I. DUISTERE DAGEN hij wou haar een mooie nieuwe geven, voor haar Kerstmis Hij liep de winkel binnen. Even later stond hij achter de toonbank van het grote magazijn. Vóór hem lagen verschillende damestassen, grote, kleine, van allerlei vorm en kleur. De juffrouw knipte ze open en liet ze van binnen zien. Ulbo kon zich niet bedenken, hoe de tas, die Moeder gewoonlijk gebruikte en die zo lelijk geworden was, er van binnen uitzag. Mèt vakjes? Ulbo Rengers stond besluiteloos voor de étalage vaneen winkel in allerhande leer waren. Hij keek naar de koffertjes, naar de actentassen; zijn belangstelling werd wat levendiger toen hij een paar handkappen in het oog kreeg. Die waren goed voor hèm, op de fiets nu aldoor dat lange eind, hij had vaak koude handen .... Waren die dingen zó duur? Dan kon Moeder ze misschien wel niet betalen. Vervelend, vroeger was dat er nooit geweest. En nu aldoor thuis dat praten over duur en niet-duur, over wat absoluut nodig was en wat nog wel wat wachten kon. De jongen haalde geërgerd zijn schouders op en wou doorlopen. Toen bedacht hij, waarvoor hij hier eigenlijk voor dit raam was gaan kijken. Och ja, daar lagen damestassen in overvloed, hij moest maar naar binnen gaan, ze zouden hem wel helpen met uitzoeken. Het moest een mooie zijn, hij had nog genoeg in zijn spaarpot, en Moeders tas was laatst helemaal verregend, had ze immers gezegd dat soms óók al niet ? Hè, vervelend, dat hij dat nu niet wist. „Mag dat,” begon hij, „zo’n sluiting, als je in ” Hij slikte de woorden in. Als je inde rouw bent? had hij willen vragen. Maar wat ging dat die winkeljuffrouw aan? Hij voelde zich als een klein kind, dat hulp nodig heeft, maar toch niet vragen kan. „Déze, zei hij opeens kortaf. „Pak u die maar in, die neem ik. En bezorgen met de nota inde ” De juffrouw liet hem niet uitpraten. „Contant betalen,” zei ze. „We verkopen hier alleen a contant.” Het pakje krijg je daarginds, naast de kassa. Zeven gulden vijftig.” Ulbo kreeg een kleur van ergernis. Zoveel geld had hij bij lange na niet bij zich. Het kon toch bezorgd worden en dan betaald? Zijn wenkbrauwen trokken ineen frons bij elkaar. Wat dacht dat mens? Vertrouwde ze hem niet, hèm, Ulbo Rengers, verbééld je, wou ze hem niet verkopen zonder belachelijk! „Bent u bang, dat u uw geld niet krijgt?” vroeg hij brutaal, „’t Is voor Rèngers.” Het kwam er uit op een toon, alsof met het noemen van dezen naam natuurlijk alles opeens in orde zou zijn. „Dat kan me niet schelen, voor wie het is. Als je maar betaalt. Zeven gulden vijftig. Hier is je bon.” Ulbo voelde, hoe het bloed hem naar de wangen steeg. Zeven gulden vijftig? Zat er zoveel in zijn spaarpot? Maar inde gang kwam zijn Moeder hem tegemoet. „Kom even binnen,” zei ze. „Er is wat prettigs voor je.” Het viel hem op, dat haar stem een klank van verlichting, ja zelfs iets van blijdschap had. Maar hij wees de gewaarwording terug. Wat kon er voor prettigs zijn? De tijd van werkelijk prèttige dingen was voorbij; die was mét Vader begraven. Haast onwillig volgde hij zijn Moeder, de huiskamer in. Verrast zag hij zijn Vaders jongste broer bij de schoorsteen staan. Oom Hajo, was dié er? Ja, dat was wel leuk. Ze zagen hem zelden, en hij mocht hem wel graag. „Mooi dat je er eindelijk bent,” klonk hem vrolijk tegemoet. „Ik gaf het wachten bijna op. Ik dacht eigenlijk dat je moest „brommen” op school zo noemden wij dat tenminste in mijn jongenstijd.” Oom stak zijn hand uit en Ulbo legde wat aarzelend de zijne er in. Ja, zó was oom Hajo. Altijd meteen een kwinkslag, een joligheid. Maar paste dat wel in hun huiskamer nu? Vond Moeder dat niet vervelend? Onwillekeurig keek hij naar Moeders gezicht. „Oom wil je wat vragen,” zei Moeder. „Ja, en als ik je nou niét te zien had gekregen, had Hij kwam thuis, een stugge trek om zijn mond, en wilde meteen de trap oplopen, naar zijn eigen kamertje. Dat deed hij vaak de laatste tijd. Moeders stem had gehoord, en een prettig gevoel kwam in hem omhoog. Een gevoel van saamhorigheid met dezen Oom het was prettig dat het zijn Oom was, een broer van zijn Vader. En met hèm op reis te gaan! Zo ver, zo’n fijne reis, en „wintersport” had hij gezegd! Meteen zag hij zijn Moeder bij de tafel staan. Haar gezicht stond blijer dan hij het in maanden had gezien. Maar wat moest zij dan? Alleen hier blijven, alléén in dit saaie huis? Nu ja, met de twee kleintjes, maar toch als hij wegging In zijn ogen kwam de aarzeling terug, die er de laatste weken post had gevat. „Nu, kerel, hoe denk je er over? Zeg eens wat. Lijkt het je, of niet?” „Vreselijk graag natuurlijk! Maar ” En on- willekeurig ging zijn blik weer naar Moeders gezicht. Ze had wel blij gedaan, maar hoe zou ze ’t eigenlijk vinden ? „Tante komt dan zolang bij je Moeder logeren,” zei Oom, die zijn blik wel begreep. „Kijk, ik ga met de motor, en dus kan jij voor ’t zelfde geld achterop, snap je. Heb je goeie warme spullen?” O ja, die had hij. Zijn leren regenjas kon over alles heen. En zijn ijstrui was nog best. Op Ulbo’s gezicht kwam blijdschap. Echte,onvermengde jongensblijdschap. Met de motor! Nog veel fijner was dat dan met de trein. Wat reuze aardig van Oom! Wat fijn zou het ook wezen, zoveel dagen lang met dezen Oom samen te zijn. Hij „Dan maak je maar, dat je dus de één en twintigste ’s middags reisvaardig bent. Ik kom je hier halen. Precies hoe laat, dat kan ik je niet zeggen. Dat hangt van de heren van ’t kantoor af. Ik ben hun knechtje maar. Ik moet daarginds een boodschap gaan doen, vat je.” „Een fijne boodschap,” zei Ulbo. „Op ski’s zeker!” „Wie weet. Maar één ding moet ik je nog goed zeggen: een paar dagen moet je daarginds alléén jefortuinzoeken, want dan heb ik zakenbezoeken te maken. En dat zijn juist de Kerstdagen. Want dan komen er van verschillende kanten heren bijeen voor een bespreking, snap je, en daar ben ik er één van. ’t Is bij mij nooit pret alleen. Ik ga voor de zaken van ’t kantoor, en ’t plezier hangt er bij aan.” „En ik zit fijn op de duo!” Ulbo leek een andere jongen, zo kwiek en blij stonden zijn ogen. „Ja, jij hangt er ook bij aan, net als ’t plezier. Nou, had hem altijd graag mogen lijden, de weinige keren dat hij hem had gezien. Hij was een beetje anders dan de verdere familie, vlotter, gemakkelijker, minder „deftig” misschien, minder gesteld op goede manieren en zo, minder, ja misschien wel iets minder beschaafd dan de anderen waren. Hij was „in zaken”, zoals Vader het altijd had genoemd, en Ulbo herinnerde zich goed, hoe Vader dit nooit zo erg prettig had schijnen te vinden. Waarom niet? alles afgesproken? Dus geen sip gezicht als ik die paar dagen niet met je uit kan, hè?” „Tranen met tuiten!” lachte de jongen. „Verbeeld u maar niks, ik kan u best een paar dagen missen, hoor! Niks erg.” Ze scheidden met een handdruk als twee goede kameraden, die samen verlangend uitzien naar hetzelfde blije doel. 111. DE VERTE IN! De tocht zelf wat een heerlijkheid! Ulbo genoot met volle teugen. Van de snelle vaart, de mooie vergezichten, de besneeuwde bossen, van de bergen, die steeds hoger werden, van het overnachten met Oom ineen gezellig klein hotelletje, de ene nacht hier, de volgende weer ergens anders. Het was hem, alsof hij opeens bevrijdwas uiteen zware druk van beklemming en zorgen en moeiten. In zijn ogen was een vreugde gekomen om alles wat hij zag en meemaakte, van zijn mond was de gespannen, bittere trek verdwenen. Met de kerstdagen zouden ze in Freiburg zijn, de mooie stad van Breisgau, zoals Oom hem zei, met oude gevels en poorten en een prachtige kerk, een wonder van bouwkunst. In Freiburg had Oom die zaken voor het kantoor te doen. En als die achter de rug waren! Dan zochten ze een plekje waar het het allerfijnste was, waar de bossen het mooist, de hellingen het prachtigst, de sneeuw het gunstigst was. Een week nog zouden ze daar dan blijven, om te sleeën en te leren skiën. Oom kende het al wel wat, maar toch ook nog En dit goede, verwarmende gevoel van blijdschap en van prettige gebondenheid aan Oom Hajo verliet Ulbo niet meer. Het maakte de laatste schooldagen minder stroef, zijn cijfers beter, zijn verhouding met de jongens natuurlijker en gewoner. En het maakte de voorbereidingen voor de reis tot iets vaneen feestelijke vreugde, die ook op Moeders gezicht weerspiegeld stond. Hè nee „Och jongen, het leven is voor een groot deel zoals je ’t zelf maakt. Dat begrijp je nog niet, maar het is toch zo.” „En alles wat er zo onverwachts gebeurt dan?” zei Ulbo aarzelend. „Ik begrijp best waar je aan denkt.” Oom schoof hem de chocoladekan nog eens toe. Ze zaten ineen klein restaurantje langs de weg naar Triberg, wat uitte rusten en te eten. „Is het èrg moeilijk voor je, zonder Vader?” Ulbo knikte. Er schoot opeens een brok in zijn keel. „Weet je wat je nooit moet vergeten? Je bent Vader nooit kwijt, want je draagt zijn naam. En die moet jij nu eer aandoen. Je bent nog wel jong, maar dit kun je best begrijpen. Dat is de nieuwe taak, die door Vaders’ dood op jouw schouders is gelegd. Vroeger was het denk ik zó, dat Vaders naam jou droeg, hoog over alle moeilijkheden heen, maar nü is het zo geworden, dat jij de naam hoog moet houden, door je gedrag, je karakter, door alles wat je denkt en zegt en doet. En daarom zei ik: het leven is zoals we het zelf maken. Want dat zul je wel zien als je ouder wordt hoe beter je begrijpt dat de naam die je draagt, alleen waarde krijgt door je eigen karakter, des temeer waarde krijgt ook het hele leven zelf voor je.” Ulbo keek voor zich uit. Dit was de eerste maal, „Ik wil er nog wel graag eens met u overpraten,” zei hij, „maar....” „Maar nü is het jammer van de tijd die we hier stil zitten, bedoel je zeker! Je hebt gelijk, de zon schijnt. Heb je genoeg gegeten?” „Ja hoor.” „Dan gaan we weer.” Even later stoven ze weer voort. Vanavond overnachten in Triberg, overdacht Ulbo. Daar was een grote waterval. Hoe zou die er uitzien, nu inde wintertijd? Wat een reuzefijn planwas het toch, dat Oom had gemaakt! Die twee kerstdagen, als Oom telkens op dat kantoor zou zijn, o, dan was er voor hem genoeg te doen en te kijken in die mooie vreemde stad, vervelen zou hij zich stellig niet, en dan, daarna, die hele week wintersport....! dat hij met Oom niet lachte en schertste, de eerste maal, dat ze samen ernstig waren. Hij had eigenlijk niet geweten, dat Oom ook zó praten kon. Het was prettig. Helemaal begrijpen wat Oom gezegd had, deed hij niet. Toch voelde hij wel, dat het juist samenhing met datgene, wat hem op die mistige middag verleden week, na het akelige in die leerwinkel, aldoor had beklemd. Nu, terwijl Oom dit alles had gezegd, was het hem toch wel duidelijker geworden. Het was wel onredelijk van hem geweest en kinderachtig, dat hij zo boos was geweest op die winkeljuffrouw toen Het planwas inderdaad mooi en heerlijk genoeg. Maar helaas werd de werkelijkheid heel anders, dan Oom Hajo en Ulbo zich voorgesteld hadden. Want de volgende dag, op de vier-en-twintigste December, in de middag, op een sterk-stijgende bosweg, die met vele windingen bergopwaarts liep, botste de motor tegen een zware denneboom op, en kantelde. Oom Hajo, die toch zo’n knap motorrijder was, had bij een scherpe zig-zag, de bocht iets al te scherp genomen. Een groot geluk was het, dat hij op de sterke helling géén grote vaart had. Toch sloegen beiden van de motor af, tegen de grond. Oom Hajo kwam snel weer overeind, en boog zich met angstig kloppend hart over Ulbo heen, die stil bleef liggen en kreunde. Wat was er met den jongen? Wat moest hij doen, hier, in die onbekende omgeving, op deze stille bosweg, waar nergens huizen waren? Kwam daar iemand aan? Ja, gelukkig. Aan de overzijde van de weg daalde een man met een kruiwagen vol houtblokken de bergaf. Hij zag wat er gebeurd was, liet z’n kruiwagen staan, en kwam op Oom Hajo toe. Even praatten ze samen. Toen namen ze Ulbo op van de grond, droegen hem naar de kruiwagen en zetten hem boven op het hout. Hij had z’n ogen weer open, maar zijn gezicht was heel bleek en zijn lippen trilden. Oom had het al gezien en begrepen: de motor had zijn rechtervoet bekneld gehouden de enkel leek „Da’s goed afgelopen,” zei de houthakker, „da’s om God dankbaar voor te zijn.” Oom Hajo knikte. Dankbaar, ja. Kon iémand door- gekneusd en nogal lelijk ook. Voorzichtig trok hij Ulbo’s schoen uit en stroopte de kous af. Het zou toch niet gebroken zijn? Nee, gebroken niet, maar toch allesbehalve mooi zag het er uit.. Wat verdrietig, wat verdrietig nu toch. En toch .... voelen, wat hij zoeven gevoeld had, terwijl hij zich neergebogen had over den jongen, die daar zo bleek en stil op de grond had gelegen, met dichte ogen? O, de angstige gedachte die door hem heengegaan was! Ja, wel was het waar wat die man daar zei hij moest God heel dankbaar zijn. Maar heel anders hoorde Ulbo naar deze woorden. Hij beet zijn tanden op elkaar. Dankbaar? Moest hij daar dankbaar voor zijn, dat hij opeens zo’n pijn had nu en dat hij niet staan of lopen kon? En hoe lang zou dat duren? Een paar uren, of een paar dagen, of nog langer ? Alle mooie plannen in rook vervlogen misschien ? Néé hoor .... dat mocht niet .... dat mócht niet .... Hij beet de lippen op elkaar en trachtte op te staan van het hout. Voorzichtig zette hij z’n ene voet neer en probeerde de andere. Maar met een kreet van pijn viel hij weer op het hout terug. Stil en verlaten strekte de lange witte winterweg zich voor hen uit. Geen huis, geen mens was er te zien .... Oom Hajo zuchtte. Hij keek naar z n motor. Kon de jongen achterop zitten? Het zou beslist heel slecht zijn voor de gekwetste voet. Hij zuchtte weer. Wat toch te doen? „Als jullie mee willen gaan naar mijn huisje,” zei de houthakker, die van den een naar den ander had staan kijken, „dan kun je ’t een poosje aanzien. Hij kan wel op het hout blijven zitten, dan krui ik hem wel voort. Auto’s kunnen hier niet komen. Ik weet er ook 3 Ze antwoordden geen van beiden. Ulbo keek heel strak. Hij bedacht, hoe hij er bij Oom, die liever de grote weg had willen nemen, om had gezeurd, dit bospad bergop te gaan. Het was toch gebaand en goed, al was het steil en smal, had hij beweerd. En eindelijk had Oom toegegeven. Het hielp niet, dit nu te betreuren. Het hielp óók niet, een boos en verongelijkt gezicht te zetten en nauwelijks te antwoorden. En het hielp al evenmin, telkens opnieuw te proberen, met stekende ogen van de pijn, of hij nu nog al niet staan kon op die ellendige voet. O dat hardnekkige gevoel van te willen kunnen staan .... te willen „Wees geen klein kind, kerel,” zei Oom. „Je bent haast veertien, je kunt begrijpen, dat je de dingen niet beter maakt met boosheid of met tranen, ’t Is beroerd, maar tenslotte heeft een mens het gelukkig zelf in zijn macht, of hij een man of een sukkel wil zijn in het dragen van zijn lot. En dat geldt voor een jongen even goed. Schuif maar een beetje omhoog op je draagstoel, dat je makkelijker zit en verbeeld je maar, dat je een lakei hebt. ’t Is vriendelijk van dezen baas, ons zijn gastvrijheid aan te bieden. Maar ik moet dat beestje van me nog eerst even onderzoeken.” De motor had een paar gebroken spaken, een verbogen handle, maar lièp. Dus konden ze op weg gaan. Maar o, hoe anders was opeens alles geworden. niets anders op. ’t Is ook eigenlijk geen weg voor een motor inde winter.” IV. HET BOSHUIS EN ZIJN BEWONERS. Een poosje later stond Oom Hajo naast de houten rustbank, die de kolenbrandersvrouw met hartelijke bereidwilligheid voor den gekwetsten jongen in orde had gemaakt. De enkel was nu gewassen en verbonden, Ulbo’s gezicht stond vertrokken van pijn. Het was hem niet meegevallen. En moest Oom nu heus weggaan, en moest hij dan hier achterblijven, heel alleen? Maar Oom moést op tijd in Freiburg zijn De kolenbrandersvroi'w liet de boven het vuur hangende ijzeren pot, v aar in ze had staan roeren, in de steek, en kwam weer naar Ulbo toe. Handig maakte ze het verband los, en vernieuwde de pap met genezende kruiden, die ze op de gewonde en erg gezwollen voet had gelegd. De jongen kneep zijn handen in elkaar, maar kreunde niet. Oom Hajo sloeg het alles gade. En de zekerheid groeide in hem aan, dat deze vrouw een moeder was van nature, een verpleegster van harte, wie geen zorg te veel zou zijn, en dat Ulbo nu nergens beter kon wezen dan bij haar. Wat moest hij in Freiburg beginnen, alleen ineen vreemd hotel? En hoe moest hij er kómen? Toch was het lang niet makkelijk, straks Het schemerde al, toen ze bij het kleine huisje kwamen, waar de houthakker, die een kolenbrander was, woonde, diep in het zware dennewoud. Stellig zou Ulbo het in gewone omstandigheden leuk gevonden hebben, zo’n echt Schwarzwalder-huisje binnen te gaan. Nü stond hem het huilen nader dan het lachen. De man kwam weer binnen, sloot de woning en stapte uit zijn zware schoenen. Ulbo zag grove zelfgebreide sokken, met grote gestopte plekken. „Christabend” 1), zei de man. „De wind is goed. We zullen straks de klokken kunnen horen luiden.” Ulbo kneep zijn handen in elkaar tot vuisten. Kerstavond! Het was nota bene Kerstavond, dat was waar ook! Nu had iedereen feest en vrolijkheid. Thuis zou de kerstboom voor de zusjes branden en Moeder zou zingen en vertellen; verleden jaar had hij zich daar haast al te groot voor gevonden, maar o, hoe verlangde hij nü opeens naar die bekende huiskamer, al was het dan in het nieuwe, nog niet beminde huis, maar Móéder was er, en de twee kleintjes en hij hóórde er, maar hij moest hier liggen, alleen en verlaten, met pijn en narigheid en Oom was maar weggegaan, en niemand zou zulke stille, nare, saaie kerstdagen hebben als hém hier te wachten stonden bij deze twee vreemde mensen, in hun armelijk houten huisje, verstopt in het besneeuwde dennebos. Ulbo wierp zich om op zijn bank. Zijn voet gaf hem daarbij opeens weer een fellere pijn. O ja, stil liggen moest hij óók nog, en een geschikt boek zouden ze hier natuurlijk niet eens voor hem hebben. Wie weet, misschien konden ze niet eens lezen of schrijven, deze vj Kerstavond. „Niet het goede dat in je naar'boven komt, wegduwen, Ulbo, dat is zo jammer als mensen dat doen ” Hardop zei hij: ~Ja, ik weet toch misschien wel wat. Een verhaal bedoel ik. Maar ik weet niet of ik wel zoveel Duits ken om het te vertellen. Ik wil het wel proberen. Het is een verhaal van Selma Lagerlöf, dat is een Zweedse schrijfster. Een Christuslegende is het. Maar vertelt ü maar eerst.” Hij zag op de beide doorleven en werken verweerde gezichten een goede glimlach komen. En de vrouw begon te vertellen van het Christuskind, dat vermomd over de aarde had gezworven, om alle zaden van stille eenvoudige liefde te verzamelen, die door mensen waren uitgestrooid, maar die door anderen onnadenkend en ruw vertreden werden. „Want Christus kan geen rust inde hemel vinden, zolang er mensen zijn die de liefde vertrappen op God’s aarde.” Haar vertelling was uit. Ze stond op, legde een nieuwe koek op ieders schotel, maakte het verband los om Ulbo’s voet en legde er een vers-gekookte kruidenpleister op. Reeds was de man zijn verhaal begonnen. Hij sprak met korte, afgebroken zinnen, alsof het hem moeite kostte, zoveel te spreken. Toch begon het te leven. Voor Ulbo’s ogen rees de gedrongen gestalte op vaneen bultigen mijnwerker, die bij een mijnramp een vader terugduwde, die zijn zoon wilde trachten te redden; Weer bleef het stil inde kamer. Vanuit een hoek liet de koekoeksklok acht maal zijn roep weer klinken. „De echte in het bos ’s zomers heeft toch mooier geluid,” zei de man met een lach. Toen dacht Ulbo aan het verhaal, dat hij vertellen wilde. Even klopte zijn hart wat sneller. Durfde hij ? Maar hij begon meteen, zoekend naar de Duitse woorden en het ging hoe langer hoe vlotter: „Toen Onze lieve Heerde vogels schiep, maakte Hij ook het roodborstje. Maar toen het vogeltje wegvloog uit Zijn hand naar de aarde, en zich spiegelde ineen waterplas, zag het, dat het helemaal grijs was en géén rood borstje had. Het vloog naar de hemel terug, om God er om te vragen. Het dacht, dat Hij het vergeten had, z’n borstveren rood te kleuren.” Ulbo wachtte even. Makkelijk viel het hem niet. Maar hij voelde, hoe verlangend de twee mensen zélf drong de misvormde de mijnschacht binnen waar de ontploffing had plaats gehad, en wist den jongen man te bevrijden, met opoffering echter van zijn eigen leven. „Waarom drong je mij terug?” vroeg de vader hem op zijn sterfbed. Toen bleek, dat de bultenaar al van jonge man af de vrouw had liefgehad, waarmee de ander was getrouwd. „Jouw leven is haar méér waard dan het mijne,” zei hij met zwakke stem. „Daarom deed ik het. Uit liefde voor haar.” luisterden, ze begrepen dus wel wat hij zei en hij ging weer voort: „Maar God had het niet vergeten. Hij liet het vogeltje net zo als het was en zei: „Die rode borstveren krijg je zomaar niet, die moet je zelf verdienen.” Toen deed vogel Roodborst zijn best, zoveel hij kon. Hij zong zo mooi, zo krachtig en zo lang als hij maar kon, maar hij bleef grauw. In het zingen zat het hem niet. Hij vocht met andere vogels om allerlei redenen en was sterk en moedig inde strijd, en zijn veren werden rood van bloed, maarde regen wiste het weer weg en hij bleef grauw. Ook inde vechtersmoed zat het hem niet. En hij ontmoette een ander roodborstje dat hij erg lief kreeg en waar hij zijn nest mee bouwen wou, en hij dacht dat deze liefde zijn borst in gloed zou zetten. Maar hij bleef dezelfde grauwe vogel. Vele eeuwen gingen voorbij en altijd maar was het geslacht Roodborst grijs en grauw en begreep zijn eigen naam niet. Tot er op een keer zo’n grauw vogeltje ineen boomtop zat en iets zag gebeuren. Het zag een heuvel en op die heuveltop stond een kruis, en aan dat kruis hing een man. Het vogeltje kon zien, hoeveel pijn hij leed. Zijn ogen waren gesloten en zijn adem hijgde. De kleine vogel vloog er heen. Hij had erg veel medelijden met den armen man aan het kruis. Hij wou zo erg graag wat voor hem doen. Zou hij niet die spijkers Hij vloog weg en baadde zich. Maar later merkte hij, dat het rood niet weer van zijn borstje afwas gegaan. En het bleef er nu altijd op, geslacht na geslacht. De vogel Roodborst had zich zijn mooie borstveren en zijn mooie naam verdiend dooreen daad van zuivere liefde, waarbij hij zichzelf geheel had vergeten.” —- Het vuur lag te smeulen. Noch de kolenbrander, noch zijn vrouw, hadden er aan gedacht, er nieuw hout op te gooien. Ulbo voelde zich verlegen, toen zijn uit de handen kunnen trekken? Hij vloog er heen, al was hij wel wat bang voor de mensen en rukte en trok aan een spijker, maar hij kon het niet, hij waste zwak daarvoor. O was hij maar een adelaar! Treurig vloog hij weer naar zijn boom terug. Kon hij dan niéts doen? Hij wou zo graag die pijn wat verlichten, maar hij was zo klein en zwak van krachten. Toch vloog hij weer naar het kruis, in kringen vloog hij boven het hoofd. Toen zag hij opeens, dat om het hoofd van den man nog een krans van doornen geworden was, en één van de scherpe dorens prikte aldoor in het voorhoofd. Ook dié pijn had hij er dus nog bij! Toen vloog de kleine grauwe vogel dichter en dichter naar het hoofd, zette er zich op neer, en vergat zijn angst voor mensen. Met inspanning van al zijn zwakke krachten trok hij de grote doorn uit het voorhoofd weg, dat er van bloedde. Het bloed bespatte zijn veren. verhaal uitwas. Had hij het goed verteld? Hij had misschien wel fouten gemaakt. Ze hadden het op school gelezen, kort voor de vacantie, maar terwijl hij het zelf vertelde aan die twee, die zo aandachtig luisterden, was hij het hoe langer hoe mooier gaan vinden. En ook hadden onder het navertellen zijn eigen gedachten zich beziggehouden met de eigenlijke betekenis, die in het verhaal verborgen lag. Veel méér dan onder het lezen op school, terwijl de leraar het toch wel uitgelegd had, begreep hij nu, dat het ineen verhaal als dit niet om het verhaaltje-zelf-ging, maar om de diepere gedachten die er in neergelegd waren. Ook Oom Hajo had er met hem over gesproken, dat je naam pas waarde kreeg, wanneer je door je eigen leven er werkelijk waarde aan gaf. Mooi was dat. Veel mooier dan dat je zomaar vanzelf „Dat was mooi,” zei de vrouw. „Echt mooi. Ik ben blij, dat we dat verhaal gehoord hebben. We zullen het goed onthouden.” „Dat zullen we.” De man pookte in het vuur om het wat op te rakelen en legde er voorzichtig kleine dunne blokjes op. De vlammetjes kwamen aarzelend voor den dag. Ze praatten nu over allerlei, over de lange winter inde bergen, en over hoe mooi het was als onder de sneeuw de eerste bloemetjes weer begonnen te knoppen. En over Holland, waar het leven weer zo heel anders was. Over de kinderen van deze beide mensen hoorde De avond vergleed. Af en toe werd, als een bijzaak die toch niet verzuimd mocht worden, het verband losgemaakt, het compres vernieuwd. De pijn daarbij kon Ulbo niets meer schelen. Het was alles goed zoals het was. Ergens inde verte was Moeder in het eigen huis, en ergens anders was Oom Hajo, en er was ook wel een vaag verlangen dat er toch óók nog winterpret zou zijn over enige dagen misschien? Maar vlakbij, echt binnen in hem, was „Christabend”, was vrede, en iets van het begrijpen van de dingen die de mééste waarde hebben in het leven, gaf Ulbo het wondere gevoel, dat hij in deze éne dag veel groter en veel ouder was geworden. Op zijn vraag zei de vrouw opnieuw het kleine Kerstgedichtje voor hem op. En terwijl hij de woorden opschreef, bleven ze in hem hangen. Later, toen de kamer donker lag inde stille winternacht en Ulbo nog zo gauw de slaap niet kon vatten, vouwde hij onder de deken zijn handen. Hij was altijd gewoon, een avondgebed te doen. Maar nu zei hij alleen, met gesloten ogen, het eenvoudige Duitse Kerstliedje na, dat hij van de kolenbrandersvrouw had geleerd. Even later lag hij rustig te slapen. Ulbo. Hoe ze méér hadden geleerd dan hun Vader en Moeder en werk hadden ver hier vandaan, maar vandaag was er van alle drie een brief gekomen. En hoe het kwam wist Ulbo niet, maar vanzelf begon hij te vertellen van Vader en hoe hij hem miste „Dat is om God dankbaar voor te zijn,” had de man gezegd. Met zijn volle hart zei hij nu „ja” hierop. Niet alleen voor de goede afloop van het ongeluk op de Schwarzwalder bosweg, maar óók voor de kerstavond en de kerstweek in het houten huisje mocht hij God dankbaar zijn. Het „ongeluk” had een anderen, flinkeren jongen van hem gemaakt. die hij toen zo dwaas had gevonden, en waarom hij boos en verdrietig geworden was. (Vervolg van pag. 2 omslag.) Nr 28: DE BONDSDAG, een stuk kinderleven uit de Zwitserse bergen, door Mien Labberton, met tekeningen van Wi 11 y Smit. Geschikt roor kinderen van 8-12 jaar. Een verhaal over de viering van de Bondsdag in Zwitserland. Alle kinderen maken een houtstapel. Degene wiens vuur het langst brandt krijgt een zilveren horloge. Maar elk kind moet zelf het hout voor zijn vuur zoeken. De jongen, die de prijs wint, erkent eerlijk dat zijn 18-jarige broer een deel van zijn hout verzameld heeft omdat hijzelf zijn voet bezeerd had. Hij mag nu zelf de prijs overreiken aan dengcne wiens vuur nd het zijne het langst brandde. „Maar het hele dorp wist voortaan welk een flinke jongen Alois was en ze wisten ook dat ze deze Bondsdag nooit zouden verbeten.” Prijs 30 cent; voor uitdelingen bij 25 ex. a 22\ cent. Van Aafje Fokker verscheen bij de uitgevers dezes : EEN EIGEN TUINTJE! WIE WERKT ER MEE?, door Aafje Fokker. . Een bijzonder prettige en instructieve handleiding voor het mnchten en verzorgen vaneen eigen tuintje. Een verrijking van onze kinderlitteratuur. Een echte „Fokker”. Prijs 90 cent, gebonden 60 cent meer. SPELEN EN FEESTVIEREN, WIE DOET ER MEE? Derde geheel vernieuwde uitgave van „Kinderfeesten”. Met vele illustraties. Omslagfoto van J. C. Richter Uitdenbogaardt. Prijs 90 cent, in linnen band 60 ct meer. VERTELLEN! LUISTER JE MEE ? Verhalen voor kleuters, ingeleid door Henriëtte J. Kluit, met bandontwerp en illustraties van Aafje Brui j n. (Serie : „Van Gorcum’s Verhalenbundels” nr 9.) Prijs 90 cent, gebonden 60 cent meer. KLEUTERWERKJES. Werkjes voor kinderen van 3-9 jaar in het huisgezin, kinderclubjes, kleuterklasjes, e.d., met tekeningen van M. Richt er U itd en bo gaardt-Sch ouwenaar en A. A. Fokker. Voorwoord van S. van der Hoop, directrice van het Museum voor Ouders en opvoeders te Rotterdam. (In samenwerking met H. Pi eb en g a.) Prijs ing. 75 cent, geb. 50 cent meer. DE KLEINE DENNEBOOM, een Kerstverhaaltje voor de kleinen, met vele zwartjes van Ans Muller-Idzerda. Prijs 30 cent, bij 25 ex. a 22J ct. GROOTVADERS KERSTBOMEN, nóg een Kerstverhaaltje voor de kleinen, met vele zwartjes van AnsM u 11 e r-I dze r da Prijs 30 cent, bij 25 ex. a ct. HET VERHAAL VAN EEN MOEILIJKE PERIODE IN EEN JONGENSLEVEN DOOR MIEN LABBERTON VAN GORCUM & COMP. N.V. – UITGEVERS ASSEN ULBO RENGERS Nr 11: DE TOVERKIP. Moeiten en vreugden uit het leven vaneen dorpsjongen, door Mien Labberton, met prenten van Gonda de Haan. Tweede druk. Leeftijd ± 7 tot ±l2 jaar. Een boekje waarin de bekende schrijfster van zovele gevoelige schetsen uit het kinderleven haar talent niet verloochent. Het verhaal van de wederwaardigheden van Jan-Joris, ’t dromerige jongetje, dat op school niet kan leren, maar vol plannen en ijver is als ’t op tuinieren aankomt, en de toverkip Doornroosje. Uiteen stekelig meidoornbosje heeft Jan-Joris haar verlost, thuis in ’t schuurtje verzorgd en daar begint ’t getover, eerst inde vorm van mooie grote eieren, waar moeder sterker van kan worden, dan het nog veel grotere wonder van donzig-gele kuikentjes en tot slot, als Jan-Joris een man geworden is, een heel hoenderpark ~de Toverkip”. Prijs 50 cent, voor uitdelingen bij 25 ex. d cent. Nr 14: HET BEZOEK. Een Woensdagmiddag van veel betekenis ineen meisjesleven, door Mien Labberton, met plaatjes van Rie Kooyman. Voor kinderen van ± 8 tot ± 12 jaar. Dit verhaal vertelt van de overwinning, die een klein meisje behaalde op zich zelf. Een overwinning, die haar tevens leerde dat wie zichzelf vergeet terwille vaneen ander, terzelfdertijd een zegen is en zelf een zegen ontvangt. Een fijngevoeld kinderboekje met kostelijke plaatjes. De prijs is nu 30 cent, voor uitdelingen bij 25 ex. d cent. Nr 19: EEN JONGEN UIT DE BERGEN, een prachtig verhaal bij de gelijkenis van ’t verloren schaap, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Leeftijd 8 tot ± 14 jaar. Het verhaal van Arnold, een jongen uit de bergen, die graag een flinke, moedige gids wil worden. Niet alleen het verhaal, maar ook de plaatjes zijn buitengewoon aardig. De prijs is nu 40 cent, voor uitdelingen bij 25 ex. d 30 cent. Nr 22: WAARDOOR REINTJE GEHOLPEN WERD, een verhaal van bevrijding vaneen door diepgaand leed verduisterd kinderhart, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Voor jongens en meisjes van 9—16 jaar. Dit verhaal vertelt hoe Reintje over het grote verdriet, dat ze haar moeder missen moet, hecnkomt, door de hulp van haar jongeren broer, die oppervlakkiger schijnt, maar juist innerlijk sterker is dan zij. De tekeningen van Willy Smit zijn buitengewoon mooi en ook het bandje in geel en groen doet het heel goed. De prijs is nu 50 cent, Voor uitdelingen bij 25 ex. d 37 £ cent. Van de hand van Mien Labberton verscheen bij de uitgevers dezes inde serie „Naar ’t Zonlicht t0e...": Ulbo Rengers Dit boekje beschrijft een moeilijke periode ineen jongensleven. Ulbo Rengers, burgemeesterszoon ineen klein stadje, voelt zich, na de onverwachte dood van zijn Vader, als het gezin naar de grote stad is verhuisd, ontwricht, en van alles wat zijn jongensleven glans en waarde gaf, beroofd. Voor niemand is hij meer datgene waaraan hij gewend was: de zoon vaneen geeerden en beminden vader, en hij kan in dit nieuwe milieu zich niet terecht vinden. Hoe hierin een keer ten goede komt en hij de waarde van het persoonlijk element in het leven leert zien, wordt in dit boekje beschreven. Een serie verhalen voor de jeugd onder redactie van R. Oostra Nr i: UK’s KERSTFEEST, door Do ra Cools ma, met illustraties van J. Faber. Nr 2: DE BLIJDE BOODSCHAP ONDER DE INDIANEN, door R. Oost ra, met illustraties van J. Faber. Nr 3-4: ULBO RENGERS. Het verhaal vaneen moeilijke periode ineen jongensleven, door Mien Labberton, met illustraties van Lies Steenbeek. VAN GORCUM & COMP. N.V., UITGEVERS, ASSEN AKKERKLOKJES HET VERHAAL VAN EEN MOEILIJKE PERIODE IN EEN JONGENSLEVEN door MIEN LABBERTON met illustraties van LIES STEENBEEK Serie „Akkerklokjes” nr 3-4 VAN GORCUM & COMP. N.V., UITGEVERS, ASSEN ULBO RENGERS Zonder vakjes? Wat had ze het liefst? Alleen één ruimte of in tweeën? Hij werd er moe van en wist geen keus te doen. Van welke kleur hield Moeder het meest? Van groen —of was het van bruin? Ja, dat leuke roodbruin, van diè daar, dat was net zoals die japon die ze zo graag droeg Het was of iemand hem opeens een draai om zijn oren gaf. Ezel die hij was het moest immers zwart zijn. Ze droeg de roodbruine japon nu niet. Zwart, alles zwart „Zwart,” zei hij kortaf tegen de winkeljuffrouw, „laat u maar alléén zwarte zien.” Het meisje keek een beetje boos-verbaasd. „En zo nèt vroeg je juist gekleurde,” zei ze snibbig. Hij haalde weer zijn schouders op. Dat was een gewoonte-beweging van hem geworden inde laatste tijd. „Nou, dan heb ik me vergist,” zei hij even kortaf terug. „Géén gekleurde, heb ik juist bedoeld.” Ze begon met een zucht de verschillende dozen weer dicht te doen. Ulbo leunde van het ene been op het andere. Kon ze dat nu straks niet doen, dat opbergen? Hoe lang moest hij hier nog staan te wachten? Schoot ze nou haast op, of niet? Eindelijk deed ze nieuwe dozen open en legde zwarte tassen voor hem neer. De jongen nam de ene na de andere in zijn handen, en trachtte te bedenken, welke hij nemen moest. Niet zo’n grote, Moeder was zelf tenger en klein en dan zo n lomp stuk tas, dat hóórde niet bij haar, daar was ze te fijn en teer voor. Het moest een fijne tas wezen. Déze was dat geen goeie? Die zag er leuk uit. Een leuk model en een aardige gekleurde sluiting. Of mocht Zonder verder een woord te zeggen, begon ze de tassen weer in te pakken. De éne bleef nog liggen. Ze nam hem in haar hand en keek hem aan. Toen gooide ze hem inde doos. „Als je nog eens wat weet,” begon ze kwaad. En meteen begon ze een burgerjuffrouw te helpen, die naast hem was komen staan. „Diè denkt dat je hier niks te doen hebt, zo’n aap vaneen jongen. Laat je honderd tassen uitpakken, kiest een dure en heeft geen geld. Wat blieft u? Een leren schrijfmap? Ja zeker, in allerlei soorten ” Ulbo begon te lopen. Zijn benen leken wel houten stokken, zijn oren gonsden. Hij vond het opeens afschuwelijk in die winkel, benauwd en ordinair. Bah. Hij baande zich een weg door de vele mensen. Telkens kreeg hij een gevoel alsof iemand hem achterna liep met een tas inde handen en „betalen! betalen!” tegen hem riep. Eindelijk liep hij door het tourniquet en stond buiten. Verlicht haalde hij adem, en voelde meteen de onderdrukte woede omhoogkomen. Wat een behandeling, wat een onhèbbelijke manieren! Onmógelijk gewoon. Waarom kon ze niet bezorgen? Ze moest blij Ja, stellig wel. Gek toch, hij had naar geen prijs gevraagd. Och, dat deed hij vroeger ook niet, als hij wat kocht. Vader had het altijd wel bijgepast, als hij te kort kwam. Maar nu? Hij ving opeens een spottende blik op van de blauwe ogen daar tegenover hem. Je bent een mooie, zeiden die ogen, branie voor zes, maar betalen, ho maar. zijn, dat iemand met de naam Rengers bij haar kocht! Nóóit nog was hem zó iets o ver komen. Hij, Ulbo Rengers, werd niet vertrouwd. Als de eerste de beste moest hij eerst betalen, en dan pas kon hij zijn pakje krijgen. Belachelijk. Nooit meer zette hij een voet in die winkel. En aan Moeder zou hij het ook zeggen, dat ze er niéts kopen moest. Hij liep door de winkelstraten. Een fijne kille motregen slierde langs zijn gezicht, de wind was scherp; op de hoeken van de straten sloegen nijdige windstoten tegen hem aan. Hij beende voort met haastige stappen. Niets geen lust had hij meer in winkels kijken, en toch verlangde hij óók niet, thuis te zijn. En opeens wist hij, waar hij wèl naar verlangde. Naar hun vroegere, kleine, gezellige stadje, daarnaar verlangde hij. Naar die straten waar iedereen hem had gekend, waar de één „dag Ulbo!” tegen hem riep en de ander beleefd aan de pet tikte, waar elke winkelier of winkeljuffrouw het prettig had gevonden als hij hun winkel binnenstapte, ’n Ellendige, beroèrde stad was het hier. De gedachten joegen als stormwind door zijn hoofd. Hij begon hoe langer hoe harder te lopen, schopte tegen een steen die voor z’n voeten lag, botste op een hoek tegen iemand aan, die „lompe vlegel” tegen hem zei. Er kwam een trekking in zijn handen, alsof hij iets kort en klein moest slaan. Lompe vlegel, verbeeld je, hij O wat was het een ellendige stad hier. Telkens weer Over dit alles liep hij nu te denken. Nooit nog had hij dit zo goed begrepen, zó pijnlijk-diep gevoeld, als daareven in die winkel, toen die juffrouw over hèm minachtend had gesproken tegen een eenvoudig burgervrouwtje. Vader was gestorven, plotseling gestorven, en Moeder had niet in hun oude woonplaats, in hun mooie grote huis met de oude tuin kunnen blijven wonen. Ze was verhuisd naar de stad, waar haar familie woonde, en waar ze nu een huis hadden ineen lange straat, een heel gewoon huis, als alle andere huizen, met een peuterig tuintje met een schutting er om heen. Nu, terwijl Ulbo daar liep inde kille winterregen, zijn kraag op, de handen inde zakken, tussen de opnieuw waren er van die nare, onverwachte, afschuwelijke dingen, van die lamme zeurderijen, die je humeur bedierven en je dagen zo echt akelig maakten. Dingen op school, op straat, thuis ook, en nu óók al inde winkels. Tot nog toe, in hun oude, plezierige, bekende stadje had hij zich altijd veilig gevoeld en welvertrouwd. Daar was hij „Ulbo Rengers” geweest, en dat had véél betekend. Dat had betekend, dat hij de zoon was van den zeer gezienen, algemeen beminden en hooggewaardeerden burgemeester; dat had betekend dat hij een naam droeg die iedereen kende en achtte, een naam die hem vanzèlf steeds bij ieder hartelijk welkom had doen zijn. mensen volte waarvan niemand hem kende, niemand naar hem keek of wenkte, werd het hem bewust, dat de dood hem niet alleen zijn Vader zelf ontnomen had, maar nog een heleboel meer, dat tot nog toe bij zijn leven had behoord, en dat hij op eenmaal kwijt was geraakt. Niet alleen zijn Vader zelf De jongen zuchtte. Zoals het hier buiten was, dikke natte mist, die alle leven, alle blije uitzichten dempte, zó was het ook thuis geworden, dacht hij opeens. Leek het hem niet vaak, of alle dagen voortaan eender zouden zijn, och, wel goed, och ja, maar eentonig en saai? En soms was er dat eigenaardige gevoel in hem, als hij naar Móéder keek, of ook in zijn verhouding tot haar alles anders was geworden. Alsof zij niet meer zijn hulp kon zijn en zijn steun, maar zélf hulp nodig had en soms troost- en steun-zoekend naar hém keek. Maar die kon hij haar dan toch niet geven. En dat Het was hem of hij opeens ouder werd, door dit denken en begrijpen. O zeker, thuiswas het léég. Daar miste je Vader-zelf elke dag, ieder ogenblik. Nooit meer was er die echte fijne belangstelling voor je werk van school, voor je sport, je viool, je postzegels. Zijn aquarium had hij al opgeruimd wat was er aan, zonder Vader? Nooit meer had je die echte fijne gesprekken aan tafel, waarbij je door Vader zo meegenomen werd naar alles wat er inde wereld gebeurde en hij alles uitlegde wat je nog niet begreep. O, Moeder was lief en goed en hartelijker en begrijpender voor je jongensmoeilijkheden vaak dan Vader geweest was, maar toch alleswas anders geworden, anders, leeg en eentonig, mat en vaal, de vreugde was weg thuis, al deed Moeder nog zo haar best opgewekt tegen je te praten. gaf hem dan juist dat nare, onzekere gevoel, dat hij in dit nieuwe de weg niet wist te vinden, en dat hij dan vaak Moeder eigenlijk maar zo’n beetje ontweek De regen was opgehouden. Maarde mist werd dikker. Ulbo huiverde. Hij kon zich niet herinneren, dat hij het vroeger ooit koud had gevonden. Nü had hij vaak zo’n kil, huiverig gevoel, niet alleen buiten, maar ook op school, ook thuis. Hoe kwam dat dan? Hij stak de handen dieper in zijn zakken, en trok zijn schouders omhoog. Och, thuis, dat was het ergste nog niet. Dat was heus nog niet het moeilijkste. Hij voelde het opeens zo heel goed, wat hem het allermoeilijkste was. Het allermoeilijkste was juist, wat hij vandaag weer zo grievend had ondervonden, dat hij juist buitenshuis niet meer meetelde, niet meer extra telde, zoals hij dat altijd gewend was geweest. Dat was het moeilijkste. Dat géén van de leraren van de H.B.S. waar hij nu op ging, geen één van de jongens ook, er ook maarde minste notitie van nam, dat hij Ulbo Rengers was, dat hij een oude geëerde naam droeg, en dat die naam-alleen al een jongen van betekenis van hem maakte. Daar was hij als burgemeesterszoon inde kleine stad aan gewend geweest. En dat was de leegte: niét alleen Vader had je verloren. Maar je naam, de waarde, de betekenis, de achtergrond, de veilige hoede van je Vaders naam en positie, dié was je ook kwijt. En dat was niet weinig. Er kwam een brok in zijn keel. Snel draaide hij zich om en liep met haastige passen de kortste weg naar huis. Dat maakte alles vreemd, vreemder dan de nieuwe school, de nieuwe leraren en jongens zelf; het maakte, dat je je gewone gevoel van zekerheid verloor, alsof je voortdurend liep op onveilig en onbekend terrein. Je was niet meer „Ulbo Rengers”, de bij ieder bekende had Moeder niet vaak verteld, hoe het hele stadje blij was geweest bij zijn geboorte? Je was nu eenvoudig een jongen, één van de velen, meer niet, niets méér dan een ander, integendeel, je was een jongen die maar matig kon leren, die gauw schuw en verlegen was, gauw zich van de anderen terugtrok en die zodoende nog bij niemand hier aansluiting had gevonden 11. EEN ONVERWACHT BEZOEK. 2 ik onverrichter zake weer kunnen verdwijnen, vulde oom Hajo aan. „Ik wou namelijk weten, jongen, of je zin hebt in je kerstvacantie met me mee naar de wintersport te gaan, ergens in het Schwarzwald.” 1) Ulbo’s mond ging open. Hij zuchtte diep. Kon dat, kon die vraag echt waar zijn? Het was hem, of opeens een zware druk van hem afviel. Dit was een stem uiteen andere wereld dan die van droefheid en bekommering en onzekerheid, dit was een stem uit de oude blijde wereld van het vrolijke lachende leven, uit de oude geliefde sfeer van kracht en blijheid en prettige, zonnige dingen. Voor zijn ogen verrees opeens het beeld van landschappen in sneeuw, van sleeënde jongens, ski-lopers, schaatsenrijders—het Schwarzwald! Bergland! Hoe had hij tegen Kerstmis opgezien! En nu opeens dit? „Die jongen zegt niets,” hoorde hij Oom zeggen, „hij schijnt niet te willen.’ Over Ulbo’s gezicht vloog een lach. Hij deed een paar stappen dichter naar zijn Oom toe. Méér haast nog dan uit de invitatie zelf, doorstroomde hem vanuit de sterke mannenfiguur, die daar bij de schoorsteen stond, met één arm er op geleund, een sigaret tussen de vingers, dezelfde verlichting, die hij daareven in zijn !) Schwarzwald = Zwarte Woud, gebergte in Zuid-West-Duitsland. „Moppig!” vond Ulbo. „Ik kan wel goed schaatsenrijden, helpt dat, denkt u?” „Natuurlijk. Alles helpt wat je vlug en lenig maakt.” „Wanneer komen we in Freiburg?” „Nou, ik dacht morgen, de 24e, ’s avonds. Als ik er maar vóór achten ben, is het goed. Om acht uur is die eerste vergadering. We blijven de hele dag dan eerst nog gezellig onderweg. De hele omgeving daar is prachtig. Veel mooi bos en goeie wegen. We kunnen ook nog wel naar „Schauïnsland” gaan. Snap je wat dat is?” „Jawel, een bergtop denk ik. Schau-ins-land, dat betekent toch, dat je ver uit kunt kijken over het land?” „Tien voor Duits!” „Was ’t maar waar! Ik had juist haast onvoldoende er voor.” „Da’s malligheid. Dan deed je ’t zeker niet met lust.” Ulbo zweeg. Hij voelde opeens zo erg, hoe hij de laatste maanden eigenlijk niets met echte lust had gedaan. „Ik wou dat u in dezelfde stad woonde als wij, zei hij opeens. „Dat wou ik ook wel. ’t Is een fijne stad.” niet zo best. „We gaan er samen vandoor, jongen, dat zul je zien. Als een wervelwind stuiven we voort! En wie valt, moet maar weer opstaan. Maar dat is juist een drommelse toer, als je die lange houten dingen onder je voeten hebt.” weg te rijden en den jongen achter te laten, al was dit ook het beste. Hij maakte een kort gebaar, alsof hij daarmee de weekmakende gedachten van zich wegduwen wou. Wat hielp het, er over te zeuren? Dankbaar zijn, voor de betrekkelijk goede afloop, dankbaar zijn voor de vriendelijke hulp Hij boog zich over de rustbank heen. „M’n jongen, nu moet ik gaan. Ik mag deze wegen Ulbo beet de tanden op elkaar. Hij wist het: als Oom Hajo deze avond niet in Freiburg was om zijn besprekingen met de Duitse heren te beginnen, zou het de Hollandse firma waarvoor hij werkte, duizenden guldens kunnen schelen. De opdracht zou dan hoogstwaarschijnlijk naar een ander gaan. En wat zou het Hollandse kantoor dan tegen Oom zeggen? Niet voor plezier was Oom gegaan, maar voor zaken. Het plezier hing er immers maar bij aan, net als hij, dat had Oom dadelijk gezegd. Wat kon die firma zijn kapotte enkel schelen? Moest hij het Oom dan moeilijk maken nu? Je kon een sukkel zijn, of een man ook al was je nog maar een jongen. Maar .... al begréép hij dit alles ook nog zo goed, gemakkelijk was het niet," geen „sukkel” te willen zijn. Nee waarlijk, het was niet gemakkelijk. Zo dadelijk zou hij de deur van het houten Schwarzwalder-huisje zien opengaan en weer dicht, hij zou nog een groet naar zich toe horen komen, en dan zou hij de motor horen wegronken in dé verte, al verder en verder weg, tot er geen geluid meer tegen de bergwand opklimmen zou, en dan zou hij alleen zijn, zonder Oom Hajo, met wien hij zo echt vertrouwd en bevriend was geraakt. Alléén met een paar wildvreemde mensen, die hij soms nauwelijks kon verstaan en die in alle dingen zo héél anders waren dan hij van mensen in zijn om- niet in pikdonker rijden, en ik moét er vanavond zijn, dat begrijp je, is ’t niet?” geving gewend was. Een vrouw met een bonten boezelaar voor en een zwart jakje aan, een man in blauw boezeroen, met groezelige werkhanden, op dikke vetleren schoenen. Op deze harde, withouten bank zou hij moeten liggen, de ganse dag en nacht, op een bont stuk beddegoed, onder een grijze paardedeken. Natuurlijk zou hij niet kunnen slapen, van de pijn niet en van al dat nare, ongewone niet, dat opeens inde plaatswas gekomen van het zonnige vooruitzicht op vliegende sleeën en jongens op skiën. O néé, makkelijk was het niet. Ulbo veegde met z’n arm langs z’n ogen. In enkele seconden waren al deze gedachten door hem heen gegaan. Hij was haast vergeten, dat Oom Hajo nog bij hem stond. „Dag kereltje. Ik moét nu gaan. Wees flink. Het is voor ons allebei een grote teleurstelling, maar er is niets aan te veranderen. Meegaan is slechter voor je dan hier-blijven. Ik ben blij, dat ze ’t aangeboden hebben je te houden, al had ik je duizendmaal liever achter me zitten. Je huilt toch niet?” Ulbo slikte en sperde krampachtig zijn oogleden, om maar geen tranen door te laten. „Nee,” zei hij kort. „Ik kom overeen dag of drie terug en dan zien we verder. Ben je ’t eens, dat het beter voor je is?” Het „ja” wilde niet over Ulbo’s lippen. Met grote ogen keek hij even op. Al de teleurstelling, al de pijn „Die vrouw is een beste, en de man niet minder,” zei hij. „Jongen, als ik niet zo zeker wist, dat je hier goed en veilig bent, nam ik je heus wel op de een of andere manier mee. Maar het zou je voet veel erger kunnen maken, en hiér word je beter. Dag, m’n kerel. Hou je goed.” Met een snelle beweging wendde Oom Hajo zich naar de deur. Want hoefde de jongen te zien, dat zijn ogen vochtig waren, en dat hij zich nauwelijks goed kon houden? De kolenbrander liep met hem mee naar buiten. Even later hoorde Ulbo de motor aanslaan, dreunen, het geluid vergleed. Het was heel stil inde kleine duisterende kamer. De vrouw stond op en stak een olielamp aan. Het licht wierp een rossige gloed op de donkere houten wanden. van het ogenblik en al het opzien tegen de dagen die volgen zouden, lag er in uitgedrukt. Oom Hajo’s lippen trilden. „Zou je ’t heus denken?” vroeg de vrouw, met een blije klank in haar stem, „dat wede klokken zullen kunnen horen?” De man strekte zijn voeten naar het vuur van denneblokken, die knetterend vlamden. „Vast en zeker geloof ik dat,” zei hij, met hetzelfde twee bosmensen wat moest hij in vredesnaam de hele dag uitvoeren? Kerstavond was het. En morgen Kerstmis en overmorgen, en niets dan verveling wachtte hem. Een mooie Kerstmis! Waar praatten ze nou over, die twee ? Kon hij het verstaan ? Hij wendde zijn gezicht weer naar de kamer en luisterde. blije in zijn stem. „De wind draagt het geluid naar ons over. En de sneeuw maakt het buiten zo stil, zodat de klank door niets wordt gehinderd. Een mooie Kerstavond krijgen we.” „En we zullen verse koeken eten,” zei weer de vrouw. Ze pakte de grote soeppot van de haak boven het vuur en zette hem op de grond. „Eigengebakken kerstkoeken. Ze zijn mooi uitgevallen gelukkig. We zullen het goed hebben.” Ulbo luisterde. Het was hem zo vreemd te moede. De kerstklokken horen vanuit de verte, vanuit een kerk in het dal, en een paar zelfgebakken koeken eten was dat iets om zo blij mee te zijn? Was het niet juist, om er triest van te worden en jaloers op al die andere mensen inde wereld, die het zoveel prettiger en beter en vrolijker hadden in hun leven? De vrouw kwam op hem toe, met een dampend bord soep inde hand. „Als je ’t nu maar lust,” zei ze vriendelijk, en reikte hem een lepel toe. „’t Zal wel anders zijn dan wat je thuis gewend bent te eten.” „Maar dat zou z’n eigen prinses nog lekker vinden, die soep die jij kookt!” zei de man. Ulbo begon te lepelen. Hij had wel honger. De soep was dik en kruidig van smaak. Hij zag, dat de anderen er nog zwart brood in brokkelden. De man reikte hem een homp toe, hij nam het aan en begon hetzelfde te „Das schmeckt, was?” 1). Ulbo knikte. Inderdaad, het smaakte hem goed. Hij voelde, hoe de warme spijs hem opknapte en minder somber maakte. Maar aan één bord had hij toch ruim genoeg. De vrouw begon de borden schoon te wassen en op te J) „Dat smaakt goed, hè?” doen. Inde kamer was nu alleen het geluid van etende mensen. Te véél geluid, dacht Ulbo, die altijd had geleerd, dat je van soep-eten niets mocht horen. bergen. Toen deed ze haar bontkatoenen boezelaar af, bond een klein zwart-zijden schortje voor, ze streek zich het haar glad en zette een nauwsluitend glanzendzwart kapje op. Ook de man had over zijn boezeroensmouwen heen een jas aangedaan. Zouden ze uitgaan? lag Ulbo te denken. Niets leuk zou hij dat vinden. Maar ze gingen bij het kleine raam zitten, alsof ze ergens op wachtten. De man maakte het open en stak zijn hoofd naar buiten. „De sterren beginnen al te komen,” zei hij. „Ik zie ze al door de dennen heen. ’t Is of ze aan de takken hangen.” „God’s grote kerstboom voor ons,” zei de vrouw. Er was een andere klank in haar stem gekomen. Alsof ze ergens over peinsde, dacht Ulbo, en toch blij was tegelijk. „God’s grote kerstboom voor ons en voor alle mensen,” herhaalde ze. „De sterren zullen Zijn kaarsen zijn.” De man trok zijn hoofd weer naar binnen. „En de maan daarbuiten wordt zo zilverlicht. Wat noem je die?” Ulbo zag een glimlach komen op het gezicht van de vrouw. „De maan kan aan de hemel wel het licht van de engelen zijn,” zei ze zacht. „En de herders?” „Die zijn we zelf, man. Ja, die zijn we zelf. We moeten toch op weg naar de stal?” „Het Kind is overal. Wie het zien wil, ziet het, en wie het niet zien wil, omdat hij te veel naar andere dingen kijkt, ja, die loopt tevergeefs te zoeken.” Het bleef even stil inde kamer. Ook Ulbo lag heel stil. Het had hem geboeid, naar hun woorden te luisteren. Konden zulke eenvoudige mensen zulke mooie dingen zeggen, die je wat te denken gaven? „Het gaat nu echt duister worden. Bijna kerstnacht. Toe, gooi nog wat hout op het vuur. En het brood naar buiten, voor de vogels.” De man stond op. Hij wierp een paar grote denneblokken inde smeulende vlammen. Het vuur laaide op als een lichtplek van gouden fakkels. Toen opende hij de kast. Ulbo zag, hoe hij een grote bak met kleingesneden brood er uit nam. De vrouw week wat terzijde, en met een forse zwaai wierp de man het brood het venster uit. „Christ zur Liebe” x), zei hij daarbij. Toen ging hij weer zitten. Maar opeens sprongen ze beiden overeind, wierpen het venster wagenwijd open en grepen elkaar bij de hand. *) „Uit liefde tot Christus!” Hij knikte. „Ja, de herders moeten we zelf zijn, dat zeg je goed. En het Kindje inde kribbe, waar is dat dan?” „Hoor! Hóór!!” Ergens vanuit de verte, uit berg of dal, uit dorp of stad, – Ulbo wist het niet, maar wat deed het er toe? klonk klokgelui de stille kamer binnen. Het zwol aan en dreef weer af en kwam terug, sterker en sterker, plechtig, allesvervullend, heilig, wonderbaar. Het kleine vertrekje werd er door als een deel van één grote, onzichtbare kerk der mensheid, die haar deuren geopend hield voor de Stem en het Licht van Godin den Hoge. Voor Ulbo’s ogen kwam het beeld vaneen kleine eenvoudige stal, met een Kindje ineen voederkribbe, waarbij mensen nederknielden, met blijdschap en eerbied in hun harten. Het was hem of hij het gezichtje van het Kindje zag ineen glans van Licht en Liefde. „Christabend,” hoorde hij den kolenbrander weer zeggen. „Heilige Nacht.” Ze stonden nog hand in hand voor het open raam. Ook Ulbo zag het geflonker van de sterren twinkelen aan het donkere dennengroen, en de maan wierp haar blanke licht op het huis. Het klokgelui begon minder te worden. Langzaam dreef het terug naar de verte waaruit het gekomen was. Nog een paar laatste klanken, toen bleef het stil. De man bleef staan, alsof hij nog wachtte. „Christabend,” zei hij voor de derde maal. Toen klonken er opeens woorden. Het was de vrouw die ze uitsprak: Ulbo lag op zijn harde bank, op het grove beddegoed, en luisterde. Op dit ogenblik voelde hij niets van zijn pijn; hij dacht niet aan zijn eigen voet, noch aan Oom Hajo, noch aan de huiskamer thuis. Hij luisterde. Al vanaf het eerste ogenblik, dat dit eigenaardige gesprek begonnen was tussen deze beide mensen, in wier gezelschap hij zo onverhoeds terecht was gekomen, had hij er naar geluisterd. Niet alleen maar hun woorden aangehoord, maar echt geluisterd, zó dat wat ze zeiden in hem bleef hangen en hij telkens al wachtte op wat één van beiden nu weer zeggen zou. Hij had dat mooi gevonden, van die sterren en de maan en de herders, en vooral, dat het Christuskind overal te vinden was voor wie het zien wilde. En nu had ze deze eenvoudige versregels opgezegd, zo heel gewoon, zoals een kind een schoolversje opzeggen zou, maar opeens was Ulbo gaan begrijpen wat dat betekent, dat een mensenhart zo leeg en dor en arm aan liefde en levensvreugde kan *) „Christuskind daalt uit de hemel neer. Om mijn hart te zoeken, dat zo dor en ledig is, Christuskind komt met hemelse vreugde, En vult mijn hart met dapperheid.” „Christkindlein kommt vom Himmel her, Es sucht mein Herz, so öd’ und leer, Christkindlein kommt mit Himmelsfreud’, Und füllt mein Herz mit Tapferkeit.” x) zijn, en dat de geboorte van Christus aan de wereld juist de blijde boodschap wil brengen van het Licht dat alle duister overwint, en van moed en dapperheid, om in moeilijke dagen het hoofd niet te laten hangen. Hij wou haar straks die woorden nog eens vragen, hij kon ze wel opschrijven. Wat prettig, dat hij al zoveel Duits kende, dat hij dit alles begrepen had! Hij werd uit zijn gepeins losgerukt, doordat het raam gesloten werd. Het was eigenaardig stil inde kamer, alsof het klokgelui nü pas waarlijk had opgehouden. Maar Ulbo hoorde het geluid er van nog in zijn gedachten doorklinken. De kolenbrander kwam op hem toe. De vrouw was doende bij de tafel. Ulbo zag, hoe ze een grote schaal vol koeken uit de kast nam, en midden op de tafel zette. „We zijn maar zo samen, de vrouw en ik,” zei de man tegen hem. „Al onze kinderen zijnde wijde wereld in, maar als je je hele leven in het bos hebt gewoond, kun je nergens anders meer aarden.” Ulbo knikte. Ja, dat begreep hij goed. Hoe moeilijk was hèm de verandering al niet gevallen? „En de kerk,” ging de man voort, „die is te ver weg. Ik zou er nog wel kunnen komen, maar zij niet meer.” Zijn blik ging naar de vrouw, die schotels klaarzette. „Maar alléén naar de kerk, op kerstavond, en de ander alléén thuis, da’s niks gedaan, dat doen we niet. 't Is zó ook goed, met klokgelui en met je eigen gedachten. 4 „Dan zouden ze ook niet naar Kerstmis smaken,” vulde de vrouw aan. Op elke schotel lag nu een koek gereed. Ze waren rond en glanzend, met vruchten en amandelen versierd. Ze schoof er over de tafel heen één naar Ulbo toe, zodat hij er bij kon. „Misschien weet je óók wel een verhaal,” voegde ze er aan toe. „Dat zou prettig zijn. Eén dat we nog niet kennen. Wil je dat wel, ons een verhaal vertellen?” Het werd Ulbo vreemd te moede. Ik weet geen verhaal, wou hij zeggen, en ik kan niet vertellen. Maar hij sprak de woorden niet uit. Want door zijn gedachten ging de wonderlijke gewaarwording, dat hij toch misschien wel wat zou weten, als hij eens even goéd bedacht, en dat hij ook eigenlijk wel wou. Er kwam een eigenaardige tegenstrijdigheid in zijn voelen en denken. Daar lag je nu, en je had eigenlijk in het feestelijkverlichte, drukke en gezellige Freiburg moeten zijn, maar je lag ineen arme kolenbrandershut met een gewonde voet die lelijk pijn deed en je kon niets beginnen, je voelde je toch eigenlijk erg beklagenswaard en verongelijkt door het lot en je had vreselijk medelijden met jezelf ja, maar was dit allemaal wel zo? Het was er gewéést. Vóór dat de vrouw haar bonte En omdat het daarna nog te vroeg is om naar bed te gaan, vertellen we mekaar de laatste jaren dan altijd een mooi verhaal. Je wilt toch niet alleen koeken eten op kerstavond.” boezelaar afdeed en het raam geopend werd om de kerstklanken binnen te laten, was dit er allemaal geweest en had hij zichzelf een arme verlaten stakker gevonden. Maar dit gevoel was weg. Hij vond het niet meer naar hier te zijn. En hij wist zelf niet, dat deze verandering in zijn gevoelens ook op zijn gezicht een grote verandering had gebracht. De norse trek om zijn mond was verdwenen, zijn ogen stonden helder, en met graagte beet hij een grote hap uit de knapperige kerstmiskoek. „Lekker!” zei hij. Toen zag hij, dat ze allebei verlangend naar hem keken, en hij bedacht, dat hij de laatste vraag van de vrouw nog niet beantwoord had. Och nee, een verhaal vertellen, dat deed hij toch niet. Dat vond hij toch ook eigenlijk onzin. En hij wist ook geen verhaal en hij kón het ook niet. Dat moesten ze zelf maar doen, hij zou wel luisteren. Dit alles ging ineen paar seconden door zijn hoofd. „Nein, nein,” begon hij te zeggen, „ich weisz gar nichts ”*) Maar tegelijk begon er binnen in hem iets anders mee te praten, een stem die niet in zijn hóófd scheen te beginnen, maar ergens anders, ineen verborgen hoekje, en die wel aangeraakt en wakkergeroepen scheen te zijn door die eenvoudige woorden daarstraks bij dat open raam, of door het klokgelui of het Christuskind je misschien? Die stem binnen in hem zei hetzelfde wat Moeder wel eens een enkele keer zei: 1) „Nee, nee, ik weet heus niets.” V. LEVENSMOED. Oom Hajo was teruggekomen. Zijn hoop, dat Ulbo hem alweer tegemoet kon komen lopen, was niet vervuld. De voet ging wel goed vooruit, maar er flink op staan of lopen, dat ging nog niet. En dus kon er van wintersport geen sprake zijn. Maar daarom hoefde Oom toch niet thuis te zitten? vond Ulbo. „’t Gaat heus goed vooruit,” zei hij nog eens. „Over een week kan ik best naar huis.” En ik verveel me heüs niet. Hij leert me houtsnijden en overeen paar dagen kan ik wel eens mee naar het bos, hij moet nog bomen vellen, dat lijkt me wel fijn. En er komt hier een houtvester en die leert me de wintervogels.” Oom Hajo trok zich een stoel bij het houtvuur. Met verwondering keek hij zijn neefje aan. Was dat Ulbo, die zo diep inde put had gezeten, en over wien hij in Freiburg telkens zo getobd had? Maar hoe flink de jongen zich nu ook hield, alléén gaan skiën, dat dééd hij niet, hoor. „Nee mannetje, als je dat van me denkt, dan ken je me niet! Voor de zaken van mijn chefs kon ik je alleen laten, voor mijn pret niet.” „Ik ben toch niet alléén?” Oom blies sigarettenwolkjes de kamer in. „En als het hier dan zo reuzefijn is, dan wil ik daar óók wel m’n deel van hebben! Zo’n tweede houten brits zullen Gaat u maar gerust sleeën en skiën, Oom, en laat mij maar hier. Heus, ik verveel me niets.” ze wel voor me weten te fabriceren. En eigengebakken brood en koeken lust ik ook wel.” „En prinsessesoep !”grinnikte Ulbo. „Met negerbrood . „En zeker met het een of andere wonderkruid er in! Want jij bent een heel andere Ulbo dan die ik een paar weken geleden uit school thuis zag komen.” Ulbo streek over de grijze deken. Was hij zo anders? Hoe kwam dat dan? „We blijven samen hier, jö,” zei Oom Hajo, „als ze ’t goed vinden tenminste. Wintersport is er het volgend jaar óók nog, willen we hopen. Alléén heb ik géén zin. Nou weet je ’t.” „Gaan we dan ’t volgend jaar wéér?!’ „Best mogelijk!” Het werd een héél andere kerstvacantie, dan ze zich voorgesteld hadden. Het werd er één van veel samen praten, van vertrouwelijkheid en gezelligheid, en van mééleven met een paar eenvoudige mensen, die in hun leven al heel wat hadden meegemaakt en die, zoals Oom Hajo het eens uit drukte, al heel vaak dicht bij de Kribbe hadden gestaan. Hoe goed begreep Ulbo nu, wat Oom hiermee bedoelde! En al kwam er dan geen wintersport bij, het werd toch óók een week van diep-innerlijk genieten van de schoonheid van het ontzagwekkend mooie winterbos inde bergen, van de schoonheid ook van één zo n majesteitelijke denneboom, met sneeuw bevracht, in De dagen waren vol, èn vreugdevol. Te gauw nog waren ze om. Bij het afscheid klonk eenhartelijk„Aufwiedersehn l”1) van beide kanten. Met een kalme vaart gonsde de motor over de Duitse bosweg, Nederland tegemoet. Zowel Oom Hajo als Ulbo waren stil. Maar na een poosje was er weer van alles te praten. Toen ze na enkele uren rijdens stopten om wat te eten, en naast elkaar aan een logementstafeltje zaten, keek Oom opeens zijn neefje aan, en schoot ineen hartelijke lach. „Nee maar, zeg, diè is goed! Daar heb ik een week bij die mensen gelogeerd en ik weet niet hoe ze heten!” „Ik óók niet!” Ze lachten beiden. En toch over Ulbo’s gezicht gleed een trek die méér was dan een lach, méér ook dan een snelle oppervlakkige gedachte. „Maar ik weet wèl waar ze wonen en hoe ze zijn, en ik zal ze nóóit vergeten,” zei hij. En meteen voelde hij, hoe waar het was, wat hij *j „Tot weerziens!” maanlichtglans. Na een paar dagen kon Ulbo mee naar buiten —• de hond werd voor de oude slee gespannen, en zo maakte hij toch nog een tocht. daar zei. Zouden ze het volgend jaar, als ze weer zouden gaan samen, Oom en hij, wanneer ze in het Schwarzwald kwamen, niet het allereerst naar het kleine, nu zo bekende boshuisje gaan? En opeens hoorde Ulbo in zichzelf de éérste woorden, die hij den houthakker had horen spreken. Woorden,