S • ANDRIESSEN VE R A 1-H-J-W-B6CHT •AMST€RDA^r f~4aêZ ~ ~ I •BIBUOTIiÊéKr' 'V.OOR- MC ISJ6S' „ONS CLUBJE” BIBLIOTHEEK VOOR MEISJES Prachtig geïllustreerd Prjjs per deel ƒ0.90 in prachtband ƒ 1.25. Het groote succes, dat zoowel hier te lande als in het buitenland aan Series Kinderboeken onder een gezamenlijken titel te beurt viel, gaf aanleiding tot de uitgave van „Ons Clubje”, Bibliotheek voor Meisjes. Dat ook deze serie door het publiek, reeds bij het verschijnen van het eerste deel, met ingenomenheid is begroet, valt gemakkelijk te verklaren. Wat toch maakt de aantrekkelijkheid van zulk een serie uit? Dat de kinderen vroegtijdig den grondslag leeren leggen tot een kleine boekerij, en dat de wensch om elke serie compleet te bezitten hun orde en netheid leert ten opzichte van hun boeken. „Ons Clubje” nu komt deze goede eigenschappen nog met een aantal vermeerderen, en wel om de volgende redenen. i®. „Ons Clubje” overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheen. De buitengewoon goed geslaagde bandteekening geeft elk deel een cachet, dat bijua geen ander kinderboek bezit. Het artistieke, welverzorgde uiterlijk van „Ons Clubje” heeft ten gevolge, dat de kinderen reeds vroeg eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zij de waarde van een mooi voorwerp voor dagelijksch gebruik leeren kennen. 2°. „Ons Clubje” geeft slechts degelijke en gezonde lectuur, waarvan opvoedende kracht uitgaat, en die inde eerste plaats echt-kinderlijk is. Niet alleen voor het uiterlijk is dus gezorgd, ook aan de innerlijke waarde is de meeste zorg besteed. „Ons Clubje” kweekt liefde en smaak bij onze kinderen aan voor een mooi, goed boek. 3°. „Ons Clubje” heeft de niet gering te schatten verdienste van zeer goedkoop te zijn. In zeer fraai omslag kost elk deel slechts / 0.90, in rijk versierden stempelband slechts /1.25. Er behoeft verder niet op gewezen te worden welk een ongeloofelijk lage prijs dit is. Zulk een aanbieding is eenvoudig niet te overtreffen. Niemand behoeft nu meer te vreezen, dat zijn kinderen GOED EN GOEDKOOP I hem buitensporige geschenken zullen vragen: „Ons Clubje” is het gelegenheids-cadeau bij uitnemendheid. 4°. „Ons Clubje” geeft voor dat geringe bedrag een naar evenredigheid onbegrijpelijk dik, groot boekdeel van 15 a 16 vel druks, gedrukt op uitstekend papier, en ten overvloede nog geïllustreerd met minstens vier oorspronkelijke teekeningen van bekende meesters. Het is duidelijk, dat al deze eigenschappen het succes van „Ons Clubje” waarborgen en dat het doel van den Uitgever: goede en goedkoope kinder-lectuur te verschaffen, met alle denkbare middelen is nagestreefd. In „Ons Clubje” verscheen tot heden: Deel I. Fransje Elswoudt, door TRUIDA KOK, fraai geïllustreerd door Jan Sluijters. Deel 11. Emma van Bergen, door P. J. ANDRIESSEN. Vijfde druk, fraai geïllustreerd door E. S. Witkamp Jr. Deel 111. Vera, door SUZE ANDRIESSEN. Derde druk, fraai geïllustreerd door E. S. Witkamp Jr. BEOORDEELINGEN DER PERS: De Nieuwe Courant: „Fransje Elswoudt” is een nieuw en zeer aantrekkelijk deeltje uit de Serie „Ons Clubje”, bibliotheek voor meisjes. We zullen ’t eenvoudige, voor de lezeresjes onderhoudend en ook wel leerzaam verhaal hier niet oververtellen, maar er alleen van zeggen dat er in het boek veel zeer natuurlijke tooneelen uit het gewope leven voorkomen, dat het niet zoo heel onwaarschijnlijk afloopt, al staat er ook boven het besluit „als ineen sprookje”. Het Centrum: De schrijfster, Truida Kok, heeft de bibliotheek voor meisjes verrijkt met een alleraardigst werkje „Fransje Elswoudt”. Het is een ontspannend boek, los en luchtig geschreven en handig in elkaar gezet. Zonder diepgaande beschouwingen of langdradige betoogen geeft het toch dat prettige, intieme leventje van het bakvischje met al het kneuterig gedoe, de kleine liefhebberijtjes en gedecideerde opinietjes. Zooals alle boeken, die niet door uitmiddelpuntigheden afwijken van den gewonen trant, eindigt ook dit met het huwelijk van de heldin en den held. Wie de heldin is zal men wel begrijpen, en de held ... nu ja, dat moeten de lezeressen zelf maar uitmaken! Het boekje is versierd met eenige zeer goed geteekende plaatjes van Jan Sluijters. P. J. ANDRIESSEN Voor jongens en meisjes van 12—14 jaar: Marie en Pauline. | Esther en Agatha. Versierd met vier platen van E. S. Witkamp Jr. Prijs ing. f I.—, in Prachtband f 1.40. Voor jongens en meisjes van io—l2 jaar: Uit ons Dorp. | Uit Stad en Dorp. Elk dezer boeken bevat drie verhalen met zes platen van Jan Sluijters. Prijs ingenaaid f 0.90, in Prachtband f 1.25. Zes Boekjes voor jongens en meisjes van io—l2 jaar Anne’s Kanarietje. Het verdwaalde Kind De gebroken Vaas. Mina de Snoepster. De gevolgen der Ongehoorzaamheid. Slordig Jansje- Elk boekje met twee platen van Jan Sluijters. Prijs in geïll. omslag 35 cent. Gebonden in rijk vergulden stempelband 50 cent. SUZE ANDRIESSEN. Voor jongens en meisjes van 10—12 jaar: Sneeuwklokjes. Heide en Veld. I Klimop. ! Het Klaverblad. Bosch en Duin. Elk dezer boeken bevat drie verhalen met zes platen van Jan Sluijters. Prijs ingenaaid f 0.90, in prachtband f 1.25. Een Serie boekjes voor jongens en meisjes van io—-12 jaar: Vijf Kersen aan een Steel De Pleegkinderen van den Orgelman. Vacantiedagen. Hoe raar een Bal soms rol- Aan het Strand. Sinterklaasavond. Het Kransje-Greta en Meta. Een Dagje bij vrouw Aaltje. Elsje van den Bezembinder. Ben brutaal Meisje. Op de Kostschool. DeSavoyaard en zijn Aapje. len kan. De twaalfde Verjaardag. Een Zaterdagmiddag in net Bosch. Elk boekje met twee platen van Jan Sluijters. Prijs in geïll. omslag 35 cent. Gebonden in rijk vergulden stempelband 50 cent. Bij den Uitgever van dit boek verscheen van Bij den Uitgever van dit boek verscheen van TINE VAN BERKEN Voor meisjes van 14—18 jaar: De Berewoudjes Mijn Zusters en Ik Mijn Roman Ben Klaverblad van Vier De Dochters van den Generaal Gr. Bvo. Rijk geïllustreerd. Prijs ingenaaid ƒ2.40, in prachtband ƒ 2.90. Voor jongens en meisjes van IO—12 jaar: Vaneen Grootmoeder en Zeven Kleinkinderen. Kruidje roer me niet. Rijk geïllustreerd. Prijs ingen. f I.—, in prachtband ƒ1.40. Voor jongens en meisjes van io—l2 jaar: Onder ons. Met z’n Drieën. Meidorens. Regen en Zonneschijn. Kleine menschen. Wilde Wingerd. Elk boek bevat drie verhalen met zes platen van Jan Sluijters. Prijs ingenaaid f 0.90, in prachtband f 1.25. Voor kinderen die pas lezen geleerd hebben : Bietje s Pop. | Kibbelaarstertje. Met groote letter gedrukt en geïllustreerd door Nelly Bodenheim. Prijs gebonden f 1.25. Een Serie boekjes voor jongens en meisjes van io—l2 jaar: Hedwigs St. Nicolaasfeest. Hollandsche Spartanen. Robbedoes. Heintje Pochhans De Geschiedenis vaneen Plaaggeest. Uit Logeeren. Hesters Gebrek. Bro o d trommeltje. Lachebekje- Jonge Vechtersbazen. Het Album van Dora Ons Troepje. Laura’s Opstel. Driftkopje. Jemelle. Jongens die rooken. Twee Vacantiedagen. Alfred’s Gedragboekje. Een Buurjongetje. Elk boekje met twee platen van Jan Sluijters. Prijs in geïll. omslag 35 cent. Gebonden in fraai vergulden stempelband 50 G@nt. VE R A EEN VERHAAL VOOR MEISJES DOOR SUZ£ ANDRIESSEN GEÏLLUSTREERD DOOR E. S. WITKAMP Jr. DERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT VERA BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN „Daar is ze! Ragebol, wat ben je mooi!” schreeuwde er een. „Och, ’tis een Zigeunerkind!” riep een ander. „Dan kan ze wel waarzeggen!” joelde een derde, en allen voerden een waren Indianendans uit rondom een haveloos gekleed meisje vaneen jaar of veertien, dat, zonder een woord te spreken, met eenige pakjes in haar hand voortliep en nu en dan een minachtenden blik op de haar omringende schooljeugd wierp, ’t Was ongelukkig, dat zij juist de dorpsstraat passeerde terwijl de school uitging en zij dus nagenoeg aan de genade der kinderen was overgelaten; maar zij was uitgestuurd om bij Benke, den kruidenier, boodschappen te doen, en bovendien wat wist zij van de school af? Het troepje kinderen werd hoe langer hoe grooter, en ’t begon hoe langer hoe meer plagerijen en scheldwoorden te regenen. Eender jongens pakte het meisje inden rosbruinen, verwarden haarbos, een ander gilde vlak aan haar oor, terwijl een derde haar een stomp inden rug gaf, zoodat zij struikelde en gevallen zou zijn, als zij zich niet aan het hek, dat het hoekhuis omgaf, had vastgehouden. Maar nu was haar geduld ook ten einde; het kleine tengere figuurtje scheen te groeien, het fijne, bleeke gezichtje werd dooreen rooden blos gekleurd en de groote, grijze oogen schenen vuur te schieten, terwijl zij zich Suze Andriessen, Vera. . i EERSTE HOOFDSTUK. eensklaps omkeerde, haar pakjes op de stoep wierp en een uitdagende houding aannam. „Nu, canaille, wat wil je?” riep zij bevende van drift uit. „Wat zegt ze? Noemt ze ons canaille?” riepen zij door elkander. „Daar zal ze van lusten!” Aanstonds sprongen er een paar op haar toe en trachtten haar omver te werpen; maarde eerste, die het waagde haar aan te raken, kreeg zulk een stomp tegen den neus, dat hij bloedend achteruitsprong, terwijl een tweede het met een blauw oog moest bekoopen. ’t Was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, „het wilde kind van Bruine Bes”, zooals zij inde wandeling genoemd werd; maar lang zou zij ’t toch niet vol kunnen houden, nu er drie, vier tegelijk op haar toesprongen om hun makkers te wreken. Weldra lag zij dan ook op den grond zich wanhopig tegen haar aanvallers te verweren, terwijl degenen, die geen deel namen aan den strijd, zich vermaakten om de zakjes met kruidenierswaren kapot te trappen en den inhoud in het rond te strooien, toen eensklaps de toeschouwers uit elkander stoven en buitengewoon ontsteld hun makkers trachtten te waarschuwen. „Wat is hier te doen?” vroeg daarop een krachtige basstem. „Met wie vecht je, jongens?” „De burgemeester!” mompelden eenigen ontsteld, terwijl anderen hun best deden ongezien weg te sluipen. „Neen, neen, jongens! Hier blijven!” luidde het bevel van den burgemeester, terwijl hij zijn wandelstok uitstak, om hun het wegloopen te beletten. „Wie zijn daar zoo slaags geraakt?” Een gemompel werd nu hoorbaar, terwijl de vechtersbazen, dooreen paar vriendschappelijke stompen hunner makkers gewaarschuwd, met verwarde haren en De burgemeester sprak geen woord, maar keek de jongens achtereenvolgens langzaam aan, terwijl hij met zijn stok op den grond leunde. Eindelijk bleef zijn blik op het meisje rusten, ’t Was een pijnlijk oogenblik voor de jongens. Met neergeslagen oogen en van schuld bewust bleven zij staan, hoewel de grond hen onder de voeten brandde. „Het spijt mij, dat jullie Heijbeeksche jongens bent!” zeide de burgemeester eindelijk op emstigen toon, een eind aan het zwijgen makende. „Moet jullie eens mannen worden?” Geen der jongens waagde het den mond te openen; allen wenschten zich duizend uren van daar, terwijl het meisje langzaam opstond en er iets als een triomfeerende glimlach over haar gelaat vloog. ’t Duurde echter niet lang, dat gevoel van zegepraal. Plotseling viel haar oog op den vermorsten inhoud der zakjes; zij uitte een kreet van schrik, en terwijl zij onwillekeurig de vuist balde, ontsnapte het woord „canaille" weer aan haar lippen. „Hebben de jongens die zakjes vernield, mijn kind?” vroeg de burgemeester op vriendelijken toon. „Wie anders?” antwoordde het meisje norsch, terwijl zij zich omkeerde, om heen te gaan. Eensklaps echter wankelde zij en greep met de eene hand naar haar hoofd, terwijl zij met de andere het hek der stoep vastgreep. „Ze hebben je bezeerd, arm kind,” zeide de burgemeester op medelij denden toon, terwijl hij naar haar toe ging en haar arm wilde vatten. „Is terg? Heb je pijn ,J bloedroode wangen opsprongen, waardoor de burgemeester ineen oogwenk het tooneel kon overzien en begrijpen. Het meisje, zoo eensklaps losgelaten, rees halverwege overeind, streek zich de haren uit het gelaat en wierp een schuwen, uitdagenden blik in het rond. Het meisje uitte een kreet, toen hij haar dus aanvatte en rukte zich ruw los. „’t Is niets, ’t kan niemand schelen,” riep zij. „Nu, ’t is te hopen, dat het niets is,” hernam de burgemeester, die zag, dat hij op die manier niet verder kwam. „Maar je moet mij zeggen, wat er inde zakjes is geweest.” „’t Kan je niets schelen!” riep het meisje stampvoetend uit. „Ik wil weg; laat mij door!” „Niemand zal je tegenhouden, kind; maar je moet mij eerst zeggen, wie die zakjes stukgetrapt hebben,” zeide de burgemeester bedaard. „Ja, dat kan ik nogal zeggen,” gilde zij letterlijk; „terwijl die .. . die... gamins mij op den grond gooien en uitschelden, vertrappen die anderen mijn boodschappen!” Zij stampvoette van drift en keek de jongens met fonkelende oogen aan. Haar manier van zich uitte drukken, zoowel als het vreemde accent, verwonderde den burgemeester, die nu het tengere figuurtje met meer oplettendheid aankeek en zich verbaasde over den gloed dier groote, grijze oogen, oogen die veel te groot schenen voor het smalle gezichtje dat zij verlichtten. „Als je ’t niet kunt zeggen, ga dan maar naar huis,” zeide de burgemeester; „de jongens zullen gestraft worden. Hier dezen kant uit.” De kring opende zich om ruimte te maken, en zonder op of om te zien verliet zij de plaats des onheils en was spoedig uit het gezicht verdwenen. Nu wendde de burgemeester zich tot de jongens en hield hun een nadrukkelijke strafpredikatie, terwijl hij besloot met te zeggen, hoe min het was om een weerloos meisje aan te vallen. Niemand waagde het iets tegen te spreken, maar toen „En nu, Kareltje, ga jij met mij mee naar Benke en dan kun je van je zakgeld alles betalen, wat vermorst is.” Met deze woorden wendde de burgemeester zich tot een elfjarigen knaap, die wanhopige, maar nuttelooze pogingen aanwendde, om zich achter de anderen onzichtbaar te maken. „Ja, papa,” antwoordde Kareltje gedwee, maar met een diepen zucht, en voegde zich in het onvermijdelijke. „Burgemeester, dan moeten wij er ook aan betalen!” riep een blonde bengel uit. „Ik heb nu wel geen geld,” voegde hij er openhartig bij, „maar .. . maar .. . dan wil u ’t mij wel voorschieten, niet waar?” Een schier onmerkbaar lachje gleed over het gelaat van den heer Epestein, maar hij antwoordde ernstig, dat allen, die zich schuldig gevoelden, er aan konden betalen en hij zelf ’t hun wilde voorschieten. „Kareltje, daar kom je gezegend af,” fluisterde een ander hem in; „anders had het je je weekgeld vaneen half jaar gekost.” Karei durfde niets antwoorden, maar dankte hem met de oogen voor dit bewijs van sympathie. De heer Epestein ging nu met Karei naar den kruidenier, op een eerbiedigen afstand door de anderen gevolgd. „Goeden morgen, Benke,” zeide de burgemeester, den winkel binnentredende. Dit was zulk een ongewoon feit, dat de man achter zijn toonbank vandaan schoot en met zijn pet inde hand buigend midden in zijn winkel bleef staan. de burgemeester de laatste woorden uitte, keken een paar belhamels elkaar aan, terwijl de eene aan zijn bloedenden gezwollen neus en de andere aan zijn blauw oog dacht. Zóó weerloos als de heer Epestein meende was het „wilde kind” toch niet! „Goeden morgen, meneerde burgemeester,” zeide hij. „Dat is een eer voor mijn winkel, die ” „Niet waar, Benke,” viel de burgemeester hem glimlachend inde rede, „je bent niet gewend, dat ik boodschappen kom doen. Je wilt mij zeker wel eens precies vertellen, wat dat meisje van Hoefken daar straks hier gehaald heeft?” „Wie bedoelt meneerde burgemeester?” vroeg Benke, zijn pet op zijde schuivende. „Wel, dat meisje van Hoef ken,” herhaalde de heer Epestein eenigszins ongeduldig; „ze is hier juist geweest, of heb je zelf haar niet geholpen?” „’t Wilde kind van Bruine Bes,” waagde Karei ophelderend te zeggen, toen hij het verlegen gezicht van den kruidenier in ’t oog kreeg. „O zoo, bedoelt meneerde burgemeester die,” zeide Benke, voor wien nu een licht opging. „Ja, ja, meneer de burgemeester is zeker ook verwonderd waarvan sommige menschen leven, niet waar ? ’t Gaat met eenigen, zooals terecht inde Schrift staat: ze spinnen niet, ze werken niet, ze vergaderen niet inde schuren, en nochtans kunnen ... kunnen ze bij mij hier inkoopen komen doen, waarvan meneerde burgemeester versteld zou staan! En ze betalen contant.” „Nu, dat is geen kwade eigenschap, Benke,” zeide de heer Epestein, die geen woord tusschen des kruideniers ontboezeming had kunnen krijgen, fijntjes lachend. „Waren al je klanten maar zoo!” „Maar waar leven ze van, vraag ik. Waar leven ze van?” herhaalde Benke, terwijl hij met beide handen op de toonbank steunde en den burgemeester vragend aankeek. „De raven zullen het hun toch niet brengen, zooals aan den profeet Elia!” „Ik kan ’t je niet zeggen, Benke,” antwoordde de bur- „De hemel beware elke gemeente voor zulke renteniers!” riep Benke uit. „’t Is geen voordeel voor Heijbeek, dat zij hier gekomen zijn!” „Nu, jij trekt er toch wèl voordeel van,” merkte de burgemeester leukweg aan, „en men zou mogen verwachten, dat jij ten minste hun de hand boven het hoofd hieldt. ” „’t Mag wezen, zooals ’t wil,” hernam Benke hoofdschuddend, „ik denk maar: onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet! Daar was nu zoo even dat kind hier en haalde voor een drie gulden, natuurlijk geld bij de visch. Maar hoe komen ze er aan?” Een rilling liep over Kareis rug, toen hij deze laatste woorden hoorde, en hij was zijn makkers dankbaar, dat zij niet gewild hadden, dat hij alleen de scha zou lijden. „Ze hebben een herberg,” merkte hij schuchter aan, en daardoor verdienen ze geld.” „Een armzalig kroegje, waarin misschien in veertien dagen geen daalder verdiend wordt!” riep Benke uit. „Als meneerde burgemeester eens wist uitte visschen waarvan ze eigenlijk leven, dan ...” „Zou de nieuwsgierigheid van menigeen bevredigd worden,” viel de heer Epestein hem inde rede, daar zijn geduld totaal uitgeput was. „Wees nu zoo goed en weeg eens precies zooveel van alles af, als dat meisje van Hoefken bij je gehaald heeft.” De kruidenier zweeg overbluft en keek niet weinig verwonderd over dit verzoek; maar hij wist, als de burgemeester op dien toon sprak, was ’t het beste maar niets meer te zeggen, en aanstonds ging hij dus ijverig inde weer met het afwegen der verschillende waren. gemeester, die inwendig pret had inde schriftuurlijke nieuwsgierigheid van den man. „Misschien leven ze van hun renten! ” „Nu, meneerde burgemeester,” zei Benke daarna, terwijl hij de pakjes op de toonbank op elkander stapelde, „daar is nu van alles precies zooveel, als het kind van Bruine Bes heeft gehaald. Gelukkig, dat ik zoo’n goed geheugen heb! Zal ik ’t bij meneerden burgemeester thuis laten bezorgen?” „Neen, Benke, dank je wel; Karei zal de pakjes wel dragen,” antwoordde de heer Epestein. „Komaan, Kareltje, ga je gang!” Karei nam de zakjes op en volgde zijn vader, tevens schuin omkijkende, om te zien of zijn makkers er nog stonden, die dan waarschijnlijk braaf pret zouden hebben dat hij zoo druipstaartend mee naar huis ging, Maarde heer Epestein sloeg een dwarsstraat in, en in plaats van naar zijn woning, ging hij Henk, den veldwachter, opzoeken. Ondertusschen was het meisje, dat zoo bijtijds door den heer Epestein ontzet was, haastig het dorp uitgeloopen en verdwenen in het bosch, dat aan den eenen kant Heijbeek begrensde. Zonder op of om te zien liep zij voort, totdat zij, op een eenzame plek gekomen, zich aan den voet vaneen reusachtigen lindeboom in het gras liet neervallen. Hoe armoedig, of juister gezegd, hoe verwaarloosd zag zij er uit! Haar rosachtig bruin haar was waarschijnlijk maar zelden met een kam in aanraking geweest, en daar het van nature sterk krulde, was het een warbos geworden, die het smalle, bleeke gezichtje als een lijst omgaf. Gezicht en handen waren echter zindelijker dan men zou verwachten ; de indruk, dien het geheele persoontje maakte, was dan ook meer slordig dan vuil. Op dit oogenblik zag zij er echter treurig, zeer treurig uit; dikke tranen trilden aan haar lange, zwarte wimpers en de fijne bovenlip beefde zenuwachtig. Met een uitdrukking van pijn greep zij naar Een poosje bleef zij zoo liggen, nu en dan hartstochtelijk snikkende, terwijl zij haar gezichtje in het malsche gras verborg. Zij hoorde niet hoe jubelend de vogels inden boom boven haar zongen, zij gevoelde noch zag de vriendelijke, koesterende zonnestralen; zij had nergens oog voor dan voor haar verdriet, nergens gevoel voor dan voor de lichamelijke pijn die zij leed! Langzamerhand bedaarde haar snikken, en hoewel zij nog gejaagd ademhaalde, leek zij toch tot kalmte te komen. Doodstil bleef zij liggen en ’t scheen alsof zij in slaap was gevallen. Daar ritselde iets inden boom; een zachte plof, vlak naast haar, gevolgd dooreen zacht getjilp en onrustig fladderen, deden het meisje onwillekeurig het hoofd opheffen. Vorschend keek zij in het rond en zag nu in haar onmiddellijke nabijheid een piepjong vogeltje in het gras liggen, [dat waarschijnlijk uit het nest gevallen was, terwijl de oude onrustig schreeuwend en klapwiekend er omheen vloog. Aanstonds vergat het meisje haar eigen verdriet en kroop voorzichtig naderbij. „Arm diertje,” fluisterde zij, terwijl zij voorzichtig met haar vinger over het kleine kopje streek, „voor jou is ten minste iemand bezorgd. Niemand denkt aan mij!” De oude vogel begon nu veel harder te schreeuwen. Was ’t uit vrees, dat zij het kleine diertje kwaad zou doen, of wilde hij om hulp vragen? Het meisje meende, dat het laatste het geval was. Voorzichtig nam zij het kleine vogeltje op en legde het op haar vlakke hand. „Wat ’n aardig diertje. Wacht, ik zal het in het nestje brengen,” zeide zij halfluid. Zonder zich langer te bedenken, begon zij handig en vlug inden boom te klimmen, terwijl zij voorzichtig oppaste het vogeltje niet te bezeeren. De oude fladderde om naar eenen schouder; waarschijnlijk had zij dien in haar val bezeerd. haar heen en wees haar als ’t ware den weg, daar hij op den tak bleef zitten waar het nestje was gebouwd. Voorzichtig zette zij het diertje er in en bleef een poosje zitten kijken, hoe de oude het aanhaalde, eten gaf en koesterde. De schuine zonnestralen, die dwars door het gebladerte heen haar in het gezicht begonnen te schijnen, riepen haar tot de werkelijkheid terug, terwijl tevens haar maag haar begon te herinneren, dat het wel etenstijd zou wezen. Nog een laatsten blik wierp zij op haar beschermeling, die ondankbaar genoeg, volstrekt geen notitie meer van haar nam, en daarna klom en gleed zij naar beneden, niet zonder in heur haar en aan haar rok teekenen van die klimpartij mede te brengen. Weldra had zij de armzalige woning bereikt, die in het dorp Heijbeek in zulk een kwaden reuk stond; en de deur, die op een kier stond, openstootende, kwam zij in een soort van gelagkamer; ten minste de glazenkast aan den muur, waarin eenige beduimelde glazen en halfgevulde karaffen stonden, een klein buffet, benevens eeu ruwe tafel en eenige gebrekkige matten stoelen deden dit vermoeden. Dit vertrek liep zij door, en nu kwam zij ineen keuken, waaruit de etenslucht haar tegemoet stroomde, hoewel zij niets ontwaarde wat aan een middagmaal deed denken. Waarschijnlijk was het reeds afgeloopen, en zij begreep niet dan al te goed, dat zij dien dag zou moeten vasten; want hoewel vrouw Hoefken volstrekt niet gierig was, maakte zij echter geen complimenten: wie er niet op zijn tijd was, kreeg ook niets! Dit wist het meisje zeer goed, en de gedachte, met haar hongerige maag door te blijven loopen, maakte haar kregel. Evenwel besloot zij een poging te wagen haar verloren middagmaal te herwinnen, en met dit loffelijk voornemen bezield, liep zij de achterdeur uit en zag vrouw Hoefken bij de welpomp staan, bezig om de „Vrouw Hoefken, heb je wat voor mij te eten? „Wie te laat komt, vindt den hond inden pot,” antwoordde deze, terwijl zij, zonder van houding te veranderen, met haar werk voortging. „Maar ik heb zoo’n honger,” hield het meisje vol, „en je hebt vandaag ook vroeger gegeten dan anders.” „Moet ik jou soms vragen, hoe laat ik eten moet?” vroeg vrouw Hoefken schamper, „’t Wordt hoe langer hoe mooier! Denk je dan, dat Wout een mooie kans voorbij zal laten gaan, omdat jij niet thuis bent!” „O zoo, is Wout er op uit,” antwoordde het meisje onverschillig ; „hij mag wel oppassen, want ze zeggen in het dorp, dat de veldwachter hem zal inrekenen als hij hem snapt. ” „Welzoo, welzoo, waar heb jij die wijsheid opgedaan?” vroeg vrouw Hoef ken, terwijl zij haar handen liet rusten en haar scherp aanzag. „Ik zou je maar raden niet met dat dorpstuig te heulen, anders zou je ribbenkas het wel eens minder pleizierig kunnen hebben ! Maar Wout snappen ze niet: daartoe is hij die dorpsezels te slim af!” Er lag een zekere triomf in deze woorden, die het meisje echter ontging. „Zijn er nog aardappelen over, vrouw Hoelken ?” zeide zij weer. „Waar zijnde boodschappen?” vroeg vrouw Hoef ken, met haar werk doorgaande. „De boodschappen?” herhaalde het meisje ontsteld; zij had alles dienaangaande vergeten en nu schoot het haar weer te binuen. „Wel ja, de boodschappen!” riep vrouw Hoef ken ongeduldig. „Je bent toch bij Benke geweest!” grove, aarden borden af te spoelen. De vrouw was zoo in haar werk of in haar gedachten verdiept, dat zij het meisje niet hoorde komen, en zij lichtte eerst het hoofd op, toen zij haar stem vernam. „Ze zijn... ik heb ze hier niet ” stotterde zij. „Wat zijn dat voor malle praatjes,” viel vrouw Hoefken driftig uit. „Geef ze hier! Wat zie je er uit; zeker ben je weer in boomen geklommen en hebt je goed gescheurd! Denk je, dat ’t geld mij op den rug groeit en ik je maar altijd nieuwe kleeren kan geven?” „’t Zijn ook mooie vodden, die je me geeft!” riep het meisje opgewonden uit. „Oude prullen, die je zelf niet meer wilt dragen!” „Zwijg, brutaal nest!” bruiste de vrouw op en greep dreigend een stuk hout, dat naast de pomp lag. „Zwijg, of je zult er van lusten! Waar zijnde boodschappen? Heb je ze soms in het bosch laten liggen?” Nu begreep het meisje alles te moeten vertellen, en zij deed het dan ook. De dreigende wolk op het voorhoofd der vrouw werd hoe langer hoe zichtbaarder en haar oogen fonkelden, terwijl haar stem heesch klonk, toen zij uitriep: „Dus heb je met de jongens gevochten in plaats van op de boodschappen te passen ? En al het geld weg! Je verdiende een pak ransel!” „Ja, daar ben je vlug genoeg meê!” riep het meisje buiten zichzelf van angst en drift uit, want zij wist bij ondervinding, dat ’t niet bij dreigen bleef. „Geef me liever eten en doe zelf je boodschappen! ” ’t Kon haar nu niets meer schelen. „Wil je wel eens maken, dat je wegkomt, brutale feeks!” riep de vrouw stampvoetend van woede uit, en het stuk hout, dat zij nog inde hand had, vloog naar het meisje. Zij scheen er niet zoo van te ontstellen, als men wel zou meenen; zeker was zij ’t wel gewend. Zij bukte slechts even, waardoor het hout ineen der keukenruiten te land kwam, zooals het rinkelende, neervallende glas bewees. „Ziezoo, die heeft haar portie,” mompelde de vrouw voldaan, terwijl zij met haar werk voortging. ’t Was een groote, forsche vrouw, zooals zij daar stond, met een houding, die eerder paste aan een vorstin dan aan de eigenares van zulk een armoedig kroegje. Waarschijnlijk was zij reeds een zestig jaren oud, maar ’t was alleen haar zilverwit haar, dat, onachtzaam bij elkaar gestoken en dooreen rooden puntdoek, waarvan de slippen van achteren onder heur haar waren vastgestoken, bedekt was, dat haar leeftijd deed vermoeden. Haar donkerbruine, doordringende oogen schitterden van nog jeugdig vuur, terwijl de halfgeopende lippen twee rijen sterke, hagelwitte tanden lieten zien. Haar gelaatskleur was, waarschijnlijk door zon en wind, lichtbruin getint, maar boog zij zich voorover, zooals zij nu doet om het vaatwerk neer te zetten, dan ontwaart men, dat haar hals onder het paarse jak zeer blank is. Nog stond zij bij de pomp, toen het havelooze, houten klaphekje, dat toegang tot het verwaarloosd tuintje gaf dat bij de woning behoorde, werd geopend en een bejaard man naar binnen kwam. Hij knikte vrouw Hoefken zwijgend goedendag en ging, tegen een paaltje leunend, bedaard voort zijn eindje pijp te rooken. „Is er wat, Tobias?” vroeg zij, nadat zij haar werk had afgedaan en nu de borden opnam om ze naar binnen te brengen. „Hm, hm, niet veel bijzonders,” antwoordde Tobias. „Heb je Wout soms ontmoet?” vroeg vrouw Hoef ken, Dit maakte de vrouw nog woedender, temeer daar het meisje spotachtig lachte; zij greep een ander stuk hout en wierp het, juist toen zij de deur inging, haar met zulk een kracht achterna, dat het tegen haar schouder aanvloog en haar een luiden kreet ontlokte. de achterdeur openstootende en de keuken ingaande, waar Tobias haar langzaam volgde. „Neen; is hij er op uit?” „Ja, hij meende dat er vannacht wat te verdienen zou zijn: hij was een hert op ’t spoor,” antwoordde vrouw Hoefken heen en weder loopende inde keuken. „Hij mag wel oppassen,” zeide Tobias, na een korte stilte een paar stevige haaltjes aan zijn pijp doende; „ze worden waakzaam op Den Grunert.” „Je leutert ook al meê!” riep vrouw Hoefken minachtend; „hoe kom je toch aan zulke kletspraatjes? Wout is geen kind, en daarenboven hij is in zijn recht als hij in de bosschen van den Grunert jaagt; ’t is maar een klein deel van wat hem toekomt,” dit laatste prevelde zij binnensmonds. „Ik weet niet of Jonkheer Berma er ook zoo over zal denken,” hernam Tobias, zich achter de ooren krabbende. „Wat bazel je toch van zijn recht ’t zou wat moois wezen als ieder knap jager maar mocht jagen waar hij wilde.” „Heb je uitgepraat, oude gek?” riep .vrouw Hoef ken spottend uit „Dat zijn dingen waarvan jij geen verstand hebt!” „Als je een goede moeder was, vrouw Hoelken, dan moest je liever Wout aanraden om bij Reynaard een aanstelling als jager te krijgen,” zeide Tobias op gemoedelijken toon; „dan verdient hij een eerlijk stuk brood, en is hij er op zijn ouden dag niet zoo ongelukkig aan toe als ik.” „Eer ik dat zou toestaan!” riep de vrouw hartstochtelijk uit; „ik sloot hem liever op als een klein kind en stak den Grunert in brand boven het hoofd van dien Berma! Probeer het niet, hem dat te raden, oude zondaar; omdat je nu zelf te oud en stijf bent om er op uitte gaan, hoef je een ander niet even lam te maken! ” „Ze wordt nog gek! Ze wordt nog gek!” prevelde hij halfluid. „Neen, ze is kwaadaardig,” klonk het uiteen ander eind van de keuken. „Hé, Vera, ben jij daar!” riep Tobias verwonderd uit. .Waarom zit je in dien hoek, kind?” In elkaar gedoken, zat het meisje inden verst verwijderden hoek, waar zij dooreen breede, ouderwetsche kast voor ieders oog verborgen was, haar gewone schuilplaats dp ongeluksdagen als deze. „Scheelt er wat aan?” vroeg Tobias, naar haar toe gaande. „’k Heb honger en pijn,” antwoordde het meisje zonder op te zien. „Zoo,” zeide Tobias op gerekten toon, „heeft ze je vandaag weer eens geen eten gegeven ?” .Neen, ’t was op, toen ik thuiskwam,” antwoordde Vera. „Daar heb je wat om brood voor te koopen,” hernam Tobias, nadat hij een .poosje inden zak van zijn oude fluweelen broek had gezocht „Heb je pijn ook?” „Ja, maar dat is niets,” zeide Vera opziende. „Erg?” vroeg Tobias, „Waar doet het pijn?’ „Mijn schouder,” antwoordde Vera, pijnlijk zuchtende. „Eerst hebben de jongens me daar bezeerd, en later gooide zij me met een stuk hout, ” ze wees met den vinger naar de gelagkamer. „Arm kind, ze is weer duchtig aan’t spoken geweest,” zei de oude man meelijdend. „Hoe is ’t eigenlijk gekomen?” Vera vertelde nu wat haar dien dag al overkomen Ze keek hem met dreigende, fonkelende oogen aan en verliet daarop de keuken, daar zij meende de schel inde gelagkamer te hooren, terwijl Tobias haar hoofdschuddend nakeek. was en vond thans een deelnemend, oplettend toehoorder die haar van harte beklaagde. „Je moest hier niet langer blijven, Vera!” zeide hij, alsof hem eensklaps iets inviel. „Waar zou ik dan naar toe gaan,” vroeg zij schouderophalend. „Ja, dat is waar,” bekende hij aarzelend; „ik zou niet weten waar, arme meid. Maar ’t is een boos wijf, die bruine Bes!” In zijn verontwaardiging had hij luider gesproken dan voorzichtig was, en niet gehoord, dat de deur der keuken geopend werd en vrouw Hoefken op den drempel verscheen. „Vind je dat, Tobias?” vroeg ze sarcastisch. „Is Bruine Bes zoo’n boos wijf? Dan vraagt zij, wat je hier eigenlijk komt uitvoeren, als je niet anders kunt doen dan die huilebalk opstoken? Allons marsch, jij naar boven!” dit was tegen Vera, „en jij, oude schaapherder, daar is de deur, maak eens gauw, dat je die van buiten kunt bekijken, of ik zal je een handje helpen! ” Zij stond daar met uitgestrekten arm inde deur der keuken, met zoo iets gebiedends in haar houding, dat Vera zoowel als Tobias zonder een woord te spreken haar bevel opvolgden en haar alleen inde keuken achterlieten. „Is er dan niemand? Volk!” hoorde zij op dit oogenblik een stem inde gelagkamer ongeduldig uitroepen. „Jawel, jawel,” bromde vrouw Hoefken, toen de bezoeker met een stoel op den grond ging bonken. „Wat moet je hebben ?” vroeg zij, naar voren gaande. „Je bent vrouw Hoef ken, niet waar ?” zeide de man op officiëelen toon. „Jawel, wat zou dat?” „En ik ben ” „Ik moet niets hebben, maar ik kom je wat brengen,” antwoordde de bezoeker, een stapeltje pakjes op de wankelende tafel leggende. „Ik ben.,..” ,Je bent Henk, de veldwachter,” viel vrouw Hoef ken hem weer inde rede; „en vertel nu maar eens gauw, wat je komt doen, want ik ben niets op je gezelschap gesteld.” „Zoo, je kent me dus?” vroeg Henk, vrij onnoozel opziende. „Daar hoef ik zoo slim niet voor te wezen,” zeide de vrouw spottend. „En nu voor den dag er mee!” „Ik kom uit naam van den burgemeester, om je de kruidenierswaren terug te brengen, die de jongens vernield hebben,” zeide Henk op plechtigen toon, terwijl hij zijn volle hand op de zakjes legde. „Zoo, kom je daarom?” riep vrouw Hoef ken vuurrood wordende uit; „neem jij dien rommel maar weer mee, hoor! Denk je, dat ’t zoo met mij gesteld is, dat ik van je burgemeester presenten wil hebben! Ik ben nog geen bedelaarster! Maak, dat je met die zakken wegkomt, en probeer het niet om hier weer een voet over den drempel te zetten!” „Maar, goede vrouw,” begon Henk bedarend. „Wat goede vrouw! Ik ben geen goede vrouw! Ik ben zoo’n water-en-melk-mensch niet, dat alles maar voor zoete koek opeet! Ik ben niet goed; maar ze hebben me zoo gemaakt!” „Ja, met zoo iemand kan ik niet praten,” zeide Henk, die nimmer zijn kalmte verloor. „Maar je hebt gelijk, goed ben je niet, en een vrouw ? Me dunkt, dat je meer vaneen tijgerin hebt!” En Henk, recht in zijn schik zoo Suize Andriessen, Vera. 2 . „Dat kan me niets schelen, wie je bent,” viel vrouw Hoef ken hem ruw inde rede. „Moet je wat hebben? Maar geld bij de visch, man!” onbewimpeld zijn meening te hebben geuit, stapte onverstoorbaar kalm de deur uit, terwijl hij de zakjes op tafel liet liggen. Nauwelijks echter was hij een twintigtal schreden verder, of zijn deftigheid en kalmte werden op onrustbarende wijze op de proef gesteld. Eerst vloog er een voorwerp tegen zijn hoofd, dat een bruine stofregen ten gevolge had en hem, hoe gaarne hij den koffiegeur ook rook, een geduchte niespartij berokkende; daarna voelde hij een bons tegen zijn rug en dwarrelde de witte suiker als fijnen hagel om hem heen, terwijl een derde pak hem voorbijvloog en tegen een boom te land kwam. Omziende van waar dit bombardement kwam, zag hij vrouw Hoefken midden op het boschpad staan, hartelijk lachende en gereed nogmaals haar schutterskunst op hem te beproeven. „Keetje, ga jij den burgemeester eens vragen, of ik hem een oogenblikje kan spreken, dan ben jij een beste meid, hoor!” en de spreker maakte zich gereed een grapje te maken. „Zeg eens, Henk, als je gekheid wilt maken, moet je ’t zeggen,” riep Keetje lachend... „Foei, zoo’n oude grenadier als jij bent moest zich schamen! Wat zou je vrouw wel zeggen, al zij ’t wist!” „Mijn vrouw, Keetje,” antwoordde Henk, terwijl hij gemakkelijk tegen den deurpost ging staan, „wel, mijn vrouw is een juweel en zou mij groot gelijk geven. Ze is ook jong geweest!” „En jij ook; maar die tijd is bij jou al veertig jaren voorbij,” zeide Keetje lachend. „En wat kom je eigenlijk aan den burgemeester vertellen, Henk?” „Geheimen, Keetje, dienstgeheimen, die ik niet mag verklappen,” zeide Henk, een ernstig gezicht zettende en zich in postuur stellende. „Kom, Henk, moog je ’t mij ook niet vertellen?” vroeg Keetje zoo vriendelijk zij kon. „Is ’t over vannacht? Heb je met Reynaard dien Hoefken gesnapt?” „Kee, Kee, wees niet zoo nieuwsgierig, meid,” hernam Henk waarschuwend. «Och kom, je bent een oude zanik,” zeide Keetje zich eensklaps omkeerende, want zij werd geroepen. TWEEDE HOOFDSTUK. „Ik zal ’t den burgemeester zeggen !” riep zij heensnellende. „Bestig, Kee,” antwoordde hij; en een oogenblik later stond hij inde spreekkamer van het hoofd der gemeente. „Wel, hoe is ’t, Henk, heb je hem gesnapt?” vroeg de burgemeester, die echter wel beter wist. „Gesnapt, meneerde burgemeester? Nou, véél heeft het niet gescheeld, antwoordde Henk, een verlegen gezicht zettende. „Bijna hebben wij hem beetgehad, maar ik verklaar, dat ik een snijboon mag worden, als ik begrijp waar de kerel gebleven is; ofschoon wij hem een goede lading hagel inde beenen hebben gejaagd," voegde hij er triomfeerend bij. „Dat zal wel zoo erg niet zijn, ” zeide de burgemeester eenigszins spottend, „want dan zou hij zijn biezen niet hebben kunnen pakken. Je hebt hem dus niet!” „Neen, wij hebben hem niet, meneer, maar gezien heb ik hem, gezien zooals ik u nu voor mij zie,” zeide Henk knikkend. „Maar dan had je hem moeten inrekenen,” zeide de burgemeester eenigszins knorrig. „Jij en Reynaard kunnen toch dien Hoef ken wel aan!” „Dat geef ik UEdelAchtbare te doen, met verlof gezeid,” antwoordde Henk droogjes. „De kerel kan zich toch niet onzichtbaar maken,” hernam de burgemeester ongeduldig. „Waar waren je oogen, Henk?” „In mijn hoofd, meneerde burgemeester,” antwoordde de veldwachter onverstoorbaar, „en mijn handen aan het geweer, evenals die van Reynaard, en toch ontsnapte de gauwdief ons en nam bovendien het hert mee, dat hij bijna onder onzen neus schoot, ’t Is alsof hij met den Booze in verband staat!” «Hij is jullie te slim en te vlug af, Henk!” riep de „’t Is erger voor jonker Woutérus,” waagde Henk aan te merken; „jonkheer Berma jaagt niet meer.” „Neen, maar hij ergert er zich toch aan,” zeide de burgemeester. „Nu, Henk, ik hoop, dat je een andermaal gelukkiger zult zijn, maar bij de Hoef kens lukt je niets!” en de heer Epestein gaf hem te kennen, dat hij kon vertrekken. „Heb je nog wat op je hart?” vroeg hij, toen hij bemerkte, dat de veldwachter talmde om weg te gaan. „Ja, meneer, eigenlijk wel,” prevelde Henk, aan zijn dienstpet draaiende. „Meneerde burgemeester zeide daarstraks, dat ik oud werd, en nu... en... mijn betrekking...” „Zoo meende ik het niet,” stelde deze hem gerust, „je bent niet te oud voor veldwachter, maar als stroopervanger; dat is geen werk meer voor je.” „Dank u wel, meneer,” zeide Henk verruimd; „maar Reynaard...” „Dat is een zaak, die jonkheer Berma aangaat,” antwoordde de heer Epestein; „maar ik ben niet bang, dat die zijn boschopzichter op diens ouden dag op straat zal zetten. Dus adieu, Henk, ik heb nu geen tijd meer.” „Den Grunert” was de naam vaneen uitgestrekt buiten, dat aan den schaduwrijken rijweg, een kwartiertje buiten Heijbeek, gelegen was. Van ouder tot ouder was het' in het bezit geweest der familie Berma, en inden zomer zoowel als gedurende de herfstmaanden, werd het sedert onheuglijke jaren door die familie bewoond. Den winter burgemeester hartelijk lachend uit. „De Booze heeft er niets mee te maken; strooi zulke malle praatjes toch niet verder uit. Die Hoef ken heeft het werk meer bij de hand gehad, en jij en Reynaard worden te oud voor zulke expedities. ’t Spijt mij voor jonkheer Berma; hij is juist op den Grunert gekomen en heeft nu al aanstonds ergernis!” brachten de Berma’s in Amsterdam door, waar zij een kapitaal heerenhuis op de Heerengracht het hunne noemden; maar nauwelijks was de Meimaand in het land en begonnen de heesters in hun stadstuin te ontbotten, of een heimwee naar buiten greep hen aan en zij haalden eerst weder verruimd adem, wanneer zij den geur der hooge eikeen denneboomen roken en de ouderwetsche torentjes van „Den Grunert” om de bocht der rivier, waaraan Heijbeek lag, zichtbaar werden, ’t Was een echte familietrek der Berma’s, die zucht naar het buitenleven die alle afstammelingen bezielde; en dat zij dit jaar later buiten kwamen dan gewoonlijk, waste wijten aan de omstandigheid, dat jonker Woutérus, die juist achttien jaren geworden en aan de universiteit ingeschreven was, eerst gaarne kamers wilde vinden. Maar thans waren zij op „Den Grunert” gekomen, en tante Regina had reeds van de huishoudster een getrouw verslag ontvangen, waarin natuurlijk de komst der Hoefkens in Heijbeek niet vergeten was. De tegenwoordige eigenaar van het landgoed was iemand van zeventig jaren, die met zijn ongetrouwde zuster, freule Regina, zooals zij algemeen buiten genoemd werd, reeds jarenlang samenwoonde, of liever gezegd, altijd gewoond had. Zijn vrouw was zéér jong gestorven en had hem één zoon nagelaten, den vader van Woutérus die het leven had gelaten, terwijl hij dat zijner medemenschen poogde te redden, toen bij een doorbraak der dijken het dorp Heijbeek inden uitersten nood had verkeerd. Zijn echtgenoote, die dit van verre had aan moeten zien, was door angst en droefheid op het ziekbed geworpen en had nog eenige jaren een kwijnend leven voortgesleept, totdat ook zij stierf, toen haar zoontje nauwelijks vier jaren oud was. Freule Regina, die den kleinen jongen altijd verpleegd had, daar de moeder er te zwak voor was, had aanstonds de zorg van het kind geheel op zich genomen; en gekoesterd inde liefde Woutérus was een echte Berma, zoowel uit- als inwendig, en toen de familie op „Den Grunert” aankwam, was zijn eerste werk geweest, na het dienstpersoneel, dat uit oude getrouwen of kinderen van gewezen dienstboden bestond, vriendelijk begroet te hebben, een inspectietocht door de stallen te ondernemen, want hij was een groot liefhebber van alle mogelijke dieren. Toen ook dit afgeloopen was, had hij zijn lievelingshond Rollo geroepen en was het bosch ingedwaald, om eetlust op te doen, zooals hij lachend aan tante Regina verklaarde. Deze keek hem vroolijk na, en toen hij daar met zulk een veerkrachtigen tred in het dichte groen verdween en zij zijn slanke rijzige gestalte niet meer zag, kon zij niet nalaten met eenigen trots te fluisteren: „Een echte Berma!” Woutérus had alle bekende en lievelingsplekjes nagenoeg opgezocht, toen hij inde nabijheid kwam van de woning der Hoefkens. Eenigszins verwonderd keek hij op, dat die oude barak weer bewoond werd, zooals hij opmaakte uit het dunne rookwolkje, dat uit den schoorsteen opsteeg en langzaam kronkelend inde blauwe lucht verdween. Eenige witte linnen lappen, die op de heg lagen te drogen, versterkten hem in die meening, en hij nam zich voor eens te vragen, wie die bewoners waren, toen de achterdeur werd geopend en vrouw Hoefken naar buiten trad. Zij ging naar de pomp en spoelde eenige doeken uit, die zij daarna op de heg legde te drogen, terwijl zij de lappen, die er lagen opnam. Onwillekeurig was Woutérus, half achter een boom verscholen, blijven staan. De houding en het uiterlijk der vrouw verwonderden hem bovenmate en een gevoel van grootvader en oudtante, had Woutérus bijna nimmer het gemis zijner ouders gevoeld. van belangstelling maakte zich van hem meester. Hij wilde gaarne wat meer omtrent haar vernemen. Vrouw Hoef ken echter ging de woning weer binnen en Woutérus begreep, dat hij zijn weetgierigheid tot een andere gelegenheid zou moeten bedwingen. Hij maakte dus rechtsomkeert en liep naar den lindeboom toe, waaronder wij Vera reeds ontmoet hebben en dat een lievelingsplekje van hem was. Hij wierp zich languit in het gras, vouwde de handen onder het hoofd samen, zoodat zijn stroohoed afviel, en begon met halfgesloten oogen te fluiten, ’t Duurde niet lang of een gekwinkeleer als van een vogel klonk van de takken boven hem, en een aandachtig toehoorder zou met gemak nu eens den leeuweriks- en dan weer den nachtegaalsslag herkend hebben. Woutérus, die langzamerhand opmerkzaam was geworden, begreep dat het geen vogel kon wezen die zoo kwinkeleerde, en hij richtte zich langzaam en voorzichtig op een arm overeind, terwijl hij het dichte bladerdak met zijn oogen trachtte te doorboren. Eensklaps werd het stil inden boom, maar aanstonds weerklonk een melodieus, spottend lachen uit de hoogte en ontwaarde hij een paar glinsterende oogen en twee rijen parelwitte tanden, die hem tegenflonkerden. „Holla, wat is dat?” riep hij verbaasd uit. „Ben je een elf of een menschenkind, dat daar zoo inde boomen zit te kwinkeleeren?” Een hiernieuwd gelach en eenig geritsel inde takken was al het antwoord, dat hij ontving. Plotseling viel er vlak naast hem een grove, lompe schoen neder, die, blijkbaar veel te groot en te wijd voor de draagster, haar van den voet was gevallen. „Niet aankomen,” klonk het eenigszins angstig van boven, „of je zult er van langs hebben!” „Wees maar gerust, kabouter, ik zal dat prachtexem- „Ik heb je nooit gezien,” verzekerde Vera hem. „Wie ben je dan toch?” Woutérus, die pret in deze ontmoeting kreeg, had zich omgekeerd en lag nu languit met zijn beide ellebogen onder zijn hoofd naar boven te kijken. „Heb je wel eens van „Den Grunert” gehoord?” vroeg hij. „Of ik!” antwoordde Vera, aan Wouts avonturen denkende. „Nu, daar woon ik,” vervolgde Woutérus. „En vertel me nu eens, wie jij bent en of je hier in deze streek thuis hoort.” „Ik heet Vera en woon bij vrouw Hoefken, ginds in dat huis,” antwoordde zij. „Dus Vera Hoefken,” merkte Woutérus aan. „Neen, niet Vera Hoef ken! * riep het meisje uit, driftig aan een tak schuddende, waardoor er eenige bladeren naar beneden dwarrelden. „Ik heet geen Hoef ken.” „Maar hoe dan?” vroeg Woutérus. „Alleen Vera!” „Elk mensch heeft een geslachtsnaam, dus zul jij er ook wel een hebben, Vera. Hoe kom je aan zoo’n vreemden naam?” „Ik heet Veronica,” legde Vera hem na eenig nadenken uit, meenende dat hij nu wel tevreden over haar naam zou zijn. „Is dat geen mooie naam?” plaar stilletjes laten liggen,” stelde Woutérus haar gerust. „Zou jij den weg van dien schoen niet volgen en ook eens voor den dag komen?” „Dat weet ik nog niet,” antwoordde Vera; „ik moet eerst weten wat voor een je er bent!” „Zoo!” riep Woutérus hartelijk lachend, „moet ik eerst mezelf aan je voorstellen ! Je bent zeker een nieuwkoopje, dat je mij niet kent.” „Heel mooi,” stemde Woutérus toe. „En waar heb je zoo leeren zingen?” „Ik heb nooit leeren zingen,” zeide Vera verwonderd; „wie leert dat nu, de vogels leeren het ook niet! Ik heb hekel aan leeren! ” „Dus heb je het de vogels afgeluisterd?” vroeg Woutérus weder. „Dat weet ik niet,” antwoordde het meisje onverschillig; „wat kan ’t je eigenlijk schelen, he?” Woutérus barstte weer ineen hartelijk gelach uit. „Waarom lach je nu weer?” vroeg zij driftig. „Ik wou, dat je maar wegging, want ik moet naar ’t dorp.” „En je zit in boomen te kwinkeleeren, er zal dus wel zoo’n haast niet bij zijn.” „Ik ben even inden boom geklommen om naar een vogelnestje te zien en ... .” „Je probeert het niet om ze uitte halen, hoor!” riep Woutérus eensklaps opspringend uit. „Als je dat waagt, dan beloof ik je een flink pak ransel, al ben je een meisje!” „Ook al! Ook al!” gilde Vera letterlijk en liet zich bijna uit den boom vallen; een wraakzuchtige uitdrukking verscheen op haar smal gezichtje, toen zij daar tegenover Woutérus stond. „Als je me aanraakt, bijt ik je!” en ’t scheen, dat zij van planwas haar bedreiging ten uitvoer te brengen. „Mijn hemel, wees maar niet bang, dat ik je aan zal raken,” zeide hij nu; „je bent een veel te teer ding; ik zou je door kunnen breken !” „Waarom praat je er dan over?” vroeg Vera wantrouwend, terwijl zij haar schoen opraapte. „ledereen slaat mij; waarom zou jij ’t ook niet doen?” „Dan ben je er ongelukkig aan. toe, arm kind,” antwoordde Woutérus, vol verbazing en medelijden het tengere figuurtje en het smalle bleeke gezichtje beschouwend. „Vrouw Hoef ken,” Vera lachte schamper, „denkt aan niemand dan aan Wout; mij slaat ze, als ’t te pas komt.” „Schande voor haar, zoo’n groote, sterke vrouw; en jij....” Hij zweeg een oogenblik. „Wie is Wout ?” vroeg hij daarna. „Haar zoon,” antwoordde Vera, terwijl zij den schoen aantrok en zich gereedmaakte om naar het dorp te gaan. „Wat doet die zoon?” vroeg Woutérus, de gelegenheid te baat nemende om zijn nieuwsgierigheid aangaande de bewoners van het kroegje te bevredigen. „Wat hij doet?” herhaalde Vera, die argwaan begon te koesteren, want zij wist zeer goed dat Wout een onwettig bedrijf uitoefende. „Dat vertelt hij mij niet!” Woutérus bemerkte wel, dat hij op die manier niet verder kwam, en fluitende begon hij den kant van het dorp op te loopen, terwijl Vera naast hem bleef en hem nu en dan uitvorschend aankeek. „Woon je hier al lang?” vroeg hij na een poosje nonchalant. „Neen, een half jaar,” antwoordde Vera, die niet gewend was, dat iemand zooveel notitie van haar nam. „En zeker kom je uit den vreemde?” hernam Woutérus. „Je spreekt met zoo’n vreemd accent.” „Wat is dat, accent?” vroeg zij. „Dat je de woorden een beetje anders uitspreekt dan wij Hollanders,” verklaarde Woutérus. „’t Klinkt wel aardig!” ’t Was voor ’t allereerst, dat iemand aan Vera zeide, dat iets wat haar betrof aardig was, en een licht blosje en verheugde blik waren het gevolg dezer vriendelijkheid. „Zorgt die vrouw daar,” hij duidde naar de woning der Hoefkens, „zoo slecht voor je?” „Kijk, nu zie je er veel beter uit,” zeide hij goedkeu rend; „je moet zoo leelijk en ontevreden niet kijken. Ver tel me nu eens, waar je vandaan komt.” „Heel ver weg,” vertelde het meisje, terwijl haar oogen peinzend voor zich uit staarden, als zagen zij dat verwijderde land. „Ik weet niet hoe ’t heet, maar ’t was er heel mooi, en nooit zoo koud als dezen winter hier!” Zij huiverde. „O, die bosschen daar en die bergen... en dan de lucht altijd zoo blauw als vandaag! Ach, we hadden daar maar moeten blijven!” „En waarom kwam je hierheen?” „Vrouw Hoef ken wilde het,” antwoordde zij treurig, „en eerst wilde Wout niet, maar eindelijk heeft zij hem toch overgehaald. Ze zei, dat er hier zooveel mooie bosschen waren, en ’t hier zoo prettig zou zijn. ~ Maar ’t is hier zoo mooi niet: ’t is hier koud, en de vogels zingen niet zoo vroolijk... en de menschen zijn zoo onvriendelijk! ” Een diepe zucht ontvlood aan haar lippen en getuigde hoezeer zij dit alles miste. Wouterus had met verbazing toegehoord en zich verwonderd over het schepseltje, dat, als een kameleon, gedurende hun ontmoeting zich van zóó verschillende kanten vertoonde, dat hij haar soms aan moest kijken, om zich te overtuigen, dat zij hetzelfde persoontje was. „Je kunt zeker die andere taal ook wel spreken?” zeide Wouterus nu, inde hoop zóó te weten te komen, van waar zij kwam. „Neen, ik ken alleen Hollandsch, maar vrouw Hoefken kent al die talen,” zeide Vera. Wouterus was nu nog even wijs en besloot zijn onderzoek maar op te geven; hij wilde thans echter wel van ’t meisje afzijn, dat trouw naast hem bleef voortloopen. „Waar moet je eigenlijk naar toe, Vera!” „Naarden apotheker,” antwoordde zij; vrouw Hoef ken „Wat mankeert hem dan?” vroeg Woutérus, een blik op het papiertje werpende; en verrast ging hij voort: „Heeft ze dat zelf geschreven, of heeft iemand anders het gedaan ?” Bij de eerste vraag had Vera hem verschrikt aangezien en reeds besloten niet te antwoorden; nu echter zeide zij: „Wel neen, zij zelf; Wout schrijft veel leelijker, en ik heb er te veel hekel aan om ’t ooit zoo te leeren. Is het zoo mooi?” „Zeker,” antwoordde Woutérus, nogmaals het vaste, sierlijke schrift beschouwende; „dat zou men niet achter haar zoeken!” „Ga je weg?” vroeg zij, toen Woutérus bleef staan, blijkbaar voornemens terug te keeren. „Natuurlijk,” zeide deze verwonderd; „wat dacht je dan ?” „Dat je mee zoudt gaan naar het dorp,” antwoordde Vera onvervaard, blijkbaar niet beseffende wat zij verlangde. Wederom barstte Woutérus ineen hartelijk gelach uit. „Ik zal met je door het dorp wandelen zoodra je er wat fatsoenlijker uitziet, en ten minste die ragebol,” hij wees op haar verward hoofdhaar, „in orde is gemaakt!” „Nu schaam je je voor me,” riep Vera stampvoetend van woede uit, „en in ’t bosch kon je me wel uitvragen, toen niemand ons zag!” Woutérus antwoordde niet, maar haalde de schouders op, terwijl hij zich omkeerde en langzaam voortwandelde. Vera meende van drift te stikken en de tranen stroomden uit haar oogen. Zij stotterde eenige onsamenhangende woorden, die juist geen zegewensch voor Woutérus schenen te bevatten, ten minste te oordeelen naar den blik, die ze vergezelde, en snelde daarop zonder om te zien naar het dorp toe. heeft op dat papiertje gezet wat ik halen moet. ’t Is om op Wout zijn been te leggen.” Juist toen zij de stoep van den apothekerswinkel opliep, ging de dorpsschool uit, en zij kon nog zien, hoe de jongens op haar wezen, toen de deur achter haar dichtviel. Spoedig was zij geholpen, maar naar buiten ziende, bemerkte zij, dat de Heijbeeksche jeugd in groote getale voor den winkel stond, waarschijnlijk om de nederlaag van de laatste maal te wreken. Hoewel niet lafhartig, schrikte zij toch onwillekeurig terug, en de heer Selie, die haar weifeling bemerkte, vroeg, of er nog iets van haar dienst was. „Neen .... maar .... ik zou liever nu niet naar buiten gaan,” bekende Vera aarzelend. De heer Selie, die wat kortzichtig was, ging naar het raam en bemerkte nu wat er te doen was. „Zoo, hebben ze ’t weer op je voorzien?” zeide hij, het meisje scherp aanziende. „Je brengt hier leven inde brouwerij ! Durf je er niet voorbij ? Nu, dan zal ik je de achterdeur uitlaten, dan kunnen die bengels je geen kwaad doen.” Hij wenkte haar hem te volgen, en bracht haar door zijn tuintje ineen steeg, die evenwijdig met de dorpsstraat liep. „Als je nu maar links houdt, dan kom je midden op het boschpad uit,” zeide hij, haar den weg toonende, dien zij nemen moest. „Dank u, mijnheer,” prevelde Vera, haastig voortloopende, terwijl de apotheker weer naar binnen ging. Buiten adem kwam zij op het aangeduide boschpad, maar zij snelde voort zonder zich op te houden, totdat zij midden in het bosch bij eendoor de natuur gevormden vijver aankwam. Haar hart bonsde heftig door den snellen loop, terwijl haar voorhoofd gloeide en brandde en de zweetdruppels op haar gezichtje parelden. Was zij dat? Zag zij er zoo uit ? Onwillekeurig maakte zij met de hand eenige beweging in het water, als wilde zij het leelijke beeld uitwisschen, dat tegen haar scheen te grijnslachen. Een oogenblik verdween het, maar toen de kringen grooter en grooter werden, kwam het weer te voorschijn, duidelijker en onbehaaglijker dan te t'oren. Ja, ’t was zoo, zij kon er niet langer aan twijfelen of zij aanschouwde thans zelf iets, ’t geen niet voor anderen alleen echter voor haarzelf een geheim was geweest. Hoe zag zij er uit! Als ’t mogelijk was, werd haar schaamteblos nog brandender, en nu ja, nu kon zij begrijpen, waarom Woutérus zoo gelachen had op t denkbeeld om met haar door ’t dorp te gaan; nu kon zij den kinderen geen ongelijk geven, dat zij haar „Ragebol achterna riepen en allerlei spotternijen op haar uiterlijk maakten! Inde stemming, waarin zij nu verkeerde, overstelpte deze ontdekking haar echter, en als een wanhopende wierp het arme kind zich voorover in het malsche gras. Zij had er nimmer aan gedacht om gebruik te maken van den kleinen, verweerden spiegel, waarvoor vrouw Hoefken heur haar opmaakte, en die toch ook veel te Zij liet zich in het gras aan den rand van het water nedervallen en zag naar het heldere vocht, dat, door plooi noch rimpel bewogen, en gedeeltelijk de zware boomen als ineen spiegel terugkaatste. Onwillekeurig stak zij haar hand er in, en de koelte deed haar zoo weldadig aan, dat zij zich vooroverboog om ook de andere hand te verfrisschen. Nauwelijks echter had zij een blik in dien spiegel vóór haar geslagen, of zij schrikte terug voor het beeld, dat zich aan haar oog vertoonde! Nog eenmaal boog zij zich voorover en staarde .... staarde .. . zoolang, totdat eensklaps een donkere blos haar wangen bedekte. hoog hing, dan dat zij er in had kunnen kijken. Niemand had haar ooit op de slordigheid van haar hoofd attent gemaakt; hoe kon zij ’t dan weten? Tobias, de eenige die zich wel eens om haar uiterlijk bekommerde, scheen het ook niet te zien; niemand, neen, niemand had belang genoeg in haar gesteld om er op te letten! Langzamerhand kwam zij tot kalmte en richtte zich op, daar zij zich herinnerde, dat vrouw Hoefken zeker het geneesmiddel moest gebruiken, waarvoor zij was uitgestuurd. Een besluit was echter in haar hart tot rijpheid gekomen, een besluit, dat zij zoo spoedig zij kon ten uitvoer zou brengen. De oogleden vast op elkander gedrukt, verfrischte zij haar gloeiend gelaat en sloeg daarop den weg in naar de armoedige woning. Vrouw Hoefken stond al op den uitkijk en ontving haar met een knorrig gezicht, omdat zij te lang was uitgebleven. „Ik zou de boodschap wel driemaal in dien tijd kunnen doen!” bromde zij. „De schoolging uit en ” de rest mompelde Vera onhoorbaar. „Wat school!” riep vrouw Hoefken, naar binnen gaande, waar Wout op een paar stoelen, met kussens inden rug, lag uitgestrekt. „Je hadt terug kunnen zijn, vóór de school uitging; maar je bent zeker weer in hoornen geklommen of hebt je tijd verdroomd!” Vera pruttelde zoowat van „praten met iemand van „Den Grunert.” „Met wien heb je gepraat?” vroeg vrouw Hoefken eensklaps: haar scherp oor meende „Grunert” verstaan te hebben. „Dat weet ik niet,” zeide Vera; „hij zeide, dat hij op „Den Grunert” woonde.” „Zoo,” hernam de vrouw, zich langzaam omkeerende. „En was hij oud of jong? Hoe zag hij er uit?'’ „En wou hij met jou praten?” vroeg vrouw Hoef ken spottend. „Je ziet er nog al naar uit!" Een donkere blos bedekte Vera’s wangen, toen zij aan hun afscheid dacht; maar zij besloot er niets van te zeggen, want aanstonds zag zij haar eigen beeld voor zich, zooals zij ’t inden vijver aanschouwd had. „Hij was vriendelijk en vroeg mij hoe ik heette,” vertelde zij. „Hij vond ook, dat je zoo mooi schreef, vrouw Hoef ken.” „Ik mooi schrijven,” herhaalde de vrouw langzaam. „Dus heb je hem laten zien wat ik voor je opgeschreven heb? En hem misschien ook verteld, dat er op Wout geschoten was?” „Neen, neen, vrouw Hoef ken, dat heb ik niet gedaan ! riep Vera uit. „Hij vroeg wel wat Wout scheelde, maar ik heb gedaan alsof ik het niet hoorde, en toen keek hij weer naar het schrift.” „Nu, dit is je geluk, kleine slang,” zeide de vrouw’ tevreden gesteld, „maar ik verbied je eens voor al om met iemand van „Den Grunert” een woord te spreken. Je moest je schamen om met menschen om te gaan die op Wout schieten!” Vera antwoordde niet, want zij wilde niet beloven om daarnaar te handelen, integendeel..! Zij kroop nu echter maar in haar hoekje, wachtende totdat vrouw Hoef ken het middagmaal op zou zetten. „Wil ik nu ’t verband eens veranderen?” vroeg deze thans, ’t Was verwonderlijk hoezeer de stem dier vrouw veranderde, zoodra zij haar zoon aansprak. Al de ruw- en hardheid was er uit verdwenen, en had plaats gemaakt voor een zachten, eenigszins weeken klank.’t Werd ieder eensklaps duidelijk dat in haar hart ten minste een zacht Suze Andriessen, Vera. 3 „O, hij was jong en hij zag er vriendelijk en mooi uit!” riep Vera vol geestdrift. gevoelig plekje was overgebleven, en dat het zich deed gelden, zoodra haar zoon in het spel kwam. Zooals zij zich thans over hem boog om de windsels af te nemen, was ’t voor den oppervlakkigsten toeschouwer duidelijk zichtbaar, welke afgodische liefde zij hem toedroeg. Met hoeveel zorg behandelde zij toch het gekwetste been! En uit de wijze waarop zij haar hand een oogenblik op zijn hoofd liet rusten, sprak een wereld van toewijding. Met ijverzuchtige blikken volgde Vera al de bewegingen der vrouw, die haar tegenwoordigheid geheel vergeten scheen te hebben. Ach, wat zou ’t haar niet waard zijn een tiende, een twintigste deel van zulk een groote liefde de hare te mogen noemen; om ook maar eens een enkele keer liefde in die groote, schitterende oogen te mogen lezen, waarin zij nooit anders dan tegenzin of onverschilligheid ontwaarde! Een oogenblik echter verwijlden haar gedachten slechts bij deze voorstelling, want daar zij volstrekt niet van vrouw Hoefken hield, begreep zij zeer goed, dat zij ook geen toegenegenheid zou kunnen verwachten; en om der waarheid getrouw te zijn, verlangde zij ze ook niet van haar! Het middagmaal was weldra afgeloopen en Wout, die zich schrikkelijk verveelde, maakte zich gereed een slaapje te gaan doen. Vrouw Hoefken zorgde dat Vera zich verwijderde, terwijl zijzelf inde gelagkamer met Tobias, die weer in genade was aangenomen, ging praten. Vera ging naar buiten en zocht een eenzaam plekje op, waar zij voornemens was een kunststuk te verrichten, hetwelk uit niets meer of minder bestond, dan heur haar in orde te maken. Gewapend met een stuk vaneen ouden haarkam, begon zij den verwarden bos uit elkander te halen. Maar ach! Weldra zag zij in, dat ’t onbegonnen werk was, want de kam bleef er inzitten, en hoe zij trok, zelfs zonder te letten op de pijn die ’t haar deed, alleswas tevergeefs. Zij besloot nu nogmaals naar het dorp te gaan en te zien of men haar nu weder voor „ragebol” uit zou schelden. Nog op het boschpad loopende, bedacht zij zich, dat zij eerst wel naar huis mocht gaan, om te vragen, of er ook boodschappen te doen waren; want nu Wout zoo thuis moest blijven, zou hij wel wat noodig hebben, en om hem een genoegen te bereiden, zou zij heel wat doen! Snel keerde zij dus om en stond weldra inde deur der gelagkamer. Nauwelijks had zij haar vraag uitgesproken, of zoowel Tobias als vrouw Hoefken keken haar in stomme verbazing aan, terwijl de eerste zijn pijp bijna uit den mond liet vallen en de laatste in zulk een hartelijk gelach uitbarstte als Vera zelden of nooit van haar gehoord had. Zuchtend wilde zij ’t reeds opgeven, toen ’t haar eensklaps inviel het haar nat te maken. Nauwelijks had zij dit bedacht of zij snelde naar huis terug, regelrecht naar de pomp, gaf een paar geduchte slagen aan den slinger, en stak er toen haar hoofd onder, ’t Water spatte en plaste in het rond, en kwam met zulk een geweld op haar hoofd neder, dat het een oogenblik door de kracht naar beneden werd geduwd. Een seconde was voldoende om te maken dat de warbos kletsnat was, en innig gelukkig snelde zij het bosch in, waar zij ging een nat spoor achterlatende. Nu begon zij nogmaals het haar uitte kammen, en hoewel met veel moeite gelukte het haar nu langzamerhand. De druppels vlogen aan alle kanten in het rond, en toen zij het eindelijk glad had, begon zij het in tallooze dunne staartjes te vlechten, waardoor zij er eenigszins als een stekelvarken uitging zien. Van onderen bond zij ze met draadjes van allerlei kleuren en dunne touwtjes vast, en na volbrachten arbeid was zij niet weinig ingenomen met het werk dat haar zooveel inspanning had gekost. „Wat heb je uitgevoerd!” riep zij uit, nadat zij tot bedaren was gekomen. „Hoe kom je zoo’n geschoren aap ?” „Kind, wat zie je er uit!” voegde Tobias er hoofdschuddend bij. „Ik heb mijn haar opgemaakt,” antwoordde Vera onvervaard. Zijn er ook boodschappen ? ik ga naar ’t dorp.” „Ga zoo niet het dorp in,” waarschuwde vrouw Hoefken haar, „je krijgt bepaald een oploop achter je!” Vera begreep dat er geen boodschappen waren, want dan zou vrouw Hoef ken zich niet met haar uiterlijk bemoeid hebben. Zij stoorde zich ook volstrekt niet aan haar of aan Tobias’ beoordeeling! Hadden zij haar niet altijd met den „ragebol” laten loopen, zonder er iets van te zeggen; en hoeveel had zij daarover al moeten hooren, sedert zij op Heijbeek was? Neen, nu was zij overtuigd, dat men over haar kapsel tevreden zou zijn; zij had het immers met water zoo stijf geplakt als ’t maar kon, zoo stijf, dat er geen enkel krulletje of golfje in te bekennen was! Zij besloot dus naar Heijbeek te wandelen en zich aan aller oog te vertoonen; misschien zou zij dan iets anders hooren dan de scheldwoorden waaraan zij reeds gewoon was geworden. „Nu weet ik op wie ze lijkt!” riep dienzelfden middag Woutérus Berma uit, terwijl hij eensklaps opsprong van zijn stoel. „Nu weet ik het, tante Gine!” „Wat weet je, Woutérus?” vroeg deze, verwonderd opziende van de courant, die zij doorbladerde, terwijl zij op haar broeder wachtte om aan tafel te gaan. „Wel, op wie die vrouw Hoef ken lijkt!” antwoordde Woutérus. „Den geheelen middag heeft het mij door het hoofd gespookt, maar ik kon haar niet thuis brengen! ” „Vrouw Hoef ken? Dat is die vrouw die inde boschwoning een kroegje houdt, nietwaar? Heb je haar al gezien ?” „Ja, tante, een oogenblik,” vertelde Woutérus, „en dood toevallig, ’t Is een flinke, kranige vrouw; ze lijkt sprekend op die gepoeierde grootmoeder van grootpapa!” „Kom, jongen, wat vertel je nu voor dwaasheden?” zeide freule Regine lachend; „die bet-overgrootmoeder van je is als jonge vrouw uitgeschilderd, en die vrouw Hoef ken.. „Is zeker wel bij de zestig,” viel Woutérus haar in de rede, „maar heur haar is precies zoo zilverwit als op het portret dat van mijn bet-overgrootmoeder, en zij heeft dezelfde groote bruine oogen. Ja Tannie,” (dit was een verkorting die hij als kind gebruikt had, en hem soms nog plaagziek op de lippen kwam) „na het DERDE HOOFDSTUK. diner neem ik u mee naar de schilderijen-galerij, dan stel ik u vrouw Hoef ken voor!” Juist toen Woutérus dit gezegd had klopte een oude knecht aan de zware, eikenhouten deur en zeide eerbiedig dat de oude heer al inde eetzaal was. „Al inde eetzaal?” herhaalde Woutérus verwonderd, zoodra de knecht weg was. „Waarom zou grootpapa niet eerst hier gekomen zijn, zooals gewoonlijk? Waarom...” „Waarom is Woutérus zoo nieuwsgierig?” vroeg freule Regine glimlachend, terwijl zij hem met den vinger dreigde „Kom, presenteer je oude tante liever een arm en breng haar naar de eetzaal.” Met aangeboren wellevendheid voldeed Wouterus aan dit verzoek en geleidde haar naar het ruime vertrek, dat reeds eeuwen achtereen aan de verschillende geslachten der familie Berma tot eetzaal had gediend. De wanden waren met paneelen vandoor ouderdom donkerbruin geworden eikenhout beschoten ; boven den schoorsteen, die niet meer zoo reusachtig groot vooruitstekend was als een zestig jaar geleden, was het wapen van den eigenaar kunstig uitgesneden, terwijl van de zoldering, die evenals de grond een uit verschillende houtsoorten samengesteld mozaïek vormde, een antieke koperen kroon hing, waarin een vijftigtal kaarsen konden branden. Zware donkerrood fluweelen gordijnen hingen voor de vier boogvormige vensters, terwijl een dik mollig kleed onder de antieke, zware, eikenhouten tafel voorkwam, zoodat men het vertrek „hol” noemde. Overdag was ’t echter een allesbehalve vroolijk verblijf en slechts wanneer de roode gordijnen gesloten werden, de lamp haar veelvoudigen stralenglans verspreidde, en de zware blokken inden grooten open haard vroolijk vlamden, dan slechts, maar ook dan alleen, kon men er noode van scheiden. Toen freule Regine met haar neef in het vertrek kwam, Zoolang de bedienden inde eetzaal waren, spraken zij over onverschillige zaken, maar toen zij bij het dessert alleen bleven, nam de oude heer den brief weder op, en zeide: „Wij zijn nauwelijks hier of ik ontvang reeds klachten! Ook al over dezelfde menschen waar Reynaard mij daarstraks over sprak. Die Hoefkens, heeten ze zoo niet?” en hij keek het schrijven in, „ja juist, Hoefken ...” „Wat doen die, grootpapa?” vroeg Woutérus belangstellend. „Wat ze doen, mijn jongen ?” antwoordde de oude heer schouderophalend, „wat de bewoners van de boschwoning altijd gedaan hebben. Stroopen! Aan wien ik dat huis verhuur, ’t is altijd dezelfde geschiedenis. Tot voorwendsel houden zij een kroegje, maar hun broodwinning bestaat om in onze bosschen het wild te schieten. Deden ze ’t maar alleen inden jachttijd, dan zou ’t mij nog niet zoo heel veel kunnen schelen, maar jachttijd of niet, die rekels storen er zich niet aan!” „Heeft Reynaard er je ook over gesproken, broeder ?” vroeg freule Regine. „Je weet wel, hij wordt oud en .. ..” „O, Reynaard heeft er mij een relaas over gedaan,” antwoordde jonkheer Berma, „hij heeft een nacht met Henk op de loer gelegen, maar ’t heeft niet geholpen en hij vertelde mij, dat de burgemeester hen uit heeft gelachen, omdat zij door dien Hoefken zoo zijn beetgenomen. Hij was niet weinig in zijn eer getast! En de moeder van dien schelm is ook geen katje om zonder handschoenen aan te pakken,” en hij vertelde Henk’s wedervaren. Freule Regine had een oogenblik Woutérus met een stond jonkheer Berma een brief te lezen, dien hij echter bij de verschijning zijner zuster aanstonds naast zich legde. fijn, schier onmerkbaar glimlachje aangekeken, toen er van vrouw Hoefken werd gesproken, en deze, die haar bedoeling best begreep, knikte haar guitig toe en riep uit: „En toch is ’t zoo, tante Gine; straks zal ik u haar welgelijkend afbeeldsel laten zien!” „Wiens afbeeldsel?” vroeg jonkheer Berma verwonderd. „Och, broeder, (jonkheer Berma en zijn zuster noemden elkander nimmer anders dan „broeder” en „zuster”) „Woutérus verbeeldt zich, dat die vrouw Hoefken op onze grootmoeder van vaderszijde gelijkt, en nu wil hij straks met mij naar de schilderijen-galerij.” „Ik verbeeld het mij niet, tante; ’t is zoo!” riep Woutérus plagend uit. „Hoe kent Woutérus die vrouw?” vroeg jonkheer Berma, terwijl hij den brief langzaam opvouwde. „Ik zag haar vanmiddag in ’t bosch, grootpapa,” antwoordde deze. „U hadt eens moeten zien welk een kranige gestalte en welk een vorstelijke houding zij heeft. En dan dat zilverwitte haar, dat zoo vreemd afsteekt bij die goudbruine oogen!” „Goede hemel, jongenlief, bedaar!” riep freule Regine nu hartelijk lachend uit. „Je raakt wezenlijk in extase; ’t is gelukkig geen jong meisje, anders zou ik vreezen, dat je een stukje van je hart verloren hadt!” „Lach u maar tante, u weet, ik houd niets van die gewone gezichten; en ’t zou mij niet verwonderen als zij een ... .” „Vorstin incognito is, die nu met haar zoon van diefstal leeft,” vulde die ondeugende tante aan. „Maar Woutérus, hoe heb je die vrouw zoo gesproken?” vroeg jonkheer Berma verwonderd. „Gesproken heb ik haar juist niet,” bekende Woutérus eenigszins verlegen, „maar ik heb haar gezien! En als u haar ziet, grootpapa, zult u er evenzoo over denken. En „Hoe kom je daar nu weer achter, Woutérus?” vroeg freule Regine. „Heeft ze je een brief geschreven ?En lijkt ze soms in ’t een of ander op mij ook, beste jongen?” „Tante, u hebt mij altijd geleerd geen drie vragen achter elkander te doen,” antwoordde Woutérus op schalks vermanenden toon. „Welke vraag moet ik nu ’t eerst beantwoorden ?” -„Loop rond, bengel, ’t staat je mooi om je oude tante zoo met haar eigen lessen dood te slaan !” riep freule Regine uit. „Hoe heb je haar schrift gezien?” Woutérus vertelde nu zijn ontmoeting met Vera op zulk een kluchtige wijze, dat jonkheer Berma en zijn zuster niet konden nalaten te lachen, hoewel de laatste medelijden kreeg met het arme, verwaarloosde kind. „Wat een opvoeding krijgt zoo’n meisje,” zeide zij; „wat zou ’t een zegen voor haar zijn, als ze in ’t een of andere gesticht geplaatst werd.” „Dat geloof ik niet, tante!” riep Woutérus levendig uit. „Zij zou ’t allesbehalve prettig vinden om ergens opgesloten te worden, dat heb ik wel aan alles gemerkt.” „Prettig of niet, ’t zou heilzaam voor haar wezen,” besliste tante Regina, „en ze zou er wel aan wennen!” „Aan wennen, tante, hoe kunt u dat zeggen! Stel u eens voor, dat ze u ergens opsloten waar u geen boomen en bloemen zaagt. Waar u niet in het bosch kon gaan wandelen als ” „Kom, kom, wat ’n gekheid,” zeide freule Regine, „ik zou ’t kind niet ineen gevangenis willen brengen, maar ergens waar zij....” Dat zou voor haar zoo goed zijn als een gevangenis, dan, hoe schrijft zij! Keurig, een vaste, sierlijke hand, ze heeft uw hand, grootpapa, alleen kan men zien dat zij ’t niet veel doet!” tante,” hernam Woutérus, die schik had om te overdrijven, „dan zou ze gefatsoeneerd worden en die kostelijke originaliteit zou verloren gaan!” „En ze zou gewasschen en gekamd worden!” vulde freule Regina aan. „Vuil was ze niet!” beweerde Woutérus; „ze houdt er alleen een vreemden ragebol op na, maar die behoort bij haar gezichtje! Neen, ze moet zoo blijven als ze is; ik stel er mij veel van voor, haar nog eens te ontmoeten! ” Jonkheer Berma had glimlachend dit gesprek aangehoord; hij had altijd veel pleizier in zulke schermutselingen, waarbij het idealismus van zijn kleinzoon door den praktischen zin zijner zuster met koud water werd overgoten. „’t Is jammer, dat je beschermeling in zoo’n omgeving leeft,” zeide hij nu, „maar als ze hooren wie je bent, zullen ze je niet vriendelijk ontvangen.” „Natuurlijk niet,” hernam Woutérus schouderophalend, „de kleinzoon van jonkheer Berma zal bij de stroopers niet welkom zijn! Maar zij en vrouw Hoef ken zijn een paar bijzondere menschen, zoo geheel anders dan... dan ... Benke bijvoorbeeld of Selie!” „Ja, die zouden het meisje niet slaan, zooals die vrouw,” merkte de onverstoorbare freule Regine aan. „Maar, tante, daaraan dacht ik niet, ik meen wat het uiterlijk aangaat,” riep Woutérus uit, een vuist tegen haar schuddende. „En dat zingen dan, dat ze doet! Wat zegt u daarvan?” „Niets, beste jongen, want ik heb het niet gehoord,” hernam freule Regine, terwijl zij haar servet op de tafel legde; „maar komaan, wij hebben langer getafeld dan gewoonlijk, zouden wij er geen einde aan maken, broeder ?” „ Koude, ongevoelige, prozaïsche tante!” riep Woutérus uit, zijn stoel op zijde schuivend. „En toch zult u straks mee naar de galerij!” „En ik reclameer eerst mijn kop thee!” riep jonkheer Berma opstaande; „als zuster Regine eens inde galerij is, dan zie ik haar zoo spoedig niet terug!” De laatste stralen der ondergaande zon doopten de groote, tamelijk holle schilderijen-galerij ineen rooden gloed, toen freule Regina er met haar neef binnentrad. Noode had deze zijn ongeduld kunnen bedwingen, en glimlachend volgde zij hem, toen hij regelrecht naar een nis ging, waarin het levensgroot portret eener jonge, schoone, gepoeierde dame hing, die eenigszins behaagziek een roos inde hand hield. „Nu, tante, bezie dat portret eens goed!” riep Woutérus op triomfeerenden toon. „Toen vrouw Hoefken jong was, kan ze er niet anders uitgezien hebben. Natuurlijk zal toen de kleur van het haar verschil hebben gemaakt; maar die oogen en de uitdrukking van het gezicht zijn precies dezelfde.” „Daar ik vrouw Hoefken niet gezien heb, kan ik er niet over oordeelen,” zeide freule Regine, „maar als ik haar eens zie, zal ik er op letten.” „Nu, dat zal misschien gauw genoeg gebeuren,” zeide Woutérus, „want als u met mij gaat wandelen, moet u dien kant op, of u wilt of niet!” „Dat is goed,” antwoordde freule Regine, en liep langs de talrijke familieportretten, waarvan zij de geschiedenis op haar duimpje kende. Menigmaal beweerde zij, dat ’t even goed was of zij menschen sprak als zij daar zoo ronddwaalde. „Zie eens, Woutérus, zou je grootpapa hieruit herkennen?” vroeg zij, op een groot schilderij wijzende, dat een jonkman van twintigjarigen leeftijd voorstelde inde kleederdracht van voor vijftig jaren. „Maar eerst mijn digestie-halfuurtje,” bedong freule Regine, „en dan zullen wij dat fameuse portret gaan zien!” „Een enkelen trek, zooals de lijn om den neus, en alweder de oogen, ” antwoordde hij, het portret oplettend beschouwend; „’t is alsof alle Berma’s dezelfde oogen hebben, tante!” „Toch niet, Woutérus,” zeide freule Regine; „ik ben ook een Berma, maar mijn oogen zijn blauw of groenachtig, zooals je wilt.” „De uitzondering bevestigt den regel, tante,” antwoordde Woutérus, terwijl hij een paar schreden achteruit trad, waardoor als vanzelf zijn blik op een daarnaast hangend schilderij viel, dat twee jonge meisjes voorstelde, een van een jaar of vijftien en een andere een jaar of vier ouder. „Ik kan me haast niet voorstellen, dat u er zoo hebt uitgezien, tante,” voegde hij er bij, op het oudste meisjesportret wijzende; „’t is alsof ik u altijd gekend heb zooals u nu is.” „Dat heb je ook,” antwoordde freule Regine, „want ik ben heel vroeg grijs geweest, en toen je geboren werdt was ik precies als nu; alleen achttienjaren jonger!” Zij lachte. „En die zuster naast u op ’t portret lijkt zoo niets op u, neen die lijkt meer op grootpapa,” zeide Woutérus, door zijn ooghaartjes het portret beziende, „en ze lijkt ook veel op die bet-overgrootmoeder! Drommels, tante, het kon ook best doorgaan voor een portret van die vrouw Hoefken, toen die een jong meisje was!” „Woutérus, wat ben je weer aan ’t combineeren! ” riep freule Regine lachend uit. „Als er uit jou geen romanschrijver groeit, dan weet ik het niet. Zorg in vredesnaam, dat je eerst een graad haalt vóór je aan je liefhebberij toegeeft en beloof maar, dat je mij nooit in je boeken zult doen optreden.” „Daar behoeft u niet bang voor te zijn, Tannie,” antwoordde Woutérus, meer oprecht dan beleefd, „u is veel te prozaïsch om ooit vereeuwigd te worden.” „Ja, tante,” hernam Woutérus, onwillig van de twee meisjesportretten weggaande, „’t is jammer, dat die tante Betty zoo vroeg gestorven is; ze ziet er zoo cordaat uit. Ze zou zoo oud ook niet zijn, want ze was jonger dan u, niet waar?” „Ja, vijf jaren,” antwoordde freule Regine onrustig; ,kom nu mee, Woutérus, want de galerij moet gesloten worden; je weet dat grootpapa niet wil, dat ze ’s nachts openblijft. ” „Zeker uit angst dat er zich dieven inde nissen zullen verschuilen,” merkte Woutérus lachend aan. „Alsof hier inden omtrek dieven zijn!” „Heel veilig is ’t toch niet, want waar stroopers zijn, zullen dieven niet ver af wezen,” zeide freule Regine, het slot omdraaiend. „De dieven zouden ook wat aan die oude familieportretten hebben,” meende Woutérus, terwijl hij de deur vaneen vertrek opende en de oude dame naar binnen liet gaan, waarna hij haar volgde. „Maar a-propos, tante, waaraan is die tante Betty gestorven?” Freule Regine veranderde eenigszins van kleur, en toen zij antwoordde was haar stem weifelend. „Ik was er niet bij tegenwoordig, Woutérus, maar maar ’t is mij verteld. Je moet er grootpapa ook nooit naar vragen, beste jongen, want wij hebben allen veel verdriet gehad van haar gedrag.” „Ze ziet er ook tamelijk ondeugend uit,” zeide Woutérus, die zag dat ’t haar verdriet deed er over te spreken, en dus uit kieschheid niet verder vroeg, hoewel hij brandde „Goddank, beste jongen, je neemt mij een pak van het hart,” zeide freule Regine diep ademhalend, alsof ze er wezenlijk bang voor was geweest. „Kom nu maar mee, want ’t wordt te donker om iets duidelijk te kunnen onderscheiden.” van verlangen die familiegeschiedenis te leeren kennen. „Ze heeft zoo iets koppigs inden trek om haar mond.” „Ja, dat was ze ook, en die koppigheid juist is haar en ook ons ongeluk geworden,” hernam freule Regine, terwijl een droeve trek op haar gelaat verscheen. „Maar spreek er nu niet meer over, mijn jongen, grootpapa zal je alles er wel van vertellen als hij meent dat de tijd daar is; hij heeft mij vriendelijk verzocht er over te zwijgen!” „En zwijgen zullen we, Tannie,” antwoordde Woutérus. „Hoe zoudt u er over denken om den tuin nog eens in te gaan?” „Neen, ik niet,” zeide freule Regine, „ik moet nog allerlei met juffrouw Stonner (de huishoudster) bepraten, ’t Goede mensch is zoo blij, dat wij hier weer zijn!” en zij verliet het vertrek, waaruit Woutérus haar spoedig volgde, hoewel hij een anderen weg koos, en wel dien door het venster. „Den eersten nacht op „Den Grunert” goed geslapen, jonker ?” vroeg den volgenden morgen Reynaard, die bij den jonkheer was ontboden, aan Woutérus, die met zijn lievelingshond Rollo inde oude olmenlaan die naar het kasteel leidde heen en weder liep. „Best, Reynaard” antwoordde de aangesprokene vriendelijk, „jij houdt je ook maar goed, ’t is alsof je elk jaar, als ik je terug zie, jonger bent geworden!” „Nu houdt de jonker mij voor den gek,” zeide Reynaard, niet weinig gevleid door deze woorden, „maar ik kan goddank nog goed voort, al ben ik zoo jong niet meer als ik placht te zijn.” „Pas jij maar op de stroopers,” hernam Woutérus lachend, „je hebt er weer van te doen, hoor ik!” Reynaard kreeg eensklaps een kleur, zooveel als zijn Op dit oogenblik kwam freule Regine naar buiten en zweeg Reynaard, terwijl hij eerbiedig zijn stroohoed afnam en den weg naar het kasteel opging, „Lang gewacht, Woutérus?” vroeg zij glimlachend. „Ik had nog allerlei bevelen te geven, maar gelukkig had je gezelschap, zooals ik zag.” „Reynaard maakte een praatje, tante,” antwoordde hij voortwandelende. „Hoe zullen wij gaan? Eerst den tuin door, of dadelijk het bosch in?” „Eerst naar het dorp, Woutérus, antwoordde zij, „ten minste als je ’t niet te vervelend vindt. Ik heb gehoord, dat bij onze oude Dien een kind aan ’t sukkelen is, en nu wil ik haar even ’t een en ander aanreiken en bij Selie aangaan om hem te zeggen dat hij er zooveel medicijnen brengt, als de dokter voorschrijft, en niet bang voor zijn geld behoeft te zijn. De man is wel volstrekt niet inhalig, maar de kinine is duur en hij kan' het geld zelf goed gebruiken.” „Geef dat mandje dan maar hier, tante,” en hij nam haar een keurig, fijn hengselmandje af, stak door het hengsel zijn stok en hing het over zijn schouder. „Pas op, jongeu, pas op, er is breekbare waar in,” waarschuwde freule Regine. „Hoor die flesch port eens rammelen; als die maar niet breekt!” „Geen nood, tante,” stelde hij haar gerust. „Weet u wat; terwijl u naar Dien gaat, zal ik dien bijzienden apotheker eens aanporren; dan zijn wij er gauwer klaar mede gerimpeld, door weer en wind gehard gelaat dit toestond. Hij dacht aan zijn mislukte expeditie, waarvan Woutérus zeker wel gehoord had, en zeide: „Ja, jonker, maar wat kunnen twee oude, rhumatieke menschen als Henk en ik ook tegen zoo’n jongen schavuit doen ? Als de jonker eens aan den ouden heer zou willen beduiden, dat ik wezenlijk wel een flinken jongkerel onder mij mócht hebben, dan zou er vrij wat minder wild geschoten worden, en " en komen uit het dorp vóór het zoo erg warm wordt. „Denk er vooral aan Selie niette beleedigen, hoor; laat niet merken wat ik zeide,” waarschuwde freule Regine. „Maar, tante, waar ziet u mij vooraan!” riep Woutérus, en hij zette de mand eensklaps midden op den weg en keek haar hoofdschuddend aan. „Denkt u nu, dat ik zoo’n onbeschofte ezel zou zijn?” „Neen, neen, jongenlief, ik weet wel beter,” riep freule Regine haastig uit. „Ik was alleen bang, dat je wat onnadenkend en onbesuisd er voor uit zoudt komen!” „En dan zou zeggen: Mijnheer Selie, ik weet, u kunt het geld niet missen, maar wij. de Berma’s zullen het betalen, al is ’t honderd gulden aan kinine!” hernam Woutérus, de mand weer over zijn schouder hangend. „Foei, tante, ik zou mezelf om mijn ooren geven, als ik zoo ploertig kon handelen,” Je hebt het altijd zoo over „ploertig”,” zeide freule Regine, van onderwerp veranderende; „wat is eigenlijk ploertig?” „Als ik zóó handelde, dan was ik ploertig,” verklaarde Woutérus eenigszins kortaf. „Kom, Woutérus, ben je nu heusch boos op me, omdat ik mezelf uit overdreven voorzichtigheid voorbij praatte?” vroeg freule Regine, hem vriendelijk aanziende. „Dat niet, tante,” verklaarde hij, „maar ’t hindert me zoo, dat u mij tot zulk een onkieschheid in staat acht.” „Je neemt het veel te hoog op, beste jongen,” zeide freule Regine, haar hand door zijn arm stekende. „Ik dacht, dat ik wel eens een potje bij je mocht breken; ’t spijt me, dat ik nu bemerk, dat ik mij vergist heb!” „Neen, tante, zoo is ’t nu ook weer niet,” riep Woutérus hartelijk uit; „u moogt wel een heel eetservies bij mij breken, maar .. . maar . . „Geen enkel potje, niet waar?” vroeg freule Regine glimlachend. „Ik mag nooit vergeten, dat. . Zij waren thans aan het dorp gekomen, waar ineen der eerste huisjes de oude dienstmaagd woonde, die de freule wilde opzoeken. Woutérus wachtte, tot zij naar binnen was en zette het mandje om het hoekje van de deur. Daarop wandelde hij naar den apotheker en deed er zijn boodschap op een manier, die freule Regine’s goedkeuring ten zeerste zou weggedragen hebben, waarna hij Heijbeek weder uitslenterde, nieuwsgierig rondziende of er sedert zijn vertrek ook ’t een of ander veranderd was. Hij ontmoette Henk, maakte een praatje met hem en kwam juist bijtijds om freule Regine uit de woning te zien komen. „"Waar is het mandje, tante?” vroeg hij. „O, dat heb ik er gelaten, dan kunnen zij het zelf uitpakken,” antwoordde deze; „een van de kinderen zal het wel terugbrengen. Ik vind het onpleizierig er bij tegenwoordig te zijn, als ’t uitgepakt wordt.” „Zoo, tante, en ik dacht juist, dat die eerste dankbetuigingen zoo prettig waren, omdat zij regelrecht uit het hart kwamen,” wierp Woutérus er tegen in, terwijl zij het boschpad opliepen. „’t Kan zijn voor anderen, Woutérus, maar voor mij niet,” antwoordde freule Regine. „’t Heeft voor mijn gevoel altijd iets pijnlijks om te zien, hoe bij elk artikel, dat wordt uitgepakt, een woord van dank wordt gevoegd. Ik kan mij zoo inde plaats van die menschen stellen, die natuurlijk op ’t laatst niet meer weten wat ze zeggen en zich toch verbeelden, dat ’t hun plicht is het te doen. Men staat er bij, maakt een treurig figuur en voelt zich gegeneerd ; en bij slot van rekening zijnde beweldadigden ook niet op hun gemak, worden verlegen en Suze Andriessen, Vera. 4 „Ik een Berma ben, tante!” riep Woutérus uit. „Op ons wapenschild zou ik door zulke armzalige bluffer ij en een smet werpen, en daarvoor beware mij de hemel!” O, neen, dat heb ik eenmaal ondervonden, toen ik nog heel jong was, maar na dien tijd heb ik wel gezorgd, dat ’t mij niet meer overkomen kon!” „Dus wilt u geen dank aannemen, tante?” vroeg Woutérus, die oplettend toegehoord had. „Er zullen er toch velen zijn, die u graag een woord van dank toevoegen, „Ho, wat, Woutérus, zoo meen ik het niet!” riep freule Regine uit. „Ik wil wel dank ineens, bijv. als zij mij nu mijn mandje terugbrengen; dan hoor ik meteen of t hun goed gesmaakt heeft, enz. Bovendien vind ik ’t eigenlijk niet meer dan de plicht der gefortuneerden om de armen in hun omgeving te helpen, en er mag van ons standpunt niet op dank gerekend worden. Maar dankbaarheid is toch een mooie deugd,” zeide Woutérus. „Ik zal den dank ook niet terugstooten,” zeide freule Regine; „integendeel, waar die uiteen wezenlijk gevoelig hart komt, trekt zij mij aan; maar dankbaarheid uitlokken, dat kan ik niet, dat stuit mij tegen de borst.” „Daarin hebt u gelijk, tante,” stemde Woutérus toe, en ” Hij ging niet door, daar hij zich aan den arm voelde trekken en, op zijde ziende, Vera ontdekte, Vera, zooals wij haar den vorigen dag verlaten hebben, Vera zonder een enkel golfje of krulletje in haar haar, kortom de Vera, die men nu onmogelijk den scheldnaam „ragebol” na kon roepen. Sprakeloos keek Woutérus het meisje aan en onwillekeurig bleef hij in overmaat van verbazing stilstaan. Ook freule Regine kreeg haar thans in het oog en uitte een zachten kreet, toen zij haar aanzag. „Wie is dat,” fluisterde zij haar neef in. „Ben je het, Vera, of ben je het niet?” riep Woutérus buiten zichzelf van verbazing uit. „Kind, wat heb je uit- gevoerd?” „Hoe dwaas!” riep hij onnadenkend uit. „Waarom heb je dat gedaan?” „Omdat.... omdat.. .stotterde het meisje met trillende bovenlip; „je zei gisteren immers, dat ik er niet fatsoenlijk uitzag!” „Maar nu zie je er uit als een geschoren aap!” riep Woutérus nogmaals. „Hoe verzin je het om je zóó leelijk te maken, kind!” „Leelijk maken?” herhaalde zij verwonderd. „Ik ben immers altijd leelijk geweest! Ik dacht, dat ik er nu fatsoenlijk uitzag.” „Je hebt je best gedaan, kindlief,” zeide freule Regine haastig, daar zij bemerkte, dat Woutérus een of andere ondoordachte opmerking wilde maken, en met fijn gevoel begreep, dat Vera die niet zou kunnen aanhooren. „Je hebt je best gedaan, maar ’t is niet goed gelukt.” „Je weet er niets van, en ’t kan je niet schelen ook; bemoei er je maar niet mee!” kreeg zij tot haar verbazing onvriendelijk ten antwoord. „Hij weet het alleen,” en ze wees op Woutérus. Bij deze ruwe woorden schoot hem het bloed naar het voorhoofd, en hij had een heftige terechtwijzing op de lippen, toen een blik en handbeweging zijner tante hem deden zwijgen. ■■ „Nu, kind, je hebt gehoord, hoe jonker Woutérus het vindt; meer verlang je niet, is ’t wel?” zeide freule Regine bedaard. „Ik dacht, dat een vriendelijk woord beter door je begrepen zou worden, want waarschijnlijk ben je op dat punt niet verwend.” Verbaasd keek Vera de dame aan, die haar zoo kalm antwoordde, in plaats van haar uitte schelden, zooals men gewoonlijk deed. Zwijgend liet zij beiden verder „Ik heb mijn haar gladgekamd,” antwoordde zij, een goedkeurend woord verwachtende. gaan en eerst toen zij nagenoeg uit het gezicht verdwenen was, kwam zij tot zichzelf. De eerste opwelling, die zich nu van haar meester maakte, was die van spijt, dat zij zich zoo had laten „overbluffen,” zooals zij ’t zelf noemde; maar zij was ook ineen taal toegesproken, die de hare niet was en haar inde ooren klonk als iets uit een andere wereld. En die dame had er zoo deftig, z00... zoo geheel anders uitgezien dan Bruine Bes, of de menschen met wie zij dagelijks verkeerde, dat zij eigenlijk niet begreep hoe zij zoo brutaal had durven zijn. Ja, Bruine Bes had wèl gelijk, als zij haar „feeks” of „heks” of welke andere minliefelijke benaming naar het hoofd wierp; zij had het nooit zoo gevoeld als op dit oogenblik! Zij vergat geheel en al waarom zij Woutérus eigenlijk had aangesproken en bleef een geruimen tijd peinzend tegen een boom geleund staan. Freule Regine liep een oogenblik zwijgend voort, toen zij Vera verlaten hadden, en zeide toen: „En is dat nu je „zwaan,” Woutérus? Wat ’n kind!” „Ja, tante, u hebt gelijk dat u haar zoo beoordeelt,” antwoordde hij schouderophalend, „maar ’t leek nu wel een ander kind dan gisteren, zoowel uiterlijk als innerlijk. Niet, dat ze toen zoo lief was, maar ze was origineel, en nu scheen ze verbitterd te zijn. En dan dat hoofd! Wat leek ze wel! De ragebol was niet mooi, maar. ...” „En toch schijnen jouw woorden de oorzaak te zijn geweest, van die.... die.... poging tot opknapping, hernam freule Regine. „Ja, ze scheen erg terneergeslagen, dat ik het leelijk vond,” zeide Woutérus. „Ik geloof, dat ze u nooit zoon brutaal antwoord zou hebben gegeven, als ik haar kapsel mooi had gevonden." „Aha, je trekt ridderlijk te velde voor je protégée,” „Nu, dan moest ze veel veranderen,” zeide Woutérus lachend. „Ik zal haar dat sprookje van Andersen eens geven, misschien ziet ze er haar eigen beeld in! ” „Lezen zal wel haar fort niet zijn,” meende freule Regine. „Maar daar zijn we al bij de boschwoning, ik hoop nu vrouw Hoef ken ook eens te zien te krijgen, ofschoon het begin der kennismaking met de familie niet aanmoedigend was.” Zij waren thans vlak bij het huisje gekomen en een verward gedruisch van stemmen klonk er hun uit tegemoet. ’t Leek er onrustig toe te gaan; nu eens vernam men een mannenstem, die gedeeltelijk overschreeuwd werd dooreen krachtig vrouwelijk orgaan, dan weder poogde een zware basstem iets in ’t midden te brengen. De vrouwenstem behield echter de overhand en werd bij tijden zoo schel en driftig, dat freule Regine het niet geraden vond inde onmiddellijke nabijheid der woning te blijven. „En in zulk een omgeving woont dat kind!” zeide zij halfluid, een zijlaan inslaande, van waar zij echter nog het volle uitzicht op de deur der gelagkamer hadden. „Zulke taal en zulke tooneelen aanschouwt zij wellicht dagelijks! Is het wonder, dat zij is, zooals wij haar bijwoonden? Neen, arm kind, ’t is om medelijden met haar te krijgen; wat moet er van haar groeien !” Zwijgend liepen zij eenige schreden voort, toen zij zagen hoe eensklaps de deur der gelagkamer werd geopend en een persoon, dien zij niet konden ontwaren, een man bij den kraag vatte en hem onzacht naar buiten slingerde, terwijl de deur aanstonds achter hem gesloten werd. antwoordde freule Regine glimlachend; „goed zoo, mijn jongen, laat je niet uit het veld slaan. Wie weet, of het leelijke eendje nog niet eens een zwaan wordt.” Verbaasd hadden beide wandelaars dit tooneel, dat in een ondeelbaar oogenblik werd afgespeeld, aanschouwd; ’t ging zoo snel, dat Woutérus, die onmiddellijk naar den man toesnelde, reeds te laat kwam, daar deze haastig de laan insloeg, die rechtstreeks naar „Den Grunert” leidde. „’t Is Reynaard!” riep freule Regine eensklaps uit. „Woutérus, ’t is Reynaard! Wat had hij toch bij dat volk te maken ?” „Dat mag de drommel weten, tante,” antwoordde deze terugkomende, daar hij haar niet alleen wilde laten om mogelijk de eene of andere beleediging van de Hoefkens te ondergaan. „Ik begrijp er niets van. De kerel zal Hoefken toch niet als strooper willen vatten, terwijl hij goed en wel thuiszit!” „Ik wou, dat mijn broeder die woning goed en wel liet af breken,” zeide freule Regine onrustig, „’t Is een broeinest van allerlei kwaad. Ik durf ten minste niet meer alleen dezen kant van het bosch uitgaan.” „Maar wat zou Reynaard daar gedaan hebben?” hernam Woutérus, terwijl hij ook den kant naar „Den Grunert” opliep. , „Hij kon toch best begrijpen, dat ze hem daar niet vriendelijk zouden ontvangen.” Freule Regine, die erg geschrokken was, antwoordde niet, maar nam den arm van haar neef en verhaastte haar schreden. Midden inde laan gekomen bleef zij eensklaps staan, daar zij Reynaard ademloos tegen een boom zag leunen. „Dat is me daar een boeltje, freule!” riep hij uit, zoodra hij haar ontwaarde. „Dat is eens, maar daar ga ik nooit weer naar toe!” „Maar wat had je er te maken, Reynaard?” vroeg Woutérus ontevreden. „Er zijn wel andere gelegenheden om iets te gebruiken, zonder dat je in die kroeg behoeft te gaan!” „Nu, nu, ik meen er niets kwaads mee,” suste Woutérus; „ik weet wel, dat je een voorbeeld van matigheid bent. Maar wat deed je dan bij Hoef ken ?” „Wat ik er deed, jonker,” antwoordde Reynaard, diep ademhalend, „dat zal ik u zeggen. Maar uw grootpapa moet me niet weer op zoo’n akefietje uitsturen ; dat krijgt hij niet van mij gedaan, hoor!” „Wat krijg ik niet meer van je gedaan, Reynaard ?” vroeg op dit oogenblik jonkheer Berma, die ongemerkt naderbij was gekomen en de laatste woorden verstaan had. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar bij de Hoefkens ga ik niet meer,” zeide Reynaard, die nog te zeer verontwaardigd was om te schrikken van deze tusschenkomst, „die behandelen een mensch als een hond, en de moeder is nog erger dan de zoon!” „Dus ben je niet geslaagd?” hernam jonkheer Berma. „Geslaagd, mijnheer? Geslagen!” riep Reynaard opgewonden. „Ik bende deur uitgegooid doordat vrouwspersoon en ’t scheelde niet veel of zij had mij geslagen! ” „’t Spijt me dat je zoo te pas bent gekomen,” zeide jonkheer Berma vriendelijk. „Enfin, ik heb gemeend goed te doen en zoo een einde aan de ergernis te maken. Ga nu maar naar huis; en ik beloof je, dat ik je nooit weer op zoo’n werkje uit zal sturen.” Reynaard groette, en nu wandelde jonkheer Berma met zijn zuster en kleinzoon, die zeer verlangend waren nadere bijzonderheden te vernemen, naar huis. „Maar jonker, denkt u, dat ik ’s morgens om elf uur al iets gebruik ?” riep Reynaard uit, in zijn eer getast. „Ik neem alleen Zondags een tikje brandewijn met suiker, en ’s nachts als ik er op uit moet; zooals laatst, toen ik voor dien galgebrok op wacht heb gelegen,” en hij schudde de vuist naar den kant der boschwoning. Woutérus was de eerste, die vroeg wat Reynaard toch bij die Hoefkens had moeten doen. „Er viel mij gisterenavond, nadat ik zooveel klachten over die menschen had moeten hooren, eensklaps een gedachte in,” vertelde de oude heer, „en ik meende op die manier een middel gevonden te hebben om paal en perk te stellen aan die wilddieverij. Reynaard wordt oud en heeft mij reeds eenige malen om een hulpjager gevraagd. Wat lag nu meer voor de hand, dan dat ik dien Hoefken, die ontegenzeggelijk een knap jager is, in staat wilde stellen een eerlijk stuk brood te verdienen?” „U wilde hem dus als hulpjager aannemen!” riep Woutérus uit. „Een kapitaal idee, grootpapa. En wilde hij niet?” „’t Schijnt zoo,” antwoordde jonkheer Berma, „later zal ik van Reynaard wel de bijzonderheden hooren, als hij wat tot kalmte is gekomen. Ik zeide hem, dat hij dien Hoef ken eens moest polsen; hij schijnt het echter onhandig gedaan te hebben, tenminste ’t is totaal mislukt. ” „Wij zagen, hoe hij de deur werd uitgegooid,” zeide freule Regine; ’t ging tamelijk hardhandig! Je moet die woning niet meer verhuren, als het contract met die Hoefkens is afgeloopen, broeder!” „Ik zou er bijna toe besluiten,” antwoordde jonkheer Berma; „de woning schijnt ongeschikt om er een eerlijk bedrijf in uitte oefenen. Nu, wij zullen zien; in elk geval hebben zij er nog een jaar huur aan. Ik moet den burgemeester ook spreken; hij heeft voor heden belet gevraagd en nu komt hij dejeuneeren.” „Goed dat ik ’t weet; dan zal ik met Stonner overleggen, om hem een lievelingsschoteltje op te disschen, ” zeide freule Regine en spoedde zich met gastvrije voornemens bezield het kasteel in, grootpapa en kleinzoon samen achterlatende. „Juist daarvoor moet de heer Epestein mij spreken,” antwoordde jonkheer Berma. „Ze moeten dit voorjaar geducht geleden hebben en dus dringend noodig gerepareerd worden.” „Ja, grootpapa, daar moet voor gezorgd worden,” zeide Woutérus haastig, want hij dacht altijd met weemoed aan het offer, dat de rivier van hen geëischt had, al kon hij zich zijn vader niet voorstellen. Hij schrok terug bij het denkbeeld, dat er wederom de een of ander het leven zou verliezen. „Je moest maar meegaan, als wij straks den dijk gaan inspecteeren,” hernam jonkheer Berma, terwijl hij naar binnen ging. „Wij beginnen hier achter, aan ’t einde van den tuin, dat is het gevaarlijkste punt. ’t Is wel goed, dat je alvast de plichten leert kennen, die op een grondeigenaar rusten.” „Als de burgemeester het ook goedvindt, dan wat graag, ten minste wanneer hij u geen particuliere zaken te vertellen heeft,” voegde hij er aarzelend bij. „Dan zal ik je wel een wenk geven, en om een voorwendsel om weg te gaan, zul je wel niet verlegen wezen,” merkte jonkheer Berma glimlachend aan. „Kom nu maar mee naar binnen, opdat wij bijtijds zijn om den burgemeester te ontvangen.” Zij traden de breede, boogvormige gang binnen, die aan het einde dooreen reusachtig raam van geschilderd glas, waar in het midden het wapen der Berma’s prijkte, haar licht ontving, terwijl hun devies: „Deugd is de eenige adeldom”, er in gloeiende letters omheen was geslingerd. „Hoe is ’t met de dijken, grootpapa?” vroeg Woutérus belangstellend. VIERDE HOOFDSTUK. „Wat is er toch gebeurd, Tobias?” vroeg Vera een paar dagen later aan den ouden man, die als naar gewoonte tegen eender paaltjes van het hekje zijn pijpje stond te rooken, terwijl zij op den drempel der achterdeur zat. „Gebeurd?” herhaalde Tobias, de pijp uit zijn mond nemende. „Hoe meen je dat, Vera?” „Wel, sedert een dag of wat is vrouw Hoef ken heelemaal veranderd,” zei Vera peinzend. „Niet dat ze vriendelijker is voor mij, maar ze laat me loopen. ’t Is alsof ze op iemand anders kwaad is en de rest haar niet meer kan schelen.” „Zoo, zoo, heb je dat ook gemerkt?” antwoordde Tobias, met het hoofd knikkend. „Ja, je bent toch zoo dom niet als ze zeggen.” „’t Is sedert dien ochtend, dat Reynaard hier kwam,” hervatte Vera, zeer gestreeld door Tobias’ woorden. „Wat zou ze voorhebben, Tobias? Je moest het haar eens vragen.” „Ha, ha, ha!” lachte deze. „Ze was in staat om mij de deur uitte gooien, evenals ze dien ouden musschenschieter heeft gedaan, die zijn neus in haar zaken wou steken.” „Maar Reynaard kwam toch geen kwaad doen,” zeide Vera. „Waarom zou ze toch zoo vreeselijk boos zijn geworden, toen hij vroeg, of Wout ondeijager wilde worden?” „Goed is Wout wel,” zeide het meisje bepaald. „Hij is altijd even aardig en vriendelijk voor mij! Hè, ’t zou zoo prettig zijn, als hij hier ergens met ons ineen huisje in het bosch was gaan wonen, en dan Bruine Bes had weggestuurd.” Wederom barstte Tobias in lachen uit. „Een lief presentje om weg te sturen!” zeide hij. „Kind! wat ben je nu onnoozel. Je zoudt het mooi schikken, maar we kregen dan zeker geen eten, want jij kunt niet koken!” „O, dat zou ik wel gauwleeren,” hernam Vera. „Maar ’t zal toch nooit gebeuren?” Zij zuchtte diep. Er heerschte eenige oogenblikken stilte, terwijl Vera met de beide armen om haar knieën geslagen zichzelf zachtjes heen en weder wiegelde. „Je schijnt je haar niet meer in zulke rottestaartjes te vlechten,” zeide Tobias, die haar een poosje oplettend had aangezien. „Waarom doe je dat niet meer?” „Omdat het te veel werk is,” antwoordde Vera gevat, daar zij de ware reden, namelijk dat zij toen nog veel meer geplaagd en uitgescholden was dan te voren, niet wilde bekennen. „Je zaagt er ook al heel gek uit,” hernam T^obias. „Zoo, vond je?” zeide Vera. „Jij hebt er nog al verstand van! ” „Ik niet,” riep Tobias uit; „maar wien je het ook zoudt hebben gevraagd, die had het je gezegd!” Vera zweeg, want zij dacht aan haar ontmoeting met freule Regine en Woutérus. „Waarom? Ja, waarom!” antwoordde Tobias schouderophalend. „Omdat de duivel van den hoogmoed haar te pakken heeft, kind. Ze denkt, dat Wout veel te goed en voornaam is, om als alle menschen op een eerlijke manier aan den kost te komen.” „Wout zijn been is al weer over,” zeide Vera weder. „Wel ja, die paar korrels hagel beduidden niet veel,” antwoordde Tobias; „het meerendeel is in het hert gevlogen ; zoo mooi kunnen die blinde vinken mikken! Bruine Bes maakte er zoo’n lawaai van, maar . ... ” „Waarvan maakte ik zoo’n lawaai, Tobias?” vroeg vrouw Hoef ken, die stil achter hem was gekomen en pleizier had hem aan ’t schrikken te maken. „Zwijg maar, man,” vervolgde zij, toen zij zag, dat hij den mond opende, „houd je leugens maar voor je, want de waarheid durf je me toch niet bekennen. Ga maar mee naar binnen, want Wout moet je spreken.” Zij liep haastig voort zonder op Vera te letten. Tobias ging naar binnen, en het resultaat van het gesprek was, dat hij eender eerstvolgende avonden met Wout mee er op uit zou gaan; want één enkel man kon eigenlijk zoo weinig uitvoeren, meende deze. Hoe ’t was gekomen, kon niemand naderhand vertellen maar ’t scheen, dat het planwas uitgelekt: misschien had Tobias zich verpraat, misschien ook was ’t de houding van vrouw Hoef ken, die Reynaard op de gedachte bracht, dat er weer wat broeide. Hoe ’t zij, de boschwachter paste op, luisterde, keek rond, zijn fijne speurneus rook dat er onraad aan de lucht was, kortom hij was zoo onrustig, dat Woutérus, die menigmaal als hij hem ontmoette een praatje met hem aanknoopte, ook overvallen werd door de begeerte om eens een nacht met hem mede op wacht te gaan. , „’t Zal den jonker niet bevallen,” had Reynaard hem hoofdschuddend toegevoegd, „want’t zou een wonder zijn, als ’t juist op een avond trof, dat die schelm wat inden zin heeft. Ik heb wel weken achtereen geloerd, eer ik zoo’n kerel in ’t vizier kreeg!” ,In elk geval wil ik ’t eens probeeren,” hadWoutérus „Zou ik Henk dan ook niet vragen om mee te gaan?” opperde Reynaard nog, maar Woutérus had hem lachend afgeweerd, daar hij zeide het dorp niet van zijn dapperen beschermer te willen berooven. Reynaard echter had Jozef den tuinman een wenk gegeven, dat hij, wanneer er dien nacht geschoten werd, moest zorgen op een te Voren afgesproken plaatste zijn. En zoo was nu de avond aangebroken, waarop Woutérus, de tegenwerpingen van Tante Regine en jonkheer Berma glansrijk had weerlegd, met Reynaard naar het bosch zou trekken, vol vuur en echt jongensachtige pret bij die onderneming, of „dat avontuur”, zooals hij ’t noemde. „Ik hoop nu maar, dat wijden kerel snappen,” zeide hij, zijn welgevulde weitasch recht trekkende, terwijl hij zijn grooten stroohoed een zetje naar achteren gaf en het sierlijk geweer over zijn schouder wierp. „Denk er aan, jonker, om op zijn beenen te schieten, als wij hem betrappen,” waarschuwde Reynaard, „en dan zóó, dat hij het loopen vergeet! ’t Mag wel niet met een kogel, ofschoon hij er dubbel en dwars een verdient, maar een lading hagel in je corpus is ook niet pleizierig.” „Wees maar gerust, Reynaard,” stelde Wouterushem gerust, die wel voor den tienden keer deze waarschuwing ontving. „Ik ben er volstrekt niet op gesteld om den dood vaneen medemensch op mijn geweten te laden, al is t een strooper. Een goede herinnering en wat brommen achter de traliën gun ik hem echter van harte!” „Juist, juist, en ik gun hem nog wel meer,” bromde Reynaard in zijn grijzen baard, „’t Wordt een mooie avond, jonker: straks komt de maan en dan is ’t zoo licht, dat wij een heel eind voor ons uit kunnen zien.” hierop uitgeroepen; „ik beloof je, dat je ’t goed bij mij zult hebben.” „Maar ook gezien worden,” antwoordde Woutérus. „Hij ” „Daarop heb ik gerekend, en wees maar gerust: ik ken alle sluiphoekjes hier in ’t bosch en zal wel oppassen, dat hij ons niet gewaar wordt. U zult eens zien waar ik u brengen zal!” Woutérus volgde zijn geleider, die hem inde nabijheid der boschwoning bracht, op een plek waar hooge struiken en heesters een tamelijke schuilplaats aanboden. „Maar we zijn hier niet genoeg beschut, Reynaard!” fluisterde Woutérus, wiens hoofd werkelijk een goed eind boven het overigens dichte kreupelhout uitstak. „Op uw knieën, jonker,” antwoordde de ander op denzelfden toon. „Voorzichtig met het geweer, leg dat eerst neer.” Woutérus volgde deze aanwijzing en lag weldra naast Reynaard geknield in het vochtige hout. „Hoe lang moeten we hier liggen?” vroeg hij, nadat er een kwartier verloopen was. „Hoelang? Dat weet ik niet; misschien een paar uren, misschien den geheelen nacht; mogelijk ook korter. Als ’t u zoo te lastig wordt, ga dan languit liggen, jonker; maar maak zoo min mogelijk gedruisch!” Woutérus, wiens knieën geducht pijnlijk werden door het liggen op al die dunne en dikke takken, deed zooals hem geraden werd, en hoewel zijn positie niet benijdenswaardig was, had hij er nu meer vrede mee. „Denk je, dat de kerel er vannacht op uit zal gaan?” vroeg hij halfluid. „St! in vredes naam, jonker, bederf alles toch niet door dat harde praten,” fluisterde Reynaard. „Zie, daar komt vrouw Hoefken buiten ; misschien gaat ze wel op verkenning uit. Houd uw adem in, als ze hier inden omtrek komt.” „Wat er ook gebeurt, schreeuw niet!” had Reynaard nog even den tijd Woutérus toe te fluisteren, toen de inhoud der kom door haar met buitengewone kracht in het struikgewas werd leeggegooid en zij daania een oogenblik scherp luisterend midden op het pad bleef staan, ’t Was goed, dat Woutérus gewaarschuwd was, want het onverwachte bad had hem anders voorzeker een kreet doen slaken; nu echter klemde hij slechts de tanden op elkaar en hield zich zoo mogelijk nog stiller. Ineen hartelijk gelach uitbarstend, zeide de vrouw eensklaps: „Die lafaards! Ze verschuilen zich, ze durven niet eens voor een vrouw voor den dag komen.” Woutérus voelde plotseling den ijzeren greep van Reynaards vingers, die hem dwongen zich niet te verroeren. De vrouw bleef even luisterend staan, maar hoorde geen ander gedruisch dan het geritsel der druppels, die van de bladeren der struiken vielen, welke zij te voren had natgegooid. „De kust schijnt vrij te zijn,” mompelde zij nu halfluid, terwijl haar donkere oogen het gebladerte schenen te willen doorboren, waarna zij langzaam naar de woning terugkeerde. Woutérus wilde nu iets zeggen, maar Reynaards vingers lieten hem niet los en een heesch gefluisterd: „Stil!” deed hem begrijpen, dat in dit geval zwijgen goud was. Werkelijk, daar ging de deur der boschwoning open, juist toen de eerste stralen der maan zichtbaar werden en de omgeving eenïgszins verlichtten. Vrouw Hoefken kwam naar buiten en begaf zich met een kom naar de pomp achter het huisje. Daarna kwam ze terug, terwijl ze schijnbaar zonder erg langs de struiken liep, waarachter onze vrienden verborgen waren. Hij zweeg dus en keek dooreen reetje, dat de takken als voor zijn genoegen hadden gevormd, het pad op. Weldra werd hij beloond, want ’t duurde nu niet lang, of de deur der woning ging weer open en een donkere gedaante sloop, vlak tegen den muur gedrukt, naar buiten en verdween spoedig ineen laan. Nu wilde Woutérus wederom opspringen, maar nogmaals werd hij tegengehouden, want het scherpe oog van den boschwachter had nog een andere gedaante ontwaard, die echter niet zoo haastig verder ging. Een tweede voegde zich bij hem, een vrouw naar ’t scheen, maar zij bleven inde schaduw en voerden een fluisterend gesprek. „Ge zijt zeker van uw zaak, moeder?” vroeg Hoefkens stem eenigszins luider. „Zoo zeker als ik zijn kan,” antwoordde zijne moeder, „Ze zullen denken, dat je met zulk een maneschijn niet zult durven, en nu zit die oude sufkous zeker te pruimen en op zijn heldendaden te snoeven!” Dat canaille!” prevelde Reynaard tusschen zijn tanden. „Nu, moeder, zorg dan maar, dat er wat warms is als ik thuiskom,” hernam Hoefken; „en reken er op morgen een malschen hertebout klaar te maken,” voegde hij er lachend bij. „Maar wat is’t hier nat! Heeft het geregend ?” „Ik heb geregend,” antwoordde de vrouw op spottenden toon. „Ik dacht, dat een stortbad dien ouden kerel wat op zou frisschen, en daarom probeerde ik voor dokter te spelen.” „O zoo,” hernam Hoefken. „Nu, tot ziens, moeder!” Hij volgde den weg, dien zijn makker had ingeslagen, en was ook weldra uit het gezicht verdwenen, waarop vrouw Hoefken naar binnen ging en het licht uitdeed. Nu eerst gaf Reynaard Woutérus een teeken om voorzichtig achteruit te kruipen, en steeds zwijgende, gingen Eindelijk stond Reynaard even stil, want zij waren bij een kruispad gekomen, en uitvorschend keek hij voor zich uit; en nu deed Woutérus een vraag, die hem reeds sedert eenige minuten op de lippen brandde. „Reynaard, ik zag Hoef ken zonder geweer uitgaan : wat beduidt dat?” „De schelm!” antwoordde Reynaard. „Maar die kunstjes kennen wij. Dat is een voorzorgsmaatregel: hij mocht mij of een ander eens tegenkomen, en had hij dan een geweer bij zich, dan liep hij er in. Nu kan hij voorgeven naar de maan, de sterren of joost weet wat te kijken, terwijl hij zijn geweer toch bij zich draagt. Maar dat zult ge wel zien, jonker; als hij denkt veilig te zijn, zal hij zijn afdraaier wel voor den dag halen.” „Brrr, ik ben zoo nat als een kat aan mijn rechterkant; dat wijf kan goed mikken,” prevelde Woutérus, zich wat afslaande. Reynaard meesmuilde in zijn baard en sloeg linksaf. „Wacht eens,” hernam Woutérus, zijn veldflesch openende, „nu zal een verwarmende teug ons goed doen.” „Wat graag, jonker,” antwoordde Reynaard en zette met welgevallen de flesch aan zijn lippen. Even nadat onze beide vrienden hun plekje in het kreupelhout verlaten hadden, kwam er nog een persoontje voor den dag, dat even voorzichtig overeind kwam als zij en, luisterend naar hun wegstervende voetstappen, bleef staan, ’t Was Vera, die, door ’t mooie weer uitgelokt, laat buiten was gebleven en toevallig de wederzijdsche gesprekken had gehoord. Zij had, zooals zij gewoon was, in het gras gelegen, en langzamerhand was haar nieuwsgierigheid opgewekt en was zij tot het besluit gekomen eens te zien, hoe dat alles af zou loopen Suze Andriessen, Vera. 5 zij zoo snel zij konden een laan in, die evenwijdig liep met die, welke Hoefken ingeslagen was. en, als ’t er op aan kwam, Wout te waarschuwen. Vreesachtig was zij volstrekt niet; integendeel, de gedachte om voor onzichtbare beschermengel te spelen, prikkelde haar verbeelding, en op eenigen afstand volgde zij Reynaard en Woutérus. Zij maakte zich volstrekt niet ongerust, dat vrouw Hoefken naar haar zou zoeken, want deze keek nooit naar haar om, als zij haar niet noodig had, en nu, wist zij zeker, zou men haar niet missen. Zij liep dus op eenigen afstand inde schaduw der boomen voort. Plotseling bleef zij echter stilstaan, want zij bemerkte, dat de anderen ook stilstonden. „Hier moeten wij nu wachten, jonker,” hoorde zij Reynaard zoo dicht in haar nabijheid zeggen, dat zij voorzichtig achter een boom kroop, uit vrees van gezien te worden. „Dit plekje is uitstekend geschikt; ik denk, dat wij hem hier wel zullen snappen.” „’t Is te hopen, dat je je niet vergist, Reynaard,” antwoordde Woutérus; „’t zou me ontzaglijk spijten, als Jt mislukte. ” „Mij niet minder, jonker,” zeide Reynaard. „Maar krijgen zal ik hem; ik heb genoeg avonden al op de loer gelegen; de kerel heeft mij dikwijls razend gemaakt” „Maar wat moet ik doen, als wij hem in ’t vizier krijgen?” vroeg Woutérus. „Niets, doodstil zijn,” hernam Reynaard; „ik zal den jonker wel een teeken geven, als hij handelen moet.” „Nu goed,” riep Woutérus uit, terwijl hij zijn hoed naast zich op den grond wierp, „ik...,” „St! niet zoo luid spreken,” waarschuwde Reynaard; „je kunt die spitsboeven niet vertrouwen, ze kunnen wel iemand op verkenning hebben uitgestuurd!” „Ik ben nog geen goede stroopervanger! ” mompelde Woutérus, in zichzelf lachend, „maar ik beloof geen woord meer te spreken, Reynaard!” „’t Vel is ook wat waard,” zeide de eerste, terwijl hij voorzichtig, om het niet te beschadigen, met een flink mes het dier den doodsstrijd verkortte. „Zoo’n mooie hebben wij in langen tijd niet gesnapt, Tobias!” „’t Is een prachtig dier,” antwoordde deze, het sterke, breedgetakte gewei beschouwende. Wil je er hier het vel afstroopen, Wout?” „Duivels, wat is dat!” riep de gevraagde eensklaps opspringend uit: „Halt, of ik schiet!” Op ’t zelfde oogenblik brandde er een schot los, echter niet uit zijn geweer, en een donkere gedaante snelde naar voren. „Die ezels, ze schieten den hagel in het vel van het dier,” mompelde Hoef ken, terwijl hij tevens vuurde. Een luide gil weerklonk, en de gedaante, die op hem toe kwam loopen, deed nog een paar schreden, wankelde en viel bijna voor zijn voeten, tegen het hert aan, neder. „Wat is dat?” riep Tobias uit. „’t Is het kind! Wout je hebt op het kind geschoten!” Er verliep nu eenige tijd, terwijl beiden zwegen; toen keek Reynaard eensklaps een bepaalden kant uit, luisterde scherp toe en wenkte daarna Woutérus om mee te komen. Voorzichtig slopen zij voort, als hun schaduw gevolgd door Vera. Eensklaps weerklonk er door de stilte van het bosch een luide knal, een geweerschot dat flauw door de echo herhaald werd. ’t Was dichtbij, want de kruitdamp vloog Woutérus inden neus, en hij vatte zijn wapen wat steviger vast. Reynaard gaf hem een wenk; zij deden eenige stappen ter zijde en door de laag afhangende takken vaneen reusachtigen kastanjeboom zagen zij eendoor de maan scherp verlichte open plek. Hoefken knielde lachend naast een prachtig hert, dat op den grond lag en nog eenige stuiptrekkende bewegingen maakte, terwijl Tobias op zijn geweer geleund er bij stond. „Vera? Hoe komt die hier?” mompelde Hoefken ontsteld, terwijl hij naast haar knielde. Zij opende de oogen en zag hem in ’t gelaat. „Gauw, ga weg, ze komen!” zeide zij fluisterend. „Ik wou je waarschuwen. Gauw!” Eensklaps herinnerde Hoefken zich het schot, dat hij gehoord had, en sprong op, maar ’t waste laat! De enkele minuut, die hij en Tobias zich met haar hadden beziggehouden, was hun noodlottig geweest; juist ’t geen Vera had willen voorkomen, gebeurde nu, want Reynaard, Woutérus en Jozef, die op ’t schieten aan was gekomen, stonden voor en achter hem, terwijl de eerste hem in den kraag pakte en den loop van zijn geweer voorhield. „Geen drukte, vriend Hoefken!” waarschuwde hij. „Jonker, u schiet hem pardoes inde beenen als hij kwaad wil. ” „Toch!” zeide Hoefken knarsetandend. „Tobias, ik raad je ook je bedaard te houden,” zeide Reynaard. Maar Tobias luisterde niet eens naar hem; hij hield zich met Vera bezig, die haar bewustzijn kwijt was geraakt. „Is dat kind gewond?” vroeg Woutérus eensklaps, juist toen een straal der maan op Vera’s doodsbleek gezichtje viel. „Antwoord, kerel!” donderde Reynaard hem toe. „Moet je, behalve voor stroopen, ook nog voor moord achter de tralies?” Wout keek Reynaard verachtelijk aan, gaf hem geen antwoord, maar haalde de schouders op, terwijl hij een schrede naar Vera toe deed. „Niet verder weg!” riep Reynaard en pakte Hoefken inden kraag. „Allons, mee naar het kasteel; dat is het dichtste bij.” „Alle duivels, ik breek liever de beenen, dan dat ik daar naar toe ga!” riep Hoefken hartstochtelijk uit. Eensklaps flikkerden Hoefkens oogen vaneen onheilspellend vuur en bliksemsnel bukte hij zich, om zijn mes, dat nog in het hert stak, te nemen, maar Reynaard, aan wiens scherp oog geen beweging van den gevangene ontsnapte, ontrukte hem het wapen en wierp het zoover hij kon in het kreupelhout. „Dat dacht je niet deugniet, hè, dat Reynaard je voor zou zijn ?” zeide deze met innige zelfvoldoening. „Maar zooveel menschelijk gevoel heb ik, dat ik je wil beletten een moordenaar te worden! ” Hoefken stampvoette en ’t scheen een oogenblik alsof hij den ouden snorbaard te lijf wilde gaan; een blik echter op de geladen geweren, die Reynaard en Jozef hem koelbloedig voorhielden, deed hem van gedachten veranderen. „Dan zou je te gemakkelijk van mij af komen,” zeide Hoefken knarsetandend; „neen, je zult nog pleizier van mij hebben.” „Maar, Reynaard, zie dat arme kind toch eens,” riep jonker Woutérus, die aanhoudend met Vera bezig was geweest, thans uit; „we kunnen het hier niet zoo laten! ” „Ja, jonker, dat ziet er gekker uit,” antwoordde Reynaard, achter zijn oor krabbelend; „maar ’t zal wel niet dood zijn.” „’t Is leelijk gewond, want Hoefken had geen hagel, maar kogels op zijn geweer,” zeide Woutérus met snijdende stem; „’t is dus hoog noodig, dat er hulp komt; want het verband, dat ik van mijn zakdoek gemaakt heb; zal niet voor lang voldoende zijn.” „Weet je wat, Tobias; breng jij het kind naar Bruine Bes, dan moog je voor mijn part naar den duivel loopen,” zeide Reynaard, die brandde van verlangen om met „Dat word je niet gevraagd,” bulderde Reynaard hem toe. „Vooruit, gauw wat, of ik schiet je de volle lading hagel in je corpus!” Hoefken naar het kasteel te gaan, daar hij aanhoudend vreesde, dat de strooper hem nog te slim af zou wezen, „Moet Bruine Bes het kind oppassen?” vroeg Tobias hoofdschuddend. „Dan kan het evengoed hier blijven liggen, want die kijkt niet naar haar om!” Thans maakte Woutérus een einde aan de aarzeling. „Help mij, Tobias,” zeide hij vastberaden op bevelenden toon: „ik zal het meisje mee naar het kasteel nemen; daar zal zij opgepast worden.” „Maar, jonker!” riep Reynaard uit. „Geen maren. Gauw wat, Tobias, of ik schiet je de beide beenen lam?” Maar Tobias behoefde niet aangespoord te worden tot spoed; wèl was hij uiterst verwonderd over de wending die de zaak nam, maar hij begreep, dat het zoo voor Vera het beste was, vroeg niets meer, maar hielp voorzichtig Woutérus het meisje opnemen. Deze nam het in zijn beide armen en droeg het, terwijl Reynaard snel Woutérus’ geweer nam en het over den rug hing. Zwijgend stapte het groepje zoo voort, beschenen door het witte maanlicht, dat schril en plfantastisch hun schaduwen teruggaf en de grillige vormen der boomen bescheen, die spookachtig hun takken uitstrekten, waardoor sommige een schier menschelijke gedaante kregen. Tobias was eenige minuten meegeloopen, toen hij bleef stilstaan, zich blijkbaar bedacht en, eenige woorden mompelend, rechtsomkeert maakte. Woutérus lette niet op hem want het bewustelooze meisje lag als lood in zijn armen, en Reynaard en Jozef vertrouwden zichzelf niet om achter zich te kijken, daar Hoefken al hun oplettendheid vorderde. Wel hadden zij hem een paar lichte boeien aangelegd, maar blijkbaar vreesden zij toch nog, dat hij hun te slim af zou zijn. Tobias keerde dus terug naar de plek, waar Hoefken het wild geschoten had. Eensklaps kwam er uit het zware geboomte aan den tegenovergestelden kant een gedaante te voorschijn; Tobias hoorde de bladeren onder zijn voetstappen ritselen, keek op en kon nauwelijks een kreet van schrik weerhouden, toen de vrouw, die zijn gedachten bezighield, plotseling voor hem stond. „Waar is Wout ?” vroeg ze kortaf. „En wat beduidde dat schieten zoo dikwijls achter elkander?” Tobias liet het mes inde huid steken en antwoordde stotterend: „Wout.. Wout is .. . gesnapt.... en .. .” „Gesnapt!” riep de vrouw verachtelijk lachend. „Heb je weer gedroomd, oude schaapherder? Ik vraag waar Wout is en wat jij met je handen aan dat hert doet, dat hij geschoten heeft! ” Zij vatte hem bij den arm en schudde hem een paar malen duchtig heen en weder. Tobias sprong op; een opwelling van toorn, dat een vrouw hem zoo minachtend durfde behandelen, gaf hem een oogenblik moed, zoodat hij over zijn angst voor vrouw Hoefken zegevierde. „’t Is waar wat ik je zeg, vrouw Hoefken!” riep hij tartend uit. „Reynaard en jonker Woutérus hebben ons gesnapt, toen wij bezig waren het hert te villen, en hij is geboeid mee naar het kasteel moeten gaan.” „Wout geboeid naar het kasteel gebracht!” klonk het sissend van haar lippen, terwijl haar gelaat, door het maanlicht beschenen, een loodkleurige tint aannam. „Hoe durven zij? Hoe ... hoe ... ?” „Daar is zooveel moed niet toe noodig,” hernam Tobias schouderophalend; „hij is een strooper en ze zijn in hun „’t Zou zonde en jammer zijn om het daar te laten liggen en het morgen door dien ouden musschenschieter weg te laten halen,” mompelde hij, terwijl hij het hert verder begon af te stroopen. „En dan naar Bruine Bes,” zuchtte hij. recht, ’t Is te hopen, dat hij daarvoor alleen zal moeten brommen, want als ’t blijkt, dat hij Vera heeft doodgeschoten, zal hij er anders van lusten!” Vrouw Hoefken keek hem aan, alsof zij dacht, dat ’t hem in het hoofd geslagen was, en ’t was alsof haar oogen hem wilden doorboren. „Vertel!” beval zij met heesche stem, en vatte Tobias’ arm als ineen ijzeren schroef, waardoor deze allesbehalve op zijn gemak was. Zoo kort mogelijk verhaalde deze hun wedervaren van dien nacht, en toen hij gedaan had, stiet Bruine Bes hem verachtelijk op zijde. „Is dat je trouw, Tobias?” vroeg zij met bliksemende oogen. „Is dat je trouw, dat je mijn jongen gevangen laat nemen, in plaats van die honden neer te schieten!” „Ik zou er voor danken, vrouw Hoefken, om een moord, of misschien wel twee op mijn geweten te laden Je geweten! Ha! ha! ha!” lachte Bruine Bes snerpend. „Ja, een geweten heb ik nog,” hernam Tobias, terwijl hij er voor zorgde het gedoode hert tusschen hen beiden in te hebben, „al is ’t ook niet erg nauwgezet. Zie je, zoo’n hert, dat kan er nog door, maar een mensch! Brrr . . . dat zal ik in der eeuwigheid niet doen. Zulke akefietjes kun je zelf opknappen!” „’tZou er ook wat op aankomen, als daar, ” zij wees in de richting van het kasteel, „eens opruiming werd gehouden! De jonker was er immers ook bij?” „Ja, dat was hij, en ’t is een kranige vent, al is hij nog erg jong,” zeide Tobias, die door Woutérus’ gedrag tegenover Vera als betooverd was. „Waarom ben je zoo op hem gebeten, Bruine Bes?” „Ik op hem gebeten? Neen, volstrekt niet!” riep vrouw Hoefken schor lachend uit. „Als je mij morgen zijn bloe- „Goede God, vrouw Hoefken!” riep Tobias terugdeinzend uit, toen hij haar onheilspellend flikkerende oogen zag. „Ben je een duivel in menschengedaante ?Je doet me denken aan die bloederige vrouwen uit het Oude Testament, waarvan ik in mijn jeugd bij den dominé wel hoorde.” „Oude zemelknooper, ga jij maar naar de kinderkamer en hoor bakersprookjes vertellen,” hernam vrouw Hoefken, eensklaps veel kalmer geworden. „Waarom hebben ze jou laten loopen?” „Ik denk, dat ze ’t niet de moeite waard vonden om mij mee te nemen,” antwoordde Tobias gemoedelijk. „Of ze gelijk hadden! Als er edel wild is, laten de jagers het gemeene loopen,” zeide vrouw Hoef ken, terwijl zij zich langzaam verwijderde. „Nu, Wout is een flinke vent, maar of hij zoo edel is, als zij meent,” hij wees met den duim achter zich, waar Bruine Bes verdwenen was, „dat zou ik toch betwijfelen.” Hij zweeg een poosje en begon weer het hert te ontleden. „’t Is alsof de hoogmoedsduivel dat vrouwmensch te pakken heeft,” vervolgde hij, nadat hij zijn pijp had aangestoken; „ja, ja, de hoogmoedsduivel en nog een heeleboel andere duivels daarenboven! Naar Vera vroeg ze niet eens! Is dat een vrouw! Brrr... ze zou je binnenst buiten keeren!” Ongeveer op dit oogenblik kwamen Reynaard en Jozef met hun gevangene, benevens Woutérus met Vera bij de tuinmanswoning aan, die inde onmiddellijke nabijheid van het kasteel was. Onstuimig klopte Reynaard op de deur, die spoedig werd opengedaan, daar de tuinmansvrouw blijkbaar nog niet te bed was geweest. dend hoofd brengt, dan krijg je een tientje, Tobias. Zooveel houd ik van hem, dat ik zijn hoofd zelfs graag bij mij heb!” „ Gauw wat, help den jonker! ” riep Reynaard. „Neen, niet noodig; ga maar naar het Huis,” zeide Woutérus haastig, en vraag hulp aan freule Regine!” Jozef begreep wel, wie de hulp noodig zou hebben, want tamelijk vermoeid viel Woutérus op een bank neer, altijd nog met het meisje in zijn armen, dat langzamerhand loodzwaar was geworden- »En jij gaat den kelder in, mannetje,” zeide Reynaard, met de beide anderen vooruitloopende. „Haha! eindelijk toch inde val!” Hoefken verwaardigde zich niet te antwoorden, maar liet zich zonder veel moeite inden stevigen, overwuifden kelder opsluiten, op zijn goed gesternte en zijn moeder vertrouwende, dat zijn gevangenschap niet van langen duur zou zijn. Weldra was op het kasteel alles in rep en roer; geen kwartier later stond freule Regine inde tuinmanswoning. „Dat arme kind!” waren de eerste woorden, die aan haar lippen ontsnapten, toen zij het doodsbleeke gelaat van Vera aanschouwde. „Wat moet er aan gedaan worden, tante?” vroeg Woutérus haastig. „Zij moet naar het kasteel gebracht worden, Woutérus,” antwoordde freule Regine; „daar heb ik alles, wat zij vooreerst noodig heeft, en dan moet Jozef aanstonds naar Heijbeek, om den dokter te halen. Wacht, laat hij het meisje nu maar dragen.” „Neen, tante, dat zal ik wel weer doen,” zeide Woutérus opstaande; „ik ben nu uitgerust.” Een fijn glimlachje speelde om freule Regine’s lippen, „Welnu, volbreng dan de taak, die je op je hebt genomen, ” zeide zij. „’t Is te hopen, dat de kwetsuur niet ernstig is. ” „Ik vrees van wel, tante,” hernam Woutérus. „Maar u vraagt niet eens, hoe zij gewond is geworden! ” Een paar minuten later stond Woutérus inde verlichte vestibule, waar juffrouw Stonner hem ontving en naar de kamer bracht, die voor Vera bestemd was. Terugkomende ontmoette hij zijn grootpapa, die reeds van alles op de hoogte was. Blijkbaar had hij Reynaard gesproken. „Je bent toch niet gewond, Woutérus ?” riep de oude heer zichtbaar verschrikt uit. „Wel neen, grootpapa! Hoe komt u aan die gedachte ?” vroeg Woutérus verwonderd. „Omdat je goed vol bloed zit,” antwoordde jonkheer Berma, naar het jachtbuis wijzende, dat er ontoonbaar uitzag. „Dat is mij n bloed niet, grootpapa,” hernam Woutérus ; „Ik heb dat meisje hierheen gedragen, en toen schijnt onderweg de wond aan het bloeden gegaan te zijn!” „’t Is waar ook,” zeide jonkheer Berma, diep ademhalende, „ik vergat het een oogenblik.” „U vindt het toch wel goed, grootpapa, dat ik haar maar hier heb gebracht?” vroeg Woutérus eenigszins aarzelend. „Maar als ik het niet gedaan had, zou zij zoo verwaarloosd zijn geworden.” „Twijfelde je er aan, mijn jongen?” vroeg jonkheer Berma, terwijl een vriendelijke glans uit zijn donkere oogen straalde en hij zijn hand goedkeurend op den schouder van zijn kleinzoon legde. „Neen, grootpapa, dat deed ik niet!” riep Woutérus levendig uit, de andere hand van den jonkheer tusschen de zijne drukkende. „Ik weet te goed, dat men maar ongelukkig of verwaarloosd moet wezen om zeker te zijn van op „Den Grunert” verzorgd te worden. Ik meende „Dat hoor ik wel later; eerst moet zij geholpen worden,” hernam freule Regine, en versnelde haar stap om te zorgen, dat er een bed gereed was om het meisje te ontvangen. het dan ook zoo niet... Kunt u mij vergeven, dat ik het nog vroeg?” een lichte blos kleurde zijn wangen. „Wel zeker, Woutérus! Maar komaan, ga je nu wat opknappen ... ik meen ga naar bed, want ’t is eerst twee uren, je kunt nog een goeden nacht hebben, ” zeide jonkheer Berma. „Nu, je zult je eerste avontuur met stroopers niet licht vergeten!” „Waarlijk niet, grootpapa!” riep Woutérus uit. „Maar ik zou toch graag eens weten wat onze Heijdorpsche esculaap van Vera’s wond zegt.” »Mocht hij nog komen, alvorens ik vermoed, dat je naar bed bent gegaan, dan zal ik zorgen, dat je het hoort,” beloofde jonkheer Berma. „En nu zul je mij groot genoegen doen, wanneer je naar je kamer gaat. Goeden nacht!” Woutérus sprong de breede trappen op, die naar zijn slaapkamer leidden, en was reeds in zoete rust, toen dokter Mertens op „Den Grunert” verscheen en met een ernstig gelaat Vera’s wond onderzocht. De kogel uit Hoefkens geweer was haar door den schouder gegaan en had een diepe wond en veel bloedverlies veroorzaakt. Dokter Mertens zeide niet veel, maar beloofde den volgenden dag terug te komen, waarna freule Regine met behulp van juffrouw Stonner de patiënte wat ging opknappen iets dat wezenlijk niet overbodig was. Vera was nu in goede handen; in betere handen dan zij gedurende vele jaren geweest was. Krakend zwiepte de wind de takken der boomen den volgenden morgen heen en weder, alsof ze de jonge blaadjes en knoppen met alle geweld uit hun omhulsel te voorschijn wilde roepen ; woest gierden de regenvlagen vanuit het Noordwesten en vormden reusachtige plassen inde breede oprijlaan en op het groote terras, dat zich voor het kasteel „Den Grunert” uitstrekte. De lucht zag er akelig zwaar en grauw uit en hing zóó laag, dat zij op eenigen afstand een nevel vormde, waardoor het oog niet vermocht te dringen, maar die iets onbeschrijfelijk sombers aan de omgeving mededeelde. „’t Is een echte voorjaarsstorm,” had Jozef inde keuken aan de overige dienstboden gezegd, terwijl hij zich bij den haard droogde; want ondanks het kleine eindje, dat de tuinmanswoning van het Huis verwijderd was, was hij flink nat geworden; „maar zoo moeten wij zomer krijgen,” voegde hij er bij, terwijl hij met de tang het kooltje weglegde, waaraan hij zijn pijp had aangestoken, „’t Is hier buiten allesbehalve prettig, als ’t zulk weer is,” gaf de linnenmeid hem brommend ten antwoord; „’t is veel guurder dan inde stad en je ziet geen sterveling.” „En mij dan?” vroeg Jozef, terwijl hij met den wijsvinger op zijn borst wees en haar vroolijk aankeek. „’t Is ook wat moois om zoo’n ouden, uitgedroogden VIJFDE HOOFDSTUK. tuinman te zien, pruttelde de meid; „ik reken jou niet mee, als ik van menschen spreek.” „Waaronder reken je mij dan,” vroeg Jozef plagend. „Kom, meid, schenk me eens een kopje koffie in en vertel me dat eens.” „Goeden morgen samen!” klonk het eensklaps inde keukendeur, en weer stampte een natte bezoeker op de mat zijn voeten schoon. „Een natte morgen, hé?” „Alweer zoo’n nat perceel,” bromde Stientje: „’t zal hier op ’t laatst net zoo vochtig worden als buiten. Zeg eens, Reynaard, ik zou m’n pet hier niet uitslaan; ’t lijkt wel een zondvloed!” »JonSens> Stien, dan zou je wat anders ondervinden, of je moest inde ark zitten,” antwoordde Reynaard lachend. „Maar misschien gaande mooie plooitjes uit je muts door de nattigheid. Dat zou jammer zijn, meid!” „Zeg eens, hou jij je aardigheden maar voor je, Reynaard, zeide Stientje snibbig. „Je bent zeker zoo grappig, omdat je vannacht dien Hoefken hebt ingerekend, en mij den halven nacht uit den slaap hebt gehouden, want ik moest het bed voor dat vieze kind opmaken.” „Hoor, Stien, als je mij en Hoefken nu vooruit gezegd hadt, dat je het prettiger vondt, als wij hem over dag pakten, dan zou t zeker wel gebeurd zijn,” antwoordde Reynaard schijnbaar ernstig, „en dan hadden wij je niet wakker gemaakt. Denk je ook niet, Jozef, dat Hoefken wel zoo vriendelijk zou zijn geweest?” Jozef grinnikte van pleizier en knikte toestemmend, terwijl Stientje, die zich niet langer voor den gek wilde laten houden, boos de keuken uitliep. „Heeremijntijd, kijk eens, Jozef, wie daar aankomt!” riep Reynaard eensklaps uit. „ Hoe durft ze! ” zeide deze buiten zichzelf van verbazing. „Ze is er toe in staat,” was Jozefs meening, en beiden keken de vrouw na, totdat ze de treden van de breede stoep was opgegaan, waarop een oogenblik daarna de klankvolle, zware bel, die sedert eenige jaren den klopper had vervangen, door het huis weergalmde. Toen de deur open was gedaan, trad Bruine Bes aanstonds naar binnen, wierp den natten, zwarten mantel af en beval kortaf: „Dien mij bij den jonkheer aan!” De knecht keek haar verbaasd aan, maar maakte geen aanstalten om aan het bevel te voldoen; integendeel bleet hij de zware, reusachtige deur openhouden, als wilde hij de onwelkome bezoekster er aanstonds weer uit laten gaan. Een hevige wind- en regenvlaag joeg eensklaps dwarrelend de vestibule binnen en deed een paar deuren klapperen. Nu was het geduld van vrouw Hoefken uitgeput. „Dien mij dadelijk bij jonkheer Berma aan!” beval zij hem, en keek hem aan als wilde zij hem met haar blik doorboren, terwijl zij hem de deur uit de hand rukte en met haar hand gebiedend de gang in wees. Juist werd op dit oogenblik een kamerdeur aan den rechterkant der vestibule geopend en verscheen jonkheer Berma op den drempel, door den luiden toon, waarop vrouw Hoefken sprak, opmerkzaam geworden. „Wat is er?” vroeg de oude heer. „Die vrouw wilde, dat ik haar bij den jonkheer aandiende,” antwoordde de knecht, terwijl hij vrouw Hoefken aanduidde. „En dat wilde hij niet doen, „der treue Eckhardt", zeide vrouw Hoefken nu met luide, klankvolle stem, terwijl zij jonkheer Berma strak aankeek. „Dat is een brutaal vrouwspersoon, die Bruine Bes! ’ hernam Reynaard hoofdschuddend. „Ik wed, dat ze hier een standje komt maken, omdat we haar zoon ingepikt hebben.” Deze ontroerde even bij het hooren van die woorden en die stem; aanstonds herstelde hij zich echter weder. „Als ge mij spreken wilt, kom hier dan binnen, zeide hij bedaard. „Als ik je noodig heb, zal ik schellen, voegde hij den bediende toe. Beiden traden de kamer binnen, en jonkheer Berma sloot de deur, terwijl hij vrouw Hoefken een stoel aanwees. Deze bleef echter staan, terwijl zij, met de eene hand op de tafel geleund, aandachtig het vertrek rondkeek. ’t Was alsof zij in zichzelf sprak, zoo bewogen zich haar lippen, geen klank ontsnapte echter haar mond; ten laatste bleef haar blik op den jonkheer rusten, wiens gelaat een sombere, weemoedige uitdrukking had aangenomen. Hun oogen ontmoetten elkander, maar die van jonkheer Berma hadden een ijskoude uitdrukking, terwijl vrouw Hoefken’s oogen vlamden. „Wat verlangt ge?” vroeg jonkheer Berma. „De vrijheid van mijn zoon,” antwoordde zij kortaf. Wie is uw zoon? Ik ken u niet!” hernam jonkheer Berma koel. „Wie mijn zoon is? Ha! ha! ha!” lachte vrouw Hoefken. „Hebben uw onderhoorigen niet op hem geschoten, alsof hij een wild dier was; hij, de afstammeling „Ge zijt dus vrouw Hoefken,” viel jonkheer Berma haar ijskoud inde rede, „de moeder van den strooper, die vannacht op wilddieverij betrapt is. En wat wenscht ge?” „Wat ik wil?” antwoordde zij, op dit woord druk- kende. „Ik wil, dat mijn zoon onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld.” ,En waarom dat?” vroeg jonkheer Berma. „Omdat hij mijn zoon is,” zeide vrouw Hoefken met nadruk, „en ik hem heb aangezet hier te stroopen, daar ’t hem toekomt.” „Ik ga niet heen, alvorens ik de belofte heb ontvangen, dat hij in vrijheid zal worden gesteld,” riep vrouw Hoef ken dreigend uit. „Als ge bedienden roept, jonkheer Berma, dan zal ik er geen geheim van maken hoe wij elkander kennen, al houdt ge u, als zag je mij nu voor het eerst!” „Ga uw gang,” antwoordde jonkheer Berma vastberaden, „vertel wat ge te zeggen hebt. Maar uw zoon is niet alleen gevangen voor wilddieverij Waar is het meisje dat bij u in huiswas?” „Vera!” stamelde vrouw Hoef ken verschrikt. „Hij heeft het kind geen kwaad gedaan, hij hield van haar!” „En toch scheelde het geen duimbreed of hij had haar vermoord,” hernam jonkheer Berma streng; „hij heeft op het kind geschoten. En dan zou het uw schuld zijn geweest, want gij hebt hem tot stroopen aangezet.” „Op Vera geschoten?” zeide vrouw Hoef ken, buiten zichzelf van verbazing. „En waar is zij?” „Zij wordt hier verpleegd,” antwoordde jonkheer Berma. „Om later tegen Wout te kunnen getuigen!” riep vrouw Hoef ken eensklaps hartstochtelijk uit. „Die slang! O, had ik haar maar doodgeslagen!” Eensklaps veranderde zij van toon. „O, luister niet naar wat ik zeide! Neen ik wil haar geen kwaad toewenschen. Red mijn zoon, mijn eenig kind!” smeekte zij. „Den eenigen, die mij overbleef! Straf hem niet voor ’t geen ik misdeed.” Jonkheer Berma antwoordde niet, en op zijn gelaat was niets te lezen. Deze koele houding maakte vrouw Hoefken wanhopig; zij scheen te weten hoe veel en hoe weinig zij te hopen had. „Luister,” begon zij weer, en vatte de hand van den jonkheer, die hij haar niet onttrok, „ik wil weggaan van Suze Andriessen, Vera. 6 „Op zulke dwaasheden heb ik geen antwoord,” hernam jonkheer Berma, terwijl hij naar het schelkoord greep. hier, ver weg, zoodat ge nimmer weer iets van mij hoort maar laat mijn kind vrij; laat hem vluchten, als gij hem niet anders de vrijheid kunt geven. O ! Hugo, vergeet toch niet alles, al vergat ik het ook!” ’t Was alsof deze woorden, die op een geheel anderen toon werden uitgesproken dan de vorige, een zachte snaar in het hart van den jonkheer beroerden; de uitdrukking van zijn gelaat ten minste werd minder streng. „Ik weet, helaas! hoe weinig ik staat kan maken op uw woord en belofte,” zeide jonkheer Berma eindelijk, terwijl hij met moeite sprak; „evenwel wil ik u ditmaal nog gelooven. Ik wist niet, wie de bewoners der boschwoning waren; thans echter weet ik het al te goed. In Gods naam, vertrek, vertrek... ga vèr van hier; uw zoon zal met u gaan. Maar laat mij nu alleen !” Overmand door aandoening viel jonkheer Berma op een stoel en wees naar de deur. „Maar wanneer zal Wout vrij zijn?” vroeg vrouw Hoefken, nog aarzelend om te vertrekken. „Wellicht zijt gij het vergeten, maar wat een Berma belooft, dat doet hij,” antwoordde jonkheer Berma met inspanning en wees naar de deur. Juist op het oogenblik dat vrouw Hoefken de eene deur uitging, trad freule Regine de andere in. Zij zag de verdwijnende gestalte en had nog juist den tijd een blik op haar gelaat te werpen. Onwillekeurig bleef zij even stilstaan, terwijl haar een schok door de leden voer en haar fijn gelaat dooreen lichten blos werd gekleurd, toen zij haar broeder vragend aanzag. „Ja, ’t is zoo,” zeide deze op haar stomme vraag, terwijl hij een oogenblik met het hoofd inde hand bleef rusten. „Men zeide mij, dat vrouw Hoefken bij je was geweest, broeder,” zeide zij na eenige oogenblikden gewacht te hebben. „Ze was reeds weg, niet waar?” Freule Regine bleef als van den donder getroffen staan. „Vroeg zij naar mij ?” zeide zij eindelijk' „Evenmin als eigenlijk naar mij,” antwoordde jonkheer Berma; „zij vroeg naar haar zoon.” „ Laten wij er over zwijgen, ik zie dat het u hindert, broeder,” hernam freule Regine, eenige minuten daarna. „Ik kwam om over het meisje te spreken.” „En?” vroeg jonkheer Berma. „Wij hebben het kind ontkleed en gewasschen, broeder,” vertelde freule Regine; „maar ach, wat is het verwaarloosd!” „Ge verwachtte toch niet anders, zuster?” antwoordde jonkheer Berma peinzend. „Is zij thans bij kennis?” „Zij heeft een zware koorts,” hernam freule Regine, ,de dokter, die zoo juist vertrokken is, ziet het ernstig in. ’t Is niet alleen de wond, waarover hij zich ongerust maakt, maar hij vreest, dat zij van jongsaf zeer verwaarloosd is en dat zich dit nu zal wreken. Zij zal het hard te verantwoorden hebben, als zij er van opkomt.” „Arm kind!” zeide jonkheer Berma. „Wat is uw plan met haar, zuster ?” „Als ge het goedvindt, zou ik haar hier willen houden, totdat zij buiten gevaar is,” antwoordde freule Regine, een vragenden blik op haar broeder werpende. „Dan kunnen wij altijd later zien hoe wij verder handelen.” „Als ’t geen te groot bezwaar voor je is, ga dan gerust je gang,” hernam jonkheer Berma vriendelijk. „Wel neen, ’t is volstrekt geen bezwaar,” zeide freule Regine vol vuur. „Juffrouw Stonner en eender meiden helpen bij de oppassing. Het arme schaap mag het nu wel eens goed hebben; verbeeld je, broeder, op haar rug zijn tallooze bonte en blauwe striemen ; zeker is zij zoo geslagen „Neen, ge hebt haar gezien,” antwoordde jonkheer Berma veelbeteekenend. „Dat was vrouw Hoef ken ?" door die.. . .” Zij zweeg eensklaps, als schrikte zij van haar eigen woorden, en een pijnlijke trek verscheen om haar mond. Zij sloeg de oogen neder. Jonkheer Berma loosde een zwaren zucht en kwam dichter bij haar. „Ja, we moeten er ons voor schamen,” zeide hij op halfluiden toon, terwijl hij de hand zijner zuster inde zijne sloot. „Daarom temeer, laat ons aan het kind doen wat wij kunnen; wij zijn het bijna verplicht.” „’t Zal toch geen kind van.... van.... vrouw Hoef ken zijn?” vroeg zij aarzelend. „Daarop kun je gerust wezen,” antwoordde jonkheer Berma op stelligen toon ; „zij zeide nadrukkelijk, dat haar zoon haar eenig overgebleven kind is.” „Goddank,” zeide freule Regine diep ademhalend, als werd er een zware last van haar borst genomen. „Wat zult ge met dien Hoef ken doen, broeder?” vroeg zij een oogenblik daarna. „Ik heb beloofd hem vrij te laten, op voorwaarde dat hij met zijn moeder zal vertrekken,” hernam jonkheer Berma veelbeteekenend. „Zij mogen hier niet inde buurt blijven en .... zij heeft het mij beloofd.” „Gij hadt gelijk broeder, laat hen elders hun geluk zoeken. Hun geluk!” herhaalde zij peinzend. „Ik moest liever zeggen, dat ge gelijk hadt haar ongeluk niet te verzwaren. Welk een leven moet zij hebben gehad!” „Zij heeft het zoo gewild,” zei de jonkheer Berma eenigszins streng. „Laten wij er thans over zwijgen, zuster. Ha, daar is Woutérus!” „Foei, is dat mij lang laten slapen, tante!” riep deze vroolijk, toen hij de kamer binnenstormde. Goeden morgen, grootpapa! Brrr, wat een onaangenaam weer! Tot uw straf gaat u straks met mij wandelen, tante; dan zwemmen wijdoor de plassen en wijs ik u de plek eens, waar wij vannacht op de loer hebben gelegen. Drommels „Is de woordenzondvloed voorbij?” vroeg freule Regine glimlachend. „Er is geen syllabe tusschen te krijgen; maar ik bemerk, dat je goed bent uitgeslapen.” „Perfect, tante!” zeide Woutérus levendig. „Maar hoe is ’t met uw patiënte! Kan ik haar eens zien?” „Dat kun je begrijpen,” antwoordde freule Regine ernstig. „Het meisje is er treurig aan toe, dokter Mertens heeft niet veel moed; maar zij blijft hier, en dus zullen wij ons best doen haar er boven op te helpen." „Dan kan zij ’t niet beter hebben!” riep Woutérus uit, een kus op freule Regine’s hand drukkende. „En u hebt al damesbezoek gehad, grootpapa. Mijn vorstin incognito! Nu, heb ik geen gelijk? Toon was verbazend verontwaardigd, dat zij hier durfde komen, en zij schijnt hem bepaald genegeerd te hebben. Ha! ha! ha! hij mocht voor haar natten mantel zorgen, dien zij zoo maar neer had gegooid!” Woutérus’ hartelijke lach was zoo aanstekelijk, dat de anderen een glimlach niet konden terughouden. „Maar is ’t geen buitengewone vrouw, en lijkt zij niet op dat bewuste portret inde galerij?” „Ja, ’t is geen gewone vrouw,” antwoordde jonkheer Berma met onvaste stem. „Ik geloof niet, dat je grootpapa er graag over spreekt,” fluisterde freule Regine Woutérus in het oor, daar zij zag dat hij weer een vraag op zijn lippen had. Woutérus keek haar verwonderd aan, maar zweeg. „En wat gebeurt er nu met dien Hoefken, dien wij zoo mooi gesnapt hebben ?” vroeg hij een oogenbik later. „Ik heb nog geen besluit genomen,’’ antwoordde jonkheer Berma opstaande. „Nu moet ik Reynaard spreken; hij is er zeker?" ja, waar zou dat hert zijn gebleven, dat vannacht geschoten is? ’t Had zoo’n prachtig gewei, dat ik ’t graag op mijn kamer zou hebben!” „Hij zit inde keuken met Jozef!” riep Woutérus uit. "Hij zei, dat hij wel dacht, dat u hem noodig zoudt hebben; hij komt meteen den sleutel van den kelder brengen, waarin Hoefken zit.” Jonkheer Berma verliet het vertrek, en Woutérus wilde zijn voorbeeld volgen, toen freule Regine hem terughield. „Waarom zou die Hoefken toch op het meisje geschoten hebben, Woutérus?” vroeg zij nadenkend. „Maar tante, hij wilde niet op haar schieten, want hij wist niet eens, dat zij er was,” antwoordde Woutérus verwonderd. Hij wilde op Reynaard of op mij schieten.” „Op jou?” riep freule Regine doodelijk verschrikt uit, terwijl zij hem bij een arm greep. „Wilde hij op jou schieten ? Maar waarom ?” „Wel, omdat hij niet gesnapt wilde worden, tante, dat is toch nog al eenvoudig,” hernam Woutérus lachend. „Als ik aan die mogelijkheid had gedacht, dan had ik wel gezorgd, dat je thuiswas gebleven! ” riep freule Regine half schreiend uit, terwijl zij op een stoel neerviel. „Maar, tante, hoe kunt u je nu zoo naar maken over niets,” troostte Woutérus haar schertsend. „Ik sta hier immers springlevend en gezond voor u. Ik heb wezenlijk nergens een kogel zitten; als ’t u geruststelt, zal ik mij eens door dokter Mertens laten inspecteeren. ” „Lach er niet om, Woutérus,” verzocht freule Regine met bevende lippen; „ik mag aan zoo iets niet denken.” „Kom, tante, Hóefken zit achter slot en grendel en zal vooreerst wel niet loskomen,” zeide Woutérus. „Hij zal mij geen kwaad doen; wat zou hij daaraan hebben?* Een vreeselijke gedachte schoot freule Regine bij deze woorden door het hoofd. Wat Hoef ken er aan zou hebben als Woutérus er niet was ? Zij wist het al te goed, en met een moeder als de zijne vreesde zij het ergste. Ja, „Wat scheelt er nu weer aan, tante?” vroeg Woutérus verwonderd. „Ik geloof, dat uw zenuwen heelemaal inde war zijn door die scène van dezen nacht, ’t Is jammer, dat het weer niet beter is, dan moest u wandelen, of u wilde of niet.” „Ja, ik was dwaas,” antwoordde freule Regine nu, haar best doende om gewoon te zijn. „Nu merk je eens, hoeveel ik van je houd!” „Alsof ik dat nu eerst gemerkt heb!” zeide Woutérus hartelijk. „Maar u hebt mij verwend en moet er de gevolgen van dragen. En nu: geen zwarte gezichten meer!” „Dan loop ik weg en ga eens naar de patiënte kijken,” hernam freule Regine, blijde dit voorwendsel te kunnen aangrijpen om zich te verwijderen, „anders zou je me misschien wegjagen.” De regen scheen dien dag dag maar niet op te houden. ’t Was een van die troostelooze, sombere dagen, waarop het schijnt als had de natuur spijt van den zonneschijn, die vooraf is gegaan, en wilde zij nu eens doen gevoelen, hoe anders, hoeveel hopeloozer alles er uitziet, als zij haar glimlach niet verkiest te vertoonen. Misschien drijft zij dan wel den spot met de menschen en wil zij hen hun eigen beeld doen aanschouwen, om hun te toonen, hoe zij er uitzien, als zij dagen achtereen met een boos humeur rondloopen, zonder dat zij dooreen enkel glimlachje een zonnestraaltje rondom zich verspreiden. Eentonig vielen de waterdruppels langs de afdaken naar beneden en vormden daar hoe langer hoe grooter wordende plassen, waaruit langzamerhand beekjes ontstonden, die naar andere plassen leidden, totdat nu en dan ’t was goed wat haar broeder bedongen had; zij moesten voor voed weer uit den omtrek. een zware windvlaag gierend door de toppen der boomen en langs de daken der huizen stoof en een waren waterval naar beneden deed storten. Zoo was de avond dien freule Regine uitgekozen scheen te hebben om een wandeling te doen. Een zwarte fluweelen mantel, waarvan de met satijn gevoerde capuchon over haar hoofd was getrokken, bedekte geheel en al haar fijne gestalte, een dichtgewerkte kanten voile was voor haar gezicht gebonden, stevige leeren laarzen beschermden haar voeten en een kleine parapluie, die zij inde hand hield, voltooide haar toilet. Stil liet zij een zijdeur achter zich toevallen en richtte nu aanstonds haar schreden naar dien kant van het bosch waar de woning der Hoef kens stond, ’t Was niet gemakkelijk voor haar om vooruit te komen, zoowel de reusachtige plassen als de wind beletten het haar, maar onverdroten schreed zij voort, al werd de parapluie haar uit de hand gerukt en al stroomde het water der plassen van boven haar laarsjes in. Eindelijk was de tocht volbracht en stond zij voor de beruchte boschwoning. Diep ademhalend stiet zij de deur open en stond nu in het voorhuis waar volslagen duisternis heerschte. Zij ging door en was weldra bij de deur, die toegang gaf tot de keuken. Voorzichtig duwde zij haar open en zag naar binnen. Aan de tafel zat vrouw Hoefken, met het hoofd op beide handen geleund, in diep nadenken verzonken; haar oogen schitterden met een glans, als hadden zij nog onlangs tranen vergoten, en een donkere blos brandde op haar wangen. Zij keek op, toen de deur verder open werd gestooten en freule Regine op den drempel verscheen. Stilzwijgend bleef deze staan, als wachtte zij op een uitnoodiging om verder naar binnen te komen. Toen deze uitbleef, trad zij het vertrek binnen en sloot de deur achter zich dicht. ken haar inde rede. „Maar ik wilde u zien,” hernam freule Regine op vaS' ten, waardigen toon. „Om te juichen in mijn val en mijn ongeluk!” smaalde vrouw Hoef ken. „Daarvoor ken je mij te goed, Betty,” zeide freule Regine; „ik verdedig mij dus niet eens. Weinig dacht ik, toen ik hier weerkwam, wie de bewoners der boschwoning waren! Maar, laat ons daarover en over al het gebeurde zwijgen. Ik hoor, dat je van hier gaat. Zeg mij, kan ik je met het een of ander helpen? Heb ge iets noodig?” „Ik heb een zoon, die niet zou willen, dat ik aalmoezen aannam, zelfs niet van freule Regine,” antwoordde vrouw Hoef ken schamper. „Als hij vrij is, zal hij, mijn jongen, wel voor mij zorgen.” „Betty, luister voor het laatst naar mij,” zeide freule Regine eensklaps op smeekenden toon, terwijl zij trachtte eender handen van vrouw Hoef ken te vatten. „Je hebt een zoon, je hebt hem hartstochtelijk lief, niet waar ? Nu wil je dan met alle geweld zijn verderf? Het leven waartoe je hem aanzet, kan geen goed einde nemen. Bedenk wat je zoudt gevoelen, als hij je later eens verweet, dat je hem niet anders hebt geleerd. Hij is nog niet te oud om een anderen werkkring te kiezen „Zeker als onder-boschwachter op „Den Grunert”, viel vrouw Hoef ken haar op scherpen toon inde rede. „Hoe durfde men hem dat aanbieden?” Hartstochtelijk toornig stond zij op en keek freule Regine met bliksemende oogen aan. „Als mijn broeder geweten had, wien hij het aanbood, „Wat moet ge?” vroeg vrouw Hoef ken nu kortaf. „Ik wilde u niet van hier laten vertrekken zonder u... ” „Ik verlang volstrekt niet u te zien," viel vrouw Hoef- had hij het zeker niet gedaan,” zeide freule Regine op zachten toon. „Hij wilde echter den strooper Hoefken in staat stellen op eerlijke manier zijn brood te verdienen. ” „Knecht te zijn, waar men recht heeft om te bevelen,” hernam vrouw Hoefken smadelijk, met ingehouden drift. „Dat recht bestaat alleen in uw verbeelding, Betty, en dat weet ge evengoed als ik,” antwoordde freule Regine met vaste stem, terwijl zij vrouw Hoefken scherp aanzag. „Woutérus is de wettige erfgenaam, en mochten mijn broeder en hij vóór mij komen te sterven, dan vervalt „Den Grunert” aan mij en heb ik het recht er naar willekeur over te beschikken.” „En hoe dat zal zijn, behoef ik niet te vragen,” zeide vrouw Hoefken driftig. „Hebt ge niets meer te zeggen, dan verzoek ik je te vertrekken!” „Eén zaak wilde ik nog vragen,” zeide freule Regine koel. „Je kunt mij zeker wel iets aangaande het meisje vertellen, dat bij je woonde. Daar zij nu bij mij is, wilde ik gaarne weten wie zij is.” „Zoo, blijft ze voorloopig op „Den Grunert”, antwoordde vrouw Hoefken langzaam. „Ja, ten minste tot zij hersteld of gestorven is, waarvoor zeer veel kans bestaat, daar zij zoo verwaarloosd is. Ik heb haar ontkleed en haar rug gezien, Betty!” Vrouw Hoefken verbleekte onwillekeurig, maar herstelde zich aanstonds. „Van dat kind is niet veel te vertellen,” zeide zij daarop schijnbaar luchtig; „de moeder, een zwervelinge, kwam jaren geleden in onze buurt, en daar zij ziek werd, nam ik haar op. Zij stierf na eenigen tijd, zonder veel notitie van haar kind te nemen, en Wout wilde, dat het meisje bij ons zou blijven, daar hij van het meisje was gaan houden; anders had ik haar in het wees-of armhuis gestopt. ” „Maar hoe heet het kind?” „ Veronica; den anderen naam ben ik vergeten, misschien weet Wout dien nog; ’t is al zoolang geleden. Maar maak je geen illusiën, dat het iets bijzonders is,” hernam vrouw Hoefken schouderophalend: „ik weet zeker, dat haar ouders reizende muzikanten waren en haar vader er kunsten bij maakte en op een ongelukkige manier aan zijn eind kwam.” „Is dat alles wat je weet?” vroeg freule Regine, zich gereedmakende om te vertrekken. „Alles; en ’t beste watje doen kunt is, om te vervolgen zooals ik met haar begonnen ben,” zeide vrouw Hoefken lachend. „Daarvoor beware mij de hemel,” antwoordde freule Regine, onwillekeurig huiverend, als zij aan de striemen op Yera’s rug dacht. „Vaarwel, Betty, ’t ga je goed; denk eens na over mijn woorden omtrent je zoon!” „Ik heb niemands raad noodig,” hernam vrouw Hoefken op hoogen toon en stond weer met de houding eener vorstin midden in het armoedige vertrek. „Tot wederziens! ” Freule Regine deed de voordeur open, juist toen iemand van buiten komende er tegenaan duwde, en stond eenige seconden tegenover een man, die eensklaps door vrouw Hoefken met een luiden gil werd begroet. „Wout,” ontsnapte aan haar lippen, en deze naam weergalmde nog in freule Regine’s ooren, toen zij reeds den drempel van het kasteel overschreden had. Den volgende morgen om zeven uren maakte Reynaard zich gereed om „zijn gevangene’, zooals hij hem met niet geringen trots noemde, eten te brengen, waartoe hij „Had dit maar gedaan, ” ontsnapte onwillekeurig aan freule Regine’s lippen ?” „Mij dunkt, dat het mooi en edel was, dat ik haar bij mij hield,” zeide vrouw Hoefken op spottenden toon. ineen tamelijk groote mand de proviand droeg, die hem op het kasteel gegeven was. Vol vuur stapte hij heen, maar een kwartier later stond hij met zulk een vervaard, ontsteld gelaat inde keuken, dat Stientje de handen in de zijden zette en, hem hartelijk uitlachend, vroeg of hij soms een spook had gezien. „Ik begrijp er niets van !” verklaarde hij hoofdschuddend. „Wat begrijp jij niet?” vroeg Stientje. „Waar die duivelsche vent is gebleven,” bromde Reynaard. „Wat bedoel je toch?” hernam Stientje nieuwsgierig. „Sta daar toch niet als een heipaal, Reynaard; vertel op. Wat voor een spook is het?” „Een spook, een spook ? Jij bent een spook! ” riep Reynaard buiten zichzelf van ergernis uit. „Ik weet niet waar die vent gebleven is! ” „Is Hoefken weg?” zeide Stientje eensklaps. „Och kom, je droomt met open oogen, Reynaard,” voegde zij er ongeloovig bij. „Hoe kan hij uit dien kelder komen, waarin luchtgaatjes zijn, daar een muis alleen door kan ? En dan, mijnheer heeft den sleutel immers!” „En toch is hij weg!” steunde Reynaard. „Toen ik in den kelder kwam, vond ik niemand.” „Je bent nog niet goed wakker,” duwde Stientje hem toe. „Kerel, zet je bril op; hij is misschien onder die dikke, gemetselde banken gekropen, om je voor den gek te houden, en nu lacht hij je leelijk uit.” „Onder de bank! Daaraan heb ik niet gedacht!” riep Reynaard weder moed krijgend uit. „Ik ga weer kijken!” Eensklaps bleef hij bedremmeld staan. „Wat is er nu weer?” vroeg Stientje, van den haard omkijkende. „Ben je bang, dat hij je den hals zal omdraaien?” Maar Reynaard antwoordde niet en stormde hals over „Wat is dat? Heb je de deur open laten staan!” vroeg Stientje, buiten zichzelf van verbazing. „Jij bent een mooie gevangenbewaarder! Natuurlijk is hij ontsnapt in den tijd, dien je bij mij stond te praten. O, wat zal mijnheer je een schrobbeering geven!” „Ik was er zoo zeker van, dat hij al weg was, dat ik die deur heelemaal vergat te sluiten,” kermdeßeynaard. „O, ik zou me wel voor mijn hoofd willen slaan voor mijn domheid! Door mijn eigen schuld is die boef ontsnapt!” „Zie je wel, dat hij best onder die bank is kunnen kruipen”, zeide Stientje triomfeerend, „en ’t is zoo donker hier, dat je hem toch niet hadt kunnen zien. Ik zou niet graag in jouw plaats zijn, Reynaard!” „Mijn eigen sehuld! Mijn eigen schuld! jammerde Reynaard. „Dat verkort mijn leven, Stien,’t kost mij tien jaren van mijn leven!” „Mijnheer moest er jou nu maar inzetten, antwoordde Stientje meedoogenloos lachend. „Jij kunt nog lachen,” klaagde Reynaard, „maar ik zou er om kunnen huilen!” en werkelijk stonden er tranen van spijt in Reynaards oogen. „Dat zou een mooi gezicht zijn, om je te zien huilen, zeide Stientje plagend. „Kom maar mee naar de keuken, dan kun je met een kommetje koffie je verdriet verdrinken.’ Blk ga regelrecht naar mijnheer toe, zeide Reynaard vastberaden. „Als ik dan word weggejaagd, in godsnaam, dan heb ik mijn verdiende loon!” Zonder verder notitie van Stientje te nemen, stapte hij een zijdeur binnen en tikte weldra aan de kamerdeur van jonkheer Berma, aan wien hij in korte woorden zijn wedervaren verhaalde en den sleutel overreikte. kop weg, zonder om de mand te denken. Stientje liep hem vol nieuwsgierigheid achterna. „Dan is hij je nogmaals te slim af geweest, Reynaard, ” antwoordde jonkheer Berma, onwillekeurig glimlachende, toen hij het arme zondaarsgezicht van zijn bosch wachter zag, „en ik geloof, dat het nu maar het beste is om geen moeite meer om hem te doen. Zij zullen wel zoo gauw mogelijk uit den omtrek verdwijnen, en dus zal hij je geen ergenis meer geven.” „Maar ik zal het mezelf nooit vergeven, mijnheer,” stotterde Reynaard; „ik geloof heusch, dat ik te oud word voor mijn betrekking. U moest me maar mijn ontslag geven of wegjagen, dat heb ik verdiend!” „Dat kun je begrijpen, Reynaard; je kunt toch niet vergen, dat ik mezelf van zoo’n trouwen kerel beroof, als jij bent! Neen, neen, ik ken te goed mijn eigen voordeel om je raad op te volgen.” Wederom sprongen er tranen uit Reynaards oogen, maar nu van dankbaarheid en liefde, en zijn lip beefde te veel dan dat hij een woord had kunnen uitbrengen. „Dank voor die woorden, mijnheer,” zeide de oude snorbaard eindelijk haperend. „En kom mij inden loop van den dag eens bericht brengen, hoe ’t er inde boschwoning uitziet,” hernam jonkheer Berma. „Mochten de Hoefkens, zooals ik wel vermoed, met de noorderzon verdwenen zijn, dan zal ik onmiddellijk bevel geven het huisje af te breken.* „Dat zal mij pleizier doen, mijnheer,” zeide Reynaard uit den grond van zijn hart, terwijl hij zich haastte om te vertrekken. „Zie eens, zou dit niet een goed plekje zijn, tante? Half zon, half schaduw voor zoo’n porseleinen popje?” „Niet te véél inde schaduw, Woutérus,” antwoordde freule Regine bezorgd : „wat voor ons lekker is, kan voor haar gauw te kil zijn.” „Hoe is ’t mogelijk met deze temperatuur aan kilheid te denken!” riep Woutérus uit. „Foei, ’t is alsof er vuur uit de lucht valt. Kijk eens, als ik hier de tent nu opsla, is dat niet een mooi plekje? Dat perk rozen en reseda’s aan den eenen kant en die bloeiende geraniums aan den anderen, van achteren deze dikke acacia en rechtuit de kristalheldere vijver, ’t Is een plekje om op te droomen en te dichten!” „Dat moet je dan bij gelegenheid eens doen, mijn jongen, maar nu zou ik graag dat linnen zonnedak vastgemaakt hebben,” antwoordde freule Regine goedkeurend knikkend. „Kijk, daar komt juffrouw Stonner al met de rustbank; nu kan ze ontvangen worden!” „Tante, wie had ooit gedacht, dat mijn „zwaan,” zooals u haar schertsend noemde, zulk een protégée van u zou worden?” zeide Woutérus plagend, toen zij weer alleen waren. „Onbekend maakt onbemind, Woutérus,” hernam freule Regine, „en bovendien, wie zou niet getroffen worden door het treurig lot van zulk een arm schepseltje. Ze ZESDE HOOFDSTUK. doet mij denken aan een klein vogeltje, dat uit het nest is gevallen, vóór het vliegen kon, en gekwetst en ziek wachtte op een hand die het zou verzorgen. „Als zij in die verzorgende hand maar niet pikt,” zeide Woutérus peinzend: „u moet altijd bedenken, dat het geen gewoon vogeltje is, tante.” „Dan zal ik maar denken, dat het niet weet wat het doet,” antwoordde freule Regine goedig; „we zullen zorgen, dat de hand geen gevangenis wordt.” „Ik ben nieuwsgierig haar weer te zien!” riep Woutérus levendig uit. „’t Is al ruim twee maanden geleden, dat zij gewond werd. Hoe komt zij hier tante?” „Juffrouw Stonner zal haar met Stientje hierheen brengen,” hernam freule Regine met een eenigszins bezorgde uitdrukking op het gelaat. „Wat, die twee?” riep Woutérus levendig uit. „Neen, dat zal niet gebeuren; zij zouden haar radbraken met haar beiden. Ik heb haar in huis gedragen en wil er haar nu ook voor ’t eerst uitdragen!” en zonder meer te zeggen, snelde hij naar het huis. „Nou, hoe vind je die, Kee?” zeide Stientje een oogenblik daarna tot de keukenmeid; „daar draagt de jonker dat bedelaarskind zelf! Onze handen waren zeker niet zacht genoeg voor dat dievenpak. Ik zou het haar hebben laten voelen dat ik haar droeg; dat zou ik!’ „Och, Stien, je weet nu eenmaal hoe ze hier zijn,” antwoordde Keetje schouderophalend. „Filetrepie noemen ze het, geloof ik, als ze er zoo een van de straat oprapen; en dan denken ze, dat ze een wit voetje bij onzen lieven Heer krijgen.” „Nou, als iemand een wit voetje bij onzen lieven Heer krijgt, dan verdienen ze het hier wèl,” zeide Stientjena eenig nadenken, „want goed en braaf zijn ze tot in hun nieren.” Terwijl dit interessante gesprek inde keuken gevoerd werd, had Woutérus Vera op zijn armen door den tuin gedragen naar het met zooveel zorg uitgekozen plekje, waar freule Regine hem wachtte. „Hemel! zie eens, tante, ze is flauw gevallen,” zeide Woutérus verschrikt, terwijl hij het jonge meisje voorzichtig op de bank nederlegde. „Zeker door den overgang, Woutérus; ze zal wel gauw weer bijkomen,” antwoordde freule Regine, terwijl zij haar zorgen aan Vera wijdde. „Wat ziet ze er erbarmelijk slecht uit, tante,” hernam Woutérus hoofdschuddend. „Zoo broos, alsof ze door zal breken.” „O, ze is al vrij wat bijgekomen,” antwoordde freule Regine, „maar ’t zal lang duren, eer ze volkomen gezond is.” Op dat oogenblik sloeg Vera de oogen op en zag freule Regine in het vriendelijke gelaat. Ze sloot ze oogenblikkelijk weer, terwijl er een pijnlijke uitdrukking op haar smal, bleek gezichtje verscheen. Ze zag er nu anders uit dan eenigen tijd geleden, en nu zou men haar zeker niet meerden bijnaam van „ragebol” geven. Het zware, goudbruine haar is afgeknipt, zoodat het nu in korte lokjes rondom haar gezichtje krult, de groote, grijze oogen zijn diep weggezonken en schijnen daardoor nog grooter, de rechte neus komt spits naar voren, en op de marmerwitte wangen is geen zweempje van kleur te bekennen, ja zelfs haar lippen hebben een fletse tint. Zij ziet er door en door zwak uit en haar uitgeteerde handjes Suze Andriessen, Vera. 7 „Dat zeg ik je na, Stien,” stemde Keetje toe; „maar zie je, ze hoeven daarom zoo’n bedelaarskind niet in huis op te nemen en te bedienen als een prinses. Ze is in staat later hier het kasteel boven ons hoofd in brand te steken! ” kunnen ternauwernood het fijne ruikertje rozeknopjes, dat Woutérus haar gegeven heeft, inde hoogte heffen. Welk een verschil tusschen die frissche, bloeiende bloemknoppen en het jonge meisje, zelf op zijn best een knop! „Kindlief wat wil je nu hebben?” vroeg freule Regine op hartelijken toon. „Niets,” antwoordde Vera kortaf. „Straks een glas melk,” zeide Woutérus nu, zijn vriendelijk gelaat naar haar toe keerende. „Ja, ja, geen tegenstribbelen, hoor! Je wordt hier gecommandeerd.” „Ik ben altijd gecommandeerd,” prevelde Vera, zonder op te zien. „Ach!” en een diepe zucht ontsnapte haar. „Nu geen zuchten, Vera,” hernam Woutérus. Kijk eens rondom je, hoe mooi het hier is, rozen, geraniums en dan die vijver!” Vera had rondgekeken, maar toen haar blik op het spiegelgladde water viel, bedekte eensklaps”5 een hooge blos haar gelaat en wendde zij den blik af. Het gezicht van den vijver herinnerde haar aan den anderen vijver en.. . hetzelfde schaamtegevoel van vroeger maakte zich van haar meester. Woutérus en freule Regine begrepen er niets van en trachtten daarom over iets anders te praten. „Vertel mij eens, wanneer je jarig bent, Vera,” zeide freule Regine vriendelijk. „Dat weet ik niet,” antwoordde Vera verwonderd. ,Wat is dat, jarig zijn?” „Wel, dat beduidt het herdenken van den dag, waarop men geboren is,” legde freule Regine uit. „Dan komen degenen, die ons liefhebben, en wenschen ons geluk en geven ons een presentje, wat bloemen of zoo.” „Maar niemand had mij lief,” zeide Vera treurig. „Ik heb nog nooit zoo iets gekregen.” Zij zweeg eenige oogenblikken; toen vervolgde zij, terwijl haar oog ern- „Bruine Bes zei, dat ik dit jaar vijftien jaren oud werd,” antwoordde Vera nadenkend. „Dus dan ben ik vandaag vijftien jaren geworden,” en een flauw glimlachje verhelderde hare trekken.” „Juist, met dezen dag begon je niet alleen een nieuw jaar, maar een heel nieuw leven, Vera,” zeide freule Regine, haar hand op die van het meisje leggende. „Maar praat nu vooreerst eens niet; zie liever wat te slapen, dat is zoo gezond inde lucht.” „O, dat deed ik zoo dikwijls,” hernam Vera: „ikbleef wel heele nachten buiten, als ’t mooi weer was.” „Maar ’s nachts mag je niet buiten zijn; dat is ongezond, niet waar tante?” vroeg Woutérus schertsend. „En nu oogen dicht en mondje toe, Vera!” Het behoefde haar niet erg aanbevolen te worden, want zij was oververmoeid en weldra bewees haar geruste ademhaling, dat zij diep in slaap lag, hoewel zij de bloemen krampachtig vasthield. „Wat zult ge met haar beginnen tante?” vroeg Woutérus fluisterend. Deze haalde de schouders op. „Eerst haar door en door gezond maken, Woutérus, en dan zullen wij verder zien. ” Op dit oogenblik verscheen jonker Berma. „Waar zit je, Woutérus?” vroeg hij. „We zouden immers samen ....” „Vergeef mij, grootpapa!” riep Woutérus verschrikt opspringend uit. „Dat kleine ding deed me waarlijk vergeten, dat de tijd voorbijgaat.” stig op het bouquetje rozeknoppen bleef rusten: „Ik zal dan maar denken, dat ik vandaag jarig ben, want hij gaf mij dit!” haar oogen duidden Woutérus aan. „Wel zeker, Vera, dat is een goed idéé,” zeide deze levendig. „We zullen elk jaar op dezen dag je verjaarfeest vieren. Maar je weet toch zeker wel, hoe oud je bent?” „Hoe is ’t met de patiënte?” vroeg jonkheer Berma zijn zuster. „Wat ziet dat schepseltje er doodzwak uit!” „’t Is ook voor ’t allereerst, dat je haar ziet, broeder,” antwoordde freule Regine. „Ik vind haar reeds wat bijgekomen.” „Nu, Woutérus, ben je klaar?” zeide jonkheer Berma. „We moeten noodig weg, als we op onzen tijd op de plaats willen wezen, waar de boschwoning heeft gestaan. Je zult het er niet herkennen, zuster; in plaats van die oude barak komt nu een net jachthuis, waar Woutérus zijn geweren kan bergen, als hij hier is. ’t Zal waarlijk een verbetering zijn.” „Dat zal het, broeder. Ik ben blij, dat je het niet weer zult verhuren,” antwoordde freule Regine uit den grond van haar hart. „Die Hoefkens .. ..” „Niet slaan! Niet slaan, vrouw Hoefken!” gilde Vera eensklaps in haar slaap, terwijl zij afwerend met haar armen sloeg, waardoor de bloemen op den grond vielen. „Ik zal je bijten! ” Door het geluid harer eigen stem verschrikt en gewekt, sloeg Vera de oogen op en aanstonds viel haar blik op jonkheer Berma, dien zij nog nooit gezien had. Met een angstigen kreet verborg zij het hoofd onder de sprei, die freule Regine over haar had uitgespreid, en haar geheele lichaam trilde van zenuwachtig snikken. „Wat scheelt er aan, Vera; heb je gedroomd?” vroeg freule Regine aanstonds. „Niemand zal je slaan; wees toch bedaard. ” Maar Vera antwoordde niet en bleef haar hoofd hardnekkig verbergen, zonder tot bedaren te komen. Freule Regine gaf nu haar broeder een wenk, die zich daarop met Woutérus verwijderde. „Kindlief, kom toch tot je zelf; niemand zal je hier freule Regine op zacht overredenden toon. „Die vrouw kende jonkheer Berma niet zooals ik hem ken. Vera, je bent in zijn huis, hij heeft je volgaarne opgenomen, toen je gewond was, en zou hij je dan nu kwaaddoen?” „Neen, hij droeg mij hier niet naar toe,” antwoordde Vera; „dat deed....” zij zweeg, want blijkbaar wist zij niet, welken naam zij Woutérus zou geven. Dat deed mijn neef, jonker Woutérus; maar mijn broeder, zijn grootvader, keurde goed wat hij deed,” hernam freule Regine, terwijl zij Vera’s handen van haar gelaat verwijderde en de sprei goed trok. „Kom, wees nu een goed meisje, en luister liever naar het zingen der vogels, die zoo vroolijk zijn. „Het vogeltje, dat ik in het nestje heb gelegd, zal nu wel groot zijn,” hernam Vera peinzend. „Waar zijn mijn bloemen?” riep ze eensklaps uit. „Je hebt ze weggenomen, om me te plagen, leelijk mensch!” en freule Regine ontving eensklaps, voor ze er. aan dacht, een flinker klap, dan waartoe zij die tengere handjes in staat had geacht. Een lichte blos bedekte haar gelaat, en een oogenblik kostte het haar moeite om een terechtwijzing te weerhou- den, die zij begreep dat olie in het vuur zou zijn. „Het vogeltje pikt!” dacht zij, aanstonds zich Woutérus’ woorden herinnerende, „maar het weet niet beter.” Zij bukte zich een weinig en raapte den bouquet roze- knoppen van den grond op, legde hem zonder een woord te spreken op de sprei neder, keek Vera met haar zachte, blauwe oogen ernstig en verwijtend aan en keerde zich kwaaddoen,” zeide zij troostend, „’t Was mijn broeder, jonkheer Berma, dien je zaagt.” „Maar hij zal mij wèl kwaaddoen,” zeide Vera nauw hoorbaar. „Bruine Bes heeft het gezegd!” „Maar geloof je die vrouw dan meer dan mij ?” vroeg toen eenigszins af, om haar tijd tot nadenken te geven, ’t Duurde niet lang of zij voelde zich bij haar japon trekken, en toen zij zich omkeerde zag zij ineen paar betraande oogen, die haar smeekend aankeken. „Waarom gaf je mij geen klap terug?” vroeg een beschroomde stem. „Omdat ik begreep, dat je niet wist wat je deedt,” antwoordde freule Regine eenvoudig, „en je er zeker spijt van hebt, niet waar?” „Ja,” zeide Vera nauw hoorbaar. „Nu, dan is ’t goed,” hernam freule Regine; „maarje moet je niet zoo gauw boos maken, mijn kind, dat is heel verkeerd. ” ML „Ik ben ook altijd zoo akelig,” klaagde Vera. „Waarom ben ik niet als de anderen?” „Luister eens, Vera, doe nu maar eerst je best om zoo gauw mogelijk beter te worden,” zeide freule Regine troostend; „later spreken we dan wel eens over dat andere. Drink nu dit glas melk uit, dan gaan we overeen half uurtje naar binnen.” En zoo gebeurde het. De huishoudster bracht haar met behulp van freule Regine naar binnen, maar Vera waste verdrietig en te vermoeid om nog genot te hebben van den tijd, dien zij buiten was geweest, en ’t scheen wel alsof het uitstapje haar meer kwaad dan goed had gedaan. Dokter Mertens schudde het hoofd en vond, dat zij weinig of niets vooruitging, vooral de prikkelbaarheid harer zenuwen was verbazend sterk en dit zette haar telkens achteruit. „De zeelucht en een geheel andere omgeving!” was het eindoordeel, dat deze uitsprak. „Ik kan er niets meer aan doen.” De zeelucht was gemakkelijk genoeg te verschaffen, maarde andere omgeving ging moeilijker. „Zij moet „Maar met wie moet zij dan gaan?” vroeg jonkheer Berma toen zijn zuster het hem vertelde. „Als we haar eens met juffrouw Stonner...” begon freule Regine. „Maar dat is geen vreemde!” wierp jonkheer Berma er tegen in. „Ik weet het, tante Gine!” riep Woutérus eensklaps opspringend uit. „Stuurt u haar met Dien en haar kind, dat ook nog niet beter is; dan doet u een dubbel goed werk.” „Met Dien?” herhaalde freule Regine. „Maar die kan haar man en kinderen toch niet alleen laten?” „Kom, er zal wel een tante of nicht te vinden zijn, die zoolang voor Van Klaveren en zijn kinderen wil zorgen,” meende Woutérus, „vooral als u het vraagt.” „Het plan van Woutérus is niet kwaad,” zeide jonkheer Berma nadenkend, „en misschien vergis ik mij, maar zij zal zich in die omgeving mogelijk beter op haar gemak gevoelen dan bij ons.” „Nu, dan ga ik er maar aanstonds met Dien over spreken,” zeide freule Regine nu; „er moet maar niet mee gewacht worden, want het kind vergaat als sneeuw voor de zon.” „En wil ik voor logies zorgen?” vroeg Woutérus. „Best, Woutérus. Als ik thuiskom, dan hoop ik, datje aanstonds kunt vertrekken. Zoek in dien tijd op de kaart maar eens een eenvoudig zeedorp op; want ’t moet geen deftige badplaats zijn, denk daaraan, ” waarschuwde freule Regine. ’t Kostte freule Regine niet veel moeite om Dien, ook in ’t belang van haar eigen kind, over te halen, en opgewonden kwam zij een uur later thuis met de tijding, dat alles geregeld was en Dien wel iemand wist, die haar onder menschen, die geen treurige herinneringen bij haar opwekken, liefst geheel vreemden,” zeide de dokter nogmaals. plaats zoolang in zou nemen. Nu schoot de taak nog over om het plan aan Vera bekend te maken, en freule Regine nam het op zich, zich hiervan te kwijten. „Heb je de zee wel eens gezien, Vera?” vroeg freule Regine aan het meisje, dat lusteloos op een rustbank lag. „Neen, waar zou ik!” antwoordde Vera onverschillig. „Maar zou je haar wel eens willen zien?” vervolgde de freule. „’t Kan mij niets schelen,’ hernam het jonge meisje, de oogen sluitende. „De zee is zoo mooi,” ging freule Regine bedaard voort. „Verbeeld je eens zulk een groote uitgestrektheid water, dat je aan den overkant geen land ziet, en waar de golven met haar witte schuimkoppen onophoudelijk naar het strand komen rollen en daar breken ” „Breekt het water dan?” vroeg Vera ongeloovig. „Ik bedoel eigenlijk, waar ze uit elkander spatten, om weer plaatste maken voor andere golven,” verklaarde freule Regine, verblijd over dit teeken van belangstelling. „En als dan de zon op het schuimende water schijnt en er allerlei kleuren op toovert, o, dan is de zee zoo mooi. Jij, die zooveel van de natuur houdt...” „Houd ik van de natuur?” vroeg Vera verwonderd, haar oogen wijder openende. „Wel ja; vind je het buiten dan niet mooi en ben je er niet graag?” „O, inde bosschen! Ja, daar vind ik het prettig!” „Maarde zee is evengoed natuur,” hernam freule Regine. „Neen, de zee is vervelend, want er zijn geen boomen!” riep Vera zich half oprichtende uit. „En dan dat nare geluid, dat de schelpen maken; ik heb Bruine Bes hooren zeggen, dat, als zij die schelpen aan haar oor hield, zij dé zee hoorde. ” „Dat is wel waar,” antwoordde freule Regine toestemmend, „maar niettemin krijgt men de zee spoedig lief, als men er heen gaat.” „Dan moet u er maar heen gaan,” antwoordde Vera met gesloten oogen. „Neen, ik ga er niet heen, Vera, maar jij zult er heen gaan,” zeide freule Regine nu eensklaps, „en dan hoop ik, dat je als een gezonde meid terug zult komen.” Vera antwoordde niet, maar bleef met gesloten oogen liggen. „Misschien zul je overmogen al gaan,” vervolgde freule Regine, na een oogenblik gewacht te hebben. „Zorg nu maar, dat je sterk genoeg bent om te reizen en slaap zooveel als je kunt.” Vera zeide nog niets, maar klemde haar lippen vast op elkaar, terwijl een zweempje rood haar wangen tintte; zoo bleef zij liggen, totdat freule Regine de kamer had verlaten. Toen deze de deur achter zich gesloten had, opende zij de oogen en mompelde halfluid: „Ze sturen me weg! Niemand wil me houden. Och, had Wout me maar doodgeschoten!” Twee dagen later heerschte er een verbazende drukte op „Den Grunert”. Jonker Woutérus was teruggekomen en bracht nu alles in rep en roer, om zoo gauw mogelijk Vera de versterkende zeelucht te laten inademen. Hij had ergens een verborgen zeeplaatsje ontdekt en bij eenvoudige visschers de noodige ruimte gevonden voor zijn beschermelingen, en nu was hij niet van het voornemen af te brengen zelf hen derwaarts te geleiden. „O, daaraan went men wel, en langzamerhand begin je dat zingen van de zee prettig te vinden,” hernam freule Regine. „En er zijn geen vogels, die zingen, want er zijn immers geen boom en!” zeide Vera nadenkend. „Maar kun je daar ’s nachts logeeren?” vroeg freule Regine bezorgd. „Wel zeker, tante, ik ben er vannacht immers ook onder dak gekomen!” riep Woutérus uit. „Ik heb in een bedstede geslapen, waar ik met een trapje in moest klimmen, allergrappigst, dat verzeker ik u! En ik heb lekkertjes gedut!” „’t Is nu maarte hopen, dat het Vera goed doet,” hernam freule Regine; „ik zal Dien nog eens goed op haar hart drukken, hoe zij haar moet behandelen!” Maar Dien had van dokter Mertens ook reeds de noodige aanwijzingen gekregen, hoe zij het meisje moest behandelen, en de voornaamste was geweest: „Laat het kind veel aan zichzelf over en ronddwalen zooveel zij wil; zij zal langzamerhand wel toenaderen. Zorg, dat zij flink eet, en laat de rest aan de natuur over!” Zonder tegenstribbelen, maar ook volkomen onverschillig, had Vera „Den Grunert” verlaten en evenzoo koel was zij te Duna aangekomen, zonder de oogen méér te openen dan volstrekt noodig was. Freule Regine, die zoo hartelijk voor haar gezorgd had, zeide zij ternauwernood vaarwel. Alleen toen Tobias, die schroomvallig in de laan stond, haar groette, was er eenig leven op haar gelaat gekomen, en hem stak zij vrijwillig haar uitgeteerd handje toe. Eindelijk kwamen zij op de plaats hunner bestemming aan; en ’t was hoog tijd, want gedurende het laatste kwartier van den tocht was Vera’s hoofd al verder en verder achterovergezonken, en toen eindelijk het tamelijk primitieve voertuig stilhield, bleek het dat zij haar bewustzijn kwijt was. Woutérus was vreeselijk ontsteld en wilde alles tegelijk probeeren om haar bij te brengen, maar gelukkig was Dien van Klaveren een flinke vrouw. „Opperbest, Jonker,” antwoordde Dien; „als ik niet bang was, dat ik naar man en kinderen zou gaan verlangen, zou ik hier den heelen zomer wel willen blijven. „Dus zijnde bedden en de heele rommel naar je zin?” hernam Woutérus lachend. „Ik hoop, dat Janske ook als een flinke meid terugkomt. Je moet maar niet op haar knorren, als zij er nu en dan wat gehavend uitziet, hoor • Dat hoort er zoo bij!” „Wel, wel, wat weet de jonker dat best,” antwoordde Dien lachend. „Zal de jonker later ook zoo over zijn eigen kinderen denken?” „Natuurlijk, Dien, die zullen zich net zoo vuil mogen maken als zij willen!” riep Wouterus vroolijk uit. „En als ik ze dan beknor, dan moet jij maar een goed woordje voor ze komen doen!” Lachend ging Dien naar het dorp terug, recht dankbaar gestemd ten aanzien der familie Berma. Toen Vera den volgenden morgen ontwaakte, moest zij zich eerst een oogenblik bezinnen, toen zij de vreemde omgeving gewaarwerd, waarin zij zich bevond. Zij sloot en opende de oogen een paar malen, om te onderzoeken of zij droomde of wakker was, totdat een vreemd geluid „Laat dat maar aan mij over, jonker,” zeide zij; „ik zal haar wel helpen! Eerst moet zij in huis en op bed, want het kind is oververmoeid. Nu, geen wonder, ik ben ook alsof ik geradbraakt ben. Komaan, Janske, ga jij maar eens naar het strand, dat zal je opknappen, kind!” Onderwijl was Vera naar binnen gebracht en, nadat zij een glas melk en een eitje gebruikt had, weldra ineen gerusten slaap gevallen. „Nu, Dien, zou je het hier een week of wat uit kunnen houden?” vroeg Woutérus haar, toen zij ook aan het strand kwam, waar hij Janske al in het zand had rondgerold. inde bedstede tegenover de hare haar eensklaps de gebeurtenissen van den vorigen dag herinnerde. Zij had ongewoon goed gerust en ongestoord geslapen en gevoelde zich zoo uitgerust, dat zij aanstalten begon te maken om op te staan en zich te kleeden, welk voornemen zij dan ook volbracht, zonder Dien of Janske wakker te maken, die, vermoeid door de ongewone reis, langer sliepen dan haar gewoonte was. Stil sloop zij de woning uit en sloeg den weg in naar den kant, van waar het geruisch der zee haar inde ooren klonk, hoewel de duinen haar beletten die te zien. Telkens rustende, bereikte zij eindelijk de plek, waar zij den laatsten duinrug achter zich liet, en zag zij eensklaps den onmetelijken Oceaan voor zich, waarop de morgenzon tintelend en fonkelend haar lichtgloed uitstraalde. Een oogenblik bleef zij onbeweeglijk staan, terwijl een luide kreet aan haar lippen ontsnapte. Onwillekeurig was zij, deels uit vermoeidheid, deels uit bewondering, op de knieën gezonken, terwijl zij eenige seconden de oogen sloot, als verblind door dit grootsche tooneel. Weldra opende zij ze echter weder en met een schier niet te verzadigen genot verslonden haar blikken de helder blauwe lucht, het gouden zand, waarop de zon dartelde, en de zilveren golven, die zij zoo van verre aanzag komen rollen om op het vochtige zand uiteen te spatten en aanstonds weer door andere opgevolgd te worden. Haar voor natuurschoon zoo ontvankelijk gemoed werd overstelpt en zonder dat zij het wist of er zich rekenschap van kon geven, vloeiden er een paar tranen langs haar wangen, die ongemerkt in het zand druppelden. Nog was zij niet verzadigd van het aanschouwen, toen zij zich zachtjes op den schouder voelde tikken en, eenigszins ontsteld omziende, jonker Woutérus zag, die haar met een verrasten blik in de nog vochtige oogen zag. met haar hand naar den grooten plas wees. Maar haar fonkelende oogen zeiden hem genoeg. Hij antwoordde niets, maar nam haar handje inde zijne en drukte het, terwijl hij ook zijn oogen rond liet zwerven. „Ik wist niet, dat de zee zoo was! zeide Vera zacht. Dit klonk eenigszins als een schuldbekentenis en tevens als een bede om vergiffenis voor haar onverschillig gedrag. Woutérus gevoelde het. „Ja, niet waar, de zee is prachtig?” antwoordde hij, en daarop een vroolijker toon aanslaande, voegde hij er bij: „Je zult eens ondervinden, hoe heerlijk het is om in die golven rond te dansen ! Want dat zul je doen, zoodra je maar wat sterker bent!” „ln die zee? Dat zal ik nooit durven!” riep Vera op een toon, alsof de gedachte aan zoo iets heiligschennis was. „Nu, nog zoo gauw niet,” stelde Woutérus haar gerust; „je moet eerst vertrouwde vrienden met haar worden. En wie weet, of je nog niet eens heel boos op die zee wordt, als zij zooveel kwaad doet en ongelukken teweegbrengt!” „Dat nooit!” betuigde Vera met ernst. „Wat voor kwaad zou zij doen? Zij is zoo mooi! „Even verraderlijk als mooi,” antwoordde Woutérus, maar hij zag aan haar blik, dat zij hem niet begreep, en hij wilde haar eersten indruk niet bederven door over treurige zaken te spreken. „Wat is dat?” vroeg Vera, inde verte wijzende. *Een visscherspink,” antwoordde Woutérus. „Misschien zie je dat scheepje wel gauw thuis, als zij een goede vangst hebben gehad. Maar ga nu mee naar huis; vrouw Van Klaveren was erg ongerust toen ze vanmorgen opstond en je bed leeg vond. Waarom ben je zoo stilletjes weg- gegaan ?” „Wat is er? Scheelt er iets aan?” vroeg hij aanstonds. De zee!” was alles wat Vera antwoordde, terwijl zij „Daarom!” antwoordde Vera kortaf, terwijl zij opstond en de zee den rug toekeerde, ’t Was alsof met deze enkele beweging haar gansche gemoedsgesteldheid veranderde, alsof, toen zij de zee niet meer zag, ook de indruk er van als weggevaagd was. „Je zult wel trek ineen boterham hebben, nietwaar?" hernam Woutérus, die deed alsof hij haar veranderde houding niet opmerkte. „Nu, ik verlang er ook duchtig naar!” Zwijgend wandelden zij naast elkander naar het dorp terug; de zon begon meer en meer te branden, en hoewel zij er slechts een kwartier van verwijderd waren, was het Vera aan te zien, hoe lang de weg haar viel. Glinsterende zweetdruppels parelden op haar voorhoofd bij eiken voetstap, dien zij in het mulle zand zette. Kuchend bleef zij plotseling stilstaan, terwijl een vuurroode blos wangen en voorhoofd bedekte. Woutérus, die haar oplettend, hoewel onmerkbaar had gadegeslagen, bleef ook staan en keek haar vragend aan; zonder een woord te zeggen, nam hij haar op en droeg haar in zijn sterke armen tot aan de dorpsstraat. „Laat me nu los!” zeide zij, toen zij daar waren gekomen. „Ik kan wel weer loopen.” „Meen je het wezenlijk?” vroeg Woutérus aarzelend. „0f....” „Ik meen het, anders zou ik het niet zeggen,” antwoordde Vera. „Ik kan ook best alleen door het dorp gaan.” „Waarom zou je alleen gaan?” vroeg Woutérus verbaasd. „Ik ga immers ook naar vrouw Van Klaveren.” „Je schaamt je toch om met mij door het dorp te loopen,” hernam Vera met bevende onderlip. „Maar kind, hoe kom je aan dat idéé?” zeide Woutérus verwonderd. Woutérus begreep, dat het ’t beste was haar heur zin maarte geven en keerde zich zwijgend om, ten einde langs een kleinen omweg naar de woning te komen. Nauwelijks had hij echter een paar schreden gedaan, of hij voelde zich aan zijn arm trekken, en omziend bespeurde hij Vera, die hem met tranen inde groote oogen aankeek. „Dank je wel, dat je mij gedragen hebt, ” zeide zij met bevende stem, keerde zich daarna om en verwijderde zich zoo snel haar voeten haar wilden dragen. „Een vreemd schepseltje!” mompelde Woutérus. „Maar dankbaar is zij ten minste wel!” Langzaam liep hij naar de woning toe, waar Dien hem reeds aan de deur stond op te wachten. Tegen den middag vertrok hij weer naar Heijbeek, waar hij natuurlijk met ongeduld door freule Regine verwacht werd, die zeer verlangend was om te weten, hoe Vera de reiswas bekomen en nu de beste berich- ten ontving. „En hoe is ’t met het jachthuis, grootpapa?” was een van Woutérus’ eerste vragen. „Ze hebben flink gewerkt, Woutérus; je moet er straks maar eens naar gaan kijken,” antwoordde jonkheer Berma. „Wat zullen die Hoefkens raar kijken, als zij terugkomen en zij bemerken, dat hun oude barak verdwenen is!” riep Woutérus lachend uit. „Ze zullen niet terugkomen,” antwoordde jonkheer Berma bedaard; „dat begrijp je ook wel!” „Natuurlijk niet, ’t was maar een dwaasheid, dat ik het zeide, grootpapa,” hernam Woutérus. „En het meisje is niet te vermoeid te Duna aangekomen?” vroeg jonkheer Berma nu. „Wel, je wilde in Heijbeek immers niet met mij loopen, en hier wil ik niet,” antwoordde Vera met ingehouden drift. „Ga dan weg!” voegde zij er stampvoetend bij. „Ze was wel erg moe, maar ’t heeft haar toch geen kwaad gedaan, ten minste ze was dezen morgen al vroeg opgestaan en naar buiten geloopen,” antwoordde Woutérus en nu vertelde hij tevens, hoe hij getuige was geweest van Vera’s verrukking, toen zij de zee zag. „’t Kind schijnt veel gevoel te hebben,” hernam jonkheer Berma, toen Woutérus uitgesproken had. „Gelukkig, dat zij uit die treurige omgeving verlost is en dat jij haar hier hebt gebracht. Maar, a propos, je moet Reynaard maar eens van dat alles op de hoogte brengen, want hij heeft mij juist verteld, dat Tobias, die thans vast werk op „Den Grunert” heeft, heel graag zou weten hoe ’t met Vera was.” „Dan zal ik dien ouden strooper zelf eens op gaan zoeken!” riep Woutérus levendig uit. „Want Vera heeft mij wel dringend opgedragen hem uit haar naam te groeten!” Vier weken waren er voorbijgegaan, sinds Vera aan het zeestrand vertoefde om haar gezondheid terug te verkrijgen en langzamerhand werd zij dan ook krachtiger. Janske van Klaveren had alweer roode wangen en vloeide over van evenslust, tot niet geringe blijdschap van Dien, die niet wist, hoe zij haar dankbaarheid aan de familie Berma zou betuigen. „Kom, Janske,” zeide zij op een namiddag, „ga nu eens stil aan tafel zitten en schrijf eens een briefje aan de freule; ik zal je wel voorzeggen, wat je er in moet zetten! ” Spoedig zat Janske met hoogroode wangen en tamelijk bemorste vingers te schrijven, terwijl zij haar uiterste best deed om mooie letters te zetten, zooals meester haar op school geleerd had. „Hé, moeke, zie eens, is dat een mooie?” vroeg zij, terwijl zij met het hoofd ter zijde de hoofdletter bezag. „Ja, kind, heel mooi! Schrijf nu den heelen brief zoo netjes af,” zeide Dien. Juist op dit oogenblik kwam Vera binnen, die een grooten ruiker wilde bloemen inde hand hield en ze op tafel legde. „Moet je ook niet eens een brief schrijven?” vroeg Janske haar. „Hé, ja, doe het, dan gaan ze tegelijk weg! ” Suze Andriessen, Vera. 8 ZEVENDE HOOFDSTUK. Vera bloosde. „Neen ik wil niet schrijven,” antwoordde zij. „Waarom doe jij het?” „Wel, om eens aan die lieve freule te vertellen, hoe blij ik ben, dat ik hier ben,” zeide Janske. „Zie je, moeder helpt me, maar dat is niets ” „Hoe kinderachtig om je te laten helpen!” riep Vera wrevelig uit. „Als jij het dan zoo mooi kunt, moet je het maar alleen doen,” zeide Janske. „Maar als ik vijftien jaren ben dan kan ik het zeker, niet waar moeke?” „Dat hoop ik ten minste, mijn kind,” antwoordde Dien, „want anders zou je al erg dom wezen.” „O, dan kan ik het zeker!” stelde Janske haar gerust en begon weer vol vuur te schrijven. Vera bleef aan de tafel staan en keek aandachtig naar Janske’s werk. „Wil ik er ook wat van jou inzetten?” vroeg deze weer. „Wat dan?” zeide Vera. „Wel, dat moet jij zeggen,” meende Janske. „Wil ik schrijven, dat je al bijna roode wangen hebt?” „Kom, Janske, schrijf nu maar door aan je brief, dan wil Vera er misschien wel een regeltje bijzetten, ” zeide Dien. Zonder een woord te spreken keerde het meisje zich om en. liep naar het slaapkamertje, terwijl de anderen haar werk voltooiden. Daar gekomen wierp zij zich met een gloeiend gelaat op het bed en begroef haar hoofd in het kussen, ’t Duurde niet lang of de deur werd opengedaan en Dien, die iets kwam halen, trad binnen. Toen zij Vera zoo zag liggen, ging zij aanstonds naar haar toe en vroeg wat haar scheelde. Veel antwoord kreeg zij niet en zij wilde reeds onverrichter zake terugkeeren, toen het meisje zich halverwege oprichtte en haar rood beschreid gezichtje liet zien. „Neen, nergens,” antwoordde Vera fluisterend, „maar ik vind het zoo naar, dat ik zoo dom ben!” „O, is het anders niet!” zeide Dien, verruimd ademhalend. „Dat zal wel beter worden; maak maar eerst, dat je flink gezond wordt! ” „Maar ik ben véél dommer dan Janske,” hernam Vera haperend, „want ik kan niet eens schrijven.” „Dan moet je dat leeren,” zeide Dien op opgewekten toon. „Kindlief daar moet je zoo bedroefd niet om zijn; wat moest ik dan wel beginnen? Ik kan ook niet schrijven!” „En ik kan alleen maar gedrukt schrift lezen,” ging Vera snikkend voort, „en Janske wou nogal, dat ik een brief zou schrijven!” „Je zult dat alles wel leeren en nog veel meer,” troostte Dien haar, „want je bent nog jong. Maar bedenk eens, hoe naar ik het wel moet vinden, dat mijn kleine meid, zooveel knapper is dan ik! Luister eens, Vera: wil ik aan Janske vragen of ze je alvast de letters wil leeren?” Een lichtgloed verscheen in Vera’s oogen. „Zou ze dat willen, vrouw Van Klaveren?” vroeg zij aarzelend. „Ik schaam me zoo erg, dat ik zoo dom ben! ” „Wel zeker wil ze dat! En kom nu gauw mee naar buiten, dat is beter dan daar op bed te liggen pruilen, ” hernam Dien. En op die manier werd Janske de onderwijzeres van Vera en ging er geen dag voorbij, dat zij samen niet een halfuurtje studeerden. Dat studeeren had echter niet in huis, maar aan het strandplaats, waar Janske met een stokje in het vochtige zand zoo mooi zij kon de letters nederzette, die Vera dan namaakte. De toenadering, die door deze lessen tusschen Vera en Janske plaats vond, werkte heilzaam op de eerste, die nu langzamerhand eenigszins haar teruggetrokkenheid aflegde en voor het „Lieve goedheid, kind, wat scheelt er aan? Heb je ergens pijn?” riep Dien uit. eerst van haar leven ineen vriendschappelijke betrekking tot een kind kwam te staan. Als het halfuur van de les voorbij was, liep Janske weg en ging met de dorpskinderen, waarmee zij goede maatjes was, pret maken, terwijl Yera achterbleef en zich uren achtereen kon oefenen, totdat zij de opgegeven letters goed kon zetten. Jammer maar dat dan de opkomende vloed al die met zooveel zorg geteekende figuren uitwischte; zij zou’t zoo prettig hebben gevonden ze den volgenden morgen weerom te zien! Met onverdroten ijver begon zij dan echter weer, en in zeer korten tijd kon zij al de letters van het alphabet duidelijk schrijven. Zij begon nu woorden te zetten, en dit vermaakte haar nog veel meer, hoewel zij ze natuurlijk op haar eigen manier spelde, die tamelijk afweek van alle mogelijke regelen. De namen der personen, die zij kende, waren het eerst aan de beurt, en zij was het rijtje bijna rond, toen haar een naam inviel, dien zij nog vergeten had, en dien zij nu met dikke strepen in het zand groefde. „Bruine Bes” ontstond er langzaam onder haar handen, en toen zij de woorden gezet had, bleef zij er zelf als met verbazing op staren. Daar stond de naam in het zand, die haar zoolang zij zich kon herinneren, met angst en vrees vervuld had, maar thans voor haar alle verschrikking had verloren. Met het stokje, dat zij inde hand hield, beukte zij op de letters, haalde er dikke krassen door en lachte van zelfvoldoening, toen de zandklompjes naar alle kanten heenvlogen en er weldra niets meer dan een omgewoelde, donkere plek overbleef. Toen wierp zij haar stokje weg en ging naar gewoonte langs het strand dwalen, daar ’t haar nimmer verveelde naar de onvermoeide golven te zien en zich door het witte schuim te laten bespatten. Haar gezondheid ging met reuzenschreden vooruit en zij gevoelde zich zoo veerkrachtig en opge- Maarde tijd ging onherroepelijk voorbij en hoe angstig zij zich als ’t ware aan de dagen vastklemde, eindelijk brak het uur van scheiden aan. Den vorigen dag had zij al haar lievelingsplekjes nog eens bezocht, ook de plaats waar zij voor het eerst de zee had gezien, en evenals toen waren de tranen haar ook nu inde oogen gesprongen. Vrouw Van Klaveren was recht dankbaar, dat zij thans weer naar man en kinderen ging; door haar vroolijk gebabbel onder de thuisreis werd Vera afgeleid en begon zij minder zwaar tegen de aankomst op te zien. Eindelijk verschenen de torentjes van „Den Grunert” inde verte; nog een kleine bocht maakte de rivier en weldra lag de boot aan den steiger; waar als naar gewoonte een groot deel der Heijbeeksche bevolking op de aankomst stond te wachten. Vrouw Van Klaveren was spoedig omringd door man en kinderen, die Janske niet genoeg aan konden kijken, zoo goed vonden zij dat de kleine meid er uitzag. Vera hield zich achter eenige kisten verscholen, die juist afgeladen waren, en waagde het niet voor den dag te komen, hoewel zij dooreen reetje alles zag wat er op den steiger gebeurde. Haar hart klopte onrustig, want het volkomen vergeten van haar bestaan door de Van Klaverens, deed haar plotseling tot het besef komen, dat zij eigenlijk geen tehuis meer had, ruimd, als nog nooit in haar jong leven het geval was geweest. Zij dacht er evenwel met zekeren angst aan om naar Heijbeek terug te gaan en vooral op „Den Grunert” te komen, want al herinnerde zij zich niet alles wat daar was voorgevallen, toch wist zij zeer goed, dat zij er zich allesbehalve aardig had gedragen. Eén persoon was er slechts, dien zij zonder schaamte weer zou zien, en dat was de oude Tobias, naar wien zij sterk verlangde. dat zij bij niemand behoorde. Lang echter kon zij zich niet aan dat gevoel overgeven, want toen de eerste begroeting afgeloopen was, keerde vrouw Van Klaveren zich haastig om en haalde haar te voorschijn. „En hoe vind je wel, dat zij er uitziet, man?” vroeg zij, het meisje bij de hand houdende. „Dat is wat anders dan het popje, dat je op de boot droeg, hé?” „Dat zou ik meenen,” antwoordde Van Klaveren; „ze is van belang gegroeid en er is zelfs wat kleur op haar wangen gekomen!” „’t Is net een ooievaar!” riep een jongensstem. „Kijk eens, Hein, wat een beenen er uit die jurk komen!” en lachend en uitjouwend wezen eenige jongens naar Vera. Nauwelijks hoorde het meisje deze woorden of ze rukte zich los en verborg zich met een vuurrooden blos weder achter de kisten, terwijl vrouw Van Klaveren zich omkeerde en den jongens een hartig woordje toesprak. „Stoor je niet aan die bengels, kind,” vervolgde zij daarna, „en ga jij maar met ons mee. Ik zal ze wel leeren, als ze weer zoo iets durven doen!” „Neen, neen, laat me hier maar blijven,” smeekte Vera; ,ik durf toch niet mee.” „Je hier laten blijven? Dat kun je begrijpen,” antwoordde vrouw Van Klaveren; „ze zouden je hier immers komen plagen, als wij weg waren! ” „Dan zou ik ze wel afranselen als ze maar een voor een kwamen; nu ben ik sterk genoeg!” riep Vera met gebalde vuist uit, terwijl haar oogen vuur schoten. „Lieve goedheid, kind, wil je nu al dadelijk gaan vechten!” hernam vrouw Van Klaveren hoofdschuddend, terwijl zij haar armen in haar zijden zetten. „Ze zullen aan jou aardig wat te dresseeren hebben, eer ze een meisje van je gemaakt hebben. Zeg, denk je, dat de jonker dat prettig en lief zou vinden?” Dit laatste was een invallende „Dat zou ik denken,” antwoordde Dien met overtuiging. „Waarom zou hij je anders op zijn armen naar „Den Grunert” hebben gedragen, toen je daar bloedend in het bosch lag? De jonker hoopt natuurlijk, dat je als een gezond, lief meisje terugkomt.” „Lief word ik toch nooit,” hernam Vera op treurigen toon. „Ik zou niet weten, hoe ik dat zijn moest!” „Als je vooreerst maar zorgt, dat je je niet gedraagt als een wilde kat, dat is al vast wat,” zeide Dien eenigszins ruw, want zij verlangde naar huis en had geen lust nog langer achter die kisten te blijven staan. „Komaan nu; als de jongens weer roepen, doe dan maar net alsof je niets hoort, dan hebben ze er geen pleizier van. In zichzelf dacht zij, dat het haar speet er niet aan gedacht te hebben Vera’s jurken te verlengen; want in die weken was Vera verbazend gegroeid. Juist toen zij, met het meisje aan de hand, achter de kisten vandaan stapte, hield het rijtuig van „Den Grunert” voor den steiger stil en vertoonde zich freule Regine’s vriendelijk gelaat voor het open portierraampje. „Is de boot reeds aan?” vroeg zij, terwijl teleurstelling uit haar stem sprak. Ja, freule,” antwoordde Dien, naar het rijtuig loopende; „ze was wat vroeger dan anders. Ik hoop, dat de oude heer en de jonker wèl zijn?” „Best, best,” antwoordde freule Regine, „we zijn allen gezond. En hoe is ’t met Vera en Janske? Ze zien er allebei best uit!” „O, freule, ’t is een lust zoo flink als ze zijn geworden, gedachte, die zij als een laatste noodschot gebruikte. Het hielp meer dan zij had durven denken, want Vera’s vuist opende zich langzaam, terwijl zij Dien vragend aankeek. „Zou ’t hem dan heusch wat kunnen schelen, hoe ik ben?” vroeg zij nadenkend. hernam Dien opgetogen; „mijn Janske is weer heelemaal de oude!” „Laat Vera bij mij in het rijtuig komen,” zeide freule Regine, vriendelijk tegen Janske knikkend, „wantje zult wel verlangen om je huisje weer te zien, Dien. Later hoor ik wel eens bijzonderheden, niet waar ?” Vera werd in het rijtuig getild en zat, voor zij het zelf begreep, op de zachte kussens naast freule Regine, waarna het pijlsnel voortrolde, getrokken door de flinke paarden. „Hoe gaat het, kindlief?” vroeg freule Regine, terwijl zij de hand van het meisje vatte en haar vriendelijk aankeek. „Goed .. . best...” stotterde Vera, voor zich ziende. „Gelukkig! Gelukkig! ” zeide freule Regine met nadruk, terwijl de blijdschap op haar gelaat te lezen stond. „Kom, laat ik je nu een kus geven, om je geluk te wenschen met je herstel! ” Lijdelijk liet Vera zich omhelzen en kroop daarna schuw in het hoekje van het rijtuig terug, terwijl freule Regine haar best deed het meisje op allerlei manieren op haar gemak te zetten. „Wat is deze jurk je kort geworden !” zeide zij lachend, toen zij het hek van „Den Grunert” inreden. „Ja, de jongens hebben mij voor ooievaar uitgescholden!” riep Vera eensklaps bitter uit. „En daar heb je toch zeker om gelachen ?” vroeg freule Regine vroolijk. „Hebben ze u wel eens uitgescholden?” zeide Vera, haar vlak in het gelaat ziende. „Misschien wel, maar ik weet het heusch niet meer,” antwoordde freule Regine vriendelijk, die aanstonds bemerkte dat er iets niet inden haak was. „Denk maar, dat schelden geen zeer doet!” „Doet schelden geen zeer?” riep Vera, terwijl haar blos „Dat heeft ze zoo niet gemeend, Vera; je moet alles niet zoo hoog opnemen,” suste freule Regine haar. „Zeis toch goed voor je geweest, niet waar?” „O ja, héél goed, en Janske ook,” antwoordde Vera met nadruk. „Nu, denk dan maar niet meer om die ongelukkige woorden en herinner je haar goedheid,” hernam freule Regine goedhartig. „Straks zal ik je de nieuwe jurk eens aanpassen. Als zij maar lang genoeg is, want je bent verbazend gegroeid! Ik denk, dat jonker Woutérus niet weten zal wat hij ziet!” Juist hield het rijtuig stil en sprong Woutérus, die het had zien aankomen, vlug van de stoep en opende het portier. „Daar is ze, Woutérus; nu kun je haar niet meer in je armen dragen, daar is ze te groot voor geworden! ” waren freule Regine’s eerste woorden. „Welkom thuis!” riep Woutérus, terwijl hij zijn tante uit het rijtuig hielp. „Nu, was de boot er al, tante?” „O, beste jongen, zwijg maar!” verzocht freule Regine met een smeekend gebaar. „De boot was al aan, je moet noodig je horloge laten nazien!” „Dan was de boot te vroeg,” antwoordde Woutérus, terwijl hij het horloge uithaalde. „Dat was zij ook,” zeide een beschroomd stemmetje. „Braaf, Vera, dat je mijn partij opneemt,” riep Woutérus lachend, „tante zou mij anders heelemaal onder den duim krijgen! Maar, meisje, wat ben je gegroeid, en je haar ook. Maak er nu maar mooie krullen van!” Pratend liepen zij den corridor langs en stonden weldra ineen kamer, waar de huishoudster zich bevond, die zich aanstonds met de zorg voor Vera belastte. hooger werd. „Maar ik ben altijd uit gescholden, en nog! Vrouw Van Klaveren zei daar juist nog, dat ik een wilde kat was!” Den volgenden dag had freule Regine een langdurig gesprek met haar broeder over Vera. Daarin werd beraadslaagd, hoe er in het vervolg met haar gehandeld zou worden. „Ik vrees, dat ze bijna even prikkelbaar terug is gekomen, als ze heen is gegaan, ” zeide freule Regine na een poosje; „ten minste de eerste indruk, dien ik kreeg, was zoo.” „Dus zal ’t niet goed zijn haar op de dorpsschool te laten gaan,” meende jonkheer Berma. „Maar broeder, daartoe is zij ook véél te oud!” riep freule Regine. „Bedenk eens, zij is reeds vijftien jaren en zou op school misschien bij kinderen vaneen jaar of acht komen zitten!” „Je hebt gelijk, zuster,” antwoordde jonkheer Berma; ,als wij maar een anderen weg zagen.” „Luister eens naar wat ik gedacht heb, broeder,” zeide freule Regine op een toon, die bewees dat het een goed overdacht planwas, dat zij voorstelde. „Leeren moet het meisje natuurlijk, en daarom zou ik meenen, dat het niet kwaad zou zijn, om haar in huis te doen bij den onderwijzer van Berkendorp, Harmelo. Die moet haar dan privaatles geven en zijn vrouw kan haar wat leeren naaien en breien. De menschen hebben geen kinderen en...” „Je raad is uitmuntend,” zuster, viel jonkheer Berma haar inde rede; „daar is zij geheel vreemd en zal dus beter op haar gemak zijn dan hier. Ik zelf zal er morgen overgaan spreken en we zullen het wel eens worden.” Dus was over Vera’s toekomst besloten, zonder dat zij er iets van te wreten kwam, voordat alles bepaald was; en reeds de volgende week vertrok zij derwaarts. ’t Had voor haar heel wat in om zich aan een geregeld leven te wennen, want te Duna had zij evengoed Ja, daar heb je gelijk aan,” antwoordde meester Harmelo; „maar dat is niet alleen hier, op de meeste dorpen is ’t zoo.” „Maar waarom doen zij het expres zoo leelijk?” vroeg Vera. „Ze denken, dat ze het mooi doen,” zeide meester Harmelo. „Mooi?” riep Vera haar neusje ophalend. „Hè, en ze trekken zulke leelijke gezichten en groote monden, als ze zingen. TJ moet ze eens wat mooier laten zingen! Ja, als dat in mijn macht stond, dan had ik het vóór twintig jaren al gedaan,” hernam meester Harmelo glimlachend; „ze willen hun best niet doen!” „Maar denken ze dan, dat onze lieve Heer het prettig vindt, als zij zoo leelijk zingen?” vroeg Veranaeenig nadenken. „Als ik onze lieve Heerwas, zou ik het veel prettiger vinden, als de menschen hun best deden om iets moois voor mij te zingen, dan dat leelijke geschreeuw aan te hooren!” vrij mogen ronddwalen als vroeger bij Bruine Bes, daar de lucht immers alles voor haar gezondheid was. En nu was dat alles voorbij; juffrouw Harmelo hield haar uren achtereen bezig, als zij haar werk voor den meester afhad; een paar uren per dag buiten vond deze voldoende. Gelukkig, dat de lieve zomer langzamerhand voorbij was gegaan en de gure, winderige Novemberdagen zooveel uitlok – kends niet aanboden, en bovenal gelukkig, dat zij zooveel pleizier in het leeren kreeg! Meester Harmelo bracht altijd de beste berichten op „Den Grunert,” wanneer hij zijn wekelijksch verslag ging brengen. „Wat zingen die menschen hier leelijk,” zeide Vera eens op een Zondag tot meester Harmelo, terwijl deze, die tevens koster en voorzanger was, de laatste was die met haar het kerkgebouw verliet. „Kindlief, het zingen is maar een vorm; de groote vraag is, of het uiteen dankbaar en vroom hart komt,” antwoordde meester Harmelo. „Jawel, meester, ik begrijp dat wel,” zeide Vera met haar hoofdje knikkend, „maar als ik mijn werk voor u doe, dan ziet u niet alleen op den inhoud, maar op den vorm ook, want als het niet netjes geschreven is, moet ik het overmaken.” „Ja, in zooverre heb je gelijk, Vera,” antwoordde meester Harmelo, die zich zeer met haar antwoorden vermaakte; „en ik geef je volkomen toe, dat het veel aangenamer zou zijn, als de boeren beter zongen; maar je moet niet vergeten, dat daar twee zaken toe noodig zijn, en wel: een goede stem en eenig zangonderwijs.” „Dan moest u ze ’s avonds zangles geven!” riep Vera vol vuur uit. „Ze zouden me aan zien komen,” zeide meester Harmelo hartelijk lachend. „Neen, kind, als ze den geheelen dag op het land gewerkt hebben, dan bedanken ze om ’s avonds nog les te krijgen.” „’t Is toch jammer,” meende Vera; „ik vind het zoo akelig om inde kerkte komen, als ze zoo schreeuwen. Maar laat u dan de boeren en boerinnen zingen, die het ’t beste doen, en vraag u dan of de anderen willen zwijgen! ” „Jij weet er wel raad op,” hernam meester Harmelo. Maar zing jij dan zoo mooi?” „Ik schreeuw ten minste niet,” antwoordde Vera gevat. „Nu, dan zal ik thuis eens onderzoeken, hoe jij zingt,” dreigde meester Harmelo gekscherend, „en als jij het dan mooi doet, moet je ze Zondag inde kerk eens voorzingen!” „Je houdt me voor den gek!” riep Vera eensklaps driftig uit. „Probeer dat nog eens, zoo je durft!” en als Zonder te weten waarheen, snelde Vera in haar wilde drift voort, den weg naar Heijbeek op, totdat zij, een hoek omslaande, eensklaps voor Tobias stond, die van den vrijen Zondag gebruik wilde maken om Vera eens op te zoeken. „Wat is dat, Vera? Zitten ze je na?” vroeg hij, terwijl hvj het meisje, dat door het plotselinge stilstaan haar evenwicht verloor, beetpakte. „Neen.., Ja... Waarom zouden ze dat?” zeide zij naar adem hijgende. „Dat zul jij beter weten dan ik,” antwoordde Tobias schouderophalend. „Heb je wat uitgevoerd? „Hij heeft me voor den gek gehouden!” riep Vera uit, wijzende naar den kant, waar de woning van den onderwijzer lag. „Nou, dat is je wel eens meer overkomen; daarom behoef je niet als een bezetene te hollen,” antwoordde Tobias, doodbedaard de tabak wat in zijn pijpje duwende. „Ik was juist op weg om je eens op te zoeken; nu kunnen we samen gaan.” „Ik ga niet meer naar meester Harmelo terug,” verklaarde Vera kortaf. „Zoo, ga jij niet meer naar meester Harmelo terug ?” herhaalde Tobias met zijn hoofd knikkende. „Waar ga je dan naar toe?” „Mag ik niet bij jou komen wonen, Tobias?” vleide zij. „Ik zal zoo goed voor je zorgen, als ik kan!” Tobias antwoordde niet aanstonds, maar ging op een boomstronk zitten, terwijl hij haar oplettend aankeek. „Weet je, wat jij bent?” vroeg hij eindelijk. Vera wist niet wat zij hier op zou antwoorden, dus zweeg zij. een pijl uit den boog vloog zij een anderen kant op en liet meester Harmelo verbaasd achter, die van dezen plotselingen ommekeer niets begreep, „Je bent een ondankbaar, ondeugend meisje,” vervolgde hij op strengen toon, „en ondankbaarheid is al heel leelijk ! Maar dat hebben die groote lui er van; ze hebben je verwend, omdat ze meelij met je hadden en je zoo’n teer, zwak poppetje was. Neen, bij Bruine Bes was je beter op je plaats; die wist hoe ze je moest behandelen!” „Tobias!” kreet Vera, met gebalde vuist en flikkerende oogen. „Maak maar niet zoo’n lawaai; je weet wel, dat ik er niet om geef,” hernam Tobias omvermurwbaar. „Toen je het zoo ongelukkig hadt, heb ik medelijden met je gehad en het getoond ook. Maar nu beste menschen zoo goed voor je zijn en je alles laten leeren, nu verdien je wel weer eens een pak slaag, dat je vroeger zoo dikwijls kreeg, al ben je ook grooter geworden. Zie je, nu weet je precies hoe ik er overdenk!” „Ga weg, of. . ..!” gilde Vera, terwijl zij stampvoetend voor hem stond. „Ik zal weggaan, als ’t mij blieft; maar haast heb ik niet, want ik ga regelrecht naar Heijbeek terug,” zeide Tobias. „Als je bedaard bent, denk dan maar eens over mijn woorden na en vergelijk je leven nu eens bij wat het vroeger was. Er is volstrekt geen reden om wegens zoo’n kleinigheid je hoofd zoo te toonen als jij doet. Ik ben ook geen heilige, maar ik zou me schamen om menschen, die zoo goed voor mij zijn, verdriet te doen.” Met deze woorden stond Tobias op, keerde zich om en nam, zonder verder notitie van Vera te nemen, den terugweg aan, blijde dat hij haar eens had kunnen zeggen wat er op zijn hart lag; want hij had op „Den Grunert” al menig verhaal van haar humeur en drift gehoord en zich toen voorgenomen haar eens flink te zeggen, hoe hij over haar gedrag dacht. Meer dan verbaasd en verbluft, bleef Vera achter, en eigenlijk volstrekt geen reden had zich zoo verongelijkt en ongelukkig te gevoelen. Toen zij eenmaal tot die slotsom was gekomen, wezen hart en verstand haar aan wat haar voortaan te doen stond, en de weg die haar werd voorgeschreven was niet gemakkelijk. Zij moest leeren zichzelf te regeeren en haar prikkelbaarheid te overwinnen ! Niet dat zij zich dit juist in deze woorden voorstelde; evenwel zij begreep toch, dat het haar heel veel moeite zou kosten, maarde woorden van haar ouden vriend spoorden er haar toe aan en zij wilde gaarne zijn goede meening terug verdienen. Langzaam ging zij naar Berkendorp terug en kwam juist inde onderwijzerswoning aan, toen men zich eenigszins ongerust over haar lang uitblijven begon te maken. Niemand zinspeelde echter op het gebeurde na kerktijd, en meester Harmelo, die er een oude, platte piano op nahield, stelde haar spoedig voor om eens wat met hem te zingen. Haar eerste aandrift was het te weigeren, maar hoewel de woorden haar reeds op de tong brandden, herinnerde zij zich haar voornemen en trad schoorvoetend naar de piano. „Kom vrouw, laten wij nu eerst eens iets met elkander zingen,” verzocht meester Harmelo, en toen dat gedaan was vroeg hij Vera, wat zij kende. Deze neuriede eenige wijzen, waarnaar hij aandachtig luisterde. „Maar dat zijn alle liederen van Mendelssohn!” riep hij "eindelijk uit. „Die heb ik hier; zing ze eens wat luider, Vera, dan zal ik ze opzoeken!” onwillekeurig viel zij neder op den boomstronk, dien Tobias verlaten had. Haar drift was eensklaps bedaard en zij herinnerde zich Tobias’woorden, als had hij ze voor haar opgeschreven. Haar verstand en oordeel waren in den laatsten tijd geducht ontwikkeld en zij erkende de waarheid van Tobias’ woorden en vond zelfs, dat zij Daar het meisje echter de woorden niet kende, ging het zoeken niet heel vlot; eindelijk echter vond meester Harmelo de begeleiding en verzocht haar ze nog eens te zingen, wat zij gaarne deed. „Je zult, geloof ik, een mooie stem krijgen,” zeide hij daarna, „maar er is nog niet veel van te zeggen.” „O, vroeger kon ik veel beter zingen,” antwoordde Vera, teleurgesteld dat de klank harer stem zoo verminderd was, „toen klonk het heel anders! ” „Dat zal wel weer terechtkomen,” meende meester Harmelo, „maar dan moet je een paar jaartjes geduld hebben en maar zoo weinig mogelijk zingen, anders bederf je haar.” „Wilt u eens wat zingen ?” vroeg Vera nu. „Wel ja, laat eens hooren of je het niet verleerd bent, man,” zeide juffrouw Harmelo nu; „vroeger deed je het zoo dikwijls.” Meester Harmelo, die een mooie, ronde barytonstem had, liet zich niet lang bidden, maar zong eenige bekende, hoewel voor Vera onbekende liederen, waarnaar zij met genoegen luisterde. Toen het gedaan was vroeg zij: „Zou ik ook niet op die piano kunnen leeren spelen?” „Als je er wezenlijk pleizier in hebt en braaf wilt studeeren, dan wil ik je er wel les in geven,” zeide meester Harmelo, terwijl hij zijn vingers over de toetsen liet gaan. „Ik wil studeeren,” antwoordde Vera, na zich even bedacht te hebben, vastberaden. „Moet het eiken dag?” „Stellig, eiken dag,” zeide meester Harmelo, „een half uur ’smorgens vroeg en even lang na den middag; en het is een vervelende studie om mee te beginnen, bedenk dat wel!” „Ik zal het doen,” hernam Vera. „En leer ik dan ook zoo spelen, dat ik er naderhand bij kan zingen?” „Welzeker,” zeide meester Harmelo; „maar stel het je niet te gemakkelijk voor, Vera; en zingen kun je nog niet inde eerste twee jaren! ” „Maar later toch wel?” antwoordde deze. „Beginnen de lessen morgen?” „Best, morgen de eerste les,” hernam meester Harmelo, „en bid maar om een extra dosis geduld; ik zal het ook doen!” Vera begreep heel goed, wat hij met deze woorden bedoelde, maar zij nam zich vast en zeker voor het wantrouwen van haar leermeester te beschamen. 9 Suze Andriessen Vera. „Rita, Rita, hoe is ’t mogelijk, dat het waarlijk de laatste dag is! Ik kan ’t mij niet begrijpen!” „Ik evenmin, lieveling! Wat hebben we hier prettige daagjes doorgebracht!” „Zóó prettig zullen ze nooit terugkomen, mijn Rita; vooreerst zien we elkaar niet meer dagelijks, en...” „Moeten we ons gekibbel aan het papier toevertrouwen; dat is lang zoo aardig niet, Vera, als om het aanstonds uitte vechten.” „Kom, je doet nu net alsof we zoo dikwijls kibbelden,” riep Vera uit. „Goed dat niemand anders het hoort!” „Nu, zoo fluweelig is onze vriendschap niet,” plaagde de andere; „jij kunt dikwijls nog even driftig opstuiven als de Vera, die vier jaren geleden hier kwam, en dan flikkeren je oogen alsof je me wil doorboren!” „Ja, ’t spijt me wel, dat ik nog zoo driftig kan worden,” antwoordde Vera terneergeslagen.- „Ik heb wezenlijk mijn best zoo gedaan om het te veranderen. O, je hebt mij evenwel niet eens in mijn ergsten tijd gekend; toen zou je van mij geschrokken zijn!” „Je ziet er nu allesbehalve schrikwekkend uit, wantje oogen staan als die der Mater Dolorosa,” lachte Rita, „gereed om stroomen zilt nat te vergieten.” „Lach maar, ondeugd," hernam Vera. „Natuurlijk ben jij niet half zoo bedroefd als ik, dat wij van elkaar schei- ACHTSTE HOOFDSTUK. „En je vergeet, dat ik een vriendin heb, die Vera heet,” zeide Rita, haar arm om Vera’s middel slaande. „Maar heusch, zeg mij eens, zie je er waarlijk zoo erg tegen op om naar de familie Berma terug te gaan?” „Zoo erg, Rita, dat ik er ’s nachts soms wakker van word en dan precies datzelfde gevoel heb, waardoor ik mij als kind zoo akelig onbeholpen gevoelde,” barstte Vera los. „En ’t is zoo leelijk van mij, want’t zijn zulke goede beste menschen; ’k wou, dat ik er maar wat aan doen kon 1” „Maar inde vier jaren, die je hier bent geweest, ben je zoo heelemaal veranderd, Vera, dat je nu niet bang meer behoeft te zijn om ...” „Ja, uiterlijk ben ik veranderd, Rita, maar ik gevoel, dat ik innerlijk de oude ben gebleven,” zeide Vera fluisterend, „en ik vrees, dat als ik de oude omgeving weerzie, ’t mij zal gaan als Asschepoester, toen de klok twaalf uren sloeg, namelijk dat ik weer het oude, verwaarloosde kind zal worden, dat bij Bruine Bes thuis hoorde!” „Wat een overspannen ideeën!” riep Rita lachend uit. „Ben jij onze flinke Vera, die zich nu dooreen sprookje bang laat maken? Neen, neen! Dat je je zelf voor een betooverde prinses houdt, vind ik goed, maar dan moet je je ook als een prinses gedragen en niet met open oogen droomen, Ze zullen op „Den Grunert” wezenlijk denken, dat er een prinses aankomt, als je met je fiere houding daar binnen komt wandelen!” „Jij maakt er gekheid van,” hernam Vera glimlachend, „maar ik zou ’t wel zoo prettig vinden, als meester Harmelo na zijn laatste bezoek maar gezegd had, dat ik hier nog een jaartje moest blijven!” ,Dan had je al je leven hier wel kunnen blijven, en den, want ik heb niemand dan jou, en jij hebt ouders, broeders, neven, nichten en wie weet hoeveel ooms en tantes! ” dat gaat toch niet,” riep Rita levendig uit. „Jezoudthet hoe langer hoe vreeselijker vinden om hier vandaan te gaan! Neen, je wordt dezen zomer negentien jaren, juist een mooie leeftijd om uit deze verborgenheid te voorschijn te komen als de vlinder uit de pop!” „Je bent en blijft een plaaggeest,” zeide Vera, „en ik zal ’t je wel betaald zetten, al is ’t ook nu niet. Maar begrijp je dan niet, Rita, dat ik er tegen opzie als tegen een berg om die voorname menschen onder de oogente komen, die ik nu in geen vier jaren gezien heb! Dien deftigen ouden heer met zijn ernstig gezicht; freule Regine, die wel vriendelijk is, maar er toch zoo aristocratisch uitziet, en dan .. . jonker Woutérus, dien ik vroeger zoo gebrutaliseerd heb en die nu zeker even voornaam is geworden als de anderen. O, Rita, ik weet, dat ik over alles zal vallen, als ik inde kamer kom, alleen van verlegenheid en schaamte!” „Waarom is de freule je toch nooit eens komen opzoeken, zoolang je hier was, en waarom stuurde zij altijd dien Berkendorpschen geleerde?” vroeg Rita. „Omdat de freule zoo zwak is geworden; want het eerste jaar, dat ik hier was, is zij erg ziek geweest,” antwoordde Vera; „meester Harmelo heeft mij eiken keer verteld hoe ’t met haar was. Ik wou, dat ik maar naar hem en zijn vrouw mocht gaan in plaats van naar „Den Grunert.” „Je bent onverbeterlijk!” riep Rita lachend uit. „In plaats van blij te zijn, dat je naar zoo’n mooi buiten, waar ’t zoo deftig is, gaat, doe je niets dan zuchten en kermen! Maar ’t zal wel verkeeren; ik wed, datje niets meer van mij zult willen weten, wanneer je er eenmaal bent, en mijn onaanzienlijk persoontje heelemaal vergeet!” „Ja, ik heb nogal reden om trotsch te zijn,” zuchtte Vera. „Ik die niet eens weet, hoe ik heet en op welken dag ik geboren ben! ” „Dan vier ik mijn verjaardag,” antwoordde Vera somber, „maar ik weet niet of ’t zoo is.” „Daar begrijp ik niets van,” verklaarde Rita levendig. „Gauw, biecht eens op, hoe zit dat in elkaar?” Vera voldeed aan dit verzoek en vertelde, hoe zij er toe gekomen was om haar verjaardag op dien dag te stellen, waarop zij allereerst een cadeautje in bloemen had gekregen. „Erg poëtisch of romantisch, zooals je het noemen wilt,” was Rita’s meening; „maar je heele leven is zoo anders geweest dan dat van anderen. Terwijl bij mij alles doodgewoon ging, zwierf jij rond! Zeg nu eens oprecht, vond je het naar?” „Welzeker niet!” riep Vera uit. „O, ’t was zoo prettig, dan hier en dan daar te zijn, en ik was zoo vrij als een vogeltje en mocht doen wat ik wilde!” „En de keerzijde van de medaille?” vroeg Rita glimlachend. „Ja, die was niet mooi,” bekende Vera, en vooral de tijd, dien wij te Heijbeek waren, was veel erger dan vroeger. Als je me toen gezien hadt, zou je van me geschrokken zijn, zooals ik zelf schrok, toen ik mezelf zag,” antwoordde Vera, terugdenkende aan dien éénen middag. „Je zoudt me misschien ook voor „ragebol” gescholden hebben. O, ik ben zoo blij, dat je me toen nooit hebt gezien! ” „Maar waarom?” vroeg Rita verwonderd. „Wel, als ik had geweten, dat je me kende, dan zouden wij nooit vriendinnen zijn geworden,” zeide Vera heftig, „ want ik zou mij dan zoo geschaamd hebben, dat je mij in dien ongelukkigen tijd gekend hadt, dat ik je altijd uit den weg zou zijn gegaan! O, ja, dat zou ik zeker!” „Ben je dan niet in Augustus jarig?” vroeg Rita verwonderd. „Nu, dan ben ik ook maar blij, dat ik je vroeger nooit zag,” antwoordde Rita hartelijk en nam Vera’s smal kopje tusschen haar beide handen, terwijl zij haar een kus gaf. „Ik zal wel oppassen, dat men mij nu ook niet veel te zien krijgt op Heijbeek,” zeide Vera, terwijl een vurige blos haar wangen bedekte. „Maar wil je je dan opsluiten?” riep Rita lachend uit. „Dat kun je begrijpen! Neen, neen, meisjelief, je zult bij mij komen als ik bij oom en tante Epestein logeer, en Kareltje zal in het ooitje worden genomen ; dat is gezond voor hem, want hij wordt allervermakelijkst pedant! „Ik iemand in het ootje nemen!” herhaalde Vera. „Dat hebben ze vroeger mij willen doen, maar.... ” „En daarom zul jij ’t ze nu doen,” viel Rita haar in de rede. „Vertel me maar niet, dat je het niet kunt, want dat heb ik wel anders gemerkt, als je met Signor Rezio aan den gang was. Wat heb je dat blok noten dikwijls in ’t zonnetje gezet!” „Maar die man was ook onmogelijk met zijn gezanik, ’’ zeide Vera glimlachend bij de herinnering. „Nu kun je je verder oefenen op Karei, om hem inde gepaste nederige stemming te houden,” riep Rita uit. „Maar komaan, ga je mee naar binnen om voor ’t laatst uit den pot van Egypte mee te eten?” „Ik heb geen trek,” antwoordde Vera; „’t is alsof er een prop in mijn keel zit, ik zou niets kunnen doorslikken.” „Prop of geen prop, mee ga je, en eten zul je ook; want denk je, dat ik zou willen, dat je onderweg flauw viel?” hernam Rita ondeugend. „En als je niet wilt eten, dan pak ik proviand in en maak inden coupé, die vol menschen zal zijn, hoop ik, de mand open en....” „Neen, neen!” riep Vera verschrikt uit, „doe zulke gekheden niet, Rita; als ik dat weet, ga ik ineen anderen coupé zitten! ” „Luister eens, Rita,” antwoordde Vera, die haar vriendin goed kende en wist, dat als zij het er op gezet had, zich nergens om zou geneeren, „bedenk dat we geen kinderen meer zijn, maar ” „Oude vrouwen van duizend weken!” viel Rita haar schertsend inde rede. „Juist daarom moeten we nu nog eens pret hebben. We zijn nu nog schoolmeisjes, maar als we eenmaal thuis zijn moeten we jongedames voorstellen ! ” „Er is geen praten met jou, levenmaakster!” riep Vera tegen wil en dank lachend uit. „Net alsof jij anders zoo’n bedaardheid bent,” meende Rita, terwijl zij haar arm door dien harer vriendin stak; „maar je bent nu geïntimideerd door het vooruitzicht, dat je wacht. Komaan, nu naar binnen en braaf opgepast; zoete kinderen krijgen den koek.” De meisjes gingen naar de eetzaal en waren weldra in het ruime gebouw verdwenen, waar zij beiden gedurende de laatste vier of vijf jaren haar opvoeding hadden gekregen. Vera is in dien tijd ontzaglijk veranderd. Uit het kleine, magere meisje is een jongedame gegroeid, met, zooals haar vriendin het noemt, een fiere houding, terwijl haar ovaal hoofdje sierlijk op den slanken hals staat. Wel is zij nog bleek evenals vroeger, maar ’t is nu niet die witte, ongezonde tint, die haar destijds zulk een zwak, ziekelijk voorkomen gaf. Haar kastanjebruine lokken zijn nog even vol en weelderig, maar vrij wat beter onderhouden, zoodat er nu een gouden glans over „Er is op den trein maar één damescoupé,” zeide Rita; terwijl haar oogen van ondeugd en pleizier schitterden „en daarin stap ik natuurlijk. Je wilt dus ineen gemengden coupé gaan? Maar, meisjelief, denk je dat onze vorstin dat zal willen hebben ? Mis hoor, jij wordt bij mij inden waggon geduwd en dan ” verspreid ligt, terwijl zij golvend bij elkander zijn gebonden en ineen dikke vlecht op haar hoofd liggen, hoewel er hier en daar weerbarstige krullende ringen ontsnapt zijn, die aan haar kapsel iets eigenaardigs geven. Haar oogen schijnen nu ook niet meer zoo onnatuurlijk groot, hoewel ze nog driftig kunnen fonkelen als voorheen en dan wel zwart lijken. Maar al te spoedig sloeg voor Vera het uur, dat zij afscheid moest nemen van allen, die haar inde laatste jaren lief waren geworden. Noode kon zij vertrekken, maar Rita, die het natuurlijk lang zoo zwaar niet opnam, legde door haar drukte en beweging een tegenwicht in de schaal, zoodat Vera toch zonder dat zij „gesmolten” was, zooals Rita plagend zeide, inden trein kwam. „Eindelijk veilig!” riep Rita lachend uit, toen het portier dichtgeslagen was en de conducteur haar kaartjes geknipt had. „Er is geen kans op een onnoozel avontuurtje, Vera, want ik geloof wezenlijk, dat Mevrouw Hensel ons aan den conducteur heeft gecommandeerd! Hoe jammer! Zeg eens, aan een volgend station moeten wij ineen anderen coupé overstappen, Vera!” Maar Vera antwoordde niet. Zij keek met een peinzend gelaat naar buiten, als wilde zij voor het laatst de haar omringende zaken goed in haar geheugen prenten; zij begreep, dat deze reis een keerpunt in haar leven zou zijn, en noode kon zij zich losrukken van het tegenwoordige. „Kom, Vera, suf nu eens niet; wat is er toch aan die boomen te zien ? Die zijn te Heijbeek nog veel mooier,” wekte Rita haar uit haar droomerijen. Ik heb zoo’n verbazenden lust om een avontuurtje te hebben.” „Ik zou niet weten, hoe dat zou kunnen gebeuren,” antwoordde Vera, zich met geweld aan haar overpeinzingen ontrukkend; „met ons beiden inden coupé!” „Ja, als jij meeging naar „Den Grunert,” zuchtte Vera, „maar ik weet niet, hoe ik ’t maken zal!” Te Utrecht gekomen kocht Rita wat vruchten van een vrouw die ze rondventte, zooals zij voorgaf om Vera op te vroolijken. „En nu kom je in het hartje van den zomer bij me logeeren,” hernam Rita, en dan zullen we ons amuseeren. Een neef van mij komt ook; en misschien ga ik ook wel eens naar oom en tante Epestein logeeren ; die hebben mij al zoo dikwijls gevraagd.” „Ik hoop het,” zeide Vera. „En dan zullen wij je vriend Karei eens in ’t ootje nemen,” hernam Rita; „hij zal je niet herkennen, wed ik. Ik heb gehoord, dat hij een pedantje van belang is geworden, de zestienjarige bengel!” „Ik zal hem zeker niet meer herkennen,” zeide Vera; „’t is al zoo lang geleden, dat ik hem voor ’t laatst gezien heb.” „Als hij zich het blauwe oog maar niet herinnert, dat je hem gestompt hebt,” plaagde Rita. „In elk geval is het gelukkig, dat ik den eersten dag te Heijbeek doorbreng; dan kan ik de ontmoeting bij wonen!” „Hij zal nog wel woedend op me zijn,” zeide Vera met een flauw glimlachje. „Die woede moet je je maar niet aantrekken,” ried Rita vroolijk. „O, wat zullen wij nog een aardig dagje hebben, voor ’t laatst samen!” Ja, als ’t maar niet voor ’t laatst was,” klaagde Vera; maar jou wachten nog vrij wat aardige daagjes!” „Er is vandaag niets met je te beginnen!” klaagde Rita, die alles in het werk stelde om Vera wat vroolijker te stemmen. „Zul je nu voortaan altijd zoo’n slachtofferachtig gezicht zetten, Vera? Kom, ’t zal wel meevallen !” „Jou evengoed,” zeide Rita met nadruk. „Wat zou ik er alleen aan hebben?” „Kom, laten wij er maar niet om kibbelen,” hernam Vera met een lichten zucht; „wie weet, hoe alles anders uitkomt dan wij denken.” „Je bent vandaag even zoo pessimistisch als Herr Koch,” antwoordde Rita ongeduldig; „ik herken je niet meer. Ik zal maar denken, dat je nu jezelf niet bent; als je goed en wel op „Den Grunert” geïnstalleerd bent, zulje weer de oude Vera worden!” „O, Rita, praat er niet van.” smeekte Vera, zenuwachtig Rita’s handen inde hare klemmende; „wat moet ik in ’shemels naam beginnen?” „’t Is alsof je naar de gevangenis gaat,” zeide Rita, haar vriendelijk toelachende. „Kom je moet je goed houden, anders word ik boos en zal je eens duchtig onder handen nemen!” „Maar wat moet ik op „Den Grunert” doen?” vroeg Vera, Rita’s handen loslatende. „Wat zal ik zijn ?” „Wel, je moet er aardig wezen, en dan zullen ze blij zijn, dat ze een dochter thuis krijgen; dat zullen die oudjes maar niet prettig vinden ! Een dochter als jij, Vera!" „Dat is gekheid, Rita, en dat verwacht ik ook niet,” antwoordde Vera bedaard. „Ik ben juist zoo bang, dat ik mij te veel zal aanmatigen. Als ik maar wist, hoe freule Regine er over dacht!” „Gelukkig, we zijn er!” riep Rita eensklaps uit. „Nu nog een half uurtje met de boot en dan is onze groote reis ten einde, Vera. Heerlijk dat we geen bagage bij ons hebben om voor te zorgen. Ik zal blij zijn, als ik eens kan loopen, jij ook niet? Dat sporen verveelt op den duur.” Zoo druk babbelende als zij kon, om Vera’s gedachten af te leiden, sprong Rita uit den coupé en wandelden de gens mij dadelijk uit.” „Je bent een volbloed egoïstje!” riep Rita ongeduldig stampvoetend uit. „Je denkt altoos maar aan je zelf, in plaats van te begrijpen, dat je mijn pleizier vergalt, door al die narigheid!” „Meen je dat, Rita?” vroeg Vera, haar groote, grijze oogen met een angstige, verschrikte uitdrukking op haar vestigende. „O, dan ben ik nog onaangenamer en naarder dan ik dacht!” en in snikken uitbarstende, boog zij haar hoofd over de verschansing. „Ziezoo, schrei nu maar eens uit,” dacht Rita, die het er op aangelegd had; „nu zul je wel wat tot kalmte komen! ” Zij ging evenwel een glas water halen, gaf haar te drinken, maakte haar slapen vochtig en smaakte de voldoening, dat ’t niet lang duurde of de overspanning, waarin Vera de geheele reis geweest was, week, en zij veel kalmer werd. „Als je nu een oogenblikje wilde slapen, \ era, zou dat je zoo goed doen!” hernam Rita. „Wezenlijk, je hebt er zoo’n behoefte aan, want ik weet best, dat je sedert acht dagen allerongelukkigst geslapen hebt.” „Slapen kan ik nu niet,” antwoordde Vera, haar brandende oogleden sluitende, „maar ik zal niet meer over mezelf spreken, dat beloof ik je.” beide meisjes naar de plaats, waar de boot zou aanleggen. ’t Duurde niet lang of zij lag aan en nam de beide passagiers op. „Ik vind het op de boot met zulk mooi weer prettiger, dan inden trein,” zeide Rita al gauw; „’t is inden trein altijd zoo’n verbazend geweld en hier glijden we er zoo kalm overheen, alsof wij op fluweel varen. „Ja, ’t is heel prettig,” stemde Vera toe. „Hoe zou mijn aankomst nu zijn? Een vorigen keer, toen ik met vrouw Van Klaveren van Duna kwam, jouwden de jon- Rita zag wel, dat Vera zich haar verwijt ernstig had aangetrokken, maar zij vond het beter er maar geen notitie van te nemen; naderhand zou zij die zaak wel uit de wereld maken. Zij maakte Vera dus attent op allerlei kleinigheden, wees haar de dorpen aan, die zij voorbijstoomden, en smaakte de voldoening, dat het meisje gekalmeerd was toen men aan de aanlegplaats kwam. „Daar staan Oom en Karei!” riep Rita en wuifde met haar zakdoek. „Zie eens, Vera, zou je ze herkennen ? Dat rijtuig is voor jou. Nu, of je ook deftig ingehaald wordt, ’t is evenals in Asschepoester, hoor! Pas maar op het slaan van twaalven! ” Lachend stak zij haar arm door dien van Vera en trok haar met zich van de boot, waar zij door den heer Epestein recht hartelijk ontvangen werd. „Dag Rita, ik durf het rijtuig niet laten wachten,” hoorde zij Vera aan haar oor fluisteren. Aanstonds keerde zij zich naar haar vriendin. „Dit is nu mijn eenige vriendin, oom,” zeide zij, Vera bij de hand nemende; „als u haar lief vindt, dan maakt u mij gelukkig!” „Ik hoop, dat we daar menig blijk van zullen geven,” antwoordde de heer Epestein op hartelijken toon, „en dat we haar niet alleen om uwentwil, maar ook om haarzelfs wil lief zullen krijgen ! ” „Bravo, oom. En nu jij naar het rijtuig, Vera, en wij naar tante!” Vera had eenige woorden haperend geuit en den heer Epestein dankbaar aangezien, maar veel was zij niet in staat te zeggen; met een hartelijken kus namen de meisjes afscheid van elkaar, het portier werd gesloten en voort rolde het rijtuig naar „Den Grunert.” De hartelijke ontvangst van den heer Epestein had Vera verwonderlijk veel goed gedaan, en spoediger dan zij er Vera stapte haastig uit het rijtuig en liep de stoeptreden op, tot aan de dubbele voordeur, waarvan er juist een werd opengedaan, toen zij er voor stond. loon, die nog steeds huisknecht was, verscheen inde opening en keek naar buiten, Vera vlak aan, waarna hij over haar schouder heen den palfrenier toeknikte, „De freule!” zeide deze, in antwoord op die beweging, met een spottend gelaat. ’t Was alsof men Vera een slag in het gelaat gaf bij deze woorden. Het bloed stroomde naar haar wangen, en een oogenblik maakte de begeerte zich van haar meester, den onbeschaamde een vuistslag in het gezicht te geven. Zij had echter geleerd zich te bedwingen, en haar reeds gebalde vuist opende zich weer, terwijl zij op ijskouden toon vroeg: „Waar kan ik freule Regine vinden?” Toon antwoordde niet aanstonds, daar hij zich nog vermaakte met de telegraphische teekenen van den palfrenier te beantwoorden, die weer op den bok was gesprongen en juist wegreed. Nu keerde hij zich tot Vera, hoewel hij midden inde deur bleef staan. „Ja, of de freule te spreken is, weet ik niet,” zeide hij tamelijk onbeschaamd, terwijl hij haar van het hoofd tot de voeten opnam, „maar ik wil het wel eens gaan vragen. „Doe dat dan,” antwoordde Vera kortaf, hoewel haar bloed kookte. aan dacht, reed het rijtuig de met jong groen prijkende olmenlaan door en hield voor de ouderwetsche breede stoep stil. De palfrenier sprong van den bok en opende met een grijnslach op het gelaat het portier, nadat hij met groot geweld aan den z waren, koperen schelknop had getrokken, waardoor een welluidende klank door de marmeren vestibule weerklonk. „Dan kan de freule zoolang hier binnen wachten,” hernam Toon sarrend vriendelijk, terwijl hij naar de vloermat wees. „Wie moet ik zeggen, dat er is?” Wederom steeg het bloed haar naar de slapen bij deze woorden; en een oogenblik was zij radeloos, daar zij op zulk een ontvangst niet voorbereid was geweest en niet wist welken naam zij op moest geven. Een oogenblik echter maar; aanstonds kwam haar trots haar te hulp, die haar niet toestond te toonen, hoe het lage, gemeene gedrag van den knecht haar griefde. Zij scheurde een blaadje papier uit haar notitieboekje en schreef er een paar woorden op, waarna zij het Toon overhandigde. „Geef dat aan de freule en breng mij dan het antwoord,” zeide zij hoog, terwijl zij hem verachtelijk aanzag. „Poeh! Poeh! Geen commandeeren,” bromde Toon, „zoo’n toon komt niet te pas!” Maar hij durfde, uit vrees voor een mogelijke bestraffing van de freule, toch niet weigeren het briefje te brengen. Langzaam, alsof er lood in zijn schoenen zat, liep hij de gang door, maar in plaats van naar boven te gaan, waar freule Regine was, ging hij de trap af die naar de dienstbodenkamer leidde, en waar hij de kamenier der freule hoopte te vinden. „Zeg eens, Stien, waar is Sjane?” vroeg hij. „Sjane is boven bij de freule,” antwoordde Stientje, „wat wou jij van Sjane?” „Wel, ze kan immers Fransch lezen,” hernam Toon, „en ik wou wel eens weten wat er op dit papiertje staat.” „Laat een kijken,” zeide Stien nieuwsgierig en greep er naar. „Jongens neen, daar zijn je fikken te vet voor, Stien,” antwoordde Toon, haar afwerend; „dat zou baljaring geven, als ze er achter kwamen!” „Dat kan mij niet schelen,” hernam Toon lakoniek; „ik wou alleen maar weten, of die serpent er wat van mij heeft opgezet.” „Wie is die serpent?” vroeg Stientje verwonderd. „Wel, dat bedelaarskind is nu als een heele madam teruggekomen,” vertelde Toon, „en nou ben ik niet al te vriendelijk geweest, en ze wil, dat ik dit aan de freule breng. „Jongens, Toon, pas op!” waarschuwde Stientje hem; „dat kan je leelijk bekomen. Je weet, hoe het volk hier is; ’t kan je je dienst kosten. Je hebt haar toch binnen inde spreekkamer gelaten?” „Neen ze staat op de vloermat,”' antwoordde Toon triomfeerend; „dat is mooi genoeg voor haar. En wat mijn dienst aangaat, wel, ik kan er aan eiken vinger één krijgen!” „Jawel, diensten genoeg, maar volk zooals het onze moet je met een lantaarntje zoeken, Toon! En...” „Zeg eens, Toon, wie schelde daareven ?” zeide een nuffige stem, en een keurig gekleed kameniertje kwam de kamer binnen. „De freule kan niet begrijpen, waar de jongejuffrouw blijft, want het rijtuig heeft ze weg hooren rijden.” „Daar heb je de poppen al aan het dansen!” riep Stientje uit. „Sjane, zeg jij me eens wat er op dit papiertje staat, dan zal ik jou ook antwoorden,” hernam Toon. „La pauvre Vera, qui prie d’être la bienvenue,” las Jeanne. „Dat beduidt, dat zij vraagt, of zij bij de freule mag komen, Toon.” „ Dus staat er niets van mij in ? „Wel neen, domoor! Ga het maar drommels gauw naar de freule brengen, anders zwaait er wat!” „Zoek Sjane dan,” zeide Stientje, zich beleedigd omkeerende; „maar ze wil toch niets van je weten.” Nu toonde de knecht, dat hij vlug kon loopen, want ineen ommezien stond hij voor freule Regine, die haastig de woorden las. „Of zij welkom is!” riep zij uit. „Gauw, Toon, breng de juffrouw dadelijk hier! Hoe verlang ik het arme kind na al die jaren weer te zien! ” Toen Vera den volgenden morgen opstond, zong er een vogeltje even luid en vroolijk in haar hart, als het vogeltje dat inden boom voor haar venster zijn morgengroet aan de natuur bracht. Nu eens jubelend, dan weer met diep gevoel kwinkeleerden beiden, en ’t was niet alleen de heerlijke lentemorgen, die hun die welluidende tonen ontlokte. Het vogeltje in het hart van het jonge menschenkind ten minste vloeide over van dankbaarheid en rein, onvermengd geluk, en al kwam er nu en dan een dissonant tusschen de zuivere accoorden, hij werd spoedig opgelost en versmolt inde zilveren tonen der reine harmonie. Ja, echt gelukkig en tevreden was Vera den eersten ochtend, dien zij op „Den Grunert” doorbracht, ontwaakt; de ontvangst, die haar gisteren bij freule Regine en jonkheer Berma te beurt was gevallen, had in haar hart alle bedenkingen en bezwaren voor het oogenblik het zwijgen opgelegd. Zij gevoelde, dat zij niet te veel was, maar men haar bijzijn aangenaam vond, en verder dacht zij thans niet. Zij kleedde zich aan, en daar ’t nog vroeg was, véél te vroeg voor het ontbijt, liep zij den tuin in en dwaalde tusschen de liefelijke bloembedden rond, totdat zij ook aan het plekje kwam, waar zij voor het eerst onder de zomertent had gelegen. Alleswas onveranderd gebleven; de bloemen bloeiden even frisch en geurig als destijds, de vijver was even spiegelglad en glinsterend en weerkaatste Suze Andriessen, Vera. 10 NEGENDE HOOFDSTUK. de takken van den treuresch, die ver over het water hingen Ja, ’t was een heerlijk plekje, en véél meer dan destijds gevoelde zij er nu de bekoring van. Een herinnering aan dit oogenblik wilde zij meenemen, en snel bukte zij zich en plukte een halfontloken granaatroos, die zij op zijde in haar vlecht stak, waartoe de vijver haar als spiegel diende; en met echt meisjesachtig genoegen bemerkte zij, dat het goudbruin van haar lokken goed bij de kleur der roos uitkwam. Zij lachte haar beeld even toe en sprong toen, blozend over haar ijdelheid, achteruit en haalde diep uit volle borst adem, terwijl zij haar oogen zielsvergenoegd rondom zich liet dwalen. Daar werd een klok geluid, en gedachtig aan de kostschool snelde zij naar het kasteel terug, om op tijd aan het ontbijt te wezen. Toen zij inde kamer kwam, ontwaarde zij echter niemand dan den jonkheer, die aan een venster verscholen zat achter zijn couranten. „Ha, goeden morgen,” zeide hij vriendelijk, opziende, terwijl hij het nieuwsblad ter zijde legde. Goed gerust?” Vera bleef een oogenblik bedremmeld staan, zij vreesde den ouden heer gestoord te hebben. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik u stoor,” zeide zij blozend, waardoor zij er allerliefst uitzag, „ik dacht, dat de bel voor het ontbijt luidde.” Toen zich haar onbeleefdheid herinnerende, voegde zij erbij: „Ik wensch u goeden morgen.” Jonkheer Berma had schik inde verlegenheid, waarin zij zich bevond, maar waste goedhartig om er haar niet uitte verlossen. „De klok, die geluid werd, is voor de dienstboden,” zeide hij vriendelijk; „mijn zuster ontbijt sedert de laatste jaren op haar kamer en ik bedien mij zelf maar van thee en een beschuit.” „Neen, neen, volstrekt niet,” zeide jonkheer Berma levendig, opstaande en haar bij de hand vattende. „Zulk een halfontloken roos laat ik niet vrijwillig gaan, nadat ik haar eenmaal gezien heb. Bovendien, ge moet toch ook ontbijten, en nu stel ik u voor in het-: vervolg mij van thee te voorzien en mij daarbij gezelschap te houden. Ik zal er evenwel voor zorgen, dat ge wat substantiëelers voor ontbijt krijgt dan beschuit!” en hij trok aan het schelkoord. Aanstonds trad Toon binnen. „Zeg aan juffrouw Stonner, dat zij aanstonds zorgt, dat er een goed ontbijt wordt opgezet, en dat voortaan eiken morgen,” beval jonkheer Berma. „Laat er ook versche melk bij zijn. Die drinkt ge immers?” Vera knikte toestemmend en Toon verdween zoo snel hij kon; hij bemerkte, dat Vera niets van zijn gedrag ten opzichte van haar verteld had, en was er op zijn manier dankbaar voor, door kruipend beleefd te zijn. Vóórdat het ontbijt nog genuttigd was, kwam er een boodschap van freule Regine, die haar verzuim bemerkt had, om Vera te verzoeken bij haar te komen ontbijten; maarde oude heer wilde er niet van hooren en gaf de boodschap mede, dat hij zelf een bezoek bij de freule wilde brengen. Hoewel hij nu reeds vijfenzeventig jaren telde, was jonkheer Berma een flinke, krachtige man; wèl waren zijn haar en wenkbrauwen zilverwit, maarde donkere oogen, die er onderuit flikkerden, spraken nog volstrekt niet van de gebreken van den ouderdom, terwijl zijn fiere, ongebogen gestalte vaneen ongestoorde gezondheid „Dan zult u mij wel niet kwalijk nemen, dat ik u stoorde,” hernam Vera vrijmoediger, „want ik wist er niets van. Ik zal nu evenwel beter oppassen.” Zij wilde de kamer verlaten. getuigde. Niet zoo was het met freule Regine. Korten tijd na Veras vertrek naar de kostschool had zij een zware ziekte gehad, waarvan zij wel hersteld was, maar die haar veel van hare vroegere krachten benomen had, waardoor zij, hoewel vijf jaren jonger dan haar broeder, veel meerden last van haar leeftijd gevoelde dan deze. Toen jonkheer Berma met Vera bij freule Regine kwam, werd zij recht hartelijk ontvangen en aanstonds op haar gemak gezet. „Wat ben ik blij, dat je nu thuis bent,” zeidedeoude dame, haar hand vattende; „zulk gezelschap heb ik reeds lang gewenscht. Kind, kind, wat ben je flink geworden! Je arm is zeker sterk genoeg, dat ik er op leunen kan, als we gaan wandelen, niet waar?” Vera was onwillekeurig op de knieën gezonken naast den stoel en drukte haar lippen op de smalle vermagerde hand, terwijl haar antwoord inde oogen te lezen stond, die zij ophief tot de oude dame. Deze bukte zich voorover en drukte een kus op het voorhoofd van het meisje. „Maar het weer is nu veel te mooi om in huis te blijven,” begon freule Regine weer; „ik wilde je voorstellen, Vera, om dezen ochtend eens te besteden met eens rond te kijken, of je de bosschen van „Den Grunert” nog kent; en dan gaan we samen na de koffie eens naar Heijbeek.” Dit programma droeg, wat het eerste deel aanging, Vera’s volkomen goedkeuring weg; het tweede gedeelte viel minder in haar smaak. Zij wachtte zich echter wel dit te laten bemerken, en verliet weldra het vertrek, waar de oude heer nog achterbleef. Zij richtte hare schreden eerst naar haar lievelingsplekje van weleer, den zwaren lindeboom, dien zij zoo menigmaal beklommen had, en glimlachend keek zij naar boven, als meende zij, dat zij haar eigen verwaarloosd kopje weder tusschen de met jong dringen te beletten, en namen dus al de somberheid weg, die in het midden van den zomer dit plekje kenmerkte. Vera genoot; zij haalde diep adem en onwillekeurig sloeg zij haar armen om den dikken stam van den boom, als wilde zij in hem een ouden vriend begroeten, die zij na een afwezigheid van vele jaren weerzag. Ook thans hadden verscheidene vogels hun nestjes inde takken gebouwd, en eensklaps herinnerde zij zich dien middag, toen zij het uit het nestje gevallen vogeltje had opgenomen en in veiligheid gebracht. Nu zou zij dit niet meer kunnen doen! Een schier onweerstaanbare begeerte om het te beproeven maakte zich van haar meester, en voor een oogenblik wenschte zij de verwaarloosde Vera van weleer te zijn. Glimlachend liet zij echter den boomstam los, want zij herinnerde zich dat zij negentien jaren oud was en... Een herhaald kuchen deed haar midden in haar overpeinzingen afbreken en zich omkeeren. „Tobias!” ontsnapte aan haar lippen, terwijl zij de hand van den voormaligen strooper greep, die eenigszins verlegen aan den rand van zijn pet stond te trekken, als wist hij niet recht hoe zijn tegenwoordigheid opgenomen zou worden. „Tobias!” herhaalde Vera. „Oude vriend! wat ben ik blij, dat ik je ontmoet!” groen versierde takken zou zien verschijnen, ’t Was doodstil in het rond, de vogels zelfs zwegen bijna allen; waarschijnlijk waren zij uit hun nestjes gevlogen om voedsel voor hun wijfjes te zoeken, die zoo trouw op de eieren zaten te broeien. Nu en dan vernam zij het geroep van de houtduif, of hoorde zij het in het struikgewas ritselen, dat schier altijd gevolgd werd door het haastig wegspringen vaneen eekhorentje of het verdwijnen vaneen haas. De zonnestralen speelden vriendelijk op het teere, zachte groen, dat nog niet vol genoeg was om hun het door- „Ik niet minder, Juffrouw Vera,” antwoordde Tobias blijkbaar meer op zijn gemak. „Ik dacht...” AWat is dat, Tobias? Hoe heb ik het nu met je?” riep Vera lachend uit, Juffrouw Vera! ’t Is om te lachen!” „Ja, maar, u is nu zoo’n groote dame geworden,” hernam Tobias, achter zijn oor krabbelende, „en ik weet niet hoe men het op „Den Grunert....” „Weet je nog wel, hoe je me de les hebt gelezen, toen ik bij meester Harmelo vandaan wou loopen?” viel Vera hem inde rede, daar zij begreep, dat het ophalen van oude herinneringen hem vanzelf familiaarder zou doen worden. „Je was toen allesbehalve vriendelijk, maar een oude brompot! ” en zij dreigde hem lachend met den vinger. „Ja, maar met je verlof, je was toen ook een ondeugende meid, en... je verdiende het,” antwoordde Tobias oolijk. „Wel zeker verdiende ik het en ik ben je recht dankbaar, dat je me toen zoo op mijn plaats hebt gezet,” hernam Vera op hartelijken toon. „En blijf je nu hier op „Den Grunert” ?” vroeg Tobias weer. Een schaduw vloog over Vera's gelaat. „Ik weet er nog niets van,” antwoordde Vera, „maar ik geloof vooreerst wel.” „Dat doet me pleizier,” zeide Tobias. „Jongens, ik heb van gisteren af telkens op de loer gelegen om je even te zien te krijgen, maar ’t wou niet lukken. Toen ik ginds evenwel hoorde, dat je er op uitwas, dacht ik dadelijk, nu ga ik naar den lindeboom, want dat was altijd haar lievelingsplekje, en dus is ze daar zeker wel het eerst naar toe.” „Goed geraden, Tobias,” antwoordde Vera; „ik ga vanmorgen alle oude plekjes eens opzoeken.” „Nu, dan zul je wel verandering zien,” zeide Tobias, „En bevalt het je nog altijd goed in je betrekking?” vroeg Vera voortloopende. „Bestig; ’t is zoo toch beter, dan zoo van den eenen dag op den anderen voort te leven, vooral als je wat oud en rheumatiekig begint te worden.” „Foei, daarom alleen?” vroeg Vera, hem met den vinger dreigende. „Wat zal ik je zeggen; een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken, Vera; dat zul je zelf ook wel bij ondervinding weten; en die oude tijd was toch wel aardig, ’t Was zoo grappig dien Reynaard bij den neus te hebben! ” en hij grinnikte van pleizier bij de herinnering aan de poetsen, die hij dezen gespeeld had. „Ja, maar was het wel eerlijk?” zeide Vera. „Neen, dat weet ik wel,” erkende Tobias, zijn kort pijpje tusschen zijn vingers heen en weer zwaaiende, „anders zouden zij geen recht hebben gehad om ons achter de traliën te stoppen. Afijn, ’t is nou uit en ik ben beste vrienden met Reynaard, en als we allebei heel vroolijk zijn, vertel ik hem, hoe wij het aanlegden, als wij hem bij zijn neus hadden!” „En heb je nog wel eens iets van Bruine Bes gehoord? vroeg Vera, den gevreesden naam schier fluisterend uitsprekende. „Geen taal of teeken,” antwoordde Tobias, „en ’t is haar maar geraden om hier uit de buurt te blijven, anders kon zij er leelijk inloopen. Naar haar verlang ik ook niet; maar ik zou wel eens willen weten, hoe ’t met Wout gaat. Als die een andere moeder had gehad, zou er wel wat van hem terecht zijn gekomen; want als hij rechts wou, drong zij hem altijd met geweld links, ik bedoel den verkeerden weg op.” met zijn hoofd knikkende, „maar ik kan wèl zeggen, dat het er niet minder op geworden is!” „Ja, Wout was goed,” zeide Vera, peinzend voor zich uitziende; „ik wou hem nog wel eens weer zien. Denk je, Tobias, dat hij zou weten, hoe ik eigenlijk heet?” „Ik heb hem er nooit over hooren spreken, Vera," antwoordde Tobias hoofdschuddend, „maar mij dunkt, weten zal hij het wel.” „’t Hindert mij zoo, dat ik geen familienaam heb,” hernam Vera droomerig; „en hoe moet het later gaan, als ik eens mijn eigen brood moet verdienen?” „Maak je daarover maar niet akelig,” troostte Tobias haar; „je moogt gerust mijn naam aannemen, als je daar pleizier in hebt.” Vera glimlachte; en daar Tobias bemerkte, dat hij langer gepraat had dan hij dacht, nam hij haastig afscheid en snelde zoo gauw zijn stijve been en hem wilden dragen, een zijlaan in. Vera volgde werktuigelijk het pad, dat zij vroeger zoo menigmaal had geloopen en waar zij eiken boom, elke struik, elke oneffenheid van den weg kende. Nu en dan stond zij stil en liet haar oogen rondwaren, totdat zij eindelijk aan de plek kwam, waar vroeger de boschwoning had gestaan. Verwonderd keek zij rond, als miste zij een oud bekend tooneel. Waar was de oude, bouwvallige woning gebleven met haar schuin overhangend dak? Waar was het houten klaphekje en de groote, ouderwetsche pomp? Waar de heg, waarop de natte doeken altijd te drogen hingen? Alles, alleswas verdwenen! Op de plaats van de herberg stond een keurig, net huisje; in Zwitserschen stijl opgetrokken en van voren met hertenkoppen versierd, waardoor duidelijk bleek, tot welk doeleinde het gebruikt werd, ook al had het zien vaneen paar prachtige jachthonden, die bij Veras aankomst begonnen te blaffen, het haar niet duidelijk gemaakt. Ja, nu herrinnerde zij het zich! Zij had er immers vóór Met ingehouden adem keek Vera hem aan, zonder te bedenken, of dit ook een vreemden indruk kon maken, maar zij kon haar oogen niet van hem afwenden, want aanstonds had zij jonker Woutérus herkend, die haar nu ook met onverholen verwondering aanstaarde. „Hebben de honden u verschrikt, juffrouw?” vroeg hij op beleefden toon. „Ik zal zorgen, dat ze betere manieren krijgen en geen dames aanblaffen! Ze zullen echter niet bijten. ” Hij herkende haar niet, en een gevoel van blijdschap maakte zich van haar meester, daar zij thans bemerkte, hoezeer zij veranderd was. „O, ik ben niet bang voor de honden, jonker,” gaf zij dus innemend buigend ten antwoord; „ik schrok slechts van hun blaffen.” Bij het hooren harer stem had jonker Woutérus verrast opgekeken, en toen hij bemerkte, dat zij hem kende, trad hij eenigef schreden naderbij. „Uit uw woorden bemerk ik, dat ik voor u geen onbekende ben,” zeide hij hoffelijk, „’t Spijt mij, dat ik ten uwen opzichte mijn onwetendheid moet betuigen.” zij naar de kostschool ging van hooren spreken, dat de boschwoning afgebroken zou worden en er een jachthuis inde plaats van zou worden gebouwd. Zij stond er nu voor en bewonderde het, maar ’t was alsof met de verdwijning der oude, bekende woning een stukje uit haar leven was verdwenen, zoo vast gevoelde zij er zich aan verbonden, en zij had nooit gedacht, dat zij zich hierdoor zoo teleurgesteld zou gevoelen. De honden bleven ondertusschen blaffen en maakte zulk een geweld, dat zij maar besloot zich te verwijderen, toen de voordeur haastig open werd gedaan en een stem uitriep: „Stil, Rollo! Koest, Diana!” en een jonkman van ongeveer vier-en-twintig jaren naar buiten trad. „O, dat is niets,” stamelde Vera verward; „natuurlijk kent hier iedereen jonker Woutérus. Mijn persoontje is te onbeduidend om notitie van te nemen,” en met een buiging wilde zij verder gaan. „Pardonneer, als ik met u van meening verschil,” antwoordde jonker Woutérus, haastig naderbij komend, „maar ’t zou mij zeer veel genoegen doen, als ik wist, met wie ik het genoegen heb té spreken.” „lemand, die veel aan u te danken heeft, jonker,” zeide Vera nu ernstig, terwijl zij haar oogen langzaam opsloeg en ze op zijn gelaat vestigde. „lemand die zonder u waarschijnlijk verloren zou zijn gegaan!” Hare woorden eindigden ineen snik. „Vera!” riep jonker Woutérus, na eenige oogenblikken zwijgens, eensklaps uit. „Vera! Ben je het waarlijk? Ik zou je niet herkend hebben, als ik daar juist je oogen niet had gezien; want die zijn dezelfde gebleven!” „Ja, jonker, ik ben het,” antwoordde Vera blozend. „Dat ik het niet aanstonds geraden heb!” riep jonker Woutérus weer uit. „Ik wist toch, dat je dezer dagen van de kostschool thuis zou komen, want tante Regine heeft wat naar je verlangd! ’t Spijt me, dat ik niet bij je aankomst tegenwoordig was, maar ik was juist voor een paar dagen bij een vriend inden omtrek en ben thans op weg naar huis!” Vera wist nu niet goed meer wat zij moest zeggen en liep zwijgend door, want zij was volstrekt niet gewend om met jongeheeren om te gaan. Woutérus echter was niet zoo verlegen, maar deed haar al voortwandelende allerlei vragen, waardoor het meisje al spoedig ook meer op haar gemak kwam. Zoo naderden zij het kasteel en traden de eetkamer binnen, waar freule Regine Vera met het tweede ontbijt zat op te wachten. „Reeds terug, Woutérus!” riep zij verwonderd uit. „Ik „Ja, tante,” antwoordde hij, haar een hartelijken kus gevende, „en nu begin ik te gelooven, dat het een voorgevoel was, dat mij huiswaarts dreef.” „Een voorgevoel? Hoe zoo?” vroeg freule Regine. „Wel, om niet al te laat onze nieuwe huisgenoote te begroeten,” antwoordde Woutérus, een vriendelijken blik op Vera werpende; „en ik kwam juist bijtijds om haar van het geblaf van Rollo en Diana te verlossen. „Dus je hebt elkaar ontmoet,” zeide freule Regine. „Zeker bij het jachthuis, niet waar? Herkende je elkaar?” „De juffrouw herkende mij wèl,” hernam Woutérus, „maar tot mijn schande moet ik bekennen, dat zij mij geheel vreemd was geworden.” „Geen wonder,” zeide freule Regine glimlachend; „op den leeftijd van vijftien tot negentien jaren verandert men vrij wat, maar van achttien tot vier- of vijfentwintig blijft men doorgaans stationnair, hoewel men vrij wat mannelijker van uiterlijk wordt!” Bij deze laatste woorden wierp zij Woutérus een plagenden blik toe. Hij lachte haar eens toe, want hij was genoeg vertrouwd met haar plagerijen, en zeide daarop: „En nu gaan wij na de koffie er op uit, tante, want als u eenmaal aan dameshulp gewoon is, wilt u van zoon ruwen klant als ik ben niet meer weten. Hoe zal ’t zijn, het bosch in, of naar het dorp?" Een oogenblik keek freule Regine eenigszins bezorgd; weldra echter had zij zich hersteld. „Je hoort het, Vera, vandaag zal onze wandeling dus niet door kunnen gaan, want een dwingeland is hij altijd geweest en zal hij wel blijven. Maar je moet niet denken, dat je vandaag voor goed afscheid van je post neemt, Woutérus,” dus wendde zij zich tot hem; „jezult dacht, dat je er nog wel een paar dagen aan zoudt hebben geknoopt! ” nog last genoeg van mij hebben, want Vera zal niet altijd lust hebben met zoo’n oude dame te wandelen!” „Ik hoop, dat ik altijd met u zal mogen wandelen!” riep het meisje uit, terwijl er tranen in haar oogen stonden. „Ik zal niet alleen altijd lust hebben, maar het als een voorrecht beschouwen! ” „Zoo mag ik het hooren,” zeide jonkheer Berma, die onderwijl binnen was gekomen. „Dus jij, zuster, hebt een wandel-compagnon en ik ben een theeschenkstertje rijk geworden. Maar laat ons thans wat gebruiken, want bedenk, dat ik na mijn beschuit nog niets gegeten heb.” Daar Vera dien middag weer voor zichzelve had, besloot zij op haar eigen gelegenheid naar Heijbeek te wandelen en een bezoek bij de familie Epestein af te leggen, of juister gezegd Rita vaarwel te zeggen. Halfweg was zij reeds, niet ver van den winkel van den apotheker Selie, toen Rita, die hetzelfde plan koesterde, haar reeds tegemoet kwam. „Zeker wou je naar mij toekomen!” riep zij Vera toe. „Braaf zoo, meisje, maar laten we eerst samen eens wat wandelen; dan ga je straks mee naar huis om kennis met tante te maken.” Daar Vera hier volstrekt niets tegen had in te brengen, dwaalden zij weldra arm in arm door de groene lanen. „En vertel mij nu eens eerlijk; is ’t je meegevallen?” vroeg Rita. „O, arme meid, ik had gisteren zoo’n medelijden met je en had je zoo graag ’s avonds nog eens wat moed in willen spreken!” „O, ’t is veel beter gegaan dan ik dacht,” antwoordde Vera, „ten minste wat de freuleen den jonkheer betreft.. ..” „Was jonker Woutérus dan niet vriendelijk?” vroeg Rita, haar ondeugend aanziende. „Die is daar straks eerst thuis gekomen,” antwoordde „Luister eens, Vé, laat je door zoo’n creatuur nu niet uit het veld slaan,” riep Rita; „doe in het vervolg precies alsof hij er niet is en laat volstrekt niet merken, dat je beleedigd bent geweest. O, beleedigd, neen maar, dat is Karei!” riep Rita, eensklaps in lachen uitbarstend, uit. „Vreeselijk in zijn eer getast, en dat is jouw schuld!” „Mijn schuld?” vroeg Vera verwonderd. „En ik heb hem niet eens gesproken!” „Dat is het juist,” antwoordde Rita uitgelaten. „Hij is zeer verontwaardigd, dat je op den steiger niet in alle vormen aan elkaar zijt voorgesteld.” „O, anders niet?” hernam Vera glimlachend. „Anders niet, zeg je! Dat moest hij hooren, dan raakte je voorgoed uit zijn gratie.” zeide Rita. „Hij is bepaald van plan je het hof te maken; ik wed, dat hij alleen uit vrees van je mis te loopen den geheelen middag thuis blijft.” „Dan moest ik de visite bij je tante maar uitstellen, hernam Vera, niets op haar gemak. „Voor geen geld ter wereld!” riep Rita uit. „Je zult hem eens voor je zien buigen; ik wed, dat je den bengel van voor vijf jaren niet herkent! Kom, Vera, laten wij dien Heijbeekschen Don Juan van zestien jaren eens een lesje geven!” Dit vooruitzicht deed Vera lachen, en zij sprak met Rita ’t een en ander af, totdat zij eensklaps stil bleef staan en zeide: „Rita, er is nog iets, dat ik je eerlijk vragen moet Meen je het, wat je gisteren op de boot tegen mij zei?" „Wat bedoel je, Vera?” vroeg Rita verwonderd. „Toen je mij een egoïst noemde, meende je dat toen?" „Maar, Vera, begrijp je dan niet, dat ik dat maar zei. Vera oprecht, „en hij was heel aardig. Maarde huisknecht, die ...” omdat je me met je zenuwachtigen angst bijna wanhopend maakte!” riep Rita hartelijk uit. „Je kunt je niet voorstellen, hoe je je gedroeg; ik wist letterlijk geen raad meer met je!” „Wil je wel gelooven, dat het me voortdurend gehinderd heeft?” antwoordde Vera. „Ik kon het maar niet uit mijn gedachten zetten.” „Wel, jij gansje!” zeide Rita, haar arm drukkende. „Je hebt er toch wel van kunnen slapen?” voegde zij er schalks bij. „Ja, zoo erg was het niet,” hernam Vera opgewekt, „en ik ben vanmorgen zoo vroolijk en opgewekt wakker geworden, dat ik wel had kunnen zingen van pleizier.” „Nu, goed dat ik weet, dat je lust in zingen niet verdwenen is,” zeide Rita; „je moet maar blijven oefenen; als je bij mij komt logeeren, kan ik over je vorderingen oordeelen! ” Zij stonden nu voor het huis van den burgemeester Epestein, een groot gebouw midden inde kom van het dorp, met een m ooien tuin er achter. Zij gingen niet de voordeur in, maar Rita liep op zijde het huis langs en stapte de veranda op, waar zij, door openslaande glasdeuren, de vriendelijke kamer binnentraden. Mevrouw Epestein zat in het vertrek en kwam de beide meisjes aanstonds vriendelijk tegemoet, terwijl zij Vera de hand reikte. „Ik behoef niet te vragen, wie met Rita meekomt,” zeide zij innemend, „en om alle stijfheid dadelijk weg te nemen, heet ik Vera hartelijk welkom hier in huis.” „Dank u wel, mevrouw,” antwoordde Vera op zachten toon en keek schroomvallig mevrouw Epestein aan. „Is Karei er niet, tante?” vroeg Rita aanstonds. „Ik geloof wel, dat hij thuis is, Rita,” hernam de burgermeestersvrouw; „wou je hem spreken?” „Ja, mevrouw, ik vind haar erg verminderd inde vier jaren, dat ik haar niet gezien heb;” antwoordde Vera; „maar ik geloof, dat zij vandaag heel goed is, want zij ging met jonker Woutérus naar het dorp wandelen.” „Nu, we gaan tegen den zomer; en dat is gelukkig, hernam mevrouw Epestein, „ofschoon we nog genoeg onstuimig weer kunnen krijgen.” „Yoorjaarsstormen, tante, moeten er zijn, want die stellen den strijd voor tusschen den ons verlatenden winter en den komenden zomer,” zeide Rita deftig. „Der Irühling kommt mit Brausen” enz. In welk lied komt dat ook weer voor, Vé? Mendelssohn of Schubert?” „Nu, ’t is maarte hopen, dat zij niet te erg „brausen,” ten minste niet voordat de dijken wat beter voorzien zijn,” antwoordde mevrouw Epestein bezorgd. „Zijnde dijken zoo slecht, dat er gevaar bij is, tante ? vroeg Rita. „De dijken, die het dorp beschutten, gaan nogal,” vertelde mevrouw Epestein, „maar die achter „Den Grunert” liggen, hebben vreeselijk geleden. Jonkheer Berma is verleden jaar met zijn zuster den geheelen zomer naar een Duitsche badplaats geweest en ’s winters naar Italië, en toen is er niet zoo de hand aan gehouden als anders, en juist toen is ’t zulk ruw weer geweest.” „O, jonkheer Berma zal wel zorgen, dat het gauw in orde komt,” zeide Rita; „hij is veel te bang voor overstrooming. Zij zijn toch zeker al lang hier?” „Eerst een week of drie, en zij kwamen regelrecht uit Mentone hier,” hernam mevrouw Epestein; „daarna moest „Hij zal wel beneden komen, als hij thuis is, tante,” zeide Rita lachend; „maar hij zal 't nog niet weten, dat wij er al zijn, daar ik niet gescheld heb aan de voordeur.” „Is freule Regine wèl?” vroeg mevrouw Epestein nu. „Zij is veel verzwakt inden laatsten tijd !” jonkheer Berma eerst noodig een dag of veertien voor zaken naar Amsterdam, terwijl de freule hier bleef, en die waste zwak en te bang voor de verandering der temperatuur om inspectie te houden.” ,En waar was jonker Woutérus ?” „Die is verleden jaar immers meerderjarig geworden, en heeft daarna maanden achtereen Europa doorgereisd. Na zijn promotie tot meester inde rechten is hij maar eens even te Heijbeek geweest,” zeide mevrouw Epestein. „Nu hoor je meteen al het nieuws, Vera,” riep Rita uit, „want je hebt zeker nog volstrekt geen bijzonderheden gehoord. Wat zal het vreemd zijn geweest, dat ,Den Grunert” een heel jaar onbewoond was! „Heel onpleizierig; maar nu is het des te aardiger, ” hernam mevrouw Epestein, „want wij hebben nu niet alleen de oudelui, maar ook de jongelui, om ons wat op te vroolijken. ” Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend en trad Karei Epestein het vertrek binnen, nieuwsgierig rondkijkende, wie er zich in bevonden. „Ha, Karei, mijn vriendin Vera brandt van verlangen om aan je voorgesteld te worden en een oude vriendschap te hernieuwen!” voegde zij er fluisterend bij. „’t Is mij zeer aangenaam kennis met u te maken,” antwoordde Karei, buigend als een knipmes; „ik zou u waarlijk niet herkend hebben, als Rita mij niet gezegd had...” Hij zweeg eensklaps, want zijn nichtje stiet hem aan en hij begreep, dat hij een onhandigheid begaan had; trouwens Vera’s gloeiende blos sprak genoeg voor zichzelf. Een eenigszins pijnlijke stilte volgde nu, waaraan mevrouw Epestein een einde maakte door hun voor te stellen eens inden tuin te gaan. Gretig maakte Rita gebruik van dit intermezzo en verliet gearmd met Vera en schoorvoetend gevolgd door Karei de kamer. Nu had Vera haar kalmte stuk was gebracht. „Dan heeft u op mij meer indruk gemaakt dan ik op u,” plaagde Vera, „want ik herinner mij onze eerste kennismaking nog heel goed, al was ze dan ook tamelijk hardhandig!” „Och ... maar .. . hoe kunt u ..?” bracht Karei haperend uit. „Ja, ik kan ’t niet helpen, dat mijn geheugen zoo goed is,” antwoordde Vera schouderophalend, „maar ik weet heusch nog heel goed, dat mijn schouder zeer pijnlijk ...” „Och, juffrouw Vera, maak mij niet ongelukkig met mij aan die vreeselijke ontmoeting te herinneren,” smeekte Karei; „ik zou mijzelf nu wel om de ooren willen geven, als ik er aan denk.” „Kom, u zult van mij ook zoo’n poezele herinnering niet hebben overgehouden,” zeide Vera, nu hartelijk lachend, „want ik weet best, dat ik mij flink verweerde, en bepaald wel blauwe oogen zal hebben uitgedeeld! ” „Of hij een blauw oog had!” riep Rita vroolijk uit; „en niet alleen dat, Vera, want dat had hij wel meer, maar hij heeft er wel drie maanden lang zijn weekgeld bij ingeschoten; niet waar Karei ? Tante heeft het mij zelf verteld!” „Maar. dat was mijn schuld toch niet?” zeide Vera levendig. „Wel zeker!” riep Rita uit. „Hij moest zijn deel betalen aan hetgeen zij vernield hadden, en.. „Rita, zwijg dan toch,” zeide Karei verontwaardigd; „juffrouw Vera zal zeker wel begrijpen, dat ’t mij een Suze Andriessen, Vera. 11 teruggekregen en schertsend vroeg zij Karei of hij nog dikwijls een blauw oog had opgeloopen ?” Ja ... neen ... wat bedoelt u?” stotterde Karei, die door Vera’s aantrekkelijke verschijning geheel van zijn waar genoegen en een groote vreugde was iets voor haar te mogen opofferen.” „’t Is waar, Karei, ik herinner me heel goed, dat tante me zeide, hoe gelukkig je er toen over was, dat je in geen weken je zakgeld kreeg,” zeide Rita leukweg. Hoe kon ik zoo dom zijn om dat te vergeten ! Vera barstte op deze woorden ineen hartelijk gelach uit, want zij begreep best, hoe haar vriendin het bedoelde ; maar dat lachen bracht Karei weer heel van de wijs en hij liep met een boos gezicht weg, terwijl hij zijn nichtje een lang niet vriendelijken blik toewierp. De vriendinnen liepen dus samen rond te dwalen en waren eigenlijk recht blij, dat zij hem kwijt waren, toen hij eensklaps weer voor haar stond. „Juffrouw Vera,” zeide hij, terwijl hij haar eenigefrissche bloemen aanbood, „ik hoop dat deze kinderen van Flora u zullen doen vergeten wat... wat... ik eens misdeed. ” „En ik hoop, dat u nu ook nooit weer over mijn hardhandigheid zult denken,” antwoordde Vera vriendelijk; „laat deze roos dus het symbool des vredes zijn!” Zij reikte hem eender bloemen toe, en Rita, die ter zijde stond, had werk om bij deze plechtigheid niet weer ineen hartelijk gelach uitte barsten, waarvoor Vera’s wenk haar echter waarschuwde. „En nu moesten wij weer eens naar binnen gaan,” stelde Rita voor; „dan kan Karei zijn ooren vergasten en zijn hart ophalen aan het verkwikkelijk geluid van je engelenstem. „Zingt de juffrouw?” vroeg Karei opgetogen, terwijl hij de roos in zijn knoopsgat stak. „En wat mooi ook!” zeide Rita. „Maar ik begeleid haar ook uitstekend op de piano; niet waar, Vera? Ja, Karei, ’t is jammer, dat je stem nog niet is, waar zij wezen moet, anders zou je heerlijk duetten kunnen zingen! ” Lachend gingen zij naar binnen en na nog een uurtje alleraangenaamst te hebben doorgebracht, ging Vera naar ,Den Grunert” terug. Veertien dagen waren er weldra voorbijgevlogen, ten minste Vera dacht er zoo over, hoewel er menigeen was, wien die tijd vrij wat langer had toegeschenen, want in plaats van het heerlijke voorjaarsweer, dat zoo bijzonder vroeg was ingevallen, was ’t weer geheel omgeslagen. ’t Stormde bijna dag aan dag op een geduchte manier en de kalme rivier, waaraan Heijbeek lag, geleek nu en dan wel een bergstroom, zoo golfde en bruiste zij tegen den kant. Er heerschte over het algemeen een sombere stemming op het dorp, want hoewel er met grooten spoed aan de herstelling der dijken gewerkt werd, kon men toch niet gerust zijn, voordat alles in orde was. Menigeen echter was er, die de vrees overdreven vond en meende dat er, daar er jaren achtereen geen overstrooming was geweest, die nu ook dit jaar wel niet zou komen. Op „Den Grunert” was men ook druk bezig met den arbeid, en jonker Woutérus was bijna den geheelen dag achter in het park bij het werkvolk, en als een rechte landedelman ontzag hij weer noch wind. Opgeruimd kwam hij op een middag thuis met de tijding, dat weldra alles in orde zou wezen, terwijl hij zijn grootvader, die thans niet meer zooals vroeger voor alles zorgde, uitnoodigde om den volgenden dag eens te komen kijken en zijn oordeel uitte spreken. TIENDE HOOFDSTUK. „Ik heb nog meer werkvolk aaangenomen,” zeide hij, „want ze liepen toch leeg en wij konden ze wel gebruiken.” „Goed gedacht,” antwoordde jonkheer Berma; „hoe eerder ze ons verzuim goed gemaakt hebben, des te beter!" „Overdrijft u niet, grootpapa?* vroeg Woutérus. „Mij dunkt, zooveel gevaar loopt Heijbeek toch niet, al brak de dijk achter het park eens door." „Mijn jongen, je hebt het nooit bijgewoond,” antwoordde jonkheer Berma, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd streek, als wilde hij een somber visioen verdrijven. „Heijbeek zou zooveel gevaar niet loopen, maar het lage land en Berkendorp waren verloren. Ik weet daar alles van!” „Ja, Berkendorp, dat zou er leelijk aan toe zijn,” hernam jonker Woutérus; „hoe onnadenkend van mij om alleen aan Heijbeek te denken !” „De landerijen en weilanden van de Berkendorpsche boeren zouden jarenlang totaal geruïneerd wezen, en dat juist, nu ze er weer bovenop zijn gekomen na de laatste overstrooming, ” zeide jonkheer Berma. „En denk eens aan de menschenlevens, die er bij zulk een gelegenheid verloren gaan!” Zijn stem beefde eenigszins, Woutérus zweeg, maar drukte de hand van den ouden heer, terwijl hij hem smartelijk aanzag. „Maar a propos,” ging hij voort, zich herstellende, „is het nogal fatsoenlijk volk, dat je hebt aangenomen?” „Tamelijk,” antwoordde Woutérus, „ofschoon ik niet geloof, dat ’t juist dijkwerkers zijn; maar dat komt er niet op aan. Er zijn een paar flinke, breedgeschouderde kerels bij, vooral één, hoewel ik moet erkennen, dat zijn uiterlijk niet bijzonder gunstig is.” „Als hij zijn werk maar goed doet,” zeide jonkheer Berma opstaande. „Mij dunkt, ik moest den tocht maar gaan. ” „Zeer goed, grootpapa,” antwoordde deze, hoewel hij zichzelf niet ontveinzen kon, dat de oude heer nu zeker ging, omdat hij van het nieuwe werkvolk had hooren spreken en door eigen oogen zien wilde. Toen zij bij freule Regine kwamen, die dezer dagen natuurlijk rustig thuis bleef en zich veel door Vera liet voorlezen, stelde deze hun voor om het jonge meisje op hun wandeling mede te nemen, daar zij vond, dat zij te veel thuis zat. „Zoo’n flinke wandeling in dit frissche weer doet iemand zoo goed, broeder! ’t Spijt mij zeer, dat ik zelf ’t niet meer durf doen.” „Wel zeker, zuster,” antwoordde jonkheer Berma. „Maar laat zij zich gauw klaarmaken, want....” „O, zij is ineen ommezien gereed,” zeide freule Regine, terwijl zij Vera het boek uit de hand nam en het ter zijde legde. „Maak mijn woorden nu niet te schande, meisje!” Een paar minuten later wandelde het drietal door het bosch, terwijl jonkheer Berma zich met echt ouderwetsche beleefdheid met Vera onderhield en zijn tred zooveel hij kon naar den haren regelde. Ver waren zij nog niet gekomen, toen zij Tobias ontmoetten, die haastig den kant naar het kasteel opsnelde. „Is er iets niet in orde aan den dijk?” vroeg jonker Woutérus eenigszins ontsteld, terwijl hij hem staande hield. „Aan den dijk, jonker?” herhaalde Tobias, blijkbaar verschrikt over deze toespraak. „Het nieuwe werkvolk werkt er aan en ....” „Drommels, dat weet ik wel, „viel jonker Woutérus hem ongeduldig inde rede. „Is alles in orde? Waarom liep je naar het kasteel?” niet tot morgen uitstellen, Woutérus, laat ons straks maar „Omdat... ik .. Reynaard ...” stotterde Tobias, terwijl hij poogde Vera een wenk te geven. „Dus is er geen ongeluk aan den dijk gebeurd?” vroeg jonkheer Berma nu. „Neen, meneer, ik weet er niets van,” zeide Tobias, die zich ondertusschen hersteld had. „Ga dan maar door!” riep jonker Woutérus uit en versnelde onwillekeurig zijn pas, zoodat Vera even achterbleef. Daardoor zag zij, dat Tobias haar een geheimzinnig teeken gaf, waarvan zij eigenlijk niets begreep; en juist wilde zij hem nasnellen, toen jonkheer Berma s stem haar terughield. „Vergeef ons deze lompheid, Vera,” zeide hij op innemenden toon, terwijl hij hoffelijk haar hand in zijn arm legde, „maar onze angst deed ons een oogenblik vergeten, dat een dame ons vergezelde.” Bedaard pratende liepen zij voort, terwijl Woutérus hen vooruit was gesneld, daar hij door Tobias’ woorden toch eenigszins ongerust was geworden. Wbldra stonden zij bij den dijk, waar onder directie van den opzichter allen druk aan het werk waren. „’t Gaat goed, Woutérus, ’t gaat goed,” zeide jonkheer Berma vergenoegd; „nu kan ik ten minste dezen nacht zonder angst tegemoet zien, want de dijk kan weer een stootje velen. Goddank, dat wij nog bijtijds waren! „En dat wij zooveel handen konden krijgen om ons te helpen,” antwoordde jonker Woutérus. „Zie, dat zijn nu drie van de nieuwe werklui!” en hij wees eenige mannen aan, die juist met het noodige materiaal terugkeerden. „Flinke kerels, niet waar?” Alvorens jonkheer Berma iets kon antwoorden, ontsnapte eensklaps een zachte kreet aan Vera’s lippen en met onafgewenden blik keek zij eender mannen aan. „Wat is er?” vroeg jonkheer Berma deelnemend. Eindelijk had jonkheer Berma alles gezien wat hem interesseerde en nam hij met Vera den terugtocht aan. Toen zij het bosch uitkwamen, werd hij evenwel door Reynaard opgehouden, die hem een uiterst langdradig verhaal deed, waarbij Vera op een wenk van jonkheer Berma, die begreep dat het haar erg zou vervelen, in bedenking werd gegeven om huiswaarts te wandelen. Dankbaar maakte zij hiervan gebruik en was reeds bijna aan de olmenlaan, toen zij eensklaps werd aangesproken door Tobias, die hier blijkbaar op haar gewacht had. „Wat is er toch?” vroeg Vera verwonderd. „Ik geloof dat je me daar straks ook al wat wilde zeggen, maar ik begrijp niet wat!” „Ja juist,” antwoordde Tobias. „Och, och, ’t is weer mis!” „Mis?” herhaalde Vera op vragenden toon. „Wees dan toch wat duidelijker. Wat is er mis?” Tobias bracht zijn mond dicht bij Vera’s oor en fluisterde : Vera opende den mond reeds om te antwoorden, toen eensklaps jonker Woutérus de aandacht van zijn grootvader in beslag nam, door hem zijn oordeel over sommige zaken te vragen. Vera daardoor aan zichzelf overgelaten, had nu tijd om van haar ontsteltenis te bekomen, en bij nader inzien kwam zij tot de overtuiging, dat zij zich vergist had. Zij had een oogenblik gemeend een gelaat te herkennen, dat haar ineen vroegere periode van haar leven maar al te bekend was geweest, een gelaat, dat haar terugvoerde tot een tijd, waaraan zij thans niet dan met afschuw kon denken, een gelaat, dat haar al de ellende en de vernederingen in het geheugen terugriep, die zij ooit ondervonden had! Maar weldra liet zij het denkbeeld varen, dat zich van haar ziel had meester gemaakt, en lachte zij om haar vermoeden, terwijl zij zich verheugde, dat zij er jonkheer Berma geen deelgenoot van had kunnen maken. „Ze zijn er weer!” „Wie?” vroeg Vera angstig, voor wie nu een licht opging. „Ik ben vandaag op Berkendorp geweest,” hernam Tobias schier fluisterend, „en daar heb ik Bruine Bes gezien. „Ha, dan is ’t toch zoo!” riep Vera op gesmoorden toon uit. „Dan werkt Wout aan den dijk! „Wat? Werkt Wout aan den dijk?” herhaalde Tobias verwonderd. „Wil ze dat hebben? Wat beduidt dat?” „Luister eens, Tobias, vertel me eens precies, hoe je weet, dat Bruine Bes op Berkendorp is!” „Wel, Vera, vanmorgen moest ik voor de freule bij meester Harmelo een boodschap doen, en toen ik weer naar huis zou gaan, merkte ik, dat mijn tabak op was. Ik had veel trek ineen pijpje en dacht dus, dat ik maar een onsje koopen zou. Ik ga een klein winkeltje binnen en daar herken ik ineens inde vrouw, die mij helpt, vrouw Hoefken! Je kunt begrijpen, hoe ik schrok! Ik liet mijn onsje op de toonbank liggen en maakte beenen... „Foei, Tobias, hoe kun je zoo flauw zijn!” riep Vera uit „Misschien heeft ze je,niet eens herkend!” „Of ze!” zeide Tobias. „Ze zei nog tegen me.... Ja, wat zei ze ook weer? Ten minste ze noemde me „oude schaapherder” en vroeg, of ik nu een heerwas geworden ? Niemand heeft dat ooit tegen me gezegd dan zij, als zij in haar Zondagsch humeur was.” „Wat zouden ze komen doen?” vroeg Vera. „Dat mag Joost weten,” antwoordde Tobias schouderophalend, „maar veel goeds zeker niet!” „Neen, veel goeds niet,” herhaalde Vera peinzend. „En wat ziet die Bruine Bes er uit!” riep Tobias uit, die weer meer moed kreeg, „’t Is alsof ze geen dag ouder is geworden in dien tijd; alleen kijkt ze nog duivelachtiger uit haar oogen.” „Maar wat voor kwaad zou hij er kunnen uitvoeren?” vroeg Vera, nu werkelijk ontsteld. „Ja, wat?” zeide Tobias, die niets wilde zeggen wat hij voor zichzelf dacht. „Misschien wel niets!” „Neen, dat meen je niet!” riep Vera driftig. „Je denkt zeker en stellig aan ’t een en ander, Tobias, en je moest je schamen, dat je ’t me niet zegt.” „Maar hoe kan ik iets zeggen, dat ik niet weet,” zeide Tobias op gemoedelijken toon; „je bent toch nog even driftig als de Vera van ouds.” „Praatjes, Tobias, wat denk je?” zeide Vera kortaf. „Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten,” klonk het achter hen. „Veel bijzonders zal het echter wel niet zijn.” Een lichte kreet van Vera en een half gesmoorde vloek van Tobias’ lippen volgden op deze onverwachte woorden. ,Vrouw Hoefken!” riep het meisje uit. „Ja, ik ben vrouw Hoefken,” antwoordde deze, terwijl zij nu geheel tusschen de haar tot dusverre verbergende boomen te voorschijn trad. „En wie is dat? Haar uitgestrekte hand wees op Vera, terwijl zij haar met haar doordringende oogen scherp aanzag. „Hoor eens, vrouw Hoef ken,” nam Tobias nu het woord, „ik zou je maar raden hoe eerder hoe beter je biezen te pakken, want ze zullen je hier niet extra vriendelijk ontvangen, als ze je herkennen.” „Ik vraag jouw oordeel niet,” zeide vrouw Hoef ken, zich eensklaps tot hem keerende, terwijl zij haar gelaat zoo dicht bij het zijne bracht, dat Tobias onwillekeurig achteruit sprong, waarop zij ineen hoonend gelach uitbarstte. „En Wout werkt aan den dijk,” zeide Vera droomerig. „’t Is te hopen, dat hij daar maar niets kwaads brouwt! ” hernam Tobias. „Hij is er de man naar —met zoo’n lief moedertje! ” „Wie is dat meisje?” herhaalde zij nogmaals, op elk woord drukkende. „Ik ben Vera!” antwoordde deze, een stap vooruitkomende en de vrouw met donker saamgetrokken wenkbrauwen en flikkerende oogen aanziende. „Ik bende mishandelde Vera!” „Zoo, ben je Vera?” hernam vrouw Hoef ken koelbloedig. „Je bent nog even brutaal gebleven ook!” Het meisje gevoelde den ouden lust om Bruine Bes eens duchtig onder handen te nemen, met verdubbelde kracht in zich ontwaken; haar oude haat kwam weer boven, de gedachte aan haar verbitterde kindsheid overstelpte haar en onwillekeurig liet zij haar fijne, witte tandjes zien, die zich in haar onderlip groefden, terwijl een donkerroode blos haar wangen verfde. „Kijk eens aan, wat een canaille! Ze zou me de oogen wel uit willen krabben, als ze maar kon!” riep vrouw Hoefken, onwillekeurig een stap achteruitgaande, uit. „Ja, dat zou ik ook willen!” klonk het sissend van Vera s lippen, „dat zou ik! Ik zou mij willen wreken op je, ik zou, als ’t in mijne macht stond, je willen laten lijden wat ik als kind geleden heb. Ik wensch je toe... „Stil, Vera,” zeide Tobias, het meisje bij den arm vat- tende, „ik zou bang voor je worden!” „’t Is me een lievertje! Dat is zeker uit dank, omdat ik je jaren lang bij mij heb gehouden in plaats van je op straat te zetten!” riep vrouw Hoef ken ziedende van in gehouden drift uit. „Zoo’n slang! Ik had je dood moeten trappen !" „Dank! Wou je dank voor dat ellendig leven, dat ik bij”je gehad heb?” zeide Vera buiten zichzelf van opgewondenheid. „O, ik zou lachen a15.... „Ik laat je niet uitspreken, Vera,” riep Tobias uit, terwijl hij haar wegtrok; „je zoudt er later berouw van hebben, want je kunt alles niet meenen wat je zegt. „Nu heb je je heelemaal overstuur gemaakt, Vera; wat heb je daar nu aan!” knorde Tobias, terwijl vrouw Hoefken haar met een minachtend schouderophalen aankeek. Eensklaps keerde zij luisterend haar hoofd naar den kant van het bosch en stampvoetend prevelde zij eenige woorden, terwijl zij besluiteloos bleef staan. „Tobias!” riep zij plotseling uit, alsof zij een besluit had genomen. „Wat moet je, vrouw Hoefken?” vroeg deze. „Ik moet je spreken; daarom ben ik van Berkendorp hierheen gekomen,” antwoordde zij kortaf. „Ik verlang er niets naar,” zeide Tobias schouderophalend. „Kom hier, Tobias, ik wil het,” riep vrouw Hoefken op gesmoorden toon. „Dadelijk, want er komt iemand!” en zij trok zich snel tusschen het geboomte terug!” „Ga jij nu naar huis, Vera,” ried Tobias het meisje, „dan zal ik maar eens hooren, wat dat serpent me te zeggen heeft. Zoowaar, daar komt de oude heer al aan.” Vera sloeg op deze laatste woorden haastig een zijpad in, want zij wilde zóó niet gezien worden, en Tobias verdween tusschen het kreupelhout, waarin vrouw Hoefken hem was voorgegaan. Weldra had hij haar ingehaald, want zij had maar weinige schreden gedaan en stond tegen een dunnen boom geleund hem op te wachten. „En wat moet je nu van mij hebben?" vroeg hij aanstonds. „Hebben?” herhaalde vrouw Hoefken minachtend. „Ik meen het wèl! Ik meen alles en ik zou lachen bij het grootste verdriet, dat je hadt!” riep Vera ten hoogste opgewonden uit, totdat zij eensklaps ineen vloed van tranen uitbarstte en ineen hartstochtelijk snikken haar drift vanzelf verdween. „Van jou wil ik niets hebben, oude gek! Ik ben je nageloopen, omdat ik wel dacht, dat je met je lange tong aan het leuteren zoudt gaan, en dat had ik zoo ver niet mis, hé?” „’t Gaat jou niets aan, of ik wil leuteren,” antwoordde Tobias dapper, „en ik ben niet bang meer voor je, al zet je oogen als ploegwielen op!” „Neen, ik merkte vanmorgen wel, hoe moedig je was geworden,” zeide vrouw Hoefken spottend. „Daar heb je je armzalig onsje tabak, dat je uit heldhaftigheid bij mij op de toonbank hebt laten liggen! ” en zij wierp hem het zakje voor de voeten. „En ben je daarom van Berkendorp gekomen naar hier?” vroeg Tobias verwonderd. „Daarom alleen,” verzekerde vrouw Hoefken spotachtig lachend; „maar misschien heb ik je nog wel wat anders te vertellen.” „Zoo, hm, hm! En wat dan?” „Aan wie heb je al wel zoo verteld, dat je mij gezien hebt? Want natuurlijk moest je als een klappende ekster dat rondvertellen, niet waar?” „Aan wie? Wel, aan Vera,” vertelde Tobias, „en die had mij ook wat te vertellen.” Hij knikte met zijn hoofd. „Zoo, aan Vera,” herhaalde Vrouw Hoefken hem strak aanziende. „Niet aan dien Reynaard? „Hoe wil ik daar tijd toe hebben gehad?” vroeg Tobias knorrig. „Je zit me dadelijk op mijn hielen. En kom je nu voor goed op Berkendorp wonen ? Wout verdient zeker niet genoeg, dat je er dien winkel bij doet! ” „Wout! Wat weet jij van Wout?” vroeg vrouw Hoefken scherp. „Wel, dien heeft de jonker immers aangenomen om aan den dijk te werken,” zeide Tobias triomfeerend. „De „En dat zul jij hem nu zeker eens gauw gaan vertellen?” vroeg vrouw Hoefken scherp. „Dat zal wel moeten; en als ik het niet doe, dan zal Vera het wel doen, want die heeft hem het eerst herkend,” zeide Tobias bedaard. „Maar waarom zou je het vertellen?” vroeg vrouw Hoefken. „Wel, omdat ik geloof dat het mijn plicht is,” antwoordde Tobias, „Wout en jij wenschten aan de familie hier,” hij wees over zijn schouder met zijn duim naar het kasteel, „vroeger al niet veel goeds toe, en dat zal er nu niet veel beter op zijn geworden. „Zoo, geloof je dat,” herhaalde vrouw Hoefken scherp. „Maar je hebt er volstrekt geen reden toe, Tobias. Wel is waar stroopte Wout hier vroeger inde bosschen, maar je weet evengoed als ik, dat ik hem daartoe aanzette; en als hij nu op een eerlijke manier zijn geld verdient, dan heb jij ten minste geen recht om hem dat te beletten. Luister eens, Tobias,” en haar stem kreeg een overredenden klank, „hoe zou jij het nu vinden, als je weggejaagd werd uit je betrekking, omdat je vroeger strooper waart geweest. Dat zou immers evengoed zijn, als hem weer op den kwaden weg terugstooten.” „Ja, dat is wel zoo, maar ...begon Tobias aarzelend. „Wout werkt nu voor zijn brood, en ’t spijt mij, dat ik het hem ooit verhinderd heb,” viel vrouw Hoefken hem inde rede, terwijl haar stem een weeken klank aannam. „Stoot hem nu niet weer in zijn misdadig leven terug, Tobias! Waarom zou je nu aan jonkheer Berma vertellen, dat de gewezen strooper, die ontvlucht is, terug is gekomen?” „Als je nu werkelijk meent wat je zegt, vrouw Hoef- jonker moest eens weten, wien hij onder zijn werkvolk had!" ken, dan wil ik er eens overdenken,” antwoordde Tobias aarzelend, „maar vanmorgen sprak je er niet zoo over.” „Natuurlijk niet! Vanmorgen was ik woedend, toen ik jou weerzag en mij alles van vroegere jaren herinnerde,” hernam vrouw Hoefken op treurigen toon. „lemand kan zichzelf niet zoo geheel en al veranderen, Tobias, maar me dunkt, dat jezelf wel kunt zien, hoe veranderd ik ben, daar ik goedvond, dat mijn zoon dijkwerker is geworden!” Er lag een ontzettend diepe minachting inden toon, waarop zij dat woord uitsprak, en Tobias keek haar aan op een manier, waaruit duidelijk bleek, dat hij niet wist wat hij eigenlijk van haar denken moest. „Maar al zeg ik er nu niets van,” begon hij aarzelend, „dan denk ik toch wel, dat Vera het verklappen zal, want zij is zoo goed als thuis op „Den Grunert. „Tobias, als je dan een goed werk wilt doen, een wezenlijk goed werk, zoek Vera dan op en leg haar alles uit,” smeekte vrouw Hoefken. „Wout is altijd haar voorspraak geweest, en dit is nu de eenige manier, waarop zij het hem vergelden kan. Het kwaad, dat ik haar deed moet zij niet op Wout wreken.” Alvorens Tobias den tijd had om hierop te antwoorden, stond het meisje zelf voor hun oogen. Haar drift en woede schenen bedaard te zijn, en hoewel haar gelaat nog de sporen van gemoedsaandoening droeg, had zij weder geheel en al hare kalmte terug. „Ik zal nimmer vergeten, dat ik de enkele gelukkige oogenblikken, die ik in mijn kindsheid gesmaakt heb, aan Wout verschuldigd ben, vrouw Hoefken,” zeide zij kalm, „en dus kun je er op rekenen, dat ik Wout met bij jonkheer Berma bekend zal maken, hoewel het weinig gescheeld had, of ik had het reeds gezegd.’ „Flink zoo, Vera,” fluisterde Tobias haar in. „Een raar portret!” mompelde Tobias, haar nog altijd nastarende, „maar ze schijnt er toch op verbeterd!” ,Als ze het maar meent,” merkte Vera aan. „Waarom zou ze niet?” vroeg Tobias. „Ik ben immers ook wel een heel andere kerel geworden, dan ik vroeger was; dus waarom zou zij ook niet veranderd kunnen zijn?” „Omdat ik haar veel beter ken dan jij, Tobias,” antwoordde Vera. „Vergelijk jezelf toch niet bij Bruine Bes, je bent een lam bij haar vergeleken!” „In mijn tijd was ik toch zoo’n lam niet,” zeide Tobias die meende dat hij in zijn eer werd getast; „ik was een kwaje, als ik begon!” Maar een kind vergeleken bij Bruine Bes als je haar hadt gekend zooals ik haar kende,” hernam Vera somber. „Ik hoop in Gods naam maar, dat zij niets kwaads in haar schild voert, want vertrouwen kan ik haar niet!” „Maar wat denk je dan, Vera?” vroeg Tobias. „Je maakt me wezenlijk ongerust!” „Ik weet het zelf niet, Tobias," antwoordde het meisje, „maar ik ben er niet gerust op.” Verder werd er niet over gepraat en Vera ging naar ,Den Grunert” terug, terwijl Tobias zijn pijpje uithaalde en het stopte met de tabak, die hij dien morgen had gekocht. Er verliepen eenige dagen en alles bleef bij het oude, terwijl het scheen alsof het onstuimige weer toch wat verminderde. Wel bleef het duchtig waaien, maarde berichten uit het buitenland werden wat gunstiger en de „Nu, ik vertrouw op die belofte,” zeide vrouw Hoefken thans. „Ik moet naar Berkendorp terug, anders heeft Wout geen eten, als hij thuiskomt.” Dit zeggende keerde zij zich om en was in minder dan geen tijd uit het gezicht verdwenen. groote vrees voor overstrooming scheen geweken. Vera had flinke wandelingen gemaakt en meester Harmelo op Berkendorp eens opgezocht, die het altijd heel prettig vond, als zijn gewezen leerlinge hem eens kwam bezoeken. „Wat ligt uw woning toch open en bloot," zeide Vera eens tot hem. „Ja, dat ligt ze wel,” antwoordde de meestersvrouw, „en we hebben dan ook wat in angst gezeten, toen we hoorden, dat de dijk achter „Den Grunert” zoo zwak was. Als het daar doorbreekt, dan zijn wij er het eerst aan toe!” „Zoo’n vaart zal ’t wel niet loopen, vrouw,” zeide meester Harmelo nu. „Jonkheer Berma zorgt wel, dat wij geen gevaar loopen. Bovendien zou het landgoed toch nog eerst aan de beurt zijn, en daar zou het ook niet afloopen zonder ongelukken.” „Neen, omdat jonker Woutérus overal vooraan bij zou willen wezen;” voegde zijn vrouw er bij, „maar het arme Berkendorp zou er toch naar aan toe zijn.” „Wees dan maar blij, dat de zaak gezond is,” meende meester Harmelo. „En nu moet ik je toch eens hooren zingen, Vera! Weet je nog wel, hoe je je hier geoefend hebt?’ „En welk een groot geduld u toen hadt!” voegde Vera er bij. „Maar als ik zing, moet ik u ook eens hooren. Zingen de boeren inde kerk nog altijd even leelijk?” „Ja, ja, ’t is hier alles bij het oude,” antwoordde meester Harmelo, glimlachende bij de herinnering. „Dus bij hen is de •vorm nog niet veredeld?” hernam zij lachend. „Herinnert uje ons gesprek daarover nog wel?” „Of ik,” antwoordde meester Harmelo opgeruimd. „Jij wilde, dat ik als hervormer op zou treden. Hoe denk je er nu over?” „Nog even zoo!” riep Vera uit. „Maar nu zal ik het iemand anders niet opdragen, maar ik zal zien, dat ik het zelf doe.” Suze Andriessen, Yera. 12 „Best,” zeide Vera en ging naar de piano, „eerst mijn proefstuk afleggen: zoo hoort het!” Een oogenblik bleef zij met de handen op de toetsen nadenkend voor zich uitzitten staren, totdat zij een eenvoudige begeleiding begon te spelen, die zij menigmaal op de kostschool voorgedragen had. Na een paar minuten begon zij te zingen, zacht en week, zoodat het scheen alsof de piano en de zang inéénsmolten. Langzamerhand werd haar gezang krachtiger, totdat het zilverrein met een jubelenden klank vol en rond door het kleine vertrek weerklonk. De heldere sopraanstem zong een voorjaarslied, een welkomstgroet aan de naderende lente en aan de eerste vogelen en bloemen, die den komenden zomer voorspelden en de zangster legde haar geheele ziel inde liefelijke, gevoelvolle melodie. Met een paar krachtige accoorden besloot zij het lied en keerde zich glimlachend om naar haar beide toehoorders. „Kind, je moet hier niet blijven!” riep meester Harmelo ontroerd uit. „Zulk een stem moet verder ontwikkeld en geoefend worden.” „Juist, meester, u spreekt naar mijn hart,” antwoordde het meisje verheugd; „eigenlijk ben ik hier ook gekomen, om uw hulp in te roepen, want ik durf er niet over beginnen.” „Er met freule Regine over spreken? Wel zeker wil ik dat,” zeide meester Harmelo vol vuur. „O, ik zou ’t zoo heerlijk vinden om op die manier voor mijzelf te kunnen zorgen en door eigen kracht mij een naam te kunnen verwerven,” zeide Vera met glinsterende oogen. „Komaaan, dat is goed! Maar dan moet ik eerst eens hooren, hoever je het zelf inde kunst gebracht hebt; anders durf ik de kelen en stemmen van mijn boeren niet aan je zorg toevertrouwen,” plaagde meester Harmelo. „Ja, dat begrijp ik,” zeide meester Harmelo, „want je zult toch niet graag altijd afhankelijk op „Den Grunert” blijven. Zoolang freule Regine leeft is alles nog goed, maar later!” „Juist later!” antwoordde Vera. „Ik weet nu, dat ik niet inden weg ben, want iedereen is even goed voor mij; maar dat kan niet altijd zoo blijven. Maar ’t zou me’zoo spijten, als de freule dacht, dat ik ondankbaar was; en daarom ...” „Daarom moet ik er voorgespannen worden, niet waar?” zeide meester Harmelo lachend. „U moet niet lachen,” smeekte Vera „want wezenlijk.. . . och, u begrijpt mij wel. Jonker Woutérus kan immers gaan trouwen en zijn vrouw kon ’t wel niet goed vinden, dat ik er bleef, en en ” „lk begrijp er alles van, Vera,” antwoordde meester Harmelo; „je bent nog precies dezelfde van voor vijf jaren, al ben je ook een heele dame geworden.” „En ik vind dat ze gelijk, groot gelijk heeft, man, zeide nu zijn vrouw. „Die groote lui vinden het nu heel aardig zoo’n speelpopje te hebben, maar als ’t hun verveelt, dan is ’t te laat. Je weet wel: ’t is kwaad kersen eten.... „Draaf niet zoo door, wijfje," verzocht meester Harmelo: „je” weet best, dat de Berma’s zoo niet zijn. Maar evenwel vind ik dat Vera gelijk heeft, want ’t zou zonde zijn, als die aanleg niet verder ontwikkeld werd, – ik zal er spoedig met freule Regine over komen spreken, meisje; maar zing ons nu nog eens iets anders voor. Vera voldeed aan dit verzoek en zong al de liederen, die zij uit haar hoofd kende, terwijl meester Harmelo haar begeleidde en op haar aandringen zelfs een duet met haar zong. ’t Was een gelukkige middag, dien rij daar doorbracht, en recht opgewekt kwam zij thuis, ver- Freule Regine had er niets tegen om aan Vera’s wensch te voldoen en zij gaf de stellige verzekering, dat, zoodra de familie de winterkwartieren te Amsterdam zou hebben betrokken, Vera inde gelegenheid zou worden gesteld om daar te profiteeren van de gelegenheid, die er zoo ruimschoots werd aangeboden. gezeld door meester Harmelo, die maar besloten had aanstonds zijn belofte te vervullen. ELFDE HOOFDSTUK. ’t Was dien nacht afschuwelijk weder! De wind was met verdubbelde woede opgestoken en de regen kletterde tegen de glasruiten. Krakend zwiepten de nauw met jong groen bedekte takken heen en weder, terwijl een zijhekje, dat toegang gaf tot de broeibakken op „Den Grunert,” aanhoudend heen en weder klepte, terwijl niemand lust gevoelde om het noodweer te trotseeren en het te sluiten! ’tWas een naargeestig, eentonig geluid, het kleppen [van dat hekje en ’t hield Vera den halven nacht wakker, want telkens als zij in zou slapen, wekte een luide slag haar, en dan duurde het geruimen tijd eer zij weder ineen sluimering viel. Zij was dus allesbehalve verkwikt, toen zij ’s morgens opstond en naar buiten keek, want de komende dag had het weder volstrekt niet verbeterd. De blauwzwarte wolken, die ronddreven en nu en dan een stukje van de vale, grijze lucht lieten zien, stemden haar niet opgeruimder, en met een bezwaard hart begaf zij zich naar de ontbijtkamer, om thee voor de heeren te schenken, zooals haar gewoonte was. Deze waren echter ook niet zeer opgeruimd; slechts jonkheer Berma schertste zeer vroolijk met haar, terwijl jonker Woutérus, die den laatsten tijd buitengewoon stil was, haar nu en dan van ter zijde aankeek, zonder veel deel aan het gesprek te nemen. „Ik ... ik heb slecht geslapeh, grootpa,” verontschuldigde Woutérus zich. „Slecht geslapen!” spotte de oude heer. „Maardaarom behoef je zoo ontzettend saai niet te zijn, Woutérus! Foei, ’t is of je met je verkeerde been uit het bed bent gestapt. Excuseer, dat ik dat zeg, Vera!” Vera glimlachte eens en amuseerde zich met de opgewektheid van den ouden heer, die zich, zooals hij zeide, dien dag wel tien jaren jonger gevoelde. „Hoe is ’t mogelijk om met dit weer zoo opgeruimd te zijn, grootpapa!" zeide jonker Woutérus. „Ik heb een gevoel, alsof al die blauwzwarte wolken op mijn borst drukken.” „Dat zijn nieuwerwetsche, zenuwachtige grillen, goed voor meisjes, maar niet voor jou, Woutérus,” plaagde de oude heer hem. „Hoe kom je daaraan; je hadt er vroeger nooit last van ! ” „Ik weet niet hoe ’t komt, grootpapa,” antwoordde hij, „of ’t moest zijn doordat nare klaphekje, dat den heelen nacht door geklepperd heeft.” „O, dat hekje heeft mij vannacht ook wakker gehouden!” riep Vera uit. „Ik had wel op willen staan en het sluiten! ” „Hoe onattent om het open te laten,” zeide jonkheer Berma spottend. „Foei, dat ongelukkige hekje heeft het jonge geslacht de nachtrust benomen!” en hij barstte in een hartelijk gelach uit. „Plaagt u ons maar, grootpapa,” antwoordde Woutérus, terwijl hij met de hand door zijn blonden krullebol streek, en Vera vriendelijk aankeek; „ik zal er ten minste voor zorgen, dat het Vera in het vervolg niet meer hindert,” „Kom, Woutérus, wat scheelt er aan ?” lachte de oude heer. „Je zult wezenlijk maken, dat de jonge dames je saai vinden, als je zoo afgetrokken bent.” „Heel galant van je,” hernam jonkheer Berma, „en dan profiteer je meteen zelf van dien voorzorgsmaatregel. Vera, je moet hem maar goed plagen als hij het vergeet, hoor!” Het meisje keek verlegen voor zich en bloosde, toen zij voelde dat Woutérus blik op haar gevestigd was. Als zij zich tegenover hem bevond, werd zij in haar verbeelding weer het ongelukkige, verwaarloosde kind van voorheen, en zij kon maar niet goed vergeten, dat zijn woorden haar destijds uit haar gelukkige onwetendheid hadden doen ontwaken. Lang behoefde zij niet meer inde kamer te “blijven, daar het altijd haar gewoonte was om aanstonds na het ontbijt freule Regine op te zoeken. Toen zij weg was, stond jonkheer Berma op en liep naar het venster. ’t Is alsof ’t nog donkerder inde kamer wordt, nu dat meisje heen is gegaan,” zeide hij; „waarlijk, ’t is ons zonnetje!” „Ja, ’t is heel aangenaam dat zij hier is, nu tante Regine zoo sukkelend wordt.” stemde Woutérus toe. „En dat heerlijke zingen, dat zij doet!” gingjonkheer Berma voort, terwijl hij een marsch op de ruiten trommelde. „Zij moet den volgenden winter maar flink studeeren,” „Dan loopt u gevaar haar kwijt te raken, grootpapa; want ik geloof, dat zij niet bij ons zal blijven, als zij in staat is voor zichzelf te zorgen,” zeide Woutérus peinzend. „Kom, kom, zij gaat niet weg, zoolang ik leef,” zeide de oude heer, „of. .. iemand moest haar voor zich weghalen !” „Hoe zoo? Zij heeft immers geen familie,” antwoordde Woutérus verwonderd. „Ten minste daar weten wij niets van,” hernam jonkheer Berma glimlachend; „maar als zij soms gingtrouwen...” „Wat niet is, kan nog komen,” zeide jonkheer Berma ; „met een jong meisje is daarop niets te rekenen.” Woutérus antwoordde niet, maar keek strak voor zich, toen eensklaps de kamerdeur open werd geworpen en Reynaard doodelijk ontsteld naar binnen kwam. „De dijk.... de dijk ” was alles, wat hij uit kon brengen. „Wat is er met den dijk?” riep Woutérus, naar den ouden man toesnellende. „Doorgebroken!” antwoordde Reynaard, nog hijgende van het harde loopen. „De dijk doorgebroken?” herhaalde jonkheer Berma, want Woutérus was het vertrek reeds uitgesneld. „Hoe is dat mogelijk, Reynaard?” „Ik weet er anders niets van, mijnheer,” antwoordde Reynaard. „’t Is nog geen kwartier geleden, dat ik er zelf bij was en toen zag ik niets bijzonders, en vijf minuten later hoorde ik eensklaps, dat hij op het zwakste punt, juist inde kromming, was doorgebroken.” „Daar steekt wat achter, Reynaard,” zeide jonkheer Berma; „we moeten dat onderzoeken. Wacht even, dan gaan wij samen er naar toe.” Een paar minuten daarna waren zij reeds op weg naar het park, en voor zij nog bij den dijk waren, trof een verward geschreeuw van stemmen hun ooren, terwijl zij ook het geklots van het water duidelijk vernamen. Weldra konden zij het onheil overzien en bemerkten zij tevens, dat jonker Woutérus reeds maatregelen had genomen om grooter onheilen te voorkomen. „Hoe kan het gebeurd zijn?” vroeg jonkheer Berma thans met krachtige stem, terwijl hij zijn blikken op de vergaderde werklieden liet rusten. „Ik wil nog niemand „Zij trouwen!” riep Woutérus opspringend uit. „En met wien zou ze trouwen; ze kent immers niemand!” beschuldigen, maar zonder oorzaak kan de breuk niet zijn ontstaan!” Deze op luiden toon uitgesproken woorden maakten blijkbaar indruk op het volk, en er werd een half onderdrukt gemor vernomen. „’t Is juist de zwakste plek van den dijk,’ zeide er eindelijk een: „misschien zijn er vannacht, toen 't zoo stormde, balken of boomen tegenaan gestooten.” „Dat alleen zou onmogelijk zulk een breuk teweeg kunnen brengen,” donderde jonkheer Berma hem tegemoet. „Gisteren heb ik persoonlijk den dijk geïnspecteerd, en ik ben overtuigd, dat er moedwil in het spel is, lage, gemeene moedwil, die het ongeluk van honderden na zich had kunnen sleepen! Wie ik zou kunnen vermoeden dat de schuldige was, zou ik zonder genade aan het gerecht overleveren!” Doodelijke stilte heerschte er na deze woorden, zoodat alleen het geklots van het water, dat, hoewel langzamer, toch nog door den dijk naar binnen liep, gehoord werd. „Gaat nu weer aan het werk, en wee dengene, op wien verdenking zou kunnen vallen! ” Zwijgend begonnen zij weder de bevelen van jonker Woutérus en van den opzichter op te volgen en geen vroolijk lied, of luid gesproken woord verbrak de stilte. „Koestert gij eenig vermoeden, opzichter ?” vroeg jonkheer Berma, dezen een oogenblik ter zijde nemende. „Tot dusverre niet, mijnheer,” antwoordde de opzichter schouderophalend ; „het meeste volk ken ik en is niet tot zoo iets in staat. Alleen . ...” „Nu ga door!” „De mannen, die onlangs door den jonker in dienst zijn genomen waren vreemd,” hernam de opzichter aarzelend ; „maar ik wil hen volstrekt niet beschuldigen, want ik heb er geen reden toe.” „Zeer goed mijnheer, ik zal er voor zorgen,” antwoordde deze. „Gelukkig is het ongeluk niet zoo groot, als’t had kunnen zijn; had de doorbraak een paar uren vroeger plaats gehad, dan zou het arme Berkendorp er treurig aan toe zijn geweest en dan waren de tuin en de kassen van „Den Grunert” onherroepelijk verloren geweest.” „Goddank dat de schelm zich dan inden tijd vergist heeft,” antwoordde jonkheer Berma uit den grond van zijn hart en wendde zich nu tot zijn kleinzoon, die zelf de handen flink mee uitstak om te helpen. Natuurlijk was de mare van het ongeluk ook weldra tot freule Regine doorgedrongen, die evenwel tegelijkertijd de boodschap ontving, dat men reeds bezig was om het kwaad te herstellen, zoodat zij zich niet zeer ongerust maakte. Met Vera echter was het een ander geval; zoodra de tijding tot haar was gekomen, had een doodelijken angst zich van haar meester gemaakt, die haar geen oogenblik verliet. Zij begreep eensklaps, aan wien het ongeluk te wijten was, maar hoewel het haar op de tong brandde, had zij geen moed er freule Regine over te spreken. Telkens als zij wilde beginnen, was ’t alsof de keel haar werd dichtgeknepen en kwam er een gevoel over haar alsof zij mede schuldig was. Dankbaar was zij, toen zij de kamer kon verlaten; en om eenigszins tot kalmte te komen ging zij naar buiten, ten einde te overleggen hoe zij nu handelen zou. Nauwelijks was zij het kleine zijdeurtje uitgegaan, dat regelrecht naar het park leidde, of zij werd eensklaps door Tobias „Natuurlijk kan men zoo losweg iemand niet betichten,” antwoordde jonkheer Berma; „evenwel is ’t niet kwaad ze nauwkeurig in het oog te houden. Mocht ge iets verdachts ontdekken, dan zult ge ’t mij oogenblikkelijk laten weten. Voortaan moet er ’s nachts bij den dijk gewaakt worden, totdat hij geheel gereed is, opzichter! ” aangesproken, die onrustig rondom het kasteel had gedwaald. f „Tobias, hij deed het! Niemand anders dan Wout heelt den dijk doorgestoken!” riep zij uit, terwijl zij hem bij den arm vatte. „Ja.. a.. a ... dat geloof ik ook, Vera,” antwoordde hij. „Hij, of Bruine Bes !” „ „Zij heeft er hem toe aangezet, Tobias, zeide het meisje haastig, „O, ik weet zoo van vroeger, hoe zij hem tot zoo iets bracht! Maar hij moet weg, of ik heb geen gerust uur meer!” _ M Ja, hij moet weg, maar op welke manier? vroeg Tobias. „Ik heb sedert vanmorgen een gevoel, alsof ik zelf den dijk heb doorgestoken. Ik durf ze hier niet onder de oogen komen.” „Geef Wout een teeken, dat je weet wat hij gedaan heeft,” ried Vera, „dan gaat hij misschien vanzelf.” „Hij zou me misschien de beenen stukslaan, maar naar mij luisteren zeker niet,” hernam Tobias; „hij is er in die jaren niet beter op geworden, Vera!” „Maar hij moet weg, wie weet welke plannen hij nog heeft,” drong Vera zenuwachtig en gejaagd. „Wat moeten we anders beginnen!” „Weet je wat ik zal doen, Vera?” vroeg Tobias. „Ik geloof, dat het het beste is, als ik de zaken precies zooals ze zijn aan den ouden heer vertel. Hij kent Wout wel van vroeger en zal wel weten wat hij doen moet.” Ja, doe dat, Tobias!” riep Vera uit. „Ik heb er freule Regine al over willen spreken, maar ik kon tnietdoen. „Je moet het vrouwvolk er buiten laten, Vera, zeide Tobias vermanend; „je zoudt die oude dame maar slapelooze nachten bezorgen en ’t zou niets helpen. Neen, zoodra als de oude heer thuis komt, ga ik hem spreken en zal hem alles eens haarfijn uitleggen.” Hij keerde zich „Ik weet het volstrekt niet, Tobias,” antwoordde Vera schouderophalend. „Maar je spreekt er zeker met jonkheer Berma over?” „Op mijn woord,” beloofde Tobias, „ik zou geen gerust uur meer hebben, want ik zou bang zijn, dat ze op een goeden dag het kasteel in brand staken. Wat zouden ze toch tegen die Berma’s hebben?” en hoofdschuddend keerde Tobias zich om en liep den kant op, waar jonkheer Berma vandaan moest komen. Weldra ontmoette hij hem ook en bleef midden op den weg staan om zijn aandacht te trekken. „Wou je iets, Tobias?” vroeg de oude heer haastig, die eigenlijk geen lust had kletspraatjes aan te hooren. „Met uw verlof zou ik u wel eens willen spreken,” antwoordde Tobias, terwijl hij zijn hand op militaire wijze aan zijn pet bracht. „Zoo, kan dat niet wachten tot morgen? Ik heb veel te schrijven!” zeide jonkheer Berma. „Met uw verlof, ’t kan geen minuut wachten,” zeide Tobias, in het volle bewustzijn van zijn gewichtige tijding. „Nu, ga dan maar naar huis en kom over vijf minuten bij mij op mijn kamer; ik moet mij eerst even verkleeden.” „Best, mijnheer, ik zal present zijn,*.antwoordde Tobias weer aanslaande. Precies vijf minuten later tikte Toon aan de deur van jonkheer Berma’s kamer en diende Tobias aan, die hem op den voet volgde. reeds om, om te gaan, toen hij zich bedacht en zeide : „En dus heeft dat leelijke wijf ons weer allebei bij den neus gehad, Vera! Wat sprak ze mooi, je zoudt haar je zondagsduiten te bewaren hebben gegeven, niet waar? Wout had zich gebeterd en wou oppassen, hm, hm! Wat zou dat canaille toch tegen de Berma’s hebben, dat zij ’t altijd zoo op hen voorzien heeft?” „Wat heb je nu te zeggen?” vroeg jonkheer Berma, die over zijn schrijftafel in papieren zat te bladeren. „Ik wou mijnheer maar eens vragen,” begon Tobias, die vooruit overlegd had wat hij zou zeggen, „of hij wel weet wie de jonker laatst onder het werkvolk heeft aan- genomen?” Jonkheer Berma begon eensklaps oplettender te luisteren en liet de papieren liggen, terwijl hij Tobias onder- zoekend aanzag. „Bijzonderheden zijn mij, noch den jonker van hen bekend,” antwoordde jonkheer Berma, „Weet jij iets van hen?” „Dat is te zeggen, mijnheer, ik ken er één van, en van dien weet ik ook wel wat af,” begon Tobias. „Geen praatjes, Tobias, kom rond voor de zaak uit! ’t Staat zeker in verband met het schelmstuk van dezen nacht?” „Justement, mijnheer; ik wil noch mag iemand beschuldigen, maar als de jonker geweten had, wie er onder het laatst aangenomen werkvolk was, dan had hij hem mogelijk niet in dienst genomen en dan was de doorbraak vannacht waarschijnlijk niet gebeurd!” „Noem den naam!” beval jonkheer Berma kortaf. „Hoefken, die vroeger inde boschwoning met zijn moeder een herberg hield, is er bij, zeide Tobias rond- uit, „en .. „Ha! Hij!” riep jonkheer Berma, voor wien een licht opging. „Maar zou hij daartoe in staat zijn ? ’ „Als hij zoo’n lief moedertje niet had, dan zou ik zeggen „neen” ; maar dat oude creatuur is tot alles in staat en zou hem, als 't in haar kraam te pas kwam, tot een moord aanzetten,” zeide Tobias. „Ik weet ten minste wel, dat zij een vreeselijken haat tegen de familie hier hadden ; maar waarom, daar kwam ze nooit voor uit. En als ze hoord en loosde daarop een zwaren zucht. „Is de moeder hier ook, Tobias?” „Hier, dat is te zeggen, zij houdt nu een winkeltje op Berkendorp,” vertelde Tobias. „Toevallig ben ik er achter gekomen, en toen was dat canaille zoo schijnheilig! Ze vroeg toen zoo of ik het geheim wou houden, dat ze hier waren, want dat Wout zich gebeterd had en nu eerlijk door de wereld wilde komen. En ik, oude ezel, geloofde haar en liet mij bepraten!” hij stampte van woede op den grond. „’t Spijt me, dat je mij niet eerder gewaarschuwd hebt, Tobias,” zeide jonkheer Berma, „dan had ik andere maat- regelen genomen; evenwel, ’t is nu zoo, en....” „O, mijnheer, neem ’t mij toch niet kwalijk,” verzocht Tobias; „ik dacht toen: een mensch kan zich beteren, dat had ik immers aan mezelf gezien, en ik heb Wout altijd goed mogen lijden. Vera was ook al bang, dat ze wat in haar schild voerde, die Bruine Bes! „Zoo, weet Vera er ook van?” zeide jonkheer Berma, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. „En zij zeide niets!’ „O hemel, zij is al zoo slaags geweest met Bruine Bes,” vertelde Tobias, „en nu had ze rust noch duur, voordat ik het u verteld had.” „’t Is schande om een geheel dorp in gevaar te bren- gen, alleen 0m....” de laatste woorden sprak jonk- heer Berma hoe langer hoe zachter, zoodat Tobias er niets van verstond. „Mag ik nu heengaan, mijnheer?” vroeg Tobias, die onrustig van het eene been op het andere stond te trip- pelen, „’t Spijt me zoo, dat. ...” „Laat niets je spijten, Tobias”, zeide jonkheer Berma, een haat tegen iemand heeft, dan is ze wel tot erger dingen in staat dan zoo’n dijk door te steken.” Zwijgend had jonkheer Berma deze woorden aange- die zich hersteld had; „je hadt zoo’n duivelsche boosaardigheid niet kunnen vermoeden, en ik ben je zeer dankbaar dat je mij nu gewaarschuwd hebt. Je kunt nu vertrekken. ” Tobias liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar was ineen ommezien verdwenen, dankbaar dat hij zijn plicht gedaan had. Hij was juist vertrokken, toen Woutérus de kamer binnentrad. „Ha! ’t doet mij genoegen, dat je juist komt”, zeide de oude heer levendig. „Ik moet je over het werkvolk spreken.” „Best, grootpapa”, antwoordde Woutérus, een stoel nemende. „Wat verlangde u? „Woutérus, je herinnert je zeker nog wel het volk, dat je onlangs hebt aangenomen,” zeide de oude heer. „Staat het je nog al aan?” „Ja, grootpapa, daarover hebben we immers al gespro- ken.” , Je moet die mannen hun ontslag geven, Woutérus: ik vertrouw ze niet.” „Maar dat is gevaarlijk, grootpapa!” riep Woutérus uit. „Wie weet wat ze dan beginnen!” „Ze kunnen niet veel meer beginnen, dan ze reeds gedaan hebben,” zeide jonkheer Berma op veelbeteekenenden toon.” „Grootpapa, u denkt toch niet dat zij juist • • ■ ? „Ik vertrouw ze niet, Woutérus; ze moeten hun ontslag hebben.” „Best, grootpapa, als u’t wilt, moet het natuurlijk gebeuren ; maar,” antwoordde Woutérus, hoewel de uitdrukking van zijn gelaat protest aanteekende, „ik wil u echter even nog zeggen, dat het al heel hard is hen zonder bewijzen te ontslaan! Hoe moeielijk zullen zij weer werk krijgen, en bovendien hoe weet u of zij schuldig zijn? „Maar indien één de schuldige is, waarom moeten al die mannen dan ontslagen worden?” vroeg Woutérus eenigszins aarzelend. „Is dat eerlijk, grootpapa?” „’t Was juist om het gevaar af te wenden, dat ik ze allen wilde ontslaan, Woutérus,” hernam jonkheer Berma, terwijl hij zijn hand op den schouder van zijn kleinzoon steunde. „Eén, dien ik voor schuldig houd, te ontslaan is gevaarlijk, maar hen allen ...” „Maar hoe hard voor de anderen, grootpapa!” riep Woutérus levendig uit. „Die arme kerels kunnen het toch niet helpen, dat er een enkele schelm onder hen is!” „’t Is hard, Woutérus, maar noodig,” stemde de oude heer toe. „Maar welk belang kan zoo’n schurk er bij hebben om zulk een boevenstreek uitte voeren?” vroeg Woutérus peinzend. „Als hij hier inbrak of zoo, dan zou ’t mij duidelijk zijn, maar nu.. .” hij haalde de schouders op. „’t Is het beste, dat ik je maar ’t een en ander vertel, Woutérus,” zeide jonkheer Berma, na even nagedacht te hebben; dan zul je mij beter begrijpen en behoef ik niet meer met halve woorden te spreken. Ik had het eigenlijk reeds veel eerder moeten doen, maar helaas over onaangename zaken praat men niet gaarne, en gedurende den laatst en tijd had ik er ook zelden aan gedacht.” Woutérus zag zijn grootvader met gespannen aandacht aan, maar hij zette zich zwijgend neder en wachtte af tot deze beginnen zou. Jonkheer Berma ging weder in zijn stoel zitten, staarde naar buiten en begon: „’t Is een oude familiegeschiedenis, waarover ik je moet spreken, Woutérus, een familiegeschiedenis, die je ongeveer zeven en veertig jaren terugvoert. Zij is voorgeval- „Eén hunner is zeker schuldig, Woutérus,” zeide de heer Berma opstaande; „en hoe ’t mij spijt, dan moeten de goeden maar met de kwaden lijden.” len inden tijd, toen ik zelf acht en twintig jaren oud was en met mijn twee zusters Regine en Betty hier woonde. Wel leefde mijn oude vader nog, maar die had geen lust om zich met het landgoed te bemoeien en zat dag aan dag in zijn studeerkamer, en liet de zorg en het beheer van ons eigendom aan mij over. Mijn moeder was reeds jaren geleden gestorven. Wij leefden zeer gelukkig met elkaar. Betty, hoewel tien jaren jonger dan ik, was mijn lieveling, meer dan de zachte Regine, die geheel anders van karakter was. Betty met haar vurige, donkere oogen en driftig, levendig karakter kon ’t ons soms geducht lastig maken, want zij wilde nooit haar wil buigen, al zag zij dat zij ongelijk had; koppig was zij inde hoogste mate.” „Ja, zoo ziet haar portret er ook wel uit,” zeide Woutérus, „heel anders dan dat van tante Regine! Hij begreep eigenlijk niet, waar het op uit moest loopen. „Ongelukkig hield Betty dol veel van paardnjden en kon halve dagen met mij inden zadel zitten, zonder dat zij eenigszins over vermoeidheid klaagde. Regine ging nooit op die tochten mede, daar zij er niet tegen kon en liever een flinke wandeling deed. Ik moest dus altijd haar cavalier zijn en deed dit ook gaarne, totdat ik een reis moest doen, die mij een paar maanden van huis verwijderde. Ik dacht natuurlijk, dat Betty in dien tijd hare tochten op zou geven, daar zij nu niemand had die haar vergezelde. Teruggekomen merkte ik echter al heel gauw, dat zij daar niet aan gedacht had, maar dag aan dag ging rijden in het gezelschap van den groom, een flink, knap jongmensch, dien mijn vader sedert een halfjaar in dienst genomen had. Daar Betty zich daar nu aan gewend had, was ik zoo trouw niet meer haar cavalier, temeer daar ik binnenkort zou gaan trouwen. Niemand zag er iets in, totdat wij Suze Aruinessen, Vera. „Een afspraak, grootpapa!” riep Woutérus verbaasd uit. „Wat voor afspraak ?” „’t Schijnt, dat Clarkson zich die wandelritten ten nutte had gemaakt om bij Betty inde gunst te komen; en daar hij zich zeer goed voordeed en een knap uiterlijk had, was hem dit bij onze wilde Betty niet moeilijk gevallen. De afspraak was, dat zij samen weg zouden gaan en ergens trouwen, waarna Betty de zaak geheim zou houden en stil op „Den Grunert” terug zou komen.” „Maar zij was minderjarig; hoe kon dat, grootpapa?” riep Woutérus uit. „Clarkson was een Engelschman en meende, dat de wetten hier zoowat hetzelfde waren als bij hem en ’t dus wel gaan zou, terwijl Betty niets van de wet afwist en hem op zijn woord geloofde Natuurlijk kwam er echter niets van, want toen mijn vader het hoorde, hield hij Betty achter slot en grendel en joeg den groom weg. „Natuurlijk, grootpapa!” riep Woutérus uit. „’t Was een recht onaangename geschiedenis.” ,’t Was slechts het begin, Woutérus,” hernam jonkheer Berma, „’t Was slechts het begin; de ellende kwam eerst later. Betty, die woedend was, dat haar vrijheid zoo aan banden werd gelegd, daar zij dit volstrekt niet gewend was, werd hoe langer hoe meer verbitterd en beschouwde de behandeling die zij ondervond, als een onwaardige dwang. Tooneelen zijn er destijds voorgevallen, waarin al het heftige en leelijke in Betty’s karakter op den voorgrond trad, terwijl zij hoegenaamd niet naar reden wilde luisteren. ’t Gaf niet of wij haar voorhielden, dat Clarkson’s gedrag laag was, en of ik haar al de overtuigende bewijzen gaf, dat ’t hem enkel en alleen te doen was om door haar aan geld te komen, zij was onvatbaar om naar reden eensklaps ontdekten, dat er tusschen Betty en den groom, die Clarkson heette, een afspraak bestond ” te luisteren, en bovendien schenen de mooie praatjes van den groom haar wel betooverd te hebben; ten minste ’t scheen, dat zij dolveel van hem hield en ons beschouwde zij als onredelijke dwingelanden.” „’t Was jammer, dat die Clarkson niet een fatsoenlijk man was,” zeide Woutérus eenigszins aarzelend. „Dat was het,” zeide jonkheer Berma. „Daar zoowel mijn vader als ik inzagen, dat Betty’s levensgeluk er mee gemoeid was, deden wij pogingen om hem een betrekking te bezorgen, waarin hij wel door ingespannen arbeid, maar toch een fatsoenlijk bestaan kon vinden. Hij moest dan verscheidene zaken leeren, want hij kende niets dan met paarden omgaan, terwijl hem tevens het vooruitzicht werd geopend, dat Betty zijn vrouw zou worden, indien hij twee jaren lang zich goed en fatsoenlijk in die betrekking gedroeg en zich op die manier een positie had verworven, waarop hij een huwelijk kon aangaan.” „Dat was mooi, grootpapa!” riep Woutérus uit. „Zoo dachten Betty en Clarkson er evenwel niet over,” vervolgde jonkheer Berma. „Zij vond het hemeltergend, dat er zulk een voorwaarde werd gesteld en Clarkson lachte ons uit en beweerde, dat hij geen hoofd voor studie had, hoewel de studie waarlijk niet zooveel van belangwas! Kort en goed, op een mooien dag was Betty verdwenen en schreef Clarkson een brutaal briefje, waarin hij allergemeenste bedreigingen zette, voor het geval dat wij nog langer weigerden onze toestemming tot een huwelijk te geven. Nu de zaken eenmaal zoo stonden, was het eenige wat wij doen konden toe te geven, zij ontving vaders toestemming, met het geld dat haar toekwam, benevens het bevel nimmer onder zijn oogen terug te komen. Later bij den dood mijns vaders zorgde ik, dat zij haar vaderlijk erfdeel kreeg; persoonlijk zag ik haar niet.” „Dat kun je begrijpen, Woutérus! ’t Moet allertreurigst zijn geweest. Clarkson bracht haar geld door en zij zwierven half Europa door, nu hier dan daar,” antwoordde jonkheer Berma. „De vloek van mijn vader hield hen zoolang hij leefde van „Den Grunert” verwijderd, maar later ontzag zij zich niet meer. Of Clarkson nog leeft, weet ik niet. Wél weet ik, dat zij nog niet gestorven is, hoewel haar positie zóó geworden is, dat wij alle recht hebben ons voor haar te schamen.” Woutérus keek zwijgend zijn grootvader aan; ’t was alsof er een gedachte in hem rondwoelde, die hij echter niet onder woorden durfde brengen. „Maar waarom zou ik langer zwijgen,” zeide de oude heer, na even gewacht te hebben. „Jij kent haar, Woutérus, jij bent zelfs een van de eersten geweest, die mij vóór vijf jaren van haar tegenwoordigheid op Heijbeek gesproken hebt.” ,Vrouw Hoefken!” riep Woutérus uit. „Juist, onder dezen naam gaat zij nu door,” antwoordde jonkheer Berma; zij zal zeker wel redenen hebben haar waren naam te verzwijgen. Vrouw Hoefken is de vrouw van den groom Clarkson, je tante Betty, en de ontvluchte strooper, haar zoon, je neef. Ben je niet trotsch op zulk een familie-relatie, mijn jongen?” Zijn toon klonk bitter. „En is zij nu weer hier?” vroeg Woutérus, terwijl een levendig rood zijn wangen kleurde. „Ja, zij zijn hier,” zeide de oude heer somber: „een der nieuw aangenomen dijkwerkers is niemand anders dan haar zoon ...” „Wat! heb ik zelf Hoefken aangenomen ?” riep Woutérus opspringend uit. „Dat schijnt zoo, Woutérus; hij zal zeker in die vijf „En hoe viel het huwelijk uit? Misschien beter dan men wel verwacht had?” jaren tamelijk veranderd wezen, anders zou je hem wel herkend hebben. Hoe ’t zij, hem verdenk ik sterk, opgestookt door zijn moeder, den dijk doorgestoken te hebben, en daarom moet hij aanstonds verwijderd worden, om grooter onheilen te voorkomen!” „Natuurlijk, grootpapa!” riep Woutérus uit. „Gelukkig, dat u er achter is gekomen.” „De oude Tobias kwam het mij vertellen,” zeidejonkheer Berma; „hij had geen rust, dat hij mij niet aanstonds gewaarschuwd had toen hij ontdekt had, dat vrouw Hoefken te Berkendorp een winkeltje hield, en deed zichzelf allerlei verwijtingen. Ook Vera scheen er van te weten, en dat doet mij onaangenaam aan; mij dunkt, dat hebben wij niet aan haar verdiend.” „Misschien komt dat, door haar oude vrees voor die vrouw,” trachtte Woutérus haar te verontschuldigen; „zij wist ook niet....” „Neen, zij wist niet, wat zij in haar schild voerde,” hernam jonkheer Berma, „Maar toch, Vera moest er over gesproken hebben.” „Maar welk doel zou vrouw Hoef ken er mee voorhebben?” vroeg Woutérus van onderwerp veranderende. „Welk doel? Dat is duidelijk genoeg,” hernam jonkheer Berma. „Zij zou thans alles opofferen om haar zoon hier heer en meester te doen worden, en daarvoor zet zij alles op het spel. Zij weet zeer goed, dat bij een overstrooming een Berma niet stil thuisblijft, als er menschenlevens te redden zijn; dat heeft zij bij je vader gezien en zij h00pt...” „Neen, grootpapa, neen, zulke afschuwelijke gedachten kan zij niet koesteren!” riep Woutérus uit. „’t Is toch uw zuster en een vrouw!” „Een vrouw met zeer weinig vrouwelijks, ” antwoordde jonkheer Berma op treurigen toon. „De eenige zachte ,Ha! dus u liet Hoefken ontsnappen?” zeide Woutérus. „Ja, dat deed ik. Je begrijpt, dat ik zelf Bever wenschte, dat hij wegkwam, Woutérus,” hernam de oude heer. „Nu echter moet Hoefken hoe eer hoe beter zijn ontslag hebben, want hij is onder het werkvolk niet te vertrouwen. Geef een wenk aan den opzichter, dat die hen ontslaat; mij dunkt hij kan wel een voorwendsel vinden.” „Maar laat ons dan eerlijk zijn, grootpapa, en Hoefken alleen ontslaan,” riep Woutérus uit. „Nu, mij goed,” antwoordde de heer Berma na eenig nadenken, „maar ik waarschuw je voor de gevolgen.” „Ik zal ze voorkomen, ’t ga hoe ’t ga,” zeide Woutérus vastberaden. „Ik zal er aanstonds werk van maken en den opzichter gaan spreken.” plek in haar hart is de liefde voor haar eenig overgebleven kind. Om zijnentwil kwam zij vóór vijf jaren mij hier spreken, en eischte zijn invrijheidstelling ... .” TWAALFDE HOOFDSTUK. ’t Waren een paar forsche, donkere gestalten, die twee nachten later in gebogen houding langs den dijk achter „Den Grunert,” voortslopen en nu en dan omzichtig rondkeken, of zij ook bespied of achtervolgd werden. Veel goeds schenen zij niet in hun schild te voeren, zoo onrustig waren hun bewegingen, terwijl zij elkander geheimzinnige teekens gaven. „Hier is de plek, moeder, ” fluisterde de forsch gebouwde man, terwijl hij bleef stilstaan ; „ik ben hier gisterennacht reeds een heel eind gekomen! Die ezels hebben niet eens gemerkt, dat ik het gat maar losjes dichtgemaakt heb! Een mooie opzichter!” en hij barstte ineen onderdrukt verachtelijk lachen uit. „Stil, Wout, je moet voorzichtiger zijn; anders verraad je je,” zeide zijn moeder fluisterend. „Ik vertrouw ze hier geen van allen.” „Ze hebben er ook geen reden toe om vertrouwend te zijn, moeder,” zeide Wout op denzelfden toon. „’t Is waarlijk alsof je den duivel in het lijf hebt, als die Berma’s er bij te pas komen ! We hebben eigenlijk volstrekt geen recht 0m....’ „Krabbel je achteruit?” vroeg vrouw Hoef ken op onbeschrijfelijk minachtenden toon. „Dat juist niet,” antwoordde Wout, „maar ik vind, dat het toch heel wat anders is om dien ouden heer zijn her- „Zou je denken?” vroeg vrouw Hoefken, hatelijk lachend. „Als er menschenlevens te redden zijn, dan weet ik wel wie dat het eerst doen, Wout! En,” haar stem werd heesch, „en dan kon men er het leven zelf wel bij inschieten en „Den Grunert” is een mooi landgoed, Wout!” „Waarop wij volstrekt geen recht hebben, moeder,” antwoordde Wout, voor haar terughuiverend, „en dat ik op zulk een manier niet in mijn bezit zou willen krijgen!” „Lafaard! Leefde je vader nog maar! Die zou er niet voor terugdeinzen! ” beet vrouw Hoefken hem toe. „Mijn vader!” hernam Wout heftig. „Herinner mij niet aan hem, of ik zou u beiden kunnen vloeken.” „Komaan! aan het werk,” beval vrouw Hoefken kortaf. „Of moet ik je voorgaan? Bedenk toch eens: ze hebben je daarginder weggejaagd, Wout! Jij, weggejaagd van de plek, waar je als kind had moeten spelen, en...” „Kom, moeder, zwijg daarvan,” zeide Wout op ruwen toon; „bedenk liever, wier schuld het is, dat „Den Grunert” voor ons gesloten is!” „Mijn schuld, hé?” vroeg vrouw Hoefken, trillende van drift. „Hoe! durf je me dat verwijten? O, had je mijn karakter maar geërfd in plaats van...” „Genoeg, moeder, we zijn hier niet gekomen om praatjes te maken, die tot niets leiden,” zeide Hoef ken schouderophalend. „Ik zal doen wat wij afgesproken hebben, maar maal mij nu niet meer aan het hoofd!” Vrouw Hoef ken antwoordde niets en verwijderde zich tot op eenigen afstand, terwijl Hoefken aan het werk ging, om den dijk te ondermijnen. Hij werkte met een ijver een betere zaak waardig, en merkte niet, wat er ten onder zijn neus vandaan te schieten, dan zulk een schelmstreek uitte voeren, als wij nu van plan zijn. Onschuldige menschen zullen er het meest door lijden, en wij winnen er niets bij!” rondom hem voorviel. Hij zag niet, dat de maan meer en meer door wolken werd bedekt en zwarte wolkenmassa’s zich van alle kanten vertoonden, terwijl een dof gerommel inde verte een onweer aankondigde en bliksemstralen, nu nog flauw, door het zwerk schoten. Eensklaps voelde hij zich bij zijn arm grijpen en onwillekeurig ontsnapte een halfluide kreet van schrik aan zijn lippen bij die onverwachte aanraking. „Zwijg toch,” beet vrouw Hoefken hem toe, die onhoorbaar naderbij was gekomen, „je wordt zoo zenuwachtig als een meisje, ’t Wordt onze tijd. Hoe sta je er mee.-' „Als ik nog een kwartier doorwerk, is het in orde,” antwoordde hij, naar het gat wijzende; „’t kan nog maar een klein stootje velen.” „Dan moet het onweer vannacht de rest doen,” zeide vrouw Hoef ken, duivelachtig lachende. „Nu gaan wij weg; de mijn is gelegd!” Hoef ken keek naar de lucht; hij zag, dat de bliksem hoe langer hoe vuriger strepen tusschen de wolken teekende, en hoorde het gerommel van den donder, dat steeds naderbij kwam. „’t Is goed,” antwoordde hij, de schop nederwerpende; „een paar flinke windvlagen en een stortbui doen hetzelfde als ik nu zou doen.” „Stil,” fluisterde vrouw Hoef ken, „ik hoor iemand! Buk nu.” Voorzichtig kropen zij langs den dijk, totdat de beschermende boomen hun een schuilplaats verzekerden, waarna zij zoo snel zij konden naar Berkendorp teruggingen. ’t Weer werd hoe langer hoe onstuimiger, de wind bulderde en huilde door de toppen der boomen en de rivier begon hoe langer hoe meer op een kleinen wilden bergstroom te gelijken, zoo bruisten en klotsten de golven tegen den oever. Het rollen van den donder kwam met Ook meester Harmelo en zijn vrouw sliepen den slaap der rechtvaardigen, hoewel zij even op waren gestaan, toen het onweer vlak boven Berkendorp kwam. De ochtend brak aan, somber en steeds vergezeld door hevige wind- en regenvlagen. „Wat heb ik daar gedroomd,” zeide juffrouw Harmelo tot haar man, „en dat doe ik anders nooit!” „Ik droom zoo dikwijls,” antwoordde meester Harmelo, nog half slapend. „Ja, dat weet ik wel,” antwoordde zijn vrouw, terwijl zij aanstalten maakte om op te staan ; „maar ’t is gek, als t zoo hard waait, droom ik altijd. Verbeeld je: ik droomde, dat we ineen schuitje zaten en ons lieten drijven, zoo duidelijk was het, dat ik het water er tegenaan hoorde klotsen. ” Meester Harmelo antwoordde niet meer, want hij was weer ingeslapen, en zijn vrouw begon nu zich aan te kleeden, waarna zij koffiewater op ging zetten.” „Ba, wat n natte boel,” bromde zij, toen zij inde keuken kwam en met haar pantoffels in het water plaste. „ t Heeft ingeregend vannacht. Nu, tegen zulke buien is ook niets bestand!” en zij trok klompen aan, waarna zij het luik van het keukenraam opendeed. „Goede God!” riep zij eensklaps uit, „het water!” en spoed naderbij en de bliksemflitsen volgden elkander bijna zonder tusschenpoozen op. Eensklaps ontlastte zich de groote zwarte wolk, die vlak boven Heijbeek hing, en een hevige hagel- en regenbui viel kletterend naar beneden, ’t Was noodweer, maarde inwoners van „Den Grunert” en Berkendorp koesterden geen vrees, hoewel menigeen opstond van zijn legerstede, uit angst voor brand, door inslaan veroorzaakt. De dijken waren immers vernieuwd en wel in staat krachtigen tegenstand aan het water te bieden; niemand vreesde een ander gevaar dan dat van brand, niemand maakte zich ernstig bezorgd. zonder meer te zeggen, snelde zij naar het slaapvertrek terug. „Man! Man, sta op!” gilde zij, hem bij den arm schuddende. „De dijk is doorgebroken!” „De dijk?” herhaalde hij, eensklaps geheel ontwakende en overeind vliegende. „Ja, ja, gauw,” antwoordde zijn vrouw, trillende van ontsteltenis, „de keuken staat al onder water. O God, wat moeten wij beginnen!” Meester Harmelo was ineen oogenblik gekleed, maar voor hij nog klaar was, stroomde het water reeds het vertrek binnen en klotste het van buiten met onstuimig geweld tegen het huis. Jammerend en schreiend stond juffrouw Harmelo naar buiten te zien, naar het tooneel van verwoesting, dat zich aan haar blikken vertoonde. Met onweerstaanbaar geweld kwam het water in woeste vaart den kant van Heijbeek af aanstroomen, boomen, planken en huisraad in zijn vaart meesleepende; het geleek een woest meer, waaruit de boomen nog halverwege te voorschijn kwamen. Kakelend waren de kippen van den onderwijzer op het hoogste hek gefladderd, dat zij konden bereiken, en maakten in hun angst een hevig misbaar. „Vrouw, pak aanstonds het kostbaarste wat wij hebben bij elkaar,” zeide meester Harmelo, die gepoogd had naar buiten te komen, en klim dan naar boven, want binnen een half uur staat de onderste verdieping onder water.” „Maar kunnen wij nog niet wegkomen?” vroeg juffrouw Harmelo, zenuwachtig snikkend. „Moeten wij dan zoo maar verdrinken? „We kunnen vóór- noch achteruit,” antwoordde haar man: „de brug over de molenbeek is al ingestort; maar verdrinken zullen we hoop ik niet, want ze zullen van „Den Grunert” ons niet vergeten. Maar nu de handen uit de mouwen gestoken en zelf zooveel geholpen, als we „Hoe zou t op Berkendorp zijn?” vroeg juffrouw Harmelo jammerend, „’t Is erg, dat wij zoo afgezonderd wonen! ” lerwijl er bij het onderwijzersgezin groote ontsteltenis heerschte, was het op „Den Grunert” niet minder onrustig, want als een donderslag had hun de tijding van de doorbraak inde ooren geklonken. „Hoe is ’t mogelijk!” riep jonker Woutérus buiten zichzelf van schrik uit. „Hoe kan de dijk doorgebroken zijn?” „Kwaadwilligheid, Woutérus,” antwoordde zijn grootvader kalm. „Maar zijn die Hoef kens dan duivels ?” vroeg Woutérus verontwaardigd. „En bovendien er werd ’s nachts bij gewaakt.” „Waarschijnlijk liet de waakzaamheid wel wat te wenschen over,’ hernam jonkheer Berma, „en dezen nacht zijnde wakers zeker inde keet gekropen. Nu zie je eens het gevolg er van Hoef ken alleen te ontslaan!” „Grootvader, ’t is haast niet te denken,” antwoordde Woutérus stampvoetend; „zij hebben toch ons bloed inde aderen!” „En je denkt: „Bon sang ne peut mentir,” nietwaar? Maar je vergeet, dat het geen onvermengd bloed is, Woutérus. Waar ga je heen?” „Ik ga natuurlijk naarden dijk,” antwoordde hij heftig; „ik wacht alleen ... Op dat oogenblik snelde Vera doodelijk ontsteld de kamer binnen; zij had daar juist van de doorbraak gehoord en haar gedachten waren aanstonds bij de Harmelo’s. „Mag ik de boot?” riep zij snikkend uit. „De Harmelo’s zullen verdrinken, zij kunnen nergens heen! O, dat is het werk van Bruine Bes geweest! ’t Is alles mijn kunnen. Denk er aan: God helpt wie zichzelven helpt, vrouw!” schuld; ik heb u niet durven zeggen, dat zij hier waren gekomen; zij zeide, dat Wout zich gebeterd had! En nu... en nu ... O, ik ben zoo ongelukkig!” Schreiend wierp zij zich op de knieën voor een stoel, terwijl haar geheele lichaam door krampachtig snikken geschokt werd. „Vera, bedaar,” verzocht jonkheer Berma. „O, ik maak de menschen, die ik liefheb, ongelukkig,” jammerde het meisje, zonder naar deze woorden te luisteren, terwijl zij zich wanhopend heen en weder wiegde. „Niemand mag zijn leven wagen dan ik! Geef mij de boot, mijnheer Berma, ik kan goed roeien, dan ga ik ze redden!” „’t Is zoo erg niet, als je meent, Vera,” zeide Woutérus, om haar tot kalmte te brengen; „ik ga ze zelf halen.” „Neen, neen, je moogt je leven niet op ’t spel zetten! ” riep zij hartstochtelijk uit, terwijl zij opsprong en hem bij den arm vasthield. „Ik moet gaan met 1 obias! Niemand zal mij betreuren!” „Hebben we dat aan je verdiend, Vera?” .vroeg Woutérus fluisterend. „Zal niemand je betreuren?” En zijn oogen zeiden meer dan deze enkele woorden. Zij was echter ineen te opgewonden stemming om dit op te merken, en hoewel de koortsachtige blos op haar wangen hooger werd, was ’t meerde toon dan de woorden die dit veroorzaakte. Op dit oogenblik werd er op de deur getikt en op den drempel verscheen Reynaard, die Woutérus wenkte. „Woutérus, ga, maar denk aan ons!” zeide jonkheer Berma met gesmoorde stem, terwijl hij hem de hand drukte. „Zeg niets aan tante Regine!” verzocht Woutérus haastig, terwijl hij zijn grootvader een oogenblik inde armen drukte. Daarna keerde hij zich tot Vera, terwijl jonkheer Berma zich omkeerde om zijn ontroering te ver- „O, neem mij mede, neem mij mede!” fluisterde Vera smeekend. „Blijf hier, \rera; ik zou 'geen moed hebben, als ik wist, dat je leven in gevaar was!” zeide Woutérus op heeschen toon. Daarna rukte hij zich los en snelde de deur uit. „En alles mijn schuld!” jammerde Vera, terwijl zij haar armen naar de deur uitstrekte. „Neen, Vera, niet jouw schuld,” zeide jonkheer Berma nu, terwijl hij haar deed nederzitten. „Al had je mij aanstonds gewaarschuwd, toen je hem herkende, dan was dit toch niet voorkomen, ’t Is hier meer dan een eenvoudige wraakneming over het ontslag van Hoefken. De haat zit dieper dan je denkt.” „Maar er wacht Woutérus wellicht meer, dan alleen het gevaar van verdrinken,” zeide Vera langzaam, terwijl zij opstond, met de hand over het voorhoofd streek en recht voor zich uit staarde, terwijl haar oogen een onheilspellende uitdrukking kregen. „Bruine Bes zal hem ontmoeten, en dan ....” „Nu dan?” vroeg jonkheer Berma in gespannen verwachting. „Dan is zij tot alles in staat,” vervolgde Vera op gesmoorden toon; „zij deinst voor geen moord terug?” „Maar, meisje, meen je dat?” vroeg jonkheer Berma opspringende. „Neen, neen, als er menschenlevens gered moeten worden, zal niemand denken aan moord!” „Bruine Bes wel,” zeide Vera. „O, laat het niet toe, laat het niet toe!” „Ik ga er heen!” riep jonkheer Berma eensklaps uit en had ineen oogenblik het vertrek en het huis verlaten. ’t Zag er buiten treurig uit; zoodra men uit de onmid- bergen, vatte haar hand, drukte die krampachtig, terwijl hij poogde iets te zeggen. dellijke nabijheid van het huis kwam, was het letterlijk een golvende zee, die men aanschouwde, die hoe langer hoe hooger steeg en onstuimiger werd, want elke minuut, elke golfslag bracht nieuwen toevoer in het lager gelegen land. ’t Was een jammerlijke verwoesting, zoover het oog reikte ; de kostbare broeikassen en serres dreven vernield in het rond, gebroken bloempotten en allerlei fijne groenten vlogen letterlijk door de schuimende golven opgespat heen en weder, boomen en sierplanten werden ontworteld meegesleept, alles joeg den kant naar het arme Berkendorp op. „Waar is de jonker?” vroeg jonkheer Berma aan een der mannen. „De jonker is naar het jachthuis gegaan,” antwoordde men hem. „Hij wil den dijk op een andere plaats laten springen, om den stroom van Berkendorp af te leiden. Hij haalt kruit.” Eenigszins verruimd haalde de oude heer adem, toen hij dit bericht hoorde; en hij nam het bestuur op zich bij het bemannen der booten. Woutérus was werkelijk naar het jachthuis gegaan, want hij had met den opzichter beraamd, welke maatregelen afdoende zouden zijn, en deze had hem geraden den dijk nog op een andere plaatste laten springen, waardoor wel de schade voor den „Den Grunert” veel grooter werd, maar Berkendorp voor algeheelen ondergang bewaard werd. Haastig was hij den kant van Heijbeek opgesneld, om zoo aan het jachthuis te komen, en weldra had hij het ook bereikt en wierp de deur open. Hij behoefde niet lang te zoeken om het vaatje buskruit te vinden, en was weldra weer op weg naar dien kant van den dijk, waar redding nog mogelijk was. „De booten komen maar niet terug, jonker,” zeide Henk onrustig. „Wat zou er gebeurd zijn?” „Ze zijn allemaal weg en de dijkwerkers zijn naar Heijbeek gegaan; die hebben geen lust om hun hachje te wagen, jonker,” antwoordde Henk. Woutérus hield zich niet op met veel te spreken, hij zeide een paar woorden tot zijn grootvader en ging daarna naar het kolossale schuitenhuis, waar de grootste boot in lag. Tot zijn verwondering vond hij het deurtje opengerukt en het slot gebroken, hoewel aan de boot niets ontbrak. „Ze hebben haar zeker willen gebruiken,” dacht Woutérus en kreeg zijn sleutelring, waaraan ook die sleutel zat waarmee het slot van den ijzeren kettingwas gesloten. Zonder verder na te denken, sleepte hij de boot naar buiten, sprong er in en deed zijn best om tegen stroom en golven op te werken. Aan zijn krachtigen arm gelukte het voorwaarts te komen, maar hij begreep terecht, dat hij alleen weinig uit kon voeren. Hij moest hulp hebben. „Jonker! kan ik meegaan?” schreeuwde een stem aan den dijk, die bijna overstemd werd door het donderend geweld van het water. Woutérus bemerkte Tobias, die door roepen en wenken zijn best deed om de aandacht te trekken; hij gaf door teekenen te kennen, dat hij zijn best zou doen zoover mogelijk van land te komen en weldra bevond de ex-strooper, nadat hij halverlijve door het water had gewaad, zich inde boot. „Hoe komt het, dat jij alleen hier bent?” vroegWoutérus nu. „De oude heer had mij noodig, jonker,” antwoordde Tobias, „maar liet mij nu vertrekken, toen ik zeide, dat er anders niemand was om met u mee te gaan!” „Ik ga zelf in onze eigen boot, Henk,” antwoordde Woutérus; „mijn grootvader zal hier alles wel regelen. Zijn er nog mannen die mee kunnen gaan? „Goed. Houd het roer stevig,” zeide Woutérus kortaf; „we moeten recht op Berkendorp af. Wanneer zou de dijk springen? „’t Zal niet lang duren, jonker; we moeten zien, dat we dan hier uit de buurt zijn, want ’t zal er leelijk van toegaan. ” „Als wij maar vooruit konden komen,” zeide Woutérus ; „we moeten zoo drommels voorzichtig zijn, om niet tegen die balken en boomen aan te varen.” „De boot is te zwaar voor één man,” hernam Tobias; ik zal het roer vastzetten en de andere riemen krijgen!” Nauwelijks had hij dat gezegd, of de boot kreeg zulk een schok, dat Tobias onderstboven viel en Woutérus een riem kwijtraakte, Maar ze waren nu in het ruime sop geraakt en schoten met den stroom mee pijlsnel vooruit zoodat zij beiden alle krachten moesten inspannen om de boot voor vermorzelen te bewaren. Toch konden zij, ondanks alle moeite die zij zich gaven, niet voorkomen, dat menige stoot het nette vaartuig in zijn voegen deed kraken, maar zij naderden toch meer en meer het doel van hunnen tocht. „Jonker! jonker!” riep Tobias eensklaps uit, die zich even omgekeerd had om een haak, die op den bodem lag, te nemen, daar zijn roeiriem doormidden was gebroken. „Wat is er?” vroeg Woutérus, die het roer weer vast bond, dat losgeschoten was en hen nu een verkeerden kant op zou brengen. „Is er een lek inde boot?” hernam Tobias haastig. „Zie eens, ze staat al half vol water in het midden.” „Wel neen, onmogelijk!” riep Woutérus en sprong naar het midden, om den stand van zaken te onderzoeken. Een luide kreet ontsnapte aan zijn lippen, terwijl hij halverlijve in het water verdween. Suze Andriessen, Vera. *4 „Er is een plank geheel los!” riep Woutérus doodelijk verschrikt uit. „Toen ik er opsprong, voelde ik haar naar beneden vallen. Wat zullen we beginnen?” Zonder iets te zeggen rukte Tobias, met meer kracht dan men van hem verwacht zou hebben, een plank los en wierp die midden inde boot, op de plek waar hij meende dat de plank ontbrak. Met woest geweld sprong en bruiste het water, dat er nu met golven van onderen indrong, omhoog, en door het sterke wiegelen van het bootje, gutsten de golven er aan alle kanten in. Tobias, door en door nat, wierp zich op de knieën en trachtte onder water de plank in het breede gat te wringen. Maar vergeefsche moeite; nauwelijks meende hij het gewonnen te hebben, of de onstuimige aandrang van het water lichtte met woest geweld de plank op en met schuimende golven spatte het water naar binnen en deed de boot hoe langer hoe dieper zinken. „Dat kan zoo niet, Tobias!” riep jonker Woutérus met bliksemende oogen uit. „Maar zoo gemakkelijk geven wij ons niet prijs!” Terwijl dit op het water plaats vond, stond vrouw Hoefken met haar zoon op eenigen afstand, den kant naar Heijbeek op, de verwoesting gade te slaan. „Haha, jonkheer Berma, dat had je niet gedacht!” prevelde zij tusschen haar tanden, terwijl haar oogen „Den Grunert” opzochten, welks torentjes hoog boven het geboomte uitstaken. „’tls gelukt, moeder,” zeide Wout, die op eenigen afstand gestaan had en nu naderbijk wam.„ Ben je nu tevreden?” „Nog niet,” antwoordde zij met een schorren lach, „ik wacht nog op het einde van het treurspel! ” „Waarop dan?” vroeg Wout onverschillig. „Wat is er?” vroeg Tobias, ijlings toeschietende en hem de hand reikende. Vrouw Hoefken antwoordde niet, maar tuurde met de hand boven de oogen over de golvende watermassa, die ook weldra de plek zou bedekken, waar zij stonden. Eensklaps keek zij scherper toe en uitte een onderdrukten kreet van triomf. „Daar is het, Wout! Daar, daar!” riep zij en vatte hem bij den arm, terwijl zij op een voorwerp wees, dat woest heen en weder werd geslingerd. „Laat nu alles zijn gang gaan! Jij wordt heer van „Den Grunert”!” „Wat is dat, moeder?” vroeg Wout, die niets van haar woorden begreep. „Dat wrak, dat daar zwalkt, is de groote boot van „Den Grunert,” die door niemand gebruikt wordt dan door den jonker,” antwoordde vrouw Hoef ken met schier onhoorbare stem. „Ik wist, dat hij haar noodig zou hebben, brak het schuitenhuis open en sloeg een plank los. Zie nu, of mijn voorzorg goed was. Hahaha! Zij wenken ons om hulp! Daar verdwijnt de erfgenaam der Berma’s van het wereldtooneel, een edele dood! en de zoon van Clarkson is de rechtmatige erfgenaam! Maar kom nu mee, men moet ons niet zien, wij moeten eenigen tijd verdwijnen!” „Moeder, heb je dat gedaan?” riep Wout met afgrijzen uit. „Heb je zoo laag, zoo verraderlijk kunnen handelen ? Moeder, ik schaam me, dat ik je zoon ben!" „Waarheen?” vroeg vrouw Hoef ken op gebiedenden toon, en vatte Wout, die weg wilde snellen, bij den arm. „Goedmaken wat mijn moeder misdeed!” riep Wout, haar hand driftig van zich afschuddende, uit. „Zie, man tegen man had ik tegenover hem willen staan, maar van een sluipmoord walg ik!” „Je blijft!” gebood vrouw Hoef ken, buiten zichzelf van woede. „Ik ga, al moest het mijn leven kosten ! ” riep Wout en slingerde haar van zich. Hoefken snelde voort, den kant op, waarheen het wrak met de twee mannen er in, aan de genade van wind en golven prijsgegeven, naar toe slingerde. Hoe hij zou helpen en redden, wist hij niet, daar dacht hij ook niet aan; als het oogenblik van handelen daar was, zou hij wel zien, wat hem te doen stond. Nu naderde het bootje een gevaarlijke plek; er had een huis gestaan en een gedeelte van het dak stak nog boven het water uit. Werd de boot er door de golven overgetild, dan was ’t goed, maar werd zij tegen den steenen muur verpletterd, dan was er geen redden mogelijk. Hoe langer hoe dichter kwam de boot bij de ongeluksplek, toen plotseling een hevige knal weerklonk en een schok het water huizenhooge golven deed opstuiven. Een oogenblik was de boot door het water, dat er overheen spatte, geheel onzichtbaar, en Wout meende reeds, dat alles verloren was, toen zij weer boven kwam met een persoon, die zich aan het overgebleven stuk roer vastklemde. Zonder zich langer te bedenken sprong Hoefken in het water, dat na den knal veel minder onstuimig was geworden, want hij begreep niet dan al te goed, dat de ongelukkige zich niet lang vast zou kunnen houden. Gehard als hij was en bedreven in allerlei lichaamsoefeningen, kostte het hem niet veel moeite, na eenige vergeefsche pogingen, de boot te bereiken, die onderstboven was geslagen. Hij zag, hoe de eene hand het roer reeds losliet, terwijl uiteen breede wond aan het voorhoofd het bloed over Woutérus’ gelaat vloeide en ’t hem groote inspanning kostte de oogen niet te sluiten. „Als ik alles laat begaan zonder er mij mee te bemoeien, „Onverantwoordelijk dom, om het hem nu reeds te zeggen!” prevelde vrouw Hoefken, hem nastarende, „Ik had hem nu toch wel moeten kennen; ik wist, hoe hij er over denkt!” dan....!” deze gedachte schoot pijlsnel door Hoefkens brein, een gevolg van de inblazingen zijner moeder, maar aanstonds kwam het overgebleven goede en ridderlijke in zijn natuur, de geest der Berma’s, hiertegen op en met veel moeite gelukte het hem Woutérus’ hand van het roer los te maken, die het krampachtig omkneld hield als begreep hij, dat dit zijn eenige steun op het oogenblik was. Met een ruk trok Hoefken haar los en het overgebleven stuk roer sloeg met geweld den anderen kant op, juist met zijn scherpe ijzeren punt tegen zijn borst. Gelukkig had hij den rand der boot vastgegrepen en kon zich bovenhouden, anders hadden beiden wellicht op dit oogenblik den dood gevonden. Maar hoewel Hoefken door zijn gebruinde tint heen doodsbleek werd, hield hij zich goed en klemde de tanden op elkaar, terwijl hij Woutérus stevig vastgreep. Met vaste, hoewel kleine slagen zwom hij naar den kant; wel kuchte zijn borst en vertoonde zich een verraderlijk rood schuim tusschen zijn lippen, maar zijn ijzeren wilskracht kwam hem nu te pas, en hij liet den bewustelooze niet los, alvorens hij hem op den kant had getrokken. Hij begreep echter, dat hij half werk zou verrichten, indien hij hem daar liet liggen, zonder hulp overgelaten aan de genade van weer en wind. Zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken nam hij hem op en droeg hem, telkens rustende en hoe langer hoe moeielijker ademhalende voort, totdat hij eindelijk de tuinmanswoning van „Den Grunert” bereikt had. Nu kon hij niet meer en viel zwaar tegen de deur aan. Door den bons, dien zijn val veroorzaakte, opmerkzaam geworden, keek de vrouw van Jozef naar buiten en ontstelde niet weinig, toen zij jonker Wouterus herkende, dien zij met bloed bedekt boven op een anderen man op den grond zag liggen. Zij was alleen thuis en snelde dus gillende de achterdeur uit, naar het kasteel. Halver- „Wat voor vreeselijks heeft er nu plaats gehad?” vroeg jonkheer Berma zichzelf af, terwijl hij daar tusschen de beide eenige mannelijke afstammelingen van zijn geslacht stond. Weldra kwam er van alle kanten hulp opdagen en ’t duurde niet lang of dokter Mertens was inde tuinmanswoning. Woutérus sloeg spoedig de oogen op, en ’t bleek dat de hoofdwond niet gevaarlijk kon zijn, daar het slechts een groote scheur in het vleesch was. „Goddank!” zeide jonkheer Berma uit den grond van zijn hart, „je bent gered! Laat nu het water maar verwoestingen aanrichten.” „Waar is Tobias, grootpapa?” was Woutérus’ eerste vraag, toen hij bijkwam. Tobias? Is die dan ...?” „De arme kerel was nog bij mij, toen de knal de boot deed omkantelen,” zeide Woutérus, pijnlijk aangedaan; ,hij is zeker verdronken.” „En hoe ben jij gered?” vroeg jonkheer Berma belangstellend. „Ik ... ik ... ik hield mij aan het roer vast,” zeide Woutérus, zich bedenkende, „en toen voelde ik mij vastgegrepen en... daarna weet ik niet wat met mij gebeurd is.” Hij bracht de hand aan zijn voorhoofd en voelde daar den doek. „Ben ik gewond?” vroeg hij. „Ik zag iemand wege kwam zij jonkheer Berma tegen, die, daar thans door het laten springen van den dijk het grootste gevaar afgewend was, even zijn post verliet. Half schreiend vertelde de vrouw wat er daar juist bij haar gebeurd was, waarop de oude heer doodsbleek met knikkende knieën met haar medeging. Met elkaar gaven zij Woutérus een betere ligplaats in huis en schrokken niet weinig, toen zij inden anderen man Hoefken herkenden. aan komen loopen, die mij wenkte, voordat de boot omsloeg, en Tobias zeide, dat... het Hoefken was. „Hoefken? Wat deed die daar?” vroeg jonkheer Berma. Op dit oogenblik kwam dokter Mertens naar hem toe. „’t Ziet er treurig met Hoefken uit, mijnheer, zeide hij hoofdschuddend. „Hij komt er niet van op.” „Ha, nu weet ik het!” riep Woutérus levendig. „Hoefken heeft mij het leven gered; hij is zeker met mij naar land gezwommen, want ik zag hem in het water springen en naar mij toekomen. Moet hij sterven, dokter ? Red hem, red hem!” en hij vatte onstuimig des dokters hand. „Er is geen redding voor hem, ” antwoordde deze schouderophalend ; „hij zegt, dat de ijzeren punt van het roer in zijn borst is gedrongen. Hoe hij het klaar heeft gespeeld met den jonker hierheen te sleepen, is mij een raadsel! Hij heeft het gedaan, maar moet het nu ook met zijn leven boeten! ” „Waar ligt hij?” vroeg jonkheer Berma aangedaan. „Ik wil hem danken voor die daad!” „Hiernaast,” antwoordde de dokter, „maar ik verzoek u hem niet op te winden. Als er nog zulk een bloedspuwing komt als daareven, blijft hij er dadelijk in, en mij dunkt, hij zal zijn moeder nog wel willen zien.” Onwillekeurig voer een rilling door jonkheer Berma s leden; hij gaf echter de belofte en ging naar het andere vertrek, waarheen Woutérus hem wilde volgen. Een duizeling maakte evenwel, dat deze zich plotseling aan den muur vast moest houden, en de dokter belette hem nu aan zijn voornemen gevolg te geven. Jonkheer Berma was het vertrek binnengetreden, dat niet veel meer dan een stal was, waarin vroeger een paar kleine paarden huisvesting hadden gevonden. Op een inderhaast op stroo nedergeworpen matras, lag Hoefken met gesloten oogen, akelig bleek en met moeite zwaar „Ik kom u dankzeggen voor de redding van mijn kleinzoon, Hoefken!” zeide de oude heer met bevende stem. „Komt ge tot mij?” zeide Hoefken met flauwe stem, terwijl een schaduw vaneen glimlach op zijn bleeke lippen verscheen. „Komt jonkheer Berma bij den strooper Hoefken?” „Ja, ik kom, omdat dankbaarheid er mij toe drijft,” antwoordde jonkheer Berma, „Ge hebt mij het liefste gered wat ik op de wereld heb! ” „Dat kan mij niet schelen, ” antwoordde Hoefken fluisterend; „ik redde hem niet om u een dienst te doen. Ik redde hem om ...” Hij zweeg en sloot de oogen. „Aan hulp zal ’t u niet ontbreken,” zeide jonkheer Berma, na even gewacht te hebben, of hij ook door zou gaan; „ik laat u niet van hier gaan, voor ge hersteld zijt!” „Ik zal niet herstellen,” antwoordde Hoefken heesch: „ik voel het hier al te goed,” en hij wees op zijn borst. „Zóó was het evenwel niet bedoeld! Ik wilde nog niet sterven. Ik maar ’t is misschien beter zoo!” „Uwe moeder. „Stil, noem haar naam niet; zij joeg mij inden dood,” zeide Hoefken somber. „Als zij ’t niet gedaan had, zou ik hier niet liggen.” Op dit oogenblik voelde jonkheer Berma zich bij den arm vatten; ’t was de dokter, die hem dooreen blik te kennen gaf, dat de patiënt niet meer vermoeid mocht worden. Zachtkens verwijderden beiden zich, onopgemerkt door Hoefken, die de oogen reeds weder gesloten had. Nauwelijks hadden zij den drempel overschreden, of een vrouw stormde hen voorbij, de tuinmanswoning in. ademhalende. Hij keek niet op, toen hij iemand hoorde naderen; eerst toen jonkheer Berma zich over hem boog en zijn naam noemde, keek hij langzaam op, alsof het hem moeite kostte. „Bruine Bes!” mompelde de dokter. „Hoe drommel weet die nu al, dat hij hier is! Zonder van iemand notitie te nemen, liep zij de woning in en keek de kamer rond. „Waar is hij? Waar is mijn zoon?” vroeg zij ademloos. "„Hierheen, vrouw Hoefken,” zeide de dokter, die weer mee was gegaan; „maar ik waarschuw je, dat je hem kalm en rustig moet laten; anders sta ik voor niets in. Zonder te antwoorden trad zij den stal binnen, waarvan dokter Mertens de deur opendeed, en wierp een blik op het armzalige bed, waarop hij lag. Hij opende bij dit gedruisch de oogen en een onbegrijpelijke uitdrukking verscheen op zijn gelaat. „Moeder!” zeide hij. „Wout! Mijn kind, mijn eenige!” riep zij en viel naast de matras op haar knieën. „Wat heb je gedaan? „Ik heb goedgemaakt wat gij misdeedt,” fluisterde Hoefken; „’t is mijn schuld niet, dat ’t mij het leven kost '• „O, die ellendelingen!” riep vrouw Hoefken, opspringende en de gebalde vuist schuddende. „Ze hebben je vermoord!” „ „Zwijg, moeder, en belaster geen onschuldigen, zeide Wout streng. „Bedenk liever, wier schuld het is, dat ik hier zoo armzalig moet sterven!” „Hun schuld! Hun schuld!” riep vrouw Hoefken trillende van drift. „Nu hebben ze hun zin! Hier ineen stal...” „Dat is het noodlot, moeder,” antwoordde Hoefken met bitteren spot: „uiteen paardenstal kwam het ongeluk over U) ’t is niet meer dan billijk, dat ik hier sterf, ’t Is een waardige rustplaats voor den zoon van den groom Clarkson! ” „O, Wout, juist nu sterven, nu er misschien betere tijden zouden aanbreken,” jammerde vrouw Hoefken. „Betere tijden, moeder?” vroeg Hoefken, terwijl een „Je verwijt mij de opvoeding, die ik je gaf,” siste het van vrouw Hoefken’s lippen. Je verwijt mij dat! Voor jou zondigde ik en ” „Stil, moeder, zeg dat niet,” viel Wout haar inde rede. „O, er worden mij plotseling zooveel zaken helderder dan vroeger. Gij verbeeldt u om mijnentwil de Berma’s te haten, maar ’t is niet om mij; ’t is omdat zij u vroeger gedwarsboomd hebben en ge te laat hebt ingezien, dat zij gelijk hadden ! ” „Wout!” kreet de vrouw woest en viel weer op de knieën, „hoe durf je dat zeggen! O, dat de laatst overgebleven van mijn kinderen, op wien ik al mijn hoop gebouwd had, mij ook miskent!” „Neen, moeder, ik misken u niet,” hernam Wout, wien het hoe langer hoe moeielijker werd te spreken, „ik weet te goed, dat ge mij innig lief hebt... maar... uw liefde zocht den rechten weg niet. Liefde... leert... zichzelf vergeten... en... ge hebt... u zelf... nooit vergeten... zelfs niet... om mijnentwil...” Onhoorbaar schier werden de laatste wooorden geuit, en zijne lippen bewogen zich nog, ofschoon er geen geluid meer over kwam. Plotseling vloog hij overeind terwijl zijn oogen in wilden angst in het rond zwierven en hij met zijn beide handen zijn hemd openscheurde. „Benauwd!” was alles wat hij uit kon brengen, terwijl dikke bloeddruppels uit zijn mond vloeiden en het zweet op zijn voorhoofd parelde. Dokter Mertens, die inde nabijheid was gebleven en iets dergelijks wel verwacht had, stiet op dezen kreet de deur open en trachtte den zieke verlichting te brengen. vermoeide trek zich over zijn gelaat verspreidde. „O, neen, betere tijden komen voor ons niet! Gij kent geen rust. O, vrouw, hadt gij mij beter voorgegaan, dan zou ik niet terugzien op zulk een nutteloos, ja misdadig leven!* Zonder te weten wat hij deed, stiet Hoef ken de helpende hand terug; zijn nagels groefden zich in zijn ontbloote borst, totdat het bloed er uit kwam. Eensklaps ontspanden zijn handen zich; hij viel achterover neder, terwijl donkerroode bloedgolven uit zijn mond vloeiden Met onnatuurlijk wijd geopende oogen had vrouw Hoefken zijne laatste bewegingen gadegeslagen en slaakte nu een doordringenden kreet, terwijl ze opsprong en den dokter bij den arm greep. „Is hij dood?” vroeg zij schor. Dokter Mertens antwoordde niets, maar voelde Hoe – ken den pols. waarvan geen enkele klopping bewees, dat het onstuimige bloed nog door de aderen vloeide. Hij haalde de schouders op, terwijl hij den arm voorzichtig weder op zijn plaats legde. Hij is dus dood!” gilde de vrouw woest. „Dood! En' ik joeg hem den dood in! Ik, ik, zijn moeder ver- moordde hem!” ~ ~ . ,«• „Ga nu van hier, vrouw Hoef ken/ zeide dokter Mertens; „je kunt hem toch niet meer...” „Ik weggaan?” herhaalde zij somber. „Ik blijf hier, ik wil niet van hem scheiden!” Dokter Mertens, die wel zag, dat hier niets aan te doen was, verliet den stal en bemerkte toen, dat jonkheer Berma op hem gewacht had. „Hij is dood,” antwoordde hij op diens vragenden blik „er was van den beginne geen oogenblik hoop op herstel.” Jonkheer Berma drukte hem zwijgend de hand en ging daarop den stal in, waarvan hij de deur achter zich dicht- haalde. 1 Bettv ” sprak hij de vrouw aan, die als wezenloos op het lijk haar zoons lag. „Betty, je hebt hem verloren den eenigen dien je liefhadt. Laten wij bij zijn lijk elkaar „Hij redde mijn kleinzoon het leven, Betty, en stierf een edelen dood,” hernam jonkheer Berma met gevoel; „ge kunt hem met hoogmoed en een genist hart nastaren.” „Kan ik dat? Ik?’ riep vrouw Hoef ken, overeind vliegende. „Ik, die hem zelf... Maar neen, ge weet het niet, jonkheer Berma! ’t Is mijn schuld, dat hij stierf. Luister,” zij vatte hem bij den arm: „de boot, waarin uw kleinzoon naar Berkendorp ging was eerst door mij lek gemaakt, ik had de plank er uit geslagen en weer los er in gelegd, inde hoop, dat de erfgenaam der Bermas haar zou gebruiken, zooals ook gebeurd i5...” „Betty, je bent geen vrouw meer!” riep jonkheer Berma zich met afgrijzen losrukkende. „Welke straf z0u...” „Bah! straffen kunnen mij niet schelen,” antwoordde vrouw Hoef ken minachtend. „Mijn straf was, dat mijn zoon zich tegen mij keerde, dat hij wilde goedmaken wat ik misdaan had, dat hij zijn leven gaf om te redden wat ik wilde verdelgen. Neen, wat ik mijzelf nooit vergeven zal, zijnde onvoorzichtige woorden die ik sprak, toen wijde boot zagen rondslingeren; die joegen hem inden dood. O, die teerhartigheid, hoe dikwijls heb ik die bij hem vervloekt!” " Stil, Betty, dit zijn geen woorden, die bij het lijk van uw zoon voegen,” zeide jonkheer Berma gestreng. „Zeg mij liever, waarmee ik u helpen kan.” „Ik wil niet geholpen worden!” stoof vrouw Hoef ken op. „Ik heb al die jaren rondgezworven, heb man en kinderen, alles verloren, maar zoo diep ben ik niet gezon- de hand reiken.” Met een vijandigen blik had zij het hoofd opgericht, zoodra zij zijn stem hoorde. „In der eeuwigheid reik ik mijn hand niet aan jonkheer Berma! ” riep zij woest uit en wierp de zware, zilverwitte vlechten, die los waren gegaan, naar achteren. ken om geld van u aan te nemen. Neen, laat mij met rust en draag zoolang ge nog leeft de gedachte bij uzelf rond, dat uw zuster, een Berma, ergens -in den vreemde, op stroo of ineen gasthuis haar leven zal eindigen! ” „Ge hebt den dood van Tobias ook op uw geweten,” hernam jonkheer Berma, nadat er eenige oogenblikken stilte had geheerscht. „Wat scheelt mij Tobias, nu ik hem verloren heb,” en met een plotselingen overgang tot diepe smart knielde zij weer naast den gestorvene neder. Nogmaals beproefde jonkheer Berma zich deze weeke, zachte stemming ten nutte te maken en drong er op aan, dat zij zijn‘helpende hand niet terug zou stooten; maar hij ontving geen antwoord meer en verliet eindelijk den stal in onzekerheid of zijn woorden nog ingang bij haar hadden gevonden of niet. Groot was de ontsteltenis op „Den Grunert” geweest, toen Woutérus met verbonden hoofd thuis kwam en zijn wederwaardigheden vertelde, en dankbaarheid namen bij freule Regine en Vera weldra de plaats van schrik in. Woutérus hoorde, dat de Harmelo’s gered waren, evenals de overige bewoners van Berkendorp, zoodat de eenige slachtoffers der overstrooming Hoefken en de oude Tobias waren, ’t Deed Vera droevig aan toen zij hoorde dat de twee mannen, die in zulk een nauw verband met haar kindsheid hadden gestaan, niet meer waren, de twee eenigen die haar destijds liefde en toegevendheid hadden betoond, en menige traan ontvloeide haar oogen, als zij zich de tooneelen van weleer in het geheugen terugriep. Zij werd zoo stil en somber dat men zich ongerust over haar maakte en niet wist wat met haar aan te vangen. „’tls nu ons zonnetje niet meer,” zeidejonkheer Berma tot zijn zuster. „Hoe zullen wij die wolken verdrijven?” „Ik weet raad,” antwoordde freule Regine, „wij moeten haar weer van hier verwijderen, evenals vroeger. Wel zal ik haar missen, maarde tooneelen, die zij hier heeft bijgewoond, hebben te diepen indruk op haar gemaakt. Zij moet bezigheid hebben en een doel, waarvoor zij leeft.” Maar zij heeft immers genoeg te doen,” wierp jonk- DERTIENDE HOOFDSTUK. heer Berma er tegen in. „Zij is altijd bezig met lezen of handwerkjes.” . „Dat begrijp je niet broeder,” hernam freule Regine, fijn glimlachend. „Zij moet een levensdoel hebben en zij moet tevens niet meer het gevoel van afhankelijkheid .... „Maar wie laat haar dat gevoelen!” riep jonkheer Berma verontwaardigd uit. „Niemand, broeder; maar niettemin gevoelt zij het even diep alsof men ’t haar dagelijks zeide. Ik geloof, dat de grootste weldaad die wij kunnen doen is, haar thans in de gelegenheid te stellen zich te bekwamen, zoodat zij later zelf in haar onderhoud zal kunnnen voorzien. „Maar hoe dan?” vroeg jonkheer Berma. „Ha, ik zal nu”reeds een som op haar vastzetten, van welker renten zij fatsoenlijk kan leven. Zooveel als ik eerst gedacht had, gaat niet, want de doorbraak zal ontzettende offers kosten, maar toch genoeg ” „Luister eens, broeder; denk je, dat dit Vera zou he – pen? Neen, ik weet iets beters. Zij heeft aanleg en lust om zich aan de muziek te wijden. Laat haar een conservatoire bezoeken, dan wordt zij op die manier inde gelegenheid gesteld later een eervolle positie inde maatschappij in te nemen. Zij kan dan óf concertzangeres óf muziekonderwijzeres worden, als haar talenten zich ontwikkelen.’ „Voor de menschen zingen en dan misschien uitgefloten worden! Mooi eervol, zuster! „Ja, broeder, ’t heeft mij ook moeite gekost over dit vooroordeel heen te stappen,” antwoordde freule Regine oolijk, „maar ik heb mij juist bijtijds herinnerd, dat wy ouderwetsche menschen zijn, die eigenlijk ineen vroegere periode thuis behooren, toen het als schande werd aangezien, als een meisje zelf de handen uit de mouwen stak, en zij liever tot vervelens toe thuis zaten te wachten op den man, die dikwijls nooit kwam. Op die manier zijn „Niets, zuster; je oordeel heb ik altijd op prijs gesteld en ik erken zelfs, dat er veel waars is in hetgeen je zegt,” zeide jonkheer Berma ridderlijk, „ofschoon ik zeker en stellig geloof, dat onze Vera geen wachtende zuster Anna zal blijven.” „Mij ook goed,” hernam freule Regine glimlachend, „maar op het oogenblik zijn wij nog zoover niet. Dus je geeft je toestemming, dat zij het conservatoire te Amsterdam bezoekt. Later kan zij buitenslands gaan, om een ruimeren blik te krijgen.” „Best, best,” antwoordde jonkheer Berma, „en dan maar hoe eer hoe beter, temeer daar haar gezondheid er onder lijdt.” Dus was Vera’s toekomst een uitgemaakte zaak, en innig dankbaar, daar haar wenschen zoo voorkomen waren, wist zij niet wat zij doen zou om haar erkentelijkheid te betuigen. Na de begrafenis van haar zoon was vrouw Hoefken of Clarkson uit de buurt verdwenen, en hoewel jonkheer Berma nog alle moeite deed om haar verblijf op te sporen, gelukte het hem niet ooit weer iets van haar te hooren. er vele kostelijke menschenlevens verloren gegaan, want wat kwam er van velen dier wachtende zuster-Anna’s terecht! Niets dan een verbitterd leven en nuttelooze schepsels, die ten spot aan iedereen strekten, omdat zij niets hadden dan hun jeugd en zich daaraan krampachtig vastklemden, zelfs al was die schoone lentetijd reeds lang voorbij! Open voor de meisjes een arbeidsveld. Zij blijven jong en frisch, lang nadat haar eerste jeugd voorbij is! Ziezoo, nu is mijn preek uit. Wat heb je me nu hierop te antwoorden, broeder?” Wederom waren er vier jaren verloopen, ’t was weder voorjaar en de knoppen van struiken en heesters begonnen reeds hier en daar open te barsten, maar inde groote steden was het winterseizoen nog in vollen gang. Comedie en concert hielden zelfs de liefhebbers van het buitenleven nog inde stad terug en verschaften hun memgen genotvollen avond. Jonker Woutérus, thans jonkheer Berma, daar zijn grootvader twee jaren geleden gestorven was en freule Regine hem maar een paar maanden overleefd had, bevond zich ook te Dusseldorf, waar een groot muziekfeest werd gehouden. Met spanning zag hij den eersten concertavond tegemoet, want hij wilde den triomf bijwonen van iemand, die hem zeer na stond en haar toch onbekend met zijn aanwezigheid laten. Vera zou dien avond optreden en ineen oratorium eender hoofdpartijen vervullen. Er waren maanden ver oopen sedert hij haar het laatst gezien had, want na den doo zijner bloedverwanten was zij natuurlijk met meer op „Den Grunert” geweest. De zaal was stampvol en men wachtte metgespann aandacht het oogenblik, dat de directeur den dirigeerstok zou opheffen en het orkest invallen. Woutérus hoorde niets van het inleidingskoor; voor hem begon het concert eerst, toen Vera meen smaakvol witzijden kleed verscheen en eerst eemgszins beschroom maar daarna al vrijer en vrijer haar partij vogelengeluid, dat vroeger zoozeer zijn bewondering had opgewekt, was er niet minder op geworden, integendeel, door de studiewas het verfijnd en veredeld en klonk nu als een nachtegaalsslag door de ruime zaal. fonderende toejuichingen vielen haar ten deel, en met een lichten blos van voldoLtag op het andere bleek gehad, vallig om voor deze huldeblijken te danken. Allen waren in verrukking; alleen Woutérus was stil geworden en het, Suze Andriessen, Vera. „Vera logeert bij mij!” voegde zij er glimlachend bij. „Rita! Excuseer mevrouw ” „Geen complimenten!” lachte Rita, die sedert een paar jaren te Dusseldorf getrouwd was. „Uw komst zal een verrassing voor mijn zangvogeltje zijn! Wat ben ik trotsch op haar! ” „Dolgaarne maak ik \ran uwe uitnoodiging gebruik,” antwoordde Woutérus innig dankbaar, „en ’t zal mij tevens een groot genoegen zijn kennis met uw echtgenoot te maken! ” „Dat is zeker het grootste genoegen!” en Rita keek hem zoo ondeugend aan, dat Woutérus verlegen werd. Voor hij kon antwoorden, was zij reeds verdwenen. Aan alle kanten werd Vera omringd en gecomplimenteerd met haar succès; men voorspelde haar een schitterende loopbaan, en ’t kostte Woutérus moeite om door den kring harer bewonderaars door te dringen en haar een paar onverschillige woorden toe te voegen, want talrijke ooren luisterden naar hetgeen hij zeide. Na afloop van het souper werd er onverwacht inden tuin een klein vuurwerk afgestoken, en het gelukte Woutérus op een balkon naast Vera te komen staan, ’t Was een prachtige avond en de meesten gingen de trappen, die naar den tuin leidden af, om nog eens rond te wande- tegen een pilaar geleund, peinzend zijn blikken rondom zich waren, totdat ze op het orkest gevestigd bleven. Eensklaps voer hem een rilling door de leden; Vera’s blik had den zijnen ontmoet, en uit de onwillekeurige beweging, die zij maakte, leidde hij af, dat zij hem herkend had. Hij peinsde er nu over, hoe hij haar dien avond nog zou kunnen ontmoeten, toen een heldere vrouwenstem hem in het Hollandsch aansprak en uitnoodigde dien avond ten haren huize een souper bij te wonen, dat zij en haar echtgenoot aan de artisten aanboden. len. Vera echter bleef met het hoofd tegen een ijzeren pijler geleund naar den sterrenhemel staan kijken en staarde, in gedachten verloren, naar de schitterende diamanten boven haar. „Vera, waaraan denkt ge?” vroeg Woutérus haar op zachten toon. „Ik denk aan den tijd, toen ik arm, ellendig en verwaarloosd was,” antwoordde zij droomerig, „en toen die heldere sterren de eenige waren, waaraan ik mijn leed klaagde. Toen dacht ik weinig, hoe mijn lot zou worden.” „En ik dacht, dat de Vera van nu wel niet meer aan dien ongelukkigen tijd zou denken,” hernam Woutérus verwijtend. „Er niet meer aan denken!” herhaalde Vera, terwijl zij hem met haar groote oogen aanzag. „O, verdenk mij met van zoo groote ondankbaarheid! ” „Zijt gij nu gelukkig?” vroeg Woutérus weer. „Ja, ik ben gelukkig,” antwoordde Vera, „gelukkig in mijn kunst, die mij doet vergeten, dat ik alleen sta op de wereld, gelukkig inde vriendschap mijner Rita. Alleen spijt het mij, dat ik hen, die mij hebben laten worden wat ik nu ben, niet meer kan danken voor de weldaad, die zij mij bewezen hebben! ” „Dat kunt ge, Vera!” fluisterde Woutérus, haar hand inde zijne sluitende, „door mij het geluk te geven, waarnaar ik reeds jaren smacht!” „Woutérus!” riep het meisje en trok onwillekeurig haar hand terug, „wat bedoelt ge?” „Is dat nog een geheim voor je, Vera?” vroeg hij treurig, „’t Kostte mij jaren geleden reeds moeite mijn gevoelen voor je te verbergen, maar nu zijn ze mij te machtig. Ja, ik gevoel het, ik vraag veel! Ik vraag misschien te veel, als ik je smeek op „Den Grunert” te komen en daar meesteres te worden inde eenzame woning en Vera antwoordde niet, maar bedekte haar oogen met haar fijne handen, terwijl een langzaam opstijgende blos haar wangen kleurde’ „Spreek, Vera, spreek!” drong hij onstuimig aan. „Kun je mij niet liefhebben, zooals ik verlang en zooals ik recht heb te eischen, zeg ’t mij dan! Om alles ter wereld laat je niet door medelijden of plichtmatige dankbaarheid leiden ! Ik kan alles eer verdragen dan dat! ” Zonder iets te zeggen haalde het meisje een notitieboekje uit haar zak en sloeg het open, waardoor eenige verdroogde rozenknoppen zichtbaar werden, die blijkbaar met zorg en liefde waren bewaard. „Ken je ze nog?” fluisterde zij. „De eerste bloemen, die je mij gaf.” „Heb je 'die zoo trouw bewaard, Vera!” riep Woutérus uit, terwijl een schok van blijdschap hem doortrilde. „O, dan is de gever je ook niet geheel onverschillig. Antwoord mij of laat mij in je oogen zien!” Wat hij in die groote, grijze oogen las, bevredigde hem zeker volkomen, want hij drong niet op een nader antwoord aan, maar sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar, waarna zij haar gelaat tegen zijn schouder verborg. „Bewaar het boekje,” zeide Woutérus fluisterend, toen de andere gasten weer op het balkon kwamen; „dat moet niet verloren gaan; ’t was het welsprekendste antwoord, dat je mij kon geven! ” „Schaam je je niet om met mij in het publiek te wandelen?” vroeg Vera op denzelfden toon, terwijl zij hem met een ondeugenden blik aanzag. afstand te doen van het roemvolle leven, dat je zeker wacht. En voor dat alles kan ik niets inde plaats geven,‘ dan de groote, sterke liefde, die zich jaren geleden reeds onwetend voor het arme, verwaarloosde kind in mijn hart genesteld heeft!” „Plaaggeest!” schertste hij. „Maar één ding is toch waar; uit mijn leelijk eendje is de zwaan gegroeid, die ik er in vermoedde. Jammer, dat geen der onzen er getuige van kan zijn!” „Maar zouden zij het leelijke eendje zonder naam... ? „’t Heeft zichzelf nu een naam verworven, waarvan zij noode afstand doet, om den mijnen aan te nemen!” viel Woutérus haar inde rede. „Ik zeg het van ganscher harte: nu Vera, altijd Vera! Weinig zal Bruine Bes gedacht hebben, dat uit den haat, dien zij zaaide, onze liefde ontsproten is, een liefde, die weerstand zal kunnen bieden, welke stormen ooit ons leven mochten bedreigen.” VOOR JONGENS EN MEISJES Prachtig geïllustreerd en elk deel voorzien van een fraai portret van H. M. de Koningin Prijs per deel ƒ0.90 in prachtband ƒ1.25. Het groote succes, dat zoowel hier te lande als in het buitenland aan Series Kinderboeken onder een gezamenlijken titel te beurt viel, gaf aanleiding tot de uitgave der Wilhelmina- Bibliotheek. Dat ook deze serie door het publiek, reeds bij het verschijnen van het eerste deel, met ingenomenheid is begroet, valt gemakkelijk te verklaren. Wat toch maakt de aantrekkelijkheid van zulk een serie uit ? Dat de kinderen vroegtijdig den grondslag leeren leggen tot een kleine boekerij, en dat de wensch om elke serie compleet te bezitten hun orde en netheid leert ten opzichte van hun boeken. De Wilhelmina-Bibliotheek nu komt deze goede eigenschappen nog met een aantal vermeerderen, en wel om de volgende redenen: i®. De Wilhelmina-Bibliotheek overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheen. De buitengewoon goed geslaagde bandteekening geeft elk deel een cachet, dat bijna geen ander kinderboek bezit. Het artistieke, welverzorgde uiterlijk der Wilhelmina-Bibliotheek heeft ten gevolge, dat de kinderen reeds vroeg eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zij de waarde vaneen mooi voorwerp voor dagelijksch gebruik leeren kennen. 2®. De Wilhelmina-Bibliotheek geeft slechts degelijke en gezonde lectuur, waarvan opvoedende kracht uitgaat, en die inde eerste plaats echt-kinderljjk is. Niet alleen voor het uiterlijk is dus gezorgd, ook aan de innerlijke waarde is de meeste zorg besteed. De Wilhelmina-Bibliotheek kweekt liefde en smaak bij onze kinderen aan voor een mooi, goed boek. GOED EN GOEDKOOP I : w ilhelmina-p^ibliotheek 3°. De Wilhelmina-Bibliotheek heeft de niet gering te schatten verdienste van zeer goedkoop te zijn. In zeer fraai omslag kost elk deel slechts ƒ0.90, in rijk versierden stempelband slechts ƒ1.25. Er behoeft verder niet op gewezen te worden welk een ongeloofelijk lage prijs dit is. Zulk een aanbieding is eenvoudig niet te overtreffen. Niemand behoeft nu meer te vreezen, dat zijn kinderen hem buitensporige geschenken zullen vragen: de Wilhelmina-Bibliotheek is het gelegenheids-cadeau bij uitnemendheid. 4°. De Wilhelmina-Bibliotheek geeft voor dat geringe bedrag een naar evenredigheid onbegrijpelijk dik, groot boekdeel van 18 a 20 vel druks, gedrukt op uitstekend papier, en ten overvloede nog geïllustreerd met minstens vier oorspronkelijke teekeningen van bekende meesters. s°. De Wilhelmina-Bibliotheek. opgedragen aan de Koningin, geeft in elk deel een prachtig portret van Hare Majesteit op zwaar kunstdruk-papier. Dit verhoogt de waarde voor onze kinderen niet weinig. Het is duidelijk, dat al deze eigenschappen het succes der Wilhelmina- Bibliotheek waarborgen en dat het doel van den Uitgever: goede en goedkoope kinder-lectuur te verschaffen,0 met afie denkbare middelen is nagestreefd. Inde Wilhelmina-Bibliotheek verscheen tot heden: Deel I. ,GENOVEVA, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSE, opnieuw bewerkt en herzien door H. Hinse, oud-Hoofd eener School te Amsterdam, fraai geïllustreerd door Jan Sluijters. Deel 11. DE ERFENIS EENER MOEDER, door P. J. ANDRIESSEN, derde herziene druk, fraai geïllustreerd door E. S. Witkamp Jr. Deel 111., URSTJLA, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSE, opnieuw bewerkt en herzien, fraai geïllustreerd door Jan Sluyters. Deel IV. TOM EN JACK, Avonturen van twee schooljongens, naar het Engelsch van ANDREW HOME, door A. de Graaff. Fraai geïllustreerd. Deel V. ARME KLEINE, r.aar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSE, opnieuw bewerkt en herzien; prachtig geillustreerd door Jan Sluyters. Deel VI. WILQrENHOF, naar het Fransch van Mevrouw E. DE PRESSENSE, opnieuw bewerkt en herzien; fraai geillustreerd door Jan Sluyters. TINE VAN BERKEN Voor meisjes van 14—18 jaar Mijn Zusters en Ik Mijn Roman De Berewoudjes Ben Klaverblad van Vier De Dochters van den Generaal Gr. Bvo. Rijk geïllustreerd. Prijs ingenaaid ƒ2.40, in prachtband ƒ 2.90. Voor jongens en meisjes van 10—12 jaar Vaneen Grootmoeder en Zeven Kleinkinderen-Kruidje roer me niet. Rijk geïllustreerd. Prijs ingen. ƒ I.—, in prachtband ƒ1.40. Voor jongens en meisjes van 10 12 jaar Met z’n Drieën. Meidorens. Wilde Wingerd. Onder ons. Regen en Zonneschijn. Kleine menschen. Elk boek bevat drie verhalen met zes platen van Jan Sluijters Prijs ingenaaid ƒ 0.90, in prachtband f \.ZO. Voor kinderen die pas lezen geleerd hebben: Rietjes Pop. ! Kibbelaarstertje^ Met groote letter gedrukt en geïllustreerd door Nelly Bodenheim. Prijs gebonden f I.^o. Een Serie boekjes voor jongens en meisjes van io—l2 jaar: Hedwigs St. Nlcolaasfeest. Hollandsche Spartanen-Plaaggeest. Uit Logeeren. Hesters Gebrek;- Jonge Vechtersbazen. Het Album van Dora Jemelle- Alfred’s Gedragboekje-Een Buurjongetje. Robbedoes-Heintje Pochhans. De Geschiedenis vaneen Broodtrommeltje. Lachebekje. Ons Troepje. Laura’s Opstel. Driftkopje-Jongens die rooken. Twee Vacantiedagen. Elk boekje met twee platen van Jan Sluijters. Prijs in gem. omslag 35 cent. Gebonden in fraai vergulden stempelband 50 cent. Bij den Uitgever van dit bock verscheen van