Edecea Edii/e Nummer 3d. A. de Ridder Curagaostraat 84 hs. Amsterdam- West Telefoon 86696 L _ – .j „’T LICHTSCHIP” DOOR A. M. DE MOOR-RINGNALDA UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA- HOORN EE NUMMER 31 Moeder. „Gouda Utrrrecht Arrrnhem overstappen! Dame, moet u méé of niet? Dan gaat de deur dicht. Gouda Utrrrecht ” Met autoritair armgebaar slaat de conducteur de portieren van zijn trein dicht, laat de r’s van zijn plaatsnamen met merkbaar genoegen langs de wagens rollen, steekt met zijn voet op de treeplank van den laatsten wagen, zijn arm omhoog en geeft zijn vertreksein: „Klaarrr!” De chef neemt het over en heft zijn „spiegelei”, de machinist trekt zijn hoofd inde locomotief terug, langzaam wentelen de wielen. De trein „Den Haag—Groningen” rijdt. Mevrouw Van Repelen—van Vuuren buigt zich over het geopende raampje vaneen eerste klas coupé, naar haar zuster op het perron toe: „Dag Liesebertha! Nog zéér bedankt voor je gastvrijheid. Groet manlief en je kinderschaar en van harte sterkteƒ" Liesebertha Dam—van Vuuren schudt lachend ’t hoofd. „Niets noodig, hoor!” kan zij nog net roepen. „Da-g!” De wit suède handschoenen worden gracieus langs den trein heen en weer gezwaaid tot deze de bocht om is. Mevrouw Dam bergt haar zakdoek in haar taschje, sluit éven stijf haar mond, om dan met plotseling verhelderd gezicht, fier en recht haar weg naar huis te gaan. „Van harte sterkte”, zei Gonda, klemtoon op ieder woord. Liesebertha had het medelijden en het angeltje van jaloezie gevoeld. Het eerste had zij trots afgeweerd met haar „Niets noodig” en om het laatste had zij op haar beurt medelijdend kunnen lachen en zóó haar evenwicht hersteld. Sterkte ja, dat mocht men haar weleens wen- HOOFDSTUK I. De wind kraakt takken van de boomen op de Koninginnegracht, rammelt aan de ramen van deftige patriciërshuizen, waarvan nog slechts enkele door particulieren bewoond worden. De hooge vensters trillen als in bang verweer tegen den gierenden spot daarbuiten, nu. zij op de parketvloeren achter zich, hooge houten krukken, tafels, typemachines en jachterige menschen in stofjassen verbergen ... Mevrouw Dam moet uitwijken voor een blauw-steenen bordes. Zij kijkt op. Aan weerskanten van de zware gebeeldhouwde deur: witte borden met zwarte letters: Bank-Associatie Mr en Mr Advocaten en Procureurs Woningbureau Een ironisch lachje plooit haar mondhoeken... Vergane grootheid... Konden ze van haar ook zeggen.... „Móé....der!” Geratel achter haar naast haar. Wout op zijn auto-ped. Haar jongste, met blozende wangen van het harde loopen. Zij zet den kraag van zijn jekker op, strijkt zijn korte blonde kuifje wat omhoog. „Zoo jongen, kom je uit school?” schen, maar niet op dié manier, ’t Gaf een heele rust, dat Gon weg was. Dat je levens toch zóó uit elkaar konden lopen! Vroeger? Geen inniger zusterpaar dan Gon en zij! Everdienwas weer zooveel ouder en was jonggetrouwd naar Indië vertrokken, toen zij tweeën nog een onbezorgd „bakvisschen”-leven in Huize „Hillegonda” leidden. Onwillekeurig gaan mevrouw Dam’s gedachten terug naar haar vroolijke jeugdjaren inde smaakvol ingerichte villa aan den Arnhemschen Bovenweg, inde boschrijke omgeving van Doorn. Zij vóélt weer de rustige, voorname sfeer inde antiek gemeubileerde kamers, zij ziét den gloed van den brandenden open haard over het Perzische kleed... weerszijden het vuur haar ouders, die hun nu acht jaren geleden, kort na elkaar ontvallen waren en die er voor gelééfd hadden, hun drie dochters een blijde, onbezorgde jeugd te kunnen geven. Stoere, scherpzinnige vader lieve, vroolijke moeder Gelukkig, dat zij déze jaren niet meer beleefd hebben! Ze hadden eens moeten weten dat Wout op zijn tóch al klein salaris, in drie jaren tijds tweemaal gekort was en dat terwijl hun zeven kinderen op den leeftijd waren, dat zij ’t meeste geld kostten! ’t Geld dat haar ouders hun nagelaten hadden, was voor zoover het niet aan ziekte en studie van de kinderen opgegaan was, schier waardeloos geworden door daling van effecten Wout grinnikt. „Moeder, u dróómt geloof ik! Éérst heb ik ZÓÓ....ÓÓ lang geroepen, eer u me hoorde en nü vraagt u dit. Hoe kan dat nou? Mèt m’n auto-ped! Stel u voor dat alle jongens hun auto-ped mee naar school namen! Niks hoor! Ik heb ’m na schooltijd thuis gehaald, ’t Was zoo saai, dat uer niet was, nou en toen dacht ik: k ga een blokkie om. Is tante Gon weg? Gelukkig!” „Foei, Wout! Dat mag je zoo niet zeggen. Tante Gon is moeders zuster en moeder houdt veel van haar. Wout fluit een deuntje. Zijn antwoord komt even later. „Ja, moeder; maar ü bent toch heel wat liever, hoor. Tante Gon is een mevrouw en ü bent moeder ” ’t Kost mevrouw Dam moeite haar lachen te verbergen. Wouts gebabbel fleurt haar op. Wat ben ik rijk, flitst het door haar heen, terwijl zij in het frissche jongensgezicht naast haar kijkt. „Nu vergis je je toch. Tante Gon is toch óók moeder ? Zij 'heeft óók een kind, al is haar Evert nu al twintig jaar.” „Nou ja, één kind, wat is dat nou!” Wout haalt minachtend zijn neus op en trots laat hij er op volgen: „Nee maar, dan wij, hè? Wij hebben d r dan toch maar eventjes zéven! En als we nou óók nog dat vreemde kind in huis krijgen, zijn ’t er acht!” „Ja maar dat is nog niet zéker.” Wout luistert al niet meer, roept: „Ik ga vast vooruit!” Zij zijn nu het Bankaplein genaderd, een paar straten verder staat hun huis. Mevrouw Dam verhaast haar stap... Als Heleen er nu maar aan gedacht heeft, éérst de oude jus op te maken. Ze had vergeten het haar te zeggen en ’t was zoo jammer als de boel bedierf O hèlp, en ze hadden kool, dat mocht Gerard niet hebben, gauw Dientje nog maar even een busje worteltjes laten halen. Hè, daar trok Woutje aan de bel, hij wéét toch dat zij den sleutel heeft! Dientje, het vijftienjarig dagmeisje, doet open. „Dag, Dientje! Dientje, heeft juffrouw Heleen er aan gedacht, dat meneer Gerard geen kool mag hebben ? Maar kind, waar ruikt het hier zoo akelig naar, bah wat ’n lucht!” Dientje, die haar geliefde juf Heleen niet verraden wil, ontwijkt: „Da weet ik niet zoo persies, mefrau, maarre zal ik soms effies een bussie van ’t één of ander voor meneer Gerard halen, want ik weet wèl, dat de juffrau dat vergeten is.” Dan wordt de keukendeur geopend. Heleen staat blozend, met verward kort haar op den drempel. „Dag moeder, ’t is een pèchdag! Er is allerhande malheur”, barst zij uit. Haar moeder kijkt verschrikt op zij. „Kind, wat dan?” „Nou zal ’k het gelijk maar allemaal zeggen? De kool is aangebrand door m’n eigen schuld. Henk Roelofsen zat binnen bij Gerard en toen heb ik thee voor ze geschonken en ben gezellig blijven praten en terwijl brandde de kool aan, want Dientje was boven. Néé, zegt u nog maar niets, er komt nog véél meer! Een kwartier geleden brak ik het laatste oor, dat er nog aan een schaal van ’t servies zat, en even vóór u thuiskwam liet ik een pannelap in brand vliegen en brandde meteen op ’n gemeene manier m’n vinger.” Zij toont haar rechterhand, waar om één der vingers een zwachteltje zit. „Nou, nou”, sust moeder haar opgewonden dochter, „dat is nu met récht: „alle ongelukken bestaan in drieën”, maar de kool vind ik nog het ergste! Is ’t nog eetbaar?” Zij proeft. „Hm, als je je neus toeknijpt, is ’t door te slikken, ’t Is zónde van de heerlijke saucijzen! Je kunt ineen huishouding nu eenmaal niet je aandacht aan allerlei pretjes geven en terwijl goed zorg aan ’t eten besteden. Ik vind het écht onattent van je, hoor! Enfin wat er van overblijft, eet jij morgen alléén op.” „Oók al goed”, zegt „de dochter inde huishouding” berustend. Uit de huiskamer dringt vioolspel tot hen door. Heleen ziet haar moeder haastig en geïrriteerd naar de kamer loopen. „Arme Gé, daar ontvang jij je deel”, mompelt ze, terwijl zij wéér de kool voorzichtig proeft. Moeder spreekt en dan zwijgt de viool. „Gerard, hou eens even op met dat gefiedel! Ik hoorde van Heleen, dat je vriend hier geweest is. Die heeft je dus éérst opgehouden en nu sta je daar weer te spelen. Denk toch aan je wérk, jongen! Eindexamen gym is geen peuleschilletje, daar zakken wel knapper „koppen” dan jij voor.” Gerard, leunend tegen de porte-brisée, bekijkt met aan- „Ja, haal maar een busje worteltjes, ’t hoeft geen eerste kwaliteit te zijn, neem de goedkoopste maar.” Mevrouw legt haar witten vilthoed inde gangkast, hangt vervolgens haar blauwe mantel aan den kapstok en verschikt vluchtig voor den laag hangenden spiegel haar kapsel. dacht zijn geliefd instrument, alsof hij er juist iets nieuws aan ontdekt. „Gérard, hóór je me niet?” „Jawel.” Hij kijkt haar afwezig aan. Zijn lange, magere figuur, zijn bleek gezicht onder het donkerblonde haar, treft haar. Zij denkt terug aan zijn ziekte, de ernstige maagoperatie, die hij een jaar geleden heeft ondergaan. Verteederd dringt zij aan: „Heusch, Gé, ik zeg het voor je bestwil. Je kerstraoport was zoo slecht en jullie studie kost ons zoovéél. We kunnen het haast niet meer doen, nu vader wéér korting heeft gekregen.” „Wat moet ik ook met die studie ? Laat mij. dan doorgaan inde muziek. Kost lang zooveel niet.” „Dat is het oude liedje weer. Je wéét, dat wij dit niet willen. Wil je als musicus je brood verdienen, dan moet je écht begaafd zijn en zóó erg ben jij dat niet.” Haar stem klinkt ongeduldig. Met driftige bewegingen begint zij de tafel te dekken. „Phü”, smaalt de jongen, „ü kunt er nogal over oordeelen of ik begaafd ben, u hebt niet ’t minste gevoel voor muziek.” Om een heftig weerwoord in te houden, deelt moeder zwijgend de servetten rond, gaat dan dichter naar hem toe en maant zacht, maar beslist: „Gé, ik wil niet hebben, dat je zoo’n toon tegen me aanslaat. Ga direct boven aan je werk, vóór vader thuiskomt.” Tergend langzaam legt Gerard zijn viool inde kist, den strijkstok, zoekt naar zijn stukje hars , dan is daar het bekende knarsgeluid van den sleutel inde voordeur. „Daar hèb je ’t nu al! Moet vader je nu wéér niet aan je werk vinden, als hij thuiskomt? Laat je toch niet altijd zoo met geweld drijven, jongen.” „Ik zak tóch, maarre ik zal wel naar boven gaan, als ü denkt, dat die vijf minuten voor het eten mij er nog bovenop zullen halen.” Gerard vertrekt door de voorkamer, terwijl zijn vader de deur van de achterkamer opent. Even treft mevrouw Dam de sprekende gelijkenis tusschen vader en zoon, een overeenkomst, die niet alléén het uiterlijk betreft. Zij begroet haar man vroolijk, als steeds. Immers, zij wéét hoe hij daarop let, hoe hij, zélf zwaarmoedig aangelegd, zich, misschien onbewust, altijd weer vastklampt aan haar zonnige, optimistische natuur. „Dat mag ik hooren.” Met een vermoeid lachje knikt hij haar toe, bekijkt dan, bij de tafel, onder de lamp, de post. Zij beziet hem met pijnlijke oplettendheid en ontleedt: Zijn haar bijna wit, zonder dat de gewone overgang van „peper en zout” voorafgegaan is, ingevallen wangen, donkere kringen onder zijn oogen, een paar leelijke, vooruitstekende tanden in zijn mond (géén geld voor nieuw gebit), een tot bijna op den draad versleten grijs pak aan (géén geld voor een nieuw), ’t vel over zijn handen wordt ruimer, hij wordt óüd! En dat alles door die sluipende, grijze gedaante, die haar banden steeds vaster om hen toehaalt: de zórg! Zij schokt op door zijn blik. Tè ver heeft zij zich laten gaan, heeft vergeten wie ze zijn moet: moedige vrouw en vroolijke moeder. Dat te zijn kost haar meestal weinig of geen inspanning, haar aard is vroolijk, niet spoedig beziet zij de dingen van den zwarten kant. Maar vandaag! Wat haar vandaag mankeert? Nü had haar man haar neerslachtigheid bemerkt! Strak kijkt hij haar aan: „Vrouw, er is iets. Nü zie ik het opeens aan je. Zóó somber kijk jij niet gauw.” „Heusch niet, Wout, ik bracht Gon weg en bij m’n thuiskomst was de kool aangebrand. Dat is al.” „Hm, dat zal ik dan maar gelooven, maar ” Het binnenkomen van Bertha en Wout stoort hen. Bertha loopt dadelijk op moeder af. Deze zit al, haar handen gereed om de verkleumde knuistjes van op één na de jongste warmte wrijven. „Zoo, Betteke, ben je boven zoo koud geworden? En hoe gaat het met de teenen ?” „Oóóó”, haalt Bertha uit, „ze jeuken zóóóóó erg, dat ik ze wel ópen zou willen krrrabben. Die wintervoetenzalf van tante Gon helpt óók al niets.” „Ja maar, wijfie, dat gaat ook niet in één dag over! Zoo nu zijn je handen lekker warm, hè? Niet bij de kachel, want dan wordt het nog veel erger. Zijn Tine, Jo en Evert óók boven?” „Jo en Evert wel. Tine is nog niet thuis.” „Laat Heleen dan maar vast opdoen en gong jij dan even, Wout? Tine zal zoo wel komen, ’t is óver half zes.” Vader. „Zoo, moeke, hoe is ’t er mee?” Hij kust haar, kijkt haar onderzoekend aan. „Toch geen zorgen?” „Zorgen? Welnéé, vadertje, we zijn allemaal gezond en blij, hoor!” Het huis wordt vol leven. Inde keuken bordengekletter, een jammerende Heleen en een meewarig-sussend Dientje. Boven inde leerkamer geschuifel van stoelen en hooge ruzie-stemmen van de tweeling-broer en -zus, die zitten te blokken voor het eindexamen H.B.S. Op de trap, onmiddellijk na het gongen: Gerards sloome stap. Allen getrokken naar het hart van het oude huis: de huiskamer, waar aan ’t hoofdeinde van de gedekte tafel vader wacht, in het midden van één lange tafelzijde: moeder. Dientje zet de schraag schuin achter haar mevrouw neer. Heleen plant er zoo hard mogelijk den dienbak op. „Eet smakelijk, uiterst smakelijk, familie!” leder heeft genoeg met zichzelf te doen om de ironie in Heleens hartelijken wensch op te merken. „Ik ben gansch ledig en hoop mijzelven boordevol te vullen, ik neem Tine’s portie er bij”, kondigt Evert aan. Heleen geniet bij voorbaat „Als je rustig bent, Evert, kunnen we beginnen”, maant vader. ’t Wordt stil inde kamer, het keteltje water op de kachel suist, alle hoofden buigen zich licht boven de gevouwen handen. Na het „Amen” breekt het stemmengejoel met vernieuwde kracht los. Jo en Evert kibbelen over gespiekt schoolwerk. Wout vertelt een verhaal overeen hagedis, waarnaar maar half geluisterd wordt, daar gelijktijdig, aan den ónderen kant van vader, hem door Bertha een geheimpje wordt toevertrouwd overeen verrassing, die zij voor moeder maakt. Moeder moppert op Tine, die te laat is. Plotseling een kreet van afgrijzen. Jo loopt naar de keuken met een hap kool in haar mond. Moeder en Heleen kijken elkaar aan. Gerard haalt bedenkelijk zijn neus op boven de schaal. „Hm, aangebrand. Dat komt er van als verliefde meisjes eten koken.” Heleen stuift op. Moeder bedaart haar. Vader gebiedt: „Alsjeblieft, niét zoo overdreven! Allemaal nemen we er een schep van en géén aanmerkingen meer.” Als vader zoo beslist spreekt, valt er niet mee te spotten en is, naar aller ondervinding, zwijgend gehoorzamen het beste. leder neemt een puntje kool. Verwijtende blikken en schoppen onder de tafel treffen Heleen, die zélf dapper het meeste neemt. D&n komt Tine thuis. Haar slonzig, gewild artistiek Vader laat hem even lachend begaan, vraagt dan op strengen toon aan zijn oudste dochter waar zij vandaan komt. „Van de familie Heidema, ik schilder hun baby. Fijne opgaaf ’k zat er in ’t ging.” Vader lacht fijntjes. Een vaag terugdenken aan zijn jeugd doet hem begrijpen. Kunstgevoel. Tine en Gerard hebben die erfenis van hèm; ook voor hèn zou de ontgoocheling komen, als ’t léven niet om kunst, maar om gèld vroeg Dan werden die teere dingen, die een stuk van jezèlf weergaven, een flard muziek, een schilderstukje een stil jezelf overgeven aan de natuur, in bosch, op de hei, aan zee dan werd dat alles langzamerhand uit je getrokken en moest je zitten tusschen vier kale muren en boekhoudertje spelen... voor brood... totdat tot je eigen verwondering zelfs dat leven je zóó in beslag nam, dat je jarenlang dat vergeten kon „Vader!” schrikt moeder hem op. Hij keert tot de werkelijkheid terug en ziet zijn geluk Zijn vrouw en hun zeven schatten voorkomen ergert haar moeder, zoodra ze binnenkomt. „Hé”, „zingt” Tine, „zitten jullie al aan tafel? Excuusjes hoor, ’t was in mijn gevoel nog pas een uur of vie-er!” Eer vader iets zeggen kan, „zingen” alle kinderen na: „H-é-é... h-é... in mijn gevoel is ’t pas vié...iér uur zeg... eigenaar...aardig is dat toch.” Een vernietigende blik is Tine’s antwoord. „Kom, geliefde zuster, laat ik je eens bedienen”, biedt Evert gul aan en laadt een enorme hoeveelheid kool op 'haar hnrH HOOFDSTUK H. Dien avond, voor het naar bed gaan, maken vader en moeder hun gewone omwandeling. De eerste gelegenheid dien dag voor een vertrouwelijk samenspreken. Moeder laat haar hand losjes op vaders arm rusten. Een tijdlang loopen zij zwijgend, toch van elkaar wetend, dat hun gedachten dezelfde dingen raken. Als voortzetting van hun stil gesprek begint vader: „Je moet nu niet inde eerste plaats aan het geld denken, aan wat zoo’n kind inbrengt. Al moeten we erg zuinig leven, we komen er toch nog en de moeilijkheden, die natuurlijk niet uitblijven met een rijk, verwend kind bij je eigen kinderen, komen in hoofdzaak op jou neer. Heusch ik heb er een zwaar hoofd in.” Zij geeft hem een vertrouwelijk kneepje in zijn arm en plaagt: „Dat zware hoofd van jou, dat valt er nog eens af.” „Nee, maak nu eens geen gekheid, ik meen het.” Zijn stem klinkt geïrriteerd. Zij denkt: wat is hij toch prikkelbaar den laatsten tijd en rustig beslist zij: „En tóch doen wij het. Ik heb er goed over nagedacht, maar als in omstandigheden waarin wij verkeeren, zoo iets je gevraagd wordt, durf ik niet te weigeren. Ik zie daar Gods zorg in en wij moeten het dan ook in Zijn kracht aandurven.” Nu is er een lang zwijgen. De boomen inde Scheveningsche Boschjes heffen hun zwarte armen in bochten en kronkels naar den bewolkten hemel. Een steigerend zwart paard staat voor de bolle maan na een deel van kop en staart te hebben afgeschoven, wordt het een strompelend menschje met een paar krukken. Mijnheer Dam ziet de wolkenfiguren en betrekt ze in zijn somberen gedachtengang. Ja, Heere...... zóó ben ik nu wat sta ik dikwijls op, steiger soms, trots en stug tegen Uw leiding En wat ben ik eigenlijk? Een zwak, schenkt?” Bezorgd kijkt zijn vrouw naar hem op. Zij, met haar blij, kinderlijk Godsvertrouwen, kan haar eigen man op geestelijk gebied moeilijk volgen. Zij weet, dat zij hem hierin ook niet kan helpen. Alles wat zij geloovig aanvaarden kan, stuit bij hem af op zijn niet-durven. Hij is zoo moeilijk voor zichzelf. Dikwijls heeft zij hem half verwijtend toegevoegd: „Wat wroet jij toch altijd in je zonden om. God roept jou toch ook, je mag ze toch brengen bij het Kruis?” Dan kon hij haar zoo vreemd-ver aanzien en hun zielen gingen langs elkaar Daarom vraagt zij nu aarzelend: „Zouden wij en onze kinderen niet iets moeten zijn voor dat meisje, dat door haar eigen ouders niet opgevoed kan worden? Denk eens terug, Wout. Waarom hebben wij ons huis „’t Lichtschip” genoemd? Zei je, toen jij dien naam bedacht, zelf niet, dat ieder christelijk gezin dat behoort te zijn in deze donkere wereld ?” „Neemt allen die in nood zijn op”, mompelt hij voor zich heen. Zij herademt. Contact! En haastig vult zij aan: „Dat idee kreeg ik wel van Herman, dat hij eigenlijk geen raad wist met die dochter en toch scheen hij veel van het kind te houden. Zou ’t aan zijn vrouw liggen? Enfin, doet er ook niet toe, andere menschen zouden voor zoo’n „instrooier” weet ik wat willen doen en ’t komt door die toevallige ontmoeting van jou met je jeugdvriend zoo maar naar ons toe! Laten we er maar dankbaar voor zijn, hoor!” „En de conflicten tusschen onze kinderen, die ook niet allen even gemakkelijk zijn, en zoo’n bedorven schep- seltje ?” „Waar wijde wijsheid krijgen om er zeven op te voeden, zal ons die voor de achtste ook wel gegeven worden; een kind van vijftien jaar kunnen wij toch zeker wel baas?” „Ik hoop het. Maar goed, als jij er zóó tegenover staat, zullen we er toe besluiten. Ik opperde die bezwaren ook grootendeels om je te laten voelen, hoe ’t meeste van deze strompelend menschenkind, dat overal tegen opziet En hardop: „Ja, moeke, dat zie jij nu zoo en ik kan je om je zekerheid benijden. Voor mij blijft nu bij voorbeeld de vraag: Is dit wel Gods wil, ,of zou Hij ons hiermee juist willen beproeven, om te zien of wij tevreden zijn met het wel wat bescheiden deel, dat Hij ons tot nu toe nieuwe zorg op jou zal neerkomen en en ik het toch al ellendig genoeg vind, dat ik niet wat beter voor je zorgen kan, ....dat jij dit er nu weer bij moet verdienen.... jij, die het vroeger zoo rijk gewend bent geweest, ’t Contrast tusschen Gon in haar mooie kleeren en jou in je armzalige blauwe japon, viel me tenminste scherp op. ’k Ben blij dat ze weg is.” Mevrouw Dam lacht en steekt meisjesachtig jolig haar arm vaster door dien van haar man. „Je bent niet de eerste, die vandaag die verzuchting slaakt! En dan m’n bloedeigen zuster! Hartelijkheid is maar alles, hoor! Maar wat dacht je nu, sombere man, dat ik terugverlangde naar m’n rijke jeugd, of dat ik jaloersch op Gon en Everdien ben ? Ach jongen, wij zijn met al onze geldzorgen toch zeker veel rijker ? ’t Geluk van ons samen en dan onze kinderschaar! Zou je er één van willen missen ? Zou je liever één zoo’n salet-jonkertje als Evert van Gon willen hebben, die de branie uithangt, maar een leeghoofd is? Hé, voel je hoe gelukkig we zijn, ouwetje?” Hij protesteert. „Ouwetje? Wat verbeeld jij je wel? Je bent maar twee jaartjes jonger dan ik hoor! Jij bent ook al acht en veertig! Ik hou toch altijd nog wel een klein beetje van je!” „’t Zal je geraden wezen!” zegt ze overmoedig terug. In haar hart is dank, omdat zij ’t geluk weer inden klank van zijn stem hoort. Nooit nooit zou hij mogen weten, dat zij soms wèl gedachten koesterde, zooals dezen middag na Gons vertrek, gedachten, die weleens verlangend reikten naar wat meer luxe, naar de onbezorgdheid van haar jeugd, wat was het goed, dat er dien middag inde vorige week, toen ze voor den spiegel in haar linnenkast, Gons grijs zijden japon zichzelf voorhield, niemand getuige was geweest van haar verrukking van het lijdelijk gebaar waarmee zij de japon weer inde kast van de logeerkamer gehangen had Och, ’t was ook maar bij buien, dat ze daar last van kreeg zij moest er meer tegen vechten in ieder geval Wout er nooit iets van laten merken Nu staan zij voor hun huis. „Dus Willy Buurma wordt voor vijf jaren ons pleegkind?” „Ja.” „Dan zal ik Herman schrijven, dat hij ons eens gauw zijn vrouw en dochter komt voorstellen.” „Ach kind”, sputtert Jo tegen, „vraag dan even de pomp aan Muns en blaas dat ding op, dan gaat ie nog best een eind mee.” Jo draait haar voorwiel al naar den uitgang. „Nu, Johanna, je bent lief hoor, maar tegen een gat van een duim groot vermag des conciërges fietspomp niets. Maarre ik hoor het al, rol er nu maar als ’n knikker vandoor, want je snakt naar die vreemde deftigheid, die bij jullie in huis komt. Ga jij maar naar de grootheid, engel, ik zeul wel naar huis met m’n asch-karregie. Nou ben je haast “weg of niet? Vort, zeg ik je!” Jo draalt nog, lacht wat verlegen dankbaar naar Miep, maar fietst er dan toch vandoor. Die Buurma’s zouden vanmiddag komen kennis maken, zij moest ze nog zien. Al fietsend langs drukke straten en pleinen overdenkt ze dat, wat gebeuren gaat. Een rijk verwend kind, waarover de ouders niets meer te zeggen hadden, bij hen in huis! Interessant! ’t Zou haar niet meevallen als ze zoo’n vrij leventje gewend was, want vader en moeder hielden je nogal niet strak aan ’t lijntje! Mensch nog aan toe, als je eens naging wat zij niet mochten! Een „bioscoopie pikken” was uit den booze! Een beetje flirten uit den booze! Dansen dito. Naar een natuurbad mocht je amper! Zij waren dat nu eenmaal gewend en och dan schikte je je daarin, omdat je nu eenmaal niet beter wist of ’t moest zoo, als je een kind uiteen christelijk gezin was. Benieuwd om te zien, hoe zoo’n vrijbuitster op dat alles reageeren zal! Jo geniet al bij voorbaat, nog harder trapt ze aan, om dan op een brug plotseling te remmen. Daar staat me toch Bertha over de brugleuning gebogen, in volle aandacht naar een paar eenden te kijken, in plaats van zoo gauw mogelijk naar huis te gaan! Jo belt. „Hé-é, Berthje, zou je niet eens naar huis gaan?” Bertha kijkt vluchtig om. „I-k? Niks hoor! Moet je eens Miep Verhagen, bijgenaamd „Proppie”, vanwege haar kort figuurtje en bolle blozende wangen, waar liefhebbende tantes tot Mieps ergernis zoo graag eens in knijpen mogen, deze Miep, de dochter van den dominee dan, stampt geërgerd met haar voet op het plaveisel voor de Christelijke H.B.S. met vijfjarigen cursus. „Jo Dam, jij bent een mensch met een steenen hart, om er zelf vandoor te peddelen, terwijl je vriendin des boezems met een lekken band aan d’r toch al wankel vehikel zit!” kijken, Jo, wat ’n doddige kleine eendjes. Ik sta hier al een heele poos.” Jo trekt haar fiets de stoep op. „Gunst, kind, waar zijn die dingen dan? Ik zie niets.” „Daar”, wijst Bertha, „.tusschen die stengels.” „O ja, nu zie ik ze, leuk hoor, maar wil je achterop? Je weet immers dat die Buurma’s bij ons zijn?” „Ja daarom ga ’k juist nog niet naar huis! Wat heb je nu aan die vreemde menschen? ’k Vind het al vervelend genoeg, dat dat kind in huis komt!” „O”, valt Jo uit, „dacht jij soms dat we het voor ons pleizier deden? ’t Is toch zeker om ’t geld?” Bertha’s groote groene oogen kijken rustig in die van haar oudere zuster. „Dat weet ik wel. Daarom zal ik het moeder ook niet laten merken, dat ik het niet prettig vind.” „Dus je wilt niet achterop?” „Nee.” „Nou saluutjes dan. Je moet anders niet zoo bekrompen doen.” „Dag, Jo!” is Berthje’s lakonieke weerwoord. Jo fietst geërgerd door. Wat zij toch voor zusters heeft! Die Tine en Bertha zijn wel zoo glad anders dan zij. Heleen, daar is nog ’t best mee op te schieten, hoewel die er hopeloos ouderwetsche ideeën op na houdt over jongens en zoo, terwijl ze toch ook pas één en twintig is. Komt natuurlijk doordat ze inde huishouding blijft plakken. Dat zou zij wel anders aanleggen. Zoodra zij ’t eindexamen gedaan had, de wereld in! Eerst een baan, ergens op een groot kantoor, dan nog wat actes er bij halen, steeds meer verdienen en ten slotte nog eens met een rijken man trouwen. Ja rijk moest ie zijn, anders bleef ze liever op d’r eentje, zoo’n zorgenleven als moeder had, daar bedankte ze voor! Brrr! Even schiet het door haar heen: moeder was vroeger een rijk meisje, hoe kon ze dan nu dag in, dag uit, met een vroolijk gezicht zoo krenterig leven? Ziezoo, ze is er. Heden m’n tijd, wat een dot van ’n two-seater voor hun deur! Fijn glanst dat chroom! Beschaafde kleur, dat beige! O, inde dicky-seat had dat „freuletje” Willy natuurlijk getroond! Jo belt bescheiden. Dientje met haar mooiste witte schortje voor, doet open. „Zijn ze er nog, Dien?” De daghit knikt. zij de zusters op. . , , , . „Ja zeg, jij bént een lange”, richt ze zich tot Heleen „maar bij jou haal ik wel.” Zij gaat naast Jo staan „Zie je wel? Haast even lang, ja? Hoe oud ben JD- Ze-ven-tien. Hè wat ’n kostelijke leeftijd. Ik ben ruim vijftien, hoewel je ’t niet aan me zeggen zou, he? Ze geven me ook bijna allemaal zeventien.” , Wie die „ze” zijn, laat zij in ’t midden, denkt Jo. Dan spontaan haakt Wil bij de zusters in. „Kom, jongens nou gaan we gearmd naar den brand. De ouwetjes moeten daarbinnen over mijn opvoeding en over centen praten natuurlijk en ik word er met een zoet lijntje uitgebonsjoerd. Waanzin eigenlijk, want ik weet toch precies wat ze zeggen. Ma heeft me verteld wat ze voor me betalen en pa zal ’n boom opzetten over m’n losbandigheid, m n flirtations en... datte ze hier maar een degelijke, plichtsbetrachtende, zachte jongedochter van me moeten maken. Ontroerend ja?” Vlak er op schiet ze ineen daverenden lach. „Kindertjes, v/at gapen jullie me aan! Kom op, we zouden het huis gaan zien en we staan nog inde hal. Heleen ergert en amuseert zich. Jo bewondert..^.. Boven in het huis opent Heleen ergens een deur en zegt: „Dit zal dan jouw kamertje worden. Nu is het nog van Tine, maar die komt met haar heele „hebben en houwen dan bij mij op de kamer.” Tine7” vraagt Wil. „Wie is dat? Een schilderes soms? Zij” wijst op den schildersezel, de portefeuilles en enkele schilderstukjes aan den muur. Achter inde gang staat Heleen. „Jo, niet naar binnen gaan! "„roept ze flulst®ren^k Wat is dat nu voor onzin? snibt Jo. "“r3, , daar/oor half lam getrapt? Ik ga, hoor! ’k Moet dat kind zien; doe ’k net of ik per ongeluk binnenloop. „Nou, dat is razend onbescheiden van je, Jo, je snapt toch zeker, dat het over geldkwesties en zoo gaat. O en mag dat wurm daar dan wel bij zijn. Nog vóór Heleen antwoorden kan, roept moeder om den hoek van de deur: „Heleen, ben «daar? O *>, M «*? Hier is onze nieuwe huisgenoote: Wil, en dit is Jo en d lange daar: Heleen. Ach, laten jullie één van beiden haar het huis eens zien?” .. Heleen en Jo voelen zich onbeholpen, nu zij zoo onverwachts tegenover het modieus gekleede mei^e staan. Deze is van haar kant in ’t minst met verlegen. Cntisch neemt Jo verduidelijkt: „Tine is onze oudste zuster, drie en twintig jaar, ze doet van alles en nog wat, maar niets góéd. Ze is kweekeling met acte, kan geen baan krijgen, schildert wel, maar net niet goed genoeg om er indoor te gaan, ze geeft wat teekenlessen en leeft altijd in hooger sfeeren.” „O, dat vindt ze mooi natuurlijk”, concludeert Wil met groote-menschen-wijsheid. „Nee, zoo is ze niet”, merkt Heleen op. Wil verlaat dit gevaarlijk terrein en zet haar informaties voort: „Zijn er dan nog méér meisjes? Ook nog leuke broers?” „Broers, die allemaal al verloofd zijn”, plaagt Jo. Heleen „speelt” mee. „Ja, de jongste heeft zich net verleden week verloofd.” „Gunst, wat ’n ouwe jongens allemaal!” „’t Gaat nogal... ’s kijken: Gerard is negentien, Evert is Jo’s tweelingbroer en dus zeventien en dan Wouter, die is negen jaar.” „Flauwerds!” scheldt Wil opgelucht. „Negen jaar de jongste! Dan zijn die twee anderen zeker óók niet verloofd ? Leuke boel, jongens! Of zijn ’t stijve harken?” „Zal je af moeten wachten”, zegt Heleen effen. Als zij de benedentrap afloopen, staat daar onderaan een meisje met twee lange blonde vlechten. Schuchter, blozend begroet zij Willy. Haar oogen staan droomerig-groot in haar smal gezicht. Willy klakt met haar tong, houdt bijtijds haar uitroep: „Wat ’n beauty!” in, en vraagt: „Wie is dat nou weer?” „Bertha.” „Hm, Bertha. ’k Hoop het te onthouden, hoor. Praat jij altijd zoo zacht jes ? Je bent anders bij je moeder thuis, dus: geneer je niet.” Dan tot Heleen: „Wat heeft dat kind een groote grrróé-óéne oogen!” Heleen trekt plagerig liefkoozend aan één van Berthje’s vlechten en zegt: „Ja, daar kunnen wij naar fluiten hè, Berth? Naar zulke mooie oogen!” Bertha trekt zich geërgerd terug. „Toe, laat me.” „Phuu, wat ’n juffie aangebrand!” blaast Wil. Ja kind, denkt Heleen, omdat ze mooi is, mooier dan jij! Dan komt moeder de gang iri. „Zoo, kinderen, jullie kimt nu gerust naar binnen gaan. Heleen, luister jij eens even!” Als de keukendeur achter hen gesloten is, vertelt moeder op gedempter, toon, dat de heer en mevrouw Buurma met Wil blijven eten. Heleen ’t Lichtschip. 2. servetten...... Na deze haastig uitgedeelde instructies keert moe er weer tot haar bezoek terug. Heleen en Dientje rennen jachterig heen en weer. ...... Er wordt voor Bertha en Wouter een apart tafeltje gedekt. Bertha slaat ineen oogenblik, dat zij zich ongezie weet, haar arm om Woutje heen. „Fijn Wout, wij eten SEHet middagmaal verloopt zooals te doen geb™lk®l^k l®’ als er gasten zijn. Grooten en kiemen seerd Jo doet uiterst beminnelijk tegen mevrouw Buurma en zit in gestage adoratie van goud, diamanten, zware zijde S gelife nalels. Tine doet artistiek, Gerardts voor Wils blikken en coquette amuseeren zich achter hun mom van effen gezichten en een enkele bescheiden gestelde vraag. Vaakar**’» Nu weten de kinderen het. Er is onrust in ~’t Lichtschip” gekomen. Er loopt een moeder rond, die de kinderen niet kennen. Prikkelbaar, huilerig, zonder interesse voor hun belangen, gejaagd. Vader is zwijgzamer dan ooit, zijn stemming is gedrukt, hoewel hij nu niet, zooals tijdens Woutje’s ziekte, het voorgaan aan tafel nalaat. Dit zijn integendeel de oogenblikken, waarin de ernst van den toestand door hen allen als één geheel gevoeld wordt, maar waarin sommigen onder hen zich ook voelen opgeheven tot de hoogte van het verwachtend opzien naar Hem, van wien zij zich nu meer dan ooit afhankelijk weten, ’t Zijn moeder en Gerard, die deze hoogte niet bereiken kunnen. Toch ontwijkt moeder haar oudsten zoon in deze weken. In Gerards oogen ligt triumf als hij haar aanziet, soms een stille uitdaging, een: „Waar is nu uw God?” Moeder blijft het antwoord schuldig. Zij kan haar evenwicht nog niet herstellen. Vader zoekt vruchteloos naar werk. De dagen groeien tot weken, de weken tot maanden. Er moet ten slotte gehandeld worden, zóó op denzelfden voet doorleven gaat niet. En vader zegt op een avond, na al zijn moed bijeengeraapt te hebben, tot moeder: „Wij kunnen hier niet blijven wonen, we moeten ’t huis zien te verkoopen of te verhuren, ’t Eerste zal moeilijk gaan met die hypotheek, dier er op zit, maar verhuren, dat lijkt me beter. Wij moeten dan kleiner gaan wonen.” „Ik vind alles goed, je doet maar”, antwoordt zij in doffe gelatenheid, „je hoeft alleen niet te vragen, hoe vreeselijk de kinderen dit zullen vinden.” God niet ineens dat eenvoudige hoofdstuk uit Mattheüs, over het niet bezorgd zijn, tot levende werkelijkheid voor me gemaakt had. Ik heb mij telkens en telkens weer vastgeklampt aan die belofte-dragende vraag: „ zal Hij u dan niet veel meer voeden, gij kleingeloovige ?” Dit ontslaat mij natuurlijk niet van m’n dure roeping om ieder werk wat ik krijgen kan, nog aan te pakken, ik ben al weer op heel wat baantjès af geweest, maar als jij mij zulke dingen gaat verwijten, als je daarnet deed, dan dan maak je ’t zoo donker voor me; ik heb je steun noodig Berth, tot nog toe was jij geestelijk de sterkste van ons beiden en laat je me nu bij dezen slag ineens inden steek?” „Ik zie geen licht.” „Laten wij daar dan samen om vragen.” Maar met de kinderen valt dit nogal mee. Als vader hun zijn besluit meedeelt, voelt ieder boven eigen teleurstelling uit, wat dit voor hun ouders beteekent. Everts gezicht staat zelfs bijzonder blij. Zoodra vader uitgesproken is, komt hij met nieuws voor den dag. „Nou, ik kan u vertellen, dat ik een baan gevonden heb, waar wel toekomst inzit, bij hard aanpooten ten minste. ’t Werkt als een kanonschot. „Hè? Wat? Jij? Hoe kom je daarbij? En je studie dan?” Allen vragen door elkaar. „Wat dacht u? Dat ik onder deze omstandigheden nog op uw kosten wou studeeren? Vijfjarige H.8.5., twee jaar Handelshoogeschool en handen om aan te pakken, daar begin je ook nog wel wat mee. Ik heb eerst willen probeeren, of ik ergens terecht kon, vóór ik u vragen wou, mij van de school te nemen. Toevallig hoorde ik laatst vaneen oudere-jaars, dat zijn zwager een zaak in auto-onderdeelen begonnen was en dat die boel zoo goed rendeerde. Toen heb ik de stoute schoenen maar aangetrokken en ben op dien mijnheer zélf afgestapt, ’n Joviale kerel, een goeie veertig jaar, schat ik hem. Ik vertelde hem alles, hij vroeg mij veel. Aan ’t eind van mijn bezoek zei hij: „Je kunt een plaats op mijn kantoor krijgen voor vijftig gulden per maand en daar is overwerk van enkele avonden per week bij inbegrepen. Ik verblikte of verbloosde niet en zei, dat ik persoonlijk alles wel wou aanpakken, maar dat ik er eerst nog met u over spreken moest, ’t Viel hem misschien mee, want voor ik de deur uitging, hield hij mij ineens terug en zei: „Als je een handige kerel met ruggegraat bent, kan je hier carrière maken, is ’t niet in ons kleine landje, dan int buitenland”. En, dit lokt mij nu geweldig aan. Miep weet het al en zij is er ook dankbaar voor.” Voor ’t eerst na de débacle lacht moeder weer, al is het dan met betraande oogen. „Dat is nu weer echt iets voor iou, goeierd!” . Vader kijkt Evert strak aan. „Beteekent dit een offer voor je? Had je niet liever verder gestudeerd?” „Ik niet, geef mij maar practijk.” Dit zou men van Evert een leugen kunnen noemen. Dat het wel een offer voor hem beteekent, weet Miep alleen. Zij hebben van te voren alles samen overlegd en waren overeengekomen, dat dit de aangewezen weg was, maar nooit zou één van beiden laten blijken, dat Evert zoo graag zijn accountants-diploma zou gehaald hebben Moeder buigt zich dieper over haar werk... Waren zij dien naam nog wel waard? Als gezin? Gerard... J0... zij zelf? Als een moeder zoo weinig geloofsvertrouwen bezat en haar man in het kritiekste oogenblik alleen liet, in plaats van hem dan juist tot steun te zijn, hoe kon dan zoo’n gezin een „lichtschip” zijn in deze donkere wereld? Toch kan zij er nog niet bovenuit komen en het ongelukkigst maken haar de vergelijkingen, die ze telkens weer trekt tusschen zichzelf en haar zusters, waarbij zij zich dan doodstaart op het materieele „Zoodra ik van school ben, ga ik óók verdienen”, zegt Bertha. „Nog maar één jaar, dan haal ik m’n Mulo en dan ga ik geld verdienen en geef alles aan u.” Moeders hand strijkt over haar hoofd. „Kom jij na je Mulo eerst maar eens een poosje bij je moeder thuis. Nu ik Tine en Heleen mis, is het erg druk en als jij dan een flinke huishoudster bent, kunnen we Dientje misschien missen, dat spaart dan alweer een heeleboel geld uit.” Bertha maakt een luchtsprong, waarop Jo snibt: „Kind, doe gewoon, dan doe je al gek genoeg.” Jo, die van haar maandsalaris slechts een schamel deeltje aan moeder afstaat voor een buitenlandsche reis en een uitgebreide garderobe, voelt zich dezen avond niet erg op haar gemak. Ook Gerard is niet rustig. Terwijl hij met Johan Verhagen praat, werpt hij tersluiksche blikken op zijn jongeren broer. Die vent sloeg zich nou ook letterlijk overal doorheen, of liever: alles loopt hem altijd mee. Meneer zoekt een baan en vindt er met ’t grootste gemak één, terwijl een ander zich blauw loopt en nog zonder resultaat Johan is ook niet heelemaal bij het gesprek tussoben Gerard en hem. Hij spiedt af en toe naar het hoekje naast de kachel, waar op een groote poef „het vreemde kina” zit. De kin in haar hand gesteund, staart Wil naar de lamp. Zoodra Johan zijn kans schoon ziet, loopt hij langs haar Het wordt nog een goede avond. Als Miep en Johan komen en moeder wat mistroostig vertelt, dat zij dit mooie huis zullen moeten verwisselen tegen een eenvoudige bovenwoning, zegt Miep: „Niets erg hoor, ’t zal er niets minder gezellig om zijn bij u.” Johan vult aan: „Overal waar „’t Lichtschip” is, is het veilig en goed.” heen, om zijn handen bij de kachel te warmen en vraagt zacht: „Waar zit jij zoo zwaar over te denken?” . pieker er over, hoe ik op de handigste manier m’n pipa centen uit z’n zak klop”, mompelt zij binnensmonds. „Voor een nieuw japonnetje?”, „Doe niet zoo banaal, zeg!” Op dat oogenblik komt Heleen ïn verpleegsterscostuum binnen Moeder veert op. Dat treft, net Johan hier. Maar na de begroeting wendt Johan zich weer tot Wil. . -Noem jij een jurk iets banaals? Dat had ik niet van jou gedacht.” ~0 nee? Dan ken je me nog: niet. Maar goed ook anders bekeeren ™isschien nog toe komen bier te blijven om mij te „Nu visch je. Je hoopt, dat ik zeggen zal, dat ’t zoo’n vaart wel met zal loopen met jou.” „Dat hoop ik heelemaal niet. ’t Interesseert me geen bom wat jij van me denkt.” Hè, vervelend, dat zij nu zoo kleurt. „Ik wou, dat het je interesseerde.” Pang! Dat is gezegd, zonder dat iemand, behalve Wil het gehoord heeft. Johan schrikt van zichzelf. Wil krikt verward langs hem heen. Binnen enkele seconden heeft zij zich echter hersteld en richt zich als de verpersoonlijkte onschuld tot haar p eegmoeder. „Ziet u iets aan me? U zit zoo belangstellend naar me te kijken.” Een waar gehoon barst los. „Ha, ha, die verbeeldt zich, aat er be-lang-stel-lend naar haar gekeken wordt!” „Ja, Wil, je neus staat achterstevoren.” „Moeder vindt het zoo jammer, dat je, ondanks haar moederlijke zorgen, met den dag leelijker wordt.” Rustig onderbreekt moeder de schreeuwers. Ik dacht er over of jij je huiswerk al afhebt.” Wil salueert. „Dat is „pour le boulanger”, mevrouw.” „Moet je dan niet eens iets onder handen nemen? Is dat theekleed voor je ma nu nog niet af? Meisjes, die niets om handen hebben, kan ik nu eenmaal niet goed zien zitten mm n huiskamer.” Wil staat langzaam op, rekt zich geeuwend uit. vangt Johans knipoogje en teemt: „Willemina Frederika Buurma zai zoet zijn, gehoorzaam ’t theekleed boven halen en zich bij de ijverige dochteren Dams scharen en dan netjes borduren voor haar moesje; ach, wat aandoénlijk lief toch ’t Lichtschip. 7. maar... eh... wat ik zéggen wou”, verandert ze eensklaps van toon, „Johan, jij zal nu langzamerhand wel gestoofd zijn bij die kachel, ga jij maar op mijn plaats aan tafel zitten, d&ar, naast Heleen! Ik houd het vanavond bij m’n poefje in m’n knusse hoekje, dan ontbreekt er alleen nog een poes en een geranumpie aan me, om het beeld van oude jongejuffrouw te voltooien.” Weg is ze. Moeder ergert zich. Zoo’n nest, om dat van die plaats naast Heleen te zeggen, ’t Is toch een gevaarlijk kind, zooals ze Johan daarnet weer zat aan te kyken, zoo’n wurm. Johan bijt op z’n onderlip. Wat ’n feeks! Hij gaf er wat voor haar na te kunnen rennen naar boven maar er is nu eenmaal ook nog zoo iets als conventie inde wereld. De „feeks” zit boven op een stoel en denkt: Hoe zei ik dat even van die plaats naast Heleen? ’t Mensch kon natuurlijk niet uitstaan dat Johan en ik samen smoesden, ze wil Johan natuurlijk graag voor Heleen, zoo klaar als ’n klontje. Nu, ze mag hem, een vent met zoo’n „begrafenis”- gezicht is tóch niets voor mij, hoewel hij toch ook wel erg leuk kan kijken. Zou ik hem interesseeren ? Het oude huis wordt onttakeld. Zware voetstappen bonken op de kale trappen. Steeds holler wordt het binnen de muren, waar alleen de gaatjes van krammen en punaises, de verschoten plekken op het behang, er nog aan herinneren, dat zij bijna een kwart eeuw gelukkig familieleven binnen zich besloten houden. Nu gaat dit allesdood. Het huis wacht op nieuwe bewoners. En ergens inde stad is een bovenhuis, twee hoog, dat nu bewoond zal worden door de familie Dam. Dat huis is niet zoo oud als dit. Het heeft een erker, breede, lage ramen, er is een badcel en een blauwgeverfd keukentje. Evert staat inde holle ruimte, die eens de voorkamer was, kijkt naar boven en haalt diep adem. Die hooge kamers, die voorname ramen... ze kunnen dat moderne voor zijn part cadeau krijgen...! Op den zolder staat Gerard voor hun ~groei”-balk. Daar staan vele streepjes, namen en jaartallen op geschreven. Op hun verjaardagen hadden zij daar allen rechtop tegen dien balk gestaan, terwijl vader boven hun hoofd een streepje, naam en datum zette. Hier staat zijn laatste streepje van toen hij vijftien jaar was. Zijn éérste streepje is voor andere oogen misschien niet meer zichtbaar, maar hij weet nog precies waar het staat. Zóó’n krummel is hij geweest, in dit huis nog Als Heleen ineen vrij uur voor het laatst dit huis binnenkomt, is haar eerste gang naar de meisjeskamer. Zoo doet ieder zpn eigen ronde door het oude vertrouwde, waarin het zoo goed waste leven, ’t Is als de gang naar een kerkhof, waarvan men onvoldaan weerkeert, omdat het ons leeg laat. Geen van allen wil zich sentimenteel aanstellen, ’t idee, om een huis! Midden inde drukte stopt een taxi voor de deur. HOOFDSTUK XI. „Tine! Kind... hoe durf je, in jouw omstandigheden!” Tine kust haar. „Niets erg, moekele-poekie, ik ben zóó goed en... ik... Aart zei 00k... ik wou nog één keer in die huis zijn en natuurlijk gelijk het nieuwe zien. Vanavond ga ik weer terug, want meehelpen kan ik toch niet goed nu.” Haar komst is een welkome afleiding voor een zich verdiepen in sombere gedachten. Met Gerard gaat ze dien middag naar het nieuwe huis. Samen staan zij inden erker en kijken uit inde stille straat met vierkante tuintjes vóór de huizen. „Vreemd, hè Gé? ’t Zal eerst nog wel erg moeten wennen. Hoe is moeder er nu onder?” „Berustend noemen ze dat, geloof ik, maar ze is de oude niet meer.” „Ellendig toch, ze was vroeger zoo flink.” „Ja, toen alles voor den wind ging.” „Da’s niet waar, Gé! Denk eens aan Woutje, aan die geldzorgen altijd en aan... nou ja, zooveel dingen meer. En hoe is vader?” „Abnormaal.” „Hè? Wat bedoel je?” „Nou, precies wat ik zeg. Hoe iemand in zulke omstandigheden zoo doodbedaard, soms zelfs vroolijk z’n weg kan gaan, is mij een raadsel. Dan kan je praten van Godsvertrouwen, maar dat lijkt me aan één kant verdraaid gemakkelijk. Hij is toch als vader verantwoordelijk voor z’n gezin. Hij had die débacle kunnen voorzien en een paar jaar geleden misschien nog een andere baan kunnen krijgen. Nu brengt hij ons allemaal inde misère en is er zélf nog het kalmst onder. Dat vind ik onuitstaanbaar!” Tine is bleek geworden, haar oogen verdonkeren. „Gé, ik zou je hierom een klap in je gezicht willen geven! Schei alsjeblieft uit met zóó te praten. 1k... ik ken vader beter dan jullie allemaal met elkaar en ik... ik kan dan wel eenigszins bij benadering voelen, wat ’n ontzaglijk zware strijd er achter hem ligt en... hoeveel hij misschien nog iederen dag uitte vechten heeft. Het is voor vader vreeselijk, dat... dat zelfs moeder hem nu alleen laat en ik vind het van jou min om te praten van gemakkelijk Godsvertrouwen. Echt gelooven in zulke donkere omstandigheden is zwaar, als je dat maar weet. Als vader geen moeite deed Moeder, die inde vestibule staat, schrikt bij het zien van haar oudste dochter. om ander werk te vinden, dan was ’t wat anders, dan zou je vaneen valsch vertrouwen kunnen praten, zoo iets van... eh... ik blyf op m’n stoeltje zitten en nu zal God wel zorgen, dat er brood op m’n tafel komt...” „Ja juist, dat bedoel ik nu”, valt Gerard haar inde rede. „Dan ben je stekeblind als je bij je eigen vader het verschil niet opmerkt tusschen goddelooze zorgeloosheid en écht vertrouwen op God.” „Ik kan merken, dat jij domineesvrouw geworden bent. Je kan preeken als vader a Brakel, terwijl je vroeger geen vier fatsoenlijke zinnen aan elkaar kon rijgen.” „Jij maakt me ook zóó giftig!” „Nou, je hoeft van mij zoo lang geen last meer te hebben. Ik zal je wat vertellen, als jij tenminste belooft je mond te zullen houden.. Ik wil naar oom Gijs in Afrika.” „Wat?? Ben je nou heelemaal? Hoe kom je daar nu bij? Nooit heeft die man iets van zich laten hooren en dan nog wel vaders eenige broer, alles wat vader nog aan familie heeft. Noem dat maar aardig en hij gelooft immers niets?” Gerard ijsbeert door de leege ruimte. Wat ’n benauwde kamer als je dat hooge gewend bent! Je verwacht ieder oogenblik je hoofd tegen het plafond te zullen stooten. „Vader weet dit.” „En?” „Vindt het goed, ziet ook geen anderen weg voor mij. Je weet, dat ik me altijd wel voor „buiten”-werk geïnteresseerd heb en die kerel heeft daar prachtkweekerijen. Hij is niet getrouwd, dus als ik me daar nu wat in werk... Er is al een brief naar hem onderweg. Moeder weet er natuurlijk ook wel van, maar ze spreekt er met geen woord over. Nu, dan zeg ik voorloopig ook niets.” „Ach, ach, wat ’n veranderingen”, verzucht Tine. „Maar zeg, voor ik het vergeet, volgend jaar is de zilveren bruiloft van vader en moeder. Hebben jullie al eens over ’t een en ander gedacht?” „Ja, ze willen er niets geen drukte van maken. Dat kost ’n bom geld en waar zouden ze dat vandaan halen?” Tine maakt een ongeduldig handgebaar. „Natuurlijk moet het vader en moeder niets kosten. Wij moeten als kinderen alles met elkaar betalen; waar we ’t vandaan halen, halen we ’t vandaan, maar een feest zullen ze hebben. We hebben zóóveel aan ze te danken...” „Ja, hoor ’s, dat kien jij dan maar met Heleen uit. Ik „Ik vind het een keurig huis, moeder! Zoo licht en de buurt is gezellig.” „Vind je?” „Ja zeker, je zit daar vlak bij den Benoordenhoutschenweg en daar stap je zoo ’t Bosch in. Onze meubels zullen wat goed uitkomen in die vroolijke kamers.” „Dat heb ik ook al gezegd”, merkt vader op, met een dankbaren blik naar zijn oudste dochter. Dien zelfden middag vertrekt Tine naar de pastorie in Friesland, waar Aart haar wacht, waar boven ineen der slaapkamers een wiegje wacht... Zij voelt sterker dan ooit te voren: hier is nu haar „thuis”. Hier is alles zoo licht en blij nog. Zou dat altijd duren? Als... als het kindje, dat zij nog zoo veilig bij zich draagt, eens werd zooals Gerard ? Zij duwt die gedachte weg. Dat kan niet. Het zou een vroom en blij hartje hebben... Zij huivert voor de donkere wolken, die zij in het leven van haar ouders zich ziet samenpakken „Aart, ze zijn toch altijd zoo gelukkig samen geweest, net als wij en ze hebben ons allemaal altijd tot Jezus gebracht. Waarom dan al dat verdriet? Hoe komt het nu, dat kinderen zooals Gerard en Jo zoo koud zijn voor de geestelijke dingen; dat Woutje, de liefste van allemaal, voor z’n leven ongelukkig wordt; dat Heleen, die lang zoo egoïstisch niet is als ik, een ongelukkige liefde heeft en dat nu bovendien alles nog inde war geslagen wordt door vaders werkloosheid?” Zij luistert nauwelijks naar het antwoord, dat Aart haar geeft, omdat zij dit van te voren wel geweten heeft. Zij is met al die dingen zóó maar niet klaar. Haar gedachten wroeten er nog in om. Als móéder maar weer zoo wordt als vroeger. Den volgenden dag. Om beurten nemen zij afscheid van ’t huis, waarin zij bijna hun geheele jeugd hebben doorgebracht. Heleen, die een paar „opgespaarde” vrije dagen heeft, is ’s morgens vroeg al met Miep, Evert en Dientje geloof, dat zij het er met oma Bosma over gehad heeft. Zij zou jou schrijven, méér weet ik er niet van.” „O, nou, dan overleg ik wel verder met Heleen. Laten we nu naar huis gaan. Dit nieuwe is me zoo vreemd...” naar ’t nieuwe huis gegaan, om daar den boel in ontvangst te nemen, kasten in te ruimen en wat orde inden chaos te brengen, voordat moeder komt. Vader en moeder zijnde laatsten, die het oude huis verlaten. Als vader de deur achter zich toetrekt is het of zij met eigen hand het gelukkigste tijdperk van hun leven afsluiten. Nu is het huis leeg. De volgende week komen de nieuwe bewoners. Moeder kijkt nog éven op naar de deur. Daar boven staat nog in zwarte krulletters: „’t Lichtschip”. Vader, die haar blik gevolgd heeft, pakt haar arm. „Dat hopen wij in Gods kracht te blijven, moeke.” Moeder zucht. Zwijgend gaan zij hun weg naar het nieuwe huis. Nu wonen zij daar al eenige maanden en nóg heeft vader geen werk. Op vele uitgaven wordt bezuinigd en moeder vraagt zich in bangen twijfel af, waar dit op uit moet loopen. ledere maand teren zij in. De laatste effecten zijn verkocht, het spaargeld slinkt onrustbarend. Waar zou het heen moeten als zij de inkomsten van het oude huis en van Wil Buurma moesten missen? Wil heeft een zonnig kamertje aan den voorkant gekregen. Er is één gemeenschappelijke meisjes- en een dito jongenskamer. Een leer- en logeerkamer kunnen er in dit huis niet op overschieten. Toch verwonderen de kinderen en zélfs vader en moeder er zich over, dat dit nieuwe zoo spoedig wént. Er is niet eens meer een terugverlangen naar het oude huis. wil is over den ruil al zeer tevreden. Hier kan je tenminste nog eens een lekker douchebad nemen, licht en lucht hebben in dit huis méér toegang dan in het oude, al missen zij hier wel weer een tuin, maar over ’t algemeen voelt Wil zich hier meer op haar gemak. Zij hoopt hier, óók als pa en moe over twee jaar met verlof komen, nog lang te mogen blijven. Zij heeft al de schriftelijke toestemming van haar ouders om na haar eindexamen zóólang naar de huishoudschool te gaan, tot zij zich als leerling-verpleegster ineen der ziekenhuizen kan opgeven. Ronduit heeft zij in haar brieven bekend hoe sterk zij zich gehecht had aan de familie Dam en dat zij zich erg gelukkig voelde in hun midden. Moeder bouwt óók plannen met het oog op den terug- Wil pakt het aan. Voor haar! Onderaan de trap scheurt zij het open, leest en hèrleest: „Loetje bloed opgegeven. Vertrekken onmiddellijk naar Davos. Blijven daarna voorgoed in Holland. Luchtbrief volgt. Pa.” Zij bijt op haar lip, staat roerloos. Die trap is zoo hóóg. Bovenaan roept iemand: „Wat is dat, Wil?” Dan breekt de eerste snik los. „Meneer, ó... zoo èrg!” Nu loopt zij naar boven, gejaagd en hortend komt er uit: „Loetje heeft t.b... ze gaan naar Davos... blijven voorgoed hier... Als ze maar beter wordt!” Moeder, Miep, Evert, Jo en Berthje staan op de gang. „Wat is ’t nóu? Kind, het is toch niet waar?” Wil reikt het telegram over, holt dan plotseling hun voorbij de tweede trap op, naar haar kamertje. Houdt ze dan tóch van Loetje? En zóóveel? „Heere, laat ze, laat ze toch als ’t U bliéft beter worden.” Voelt zij dit nu nog véél erger en doet dit haar méér verdriet, dan toen Woutje ziek werd? Ze had toch nooit éénig contact met Loetje, de verwaande nuf... ? Nee, nee...! Zij ziet Loetje als kléin meisje, tóén al zoo mooi, haar blonde krulletjes dansend om het fijne gezichtje, haar groote, blauwe oogen strak op haar gericht, terwijl ze op wankele beentjes het erf overliep naar haar: „Pimmie haaltje telle aan zoete Loetje?” Hóé dikwijls was zij niet bezweken voor dat vleiend stemmetje? En nü, dit. Het flitst door haar heen: Een oom van ma heeft ook jarenlang gekuurd in Davos, daarna in „Sonnevanck”. Knappe, gevierde Loetje! Vijftien is ze nu. Nu voelt zij voor ’t eerst, dat verlangen pijn kan doen. Kon ze nu maar dadelijk naar hen allen toe. De familie Dam is zoo veraf ineens. Gek... is dan tóch die band van het bloed, zooals ze dat noemen, zóó sterk? Zij had altijd om dergelijke sentimentaliteit gelachen. Zij hield immers van Berthje en Woutje Dam veel meer dan van Loe en Fie? Heeft ze zich dat dan maar verbeeld? Ja, ik hou tóch meer van Loe en Fie, weet zij nu. keer van de Buurma’s. Dit zou hun laatste verlof zijn, voor zij voorgoed repatrieerden. Mogelijk zouden zij nu Loetje of Loetje en Fietje hier ook wel willen achterlaten Moeder zou het wel zoo zien te schikken, dat er plaats voor hen was Zij betaalden zoo goed Maar een telegram maakt wreed een einde aan deze toekomstidealen. Het valt moeder moeilijk, als Wil weer inden familiekring terug is en den heelen avond over niets anders dan over dat ééne gesproken wordt, haar eigen teleurstelling te verbergen en lager te stellen dan het verdriet, waarin de familie Buurma zoo plotseling gebracht is. Nu is alles zonder uitzicht voor haar. In plaats van méér meisjes in huis te krijgen, zal zij Wil óók nog verliezen. Zij kijkt tegen een zwarten berg aan. Zullen zij zich dan nog meer moeten bekrimpen? Ineen achterbuurt gaan wonen, van de diaconie leven, of van mogelijke gunsten, die haar rijke zuster hun genadig wil toestaan...? „Heb je ’t koud, moeder? Je rilt zoo.” Vader slaat bezorgd een wollen shawl om haar heen. Een mat „dank je” is zijn eenige belooning. Als de kinderen naar bed zijn, voorkomt hij haar: „Dit is allereerst een beproeving voor onze vrienden, maar dan óók voor ons. Maar, moedertje, laat je hierdoor nu niet allen moed ontnemen. Er is een God, die leeft en... dacht je, dat Hij ons over ’t hoofd zag? Ik weet het: ’t is moeilijk ’t hoofd omhoog te houden, maar... ’t moet!” Moeder heeft geen woorden meer, slechts tranen. Vader heeft dan ook geen woorden meer. Slechts een stil en dringend smeeken is in hem: „God, laat zij weer als vroeger worden, ik kan haar niet langer zoo zien, dit is het allerzwaarste ” Ja, het schijnt inderdaad of alles toegemuurd wordt. De brief, die den inhoud van het telegram bezegelt, is na een week in Wils bezit. Het is met Loetje nog erger dan zij eerst dachten. Wil zal denzelfden dag als haar ouders en zusjes in Davos aankomen, daar een week blijven, om dan met haar vader in Holland terug te keeren, waar zij ergens op de Veluwe een huis willen huren. Vader heeft ondertusschen een brief opengescheurd, die naast zijn bord op tafel ligt. Hij trekt zijn wenkbrauwen samen, drukt even zijn vingers stijf tegen zijn oogen aan en zucht 0f... kreunt, de kinderen weten het niet. Het klinkt zoo smartelijk, dat niemand zijn bord durft te beroeren. Moeder ritst het papier naar zich toe. De premie voor de levensverzekering, die zij in termijnen betalen. Vragend ziet zij haar man aan. „Je giro ?” „Staat nog zes gulden op.” „Maar... wat dan?” „Kom, kinderen”, vader heft even zijn hoofd op, kijkt hen bedroefd aan, „laten we zachtjes danken. Ik ben op ’t oogenblik niet tot voorgaan in staat.” Allen buigen het hoofd. Wat is het benauwd inde kamer... Hoort God hen we1...? Ziet Hij de verschrikte, bange harten van de kinderen...? Hoort Hij vaders zieleschreeuw om eindelijke uitkomst...? Is Hij niet machtig genoeg om de zwarte sluiers, waarin moeders ziel gevangen ligt, te scheuren? Het is al laat inden avond van den volgenden dag. Alleen vader, moeder en Gerard zijn nog inde huiskamer. Dan wordt de deur geopend en Jo, die al welterusten gezegd heeft, komt weer binnen. Even schrikt zij terug als zij Gerard ziet. „O, ben je hier n0g...? Nou ja... je houdt je gezicht maar. Alstublieft.” Zij legt een witte enveloppe voor vader neer, gaat snel de kamer uit. Vader haalt drie briefjes van honderd, één van twintig en één van tien gulden uit het couvert te voorschijn. Sprakeloos zien zij drieën elkaar aan. Dan staat vader op. „Dat mag niet! Jo! J0...ó...ó!” Vader loopt naar boven, klopt aan de deur van de meisjeskamer. „Jo, kom eens even.” Met een gezicht vaneen op heeterdaad betrapte, komt Jo te voorschijn. „Kind, dat willen wij niet aannemen.” „Dat moet u aannemen en ik wil er geen „dank je” voor, want aan dat gezoen en tranen en weet ik wat meer heb ik stierlijk het land en later, als u ’t weer eens doen kunt, krijg ik het wel weer van u terug.” „Jo, dit is toch wat je opgespaard hebt?” „Ja, dat spaar ik gauw genoeg weer bij. En ik wil per sé niet, dat een van de anderen het te weten komt. ’t Is al vervelend genoeg, dat Gerard er met z’n neus bovenop zat.” „En, Jo, kind, je buitenlandsche reis dan?’’ „Afkoopen, ik weet er niets anders op.” „Nee, Wout... En als dan, wat wij niet hopen... als jij eens... En weet je, dat je ontzettend veel verliest met afkoopen? ’t Kan niet, Wout... Er moet iets op gevonden worden. Wat, weet ik ook niet... Ik weet eigenlijk niets meer, dan alleen, dat we zoo ongeveer aan den grond zitten ” „Kan me geen bom schelen. Nee, vader, ik wil geen bedankje.” Pats! De deur van de meisjeskamer gaat dieht en op slot. Vader loopt hoofdschuddend de trap af, brengt beneden een juist verslag uit. Moeders vingers streelen de geldbriefjes. „Lief kind... Wat dit juist voor haar beteekent Dit is een groot offer Mogen wij ’t aannemen, Wout?” „Ja, moeder, wij zouden er haar mee voor ’t hoofd stooten als we ’t niet deden, ’t Is een groote uitkomst, nu we zóó in nood zitten en ik hoop, dat God ons nog eens in de gelegenheid stelt, het haar terug te kunnen geven. Voorloopig zijn we hier heerlijk mee geholpen.” Gerards vingers spelen met de franje van het tafelkleed. De houding vaneen zijner broers of zussen verwart hem voor de zooveelste maal. Hij zegt alleen: „Zoo iets zou je nu ’t laatste van Jo verwachten.” Dan gaat hij naar bed. Als hij den volgenden dag langs Jo heen loopt, stoot hij haar aan: „Hé zeg, ik vind het mieters van je.” „Hoepel op en hou je gezicht.” Ja, zoo’n antwoord heeft hij verwacht. Johan Verhagen heeft het beroep aangenomen naar een nog zoo goed als onbewerkt zendingsveld ergens aan de Noordkust van Java. Overeen maand zal hy vertrekken. Enkele meubelstukken neemt hij mee, de rest zal opgeborgen worden tot Miep trouwt. Zij heeft op een advertentie geschreven en is in dezelfde stad als hulp inde huishouding bij een bejaard echtpaar aangenomen. Op een avond belt Johan- bij de familie Dam aan. Hij vindt alleen mevrouw thuis. Zij spreken samen over het werk, dat hem wacht. Toch stokt het gesprek telkens. Dat komt door het onuitgesproken misverstand, dat tusschen hen is. Moeder tast in ’t volslagen duister van niet-begrijpen. Jongen... zeg het nu... Heleen, Heleen! Johan kucht, kucht nog eens en zegt: „’t Is niet prettig om zoo alleen te gaan.” Moeder recht zich. „Nee, dat is het zeker niet. Een flinke vrouw zou een heele steun voor je zijn,” „Ja.” Hij trekt met de punt van zijn schoen lijntjes over het vloerkleed. „Liefde is oen raar ding.” „Hè? Wat? Johan! Heb je iemand op ’t oog?” De spanning is voor moeder haast onhoudbaar. „Ja, maar zij weet er zelf niets van enne... ze zou nu ook nog niet met mij mee kunnen. Zij is nog zoo jong.” Er komt een glimp licht voor moeder. Bang voor het antwoord vraagt ze: „Ken ik haar?” „Heel goed zelfs. U bent haar pleegmoeder. Ja, ik bedoel Wil.” Moeder kan haar schrik en teleurstelling niet verbergen. Zij doet „flink”. „Maar, jongen, ben je dwaas? Met dat onhandelbare, oppervlakkige kind. Ja, een kind is ze nog. Zou je jezelf zoo’n blok aan ’t been koopen! Ik had je wijzer gedacht. Weet je wel wat ’n wispelturig schepseltje zij is en dat je niets, maar dan ook hoegenaamd niets aan haar zou hebben in je werk ?” Moeder windt zich steeds meer op, roode vlekken kleuren haar wangen en hals. Wil wordt met houtskool geteekend. Johan blijft rustig. De woordenstroom rolt over hem heen, zonder hem te raken. Als hij merkt, dat het stil is geworden inde kamer, legt hij daar in weloverwogen woorden zijn liefde voor Wil neer. „Ik heb haar lief zooals zij is, mevrouw, en ik geloof, dat zij uitnemend geschikt is voor het zendingswerk. Voor mij rest alleen nog de vraag of zij mij als man wil hebben. Ik zal het haar nu nog niet vragen. Later misschien als ik tenminste mijn liefde zoo lang voor haar verborgen kan houden. Kom, ik stap eens op.” Bij de deur ontmoet hij mijnheer Dam met Bertha en Wouter in zijn wagentje. Hij willigt hun verzoek, om weer mee naar binnen te gaan, niet in. Hij heeft behoefte om alleen te zijn na ’t teleurstellend gesprek met mevrouw Dam, in wie hij gedacht had een begrijpende moeder te zullen vinden. Hij kon zijn groot geheim niet langer alleen bewaren, maar was er juist mee naar haar gevlucht, omdat zij altijd een luisterend oor en een begrijpend hart had. Het is dus waar wat Miep gezegd heeft, dat moeder Dam zoo veranderd is Jammer... Hij loopt op den Ouden Wassenaarschenweg. „Kom, kom, je moet het zoo zwaar niet opvatten. En denk er aan, dat je je eischen niet te hoog stelt. Er is geen vrouw, die volmaakt is.” „Nee, ik heb, ik geloof dat ik hou... vaneen zeer onvolmaakte.” Het is er donker, maar goed. Er naderen fietsers met verblindende lantaarns. „Dimmen!” bast Johan als de fietsers hem genaderd zijn. „Dim zelf je kattenoogen! ” roept een overmoedig. De andere meisjes schaterlachen. Johan staat een moment bewegingloos Wil'” Een fiets wordt geremd. „Ja? Ben jij”, o'gunst, ben jg... eh... Johan?” Zij springt op den weg. „oa, ik heb al weer wat nieuws gehoord vanavond: dat ik groene oogen heb. Tot nog toe waren zij bruin.” „He, flauw, ik wist toch niet, dat jij het was?” „Zeg, Wil, kom je nog? Of heb je een vrijertje gevonden . roepen Wils vriendinnen achterom. „Laten zij doorrijden”, zegt dringend een stem naast haar, terwijl een hand het stuur van haar fiets overneemt Zoo overredend is die stem, dat Wil oogenblikkelijk gehoorzaamt. ~Rij maar door! M’n neef uit Wassenaar1” „Je jokt.” tï ’iJr’Taar ik wist 200 &auw niets anders te bedenken. Met lykt zoo raar, zie je, als ik ze zoo maar voor een vreemde inden steek laat. We hadden bij Rie thuis gerepeteerd en daarna maken we altijd een ommetje om uit te waaien. ”Zeg’ Wil’ wat naar is dat van je zusje, he. Vertel mij eens wat van haar, 0f... vind ie daarnet prettig?” J „O ja... eh... tegen jou wel.” Wil heeft nooit te voren zooveel van haar innerliik beleven aan een vreemde laten zien, als zij nu doet. Zii me?kenTe?nietohan luiStert S°ms staan *8 stil- maar* Dan zegt Johan: „Ja, vreemden kunnen toch dikwijls „eigen niet vergoeden. Dat voel ik nu ook soms sterk nu ik zoo graag eens met mijn ouders over mijn werk zou willen praten. Vreemden, al zijn ’t je beste vrienden begrijpen je nooit heelemaal. Tróuwens „eigen” toch meestal ook niet Ga je al gauw naar Davos9” „Volgende week.” „Wanneer kom je terug?” „Nog net voor dien Zondag als jij inde kerk wordt toegesproken en toegezongen en zoo, voor je weggaat ” „Daarom vroeg ik het niet.” hoor eens...” Hij legt zijn hand op haar schouder. Wil deinst terug voor den vreemden klank in zijn stem. „IVat... wat doe je? Ix7ll „Ik doe iets, wat ik nog met mag doen. 1k...... w“v'■■■ klein, klein meiske ik vind het zo;jij bent zoo oud en... ernstig en je moet met Heleen Dam trouwen.” ’STmC. “Twêet niet of ik... Ja... dit is toch geen „chansen" wat jij bedoelt, hè... Jij denkt toch aan trouwen Hij lacht kort. „Dit is liefde, dat andere is onecht gedoe. Maar ik vraag nog geen liefde van jou terug. Als je alleen maar weet, dat ik zielsveel van je hou en als ik je geregeld schrijven mag.” Ja... weet je... ik durf met te zeggen, dat ik van je hou... ik... geloof het wel... Natuurlijk mag je schrijven... ik ook aan jou... maar... ik vind het allemaal nog zoo vreemd... en ik ben vast geen goeie zendelmgenyrouw... nee, o nee. Johan... ik weet het a1... ’t„kan nooif. „’t Kan wèl! En ’t zal gebeuren ook! Stijver drukt hij haar tegen zich aan en dan kust hij haar. „Die is geroofd.” „Dan zal ik er nog tien bij rooven! Hoe dichter zij bij huis komen, des te minder woorden hebben zij voor elkaar. Het groote uur op den Ouden Wassenaarschenweg wordt al onwezenlijker. Zij beloven elkaar er met niemand over te spreken. Voor beiden is het leven lichter en mooier geworden. O nee? Waarom dan?” , . Johans vuisten, die hij tot nog toe süjf gebald m zijn zakken heeft gehouden, ontspannen zich. Het kan. het kan hem ooit niets meer schelen... dit kmd.„ dit heerj. kind met haar fijngevoelig hart moet... moet vrouw worden... Eerst haar ouders er mee m kennis stellen.... Alles goed en wel, maar over vier weken zit hij al op de HOOFDSTUK XII. Als uit Friesland getelegrafeerd wordt, dat Tine en Aart een flinken zoon hebben en alles wel is, kan de nu tot grootmoeder gepromoveerde moeder het in bed haast niet meer uithouden. Zij ligt nu al bijna twee maanden. Vader zit met het telegram in zijn handen naast haar. Hij wrijft wat gegeneerd iets uit zijn oogen. Dan omvat een witte hand zijn pols. „Wout, zou ze ’t zwaar gehad hebben?” „Nou, Aart telegrafeert: „zeer voorspoedig” en dan voor een eerste, die flinkerd!” „Wat ’n zegen! Dat we nu „opa en oma” zijn! Kan jij t begrijpen?” „Ja, dat wel, je weet, ik heb me nooit erg jong gevoeld en m’n grijze haren ” „Zeg maar gerust: witte haren je bent het laatste half jaar wit geworden en dan nog geen vijftig!” . »Stil maar, nu jij weer beter wordt, begint mijn tweede jeugd. Moeke, ik ben toch zoo gelukkig, dat je de oude weer bent!” Hij neemt haar handen inde zijne en samen brengen zij hun dank voor den nieuwen zegen, dien zij ontvingen. Daarna is het stil tusschen hen, tot moeder zegt: „Telegrafeer er nu bij, dat je komt. Nu ik niet kan, moet jij gaan Zij zal zoo verlangen!” s Vaders oogen lichten op. „Je moest eens weten, hoe ik naar haar verlang en naar m’n kleinzoon.” „Of ik dat weet, ouwegie, daarom zeg ik het juist. Je kunt dan gelijk het andere heerlijke nieuws vertellen. Dat is toch altijd beter dan schrijven.” Even later loopt de gelukkige grootvader naar ’t telegraafkantoor. En in dien tijd brengt oma Bosma haar dagelijksch bed toegelaten. En noch mijnheer Dam, noch oma Bosma vermocht eenig licht te brengen in het beangstigend duister, waarin moeders eens zoo blije leven gevangen lag. De rust en het licht waren heel, heel langzaam van binnenuit gekomen, tot dit proces zijn beëindiging vond in welbewuste overgave aan Gods wil. Toen waren de bezoeken voor vader en oma Bosma ook makkelijker geworden. De kinderen vonden „moeder van vroeger” weer. Allen herademden, hoewel inde uiterlijke omstandigheden geen verandering was gekomen. Vader nog steeds werkloos, Gerard had van oom Gijs uit Afrika, die toch getrouwd en vader van twee kinderen bleek te zijn, bericht gekregen, dat hij overeen goed half jaar pas komen kon en tracht nu met alle mogelijke bijverdiensten zijn reisgeld bii elkaar te krijgen. Evert handelt voor vijf en zeventig gulden per maand in autoonderdeelen en staat meer dan de helft van zjjn salaris aan vader af. Jo, die meer verdient op haar reisbureau, geeft ook bijna alles af. Het moet. nu de anothekers- en doktersrekeningen schrikbarend oploopen. Heleen geeft zoo goed als alles wat zij verdient en al haar vrije uren om in huis datgene te doen, waar Dientje niet aan toekomt. Ook komt zij iederen morgen en avond een uurtje om moeder te verplegen. Zoo dragen allen bij tot verlichting van de zorgen, die toch nog onoverkomelijk zouden zijn, als oma Bosma niet telkens Heleen iets toestopte met de woorden: „Koon wat noodig is. maar zeg het niemand.” De zwaarste druk is echter van het heele gezin afgenomen sinds moeders levensmoed terugkwam. Maar als oma Bosma nu de ziekenkamer binnenkomt, kijken haar een paar zoo stralende oogen aan, als oma in jaren niet van haar jongere vriendin gezien heeft. Zij vat de uitgestoken hand. „Zoo, m’n kind, zeker goed nieuws dat je zoo blij kijkt?” „Twee groote zegeningen, oma! Ik kan het haast niet op. ’t Heerlijkste zal ik maar eerst vertellen. Een half uur geleden kwam er een telegram van Aart.” „En???” bezoek bij moeder. Hoeveel lichter valt haar dien gang dan inde eerste weken van moeders ziekte. Toen had zij een naar lichaam en geest totaal uitgeputte, met geen opwekkend woord kunnen bereiken. Na een blinde-darmoperatie was de volstrekte afgeslotenheid in eigen huis begonnen. Alleen haar man, oma Bosma en zoo nu en dan één van de kinderen werden in die eerste weken bij haar „Een zoon van acht pond, zeer voorspoedig en alles wel!” „Maar me lieve kind!” Oma buigt zich over het bed en geeft de echte oma een hartelijken kus. „Nee, nee maar nu ben je dus grootmoeder. Die Tine! Wat heeft ze dat er kranig afgebracht. En je man? Waar is die?” „Die? U hoeft niet te vragen hoe blij hij was! U begrijpt; Tine, zijn dochter, trotsch dat ie'is!! Hij is nu naar t telegraafkantoor en morgen gaat hij z’n kleinzoon bewonderen. Eerst weifelden we even, nu ja, om ’t reisgeld, maar ik zei ook: „anders was ik gegaan en Tine zal zoo verlangen”.” „Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Och, och, wat ’n blijdschap! Nu kan je maar aan ’t breien voor je kleinkinderen, moedertje. En ik zal m’n linnenkast eens nakijken. Daar ligt zoo’n stapeltje truitjes, broekjes, manteltjes en mutsjes, die ik altijd maar doorbrei voor dat lieve kleine goedje, want dat blijft gelukkig altijd nog maar komen on deze wereld.” „En nu heb ik nog een nieuwtje.” „O ja, dat is waar ook, je sprak van twee blijde gebeurtenissen.” „Ja, ach oma, het is alles zoo beschamend voor me.” Moeders oogen zijn strak op het plafond gericht. Met gedempte stem vertelt zij: „Vanmorgen kwam dominee Hartman hier en zei, dat er een plaats openkwam op ’t kerkelijk bureau en dat ze daarvoor nu Wout op het oog hadden, tls natuurlijk geen volledig inkomen, Wout hoeft er alleen ’s middags maarte zitten, maar ’t is dan toch een heerlijke verdienste, waardoor wij er met de opbrengst van ’t oude huis en met dat wat we nu nog met Wil verdienen toch van komen kunnen. En als Wil weggaat, probeeren wp toch weer één of twee menschen in huis te krijgen Maar die zorg van God ik kan het niet 0p... als een het niet verdiend heeft, dan ben ik het wel.” Oma’s gerimpelde hand rust nu op moeders arm. „Bertha, wat is dit een uitkomst! Zie je wel, hoe de Heere ons nooit om laat komen?” „En toch heb ik daaraan getwijfeld, oma. Toch heb ik m n man alleen gelaten inde moeilijkste periode van n, ,lev®n> ik ik heb zelfs in maanden niet kunnen bidden.” „Kom, kom je mag je daar nu niet meer zoo over opwinden, dat is nu Goddank voorbij.” Moeder maakt een afwerend handgebaar. „Nee. laat me ’t Licktschlp. 8. „ „Ik geloof, dat de Satan, die deze mooiste van Gods gaven natuurlijk niet verdragen kan, op zulke oogenblikken ons juist op dat teere puntje in ons hart vastgrijpt. En dan zijn wij maar een al te willig werktuig in zijn hand „Ja, dat kan zijn, maar Wouter heeft hem dan toch geen plaats gegeven; Wouter greep zich vast aan Gods beloften en daardoor verdroeg hij alles, ook mij, met zooveel liefde en geduld. Maar oma, weet u, waarvoor ik zoo dankbaar ben? Dat mijn opstand nog gebroken is en ik mijn wil heelemaal heb leeren onderwerpen aan Gods wil, nog voor er eenig lichtpunt in onze uiterlijke omstandigheden gekomen was. Anders was het net geweest of deze uitkomst mij er weer bovenop had gebracht en dat zou waardeloos zijn, maar nu nu hoop ik, dat Godin dit alles nog verheerlijkt wordt.” „Ja, Bertha, dat is het hoogste.” Dan zwijgen beiden. Oma weet, dat zij dit uur op een heilige plaats is geweest, waar eendoor God aan zichzelf ontdekt menschenhart, tegenover een medemensch schuld beleed. Zij is bang om met veel woorden dit uur te ontwijden en zoo wachten zij tot de sleutel in het slot van de huisdeur knarst. Nog voor vader binnenkomt, zegt moeder: „Ik heb veel aan hèm en aan de kinderen goed te maken. Ik verlang alleen daarom al naar de volgende week, als ik weer een paar uur por dag op mag en als ik dan weer heelemaal m n werk kan doen ” „Dan ga ik weer te hard van stapel loopen , vult vader, die juist binnenkomt, aan. Even nog blijft oma Bosma deelen inde vreugde van de twee menschen, die haar lief zijn als eigen kinderen, dan nu, het verlicht me, als ik ook aan een mensch al m n schuld, die me nog zwaar drukt, eens op kan biechten. Ik ben veel slechter geweest dan u wel denkt. Ik heb Wout de leelijkste, onredelijkste verwijten naar zijn hoofd geslingerd. Ik heb bij voorbeeld gezegd, dat zoo iets als deze débacle te wachten was in het leven vaneen kunstenaar, die z’n carrière was misgeloopen.” Oma schrikt even op, tracht het nog te verbergen, maar het is moeder niet ontgaan. „Ziet u wel, dat u dit ook heel erg vindt?” „Ja, heel erg”, antwoordt oma eerlijk. „Hoe zou het komen, dat je soms dengene, die je ’t liefst is, het meest pijn kunt doen?” £*?„<*** moed®r en zegt alleen voor haar verstaanbaar. „Dank voor dit uur.” Zn vn Jt .fi iln het/eWone leven valt moeder niet mee. die daal slaPper dan ZIJ gedacht had en de kinderen, haartnn”, bebben’ eischen al spoedig gebiedt dan onT?ng hUn belan£en weer op. Dokte? middag llï 6 Ur!n 7an absolute bedrust, iederen middag en moeder is er dankbaar voor. Het zijnde uren mSijkvJalt!Ch rUStig kan bezinnen over veel wat haar Roefofseifz’nTrfp? Geifrda ”Moeder. nu Henk Koelotsen zn moeder verloren heeft, is het zoo ongezellig Mag Mimnu afSenJtdie” d7°°T Vader 60 die kattige zuster eenfhierïiïn t « Zondags, als Heleen dienst heeft. voorbeeld?” J " boomen’ boven °P Pngenshok bij bad geantwoord: „Daar moet ik eerst nog eens over Nbe” ’ 7aar°P Gerard veelbeteekenend gezucht had. m nJt ZIJ °°k in dit °pzicbt baar Semmfn overwinnen en er dus in moet toe- T Paa 'f daar Wil; Zij floreert in haar jonge liefde voor d°ban die nu al ruim een maand op zij? eeZ s»Inu1nu precies staat " mo<* eerat weer Wi,s ™,le nfZÏÏÏÏSS* !■' wachlen' °" <»” middag komt h‘ Aa ;a de rust-uurtjes roepen. Zij heeft een brief in haar hand zwamt er mee als een uitgelaten kind. Terwiil zij de gordijnen opentrekt, „zingt” zij het uit- Ik heb zoo’n verrukkelijken brief van hèmü” ” ”Pan ™elke hem?” Moeder probeert laconiek te kijken. ,’Pa v, höel best en u vindt het natuurlijk nog steeds verschrikkelijk, dat Johan van zoo’n wuft schepsel ,b°”dt en u voorziet alle mogelijk onheilen als ik ooit zendehngenvrouw zou moeten worden.” Totaal uit ’t veld geslagen door deze scherpe, maar luiste diagnose van haar gevoelens, kan moeder S anders uitbrengen dan: „Maar kind, wie zegt dat nou?” ~ k. En zegt u nu maar eerlijk, dat u er zoo over denkt Nu zit Wil op den rand van het bed, met afgewend hoofd. Moeder wacht. „Weet u ik wou zoo graag, dat iemand, behalve hij zelf, een goeie zendelingenvrouw in mij zag. Hoe kan ik nu zelf weten of ik dat ben, voor ik het ben? Natuurlijk voel ik voor de zending, al laat ik daar nooit iets van merken, en ik zou dolgraag zwartjes willen verplegen bij voorbeeld en en uit den Bijbel vertellen doe ik ook graag vraag het maar aan Woutje maar als ik ooit zou moeten ondervinden, dat ik een hinderpaal voor hem was in zijn werk nou dan dan trouw ik niet met hem en ga er met ’n type als Joost van der Woude vandoor!” „Maar kind, wat is dat nu voor praat? Je houdt toch van Johan en zou je dan zoo maar naar een ander kunnen overstappen?” „O jawel, trouwen wil ik toch en een mensch kan best jarenlang over z’n gevoel heen leven. Met ’n type als Joost zou ik net eender getrouwd zijn als pa met ma is, maar... met Johan zou ik... geloof ik... echt gelukkig zijn... als ik hem tenminste in z’n werk kan helpen, maar als nou iedereen z’n schouders daar zoo bedenkelijk over ophaalt, ja, dan begin ik ook aan mezelf te twijfelen. Ik weet zeker, dat ma me voor gek scheldt, als ze hoort, dat ik met zoon arme, dooie pier inde rimboe wil gaan zitten. Ik heb er tenminste niet over durven beginnen in Zwitserland; wel heb ik iets aan pa laten merken, toen wij dat huis in Velo zochten en ik geloof, dat hij de eenige is, die er werkelijk blij om zal zijn, als ’t ooit tot een officieele verloving komt.” „Nee, Wil, wij zullen er toch ook blij mee zijn.” „Dat weet ik niet, want u had graag gewild, dat Johan met Heleen trouwde.” Moeder lacht wat verward. „Jij zegt dat maar zoo, maar hoe ” . , „Natuurlijk zeg ik dat maar zoo, ik ben er altijd voor om mekaar geen Mietje te noemen. Nóg begrijp ik. inde wereld niet, dat hij in plaats van op Heleen, op mij ver- In'lrlrprH rflflkfp 99 „Waar zóó de liefde viel ”, citeert moeder. j, vv aai u\/ nuj-uv > t Dan trekt zij Wil naar zich toe. „Hoor eens, Willeke, ik wil je wel eerlijk bekennen, dat ik erg blij geweest zou Moeder ziet den ingetrokken mondhoek in het fijne profiel, de verhoogde kleur, haar scherpe wils-kin. Die ingetrokken mond verraadt ontroering. Wil „jankt” immers nooit. Maar nu valt er toch een traan op haar jurk en nog een. zyn, als Johan zijn keus op Heleen had laten vallen, maar zoo zie je, dat wij menschen in die dingen niet kunnen en mogen werken. God neigde het hart van Johan nu naar jou toe en ik begin hoe langer hoe meer Zijn wijsheid daarin te zien. Ik geloof ook wel, dat je een heel goede zendelingenvrouw zal zijn. Je hebt gaven, die beslist dien kant mt liggen, al verberg je ze dikwijls onder veel bravour. En lk heb je die drie en een half jaar altijd als een eigen kind beschouwd, daarom kan ik evengoed danken als jij zoo’n goeien man krijgt, als wanneer Heleen zoo gelukkig geworden was. Kun je mij niet eens vertellen, hoe en wanneer alles eigenlijk zoo gekomen is tusschen jullie?” Dankbaar voor de hartelijkheid van haar pleegmoeder vertelt Wil alles. ’ Moeder bijt even op haar onderlip als zij hoort van den avond op den Ouden Wassenaarschenweg. Dat was dus gebeurd vlak nadat zij zoo uitgevallen was tegen Johan over zijn keus. Sindsdien had hij haar nooit meer in vertrouwen genomen. Moeder schaamt zich. Wat is zij toch dwars geweest! Tegen God, tegen anderen en tegen zichzelf' Wil merkt niets. Zij praat maar. Moeder ziet en hoort hoe hier de echte liefde aan het woord is. Wat wordt zij oud! Nu Wil al zoover... Wanneer Heleen, J0... Gerard? Nog meer dan voor haar dochters, verlangt zij er naar dat Gerard zijn levensgezellin zal vinden. Tegelijk huivert zij voor haar, die eens Gerards vrouw zal zijn. Die mag wel vast in haar schoenen staan en een hart vol zelfverloochenende liefde bezitten, anders als hij een ander type vrouw neemt o God Gerard! Haar oudste en nog steeds haar grootste zorg Ook heeft zij soms een onberedeneerden angst voor Jo’s toekomst. Zij voelt: moeder zijn van groote kinderen moest eigenlijk uit één voortdurend gebed bestaan. En hoe weinig kwam daarvan terecht? ’s Morgens druk, ’s avonds moe, aan tafel hadden de kmderen haast. „Kom, zou u niet eens opstaan? Ik heb u, geloof ik zoowat in slaap gewiegd met m’n leuterpraatjes over Johan! Moeder keert tot de werkelijkheid terug en hijscht zich aan Wils sterke, uitgestoken handen op. Als moeder beneden komt, hoort zij pas, dat Wil ook een brief van haar ma heeft. „Kind, waarom vertel je me dat niet eerder?” Den derden keer, dat Henk Roelofsen na moeders ziekte weer bij de familie Dam aan huis komt, vraagt hij mevrouw Dam alleen te spreken. Even later zit zij achter de gesloten schuifdeuren tegenover den jongeman, dien zij nooit ten volle het verdriet heeft kunnen vergeven, dat hij haar knapste dochter aandeed en weer stuit zijn arrogant optreden haar af. „Mevrouw, dit is de laatste maal dat ik bij u in huis ben en ik wou u even onder vier oogen zeggen, wat daarvan de reden is. U weet, dat ik Heleen heb liefgehad. Het was echt. Nu zou ik het niet meer kunnen. Ik ben veranderd, mijn levensbeschouwing is veranderd. Ik heb mij aan de kerk onttrokken, mijn Marxistische kijk op de dingen heeft zich eveneens gewijzigd. Hitler is de eenige kerel, die wat presteert in het huidig Europa. Nu heb ik een Duitsch meisje ontmoet, waarmee ik mij ga verloven en daar ik geen type ben, om lang verloofd te blijven, trouwen wij overeen half jaar en kom ik in Berlijn bij haar vader in de zaak. Een uitgeverij. Er zijn daar geen zoons. Ik ben van plan mij volbloed nazi te betoonen. Ik voelde mij verplicht u dit alles te zeggen en u tevens te danken voor alle gastvrijheid, die ik in uw huis heb genoten.” „Och, omdat het de moeite niet waard is, vergeleken bij een brief van Johan, maar toch geloof ik, dat er wel wat bijzonders in stond. In ieder geval gaat Loe vooruit.” Wil haalt den verfomfaaiden brief uit haar taschje te voorschijn, kijkt vlug het onregelmatig handschrift van haar moeder langs. „O ja, hier staat het: „Loe gaat gelukkig goed vooruit. Toch blijven zij en ik hier nog tot Juni, als het klimaat in Holland wat minder barbaarsch is. Je vader en Fie komen, zooals afgesproken, in Februari al. Dan ga jij dus bij de familie Dam weg en betrekken jullie drieën vast het huis in Velp. Heb je al aan mevrouw Dam gevraagd, of zij voor een advertentie op onze kosten wil zorgen voor een hulp inde huishouding en een dagmeisje?” Gunst, dat is waar ook, dat vroeg ma in haar vorigen brief al!” Wil legt schuldbewust de hand op haar mond. Moeder schudt het hoofd, maar belooft er zoo gauw mogelijk werk van te maken. „Dus, je blijft nog maar een goeie maand bij ons?” „Ja. O, schei als ’t u blieft uit, ik moet er niet aan denken.” Nu k*jkt hij haar niet meer aan, schuifelt met zijn voet over het karpet. Moeder zit eenige minuten als met stomheid geslagen. Dan kijkt ze Henk rustig aan. „Is dat meisje geloovig?” „Nee, mevrouw.” „Henk, maak je zoo wèlbewust je leven van God los? Jongen, er is een eeuwigheid en wie weet hoe spoedig dat eeuwig leven ook voor jou aanbreekt.” „O, mevrouw, daar ben ik niet bang meer voor. M’n ouders hebben mij te lang met oordeel, hel, verdoemenis, schuld en met de kerk als een groep onheilig levenden met zoogenaamd heilige beginselen achtervolgd, dan dat zoo iets nog indruk op mij maken zou.” „Henk toch!” „Ja, mevrouw, mijn hart is versteend, zoo hard als een bikkel geworden door alle praat over zuiverheid van leer, terwijl het leven van mijn ouders er falikant mee in strijd was. Als kind ben ik Zondag op Zondag naar de kerk en de Zondagsschool gedreven en als ik straf kreeg, bestond die daarin, dat ik heele stukken uit den Bijbel moest overschrijven. Daardoor haatte ik dien Bijbel als kind al, ach en er is zooveel meer in m’n leven gebeurd en ik heb zooveel valsche vroomheid gezien... ’t geloof, dat ik misschien ooit gehad heb, hebben ze stukje voor beetje uit me gezogen.” „Dus bij anderen ligt veel schuld. Bij jouzelf niet?” „Ja, ziet u, begint u ook al weer met dat gepreek. Misschien zou ’t nooit zoover/met me gekomen zijn, als ik ineen gezin als het uwe was opgegroeid, misschien ook wel.” Zwaar zucht hij, zijn hoofd gebogen, met een nerveus gebaar wrijft hij tusschen zijn knieën zijn handen over elkaar. Moeder heeft innig medelijden met hem. Ze zou even alles wat achter ligt, willen vergeten, dat donkere hoofd tusschen haar handen nemen en dringend vragen willen: „Jongen, kom terug. Blijf maar bij ons.” Zij verroert zich echter niet en zegt geen woord, wetend, dat een zoo ver afgedwaald schaap slechts door den Herder zelf teruggevonden kan worden. Dan staat Henk op, steekt haar zijn hand toe. „Ik hoop dat u mij vergeven kunt, dat ik uw dochter verdriet heb gedaan en... uw zoon misschien... in uw oog tenminste... verkeerd beïnvloed heb.” „Ik hoop ook dat ik het je eens ten volle kan vergeven. in sommige huizen kan men de lucht opsnuiven van oliebollengebak. leder spoedt zich zoo gauw mogelijk huiswaarts, behalve de eenzamen, die geen „thuis” hebben en zij, die de leegte van hun leven bever wegdansen of -drinken in balzalen en restaurants, dan zich in dit stervend jaar nog te verdiepen in het holle van hun bestaan. Als Bertha en Wouter Dam moeder mogen helpen bij het oliebollen en appelbeignets bakken, is voor hen de heerlijke sfeer van den Oudejaarsavond al begonnen. Na het eten volgt de gezamenlijke kerkgang, waarbij Woutje trots constateert, dat zijn familie alleen een heele bank in beslag neemt, op één plaats na en daar zet hij zijn krukken tegenaan, want nu moet er geen vreemde bij komen. Dat gebeurt ook niet. Als mijnheer Dam na kerktijd met zijn jongsten zoon langzaam naar huis loopt, zegt Woutje: „Vader, dit vind ik den heerlijksten avond van het heele jaar. De dominees preeken altijd zoo prachtig, ik begrijp het meestal heelemaal op Oudejaarsavond en nou straks gaan we fijn oliebollen eten en chocolademelk drinken en moeder heeft me beloofd, dat ik aan ’t eind van den avond ook een klein glaasje warmen wijn mag hebben, omdat ik de kruidnagelen inde citroen gestoken heb. Weet u, dat Heleen dien wijn betaald heeft? Lief van haar, hè ? Zeg, vader, fijne avond zullen we hebben, hè? Moeder weer beter en u weer werk en ’t kleine neefie, dat bij Tine ge- Het valt me nu nog erg moeibjk, neem het mij niet kwahjk.” „Ik begrijp het.” „Dag, Henk. Wij büjven voor je bidden. Het is het eenige wat we nog voor je doen kunnen.” „Dank u.” Met een lichte hoofdneiging laat hij haar voorgaan, neemt inde huiskamer haastig afscheid van de andere huisgenooten, praat nog geruimen tijd met Gerard beneden inde gang, dan sluit Gerard de deur achter hem dicht en is ook dat voorbij. Dien avond praten vader, moeder en Gerard zóó vertrouwebjk met elkander, als in jaren niet gebeurd is. Tot hun groote vreugde bemerken de ouders in hun jongen een terugdeinzen voor een zoo radicale breuk met het christendom, als Henk gemaakt heeft. In Gerard is een zoeken, een zich nog angstvallig vastklampen aan het oude, waarvan hij toch in hun gezin zooveel kracht heeft zien uitgaan. boren is en ik heb m’n wagentje niet meer noodig en kan hoe langer hoe beter op m’n krukken loopen. Wat ’n boffies allemaal, hè?” Ontroerd luistert vader. Het kind, dat op dezen avond zijn zegeningen telt en dan juist dit ongelukkige kind Hoe kleiner, hoe dichter zij nog bij den hemel leven „Ja, m’n jongen, we zuilen een heerlijken, dankbaren avond hebben.” Hij legt even zijn hand op Woutje’s schouder. De jongen kijkt bij het licht vaneen lantaarn op inde oogen van zijn vader. Dan knippert hij met zijn oogen. Vader kijkt ook zoo geweldig lief naar ’m! ’n Kei van ’n vader heeft ie! De avond wordt, zooals Wouter dien zich heeft voorgesteld. Zij zingen bij de piano. Gerard speelt viool en bij het gezang: „Eens aan den avond van mijn leven, Breng ik van zorg en strijden moe, Voor eiken dag mij hier gegeven, U hooger, reiner loflied toe”, klimt de viool hóóg boven hun zingen en de piano uit. Gerards hoofd buigt zich dieper, zijn neervallende kuif hangt laag over zijn voorhoofd. Moeder ziet het, hij is er heelemaal „in” „O God, ik dank U. Houd hem vast om Christus’ wil!” Onwillekeurig gaan haar gedachten naar Henk. Slachtoffer vaneen te streng doorgedreven zoogenaamd christelijke opvoeding Dan kijkt zij naar Wil, die met haar gevoelvolle, zuivere altstem meezingt die kreeg weer een te slappe opvoeding Christelijk gezin zijn in waarheid, als lichtschepen op deze donkere levenszee, wat is dat moeilijk wat moeten we daarvoor met onze kinderen dicht bij' den Heere leven en wat schieten we daar dikwijls hopeloos in te kort als Hij niet bij ons bleef „Kom, moeder”, stoort vader haar gedachtengang, „’t is kwart voor twaalf, zullen we nu eerst eindigen?” leder zit op zijn plaats, allen weten het, nu zal vader dien mooien, emstigen psalm lezen: „Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht ” Heel stil is het inde kamer. Heleen schaamt zich haar tranen niet en Wil trekt met opeengeklemde lippen Woutje op haar schoot. Dan is daar het gebed, ootmoedige dank voor alle zegeningen, smeeking voor allen en voor ieder afzonderlijk Na het „Amen” beginnen buiten de klokken te beieren, sirenen loeien, het oude is voorbij •T LICHTSCHIP een boek, dat de aandacht sterk gespannen houdt van het begin tot het eind. Als vervolg op dit werk zal als No. 32 verschijnen 'T HAVENTJE van dezelfde schrijfster, waarin de verdere lotgevallen beschreven worden van de personen, die in het eerste boek worden geteekend. Wij zijn er van overtuigd, dat deze twee boeken vele lezers zullen vinden. Hier wordt weer uitnemende lectuur aangeboden, welke velen tot zegen kan zijn. Als No. 31 van de EDECEA-EDITIE geven wij hierbij een verhaal van de bekende schrijfster A. M. de MOORRINGNALDA, getiteld: Inde E D E C E A-E DITIE verschenen reeds vroeger: No. 1. H. W. Aalders: „Zwoegers”. (Uitverkocht.) No. 2. S. Williams: „Een zware strijd”. (Alleen nog gebonden.) No. 3—4. A. P. Siviter: „Binnen de paleispoorten”, 2 deelen. No. 5. Cris VaneUus: „De buit van Carthago”. (Een spannend jongensboek.) (Alleen nog ingenaaid.) No. 6. G. J. Peelen: „De ongerepte uitzet”. (Alleen nog ingen.) No. 7. P. A. de Rover: „Wolken en zon”. 2e druk. Een boek voor jongens en meisjes van B—l48—14 jaar. No. 8. Sophie Woudts: „Menschenlevens”. No. 9. M. v.d. Staal: „De groote liefde”. (Alleen nog ingenaaid.) No. 10. A. v. Voorthuizen: „Late vondst”. No. 11. J. A. Visscher: „De zilveren helm”. No. 12. Owen Rattenbury: „De martelaren van Tolpuddle”. No. 13. K. Lantermans: „Janna Geurtsen”. No. 14. Martin Jackel; „De lotgevallen van „Komeet” ”. No. 15. Sophie Woudts: „Nel thuis”. (Alleen nog ingenaaid.) No. 16. H. W. Aalders: „Onpeilbare diepten”. No. 17. H. Kingmans: „De gapende afgrond”. No. 18. J. A. Visscher: „Het geheim van het sneeuwland”. No. 19. S. Williams: „Duisternis, schemering en licht”. No. 20. M. Riidiger: „Pater Andreas”. No. 21. K. Lantermans: „De Turken in Kleidorp”. No. 22. F. C. von Rechenberg: „De familie Knipperding”. No. 23. Jan Rabbelaar: „De Nebukadnezar van het dorp”. No. 24. C. H. Caspari; „De schoolmeester en zijn zoon”. No. 25. T. P. Riksen: „Die zijn leven verliest”. No. 26. Jilles Limburg: „Menschenwerk”. No. 27. Walter Hottiger: „Op den Hubelhof”. No. 28. S. P. Akkerman Ozn.: „De donkere zomer”. No. 29. M. v.d. Hilst: „De „krach” van Beemdorp”. No. 30. Ru van Berkhoven: „Botsende krachten”. (Alleen ingen.) Men kan de boeken die m deze editie verschijnen, bestellen bij dIP (f,e!jke colporteurs tegen betaling bjj ontvangst, zonder vooruitbetaling dus. Levering door de uitgeefster, Drukkerij Edecea te Hoorn, geschiedt alleen na ontvangst van het verschuldigde per postwissel, of storting op postrekening 32404. De prijs is 26 ct. per nummer ingenaaid en ct. gebonden. Wij vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn inden SPOORWEGBOEKHANDEJL. “e\TarneTe de P°^in& om g-oede lectuur tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar deze boeken, Pok al ziet men ze niet. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrforbaar inde kiosken op de perrons, inde wachtkamers of vestibule Wg ontvangen gaarne bericht, indien bij navraag blijkt, dat ze op bepaalde stations met m voorraad blijkèn te zijn. P Uitnemende reislectuur! DEZE BOEKEN ZIJN GECARTONNEERD, MET FRAAI OMSLAG, IN DRIE KLEUREN, TERWIJL DE INHOUD MET AARDIGE TEEKENINGEN IS GEÏLLUSTREERD. In deze serie zijn thans de volgende boeken verschenen: No. 1. G. v.d. JVÏeulen: „Ag® Ekes’ laatste schooljaar”. No. 2. P. A. de Rover: „Water en wind”. (Uitverkocht.) No. 3. W. v.d. Akker: „ „Bommen-Berend” in Groningerland”. No. 4. Bert Bakker: „Slem Suf”. No. ö. M. v.d. Hilst: „Wongo’s offer”. No. f>. T. Wiersema-Brouwers: „Kees van Sloten als loopjongen”. No. 7. Gera Kraan-v. d. Burg: „Be kinderen van meneer Smallenbeek”. No. 8. Phé Wijnbeek: „Een hele rij”. No. 9. Joh. van Hulzen: „Een jongen inde tropen”. No. 10. N. Zwynenburg: „Spannende vacantiedagen”. No. 11. H. Hoogeveen: „Eelke en zyn vriend”. No. 12. D. Tipstra: „Twee helden”. No. IS. Tine Cortenbach: „Het kermiskind”. No. 14. Rudolf van Rossuni: „Sarie en haar vriendinnen”. (Niet meer verkrijgbaar.) No. 15. J. Wadstra: „Frans Swinkels, ’t „woonwagenjoch” ”. (Uitverkocht. ) No. 16. J. Terpstra: „Henks wraak”. No. 17. P. A. de Rover: „IJsgang”. No. 18. N. Zwanenburg: „In klas vijf”. No. 19. Ali Aten: „Heidekind”. No. 20. N. M. Schouten: „Toen Frekie weg was”. No. 21. G. v.d. Meulen: „Freerk”. No. 22. M. v.d. Hilst: „De korporaal van Peeldorp”. No. 23. Wout Westland: „Dirk Hoevers”. No. 24. M. v.d. Hilst: „De tempelwachter van Plamboen”. No. 25. A. C. Vlasveld: „Pimpeltje”. No. 26. Th. J. van der Meer: „Janna”. No. 27. P. A. de Rover: „Naar de „zuivere rivier” No. 28. Herma: „De stropersjongen”. No. 29. P. A. de Rover: „De wondere tocht”. No. 30. J. Kokmeyer: „Skaldi, de jonge Noorman”. De prijs van deze boeken is: nos. I—ls 26 ct. per deel; nos. 16—30 37J/J ct. per deeL EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD GROTE JEUGDBOEKEN Fraai gebonden jongens- en meisjesboeken. Formaat «23 X 16 c.M. Gedrukt op mooi houtvrij papier, met originele bandtekening en geïllustreerd. Sjoerd van 't Voogdhuis DOOR J. WADSTRA Illustraties en bandtekening van Henk Poeder. 196 blz. Een boek voor jongens van 12—18 jaar. Prijs in fraaie cartonnen band ƒ 1.25. jongensboek, vol avontuur en spanning, zonder dat het iTgenï ndo' SterkeDde I6CtUUr' d v^Ve°sSri°™ Onraad inde Hut DOOR J. 11. DE GOEDE Jr. Illustraties en bandtekening van F. Funke. 152 blz. Een boek voor jongens van 10—16 jaar. Prijs in fraaie cartonnen band ƒ I.—. •’T8®"8 er op gesteld een club te vormen, en zoo nier dC avonturei? beschreven van de club „Kapitein Nemo”. Spannend genoeg om het boek achter elkaar uitte lezen. „Het Zoeklicht”. Een dapper meisje DOOR C. v.d. KOUWE Illustraties en bandtekening van F. Funke. 176 blz. Een boek voor meisjes van 11—17 jaar. Prijs in fraaie cartonnen band ƒ 1.25. *5 ln,frle^land’ el? bijzonder bij de lezers van ons blad geen onbekende. Meerdere malen heeft hij onze abonné's met zifn spannende verhalen bezig gehouden. Wij zijn dan ook geneigd lê schrijven: Goede won behoeft geen krans. „FriesehDaghiad". Illustraties en bandtekening van Henk Poeder. 200 blz. Een boek voor jongens en meisjes van 12—18 jaar. Prys in fraai© cartonnen band ƒ 1.25. Een spannend boek van het begin tot het einde ..... Een uitnemend boek \an den bekenden kinderschrijver en het zal onze jongens en meisjes eenige gezellige uurtjes bezorgen. „Friesch Dagblad . Op jacht naar boeven en „Meerkoet” DOOR P. A. DE ROVER 2e druk. Illustraties en bandtekening van F. Funke. 160 blz. Een boek voor jongens van 12—18 jaar. Prijs in fraaie cartonnen band ƒ 1.25. Ben jongen verslindt zoo'n boek Ik raad onze jongens aan, die een prachtig boek willen hebben, dit boek te koopen. „N.-Holl. Kerkblad . Toos tussen vijftien en zestien DOOR GRé VAN AST Illustraties en bandtekening van Henk Poeder. 208 blz. Een boek voor meisjes van 12—11 jaar. Prijs in fraaie cartonnen band ƒ 1.25. Het boek teekent een goed en mooi christelijk gezinsleven, waarin ten slotte de moeilijkheden uit het meisjesleven ook een oplossing vinden. Een uitstekend meisjesboek. «He Zaaier'-. Siem de Mug als Speurder \ DOOR P. A. DE ROVER Een vissersjongen in Oorlogstijd DOOR IL JONG KEES Illustr. en bandtekening van Henk Poeder. 2e druk. lilt- bladzijden. Een boek voor jongens en meisjes van 12—16 jaar. Prijs in fraaie linnen band ƒ 1.35. We twijfelen niet of ook deze tweede druk zal een dankbaar onthaal vinden. Dit boek verhaalt van de vele gevaren, te midden waarvan gedurende de gruwelijke wereldoorlog onze vissers hun bedrijf uitoefenden, en de avonturen van ons jongmaatje zijn boeiend en zeer spannend beschreven. Moedertje Liesbeth DOOR LENY PALM Illustraties en bandtekening van Hein Kray. 195 bis. Een boek voor meisjes van 10—16 jaar. Prijs in fraaie linnen band ƒ 1.35. Een goed meisjesboek met een ernstigen ondergrond. De schrijfster biedt de lezeresjes gelukkig iets anders aan dan een beschrijving van alle mogelijke streken; daarbij is ze er toch in geslaagd een boeiend verhaal te geven. „De School met den Bijbel". Op en om den Spoorput DOOR Y. JACOBS Illustraties en bandtekening van Jaap Veenendaal. 808 bladzijden. Een boek voor jongens en meisjes van 10—16 jaar. Prys in fraaie linnen band ƒ 1.35. Ben leuk Jongensboek, dat meisjes ook wel aardig zullen vinden. Fris geschreven. En toch met een ernstige strekking en menig rader en moeder kan er nog uit leren. „De Rotterdammer”. Illustraties en bandtekening van Henk Poeder. 215 blz. Een boek voor meisjes van 12—11 jaar. Prijs in fraaie linnen band ƒ 1.35. Wilt ge uw dochtertje een goed boek geven en toch niet te veel geld uitgeven, dan zult ge geen spijt hebben als ge dit kiest. En vooral ook, leden van onze meisjesvergaderingen en oud-leden, laat dit boek niet ongelezen! Ik besluit dus met de conclusie, dat wede schrijfster dankbaar kunnen zijn voor dit boek. F. C. Z. „Geldersche Kerkbode”. De wakende Leeuw DOOR R. VAN DER HAUW Illustraties en bandtekening van Co-op 2. 192 bladz. Een boek voor jongens van 12—16 jaar. Prijs in fraaie linnen band ƒ 1.35. Een echt jongensboek vol spanning en met een ondergrond, die voor de jeugd uitstekend is. De wakende Leeuw is een kampeerclub van 7 jongens uit verschillend milieu De club beleeft natuurlijk heel wat avonturen en allen sympathiseeren met Henk, die zijn moeder zoo dapper hielp, om over de moeilijkheden te komen. „De Nederlander”. Een vlot verteld verhaal van allerlei avonturen, beleefd dooreen jongensclub, die een weekje aan zee doorbrengt. ~De Standaard”. De smokkelaars van de Schans DOOR SIBE VAN AANGIUM Illustraties en bandtekening van Co-op 2. 224 bladz. Een boek voor jong en oud. Prijs in fraaie linnen band ƒ 1.85. en hebben dit boek met genoegen gelezen. Je zit te koken over Jelles Piebes' rol in dit verhaal. Het is niet te gelooven, dat er zulke menschen rondloopen. Echter voor onzen tijd, om ook achtte geven op de „Jelles Piebessen". „Dokkumer Nieuwsblad”. Maar dit alles zal voor jongens geen beletsel zijn om tn gespannen aandacht met de smokkelaars mede te leven. Voor hen zal het een mooi geschenk zijn, wanneer zij dit boek, dat goed is uitgegeven en niet duur is, als cadeau ontvangen. „Groninger Kerkblad”. Wij meisjes van de Meisjesvergadering DOOR GRé VAN AST