ELIZABETH WOLFF-BEKKEB 1738-1804 EN AGrATHA DEKEN 1741—1804. ELIZABETH WOLFF-BEKKER 1738—1804 EN AGATHA DEKEN 1741—1804 DOOR JOHANNA W. A. NABER. Proeve van beantwoording van de door Teyler’s 2de Genootschap uitgeschreven Prijsvraag onder de kenspreuk: Een ieder meent zijn Uil een Valk te zijn. Elizabeth Wolff. Uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1912. INHOUD. Inleiding. I. Ylissingbn Blz. 8 11. De Deemster Pastorie „28 111. Santhorst „54 IY. Santhorst (Vervolg) „86 V. Het Weeshuis de Oranje-Appel ng YI. De Eijp „142 YII. Lommerlust if2 VIII. Teéyoux „219 IX. ’s-Graybnhage 254 Overzicht der geschriften van Elizabbth en, Aagjb „286 Plan yan illustratie 337 Weinige namen uit de geschiedenis onzer letterkunde zijn ons zoo goed bekend, als die van Elizabeth Wolff en van Agatha Deken. Op het hooren dier beide namen overkomt ons dadelijk de herinnering aan iets vroolijks, iets pittigs, iets gezonds, aan iets echt Hollandsch’ bovenal. Sommige harer werken zijn na vijf kwart eeuw nog niet verbannen naar oime bibliotheken, maar blijven eene plaats beslaan in onze huiskamers, doch geldt dit slechts voor een gering gedeelte van bet overweldigend vele, dat zij hebben gewrocht. Hare werken in hun geheel kennen slechts weinigen. Zelfs zij, die studie hebben gemaakt van haren letterkundigen arbeid' hebben zich meest tot een onderdeel daarvan bepaald en dit onderdeel zelfs niet altijd volledig behandeld. Reeds baren eersten lofredenaar, J. Konijnenburg, werd door den recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van het jaar 1805 verweten, dat hij Elizabeth en Aagje te zeer als dichteressen had herdacht en haar daardoor niet genoeg recht had laten wedervaren als romanschrijfsters; en in later jaren heeft Dr. Jan ten Brink in zijn geschrift De Roman in Brieven, sprekende over den romantischen arbeid van Wolf! en Deken, van hare Cornelia Wildschut slechts terloops gewag gemaakt, van haar Geschrift eener bejaarde Vrouw geheel gezwegen en ronduit bekend hare Brieven van Abraham Blankaart niet in handen te hebben gehad. Het thans levend geslacht kent Wolffen Deken eigenlijk alleen als romanschrijfsters; het weet nauwelijks meer, dat zij nog heel wat meer zijn geweest dan dat alleen; dat zij 1 zelven ook iets meer, iets anders wilden wezen. Hare romans men moge ze dan vrij tendenz-romans noemen waren haar slechts middel, slechts werktuig ter bereiking van een doel; en dat doel was: door hare geschriften invloed te oefenen op de algemeene ontwikkeling en beschaving van haar volk. Haar talent was haar een wapen en het is gebleken een machtig wapen te zijn, in den strijd voor vrijheid, dat kostelijkst erfgoed onzer vaderen, voor vrijheid in het kerkelijke en in het staatkundige, voor vrijheid van godsdienstige belijdenis, voor vrijheid van geweten, voor vrijheid van denken. Tot die vrijheid, die naar haar vaste overtuiging onbestaanbaar is, als zij niet rust op eene hooge zedelijke en godsdienstige ontwikkeling, hebben zij haar volk willen op voeden door hare romans, door hare liedjes, door hare vertalingen voor het tooneel, door hare zedekundige en godsdienstige geschriften, door hare hekeldichten, door hare beschouwingen over kinderopvoeding. Zij hebben dit alles gedaan in nationalen zin. Het nationaal bewustzijn hebben zij getracht te versterken door telkens weder den blik te doen wenden naar ons grootsch verleden en door te wijzen op de verplichting, om te ontwikkelen en te volmaken wat toen werd gegrondvest. Tegenover de destijds schrikbarend toenemende verarming en verbastering onzer taal, tengevolge van een gedachteloos navolgen van Fransche en Engelsche schrijfwijzen, hebben zij hare vloeiende verzen, haar kleurig, krachtig proza gesteld; aan de hervorming en verrijking onzer Nederlandsche taal hebben zij metterdaad medegewerkt. Veel van dit alles is vergeten. Het groote publiek althans kent deze dingen niet meer in hun verband, enkel nog maar in flauwe omtrekken, als bij overlevering. En even fragmentarisch, als de kennis van de werken van Wolff en Deken, is over het algemeen genomen de kennis van beider leven. Wel werd reeds dadelijk na het overlijden der vriendinnen, in 1804, door trouwe vereerders het voornemen opgevat hare levensgeschiedenis te boek te stellen, maar er kwam niet van. Toen ruim eene halve eeuw later, in 1862, door H. Prijlink met zijn werk Elizabeth Wolff, geboren Bekker, en Agatha Deken zoo uit hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst: vervolgens, in 1886, door Dr. J. van Vloten met zijne uitgave van Het Leven en de uitgelezen Verzen, van Losse Prozastukken en Brieven van Elizabeth Wolff, geb. Bekker, ten slotte, in 1880, van Elizabeth Wolff, geb. Bekker, Levensbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster: en sedert ook nog door Prof. Theod. Jorissen, door Cd. Busken Huet, door Dr. Jan ten Brink en anderen met verschillende tijdschriftartikelen werd beproefd de noodige gegevens voor een nauwkeurig beeld van het leven en van den letterkundigen arbeid van Elizabeth en Aagje te versamelen, was het reeds moeilijk geworden, alle daartoe vereischte bijzonderheden aan het licht te brengen. De Wolff- en Deken-tentoonstelling, die op initiatief van Dr. Johs. Dyserinck in het jaar 1884 te Vlissingen werd gehouden, bij gelegenheid der onthulling daar ter stede van de monumentale fontein ter eere van de nagedachtenis der twee beroemde vriendinnen, was nog verre van volledig. Aanzienlijk rijker echter dan die eerste was de tweede Wolff- en Deken-tentoonstelling, die elf jaren later, in 1895, mede door de ijverige bemoeiingen van Dr. Johs. Dyserinck, is gehouden te ’s-Gravenhage naar aanleiding van de plaatsing van eenen gedenksteen op het graf der beide schrijfsters op het kerkhof „Ter Navolging” te Scheveningen. Want onder den prikkel der belangstelling, door al het voorafgaande gewekt, was van allerlei te voorschijn gekomen: oude brieven, vergeten drukken, portretten, familie-bijzonderheden. In tal van kringen, waar ouders en grootmoeders nog met Elizabeth en Aagje hadden verkeerd, was uit lang gesloten koffers en uit zorgvuldig weggeborgen portefeuilles iets opgediept; en aan dit voor het licht komen van zoo vele belangrijke gegevens is in 1903 de kroon opgezet met de uitgave van de Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken door Dr. Johs. Dyserinck, brieven, waarin deze beide vrouwen, die niets te verbergen hadden en wien het eene behoefte was, zich tegenover hare vrienden uit te spreken, zich hebben gegeven zonder eenige-terughouding, zich doen kennen geheel zooals zij zijn geweest. Materiaal voor de samenstelling van eene levensbeschrijving is thans derhalve in overvloed voorhanden. Maar op het verschijnen dier levensbeschrijving wordt nog altijd gewacht. Door het uitschrijven van hunne prijsvraag hebben Heeren Directeuren van Teyler’s Stichting en Leden van Teyler’s 2de Genootschap dit verschijnen willen uitlokken, willen aanmoedigen misschien ook; en eenige aanmoediging behoeft wie zich zet om al het bijeengebrachte materiaal te schiften, te ordenen, te rangschikken, ten einde dat alles samen te voegen tot een beeld, zooals dat tot nog toe ontbreekt. Want hij voelt zich klein worden onder den arbeid, dien hij ondernam, opziende naar de twee eerbiedwaardige vrouwen, die dan voor zijn geestesoog oprijzen: vrouwen, die zich een hoog levensdoel hebben gesteld, die eene grootsche roeping hebben durven aanvaarden, die rusteloos hebben gearbeid, zoolang het dag voor haar was en van wie een tijdgenoot heeft verklaard: „Elizabeth „Bekker en Agatha Deken waren vrouwen, zoo als de „toenmalige zeden en tijden ze behoefden, doch zoo als de „natuur ze zelden vormt en zoo als de vriendschap ze nog „zeldzamer vereenigt Zij hebben de ware vroomheid „beminnelijk gemaakt, zelfs voor de blijde jeugd, in hare „romans. De echte godsvrucht is door haar ingeleid in de „gemeenste kringen des burgerlijken verkeers door hare „Economische Liederen. Door haar werd een geheel nieuwe „geest van algemeene belangstelling in ’s lands welvaart „en zeden gewekt. Zij hebben de verlichting in godsdienstige begrippen doen doordringen tot plaatsen, waar „zelfs alle eigen nadenken vreemd was. Door haar is de „smaak zelf hervormd tot die natuurlijkheid, terug gebracht „tot die zuiverheid, verfijnd tot die kieschheid, welke langs „de grenzen loopen des gezonden oordeels en de beslissingen „des gevoels met de zuivere rede doen overeenstemmen. „Scherts alleen had zulk eene uitwerking niet kunnen doen, „want zij bespot wel, maar verbetert niet; ernst alleen had „haar niet voortgebragt, want zijne school wordt schaarsch „bezocht, minst door dezulken die zijne lessen meest behoeven” x). Wolff en Deken hebben dien merkwaardigen levensarbeid volbracht in de tweede helft der voor onze volksontwikkeling allermerkwaardigste 18de eeuw met haar jagend woelen, haar rusteloos zoeken, haar streven naar volksverlichting, hare felle botsingen van de zucht tot vernieuwing met de zucht tot behoud. In de heftige worsteling van nieuwe begrippen met gevestigde traditiën, die in 1795 op kerkelijk gebied heeft geleid tot den val der Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk, is althans door Elizabeth gedeeld met al den hartstocht, die destijds alles en iedereen kenmerkte. Naar haar eigen zeggen is dientengevolge „de eerste „helft van haar poëtisch leven een strijd op aarde geweest”. Ik heb deze episode uit hare levensgeschiedenis, die, naar ik meen, nog nooit in haar geheel geschetst werd, met groote uitvoerigheid behandeld. Een geheel ander karakter, dan die eerste periode van strijd, van hartstocht en van onrust, draagt de tweede helft van Elizabeth’s leven, de tijd, waarin zij is gekomen tot samenwerking met Aagje Deken. Dr. J. van Vloten heeft eens geschreven; „van het vele duistere, dat nog in Betje „Wolff’s leven opheldering behoeft, is de invloed, dien „anderen op hare ontwikkeling hebben geoefend, niet het „geringste”. Mijns inziens is het Aagje Deken geweest, die op Elizabeth Bekker eenen beslissenden invloed heeft uit- ') Vaderlandsche Letteroefeningen. 1805. I. pag. 411. geoefend. Elizabeth moge rijker begaafd, veelzijdiger ontwikkeld, schitterender van aanleg, dan hare vriendin, zijn geweest, haar samengesteld karakter, waarin tal van tegenstrijdige elementen tegen elkander inwerkten, miste het harmonische van Aagje’s helderen, vasten geest. In Aagje is Elizabeth tot rust en evenwicht gekomen, heeft haar talent zijne schoonste vruchten voortgebracht. Dat Aagje’s oorspronkelijkheid van denken voor die van Elizabeth niet onderdeed, is wel gebleken in beider laatste levensjaren, toen Aagje zelfstandig werkzaam bleef, terwijl Elizabeth zich enkel nog maar tot wat vertaalwerk in staat gevoelde. In de volgende bladzijden heb ik getracht het volle licht te laten vallen op het feit, dat hetgeen beider naam in de herinnering van haar volk doet voortleven, haar beider gesamenlijke arbeid is; en daarmede ten overvloede nog eens de meening wederlegd, als zoude Aagje niet meer, dan eene beschaafde dienstbode zijn geweest, Elizabeth’s gezelschapsjuffrouw of secretares, en die zoogenaamde samenwerking niets anders, dan „een kwalijk bedekt gehouden fictie”, zooals de voorstelling van Cd. Busken Huet is, eene voorstelling trouwens reeds sedert lang door Dr. Johs. Dyserinck op andere gronden afdoende wederlegd. Daar het mijn voornemen was, te schrijven niet voor den geschiedkundige en den letterkundige, maar voor den belangstellenden leek, heb ik gemeend, niet te veel als bekend te moeten veronderstellen; en vooral mij te moeten onthouden van verwijzingen naar werken, die alleen bereikbaar zijn voor den bezoeker onzer openbare bibliotheken. Uit het minder bekende van Elizabeth’s en Aagje’s geschriften heb ik daarom uitvoerige en talrijke aanhalingen met den tekst vervlochten, wat tevens het voordeel bood, beide schrijfsters te doen kennen uit hare eigene woorden. Hier en daar heb ik mij zelve eenige beperking opgelegd en ben ik niet in bijzonderheden getreden. Een „niet „te omvangrijk werk” werd door Heeren Directeuren van Teyler’s Stichting en Leden van Teyler’s 2de Genootschap verlangd; en er is ook een omvang, dien de goede smaak verbiedt te overschrijden, zal men redelijkerwijze mogen hopen, de aandacht van den gewonen lezer tot het einde vast te houden. I. VLISSINGEN. Elizabeth Bekker zelve heeft ons op de haar eigene teekenachtige wijze en met haren vroolijken luim het beeld geschetst van haar voorgeslacht en van den kring, waaruit zij stamde, in den opzet van haar Geschrift eener bejaarde Vrouw. „Reeds lang”, schreef zij daarin, tijdens hare vrijwillige ballingschap te Trévoux, „reeds lang voor het sluiten „der Utrechtsche Unie, in onze dagen zo zeer het voorwerp „van de aandagt der geleerden, die ons willen beduiden, „hoe nuttig eene stadhouderlyke regeering zy, staan myne „voorouders reeds bekend voor schrandere, eerlyke, ryke „kooplieden .... Evenwel voor het jaar dertien honderd en „veertig vind ik niets van myne voorouders aangetekend; „zo ik des ooit op den nuttigen inval koom om myn Ge„slagtboom te schilderen, moet ik dien beginnen met eenen „Joris Simons Som; hy handelde sterk met het Noorden, „begiftigde kerken en kloosters recht voorbeeldig, zo wel „door het laaten bidden voir die ruste sinder siele en die „sines wives, als door het jaarlyks uitdeelen van ettelyke „vaten stockvisch, honderd koie kéézen, twaalf zakken „wyteboonen, nevens nog eene jaarlyksche rente aan het „minnebroeders klooster, bedraagende in onze hedendaagsche „munt drie schellingen, vyf stuivers en een duit. .. Gemelde „Joris Simons Soen moet sig ook zeer vereerd hebben gebonden met de huisselyke omgang der kerkelyken. Want „ik vind in een oud aanteekening boekje van zyne hand „deeze nota-bénes: „Item, die Heer Abt van Middelburg „heft bi mi logiert, wi hielden het noenmaal in de groene „kamere. Item, de Heer Prior collationeerde bi mi met veel „waardschap. Item, de Heer Pastoir is mit mi naar minen „boogaart geganen. Dair vierden wi het hoogwairde feest „der allerheiligste Jonkvrouwe Marie (bid voir ons, o gij „moeder Gods) staatelijken, ende met deft. In de agternoene „hebben wi zedeliken gedobbeld; die abt van Middelburg „trok de pot. „Bijnaar twee eeuwen nadat mijn stamvader zedeliken „gedobbelt, en de Abt van Middelburg de pot getrokken „hadt, vind ik in een bijbel van deux aas, op het voorste „witte blad aangeteekend: „Jasper Simons werd in den „spijker van Lysbeth, onze nichte, al heimeliken gedoopt”.. . „Uit dit heimeliken doopen van Jasper Simons, in den „spijker, (het pakhuis) van Lysbeth, onze nichte, besluit „ik, dat mijne voorouders vroegtijdig de Roomsche Kerk „hebben verlaten, en zig bij de volgers van Calvinus „gevoegd. „Ik weet niet wat deeze menschen hiertoe bewoog; het „zoude mij aangenaam geweest zijn, hier omtrent iet aangetekend gevonden te hebben; waarlijk, het moeit mij, „dat ik, op dit stuk, niets met zeekerheid weeten kan .. . „Het volgende weet ik zo veel te zekerer: deeze Calvinische „menschen trouwden nooit buiten hunne kerk, of buiten „hunne familie.... en van heugelijke tijden deed men niet „dan schoone partijen. .. In onze familie week het geld niet „af, ter rechte, noch ter slinke hand en vloeide regelrecht „voort, voort, voort, tot het hier en daar stil stond, in „verlaatbakken, waaruit men het bij gelegenheid schepte, ,/t zij tot groote ondernemingen, het oprigten van fabrieken, „of tot weldaadige uitgaaven. „Mijn Vaderlijke Grootvader deelde evenzeer in de schatten „als in de begrippen zijner voorvaderen; de schatten ver- „meerderden;, de begrippen bleeven zo al omtrent op dezelfde hoogte. Het was bij hem eene gewetenszaak die „zijnen nakomelingen zo over te leeveren, als bij die van „zijne voorvaderen (voetstoots, of wil men bij de schok?) „ontfangen hadt. Om der waarheid getuigenis te geeven, „het blijkt niet, dat mijn geslagt zig hier over (over de „begrippen) veel hoofdbreekens gave; veel minder, dat zij „die zo nauwkeurig toetsten als staafjes goud, of woogen, „zo als wij soms de gouden ducaten, als die blijken draagen, „dat de naneeven des grooten Abrahams daar hunne kunst„streeken aan gebruikt hebben. Misschien waren die be„grippen geene geschikte voorwerpen voor den aandagt „deezer menschen; ’t kan ook zijn, dat zij dit onnoodig „achtten, wijl zij toch, buiten dit moeilijk werk, zo geacht „als rijk waren. Allen vergenoegden zij zig in deeze leer „te leeven en te sterven; eene leer, die zij zo bijzonder „troostrijk hielden. Dit is echter ook waar, zij bemoeiden „zig even weinig met de geloofsbegrippen van anderen als „met hunne eigene.... Geene familie kan zo naauw gehegt „zijn, als de mijne was, aan overgeërfde zeeden, gebruiken „en gewoontens. (Mijne ouders daar niet onder begreepen, „vooral met opzicht tot de wijze van denken).... De „familledeugd was liefdaadige mededeelzaamheid. Zij lee„verde een aantal Diakens, Ouderlingen en Kerkmeesters; „en het schijnt, dat zij die bedieningen met waardigheid „bekleedden. Ik vind nergens aangetekend, dat iemand der „familie in de regeering zoude zijn geweest. Zij vergenoegden „zig, zo het schijnt, met den tytel van Burgerlijk. Waare „het mijn oogmerk deeze lieden een compliment te maaken, „wat zoude mij toch beletten hier bij te voegen: „het ge„zond oordeel mijner voorvaders hadt hen overtuigd, dat’er „in de Republiek geen waardiger tytel kan zijn dan die „van Burger”; maar dewijl ik niet zeeker weet of dit het „geval is, ga ik dit stilzwijgend voorbij. Mogelijk waren „zij geen liefhebbers van over anderen den baas te speelen, „mogelijk trok de koophandel al hun aandagt; dit was ten „minste zo bij allen, die ik nog gekend heb. „Grootvaders huis was groot, ruim, lugtig en kostbaar. „Alle de schoorsteenmantels hadden nog dezelfde hoogte, „diepte, breedte en zwaar verguld lijstwerk, als toen zij „in het jaar zestien honderd en vijftig te gelijk met het „huis gebouwd waren. Kostbaare schilderijen sierden de „spierwitte muuren. Verscheiden kamers waren nog met „goudleder behangen. De meubels getuigden van de pragt „en soliditeit der verloopene eeuw; het ontbrak hier niet „aan kostbaare porceleine potten (waarin grootmoeder haare „fijne tafel-appeltjes in zijden papier netjes ingewikkeld „bewaarde), die op pragtige voetstukken, onder de schoor„steenen, op droog geschuurde koperen plaaten pronkten: „of aan keurige porcelein-tafeltjes met het fijnst geborduurd „neteldoek omkleed. De glasgordijnen beantwoordden aan „deeze rijklijkheid. De kleine glasruiten der hooge vensters „waren beschilderd met bijbelsche historiën, de fabels van „Ovidius, en hier en daar met het wapen der familie. Op „de deuren, ter weerszijden van een breeden, onuitoogbaaren „met blaauw en wit marmer bevloerden gang, zag men in „’t graauw geschilderde zinnebeelden. ... De stoelen en ledikanten scheenen wel gemaakt voor een geslagt van de „schouderen opwaards hooger dan al het volk. „Lieden van smaak zullen zeeker denken, dat de elkander „opvolgende bewooners van dit huis dit alles dus uit smaak, „en wel uit eenen fijnen smaak, geschikt en tot een aangenaam geheel gemaakt hadden. Zij bedriegen zig. Het „hooge woord moet er uit! Mijne voorouders waren geene „lieden van smaak. Dit groot, wel verbonden geheel was „niets dan het gevolg van hunne zugt voor het oude. ... „Geen overdaadig rijk Noordhollander, die nimmer verder „reisde dan tot Petten en den Allernaarder Hout, kan „sterker afkeer hebben van oude paaien te verzetten; geen „stevig rechtzinnig, bedaagd Leeraar grooter weerzin hebben „tegen Hoogduitsche Bijbel-uitleggingen, of meerder leveren „tegen zielschaadelijke nieuwigheden, dan mijn grootvader „ieverde voor oude vaderlandsche zeeden, gewoontens en „kleeding. Geen onbuigzaam Friesch, zo hij tot den adel „behoort, kan hooger begrippen hebben van zijnen stand, provincie, wetten en levenswijs, dan mijn grootvader koesterde „voor overoude famillegebruiken. Hierom at hij altoos aan „eenen grooten ovalen tafel, was de voorraad der spijzen „groot en voedzaam, werd alles opgedischt in tinnen schotels, om de randen met piterselie belegd, of met zout, „suiker of beschuit bestrooid, at hij van fijne delfsche „borden, stondt de zwaare zilveren bierkan aan zijne regter„hand, bestond het dissert jaar uit, jaar in uit boter, „velerleie kaas, inlandsche vrugten en wormer beschuitjes... „Voor vreemdelingen diende men liqueurs en koffy bij het „dissert, doch pijpen en tabak bleeven daarvan zonder „oogluiking gebannen. Eene kraakzindelijke Hollandsche „keukenmeid, die zig grooten naam verworven heeft door „het zonderling talent om uit weinig lepels beslag ettelijke „douzijnen flenschjes te bakken en wafelen, die in de fa„ mille ten geschenke gezonden werden, bakte, braadde, „kookte en roostte en is’er nog iets meerder in een huishouden te verichten. Het geheele huishouden liep zo net „en geregeld als het beste Engelsche horologie. Vroegtijdig „legde men zig ter rust en met den dag was alles in be„weeging, weinige zomerweeken uitgezonderd. Grootvader „bleef het laatst op en wekte ook weder het huisgezin. „Onder het ontbijt las grootvader in het woord, terwijl „grootmoeder nog een naatje breidde. Toen mijn vader „leezen konde, kreeg hij deeze bediening, terwijl grootvader „luisterde met al den eerbied eens ieverigen Christen. „Mijne grootmoeder was hetgeen men dood ouwerwets „noemt. Werkzaam, overdreeven zindelijk, stil, ongeoetfend, „onbeperkt liefdaadig, kerksch, afkeerig van bemoeizucht; „en zij gebruikte nooit twee woorden als één het klaaren „konde. Zij had eerbied voor haaren man, liefde voor haaren „zoon, en zij maakte allen, die in haaren kring leefden, „gelukkig. Zij las nooit, had nooit een brief geschreeven, „breidde ’sjaars ettelijke paren hair fijne bratten kousen; „deelde aan alle kinderen der familie groote nieu-jaarsge„schenken; vierde grootvaders verjaaring pragtig; stookte in „haare kamer nooit, het mogt koud zijn of niet, voor den „eersten November en zij begon altoos dinsdag na Paa„schen schoon te maaken. Meer kan ik van deeze braave „vrouw niet zeggen. „Mijn vader was de eenige zoon van dit deftig paar „menschen”. Dr. Jobs. Dyserinck heeft deze karakteristieke schildering, waarbij een dunne, doorzichtige sluier van verdichting de werkelijkheid duidelijk laat doorschemeren, aangevuld met namen en data. De namen der ouders en grootouders van Elizabeth Bekker zijn lang onbekend gebleven, daar bij het bombardement van Vlissingen in het jaar 1809 de stedelijke archieven zijn verbrand. Maar met behulp van gegevens, ontleend aan de boeken en registers der Nederduitsch Hervormde Kerk te Vlissingen en aan het Provinciaal Zeeuwsch Archief, is het den Heer Dyserinck gelukt, een tamelijk volledige geslachtslijst van de familie Bekker op te stellen *). Daardoor weten wij thans, dat de boven geschilderde grootouders heetten Matthijs Bekker (vermoedelijk de zoon van zekeren Jan Bekker, die in 1663 van Zaandam naar Vlissingen kwam) en Elizabeth van Swieten. Blijkens allerlei kleine bijzonderheden, voorkomende in oude Poorterboeken en in rekeningen van het Stedelijk Dienstboden-, Karos-, Wagen- en Paardegeld, behoorden zij, evenals hunne ouders voor hen, tot den vermogenden koopmansstand, zonder evenwel, gelijk Elizabeth zelve in de voorafgegane schildering reeds aangaf, tot de eigenlijke ') Dr. .Johs. Dyserinck. Yan en over Betje Wolff. De Gids. 1882. regeeringsfamilies te kunnen worden gerekend. Hun eenige zoon, Jan Bekker, had, gelijk zijne dochter ons mededeelt, „van natunre behaagen in het schoone”, en trots de bekrompen omgeving, waarin hij opgroeide, koesterde hij verlangens naar ruimer geestelijken horizon. Het bleek uit de keuze zijner echtgenoote, Johanna Boudrie, die hij in 1724 huwde, en met wie hij zich vestigde in het Huis met den Zonnewijzer op den Nieuwendijk, hoek Lombardstraatje te Ylissingen. Deze Johanna Boudrie moet eene buitengewone vrouw zijn geweest blijkens de wijze, waarop zij hare kinderen opvoedde en leidde, waaraan Elizabeth, de jongste van allen, die haar op 24 Juli 1738 werd geboren, levenslang de dankbare herinnering heeft bewaard en warmen lof toegebracht. In haar zeer zeldzaam geworden boekje leis voor Ouders en Kinderen heeft Aagje in hare schets van het Satirieke Meisje een gedichtje, beginnende; Zwak Bethje heeft met kleine kragt Door ’s moeders zorg het ver gehragt, in bijzonderheden, zeker uit Elizabeth’s eigen mond opgeteekend, ons het beeld geteekend van de eerste levensjaren harer vriendin en ons een blik doen slaan op het physiek leven van deze en op haar van den beginne overprikkeld zenuwgestel, dat haar reeds vroeg den bijnaam bezorgde van „schrandere Juffrouw Kwikzilver”, maar dat door hare moeder met zorg en oordeel werd geleid. Daar Bethje, dat zoete, onschuldige lam, lezen wij in Aagje’s gedicht, Zo zwakjes, zo leertjes ter waereld kwam, Dat ieder zeide, die ’t engeltje zag: „Dat zieklijk schaapje haalt naauwlijks den dag”, Zag moeder al snikkend, beklemd van gemoed, De smart der verlossing slegts half vergoed. Het kindje toch zag er zo bleekjes uit, Een schrik der moeder had haar groei gestuit, Het zenuwstel was sterk aangedaan, En deed haar polsje zo koortsig slaan; Maar waartoe geeft liefde aan moeders geen moed? Zorgvuldig werd Betje gekweekt en gevoed, Bleef teertjes, maar groeide, ’t had allen schijn, Dat zij van haar kwaaien gered zou zijn. De kleine wierd gaauw en vroolijk en lief, En speelziek en snugger, als ’t licht zo vief. Zij tatelde en huppelde op moeders schoot, Yoor ’t zwak lichaamtje was ’t zieltje te groot. Zij maakte reeds verzen pas zes jaar Oud, Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak, Oneindig veel schildring en geest in stak. Eas groeide en gloeide dat dichterlijk vuur, Zij werd de dicht’res der schoone natuur, Wierd de eer van haar Sex, de roem van haar tijd, Te groot voor lof, groot genoeg voor den nijd. Toen dagt zij aan ’t geen haar moeder eens sprak: „Mijn kind, uw lichaam is teder en zwak, „Maar geef uw verstand en oordeel gehoor, „Al blijft gij ook sukklend, dank God er voor”. En Bethje, bezield door het edelst gevoel, Begreep door haar moeder het godlijk doel Yan al haar worstleii met ziekte en pijn, En leerde weldoen en vroolijk te zijn. Nu nog in haar lijdenden ouden dag, Toont zij wat de raad eens moeders vermag. Elizabeth bleef klein en tenger, maar althans gedurende het eerste deel van haar leven was haar gezondheidstoestand over het geheel genomen goed en zij doorleefde eenen gelukkigen kindertijd. Eene aardige herinnering daaruit heeft zij ons bewaard in haar De Bekkeriaansche Dooling weerlegd, waar zij verhaalt: Nooit werd mijn kinderlijk gemoed Verbijsterd door ’t verhaal van spook- en hekserijen; Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermijën. ’k Wist van geen Heintje-pik; ’k ging als een schaap [naar bed; ’k Sprak mijn gebedje en wierd nooit in mijn slaap belet Door naare, afschuwlijke gedachten; En voor mijn bed moest nooit een dienstmaagd zitten [wachten; Mijn moeder leerde mij, om al die reên, zo ’k gis, „Als ’t kindje vroom en schiklijk is .. . 1). Dat waren immers mooier dingen? Men weet, de indrukken, die we als kinderen ontvingen, Die blijven drommels vast in onzen geest geprent; En zo ais Vader Oats zijn leezers maakt bekend, „Een kind, eert aardig kind, een kind is zo men ’t went”. Hoe Elizabeth’s voortreffelijke moeder haar oordeel hielp vormen, blijkt uit den oudst bekenden brief van het kind, op negenjarigen leeftijd, 24 September 1/47, geschreven aan haren vader, toen deze voor eenige dagen naar Rotterdam was vertrokken. Naar het oorspronkelijke, medegedeeld door Dr. Johs. Dyserinck 2), dat nog karakteristieker is dan de eenigszins gewijzigde lezing, die Elizabeth zelve er van geeft in haar Geschrift eener bejaarde Vrouw 3) luidde deze brief; „Mijn allerliefste goede Vader, wel het is net „of gij sederd ik negen jaar wierd, al een jaar van huis „waart; & dat is nu net twee maanden. Toen al mijn speelnootjes hier & wij zo vrolijk waaren; & Vader nog eens „om het hoekje kwam kijken naar onze grapjes, weet gij, „Vader, toen onze goede Fy nog oblietjes bakte & wij zo i) Jan Luyken. ’s Mensohen begin, midden en einde. Als ’t kindje zoet en schiklijk is, En niet en speelt met stoute knaapen, Dan mag het in de duisternis Naar zijn gebed gerust gaan slaapen: Want als de Jeugd de Deugd hetragt, Dan heeft zij de Engelen tot haar wagt. – i Dr. Jobs. Dyserinck. Wolff en Deken. De Gids. 1892. IV. 3) Geschrift eener bejaarde Vrouw. Deel I. pag. 173. „veele mooie Printen hadden, & wij er nog een heet en „warm oprolden, & Vader in den mond staaken & nu is „het hier zo stil.... Ik blijf nu ’s avonds op, & dan neemt „moeder mij in haar bed: zo dat ik heel treurig ben. „Maar Vader, als gij nu thuis komt, wat zult gij dan vreemd „opkijken. Onze zilverde hen heeft kleine knikjes, net „twaalf o zij zijn zo lief! zij eeten uit twee kleine bakjes, „die wel gelijken naar het pofferpannetje, dat Grootmoeder »mÜ gekogt heeft; & als ik die wil bekijken, dan schuilen »ZÜ gaauw, gaauw bij hun moeder onder haar vleugels, & „daar slaapen zij ook allemaal. Maar Vader, als nu evenwel „Buurmans groote kat over de schutting komt kijken, & „wat digt bij het hokje zit, dan moest gij die zilvere hen „eens zien! Die zet al haare veeren overeind & kijft, kok, „kok, kok! & is zo boos en schreeuwd als een leeuw; dan „klimt Buurmans Kat repje, spoedje in den grooten linden„boom; & durft er immers niet uit; zo bang is hij „voor de hen; dan moet ik lachen, zo benaauwt kijkt hij „uit den b00m.... En nu lieve Vader heb ik zo een „grooten brief geschreeven, dat ik geen ziertje meer weet „te schrijven, als dat wij magtig naar u verlangen & dat „ik u honderdduizendmaal kusch; & dat Moeder & ik „heel wel zijn; alsook Grootvader en Grootmoeder. Goede „nagt, lieve Vader, van haar, die gij noemt „uw Kleintje”. Elizabeth verhaalt ons x), dat hare moeder, die niets te zeggen had op dezen brief in zooverre, als alles naar waarheid was verteld, haar toch vermaande: „Maar gij vergat „mijne groote les: men moet alles met orde doen. Men „schrijft met orde, als men hetgeen men zeggen wil op de „regte wijs & in den regten tijd zegt. Zij wil dat men het „belangrijkste eerst schrijft; men moet ook zo duidelijk „zijn, dat de leezer ons gemaklijk kan verstaan. Men schrijft „niet of weinig over onverschillige zaaken; men verhaalt ') Geschrift eener bejaarde Vrouw. I. pag. 75. 2 „kort & vermijdt alle invoegsels, die het noch belangrijker, „noch aangenaamer raaaken & wel eens verwarring veroorzaken kunnen. Laaten wij nu eens zien in hoe verre „uw Brief hier meede over een komt. Lees mij dien duidelijk voor”. Betje las; maar toen zij gekomen was aan de zinsnede: „toen onze goede Fy nog oblitjes hakte, & „wij zoo veele mooie Printen hadden & wij er nog een heet „& warm oprolden & Vader in den mond staaken , viel hare moeder in: „Gij schrijft daar iets dat nooit gebeurt „is. Hebt gij een Print heet en warm opgerold & uw Vader in den mond gestooken?” „Wel neen Maatje, hoe bedenkt gij dit ook? Vader at het oblitje, niet de Print op.” „Maar het staat er echter, dunkt mij.” „Moeder, gij begrijpt „toch wel dat ik het oblitje meende?” „Dat is waar, „maar waarom schreeft gij dit dan niet duidelijker. Gij „gebruikt ook te dikwijls het woordje en. Ik zie daaruit, dat •jgÜ uwe gedagten niet weet te verdeelen en te verbinden. „Evenwel als gij oplettend zijt, zal ook dit al koomen.” Elizabeth Bekker heeft ten gevolge harer overgroote levendigheid van geest de eerste fout nog heel wat keeren gemaakt, zooals vooral bij het excerpeeren harer geschriften soms hinderlijk voelbaar is. Maar de opmerkingen harer moeder maakten diepen indruk op haar. Zij bewaarde hare in moeders handschrift aangeteekende opstelletjes en teekeningen als kostbare schatten en schreef nog in haren ouderdom: „thans geeft het overzien en vergelijken mijner „jeugdige brieven, opstellen en vertaalingen met die eens ”,gevorderden leeftijds mij geen minder genoegen dan het „zien mijner teekeningen, begonnen met mijn agtste jaar & „voortgezet zo lang mijne oogen niet alle hunne fijnheid & „doorzicht verlooren hadden”. 1 i T LI vm! nn m» Het is niet te verwonderen, dat een begaafd kind onder zoo verstandige leiding snelle vorderingen maakte. Behalve dat zij Fransch en Engelsch leerde, maakte zij zich dooi het bijwonen van baars broeders lessen meester van het Latijn x). Nog geen zestien jaren oud werd zij op belijdenis des geloofs aangenomen door den Gereformeerden predikant Dirk Veegens (2 Juli 1754). Wel mag men in die vroegtijdige toelating tot het lidmaatschap een bewijs zien van ongewone ontwikkeling van verstand en gemoed, want zelden of nooit werd destijds iemand vóór den achttien- of twintigjarigen leeftijd aangenomen 2). De Poezy was toen reeds, verhaalt zij ons in haar Beem ster Winter-Buitenleven, al mijn lust en vreugd En, met één woord gezeid, al wat Door mij bekoorlijk werd geschat, maar ook dikwijls in botsing bracht met hare naaste omgeving. Wat heb ik menig knorrig woord Om mijne zucht voor haar gehoord! en nader heeft zij ons dit geschetst in haar hekeldicht Aan mijnen Geest, wien zij daar schertsend verwijt: ’t Is ongelooflijk wat ik heb om u verdragen: ’k Moest met mijn eerste jeugd mij reeds van u beklagen. Was t niet door uw bevel, dat ik, nog maar een kind, (Spreek, heb ik ongelijk) de boeken heb bemind ? Hoe dikwijls voelde ik niet u mijn gezondheid krenken, Alleen door mij, lang voor ’t mijn tijd was, te doen denken! Heb ik door u elk uur, dat ik wist uit te spaaren, Niet leezende verkwist ? Zijn niet mijn beste jaaren J ** WM VW Jl' lil V' X. (En zelden waart gij nog van mijnen vlijt voldaan) Veel meer al leezend dan al speelend mij ontgaan? Ontbeet ik zonder boek ? Heb ik bij ’t middageeten ’) Aan Mijn Geest. Leerde ik de lessen, die mijn broer leerde in ’t Latijn Niet even vlug als hij.... %) Dr. Jobs. Dyserinck. Van en over Betje Wolff. De Gids 1882. 11. pag. 137. Heb ik bij ’t avondbrood wel ooit mijn boek vergeeten? Wie buiten 11, mijn Geest, beeft ooit mij aangedreeven Om aan de dichtkunst mij te wijden! Hebt gij niet Mij magtig voorgepraat van Far nas heldren vliet? Van eeuwig blinkende laurieren, Fhebws C hoor en, En welk een glorie aan den dichter is beschoren, Dat ik, nog pas in staat om met mijn kleine hand Een pen te houden, straks, op alle maat en trant, Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlijk rijmen? Gij dwongt mij dikwijls om mijn wartaal ’t zaam te lijmen, Toen het mij, inderdaad, veel beeter had gestaan, Zo ’k met mijn Broers en Zusje, als ’t schoolwerk was gedaan, In ’t woelig kinderspel had schaatrend deel genomen .... ’k Was naauwlijks dertien en reeds een theologantje: Dat ik geen nufje werd, geen wijsneusje of pedantje, Dat zeker, ben ik H in ’t minst niet voor verpligt; Blijmoedigheid, Gij hebt dat goede werk verrigt Eene opgewekte blijmoedigheid was Elizabeth van nature eigen; deze en haar groote voorliefde voor den gezelligen omgang benevens haar helder gezond verstand bewaarden haar voor waanwijsheid en zelfverheffing. Pedanterie, dat wist zij reeds vroeg: Pedantery is in een Yrouw Ondraaglijk. Maar zij is geen vrngt Zelfs geen gevolg van hare zugt Tot kennis; neen, die edle trek Brengt haar niet voort; ze is een gebrek; Ze is ’t kroost van eigenliefde en waan, Ze toont een fout in ’t oordeel aan, Of dat men slecht is opgevoed . . . x) Hare algemeene ontwikkeling was desniettemin nog verre van harmonisch; het zoude jaren duren, eer zij haar evenwicht leerde vinden, en die overgangsjaren zouden vóórhaar te moeilijker zijn, omdat zij in het laatst van December i) Beemster Winter-Buitenleven. 1751, toen zij ongeveer dertien jaren oud was, reeds het ongeluk had gehad, hare moeder te verliezen. Mijn moeder stierf te vroeg voor mij l), klaagde zij nog jaren daarna. Het verlies drukte haar te zwaarder, omdat zij met haren levendigen, onrustigen aard en met hare nog onbestemde aspiraties weinig paste in hare naaste omgeving, waar tal van elementen herinnerden aan den geest van streng vasthouden aan conventie en eenmaal aangenomen begrippen, dien zij ons in de schildering harer grootouders heeft doen opmerken. Het is waar, tot haren vader zag zij met liefde en eerbied op. Ik voel, hoe ik mijn Vader min . . . Wie is een braver man dan hij ? Door deugd en nutte matigheid Het werksaam leven doorgeleit. . . ’k Ben grootsch op hem, zie daar mijn zwak, zong zij in haar Beemster Winter-Buitenleven; met hare zuster Christina, later gehuwd met den apotheker Teerlink, was zij innig verbonden en zoude zij het blijven haar leven lang> gelijk uit hare brieven blijkt. Hare buitengewone belezenheid, hare gave van dichten maakten de bewondering gaande van hare naaste verwanten en van de altoos talrijke gasten op haars vaders buitengoed „Altijdwel” 2). Maar toch, behalve bij haar broeder Jan, vond zij weinig instemming met wat in haar woelde en werkte en naar uiting zocht; zij gevoelde zich vaak eenzaam te midden der haren en •) Beemster Winter-Buitenleven. 2) Het stond aan den weg, die van West-Souhurg naar Vlissingen loopt, niet ver van het slot van St. Aldegonde. Na de omwenteling van 1795 is het waarschijnlijk vervallen en in den Pranschen tijd afgebroken, toen Napoleon rondom Vlissingen eene kale vestingvlakte maakte. Het moet een lief plekje zijn geweest, waar men een heerlijk uitzicht had op Vlissingen en de duinen. H. Frijlink. E. Wolff en A. Deken. Naschrift. zij gevoelde het niet zonder eenige spijtige bitterheid. In haar hekeldicht Aan mijnen Geest verwijt zij dezen half in scherts, half in ernst; .... had ik maar nooit gedagt. Nooit hadt gij mij zo verre uit mijnen kring gehragt. Gij weet, de dwaasheên, die Toegeevendheid misschien, In de onervaren jeugd wel over ’t hoofd wil zien, Bestraft zij billijk in een meer gevorderd leeven. Dan, verre van mij met mijn kindsheid te begeeven, Hebt gij mij jaar op jaar al meer gevolgd, gekweld; En, wat u wederstond, mijn Geest, gij hieldt het veld. Hadt gij nog maar, zo gij tog smaak hadt in het leezen, ’t Hier bij gelaaten, ’t zou nog in te schikken weezen .. . Elk, zegt Camphuizen, Elk heeft zijn bijzonder drijven. ’t Stond, als een kind, mij vrij, dit durve ik te onderschrijven; Maar ’t voegde, als Juffer, niet mijn tijd dus te besteen. Mistrouwt gij mij ? ’k Beroep me op ’t oordeel van t Gemeen. Hier is ’t vonnis; wilt gij ’t ook bij voorbaat weten P Een dame is wijs genoeg, zo zij niet zot kan heeten. Er is maar ééne kunst, die men van haar begeert, Waarin men gaarne heeft, dat zij is uitgeleert: ’t Is Tart de plaire, die het stugste hart kan streelen. Indien zij taamlijk wel een kaartje meê kan speelen; Indien ze een weinig Duitsch, volmaakt haar Fransch verstaat; Zo zij bevallig danst, en zingt, wel inderdaad, Dan is men zeer voldaan met haare kundigheeden. En zo zij zig met smaak co'èjfeeren laat en kleeden, Heeft zij iets leevendigs en is zij wat coquet, Zie daar dan ’t sieraad van Concertzaal en Salet. . Noodzakelijke Kunst, bevallige Art de plaire, Indien ik niet mijn tijd verspild had met Bruyère, En mg dear Pope tot mijnen gunstling nooit gemaakt, Wie weet, ik waar, misschien, in uwe gunst geraakt. . Gij weet niet half, mijn Geest, wat al verdrietlijkheeden Ons overkomen, als we aldus den tijd besteeden. Dees noemt ons yeel te vies, een ander zeer pedant. Zodra eens iemant zegt: „die Vrouw heeft veel verstand; „Haar oordeel is gezond-, zij heeft zeer veel geleezen; „En ’t qeen zij schrijft wordt door deskundigen gepreezen,” Dan vlied, dan schuwt men ons als een onaangenaam En slegt gezelschap, ter verkeering onbekwaam. Of wordt het ons vergund gezelschap bij te woonen, Elk heeft het oog op ons, zo dra wij ons vertoonen. Men wenkt elkander toe, speelt met den waaijer, lagt. En groet ons zeer gemaakt, men fluistert, men spreekt zagt; Zo maar, op onze komst, ’t gesprek niet gansch blijft steeken! Men let naauwkeurig op ons zwijgen, op ons spreeken, Op ’t onverschilligste dat men verrigten kan. De knechts zelfs zien ons aan, alsof men ons uit Blaauw Jan Gehaald had om Mevrouw dien avond te amuseeren, Lach vrij; ’k verzeker u, ’t gebeurt verscheiden keeren. Ja! veeltijds koomen wij er zo goedkoop niet af; En schoon nooit kerstenmen seh aan elk genoegen gaf; Van ons vergt men nogthans, dat we iedereen behaagen. Zo we ons niet geklijk onderscheiden, maar gedraagen Gelijk aan onzen staat en onze jaaren past, 6 Dan bedilt men ons, dan lijden we altoos last. Wel dat ’s verstandig, zegt men schimpswijs tot elkander, Zodra we iets zeggen, of iets doen, net als een ander. Zijn we ongenaakbaar, heeft men tm air savant, Men zegt wel: ja! 'k heken, zij heeft verstand; maar dan Voegt men er seffens bij : zij wil 't ook heel wel weeten. Allermeest brachten aard en levensopvatting haar in botsing met haren broeder Laurens, eenen huichelachtigen, bigotten femelaar, naar uit diens brieven blijkt. De verhouding tusschen dit broeder- en zusterpaar was van den beginne „zo niet te bestig”, naar Laurens Bekker zelf verklaarde in eenen brief aan zijnen vriend, Dr. Gallandat te Parijs x). Blijkbaar had er wel eens eene heftige woordenwisseling plaats tusschen deze beiden, wanneer Laurens aan Betje „wat de waerheyt had gesegt”; maar wederkeerig ook de waarheid moest hooren „van een sot te zijn, en sulks mij „niet te wel smaakte van zo een vuyl ding”, gelijk de liefhebbende broeder klaagt. Nu, wij kunnen ons denken, dat Betje haar tongetje wist te roeren. Laurens gaf toe, „dat „zij wel voor een der nege zusters van den Parnassus begroet ') Mr. H. J. Gallandat Huot. Van en over Betje Wolff'. „mogt worden,” om er echter spijtig en bitter op te laten volgen : „indien haar groote schat van geleerdheid haer maer „zo verwaend niet maekt, dat zij als Lucifer of Phaëton „niet word ter neder geworpen”. Het is ook door eene mededeeling van dezen Laurens aan Dr. Gallandat, dat bevestigd is geworden de overlevering dier droevige geschiedenis, waarover Elizabeth jaren lang heete tranen heeft geschreid en die zeker niet ware voorgevallen, zoo hare moeder over haar onstuimig karakter had kunnen blijven waken in dien G-evaarelijken levenstijd, Daar ’t al ons drijvend oog verblijd, Wat slegts een zwéém heeft van genoegen; De kragt van ’t nieuwe ons hevig raakt ’t Hart eischt, dat men ’t gelukkig maakt; Ons zwakheên doet aan zwakheên voegen J). In een harer brieven verklaart Elizabeth: „Ik ben nooit „geweest wat men eene schoone vrouw noemt; maar „l’irrésistible et charmant air de plaire heb ik in vergoeding „daarvoor ontvangen. Mijne zuster is eene beauté. Dog, „haal me de drommel, ik kaapte alles voor haar neus weg, „wat het hart had op Altijdwel te komen en smaak had” 2). Natuur gaf haar, schrijft zij: niets, dat de oogen streelt; Wel, hoor: ’k heb op zijn best een daaglijksch weezen, Bruin haar, een Zeeuwsche kleur, zo wat Egyptisch blond, Een neus van burgerlijke lengte, een kleinen mond; Voorts een paar oogen, daar men wil, dat ge uit zoudt leezen, Een zeker ’k weet niet wat; hoe was ’t ook? geest? verstand? lets vifs, iets maklijks dient gij hier nog bij te voegen . . . 3) In hare oogen moet het hem dus hebben gezeten en *) Brief aan Vredemond. 2) Dr. Johs. Dyserinck. Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken. pag. 41. 3) Lier- Veld- en Mengelzangen. Ontschuldiging aan mijne vrienden. daaruit al die aantrekkelijkheid van geest en gemoed hebben gesproken, die haar, boven hare werkelijk schoone zuster, als onwillekeurig op den voorgrond drong. Inderdaad, bij de beschouwing van haar portret als zestienjarige, door Dr. Jobs. Dyserinck openbaar gemaakt in zijne uitgave harei brieven *), kunnen wij ons voorstellen, dat zij, zonder schoon te zijn, met haren vroolijken lach, hare spotzieke oogen, haren guitigen, geestigen blik onwederstaanbaar kon boeien; maar ook kunnen wij ons dan voorstellen, dat zij in eigenzinnig verzet tegen al wat naar dwang van conventie zweemde, en in jeugdige argeloosheid toegevende aan hare vurige jonge liefde, -zich door den vaandrig Gargon kon laten overhalen, heimelijk met dezen uit te gaan. Op de laaghartigste wijze trachtte deze daarop misbruik te maken van haar goed vertrouwen; maar zij slaagde er nog tijdig den booswicht te ontkomen. Toch waren de avond en de nacht voorbij gegaan, eer zij in de ouderlijke woning was wedergekeerd; en onopgemerkt had dit niet kunnen blijven. Het nauwgezet en scherpzinnig onderzoek van Dr. Johs. Dyserinck heeft deze zaak, waaromtrent men tal van gissingen heeft gewaagd, tot hare ware proporties terug gebracht In de Actorum Extracta der Gereformeerde Gemeente te Vlissingen vond deze aangeteekend: „9 September „1755. Is actedag gehouden en van de gecensureerden niets „ingekomen; doch is opnieuw onder de censure gekomen „Mathijs Gargon, gepensioneerd Vendrig, wegens het weg„gaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deeze ongehoorzaamheid aan en het verlaten van baren vader gecensureerd is en hun beider naam op het klappertje gesteld”. Uit de woorden „op nieuw onder de censure gesteld” blijkt, ') Naar eene Oost-lndische krijtteekening in het bezit van den heer Molenaar te Zwolle. l) Dr. Johs. Dyserinck. Wolff en Deken. De Gids. 1892. IV. pag. 298. dat de kerkelijke straf den vaandrig bij herhaling trof. Mathijs Gargon stond dus niet te goeder naani en faam bekend. In de censuur, over Elizabeth uitgesproken, staat echter enkel maar „wegens ongehoorzaamheid aan haren „vader”; en dat men haar die ongehoorzaamheid niet al te zwaar heeft willen aanrekenen, blijkt weder daaruit, betoogt Dr. Johs. Dyserinck, dat reeds den 24sten April daaraanvolgenden door den wijkpredikant werd ingebracht, dat hij Elizabeth’s verzoek om van hare censure ontslagen te worden ondersteunde, „daer zij sig tegenwoordig stigtelijk gedroeg . De vergadering stond dit toe; en den lsten Mei 1756 berichtte do wijkpredikant, „dat hij haar volgens gewoonte „ontslagen hadde van de censure”; maar eerst anderhalf jaar later, en dat bewijst wel, dat men Gargon een schuldig oogmerk toekende, werd op verzoek van den wijkpredikant in eene gecontraheerde vergadering van het consistorie de vaandrig van de censuur ontslagen „op vooi„gaande schuldbelijdenis en betuigenisse van berouw”. Van zulk eene schuldbelijdenis is in de officiëele notulen betreffende de opheffing van Elizabeth’s censuur geen sprake. Hadde men haar destijds de smet van eerverlies kunnen aanwrijven, men zoude het zeker niet hebben verzuimd in eenen kleinsteedschen kring, waarin hare vrije wijze van denken en vermeende onrechtzinnigheid ook later nog aanhoudend aanstoot bleven geven. Kenmerkend is het ook, dat Dr. Gallandat, die toch door haren eigen broeder Laurens nauwkeurig werd ingelicht, haar vriend is gebleven, en dat Coosje Busken, wier vader op 25 Juli 1755 in zijn dagboek aanteekende. „ J uffr. „Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig „Gargon weg gegaan”, en die dus zeker niet onkundig bleef van den aard van het gebeurde, levenslang in trouwe vriendschap aan Elizabeth verbonden was. Voor Elizabeth was het gebeurde eene bittere ontgoocheling. De teleurstelling, de schaamte, de ondervonden vernedering, haar gekrenkte trots, dat alles te zamen wreekte zich in eene hevige krankheid. „Met een hart gescheurd „tot aan den wortel toe en wiens wonde na vijftien jaren „treurens nog niet nalaat somtijds te bloeden, heb ik de „verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!” schreef zij nog in 1770. „Dog wat zegt mijn vrome Ridder Oats: De jeugt, de raauwe jeugt, moet kooten, vroeg of spa. „Nu, ik heb vroeg gekoot, maar zo weergaas gekoot, dat „ik dagt met Nommer één het gelag te moeten betalen” i). Bij de bespreking dezer allerintiemste aangelegenheden uit haar leven is Elizabeth eene openhartigheid eigen, „eene „gulle uitsprekelijkheid” om een woord van Dr. J. van Vloten te bezigen 2), die ons, als bij zoo menige plaats in hare geschriften, in hare brieven vooral, met een stille verzuchting doet denken aan de vermaning, die zij zelve later, maar dan onder den invloed van Aagje Deken tot rust en kalmte gekomen, in haar Geschrift eener bejaarde Vrouw door den Vader aan zijne Dochter laat geven: „Gij zoudt u be„schaafder kunnen uitdrukken en men zoude u even goed „verstaan” 3). Toch ligt er eene wijde kloof tusschen deze bijna ruwe openhartigheid, die in den grond der zaak slechts het reine bedoelt, en zoo menige weinig reine bladzijde uit het levensboek van hare meer verfijnde tijdgenoote' Isabella van Zuylen, later Madame Charrière. Deze staat wat betreft het rekken en uitspinnen harer verhouding als jong meisje tot den markies d’Hermenches en als getrouwde vrouw tot Benjamin Constant 4), in scherpe tegenstelling tot Elizabeth Bekker bij het onherroepelijk en zonder omzien breken van deze met den nian, die haar lief was, zoodra hare verhouding tot dezen oneerbaar dreigde te worden. *) Brieven, pag. 41. *) Dr. J- van Vloten. Elizabeth Wolff. Levens- en Karakterbeeld, pag. 7. 3) Geschrift eener bejaarde Vrouw. 11. pag. 242. 4) Philippe Godet. Madame Charrière. Maar al was Elizabeth’s liefde misplaatst, zij was oprecht en diep geweest. „Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch „niet heb; de geleerde wereld zoude dan nooit met mijne „Poëtische fratzen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets „Gods ter waereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen „beminnen & dag & nagt mijne hersens hebben gebroken „om tog zijn heele hart te behouden, want ik zoude er „geen klein stukje van hebben kunnen missen als een „speldeknop groot”, verklaarde zij nog in later tijd, toen zij algemeen gevierd en bewonderd werd om hare geschriften 1). Doch al had zij eenen afkeer van het gemeene, en al wilde zij niet langs slinksche wegen gaan, het verzaken van haar verlangen en hopen kostte haar toch eenen zwaren strijd. Voor het oogenblik had alles, wat vroeger waarde voor haar placht te hebben, zijne waarde voor haar verloren; hare studies, hare lectuur, hare dichtkunst, niets kon haar meer voldoening schenken. Zij wist zich vrij van eigenlijke schuld; zij was immers slechts geweest: Zo levendig van geest! zo vatbaar voor vermaaken! Al spelende vervoert, onkundig hoe te waaken! Gevlei t van hen in smaak en dwaasheên mij gelijk 2). Maar het kon toch niet anders, of men wees haar in Ylissingen als met den vinger na; en diep leed zij onder de gedachte, die zij later uitsprak in de Voorrede van hare Historie van Sara Burgerhart, „dat een overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooiende „vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigd, de beste „meisjes meermaal in gevaar brengen om haar in de aller„droevigste rampen te storten; die haar veracht maken bij „zulken, die nimmer in staat zijn om haar in goedheid des „harten en zedelijke volkomenheid gelijk te worden, bij •) Brieven, pag. 41. 2) Brief aan Emilia. H. S. Zeeuwsch Genootschap. „zulken, die zij nimmer in ’t licht stonden; bij zulken, die „het wrede vermaak hebben om haar, reeds gevallen, dode„lijk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in „te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der On„bedagtheid ter prooije wierden”. In een van hare Economische Liedjes zong Elizabeth later: Gezondheid had mij wel verlaaten, Zij ging met mijne kragten heen; Green Artsenijen konden baaten; Ik kwijnde maanden agtereen. Ik dagt in ’t bloeijendst mijner jaaren, Van s levens sehouwtooneel te gaan ’k Bleef met gebrooken oogen staaren. k Zag alles, doch beneevelt aan. Mijn vlotte ziel was onverschillig, Voor al wat waereld heten kan; „Maar moest ik leven, ’k was gewillig, „Mijn Schepper is daar meester van”. Dit dagt ik. Altoos bleef ik denken, Maar met een kragt, een helderheid, Die geen gezonde dagen schenken; Wat hier de Twijflaar tegen zeid. Waar ooit mijn aandagt zich bepaalde, Bij welk een twijfling ik bleef staan, ’t Zij blijde voorspoed mij bestraalde, ’t Zij ik ten Kruisberg op moest gaan, ’t Zij ik door ziekte en zorg bestreeden, Of door den Laster wierdt belaagd, T 1 . . – O * In t stille dal der tegenheeden, Daar t hart alleen door traanen klaagt: k A ond altoos stpffe om U te roemen, Dat zie, dat voel ik meer en meer, O God, U mag ik Vader noemen .... l) De dichtkunst werd dan ook spoedig weder het middel, ‘) Economische Liedjes. 111. Die dankbaar is, is blij. waardoor de volheid van haar gemoed zich kon uiten. Uit dezen tijd, ongeveer 1760, dagteekent het gedicht Ons leven is een Bloem, dat verschenen is in Elizabeth’s eersten bundel Bespiegelingen over het Genoegen, waaruit het werd overgenomen in het anno 1763 opgerichte tijdschrift de Letter-, Historie- en Boekbeschouwer 1). De slotregels van dit gedicht luiden: Bloemen, die de koele zoomen Yan het kristallijn der stroomen, Dat door vette beemden vloeit En het akkerland besproeit, Boort met duizend, duizend kleuren, Die ons de aangenaamste geuren Schenkt wanneer de lentetijd Al wat leeft en zweeft verblijt. . . . Sus! verhef u niet te zeer, Bloemsieraad! uw verf is teer. Onweersbuien, Noordervlaagen Kunnen al dat schoon ontdraagen. Heden lagt ge ons fleurig aan; Morgen is uw glans vergaan. Dwaze sterv’ling, zult gij roemen? Leer uw broosheid uit mijn bloemen. Zie in haar uw beeltenis: Immers is uw sterfuur wis. Zullen krachten, schoonheid, jaren Voor ’t verganklijke u bewaren? Neen! dat is te dwaaze roem; Zie, ons leven is een bloem. Het waren verzen, die nog in geen enkel opzicht het kenmerk der oorspronkelijkheid van hare latere gedichten droegen; maar die toch om het zangerige en bevallige van den vorm opmerking verdienen. *) Dr. Johs. Dyserinck. Hulde aan E. IVolff en A. Deken. pag. 33. 11. DE BEEMSTER PASTORIE. Een der verschillende letterkundige betrekkingen, gaandeweg door Elizabeth Bekker aangeknoopt, leidde in November 1759 tot haar huwelijk met den predikant Adriaan Wolff, weduwnaar van Maria Wilbelmina Kayser en vader van eene volwassen dochter, die om denzelfden tijd in het huwelijk trad met Mr. Pasmooy Molenaar te Alkmaar. „Dit twee paer volkje zal dan te zaem trouwen,” schrijft Laurens Bekker, wiens briefwisseling met Dr. Gallandat de eenige en bovendien troebele bron is, waaruit gegevens zijn te putten aangaande de verloving der twintigjarige Elizabeth Bekker met den dertig jaren ouderen Beemster predikant. Met grooten schijn van zekerheid kan er echter uit worden afgeleid, dat beiden elkander te voren nimmer hadden ontmoet *), enkel maar in schriftelijk verkeer stonden door eene briefwisseling van zuiver letterkundigen en wetenschappelijken aard, zooals die bij onze schrijflustige voorouders ook zonder voorafgaande persoonlijke kennismaking eene niet ongewone zaak was. Bij een zijner brieven had Ds. Wolff zijne silhouette gevoegd, „schoon op het Papier *) De gissing van Dr. Johs. Dyserinck, dat Elizabeth Ds. Wolff had leeren kennen ten huize van Mr. Noordkerk acht ik onaannemelijk; ik meen de kennismaking van Elizabeth met den beroemden Amsterdamsehen advocaat te moeten stellen na haar huwelijk, in het jaar 1765, zooals ik verderop uitvoerig zal trachten aan te toonen. „geschaduwt”, waarop Elizabeth „een afbeeldsel van haer „welgemaekt weezen aen den Heer Adriaen Wolft had ge„zonden”; en Laurens Bekker dit zijnen vriend, Dr. Gallandat te Parijs, mededeelende, voegt er bij: „zells uit den mond „van Ds. Wolff te hebben gehoord, toen collega namidd. „tot Vlissingen was gearriveerd, dat het hem toegezonden „portret van mejuffr. Betje in geenen deele voldeed en hij „evenwel daardoor niet afgeschrikt zijnde was overgekomen „om dat Levendig Beelt nader en van nabij te beschouwen”. „Zeeland had hij nooit aangedaan dan nu om dat be„minnelijk voorwerp”, wordt ons door Laurens Bekker dair nog verder verhaald; „die oude Collega is op mejuffr. Betje „zo verliefd wegens haere groote verstand welke zij bezit, „en waerlijk”, voegt de liefhebbende broeder er bits en spijtig aan toe, „ik weet niet, waer in deselve bestaet, dan „in wat Poezij en wat uijtterlijke franje”; om dan zijnen vriend aangaande zijne zuster nog nader te berichten, dat Ds. Wolff aan twee predikanten zoude hebben verklaard: „hij verwondert was, dat een Juffr. begaeft met een zo goed „oordeel en Verstant zo lang haeren tijd had versleeten „zonder te huwelijken” ; waarop hem was gevraagd: „is het „Ued. niet bekend, welk een kwade uitstap die juffr. begaen „heeft en het haer in deezen zeer nadeelig heeft geweest?” „Jae”, zoude Ds. Wolff daarop hebben gezegd: „jae, „daer wel van gehoord had; maer lieven heeden, een Juffr. „van 17 jaar, dat kan wel gebeuren, en daer bij, zo ik hoor, „verleijd”; waarop hij ten antwoord had gekregen: „ik zeg „Ued. de reden mijn Heer, en als het Ued. niet verscheelt, „mij nog minder en wensch Ued. des Heeren rijken zegen . Of broeder Laurens dit alles juist naar waarheid overbriefde, mag worden betwijfeld; waar is echter, dat toen Ds. Wolff Maandag 9 Octoher des namiddags te Vlissingen was aangekomen, nog dienzelfden avond zijne verloving met Elizabeth Bekker was beklonken. Zondag daaropvolgende!!, schrijft Laurens Bekker verder nog: „preekte den ouden „Borst in de groote kerk der Scheldestad, maar zeer toepasselijk op zijn toestand naar Hebreën XI. vers. 8; door „het geloof is Abraham geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om „uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen „soude; en hij is uijtgegaan niet wetende waer hij komen soude.” Acht dagen later vond de ondertrouw plaats, en Donderdag daarop scheepte Elizabeth, vergezeld van haren broeder Mathijs, zich in voor het trouwfeest, dat in den Beemster, de standplaats van Ds. Wolff, zoude worden gevierd. Overhaaster kon het wel niet. Het huwelijk met Ds. Wolff was voor Elizabeth ontwijfelbaar eene verlossing uit eenen knellenden, dubbelzinnigen toestand; want oude praatjes waren wel tot rust gekomen, maar allerminst vergeten. „Alles word nu dat al doot ge„weest was weder levendig gemaekt”, schreef haar broeder Laurens. „Ja, Vlissingen is als vervult er van en een yder „wijst haer met den vinger aen”. Dat die toestand voor haren trots ondraaglijk was, laat zich ook opmaken uit het feit, dat zij hare bruidsdagen zonder eenig feestelijk vertoon, enkel in engen kring wilde vieren, naar ons ook nog wordt medegedeeld door haren broeder,' die trouwens het zijne had gedaan, om de herinnering aan oude geschiedenissen tot in Parijs frisch en levendig te houden, en zijne berichten aan Dr. Gallandat zeker niet ten onrechte besluit met de verklaring: „Mejuffr. Betje heeft mij ook versogt dat ik „het aan Eed. zoude schrijven; maer indien dat wijsheit „schatje wist, wat en hoe omst. ik schreeff, zij zoude groot „ongenoegen hebben” *). Daar Dr. Johs. Dyserinck in zijne uitgave der brieven van Elizabeth Bekker niet verder terug heeft kunnen gaan, dan tot 1765, dus tot een half dozijn jaren na haar huwelijk, kan daaruit thans moeilijk meer worden nagegaan wat haar bewoog, juist dezen man hare hand te reiken. Liefde ‘) Mr- H- H- J- Gallandat Huet. Van en over Betje Wolff. pag. 23—26. 3 was het niet. De indruk van het doorleefde met den vaan ■ drio- Gargon was zoo diep geweest en de herinnering daaraan was nog zoo versch! Zelfs jaren na haar huwelijk verklaarde zij, als Michal te willen zeggen; ’k Heb David teer bemind, wie zou mij nog bekooren r x) Tot den predikant Wolff gevoelde zij zich enkel getrokken door achting en vriendschap. „Egaliteitin sentimenten bindt”, schreef zij eens; „want men bemint en agt altoos ’zig zelf in een ander. Dit is, geloof ik, de seijlstemge "kracht der ziel, die somwijlen zo krachtig werkt, dat tijd 'noch afstand die ooit kunnen vernietigen”. Of dit voldoende was als grondslag van een duurzaam huwelijksgeluk? De toekomst zoude daarop het antwoord geven ; maar voor het tegenwoordige werd zij zeker allerminst teleurgesteld in hare verwachting. Ds. Wolff was toen nog m ie volle kracht zijns levens en het is te begrijpen, dat Ehzabeth’s fijne geest en prikkelend vernuft groote aantrekkelijkheid voor hem hadden; terwijl Elizabeth harerzijds m haren echtgenoot vond eenen man van veelzijdige ontwikkeling, van smaak en van kunde, algemeen geacht in den kring zijner ambtgenooten en in dien zijner gemeenteleden. Hij was iemand van studie en groote belezenheid; verschillende zijner geschriften vonden destijds bij deskundigen hooge waardeering2). Bovendien was hij naar Elizabeth zelve later van hem getuigde, „verwonderlijk klaar in het uitleggen der Heilige Schriften en sprak hij "voor de eenvoudigen op eene wijze, dat hij der verstandigen t) Brieven, pag. 41. *) Yoor de lijst zijner uitgegeven werken zie Dr Johs. Dysennc . Catalogus van de Wolff- en Dekententoonstelling. b Gravenhage IS. 5, Veel daarvan dateert nog van na zijn huwelijk met Elizabeth. „aandacht trok” r). Hij had een warm gevoel voor muziek en gaf zich veel moeite voor de verbetering van het kerkgezang. Ook voor algemeene belangen buiten de eigenlijke sfeer van zijn predikambt koesterde hij warme belangstelling, zooals bijvoorbeeld voor de geschiedenis van de droogmaking van den Beemster. Dat hij een vrijzinnig, verlicht man was, warsch van alle zinledige conventie, blijkt reeds daaruit, dat er in zijne pastorie een biljart stond, dat ook wel degelijk werd bespeeld; maar meer nog uit zijne sympathie voor de nieuwe geestesstroomingen van zijnen tijd: zoo goed als Elizabeth zoude hij eerlang een vereerder worden van Rousseau 2). Het waren eigenschappen, die zijne jonge echtgenoote kon waardeeren als weinigen; en de ernst, waarmede Ds. Wolff de eer van zijn ambt hoog hield, boezemde haar eene onbegrensde achting in. Hoe scherp ze later eenen in traditioneele bigotterie . verzonken predikantenkring hekelen mocht, zij bleef steeds, dank zij den omgang met hem, waardeerend en eerbiedig opzien „naar die raisonable geesten „en redelijke predikanten, die als mijn Wolff eere doen aan „het gewigtig ambt, dat zij bekleeden,” gelijk zij na een vijftienjarig huwelijksleven aan Dr. Gallandat verklaarde 3). Met hare nieuwe woonplaats betoonde Elizabeth zich van den beginne en bij voortduring ten zeerste ingenomen. „Onze Republicq,” lezen wij in een harer brieven, „heeft „geen schooner Oort dan de Beemster gedurende eenen „korten zomer. Alles is hier schooner en grooter dan in „de oude landen; & het bijvoeglijk woord „Beemster” „is eene recommandatie voor de producten. Beemster Peulen- *) Levensbeschrijving van den Wel-Eerwaarden zeer Geleerden Heere Adriaan Wolff in zijn Wel. Eerw. leven zeer geliefd Evangelie-dienaar in de Beemster. Boekzaal July 1777. Dit artikel is door Elizabeth wel niet onderteekend, maar toch geschreven, zie Brieven, pag. 213. 2) Brieven pag. 123. ') Brieven pag. 103. „Erten- Koeijen enz. enz. zegt de allerbeste. De heele meer „is 7 uuren in zijn omtrek, & wij woonen aan een Laan „die 8 uuren lang is, beplant met hooge boomen; ieder 1/2 „uur gaans kruissen de wegen elkander, & op elk vak „staat eene schoone hooge boom. De wegen zijn gesoomt „met de welvaarendste Boerderijen en met fraaie Plaatzen. „Van ons huis tot de stad Purmerend legt een goed schulp„pad; doch buiten dat is er geen kans de Deemster klei „des winters te passeeren, ten zij met schuitjes, of per ijs, „mids het sterk genoeg is”. Bij hare vertaling van Ilaffs Aardrijkskunde voor Kinderen teekende Elizabeth in eene noot aan. „De Beemster overtreft alle andere droog gebraakte Meren in Volkrijkheid, Buitenplaatsen, fraaie Buurt, „nette Kerk, schoone Weilanden, brede met Boomen beklante Lanen. Des zomers mag de Beemster zonder veel „Poezij daarbij te voegen een Paradijs genaamd worden”. De fraaie buitenplaatsen der Amsterdamsche particiërs, die, destijds over geheel Kennemerland verspreid, de bewondering van vreemdelingen wekten, om hare kunstige terrassen en vijvers, hare marmeren beeldhouwwerken tusschen sierlijk geschoren heesters, haren rijkdom van zeldzame bloemen van planten, hare berceaux en lanen met schoone vergezichten, hare tooneeldecoraties en pavilloenen, een voorbij gegane pracht, waarvan de heugenis wordt bewaard door kopergravures van Hendrik de Leth in Het Zegenpralent Kennemerland, zijn in den Beemster thans alle gesloopt. Hier en daar herinnert enkel nog een sierlijk hek met een monumentale poort voor eenen ongebruikten oprit aan vergane grootheid. Maar onveranderd strekken zich nog altijd in hunne onafzienbare lengte uit de rechte lanen; en in de zoogenaamde „Buurt”, verkort voor Kerkbuurt, staat nog altijd vlak bij de fraaie kerk met haren statigen opgang in 18de eeuwschen stijl het huis, dat van 1666 tot 1876, dus ruim twee eeuwen lang, de pastorie der Hervormde gemeente is geweest en als zoodanig van het jaar 1730 tot 1777 de woning van den predikant Wolff. Verdwenen zijn ... de breede linden, Die voor mijn lage woning staan, waarvan Elizabeth eens zong1); maar behalve dat in de tweede helft der vorige eeuw de zitkamer aan de voorzijde werd uitgebouwd en een dakkamertje aan den voorkant verrees, staat het stevig gebouwde pand met zijn den tand des tijds trotseerend gebindte nog geheel zooals wij het kennen uit de beschrijving, die Elizabeth zelve er op zoo menige plaats in hare geschriften van geeft. Door dezelfde eikenhouten voordeur komt men in de smalle gang en vindt daar rechts een klein vertrek en links de huiskamer, ter zijde waarvan men met eene optrede in het studeervertrek komt. Met de zware eikenhouten wenteltrap, welker opgang zich tegenover den ruimen kelder bevindt, bereikt men den zolder en aan de achterzijde daarvan het celletje met het uitzicht over den tuin en de Beemstervelden, dat eenmaal Elizabeth’s geliefkoosd verblijf was. Daar, schrijft zij; Daar zijn mijn kaarten, printen, boeken, ’k Heb daar bet schoonste Landgezicht. k Hoef nooit naar iets te loopen zoeken, Wanneer ik schets, of lees, of dicht. ’k Heb al dat goedje op mijne Kamer, Daar ik mijn meeste dagen slijt. Hier’s geen vertrek mij aangenamer, Terwijl mijn hof mijn geest verblijdt 2). Daar ontving zij af en toe enkele bevoorrechte bezoekers; daar bewaarde zij haar Atlas, hare steeds aangroeiende verzameling van platen, portretten en afbeeldingen van allerlei aard, meest haar door bevriende handen toegezonden; *) Beemster Winter-Buitenleven. 11. s) Beemster Winter-Buitenleven. 11. daar bergde zij haren boekenschat; daar trok zij zich terug om te peinzen en te dichten. „Mijne dagen vloeijen voor mij zelf zoo stil en eenparig „voort”, schreef zij aan eenen vriend. „Ik heb door eene „goede directie en een excellent slag van een meid, bijna „niets te doen, dan mij te oeffenen en door eenig handwerk „mijn vermoeid hoofd wat rust te geeven. Ik kan dus met „orde leerende veel afdoen & eene vaste memorie doet er „mij ’t nut van smaken” 1). In hare Dankbetuiging aan de Eenzaamheid geeft zij ons een overzicht van de ontzagwekkende massa lectuur, welke zij omstreeks dezen tijd met hare onverzadelijke leeslust verslond; ’k Vraag Leibnitz’ oordeel en neem proeven bij Kollet. Nu hoor ik Foster ’t ongeloof met vrugt weêrleggen: Dan kan ik Maupertuis en d’Alembert staag spreeken; Hier wordt mijn ziel gesticht door Tillotson en Branden. Hoe naarstig, Yenema, kom ’k hier bij u ter kerk. Eacine! gij verrukt me, ik voel mijn hart geraakt; Corneille ontzet me, Crébillon houdt me opgetoogen. De weergalooze Pope en zagte Wal ler woonen Met Rowe en Carter in mijn stille lettercel. In ’s lands geschiedenis word ik hier onderweezen Door Hooft en Wagenaar; ik hoor du Thou, Rap in; ’k Lees Hume steeds met lust, en nooit genoeg geleezen, Voortrefilijk Copiist der menschen, mijn Molière! Daarbij ging zij toch ook met hart en ziel op in haar ambt van dorps-domineesche en zij was eene altoos welkome gast op de boerenhoeven. Ik kan puur naar de Buurt verlangen, schrijft zij in haar Beemster-Winterbuitenleven, Als ik er eens in lang niet was; ’k Word overal om ’t gulst ontvangen; ’k Ben hier zo vrij wat in de kas. ') Brieven pag. ‘ll. ’k Neem zelf een stoel en zet mij neder, Aan Moeders zijd’ wel dicht bij ’t vuur. En ’t is: „Kijnd, zien we jou reis weder? „Wat wil je nou? doen jou natuur „Toch vrij bescheid. Er moet iet weezen. „’t Zou aêrs te nietemijtig zijn. „’k Zei jemesdagen toe men Trijn; „Zou onze Juffrouw niet reis komen? „’t Is nou al reedlijk gnap te gaan; „Ik heb er in gien tijd vernomen. „En kijk, déér kom je zelf nou aan. „Kom, hart, nouw mot je mit ons eeteu. „Jij lusten onze boerenkost. „Wij zullen ’t Doomni zeggen léten „Dat jij hier binnen; zie hij most „Aêrs ongerust zijn.” Kan ik ’t schikken Dan „doen ik mijn natuur bescheid,” ’k Zit anders eenige oogenblikken, En zeg maar, „dat dit nu niet vleit.” Ik moest een rechte steiloor wezen, Gaf ik mijn luidjes geen bescheid, Of ik gelaakt word of geprezen, Ik leef in mijne eenvoudigheid. ’k Ben recht geschikt voor ’t buitenleven, Dat ongemaakte is juist mijn zaak; Die zich hier zotlijke airs wou geven, Hadt hier noch achting, noch vermaak. Ook mijn humeur zou ’t niet gehengen, Dat houtige was mij een plaag .... „Naauwlijks in de Beemster gekomen en gelegenheid „hebbende om mijnen smaak van het Buitenleven volkomen „te voldoen, begon ik eerst regt op mijn dreef te raken „en ik schreef of ’s Lands welvaart er van afhing”l), verhaalt Elizabeth ons; en in 1763 verscheen de eerste bundel van hare hand: Bespiegelingen over het Genoegen, een leerdicht ten betooge, dat genot van aardsche dingen geen *) Brieven over Onderscheiden Onderwerpen. 111. pag. 98. bestendig genoegen kan verschaffen; maar dat een blijvend genoegen alleen wordt verkregen door deugdsbetrachting. De vergenoeging, die uw geest tracht naar te spooren, Ontstaat door Deugd, die uit de Wijsheid wierdt gebooren. Zij is het, die den geest een edele blijdschap schenkt, Die nimmer afneemt, door geen wroeging wordt gekrenkt, en, gaat de schrijfster voort, best wordt gesmaakt bij het leven in de vrije natuur. „Dichtres der Natuur”, noemde zij zich niet zonder trots; en het zijn inderdaad schoone verzen, waarin zij hier eenen Hollandschen zomerdag beschrijft, verzen, die nog slechts met een enkel woord herinneren aan den toen gebruikelijken conventioneelen toon, waarin bijvoorbeeld hij haren slechts weinig ouderen tijdgenoot Cornelis Poot te midden van onze vlakke weilanden .... een levendige vliet Van de steile rotsen schiet, of ons uit het leven van eenen Hollandschen boer in allen ernst wordt medegedeeld: ’t Herfstsaizoen, vooral te danken, Snijt hem druiven, perst hem most, Most, die slechts wat moeite kost; Hemelwaerde wijngertranken Vuilen dan met wijn zijn ton; Onlangs schutten ze ook de zon. Ook Elizabetli Wolff meent bij het begin harer schildering van den dageraad nog te moeten gewagen van bergen en beken; maar lijn opgemerkt en zuiver Hollandsch is dan toch wat er na die eerste regels verder volgt: Nu rijst de Dageraad al meer aan ’s hemels bogen, De schimmen wijken, door haar luister, voor uw oogen. Nu ziet g’een Tooren, straks een Bosch, een Berg, een Beek, Een Weg, een Akker, daar ontdekt zig d’ heele streek! De wakkere Haan laat zich intusschen lustig hoeren. Maar t slaprig menschdom laat zo vroeg zijn rust niet stooren ; Onkundig van het zoet, dat u de morgen geeft, Verslaapt het iet waar van de geest geen denkbeeld heeft. De lucht is stil; alléén een vlucht van Nachtegalen, Beeds bezig om u op hun Luchtmuziek t’ onthalen, Bewegen zich. Hoe treft hun schoone zang uw oor! Hoe wordt uw ziel verkwikt door dit verblijde Cboor! .. . . Daar komt de Landman, die zijn afgesloofde leden, In d’ armen van den slaap versterkt heeft, veldwaarts treden .. . De Werkman, torsende ’t gereedschap op zijn schouders: De kleine knaap al reê behulpzaam aan zijn ouders: Het gantsche dorp, zo ver uw oogen kunnen zien Raakt nu als op de been, niet ongelijk de Bien, Die nijvre diertjes, die op bloem en bladen zweven, Om aan de Maatschappij hun kunstig werk te geven, Het rein en nuttig Wasch, de geurge honigraad Straks zal de schone Zon in ’t blozend Oosten pralen: Hoe gloeit de zuivre lucht door ’t levend goud der stralen, Die reeds gebogen, door den Dampkring, ons gezicht Verblijden. Maar daar rijst de Zon: wat grootsch gezicht! Wat herelijke glans! wat overschone kleuren, Gloeit van die wolken! ó wat aangename geuren \ erspreidt het groeizaam veld, en edel bloemgewas! Hoe strekt deez’ heldre beek de Zon een spiegelglas! Hoe blinkt de morgendauw op blaên en bloesemknoppen! Het edelste gesteent’ vertoont zich in die droppen, De zuivre peerel en de heldre diamant; Hoe lacht u alles aan! hoe groent het klaverland! Hoe wordt uw dankbaar hart getroffen door de schoonheid, Die zich aan alle bant zoo luisterrijk ten toon spreidt . Maar als het zonnelicht zijn koesterende stralen. Nu met meer krachten uit het middag-punt laat dalen, Dan biedt het vriendlijk loof u zijnen lommer aan. Hoe vrolijk ziet ge uw Yee door groene beemden gaan. Grij telt in t grasrijk veld uw zuivelrijke koeijen, Gij ziet, hoe dagelijks uw emmers overvloeijen . Hier springt de welige Os, ginds komt met lome schreden, De Koe, herkaan wende, door ’t malsche klaver treden, Zie, zie de Lammertjes ginds dartlen in het veld . . . . daalt de schone Zon allengs in ’t schemrig Westen. Ik zie u op haar glausch opmerkende oogen vesten. De schaduw wordt verlangd; het windje loopt langs ’t kruid; En deelt aan alle zij gewenschte koeltjes uit: Het dartelt in het groen, en speelt in vliet en stromen; De Vogels, zingens moê, ontwijken in de bomen, Alleen de Nagtegaal verheft zijn orgelkeel, Hij zingt zijn avondlied in ’t lomrig Bosprieel .... Hoe gloeit onze avond-kim door ’t vuur der zonnestralen! Dat zo, zo daadlijk schijnt in ’t golvend zand te dalen. Daar zinkt de daohtoorts, en verheugt door haren glansch, Een ander volk. Het wordt nu morgen aan hun trans. Hier schikt zig ’t al ter rust, elk staakt zijn bezigheden; Daar noopt de dageraad hen tot het werk te treden. Als ’t heerlijk zonlicht weer aan onze Oost-kim praalt, Dan is het dat de Nacht in die gewesten daalt. Nu blinkt het firmament door duizend, duizend lichten. Het sterrenheir, dat voor den gloed der zon moest zwichten, Praalt met de Maan nu aan den Hemel, ’k Zie uw oog Staart op het schittrend goud der hemelblaauwe boog, Daar gij uw zelf verliest in uw bespiegelingen. Een heilige eerbied voor den Schepper aller dingen Bezielt uw binnenst’, op ’t ontzachelijk gezicht Van zoo veel zonnen, die door hun verbazend licht, Uit hunne transsen, door geen Newton af te meten, Zich tonen aan uw oog .... Elizabeth had in hare Voorrede bij dit gedicht verklaard: „trachtende van verre te treden in de sporen van die groote „dichteressen, die de verstandige en dengdlievende waereld „verplicht hebben, door de uitgave haarer werken, hope „ik van geene verwaandheid beschuldigd te zullen worden. „Mijn oogmerk is alleen de vermogens mijner ziel aan te „leggen tot nut mijner waarde medeschepzelen; en niet „om mij dwaaslijk te verheffen tot den hoogen rang, „waartoe eene de Neufville, eene van Merken gestegen zijn. „Ik beken openhartig, dat ik mijn werk make, om mijn „werk te schoeien op haren leest; dog ben te wel bewust „van mijne minderheid, om immer tot eenige laatdunkende „gedagten te vervallen, die haar Ed. tot kleinagting en „mij tot veragting zouden kunnen strekken”. Maar haar talent was er niet een, dat zich liet schoeien op anderer leest. Het bleek uit wat nu verder in snelle opéénvolging verscheen; ’s Lands Vreugdegroet bij gelegenheid van den 16dm Verjaardag van Prins Willem V; Eenzame Nagtgedachten over den Slaap en den Dood; eene vertaling van Dr. Blair’s Gedachten over het Graf en Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid, altemaal stukken, waarin zij haren weg al tastende zocht. Yan het laatstgenoemde werk verklaarde zij later: „Hoe gaarne ontknarpte ik den uitgever en één stuk! en „wel die misselijke olipodrigo, die ik voor twintig jaren „goed vond Staat der Rechtheid te noemen. Dat ellendig „stuk ligt mij als lood op het hart.. . . *). Eer het mijn tijd „was heb ik mij vertoond op het moeilijk tooneel der „Dichtkunde .... ’t Is een bedroefd ding, dat wij gedurende „de eerste twintig jaren onzes kunstleevens niet, als minder„jaarigen, staan onder de nutte voogdij e van het een of „ander magtig stemmig en magtig naauwziend mensch” 2). Het is waar: zij had haren echtgenoot, wiens oordeel en smaak alleszins berekend waren om haar ten gids te zijn; maar omstreeks dezen tijd, circa 1765, was zij verward geraakt in verwikkelingen, die tot zelfs de goede verstandhouding in haar huwlijksleven dreigden te verstoren. Aanleiding er toe was een dier onstuimige vriendschappen, die Elizabeth Wolff telkens op nieuw placht op te vatten, tot zij eindelijk in Aagje Deken de wederhelft vond, die rust en eenheid gaf aan haar werken en denken. Ditmaal gold het den omgang met eene jonge vrouw, wier verwanten de rechtzinnigheid der Beemster predikantsvrouw wantrouwden. Een dergelijk wantrouwen, dat haar herhaaldelijk trof, bevreemdde Elizabeth niet. „Redelijk en vrij denkende „over de Christelijke godsdienst, & tegelijk sterk sprekende „voor de Revelatie, kan het mij niet vreemd voorkomen, *) Walcheren. 2de druk. Voorrede. J) Lier- Veld- en Mengelzangen. Voorrede. „dat ik bij vele menschen verdagt en gehaat, ja zelfs met „kleinachting begroet zal zijn,” schreef zij eens aan eenen vriend1); maar daar „de estime et het applaudissement „van redelijke Christenen haar waarachtig hut was,” naar zij in dien zelfden brief dan verder verklaart, wondde die beschuldiging van onrechtzinnigheid haar toch. Zij had getracht, er zich tegen te dekken door hare Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid te doen verschijnen onder „voorgaande Visitatie en Approbatie der Eerwaarde Classis „van Edam”. Maar het had niet mogen baten. „Met „den fraaijen naam van deisterij of wat er op uitgaat, „heb ik des lange te boek gestaan .... men vond hiertoe „eenigen schijn, dewijl ik zeer aanhoudend gebrouilleert was „over de approbatie, die mij door den eenen visitator ge„weigert wierd”, lezen wij in het schrijven, gedagteekend 21 December 1765, waarmede de door Dr. Johs. Dyserinck bezorgde uitgave harer brieven geopend wordt. Wij willen dit schrijven hier grootendeels overnemen, omdat het een karakteristiek licht werpt op destijds in gezinnen heerschende toestanden, die Elizabeth in hare latere geschriften zoo scherp heeft gehekeld, maar blijkens het hier behandelde naar het leven heeft waargenomen en geteekend. De verdenking van onrechtzinnigheid dan had de verwanten van Elizabcth’s vriendin deze doen dwingen, de verhouding met haar af te breken; maar, zoo lezen wij in dezen brief: „die jonge „juffrouw & ik”, de naam wordt niet genoemd, „hebben „alles verdragen, wat men verwagten kan. Dog ik kreeg „de schuld als haar eene veragting voor den Godsdienst „hebbende ingeboezemt, die, quasi vero, een streng verbod „in onze wekelijksche correspondentie moest te weeg brengen, „opdat wij, jonge lieden, elkander niet verdorven”. Elizabeth liet zich echter niet afschrikken, maar hield de briefwisseling aan. „’t Word” lezen wij verder, „door den Do. met ') Brieven, pag. 41. „veel deftigheid aan de familie overgekakelt”. Ds. Wolff wilde dus niet, dat zijne echtgenoote eene correspondentie aanhield, die door de familie der andere betrokken persoon ongewenscht werd geacht. Maar Elizabeth gaf geen kamp; „en mijn vriendin”, verhaalt zij, „heeft eindelijk den moed „te zeggen, dat zij niet kan besluiten mij te abandoneeren, „als niet dan goede & eerlijke sentimenten ontfangende, „& dat onze Correspondentie onschuldig was, rakende nog „mijn man, nog hare familie. Haar jongeren broeder is „juist in die strubbeling thuis; zijnde het Vacantie. Zijne „zuster zelfs in haar persoon zeer mishandeld ziende, neemt „een peerd, & vliegt na mij; om mij, die van dit alles „niets wist, kennis te geven. Hij meld mij alles, & tegelijk, „dat zijn Vader in zo eene woede was tegens mijne Vriendin, „dat zij niet onder zijne oogen dorst te komen, en dat „zijne twee kwezelzusters hem geduurig al meer agiteerden. „Ik resolveer, met toestemming van mijn man, met den „jongeheer mede te gaan; op hope dat ik zijnen Vader, „(die een te braaf man is om fijn te wezen!) zoude bewegen, „eens nader te onderzoeken wat er van de zaak is. Enfin „ik ga me. Ik wende alles, dog vergeefsch aan, om de „reden bij hem te introduceeren; overladen met affronten, „dreigementen en enige liefderijke vervloekingen, keer ik „terug. Den student wordt verboden mij thuis te brengen. „Ik kon geen ses uuren alleen rijen. De Chais was er, hij „had het mijn man belooft. Ik moest naar huis, hij waagt „het des mij geen dishoneur aan te doen, die so veel voor „zijn zuster had gedaan. De gevolgen zijn deze. Mijne „Vriendin, wilde zij door haare fijne gezusters, zeer Christelijk „de harsens niet zijn ingeslagen, moest vlugten; zij vlugt „bij haren oudsten broeder .... Van dit voornemen wist ik „zo weinig dat ik nog dien eigen dag een paquet boeken etc. „aan haar zond. Zij arriveerde hier (onderweg naar haren „broeder) des avonds 10 uuren, mijn man was juist in „Zuid-Holland. Zij verhaalt mij de hele zaak. Ik tracht „haar nog te bewegen om niet te gaan .... Ben ik nu te „beschuldigen dat ik een nagt logement gaf aan mijne „vriendin, in zulke occasie? Verdien ik voor het uitvaagsel „der natuur uitgemaakt te worden, omdat ik met geld & raad „& in persoon haar, mijne vriendin, die verongelijkt wierd, „hielp? niet om haar ouders te verlaten, maar om eene „duurzame vrede uit te werken? te meer daar ik tot dien „avond volstrekt onbewust was van dien desperaten pas? .. . „Onderwijl sta ik in huis en door de hare allerlei smarten „uit. Ja, men heeft de godloosheid om mijn man wijs te maken, „dat ik den student geld heb aangeboden ter uitvoering „van onteerende oogmerken .... Ik heb hem geld geleent, „ja, dat is waaragtig; doch voor zijne zuster. Hunne boosheid gaat zo verre, dat zij van mij spargeeren, dat ik met „een officier door ben, & daarop dat ik door mijn man in „Alkmaar ben vastgezet. Schoon zij weten dat beide leugen „is. In de grootste slingering van gedachten zijnde, hoore „ik, dat de Jonge Juffrouw is gerestourneerd, dat zij met „een jongheer uit Gron. de bruid word, dat alles in vrede „is, dat zij aan onze vrienden gezegt heeft: „ik heb Betje „nu niet meer nodig; onze vriendschap is uit”. Ik kan „dat niet geloven, ik ondersta het nader; ’t is zo ... Die „snode behandeling treft mij te gevoeliger om dat zij mij „aankomt van die Persoon met wien ik in de allervol – „maakste Vriendschap geleeft hebbe, & die ik een attache„ment aan hare belangens getoond heb, dat haar moest „overtuigen, hoe onverantwoordelijk haar gedrag tegen mij „is”. Elizabeth vorderde nu terugbetaling van de som, die zij buiten voorkennis van haren echtgenoot uit haar eigen fortuin aan hare vriendin had voorgeschoten. Maar het antwoord luidde: „indien ik meer brieven zond, zouden mij „die ongeopent worden toegezonden”. Elizabeth voort, „niet in staat iets te doen, zo ik mijn man niet „kan persuadeeren mij recht te doen”. Maar Ds. Wolff wilde haar zijnen bijstand niet verleenen, om hare vriendin over uitkeering van het geleende in rechten aan te spreken. Hij weigerde de hand in dit wespennest te steken; misschien wel omdat Elizabeth, naar ons uit haar schrijven blijkt, toch al meer, dan hem lief kon zijn, over de tong was gegaan. Elizabeth wendde zich eindelijk met blootlegging van al deze bijzonderheden tot den destijds beroemden Amsterdamschen advocaat Hermanus Noordkerk met de pertinente vraag; „heeft eene vrouw magt en regt om, zonder assistentie van haren man, schulden in te vorderen door haar „uit eige beurs geschoten?” Het antwoord van dezen rechtsgeleerde kan uit den aard der zaak niet anders dan ontkennend hebben geluid. Maar blijkbaar heeft hij Elizabeth toch ook weten te bewegen te berusten in de handelwijze van haren echtgenoot, er haar op wijzende, dat er aanleiding voor haar was het reeds hoog te waardeeren, dat deze haar volle vrijheid van beschikking over haren eigendom had gelaten. Want Elizabeth’s verzoek om advies, blijkens den vormelijken zakentoon tot eenen persoonlijk onbekenden raadsman gericht, leidde tot eene blijvende vriendschappelijke verhouding. Het zal dan ook wel deze moeilijkheid, en niet, zooals Dr. Johs. Dyserinck meent x), het gebeurde met den vaandrig Gargon zijn geweest, waarop zij zinspeelde, toen zij in later jaren aan Mr. Noordkerk schreef, „ik weet, dat gij mij kent, & dat ik zeker bij u blijf, die „ik was, sinds een ongelukkig leven mij bij u heeft bekend „gemaakt” 2) en toen zij in den Lijkzang op den haar tot eenen onvergetelijken vaderlijken vriend geworden man zong: Daar vuile Laster en de Logen mij verzelden, Vlood ik tot Noordkerk en die Noordkerk werd mijn Vrind. Hermanus Noordkerk (1702—1771) was een bekwaam rechtsgeleerde en een onvermoeid strijder voor waarheid en recht; toen vooral vermaard om zijn pleidooi voor het ‘) Dr. Johs. Dyserinck. Van en over Betje Wolff. De Gids. 1884. 2) Brieven, pag. 61. recht „op redelijke vrijheid van godsdienst” in zake de veroordeeling wegens ketterij van zekeren Willem Deurhoff om diens uitlegging van het boek Job. Van ingrijpende beteekenis is de omgang met dezen man voor de geheele ontwikkeling van Elizabeth Wolff naar geest en gemoed geweest. Hij stemde haar tot zachtheid en geduld, liefde en vergevensgezindheid. „Wraak is zwakheid”, was zijn stelregel en bij zoo menig voorbeeld uit zijne veeljarige praktijk, met vrucht door hem ten goede toegepast, leerde hij haar zich verheffen boven kwaadsprekendheid; de ondervonden nijd, hoon en laster vergeten en vergeven. Noordkerk gaf haar ook de vrije beschikking over zijne rijke bibliotheek, die geregeld door hem werd aangevuld met wat er belangrijks verscheen op ieder gebied. Elizabeth met haren onverzadelijken leeslust maakte er een dankbaar gebruik van en niet minder ook van Noordkerk’s oordeelkundige voorlichting, die haar leerde lezen met het oordeel des onderscheids. Aan zijne beoordeeling onderwierp zij gaarne de eerste bewerking harer gedichten. Vele dezer ontwerpen en proeven, die dan later, meest in gewijzigden, verbeterden vorm, het licht zagen, zijn met eenige nog onuitgegeven dichtstukken bewaard gebleven in eenen bundel, thans eigendom van het Provinciaal Zeeuwsch Genootschap. Daarbij bevindt zich ook nog eene eigenhandige teekening van Elizabeth, waarop deze zich zelve heeft afgebeeld, aan haar werktafeltje rustig met eenig naaldwerk bezig, ofschoon allerlei monsters haar van verschillende kanten komen bestoken en daaronder: De sterfling, die zijn hart de Deugd heeft toegewijdt, Begeert geen schatten; vreest Fortuin, nog Dood, nog Tijd. G-een Armoe, geen Geweldt, geen Min kan hem doen beven, Die ’t voorschrift volgt ons door de Eeden voorgeschreven. Geen stand, geen Jaren zijn verstoken van ’t genot Der ware Wijsheid, dient m’ eerbiedig zijnen G-od. Beemster 14 Maart 1766. Hoe hoog Elizabeth Noordkerk’s omgang waardeerde, blijkt het best uit het feit, dat hare brieven aan dezen geheel vrij zijn van den al te lossen, uitbundigen toon, die zoo vele harer brieven aan anderen ontsiert; de brieven, aan Noordkerk gericht, kenmerken zich allen zonder onderscheid door eenen toon van eerbied en vertrouwen. In het denkelijk laatste schrijven, dat zij hem heeft kunnen doen toekomen, gedagteekend 23 September 1771, lezen wij: „ik „danke nevens u God voor zoo veele aangenaamheeden „als ik geniet boven zo veele anderen & wie weet wat best „voor ons is dan van agteren bij ondervinding? Dit is „zeker, als wij in weerwil onzer eigen zwakheden Gods „wetten zo veel in ons is doen & meer & meer pogen te „doen, dan zijn de onaangenaamheden onzes levens geene „straffen; dit is genoeg om wel te vreeden den weg naar den „Hemel te bewandelen. Daar hoope ik u te vinden dewijl „het denkelijk is, dat ik u zal overleeven; dog de grootste eer „& ’t grootste genoegen mijns leevens zal altoos ontstaan „uit het vleijend denkbeeld dat gij mij lief gehad hebt”. Haar werk won onder dit alles aan diepte en bezieling, en begon opgang te maken; vooral haar Walcheren vond warme bewonderaars, „’t Was voor mijn ouden Vader een „hartelijke blijdschap te zien, dat mij door zo veele fatsoenlijke lieden bezoek werd gedaan”, schreef zij in Juli 1769, toen zij nog eens hare familie in Zeeland bezocht, niet zonder heimelijken trots aan den advocaat Noordkerk. „Ik voor mij ben zo wel overtuigt, dat ik nog zeer „weinig beteekenen kan, dat het mij alleen encourageert om het „verder te brengen”. Nog meer dan haar gedicht Walcheren trok haar bundel Lier-, Veld- en Mengelzangen de aandacht om de daarin voorkomende beschrijvingen van natuur- en buitenleven; als bijvoorbeeld in den Winterzang met den aanhef: ’t Is koud, de sneeuwvlok vliegt, wij krimpen om den haard; Breng hout, stook lustig op, nu dient er niet gespaard. 4 De dag kort merkelijk, de velden slaan aan ’t kwijnen, De lugt is dik en graauw, de zon vergeet te schijnen; Mijn laage wooning schudt door ’t stormig winterweer: Het vee blaat op den stal; de barre winden loeijen; Men ziet geen kruid noch lover groeijen .... of in den Brief aan Vredemand, geschreven tijdens een uitstapje naar haar vaders buiten „Altijd Wel”: Ik zag de zon in vollen glans Herrijzen aan den heldrcn trans; Ik pinkoog nog door haare stralen; Al wat ik zie is kleur en vuur; Hoe juicht in dit volzalig uur De schelle stem der nachtegalen! ’t Ontwaakt gevogelt’ zet zich blij, Als ’t waar, om ’t naast en ’t digst bij mij Ja, lieve Schepzels! gij zijt veilig .... Komt nog al nader . . . vreest mij niet . . Mijn tedre hand dreigt geen verdriet . . . Geloof m’, ik acht uw vrijheid heilig. Het windje, dat de roosjes streelt, En balzemrijke kusjes steelt, En lekkre dauw zuigt van haar blaadjes . Sus! lieve Zefier! vreest gij niet, Dat Flora eens dit dartlen ziet? Verschuil u in dees duistre paadjes. of in de Veldzangen Jacob en Rachel. Omstreeks dezen tijd leverde zij ook bijdragen in een bundel de Grijsaard, die van 1767—9769 verschijnend, spectatoriale vertoogen in navolging van van Effen bevatte, en, naar Elizabeth later bekende, „grootendeels door baar geschreeven was” *). Zij teekende bare artikelen in dezen bundel soms in bet geheel niet, soms met baar naamcijfer, maar meest met den schuilnaam ') Brieven, pag. 128. Sylviana; in den regel gaf zij dezen artikelen den vorm van brieven of samenspraken, waarin het aangenomen karakter meesterlijk werd volgehouden en een talent van uitbeelding werd geoefend, dat later in hare romans tot volle ontwikkeling kwam. „Ik begin recht deeg te krijgen van mijne oeffeningen”, schreef zij aan den advocaat Noordkerk l). -„Genoegzaam in „iedere stad doet zig iemand van aanzien op, die mij zegt, dat „ik wel schrijf”. Het verblijdde haar te meer omdat zij nu meende te mogen hopen op het wegsterven der oude praatjes van vroeger, „waarom mij zoveel chagrin is aangedaan, & „waarom de laster zich niet ontzien heeft mijnen schulde„loozen wandel te bemorsschen . .. . 2) men zal nu niet als „voormaals alles durven doen wat in staat is mij doot te „chagrineeren .... Onze Heer Dijkgraaf!’ heeft uit eige mo„tief bij mij belet gezonden & verzogt familiare conversatie .... Hoe keeren alle waereldsche dingen als men „gedult heeft & met een zelfden tred voortgaat op den „koninklijken weg”. Tengevolge van haar letterkundig succes kon zij thans tal van omgangsbetrekkingen aanknoopen, niet enkel met aanzienlijke Amsterdammers, als, om hier slechts één uit velen te noemen, met Frederik Alewijn, destijds dijkgraaf van den Beemster, waar hij des zomers op het landgoed Yredenburg woonde; maar ook met letterkundigen van naam, in de eerste plaats met den Haarlemschen doopsgezinden leeraar Cornelis Loosjes, een man van smaak en geleerdheid, den oprichter van het tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen; deze gaf zich veel moeite haar te leeren, taal en vorm harer gedichten te beschaven. Menige welkome gelegenheid tot ontwikkeling van haar talent bood haar ook het verkeer met den zwager van haren echtge- ') Brieven, pag. (J7. *) Brieven, pag. 30. noot, den vermaarden hoogleeraar Hollebeek te Leiden, met zijne vrienden, als Ds. Houttuijn te Hoorn, Een warm onthaal begon zij bovendien te vinden in geletterde kringen, als zij Ds. Wol ff vergezelde bij diens bezoeken aan synodale vergaderingen. De terugkeer in den huiselijken kring was dan wel eens wat mat. „De menigvuldige beleeft„heden te Rotterdam ontvangen (daar wij twee dagen ge„logeert geweest) en de divertities op de sinode hebben mij „vrij wat gedesipeert, doch nu, nu voel ik weer wat het „is geheel alleen te zijn”, verzucht zij in eenen brief van 81 Juli 1769. Want de goede verstandhouding met haren echtgenoot bleef bij voortduring wel wat te wenschen overlaten en veel er van moet worden gesteld op rekening van Elizabeth zelve; bovendien kwam met de jaren het groot verschil in leeftijd tusschen de beide echtgenooten scherper uit. Ds. Wolft’ liet Elizabeth groote vrijheid. „Mijn Do. gaat „nooit uit”, schrijft zij, „maar als Betje gaan wil, is het „excellent”. Hij liet zelfs toe, dat zij, de predikantsvrouw, den schouwburg bezocht, vertalingen van tooneelstukken van Diderot en Destouches uitgaf, ja zelfs de kermis niet verzuimde. „Onze kermis heeft mij allerlei pleiziei geolte„reerd”, lezen wij in een harer brieven; „wij hebben hier „de Fransche Marionetten gehad, de gewasse beelden en „wat niet al. Alles heb ik naar gewoonte gaan opneemen „& mijn man recomandeerde onze Heeren en Dames met „wie ïk ging; „Jonges, lacht toch maar niet zo in t spul, „dat de Poppes van haar stuk raaken”. Zie zo een man is „de verstandige, geleerde Ds. van de Beemster; hij gunt „zijn vrouw zelfs, het vermaak om in een Poppenspul te „gaan & diverteert zich des anderdaags met hare potsige „vertellingen van het gepasseerde” 1). Maar het is toch begrijpelijk, dat Ds. Whlff niet altijd smaak had in het *) Brieven, pag. 129. druk, uitbundig verkeer, dat zijne echtgenoote onderhield met jongere vrienden, die genoten van hare vroolijkheid, haren dartelen zin; terwijl hare nietigheid van postuur maar al te vaak de aanleiding was, dat zij zelve zich al te groote vrijheid veroorloofde en dat anderen te groote vrijheid namen tegenover haar. „Daar is geen partijtje, of Woltfje „moet er bij zijn”, heet het in een harer brieven uit dezen tijd. „Onze tour is meest naar Sardam met een jagtje. Voorhoeden week reeden wij er met een koets & wagen proptvol „naar toe; want mij neemen ze maar op den schoot; & „dan kijven zij half om mij (de dames meen ik) „nu moet „ik mijn Woltfje eens hebben!” is dat geen schaterwerk?” x) „ Lieven hemel ze zijn zo familair met mij! Ik ben „ieders lieve Bet & niemands gevenereerde juffr. Woltf” 2). „De vrolijke lustigheid is bij mij de vrucht der Reden, „geholpen in ’t opwasschen door een genoegelijk tempera„ment”, schreef zij eens aan den advocaat Noordkerk 3). Maar het was toch al te dikwijls, „dat de thermometer „harer blijmoedigheid klom tot boven stille vergenoeging” i). Want naast den diepen ernst, die den hoofd trek van haar karakter vormde, en die haar de eenzaamheid zoo lief maakte (van zich zelve heeft zij eens verklaard: „schoon „ik zo vif ben als het licht, zo is evenwel mijne ziel geheel „ernst; mijne leevendigheid zit slegts in mijn bloed & „senuen” 5), naast diepen ernst was haar in het gezellig verkeer eene uitgelaten luchthartigheid eigen, die haar, anders zoo bijbelvast, telkens op nieuw deed vergeten de Paulinische vermaning: Onthoud u van allen schijn des kwaads. Zij bedoelde zeker geen kwaad; en zij kon later in volle *) Brieven, pag. 176. s) Brieven, pag. 88. 3) Brieven, pag. 45. 4) Brieven, pag. 157. 5) Brieven, pag. 150. oprechtheid aan Aagje Deken verklaren: „Die God, die „mij hoort, wiens oogen mijne gedagten zien, weet, dat ik, „door Zijne Genade & door eene allergelukkigste gesteldheid „geholpen, nimmer de wetten der Deugd hebbe overschree„den. Hierop wagt ik zeer bedaard mijne laatste oogenblikken „af! & zo ik u mislei op dit allergewichtigst point, zij er „geen zegen voor mij .. . Mijn hart is nooit afgedwaalt, „dan voor zo ver ze dit met mijn Natuurgenooten gemeen „heeft. Schuldig zijn wij alle voor het Heilig Wezen; hier„van spreek ik niet; ik spreek van overtreedingen, die „mij uwe agting zouden onwaardig maaken” :l). Als zij in haren Brief aan Vredemand dezen, namelijk den Haarlemschen doopsgezinden predikant Doosjes, noemt den vriend, Die al mijn zielsgeheimen weet, dan mag hierbij veilig enkel aan eene poëtische fictie worden gedacht, daar het niet waarschijnlijk is, dat iemand, die het hart zóó op de tong droeg, veel „zielsgeheimen” zal hebben gehad. Als zij dienzelfden Ds. Doosjes noemt „den Vredemond mijner Poësi, aan wiens Onderwijs ik mijn „geheel Geleerd-weezen (’t zij dan klein of groot) schuldig „ben” 2), dan was dit zeker alleen, omdat het nu eenmaal aan de menschelijke natuur eigen is, ver weg, buitenshuis, te zoeken wat men tehuis voor de hand heeft liggen; maar het kan toch niet aangenaam zijn geweest voor Ds. Wolff, die alleszins bevoegd was, zelf zijne echtgenoote bij haren letterkundigen arbeid voor te lichten. Elizabeth maakte zich zeker ook alleen maar vroolijk, als over een dier plompe grappen en oud-vaderlandsche plagerijen, waarvan een vorig geslacht niet afkeerig was, als hare Goudsche vrienden, de Heer en Mevrouw de Moor van Immerzeel, •) Brieven, pag. 163. J) Brieven, pag. 101. bij wie zij eenigen tijd te gast was, haar schrijven, gelijk zij ons in een harer brieven mededeelt: „Mevrouw „de Moor zegt, of liever schrijft mij: „Onze Armiaan” (namelijk Ds. Abraham Amijs van Gouda)*) „is zo over „de huizen heen op zijn Betje gecharmeert, dat hij alleen „de dood van zijn collega afwacht om een partijtje tête a „tête te proponeeren. Ja, kindlief, hij heeft mij zijne confi„dente gemaakt en ik zeg dat ik er zeer content mede „ben. Heere liefje, hadden wij u eens hier uit dien „slijk „onreine”, zooals gij uwen laatsten dateert. O! ’t is zulk „een lieven man! Moortje zei dat gij net de vrouw voor „zijn grooten vriend zijt en ik zeg het ook, niet uit zucht „om Echo te speelen, maar waarlijk & ter goeder trouw. „Er is wat te doen met dat orlogebantje; Betje, zo waar „als wij beiden vijanden van hypocrisie zijn hij heeft het „gekust en zeide nog, dat lieve hartje! wat denkt ge van „zo eene dame? O, ik heb ze zo lief als d’ appel van mijn „oog.” Wat later liet Elizabeth er nog op volgen: „De „Gouwenaars en Gouwenaarsters plaagen mij verbruit met „de conquête die ik op hunnen Pfarherr gedaan heb, & „dit diverteert ons door leevendige invallen (blijvende ik „het antwoord niet schuldig) & vrolijke aanmerkingen” 2). „Eene plaagpartij is mij een fête”, heeft Elizabeth eens bekend 3). Maar bij dit al te onomwonden schertsen over een mogelijk tweede huwelijk na den dood van Ds. Wolff werd Het prikklend zout der schertsen) 4) waar zij zoo verzot op was, toch wel wat al te rijkelijk gesprengd. Het was ook spelen met vuur, als de levendige, geestige vrouw in den omgang met hare talrijke vrienden ') Brieven, pag. 29. Zie de noot van Dr. Johs. Dyserinck. 2) Brieven, pag. 67. !) Brieven, pag. 271. *) Brief aan Yredemond. zich liet gaan op de gedachte: „’t is een charmant plaisir „voor eene jonge vrouw in de waereld komende, de homages „te ontfangen van elk polit man, & zo vrij te blijven als „een boeremeid, die niet weet dat er een Cupido (except „in haar liedeboek) op de waereld is... .Ik ben Achilles’ „weerga, onkwetsbaar, ook denk ik door onverschilligheid „genoeg verstaalt te zijn, om te zeggen: ook aan mijn hiel” *). Trots het smartelijk leergeld, dat zij reeds had betaald, lachte zij onbekommerd om wat ergdenkende lieden meenen mochten. In eenen gefingeerden brief van baker van der Treuselen laat zij deze, sprekende van de „Beemster Domi„neesjuffrouw” verklaren: „Ja, men Heer, het mensch word „danig gelasterd, & ze zeggen dat zij ’t met de lange „Loosjes houdt; maar ik geloof er niet aan, want ze gaat „altijdt Zondags ééns te kerk en ze houdt magtig veel „van alle braave menschen” 2). Maar toch haar gedrag moest tot onwelwillende beoordeelingen aanleiding geven en dit was te bedenkelijker, omdat Ds. Wolff zijne echtgeuoote oprecht en hartelijk liefhad, gelijk Elizabeth ook zeer goed wist. In den zoo even aangehaalden brief van baker van der Treuselen staat ook nog; „De Do. is droevig „mal met ’er, & ’t is al goed wat zijn lieve Betje doet, al „was ’t averegs verkeerd”; en in den vermakelijken brief in bijbelstijl, waarin zij Ds. Loosjes in 1770 haar herstel uit eene zware krankheid meldde, schrijft zij van haren echtgenoot: „De Priester nu was als eene die radeloos is; „want zijne hope was als het huis der Spinnekoppen, van „wegens mijne behoudenisse. Toen riep hij tot den medicijn„meester, bebouw haar, en ik zal u de helft mijns goeds „geeven. 6 Mijne Vrouwe, wie zal mij vrolijk maaken, als ') Brieven, pag. 41. *) Brieven, pag. 113. 3) Zendbrief Blizabetbs, welken zij gezonden beeft aan Cornelis, bijgenaamt den Strengen. „ik om u in ’t zwart gaan zal? Is zij niet de vreugd mijner „oogen, ende is zij niet de troost mijner grijzigheid?” En toen zij herstelde, verhaalt Elizabeth verder, „was de „Priester als eenen man aan wien men zegt: Ziet, U is een „Zoon geboren”. Maar Elizabeth wist tevens zeer goed, dat haar echtgenoot niet vrij was van jaloerschheid. Want in dienzelfden brief vermeldt zij ook, dat toen de „jonge zanger”, (namelijk de dichter Gerrit van der Jagt te Zaandam, wien zij als Ernst eenen dichtkundiger! brief wijdde) voor haar verscheen om haar en zich zelven geluk te wenschen met haar herstel, in de ziel van haren echtgenoot „opstond de „jalouzie, die ’t harte verteert en het huis af breekt en niet „vertrok voor dat de jonge zanger was heen gegaan. „Doch gij, die de geheimenissen mijner ziele kent”, gaat zij voort, „weetet dat dit zeer ongegrond is, ik bemin hem „zooals men eenen Broeder bemint, van weegens de goedheid zijns harten en veelheid zijnes verstands.” En bovendien, zoo besluit zij, „hij nu hoorde naar mij, ende ging „heenen en kwam niet weder”. Maar de indruk was toch gemaakt en wat wonder, dat de gevolgen niet uitbleven; dat Ds. Wolff bij tijden het huiselijk samenzijn met haar moede werd. „Mijn man gaat „weer zonder mij te waarschuwen, veel minder te vraagen „of ik mede wil, eene week of drie naar zijne familie! Wat „zal ik doen dan door geduld en inschikkelijkheid de ge„distingueerde achting onzer vrienden waardig te blijven! „Maar wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelijk „gedrag”, schreef zij in October 1770; en herhaaldelijk in dien tijd dateert zij hare brieven „in de Beemster nog al „solo”. In een schrijven aan den advocaat Noordkerk van 19 Februari 1771 verklaart zij met bitteren spot: „Ik ben „volmaakt gezond, & besluit, dat ik, of een ongevoelig schepsel of eene verstandige vrouw ben, want niets breekt mijne „innerlijke rust; & ik possedeer mijne ouwde leevendigheit „zo zeer als ooit. Mijne lieve Boeken, mijne Printen, mijn „pen & inkt, wat ben ik die niet verplicht! ze doen mij „niet eens zien wat de beestachtigste dronkenschap kan uitkerken” ... Men heeft dit willen toepassen op Ds. Wolff; maar indien de beschuldiging werkelijken grond hadde gehad, dan ware Ds. Wolff zeer zeker onder de censure gekomen; doch daarvan is in de Deemster kerkboeken geen spoor te vinden x). Integendeel uit de Acta der Classis van Edam blijkt, dat hij voortdurend met groote onderscheiding is bejegend en dat hij ook later nog meermalen met vereerende synodale werkzaamheden werd belast. Bovendien moet worden opgemerkt, dat de Beemster pastorie schuin tegenover de herberg lag en zoo goed als op de Beestenmarkt, zoodat Elisabeth gelegenheid te over had om „beestachtige dronkenschap” te zien. Maar al behoort deze uitval van Elizabeth dus niet te worden toegepast op haren echtgenoot, het blijft toch waar, dat zij in hare uitingen van sympathie, en antipathie, van haren spotzieken luim, nu eenmaal geene maat wist te houden. Men wist van haar te vertellen, dat zij iemand, die op eenen Zaterdagavond „den domenij” wenschte te spreken, tot bescheid gaf: „Mijn man is hedenavond ou„zichtbaar om morgenochtend onverstaanbaar te zijn”1). Zij ontzag zich zelfs niet, den uitgever Tieboel te schrijven: „Wij storen ons aan geen Gekken. Apropos van Gekken, „wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik u „zeg, dat zekere Domine bezig is een tweede stuk in ’t net „te schrijven van een werk dat niet afwilt”3). Het paste Elizabeth zeker niet om zich zoo minachtend uit te laten over het werk van haren echtgenoot, die zooals zij zeer wel wist, een man was van meer dan gewone gaven en wiens geschriften door deskundige tijdgenooten hoog werden gewaardeerd. De stem van haar geweten waarschuwde ’) Dr. Johs. Dyserinck. In de Beemster Pastorie. De Gids 1908. 2) Dr. Johs. Dyserinok. Hulde aan Elizabeth Wolff en Aagje Deken, pag. 76. 3) Brieven pag. 78. haar ook luide genoeg. „Vraagen wij ons zelf, niet als de „Passiën de boel over zij smijten, en onze Koningin, de „Reden, voor een oortje thuis legt, maar als wij bedaard „zijn: „wat is goed, wat is kwaad?” en ik weet bij onderbinding dat wij een voldoend antwoord krijgen”, lezen wij in een schrijven aan haren vriend Dr. Gallandat. In haar hart wist zij wel, dat zij haren echtgenoot onrecht deed. In den reeds genoemden brief van baker van der Treuselen laat zij deze zeggen: „de man is ook niet zot & „goed tot in zen darmen, zo als al de boeren wel weete”; en aan Dr. Maarten Houttuijn schreef zij om dezen zelfden tijd; „Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, znlt gij „zeggen: eene ouwe hoerendominé! Gij hebt gelijk, dog „wagt tot dat ik mes mémoires eens in het licht geef, om „te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik, 20 „jaar, mijne familie en ma tres chère Patrie adieu zeide om „in het stijve Noord-Holland met een oud, statig man te „hokken”1). Beter dan Ds. Doosjes’ week beklag: „Lief schepzel, zag „ik u nog eens zo gelukkig als mijn hart u wenscht”2), diende haar dan ook Noordkerk’s streng vermaan: „dat de „Eenzaamheid, waarover zij klaagde, de vrugt har er gewillige „keuze was en dat zij des content moest zijn” 3). Blijkbaar wist de advocaat Noordkerk met fijne menschenkennis de juiste snaar te treffen en eene toenadering in gang te brengen tusschen dit paar rnenschen, dat elkander in den grond der zaak oprecht genegen was. „Mijn lieve, waarde „man”, schreef Elizabeth hem na ontvangst van een zijner brieven, „Mijn lieve, waarde luan heeft Uwed. Gestr. (toen „ik hem zeide dat Uwed. Gestr. zijner zo vriendelijk gedagt) „met traanen in zijn oogen, alles doen toewenschen, wat ‘) Brieven pag. 40. 2) Brieven pag. 47. 3) Brieven pag. 15. „zulk een waartig voorwerp zijner hoogste agting, & zeide „hij, de vriend zijner uitmuntende vrouw, (zijn eigen woorden) „verdient; wij zaten aan tafel toen Uwen geëerden mij „gebragt wierd; hij schonk in & zeide „dit op de gezont„heid & het genoegen van dien waaren man”. Ik heb „hem hierom wel duizent kussen gegeeven, och ik ben zo „gelukkig! en hoe veel ben ik uwen wijzen raad redevabel „voor dat geluk”1). Dat was in het begin van Januari 1770 en sedert werd de echtelijke hemel, naar uit de brieven blijkt, nog wel eens een enkele maal bewolkt, maar het waren afdrijvende wolken; en tot eene blijvende, goede verstandhouding tusschen Elizabeth en haren echtgenoot, eene goede verstandhouding, die gedurende de laatste jaren, dat zij vereenigd bleven, ongestoord was, heeft geleid de ridderlijke wijze, waarop Ds. Wolff, en Elizabeth heeft hem dit hoog aangerekend opkwam ter verdediging zijner echtgenoote, toen deze in eene volgende levensperiode verdacht en verketterd werd, omdat haar warm godsdienstig gevoel haar dreef tot eenen onverzoenlijken strijd tegen farizeeschen hoogmoed en zinledigen vormendienst. ‘) Brieven pag. 35. 111. SANTHORST. Trots al de soms verbijsterende uitingen van „wilderigheid „en al te zeer overkokend genie”, die allengs door de ondervinding getemperd werden, zooals haar neef Kist later van haar getuigde x), moet bij eene beschrijving van het leven en werken van Elizabeth Wolff voor alles de nadruk worden gelegd op het feit, dat het geloovig, godsdienstig beginsel daarin de eerste plaats inneemt2). Het hoofdkenmerk harer geschriften, ook waar zij verward geraakte in heftige polemiek en hare pen versneed tot vinnige hekeldichten, is nimmer afbrekend, maar steeds opbouwend, apologetisch geweest. Dit was zoo van den beginne; in dit opzicht heerscht in hare werken eene groote éénheid. Reeds aan den aanvang van hare letterkundige loopbaan verklaarde zij in een vertrouwelijk schrijven: „Ik ben een „Christen, nu, nu in den eêlsten bloei van mijn werkzaam „leven, nu volmaakt gezond, & in de kragt van mijn „geoefend verstand belijde ik dat. Nu, nadat ik verscheide „jaaren zo veel voor en tegen geleezen hebbe, als weinigen „regt hebben te zeggen. Niet uit slaafsche vooroordeelen „mijner opvoeding, niet uit gebrek aan geest en levendig- ') Dr. Johs. Dyserinck. Betje Wolff en haar drie zwagers. Ned. Spectator. 1901. Nos, 34 en 35. *) Dr. J. Hartog. lets over het godsdienstig standpunt van Elizabeth Wolff geb. Bekker. Geloof en V rij heid. 1881. „heid, niet uit melancolique hersenschimmen . . .J) Oefening „en overtuiging- maken mij Christin .. . Hoe gelukkig is „een Christen! Hij weet in wien hij geloofd, & waarom hij „het gelooft. Dit leeven moge chagrinant of vrolijk zijn, „zijne hoope is gegrond niet in dit leeven; maar in de „barmhartigheid van Godin Christus! hier namaals eeuwig” -). Later, toen zij moest bekennen: Wat is er van mijn reis door ’t leeven Een grooten weg reeds afgelegd! zong zij in een harer Economische f/ledjes; Had Jezus’ Godsdienst zijnen luister. Zijn licht, niet over u gespreit, Hoe akelig, hoe naar, hoe duister, Waart gij voor ons, ó Eeuwigheid! Wat was er weinig grond tot hoopen! Wat wierd het groote punt betwist! Wie wierd door Twijfling niet bekroopen, Had Jezus dit niet zelf beslist? Wat rijke stofte om God te looven, Dat ik den besten Godsdienst ken! Wie zal mij ooit een troost ontrooven Waarvan ik zo verzekerd ben? Dit lichaam keer’ tot stof vrij weder, Mijn denkend deel, mijn vrije geest, Zinkt in het duister NIET niet neder, Hij blijft, hij werkt, hij hoopt, hij vreest. Deez’ heilige, deez’ groote waarheid, Wordt door dien Godsdienst ons geleert, Met zo veel kragt en zo veel klaarheid, Als ooit een reedlijk mensch begeert. Hoe kan dit denkbeeld mij verrukken! „Ik blijf bestaan! die schept, bemint!” 6 Vreugd, zijt gij ooit uit te drukken? Wie is ’t, die hiertoe woorden vindt? 1 Brieven pag. ,SO. J) Brieven, pag. 34. God zal mijn zonden mij vergeven, /o ’k die verfoei, van harten haat! Zo ik nog, in dit sterflijk leven, Zorgvuldig al het zeedlijk kwaad Uit mijnen boezem weg blijf roeien, En ’t goede doe uit al mijn magt; Zo Menschenliefde mij doet gloeijen; Zo ’k bijstand smeek van zijne kragt !). Van den schat, dien zij voor zich gevonden had, mede te deelen, was haar eene behoefte; want met droevige verontwaardiging meende zij te moeten constateeren: „De „godsdienstloosheid was nimmer tot zodanig een hoogte ge„steegen. Dit is het kenmerk der agttiende eeuw! Nu gaat „zij met opgerecht hoofd en stouten tred; ze beschimpt „niet slegts uit eenen duisteren hoek onze ligtgeloovigheid; „zij vermeet zig dat opentlijk en het schijnt dat de mode „van haare dienaaren voor haar eene zekere hulde afvordert. Met eene drieste onbeschaaratheid te belijden, dat „men niets gelooft, van alles wat wij, eenvoudige Christenen, „eerbiedigen, is thans zo veel als zijn waereld regt te ver„staan. Onze Petits-maüres zelf, vooral zo zij den tour door „Europa gemaakt hebben, speelen nu voor Esprits-forts” 2). Elizabeth achtte dit te bedenkelijker, omdat zij meende, naar zij nog jaren later schreef: „Ik ben van gevoelen, dat „naamlijk een deugdzaam, godsdienstig leven de krachtigste „verdediging der Christelijke Leer in zig behelst; maar ik „verschil niet met hen, die gelooven dat men maar zo „veel beleeft als men gelooft” 3). Met innig medegevoel schreef zij daarom van een harer vrienden, den Heer Rademacher: „’t is mij in de ziel leet, „dat zulk een edel mensch niet gepersuadeerd is van la religion „chrétienne. Wij zijn daarover in breede Correspondentie; *) Economische Liedjes. 111. Die dankbaar is, is blij. 2) De Grijsaard. 6de Vertoog. 3) Cornelia Wildschut. 11. pag. 30 „zijn Ed. schreef mij onlangs 11 zije vol” 1). Als antwoord op zijne gemoedsbezwaren ondernam Elizabeth ten zijnen behoeve de vertaling van het werk van den Schotschen predikant William Craig Het Leven van Jezus-, en voorzag deze vertaling van eene Voorrede, welke zij als hare geloofsbelijdenis wilde aangemerkt zien en die al zoo zeer de aandacht trok als het boek zelf. „Van verscheiden lieden, „ook van de publique Kerke, die door geen godgeleerde brillen zien; ’t zij door Calvijn, door Enter of wie „al meer gesleepen,” ontving zij blijken van de hoogste goedkeuring, naar zij schrijft2), „omdat het haar had goed „gedacht”, zooals Ds. Loosjes in de Vaderlandsche Letteroefeningen verklaarde, „in de Voorreden zich ten sterkste „te kanten tegen het slaafsche gebruik van Systemata en „manlijk te staan voor de vrijheid van ider Protestant om „voor zich zelven Gods Woord te onderzoeken en over „zaken van Godsdienst te oordeelen zonder zich te binden „aan eenig bepaald schibboleth”3). „De Voorrede (van „Craig) heeft mij bijzonder gesmaakt”, schreef Dr. Joh. Grashuis aan Elizabeth, „als waarin gij uwe gehechtheid „aan het Christendom buiten alle menschelijke bijvoegselen „en bepaalingen, en tegelijk uwe onbeschroomheid om ’er „opentlijk voor uit te komen, ten allerschoonsten en kragtig„sten doet doorstralen” 4). Er waren echter ook, die meenden het boek, en de Voorrede van de vertaalster vooral, te moeten veroordeelen als leidende tot „werkheiligheid”, en die er niet zonder schrik in zagen de vrucht van het toenmalige Engelsche piëtisme, dat, gevoed door de geschriften van Taylor, Whitaker en anderen, thans ook ten onzent het >) Brieven, pag. 23. J) Brieven, pag. 80, pag. 186. 3) Vaderlandsche Letteroefeningen IV. I. pag. 506. ♦) Brieven over Onderscheiden Onderwerpen 11. pag. 303. ethisch bewustzijn ging wakker schudden, omdat het in zich sloot den eisch van eene eigene, zelfstandige overtuiging, die zich moest ontworstelen aan afgesleten vormen en aan eene onbuigzame kerkleer1). Het op den voorgrond stellen van de zedeleer, dat toch zijn recht had tegenover een eenzijdig dogmatiseeren en tegenover beginselen, die een lijdelijk Christendom in de hand werkten, was zeker een der oorzaken van de vijandige houding van velen tegen Elizabeth’s opzienbarend geschrift, hen zelfs deed gewagen van de noodzaak eener censureering. Maar Elizabeth, die zich in deze zaak gedekt gevoelde door de goedkeuring van haren echtgenoot, trok zich daar juist niet veel van aan. „Ik hoorde bij gelegenheid dat Craig uitkwam”, lezen wij in een harer brieven, „dat de Classis van Amsterdam aan „die van Edam meende last te geeven, iemand uit dat „Eerw. Lichaam te eligeeren om de Prijscourant van mijn „geloof op te neemen, & ik verhaalde daarop aan iemand, „die ik als mijn Marionette bewoog, dat mij dat aangenaam „zoude zijn, & dat ik te dien einde mij reeds had voorzien „van een almagtige groote Geldzak; want zeide ik, ’t is „natuurlijk dat zij de godlijkheid hunner zending door een „significant mirakel hebben aan te toonen; ik zal des om „met order voort te gaan, vergen, dat zij die zak vol gouden „rijers mirakelen, & als dan zal ik de inschikkelijkheid „hebben om te hooren .... Deze grap heeft mij waarlijk „voor moeite bewaard; want mijn Pop kakelde het trouw „aan hen over, & zij begrepen, dat zij niets beter konden „doen dan mij passeereu .... ’t Is raer! zij zijn voor een „klein grappig vrouwtje zo weergaas benauwd als Heintje „Peuzel voor het wijwater .... & weet je wat het ergste „voor hen is? Ik heb zulk een raisonabel, & echter zulk „een rechtzinnig gereformeerd man, dat zij de bedoelde „snaak nooit machtig kunnen worden” 2). ') H. van der Slee. De Rijnsburger Collegianten. Inleiding pag. 6. 2) Brieven pag. 80. 5 De instemming van haren echtgenoot met hare geschriften is Elizabeth tot grooten steun geweest, en zij heeft het ook meermalen dankbaar erkend bij al de moeilijkheden, waarin zij geraakte door met haren zin voor humor, haren vroolijken luim en haren bijtenden spot vrije uiting te geven aan haren afkeer van femelarij en dorre rechtzinnigheid. „Wat jammer”, schreef zij eveneens omstreeks dezen tijd1): „wat jammer dat veele fouten van humeur of conduite ons „ongelukkig kunnen maaken, maar dat zelfs overmaat van „kwalijk begreepen Godsdienst, een der ergste geeszels is. „Hoe menig man vervalt er-tot volslagen deisterij, omdat „hij eene vrouw heeft, die eene gekke kwezel is! Dit is „niet ter verontschuldiging gezegd; maar men moest geene „reeden geeven. Wat denkbeeld formeert het gros zich tog „van het Opperwezen! Hoe is het echter mogelijk, dat de „Fijmelarij het temperament zo kan verbasteren! Ik bevat „het niet, dat men om Gode te behaagen van zagt en „vriendelijk nors en onaandoenlijk word, zelfs omtrend de „bemindste en natuurlijkste dingen! Hoe danke ik God „met vuurige liefde voor dat gezond oordeel, dat hij mij „gaf & dat mij zal bewaaren (zo lang ik dat mag behouden) „voor zulke groote & groove & lastige fouten”. Dat gezond oordeel leerde haar ook den weg vinden in den doolhof van nieuwe denkbeelden op kerkelijk gebied, die in dien tijd zich bij menigten opdrongen en de gemoederen in heftige beweging brachten. Want zoo scherp als misschien wel nooit te voren in onze vaderlandsche geschiedenis, stonden destijds tegenover elkander de twee groote tegenstellingen van alle tijden: de zucht tot verandering, verbetering, vernieuwing en de zucht tot behoud, tot versterking van het bestaande -). Omstreeks het mid- ') Brieven pag. 32. *) Prof'. P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsohe Volk. IV. pag. 345. den der 18de eeuw, (in de eerste huwelijksjaren van Elizabeth Wolff) lieten zich bemerken de voorteekenen van den storm, die alles zoude doen trillen en verwrikken tot in zijne grondvesten. Deze voorteekenen openbaarden zich het eerst in nieuwe denkbeelden op kerkelijk gebied onder den invloed eener buitenlandsche wijsbegeerte, van de werken van den Engelschen deïst John Locke vooral. Diens Essay on hwman Understanding stelde als kenbronnen van de waarheid voorop de ervaring, de rede en het gevoel. Maar voor wie als mensch zich begaafd begon te gevoelen met rede en gevoel, voor dien kon de Godheid niet langer enkel Regtvaardigheid zijn, voor dien moest zij dan ook Barmhartigheid wezen. Men begon zich dan van zijne medeschepselen niet langer gescheiden te gevoelen door de diepe kloven eener uitverkiezing, eener goddelijke verwerping; men begon dan te beseffen de éénheid eener algemeene broederschap. Mitsdien kwam het begrip Menschenwaarde op en dit begon zich naast de leerstukken van Voorbeschikking en Erfzonde op den voorgrond te dringen, daarbij op den voet gevolgd door de Tolerantie. Deze begrippen van menschenwaarde en tolerantie werden verder nog gevoed door de geschriften van Rousseau, wiens Contrat Social in 1762 verscheen, en van Voltaire, wiens Traité sur la Tolerance in 1/64 het licht zag, en nog te dieper indruk maakte door des schrijvers moedig optreden tegen inquisitiegeweld in zake de veroordeeling van den ongelukkigen Jean Galas. Een en ander en nog zoo veel meer vond hier te lande grage lezers; niet alleen in Remoustrantsche en Doopsgezinde kringen, waar men van oudtijds als van nature voor vrijheid en verdraagzaamheid ijverde, maar ook onder gematigde predikanten der Gereformeerde Kerk als een Ds. Welff zelf, die evenals zijne echtgenoote van den beginne een bewonderaar was van Rousseau’s geschriften. „Ds. Wolff „en ik zijn aanbidders van Rousseau, en zo hij jong was, „wij gingen naar Rousseau in Bedevaart”, verklaarde Eliza- beth!), die met haren altoos onverzadelijken leeslust met haar gansche hart in deze litteratuur opging. „Kent gij ook „door conversatie Rousseau”, schreef zij aan een vriend, „de „groote, de goede, de uitmuntende Rousseau? Zijn beeld „hangt op mijn Boekekamer in eene Vergulde Lijst & „tusschen de Groot en Erasinus. Dit is mijn schrijver! Ik „lees hem altoos! Ik lees hem met annotatiën, ik lees hem „alleen, of in ’t gezelschap van fijne vernuften, & mijn „eerste vraag aan bereisde jonge Heeren is altoos: Kent „gij die ware philosoof, dat allergrootste vernuft onzer „eeuw, die Newton in zijn Phase? Wat stijl is de zijne? „hij schildert in den grootschen stijl van Michel Angelo; „iedere penseelstreek is zo als zij zijn moet; welk een ver„baazende kennis heeft hij van ’t hart, & hoe wel besteed „hij die goddelijke begaaftheden!” 2) Julie, o ma Julie! wat kost gij mij al traanen! TJw deugd straalt heenen door de zwakheên van uw hart 3). Toch bleef Elizabeth onbeneveld genoeg van blik om te erkennen: „ik geloof echter, & veelen met mij, dat hij „soms egareert. Dog zijn hart moet onschatbaar zijn, indien „dat de dictaten eener Julie & het meeste zijner werken „heeft gehad. Alle eerlijke lieden, die verstand & lectuur „hebben, zijn ’t eens over Rousseau ; hij is een eerlijk man : „dog dwaling en deugd zijn bij mij zeer bestaanbaar met „elkander.” Elizabeth, die Rousseau zoo warm bewonderde, was evenwel allerminst eene bewonderaarster van Voltaire; dezen bewonderde zij enkel als dichter. „Voltaire is bij mij,” schrijft zij, „(& ik heb misschien nog eenig regt om er „over te oordeelen) de grootste dichter van Europa. Zijn *) Brieven, pag. 123. 2) Brieven, pag. 109. 3) Dankbetuiging aan de Eenzaamheid. „Hendrik is zoo na aan het volmaakte, als ’t mogelijk is „Mahomet is zijn chef d’oeuvre; alles except dat hij als Philo„soof, Historicus of Theologant schrijft, lees ik met toestem„ming.” Overigens heeft Elizabeth haren invloed hier te lande gebruikt om dien van Voltaire te bestrijden. Diens Pucelle d’Orleans verklaarde zij te zijn: „het vileinste „door hem tegen den Godsdienst geschreven.” „Het is „morsig en zedebedervende .. het stinkt in de neusgaten „van de kinderen der tugt”, betoogde zij in hare geestige biografie in bijbelstijl van Voltaire in den Grijsaard. „Aangedaan,” schreef zij nog nader, „aangedaan met de grootste, „redelijkste eerbied voor Christus moet ik absoluut zo oor„deelen over dat gedeelte zijner werken, waarin dien bij mij „geëerden Persoon of zijnen Godsdienst word beledigt” x). Van Marmontel verklaarde zij: „Kent gij waarlijk mijn „Marmontel? die edelmoedige advocaat voor de onwaardeerbare vrijheid der Menschelijke natuur? Zijn Bèlisaire „heb ik als opgegeeten & zijne Contes zijn de aangenaamste „lectuur voor onbedorvene en gevoelige harten” 2). Marmontel’s hoofdwerk, de Bèlisaire, was wegens de daarin verkondigde beginselen van den natuurlijken godsdienst, wegens de daarin voorkomende aanprijzing van de verdraagzaamheid en wegens de daar uitgesproken erkenning der mogelijkheid van deugd bij de heidenen dadelijk na het verschijnen (in 1766) door de Sorbonne te Parijs veroordeeld. Toen desniettemin reeds het volgend jaar, in 1767, eene Nederlandsche vertaling uitkwam, verwekte het boek ook hier te lande terstond eenen heftigen storm. De felle Rotterdamsche predikant Petrus Hofstede, (eerlang hoogleeraar te Groningen) trad onmiddellijk op om te getuigen tegen de in het werk van Marmontel voorkomende beginselen van wat hij noemde overdreven en onchristelijke verdraagzaamheid. Hij liet ‘) Brieven, pag. 36. 2) Brieven, pag. 109. een uitvoerig en scherp geschrift verschijnen getiteld: De Belisarius van den Heer Marmontel veroordeeld en de kwade zeden der Heidenen aangetoond, ten betooge, dat de deugden van Socrates en van andere beroemde heidenen slechts blinkende zonden waren geweest. Daartegenover gaf de Remonstrantsche predikant Nozeman zijn Socrates’ eere gehandhaafd uit, waarop Ds. Hofstede dadelijk een wederantwoord gereed had, en de zoo ontstane strijd, waarin nu ook nog anderen partij kozen, werd voortgezet in eene lange reeks van vinnige pamfletten, scherpe schimpdichten en hatelijke strijdschriften. Elizabeth had van den beginne eenen afkeer van dit twistgeschrijf en zij heeft er zich ook niet in gemengd, al kon zij haren spot niet geheel bedwingen, en al moest zij later aan Dr. Gallandat bekennen: „Ge„duurende den Socratischen Oorloch kwam het volgende „uit, & men heeft altijd geloofd dat Betje Wolff d’au„theurse was: Hofstee kon Socrates niet onbeledigd laaten Omdat die braave Heer, Naar zijn Hervormde Leer, Geneigt is van Natuur God & den Mensch te haaten 1). „Het laatste werk van den Heer Hofstede”, schreef zij in September 1770 aan den advocaat Noordkerk, „is zeker „kwaadaardiger dan het eerst geschrevene ... ik meen dat „de doorkundige en verstandige Heer Nozeman zulk een „legio van scheldwoorden niet heeft verdiend .... & ik zie „tot nog toe niet in, wat het al of niet schuldig zijn van „Socrates doet tot de waarheid der Revelatie” Wij kunnen dat thans bij den eersten oogopslag ook niet meer zien, en dit te minder, omdat Nozeman, zoo goed als Hofstede, erkende, dat alleen de barmhartigheid Gods den mensch, wie hij ook zij, behouden kan. Maar het past ons toch niet ') Brieven, pag. 109. J) Brieven, pag. 26. te glimlachen over den ernst en den hartstocht, waarmede de al of niet mogelijke zaligheid van eenen Socrates werd behandeld. Het geslacht dier dagen werd gesteld voor de oplossing van vraagstukken, waarop het voor ons het antwoord heeft gevonden. De vraagstukken, waarover men streed, mogen ons vreemd zijn geworden, wij behooren te bedenken, dat wij deelen in de zegeningen van de uitkomst van dien strijd, welken die oudere generatie voor ons heeft uitgestreden. Want in den grond der zaak ging het om het beginsel, waaruit onze Staat in de 16de eeuw is voortgekomen, namelijk het groote beginsel van de liberteyt van de consciëntie. Dat beginsel, dat ten onzent nog slechts ten deele tot ontwikkeling was gekomen, begon zich omstreeks het midden der 18de eeuw weder krachtig te doen gelden. De twist over den Belisarius hielp mede om het der massa duidelijk te maken, dat de weg der zaligheid niet is in het bezit van één enkel kerkgenootschap en riep, als zoo velerlei, dat toen het licht zag, op tot voltooiing van het werk, dat Prins Willem I, de grondlegger van onzen Staat, onvoltooid had moeten laten, de verzekering namelijk aan allen zonder onderscheid van de liberteyt van de consciëntie. Die is eerst verzekerd, toen de revolutie van 1795 scheiding maakte tusschen Kerk en Staat en de heerschende Staatskerk viel. Een vorst als Willem I, die vrijheid van godsdienst en gelijkheid voor de wet voor allen reeds in de 16de eeuw durfde maken tot een artikel van zijn staatkundig programma, was toen althans geweest als een andere Saul, van zijne schouderen en opwaarts hooger dan al het volk1). Hij heeft naar waarheid verklaard, dat „zonder de Gereformeerde Religie het land geene drie dagen zoude kunnen „bestaan”, maar daarmee meende hij nog niet, dat deze de Godsdienst van Staat behoorde te worden. Integendeel, ') J. de Hartog. Uit de laatste dagen der heerschende Kerk. De Grids 1880. volgens hem had er nooit een Staatskerk moeten zijn; en als men trouw was gebleven aan het beginsel der Unie van Utrecht, dan was er ook nooit een Staatskerk geweest. Maar zijn tijd kon dat niet begrijpen: op dit punt vermocht hij de geesten niet te leiden. Wel is van eene algemeene uitsluiting van ambten en staatsbedieningen voor de Dissenters in het geschreven staatsrecht van de Republiek der Nederlanden nimmer sprake geweest; wel heeft Nederland nooit een Test-ahte gekend; maar dat is niet zoo zeer te danken aan algemeene gevoelens van verdraagzaamheid, als wel te wijten aan de decentralisatie onzer staatsregeling. Het gewoonterecht vulde aan wat bij het geschreven recht ontbrak, en van den beginne hebben de Dissenters in de Regeering een steeds slinkend bestanddeel uitgemaakt. De revolutie en de wetsverzettingen van 1618, de geloofsijver der nieuwe heerschers van toen en de bedeesdheid hunner opvolgers waren waarschijnlijk de factoren, die tot resultaat hebben gehad, dat reeds omstreeks het midden der 17de eeuw de overgroote meerderheid der regeeringspersonen gereformeerd moet zijn geweest, tot eindelijk in de 18de eeuw de geregeld afnemende minderheid van Dissenters geheel was verdwenen1). Maar wat betreft vrijheid van uitoefening van godsdienst voor allen, reeds bij de herziening van de Unie van Utrecht in 1583 was het besluit gevallen, dat men de zuivere Gereformeerde Religie zoude handhaven zonder eenige andere leer of exercitie van religie in het openbaar binnen de Vereenigde Gewesten te gedoogen. Op de Groote Vergadering van 1650 werd dit nog eens scherp geformuleerd en daarbij bleef het. Bij den bouw hunner godshuizen, bij hunne godsdienstige samenkomsten, bij hunne begrafenissen en huwelijksplechtigheden, bij onderwijs en opleiding hunner kinderen waren de Dissenters, Doopsgezinden, Lutherschen, ') Mr. J. Oh. Naber. Dissenters op het kussen. Tijdspiegel 1884. Roomsch-Katholieken, Joden) aan tal van hinderlijke beperkingen onderworpen. Naar mate de tijden verliepen, werden de plakkaten, waarbij dit alles was geregeld, echter zoo flauwelijk gehandhaafd, al bestonden zij nog wel, dat de Dissenters begonnen te vergeten, dat zij volgens de wetten des lands toch niet meer waren dan getolereerden, geenszins gelijkberechtigde burgers. Zij deden, alsof er geene plakkaten ter hunner onderdrukking ooit hadden bestaan; zij begonnen te spreken van vrijheid en gelijkheid, en zij deden het luid genoeg om de heerschende Kerk uit hare rustige rust te doen ontwaken. Met schrik bemerkte deze, hoeveel terrein zij alreede had verloren en zij maakte zich op om het erfdeel der vaderen ongeschonden te handhaven. Zij begon weder met de oude beslistheid op te treden. De Dissenters, de Doopsgezinden en de Remonstranten vooral, werden er met nadruk aan herinnerd, dat de oude plakkaten nog wel degelijk van kracht waren, en niet minder de bedienaren der Publieke Kerk, die zich hadden laten af drijven met den stroom van nieuwe denkbeelden. Schorsingen van leeraren, censureeringen van personen en geschriften werden dagelijks voorkomende zaken. Aan iemand, die haar klaagde: „’t is om nijdig te worden op de Engel„schen, als men ziet, hoe groot daar de vrijheid der druk„persse is boven hier”, antwoordde Elizabeth Wolff: „Ge „hebt gelijk, maar met disputeeren is niets te winnen, de „geesten zijn te verhit. Laaten wij des ons best doen, om „’t verstand onzer landgenooten te beschaaven, & ’t gezond „oordeel te vestigen; gij weet, dan vallen allerlei gekheden, zo „wel gewijde, als ongewijde van zelfweg”l). Zelve ontkwam Elizabeth te nauwernood aan eene vervolging in zake hare vertaling van het werkje van Craig; en zij kende de beteekenis van dergelijke veroordeelingen uit het destijds beroemde pleidooi van haren vaderlijken vriend Mr. Noordkerk ten be- ') Brieven pag. 139. hoeve van den van ketterschen uitleg van liet boek Job beschuldigden Denrhoff; terwijl het haar eene bittere ergernis bleef, dat een zoo voortreflijk man en een zoo uitnemend jurist, als de advocaat Noordkerk algemeen werd erkend te zijn, enkel en alleen omdat hij Lnthersch was, bleef uitgesloten van alle hooge ambten. Tot welk een waardigheid waar’ hij niet opgeklommen, Indien de Protestant, hij zij dan van wat naam, .... Maar ’k zwijg; ons nageslacht zal zeker eens verstommen, Als ’t hoort, dat zulk een man door ’t vrije Yaderland Niet werd geplaatst in hooger stand !). Doch dat lag toen in den aard der dingen. Zoude het gaan naar de wet, dan kon geen andere weg bewandeld worden. Als eene dominante Kerk heerscbt en heerschen wil, dan voldoet zij daarmede aan bare bestemming; maar het stelsel deugde niet en bet werd tijd, dat er mede werd gebroken. Ook was het getal der aanhangers van bet begrip Staatskerk, althans onder het intelligente deel der natie, sterk geslonken; men begreep het daar niet meer; een ander beginsel had wortel geschoten in de gemoederen, het beginsel namelijk van gelijkstelling van alle gezindten voor de wet. Dit denkbeeld, waartoe men door repressieve maatregelen slechts te meer werd gedreven, was door de nieuwere Fransche litteratuur wel gevoed, maar niet gewekt. Vernieuwde studie van en belangstelling in onze vaderlandsche geschiedenis had het vrijheidsbewustzijn versterkt, en in tal van geschriften, die grage lezers vonden, werden de groote daden en beginselen van onzen vrijheidsstrijd den volke voorgehouden. Eene Lucretia van Merken, (de vrouwen zijn bij deze groote openbare politieke actie allerminst lijdelijke bijpersonen geweest) laat eene Louise de Coligny tót baren zoon Frederik Hendrik spreken: *) Lijkzang op Mr. Noordkerk. ’t Betaamt u, waarde Zoon, dat gij de vroomheid mint; De toets van elks geloof zij Gode alleen bevolen. ’t Zij Luthersch, Eoomsch, Calvijnsch, Armijnsch of Doopsgezind, Geene onderscheiden naam doe ooit uw liefde dooien. Elizabeth Wolff, die studie had gemaakt van Hooft en Wagenaar, laat in haar Walcheren (1769) Prins Willem spreken: mijn ijver heeft mij aangedreeven Om ’t land zijn vrijheid weer te geeven. ’k Betoon m’ een vriend van Yrede, een vijand van den twist, Daar scheldt men al mijn doen! men noemt mij Atheïst. Ik handel als een liefdrijk Vader, Men noemt mij Moordenaar, Verraader. Heethoofdige Modet, dolzinnige Datheen! Gij maakte mij verdagt bij ’t Calvinist Gemeen, Daar ’k van verééniging dorst spreeken, Met hun yan Romen afgeweeken .... Ik, die de Vrijheid in dit land heb voorgestaan, Versmaadde om Kerkgeschil de regtbank in te gaan; ’k Poogde elk zijn vrijheid weer te geeven, En heb geen’ Christen ooit verdreeven .... Och was mijn raad gevolgd! Och had men ’t volk geleerd, Wat Godsdienst van den mensch, den vrijen mensch begeert. Tot afwering der vele aanvallen op de Heerschende Kerk was geen kampioen voor hare rechten zoo wel toegerust, zoo strijdvaardig als de zich noemende Advocaat der Vaderlandsche Kerk, of vrijmoedige verdeediger van derzelver Grond-Constitutie, Herformde Leer, Aenzienlijke Bescherm-heeren, Regtzinnige Leeraers en standvastige Belijders, die in 1770 in eene reeks van brieven, waarvan reeds in 1771 een tweede druk noodig was, verklaarde: „Meermael wierd de Waerheid „vinnig aangeranst in deeze Landen, ook door vele gecombineerde Magten; maer dan wierdt ze ook door vele verdedigd. Dit laetste kan men niet getuigen van de dagen „welke wij thans beleven. Er zijn nog, die zich voor de „Waerheid in de bres stellen en hunne zielen aen dezelve „als gedevoveerd hebben, maer men kan niet zeggen, dat „er vele zodanige zijn. Er is geen proportie tusschen het „getal der publycque bestrijders en verdedigers.... tot „nog toe sta ik alleen en heb, behalve mijn eigen vlijt en „de sterkte welke mij de waerheid bijzet, geen ander sup„port dan een dubbele couragie”. „Maer mijn iever „wakkerd”, vervolgt hij dan, „naer gelang de tijden bozer „worden en krijgd nieuw voedsel, zo dikwerf ik een Kerk„constitutie zie haatlijk afmalen, die wèl geregeld is en die „ik hartlijk ben toegedaen, omdat ik ze niet voor volmaekt „maer voor de beste houde”. Ook hij verklaarde zich een voorstander van godsdienstvrijheid. „Mijn hart schrikt”, schrijft hij, „voor alles wat naer consciëntiedwang zweemd, „maer beschouw het als een groote ondankbaerheid in de „geconniveerde Secten, indien zij niet alles wat hun, buiten „vrijheid van geweten en ongestoorden huisdienst vergund „wordt, aenmerken als eene pure gratie van den Souverain. „Het ergerd mij zeer .... dat Lieden, die niettegenstaende „zij behooren tot de Gezindheeden, welke volgens de Resolutie van de Grote Vergadering van 1651 gesloten zijn uit „de publycque bescherming en alleen met oogluiking geduld „worden, maer toch bijnae zo openlijk hun Godsdienst, als „de Gereformeerde, waerneemen, en dus daeglijks in hun „eigen personen het contrarie ondervinden, mond en pen „vol van conscientie-dwang hebben.... Het geen egter „nog meer aendoet, is, dat ’er ook zelfs in onze Kerk zijn, „die zich in ’t zelfde kwaed verlopen en al meede hunne „boeken met dat verdrietige getalm van Conscientie-dwang „rekken en verlengen”. Wie thans dit geschrift, althans het eerste stuk daarvan, in alle kalmte overleest, kan het niet anders dan begrijpelijk vinden, dat een geestverwantx) van den schrijver, Paulus *) De algemeen gangbare opvatting, dat Paulus Dortsma en de Advocaat der Yaderlandsche Kerk één en dezelfde persoon zouden zijn, kan Dortsma (doorzichtig pseudoniem voor den heftigen Dordrechtschen predikant Johannes Barueth) er van getuigt: „dat de pleitstukken van den Advocaat der Nederlandsche „Kerk met bondige redekavelingen, naer de juiste maet „met zout besprengd *). ... den aart van onze Kerkelijke „en Burgerlijke Constitutie duidelijk hadden aeugeweesen, „onze betwiste Kerk- en Burger-historie in een waar licht „geplaatst, de soort van Christlijke verdraegzaemheid, welke „omtrent de Buitengesinten moet geoefent worden, zo wel „onderscheiden en allesints met gemaetigdheid, reklijkheid, „toegeevendheid, beleid en seggenskracht de belangen onzer „ Kerk tegen veelerlei onwaerheeden hadden bepleit. . . sig „hadden verklaert tegen alles wat naer vervolging zweemd”, terwijl de schrijver, naar Paulus Dortsma besloot, „ten aen„zien der waare Christelijke en door de Hooge Overheid „gewilde Tolerantie geen stap verder had kunnen doen en „een goed Gereformeerd burger blijven” 2). Bedenkelijk was het echter, dat de Advocaat der Vaderlandsche Kerk zich niet enkel beriep op de nog altijd van kracht zijnde plakkaten, maar ook den steun van den Stadhouder der „Publycque Kerk” verzekerd achtte. Ten onrechte, verklaarde hij, werden beiden Willem IV en Willem V als gematigde beschermers van alle godsdienstige gezindten geprezen. „Het is”, schrijft hij, „het is uit de „daeglijks uitkomende geschriften der Sectarissen en andere „belijders der Nederlandsche Kerk-voorregten maer al te ik niet deelen; èn omdat Paulus Dortsma in zijne geschriften, bepaaldelijk in den Rhythmus Monachicus nauwkeurig onderzocht, zich bij herhaling richt tot den Advocaat, èn omdat deze laatste, hoe bits en scherp zijne uitvallen ook zijn mogen, toch nooit vervalt in de platte woordenkeus en den plomp beleedigenden toon, die den stijl van Paulus Dortsma kenmerken. *) Paulus 'Dortsma. Het echt Karakter van een Hollandsoh Tolerant. Yoorreeden. 2) Paulus Dortsma. De Rhythmus Monachicus nauwkeurig onderzocht, pag. 7. „zigtbaer, hoe ze zich afsloven, om een ieder te verzekeren, „dat de Vorst hunne zaaken is toegedaan. Dus doende „meend men eigen Partij zoo veel te encourageeren, als „men daermede de voorvegters van de leer en de discipline der Vaderlandsche Kerk zoekt te ontmoedigen en te „ontheupen, en derzelver genegenheid voor het Oranje Huis „te verflaauwen. In waerheid, die genegenheid zou verflaau„wen, indieu mijn Heer de Prins hij zijn leven ophield, „Stadhouder te zijn, gelijk hij zoude doen, als hij capabel „was het belang en het maintien der Publycque Kerk’ te „verlaaten. Maer, Gode zij dank, dat de roem der Secta„rissen en derzelver medestanders op ’s Prinsen protectie „ten aanzien hunner karakterizeerende gevoelens en kerk„ beledigende ondernemingen geheel ongegrond en eene „loutere gasconade is.” Hiermede werd gegrepen naar een uiterst gevaarlijk wapen: een verondersteld onverbrekelijk verband tusschen Oranje en de Heerschende Kerk, zoodat de vrienden en voorstanders van deze reeds daarom alleen moesten worden geacht de beste staatsburgers te zijn; als waren de liberalen in het kerkelijke tevens de liberalen in het staatkundige en de rechtzinnigen daarentegen de aanhangers van het erfstadhouderschap. Die zich onder de voogdijschap der Heerschende Kerk niet wilden voegen, werden langs dezen weg gebrandmerkt als tegenstanders van het Huis van Oranje. Dit was spelen met v.uur. Sommigen, die niets hebben geleerd of vergeten, schrijft Dr. J. de Hartog in zijne studie over de Laatste Dagen der heerschende Kerk, doen het nog; en de geschiedenis heeft geleerd, welk een gevaarlijk spel dit is. Dat de Gereformeerde Kerk de eenige was, die volgens de toen geldende Constitutie recht had van bestaan, valt inderdaad niet te loochenen; en het paste Elizabeth Wolflf zeker allerminst, ten opzichte van den Advocaat der Vaderlandsche Kerk openlijk de vraag te stellen: Gelooft gij blindelings den orthodoxen schrijver, Die zo getrouw, kwanswijs, ’t belang der kerk bepleit, Maar inderdaad het volk door snood bedrog misleidt; Zich stout en onbeschaamd beroept op ’s Lands plakkaten, En ’t al vervalscht, tot zelfs de notulen der Staten? 1). Wanneer Elizabeth verder nog in haren Lierzang op Mr. de Moor van Immerzeel, burgemeester van Gouda, van dezen zingt: „’k Zal waaken voor dat boos, oproerig preeken, „Dat de Overheid maakt bij ’t Gemeen verdagt, „Zo vaak het vuur der tweedragt heeft ontsteeken”, Deez’ sterke taal hoor ik mijn wijsgeer spreeken, Daar hij zijn pligt getrouw betragt. Dan zegt hij, (wijl zijn sterk ontroerde trekken D’ aandoeningen vermelden van zijn hart) . . „O vrijheid, heil van alle levensstanden! „Nooit moog’ men u onstraflijk aan zien randen, „Door Staat- noch Heerschzucht, Wrok noch Nijd „Ontvloden wij ’t gewetendwingend Eomen „En dulden wij, dat onze Geestlijkheid „Den Protestant voor vloek en ban doet schroomen, „Wanneer die niet berust in al haar droomen, „Noch zich naar al haar wetten vleit. „Het past gewis den vrijen Nederlander, „Te waaken voor des Burgers waar belang: „Dat liefdeloos verdoemen van elkander, „Wanneer men slegts verschilt in ’t een of ander, „Is ’t merk van Inquisitiedwang dan heeft haar Recensent in de Nederlandsche Bibliotheek niet geheel en al ongelijk, als hij de opmerking maakt; dat de dichteres daarmede dezen Goudschen burgemeester „gevoelens „toedicht en woorden in den mond legt, welke die burger- ‘) Aan mijnen Geest. „meesterlijke ziel onmogelijk kan toestemmen zonder de „grootste onvoorzichtigheid, schandelijkste onkunde, doldriftige partijdigheid en wat al meer? te laten blijken” x). Ging men echter eenerzijds voort met te beweeren, dat de tolerantie in ons land ongeoorloofd was, omdat men alleen tot behoud van den gereformeerden godsdienst de wapenen had opgevat, dan was Elizabeth andererzijds toch niet verder van de waarheid, als zij zong: ,’t was voor de Godsdienst niet, ’t Was voor de Vrijheid, dat u braave Yadren streden: Toen koning Flip ’s Lands recht en Wetten dorst vertreden. Dit, dit ontstak in hun dien gadeloozen moed. ’t Was voor de Vrijheid, dat hun kostlijk heldenbloed Ten dienst van ’t Vaderland blijmoedig werd vergoten .... Zo dacht, zo sprak, zo deed Prins Willem, uzo waard; Zo heeft hij op dit stuk zig duidelijk verklaard; Standvastig weigerend vervolging in te halen, Modets geschreeuw getroost, getroost Dathenus’ smalen. Bewijs vrij ’t geen gij zegt met Hooft en Wagenaar; Daar gaat de Noodkreet op: De Kerk is in gevaar! Eene groote voldoening was het daarom voor Elizabeth, dat haar onverdacht rechtzinnige echtgenoot, Ds. Wolff zelf, op 12 Juli 1772 van den kansel met zijne gemeente plechtig herdacht het 2de eeuwgetij der bevestiging onzer burgerlijke vrijheid in en door de Staten-Yergadering van Holland en West-Friesland in Juli 1572 te Dordrecht2). Jammer genoeg kwam het vrijheidsbeginsel in die dagen op wel wat al te geruchtmakende wijze tot uiting in den kring der Santhorstianen, aldus genaamd naar de ridderhofstede Santhorst, op een twintig minuten afstands van Wasse- )) Nederlandsche Bibliotheek. Deel 11. Eerste Stuk. pag. 409. J) Redevoering over de burgerlijke Vrijheid van Holland en West-Vriesland, wederom verschenen en gevestigt op den löden Julij en volgende dagen van het jaar 1572, in en door de Staets-vergadering van Holland en West-Vriesland, beschreven door den Hertog van Alva. Gredaen op 12 Julij 1772 door Adrianus Wolff, Predikant in de Beemster. naar gelegen nabij het Huis ten Deyl. Het was eene aloude huizingc,. waarmede graaf Floris Y eens een zijner getrouwen had beleend. Sinds had zij onder oorlogen en geruchten van oorlogen de wisselvalligheid der wereldsche dingen ruimschoots ondervonden. Het massale maar toch sierlijke gebouw met trapgevels en torentje, omgeven door eene gracht, waarover eene ophaalbrug toegang verleende, gelijk wij weten uit eene teekening van R. Rogman, werd verbrand, verbouwd, vernield en weder hersteld, tot het eindelijk in het begin der 19de eeuw werd gesloopt en voor goed verdween. Aanzienlijke geslachten als die van Naaldwijk, van Montfoort, van Levensteyn, Paets en Fabricius hebben er gewoond; maar nooit is het adellijk huis zoo bekend geweest door het gansche land, als sedert de Amsterdamsche hoogleeraar Pieter Burman er zijn buitenverblijf had gevestigd en het had gemaakt tot hoofdkwartier der vrijzinnigen op kerkelijk en staatkundig gebied. Van dien tijd stond Santhorst bij velen met eene zwarte kool geteekend; anderen daarentegen, die zich oprechte vaderlanders noemden, gingen daarheen op als ter bedevaart1). Elizabeth Wolff, wij weten het uit Professor Burman’s eigen stellige verklaring, heeft de samenkomsten op Santhorst nimmer bijgewoond. Bovendien placht de Amsterdamsche hoogleeraar, gelijk Dr. de Hartog opmerkt, zijne echtgenoote, en dus waarschijnlijk ook wel de echtgenooten van anderen, thuis te laten, als hij zijn zomerverblijf betrok. Boerenpartijen waren op Santhorst regel, en het leven was er een gedurige maaltijd. Men werd er genoodigd op een „vriéndelijke portie”, bleef er „een schoteltje eten”, en dronk daarbij een „boordevollere”. Aan druk tafelgesprek ontbrak het dan niet, en de groote daden der vaderen werden er met opgewondenheid herdacht. De faam wist er veel van rond te vertellen en door het geheele land ') Dr. J. de Hartog. Santhorst. De Grids. 1882. Mei. 6 werd het bekend, toen professor Burman in 1766 aan zulk een maaltijd bij de herdenking van het tweede eeuwgetij van onzen opstand tegen Spanje zijn Brederodius voordroeg en er in 1769 don Corsikaanschen vrijheidsheld Paoli ontving en bewierookte. Maar de hoogleeraar, die reeds vroeger ijverigen stadhoudersgezinden aanstoot had gegeven door een gedicht ter eere van Jan de Witt, verbitterde hen door in zijn Brederodius dezen edelman de plaats toe te kennen, die in onze historie aan Willem van Oranje toekomt en aan dezen alleen, en de ergernis steeg ten top, toen hij in 1771 den dood herdacht van Oldenbarneveldt, „die schoon een Vader des Vaderlands voor de Bataafsche Vrijheid geslacht werd”, en dezen naar het voorbeeld van Vondel verheerlijkte door eene vertaling in het Latijn van diens bekend gedicht op den grijzen staatsman en zijn stokje. Anderen daarentegen stemden volmondig in met Elizabeth Wolft’ als deze, die professor Burman eerde „als een der grootste sieraden van haar „vaderland”, en die „’s mans vaerzen pnvergelijkelijk schoon „vond”1), Hendrik Brederode bezong als: Een man, wiens roem zo lang door Vleizucht werd verkort, Die hem zijn zuivere zugt voor Neêrland durft betwisten, (Waart g’eens, Gremeenebest, van Hoofsche fleemers vrij!) Sinds Burmans Zanggodin, zo warsch van ’s Yleijers listen, Zo vrij als groot, zijn’ naam ter eere zong aan ’t Y. Wat heeft men Hendriks hoofd den lauwerkrans ’t ontrooven? Waarom zo schamperlijk te smaalen op diens dood? Geen Brederodes roem kan Willems roem verdooven; De liefde en hoop des volks blijft altijd even groot2). en als Elizabeth dan verder nog verklaarde: i) Opdragtsbrief voor den Brief van Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen. 2) Walcheren. Beschuldig nog, wat zoude uw drift bepaalen? Des vrijheids Burman, als zijn grootsche Kunst Held Brederode in vollen glans doet praaien, Maar nooit met op Oranje’s deugd te smaalen; Wat raakt mijn Burman hoofsche gunst? Hij oogt op u, o onwaardeerbre mannen, Weleer aan ’t hoofd van onzen vrijen Staat, Door ’t snood hevel van Nederlands tirannen Onthalst, vermoord, uit haar gebied verbannen; Wat eert u meer dan Ondeugds haat! Kan iets zijn zugt voor Vrijheid meer doen groeijen, Dan daar hij u, mijn G-odlijke de Groot! In handen ziet, het kostlijk bloed ziet vloeijen Van Barneveld? Hij voelt zijn boezem gloeijen Door eedlen toorn om zijnen dood1). Zoo werd eenerzijds Professor Burman uitbundige lof toegebracht, en kwam men anderzijds hartstochtelijk tegen diens verzen op; want in dien tijd, den zoogenaamden Pruikentijd, was alles en iedereen hartstochtelijk. Onder de wit gepoederde pruiken, netjes 'met een zwart lint in zakjes afgebonden, kookte en bruiste het. Met felle taal betoogde de Advokaat der Vaderlandsche Kerk2), dat Vondel indertijd zijne groote gaven had misbruikt om Maurits tot een dwingeland te stempelen en der Gereformeerde Kerk een klad aan te wrijven, maar thans eenen waardigen opvolger had gevonden in Professor Burman. „Het stond zeker”, verklaarde hij, „den eigenaar van Zanthorst vrij, als een „vrijen Hollander zo vrij, de jaergedagtenis van Olden„barneveld binnen ’s huis en hof, met zijne vrienden te „vieren „maar wie gaf hem het recht Maurits een „Tiran te noemen”? Uit alle verzen op het zwaard, waarmede Oldenbarneveld was onthoofd, vervolgde hij, „viel zo „veel gals niet te persen, dan er ongeperst en van zelfs ') Lierzang op Mr. de Moor van Immerzeel. s) De Advocaat der Vaderlandsche Kerk 11. pag. 175. „vloeit uit het gedicht van den Zanthorstschen Poëet alleen’’. Niet geheel zonder grond van waarheid betoogde de Advokaat voorts, dat het bedenkelijke gevolgen zoude kunnen hebben „deeze afgesletene gebeurtenis weder ten tooneele „te brengen.... een dubbeld schilderstuk van zulk een „colorijt als de Jaergedagtenis van Oldenbarneveld en des„zelfs wandelstok voor het oog van het volk op te hangen, „is in substantie zo veel als met verdubbeling roepen: het „stadhouderlijk bestier is zeer gevaerlijk voor de Vrijheid!” Hij erkende wel, dat Burman noch de stadhouderlijke waardigheid, noch den Stadhouder direct had willen treffen; „maar”, zoo waarschuwde hij: „zijdelingsche stoten zijn soms „de gevaarlijkste en ook met dwarsstrq>en kan men iemand „gevoelig teekenen”. De Heer van Santhorst en zijne vrienden, het zoogenaamde Santhorster kuddeke, trokken zich van deze en meer dergelijke philippica’s weinig aan. Als Generaal der Paters van het dichtlievend kloosterken der Vrijheid en Tolerantie stelde professor Burman thans een Latijnschen monnikendeun op, waarin hij voor Vondel in de bres sprong en dien hij den Advokaat der Vaderlandsche Kerk ter vertaling opdroeg. Volgens den verontwaardigden Paulus Dortsma was dit monnikenvers, „de wormsteekige vrucht „hunner Tolerantie, opgestelt, of liever uitgespoogen om „de Gereformeerde Kerk, waarvan alle Monniken doodvijanden zijn, in de persoonen van haare eerste Voorstanders „en Leeraeren vinnig te lasteren en venijnig te bespotten”; was de Generaal een „kwakzalver, die met open zweeren „in de handen staat te swetsen, dat hij alle wonden kan „geneesen”; iemand, „wien geen onwaarheid onnaakbaar „was en die haar aan het hoofd zijner glimmende fraters, „al was se gezeeten op den uitersten rand van den vuur„spuwenden berg Hecla daar van daan sou halen”, terwijl hij, Paulus Dortsma namelijk, klaagde, „dat maar al te „veelen door dat onophoudelijk gerammel over Maurits’ „Tirannij, over den Synodalen Bloedraad en deszelfs consciëntiedwang in hun oordeel overdwars! werden”l). Ongelukkigerwijze liet juist op dat oogenblik, toen de gemoederen te. zeer verhit waren om scherts te kunnen verdragen, Elizabeth Wolff door haren spotzieken luim zich verleiden tot de uitgave (anno 1772) van de Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhorstsche Gemeente. Deze zoogenaamde Geloofsbelijdenis, eene zinspeling op de „vijfvoudige conditie „van Vaderland, Vrijheid, Vreede, Vriendschap en Ver„draegsaemheyt”, die, naar men algemeen wist, op Santhorst placht te worden gedronken, luidt verkort: Zij, die we als Zusters en als Broeders steeds ontmoeten, En voor Belijders van ’t Santhorstsch Systema groeten, Gelooven deez’ Belijdenis, Zo als zij hier te vinden is. EERSTE ARTIKEL. We aanbidden één voortreflijk Wee zen; ’t Is vrijh e i d, nooit naar eisch geroemd, En schoon wij hier wel niet doen leezen, „Die Haar niet aanbid, zij verdoemd”, . . . . Zoo zijn wij echter ongenegen Met vrijh e i d s haatren om te gaan ; . . . . De Santhorstsche geloofsgenooten, Die hebben des, met wijs beleid, Eenparig en voor vast besloeten, Om ieder, die voor Heerschzucht pleit, 'l* ~ 7 TJit onze vredekerk te weeren; Onwaardig langer lid te zijn Dier Kerk ; tenzij ze zich bekeeren Van ganscher harte, niet in schijn. Dan zullen ze om vergeeving smeeken, „Peccavi”, roepen en alzo Geknield, met ernst en eerbied spreeken: „ Ora pro nobis, Bredero !•” !) I’aulus Dortsma. De Rhythmus Monachious nauwkeurig onderzocht. TWEEDE ARTIKEL. Wij zijn ’t, die trouw en hulde zweeren, En onderschrijven met de hnnd, Trouwhartig alles af te keeren Wat ons beminde Vaderland Poogt te onderdrukken en te kwellen, Die dat in ’t zin heeft, zullen wij Straks op de lijst der Ketters stellen DERDE ARTIKEL. In weerwil van de Dordtsche Santen, En die nog zweeren in hun naam, Wij houden ’t met de Toleranten; Wij stooren ons aan haat noch blaam. We eerbiedigen de zachte Wetten Der vriendlijke verdraagzaamheid. Wij pogen haar ten troon te zetten, Waaruit ’t veraohtlijk onbescheid Haar gewelddaadig heeft verdreeven, Gesterkt door Heerschzucht, Wrok en Haat, Toen ’t bloedig zwaard Sint Jan deed sneeven, Dien besten Vader van den Staat.... TIERDE ARTIKEL. Het vierde Artikel, dat wij leeren, Betreft de Vriendschap, die we om ’t meest Beminnen, dienen en waardeeren, Met reiner hart en blijden geest. VIJFDE ARTIKEL. Het vijfde Artikel, (’t is ons leste) Is niet zo algemeen bekend. Wij zeggen buigende, de beste ... . De Beste, of ’t Beste, wil dan zeggen: „Geloofsgenoot! geniet al wat „Gij u het naast aan ’t hart voelt leggen; „’t Geen gij de beste vreugde schat; „Waarnaar uw’ lusten ’t driftigst telgen, „Gij weet, het strijdt met onze eer „Tot het verbodene u te neigen. „Dit ’s u. genoeg; ik zeg niet meer .. . Wij hebben weinig Plegtigheeden En geen Clergique heerschappij; Het ampt van Spreeker te bekleeden, Dat staat aan al de Leden vrij. De zaal, waarin wij ’t zaam vergadren En tot dat oogmerk is bereid, Pronkt met de beelden van ’s Lands Yadren Door Misverstand en Onbescheid, Door uit- en inlandsche Tirannen Mishandeld, boos vervolgd, geplaagd, Beroofd en uit het land gebannen. Hier ziet men Bredero, beklaagd, Om ’t droef mislukken van zijn poogen, Hier ziet men grijzen Barneveld; Maar nimmer dan met vogtige oogen, Wijl ’t hart van tooren klopt en zwelt.... Dit zijn, 6 mijn Geloofsgenooten! De Heiligen om ’t meest geschat, Die ’t Vaderland canoniseerde Met Witten en de Euyter, wie Zij ook de martelkroon vereerde .... Wij hebben onze heiige dagen, Zo is elk een, waar op de dood Ons van een dwingland heeft ontslaagen, Dan is de vreugd’ op Santhorst groot . . . Ook vieren wij dan met elkandren Sint Hwgoos vlugt met blijden geest. Wij vieren, als een dag der dagen Zijn lieve vrouws geboortedag, Die hem voor Boeken uit deed draagen; In spijt van Woede, Haat, Gezag. Wij vieren, doch met stille zugten, Die dagen, dagen van verdriet! Waar op onz’ Heilgen moesten vlugten, Vervolgd door ’t gantsche Staatsgebied. Maar als wij zien dien dag verjaaren, Waar Barneveld op wierd vermoord, Is ’t Asdag; 6 dan ziet, dan hoort Men niets dan droefheid.... Wij gaan ook wel ter beevaart heenen Naar ’t Huis te Breroó, dat, bijkans, Al zijnen luister ziet verdweenen, Maar zo veel doet de naam eens Mans! Het napje van Sint Brederode; Het choorhemd van Paap Huibert, daar Hij mee bekleed, ter Kerke noodde, Die twist en haat vijandig waar ; Het krukjen, daar Sint Jan op steunde, Toen hij het moordschavot beklom; Sint Vittenbognerts predikatie, Die hij ’t laatst als Hofpreêker deed, Toen Mawrits met zijn gansche staatsie. Her Hordsche Vaadren Leer beleed; He hoop uitbluschte om te verzoenen ; VEBHRAA GZAAMHEIH den doodsteek gaf Ken van de Bugters jongensschoenen Waarmee hij klom den tooren af. Geloofsgenooten, ach! ik ijze, Verbeelde ik mij dat doodsgevaar! Ken waaijer van Prinses Lowyze. Van Groeneveld een lokje hair. He banden, waar mee was gebonden He moedige Niellius. Ken handschrift van Sint Aldegonden. He kist van onzen Grotius. He Lesnaar, waar voor plagt te zitten Armijn, zo wijs, zo zagt van aart. Ken pen en degen van de Witten, Zijn Beliguien ons meer waard, Die ons gezicht veel meerder streelen Ja, die men ons niet half betaalt, Met al de schatten en juweelen, Waarmee Loretto pronkt en praalt.... Voor Elizabeth Wolff was dit gedicht niets anders dan een „badinant stukje”, eene „Poëtische fictie”, „iets dat „het gezelschap beter zou justificeeren dan de scherpste „satire, welke de grootste Latijnsche dichter in staat is „neer te zetten, ’t Is mij lief”, voegde zij er nog aan toe, „dat ik Zijn Ed. (Prof. Burman) dien dienst kan doen” !). Wie Elizabeth kenden, wisten ook zeer wel wat hiervan te denken. Maar de vijanden van Professor Burman en van diens vrienden verkozen die „onschuldige speeling van „eenen dichtlievenden luim” nu eenmaal voor ernst op te vatten en in hunne handen werd die Santhorstsche Geloofsbelijdenis een gevaarlijk wapen tegen den Heer van Santhorst en de zijnen, waartoe men nu ook Elizabeth meende te mogen rekenen. Men beweerde, dat het stuk om den vorm reeds godslasterlijk en heiligschennend was, om den inhoud beleedigend en schadelijk voor de heerschende Kerk, en nog bovendien er op toegelegd om het gezag van den Stadhouder en de eer van het Huis van Oranje te ondermijnen. „Er worden er”, klaagde Paulus Dortsma *), „er „worden er sommige gevonden, bij welke het Doorluchtig „Huis van Oranje seedert eenigen tijd in achting is be„gonnen te daalen, jaa gehaat te worden; het zijn van die „sommige, buiten en binnen onze Kerk, welke de Sant„horstsche Geloofsbelijdenis met hun hart omhelsen, onse „formulieren vijandig sijn, en van spijt barsten, dat Or anj e „agtervolgens sijne verbintenis en gemoedsoverreeding de„selve met zijn Stadhouderlijk gesag handhaaft, en te verdicht is, om niet te sien, dat men onder de schoon klinkende naamen van Vrijheid en Tolerantie onhandigheid in „de Religie en onverschilligheid in de Regeering soekt in „te voeren ’. Met nadruk kwam Ds. Wolff zelf tegen dezen *) Brieven, pag. 91. s) Paulus Dortsma. De Rhythmus Monaohicus nauwkeurig onderzocht. Yoorreeden. pag. XXIII. uitleg van het werk zijner echtgenoote op in eene Verdeediging en Ontschuldiging van het dichtstukje de Santhorstsche Geloofsbelijdenis. Hij betoogde daarin, dat dit gedichtje voorstelde; „eene burgerlijke maatschappij en van deze opgeeft „de voorwaerden van haere onderlinge zamenleving, mits„gaders de gevoelens en handel van dat gezelschap, omtrent Burgerlijke Zaak en, maar geenszins eene Kerkelijke „en Godsdienstige Maatschappij, met haere leerstukken en „handelingen betrekkelijk den Godsdienst”, en voorts dat „de aanprijzing van de Vrijheid geenszins onteerde het „Doorluchtig Huis, aan hetwelk Nederland de grootste „verpligting heeft; noch ook ondermijnt deszelfs gezag en „hooge voorrechten, noch de schuldige liefde en hoogachting aller Leden van ons Gemeenebest”. „Zulk een „aardig stukje”, zoo besloot Ds. Wolff, „de speeling van „een bij uitstek weeligen en poetischen geest.... wordt „voor een Godslasterlijk geschrift, dat met God en den „Godsdienst openlijk den spot drijft, uitgemaekt; en waarom? „enkel en alleen omdat het, in de uiterlijke gedaente, bij „wijze van een formulier of geloofsbelijdenis voorkomt. „Maar zijn dan die uiterlijke vormen zo Godlijk en zo „Heilig, dat men daar de gedaente niet van ontleenen mag, „zonder zich schuldig te maken aan Godslastering of „Heiligschennis? Of zijn de zaaken, die er in voorgesteld „worden, van zulk een godloozen aart? De Vrijheid, het „Vaderland, de Vriendschap en het Beste (van alles wat men „wenschen en begeeren kan) zijn de voorwerpen, welke in „vijfvoudige conditie 1) op ’t Huis te Santhorst veeltijds, zo „men zegt, gedronken zijn”. Met dankbare ingenomenheid schreef Elizabeth aan eenen vriend, wien zij een exemplaar van dit boekje toezond: „de autheur zelve heeft het.mij „aangeboden, niet langer kunnende dulden, dat men iets, „’tgeen onschuldig is, in zulk een haatlijk daglicht plaatst, •) Toast. „terwijl de vertoornde Dweepzucht er occasie uit neemt om „mijn zedelijk character op nieuw vuile smetten aan te „wrijven. Een eerlijk map, die volmaakt gelukkig leeft „met een vrouw met wien hij meer dan dertig jaaren „scheelt in ouderdom, een man die (durf ik zeggen!) groots „is op ’t wel aangelegde verstand eener vrouw, die al zijn „gezelschap en genoegen is, is zeker niet te laaken, dat „hij de pen opneemt, als hij ziet dat men haar (immers „naar zijn gedachten!) ten onrechte verdriet aandoet. Do. „Wolff is des de Schrijver & zo ’t nodig is zal hij publicq „haare zijde houden, uit zijn naam heb ik d’eer Uw Ed. „Gestr. dit te zeggen, maakende hij hiervan geen geheim „altoos” !). Ondertusschen ging Paulns Dortsma voort met in zijn geschrift Het echt Karakter van een Hollandsch Tolerant opgemaakt uit en bevestigt met de onver ander lijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis onder meer te verklaren: „Indien mijne „tijdingen echt sijn, heeft men te Delft bij het repa„reeren der trapmuur van het Oude Hof, een der kogels „gevonden, waarmee het sinkroer van Balthasar Gerrits „gelanden was, en die dierbaare reliquie ten eersten naar „Santhorst ge transporteert. Ook soude aldaar een present „aangekomen sijn van een taamlijk groote schilfer door „het sterk alarm blaasen gesprongen van den eerwaardigen „posthoorn, waarmee Amsteldam in rep en roer gebragt „wierd over de bekende nagttogt van ’s Prinsen troepen. „Noch vertelt men voor eene Nouvelle, dat de Sociëteit „geresolveerd heeft, om het bij den dienst der verstorvene „Heiligen niet te laaten, maar ook deese en geene uitmun„tende voorstanders der Vrijheid zelfs bij hun Leeven te „canoniseeren . . . So die Nouvelle echt mogt sijn, krijgt de „uitgeefster der Onveranderlijke Sandhorstsche Geloofsbelijdenis „seekerlijk de eerste beurt: *) Brieven, pag. 90. Ken Viouw, de jeuchd ontsnapt 5 maar 5t lieflijk vergenoegen, De vrolijkheid, die nimmer haar verlaat, Die geeven nog iets frisch, iets jongs aan haar gelaat, lets vifs, iets maklijks dient gij hier nog hij te voegen; Bruin hair, een Seeuwsche kleur, soo wat Egyptisch blond • (Dus schildert sij haar self) 1) „De feanthorstiaanen”, zoo besluit Paulus Dortsma, „sijn „soo teeder van complexie, dat sij het Pourtrait van den „grijsen Barnevelt nimmer in hunne Vergaader-Saal kunnen „aansien: dan met vogtige oogen, Wijl ’t hart van tooren klopt en zwelt. „Soo regtmaatig en van sulk een verheeven aart is hun „toorn, dat hij niet alleen het hart doet kloppen, maar „ook swe Hen. Alle draagen sij het hart seer hoog; maar „dat beste deel van den Mensch is bij hun van sulk een „poreuse natuur, dat het sig, onder het indrinken van den „tooren als waater, op het bloote gesigt van ’s Lands besten „ Vaader door een wonderlijke sympatie uitset, oprijst en aan „het swellen geraakt. Men merkt wel, dat ik mijne uitdrukkingen ontleen aan een sponge, edoch het ontbreekt „niet aan uitleggers, die deese saak liever vergelijken bij „het swellen der kam en der lellen van een pronkenden „Kalkoen, of bij dat van een Pad, die sig boos maakt „op de Maan. Berg u Leeser! De Tolerant mogt barsten!” Naast dit onzinnig geschrijf verschenen nog andere, niet minder heftige pamfletten als: De veel veranderde Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene vervreemde van de genotgeloovers; als: Aanmerkingen op de Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis, dienende tot antwoord op de twee voorgestelde Vraagen: of de Santhorstsche Geloofsbelijdenis hoonende en gevaar lij k is voor de Heerschende Godsdienst en het ’) cf. pag. 24. Gezag des Stadhouders? dat ik zal aantoonen te zijn; als: De Vaderen des Vaderlands verdedigt tegen de lasterlijke Zanthorstsche Geloofsbelijdenis; als: De Spotternij ontmaskerd of volkomen verdediging voor de Eerwaarde gehekelde Persoonen in de twee uitgekoomen. Vertoogen den tytel voerende De Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis en de Dweeperij gecensureerd, geschreven door onbekende Auteuren *) en door em Voorstander en Belijder der waare Gereformeerde Godsdienst binnen Groningen beantwoord; allemaal stukken, die zonder vermelding van de namen der schrijvers het licht zagen. Dit alles baarde zooveel opzien, dat Professor Burman er verlegen mede werd. Hij was trouwens zeer bezorgd voor eene gespannen verhouding met den prins en met het stadhouderlijk hof. In een schrijven van zijne hand aan den geschiedschrijver te Water, openbaar gemaakt door Dr. J. van Vloten, verklaart de Amsterdamsche hoogleeraar: „den lof „van Brederode gezongen te hebben, heeft men als eene „rivaliteit aan de merites van Willem I, om deszelfs glorie „te verminderen, geinterpreteert, dat nooit mijne intentie „geweest is: dewijl ik altoos Willem de I als een der „grootste Prinsen hooggeschat heb, en thans in de Prae„fatie voor het eerste deel, ook zijne memorie van onver„dienden laster en calanges heb trachten te zuiveren”. Men moest ook niet denken, betoogde hij verder nog ten stelligste, „dat ik met de fameuse juffr. Wolf als ’t samen„spande, om turbulente verzen te smeeden tot bezwalking „van ’t Hot en daartoe de Geloofsbelijdenis loshoofdig met „mijn weeten op Santhorst opgestelt en uitgegeeven was; „daer ik op woord van eer en deugd verzekeren kan, dat ') Onveranderlijke Santhorstsche Geloofbelijdenis, die eerst in handschrift van hand tot hand was gegaan, verscheen in 1772 in druk in éénen bundel met de Menuet en de Domineespruik en met Yergeefschen Baad, zonder auteursnaam, enkel met dien van den uitgever. Maar Elizabeth Wolff heeft dadelijk openlijk bekend de schrijfster te zijn. Zie haar hekeldicht Aan mijnen Geest. „ik met gemelde jujjr. Wolf nooit eenige familiaire omgang „gehad heb of verlange te hebben, gelijk zij nooit haar voeten „op Santhorst gezet heeft en maer eens aen mijn huis al„hier (te Amsterdam) geweest is; doch naderhand wel ge„merckt of gehoord hebbende, dat haer gestel mij gansch „niet smaekte, door dat onbeschaemt gedicht mij heeft trachten tort te doen en een haatlijk misbruijk heeft gemaakt „van eene conditie, in vrolijken luim, dikwijls met beeter „vrienden op Santhorst gedronken, van Vaderland, Vrijheid, Vreede, Vriendschap en Verdraegsaemheijt; uit de„ welke het haer gelust heeft de Vreede af te doen en de „Beste in de plaats te stellen; een conditie seer betamelijk „voor de vrouw van een Predikant!”1) Elizabeth Wolff harerzijds kon niet nalaten te beweren; „Laag en onheusch is het, dat zeker Professor op mijne „rekening stelt de gevolgen zijner openhartigheid door „copien uit te deelen”2), van wat, naar zij verzekerde, „buiten weeten haarer vrienden was uitgegeeven om maar „van dat lastige copiëeren af te zijn” 3). „Ik geloof”, voegde zij er nog aan toe: „dat ik nu wel voor goed uit de „gratie ben van alle Burmanianen”4). Overigens gaf zij juist niet veel om Burmans verontwaardiging. Zeg, had de waereld met uw grappen iets van noode? verweet zij vroolijk lachend haren Geest. Ja, ’k ben ’t wel met u eens, ’t zijn grappen en niets meer. Maar ’t aadlijk Santhorst agt zig echter door de Leer, (Hoe, lacht ge er om F) die gij het nagaaft zeer beleedigd, Schoon uw Apologist en Maitre u heeft verdeedigd. ') Dr. J. van Vloten. Elizabeth Wolff, geb. Bekker. Levens- en Karakterbeeld. pag. 38. 2) Brieven pag. 91. 3) Opdragt aan den Tijd van het Hekelschrift Aan mijnen Greest. 4) Brieven pag. 32. En had het geen gelijk ? Eerst maakt gij ’t heele stuk, Dan schrijft ge ’t Santhorst toe en geeft het dan in druk. Wat handelwijs is dit? Wie kan zig daarvoor wagten? Zo gij ’t in ’t hoofd krijgt om te brengen in het licht, Wat ge, in een blijden luim, al boertend hebt gedicht? . . Uw vrolijke aartigheên, die soort van Boerterij Valt ook niet in den smaak des Landaarts, denk dat vrij; Indien het anders waar’, ’k vertrouw, met u, mijn Geest, Men hadt gelachen, en daar meê was ’t uit geweest. Bovendien, ook zij bedoelde allerminst eene oppositie tegen Oranje. Haar daarvan in verdenking te willen brengen noemde zij „een opzet, die al zo verwaand als ondeugend is. Zij behoorden immers te weeten, dat de Doorluchtige Nakomeling van den Vader des Vaderlands, een „Vorst uit de linie van den altoos beminden Frederik „Hendrijk, veel te grootmoedig denkt, om, op eenigerhande „wijze, immer, zig te laaten gebruiken als de uitvoerder „hunner en hunner soortgenootens Haat en Doemzucht; „dat deeze waardige en inderdaad de liefde van een vrij „Volk verdienende Vorst, te wel onderregt is van de rampzalige gevolgen der Intolerantie, die dit ons dierbaar „Vaderland van deezen grootsten Burger, meermalen op „den kant zijns bederfs heeft gejaagt, en dat de gekkelijke „Epithète van Leeraarlievend van meer dienst zij bij het „ Herderlievend Volkje dan bij een Vorst, die zijn grootste „glorie stelt in den uitmuntende naam van Vaderland- en „ Vollcsbeminnende Vorst”l). Zij beroemde er zich op, dat zij de groote gebeurtenissen in het Pluis van Oranje, die zij beleefde, als de meerderjarigheid van Willem V, zijne installatie tot Heer van Vlissingen in hare gedichten met warmte had herdacht en in haar Walcheren lof en hulde had toegebracht aan ’s prinsen- echtgenoote, prinses Wilhelmina. Als eene lasterlijke aantijging verwierp zij de beschuldiging, dat haar Scheepslied, die alleraardigste na- *) Opdragtsbrief bij den brief van Arnold Greesteranus. volging van Huygens’ Scheepspraet, oneerbiedig van toon zoude zijn. .... Mijn Geest, ’er is oneindig meer, gaat zij in haar geestig hekeldicht voort, Ten uwen laste, en ’t lust mij thans op ééne keer, XI alles wat me als lood op ’t hart ligt, te doen weeten. . . Nu maakt ge een Scheepslied, daar op ’s vrijen Zeemans trant, Wordt opgezongen door de rapsche Bootsgezellen; Gij spreekt van Paskaart, Loots, van Kapers en Matroozen, En hoe of JVwllwmvaer door Janmaat werd ekoozen, Gij noemt den dierbren Yorst, die thans het roer van Staat Zo loflijk stuurt als wijs en vlijtig gadeslaat, Gemeenzaam Jonge Baas: ’t is Ihtpsche Schipper! zegen ! En als u is bewust, daar had men sehriklijk tegen. De Geestelijken, die gij Ziekentroosters maakt, Zijn gansch maar niet gesticht, en veelen zeer geraakt. „Daar stoor ik mij niet aan”. Daar moest gij u aan stooren! Wat heb ik met Boileau u menigmaal doen hooren: Qui méprise Cotin, n’estime point son Hoi, Kt n’a, selon Cotin, ni IJieu, ni foi, ni loi. „Wel waarlijk”, zegt gij, „dit ’s een zeldzaam redeneeren; „Wat Logica is dit?” De liogica der Heeren, Die ge in uw Scheepslied (zo zij waanen) weinig spaart, Omdat gij hunne stem voor kragteloos verklaart, Als zij in de kajuit de wetten willen geeven .... Gretig greep Elizabeth thans de gelegenheid aan prins Willem Y persoonlijk te huldigen, toen deze in 1778 op eene reis door Noord-Holland ook een bezoek bracht aan den Beemster en daar voor de pastorie te midden van de dorpelingen, allen met palmtakken op de hoeden en met stokken omwonden met oranjelint in de hand, statig en plechtig werd opgewacht door Ds. Wolff en diens echtgenoote, die na de toespraak van den predikant den Erfstadhouder een gedicht overreikte, waarin zij aan het slot de overtuiging uitsprak: .. . . eens zal een billijk nageslacht TJ onderscheiden met den eernaam van De Goede1). Zij was er trotsch op, aan wie het maar hooren wilde, te kunnen verhalen, „Zijne Hoogheid heeft mij in persoon „allergracieust gezegd: „dat hij gecharmeerd was om eindelijk „eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland „deed, en die voor eene superieure Genie bekend was, & dat „hij met ijver altoos bereid was om mij tekenen zijner erkentenis te geeven voor de attentie, die ik voor hem gehad „had”2). Later beweerde zij zelfs wel in scherts, „dat de „Stadhouder haar zijn Hof had aangeboden tot een Logement”, als zij in Amsterdam kwam3). „Ja,” schreef zij nog in 1776 aan een vriend: „wist je dat niet, dat ik met Wullum „zulke dikke vrienden ben? ó magtig! & dat al over de „tien jaar. Doch schoon hij een goeijen lobbes is, daar ik „wonderwel mee teregt kan, zo heeft hij zo veel aanhang „die mij rebuteerd, & zijn Hof is mijn Logement niet, zo „lang ik een vrij mensch (de vrouwen zijn immers ook „menschen?) ben”4). En in haar hekelschrift Aan mijnen Geest laat zij dezen verklaren; „Toen Willem Neêrlands Liefde en Boem, elks agting waard, „Die aan het beste hart het schranderste oordeel paart, „Deez’ sehoone Beemster met zijn dierbre komst verblijdde, „En gij hem welkom groette, in spijt van die ’t benijdde, „Ontving die goede vorst dat Scheepslied uit uw hand, „Met zulk een vriendlijkheid, die eer doet aan ’t Verstand, „Het Neêrlandscti hart verrukt en duidlijk deed bemerken, „Hoe weinig nadeels zij in staat zijn uit te werken. *) Groet aan Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem V bij gelegenheid dat hoogstdezelve de Deemster met zijne hooge tegenwoordigheid vereerde. 21 July 1773. Verschenen achter den 2den druk van den Brief van Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen. J) Brieven pag. 104. 3) Brieven pag. 179. *) Brieven pag. 169. 7 „Wat raakt het u, of men het tegendeel verspreidt? „Gij, gij rnoogt roemen in Oranje’s minzaamheid. „Zijn hart is veel te groot, te edel, te verheeven „Om aan partijdigheid of nijd gehoor te geeven. „Een aangenaame boert bekoort ook ’s Vorsten geest; „ k Ben hem welligt eens ter vervrolijking geweest. . . IV. SANTHORST. (Vervolg.) Elizabeth Wolff was nu eenmaal van meening: „het be„lachelijke is ook een onschuldig huismiddeltje als er „gemedicineerd moet worden!l) Zij had het daarom niet kunnen laten, bij de reeds gewekte ergernis nog nieuwe te hoopen door haar gedicht de Menuet en de Domineespruik, dat met de Onver ander lijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in eénen bundel verscheen. Ergens in Groningen, zoo ging het verhaal, een zeer opgesierd verhaal, waarvan de kern was de censura morum in 1750 door den Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente te Groningen gehouden over den ouderling Hermanus Chr. Hoising 2), ergens in Groningen had een ouderling, reeds om zijne wereldsgezindheid verdacht, de verontwaardiging ten top doen stijgen door op de bruiloft zijner dochter, op aandringen van de bruid, zelf een dansje mede te doen, een menuet nog wel: Een dans als Israël om ’t gouden kalf eens deed, heette het in een anonym vlugschrift: Zoo danste een Salomon in zijne oude dagen, Zoo werd een Samson van een Delila verleid, Zoo danste een ouderling, daar zijn gemeente om schreit 3). ') Geschrift eener bejaarde Vrouw. I. pag. 58. M Dr. S. van Veen. De Menneten de Domineespruik. Qroningsohe Volksalmanak. 1893. 3) Dr. I. van Vloten. Elizabeth Wolff. Levens- en karakterbeeld, pag. 47. De Groninger herders en leeraars, met die schreiende gemeente bewogen, meenden zich de zaak te moeten aantrekken en haar danslustige opziener werd van deelneming aan het Heilig Avondmaal uitgesloten, zoo werd beweerd; maar in werkelijkheid was het slechts tot eene vermaning, niet tot eene ontzegging van het Avondmaal gekomen. Elizabeth Wolft' dramatiseerde dit geval met geheel anderen afloop in hare vermakelijke vertelling. Daar worden de deftig gepruikte predikanten, die den ouderling met plechtige staatsie diens vonnis komen aanzeggen, door dezen schaakmat gezet met een beroep op eene oude kerkelijke bepaling, waarbij het den leeraars streng was verboden, pruiken te dragen. Elizabeth deed dit stuk bij de uitgave vergezeld gaan van een gedicht getiteld Vergeefsche Raad, waarin zij hare Muze die uitgave zoekt te ontraden. Verkort luidt dit gedicht : Sub Jiosa, ja dan staan die snakerijtjes vrij. Die op ’t Dissert te reciteer en; Of toe te zenden aan de vrienden, dat gaat aan; Maar die ter pers te laaten gaan! . . . Kent gij ’t vermogen niet der zeer eerwaarde Heeren Zo ongenadig op hun zeer door u getreên? Zij zullen het u nooit, in eeuwigheid vergeeven. Denk op hun invloed bij ’t gemeen. Wat zult gij doen, indien men u eens lastig viel ? D’ uitmuntendste Advocaat, die immer heeft verdeedigd De Vrijheid en de Deugd, heeft honderdmaal gezeid: „Kind, wagt je voor de Geestlijkheid! „Wee die haar, ooit, in ’t minst beleedigd. „Hoor”, sprak hij, „’k zal eens iets verhaalen, dat hier past. „Een zeker Fijnman ging langs straat, wierd aangebast; „(Hij zag er mislijk uit; de hond was te verschoonen.) „Van Klaasbunrs Lobbes, die niets args bad in den zin. „Wat, meen je, deed hij tog? zich straks gevoelig toonen? „Rost’ hij den hond niet afp joeg hij hem weg F niets min. „Hij douwt druiloorig voort, och ja hij; onderwegen „Kwam hem, ’t was middag, ’t werkvolk tegen: „„Mijn Vrienden,” zei hij, „’k loof, die hond is dol.” Met een „Ging hij zijn gang. „Wat zeid hij?" vroeg ’t gemeen. „„Wel, ’t lijkt een kostlijk man, dat zal wel net zo iveezen. „„Set Mest is dul; liet moet van kant. Sier, jongens, hier „ „Is liet jou zaak! Kom voort te werk! Kit stomme dier „„Is dul en met geen krui)en te geneezen, „„Set mot zo daadlijk uit den weg. „„Ploft het maar in de gragt; het mag onmeuglijk leeven. „Gij weet, hoe jongens zijn! Met weinig overleg, „Wierd Klaashuurs Lobbes, die in ’t minst niets had misdreeven, „Van boven neer gebrast. De hond is dol, was ’t woord . . . waarop Elizabeth hare Muze laat antwoorden: Gij hebt mij niets verteld, dan ’t geen ik wist; Het volk, daar gij op doelt, zal er geen been in vinden, (De wraak is onbegrijplijk zoet voor deze vrinden) Om mij dat in te peepren. ’t Zal ’t voor wis Een godloos, een eerroovend Stukje noemen, En ’t ex officie als regt vrijgeestig doemen. Zie, dit is, waar ik zelf op gis. Patience, ik heb de zaak alleen beschreeven; ’k Hob niemand in persoon geraakt; ’t Gebeurde wordt alleen gewraakt. En, lieve tijd, is daar zo magtig aan misdreeven? Dat Elizabeth met dezen Vergeefsche Raad den indruk harer enkel als luimig bedoelde, maar toch in werkelijkheid zoo scherpe voorstelling in de Menuet en de domineespruik slechts nog verscherpte, is te begrijpen. Een verbolgen recensent, ongevoelig voor den daarin tintelenden humor, meende beide stukjes te moeten brandmerken als „laffe, „ongezouten, doch kwaadaardige paskwillen” 1). Maar onbegrijpelijk is het, dat men nog veel heftiger aanstoot nam aan haren ongeveer in denzelfden tijd, (1772) verschenen, ') Hederlandsehe Bibliotheek. Deel IV. Iste Stuk. pag. 52. hoogst gemoedelijken Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs; en wel omdat de dichteres in dien zedezang met nadruk opkwam tegen de opvatting van hen, die dien droevigen schouwburgbrand beschouwden „als eene straffe Gods voor de bezoekers van „dergelijke ijdele vermaken”, en meenden: Hoe moest toch al, wat in den Schouwburg werd gevonden, Met zijn geslacht door ’t vuur des hemels zijn verslonden !). „Het smart mij,” schreef een ongenoemde, die eenige Aanmerkingen op Elizabeth’s Zedenzang in het licht gaf, „het „smart mij, wanneer men door iemand, welke belijdenis „gedaan heeft van de gereformeerde leer, en van welke „men nog daarenboven door eene echtverbintenis met eenen „voorstander en opentlijken leeraar dier kerk, niet anders „dan het zuiver voorstellen der leerstukken, welke eigenlijk „het onderscheid tusschen ons en andere gezindheeden uit„ maak en, zoude verwachten, zodanig in die verwachting „wordt teleurgesteld, dat juist het tegendeel plaats heeft” 2). En dan durfde de dichteres in haren Zedenzang nog verklaren: ’t Wel ingericht Tooneel kan ik niet zondig noemen Wat zegt het, in wat kleed men zedelessen leert? Die de eer der Deugd betragt op kansels en Tooneelen, Verdient hij de agting niet van een, die haar waardeert? Vroeger reeds had Elizabeth in den Grijsaard betoogd: „Laaten onze jonge lieden onbegraauwt ten schouwburg gaan „en laat de bestiering van publicque vermaaken over aan „de regeering, wiens post het is. Hekel geen bals en concerten; ik vertrouw, dat gij van hun schuldeloosheid overtuigd zijt”. Bovendien trachtte Elizabeth zelve door de ') Worp. Geschiedenis van het Drama en het Tooneel in Nederland. 11. pag. 289. 2) Dr. J. van Vloten. Het Leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth W olff-Bekker. pag. 99. vertaling van Diderot’s tooneelstuk De Natuurlijke Zoon ten onzent in te leiden het burgerlijke drama, in den zin omstreeks 1760 aangegeven door Nivelle de la Chaussée en verder ontwikkeld door Diderot, Destouches en anderen meer, namelijk eenvoudige, natuurlijke tafereelen met eene moraliseerende strekking, ontleend aan het leven van gewone lieden en niet meer uitsluitend aan het leven van vorsten en grooteu der aarde1). In tal van vlugschriften met veel zeggende titels als: Ontzaglijke doch nuttige beschouwing van het aaklig treurtooneel, door de goddelijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsterdamschen Schouwburg; als: De waare menschenliefde of Tegenzang aan Mej. Elizabeth Wolff enz.; als; Zuivere Toetssteen om de Menschenliefde van Mej. E. Wolff, geb. Bekker te ontdekken, en meer dergelijke 2) werd Elizabeth nu afgevraagd: „wat zij toch dorst bestaan met haar God tergend „zingen?” of zij misschien: „wel zo veel of mooglijk meer„der hield van de broeders van ’t Tooneel, dan die der „Kerke, die haar ongena gevoelden?”, werd zij met toespeling op haren naatn en op hare bekende onderteekening, Sylviana in den Grijsaard, genoemd „eene boschwolvinne”, wier „scheurzieke tanden de weerlooze schaar niet angstig „genoeg schuwen kon”; werd haar aangewreven „een vuile „schandvlek der gereformeerde Kerk te zijn”. „De vijand is op marsch”, schreef Elizabeth naar aanleiding dezer verschillende aanvallen in pamfletten, in gedichten, in particuliere brieven3), „de vijand is op marsch „en trekt als een leger van sprinkhanen op mij af. ... Ik „heb elendige vijanden. Geleerde en ongeleerde, mannen ') Worp. De Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. II pag. 167. *) Dr. J. van Vloten. Elizaheth Wolff, geb. Bekker. Levens- en Karakterbeeld. pag. 51. 3) Brief van Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen. Opdragtsbrief. „van naam, ende mannen van geenen naam. Sommigen „zijn zo taalkundig, dat zij mij in Grieksch en Latijn lelijke „dingen kunnen zeggen; en dit zijn de hoofdmannen over „honderd .... Doch verre de meeste, en dat zijn de gemeene „knegten, zijn zo barbarisch dom, dat zij niet slechts niet „schrijven, maar zelfs niet spelden kunnen; de bewijzen „daarvan zijn in mijne verzameling van geschriften tegen „mij, die ik zorgvuldig bewaar (om ze eens met Noten „uittegeeven) te leezen. Eenige dier Geschriften hebben mij „wel eens in de verbeelding gebragt, dat men mij (listig „genoeg) zegt te verwikkelen in eene Correspondentie met „de Dolhuizen onzes Vaderlands”. En zij had haren Zedenzang nog wel in het licht gegeven op uitdrukkelijk verlangen van haren echtgenoot. ~D’ uitgave van den Zedenzang”, schreef zij in Juli 1772 aan eenon vriend, „is de „vrugt mijner complaisance voor een man die al te goed „tegens mij is om hem te hebben kunnen weigeren. Ds. „Wolft' moet des voor het gemeene van dat Product excuus „maaken”*). Elizabeth was echter de vrouw niet om zelve op al deze hatelijkheden het antwoord schuldig te blijven. Ik kan, zo als de zusjes zeggen, Mij hier maar niet bij nederleggen, zingt zij ergens2). Zij gaf haar antwoord in haar hekelschrift Aan mijnen Geest, welk geschrift zij eerst wilde toewijden aan den Nijd, „want deze”, schrijft zij, „is tog „eene der Staatsdames der waare Verdienste en nooit ge„zien dan in ’t gezelschap van voortreffelijke geesten; en „dit bewijst, in weerwil haarer afzichtelijke leelijkheid, tog „haaren goeden smaak”; maar ten slotte droeg zij het toch liever op aan hem, „die Troost en Verdedigt,— Aan •) Brieven pag. 84. 2) De Bekkeriaansche Doling proefondervindelijk weerlegd. „den Tijd”. In dit gedicht verwijt zij haren Geest, (hare Muze) onder meer: Nu zingt ge op ’s Schouwburg» puin en asch met weenende oogen Een Zedenzang, gewijd aan ’t liefdrijk Mededoogen: Dien Zedenzang, waarom de zotte Dweeperij, ’t Yeragtlijk Onbescheid en suffe Dwaaling, mij, In lomp en kreupel rijm wel stoutlijk durfden hoonen; Op hoop, welligt, dat gij u mogt gevoelig tooneu, En mij verneedren door, met hun, in lettertwist Te treeden. Bijmertjes, dat ’s u bedroeft gemist. Mijn Geest moest hier met recht zig d’overwinniug schaamen: Maar dat zij echter daar gelegenheid uit naamen Om mij, waar ’t in hun magt, te kwellen; dat is vast. De Zedenzang is fraai, maar evenwel hij past Geen vrouw eens Predikante: zo hoort men andren spreeken, Die van het Bedenspoor zo verr’ niet zijn geweeken. En vraagt gij Waarom dat ? men antwoord: daarom niet „• ’t Is afgedaan: ’t bewijs is sterk, zo als ge ook ziet. Mijn Geest, zo hebt gij mij gewaagd aan Huichelaaren, Aan booze Dweepers; nu hoe krijgt ge ze aan ’t bedaaren? Men noemt mij in een lomp, kwaadaardig broddelwerk, Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk. En vraagt gij, op wat grond zij mij dien titel geeven? Men graauwt u vinnig toe: Lees ’t geen zij heeft geschreeven. Die Zedenzang is een afgrijslijk lasterstuk. ’t Poept wraak : hij is alreeds ten vierde maale in druk. Schrik, herderlievend Volk, voor zulke gruwelzangen! ’t Zijn Satansstrikken, daar de ziel in word gevangen. De ontaarde, die, zo snood, Gods hoog hevel veragt; Zijn dienst, Zijn wil, Zijn leer in haar gemoed verkragt, Stijft dus den Zondaar, en verhard zijn vuil geweeten. Die dwaaze ziel; haar doen moet menschenhaaten heeten. Nu komen we eindiijk tot die booze Menuet! Dat is wel ’t slegtste stuk, dat gij me ooit hebt gesponnen . . . . Wat schrampre taal is mij daarom niet toegebeeten! ’t Heeft ook al spotten met het Heilige geheeten! . . . Gij zegt: „ik heb persoon noch tijd genoemd;” dat ’s waar. Dan, waar gij ’t oog op hadt, zag ieder zonneklaar. En hoe nadruklijk heb ik ’t lot u voorgehouen Van Lohhes, Klaashuurs hond; ik zei, het zal u rouwen! waarop na nog eene lange reeks van klachten en verwijten de Geest ten slotte antwoordt; „Maar waarom hoort gij niet naar mijn verweering? „’k Verdien wel, dunkt mij, dat gij mij gehoor verleent; „Ik heb ’t, gelijk gij weet, zo kwalijk niet gemeend. „Zeg, hebt gij vrijheid ongehoord mij te onderdrukken ? „Noem mij één eerlijk man, die zegt: ik wraak die stukken. „Wat zijn ’t voor lieden, daar mijn werk door wordt versmaad ? „Eu uit wat vuile bron vloeit hunne bittre haat ? „Zou ’t u niet moeijen, zo uw schrift hun kon behaagen? „’k Heb op hun broddelwerk eens eve ’t oog geslaagen; „Maar ’t zij dan Proze of Yaers, ’t is eve erbarmlijk slegt „En ’k weet niet, wie van hen de meeste zotheên zegt. „De Toetssteen, ’t Redenquest, en wat er meer mag weezen, „Is met afgrijzen, of al schaa terend geleezen . . . . „Wel heden! sints wanneer legt ge u zo veel geleegen, „Aan ’t geen een Zotskap zegt, u mooglijk ongeneegen, „TJ wordt ook regt gedaan, gelijk gij zeer wel weet. . Maar juist de onmiskenbare opgang, dien Elizabeth’s geschriften maakten, (de Zedenzang werd in hetzelfde jaar (1772) waarin hij verscheen, tot driemaal toe herdrukt), —- maakte, dat men anderzijds hare geschriften te feller meende te moeten veroordeelen. Inzonderheid was dit het geval in het maandschrift De Nederlandsche Bibliotheek, die in 1774 als protest tegen den al te vrijzinnigen geest, van de Vaderlandsche Letteroefeningen, door de predikanten P. Hofstede en Joh. Habbema onder de zinspreuk Candide et Modeste was opgericht „tot bevestiging van den Christenrijken Godsdienst in ’t gemeen, en van den Gereformeer„den in ’t bijzonder”. Het was zeker niet ten onrechte, dat men in dit maandblad den vinger legde op de onvolkomenheden, onbeholpenheden zelfs, van Elizabeth’s taal, en schrijfwijze. Zij zelve erkende trouwens ronduit: „noch Loosjes, „noch Vader Noordkerk, noch Houttuijn zijn in staat ge„weest mij te doen begrijpen wat taalregels zijn, en ik heb „altoos iemand noodig, die d in t, t in d of dt verandert. Zo „een domme meid, niet waar?” *) Maar het toenmalig geslacht nam het over het algemeen daarmede zoo nauw niet; zag er zelfs geen bezwaar in, zooals bijvoorbeeld de Advohaat der Vaderlandsche Kerk deed, aan het slot van een boek in alle kalmte te laten drukken: „De Letterfeilen gelieve „den Lezer goedgunstig te verbeeteren”, daarbij in het midden latende, of die letterfeilen als drukfeilen moesten worden beschouwd, dan wel oorspronkelijk schrijfleden waren geweest. Grievender voor Elizabeth was dan ook de wijze, waarop men haar de les las, en wel in dezer voege: „Dichters en dichteressen, wie gij ook zijt, leert van onze „supérieure savante, dat gij zo vrij zijt in het tolereeren, in „het begaan zelfs van de meest ongewone taal- en dicht„fouten, als gij vrij moet zijn in het bestrijden, in het „beguichelen beide van geheiligde persoonen en zaaken”2). Maar allergrievendst was voor Elizabeth de wijze, waarop men bij de beoordeeling van haar hekelschrift Aan mijn Geest, dit gedicht toetste aan de regels, door den Duitschen satiricus Rabener (1714—1771) aan een goed hekeldichter gesteld; en wel door dit te doen in dezen trant: „Een „Hekelschrijver moet een opregt hart hebben. Dit eerste karakter „is onze dichteresse volkomen eigen; alleen dat men de „benaming opregt hart niet volgens de gewijsden der ouder„wetsche redenkunde verklare, maar volgens de hedendaag„sche leerwijs der beau-monde, die in het Santhorstiaansch „genootschap geapprobeerd is, en waar dezelve zo veel be„teekent als voormaals de woorden kwaadaartigheid, overloop „van gal en dergelijke. Voorwaar! in dezen zo vruchtbaren „zin durven wij ons onderwinden te verzekeren, dat haar „hart opregt, dat hare geheele ziel gal is”; deze laatste uitdrukking was trouwens door Elizabeth zelve in de al te hartstochtelijk gestelde Voorrede bij haar gedicht Aan *) Brieven pag. 86. s) Nederlandsohe Bibliotheek. 11. Iste Stuk pag. 403. mijnen Geest toegepast op Paulus Dortsma. „Een hekeldichter”, gaat de recensent in de Nederlandsche Bibliotheek dan verder voort: „een hekeldichter moet de deugd, die hij „aan anderen leert, voor den grondslag van het ware geluk houden. „Zo is het; en bedriegen wij ons, of komt hier onze Eli„zabeth niet op het glansrijkste te voorschijn? —De voornaamste deugd, welke zij predikt, is de Tolerantie, de Alge„meene Verdraagzaamheid . . . En behartigt zij deze deugd „ook voor zich zelve? Wie kan er aan twijfelen, die haar „uit dit beminlijk Hekeldicht, waarvan wij thans verslag „doen, voor de dichteresse heeft leeren kennen der Sant„horstsche Geloofbelijdenis! Daar staat hare verdraagzaamheid in haar triomf ten toon; alleen heeft men in het „oog te houden, dat de Santhorstsche verdraagzaamheid „een tweeslachtig dier zij, een lam, wanneer zij aangepreezen, „een krododil, wanneer zij getroeteld wordt Trouwens „dat heeft zij met de sociëteit, waarvan zij lid is, gemeen, „dat zij nooit intoleranter zij, dan wanneer zij de tolerantie „aanpredikt, ten doorluchtigen betooge, dat zij, ja waarlijk „die deugd betrachte, welke zij anderen leeraart; en wie „zal dus ontkennen, dat onze dichteres de naam van hekel„dichteresse bij uitnemendheid passé”. Na verder nog in den breede op dezen toon te zijn voortgegaan en na al Elizabeth’s werken achtereenvolgens aan de voorschriften van Rabener te hebben getoetst, besluit de ongenoemde recensent: . in haar tegenwoordig hekelschrift Aan mijnen „Geest surpasseert de Dichteres zich zelve. Hare verdraagzaamheid, hare menschenliefde, hare zachtmoedigheid, „hare innige neiging tot de deugd, hare zuivere hoogachting voor den godsdienst in welken zij geboren is, „dien zij belijdt welke door ’s lands hooge magten statiglijk „bevestigd is, aan welken Neêrlands erfstadhouder al zijne „bescherming heeft toegezegd, dien haar eigen echtgenoot „eiken zondag als den eenig waarachtigen aanpredikt, „hare liefde tot deszelfs predikers en openbare voorstanders, met één woord hare juiste overeenkomst met alles wat „Rabener in eeneu goeden hekelschrijver vereischt heeft, „staan hier zoo overheerlijk te prijk, dat alle hare andere „schriften daarvoor zoo ver moeten onderdoen als met eenige „mogelijkheid kan begrepen worden”. Jammer vond hij het alleen, verklaarde de recensent verder nog, dat zij tegenover de Jonkvrouwe de Lannoy „niet met tolerante nederigheid” had erkend, dat „zo zij met haar kalf niet geploegd „had, het hekelschrift Aan mijnen Geest, wat de vinding belangt, „misschien nooit zou geëxisteerd hebben”. Jonkvrouwe J. 0. de Lannoy had namelijk reeds vroeger, en wel in 1766, een hekeldicht in het licht gegeven getiteld Aan mijn Geest. Elizabeth heeft dit gedicht ongetwijfd gekend en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij den vorm eener samenspraak met haren geest, met hare Muze, daaraan heeft ontleend; haar gedicht is echter vele malen uitgebreider en belangrijker van inhoud en strekking, dan dat harer voorgangster, die zich enkel bezig houdt met de vraag of de vrouw al of niet het recht heeft om te denken, te studeeren en te dichten. „De booze geest van Dortsma zult gij op nieuw in de „Nederlandsche Bibliotheek gezien hebben”, schreef Elizabeth aan Dr. Gallandat1). „Als de kerfstok vol is, zal ik „maar alles tegelijk af doen Lang vasten is bij mij geen „brood sparen 2) Mijn brief, die ik Dus. Geesteranus „aan Mevrouw de Groot op Lovestein doe schrijven, zal er „mij wel aanleiding toe geeven ... Mijne oogen tintelen, zegt „Wolff daar, van Satiricq vuur, terwijl ik er over denk 3)!” In haar Voorberigt bij den bedoelden Brief van Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, gedagteekend 1775, uitte zij dan ook onomwonden hare gloeiende verontwaar- •) Brieven pag. 145. J) Brieven pag. 146. 3) Brieven pag. 108. diging, evenwel minder nog over de hatelijkheden en verdachtmakingen die haar zelve hadden getroffen, dan over het feit, dat men zich niet had ontzien, smalend te zinspelen op de vreeselijke catastrophe, voorgevallen in het gezin van Prof. Burman, wiens jongste zoon omstreeks dezen tijd het ongeluk had gehad, spelend met een jachtgeweer, zijne eenige zuster te dooden. Geheel vergetend, hoe onwelwillend zij zelve door Professor Burman was behandeld, schrijft Elizabeth in dit voorbericht: „mijn voornemen is geenszins „de lasterende Schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek met „eenig antwoord te vereeren op hunne zogenaamde recensie „van mijn Dichtstuk „aan mijnen Geest” Lieden, die „nu, terwijl ik dit schrijve (28 Mei 1775) tot tweemaal toe „de barbaarsche wreedheid hebben gehad om de diepe „wonde open te scheuren, een teeder, een Vaderlijk „hart door het allerdroevigst ongeluk toegebragt, terwijl „zij dien eerlijken Man, die, in spijt van hunne afgunst, „een der grootste sieraaden van ons Vaderland is, een man „van een publicq character, afmaaken als een oproerig schrijver, een vriend van Machiavel en waarom? omdat hij „den eerlijken moed heeft te spreeken zo als hij denkt; „terwijl men echter al de kwaadaartigheid der Bibliotheek„schrijvers moet hebben om zulk een hatelijken draai te „geeven aan ’s mans onvergelijkelijk schoone vaerzen .... „Ik heb de regtmaatigste, dat is de diepste veragting voor „hunne zoogenaamde Orthodoxe bitterheid en voor dien verketterenden Geest, die zig voor de goedhartige onkunde „als een Engel des lichts weet voor te doen. Maar om hun „toch gelegenheid te geeven tot oefening van hunne natuurlijke en verkregene boosheid, verschaf ik hun twee „stukjes1), waaraan zij nog al wat te beknabbelen zullen „hebben. De eenige wraak, die ik over hunne beledigende i) Met den brief van Arnold Greesteranus in éénen bundel verscheen de Brief aan Ernst. „schrijfwijze denk te nemen, zal hierin bestaan, dat ik, van „tijd tot tijd, het mijne meen te doen, om mijne Landgenoten een uur van uitspanning stichtelijk of vermakelijk „te helpen doorbrengen. Hun, den Bibliotheekschrijveren, „van harten toewenschende een juister oordeel, een onpartijdiger geest, eene sterke galbraking en, vooral, een verbeterd hart”. In scherpe tegenstelling met den hartstocht, die uit dit voorbericht spreekt, is de hoog ernstige, volkomen rustige, kalme toon van het dichtstuk zelf; en het zijn roerend schoone verzen, waarmede zij ons de tragedie der 17de ecuwsche verdeeldheden tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten doet gevoelen in het afscheid van den ouden predikant Geesteranus aan zijne beide om hunne Remonstrantsche gevoelens uit den lande gebannen zonen: „Het smart mij, dat gij doolt; (dus luidde ’s Vaders reden), „Maar dat gij lijden durft voor ’t geen gij waarheid noemt, „Dat zie ’k met vreugd; ’k heb steeds gehaten dwang bestreden; „Mijn zoons, uw Vader beeft geen Christen ooit gedoemd. „Wij hebben geen verschil op ’t stuk der pligtsbetragting, „Hoe ook partijzucht uw gevoelen smaad’ en schend’. „De groote Arminius was ’t voorwerp mijner agting; „Dien wijzen Christen heb ik van nabij gekend. „Ik kan, met grond, van zijn verstand en deugden spreeken; „Maar stemde nooit zijn Leer, zo als hij zéér wel wist; „Doch dit, dit kon den band der vriendschap niet verhreeken; „Wat af keer toonden wij den wrangen Kerketwist. „Wij zagen met verdriet het Oproer ’t Vendel planten, „Daar Heerschzucht zich vermomde in zuivren Godsvruchtschijn. „Och, was ons spoor gevolgd door alle Predikanten; „Wat zou de Kerk gerust, de Staat gelukkig zijn. „Hoe naar, hoe droevig is de tijd, dien wij beleeven! „En hoe rampzalig wordt het Christendom gescheurd ! „Indien Verdraagzaamheid de wet had mogen geeven „Maar ’t is te laat en wat wij vreesden is gebeurd. „Al wat wij zeiden, heeft in ’t minst niet mogen haaten; „Wij hebben vruchteloos voor Liefde en Eust gestreên. „’k Beken, ’t valt hard zijn Land en Vrienden te verlaaten, „Gehoond te worden door een opgernid gemeen. „Maar ’t past een eerlijk Man, de stem van zijn geweeteu „Altoos te volgen, op wat prijs hem dit ook sta. „’k Heb steeds Ulieder Leer een Doolbegrip geheeten, „Het komt me alsnog zo voor; des ik die tegen ga. „Men doolt alwillens nooit; hier baat geen tegenspreeken „Yan wat door onverstand u word ten last gelegd; „’k Was steeds genegen u te dulden; ’t is gebleeken; „Maar ’t vonnis is geveld, u wordt het land ontzegd „Mijn zonen, vaart dan wel! ” Zelfs Elizabeth’s recensent in de Nederlandsche Bibliotheek, die van het voorbericht verklaarde: „men behoeft het maar „te leezen en men zal niet vraagen, waarom de oude „Dichters ons de Furiën of Raazeryen meer onder de gedaante van vrouwen dan van mannen vertoonen”*), gaf toe, dat het gedicht zelf „met meer gematigdheid geschree„ven was dan der dichteres gewoonlijk eigen was”, en dat er „eenige teedere en aandoenlijke trekken” in voorkwamen. Maar zoo scherp en hartstochtelijk, als ooit, waren toch weder de tegelijkertijd van Elizabeth’s hand verschenen Brief aan Ernst en vooral het kort daarna door haar uitgegeven stuk De Bekkeriaansche Doling proefondervindelijk weerlegd. Elizabeth betoogde daarin, dat indertijd door Balthazar Bekker in diens geruchtmakend werk De betooverde Wereld ten onrechte was geleerd, dat Heintje-pik, Het Kwaadje, of alias Piet met de pooten, (In ’t Engelsch heet de borst Old-NicJc) Slechts was een bullebak, een stoute jongens schrik, Maar het bestaan nooit had genooten Zij zelve had dat vroeger ook zoo geloofd, verklaart zij dan verder: ') Nederlandsche Bibliotheek, IY Iste Stuk pag. 52. ’k Beken, ’t is waar, ik heb, tot niet zoo lang geleeden, (Het was tot de Advocaat der Vaderlandsche Kerk, Die orthodoxe onrustverwekker, Te voorschijn stapte met zijn ongelukkig werk,) Geloofd hetgeen ons wordt geleerd door vader Bekker . . . Mijne oogen zijn nu meer verlicht. . . Want Bekkers leer behelst een booze ketterij .. . Daar is een Duivel ’k zal ’t u duidlijk doen verstaan Wat zeg ik? één? wel ’t komt op geen half duizend aan! Die booze weezens zijn wel degelijk in weezen; Zij spoelen schoon hun rol in deezen laatsten tijd; O Advocaat! wie zal toch uw schriftureM leezen En niet beseffen, dat gij hunne Voorspraak zijt ? . . . . Zo dat, ik ben door uw Schrifturen te overleezen, Yan deeze dwaling glad geneezen: Hoe boos de menseh ook weezen mag, Hij bracht, zo veel ik weet, zoo’n werk niet voor den dag; Voor mij, ik hou het voor gewis, Dat Dortsma, Dortsma zelfs! zo boos niet had geschreven, Waar hij niet, nevens u, door éénen geest gedreeven. Is ’t wonder dan, dat ik mijn dooliug heb gemerkt, Die met de pap me is ingegeeven ? Dus is ’t geleegen, luister toe, Waarom ik heden van mijn dwaaling afstand doe. ’t Is nu een dag of drie geleeden, Dat mij een brief, (ik had geen kennis aan de hand) Gezonden is, dien ik voor u zal copieeren .... Ik zag, uit het couvert, aan mijn adres gezonden, Dat hij in Amsteldam was op de straat gevonden, (Hij viel wellicht een Fijnman uit den zak Kort na hij ’t zegel open brak). Men meende, ’t kon voor mij niet ongevallig weezen Dien brief op mijn gemak, aandachtig door te leezen Hij, die hem zond, verzweeg zijn naam, en mij Is dat om ’t even, maar zie daar, daar is ’t copij. Er volgt dan verder een lange, gefingeerde brief van Satan Rex aan zijne dienaren, waarin de Vorst der Duisternis hen prijst voor hunnen ijver, maar toch aanmaant tot omzichtigheid met de waarschuwing: 8 Ik heb ’t wel half gevreesd, gij zijt door uwen ijver, (Die ijver, die door mij zoo dierbaar word geschat, Waarvan ik al het heil van mijnen Staat bevat) Wat al te zeer vervoerd, mijn vrinden! Kwaadaardigheid word u, met reden, niet betwist; Die kan men overal in uw Libellen vinden; Hoe wensehelijk waar’ ’t voor mij, hadt gij maar zo veel list! ’k Moet eens vertrouwlijk met u spreeken; De Vrijheid, die gij poogt de hartaar af te steeken, Heeft veel meer vrienden dan gij mooglijk hebt gedacht; En do verdraagzaamheid, hoe bitter wij haar haaten, Wint daaglijks zeer veel velds in Neerlands vrije Staaten; . . . Het Neêrlandsch volk heeft inderdaad te goeden hart; Het heeft den rechten smaak toch niet in uwe boosheid. Maar zij zelve had in den vinnigen polemischen strijd, die haar tot scherpte en bitterheid verleidde1), toch ook „den „rechten smaak niet”. Het is waar, zij kon zich beroemen: „Ik heb de Zoo Zoo’s met vigueur & ook in ’t bespotte„lijke aangetast, tot vermaak van alle raisonable Predikanten, „die, zooals mijn Wolff, eere doen aan liet gewigtig ampt, „dat zij bekleeden”2). Ook bij het groote publiek vonden hare geschriften een warm onthaal. Hare gedichten gingen niet alleen, naar de gewoonte dier dagen, in afschriften van hand tot hand, zij werden ook ijverig in albums verzameld; zij werden spoedig na hun verschijnen herhaaldelijk herdrukt, de Zedenzang in het jaar, waarin hij uitkwam, zelfs tot driemaal toe. In 1777 liet haar uitgever, de Heer Tjallingius te Hoorn, bij advertentie bekend maken, „dat van de werkjes „van E. Wolff nog maar zeer weinige te bekomen waren; „terwijl een deel daarvan al voor lang is uitverkogt, waar„van eene accuraate Lijst te vinden is agter A. Geesteranus „aan Maria van Reigersbergen enz. Vier compleete Ex. „door inkoop van de manqueerende stukken, thans voor i) cf. ook het analoge geschrift Brieven van Constantia Paulina van Dortsma. J) Brieven pag. 102. „handen zijnde, worden aangeboden, ieder ingenaaid in 26 „stukjes, a f 48”. Dit was zeker geen geringe prijs voor de compleete werken eener schrijfster, die toen nog pas aan het begin harer letterkundige carrière stond. „Maar „daar hij duur moet inkopen, is het negotie geworden” i), meldde Elizabeth aan Dr. Gallandat, die hare bemiddeling inriep om een volledig stel machtig te worden. Uit de Voorrede bij de tweede uitgave van het gedicht Walcheren, die in 1784 verscheen, blijkt dat men toen, dus een half dozijn jaren later, „tot 70, 80, ja 100 guldens betaalde „voor een zoogenaamd compleet exemplaar” van Elizabeth’s werken. De opgang, dien Elizabeth’s werken maakten, komt echter wel het duidelijkst aan het licht in het feit, dat men van allerlei op haren naam stelde, om het zoo te voordeeliger in omloop te brengen. Toen zij in 1774 had deel genomen aan de beweging ter vervanging van Datheen’s verouderde psalmberijming door in haar Datheniana het onbeholpene en onverstaanbare ten toon te stellen dier oude rijmen, door traditie en lang gebruik meer dan door recht begrip aan velen dierbaar, meende men ook dadelijk haar te moeten toeschrijven een Datheniaansche Eerzuil, die haar werk niet was. „Meermaal”, zoo verhaalde Aagje Deken later 2), „meermaal misleidde men het publicq door het bedriegelijk „stellen van tytels, die het in de gedagten bragt, dat deeze „beuzelingetjes door Mejuffrouw Wolff waren opgesteld, tot „dat men door die te leezen, het bedrog bemerkte; kort „gezegd alles, ik zeg niet, wat raar en geestig is maar ’t „welk bij het gros zo genaamd wordt, eigent men aan mijne „vriendin toe; tot een Datheniaansche Eerzuil in kluis; „hoewel niemand, dan de Eerwaarde Heer B. Bosch, predikant te Diemen, daar de schrijver van is .... Wanneer ') Brieven pag 141 ’) Brieven van Abraham Blankaart. Voorrede. „’er een Boek, een Geschrift, een Vers, een Niewstijding in „de Couranten bekend gemaakt wordt, dat iets zogenaamd „origineels aanduidt, vooral indien de Publieke Kerk of „derzelver Leeraars daar in worden aangevallen: of als h.et „een werk is, dat vertaalt werd, en streed met de algemeene „gevoelens der heerschende Kerk, hoe dikwijls zegt dan „mijne vriendin: „Dit krijg ik zeker weer op mijne rekening; mij dunkt het is er op toegelegd”. Een niet minder treffend bewijs van de goedkeuring en instemming, die Elizabeth’s werk bij talloos velen in den lande vond, was het feit, dat men nimmer op haar beeft toegepast de plakkaten, die destijds de vrijheid van drukpers nog binnen enge grenzen beperkten. Die plakkaten waren nog streng genoeg, zooals bleek onder anderen uit bet lot van den Groningschen boogleeraar de la Marck, die omstreeks dezen tijd op aandrijven van zijnen ambtgenoot professor Hofstede geschorst en gebannen werd1). Maar Elizabeth bleef ongemoeid. Haar bartstochtelijke bestrijder Paulus Dortsma verklaarde wel te leven2): „in de stille „hoop en verwagting, dat de Koele Onverschilligheid „der orthodoxe Geestelijkheid, waarover zelfs mijne Heeren „de Staaten van Holland en Westfriesland in hun god„vruchtigen Bevelbrief van den laatsten biddag klaagen, „eens eindelijk in een regt Christelijken ijver” zoude veranderen; en de Haarlemsche Classis bracht inderdaad een der geschriften van Elizabeth en wel de Bekkeriaansche Doling ter tafel op de samenkomst der Noord Hollandsche Synode, „met deeze klagte zig inzonderheid adresseerende aan de „Wel Eerwaarde Classis van Hoorn, waar het stuk gedrukt „was”3); maar die „klagte” bleef zonder eenig gevolg, ') Prof. P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsohe Volk. VI pag. 350. 2) Paulus Dortsma. Het echt karakter van een Hollandsch Tolerant. Voorreeden pag. V. 3) Hederlandsche Bibliotheek. Deel IV. Iste Stuk pag. 52. waarschijnlijk ook omdat het prestige van Ds. Wolff in dezen kring diens echtgenoote dekte als met een schild, gelijk Elizabeth bij de moeilijkheden, waarin zij door hare vertaling van Craig’s Leven van Jezus was geraakt, ook reeds volmondig had erkend. Maar toch gevoelde Elizabeth zeer goed, dat op den thans ingeslagen weg haar talent niet tot zijne volle ontwikkeling kwam. In haar hart wilde zij haar volk meer en beter geven dan dit. Zij eindigde met van hare werken uit deze levensperiode te verklaren, dat zij waren geschreven „in eenen geest mij zo geheel oneigen, en in dat bitter „vernuft, dat, als een vreemd gewas, door toevalligheden „bij mij is ingeplant”1). Onvoldaan met de richting, welke haar letterkundige loopbaan had genomen, was het haar meer nog dan vroeger lief, zich gedurende eenen langen winter te kunnen terugtrekken in de stille eenzaamheid der afgelegen Beemster predikantswoning, wanneer de zomer „al te afleidelijk was geweest”2), door druk verkeer met de Amsterdamsche families op de omgelegen buitenplaatsen, met de van der Miedens, de Alewijns, de Vollenhoven s, of door uitstapjes naar Haarlem, naar Gouda, naar Wijk-bij-Duurstede, naar Arnhem tot bezoek aan goede vrienden, een enkele maal ook nog aan hare verwanten te Vlissingen. Men behoeft allerminst met Professor Knappert te meenen, dat haar leven in den Beemster „min „of meer stil en eentoonig was”3); of met Dr. Jan ten Brink: „dat zij als een arme gevangene de verveling poogde te „bezweren met onuitputtelijke schatten van geest en vrolijkheid”4). Verveeld heeft zij zich zeker nimmer; daartoe •) Walcheren 2de uitgave. Voorrede. 2 Brieven pag. 151. 3) Prof. Dr. L. Knappert. Inleiding bij de uitgave van Sara Burgerhart pag. XI. *) Nederland. 1879; cf. aldaar ook Prof. Theod. lorrissen Over Betje Wolfi. bezat zij te veel zout in zich zelve; ook was haar leven allerminst arm aan die trillingen van emotie, waarmede het belangstellend volgen der geestesstroomingen van den tijd ieder menschenleven, onder alle omstandigheden, verrijken kan. Gezelligen omgang had zij ook meer dan genoeg. „Ofschoon ik geen misanthrope ben, & niet afkeerig van „gezelschap”, lezen wij in een harer brieven uit het jaar 1774, „durf ik u wel zeggen, dat er voor een mensch, dat denkt „en de tijd een schat noemt, iets lastigs is in dat onafgebroken uitzijn, of luiden zien. En dat ik wel eens zeg: „alweer uit! – alweer belet gestuurd”? maar wat zal ik „doen? Mij voegen naar tgeen zig niet naar mij wil voegen! „& dewijl mijne studie den Mensch ten voorwerp heeft, & „ik mijne Philosofische oogen gewend heb, door ’t geen „den mensch omringt door te zien, zo vind ik dikwijls in „de frivole gezelschappen iets nuttigs voor mij; & de Con„versatie tusschen eene Coquette & een Petit-maitre is een „sujet, dat mij menigmaal groote ontdekkingen in het „menschelijke hart heeft helpen doen. Zomtijds observeer ik „de nakomelingen van de groote mannen, die voor 100 en „meer jaaren de Republicq zo beroemd maakten. De Bickers, „de Hoofden, de Grooten, de Graaflands; & ik zie dikwijl», „dat zij hunne voorvaders zo zeer wijken in noblesse van „geest, gezond verstand, als in die door en door gezonde „geramasseerde lichaamen, welke men in hunne afbeeldzels „bespeurt, ’t Is mij onbegrijpelijk, dat er eenig mensch, die „gezond verstand heeft, een jaar aanéén in de Beaumonde „leeven kan. Niets is zo fade, zo insipide, als het leeven „onzer Grooten. Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze „zielen (permitteer mij dit woord!), kinderagtige neigingen, „een popagtige smaak, eenige oppervlakkige lecture, niets „dat naar vernuft zweemt; zo zijn de menschen, die „figuur maaken in die gezelschappen, welke ik zo zeer „veragte. Onze dames doen niet veel meer eer aan eene „Sexe, die de liefde en de glorie is van een wel denkend „man”1) „Gelukkig die mensch, die alle de vermogens „zijner ziel, alle de gelegenheden waar hij zig bevind, „aanwend, om wijzer en beter te worden, tont le resteest „Sottise. Er zijn maar weinig menschen, wiens lof wij „kunnen ambieeren zoo wij wijs zijn, & door de schitterende „beuselarijen van Rang en Rijkdom weeten heen te zien. „Ik weet het bij ondervinding! Ik werd gelasterd boven „’t geen uw bedaarde geest zich kan verbeelden; &ik word, „vooral onder de Grooten van Amsterdam, tot walgens toe „gevleid en verheven. Wat is ’t? Vanité, niets anders”2). Zij oordeelde niet altijd zoo pessimistisch; en zij heeft gewoekerd met de gelegenheid tot opmerken en vergelijken, die haar verkeer in eenen uitgebreiden kring van kennissen en bewonderaars haar bood. Maar bij tijden was het haar toch lief geenen anderen omgang te hebben dan dien met haren echtgenoot, wiens steun en sympathie zij in het „stormachtig gedeelte haars leevens”, zooals zij de Santhorstsche periode later noemde3), hoog had leereu waardeeren. „Mijn Vaderlijke vriend, mijn braave Wolff’’, schrijft zij ook nu nog, ouder gewoonte haren ernst bedekkende onder al te losse scherts, in den brief, dien wij hierboven aanhaalden, „mijn braave Wolff groet u allerhartelijkst; want al die zijn „vrouw eer aandoet, doet het hem; & je weet ook wel, dat „de man een verbruide zot was, zo hij geen eer stelde in „zijne keuze. De Hemel bewaar hem lange, is het dan niet „tot nut van Zion, ’t is om het nut van zijn Betje, die in „der eeuwigheid geen man weet in de knip te krijgen, „die zo veel geduld met haar heeft die zo in zijn aise „is met haar. Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw „een man kan hebben, aan wien zij erkend, het geluk, de „glorie van haar leven schuldig te zijn; en die mij in alles „toont, dat mijn genoegen zijn vermaak is”. ') Brieven pag. 134. s) Brieven pag. 134. 3) Walcheren. 2de uitgave. Voorrede. Uit dezen tijd dagteekenen dan ook hare allerliefste brieven (rijmbrieven aan Mevrouw van der Mieden) Beemster-Winterbuitenleven met die bijna klassiek geworden schildering van haar leven in de stille Pastorij. Daar zit ik dan, geheel gerust, Van ’t geen er omgaat onbewust. Zo ik ’t aan de Courant niet zag, Dan wist ik nauwlijks welk een dag Door mij ten avond was gebragt. Den morgen en den middag, schrijft zij, bracht zij meest op haar bovenkamertje door Maar als de dag ons gaat begeeven, Ga ’k naar beneeden bij het vuur; En dan gebreid, genaait, geschreeven, Zo ’t valt .... Wat heb ik menig uur, Dus met mijn Dominé gesleeten! Dus bracht ik vijftien winters om. „Dat kan niet zijn”! Ja, wel te weeten: Net vijftien winters is de som; Ik heb dat wat heel goed onthouden. ’k Zeg honderdmaal, wat vliegt de tijd! . . . ’k Zeg dikwijls tegen Domine; „Wel kind, waar is die dag weer heen”? En schoon ik mij nu kon vertreên, Onmooglijk had ik ’t aan den tijd: Den ochtend ben ik ook al kwijt. De klok slaat hallef twee; zo waar; Ik zie ’t op mijn horlogie naar. Ja, ’t is wel zo; ik hoor ook dat De tafel wordt gedekt, ei wat, ’k Moest dit nog hebben afgedaan. Zie daar, dat moet nu blijven staan. Men roept mij al. „Ja, ja! ik kom”. Wat vloog die voordenmiddag om! Ik ben er waarlijk van verbaast. ’k Loop naar beneeden met veel haast Daar mij de goede man reeds wacht En om mijn drukte eens smaaklijk lacht. Daar zitten wij zeer wel te vreên Dan aan de tafel met ons tweên, ’t Canar ie vogeltje aan mijn’ zij; Patrijsje aan ’t vuur, wel dicht bij mij . . . . ’t Is eindelijk Eenvoudigheid, Die ’t sneeuwwit tafellaken spreidt. lets meer dan ’t nodige; niets meer: Dat is het al wat ik begeer. ’k Heb nooit naar overvloed gehaakt; Gezonde spijs, wel toegemaakt; Wel opgedisoht, is mij genoeg. Ontbreekt er echter iets? wel voeg Er dan een vroolijk praatje bij ; Dat draait gewoonlijk neer op mij zoo gaat Mijn nademiddag vast zijn gang. ’t Is duister weer; het duurt niet lang Of ’k schel en zeg de Meid: „breng licht”. Wij drinken thee; is dat verricht, Dan wordt het vuur wat aangeboet, Waarvoor ik altoos zorgen moet; Want niemand doet dat naar mijn zin . . . . Het groene schermpje en de kaars Staan tusschen onze lessenaars. Op tafel ligt een boek of twee. Dan is ’t „ik groet je, Domine”. „Jou ook, mijn kind, tot halef tien”. Daar zitten we als twee oude lien; Elk in een leuningstoel, och ja! En in de plaats, die ’k niet besla, En dat is ruim het grootste deel, Want mijn persoontje zegt niet veel, Leg ik mijn hondje zachtjes neer, En moei mij dan met hem niet meer. Zij gaf dan naar hartelust uren aanéén toe aan haren nog altijd onverzadelijken leeslust; maar van het dichten verklaarde zij thans: De Poezy Bemin ik ja; maar al mijn tijd Wordt evenwel haar niet gewijd! En schoon ik haar zeer hoog waardeer, ’k Bemin haar met die drift niet meer, Als in het vurigst mijner jeugd; . . . . Zij staat mij echter nog wel aan; Zo is ’t ook niet. Maar ’t geen ik voel Voor haar is zo bedaard en koel, Als Reden van mij vergen kan; Want zij, zij is er de oorzaak van; Dat meesterstuk heeft zij verricht. Reeds vroeger had Elizabeth den advocaat Noordkerk geschreven: „Het komt mij voor, dat, naar mate men leert „denken, men minder uitwerkt; men krijgt zekere keurigheid, die ons niet permitteert in het mediocre voort te „gaan”1). Als zij thans met streng zelfonderzoek haar werk overzag, aarzelde zij niet te bekennen: Maar gij, mijn Geest, zo ge al uw dierbren tijd versleet, Met dichten tot vermaak in ’t eenzaam Buitenleeven, Waarom dit ooit getoond, vooral in ’t licht Maar ja; men moest (en dit, dit is ’t wat mij mishaagt Waarom ik mij van u steeds heb op ’t hoogst beklaagd) Men moest het legio der schrij veren vermeereu, Elk een moest weeten, hoe gij wel kost Poëseeren. En van uw’ eersteling, bij uitstek, wel voldaan, Treft gij, tot mijn verdriet, een Boekverkoper aan, Die dit op hoop van winst, vrij onbezonnen waagde. ’t Is waarlijk meer geluk dan wijsheid, dat hij slaagde! ’k Weet, wat gij zeggen wilt. „Het werk is uitverkogt, „En word, nog dagelijks, zeer greetig, opgezogt”. ’k Moet waarlijk lachchen, als ik u aldus hoor spréeken. De Boekverkoper, die de winst heeft opgestreeken, Hij praat in Koopmans stijl, noemt uw Bespiegling goed: Ze is uitverkogt; voor hem, is ’t Werkje als ’t weezen moet; Maar u, u past het om daar anders van te denken. ') Brieven pag. 61. Zeg, waar’ het niet in ’t licht, zoudt gij ’t der waereld schenken ? Of waarom weigert gij, (hoe dikwijls en hoe sterk Men zulks van u begeert) dit uitverkogte werk Nog eens ter perse van Tjallingius te brengen? Steeds antwoord gij: „Hoor, Vriend, dit zal ik nooit geheugen”. En tusschen ons, hebt gij niet honderdmaal gezegd: „Ik zie geen kans er toe: ’t is inderdaad te slegt: „’k Weet, hoe ik mij verpijn, niets goeds er van te maaken; „Maar, dat het word’ herdrukt, daar meen ik voor te waaken”. Dat uitverkogte Werk, als men ’t aandagtig leest, Ik vraag ’t u ernstig af, wat is dat tog mijn Geest? Niets dan de onrijpe vrugt van onze jonge jaaren, Slegts dienstig om, u ter verneedring, te bewaaren. Voorzigtig, dat gij ’t woord Dichtmatig hebt gesteld, Op ’t zinlijk Titelblad; want hadt gij ’t niet gemeld, Men nam wellicht dat Boek voor Broze op Rijm geschreeven. Hadt gij de les gevolgd ons door Boileau gegeeven: Ni prendre pour Génie wn amowr de rimer, Wij hadden zekerlijk met heel de waereld vree. De Staat der Hechtheid! 6, toen leerdet ge agter uit. Wijl dit nog ja zo min als ’t voorig stuk beduidt; Dat kon ten minste nog om iet natuurlij!; fraais behaagen; Maar dit wanstaltig Werk! Koomt iemand ’er naar vragen, ’t Is vast als naar een Boek, dat raar is in zijn soort Eu zeker, ’t woordje raar is hier ’t bijvoeglijk woord. De Nagtgedagten, ja, die zijn met smaak geleezen; Maar die gebloemde stijl, door Hervey aangepreezen, Heeft steeds Verbeelding meer behaagd, dan wel ’t Verstand; En denklijk schrijft gij nooit een Werkje op deezeu ti’ant; Hoe hoog het jong vernuft die Nagtgedagten roeme, Hoe schilderachtig, hoe behaaglijk men die noeme, Zij zijn te prachtig, veel te zwierig opgetoóid; Welspreekendheid bedient van deezen stijl zich nooit. Is nooit zo verre van ’t eenvoudige geweeken. Waan niet, mijn Geest, dat ge om uw jonkheid wordt verschoond Want, lieve! waarom hebt gij u zo jong vertoond? Heeft iemand ooit gezegd: maalc Verzen, laat ze drukken ? Men handel’ des vrij streng met zulke broddelstukken, Uit spijt dat men zijn geld voor zulke vodden gaf. Het raakt den Leezer niet, of ge, aan den rand van ’t Graf, Of in uw eerste Jeugd, die Vaerzen hebt geschreeven; Dit raakt hem, dat gij voor goed geld goed werk zult geeven; Hij is met recht te ouvreên, wanneer hem dat ontschiet. Geloof mij: 't Verstand Tcoomt met de jaaren niet. En wat ’s ’t gevolg van ons zo vroeg bekend te maaken ? Dat wij ons eigen Werk in laatre tijden wraaken .... „Maar Walcliren', zegt gij, „en de Mengelzangen” ? ja, Die stukken zijn vrij goed, zo als de lieden spreeken. Maar zijn er schoonheên, 6 wat zijn er ook gebreeken! . . . ’t Aandoenlijke, de ziel der Dichtkunst, is er in; Maar evenwel nogthans, en des al niet te min; Dit zijn geen Vaerzen van de keurige van Merken, Daar, kies het beste Yaers eens zelf uit deeze Werken, Er haapert altoos iets, hetzij aan stijl of taal; En (’k heb het meer gezegd) wat schrijft gij inegaal! Gij kunt ons, ik beken ’t, doen lachchen en doen schreijen ; (Ik spreek goed rond, goed Zeeuwach; gij weet ik kan niet vleijen) Gij hebt iets levendigs; ’t ontbrak u nooit aan vuur; Men noemt me, om u, wel eens Dichteresse der Natuur. Zie daar, mijn Geest, dien lof hoor ik u meermaals geeven. Maar, weet ge wat ’er schort? Gij hebt te veel geschreeven. Een mensch zou schrikken als hij zulke stapels ziet. En zo gij, in ’t vervolg, het daarbij slegts nog liet! Maar neen, dat staat nooit stil. De Herfst is pas verscheeneu, En mijn Gezelschap met de vreugd van ’t Yeld verdweenen, Als gij ten eerste, (of ’s Lauds welvaart daar aan hing) Weer naar mijn Boeken gaat. ’t Is Waarlijk zonderling! . . . Misschien was het wel haar zoeken naar wat haar nog ontbrak, dat Elizabeth omstreeks dezen tijd aandreef eene poging te wagen, om zich in betrekking te stellen met Lucretia van Merken. Hare bewondering voor deze was oprecht en diep. In het voorbericht van haar eerste werk Bespiegelingen over het Genoegen had zij reeds, sprekende over Lucretia, geschreven: „Ik beken openhartig, „dat ik mijn werk maake om mijn werk te schoeien op „haare leest”. leder nieuw werk der toenmaals algemeen gevierde dichteresse werd met warme belangstelling door haar begroet. „Mij is berigt”, schreef zij in October 1770 aan Mr. Noordkerk, „mij is berigt, dat Juff. van Merken „voor de pers gereed heeft eenen Brief van Daniël, zo ik „meen aan Salomo, over de Verwoesting van Jeruzalem, & „dat zij in dat stuk zig zelve zo verre overtreft, als zij het „mij en anderen in haren David doet. Zo dit waar is, sta ik „versteld; want me dunkt haar zagt en vleijend penseel „is niet zeer geschikt om moord en verschrikking te schil„deren....”1) en dan weder eenige maanden later: „de „ Verwoesting van Jerusalem zal, hoor ik, superieur zijn. De „Heer Modderman heeft mij geschreeven, dat die groote „dichteresse hem het stuk had voorgeleezen, & dat het „naar zijn’ gedachten volmaakt schoon is ... Wat spijt het „mij dat ik nog niet kan deelen in ’t genoegen dat de „lectuur van zo een stuk kan geeven”2). Het verlangen in persoonlijke betrekking te komen tot deze vrouw, hare meerdere in jaren, in maatschappelijke positie, in volle ontwikkeling van talent, dreef Elizabeth onwederstaanbaar aan, haar (3 Mei 1774) een exemplaar toe te zenden van haar hekeldicht Aan, mijnen Geest met een begeleidend schrijven, gesteld in dienzelfden toon van eerbiedig ontzag, die hare brieven aan Mr. Noordkerk zoo kenbaar onderscheidt van die aan anderen gericht. „Wat beweegt mij toch, u „lastig te vallen”? lezen wij in Elizabeth’s schrijven aan Lucretia. „Ik beken, dat ik geene andere verschooning heb, „dan mijne onuitdrukkelijke hoogachting van uwe deugden „& begaaftheeden. Hoe verre gij ook boven mij uitschittert, „mijn hart, mijn grootsch hart, dwingt mij, U, eens van „al mijn leeven te zeggen, dat niemand, wie ook, U met „meer eerbiedige verwondering beschouwt dan ik . . . Indien „ik de eere had bij U bekend te zijn, gij zoudt overtuigd „weezen, dat ik veel meer & veel grooter van U denk, i) Bedoeld is de Brief van Salomé, dochter van Zedekias, Koninrj van Juda, aan Daniël den profeet, voorkomende in den na Lucretia’s overlijden door haren echtgenoot Nioolaas van Winter uitgegeven bundel: De waare geluksbedeeling, Brieven en nagelaten Gedichten van L. M. van Winter, geh. van Merken. J) Brieven, pag. 48. „dan ik kan zeggen. Ik dank de Hemel, dat ik juist ge„noeg verstand heb om Uwe waardije te beseffen! & dat mijn „hart wel genoeg geplaatst is om met de zuiverste vreugde „U hommage te kunnen doen! Denk niet, dat ik uwe on„schatbare vriendschap ambieer, & dus mijne Eigenliefde „tragtin do hand te werken; neen, uitmuntende Dichteresse! „Uw verhoeven Geest is niet geschikt tot eene dergelijke „alliance met een Genie van mijn soort. Ik weet het; maar „ik berust er ook in .. .O, wie, die een ziel heeft, leest „Uw David zonder de edelste aandoeningen te voelen voor „de groote van Merken! ’t Is zeker boven mijnen lof: ik „prijs ook niet, Mejuffrouw; laat ik alleen mogen zeggen, „dat ik dat schoone stuk verdien te leezen .... Hoe bid ik „ook om verlenging van zulk een kostelijk leeven als het „Uwe! . . . Wees nog lang in onzen kring en schrijf tog zo „lang gij leeft... Ik verg U niet eens de moeite om deezen „te antwoorden. Waarlijk, Mejuffrouw, niets dan mijne uitmuntende hoogachting voor U doet mij deeze vrijheid gebruiken; ik ambieer niet, dat voor mij niet kan zijn”. Lucretia’s antwoord, waarvan de minuut is bewaard gebleven onder de papieren van de familie van Winter en openbaar gemaakt door Prof. Jorissenl), is uiterst karakteristiek. De echtgenoote van den schatrijken Amsterdamschen dichter-koopman Nicolaas Simon van Winter, de voorname patricische, stond toen in den volsten bloei van haar talent; zij werd bewonderd en bewierookt tot zelfs door een Professor Ruhnkenius, die haar de onsterfelijkheid van Homerus en Virgilius toezegde. Zij was verwend, maar toch verstandig genoeg lof en hulde naar waarde te schatten; desniettemin streelde de naieve, ongeveinsde bewondering der Beemster dominésche haar slechts matig. Denkelijk heeft zij in de opgewonden uitingen van Elizabeth ') Prof. Theod. Jorissen. Litterarisohe Studiën, pag. 469 en vgg. Wolff meer ironie, dan waarheid gezien; ten minste zij antwoordde koel beleefd: „Schoon ik ongaarne mijn brievenschrijven vermeerder, zonde het egter onheus zijn het „vriendelijk blijk van uw aandenken en verplichtend geschenk onbeantwoord te laaten; en u mijne erkentelijkheid „niet te betuigen voor uw geestig werkje; een plicht, waar „ik mij thans van kwijte. Uw brief te beantwoorden is een „andere zaak en voor mij onmooglijk . .. De zwakheid van „mijn gezondheid en de menigvuldigheid van mijn onder„noomen werk zijn eene billijke verontschuldiging. Maar hoe „gewigtig dezelve ook zij, dit kan mij niet ontslaan om „ééne reis een brief van u te beantwoorden. Ik vat „uw brief dan weder op; doch U te schrijven, dat ik er „waarlijk verlegen mede ben, mejuffrouw, is al wat ik er „van schrijven kan . . . Uw levendige geest heeft het goede, „dat hij in mij meende te zien, schriklijk vergroot; dit „is mijn schuld niet, en mooglijk kunt gij ’t niet hel„pen; bij gevolg is ’t onnooodig hier sterk over uit te „wijden. Doe mij alleen het recht te geloven, dat weidsche „lofspraaken mij altoos belemmeren; hoe veel grooter moet „doeze belemmering worden, als ik, mij in het geval der „bijen bevindende, mijn korfje zo sterk berookt zie, dat ik „gevaar loop te stikken ... De agting mijner Landgenooten „is mij echter niet onverschillig: derhalven ken ik mij aan „UWED. voor dezelve verplicht... Vaar voort Nederland „te vermaeken met de levendige trekken van uwen vlug„gen geest. Leef lang en gelukkig en ontfang, nevens „uwen waardigen echtgenoot de vriendelyke en gedienstige „groeten van mijn waarde Winter en van haar, die de „eere heeft” .... Duidelijker kon Lucretia aan Elizabeth wel niet te kennen geven, dat het bij dien éénen brief moest blijven en dat zij geene nadere persoonlijke kennismaking begeerde. Eerst had, naar Prof. Jorissen mededeelt, in de minuut van haren brief gestaan: „de levendige trekken van uwe vlugge genie hebben „ons altoos behaagt en meer dan eens verwondert”; maarzij had die woorden weder uitgeschrapt als meer uitdrukkende dan zij wilde zeggen, en had het gelaten bij: „Vaar voort „met Nederland te vermaeken met de levendige trekken van „uwen vluggen geest”; want haar zelve hadden de grappen van de Santhorstsche Geloofsbelijdenis en van de Menuet en de Domineespruik waarschijnlijk volstrekt niet „altoos behaagt”. Het is waar, wat betreft den strijd voor verdraagzaamheid en tegen het overwicht der heerschende Kerk stonden beide vrouwen op hetzelfde standpunt. Lucretia’s Brief van Louise de Coligny aan haren zoon Frederik Hendrik, alsook hare treurspelen: het Beleg van Leiden, Jacob Simonsz. de Rijk waren bedoeld als een pleidooi voor „de Natuurlijke, Bur„gerlijke en Godsdienstige Vrijheid” 1). Ernstig was haar protest tegen de bepaling van den Leidschen magistraat, dat binnen diens jurisdictie den ter dood veroordeelden misdadiger enkel de toespraak van eenen predikant der „Publicque Kerk” zoude worden toegestaan, tegen den dwang, die ’t altoos vrij gemoed Doet gruwen van een leer, die ’t zich vind opgedrongen .... Men laate om kerkgeschil geen sterv’ling troost ontbreken Men gunne, is hij een Jood, hem een Rabbijn te spreeken, Ontzegg’ geen Roomsch gezinde een Priester of Pastoor . . . 2) Maar Lucretia’s rustige, kalme geest was vreemd aan den hartstocht, aan den strijdlust, die in Elizabeth trilden; en bovenal zij miste Elizabeth’s zin voor humor; de schalke luim van deze had niets aantrekkelijks voor haar, integendeel. Lucretia’s afwerende houding was voor Elizabeth, wier huldebetoon oprecht gemeend was geweest, eene groote teleurstelling, en prikkelde haren onbedwingbaren spotlust. ') Nioolaas van Winter en Luoretia van Winter van Merken. Tooneelpoezy. Voorherioht. 2) L. M. van Winter, geb. van Merken. De waare Geluksbedeeling, brieven en nagelaten gedichten, pag. 232. „Mevrouw”, haastte zij zich te antwoorden, „Mevrouw, met „vrij wat ongenoegen ontving ik uwen geëerden; ik zag mij „teleurgesteld; schoon gij door ondervinding al niet mogt „weeten, wat dit in heeft, zo wilt gij toch wel geloven, dat „het eene ongevallige aandoening is? Zie daar, zei ik tegens „mijn goeye dorainé, nu ben ik er meê aangehaald; hoe „zal ik nu onze dichtresse weer beduiden, dat volstrekt „niets dan mijn agting voor haar mij moveert om haar „(komt het niet te pas, ik breng het te pas) nu & dan eens „toe te spreeken. De man haalde zijne schouders op & „noemde mij een raar, een bizar kind, daar ik zo veel „reden had om in mijn schik te zijn met uwe wellevende „handelwijze Ziedaar dan mijne Wederlegging van het „Bekkerianisme. Mogelijk zegt gij: wat heb ik met die zot„heeden te doen? zal dat kind dan nooit zijne Distance „omtrend mij houden?” Maar, met je permissie! ’t is hoog „nodig dat gij zo oud word als Methusalem, zie, dat eischt „de roem onzes lands, & niets doet zo veel tot eenen gebonden ouderdom dan nu & dan eens met ons, halfzaliffe 7 O „vernuften, te lachen. Mijn Duivel is misschien de eerste „van dat gebroedzel, die ooit deed lachen, want hij is anders, „zo als ik in Vader Brand lees, een kwaaye Gek. En mijn „lieve Dominé heeft der zijn Eerwaarde & pastorale Buik „zo door geschud, dat ik niet twijfel of de man is van zijne „onpasselijkheid hersteld Denkt gij nu niet, dat ik „mijn brief ga sluiten? neen, nog niet. Proef ook eens wat „teleurstelling in heeft. Wagt! ik zal eerst uwen brief eens „uit mijn Portefeuille krijgen. Want de Boeken Mosis wor„den niet attenter bewaard in de Sinagoge dan ik den brief „bewaar, geschreeven door zo eene lieve hand Andren „zij het een raadsel, als zij horen: „ik ben verlegen, ik „weet niet, hoe uw brief te beantwoorden.” Wat domme „menschen & dat toch geleerde Lui! Wel, ik bevat het „duidelijk! Gij hebt geen klein geld; alle uwe idees zijn „rijers & ducaten; dat wist ik wel, Mevrouw; gij kunt des 9 „met mij geene commerce drijven; (ik wel met u).... Ik „moest misschien U niet gezegd hebben, hoe Ds. Wolff en „zijn vrouw over u denken. Maar mijn hemel, als een „mensch ook zo veele jaren zweeg! Is het te vergen! Ik „weet wat dat eerbiedig zwijgen mij gekost heeft, wat ik „er aan geleeden heb & hoe dikwijls ik in de Remonstrantsche „Kerk ben geweest om de eere te hebben van u te zien. „Wolffje groet u ter aarde & stelt zo veel belang in uw „welzijn, dat ik geloof, zo gij ziek waart & hij wist het, „hij stelde een Bededag in en preekte zo welsprekend en „’t hart roerend als hij in zijne magt heeft, ’t Is goed dat „ik te gek of te grootsch ben om nijdig te weezen op u; „anders! Want honderdmaal is ’t: toe kind, reciteer eens „wat uit David voor me. Kom, de Nagtgepeinzen... Ik wed „met u, dat ik meer van uw werk par coeur ken dan iemand „in onze republicq; ze zeggen, dat ik er ook al uit haal „wat er in is door ’t reciteeren. En die twee deelen zijn „stukkend geleezen, ze hangen maar meer aan elkander. „O, Mevrouw! ik aanbid U! op mijne eer, ik aanbid U! „& zo ik mij geen geweld aan deed, ik schreef op dit stuk „als een Enthousiast. Ik durf u niet lief hebben; zo ik dorst, „ik zou u beminnen zo als gij nooit bemint zijt door eene „vriendin; want ik ken uw waardij. Permitteer, dat ik u „door mijne pen de eerbiedigste kus geef, die gij ooit ont„fong. Leef zo gelukkig als mijn hart u wenscht; en zo gij „eenige consideratie voor mij hebt, antwoord mij tog geen „een letter. Gij doet mij er geen plaisir mede .... Lucretia heeft aan het verzoek om niet te antwoorden stiptelijk voldaan, misschien wel omdat zij, niet geheel ten onrechte, het gevoel had, dat er een loopje met haar werd genomen. Maar al had Elizabeth haren spotzieken luim niet -kunnen bedwingen, zelfs niet tegenover haar, hare vereering was echt, en twee jaren later kon zij niet nalaten, zich op nieuw tot Lucretia te wenden. „Mevrouw,” schreef zij aan deze 2 Januari 1777, „zo ras wagtte gij mij even- „wel niet weer! ’t Is nog geen twee jaar, dat ik u mijne „laatste papieren visite gaf. Wat zal ik te mijner excus „inbrengen! . . . . Zo ik u overlast doe, wijt het mijne gevestigde agting voor U! Dit is zuiver opgebiegt. Zoo Gij „echter, maar ik denk dit niet, omdat ik altoos gehoord „hebbe, dat de verstandigste lieden de inschikkelijkste zijn, zo Gij echter knorrig wierdt, omdat mijne Pen u té „dikwijls overloopt, kon het gebeuren, dat ik u wiskundig „demonstreerde, dat gij nog meer schuld hebt als ik; hoe „smaakt u dit? Gij zijt Mevrouw Van Winter & ik ben „maar een Boeredomineesvrouw, heel goed; Gij zijt de „grootste Dichtresse onzes Lands & ik schrijf gerijmde „Prosa; ik weet het, doch kan echter gelijk hebben; & die „meerderheid zoude u weinig baaten.... Mogelijk zult gij mij „nu de eere aandoen, om mij vriendelijk te vraagen: „Maar „zeg eens, Wolffje, hoe komt het toch in uw Zeeuwsche „bolletje om mij te schrijven ?” Zie hier de Ratio Sufficiens „Het dagt mij best, U un plat de ma fagon te presenteeren i); „ik geef het voor het geen het is, veel verwagt gij niet „van mij; dat ’s een groote gerustheid ... Denk niet, dat „ik door inhaaligheid hiertoe worde aangezet; neen waarlijk, „ik doe het met tintelend genoegen, & ik vind in deezen „zo zeer mijn geluk in mijn Pligt, dat ik niets begeer. „Geen briefje zelfs zo groot als een rissepisse of assignatie „Dat mijn Poëtisch leven een strijd op aarde is, weet gij; „dat ik met de Hofstediaansche kudde zo nu & dan in „zoetigheid een klein verschilletje had, weet gij; maar (nu „ik toch met u praat) dat ik Allois enfin bomer mes voeux A n’être rien pour être heureux, >) Prof. ïheod. Jorissen denkt hierbij aan hare rymbrieven over het Beemter Winterbuitenleven; maar Proeven daaruit waren reeds in 1775 dus twee jaar voor dit schrijven verschenen achter den Brief van Armlet Geexteranus aan Maria van Peigersbergen; en de beide brieven Beemter ' interbmtenleven verschenen in hun geheel eerst 1778 in druk. „wist gij niet. Wat zal ik zeggen? Als men jong is & ver„nuft heeft, is men onbegrijpelijk gek (ik zonder u & eenige „weinigen uit; op alle regels zijn excepties). Wel heden! Ik „beeldde mij toen in, dat ik nog iets zon worden, & werken! „dat heb ik gedaan; doch ’t is munnike werk, vrees ik. Ik „zie de zaak nu beter in, & ’t word waarlijk tijd ... zo dat „ik meen het werk onzer jonge luidjes voortaan aan te „kijken ... Ik hoop, dat gij, Mevrouw, zult schrijven zo „lang als gij u onder ons zult bevinden! Uw roem kan niet „toeneemen; die is volkomen; maar ons verstandig ver„maak moet gij blijven vermeerderen ... Ik maak het lang „niet waar? Denk dat ik in geen twee jaar weer kom, & „dat aan u te schrijven een Feest voor mij is. Ik droom „nog bij continuatie van u! dat is zo troostelijk voor mij, „die u onbedenkelijk, schoon met de grootste eerbied, be„min. „O, ik voel dat ik (zeggen de zusjes) zo bij je wezen „moet: ik heb het dan zo wel” Vaarwel, Mevrouw, ik „kan u verzekeren, dat niemand, wie ook, u hooger acht als „ik; & dat ik, met alle sentimenten van consideratie, uwer „gedenke, zijnde er voor mij geen grooter eeretitel dan die „van mij te mogen noemen, Mevrouw! uwe ootmoedige „dienaresse (mag ik familiair zeggen?) Wolffje”. V \ O , v „ Zoo min als de beide vorige brieven leidde dit schrijven tot eenig persoonlijk verkeer. Lucretia had geen oor voor den toon van klagend verlangen, welke door Elizabeth’s schertsen heen klonk. Het verschil in leeftijd, in levenspositie, in levensopvatting tusschen beide merkwaardige vrouwen was ook te groot om te kunnen worden overbrugd. Maar wat Elizabeth Wolff tevergeefs had gezocht bij Lucretia van Merken, dat zoude haar worden geschonken in Agatha Deken. Deze zoude haar helpen, nu de oude paden niet tot een bevredigend einde hadden geleid, nieuwe banen te breken. V, HET WEESHUIS DE ORANJE-APPEL. In een der meest kritieke tijden, die het kerkelijk-godsdienstig leven ten onzent heeft gekend, namelijk in het tijdperk der felle worsteling tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten met den daarvan onafscheidelijken nasleep van bitteren partijhaat, wreede vervolging en harde onverdraagzaamheid, ontwaakte in het hart van eenige vrome mannen en vrouwen het verlangen naar een Christendom boven geloofsverdeeldheid, naar eene verwezenlijking op aarde van de Christelijke Kerk in die zuiverheid, waarvan in de eerste apostolische gemeente het voorbeeld was gezien. Maar overwegende, dat de algemeene Christelijke Kerk sinds de dagen der apostelen jammerlijk was vervallen en dat de extra-ordinaire gaven des Heiligen Geestes niet meer waren het voorrecht van enkelen, zoodat aan niemand meer het uitsluitend recht toekwam het geloof der gemeente te formuleeren, aanvaardden zij de Heilige Schrift, het woord van Jezus en van de apostelen, als eenigen regel des geloofs, zonder omtrent datgene, wat in Gods Woord als ter zaligheid noodig niet duidelijk en klaar was voorgeschreven, (dus omtrent kerkinrichting, leeraarsstand, ritueel en belijdenis) te bepalen wat men had te gelooven. Zij, die dit denkbeeld voorstonden in eenen tijd, waarin de groote menigte een tastbaar houvast, zooals haar dat door de Kerk in eene bindende geloofsbelijdenis wordt ge- boden, nog allerminst kon missen, werden door hunne tegenstanders gebrandmerkt als Kwakers en Socinianen. Maar zelven beroemden zij zich te zijn „vrienden der onderlinge verdraagzaamheid”; en in het boek onzer geschiedenis staan zij bekend als de Collegianten *). Oorspronkelijk waren het de van hunnen herder en leeraar gewelddadig beroofde Remonstranten te Warmond, die onder voorgang van een hunner ouderlingen, in alle stilte, meest des Zondagsavonds na nieuwe maan, onder beveiliging der duisternis in eene schuur in het nabij gelegen dorpje Rijnsburg heimelijk samen kwamen tot onderlinge stichting en vertroosting. In navolging van de samenkomsten der eerste Christenen werd dan na voorlezing van eenige hoofdstukken uit de Heilige Schrift een gebed uitgesproken, waarna wie zich tot spreken geroepen voelde, van zijne zitplaats oprees, een tekstwoord voorlas en daaraan eene rede vastknoopte, soms twee of drie sprekers achtereen. Naast dit Rijnsburger College, zooals men deze gemeenschap noemde, met eenen in de eerste Hervormingstijden voor samenkomsten van leeken gebruikelijken naam, vormden zich gaandeweg nieuwe colleges te Rotterdam, te Amsterdam, in de Zaanstreek, te Hoorn, in verschillende plaatsen van Friesland en Groningen. In al die afzonderlijke colleges kwam men wekelijks bijeen tot gesamenlijke stichting en gebed; en tweemaal ’sjaars werd de onderlinge band onderhouden door eene algemeene vergadering te Rijnsburg, waar dan tevens gelegenheid was tot avondmaalsviering en doopsbediening. Het verband met de Remonstrantsche Broederschap werd met den loop des tijds voortdurend losser. Men bleef wel staan aan de zijde der Remonstranten wat betreft de verwerping van het leerstuk der voorbeschikking; maar wat betreft het leerstuk der weerloosheid, der doopsbediening aan bejaarden, der verzaking van het overheidsambt, helde *) J. C. van Slee. De Rijnsburger Collegianten. pag. 10. men meer en meer over naar de Doopsgezinden, van wie men toch weer afweek door de invoering van den doop bij onderdompeling. Vooropgesteld werd het recht van het individu op eene eigene onafhankelijke geloofsovertuiging; de eenige band van gemeenschap was een band van zuiver zedelijk-godsdienstigen aard; als leuze gold: geene Kerk, geen leeraarsstand, geene voorgeschreven belijdenis; hoofdkenmerk bleef de vrijheid van spreken voor allen als zijnde het meest doeltreffend en het meest met het apostolisch Christendom overeenstemmend middel om de zaak van godsdienst en verdraagzaamheid te kunnen dienen. Men beweerde dan ook geene voor allen bindende belijdenis, gelofte of verklaring te hebben en dus ook niet te kunnen opgeven, wie al of niet tot het college behoorden. Tot avondmaal en doop werd men toegelaten op eigen proef, en men werd geacht met de deelneming daaraan enkel te verklaren, dat men wilde behooren tot het algemeene Christendom. Vrijheid van spreken werd een iegelijk zonder onderscheid gegund, ook al was hij geen geregeld bezoeker der samenkomsten, of zelfs maar voor die ééne keer aanwezig. De dompeldoop is nimmer als een kenmerk der gemeenschap beschouwd; en lang niet allen, die zich tot het college rekenden, hebben dien ondergaan. De oprichting van een nieuw kerkgenootschap werd allerminst bedoeld *). Zij, die zich Collegianten noemden, behoorden meest tot de Rcmonstrantsche of Doopsgezinde Gemeenten, maar scheidden zich in den regel daarvan niet af. Hun aantal bleef steeds gering; doch zij werden gevonden in de meest verschillende levenskringen, hoofdzakelijk onder de denkenden, de meer ontwikkelden. Staatslieden, als een Koenraad van Beuningen, geleerden, als een Jan Wagenaar, dichters, als een Camphuyzen, predikanten, als de Doopsgezinde leeraar Adriaan Houttuyn te Hoorn, de vriend van Ds. Wolff en ') J. C. van Slee. De Eijnsbnrger Collegianten. pag. 267. diens echtgenoote, de uitgever Tjallingius te Hoorn, bij wien Elizabeth’s geschriften het licht zagen, geneesheeren van naam, aanzienlijke kooplieden hebben er zich op beroemd, Collegianten te zijn. De Collegianten kenmerkten zich door eenen grooten liefdadigheidszin; maar hunne zorg voor armen en hulpbehoevenden miste ieder officieel karakter; ook bij den arbeid der broederlijke liefde verloochenden zij hun antikerkelijk, anti-confessioneel karakter niet. Die broederlijke liefde werd ook niet beperkt tot den Rijnsburgschen kring, of zelfs maar bij voorkeur geoefend aan de huisgenooten des geloofs in engeren zin. Aan Collegianten en aan niet-Collegianten, aan allerlei behoeftigen, zonder onderscheiding van gezindte of belijdenis, werd de helpende hand gereikt, gelijk blijkt uit de statuten der instellingen van liefdadigheid door Collegianten ten behoeve van ouden van dagen en van weezen in het leven geroepen. De meest bekende dezer instellingen is geweest het weeshuis de Oranje-appel te Amsterdam, dat is gegroeid uit de huisvesting (in het jaar 1667) van enkele weeskinderen in het huis op de Keizersgracht genaamd de Oranje-appel, waar destijds de samenkomsten van het Amsterdamsche college plachten te worden gehouden. Twee jaren later reeds werd dit huis, eene gewezen burgemeesterswoning, geheel voor de opneming van weezen ingericht en eene zaal daarin verhuurd aan de Collegianten voor hunne wekelijksche samenkomsten. Een steen in den gevel droeg sedert tot opschrift „Weeshuis „der Collegianten”; maar bij acte, gepasseerd den 22sten Mei 1680, verklaarden de Regenten uitdrukkelijk, dat zij de ontvangen en nog te ontvangen gelden „niet alleen zouden „aanwenden voor de weeskinderen van broederen Collegian„ten, maar ook zooveel mogelijk voor alle andere weezen, „die uit grooten nood daar haar toevlucht zouden willen „nemen”. Toen in den Franschen tod het Doopsgezinde Weeshuis te Amsterdam in zoodanigen noodlijdenden toe- stand geraakte, dat het moest worden opgeheven, was het Collegiantenweeshuis, hoe het ook zelf onder de tijdsomstandigheden mocht hebben geleden, toch terstond bereid om de 17 overgebleven Doopsgezinde weezen op te nemen. Sedert kwam het in steeds nauwer betrekking tot de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, maar is tot nog toe eene geheel zelfstandige stichting gebleven. In dit weeshuis, waarvan de hoofdingang in den loop der jaren werd verlegd van de Keizersgracht naar de Heerengracht, een poortje met daarboven een steen, waarin een appel als gevelteeken, heeft nog lang de plaats aangewezen, waar eens het oude gebouw heeft gestaan, maar is thans ook verdwenen, werd den 10den Februari 1746 volgens het Notitieboek „ter opvoeding aangenomen Aagje Pieters „Deken, waarvan vader is geweest Pieter Teunisz. Deken „en moeder Geertruy Bekker, gewoond hebbende onder ’t „geregt van Nieuwer-Am stel of Amstelveen ... Het kind is „geboren den gedoopt 10 December 1741. De „vrienden hebben bij ’t inkomen van dit kind aan het „Weeshuis geschonken 500 guldens”. De geboortedag van Aagje Deken, (zij zelve noemt zich op het titelblad harer uitgegeven werken of A. Deken of Agatha Deken) in deze notitie blanco gelaten, is niet bekend. Volgens eene mededeeling van den geschiedvorscher Jacobus Scheltema (1767;—1885) waren hare ouders gewone landlieden, die, door eenen samenloop van rampen, brand, veepest en ziekte, in behoeftige omstandigheden geraakt, onder al dien rampspoed bezweken. De bloedverwanten of vrienden, die het vijfjarig weesje eene plaats in het Collegiantenweeshuis bezorgden, waren blijkens de gift van ƒ 500 niet onbemiddeld en Aagje was verwant aan Hendrik Busserus, den verzamelaar van den bekenden Atlas voor Nederland, van wien zij later een kapitaal van circa ƒ 20.000 erfde, zoodat hare afkomst, waaromtrent met zekerheid niets bekend is, toch niet als al te gering mag worden aangeslagen. Wat betreft de opvoeding, die Aagje Deken in het Collegiantenweeshuis ontving, weten wij, dat die hoogst zorgvuldig was wat de zedelijke en godsdienstige vorming der verpleegden aangaat. Getrouw aan de grondbeginselen van de gemeenschap, voedde men daar de weezen niet op als aanstaande leden van het college. De bewaard gebleven Vaderlijke Aanspraak, die de Regenten plachten te richten, tot hen, die na de voltooiing hunner opvoeding het gesticht gingen verlaten, hield in 1): „bevlijtig en gewen n tot het „gehoor van godvruchte en moderate predikanten en ook „tot het bij wonen van andere godsdienstige vergaderingen, „daar vrijheid van vragen en spreken is. En als gij tot „meer vrijheid des verstands zult gekomen zijn, zoo voeg „u bij de eene of andere verdraagzame gemeente, waar „men de oprechte deugd en heiligheid des levens op ’t „hoogste recommandeerende, met voorzichtigen ijver de „algemeene kerk wederom zoekt op te bouwen. Want rnen „heeft de bijzondere gemeenten aan te merken niet als „even zooveel bijzondere secten, maar familiën en huishoudens in en tot de republiek des alge meenen Chris„tendoms, die samen, elk op hun manier, één doel beoogen, „’t. welzijn van het algemeen”. Toch zette het college wel degelijk zijnen eigenaardigen stempel op zijne kweekelingen door zijne catechisaties, zijne bijbeloefeningen, zijne groote liefde voor het geestelijk lied. Want terwijl de Gereformeerden bij hunne godsdienstoefeningen zich nog altijd behielpen met Datheen’s erbarmelijk kreupelrijm, door Elizabeth Wolff zoo ongenadig gehekeld in hare Datheniana, hadden Collegianten, als de dichters Oudaen en Camphuyzen, reeds vele psalmen op de meest verdienstelijke wijze nieuw berijmd en met Reinier Roleeuw en anderen verschillende stichtelijke liederenbundels in het licht gegeven ten dienste der samenkomsten van het college. Op Aagje Deken had *) J. C. van Slee. De Eijnsburger Collegianten pag. 330. dit alles bij haar veeljarig verblijf in het weeshuis zijnen invloed niet gemist. Zij dankte er aan hare grondige bijbelkennis, haren verlichten geest, hare groote verdraagzaamheid, hare warme voorliefde voor het stichtelijke lied. Waarschijnlijk heeft zij ook meermalen behoord tot het twintigtal weesmeisjes, dat uit het Amsterdamsche Oollegiantengesticht placht te worden afgezonden naar de halfjaarlijksche samenkomsten te Eijnsburg om bij de gemeenschappelijke maaltijden de saamgekomenen te bedienen x). De geest van het college was dan ook zoo zeer de hare geworden, dat zij zich in Augustus 1760 door zekeren Agge Roskam Kool te Rijnsburg bij onderdompeling liet doopen; ook na haar ontslag uit het weeshuis is zij eene getrouwe bezoekster der Rijnsburgsche samenkomsten gebleven2), al liet zij zich, mede overeenkomstig de bedoeling der Regenten, in Februari 1769 als lid inschrijven bij de Doopsgezinde Gemeente het Lam te Amsterdam3). Herinneringen aan hare jeugd en aan hare opvoeding in het weeshuis heeft Aagje Deken ons gegeven in de gedichtjes De nadenkende Binnenmoeder en Het dankbaar Weeskind, beide voorkomende in het 3de deel der Economische Liedjes. In het laatstgenoemde zingt zij: God deed mij in een Weeshuis woonen, Wee hen, die zulke Huizen hoonen! Zij zijn een zegen voor ons Land, Aan ’t welk zij nutte Burgers geven, Die door een naarstig, schiklijk leven, Ook eer doen aan den laagsten stand. Als ik dit Weeshuis moet begeven, Dan zal ik toonen door mijn leven, Hoe deugdzaam ik ben opgevoed; *) J. C. van Slee. De Rijnsburger Collegianten pag. 290. 2) Brieven pag. 214. 3) De Navorscher, 1862. En steeds dit Huis met liefde noemen; — , Zo zeer op mijne Opvoeding roemen, Als andren op geslagt of goed. Wat mij hier ook op aard bejegent, ’t Zij God met ramp of heil mij zegent: (Al wat God schenkt is zegening;) ’k Zal altoos toonen door mijn werken, Wat kragt, om ’t hart ter deugd te sterken, Ik in dit goede Huis ontfing. Dat Aagje in hare geschriften toch slechts uiterst zelden op dien tijd heeft gezinspeeld, wat haar wel eens als een bewijs van valsche schaamte en van gebrek aan dankbaarheid is aangerekend*), vindt allicht hierin zijnen grond, dat er in hare opleiding iets tweeslachtigs is geweest, hetwelk haar pijnlijk heeft gedrukt en den altijd moeilijken overgang van het gestichtsleven tot het leven in de groote menschenmaatschappij voor haar, met hare nog sluimerende talenten, maar reeds ontwakende aspiraties, dubbel moeilijk heeft gemaakt. Bij het vele, dat in later jaren door Dr. J. van Vloten, door Cd. Busken Huet, door Dr. Johs. Dyserinck, door Prof. Jorissen, door Prof. de Hoop Scheffer en nu laatstelijk weder door den heer Postmus is gegist en geschreven over Aagje Deken’s maatschappelijke positie na haar ontslag uit het weeshuis, is, voor zoo ver mij bekend, nog nimmer in rekening gebracht het feit, dat Aagje Deken zoo goed als Elizabeth Wolff, ons eene soort van auto-biografie, die ook over hare jeugd een verrassend licht verspreidt, heeft nagelaten in het Geschrift eener bejaarde Vrouw. In deel II lezen wij daar op pag. 230 bij de beschrijving van een landelijk uitstapje: „De Vecht „verlokte ons om wat hooger op te wandelen. Hier zagen „wij veele plaisierjagtjes en schuiten. In de verte hoorden ') Prof. Theod. Jorissen. Over Aagje Deken en Betje Wolff. Litterarisohe Studiën pag. 392 en vgg. „wij zingen, en, hoewel het niet musicaal was, behaagde „het ons. Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist dien dag eene uitspanning hadden en boven „op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuisen „het lied: „allerliefelijkste liefde”, groeteden ons beleefd, en „hadden allen iets geschikts, iets zedigs, in hun voorkomen „en kleeding! Mijne moeder zeide bij die gelegenheid: „Weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes „hebben het daer voor hunnen stand in de waereld, al te „wel: men leert haer daer denken! Zij begrijpen, ’t is waar, „dat de dienstbaerheid, (waertoe zij geschikt worden,) geen „mensch onteert; maer hoe moeijelijk moet het haar toch „vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, „over te gaan tot den stand der dienstbaerheid en ver„stooken te zijn van de gelegenheid om zig te oefenen! „Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van dienstboden „eischt. Zij hebben wel de meeste gebreeken der bedienden „niet, maar zij hebben andere, en die men minder over „het hoofd ziet. Zij zijn des nooit bemind als zulke, die „niets weeten van de waardij en rechten der menschen. „Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginselen. Zij zijn „zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeg„gen: zij denken niet, dat een geschenk alles weder goed „maakt”. Wie dit met aandacht heeft gelezen beseft, hoe zwaar de „dienstbaarheid, waartoe zij geschikt was”, aan Aagje moet zijn gevallen, toen deze volgens eene mededeeling van een der toenmalige Regenten, den Heer de la Lande, aan Jacobus Scheltema, na haar vertrek uit het weeshuis „tot driemaalen den dienstbaaren staat beproefde, maar „niet slaagde, en zich vervolgens onledig hield met het „verzorgen van coffij, thee en andere noodwendigheeden „aan goede vrienden”. Haar dichterlijk talent had zich toen reeds doen gelden, zij het dan ook op hoogst onbeholpen wijze door gebrek aan voorlichting en leiding en vooral door alle gemis aan gelegenheid tot studie, tot „oefening”, zooals zij zelve het uitdrukte. Toch bleven die eerste proeven, die eigenlijk niet meer waren dan gelegenheidsgerijmel, niet geheel onopgemerkt. Zij brachten haar zelfs in aanraking met eene andere aankomende dichteres, Maria Bosch. Eenige jaren woonde zij bij de familie van deze in, gedeeltelijk als vriendin, gedeeltelijk als verzorgster van de dochter des huizes, die, zwak en ziekelijk, reeds in 1773 overleed. Op nieuw stond Aagje nu alleen in de wereld, trachtende in haar onderhoud te voorzien, nu eens met haar handeltje in koffie en thee, dan weder eens door in betrekking te gaan. Toch wist zij zich naar boven te werken. Een Lijkzang op het Af sterven van den Heer Jan Wagenaar, den vermaarden geschiedvorscher, dien zij als Regent van het Collegiantengesticht in dankbaar aandenken hield, trok veler aandacht. Toen in 1775 het Collegiantenweeshuis zijn honderdjarig bestaan feestelijk herdacht, mocht „dedigteres Agatha Deken’ aan het diner der Regenten en Regentessen mede aanzitten en werd het door haar opgestelde feestgedicht aan het dessert voorgelezen, en voor rekening van Regenten gedrukt. In datzelfde jaar 1775 bezorgde zij ook, waarschijnlijk op kosten der familie, de uitgave der Stichtelijke Liederen van Maria Bosch en van haar zelve gezamenlijk, eene keurig verzorgde uitgave, die met fraai gegraveerd titelblad verscheen. Haar neef Hendrik Busserus, die eerst, verstoord over het feit, dat zijn nichtje werd opgevoed in een Sodniaansch gesticht, zich niet aan haar had laten gelegen liggen, aanvaardde thans de opdracht van dezen bundel en de destijds welbekende dichter Jan Everhard Grave schreef er een inleidend sonnet voor. Deze Jan Everhard Grave, een der oprichters van de Maatschappij Felix Meritis, stond eveneens in betrekking met Elizabeth Wolff, wie hij als bewijs van hulde en waardeering een exemplaar zijner vertaling van de liederen van Gellert had toegezonden, en die toezending had geleid tot briefwisseling en vriendschappelijk verkeer. Elizabeth was toen eene der meest bekende personen in de gansche Repupliek. Het vorig jaar (Aug. 1775) was het haar zelfs gebeurd, dat zij, in een trekschuit reizende en aan de medereizigers onbekend, als het nieuwtje van den dag hoorde mededeelen, dat Elizabeth Wolff, „de roem haarer Sex”, overleden was, wat door sommigen als een nationale ramp werd betreurd, terwijl daartegenover door anderen werd opgemerkt, „dat ik een heel godloos mensch was geweest, „en dat ik niets geloofd had, dat ik gecensureerd was, & „ik weet niet wat al meer” *), naar Elizabeth zelve aan Dr. Gallandat mededeelde. Grave nu, „grootsch”2) op zijne nieuw aangeknoopte vriendschapsbetrekking, had aan Aagje daarvan mededeeling gedaan, waarop tusscheri deze beiden het veel besproken karakter der Beemster Domineesche eene gedachtenwisseling uitlokte, zooals Grave trouwens zelf aan Elizabeth meldde; want in een der brieven van deze aan haren vriend Grave lezen wij: „wat spijt het mij, dat gij „het portret van Mejuffr. Deken niet kondt afdoen! wij „zijn (a governo) aan haar kin gebleeven. Ik zou haar „graag eens zien, omdat zij zo wel eens een woordje kwaad „van me gekaveld heeft, alleen om te zien, of ik haar kon „beduyen, dat ik haar vergeef”. Blijkbaar heeft Grave van dit schrijven inzage gegeven aan Aagje Deken, die zich daarop verplicht gevoelde tegen do beschuldiging, als zoude zij van Elizabeth „kwaad gekaveld” hebben op te komen en tevens de gelegenheid aangreep aan deze een en ander te zeggen, dat haar zwaar op het hart lag. „Met de uytterste verwondering,” schreef zij, naar eenen in de verzameling Grave bewaard gebleven concept-brief (het origineel is verloren gegaan) !) „met de uytterste verwondering heb ik verstaan, dat men u in den waan heeft *) Brieven, pag. 152. lj Brieven, pag. 170. „gebragt, dat ik tot uw nadeel gesprookcn heb; waard gij „mij geheel onverschillig, ik zonde mij dier laster weinig „bekreunen, dan mijn hart verseekerde mij reeds voor lang, „en verseekerd mij thans allersterkst van het tegendeel. Ik „heb kwaad, neen veel kwaad van u hooren spreeken, doch „het weezenlijk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoor„zightige, datgeen ’t welk den schein van kwaad heeft, op „reekening van uw temprament, geenszins van uw hart „gesteld .... Indien gij maar half wist hoeveel mijn ziel „om u geleeden heeft en nog lijd, omdat gij met een goed „hart zo veel zotheeden begaat, die mijn verstand wel af„keurd, dog denwelke mijn hart althoos in u verschoonde, „indien gij wist wat al plannen ik al gemaakt en verworden heb om toegang tot uw hart te verkreijgen en u te „geneezen van die grilligheden, waarover gij mooglijk meer „gestraft zijt dan gij verdiende, en dikwijls van dezulke die „in de oogen van den onfijlbaare regter schuldiger waar en „dan gij zijt, indien gij wist hoe meeningvuldige en harte„lijke versugtingen ik voor u ten hemel heb opgezonden, „hoeveel tranen, geen kwaadaartige nog geveinsde, maar „liefdenrijke opregte traane ik om u gestort heb, hoe duijde„lijk ik den geweldige strijd, die gij met uwen leevendigen „aart hebt, gevoele, hoezeer ik overthuigd ben van de moeje„lijkheid om een weg te vérlaaten waarop men jaaren lang, „zelfs met toejuichging gewandeld heeft, voor de gansche „waereld zich als schuldig te verklaaren .... gij zoud edelmoedig genoeg zijn van te erkennen, dat gij geen getrouwer vriendin had dan mij, gij zoud mij niet in staat „kennen om u te beswaaren... Ik kwaad van u gesproken „ neen, gij kund mij niet zwaarder beleedigen dan mij „in dit opzigt te vergeeven; merk mij dan niet langer aan „als uw vijandin, heb u zelf zo lief als ik u heb .... gij „hebt u zoo lang berugt gemaekt door een zonderling ge- *) Brieven, pag. 157. „drag, doe nog een zonderlinge stap en maak u beroemd „door u geheel over te geeven aan het geleiden van uwen „deftigen, reine, verhoeven en vrolijke godsdienst.. . Haast „zult gij opgeroepe worden om reekenschap te geeven van „uwe ontfangen talenten en hoe gewigtig zal die rekenschap „voor u zijn. Kweek uw ernst, die gij zomtijds gevoelt, toch „ernstig. Ik weet dat uw ernst een ernst van den Bijbel is . . Hoe Elizabeth dit schrijven van eene haar persoonlijk volstrekt onbekende vrouw opnam, weten wij uit eenen brief van haar aan Grave, wien zij de bezorging van haar antwoord opdroeg met de vergunning tevens, kennis te nemen van den inhoud. „De brief van jufvr. Deken heeft „mij tot in de ziel getroffen”, schreef zij hem. „Nooit heb „ik zulk een Brief ontfangen; & zo ik niet over mij zelf „had gezegepraald, hij waare onbeantwoord gebleven. Doch „neen! ik moest Juffr. Deken & ook u toonen, dat ik mij „weet te verheffen boven beledigingen .... Zulke schokken „ontrusten mijn geest te zeer.... mijne blijgeestigheid is „nu door jufvr. Deken’s brief geheel agter de wolken” 1). En in het schrijven aan Aagje zelve 2) lezen wij: „Nooit „voelt men zo zeer wat de onschuld vermag dan wanneer „men onwaardiglijk word bejegend. De zalige bewustheid: „ik heb mijn plicht gedaan & ik bewandel de liefelijke „paden der deugd; ik hebbe in den ontsachelijke Rechter „mijner daden mijn grootste vriend, is te over in staat om „ons ons zelfs gelijk te doen blijven, ook als men brieven „ontfangd gelijk aan dien, die gij mij toezond Hemel! „welk een gruwelijk caracter geeft gij mij; waarop rust dit „alles? Op geruchten, op vertellingen, op kwaadaartige & „lompe, of ook wel eens fijn verzonnene verdichtsels, alleen „ingericht om mij gehaat & mijne talenten ijdel te maken „door lieden, die lasteren ’t geen zij niet kunnen weder- ') Brieven, pag. 166. 4) Brieven, pag. 160. 10 „leggen, die men niet kan aanraken zonder hunne wraak „ten offer te worden? Gij zegt: „dat gij mij lief hebt; „dat uw hart voelt, dat gij mij lief hebt”. Maar is dit de „lieve taal der vriendschap?.... Waarom hebt gij „uwe „zuchten tot God voor mij opgezonden; waarom lijdt uw „hart om mij ; waarom stort gij tranen?” O waaren dit de „tedere vrugten uwer medelijdende ziel om de godloosheden, die men mij aandoet! Maar neen, gij hebt gezucht, „geweent, geleden om mijn zedeloos caracter.... Ik zie „echter, (want ik ken de taal van ’t hart) in uwen brief „op wel zo veel plaatsen, dat gij mij waarlijk lief hebt en „ik zie zelf, dat, zo gij door de laster niet wierd afgeschrikt, „uw hart mij als ’t waar in de armen zoude vallen „Geloof niet langer, dat ik uwe bestraffingen verdiene; „mijn hart is niet ziek; het is nooit afgedwaalt, dan voor „zo ver ze dit met mijne Natuurgenooten gemeen heeft. „Schuldig zijn wij allen voor het Heilig Wezen; hiervan „spreek ik thans niet; ik spreek van overtredingen die mij „uwe agting onwaardig zouden maken .... Leer mij ken„nen & niets is gemakkelijker, want zo als ik ben ziet gij „mij vooral niet beter. Laat ik er bij voegen, dat ik bij „mijne vrienden den naam hebbe van goed, al te goedhartig „te zijn; is dat zwak niet wel eens een bron dat men dingen, „die noch goed noch kwaad zijn, doch zo worden naar dat „men ze beschouwt, mee doet? vooral als men een gezette „afkeer heeft van alles wat naar gemaaktheid zweemt, & „als men in dat gedeelte der groote waereld verkeert, dat „meer schitterende dan solide is? Hoor eens, lieve schat, „stel u eens in mijn plaats, in mijne omstandigheden; geef „u mijn altoos het beste denkende caracter; kom dan met „uw 20ste jaar in het hart van de waereld; heb een man „die grootsch is op zijn jonge vive vrouw, & die, overtuigd „zijnde van haar onbedorven hart, haar alle die plaisieren „gunt, die fatsoenlijke lieden nemen zonder dat de zeden „iets lijden; heb de gevaarlijke gaaf om overal bemint te „zijn (bij groot & klein); wees geestig, vroolijk, innemend „& zijt wel opgevoed; wat denkt gij, zoudt gij er zonder „kleerscheuren door geraakt zijn? Overweeg dit alles: & „heb ’t hart om mij te veroordeelen! Zo is het egter met „mij geweest. Zie daar! had gij wel zo een antwoord „verwagt?. ... Heb ik, daar ik op zo eene verregaande wijze „door u beledigt ben in dien ongelukkige brief, niet ge„toont, dat ik mij zelf bezit? Dit rade ik u echter vriéndelijk, schrijf nooit weer op die wijze aan eene vrouw van „fatsoen en opvoeding, als gij alleen nadeelige gerugten hebt, „waarop gij uwe gedagte over haar vestigt. Elk, lieven „Engel, is niet even zacht van Geest & hoe zou mijne Deken „een antwoord kunnen souteneeren met zo veel scherpheid „geschreven als haar brief zelf is. Nu meen ik, dat ik „u voldaan hebbe. Is er nog iets? meld het mij alleen „wrijf geen peper en zout in eene versche wonde .... Gij „kunt u beroemen, lieve meisje, dat gij mij een nagt slapeloos & in de treurigste gepeinzen hebt doen doorbrengen. „Zie zo verre is het er van daan, dat ik onverschillig zou „zijn omtrent de agting van weldenkende lieden & op Juffr. „Dekens agting ben ik zeer gezet & met reden. Dat gij „op eene smadelijke wijze van mij gesproken hebt, geloof „ik zeker; maar gij zult het zo erg niet gemeent hebben; „zegt gij in drift niet wel eens iets dat gij zo kwaad niet „meent? Me dunkt dat ik er in uw brief staaltjes van zie.. . „Ik weet niet of gij billijk genoeg zijt om deezen brief te „beantwoorden. Mogelijk zijn uwe vooroordeelen onuitwisch„baar, mogelijk hebt gij geen kracht van geest genoeg om „te zeggen, dat gij mij onwaardiglijk bejegent hebt; de tijd „ontdekt alles. Ik heb dunkt mij zo veel gedaan als gij „van een mensch kunt vergen in mijn geval: zie ik dat „mijne pogingen vruchteloos zijn, ik zal het mij getroosten, „zo als ik altoos doe omtrend dingen, die niet van mij afgangen”. Wat Aagje Deken heeft gevoeld bij de lezing van dit nobele antwoord, waarin Elizabeth met fijne menschenkennis zoo juist had weten te onderscheiden tusschen het hart der misleide schrijfster en het vooroordeel, dat haar door de kwaadsprekendheid was ingeplant, wat Aagje daarbij heeft gevoeld, laat zich gissen uit een nader schrijvan Elizabeth aan beider vriend Grave. „Ik heb”, lezen wij daarl), „twee brieven van juffr. D. Ik mag ze niet „zenden; ze zijn al te ootmoedig. Ze is mij lief geworden „wijl ik zie dat zij haare, zo noemt zij het, Onvergeeflijke „Behandeling zo betreurd. Nu zou ik haar de maat eens „vol meten; & als ik in stad kom, een koets aan de N. „Stadsherberg laaten komen, die mij bij haar bragt; want „ik ben overtuigd, dat zij mij in presentie van anderen „niet voor de eerste reis zien kan & gij weet niet welk een „onuitdrukkelijk goed, mal, zot, goed hart ik heb, „als men berouw heeft. Zo gij het echter niet approveerd, „zal er niet van beuren”. Maar de Heer Grave keurde dit plan inderdaad af, als al te gemeenzaam, al te nederbuigend na het voorgevallene; hij stelde eene ontmoeting van beide vrouwen te zijnent voor, en Elizabeth gaf zich na eenige aarzeling gewonnen2). „Uw raad is die van het gejond verstand & ik zal die met volle overtuiging volgen. „Haal mij, plak me in de koets & rij met mij naar uw „huis. Dit bidde ik echter als een gunst: laat dat lief „mensch mij, zij bid het ernstig, alleen zien .... Juffr. D. „heeft door haar berouw & schuldbekentenis alles uitge„wischt; ik heb niets meer te vorderen, & dewijl zij door „de Voorzienigheid niet in dien rang geplaatst is, waarin „ik mij bevinde, buiten mijn toedoen, dunkt mij, dat het „zo zagt, zo vriendelijk zoude zijn zulk een mensch tege„moet te gaan. Want haar caracter heb ik uit zeer veele & „keurlijk geschreven Brieven leeren kennen voor boven ‘) Brieven pag. 178. *) Brieven pag. 169. „haar sober lot verheven Ik kan niet verdraagen dat „iemand getuige zij van haare vernederende droefheid, „want zij wil mij absoluut om vergeving bidden, schoon „ik er niet meer om denk, gelijk gij wel gelooft. .. Accordeert gij mij dat nu? Ik zal haar geen quartier bij mij „houden & dan is alles geschikt” En nu weder „even dartel als voor dien boozen brief”*) beeldde Elizabeth zich de ontmoeting, waarvan zij toen nog niet kon vermoeden, dat die van zoo ingrijpende beteekenis voor haar volgend leven zoude zijn, reeds bij voorbaat vroolijk uit. „Wij zullen een singulier contrast maken! Diverteert u dit niet al in voorraad? mij ook; daar zult gij „zien kijk maar heel regt uitte, Jufv. Deken statig, stijf, „heel (’t geen men noemt!) zedig gekleed, stemmig, eenig„zinds verlegen, met een ernstig gelaat sententiën sprekende; „daar zei je komen te zien je Betje, gekapt, & gekleed als „een fatsoendelijk mans kind en Saque, of in een gratieus „wit negligétje, vrolijk, vif, vriendelijk, tusschen je vrouw „& zusje in zittende, of met je kleine booy op haar schoot. „Ze zegt iets dat u doet lachen zonder dat zij er op let „wat u doet lachen. Zij adresseert zig geduurig aan jufvr. „Deken om haare verlegenheid te doen verdwijnen; wij „raken aan de kout, & schoon ijder in zijn caracter blijft, „hoort gij ons met plaisir; & wat zal ’t gevolg zijn? ’t word „etenstijd, wij gaan aan tafel, daar zet ik mij naast Deken „& complaiceer haar op alle wijzen: ik geef haar een hand, „& zeg: „O mijn Heer Grave, laaten wij eens een glaasje „vriendschap drinken”; (tegen haar) „nu Deken, ziet gij „wel dat ik u niet zal bederven'’. Men scheidt. Deken wordt „méér geadmireert, maar Wolffje wordt meer bemint, „& daar meede zijn wij beiden ’t meest te vreden2) „Denkt gij niet, dat ik het caracter van jufvr. Deken wel „heb geobserveert? Maar zo het juist getroffen is, moet zij >) Brieven pag. 177. 2) Brieven pag. 176. „dan niet wat toe hebben? Kan zij, zo als zij is, wel schrij„van als Wolffje? Kan ik schrijven als zij? nooit, nooit. „Ik ben een brunet, kan ik mij tot eene Blonde maaken? „Dat mensch heeft zeker, zeker soort van bekwaamheden: „& ik agt haar te hooger om dat zij het in zulk een lagen „staat zo verre heeft gebragt; doch is het redelijk dat ik „van een mensch, die gewoon is, zich sterk uit te drukken „& iets ruuws in haare manier van zeggen heeft, verg dat „zij schrijft als Gij en ik, mijn Heer”i)? Den 13den October 1776 had de gedenkwaardige eerste ontmoeting tusschen Elizabeth Wolff en Aagje Deken ten huize van den Heer Grave plaats. „Zo lang ik leef”, schreef Elizabeth vervolgens aan haren vriendelijken gastheer, „zo lang ik leef, zal ik u bedanken voor al het genoegen „bij u genooten, & des ook dat gij mij de occasie gegeeven „hebt om onze lieve Deken zo dagelijks te zien & des te „leeren kennen .... Hiervan ben ik overtuigd, dat de grond „solide is, dat ik niet door uiterlijke toevalligheden ben „ingenomen, maar dat het haar braaf, eerlijk caracter is, „haar geoeffent verstand-); Zo onze vriendin opgeleid „waar tot studie, ik meen die studiën, die de vrouw passen, „& geen afgetrokkene oeffeningen of methafisische bespiegelingen, zij zou van Merken en mij agter zich laaten. Haar „geest is veel grooter dan die der eerste & hij is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes. Doch zij „heeft niets dan zedelijke theologie gelezen; & Wolfïje heeft „zedert haar tiende jaar tot op heden bijkans niets anders „gedaan dan gelezen hetgeen er keurlijks in drie taaien „over, allerleije onderwerpen en in allerlei trant geschreven „is. Kind, je weet niet half, wat een verweerde savante je „aan je tafel hebt gehad! & ik hoop dat je ’t nooit zult „weeten; want zie, dan was ’t mooij er af” 1). *) Brieven pag. 176. 2) Brieven pag. 200. 3) Brieven pag. 204. Tusschen Elizabeth en Aagje kwam nu dadelijk eene drukke briefwisseling in gang. Ongelukkigerwijze is daarvan niets bewaard gebleven; maar dat althans Elizabeth er groot behagen in schepte, weten wij uit een harer brieven aan den Heer Grave. „Zij denkt groot”, lezen wij daar, „& heeft eene gaaf om Brieven te schrijven, die men niet „zoude verwagten, als men haare zeer goede vaerzen leest... . „Zij heeft mij één Brief geschreven, zo levend, zo geestig, ”zo waar cornicq, dat ik er van uitben; maar haar gewone "stijl is statig, deftig & tegelijk ziet men dat teedere gevoelens haar hart eigen zijnl) Ik heb haar leeren „kennen voor een zeer braaf, verstandig mensch; zij heeft „buiten dat iets dat mij behaagt; ze bemint mij; & ik be„tuig dat zij de éérste plaats in mijn hart heeft2) Ik „dacht niet, dat mij iemand zo dierbaar konde worden als „Deken mij is. En wij schijnen uiterlijk zo weinig voor „elkander geschikt als er twéé menschen zijn kunnen 3). Geen wonder derhalve dat Elizabeth zich Aagje Deken tot gezelschap wenschte, toen zij weinige maanden na dit schrijven weduwe werd. De gezondheid van Ds. Wolff had haar reeds sedert lang reden tot bezorgdheid gegeven. Een paar jaren te voren reeds heette het in eenen brief aan den Heer Vollenhoven, wien zij nog al eens in het karakter van baker van der Treuselen placht te schrijven; „Wij „ouwe luidjes beginnen er weer heel op te krabbelen. Wij „hebben deeze winter een hoope kruksies gehad, & zo als „Salomon wel zeid: het gaat te voet maar het komt te „peerd. De ouwe man het nu bienen als pylaaren, elk op „zich zelf zo dik als de kleine Bet om de middel, maar „onze surresijn, dat een heel verstandig man is, het me „wat goed gegeeven, en ik heb de orlementen zo geprepa- * ') Brieven pag. 171. 2) Brieven dag. 187. 3) Brieven pag. 200. „riseert, als de Miester me beduide, eu Vader is nou weer „op de bien, en wat mij nou eigenlijk aangaat, wel ik denk „dat het lukken zei, want het neemt nog al af en ik zeg „altijd: als ’t niet after uit gaat, gaat ’t vooruit” i). Maar aan eenen anderen vriend, aan Dr. Gallandat, schreef zij toch omtrent dezen zelfden tijd: „Mijn waarde man word zeer „caduc.. de goeije man is 67 jaar gezond geweest, zo dat „hij is wat lastig, want hij weet van geen ellende. Maar „ik heb ook niets te doen dan hem op te passen, zo dat „als hij maar weder beter word, ben ik wel te vreden. Og „die goeije man! lach waarachtig niet, ik zou veel aan „hem verliezen’ 2). En weder wat later: „Ik zoude den dood „van mijn verstandigen man zo zeer betreuren. Hij heeft „smaak, genie en een gecultiveerd verstand. Hij is mijn „lector in alles wat fraai, geestig, vroolijk en verstandig is. „Hij is wat beter, doch niet veel; ik vrees, dat hij zagtjes „heen gaat” 3). „Zo Do. maar- wat boter gesteld was, alles „wel was , schreef zij in het begin Maart 1777; toch kwam het einde nog onverwacht, toen haar echtgenoot den 29sten April 1777 overleed, na 47 jaren lang de gemeente te hebben gediend. Had Elizabeth in de 18 jaar, gedurende welke zij met hem vereenigd was geweest, hare tong en haren luim al niet altijd kunnen bedwingen, een treffend getuigenis van hare innige waardeering heeft zij afgelegd in de levensbeschrijving van haren echtgenoot, die zij deed plaatsen in het tijdschrift de Boekzaal. „Hij drong”, schrijft zij daar, Ds. Wolff in zijn leeraarsambt kenschetsende, „hij drong met al den ernst „van een eerlijk man op een heiligen wandel, en hield „niet op van te zeggen, dat onze pligt ons geluk was. „Zijn inborst was zagt; zijn aard edelmoedig; zijn hart op- ') Brieven pag. 110. J) Brieven pag. 112. 3) Brieven pag. 123. „regt; zijn wandel droeg het kenmerk van toegeeflijkheid „en menschlievendheid. Zijn Eerw. heeft bijkans eene halve „eeuw aangetoond, dat de striktste regtzinnigheid met de „uitgebreidste verdraagzaamheid zeer wel kunnen gepaard „gaan, want hij was volmaakt overtuigd van de leerstukken „der Kerk, waarin hij predikte, en vond toch niets af„schuwelijker dan onverdraagzaamheid. Hij heeft ons ook „geleerd, dat de Evangelische deugd met de hartstochte„lijke dweeperij niets gemeen heeft”. Elizabeth voegde aan dit levensbericht nog toe eenige dichtregelen: Gedachten bij het Lijk van den Eerw. Heer Adrianus Wolft\ Is dit mijn braave Wolft, zo minzaam in zijn spreeken! Zo keurig in zijn smaak, zo goed, zo groot van ziel! Zo wakker op zijn post, zo treffend in zijn preeken! Die nooit uit vrome drift in lage straattaal viel, Noch ’t heilig bedenhuis ontheiligde door twisten; Die op ’t meest noodige het meest heeft stil gestaan; Is dit die schrandre man! die ongeveinsde Christen! Neen! ’t is zijn lichaam slechts. Hij zelf is heen gegaan Ter plaats, daar zwakke deugd, in Gods getrouwe vrinden Haar vrijspraak uit genade, en loon bij God zal vinden. Zeer eenzaam en verlaten gevoelde Elizabeth zich na het verscheiden van den man, die haar oprecht had lief gehad, die haar had gesteund met zijne sympathie, haar met zijn prestige en met zijnen invloed had gedekt tegen vervolging en verdachtmaking; die haar, bij haar scherp oog voor schijnheiligheid en huichelarij, eerbied had ingeboezemd voor de waardigheid van het ambt, door hem zoo trouw bekleed; die haar, bij haar zoeken naar waarheid onder allerlei vormen en bij haar waardeeren van rede en deugd, toch steeds weder had bepaald bij den diepen zin der Hervormde belijdenis met hare erkentenis van ’s menschen onmacht, zonde en schuld. Hoe volslagen hulpeloos Elizabeth zich op het eerste oogenblik gevoelde, sprak zij dienzelfden nacht, dat haar echtgenoot overleed, reeds uit in een schrijven in dichtmaat aan Aagje Deken: Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolft! mijn man, In ’t holst des nachts . . . . ’k zit voor zijn ledikant te leezen Hij spreekt met mij, hij sterft, valt in mijn arm! Ik kan Niet schrijven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen! Geen ziekte, zelfs geen koorts! Zo zegt hij nog; ’Jc Ben wel; Slechts wat vermoeid; dit homt van gistren noijr te preeJcen. Mijn Lief, ’Jc icord wat henaawwd! Hij rigt zich op; ’k ontstel; ’k Vlieg op. Hij zwijgt; hij geeft één snik, zijne oogen breken; Zijn hoofd zijgt op mijn horst... hij ziet mij stervend aan. „Mijn lieve waarde Wolff”! . . . afgrijslijke oogenblikken! „Ach! kent gij mij niet meer? Ik ben het”, ’t Was gedaan. Denk, denk eens, mijn vriendin, hoe dit mij heeft doen schrikken! ’k Ben bijkans levenloos I (Gij kent mijn teder hart!) Ach, niemand spreekt mij toe! geen maagschap, geene vrinden! Ik schrijf, ik klaag ’t aan u. Wat is mijn geest verward! Ja! dit ’s het doodsgewaad; daarin zult gij hem vinden. Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft mij raad? ’k Moet van dit sterfgeval noodzakelijk kennis geeven: Ja ’k moet, maar vinde mij hiertoe gansch buiten staat. 7 «J O Hoe zal dat gaan? Zie, hoe mijn zwakke yingren beeven. Ik schrijf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat mij bij ? Wie helpt, wie troost mij? Ach! mijn waardste Deken, gij. Aagje antwoordde onmiddellijk na ontvangst: Wat ’s dit.. Mijn God !uw man .. reeds dood .. Wat zegt uw brief? Ik beef. . dat ’s onverwacht . . O wisselloop der dingen! „Hij spreekt, sterft in uw arm . . en gij, gij zijt alleen! „Geen vrind, geen maagschap !” Ach, ’k schrei met u onder ’t leezen ! Wat heeft uw vriendlijk hart door liefde en schrik geleên! Ik voel al wat gij voelt: ’k zal morgen bij u weezen. Mededeeling en antwoord beide waren zeker hoogst karakteristiek; de schrijfsters teekenden er later bij aan; „deze „Brieven schreven wij in de schaduw der vriendschap, en „wij schreven die in verzen, meer omdat dit ons gemakke„lijk viel, dan wel omdat wij verzen wilden maken. Het „schijnt, dat, als het hart waarlijk geroerd is door het „onderwerp, dat dan ook rijm en maat bij ons ongezocht „onder de pen komen.” Maar al kwam Aagje onmiddellijk toesnellen, „zij is „hier geweest van ’s Woensdags den SOsten April tot „Vrijdags den 9den Mei; ik heb in alle mijne verdrietige „en moeyelijke omstandigheden dat waardig mensch bij mij „gehad”, berichtte Elizabeth later1), zij kon niet dadelijk blijven. Eerst moesten oude banden worden los geknoopt. In afwachting van haren terugkeer voor goed behield voor Elizabeth alles het karakter van het voorloopige, alle schikkingen voor de toekomst moesten wachten op Aagje. „Ik kan aan dat solo, solo niet gewennen, & ik heb „niemand liever dan haar bij mij”, bekende zij 2). Hare verwanten noodigden haar tot zich, „doch ik blijf in N. H. „& wil liever zo eens in ’t vervolg te wardschip gaan”, schreef zij aan haren vriend Grave. „Kistje”, (namelijk een zusterszoon van Ds. Wolff) „Kistje vraagt, of hij zijne tante „voor een dag of twee belet zoude doen. Zijne ouwers zijn „verlangende om wat meer te weeten & ik heb geen lust „tot schrijven. Ik antwt. neen, als Aagje bij mij i5”3).... Aan den jongen man zelf, toen student te Leiden, die vreesde in dit antwoord een bewijs te moeten zien, dat zij de betrekking met hem nu wenschte af te breken, en dit te meer, omdat er tusschen Elizabeth en de familie van wijlen haren echtgenoot door kleine kwalijknemerijen eene kleine ontstemming was ontstaan, zooals die in dergelijke omstandigheden zoo licht kan intreden, schreef Elizabeth nog nader: „De band is verbroken, geene kinderen „van uwen lieve Oom hebbende, is, zo als de wereld dat „noemt, de vriendschap uit; maar wat hebben wij rede- ‘) Brieven pag. 214. 1) Brieven pag. 211. 3) Brieven pag. 211. „lijke wezens te doen met de sentimenten der Waereld, „indien zij dwaas of ongegrond zijn? Ik heb niets te doen „ met eenigen der Familie, noch zij met mij; omdat ik op „nieuw reden hebbe, mij over uwe twee oomen te beklaagen, „doordien zij goed vonden, mij op eene zeer onvriendelijke en onheusche wijze te antwoorden, en kwaalijk „durven neemen, dat ik hen niet gewaarschuwd hebbe; „ja! dat uw Oom aan verval van krachten gestorven is; „N.B. omdat zij daar nooit iets van gehoort hadden. Daar „het echter eene uitgemaakte zaak is, & ik niet konde „weten dat uw Oom zijnen elendigen staat zo hadt verborgen, als hij hun schreef, & daar het waaragtig is, dat „uw Oom als in een oogenblik alleronverwagts is van mij „gerukt (zo als men uit mijn Berigt in de Boekzaal zal „kunnen leezen). .. Doch, Kistje, wat heeft dit voor in„fiuence op onze vriendschap? & waerom vreest gij, dat „gij mij zult missen? dat onze vriendschap zal uit zijn? „Zo ik onvergenoegd op u konde wezen, zo zoude ik het „zijn omdat gij dit vreest. Ik zal u liever gerust stellen „& u verzekeren, dat ik dezelfde opregte, tedere vriendin „ben voor u die ik was, & mij altoos toonde; ik zal bij „alle gelegenheden daarvan de blijken geven zo verre dit „in mijn geringe vermogen is & zo lang mijn Kistje de „paden der deugd bewandelt & zijn geest oefent in alle „nutte kundigheden, zal hij in zijn waardste en liefste „Tante (zo als hij haar noemt) eene zusterlijke vriendin „vinden, die hem altoos wil raden & leeren waar zij kan „of mag.... Ik blijf althans voor het eerst in dit Quartier. „Dan ga ik woonen in de Rijp .... en de zuster van mijne „ziel, mijne waardste Deken, wagt ik binnen weinige dagen „om met mij te leven & te sterven . . . Mijne beste vriendin „is thans te Rijnsburg om aldaar naar de heilige oorspronkelijke eenvoudigheid des Evangeliums haaren Godsdienst „te oeffenen Denkelijk in de aanstaande week komt „hier voor een dag of drie mijn jongste broer met zijn „vrouw om eens te zien, hoe hier alles is. Na die week „kunt gij, zo gij het schikken kunt eens komen .. Ik weet, „dat gij verlangt mij eens te zien. Deken zal dan hier zijn „& de inboedel nog niet verkogt, zo dat zal best schikken. „Reis toch menageus Kistje! denk dat geld duure waar is „& dat men het niet makkelijk krijgt. Schrijf niet, zo gij „komt, liet maakt kosten, mijn kind, & ik moet nog verantwoorden aan de Executeurs tot 17 Juny... Wij (voor „Deken sta ik in) hopen u met een gezond lichaam & „gerust hart, met een verlichten geest & een schrander „oordeel te omhelsen als ons kind. Adieu, lieve jongen” *). Weer met iets meer van de oude opgewektheid in den toon meldde zij kort daarna aan den Heer Grave2): „ik heb „aan Janbroer en zijn wijf de hele klugt”, (het plan van samenwonen met Aagje namelijk,) „verteld; zij beiden „keurden dat exelent goed voor mij & voor haar. Ik heb „het ook aan Papa geschreven; wèl bewust dat dit plan „mij zal veraangenaam en bij hem. Alleen kan ik niet leven. „Ik moet iemand hebben, die mij wat opmontert en daar „ik hoog mee loop, ik word mager van verdriet! ’t is waarlijk zo”. Hare finantieele omstandigheden waren nog wat onzeker. „Dezen ogtend”, gaat zij in hetzelfde schrijven aan den Heer Grave voort: „dezen ogtend kreeg ik visi„te van onzen Heer Dijkgraaf; er is geen het minste be„wijs dat de weduwe tractement krijgt van de Deemster, „want er is nooit een weduw geweest, & N.B. er staat „niets van geschreven. Evenwel Wolfje heeft het altoos „gezeid. Hoe ’t afloopt, weet ik niet; doch aanstaande dins„dag zal die braave heer het in de vergadering brengen, „& ’t is mogelijk wij dat optineeren. Maar zo ’t niet loopt, „ik krijg van den Staat alle jaar weduwe zijnde f 100. Dit „is voorleden jaar vast gestelt, zo dat wij |nu in N. H. zo- ,*) Brieven pag. 218. 2) Brieven pag. 215. „veel als in Zuid Holland krijgen, & dit troost mij indien „het niet te bewijzen is wat Wolfje mij verzekerd heeft” Maar, zoo berekende zij, „Aagje en ik brengen al wat „wij hebben bij elkander en zullen daarvan fatsoendelijk. „buiten leven kunnen. Beiden hebben wij veel goed te „erven en de bezitters daarvan zijn 82 en 77 jaaren”l), (namelijk Elizabeth’s vader en Aagje’s neef Hendrik Busserus). „Daarbij,” gaat zij voort, „de meubelen zijn tot mijn gedroegen zeer duur vorkogt, & alles is exelent bij de uitkomst”2). lets meer dan het noodige, verder ging haar wenschen niet 3), was haar dus wel verzekerd, al maakte zij blijkbaar niet den minsten staat op eenige vaste bijverdienste met hare pen; en aan eene eerste inrichting werd zij geholpen door haren vader. „Ik heb, (zie gij moet alles „weten”) schreef Elizabeth aan haren vriend Grave4), „ik heb „om f 300 gevraagd aan Papa, want man, de man het er „dik van & Jan zei „je moet het maar stout doen”. Ik „moet daarvoor kopen een douzijn fraaije fransche stoelen „met twee fauteuils, weetje van die geschilderde. Ik moet „kopen een bureau geel of wit ge verft zo veel als in de „manier is en proper staat. Ik moet kopen een roomkleur „Engelsch tafelservis & wat voords tot eene propere & „zindelijke inboedel behoord”. Zelve wilde zij daarvoor naar Amsterdam komen, want al waren goede vrienden bereid alles te bezorgen, „wie weet mijn zien (smaak) „ook zoo net?” meende zij; en zij was er op gesteld alles keurig in orde te hebben. „Ik verlang zeer naar Aagje „om alles te kunnen overleggen, want ik kan niets alleen „uitvoeren,” heette het telkens bij al die plannen en overleggingen. Einde Juni 1777 kwam deze ook eindelijk voor ‘) Brieven, pag. 213. J) Brieven, pag. 217. 3) Beemster Winter-Buitenleven. 4) Brieven, pag. 215. goed en begon dat leven van samen denken en samen werken, dat beide vriendinnen heeft vereenigd tot zij ruim zeven en twintig jaren later, enkele dagen na elkander zijn overleden. Elizabeth met hare ongeëvenaarde belezenheid, hare voor die dagen in eeue vrouw ongewone taalkennis, haren goed geoefenden studiezin, haren uitgebreiden vriendenkring, hare gemakkelijke omgangsvormen moet daarbij als eene nieuwe wereld hebben ontsloten voor Aagje, die in zoo engen kring was opgegroeid en tot dien tijd „niets had „geleezen dan zedelijke theologie”. Deze is haar daarvoor onuitsprekelijk dankbaar geweest en heeft meermalen uitdrukkelijk erkend, dat het Elizabeth was, die Haar in het oeffnen van haar geest heeft opgebeurd, Haar aanzette om iets groots, iets nuttigs te onderwinden !). Elizabeth met haar samengestelde geaardheid vol tegenstrijdigheden, hare snelle wisselingen van stemming is voor een karakterstudie zeker belangwekkender, dan Aagje met haar meer „eenparig karakter” om een woord der vriendinnen zelven te bezigen. Als de meerdere in jaren, in maatschappelijke positie, in veelzijdigheid van ontwikkeling heeft Elizabeth zich ook altijd, en zeker niet ten onrechte, het hoofd der kleine compagnieschap geacht. Maar Aagje is harerzijds toch ook niet tot hare vriendin gekomen zonder rijke gaven in de hand; en ik meen te mogen aannemen, dat Elizabeth daarop heeft gedoeld, toen zij, zinspelend op een bekend woord van den wijzen koning Salomo eens schreef: „Hij, of zij, hier woorden van denzelfden zin, „die een Man, (of Vrouw) uit duizenden gevonden heeft, „zal mij ook toestaan, dat... het bezit daarvan is een on„waardeerlijke schat. Ook de grootste geniën hebben zo een „man uit duizenden noodig, eene durf ik zeggen ') De Voorrechten van het Christendom. Toeëigening. „zichtbaare Reden, onder wiens sterk en doorziend oog men „alle zijner denkbeelden ter toetze geeft. Die Vriend, die „Vriendin, is er ook voor ons eenvoudigen; en wie twijfelt, „of wij die zichtbaare Reden een huis vol werks geeven?”l) Wat hiervan zijn moge, dit ééne is zeker: hoe groote letterkundige vermaardheid Elizabeth zich toen reeds mocht hebben verworven bij hare tijdgenooten, datgene, waardoor zij in de herinnering van haar volk is blijven voortleven, dagteekent uit de nu volgende periode van haar arbeid met Aagje Deken. *) Willem Leevend. 111. Voorrede. VI. DE RIJP. Van September 1777 tot het begin van het jaar 1781 bewoonden Elizabetb Wolff en Aagje Deken in het dorp de Rijp, in de Rechterstraat, achtereenvolgens twee naast elkander gelegen huizen, in één van welke huizen (thans No. 85) door Heeren Regenten van het Doopsgezinde Weeshuis in de Rijp, waaraan het pand in eigendom toebehoort, een gedenksteen is aangebracht met het opschrift: Hier woonden Elizabeth Wolff en Aagje Deken, 1777—1781. De vier jaren, die de vriendinnen in het stille, afgelegen dorp doorbrachteu, waren goede jaren voor haar. „Wij leven zo „gelukkig als de aarde gedoogt waar wij op leven”, schreef Elizabeth reeds spoedig aan beider vriend Grave. Zij lachte er wat om, dat reeds dadelijk het gerucht ging, dat zij zou hertrouwen. „Niets is onwaarder, er is geen de minste schaduw „aan, ... geloof, dat ik nu veel te gelukkig leef om er toe „te resolveeren ... niets is zo bezijden de waarheid dan dat „ik van staat zal veranderen. Ik leef met mijne vriendin zo „gelukkig en vergenoegt als ooit mogelijk is” !). Aagje nam de zaak ernstiger op; en zij had daarin geen ongelijk, want blijkbaar waren laster en kwaadsprekendheid hier weder aan het werk geweest. De Heer de la Lande, die in de tweede helft der 18de eeuw Regent van het Weeshuis de Oranje-appel was geweest, schreef aan Jacobus Scheltema, ‘) Brieven pag. 220. 11 toen deze bouwstoffen verzamelde voor eene levensschets van Wolff en Deken1), „een vriend van mij meent, dat „het niet nut zoude weezen, althans u niet zoude dienen, „bizonderheden op te speuren van de eerste samenleving „der vriendinnen. Zonderling en opsprakelijk, schoon misschien onschuldig, moet zomtijds haarlieder gedrag geweest „zijn"’. Juist die toevoeging van, „schoon misschien onschuldig” doet deze mededeeling, die eigenlijk eene halve, ongemotiveerde beschuldiging is zonder vermelding van eenig bepaald feit of van eenigen zegsman, door het vage en schijnbaar vergoelijkende, het echte kenmerk dragen van het gewone, alledaagsche lasterpraatje, dat altijd gevaarlijk is, al mocht Elizabeth nog zoo onbekommerd zingen: Krenk mijn goeden naam, Wat zal mij dat schaaden? ’t Vuile van uw blaam Hecht niet op mijn daden 2). Aagje klaagde dan ook niet zonder reden: „Zal er dan „in der eeuwigheid geen einde aan dat babbelen zijn? Mijn „vriendin hertrouwen? wie leefd stiller en meer op zich „zelf dan zij? Geen non in ’t strengste klooster; hier koomt „niemand en mijn Wolfje heeft aangedrongen om het huis „voor zes jaar te huuren; zo min gedachten heeft zij op „hertrouwen”3). Meer en meer gingen de beide vriendinnen in elkander op. Te zamen brachten zij, toen Elizabeth’s uiterlijke rouwtijd om was, een bezoek aan de aangetrouwde verwanten van deze, aan de families Kist te Woerden en Engelman te Haarlem4), —de een oogenblik verstoorde goede verstandhouding was dus weder hersteld, en aan i) Prof. Theod. Jorissen. Historische en Litterarisohe Studiën pag. 395. 2) Economische Liedjes 111. De gelasterde Onschuld. 3) Brieven pag. 220. 4) Brieven pag. 222. Elizabeth’s vrienden, Prof. Hennert en diens echtgenoote te Utrecht. Zij „hadden het druk met reizen en trekken”, want met Aagje ging Elizabeth nu ook op naar de halfjaarlijksche samenkomst der Collegianten te Rijnsburg1). Het was daar een kring, die voor Elizabeth veel aantrekkelijks moest hebben; maar volle bevrediging vond zij er toch niet. Blijkbaar afgaande op de herinneringen aan hare eigene indrukken laat Aagje Deken in het nog altijd onuitgegeven derde deel van het Geschrift eener bejaarde Vrouw de hoofdpersoon, Mietje, als deze voor het eerst eene vergadering te Rijnsburg heeft bijgewoond, zich daarover aldus uitspreken: „dat gezelschap had den sterksten indruk „op mij gemaakt. Mij dagt daarmede zoude ik altoos kun„nen verkeeren. Gedurende de eerste dagen na onze terugkomst was ik buitengewoon stil, niet werkzaam, had een „zweem van zwaarmoedigheid & die beviel mij onuitspree„kelijk. Ik verraschtte ook eens eenige zachte traanen, die „al vrij rijkelijk langs mijne wangen vloeiden op het uur, „dat wij tot onze Godsdienstoefening bij elkander kwamen. „Ik deed in ’t geheel geen pogingen om op nieuw den „kring mijner pligten uit te zetten & op te volgen; ik be„gaf mij aan dat duistere en ingetrokkene en helde tot „ledige bespiegelingen over. Mijn hart bleef zo getroffen „door de groote en ernstige voorstellen, die ik te Rijnsburg „verscheiden dagen hoorde, dat ik zederd alles voor zo „beuzelagtig en klein houde, wat daar niet mede in ver„band staat”. Waarop Elizabeth dan bij monde van Mietje’s moeder antwoordt: „O, hoe weinig kent gij dan nog den „aart onzer zedelijken, liefde-ademende godsdienst.... Indien „ook alle die nauwgezette menschen met wie wij eenige „dagen verkeerden, nu zij weder in hunne huizen terug gekeerd zijn, alle hunne uuren als te Rijnsburg wilden bestee„den, wat wierd er van de maatschappij, waarvan zij thans ') Brieven pag. 238 en vgg. „zulke naarstige leden zijn.” Ten slotte komt Mietje dan ook tot het besluit; „toen ik mij zelf met ernst onderzogt, „bevond ik, dat mijne ingekeertheid, mijne afgetrokkenheid, „mijne traagheid, mijne vochtige oogen, mijne met moeite „ingehouden zugten, niets hadden toegebragt om mij ze„delijk heeter te maken. Ik leerde op mijne hoede zijn „tegen alles wat mij noch wijzer, noch heeter, noch nuttiger, „noch beminnelijker, noch gelukkiger zoude maken & trad „met nieuwen lust weder in den kring mijner werkzaamheden, waaruit eene verwarde menigte van mijmeringen „mij gerukt hadden”. En inden Willem verklaart Christina de Vrij: „in mijne jongere jaaren ging ik nog al „eens naar Rijnsburg; maar of het aan mij scheelt, ik weet „het niet, naderhand ging dat zo goed niet meer; het werd „er mij te Philosofies of te Schoolgeleerd. Toen dagt ik, „ben ik niet dwaas, dat ik zo verre loop om iets, dat ik „zelf thuis heb? De aanleg der Vergadering was goed en „toen ook hoog noodig, maar is thans overtollig, dank hebbe „de gemaatigder denkwijze van veelen”. Ook Aagje is derhalve den Rijnsburgerkring langzamerhand ontgroeid; want de figuur van Christina de Vrij is ontwijfelbaar hare creatie, zooals ik verderop hoop aan te toonen. Dat Elizabeth haar bezoek aan Rijnsburg immer zoude hebben herhaald, is niet waarschijnlijk, blijkt ten minste nergens uit, noch dat zij ooit andere geloofsgemeenschap zoude hebben begeerd dan die der Gereformeerde Kerk. Met haren Abraham Blankaart, die met voorliefde wordt geschetst als „fijn op de negotie, een beminnaar van het „vaderland en zeer gesteld op zijn eigen (de Publique) „Kerk”2), die in één woord wordt geteekend als „stijf „Grootekerks”3), —en die er zeker geen genoegen mede ') Willem Leevend, 18de Brief. Deel I. 2) Historie van Sara Burgerhart I. 138ste Brief. 3) Historie van Sara Burgerhart I. 108ste Brief. zoude hebben genomen, indien zijne pupij op de vraag, hoe zij dacht over het huwelijk van een lid der Publieke Kerk met een Lutheraan, hem al lachende hadde geantwoord: „daarom geef ik geen struif!” gelijk Mejuffrouw Pabst het Sara Burgerhart laat doen in hare tooneelbewerking van dezen roman, met haren Abraham Blankaart placht Elizabeth te zeggen: „ik geloof op zijn Gereformeerds, maar het scheelt mij geen oogvol, van wie „ik eene waarheid present krijg; of ik die van Luter, van „Oalvijn, van Paulus, of van Socrates ontfang, waarheid „is waarheid”1). Zij meende zich daarbij te mogen beroepen op Oalvijn zelf. „Onderzoek, keur zelver af of goed, „Wij zijn ’t niet, maar Gods Woord, hetwelk gij volgen moet”. Zo sprak weleer Calvijn Zijn werk behelst ook niets van zulk een Dwinglandij, Als sommigen van hen, die naar zijn naam zich noemen, Maar weinig zijn bekend met ’s Mans yolwaardig werk, Bedoelen, wijl ze hunn’ zucht tot bannen en verdoemen Bestemplen met den naam van ijver voor de Kerk, verklaarde zij in haren Brief aan Ernst. Dat zij eene geregelde kerkgangster was, weten wij uit haar Beemster Winter-Buitenleven; en hoe treffend is het „weldaadige des „publieken eerediensts” beschreven in de Brieven van Abraham Blankaart 2). Persoonlijk bevriend met de Doopsgezinde leeraars Doosjes te Haarlem, Houttuyn te Hoorn, van Grouw in de Rijp, achtte zij het ook eene natuurlijke en geoorloofde zaak, Aagje te vergezellen naar de godsdienstoefeningen der Doopsgezinde gemeente in de Rijp, al wist zij zeer goed, dat dit in dien tijd, toen het dogmatische verschil tusschen de verschillende Protestantsche kerkgenootschappen zoo veel scherper, dan thans het geval is, op den voorgrond werd gebracht, velen ergernis geven *) Brieven van Abraham Blankaart I. pag. 2. J) Brieven van Abraham Blankaart I. pag. 47. moest, en ook»inderdaad ergernis gaf. Het slot was, zooals te verwachten was geweest, naar zij in de Voorrede van den 2den druk van haar Walcheren schrijftl): „dat ik afscheid nam van de Hervormde Kerk, toen men mij durfde „vergen, indien ik voortaan ten Avondmaal geliefde te gaan, „mij te menageeren van het veelvuldig gaan naar de Doopsgezinde Kerk; die eisch kwam mij te bespottelijk en te „onbeschaamd voor, om mij nog langer te houden daar „ik was. Zulke vergingen waren, naar mijn inzien, te verre „af van het characterizeerende der Protestantsche Kerk”. Zich daarna aansluiten bij de Doopsgezinde gemeente deed zij echter niet. Integendeel in haren Brief aan Goedaard2) schrijft zij, niet zonder eenige spijtige bitterheid; O, ik ben niets, niet eens Menist. Hoe ontvankelijk zij ook mocht zijn voor de nieuwere geestesstroomingen van haren tijd, haar hart hing aan het oude; met Christina de Vrij uit Willem Leevend, in wie men haar portret heeft willen zien, maar dan mijns inziens een porti’et geteekend door Aagje Deken, behield Elizaheth tot den einde een „oud eigen” op de Gereformeerde Kerk3). Uit dat kerkgenootschap is zij meer gedrongen dan uitgetreden. Maar dat staan buiten alle kerkgemeenschap, dat haar tijd zoo weinig begrijpen kon, bleven niet zelfs de Collegianten, ook Aagje Deken, vasthouden aan het lidmaatschap der Remonstrantsche of Doopsgezinde gemeenten, was oorzaak, dat men Elizaheth hardnekkig en verachtelijk bleef brandmerken als „ongodist”, eene beschuldiging, die haar altijd diep heeft gewond. De vriendinnen leefden in „de stille Rijp” een leven van arbeid en studie zooveel hare lang niet altijd goede gezond- *) of. ook Cornelia Wildschut. VI. pag. 23. J) Mengelpoezy I. 3) Willem Leevend. 18de Brief I. heid toeliet. Terwijl de bijtende scherpte van Elizabeth’s spotzieken luim in den omgang met Aagje merkbaar werd verzacht, zag Aagje daarbij niet alleen haar oordeel gescherpt, haren geestelijken horizon verwijd door het dagelijksch verkeer met iemand van zoo groote belezenheid en zoo heldere opmerkingsgave, als Elizabeth was, zij onderging daarbij ook den invloed der meer opgewekte levensbeschouwing van deze. „Ik kwelde mij”, beleed zijl), Ik kwelde mij, wanneer ik zag, hoe dat de mensch Zijn eeuwig heil vergat in beuzelingen; Zijn zwoegen om ’t genot van een verdoolden wensch Deed u, in blijde scherts, van zijne dwaasheid zingen. „’t Is met geloof en liefde en trouw geheel gedaan! „Daar is, helaas geen deugd”, dus klaagde ik u, „te vinden!” „Daar zijn”, dus spraakt gij dan, al lachende om mijn waan, „Daar zijn, God zij geloofd! daar zijn nog deugdgezinden . . Ik ben, en wel door u, eerst met den mensch bevredigd. Aagje’s natuurlijke, aangeboren vroolijkheid, lang gedrukt door zorgelijke levensomstandigheden en door verkeer in kringen, die zoo weinig konden bijbrengen tot ontwikkeling der in haar sluimerende talenten, begon lustig door te klinken. In den intiemen vriendenkring, bij de Grave’s bijvoorbeeld, kon zij trouwens reeds vroeger vroolijk genoeg zijn, uitgelaten zelfs2). In een gedichtje, waarin Elizabeth met voorbeelden tracht te staven, dat onze droomen onze innerlijkste, meest wezenlijke eigenaardigheden openbaren 3), zingt zij van Aagje: Zij, die wij hoog waardeeren, Om zonderlinge gaaven, Een vast en wikkend oordeel, Om aangenaame zeden, Zo- ernstig en haar denken! Zij, die wij billijk roemen ') Brieven van Elizabeth Bekker, Wed. Ds. A. Wolff en A. Deken 1777. J) Brieven pag. 185. 3) Mengelpoezy. I. Aan eene Vriendin. Om strikte deugdsbetraehting, Herhaalde duizendmaalen, „Nooit sluit de slaap mijn oogen, „Of ’k heb de raarste droomen; „De grappigste, de gekste, „Ja, de ongehoordste droomen; „Ik lach mij zelve ook wakker, „’k Ben moede van het lachen. „Ik droom van duizend zaaken, „Gevallen en persoenen, „Waaraan ik nimmer denke”. Gezamenlijk lief en leed deelende en in elkanders belangen en gedachten opgaande, kwamen de vriendinnen er reeds spoedig toe, hare brieven gezamenlijk en in elkanders naam te schrijven, te dichten ook. „Ziedaar, kostelijke „Heintje”, schreef Aagje reeds in 1778, toen zij ongeveer een jaar met Elizabeth samenwoonde, aan den Heer H. Vollenhoven in het Voorbericht van eenen door haar met Elizabeth ter eere der geboorte van diens eerste kind opgestelden Wiegzang, „ziedaar een stukje, dat door „WoltFje en mij met de grootste bereidwilligheid en ’t zuiverste genoegen is uitgevoerd. . . . Hoor, baasje! wij doen „alles in compagnie, tot vaerzen maaken in ’t kluis (incluis) „en wij zijn het zoo volmaakt eens, dat wij dikwijls maar „ééne laten spreeken, vermids die toch juist de gedachten „van de andre uitdrukt”l). Bij zulk eene zich geleidelijk vormende samenwerking, die op liet gebied der letteren nu juist geen zeldzaam verschijnsel is men denke aan de essayisis Addison en Steele, aan de romanciers Erckmann en Chatrian, de gebroeders Paul en Victor Marguéritte, den Heer en Mevrouw Scharten-Antink, – zijn de bijzonderheden van ieders persoonlijk aandeel meest niet met volle ') Wiegzang. Aan den Heer en Mevrouw Vollenhoven. Naar het handschrift uitgegeven door Dr. J. van Vloten in het Leven en de uitgelezen Verzen van Elizabeth Wolff-Bekker, pag. 298. zekerheid te bepalen, al laat het zich wel in groote lijnen aangeven. Op de meest harmonische wijze is het werk van Wolfï en Deken inééngevloeid in hare romans; maar beiden zijn toch zelfstandige werksters gebleven. Tot den einde hebben beide tusschen dien gemeenschappelijke!! arbeid in, ieder op haren eigen naam, werken uitgegeven, ongerekend de vele vertalingen door Elizabeth ondernomen, waaraan Aagje natuurlijk nimmer eenig aandeel heeft gehad. Beider samenwerking is begonnen met inleidende gedichten van Aagje bij werken van Elizabeth, die reeds geheel of gedeeltelijk voltooid waren, zooals de vertaling uit het Hoogduitsch van Raff, Aardrijkskunde voor Kinderen en het oorspronkelijke werkje Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandsche Moeders, twee geschriftjes, die een uitwerksel waren van een der groote geestesstroomingen van dien tijd, op Elizabeth’s levendigen, belangstellenden geest, een invloed door Aagje niet minder diep gevoeld. Elizabeth Wolff, en Aagje met haar, was te zeer vrouw in den volsten zin des woords, om het moederschap niet hoog te schatten. „O vrouwen”, riep zij den Nederlandschen moeders toe1): „hoe vermeerderen uwe gelukzaligheden, „als gij moeders wordt! Ons hart, dat hart, dat alleen in „onzen boezem slaat om te werken, dat hart, dat het ledige „veel ondraaglijker valt dan het pijnlijke, is dan geheel „vervuld”. Kindergezelschap was haar een genot. „Ofschoon „ik”, schrijft zij 2), „op mijne wijze mij ook nog al bemoei „met schrijven, en verzen maken (bij gebrek aan beter „bezigheid) zo is echter een Kind mij altoos welkom. „Dikwijls leg ik mijne boeken weg eenig en alleen om met „een Kind te praten; en heb al pratende, met hen, veele „ontdekkingen gedaan, die den Mensch onmiddellijk betreffen. Dikwijls geef ik mijne pen over aan een lief knaapje ') Proeve over de Opvoeding, pag. 34. J) Proeve over de Opvoeding, pag. 40. „om dat het vermaak te doen, van eenige krasjes, schetzen „van Letters te maken. Een Kind heeft bij mij vrijheid „om alles te doen, wat noch kwaad, noch onbeschaafd is. „Uuren lang heb ik wel gezeeten met eenige zoete Kindeken rondom mij, druk bezig om met eene schaar allerhande „wissewasjes te snijden of elendige teekeningetjes te maken”. Den Advocaat Noordkerk meldde Elizabeth eens; „Ik weet „niet wat het is, moeder te zijn; doch die lieve & wel op„gestelde brieven van mijn zusters kindertjes charmeeren „mij zo, dat ik het u moet mededeelen. Zij schrijven, vooral „de kleine Jan, eene schoone hand en vrij goed Fransch; „alle verlangen ze hunne tante te zien. N. B. om dat ik „zo braaf met hun kan ravotten bij Grootvader ... „nagt „lieve tante lief, vooral komen”, dat is het slot van hun „brieven. ... Ik hoor, dat onze kindertjes onder de plaisieren „die zij den geheelen winter opgeteld hebben, als hen „wagtende, altoos dit getal slooten met: „En dan komt „Tante Wolffje ook nog!”1) Men ziet, zij was tante met hart en ziel. Haar aangetrouwde neef, de student Kist, ondervond het 2), en niet minder Elizabeth’s nichtje Jansje Teerlink, die na den dood harer moeder door het vriendinnenpaar werd opgevoed en verzorgd tot aan haar huwelijk met den predikant van Crimpen. Hoe innig en echt moederlijk zijn ook de brieven door ieder der twee vrouwen gericht aan den „jongeling” Jan van Rijswijk 3). Elizabeth’s en Aagje’s warm moederlijk gevoel, dat bij deze beide kinderlooze vrouwen zich misschien nog te krachtiger uitte, omdat het niet werd geconcentreerd op eenige bepaalde kinderen, maar zich uitstrekte over vele kinderen, over het kind in het algemeen, spreekt ook uit de allerliefste schetsen, die zij van kinderen hebben gegeven en uit de fijne *) Brieven pag. 60. *) Brieven pag. 212. 3) Brieven pag. 245. kinderkennis, waarmede zij zich in den zielstoestand en gedachtengang dier kleine wezentjes hebben ingedacht. „Alle „kinderen”, schreven zij eens1), „hebben de natuur, de „vrije schepping lief. Nauwlijks zie ik, dat zo een klein „schelmpje zijn voetjes kan gebruiken, of het houd de ka„mer, waarin het bewaard word voor een gèvangenhuis; „en legt ook altoos op de loer om de deur uit te dribbelen. „Breng ik het in een tuin of in een weide, dan is Leiden „ontzet: loopen, springen, juichen geen gebrek! Het plukt „bloemen meer dan het draagen kan; nu loopt het een „Witje na, dan luistert het na een Vogeltje. Als het door den „regen druipnat word, lacht het, en hoe gaarn, zo ik het maar „toesta, plonst en plast het door de plisplassen. Het hoort zon„der angst naar den donder en de weerlicht verschrikt het „niet. Het is zo in zijn tuin, als het los en luchtig gekleed ~is; en het schreeuwd moord en brand als men het in een „keurslijf perst. Doorgaans heeft het geen smaak in kunstig „toebereide spijzen; maar een korfje met vrugten, daar steekt „het al zijn handen naar uit. Stel vrij alles voor zijn oogen, „wat de kunst en de luxe uitvinden, plaats er een wit „Lammetje, een Vogeltje, of een Hondje, of een Bloerntje „bij, en gij zult zien, dat het al de poppenkraam wegsmijt „en naar alles wat de natuur geeft, grijpt, huppelt en het „met drift bij zich trekt”. Elizabeth en Aagje, die het kind zoo goed begrepen, konden niet anders dan innig zich verheugen in de betere begrippen omtrent verzorging en opvoeding van kinderen, die zich baan braken gedurende den loop dier merkwaardige 18de eeuw, die zoo al een tijd van verval, toch ook een tijd van beloften is geweest. De toen opgekomen nieuwe denkbeelden omtrent de noodzakelijkheid van het gebruik der Rede ook in zaken van godsdienst, omtrent de noodzakelijkheid van deugd en oprechten levenswandel *) Brieven van Abraham Blankaart. I. pag. 35. naast zuiverheid van geloof, in één woord het op den voorgrond brengen van zedelijkheidsbegrippen, waar zoo lang geloof en belijdenis hoofdzaak waren geweest, dat zulk een keerpunt werd op godsdienstig, gebied en Elizabeth had met hare vertaling van Craig’s Leven van Jezus en met andere werken haar bescheiden deel tot de verbreiding dier denkbeelden toegebracht ■—, bewerkten ook eenen grooten omkeer in de algemeen gangbare opvattingen over kinderopvoeding. De reeds voor lang door John Locke (1682— 1704) gepredikte beginselen van ervaring, rede en deugd als leidend richtsnoer bij de opvoeding der jeugd, omstreeks 1760 door Rousseau in beeld gebracht in zijn Emile, en sedert ten deele in werking gesteld in Basedow’s modelschool het Philanthropinum te Dresden, vonden in de 2de helft der 18de eeuw ook hier te lande tal van voorstanders. De Doopsgezinde predikant Hulshoff en vele anderen spraken met vuur en bezieling de ons zoo alledaags klinkende, maar toen zoo gloednieuwe overtuiging uit, dat bij de opvoeding van het kind rekening moet worden gehouden met het bevattingsvermogen van den leerling, dat bij het onderwijs het natuurlijke, het aanschouwelijke, moet voorafgaan aan theoretische en ethische beschouwingen. Naast tal van Verhandelingen en Proeven over opvoeding, die in snelle opeenvolging het licht zagen ten betooge, dat men het kind geene klaar gemaakte leeringen moet opdringen, maar het moet onderwijzen door het zelf te laten opmerken en zelf zijne gevolgtrekkingen te laten maken, vergat men ook de practische toepassing niet. In 1774 verschenen van do hand van den Utrechtschen baron de Perponcher Instructions d’un père d son fils, eene reeks van allerliefste samenspraken van ouders en kinderen, later meer bekend geworden onder den titel der Hollandsche bewerking Onderivijs voor Kinderen, en door Mr. Jacob van Lennep in 1862 nog eens ') Proeve over de Opvoeding, pag. 19. op nieuw bewerkt voor een later geslacht. In 1777 volgden het eerste deel van Marlinet’s bekenden Catechismus der Natuur en in 1778 de eerste Kindergedichtjes van van Alphen. Het waren geschriften, die door hunne tallooze herdrukken en verschillende vormen van bewerking (als De kleine Catechismus der Natuur) wel hebben bewezen, dat zij bij het toenmalige publiek de rechte snaar troffen, en die nog tot ver in de 19jonger> °f ouder, of grooter, of kleiner gewagt”! (al naar „het uitkomt) is dan het antwoord”. Het bleef dus nog altijd als vroeger in de Beemster-pastorie, toen zij, naar zij Dr, Gallandat verhaalt, „op ’t gerugt mijner wijsheid een „heel gezelschap kreeg uit Zeeland, dat mij in persoon „niet kende, en dat mij zeer deftig gevraagd werd, of zij „dan de eere niet zouden hebben om Juffr. Wolff eens te „te zien? Maar ik ben den Do. zijne vrouw, uw Land„genoote. Ik zag dat zij dagten: wel is ’t anders niet! en „koomen wij daarvoor naar de kladdige Beemster”l). Aagje, die als medewerkster aan de Economische Liedjes al spoedig in die al te levendige belangstelling ging deelen, kon aan dergelijke bezoekers evenmin voldoen. Men wilde nu eenmaal niet aannemen, gelijk Aagje schertsend overdrijvend schreef 2); dat door haar „het zolang aangenoomen en ver„deedigd gevoelen, alsof in een log, dik, zwaar lichaam „een kleine, domme ziel woonde, proefondervindelijk weder„legd was. Maar wie toch, die ons daar met onzen wel „doorvoeden, ouden uitwendigen mensch, als een wel ge„ meste trapgans door dit traanendal ziet waggelen, en onze „volschoone werken van verstand, vernuft en smaak leest, „zal de boven gemelde dwaaling nog langer kunnen voor„staan ?” De vriendinneen waren er tegenover dit soort van bezoekers echter trotsch op, dat „ofschoon zij nooit „meer dan éen bediende hielden, haar huis zo zindelijk, „hare kleediug zo net was, dat men nooit vermoed zoude „hebben, dat de bewoonsters nog iets anders deeden dan „daarvoor te zorgen; en dat ofschoon zij noch naaisters, ') Brieven gag. 88. J) Brieven pag. 275. „noch stijfsters, noch werksters hadden, men er alle uuren „van den dag kondo koomen zonder iets van de geleerde „vrouwen te vinden”l). „Maar”, zoo verklaren zij dan verder het merkwaardige van dit geval: „wij staan zo „vroeg op, dat onze vensters altoos een paar uuren eerder „open zijn dan die der buuren. Wij ontbijten spoedig, „kleeden ons zo wat aan, zeggen wat wij eeten willen, en „wat er gedaan moet worden; groeten elkander en blijven „tot één uur aan het schrijven; onze maaltijd loopt spoedig „af; wij drinken geen thee, eerst omdat dit zo veel tijd „weg neemt, en ook, omdat het inslurpen van heet water „(zonder dorst) niet goed is voor lieden, die geene zenuwen „hebben als kabeltouwen; na de maaltijd drentelen wij zo „eens in den tuin, praaten met den tuinman, bezoeken „onze kippen of ander vee, zien zo eens hier en daar, en „gaan in huis; dan neemt mijne vriendin een boek en „leest, terwijl ik (dewijl mijn borst te zwak is om luid te „leezen) oud en nieuw maak, verstel, brei enz. Is de dag „maar bruikbaar voor de beweging dan wandelen wij ten „minste twee of meer uuren. De tafel is gedekt, wij eeten „vroegtijdig ... en gaan voor tien uuren naar bed om weder „eenen anderen dag op dezelfde wijze te beginnen en te „voleindigen. Bezoeken ons goede vrienden dan doen wij „zoals zij; want wij begrijpen, dat wij niet voor ons zelven „alleen leeven: ik spreek maar van de dagen, die wij ge„heel voor ons hebben, en zulke dagen hebben wij er veele. „Wij beminnen de jonge lieden, die zo wat met ons overeenkomen; als die bij ons logeeren, vliegen de avonden „om; zij leezen ons iets voor, daar praaten wij dan over „en ieder zegt het zijne” . .. Maar wie er kwam, of wie er ging, gewerkt werd er hard in bet „klooster Sint-Agatha onder de abtisse Wolff”, ') Cornelia Wildschut. Y. pag. 380. gelijk Elizabeth placht te schertsenl). „Ons leven is een „mooie zomerdag, en dien zouden wij verlanterfanten?” schreven zij in dezen tijd uit de volheid baars harten. Tijd verdrijven is een woord, Dat bij ons nooit wordt gehoord. Integendeel zij wisten den tijd uit te koopen, er mede te woekeren. Beider talent stond destijds in zijnen rijksten, volsten bloei en hare litteraire productiviteit in de jaren, die zij op Lommerlust doorbrachten, grenst aan het ongelooflijke, zonder dat, toen althans, de quantiteit aan de qualiteit afbreuk deed, zooals ook bleek uit het warm onthaal, dat al wat zij in die dagen in het licht gaven, bleef vinden bij het lezend publiek. „Zo ik zes handen had, de „Heer van Cleef zou die emploieeren”, schreef Elizabeth in 1787 aan eene vriendin, en deze, haar uitgever, maakte goede zaken trots de hooge honoraria, die hij haar uitkeerde; voor den Willem Leevend betaalde hij eene som van ƒ 6000 2). Op haren eigen naam alleen verschenen in dezen tijd van Aagje; een apologetisch geschrift, De Voorrechten van het Christendom, en een lijkzang of Tranen gestort op het graf van den Dichter Bellamy. Elizabeth harerzijds legde de hand aan eene herziene en verbeterde uitgave harer geschriften 3); verschillende harer oudere werken ondergingen daarbij nog eens eene zorgvuldige omwerking. Deze uitgave, die was begonnen met Walcheren, werd voortgezet met drie deelen Mengelpoezij, waarin behalve verschillende ') Brieven pag. 271. 2) Brieven pag. 294. Berekend voor acht deelen, ieder van ruim 20 vel, was dit circa f 35 per vel. Yoor de Brieven van Abraham Blankaart ontvingen zij echter f 250 per deel van ongeveer 25 vel, dus circa flO per vel. Voor den bundel Wandelingen door Bourgogne f 275. Brieven pag. 287. 3) cf. pag. 191. oude bekenden uit den bundel Lier-Veld- en Mengelzangen, de Brief van Arnold Geestemnus, die aan Ernst, die van Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen, het hekeldicht Aan mijnen Geest en andere meer, ook nog enkele nieuwe composities voorkwamen, als de Brief aan Goedaard, het Gesprek met een jong jujfertje, een paar uit het Fransch vertaalde blijspelen etc. Afzonderlijk verscheen van Elizabeth’s hand ook nog De natuur is mijn Zanggodin. Daarnevens bewerkte zij verschillende vertalingen, zooals Adèle en Theodoor, eene reeks opvoedkundige brieven van Madame de Genlis, het Schouwtooneel voor jonge Lieden en de Gesprekken met Emilia, eveneens van Madame de Genlis; verder van Pope Proeve over den Mensch en van de Pouilly Theorie der aangenaame Aandoeningen. Aan deze vertalingen had Aagje met haar gemis van taalkennis uitteraard geen deel; maar wel had zij een aandeel aan de uitgave van eenen bundel Fabelen naar Lafontaine, Lichtwer, Hagendorn, Gleim en meer anderen, en deze meer „nagevolgd dan verhaald” zooals de schrijfsters in de Voorrede opmerken; „want”, schrijven zij, „veelmaalen hebben wij alleen het „Fonds en de Morale behouden, doch de Fabel zelf naar „onze eigen zinlijkheid omgewerkt”. Deze Fabelen verschenen in eene keurig verzorgde uitgave met fraai gegraveerde titelplaat, waarvoor de beste bekende portretten van Wolff en Deken, naar het leven geteekend door W. Neering, en met allerliefste kopstukken naar teekeningen van J. Buijs gegraveerd door R. Vinkeles en A. Cardon; deze Fabelen werden in 1792 nog eens herdrukt. Haar hoogtepunt hebben Wolff en Deken in dezen tijd echter bereikt met de beroemde romans in brieven, die zij in deze periode in het licht gaven; in 1782 de Historie van Sara Burgerhart, die nog in de Rijp op het papier moet zijn gebracht, al dagteekent de Voorrede van den eersten druk reeds „uit „de Beverwijk”, en in 1784—1785 de Historie van den Heer Willem Leevend. Het zijn romans, die door het toen- malige lezende publiek met graagte zijn ontvangen, de Sum Burgerhart werd tusschen de jaren 1782 en 1786, dus binnen den tijd van vier jaren nog tweemaal herdrukt, en die een later geslacht nog telkens met vernieuwd genoegen ter hand neemt, genietend van den fijnen humor, de diepe menschenkennis, het teere gevoel, de keurige opmerkingsgave van wat echt menschelijk is en daarom nimmer veroudert. Het zijn deze twee romans, die Wolf en Deken’s naam voor goed hebben gevestigd; en nu zoo dikwijls woidt beweerd, dat de vrouw eerder is afgeleefd dan de man, dat bijvoorbeeld bij de onderwijzeres reeds met het dertigste jaar een periode van stilstand, zooal niet van achteruitgang, intreedt, is het wel van pas hier nog even de aandacht te vestigen op het feit, dat Elizabeth en Aagje, toen zij de hand aan deze hare meesterwerken legden, beiden de vier kruisjes reeds achter den rug hadden. De Sara Burgerhart, de Willem Leevend en een tiental jaren later ook de Cornelia Wildschut zijn ontworpen in den trant der romantische werken van Samuel Richardson, die in 1743 met zijnen brievenroman Pdmela, in 1748 gevolgd door Clarissa Harlowe en in 1753 door Sir Charles Grandison, een geheel nieuw letterkundig genre, namelijk de zede-roman had ingeleid. Richardson voldeed met deze scheppingen aan eene behoefte, die het lezend publiek dier dagen gaandeweg, zij het dan misschien onbewust, was gaan gevoelen. Terwijl men destijds op ieder gebied, op dat van den godsdienst, van de wetenschap, van de opvoedkunde, de Rede als leidsvrouw huldigen wilde, kon men ook bij verdichte verhalen niet langer genoegen nemen met eene opsomming van fantastische en ongelooflijke onraooglijkheden. Men begon te verlangen naar eene afbeelding van het werkelijke leven. Wat verhaald werd, moest in zich zelf mooglijk, waarschijnlijk zelfs zijn; de lezer moest zich kunnen verplaatsen in den toestand, in de omgeving van de heldin, van den held. Met geestdrift be- groette men daarom Richardson’s eersteling Pamela, de schildering der standvastigheid van een moedig meisje tegenover de aanvallen van eenen listigen verleider; en althans niet minder de behandeling van hetzelfde thema in de Clarissa Harlowe, waar, (in scherpe tegenstelling met het onwaarschijnlijk huwelijk van Pamela, de kamenier, met Mr. Brandon, haren adellijken belager,) de heldin op de meest tragische wijze bezwijkt, zonder, nadat het vreeselijke is geschied, gehoor te willen geven aan den aandrang van hare verwanten en van Lovelace zelven dat zij door een huwelijk met dezen, met den man, die haar zoo schandelijk behandelde, zoogenaamd „hare eer” weder zou doen herstellen. Door de behandeling van soorlgelijke gegevens, in den Sir Charles Grandism vinden wij de voorstelling van een jong edelman, die alle denkbare moeilijkheden en verzoekingen op de meest edelaardige wijze te boven komt, eene behandeling, waarbij al de uiterlijkheden van door de verbeelding in het leven geroepen pracht en tooverweelde, al het avontuurlijke der oude ridderromans, al het onnatuurlijke der herderromans wordt versmaad, is Ricbardson de toongever geworden voor den modernen roman, waarbij karakterschildering hoofdzaak isl). Richardson’s invloed is daarbij nog te grooter geweest, omdat hij zich ten doel stelde propaganda te maken voor Christelijke deugd. Zijne romans sluiten althans in dit opzicht zich aan bij de critiseerende en raoraliseerende weekschriften van Steele en Addison als The Tatler en The Spectator, die reeds eerder eene poging waren geweest, om beide, de maatschappij en de letterkunde, te herinneren aan de eischen van zedelijkheid en redelijkheid. Bij Richardson komt dit streven echter bijzonder sterk naar voren; en de dichter Rhynvis Feith sprak slechts uit wat tallooze bewonderaars van Richardson hebben gevoeld, toen hij verklaarde: „welk een ') Prof. Jan ten Brink. De roman in brieven, pag. 70. „wolk van getuigen zou hier samentrekken, zo zij allen „voor mij stonden, die door de werken van dien ontsterf„lijken schrijver aan de ondeugd ontrukt en waarachtig „verbeterd zijn! Hij heeft liefdesgeschiedenissen geschreven, „maar liefdesgeschiedenissen, welke edeler menschen aan „de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel ge„geven hebben”*). Richardson vond niet alleen bewonderaars, hij vond ook navolgers. Naar de door zijne romans aangegeven modellen werden ontworpen niet alleen in Engeland zelf de romans van Fielding, (die wel een protest bedoelden tegen Richardson’s neiging tot overgevoeligheid, maar niet minder toch ook een protest tegen de ruwe, platte zedeloosheid, die destijds in Engeland heerschte), maar ook buiten Engeland; in Frankrijk de brievenromans La Nouvelle Héloise van Rousseau, La Religieuse van Diderot, en in Duitschland Sophiens Reise von Memel noch Sachsen van Prof. Hermes, en Die Geschichte der Frdulein von Sternhelm van Sophie de la Roche, om hier slechts enkele uit de vele te noemen. Ten onzent- schijnen de romans van Richardson, die in eene vertaling van Ds. Stinstra in omloop kwamen, niet dadelijk opgang te hebben gemaakt; ten minste nog in 1768 klaagde Elizabeth Wolff in den Grijsaard, „dat Clarissa, dat meesterstuk des menschelijken verstands, zo weinig behagen vond „bij de meesten”, en zij zelve heeft eerst een dozijn jaren later met Aagje’s hulp beproefd, den roman, dien zij in het buitenland op het voetspoor van Richardson zich zag ontworstelen aan onnatuur en avontuurlijkheid, ook voor Nederland te verheffen tot een voertuig van breeder, edeler gedachten, van karakterstudie, van maatschappelijk streven. Want het denkbeeld van een in brieven geschreven ') Mr. Rhynvis Feith. Brieven over Onderscheiden Onderwerpen. 111. pag. 141. zede- of familie-roman hebben Wolff en Deken zeker zoo goed als de Fransche en Duitsche navolgers ontleend aan Richardson’s werken. Mejuffrouw Moquette geeft in hare dissertatie over de Romans van Wolff en Deken beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson dan ook uitvoerige parallelen, die aantoonen, dat op tal van plaatsen althans de Willem Leevend en de Camelia Wildschut gelijkluidend zijn met analoge plaatsen in Clarissa Harlowe. Maar, laat zij er toch onmiddellijk op volgen, dit geeft nog geenszins recht, te beweren, dat op de romantische werken van Wolff en Deken van toepassing zoude wezen het verwijt van niet oorspronkelijk te zijn. Want naast de betrekkelijke navolging staat eene volstrekte originaliteit. In de Historie van Sara Burgerhart, in die van Willem Leevend en in die van Cornelia Wildschut is het aantal bestanddeelen, dat met soortgelijke trekken in Richardson’s werken in direct verband gebracht kan worden, naar verhouding gering tegenover tal van elementen, waarbij aan afhankelijkheid van het door Richardson gegeven voorbeeld niet kan worden gedacht. Allereerst moet ik hierbij doen opmerken, dat de vorm, de briefvorm, bij Wolff en Deken veel zuiverder is bewaard dan bij Richardson. Bij haar zijn de brieven, die geschreven worden, nagenoeg altijd een logisch gevolg van de toenemende verwikkeling der handeling, van omstandigheden en karaktereigenaardigheden. De rol van „vertrouwe„ling”, die Richardson aan Miss Howe bij Clarissa, aan Lucia Selby bij Henriette Byron, aan Belford bij Lovelace, aan Dr. Bartlet bij Charles Grandison oplegt, (bij Pamela doet een dagboek daarvoor dienst) is bij onze schrijfsters overbodig, buiten emplooi. Coosje Veldenaar en Crisje Helder, Sara Burgerhart en Anna Willis, Daatje Leevend en Pietje Renard, Willem Leevend en Paulus Helder zijn voor elkander nog iets meer dan enkel vertrouwden des harten, voor wie zij al hunne gedachten en gevoelens open leggen; er gaat eene sterke wisselwerking van den eenen naar den anderen. Bij Wolff en Deken schrijven de helden en heldinnen hunne brieven dan ook niet op zulke oninooglijke oogenblikken, als bijvoorbeeld Lovelace op het kritiekste tijdstip zijner worsteling met Clarissa, ’s nachts om twee uur een langen brief aan Belford, in den vroegen morgen om vier uur weer een, en op dienzelfden ochtend tegen tien uur nog eens weder aan donzelfden persoon. Nimmer ook komt bij Wolff en Deken voor, wat bij Richardson herhaaldelijk voorkomt, dat de briefschrijvers tot recht verband van het geheel van hunne in de spannendste oogenblikken geschreven ellenlange brieven copie nemen en vragen om die aan derden toe te zenden; in den Charles Grandison wordt zelfs hier en daar een persoon ten tooneele gevoerd, die niets anders heeft te doen dan de gesprekken, waarvan hij getuige is, „verkort” op te schrijven en van dit stenografisch verslag worden dan afschriften rond gezonden. Het schrijven in brieven zelf behoefden Wolff en Deken trouwens allerminst te ontleenen aan Richardson, brieven waren destijds het gewone voertuig der gedachten. Blaise Pascal bestreed het Jezuietisme in zijne Lettres a un Provincial; de Montesquieu hekelde het politiek, maatschappelijk en letterkundig leven va» zijnen tijd in zijne Lettres Persanes; Madame de Genlis legde hare opvoedkundige denkbeelden neder in Adèle et Théodore ou Lettres sur V Educalion; Swift schreef Letters of n Drapier. Ook in het gewone particuliere leven was de brief, wij hebben het nog pas gezien in wat schrijfster dezes heeft gepubliceerd uit de briefwisseling van prinses Wilhelmina met hare dochter prinses Louise, van prins Willem V met zijne zuster prinses Carolina, een veel meer wezenlijke factor bij het intiem verkeer, dan hij het thans is. Daarbij komt, dat de briefvorm wel ongeschikt is voor romans met veel handeling en tal van afwisselende tooneelen, zooals de eerst later opbloeiende historische romans, maar een uitstekend middel, om door de handelende personen zelven in de voor hen passende bewoordingen te laten spreken, de karakters scherp te doen uitkomen; hij leent zich bij uitnemendheid voor eene fijne schildering van het gemoedsleven. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft er daarom met voorliefde gebruik van gemaakt voor hare romans Langs een Omweg en Majoor Frans, die in hoofdzaak karakterteekening bedoelen, en ook Wolft’ en Deken hebben zich van dit middel meesterlijk bediend. Hoe wordt door haar bijvoorbeeld in den brief, waarmede het eerste deel van den Willem Leevend geopend wordt (Cd. Busken Huet heeft er in zijne studie Oude Romans reeds op gewezen), niet alleen het tooneel, waarop de handeling zich zal afspelen, maar ook de onderlinge verhouding der hoofdpersonen reeds dadelijk met enkele vaste trekken op de meest aanschouwelijke wijze geteekend, tegelijk met het karakter der briefschrijfster zelve, van juffrouw Heftig, de goedhartige, bemoeizieke, babbelachtige dominésvrouw, als zij deze doen schrijven: „Waarde Vriendin, ik moet, al zou Dominé morgen geen schooue bef „om zijn hals hebben, alles neer gooyen, waaraan ik bezig „ben. Ik heb u wat nieuws te zeggen. Daar hoor ik „van mijne Naaister, dat uw Broers Weduw trouwen zal „met Gerrit van Oldenburg! wel nu sla ik er geen hand „aan: Mevrouw Leevend trouwen met zo een Taggerijn! „zo een Beer op sokken! zulk een Nero niemands vriend! „Een man zonder opvoeding, zonder manieren! Zij zo polit, „zo snedig, zo attent op alles! Dat is mij te geleerd. Zou „zij uit belang den rijken Fokkert aanslaan? Ik meende, „dat zij er warmpjes in zat. Weet gij wat, Vriendin, als ik „evenwel zulk een lief, waardig man in ’t graf had, als „zij heeft, ik zou Gerrit van Oldenburg wel hebben laaten „waayen. ‘t Is waar, hij ziet er wel genoeg uit; is van „haare jaaren; staat ter goeder naam en faam; heeft kind „noch kraai in de wereld; is een geschikt, bejaard vrijer. 14 „Ik moet zeggen zo als het is. Hoe zal dit onze Daatje „toch monden? Hoe zal dit Willem aanstaan? Hij geeft „zich vrij wat airs en is zo wel met zijne moeder; nu zij „blijft hem niets schuldig, ’t Is of zij alleen voor zoontje „leeft. Ik ging met dit nieuwtje zo drijvend naar Dominees „studeerkamer, want ik maak geen moordkuil van mijn „hart. „Hoe komt je dat voor”, zei ik. „Heel wel, kind”, „zei hij; „Mevrouw Leevend is eene verstandige vrouwen „van Oldenburg een geschikt man.” Nu, ik zeg verstandig „tegen haar! Is dit huwelijk echter het grootste bewijs van „haar verstand, dan durf ik ook nog met mijn klompen „op het ijs koomen; dan kan ik ook vloot houden. Ei „kom, het lijkt immers nergens naar! Ik hou niet extra „veel van Mevrouw Leevend; mij is zij te precies. Maar „toch zo een misselijk figuur moest zij niet nemen, ’t Is „een braave Vrouw; en zo zij wat minder geheel anders „was, dan ik ben, ik zou haar dit huwelijk sterk afraaden .. . „Nu, het is voor mij en mijn slag heel troostelijk, dat zulke „verstandige vrouwen ook eens iets geks doen. Was zij maar „zo zagtaartig, zo week niet! kon zij als hij boe zegt, ha „antwoorden; maar, zo als ik zeg, dat zou zij zich schaamen; „6 ik ken onze naauwgezette, zoetzappige Vrouwen van „Verstand! Magtig nog toe! Ik ben ook niet kwaad, maar „ik beleef mijn regels: al te goed is gek; maak u een schaap, „elk zal je een beet geeven. Ik zeg altijd; „weet je wat, „Dominé Heftig, waren er geen studeerkamers, er waren „Zottenhuizen te kort,” en dan geef ik hem den kleinen „jongen in den arm en zeg: „hier vriend een leeg mensch „is een duivels oorkussen.” Dan verschuift hij zijn muts, „schudt zijn hoofd en noemt mij een verbruid wijf. Nu, dat „is tot zijn Eerwaardens dienst. Hoe komt u dit huwelijk voor? Gij zijt immers nog al tamelijk goede vrienden? „Ik hoop, dat ik toch de eerste ben, die u dit fraai nieuwtje „vertelt. Staat gij niet braaf te kijken? Ik niet. Is zij niet „al vier en veertig? Als ik haar morgen in de Kerk zie, „zal ik weinig van de Preek rooien, zo vol ben ik er van. „Nu er zit voor mij een vrolijke dag op. Gerrit-neef houdt „veel van Dominé; op mij heeft hij het niet breed; even„wel, Joost zoude er mee speelen, als hij mijn man en „mij niet verzogt. Ik sok vast mee. Ik moet eens zien, hoe „dat paar flankeeren zal! Ja, zij is een mooi, teer vrouwtje; „zij kleedt zig met smaak, zedig. Hij een regte Amster„damsche klos van een kerel; knap slag, doch zo stijf als „een Twenter-Boer Nu ja, ik kom! Wat is er een „drukte, als Moeder eens een oogenblik weg is! Er staan „al een stuk drie vier aan de deur te kraaien. De kinderen „zijn wijzer dan ik; ’t is tijd om ze te bed te leggen. „Dominé weet niet, dat ik u dit zo heet van den rooster „overbrief. Wat hoeft hij alles te weeten, wat ik doe, niet „waar?.. .” Beter ook dan men het met eenige karakterschets zoude kunnen doen, teekent Mevrouw Wildschut zich zelve met hare eigene woorden, als zij schrijft aan eene vriendin: . . .mijn man heeft mij ook al eens te kennen gegeeven, „dat hij zware slaagen in zijne negotie had, ja dat wij „bijkans geruineerd waaren ... nu dat daar gelaaten: gelijk „de vrouwen overal de schuld van krijgen, zo zettede hij een „groote mond op tegen mij en heeft een gedruis gemaakt, „dat ik mij tegen de boojen schaamde, zo als dat ik te „breed geleefd had, te veel verteerd en Keetje te grootsch „opgevoed, en te veel gelds had laaten verspillen en veel „vieren en vijven.. . En dat ik, die van den vroegen „morgen tot den laten avond mijn huishouden waarneem „en genoegzaam alle zes weken van boojen verander... „en nu zou dat onverstandig vat, (dat ik mijn man nog „zo noem) wel willen hebben, dat onze Keetje zig zelve „kapte en kleedde; zij zou er beroerd uitzien als dat gebeurde ! neen, dan deed ik haar nog liever zelf dien dienst. .. „ik zeg, lieve vriendin, er is met zo een man geen rede„neereu. Als Wildschut schulden heeft, daar ik niet van „weet, dan is dat zijn zaak; hij is veel te wijs en te dingstig „en te driftig om een goejen raad van zijn vrouw aan te „neemen; ofschoon hij altoos dood goed was en mij ook „nooit plagt te beknibbelen. Nu, men moet zijn fatsoen „ophouden, want die zijn neus schend, schend zijn aangedicht en wij waaren zo veel jaar de beste vrienden. leder „deed zijn zin; en dat behoort ook zoo, want een mensch „zijn zin, een mensch zijn leven, en zo doende komt men „veel huiskrakeel en wissewasjens voor. Ik zeide dan tegen „Keetje: Kind, het zal wel zo zijn, en, zei ik zo, dan moeten „wij zien, dat wij wat zijl minderen, en je zult zelf je „witte zije kousjens moeten breien en een uurtje vroeger „opstaan en wij zullen dan een reisje te minder naar de „Comedie en eens te meermaal naar de Kerk gaan; dat „wint uit: zie, iedere Comedie partij komt mij voor ons „beiden altoos een ducaat en voor twee zesthalfjens zijn „wij in de Kerk en dan hoort men nog eens iets goeds ... „Nu, voor Keetje is geen zorg, zij heeft zo veel vrijers als „dagen in het jaar ... Als Wildschut nu maar naar Oostinje „ging, dat zou zijn chagrijn wat verzetten, en hij is van „ouwers tot ouwers een oud Amsterdammer, zo dat hij zal wel „een baantjen krijgen en dan zou ik naar Rotterdam koomen „en bij u inwoonen; want in Amsteldam zijn de lui veel „te babbelachtig en het zou mij niet aanstaan overal op „de tong te raaken ... Mijn Pauw, ja mijn hart hangt tog „over hem; als hij een half jaar in ’t warme land geweest „is, dan komt hij vol en zoet thuis, zo als wel meer geruïneerde lui; zie, het hart trekt toch altoos naar het „vaderland en men vindt tog nergens ons lieve vrije Hol„land; en dan konden Wildschut en ik nog een pleizierigen „ouden dag hebben; ik ben, weet ge, niet kniezig of lastig „van humeur en eer al die wissewasjens voorvielen, was „Wildschut so goed als melk en brood; zie, men moet zig „weeten te redden, voorspoed is geen erfgoed, zodat ik „zou, zo als ik zeg, met Wildschut leeven als de visschen „in het water; men kan niet altijd bij elkander blijven en „de liefde blijft daarom dezelfde; want al knorren en grom„men wij nu, dat is maar bij toeval, het hart is goed, en „daarmee is bet maar uit. „sterke zeekist had, die zou ik voor hem kopen, en een „goede hangmat ook; want ik zoude niet willen, dat hij „geen goede sluiting of ligging had; hij was altoos zo een „goede Wildschut.. Maar zoo Wolff en Deken den vorm al beter meester zijn dan Richardson, deze overtreft haar op zijne beurt in tragiek van behandeling. In Richardson’s scheppingen vindt men aangrijpende conflicten, de botsing van sterk ontwikkelde hartstochten, eenen heftigen innerlijken strijd. Clarissa Harlowe en Pamela hebben beiden in het diepst harer ziel hare belagers lief; beiden moeten zij strijden met zich zelven om staande te blijven; en zoo die strijd voor Pamela al tot een gelukkig einde komt, Olarissa gaat onder en bezwijkt, omdat zij hare eer stelt boven hare liefde. Bij Sara Burgerhart, bij Willem Leevend, bij Cornelia Wildschut niets dergelijks. Jn den Willem Leevend hebben wij alleen den strijd, dien Lotje Roulin in eigen boezem strijdt om te berusten in het feit, dat hare liefde voor Willem Leevend door dezen niet wordt beantwoord, een strijd, waarin zij haar eigen hart overwint met opoffering van haar leven. Het is echter geene botsing van tegenstrijdige hartstochten, veeleer een ondergaan van, een zich onderwerpen aan een noodlot. Cornelia Wildschut valt niet als slachtoffer van misplaatste liefde, noch heeft van Arkel, wien het naar zijn eigen herhaald zeggen enkel te doen is om haar fortuin, eenige liefde voor haar, gelijk Lovelace, onder hoe ontaarden vorm dan ook, die wel degelijk heeft voor Clarissa en Mr. Brandon voor Pamela; Keetje Wildschut gaat onder uit koppigheid, uit bot, moedwillig verzet tegen haren vader, wiens wil en wet zij trotseert, omdat zij, het bedorven, verwende kind, zich nu eenmaal niet wil laten gezeggen. Ook in de Historie van Sara Burgerhart ontbreekt het tragisch element, de botsing van tegenstrijdige hartstochten, van verlangen en plicht ten eenenmale. In de bekende scène op het buiten van den Heer R.— is Saartje zeker wel in gevaar, maar geenszins in verzoeking. Zij gevoelt niets voor den man, die haar verraderlijk in zijne macht heeft weten te krijgen; zoo zij eenige aandacht aan hem geschonken heeft, is dit enkel en alleen, omdat zij, goedhartig en argeloos als zij was, meende dat men hem onrecht deed door haar voor hem te waarschuwen. Dat wij hier een stukje auto-biografie van Elizabeth te lezen krijgen, geloof ik dan ook niet, in zoo verre als deze, naar hare eigen volmondige bekentenis, den vaandrig Gargon van harte genegen was, al moge het misschien wel waar zijn, dat het kader der handeling aan die herinnering uit hare jeugd is ontleend. Maar eene ondervinding als Saartje’s deel was, behoorde tot de ondervindingen, waaraan jonge meisjes, ook de besten, destijds bloot stonden. Elizabeth en Aagje hebben dezen roman „berekent voor „den Meridiaan des Huisselijken levens”, en daartoe behoorde in dien tijd, den tijd van onze vrome, vroede vaderen, hét ontvoeren en schaken van jonge meisjes bij klaar lichten dag. Men leze het maar eens na in het werk van Prof. L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18de eeuw; men zal het dan begrijpelijk gaan vinden, dat bij onze grootmoeders en oud-tantes nog lang heeft stand gehouden de traditie, dat het alleen reizen, het alleen wandelen van vrouwen, haar verkeer in plaatsen van openbare samenkomst waren af te keuren. De openbare weg, het openbaar verkeer waren toen zoo veilig niet voor de vrouw, als zij het zijn geworden, sedert het beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw wortel is gaan schieten. Het is zeker opmerkenswaardig, dat Wolff en Deken haren Abraham Blankaart toen reeds durfden laten verklaren; „naar het Evangelie hebben wij Heertjes geen „meer vrijheid om den duivel te dienen dan de Vrouwen „hebben”x). In die dagen was de geschiedenis van Sara Burgerhart eene zeer alledaagsche geschiedenis, die beschaafden, fatsoenlijken, onschuldigen jongen meisjes licht kon overkomen. De Historie van Sara Burgerhart was daarom in haren eenvoud veel treffender voor een oud geslacht, dan zij het is geworden voor ons, die geneigd zijn in het geval met den Heer R.— iets opgeschroefds, iets onmooglijks te zien. Menigeen zal het destijds zijn gegaan als Mevrouw Helder, die in den Willem Leevend van de Historie van Sara Burgerhart schrijft: „er is eene passage in dat boek, die mijn „hart ontroerde. Daar, daar het onvoorzichtig Meisje naar „den Hortus Medicus gaat. Ik trilde, toen ik mij dat verbeeldde. Daar gaat het kind, zei ik, en dat met zo een „schurk de Plantage door; de Muiderpoort uit; de Meer „in ... Ik voelde, dat ik Moeder was; dat ik eene Dogter „had ... en wat dit zegt laat zich niet schrijven. Nu nog is het „mij te beweeglijk”2). De figuur van den Heer R. wordt dikwijls misteekend genoemd en zijn optreden onmooglijk en onnatuurlijk; men meent thans vaak, dat het ondenkbaar is, dat iemand, al is hij dan nog zulk een snoode ligtmis, aldus in woord en daad zoude uitvaren tegen een beschaafd meisje, bij wie hij zich aangenaam wil maken3). Maar het optreden van den Heer R. tegenover Sara Burgerhart is toch niet ruwer dan de plompe, onbeschofte wijze, waarop Richardson zelf in het eerste deel van den Charles Grandison Sir Hargrave bij den roof van Henriette Byron deze te lijf laat gaan, of Lovelace laat optreden tegenover Clarissa, als deze zijne gevangene is in het huis van Mrs. Sinclair. De tegenwoordige lezer noemt zulke ') Brieven van Abraham Blankaart. I. pag. 293. J) Willem Leevend. Y. 4de Brief. 3) W. P. Wolters. Sara Burgerhart. De Gids 1880. I. pag. 311. tooneelen en zulke karakters al schouderophalend onnatuurlijk; maar Richardson’s juiste opmerkingsgave en natuurgetrouwe schilderingen zijn indertijd door zijne lezers om strijd geroemd, en een land- en tijdgenoot van Wolff en Deken, nog wel niemand minder, dan Mr. Rhijnvis Feith —, achtte hare teekening van Saartje’s belager allerminst onnatuurlijk. Hij verklaarde van de scène op het afgelegen buiten in haar geheel: „de beide vernuftige vriendinnen „en opstelsters- van Sara Burgerhart wilden, gelijk ze in de „Voorrede duidelijk zeggen, de hedendaagsche gewoonten „van ons volk tot in karakterizeerende kleinigheden toe „afschetsen. Nu is voor elk, die de Amsterdamsche liefheb„berij voor harddravers kent, de trait van een Ligtmis, die „lang gevlamd had op een Meisje, maar toen eindelijk „het geluk hem toelachte en hij ze in zijn geweld had, „om zijnen besten harddraver, die zich met zijn been in „het tuig verward had, te redden, haar alleen laat en tijd „gunt om te ontsnappen, hoogst natuurlijk. Ik verbeeldde mij „onder het lezen ze te zien. Maar wat zou een Franschman „zeggen, als hij deze passage las? Zo een Gek is er in de „heele wereld niet. ’t Is onnatuurlijk” !). Feith maakt deze opmerking ten betooge, „dat de echte „kunstenaar behaagt aan alle tijden en aan alle volken, „en dat hij dit onmogelijk kan doen, zo hij veel zulke „kleinigheden navolgt, die aan een enkel land of aan een „bepaalden tijd alleen eigen zijn. Een ander Volk of een „ander geslacht vindt er dan geen natuur ter waereld in.” Maar misschien is toch juist dat „gewone”, dat dicht navolgen van de werkelijkheid tot in kleine bijzonderheden, de oorzaak, dat de romans van Wolff en Deken door een later geslacht nog wel degelijk met genoegen worden gelezen. Dat boeken als Pamela, als Clarissa Harlowe, als La Nouvelle ') Mr. Rhijnvis Feith. Brieven over onderscheiden Onderwerpen. I. pag. 137. Héloise, als Sophiens Reise, als Das Leben der Schwedischen Grdfin von G., en nog zoo veel meer uit de school van Richardson, (ook de Julia van Rhijnvis Feith) nog slechts op studeertafels worden opengeslagen, terwijl een Sara Burgerhart, een Willem Leevend hunne plaats in het huisvertrek blijven behouden, is zeker voor een groot deel mede daaraan toe te schrijven, dat Wolff en Deken met kieschen smaak zich zorgvuldig hebben onthouden van het teekenen van afschuwelijkheden, zooals Pamela die beleeft op Brandon-Hall en Clarissa ten huize van Mrs. Sinclair; van de schildering van tegennatuurlijkheden zooals huwelijken van broeders en zusters, een zeer geliefd thema toen ter tijd, gelijk zelfs iemand als de vrome Gellert dat in zijn Leben der Schwedischen Grafin van G., zonderling genoeg, met de beste bedoelingen meende te mogen behandelen. Het is ook opmerkelijk, dat terwijl ten onzent in den patriottentijd de taal des dagelijkschen levens ruw was, de politieke vlugschriften wemelden van platte woorden en valsche eji onkiesche beeldspraak tot zelfs op den kansel voorkwam, zoodat Elizabeth als iets bijzonders van haren echtgenoot,, wijlen Ds. Wolff, verklaarde dat hij Nooit uit vrome drift iu lage straattaal viel, in de romans van Wolff en Deken nimmer eenig kwetsend woord wordt gehoord, nimmer eene dubbelzinnige, wat wij thans noemen „ouderwetsche” grap of toespeling wordt gemaakt. Bij Elizabeth en Aagje is, zoo goed als bij Richardson, eene huldiging van het realisme onmiskenbaar. Maar terwijl bij den Engelschen romanschrijver dit realisme dikwijls overslaat tot naturalisme, zoodat deze er niet voor terugdeinst ondeugd en verdorvenheid met de schrilste kleuren af te schilderen, verklaart Elizabeth in een harer brieven, „wat men schildert, (een Poeet schildert) moet natuurlijk „zijn; maar men moet geeue dingen schilderen, die de wel- „ voeglijkheid stooten. Niets is natuurlijker dan een dronken „boer die spuugt, of een Matroos, die een meisje lompe „caresses doet. Ik durf egter verzekeren, dat ik zonde bedanken om die vuiligheden te schilderen. Men moet de „natuur altoos van haare bekoorlijke zijde zien; zijne „opvoeding tot in zijne werken doen doorstralen” x). Trots hare warme, oprechte bewondering voor Richardson aarzelde Elizabeth dan ook niet te verklaren: „Ik vereerden „onsterfelijken Richardson zonder maate . . . Zijne Clarissa „is een onvergelijkelijk meesterstuk ! Een woord over Clarissa! „is het niet een weinig verdrietig, dat deeze groote man „sommige Tooneelen zo verbaasd sterk heeft doen uitkomen? „Dat hij niet den sluier der schaamte een weinig dieper „over sommige al te schoone voorwerpen heeft gehaald?” 2) Van Fielding, met wiens meer opgewekte schrijfwijze de hare zeker meer overeenkomst had, dan met die van Richardson, teekent zij aan: „de romans van Fielding zijn origineel, „ik bewonder het penseel van den Meester; maar ik denk, „dat Tommy even beminnelijk zoutje zijn met wat minder „gebreken. Ja dat, al ware zijne Boere vrijster, als ook de „ergerlijke My lady Belasis niet ten tooneele gevoerd, hij „echter nog genoeg met Bilfield zoude gecontrasteerd hebben; „ik beschouw den Heer Fielding als een Man, die veel „waereldkennis bezat, en den Mensch van zijne laage, ver„achtlijke zijde van zeer nabij moet gekend hebben.’ „Het is tamelijk onverschillig,” schrijft Elizabeth dan verder nog in de Voorrede van hare vertaling van Madame Beccari’s De Gevaren van den Lastei', „het is tamelijk onverschillig, of het onderwerp ernstig of statig, dan of het „grappig en vrolijk zij. Tom Jones en Clarissa, misschien „de twee uitersten in deeze soort van schriften, kunnen „even zeer aan geoefende leezers voldoen .. . Maar het is >) Brieven, pag. 208. J) Willem Leevend. V. Voorrede. „in het geheel niet genoeg, dat men de voorwerpen, die „men schildert met al de waarheid der natuur afmaale . .. „Menschen, die het eene eere zij te behaagen met onze „schriften, jonge lieden, eischen niet zo maar onbepaald weg, dat men hun de Natuur afmaale; zij eischen „de schoone, de onschuldige, de aangenaame Natuur, en „indien men haare broosheid, haare zwakheid moet afschild e„ren, dan nog moet er eene onafmeetelijke afstand blijven „tusschen zwakheden en ondeugden .... en om de zedelijke „waarde eens karakters te vinden, moet men het niet in „enkelde losse, komende en verdwijnende aandoeningen, „maar in het groot geheel waarneemen; de opvolging van „daaden moet ons aanwijzen, wat wij over den geheelen „mensch hebben te oordeelen.” Zoo opgevat, vervolgt zij, kon de roman, de comedie, het geestig verhaal „zeer veel „toebrengen ter bevordering der goede zeden en der be„schaafde samenleving; maar kan men zig met zo eene „uitkomst streelen,” vraagt zij, „als men aan een leezend „ledigganger niets voorhoudt dan een nestig zamenweefsel „van pik donkere onwaarschijnlijkheden en elkander ge„duurig kruisende gevallen.” Volgens haar moest de roman daarom „zeer naauwkeurig bij de waarschijnelijkheid „bepaald blijven en de 'versiering het geloof des Leezers „niet op al te strenge proef stellen.” Bijna eene ergernis waren haar daarom Gellert’s Leben der Schwedischen Orafin von G. met zijn bont samenstel van onmooglijkheden en Miller’s Siegwart, eene door en door ongezond sentimenteele kloostergeschiedenis. Van Sophiens Reise von Memel noch Sachsen verklaarde Elizabeth met haar kostelijk gezond verstand: „hoe kan het zijn, dat de kundige Prof. Hennes „het onbestaanbare niet gezien (of gemijd heeft) dat er in „ligt de Weduwe W. toe te staan, een zeer schoon, jong, „trotsch, coquet meisje een reis door een vijandelijk land „te laaten doen; tusschen Legers door, alleen met het „oogmerk om eenige papieren aan eene on waardige dogter, „die men niet eens meer weet of meer leefde, te gaan „brengen; dat zij aan zo een meisje toe staat die reis te „doen onder het geleide van een knaap, die zich zonder „eenig bewijs uitgeeft voor Sophia’s broeder”?1) En toch, meenden Wolff en Deken, was juist de roman van zulke groote paedagogische beteekenis, voor het opkomend geslacht in de eerste plaats. „Zou het ieveren, het „nog vrij algemeen uitvaaren tegen Romans niet van zelf „wegvallen, indien men, in een verklaarden zin, goede „Romans schreef”? vragen zij in de Voorrede van het vijfde deel van den Willem Leevend. „Langs welk een vrolijken „weg zoude men de jonge lieden tot het waar geluk opzeiden, zo onze Zede-schrijvers zich van twee uitersten „wisten te wagten; uitersten even zorgelijk, niet even ver„agtelijk. Dit meene ik: Veelen deezer Schrijvers verhoogen „den Mensch tot eene volkomendheid, hier onbereikbaar; „veelen stooten hem uit den keten der weezens zo diep „ter neder, dat snoodheid en onreinheid maar zelden der„maate kunnen woeden. Wie is bekwaam om de uiterste „voorbeelden te volgen? De laatsten staan in geen verband „meer met ons; zij zijn niet uit ons; alles is daar vreemd”. Deze beide uitersten hebben Wolff en Deken zelven zorgvuldig weten te vermijden in hare romans, waarvan naar zij schreven, het hoofdkenmerk altoos bleef „Leerzaamheid „en Vrolijkheid”2). Deze romans hebben dan ook eene zeer sterke tendenz; eene opzettelijke, gewilde, paedagogische, moraliseerende strekking. In de Voorrede van den eersten druk der Historie van Sara Burgerhart zeggen Elizabeth en Aagje: „het is onze hoofd„bedoeling... aan te toonen, dat het voor jonge meisjes „een onschatbaar voordeel is onder de bescherming te komen „van zulke vrouwen, die voorzichtigheid en goedhartigheid i) Willem Leevend. V. Voorrede. s) Willem Leevend. I. Voorrede. „aan eene beredeneerde onverzetlijkheid verbinden; wijl „dit diegeenen zijn, onder wier bestuur de beste meisjes „ook de braafste vrouwen worden ... Er is eene klip, die „onze Vxiendinne Burgerhart niet zag, als zij schrijft, „ik „bedoel niets dan mij te diverteeren; en daarin is immers „geen kwaad”? Zo, lieve Juffers! als wij agttien, negentien „jaar zijn en Burgerharts geaardheid hebben, denken wij „allen; doch dit is verkeert. Dit hebben wij trachten „aan te toonen. Ons hart kan trillen van vrees, wanneer „wij bevallige, zoetaartige ouderlooze of niet wel opgevoede „Juffertjes ... eene waereld zien intreden met de onarg„denkendheid eens kinds, dat geen gevaar kan vreezen, „’t geen het niet kent. Met altijd berokkend het fijn over„dagte bedrog het bederf deezer kinderen; neen! daar zijn „mooglijk geen Lovelaces dan in de denkbeeldige waereld ; „maar zij behoeven er niet te zijn. Om onherstelbaare „rampen voorttebrengen is niet vooruitziende onvoorzichtigheid meer dan toereikende ... Er behoeft mooglijk maar „één sterfgeval voor te komen; maar één nimmer te voordien toeval; maar één nooit gezogte gelegenheid en de „gevolgen kunnen deerlijk zijn. En dit alles is des te natuurlijker, naarmate het hart, het hart zelf, goed is; en „zij onkundig van het kwade, omdat zij in haar zelf geene „onbetaamlijke neigingen heeft”. Met vaste hand en met fijne menschenkennis is die opzet dan verder uitgewerkt; alles in deze roman is daardoor ook zoo gewoon, zoo echt huiselijk, volkomen menschelijk en daardoor na vijf kwart eeuw nog zoo actueel; te actueeler nog omdat de mate van zelfstandigheid en van vrijheid van doen en laten, die Saartje in het kosthuis van de Weduwe Spilgoed bezat, welbeschouwd dezelfde waren, als thans bijvoorbeeld onze studeerende jonge meisjes genieten. De Sara Burgerhart staat, wat éénheid van compositie aangaat, zeker boven den Willem Leevend, waar de bijpersonen bijna overstelpend zijn in hunne verscheidenheid, terwijl zij met het hoofdmoment der handeling op allerlei wijzen zijn vervlochten, er op inwerken, volstrekt niet enkel dienen tot omlijsting der hoofdpersonen. In dit veel meer samengesteld complex is de tendenz niet zoo gemakkelijk met enkele woorden saam te vatten. Cd. Busken Huet acht de hoofdstrekking te zijn eene verdediging van de Christelijke openbaring tegen den natuurlijken godsdienst, meer in het algemeen van het geloof tegen het ongeloof, en meent, dat daarom bet boek pas sluit met den dood van Christina de Vrij, en niet reeds met het huwelijk van den held1), wat naar de eigen verklaring der schrijfsters ook van den beginne in haar plan besloten lag. Het is zeker waar, dat deze apologetische bedoeling, de student Jambres en diens ongelukkige levensloop zijn zeker wel te beschouwen als een protest tegen Lessing’s Fragmenten2), dat deze apologetische bedoeling, maar dan tevens de verdediging van een bijbelsch tegenover een dogmatisch Christendom, een overheerschend groote plaats inneemt onder de ontzagwekkende massa vraagstukken, die ons hier ter oplossing wordt voorgelegd: vraagstukken als, is de liefde een lust of een last? is zij heilzaam of gevaarlijk ? staat zij boven of beneden de vriendschap ? is zij noodig of onnoodig voor een goed huwelijk? zijn de vrouwen meer aangelegd voor de vriendschap of voor de liefde? hoe groeit de vriendschap onder bedachtzame leiding? hoe kan men zijne driften leeren beheerschen? hoe zijne overgevoeligheid temperen? zijn vermaak regelen? zijn geluk volmaken? zich zelf opvoeden3)? Maar de schrijfsters hebben toch zelf uitdrukkelijk hare bedoeling geformuleerd in de Voorrede van het eerste deel, waar zij schrijven: „Weinige „schriften worden door de jonge lieden met zo veel drifts i) Cd. Busken Huet. Oude Romans, pag 106. 2) Dr. J. Prinzen. Van Lessing tot Yosmaer. De Gids Maart 1911 pag. 467. s) J. Koopmans. De tendenz in Willem Leevend. De Beweging. Aug. – Sept. 1910. „gezogt en doorloopen, dan zulke, die de gevoeligheid opdekken ... Hij, die alleen vervrolijkt, is zo zeer hun vriend „niet, als hij die traanen doet storten. . . Mogten maar „zulke schrijvers, die menschenkennis hebben en schilderende schrijven kunnen, die bekwaamheden aanleggen ten „nutte van jonge Leezers! Mogten zij de gevoeligheid niet „tot zedelijke ziekte doen ontaarten! maar begrijpen, dat „zeer veele sentimenteele Boeken, hoe zedig, hoe onberispelijk anders, veele jonge lieden hoogst nadeelig worden en „hun de geschiktheid geeven tot die nuttelooze zwaar„geestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der „ziel tegelijk met haare kragt ondermijnt. Men versta mij „wel! Ik stel geene Clarissa dat meesterstuk van een „groot man, op de lijst der schadelijke Boeken. De „traanen, die men stort over haare rampen, verzwakken niet; „nooit voelt men zo zeer het vermogen der deugd dan in „haare zegepraal. Nooit zien wij met zulk eene bitterheid „op nijd, afgunst, mislukte liefde, trotschheid en helsche „booze aanslagen, dan wanneer de hand van een Richardson „die afmaalt.... mooglijk gist men niet ten onrechte, dat „ééne der Hoofdbedoelingen deezes Werks daar niet verre „afwijkt.” Elizabeth en Aagje hebben dus verschillende nevenbedoelingen gehad, maar hoofdzaak blijft in dit werk toch haar prestest tegen eene ziekelijke, geest en verstand verlammende overgevoeligheid, gelijk Göthe in zijn Leiden des jungen Werthers een waarschuwend voorbeeld heeft willen stellen tegenover de al te groote lijdelijkheid van een St Preux uit de Nouvelle Héloise van Rousseau en tegenover zoo vele andere werken uit diens school voortgekomen. De les in Werther gegeven, schrijft Cd. Busken Huet, en waarschijnlijk terecht, is ter harte genomen door Wolff en Deken, al wordt dit boek in al de acht deelen van den Willem Leevend ook niet ééne enkele maal genoemd. Alleen in de Cornelia Wildschut wordt er een paar maal, als in het voorbij gaan, op gezinspeeld. De meening, dat de Willem Leevend zoude zijn een pleidooi, een protest tegen overgevoeligheid, schijnt onaannemelijk voor wie de Sara Burgerhart waardeeren, omdat daar alle overhelling tot de modekwaal van dien tijd ontbreekt, terwijl die in den Willem Leevend als het ware hoogtijd viert. Maar men bedenke wel, dat Lotje Roulin, die in weeke droefgeestigheid onder hare onbeantwoorde liefde bezwijkt, uitdrukkelijk wordt genoemd: „een Leerzaam „voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreeven gevoelig„heid”. Willem Leevend zelf wordt, afglijdende naar „die „weekheid, die de schromelijkste vijandin der deugd wordt, „vermits zij het karakter zijn vastheid beneemt, ja het „grondformeerzel onzes weezens zelf oplost” !), van de gevaarlijke helling weggerukt door de eischen van het practische leven, door zijn herlevend gezond verstand, door zijne oprechte godsvrucht. Wolff en Deken waren zeker de laatsten om de beteekenis, de waarde van teedere gemoedsaandoeningen ook bij den man te onderschatten ; de gevoelige kolonel Sytsama heeft zoo goed hare sympathie als de verstandige Coosje Veldenaer en de aanhankelijke Crisje Helder. Maar haar lieveling, Daatje Leevend, doen zij met warme verontwaardiging uitroepen; „In eene magte„looze droefgeestigheid weg kwijnen zoude tedere liefde „genoemd worden? Eene schoone tedere liefde, die ons belet „het geliefde voorwerp bij te staan. Neen, gelijk het be„lachlijk is, beuzelagtige zaaken met dien ernst te behandelen, „die alleen der deugd en den Godsdienst moeten geheiligd „zijn, zo oneigen is het ook, dunkt mij, over alle kleine „toevalligheden zo ontroerd te worden. Dat medelijden, ’t „welk ons zo wel voegt, ons zo verdienstelijk maakt, moet „men binnen de juiste paaien houden, er niet mede speelen”. Daatje mag ook ongenadig spotten met haars broeders sentimentaliteit. Als de ontknooping nadert en Willem ') Willem Leevend. V. Voorrede. Leevend de gelukkige verloofde zal worden van Chrisje Helder, schrijft Daatje aan Mevrouw Helder: „hoe zullen „wij het wagen, Mevrouw, om aan zo een aandoenlijken „knaap te zeggen, dat Chrisje de zijne zijn zal? Ik zou er „sterk voor zijn, om eerst Doctor, Chirurgijn en Apteeker „in huis te haaien, want er zal zeker zuurdeeg aan de „voeten gelegd, ader gelaaten en vesicatoria gezet moeten „worden om eene totale wegvalling te voorkomen! Ik verbeeld mij dat zo duidelijk. Laat toch Engelsch zout en „Eau de Luce bij geheele pintsflesschen opkoopen; of „Willem gaat naar Jaffa.” En op haars broeders huwlijksfeest noemt zij dezen in haar bruiloftsvers iemand, Die sentimenteele vaerzen Vol van heiige wartaal schreef; terwijl de hoogbejaarde, eerwaardige Christina de Vrij hem en zijne bruid op hunnen trouwdag ernstig vermaant: „Deugd is zaligheid; maar er is geen deugd zonder vastbeid van geest. Vergeet nooit, dat onze deugd zo wel „door voorspoed beproefd als door tegenspoed versterkt „wordt. Bemint elkander met de waardigheid van redelijke „menschen”. Getrouw aan deze opvatting waarschuwden Wolff en Deken nog in latere jaren, doelende op de Julia van Rhijnvis Peith en soortgelijke werken: „Alles wat men „leest, is niet waardig. Bederf uw smaak toch niet door „het leezen van Romans, die of beneden alle criticq zijn, „of die uw hart zo al niet aansteeken, het ten minste zo „ verteederen, dat het onvatbaar wordt om te gevoelen zonder „stuiptrekkingen. Er is eens eene mode geweest, die zulke „boeken deed verkiezen. Duitschland gaf den toon en weldra „werd het sentimenteele ingevoerd. Ook anders bekwame „mannen in ons land schroeven sentimenteele schriften; „doch zij, die onder het geleide der Natuur schroeven en „hunne menschenkennis verstandig gebruikten, werden niet „met den sterken stroom medegesleurd” *). ‘) Geschrift eener bejaarde Yrouw. I. pag. 69. 15 De tijclgenooten van Wolff en Deken, zoo goed als het geslacht, dat na hen kwam, hebben over het algemeen de Historie van Sara Burgerhart gesteld boven die van Willem Leevend. De eerste werd nog bij het leven der schrijfsters tweemaal herdrukt, en beleefde nog onlangs, in 1905, eene 10de uitgave: de tweede heeft het, in 1886, tot éénen enkelen herdruk kunnen brengen. Bij het eerste verschijnen van den Willem Leevend waren er reeds velen, die het boek te lang vonden *); en althans menig tegenwoordig lezer schrikt terug bij het zien van acht deelen, ieder van ruim 20 vel, al moge dit feitelijk niet noemenswaard meer zijn dan bijvoorbeeld de reeks Boeken der kleine Zielen van Couperus, eene soortgelijke creatie, welke zeker niemand, die het werk eens begint te lezen, te lang zal voorkomen. Nu is het wel ontegensprekelijk, dat menige passage uit den Willem Leevend, die destijds actueel was, door de veranderde tijdsomstandigheden is verouderd; dat die fijn uitgesponnen verhandelingen over de liefde, de vriendschap, de hartstochten, die stelselmatige polemiek tegen de sentimentaliteit: die doorgaande bestrijding der ongodisterij; die onafgebroken kritiek op de kerkelijke toestanden van den dag ons nog maar weinig kunnen boeien. Toch meen ik Wolff en Deken gelijk te moeten geven, als zij in hare Narede op den Willem Leevend verklaren: „veele onzer Leezers en Leezeressen waarderen Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend. „Wij zijn gansch niet van die gedachten; maar wel, dat „hij niet bij Saartje kan worden vergeleken dan tot zijn „groote voordeel”. Inderdaad het panorama, dat zich in het latere werk voor ons geestesoog ontrolt, is vele malen grootscher, de kring van observatie is er veel wijder getrokken. Mr. Jacob van Lennep heeft in Het Leven van zijnen vader en grootvader de opmerking gemaakt, en velen hebben het hem sedert nageschreven, dat in de >) Willem Leevend. VIII. Narede. romans van Wolff en Deken „uitsluitend tooneelen uit den „deftigen burgerstand worden geschetst, en niet het leven „der patriciërs, der regentenfamilies van dien tijd, hunne „verhouding onder elkander en jegens de ingezetenen”. Dit moge gelden voor de Sara Burgerhart, maar gaat toch niet geheel op voor den Willem Leevend. Al is het waar, dat het eigenaardig kenmerk der regentenfamilies, het door Wolff en Deken zoo goed als door anderen opgemerkte euvel der familieregeeringen door haar nergens wordt geschilderd, politieke quaesties hebben zij zorgvuldig uit hare romans verwijderd gehouden, het is ook waar, dat de aanzienlijke Rotterdamsche koopman Helder met vrouw en dochter, Mevrouw van Oldenburg, de kolonel Sytsama, de Leidsche hoogleeraar Matig, (misschien wel eene herinnering aan Elizabeth’s zwager, den destijds beroemden en geliefden godgeleerde, Prof. Hollenbeek), de eerbiedwaardige Ds. Veldenaaer en zijn gezin eeuige sporten hooger staan op de maatschappelijke ladder dan het meerendeel der handelende personen in de Sara Burgerhart. x _ . „w. v. En hoe verrassend rijk is het bijwerk in den Willem Leevend. „Eene eenvoudige Historie is alleen het geraamte „van een roman; maar de karakters, voilé, I’affaire”, lezen wij in de Narede op den Willem Leevend; en in kracht van karakterteekening staat deze roman niet achter bij zijnen voorganger. Zeker, wij missen er eenen Abraham Blankaart; en wij missen er evenzeer eenen tegenhanger van de episode van broeder Benjamin en zuster Cornelia Slimpslamp, eene teekening, waarin Wolff en Deken waarschijnlijk alleen zijn geëvenaard door Charles Dickens in zijne schildering van den herder Stiggins en den ouden Weller in Ihe Picklvick Papers. Maar daarvoor hebben wij in den Willem Leevend oom en tante de Harde, de bemoeizieke domineesche, juffrouw Heftig, geboren Rammel, en bovenal de onvergelijkelijke karakterstudie van Alida Leevend, waarin het oude Shakespeariaansche thema van The taming of the shrew op eene geheel nieuwe wijze wordt behandeld met vermijding van de smakeloosheden, waarin Richardson vervalt bij het uitwerken van hetzelfde gegeven in Charlotte Grandison. Hoe geleidelijk, hoe harmonisch, hoe logisch en hoe aanschouwelijk tevens is bij Wolft en Deken de ontwikkeling van het ondeugende, onhandelbare, allerminst aantrekkelijke meisje met haren al te scherpen, bitsen luim, tot de aardige jonge vrouw met haar kostelijk gezond verstand, hare onverstoorbare vroolijkheid, haren helderen blik, hare echte teederheid van gemoed. En naast deze figuren, waarin de fijne humor van het vriendinnenpaar zijn hoogtepunt bereikt, staat de statige, indrukwekkende gestalte van de eerbiedwaardige Christina de Vrij, wier sterfbed aan het slot van het boek eene stille vij ding geeft. Dat de Sara Burgerhart en de Willem Leevend inderdaad Wolff en Deken’s gesamenlijke arbeid zijn, dat zij inderdaad, zooals zij ons in de Voorrede van de Cornelia Wildschut berichten, „tezamen de schetsen en karakters bijeenbrachten . is, dunkt mij aan geenen redelijken twijfel onderhevig. De onderstelling van Cd. Busken Huet, dat die samenwerking niets anders zoude zijn dan „een kwalijk bedekt „gehouden fictie”1), is reeds op alleszins afdoende wijze wederlegd door Dr. Johs Dyserinck2), en kan ook moeilijk worden volgehouden tegenover zoo menig stellig getuigenis van beide schrijfsters in brieven en geschriften: van Aagje bijvoorbeeld, als zij in de Voorrede van haren bundel Liederen voor den Boerenstand klaagt: „het is inderdaad vreemd „en heeft mijne vriendin (schoon wij geene laage jalouzie ”omtrent elkander hebben) zo wel als mij, lang gestooten, „dat men, ik weet niet op wat grond .... de Economische „Liedjes, Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere door i) Cd. Busken Huet. Oude Romans, pag. 205. ») Dr. Johs. Dyserinck. Wolff en Deken. De Gids. 1892. IV. „ons in het licht gegeeven werken, alleen aan mijne Vrien„dinne heeft toegeschreven en mij zot en ijdel genoeg geacht „om met haare vedren te pronken. Alles wat zij hierdoor „bewezen hebben, is dat zij noch mijne Vriendinne noch mij „kennen; daar ik voor de helft deel aan alle Werken, die op ons „beider naam staan”. Niet minder beslissend is wat Elizatbeth schrijft in de Voorrede van het eerste deel der Brieven van Abraham Blankaart, naar aanleiding van het verschijnen van een anoniem geschrift, waarin Wolff en Deken werden beschuldigd van „door hare werken het Sociniaansche sterk „te begunstigen”, en waarin de hoop werd uitgesproken, dat de Staten „de ten onbruike geraakte Placaaten tegen „deeze bij God en menschen vervloekte Secte weder in „vollen gang zouden brengen”; naar aanleiding van dit geschrift namelijk schrijft Elizabeth: „het Boek doorleezen „hebbende gaf ik het aan mijne Vriendin over, met een „zeer ingetrokken, zeer zorg- en kommervol gelaat: Mee „gezondigd, mee geboet, zeide ik, lees en beef! Gij schrijft, „dit zegt de man uitdrukkelijk, zo wel als ik Romans die „het Socianisme begunstigen maar vermits wij tot nog „toe ongemoveerd in den Lande zijn leevende eu wij niet „bemerken, dat onze natuurlijke Souverain, de Heeren „Staaten deezer Provincie, een bijzondere haast schijnen te „maaken om aan ’s mans gemoedelijken wensch te voldoen, „kan het gebeuren, dat wij beiden on verbrand en met onze „gezonde leden, reeds in ’t graf ter ruste waren gegaan, „voor men deeze Placcaaten in volle kracht herroepen had”. Mejuffrouw Moquette heeft de gissing gewaagd, dat het Aagje is geweest, die het eerst den voorslag heeft gedaan, brieven van verschillende verdichte personen aan één te schakelen tot een wel verbonden geheel in den trant der toen allerwege bewonderde romans van Richardson. Die gissing komt mij zeer aannemelijk voor. Immers voor Aagje, die, eer zij met Elizabeth in betrekking kwam, niets had gelezen dan „zedelijke theologie”, moeten sedert de romans van Richardson, die zij in de vertaling van Ds. Stinstra kon genieten, als eene nieuwe wereld van gedachten hebben ontsloten. Zij moeten haar hebben doen zien, dat de denkbeelden, in bare geliefde zedekundige en godsdienstige werken gepredikt, ook konden worden verkondigd op eene onderhoudende, zelfs op eene vermakelijke wijze; gelijk ook Richardson zelf, die door gebrek aan middelen werd verhinderd, zich naar zijnen innigsten wensch in bet predikambt te bekwamen, in zijne romans heeft verwerkt de sermoenen, die het hem niet vergund was, op den kansel te houden. Elizabeth daarentegen, die reeds voor jaren met Richardson’s werken kennis maakte, in 1768 alreede noemde zij in den Grijsaard de Clarissa Harlowe „een meesterstuk des menschelijken verstands”, die dadelijk na het verschijnen zich had verdiept in Rousseau’s Julie, er mede had gedweept, had zich te voren nimmer tot navolging opgewekt gevoeld. Maar zoo al voor de hand schijnt te liggen, dat het initiatief door Aagje is genomen, moeilijker is het, met zekerheid aan te geven wat ieders deel is geweest, daar de schrijfsters zelven zich nergens, noch in hare brieven, noch in de Voor- en Nareden harer geschriften over de bijzonderheden harer onderlinge werkverdeeling hebben uitgelaten; terwijl beider innig samenleven eene zoo groote overeenstemming van denkwijze, van opvatting en van stemming moet hebben voortgebracht, dat beider werk reeds bij gesprek en overleg als van zelf in één smolt. De briefvorm was voor zulk samenwerken bovendien uitnemend geschikt; het werk van de ééne behoefde zich niet onmiddellijk aan te sluiten aan dat van de andere; voor onmerkbare overgangen behoefde niet te worden gezorgd, daar iedere brief een afgerond geheel was, terwijl naar gelang van omstandigheden nieuwe brieven konden worden ingevoegd, andere uitgelicht en vervangen door betere. Volgens de overlevering zouden al de vroolijke brieven van Elizabeth afkomstig zijn en al de godsdienstige, bespie- gelende en polemische van Aagje. Wij weten echter, dat Aagje zelve uitdrukkelijk heeft verklaard1): „Mijne Vriendin „heeft niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld; „ik heb niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, „grappige Liederen en Brieven dan zij geschreeven.... „Wanneer de tijd en gelegenheid mij toelaaten onze Schriften na te zien, zal ik misschien nog eens eene lijst onzer „Brieven met de naamen der Schrijfsters van dezelveu „onder iederen Brief uitgeeven, om ten minste diegeenen, „welke geene bijzondere redenen hebben om al wat vrolijk „is alleen aan mijn Vriendin en al wat ernstig is alleen „aan mij toe te schrijven, de waarheid te doen kennen”. Dat inderdaad eene arbeidsverdeeling, zooals de overlevering die aangeeft, ook de ware niet kan zijn, wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat voor de polemiek, die in den Willem Leevend meer nog dan in de Sara Burgerhart wordt gevoerd, eene belezenheid werd vereischt, die Aagje kwalijk kan hebben bezeten, maar welke het deel was van Elizabeth, die reeds vroeg zich had verdiept in de Engelsche piëtistische geschriften van Whitacker, Taylor, Tillotson en anderen, maar om later met niet minder warme belangstelling kennis te nemen van de nieuwe Duitsche litteratuur op dit gebied, ook van de geschriften van Lessing, wat toenmaals tamelijk ongewoon was2). Mr. Jacob van Lennep schrijft, over zijne schooljaren sprekende, „Hoogduitsche „werken kwamen bij ons toen niet over den vloer; ik ge„loof, dat men in Nederland toen over het algemeen even „weinig van de Hoogduitsche litteratuur afwist, als heden „aldaar van de Nederduitsche; althans in de voor ’t overige „zoo uitgebreide boekerijen mijner beide grootvaders heugt „het mij niet, Hoogduitsche werken te hebben aangetrof- ‘) Liederen voor den Boerenstand. Voorrede. 2) Dr. J. Prinsen. Van Lessing tot Vosmaer. De Gids 1911. Maart, pag. 463. fen”!). Elizabeth Wolff echter nam met groote belangstelling kennis van wat er bij onze Duitsche naburen verscheen. „Ik voor mij geloof”, schreef zij in de Brieven over onderscheiden Onderwerpen2), „ik voor mij geloof, dat de Engel„schen in hare schoonste werken zo wel van smaak als „van geleerdheid het naast aan de volmaaktheid komen. „Zedert eenige jaaren hebben zij aan de Hoogduitschers „onwenschelijke buuren, dat beken ik. Een abt Jerusalem „is niet beneden den uitmuntendsten Engelschen Godgeleerde. Zij hebben ook geenen Unzer”. De polemiek en het hekelschrift had Elizabeth, steunende op hare ongemeene belezenheid, reeds vroeger met goed gevolg beoefend; en daarbij ging de geweldige vervorming van denkbeelden en begrippen binnen de Gereformeerde Kerk, eer deze als Staatskerk viel, haar veel nader ter harte dan Aagje, werd deze door haar ook meer van nabij waargenomen dan door Aagje, die nimmer tot de leden dier Kerk heeft behoord. Dat daarentegen de in haren eenvoud zoo indrukwekkende figuur van Christina de Vrij, wier litteratuur niet veel verder reikt dan haar Bijbel, de liederen van Camphuijzen en die van Jan Luyken, door Aagje is geteekend, meen ik te moeten afleiden niet alleen uit het feit, dat haar staan buiten alle kerkgemeenschap geheel lag in de lijn van de begrippen der Collegianten, waarin Aagje was opgebracht, al was zij zoo goed als Elizabeth de samenkomsten van het College allengs ontgroeid, maar ook uit het feit, dat wij in de schildering van Christina’s sterfbed terug vinden eene herinnering aan Aagje’s eerste vriendin, Maria Bosch. Uit de laatste levensdagen van deze verhaalt Aagje in de uitgave van beider Stichtelijke Gezangen, na een bericht over haar bijna onduldbaar zwaar lichaamslijden; •1) Jhr. Dr. M. F, van Lennep. Het Leven van Mr. Jacob van Lennep. I. pag. 20. 2) Brieven over Onderscheiden Onderwerpen. I. pag. 132. Toen schonk haar de Almagfc, die zo zwaar haar had bezogt, Verkwikking naar den geest en gaf haar ademtogt. En toen kwam ’t zalig uur, ’t geen ’k eeuwig zal gedenken, ’tGeen mij in al mijn druk den besten troost kon schenken. ’k "Was in de sombre cel alleen met mijn Vriendin: Zij hief zich op en sprak: „O voorwerp van mijn min! ’k Voel, dat het eind genaakt van mijn rampspoedig leeven; Wil mij een weinig wijn en brood voor ’t laatst nog geeven. En zit dan nevens mij”, ’k Voldeed aan haar hevel. Toen sprak zij „’k Sterf vernoegd; het sterven is mij wel, Zo ’k slechts nog eens met u, eer God mijn ziel zal slaaken, Aan ’t heilig Avondmaal thans brood en wijn mag smaaken. Kom! vier dan nog met mij, voor ’t laatst op aard den dood Van Hem, die door Zijn bloed den hemel ons ontsloot! Dit brood met deeze wijn zij daartoe afgezonderd!” .... Zo kragtig als zij had, hoorde ik nog nimmer smeeken .. . Zij was niet meer op aard, zij was omhoog gevloogen En zag haar Heiland aan met hemelsch schreiende oogen. Zij at geen stoflijk brood, nog proefde vloeibren wijn; Maar smaakte wat het is, met God vereend te zijn En in den Willem Leevend verhaalt Alida, dat, als zij zich bedroeft, omdat de krachten van Christina de Vrij zichtbaar afneinen, de oude vrouw haar vraagt: „Hoe, „schreit gij? dat is goed; u voldoet het en mij ontroert het „niet in het allerminst. Ik voel, mijn Kind, dat de wel„daadige dood reeds bezig is mij te ontbinden; geduurig „word ik ruimer, meer op mij zelf staande ... Doe de deur „toe, (ging zij voort) daar in die kast staat Brood en „Wijn”. Ik verstond haar ten vollen .... „Mijne hand is „zwak, maar voor hij mij allen dienst weigert... Eet met „mij dit Brood, drinkt met mij deezen Wijn, ter gedagte„nis van Hem, die in de waereld gekomen is, om het „Leven en de Onsterflijkheid aan te kondigen: van onzen „Heer en Zaligmaaker”. Nooit hield ik gemoedelijker „Avondmaal.... „Neem dit alles weg”, (zeide zij) „en blijf „nog wat hier, indien het u mooglijk is”. Dat Alida Leevend eene creatie van Elizabeth is, komt mij zeer waarschijnlijk voor; de overgang van het onstuimige, onhandelbare jonge meisje tot de levendige, uitgelaten jonge vrouw, en van deze tot de onder den invloed van haren echtgenoot met tact en toewijding gevormde aantrekkelijke persoonlijkheid biedt tal van punten van overeenkomst met Elizabeth’s eigen karakterontwikkeling, zonder daarom nog eene auto-biografie te zijn. Mejuffrouw Moquette heeft aan het slot harer dissertatie ook de stelling dat Abraham Blankaart en Martha de Harde scheppingen van Aagje zijn. Waarop zij die stelling grondt, kan ik niet gissen. Misschien wel op het feit, dat Abraham Blankaart zich zelven telkens noemt: „een niets beduidend oud vrijer, „wien tot zijn spijt het heilig huwelijk niet was opgelegd”, eene omschrijving, die Aagje in een harer brieven ook van zich zelve geeft1). Misschien ook om den rijkdom der brieven van Abraham Blankaart en van Martha de Harde (die van Juffrouw Heftig niet te vergeten) aan teekenachtige spreekwijzen, die een nieuw element vormen en niet, althans in die verscheidenheid niet, voorkomen in oudere werken van Elizabeth, tenzij dan in de brieven, die zij in het karakter van baker van der Treuzelen aan den Heer Vollenhoven placht te schrijven. Ik bedoel de bloemen beeldrijke zegswijzen, waarmede bijvoorbeeld tante de Harde aan Daatje Leevend schrijft: „het is mij lief, datje „je voor Grootje Rijzig zo weet in te binden; nu, het eene „mesje houdt het andere in de schede”; of van iemand, wie het tegenloopt, „nu, vrouwtje, gij zult nu wat losser „van deze catijvige aarde worden, dan toen gij uwe gangen „in boter wiesch”; .of Juffrouw Heftig van zich zelve: ik „heb nauwlijks zo veel tijds als een hoen een koorn pikt”; of: „ja, gij zult mee, op Jan Thuisblijfs wagentje”; of aan iemand, die het hoofd al te zeer laat hangen „ik kan niet „zien, dat je daar loopt als de os voor den bijl”, of: „daar 1) Brieven pag. 272. „alles ontbreekt, hangen de veeren; goed maakt moed. „een hongerige wolf bijt scherpals de maan vol is, „schijnt zij overal.... geleegenheid maakt geneegenheid”. Dr. Johs. Dyserinck acht het echtpaar de Harde eene schepping van Aagjel), omdat deze, opkomend tegen de beschuldiging dat er in den Willem Lemend „persoenen „voorkwamen, die door de vieffheid hunner caracters ver„eischen, dat zij dikwijls, al te dikwijls, met te weinig „eerbied spreeken van Hem, die de diepste eerbied en de „vuurigste liefde waardig is”, dit sterk ontkennend, schrijft: „de vroome, eenvoudige zielen hebben eerbied voor God „en drukken die uit, als tante Martha en zij, die zich „naar den gang des werks weeten te schikken en den „eenvoudigen geest der vroomheid niet willen uitblusschen, „doen als Alida Leevend en helpen de vroome zielen op „eene wijze voort, die voor haar berekend is. Zij eerbiedigen „den zin en beteekenis, schoon zij om de vreemdheid en „naieffheid der woorden met hunne goede vrienden eens „hartelijk lachgen. Zo goedhartig, zo gul lachgen mogelijk „de Engelen, wanneer zij de meest verlichten Christen „wijsgeer in zijn hoogsten vlucht tot den Vader der Geesten „hooren spreeken. Hoe staamlend, hoe kinderagtig, hoe „oneerbiedig is voor hen de uitdrukking met betrekking „tot het boven alle verbeelding hoogste Weezen en hoe „waardeuren zij echter het getroffen hart, waaruit deeze „opwellingen naar buiten hunnen oorsprong hebben”. Zou Aagje, vraagt Dr. Dyserinck, ooit zulk een pleit voor Martha de Harde hebben gevoerd, indien zij niet zelve, als de schrijfster, zich miskend gevoeld had, door de beschuldiging dat eene meerdere of mindere mate van ruwheid van vorm in den eenvoudigen vrome schade deed aan den eerbied voor het heilige? Het is echter ook waar, dat zinspelingen op Martha niet *) Dr. Johs. Dyserinck. Wolff en Deken. De Gids 1892. voorkomen in de brieven van Aagje en wel in die van Elizabeth1), als deze bijvoorbeeld schrijft: „gij weet Lieve, „dat ik een hoope drukte heb, niet zo zeer als tante Martha „met mijn zwaare huishouding en een slijtachtig man, als „wel” .... Indien dit moet worden erkend als eene vingerwijzing, dat het echtpaar de Harde, en dan allicht ook juffrouw Heftig, in het leven zouden zijn geroepen door Elizabeth, dan moet tevens erkend, dat onder Aagje’s invloed de scherpe hekeltoon uit den Vergeefschen Raad en uit de Bekkeriaansche Doling op de schoonste wijze is verzacht en geadeld tot vroolijken humor. Gelijk bijvoorbeeld wanneer tante Martha, vernemende, dat Willem Leevend „geen „kriezel Gereformeerd geloof heeft”, het warm voor dezen opnemend verklaart: „Al wil ik gaarne bekennen, dat ik „van mijn eigen geloof niet veel meer weet, zo zou het mij „danig moeijen, als Willem niet bonkes was. Ik weet wel „zo niet wat Gereformeerd is, maar ik heb, dank zij den „Heer, daar nooit aan getwijfeld; maar hoop er in te leven „en te sterven Jawel, ik ben zelf eene arme zondares. „Het zou er bedroefd uitzien, als onze Lieve Heer zo onbarmhartig met ons was! Wij hoopen allen uit genade „zalig te worden. Ja, met Gods hulp, wat zou ik met mijn „zwaare huishouwing er veel aan kunnen doen”. Of wel als Tante, vol bewondering voor den brief, waarin Mevrouw Helder Willem’s moeder wijst op de fouten in haren omgang met haren zoon, omdat daarin „zo mooi op zijn „mevrouwsch” wordt uitgedrukt, wat zij zélve ook gevoelt, aan hare schoonzuster schrijft: „Wel Keetje, je kunt nu „wel eene maand uit Gods huis weg blijven. Ik geloof „niet, dat onze beste dominé je zo op je gemoed zou tasten. „Die Mevrouw kent je op den keper. En de Leeraars kunnen „ook niet huis in huis uit, vliegen en vraagen; hoor eens „hier, jij goede vrouw, wat is al zo jou hoofdfout? Ja, al •) Brieven pag. 265, 267, 271, enz. „biegten wij als de Katelijkschen alles op, men wil tog „niet alles aan een anders neus hangen; dat ook gansch „onnoodig is, want dat niet weet, dat niet deert; en daarom „bestraffen de Leeraars maar zo wat in ’t honderd; is ’t „niet raak, ’t is mis; maar die de schoen past, trekt die aan; „staat dat niet in het Hooglied? En ik riep Jakemijn om „den Bijbel. Maar de meid was net bezig om het koper „beslag en de sloten droog te schuren, want zagt wat, dat „wij zo veel eerbied hebben voor de schrift als de Smauzen, „zou ik hoopen; en die bewaaren den Bijbel in een mooi „kastje en kerjeusde zijden lappen, zo als ik wel in mijn „jongen tijd gezien heb, als ik met de Buure kinderen Haman „ging zien doodslaan; dat veel jaar geleeden is, maar mij „nog heel wel heugt”. Waarbij Alida Leevend dan wijsgeerig aanmerkt: „De brieven mijner tante kunnen merke„lijk bekort worden, indien gij haar hobbijhorse, het huishoudelijke, op stal zet; en zo gij al de schriftuurplaatzen „uit ligt, zal er genoeg overblijven om haare goedaartig„heid te bewijzen. Ik weet weinig van de geleerdheid en „nog minder van de theologie; maar dit weet ik, dat de „meeste werken van Smaak, Zedekunde, en Godgeleerdheid „hunne grootste waardigheid ontfangen van bijhangzels en „zogenaamde Ornamenten; en zo men die er af neemt, „doorgaans minder te beduiden hebben dan Tantes brief”. Van de allerfijnste soort is de ironie als Juffrouw Rammel, de echtgenoote van Ds. Heftig, den trouwen wachter op Sions muren, een man, die in den grond der zaak met warme sympathie is geschilderd en aan het slot van het boek dan ook een mooi legaat ontvangt van de onrechtzinnige Christina de Vrij, als juffrouw Rammel van Willem Leevend aan diens moeder schrijft: „Ik laat alles strijken „en zeilen; ik moet over uwen zoon, over Willem schrijven, „die, zo als ik uit Dominé wijs kan worden, gevaarlijk ziek „is, naar zijn ziel wil ik zeggen. Ik spreek niet van zijn „vegt-partij met den Jonker Stoethaspel. Ach, daar zie Ik „juist zo veel kwaad niet in, hoewel Dominé er daanig „kwaad om was; maar ik heb hem al neergezet; ik zei: „hoor, Dominé Heftig, jij verstaat je op den Bijbel; en' „dat is ook uw zaak, Kind; je weet des wel, dat de „Zoonen van den Patriarch alle de inwoondcrs van Sichem „en dat wel zo geniepig als ’t wel kon, vermoord hebben, „vermids zij haaren zuster Dina impertinent behandeld „hadden; wel puis nog toe; is het dan slegt, dat onze Wim er „op klopte, omdat een ondeugende Mof liegt van eene „eerlijke Godvreezende jonge Juffrouw, die hij wel zo lief „zal hebben, als die kwaade venten hunne zuster Dina „hadden? Nu, Dominé zweeg en beleed daarop, dat hij, zo „als de Schrift leert, in zijn Studententijd wel eens een „man sloeg in zijn toorn; maar, Vrouw, (zeide hij) toen had „ik den Heere mijn driftig temperament nog niet geheiligd. „En dat, Mevrouw lief, is ook de fijne waarheid, want ik „zie mijn man zelden driftig, dan als er voor de Kerk wat „te begaffelen is, en dan mag ik het ook gaarne zien .... „Denk nu eens aan, mijn lieve Mevrouw, hoe ik schrikte, „toen ik hoorde, dat onze lieve Wim niet meer gereformeerd was! Hij was altoos zo goed en hij is evel, zo wel „als mijn kinderen, in de Nieuwe Kerk door mijn Vader „met eigen handen gedoopt. En wat kon hij altoos met mijn „jongens raazen en ravotten; wat heeft hij een kaartenhuisjes gemaakt, en hoe leerde hij hen paardje speelen! „wel hij heeft mijn kinderen zo veel plaisir aangedaan, „dat ik het nooit zal vergeeten. „allang in de Goddelooze Sociniaansche stellingen van den „Aartsketter Spinoza verdwaald was; en dat AVim een „Armiaansch Ongodist is, die aan hel noch hemel geloof „slaat. Dominé heeft er de koorts van gehad. Hij is verwonderlijk gevoelig op dit stuk, Mevrouw. „bij gelegenheid, dat mijne Zuster Rammel trouwde, te „Rotterdam en kuijerde zo eens de kerken uit en in. Daar „kwam ik in een kerk, waarin de Leeraar sprak over de „ hangende tuinen van Babel, over den. Delfschen drievoet, en van „een klomp vijgen als een remedie om op een gezwel te leggen. „Ik ging heen en dagt, dat zal zeker een Remonstrantsche „Kerk zijn, want ik hoor geen woord van den Heiland. „Wij kwamen in eene andere Kerk; want ik ben heel „nieuwsgierig, en mag graag zo wat slenteren. Daar hoorde „ik heel ernstig uit Gods Woord spreeken; zo als dat wij „moeten vergeeten en vergeeven, dat het Jezus’ discipelen zijn, „die zijne geboden opvolgen, en zo al meer; heel mooi waarlijk, naar mijn domme verstand. Toen ik in huis kwam, „mogt ik zo zeggen: wat zijn, bij onze Kerken vergeleken, „de Rotterdamsche toch klein! Kind! (zeid Dominé) wel „waar ben je dan geweest? Ik beduidde het, zo goed en „kwaad als ik kon, en zei, daar ergens bij de beurs en het „Postkantoor. Ach, Vróuw, (zei hij, en hij werd zo bleek „als de bef, die hij voor had) ach, Vrouw, dan ben jij in „een Armiaansche Kerk geweest, en durf jij nog zeggen, „dat je gesticht bent? Heel wel, (zei ik toen) want het „is zo. Maar zwijg het toch, Liefste, (zei Dominé) en ik „zei: wat hoeft dat? doch ik geloof niet, dat ik in haarlui „Kerk geweest ben, want gij hebt mij altoos gezegd, dat „men daar van geen Christus sprak, en dat was wel het „tegendeel. Dominé werd heel moeilijk; maar ik moest „daar meer van hebben. Seurt mij zo aan ’t hoofd niet, „(zei hij) ja, zij spreeken daar nog wel van een Christus, maar „daar zou men zich over bedroeven, alleen als wetgeever „en niet als zaligmaaker. Wel Kind, (zei ik) kunnen de „Armiaanen dan niet zalig worden? Zo lang zij Armiaansch „zijn, is dat ónmogelijk. En daar mee was dat praatje uit. „Maar ik hen er veel van vergeeten, want ik moest van „Betje kraamen en die is nu tien jaar oud. „een kip zonder hoofd door mijn huis, nu ik hoor, dat „Wim zo een Armiaansche vrijgeest word; maarzij zeggen, „dat hij door een lelijken zuurmuil van een jongen verleid „word; dien jongen, daar heb ik den nijd op. Maar Dominé „zeit, (en die is maar oud agter zulke dingen) dat als Wim „uitverkoren is, dat hij dan wel verleid kan worden, maar „nooit afvallen. Ja, (zei ik) hoe weten wij dat zo op een „hairtje? het is altoos nog luk raak en met scheuren en „breeken, dat wij er komen. Maar mijn man zeit dan, (en „hij heeft gelijk ook) dat ik daar geen verstaaijewel van „heb. – Nu, dominé moet het weeten en daar troost ik mij „mede; doe ook zo, lieve Mevrouw Dominé preekte „voorleeden Zondag (het is jammer, Mevrouw, dat gij er „niet waart) hij preekte dan verleeden Zondag over het „Gouden Kalf en bewees, dat, (maar ik heb met mijn „woelig huishouden en zes stoute kinders niet heel veel „aan zulke geleerde dingen) evenwel dit heb ik nog onthouden: Aron liet het Gouden Kalf tot stof vermaalen, „maar hij had het evenwel aangebeeden, om dat hij de stof „voor God hield. Wel, denk ik, zou onze Wim, zo wel als Aron, „die zo veel ouwer en wijzer was, niet te regt komen? Ei, „Mevrouw, laaten wij het met den moed houden. Dominé „heeft al aan Professor geschreeven. De Professor is een „kostelijk Man, en hij heeft meer verstand, zeit Heftig, „dan Dominé zelf. Maar wat is ’t: Vreede, Vreede! Een „Kerkelijke Jaa-Broer. Professor wil altijd net als Marcus „de Barnabassen mee neemen. Mijn man heeft meer van „Paulus; hij zegt, die niet vergadert, verstrooit; en daar „moet ik Dominé gelijk aan geeven. Want dat begrijp ik „heel duidelijk. Professor en Dominé hadden zo wel eens „een Pluishairtje, maar de mijne is ook van zessen klaar; „en om dat toch alles Broederlijk mocht aüoopen, gooi ik „er dan zo een losse grap onder, kom met een gebakje en „een glaasje wijn bij hun, en dan was het ook schoon over. Ontbied Wim in de vacantie en laat hij bij Dominé „alles over catechizeeren; en Dominé wil gaarn en de „kinderen houden zo kragtig veel van hem. Kleine Bet „zal hem de Heidelbergsche Catechismus, als hij die verboeten heeft, wel overleeren” Diezelfde fijne, teere humor, die vermenging van innig gevoel en hoogen ernst, bedekt onder eenen doorzichtigen sluier van lichte scherts, komt ook treffend uit in de teekening der figuur van Abraham Blankaart, waarvan bij de tooneelbewerking van Mejuffrouw Pabst, jammer genoeg, alleen het koddige is bewaard, allertreffendst wel waar Abraham Blankaart den stuggen Lutheraan, Jan Edeling, den on willigen schoonvader van Saartje Burgerhart, weet te staan en ten slotte te winnen zonder een haarbreed af te wijken van zijn eigen standpunt als overtuigd aanhanger der Publieke Kerk. Door dezen fijnen, teeren humor, die dan van Aagje, of van Betje, of van beiden moge zijn, en waarvoor zij zeker niet ter schole zijn gegaan bij Eichardson of bij wien anders ook, beslaan de romans van Wolff en Deken eene geheel eenige plaats in de romanlitteratuur dier dagen. Hier, zoo ergens, komt hare oorspronkelijkheid van opvatting aan den dag. Destijds meende men het model van Abraham Blankaart te moeten zoeken in Puff uit Sophiens Reise; „maar heeft hij”, schrijft Elizabeth „wel meerder familietrekken van kapitein Cornelis „Puff, als van Luitenant Tobias Shandy, ons familiaarder „bekend als Uncle Toby?” Mij schijnen die familietrekken echter slechts flauw gelijkend. Veeleer zie ik in Abraham Blankaart eenen voorlooper van figuren als de Oudheidkenner van Walter Scott en als Tante Betsy Trotwood uit den David Copperfield van Charles Dickens. Maar welk het onderscheiden deel van Aagje en Elizabeth in deze romans ook moge zijn geweest, beiden waren één van zin in de bedoeling hunnen werken een nationaal karakter in te drukken. „Niet vertaald”, schreven zij met heren trots op het titelblad van hare Sara Burgerhart, van haren Willem Leevend, van hare Cornelia Wildschut. Reeds vroeger hadden zij in de Voorrede harer Economische Liedjes verklaard: „onze onderwerpen (de Stoffen, „die wij zullen verwerken) zullen inlandsch zijn”; en 16 dat voornemen zijn zij getrouw gebleven. In de Voorrede van de Sara Burgerhart schreven zij : „ijder Volk moet zijn „eigen Schrijvers, zo wel als zijn eigen Helden en Staatskannen hebben en zal ze ook hebben, zo men lang genoeg „geleert heeft. Doordrongen van deeze denkbeelden hopen „wij dien tijd nog te zien aankomen; maar ondernemen „tellens om een oorspronkelijken Vaderlandschen roman „uittegeeven Wij schilderen u Nedorlandsche karakters, „menschen, die men in ons Nederland werkelijk vindt” .. . Met groote voorliefde hebben zij ons geteekend het oude Holland, dat toen reeds aan het verdwijnen was en dat haar bij al haar geestdrift voor het nieuwe toch zoo na aan het harte lag. Zij erkennen het zelven, als zij Daatje Leevend laten schrijven: „Tante Martha’s brieven zijn schilderijtjes „van het oud oorspronkelijk Hollands leven, zo wel in als „buitenshuis; dat leven, waarbij ons land groot en rijk is „geworden; en dat ik in een schilderijtje nog eens zien „mag, om de vreemdigheid; zo als wij Amsterdammers „eens naar Broek in Waterland gaan eeten; juist om het „voor ons ongewone”. Oom en tante de Harde, Abraham Blankaart, Grootje Rijzig en haar zoon waren toen reeds ouderwetsch; maar Wolff en Deken, de vooruitstrevende vrouwen, hebben het verleden van haar volk zoo lief gehad en hebben het geteekend met eene innige piëteit; den rijkdom van zijn taal hebben zij met geestdrift aangetoond. Beiden dachten en gevoelden zuiver Hollandsch; hare eerzucht ging niet verder, dan te schrijven voor Hollandsche lezers. „Het doet ons weinig vermaak”, schreven zij in de Narede op den Willem Leevend, „te hooren, dat men onze „Burgerhart in ’t Fransch vertaalt, omdat wij overtuigd „zijn, dat wij voor ons Land en voor dat alleen, schrijven „en schrijven kunnen. In zo verre stemmen wij nedrig toe, „dat wij onvertaalbaare Romans schrijven”. Zij, die eene bewerking van dezen echt Hollandschen roman ondernam, was ook eene Hollandsche vrouw, maar die dat echt vader- landsche gevoel, die liefde voor haar land en volk ten eenen male miste, namelijk Madame Charrière, genoemd „Belle „de Zuylen”. Doch hoe verfranscht deze ook wezen mocht en hoe vervreemd van haar geboorteland, Wolff en Deken’s bezielend werk wist ook haar toch nog eens onder de oude vaderlandsche bekoring te brengen. De vertaling van de Sara Burgerhart wekte haar zelfs op tot nieuwen zelfstandigen arbeid; en na reeds vele jaren vroeger haren roman le Noble het licht te hebben doen zien, schreef zij thans de kleine geschiedenis in brieven, die zij uitgaf onder den titel van Lettres Neufchdteloises. Daarin wordt ons verhaald, hoe een jonge man van een jong meisje, dat hij nauwlijks kent, verneemt, dat een naaistertje, waarmede hij een vluchtig oogenblik in betrekking heeft gestaan, dientengevolge moeder zal worden; waarop plotseling een rijke oom opduikt, die als een ware deus ex machina moeder en kind heimelijk uit Neufchatel naar Hamburg doet vertrekken, en het huwelijk van den jongen man met de gedienstige aanbrengster in genoegelijke kalmte tot stand brengt. Van dit werk schrijft Madame Charrière aan eenen vriend: „Je vous ai „parlé du Noble; I’ennui fut alors ma muse, si toutefois il est „question de'muses pour Tinvention d’un rnauvais roman. „Longtemps après un autre ennui, ou plutót le chagrin et le „désir de me distraire me firent écrireles Lettres Neufchdteloises. „Je venais de voir dans Sara Burgerhart (roman hollandais) „qu’en peignant des lieux et des moeurs que I’on connalt bien, „I’on donne a des personages fictifs une réalité précieuse” !). Ik verbeeld mij echter, dat Wolff en Deken, die zeker nooit uit ennui hebben geschreven, alle geestelijke verwantschap met dit ijle, fletse kunstproduct, zoo het ooit te harer kennis is gekomen, beslist zullen hebben ontkend. ') Madame Charrière. Lettres Neufchdteloises, Mrs. Henley, le Nohle. Avec une Préface de Philippe Godet. pag. X. VIII. TRÉVOUX. In de Sara Burgerhart, in den Willem Leevend, beide geschreven onder het gerucht van oorlog en van burgertwist, wordt van de staatkundige verwikkelingen dier dagen nimmer gerept. Van den Engelschen oorlog hoort men er maar terloops, bijvoorbeeld als kapitein de Harde bromt: „die Satansche Engelschen neemen al onze scheepen, dat „men zo maar met goeije oogen aankijkt, daar mijn bloed „van kookt, alsof de groote gortketel te vuur stond”; of wel als tante Martha ons mededeelt: „met dien bedroefden „oorlog sluit ik alles, bij dag zo wel als bij nacht; want „ik hoor van buurvrouw hier over, dat de Engelschman „alle onze dorpen in Oost-Indiën neemt of steelt; nu dat „is een Zusjen met een Broertjen; en, zeid Buurvrouw, dat „is heel erg voor ons, want nu kunnen de Engelschen ook „in onze zee koomen; maar ik heb geen verstand van „staatszaaken; ik heb in mijn eigen huis altijd meer te „doen dan ik af kan en lees geen kranten of Nieuws vergelders; maar, zei Buurvrouw, als ik onze Prins was, dan „zou ik Engeland gaan beleegeren. Ja, zei ik, dat weet „ik niet en daar mee uit”. Nog minder dan van den oorlog vernemen wij in die romans van het opkomend verzet tegen het destijds heerschende machtsmisbruik derregentenoligarchie, niets van de heftige worsteling van Keezen en Prinsgezinden. Toch mag daaruit allerminst worden afge- leid, dat Wolff en Deken in die groote strijdvragen van den dag geen belang stelden. Integendeel zij waren „warme „vaderlanders” wat zij ook haren Abraham Blankaart verklaarden te zijn; en te recht heeft de Heer J. Koopman in zijne studie over De Tendenz in den Willem Leevmd1) met nadruk gewezen op het voor de schrijfsters kenmerkende feit, dat wij in dien roman ook worden bepaald bij de vraag: hoe behoort gij uw leven in te richten, opdat uwe handelingen en uwe gedachten mogen strekken tot heil van u zelf en tot heil van uwe vaderlandsche gemeenschap. Trouwens reeds veel vroeger, in het allereerste der door haar uitgegeven geschriften, in de Bespiegeling over het genoegen, schreef Elizabeth: „’t Staat ons vrij, ja, ’t is „onze Pligt om het onze toe te brengen tot het nut van „die Maatschappij, waarvan wij de leden zijn. Dewijl wij „ons anders schuldig maaken aan verbreeking van die betrekking, welke wij, redelijke wezens, hebben tot onze „soortgenooten”. Met gespannen aandacht hebben Wolff en Deken de teekenen der tijden waargenomen; en althans in den tijd, waarin zij hare beste werken opstelden, waarin zij hare Economische Liedjes dichtten en hare twee groote romans schreven, volgden zij den loop der dingen met de gevoelens van warme Prinsgezin den; en goed Prinsgezind had Elizabeth zich ook reeds in de dagen van den strijd om de Santhorstsche Geloofsbelijdenis verklaard te zijn. In het jaar 1779, aan het slot van het eerste werk, dat Wolff en Deken gezamenlijk hebben uitgegeven, namelijk het gedicht: Nederlands Verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland, herdachten zij nog eens in het bijzonder het nut der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn en zongen daarbij den stadhouder Willem V toe: *) De Beweging. Aug. Sept. 1910. En gij Doorluchtig Vorst! 6 oogenlust, ó vreugd Van ’t vrije Vaderland! U naadren we uit verplichting Aan uw Grootmoedigheid, uw Yaderlandsche Deugd, Betoond in ’t ruime deel, genoomen in deez’ stigting .... Wierd de Eerste Willem als ’s Lands Yader hoog geagt; Spreekt niemand van dien Prins dan om zijn deugd te roemen? J o Ons hart voorspelt het ons, het billijk Nageslagt Zal ’s Vijfden Willems naam nooit dan met liefde noemen. In de Economische Liedjes drijven de vriendinnen lustig den spot met al die bedillers, die bij het uitbreken van den Engelschen oorlog eenen hoogen toon voerden over wat er te doen en te laten was. Voor het Vaderland te Vegten, (Wel te weeten met den mond) ’t Eene plan aan ’t aer te hegten, Zo wat snoeven in het rond, . Is al wat men uit ziet regten. Goed Prinsgezind is ook nog de aardige ballade van De drie dappere Scheveningers Arij Dijkhuizen, Chiel Pronk, en Kornelis Spaan, den 6den Januari 1781 met eene kleine boot uit Engeland overgestooken en na eene reis van 50 uuren gelukkig geland. {Wijs: Inson dormait dans un bocage1). Luistert, ö Vrienden, ik zal thans zingen, ' ' o 7 lets uwen aandagt dubbeld waard; ’t Schijnen onmogelijke dingen, Zo ongemeen zijn zij van aart. ’k Zal u echter de waarheid melden, Daar kunt gij gerust op gaan; Van Pronk en Spaan, van Pronk en Spaan, Van Dijkhuizen, die wakkre helden, Hef ik thans aan, hef ik thans aan, Mij dunkt, daar mag een deuntje op staan. ') Economische Liedjes. 11. Toen zij naar Engeland zijn gevaaren, Wisten zij van den Prins geen kwaad. Of van het oorlogsverklaaren, Dat Engeland deed aan onzen Staat. Maar hier klinkt hun die maar’ in de ooren. De zee stond hol, de wind was guur; Goê raad was duur, goé raad was duur; Men kon aan ’t strand elkaer niet hooren; Het weer was zuur, het weer was zuur. O wat een droevig avontuur. Toen zag de een bedrukt op den ander, Zij zwegen, zo was hun ’t hart beklemd; Eindelijk kwamen zij bij elkander, Eu Pronk, nadat hij eens had gehemt, En een friseh pijpje had opgestooken, Sprak op deez’ wijs zijn makkers aan: „Wat nu gedaan? Wat nu gedaan? „De Vree met Engeland is gebrooken. „Hoe zal ’t ons gaan? Hoe zal ’t ons gaan? „Kom, laaten wij ons wel beraan! „Blijven wij hier, zij zullen ons vangen, „Kijk, dat is als een paal zoo vast! „Mogelijk spreeken zij wel van hangen ; „Elk van ons is een fluksche gast. „’t Is om de vrijheid, ’t is om ons leven, „Wat is er kostlijker op aard! „Wat zo veel waard? Wat zo veel waard? „Laaten wij ons naar de boot begeeven, „Geenszins vervaart, geenszins vervaart, „’t Is of de zee al wat bedaart”. „Makker”, was ’t antwoord, „wij zijn ’t genoegen, „Ylugten wij maar terstond naar zee; „Wat valt hier langer te overweegen? Lustig, de voorraad moet wis mee. „Laat ons door geen gevaar verschrikken, „Al is onze overtocht vrij groot; „Is dit al ’t brood? Is dit al ’t brood? „En is er anders niets te bikken? „Maar ’t is uit nood, maar ’t is uit nood, „We ontkomen nog misschien den dood”. Zo, onbevreest voor storm en baaren, Treeden zij in hun zwakke schuit; En in het Zeemanswerk ervaaren, — ‘ ~—J Draaijen zij ’t fix de haven uit, Zetten ’t regt naar onze stranden. Elk stuurt met even goed beleid, En handigheid, en handigheid, Al hoopend, dat zij zullen landen, Elk is bereidt, elk is bereidt, Te doen al wat een Makker zeit. Denkt eens wat zij hebben geleeden, Zo van den honger, dorst, als kou! Krimpende in hun doornatte kleeden! ’t Is net of ik de Maats beschouw! Zij maaken zeilen van hun linnen, Hoe schraaltjes ook daarvan voorzien; Maar ’t moest geschiên, maar ’t moest geschiên, Zo brachten zij ’t gelukkig binnen Deez’ braave liên, deez’ braave liên. Zo mogten zij ’t gevaar ontvliên. Naauwlijks was nog hunn’ komst vernomen, Of men deedt hen ook met elkaer, Zo drijvend naar het Haagje komen, Mijn Heer de Prins die zag hen ook daar, Die hun zijn milde gunst betoonde. (Het weldoen is hij steeds van zins) Lang leef de Prins! lang leef de Prins! Die hen zo Vorstelijk beloonde, Lang leef de Prins! Lang leef de Prins! Drinkt hem ter eer een glaasje Eins! Vroolijk en opgewekt vierde Elizabeth ook nog den 24sten Augustus 1783 den geboortedag van den jeugdigen erfprins met een ex tempore op de wijs van Marlbrouk s’en va-t-en guerre: Ik zing thans op ’t verjaaren, Mironton, ton ton, miroutaine. Ik zing thans op ’t verjaaren Yan Willem Frederijk, van Willem Frederijk. en dan verder; Oranje’s oudste zoontje ƒ Wordt heden ellef jaar, Voor ons, die Vrijheid eeren, / Is hij van veel belang .. . Veel zegen, lief, jong Prinsje, / Wenscht u uw Vaderland .. . ’k Spreek niet, hoe gij zult speelen / Met Hollands fleren Leeuw, Noch ’t kinderlijk bonnetje / Zet op der Vrijheids speer .. . ’k Verbeeld mij u veel liever, / Als gij uw lessen leert ; Hoe gij wordt onderwezen ƒ In ’t geen aan Vorsten voegt, In Staatkunde en Historie, / In Krijgs- en Zeemanskunst, ’k Verheeld mij u veel liever / Aan fiere Vrijheids hand; Terwijl de waare Vrienden j Van uw Doorluchtig Huis, U allen zegen wenschen, / IJ met verrukking zien, Zich niets dan goeds beloven / van uwe lieve jeugd. Laat ons in meerder jaaren / Den Eersten Willem zien, Uw braave Landgenooten ƒ Eerlieden nog dien Vorst; Nog heet bij Willem-Vader ƒ En dat bij een vrij Volk .. . Leef voor de fiere Vrijheid, / Zo gij u zelf bemint; Haar gunstling is ook de onze, / Wij haaten, die haar haat! Gij, vrienden, die Oranje / Zo graag beminnen wilt, Komt laat ons vroolijk wezen / Op deez’ gewenschten dag! Om deezen dag te vieren / Heb ik dit lied gemaakt. Nu naar ’t clavier geloopen! ƒ Waar ’s dwarsfluit en fiool? Wij zingen ’t met twee stemmen, / dat maakt een huis-concert. Zo vieren wij ’t verjaaren ƒ van Willem Frederijk. Elizabeth’s leus, en Aagje stemde daarin met haar mede, was nu eenmaal „Oranje en Vrijheid!”') Beiden konden zich niet indenken, dat die twee zouden kunnen worden beschouwd als met elkander in strijd, of als niet bij elkander behoorende. Toen men hier onder den invloed van Rousseau, den veel bewonderden, begon te gewagen van de „regten „des volks”, dacht men trouwens over het algemeen daarbij •) Brief van Arnold Geesteranus. nog allerminst aan verzet tegen het stadhouderlijk bestuur '). Rousseau’s bestrijding van het vorstelijk despotisme in Frankrijk werd ten onzent, althans in den aanvang, meer eene bestrijding van de regenten-oligarchie, en daartegen bezat men juist in het stadhouderschap een krachtig bolwerk. Dit veranderde echter toen ingang begon te vinden de leer van Rousseau’s Contrat Social, de leer namelijk, dat de grondslag van alle maatschappelijke verhoudingen moet zijn de vrijheid, de vrije wil des menschen, vrijwillig gebonden door een „maatschappelijk verdrag”, waardoor het mogelijk wordt, in vrijheid te leven, alleen gehoorzamend aan de Rede, getemperd door het Gevoel. Reeds lang vóór Rousseau had Hugo de Groot, wiens geschriften door Elizabeth ernstig waren bestudeerd en wiens portret in hare kamer eene eereplaats had naast dat van Rousseau en van Erasmus 2), den Staat gebouwd op de onderstelling van een stilzwijgend verdrag, waarbij het volk zijne oppermacht aan de Overheid op- en overdraagt. Met dit denkbeeld, schrijft Mr. Groen van Prinsterer, kan onderdanigheid gepaard gaan, zoolang men ten minste niet met Rousseau de onvervreemdbaarheid der volkssouvereiniteit aanneemt; want, zoo vervolgt hij, „de zoogenaamde Overheid „is dan de verantwoordelijke en naar goedvinden afzetbare „zaakgelastigde van het volk. De volkswil, alvermogend en „onfeilbaar, geldt dan als maatstaf van godsdienst, zedelijkheid en recht. De uitspraak der numerieke meerderheid „verbindt.... En de uitkomst? Van hooger wet vrij, wordt „de mensch de slaaf der numerieke meerderheid” 3). Maar die onderscheiding heeft Elizabeth toen zeker nog niet gemaakt, die consequentie toen althans nog niet getrok- *) P. J. Blok. Gresoh. v/h. Ned. Yolk. YI. pag. 365. 2) Brieven pag. 109 en 122. 3) Mr. Groen van Prinsterer. Handboek voor de Vad. Geschiedenis. Paragraaf 610. ken. Het vrijheidsbeginsel in vage algemeenheid, vooral zooals het tot uiting kwam in de zangen van den dichter Bellamy, greep haar machtig aan. „0 gij”, zong zij den vroeg ontslapen dichter toe, O gij, die in dezelfde stad Met mij in ’t moeilijk leven trad, Moest ge ons zo vroeg begeeven! Hoe speeldet gij met edlen zwier. Op uw volmaakte beldenlier, De heerelijkste toonen, Door ’t luistrend Neerland ooit gehoord; Wat sloegt gij menig rijk accoord Tot roem van Vrijheids zoonen! Maar Vrijheid is haar dichter kwijt, Nog deeze traan zij u gewijd; O roem der jongelingen!) Of Elizabeth het nog heeft geweten, dat Bellamy in zijne laatste levensdagen, als hadde hij een voorgevoel van de noodlottige gevolgen, waartoe de consequente toepassing van de leer der souvereiniteit van den vrijen volkswil leiden moest, zich zocht te onttrekken aan de beweging, die hij wel niet had in gang gebracht, maar die hij toch had voortgestuwd met zijne vurige liederen 2)? Zoude Elizabeth, als zij het geweten heeft, het hebben kunnen begrijpen? Zij zag toen slechts den strijd voor vrijheid en recht tegen willekeur en onrecht, een strijd, die, als zoodanig, natuurlijk hare warme sympathie had en haar bijvoorbeeld den feilen patriot van der Capellen geestdriftig deed noemen: Den Edelen Capellen want, roemde zij 3), ') Aan de Yaderlandsche Burgers. 2) Van der Palm. Mijne Herinneringen aan Bellamy. Redevoeringen en Verhandelingen 111. 3) De Natuur is mijn Zanggodin. Hij deed de Drostendiensten, Van slavernij het teeken, ’t Versmaadlijk, drukkend teeken, Van vrije menschen heften, Vernietigen, verfoeien. De schrandere van Berkel, De moedige Capellen, De Gijselaar zo waardig. De wijze grijsaard Temming, gaat zij dan verder voort, de voornaamste leiders der patriotten herdenkend, Dit zijn de groote mannen, Dit zijn die braave burgers, Die aan misleide Vorsten, Bedrogen, niet kwaadaardig, Bedrogen door hun vleiers, Vergiftigers der Hoven, Die aan misleidde Vorsten, Hun waar belang vertoonen, Die voor geen Vorsten zwijgen, Als Vorsten op ’s Lands wetten, Z o onbezonnen treden, En met de Vrijheid spelen, De burgerlijke Vrijheid! . . . Als zij des Volks belangen Yan himn’ belangen scheiden, Het Vaderland vernedren, Terwijl hun vuige vleiers .... Öm ’s Lands vernedring juichen ; Op slegt bestuurde Esquaders, De vlag der vrije Staaten Ten prooi des vijands stellen. Maar eenige regels verder in hetzelfde gedicht waarschuwt zij toch ook, in haren afkeer van den bitteren, schimpenden toon der schotschriften uit die dagen: Maar wat er ook gebeure, 0 Vaderlandsehe Dichters! Ontsiert nooit uwe gaven Door bits en bitter schimpen: Die personeel beledigt, Verraad een eerloos oogmerk. , Dit werk, zoo laag, kwaadaartig, Wie is er voor beveiligd? . . . Toont aan misleide Vorsten Uit zorg voor hunn’ belangen, Uit liefde voor den Huize, Waaruit zij zijn gesprooten, Uit liefde voor hunn’ Kinderen Uit liefde voor een braave, Uitmuntende Vorstinne, Het waardig, dierbaar voorwerp Van aller braaven agting, De roem van haare Sexe . . . Toont aan misleide Vorsten Het Nederlandsch karakter Der vrije Nederlanders. ’t Is trotsch noch onbestendig; ’t Is trouw, oprecht; ’t is eerlijk; Het gruwt van muiterijen; Losbandig was het nimmer; . . ’t Bemint zo graag zijn Vorsten; Maar moedig en standvastig En ijvrend voor de vrijheid, Zwicht nooit de Nederlander Voor haatlijke Overheerschers; Hij wil het recht behouden Om voor zich zelf te denken . . . Van den goeden burger verklaart Elizabeth dan verder Hij leest geen Lasterschriften. Hij heeft geen duit ten besten. Voor onbeschaamde Printen; (Wie zij ook mogen hoonen;) Voor schandelijke Printen, • Naar Domheids ordinantie, Door lompe koperkrabbers Gekrast, de Kunst ten schande. En als misleide Vorsten, Bedrogen door hun vleiers, Het Vaderland bederven, Verfoeit hij wel hunn’ daden, Maar hoont nooit luinn’ personen . . . Hij hoopt altoos het beste Ook van misleide Vorsten; De goedheid hunner harten Blijft steeds in zijn geheugen! Dit staan, zooal niet boven, dan toch tusschen de partijen, kenmerkt ook haren Abraham Blankaart, bij monde van wien Wolff en Deken verklaren: „Zie, ik ben nog „van de partij, die eens tegen de moeder van den Stad„houder zeide: Oorlogsschepen, Mevrouw! maar ik geloof „niet, dat allen welke dit anders inzien Aristocraaten of „Gekken zijn: dit is echter waar, dat ik niet gemeenzaam „mot zo iemand kan omgaan, die dit Oorlogsschepen Mevrouw! „voor Muitmaakerij houd” x). Maar wie aan beide zijden het betrekkelijk recht weet te waardeeren, heeft in dagen van zoo fel ontvlamden politieken hartstocht, als in den Patriottentijd ons land beroerde, zelden invloed. Eene politieke rol hebben Wolff en Deken in die dagen dan ook niet gespeeld, zoo min als zij door hare geschriften van vóór 1787 eenige bepaalde staatkundige richting hebben gesteund 2). Wat Wolf!' en Deken aan politieke geschriften ') Brieven van Abraham Blankaart. I. pag. 192. 2) Het anoniem verschenen geschrift Dagboek van het Britsch Ministerie sedert het begin der Amerikaansche onlusten, vertaald en met aanmerkingen voorzien door William Penn Secundus, waarin een scherp oordeel wordt geveld over de Engelschgezindheid van velen en over de verwaarloozing der Nederlandsohe zeemacht, welk geschrift H. Erijlink en Dr. Jobs. Dyserinck met hem aan Elizabeth hebben willen toesohrijven, kan bij nauwlettende lezing niet voor een werk van hare hand worden aangezien; de allegorische vorm daarvan is haar te vreemd. Bovendien heeft Elizabeth alle aandeel aan dit stuk beslist ontkend in de Voorrede van het 2de Deel der Brieven over Onderscheiden Onderwerpen, waar zij schrijft: „mij komt ook de eere hebben in het licht gegeven, Elizabeth alleen De Natuur is mijn Zanggodin, Aan het Vaderland, Aan de Vaderlandsche Burgers, Vrijheid Blijheid, en wat later, met Aagje samen, Gedichten en Liedjes voor het Vaderland, schijnt zelfs tamelijk onopgemerkt te zijn voorbijgegaan. Terwijl oudere werken in den regel bij herhaling op nieuw moesten worden uitgegeven, hebben deze geschriften het niet eens tot éénen enkelen herdruk kunnen brengen. Zij zijn, niettegenstaande den hartstochtelijken toon, die er in klinkt, vaag en mat van inhoud, vooral in vergelijking met het pittige en hartige van Elizabeth’s gedichten uit haren Santhorstiaanschen strijd. Maar dat kon ook niet anders zijn, want eene scherp geformuleerde staatkundige overtuiging hadden Elizabeth en Aagje niet. Van hare politieke ontboezemingen kon van den beginne gelden, wat Fruin heeft aangeteekend op den omslag van een nog onuitgegeven manuscript, dagteekenend uit het jaar 1798, namelijk: „dit vertoog ademt „noch bijzonder „politiek inzicht, noch bijzondere zeggingskracht. Alleen aan de pen der schrijfsters ontleent het „eenig belang”*). Zoo ook in het hartstochtelijke gedicht Aan de Vaderlandsche Burgers, waarin Elizabeth onder den levendigen indruk van het bekende oproer aan de Stadbouderspoort in Maart 1786 der burgerij toeroept: o Medeburgers, die, met mij Een afschrik hebt van slavernij, „niet toe voor de Aanteekeningen van William Penn Secundus op de Me„morie van den Ridder Yorck, mij opgedrongen”, cf. H. Frijlink. Elizabeth Wolff en Agatha Deken. pag. 87. Dr. Jobs. Dyserinck. Catalogus der Wolf- en Dekententoonstelling van 1895. ‘) Vertoog geschreven in het laatst van Mei en begin Juni 1798 met het doel om den coup d' état van 22 Januari te verdedigen in den zin der meer doortastenden, die door Daendels den 12den Juni overwonnen zijn. Denkelijk is de staatsgreep van Daendels de oorzaak van het niet verschijnen van dit werk. Handschrift, Bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde. Die naar gestaafde wetten Wilt leeven voor uw Vaderland, Wat n ook wedervaar’ houd stand; Laat niets uw moed verzetten. Als Muitzucht ’t zaad van Tweedragt strooit, Zig met gehate Leuzen tooit, Laat niets uw moed verzetten; Neen, Nederlandsehe burgerschaar! Bescherm in ’t ijsselijkst gevaar, De Nederlandsehe wetten, en waarin zij dan, eenige coupletten verder, den stadhouder, die, als protest tegen de onwettige miskenning van zijn recht van commando in den Haag, uit zijne residentie was geweken, bezweert: Uwe waare vrienden, dat zijn wij, De welgezinde Burgerij, Bekend met haare rechten; Ook door niet één, die billijk denkt, Zijt gij ooit in uw recht gekrenkt; Wij willen ’t niet eens denken! Denk niet, dat onverschilligheid, Al wordt gij niet door ons gevleid, De banden heeft verbrooken, Daar ’t Vaderland ons meê verbondt; Nog heeft, 6 Vorst! tot op deez’ stond Ons hart voor u gesprooken. Wij doen aan uwe deugden recht; En zij, die in den hoogen echt Haar lot aan ’t uwe paarde: (Die ik met eerbied steeds beschouw) Bewondren we als een groote vrouw, Wij kennen haare waarde Dit denken, ja, dit voelen wij: Is ’t mooglijk, dat een volk zo vrij, Zo ongeveinsd van zeden, Door u niet beter wordt gekend ; Ach hoor, voor ’-t gantsch zig van u wendt, üw waar belang, —uw Eeden. Doch wat zij eigenlijk van de burgerij verwachtte, en wat Willem V, volgens haar, dan eigenlijk had moeten doen, blijft ook na herhaalde lezing van het lange, hartstochtelijke gedicht een raadsel. Maar onvermengd patriotschof anti-stadhouderlijkgezind waren Elizabeth en Aagje toen zeer zeker nog niet. Blijkens het gedicht Vrijheid Blijheid, dat is gedagteekend 16 September 1786, zijn zij dat eerst geworden onder den indruk van de bezetting van Hattem en Elburg, op last der Staten van Gelderland, door de prinselijke troepen; en zij zijn sedert in die gezindheid bevestigd door verontwaardiging over de gewapende interventie van Pruisen in den strijd tusschen den Stadhouder en de Staten van Holland, door afkeer van de uitspattingen van het Oranjegezind gemeen bij gelegenheid van het herstel van Willem V in diens erfelijke waardigheden, Toen Muitzucht, opgetooid door slaafsche Oranjestrikken, Woedde op de Burgerij, haar huizen heeft geslecht, Al raazende: „Lang leef de Prins!” maar bovenal door ergenis over de repressieve maatregelen, waartoe de Stadhouder na zijne restauratie overging en wel moest overgaan. Haar hart was vervuld van diepe deernis over al diegenen, die thans als ballingen wijken moesten, en over de velen, die, zich hier niet meer veilig gevoelende, hen volgden naar den vreemde, Toen Willem eed en plichten schond, gelijk Elizabeth en Aagje wel wat al te boud beweerden. Toen Tirannij, door laffe vrees gedreeven, Den Patriot in ballingschap deed leeven; Zelfzoekende Eigenbaat voor Overheersching kromp 17 Toen de ondankbre Volksverdrukker Woedde op de Burgerij, Alles beefde voor Oranje, toen was het haar te moede, als ware voor haar, al liet men haar persoonlijk ongemoeid, het blijven eveneens onmogelijk geworden; toen hebben ook zij Het gastvrij Lelijrijk ten schuilplaats nitvorkooren !). Lommerlust werd verkocht; beider bezittingen, tot zelfs Elizabeth’s met zorg en liefde bijééngebrachte uitgebreide prentverzameling Atlas der Vaderlandsche Historie en van Amsterdam2), te gelde gemaakt; het beheer over het gesamenlijk vermogen der vriendinnen, eene rente van ƒ 6000 vertegenwoordigende3), toevertrouwd aan den bevrienden Amsterdamschen koopman van Nissen; en door niets gebonden, daar haar pleegkind, Elizabeth’s nichtje, dansje Teerlink, in dezen tijd in het huwelijk trad met den predikant van Crimpen te Wijk aan Zee, begaven Wolff en Deken zich op weg. Tijdgenooten achtten die uitwijking voorbarig, zoo niet onnoodig, gelijk J. Konijnenburg in zijn Lofrede na haar verscheiden onbewimpeld te kennen heeft gegeven. Haar vrijwillig genomen besluit om te vertrekken was echter niet zoozeer een gevolg van de destijds algemeene paniek, die ook een van der Palm dreef tot eene onberedeneerde, overhaaste vlucht uit Maartensdijk 4), als wel eene daad van protest tegen den keer der dingen. Maar terwijl de andere uitgeweken patriotten elkander bleven zoeken en in den beginne niet veel verder gaande dan Brussel, van daaruit verschillende kolonies vormden ■) Gedichten en Liedjes voor het Vaderland. 2) Beemster Winter-Buitenleven. 3) Opgave van Blizaheths neef, den Heer W. Kist. Mededeeling van Dr. Johs. Dyserinck. Spectator. 1901. No. 34. 4) N. Beets. Het leven van van der Palm. als het ware, eerst in Vlaanderen te Duinkerken, Antwerpen en Lier, later ook in den Noordelijken uithoek van Frankrijk te St. Omer en Grevelingen, is het wel opmerkelijk, dat Aagje en Elizabeth, als wilden zij alle betrekking met de andere uitgewekenen verbreken, zich dadelijk hebben afgescheiden van den grooten stroom, om juist in tegenovergestelde richting, alleen en onverzeld, naar het Zuid-Oosten te trekken. Aan de politieke actie, door de ballingen sedert te voeren, hebben zij zich dus van stonde aan onttrokken. Volgens eene aanteekening in eenen ouden almanak*) reisden de vriendinnen over Brussel, Maubeuges, Avenues, Guise, Laon, Kheims, Chalons, Vitry, Chalons-sur-Saóne, Langres, Dijon, Tournus, Macon, om eindelijk stand te houden te Trévoux, gelegen aan de Saóne, op eenen heuvel, vanwaar Men ziet Lyon ten Zuiden hlaauwen. Waarschijnlijk zijn Wolff en Deken, reizende zonder bepaald doel, aangetrokken door de stille rust en door de afgelegenheid van het aardige stadje. Geliefd Trévoux, zo wel geleegen, Ons oog had naauwlijks u gezien, Of onze woning was gekoozen2), zongen zij later bij het afscheid nemen; en gedurende het tiental jaren, dat zij er hebben doorgebracht, hebben zij er zich zeer gelukkig gevoeld. Zelfs Aagje, aan wie de ballingschap dubbel zwaar moest vallen door hare onbekendheid met de landstaal, „in die jaaren, waarin ik thans ben, het „Fransch te leeren spreeken”, schreef zij na eenige jaren ') Brieven, pag. 289. noot. 2) Gedichten en Liedjes voor het Vaderland, pag. 213. aan de vrienden in Holland1), „is bijna onmooglijk; echter „kan ik mij behelpen met het noodige te vorderen en kan „ik een Fransche roman voor mij zelf leezen, en genoegzaam „verstaan, iets dat ik mij nooit had durven belooven”, zelfs Aagje schreef nog lang daarna2), „Ik kan mij den „zaligen oord door onze ouderen bewoond niet heerlijker „verbeelden dan die plaats, waarin ik met mijne dierbaare „Vriendinne als vreemdeling verkeerd heb, het aan de „boorden der rivier de Saóne op eenen heuvel gelegen „schilderachtige Trévoux; nooit zag ik waare beschaafdheid, „reine natuur, lieve eenvoudigheid, zo naauw vereenigd „met gezond verstand, zuiver oordeel, gulle vroolijkheid „en onverniste deugd dan in de beminnelijke Burgerij „dezer kleine doch welvarende Stad”. Het zachte klimaat deed beider gezondheid weldadig aan; het buitenleven in de landelijke, eenvoudige omgeving was juist naar haren smaak; de omgangsbetrekkingen, die zij er met verschillende ingezetenen aanknoopten, zijn zij steeds dankbaar blijven gedenken 3). Het natuurschoon der schilderachtige streek met haar stroomende beken en meer zuidelijken plantengroei langs de vruchtbare berghellingen, zoo verschillend van onze Hollandsche weiden en duinen, had eene groote bekoring voor haar; en niet minder behaagde haar het Fransche landvolk met zijnen nog voorvaderlijken eenvoud van zeden, zijne vrome processies, zijne vroolijke spelen. Zij hebben dat alles met ingenomenheid geschilderd in hare Wandelingen door Bourgogne, die het licht hebben gezien in 1789, dus vóór de stormen der omwenteling ook deze vreedzame plek beroerden. Onbewust nog van al de verschrikkingen, die aanstaande waren, zongen Wolff en Deken in dezen cyclus van vier zangen: ') Brieven pag. 288. 2) Liederen voor den Boerenstand. Voorrede. 3) Cornelia Wildschut. V. pag. 380. noot. Bourgogne! uw schoon gewest houdt mij als opgetoogen ; Mont d’ Or! Waar heeft het oog ooit fraaier oord aanschouwd. Hier rijst een torenspits door ’t bladerrijk geboomt’; Daar zie ik eene hut; meer boven aan een woning; Ter zijde ruischt een bron, die kronklend nederstroomt; De mensch behoeft zich hier op welzand niet te waagen; Het allerzwaarst gesticht rust hier op vasten grond; . . Mont d’ Or is niet bedekt met dorre, vaale heiden; Hier zie ik droog, noch schraal, noch wijkend zandig duin; De landman laat zijn vee hier in de klaver weiden; De druif zwelt onder ’t loof tot boven aan de kruin; Hier ademt men een lucht vol veerkracht, reinheid, leven; En als de zomerzon de druif tot rijpheid zwelt, Dan ruischt door dit gebergt’, hoe steil, hoe hoog verheven, Een liefelijke wind, die afwaait tot in ’t veld; Hij doet het somber heir der koortzen voor hem vluchten; Dan rijst een zoeten geur uit bloem, en kruid, en plant; Dan wordt het bloed gekoeld door schoone zomervruchten; Dan spreidt het hoog geboomt’ zijn schaduw over ’t land; . . Kunstelooze watervallen, helder als het rotskristal, Leiden frischheid, leven, schoonheid, in het laag gelegen dal Schuimen, hohlen langs de boorden, digt bezwalpt, beklensd, bespat; Sehiuiren door geduurig vloejen fraai gekleurde keitjes glad; Zij verklappen door het ruischen, ruischen ’t geen de zinnen streelt, Waar, ter sluik, een kronklend beekje tusschen laage heesters speelt; . . . Beekje, dat den vluggen jongen schaaterende vreugd verschaft, Als hij met zijn kleine handen steentjes in het water plast Of een ligt en hoblend scheepje, met een wimpel opgesierd, Neerzet in het schuimend water, daar hij het behendig stiert ’k Hoor het juichen van zijn makkers, tot dit oogmerk ’t zaam vergaêrd, Als het welbezeilde scheepje voortsnelt met een frissche vaart; Of wanneer hij gansch alleenig met een kinderlijk gelaat, Blootsbeens door het schuimend beekje veeleer huppelt dan wel gaat In den eenigen uit den tijd van haar verblijf te Trévoux bewaard gebleven brief schrijft Elizabeth, nog eens in den ouden, al te uitgelaten toon terug vallende,, aan de in Holland achter gebleven vriendenl): „Waarom „verlaat gij een land niet als ons voor ons belaas verloren „vaderland? Aagt zegt dikwijls „Woltfje, wij hebben bier „meer vreugd in een week dan ik in al mijn leven had”. „& welk eene vreugde! onkostelijk, ontbijten in ’t groen, „ieder brengt het zijne mede, dat het is om uit te gieren „als al die Fransche potjes en pannetjes voor den dag „koomen Eergisteren waaren wij in de comedie & om „dat het wagten ons verveelde, dansten wij alle contradansen in de zaal tot de gordijn wierd opgehaalt, 12 sous, „dollekoop de beste plaats; ik durf niet schrijven hoe „de hollandsche dames hier gelieft zijn, ’t zou flatteri gelijken ; ach ik word dol, dat gij niet hier zijt, & onze „Brunet, denk eens aan, een officier, is gekozen om de „derde staat te representeeren. Eeuwige eer voor deezen „man; als hij door de stad gaat, is het volk om hem met „lof: zie daar de beste man uit Frankrijk. God zegen hem, „hij leeve lang! ’t is een lang, groot mager man, die dol „veel van Wolffje houdt & alle daag haar plaagt om haar „te trouwen. Ach, wat een land is dat, bosschen, bergen, „valleyen, wijn, vruchten enz.”. .. . Geheel anders echter dan men uit dezen gekscherenden brief zoude opmaken, werd in werkelijkheid het leven van ingespannen, rusteloozen arbeid, dat de vriendinnen op Lommerlust hadden geleid, ') Brieven pag. 286. ook nog te Trévoux onverpoosd voortgezet. Een bewijs daarvan is de lange reeks van oorspronkelijke geschriften en vertalingen, die ten deele wel eerst na haren terugkeer in het vaderland het licht hebben gezien, maar toch tijdens haar verblijf in Frankrijk door haar zijn bewerkt. Allereerst voltooiden zij, te Trèvoux aangekomen, hare uitgave van de Brieven van Abraham Blankaart, waarvan het eerste deel nog op Lomraerlust, in 1787, was uitgekomen, en het laatste, derde, deel dagteekent van het jaar 1789, in welk jaar ook hare Wandelingen door Bourgogne zijn verschenen. De Brieven van Abraham Blankaart vormen eene voortzetting van de Historie van Sara Burgerhart en sommige bladzijden daaruit behooren tot het fijnste en teerste, dat ooit uit de pen der twee vriendinnen is gevloeid. Zoo bijvoorbeeld de beschrijving van het sterven van Abraham Blankaart. Saartje Burgerhart, of liever Mevrouw Edeling, zelve laten Wolff en Deken daarvan verhalen uit den tijd, dat deze haren vaderlijken vriend in diens laatste krankheid verpleegde: „Dikwijls vroeg ik, voor zijn ledikant „zittende, „hoe hij zig bevondt?” „lk dagt niet”, zeide „hij, dat het sterven zo zagt in zijn werk ging, ik gevoel „geen plaatselijke ongemakken dan dat ik een weinig moeilijk „adem en mijne kragten neemen af; hoe zal ik het u uitdrukken? alsof men moede is en gaarn ter ruste wilde „gaan”. „Afscheid”, zeide hij eens, „Neen Kind, me „dunkt wij moesten maar geen afscheid neemen; dat maakt „maar ontsteltenis; en gij weet, ik was altoos een zagt, „gevoelig man; ik leg hier nu zo bedaard en gerust dat „wij het maar moeten laaten. Ik heb aan niemand in de „heele waereld iets meer te zeggen of te beveelen. Mijn „Testament is in uwe bewaaring; de schikkingen daarin „gemaakt zullen opgevolgd worden, dat weet ik; want ik „zei altijd, Abraham Blankaart, beschik over uw geleent „goed, mijn Vriend, voor de beurt aan u toekomt; laat de „Heere u toch geheel en al reisvaardig vinden, man; in „welke ure hij tot u komt”. „Ziet gij”, vroeg ik den „zieke eens, ziet gij er niet min of meer tegen aan, mijn „beste Vriend?” „Neen, Kind”, (was zijn antwoord) „ik „ben overtuigd, dat die God, die mij altoos boven alles „wat ik konde denken of bidden uit goedertierenheid beeft „wel gedaan, mij, zijnen ouden, welmeenenden, hoewel „niet onberispelijken dienaar nu aan den rand van zijn „graf geene blijken zal geevcn, dat, wil ik spreeken, mij „terug kan doen schrikken. En ook, Saartje, ik ben zo „volmaakt onderworpen aan Zijnen wil, dat indien God „mij nu door eenen of anderen Engel liet vraagen wat ik „zoude wenschen, of waar ik het liefste in den hemel „zoude geplaatst worden of waarmede bezig blijven, ik zou „zeggen : Alles ivat God wil, en niets anders, wil ook Abraham „Blankaart. Dit is evenwel waar, Kind, dat wij alleen bang „zijn voor den dood als voor eene verandering van staat. „Zie, dat legt in de natuur. Maar daar was wel wat op. „Kom, dagt ik, ik zal mijn leven hier zo stellen, dat ik, „als ik hier uit mijn werk geroepen word, in dien staat „hetzelfde werk, voor zo veel tijd en omstandigheden het „zullen toelaaten, voort kan opvatten, nadat de grootste „verwondering over de overplaatsing zal geweeken zijn. .. . „Weinige minuten voor mijn dierbaare vriend ontsliep, of „liever insluimerde, poogde hij mij nog de hand te drukken; „poogde alleen; t was te laat. Dit zeide hij voor mij verstaanbaar genoeg: „nu mijn Kind, zo als gezegd is”. „En zijn eerwaardig hoofd zeeg op zijn kussen”. Op Saartje’s verhaal, als inleiding, volgt dan eene lange reeks van brieven, naar het heet in opdracht van Abraham Blankaart zelven, aan de schrijfsters ter uitgave toevertrouwd. Zij worden verondersteld door den nu oud geworden man, (en dat kenmerk van ouder te zijn geworden onderscheidt den Abraham Blankaart uit de Brieven op keurige, uitstekend vol gehouden wijze van den Abraham Blankaart uit de Sara Burgerhart) te zijn gericht aan personen voor- komende in den eersten roman, en de verdere levensloop en karakterontwikkeling van dezen wordt er in aangetoond. Fijn gevonden en logisch bovendien is daarbij de omkeer van gemoed bij Suzanna Hofland, Saartje’s tante, onder den invloed van Stijntje Dóórzicht, bij wie zij door bemiddeling van Abraham Blankaart is gaan inwonen. Suzanna Hofland is bij Wolff en Deken, geheel anders dan de typeering, die Mejuffrouw Pabst in hare tooneelbewerking van de Historie van Sara Burgerhart er van geeft, eene benepen, angstige figuur, die als tegen beter willen en weten in onder den invloed van schijnheilige intriganten is geraakt en daarvan het werktuig is geworden; zoodat begrijpelijk wordt, dat Saartje’s moeder en voogd het kind aanvankelijk aan hare hoede meenden te kunnen toevertrouwen, en dat eene Stijntje Doorzicht aanknoopingspunten bij haar vinden kon. Het karakter van Stijntje Doorzicht zelve, eene der best geteekende figuren uit de Sara Burgerhart, is ook hier weder uitnemend volgehouden. Allerkeurigst van teekening en vol van fijnen humor is het tooneeltje, waarin Abraham Blankaart Suzanna Hofland en Stijntje weet over te halen, met hem eene comedie-vertooning te gaan bijwonenl). Of wij hier eene herinnering hebben aan wat er omging bij Aagje, toen Elizabeth voor haar, die vroeger zeker nimmer eenen voet binnen den schouwburg had gezet, de wereld van het tooneel ontsloot? Wij weten althans uit hare brieven, dat zij reeds spoedig na haar samenwonen met Elizabeth deze, die eene groote liefhebster was van het tooneel, naar den schouwburg vergezelde2). In hoofdzaak moeten de brieven van Abraham Blankaart dienen ter vertolking van de denkbeelden der twee vriendinnen op allerlei gebied, denkbeelden, waarin zij haren tijd soms mijlen ver vooruit waren, bijvoorbeeld als zij haren ') Brieven van Abraham Blankaart. 11. pag. 270. s) Brieven pag. 240, denkbeeldigen briefschrijver doen verklaren: „Abraham „Blankaart vindt het zo oneigen, dat men met zedelijke „zieken kijft en knort, als met lichamelijke: en nu kan hij „wel bedroefd zijn met zulke beklagenswaardige schepzels, „maar hij kan er niet op uitvaaren. Ja, dit gaat zo verre, „dat hij wel eens minder streng schijnt dan veele anderen, „die men, en met recht, voor braave menschen houdt”l). Op de drie deelen Brieven van Abraham Blankaart volgden in 1780 nog, behalve de reeds genoemde Wandelingen door Bourgogne, Elizabeth’s vertaling uit het Duitsch van het werk van Garve Over de Plichten van Cicero; in 1790 hare Hollandsche bewerking van het geschrift van den Lyonschen predikant Frossard, De zaak der Negerslaaven en der inwooners van Guinea, een uitvoerig betoog in twee deelen ter bestrijding van den slavenhandel2): in 1791 De gevaaren van den Laster, vertaling van een werk van de Fransche schrijfster Madame Beccari: en daarna van 1798 tot 1796 in zes deelen een oorspronkelijk werk van Aagje en Elizabeth gezamenlijk, De Historie van Cornelia Wildschut of de Gevolgen eener Opvoeding: een roman met eene vooropgestelde bedoeling dus, gelijk de schrijfsters trouwens in de Voorrede reeds dadelijk aangeven. „Wij vertrouwen”, lezen wij daar, „dat wij in Juffrouw Wildschut de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding hebben aan„getoond. Het groote oogmerk der opvoeding bestaat hierin: „De kinderen eene vaste gezondheid, een opgehelderd „verstand en een deugdzaam hart te helpen verkrijgen. „Hierover verschilt men in de bespiegelingen ook geenszins: „jammer is het maar, dat de middelen, die men daartoe „aanwendt, zo dikwijls volmaakt zijn ingericht om juist •) Brieven van Abraham Blankaart. I. pag. 154. *) Verschenen zonder naam der vertaalster; maar Elizabeth wordt als zoodanig genoemd door Aagje Deken in eenen brief van 18 Juny 1800. of. Brieven pag. 348. „het tegendeel uit te werken, ook dan als onkundige wel„meenendheid het best der kinderen waarlijk bedoelt! „Meermaals hadden wij ook gelegenheid om, in veele burgerlijke, geschikte huishoudingen op te merken, dat men de „kinderen even zo zeker door eene latte toegeevendheid „als door eene bittere strengheid in hun ongeluk dreef. „Strengheid is tiranny; maar goedheid, die noch op reden „rust, noch het meest mogelijk geluk van anderen bedoelt, „is niets dan eene verachtelijke zwakheid; zo eene goedheid „vloeit uit latte karakterloosheid, uit zucht tot rust en gemak „voord, en ik weet niet, waarom men deeze ondeugd zulk een „edelen naam geeft, daar men tog met regt aanmerkt, dat „grootheid van ziel en verre gevorderde deugd ons het „meest voorbereiden tot goedheid, tot beminnelijke toe„geevendheid, daar men zelfs van het Opperste Wezen „stamelende gewoon is te zeggen: de hoogste wijsheid is „noodzaakelijk de hoogste goedheid. Dit behoort tot de „misbruiken, waarvan het in de zaamenleeving krielt, en „die zo veel toebrengen tot de groote algemeene verwarming in gesprekken en redeneeringen Hoewel wij het „niet eens zijn met de Philosophen, die stellen dat de opvoeding alles doet, zo gelooven wij voor als nog, dat „verre het grootste deel der kinderen worden, moeten worden, „’t geen men wil, dat ze eens zullen zijn leder, die het „allergewichtigst werk, dat er ooit is uit te denken op zig „neemt, de opvoeding, behoorde bij de eerste ontwaking „der reden, de kinderen niets voor te houden dan het goede, „het voortreffelijke, het deugdzaam schoone; dan zullen zij „weldra zien, dat alles wat daartegen strijdt in zig zelf „kwaad zij, en gevolgelijk geen voorwerp zijn moet van „hunne begeerte; en als wij den smaak aan onze zijde „gewonnen hebben, zullen wij met eene teedere verwondering zien, welke groote voortgangen zo een meisjen maakt „in alles waardoor zij eene nuttige, beminnelijke vrouw „worden zal”. „Voor ’t overige”, zoo besluiten Wolff en Deken de inleiding van dit geschrift: „voor ’t overige „zal de Leezer zien, dat wij deeze Roman in denzelfden „smaak geschroeven hebben als onze twee voorigen; doch „dat daar tusschen de grootste verscheidenheid is in acht „genoomen; misschien ontdekt men hier en daar wel een „familietrek met Saartje, met Mevrouw Rijzig, met Mevrouw „Helder, enz. doch de karakters zelven zijn geheel anders „en werken in geheel andere kringen en omstandigheeden .. „Juffrouw Bethje Stamford zal, dit vertrouwen wij, niet „minder de mignon zijn van de meeste Leezers dan weleer „haare oudste zuster Saartje Burgerhart, hoewel haar karakter geheel anders gemodificeerd zij, zo als de opmerkende leezer zal toestemmen”. In dat vertrouwen zijn de vriendinnen echter teleurgesteld; het lezend publiek heeft bij de verschijning der eerste deelen van de Cornelia Wildschut reeds dadelijk gevoeld, dat dit werk ver beneden hare beide vorige romans bleef staan. Zeker, Mevrouw Wildschut en niet minder hare vriendin, Mevrouw Richters, belmoren tot het meest oorspronkelijke, dat ooit door Elizabeth en Aagje is geteekend; hare natuurlijke vroolijkheid, hare fijnheid van opmerken en groepeeren, hare levendigheid van briefstijl komen in deze beide figuren nog eens geheel op de oude wijze tot hun recht. Maar de andere handelende personen, als Bethje Stamford, Mevrouw Stamford, de Heer de Groot, hebben wel, gelijk de schrijfsters het zelven uitdrukken, „familietrekken” van Saartje Burgerhart, van Mevrouw Helder, van Abraham Blankaart, maar zijn toch eigenlijk niets anders dan met al te schreeuwende kleuren opgewerkte copiën van vroegere teekeningen. Hoe fijn en teer is bijvoorbeeld in de Brieven van Abraham Blankaart de beschrijving van de wijze, waarop deze een jong, onschuldig meisje uit een speelhuis verlost; en hoe hard en schel van kleur en toon is de beschrijving als wij in de Cornelia Wildschut den Heer de Groot hetzelfde zien doen. Ook de vorm, door Wolft' en Deken in hare vroegere werken zoo meesterlijk beheerscht, de briefvorm, is hier minder gelukkig; de brieven zijn over het algemeen veel te lang. De compositie is eveneens onbevredigend, daar de hoofdpersoon, Keetje Wildschut, slechts een onberedeneerd, koppig kind is, wier ongelukken eenig ongeduldig medelijden opwekken, maar voor wier persoon het ónmogelijk is sympathie te gevoelen. In dezen roman hebben de schrijfsters het door Richardson in de Clarissa Harlowe gegeven voorbeeld het dichtst nagevolgd; doch zonder dezen ook maar eenigszins nabij te komen in tragiek van behandeling. Aangrijpend is Clarissa’s hopelooze strijd tegen haar onontkoombaar noodlot; Cornelia Wildschut loopt in botte onverschilligheid vrijwillig het verderf tegemoet. Zelven koesterden de schrijfsters echter hooge verwachtingen van dit geesteskind en Elizabeth kon niet nalaten in de Voorrede harer vertaling van De Gedenkschriften van Hippolyte Clairon, hare gevoeligheid te toonen over het koel onthaal, dat er aan te beurt viel; gelijk zij in de inleiding bij hare vertaling van Smollett’s De geestelijke Don Quichot niet kon verzwijgen, dat het haar leed deed, dat men hare vertaling van Garve’s werk Over de Plichten van Cicero ongelezen had gelaten. Die gevoeligheid was echter niet enkel gekrenkte auteursijdelheid. De vriendinnen, althans Elizabeth waren pijnlijk getroffen door de berichten, die naar zij vernamen, „geduurig in mijn Vaderland omdwaalen en zeggen, dat „ik, zo ik al niet hij mijne vaderen verzameld ben, ten „minste bij de dooden uitrust van al den arbeid, dien ik „onder de zonne gearbeid heb”1); zij gevoelden eene wezenlijke behoefte om door hare geschriften in gemeenschap te blijven met de oude vrienden in het vaderland. „Ik vind „iets streelends”, schrijft Elizabeth verder nog in de inleiding van hare bewerking van Smollet’s Geestelijken Don Quichot, ik ') Vertaling van Smollett’s Geestelijken Don Quiohotte. Voorrede „vind iets streelends daarin, dat ik op een afstand van „meer dan twee honderd mijlen de kennis met mijne „Leezers kan onderhouden! Dit vermaak treft mij zo „sterk, dat men een poetischen snor moet weg hebben „om het zo in al zijn kragt leevendig zig te kunnen voorstellen”. En in de Voorrede van de Cornelia Wildschut verklaren de vriendinnen als uit éénen mond: „hoe verre „ook van ons dierbaar Vaderland leevende, blijft het altoos „het edel en belangrijk voorwerp onzer vuurigste liefde en „der uitgebreidste wenschen van ons hart; onze pen wijdden „wij al vroeg dat vaderland en die vrijheid, waardoor het „uit zijne laagste moerassen is opgesteegen tot die hoogheid, „dat aanzien, dien welvaart, waarvan wij nog de scheemer„achtige blijken in onze jeugd gezien hebben”. Dat Wolff en Deken in den vreemde met hare gedachten onafgebroken in Holland bleven vertoeven, blijkt ook daaruit, dat al, wat zij na zoo langdurig oponthoud buitenslands hebben geschreven, toch nog zoo door en door Hollandsch is, zoo volkomen vrij van uitheemsche invloeden. In de Cornelia Wildschut herinnert alleen de vluchtige schets van de reizen van den jongen de Groot en van Keetje’s omzwervingen nadat van Arkel haar laaghartig heeft verlaten, als terloops, aan de tochten van de vriendinnen door het Noord-Oosten van Frankrijk, eer zij naar het Zuiden trokken; en slechts ééne enkele maal, aan het slot van het sde deel, en dan nog maar in eene noot, wmrdt er gesproken van de Fransche omwenteling. Op geen enkel punt echter sluit zich bij haar verblijf in Frankrijk aan het hoogst merkwaardige Geschrift eener bejaarde Vrouw, waarvan de eerste twee deelen pas in 1802 het licht hebben gezien, maar blijkens de dagteekening der inleiding toch te Trévoux geschreven zijn. Dit werk is merkwaardig als eene soort auto-biogratie, omdat wij er vereenigd vinden trekken uit de ontwikkelingsgeschiedenis van beide schrijfsters, wij zien er Elizabeth als kind onder de leiding harer moeder en Aagje als aankomende jonge vrouw, sterk onder den invloed der Collegianten verkeerende, het is merkwaardig ook, omdat Wolff en Deken hier hebben nedergelegd de uitkomst van al haar denken over de opvoeding der vrouw, over hare maatschappelijke positie, over hare voorbereiding tot de haar toekomende plaats in de samenleving. Want dit werk, dat is bedoeld als een tegenhanger van de Cornelia Wildschut, waarin de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding worden aangetoond, geeft ons de schildering van de ideale meisjesopvoeding, zooals Wolff en Deken zich die hebben gedacht, en die zij van het grootste belang achtten voor de geheele maatschappij. De vraag, welke plaats de vrouw daarin heeft in te nemen, het doel dus, waarnaar de opvoeding zich heeft te richten, heeft beiden van den beginne bezig gehouden. Reeds in een harer eerste werken, de Staat der Rechtheid, had Elizabeth een vurig pleidooi gehouden voor het recht der vrouw om zich te „oeffenen”, zooals de term toen luidde, en gevraagd: „Is „de genie niet vrij? zijn de Vrouwen van die vrijheid „Uitgesloten?” En zeker mocht zij dat vragen in dien tijd, waarin eene van Merken, eene de Neufville, eene de Lannoy algemeene waardeering vonden, zoodat zij met gerechtigden trots kon uitroepen: „dat het thans de eeuw „der vrouwen is, denk ik niet, dat één éénig verstandig „man mij zal betwisten”1). Eigenaardig is dan echter ook weder uit haren mond de klacht, die nu nog zoo actueel is: „zeer dikwijls hoor ik de mannen ons, zig oeffenende „Vrouwen, voor zeer onnutte leden der Maatschappij ver„klaaren.... maar de Vrouwen, de Vrouwen zelven bejegenen ons niet gunstiger” 2). Op onnavolgbaar geestige wijze zijn Wolff en Deken opgekomen tégen de gering- ') Lier- Veld- en Mengelzangen. Voorrede. 2) Bespiegeling over den Staat der Eeolitlieid. Voorrede. schatting der vrouw in liet algemeen als zij schrijvenl): „Het zeggen van Salomon: Eenen man uit duizenden heb „ik gevonden, maar eene vrouw onder die alle heb ik niet „gevonden, heeft veel maal moeten dienen om ons Vrouwen „een zeer ingracieus compliment te maaken. Mij komt dit „zeer ongegrond voor. Wel, hoe zou het toch mooglijk zijn „geweest, dat Salomon, een Oostersch Vorst, een zeer wellustig Vorst, onder een paar duizend vrouwen zoude „hebben kunnen vinden iets dat hij betuigde gezogt, maar „niet gevonden te hebben? Die man uit duizenden is „zeer zeker een vriend, een eenig vriend voor ons hart. Wie „of de Jonathan van dezen Koninglijken Denker geweest „zij, is mij onbekend; en dat spijt mij meer dan dat ik „niet weet, wie of de Bruid in het Lied der Liefde is. Zo „een man uit duizenden had hij gevonden; maar eene Vriendin, „ eene Vrouw voor zijn hart, had hij niet gevonden. En „omdat Salomon nu zig in ’t hoofd had gebragt om zo een „schat der schatten te gaan zoeken, daar zelfs geen Socrates „die zoude hebben gevonden, moeten wij arme Vrouwen, „die tog als niets zijn, ons laaten zeggen, dat geen man van „verstand en gevoel eene Vrouw zo wel tot de Vriendin „van zijn hart, als tot het Wijf zijns boezems vinden kan. „Indien eens iemand naar eene keurige Forte piano alle ijzerwinkels en zoetekoekskraamen had doorzogt, zonder te „vinden ’t geen hij zogt, en uitriep: alles heb ik gevonden, „maar een Forte piano heb ik niet gevonden? Wat! zou „men daaruit gaan opmaaken, dat er in Muziekwinkels „wel eens eene schoone Cremoonsche Fiool konde gevonden „worden, maar dat er geene Forte pianos zijn? Of zoude „men alleen besluiten, dat men zo een overheerlijk Muziekinstrument niet behoorde te zoeken in ijzerwinkels of „koek-kraamen ?” Het was dan ook waarlijk niet onder de huisslooven of in de ijdele, wufte salons dier dagen, in ver- ') Willem Leevend. 3de Deel. Voorrede. keer met de door haar zoo vinnig gehekelde petits-maüres, dat Wolff en Deken de ideale vrouw, zooals zij zich die dachten, meenden te moeten zoeken. Hoe zonden vrouwen uit die kringen bekwaam kunnen zijn tot dat allergewichtigst werk, dat vrouwelijk werk bij uitnemendheid, de opvoeding namelijk? „Mama is niet van de hoogste „verdieping en de dochter wordt door die Mama echter „onderweezen; de gevolgen zijn hetgeen wij zien!” waarschuwden zij!). In het kind schuilde de komende maatschappij , en daarom was haar juist aan de opvoeding van het meisje, de komende opvoedster, zoo ontzaglijk veel gelegen. Elizabeth en Aagje gaven grif toe, dat de opvoeding, ook de beste opvoeding, zeker niet alvermogend is. „Als wij het kind betragten”, schreven zij, „zo als het uit „de handen der Natuur is voortgekoomen, waarneemen, hoe „zijne eerste phisique opvoeding werd ingericht, hoe het ver„volgens door omstandigheeden, voorbeelden, gesprekken, „onderrigtingen, toevalligheeden, eigen temperament, gewijzigd werd, zal dit ons in staat stellen om de eerste „drijfveeren zijner daaden te zien; om te beslisschen of „de mensch nog iets anders zijn kan dan het resultaat „zijner omstandigheeden, een leerstuk dat meer dan ooit „bij zeker slag van lieden, dat zig zelf wijsgeeren noemt, „in de mode komt en ons in den rang der machines „plaatst” 2); maar, zoo besloten zij, „ofschoon wij het niet „eens zijn met de Philosophen, die stellen dat de opvoeding „alles doet, zoo gelooven wij vooralsnog, dat verre het „grootste aantal der kinderen worden, moeten worden, ’t „geen men wil, dat zij zullen zijn” 3). Elizabeth luid in hare Proeve over de Opvoeding de theorie vastgelegd en die aldus geformuleerd: „Onze ziel is van ') Brieven over Onderscheiden Onderwerpen 111. pag. 64. 2) Geschrift eener bejaarde Yrouw I. pag. XIII. 3) Cornelia Wildschut. Voorrede. 18 „geen ander stof, laat ik liever zeggen soort dan die „der mannen Wij zijn beiden geestelijk volmaak„baare weezens. Al het overige is ons eigenlijk IK nietl). .Ik tracht daarom de Vrouw aan de eene zijde een „denkbeeld van haare vermogens te geeven, en baar aan „te zetten, dat zij die vermogens naarstig gebruike; en „tegelijk baar te doen zien, hoe beminnelijk eene Vrouw „is, die zig zo wel kan verledigen tot die verrigtingen die „de Pligt van haar vorderd, als opheffen tot die nasporingen „welke haar die zuivere vermaaken geeven, die alleen aan „een geoeffend leeven gehecht zijn. Met één woord: ik „vermane mijn Sex: leer denken, net denken en regel uw „leeven naar de schets, die uw verlicht verstand u vormt in „welken staat en tot welken rang gij geroepen zijt”2). In het Geschrift een er bejaarde Vrouw wordt ons daarvan door Elizabeth en Aagje gezamenlijk de toepassing gegeven, wordt het stelsel door haar in beeld gebracht. Langs den weg van zelfstandig denken wordt de godsdienstige, zoowel als de verstandelijke ontwikkeling van Mietje, de heldin, ons geschetst. De eischen van het practische leven worden daarbij allerminst vergeten, zelfs wordt de hooge waarde van gemakkelijke, beschaafde omgangsvormen uitdrukkelijk erkend. „Als de „deugd zig beminlijk voordoet, als het verstand bevallig is, „dan worden wij overal met liefde en achting ontvangen; „dan kunnen wij zeer veel nuts doen. Ik heb altoos zoo „zeer gewenscht, dat lieden van de waereld niet zo veel „voor hadden op hen, die zo omtrent worden opgevoed als „Mietje; hoe gelukkig ware dit voor de samenleeving!” verzucht de Moeder van Mietje, als zij den Vader wil overhalen toe te staan, dat Mietje dansles zal ontvangen3). Dat zelfde kostelijke gezond verstand komt ook treffend *) Proeve over de Opvoeding pag. 25. *) Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid. Voorrede. 3) Geschrift eener bejaarde Vrouw I. pag. 137. uit in de wijze, waarop het aankomende jonge meisje wordt gewezen op de eischen van een goed huisbestuur, van den omgang met de dienstboden. Alle huishoudwerk stond bij Wolff en Deken in booge eere en uit tal van plaatsen in hare romans, men denke aan Martha de Harde en Mama Rijzig, blijkt dat zij er tot in de kleinste bijzonderheden mede vertrouwd waren. Maar noodelooze drukte daarover te maken achtten zij beneden de waardigheid van een denkend, redelijk wezen. Hoe aardig hebben zij dit uitgesproken in de bekende schets van nicht Woelwater1), bij wie „een schoteltje met dopertjes, een met bloemkool, een met boereboontjes, „een met bessenvlaa, benevens een (aangebrand) schijfje en „drie of vier dunne pannekoekjes een maaltijd uitmaakten, „waaraan den geheelen voormiddag vijf menschen, hehalven „Nicht, zich in het zweet gewerkt en tot heigens toe ver„moeid hadden”. En in het Geschrift eener bejaarde Vrouw vermaant de Moeder de Dochter: „als gij meer menschen „kent, zult gij zien, dat ’er vrouwen zijn, veelen zelfs, die „weinig ophefs maaken van drukten en omhaals. Zij hiaten „dit voor woelzieke beuzelaarsters. Krijgen die bezoek, „terstond zijn zij in verwarring; geduurig laaten zij haare „gasten alleen en zeggen: „excuseer mij, maar ik moet „alles zelf doen, alles nazien, of’er zou niets goeds op taafel „koomen; het volk is verbaasd onkundig”. Indien nu echter „deeze zotteklap iets moet beduiden, dan dunkt mij, is het „dit; „gij vrienden, geeft mij een huis vol werk; gij zijt „mij machtig over de hand”. Is dit niet zeer beleefd, zeer „vriendelijk? En deeze woelgeesten, die altoos heen en weer „draaijen, zijn het echter, die zig nooit met bedaardheid „ergens meede bezig houden, en niet begrijpen kunnen, dat „andere vrouwen tijd vinden voor alles wat zij moeten „doen”2). Elizabeth en Aagje verstonden de kunst, met *) Brieven over Onderscheiden Onderwerpen. I. pag. 245. 2) Geschrift eener bejaarde Vrouw. 11. pag. 338. weinig bediening in eene keurig verzorgde huishouding ruime gastvrijheid te oefenen. Maar zij wisten ook wat dienstboden toekwam. Op tal van plaatsen in hare werken hebben zij dit punt behandeld en toegelicht, gewezen ook op die vele kleine, onbedachte onrechtvaardigheden, waardoor de huisvrouw het leven harer ondergeschikten zoo noodeloos kan bemoeilijken. In den Willem Leevend laten zij Christina de Vrij verklaren: „het is mij geen gebabbel „waardig, of de schoonmaaksters den 6den April of den „4den Mei bij mij beginnen; ik zeg alijd, help de haastige „lui en die klein behuist zijn en winkels hebben, maar „eerst”. In de Brieven van Abraham Blankaart wordt ons geschetst de teleurstelling van eene knappe werkster, wie een goede dienst, waarop zij gehoopt had, ontgaat, omdat zij de dagen, waarop hare nieuwe meesteres haar bespreken wil, reeds bezet heeft. „Moest die arme ziel nu een huis „missen, omdat zij juist op den 16den April niet kan komen ?” vraagt Abraham Blankaart1). Fijn menschkundig is ook de telkens en telkens herhaalde waarschuwing tegen familiariteit met ondergeschikten; en in het Geschrift eener bejaarde Vrouw wordt Mietje reeds als kind door hare moeder met nadruk terecht gewezen, als zij tegenover de dienstboden ook maar in het minst uit den goeden, beleefden toon valt. Over het meer dan ooit actueele dienstbodenvraagstuk, inzonderheid over de verhouding van de kinderen des huizes tot het dienstpersoneel, zoude uit de werken van Wolff en Deken heel wat zijn bijéén te brengen dat altijd nog waard is, gelezen te worden. Het Geschrift eener bejaarde Vrouw is onvoltooid gebleven. Het is zelfs de vraag, of de schrijfsters dit meer didactische en bespiegelende dan wel romantische werk ooit tot een goed einde zouden gebracht hebben: de compositie ervan is al te gebrekkig. In de Sara Burgerhart, in den Willem *) Brieven van Abraham Blankaart. 11. pag. 59. Leevend is reeds dadelijk bij den opzet de actie in vollen gang; maar hier is door den al te langzamen voortgang der handeling Mietje, de hoofdpersoon, aan het slot van het tweede deel nog nauwelijks tot hare belijdenis genaderd; en volgens de bouwstoffen voor een derde en vierde deel, die nog in handschrift aanwezig zijn in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, zoude eerst in het vierde deel een hoofdstuk voorkomen getiteld: Gaarne wist ik, of de Leezer in deeze Afdeeling den eersten schakel mijner voor mij gewichtige lotgevallen vinden zal. Het werk was blijkbaar opgezet zonder van te voren afgebakend plan; wat gereed kwam (de eerste twee deelen) draagt daarvan maar al te zeer de blijken. Dat het, niet alleen niet tot een goed einde gebracht, maar zelfs in schets niet verder is voortgezet dan tot halverwege het vierde deel, is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat omstreeks dien tijd de vreedzame rust, die Wolff en Deken te Trévoux hadden mogen smaken, voorbij was, dat ook zij werden betrokken in al de onrust en onzekerheid, die revolutie-tij den nu eenmaal onvermijdelijk medebrengen, ook voor wie zich buiten don gang van zaken houden wil. „Geheel Europa is in oproer en Frankrijk deeld er „rijkelijk in”, schreef Aagje omstreeks 1791 in een ongedagteekend schrijven aan de vrienden in Holland. „Hoe „het gaan moet, zal de tijd leeren. God verhoede eenen „binnenlandschen krijg! Schoon wij gelukkig zo diep in „Frankrijk en in zulk een kleine stad woonen, dat wij „niet veel van gewelt te duchten hebben”*). Maar dit zoude anders komen. Het jaarfeest van de afkondiging der Constitutie in Frankrijk en het daarop gevolgde verbroederingsfeest van alle partijen in de Nationale Vergadering met den koning scheen den loop der dingen ') Brieven pag. 287. nog eenen vreedzamen keer te zullen doen nemen. Maar het was de stilte, die aan den storm voorafgaat; deze barstte los bij den inval der verbonden legers van Pruisen en Oostenrijk in Lotharingen. De voiksopwinding, door dien inval gewekt, wreekte zich op bloedige wijze aan den ongelukkigen Lodewijk XVI wegens diens veronderstelde verstandhouding met vreemde mogendheden. Den lOden Augustus 1792 werd het koninklijk paleis der Tuileriën door de wmedende menigte bestormd. Tevergeefs stelde Lodewijk XVI met zijn gezin zich onder de hoede der Wetgevende Vergadering: hij werd als koning geschorst en tot strenge hechtenis in den Temple veroordeeld. Van dat oogenblik volgde de eene verschrikking op de andere. De geestelijken, die den eed aan den Staat weigerden, alle bekende en verdachte royalisten werden gekerkerd; en gedurende de maand September hadden de gevangenismoorden, de zoogenaamde Septevibrisades plaats, die menschenslachtingen op groote schaal zonder rechtspraak of vonnis, die niet alleen te Parijs maar over geheel Frankrijk stroomen bloeds deden vloeien. In de Vendée, in Bretagne ontbrandde de burgeroorlog. In de Nationale Conventie, het regeeringslichaam, dat sedert de Koning was geschorst, dezen en de Nationale Vergadering moest vervangen, werd de partij der gematigde Girondijnen overwonnen door die der woeste Jacobijnen, wier leider Robespierre de instelling doordreef van het Comité du Salut Public, waarmee hij een dictatoriaal bewind voerde, sedert bekend gebleven als het Schrikbewind. De voornaamste Girondijnen moesten hun leven laten op het schavot, en na den gerechtelijken moord van Lodewijk XVI en Marie Antoinette volgde eene reorganisatie van het revolutie-gerecht, waarbij alle wettelijke vormen geheel ter zijde werden gesteld en binnen den tijd van zes weken ongeveer 1400 menschen ter dood gebracht. Nog in later jaren, als de slaap haar de oogen sloot, zag Elizabeth in hare droomen telkens op nieuw die schrikbeelden voor zich *): Hoe Robespierre het volk bedroog, Wijl hij in ieder dorp en stad Zijn eervergeeten beulen bad, De stem der menseblijkheid versmoort, Al ’t land vervult met woede en moord, Provincies uitrooft, steden sloopt, En lijken op elkander hoopt, Aan dollen ileerscbzueht, zwarten Nijd, Ontelbre, bloedige offers wijdt; Hoe hij van helsche wraakzucht gloeit, Den Patriot in ketens boeit, En voor het nooit verzaade zwaard In duistre kerkers hem bewaard; Hoe hij het recht, en ach! den dolk, Betrouwt aan ’t opgeruide volk; Dat volk, ’t welk zig niet meer bezit, Door wraak en dronkenschap verhit, Door gierge Roofzucht aangevuurd, Naar opgepropte hooien stuurt; Daar Raazernij, daar Overmagt, Gewetenloos om- ’t leven bragt, Door moordtuig, in de hel gesmeed, Wie voor of tegen Vrijheid streed, Ik trapte met een bang gemoed Tot de enkels toe in burgerbloed, Daar ’t van de strafplaats gudzend koomt. Tot aan de schoone Saóne stroomt want zelfs in haar geliefd Trévoux, verhaalt zij dan verder, zelfs in Die kleine, welgelegen stad, Die ons zo lang geherbergd had, Daar nog de gulle vriendschap woont, Daar ieder zig zo gastvrij toont, Ook daar moest ik dat monster zien, *) Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, pag. 98. Dat ik voor eeuwig poog te ontvliên, Een mensch dat aan de dierschheid grenst, Door Wraakzucht en door Drank ontmenscht, Yau Vrijheid raast, met Vrijheid dweept, u , j .. i/j En Vrijheid naar den afgrond sleept. . . . De rust, de orde en ’t recht verbreekt, Vervolging blaast, van moorden preekt, Door dollen ijver blaakt en brandt, En, met de moordrol in de hand, < J Opteekent, wie zijn woeste haat Verkiest als ofters voor den Staat. Ook de beide vriendinnen werden herhaaldelijk voor „het gruwelijk Comitté Revolutionair” geroepen, naar Elizabeth verhaalt; „maar daar zij geleefd hadden als in Soar, „als respectaable vrouwen, waren zij altoos veilig”l). De overlevering wil, dat Elizabeth bij eene dier gelegenheden stoutweg den voorzittersstoel beklom, eene rede hield en met hare geestige scherts hare beschuldigers ontwapende 2). Ernstig bedreigde haar echter de toepassing van de wet op de vreemdelingen, welke wet allen geboren vreemdelingen het verblijf binnen Frankrijk verbood. Robespierre’s regeeringssysteem bracht mede, dat hij vreemdelingen zocht te weeren, en sedert het verraad van generaal Dumouriez, met wien zoo vele Hollandsche uitgeweken patriotten betrekkingen hadden aangeknoopt, waren althans Nederlanders hem verdacht3). Wolff en Deken verkregen echter, als hebbende reeds zes jaren rustig en stil in Frankrijk gewoond, vrijstelling van de toepassing der wet op de vreemdelingen door bemiddeling van eenen vriend, den „burger Merlin”, die hare geschiedenis wel wist op te sieren. Want ofschoon de twee vriendinnen geheel vrijwillig haar land hadden verlaten, *) Brieven pag. 294. 2) J- Konynenburg. Lofrede op Elizabeth Wolff en Aagje Deken; cf. ook de Navorscher 1862. 3) Dr. H. T. Colanbrander. De Bataafsohe Republiek pag. 80. schilderde hij haar af als „gebannen voor de Vrijheid, „omdat zij onder de regeering van het gruwelijkste despotisme de zaak des volks hadden durven verdeedigen door „haare geschriften en daaden”1). Bovendien wist deze vriend terzelfder tijd, Januari 1794, te verkrijgen, dat haar, ter tegemoetkoming aan de groote geldverlegenheid, waarin zij waren geraakt, omdat de betaling der haar toekomende renten uit Holland uitbleef, door de Nationale Thesaurie zoude worden verstrekt een voorschot van 1200 livres, onder voorwaarde van restitutie, zoodra zij weder over het haar toekomende zouden kunnen beschikken. Maar hadden Wolff en Deken aanvankelijk gemeend, dat stremming in den wissel de geldzendingen uit Holland tegenhield, weldra bleek haar, dat de eigenlijke oorzaak was: het failliet van den Heer van Nissen, waarbij haar geheele fortuin was verloren gegaan. Feitelijk restte haar thans niets meer dan Elizabeth’s weduwenpensioen van ƒ 100 ’s jaars. Sedert 1787, toen zij het land verlaten had, was haar dit echter niet meer uitgekeerd; en op alle verzoeken om trots haar verblijf in het buitenland in het genot van dit pensioen te mogen blijven, was afwijzend beschikt. Ook in het vaderland echter was een keer der dingen aanstaande. In Frankrijk bleek de Nationale Conventie te zijn opgewassen tegen de wilde worsteling met al de gruwelen van opstand, van burgeroorlog, van invasie, van anarchie. Na den val van Robespierre, in 1794, consolideerde zij zich zelfs in die mate, dat gevolg kon worden gegeven aan een decreet van November 1792, de hulp van het Fransche volk toezeggende aan alle andere volken, die hunne vrijheid zouden willen veroveren. Door eene algemeene volkswapening, als gold het een kruistocht voor nieuwe denkbeelden, werd het leger versterkt en bezield met een geestdrift, die het onwederstaanbaar maakte. Als 1) H. Prijlink. Elizabeth Wolff en Agatha Deken, pag. 134. een bruisende vloed stroomde het België binnen, om daarna op Holland aan te golven, waar tal van handen zich beijverden, het den weg te hanen. Wolft' en Deken juichten, als hadden zij door al wat voorafging niets geleerd, en als waren zij blind voor al het onheil en voor al de schande, die er schuilden in dat willens binnen halen van eene vreemde krijgsmacht, toen den 2den Februari 1795 de tijding tot haar kwam, dat de Franschen in den Haag waren en de Bataafsche onafhankelijkheid zouden erkennen. „Edelmoedige, dappre Franschen”, zongen zij: Edelmoedge, dappre Franschen, Onverschrokken Helden! gij Vliegt tot hulp der Batavieren, Met geduchte legers aan; Zoude uw pooging u mislukken, Strijdend onder Vrijheidsvaên? Helden! gij zult overwinnen, Wie is ’t, die u overwon? Zacht! . . . wat wil dat vroolijk juichen? . Hoor daar buldert het kanon! Blijde tijding! „Alles zwichtte, „Wat het Fransche heir weerstond. „De Bataafsche Vrijheid treedt weer „Op den vaderlijken grond” ! *) Heil en zegen, dappre Franschen, Die met ons voor Vrijheid streed! Toen gij met verkleumde handen, Schraal gevoed, slechts half gekleed, IJwen legertrein moest sleepen, Langs een vloer van glissend ijs; Toen de barre noorder stormen Woejen op uwe overtogt, Snijdend u in ’t aanzicht snerpten, ’t Ijzig sneeuw u tegenvloog! . . Edelmoedge, braave Franschen, Die met ons voor Vrijheid streed! ’) Gedichten en Liedjens voor het Vaderland pag. 29. ’t Is voor trouwe Bondgenooten, Dat ge uw heldenbloed vergoot; Viert met ons, geliefde Broeders! Plechtig deezen grooten dag; Dit is de eerste dag der Vrijheid Yoor ’t Bataafsch Gemeenebest! 1) Van stonde aan ontwaakte in de twee vriendinnen het verlangen om eens nog terug te keeren naar het vaderland. Reeds in 1795 werd ingevolge een daartoe strekkend verzoek, door Elizabeth gericht tot de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, door dezen besloten, „dat om hulde te doen aan de verdiensten van Elizabeth „Rekker, Wed. Ds. Adriaan Wolff, aan deeze worde ge„accordeert alle de achterstallige jaren van haar weduwe „Tractament, in die verwachting echter, dat zij met allen „mogelijken spoed haar weder naar haar vaderland zal behoeven en de aan haar toegelegde gratificatie ook in dit „Land komen verteeren” 2). Zoo geheel waren Woltf en Deken echter verarmd, dat zij de reis niet hadden kunnen ondernemen, indien niet een bewonderend, maar haar persoonlijk geheel onbekend vriend, de Heer André de Oanter uit Wolvega 3), haar niet den weg hadde geëffend door haar het noodige reisgeld te doen toekomen. Het afscheid van de Eransche vrienden viel Elizabeth en Aagje zwaar. „Ik verliet hen”, schreef Elizabeth reeds spoedig na hare terugkomst in het vaderland, „ik verliet „hen met traanen van vriendschap en dankbaarheid; er „ging een weeklagen op, toen wij vertrokken; dat afscheid „roert mij nog te sterk om er meer van te zeggen :& nooit, „neen nooit, denk ik aan Frankrijk dan met weemoedigheid” 4). ’) Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, pag. 121. *) Brieven, pag. 291. 3) Priesche Volksalmanak. 1863. Bekhoff. Betrekkingen van Wolif en Deken in Eriesland. 4) Brieven, pag. 294. IX. ’s GRAVENHAGE. In de tweede helft van het jaar 1797 zijn Elizabeth Wolff en Aagje Deken na tien jaren ditlandig te zijn geweest in het vaderland teruggekeerd. Oude vrienden, die toesnelden om haar te begroeten, vonden althans Elizabeth weinig veranderd; maar zij zelve wist wel beter; de jaren waren niet spoorloos langs haar heen gegleden. Aan eene vriendin schreef zij: „Ik heb u niet gezien, sints meer dan dertig jaaren, „En zo als gij toen waart, vind ik mijn Bekker weer”, Zoo spraakt gij, en gij bleeft verwonderd op mij staaren: Gij meent wel wat gij zegt; maar —■ gij bedriegt u zeer. Beschouw mij eens bedaard. Daar, zie, hoe mijne trekken Verdiept zijn, hoe zich hier en daar een rimpel plooit; Geen spoor is van dat fijne op mijn gelaat te ontdekken, Dat altijd iet beduidt, hoewel het niet vermoeit. Vindt gij in mijn vermoeide, eertijds zoo opene oogen, Nog iets van hunnen glans en stille helderheid? De jaren hebben hen reeds met een wolk omtogen; Dat leert mij dagelijks mijn spiegel, die niet vleit. Waar is die vaardigheid, die mij, met lichte treden, Zoo drijvend, zwevend, zo gemaklijk overbracht? Een loome traagheid sluipt onmerkbaar door mijn leden. . . . O, ’k vind de rust zoo zoet, mijn leuningstoel zoo zacht! Hebt gij dus niets bedoeld dan mijn gelaat en leden, Dan, ik herhaal ’t, vind gij mij sterk veranderd weer: Maar spreekt gij van mijn hart, uw oordeel rust op reden; Doch, tusschen ons gezegd, het klopt zoo sterk niet meer. ’t Bemint wel even trouw mijn oude, brave vrinden, Maar niet zoo leevend, zoo vol vuur, niet zoo geheel. Ja, ’t kan in hunne vreugd wel zijn genoegen vinden, Maar ’t neemt met zo veel drift niet meer aan alles deel. Ik kan zoo ieder uur mij niet tot schrijven zetten, Ik zie er tegen op, de stof vloeit niet meer toe; De kleinste onpaslijkheid weet mij dit te beletten ; De lust verflauwt, wijl ik mijzelf niet meer voldoe .... Gij weet, Vriendin, ’k heb, nog een kind, zeer veel gelezen, Mijn leeslust had geen perk, hij was geen smaak alleen, Hij was een drift. Gij vraagt; „zijt gij daar van genezen?” Wel, tusschen ons gezegd, ziedaar mijn antwoord: „Neen”! Maar ’k vind niet zoo veel schoons, niet zoo veel lezenswaardig, Ach, ’t meeste is reeds zoo oud, zoo duizendwerf herhaald! Ik ben om toe te staan in lang niet meer zoo vaardig, Maar wantrouw telkens als ’t vernuft met luister zegepraalt. De jaren hebben mij niet vruchtloos onderwezen, ’k Waardeer de dingen nu, zoo als zij waarlijk zijn; ’k Verwacht niet meer zoo veel, ’k heb weiniger te vreezen, Mijn oordeel, steeds gezond, was echter nooit zoo fijn .... Natuur heeft mij gevormd voor vreugd en voor genoegen; Voorzienigheid! wie met u twist, ik ben voldaan; Ik voeg mij steeds naar ’t geen zich niet naar mij wil voegen, En pluk elk roosje, dat ik op mijn weg vind staan t). Maar dat vermogen om zich te voegen naar al wat zich niet wilde voegen naar haar, werd thans op eene zware proeve gesteld. Het bankroet van den Heer van Nissen had •) Naar het handschrift medegedeeld door Dr. J. van Vloten in Elizabeth Wolff gel). Bekker pag. 89. haar totaal geruïneerd. „Wij hebben niets behouden”, verklaarde Elizabeth in een vertrouwelijk schrijven, „dan, zo „Zeelant betaalt, ƒ 600 a ƒ 700; doch die betaalt niet, & „wij hebben des eene nieuwe beproeving”. Het eenige, dat den vriendinnen restte, was Elizabeth’s weduwenpensioen van ƒ 100 ’s jaars, en dit was zeker niet voldoende voor het onderhoud van twee, thans bejaarde, vrouwen, al richtten zij hare levenswijze ook nog zoo eenvoudig in. Zij woonden sedert haren terugkeer in Nederland in den Haag op het Plein, in het perceel, waar thans de firma Sprecher is gevestigd. „Wij leeven op kamers van de grootte van „mijn kabinetje in de Beverwijk. Hoe kunt gij omtrent denken. „Wat is het goed, als men met Philosophie en Religie vroeg „kennis maakt; ik geloof, dat, zo zij ons niet nu & dan „een handje leenden, ik het niet goed zoude maaken”, bekende Elizabeth aan hare vriendin Coosje Busken, thans gehuwd met den Heer Huet. „Van den ruimsten overvloed’ „gestooten naar de behoefte, ’t is hard; doch wij hebben „onze Partij genomen. Las men zo als voorheen, wij zouden, „zo God ons gezondheid gave, het wel & zelfs ruim hebben; „bijv. Willem Leevend hebben wij in achttien maanden „begonnen & voleindigd, & dat gaf ons een honorair van „ƒ 6000. Dog niemant leest; onze Cornelia Wildschut, die „ik geloof, dat wel geschreven is, blijft onverkogtl). De „tegenspoeden krenken meer mijn onvast, aandoénlijk „lichaam, dan dat zij de stille helderheid mijner ziel bevolken2) Ik deug Gods ter wereld niet voor huile„balg3). ... Ik hou er niet van een lelijk bakkes te zetten, „als men niet op vilten sloffen naar den hemel wandelt, „maar wel eens langs harde moeilijke wegen 4). ... Ik betreur •) Brieven pag. 294. *) Brieven pag. 326. 3) Brieven pag. 332. *) Brieven pag. 341. „meer het lot mijner braave, nevens mij van alles beroofde „vriendin, dan het mijne. Zij heeft minder kragt van geest; „zij lijdt des meer door het schelmstuk aan ons gepleegd1).. . „’t Is nu haast drie en twintig jaar, dat Aagje en ik vriendinnen en huisgenoten waaren & dit heeft ons zo zeer „bevallen, dat wij geen grooter verdriet kunnen vooruitzien, „dan dat zij mij of ik haar waarschijnlijk zal overleven”. Aagje daarentegen beweerde, dat zij de zaak voor Elizabeth juist het zwaarst vond te dragen, zoowel om hare teere gezondheid, als omdat deze thans stond voor de taak, die zij zelve door haar gemis aan taalkennis niet kon verlichten, namelijk met vertaalwerk het noodigste te verdienen. „Mijn lieve Wolffje”, schreef zij, „heeft in deeze bittere „koude en lange winter veel smart uitgestaan aan kramp „in de borst en maag, is nu wat beter2) maar heeft „het zeer druk met het schraal betaald wordende vertaalen, „doch men leest nog minder en betaald nog slechter „origineele werken3) maar, lieve Vriendin, wij worden „al mooi oude luidjes en kunnen zo niet meer voord „Reeds drie en twintig jaaren waaren onze zielen zo een „en ondeelbaar, als ik vreesch, dat onze diep vernederde „Republiek nimmer worden za1.... ach, dat het de hemel „behaagen moge dat wij elkanderen niet lang overleeven! „Dan dit denkbeeld moet ik, voor mijne tegenwoordige „rust, zeer verre van mij verwijderen” 4). Maar allerzwaarst woog den vriendinnen de treurige toestand, waarin het vaderland verkeerde. „Van onze bijzondere rampen te schrijven”, lezen wij in eenen brief van Aagje, „van onze bijzondere rampen te schrijven in een „tijdvak, waarin de rampen zoo algemeen zijn, komt ons 1) Brieven pag. 326. 2) Brieven pag. 314. 5) Brieven pag. 315. *) Brieven pag. 334. „te cigenbaatig, te ligtgeraakt, te zwak voor. Wat het Lot, „de Voorzienigheid, voor ons Nederland beschooren heeft of „geheugen zal, moet de tijd leeren en blijft haare wijsheid „en goedheid aanbevoolen. Gelukkig dat wij eenen nieuwen „hemel en nieuwe aarde verwagten, waarin alle Republi„keinsche deugden wonen”1). Voorloopig althans konden Elizabeth en Aagje van die repnhlikeinsche deugden in de Bataafsche Republiek weinig sporen vinden; de gouden eeuw, die zij hij de oprichting van deze meenden te zien aanbreken, was nog allerminst aangebroken; en zij hadden op eenen afstand zich alles in gedachten met zoo schoone kleuren afgemaaid. „Immers bijna dagelijks”, échrijft Aagje 2), „klonk ons van alle kanten de blijde maare in de ooren: ”lïet Bataafsche Volk wandelt in het licht, gezonde Wijsbegeerte heeft bij hetzelve alle de nevelen van het bijgeloof verdreeven ; het kent zijne Rechten ; het eerbiedigt „zijne Pligten; het vervolgt met denzelfden geestdrift, waar„mede het zijne burgerlijke en godsdienstige vrijheid ver„verdeedigt, alle zedelijkheid verwoestende losbandigheid; „het voelt zijne waarde; het heeft de knellende ketenen „der vuige slavernij verbrooken, doch acht zijne vijanden „en verdrukkers te verre beneeden zig dan dat hetzelve den „wensch zoude koesteren om zig van hen te wreeken. Niet „slechts in de beschaafde Sociëteiten wordt door den wel „onderwezen Burger, onder het Bestuur der Menschenliefde, „de vaderlandsche geestdrift aangevuurd; maar ook in de „nederige Clubs van den eenvoudigen Daglooner en Landman "spreekt de verschalkte Natuur, door geene driften opge"jaagd, met ernst en nadruk voor de onvervreemdbaare ”Rechten van den Mensch. In ieder dorp, in ieder Vlek „hoort men spreeken woorden van waarheid en gezond „verstand; van vrijheid en gelijkheid in Rechten, van 01 de *) Brieven pag. 297. J) Liederen voor den Boerenstand. Voorrede. „en vreugde, van deugd en geluk. Ik kwam, ik zag! „Wat zag ik? Weinig van ’t geen ik verwagtte, veel van „’t geen ik verwenschte. Eigenbelang onder het masker „van vaderlandsliefde; heerschzucht onder het kleed der „ootmoedigheid; veel list, weinig wijsheid, veel ijver, maar „zonder verstand . . . Wat al toorenbouwers, die nooit de „kosten vooraf berekend hadden? Wat al helden, die waanden „met duizend heerlijke grondbeginzels tien duizend onvermijdelijke en onoverkooraelijke zwaarigheeden te zullen „kunnen overwinnen? Wat al schoone, wat al waarlijk „Evangelische plannen ter bevordering van waar Volksgeluk voor een Volk, ’t welk niet als Christenen, maar „slechts als lieden wier deel in dit leven is, gelukkig wilden „zijn”? De bedenkelijke uitkomst van het democratisch drijven van dien tijd deed Aagje zingen:l) Hoe menig plan, wel uitgedagt, Nooit tot volkomen stand gebragt, Is onvoltooid gebleeven! Hoe menig Wijsgeer heeft zijn hoofd Tot heil der wereld afgesloofd, Gedacht, gewerkt, geschreeven; En oogstte niets van al zijn vlijt Dan tegenstand, verlies van tijd, Nooit naar waardij te schatten! Waarom? Hij kwam een eeuw te vroeg; Het menschdom was niet rijp genoeg Om zijn belang te vatten. Wie was ooit beter toegerust, Meer van zijn eige kracht bewust Om ’t menschdom te hervormen, Dan Jezus, met Gods magt bekleed, Die door elk wonder ’t welk hij deed, ’t Vooroordeel weg kon stormen; *) Christelijke Liederen en Gezangen. N°. 93. Johannes de Dooper, de wegbereider van Jezus. 19 Die een nooit uitgeputten schat Van menschenkunde in zich bezat, Elks zwakheid kon doorgronden; Voor iedre ziekte van ’t gemoed, Hoezeer verzuimd, hoe sterk gevoed, Een middel had gevonden. Dan nooit had hij het volk verlicht, Het zeedlijk rijk der deugd gesticht, Of waarheid veel gewonnen, Had niet do strenge boetgezant Zich tegen d’ ondeugd aangekant, ’t Hervormingswerk begonnen; Voor Jezus niet den weg bereid Door voor het volk boetvaardigheid Met strengen ernst te preeken; Door met hen van ’t rampzaligst lot Eens volks, ’t welk d’ ongunst treft van God, Harttreffende te spreeken. Hij, die den mensch hervormen wil, Werk’ in ’t verborgen, langzaam, stil, Leer’ hem vooreerst zijn plichten; En waan’ vooral niet al te vroeg: „Het Volk heeft licht en kund’ genoeg, „ ~ „Men kan iets goeds verrichten . Hoe vaak heeft niet de menschenvrind Door zijn goedhartigheid verblind, Tijd, schat en rust verloeren, J ' Door ’t prediken van wijze reen Voor ’t nog te ruw, te dom gemeen, Om hem met vrucht te hoeren. Wat Wolff en Deken bij haren terngkeer in liet vaderland nog te grooter gevoel van ontgoocheling en vereenzaming gaf, was, dat de leiding der openbare zaak was overgegaan in handen van een jonger geslacht, hetwelk haar vreemd was; de oude patriotsche leiders door Elizabeth in haar De Natuur is mijn Zanggodin zoo geestdriftig verheerlijkt, waren gestorven, bleven uitlandig of hielden, als een van der Capellen, een Valckenaer, zich schuil op afgelegen buitens, onttrokken zich aan alle bemoeiingen. De generatie, die nu handelend optrad, was ter schole gegaan bij de omwenteling van 1789, die, toen zij in de wereld begon rond te zien, deze vervulde met haar geluid. Met de heiligen van den patriotschen staatkundigen almanak, een Oldenbarnevelt, een de Witt, waarvoor Elizabeth vroeger in warme vereering was ontgloeid, werd den spot gedrevenl). De eene staatsgreep volgde op den andere; de Fransche bondgenooten putten de ingezetenen uit; eigenbaat wist zich meester te maken van de best bezoldigde betrekkingen. De val van de Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk, hoewel door talloos velen harer eigene leden, door velen harer predikanten zelfs, als eene onafwijsbare noodzakelijkheid gevoeld en erkend, had, nu zij een feit was geworden, geene voldoening gebracht, veeleer verbittering gewekt en wantrouwen gezaaid. Wat had Elizabeth vroeger, in de dagen van haren Santhorstiaanschen strijd, geijverd voor de gelijkheid van alle verschillende godsdienstige gezindheden voor de wet I Hoe had Aagje, de kweekelinge der Collegianten, naar de emancipatie der „geconniveerde” secten, naar opheffing van allen kerkelijken dwang, naar toegankelijkheid tot staatsbedieningen voor de leden van alle kerkgenootschappen verlangend uitgezien als naar eene loutering van het kerkelijk leven zelf, daar nu zoo menigeen niet uit vrije overtuiging maar uit noodzaak, uit eigenbaat de „Publicque Kerk” bleef aanhangen. Immers, zoo leerde zij: Slechts wat de mensch vrijwillig doet, Is zeedlijk kwaad of zeedlijk goed, Al wat de dwang hem deedt verrichten, Hij slechts als werktuig heeft gedaan, Moet op des dwingers reekning staan; *) Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsohe Republiek pag. 33. En zonder vrijheid zijn geen plichten. Een Godsdienst niet volkomen vrij, Is, hoe rechtzinnig, huichlarij!) Maar terwijl Elizabeth, vroeger zoo licht ontvlamd en zoo snel met de pen, het lijdelijk aanzag, dat de nieuwe Constitutie van 1798 reeds dadelijk wegens de door haar voltrokken scheiding van Kerk en Staat in geloovige, kerkelijke kringen werd verdacht gemaakt, terwijl veler luidruchtig triomfeeren maar al te gereede aanleiding gaf te meenen, dat het eigenlijk was aangelegd op eene bestrijding van allen godsdienst zelf, terwijl Elizabeth bleef zwijgen, was Aagje het zwijgen onmogelijk. Zich meer in het bijzonder richtende tot hen, die, even als zij zelve, behoorden tot een der vroeger slechts „gedulde”, van alle politieke rechten verstoken kerkgenootschappen, vroeg zij in hare Offerande aan het Vaderland: „Zoude het beleedigen, „indien ik eenen treurigen blik sla op u, die de klachten: „De Kerk is van den Staat afgescheiden; ’t is gedaan met „den Godsdienst”, zo veel schijn bijzet? .... Waarom moet „gij een kwaad gerugt brengen over onze Constitutie? En „door uwe onbezonnenheid aan kwalijkgezinden de gelegenheid, om, wijl zij wijsselijk den Staat van de Kerk heeft „afgescheiden, haar den blaam op te leggen, dat zij zo al „geene vijandin, ten minste geheel onverschillig is omtrend „den Christelijken Godsdienst? Die Godsdienst, die in zijne „oorspronkelijke zuiverheid de sterke pilaar van ons Staatsgebouw is? Die Godsdienst, die daarvoor door alle ver„standigen erkend word, wijl de ondervinding geleerd heeft, „dat hij de kragtigste ondersteuning, de beste vertroosting „aanbied in tijden van beroeringen, van moed benoemende „miskenningen onzer beste oogmerken, van ondankbare be„antwoordingen onzer moeilijkste en heilzaamste ondernee„ mingen tot heil des Vaderlands. Ach, stemde uwe nu >) Christelijke Liederen en Gezangen No. 102. „verwilderde driften zo wel overeen met den Godsdienst „als met onze Staatsregeling, wij zouden, in spijt der vijandenlijke tegenwerkingen, in spijt onzes magtigeu vijands, „alreeds de vruchten zien bloeien, die wijze en wel uitge„voerde wetten belooven; wij zouden reeds de dageraad „van geluk zien aanscbeemeren, en met grond op haare „voortklimming boopen! Mag ik des niet vraagen: heeft „onze Constitutie wel grooter vijanden dan u, die haar door „eenen woesten ijver voor Vrijheid en Vaderland ontroofd „van haar steunsel een verlicht, waarlijk godsdienstig „volk? door wie welmeenende vrienden der Vrijheid „en des Vaderlands listig verleid en laaghartig bedroegen „worden, als gij hen voorpraat van volksrechten, terwijl gij „schroomvallig mijdt ooit van volksplichten te spreeken.... „die, hoe gij ook schreeuwt van Vrijheid, Gelijkheid en „Broederschap, tweedragt aanstookt en de hardste aller „Slavernijen, die van ondeugd en domheid handhaaft?”.. Maar toch, zoo besloot zij, zij gaf den moed niet op, om voor haar verscheiden nog te mogen zien: „dat op den „vrijen Bataafschen grond noch Kerkelijk gezach, noch „menschelijke inzettingen, noch ingeschooven Leerstukken „gevonden worden, dat het bijgeloof en ongeloof met „hunnen zwarten stoet voor eeuwig uit ons Vaderland „verjaagd en verbannen worden! Dat aan de woorden, zo „men die nog raogt bezigen: de Kerk is in gevaar! geene „andere beteekenis gehecht worde dan: het rijk van „overheersching, gewetensdwang, hoogmoed en gierigheid „is verwoest, wij staan onder geene andere wetten dan die „van de Rede, het Woord, den Zoon van God, en van onze „aangenaame Constitutie; de rechten en plichten van den „meusch zijn allen heilig; de hartewensch der Bataaven, „alle hunne werkzaamheeden, draagen de sterkste blijken „van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”. Dit stuk vond vinnige bestrijding; en Aagje liet zich verleiden tot een antwoord, dat zij uitgaf onder den titel: Aan den Schrijver der aanmerkingen in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek over mijn iverkje genaamd mijne Offerande aan het Vaderland. „Wat legt mijne vriendin eer in met de „oorlogen des Heeren, die zij voert”! verklaarde Elizabeth met warme ingenomenheid; „’t is ook een meesterstuk van „redeneeren en stijl”1). Maar zelve gevoelde zij zich niet meer in staat, zich te doen hooren. Nu zij, naar zij hare vriendin Coosje Busken klaagde, „zoude zij haar lot drage„lijk raaaken, veel moest schrijven”, was het schrijven, dat haar vroeger zoo licht en zoo gemakkelijk afging, haar tot een last, tot een drukkende taak geworden2). Zelfs het briefschrijven liet zij liefst aan Aagje over. „Ik schrijl om „brood, of liever, want schrijven doe ik niet, ik „vertaal” schreef zij aan hare uitgeefster, de Weduwe Doll te Amsterdam, bij de toezending van het handschrift der vertaling van het laatste deel van Henry, waarmede „nu „ook dien breijberg doorgegeeten was”3). Zonder opgewektheid bewerkte zij eene lange reeks van vertalingen; van Vertrouwde Brieven van Adelheid B. en van Herman van üna uit het Duitsch; van De kleine Labruylre en van De twee Moeders of de Laster, beide van Madame de Genlis, uit het Fransch; van Henry uit het Engelsch; het was immers slechts „arbeid om de spijze, die vergaat”. Toch was het de dwang, die haar het gewone genot in haren arbeid ontnam, allerminst het feit. dat zij het werk eener vertaalster op zich zelf gering schatte of beneden zich achtte. Integendeel het was werk, waaraan zij steeds hooge waarde had gehecht. Van den aanvang van hare letterkundige loopbaan af, toen zij door hare vertaling van Craig’s Leven van Jezus nieuwe denkbeelden had helpen verspreiden, had zij in een goed vertaalwerk een machtig werktuig gezien; >) Brieven pag. 362. J) Brieven pag. 318. 3) Brieven pag. 342. en de waarde er van voor de vorming van eigen stijl en eigen kracht van uitdrukking kende zij ook. In 1784, toen haar talent in zijnen schoonsten bloei stond, had zij in de Voorrede der door haar in samenwerking met Aagje bewerkte Fabelen geschreven: „Wij doen altoos onze intrede, „(zo wij aan ons zelfs overgelaaten worden,) met Proeven „van eigen Vinding. Hierin zijn wij die Kinderen gelijk, „die door de Natuur zelfs tot Schilders gevormd worden. „Beschouwt eens met aandagt zodanig een Kind. Nauwlijks „kan het een pen of potlood houden, of het gebruikt die „om te teekenen: doet het dit naar Prenten of Teekeningen? „ó neen, hij weet niet, dat ’er zulke dingen zijn; hij tekent „alles na wat hij zelf ziet. Menschen, dieren, hoornen, „scheepen, huizen, molens, enz. Hoe geestig dit nu ook „uitgevoerd zij, het blijven echter krabbelingen van een „Kind, dat men niet heeft opgeleid tot de eerste gronden „der Tekenkunde, en men ontdekt niet zelden in zijne „heuzelingen zulke lompe fouten, dat men die in het werk „eens Jongelings die een goed meester heeft, vruchtloos „zoude zoeken, ook dan als die Jongeling nooit een groot „Meester kan worden en het Kind al de zaden van een „groot Genie in zich heeft. Naar mate hij in verstandige „vermogens toeneemt, vormt zich zijn smaak, en zo rasch „hij de geschiktheid krijgt om te kunnen vergelijken, neemt „zijn gunstig oordeel voor zijne eigene heuzelingen af”; en dan kwam, zoo besluit zij, de tijd, waarin men ging navolgen, copiëeren, vertalen. In de Voorrede bij de Sara Burgerhart schreef zij ook nog: „laten wij die bekwame „lieden bedanken, die onze ontaalkundige Landgenoten in „staat stellen, zich over de grootste Geniën van Europa te „kunnen verwonderen. Zij zijn het, die ons dierbaare „schatten aanbrengen. Dit is mijns oordeels de weg, waarlangs wij onzen Letterkundigen smaak moeten leeren verbeteren : vermits wij in dit opzigt, nog het minst gevor„dert zijn. Men geve ons zo lang de Werken van Jerusa- „lem, Niemeyer, Klopstok, Gessner, Wieland, Hermes, Pope, „Richardson, Thomas, enz. tot dat er Vaderlandsche Verduften onder ons opstaan, wier werken insgelijks voor die „Buitenlanders verdienen vertaalt te worden. Die Leerling, „die liever gebrekkige Prenten van Inlandsche Plaatkrassers „natekent, dan studiën van de beste Buitenlandsche Meesters, „zal, maak daar staat op, nooit een Vinkeles worden”. Maar vertalen was voor Elizabeth daarom ook eene gewetenszaak. „Wie van u”1), schreef zij thans in haren ouderdom, „helaas, wie van u heeft zo weinig geleezen om „niet te weeten, dat ik ruim zo veel ponden boeken schreef „als vertaalde. . . . Maar ik dacht nooit zo buitenspoorig, „zo bespottelijk verheven over mijne beperkte talenten, om „het beneden mijne hooge waardigheid te achten, een wel „geschreeven boek, en dat wel met mijn naam er voor, ten „dienste mijner Landgenoten te vertaalen. Alles komt maar „aan op de keuze, die men doet, en wee hem, die zijn „talent misbruikt om vreemd onkruid op onzen Yader„landschen bodem te planten 1 Den vertaaler van een Ondeugend Boek veragt ik nog meer dan deszelfs schrijver; „ik zie hier meer koel overleg in het booze”. „Ondeugende Boeken” heeft Elizabeth zeker nimmer vertaald; maar afgezien van de vertalingen uit haren eersten tijd, van geschriften van Craig, van Pope, van Robert Blair, kan de keuze der geschriften, die zij der vertaling waardig achtte, niet anders dan eenige bevreemding wekken. Een raadsel is het, dat zij, die zelve de keurige, zorgvuldig bewerkte Proeve over de opvoeding kon schrijven, een geschriftje zoo fijn gevoeld, zoo eenvoudig en begrijpelijk en toch zoo diep doordacht, behagen kon scheppen in de vertaling der oppervlakkige, op effect berekende Brieven over de Opvoeding ') Vertrouwde Brieven van Adellieid B. aan hare vriendin Julie S. Voorrede. van Madame de Genlis x); hoe zij, die jonge meisjes als Chrisje Helder en Coosje Veldenaer zoo vertrouwelijk en toch zoo verstandig met elkander kon laten omgaan, smaak had in de Briefwisseling van Fanny Springler en hare vrienden2) of in de Vertrouwde Brieven van Adelheid B.; hoe wie een dolenden ridder als Willem Leevend kon teekenen, in staat was zich te verlustigen in de plompe avonturen van Smollet’s Geestelijken don Quichotf Of zij in hare eenvoudigheid de voortreffelijkheid van haar eigen oorspronkelijk werk boven dit zouteloos geschrijf niet heeft gevoeld? Maar hoe dit ook zijn moge, het was niet het vertalen op zich zelf, dat haar tegen de borst stuitte, het was de noodzakelijkheid er toe, die haar van dezen arbeid afkeerig maakte, „er haar van deed kikhalzen”, gelijk zij schreef. Deze gedwongen werkzaamheid viel haar bovendien te zwaarder door haren steeds afnemenden gezondheidstoestand, terwijl ook die van Aagje haar voortdurend reden tot bezorgdheid gaf. „Onze gezondheid is als die der zulken „volgens de schoone orde der dingen noodzakelijk zijn „moet, welken het zeggen van Salomon bewaarheden, dat „het Boeken maaken geen einde heeft”; lezen wij in eenen brief van Aagje uit dezen tijd. „Mijne Vriendin „lijdt veel aan haare zenuwkwaal en kramp in de borst. „Ik, schoon ik er uitzie als een gezond Mensch, heb een „zeer lastig ongemaklijk Leeven en vooral moeijlijke angstige Nagten, veroorzaakt door eene verstopping in de „leever en zeer veel podagreuze pijnen” 3). Trouwe vriendenhanden beijverden zich, de twee vrouwen over de ergste materiëele moeilijkheden heen te helpen en haar leven nog zoo veel doenlijk te veraangenamen. *) Adele en Theodoor of Brieven over de Opvoeding naar het Fransch van Madame de Genlis. s) De Gevaaren van den Laster of de briefwisseling van Miss Fanny Springler en hare Vriendin. Naar het Fransch van Madame de Becoari. 3) Brieven pag. 336. De Heer Adré de Canter stelde haar in de gelegenheid in den zomer van 1798 een reisje naar Friesland te ondernemen en dien tocht van Twee Burgeressen, voortgebragt Door ’t lang miskend, dog oud geslagt Der echte, trouwe, braave Keesen, hebben zij nog eens met de oude, vroolijke opgewektheid bezongen in den Algemeenen Zendbrief aan onze Welbeminde Broeders en Zusters in de Vrijheid, die zig te Leeuwarden bevinden1). Herhaaldelijk waren zij de gasten van de familie van Leyden op het Huis te Warmond. In 1801 stelde de Heer Lonyzen te Middelburg zijn jacht te harer beschikking om nog eens een bezoek te brengen aan Zeeland 2), en op den terugweg logeerden de vriendinnen geruimen tijd bij verschillende verwanten van Elizabeth: bij haren neef Ribbers te Sas van Gent, bij hare nicht van Crimpen-Teerlink, wier echtgenoot thans als predikant te Ossendrecht stond, bij haren neef Kist te Amsterdam. „De tantes Wolff „en Deken”, schreef de laatste aan zijnen broeder, „de tantes „Wolff en Deken hebben alleraangenaamst bij ons gelogeerd; „zij zijn haar gezelschap dubbel waardig. In een maand, „dat zij hier waaren, hebben wij meer gelachen dan anders „in 4 dito. Gij weet, dat zij f 6000 aan intressen te verboeren hadden, dat een voornaam koopman van Nissen „haar homme d’affaires was, dat deze door al haar goed „te verteeren haar dood arm heeft gemaakt. Nu leeven zij „van hunnen arbeid door te schrijven en te vertaalen. Ook „zijn er eenige menschen, die haar bijstaan. Zij woonen op „kamers in den Haag, eeten uit een ordinair, leeven ver„genoegd en wel, zijn in groot aanzien bij de verstandigen” 3). •) Brieven pag. 301. 2) Een dagverhaal van dezen tocht berust in handschrift in het Oud. Archief te Ylissingen. 3) Medegedeeld door Dr. Jobs. Dyserinok. Spectator September 1901. No. 34. In het gezellige verkeer bleef beider opgewektheid onveranderlijk dezelfde. „Ik kan u niet zeggen, boe aangenaam men ons het Leven maakt”, schreef Elizabeth, „hoe „veel lieve bezoeken wij ontfangen”1). De namiddagen hielden de vriendinnen altijd vrij om te wandelen of om bezoeken te ontvangen; en bont en uitgebreid was de kring van vrienden, die zich op hare kamertjes in haar verzamelden en daar de profetie van den advocaat Noordkerk : „Betlief, gij zult eene allerliefste ouwe vrouw wezen”, eene menschknndige voorzegging bevonden te zijn 2). Een uitgelezen kring van vrienden was het ook. Vertegenwoordigers van het Bataafsche Volk, schrijvers en dichters van naam behoorden er toe; van der Palm en Maurits Cornelis van Hall, toenmaals beiden in den Haag woonachtig, de eerste als Agent van de Nationale Opvoeding, de laatste als lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, bekleedden er den voorrang. In zulk verkeer vergat Elizabeth haar gehaat vertaalwerk, hare geldzorgen, die trouwens in dezen tijd aanzienlijk werden verlicht door een legaat van f 6000 haar vermaakt door den Heer André de Canter uit Wolvega, welk legaat door eene schikking met de erfgenamen werd omgezet in eene rente van f 500, uit te betalen zoolang ééne der beide vriendinnen nog in leven zoude zijn. „Ons „leven is zo prettig als een geduurige maaltijd”, schreef Elizabeth in Januari 1801 nog aan den Heer Hendrik Vollenhoven. „In ons heele leeven zagen wij zoveel menschen „niet.... ’t Is goed, dat wij niet meer wat deegs werken „want wij hebben er geen tijd toe. Nooit zijn wij, thuis „zijnde, des avonds alleen; & vreugd geen gebrek, want „wij zien niet dan menschen dam- wat aan is. Ik zal u „eens eenigen noemen: Vader Lublink en zijne allerbemin- >) Brieven pag. 340. 2) Brieven pag. 341. „nelijkste vrouwl); Cool met zijn ribbetje; Siderius 2) met „de hulp, die tegen over hem is; Van Rooyen 3) & zijn „rijk wijfje; Mijnheer Veerman & zijn Engel; van Leyden4), „de luimige; & onze uitverkoorne onder de uitverkoorene, „van Ha 11.... Ik heb, zie ik, op mijn lijst onze Baas en „zijn vrouw, de braave van Cleef, nog vergeeten5); zie, „dat is slegt, want wij zijn intime van 24jaar6) en ik „zou mij zelf wel in den aspot gooijen, als ik denk: van „der Palm en zijne vriendelijke vrouw heb ik vergeeten „te noemen .... die van der Palm komt al zo na aan het „ideaal der menschelijke volkomendheid als mogelijk i 57)... „’t zou jammer zijn, dat wij niet geruineerd waren; want „dan hadden wij nooit geweeten, welk een schat van deelnemende vrienden & onbekende weldoeners wij hebben”8). „Ons Huisselijk en Maatschappelijk geluk is volmaakt, en „wij hebben nimmer in onzen grootsten overvloed zo waar „en gelukkig geleefd”, voegde Aagje er nog aan toe9). Elizabeth en Aagje wilden zoo gaarne de vele goede vrienden en milde gevers ook zelven eens onthalen; maar op hare kamertjes ontbrak haar de ruimte daartoe; en zij misten de middelen bovendien. Aagje wist er echter iets op te vinden. Buiten weten van Elizabeth zond zij beider ouden vertrouwden vriend, den Heer Hendrik Vollenhoven te Amsterdam, het volgende Catsiaansche gedicht: Op het *) Joliannes Lublink, ook als (lichter bekend, werd in 1795 lid der Nationale Vergadering. 2) Lid van het Wetgevend Lichaam. 3) Lid van het Vertegenwoordigend Lichaam. Hem droeg Nio. Beets zijn Leven van van der Palm op. *) Lid van het Vertegenwoordigend Lichaam. 6) Isaac van Cleef, de Haagsche uitgever. e) Brieven pag. 370. 7) Brieven pag. 389. 8) Brieven pag. 369. 9) Brieven pag. 380. gesicht van een beproefden vriend en een Kalfskop]), De Kalfskop spreekt: Ik was weleer gewoon in ’t groene veld te graazen, Ik was weleer gewoon op ’t jeugdig kruid te aazen. Ik was weleer gewoon te smaaken ’t maïsolie kruit, Maar taayaard heeft die vreugd, die zoete vreugd gestuit: Een stugge slagersknecht, die heeft mij aangegreepen, Een stugge slagersknecht ging me uit den velde sleepen. Ik, die mijn Leeven sleet met schaapjes lief getal, Kreeg, voor het ruime veld, een muffe slagersstal. Daar wierd ik van de jeugd geslaagen en gestooten, Daar wierd ik met een touw gebonden aan de pooten, En door een ruwe hand, door ik en weet niet wat, Wel vinnig voortgesleurd, wel knoestig aangevat. Daar moest ik ’t dartel vlysch, daar moest ik ’t jeugdig leven Ten dienst van Lekkertand, ten dienst van Gulsaart geven. Ik wrong mij spartlend los, maar des al niet te min, Men greep mij bij de keel en stak het mes er in; Toen heeft een stuure mof mij op den grond gesmeeten, Toen heeft een stuure mof mijn vlijsch van een gereeten, Toen heeft een stuure mof, van medelij beroofd, Eerst mijn katijvig lijf en toen mijn kop gekloofd. Ach! was er nu een man, dien ik het hart kon roeren, Om mijnen laatsten wil getrouwlijk uit te voeren. Daar is het, dat mijn schim, mijn hleeke schim, naar haakt! „Hoor, vriend! ik heb mijn kop een aartig paar vermaakt: „Daar zijnen in den Haag twee vrouwen neergezeeten, „Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten, „Twee wijfjes wonder gaauw, door wien, toen ’k graasde in ’t veld, „Al meenig soet gedicht voor mij is opgesteld, „Al meenig geestig vers voor mij is opgezongen, „Waarvoor zij van den mensch maar luttel loons ontvongen. „De mensch is heister dwaas, geefd voor het goed meest kwaad ; „Ik, dankbaar, maakte Haar mijn kop tot een Legaat. „Gij, die die diertjes kend, gij, een van haare vrinden, „Die door den soeten band der vriendschap u liet binden „Aan dit reimlievend paar, reeds lang bij u bekend, „Gij deedt een deftig werk, als gij mijn kop haar zend. *) Brieven pag. 371. „Zij zullen, liubse vriend! dan aan den discli gezeeten, „Met vrienden Lief getal dien lekkre kalfskop eeten. „Gezeeten om den disch, gezeeten om den Heerd, „Drinkt elk een glaasje wijn ter eere van den weerd; „Eu word er dan nog eens ten boorden vol geschonken, „Dat word den weerd zijn vrouw, gulhartig toegedronken; „Drie was van ouds scheepsrecht; men schenkt het nog eens in, „En drinkt het op liet heil van heel het Huisgezin!” Zie, beste Heineman! dits op de wijs der Eedlen, Zijn vriend met waardigheid om eenen kalfskop beedlen; Dan, daar èn Wolftje èn ik uw edel harte kend, Wacht onze vijne lust, dat ge ons een kalfskop zend. Toen de Heer Vollenhoven zich haastte te melden, dat de kalfskop onderweg was, antwoordde Elizabeth hem: „Dewijl ik bij kris en kras zweeren kan, niets te weeten „van het aangeroerde Legaat, houd ik mij ter zijden om, „met mijn u welbekend geduld, de uitkomst af te wagten. „Maar, zo gij, mijn vriend, in dat geheim zijt & executeur „wilt zijn, ik zal er u dies te meer voor verpligt zijn, „daar dit legaat gebruikt zal worden ter aankweeking der „allervriendelijkste verkeering met een uitgeleezen getal „beste vrienden, die ons allen overlaaden met beleeftheden. „Was hier zo een knaap te krijgen voor geld, wij zouden „onze hand over ons hart leggen; maar er is niets dat „presentabel is. Dees kalfskoppartij word niet bij de „oude slooven gehouden, maar bij den secretaris van den „Haag, Jan Arnolds, die ons neevens zijn allerbeste, vrucht„baare lolledrol van een vrouw duizende beleeftheeden „doen & allerlei kleine aangenaame diensten bewijzen”1). Toen het geschenk was aangekomen, schreef zij: „Wel, „Heinlief, wat word ik klein onder die kalfskop! Eergisteravond zei Aagt tegen van Rooijen, aan tafel zittende „naast hem: „Jongen, wij krijgen een kalfskop van V”. —- ') Brieven pag. 389. „Breng hem bij ons, dan eeten wij die te zamen”. „Wij „gaan die bij Arnolds eeten”. Best! dat verdient A.; „hij is een weergaaze knappe kaerel & een groot vriend „van jelui”. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik zo klein „worde onder de kalfskop & u duizend maal daarvoor „bedank” *). Cd. Busken Huet heeft dit geval gedramatiseerd in zijne bekende schets Daags na het Feest -), en daarbij den datum der kalfskoppartij ruim een jaar vervroegd om haar te stellen op 19 December 1799, daags na de viering van den aftocht der geslagen Anglo-Russische landingstroepen in Noord-Holland. Op gelukkige wijze heeft de schrijver dezer schets daarin doen uitkomen het staatkundig karakter van den kring, waarin Wolff en Deken plachten te verkeeren en die bestond uit gematigde patriotten, maar warme vaderlanders, van welke velen later, in den Franschen tijd door schade en schande wijs geworden, tot eene vereeniging van patriotten en prinsgezinden krachtig hebben medegewerkt. Met hartgrondige belangstelling namen Elizabeth en Aagje deel aan de behandeling van zoodanige vraagstukken van den dag, als tusschen deze mannen ter sprake kwamen, vuurden hare vrienden wel eens tot handelen aan. Want om het vaderland te dienen was geen burgerrecht, maar burgerplicht, meenden zij. De toegang tot alle staatsambten, tot het lidmaatschap der Vertegenwoordigende Lichamen stond thans, nu Kerk en Staat gescheiden waren, den leden van alle Kerkgenootschappen open; en het griefde haar, als men weigerde van die openstelling gebruik te maken, zooals bijvoorbeeld haar doopsgezinde vriend, de Heer Vollenhoven deed. „Vergun mij „eene kleine aanmerking, beste vriend”, kon Aagje niet ') Brieven pag. 389. *) Volksalmanak der Maatschappij tot Nut van het Algemeen. 1865. Herdrukt in Litterarische Fantaisiën V. nalaten, aan dezen te schrijven. „Wanneer de bloem onzer „Burgerij, onze gegoedste, kundigste, eerelijkste Landge„nooten zich geheel gelieven te onttrekken aan hun Vaderhand te dienen, wat moet er dan van dit Vaderland worden? „Moeten wij zuchten onder het domme geweld van hongerige smeerlappen? Moeten wij onze halzen krommen onder „het juk van trotsche, heerschzuchtige Aristocraaten ? Of „moeten wij den geliefden Erf-stadhouder weder inhaaien „en ons nog eens laaten bespotten, smaaden, uitplunderen „en verjaagen? Hebben wij dan zo veel tevergeefsch gebeden? Ja, indien ook maar te vergeefsch! Wat ik u „bidden mag, beste Hein, onttrek u niet aan het Vaderhand. Gij hebt kinderen, en deeze zelven moeten u het „Vaderland dierbaar maaken. Ik beken, het volk verdient „weinig de opoffering welke men voor hetzelven doet. . . . „Onder ons wil ik u echter wel belijden, dat wij menig„maal tegen elkanderen zeggen: „Hadden wij voor twintig, „dertig jaar geweeten wat nu ons de ondervinding leerd, „wij hadden nimmer een letter voor de vrijheid in het „Licht gegeeven”. Doch thans hebben wij geen keur, en „wij moeten pompen of vergaan. Nimmer hadden wij ge„dacht, dat er zo weinig geestdrift in onze Naatie voor „waare, reedelijke vrijheid heerschte. Maar hebben wij een „Naatie? Ach, zo het land met redevoeringen, Bals, dinees „en Soupees te redden .is, dan zullen wij weldraa weder „een groot volk worden. Ik weet het, wij kunnen zonder „koophandel niet bestaan, maar nog minder zonder onder„linge Liefde, maatigheid, spaarzaamheid, eerlijkheid en „vlijt. Dan genoeg hiervan, wij kunnen hierover niet verschillen. Lieve, beste Heintje, hoe gij ook denken moogd, „blijft patriot, bemin en werk voor uw Vaderland”1). Een lichtpunt bij zooveel, dat oorzaak tot bezorgdheid gaf, scheen haar de vrede van Amiens. Eeeds in het begin van *) Brieven pag. 386. het jaar 1801 schreef Aagje: „hoe men ook over Bonaparte „mooge oordeelen, men kan hem den naam van een groot „Man niet betwisten; bij mij is Hij, in denzelfden zin als „ David, een Man na Gods harte geschikt om groote plannen „der Voorzienigheid uit te voeren”1). De vriendinnen woonden, toen Aagje dit schreef, reeds niet meer te ’s Gravenhage op het Plein. In Mei 1800 hadden zij aldaar in de Spuistraat, in het perceel, waarin thans de firma Peek en Kloppenburg is gevestigd, kamers betrokken in een achterhuis met uitzicht op de tuinen der belendende panden. „Wij zullen daar stil, als op een hofje „wonen”, schreef Aagje, toen de verhuistijd daar was. „De „grootste zwaarigheid is, dat wij meubelen moeten koopen; „dan dit moet zig redden. Mevrouw van Leyden heeft ons „reeds een fraai Th éser vies present gedaan, en andere „vrienden ook iets toegezegd als jonge lieden in ons huishouden ; daarenboven zullen wij honderd gulden minder „verwoonen dan hier, ’t welk ons in weinige jaren onze meubelen vrij maakt”. De huislieden, een zekere Weber en zijn vrouw, berichtte zij verder nog, „zijn warme Oranjeklanten, maar die kan men in den Haag niet voorbij; „het zijn echter braave lieden en wij zijn in het politieke „ook Lams Menist”2). Zoo heel stil leefden zij in haar hofje echter niet, gelijk wij zagen; het was er een voortdurend komen en gaan van talrijke vrienden, die altoos welkom waren en den beiden vrouwen nog eenen zonnigen levensavond bezorgden. Zij hadden het echter ook, schrijft Aagje, „verbaazend druk, zo met schrijven als met Huisse„lijke bezigheedeu, die de winter voor lieden, die geene „dienstboden hebben om teegen te zeggen: Gaat ende doet „dat! altoos vermenigvuldigt, wil men geene zotte sa’vante „sloddervodden weezen en zich schuldig maaken aan die 1) Brieven pag. 367. J) Brieven pag. 336. 20 „verwaarloozing zijner zaaken, die zo wel gescheurde klee„deren doed draagen als de Luiheid”!1) Want ook Aagje had weder verschillende letterkundige werkzaamheden onder handen. Zoo was zij onder meer medewerkster aan den Almanak door en voor Vrouwen, eene onderneming van de firma Doll te Amsterdam, die ook de uitgave van de vertaling van Elizabeth van den Engelschen roman Henry bezorgde. Deze was ook tot medewerking uitgenoodigd, „maar dit is zo mijn zaak niet”2), verklaarde zij en alleen in den Almanak van het jaar 1800 verscheen eene bijdrage van hare hand, terwijl ook de volgende jaargangen geregeld gedichten van Aagje bevatten, onder meer in 1801 een gedicht ter eere van Lucretia van Merken als tooneeldichteres. Hoogelijk ingenomen was Elizabeth echter met het feit, dat de uitgeefster den Almanak van 1801 verrijkte met drie plaatjes ter illustratie van den Willem Leevend naar teekeningen van Kamphuyzen gegraveerd door L. Portman. „Dewijl ik liever, o dat lijkt er niet „na, een fraaije tekening zie dan een lompe zak met „geld”, schreef zij aan de weduwe Doll, „moet ik ook eerst „zeggen, dat ik met verrukking de plaatjes zie, & herzie, „& nog eens zie De kleine Rijzig meende ik eens „op den arm te neemen; ik bedroog mij, o dat lief kind; „de persoonen op den achtergrond ken ik niet, vooral niet „die snoeshaan met de haanenveer op zijn muts. Ik meen „ook, dat Chrisje is une belle blonde ?3)... . Willem „bij Lotje’s graf is verrukkelijk” 4). Maar met dat al was het eene bittere teleurstelling als herhaaldelijk, door onvermogen van de firma Doll om te betalen, de toezending van het overeengekomen honorarium, (voor Elizabeth’s vertaalwerk ‘) Brieven pag. 361. *) Brieven pag. 329. s) Brieven pag. 325. *) Brieven pag. 362. f 5. per vel) nitbleefl). Elizabeth schreef dan wel: „Mijn „hart zoude bloeden, indien ik eene met zorgen overlaaden „weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het „u convenieert: ik zal er nooit meer over spreken & zien „dat ik het red. Doch onze ramp is zo volkomen, dat wij „uit overvloed tot behoefte gedaald zijn & dat onherstelbaar” 2). Toch drukte het de vriendinnen zwaar en dit te meer daar zij zich zeer oud en zwak begonnen te gevoelen, „en dat”, schrijft Elizabeth, „terwijl ik om het lieve brood „zit te vertaalen, dat ik groen en blauw word & het zonder „goede menschen niet redden zoude, te meer daar Aagt „meest altoos onder doctors handen is en voorleeden jaar „in de f 60 verdocterd heeft. C’est égaal, zeid de Engelsch„rnan; ik hou even als de Zeeuwsche leeuw, al worstelend „liet hoofd booven, & zal toonen, dat in deezen bespiegeling betrachting is”?). Zij verzweeg in dit schrijven aan haren ouden vriend Yollenhoven, dat ook hare eigene gezondheid ver van goed was en voortdurend afnam; maar wel kwam zij er rond voor uit, dat zij zich steeds meer afhankelijk van Aagje begon te gevoelen; „zij zorgt voor „mij; dit deed zij altoos als voor een goed kind; & dit is „noodig”. Voor den Heer Vollenhoven nog eens, als in vroeger jaren, optredende als diens oude baker, die door eene gefingeerde bezoekster op haar hofje wordt bezocht, laat zij deze, de bezoekster, verhalen:... „zo als ik met „Grootje zat te keuvelen, kwam er een buurvrouw in, „heel knap, keldertjes en schoontjes, & ik geloof, dat „zij benist is, want zij zag er zo zagtmoedig, & zo dik, & „zo vetjes uit. Kijk juffrouwtje, (tegen mij) dat is Aagje „Buur, mijn hoofd & mijn troost, mijn raad & mijn daad, ') Dr. J. W. Muller. Uit Brieven van Betje Wolft' en Aagje Deken. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde. XX. pag. 217. l) Brieven pag. 317. s) Brieven pag. 345. „& ik steek geen vinger in den as zonder haar er over te „spreeken1) de ouwe ziel neemt veel af; zij word „zo wat dusachtig; maar de ouwe sukkels leggen botje bij „botje om haar eindje te krijgen en te zaamen haar potje „te kooken”2). In eenen volgenden brief schreef Elizabeth dan weder met weemoedige scherts: „Jonge, wat ben ik „in mijn tuin, omdat ik al zo zachtjes aan naar mijn eeuwig „huis pampel, & rusten zal van den arbeid, die ik onder „de zonne heb gearbeid. Gij gelooft niet welk een millio„naire ik ben in teleurstellingen & ondervindingen” 3). Af en toe openbaarden omstreeks 1800 zich reeds bij Elizabeth de voorteekenen der vreeselijke zenuwkwaal, die in het najaar van 1801 met verdubbelde hevigheid optrad, om haar niet meer te verlaten. Nu eens berichtte Aagje aan deelnemende vrienden: „mijne dierbaare Vriendin blijft „nog even ellendig; in dit stormachtig weder heeft zij „deereniswaardig geleeden, woedende kramppijnen, doodsbenauwdheden, zwarte Melancolie, veroorzaakt door dat „zij inwendig als met koorden in alle richtingen getrokken „word, waar bij nu nog eene afmattende hoest gekomen „is doordat dien kramp dikwijls op de Long valt. Dit zijn „toevallen, die in een cirkel rond loopen en haar, inzonderheid „de laatste drie maanden, bijna geene rustige tusschen„poozing liet; ider, den Docter zelve, verwonderd zich dat „zij het zo lang uithoud dikwijls bidde ik om haar „einde, schoon ik voor hetzelve cidder”4). Dan weder meldde zij: „de pijn was dinsdag veel bedaard, en schoon mijn „hoop op beterschap reeds meermalen verijdeld was, greep „ik echter weder met graagte naar dezen balsem des lijdens. „Het vogtige, mistige weder deed de zenuwen weer verklappen en daardoor wierd de kramppijn in maag en borst ') Brieven pag. 356. *) Brieven pag. 327. 3) Brieven pag. 345. 4) Brieven pag. 368. „weer zo hevig als ooit. Thans ligt zij afgemarteld te bed, „meer drukking dan pijn gevoelende, maar kan den wel„daadigen slaap niet vatten, het voornaamste middel ter „haarer geneezing.... „Dat ik, die geheel alleen ben, alles „moet waarneemen en geduurige boodschappen aanneeraen, „en, of door medelijden, of voor vrees voor de terugkomst „der smarten mijner vriendin gefolterd word, het niet „gemakkelijk heb, kunt gij u wel verbeelden. Veel bezigheden behoeden mij voor ziektens”1). Haar eigen letterkundige arbeid ging onder dit alles voort, moest onder dit alles voortgaau. Zoo bewerkte zij in dezen tijd haren bundel lets voor Ouders en Kinderen, die bij haar overlijden nog niet geheel was afgedrukt. In 1802 legde zij de hand aan eene reeks kleine stichtelijke blaadjes, die onder den titel De Waare Godsdienstvriend tot den prijs van één en een halven stuiver in den handel werden gebracht. „De „uitbreiding van een verstandig Christendom”, schreef zij 22 Januari 1802, „is mij zo dierbaar, dat ik mij al eens „in het hoofd heb gehaald om een Godsdienstvriend voor de „Dissenters te schrijven ter tegenwerking der te vooren, „neen niet te vooren, maar nog heerschende Kerk, wier „woelingen tegen redelijk denkenden na de Revolutie van „95 weer sterk zijn toegenoomen en wier ijver door belang „en Heerschzucht aangevuurd eenen graad van bitterheid „begind te verkrijgen, die de voortgang der verlichting „duizend Meilen agter uitzet. God bewaare mij voor den „wensch het getal der twistschriften te vermeerderen: neen, „maar ik wilde gaarne het, door Declamatie met een schijn „van ernst bedroogene volk doen begrijpen, dat bij voorbeeld „de Remonstranten en Doopsgezinden ook Christenen zijn, „die eenen hoogen prijs stellen op den Hoogwaardigen „persoon des Verlossers, die zich met zo veel regt het „Licht der Waereld noemt”. ') Brieven pag. 383. Met groote ingenomenheid ging zij ook in op het verzoek om medewerking, dat de Commissie voor de samenstelling van eenen nieuwen bundel Christelijke gezangen en liederen voor de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem tot haar richtte; „want gaarne”, schreef zij, „wil ik „iets toebrengen tot de stichting en uitbreiding der Doopsge„zinde Gemeentens, aan de welken ik mij zo naauw verbonden gevoel” 1). Elizabeth was ook tot medewerking uitgenoodigd; maar Aagje antwoordde voor haar: „al wie „de heerlijke Lofzangen aan het Opperwezen in Walcheren „en andere werken van mijn vriendin geleezen en gevoeld „heeft zal niet twijfelen, of zij bereekend is voor en smaak „heeft in het maaken van Godsdienstige Gezangen; dan „om Haare zwakke toestand, daar zij reeds drie maanden „aan de woedendste kramppijnen in Maag en borst afge„wisseld door doodelijke benaauwdheeden, als eene Martelares geleden heeft en nog Lijd, kan zij zich onmogelijk „tot iets verbinden”2). Zelve bewerkte Aagje voor bovengenoemden bundel niet minder dan 73 liederen, waaruit meest bekend is geworden het schoone lied Blijmoedigheid 3), dat, eenigszins gewijzigd, ook is opgenomen in den eersten bundel der Christelijke Liederen der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam4), een lied, dat dubbel treft, wanneer men bedenkt onder welke omstandigheden het werd gedicht. Gij, die ieder dag en uur Ademt onder ’t Albestuur Van een Wijsheid, die nooit dwaalt, Yan een Magt door niets bepaald; Yan een zorg, die nooit bezwijkt, Van een trouw, die nimmer wijkt, *) Brieven pag. 294. 2) Brieven pag. 394. 3) Christelijke Liederen en Gezangen. No. 86. ') Christelijke Liederen. Eerste Bundel. Gezang 64. Van een liefde, welker maat Uw begrip te boven gaat; Van een God, die gaarn vergeeft, Deernis met uw zwakheid heeft, En een eeuwigheid van vreugd Toezegt aan de oprechte Deugd; Die in ieder lotgeval, ’t Geen u treft of treilen zal, ’t Middel tot uw heil beschouwt. Uw belang aan God betrouwt; Fronsel om een klein verdriet Zo mismoedig ’t voorhoofd niet; Ziit niet gemelijk bedroefd, Als God uwe deugd beproeft. Hoon, welk lot u zij bereid, God door geen angstvalligheid; Ach! bederf het hart der jeugd Nooit dooi- uwe stroeve deugd. Ga bemoedigd, wel te vreên, Vrolijk door dit leven heen; Houd in uw verruimden geest, Dagelijks een vreugdefeest. Geef den wereldling den smaak Van die blijdschap, dat vermaak, Dat, daar ’t uit u zelven bloeit, Steeds verkwikt en nooit vermoeit. o Gij, die u Christnen noemt, Op God als uw vader roemt, Legt uw weg na ’t stille graf Weldoend, dankend, vrolijk af. „Mijn waarde vriendin Deken”, lezen wij onder dagteekening van 28 Juli 1802 in een der laatste bewaard gebleven brieven van Elizabeth’s hand, „mijne waarde vriendin „Deken is zo geoccupeert in den dienst eener Commissie, „die haare groote talenten kent, & recht doet, dat zij bij „naar geen uur vrij heeft, tenzij zij voor mijn bed zit & „mij al den troost geeft, & liefdediensten der vriendschap „bewijst. Het is nu hij naar 10 Maanden, dat ik door een „krampcolicq buiten mijn huis overvallen wierd, waardoor „mijn al te prikkelbaar Senuw stel zo is aangeroeid, dat ik „zederd dien 8 October allerlei smarten, benaauwtheden „enz. geleden heb. Van daag bevind ik mij wat beter, & „instaat om een weinig te krabbelen. Mijn medelijden met „u allen doet mij dit effort doen. Ik ben tot een schaduw „weggedreeven. Men ziet niets dan mijne oogen, maar wat „sta ik ook uit! pijnen, angsten (ik weet niet waarover!) „onophoudelijk traanen storten, wegvallingen met volle „bewustzijn, doodelijke benaauwtheden, slaapeloosheid !”!) De vriendinnen hadden thans de hulp eener dienstbode te harer beschikking door vriendelijke bezorging van Mevrouw van Leyden; „deze”, meld* Aagje, „heeft ons „voor ons geheele leven eene huishoudster, die tegelijk „werkt, bezorgd, & geeft dat mensch, opdat zij ons toch „wel oppasse, 3f. ’s weeks (door ons)”2). Toch zoude de toestand op den duur onhoudbaar zijn geworden; en het was eene uitredding, dat zij in Mei 1802 konden gaan inwoneu bij Elizabeth’s nicht Jansje Teerlink, die, na den dood van haren echtgenoot, den predikant van Crimpen, naar den Haag was gekomen en daar in de „mooije Her„derinnenstraat” een huis met grooten tuin betrokken had. „Het was mij niet meer mooglijk”, bekende Aagje, „in mijne „klimmende jaaren en veel aan Rhumatieke pijnen sukkelende, het alleen te stellen. Nu hebben wij gezelschap, „hulp en troost”3). Elizabeth verklaarde, niet minder dank- *) Brieven pag. 397. 2) Brieven pag. 397. 3) Brieven pag. 399. baar voor deze schikking: „zonder mijne vriendin en „mijne nicht de wed. van Crimpen zoude ik zeer ongelukkig zijn. Zederd Mei woonen wij in de Herderinnestraat, „No. 437, een fraai huis met een schoonen hof vol vrucht„boomen & een overdekte Laan. Daar, & idet verder, wandelde ik bij mooije uurtjes tusschen mijne beide liefste „vriendinnen”2). „’t Is van daag een jaar”, lezen wij in het laatste bewaard gebleven briefje van Elizabeth’s hand, „’t Is van daag een „jaar dat mijn ijsselijke kwaal mij aanviel, & eerst voor acht „dagen begon ik eenigszins te herstellen. De smarten verdwijnen, de benaauwdheden verminderen; maar een aanhoudend sluipkoortsje rooft mij de weinige kragten, die ik nog „heb. Mijne vriendin, door droefheid en innig raededoogen „overwonnen, werd ook ziek. Welk een geluk, dat wij ons „plan”, (het samenwonen met de Wed. van Crimpen), „hebben „uitgevoerd! Men kan niet huiselijk gelukkiger zijn! Jammer „dat deeze ziekte zoveel kost, & ik een geheel jaar niets „deed ter verbeetering onzer finantiën”3). En dit lijden, dat, toen zij dit 8 October 1803 schreef, feitelijk niet reeds één, maar reeds twee jaren vroeger, in October 1801, was begonnen, zoude toen nog een vol jaar, tot het einde van 1804 aanhouden. „Met mijne vriendin word het van dag tot dag „elendiger”, schreef Aagje in den zomer van 1803; „ik heb „den moed niet het te Repiteren, daar de enkele gedachte „aan Haar smartelijke marteling mijn hart verscheurd; „de krankheid is zo kostbaar als folterend, behalven de „ontzettende Apothekers Rekening, aan eene vrouw, die „Haar oppast en aan waakloon, alle weken 10 Gulden, „waar moet dit heen? en het kan nog lang duuren”4). *) Brieven pag. 399. J) Brieven pag. 398. 3) De vertaling uit het Dnitsch van Herman en Una, die nog in 1804 verscheen, had Elisabeth reeds eenige jaren vroeger bewerkt. 4) Brieven pag. 411. Toch kostte het haar moeite voor de Liederen ten behoeve van den Haarlemschen Gezangbundel honorarium in rekening te brengen. „Ik kan niet besluiten”, schreef zij- den Heer A. Loosjes Pz. te Haarlem, die de onderhandeling namens de Commissie leidde, „ik kan niet besluiten het „honorarium te bepaalen voor de Godsdienstige Liederen „die ik, gaarne, ten dienste mijner doopsgezinde Mede„burgeren naar mijn vermoogen en gevoel wil opstellen. „Want schoon ik levendig gevoel, dat het eeven billijk „is, voor een behoorlijk Loon de vreeze Gods in de harten „der Menschen door stichtelijke vaersen als door stichte„hjke predikatiën te verwekken, is het mij toch wat vreemd „daarvoor een bepaalde som als voor een stuk stof van „die Lengte en die breette te bedingen” ij. Op aandringen van den Heer Loosjes schreef zij ten slotte: „Schoon „het mij veel kost te bepaalen wat ik gaarn voor ieder „Lied zoude begeeren, moet ik hiertoe wel besluiten. Onze „vriend van Cleef heeft ons voor ieder blad prosa dertig „guldens gegeeven. Zeker geeft men meer voor Liederen, „maar daar men zeker meer Romans leesd dan godsdienstige „Gezangen wil ik mij vergenoegen met vier Ducaten per „blad 2). loen dit werk voleindigd was, ondernam Aagje nog de samenstelling van eenen bundel Liederen voor den Boerenstand. In de Voorrede daarvan schreef zij niet zonder bitterheid; „Veelen mijner Landgenooten, veele „Boekhandelaars, en Catalogusstellers zullen zeker wel weder, „volgens hunne gewoonte, mijne dierbaare vriendin, E. Wolff, „gebooren Bekker, als de schrijfster deezer Liedjens vooronderstellen en als zodanig aankondigen; zij, die haar „smartelijk driejaarig lijden weeten, zullen misschien zeggen, „dat zij reeds door haar vóór dien tijd vervaardigd zijn, „schoon zij er voor geen lettergreep deel aan heeft en zelfs *) Brieven pag. 395. s) Brieven pag. 395. „te zwak was om ze te hooren voorleezen en te beoordeelen. „Ik schreef ze om mij zelve eenige afleiding en uitspanning „te bezorgen in mijn langduurig en treurig lot”. En intusschen hield Elizabeth’s lijden altijd aan. „Ja, vriendinnen”, schreef Aagje in Januari 1804 aan de weduwe Doll en hare dochter, „den avond van ons leeven is treurig maar Eens zal de -lieldre dag verschijnen, De zon de neevels doen verdwijnen, Ons Glod als wijs en goed doen zien” *-). Negen maanden later, in het eind van October van datzelfde jaar berichtte zij: „bij al de elende mijner vriendin „is nu ook nog het water in de buik gekoomen, een gevolg „van het rekken der vaaten door de aanhoudende kramppijnen. Hoe smeeke ik om Haare ontbinding”!2) Een twaalftal dagen later meldde zij beider vriend Mr. van Hall: „het heeft den Algoeden en Alwijzen behaagd, mijne dier„baare vriendin na een allersmartelijkst lijden uit haar „elendig lichaam te verlossen. Zij stierf 5 November ’s „middags tusschen één en half twee. Zeven en twintig jaar „hebben wij oneindig veel zuur en zoet te zaamen onderhonden. Zij is het waarom gaan ondervinden. De vriendschap doet mij bloedige traanen schreijen. ’t Verstand en „de Godsdienst leeren mij dankbaar zijn, dat zij uit zooveel „lijden verlost is”3). Vooruitstrevend in alles was Elizabeth eenige jaren vroeger onder de eersten geweest om een grafkelder aan te koopen in het oudste particuliere kerkhof in Nederland, namelijk in de begraafplaats Ter Navolging, die in 1799 in het begin van het dorp Scheveningen was aangelegd en aldus genaamd werd als opwekking van anderen tot het navolgen van deze *) Brieven pag. 410. 2) Brieven pag. 414. 3) Brieven pag. 415. p°gmg om te breken met de gewoonte in de kerken te egrayenl). Dit was toen iets nieuws, dat velen ergernis gaf-), om het denkbeeld, dat op de algemeene kerkhoven miten de steden „klein en groot, rijk en arm onder elkaar „begraven zouden worden”. Aanvankelijk bezat de begraafplaats Ter Navolging niet meer dan 72 kelders, waarvan hhzabeth No. 27 in eigendom verwierf. Den 9den November 1804 werd zij daar bijgezet en reeds den 15den November daaraanvolgend moest het graf op nieuw worden geopend om plaats te verleenen aan Aagje, die acht dagen na den dood harer vriendin deze was gevolgd. „Zij was bij het „overlijden van mijne lieve tante”, bericht de weduwe van Cnmpen, „zeer bedaard, heeft zelve met mij alles besteld wat noodig was voor de begrafenis”. Maar zoodra er niets meer te verrichten en te bezorgen was, verviel zij in zware koortsen, waaraan zij na een kort lijden bezweek,'als iad zij haast, met hare vriendin-te gaan rusten in hetzelfde graf. Reeds dadelijk na de bijzetting van Wolff en Deken rees onder hare vrienden het plan, daar ter plaatse een zuil op te richten; maar dit plan bleef door de onrust der tijden onvolvoerd's). In 1850 moest het graf volgens de statuten der stichting worden geruimd, en werden de beenderen van Elizabeth en Aagje in een daartoe vervaardigd kistje, waarop naam en nummer, bijgezet in het verzamelgraf No. 100, rechts van den ingang van het kerkhof. Door de goede zorgen van Dr. Johs. Dyserinck werd in het jaar 1895 op die plek een eenvoudige gedenksteen geplaatst, welke steen de namen van beide vriendinnen vereenigd draagt. '} Dr. Scheurleer. Het graf van Wolff en Deken. Spectator. 1880. pag. 66. ) Ren Rotterdamsoh Gedenkschrift uit den Patriottentijd. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel XXX pag. 104. ) Kunst- en Letterbode. 1804. 11. pag. 325 De Nederlandsche natie heeft echter niet tot zoo lang gewacht met het stichten van een haar waardig monument: dat hebben Wolff en Deken van den beginne gevonden in het hart, in de herinnering van haar volk, van liet volk, dat zij zoo innig hebben liefgehad, waarvoor zij zoo warm hebben gevoeld, waarvoor zij zoo ingespannen hebben gearbeid. Hare voornaamste werken zijn gelezen en herlezen en worden het nog; de hoofdpersonen daaruit kennen wij bij name, met hunne daden en spreekwijzen zijn wij vertrouwd als mét die van historische persoonlijkheden. Toch is het niet daar, in hunne geschriften, maar in haar leven en denken, waarvan die geschriften slechts de weerspiegeling zijn, dat de voortreffelijkheid dezer beide uitnemende vrouwen zich het schoonst openbaart. Vandaar dat reeds dadelijk na haar verscheiden in den kring harer vrienden en bewonderaars het plan werd gevormd eene levensbeschrijving van Elizabeth en Aagje het licht te doen zien. De uitvoering daarvan werd toevertrouwd aan den geschiedvorscher Jacobus Scheltena. Bouwstoffen er toe werden aangedragen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in de Kunst- en Letterbode, in lijkredenen en gedachtenisvieringen. In eene buitengewone vergadering, gehouden op 14 Maart 1805 in de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij voor Taal en Dichtkunde werd „in tegenwoordigheid van zeer veele waardige vrouwen, „welke tot dit feest haarer Sexe genoodigd waren”, door J. Konijnenburg eene Lofrede op beide schrijfsters uitgesproken en door Maurits van Hall een Lierzang op haar voorgedragen. De Almanak door en voor Vrouwen van 1806 bracht een lang gedicht Bij het Graf van E. Wolff en A. Deken, Die kunstgewijde Priesteressen, Die ’t lot aan ’t zuchtend Neerland gaf; Aan Nederland, dat, onbedreven Om aan verdiensten eer te geven, De deugd verwaarloost en veracht; En in wiens eertijds blijde kringen Alleen aan Plutus’ aterlingen Nog gloeijende offers wordt gebracht. De portretten van Ehzabeth en Aagje als bejaarde vrouwen weiden naar eene teekening van Groenia door L. Portman m koper gebracht en door ten Brink, Doosjes en Immerzeel i gegeven met toepasselijk onderschrift door A. Doosjes Pz De graveur Holtzheij hield de nagedachtenis der vriendinnen !n eer® door eenen gedenkpenning i)„ op de voorzijde vertoonende twee vrouwen, hand in hand staande voor een altaar, waarop zij hare werken aan het vaderland offeren en op dit altaar het enkele woord Patriae. Maar bij al die betuigingen van hulde bleef de beraamde levensbeschrijving uit. Hoe hadde men die ook kunnen schrijven in eenen tijd, toen al wat in die dagen ons kerkey ' en staatkundig leven beroerde, al datgene waarin beide vrouwen zoo hartstochtelijk hadden gedeeld en waarop zij haar bescheiden deel van invloed hadden uitgeoefend, nog allerminst tot een bevredigend einde was gekomen? Wie zelf midden in het gewoel van den strijd staat, kan den loop daarvan met overzien. Eerst een later geslacht heeft die allermerkwaardigste tweede helft der 18de eeuw met al haar worstelen en zoeken, haar voorbereiden van zoo veel waarin te maatschappelijke bedeeling, van onzen tijd is voortgekomen, kunnen leeren begrijpen en is daardoor pas vatbaar geworden de volle beteekenis te schatten van deze twee vrouwen, in wier leven en geschriften de voornaamste geestesstromingen dier eeuw tot uiting zijn gekomen Moge dat later geslacht nu ook in staat zin met een luisterend oor te hooren wat Elizabeth Wolff en Aagje Deken te zeggen hebben aan ons, kinderen der Plaat IxxÏvL nTssT" Nederlands°he Historiepenningen. Stuk X. 20ste eeuw, die, zij het dan onder gewijzigde vormen, toch altijd nog staan voor dezelfde problemen op staatkundig, kerkelijk en opvoedkundig gebied. Het werk van Wolff en Deken is daarom in eminenten zin een werk ook voor onzen tijd. OVERZICHT DER GESCHRIFTEN VAN ELIZABETH WOLFF GEB BEKEER EN VAN AAGJE DEKEN. 1763. Bespiegelingen over het Genoegen dichtmatig voorgesteld door Elizabeth Wolff geb. Bekker met een opdragt aan Mr. A. van der Mieden, gedateerd 27 Dec. 1762. Gevolgd door Ons Leven is een Bloem en een dichtstuk aan den Hoog Geleerden Heer Ewaldus Hollebeek, beroepen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden. Hoorn. T. Tjallingius MDCCLXIH. 1764. ’s Lands Vreugdegroet aan Zijne Doorluchtigste Hoogheid Willem den Vijfden, Prinse van Orange en Nassau, enz. enz. toegewijd ter heuchelijke gelegenheid van Zs. Hs. zestienden jaardach, den Ssten Van Lentemaand 1764 door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXIV. Herdrukt in 1772; daarna ook opgenomen in 1785 in den bundel Mengelpoezy. Gedachten over het Graf door den Eerwaarden Heer Robert Blair, uit het Engelscb vertaald door Elizabeth Wolff geb. Bekker. – Hoorn bij T. Tjallingius. MDCCXIV. Herdrukt in 1773. 321 Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Daarachter: Aan de Nederlandsche Jufferschap en Aan Mejuffrouw Anna van der Horst. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXV. Gedachten over onderscheide Onderwerpen van den Heere Grave d’ Oxenstirn; uit het Fransch vertaalt door Elizabeth Wolff geb. Bekker. —Te Hoorn bij T. Tjallingius. MDCCLXV. Bespiegelingen over den Staat der Rechtheid, den Val en den Gevallen Mensch, dichtmatig voorgesteld door Elizabeth Wolff geb. Bekker; uitgegeven na voorgaande visitatie en approbatie der Eerwaarde Classis van Edam. De Voorrede is gedagteekend 1764. Achter in dezen bundel Lor Nagedagtenis van den Heer Mr. A. van der Mieden; en Gedachten over Dichtkunde. Hoorn T. Tjallingius. MDCCLXA . 1766. Vlissings Vreugd bij de Aankomst Zijnen'Doorluchtige Hoogheid Willem den Vijfden door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Te Amsteldam. Bij Dirk Onder de Linden. 1766. Een Nieuw Scheepslied gemaakt ter eere Zijner Doorluchtige Hoogheid onzen dierbaaren erf-stadhouder, Willem den Vijfden, bij gelegenheid van Hoogstdeszelfs Installatie als Heer van Vlissingen. 30 Mei 1766. Achteraan staat: Gedrukt veur rekening van de Vrije Buurt, ten dienste der Scheepsgezellen. Gerijmt op het Koopvaardijschip Vlissings Welvaaren. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXVI. Herdrukt in 1785 in Mengelpoezy 11., maar daar zonder vermelding der gelegenheid, waarvoor het werd gedicht. Aan het slot heet het in eene noot: „Dit Scheepslied is gemaakt in ’t „jaar MDCCLXVI (lees MDCCLXVI); ’t is niet ondienstig „hier het jaartal uitdrukkelijk bij te voegen en den lezer „te herinneren, dat gissen geen wiskunst is”. 21 1768-1769. (Bijdragen in) de Grijzaard, vervattende CIV spectatoriale vertoogen, 2 Doelen. Elizabeth schreef hierin, meest onder het pseudoniem Silviana, in Deel I de Nrs. 6. 11-13, 15, 41, 42, 46, 48; in Deel II de Nrs. 54, 55, 57—60, 65—67,’ 73, 83—86, 88, 90, 97—100, 102. Hoorn. Bij T. Tjallingius. MDCOLXVIII en MDGCLXIX. 1769. Walcheren in vier gezangen door Elizabeth WolfF geb. Bekker. Hoorn T. Tjallingins. MDGCLXIX. In 1784 op nieuw uitgegeven door de Firma J. B. Elwe en M. B. Lange veld te Amsterdam met de beroemde Voorrede over de vraag: „Is de mensch vrij”? De Nederlandsche Vrijheid aan der Corsen generaal Pascal Paoli door Elizabeth WolfF geb. Bekker. Te Leijden en te Hoorn bij T. Tjallingius en C. van Hoogeveen Jr. Herdrukt in Lier- Veld- en Mengelzangen en in Mengelpoezy. 1770. De Nederlandsche Vrijheid aan de Deugd; haar het beeld des grooten Paoli aanbiedende door Elizabeth WolfF geb. Bekker. Te Hoorn. Bij T. Tjallingius. MDCGLXX. Herdrukt in Mengelpoezy. Zendbrief Elizabeths, welken zij gezonden heeft aan Cornelius, bijgenaamt den Strengen door E. B. Gedateerd 1770. Ongeveer 16 jaren later gedrukt na een origineel manuscript. Zijn alom te bekomen do en stuiver. Zie ook Brieven pag. 125. Het Leeven van Jezus Christus door Willem Craig, Th. Dr. predikant te Glasgow. Naar de tweede uitgave uit het Engelsch vertaald door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Met eene Voorrede van de Vertaalster. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXX. 1772. Lier- Veld- en Mengelzangen door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Voorafgegaan door Verontschuldiging aan mijne Vrienden en aan de Begunstigers mijner Dichtkunde; en gevolgd door eene proza-vertaling van The Rapé of the Lock van A. Pope. Hoorn T. Tjallingius. MDCCLXXH. Geheel herdrukt in Mengelpoezy. De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt door eene zuster der Santhorstsche Gemeente. Ter Drukkertje van haare Koninglijke Majesteit Reden. De Menuet en de Domineespruik. Vergeefsche Raad. Deze drie stukken in éénen bundel zonder naam van schrijfster of uitgever en zonder jaartal, maar volgons eene latere opgave van Tjallingius door dezen uitgegeven in 1772. Elizabeth heeft deze stukken in hare brieven en volgende geschriften, inzonderheid in het hekeldicht Aan mijnen Geest, onmiddellijk openlijk voor haar werk erkend. Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis. G. Warnars, Amsterdam en T. Tjallingius, Hoorn. Verschenen zonder auteursnaam, maar door de uitgevers toegeschreven aan Elizabeth Wolff. Zedenzang aan de menschenliefde bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs op den XTden Bloeimaand lt/2 door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXXH. Nog datzelfde jaar verscheen een 4de druk. (De tweede heeft een uitslaand plaatje.) Later ook nog opgenomen in Mengelpoezy. 324 LijTczang op het af sterven van den Heere Jan Wagenaar door Agatha Deken. Amsterdam. Yntema en Tieboel MDCCLXXm. Zedekundige Verhandeling over het Geluk door den beroemden Heer de Maupertuis. Uit liet Fransch vertaald door Elizabeth Wolff geb. Bckker. Hoorn. T. Tjallingius MDCCLXXHI. Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen door Elizabeth Whlff geb. Bekker. 2de veel vermeerderde en nauwkeuriger druk. (De eerste druk heeft als jaartal 1723!) Daarachter Groet aan Z. 1). H. Willem den Vijfden, bij gelegenheid dat Hoogstdezelve de Beemster met Zijne tegenwoordigheid vereerde. 21 Juli 1773. Hoorn. T. Tjallingius. MDCCLXXHI. Een en ander herdrukt in Mengelpoezy. 1774. De ongelukkige morgen. Datheniana. Bij T. Tjallingius. Hoorn. MDCCXXIV. Verschenen zonder auteursnaam, maar door Elizabeth als haar werk genoemd in eenen briet aan Dr. Gallandat van 5 Juni 1774, zie Brieven, pag. 125. Ook door haar opgenomen in Mengelpoezy. Aan mijnen Geest. Hekeldicht door E. Wolff geb. Bekker. Hierachter is gevoegd De Morgengroet der Vriendschap. Hoorn. 1. Jjallingius. MDCCLXXIA . Nog hetzelfde jaar herdrukt; later ook opgenomen in Mengelpoezy. Brief aan mijnen Heere, den Heere Mr. Hendrik Yollenhoven en de Wel Edele jongvrouwe Catharina Johanna van Beeck door Elizabeth Wrolff geb. Bekker. Hoorn T. Tjallingius. MDCCLXXIV. De natuurlijke Zoon of de Beproevingen van de Deugd, tooneelspel in vijf bedrijven en in onrijm door den Heer Diderot. Uit het Fransch vertaald door E. Wolft' geb. Bekker, Te Hoorn bij T. Tjallingins. MDCCLXXIV. 1775. De Jongeling op de Proef. Blijspel in vijl bedrijven en in onrijm door den Heer Destouches. Uit het Fransch vertaald door Elizabeth Wolff geb. Bekker. Hoorn. T. Tjallingins. MDCCLXXV. Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen door Elizabeth Wolff geboren Bekker. Hierachter; Brief aan Ernst, het jonge Paar en Proeven van mijn Winter-Buitenleven. Hoorn. T. Tjallingins. MDCCLXXV. Een en ander, behalve het laatstgenoemde stuk, herdrukt in Mengelpoezy. De Bekkeriaansche Dooling .op eene geheel nieuwe wijze, dat is proefondervindelijk weerlegd. Hoorn T. Tjallingins. MDCCLXXV. Verschenen zonder auteursnaam, maar Elizabeth heeft zich dadelijk als de schrijfster verklaard in verschillende harer brieven en daarna ook openlijk in de Voorrede bij den 2