„Kinderen, niet kibbelen, hoor, denk er om,” vermaant moeder. „’t Is toch Zondag,” verwijt Beppie. Ze ligt met haar knieën op een stoel en rijgt de kraaltjes vaneen gebroken kettinkje opnieuw aan een sterk draadje. Het wordt stil. Jan-Gerrit bromt ook zachter. „Hè!” zucht Beppie. Ze kijkt even op van haar prutswerkje. De draad wil bijna niet door de kraaltjes. Ze is slap geworden door het likken, dat Beppie er aan doet. Het is heerlijk rustig. Vader leest een boek, diep in zijn leunstoel, zijn lange beenen gemakkelijk over elkaar geslagen. En moeder haakt aan iets wits en wolligs. Wat het is, weet Beppie niet. Hoor eens, hoe het buiten regent. Telkens bij een windvlaag klettert het tegen de ruiten van de tuindeur. Beppie likt nog eens aan de draad en peutert tevreden verder. Ergens bij de buren hebben ze vergeten de schuurdeur te sluiten. Die slaat nu telkens met een bons toe. Begrijp je, dat die menschen niet even die deur gaan sluiten? De heele schuur regent misschien kletsnat. Het kan ook zijn, dat er niemand thuis is. Djoekie hoort ook de doffe smak, waarmee de deur van tijd tot tijd toeslaat. Hij tilt zijn kop luisterend op van zijn gestrekte voorpooten. Zijn gevoelige ooren bewegen. Boem. Weer een smak. Djoekie zucht en legt de soezerige kop weer neer. Het geluid heeft zeker voor hem niets verontrustends. Beppie rijgt. Twee blauwe kraaltjes, één witte, twee blauwe, één witte. Het slotje van het kettinkje is van koper, maar als je het opwrijft tegen je mouw lijkt het precies goud. Beppie windt het snoertje een paar keer om haar smal polsje en bekijkt het effect met een schuin hoofdje. „Zoo min zal Uwe trouw ooit wank’len of bezwijken,” dreunt Jan-Gerrit binnensmonds de slotregel op. Dan slaat hij met een triomfantelijke klap het psalmboekje toe. Morgenochtend nog even nakijken, dan zal het wel losloopen. Als hij maar niet middenin steken blijft op school. Dat gebeurt soms nog, al kan je thuis het versje bij wijze van spreken wel droomen. Als de Pruik ook maar niet bij het opzeggen de gewoonte had om te kijken, of hij zeggen wilde: je komt toch niet zonder hakkelen aan het eind, mannetje. Het psalmboek wordt opzij geschoven. Jan-Gerrit wil nog even probeeren of hij dat lastige kruiswoordraadsel uit het Zondagsblad niet verder oplossen kan. „Vader, weet u een ander woord voor evenwijdig?” „Vader kijkt op. „Parallel toch?” „O ja.” „Enne voor oneenigheid?” Vader legt het boek neer. Oneenigheid? O kijk, dat moet zijn: tweedracht. Die a van parallel en die a van dracht komen op hetzelfde hokje te staan. Dat klopt prachtig. En wat volgt er nu?” zegt vader. Ze puzzelen samen verder, de hoofden dicht naast elkaar. „En nu een kopje thee met een janhageltje,” zegt moeder en ze legt haar handwerkje neer. Paulientje zet haar kwastje rechtop inde plakselpot en rekt zich uit. „Hè, ik ben zoo stijf als een plank geworden van al dat krom zitten, 't Is me ’n geplak. Honderdveertig plaatjes. Hè moes, wat maakt u?” „Niet aankomen met je plakselvingers,” waarschuwt moeder haastig. „Wat wordt het?” „Een keepje,” zegt moeder. Ze legt het wollige haakwerkje open op het tafelkleed. Nu zien ze het duidelijk. „Houden?” vraagt moeder ongeloovig. „Hóuden.” Moeder wil het kettinkje dadelijk omdoen. Het staat lief, dat blauw en wit, op haar donkere Zondagsche japon. Vader knikt moeder bewonderend toe. „Moe, gaat u nog voorlezen, ja?” vraagt Paulientje. „Nee, dat kan niet meer. 't Is al zoo laat. Ik durf niet eens meer op de klok kijken. Maar we kunnen nog wel samen wat zingen. Willen we Jan-Gerrit z’n versje nemen?” Paulientje zet al in met haar hel, glaszuiver sopraantje. „’k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên.” Vader zingt zachtjes en een beetje brommerig de tweede stem en moeder en Beppie vallen bij de tweede regel ook in. Jan-Gerrit luistert. Hij vindt het gek om mee te zingen. Zijn stem is veel te onbehouwen. Maar het klinkt niet kwaad. En wat is dat vreemd, het vers lijkt opeens heel anders dan straks, toen hij het met geweld in zijn hoofd heeft zitten stampen. „Zoo min zal Uwe trouw ” Neen maar, daar begint Jan-Gerrit zoowaar bij de laatste regel, een beetje beschaamd, mee te neuriën. tegen haar aan te leunen. Maar ze doet het toch niet. Ze zegt alleen in haar verlangen om iets liefs te verzinnen: „Hier, moes, ü mag het kettinkje ” De Zaterdag vóór St. Nicolaas neemt moeder de drie kleinsten mee om inde stad de verleidelijke winkels te bekijken. Kijken is kosteloos genieten. Er is een wijsgeerig iemand geweest, die eens beweerde, dat het geluk van de verwachting altijd grooter is dan het geluk van de vervulling. Zoo zet moeder den terdege ingepakten Chef in zijn klapwagentje, met een wit vachtje over de knietjes. Daar zit hij dan prinselijk in zijn rijtuigje, de wollen wantenhandjes zielsvergenoegd bijeen op het krullig vachtje. Beppie en Joosje begeleiden hem aan weerskanten, Joosje zwaar stappend op zijn pas nieuw verzoolde rijglaarzen met de rustige verzekerdheid vaneen man-in-zakformaat, Beppie luchtig dribbelend met telkens een huppelpasje, opgetogen als ze is door de bijzondere heerlijkheid van dit onverwacht knus uitstapje. Beppie doet een verhaal over school met een hel, hoog stemmetje. „En de juffrouw inde tweede heeft Sinterklaas op bord geteekend met krijt allemaal kleurtjes, rood en geel en blauw éénig... enne, het paard staat er ook op spierwit met een rood zadel en Sinterklaas is zoo fijn met een muts op zóó’n hooge en met zóó’n wijde mantel ” „En Zwarrrte Piet?” vraagt Joosje bezorgd. „Neen, die is er niet bij.” SINTERKLAAS ONTMASKERD Joosje peinst erover, waar die trouwe onontbeerlijke trawant wel zou kunnen zijn. Misschien is hij bezig de schoorsteenen of de schoenen van de zoete kinderen te vullen met lekkers. Dat is de eenige oplossing. Trouwens, Joosje kan moeilijk veel bezwaar hebben tegen Piets afwezigheid. Piet met zijn grijnzend gezicht en zijn sombere zak! Al is er op het oogenblik geen speciale zonde, die Joosjes hartje verontrust, hij heeft toch uit de aard der zaak liever te doen met den goedmoedigen Sint, dan met zijn grimmigen knecht, die er naar uit ziet, of hij het een pleziertje vindt een spartelenden deugniet in zijn donkere zak te doen verdwijnen. Moeder heeft wel, toen ze uit zijn huiverige vragen zijn vrees raadde, verzekerd, dat zulke brave jongens als Joosje van Piet niemendal te duchten hebben, maar heelemaal gerust is Joosje daar toch niet op. Al die kleine ondeugendheden, die hij zich niet eens meer herinneren kan, al spant hij zijn klein hoofd nog zoo in, spelen hem in zijn onderbewuste parten. Maar nu zet Joosje de gedachten aan Piet van zich af, want ze zijn dicht bij de winkel van Kolenbrander en Beppie trekt moeder al ongeduldig aan de arm. Moeder helpt Joosje op de steenen rand onder het groote raam. Hij geeft een kreet. En dan wil Cheffie ook opgetild worden. Minutenlang staat Joosje stil, zijn neus tot een schijfje plettend tegen de koude ruit, zijn oogen verzadigend aan de uitgestalde heerlijkheden. Een parmantig speelgoedlocomotiefje, watten rookwolken uitpuffend, dendert met een sleep vroolijk gelakte wagons achter zich aan onder een tunnel door. Alles is kompleet: seinpalen, spoorwegboomen, perrons. Joosje zucht zalig. Het duurt geruimen tijd, eer hij zijn oogen losmaken kan van het kronkelend spoortje. Maar dan ziet hij opeens nog veel meer. Een hijschkraan, een graanpakhuis, een reus vaneen olifant, een miniatuur wagen van Van- Gend-en-Loos met echte klapdeuren genoeg om een kleinen broekeman totaal te overweldigen. Cheffie wijst ook al verrukt met zijn wantenhandje: „Da-da, ta-ta, grrr, bubbebubbe.” Beppies moederlijke gevoelens worden in beweging gebracht door een heele collectie beminnelijke poppenkinderen, die haar achter het glas toelachen met zoete gezichtjes, de starre poppenarmpjes uitstrekkend naar een zorgzaam moedertje. „Je bent eigenlijk al te groot voor poppen,” zegt moeder, Beppies gedachten radend. Beppie knikt zonder veel overtuiging. Het is zoo jammer, dat er onherroepelijk een tijd komt, waarin het kinderachtig wordt met poppen te spelen. Beppie is juist op de grens en haar hart kan de liefdes van haar kleine-meisjestijd nog niet zonder pijn verloochenen. „Ikke wil dat spoorrrtje van Sinniklaas,” beslist Joosje op de terugweg, na een moeilijke in stilte uitgevochten tweestrijd. Moeder lacht met een lachje, dat weinig hoop geeft. „Jij vraagt nog al niets! Het allerduurste ding uit de heele winkel!” Joosje kijkt sip. Hij loopt een eindje zwijgend naast het wagentje, één hand aan den nikkelen duwer. Moeder wil hem graag over de teleurstelling heen helpen. Zag Joosje dat kleine vuurroode brandweerauto’tje niet, met poppetjes erop en laddertjes, die je in en uit kon schuiven? Zooiets is toch ook prachtig? „Ikke wil lieverrr het spoorrrtje,” houdt Joosje rustig vol. Wat is dat pieterige autotje naast de verbijsterende glorie van de vanzelf rijdende spoortrein? „Ik wil het spoorrr,” herhaalt Joosje telkens koppig. „Dat geeft Sinterklaas toch aan een rijk kind,” wijst Beppie, nog in onvrede met zichzelf over de poppenkwestie, met een tikje leedvermaak terecht. Joosje zet groote oogen. „En de arrrme dan?” vraagt hij, onaangenaam getroffen door de opmerking. „Die? O, die krijgen soms heelemaal niks, nietwaar moeder?” Moeder, opeens inde netelige kwestie betrokken, zint op een eenigszins bevredigend antwoord, waarmee ze Joosje geruststelt zonder de waarheid te kort te doen. „Krijgen die heusch niks?” vraagt Joosje dringend, op de teenen loopend om moeder in het gezicht te kunnen zien. Moeder aarzelt. Zal ze hem omtrent de willekeurige handelwijze van den goeden Sint in het onzekere laten, uit vrees dezen van zijn waas van onfeilbaarheid te berooven? Maar dooreen klein noodleugentje zal ze misschien ineen waar doolhof van andere verzinsels geraken. ~Er zijn wel arme kinderen, die niets krijgen,” zegt moeder aarzelend, denkend aan de vele werkloozen. Joosje vraagt tot haar opluchting niet verder. Hij is inde war gebracht door zoo’n onbegrijpelijke onbillijkheid. Over het vurig begeerde spoortje zeurt hij niet meer, want hij heeft een vaag begrip, dat hij nog te benijden is, omdat hij behoort tot die categorie van kinderen, voor wie in ieder geval een brandweerauto'tje bereikbaar is. Terwijl Joosje nog vergeefsche pogingen doet om voor zichzelf het pas gehoorde te rijmen met het milde karakter van den Sint, overweegt moeder, of het maar niet beter is, nu de lastige vragen beginnen te komen, Sinterklaas ronduit voor een legendarische figuur te verklaren. Beter nu dan straks, wanneer de problemen zich misschien opstapelen en moeder, in het nauw gedreven, de echtheid van Sint Nicolaas niet meer verdedigen kan. Voorzichtig tastend naar begrijpelijke woorden, vertelt moeder van den goeden bisschop, die eens, heel lang geleden, leefde, en die zoo dolveel van kinderen hield, juist van de armsten, dat hij ze op zijn Van alle feesten is Kerstfeest met de kinderen het gemakkelijkst te vieren. Goede Vrijdag, Paschen, Hemelvaart en Pinksteren zijn moeilijk binnen het bevattingsvermogen van het kind te brengen. De ernstigste poging boekt meestal nog maar schraal succes. Met Kerstfeest is het anders gesteld. Dat is bij uitstek een feest voor de kinderen. Misschien komt het doordat het blijde verhaal van de verbaasde herders, de zingende engelen en het Goddelijk Kindje in het armelijk kribbeke zoo gemakkelijk aansluiting vindt bij de gedachtenwereld van het kind. Misschien ook heeft het kind bij de viering van de geboorte van den Heiland een steun aan de uiterlijke feestelijkheden: kerstklokken, kerstlichtjes, kerstboompjes. De eenige moeilijkheid, die zich voordoet, als wij het Kerstfeest met onze kinderen gaan vieren, is deze: te voorkomen, dat de kinderen met de uiterlijke feestelijkheden alléén genoegen nemen en het vertellen van het Kindeke op één lijn stellen met het branden van de kaarsjes en het smullen van de kerstkrans. Het is niet noodig om uit pure bezorgdheid het kerstboompje maar af te schaffen. Het is alleen noodig te verhinderen, dat het kerstboompje het voornaamste, het eenige wordt. Wat zullen we nu doen? Het Kerstverhaal vertellen aan de kinderen zonder verder komxnentaar? KINDERPREEK „Stil nou,” beveelt Paulientje, snibbiger dan op dat oogenblik te pas komt. „Luister maar verder, Joosje. Er is misschien wel een herder achter gebleven om op ze te letten. Maar die andere herders hoefden niet eens zoo heel ver te loopen. Daar vonden ze de stal in Bethlehem, en daar vonden ze het Kindje, dat de Zoon van God was. Het lag niet ineen mooi wiegje met een gordijntje erom en een strik eraan, zooals de kleine Klara van tante Loes. Het lijkt er niet op. Het Kindje Jezus was door Zijn arm moedertje zoomaar neergelegd ineen kribbetje, dat is een bak, waaruit de dieren eten. En het Kindje had ook geen lekkere wollen kleertjes aan, zooals kleine Klara, kun-jebegrijpen. Het was door Zijn moedertje zoomaar ineen paar doeken gerold, om niet koud te worden. Het zou best hebben kunnen gebeuren, dat die herders er niets van geloofden, dat dit arme Kindje de Zoon van God was. Maar dat was niet zoo. Ze geloofden het meteen. Want ze gingen bidden en ze waren zoo blij, zoo blij.” „Geefden ze Hem toen een bedje?” vraagt Joosje, die het Kindje zoo graag een gerieflijker slaapplaatsje gunt dan een voerbak. Beppie schudt heftig van neen. En Paulientje lacht het broertje openlijk uit om zijn domme vraag. Maar moeder gaat er rustig op in. „Neen hoor, de Heer Jezus moest stilletjes in het kribje blijven. Hij moest juist heel arm worden. Dat had God zelf zoo gewild. De Heer Jezus moest de armste worden van allemaal en Hij moest als Hij groot werd heel veel verdriet hebben en heel veel pijn.” „Da’s gemeen,” stuift Joosje op. Moeder streelt hem over zijn korte haren. „Neen, niet gemeen. Want de Heer Jezus wilde het zelf ook. Hij wist wel, dat er heel veel stoute menschen zijn, die straf verdienden. En Hij zei: geeft mij die straf maar, laat mij maar arm zijn en verdriet hebben en pijn, dan mogen die menschen weer gelukkig worden.” Joosje trekt diepe rimpels in zijn voorhoofdje. Hij spant zich zichtbaar in om dat wonderlijke met zijn kleine verstand te omvatten. En hij is nog in nadenken verzonken, als moeder alweer verder vertelt, nu van die drie deftige geleerde heeren, die op kameelen kwamen rijden uiteen heel ver land, omdat ze zoon reuzengroote ster gezien hadden aan de donkere lucht. Ze reden maar door, want ze waren Oudejaarsdag zonder oliebollen is geen oudejaarsdag leder jaar, als alle drukte voorbij is en alle rommel weer opgeruimd, zegt moeder dat ze het voor de laatste maal gedaan heeft, dat oliebollenbakken. Volgend keer is ze stellig van plan oliebollen of appelflappen kant en klaar bij den bakker te koopen. Maar als de volgende oudejaarsdag voor de deur staat brengt moeder haar dreigement toch weer niet tot uitvoering. De bakker is schandelijk duur met zijn baksel en een oudejaarsdag zonder oliebollen durft moeder toch ook niet aan. Dus zwicht ze zoogenaamd weer voor de gezamenlijke smeekbeden. Maar ze beweert meteen, dat dit dan toch werkelijk de laatste keer is, dat ze zich laat verbidden. Het is niet van haar te vergen, dat ze den laatsten dag van elk jaar doorbrengt ineen keuken vol walm, enkel en alleen uit slaafsheid aan een oude traditie. En dan komt de volgende oudejaarsdag en het liedje herhaalt zich. Maar deze keer is het vader, die de oliebollenbakkerij wil overslaan. Hij wil niet dat moeder, in haar omstandigheden, een heelen middag aan een stuk inde keuken staat voor het gasfornuisje. Dat kan nooit goed zijn, nog daargelaten de zenuwachtige bedrijvigheid van de voorbereidselen en dergelijke. Moeder voelt zich gelukkig, dat vader haar deze groote vermoeienis wil besparen. Maar wat hij zegt van dat staan en van die zenuw- E 6 OLIEBOLLEN Pi99e^mee s gebloemd schortje, dat ze bij pluizerige handwerkjes voordoet om haar japon te beschermen. De klas gnuift, als Paulientje, gehoor gevend aan een roekelooze inval, de hand uitstrekt naar de lussen, waarin de bandjes eindigen. Paulientje aarzelt even. Het is minstens majesteitsschennis, wat ze gaat doen, hoogverraad. De klas verkneukelt zich. Een scherp fluisterende stem hitst Paulientje op. Paulientje’s hoofd is warm en licht. Het gevoel, dat de klas iets geweldigs van haar verwacht, bedwelmt haar. Een snelle ruk het is gebeurd. Het schortje glijdt van Piggelmee’s schouders op de bank. Marietje drukt haar vuist tegen haar mond. Hoofden bukken zich schuldig over het werk. Piggelmee heeft Marietje’s breiwerk neergeworpen. Ze keert zich met een driftige ruk om, haar oogen boos achter de brilleglazen. »Wie doet dat?” Elk woord valt dreigend inde stilte. „Jij, Paulina Grasmayer?” Een stomme knik. Paulientje verwacht het ergste. Ze begrijpt al niet meer, waar ze de euvele moed vandaan heeft gehaald daarnet. Haar handen zijn klam van zenuwachtigheid. Ze kijkt schuw neer op haar bank. Paulientje hoort Piggelmee ademhalen. Zoo dadelijk zal ze losbarsten inde schrikkelijkste verwijten. Dat voelt Paulientje. En ze verlangt eigenlijk, dat de uitbarsting een eind maken zal aan deze benauwde stilte. Er gebeurt niets. Piggelmee bindt met trillende handen het ongelukkige schortje weer voor. En dan zegt ze met een lage, heesche stem: „Aan jou kan ik vanmiddag geen les meer geven.” Een sober gebaar naar de deur voltooit de zin. Er is geen glimp van glorie in Paulientje's aftocht. Piggelmee neemt Marietje’s sok weer op, alsof er niets gebeurd is. Haar gezicht is alleen wat witter dan gewoonlijk. De klas werkt ordelijk door. Van plezier is geen sprake meer. De breipennen rikketikken ijverig. Paulientje staat tot vier uur te kleumen inde gang. Ze telt van verveling de kapstokhaakjes en de barstjes inde landkaart van Europa. Ze voelt zich in onmin met de geheele wereld. De straf is zwaar, zulk een vernederende afzondering voor een oogenblik van bravoure. Paulientje beklaagt zich. Om iemand maar dadelijk buiten Dikwijls zit Djoekie al met zachtjes roffelende staart te wachten, terwijl moeder toebereidselen maakt den Chef zijn vrijheid te geven. Ook als Djoekie een dutje doet in zijn mand veert hij overeind, klaar wakker bij het eerste geschuifel van Cheffie’s ongeoefende beentjes. Djoekie wordt oud en stijf, maar hóé zalig warm zijn mand is en hóé zoet zijn hondendroom, Djoekie aarzelt geen oogenblik tusschen genot en plicht. Hij springt blijmoedig uit zijn mand om de taak, die hij zich vrijwillig opgelegd heeft, ijverig te vervullen. Voor zijn plezier hoeft hij het zeker niet te doen, want de wegen, die Cheffie s voetjes door het huis nemen zijn zoo grillig, dat het van den hond een flinke dosis uithoudingsvermogen vereischt hem trouw terzijde te blijven. Vertoeft Cheffie ergens langer om zich met het een of ander te vermaken, dan strekt Djoekie de voorpooten, legt geduldig de buik op de vloer en wacht, de tong trillend uit de hijgende bek, tot het zijn kleinen heer en meester believen zal voorwaarts te gaan. Ofschoon Djoekie tot nu toe de verpersoonlijking was van goedaardigheid, schijnt er in dezen tijd iets in hem wakker geworden te zijn: een sluimerend instinct, verre erfenis misschien vaneen wolfachtigen voorouder. Want ieder, die de roekeloosheid heeft, den Chef tijdens zijn omwandeling door het huis te naderen, gromt hij onmiddellijk een grimmige waarschuwing toe. Zelfs oma, die hij toch 200 door en door kent, en die hij tot nu toe, dank zij de groote stukjes, die ze van haar koekjes offert, oprecht toegenegen was, moet zich voor Cheffie’s al te vurigen trawant in acht nemen. Ze mag hem, onder geen enkel voorwendsel, liefkoozen of optillen. Nu, dat verveelt vader geducht. Die enkele keer, dat oma op bezoek komt, verkiest hij niet, dat haar dooreen hond de wetten voorgeschreven worden. Dus doet vader een poging, Djoekie aan zijn hondenverstand te brengen, dat hij voor oma en dergelijke intimi een uitzondering moet maken. Een keer, dat oma weer op bezoek is, neemt vader Djoekie bij de riem vast en beveelt oma haar kleinzoon te knuffelen. Ze gehoorzaamt onmiddellijk. Djoekie stuift dreigend op, maar vader houdt hem in bedwang en geeft hem met het dikke eind van de riem een tik op zijn ruige rug met een streng: „Af.” Djoekie gaat zitten, trillend van verontwaardiging. Nu moet oma opnieuw den Chef oppakken. „Af,” snauwt vader. Djoekie is ten prooi aan een hevige gemoedsaandoening. Hij wil opspringen, herinnert zich de rake tik, gaat weer zitten, gesmoord huilend van spijt. Bij de derde repetitie doet de hond geen poging meer op te springen. Hij kijkt met slaphangende ooren toe, hoe oma met den kraaienden Chef solt. De sidderingen, die door zijn lichaam trekken verraden enkel nog zijn zenuwachtigheid en bezorgdheid. Dan laat vader Djoekie los. Maar hij houdt hem met strenge blik in bedwang. Djoekie wendt de kop af en slipt onderdanig in zijn mand. Hij kan het niet aanzien, hoe de Chef bij oma op schoot zit en hij is nog niet zeker genoeg van zichzelf om te durven toezien. Na deze dressuur maakt Djoekie werkelijk voor oma een uitzondering. Maar oma maakt toch spaarzamelijk gebruik van haar voorrecht. Soms zet ze Cheffie opeens neer, als ze de waaksche oogen van den hond op zich gevestigd voelt. Zoo is de aanhankelijkheid van het dier soms lastig. Maar het gebeurt een dag, dat die standvastige hondentrouw de oorzaak wordt vaneen ongeluk. Het begint met een vaag gevoel van onbehaaglijkheid en lange huiveringen als van kou. Dan komt er de hoest bij en een doffe hoofdpijn; daarna een gevoel alsof alle ledematen geradbraakt zijn. En binnen korten tijd voelt men zich te ziek en te miserabel om een vinger op te heffen, bij wijze van spreken. Niemand weet, waar de geheimzinnige ziekte opeens vandaan komt. Ze waait als een vlaag over ons kleine landje en legt allerwegen haar slachtoffers te bed. Voor de besmetting is men nergens veilig. Men kan ophoopingen van menschen zorgvuldig vermijden, men kan zich verschansen in eigen zindelijk en goedgelucht huis, de ziekte vindt haar weg. Een ademtocht vaneen verkouden bakker of melkboer is al voldoende om ons geheele huis te besmetten. Men weet niet, wie het eerst is begonnen met niezen en hoesten. Beppie en Joosje beginnen tegelijk. Ze blaffen om beurten en overtreffen elkaar inde kracht en de duur der buien. Cheffie’s neusje begint te droppelen op den dag, dat Beppie en Joosje in het tweede stadium van de ziekte zijn. En op den dag, dat het derde slachtoffer met een warme citroen en een lekker kruikje onder de wol gestopt wordt, komt Paulientje snipverkouden thuis. Ze ziet er uit als een kleumig ziek vogeltje. Jan-Gerrit en vader houden zich ten slotte nog met wollen dassen op de been. En moeder natuurlijk GRIEP zal moeder van zoo’n lomp gedrag wel niet denken? Joosje wil eigenlijk graag even terugkeeren om dit schandelijk verzuim te herstellen. Hij kijkt eens omhoog in Jans’ gezicht, maar dat staat gesloten en volmaakt ondoorgrondelijk. Een straat ver houdt hij het uit. Dan bibbert zijn klagelijk stemmetje: „Jaaaans, we hemme niet eens gedaggezegd.” Jans peilt opeens het verdriet. „Och, och, schaap,” zegt ze. „Maak jij je nou maar nergens bezorgd over, hoor. Vanavond komt Jans je ommers weer halen.” Die belofte stelt Joosje weer eenigszins gerust. Het laatste eindje moet Jans den dribbeligen Chef dragen. Ze doet het zoo onhandig, dat Cheffies kleertjes opstroopen en zijn bloote dijtjes te zien komen. Ze is blij, als ze het tweetal veilig bij oma heeft afgeleverd. De geheele terugweg loopt ze op een drafje, gedreven door onrust. Het eerste, wat ze ziet, als ze het stille huis binnenkomt, is het kapje van zuster Haantjes aan de kapstok. Ze is niet zoo bijster gesteld op die zuster, onder wier kommando ze de eerstvolgende dagen weer staat, maar het is haar een onuitsprekelijke verlichting, de verantwoording der zaken niet meer geheel voor eigen rekening te weten. Zuster Haantjes heeft het roer al meteen vast inde ervaren handen genomen. Ze geeft zonder aarzelen haar orders inde keuken. Zooveel warm water. En schoon linnengoed. Ja, ja, Jans heeft al eens meer zooiets meegemaakt. Ze begrijpt zelf niet, waarom haar beenen zoo trillen, als ze naar boven gaat en waarom elk zacht gestommel op de slaapkamer haar zoo kinderachtig verschrikt. Om twaalf uur staat Jans alweer bij de school op post, om de grooten op te vangen en naar tante Loes te sturen. Ze staan onthutst. „Hè, Jans, waarom?” „Je moeder is niet goed,” bekent Jans, in het nauw gebracht door die drie paar onverbiddelijke oogen. Nu gaan ze gedwee naar tante Loes. Paulientje en Jan-Gerrit zijn stil, maar Beppie maakt allerlei fantastische veronderstellingen. Wat Jans betreft, die slaat zich zoo goed en kwaad als het gaat door den vreemden dag heen. Ze heeft het benauwd inde keuken. Ze schuift het keukenraam omhoog en wischt zich van tijd tot tijd het vochtig voorhoofd af met haar schort. Inden loop van den middag rijdt de doktersauto voor. Nu wordt vader opgebeld. Dan is het een langen tijd stil in huis. Jans zit inde keuken op een stoel, geheel tegen haar gewoonte. Ze is van streek. En ze luistert, luistert Eindelijk begint boven een dun stemmetje te krijten. „Goddank,” schreit Jans. Eer ze ’t weet staat ze op de trap. Geen bataillon strenge verpleegsters en dokters is nu meer in staat haar inde keuken te houden. „Een dochtertje," zegt zuster Haantjes rustig. „Heeft u nog wat warm water erbij?” Het wordt diep inden avond eer er gelegenheid is, de kinderen thuis te halen. Vader wil ze liever laten, waar ze zijn, maar daar wil moeder niets van weten. „Ze slapen het best in hun eigen bedje. En en, ik heb ze maar liever weer om me heen.” Vader gaat er op de fiets op uit. Het duurt niet lang, of ze zijn allen present, De Chef hangt te slapen op vaders schouder. Hij schrikt even wakker, kijkt met lodderige oogen rond en slaapt weer. Vader kan hem zoo in bed leggen, als hij zijn schoenen uitdoet. De anderen mogen allemaal even naar boven. „Zachtjes, zachtjes”, remt vader op de trap. Dan komen ze de slaapkamer binnen. Vader heeft het groote, blijde nieuws al verklapt. Daar staat werkelijk de wieg. Och, och, wat een klein menschje ligt daar in. Er is van het zusje niet veel meer te zien, dan een plokje vochtig nesthaar. Paulientje en Beppie duwen elkaar opzij, om maar goed te kunnen kijken. Jan-Gerrit staat er een beetje onhandig bij. Vader tilt Joosje op om over de anderen heen te kijken. Moeder ligt toe te zien met gelukkige oogen. Ze is zoo zwak, ze kan de malle tranen niet bedwingen. Ze moet ze afdrogen met een mouw van haar nachtpon. Over de hoofden heen knikt vader haar bemoedigend toe. „Nu hebben we het half dozijntje vol,” zegt hij met een diepe, donkere stem. En dan moet de mouw van moeders nachtpon er weer aan te pas komen. De laatste dagen voor de zomervacantie staan in het teeken van het rapport. Jan-Gerrit leeft, schommelend tusschen hoop en vrees. Hij heeft een paar lievelingsvakken, waarin hij paradecijfers kan behalen, maar voor de rest durft hij niet te hopen, het er af te brengen zonder een enkel smerig viertje. Hij loopt zorgelijk rond en ziet de wereld dooreen beslagen bril. Paulientje wordt door geen vrees verontrust. Ze wacht de komende dingen af met de haar eigen zorgeloosheid. Ze is er niet zeker van, of Penneweert beminnelijk genoeg zal zijn, haar een voldoende te geven. En haar gedragcijfer zal ook wel niet schitterend zijn. Maar daarover niet getreurd. Paulientje is de laatste dagen voor de rapportuitdeeling opzettelijk ineen zonnig humeurtje, om vader en moeder bij voorbaat wat mild te stemmen. Ze is opvallend zachtzinnig en slikt vredelievend alle kattige opmerkingen en antwoorden in. Ten slotte komt de dag, waarop Jan-Gerrit en Paulientje thuiskomen met de fatale gele envelop, waarin het smal rapportenboekje. Paulientje valt luidruchtig de huiskamer binnen en duwt het document pardoes onder moeders neus. „Allemaal tienen?” vraagt moeder. „Op één na,” kaatst Paulientje slagvaardig. Over moeders schouder leunend leest ze mee. Ze geeft uitvoerig kommentaar. E 9 VACANTIE huls 4S&. tofa PfffSnê— ’s Avonds, als moeder haar als gewoonlijk toe komt dekken, vraagt ze opeens met een onzeker stemmetje: „Wat doen jullie nou met de zonnebloem?” „Met de zonnebloem?” „Doen jullie die nou inde vuilnisemmer?” lets in het stemmetje, dat de eigenaardige vraag doet, wekt moeders achterdocht. Een gesmoord geluidje versterkt die. „Vind je dat zóó jammer?” „’t Was net een een een iets uiteen sprookje.” Een overgevoelig kind, dat in bed huilt om een bevroren zonnebloem hoe dat aan te pakken? Men mag het niet stijven inde buitensporige fantasieën, maar men mag het evenmin alleen laten met het voor haar reëele verdriet. Moeder denkt even na. Dan zit ze op de rand van Beppies bed. „Jij met je sprookjes ik weet een verhaaltje, dat veel mooier is dan het mooiste sprookje.” Beppie komt vol verwachting overeind. „Vader snijdt de zonnebloem morgen af. En dan zal jij zien, dat alleen de blaadjes maar bevroren zijn. De pitten zijn nog heel goed. En die pitten bewaren we en die zaaien we het volgend jaar weer inden tuin. En dan krijgen we immers wéér een nieuwe plant. En Ze voelt zich van iets liefs beroofd. wéér zoo’n prachtige bloem ” O ” Beppie glijdt getroost onder de dekens terug. Ze voelt zich blij en tevreden worden. Wat dom ook om niet aan de pitten te denken. „Misschien krijgen we volgend jaar wel een tuin vol,” zegt moeder nog ten overvloede. Ze trekt de deken hooger tegen Beppies halsje. Dan gaat ze naar beneden. Hoe gelukkig is een kind, dat nog zoo gemakkelijk de onrust over de vergankelijkheid in zich kan laten stillen. Jans maakt de kachel aan. Ze ligt voor de kachel op de knieën, de mouwen van haar blauwe schort opgerold tot boven de ellebogen. Je ziet de zolen van haar werkschoenen. Inde eene zool zit een gat wel zoo groot als een rijksdaalder. Joosje en Cheffie kijken zwijgend toe, de eerste op zijn hurken naast de kachel, de tweede vanuit zijn loophek. Ze slaan Jans bewegingen met strakke aandacht gade als gold het een plechtige ceremonie. Wat doet Jans? Ze scheurt eerst met kordate rukken een krant in reepen. Die reepen frommelt ze ineen tot een paar luchtige proppen. En die proppen doet ze inde buik van de kachel. Nu gaan er een paar kleingekloven houtjes bovenop. En dan komt het gewichtige oogenblik, waarop Jans de brand er in steken zal. Ze doet het kacheldeurtje open en houdt een brandende lucifer onder de proppen. Klap, deurtje dicht. Kachelschuif je wagenwijd open. Wachten. Jans zet haar twee plompe, roode handen op haar katoenen knieën. En ze kijkt met een blik vaneen deskundige door het mica ruitje naar het opvlammend vuurtje. Joosje bootst onwillekeurig die houding van Jans na. Het ritselt en het knettert achter het kacheldeurtje. Er ploft iets en een wolkje rook poeft door de kachelkiertjes naar buiten. Het kriebelt inde keel. Joosje moet ervan niezen. JACHTINSTINCT Jans gooit met groote behendigheid nog een blokje op het vuurtje. Dan staat ze op en stort er kolen op. Een nieuwe rookwolk drijft traag door de kamer. Ziezoo, de kachel brandt. Nu nog even de tuindeur open om de rook kwijt te raken. Joosje en Cheffie krijgen alletwee hun muts op en een das omgeknoopt om geen kou te vatten. Joosje wandelt dadelijk door de open deur de tuin in. Hij heeft opeens alle belangstelling voor Jans en haar kachel verloren. Met een stokje peutert hij ijverig ineen leeg bloembed. Misschien vindt hij wel weer een pier, zooals laatst. Zoon mooie helroode, die zulke grappige kronkeltjes maken kan. De pieren zijn waarschijnlijk heel diep inde grond gekropen, want Joosje heeft al op verschillende plaatsen met zijn stokje inde vochtige grond gewroet en is nog nergens zoon roode kronkelaar tegengekomen. Wat is dat jammer. Joosje gooit teleurgesteld het stokje met een zwaai over de schutting. Meteen ziet hij iets. Kijk, kijk, tusschen de schutting en de schuur is een groot, grijs spinneweb gespannen. Joosje is verbaasd. Hij weet pertinent zeker, dat het er gisteren nog niet was. Dat heeft de spin gauw in elkaar getooverd. Joosje kijkt rond naar iets, waarop hij kan klauteren ten einde het spinneweb eens wat van meer nabij te bekijken. De vuilnisbak? Neen, wacht eens, een leege bloempot. Die is gemakkelijker te hanteeren. Mooi. Het is alleen jammer, dat Joosjes eene voet maar op de bloempot kan, want daardoor verliest hij telkens zijn evenwicht. Dat is al te lastig. Joosje zoekt inde schuur een tweede bloempot. En nu is de zaak gezond. Met op elke bloempot een voet bestudeert Joosje op zijn zeven gemakken het kunstig weefsel. Alle draadjes in het web loopen netjes naar het midden. Met een paar heel lange draden is het broze gevalletje vastgehecht aan het dakje van de schuur en aan de schutting. Leuk is dat. Joosje blaast voorzichtig en het spinneweb beweegt. Hij blaast harder met twee uitpuilende wangen. Nu beweegt er opeens iets zwarts midden in het spinneweb, juist bij het knoopje, waar alle draadjes samenkomen. Neen maar, daar heeft Joosje nog niet eens erg in gehad: de spin zit zelf midden in haar web. Ze wriemelt even verontrust met de pootjes en zit dan weer onbeweeglijk. Tjonge, wat een dikkerd is het. En wat een aardig kruisje heeft ze op haar zachte, ronde rugje. Het bevalt Joosje maar matig, dat de spin zich zoo stil houdt. Hij steekt behoedzaam een vingertje uit om haar aan te raken. Maar bij deze manoeuvre glijdt zijn eene voet van de wankele bloempot. Joosje grijpt met twee handen naar steun en slaat daarbij met de eene hand door het web. Het voelt kil en kriewelig. De uitwerking van de slag is verbluffend. De spin draaft dwars over haar web om zich ijlings in veiligheid te stellen. Het duurt een heele poos eer Joosje uitvindt, waar ze zich heeft verstopt. Ineen omgekruld dood blad vaneen dahlia! Joosje verschuift zijn bloempotten om weer in haar nabijheid te kunnen komen. De spin schrikt opnieuw als ze Joosjes hoofd zoo gevaarlijk dichtbij ziet. Ze laat zich opeens op de grond vallen. In Joosje is nu pas goed het jachtinstinct wakker geworden. Hij springt van de bloempotten en speurt langs de grond. Geen spoor van de vluchtelinge. Joosje gaat op zijn knieën liggen en kijkt en kijkt. Opeens, ha, daar zit ze warempel inde omgekantelde bloempot. Ze houdt zich dood en denkt op die manier haar belager te foppen. Neen maar, nu weet Joosje toch zóóiets prachtigs! Hij breekt een blad af van de dorre dahlia. Dat is wel geoorloofd. Het blad gaat als een deksel op de bloempot. De spin is Joosjes eigendom. Hij draagt zijn buit triomfantelijk naar binnen om die door Cheffie te laten bewonderen. Jans is druk bezig de gemorste houtsplinters op te vegen rondom de zachtjes snorrende kachel. Ze let niet op Joosje. Des te beter. Joosje klimt bij Cheffie in het loophek. Cheffie, die een weinig sip naar het geredder bij de kachel zit te kijken, fleurt opeens op en steekt Joosje beide handjes tot een warm welkom toe. „Cheffie, kijk is hierrr.” Het blad gaat van de bloempot. Cheffie kijkt vol belangstelling naar het kleine zwarte propje erin. „Een spin,” doceert Joosje. „Ch,” zegt Cheffie. „Nog is kijke?” Cheffie schikt begrijpend dichterbij. Het blad gaat weer van de bloempot. De spin beweegt. Dat is haar ongeluk, want nu wil Cheffie dat leuke, wriemelende knikkertje hebben. Hij maakt aanstalten het op staande voet uit de bloempot te halen. Maar dat is de bedoeling niet. Joosje brengt ijlings zijn bezit in veiligheid. Hij tracht het althans te doen. Vier handen rukken aan de bloempot. Cheffie schreeuwt. En Joosje schreeuwt. Jans laat de stoffer de stoffer en komt op het tumult toeschieten. En de spin, de argelooze aanleiding van alles, maakt van de verwarring van het oogenblik een dankbaar gebruik om te ontvluchten. Ze rent dwars over het matrasje van het loophek, tusschen de houten spijltjes door, regelrecht inde richting van Jans’ monumentale beenen. Jans grijpt terstond haar rokken bij elkaar en gilt om hulp. Op dat hachelijk oogenblik komt moeder de kamer binnenstuiven. En meteen is het gedaan met de kapriolen van de voortvluchtige. Want moeder veegt haar met groote tegenwoordigheid van geest op het blik. „Kom nu eens kijken,” zegt ze. De spin houdt zich weer dood. Hoe aardig houdt ze de dunne pootjes stil boven haar lijfje. Ziet Joosje dat wel? Joosje vindt het „rrreuze.” Moeder gaat op haar hurken zitten en vertelt Joosje van de draadjes, waarmee de spin een mooi web kan maken. Is dat niet knap van haar? Wat is die Jans toch dom. Ze begrijpt niet, waarom moeder de spin niet vermorzelt met de stoffer. Zoo’n griezelig ondier Tot Jans’ groote opluchting brengt moeder eindelijk de spin buiten. De volgende dag is Joosje snipverkouden. Zijn neusje lijkt wel een tapkraantje. Hij snuift en niest en hoest. Moeder houdt hem een beetje uit Cheffie’s buurt met het oog op besmetting. Met de grootste voorzichtigheid kan niet voorkomen worden, dat Cheffie al even hevig begint te snuffen, te niezen en te hoesten. Daar zitten ze allebei lusteloos bij het overhoop gehaalde speelgoed en kijken elkaar met waterige oogjes aan. De eenige troost in deze narigheid is het hapje thymstroop, dat hen van tijd tot tijd toegediend word. „Ik begrijp het niet. We hebben juist de kachel voor ze aangemaakt,” zegt moeder. „Hoe kómen ze aan zoo’n verkoudheid?” „Komt doorr de spin,” zegt Joosje met een gebarsten stemmetje. „Och, hoe kan dat nou?” „Komt toch doorr de spin,” houdt Joosje onbillijk vol. En hij droogt met een ongeduldige veeg voor de zooveelste keer zijn druipend neusje met de rug van zijn hand af. E 2 Jan-Gerrit kan een paar witte muizen krijgen vaneen schoolvriendje. Hij vertelt het aan tafel zoo onverschillig mogelijk tusschen twee flinke happen rijst. „Wat zeg je? W^—witte muizen?” vraagt moeder totaal overbodig. Ze heeft Jan-Gerrits laconieke mededeeling wel degelijk verstaan, ze doet haar vraag enkel en alleen om tijd te winnen. „Witte muizen, ja,” herhaalt Jan-Gerrit gewillig, „van Piet Schipper. Die heeft er een kleine dertig.” Moeder ziet geen rijst meer. Ze ziet een visioen van dertig, zegge der-tig rondkrielende tamme muizen, één beweeglijk kluwen van witte wriemelende muizenlijfjes. „Maar jongen, muizen ” verweert ze zich tegen de nog niet uitgesproken vraag: „Mag ik ze? „Witte muizen, is dat zoo gek?” Er klinkt een klein tikje ongeduld inde stem van Jan-Gerrit door. Gunst, ze doen allemaal alsof hij een bom tusschen de borden heeft gegooid. Jan-Gerrit werpt snel een blik op moeders gezicht. O hé, dat is mis. De anderen bemoeien zich nu ook met het geval. Ze hebben stuk voor stuk een gefundeerde meening. En die steken ze niet onder stoelen of banken. Paulientje vindt muizen eng en vies. ~Als ze ontsnappen brrr... dan kruipen ze in ons bed. WITTE MUIZEN „Je bent niet wijs,” snauwt Jan-Gerrit gedempt. Beppie neemt het op voor de kleine knagelijntjes. „Hè, ze zijn wat lief met zukke leuke ronde oogjes.” Ze krijgt assistentie van Joosje. „Ja, muisen, ja, jofel, muisen ineen kootje,” juicht hij verheugd. „Een hokje,” corrigeert Paulientje. „Ineen kóótje,” houdt Joosje halsstarrig vol. Hij heeft eens een plaatje gezien vaneen muis ineen val. Wat hij weet, dat weet hij. Cheffie in zijn kinderstoel is de eenige, die zich van de heele muizenhistorie geen zier aantrekt. Rijst is zijn lievelingsgerecht. Vooral als ze een beetje royaal besuikerd wordt op zijn bordje. En dan midden inde warme rijst een mooi putje. En daar een klein klontje zachte, gele boter in, dat vanzelf wegsmelt. Jongens, wat een koningsmaal. Cheffie werkt ijverig met zijn lepel. Maar dan merkt hij, dat er in het heetst van het gesprek niet op hem gelet wordt. Even kijkt hij voor alle zekerheid naar moeder. Het sein staat op veilig. En dan wroet Cheffie verder in zijn kostelijke rijstje, maar nu met lepel plus linkerhandje. Dat gaat heel wat vlugger. De dunne boter druipt langs zijn hand inde mouw van zijn truitje. Maar daar bekommert hij zich niet om. Ook het feit, dat zijn gezicht en zijn slabbetje in minder dan geen tijd er uitzien als een futuristisch schilderij, is niet in staat hem van zijn stuk te brengen. Hij eet. En hij knort bij deze kostelijke bezigheid als een biggetje van welbehagen. Intusschen heeft vader zijn stem verheven. „Wat zou jij nu aan witte muizen hebben, jongen?” „En waar in vredesnaam wil je ze zetten?” vraagt moeder er klagend overheen. „Inde schuur, bedenkt Jan-Gerrit snel. Hij laat wijselijk vaders vraag maar in het midden. Trouwens, het is een vraag, die niet zoo heel gemakkelijk beantwoord worden kan. Wat hèb je aan witte muizen? Tja, eigenlijk niets. Maar ze zijn lollig. Daarom. En daar komt nog iets bij. Piet Schipper drijft namelijk een muizenhandeltje. Hij verkoopt zijn diertjes op school. Hij verkwanselt ze voor potlooden of zakmessen. Maar Jan-Gerrit heeft hem fijn voorgezegd bij de repetitie aardrijkskunde, omdat Piet als gewoonlijk er geen klap van wist. En nu mag Jan-Gerrit uit erkentelijkheid twee muizen de eene poot vaneen letter langer is dan de andere. Maar deze keer zal het haar toch niet gebeuren. Want... Piggelmee heeft de gewoonte de knoeipotten na vieren nog even gelegenheid te geven haar broddelwerk)es in orde te brengen onder haar toezicht. En dat mag Paulientje vandaag in geen geval overkomen. Want straks om vier uur staat moeder aan de school. Dat is afgesproken. Moeder en Paulientje gaan saampjes wat koopen voor Joosje, die morgen jarig is. Paulientje glimlacht boven de verfoeilijke merklap. Joosje heeft een vrachtauto gevraagd. Vooruit. De merknaald prikt dapper inde lap. Bijna vier uur, fijn. En de pooten van de M zijn alle drie even lang. Hoera. Paulientje wacht rustig het oogenblik af, waarop Piggelmee het resultaat van haar arbeid komt bezichtigen. Daar komt ze al tusschen de rijen doorwandelen. Marietje Vlag mag al opruimen. „En jij, Paulina, klaar?” Paulientje knikt tevreden. „En alle pooten even lang?” Piggelmee zet haar bril recht. Ze kijkt. Gunst, wat kijkt ze lang. Paulientje verliest bij dit onderzoek haar blijde zekerheid. Er is toch niets? Ze schuift heen en weer in haar bank. „De L en de M staan tegen elkaar aan, Paulina. Er moeten vier draadjes tusschen zijn.” Paulientje schrikt. Het is de treurige waarheid. „Je maakt het zoo na het eindigen wel even in orde, hè?” zegt Piggelmee effen. Paulientje foetert in stilte. Ze verwenscht hartgrondig die twee idiote letters, die op onverklaarbare wijze stijf tegen elkaar aangedrukt staan midden op de merklap. En ze heeft nog zóó draadjes zitten tellen „En gaat Gij, Heer, mètons naar onze huizen ” bidt Piggelmee. Paulientje knijpt gauw de oogen stijf toe. Er is een onwillig rimpeltje boven haar kleine, eigenwijze neus. „En wees met ons inde nacht, die komt, en breng ons morgen weer hier tezamen voor het werk, dat ons wacht amen. ’ Marietje Vlag haalt de handwerkdoozen op. Ze maakt een meewarig gebaartje achter Piggelmee’s argelooze rug. Paulientje steekt gedachten ontworpen. Eén kind haalt de bedden af. Eén poetst de schoenen. Eén doet boodschappen. Eén klept naar de bel, als Jans er niet is om het te doen. Eén schilt de aardappels.” „Hou op. Je bent de tel kwijt van je eigen kinderen.” „Eén veegt de stoep,” somt vader onverstoorbaar op. „Je vergeet, dat Jan-Gerrit zijn houtsnijclubje heeft elke Zaterdagmiddag,” verweert moeder zich zwak. „Ja, als je zóó begint, dan steek je zelf een spaak in het wiel.” Moeder zwijgt en zint op krachtiger argumenten. Maar vader zet al een kloeke streep onder het gesprek door te zeggen: „Laat het nu eens rustig aan mij over.” Vaders enthousiasme besmet de kinderen. Ze vinden het, tot moeders verbazing, een enorm leuk idee. Ze voelen zich saamgezworenen ineen nobel komplot. Alleen moeten nu onderling de rollen nog verdeeld worden. En dat lukt niet geheel zonder strubbeling. Jan-Gerrit voelt er niet bijster veel voor om de Zaterdagsche boodschappen voor zijn rekening te nemen. Dan schoenen poetsen! Maar elke Zaterdag een heel bataillon slijkerige schoenen een ordentelijk voorkomen te geven lokt hem nu ook niet bepaald. Nu treft het al heel ongelukkig, dat Paulientje het in dit opzicht roerend met hem eens is. Ze gaat nog een stapje verder en verklaart onomwonden, er niet aan te denken, schoenen te poetsen. Dat is mannenwerk. Er wordt gepraat en gepraat. Er wordt gewikt en gewogen. En het kost heel wat vijven en zessen, eer het vader gelukt tot een minnelijke schikking te geraken. De geminachte karweitjes moeten ze om de beurt opknappen. De eerste Zaterdag gaat alles op wieltjes. De kinderen kwijten zich met blijmoedigheid van hun taak, waaraan nog de bekoring is van het nieuwe. Er heerscht in het heele huis een geest van offervaardigheid. Er is een roerende wedijver in het vertoon van goede wil. De kinderen genieten van de eigen edelmoedigheid. Vader gnuift. De eenige, die zich een weinig ongelukkig en veronachtzaamd gevoelt is wonderlijkerwijs moeder. Ze durft het voor geen geld ter wereld iemand bekennen. verjaardag geschenken gaf. En nu nog willen de vaders en de moeders hun kinderen verrassen op den verjaardag van St. Nicolaas. Beppie begrijpt het al wel, ze heeft al zooiets op school gehoord. Maar voor Joosje is moeders uitleg klinkklank. Hij luistert wel aandachtig, maar in stilte weigert hij de waarheid te erkennen. Hij kiest voor Sinterklaas. Liever een heusche Sinterklaas, desnoods met gebreken, dan een Sinterklaas, die ergens eens leefde en nu al lang dood is. Joosje vraagt niet meer. En moeder laat de volgende dagen de kwestie Sinterklaas of geen Sinterklaas in het midden. Ze begint zich al verwijten te doen, dat ze het plezier van het kind glad bedorven heeft door haar voorbarige onthullingen. En dat stemt haar verdrietig. Het is haar nu ook niet mogelijk meer Joosjes ontijdig gebluscht Sinterklaasgeloof kunstmatig nieuw leven in te blazen. Moeder wacht af. Den dag voor St. Nicolaas zet Joosje voor het naar bed gaan uit eigen beweging zijn schoentje bij de schoorsteen. En hij vraagt om een korstje brood voor het paard. Moeder verdenkt hem er van, dat hij een kleine komedie speelt, om aan zijn geschenken te komen. Het vermaakt haar en stemt haar tevens weemoedig. Maar, als Joosje op de hurken gaat zitten om, met de handen op de knietjes, de gebruikelijke versjes één voor één te zingen, van „Sinterrklaasje rrommelebom” tot ~De stoomboot van Spanje” toe, ziet ze aan de plechtige ernst van zijn doen, dat hij moeders verhaal öf geheel vergeten is öf laconiek negeert. Hij heeft de geheele historie op stal gezet bij andere dingen, die hem boven zijn bevatting gaan en waarom hij zich dientengevolge maar niet meer wil bekommeren. Den volgenden morgen steekt uit Cheffies vilten pantoffeltje een gummie hondje. Tegen de schoorsteen zit Beppies zooveelste poppenkind en naast Joosjes laarsje staat een vreemdsoortig pakje, waaruit een ijzer laddertje steekt. Moeder wijst Joosje niet meer terecht als hij een fantastisch verhaal ophangt over het paard, dat op het dak heeft „gerrijd.” In haar hart moet ze Joosje gelijk geven, waar hij zoo pertinent weigert het sprookje voetstoots prijs te geven en waar hij zich zoo energiek schrap zet, om het toch zoo lang mogelijk vast te houden. Kort na Sint Nicolaas wordt bij tante Loes het kindje geboren. Klara Johanna, is dat geen naam uiteen boek? Oma komt ijlings op haar oude beenen naar haar andere dochter gedraafd. Ze laat de tranen van vreugde achteloos langs haar rimpelige wangen rollen. Ze geeft een verrukte opsomming van de buitensporige lieftalligheden van haar jongste kleinkind. En dan bedenkt ze opeens, dat ze het heel druk heeft en weg draaft ze weer. Moeder haast zich door haar werk. Ze popelt van nieuwsgierigheid naar de kleine Klara Johanna. Dezelfde middag gaat ze nog haar opwachting maken. Alle aanvragen om mee te mogen gaan wimpelt ze onvermurwbaar af. Als Klara Johanna een paar daagjes oud is, mogen de kinderen om beurten mee, maar nu is het veel en veel te druk. Die kleine stumper moet eerst een beetje op haar verhaal komen. Trouwens, tante Loes is zelf ook al een beetje ziek van de doorstane emoties. Die zal ook nog wel niet op kindervisite gesteld zijn. Zoo gaat moeder in haar eentje, door benijdende oogen nagestaard. Het witte wollen keepje, dat kant en klaar is, neemt ze netjes ingepakt mee. Het geduld van de kinderen behoeft gelukkig niet al te lang op de proef gesteld te worden. Tante Loes geeft moeder de uitdrukkelijke KRAAMVISITE Kort voor de Kerstvacantie komt eindelijk het ongeduldig verbeide pak sneeuw. Laat inden avond begint het te sneeuwen met driftige vlokken en inden nacht sneeuwt het uren aaneen ononderbroken met een haast, alsof er een geheimzinnig bevel gegeven is, dat alles bedolven moet zijn voor den ochtend. De kinderen kijken inden vroegen morgen verbaasd ineen witte, als verstarde wereld. Ze verdringen elkaar voor de tuindeur en wijzen, als ze over de eerste sprakelooze verwondering heen zijn, elkaar op de schuur, die onder een huif van sneeuw staat, op de vuilnisemmer, die een sneeuwhoed op heeft gekregen. Joosje heeft geen geduld om zich te laten aankleeden. Hij trappelt zoo ongedurig, dat moeder de knoopen van zijn jarretellijfje bijna niet vast krijgen kan. „Ik maak vanmiddag een sneeuwpop voor jou,” belooft Paulientje, „Een reus vaneen sneeuwpop met oogen van stukjes anthraciet en een neus vaneen wortel.” Jan-Gerrit is al kant en klaar. Hij gaat met een schoteltje melk en een paar kaaskorstjes naar de schuur om zijn muizen het ontbijt te brengen. Hij bezit nu al een heele muizenfamilie. De zes jonge muisjes, die een maandje geleden nog als blinde, naakte stumpers in het nestje rondscharrelden, zijn zelf al bijna weer volwassen. TROOST Moeder is geheel met Jan-Gerrits liefhebberij verzoend geraakt, sinds ze de roerende zorg gezien heeft, waarmee het wakkere muizenmoedertje haar kroost in het sigarenkistje met houtwol verzorgde. Met moeder bespreekt Jan-Gerrit de verbeteringen, die hij aan het muizenverblijf denkt aan te brengen, om het zoo gerieflijk mogelijk in te richten. Moeder bewaart de kaaskorstjes en spekzwoerdjes voor hem. En moeder kan met hem soms langen tijd vermaakt kijken naar de kluchtige kapriolen, die de vlugge beestjes maken op het door Jan-Gerrit geknutselde muizentrapje. Meermalen uit moeder haar verwondering over het feit, dat ze eenmaal zulk een afkeer van deze gezellige klauteraars heeft gekoesterd. Je kunt nu weer eens goed merken, hoe zooiets dikwijls niets is dan onwetendheid en vooroordeel. Dien morgen stapt Jan-Gerrit met zijn schoteltje melk voorzichtig door de sneeuw. Straks zal hij een mooi paadje schoon vegen van de keuken naar de schuur, tot vergemakkelijking van de muizenvoedering. Bij de schuur schraapt hij de sneeuwklonten van zijn schoenen, voor hij binnengaat. Hij doet snel de deur achter zich dicht, om de kou buiten te sluiten. Dan blijft hij opeens stokstijf staan. Een gevoel van ontzetting doet hem de oogen opensperren. Ziet hij wel goed? Het deksel ligt scheef op het muizenverblijf. Jan-Gerrit zet het schoteltje met onvaste hand op de grond. De melk morst er over. Jan-Gerrit kijkt ineen leeg hok. Leeg! Geen wanorde, geen enkele beschadiging. Alleen een paar bloedspatten tegen het hout verraden, welke tragedie binnen die vier planken wandjes afgespeeld is. Jan-Gerrit plukt met zenuwachtige haast slordig het houtwol uiteen. Het nestje is ook leeg. Hij kijkt de schuur rond. Het is er schemerig, want de sneeuw ligt schuin opgetast tegen het venstertje. Alles is, dank zij Jans’ ordelievendheid, keurig op zijn plaats. Nergens een spoor van geweld. Dweil en zeemlap hangen netjes op het rekje. Trapje, omgekeerde emmers, turfkist alles is als altijd. Maar opeens ziet Jan-Gerrit een verschoven dakpan. En nu wordt het hem pijnlijk duidelijk. Een kat Hij ziet als ’t ware voor zijn oogen het noodlot zich in het holst van den nacht voltrekken. Hij ziet den lenigen moordenaar zich door de Maar dan komt het heilige verhaal voor het kind misschien te staan naast de sprookvertelsels van Sneeuwwitje en Roodkapje. We zullen toch moeten probeeren het kind iets duidelijk te maken van de vreugdevolle, heerlijke waarheid, dat dit Kindje, zoo nederig en onaanzienlijk geboren, de Zoon is van God, op aarde gekomen om onze zonden te dragen en ons met God te verzoenen. Dat is geen kleine opgave. Want hoe zullen wijde woorden vinden, om deze verlossende Liefde, die wij zelf bij geen benadering peilen kunnen, onze eigen kinderen duidelijk te maken, onze eigen kinderen, die ons verlegen maken door het groote vertrouwen, waarmee ze luisteren en ons verwarren door de glanzende oogen, waarmee ze naar ons bij het vertellen opzien. Vader en moeder hebben elk hun meening over deze kwestie. Vader beweert, dat het kind aan het simpel vertelde kerstverhaal genoeg heeft. Wat daarboven gaat is voor de kleintjes in ieder geval onbegrijpelijk. En wat onbegrijpelijk is gaat toch het eene oor in het andere oor uit. Jawel, dat weet moeder wel. Maar ze herinnert er vader aan, dat er geschreven staat: Den wijzen en verstandigen verborgen, den kinderkens geopenbaard Nu ja, als moeder dadelijk met zulk zwaar geschut gaat werken, hijscht vader maar gauw de witte vlag. Wat het kerstboompje betreft, dat zal pas gekocht worden op het laatste nippertje, want den laatsten dag voor Kerstfeest plegen de marktlui op de kerstboomenmarkt achter de Janskerk hun boompjes voor een belachelijk prijsje van de hand te doen uit vrees er anders mee te blijven zitten. Zoo bemachtigen vader en Jan-Gerrit een puik boompje, frisch en regelmatig van vorm, voor de schappelijke prijs van twee kwartjes. Vader wil niet afdingen. Hij gevoelt er geen vrijmoedigheid toe, als hij bedenkt, dat de koopman met zulk een prijs waarlijk geen grove winst maken kan. Jan-Gerrit draagt trotsch het boompje op zijn schouder naar huis. En vader slaat er een kruis onder van twee latten, afkomstig van het gesloopte muizenverblijf. Het boompje moet door de meisjes worden opgetuigd. Dat is geen karweitje voor harde jongenshanden. Jan-Gerrit mag alleen, op een weer halsoverkop in haar heiligdom met de belofte, dat de kinderen straks vast een paar misbaksels vooruit mogen proeven, als ze rustig binnen blijven. Paulientje wordt inmiddels uitgestuurd om de poedersuiker te halen. Het is druk inde winkel. De kruidenier weegt almaar krenten en meel af. De gist geeft hij vandaag cadeau bij een pond bloem voor reclame. Och, och, wat duurt het, eer Paulientje aan de beurt komt. Paulientje heeft geen lust om van eeuwigheid tot amen achter de toonbank te staan. Ze wringt zich bijdehand tusschen twee keuvelende klanten door en vraagt op luide toon om haar strooisuiker. De kruidenier schijnt geen zenuwen te hebben. Hij weegt rustig zonder zich te storen aan de drukte en het geroezemoes in zijn winkel. Hij vouwt Paulientje's suikerzak volmaakt kalm netjes toe. „En?” vraagt hij rustig. „Niets meer,” haast Paulientje zich te antwoorden. Op een draf gaat Paulientje naar huis, waar ze net op tijd aan komt om haar rechtmatig deel van de misbaksels in ontvangst te nemen. Vaders bezwaren tegen de bakkerij schijnen toch niet geheel en al ongegrond te zijn geweest, Moeder is deze keer toch wel heel moe geworden. De zweetdruppeltjes staan op haar warm voorhoofd en ze moet, als ze klaar is, een heele poos ineen stoel zitten met haar voeten op een tweede stoel. Ook zal het haar onmogelijk zijn vanavond iets van haar eigen baksel te proeven. Ze voelt zich tot ziek wordens toe verzadigd van de bakwalm alleen. Maar tegen den tijd, dat vader thuiskomt, is moeder alweer op de been. En ’s avonds, als ze de volle schaal onder gejuich naar binnen draagt, is ze alle vermoeidheid alweer glad vergeten. Neen maar, wat een smakelijke oliebollenheuvel op die schaal! Heeft moeder wel ooit zulke oliebollen gebakken? En nu beweert moeder nog wel, dat ze er deze keer minder krenten en rozijnen in gedaan heeft voor de zuinigheid. Van minder krenten merk je niets. Maarde bollen zijn veel luchtiger en bruiner en veel lekkerder dan andere jaren. Of verbeeldt vader zich dat nu maar? Kijk nu toch eens wat een pronkjuweel vaneen oliebol prikt vader daar aan zijn vork, zoo gaaf en zoo mooi rond en zoo zonder een hard uitsteekseltje. Is het eigenlijk niet zonde en jammer om er in te happen? En van binnen, neen maar, zoo zacht en zoo donkerdoorstippelt van de heerlijke krenten heeft vader nog nooit van zijn leven een oliebol aangetroffen. Jan-Gerrit wil een wedstrijd uitschrijven, wie de meeste oliebollen verorberen kan. Maar daar is geen aardigheid aan, want het is zeker, dat de slokop de wedstrijd zelf wint. Hij is nu al aan zijn derde bezig. Zijn vingers kleven en hij heeft een snor van strooisuiker onder zijn neus. „Denk maar om je maag,” waarschuwt moeder. „O, ik kan die heele berg wel op,” snoeft Jan-Gerrit met een onfatsoenlijk volle mond. Maar dat is klinkklare grootspraak. Want na zijn zesde moet hij al pauzeeren. Vader speelt met zijn oudsten een spelletje domino. Moeder heeft haar handen vol aan Cheffie, die op haar schoot zittend, op het onverwachts telkens een poging doet om het kruisfiguur van dominosteenen door elkaar te gooien. Wanneer dit spelletje hem niet toegestaan wordt en de Chef dientengevolge baloorig en drenzerig wordt, brengt moeder hem gauw in zijn mandje. „Zeg maar: zalig uiteinde allemaal.” vallen groote, gezellige stilten, waarin de kleine klok op de schoorsteen dapper en welgemoed de laatste stonden van het oude jaar aftikt. Ze zijn eerst niet van plan geweest tot twaalf uur op te blijven, maar onwillekeurig blijven ze toch wachten op de klok van twaalf. Bij de buren schijnt het vroolijk toe te gaan. Er wordt luidruchtig gezongen en met de voeten gestampt. Tien voor twaalf. Het jaar sterft en dat is toch altijd een weemoedig iets. Voorbij. Een streep onder al de vreugd en onder al de zorgen. Er waren meer vreugden dan zorgen, niettegenstaande alles. Men zou het goede en het innige, dat er in het jaar geweest was vast willen houden. Maar alles glijdt ons door de handen. En wat wordt het nieuwe jaar dat we vol vertrouwen binnenstappen? Bij al de vreugde en dankbaarheid om het oude jaar voelt men zich klein en afhankelijk worden. En men strekt de hand uit bij het binnengaan van het nieuwe jaar om die in Gods hand te leggen. Vader en moeder hebben met de oogen op het klokje gewacht en nu schrikken ze nog kinderachtig bij de eerste heldere slag. „Twaalf uur. Een gezegend nieuw jaar, vrouwtje.” Waarom moet moeder opeens even huilen? Denkt ze aan het kindje, dat in het komend jaar geboren zal worden? Moeder lacht en schreit eigenlijk tegelijk. Zoo dwaas is ze. En ze veegt haar oogen af aan de revers van vaders jasje. Zoo van streek is ze. „Hoor je de domklokken?” zegt vader. „En de fabrieksfluiten? En het knallen van vuurwerk?” Maar moeder hoort nog meer. Dwars door de klokken en de fluiten en het vuurwerk heen. Ze haast zich naar boven en vindt Beppie op haar knietjes in haar bed. „Wat is er dan?” Beppie kreunt en heeft het benauwd. En eer moeder maatregelen treffen kan heeft ze een groote vieze plas gespuugd op haar kussen. Wat is er toch vandaag met Piggelmee? Ze is niet half zoo waakzaam voor de klas als anders. Achter haar rug wordt gelispeld en gegicheld zonder dat ze het schijnt te merken. Ze maakt weinig aanmerkingen en vischt zwijgend de gevallen steekjes op inde sok van Marietje Vlag, die liefst drie toertjes gezakt zijn. Marietje kijkt bij die reddingspogingen met voorgewende deemoed toe. De klas is roezig achter Piggelmee’s geduldig gebogen rug. Een meisje kaatsbalt met haar kluwen katoen. Er vliegt een ineengefrommeld papiertje met een boodschapje erop gekrabbeld van vriendin tot vriendin. Er is iets ongewoons verontrustends en opwindends inde atmosfeer. Spektakel bij Piggelmee is iets ongehoords. Zoo straks zal ze ook wel opeens haar slag slaan. Ze wacht misschien opzettelijk om des te zekerder in te kunnen grijpen. Er gaat iets gebeuren, dat is vast. Er is avontuur en durf in om te spelen, tot het uiterste oogenblik. Paulientje vlak achter Piggelmee maakt grimassen om de klas te laten lachen. Ze trekt snel een potsierlijke lange neus. Er wordt onderdrukt geproest. Paulientje, overmoedig geworden door dit succes, zint op nieuwe heldendaden. Ze is nu eenmaal in een dwaze bui. Heel dichtbij en verleidelijk zijnde twee gekruiste bandjes van BOETE dadige mand met rozen vaneen onwezenlijke purperen kleur. Thuis bewondert ze nog eens de kwistige kleuren. Dan keert ze de ansicht om en schrijft onberispelijk het adres. Inde linkeronderhoek: m.h.g. Uwe Paulientje Grasmayer. Zegel erop. Likken. En meteen naar de brievenbus. Paulientje voelt zich na deze daad ponden lichter. Het leven heeft weer zonnige perspectieven. Penneweert heeft geen hinder meer van haar. Ze is gezeglijk en rustig op de handwerkles. En het duurt niet lang, of Paulientje bewondert de rok met knoopen en het jumpertje met strepen al evenzeer als de andere meisjes het doen. En ze probeert heimelijk thuis voor de spiegel haar weerbarstige haren a la Penneweert te kammen. Het is jammer, dat de lok niet wil blijven liggen. De Chef is niet meer in zijn loophek te houden. Hij wringt af en toe uit onbedwingbaar verlangen naar de vrijheid zijn hoofdje tusschen de spijlen door, zoodat de heele familie er aan te pas komen moet om hem uit zijn benarde positie te verlossen. Hij klimt met levensgevaar op de rand van het loophek, waar moeder hem al een paar keer bij zijn broekje afgehaald heeft en hij wandelt nu en dan door de kamer met buitensporige inspanning zijn houten gevangenis achter zich meesleepend, vloermatjes meesleurend en krassen nalatend op het geboende zeil. Hij wordt humeurig en kribbig als een hond aan een ketting. Ten laatste brengt vader het loophek naar de zolder. Maakt de Chef het op den grond al te bont, dan kan men hem immers nog altijd bij wijze van tuchtmaatregel een poosje inde kinderstoel vastbinden. De kinderstoel haat Cheffie niet zoozeer als het loophek. Zijn gouden vrijheid is hij erin ook wel kwijt, maarde kinderstoel heeft toch nog altijd dit gemak, dat hij een mooi overzicht van het gebeuren inde huiskamer biedt. Zoodra Cheffie op de vloer is, werpt Djoekie zich ongevraagd op tot zijn lijfwacht. Van de eerste keer af, dat Chef rondtippelt, heeft de lobbes de gewoonte aangenomen om den tuiteligen kleinen baas als zijn schaduw te volgen, waarheen hem zijn waggelige schreden believen te brengen. HINDERLIJKE LIJFWACHT „Mensch, mensch, is me dat schrikken. Hier, drink u nog eens een slokkie.” Alles wat goed en vertrouwd is wordt moeder als het ware na dat eene oogenblik van leegte en stilte teruggegeven. Het is een overweldigende goedheid, dat ze daar nog in dezelfde stoel zit. Moeder slaat de handen voor de oogen en schreit hartstochtelijk, terwijl Jans met het glas scheef in haar hand en Cheffie met zijn gezwollen mondje hulpeloos toekijken. E 7 „Die vijf voor handwerken, mams, die heeft dat nieuwe handwerkmensch me ekspres gegeven de vorige week heeft ze nog een heel stuk breiwerk zoomaar uitgetrokken, gemeen hè enne, die vier voor gedrag, nou, da’s echt oneerlijk ik heb zóó weinig keertjes op de gang moeten staan ” Gelukkig heeft Paulientje voor rekenen een vette acht en voor geschiedenis en aardrijkskunde twee fiere zevens. Waarom neemt moeder daar dan zoo weinig notitie van? Ze blijft zoo lang op die ongelukkige vier turen, dat Paulientje er onrustig van wordt. En ze zegt niets. Dan gaat het boekje van Jan-Gerrit open, dat hij stilletjes op moeders naaiwerk heeft gelegd. Een heele rij stoere zessen staan onberispelijk in het gelid. Maar onderaan, met twee sierlijke staarten pronken twee negens, een voor teekenen en een voor gedrag. „O, wat een zoet jongetje ben jij geweest,” spot Paulientje. Maar ze slaat toch voor moeders blik de oogen neer. Nadat de rapporten al weer inde enveloppen opgeborgen zijn peinst moeder erover, hoe wonderlijk wijs eigenlijk ieder het eigen talent toebedeeld is. Paulientje heeft een helder hoofdje, maar Jan-Gerrit heeft zijn prachtig uithoudingsvermogen, waardoor hij het oppervlakkig zusje nog voorbijstreeft. Vader neemt de rapportenkwestie nogal gemoedelijk op. Cijfers, wat zijn doode cijfers? Wat verraadt een miserabel laag cijfertje van al die keeren, dat iemand zich heeft ingespannen om het tot een behoorlijke voldoende te schoppen? En wat verklappen mooie, hooge cijfers soms van al die keeren, dat er gespiekt of voorgezegd is? Men dweept nu eenmaal tegenwoordig met cijfers. Alles moet in cijfers en statistieken uitgedrukt worden. Dwaze ouders tuchtigen een kind om een enkel ongelukkig viertje, en ze beloven het een nieuwe fiets voor een acht of een negen, doet er niet toe, op welke wijze die verkregen wordt. Eerlijk of oneerlijk. Wat weten de vaders en moeders daarvan? Vader zelf geeft geen uitbranders en ook geen fietsen. Hij zegt alleen: „Doe je best. Dan komt de rest vanzelf op zijn pootjes terecht. O, zoo!” En dan neemt vader zijn vulpen uit zijn vestzak en zet met mannelijk kloeke letters zijn handteekening inde beide rapportboekjes. Ver- volgens gaat hij rustig over tot de orde van de dag, alsof er geen rapporten ooit inde wereld uitgevonden waren. Den laatsten dag voor de vacantie is er school ten toonstelling. Moeder neemt zich voor eens ekstra te letten op de teekeningen van haar oudste. In elke klas is het werk der kinderen te bezichtigen. Schriften liggen opengeslagen en teekeningen zijn met punaises tegen muren en borden geprikt. Moeder begint bij Beppies klasje. Het is aandoénlijk te zien, wat in die eerste klasjes al niet geknutseld wordt door de kleine nog ongeoefende handen. Beppie heeft een poppenmuts gehaakt en een kruikenzakje, een slabbetje en een poppenbroekje gebreid, alles van vroolijk gekleurde wol. Moeder kijkt verteederd in Beppies schriftjes naar de nette rijtjes sommetjes en de bladzij’s vol krampachtige a’s en o’s. Inde hoogere klassen zoekt ze dadelijk naar de teekeningen van Jan-Gerrit. Ze buigt er zich gretig over. Een molentje, een koolzwart scheepje silhouetteerend tegen een dieproode avondlucht, een fijn penteekeningetje vaneen boerenhuisje inde sneeuw. Verder vogeltjes op een tak. En bloemen ineen kruikje. Weer een schip. Moeder droomt toekomstdroomen, die ze niet durft uitspreken. Alles is mogelijk, nietwaar? In Paulientjes klas ontmoet moeder opeens Piggelmee, hersteld en E 10 weer vol goede moed om haar taak na de vacantie aan te pakken. „Paulientje is geen bolleboos in handwerken,” zegt moeder. „Ik ben dat zelf vroeger ook nooit geweest.” Het klinkt als een verontschuldiging. „Och kom,” lacht Piggelmee vergoelijkend. „Ze zal later toch wel kousen kunnen stoppen, als dat te pas komt.” Voor die woorden is moeder opeens buitensporig dankbaar. Zoo neemt dan de vacantie, waarnaar allen gehunkerd hebben, een aanvang. Vader heeft ook zijn veertien dagen. Moeder heeft het alleen dubbel druk met al die voeten over de vloer, maar ze beweert, dat ze al uitrust, wanneer ze al die vacantiegezichten om zich heen ziet. Vanuit de stad gaan met het heele stel is natuurlijk geen sprake. Dat ging goed, toen Jan-Gerrit nog een hummeltje was, maar het zou nu een ware volksverhuizing beteekenen. En dan, wat een schep geld zou zooiets nu kosten. Maar het is volstrekt overbodig ver van honk te gaan. Inde omstreken van de stad kan men tientallen fietsen wandeltochten ondernemen. Dit wordt dan ook ijverig gedaan. Er staan zooveel ritjes op het programma, dat het twijfelachtig is of al die plannen wel ten uitvoer gebracht zullen kunnen worden in zoo’n klein tijdsbestek. Moeder gaat natuurlijk niet mee. Die trekt eiken dag met de kleintjes en ’t zusje in het wagentje naar het Wilhelminapark, waar een kostelijke publieke speelweide is. Het zusje slaapt op een schaduwrijk plekje en moeder bewaakt al breiende de tasch met de limonadeflesch en de biskwiebus. De kleintjes rollen in het gras en worden zienderoogen bruiner. Vader bekomt deze twee weken van vrijheid. Hij verliest zoowaar zijn kantoorkleur en als hij vaneen tochtje thuiskomt met zijn „jongens” vol vroolijke verhalen en met een leeuwenhonger ziet hij er uit, of hij alle zorgelijke gedachten ergens op de Gooische hei achtergelaten heeft. Een keer verrast moeder hem inden tuin, waar hij pogingen doet om tegen de keukenmuur op zijn handen te staan, terwijl de kinderen hem aanvuren. „Toe maar, vader, toe maar, je was er bijna.” „Ik heb het vroeger toch zoo goed gekend,” zegt vader spijtig. „Vooruit, vader, nog een keerrr,” kommandeert Joosje opgewonden. „Nog één keertje dan.” Nu moeder inde keukendeur vermaakt toekijkt spant vader zich deze keer tot het uiterste in. Het moet lukken. Zijn eerzucht wil het niet gedoogen, dat hij een mal figuur slaat met zijn lange beenen. Een, twee, hoepla. Vader neemt zijn zwaai roekeloos. Zijn beenen gaande lucht in. Een oogenblik wankelt vader. Maar dan slaan zijn hakken met een triomfantelijke klap tegen de muur. En daar staat vader dan op zijn handen. Zijn polsen trillen. Zijn hoofd is kreeftrood. Zijn vulpen rolt uit zijn vestjeszak. Het is een grootsch oogenblik. De kinderen juichen buiten zichzelf van enthousiasme. „Vader, vader,” gilt Beppie snerpend boven alles uit. En dan is het voorbij. Hij ziet het verfomfaaid uit. Zijn overhemd is bij zijn sportieve toeren belachelijk opgeschort. Zijn haren plakken vast op zijn warm voorhoofd. als ze is laat ze al duidelijk merken, dat ze zich het behaaglijkst gevoelt met het geroezemoes der kinderen rond de wieg. Moeder heeft het al meer gemerkt, dat het zusje ontevreden wordt, wanneer het stil is in huis. Ook nu maakt ze vergenoegde pruttelgeluidjes bij het opgetogen relaas, dat de kinderen met drukke stemmen, dwars door elkaar heen soms, van het geziene geven. „Er was een paard, moesje luister es enne, dat dorst haast niet langs die groote hoempa van de muziek u weet wel, enne, die begon toch te steigeren zoo griezelig op z’n achterste pooten ” „Och kind, dat doen die soldaten ekspres,” overbluft Paulientje het verhaal van Beppie. Joosje is al bezig in volle galop een denkbeeldige troep te inspecteeren. Hij geeft driftige kommando’s aan de stoelen met een prachtig nagebootste stem en hij botst in zijn blinde ijver tegen moeder op, zoodat ze koffie morst over het tafelkleed. Op dit kritiek oogenblik begint een draaiorgel voor de deur blijmoedig het Wilhelmus te spelen ineen vlug tempo. Het is het oude draaiorgel met het kreupele orgelmannetje, dat prompt twee keer inde week voor de deur komt spelen, maarde kinderen stormen naar het raam, alsof ze het vandaag voor het eerst van hun leven zien. Het is of op dezen blijden dag alle dagelijksche dingen een bijzondere feestelijke glans en beteekenis hebben. Het orgeltje beschaamt de kinderen niet in deze verwachting. Daar staat het voor de deur, versierd met slingers van oranjepapier en met een kartonnen schild, waarop men met een flinke dosis goede wil het portret van de koninklijke jarige kan herkennen. Het kreupel orgelmannetje begint, zoodra hij al die glundere gezichten voor het venster ontwaart, met bekwame spoed aan een soort potpourri van vaderlandsche liederen. Hij draait met hartveroverende toewijding zijn wiel, nu eens met de linker dan weer met de rechter hand. Een muzikale tierlantijn koppelt met groote vrijmoedigheid „Piet Hein” aan de „Blauwgeruite kiel” vast. Met een nieuwe muzikale draai belandt men in het bronsgroen eikenhout. Het orgelmannetje versnelt geestdriftig het tempo, wanneer Beppie gelooft al wil ze het niet bekennen dat de elfjes s avonds op weerschijnende wiekjes komen aanzweven om de bloemetjes één voor één goeden nacht te kussen. En dat de vogeltjes voor het slapen gaan gezellig met elkaar praten, als ze sjielpen achter de klimop of inde dakgoot. Maarde laatste dagen bedenkt Beppie sprookjes, waarin de zonnebloem de heldenrol vervult. De zonnebloem is geen gewone zonnebloem, wist je dat? Het is een betooverde prinses. Ze blijft daar niet altijd zoo staan als een bloem vermomd. Eens op een dag komt de prins haar bevrijden. Een echte prins met een schoudermanteltje van fluweel met gouden gespen en met een veer op zijn baret. Hij hoeft niets anders te doen dan de zonnebloem aanraken en daar verandert ze voor zijn oogen ineen fijn prinsesje. En hij valt op een knie zoomaar in het grint. En hij zegt ja, wat zal hij zeggen? Beppie hoopt vurig, dat ze er getuige van zijn zal, als de prins zijn bruid komt halen. Misschien gebeurt zooiets midden inde nacht. Als de klok twaalf slaat zoo staat het altijd inde sprookjes. Wat zou dat jammer zijn. Overdag houdt Beppie, zoodra ze uit school komt, een oogje in het zeil. Er gebeurt niets. Maar lang kan het toch niet duren, want de betooverde prinses begint zóó naar haar prins te verlangen. Ze laat haar hoofdje een beetje treurig hangen. Beppie leeft in groote spanning. Ze heeft de grens tusschen werkelijkheid en verzinsel geheel uit het oog verloren. En dan gebeurt er werkelijk iets met de zonnebloem. Een nacht, terwijl Beppie in elkaar gerold als een marmotje, rustig slaapt, strijkt een wreede nachtvorst met moordenden adem over het tuintje. En den volgenden morgen lijkt het fleurig bloemhofje een slagveld. Al de stralende astersterren zijn uitgebluscht. De dahlia's zijn zwart. En de zonnebloem, o, de zonnebloem is plotseling vies en bruin geworden. Als een vod hangt de bevroren bloem aan de treurig gekromde steel. Ze vinden het allen jammer. Dat spreekt vanzelf. "Tja, aan alles komt een eind,” zegt vader wijsgeerig. En daarmee gaan ze over tot de orde van de dag. Maar Beppie vecht de geheele dag met een gevoel van teleurstelling. De handwerkles is voor Paulientje een wekelijksche bezoeking. Leuke poppenklungels in elkaar knutselen voor Beppies talrijk poppenkroost is natuurlijk wel knus. Maar rol- en stiknaadjes naaien op een lap van geel katoen brrr. Hoe Paulientje ook haar best doet, haar steekjes komen altijd schots en scheef terecht. Het zoompje gaat uitrafelen. En er komt telkens een knoopje inde draad. En dan komt Piggelmee zoo noemt iedereen de handwerkjuf, die nogal klein van postuur is en die zet haar bril extra recht op haar neus voor ze het ongelukkige naailapje in oogenschouw neemt. „Die steekjes zien er net uit, of ze dooreen wervelwind op sleeptouw genomen zijn, Paulina,” zegt Piggelmee strak. Pas dan maar op, want als Piggelmee geestig wordt is ze juist gevaarlijk! Deze Vrijdagmiddag wordt er van kwart over drie tot vier uur gewerkt aan de merklappen. Paulientje zou wel eens willen weten, wie op het onzalige idee van de merklappen gekomen is. Ze zijn grof en stug en hebben hardroode randen. Met rood D.M.C. garen moeten er letters en cijfers en randjes op gewerkt worden. Sommige meisjes zijn er buitengewoon handig in. Ze maken de kruissteekjes feilloos. Maar Paulientje heeft altijd een stroeve merknaald. En al telt ze nog zoo zorgvuldig de draadjes, toch overkomt het haar telkens, dat MET Z'N TWEETJES onredelijk een vinnig tongetje uit. Dan begint ze met gebogen hoofd de foute letter uitte peuteren. Ze rukt aan de pluizig geworden roode draad. Een snel opwellend verdriet maakt haar oogen warm. Buiten staat moeder. Het is of Paulientje haar ziet staan in haar bruine regenmantel. Piggelmee komt terug inde klas. Ze heeft haar troepje behoorlijk uitgeleide gedaan en toegezien of er niet gestoeid is op de trap. Wat gaat ze nu doen? Paulientje kijkt schuw op. Ze is de eenige nablijver. Piggelmee rommelt wat inde kast. Ze moet zich belachelijk uitrekken om bij de bovenste plank te komen. Nu schrijdt ze opeens tusschen de leege banken door. Paulientje durft haar oogen niet meer van de verbroddelde letter opheffen. Piggelmee staat stil. Ze strekt zwijgend haar hand uit. Paulientje reikt haar de lap toe. Wat een gekke zigzagfiguurtjes heeft Piggelmee in haar donkere rok. Vischgraatjes. Paulientje neemt het in overweging, of ze met een nederige stem om gratie vragen zal. Mag ik alstublieft weg of zooiets. Ze slikt een keer. En nog eens. Haar hoofd voelt warm en vreemd. Dan opeens flapt ze het er uit, niet beschroomd en deemoedig, maar onbehouwen en verwijtend: „’k Moest nèt met m’n moeder mee.” „Een vrachtauto koopen voor Joosje,” zegt ze er nog onnoozel hakkelend achter. Ze ergert zich aan zichzelf. Ze had natuurlijk moeten zeggen: speelgoed voor mijn broertje koopen. Wat voert Piggelmee nu toch uit? Ze doet een nieuwe draad inde merknaald. Haar hand gaat regelmatig op en neer. Neen maar, ze doet die ongelukkige driepoot over. Paulientje kijkt bevangen toe. Piggelmee bouwt onberispelijk een nieuwe M op uit keurige kruisjes. Ze hecht rustig af. Ze knipt de draad af. Ze legt de schaar met een klein geluidje op de bank. „Ziezoo,” zegt Piggelmee en ze vouwt de stugge lap netjes twee keer dubbel. Nu lacht ze met een kransje vriendelijke rimpeltjes rond haar neus. En ze wenkt: ga maar gauw. Paulientje slaat met een opgelucht bonsje de naaidoos toe. „Dag, Paulina.” „Dag, juffrouw.” Paulientje voelt, er hoort iets bij, iets liefs, iets dankbaars. Maar er schiet haar niets te binnen. Dus stapt ze, een weinig verbouwereerd door de onverwachte vrijheid, de klas uit. Bij de deur aarzelt ze, een hand al aan de knop. Piggelmee rommelt alweer inde kast. Paulientje ziet alleen de onderste helft van de vischgraatjesrok en twee keurige zwarte schoenen. „Dag juffrouw,” zegt ze nog eens dwaas. En ze rent de trap al af. Ze draaft door de gang langs de leege kapstokhaken. „Hallo, moedertje.” „Eindelijk.” Daar staat moeder ineen zachtjes neerspikkelend regentje geduldig te wachten onder het beschuttend parapludakje. Paulientje haakt gauw bij moeder in. „Ik heb vaders paraplu maar meegenomen,” zegt moeder. „Daar kunnen we samen onder.” Paulientje waardeert de bedoeling. De groote beenen haak van vaders omvangrijk regenscherm gezellig tusschen hen in, gaan ze op stap. „Regelrecht maar naar Kolenbrander. Daar hebben ze een massa speelgoed. En ’t is er niet zóó luxe.” Inde winkel raken ze meteen in verrukking over de poppen, die in een lange rij zitten te wachten op een moedertje. Er zijn boertjes bij met wijde broeken en witte klompjes en boerinnetjes met kappen en oorijzers. Babypoppen met zachte gezichtjes en lange wimpers boven de helblauwe oogjes. „O moeder, kijk eens hier, is dat geen dot?” Paulientjes stem schiet uit van bewondering. Rechtop ineen doos staat een fijn poppenbruidje ineen jurkje vol toefjes en loovertjes, een sluiertje om de schoudertjes en een kransje namaakbloemetjes inde blonde haartjes. Moeder is al evenzeer inde wolken als Paulientje. „Kijk die schoentjes eens met kraaltjes ” Ze staan allebei met haar neus op de doos. Vaders toegevouwen paraplu hangt stilletjes aan moeders arm te druipen. Ze merken het niet. „Wenschen de dames een pop?” vraagt de bediende beleefd. Moeder en Paulientje keeren op slag tot de werkelijkheid terug. Ze kijken verlegen als betrapte kinderen. „Neen we moeten we wilden een vrachtauto.” Dan lachen ze opeens alle drie. Moeder en Paulientje hardop, de winkelbediende fijntjes en vergoelijkend. Bij de afdeeling vrachtauto’s kiezen ze uit de groote voorraad vehikels van alle mogelijke afmetingen en kleuren er een, die er stevig en doelmatig uitziet. Het is een houten melkwagen, vroolijk rood geverfd, met een stel blikken melkbussen er op geplaatst. Moeder koopt nog een bromtol, die met een touwtje moet worden opgewonden. De winkelbediende wil de zaakjes laten thuisbezorgen, maar Paulientje protesteert met klem. „’t Komt anders vast niet op tijd.” Goed dan. Maar dan wil moeder naar huis een trammetje nemen. Het is al zoo laat. Paulientje draagt de pakken tot de tramhalte. En moeder houdt er zorgzaam de paraplu boven, want het regent harder. De tram loopt vol, maar moeder en Paulientje bemachtigen nog een bescheiden plaatsje achterin. Paulientje veegt een plekje schoon op de beslagen ruit. De lichten van de winkels gaan al op. Moeder heeft de vrachtauto overgenomen. Ze zit te peinzen. Negenenvijftig cent kost de melkauto. Een kwartje de tol. Dat is samen beneden de gulden. Leg het maar kalm aan, heeft vader gezegd. Die ijzeren vrachtauto van één-vijftig kon opgewonden worden en deze niet. Nu ja, Joosje zal toch wel plezier hebben Er doen weer geruchten overeen nieuwe loonsverlaging de rondte bij vader op kantoor. En er is al zooveel beknibbeld op die salarissen. „Moeder,” zegt Paulientje opeens. „Weet je wat we morgen doen? We branden de lampions, die we nog hebben van koninginnedag.” Paulientjes heldere stem is inde heele tram te verstaan. Er glijdt een klein, vermaakt lachje langs de strakke gezichten der zwijgende menschen. „Dat is een idee, kindje.” Een warm geluk stuwt over moeders tobberijen heen. Minder salaris. Wat dan nog? Ze houden nog zooveel over. Paulientje heeft zonder het te weten moeders moed een stutje gegeven. Natuurlijk, ze kunnen toch wel feest vieren morgen, ook zonder duur speelgoed. Joosjes verjaardag zal er geen glans en glorie bij inboeten. Wat die kleine broekeman morgen rijk zal zijn Als het waar is van die loonsverlaging, dan kan het misschien zoo geschikt worden, dat Jans een paar keer inde week komt, in plaats van elke morgen Moeder glimlacht dapper boven het hobbelig pak in haar schoot, waar een vuurrood wieltje uitsteekt. „Grroote-grrrutte”, zegt Joosje verbluft, als hij de kleurige melkwagen met de blanke bussen erop naast zijn ontbijtbordje vindt. Ze schieten allen inde lach om de komieke manier, waarop hij het geliefkoosde stopwoord van Jans gebruikt. „Dus je vindt hem mooi?” vraagt moeder. Joosje antwoordt niet op deze volmaakt overbodige vraag, verdiept als hij is inde opgetogen beschouwing van zijn geschenk. Hij rijdt de melkwagen zachtjes een eindje over het door jamvlekken ontsierde tafellaken. En hij laat de wagen bij de jampot voorzichtig omdraaien. „Vind je hem heusch mooi?” dringt moeder aan, hunkerend naar uitingen van geluk en dankbaarheid. Joosje knikt zonder op te zien. Hij heeft al zijn aandacht er bij noodig, om de auto zonder ongelukken tusschen de broodschaal en de botervloot door te sturen. „Je hebt nóg een kedo,” waarschuwt Beppie, die op de teenen staat te wippen van ongeduld. Joosje parkeert de melkauto zonder overhaasting naast zijn bord en peutert aan het elastiekje van het tweede pakje. Beppie helpt hem gedienstig en scheurt met een ruk het papier open. De glimmend groene buik van de bromtol komt ongegeneerd te voorschijn. Jan-Gerrit grist de tol uit Beppies handen. EEN DAG KONING „Kijk-es, Joosje, zóó moet het.” Het touwtje opwinden is het werk vaneen oogenblik. Met een behendige beweging zet hij de bromtol op. Deze draait zacht en melodieus brommend tusschen de borden. De kleuren van de bromtol vloeien onder het draaien prachtig ineen. Straks zal Jan-Gerrit het Joosje ook leeren, hoe de tol moet worden opgezet. Maar moeder wil, dat er nu eerst gegeten wordt. Het is al over acht. Vader beveelt stilte. Nu bidt hij hardop. Dat doet hij altijd, als er iemand jarig is. Joosje wacht met spanning op zijn naam. Hij is onder de indruk van de plechtigheid ter zijner eere. „Ziezoo,” zegt hij onmiddellijk na het amen. „Ziezoo, nu weet de Lieve Heerrr meteen, wie err vandaag jarrrig is.” Na het ontbijt is het voor vader de hoogste tijd. Jan-Gerrit moet op het laatste nippertje nog de achterband van vaders fiets oppompen. Natuurlijk zit dat nare ventiel weer verstopt. Jan-Gerrit pompt zoo energiek, dat zijn hoofd rood wordt van inspanning, terwijl vader in zijn jas schiet. Na vader vertrekken ook de drie grooten naar school: De voordeur wordt met zoon slag dichtgeslagen, dat de kalk inde gang van de muur valt. En dan is het opeens wonderlijk stil in huis. Cheffie zit in zijn kinderstoel zijn broodkorstjes te verkruimelen, Moeder ruimt de ontredderde tafel af en zet de kleverige afwasch in haar mandje ineen. Joosje zit zielsvergenoegd met zijn kostbaarheden op de vloer en vindt het een moeilijk probleem om te beslissen, waarmee hij het eerst spelen zal. Hij kan er zich geen voorstelling van maken, dat dit alles nog maar de ouverture van de glorieuse dag is en dat er nog veel meer feestelijkheden op volgen. Met de post van half-twaalf komen de ansichten voor den jubilaris. Een met een reusachtige bloemenmand van de tantes in Amersfoort. Een met een kruiwagen vol roode rozen van tante Loes en oom Henk. En ’s middags komt er spinazie met gehakt op tafel, een van Joosjes lievelingsgerechten. Hij heeft voor vandaag zelf het menu mogen samenstellen. En ’s avonds in haar bed, met de dekens over haar hoofd, bidt ze heimelijk, of de Heer alstublieft zorgen wil, dat een-zeven-vijf het gelukkige nummer wordt. Ze onderdrukt het vage gevoel, dat er iets met dit gebed niet heelemaal inde haak is. Sommige oogenblikken is Beppie er zeker van, dat het poppenhuis haar eigendom worden zal. Ze staat met het poppenhuis op en gaat er mee naar bed. Niemand durft ze in vertrouwen nemen. Ze lachen haar toch maar uit. Wacht maar, als er eerdaags gebeld wordt. Tingelingeling. Het poppenhuis voor Beppie! Wat ze dan allemaal op hun neus zullen kijken! Na een week van wachten wordt er in het kerkblaadje bekend gemaakt op welk nommer het poppenhuis gevallen is. Nommer achtvier-twee. ~'t Is vast niet eerlijk gegaan,” plaagt Paulientje. Beppie geeft geen antwoord. „Nu is een ander kind er blij mee, moet je maar denken,” probeert moeder te helpen. Over het poppenhuis wordt niet meer gerept. Moeder wil niet hebben, dat de grooten nog langer grappen er over opdisschen. Wat Beppie betreft, die wil liefst de geheele historie zoo gauw mogelijk vergeten. Zoo vaak ze er aan denkt, bekruipt haar een gevoel, dat eerder beschaamdheid is dan teleurstelling. Nadat moeder een stuk of wat Zaterdagen de week uitgezet heeft met een bonzende hoofdpijn, heeft vader het noodig geacht, dat elk kind in het vervolg een klein deel van de Zaterdagsche beslommeringen voor zijn rekening nemen zou. Die nieuwe arbeidsverdeeling zou niet alleen bijtijds voorkomen, dat moeder door bezigheden werd overstelpt, neen, vader stelt zich van de maatregel een heilzame opvoedkundige werking voor. De kinderen krijgen immers door die kleine taak besef van verantwoordelijkheid. Voorts plichtbesef en saamhoorigheidsgevoel! Moeder voelt zich gelukkig, omdat vader zich zoozeer benaarstigt, alles zoo gerieflijk mogelijk voor haar in huis te schikken. Maar het is haar ten eenenmale onmogelijk om hetzelfde opgewekte vertrouwen inde regeling te hebben, dat vader er in heeft. Ze luistert welwillend naar de geestdriftige redevoering, die vader afsteekt over zijn werkplan. Ze kan het niet over haar hart verkrijgen, zijn enthousiasme door haar ongeloof te remmen. Maarde kleine glimlach, die ze tijdens het warm betoog niet vermag te bedwingen, wekt vaders vage achterdocht. „Je gelóóft niet, dat het zoo geregeld kan worden?” vraagt hij strijdvaardig. „Och. „Och? Waarom och? Ik heb al een magnifieke arbeidsverdeeling in LIJDELIJK VERZET Ze voelt zich in haar op dit punt overdreven gevoeligheid als een onnut meubel tegen de muur gezet. De kinderen loopen haar ineen geheimzinnige bedrijvigheid voor de voeten. Ze nemen met een beschermend air haar werk over. Het: laat maar, moeder, dat doen wij wel, heeft in moeders ooren bijna iets vernederends. En wat moet moeder om de wille van de goede bedoeling niet gedoogen! De bedden zijn door Beppie dusdanig afgehaald, dat de dekenpunten op de grond hangen. Jan-Gerrit neemt de slikschoenen midden inde brandheldere keuken zóó krachtdadig onderhanden, dat moeder haastig een papier over de schoone pannen legt. En Paulientje, wier taak het is Cheffie ineen beminnelijk humeurtje te houden, solt zoo met hem, dat hij door die overmaat van attenties de kluts kwijt raakt en op het laatst van ballorigheid niet meer weet, wat te beginnen. Moeder ziet het aan. Zij bijt haar lippen opeen. En ze is verplicht voor het naar bed gaan als gewoonlijk haar toevlucht te nemen tot het gebruikelijke aspirientje vanwege de hoofdpijn. Ze heeft de barmhartigheid hierbij haar voorzorgsmaatregelen te nemen om niet door vader verrast te worden. De tweede Zaterdag vervult ieder zijn korvee met een tikje minder fleurigheid. Of is dat nu maar verbeelding van moeder? Suggereert ze zich dat maar, omdat ze heimelijk hoopt op het mislukken van vaders experiment? Het is een regendag en Paulientje moppert, omdat alle schoenen kletsnat zijn. Er is geen zweempje glans op te krijgen, al poetst ze zich een arm uit het gelid. En Jan-Gerrit moppert ook al, omdat het door de lamme boodschappen veel te laat wordt voor het houtsnijclubje. Vorige week is hij ook al te laat gekomen. En ze zijn bezig aan een moeilijk pijpenrekje. De derde Zaterdag loopt heel de boel in het honderd. Jan-Gerrit heeft zijn schoenenbeurt afgekocht voor een stuk gom. En nu krabbelt Paulientje op het laatste nippertje weer terug, omdat een vriendinnetje haar komt halen voor een zendingsfilm, waar ze naar toe gaat. Het komt via harde woorden tot handtastelijkheden. Het klettert inde keuken van klappen en verwijten. Nu kan moeder er zich mee bemoeien, zonder dat iemand het haar kan euvel duiden. „Maar wat gaan mijn gedienstige geesten nü doen?” vraagt ze met een vleugje leedvermaak. Het is moeilijk uit de twee gelijktijdig gehakkelde zeer verwarde lezingen van het geval wijs te worden. En het is ondoenlijk om een eenigszins zuivere kijk op de ingewikkelde kwestie te krijgen. „Stil nu eens allebei. Wie z’n beurt was het eigenlijk?” »>lk ,Nee hij ” „Nee zij ” „Hij zei ” „Zij wou... Moeder houdt de handen voor de ooren. „Luister eens, ik weet niet, wie er gelijk heeft. Maar op déze manier hoeven jullie me niet te helpen, hoor. Als jullie er zóón hekel aan hebben, dan dan doe ik het veel en véél liever zelf.” De kemphaantjes kijken wel een weinig beteuterd bij deze onver- wachte weinig eervolle oplossing van de moeilijkheden. Maar tegelijkertijd gevoelen ze zich opgelucht, nu ze opeens de kans krijgen aangeboden, zich van de knellende plichten te ontslaan. Maar ze hebben toch ook weer een vaag begrip vaneen onridder- lijke houding tegenover moeder. „Ik moet naar het houtsnijclubje,” verontschuldigt Jan-Gerrit zich. „En ik,” legt Paulientje haastig uit, „ik mag met Marietje Vlag mee. Die d’r moeder heeft nog een kaartje voor die film, u weet wel, over de zending over Indië Vin-u ’t goed?” Moeder kijkt van het eene gezicht in het andere. Ze wacht een oogenblik voor ze het verlossend antwoord geeft: „Gaan jullie dan maar.” Wèg stuiven ze. Ziezoo, nu voelt moeder zich weer de kapitein op haar eigen schip. Ze steekt blijmoedig de handen uit de mouwen. En ze rept zich door de opstapeling van Zaterdagsche bezigheden snel heen. De echte gemoedelijke Zaterdagsstemming keert terug, dat onzegbaar iets, dat te maken heeft met de geuren van versch brood en sudderende stoofpeertjes. Beppie heeft het eens karakteristiek onder woorden gebracht door te zeggen: de Zaterdag is een stukje van de Zondag vast vooruit. Deze Zaterdag wordt volkomen door Beppies definitie gedekt. Cheffie is, nu men hem aan zijn lot overlaat, ineen cherubijnenhumeurtje. Joosje speelt heel rustig dieseltje met een rijtje stoelen. En om zes uur aan tafel is de stemming zoo vredelievend en eensgezind, dat men niet beter zou kunnen wenschen. Paulientje is nog diep onder de indruk van haar film. „Een spierwit kerkje,” vertelt ze En een boel zwartjes erin, die al Christenen waren geworden en reuzegroote bosschen en witte ziekenhuizen midden in het groen en een heele rij zieke zwartjes, die op hun beurt moesten wachten en dat duurde wel een paar uur, zóóveel waren het er een heeleboel zwartjes hadden lappen om armen of beenen en één moesten ze dragen, die had om elk been een lap, zoon vieze ” Beppies gezichtje wordt opeens wit. Een wee gevoel van walg kruipt op tot in haar keeltje. Voor iemand het merkt, babbelt Paulientje alweer druk door over iets anders. „Een danseresje, nou zeg, die kon het!” Paulientje glipt opeens van haar stoel, wiegelt lenig met de heupen en tilt sierlijk één voor één haar armen op, droomerig starend naar iets inde verte, precies zooals ze het op de film heeft zien doen. Vader en moeder kijken elkaar vermaakt inde oogen. Maar Jan-Gerrit schimpt dadelijk: „Je lijkt wel een kikker.” Deze oneerbiedige taal brengt de danseres op slag inde nuchtere werkelijkheid terug. „Sukkel, ’ scheldt ze in goed verstaanbaar Hollands. „Kom, dóóreten, alsjeblieft.” „Ik nog een sneetje met basterdsuiker,” bestelt Paulientje, opeens weer gewoon. En ze begint onversaagd aan een nieuw verhaal over griezelige afgodsbeelden en rijstvelden. Na het eten worden de twee kleintjes gewasschen en verschoond. Ze maken er de gebruikelijke pret bij en spartelen om het hardst in het zinken badje. Daarna wordt het rustig. De kleintjes zijn van de vloer. De rommel is opgeruimd. De grooten trekken langzamerhand ook naar boven. Het huis is klaar voor de Zondag. Het is alleen jammer, dat er zoon klein stukje van de avond overblijft. De wijzer van de klok is verrassend vlug bij de elf. Moeder tuimelt in bed en doezelt, dank zij haar barmhartige aspirientje, bijna dadelijk weg. Vader prijst zijn nieuwe regeling, terwijl hij zijn sokken uittrekt. „Het scheelt heel wat, vind je niet?” vraagt hij, kinderlijk dingend naar een lofuiting. Moeder heeft groote moeite haar oogen nog weer even te openen. Ze ziet nog kans met groote krachtsinspanning te glimlachen. En dan draait vader de lamp uit. „Kijk, door deze gaatjes moet een lint geregen worden. En hier komt nog een kapje.” „Doddig, die schulpjes,” prijst Paulientje. „Komen die ook aan het kapje? Leuk! Ik wou, dat we voor Piggelmee op school ook zulke dingen mochten maken in plaats vaneen afschuwelijke katoenen sok.” „Een sok dat is toch heel nuttig?” „Wie breit er nu tegenwoordig zijn eigen sokken?” zegt Paulientje wijs. „Moderne jeugd,” misprijst vader, even opziende van zijn horizontale en verticale rijtjes kruisjes. „Voor wie maakt u ’t eigenlijk?” vraagt Beppie opeens. „Voor tante Loes.” Moeder is druk bezig met haar theepot. De kinderen proesten, ’t Idee zeg, tante Loes uitgedost in dit witte keepje. „Hoe kan dat nou?” Moeder schenkt voorzichtig thee in vaders groote gebloemde kom. Dan zegt ze eenvoudig: „Ja maar, tante Loes verwacht een kindje.” Ze kijken alle drie een beetje verbluft. Maar moeder doet, alsof ze daar niets van merkt en praat rustig door. „Van alles heeft ze al kant en klaar. Kleertjes, lakentjes, sloopjes, dekentjes. Maar zoo’n lekker warm keepje had ze nog niet. En een keepje is veel handiger dan een jasje voor zoo’n heel klein kind.” „Is dat al gauw?” vraagt Paulientje. „Ja, heel gauw. Misschien met Sint-Nicolaas.” „Een reuzencadeau.” Jan-Gerrit lacht zelf het hardst om zijn grap. Moeder geeft thee rond. Er wordt genoeglijk een janhageltje geknabbeld. Djoekie staat opeens klaarwakker op vier pooten. Bij elke stoel komt hij om zijn deel bedelen. Duurt het wachten soms wat lang, dan jankt hij even gesmoord. „Hier, bedelaar, het laatste stukje, hoor.” De bedelaar schudt de ooren, rekt zich eens koninklijk uit met twee stijf gestrekte achterpooten en keert voldaan naar zijn warm plaatsje voor de kachel terug. Boem, zegt de schuurdeur bij de buren. Maar Djoekie reageert er niet meer op. Voor zijn part kunnen alle schuurdeuren inde heele buurt naar believen open en dicht waaien, tot de scharnieren het begeven. Het laat hem ijskoud. leder bewake zijn eigen hof. En Djoekie dut weer in. Beppie hecht bij het slotje de draad af. Dat is klaar. Ze houdt het sieraadje onder de lamp. „Zeg moes, hoe wéét tante Loes dat nou van dat kindje?” De twee grooten durven niet lachen om de onnoozele vraag van het jonger zusje. Jan-Gerrit puzzelt en Paulientje plakt. Moeder heeft het keepje weer opgenomen en haakt een mooi rond schulp je. --De Heer waarschuwt de moeders altijd van te voren, als Hij ze een kindje geven wil. Dat is gemakkelijk te begrijpen. Anders zouden ze immers geen tijd hebben om een lekker zacht bedje en warme kleertjes klaar te maken.” Ja, dat vindt Beppie ook. Stel je voor, dat de kindertjes zoomaar op een goede dag inde wieg gelegd werden. Dat zou niet verstandig zijn. De moeders zouden geen raad weten. Het is even stil inde kamer. Alleen Djoekie zucht diep en lui. „Moesje,” vraagt Beppie dan opeens. „Toen ik geboren werd, wist u het toen óók van te voren?” „Ja zeker, kindje. O, ik weet nog zoo goed, hoe blij we allemaal waren.” Beppie bloost ervan. Ze voelt zich warm en gelukkig worden, om wat moeder zegt. Ze wil opstaan en naar moeder loopen om even Joosje doet een manhaftige poging zijn oogen wijd open te sperren. ~Ze ken al schrrreeuwen, zegt hij. En hij steekt meteen gewillig moeder zijn tweede voet toe. Nu voelt hij opeens een dikke bobbel in zijn broekzak. Dat zijnde borstplaatjes. Het zakje wordt te voorschijn gehaald. Door de warmte inde broekzak zijnde borstplaatjes week geworden, en op elkaar gaan kleven. Het is wel geen ooglijk gezicht, maarde smaak van de borstplaatjes is dezelfde gebleven. En dat is het voornaamste. E 5 nauwe opening wringen. Groene, begeerige oogen vinden het muizenverblijf op de plank. Een soepele, geruischlooze sprong en de indringer zit op de plank. Hij doet een stapje vooruit op zijn fluweelen pooten. Hij zit een oogenblik roerloos en ademt wellustig en diep de scherpe geur in van zijn prooi. Dan is het gebeurd. De moordenaar likt zijn bloederige muil schoon en glijdt als een schaduw door de opening in het pannendak heen de witte nacht in. Ze kijken binnen vreemd op, als Jan-Gerrit met het schoteltje melk weer terug komt. Moeder vraagt dadelijk: „Is er iets?” Jan-Gerrit ziet wit. Tot zijn lippen toe. Hij moet eerst krampachtig slikken voor hij zijn stem in zijn macht heeft. „Mijn muizen zijn opge vreten.” Paulientje giechelt zenuwachtig inde strakke stilte. „Opgegeten?” vraagt moeder, ongeloovig. „Door wie?” „Door zoon rottige kat.” „Och, mijn jongen, wat is dat nou jammer.” De meewarige klank in moeders stem breekt Jan-Gerrits zelfbeheersching. „Opgevréten,” herhaalt hij met een vertwijfelden uithaal. En hij strompelt blindelings en grienend de kamer uit. Moeder laat hem even den tijd om zichzelf weer meester te worden. Maar als ze hem na een poosje achterna gaat, vindt ze hem nergens meer. Hij is al naar school. Waarschijnlijk om te ontsnappen aan het meelij, dat hem week maakt. Van de sneeuw is voor de anderen de aardigheid door de droevige gebeurtenis wel wat af. Vader gaat toch nog even mee inden tuin, waar hij een kort maar energiek sneeuwballengevecht levert. Hij ziet kans stand te houden tegen Paulientje, Beppie en Joosje, die hem eendrachtig met ballen bestoken. Vader drijft het vijandelijk drietal met zijn rake, stevige projectielen langzaam maar zeker inden hoek bij de vuilnisemmer, waar ze zich, machteloos door ’t lachen, nog maar zwakjes verweren. Als vader ze ten slotte heelemaal in het nauw gedreven heeft en hen met een ware sneeuwlawine voorgoed onschadelijk maakt, geven ze zich over en vragen om genade. Joosje verweert zich nog met de moed der vertwijfeling, maar zijn losse balletjes schieten hun doel voorbij en ploffen tegen de keukendeur uiteen. Nu levert Joosje zich ook uit. Beppie haast zich naar binnen, de verkleumde handjes warmend onder de oksels. Jammer, dat die sneeuw zoo koud is. Er is er nog een, die grieven tegen de sneeuw heeft. Dat is Jans. Ze moppert al over die vieze boel in huis, terwijl ze nog bezig is haar bonte boezelaar inde gang voor te binden, die stijf staat van de stijfsel. Kijk nu toch eens wat een sneeuwkluiten op de keukenmat, dat belooft wat voor vandaag. „Kijk dat mirakel vaneen hond zich eens toegetakeld hebben inde sneeuw,” bromt Jans. Het mirakel-van-een-hond, Jans’ misnoegen bij intuïtie radend, vlucht met sneeuwkluiten en al in zijn mand. Maar Jans is onverbiddelijk. „We zullen je eerst eens onder handen nemen,” zegt ze onbarmhartig. Ze keert de hondenmand zonder pardon om, zoodat de rechtmatige bezitter er uitrolt. Over de muizen wordt niet meer gerept. Ook om twaalf uur niet, als Jan-Gerrit thuis komt. Het is, of allen een woordelooze afspraak hebben gemaakt om hem te sparen. Joosje kijkt aan tafel schuw naar Jan-Gerrits stug gezicht. Beppie, die uit pure vriendelijkheid hem in het gesprek probeert te betrekken, krijgt zoo’n bot antwoord, dat ze dadelijk gekrenkt weer in haar schulpje kruipt. Jan-Gerrits humeur schijnt beneden nul te zijn gedaald. Zijn gezicht is een onheilspellende onweerswolk. Hij ontwijkt met opzet moeders oogen. Zoo gaat hij ’s middags weer naar school, zonder dat moeder de geringste kans gekregen heeft hem te bereiken met haar sympathie. Jan-Gerrit mompelt wat tot groet en slaat de voordeur met een slag achter zijn hielen dicht. Vader kijk verstoord op. „Is die jongen stapel? ontvalt hem. „Laat hem maar, hij heeft het niet makkelijk.” „Nu ja, dat hoeft hij toch niet op deze manier aan de groote klok te hangen.” „Ja maar, hij was zoo op die beesten gesteld ” „Hij moet zich een beetje leeren beheerschen, die groote lummel." Vader heeft nooit veel met die muizen opgehad. Hij ziet Jan-Gerrit liever bezig met zijn huiswerk. Ook na schooltijd kan moeder Jan-Gerrit niet onder schot krijgen. Hij ontloopt haar stelselmatig en gaat grimmig en stug naar bed. Het is stil inde huiskamer. Moeder zit dicht onder de lamp haar kousen te stoppen. En ze peinst over haar nederlaag. Jan-Gerrit is niet te helpen. Hij sluit zich met zijn teleurstelling voor stoel staande, de zilveren piek in het hoogste topje van het boompje steken. Beppie pakt tevreden de kralensnoeren en ballen uit de doos en Paulientje bevestigt die tusschen de groene takken. Daarna worden de kaarsjes er netjes rechtop ingezet. Als ze scheef staan gaan ze af druipen bij het branden en dat geeft veel narigheid. Nu nog wat engelhaar uitgeplozen en daar staat het pronkboompje te glinsteren ineen waas van engelenhaar. Cheffie pruttelt in het loophek, omdat hij al die glanzende spullen niet eens hebben mag om mee te spelen. Wat heeft hij nu aan kijken alleen? Kerstdag gaat vader ’s morgens naar de kerk met de groote kinderen en ’s avonds is het moeders beurt. Terwijl moeder afwezig is maakt vader zich verdienstelijk door de kleintjes bezig te houden. En tegen half acht wil hij koffie zetten om moeder te verrassen. Hij roept er Paulientje bij, want hij weet bij geen benadering, hoeveel lood koffie er gemalen moet worden. Hij zou inde gulheid van zijn hart misschien koffie zetten zoo zwart als Oost-Indische inkt, als Paulientje er niet was, om hem voor zulk een roekeloosheid te behoeden. Neen, vader heeft nooit veel huishoudelijke neigingen gehad. Hij kan beter overweg met de pen dan met de koffiepot, zooals hij zelf zuchtend bekent, als hij bij het opschenken van de koffie een vieze plas morst op het kleedje van het keukentafeltje. Niettegenstaande Paulientjes hulp is de koffie, als moeder thuiskomt, toch nog wat al te pittig, maar dat is iets, dat met een flinke plas warme melk verholpen kan worden. Moeder vindt het een kostelijk kopje koffie en dat is het voornaamste. Nu steekt vader met plechtige ernst één voor één de kaarsen in het boompje aan. Het gebabbel van de kinderen verstilt bij het zachte kaarsengeflakker. Jan-Gerrit wijst vader fluisterend een kaars, die dreigt om te kantelen. Cheffie zit op moeders schoot en steekt zijn wijsvingertje in zijn mond, wat hij altijd doet als hij een moeilijk probleem tracht te doorgronden. Nu branden alle kaarsen. Het opgesmukte boompje staat ineen krans van beweeglijk licht. De spiegel verdubbelt het aantal sidderende lichtjes. En terwijl de kinderen, groot en klein, met verrukte oogen naar die zachte glorie staren, begint moeder met een stem, die een oogenblik wankelt van bevangenheid, het Eere zij God te zingen. De anderen vallende een na den ander in en vader zet al zingende een kaars overeind, die door de eigen zwaarte scheef zakt. Daarna neemt vader de bijbel van de schoorsteen en leest rustig en duidelijk het Kerstevangelie. Als het uit is kijkt hij moeder aan. „De toepassing?” Moeder bloost een beetje. Ze heeft tijd noodig om na te denken. Intusschen steekt vader een vuurwerk af en laat de sterren koelbloedig over zijn handen spatten. En dan begint moeder werkelijk te vertellen, Cheffie in het warme kuiltje van haar schoot, een arm om Joosje en Beppie, die dichtbij schuiven. Om op dreef te komen vertelt ze het voorgelezen kerstverhaal nog eens op kinderlijke wijze. Hoe de herders bezig waren op de schaapjes te passen, midden inden donkeren nacht. En hoe ze in hun oogen wreven van verbazing, toen het opeens zoo licht werd alsof de zon scheen op klaarlichten dag. Hè, wat was dat? Ze droomden toch niet? Allemaal engelen, een heeleboel, honderd, duizend misschien wel. En één engel was zoo vriendelijk voor hen. Die zag wel, dat ze zoo schrokken. En daarom zei hij: Wees jullie maar niet bang, hoor herders. Zal ik jullie eens iets heel, heel moois vertellen? De Heere Jezus is geboren. Nu, je kunt begrijpen, dat die herders erg blij waren. Ze wilden wel dadelijk naar Hem toe loopen. Ze wilden allemaal naar den Heere Jezus gaan kijken. En dat deden ze ook, want de engel had meteen gezegd, waar ze Hem vinden konden. En ” „Wazzen d’rrr nog een paarrr bij de schaapjes?” vraagt Joosje opeens bekommerd. „O, die schaapjes liepen zoo gauw niet weg, die sliepen misschien allemaal,” stelt moeder gauw gerust. De grooten zijn ongemerkt ook een beetje dichterbij geschoven. Op deze manier verteld lijkt het oude bekende verhaal haast nieuw. Beppies opgeheven gezichtje is een en al strakke aandacht. Ze zucht ongeduldig bij de onderbreking van het verhaal. „Hè, Joosje, stil nou.” Maar Joosje is nog niet geheel gerustgesteld omtrent het lot van de onbeheerde schaapjes in het veld. „Waarom wazzen ze niet ineen hok?” vraagt hij opnieuw. er zeker van, dat er ergens een Koningskindje geboren was. Dat Koningskindje was natuurlijk de Heere Jezus. Och, och, wat brachten die mannen uit dat verre land een mooie dingen mee voor den Heer Jezus.” „Speelgoed?’ vraagt Joosje, opeens opfleurend. „Neen, maar wel goud.” Nu wordt Joosje blij. „Nu kannen ze meteen een ander bedje koopen,” bedenkt hij opgetogen. Moeder kan niet nalaten eventjes te lachen met de anderen mee. Ze zet Cheffie op den grond om allen te bedienen vaneen chocoladekransje. Ze vermijdt opzettelijk vaders licht vermaakte blik. Moeder wil nu wel erkennen, dat het niet zoo eenvoudig is om de kleintjes iets van de diepe zin van het Kerstfeest te doen verstaan. Vader zegt niets. Hij heeft trouwens al zijn aandacht noodig voor het kerstboompje. De kaarsjes raken opgebrand. Een gaat er al uit, het vlammetje flikkert nog even wild en groot boven het klompje overgebleven kaarsvet. Dan dooft het en er is niets over dan een kromme rookende pit. Den tweeden Kerstdag gaat vader met de grooten een fiksche wandeling maken. Joosje en Cheffie spelen zoet inde kamer, de eerste aan deze, de tweede aan gene zijde van de loophekspijltjes. Moeder zit in het hoekje bij het raam en kijkt in gedachten naar het tweetal. Wat doet Joosje toch? Hij geeft zijn beer een afstraffing. De klappen komen dof neer op het schonkige beerenlijf. Dan zet hij den loggen snuiter rechtop tegen het loophek aan. De zondaar zit daar zielig voor zich uitte staren met zijn ronde kraaloogen, de armen moedeloos langs de stijve romp. Hij ziet er naar uit, of het misnoegen van zijn baasje hem oprecht leed doet. Joosje krijgt dan ook meelij. Hij trekt hem met een ruk naar zich toe, vat hem onder de oksels, kijkt hem recht inde triestige snuit. „Nou, bè-je niet stout meerrr? Dan mag je ook mee naarrr de Heerrr Jesus kijke Hij heb al lang een nieuw bedje gekrrrijgt, hoorrr... net zoo bedje as Klarrra enne met net zoo lint eran en een lammelaarrrrtje ook, fijn hè?” Wat geeft het, of Joosje niet in staat is de zin van het Kerstfeest te verklaren? Hij stroomt over van spontane liefde voor het geboren Kindeke in Bethlehem. En dat is voorloopig voor hem genoeg. achtige bedrijvigheid is toch heusch schromelijk overdreven. Waarom zou dat karweitje, dat ze al zoo dikwijls opgeknapt heeft nü opeens te zwaar zijn? Kom, kom Wat betreft de „omstandigheden,” waar vader geheimzinnig op zinspeelt, als er geen kleine ooren luisteren, moeder voelt zich sterk genoeg om zoo noodig over den domtoren te springen. Ze lacht vader hartelijk uit. Deze zucht en staakt zijn vergeefsche pogingen moeder te overreden. Hij wil verder geen woord vuil maken over moeders wispelturigheid. Was zij het niet, die plannen had de oliebol radicaal af te schaffen? Intusschen koopt moeder met een ongekweld geweten de feestelijke benoodigdheden. Het is een mirakel, wat er al niet in zoon beslag verwerkt wordt! De kinderen staan rondom de kom, waarin moeder alles door elkaar klopt met een houten lepel: bloem en boekweitmeel, melk, eieren, zout, gist, krenten, rozijnen en in snippertjes gesneden sucade. Na deze plechtige handeling wordt de kom, toegedekt met een schoone handdoek, een kwartiertje op een hoekje van de kachel gezet. Het is ten strengste verboden om uit nieuwsgierigheid een tipje van de doek op te lichten. Nu begint het onder de doek geheimzinnig te werken. Het beslag rijst omhoog en wordt luchtiger en luchtiger. De kinderen zijn bang, dat het ten slotte uit de kom zal klimmen. Maar moeder weet het juiste oogenblik. Eer het zoo ver is neemt ze de kom weer mee naar de keuken. Nu verklaart ze de keuken voor de rest van de middag voor strengverboden terrein. Als er kinderen inde keuken voor moeders voeten loopen, zullen er zeker ongelukken gebeuren met de kokende bakolie. Op een kluitje gedrongen voor de gesloten keukendeur luisteren de kinderen naar de veelbelovende geluiden. Het spettert en het sist, dat het een lieve lust is om aan te hooren. Een doordringende, warme baklucht trekt langzaam door het geheele huis. De kleintjes zitten op de hurken om te snuffelen aan de kieren van de keukendeur. Als moeder onverwachts de keuken uitkomt om binnen uit het buffet een schoon bord te halen, struikelt ze bijna over Joosje, die plat op zijn buikje inde gang ligt. Moeder drijft het klitje nieuwsgierigen naar binnen en verdwijnt de deur te zetten is toch op zijn minst onredelijk. Nu voelt Paulientje zich het slachtoffer vaneen snood complot. Ze schreit een paar heete tranen om het eigen martelaarschap. Als even voor de bel van vieren het verlossende teeken gegeven wordt, dat ze weer binnen komen mag, is het geen schuldbewust, maar een wrokkend Paulientje, dat naast den lessenaar staat in afwachting van de boetpreek. De boetpreek blijft echter achterwege. Paulientje kan gaan zitten. Ze doet het met een mengeling van opluchting en verbazing. Er is bijna iets krenkends inde wijze, waarop Piggelmee zulk een weinig indrukwekkend slot maakt aan het drama. Buiten, arm in arm met de vriendinnen, stelt Paulientje zich schadeloos voor Piggelmee’s handelwijze door volop te genieten van de onbewimpelde bewondering. Paulientje komt met een kleur als een pioen thuis en slaat, nog in een stemming van rebellie, zóó met de kamerdeur, dat moeder verbaasd opkijkt. Paulientje voelt een oogenblik aanvechting moeder een kleurig verslag te geven van de interessante middag, maar ze bedenkt zich. Het is twijfelachtig of moeder wel dezelfde kijk op de historie zal kunnen hebben als Paulientje zelf. Paulientje is in het onzekere, welke houding ze aannemen zal op de Maarde volgende handwerkles wordt niet gegeven. Drie uur, het tijdstip, waarop Piggelmee correct met haar handwerkspullen onder de arm de klas placht binnen te stappen, deelt meneer Vink rustig de rekenboeken uit met de verbluffende mededeeling, dat de handwerkjuffrouw ongesteld is. „Bladzij zes, som drie,” kommandeert meneer Vink. Hij wil dit uurtje meteen maar benutten om die sommen over inhoudsberekening nog eens een beurt te geven. Een oogenblik later peinst de heele klas overeen stroopvat, zoo lang, zoo breed en zoo diep, voor zeven-achtste gevuld met het zoete, kleverige goedje. De volgende week verschijnt Piggelmee weer niet. En de week daarop doet een tijdelijke plaatsvervangster haar intrede. Paulientje voelt een steek als van pijn. Ze staart met ongeloovige oogen de nieuwe aan: „Juffrouw Penneweert.” Niemand durft om de malle naam te gichelen. De klas wordt totaal in beslag genomen door de beschouwing van de nieuwe. Ze gelijkt hoegenaamd niets op Piggelmee. De klas neemt goedkeurend dit hemelsbreed verschil waar. Penneweert is slank en elegant inplaats van kort en aartsdegelijk. Haar blond haar valt ineen luchtige golving langs haar knap gezicht. Menig meisje neemt zich in alle stilte voor thuis ook eens te probeeren de haren zoo te kammen. En dan te denken aan Piggelmee’s stijve bolletje! Penneweert draagt geen zedig schortje, maar een bruin fluweelen rok met groote houten knoopen en een leuk jumpertje met strepen. De meisjes voelen zich schuchter tegenover zooveel charme. Ze beijveren zich om een gunstige indruk te maken. Alleen Paulientje hangt met opzettelijke slordigheid scheef in haar bank. Ze is zoo onredelijk het de nieuwe kwalijk te nemen, dat ze Piggelmee’s plaats inneemt, waardoor ze het voor Paulientje onmogelijk maakt ooit weer met Piggelmee in het reine te komen. En daarnaar verlangt Paulientje in alle stilte vurig, al wil ze het niet bekennen. Paulientje is niet in staat wijs te worden uit deze verwarrende gevoelens. Ze voelt zich ongelukkig. eerstvolgende les bij Piggelmee. Ze heeft een groot woord tegen de vriendinnen. Die moedigen haar aan, vlassend op een nieuw relletje. Het is haar te moede, of ze door stugheid tegenover de nieuwe iets af kan lossen van haar schuld aan Piggelmee. De eerste de beste handwerkles bij de nieuwe heeft ze al een standje te pakken, de tweede les vijftig strafregels. Ze kan haar houding nu niet meer wijzigen en houdt koppig vol dwars te zijn. Tegelijk hindert het haar onuitsprekelijk, dat de nieuwe haar negeert en vriendelijk is tegen die andere „strooplikkers.” De toestand is onhoudbaar. Moeder vraagt een dag geheel argeloos: „Die juffrouw Franke, zeg, is die nog steeds ziek? Wat zielig toch, hè?” Paulientje wordt vuurrood. Ze schopt tegen de tafelpoot. Moeder peinst hardop: „’t Was altijd zoo’n vriendelijk menschje, waarom stuur je haar niet eens een kaart of een ansicht?” Daar heeft Paulientje geen oogenblik aan gedacht. Moeder verbaast er zich over, dat Paulientje met zulk een geestdrift op haar los gezegde ingaat. Ze is zich er niet van bewust het verlossend woord te hebben gesproken. Paulientje wil dadelijk op een ansicht uit. „Ja, doe maar, anders raakt het weer inde slof,” zegt moeder. Paulientje rent naar de boekwinkel. Ze zoekt heel lang naar een ansicht. Het moet iets heel bijzonders en iets heel fijns zijn. Ze laat eindelijk na lang wikken en wegen haar keus vallen op een over- Maar moeder houdt voet bij stuk. Ze heeft pas een heel groote uitgave moeten doen. Alle luiertjes en kleertjes, die ze nog van Cheffie inde kast had, bleken versleten en onbruikbaar te zijn. Het gaat niet aan om die kleine freule Paulientje alles te geven, wat haar ijdel hartje begeert. Ze moet leeren, dat de dubbeltjes niet over de drempel naar binnen komen rollen. Het blijft regenen en Paulientje neemt oma inde arm. Ze vraagt de vurig begeerde kaplaarzen voor haar verjaardag. En zoo bekomt ze de kaplaarzen, die moeder haar in onredelijke zuinigheid onthoudt. Paulientje triomfeert. De schoenen van Jan-Gerrit kunnen gevoeglijk bewaard worden voor Joosje’s toekomst. Maar het schijnt of de elementen samen zweren om Paulientje's voorbarige vreugde te fnuiken. Den dag na Paulientje’s verjaardag is de lucht opgeklaard en strakblauw. Het ziet er helaas niet naar uit, of er vooreerst een droppel meer zal vallen. De kaplaarzen staan in het hoekje naast het buffet, als Paulientje naar school is, waar Joosje ze ontdekt. Hij vult ze allebei met blokken en zoo verschaffen de kaplaarzen toch nog vreugde, al is het niet aan hun rechtmatige eigenares. De kwestie van de kaplaarzen wordt opeens onbelangrijk dooreen gebeurtenis, die ieders aandacht in beslag neemt. Een avond wordt Jan-Gerrit uitgestuurd, om een kit kolen te scheppen. Een oogenblik later keert hij zonder kolen terug. „Een kat in het kolenhok,” schreeuwt hij. „Nu, wat is dat? Die jaag je toch weg?” „Nee, nee, hij wil niet, hij zit ineen kuiltje inde anthraciet en hij blaast en hij kijkt met zulke oogen net vuur.” Allen stormen naar buiten. Vader voorop met de zaklantaarn. Vader steekt onvervaard zijn hoofd in het donkere kolenhok, terwijl Jan-Gerrit hem zooveel mogelijk moet bijlichten. De anderen hooren vader geruststellend praten. Dan komt zijn hoofd weer te voorschijn. Dat is me ook wat. Het stomme dier heeft jongen. Een stuk of drie, schat vader. Ze zijn allen met het geval verlegen. „Liggen zijn kindertjes zoomaar inde kolen?” vraagt Beppie meewarig fluisterend. „Waarom heeft hij die daar gelegd?” Vader geeft geen antwoord. Hij stuurt ze allen naar binnen en onderhandelt met moeder inde keuken. „Een gek geval, van wie zou dat beest zijn?” Moeder kan het niet zeggen. „Wij kunnen dat mormel niet in huis halen met Djoekie. Moeder moet toegeven, dat dit onoverkomenlijke bezwaren zal opleveren. Maar haar hart pleit warm voor de verschoppelinge. Ze is ontroerd door de zorg van het dier, dat geen beter plaatsje vinden kon inden nacht dan het tochtig en ongerieflijk kolenhok. Een dier met jongen „Nu?” vraagt vader. Moeder wordt verlegen onder zijn onderzoekende blik. „ t Is ook een moeder,” zegt ze dan aarzelend, half in ernst, half in scherts. Nu gaat vader, mopperend over eigen toegeeflijkheid, naar de zolder om een kistje te zoeken en moeder bedenkt, dat ze nog een oude rok heeft, die ze best voor dit liefdadige doel kan afstaan. Wat een geluk, dat er nog geen poetslappen van geknipt zijn. Nu komt de moeilijke verhuizing. Maar dat valt mee. Het lijkt wel, of het moederdier instinctmatig beseft, dat het van deze groote, behoedzame menschenhanden geen leed te duchten heeft voor haar kroost. Die draaft en draaft, terwijl Jans de boel reddert en een oogje op het eten houdt. ’s Middags komt oma moeder aflossen en dwingt haar om een uurtje te gaan rusten. Moeder stribbelt tegen. En als ze zoogenaamd rust, houdt ze één oor open voor de geluiden in huis en één been gereed om overeind te vliegen, als haar aanwezigheid noodig mocht blijken te zijn. Ze heeft de eigenaardige overtuiging, dat ze niet ziek worden zal, nu ze zoo moeilijk kan worden gemist en dat geeft haar een blijmoedigheid en een veerkracht, waarvan ieder versteld staat. Het is moeder, die nog een glimpje humor ziet inde situatie en die nog, als ze hijgend voor de zooveelste keer boven komt, dooreen grapje een klein glimlachje te voorschijn weet te roepen op al die mistroostige gezichten. Zoodra de patiëntjes over het ergste heen zijn, worden ze lastiger. De een vraagt om slappe thee, de tweede om een mandarijntje, de derde om een boek of een dambord. Het wordt tijd, dat ze weer op de been komen, want moeders voeten voelen ’s avonds, alsof ze van lood zijn inplaats van vleesch en bloed. Juist op den dag, dat de laatste patiënt definitief afscheid neemt van het ziekbed, begint moeder te hoesten en te huiveren. Ze zet er zichzelf bij in het zonnetje. „Ik heb expres gewacht, tot jullie allemaal weer beter waren, des te rustiger kan ik ziek zijn.” Ze strompelt klappertandend naar boven. Als ze bukt om haar schoenen los te maken, is het of er een zwaar voorwerp in haar hoofd rammelt. Ze schuift kreunend onder de dekens. Met de oogen toe hoort ze Jans beneden kommandeeren en de kinderen kibbelen. Deuren slaan onzacht toe en ze schokt op van schrik bij de bel. Nooit heeft ze geweten, welk een schrille, schrikaanjagende klank er in die bel zat. Jans sloft haastig door de gang en marchandeert bazig met den groentenboer. Ze snauwt tegen Joosje, die achter haar rokken aanloopt. Telkens komt iemand naar boven met een hulpelooze vraag. Moeder bestuurt vanaf het bed nog zoo goed en kwaad als het gaat het huishouden. Maarde tweede dag is dat niet meer mogelijk. Ze voelt zich te ellendig om haar hoofd naar de deur te wenden. Haar De groote Jan-Gerrit gedraagt zich aanstonds als een werkelijk hummeltje. Hij stottert. Hij struikelt over de poot van de stoel. En hij duwt een stug en verward hoofd inde bedsprei. Moeder glimlacht hem vergoelijkend toe, „Ik heb toch zóó’n trek ineen fijn kopje thee, kun jij me daar niet eens aan helpen?” Ze had geen beter woord kunnen vinden voor hem. Want met deze eenvoudige, gewone vraag geeft ze hem opeens gelegenheid zijn stomme ontroering, die toch niet geuit kan worden, om te zetten in een dienende daad. Na het verkwikkende dutje gaat moeder in snel tempo vooruit. Ze zit al overeind met haar rug tegen een kussen en vraagt, of er niet een berg stopwerk ligt. „Stopwerk? O, daar zullen de kabouters wel voor zorgen.” Zaterdagmiddag mag moeder een poosje naar beneden. „Ziezoo, daar is ze alweer present,” zegt ze monter. Maar ze blijftin de deur staan. Neen maar, neen maar, nu zou ze toch haast het bestaan van kabouters moeten toegeven. Klimopranken om de spiegel en aan de lamp. Papieren rozen aan de leuning van moeders stoel. Welkom met groote gekleurde letters op een kartonnen schild. En midden op de tafel een ronde taart met een duimdik mocca erop. En rond de tafel een kring van feestelijke gezichten. Moeder gaat gauw inde versierde stoel zitten, want haar beenen beginnen te beven. Die koorts heeft haar meer toegetakeld dan ze wel wist. Daar zit ze nu en durft niet leunen tegen de leuning van haar stoel om de broze versiering niet te verpletteren. Ze is geheel overrompeld door zooveel goeds en liefs. „De taart is van tante Loes,” verklapt Beppie dicht aan haar oor. „En ze komt zoometeen met Klara in het wagentje.” Nu vindt Djoekie het zachtjes aan tijd om ook zijn deel te krijgen van het feest. Hij komt geestdriftig op zijn oude pooten uit de keuken gerend. En hij begroet moeder zoo onstuimig, dat hij tot de orde geroepen moet worden. En dan wordt het stiller, want vader telt de neuzen, en snijdt de taart in eerlijke parten. „Moeten we wachten op tante Loes?” Maar dat vindt moeder al te onbarmhartig. „Deel maar vast.” Moeder kijkt haar kringetje rond, blij stemmengeroes in haar moe, ijl hoofd. Ze voelt zich boordevol dankbaarheid en geluk. Ze is zelfs dankbaar voor de griep, door wier toedoen ze zich haar rijkdom opnieuw inniger bewust werd. „Ik dank U hiervoor,” zegt ze in haar hart. En dan schrikt ze op uit haar ontroerde mijmering. Wat is er aan de hand? Niets, niets. De kinderen lachen alleen zoo uitbundig om Djoekie, die de taartendoos mag uitlikken en er zoo gulzig op aanvalt, dat een klodder mocca aan zijn stijve snorharen komt te zitten. En dat geeft een potsierlijke uitdrukking aan zijn oude, grauwe snuit. Joosje struikelt en komt met zijn broekje ineen emmer zeepsop terecht. Cheffie steekt ineen noodlottig oogenblik een vingertje in de boenwas en snoept van de vermeende lekkernij. Zijn maagje protesteert op staande voet door zich binnenste buiten te keeren. Jan-Gerrit moppert, omdat Jans oude onooglijke dierbaarheden uit zijn barstensvol rommelkast je inde vuilnisbak verdonkeremaand heeft. Moeder weet al die grieven te sussen. Het wordt hoe langer hoe ongezelliger in huis. De lijstjes zijn van de muur en de kap is van de lamp. En moeder is overal behalve in het midden van haar gezin, dat verkommert zonder haar aanwezigheid. Ze eten al drie dagen kliekjes en koud vleesch en pap uit de flesch, en voelen zich zachtjesaan veronachtzaamd en eenzaam. De kinderen worden humeurig en prikkelbaar. Bij de kleinste kleinigheid barst het gekibbel los. Dan komt moeder holderdebolder naar binnen draven om met kunst en vliegwerk de vrede te herstellen, maar het kost telkens meer moeite. Er komt geen eind aan het geharrewar. Ten slotte raakt vader bij zooveel schermutselingen ook uit zijn evenwicht. Hij stuift op en deelt standjes en oorvijgen uit, waardoor de stemming nog een paar graden verder beneden nul zakt. Nu wordt moeder van de weeromstuit ook een tikje zenuwachtig. Ze bevindt zich dan ook ineen hachelijke positie. Ze is namelijk bekneld geraakt tusschen twee elkaar vijandige partijen. Aan de eene kant staat Jans, die tot elke prijs ontzien en tegemoet gekomen moet worden met het oog op haar kloekmoedige prestaties. En aan de andere kant bevindt zich haar murmureerend vleesch en bloed, dat zich beklaagt te kort te komen. Het eene oogenblik voelt moeder zich aan de kant van Jans. Het volgend oogenblik stroomt haar hart over van deernis met de kinderen. Dat heen en weer schommelen tusschen tweeërlei belangen is werkelijk afmattender, dan iemand kan vermoeden. Jans vermoedt in ieder geval niemendal van de conflicten, die vlak voor haar voeten als paddestoelen uit de grond schieten. Jans voelt zich in haar element, nu ze zich naar hartelust kan uitleven met bezem en boender. Ze ziet er met haar opgestroopte mouwen en haar blauwe onderschort uit als de verpersoonlijking van de vermaarde Hollandsche zindelijkheid. Want waar zoo gauw iemand te vinden, waardig om Jans’ plaats bij de potten en pannen in te nemen? De kinderen pleiten warm voor den schuldige, die in zijn mand dommelt, of hij van den prins geen kwaad weet, geheel onbewust van het feit, dat hij het tragisch onderwerp van het gesprek is. Vader legt de kinderen uit, dat het voor den hond zelf ook het barmhartigste is. Maar Beppie begint te huilen. Ze snikt, dat ze er zeker van is, dat Djoekie liever niet weg wil. Vader ziet het in vredesnaam nog een paar dagen aan. Maar het eind is toch, dat er een mannetje van het asyl komt met een mand om Djoekie te halen. Moeder heeft er voor gezorgd, dat geen der kinderen getuige is van dit afscheid. Zelf ziet ze een tikje bleek, als ze Djoekie voor het laatst bemoedigend op zijn kop klopt. Hij kijkt haar met zijn doffe oogen zoo berustend aan dat moeder zich haastig moet omkeeren. De kinderen zijn bedrukt, als ze merken dat de hondenmand leeg is. Ze begrijpen en durven weinig vragen. Maar Beppie is ontroostbaar. Ze huilt zich de oogen dik en kan aan tafel geen hap door de keel krijgen van narigheid. Om half zeven brengt moeder haar gelijk met de kleintjes naar bed. Ze probeert haar te kalmeeren en te troosten. Ze belooft haar in haar machteloos meelij een andere hond, veel mooier. Maar Beppie kermt, dat ze geen hond wil. Ze is zoo zenuwachtig, dat moeder bij haar bed blijft zitten tot ze eindelijk van uitputting in slaap valt. Nerveuse rillingen gaan telkens nog door haar tenger lijfje. Haar schoudertjes schokken onder de dekens. Moeder voelt zich treurig, omdat ze dit verdriet niet heeft kunnen voorkomen. In haar eerste warme opwelling zou ze zoo op stap gaan om een plaatsvervanger voor Djoekie te koopen. Maar vader weerhoudt haar van die overijlde daad. Vader herinnert moeder aan de dure belastingpenning. Hij wil liever geen hond meer. „Een poes dan?” vraagt moeder snel. Vader lacht om haar ijver. „Nou, nou, we zullen zien.” Moeder weet genoeg. Na een paar dagen ligt er een grappig grijs kluwentje in Djoekies geschrobde mand. Het rolt zich tot groot vermaak van de kinderen behaaglijk in en uit. Het kijkt met een paar bijdehande oogjes de wereld in. En het slaat spelend de nageltjes in het riet van de mand. „En hij is van jou,” zegt moeder tegen Beppie, die bij de nieuwe huisgenoot neerhurkt. „Maar je moet er zelf voor zorgen. Beppie belooft het. Ze is met aandoenlijke ijver bezig en haalt melk op een schoteltje uit de keuken. Ze loopt voetje voor voetje om niet te morsen. Zoo is het goed. Bezigheid is het beste middel, om ons over ons verdriet heen te beuren. De poes Cinderella, zoo genoemd naar Beppie’s geliefkoosd sprookjes-figuurtje, wint op slag aller hart. Ze doet met haar onverwachte grappen en haar aanhalige maniertjes de herinnering aan Djoekie spoedig verbleeken. Het is wonderlijk, hoe gauw de goede lobbes vaneen Djoekie verdrongen is door dit kleine, felle grijsbaardje. Intusschen blijkt het, dat Cinderella ook haar ondeugende streken heeft. Ze uit haar overborrelende levenslust in baldadigheid. Ze is zoo speelsch, dat er niets voor haar rappe klauwtjes veilig is, wat maar eventjes beweging maakt. Ze jaagt Jans de schrik op het lijf door onverwachts te voorschijn te schieten uiteen schuilhoekje en tegen haar degelijke eigengebreide kousen op te springen. Behalve Jans kan niemand in ernst boos blijven op de kleine vrijbuiter, wanneer ze stoeiend achter een pluisje of propje aanstuift, zichzelf in haar brooddronkenheid ondersteboven loopend. De eenige, waar Cinderella een heimelijk ontzag voor koestert, is Cheffie, want deze jongenheer heeft al een paar maal in zijn onwetendheid haar staart voor een handvat aangezien, welke vergissing Cinderella pijnlijke oogenblikken bezorgde. Maar er komt een dag, dat Beppie haar favoriet op heeterdaad betrapt bij haar pogingen op de schuur een jonge, nog onervaren huismusch te verschalken. Ze jaagt de rakker diep teleurgesteld door de ontdekking met de bezem naar binnen, waar ze de niet zeer boetvaardige geducht de les leest. „Als ik het wéér zie, dat jij op de vogeltjes loert, jou leelijke, leelijke, leelijke vogeltjesdief, dan, dan zal ik je heb je dat goed verstaan?” Cinderella ontsnapt uit Beppies schoot. Ze neemt een kluchtige, doellooze sprong. Ze duikt opeens ineen om te loeren op een denkbeeldige prooi. „Een beest is maar een beest,” troost moeder. „Die is nu eenmaal niet wijzer.” Beppie is nog niet bekomen van haar afgrijzen. „Zooiets zou Djoekie nu nooit hebben gedaan,” zegt ze. Zoo komt Djoekie nog aan zijn eer lang na zijn verscheiden. Dat gebeurt meermalen in het leven. Cinderella trekt zich intusschen nergens iets van aan. Ze zit op het vloerkleed ineen streep zon en likt zich met koddige ernst een voor een de fluweelen pootjes schoon. de orgeljongen met zijn napje halt houdt voor het raam. Vader offert zonder tegenspartelen. Koper rinkelt tegen koper. Zes huizen verder belijdt het orgelmannetje alweer zijn koningsgezindheid met een overtuigend Wilhelmus. Het is een onvergetelijke dag. De eene vreugde volgt de andere op de hielen, ’s Middags is er weer een vlaggenoptocht door de stad. Daar wil moeder toch ook een glimp van gezien hebben. Dus trekt ze mee met Zusje in haar wagentje en den Chef voor op het bankje op het wagentje. Het is al een gebeurtenis op zichzelf zoo gezamenlijk inde drukte te wandelen onder de uitgestoken vlaggen door. Rood-wit-blauw, oranje-blanje-bleu, effen oranje, met of zonder wimpels en kwasten, het hangt alles gezellig te waaien boven de menschenhoofden. De eenige spelbreker is het beroemde oranjezonnetje, dat niet doorbreken wil. Op een rijtje langs de rand van de stoep zien ze de vlaggenoptocht langstrekken. Volle muziek voorop. Hoornblazers met bolle wangen. Een tambour-maitre met een sierlijk balanceerende stok. Dan vlaggen, vaandels en weer vlaggen. Opgesmukte buurtvereenigingkindertjes, zoetjes zingend in lange rijen. Dan bestuursleden met kokardes en oranjelinten op de fiere borsten. Weer vlaggen. Weer kindertjes. Moeder ontroert er van. Ze hoopt vurig, voor al die blijde bloedjes, dat het maar niet zal gaan regenen. Nu nog schetterende muziek. Politie te paard. Een drom uitgelaten jongens, die achter de stoet opdringen. Dan is het voorbij. Moeder brengt haar wagentje langs de huizen in veiligheid. Nu mist ze opeens Beppie. Ze grijpt verbleekend vaders arm. „Blijf hier staan,” zegt vader kort. En daar staan ze verschrikt en angstig allen tegen de muur gedrukt te wachten, terwijl vader zich speurend door de menschen heen werkt. Het duurt een minuut, maar het lijkt een uur. Dan komt vader weer terug. Zonder Beppie. „Is ze al bij jullie?” „Nee, nee,” schreit moeder vertwijfeld. Ze ziet trappelende paarden en een bloedend verminkt wichtje onder de hoeven. Vader is al weer weg. Het suist in moeders ooren. Ze onderscheidt de menschen rond zich nog slechts dooreen mist. „O God, o God”, kermt ze in haar opstuwende angst, de handen tegen de borst drukkend. Was ze toch ook maar veilig thuis gebleven. Wie weet moet ze dit kleine plezier wreed betalen. Moeder voelt, dat ze op het punt staat te bezwijmen. Ze omknelt hulpeloos den duwer van Zusjes wagentje en houdt zich met uiterste inspanning overeind. En daar duikt vader opeens weer op met een ontdaan en geheel verhuild Beppie aan zijn hand. Alles is opeens weer goed en gewoon. Moeder snikt en lacht door elkaar en vestigt door haar gedrag de aandacht der voorbijgangers op zich. Maar daar bekommert ze zich niet om. Van de feestelijkheden heeft ze opeens haar bekomst. Ze rijdt het wagentje met één hand en houdt met de andere Beppie stijf vast. En ze draaft zoo langs de straat, dat de anderen haar amper bijhouden kunnen. Buiten adem komt ze thuis. Als ze allen binnen zijn, sluit ze zoo haastig en grimmig de voordeur alsof ze dooreen rooversbende worden achtervolgd. De feestvreugde is voor de rest van den dag bedorven. Het begint nu ook te regenen. De papieren tuinversiering is ineen oogenblik doorweekt. Ze zitten stil bij elkaar inde huiskamer en bekomen langzaam van den doorstanen schrik. De tongen komen los. Beppie moet vertellen, hoe het toch gekomen is. Moeder luistert naar hun stemmen. Ze is zoo moe, alsof ze zwaar werk heeft verricht. Haar handen liggen machteloos in haar schoot en een doffe pijn klopt onbarmhartig in haar hoofd. Maar ze voelt zich als het ware langzaam aan doordrenkt worden van het dankbare besef, dat ze nog allen bij elkaar zijn. O, ze zou willen, dat ze allen, zooals ze daar bij elkaar zitten, altijd en altijd dicht en innig bij zich zou kunnen houden. Ze zou ze willen verstoppen, zooals een kloek het haar piepende kuikentjes doet. Het leven is zoo vol bedreiging en zoo vol gevaar. En moeders eigen beschermende macht is dikwijls zoo jammerlijk ontoereikend. O ja, moeder weet het wel, dat er een hemelsche Vader is, zonder Wiens toestemming geen twee onnoozele huismuschjes ter aarde vallen kunnen Maar het is voor een moeder toch een heel ding, om zich daar zonder zweem van onrust op te durven verlaten. Na de vacantie herneemt het levende oude tred. En daar is ongetwijfeld ook weer iets vreugdigs in. Men voelt zich uitgerust en sterk en men verlangt er heimelijk naar de opgezamelde energie in werk om te zetten. Vader beseft opnieuw en met dieper dankbaarheid het groote voorrecht, dat er werk op hem wacht, waar zoovelen moedeloos en onverschillig worden, doordat ze veroordeeld zijn tot een afschuwelijke ongewenschte vacantie, die geen eind nemen wil. Het is niet te ontkennen, dat vaders salaris deerlijk ingekrompen is, maar er is tenminste nog werk voor hem en hij ziet nog steeds kans met overleg en zuinigheid het hoofd boven water te houden. Wanneer hij in die geest praat voor het slapen gaan omdat dit het eenig oogenblik van den dag is, dat hen beiden onverdeeld toebehoort vindt hij grif instemming bij moeder. Ja, in die gesprekken tusschen waken en slapen wordt alles, wat het gezin betreft, grondig besproken en behandeld. Er komt zooveel kijken, nietwaar? Zonder dat men het bijna merkt zit men al weer inde herfst. En de winter staat ineen ommezien voor de deur. De borstrokken van Beppie zijn versleten. Paulientje heeft een warm manteltje noodig. Jan-Gerrit een jas. Dan moet er nog over gesproken worden, dat Paulientje den laatsten tijd zoo nesterig begint te worden en dat Joosje nog vast weer eens een ongeluk krijgen zal. HERFST Heeft vader al gemerkt, hoe de Chef uit de kluiten komt? Vaders antwoorden worden langzamerhand vager. Heeft hij al gezien, dat het zusje overeind komt inde wieg? Het antwoord blijft uit. Vader is ingeslapen. Moeder glimlacht vergoelijkend in het donker om die onhoflijkheid. Na de vacantie tijgen ook de kinderen weer met nieuwe moed en met versch gekafte schriften naar de school. Er komen nog een paar zachte dagen, waarop het zusje met haar wagentje inde tuin kan staan vlak bij de zonnebloemen. Er zijn dit jaar meerdere planten. Moeders voorspelling is prachtig uitgekomen. Die zonnebloemplanten groeien als 't ware, waar je bij staat. Deze keer wil Jan-Gerrit toch probeeren een betere kiek van ze te nemen dan vorig jaar. De bloei van de zonnebloemen is het eind van den zomer. De wingerd wordt al rood en de eerste blaadjes vallen aarzelend. Daar is toch iets treurigs in. Dat is in elk afscheid, ook al is men zeker van het weerzien. Nu komen er dagen van stormwind, waarop dakpannen en petten op lichtzinnige wijze er vandoor gaan. De jongens spreiden de jassen uit als twee vleugels en laten zich juichend en joelend door den krachtigen adem van den wind duwen. ’s Avonds in het warme, veilige bed luisteren ze met welbehagen naar het gebolder van den bollen wind rond het huis. Beppie is de eenige, wie de schrik om het hazenhart slaat bij dit avondlijk spektakel. Ze denkt aan alle mogelijke rampen en gevaren, en als ze inslaapt droomt ze angstig van zinkende schepen en heksen op bezemsteelen, die door het woelig luchtruim suizen. Midden in den nacht wordt ze met een schok wakker, badend in het zweet. Ze vlucht haar bedje uit en loopt op bloote voeten over de overloop naar de groote slaapkamer. Daar staat ze klappertandend voor het bed. „Moe moesje móésje dan toch.” Moeders warrig hoofd komt te voorschijn. Zoo slaapdronken als moeder is, peilt ze toch ineen oogenblik de diepte van dezen nood. Ze praat niet, ze doet geen enkele poging om Beppies ongegronde vrees te sussen of te ontzenuwen. Niets van dat alles. Ze doet het eenige, dat in dit schrikkelijk oogenblik gedaan kan worden. Ze slaat de punt van de deken op, zoodat het bevend handjevol narigheid gelegenheid heeft zich in veiligheid te brengen. Hooggeachte Redactie, Wij hebben het genoegen U te doen toekomen: BBN HUIS VOL ZON. DOOR £2 *A vtH J’ SP lER ENB UR G. PRTJ? VAN ADRI ALINDO. PRIJS GEBOvr>Bü| p. 2.g0 met vriendelijk verzoek deze nieuwe uitgave in Uw blad te willen bespreken. Te zijner tijd zullen wij gaarne twee exemplaren ontvangen van het nummer, waarin de recensie zal worden opgenomen. Met de meeste hoogachting, BOSCH & KEUNING UITGEVERS • BAARN EEN HUIS VOL ZON TEKST VAN JO KALMIJN-SPIERENBURG TEEKENINGEN VAN ADRI ALINDO UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. – BAARN EEN HUIS VOL ZON Een huis vol zon, een zonnige jeugd, hebben onze kinderen broodnoodig, willen ze eenmaal opgroeien tot die sterke, evenwichtige menschen, waaraan de ontredderde wereld zoo’n behoefte heeft. Een huis vol zon kunnen wij ze dat nog wel geven ineen tijd als deze met zóóveel oorlogsdreiging en werkloosheid? Ja zeker. Wij kunnen en moeten er, trots alles, voor zorgen, dat onze kinderen opgroeien ineen huiselijke sfeer van innige liefde en van blijmoedig vertrouwen. Met een stil gebed, een flinke dosis geduld en een vleugje humor komen wij dikwijls al een heel eind VOORWOORD Het is een mirakel, zooals de zonnebloemplant uit de kluiten komt. Zij rijst uit de grond als een reus ineen sprookje. ledere morgen tellen de kinderen bij de hoeveelste plank van de schutting ze al gekomen is. De zonnebloemplant groeit en groeit. De zomer spant nog één keer alle krachten in tot een laatste indrukwekkende daad. De zonnebloem groeit Cheffie boven het hoofd. Maar dat is niet zoo’n groote prestatie, want Cheffie is de Benjamin van de familie en amper drie turven hoog. Dan groeit de zonnebloem Joosje boven het hoofd. Daarna Beppie. Nu is ze al grooter dan de hemelsblauwe herfstastertjes. Ze groeit nog maar steeds. Haar stammetje is al zoo dik als een pols. Daarna kijkt de zonnebloem over Paulientje en Jan-Gerrit heen, al rekken die twee zich nog zoo naijverig op de teenen. De zonnebloem groeit rustig door. Het is bijna beangstigend. „Hij komt nog met z’n hoofd inde hemel terecht,” zegt Beppie peinzend. Daar lijkt het op. Want de zonnebloem streeft moeder voorbij. Daarna vader, die toch bogen kan op een paar vervaarlijke ooievaarsbeenen! Ten slotte steekt de zonnebloem triomfantelijk het gouden hoofd boven de schutting uit en kijkt onbescheiden inde tuin van de buren. ZONNEPITTEN Daar staat ze dan eindelijk uitgegroeid, ruig en struisch, met bladeren zoo groot, dat men ze in geval van nood gevoeglijk als paraplu zou kunnen gebruiken. Hare majesteit de zonnebloem! De herfstastertjes en de citroengele dahlia s zinken naast haar glorie in het niet, al doen ze nog zoo trouwhartig haar best er zoo appetijtelijk mogelijk uitte zien. Ze geven de ongelijke kamp maar op en vergenoegen er zich mede frisch en stilletjes te staan bloeien inde schaduw van de machtige. Er is niemand in huis, die niet een tikje trotsch is op de imponeerende tuin versiering. leder uit dit op de eigen manier. Vader wrijft zich inde handen en zegt vergenoegd:,,Sjonge, sjonge, wat is me dat een knaap geworden.” Paulientje brengt af en toe een vriendinnetje van school mee om de geweldige te laten bewonderen. En Jan-Gerrit neemt een kiekje met zijn kodakje. Het valt wel aardig uit. Het eenige, wat te betreuren valt, is, dat hij zijn toestellet je niet zuiver recht gehouden heeft, waardoor de zonnebloem scheef vereeuwigd is en een weinig doet denken aan eendoor de storm afgeknapte telephoonpaal. Een kleinigheid overigens. Beppie koestert voor de zonnebloem een schuchtere eerbied. Ze voelt soms met een voorzichtig handje aan de onderste, harige bladeren. Joosje, die niet licht tegen iemand of iets opziet heeft voor de „rrreuzebloem zooals hij haar brouwend noemt toch óók ontzag. Wat Cheffie betreft, die is nog niet in staat zijn gevoelens onder woorden te brengen, al doet hij ook af en toe krampachtige pogingen. „Da-da, ja, chrrr, chrrr, putteputteputte.” Zelfs Djoekie schijnt te begrijpen, dat de zonnebloem een groote waarde heeft. Dat lijkt onwaarschijnlijk voor een hond, maar Djoekie is een bijzonder schrander exemplaar, zoo oud als hij is. Het is niet te ontkennen, dat hij er naar uitziet of hij herders, smouzen en takshonden tot zijn voorouders rekenen mag. Maar wat is de buitenkant? Misschien heeft hij de kenmerken van tien verschillende rassen in zich. Wat doet het er toe? Hij is bijna zoo wijs als een mensch en kijkt de wereld in met een paar vochtigglanzende ontroerend zachtmoedige oogen, die iedereen op staande voet verzoenen met zijn smousneus, zijn twijfelachtige staart en zijn belachelijk herderslijf. Djoekie heeft met een schuin hondenhoofd meermalen gesprekken afgeluisterd over de fameuze zonnebloem. Op een morgen drentelt hij de keukendeur uit voor zijn gewone ochtendwandeling inde tuin. Hij snuffelt langs de vochtige grasrand, zijn staart zwaaiend van vergenoegdheid. Bij de zonnebloem gekomen tilt hij, in gedachten verzonken waarschijnlijk, één poot op. Een korte aarzeling. Djoekie bedenkt zich, draait zich bruusk om zonder majesteitsschennis te hebben gepleegd. Je kunt het gelooven of niet, moeder heeft het zelf gezien. En wie heeft er ooit een moeder op een jokkentje kunnen betrappen? De zonnebloem staat al twee weken te pronk. De bloem is zoo groot als een soepbord. Krullende gele bloembladeren lekken als vlammen om het fluweelig hart. Beppie klimt dikwijls op het glazentrapje om in dat geheimzinnig hart te kunnen kijken. Beppie is de droomelot van de familie. Ze verzint vreemde, bonte verzinsels ’s avonds voor het slapen gaan in het warme dekenholletje van haar bed. Verzinsels, waarin ze zelf steevast de hoofdfiguur is en die ze aan niemand durft vertellen dan aan moeder ineen vertrouwelijk oogenblikje tusschen schemer en donker. hebben. Cadeau. Stel je voor! En dan zoo’n koninklijk aanbod te moeten weigeren, omdat ze thuis niet op zulke logee’s gesteld zijn. Het gezicht van Jan-Gerrit wordt al donkerder en donkerder. De barometer van zijn humeur loopt zienderoogen terug. En de maat is vol, als Paulientje hem uitlacht om zijn nederlaag. „Inde schuur. Dan krijg je er iedere nacht een troep katten voor.” „Bemoei jij je er nou maar niet mee,” barst Jan-Gerrit uit. Zijn zaak is toch al verloren. Vader fronst de wenkbrauwen om die onbroederlijke uitdrukking. „Ik vind,” beslist hij bedaard, „dat we nog maar eens even wachten moesten met die muizen. Wat zegt moeder?” Moeder aarzelt even. Ze heeft met haar oudste te doen. Eigenlijk gunt ze hem zoo graag een liefhebberijtje. Zooveel huiswerk als hij elke avond al moet maken En makkelijk heeft hij het met zichzelf ook dikwijls niet. Haar oudste. Hij is te groot om nog met zijn jongensmoeilijkheden bij moeder te komen. En hij is nog te klein om op eigen beenen te staan. Hij ontglipt moeder de laatste tijd zoo vaak ze zijn vertrouwelijkheid uitlokken wil. En hij voelt zich ongelukkig, als ze hem alleen laat rondtobben. Maar muizen. Jan-Gerrit heeft een eigengeknutseld terrarium met torren en hagedisjes. Dat is tot daar-aan-toe. Maar dit is te veel gevergd. „Nu moeder?” „Ik heb ze ook liever niet in huis.” Jan-Gerrits laatste sprankje hoop dooft bij dit aarzelend antwoord. Dan niet, denkt hij koppig. En hij schuift zijn bord met een grimmige ruk van zich af. „Joosje, geef jij vader eens de bijbel aan van de schoorsteen.” Nu ziet moeder opeens, hoe Cheffie zich heeft toegetakeld. Inde algemeene vroolijkheid, die deze ontdekking te weeg brengt, let niemand meer op Jan-Gerrit. En dat is maar goed. Nadat Cheffie zoo goed en kwaad als het gaat is gereinigd, leest vader een hoofdstuk uit de bijbel. Het verhaal van Jakob, die zijn vader bedroog door hem wijs te maken, dat hij Ezau was. Beppie luistert aandachtig. Ze denkt bij het verhaal aan de plaat in de kinderbijbel, die er bijhoort. Jakob, neerknielend voor zijn ouden halfblinden vader met geitevellen om zijn handen en om zijn hals. Zoo’n leelijke bedrieger toch. Het valt te betwijfelen of Jan-Gerrit wel net zoo aandachtig luistert als zijn zusje. Hij kijkt norsch voor zich uit. En dan is er nog een, die onmogelijk kan luisteren. Dat is Djoekie. Hij zit naast het buffet op het zeil en wacht op zijn bord met kliekjes. Telkens wil hij opspringen en janken. Maar even zooveel keeren gaat hij weer zitten, omdat vader nog niet klaar is. Hij wordt zenuwachtig. Het verhaal van Jakob is lang. Zijn voorpooten trillen van nauwelijks bedwongen ongeduld. Eindelijk slaat vader het Boek dicht. Nu nog bidden. Joosje bidt hardop, zijn gevouwen handjes tegen zijn oogjes gedrukt. „Heere, dank, deze pijze amen.” Dan is Djoekie niet meer te houden. „Ja, ja, koest maar, het vrouwtje komt al.” ’s Middags, als de grooten naar school zijn, tobt moeder nog over de witte muizen. Ze kan het teleurgestelde gezicht van Jan-Gerrit niet kwijt. Ze kampt met haar af keer van die kleine mormels. Als Jan- Gerrit ze nu werkelijk inde schuur houdt als hij er nu voor zorgt, dat niemand er hinder van heeft Maar moeder heeft eenmaal néén gezegd. En neen moet neen zijn. Dat lees je in alle opvoedkundeboeken. Nooit schipperen. Ja maar, schipperen is dikwijls barmhartiger dan streng volhouden. De witte muizen beginnen het te winnen. Moeder neemt zich voor nog eens rustig met vader te overleggen. Het ging aan tafel zoo gauw. Jan-Gerrits kansen stijgen bij de minuut. Moeder is nu in het stadium van zelfbeschuldiging gekomen. Wat zeggen wij toch gauw en gemakkelijk neen, als onze kinderen iets vragen. Neen, en daarmee basta. En eigenlijk moesten we toch bereid zijn om ja te zeggen, wanneer het maar eenigszins mogelijk is. Dan hebben we misschien ook meer invloed met ons neen, als het beslist noodig is. Zoo krijgt Jan-Gerrit ter elfder ure nog toestemming om de vurig begeerde witte muizen te houden. Maar vader laat hem twee dingen op zijn woord beloven. Ten eerste: de muizen mogen alleen inde schuur. Ten tweede: Jan-Gerrit is er aansprakelijk voor, dat niemand er last van heeft. Jan-Gerrit belooft alles grif. Hij rukt zijn pet van de kapstok en rent naar Piet Schipper. Een half uur later is hij alweer buiten adem terug. De witte muizen heeft hij voorloopig ineen sigarenkistje met wat gaatjes in het deksel. Maar hij heeft een stukje glas meegebracht. Als hij dat op het open sigarenkistje legt, kunnen ze allen de nieuwe huisgenooten bekijken. Jan-Gerrit neemt de allures aan vaneen circusdirecteur, die zijn gedresseerde troep vertoont. Zijn geheele wezen straalt van trots. De muizen zijn heel niet schuw. Ze snuffelen nieuwsgierig in hun klein verblijf rond en onderzoeken met hun nerveuze neusjes alle hoekjes van het kistje. Dan richten ze zich op de achterpootjes op en kijken met pientere oogjes in het lamplicht. „Zié je wel, dat ze lief zijn?” zegt Beppie triomfantelijk. En niemand spreekt haar tegen. Voor toetje heeft hij pudding met abrikoosjes gekozen. Er gaat een hartelijk hoeraatje op, als moeder met de schaal uit de keuken komt. De abrikoosjes liggen ineen smakelijk kransje rond de blanke griesmeelpudding. Het is haast jammer om het pronkstuk aan te snijden. „Willen we hem maarte kijk zetten op het buffet?” vraagt moeder plagend. Neen, neen, dat niet. Vooruit dan maar, het mes erin. Moeder snijdt het stilleven gewetensvol in parten. Ze telt een voor een de abrikoosjes, die bij ieder part behooren. Eerlijk is eerlijk, nietwaar? Jan-Gerrit betreurt het, dat hij maar één maag heeft en Beppie wil graag elke week een keertje jarig zijn. „Gunst kind,” zegt Paulientje bijdehand en nuchter. „Dan was je overeen poosje een stokoud grootje.” Beppie kijkt een beetje op haar neus. Maar moeder springt bij. „Beppie is slim. Die wil iedere week een keertje griesmeelpudding met abrikoosjes eten.” „Stokoud is niet errg,” troost Joosje. „De grrrootjes gaan tóch allemaal naar de hemel.” En hij schraapt zuinig het laatste restje van het feestmaal op zijn bordje bijeen. E 3 „Er zijn ook saggerijnige grootjes,” plaagt Paulientje. „Nietes,” zegt Joosje, niet in het minst van zijn stuk gebracht. Hij is zóó diep overtuigd van de beminnelijkheid van alle grootjes ter wereld, dat Paulientjes beschuldiging niet eens in staat is hem in edele verontwaardiging op te doen stuiven. Moeder strijkt den jarigen optimist even over zijn gladde bol. ’s Middags ontvangt Joosje met een schoone bloes aan en een ekstra geborsteld kuifje zijn bezoek. Tante Loes brengt een legkaart mee ineen doosje. En van oma krijgt hij een schimmeltje op wieltjes met witte wollige manen, een fiere staart en een scharlakenrood zadeldek je. Joosje is er verlegen mee. Moeder moet hem tot twee keer toe aanmanen, dat hij toch behoorlijk bedanken moet. Maar ach, hij is zoo dankbaar, dat hij geen woorden vinden kan, warm genoeg, om zijn gevoelens te vertolken. Waar woorden tekort schieten neemt Joosje zijn toevlucht maar tot daden. Hij slaat twee armen zóó onstuimig om oma’s hals, dat ze bijna van haar stoel rolt. En hij geeft haar zoon stevige zoen, dat haar bril er scheef van op haar neus komt te staan. Maar oma heeft nu in ieder geval de zekerheid, dat haar verjaarsgeschenk inde smaak gevallen is. Als de grooten ook uit school thuigekomen zijn steekt moeder de lampions aan in plaats van het schemerlampje op de schoorsteen. Ze heeft vernuftig aan de eene kant van de kamer een ijzerdraadje gespannen, hoog genoeg om er niet tegen aan te loopen. En daaraan hangen de papieren wonderen stemmig te branden. Het zijn er drie. Twee witte, met bonte paddenstoelen en kabouters erop. En één zacht oranje. Joosje kan er zijn oogen niet afhouden. Het is jammer, dat ten laatste de groote lamp op moet. „Kunnen we niet zoo boterham eten?” vraagt Paulientje, die op de grond zit voor de kachel. „Nee hoor, dan kunnen we onze mond niet vinden.” De lamp gaat op. Allen knipperen voor het helle licht. De oogen zijn gewend aan het zachte lampionnenschijnsel. „Wil oma ook een boterhammetje?” vraagt moeder. „Een dun fliedertje voor de gezelligheid dan.” Eindelijk komt het oogenblik, waarop de kleintjes naar bed moeten. „Ik ben nog jarrrig,” protesteert het feestvarkentje, dat niet meer uit zijn lodderige oogjes kijken kan van de slaap. Hij wil wel gehoorzaam naar boven, als moeder dan maar toestemming geeft, dat het speelgoed op een stoel voor zijn bed wordt gezet. Dat mag. Oma gaat nog even kijken, hoe hij als een prins in bed ligt. Maar wat is dat nu? Heeft hij het schimmeltje naast zijn hoofd op het kussen gezet? Oma is er zeker van, dat hij zich straks, als hij inslaapt, bezeeren zal aan de ijzeren wieltjes. Maar moeder geeft oma een zijdelingsche wenk. Ze zal straks het speelgoed wel verwijderen, als hij slaapt. Om elf uur, als moeder eindelijk zelf naar bed gaat, vindt ze Joosje slapen met zijn neus tegen de stugge paardenstaart, een arm met een geheel opgestroopt pyamamouwtje om de stijve pooten. Ze verwijdert voorzichtig het schimmeltje. En ze stopt zorgvuldig het bloote armpje warm onder de dekens. „Ik geloof, dat zijn dag goed geweest is,” zegt moeder, terwijl ze de witte sprei van het groote bed netjes opvouwt. Vader geeft niet dadelijk antwoord. Hij windt de wekker op en zet hem gelijk. „Denk je niet?” „Ja zeker,” antwoordt vader verstrooid. Moeder kijkt hem van terzijde eens aan. Ze denkt na. „Heb je nog iets gehoord op kantoor?” „Ja, Jansen wordt aan de dijk gezet.” Moeder blijft verschrikt staan met de sprei. „Och,” lispt ze meewarig. „En die salarisvermindering gaat dóór.” Vader doet voor de spiegel zijn boord af. Hij kijkt met gefronste wenkbrauwen naar zichzelf. En dan is er opeens op de hoogte van zijn schouder nog een gezicht inde spiegel, een rustig glimlachend gezicht. „Kom, kom, mijn baasje, wij kunnen nog best iets missen. Ik kan nog makkelijk een wintertje met mijn oude wintermantel toe. En in het uiterste geval kan Jans een dagje minder komen. Wij houden nog zooveel over ” „Ja, jou in ieder geval,” zegt vader met een vreemde lage stem. „Enne d’r is een grabbelton en een rad van avontuur en een sjoelbak en alles kost maar één dubbeltje en je kan een lot koopen, óók voor een dubbeltje en moe, hoor es, wat je daarop winnen kan: een poppenhuis met een salon en een keuken en een badkamertje enne met electrische lampjes erin heusche lampjes, moe en hoor eens, moesje, maggen wij d’r ook naar toe toe moedertje, voor dit eene, ééne keertje.” „Wat is er eigenlijk te doen?” onderbreekt moeder Beppies opgewonden relaas. „Bazar, natuurlijk. Mag ik?” Beppie kijkt met strakke oogen in moeders gezicht, met spanning het antwoord af wachtend. „Waar is die bazar?” vraagt moeder ontwijkend. Ze wil de beslissing nog even verschuiven. „In het wijkgebouw. Een heele boel meisjes van school zijn er al naar toe geweest, ’t Is van de kerk, hoor moe.” Moeder glimlacht even om deze geruststellende mededeeling. Ze ziet in gedachten een roezemoezige zaal, waar je voetje voor voetje door de volte schuifelen moet. Het is of ze het opwindend kletteren van de sjoelbakschijven hoort. „Zoo’n bazar,” zegt ze langzaam. „Daar kom je altijd met een leege portemonnaie vandaan.” BAZAR „Als we dan eens alleen gingen kijken. Dan hoeft u geeneens een portemonnaie mee te nemen,” verzint ze nog hoopvol. Moeder lacht smakelijk om die diplomatieke zet. „Weet je wat, je krijgt van mij een dubbeltje. En dan mag jij naar de bazar. Je mag met je dubbeltje doen wat je wilt. Grabbelen of een lot nemen op dat poppenpaleis.” Moeder verliest haast haar evenwicht, zoo verrukt en dankbaar springt Beppie haar om de hals. „U bent de liefste van alle lieve moeders op de heele wereld,’* fluistert Beppie dicht aan haar oor. Maar ’s middags komt Beppie terneergeslagen uit school. „Wat is dat nu, Beppekind? Ik dacht, dat je naar de bazar was?” Het rampzalige Beppekind legt met een zielig gebaar het dubbeltje naast het theeblad. Haar mondje vertrekt krampachtig, of ze op het punt staat te gaan schreien. kinderen zonder geleides m maggen er niet in,” komt er haperend uit. En plotseling snikt Beppie het uit bij de herinnering aan het smadelijk oogenblik, waarop ze dooreen onverbiddelijke congierge teruggestuurd werd. „Heb je dan niet gezegd, dat je een dubbeltje had?” leeft moeder warm mee. „N nee.” Moeder is door zoon smartelijke teleurstelling geheel verteederd. Ze draagt de zorg voor Cheffie voor een poosje op aan Paulientje en Jan-Gerrit. Ze behoeven zich niet uitte sloven om hem zoet te houden, want hij zit volmaakt tevreden in het loophek bij zijn blokken. Als ze alleen maar een oogje in het zeil houden tot vader thuis komt. Moeder hoopt niet lang weg te blijven. En Joosje neemt ze mee. Zoo gaat moeder, aan elke hand een kind, op stap. Ze stapt zoo vastberaden en stevig, dat Joosje op een sukkeldrafje naast haar loopen moet om het tempo bij te houden. Met eenige tegenzin treedt moeder met het tweetal de met fleurige vaantjes en vlaggetjes versierde zaal binnen. Het duurt maar een kort oogenblik, of ze voelt zich door de stemming van feestelijke verwachting aangestoken. Beppie’s gezichtje betrekt. Moeder wringt zich resoluut door de gezellige drukte inde richting van de grabbelton. Ze herinnert zich nog, hoe de grabbelton altijd het gloriepunt van de bazar was. Alles is nog precies als vroeger, toen moeder, zelf een klein meisje, met een popelend hartje uitkeek naar de ton met surprises. Voor moeder er erg in heeft staat ze voor een genoeglijk kraampje, waar snoezige babykleertjes, geborduurde kleedjes en gehaakte wollen kruikenzakjes aan den man gebracht worden. Onwillekeurig laat ze even Beppies handje los om keurend een zachtblauw kinderjasje te betasten. Koopen? Neen, neen. Het jasje is Cheffie in minder dan geen tijd te klein. lets anders dan? Moeder laat zich bepraten. Ze koopt ineen opwelling een inktlap je met een groene kraal bovenop het fluweelen deklapje. Dan kijkt ze niet meer naar links of rechts om zich niet noodeloos aan nieuwe verleidingen bloot te stellen. Bij de grabbelton moeten de kinderen op hun beurt wachten, zooveel animo is er voor. Eindelijk steekt Beppie met een kleur van opwinding haar arm zoo diep mogelijk in het zaagsel. Ze brengt een rond pakje boven. Het voelt zwaar. Beppie peutert gejaagd het touwtje van het pakje. Een knikkerzak van Brabantsch bont met een vracht knikkers! Joosje grijpt het eerste het beste pakje en scheurt het driftig open. Een zeegroen zakkammetje. De kinderen staan een weinig beteuterd te kijken. Maar moeder loodst ze gauw naar een stil hoekje, waar ze uit het gedrang kunnen overleggen. Ze zegt, dat ze gerust ruilen mogen. Wat heeft een meisje aan knikkers en wat heeft een jongetje met kortgeknipte haren op zijn bol nu in vredesnaam aan een zakkammetje? Niets immers? De ruil geschiedt tot volle tevredenheid van beide betrokken partijen. Joosje hangt de knikkerzak om zijn hals. Hij hoort bij elke stap de knikkers tegen elkaar tikken. En Beppie houdt het beeldig kammetje met een warm handje stijf vast in haar mantelzak. Moeder kijkt rond naar een klok. Zè vreest, dat het niet vroeg meer is. Maar het poppenhuis moet toch nog bezichtigd worden. Daar gaat geen streep vanaf. Ineen kleine zijkamer staat het te kijk op een lage tafel. Beppie slaakt een kreet. Ze komt oogen tekort om alles naar behooren te bewonderen. Ze kijkt en kijkt. Daar is de huiskamer met het kleine buffetje met echte deurtjes, waarvan Mientje op school vertelde. Daar is de keuken met het fornuisje en de glimmende pannetjes aan de muur. Daar is de slaapkamer met twee schattige ledikantjes met spreitjes erover. Daar is de badkamer met volledige installatie. Zelfs een spons en een stuk zeep zijn present. Er is zelfs een zolder met waschgoed, dat te drogen hangt aan een lijntje. Nooit van haar leven heeft Beppie zooiets gezien. Ze zucht een paar maal, diep onder de indruk. En ze wijst fluisterend het allerallermooiste aan. Ziet moeder wel, dat er een kacheltje inde huiskamer staat? Neen, het is een haardje. En ziet moeder wel, dat er een klein fluitketeltje op het fornuis staat? En ziet moeder wel Er komt geen eind aan de opsomming van heerlijkheden. Moeder zegt, dat Beppie een lootje koopen mag. Ze offert haar dubbeltje. Beppie wil dadelijk weten, welk nummer ze hebben. Een-zeven-vijf. „Moesje, als wij het eens winnen. Moesje, zeg, van wie is het dan?" „Natuurlijk van jou.” Maar nu moet moeder hoognoodig naar huis. Vader is vast al lang thuis. En hij houdt er niet bijster van voor kindermeisje te spelen. Beppie en Joosje gaan gewillig mee. Het programma is immers afgewerkt. Moeder kijkt onder het loopen ineen sigarenwinkel op de klok. Halfzes. Het is ongelooflijk, dat ze zoo lang op de bazar rondgedrenteld hebben. Op een holletje! De knikkerzak springt telkens met een bonsje tegen Joosjes borstje. Buiten adem komen ze thuis. Ze willen om strijd vader hun avonturen vertellen. Het duurt een tijd eer vader uit al die verwarde relazen wijs kan worden. Hij bewondert dankbaar het inktlapje, dat hij hebben mag om zijn kale schrijftafel op kantoor mee op te vroolijken. Beppie hijscht zich op vaders knie. „Hoor es, vader, een-zeven-vijf, is dat geen mooi getal? Het kan best gebeuren, dat we het poppenhuis winnen, hè?” „En wat doe je er dan mee?” „Hè vader, spelen natuurlijk.” „Zoo zoo, en waar moet het gevalletje staan? Zeker inde schuur bij Jan-Gerrit zijn muizenfamilie?” „Hè nee, vader.” Als ze er een loopje mee gaan nemen, wil Beppie over het poppenhuis niet meer praten. Ze perst de lippen beleedigd op elkaar. Maar al praat ze niet meer over haar poppenhuis, ze denkt er des te meer aan. Ze denkt er eigenlijk voortdurend aan. Jan-Gerrit zit aan tafel boven zijn psalmboek, met twee duimen zijn ooren dichtdrukkend. Hij is bezig zijn wekelijksch ~versje” in zijn hoofd te pompen. Dat is zoo gewoonlijk op Zondagavond zijn bezigheid. Hij prevelt gedempt en op eentonigen dreun elke regel een keer of drie, doet dan zijn oogen toe, om alle afleiding van de buitenwereld weerstand te kunnen bieden, en probeert zijn psalm op te zeggen zonder de hulp van het boekje. Maar telkens hapert hij en moet hij weer van voren af aan beginnen. ~ k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên.” Bom, nu blijft hij voor de tweede regel al steken. Daarnet kwam hij zonder kleerscheuren tot de vierde. Wat is dat toch vervelend. ~Uw waarheid ” helpt moeder hem op dreef. Maar Jan-Gerrit beduidt met een ongeduldige schouderbeweging, dat ze hem maar liever alleen moet laten tobben. Met naargeestige volharding begint hij weer opnieuw: ~'k Zal eeuwig zingen ” »Hè, jö, dat gebrom van jou,” pruttelt Paulientje, die aan de andere kant van de tafel de plaatjes plakt in haar Ver ka desalbum. Jan-Gerrit bromt fanatiek door. De geërgerde rimpel in zijn voorhoofd verraadt, dat hij Paulientjes kriegele uitroep terdege heeft gehoord. E 4 HET PSALMVERS boodschap mee, dat ze gerust allemaal mogen komen kijken. Te druk? Och wat! Moeder beslist dan, dat eerst de meisjes mogen gaan. Maar Joosje raakt bij het vernemen van deze regeling zoo overstuur van verdriet, dat moeder hem in vredesnaam ook maar meteen meeneemt. Ze perst hem echter de belofte af, dat hij zoo stil zal zijn als een muisje. Joosje belooft alles grif. Hij is bereid te beloven op handen en voeten bij tante Loes het huis binnen te gaan, als hij maar van de partij mag zijn. Eenmaal bij tante Loes kost het hem weinig moeite om zijn woord te houden. De aanwezigheid van de zuster met haar witte mouwschort voor imponeert hem dusdanig, dat hij slechts fluisterend zijn opmerkingen durft maken. En op de slaapkamer, als moeder hem optilt om het nieuwe kindje te bewonderen, zwijgt hij, zoo woordenrijk als hij in normale omstandigheden placht te zijn, in zeven talen. Paulientje en Beppie raken niet uitgekeken aan dat kleine, donkere bolletje op het kussentje. Klara Johanna slaapt met een zoet tuitmondje, een vuistje grappig gebald tegen haar zacht rond wangetje. Een vlokje vochtig haar ligt plat op haar bolletje. Als je heel goed kijkt, kun je zien, hoe ze ademhaalt. Kijk, kijk, ze zucht en ze maakt een behaaglijk geluidje. En ze wrijft met haar stuurloos handje komiek over haar dichte oogjes. En opeens. „Hij kijkt,” schreeuwt Joosje het uit, alles om zich heen vergetend bij dit onvergelijkelijke schouwspel. Ze lachen allen om zijn heftigheid. Het lijkt echter, of het kindje er niet op gesteld is, zoozeer in het middelpunt van aller belangstelling te staan. Het is, of ze protest aanteekenen wil tegen zooveel bekijks. Ze spert tenminste haar mondje ontevreden open, trekt verontwaardigde rimpeltjes in haar rozig voorhoofdje en daar begint ze opeens schril en doordringend te schreien. Paulientje en Beppie vinden ook dit schreien schattig, maar Joosje gevoelt zich een weinig schuldig en kijkt verschrikt naar de uitwerking van zijn onstuimigheid. „Toe, toe,” sust de zuster, „mag jij zoo onbeleefd zijn, om te gaan huilen, als je bezoek hebt? Foei, foei. Kom dan maar, dan zullen we je eens een droog luiertje geven.” Klara Johanna is dadelijk stil, als zuster haar uit de wieg tilt. Het is, of ze er nu al weet van heeft. „Ja, ja, praat zuster tegen haar. „Ze zijn zoo gauw verwend, die kleintjes.” Het kindje ligt stilletjes in zusters schoot te kijken. Ze smakt even met haar mondje. „Honger? Ja, ja, we zullen je helpen, hoor.” Nu moeten de kinderen voor moeder naar beneden. Maar Paulientje mag eerst nog even het kindje vasthouden voor zuster. Voorzichtig hoor! Kijk, zoo moet ze de armen houden, zoo’n beetje rond. Daar staat Paulientje met het kleine zachte hoofdje inde buiging van haar arm. Onder de lange, molton luier komen twee popperige voetjes uit. Kun je je voorstellen, dat dit kindje nu binnen in tante Loes gegroeid is? En dat het heel veel pijn gedaan heeft, toen het zoo groot was, dat het geboren werd? Je zou zooiets wonderlijks niet kunnen gelooven, als moeder het zelf niet verteld had een keer, toen moeder en Paulientje saampjes waren. Paulientje kijkt met een mengeling van bewondering en nieuwsgierigheid naar tante Loes. Die knikt haar blij toe. Je kunt zien, dat ze alle pijn en narigheid glad vergeten is. „Je houdt het kind handig vast,” prijst tante Loes. Paulientje bloost ervan. Ze houdt de adem in, uit vrees de kleine Klara in haar arm te verschrikken. „Wil jij ook nog wel zoon klein zusje erbij, Paulientje? Paulientje knikt gretig. Wat is dat nu? Moet moeder daar nu om blozen? „Och jij,” zegt ze kwasi berispend inde richting van tante Loes bed. Tante Loes lacht, als iemand, die meer weet, dan ze loslaten wil en ze knikt veelzeggend tegen zuster. En zuster lacht ook en zegt begrijpend: „Zoo, zoo.” Nu neemt moeder in haar verwarring de kleine Klara van Paulientje over en knuffelt het warme, zachte lijfje dicht tegen zich aan. Dan geeft ze haar gauw aan zuster, want ze maakt alweer aanstalten om te gaan huilen. Die visite ook! Die is er de schuld van, dat het zoo lang duurt, eer Klara haar buikje behoorlijk vullen kan. Kom, allemaal naar beneden! Oom Henk weet een doos met borstplaatjes te staan. Daaruit mogen ze er allen twee nemen. En als ze naar huis gaan, doet oom Henk er nog een stuk of wat ineen zakje voor de thuisblijvers. En hij draagt Joosje op, om voor het zakje te zorgen. En nu gauw naar huis. De straatlantaarns zijn al op. Inde lichtplekken rond de lantaarns kun je kleine sneeuwvlokjes zien warrelen. „Morgen een dik pak,” hoopt Paulientje. Beppie kijkt eens op naar de lucht. Die ziet dik en grijs. Paulientje kon wel eens gelijk hebben. Een koud vlokje valt op Beppies oogharen. Het smelt meteen. Beppie ziet het lantaarnlicht wonderlijk met halfgesloten oogleden. Ze ziet een goudige ster, waarvan de sidderende stralen ineenvloeien. Joosje is moe. Hij laat zich door moeder een beetje trekken. Zijn voetjes voelen zwaar. Hij kijkt met lodderige oogen naar de haastig neerdwarrelende vlokjes. Thuis fleurt hij nog even op, als de zusjes, elkaar inde rede vallend, verslag uitbrengen van het kraambezoek. „Zoo’n klein dotje,” wijst Beppie. „Ik mocht het vasthouden,” pocht Paulientje. Moeder zet Joosje even op tafel, om zijn schoenen uitte doen. Hij zit te knikkebollen onder de lamp. „En wat zegt onze Joost van het nichtje? vraagt vader. elke toenadering. En dan te denken, welk een aanhankelijk ventje hij nog voor een paar jaar was. Een groeiperiode jawel, maar dan een heel lastige. Een periode, waarin een oneindig geduld en een oneindige tact vereischt is voor degenen, die met het kind omgaan. Jan-Gerrit, moeders oudste. Is ze hem nu al kwijt geraakt? Hoort moeder boven niet iets? Ze glipt hoopvol naar boven. Het geluid kwam van de jongenskamer. Het is zoowaar Jan-Gerrit. Hij zit overeind in zijn bed en kijkt met glazige oogen voor zich uit, onrustig mompelend. Hij droomt. „Jan-Gerrit, hier is moeder al.” ~Weg, weg, leelijk beest.” „Jan-Gerrit toch.” Moeder schudt hem zachtjes. Hij wordt wakker en nu de benauwenis van den naren droom wijkt, schreit hij van verademing. En in zijn weerloosheid laat hij het één zwak oogenblik toe, dat moeder hem dicht tegen zich aan neemt. Moeder durft geen woord zeggen, bevreesd als ze is, dit oogenblik van zeldzame vertrouwelijkheid te schenden. Ze strijkt hem alleen over zijn klamme haren ineen sprakelooze geruststelling. Wat is het moeilijk met al je troost en liefde bescheiden op den achtergrond te blijven, omdat je voelt, dat de ander de uiting van je liefde niet wil verdragen. Wat is het moeilijk te wachten op het oogenblik, waarop het kind blijk geeft ons noodig te hebben. En wat kost het een zelfbeheersching, om al onze liefde en al ons erbarmen samen te persen ineen enkel sober woord of een enkel sober gebaar op het goede oogenblik. „Na-Na, nè-nè-nè,” brabbelt Cheffie tegenstribbelend. Acht uur slaat voor Joosje en Beppie het klokje van gehoorzaamheid onverbiddelijk. De grooten willen tot twaalf uur opblijven. Maar daar komt niets van. „Dan begin je morgen het nieuwe jaar geradbraakt. Geen sprake van.” Negen uur is het taptoe voor de grooten. Paulientje stribbelt nog even tegen, maar vader is niet te vermurwen. „Ik blijf toch lekker wakker tot twaalf uur,” dreigt ze bij de deur. „Je slaapt eer je je kousen uit hebt,” plaagt vader. „Hè, wat flauw.” Dan stuift ze naar boven, want vader maakt een aanvallende beweging. Jan-Gerrit volgt haar kalmer. Maar, zich opeens bedenkend, keert hij nog even terug, gaat naar moeder, geeft haar een beetje onbeholpen een hand en zegt gegeneerd: „Nou è een gelukkig uiteinde.” Moeder, die haar pappenheimer door en door kent, is inde wolken. Ze kust hem warm en gelukkig op beide wangen, die hij inde verwarring van het zeldzame oogenblik zonder erg met zijn mouw droog veegt. Na Jan-Gerrits tweede aftocht zitten vader en moeder lang bijeen. Tusschen de weinige woorden, die ze elkaar te zeggen hebben, Ineen onbewaakt oogenblik vangt de Chef opeens aan met het beklimmen van de trap. Hij gebruikt bij dit karwei handen en knieën en pruttelt genoeglijk in zichzelf. Halverwege de trap wordt zijn aandacht opeens afgeleid door de glimmende traproe. Hij poost een oogenblik om deze heen en weer te schuiven inde schroefoogen. Djoekie wacht tot Cheffie genoeg zal hebben van de roe. Dan volgt hij hem immer hooger. Ze laten den beganen grond diep onder zich en klimmen het onbekende en avontuurlijke tegemoet. Op de bovenste tree zit Cheffie dan. Hij kijkt om zich heen. Het valt niet mee. Er is niets te zien dan een overloop met een paar deuren. Terug maar weer. Cheffie kijkt achterom. Hij voelt zich een weinig onveilig. Maar vastberaden aanvaart hij den terugtocht. Maar nu verspert de hond hem den doortocht bij deze achterwaartsche manoeuvre. Alles gebeurt ineen noodlottig oogenblik. Cheffie verliest zijn evenwicht, maakt een buiteling over den hond heen en komt holderdebolder naar beneden, zijn bolletje het eerst. Moeder en Jans komen toeschieten. Jans steekt krijschend van ontzetting de armen omhoog, maar moeder heeft haar kind al opgeraapt. Haar oogen staan wijd in haar wit gezicht, maar ze draagt den onfortuinlijken Chef tegen haar borst de kamer binnen. De dikke cocosmat heeft gelukkig zijn val gebroken. Hij is alleen hevig geschrokken en snikt verbouwereerd. Maar alles aan hem is heel gebleven. Alleen een van zijn tandjes is inde bovenlip gedrongen. Het bloedt een beetje en de lip zwelt wanstaltig op. Maar dat heeft niemendal te beteekenen. Jans komt nu ook naderbij. Ze is over haar eerste schrik heen. En nu herinnert ze zich tientallen huismiddeltjes, die men bij zulke gelegenheden met succes kan toepassen. En ze weet een verhaal van een kind vaneen nichtje van haar moeder Maar wat is dat nu? Moeder wordt nog een tikje witter. Haar handenvallen open. En ze zou Cheffie van haar onmachtige schoot laten glijden, als Jans er niet geweest was om dit tweede ongeluk te verhoeden. Het duurt maar heel even, dan hoort moeder weer, vaag als van oneindig ver de stem van Jans. Toen vader in het najaar een zakje bloembollen van de markt mee naar huis bracht, was het bijna ongelooflijk, dat er in die onooglijke grauwe dingen leven zat. Ze zagen er zoo droog en leelijk en dood uit. Maar dat was maarde buitenkant, zei vader. Want heelemaal binnen inde bol zat het leven verstopt en goed beschermd. Het moet alleen rustig den tijd hebben om te groeien. En daar moet men geduld bij hebben. Eerst moeten de bollen nog weken en weken bewaard worden op een koel en donker plaatsje. Maar daar protesteerde Beppie met klem tegen. „Is een plaatsje bij de kachel niet veel beter?” Vader heeft haar toen uitgelegd, dat er dan niets van terecht zou komen. Het zou net zoo dom zijn, als wanneer je probeerde om een pasgeboren kindje te laten loopen. Zoo heeft vader dan de bollen inde zolderkast opgeborgen. De groote hyacinthenbollen op wijde, groene glazen en de kleine crocusbolletjes ineen plat bakje met aarde, zand en kiezelsteentjes. Daar hebben ze den heelen winter rustig gestaan en de kinderen zijn het bestaan van die grauwe bollenkolonie totaal vergeten. Totdat vader kort na nieuwjaar het heele zaakje naar beneden brengt. Kom nu toch eens kijken De crocusbolletjes hebben al heel kleine groene blaadjes, die rechtop staan ineen steil bosje, dicht op elkaar. SURPRISES En de hyacinthenbollen hebben al bleeke flinke neuzen. En in het glas hebben ze alle drie een massa witte wortels, die tot bijna op den bodem hangen. Ziezoo, nu kunnen ze gerust wat warmte verdragen. Ze krijgen een fijn plaatsje van vader inde vensterbank. En daar begint zich voor aller oogen het wonder te voltrekken. Je kunt na weinige dagen al duidelijk zien, dat er twee blauwe en een witte hyacinth zijn. Beppie zet de witte in het midden. Van allen heeft zij de meeste aandacht voor de vorderingen inde vensterbank. Het duurt niet lang, of er komt bij de hyacinthen een sterke, rechte steel te voorschijn, die de nog stijf gesloten bloemtros omhoog tilt. De witte hyacinth is verreweg de grootste. Ze bloeit ook het eerst met tientallen zoetgeurende bloempjes. De heele kamer wordt van die doordringende geur vervuld. En nog hooger en voller wordt de bloemtros. Ze wordt zoo zwaar, dat ze aan haar eigen pracht schijnt te bezwijken. De steel kromt zich, alsof ze zulk een weelde niet langer vermag te torsen. Beppie schuift haar zoo dicht bij het vensterglas, dat de bloem daartegen leunen kan. De twee blauwe worden lang zoo weelderig niet, maar ze blijven onberispelijk rechtop staan tot het laatste toe. De crocusjes in het bakje hebben intusschen allerlei kleuren gekregen: blauw, wit en zilverbont. Ze staan knus ineen troepje. Beppie droomt bij de vensterbank met open oogen. De crocusjes zijn kabouters. Het is best mogelijk, dat ze 's nachts, als alle menschen slapen, een genoeglijk dansje doen inde vensterbank. Beppie kent een sprookje van Andersen, waarin de bloemen ook 's avonds sierlijk met elkaar in het rond dansen. De witte hyacinth is een prinses, die zoo trotsch is, dat ze van de blauwe niets weten wil. Ze kwijnt weg, omdat ze alleen met een witte prins trouwen wil. Kijk, ze laat haar mooie hoofdje bedroefd hangen. Het is maar gelukkig, dat ze straks sterft, dan komt er meteen een eind aan haar verdriet. Beppie kan het haast niet meer aanzien. De blauwe ridders houden na den dood van de prinses nog een paar dagen stand. Ze staan stram inde houding, zooals het betaamt en laten niets van hun teleurstelling merken. Ten slotte is ook hun kortstondige glorie gedaan. Ze worden oud en bruin, zoodat moeder ze wegdoen moet. Als de crocusjes ook het broze leven gelaten hebben, is de vensterbank opeens leeg en kaal. Dat is een naargeestig gezicht. Maar Jan-Gerrit gaat er een Zaterdagmiddag op uit om ergens bij Bunnik langs een slootje wilgenkatjes te snijden. En die komen in een pul op de leege plaatste staan. En dan is meteen het voorjaar dichtbij: de tijd, dat buiten alles wat bloeien kan wakker wordt. Als het zonnetje maar meehelpen wilde. Cheffie begint ook al te lijken op een plantje, dat naar de zon verlangt, want hij ziet pipsch van het in huis zitten. Moeder kan onmogelijk elke dag met hem wandelen. En zoo’n klein broekemannetje heeft zijn hapje frissche lucht minstens zoozeer noodig als de witte levertraan, die hij eiken avond gewillig slikt. Voorloopig laat het zonnetje op zich wachten. Het regent alle dagen pijpesteelen. Paulientje zeurt om kaplaarzen, maar moeder beweert, dat de hooge veterschoenen, die Jan-Gerrit niet meer passen best met dit slechte weer kunnen worden afgedragen. Paulientje is de wanhoop nabij. Met de plompe jongensschoenen aan voelt ze zich het meest beklagenswaardige kind op de geheele wereld. Ze voelt zich tekort gedaan en belachelijk gemaakt inde oogen van de meisjes op school, die glimmende kaplaarzen dragen. Het kistje wordt ineen hoekje bij het fornuis gezet. Het poesenmoedertje stapt er zonder zweem van aarzeling in. Ze strekt zich beschermend over haar kleintjes uit en begint ze dadelijk ijverig rein op te likken. De kinderen mogen op een kleinen afstand kijken, hoe de poesenfamilie voorloopig gehuisvest is. Jan-Gerrit zal morgen wel inde buurt vragen, waar een zwarte poes met een wit befje vermist wordt. De eigenaar kan haar dan met toebehooren komen af halen. Tot zoolang moet de keuken dicht gehouden worden voor Djoekie. De narigheid is niet te overzien, als deze zijn doodsvijandin, die hij op de schutting pleegt aan te blaffen, ineen warm hoekje van de keuken vindt. Het gaat de gansche avond goed. Maarden volgenden morgen vroeg draaft Djoekie onverhoeds de keuken binnen. Moeder er verschrikt achteraan. Ze is er zeker van het volgend oogenblik getuige te zullen zijn vaneen bloedig gevecht op leven en dood. Niets daarvan. Djoekie staat stijf van verbazing midden inde keuken en staart zonder vrees inde vurige kattenoogen. Hij keert zijn kop naar moeder, als om uitleg vragend. Zijn staart gaat aarzelend en schuchter heen en weer. Moeder praat bemoedigend en vriendelijk. Ze geeft den hond uitleg, alsof hij een mensch is. Hij luistert aandachtig met een scheef hoofd, zichtbaar zich inspannend om iets van de vreemde situatie te vatten. Hij kijkt nog eens onzeker inde richting van het kistje en drentelt, als verlegen met het eigen figuur, de keuken uit. Zijn nagels rikketikken over het zeil. Moeder kijkt hem met een glimlach na. Is er niet iets ontroerend lieflijks in deze houding van het dier, dat zijn doodsvijandin met rust laat, wanneer zij jongen geworpen heeft? Nog wel op eigen erf En is er tegelijkertijd niet iets beschamends in? Als de bommen in oorlogstijd halve steden tegelijk verpletteren, dan worden de moeders evenmin ontzien als de kinderen, die ze misschien Ze laat gedwee toe, dat vader de naakte, piepende jongen in het kistje brengt en ze volgt vader klagelijk miauwend op de hielen de keuken in. op dat oogenblik aan haar borst voeden of op haar schoot in slaap wiegen. Moeder kan een huiver van afgrijzen niet onderdrukken. Zoo ver zijn wij dus gekomen met onze beschaving, dat wij achter staan bij het eerste het beste redelooze dier, dat handelt naar de donkere drang vaneen onbegrepen oerinstinct. lippen zijn ruw en gesprongen van de koorts. Vreemde, bonte koortsbeelden trekken haar gesloten oogen voorbij. Het eene oogenblik voelt ze zich zinken ineen week duister, dat haar overgolft als donker water, het volgend oogenblik voelt ze zich opgetild en zweven in ijle lucht. Dan weer bevindt ze zich in haar visioenen in een tunnel, nauw als een koker, met heel ver een nietig glimpje daglicht, met zware voeten op weg naar een oneindig ver doel. Inde korte oogenblikken, waarin haar hoofd helder is, vraagt ze om beterschap. „Ze kunnen me beneden niet missen,” zegt ze vertrouwelijk tot haar hemelschen Vader, kinderlijk door haar zwakte. Maar dan begint het vermoeiende langsflitsen van beelden van voren af aan en de radelooze tocht door grijze tunnels met gladde, glibberige wanden. Vader laat haar een lepel slikken van haar drank, zonder dat ze het merkt. Hij gaat zacht en bekommerd weer heen. Griep, daar hoort koorts bij. Dat is het normale verloop. Maar vader bezweert met deze overweging zijn onredelijke vrees niet. In gewone dagelijksche omstandigheden heeft men wel altijd het gelukkige besef van saamhoorigheid. Maar bij ziekte peilt men opeens welk een verlatenheid het eigenlijk beteekent, wanneer de een de ander moet missen. Vader roept de kinderen bijeen inde huiskamer en zegt, dat ze allen samen voor moeder zullen bidden. Er is zulk een ernst in vaders doen, dat ze schuw en vreemd-bevangen de hoofden buigen boven de ineengeknepen handen. Alleen de Chef beseft de plechtigheid van het oogenblik niet. Hij trekt Djoekie aan een oor en probeert Joosje aan het lachen te maken. De grooten hebben na vaders innig amen het opgeluchte gevoel, dat alles nu wel spoedig terecht komen zal. Ze rekenen met weifelloos vertrouwen erop, dat vaders gebed verhoord wordt. En ze toonen zich niet in het minst verbaasd, als vader een paar uur later waarschuwt, dat ze muisstil moeten zijn, omdat moeder heerlijk is ingedut. „Hadden we maar éérder gebid,” zegt Beppie. Vader laat hen de vreugde van de onmiddellijke gebedsverhooring. Het is hem niet mogelijk, dit argelooze, kleine geloof te verontrusten door te spreken van andere mogelijkheden. De kinderen zijn immers nog op geen stukken na toe aan het „Uw wil geschiede.” Ze meeten nog de barmhartigheid van den hemelschen Vader af naar de snelheid, waarmee de verhooring volgt op het gebed. Intusschen is de geheele machinerie van de huishouding onklaar geraakt door moeders afwezigheid, in weerwil van Jans' welmeenende maatregelen. De dag heeft een ongewone indeeling. Alles heeft de eigen vertrouwde plaats verloren. De pappan met een restje erin staat onder het buffet en de theemuts hangt inde keuken bij de kraan. Er is iets koddigs in die verschuiving der dingen, maar er is tegelijk iets in, dat het beste te benaderen is door het woord onhuislijk. Joosje zit onder de tafel en praat op innige toon tegen moeders pantoffels, die hij met de eigen fantasie zooveel leven heeft ingeblazen, dat ze in staat zijn hem antwoord te geven. Jan-Gerrit is stil naar boven gegaan. Bij de deur van de groote slaapkamer aarzelt hij. Hij draait behoedzaam de deurknop om. Moeder wendt het hoofd om. „Hummeltje,” zegt ze vriendelijk, De teedere klank in haar stem maakt van het babynaampje, waar Jan-Gerrit zich al lang voor schaamt, een bijzondere en onderscheidende liefkoozing. Met de verschijning van de eerste madeliefjes in het korte gras ontwaakt er in Jans een zucht om het geheele huis van binnen en van buiten te reinigen. De geur van zeep en boenwas is onlosmakelijk verbonden aan de lieflijkheden van het schuchtere voorjaar. En in het jaargetijde, geestdriftig door de dichters bezongen, opent Jans energiek de jacht op spinnewebben en stof. Zolder en kasten worden uitgepakt. De halfvergeten inhoud staat onwennig in het daglicht. Met een doek om het voortvarend hoofd gebonden klimt Jans onvervaard op de trap om de zoldermuur te witten. Ze zwaait de witkwast als een vakman. Het is maar gelukkig, dat niet alle vrouwen zoo manhaftig zijn, want in dat geval zou de werkloosheid waarschijnlijk nog ontstellender afmetingen aannemen. Intusschen is moeder met Jans in haar nopjes. De zolder wordt helder en hagelwit, zonder dat moeders portemonnaie al te wijd open gezet behoeft te worden. Om deze practische reden schikt moeder zich deze dagen in alles gewillig naar Jans’ wenschen, al mopperen vader en de kinderen er soms een beetje over, dat je geen been meer verzetten kunt vanwege de zeeppotten en de emmers, die overal verraderlijk opgesteld staan. Moeder heeft deze dagen het opperbevel aan Jans gegeven en nu moeten ze allen bukken onder die heerschappij. E 8 GROOTE SCHOONMAAK Maar ze kan niet verdragen, dat haar werkdrift een oogenblik geremd wordt. Loopen de kinderen haar voor de voeten, dan gromt ze en kijkt ze zuur. Djoekie heeft ze dat gedrentel om haar rokken eens en voor goed afgeleerd door hem, toen niemand er getuige van was, een schop te geven. Hij was toch al nooit bijzonder op haar gecharmeerd, maar na deze duidelijke wenk bestaat er tusschen hem en Jans iets, dat men met een beetje goede wil een soort gewapende vrede zou kunnen noemen. Wanneer Jans er aan komt draven met haar emmer en haar verdere onontbeerlijke attributen wijkt de hond eerbiedig voor haar uit. En als Jans de mattenklopper neemt, om de matrassen eens terdege onder handen te nemen, wordt Djoekie onrustig en zoekt hij een toevlucht in zijn mand. Oogenschijnlijk is hij de inschikkelijkheid zelf tegenover Jans, maar het kon wel eens gebeuren, dat zijn hondenhart intusschen boordevol gevuld is met zucht naar wraak. Vandaag of morgen zal hij zich zeker op de een of andere manier schadeloos stellen voor de vernederende bejegening van de kant van Jans. Een dier heeft geduld. Hij beidt zijn tijd. Weet je, wat de fout is van Jans? Ze heeft geen zweempje zin voor humor. En dat is een heel groot gebrek. Voor het overige is zij niet zoo’n izegrim, als ze graag wil doen voorkomen. Haar geheele leefwijze is er op ingesteld, om te voorkomen, dat de zwakke plekken in haar hart te veel in het daglicht komen. Moeder is er van overtuigd, dat Jans zoo noodig voor elk van de kinderen door het vuur zou gaan. Voorloopig staat zulk een proef echter niet op het programma. Er vallen tijdens de schoonmaak geen kinderen van de trap. Er gebeuren in ’t geheel geen rampen, die Jans zouden kunnen noodzaken haar zwakke plekken te verraden. Dus Jans heerscht en gromt. En de kinderen kwijnen, vooral de kleintjes, die geheel afhankelijk zijn van de sfeer, de stemming in huis en in blijder omstandigheden plegen te parasiteeren op moeders voorraad blijmoedigheid. Een troostelooze middag komt de catastrophe. Moeder vindt Joosje landerig tusschen zijn slordig verspreid speelgoed. Ze hurkt bij hem neer. „Wat doet mijn Joostekind?” vraagt ze met een zielige poging tot vroolijke scherts. Joostekind snuft. Het snuft nog eens. Het laat zijn hoofdje op zijn zwoegend borstje hangen. „Joosje bent zoo alleenig.” Moeder zit stil bij hem op haar hurken. Ze stapelt in gedachten verzonken Joosjes weggesmeten blokken op tot een torentje. Ze heeft met Jans af gesproken samen de kleerkast na te zien en de dekens te kloppen. Maar opeens neemt ze haar besluit. „Willen wij saampjes dan eens een vloot gaan maken van papieren scheepjes?” J. t* a, ja. „Goed, dan blijf ik de heele middag binnen.” Moeder zit zorgeloos op den grond. Ze knipt en vouwt en versiert de broze vloot met vlaggen en wimpels. Joosje laat de vloot onder de tafel spelevaren. Hij ligt plat op zijn buikje. Zijn ooren gloeien van ijver. Als vader en de grooten thuis komen is het inde huiskamer zoo gezellig, alsof er geen schoonmaak bestaat. De dikbuikige familietheepot staat op het vriendelijk waxinelichtje. En er is iets onzegbaar goeds en innigs inde manier, waarop moeder de theekopjes uitzet zonder een spoor van haast of gejaagdheid. Nu moeder openlijk van den vijand overgeloopen is, herkrijgt Djoekie ook zijn goed humeur weer. Het is waarschijnlijk ineen soort brooddronkenheid, dat hij het durft te bestaan zich inde keuken te vergrijpen aan Jans’ pantoffels. Misschien is het ook een eindelijke wraakneming voor al het ongerief en de narigheid, die in zijn oogen door Jans’ toedoen in huis geweest zijn. Het is niet te zeggen. Hoe het zij, Djoekie neemt zijn kans waar, terwijl Jans op klompen bezig is achter het huis. Hij hoort haar heen en weer klossen. Hij hoort haar rijkelijk met water plenzen. Op de mat staan Jans’ pantoffels netjes naast elkaar, groote platte sloffen met grijze kale plekjes op de stompe neuzen. Djoekie aarzelt een oogenblik. Dan stort hij zich grommend op de twee onschuldige pantoffels. Hij sleurt ze stuk voor stuk door de keuken. Het zever loopt uit zijn bek. Hij gaat op zijn buik liggen en vat de pantoffels tusschen zijn voorpooten. Hij knauwt en rukt ze driftig heen en weer. En hij rust niet voordat hij ze één voor één aan flarden heeft. Nu het weer zoel is, zijn Joosje en Cheffie eiken dag in het tuintje te vinden. Moeder wandelt niet meer met ze. Jans moet eiken morgen komen. Dat wil vader zoo. Het is vreemd met moeder, ze is de laatste dagen altijd maar moe. Je kunt het haar aanzien, ze loopt langzamer dan anders en ze zucht, zoo vaak ze iets van den grond moet oprapen. Ze stoeit en draaft niet meer met de kinderen mee. Er is iets droomerigs over haar. Soms hoort ze de kinderstemmen rond haar niet eens meer. Dan zit ze daar maar temidden van haar kinderen met een vage, zachte glimlach inde verte te staren, alsof haar gedachten een verre reis ondernemen naar wonderlijke landen. Het is maar gelukkig, dat Joosje en Cheffie in deze omstandigheden elkaar hebben. Nu behoeven ze zich niet te vervelen. Den dag, dat Dorus inden tuin komt werken, is daar in geen geval sprake van. Dorus brengt op zijn wagentje verrukkelijk gereedschap mee: een spa, een hark, een paar klompen. Hij loopt op zijn sokken door de gang om de looper niet modderig te maken. Ja, het is nog steeds dezelfde Dorus. De gele zonnehoed heeft het alleen begeven en plaats moeten maken voor een plat stroohoedje, dat jammer genoeg lang niet zoo indrukwekkend staat op Dorus’ grijzend hoofd als de slappe verbleekte zonnehoed. Voor de rest is Dorus nog Dorus, al zijnde rimpels in zijn bruine, EEN HALF DOZIJN taaie huid wat menigvuldiger geworden. En hij lijkt ook een ietsje strammer te zijn. Maar het is, of hij nog op dezelfde sajetten sokken loopt en uit hetzelfde pijpje behaaglijk dampt. Deze keer komt moeder niet kijken naar wat Dorus inden tuin doet. Dorus moet de orders uit de tweede hand ontvangen door Jans. Hij praat even met Jans bij de keukendeur, leunend op zijn spade. „Het kan elke dag kommen,” zegt Jans. Dorus knikt begrijpend. „De zesde, zegt Jans op gedempte toon en ze schudt bekommerd het hoofd bij zooveel roekeloosheid. „Zegen van Boven,” wijst Dorus haar rustig terecht. Dat moet Jans beamen, al doet ze het schoorvoetend. Na dit kleine gesprek vermorst Dorus geen kostelijken tijd meer. Hij tijgt aan het werk. Er is genoeg te doen voor een middag. Het ronde perkje moet gespit en de dahliaknollen den grond in. Joosje en Cheffie kijken belangstellend toe, hoe Dorus de grauwe knollen met de dorre uitsteeksels in kuiltjes zet en ze voorzichtig toedekt met grond. Nu gaat Dorus de wilde wingerd opbinden, die al kleine splinternieuwe blaadjes heeft gekregen. Het rozenstruikje, dat dappere jonge loten gemaakt heeft, krijgt een nieuw steunstokje en een kwakje mest op de pot. Het is alles even belangwekkend. Joosje vraagt voortdurend om uitleg. Dorus, die het gekeuvel niet geheel volgen kan, zegt van tijd tot tijd goedig ja of nee. Hij kan ten naastebij wel aan de klank van het vragend stemmetje hooren, wat het wezen moet. En, slaat hij met zijn antwoord eens een keer de plank mis, dan merkt hij aan Joosjes verbaasd gezicht zijn vergissing gauw genoeg. Cheffie doet ook al een welwillende poging om met Dorus te converseeren, maar aan Cheffies gebrabbel kan Dorus met de beste wil van de wereld geen kop of staart vinden. Hij strijkt den Chef maar eens met zijn eeltige hand over zijn zacht vlasbolletje. Het hindert den Chef niet, dat hij voortdurend alleen het woord heeft. Hij luistert zoo graag naar zijn eigen geluid. Den volgenden morgen komt Dorus weer terug om een zak nieuw grint op het tuinpaadje te storten. Maar dan is het tuinwerk alweer gedaan voor dezen zomer, want vader wil ter wille van de bezuiniging eigenhandig den tuin verder in orde houden. Zonder Dorus voelt het tweetal inden tuin zich lichtelijk eenzaam. Maar dan komt er plotseling afleiding. Ze worden door Jans binnengeroepen. Jans doet ze allebei met gejaagde haast de jasjes aan en de mutsen op. „Uit?” vraagt Joosje, zijn kinnetje omhoog om Jans’ harde handen gelegenheid te geven de bovenste knoop van zijn jasje dicht te doen. Geen antwoord. „Gaan we uit?” herhaalt hij zijn vraag, een weinig bevreemd. „Ja, stil nu maar.” „Waarrr naarrr toe?” informeert Joosje argwanend, als hij ziet, dat Jans haar eigen mantel van de kapstok grijpt. Jans lijkt doof. Ze pakt de kinderen bij een hand en verlaat het huis met een haast, alsof het op het punt staat boven haar hoofd af te branden. Eerst onderweg neemt ze de moeite haar zonderling gedrag te verklaren. „Ik breng jullie bij oma. Daar maggen jullie vandaag blijven spelen.” „Moesje ” vraagt Joosje onzeker. „Die moet vandaag rusten, anders krijgt ze hoofdpijn.” Joosje loopt er over te tobben, of oma wel behoorlijk verwittigd is van hun komst. Ook hindert het hem geducht, dat ze de deur uit gegaan zijn, zonder moeder eerst goedendag gezegd te hebben. Wat Djoekie wordt een krukkebeen. Hij wordt lui en stijf en voelt voor geen verre wandeling meer. Liefst ligt hij maar op een warm plekje behaaglijk te soezebollen. Hij beziet vanuit zijn mand het leven gemakzuchtig op een afstand. Hij voelt zich niet meer verplicht den brievenbesteller na te blaffen. En hij vergenoegt zich met grommen, wanneer er een kat over de schutting voorbijwandelt. De katten hebben al gauw begrepen, dat ze van dien ouden brommerd met zijn stokpooten niet veel kwaads meer te duchten hebben. Ze worden bij den dag vrijpostiger. Ze zitten soms op de schutting brutaalweg tegen Djoekie te knipoogen. Wanneer Djoekie nu nog maar gezond was, zou vader er niet over denken, hem zijn luien ouden dag te misgunnen. Maar Djoekie krijgt lastige ouderdomskwaaltjes. Het komt nu en dan voor, dat hij inde keuken zondigt tegen de meest elementaire begrippen van hondenfatsoen. Dat is wel heel erg voor Jans, die zoozeer prijs stelt op een voorbeeldig zindelijke keuken. Een dag, dat het noodlot zich voor de zooveelste maal inde keuken heeft voltrokken, stelt Jans de familie voor de keus: hond weg of Jans weg. Er is maar één antwoord. Immers: Jans weg beteekent, nu moeder door het kleine zusje zoo’n groot gedeelte van den dag in beslag genomen wordt, de ineenstorting van het huiselijk geluk. VERLIEZEN EN WINNEN Koninginnedag is elk jaar de feestelijke apotheose van de zomer- vacantie. Dagen van te voren knippen Paulientje en Beppie al ijverig papieren „broekjes,” om den tuin te versieren. Op den grooten dag leggen ze als vanzelfsprekend beslag op moeders waschlijnen. Moeder is zoo goed niet, of ze moet de luiertjes van het zusje, die vroolijk in het windje hingen te drogen, naar de zolder brengen. In Beppies sluike haartjes staat een stijf gestreken oranjestrik en een sjerp spant om Joosjes bolle buikje. Ze geven op den vroegen morgen al spontaan uiting aan hun warme gevoelens voor het koningshuis door achter elkaar aandribbelend luidkeels te zingen van „Oranje boven.” Joosje zingt er blakende van ijver op eigen initiatief achter: „Lefe Millemien.” Vader is vandaag thuis. Hij neemt het heele stel mee om te kijken naar de parade inde Maliebaan. Moeder is blij, dat ze even de handen vrij heeft om met den Franschen slag den rommel te redderen. Als ze om twaalf uur voldaan en moe van het lange staan thuis komen is alles aan kant en ruiken ze inde gang de pittige, verkwikkende koffiegeur al. Zusje is in het badje geweest en ligt met een paar ondoorgrondelijk wijze oogjes al sabbelend op haar duimpje rond te kijken. Zoo klein ORANJEKLANTEN En dan ligt Beppie op het eenige plaatsje in deze onbetrouwbare wereld, waar ze niets te duchten heeft, haar verkleumde voetjes in een plooi van moeders flanellen nachtpon. En ze voelt, vervuld van onuitsprekelijk geluk, moeders rustige adem over haar stijf gesloten oogjes strijken. Het geweld van den wind heeft al het angstaanjagende verloren. Het is als bij tooverslag veranderd ineen donker geneurie, waarbij het goed is in te slapen. Den volgenden morgen is de wind uitgeraasd. Hij heeft schandelijk huisgehouden in het tuintje. Alleen de zonnebloemen, die vader met touwtjes aan de schutting had vastgebonden, hebben zijn drift weerstaan. Een bleek zonnetje glimlacht meewarig om de droeve onttakeling van de dahlia’s en de hemelsblauwe astertjes. En nu is de tijd gekomen, om eikels te gaan zoeken. Moeder weet in het Wilhelminapark een oude, dikke eikeboom. Ze belooft de kleintjes denzelfden middag er op uitte gaan, als zusje haar middagdutje heeft gedaan. Met een flinke knikkerzak gewapend gaan ze ’s middags op stap. De eik staat midden ineen grasperkje en overal tusschen de afgewaaide vochtige blaadjes liggen de dofbruine eikeltjes. Sommigen zitten nog aan de steeltjes vast en die gelijken op kleine pijpjes. Moeder rijdt het wagentje heen en weer, terwijl Joosje en Cheffie den buit binnenhalen. Haar hart is jong genoeg om mee te zoeken, maar zusje blieft niet stil te blijven staan. Ze is klaarwakker en protesteert zoodra het gewiegel van het wagentje ophoudt. De kleine jongens weren zich dapper. Cheffie is nog niet zoo vast ter been. Bukkend verliest hij nogal eens het evenwicht. Hij heeft twee donkere vochtplekken aan zijn knieën en één achter aan zijn broekje. Maar dat deert hem niet in het minst. Ze rusten niet voordat ze de knikkerzak vol hebben. Op den terugweg hangt de zak zwaar om Joosjes halsje. Thuisgekomen gunnen ze zich haast den tijd niet, om zich uitte kleeden. Moeder steekt maar gauw de lamp op. Het feest gaat beginnen. Moeder prikt vier gebruikte lucifers ineen mooie, gave eikel. Ze knipt ze netjes gelijk en daar wandelt al een eigenwijs en komiek biggetje over de tafel. Met behulp van twee eikels kan moeder een mannetje maken. Ze geeft hem armen en beenen van lucifershoutjes en ze prikt een lucifer tot een steuntje bij het staan in het ondereind van zijn glad eikellijfje. Als de grooten uit school komen is de tafel geheel in beslag genomen dooreen kudde varkentjes. Na de eikels komen de kastanjes. Jan-Gerrit brengt een keer een taschvol mee. Wat je daar al niet mee doen kunt! De kastanjes worden bewaard ineen oude, omgekeerde stoof. Joosje schept er een behagen in om de stoof op de onmogelijkste plaatsen om te keeren, zoodat men de hals breken kan over den weggerolden inhoud. De dagen worden killer en killer. De morgens zijn zoo koud. dat de kinderen rillen bij het ontbijt. Dat gast zoo niet langer. Jans haalt de kachel van de zolder. Ze kijkt de pijp terdege na. Ze wrijft en schuurt en poetst tot de oudgediende weer toonbaar is. De kachel wordt gezet. Denzelfden avond maakt vader hem met een paar kleingeslagen sigarenkistjes aan. Een gezellige, prikkelende houtlucht trekt door de kamer. Achter het micaruitje begint het veelbelovend te snorren en te knapperen. De kinderen kruipen dicht bij de kachel. „Ga’s een beetje opzij, jullie,” kommandeert vader. Hij heeft de mouwen van zijn overhemd opgerold. Hij klapt het kacheldeurtje open en kijkt met gefronste wenkbrauwen in het vuur. Dan stort hij er voorzichtig wat kolen op. Ja, nu komt de winter weer. We krijgen roode neuzen en winterteenen. Maar nu komen ook de lange, knusse avonden weer, waarin allen onder de lamp bijeen zijn. Nu komt de hutspot weer op tafel. De erwtensoep en de boerenkool met dampende worst. De winter heeft zooveel goeds. Misschien meer nog dan de zomer, waarin het gezin uiteenfladdert. Moeder komt met zusje op haar arm ook even bij de nu lustig brommende kachel kijken. „Inde winter kan het zonnetje toch wel schijnen.” zegt ze, als hardop denkend. Vader kan niet dadelijk antwoorden. Zijn aandacht wordt geheel in beslag genomen. Hij stort met een forsche zwaai de rest van de kolen op het vuur. Eerst daarna antwoordt hij uit den grond van zijn hart: „O zoo.” Zonnepitten 7 Jachtinstinct 13 Witte muizen 18 Met z’n tweetjes 25 Een dag koning 31 Bazar 37 Lijdelijk verzet 43 Het psalmvers 49 Sinterklaas ontmaskerd . 55 Kraamvisite 61 Troost 67 Kinderpreek 73 Oliebollen 81 Boete 87 Hinderlijke lijfwacht 93 Surprises 99 Griep 107 Groote schoonmaak . . . 113 Een half dozijn . . . . 119 Verliezen en winnen .......... 125 Vacantie 129 Oranjeklanten 135 Herfst 141 INHOUD