STANDPUNT v.d. Staatscommissie over de WERKELOOSHEID t.o.v. de arbeid van de vrouw HET STANDPUNT DER STAATSCOMMISSIE OVER DE WERKLOOSHEID TEN OPZICHTE VAN DEN ARBEID DER VROUW. Dat het Verslag der Staatscommissie over de Werkloosheid niet alleen een omvangrijk, maar ook in velen deele een belangrijk werk is, wordt gaarne en grif ook door ons erkend. Maar het standpunt, dat de Commissie gemeend heelt te moeten innemen tegenover den arbeid der vrouw, vervult ons in meer dan e> n opzicht met droefheid en bekommernis. Het feit, dat de in het Verslag vermelde gegevens omtrent werkloosheid van vrouwen zooveel minder talrijk zijn dan van mannen, mag de Commissie niet euvel worden geduid. Evenmin, dat zij zich niet verdiept heeft in het verschil tusschen aard en oorzaken der werkloosheid bij het mannelijk en het vrouwelijk deel onzer bevolking. Immers, voor inhoud zoowel als omvang van het gegevensraateriaal, waren de sub-commissies afhankelijk van de opgaven der vakvereenigingen en andere grootendeels zooal niet uitsluitend uit mannen bestaande corporaties, aan wie de vragenlijsten ter beantwoording waren gezonden. En dat dezen weinig bewonderenswaardig, doch alleszins begrijpelijk uitvloeisel van coucurrentie-vrees tallooze malen van den vrouwenarbeid in hun vak gewag maakten als van eene der oorzaken van de werkloosheid der mannen, terwijl zij aan het al of niet werkloos zijn dier mededingsters op de arbeidsmarkt zèlven weinig of geen aandacht schonken, dat alles kan de betreffende sub-com missiën, voor zoover zij alleen te refereeren en te registreeren hadden, redelijkerwijze niet worden verweten. Daarenboven, door de o. i. zeer wijze beperking van het onderzoek tot de „eigenlijke arbeiders” vallen verschillende categorieën van vrouwen, onder welke werkloosheid een veelvuldig voorkomend verschijnsel is, maar die geene //arbeidsters” zijn in de dagelijksche beteekenis van het woord, buiten het kader. De groepen die wij hier op het oog hebben, omvatten: vronwelijke doctoren in de rechten, masseuses, tuinbouwkundigen, bezitsters van middelbare acten, van de lagere gymnastiek- en de lagere teeken-acte, van acten nuttige en fraaie handwerken, arbeidsters op het gebied van maatschappelijk werk, bibliothecaressen, vertaalsters, kunstnijveren van allerlei aard .... Allen personen, werkloos in den zin dien de Commissie er aan hecht; n.l. //geschikt en bereid tot arbeiden”, terwijl „arbeidsgelegenheid ontbreekt”. Bij sommige groepen, zooals de doctoren in de rechten en de wel onderlegde tuinbouwkundigen, doordat de Nederlandsche maatschappij uitzonderingen ter zijde gelaten die bepaalde soorten van arbeid vooralsnog niet aan vrouwen wenscht op te dragen; bij anderen, doordat „de markt overvoerd” is, d. w. z. te velen zich aanmelden in verhouding tot de beschikbare plaatsen, of doordat en dit geldt in ’t bijzonder voor de beoefenaarsters van eenigen tak der nijverheidskunst het publiek niet voldoende behoefte heeft, of althans toont, aan de producten van haren arbeid, om dit aantrekkelijk werk tot een loonend middel van bestaan te maken. Hoe groot het aantal slachtoffers dier specifiek vrouwelijke werkloosheid moet worden geschat, valt niet te benaderen. Dat het aanzienlijk is, moge blijken uit het feit, dat bekende geneeskundigen in groote gemeenten op verzoeken om aanbeveling van nieuw gevestigde masseuses nog slechts antwoorden met de raededeeling „dat- ze haar kaartje op den stapel zullen leggen”; terwijl het aantal candidaten voor vertaalwerk zich zóó uitbreidt, dat vele uitgevers zoowel als redacties van periodieken zich gedrukte formulieren hebben aangeschaft, om zich deze scharen arbeid-zoekenden op de gemakkelijkste manier van den hals te schuiven. De jongeren onder degenen, die door het kiezen van een beroep zonder vooruitzichten in ’t moeras der werkloosheid zijn geraakt, blijven daar meestal niet. Zij zoeken, en velen vinden gelukkig ook een anderen weg, die haar wel in staat stelt, in haar levensonderhoud te voorzien. Voord kan deze soort werkloosheid dus als lijdelijk worden beschouwd ; als verschijnsel is zij op ’t oogenblik helaas! nog permanent, en zal alleen door een verstandiger beroepskeuze langzamerhand in omvang verminderen. lets geheel anders dan de hier besproken lijdelijke, is de bij vele groepen van vrouwen voorkomende gedeeltelijke werkloosheid. Niet die, welke de Staatscommissie bedoelt, als gevolg „van het gedurende eenige uren per dag of eenige dagen per week stopzetten van de productie wegens slapte in vraag”, maar hierin bestaande, dat er voortdurend, hoewel niet altijd in gelijke mate, te weinig vraag is naar den door haar te leveren arbeid, zoodat slechts een gedeelte van de energie der werkkracht wordt opgebruikt, maar tevens ook slechts een gedeelte van het noodige levensonderhoud wordt verdiend. Het ontbrekende wordt dan, hetzij in uatura, hetzij in den vorm van onderstand van ouders of familieleden aangevuld; of er wordt heimelijk gebrek geleden. Dat is het lot van vele privaat-onderwijzeressen of -leeraressen in talen, muziek, declamatie en hygiënisch spreken, van wier diensten, soms ten gevolge van te groote concurrentie in ’t algemeen, soms ook doordat zij, ouder wordende, het publiek niet meer weten te trekken; slechts sporadisch en vooral onregelmatig wordt gebruik gemaakt. , Het lot ook van vele kunstnijveren : kantwerksters, handweefsters, batiksters, houtsnijdsters, leerbewerksters, cartonnagewerksters, metaalbewerksters . . . die na jaren tobbens in arren moede het vak aan anderen gaan onderwijzen, somtijds aan gefortuneerden als liefhebberij-vak, soms ook en dat is een bedenkelijker handelwijze aan onbemiddei- den evenals zij zelven, onder het bedrieglijk voorwendsel dat er waarlijk brood mee te verdienen zou zijn .... Gedeeltelijk werkloos zijn ook de tallooze. voor niets speciaals opgeleide aspiranten naar een „huishoudelijke betrekking”, die, niettegenstaande eindeloos schrijven op advertenties geen emplooi vindend, bij familie en kennissen „logeeren” gaan; een enkele maal reëel helpend bij ziekte, bevalling of verhuizing, en dan inderdaad haar kost en huisvesting verdienend \ veel vaker evenwel zonder dat men aan haar werkkracht behoefte heeft eenvoudig geduld, uit medelijden of een gevoel van familie-saamhoorigheid; voorzien van de kleeren-atleggertjes harer tijdelijke gastvrouw; „losse arbeidsters”, dieper rampzalig dan zij, die men in de wandeling onder dien term verstaat; overbodigen in de maatschappij, voor wie, zooals ééne harer ons schreef, het leven „een walg” is ... . En wij denken ook aan de huisnaaister, die niet meer alle dagen der week bezet kan krijgen; de thuisnaaister voor particulieren, die hare bestellingen allengs ziet verminderen; de pensionhoudster of kamerverhuurster, wier ouderwets gemeubileerde vertrekken met voortdurend kortere tusschenpoozen ledig staan .... Altemaal slachtoffers van gedeeltelijke werkloosheid, in vormen, zooals ze bij mannen of niet, of althans in veel geringere mate plegen voor te komen. Maar wij herhalen het —, dat de Commissie aan de verschillen die het werkloosheidsverschijnsel bij het mannelijk en het vrouwelijk deel der bevolking vertoont geen aandacht heeft gewijd, wordt haar door ons geenszins verweten. Wel daarentegen, dat ten opzichte van die soorten van werkloosheid, welke zij binnen haar beschouwingskring betrekt, hare houding een andere is, waar het vrouwen dan wanneer het mannen geldt. ■ Steeds wordt het voorgesteld, alsof arbeid den man van rechtswege toekomt, en wro«we»arbeid met uitzondering van enkele takken van industrie, waar haar hulp onontbeerlijk is moet beschouwd worden als een abnormaliteit, slechts duldbaar, zoolang hij den man, den van-nature-rechthebbende, niet schaadt. De Commissie doet het voorkomen, alsof niet de werkloosheid van den man plus de werkloosheid van de vrouw te zamen vormen de werkloosheid in Nederland, maar alsof voor het werkloosheidsverschijnsel alleen de zijne van belang is, terwijl haar arbeid bekeken wordt van het standpunt uit, in hoeverre hij de kostwinning van den man in ’t gedrang brengt. Het commissoriaal verslag wekt den uitteraard volkomen onjuisten schijn, alsof haar treden in zijne plaats de werkloosheid vergroot-, terwijl inderdaad door een dergelijke verschuiving van werkkrachten de omvang der werkloosheid dezelfde blijft, alleen de slachtoffers wisselen. Enkele voorbeelden mogen aantoonen, dat wij met onze beschuldiging niet overdrijven. De zevende sub-commissie noemt „de invoering der zetmachine als oorzaak van . . . permanente werkloosheid onder de typografen, . . . ten aanzien der mannen nog in verscherpte mate werkend, „omdat’’ (wij cursiveeren) „aan die machine soms vrouwelijke werkkrachten worden geplaatst’’ (deel I, blz. 40). . . . „De verdere ontwikkeling der confectie-branche tot engros-confectie-industrie bracht een deel der confectie-vervaardiging naar de fabriek over, waar de geregelde arbeid over het geheele jaar nog sterker op den voorgrond treedt dan bij de detail-confectie” (bedoeld als gunstige omstandigheid), „doch” (wij cursiveeren) „waar tevens de vromoenurbeid zijne intrede deed” (bedoeld als ongunstige omstandigheid) (deel 1, blz. 42). .. . „Van de 181 vrouwelijke werkkrachten (meisjes en vrouwen) werkten er in Rotterdam alleen 51, in Amsterdam bij een grooter aantal werklieden slechts 13; dit doet” (cursiveering van ons) „de klacht over vrouwelijke werkkrachten speciaal uit Botterdam niet ongegrond schijnen” (deel 111, blz. 25). ... „Gunstigen” (cursiveering niet van ons) „invloed ten aanzien der werkloosheid zal de arbeidswetgeving uitoefenen in de volgende gevallen : a. Wanneer als gevolg ervan zich vertoont eene vermindering in het aanbod van arbeidskrachten (wanneer b.v. alle kinderen beneden 14 jaar of alle gehuwde vrouwen” (wij cursiveeren) „van den arbeid worden uitgesloten)” (deel IX, blz. 158, 159). .... „Ook zou een verbod van vrouwenarbeid dit gevolg hebben, dat het zou tegenhouden de vervanging van mannen door vrouwen in de industrie. . . Waar deze meer dan eens werkloosheid voor de mannen veroorzaakt, zou een verbod van vrouwenarbeid werkloosheid van mannelijke arbeiders soms kunnen voorkomen, en” (volgende cursiveering van ons) „dus eene gunstige preventieve werking uitoefenen. Hiertegenover staat, dat zulk een verbod werkloosheid van vrouwen zou veroorzaken in die bedrijven, waar thans veel vrouwen arbeid voorkomt; hare plaatsen' (wij cursiveeren nogmaals) „zouden dan echter door mannen of jongens worden ingenomen, waardoor voor dezen de arbeidsgelegenheid zich zou uiibreiden” (deel IX, blz. 199). Deze voorbeelden alle hetzij van de Commissie in pleno, hetzij van de sub-Commissiën spreken, dunkt ons, voor zichzelf. Wij onthielden ons zorgvuldig van het weergeven van uitlatingen der berichtgevers, zelfs van die welke, hoewel waarschijnlijk van éene der sub-Commissiën, aan berichtgevers zouden kunnen worden toegeschreven; evenals vooralsnog van vermelding der commissoriale voorstellen, waarop wij aanstonds zullen terugkomen. Voor ’t oogenblik bepogden wij slechts aan te toonen, dat de Commissie vrouwenarbeid ziet tegenover mannenarbeid; in plaats van naast mannenarbeid als menschenverk, dat eenerzijds de gemeenschap ten gopde moet komen, anderzijds zijn beoefenaarsters zoo goed als zijn beoefenaars levensbevrediging en levensonderhoud behoort te verschaffen. Arbeid verrichten die noodig is, mee mogen helpen aan „werkelijk” werk het wordt onbewust reeds door een kind als geluk gevoeld. Een normaal kind is er trotsch op, wanneer het geholpen heeft bij het plukken der boontjes of bessen, die ’s middags gegeten worden. Het voelt zich tevredener, wanneer het mede mocht stol afneraen, kopjes wasschen, tafel dekken, pudding roeren, dan wanneer het den ganschen middag met de pop heeft gespeeld. En het geluksgevoel groeit, naarmate de arbeid inniger aansluit bij den aanleg, en volgens schatting van den kleinen „arbeider” zelf beter wordt verricht. Wat voor de kinderen geldt, geldt ook voor de volwassenen ; goed verrichte arbeid, evenredig aan geestvermogens en lichaamskracht van den arbeidenden persoon, kweekt een innerlijke bevrediging, welke door niets ter wereld te vervangen is. Het keukenmeisje smaakt zulk een voldoening, wanneer een nieuwe schotel goed is uitgevallen; de veldheer na een gewonnen slag of een wel-georganiseerden terugtocht onder moeilijke omstandigheden; de onderwijzeres, wanneer zij door onvermoeid opbouwen van eigen karakter haar overwicht op de klasse voelt vermeerderen; de arts, wanneer door uiterste inspanning van geest en beheersching van spieren een ingrijpende operatie is gelukt ; het bedrijfshoofd, die het resultaat van jarenlang onverpoosd werken ziet uitgedrukt in de cijfers van zijn toenemenden omzet of zijn vermeerderde productie; de landbouwer, wanneer het zaad dat hij strooide in de voren van zijn akker, de opvoedster, wanneer het zaad dat zij strooide in het hart van haar kind, ontkiemt .... En deze rechtmatige trots: ongetwijfeld eene der edelste menschelijke aandoeningen, pleegt wie ze eenmaal leerde kennen, te vervullen van deemoedige dankbaarheid en op te wekken tot verhoogde krachtsinspanning, tot nog vollediger toewijding. Dat is de zegen van den arbeid, die altijd weder nieuwen zegen baart. Daarnaast wil evenwel de volwassen valide mensch ook de zekerheid hebben, dat door de opbrengst van zijn arbeid zijn levensonderhoud gewaarborgd is. Een even heilzaam als gerechtvaardigd verlangen. Hoe minder personen er toch in een maatschappij leven niet van hetgeen zij zèlven, maar van hetgeen anderen werken of hebben gewerkt, des te gelukkiger voor die maatschappij: des te minder gevaar voor verslapping van lichaam en geest, voor te uitsluitende aesthetische verfijning, voor eene niet in den bodem der werkelijkheid wortelende, integendeel: op wolken zwevende en op het arbeidsleven als op iets minderwaardigs neerziende levensbeschouwing, kortom voor alle vormen van zedelijke ontaarding, welke, op groote schaal voorkomend, een volk langzaam en in den beginne ongemerkt, maar onherroepelijk naar den ondergang voert. En daarom is ’t volstrekt niet alleen een individueel of een sekse-, maar wel degelijk een (/emeenschapsheXuug, wanneer de jonge meisjes worden aangespoord, allen een vak te kiezen en haar plaatsje op aarde eerlijk te verdienen. Wij stellen er prijs op, hier niet te worden misverstaan. Wij zijn inderdaad allerminst van meening, dat de vrouw des huizes, al beoefent zij een niet bezoldigd „vak”, op de gemeenschap of op haar echtgenoot klaploopt. Ook waar zij slechts weinig materieel werk verricht, en géén moeder-opvoedster is, verdient zij haar levensonderhoud ten volle. Het bewijs is gemakkelijk genoeg te leveren: de overgroote meerderheid der weduwnaars, ook in den kleineren burgerstand, stelt een gesalarieerde kracht als hoofd der huishouding aan. De dochter des huizes daarentegen behalve uitteraard daar, waar zij uitsluitend of mede de functie van huisvrouw vervult pleegt bij ontstentenis als werkkracht niet of nauwelijks te worden gemist. Verlaat zij het huis, voor werkkring of huwelijk, er blijkt géén plaatsvervangster van noode. Zij behoort tot de bovenaangeduide categorie van personen, die, behalve de kiemen van eigen lichaams- en zielelijden,x) ook de bacillen van sociaal bederf in zich dragen. Arbeid nu als noodzakelijke factor voor innerlijke bevrediging, en daarnevens als eervol middel van bestaan, wordt door de Staatscommissie over de Werkeloosheid voor de vrouw niet erkend. Zij ziet hem slechts voor zoover hij den man in den weg staat, als ééne der oorzaken van zijne, dat is de eenige der beschouwing waardige, werkloosheid. Deze gezindheid, waarvan blijkens de door ons aangehaalde voorbeelden het geheele verslag doortrokken is, komt het duidelijkst en aanstootelijkst tot uiting in het hoofdstuk over den invloed der Arbeidswetgeving (deel IX, blz. 155—233). !) Men vergelijke „Het gebrek aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes” van Dr. Catharine van Tussenbroek. In dat hoofdstuk hebben wij ongetwijfeld ééne der belangrijkste van het lijvige Rapport te zien. Immers, het behoeft geen nader betoog, dat noch de registreering van het euvel der werkloosheid (door tellingen en permanente statistiek), noch de hulpmiddelen om bestaande werkloosheid minder pijnlijk voelbaar en minder noodlottig in hare gevolgen te maken (werkverschaffing, verzekering) bevredigende verbetering vermogen tot stand te brengen. Ook de maatregelen om noodelooze werkloosheid te voorkomen, d. w. z. om te bevorderen, dat onder de gegeven omstandigheden de werkloosheid, permanente zoowel als seizoenwerkloosheid, zoo gering mogelijk zij (betere arbeidsbemiddeling, verstandige leiding der migratie, betere regulariseering der voortbrenging . . . .) moeten, hoe nuttig en noodig ook, slechts van tijdelijk nut worden geacht. Na betrekkelijk korten tijd toch is de grens der langs dezen weg te verkrijgen verbetering bereikt, terwijl voortgezette bemoeiing in dezelfde richting alleen in zooverre gewenscht blijft, dat ze achteruitgang tegenhoudt. Wezenlijke verbetering kan uit den aard der zqak op geen andere wijze worden verkregen dan door aantasting der oorzaak van het verschijnsel der werkloosheid: een te groot aantal arbeidskrachten in verhouding tot de bestaande arbeidsgelegenheid. En die oorzaak kan niet anders worden aangetast dan door vergrooüng der arbeidsgelegenheid, of verkleining van het aantal arbeidskrachten. Even eenvoudig als de naam dier beide ook gecombineerd toe te dienen geneesmiddelen, even moeilijk is hunne bereiding. Het ééne: vergrooüng der arbeidsgelegenheid, zullen wij voor het oogenblik buiten bespreking laten. Omtrent het andere: verkleining van het aantal arbeidskrachten, zouden wij kortelijk iets in het midden willen brengen. In de oorlogvoerende landen heeft, door de afschuwelijkste van alle denkbare oorzaken, verkleining van het aantal arbeidskrachten thans op reusachtige schaal plaats. Toch zal daar naar alle waarschijnlijkheid het lot der overblijvenden ook in economischen zin rampzalig zijn. Want het valt te vreezen, dat na het sluiten van den vrede de kapitaalvermindering de vermindering van werkkrachten nog zal blijken te overtreften, zoodat zelfs voor de overlevenden onvoldoende arbeidsgelegenheid zal aanwezig zijn en de loonen een verlaging in plaats van een verhooging zullen vertoonen. In de landen, die voor de oorlogsellende gespaard blijven, zal vermindering van het aantal arbeidskrachten alleen kunnen geschieden door een willekeurig ingrijpen der wet, die deze of gene groep,/arbeiders” van bepaalden of van allen arbeid uitsluit, bf dien arbeid aan zoovele beperkingen onderwerpt, dat de leden dier groep in kleiner of grooter getale van de arbeidsmarkt worden weggeschoven. bn aangezien daar niet, zooals in de oorlogvoerende landen, schrikwekkende kapitaalvermindering de werking van het verkleinde aantal arbeidskrachten te niet doet, moet door dergelijke verbods- en beperkings-bepalingen de economische positie der overblijvenden inderdaad ten gunste beïnvloed worden. Voor de gemeenschap als geheel beschouwd, wordt op deze wijze evenwel dit wordt o. i. al te zeer uit het oog verloren slechts een schijn-voordeel behaald. Het aantal dargenen, die geschikt en geneigd zijn tot werken, blijft precies even groot; alleen: eenige categorieën mede-burgers of-burgeressen, willekeurig van mededinging op de arbeidsmarkt uitgesloten, doch niet, zooals in tijden van oorlog of epidemie, uit het land der levenden weggemaaid, moeten in den vervolge door de gemeenschap onderhouden worden. De Staatscommissie over de Werkloosheid beveelt niettemin, in hare Eindconclusiën betreffende den invloed der arbeidswetgeving (blz. 232, 233) uitbreiding der Arbeidswet met eenige bepalingen van bovengenoemde strekking aan, en wel; „a. verhooging van de grens van den leeftijd, waarop kinderen tot den bedrijfsarbeid zijn toe te laten ... .; b. uitbreiding der verbodsbepalingen voor kinderen ook over de landbouwbedrijven; c. verbod van industrieelen loonarbeid voor de moeder met jonge kinderen.” Alvorens nu deze commissoriale aanbeveling sub c, benevens sommige beschouwingen en uitspraken in de voorafgaande bladzijden, aan een nader onderzoek te onderwerpen, zouden wij gaarne twee opmerkingen willen maken van algemeenere strekking, los van het vraagstuk der werkloosheid. Vooreerst deze: arbeidsverbod voor kinderen en voor volwassen, 1 gehuwde vrouwen staat in zijne gevolgen lijnrecht tegenover elkaar. Hoe langer een kind uit werkplaats of fabriek wordt gehouden, hoe meer het kan genieten van beweging in de frissche lucht, hoe minder het is blootgesteld aan de toch altijd eenigerraate schadelijke invloeden, die ook de meest hygiënisch ingerichte fabriek en die iedere eenigszins langdurige eentonige arbeid op het nog onvolkomen gevormde organisme oefent, des te beter voor zijn lichamelijke ontwikkeling. Mocht verhooging van den leerplichtigen leeftijd, of verplicht-stelling van herhalings- of aanvullings-onderwijs al een deel van den dag in beslag nemen, tijd voor spel en sport blijft er voor hem toch heel wal meer dan bij het fabrieksleven zelfs bij invoering van den 8-urigen arbeidsdag. Mocht door de vermindering van het gezinsinkomen de voeding iets schraler worden, een verschil, dat bij een loonverlies van ten hoogste f 2.—, /2.60 per week, over een geheel gezin verdeeld stellig niet groot kan zijn, dan komt dat wellicht in mindering van het lichamelijk voordeel, zonder dat evenwel op te heffen. Daarnaast staat dan nog het onschatbare (/eeslelijke voordeel van langer en ietwat grondiger onderwijs, in vele gevallen met eenig elementair vakonderwijs gepaard. En daartegenover geen enkel zedelijk nadeel-, het onderhouden worden kan voor een kind van 12 of IS jarigen leeftijd nooit vernederend noch karakter-bedervend zijn. 1 De Commissie geeft nagenoeg doorloopend déze tegenstelling: „kinderen en vrouwen” eenerzijds, „volwassenen” (niet: „volwassen mannen”) anderzijds. Toch plegen ook vrouwen volwassen te worden 1 Deze physiologische onjuistheid, welke het moge kinderachtig, ja kitteloorig lijken de betrokkenen onaangenaam treft, worde in latere beschouwingen over dit onderwerp liever vermeden. Verhooging van den leeftijd, waarop het kind de wereld van den loonarbeid binnentreedt, moet dus niet alleen een weldaad worden geacht voor heden en toekomst van den betrokkene zelf, maar werkt on tegen zeggelijk in de richting van verhooging der volkskracht. Geheel anders waar het arbeidsverbod de getrouwde vrouw betreft *. Voor haar geen vermeerdering van vrijen tijd voor ontspanning en beweging in de buitenlucht, maar zwaarder zwoegen aan veelal ongezondere werkzaamheden. O o ... Zoolang geen nieuwe (altijd een kariger) broodwinning gevonden is, een vermindering der gezinsinkomsten met tenminste een f 5 ’s weeks, terwijl het meestal reeds onvoldoende inkomsten waren, die de gehuwde vrouw naar fabriek of werkplaats dreven 2. De voedingsloestand van zulk een gezin zal dan nog achteruitgaan; in de eerste plaats die van de huisvrouw zelf. Want de Hollandsche moeder uit den arbeidersstand moge dikwerf een onverstandige opvoedster zijn, ze pleegt liever honger te lijden, dan hare kinderen de kleintjes tenminste te laten ontberen. En ook haar man gunt zij in zake voeding meestal meer dan zichzelf. Dat de verzwakking der vrouw, die onder dergelijke omstandigheden niet kan uitblijven, een later moederschap allerminst ten goede zal komen, spreekt wel vanzelf. Deze lichamelijke schade, zoowel voor de reeds levende kinderen, als voor de moeder, somtijds ook den vader, en de eventueel later geboren nakomelingschap, wordt niet verzacht door eenig geestelijk voordeel; daarentegen nog verscherpt door het zedelijk verval, dat de door de veranderde omstandigheden onvermijdelijk geworden onderstand nagenoeg altijd en overal na zich sleept. Aan het worden went men helaas! in alle kringen onzer bevolking snel, 1 Een principieele bespreking van het vraagstuk van bijzondere bescherming of verbod van den arbeid der gehuwde vrouw vindt men in de Prae-adviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1910. 2 Men vergelijke het „Onderzoek naar den Fabrieksarbeid der gehuwde Vrouwen in Nederland”, door de Inspectrices van den Arbeid verricht in 1907 en 1908. en de karakter-bedervende gevolgen kent een ieder, die met i/ondersteunden” in aanraking komt. Bovendien daar men tegenwoordig immers aanneemt, dat ook verworven eigenschappen erfelijk zijn, zal de zedelijke verslapping van moeder en vader zich ongetwijfeld meermalen raededeelen aan de later geboren kinderen. Zoo zien wij dus, dat een verbod van bepaalde soorten loonarbeid voor de getrouwde vrouw uitsluitend nadeelen met zich brengt voor de betrokkene zelve, en daarenboven werkt in de richting van vermindering der volkskracht. Wij komen daarmede tot een conclusie, vlak tegenovergesteld aan die der Staatscommissie, waar zij (blz. 232) een dergelijke uitschakeling van gehuwde vrouwen niet alleen „voor de overige groepen een voordeel”, maar ook voor de uitgeschakeld en zelf „wat de toekomst der individuen of het nageslacht aangaat, ■en uit een maatschappelijk oogpunt, heilzaam” acht. En nu de tweede opmerking van algemeeneren aard, afgescheiden van de quaestie der werkloosheid-bestrijding. Deze heeft geen betrekking op arbeidsverbod, maar op wettelijke arbeidsbeperkiyig. De Commissie schrijft (blz. 282) en zij geeft daarmede de opvatting weer van al wie zich voorstander gevoelt van bijzondere „bescherming” van den fabrieksarbeid der vrouw: „Beschermende bepalingen voor arbeidskrachten, voor wie zij” (n.l. de wet) „deelneming aan den maatschappelijken arbeid niet verbiedt, doch aan bijzondere voorschriften bindt . . . zullen op den duur voor dezen de arbeidsgelegenheid niet wegnemen, noch verminderen” (cursiveering van ons). Deze bewering nu komt ons voor, in volstrekte tegenstelling met den feitelijken toestand te zijn. Ongetwijfeld is zooals in het Centrale Verslag der Arbeidsinspectie over 1912 wordt betoogd, ook daar ten bewijze, dat de arbeidswetgeving de vrouw als werkkracht niet heeft geschaad het aantal vrouwelijke werkkrachten in de industrie niet slechts absoluut, doch ook relatief, d. w. z. in verhouding tot het aantal mannelijke werkkrachten, niet onbelangrijk toegenomen. Maar even ongetwijfeld zou die toename nog grooter zün geweest zonder al die beperkende bepalingen. Een stelling, die zoo al niet te bewijzen, toch tamelijk wel aannemelijk te maken is. Het zijn de Verslagen der Arbeidsinspectie zelf, uit de jaren 1890—1896, die gewagen van wegzending van vrouwen in grooten getale uit niet minder dan 12 industrieën: boteren kaasfabrieken, steenfabrieken, bloemisterijen, wasscherijen en strijkerijeu, stroocarton- en aardappelmeelfabrieken, textielnijverheid, glas-, porcelein- en aardewerk-industrie, panfabrieken, haringspeterijen. Omtrent sommige bedrijfstakken, o. a. haringspeterij en steenfabricage, worden deze berichten in verslagen uit latere jaren bevestigd en aangevuld. hn telkenmale, als er een nieuwe beperkingsbepaling in werking treedt, vertoont zich hetzelfde betreurenswaardige gevolg. Onlangs nog, toen de „vrije” Zaterdagmiddag werd ingevoerd voor getrouwde vrouwen en haar, die een huishouden hebben te verzorgen, maakten in tegenstelling ook ditmaal met het bericht der Commissie (blz. 209), dat slechts enkele vrouwen werden ontslagen, die aanstonds, soms zelfs beter, elders plaatsing vonden de districtshoofden der Arbeidsinspectie gewag van wegzending op groote schaal. In één district bijv. werden in niet minder dan 31 wasscherijen tengevolge der wetsbepaling vrouwen ontslagen. Nu zijn er weliswaar ook industrieën, waar wij het omgekeerde verschijnsel zien plaats grijpen; n.L, dat vrouwenarbeid toeneemt ten koste van mannenarbeid, niet zelden in belangrijke mate. Maar dit is te wijten aan de invoering van nieuwe machines, vooral ook aan den geringeren prijs, waarvoor vrouwenarbeid te verkrijgen is; in géén geval aan de arbeidswet. Die heeft de strekking vrouwenarbeid weg te schuiven; een wegschuiving, veel grooter van omvang nog zoowel als van beteekenis, dan uit de verslagen der Arbeids-inspectie blijkt. Immers: wanneer in eenigen tak van nijverheid door invloed der beperkende bepalingen vrouwen worden weggezonden, dan is in enkele jaren het zichtbare proces afge- loopen. De ontslagenen zijn door mannen of jongens vervangen, of wel de techniek der productie werd gewijzigd en heeft een aantal arbeidskrachten overbodig gemaakt. Hoe het zij: het bedrijf heeft zich aangepast; voor de industrie is de zaak uit. Niet aldus voor de arbeidsters. Geenszins alleen wat de weggezondenen individueel betreft, voor wie de arbeids-beperking hetzelfde effect had als een arbeidwerbod, waarvan wij de rampzalige gevolgen beknoptelijk trachtten te schetsen; maar voor het geheele vrouwenleger, dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt. Want door hare uitsluiting van een industrie hier en een industrie ginds, is haar arbeidsveld kleiner geworden; kleiner dan het zonder die uitsluiting zou zijn geweest. En dat een kleiner arbeidsveld bij gelijk blijvend aantal arbeidskrachten de positie der arbeidzoekenden, zoowel in als buiten de nijverheid, verzwakt en hare loonkansen slechter maakt, zal wel niemand loochenen. Laat ons thans sommige beschouwingen en conclusiën der Commissie aan een nauwkeuriger onderzoek onderwerpen. Eéne der maatregelen wij zagen het reeds die in de eerste plaats worden aanbevolen, is «verbod van industriëelen loonarbeid voor de moeder met jonge kinderen.” Deze maatregel, volgens onze opvatting eenerzijds onrechtvaardig, omdat ze willekeurig een aantal personen van de arbeidsmarkt wegduwt, opdat de overblijvenden meer ruimte zullen hebben; anderzijds noodlottig, omdat de gevolgen, zooals wij hebben uiteengezet, tot verzwakking onzer volkskracht zouden leiden, geeft wel een zeer verkleind beeld van hetgeen der Commissie oorspronkelijk voor oogen had gezweefd. Een kort moment poozend bij het ideaal: verbod van allen vrouwen-loonarbeid in landbouw en nijverheid, handel en verkeer, heeft zij haar verlangen ingekrompen tot verbod van den arbeid der gehuwde vrouw alleen; verbod van den arbeid der moeder met jonge kinderen óók in den landbouw, om zich tenslotte te beperken tot, een arbeidsverbod dier laatstgenoemde werkkracht uitsluitend in de nijverheidsbedrijven. De redeneering, langs welke de Commissie tot deze negatieve en positieve besluiten komt, is inderdaad eigenaardig; te meer, wanneer men in aanmerking neemt, dat aan het begin zoowel als aan het eind van het onderhavige hoofdstuk nadrukkelijk verzekerd wordt, dat overwegingen, niet met werkloosheid in verband staande, buiten beschouwing worden gelaten. Wat verbod van allen vronwenloonarbeid (met uitzondering van huiselijke diensten) betreft, wij lezen daaromtrent (deel IX, blz. 199), „wanneer nu al deze vrouwenarbeid .... bij eene wet werd verboden, zou daardoor veel meer arbeidsgelegenheid voor mannen ontstaan ’ (wij oursiveeren), „zelfs al beperkte het verbod zich tot de nijverheidsbedrijven.” Quaeritur: of een bepaald aantal plaatsen door mannelijke of door vrouwelijke arbeidskrachten wordt ingenonien, is dat uit een werkloosheidsoogpmt (en andere overwegingen laat de Commissie buiten beschouwing, niet waar?) niet volmaakt hetzelfde? Welnu, wat beteekent dan het uitspreken van een dergelijken wensch in een rapport over bestrijding en voorkoming van werkloosheid? Hij behoort daar, op zijn zachtst uitgedrukt, niet thuis. Trouwens, de Staatscommissie zelve laat hem aanstonds vallen. Op een geheel anderen grond evenwel. Een zoodanig verbod moet als een onmogelijkheid worden beschouwd, met het oog op de nijverheid; „men denke aan de vrouwenkleed! ngindnstrie” (bl. 200). „Maar”, vervolgt het verslag: „Reeds anders en beperkter stelt zich echter het vraagstuk, wanneer het verbod alleen de gehuwde vrouwT zou betreffen. Zulk een verbod zou een veel geringer aantal vrouwen uitschakelen, en stellig niet behoeven af te stniten op het bezwaar, dat vrouwenarbeid voor die gevallen, waarin hij onmisbaar is, zou gaan ontbreken. Zulk een verbod zou ook de gelegenheid om te arbeiden voor mannen venjrooten” (cursiveering van ons.) Over het feit, dat volgens de Beroepstelling van 1909, bijna 17000 vrouwen daardoor werkloos zouden worden gemaakt, schijnt de Staatscommissie over de Werkloosheid zich geen oogenblik te bekommeren ! Van zuiver werkloosheidsstandpunt bezien, mag het ook gerustelijk verwaarloosd worden. Voor dat vraagstuk, in reincultuur genomen, moet het volmaakt hetzelfde heeten, of er 17000 mannen werken in plaats van 17000 vrouwen; maar . . . onverbiddelijke consequentie! even volmaakt hetzelfde, of er 17000 vrouwen werken in plaats van 17000 mannen. Aanvaardt de Commissie die consequentie? Wij vreezen van neen ! Intusschen heeft zij het vraagstuk van den arbeid der gehuwde vrouw in ’t algemeen verder laten rusten, omdat zich daarbij tal van overwegingen doen gelden, ;/waaromtrent eene zoo uiteenloopende meening bestaat”. • Dieper heeft zij daarentegen gemeend te moeten ingaan op dat van den arbeid der moeder met jonge kinderen. Wij vragen; doen zich daarbij dan gééne overwegingen gelden, waaromtrent uiteenloopende meeningen bestaan ? Waarom hier niet en ginds wèl? Het wil ons niet recht duidelijk worden, en wij wagen het vermoeden óók der Commissie zelve niet. Evenmin, waarom (blz. 203) een verbod van anderen arbeid : •■uit werken, uit wanne hen, uit koken gaan', dieper zou ingrijpen in het gezinsleven, dan een verbod van fabrieks- en landarbeid! In het laatste geval komen er wèl, in het eerste gééne plaatsen voor mannen vrij, maar het ingrijpen in het gezinsleven lijkt ons het kan toch niet liggen aan de beperktheid van onzen blik in beide gevallen precies even diep. Ten opzichte van het landarheid-wrbod doet zich het zonderlinge geval voor, dat het in de e«»i/-conclusiën niet, in de conclusiën wèl wordt aanbevolen ! Op blz. 238 toch zien wij den reeds meermalen genoemden wensch geformuleerd; ,/verbod van industriëelen loonarbeid voor de moeder met jonge kinderen.” Van landarbeid wordt aldaar niet gerept. Op blz. 204 daarentegen lezen wij; ,/dus mag zeker worden geconcludeerd : Een verbod van allen loonarbeid in den landbouw voor de moeder met jonge kinderen ware ook uit een werkloosheidsoogpunt aan te bevelen. Dit verbod gelde evenzeer voor de veenderij.” Moet deze in een officiéél verslag ongetwijfeld vreemde tegenstrijdigheid verklaard worden uit het feit, dat alleen de cwf-conclusiën aan stemming onderworpen waren, doch de samenstelling overigens aan een enkelen rapporteur bleef overgelaten, • wiens opvatting in dezen niet met die zijner mede-leden accoord ging? De buitenstaander kan dit raadsel uit den aard der zaak niet oplossen. Maar zeker wijst het ontbreken eener vaste lijn allerminst op het bestaan eener duidelijke, onwrikbare overtuiging. Toch durft men op zoo wankele basis wenschen kenbaar maken, waardoor, worden ze eenmaal in wetsbepalingen belichaamd, het leven van duizenden zou beïnvloed worden. Ook in het betoog zelf omtrent dat – in de eind-conclusiën dus voor de moeder met jonge kinderen niet, voor de kinderen van 13, wellicht ook 18-jarigen leeftijd wèl gehandhaafde landarbeid-verbod, treft ons telkenmale opnieuw het gebrek aan logica in de redeneering. Zóó wordt, waar het 12 en 13 jarigen geldt, de vermindering der gezinsinkomsten als een bezwaar gevoeld. Zoodra er evenwel sprake is van de gehuwde vrouw of de moeder, wordt over vermindering van inkomsten geen woord gerept. Terwijl toch het aantal kinderen, dat men uit den landarbeid wenscht te zien verdwijnen, niet meer dan 6100 (n.l. 5000 jongens en 1100 meisjes), het aantal gehuwde vrouwen, waarvan ongetwijfeld een groot percentage ,/jonge kinderen” heeft, volgens de laatste Beroepstelling ruim 9700 bedraagt in de eigenlijke landbouwbedrijven, benevens ongeveer 1500 in de veenderij. Juist door die loonderving zal het doel, ter wille waarvan de Commissie verklaart, het arbeidsverbod voor de moeder met jonge kinderen ook in deze bedrijven te verdedigen; verhoogde veerkracht der toekomstige arbeiders, en daardoor verminderde kans op latere werkloosheid, (een vergezocht doel inderdaad!), niet worden bereikt. Integendeel. Want al moge het waar zijn, dat in den landbouw zoowel als in de nijverheid vrouwenarbeid door zijn goedkoopte de loonen drukt, bij vervanging van vrouwen door mannen blijkt loonsverhooging voor deze laatsten toch vaker niet dan wèl voor te komen 1, terwijl het al een zeer gunstig toeval zou mogen worden genoemd, indien enkele dier in ieder geval betrekkelijk weinige in loon vooruitgaande mannen de echtgenooten der uit den loonarbeid verdreven vrouwen zouden zijn. Ergo: in de getroffen gezinnen zal nijpender armoede gaan heerschen, met alle noodlottige gevolgen van dien, niet in de laatste plaats voor de kinderen, de reeds levende en de na het verbod geborene; het opgroeiend arbeidersgeslacht .... Maar nog in een ander opzicht heeft het voorgestelde verbod de strekking, de werkloosheid in ongunstigen zin te beïnvloeden. Of de ruim 6000 jongens en meisjes, mocht een arbeidsverbod voor hen tot stand komen, naar belmoren door andere arbeidskrachten zouden kunnen worden vervangen, moet, meent de Commissie (blz. 198), gezien de uitspraken van de Staatscommissie voor den Landbouw, benoemd bij K. B. van 20 Juni 1906, worden betwijfeld. Worden er nu aan datzelfde werk bovendien nog duizenden vrouwen onttrokken, dan mag men veilig aannemen, dat er gevaar dreigt voor achteruitgang van onzen landbouw, hetgeen alle overige nadeelen ter zijde gelaten op den duur leidt tot geringere arbeidsgelegenheid in deze bedrijven, d.w.z. tot het tegenovergestelde van hetgeen maatregelen tot bestrijding der werkloosheid belmoren te beoogen. Desniettegenstaande beweert de Staatscommissie in volmaakte gemoedsrust: „Een verbod van allen loonarbeid in den landbouw voor de moeder met jonge kinderen ware ook uit een werkloosheidsoogpunt aan te bevelen.” (blz. 204). 1 De Commissie durft omtrent een algemeene loonstijging voor mannen bij verbod van den goedkooperen vrouwenarbeid „geen bepaalde voorspelling wagen.”. Haar dunkt echter „dat de kans hierop volstrekt niet zou zijn buitengesloten”! (blz. 202). Volgt men, in plaats van de deductieve, de inductieve methode, dan blijkt het resultaat een ander te zijn. Partieele onderzoekingen hebben aangetoond, dat bij vervanging van vrouwen door mannen loonverhooging meer niet, dan wèl voorkwam, terwijl het aantal van wie gebaat werden telkenmale kleiner was dan het aantal dergenen, die werden geschaad. Hetzelfde gebrek aan logica treft ons in het onophoudelijk protesteeren tegen de vervanging van mannen door vrouwen in de industrie. Een dergelijke klacht past slecht in een verslag over middelen ter bestrijding en voorkoming van werkloosheid ! Immers: de vervanging van mannen door vrouwen laat, evenals het omgekeerde verschijnsel, den omvang der oogenblikkeljke werkloosheid onaangetast. Voor een zeker aantal mannen, die wellicht broodeloos worden, wordt een gelijk aantal vrouwen aan een kostwinning geholpen. Die verandering op zichzelf moet een onpartijdige Staatscommissie over de Werkloosheid onverschillig zijn. Bovendien heeft zulk een vervanging evenwel de strekking, den omvang der werkloosheid in de toekomst te verkleinen. Om deze reden: aan hetzelfde aantal mannelijke arbeiders zou meer loon worden uitbetaald, dat grootendeels zou worden verteerd. De goedkoopere arbeidskracht der vrouw7 veroorzaakt ruimere ondernemingswinst, die grootendeels wordt gespaard-, nog beter: wordt gebruikt om het bedrijf uit te breiden. Meer arbeidsgelegenheid zal van een en ander het gevolg zijn. Door een onpartijdige Staatscommissie over de Werkloosheid zou derhalve een dergelijke vervanging moeten worden toegejuicht, in stede van betreurd! Wij zelven, die de zaak ook van andere standpunten dan dat der werkloosheid alleen mogen beschouwen, juichen de toeneming van vrouwenarbeid, uitsluitend om zijn goedkoopte, al even weinig toe als te lage bezoldiging in ’t algemeen. Wij waardeeren integendeel hoogelijk de bepaling in het collectieve arbeidscontract tusschen den Typografenbond en de meeste boekdrukkers-patroons, dat vrouwenarbeid, indien al lager bezoldigd, nooit met minder dan 7/s van het mannenloon mag worden beloond; evenals de pogingen van verschillende vakvereenigingen, o. a. in de Textielnijverheid, om ook de vrouwelijke vakgenooten in de organisatie te betrekken. Hoe zeldzamer de vrouw zich leent tot het verrichten van onderkruipersarbeid, des te liever het ons is; zoowel ter wille van de waardigheid van, als den eerbied voor de vrouwelijke arbeidskracht. Maar een werkloosheidsbelang kan in de vermindering van den goedkooperen vrouwenarbeid waarlijk alleen hij zien, die de arbeidsmarkt beschouwt als het uitsluitend domein van den man. Stuitender nog komt deze gezindheid aan den dag, w'aar „verdere uitbreiding van de uitsluiting van jeugdige personen en vrouwen van arbeid, welke voor het leven, de gezondheid of de zedelijkheid gevaar oplevert, of verdere doorvoering van beperkende bepalingen ten aanzien van dien arbeid” uit een werkloosheidsoogpunt wordt aanbevolen, blz. 204). Wij lezen: „repressief werkend, kan zoodanige bepaling dus individueel werkloosheid veroorzaken, zonder daarom ’ (cursiveering van ons) „de werkloosheid als geheel, als maatschappelijk verschijnsel, te vergrooien. Andere personen nemen de plaatsen der uitgestootcnen in, oudere mannelijke personen, altijd” (cursiveering nogmaals van ons) „voor zoover de plaatsen worden ingenomen en niet langs andere wegen naar compensatie wordt gestreefd”. Er wordt dus verondersteld en terecht! dat een aantal plaatsen niet door nieuwe krachten wordt ingenoraen. Kan de Commissie dan volhouden, dat de werkloosheid als geheel op hetzelfde peil blijft? Voor haar mag het niet de vraag zijn, of bovengenoemde maatregelen, alsmede „verdere uitbreiding van de bepalingen, die voor jeugdige personen of vrouwen een geneeskundig onderzoek eischen, alvorens zij tot bepaalde soorten van arbeid mogen worden toegelaten”, soms uit anderen hoofde wenschelijk zijn. Wij voor ons kanten ons geenszins tegen arbeidsverbod of -beperking in die industrieën, waar volgens onwraakbaar getuigenis van zoowel vrouwelijke als mannelijke geneeskundigen het vrouwelijk organisme meer, of op jeugdiger leeftijd, bf op voor de nakomelingschap bedenkelijker wijze dan het mannelijk gevaar loopt; tenminste, zoolang niet alle giftige stoffen en schadelijke verbindingen in de nijverheid door onschadelijke surrogaten zijn vervangen ; een doel, waarop door allen, die het waarachtig welzijn der arbeidersklasse op ’t oog hebben, zonder verandering van koers moet worden aangestunrd. Maar zulk een arbeidsverbod of beperkingsbepaling zou dan worden uitgevaardigd terwille van den lichamelijken welstand der moeder, of aanstaande moeder; dus in het belang onzer volksgezondheid. Niet in ’t belang der werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel! Dat laatste ware inderdaad, zooals wij reeds opmerkten, te ver gezocht. Dat jeugdige personen uit bepaalde beroepen worden geweerd, met het oog op hun eigen gezondheid, d. w. z., dat zij behoed worden voor vroegtijdige invaliditeit, genoopt tot tijdelijke werkloosheid om later niet tot blijvende werkloosheid te vervallen, is een maatregel, die ook uit een werkloosheidsoogpunt kan worden verdedigd. Maar dat vrouwen uit bepaalde bedrijven worden gestooten en van andere verre gehouden, dus gedoemd worden tot een tijdelijke werkloosheid, welke voor haar niet zelden blijvend blijken zal en in ieder geval hare economische positie verzwakt, uitsluitend op dezen grond, dat eventueel uit haar geboren kinderen niet volwassen geworden ten gevolge van geringe veerkracht de rijen der werkloozen zullen vullen, terwijl de kans bestaat, dat zij ongetrouwd blijft, of huwend nimmer kinderen zal ter wereld brengen dat moet waarlijk een al te krasse voorzorgsmaatregel worden genoemd! Hoe weinig ernst het trouwens de Commissie is met maatregelen van dezen aard moge blijken uit het feit, dat zij het periodiek geneeskundig onderzoek voor volwassen mannen niet verplicht wil stellen, omdat aan dergelijke „imperatieve bepalingen .... uit het oogpunt der individueels werkloosheid bezien ... te groote bezwaren zijn verbonden.” Bezwaren, die zóó sterk worden gevoeld, dal, mocht ooit de verplichte keuring voor volwassen mannen worden ingevoerd, „het verstrekken eener geldelijke tegemoetkoming aan de uitgestootenen sterk zou moeten worden overwogen. ’ (blz. 208). Waar het vrouwen geldt, rept de Commissie van geen tinancieele tegemoetkoming! En toch is broodeloosheid voor haar in geenen deele minder pijnlijk dan voor hem, terwijl ook de bewering, dat het kost-verdienen voor den man noodzakelijker is, omdat hij een gezin te „onderhouden ’ heeft, volstrekt niet opgaat. Vooreerst zou dan de ongetrouwde man moeten worden uitgeschakeld bij het verleenen eener schadeloosstelling; 2e zouden omgekeerd alle getrouwde vrouwen in het genot der tegemoetkoming moeten worden gesteld; en ten slotte pleegt ook de ongehuwde vrouw veelal niet alleen in de wereld te staan, maar in te wonen als dochter of zuster, en zoo haar aandeel in het gemeenschappelijk weekloon bij te dragen. Intusschen, zelfs met een schadeloos-stelling durft de Commissie verplichte periodieke keuring voor den volwassen arbeider niet aanbevelen. Overwegingen omtrent het gevaar, dat de nakomelingschap bedreigt, doordat ook zijne lichamelijke afwijkingen dikwijls erfelijk zijn, zooals bijv. onderzoekingen van Constantin Paul en talrijke anderen reeds hebben aangetoond, dat het voor de kinderen volmaakt dezelfde noodlottige gevolgen heeft, of de vader dan wel de moeder loodziek is er wordt geen oogenblik aandacht aan gewijd. De individueele werkloosheid van den mannelijken arbeider legt een te zwaar gewicht in de schaal! Ditzelfde meten met twee maten vinden wij terug, hoewel negatiever, dus minder kwetsend, in het hoofdstuk over den invloed der vakopleiding. Op het voorbeeld van Beveridge, die eenerzijds waarschuwt voor overdrijving van de beteekenis der vakopleiding voor de individueele werkloosheid, anderzijds evenwel erkent, dat „iedere volledige bestrijding van de werkloosheid moet inbonden, aan den eenen kant eene betere leiding van jongens en meisjes bij de keuze van een beroep, en aan den anderen kant de uitbreiding van vakopleiding”, neemt ook onze Staatscommissie onder de door haar aanbevolen middelen ter bestrijding van het euvel der werkloosheid zoowel be- vordering eener verstandige beroepskeuze als verbetering der vakopleiding op. Voor alle, inzonderheid de opkomende, industrieën waar, gelijk het voorloopig onderzoek uitwees nagenoeg overal gebrek is aan geschoolde werkkrachten, „zou meer vakopleiding beteekenen uitbreiding van werkgelegenheid en vermindering van werkloosheid” (deel IX, blz. 144). De Commissie oordeelt het „wenschelijk te bevorderen, dat het aantal bruikbaren zoo groot mogelijk wordt, en dit zoowel om ieder individu iu staat te stellen zijne gaven te ontplooien, als om de nijverheid algemeen te ontwikkelen” (blz. 142). Ofschoon het dus voor de werkloosheid van belang moet worden geacht, om ook de vrouwelijke arbeidskrachten van eenigen aanleg in de bedrijven waarin zij werkzaam zijn en die behoefte hebben aan „skilled labour”; de textielnijverheid, de schoenenfabricage, de typografie, en vele andere, beter voor haar vak te bekwamen; terwijl bij grootere vaardigheid van coupeuses en arbeidsters geheele gebieden der vrouwenkleeding-industrie voor de binnenlandsche nijverheid veroverd zouden kunnen worden; bijv. het fijnere lingeriemaatwerk, dat thans uit Frankrijk en België, de geconfectioneerde bovenkleeding; mantels, blouses, costumes, peignoirs., die uit Engeland, Frankrijk, België, Oostenrijk, Duitschland... plegen te worden ingevoerd, wordt in de desbetreffende bladzijden van het verslag niettemin uitsluitend gesproken van „jongens, mannen, arbeiders, voormannen, leiders”. Op blz. 153 verrast ons zelfs de mededeeling: „het zal natuurlijk niet mogelijk zijn, iederen jongen” (wij cursiveeren) „eene vakopleiding te geven.” Toch gelooven wij niet, dat de bedoelingen hier zoo boos zijn als in het hoofdstuk over de arbeidswetgeving. Wij nemen aan, dat de Commissie, desgevraagd, even volmondig als Beveridge zou toegeven, dat ook voor de meisjes vakopleiding gewenscht, ja noodzakelijk is. Alleen zij heeft de meisjes vergeten. Vergeten, doordat zij niet doordrongen is van het besef, dat ook het vrouwenleven alleen door arbeid geadeld wordt, en dat ook haar slechts dan het geld ten zegen strekt, indien het door eerlijke inspanning van de beste krachten van lichaam of geest werd verdiend. Het is deze gezindheid der Staatscommissie over de Werkloosheid, die wij betreuren, terwijl de invloed, welken de door eene zoodanige gezindheid ingegeven voorstellen op regeering en volksvertegenwoordiging zouden kunnen uitoefenen, ons met bezorgdheid vervult. ’s-Gravenhage, Decoinber 1915. ANNA POLAK.