OVERDRUff UIT De Economist. Jaargang 1933. : | No. 54 DER GOEDKOPE UITGAVEN AAN HET nationaal bureau voor vrouwenarbeid, VAN SPEIJKSTRAAT 30,’s-GRAVENHAGE. PRIJS F 0.50 FRANCO PER POST. VROUWENARBEID IN CRISISTIJD. Door Anna Polak. In dezen crisistijd wordt er, speciaal wegens het ontzaglijk groote aantal werkloozen, veel meer aandacht geschonken aan den vrouwenarbeid ongeveer een derde der op aarde in bezoldigd beroep werkenden behoort tot het vrouwelijk geslacht —, dan vroeger het geval placht te zijn. En aangezien nu over de gesalarieerd werk verrichtende vrouw tallooze malen schriftelijk en mondeling, dikwijls hartstochtelijk en ondoordacht, wordt gediscussieerd, heeft het. Internationale Arbeidsbureau te Genève dit vraagstuk bestudeerd, en is er een buitengewoon belangrijk artikel over verschenen: „Crise économique et travail féminin”, van de hand van Marguerite Thibert, een academisch gevormde Fransche, die aan de Afdeeling voor Onderzoek van dat Bureau verbonden is. De twee quaestiën, die in haar artikel worden behandeld, zijn: in eerste instantie, of het juist moet worden geacht, dat hetgeen velen meenen de economische crisis en de werkloosheid te wijten vallen aan het, in de laatste eeuwen, het meest in de laatste decennia, uitgebreider geworden vrouwenarbeidsveld; in tweede instantie, of beperking van het vrouwenarbeidsterrein door velen wordt uitschakeling van de vrouw, of althans van bepaalde categorieën vrouwen, inzonderheid gehuwden, gewenscht; aangezien zij van oordeel zijn, dat de mannelijke sekse meer recht op beroeps-uitoefening heeft dan de vrouwelijke geen nadeel in plaats van voordeel pleegt op te leveren. Het arbeidsveld of het arbeidsterrein beteekent uitteraard: het terrein, waarop gesalarieerd werk wordt verricht. Het spreekt vanzelf, dat er ook in vorige eeuwen door de vrouw, evenals door den man, gewerkt werd. Arbeiden was, en is, haar plicht zoowel als de zijne; een volstrekte plicht voor ieder volwassen valide mensch op aarde. Immers, voor de gemeenschap in haar geheel moet dat absoluut noodzakelijk worden geacht. In vroeger tijden deed evenwel de vrouw zooals thans de huisvrouw in hoofdzaak onbezoldigd werk. in eigen gezin; doch heel wat gecompliceerder werk, dan heden ten dage de leidster van het huisgezin zich tot taak voelt opgelegd. Door oprichting van fabrieken, invoering van gas, electriciteit, is haar veel van den oorspronkelijken huisarbeid komen te ontvallen. Die wijzigingen in de maatschappij, waardoor allerlei van het werk in eigen huis is weggenomen, hebben eenerzijds om psychologische redenen (doordat het leven thuis leeg geworden was), anderzijds wegens financieele oorzaken (doordat alles van buiten af moest worden gekocht, werden de kosten uitteraard hooger) de vrouw veel meer dan vóór dien tijd het geval was, tot bezoldigd werkende gemaakt, dus tot collega van den man op het arbeidsveld. Reeds bij den aanvang van deze economische verandering heeft merkwaardigerwijze de man dikwijls het voorheen door de vrouw verrichte werk overgenomen; bij den bakker bakte en bakt hij brood; bij den slager pekelde en pekelt hij het varkensvleesch; in de wasscherijen wordt in den regel door hem gewasschen en gedroogd; alles werk, dat vroeger thuis door haar inplaats van door hèm geschiedde. Herhaaldelijk heeft, omgekeerd, een steeds verder gaande mechanisatie de vrouw naar haar oude werkzaamheden teruggevoerd: beschuit-, brood- en conserven-fabrieken hebben tegenwoordig, speciaal in de Noordelijke landen, vele vrouwelijke arbeidskrachten. Telkens en telkens worden in de industrieele bedrijven mannen door vrouwen en vrouwen door mannen vervangen. De laatste Volks- en Beroepstellingen hebben (dit is gepubliceerd in een artikel van de Revue internationale du Travail) openbaar gemaakt, dat in verscheidene landen vrouwen fabrieken verlaten, waarin vóór dien tijd juist massa’s krachten van dat geslacht gearbeid hadden; bijv. in de textiel-industrie, in confectie-fabrieken, in fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen; terwijl zij, omgekeerd, in aantal toenamen in industrieele bedrijven, alwaar zij voorheen slechts bij uitzondering werkten: in de chemische nijverheid, bij de metaalbewerking, in drukkerijen, boekbinderijen, enz. En daar staat tegenover, dat arbeiders somtijds in aantal toenemen in industrieele bedrijven, waar het aantal arbeidsters omgekeerd afnemende is. In Frankrijk om een voorbeeld te noemen bleek, door de Tellingen, welke in 1921 en 1926 aldaar plaats hadden, dat in de textiel-industrie en in de confectiefabrie- ken in tien loop van die vijf jaren het aantal vrouwelijke arbeidskrachten met 162.788 was af-, het aantal mannelijke arbeidskrachten met 13.123 was toegenomen. Zóó worden dus op het ééne plekje van het uitgebreide arbeidsterrein vrouwen door mannen; op een ander plekje mannen door vrouwen vervangen; terwijl door sterke mechanisatie somtijds de werkkrachten van beiderlei geslacht ontslagen worden. Er blijkt dus voortdurend een combinatie te zijn tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten: de ééne soort is dan eens hier méér, daar minder, in aantal. Indien nu het aantal vrouwen, in bezoldigd beroep werkzaam, gedurende de jaren vóór de malaise enorm gestegen ware, dan zou dat eene der oorzaken van den crisistijd kunnen zijn. Die stijging is evenwel veel geringer, dan velen denken. De groote toename van vrouwelijke arbeidskrachten heeft zich blijkens de statistieken op dit gebied, waarmede het Internationale Arbeidsbureau uitteraard volledig bekend is: in 1931 1932 is „I’Annuaire statistique international” door den Volkenbond uitgegeven voorgedaan in de tweede helft der 19e eeuw; in de overgroote meerderheid der landen niet in dézen tijd. In de meeste landen is het percentage der werkende vrouwen van de vrouwelijke bevolking gedurende de laatste 30 jaren ongeveer hetzèlfde gebleven; terwijl het in sommige landen is gedaald; m andere landen soms éérst gestegen, later gedaald, soms éérst gedaald en later gestegen, doch over het algemeen op het vorig niveau gebleven. Het percentage in quaestie bedroeg, wat de hieronder genoemde landen betreft, in de jaren: Oosten- _ . rijk Be'flie Denemarken Italië Frankrijk Ver. Staten van Amerika Zweden Engeland en Wales Schotland Nederland 1889, 1890 of 1891 47.2 26 9 16 5 1899, 1900 of 1901 43.8 29 2 34.2 32.4 28.3 24.8 25.8 16.8 1906 39 1909, 1910 of 1911 43.4 29 27.2 29.4 18 21.7 25.9 24.1 18.8 1920 of 1921 34.8 21.3 24.1 21.9 42.2 16.5 25.5 25.5 26 18.8 1926 36.6 1960 17.7 Tegenover de hier genoemde landen staan er andere, alwaar vermeerdering van het aantal in beroep werkende vrouwen statistisch is vastgesteld. Zoo was in Griekenland het percentage 13.6 in 1921, en 24 dus bijna dubbel zoo groot in 1928. In Griekenland, en in sommige andere landen van gelijksoortig type, heeft blijkbaar de toeneming van vrouwen-werk plaats gehad in déze decennia, in stede van in het einde der 19e of het begin der 20e eeuw. Maar als men opmerkt, dat in Griekenland (en eveneens, doch ietwat minder, in enkele andere landen, zooals Bulgarije en Finland) de opvoering van vrouwenarbeid zich in hoofdzaak in den landbouw voordeed, dan kan men zich afvragen, of de statistische gegevens niet ten deele waren opgevoerd door een preciesere telling van de als assistenten medewerkende familieleden in kleine boerderijen, alwaar de vrouw altijd en overal een taak als helpster vervulde, zonder dat die werkzaamheid regelmatig placht te worden geregistreerd. Daardoor staat deze vermeerdering van het aantal werkende vrouwen uitteraard niet in verband met den crisistijd en de werkloosheid. In Duitschland is de toestand anders. Daar is de uitoefening van beroepen door vrouwen regelmatig toegenomen in de vóóroorlogsche en de na-oorlogsche jaren. In 1882 bedroeg het percentage 24, in 1895 25, in 1907 reeds 30,5, in 1925 zelfs 35.6 (dus ongeveer het dubbele van Amerika en Nederland). Maar het zou toch inderdaad een verkeerde opvatting zijn, dat de toeneming van vrouwenarbeid, die tusschen 1907 en 1925 slechts 5.1 % was van de vrouwelijke, slechts 2.4 % van de Duitsche bevolking in haar geheel, sterken invloed heeft kunnen uitoefenen op het arbeidsveld, alwaar tijdens de crisis in Februari 1932 niet minder dan 6.128.429 personen, d.i. iets boven de 19 % van de beroep uitoefenenden, iets beneden de 10 % der totale bevolking, werkloos waren. Dus ook daar kan toeneming van vrouwenarbeid allerminst als oorzaak der werkloosheid worden beschouwd. Waarschijnlijk moet het juister worden geoordeeld, dat grooter geworden aantal werkende vrouwen te beschouwen als uitwerking der economische moeilijkheden, welke Duitschland na den oorlog ondervond; moeilijkheden, waarvan dit spreekt vanzelf ook de werkloosheid een der gevolgen is. Deze moeilijkheden (en ongetwijfeld voornamelijk de inflatie van het geld en het verlies van vermogen) hebben daarenboven gelijke uitwerking gehad op de beroepsuitoefening van het man- nel ijk als van het vrouwelijk deel der bevolking. Tusschen de jaren 1907 en 1925 is het aantal mannelijke arbeidskrachten van 61.4 % tot 68 % gestegen; dus de toeneming van de mannen, die in bezoldigd beroep werkten, was nog hooger dan die der vrouwen. En als men rekening houdt met de wijzigingen, welke plaats hadden in de samenstelling der bevolking in Duitschland (het hooge geboortegetal tusschen de jaren 1890 en 1914, en het lage geboortegetal sinds dien, heeft tot een grooter aantal volwassenen, die tot werken in staat zijn; volwassenen tusschen de 17 en 40 jaar, gevoerd; terwijl het aantal vrouwelijke volwassenen, ten gevolge van de ellende in den oorlog, dat der mannelijke volwassenen overtreft), dan moet de vermeerdering van vrouwenarbeid aldaar als zeer bescheiden worden beschouwd. Na 1926: dus in den grooten crisistijd, zijn er in Duitschland geen nieuwe statistische gegevens op dit gebied verzameld. Het aantal werkende en werkzoekende vrouwen zal evenwel in die jaren niet belangrijk verminderd zijn, aangezien de moeder zoowel als de vader, de dochter zoowel als de zoon, het voor het gezin absoluut noodzakelijke geld tracht te verdienen. Malaise en werkloosheid pleegt de vrouw méér naar het arbeidsterrein toe te trekken; terwijl in perioden van economische welvaart de vrouw, speciaal de getrouwde vrouw, zich minder aan gesalarieerd werk wijdt. Reeds in het jaar 1928, dus toen de werkloosheid nog in het begin-stadium verkeerde, werd in Duitschland door Anna Geyer een kleine enquête ingesteld betreffende de oorzaken, waarom gehuwde vrouwen in verschillende beroepen gesalarieerd werk hadden gezocht. Van de 87 arbeidsters en beambten, die op de vraag in quaestie hebben geantwoord, waren er 39, die het beroep uitoefenden wegens gedeeltelijke of totale werkloosheid van haaiman. In de textielindustrie blijven, wegens verschillende redenen, de vrouwen gewoonlijk ook na in het huwelijk te zijn getreden werkzaam. Wanneer dus déze branche wordt uitgeschakeld, dan bleek, dat 56 % dergenen, die toen deze enquête gehouden werd hebben geantwoord, terwille der werkloosheid van haar echtgenoot den gesalarieerden arbeid zijn gaan verrichten. In 1931 werd in Oostenrijk door Kathe Leichfer een uitgebreider onderzoek ingesteld; doch uitsluitend op industrieel gebied. Van de 1320, over wie inlichtingen zijn ingewonnen, waren 515 getrouwd; en 41.2 % daarvan hadden een werkloozen man. Moet men dan daaruit de conclusie trekken, dat in een crisistijd vrouwen werken en mannen werkloos zijn, zoodat zij géén slachtoffers zijn van den slechten economischen toestand ? Die conclusie zou Marguerite Thibert heeft daar o.i. volkomen gelijk in sterk overdreven zijn, ja zelfs geheel onjuist. Zoo heeft de Oostenrij ksche enquête geopenbaard, dat van die 1320 arbeidsters twee derde vroeger óók werkloos waren geweest; 42 % daarvan zelfs langer dan een jaar. Ongetwijfeld valt het hooge percentage der getrouwde vrouwen, als werkzaam in bezoldigd beroep gevonden in den tijd dat hare mannen géén beroep uitoefenden, te verklaren wegens het feit, dat, zónder deze financieele omstandigheden, een groot gedeelte dezer arbeidsters ontslagen zou zijn, omdat zij mede-verdiensters waren. De opvatting, dat malaise en werkloosheid te wijten valt aan sterke toename van het aantal in bezoldigd beroep werkende vrouwen, blijkt dus uit de hier verzamelde gegevens beslist onwaar te zijn. Volgens Mary Anderson, die directrice is van het Bureau voor vrouwen van het Ministerie van Arbeid in Noord-Amerika, zijn de machines bezig, om aan mannen zoowel als aan vrouwen hun werk te ontnemen. Dat pleegt evenwel slechts een tijdelijke werkloosheid te veroorzaken; terwijl daar natuurlijk nog vele andere oorzaken voor bestaan: alle factoren van depressie. In verscheiden landen is het niet mogelijk, om de aantalsverhouding tusschen werkloosheid van mannen en vrouwen uit te visschen, aangezien de gegevens aldaar niet naar de seksen zijn verdeeld. Doch in acht grootere landen is dat wél het geval. De aantallen, bij de Officieele Arbeidsbeurzen ingeschrevenen, doch in den loop van een maand geen plaatsing hebbende gevonden, bedroegen tusschen 1 Juli 1931 en 30 juni 1932 in; Mannen Vrouwen Duitsohland minimum 3.218.077 771.609 maximum 4.922.085 1.206.344 Oostenrijk 60.469 minimum 173.509 maximum 338.903 88.201 Frankrijk 13.380 minimum 37.531 maximum 269.471 79.074 Tsj echo~Slo wakij e 151.710 59.198 minimum maximum 498.507 137.712 In Polen hebben zich 196.550 tot 295.875 mannen, 45.600 tot 66.967 vrouwen bij de Openbare Arbeidsbeurzen per maand laten inschrijven; terwijl voor 100 vacatures tusschen November ’3l en Juni ’32 1.086 tot 3.648 mannen, 1.049 tot 2.884 vrouwen zich per maand aanmeldden. Van de bij de Vakvereenigingen aangeslotenen bedroeg in Duitschland het percentage volledig werklooze mannen (het percentage werd uitsluitend berekend voor de vaste, niet voor de se/zoen-werkzaamheden; zoodat het alleen gaat over werkloosheid in crisistijd) 26.1 tot 37; het percentage werklooze vrouwen 22.2 tot 33.4. Gedeeltelijk werkloos, d.w.z, zeer kort arbeidend, waren toen van de leden der Vakorganisaties 21.4 % tot 25.8 % mannen, 30.2 % tot 34.8 % vrouwen. Als verzekerden voor de werkloozenverzekering waren tusschen 1 Juli ’3l en 30 Juni ’32 ingeschreven in: In Zwitserland waren in de maanden Maart, Juni, September, December 1931 en in Maart en Juni 1932 (in de overige maanden is er blijkbaar geen statistiek gemaakt) van de verzekerde mannen Mannen Als volslagen werkloozen Als gedeeltelijk werkloozen In het geheel Vrouwen Als volslagen werkloozen Als gedeeltelijk werkloozen In het geheel Ör.-Brittannië en N.-Ierland 2.118.329 18 pCt. 3.3 pCt, 23 2 pCt. 449.209 8.7 pCt. 2.8 pCt. 12.5 pCt tot tot tot tot tot tot tot tot Italië 2.357.963 21.1 pCt 5.9 pCt, 26.3 pCt. 707,244 14.2 pCt-6.2 pCt. 20.4 pCt 475.693 tot 903.709 17.998 tot 26.763 493.986 tot 921.707 161.838 tot 253.135 7.371 tot 10.981 169.366 tot 262.451 Als verzekerde werkloozen werden gesteund in; Mannen Vrouwen Aantal Percentage Aantal , Percentage Oostenrijk .... 147.133 83.4 43.228 71.4 tot tot tot tot 295.357 87.1 67.542 76.7 Frankrijk 27.149 72.3 7.667 55.5 tot tot tot tot 243.087 90.2 60.133 79. 3.2 % tot 11 % volledig, 8 % tot 13.1 % gedeeltelijk werkloos; wat de vrouwen betreft, resp. 4.5 % tot 8.5 %, en 14.5 % tot 20.1 %. Gedeeltelijk werkoos zijn (of waren) aldaar dus de vrouwen veel meer dan de mannen; terwijl de volledige werkloosheid voor beide geslachten vrijwel dezelfde grootte bedraagt. Ofschoon deze cijfers zeker belangrijk zijn, geven zij toch, volgens Marguerite Thibert en zij heeft daar ontegenzeggelijk gelijk in —, den wèrkelijken werkloosheidstoestand niet volkomen weer; aangezien elke statistiek incompleet is, en de misrekeningen, die er altijd plaats hebben, niet gelijk of gelijkmatig zijn ten opzichte van beide reeksen, zoodat de vergelijking daartusschen als bedenkelijk moet worden beschouwd. Het is dus wenschelijk, om de in elk land bestaande misrekeningen te leeren kennen, zoodat dan daarmede met de cijfers in quaestie rekening kan worden gehouden. In eerste instantie: de statistieken, door de Werkloosheidsverzekeringskassen gemaakt in de landen, waar die verzekering wettelijk is voorgeschreven, geven de vergelijkende cijfers tusschen de werkloozen van beiderlei sekse sterk onjuist weer. Immers; deze verzekering is zelden verplicht voor alle categorieën gesalarieerde arbeidskrachten; en de beroepen, die van de verplichte werkloosheidsverzekering zijn uitgesloten, worden geenszins gelijkelijk door beide geslachten uitgeoefend, zoodat de verkeerde berekening van het aantal werkloozen niet evenredig is voor man en vrouw. Bovendien worden de in den regel niet per se tot verzekeringsuitkeering verplichte beroepen voor een groot deel hoofdzakelijk door vrouwen uitgeoefend: in Oostenrijk, Bulgarije, Groot-Brittannië en Noord-lerland, Italië, en Polen, zijn de dienstboden van den verzekeringsplicht uitgesloten; in Italië en Polen bovendien alle andere huishoudelijke arbeidskrachten, en een déél daarvan in Duitschland (bepaaldelijk, voor zoover de gehuwde vrouwen betreft, de huishoudelijke krachten, die minder dan 12 Mark per week verdienen); in Engeland ook de verpleegsters en degenen, die bij het onderwijs hooren; in bijna alle landen natuurlijk niet overal precies eender degenen, die tijdelijk werken: personen, die óf gelijktijdig óf na elkander voor verschillende werkgevenden werken (bijv. werkvrouwen, huisnaaisters); personen, die ónder het aantal wettelijk voorgeschreven minimum-uren per week arbeiden (dat aantal minimum-uren is bijv. in Duitschland in 1930 tot 24 opgevoerd, zoodat het gevolg van dezen maatregel was, dat werkloosheidsverzekering ontnomen werd aan een groot aantal getrouwde vrouwen, die, naast haar eigen huishoudelijk werk, gedurende enkele uren per dag bezoldigd werk konden gaan verrichten). Dit alles is oorzaak er van, dat de statistische gegevens in quaestie de werkloosheid van talrijke categorieën arbeidskrachten, en vooral van de vrouwelijke, niet zuiver kunnen opgeven. Behalve dat een deel van het arbeidsveld van werkloosheidsverzekering is uitgeschakeld, zijn ook in de laatste jaren, wegens den economischen toestand, verscheidene speciale restricties gemaakt ten opzichte van het recht, dat de werkloozen, en vooral de werklooze vrouwen, erger nog de gehuwde werklooze vrouwen, hebben op steun van de werkloozen-verzekering. Een tweede oorzaak van de niet volledige juistheid der statistische gegevens is hierin gelegen, dat in vele landen de werkloosheidsverzekeringssteun sterk beperkt is voor verschillende groepen werkloozen; inzonderheid wat vrouwelijke, en in sommige landen speciaal wat getrouwde vrouwelijke werkloozen betreft. Zoo werd (om slechts één voorbeeld te noemen) in Duitschland, door de in 1931 gewijzigde Werkloosheidsverzekeringswet, aan de gehuwde vrouwen, die verzekerd waren, voorgeschreven, dat zij moesten bewijzen inderdaad schadeloosstelling noodig te hebben; de steun, door de Crisisfondsen verleend, was reeds lang te voren aan deze voorwaarde gebonden. Niet alleen in Duitschland, ook in vele andere landen: Engeland, België, Frankrijk, ondervinden de vrouwen buitengewoon sterk de gevolgen der wettelijke bepalingen, welke het recht op werkloozensteun onttrekken aan degenen, die door andere hulpbronnen dan door hun persoonlijk bezoldigd werk onderhouden worden; een categorie dus, géén uitkeering krijgende, waartoe ook de vrouwen, wier echtgenooten in betrekking zijn, volledig behooren. De statistische cijfers van Groot-Brittannië, alwaar in 1932 het aantal vrouwelijke verzekerden als werkloozen ingeschreven belangrijk is gedaald, het aantal mannen daarentegen belangrijk is toegenomen, bieden een duidelijk voorbeeld aan, hoe de wijziging der Verzekeringswet een geheel andere geregistreerde aantalsvcrhouding bracht tusschen de werkloozen van beide seksen. Vóór die wettelijke verandering tot stand kwam, was het aantal als verzekerden ingeschreven werklooze vrouwen kunstmatig opgevoerd, doordat vele vrouwen, die wegens huwelijk uit haar betrekking waren weggestuurd (hetgeen in bepaalde industrieele bedrijven in Engeland herhaaldelijk het geval is), zich abusievelijk als „werkloozen” hebben laten inschrijven, terwijl het haar bedoeling niet was om bezoldigden arbeid te blijven verrichten. Hóéveel dat aantal onjuist ingeschrevenen bedroeg, kon door de Arbeidsbeurzen ónmogelijk worden uitgerekend; want zij kunnen aangezien aanstelling van vrouwen thans nog moeilijker is dan voorheen het geval was, doordat de meesten van beroep moeten veranderen, nu het aangaan van een huwelijk de vroeger door haar ingenomen plaats op het arbeidsveld voor haar gesloten heeft uitteraard niet nagaan, hoevele zich van sollicitatie zouden onthouden (hetgeen een bewijs van bedrog zou zijn), en hoevele wél zouden solliciteeren (wat een bewijs van eerlijkheid, voor zoover het zich laten inschrijven betreft, zou beteekenen). In het eerste trimester van het jaar, waarin de statistiek in quaestie is opgemaakt, bedroeg het aantal mannen, als werkloozen ingeschreven, die tot de verzekerden behoorden, gemiddeld 23.9 %; het aantal vrouwen gemiddeld 20 %; in het laatste trimester voor de mannen 23.6 %, dus vrijwel hetzelfde gebleven, terwijl het aantal vrouwen tot 13.8 % was gedaald. Aangezien er dus vermoedelijk in den beginne een vergissing was door overdrijving, doch thans ongetwijfeld de gegevens der werklooze vrouwen te laag worden weergegeven, moet deze soort van statistiek dus in ieder geval als weinig solide basis voor de aantalsverhouding tusschen mannelijke en vrouwelijke werkloozen worden beschouwd. Een andere methode, dikwijls toegepast om de uitgebreidheid der werkloosheid te berekenen, is: het opschrijven door de Openbare Arbeidsbeurzen, aan hoevele aanvragen van werkzoekenden niet is voldaan. Die methode brengt evenwel ontegenzeggelijk vele vergissingen met zich; sommige ten opzichte van beide seksen, andere uitsluitend betreffende het vrouwelijk geslacht. Eéne der oorzaken van de fouten in quaestie is deze: dat géén werk vindenden zich dikwijls niet meer bij een Arbeidsbeurs laten inschrijven, indien zij weten, slechts een héél kleine plaatsingskans te hebben. Deze oorzaak van de onjuistheid der statistiek zou voor beide geslachten vrijwel gelijk zijn; doch Marguerite Thibert heeft getracht, ze theoretisch weg te werken, door de door haar gepubliceerde statistieken te beperken tot die landen, alwaar werkloozen alleen recht hebben op schadeloosstelling voor de werkloosheid, indien zij zich bij een Plaatsingsbureau hebben laten inschrijven. En tóch is het mogelijk, dat deze maatregel het cijfer werklooze vrouwen lager doet lijken, dan het inderdaad is. Immers: nu in vele landen de getrouwde vrouw, wier man bezoldigd werk verricht, wordt ontslagen, geenerlei kans heeft om een werkkring te vinden indien zij zich bij een Arbeidsbeurs heeft laten inschrijven, en geen schadeloosstelling krijgt voor haar werkloosheid, dan laat zij zich uitteraard niet meer inschrijven. Doch desniettegenstaande behoort zij beslist tot de werkloozen. Hetzelfde bezwaar doet zich voor in de statistiek der werkloozen, door Vakverecnigingsn vastgesteld. Want de werklooze vrouwen, en speciaal de werklooze gehuwden, bedanken veel eerder dan de mannen als leden dier organisaties; ten eerste, omdat het lidmaatschap haar geldelijk te veel kost; en ten tweede, omdat, daar zij niet kunnen hopen den eenen of anderen dag weeleen betrekking te zullen krijgen, haar belangstelling voor de vakorganisatie voortdurend minder wordt, zoodat zij er weldra geen deel meer van willen uitmaken. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer de werkloozen zich bij verschillende Beurzen kunnen laten inschrijven: bij openbare en particuliere, en het onderzoek bij beide soorten Bureaux wordt gedaan, de cijfers der werkloozen kunstmatig worden verhoogd. En omgekeerd: indien de statistiek alleen op de openbare, niet op de particuliere Bemiddelingsbureaux wordt opgemaakt, terwijl juist de laatstgenoemde in het land in quaestie bijzonder veel aanvraag krijgen van werknemers- en werkgeverskant, dan wordt aldaar in de statistiek van een deel der werkloozen geen notitie genomen. De cijfers, hierboven opgegeven, gelden alleen voor de openbare Arbeidsbeurzen. Daar behoeft dus slechts ééne fout in te worden gevreesd. Die fout is nagenoeg niet te verwachten voor zoover Duitschland betreft; aangezien plaatsing via particuliere Bureaux aldaar (met uitzondering voor vrouwelijke kantoorkrachten) bijna volledig is uitgesloten. In andere fanden valt de onjuistheid grootendeels te wijten aan de particuliere Plaatsingsbureaux; en de fout geldt niet voor beide geslachten gelijkelijk. Aan die particuliere Bureaux toch melden zich in den regel veel meer vrouwen dan mannen aan; dus, aangezien de statistische gegevens omtrent de ingeschreven werkloozen zich beperken tot de openbare Bemiddelingsbureaux, ontbreekt er een groot aantal werklooze vrouwen in de vrouwenrubriek aldaar. In de landen, waarvan de statistische gegevens in dit artikel zijn opgenomen, kan er slechts een leemde bestaan ten opzichte van de vrouwen, die beroepen plegen uit te oefenen, waarvoor geen werkloosheidssteun wordt verleend; aangezien de schrijfster uitsluitend die landen heeft uitgezocht, alwaar werkloosheidsverzekering alleen wordt verschaft aan degenen, die zich bij een openbare Arbeidsbeurs hebben laten inschrijven. De statistische gegevens der Vakvereenigingen omtrent de werkloosheid der mannelijke en vrouwelijke leden zijn eveneens niet volkomen in den haak, aangezien de vrouwen veel minder regelmatig dan de mannen lid worden der vakorganisatie. Alleen in Duitschland is het aantal vrouwelijke leden der diverse Vakvereenigingen van belang; ofschoon ook daar velen, die langen tijd werkloos zijn, voor het lidmaatschap bedanken. De op verschillende wijzen verzamelde gegevens blijken dus geen van alle honderd procent juist te zijn. Vermoedelijk is de werkloosheid van de vrouwelijke sekse inderdaad grooter, dan in de statistieken kon worden vermeld. Toch moet, volgens Madame Thibert, getracht worden de aantalsverhouding tusschen bezoldigd werkenden en werkloozen van beiderlei geslacht uit te visschen. Het spreekt vanzelf, dat in bijna alle landen bezoldigde arbeid meer door mannen dan door vrouwen wordt verricht; zoodat het aantal werklooze vrouwen natuurlijk veel kleiner is dan het aantal werklooze mannen. Daarom zou het belangrijk zijn, de verhouding te kennen tusschen het aantal arbeidskrachten en het aantal werkloozen van de ééne en de andere sekse. Die aantalsverhouding is allesbehalve gemakkelijk te ontcijferen; want het gaat niet alleen om de juiste opgave van het aantal werkloozen – even juist ten opzichte van het eene als van het andere geslacht (waaromtrent de moeilijkheden reeds zijn uiteengezet) —, maar óók om het gelijktijdig weten van het werkelijke aantal in elk land bezoldigd werk verrichtende mannen en vrouwen. Die aantallen nu zijn nergens actueel precies bekend. Poch moeten er maatregelen genomen worden, langs verschillende wegen, om die cijfers te weten te komen, aangezien daardoor de aantalsverhouding tusschen werkenden en werkloozen van beiderlei geslacht eenigermate kan worden uitgezocht. In Duitschland, alwaar de statistische gegevens nauwkeurig vermeld waren (het spreekt vanzelf, dat sinds het intreden van de Hitler-periode de situatie sterk gewijzigd is), blijkt, dat het percentage der volledig en der gedeeltelijk werklooze vrouwen, leden harer vakorganisatie, van Juli ’3l tot Juni ’32 gemiddeld 62.6 bedroeg; dat der mannen gemiddeld 58. Voor de vrouw is daar dus de werkloosheid voor zoover de gedeeltelijke, niet de volledige, betreft grooter dan voor den man. De vrouw is dus door den crisistijd allerminst gespaard ! De cijfers, uit Zwitserland verkregen, zijn minder nauwkeurig dan de Duitsche. Immers: vooreerst zijn ze slechts drie-maandelijks in plaats van maandelijks samengesteld; en bovendien zijn de se/zoen-bedrijven daarin betrokken, terwijl in Duitschland die bedrijven van de statistiek zijn uitgeschakeld. Maar toch blijkt ook daar het percentage der werklooze vrouwen (niet de leden der vakorganisaties, doch de werkloosheidsverzekerden) grooter dan dat der mannen; eveneens speciaal wat de gedeeltelijke, niet de volledige werkloosheid betreft. En aangezien niet in alle cantons de verzekering verplicht is, in sommige cantons daarentegen wèl, doch nu en dan alleen voor bepaalde seizoen-beroepen (in Freiburg bijv. alleen voor bouwvakarbeiders), vormen ongetwijfeld de seizoen-arbeidskrachten een belangrijk onderdeel der verzekerden, en is het verschil tusschen het percentage werkloozen in het ééne of het andere kwartaal bijzonder groot. Uit de cijfers, door de openbare Arbeidsbeurzen in Polen opgegeven, blijkt, dat het op de arbeidsmarkt aldaar iets minder ongunstig gaat met de vrouw dan met den man. Voor de overige landen; waar de officieele statistieken de vergelijking tusschen het aantal mannelijke en vrouwelijke werkloozen niet rechtstreeks aangeven, moet gepoogd worden die aantalsverhouding te ontcijferen, door bij het percentage werklooze vrouwen door de statistiek aangegeven te voegen: het percentage werkende, hetgeen uitteraard te vinden is in de verslagen der laatste Volks- en Beroepstellingen. Maar aan deze methode is een ernstig gevaar verbonden, doordat die twee-soortige cijfers geenszins uit denzelfden tijd voortkomen, de uitkomsten der Tellingen eerst lang nadat ze geschied zijn worden gepubliceerd, en die Tellingen in quaestie soms reeds tien jaar geleden hebben plaats gehad. Intusschen: de gegevens omtrent de kort geleden gehouden Volkstellingen kunnen vrij zeker bewijzen, dat het aantal arbeidende vrouwen in de bevolking in de laatste jaren niet sterk verminderd is. En overigens kunnen particuliere enquêtes, of inlichtingen door de verslagen der arbeidsinspectie verstrekt, de gegevens der algemeene, vroeger gedane Tellingen aanvullen. Beteekent het, door de berekeningen in 1931 en ’32 gevonden, percentage van het vrouwelijke gedeelte der werkloozen (in Frankrijk 29.4; in Oostenrijk 28.9; in Tsjecho-Slowakije 24.8; in Polen 23.5; in Italië 23.3) een uitgebreidere of een beperktere werkloosheid bij de in bezoldigd beroep werkende vrouwen dan bij de mannen ? In Frankrijk bedroeg, volgens de Volks- en Beroepstelling van 1926, het percentage der arbeidende vrouwen 36.6 van alle voor loon arbeidenden der bevolking aldaar; het aantal werklooze vrouwen lijkt dus, in eerste instantie, beduidend lager dan het aantal bezoldigd werkenden. Maar als men den landbouw-arbeid daarvan uitschakelt (werk, dat – inzonderheid in Franrijk, alwaar het landbezit sterk verdeeld is door vele vrouwen verricht wordt als echtgenoote of dochter van een zelfstandigen boer of deelbouwers, die gezamenlijk een boerenerf plegen te exploiteeren), dan blijft het percentage werkende vrouwen slechts 26.3; d. w. dus zeggen iets lager dan het percentage werkloozen in ’3l en ’32. In Oostenrijk waar de werkloosheid der vrouwen 28.9 % van het werkloozenaantal in zijn geheel bedraagt bedroeg het percentage werkende vrouwen volgens de Telling van 1920 36.1. Dat percentage blijft hetzelfde, indien de landbouwende beroepen worden uitgesloten: in de cijfers der in den landbouw werkenden aldaar worden de assisteerende vrouwelijke familieleden niet medegeteld. Uit een, den Men Juni 1930 gehouden Telling op het landbouwgebied, blijkt dat in deze soort arbeid het aantal werkende vrouwen weinig veranderd is sedert 1920. Terwijl er dat in 1920 346.400 waren, bedroeg het getal in 1930 345.255. De landbouwarbeidskrachten waren in 1920 totaal 940.000 personen, waarvan volgens Marguerite Thibert 35 %, o.i. 36.8 %, vrouwen waren; in ’3O 937.259 personen, waarvan 36.8 % behoorde tot het vrouwelijk geslacht. Het aantal vrouwen in dit beroep was dus in zijn geheel met 0.4 % gedaald; relatief, d.w.z. in verhouding tot de landbouwbevolking in haar geheel, met 1.8 %, naar meening van Marguerite Thibert, gestegen; volgens ónze telling gelijk gebleven. In Tsjecho-Slowakije, waar het percentage werklooze vrouwen 24,8 bedraagt, was volgens de Telling van 1921 het percentage werkende vrouwen 28.5; met aftrek der op landbouwterrein werkenden, 26.7. Het aantal werkende vrouwen is er blijkbaar ietwat gestegen; inzonderheid wat de industrieele bedrijven betreft. Volgens de Rapporten der Arbeidsinspectie was het percentage der in deze bedrijven in de jaren 1925, ’26 en 27 bezocht arbeidende vrouwen gedurende die drie jaren gestegen van 29.8 tot 30.2. In Polen bedroeg het aantal werkende vrouwen bij de laatste Volkstelling 44.3 %; doch in de beroepen, die niet met den landbouw verband houden, slechts 26.9 %. In den landbouw werken n.I. 5.121.600 vrouwen tegenover 5.148.300 mannen (dus bijna evenveel personen wat beide geslachten betreft), terwijl meer dan drie kwart der geheele bevolking op landbouwgebied werkzaam is. In Italië werkten, volgens de Volks- en Beroepstelling van 1921, 28.6 % vrouwen in alle beroepen te zamen; doch, indien de landbouwbedrijven worden uitgeschakeld, slechts 26.5 %. Tusschen die algemeene Telling in ’2l en de Telling betreffende industrieele en handelsbedrijven in October 1927, schijnt er een kleine vooruitgang te hebben plaats gehad bij het aantal werkende vrouwen; immers het percentage in die bedrijven was tot 27.2 o.i. tot ruim 27.4 gestegen (1.548.393 vrouwelijke krachten van 5.649.096 in het geheel). Ook in Italië blijkt dus de werkloosheid onder de vrouwen ietwat minder dan onder de mannen; ofschoon er leemten kunnen zijn in de statistische gegevens der werkloosheidsverzekeringskassen, ten opzichte van verscheidene soorten beroepen, in hoofdzaak door vrouwen uitgeoefend, zooals boven reeds werd vermeld. Indien de werkloosheid der vrouw ietwat minder is dan die van den man, dan moet men niet hals over kop de conclusie trekken, dat de vrouwen minder dan de mannen lijden van den crisistijd. Dat oordeel zou onjuist zijn. Niet alleen, omdat er te dezen opzichte geen scheiding tusschen de seksen behoort te worden gemaakt: immers in elk arbeidersgezin der bevolking ondergaat elk lid de moeilijkheden van de in eigen milieu financieel ongunstige veranderingen: maar bovendien, omdat de werklooze vrouwen er slechter aan toe zijn dan de werklooze mannen, aangezien zij minder regelmatig schadeloosstelling ontvangen dan haar mannelijke collega’s. Dat voor bepaalde groepen werklooze vrouwen het recht op uitkeering beperkt wordt, valt uitteraard te wijten aan minder inkomsten van, ontzaglijk meer uitgaven voor, verzekeringskas en maatschappelijken steun, dan in gewone tijden het geval is. Door vrouwenbladen en vrouwenvakvereenigingen wordt herhaaldelijk bitter tegen die uitkeeringsbeperking voor sommige categorieën werklooze vrouwen gestreden. Uit de statistieken van Oostenrijk en Frankrijk blijkt duidelijk, hoe de uitkeering voor de vrouwelijke sekse belangrijk lager is dan voor de mannelijke. De vrouwen lijden bovendien nog van den crisistijd ten gevolge van loonsverlaging; verlaging van inkomen, waardoor zij wegens haar vóór dien tijd tóch al niet hoog salaris er nauwelijks van kunnen bestaan, indien zij voor zichzelf moeten zorgen. Van vele zijden werd aangegeven, dat de salariskorting voor de vrouw grooter is dan die voor den man. Maar dat is gelukkig niet overal het geval. De loon-statistieken, kort geleden door het Internationaal Arbeidsbureau gepubliceerd, beschuldigen slechts drie landen van sterkere loonsverlaging voor de vrouw dan voor den man; n.l. de Vereenigde Staten van Amerika, Japan en Nieuw- Zeeland. Het ergst is de loonkorting voor de vrouw in Japan. De salarisschalen voor de vrouw zijn verminderd tot 84 %; die voor den man tot 89 %, van hun loon in 1926; terwijl het gemiddelde dagloon, vergeleken met dat van 1926, voor de vrouw tot 70 %, voor den man tot 91 % is gedaald. In Nieuw-Zeeland is het verschil minder groot. In Amerika is de salaris-verlaging het grootst voor zoover het uur-loon betreft. Volgens de periodieke opgaven, door het Vrouwenbureau van het Departement van Arbeid te Washington verstrekt, blijkt de loonsverlaging in den laatsten tijd verontrustend te zijn; vooral in bepaalde Staten of in bepaalde bedrijven. In confectiefabrieken in den Staat New-York bedroeg die verlaging 19.2 % voor de vrouwelijke, slechts 16 % voor de mannelijke arbeidskrachten, tusschen Juni 1931 en Juni ’32. In costuumzaken was in diezelfde periode het vrouwenloon met 22.9 % gedaald. In Duitschland blijkt, na een kort geleden geschied onderzoek betreffende de collectieve arbeidscontracten, dat het loon voor de vrouw in het algemeen niet zoo sterk verminderd is; maar toch heeft in sommige industrieele bedrijven een groote achteruitgang plaats gehad; bijv. in de houtwarenindustrie. Indien nu deze bezoldiging voortdurend achteruitgaat, dan zou dat een buitengewoon groot gevaar kunnen opleveren. Want, óók wegens de mechanisatie, zullen dan, speciaal in zake het lagere loon, mannen door vrouwen worden vervangen. De Duitsche Vakvereenigingen hebben verscheiden gevallen kunnen aanwijzen, waar aan de economisch gemakkelijkste arbeidskrachten; de vrouwen, de voorkeur gegeven werd. De treffendste voorbeelden daarvan zijn ongetwijfeld verstrekt in een artikel, verschenen in de „Gewerkschaftszeitung” („Notverordnung, Frauenlöhne und Frauenarbeit”, van de hand van judith Grünjeld, in het nummer van 5 November 1932, terwijl zij over hetzelfde onderwerp geschreven heeft in het blad „Die Arbeit December 1931, onder den titel van „Frauenarbeit im Lichte der Rationalisierung”). Dat artikel bevat gegevens over de onverwachte gevolgen der crisisvoorschriften van September ’32. Volgens die voorschriften werd er ten einde meer aanstelling van nieuwe arbeidskrachten te verkrijgen, de werkloosheid dus te verminderen wettelijk recht verstrekt, om elke week tusschen het 30e en 40e werkuur het loon met 50 % te verlagen, indien er gelijktijdig nieuwe krachten werden aangesteld, welker aantal tenminste 25 % bedroeg van het personeel der onderneming; terwijl er bovendien aan den werkgever elke week een premie werd uitgekeerd van 7,7 R.M. voor iederen nieuw-benoemde. Aangezien nu die premie dezelfde was voor vrouwelijke als voor mannelijke nieuw aangestelden, was het voor de werkgevers een belangrijk financieel voordeel, om als nieuwe krachten vrouwen te nemen; tenminste indien die plaatsvervanging van het ééne door het andere geslacht wat het werk betrof mogelijk was. Zoo bedroeg in een bepaalde onderneming, die vele nieuwe krachten had aangesteld, de premie 44.7 % van het weekloon als er een vrouw, slechts 24.5 % van het weekloon als er een man werd aangenomen; zoodat het resultaat daarvan was, dat, toen in hoofdzaak vrouwen werden aangesteld, de onderneming 3.264 uren per week méér kon laten werken voor slechts 409 R.M. grootere kosten. Een groot metaalbedrijf kon, 16 mannen en 83 vrouwen opnieuw aanstellende, door de combinatie van de wettelijk toegestane loonsverlaging van het personeel in zijn geheel en de verkregen premiën voor 99 nieuwe krachten, 4.752 uren méér per week laten werken, met geldelijk voordeel van 94 R.M. Dat zijn natuurlijk uitzonderingsgevallen (in den laatsten tijd, dus nadat dit artikel van Marguerite Thibert verscheen, is in Duitschland uitteraard alles veranderd). Zij toonen evenwel duidelijk aan: het groote gevaar voor de arbeidersklasse in haar geheel, dat het werk van de vrouw, wanneer het gelijk is aan dat van den man, op èngelijke wijze bezoldigd wordt; een nog grooter gevaar in de perioden, waarin het aantal vrouwelijke krachten overmatig groot is. De vrees voor dit gevaar heeft ongetwijfeld medegewerkt aan de pogingen, die in het werk worden gesteld om den vrouwenarbeid zooveel mogelijk afgeschaft te krijgen. Dat moeilijke vraagstuk: of het verbod van vrouwenarbeid als geneesmiddel der crisis moet worden beschouwd, heeft schrijfster in haar laatste hoofdstuk uitvoerig behandeld. De bijzondere moeilijkheid is hierin gelegen, dat het gaat over philosophische en sociologische denkbeelden over, of vooroordeelen tegen, de taak van de vrouw in gezin en maatschappij. Zij wilde zich op dat ongemakkelijke terrein zoo realistisch mogelijk dus niet idealistisch begeven; vóór alles de zaak van economische zijde beschouwen, en zien welke resultaten er op dat gebied van beperking van vrouwenarbeid te verwachten vallen. Wanneer men in tijden van werkloosheid besluit, om een deel van degenen, die bezoldigden arbeid verrichten, uit te schakelen, dan wordt naar haar meening, en wij zijn het er uitteraard volkomen mee eens de werkloosheid slechts verplaatst, doch niet verminderd. Het peil der geregistreerde werkloosheid zou ongetwijfeld lager worden, indien men de eerst wèl in bezoldigd beroep werkende vrouwen, aan wie dat daarna verboden wordt, niet meer tot de „werkloozen” rekende; maar de arbeidsmogelijkheid zou men daarmede voor de gemeenschap in haar geheel niet verhoogd hebben. Indien men een dergelijken maatregel als remedie der werkloosheid beschouwt, dan zou men van oordeel moeten zijn, dat uitsluitend het mannelijk deel der bevolking recht had op arbeid (d.w.z. het recht, om in arbeid de noodzakelijke hulpbron te vinden voor zijn materieele leven); terwijl het thans als wérkelijk recht aan elk menschelijk wezen (aldus zegt Madame Thibert; bedoeld is uitteraard: elk volwassen valide menschelijk wezen) pleegt te worden toegekend. De wensch, om het verrichten van bezoldigden arbeid aan het vrouwelijk deel der bevolking te verbieden, brengt verscheidene vragen met zich: Is zulk een verbod mogelijk, en hoe zou het moeten worden begrensd ? Zou de economische toestand er flink door verbeterd worden ? Wat zouden de werkelijke gevolgen er van zijn ? Wat de eerste quaestie (die van groote beteekenis is) betreft: twee jaar geleden werd in Duitschland een onderzoek ingesteld, gebaseerd op de laatste Volkstelling, omtrent den vrouwenarbeiu aldaar. In 1925 werd er door 11.478.000 vrouwen gewerkt. Daarvan waren 6.802.000, d.i. bijna 59.3 % ongehuwd; 1.030.000, d.i. bijna 9 %, waren weduwe of gescheidene; 3.645.000 of ruim 31.7 %, waren gehuwd. Niet minder dan 7.832.000 moesten door haar arbeid zichzelf, en voor een groot deel ook andere personen, geldelijk verzorgen. Indien zij van de arbeidsmarkt werden weggestuurd, hoe hadden zij dan kunnen leven ? Van de 3.645.00Ü gehuwden waren er 2.501.335, d.i. iets minder dan driekwart, die medewerkten in haar gezin: op de boerderij, in den winkel. Verder waren er 309.160 vrije arbeidskrachten. Zoodat er ten hoogste 835.000 getrouwde vrouwen door mannen konden worden vervangen. Van die 835.000 waren echter 44.000 werkkrachten in een gezin. Kon men nu een werkloozen metselaar of glasblazer als kinderjuffrouw aanstellen ? Zouden naaisters vervangen kunnen worden door kleermakers ? o En dan was er ook nog de economische quaestie. Een groot percentage, ± 80 %, der gehuwde vrouwen moest het gezin ondersteunen, aangezien het inkomen van den man beslist onvoldoende was. Verscheiden enquêtes brachten tot de conclusie, dat er slechts 200.000, of zelfs niet meer dan 80.000 vrouwen, door mannen konden worden vervangen. Zou dat dan werkelijk een remedie zijn voor toen reeds 4.380.000, en het later nog sterk gestegen aantal werkloozen ? In verscheidene andere landen (Noord-Amerika, Oostenrijk) zijn dergelijke enquêtes geschied. In Amerika bleek, dat het in bezoldigd beroep werken voor 90 % der getrouwde vrouwen financieel absoluut noodzakelijk was: óf omdat haar echtgenoot onvoldoende verdiende; óf omdat alleen door haar verdienste de inboedel van hun woning, de schulden in geval van ziekte e.d., konden worden betaald, de bejaarde ouders konden worden gesteund, broers of zusters, die weezen waren, een opleiding konden genieten, enz. In Oostenrijk hebben 95.3 % der werkende gehuwde vrouwen op de desbetreffende vraag, bij de enquête in quaestie tot haar gericht, geantwoord, dat zij stellig in huis zouden blijven indien dat geldelijk mogelijk, en géén bezoldigd werk zouden verrichten indien dat niet financieel noodzakelijk was. In Amerika bedroeg van de gehuwde vrouwen, die universitaire studie hadden genoten, en voor wie de economische toestand de hoofdoorzaak voor haar bezoldigden arbeid was, het percentage 58.8; van degenen, die ook moeder waren, zelfs 65.2. Bij de enquêtes, die betrekking hadden op de arbeidsters in de nijverheid, werd herhaaldelijk medegedeeld, dat de beweegreden tot arbeiden van de getrouwde vrouw déze was: het leven harer kinderen op hooger peil te brengen; speciaal: den kinderen een betere opleiding te kunnen verschaffen. Werd haar werk verboden, dan zou m de arbeidersklasse het leven op lager peil worden gebracht. Immers; ;het arbeidsloon van den man zou, indien zijn vrouwelijke collega werd ontslagen, niet met 50 % a 75 % (zóó is in het algemeen de verhouding tusschen de bezoldiging van man en vrouw) worden verhoogd. Het resultaat van haar ontslag zou dus erbarmelijk zijn 1 En wanneer het arbeidsverbod voor de vrouw beperkt blijft tot degenen, die zich in een goede financieele positie bevinden, dan zou de werkloosheid onder de mannen slechts zeer onbeduidend verminderen. Bovendien zou er weer werkloosheid komen bij de vrouwen uit anderen kring. Want zij, die eerst administratief werk verrichtte of ander werk als gestudeerde vrouw, zal, indien zij wordt ontslagen en dus thuis blijven moet, óf omdat het niet meer noodig is, óf om geldelijke redenen, de kinderjuffrouw, de huishoudster, de huisnaaister, enz. wegzenden. Een enquête, in Frankrijk gehouden (alwaar geen wettelijke regeling omtrent ontslag van de gehuwde vrouw bestaat, maar waar vele particuliere kantoren vrouwen plegen te ontslaan), heeft bewijzen daarvoor opgeleverd. Zoo antwoordde bijv. de officieele Arbeidsbeurs aan de Rhóne, dat er tegenwoordig bijzonder veel dienstboden ingeschreven staan, doordat vele vrouwen, die vroeger evenals haar man werkten en een vrouw in dienst hadden genomen, thans wegens den crisistijd naar haar woning terug zijn gegaan, tijd hebben om zich met het huishouden bezig te houden, en haar hulpkrachten hebben weggestuurd. Een onderzoek, door een Amerikaansche, die werkt aan de economische afdeeling van de Universiteit te Wisconsin, gedaan omtrent de gevolgen van het ontslag der gehuwde ambtenaressen in administratieven overheidsdienst, heeft getoond, dat het ontslag van 64 ambtenaressen tot resultaat had: werkloosheid van 100 assistenten in de huishouding van verschillenden aard, welke als vaste of tijdelijke kracht waren aangestcld bij de in intellectueel beroep werkzaam geweest zijnde vrouwen. Behalve deze drie nadeelen in plaats van voordeelen, indien vrouwen inzonderheid gehuwde vrouwen, die niet per se om financieele redenen bezoldigden arbeid verrichten in tijden van werkloosheid worden ontslagen; le. dat in verscheidene landen gehouden enquêtes hebben duidelijk gemaakt, hoe door ontslag van vrouwen de werkloosheid der mannen slechts met een gering percentage zou verminderen; 2e. dat de werkloosheid der in bezoldigd beroep arbeidende vrouwen zou vermeerderen; niet alleen wegens het ontslag van vrouwen van overheidswege of particulier, maar tevens doordat de gehuwden, die dan eigen huishoudelijk werk kunnen doen en gaan doen, vrouwelijk personeel wegsturen; 3e. dat in de arbeidersklasse, alwaar de gehuwde vrouw en moeder dikwijls bezoldigd werk verricht met de bedoeling, om haar gezin en haar kinderen, dus het toekomstig geslacht, tot hooger peil te brengen, wegens ontslag van de vrouw het leven tot lager peil wordt neergedrukt, behalve déze nadeelen worden door Marguerite Thibert nog verscheidene andere medegedeeld. Wanneer het beroep, dat men niet uitsluitend gekozen heeft uit geldelijke oorzaken, doch omdat men er zich sterk toe voelde aangetrokken, verboden wordt, dan beteekent dat niet alleen verlies van edele vreugde voor de vrouw individueel, maar nadeel voor de maatschappij. Als bijv. een gehuwde onderwijzeres, die met toewijding dat opvoedende werk verricht, en nog paedagogischer geworden is wegens haar moederschap, naar huis wordt gestuurd, dan moet een dergelijke maatregel beslist betwistbaar worden geacht. Indien men ontslag alleen wil verleenen aan gehuwde vrouwen, voor wier gezin dat van financieel standpunt uit bekeken niet onmogelijk lijkt, hoè kan men zich dan van dien financieelen toestand volledig op de hoogte stellen ? precies de levenstaak kennen van de echtelieden, en een zuiver onderscheid maken tusschen eenerzijds de gezinnen, waar de vrouw zich door haar man kan laten onderhouden, anderzijds de gezinnen, waar de vrouw uit medelijden met haar ouders, uit genegenheid voor hare in moeilijkheden verkeerende broers en zusters . . . ~ verlangt zichzèlve te onderhouden ? (hetgeen o.i. een onjuist oordeel is: de vrouw wordt niet door haar man onderhouden; immers als zij, over- leden, door een huishoudelijke kracht vervangen wordt, dan heeft deze kost, inwoning en salaris en verricht dus bezoldigden arbeid). Zijn er niet ook vrouwen, die haar werk blijven voortzetten uit angst voor de toekomst ? d.w.z. om in geval van ongeluk haar man, in wiens gezondheidstoestand zij gevaar ziet, te vervangen ? Bestaan er geen gevallen, waarin de persoonlijke waardigheid van de vrouw uitsluitend kan beschermd worden door economisch zelfstandig zijn ? Maar dat is, schrijft Marguerite Thibert, een uitstapje op een zedelijk terrein, waartoe zij zich den toegang verboden heeft. Er is iets anders waar zij zich over verbaast: de sterkste aanval tegen vrouwenarbeid geldt administratief- en kantoor-werk; arbeid, welke voor de vrouw physiek geenerlei gevaar oplevert, en waarvoor moeten worden aangesteld de personen, die er het geschiktst voor blijken te zijn. Het streven om de arbeidskrachten in de juiste richting te drijven, kan tot wonderlijke gevolgen leiden. In den crisistijd wordt er naar gestreefd, om vrouwelijke arbeidskrachten veel vaker het beroep van dienstbode te doe i uitoefenen. In verschillende landen (Frankrijk, Engeland, Zwitserland) zijn er dienstboden te weinig; fabriekskrachten omgekeerd te veel. Maar het beroep, dat men uitoefent, moet rekening houden met lichamelijke zoowel als met geestelijke bekwaamheid. En nu beteekent het vak van dienstbode volstrekt niet altijd licht werk, weinig van de spieren vergend. Men ergert er zich somtijds, en terecht, over, dat vrouwen bepaalden fabrieksarbeid verrichten, die gevaarlijk voor haar gezondheid is; maar ergert men zich er ooit over, dat waschvrouwen met zware emmers sjouwen ? Er zijn ongetwijfeld vele industrieele werkzaamheden, die speciale handigheid eischen, en beter passen bij het gestel van de vrouw, dan sommige werkzaamheden der dienstbode. Wat het kantoorwerk betreft, bestaat er geen enkele reden om de vrouw daarvan te verwijderen. Integendeel, de opleiding van het meisje, in de Westersche landen gelijk aan die van den jongen, maakt hoe langer hoe meer vrouwen voor dit werk geschikt. In de Vereenigde Staten van Amerika bijv. bleek bij de Volks- en Beroepstelling van 1930, dat het aantal vrouwelijke kantoorkrachten sinds 1920 met ongeveer 40 % gestegen was; terwijl het aantal in bezoldigd beroep arbeidende vrouwen in zijn gehéél gestegen was met 25 %. Het aantal fabrieksarbeidsters was slechts met 5.6 % toegenomen, hetgeen dus ver beneden den volksaanwas bleef, die 20 % bedroeg in die tien jaren. Het aantal vrouwen, die werkten op ateliers (in hoofdzaak naaisters), was in bepaalde takken van nijverheid tot 30 % a 40 % gedaald. De verdeeling van vrouwenarbeid heeft zich dus aldaar en in verscheidene andere landen doet zich ditzelfde verschijnsel voor in het laatste decennium zóó gewijzigd, dat kantoorwerk door een belangrijk grooter percentage wordt verricht. Indien men nu, teneinde het mannen-arbeidsveld uitgebreid te krijgen, alle getrouwde vrouwen, hetzij door dwang, hetzij door overreding, van het uitoefenen van een bezoldigd beroep uitsluit, dan zou dat verschillende gevolgen hebben op economisch gebied. Eén daarvan is, dat aan de gemeenschap daardoor nieuwe en zeer zware verplichtingen zouden worden opgelegd. Immers: wanneer het gezin slechts door één persoon (den man) wordt onderhouden, dan zou het, als hij zijn werk niet meer kon voortzetten, volledig worden geruïneerd. De Staat zou dan, meent Marguerite Thibert (wij vinden haar denkbeeld in dezen overdreven; want er zijn véle vrouwen, die bij overlijden van haar man pensioen krijgen; velen: echtgenooten en (of) kinderen, voor wie een levensverzekering gesloten is; verscheidenen, die eigen kapitaal bezitten), alle weduwen en alle weezen geheel moeten steunen, aangezien een vrouw, die haar beroep wegens huwelijk had moeten opgeven, na zoovele jaren niet een nieuwe benoeming krijgen zal. Met die laatste opmerking zijn wij het natuurlijk eens. Vooral voor oudere weduwen is dat moeilijk. Speciaal in de laatste jaren worden om technische en sociale redenen oudere personen in verschillende beroepen niet meer aangesteld. En dat geldt meer nog voor de vrouw dan voor den man. In Amerika bijv. is uit een onderzoek gebleken, dat aanstelling voor een vrouw al moeilijk wordt op haar 25e jaar. Na haar 30e (voor den man zijn 35e) jaar is plaatsingskans reeds zeer gering. Na haar 40e jaar bestaat er voor benoeming veelal in ’t geheel geen kans meer. Daar staat tegenover, dat er voor vrouwen, die in betrekking zijn, tot haar 55e (voor mannen tot hun 65e) jaar nog geen reden is voor ontslag. Aangezien dus weduwen in den regel géén beroep meer kunnen gaan uitoefenen (in Nederland gelukkig soms nog wél !), wordt het de plicht van den Staat een zware plicht, wanneer die dik- wijls moet worden vervuld —, om haar geldelijk te steunen. Het leven van moeder en kinderen wordt daardoor echter op lager niveau gebracht, aangezien de hulp van overheidswege noodzakelijkerwijze moet worden beperkt. Is het nu waarlijk van belang voor de gemeenschap, om dit risico op zich te nemen ? en heeft zij het recht, personen, die bekwaam zijn om te werken, te veroordeelen tot het leiden van een minderwaardig leven ? Indien niet meer in bezoldigd beroep mogen werken in geval van huwelijk een voortdurend algemeener voorschrift wordt, dan is daar o.i. meer in andere landen, nauwelijks ten onzent gelukkig ! een nieuw nadeel aan verbonden: steeds minder wordende beroepsvorming van meisjes. Want zij mogen dan niet een kostbare en langdurige opleiding gaan volgen (zoo is het oordeel van de schrijfster, die zich blijkbaar niet realiseert, dat niemand vooruit weet, of er wd of niet of op welken leeftijd een huwelijk zal worden gesloten) voor een vak, dat zij na korten tijd weder zullen moeten verlaten. Het gezin vooral, meent zij, koestert bezwaar tegen het uitgeven van geld, waarvan later geen financieel voordeel kan worden verwacht. Dit feit: onvolwaardige beroepsvorming van het meisje, heeft steeds tot achteruitzetting van de bezoldigden arbeid verrichtende vrouw geleid. En die achteruitzetting zal nog verergeren, indien men er zéker van is, dat in geval van huwelijk de betrekking moet worden opgegeven. Want aan de ongehuwden, die niet per se van het arbeidsveld worden weggestuurd, maar ofschoon zij wél geschikt zijn voor bepaalde soorten van gemechaniseerd werk in den regel dan géén volledige beroepsvorming hebben genoten, wordt een belachelijk laag loon toegekend; en daardoor pleegt weer in het algeméén de bezoldiging op lager peil te worden gebracht. Dat gevaar wordt nog verzwaard, doordat dergelijke arbeidskrachten, niet vast aan bepaalde werkzaamheden verbonden (in Amerika bijv. heeft voortdurend overgang plaats naar anderssoortige industrieele bedrijven) moeilijk tot een lidmaatschap eener Vakorganisatie kunnen worden gebracht. In bepaalde Vakverenigingen (èlders) is men zich reeds bewust er van geworden, hoe, wegens den aanval op de gehuwde arbeidsters, de band tusschen vrouwelijke vakgenooten en vakbeweging is verslapt. Bovendien kan men voorspellen, dat, door een dergelijke regeling (geen getrouwde vrouwen aannemen), vrouwelijke arbeidskrachten, die niet in fabrieken, zaken, op kantoren, enz., kunnen worden aangesteld, heimelijk thuis werk zullen gaan verrichten (bedoeld wordt waarschijnlijk; huisindustrie). Het loon zal zich dan tot puur hongerloon bepalen, en steeds lager worden door het grooter wordend aantal mededingsters. Wanneer dus de situatie aldus wordt „geanalyseerd”, dan blijkt het duidelijk, dat dit door verschillende personen uitgedacht „remedie” voor den crisis-tijd als een ongelukkige maatregel moet worden beschouwd. Naast de economische quaestie zijn er uitteraard nog andere, schrijft Madame Thibert: het zich plichtgetrouw wijden aan werk, dat men liefheeft en waarin men slaagt; het gevoel van verantwoordelijkheid, dat het uitoefenen van een beroep bij de vrouw pleegt te ontwikkelen; de vermeerdering van energie, welke door het vervullen van een dubbele taak: het bezoldigd beroep en het werk als huisvrouw, wordt vereischt; en bovendien, ten slotte, de behoefte aan onafhankelijkheid, die in sommige gevallen beslist noodzakelijk kan zijn, dat alles beteekent psychologischen vooruitgang van de bevolking, zoodat het zeer te betreuren valt als de maatschappij daarvan wordt beroofd. Marguerite Thibert’s interessant artikel heeft dus duidelijk uiteengezet: le. dat de werkloosheid geenszins aan den vrouwen-arbeid te wijten valt; 2e. dat verbod van vrouwen-arbeid economisch en zedelijk nadeel in plaats van voordeel voor de menschheid op aarde zou opleveren.