SrITPT™ ïe««i®rehd BI BEELD VAN DE NEDERLANDDSE VROUWENARBEID POLAK Anna OVERDRUK ECONOMIST JAARGANG -1229 AFLEVERING X 0 Overzicht der belangrijkste gegevens en berekeningen. Omweg. Aantal pro-Waarde. Totale waarde bij tot-Tegenwoordige waarde bij een disagio van % duoten. staudkomen. 6.5 5 4.95 4.75 4.5 4 3.5 2 Rechtstreeks 100 5 500 500 500 500 500 500 500 500 500 125 4.9 612.5 — — ' — — — — 150 4.55 682.5 — — — — — — — — 159 4.42 702.8 — — — — — — — — 166.6 4.39 731.4 — — — — — — — 175 4.30 752.5 — — — — — — — — 181.81 4.25 772.9 — — — — — — — — 184.6 4.22 779.05 — — — — — — T— 1 j aar 200 4 800 485 761.9 762.1 763.7 765.5 769.2 772.9 784.3 218.2 3.76 820.35 — — — — — — — 222.22 3.70 822.22 — — — — — — — — 250 3.312 828 — — – — — — — 2 jaar 280 3 840 — 761.9 762.7 765.5 769.2 776.5 784.1 807.3 300 2.86 858 — — — — — — — — jaar 315 2.74 863.10 — — 764.9 767.2 — — — — 2J jaar 334 2.612 872.4 — 763 763.9 767.9 773 783.2 793.6 826.2 347 2.52 874.4 — — — — — — — — 3 jaar 352 2.50 880 195 760.1 761.3 765.65 771 782.1 793.7 829.2 3J jaar 368 2.42 889 _ — — — — 795 — 387 2.36 901.7 — — — — — — — 4 jaar 400 2.28 912 124 749.6 751.7 757.5 764.2 779.6 794.3 841.8 422 2.175 917.8 — — — — — — — — 5 jaar 440 2.1 924 75 724 — 732.6 741 759 780 816.6 6 jaar 470 2 940 47 701.2 — — 721 742.6 764.7 810.3 500 1.98 990 — _ ___ EEN VOORTDUREND VERANDEREND BEELD VAN DEN NEDERLANDSCHEN VROUWENARBEID. Door Anna Polak. De Nederlandsche vrouwenarbeid vertoont, gelijk dat vermoedelijk in nagenoeg alle cultuurlanden het geval zal zijn, een voortdurend veranderend beeld: wat uitbreiding, wat inkrimping, wat soort betreft. Het aantal in bezoldigd beroep werkende vrouwen wordt in onze steeds groeiende bevolking uitteraard absoluut grooter. Het bedroeg in ronde cijfers uitgedrukt in 1889 353.000; in 1899 433.000; in 1909 541.000; in 1920 632.000. Relatief nam het daarentegen tusschen de voorlaatste en de laatste Beroepstelling niet toe; noch in vergelijking met de vrouwelijke bevolking in haar geheel, noch in verhouding tot het aantal in bezoldigd beroep werkende mannen. Van 1889 tot 1899 steeg het percentage der bezoldigd arbeidenden onder de vrouwen in ons land van 15.5 tot 16.8; van 1899 tot 1909 van 16.8 tot 18.3; doch in 1920 bleek het 18.3 gebleven. Die lage percentages (bij de mannen loopen zij op tot 58.3, 59.1, 59.4, 61.3) beteekenen geenszins, dat van de 1000 vrouwen ruim 800 niets uitvoeren ! Want behalve de zuigelingen, de kleuters, de meisjes onder de 12, sinds 1919 onder de 14 jaar, de ouden van dagen, die haar „otium cum dignitate” genieten, vallen daar tevens onder: de huisvrouwen, die allerminst haar tijd in ledigheid plegen door te brengen, als een woekerplant levend van anderer kracht, maar die geen bezoldigd beroep uitoefenen. Waar de vrouwelijke bevolking in Nederland tusschen 1889 en 1899 aangroeide met 13.2 %, in het volgende decennium met 14 5 %, en in het daarop volgende met 16.8 %, daar namen degenen onder haar, die een gesalarieerde dagtaak vervullen, in die drie tijdvakken toe met resp. 22.8 %, 24.8 %, 16.8 %. Bleek dus vroeger het aantal (bezoldigd) werkenden veel sterker te stijgen dan het aantal levenden (9 % a 10 % méér), later hield daarentegen de groei van de vrouwelijke bevolking met den groei van de (bezoldigd) werkende vrouwelijke bevolking volkomen gelijken tred. De vrouwen-arbeid schijnt dus, wat zijn omvang betreft, ten onzent zoo ongeveer zijn hoogtepunt te hebben bereikt. Bij den mannen-arbeid is dat niet het geval. Immers, in de genoemde drie perioden steeg de mannelijke bevolking met resp. 13.1 %, 15 %, 17.6 %; het aantal in bezoldigd beroep werkende mannen met resp. 14.7 %, 15.5 %, 21.5 %. Hier zien wij dus juist het tegenovergestelde verschijnsel als bij den vrouwenarbeid: sterke stijging tusschen 1909 en 1920, den bevolkingsaanwas met bijna 4 % overschrijdende. Steeg tusschen 1909 en 1920 het aantal beroephebbende vrouwen niet, het aantal beroephebbende mannen wèl, en zelfs belangrijk in verhouding tot de vrouwelijke en mannelijke bevolking, de omvang van den vrouwenarbeid werd natuurlijk in diezelfde periode kleiner in verhouding tot den omvang van den mannenarbeid. In 1899 werkten tegenover 1000 mannen 290 vrouwen; in 1909 iets meer, n.I. 314; in 1920 nog slechts 302 Hoe dit alles zich na 1920 gewijzigd heeft, zal de eerstvolgende Volks- en Beroepstelling pas aan het licht kunnen brengen. Dat de arbeidende vrouwen in absoluten getale zullen blijken gestegen te zijn, mag wel als zeker worden beschouwd. Maar hoe die stijging zich zal verhouden, eenerzijds tot den aanwas der (vrouwelijke) bevolking, anderzijds tot den groei van den mannenarbeid, moet worden afgewacht. Ten opzichte van den arbeid der gehuwde durven wij daarentegen wel te voorspellen, dat er opnieuw relatieve daling te constateeren zal vallen. De vrouw werkt ten onzent, in vergelijking met elders, slechts zelden staande huwelijk in bezoldigd beroep. In 1920 bezetten niet meer dan 75 van de 1000 getrouwde vrouwen een plaats op het arbeidsveld, waarvan er 23 in den landbouw, 15 in den huisdienst, 12 in het winkelbedrijf werkzaam waren.1) Van de 1000 werkende vrouwen waren er 828 ongehuwd weduwen en gescheidenen inbegrepen —, 172 gehuwd. Sinds 1889, dus in 31 jaren, was het totaal-aantal (108.800) slechts met 2000 toegenomen, terwijl het percentage gedurende datzelfde tijdvak van 9.7 tot 7.5 was gedaald. D De cijfers hier en verder zijn genomen uit de Bedrijfs-, niet uit de Beroepstelling, omdat vóèr 1909 geen beroepsindeeling plaats vond, dus zuivere vergelijking met den toestand in 1899 en 1889 anders niet mogelijk zou zijn. In de hoofdstad, alwaar de arbeid der ongehuwde sterk bleek toe te nemen (tusschen 1889 en 1920 met 15 %, d.i. 8 % méér dan de arbeid van den ongehuwden man), nam de loonarbeid der gehuwde nog beduidender af dan in den lande; n.l. van 12.3 % tot 7.7 %. Bij onze Duitsche naburen vertoont het beeld van den getrouwde-vrouwen-loonarbeid een gansch ander aspect. Uit een enquête, door Dr. Frida Wunderlich, redactrice van „Soziale Praxis”, op verzoek van den Minister van Arbeid ingesteld, is aan het licht gekomen, dat tusschen 1899 en 1927 het percentage gehuwden onder de beroephebbende vrouwen van 33.5 % tot 34.8 % was opgeklommen. In Duitschland is dus de aantalsverhouding tusschen de getrouwde vrouwen, die werken in bezoldigd beroep, en de vrouwen welke een beroepstaak vervullen in ’t algemeen, tweemaal zoo groot als bij ons; terwijl daarginds bovendien nog uitbreiding in stede van inkrimping plaats heeft. De getrouwde vrouw wordt er als werkkracht zeer gewaardeerd. Niet zoozeer de ambtenares, die vaak uit eigen beweging bij het sluiten van een huwelijk haar werkkring verlaat; maar wél de arbeidster in de nijverheid, die aldaar een blijvender kracht dan de ongetrouwde pleegt te zijn. Toch wordt zij daar in tijden van werkloosheid eerder weggestuurd dan haar ongehuwde vakgenooten, omdat men meent, dat zij mede bestaan kan van het loon van haar man. En dit is nu juist niet het geval, aangezien ginds evenals hier (en elders) de overgroote meerderheid der arbeidsters haar werk staande huwelijk uitsluitend voortzetten wegens financieele noodzakelijkheid; d.w.z. omdat de man onvoldoende verdienste heeft voor het onderhoud van zijn gezin. Waar in Duitschland het welvaartspeil lager is dan hier te lande, neemt de beroepsarbeid van de getrouwde vrouw er een zooveel grooteren, en nog steeds grooter wórdenden, omvang aan; terwijl bij ons, waar het welvaartspeil der arbeidersklasse stijgt (zelfs in den landbouw begint zich weder eenige loonsverhooging te vertoonen), het aantal gehuwde beroephebbende vrouwen regelmatig afneemt. In tegenstelling met Duitschland vermoedelijk ook met andere landen ■—, waar de uitbreiding het grootst is in de fabriekswereld, met name in de textiel-industrie, is bij óns de inkrimping het krachtigst in de nijverheid. Ten opzichte van de ongehuwde arbeidskracht doet zich ten onzent juist het omgekeerde voor; n.i. toename in de industrie. Trouwens, de vrouwenarbeid breidt zich eveneens sterk uit in de vrije beroepen; ook in den handel; eenigermate in het verkeerswezen, bank- en credietwezen, en verzekeringswezen; terwijl er wat huiselijke diensten en landbouw betreft belangrijke daling te boeken valt. Relatieve daling hebben wij in ons landbouwbedrijf en zullen wij waarschijnlijk houden tot de drooglegging der Zuiderzee voleindigd is ook ten opzichte van den mannenarbeid. Steeg tusschen 1909 en 1920 de bevolking in haar geheel met 17.2 %, en namen de arbeidskrachten, mannen en vrouwen te zamen, in de nijverheid toe met 29 %, in handel en verkeer met 28 %, in de overige bedrijfsgroepen met 27.7 %, in den landbouw bereikte de groei nog niet 1 %. Maar wat de vrouwen betreft, had die geringe stijging nog niet eens plaats. Was er tusschen 1899 en 1909 althans nog éénige toename (2.7 %), de volgende 11 jaren brachten daling van niet minder dan 6.6 %.’ Het aantal verminderde van 112.350 tot kleine 89.700, dus met 22.650. In de groep huiselijke diensten werd het aantal vrouwelijke krachten absoluut een weinig grooter (het bedroeg in 1899 190.000, in 1909 205.000, in 1920 J(ThO0O), maar percentsgewijs was er achteruitgang; van 43 % tot 38 %, tot : bijna een tiende dus in 21 jaar. Te Amsterdam was de inkrimping nagenoeg dubbel zoo groot. Troffen wij daar in 1899 van alle in bezoldigd beroep werkende vrouwen precies de helft in den huisdienst aan, in 1909 was die 50 % tot 46.5 %, in '2O tot 30.4 % afgenomen. Alles wat huiselijke diensten en landbouw aan vrouwelijke arbeidskrachten verloren, en meer nog dan dat, werd door de overige beroepen gewonnen. Werkten in 1899 slechts 50 vrouwen bij het crediet- en bankwezen, 75 bij het verzekeringswezen, in 1909 wat dat aantal in beide bedrijfsdassen tot ruim 400, in 1920 tot resp. ruim 5000 en bijna 4000 aangegroeid. Ten tijde van de laatste Telling vond dus op iedere 70 arbeidende vrouwen ééne haar broodwinning op één dezer beide gebieden. In het verkeerswezen liep haar aantal op van 10.000 tot 16.000, tot 28.000; d.i. van 2.3 % tot 3 %, tot 4.5 %, Op het terrein van den handel vermeerderde het leger der vrouwen van 39.000 tot 46.000 en 64.000; dat beteekent percentsgewijs eerst eenige daling; van 8.9 % tot 8.5 %; daarna stijging, tot 10.2 %. Doch de grootste uitbreiding had plaats in de nijverheid en in de „vrije beroepen”. Wat het eerste betreft, niet te Amsterdam, doch wèl in den lande. In de hoofdstad namen de in fabrieken, op ateliers en werkplaatsen arbeidende vrouwen in absoluten getale natuurlijk toe; en wel van 8.000 in 1889 tot 13.000 in 1899, ruim 17.000 in 1909, bijna 22.500 in 1920. Doch relatief was er, ofschoon tusschen ’B9 en ’99 stijging (van 20.5 % tot 27.9 %), daarna daling; n.l. tot 27 % en 26.5 %. In het geheele land vertoont zich daarentegen bij de twee laatste Tellingen uitbreiding relatief zoowel als absoluut. Legde in 1899 de nijverheid beslag op 87.000 vrouwelijke werkkrachten, in 1909 waren het er ruim 114.000 geworden, in 1920 148.000; in percenten uitgedrukt 19.8, 21.1, 23.4; dus toenemende trek naar de fabriekswereld in 21 jaar van 36 op de 1000 beroephebbende vrouwen. Niet in elk der 17 nijverheidsklassen neemt de vrouwenarbeid toe. Nog altijd is de grootste toevloed, meer dan de helft, naar de klasse kleeding en reiniging. Maar ofschoon het aantal arbeidsters daarin van bijna 70.000 tot 78.500 klom, en in 1920 evenals in 1909 63.3 % uitmaakte van het totaal-aantal personen, in deze branche werkzaam (van elke 1000 waren dus 633 vrouwen, 367 mannen), verdiende in 1909 ruim 61 %, elf jaar later nog maar 53 % van alle in de nijverheid werkende vrouwen daarin haar brood. In de textiel-industrie, alwaar het noppen en stoppen vrijwel uitsluitend, breien, spoelen, voorspinnen, aandraaien, in hoofdzaak door vrouwen geschiedt (terwijl omgekeerd van de weversgroep de vrouwen slechts 10 % vormen), heeft eveneens afname plaats gehad. D.w.z. het aantal vrouwen groeide tusschen de voorlaatste en de laatste Telling van kleine 20.000 tot ruim 22.000; het percentage vrouwelijke arbeidskrachten in deze nijverheidsklasse steeg van 32.8 tot 33.6 (in Duitschland maken zij niet minder dan 57 % uit), maar van de 1000 beroephebbende vrouwen werden er in 1909 174, in 1920 nog slechts 151 in de textielindustrie aangetroffen. Bij de diamantbewerking, waar het roosjessnijden grootendeels aan vrouwenhand is toevertrouwd in 1920 aan ruim 600 vrouwen doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Eenige toename in aantal (van 1002 tot 1061), eenige stijging in verhouding tot den mannenarbeid in deze nijverheidsklasse, n.l. van 9.8 % tot 10.1 %; doch daling ten opzichte van het totaal-aantal industriearbeidsters: van 0.9 % tot 0.7 %. Volledige afname valt te constateeren bij de vervaardiging van aardewerk, glas, kalk en steenen. Het aantal vrouwen verminderde aldaar van 2750 op 2350; de aantalsverhouding tot de mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten te zamen van 8.8 % op 6.6 %; de aantalsverhouding tot de gansche groep industrie-arbeidsters van 2.4 % op 1.6 %. Volledige toename van den vrouwenarbeid: in absoluten getale, ten opzichte van den mannenarbeid in dezelfde nijverheidsklassen, èn ten opzichte van den industrieelen vrouwenarbeid in het algemeen, vertoont zich onder meer in de papierwarenfabricage, de chemische nijverheid, en de bereiding van voedings- en genotmiddelen. Wat laatstgenoemde branche betreft, steeg op de 1000 arbeidskrachten daarin het aantal vrouwen van 53 tot 94; klom het aantal vrouwen, dat daar haar kost verdient, van 64 tot 113 op elke 1000 in verschillende beroepen werkzame seksegenooten; het totaal-aantal vrouwelijke werknemenden van 7000 tot 16.000, waarvan 600 arbeidden in de koffiebranderijen, 600 in de fabrieken van suikerwerken, 650 in de zuivelfabrieken, 800 in de tabak-, 850 in de sigaretten-, 2950 in de sigarenfabrieken, 1950 in de margarine-fabricage, 3100 in de cacao- en chocoladeindustrie Terwijl dus, als slotsom van alle stijgingen en dalingen in de diverse nijverheidsklassen, de vrouwenarbeid zich in de industrie in haar geheel genomen tusschen 1899 en 1920 met 3.6 % uitbreidde, nam hij in de „vrije en daarmede overeenkomende beroepen” nog belangrijker toe; n.I. relatief met 4.2 % (van 2.3 % tot 6.5 %), absoluut met 30.700 vrouwen. ’) Daaruit blijkt, dat hoofdarbeid de vrouw uit onze dagen meer aanlokt dan handenarbeid. 1) Ook hier wordt (zie noot op bl. 683) het cijfermateriaal vermeld uit de Bedrijfs-, niet uit de Beroepstelling. Volgens die Telling is het aantal in de „vrije en daarmede overeenkomende” beroepen werkende vrouwen nog veel grooter dan 41.000: o.m. 36.850 administratieve vrouwelijke werkkrachten, 17.000 ziekenverpleegsters.... Econ. 1929. 45 Immers, tot de „vrije en daarmede overeenkomende” beroepen behooren die van arts, tandarts, apotheker, advocate, journaliste, publiciste, arbeidskracht in leeszaal en bibliotheek, op het gebied van maatschappelijk werk in engeren zin, apothekers-adsistente, medisch-analyste, vroedvrouw, verpleegster, verzorgster, kantoorkracht. .in hoofdzaak dus werkkringen, die in meer of mindere mate tot de intellectueele mogen worden gerekend. Dit is uitteraard ook het geval met het „nobile officium” van leerkracht bij het vak- zoowel als bij het algemeen vormend onderwijs (in 1909 in aantal 23.600 of 4.4 %, in 1920 35.800 of 5.7 % van alle beroephebbende vrouwen); en evenzeer met degenen, die werken bij het verzekeringswezen; het crediet- en bankwezen; en het verkeerswezen, waartoe o.a. de kleine 4000 telefonisten, en de ongeveer 600 telegrafisten behooren. Te Amsterdam, onze zoo sterk geïndustrialiseerde hoofdstad, stroomen de vrouwelijke arbeidskrachten blijkbaar in veel grooter getale naar het geestelijke kamp op het arbeidsveld, dan naar de fabriek. Immers, volgens de Bedrijfs-teHing viel in de nijverheid tusschen 1899 en 1920 slechts een stijging van nog niet 1 % te constateeren; volgens de Beroeps-telling zelfs daling van ruim 1 % (n.l. van 27.9 % tot 26.5 %). En in de vrije beroepen kantoor uitteraard daar evenals elders inbegrepen was er toename van niet minder dan 6.2 % (n.l. van 3 % tot 9.2 %). De verschuiving op het arbeidsveld is daar dus geheel anders dan in den lande, waar gelijk reeds werd gezegd in de nijverheid stijging plaats greep van 3.6 %; in de vrije beroepen, van 4.2 %. Tellen wij te Amsterdam bij de arbeidskrachten in de vrije beroepen de vrouwen, die werkzaam zijn bij verkeerswezen, onderwijs, crediet- en bankwezen, en verzekeringswezen, dan krijgen wij in die vijf bedrijfsklassen, in hoofdzaak dus de intellectueele werkkringen omvattende, een relatieve stijging van ruim een tiende tot bijna een vierde van alle vrouwelijke beroephebbenden. Vonden wij in 1899 van iedere 100 werkende vrouwen te Amsterdam er 50 in den huisdienst tegen 3 in de „vrije” beroepen, 21 jaar later was die verhouding 30 tegenover 9 geworden. Hoe zal nu bij de volgende Beroepstelling „urbi et orbi” de toestand betreffende den vrouwenarbeid gewijzigd blijken ? Opnieuw daling in den landbouw ? Stijging in de nijverheid en in de beroepen, die hoofdarbeid vergen ? Vermoedelijk wèl. Hoevéél daling en stijging: de preciese vorm der nieuwe deining, valt uitteraard bezwaarlijk te voorspellen. Vooral wat de verschillende soorten van industrieën betreft. Maar toename zal daar ongetwijfeld zijn. Uit drie oorzaken. Vooreerst: er is magnetische aantrekkingskracht van beide zijden. Een groot deel der meisjes uit de arbeidersklasse, die vroeger als vanzelfsprekend dienstbode werden, stroomt tegenwoordig: wegens de zoo aanlokkelijke vrije avonden, den vrijen Zaterdagmiddag, den vrijen Zondag, de veelal hoogere bezoldiging in geld (kost en inwoning niet medegerekend), naar de fabriek. Anderzijds verlangt de nijverheid, door de sterkere mechaniseering van het bedrijf benevens de behoefte aan talrijker werkkrachten, naar voortdurend méér, speciaal jonge arbeidsters, die tegen lager loon dan jongens van gelijken leeftijd verkrijgbaar zijn, voor vele werkzaamheden grootere geschiktheid bezitten, en in den legel niet zooals de mannen ouder wordende naar minder eentonige handgrepen, hooger gesalarieerd, behoeven te worden overgeplaatst, omdat de meerderheid wegens huwelijk de fabriek verlaat. Zóó vele meisjes heeft onze industrie heden ten dage noodig, dat tal van takken onder een tekort aan vrouwelijke krachten te lijden hebben. De wasch-industrie heeft gebrek aan geschoolde arbeidsters, met name strijksters; doch ook o.a. door toeloop naar andere bedrijven, bijv. naar de kunstzijdeindustrie aan ongeschoolde. Doch in de kunstzijde-fabrieken zélf is het aanbod van vrouwelijke krachten onvoldoende; evenals in de confectiefabrieken (wat geschoolde en bruikbare arbeidsters betreft); in sommige pettenmakerijen; in de schoenen-industrie; in het boekbindersbedrijf (waar de man de vrouw gaarne zooveel mogelijk geweerd ziet, terwijl vele werkgevers, ter besnoeiing van hun bedrijfsonkosten, meer vrouwelijk personeel trachten aan te stellen dan waarop zij contractueel recht hebben); in het borstel- en kwastenmakersbedrijf; de capsule-fabrieken; de fabrieken van gloeilampen en radio-artikelen te Eindhoven; in de koekfabricage; de sigarettenfabricage; sommige cacao-, chocolade- en suikerwerkfabrieken Behalve evenwel eenerzijds de toeloop van opgroeiende meisjes naar de fabriek; anderzijds de voortdurend toenemende vraag, waaraan niet steeds voldoende aanbod beantwoordt, is er nog een derde oorzaak, welke den omvang van den vrouwenarbeid in de nijverheid zal doen uitbreiden: de oprichting, in bepaalde streken van ons land, van nieuwe industrieën, hetzij fabriekmatig, hetzij in den vorm van huisindustrie. Uit de Uitkomsten der Beroepstelling van 1920, toen voor het eerst economisch-geografische onderscheiding der gegevens plaats had, bleek, dat het aantal beroephebbende vrouwen relatief het grootste was: èn in de gebieden, waar veel meergegoeden gevestigd zijn, dus waar in verhouding vele dienstboden worden gehouden; èn in de groote gemeenten, waar eveneens vele vrouwen werken in huiselijke diensten, doch waar daarnaast duizenden werkzaam zijn bij administratieven arbeid, onderwijs en verpleging; èn in de industrie-gebieden. Zoo werd het grootste percentage beroephebbende vrouwen aangetroffen in Noord-Brabant’s Oostelijk industriegebied; n.l. bijna 25 %. Ook in Groot-Amsterdam, Stad Groningen, Twente en Achterhoek van Gelderland, Zuidelijke Veluwe-grens, waartoe Arnhem en Nijmegen behooren wij geven slechts enkele voorbeelden overtreft het percentage in bezoldigd beroep werkenden onder de vrouwelijke bevolking aanzienlijk het in den aanvang van dit artikel genoemde rijksgemiddelde (18.3 %). Andere deelen des lands, waaronder de Wadden- en Zuiderzeeeilanden ressorteeren, de Zuid-Hollandsche eilanden, Haarlemmermeer e. 0., de Friesche zandbouw, de Groninger veenstreken, de Drentsche zandgronden, de Mijnstreek in Limburg tellen daarentegen in verhouding slechts weinig in bezoldigd beroep werkende vrouwen. Doch bij de volgende Beroepstelling zal in sommige dier streken het percentage ongetwijfeld eenigermate gestegen zijn. Immers in 1927 werd te Amstenrade, ten einde de dochters van mijnwerkers werkgelegenheid te verschaffen, een paraffine-fabriek opgericht, terwijl met hetzelfde doel in de Mijnstreek eene zich snel uitbreidende confectie-fabriek verrezen is. In Zeeland, te Westkapelle, werd eenige jaren geleden het kantklossen als huisindustrie ingevoerd. Te Vledderveen, wellicht ook elders in Drenthe, worden pogingen aangewend om de nietemigreerende vrouwelijke bevolking, door haar te bekwamen in verschillende soorten van huisindustrie, aan bezoldigden arbeid te helpen. Zal dus -—tengevolge van den trek naar de fabriek, de vraag naar vrouwelijke fabrieksarbeiders, en de oprichting in verschillende streken des lands van nieuwe ondernemingen of nieuwe takken van nijverheid, speciaal ten behoeve van de vrouw de vrouwenarbeid in de industrie bij de volgende Telling weder grooter in omvang blijken te zijn, datzelfde zal stellig eveneens plaats vinden in de intellectueele beroepen; in aanmerking genomen 0.m., dat het aantal academisch gevormde vrouwen met ruim 100 per jaar pleegt te stijgen; dat vele niet ten volle afgestudeerden toch geestelijken arbeid verrichten; ten slotte, dat naast de bijna 4.000 Fröbelonderwijzeressen ons land eene zich steeds uitbreidende groep Montessori-leidsters is rijk geworden, verbonden aan de thans reeds over de 100 voorbereidende en kleine 20 lagere Montessori-scholen .... Uit alle hier mededeelde cijfers en feiten kunnen o.i. drie conclusiën worden getrokken. In de eerste plaats: de angst, die in sommige kringen gekoesterd wordt, dat van den toenemenden Vrouwenarbeid de mannenarbeid dupe zal zijn, moet als ongegrond worden beschouwd. Ongetwijfeld zijn er wij hebben het hierboven reeds erkend verscheidene zich hoe langer hoe meer mechaniseerende industrieën, waarin voor bepaalde, eentonige, werkzaamheden aan jonge vrouwelijke krachten de voorkeur gegeven wordt. Maar daar staat tegenover, dat in andere bedrijfsklassen het aantal vrouwen in verhouding tot het aantal mannen daalt. Telden wij in 1909 op de 1000 in huisdienst werkenden 959 van het vrouwelijk geslacht, in 1920 waren dat er nog maar 956. Op elke 1000 dus 3 mannen meer; d.i. op de ruim 200.000 toename van meer dan 600 mannen. Werd er vroeger in de wasscherijen uitsluitend door vrouwen gestreken (het wasschcn geschiedde, en geschiedt, vaak door mannen), later zijn hier en daar, méde ten gevolge van de invoering ■— in 1911 van den vrijen Zaterdagmiddag toen nog alleen voor de vrouw, strijksters door strijkers vervangen, zoodat het percentage vrouwelijke krachten in deze nijverheidsbranche in 1920 nog slechts 99.3 bedroeg. In ieder geval heeft zich tusschen de voorlaatste en de laatste Telling bij den mannen-arbeid sterker stijging dan bij den vrouwenarbeid voorgedaan: bijna 5 % méér ten opzichte van den bevolkingsaanwas, terwijl het aantal vrouwelijke tegenover dat der mannelijke beroephebbenden van 314 tot 302 met 12 op de 1000 afnam. De mannen-arbeid heeft dus in verhouding tot den vrouwenarbeid winst in stede van verlies te boeken ! Tweede conclusie: wettelijk arbeidsverbod voor de huwende en de gehuwde fabrieksarbeidster, door degenen, die de huisvrouw per se geheel en al voor haar gezinsverzorging opeischen, zoo warm gewenscht, moet overbodig worden geacht; gegeven het feit, dat in Nederland het aantal in bezoldigd beroep werkende getrouwde vrouwen, met name in de arbeidersklasse, automatisch gestadig vermindert, naarmate het welvaartspeil stijgt; zoodat in de overgroote meerderheid der gevallen, waarin wèl buitenshuische loonarbeid door haar wordt verricht, financieele noodzakelijkheid de drijfveer is. Derde en laatste gevolgtrekking; de vrouwenarbeid neemt toe in economische beteekenis. Wij bedoelen met deze uitspraak allerminst, dat huiselijke diensten als van geen belang voor de gemeenschap behooren te worden geschat. Doch eenerzijds door voortdurend toenemende „efficiency in de huishouding: grootere inechaniseering ook daar naast betere organisatie; anderzijds doordat tal van dagelijks terugkeerende huiselijke bezigheden, in ’t verleden altijd door dienstbode of huishoudster verricht ,in den tegenwoordigen tijd door de huisvrouw, evenals door de in ander beroep arbeidende zelve, als kleine neventaak, worden gedaan; in de derde plaats, door overneming van vele oorspronkelijk huishoudelijke werkzaamheden door de fabriek; ten slotte, doordat de theoretische en praktische onderlegging der huishoudelijke krachten, als vrucht van het nu reeds ruim een kwart eeuw oude huishoudonderwijs, van zooveel hooger gehalte is geworden, door dat alles te zamen zal de verzorging van woning, huisraad, voeding, en al wat er verder nog aan „huiselijke diensten” verbonden is, vermoedelijk niet achteruit zijn gegaan. Terwijl door haar zooveel beduidender mede-arbeiden in de nijverheid en in vele beroepen van meer of minder intllectueelen aard, door welke verschuivingen tevens veler arbeids-inkomsten worden verhoogd, de vrouw zoowel direct als indirect, als producente en als consumente, een grooter aandeel krijgt in den economischen opbouw van ons land. Dat die groei in economische beteekenis zich ook na 1920 heeft voortgezet, zal ongetwijfeld blijken bij de volgende Volksen Beroepstelling. In welke mate ? De Uitkomsten dier Telling zullen het ons leeren.