Het gezinsloon POLAK Anna i OVERDRUK UIT HET TIJDSCHRIFT „DE OPBOUW” HET GEZINSLOON DOOR Mejuffrouw ANNA POLAK MET TOEVOEGING VAN EEN AANHALING UIT DE HANDELINGEN VAN DE SAVORNIN LOKMAN HET COMITÉ VAN ACTIE TEGEN GEZINSLOON » Na toezending van f 0.30 verkrijgbaar bij het Secretariaat Mevr. A. M. KOEK—MULDER, Frans van Mierisstraat No. 46 te Amsterdam LOON NAAR PRESTATIE OF LOON NAAR BEHOEFTE. „Loon naar prestatie en niet naar behoefte”; „gelijk loon voor gelijken arbeid”; „bezoldiging van den arbeid en niet van den arbeider” het zijn drie uitdrukkingen voor één en hetzelfde begrip, doch géén van drieën dat begrip juist of volledig begrenzend. En ook het woord „gezinsloon”, waar op debatavonden en in couranten-artikelen, erger dan dat; in vergaderingen, waar arbeidsbezoldiging moet worden vastgesteld, zoo druk mede geschermd wordt, is zonder het adjectief „volstrekt” of „betrekkelijk” een zinlooze term. Nauwkeurigheid evenmin als keurigheid in uitdrukking, was ooit het fort van den Hollander. Maar ook met half-juiste en on-volledige woorden „lasst sich trefflich streiten.” En één der felst brandende strijdvragen van dezen tijd vormt wel de questie, of er bij de bepaling der hoogte van salaris of loon met het hypothetisch gezin, het feitelijk bestaande gezin, de relatieve grootte van het gezin, moet worden rekening gehouden. Een deel der vrouwelijke bevolking, het spreekt vanzelf, meent van neen. Niet de huisvrouw, die, bij onvoldoend gestegen inkomen van den man tegenover de ontzaglijk toegenomen kosten van levensonderhoud géén kans meer ziet de einden aan elkaar te knoopen, zoodat zij, door nijpenden nood doof voor alle „theorie”, eiken maatregel toejuicht, welke den inkomsten-kant van haar budget vergroot. Maar wèl de in-eigen-onderhoudvoorziende vrouw, en niet minder de feministe, wie iedere achteruitzetting harer seksegenooten, op economisch evenals op politiek en maatschappelijk terrein, verdriet. Lagere belooning voor denzèlfden arbeid is nagenoeg altijd en overal der vrouwen deel geweest. Mocht een enkele maal, bijv. bij de weverijen in Engeland, waar vrouwen zoo goed als mannen 4 getouwen bedienden, het stukloon voor de vrouweiijke werkkrachten een 30 a 20 jaar geleden oploopen tot 94 % van het mannenloon (aldus toch nog 6 % daaronder blijvend), in de meeste overige takken van nijverheid was de verhouding veel ongunstiger: in Europa zoowel als in de Vereenigde Staten bedroeg haar loon ongeveer 2/3, of van 55 % tot 70 % van het zijne. In ons Indië, Japan, Australië, in alle landen waarvan ons looncijfers onder de oogen komen, doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Ook in den landbouw, voor kantoorwerk, zelfs voor verpleegwerk, niet zelden ook als ambtenares, placht tot vóór, tot in den grooten oorlog, de vrouw lager, meestal belangrijk lager, bezoldigd te worden dan haar mannelijke vak- of ambtgenoot. Gelijke salarieering, zooals in Spanje, Portugal en Italië voor de mannelijke en vrouwelijke leerkrachten; ten onzent voor de ambtenaren van beiderlei kunne bij posterijen en telegrafie en andere takken van rijksdienst het geval was, vormde de inderdaad zeldzame uitzondering, die den regel van ongelijkheid te duidelijker bevestigde. Het stuitendst kwam de ongelijkheid aan het licht bij de wettelijke minimum-loonen, die zoowel in Australië als in het Vereenigd Koninkrijk voor verschillende industrieele bedrijven door loon-commissiën werden, en worden, vastgesteld. In de „Factories and Shops Act”, welke in den Australischen Staat Victoria reeds in 1896 tot stand kwam, en groote en alleszins noodzakelijke verbetering bracht in de loontoestanden daar te lande, werd aan de loon-commissiën van hooger hand opgedragen, bij de bepaling der loonshoogte niet alleen rekening te houden met den aard van het werk en den leeftijd, maar ook met het geslacht der arbeidende personen... Dit kwaad: de lagere bezoldiging van de vrouw ais vrouw, óók waar de bevoegdheid, de bekwaamheid, de prestatie, volmaakt dezèlfde was, ja zelfs bij hoogere, althans meer gewaardeerde prestatie (n.l. bij het verplegingswerk), heeft in den oorlog zijn correctief gevonden. Toen allerwege in de belligerente landen de mannen in massa’s door vrouwen vervangen werden in alle takken van landbouw en nijverheid, handel en administratie, vervoer en verkeer, terwijl die vrouwen dezelfde werkzaamheden voor lager loon verrichtten, werd de georganiseerde arbeider beducht voor een blijvende verlaging van den loonstandaard, indien een belangrijk deel dier vrouwen ook na het sluiten van den vrede in dienst mocht worden gehouden. Vandaar; uitnoodiging aan het adres der vroeger van de vakvereenigingen uit- gesloten vrouwelijke collega’s, om in grooten getale als leden der organisaties toe te treden, en hoog-heffing van de banier, waarop geschreven stond „gelijk loon voor gelijken arbeid”. In Frankrijk werd door vrouwen- en vakbeweging te zamen een speciale organisatie, het nóg bestaande „Comité intersyndical contre l’Exploitation de Ia Femme” gesticht, met het doel, het vrouwenloon verhoogd te krijgen, en waar éénigszins mogelijk gelijke arbeidsvoorwaarden voor beide seksen te scheppen. Die pogingen hebben meermalen het gewenschte gevolg gehad: in de latere oorlogsjaren werd overal de kloof tusschen mannen- en vrouwenloon aanmerkelijk versmald, in verschillende beroepen en bedrijven geheel gedempt. Als laatste uitvloeisels dier gelijkheids-beweging, in ’t bijzonder door Gabrielle Duchêne, voorzitster van de Sectie van Arbeid van den Franschen Vrouwenraad en stichtster van bovengenoemd Comité intersyndical, in het buitenland gepropageerd, mogen gelden: de bepaling der Deensche wet, waarbij in het najaar van 1919 iedere ongelijkheid in salarieering tusschen mannen en vrouwen in staatsdienst werd opgeheven; en ons eigen Nederlandsche Salaris-besluit van 23 Januari 1920, waarbij over de geheele lijn gelijke bezoldiging van mannelijke en vrouwelijke rijksambtenaren werd verkregen. De invoering van vrouwenkiesrecht, de „directe invloed” van Elna Munch in het Deensche parlement, mogen in deze richting hebben meegewerkt, zónder dat de grond te voren ware omgeploegd, en het zaad der rechtvaardige bezoldigings-gedachte gezaaid, zou een dergelijk resultaat zeer zeker niet bereikt zijn Intusschen de vrouwen hadden ternauwernood den tijd, zich over de veroverde gelijkheid in zake arbeidsbelooning te verheugen, of zij werden door een nieuw en nóg moeilijker af te weren gevaar bedreigd. Immers, de voet van bezoldiging is overal, inzonderheid gedurende het laatste jaar, bezig te veranderen; in dézer voege, dat er tegenwoordig op veel grooter schaal dan vroeger bewust rekening-gehouden wordt met des werknemers gezin. Dat rekening houden met het gezin kan, voor zoover de loonpolitiek betreft, geschieden in drieërlei vorm. In de eerste plaats kan voor denzelfden arbeid de gehuwde hooger worden beloond dan de ongehuwde. De Salariswet-de Visser, de laatste drie verhoogingen uitsluitend toekennend aan de gehuwde of gehuwd geweest zijnde onderwijskracht, waardoor déze in eindsalaris de(n) ongehuwde(n) collega met ƒ 500 overtreft, levert daar het zuiverste voorbeeld van. In de tweede plaats kan, bij gelijkblijvend grondsalaris huwelijks- en (of) kinderbijslag worden toegekend. Dit is tegenwoordig bij de overgroote meerderheid der provinciale en gemeentelijke salaris-verordeningen het geval, zoowel voor de ambtenaren als voor de werklieden. Kindertoeslag, hetzij voor alle kinderen, hetzij bij het 3e of 4e beginnend, terwijl de bijslag zich ongeveer tusschen ƒ 20.- en ƒ 100 per hoofd per jaar beweegt, geldt thans nagenoeg algemeen als een rechtvaardige en noodzakelijke aanvulling van het standaardloon. Staten- en Raadsvergaderingen, die zich vierkant tégen dit systeem durven verklaren, de Staten van Friesland, de Staten van Noord-Holland, de Raad van Zwolle... men kan ze tellen. Eu in de derde plaats, ten slotte, kan men ditmaal met het oog, niet op het reeds bestaande gezin, maar eenvoudig op de mogelijkheid van gezinsvorming den man: het vermoedelijk toekomstig gezinshoofd, hooger bezoldigen dan de vrouw, die immers in den regel niet als kostwinster van een gezin wordt beschouwd! Deze nieuwe ongelijkheid tusschen mannen- en vrouwenloon vertoont zich heden ten dage in welhaast elk collectief contract. De jaren, toen de arbeider bang was voor de goedkoopere vrouwelijke concurrent, die den algemeenen loonstandaard zou doen dalen, liggen al weder vérre achter ons. De oorlog is voorbij, en de vrouwen zijn in véél grooter getale dan de mannen-arbeiders hadden durven droomen, uit de beroepen en bedrijven gestooten, waarin zij zich een broodwinning meenden verzekerd te hebben. Het uitdrijvings-proces, dat vooral in Engeland, Duitschland en Italië stuitende vormen heeft aangenomen, werd nog steeds niet tot staan gebracht. Aan den anderen kant is, door oorzaken die hier niet nader behoeven te worden uiteengezet, de macht der georganiseerde arbeiders aanmerkelijk vergroot. Verlaging van den loonstandaard door de betrekkelijke goedkoopte der vrouwelijke arbeidskrachten valt niet langer te vreezen... Toch wordt het enkele jaren geleden zoo luide verkondigde principe van „gelijk loon voor gelijken arbeid” nog niet openlijk verzaakt. Integendeel. Contracteerende partijen verzuimen niet, telkenmale opnieuw te verklaren, dat bij gelijke arbeidsprestatie de vrouw volkomen gelijk beloond moet worden als de man. Alleen die gelijke arbeidsprestatie doet zich nooit voor. Ze kan zich niet voordoen, aangezien de verrichtingen, aan mannen en aan vrouwen opgedragen in hetzelfde bedrijf, zorgvuldig gescheiden worden gehouden. Gevolg daarvan: de collectieve contracten hebben veelal (de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond blijft hier te lande ééne der weinige gunstige uitzonderingen vormen!) afzonderlijke tarieven voor mannen- en voor vrouwenwerk. Dit verschil in belooning is dus feitelijk te wijten aan een verschil in prestatie, meent U? Dat is slechts schijn. Waar het weekloon voor man en vrouw soms ƒ 27 uiteenloopt (b.v. in de bontnijverheid, waar door den Bond van arbeiders en arbeidsters in de Kledingindustrie voor den bontwerker ƒ 60, voor de stikster en de garneer ster f 33 wordt gevraagd); waar het laagste mannenloon nog ƒ 2. boven het hoogste vrouwen\oon blijft (b.v. in de textiel-industrie te Hengelo wij geven voorbeelden uit ons eigen land, maar het verschijnsel is internationaal), daar spreekt het wel vanzelf, dat het loonverschil ónmogelijk veroorzaakt kan worden door het verschil in prestatie. Immers: de marge tusschen de bezoldiging van den volkomen ongeschoolden werkman, den sjouwer, en den volslagen vakarbeider in hetzelfde bedrijf pleegt niet meer dan enkele guldens per week te bedragen. Het enorme verschil tusschen mannen- en vrouwenloon toont dus wel duidelijk aan, dat het gescheiden houden van mannenen vrouwenwerkzaamheden, met de daarop gebaseerde nieuwe inrichting der collectieve contracten, alléénlijk heeft dienst te doen, om zónder het pas kort geleden verkondigde beginsel van loonsgelijkheid openlijk te verzaken, tóch de vrouw lager te bezoldigen dan den man: den verzorger zooal niet van een reeds bestaand, dan toch vermoedelijk van een toekomstig gezin Zoowel bij de nieuwe als bij de oude bedeeling raakt de vrouw in ’t gedrang, doordat er werd afgeweken van de éénig juiste wijze van loonbepaling: naar prestatie, en gemeend werd, dat de arbeider in plaats van den arbeid moest worden betaald. Géén principieel verschil scheidt de beide systemen. Oók bij het stelsel van „loon naar behoefte” pleegt de basis te worden gevormd door den arbeid, d.w.z. door de betrekkelijke waarde, welke de maatschappij aan dien arbeid hecht. Grijpt er een „Umwertung aller Werte” plaats zooals wij in Sovjet-Rusland hebben zien voltrekken, en zooals in mindere mate geheel centraal Europa te aanschouwen geeft, waarbij hoofd- tegenover handenarbeid financieel in het nadeel komt, het is slechts de uitdrukking van de, noodzakelijkerwijze onjuiste, waardeering der massa van de diensten, door beide soorten van arbeid aan de gemeenschap bewezen. De behoeften mogen nopen tot aanvulling, de hoe scheef dan ook geschatte prestatie vormt den grondslag der bezoldiging. Omgekeerd: óók bij het systeem van „loon naar prestatie” speelt de behoefte haar rol, doordat ze het aanbod van arbeidskrachten méde bepaalt. Daalt voor eenige arbeidssoort het loon tot zóódanig peil, dat de behoeften der arbeidzoekenden er niet langer door worden bevredigd, dan zal het aanbod van werknemers voor dien arbeid afnemen. Het loon moet dan vanzèlf rijzen, totdat het aanbod weer genoegzaam geprikkeld wordt. En aangezien de meerderheid der loonarbeiders mannen zijn, en de meerderheid dier mannen op hun tijd willen trouwen, terwijl het in óns land zéker niet in den volksaard ligt, dat zonder noodzaak, als regel, de huisvrouw door buiten-huischen arbeid méde verdient, dan zal althans onder normale omstandigheden het standaardloon vanzèlf de hoogte bereiken, waarop een gemiddeld gezin; uit man, vrouw en 4 of 5 kinderen bestaande, er van leven kan. M.a.w. in gewone omstandigheden neemt in een land, waar de gezinsinkomsten in hoofdzaak door den huisvader worden ingebracht, de arbeidsbezoldiging, indien het systeem van „loon naar prestatie” wordt gevolgd, den vorm aan van het z.g. „absolute gezinsloon”. Tegenover dit absolute gezinsloon: groot genoeg voor de behoeften van een gemiddeld gezin, doch toegekend aan alle arbeidskrachten eener zelfde groep, onverschillig of zij gehuwd of ongehuwd zijn, geene, weinige of vele kinderen hebben, staat dan het „relatieve gezinsloon”, stijgend naar gelang der gezinsgrootte. Bij déze wijze van loonbepaling is ’t niet langer de arbeid: arbeid eener bepaalde soort, die bezoldigd wordt, maar de arbeider, met wiens persoonlijke behoeften bewust wordt rekening gehouden. Aan dit bij de loonregeling rekening houden met persoonlijke behoeften nu zijn tal van nadeelen verbonden. Vooreerst kunnen die behoeften nóóit anders dan geschatte of vermeende behoeften zijn, hetgeen het stelsel uit zijn aard tot onrechtvaardigheid doemt. De voorstanders van het relatieve gezinsloon stemmen dit toe. Zij wéten wel, dat ook de ongehuwde niet zelden onderhoudszorgen: voor de opvoeding van broertjes of zusjes, de verpleging van invalide familieleden; of onderhoudsp//c/if; voor een vader of een moeder, op de schouders torst. Dat wie van salaris of loon moet léven, economisch niet gelijk staat met wie bijslag geniet uit eigen vermogen, of uit het vermogen van de(n) echtgenoot. Dat een flinke, handige huisvrouw een gezellig interieur weef te scheppen met hetzelfde bedrag, waarmede de domme of onhandige de primitiefste levensbehoeften nog niet bestrijdt. Dat het geldelijk een zeer groot verschil maakt, of bij gelijk aantal de kinderen gezond zijn of ziekelijk, tot een last dan wel tot een hulp werden opgevoed Zij weten ’t wel, dat de omstandigheden eindeloos verschillen, en dat gèèn énkel loonstelsel ter wereld daarin op bevredigende wijze vermag te voorzien. Maar redeneeren zij de niet te vermijden onvolmaaktheid van het stelsel mag er niet van afhouden, om althans dat ééne groote, duidelijk aantoonbare onderscheid: het onderscheid tusschen gehuwden en öngehuwden, in de bezoldiging uitdrukking te doen vinden. In gelijke belooning van den gehuwde met den ongehuwde zien zij hunnerzijds een grove onrechtvaardigheid, omdat dezelfde som voor den eenen werknemer iets geheel anders beteekent dan voor den anderen... Deze zienswijze nu komt ons volkomen onjuist voor. Bij incidenteelen arbeid; medewerking aan tijdschriften, zitting hebben in examen-commissies wordt nooit iets anders dan de zuivere arbeid gehonoreerd, terwijl ook in het zakenleven de ondernemerswinst door geheel andere invloeden wordt bepaald dan de (gezins) behoeften van den ondernemer. Waarom zou dan bij salaris-verordeningen, bij contracten of persoonlijke overeenkomsten, voor het bepalen der constante arbeidsbelooning dus, wél rekening gehouden moeten worden met het bestaan of de grootte van eep gezin? Omdat de staat belang heeft bij gezinsvorming? Maar gezinsvorming heeft er plaats onder ieder loonstelsel! Belang heeft bij de vorming speciaal van groote gezinnen? Op de grootte der gezinnen kan de loonshoogte ongetwijfeld invloed oefenen. Maar is liet groote gezin per se in het belang der gemeenschap te achten? Wij zouden die vraag noch in absoluut ontkennenden, noch in absoluut bevestigenden zin durven beantwoorden. De imperialistische staat (en de meeste groote, benevens vele kleinere staten zijn imperialistisch gezind; Nederland behoort in dezen wel tot de gunstige uitzonderingen!) wenscht véle burgers: zijne toekomstige soldaten. Moet dat toegegeven, dat het land, hetwelk in dat opzicht in gebreke blijft, tegenover den buurman, die wèl zijn toekomstig vechtmateriaal heeft weten op te fokken, in het nadeel komt voor de landen gezamenlijk, voor de menschheid in haar gehéél, als een voordeel worden beschouwd? Men kan de questie ook bekijken van den economischen kant. Gegeven de verzamelde rijkdommen der aarde, blijkt de menschenmassa tot dusver méér te hebben voortgebracht dan verteerd. Maar is deswege vermeerdering van bevolking altijd en overal een goed? Oók voor de reeds zeer dicht bevolkte landen, waar de behuizing, zoowel uit een hygiënisch als uit een zedelijk oogpunt, alles te wensc-hen overlaat? Oók voor een land, waar niet alleen de beste, maar alle bruikbare grond reeds in cultuur gebracht is, en dat voor industrieele ontwikkeling onvoldoende grondstoffen bezit? Oók voor landen, die geen gelegenheid meer bieden voor natuurlijke expansie (naar koloniën of bezittingen, of alsnog woeste streken van eigen grondgebied), en die dus, hetzij op oorlog ter verovering van nieuw terrein, hetzij op ruime emigratie zijn aangewezen; welke laatste, mits verstandig geleid, weliswaar de menschheid, als eenheid genomen, maar ternauwernood de uitzendende natie ten goede komen kan? Er is in der voorstanders oog nog een dèrde, en wel een zedelijk, voordeel verbonden aan het groote gezin: de opvoedende kracht, die er uitgaat van het-met-velen-zijn, de grootere redzaamheid, die dergelijke kinderen dikwerf kenmerkt, vergeleken bij het traditioneele „verwende” eenige kind, of bij de zoontjes en dochtertjes uit het kleine gezin, aan wier vorming vaak al te veel, d.w.z. verweekelijkende zorg wordt besteed. Daar tegenover kan evenwel weder gewezen worden op de vroege uitputting der vrouw, zooals ze zich voordeed bij de in sexueel opzicht onbewust voortlevende grootouders der gezeten Hollanders van thans middelbaren leeftijd, en ook nü nog veelal in den arbeidersstand; benevens op het feit, dat niet zelden kinde- ren uit groote gezinnen door te schaarsche voeding, tekort aan licht en lucht in hun jeugd, in ongunstige lichamelijke conditie opgroeien... • Vóór- en nadeelen dus aan beide zijden. Maar zelfs al primeerden de voordeelen, ja, al stond daar géénerlei nadeel tegenover, dan nog zou de staat het belang dat hij had bij het groote gezin niet tot uiting mogen doen komen in de arbeidsbelooning. Hij zou kunnen helpen door zéér ver gaanden belasting-aftrek, welke maatregel, waar belasting immers naar „draagkracht” wordt opgelegd, ons alleszins billijk lijkt. Hoogere bezoldiging van de(n) gehuwde(n), huwelijksen kindertoeslagen, komen ons daarentegen, wegens het ontbreken van ieder verband tusschen arbeidsprestatie ééner-, gehuwden staat of kindertal anderzijds, beslist ongerijmd voor. Te méér klemt dit, waar de overheid dit voor zoover de ambtenaren en beambten betreft zich over de bestemming welke aan die hoogere bezoldiging, die toeslagen, gegeven wordt geenszins bekommert, en, beheer en beschikking rustig overlatend aan den man alléén, geenerlei waarborgen neemt dat het geld inderdaad voor het gezin wordt besteed. Bovendien is die hoogere bezoldiging in den regel zóó gering; ƒ 100 of ƒ 200 op de geheele wedde (b.v. voor de gevangenbewaarders, tot 1920 toe; en voor de mannelijke onderwijskrachten te Rotterdam), of ƒ 20, ƒ 50, ƒ6O per kind per jaar , dat de gedachte zich opdringt, of huwelijk en kinderschaar niet tot voorwendsel moeten dienen, om met den minst hatelijken schijn den man als man, en niet als huisvader, op ietwat ruimer schaal te beloonen. Die hoogere belooning van den man, den ergerlijksten vorm aannemend wanneer voor jeugdige krachten: leerlingen, die bezoldiging naar het geslacht wordt doorgevoerd, brengt nadeel met zich van drieërlei aard. Vooreerst physiek nadeel, in dier voege, dat de onder de norm gesalarieerde vrouwelijke arbeidskracht niet bij machte is, zich behoorlijke huisvesting, voldoende voeding, rust en bescheiden ontspanning te verschaffen. Want al is óók voor vrouwen het salaris gestegen, niet zelden stérk gestegen, toch kunnen vélen: niet alleen wijkverpleegsters, tuberculose-enquêtrices, vroedvrouwen, gemeente-telefonisten (uitsluitend uit vrouwen bestaande corpsen), maar ook verkoopsters en kleinere kantoorkrachten... van haar salaris nog niet zelfstandig bestaan. Voor zoover ze inwonen bij ouders of verdere familieleden, vullen dézen aan hetgeen de werkgever te kort schiet. In de tweede plaats is daar "het psychische nadeel. Moet het niet als onzedelijk worden afgekeurd, dat degenen die van jongsaf gewend zijn weinig te krijgen: de bescheidenen, de tevredenen, met minder worden afgescheept, dan de zelfzuchtigeren, die van kindsbeen af hun wenschen door moeder, zusje of vriendinnetje voorkomen hebben gezien? Bij hooger bezoldiging van den méér-„behoeften”-hebbende worden niet de deugden beloond, maar de gebreken. Het systeem stelt een premie op de veeleischendheid. Er is nog een ander moreel gevaar de kans, dat het meisje naar vergrooting der ontoereikende inkomsten zoekt langs minder gewenschte wegen dan dien van den arbeid, nog niet eens meegerekend. De lagere bezoldiging, den vrouwenarbeid een stempel opdrukkend van betrekkelijke minderwaardigheid, moet deprimeerend werken op het gevoel van eigenwaarde van de vrouw. En aan den anderen kant omgeeft de hoogcre bezoldiging van den (vermoedelijk) huwende en den gehuwde den huwelijkschen staat met een aureool, die hem niet past. Het is inderdaad een noodlottige misvatting, dat het huwelijk op zichzélf, dat ieder huwelijk, van maatschappelijke wa/irde wordt geacht; en de gehuwde, man of vrouw, van grooter beteekenis voor de gemeenschap dan de ongehuwde. Door Johanna W. A. Naber, de presidente van onzen Vrouwenraad werd die misvatting, zoowel in het orgaan van den Raad als in de Groene Amsterdammer, met warmte bestreden. Schrijfster wees er op, en terecht, dat het huwelijk de waarde der arbeidsprestatie volstrekt niet automatisch doet stijgen; integendeel, dat juist het ontbreken van den huwelijksband, het missen van gezinszorgen aanleiding kan zijn tot grooter concentratie op en onverdeelder toewijding aan den arbeid, dien men zich tot levenstaak koos. Heeft de maatschappij, voegen wij er aan toe, niet onnoemelijk veel te danken aan vele ongehuwd gebleven zalig en heilig verklaarden? Aan vrouwen als Florence Nightingale, Fredrika Bremer, Susan B. Anthony, Anna Howard Shaw, Jeltje de Bosch Kemper, om van de velen, die aan het gebouw van den vooruitgang hebben medegewerkt met bescheidener krachten, te zwijgen? Voorrang in bezoldiging van de(n) gehuwden boven de(n) ongehuwde kan er toe bijdragen om, in ’t bijzonder in den geest van het jonge meisje, een scheve voorstelling te doen post vatten omtrent hetgeen „de ware rijkdommen des levens” zijn En ten slotte brengt het loon-naar-behoefte-stelsel nog het maatschappelijk gevaar met zich, dat de goedkoopere kracht: de vrouw, de ongetrouwde, de huisvader met weinig of geene kinderen, uithoofde dier relatieve goedkoopte een voorsprong krijgt, en ongewild tot onderkruiper of onderkruipster wordt gedoemd. Tegenover zóó vele en zoo ver uiteenloopende nadeelen biedt het stysteem geen énkel voordeel aan. Het omgekeerde is het geval met het stelsel van „loon naar prestatie”. Immers in de eerste plaats werkt déze loonpolitiek, waarbij niet de arbeider, maar de arbeid op den voorgrond staat, vermeerdering van welvaart in de hand. Gaat eenige tak van landbouw, nijverheid of handel vooruit, de loonen zullen er weliswaar veelal niet spontaan, maar dan toch via de bemoeiingen der vakvereeniging den terugslag van ondervinden. Vergrooting van opbrengst is daarbij duidelijk in ’t belang óók van de arbeiders, van alle arbeiders. En individueeler: de werkkracht, die zich, hetzij door het behalen van meer diploma’s, hetzij door een verblijf in het buitenland, hetzij door lessen in taal, in teekenen, in boekhouden... beter voor zijne of hare taak heeft voorbereid, en dus ceteris paribus grootere waarde heeft voor die taak, dan degene die die bijzondere bekwaamheden niet bezit, zal in den regel een hoogere belooning genieten. Nog duidelijker dan bij de collectieve, in tarieven geregelde belooning, vormt deze persoonlijke verhooging van salaris een prikkel tot prestatie-vergrooting. Ruimer belooning pleegt niet alleen te worden toegekend bij waardevermeerdering van den arbeid, ze kan evenééns dienen om waardevermindering te voorkomen. Dat is de reden, waarom wij in voortgaande periodieke verhoogingen, ook nadat de ambtenaar op het hoogtepunt van zijn kunnen staat; waarom wij in hooge salarieering van de oudere arbeidskrachten op kantoor, in handels- of industrieel bedrijf, zelfs al zijn of blijven die oudere de beste niet, niets onbillijks behoeven te zien. Want al biedt hoogere bezoldiging bij 16- dan bij 10-jarigen dienst niet zelden een voorbeeld van door niemand gewraakte öngelijke bezoldiging bij gelijke prestatie zeiden wij niet in den aanvang van dit opstel, dat „gelijk loon voor gelijken arbeid” een onjuiste, althans onvolledige formuleering was van een rechtvaardig begrip? —, die hoogere bezoldiging wordt, zeer menschkundig, onontbeerlijk geoordeeld om den „arbeider” zijn opgewektheid, zijn veerkracht, zijn pleizier in, zijn volle toewijding aan het werk te doen behouden; m.a.w. om langzame waardevermindering zijner prestatie tegen te gaan. Zoo ook in het zakenleven. De voorsprong in salaris, aan de oudere arbeidskiacht geschonken, ook waar hij door jongeren op zijde of voorbij mocht worden gestreefd, vraagt eerbiediging, omdat hij noodzakelijk is voor behoud van prestige, voor vermijding van ontstemming of ontmoediging, gemoedstoestanden, welke de onderlinge samenwerking zouden schaden, en aldus de waarde van den gezamenlijk te leveren arbeid zouden verminderen. Naast het economische, is aan deze loonpolitiek ook een zedelijk voordeel verbonden: ze belet den werkgever, ten bate zijner beurs misbruik te maken van de grootere weerloosheid der vrouwen, die haar haren arbeid nog altijd tegen te lagen, tegen ongelooflijk lagen prijs doet aanbieden. In landbouw en nijverheid maar al te vaak, omdat zij, de voornaamste zoo niet de éénige kostwinster van het gezin, een broodwinning, hoè karig dan ook, moet vinden, en dus begrijpelijker-, schoon zeer betreurenswaardigerwijze, voor het stellen van „eischen” huiverig is. In de kantoorwereld, omdat zij, bij ouders of andere familieleden inwonend, niet zelden alleen salaris verlangen ter bestrijding der kosten voor Weeding en genoegens, terwijl zij niet ontwikkeld genoeg zijn om te beseffen, en geen verantwoordelijkheidsgevoel genoeg bezitten om zich er om te bekommeren, hoe schromelijk zij op die wijze de markt bederven voor degenen, die hetgeen feitelijk de gezonde toestand is geheel op eigen verdienste zijn aangewezen. In betrekkingen van maatschappelijken aard, omdat ze, voor de materieele zijde des levens tijdelijk doof en blind, iederen arbeid die geest of gemoed voor verdorring of verhongering behoeden kan, als een reddingsplank aangrijpen Een behoorlijk doorgevoerd stelsel van „loon naar prestatie”, waarbij dus met de individueele behoeften der arbeidende personen niet om huns zelfs wil, niet bewust, rekening wordt gehouden, en waarbij het geslacht der werknemenden geen gewicht in de schaal legt, maakt aan al deze wantoestanden een eind. Men mag zich afvragen; waaraan zou het te wijten zijn, dat deze rechtvaardige, verstandige, in hare gevolgen zoo heilzame loonpolitiek tegenwoordig zoo weinige aanhangers telt? Dat velen, vroeger overtuigde voorstanders van het absolute gezinsloon lO, 5, 3 jaar geleden nog behoorden al onze gezaghebbende Katholieken, behoorden verscheiden gezaghebbende antirevolutionnairen en Christelijk Historischen, o.a. Dr. de Visser, die in 1919 zijn heillooze Salariswet met hoogere bezoldiging der gehuwde dan der ongehuwde onderwijskrachten concipieerde, daartoe nü naar het kamp der relatieve gezinslooners zijn overgeloopen? Dat is hieraan te wijten, dat het „absolute” gezinsloon, voldoende voor het onderhoud van een middelmatig groot gezin: uit man, vrouw en 4 of 5 kinderen bestaande welk loon, zooals wij opmerkten, in een land als het onze onder normale omstandigheden door het vrije spel van vraag en aanbod, geleid door een krachtig vakvereenigingsleven vanzèlf wordt bereikt onder de zeer abnormale omstandigheden der laatste jaren, niet bereikt wordt. De tegenstanders van het loon-naar-behoefte-systeem hebben volmaakt gelijk: de huwelijks- en kindertoeslagen komen niet als surplus boven het volle rechtvaardige standaardloon; neen, dat standaardloon wordt kleiner, wordt gedrukt door toekenning van huwelijks- en (of) kindertoeslagen. De loonsverhooging, die over de geheele linie heeft plaats gehad, is zeer ongelijk geweest en bleef bij groote groepen der bevolking beneden de prijsstijging. Een depreciatie van het geld als wij thans beleven, heeft zich in een menschenleeftijd niet voorgedaan. Kleine schommelingen mochten er voorkomen, in ’t algemeen bleef de levensstandaard op dezelfde hoogte. Maar de prijzen van vóór den oorlog, „nóóit weerom komend”, zullen voor het nageslacht even fabelachtig laag zijn als voor onze schatting de prijzen van een 60 jaar geleden, toen een pond boter een kwartje kostte, en een dienstbode van haar loon van ƒ 50 nog överhield! Wilde de loonstijging gelijken tred houden met de prijsstijging, m.a.w. wilde men ook thans voor alle groepen van arbeidenden het absolute gezinsloon doorvoeren, dan zou er een druk gelegd worden, voor de ambtenaars-salarissen op de belastingen, voor de arbeidersloonen op het bedrijf, als onze bevolking niet dragen kan. Laten wij het voorzichtiger uitdrukken: als men vréést, dat onze bevolking niet zou kunnen dragen. Of die vrees gegrond is, vermogen wij niet te beoordeelen. Wèl zijn wij er van overtuigd, dat het intreden van een nieuwen evenwichtstoestand tusschen loonen en prijzen, waarbij de bezoldiging wederom stijgt tot zoodanig peil dat een gemiddeld gezin er van leven kan, zónder aanvulling door huwelijks- en (of) kindertoeslagen van het voor een deel der werknemenden volstrekt ontoereikend grondsalaris, alléén kan worden bereikt langs den smallen weg van harden arbeid, sober leven en sparen. Een zoo ver mogelijk doorgevoerd stelsel van „loon naar prestatie", de „waarde” van den arbeid tot grondslag en verméérdering dier waarde tot heilzaam gevolg hebbend, werkt krachtig in die richting mee. ANNA POLAK. Den Haag, Juli 1920. Toevoeging van een aanhaling uit de Handelingen van De Savornin Lobman* De vraag is of hierbij dwang geoorloofd is. Bij ziekte en invaliditeit hangt het geval, waarover het gaat, niet van onzen wil af. De ziekte komt zonder onzen wil, de invaliditeit komt ook zonder onzen wil. De groote gezinnen, zegt de heer Haazevoet, komen ook zonder onzen wil, maar bij mij is dat het geval niet. Mijn gezin ten minste is volstrekt niet buiten mijn wil gekomen. Vooreerst is het, als men ons de verplichting wil opleggen groote gezinnen te helpen onderhouden, de vraag of men verplicht is te huwen, en in de tweede plaats of men verplicht is zooveel mogelijk kinderen te hebben. Dat wordt wel beweerd, maar ik ontken het. Naar mijn meening is het een bewijs van zedelijke kracht, wanneer men niet trouwt, voordat men weet een gezin te kunnen onderhouden. Of is het zedelijker als jonge menschen van 20 jaar zeggen: ik heb lust te trouwen, voor de kinderen zal de gemeenschap wel zorgen? En dikwijls denkt zoo iemand er nog bij, al zegt hij het niet: als ik er genoeg van heb ga ik heen, de gemeenschap zorgt wel voor mijn kinderen. De heeren Haazevoet en Kuiper zeggen, dat de groote gezinnen ook verdedigbaar zijn vanwege hun economische nuttigheid. Maar ik vraag: wat is er, economisch gesproken, voor nuttigheid in, dat er veel kinderen komen die men niet kan onderhouden? De z.g. bezittende klasse, waarop men zoo laag neerziet, denkt daarover anders. Daar meent men, dat men niet moet huwen, voordat men kan onderstellen, dat men, hoe bescheiden ook, een gezin kan onderhouden, en men waarschuwt ook anderen, die maar op loszinnige manier trouwen, en zegt; bedenk wat gij doet, gij zijt er niet alleen zelf bij betrokken, maar ook de kinderen, die ter wereld komen. En is het dan liefde of liefdeloosheid, wanneer men zegt: dat raakt mij niet, die kinderen zullen wel onderhouden worden door anderen. Dat is juist het ongeluk voor die kinderen. Is dat een bewijs van het zedelijk gevoel van die ouders. Mijnheer de Voorzitter! Men zegt, dat er geschreven staat: Gaat henen en vermenigvuldigt u, maar dat wil niet zeggen, dat men niet anders te doen heeft dan zich te vermenigvuldigen! Zoo wordt het wel voorgesteld, maar het heeft een algemeene beteekenis, want op het oogenblik, dat dit gezegd werd, deed zich de quaestie nog niet voor, of en hoe de kinderen konden worden onderhouden, toen was de wereld nog niet bevolkt. Men moet, als men huwt, in het oog houden, dat men ook verplicht is zijn gezin te onderhouden, en voor wie dat niet kan staat ook in de Schrift geschreven, dat iemand, die een toren wil bouwen, eerst eens moet berekenen, of hij dat wel kan. Kan hij het niet, dan moet hij het laten, niettegenstaande dezelfde Heer die dit zeide, ook gezegd heeft; weest niet bezorgd voor den dag van morgen. Hij bedoelde: zorgt voor de toekomst zoover gij die kunt voorzien, en laat verder de zorg aan God over. Ik weet wel, dat ik het hierin niet eens ben met den heer van de Laar, maar dat kan mij niet schelen. Ik geloof niet, dat men van de beginselen die ik hier belijd kan zeggen, dat zij onchristelijk zijn. En nu vraag ik: mag men ons verplichten, bij te dragen in de kosten van iets, waaraan men zelf niets heeft en niets hebben zal dan last. Naar mijn meening zal het opleggen van zulke verplichtingen de roekeloosheid bevorderen. Ik respecteer hoogelijk degenen, die het aandurven, in deze tijden te huwen en een groot gezin te vormen. Zulk een gezin is een zegen des Heeren, en ik meen, dat het ook kan leiden tot groote ontwikkeling van het karakter; maar dan moet men de zorgen daarvoor zelf dragen en niet tot zijn buurman zeggen, wilt gij de kinderen maar voor mij onderhouden? Daarom ben ik heelemaal niet ingenomen met dat mooie geredeneer, dat het zoo Christelijk is van Staatswege groote gezinnen te steunen. Ik heb gezinnen gekend die zeer zwaar hebben moeten tobben, om zich te kunnen onderhouden. Maar als men moet leunen op anderen, gaat het mooie er van af, en dan verliest men langzamerhand het besef van eigen verantwoordelijkheid. Nu spreekt ik alleen nog maar van arbeiders en arbeidersgezinnen, waarvan men in den regel mag veronderstellen, dat zij in staat zijn zich zelf te onderhouden en dat zij niet zullen vervallen tot armoede. Maar de motie beperkt zich volstiekt niet tot de verzekering van arbeidersgezinnen, maar gaat uit van de stelling, dat alle menschen gerechtigd zijn kinderen te verwekken. Natuurlijk, mits zij getrouwd zijn. Maar als zij gehuwd zijn behoeven zij zich verder om niets te bekommeren; de gemeenschap moet maar zorgen dat de kinderen onderhouden worden als er te veel komen. Nu geschiedt dat op het oogenblik ook wel, maar het zijn zeer ongelukkige gezinnen, die zich uit de publieke kas moeten laten onderhouden en dat moet men niet bevorderen, maar eer tegengaan.