VOORTDURENDE WYZIGINGEN – />1 A/ OP HET W ‘Wmmm ANNA POLAK OVERDRUK UIT De Economist. Jaargang 1935 No* 4* “ No. 55 DER GOEDKOOPE UITGAVEN, ERKT AAN HET NATIONAAL BUREAU VOOR VROUWENARBEID, VAN SPEIJKSTRAAT 30. ’s-GRAVENHAGE. PrlJ» f 0.50 franco per post. Voortdurende wijzigingen op het vrouwenarbeidsveld in Nederland. In onze 49e Bureau-uitgave *) hebben wij uiteengezet, hoe tusschen 1889, 1899, 1909 en 1920 het vrouwenarbeidsveld in Nederland telkenmale veranderde. En door de Beroepstelling van 31 December 1930 kan men thans weten, hoe in dat laatste decennium opnieuw allerlei op dat arbeidsterrein gewijzigd is. Zoo bedroeg in ronde cijfers uitgedrukt het aantal in bezoldigd beroep werkende vrouwen in 1889: 353.000; in 1899; 433.000; in 1909; 541.000; in 1920: 632.000; maar in 1930 reeds: 767.600; terwijl ook de vrouwelijke, evenals de mannelijke, bevolking tusschen 1920 en 1930 sterker is toegenomen dan tusschen 1909 en 1920. Immers, het aantal mannen bedroeg in 1909 óók natuurlijk in ronde cijfers uitgedrukt; 2.899.000; in 1920: 3.410.000; in 1930; 3.942.700; het aantal vrouwen: 2.959.000; 3.455.000; 3.993.000. Wat de mannen betreft, was in 1930 het percentage der beroep uitoefenenden slechts 61.3; aangezien uitteraard somtijds jongens bóven de 14 (of 16) jaar, die nog op de M.U.L.0.-school, de het Gymnasium, of de Ambachtsschool zijn, of studeeren, of een anderssoortige opleiding volgen, of niettegenstaande zij wèl voor een bepaald beroep zijn klaargekomen nog geen betrekking hebben gevonden, toch niet tot de in beroep werkzamen behooren. Dat wat de vrouwen betreft het percentage zooveel kleiner is, valt (ofschoon ook meisjes van 14 (of 16) jaar natuurlijk somtijds nog op school zijn, of een opleiding volgen; een gedeelte harer, na een volledige opleiding te hebben genoten, nog geen plaatsing hebben gevonden) hieraan te wijten; de gehuwden, die alleen huisvrouw of huisvrouw en moeder-opvoedster zijn, worden tot ons leedwezen niet tot de in beroep werkzamen gerekend. O.i. moeten zij, (dus een groot gedeelte van de 80.8 % der, 31 December 1930, niet tot de in beroep werkzame vrouwen in Nederland behoorende), wérkelijk als beroep-uitoefenenden worden beschouwd; al wordt die arbeid vanzelfsprekend niet gesalarieerd. De huisvrouwen behooren immers beslist tot de producenten; hoewel haar allernoodzakelijkste arbeidstaak door het Centraal Bureau voor de Statistiek nog altijd niet als een beroep wordt getaxeerd. Van de getrouwde vrouwen waren er in 1930; 7.93 % (in 1889: i) „Een voortdurend veranderend beeld van den Nederlandschen Vrouwenarbeid”, Overdruk uit De Economist, in 1929. 9.76 %; in 1899: 9.56 %; in 1909: 10.64 %; in 1920: 7.53 %; vroeger dus, behalve in 1920, een gróóter aantal dan tegenwoordig) in bezoldigd beroep werkzaam. Maar de 92.07 % behooren, gelukkig, nóóit tot de absoluut „beroepsloozen”. Zij hebben, als huisvrouw, en méér nog als huisvrouw én moeder-opvoedster, een vaste levenstaak; welke voor de gemeenschap in haar geheel noodzakelijk is, en naar alle zijden, physiek en psychisch, voor heden en toekomst voordeel kan opleveren. Maar, zelfs al wordt dat werk van de getrouwde vrouw niet tot de beroepen gerekend, dan zal toch, wanneer het aantal meisjes onder de 14 (of onder de 16) jaar van de, in 1940 beslist méér dan vier millioen onzer vrouwelijke bevolking, wordt afgetrokken, het percentage der in beroep werkzame vrouwen bóven de 19.2 % komen. Bovendien is tusschen 1920 en 1930 dat percentage méér gestegen voor de vrouw dan voor den man. Immers; in 1920 bedroeg het voor het mannelijk geslacht precies hetzelfde als in 1930 (61.3); terwijl het voor het vrouwelijk geslacht in 1920: 18.3 bedroeg (in 1909 óók 18.3; in 1899: 16.8; in 1889 slechts 15.5), en in 1930; 19.2; zoodat het met 0.9 %, bijna 1 %, is opgevoerd ! Bij elke Beroepstelling blijkt, dat het aantal werkende vrouwen op élke plek van het arbeidsveld foe-nemend of «/-nemend is. Wat de groep huiselijke diensten betreft, daarin was het aantal vrouwelijke krachten, die werkten in een gezin, in 1920; 211.000; in 1930: 234.000, dus 23.000 méér. Maar daar staat tegenover, dat dit percentage van alle beroep-uitoefenende vrouwen vroeger 33.5 was, (in 1909 nog 38; in 1899 nog 43 !), en thans d.w.z. in 1930; nü (in 1935) kan het aantal ietwat vermeerderd of opnieuw ietwat verminderd zijn 30.5; dus weer 3 % lager dan bij de vorige Beroepstelling het geval bleek te zijn. Wij zouden het zéér op prijs stellen, indien door het Centraal Bureau voor de Statistiek bij de volgende Beroepstellingen altijd in het formulier een vraag wordt gesteld, of men op huishoudelijk gebied als interne of als externe werkt. Dan zouden, (aangezien het leven van degene, die in een gezin woont, van heel ander genre pleegt te zijn dan van haar, die, behalve gedurende de werkuren, volledig zelfstandig is), de cijfers: dus doordat bekend wordt, hoèvele van de honderdduizende huishoudelijke krachten tot de internen of tot de externen behooren, veel duidelijker worden. Ofschoon dus, tusschen 1920 en 1930, het aantal huishoudkundigen, hulpen in de huishouding, dienstboden, dienstmeisjes, werkvrouwen , percentsgewijze verminderd is, is omgekeerd —- het aantal huishoudelijke krachten in hotels, restaurants, café’s, ziekenhuizen, fabrieken, gemeentedienst , vermeerderd. Want in 1920 waren er, met uitzondering dan van degenen, die werkten in een gezin, 24.000 werkzaam in huishoudelijken dienst, waar dan ook (in en buiten gezin te zamen dus: 211.000 en 24.000, dat is: 235.000); en in 1930; 32.000 (te zamen; 266.000). Het aantal (dit gaat niet over het percentage) van de in gezin werkenden op dit gebied was in dat decenium met slechts 22.000; maar de niet in gezin werkenden met 31.000 gestegen. Dat beteekent dus, dat er méér Hollandsche vrouwen huishoudelijk werk zijn gaan doen èlders, dan in een gezin. Want aangezien het aantal huishoudelijke krachten in een gezin in 1920: 33.5 % bedroeg, in 1930 slechts 30.5 %, bedroeg het aantal buiten het gezin in huishoudelijken dienst werkenden in 1930 even boven de 4.2 %, in 1920 even onder de 3.8 %. Een vrij groote verandering, niet waar ? In de landbouwbedrijven is het percentage precies hetzelfde gebleven. De aantallen bedroegen in 1920 en 1930: 89.700 en 109.300; maar percentsgewijze bestond er beslist geen verschil. Immers: het percentage der in beroep werkende vrouwen bleek bij beide Beroepstellingen aldaar 14.2 te bedragen. Op drie verschillende plekken van het arbeidsterrein in ons land zijn héél weinig vrouwen werkzaam. Het allerkleinste getal is op het gebied van visscherij en jacht. In 1920 verdienden daar slechts 400 (0.1 %) vrouwen eenig loon; in 1930 nóg weer minder, n.l. 350 (0.05 %). Bij het crediet- en bankwezen werkten er in 1920 even bóven de 5000 (dat is 0.8 %); en in 1930 maar ónder de 5000 (dus 0.6 %). En óók bij het verzekeringswezen is in die 10 jaar het aantal afin plaats van toegenomen (van ± 3800, dat is 0.6 %; tot 3500, dat is 0.5 %). Wat de nijverheid betreft plegen zich voortdurend wijzigingen voor te doen. In 1899 waren er op dat gedeelte van het arbeidsveld niet meer dan 87.000 vrouwelijke krachten werkzaam (maar in 1849, dus een halve eeuw vroeger, waren er toch reeds 47.000); in 1909 ruim 114.000; in 1920 reeds 148.000; en in 1930 bijna 170.000. De percentages waren resp. 19.8; 21.1; 23.4; en bij de laatste Telling weder iets lager geworden, n.l. 22.1. Maar tóch is in sómmige der 17 nijverheidsklassen het aantal vrouwen toegenomen. Verkleind is het percentage in 6 van deze 17 klassen. Immers: wat aardewerk, glas, kalk en steenen betreft, werkten er in 1920: 2360 vrouwen, dat was 1.6 %; in 1930 slechts 2050, dat is 1.2 %. Bij de diamantbewerking en bewerking van andere edelsteenen bedroeg in 1920 het aantal vrouwen bijna 1100 (0.7 %); in 1930 slechts bijna 650 (0.4 %). In de hout-, kurk-, stroobewerking, enz. was het aantal vroeger bijna 1500 (1 %), doch thans bijna 1300 (dus maar 0.8 %). Wat oer, steenkolen en turf betreft, werkten er in 1920 bijna 3300 vrouwen (2.2 %), en in 1930 niet meer dan 1900 (1.1 %). En in de gas- en electriciteitsbedrijven waren die getallen bijna 600 (0.4 %), en óók bijna 600 (dus 0.3 %). Zelfs in de branche Weeding en reiniging, waar er in al die jaren ontzaglijk véle hebben gewerkt (véél meer vrouwen dan mannen), is sinds 1920 het aantal een weinig verminderd (eerst ± 78.500, daarna 78.400), zoodat het percentage 46.2 in plaats van 53 is geworden. Naast deze 6 nijverheidsklassen zijn er gelukkig 10 (één is er, waar het percentage gelijk gebleven is; dat gaat over de kunstnijverheid; het kleine aantalletje vrouwen, die daar geld verdienden, was eerst 87, daarna 251, dus in beide jaren 0.1 %), waar het aantal steeg in plaats van daalde. Dat waren: le: de boek- en steendrukkerijen, drukkerijen van gravures, en fotografische ateliers. Daar werkten in 1920 ruim 1500, in 1930 bijna 2.200 vrouwen, dus 1.3 % in plaats van 1 %; 2e; de bouwbedrijven, waar het aantal werkende vrouwen vroeger 1600, thans bijna 3000 bedroeg; dus in 1930: 1.7 % tegenover 1.1 %; 3e: de chemische nijverheid. Daar is het verschil: 1000; n.l. ruim 4.500 en bijna 5.500; dus vroeger 3.1 %, in 1930: 3.3 %; 4e: leder, wasdoek en rubber; alwaar, in plaats van bijna 2.900, dus 1.9 %, in 1930 bijna 4000 vrouwen, dus 2.3 %, arbeid verrichtten; se, 6e en 7e: metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw. In die branches werkten einde 1920 bijna 7.700, dat was 5.2 %; einde 1930: 12.100, dus reeds over de 7 % (7.1 %); 8e: papier; in het vorige decennium bijna 3.500, dat was 2.3 %; in het latere decennium bijna 4.700, dus =t 1200 meer; dat was 2.8 %; 9e: textielnijverheid; einde 1920 ruim 22.300 (15.1 %); einde 1930 bijna 30.200 (17-8 %); dus bijna 8000 en 2.7 % méér; 10e: bereiding van voedings- en genotmiddelen; bij de voorlaatste Beroepstelling ruim 16.700 (11.3 %), bij de laatste Beroepstelling bijna 23.100 (13.6 %); dus ook daar was er vrij sterke vooruitgang: 6.400 wat het aantal en 2.3 wat het percentage betreft. Terwijl er in 1909 en in 1920 van alle werkende krachten in de industrie 14.4 % tot het vrouwelijk geslacht behoorde, bedroeg dat percentage in 1930: 13.7. Dus daaruit blijkt, dat er relatief ietwat méér mannelijke, ietwat minder vrouwelijke krachten op dat gebied werken (eerst 144 vrouwen van de 1000, later 137 vrouwen van de 1000). Tóch zijn er nog verschillende plekken op het nijverheidsgebied in Nederland, waar het aantal werkende vrouwen gróóter is dan het aantal werkende mannen. Zoo werkten er (niet als bedrijfshoofd, niet als leider of leidster, of als meesterknecht doch als gewone arbeidskracht) als; aandraaister in de textielindustrie: 606, (263 als aandraaier); borduurster; 953, (slechts 29 als borduurder); breister; 2.520, (als breier: 717); cartonnage-werkster: 2.137, (1.052 als cartonnagewerker); confectie-fabrieksarbeidster (niet als kleermaakster of costuumnaaister): 8.975, (er waren slechts 377 mannelijke krachten); costuumnaaister: 12.487, (slechts 255 als costuumnaaier); coupeuse: 1.006, (hoewel er toch 935 coupeur waren); dekenmaakster (in dekenstikkerijen): 167, (39 dekenmaker); glaceerster (in cacao- en chocoladefabrieken): 105, (alwaar niet meer dan 53 glaceerder waren); arbeidster in gloei- en radiolampenfabrieken; 1.786, (1.262 als arbeider); handlangster bij kleeding en reiniging: 1.590, (als handlanger: 282); handlangster bij bereiding van voedings- en genotmiddelen; 8.493, (als handlanger; 5.475); haspelarij-arbeidster (in kunstzijde-fabrieken): 2.025, (165 als haspelarij-arbeider); hoedenmodiste: 2.739, (slechts 43 mannelijke krachten aldaar); lampenkappenmaakster: 469, (70 als lampenkappenmaker); naaister: 20.148, (niet meer dan 100 mannen op dat gebied); nettenboetster: 615, (maar 38 boeter); papierbewerkster (in papierwarenfabrieken); 602, (als bewerker; 494); . „ , arbeidster in parfumerie- en tandmiddelenfabrieken: 162, (maar 27 mannelijke krachten); pettenmaakster: 543, (pettenmaker; 158); ringster (in sigarenfabrieken); 866, (ringer slechts; 98); sigarettenmaakster: 231, (sigarettenmaker: 51); (als sigaren-, dus niet sigaretten-, maker en sigarensorteerder werjcen er véél meer mannen dan vrouwen); sorteerderij-arbeidster (in kunstzijde-fabrieken); 1.221; (niet meer dan 18 als arbeider); spoelster en twijnster (in de textielindustrie): 5.006, (1.246 als spoeler en twijner); stopster en nopster (in de wolverijen, natuurlijk behoorende tot de textielindustrie): 895, (slechts 4 mannen als stopper en nopper); strijkster: 6.765, (69 als strijker); wasch-„knecht” (in wasch- en strijkinrichtingen): 3.885, (en 2.174 mannelijke krachten). Voor velerlei werk op dit deel van het arbeidsveld zijn dus de vrouwen, (omgekeerd vaker de mannen), bijzonder geschikt, en betere werkkrachten dan die van het andere geslacht. Daarom moeten meisjes niet door jongens, vrouwen niet door mannen, worden vervangen. Dat zou, behalve voor haarzelf, haar ouders, en andere familieleden —, óók voor den werkgever of soms de werkgeefster financieel nadeel opleveren. Niet alleen omdat meisjes dikwijls een kleiner salarisje krijgen dan jongens, ouder gewordenen óók vaak lager loon dan de mannelijke arbeidskrachten; maar bovendien, doordat dan het in de fabriek gemaakte veel minder zal worden gekocht, aangezien de aangestelde krachten voor de vervaardiging ongeschikter blijken te zijn. In den handel, speciaal in het winkelbedrijf, is het aantal vrouwelijke krachten sterk toegenomen. In 1920 waren er in den handel werkzaam: ruim 64.200 vrouwen (10.2 % van de in beroep werkzame seksegenooten); in 1930; bijna 104.100, dat is 13.6 %, dus 3.4 % meer van de beroephebbenden. In het vóór-vorige decennium (in 1909) bedroeg het percentage vrouwen, die op dit gebied een beroep uitoefenden; 20.4; in 1920: 23.6, van het totaal aantal personen, die daarin werkten; in 1930; 26.1. Het aantal mannelijke en het aantal vrouwelijke winkelbedienden was 31 December 1920: 15.231 en 24.238; 31 December 1930: 22.165 en 42.330. Het aantal mannen was dus met bijna 7.000 toegenomen; maar het aantal vrouwen met ruim 18.000 ! In het winkelbedrijf in zijn gehéél is het aantal werkende vrouwen veel grooter dan het aantal werkende mannen. Door de Bedrijfstelling (niet de Beroepstelling) van 3! December 1930 zijn wij op de hoogte van de cijfers omtrent het in de winkels werkzame personeel. Niet opgenomen zijn; de bedrijfshoofden, het administratief personeel, bestellers, schoonmaaksters ; wèl: de medewerkende echtgenooten. De winkels in Nederland zijn, naarmate van de artikelen, die daar in hoofdzaak worden verkocht, in 51 soorten verdeeld. Het aantal beroephebbende vrouwen in het winkelbedrijf be droeg in: 18 warenhuizen 1.969; 2.560 winkels voor huishoudelijke artikelen en ijzerwaren 2.545’ 1.441 winkels voor aardewerk en galanterieën .... 2.436; 172 winkels voor speelgoederen en sportartikelen . . 317; 1.582 boekenwinkels 1.859; 44 winkels voor religieuse artikelen ...... 51; 44 winkels voor feestartikelen 48 240 winkels voor fotografische artikelen 273 1.475 winkels voor woninginrichting 1.368 48 winkels voor schilderijen en kunstartikelen ... 33 87 winkels voor lijsten en platen 72 163 winkels voor kunstnijverheidsartikelen 253 1.477 drogisterijen 1.352 650 winkels voor schoonmaakartikelen en verfwaren . 592 154 winkels voor parfumerieën en toiletartikelen . . 258 6.829 manufacturenwinkels 15.026 560 manufacturenwinkels met woninginrichting . . . 4.412 706 winkels voor heerenmodeartikelen 848 67 winkels voor pelterijen en bont 84 698 winkels voor dameshoeden 1.214 1.884 schoenenwinkels 2.260 229 winkels voor lederwaren 319 906 winkels voor electrische en radioartikelen . . . 840 797 winkels voor rijwielen 769 228 winkels voor muziekinstrumenten en gramofoon . 197 35 winkels voor kantoorinrichting 29 132 winkels voor naaimachines 180 128 winkels voor optische en medische artikelen . . 123 312 winkels voor uurwerken 353 300 winkels voor goud, zilver en edelsteenen . . . 372 7.063 broodwinkels 8.071 2.104 banket- en chocoladewinkels 3.151 17.182 winkels voor kruidenierswaren 18.963 2.746 winkels voor kruidenierswaren met brood . . . 3.121 1.282 winkels voor kruidenierswaren met manufacturen . 1.490 355 winkels voor kruidenierswaren en galanterieën . 4)0 1.095 winkels voor comestibles en delicatessen .... 1.148 127 winkels voor grutterswaren 115 2.805 winkels voor zuivelproducten 3.013 4.033 groenten- en fruitwinkels 4.021 9.086 slagerijen . . . . 4.647 167 poelierderijen 81 587 vischwinkels 560 663 winkels voor wijnen en gedistilleerd 590 4.275 sigarenwinkels 4.238 619 bloemenwinkels 503 94 winkels voor levende dieren 85 403 snoepgoedwinkels 405 530 winkels voor waterstokerijen 540 98 uitdragerijen 88 111 winkels voor andere artikelen 99 Van het totaal aantal verkoopkrachten: 132.225, behoorden er dus 95.791 tot het vrouwelijk (36.434 tot het mannelijk) geslacht; dus het vrouwelijk deel bedroeg, ofschoon aan énkele soorten winkels meer mannelijke dan vrouwelijke verkoopkrachten verbonden waren —, 72.44 %, dat is bijna drie kwart! Dat beteekent dus, dat voor dat werk in den regel (natuurlijk niet overal) meisjes of vrouwen geschikter geoordeeld worden dan jongens of mannen. Op intellectueel gebied neemt het aantal in beroep werkzame vrouwen voortdurend toe. Zoo waren er, wat administratief werk betreft (dus arbeid als typiste, steno-typiste, correspondente, boekhoudster....) in 1920: 36.825 meisjes en vrouwen werkzaam (dat bedroeg toen ruim 5.8 % van alle beroephebbende vrouwen); en in 1930; 47.855, dat was ruim 6.2 % van de in beroep werkzame leden van het vrouwelijk geslacht. Ook dat beteekent uitteraard, (al tracht men in dezen crisistijd, helaas ! herhaaldelijk vrouwen door mannen te vervangen), dat administratief werk heel dikwijls, hoewel natuurlijk niet altijd, en niet overal! —, beter door de vrouw dan door den man geschiedt; (meisjes op kantoor, bank, enz., zijn vaak o.a. aangezien het salaris in den regel maar klein is uit de hoogere standen, dan de jongens die dat beroep kiezen; zoodat zij dikwijls beschaafder blijken te zijn, beter in kennis zijn met vreemde talen, dus méér gewaardeerd worden voor allerlei wat administratie of kantoorwerk betreft). Bij het onderwijs zijn uitteraard voortdurend méér vrouwelijke leerkrachten werkzaam. In 1920 waren het er: 35.820, dat was 5.7 % van alle beroephebbende vrouwen; in 1930: 45.496, dat was 5.9 %; dus bijna 10.000 en 0.2 % méér in dat decennium. Aan de Bewaarscholen zijn géén mannelijke, alleen vrouwelijke leerkrachten verbonden; in 1920 : 3.841; in 1930: 5.559. Aan de Lagere scholen werkten er in 1920: 17.531 vrouwen (en 20.637 mannen); in 1930: 21.219 vrouwen (22.931 mannen); dus het aantal vrouwen is sterker dan dat der mannen toegenomen (bijna 1400 méér van den vrouwelijken kant). Bij het Vakonderwijs voor jongens waren er in 1930 2.669 mannelijke en natuurlijk slechts weinige, n.l. 228 vrouwelijke leerkrachten; en bij het me/s;es-vakonderwijs, omgekeerd, slechts 47 leerkrachten van de eerstgenoemde, en 5.651 leerkrachten van de laatstgenoemde sekse. Op 31 December 1932, dus twee jaar later, werkten er bij het nijverheids-onderwijs voor meisjes èn bij het landbouw-huishoudonderwijs, 387 mannelijke en 1985 vrouwelijke leerkrachten. Het aantal mannelijke leerkrachten is dus in die twee jaren ietwat toegenomen. Maar dat het aantal vrouwelijke leerkrachten zooveel kleiner is (3.666 minder), dat ligt hieraan, dat het aantal leerkrachten in de onderwijs-statistiek 1932 alléén geldt voor de scholen; en in 1930 bovendien wat alle soorten lessen in naaien, handwerken, enz. betreft, aan particuliere cursussen, of aan privaatlessen, die in een groot gedeelte van onze 1100 gemeenten plegen plaats te hebben. Bij het Voorbereidend Hooger en Middelbaar onderwijs waren er einde 1930: 941 (in 1920: 706) leerares, en 3.851 leeraar. Volgens de „Statistiek van het Voorbereidend Hooger en Middel- baar Onderwijs 1930—1931”, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, was dat aantal grooter. Er waren toen 1.066 vrouwelijke leerkrachten; d.w.z. 187 aan de Gemeentelijke, Prot. Christelijke en R. Katholieke Gymnasia (n.l. 129; 14; en 44; terwijl 3 daarvan rectrice waren van de R. K. Gymnasia); 275 aan de Rijks, de Gemeentelijke, de Prot. Chr., de R. K. en de overige bijzondere Hoogere Burgerscholen (n.l. 93; 94; 39; 29 waarvan 1 directrice was —; en 20); 245 aan de Gemeentelijke, de Prot. Chr., de R. K., en de overige bijzondere Lycea (n.l. 110; 48; 51 waarvan 3 rectrice waren —; en 36); 65 aan de Gemeentelijke, de R. K., en de overige bijzondere Handelsscholen (n.l. 32; 8 waarvan 1 directrice was —; en 25); 293 aan de Gemeentelijke, de Prot. Chr., de R. K., en de overige bijzondere Middelbare Meisjesscholen (n.l. 166; 11; 78; en 38; waarvan 8,1, 7 en 2 directrice waren). Tusschen 31 December 1930 en 1931 is dat aantal vrouwelijke leerkrachten dus reeds met 125 toegenomen ! Ook in „vrije en daarmede overeenkomende beroepen” blijkt het aantal vrouwelijke krachten voortdurend te stijgen. Zoo waren er (niet universitair afgestudeerden) in 1920 slechts 51, in 1930 reeds 88 journaliste; in ’2O: 1.364, en in ’3O bijna 800 méér, d.w.z. 2.129, apothekers-adsistente (vóór 1866, dus bijna 70 jaar geleden, mochten meisjes of vrouwen het examen voor apothekers-adsistente nog niet afleggen; daarna, wegens wettelijk voorschrift, gelukkig wél). Wat de academisch gevormde vrouwen betreft, daarvan werd het bezoldigd beroep van: ingenieur in 1920 nog pas door 22 uitgeoefend; in 1930 door 25; advocaat en procureur, door 30; later door 65; tandarts: door 58; en 141; arts: door 112; en 219. Maar uit de „Statistische opgaven omtrent het voltooien van academische studie door de Nederlandsche vrouw”, zooals wij dat alles ieder jaar opnemen in het Maandbulletin van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, blijkt, dat niet alleen het aantal afgestudeerde vrouwen (hoewel velen, helaas ! tot de werkloozen, het Centraal Bureau voor de Statistiek noemt dat de „beroepsloozen” behooren; er moet dus uitsluitend door de buitengewoon sterk intellectueelen, die voor de ééne of de andere richting een bepaalden aanleg bezitten, de universitaire opleiding worden gevolgd) voortdurend toeneemt; maar óók het aantal in beroep werkenden. Einde 1930 had ons land 2.522 „gegradueerden”; die aldus waren verdeeld; 406 artsen; 1 dierenarts; 221 tandartsen; 341 apothekers; 38 theologen; 600 juristen (193 doctor, 407 doctoranda); 6 doctoren in de staatswetenschap; 489 „litteratoren” (137 doctor, 352 doctoranda); 257 „natuur-philosophen” (107 doctor, 150 doctoranda); 162 ingenieurs (waarvan 6 land- of tuinbouwkundig ingenieur); 1 doctor in de handelswetenschappen. Van die 2.522 werd er door 1.875, dat is bijna 74.5 %, (indien de doctorandae in de rechten buiten beschouwing werden gelaten zou dat percentage tot precies 80; indien, behalve die doctorandae in de rechten, óók de doctorandae in de faculteit der wis- en natuurkunde buiten beschouwing werden gelaten, zou het zelfs tot bijna 82.5 % stijgen), toen, of vroeger (d.w.z. eenerzijds door personen, die getrouwd zijn en haar beroep hebben opgegeven; anderzijds door vrouwen, die inmiddels overleden zijn), een bezoldigde beroepsarbeid verricht; n.l. als arts: 360; dierenarts: 1; tandarts: 191; apotheker: 311; theoloog: 28; jurist: 341; staathuishoudkundige: 4; „litterator”; 363; „natuur-philosoof”: 148; ingenieur: 128. Van die 128 ingenieurs zijn verscheidenen; van die letterkundigen zijn bijna allen leerares. Einde 1933 dus 3 jaar later hadden 3.173 Nederlandsche vrouwen haar academische studie voltooid; waarvan er waren; 511 arts; nog altijd slechts ééne dierenarts; 257 tandarts; 397 apotheker; 48 theoloog; 752 juriste (197 doctor, 555 doctoranda); 6 doctor in de staatswetenschap; 669 letterkundige (177 doctor, 492 doctoranda); 336 „natuur-philosoof” (134 doctor, 202 doctoranda); 195 ingenieur (waarvan 8 landbouwkundige of tuinbouwkundige waren); eveneens nog maar ééne doctor in de handelswetenschappen. Van die 3.173 waren er 2.231, of bijna 70.5 %, (indien ook dan de doctorandae in de rechten, en de doctorandae in de faculteit der wis- en natuurkunde buiten beschouwing werden gelaten, zou dat percentage tot bijna stijgen), die 31 December 1933, of alleen vroeger (wegens huwelijk of sterven), een bezoldigd beroep uitoefenden; n.l. als arts: 444; dierenarts: 1; tandarts: 230; apotheker: 367; theoloog, dus voornamelijk als predikante of hulppredikster: 38; jurist: 386; doctor in de staathuishoudkunde; 4; letterkundige: 435; „natuur-philosoof”: 185; ingenieur: 141. Natuurlijk behoorden ook toen, en belmoren ook nü, verscheidene ingenieurs en véle letterkundigen, tot de leerkrachten. Het aantal van deze universitair gevormde beroep-uitoefenenden is dus groot er geworden; maar het percentage ietwat, zelfs 4 %, kleiner! Zoo blijkt dus élk plekje van het arbeidsveld voortdurend te verschillen wat het aantal aldaar werkende mannen en vrouwen betreft. Als bewaarschoolondenvijzeres, en óók als vroedvrouw, bedraagt natuurlijk het vrouwelijk geslacht altijd 100 %; als naaister was het 31 December 1930; 99.5 % (in 1920 zelfs 99.7 %, dus 0.2 % meer); als hoedenmodiste: 98.5 % (10 jaar vroeger: 99.6 %, dus ruim 1 % meer); als borduurster: 97 % (vroeger; 96.7 %, dus in 1930 nog iets méér: 0.3 %); als huispersoneel: 97.5 % (in 1920; 97.4 %, dus later nog met 0.1 % gestegen); als telefoniste: 94.2 % (10 jaar vroeger: 97.1 %, dus in 1930 bijna 3 % minder); als verpleegster van armen en behoeftigen: 74.5 % (vroeger: 72.1 %, dus bij de laatste Beroepstelling 2.4 % meer); als ziekenverplegende: 88.1 % (vroeger; 87.7 %, dus ook daar in 1930; 0.4 % méér).... Oók bestaat er tusschen 1920 en 1930 uitteraard verschil tusschen het aantal ongehuwde en het aantal gehuwde vrouwen, in bezoldigd beroep werkzaam. Einde 1930 bedroeg het percentage der beroep uitoefenende vrouwen, die nooit in het huwelijk waren getreden, 81.1 %; en omgekeerd het percentage van de wél gehuwden, of gehuwd gewéést zijnden (dus ook weduwen en gescheidenen), die een beroep uitoefenden, of hadden uitgeoefend, 18.9 %; terwijl einde 1920 die percentages 82.8 en 17.2 bedroegen; zoodat in dat laatste decennium het aantal ongehuwde in beroep werkzame vrouwen met 1.7 % daalde, het aantal getrouwde of getrouwd geweest zijnde met 1.7 % steeg. In 1920 bleek, dat 7.5 % van het aantal gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouwen (n.l. 108.786; waarvan 51.990, d.w.z. 47.8 %, weduwe of gescheidene waren) een beroep uitoefende; in 1930 (toen waren het 145.212; waarvan 45.681: 31.4 %, dus een veel lager percentage dan in 1920, tot de weduwen of gescheidenen behoorden) echter 8.3 %, d.w.z.: 0.8 % méér. Van die 8.3 % was 3.1 % in den landbouw; 1.6 % in het winkelbedrijf; en 1.2 % als huispersoneel werkzaam; terwijl, wat landbouw en winkelbedrijf betreft, de meerderheid hoofd eener onderneming was. Het percentage van de èngehuwden, in bezoldigd beroep werkende, bedroeg in 1920: 26 %; in 1930: 27.8 %; dus óók weer iets (1.8 %) meer. Van de gehuwden, of gehuwd geweest zijnden, waren er bij de vorige Beroepstelling ruim 12.800 werkzaam als huispersoneel; meer dan 1000 als landbouwarbeidster, terwijl als hoofd van een onderneming voor eigen rekening op het landbouwgebied 12.170 tot de beroephebbenden behoorden; meer dan 1500 als naaister; bijna 900 als ziekenverpleegster; bijna 7.500 als hoofd van een onderneming voor eigen rekening in het winkelbedrijf; bijna 4.000 als pension-, en bijna 1.400 als café- en bierhuishoudster. Terwijl die cijfers in 1930 bedroegen; bijna 21.200 als huispersoneel; even over de 5.750 bij den landbouw; 1.240 als naaister; bijna 1.000 als ziekenverpleegster. Als hoofd van een onderneming voor eigen rekening werkten er bijna 48.800 in het landbouwbedrijf; ruim 28.550 in den handel (ruim 10.500 in winkels van kruidenierswaren); ruim 6.050 als pensionhoudsters en houdsters van tehuizen; en over de 4.000 als café-houdsters enzoovoort. Wat de naaisters betreft was het dus minder; maar al het andere méér, en somtijds véél meer. En bovendien waren er, volgens de Beroepstelling van 1930, over de 1.700 getrouwde of getrouwd geweest zijnde vrouwen werkzaam als administratief personeel; 1.425 als winkelbediende; over de 1.400 als onderwijzeres bij het Lager Onderwijs; bijna 1.050 als huisbewaarster; en bijna 1.000 als veenarbeidster. Bij de volgende Beroepstelling zal het aantal gehuwden {niet de gehuwd geweest zijnden; ook daaromtrent moet dus o.i. door het Centraal Bureau voor de Statistiek iets gewijzigd worden, d.w.z.: de cijfers betreffende drie verschillende soorten beroephebbenden van de vrouwelijke bevolking: de niet getrouwd zijnde, de getrouwde, en de getrouwd gewezene, worden verdeeld) ongetwijfeld sterk verminderd zijn; wegens den onzes inziens absoluut onjuisten wensch van overheidswege, om in dezen crisistijd zooveel mogelijk vrouwen (ook ongehuwde vrouwen treft dat lot) door mannen te vervangen; huwenden op verschillend gebied te ontslaan, en gehuwden niet meer aan te stellen ! Het valt ook te betreuren, dat tusschen 1920 en 1930 het aantal vrouwelijke vreemdelingen zoo sterk is toegenomen. In 1930 werd door: 98.740 van de vreemdelingen in ons land een beroep uitgeoefend. Dat beteekende voor de mannen slechts 2.2 %, maar voor de vrouwen 5.9 %, van de totale in beroep werkzame bevolking van Nederland. Van die 45.340 een beroep uitoefenende buitenlandsche vrouwen (de Duitsche zijn verreweg het meest), waren er: 2.524, die een leidende positie bekleedden. En van de overige 42.816 waren er; ruim 30.500 werkzaam als huispersoneel; ruim 1.250 als administratief personeel; bijna 1.400 als ziekenverpleegster; ruim 550 als onderwijzeres bij het lager onderwijs; ruim 950 als landbouwarbeidster; ruim 750 als winkelbediende; en 500 als buffet- en keukenpersoneel. Einde 1920 waren er slechts 18.436 vrouwen uit het buitenland in beroep werkzaam in Nederland. Daarvan hadden 1.219 een leidende positie; terwijl van de overige 17.217 ruim 9.100 werkten als huispersoneel; ruim 1.100 als kantoorbediende; ruim 1.100 als ziekenverpleegster; ruim 900 als onderwijzeres bij het lager onderwijs; en 800 als landbouwarbeidster. Ook wat die vreemdelingen betreft, blijkt er dus voortdurend verandering te zijn gekomen. Veel minder vrouwen zijn in die 10 jaren bij het Lager Onderwijs werkzaam geworden; maar veel méér (ruim 21.000 meer) bij het huishoudelijke werk ! Wij hopen, dat er in de toekomst van véle zijden allerlei zal worden gewijzigd. Indien door het Centraal Bureau voor de Statistiek: le bij de Beroepstelling het formulier eenigermate wordt veranderd, zoodat de duizenden en duizenden huishoudelijke krachten in een gezin duidelijk moeten opschrijven, of zij als fnterne of als externe werken; en 2e: het aantal gehuwde beroephebbende vrouwen zóó wordt samengesteld, dat de cijfers der nog beslist getrouwden, èn de cijfers van degenen, die vroeger tot de getrouwden behoorden (dus weduwe, of gescheiden zijn), beide afzonderlijk worden vastgesteld, dan zullen bij de volgende en de daarop volgende Uitkomsten der Beroepstelling de statistische gegevens nog duidelijker en begrijpelijker worden gemaakt, dan thans het geval is. Ën daarnaast moeten er o.i. in vier richtingen goede besluiten worden genomen; dat wil zeggen dat: le zoo weinig mogelijk nieuwe vreemdelingen, speciaal als gezinshulp, worden aangesteld; en méér Nederlandsche meisjes uit de lagere welstandsklasse, eveneens uit den kleineren middenstand, naar den huishoudelijken kant gaan; 2e ieder meisje, en ook haar vader, haar moeder, of haar ouders tezamen hun best doen, er bewust van te zijn, dat het met haar aard en aanleg overeenstemmende werkelijk bezoldigde beroep moet worden gekozen, dus de behoorlijke, voor haar noodzakelijke, opleiding moet worden gevolgd; 3e op elk gebied van het arbeidsveld altijd de beslist geschikte kracht wordt benoemd of aangesteld; zónder, ofschoon er uitter- aard op sommige gebieden: van gewoon onderwijs, vakonderwijs, nijverheid, verkeerswezen .... daaromtrent uitzonderingen bestaan —, rekening te houden met het mannelijk of het vrouwelijk geslacht; 4e niet per se vrouwen door mannen te vervangen; en evenmin huwende of gehuwde vrouwen van allerlei beroepen uit te sluiten, indien zij dat werk voortreffelijk verrichten, of blijken er buitengewoon geschikt voor te zijn. Indien dat alles wérkelijk gebeurt, dan levert het niet alleen naar den economischen, maar óók naar den hygiënischen en psychischen kant groot voordeel in plaats van nadeel op voor de bevolking in haar geheel! Anna Polak.