Johanna De dochter der zee DOOR JOHANNA UITGAVE VA N D. H. LITTOOIJ Azn. € TERNEUZEN DE DOCHTER DER ZEE DOOR JOHANNA D. H. LITTOOIJ Azn. 1931 – TERNEUZEN DE DOCHTER DER ZEE De oude klok op de hooge commode sloeg zeven. De laatste slagen worstelden er zich sleepend en met moeite door. Toen stond ze stil. Ook het kranke hart, dat geklopt had inde oude borst, daar ginds op het bed sloeg zijne weinige langgerekte, onregelmatige slagen. Toen de laatste klank van de klok in het vertrek wegstierf, had ook het hart opgehouden te slaan. De bleekheid des doods spreidde zich uit over de oude en edele trekken en verstijfde deze met die ijzingwekkende koude, die de vorm en de kleur des levens verandert in iets zoo vreemds, zoo onbekend, ja, zoo hopeloos voor den levende! Wie vermag bij dit laatste afscheid, als men voor altijd het gordijn ziet vallen achter de ziel, die heenvlood, zich den troost, die spreekt van wederzien ineen eeuwigheid, toe te eigenen zonder daarbij te denken aan al het andere ? De jonge gestalte, die het dichtst bij ’t bed stond, en die met onrustige en wanhopige blikken het uitdooven van de levensvlam had gadegeslagen, vermocht het in die uren nog niet. Toen de laatste beweging der borst na de halfvoleindigden ademtocht had opgehouden, wierp het jonge meisje zich op het lijk van haar ouden vader en zuchtte : »Ach, het is gedaan ! Hij ademt niet meer! Ik zal hem nooit, nooit meer hooren spreken!« »Kom nu, lief kind, en gun hem rust!« zei de oude huishoudster op moederlijken toon, en zocht het jonge meisje uit het vertrek te verwijderen. Eindelijk gelukte het haar. »Zoo, zoo !« troostte de oude, terwijl zij den arm om den hals van het jonge meisje sloeg en de tranen van haar wangen met haar grooten blauwgeruiten boezelaar afdroogde. »Dank nu God, dat hij inde eeuwige rust is ingegaan zonder meer te moeten lijden; en dank God, omdat hij zulk een liefdevol vader geweest is tot zijn laatsten ademtocht toe! Gij zult hem immers wederzien; dit weet ge toch wel? Wees nu geduldig! Zeg hem nu vaarwel, vóór hij koud wordt; &n kom dan mee en rust wat!« Er volgde een nieuwe wanhopige uitbarsting van het jonge meisje. »Lief kind ! Zoo mag men den vrede der dooden niet verstoren !« zeide de oude vrouw en leidde haar zoo zacht mogelijk weg. Een weinig later kwam de oude alleen terug en legde onder hevige aandoening een laken over den ingesluimerde. Toen vouwde ze de handen tot een stil gebed. Het kwam haar voor, alsof hij nu eerst recht rustte van al de ellende en drukte van dit leven. Haar blik dwaalde door de kamer van meubel tot meubel ; nooit zou zijn hand hier of daar meer bezig zijn. Wat beteekent toch al het aardsche ? Niets kreeg hij nu met zich mede. «Zooals men geboren is, gaat men heen,« jammerde de oude. Ze was gedurende twee en dertig jaren in zijn huis geweest. »Nu heeft hij aan niets meer behoefte! Een hemd en een laken en dan kunnen we hem niets anders meer meegeven ! Hij heeft gedurende zijn leven zooveel voor anderen kunnen missen.« Toen droogde ze haar oogen opnieuw af en sloot de deur met een liefdevolle, behoedzame hand. Den dag na de begrafenis werd het volgende testament, dat van hetzelfde jaar, waarin de afgestorvene was ingesluimerd, dateerde, door den notaris in tegenwoordigheid van het jonge meisje, de huishoudster en de noodige getuigen geopend : »Het is nu weldra achttien jaar geleden, dat ik op een winternacht waakte bij het ziekbed mijner overleden echtgenoote, hier inde pastorie van Asdal, den 21stcn November 1853; en ik hoorde door het akelige DE DOCHTER DER ZEE huilen van den storm heen, het donderend geraas van de verbolgen zee. De rollende echo vaneen enkel noodschot drong nu en dan tot ons door. Af en toe kwam een mijner dappere onverschrokken visschers van het strand aan mijn venster, om mij te vertellen wat daar voorviel, iets te halen of zich wat te versterken. Ik was gewoon er altijd bij te zijn, ten minste af en toe mij naar t strand te begeven, wanneer iemand in nood was of op het punt van om te komen ; er was altijd genoeg te doen voor een dominé, en ik weet, dat mijn gemeenteleden van mij getuigen zullen, dat ik zoo lang en zoo goed ik het vermocht, mijn plicht in deze vervulde. Doch dien nacht was mijn aan een borstkwaal lijdende vrouw zoo zwak en riep mij ieder oogenblik zoo angstig en onrustig, dat ik meende haar niet te mogen verlaten. «Hoor, hoe ze daar jammeren inde golven; ach! waarom moeten ze zulk een doodstrijd doorworstelen in het woedend element ?« klaagde ze. Ik trachtte haar, zooveel ik kon, te kalmeeren; maar ik wist wel, dat haar gehoor door de stilte en koorts nog scherper geworden, haar niet bedroog. Het ging daarbuiten vreeselijk toe. Geen menschenoog kon alles wat daar geschiedde, opvangen : dat werd op een andere plaats opgeteekend. Tegen den morgenstond sluimerde mijn vermoeide vrouw in. Ik wilde een uurtje op de sofa in mijn studeerkamer rusten. Nauwelijks had ik mijn hoofd op het kussen gelegd, of het mij zoo bekende kloppen van de visschers deed zich op de ruiten hooren. Ik sprong op. Buiten stonden zes visscherslui van Asdal, afgemat, half dood en doornat, met een vrouwelijke gestalte en een pasgeboren kind in hun vermoeide armen; de twee eenige wezens, die gered waren vaneen trotschen driemaster, vermoedelijk komende uit de wateren der Middellandsche zee. Dikwijls heb ik gezien en gevoeld, dat het loon van DOMINË’S TESTAMENT deze onverschrokken visschers eenmaal groot zal zijn, maar nooit meer dan in dat oogenblik, waarin een gevoel van geestdrift, dank en liefde mij overweldigde. Men moet hen zelf gezien hebben om zich een juiste voorstelling te kunnen vormen van hetgeen trouw en moed in dit leven kunnen uitrichten en ik laat aan mijn trouwe vrienden deze erfenis na, dat hun oude dominé, zooveel hij zulks vermag, met een ootmoedig en dankbaar hart bij den God der Liefde van hen getuigen zal! Met al de liefde, hartelijke deelneming en zorg, waarover wij konden beschikken, werden deze hulpbehoevenden door mijn huishoudster, mijn volk en mij ontvangen. Eerst werden zij ter ruste gebracht; daarna trachtten we hunne lippen te openen om hun versterkenden wijn en iets verwarmends te doen toekomen; ze waren zoo uitgeput, dat ze bijna niet konden slikken. De schipbreukelingen, een jonge, zeer schoone dochter van het Zuiden, werd in mijn eigen bed gelegd, maar geen zorg of verpleging was in staat de levenskleur weer op haar marmerwitte wangen te brengen. Toen wij haar op het bed legden, sloeg ze één enkele maal de oogen op, maar het licht daarin zag niets meer van deze aarde. Wij hielden het kleine, schreiende kind, dat wij veronderstelden het hare te zijn, naar haar toe. Het kwam eenigen van ons voor, alsof ze fluisterde: »Maria !« maar, wat beduidde het? Riep ze tot de Maagd Maria of heette het kind Maria? Niemand onzer kon deze vraag beantwoorden. Toen de dokter eindelijk vaneen ver verwijderde boerderij aankwam, zeide hij, dat men het kind dooreen zorgvuldige behandeling en met Gods hulp aan het gevaar, waarin het verkeerde, zou kunnen onttrekken, maar men moest natuurlijk op alles voorbereid zijn, daar niemand vermoeden kon, welke gevolgen zulk een vreeselijke gebeurtenis na zich kon sleepen. Toen de jonge vrouw door de visschers werd gered, DE DOCHTER DER ZEE vonden ze haar aan een plank vastgebonden, die van golf tot golf werd voortgedragen. Het kind hield zij krampachtig in haar verstijfde armen. Niemand begreep, dat het kind nog inleven was. Vele jaren daarna weenden de schippers nog, wanneer ze van deze schipbreuk spraken, en allen meenden eenig recht op de kleine te hebben. Ik had nog nooit een kind gehad; geen oogenblik stond ik in twijfel of ik het zou behouden. Ik beschouwde dit kleine, zwakke wezen, noemde haar in mijne gedachten : Filia Maris, dochter der zee; en peinsde over den wonderlijken samenloop van Gods ondoorgrondelijke wegen. Lang voor den middag sliepen alle vermoeide visschers een diepen, verkwikkenden slaap. De jonge vrouw sliep ook, doch t was de lange, laatste slaap; ginds echter, in een klein geïmproviseerd bed op een sofa lag het kleine meisje met groote open oogen. Zij zoog op een harer vingertjes en scheen zich tamelijk wel te bevinden. Ik nam het kind in mijn armen en droeg het naar de kamer mijner vrouw. Eenige minuten was ik bevreesd haar gedood te hebben, zoo greep het haar aan, hoewel ik reeds vooruit de verschrikkelijke gebeurtenissen van den nacht had meegedeeld. Maar zij kwam, Gode zij dank, tot zichzelve. »Ach! dat ik nu nog mocht blijven leven! dat ik nu nog mocht blijven leven !« zei ze en drukte het kind aan haar borst, terwijl tranen van vreugde en innerlijke aandoening langs haar wangen rolden. Geen ouders zijn blijder geweest over hun eerste kind, dan wij beiden dit waren over dit kleine wezen, dat de machtige golven der zee zelve als tware in ons huis hadden gewiegd. Nog denzelfden avond werd zij inde armen mijner echtgenoote gedoopt. Al haar dappere redders waren haar trotsche peetooms, en een hunner vrouwen, wier kind gestorven was, werd tevens hare min. Aller oogen waren vochtig toen ik haar doopte »Maria Filia Maris.« DOMINÉ’S TESTAMENT De eerste naam was als een hulde aan haar gestorven moeder en familie. De twee andere namen Filia Maris : dochter der zee, waren, als blijvende herinnering aan haar redding, als het ware het kenmerk, dat mijn vrouw en ik haar gaven. Twee jaren later riep God mijn vrouw tot zich. Haar laatste woorden inde ure des doods waren een gebed, dat de Heere haar kleine, dierbare dochter beschermen mocht en haar hoop, dat wij van haar tot het kind zouden spreken, zoodat ze niet door haar zou vergeten worden in dit korte aardsche leven. Ze is het zonnetje in mijn huis geweest, dit liefdevolle, levendige en leergierige kind. Toen mijn vrouw gestorven was, werd ze nóg meer voor mijn hart; inden loop der jaren, waarin de ontelbare opsporingen naar haar familie en geboorteplaats zich meer ineen ondoordringbaar duister verloren, begon ze mij steeds in meerdere mate toe te behooren. Uod heeft mij niet zoo hard willen beproeven, dat Hij haar van mij zou nemen. Hare ouders zijn naar alle mogelijke berekeningen dood ; maar aan liefde heeft het haar voorzeker niet ontbroken. Toen ze vijftien jaar oud was, werd ze door mij inde kerk van Asdal aangenomen. Haar onderwijzeres vertrok en van toen af heb ikzelf haar onderwezen inde Oude en Nieuwe talen. Ze is mij gevolgd inde hutten der visschers; langs het strand ter jacht op zeevogels; heeft met mij gedisputeerd over Horatius’ Odyseus; Anacreon gedeklameerd, ja, over ’t geheel een leven geleid, waarover menigeen thans zou glimlachen. Niettegenstaande dit alles, durf ik haar gerust in elke kring binnen te leiden; hoe verfijnd de smaak ook wezen mag, zij zal overal gewaardeerd worden niet alleen wegens uiterlijke hoedanigheden, maar nog veel meer wegens haar innerlijke eigenschappen. Mijn bezorgdheid heeft mij spaarzaam doen zijn om haar mijn lof in woorden te uiten; daarom zal zij die hier als DE DOCHTER DER ZEE erfenis ontvangen; ik weet, dat zij erkentelijk zal zijn, die van haar ouden vader te bezitten. Met behoedzame hand ontsluierde ik voor een paar jaar de meeste der bovenstaande gebeurtenissen. Haar antwoord verrijkte mij met de blijde overtuiging, dat even zoo ongaarne als ik, zij zou wenschen tot een ander geslacht gerekend te worden als het mijne, en een ander vaderland zou wenschen, als dat, waarin ze. opgevoed is. Ze bezit niets anders om hiervoor nasporingen te doen dan het kleine bundeltje beschadigd goed, waarin zij en haar moeder gewikkeld waren, toen ze gered werden, en dat de tijd bijna onkenbaar gemaakt heeft, daar de kleuren zijn verschoten en in elkaar gevloeid. Misschien echter zullen deze kleederen nog eens iets kunnen bijdragen om deze duistere gebeurtenis op te klaren. Op het linnen van de jonge moeder waren de letters C. V. geborduurd. Dit is het eenige merk, dat gevonden is, betreffende den naam van Filia's moeder. De Heere besture dit alles naar Zijnen wil! Ik denk met tranen aan den dag, die niet verre is, waarop zij alleen zal worden achergelaten ; maar ik vertrouw, dat het eenvoudig kinderlijk geloof, dat ik haar ingeprent heb, in staat zal zijn haar te doen gevoelen, dat zij, zelfs van mij beroofd, toch den Vader der weezen ook als haar Vader beschouwen mag en kan. Ik zie met smart op de wankelmoedigheid des tijds buiten mijn kleinen kring; maar er zullen altijd velen zijn, die vaststaan; ik vrees niet voor mijn lief kind. Geen stroom zal op den duur sterk genoeg zijn om haar te kunnen bewegen de waarschuwende stem van haar ouden vader te vergeten. Het is misschien onmogelijk, dat de ergernissen zullen uitblijven; maar ik bid van den Heere, dat zij altijd tot hetzelfde punt terug moge keeren. Ik voel het wel, dat mijn dag ten einde spoedt. Ik was DOMINË’S TESTAMENT reeds zes en vijftig jaar, toen ik met deze dochter verrijkt werd; en ik moet God danken, dat Hij mij zoolang dit samenleven heeft doen genieten. Alles wat ik bezit, op de kleine som na, die voor mijne oude huishoudster juffrouw Olsen bestemd is, behoort aan mijn dochter; mijne bezittingen zullen verkocht worden volgens ingesloten plan. Het is niet veel, maar genoeg om zich er van te kleeden en omniet op de eerste de beste betrekking aangewezen te zijn. Mijn naaste familie is uitgestorven, de jongere geslachten zijn mij tamelijk vreemd ; niet iederen dag komt men als verdwaalde aan bij een ouden oom aan de Noordzee ! Maar zij heeft kennis genoeg om zich in ieder beschaafd huis nuttig te kunnen maken. Dat is de beste rijkdom, dien men altijd met zich voert en die nooit hinderlijk is. Ik weet, dat zij verstaan zal, er op de rechte wijze nut van te trekken. Zoolang juffrouw Olsen leeft, zal ze nooit een moederlijke vriendin missen, en al mijn visschers zullen inden dood voor haar gaan, zoo zulks noodig mocht zijn. De Heere besture het zoo, dat het nooit meer noodig zal zijn voor de bewaring van haar leven. Het is mijn wil, dat mijn dochter zelf dit eigenhandig afschrift zal bezitten. Ze zal mij in iederen regel kunnen herkennen en altijd in dezen brief een zichtbaar teeken hebben, in welke mate de gedachten van haar ouden vader tot het allerlaatste zich met haar bezighielden. Ja, de dood zelf zal voorzeker niet bij machte zijn mijn hart te verkoelen, in dien zin, dat ik mijn liefde niet met mij zou kunnen nemen, zelfs indien ik ook niet in staat zou zijn, deze gevoelens tot het einde toe in woorden uitte drukken.« Daarna volgden eenige persoonlijke bestemmingen; laatste groeten aan zijn gemeente en eenige andere zaken, die hier niet behoeven vermeld te worden. DE DOCHTER DER ZEE Zelfs de vreemde, voor korten tijd benoemde notaris was diep geroerd door de lezing van dit manuscript. De oude gestorven dominé was een eigenaardige persoonlijkheid, een man met een nobel karakter, die nog vele jaren zou voortleven op de lippen van het visschersvolk in deze streek, waar hij tientallen jaren, tot in hoogen ouderdom met zegen werkzaam was. Het is een interessante gemeente. Men moet zulk een West-Jutlandsche bevolking gezien hebben, en moet een begrip, een eenigszins juist begrip hebben van den moed en de volharding, die ze bezitten en voortdurend toonen moeten; men moet de liefde en hartelijkheid kennen, waarmee ze bezield zijn om hen naar waarde te achten en lief te hebben. Het zijn eenvoudige lieden, die door ieder geacht worden om hun levenswandel. leder, die met deze bevolking in aanraking komt, zal de gedachte aan hun verweerde, zeer dikwijls klassieke trekken bewaren bij de vele onvergetelijke herinneringen. Nooit heeft men méér dan tegenwoordig acht gegeven op de treffende waarheid, dat de bevolking en de natuur, waarin deze leeft, een zoo groote overeenkomst hebben. Dit valt hier bijzonder in 't oog. De ontzag inboezemende zee, verschrikkelijk en schoon, al naardat de storm er over heenvaart of ingesluimerd is, is het juiste beeld der bevolking ! Beschouwt men de gelaatstrekken van deze visschers, die hun leven gewijd hebben aan hun beroep en den strijd op leven en dood met de zee om haar hare prooi te ontrukken, voortdurend voortzetten, zoo zou men denken, dat het een waagstuk is hen aan te spreken en menig onervaren en al te gevoelig oor zal zich dan ook dikwijls verwonderen over hun oogenschijnlijke ruwheid en hartstochtelijkheid. Dat alles gelijkt den storm, die op de zee woedt en waardoor zich de torenhooge schuimende golven verheffen. DOMINÉ’S TESTAMENT Waagt men het echter tot hen te gaan en een gesprek aan te knoopen, zoo zal men verbaasd staan over hun vriendelijkheid, die toch zelden een zekere ernstige rust overschrijdt; over hun antwoorden, hun zielenadel en hun onwrikbaar geloof aan de besturing der Voorzienigheid, over hun verstandige wijze van beschouwing van het doel des levens en hun trouw en volharding in levensgevaar, en hierin zijn zij het beeld van de zee, zooals zij zich dikwerf inde majestueuze rust van haar aantrekkelijke schoonheid vertoont. Er is veel te leeren bij deze menschen, die de natuur en, ik kan bijna zeggen, de zee heeft opgevoed; wanneer men dit slechts weet te waardeeren immers een kenner slechts kan den prijs der parel bepalen ! Zeker vindt men hier de meest karakteristieke, gedeeltelijk de mooiste, maar zeer zeker de meest geharde bevolking, die in het Deensche rijk gevonden wordt. In deze omgeving en bij den dagelijkschen omgang met deze menschen was Filia Maris opgegroeid. Niemand kende beter dan zij hun vollen zielenadel. Ze had zich onder hen bewogen als een fee, een betooverende prinses; ze beschouwden zich allen als haar bewakers. En niemand wist dan ook meer prijs op hen te stellen, dan zij. Ze kon met hen spreken en hen verstaan; hen opvroolijken met haar scherts en troosten, als ze ziek of bedroefd waren. leder jaar moest ze op haar verjaardag : den dag, waarop ze uit de zee was opgevischt, met haar ouden besten vader haar zes redders bezoeken, opdat ze haar konden begroeten. AI hun mooiste strandvondsten kwamen dan te voorschijn bij die gelegenheid ; ze werden trouw voor haar bewaard. En zij hielden rekening met haar groeien en hadden merken op hun masten en zagen zoodoende ieder jaar hoeveel ze gegroeid was. »We moeten nu nog een prins voor haar vangen,« zeide Lars Kragt, de voornaamste onder hen. DE DOCHTER DER ZEE DOMINÉ'S TESTAMENT »Ja, het is jammer,« zeide een ander, «dat de dominé geen zoon heeft, die hem kan opvolgen en ons kindeke had kunnen krijgen, dan zouden we haar altijd hier gehouden hebben.« Er was iets bijzonder aantrekkelijks en aandoénlijks in dit leven en deze verhoudingen. En zijzelf ! Toen ze volwassen werd, deed ze haar trotsche naam : «Dochter der zee« alle eere aan. Haar voornaamste schoonheid bestond ineen roodachtig blond zijden haar en blauwe oogen met donkere wenkbrauwen en wimpers, diep als het water der golven zelf, en het ware kenmerk eener Spaansche. En dan was ze zoo zacht en mild als een zonnestraal. In haar karakter was echter een wondere mengeling van licht en schaduw op te merken. Soms was ze zoo levenslustig, zoo stralend van blijdschap en onweerstaanbaar; maar dan ook weer zoo stil, en zoo weemoedig, dat men haar voor zwaarmoedig zou houden. Dit was reeds vroeg en in zoo hooge mate de eigenaardigheid van haar karakter, dat er nooit sprake van kon zijn, dit als een luim te beschouwen en te bestrijden. Zij moest over het geheel zacht geleid worden ; zij bezat een fijne, hoogst eigenaardige natuur. Maar hij, die deze bloem beschermd en haar onder alle omstandigheden had opgevroolijkt, was niet meer. Wie zou deze zachte hand der liefde kunnen vervangen? Een maand na den dag der begrafenis schudden de visschers hun hoofd, als zij hun zwaan, zooals ze haar nu en dan noemden, in ’t voorbijgaan aanzagen met haar zachten, beminnelijken glimlach. Haar leed over den afgestorvene was zoo sterk, dat zij zichtbaar magerder werd; dat kon zoo niet langer blijven, meenden de visschers, en dat was ook ’t oordeel van juffrouw Olsen. Maar ze ging slechts zelden weg, en vond geen rust, als ze niet denzelfden dag weer thuis kwam. En dan barstte ze in tranen uit, als het rijtuig voor de deur stilhield, daar onder de twee oude kastanjeboomen, omdat »hij« nooit meer naar buiten kwam en haar in zijn armen nam; en omdat bij hem niet meer haar tehuis was. Ach, wie kent niet de smart; het eerste tehuis, waar de wieg der kindsheid stond, te moeten verlaten ! DE DOCHTER DER ZEE Een paar maanden later betrok de nieuwe dominé, Krog genaamd, de pastorie van Asdal. Het was een stil, ernstig man, die zeer gedrukt scheen onder geldelijke zorgen, veroorzaakt door het lage traktement van de kleine gemeente, waarin hij verscheidene jaren gearbeid had. Zijn huiselijke omstandigheden schenen ook niet zeer rooskleurig : zijn vrouw had evenals zijn beide kinderen een zwak lichaamsgestel. Hijzelf maakte een bijzonder goeden indruk; hij was vriendelijk en welwillend en won Filia's hart daardoor, dat hij de oude juffrouw Olsen aanbood bij hem te blijven ; een aanbod, dat ze met roerende blijdschap aannam. Voor hem was een verplaatsing naar Asdal een groote finantieele verbetering, zoodat hij meende, dat het van niet zooveel beteekenis was, dat juffrouw Olsen niet zoo goed meerde huiselijke plichten kon waarnemen als in haar jonge dagen. Ze was een vertrouwbaar en goed mensch en kon zijn zwakke vrouw en kinderen verplegen. Hij bood ook Filia, in wie hij kennelijk levendig belang stelde aan, om onderwijzeres te worden, en zoo zij lust had in die betrekking, inde pastorie te blijven. Dit sloeg zij evenwel vriendelijk en beslist af; maar zeide hem, dat ze zeer blijde zou zijn, zoo hij haar kon helpen een voor haar inde toekomst geschikte verblijfplaats te zoeken, liefst zoo ver mogelijk van Asdal verwijderd. Ruim een maand later kwam hij bij Filia, die inden kleinen, tamelijk onaanzienlijken tuin zat met een opengeslagen boek inde hand, en met tranen inde oogen. »Gij moest niet zoo bedroefd zijn,« zoo begon hij, «altijd treft men u aan met vochtige of roodgeschreide oogen. Ik geloof, dat ik een goede betrekking voor u weet, bij een jonge houtvestersfamilie op Funen. De vrouw is mijn nicht; ze was een beminnelijk jong meisje, en ik geloof niet, dat ze sedert haar huwelijk van karakter veranderd is. Gij zoudt namelijk voor gezelschap bij haar kunnen zijn en daarbij een weinig inde huishouding helpen. Er zijn geen kinderen, daarom komt het haar man goed voor, dat er een jong meisje in huis is. Ze hebben nog al veel omgang met de omwonende families en het ontbreekt er dus niet aan gezelligheid. Wat denkt gij hiervan?* «Uitnemend, behalve het laatste,« antwoordde Filia vriendelijk; »ik houd veel vaneen stil leven.« »Waarom ? Ik meen juist, dat het goed voor u zou zijn onder levenslustige menschen te komen, en dit schoone doch sombere eiland te verlaten. Ik voor mij zou er niet tegen hebben het te verwisselen voor één van Funen's vriendelijke, aantrekkelijke streken.« «Hoe kunt gij dat toch zeggen ?« vraagde Filia en richtte zich in haar volle schoonheid en geestdrift op. »Ik schenk u reeds bij voorbaat deze aantrekkelijke tuinstreken, deze met levende heggen omgeven wegen, die nooit een golf kunnen voortbrengen, ja, zelfs de storm krijgt geen verlof om er over heen te varen en de longen te vullen ; hij heeft er geen plaats om zich te kunnen bewegen.« »Poseidons bruid, Poseidons kind!« zeide de dominé schertsend. «Maar vertrek nu evenwel toch naar die streek en kom mij dan den volgenden zomer bezoeken. Dan zullen wij eens zien, of gij niet van meening veranderd zijt.« »Twijfel aan wat gij wilt, slechts niet aan mijn trouw,* zeide het meisje; »maar toch: hartelijk dank voor de betrekking, die ik stellig moet aannemen. Als ik me daar ginds echter benauwd gevoel, dan krijg ik wel verlof om hier te komen en adem te halen inde lucht van mijn ware vaderland, nietwaar ?« »Uw vaderland ! dat moet wel het warme Zuiden geweest zijn,« antwoordde de dominé. Neen, neen! niet het Zuiden!« antwoordde ze met DE DOCHTER DER ZEE vuur, «het geboorteland van mijn ouden vader is ook het mijne; ik bekommer mij om geen ander op aarde, of het zou de onmetelijke zee moeten zijn, die daar giads rolt; zie hoe ze wenkt en schittert, en zie dan of er iemand op de wereld is, die zulk een groote en trotsche wieg bezat als ik.« En ze zag met haar droomende oogen over de zee. «Neen, niemand op de wereld, niet eens een koningszoon*, hernam de dominé, «dat moet ik u toegeven.« «Mag ik dan mijn nicht berichten, dat gij komt, en wanneer? Zij wenscht het liefst dadelijk.« «ja, dank u, laat mij zien ! Ach ! Ik heb immers niemand om te raadplegen,« antwoordde ze bewogen. «Nu, ik denk dat ik over veertien dagen kan afreizen; zou dat hun schikken ?« «Dit bericht zal met blijdschap ontvangen worden,« hernam de dominé met vaderlijke teederheid. «De verrassing zal toch eerst volkomen zijn, als de fc.milie u te zien krijgt, denk ik, hoewel het gemis voor ons, die u moeten missen, wel zeer groot wordt.« »Hoe heerlijk te hooren, dat gij mij een weinig zult missen,« antwoordde ze met de geheele trouwhartigheid vaneen jong, onschuldig kind; «hartelijk dank, dominé, voor deze woorden.« «Mag ik u dan tusschenbeiden eens schrijven over mijn verlangen en gemis, van mijn golven, graven, visschers en andere vrienden ?« »Zoo dikwijls gij wilt! Wij zijn immers allen uw boezemvrienden. Neem ook mij daarbij op; ofschoon ik de jongste in dit groote getal ben, zoo hoop ik toch niet, dat gij zult ondervinden, dat ik achtersta, wanneer er sprake is van u te ondersteunen of te troosten. Ik heb het voorrecht u als een erfenis van mijn voorganger ontvangen te hebben. Beschouw mij als uw pleegvader.* Zij dankte hem bewogen en spoedde zich naar huis. »Zij is het beminnelijkste wezen, dat zich denken laat,« 2 EEN ANDERE WERELD zeide de dominé tot zichzelven en zag haar na. «God zegene het lieve kind ! Ze is bijna al te lief om alleen inde groote wereld gezonden te worden. Maar ik geloof, dat de rechte kern in haar gevonden wordt; mijn voorganger moet een uitnemend man geweest zijn. Hij heeft verstaan wat het zegt, iemand op te voeden.« «Wij moeten dus scheiden, lief gezegend kind, dat zij uit de zee bij ons brachten,« zei de oude juffrouw Olsen, toen na veertien dagen opdracht gegeven was om den wagen in te spannen. «Hier is een doos met aarde van het graf, zooals gij het wenschtet, uw roode steen van de zee en een tak van iederen boom op het kerkhof. Al de geschenken van de visschers zijn inde bruine kist; het kostbaar porselein, dat zij u in al die jaren gegeven hebben, zal ik trouw voor u bewaren. Kom, ween nu niet, en schrijf ons vooral vlijtig. Als gij niet gelukkig zijt, weet gij, dat dominé Krog gezegd heeft, dat gij, zoolang hij leeft, een tehuis bij hem vinden zult.« «Vaarwel, Filia ! De Heere zij met u!« zeide de dominé. «Nogmaals herhaal ik ook namens mijn vrouw, dat ons huis uw tehuis is, wanneer gij ooit wenscht terug te keeren.* Filia kon niet spreken. De één na den ander omarmde haar. Er waren vele vrienden, die haar allen een laatst vaarwel wilden toeroepen, en inde ure des afscheids ziet men het best, hoe vele vrienden men heeft. Ten laatste kwam de beurt aan haar peetooms. Hun getal was verminderd tot vijf. Zij stonden allen buiten om het rijtuig geschaard; bijna zooals op dien morgen, toen ze met haar in hun vermoeide armen naar de pastorie kwamen. «Nu, wij vinden misschien toch nog eens een prins !« zeide Lars Kragt, met een mislukte poging om te schertsen. «Vaarwel! vaarwel!« zeide zij snikkend, en het rijtuig rolde weg DE DOCHTER DER ZEE «Nu, dat moet ik zeggen,« zeide de theologische student Konrad Herbst tot zijn zuster, de vrouw van den houtvester Möhl te Egedal, toen ze ophield met de voorlezing van den brief, dien zij voor eenige dagen ontvangen had. «Kan de jonge dame voldoen aan de beschrijving, die onze geachte, anders alles behalve overdreven oom, hier geeft, zoo is ze waarlijk een meteoor. Het is grootsch ! Een echte mignon, een bron van geestigen scherts; en een stroom van weemoed, een wonder van kennis, een waar kind, wat natuurlijkheid en vroomheid aangaat. En dan deze romantische schildering van haar ontkomen aan de zee Filia Maris! Ja, ik moet bekennen, dat doet wat goeds verwachten. Of oom moet niet vvèl bij 't hoofd zijn, óf er zal binnenkort als ’t ware een alarmgeroep over Funen gehoord worden, wat denkt gij er van, Camilla ?« «Ja, dit klinkt alles wonderlijk,« antwoordde de jonge vrouw glimlachende. «Het is niet aardig van Oom onze verwachting zoo te spannen, want wij moeten noodzakelijk teleurgesteld worden na zulk een brief, al was het ook Hebe zelf, die komen zou.« »Ja voorloopig moet ik mijn voorzorgsmaatregelen nemen ; 't is maar goed, dat ik tot over de ooren begraven zit inde exegese van het Oude en Nieuwe Testament,« antwoordde Konrad lachende. «Exegese en liefde ?« vroeg Camilla glimlachend. »Dat gaat niet samen, lieve zuster! neen, dat gaat waarlijk niet. Ik sluit mij op in het dakkamertje. Bemerk ik onraad, dan maak ik een klep inde deur; breng mij dan daardoor mijn eten.« »Een mignon, een echte mignon, mijn verwachting is hoog gespannen ; spoedig zullen wij dus weten, hoe een echte mignon er uit ziet.« Kennst du das Land, wo die Citronen blühen? zong Camilla. «Dus vanavond zal dat licht opgaan. Nu heeft Frans haar zeker reeds gezien. De stoomboot moet EEN ANDERE WERELD in Svendborg zijn. Ik ben er zeer nieuwsgierig naar, wat de gravin zal zeggen, als zij hoort, dat er een zon is verrezen in hare onmiddellijke nabijheid, die in staat is haar te verduisteren.« »En wat zal de zon zelve zeggen ?« vroeg Konrad. «Overigens ernstig gesproken, is zij toch, wanneer men alles goed beschouwt een arm, jong meisje, dat alleen staat inde wijde wereld.« «Daar heb je gelijk aan!« antwoordde Camilla, «er is waarlijk wel reden om vriendelijk jegens haar te zijn, en als ze zich haar schoon niet al te zeer bewust is, zal 't ons goed doen haar iederen dag te zien. Wij huldigen hier immers allen de ware schoonheid ?« »Ja, en waarom ook niet?« Er was iets beminnelijks, iets gezelligs inde manier, waarop broeder en zuster met elkaar omgingen, een echt beeld van het ware familieleven. Konrad was geen bijzonder mannelijke figuur, maar ieder vond behagen inde harmonische uitdrukking van zijn gelaat en bijzonder in zijn fijne manieren. Hij zag er zwak uit en had zijn studie naar zijn gezondheid ingericht, en het daarom zeer bedaard opgevat. Hij was bijna zes en twintig jaar oud en was van plan na verloop vaneen half jaar zijn eindexamen te doen. Dikwerf hield hij zich geruimen tijd in Egedai op of bij zijn ouders te Bögegaard, een mijl van Egedai verwijderd. Mevrouw Möhl geleek veel op haar broeder, maar zag er nog zwakker uit dan hij. Zij was zeer zenuwachtig. Hoewel ze reeds jaren gehuwd was, was ze nu nog slechts zeven en twintig jaar. Haar twee eenige kinderen had ze inden loop dier jaren verloren, waardoor ze zeer veel neiging had om zwaarmoedig te worden, en daarom wenschte haar man, dat zij een jong meisje bij zich zou hebben, om haar wat op te vroolijken. Zijn bezigheden hielden hem halve, tusschenbeiden geheele dagen van huis. Egedai was een lieflijk plekje, gelegen bij een eiken- DE DOCHTER DER ZF.E boschje, waaraan de prachtig aangelegde tuin voor het woonhuis van den heer Möhl grensde. In het boschje was een soort doolhof met twee verschillende wegen. Ging men langs het linkerpaadje, zoo kwam men bij een lief meertje, bedekt met witte en gele waterlelies; ging men langs het rechterpad, dan kwam men aanstonds in het bosch. Het kleine verborgen meertje gaf iets verrukkelijks aan het bosch: ineen paar minuten kon men hier als het ware afgezonderd zijn van de buitenwereld. Er is iets paradijsachtigs in zulk een meertje, dat als een parel schittert in het bosch. Dit meertje werd Leliemeer genoemd, omdat het geheel met waterlelies begroeid was. Het was een zeer gezocht plekje, temeer daar de nachtegalen hier iederen zomer hun liefelijk gezang deden hooren. »Zij is allerliefst, waarlijk allerliefst,« zeide de houtvester den volgenden morgen aan de thee tot zijn vrouw en zwager. Ze spraken over Filia : ze was nog niet beneden gekomen. Camilla en Konrad hadden haar in reiskleeding en vermoeid gezien. Ze had verzocht om dadelijk naar haar kamer te mogen gaan, daar zij hoofdpijn had. Deze onbetaalbare toevlucht voor vrouwen bewees ook hier haar goede diensten. »Ze zag er uit, alsof ze geweend had,« zeide Camilla; »weende ze onderweg, Frans ?« »Dat geloof ik niet; ik heb er ten minste niets van bemerkt,« antwoordde de houtvester verwonderd. Hij was een kleine man, met een donkere gelaatskleur en een zorgeloos en joviaal uiterlijk. »Waar zou ze ook over weenen ?« vroeg hij een weinig later; »wij spraken den geheelen tijd en ik wenschte haar geluk, dat zij het gure Jutland en de barre Noordzee verwisseld had met Funen’s bosschen.« EEN ANDERE WERELD «Misschien houdt ze meer van Jutland,« antwoordde zijn vrouw. «Dat geloof ik, oprecht gesproken, niet. Dat zou al een zonderlinge smaak zijn. Zij kwam wel sterk voor Jutland op, maar dit was zeker om interessant te zijn; nu, dat zij zoo een beetje coquetteerde kan' men een jonge dame wel vergeven.* »Stil, daar is zij,« zeide Camilla. »lk hoorde iemand vlug de trap afloopen.« Filia zag er allerliefst uit, toen ze in haar lichte, eenvoudige morgenkleeding binnentrad met een gelaat, waarop schuchterheid en aandoening te lezen stonden. Toen de voorstelling en de belangstellende vragen naar slaap en welstand voorbij waren, ging ze met haar onweerstaanbare vriendelijkheid naar de huisvrouw en zeide : »Vergeef mij, dat ik gisteravond zoo spoedig verdween; dit was zeker onvriendelijk, vrees ik, maar ik was waarlijk zoo moe en ik gevoelde mij een weinig beklemd door al het vreemde.* Het was mevrouw Möhl en den overigen huisgenooten onmogelijk zich tegenover haar op een afstand te houden, en het duurde dan ook slechts weinige dagen, of er was volle overeenstemming tusschen deze vier menschen; allen beijverden zich zooveel mogelijk elkanders lasten te verlichten. *Wel, wat is oom toch een slimme baas,« zeide Konrad een paar maanden later tot zijn zuster op een morgen in de tuinkamer. »Hij verstaat de kunst om menschen te beschrijven, nietwaar ?« »Ze is het liefste meisje, dat ik ooit gekend heb,« verzekerde Camilla ; »er is slechts één ding, dat als’t ware altijd tusschen ons zweeft: dat is haar dweepzucht of droefgeestigheid, ik weet niet wat van die beide den DE DOCHTER DER ZEE boventoon heeft. Als ik haar onbemerkt aanzie, denk ik onwillekeurig : als ze nu maar niet opeens wegvliegt; het is alsof men geen echt houvast aan haar heeft, alsof ze ergens elders thuis behoort.* «ik geloof, dat ze naar Jutland verlangt of misschien is er daarginds iemand, naar wien zij verlangt.* «Gelooft gij dan, dat zij verloofd is?« vroeg hij snel. «Dat geloof ik niet; maar het is waarlijk of haar hart bij de zee gebleven is; misschien, dat men zich daarmee verbonden gevoelt, wanneer men zooals zij, de zee tot zijn eerste wieg gehad heeft en er naar genoemd is het is iets grootsch, dat kan men niet ontkennen,* zeide Camilla. «Als oom weduwnaar was, vroeg hij haar zeker ten huwelijk,« zeide Konrad plotseling. «Hij schrijft haar dikwijls; vandaag heeft ze weer een brief gekregen, ik zag het in de brievenbus.« «Gij zijt zeer voorbarig, Konrad, met uw toekomstprogramma’s. Zij behoeft, zooals wij iederen dag zien, niet lang te zoeken, om een man te vinden,« hernam Camilla. «Dat weet ik wel, maar ze houdt meer van ouden dan van jongen, zegt ze altijd. Als oom vrij was, zou hij gevaarlijk genoeg zijn, hij is een net en begaafd man,« antwoordde Konrad met vuur. »Hadt gij die exegese niet voortdurend in het hoofd want die is daar zeker wel in?« voegde Camilla er plagende bij, »dan zaagt ge zeker niet zulke vreemde gezichten.* »Vreemde gezichten, wat meent gij daarmee?* »Ik meen, dat gij dan ten minste wel oude en daarenboven getrouwde ooms met vrede liet.« «Nu ja, wij weten immers allen wel, dat oom nooit gelukkig geweest is en dat tante zwak is en veeleischend; maar ik moet u bekennen, dat ik hem juffrouw Filia niet zou gunnen.« »leder is zichzelf het naast,« schertste Camilla; «pas EFN ANDERE WERELD gij maar op uw exegese; ge wordt zeker jaloersch; maar om van iets anders te spreken, zaagt gij hoe Zondag Graaf Jörgen haar het hof maakte, evenals alle anderen op het slot?« »Jawel, en toen de Graaf met de donkerroode roos tot haar kwam en tot haar zeide : »Deze verbleekt vergeleken met u!« boog ze met de grappigste ondeugendheid en zeide schertsend : »Dan moet ik een echte pioen zijn, dat is de schakeering, die op deze volgt.« »Nu, en wat toen?» vraagde Camilla lachend. »ja, wat toen ? Wij lachten, hij kwam met eenige frases echt onbeduidende gezegden, om zijn nederlaag te dekken.« »Ja, wij zullen haar niet lang kunnen behouden,« zeide Camilla. »Frans zei ook vanmorgen, dat ons huis op het oogenblik het meest gezochte van Funen is.« »Het allerbeminnelijkste aan haar is evenwel, dat zij zelfs te midden der vreugde nooit haar bescheidenheid verloochent of zich aanmatigend voordoet. Ik begrijp maar niet, waarom haar oogen altijd vochtig zijn, als men haar verrast. Zou zij nog altijd om haar ouden pleegvader rouwen ?« »Waar is zij nu ?« vroeg Konrad. »Zij ging naar het meertje met haar brieven,« antwoordde Camilla. Ineen oogenblik was hij weg. Camilla stond inde deur en zag hem in diepe gedachten verzonken na. Haar man kwam een weinig later binnen en sloeg den arm om haar middel, zonder dat zij zijn komst bemerkt had. »Waarom zijt gij alleen? Waar is Filia?« vroeg hij. »Zij is buiten, zeker bij het meertje.« »En uw broeder is daar natuurlijk ook, zei de houtvester glimlachend. »Het zou mij innig verheugen, als hij het mooie meisje voor zich kon winnen, want zoolang hij van haar geen zekerheid heeft, gelijkt hij een visch op het droge.» DE DOCHTER DER ZEE «Gelooft gij, dat zij hem zou willen hebben, Camilla?« »Ik vermoed het niet, ze is tegenover hem, evenals tegenover alle anderen; dat is geen best teeken.« «Dat is erg genoeg, als zij hem niet wil hebben, dan blijft zij hier natuurlijk niet, en dan wordt hij wanhopig.« »Het zou een groot verlies voor ons zijn, als we haar moesten missen,« antwoordde de houtvester kort. Het meertje was de lievelingsplaats van Filia geworden; zoo dikwijls zij daar kwam, zeide zij tot zichzelf, dat een golf uit de Noordzee het meertje wel kon vullen; maar ze vond behagen in het gladde water en voornamelijk in de stilte op deze plaats; en ze beminde de drijvende, poëtische bloemen, die zich daar wiegden en spiegelden. Soms voer ze uit haar droomen op en zeide : «Neen ! men krijgt het hier bijna te benauwd. Treedt terug, gij hooge, donkere boomen, en geeft storm en wind een doortocht! Stroom over de oevers, gij rustig water, dat nooit iets anders vertoont dan een vlakken spiegel, en laat mij zien, of gij niet een enkelen golf kunt voortbrengen, die mijn voorhoofd kan verkoelen, die mijn hart verheugen kan met het allerzwakste, wegstervende geluid van de bruisende tonen, die over de groote wateren zweven. Dit geluid is mijn liefste muziek, het heeft mij in slaap gezongen en gewekt en mij gevolgd, zoolang ik een tehuis bezat!« Als zij hierover dacht, ging zij aan ’t mijmeren. Dan stond de oude vader uit zijn graf op; ze wandelde met hem, daarbuiten tusschen de golven der zee, door den wind her- en derwaarts gedreven als zoute tranen op haar gezicht. Ze ging uit en in bij de visschers en werd bemind en vergood. Was dit nu alles voorbij; was deze geheele levensperiode reeds afgesloten? Heden was ze naar het leliemeer gegaan met een brief inde hand om er te genieten van die herinneringen. EEN ANDERE WERELD Ze had behoefte om alleen te zijn; het was alsof ze om zichzelf vreemd bleef inde omgeving, waarin ze zich nu bevond. Ze hield van allen, die haar omringden, maar hun geheele leven was gekenmerkt dooreen stilstand, die haar niet beviel. Zij was gewoon aan meer geestesarbeid, aan een dieperen gedachtengang en aan rijkere gesprekken dan die, waaraan zij nu deelnam. Het was een noodzakelijk gevolg van haar omgang met mannen, inzonderheid met haar vader en zijn vrienden, meest dominé’s uit den omtrek. Er waren slechts weinig jongens in haar vroegere omgeving, en aan geen hunner was zij bijzonder gehecht geweest. Zij dacht, dat ze in haar ontwikkeling stil stond; dat ze nog zooveel te lezen had en zooveel te vragen, en ze moest zwijgen, anders heette het, dat ze geleerd wilde wezen; dat een jonge dame niet te geleerd moest zijn ; dat de oude dorpsdominé haar opvoeding met zijn geleerdheid verknoeid en haar een verkeerden blik op het leven gegeven had; of, wat ze nog erger vond, dat ze een geëmancipeerde vrouw was. Zij verstond de kunst van zwijgen, een kunst, die zeldzamer beoefend wordt dan men gelooft, en die zelden gevonden wordt bij levenslustige, en zeer weinig bij jonge menschen. Uiteen ander gezichtspunt beschouwd, moet men toestemmen, dat deze eigenaardigheid dikwijls aanleiding geeft dat edele karakters verkeerd beoordeeld worden. In werkelijkheid zijn deze karakters slechts voor enkelen toegankelijk. Evenals de zee met haar onbekenden bodem door velen bemind wordt, zoo werd zij ook bemind. Niemand had haar gekend als haar oude vader; hij bezat in waarheid haar geheele ziel. Ze was eraan gewend zich aan zijn oordeel en smaak te onderwerpen. Zijn DE DOCHTER DER ZEE zienswijze, schoon misschien verouderd, was haar hart lief en ze waste trouw van karakter om een anderen maatstaf te verlangen. Daardoor kwam het, dat Filia, zelfs als ze het ook in scherts en met een glimlach zeide, het werkelijk meende, dat zij het best thuiswas bij oudere en ernstiger menschen. Haar lichte scherts weerklonk als de vroolijkste onder de vroolijke; maar hare opvatting en beschouwing reikten ver over haar jaren; misschien was haar natuur, haar samenleven met den ouden vader of de ernstige, grootsche omgeving, die zij het tehuis harer kindsheid noemde, de oorzaak daarvan. Alleen te staan inde wereld (want hij, die geen eigenlijk tehuis heeft, zelfs al bezit hij duizend vrienden, staat alleen) doet den mensch op iederen leeftijd smartelijk aan. Na den dood haars vaders kwam dit gevoel van verlatenheid dikwijls over Filia en misschien was het juist dit gevoel, dat haar, schier onbewust, afgetrokken maakte, waarop Camilla dikwijls gezinspeeld had, zonder te verstaan wat er de oorzaak van was. De grootste en meest onvermengde vreugde schonken haar de brieven van het vroegere tehuis, van juffrouw Olsen, een enkele maal vaneen harer peeten en in ’t bijzonder van dominé Krog. Het was, zooals reeds gezegd is, een ernstig en begaafd man, die tot dezelfde kerkelijke richting behoorde, als waarin zij was groot gebracht en opgevoed. Hij was ruim veertig jaar en kon haar het best begrijpen en met haar spreken, zooals zij dat met haar vader gewoon was. «Eindelijk,« zeide ze tot zichzelf, toen ze glimlachend den brief opende en zich op een kleine grasbank bij het meer te midden van de wilde rozen nederzette, «eindelijk zal ik toch eens een mondvol frissche lucht van huis krijgen, koel als de zoute golven der Noordzee. Het doet mij zoo goed, het is zoo heerlijk, zoo vaderlijk toegesproken EEN ANDERE WERELD te worden, alsof men weer kind was; of ja, heerlijk, als men in langen tijd niets anders gehoord heeft dan: »juffrouw Filia,« en nog eens: »juffrouw Filia,« en »mag ik de eer hebben«, en »mag ik juffrouw Filia verzoeken,« enz. enz. En zij las : Lieve juffrouw Filia ! »Ik heb in zoo langen tijd niet geschreven, omdat ik het zoo erg druk gehad heb en zeer bekommerd ben geweest over den toestand mijner vrouw. Bij haar veeljarigen zwakken toestand is nu een longontsteking gekomen van hopeloozen aard. De dokter zeide me gisteren: Naar menschelijke berekening zijn niet alleen haar dagen, maar ook haar uren geteld. Gij kunt denken, dat ik droeve dagen en nachten doorgemaakt heb, en hoe treurig het is, zulk een verklaring te hooren, zelfs als men dit zelf ook reeds voorzien en verwacht heeft. Een predikant verkeert zoo dikwijls bij een ziekbed, dat hij ten laatste iets van den zekeren blik van den geneesheer krijgt, ten minste voor de laatste oogenblikken van het menschenleven. Maar het uitgesproken vonnis maakt toch steeds een diepen indruk; en iedere scheiding van het leven, voornamelijk van hen, met wie men nauw vereenigd geweest is, brengt altijd groote smart met zich, ook bij den grooten troost, dien zich een Christen toeëigenen mag. Ik heb aan veel zaken te denken en voor veel te zorgen. Ik kan thans niet meer schrijven. Ik ben ervan overtuigd, dat gij aan mij en de mijnen zult denken met al de vriendelijkheid en liefde, die zich bij u nooit verloochend heeft, en dat ge ons in uw gebed niet vergeet. Ik heb als altijd vriendelijke groeten voor u van allen en alles, tot de zee toe, die vanavond met bruisende, schuimende golven rolt. Gij weet, dat men hier in mijn studeerkamer niet kan nalaten, naar de oproerige zee te luisteren. DE DOCHTER DER ZEE Groet mijn familie en vertel hun den treurigen toestand mijner vrouw. Ik ben blijde, dat gij tevreden bij hen zijt. De Heere zij met u ! Uw vriend, |. KROG. »Die arme dominé Krog; zie, lees zelf,« zeide Filia, terwijl de tranen haar langs de wangen liepen, tot Konrad, die juist aankwam, toen zij geëindigd had met lezen. Met eigenaardige gevoelens las Konrad den brief, doch Filia was met haar gedachten over het leven inde pastorie te zeer vervuld om te bemerken, welken indruk de brief op hem maakte. Daarom zag ze ook den donkeren blos van zijn wangen en de gefronste wenkbrauwen niet, evenmin als den onderzoekenden blik, waarmee hij als ’t ware in haar ziel zocht te lezen. Eindelijk zag ze op om te zien of hij gereed was en ontmoette zijn vragenden blik. »Ja, die arme oom,« antwoordde de jonge man tamelijk koud; »het zal hem toch hard vallen haar te missen, hoewel hij nooit gelukkig in zijn huwelijk geweest is.« »En dan zegt gij: toch hard!« zeide Filia met vuur, »alsof het niet smartelijk voor hem was! Het is wonderlijk, maar het komt mij bijna voor, alsof de smart dan nog juist grooter is, dan wanneer hij gelukkig geweest was.« »lk moet bekennen, dat ik dit niet recht begrijp; hoe bewijst gij dat ?« vroeg hij. »Bewijzen ? Ik wil niets bewijzen, wat zich slechts laat begrijpen !« hernam ze; »mij dunkt alleen, dat een scheiding van degenen, die men bemint, hoe smartelijk die ook is, toch een grooten rijkdom in zich heeft, wanneer men slechts het zware dagelijksche gemis te boven is gekomen.« «•Gij meent, dat de herinneringen deze rijkdom zijn?« »Juist; maar hij, die niet gelukkig geweest is, wat bezit hij ? Zijn herinneringen zijn dan misschien slechts de ge- EEN ANDERE WERELD stadige bewustheid, dat het niet geweest is, zooals het kon en moest geweest zijn; is dit niet smartelijker?» «Kent gij oom goed ?« vroeg hij. «Genoeg om te weten, dat hij een beste man is.« «Waarom vraagt gij naar iets, dat gij weet, in plaats van mij te antwoorden ?« vroeg zij weer. «Omdat het was, alsof gij zijn zaak bepleittet. Ik bezie zijn leven misschien niet met uwe oogen. Waarom,« zoo ging hij voort met dien vorschenden blik van vroeger, «waarom trouwde hij met tante Laura, die altijd zwak geweest is, niet bijzonder beminnelijk en verscheidene jaren ouder dan hij? Dat kon niemand begrijpen.« »Waarom,« antwoordde het jonge meisje glimlachend, «gaat de zon niet in het Westen op en in het Oosten onder? Hij heeft haar zeker bemind; wat kan ik daarvan weten? Dit is voorzeker de meest waarschijnlijke reden.« «Haar bemind?« vroeg Konrad; »bemint hij haar nog, of gaat de liefde misschien over, even als de ziekte ?« «Gij hebt geen goede bui vandaag,« hernam Filia verwonderd ; »ik zal u, als laatste argument tegen uw verkeerde voorstellingen zeggen, dat ik nooit iets anders van dominé Krog gehoord heb, dan dat hij de meest opofferende en liefderijke man voor zijn zwakke vrouw was; en nooit heeft hij over haar gesproken dan op de voorkomendste wijze : was hij met haar niet gelukkig, dan verdient hij dubbel Iof.« »Ja, weet gij wat, juffrouw Filia! dit kan ook vaneen anderen kant beschouwd worden, 't Kan aangezien worden als een dubbelhartigheid, zoodat hij dan niet in alles waar is,« antwoordde Konrad. «Neen, nu gaat het te ver,« zeide Filia heftig en stond op; »kan een Christen meer doen, dan zijn kruis opnemen en dat in stilheid en met geduld dragen? Gij zijt immers zelf theoloog en zoudt dit veel verder kunnen uitwerken, wat mij in hooge mate interesseeren zou.« Zij was bijzonder schoon op dit oogenblik; in deze DE DOCHTER DER ZEE omgeving, onder deze hooge boomen ! Het licht viel van boven op haar en gaf het gouden haar als 't ware een schitterenden glans en de vochtige oogen en bloeiende jeugd verhoogden haar schoonheid. «Ik wenschte, zoo zeker als ik hier sta, dat ik op dit oogenblik mijn oom was,« antwoordde hij, met weifelende stem, «het was wel de moeite waard te ruilen om zich zulk een verdediging en zulk een advocaat te verzekeren.* «Zulk een advocaat kan ieder in mij krijgen, wanneer hij zulk een rechtvaardige zaak als deze te bepleiten heeft.« «Ik geef mij op genade en ongenade over; wat wilt gij met mij doen ?« »U vergeven natuurlijk, als ge berouw hebt,« antwoordde ze verzoend, «maar gij moet later beter oppassen.* «Dit is dus uw oordeel, welaan, maar wilt gij u dan in de toekomst wat meer met mij bemoeien en mij beter inlichten ?« «Ik zal u bestrijden, daar kunt gij zeker van zijn, telkens als gij mijn vrienden aantast, of met redeneeringen aankomt, die den toets niet kunnen doorstaan.* «Mij bestrijden,« hernam hij, zonder zijn bewondering aan banden te leggen, «dat wil zeggen : gij wilt mij altijd overwonnen zien, als uw slaaf dit hebt gij reeds bereikt.« «Ik heb een afschuw van slaven, behalve op dit oogenblik ik wil een van die heerlijke waterlelies hebben, neen vele voor mijn haar, als ik vanavond naar het kasteel ga. Toon u dan nu als slaaf en breng een ladder of eenige zeer lange sparren, opdat wij ze kunnen plukken.« «Dat zal gebeuren,» zei hij en sprong op, «voor de koninklijke dochter der zee, dat is niet meer dan billijk, maar wat krijgt de slaaf als belooning ?« «Mijn hoogsten dank, dat spreekt vanzelf,* antwoordde ze lachend. Hij stond stil en schudde het hoofd. »Daar behoort meer toe, vorstin. Dank kan zelfs een vijand krijgen« .... EEN ANDERE WERELD «Nu moet gij u haasten,« hernam Filia; »'t is een slechte slaaf, die betaling eischt, vóór het werk geëindigd is.« «Zijt gij nog hier, als ik terugkom ?« vroeg hij. «Als gij niet te lang wacht.« »Ik zal mij haasten,« gaf hij ten antwoord en ijlde weg. «Wat nu?« zeide Filia en zag hem na, »nu geloof ik, dat mevrouw Möhl gelijk heeft. Zij heeft mij inde laatste dagen met lepels ingegeven, dat hij mij bemint. Dan moet ik hier vandaan, ik wil hem niet uit het huis zijner zuster verdrijven.« »lk wil hier niet wachten, tot hij terugkomt ik kan de lelies ook zelf wel bereiken.« Zij deed alle moeite, maar het was haar niet mogelijk door den afstand. Zij brak een langen tak af en beproefde de bloemen naar den oever te trekken. Het zou ook jammer zijn, dacht zij, want dan gingen de lange stengels en veel bladen en knoppen er mee verloren; en de heele partij werd bedorven. «Ziezoo, nu weet ik, wat ik wil, ik waad er naar toe, zooals ik thuis soms deed inde kleine beek om vergeetmijnietjes te plukken en stekelbaarsjes te vangen. Hier komt immers bijna nooit iemand. Al het werkvolk is in het veld en de student zal zich wel wachten om met zijn fijne handende sparren te dragen; hij gaat eerst naar het veld om Marten of Lars te halen en dat duurt lang genoeg. Dat is uitmuntend.« Ineen oogwenk had zij zich van schoenen en kousen ontdaan, haar jurk inde linkerhand opgenomen en een mes inde rechter. Zij gluurde op verscheidene plaatsen door de takken, daar waar de wandelpaden uitkwamen, doch bespeurde niets. Er was niemand en er kwam niemand, en het was zoo doodstil, dat men het gonzen der vliegen en het brommen der bijen inde rozenstruikjes kon hooren. Nu kwam de eerste voet in het blanke water, dan de DE DOCHTER DER ZEE andere: plas, plas! Nu vlug, o, wat was dat een prachtige; ja, maar een weinig verder was er toch een, die nog verrukkelijker was, en die had ook zulk een alierliefsten neerhangenden knop die zou prachtig staan in haar lange vlechten. Ziezoo, nu had zij ze. Zij stond een oogenblik stil om haar rijken buit te bezien ; het werd moeilijker om terug te komen, wilde ze niet doornat worden; maar er was gelukkig niemand. Zij stond op het punt om terug te keeren. »Sta stil, gij daar ginds, Najade, Hebe, Aphrodite, of hoe gij ook heet,« riep een stem over het kleine meertje. Zij verloor van schrik de helft van haar bloemen. Daar, vlak voor haar, plotseling te voorschijn gekomen uit de neerhangende takken, stond een groote man, met een donker uiterlijk, een spitsen ronden hoed, een opgeslagen schilderstoel en een ezel, waarop een portret, naast zich. »Neem mij niet kwalijk, juffrouw !« zeide de stem, iets zachter en als 't ware overredend, en de man groette haar met groote hoffelijkheid. »Blijf, indien gij een spoor van barmhartigheid hebt met een onsterfelijk werk. Blijf nog vier, vijf, zes minuten staan. Het water is warm; gij zult niet verkouden worden en gij zijt zoo schoon, dat ik u juist moet hebben, zooalsgij zijt. Zeg ja, wij verspillen den tijd, zeg ja, later zal ik mij aan u voorstellen, u begroeten en wat gij ook wilt-Zeg ja !« »Neen!« antwoordde zij, maar bleef als een pilaar staan; opeens werd het haar duidelijk, dat het niet zoo heel gemakkelijk was om aan land te komen, zoolang hij daar stond, en iedere beweging, die ze maakte, gadesloeg. Deze verwarring maakte haar nog schooner en dit bleef voor zijn kennersblik niet onopgemerkt. »Neen ?« vroeg hij schelmsch ; »dan steel ik uw schoenen en kousen van de bank, voordat gij aan land komt; en wat dan ?« 3 EEN ANDERE WERELD »Dan ga ik zonder kousen of schoenen naar huis,« antwoordde zij moedig. »Wel,« hernam hij, »dan ga ik hier op de helling zitten en wil ten minste het genoegen hebben u aan land te zien komen, terwijl ik in mijn verbeelding Aphrodite zie, zooals zij opstijgt uit het schuim der zee. Vindt gij dit beter, dan een armen kunstenaar een billijken wenschtoe te staan ?« »Nu, dan blijf ik,« antwoordde Filia, »op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat gij na vijf minuten vertrekt.« »Gij hebt over mij te bevelen. Mijn eerbiedigen dank,« antwoordde hij, en greep dadelijk het penseel. »Wend u een weinig rechts een weinig meer zoo is het uitstekend. En dan de lange lelie, die gij verloren hebt, kunt gij die bereiken? Zoo is het voortreffelijk. Nu nog spreken en de oogen niet neerslaan. Zijt gij erg boos op mij ?« Ze waste zeer vervuld met de gedachten aan haar terugtocht uit het water en haar schrik, dat de student mocht komen en dit verschrikkelijk tafereel zou zien, dan dat zij een denkbeeld had van de bewonderende blikken, waarmee ze door den schilderenden kunstenaar beschouwd werd. Zijn gezicht was, zonder juist mooi te zijn, innemend, geniaal, vol uitdrukking en vol van leven. Hij was reeds over de eerste jeugd heen, een man van tusschen dertig en veertig jaren. Zijn ernstige gelaatstrekken toonden duidelijk aan, dat hij den strijd des levens kende, doch de kalmte van zijn gelaat, zijn edele, fiere houding en zijn mannelijk, waardig voorkomen boezemden aanstonds vertrouwen in. Het drong niet tot Filia door, hoe hij er uitzag, zij kende slechts zijn gebiedende stem; haar geheele leven lang zou ze zich die herinneren, zeide ze bevend tot zichzelf. Hoe durfde hij haar zoo toespreken ? Wacht maar, tot ik u op vasten grond ontmoet, dacht ze. DE DOCHTER DER ZEE Filia kon zich geen begrip van den tijd maken, maar het kwam haar voor, dat de vijf minuten op zijn minst vijf maal voorbij moesten zijn. »Nu ben ik op ’t oogenblik gereed. Zijt gij zeer moe?« vroeg hij. »Ja,« antwoordde ze kort. »Wat klinkt het aardig u »ja« te hooren zeggen, dat staat u veel beter dan : neen,« zeide hij schertsend. »Ik geloof waarlijk, dat hij waagt gekheid te maken,* dacht Filia; »ja, wacht maar, tot wij elkaar op vasten bodem ontmoeten,« zeide ze weer troostend tot zichzelf. »Haat gij mij, juffrouw ? Hoe moet ik u noemen ?« »Niets,« antwoordde zij. »Niets?« vroeg hij en lachte zoo hartelijk, dat zij, of ze wilde of niet, onwillekeurig meelachte. »Dan noem ik u Hebe, en ik ben zeker, dat, indien gij een anderen naam hebt, geen zoo goed bij uw persoon zou passen, als den naam, dien ik u gaf. Zoo, nu ben ik gereed. Duizend, duizend maal dank. Wat zal ik nu ? Als ik mij nu zoo plaats, dat gij den geheelen tijd mijn rug ziet, vindt gij dat goed ?« »Neen!« »ja!« antwoordde ze verward. »Neen« »ja«, nu brengt gij mij in verlegenheid, juffrouw, wat zal . . . .« »lk meen ja, doe dat,« hernam Filia haastig; dezen keer niet zoo weinig mismoedig, »maar gij herinnert u, dat gij u niet moogt omkeeren, niet eens, als ik uit het water ben ; in 't geheel niet zien, waar ik heenga, dat is waarlijk het minste wat gij doen kunt.* Terwijl zij sprak, ging hij rondom het meertje, vlak voor haar, boog diep en zeide op een geheel anderen toon: »Op mijn eer, juffrouw, ik zal geen oogenblik tegen uw zin handelen. Maar u groeten, als ik u ontmoet, zult gij mij toch niet verbieden ?« Met deze woorden ging hij achter de bank, keerde zich om en verroerde zich niet van de plaats, noch toen ze aan land ging, noch toen ze haar kousen en schoenen nam. EEN ANDERE WERELD Toen hij zich omkeerde, was zij reeds lang verdwenen. «Dit was toch eens een gezicht,« zeide hij en haalde adem, alsof hij de lucht van deze plaats wilde inzuigen. «Waarlijk een verrukkelijk gezicht, verrukkelijk. Zij moet zeker die Filia Maris zijn, van wie de jonge graaf op het kasteel gisteren sprak.« Toen hij weer rustig aan 't schilderen was, kwam Konrad met twee knechts met lange sparren en zag tevergeefs naar Filia om. Daarna gaf hij den knechts last, een handvol van de mooste leliën te plukken. Ha, ha, dacht de schilder, dat is zeker een ridder, die te laat komt, die zijn fijne huid niet heeft willen wagen, en toen zal ze zelf gegaan zijn; ja, ik begrijp het. Dat is toch een te verwend jonker voor zulk een fiere bruid, die gedragen is door de zoute golven van de Noordzee, als een Lotusbloem. Ziezoo, nu hebben de knechts de geheele partij doorgehakt, die zij zoo behoedzaam aanroerde ; nu bindt hij een fijn stuk papier om de stelen en brengt haar droogvoets zijn heerlijken buit. Het doet mij genoegen, dat hij nu eerst komt. Zoo zij die Filia is, dan zien we elkander vanavond toch op het kasteel. Ik hoop dat ze maar niet verkouden wordt, want ze stond daar wel omstreeks twintig minuten. . . . Toen Konrad met zijn bouquet naar de houtvesterswoning kwam, stond Filia boven voor het venster en toonde hem triumfeerend haar prachtige lelies. «Wie is mij vóór geweest?« vroeg hij uiterst teleurgesteld. »lkzelf,« antwoordde zij. »Dat is onmogelijk; misschien professor Storm?« vroeg hij. »Professor wie? Ik heb de bloemen immers zelf geplukt.« »Dat begrijp ik niet; ik dacht, dat professor Storm u geholpen had. Hij zat namelijk te schilderen bij het leliemeer. Hij is er zeker nog, kom mede, dan kunt gij hem ook zien,« zeide Konrad. DE DOCHTER DER ZEE «Neen, ik dank u hartelijk, hoe komt hij hier?* vroeg zij schelmsch. «Hij is op het kasteel om eenige historische studiën naar oude schilderijen te maken voor een compositie, waarmee hij bezig is. Weet ge dit niet? Hij is hier reeds eenige dagen geweest.« «Is hij bij den Graaf ?« vroeg zij snel. «ja, daar is hij. Waart gij nu bij het meertje gebleven, zooals gij mij beloofd hadt, dan had hij u misschien ook geschilderd. Dit is nu uw straf.« «Zou het dan zulk een groote eer zijn, door hem geschilderd te worden ?« vroeg zij guitig. «Het is tenminste een groote eer, door zulk een beroemd man geschilderd te worden.« «Ik bekommer mij niet om die eer. Hoe is hij anders?* «Zeer gebiedend, zegt men, zeer ironisch, maar ook beminnelijk, heb ik gehoord.« «Nu, zeer gebiedend, dat is erg genoeg,* antwoordde ze ; en glimlachend verdween zij van het venster. «Dit is de eerste maal, dat ik bij Filia iets bemerkt heb, dat overeenkomst heeft met een luim,« zeide Camilla ’s avonds tot haar man, toen zij gekleed waren voor de partij op het kasteel. »Den geheelen middag had ze het druk met lelies voor heur haar en nu wil ze opééns niet mee. Ik vind het erg vervelend; dat zal een eindeloos vragen naar haar worden.« «Het is ook vervelend,« zeide de houtvester, «’t Is altijd zoo pleizierig en aardig om haar mee te hebben, maar ze moet ook eens een enkele maal verlof hebben om haar eigen hoofdje te volgen. Bedenk hoe vriendelijk ze altijd is en inden grond houdt ze zeker meer vaneen stil leven dan van al die drukte; wij moeten eraan denken, dat al onze vrienden vreemd voor haar zijn. Ik kan mij wel begrijpen, dat ze eens lust heeft haar eigen zin te volgen, en bovendien heeft zij immers veel te schrijven.* EEN ANDERE WERELD »Dat kunnen wij niet vertellen, wij moeten zeggen, dat zij niet recht wel is, anders is het al te opvallend,« antwoordde Camilla een weinig verdrietig. »Bij andere gelegenheden kunt gij nooit begrijpen, dat men eens rust wil hebben.« Op hetzelfde oogenblik vloog_ de deur open en Filia kwam binnen en sloeg den arm om Camilla’s hals. »Word niet boos, omdat ik thuis blijf, ik zal den volgenden keer meegaan; is het dan goed ?« «Maar wat zal het gezelschap van zulk een Jobstijding zeggen ?« vroeg de houtvester. »Men kan eigenlijk niet eens boos op je worden,« zeide Camilla, geheel verzoend, »maar ik zal je waarlijk missen.« »Ik ook,« hernam de houtvester, waarna het beklag zoo sterk werd, dat Filia het geraden vond zich na een vriendelijken afscheidsgroet naar haar kamer te begeven. DE DOCHTER DER ZEE »Ik heb een gevoel, alsof ik vreemd voor mijzelf word en heb behoefte alleen te zijn; ik heb aan zooveel te denken, dat ik blijde ben, dat men mij eens alleen thuis laat. En toch : waarom ben ik zoo onverschillig voor alle hulde, voor al dat gebabbel en die bewondering ? Lieve, lieve vader, hoe goed was het aan uw oude trouwe borst te kunnen rusten en weer eens tot zichzelf te komen. Ik geloof waarlijk, dat men ten laatste onwaar zou worden in dit bont gewemel. Ik ben toch nooit zoo gelukkig geweest als thuis bij vader.« Zij ergerde er zich over, dat zij Camilla de geschiedenis van het meertje niet verteld had, maarden geheelen dag waren er ook visites geweest. Het was vervelend, als hij het vertelde en dan bemerkte, dat niemand er iets van wist.’t Was misschien verstandiger geweest om mee te gaan, maar ze vond het zoo vervelend hem daar bij al die vreemde menschen te ontmoeten. Ze herinnerde zich voortdurend de gebeurtenissen bij het meer en ’t zou haar thans onaangenaam aandoen, als zij hem weerzag. Als hij eerst maar weg was, dan zou ze weer mee uitgaan zooals vroeger. Zij stond op en kreeg haar portefeuille om aan dominé Krog te schrijven. Het zou haar goed doen om haar hart uitte storten voor dezen trouwen vriend, die haar wilde raden en steunen als een vader. Nauwelijks was ze begonnen of het kamermeisje kwam en meldde haar, dat dokter Berg haar wenschte te spreken. Hij was van het kasteel tot haar gezonden. Neen, dat erg drukke uitgaan is toch niets voor mij,® zeide ze en wierp zich vermoeid op de sofa. »Groet den dokter en zeg hem, dat hij zich toch niet voor mij moet ophouden; ik ben zeer wel,« beval zij het meisje. Het meisje kwam echter oogenblikkelijk terug met het kaartje van den dokter, waarop met potlood gekrabbeld was: »Ik heb bevel om de patiënt te zien en blijf tot mij dit gelukt.« Die vervelende dokter, wat zal ik toch doen? Het is toch vervelend, dat een jong meisje niet één enkelen dag kan thuis blijven zonder opschudding te maken. Doch waartoe zal ik nog dralen, want als de dokter zegt, dat hij blijft, dan blijft hij hier wie weet hoe lang en dat geeft nog meer opspraak. Zij ging daarom naar beneden. »Aha! Nu kan ik tevreden zijn: zulk een bloeiende patiënt, gezond als een vischje,« zeide de dokter lachend. Hij was een man van rijperen leeftijd, doch een zeer ironisch jonggezel. »Ik vraag u om verontschuldiging, het moet een misverstand zijn, ik ben geen patiënt, ik bleef thuis om geheel andere redenen,« antwoordde Filia. »Een vrijer, die ongelegen kwam?« vroeg de dokter. »Neen, in ’t geheel geen vrijer,« hernam Filia, terwijl haar de tranen inde oogen kwamen. »Nu ja,« antwoordde de dokter buitengewoon goedig, •een zeker beroemd schilder was bang, toen mevrouw Möhl vertelde, dat gij niet wel waart en nu vreesde hij, dat natte voeten een koorts veroorzaakt hadden, en daar ik de eer heb zijn vaderlijke vriend te zijn, beloofde ik hem de zaak te onderzoeken.« »Laat mij uw pols eens inspecteeren; nu, hij kan gerust wezen, de pols is geheel normaal.« »Heeft Professor Storm dan gezegd, dat.... dat....?« vroeg Filia. »Dat,« antwoordde de dokter droogjes, »dat gij in het water gegaan waart. Dit is immers eigenlijk uw element.* DE DOCHTER DER ZEE «Ik vind het laf van hem, zeg hem dat maar uit mijn naam,« antwoordde Filia bevende. «Ja, dat zal ik hem zeggen,« hernam de dokter. «Vermaakt hij het geheele gezelschap met deze geschiedenis?* vroeg Filia. «Neen, wees maar gerust, hij is een man, die spreken en zwijgen kan, en hij verzocht mij u te zeggen, dat hij stil zou zijn, als gij dit wenschtet.* »Ja, dit wensch ik maar u weet het dan toch.« »Wees maar gerust, gij hebt over mij te bevelen, ik zal niets vertellen. Ik wil mij slechts het recht voorbehouden om u een beetje op de vingers te zien, anders klap ik waarlijk uit de school! Vaarwel!« met het voorrecht, dat de dokters hebben, om te komen als zij willen, en in ’t bijzonder, om te gaan als zij willen, ging hij weg. Filia ging weer naar haar kamer. Ze nam haar pen op en wilde verder schrijven, maar spoedig wierp zij die weder weg ; zij die anders de pen zoo uitstekend wist te hanteeren,kon nu den eenvoudigsten regel niet samenstellen! «Ach ! wat is het vervelend,« zeide zij en zat stil voor zich uitte staren. «Ik mag dien schilder niet lijden waarom moest hij daar nu ook komen en mij verschrikken? Ik wou, dat hij maar weer weg was. Ik wil hem in ’t geheel niet, geen enkelen keer, ontmoeten. ’t Is goed dat hij stilzwijgt, maar nu heb ik ook den dokter om met mij te lachen, en bovendien, als men mij herkent op zijn schilderij, dat onverdragelijke schilderij, wat dan? Hij gelooft zeker, dat ik buitengewoon dom ben, alsof ik niet begrijp, dat die geschiedenis toch uitkomt. Ja, had ik het maar dadelijk aan mevrouw Möhl verteld! Nu kan ik het niet meer; en ais ze het later hoort, dan wordt het nog dwazer. Wat moeten ze dan wel van mij denken ? Waarom liep ik toch niet dadelijk uit het water en nam een pak natte kleeren op den koop toe, inplaats van zijn onverdragelijk kommando te gehoorzamen? Ja, het zou niet HF.T NIEUWE LEVEN kwaad zijn, als ik wat koorts kreeg, dan kreeg hij zijn straf, en ik kwam niet op, voor hij weer weg was; maar gelukkig kan ik naar dominé Krog reizen, als het wezen moet.« Omdat het met den brief toch niet wilde vlotten, blies zij de lamp uit en schoof de lichte gordijnen terug. De maan, de beminde vriendin van alle jonge meisjes, blonk rond en helder aan den hemel. Diezelfde maan speelde in dit oogenblik op de hooge, oneindige golven van de Noordzee en scheen over het kale kerkhof met de stille graven, waar haar jonge, schoone moeder lag en sluimerde inden vreemden aardbodem; zoo kort bij den ouden .dominé, die haar tot een vaderlijken vriend was geweest. Hij was het, die de levenstaak der jonge vrouw had overgenomen en voleindigd met de nooit begevende warmte en kracht der liefde, totdat zijn hart niet meer klopte; thans waren zij voor altijd vereenigd, en ontving hij het loon voor ’t geen hij aan haar gedaan had. Ook scheen de maan inde oude pastorie, waar de dood misschien reeds weder was binnengetreden; ze zond haar lange bleeke stralen inde gezellige studeerkamer, die bijna onveranderd gebleven was vanaf de dagen harer kindsheid. En zij verlichtte de hutten der vermoeide visschers en der sluimerende kinderen .... Ja, wie kan al deze roerende, bruisende droomen in de ziel vaneen jong meisje beschrijven, al te teeder voor het papier, maar zoo oneindig aantrekkelijk om er naar te luisteren en ze te verstaan ? Den volgenden morgen aan de theetafel werd er over gesproken, hoezeer men Filia gemist had, en hoe er naar haar gevraagd was. Zij stond met afgewend gelaat en was bezig haar lelies in ’t water te zetten inde kamer. Mevrouw Möhl nam den langen steel met den knop, dien Filia den vorigen dag uitgezocht had, en vlocht deze in heur haar. DE DOCHTER DER ZEE »Nu ziet gij er uit als een bruid,« zeide de houtvester, over zijn courant kijkende, doch op hetzelfde oogenblik trad een groote gestalte uit den tuin binnen. En hoog-rood kleurde Filia's wangen. Met het fijne gevoel, vrouwen eigen, bemerkte zij aanstonds wie het was. «Juffrouw Filia, mag ik u aan professor Storm voorstellen?* vraagde de houtvester,die opstond en zijn bezoeker de hand gaf. De professor groette, alsof hij haar nooit vroeger gezien had. Filia durfde hem niet aan te zien. Het was haar, alsof zij een geheim met dien vreemden man had; dit was haar onaangenaam en bracht haar in de war. Zij trok zich dan ook al spoedig terug, zoodra het gesprek algemeen werd, en was op het punt de deur uitte wippen, toen de lelie viel, die slechts losjes in heur haar was vastgehecht. De professor en de student waren er direct bij om de gevallen bloem te grijpen, doch de eerste werd overwinnaar. Hij liep haar na inde andere kamer en zeide, terwijl hij zich boog: »Gij hebt uw lelie verloren, juffrouw !« Ze keerde zich om en nam haar met een stil: «Dank u« aan. »Frans, kunt gij begrijpen, hoe Filia de lelies bereiken kon, die ik met de knechts nauwelijks met lange sparren aan land kon halen ?« vroeg Konrad. »Ik begrijp het best!« antwoordde de professor koeltjes. »De geheele partij bloemen kan men naar den kant trekken, als er eenmaal beweging in gekomen is.« «Zag de professor dat misschien ?« vroeg Konrad. »Ik zeide, dat ik dat begreep«, hernam de professor op eenigszins hoogen toon, en ging de tuinkamer binnen. Filia zag hem voor ’t eerst aan, toen hij daarheen ging. Ze was dankbaar voor zijn tactvol optreden, maar had het onaangenaam gevoel, voor een deel in zijn macht te zijn. HET NIEUWE LEVEN Om weg te komen, nam ze Konrads uitnoodiging aan om een wandeling naar het leliemeer te maken; daar was het altijd schaduwrijk en koel. Toen ze door de andere deur vertrekken wilde, riep mevrouw Möhl haar na: «Was de dokter hier gisteren, Filia? dat had ik geheel vergeten, het kamermeisje vertelde het mij zooeven.« «Ziezoo,« dacht Filia, «nu kom ik weer inde klem, wat is het toch akelig, geheimen met vreemde menschen te hebben!« «Ja, hij wilde mij zien,« antwoordde zij zoo ongedwongen als zij kon. Weer sprong de professor reddend toe. «Hij hoorde, mevrouw«, zoo hernam hij, «dat u zeide, dat juffrouw Filia niet wel was! Ik wist best, waar hij was, toen men hem miste !« «Wat vond de dokter dan, wat zeide hij ?« «Vergeef mij,« viel de professor in, »dat ik mij andermaal in deze zaak meng. Ik hoorde, dat de dokter tot de gravin zeide: Morgen is zij weder zoo gezond als een visch. Het verheugt mij te zien, dat hij gelijk had,« voegde hij er bij met een kleine buiging voor Filia. Eindelijk waren de jongelieden inden tuin gekomen. Maar nauwelijks hadden zij het leliemeer bereikt, of Konrad begon met een vurige liefdesverklaring. Filia werd bedroefd, doch hoorde hem met zooveel kalmte, als haar mogelijk was aan, en dit wil niet weinig zeggen. De eerste liefdesverklaring werkt altijd sterk op een onverdorven jong meisje ; in ’t bizonder, als zij deze niet kan aannemen. Het is niet zulk een gemakkelijke taak, een ontkiemende hoopte moeten wegnemen. Ze zeide hem zoo zacht ze zulks vermocht, dat ze zijn gevoelens niet beantwoorden kon en dat ze niet bij elkander pasten, waarop hij op zeer aandoenlijke wijze tot haar zeide: «Ik zie wel in, dat ik te veeleischend DE DOCHTER DER ZEE was, doch wie u kent, moet u beminnen. Zal het mij niet eens meer vergund worden, u te zien?« »lk ben er zeker van, dat het voor ons beiden het best is, dat we elkander voorloopig niet zien; ik zal weer naar jutland reizen,« zeide Filia. Doch hiervan wilde Konrad niets hooren. Hij verzocht haar noch zijn zuster noch zijn zwager dit gesprek mee te deelen. Hij zou hun zeggen, dat hij naar huis, naar zijn ouders ging en daar deze maand moest studeeren, voordat hij naar Kopenhagen vertrok, om zijn examen te doen. Thuis was het rustiger; dit zou hij als reden opgeven. »Moogt ge eens een liefderijke zuster in mij zien,* zeide Filia en reikte hem bewogen haar hand; »ik zou zoo rijk zijn, als ik een broeder bezat; ik heb niemand inde wereld, geen enkele bloedverwant.* Alles wat er goeds in hem was en er was veel goeds in hem kwam tot zijn recht bij haar ongekunstelde waarheid en natuurlijkheid, en hij gevoelde, dat het hem misschien eens mogelijk zou worden troost te vinden in een verhouding, die vroeger altijd het voorwerp geweest was van zijn twijfel en zijn spot. Een liefdesverklaring, die zoodanige uitwerking heeft, spreekt ten voordeele van de eigenschappen van geest en hart van beide partijen. »Ik kan u nu niet zeggen wat ik gevoel,« antwoordde hij, »maar toch verheug ik mij niettegenstaande het gebeurde, dat ik u leerde kennen. Mag ik u eens schrijven ?« »Zeer gaarne; en nu vaarwel, ik ga dit pad af, om den postbode te ontmoeten,* en zoo scheidden zij van elkander. Wie kent niet in zijn eigen leven deze oogenblikken, waarin eenige minuten van smart als ’t ware den glans van het geheele leven wegnemen ? Konrad zag rond en verwonderde er zich over, dat de zon nog scheen en de hemel helder was Bij hem toch was alles duister. HET NIEUWE LEVEN Filia was slechts een eindje op het pad voortgewandeld, toen zij den postbode ontmoette. Hij had een brief van dominé Krog, die haar mededeelde, dat zijn vrouw slechts eenige uren, nadat hij zijn vorigen brief verzonden had, gestorven was. Hij verzocht haar hen te bezoeken en wel het liefst zoo spoedig mogelijk. Het zou zoo vertroostend voor hen zijn, haar eens weder te zien. Zij was zeer bewogen en zag alles in haar gedachten voor zich. Zij begreep zoo goed, hoe zwaar dit verlies allen treffen moest. Met vreugde ontving zij de uitnoodiging, en ’t was juist iets voor haar, om ook daar tot troost en bemoediging te kunnen zijn. Zij gevoelde, dat zij hier iets vermocht, en juist nu zou het een zegen voor haar zijn voor eenigen tijd uit haar tegenwoordige omgeving verwijderd te zijn. Ofschoon zij zich inde verhouding wel kon schikken, vond ze het hier te eng; alleswas te beperkt en afgemeten, en zoo was het ook met alle menschen, die er van hielden om druk uitte gaan. Zij bemerkte hier niets van de ongekunstelde hartelijkheid en aantrekkelijke oorspronkelijkheid, die ze vroeger gekend had ; misschien lag het daaraan, dat al de bewondering, die haar hier getoond werd, haar bezwaarde; het was alsof ze stikken zou in deze omgeving van drukte en verkeer. En toch was er niemand, die haar kende. Met een weemoedigen blik beschouwde zij haar leven. Ze was voorkomend en vriendelijk jegens allen; maar was er één die haar ziel vervuld had ? Was er een met wien ze spreken kon, zooals ze eens met haar ouden vader had gedaan ? Plotseling hoorde ze haastige voetstappen achter zich. Het was een stille weg, dien ze ingeslagen had inde hoop niemand te ontmoeten. Een oogenblik later stond evenwel professor Storm naast haar. »Ik wil eerlijk bekennen,« zeide hij glimlachend, »dat ik DE DOCHTER DER ZEE naar u heb loopen zoeken als een echte jachthond ; het is niet toevallig, dat gij mij ziet! Vooreerst heb ik een verontschuldiging te maken over mijn tamelijk vrijpostig optreden van gisteren, maarde situatie zelve noodzaakte mij er onwederstaanbaar toe. Ik hoop nu maar, dat mijn schilderij u verzoenen zal. Voorts kom ik uw bevelen vragen aangaande deze ontmoeting. Ik heb namelijk geen vrijmoedigheid gevonden erover te spreken zonder uw toestemming. Gij wenscht misschien, dat er in het geheel niet over gesproken wordt ?« Deze rondborstige toespraak deed haar goed en bracht haar weer volkomen tot zichzelf. Zij bepaalde als ’t ware hun verhouding tot elkander. «Neen, ik wensch niet het onderwerp van ieders gesprekken te zijn. Maar alles voorkomen kunnen wij niet, want uw schilderij klapt dan toch uit de school.« «Daarover wilde ik u juist spreken. Over acht dagen zal ik u mijn schets toonen. Gij moet dan beslissen of ik u zóó op mijn schilderij mag plaatsen of niet. Het schilderij is bestemd voor een familielid van den graaf in Frankrijk, doch het moet eerst naar een tentoonstelling hier te lande en dan te Parijs.« »Over acht dagen ben ik hier niet, het is mijn plan, als mijnheer en mevrouw Möhl er niets tegen hebben, naar jutland te reizen, en wel overmorgen; maar kan ik uw schets niet eerder zien?« vroeg ze. Dit kwam hem geheel onverwacht. «Gij gaat zoo plotseling vertrekken,* zei hij schertsend. «Ik moet u toch nog minstens éénmaal komen bezoeken terwille van het schilderij. Gij gaat toch niet weer naar dat stille dorp bij de Noordzee ?« «Ja, juist. Dominé Krog, mijns vaders opvolger, wiens vrouw overleden is, heeft mij verzocht, hun te komen bezoeken. Ze verlangen naar mij en zijn zoo vriendelijk te gelooven, dat ik hen kan opbeuren,« hernam zij. HET NIEUWE LEVEN »Voor zulk een uitnoodiging wil ik ongaarne bedanken.« »Het is zonde, u zoo iets te verzoeken,« hernam hij. »Zonde ? Ik wilde wel, dat velen die zonde tegenover mij bedreven; ik beschouw het als een ware vreugde, als ik iets vermag uitte richten tot opbeuring en troost van anderen. Zulk een leven heeft juist beteekenis voor mij en bevalt mij beter dan het vfinderleven hier, dat weinig méér dan nuttelooze dingen bevat.* Ze nam een blad en wierp dat inde lucht als een illustratie bij haar woorden. De professor was een te fijn beschaafd man om zijn bewondering voor deze opvatting uitte spreken. »Dan moet ik onafgebroken tot morgen aan mijn schets werken. Wilt gij dan bijvoorbeeld morgen om zeven uur bij het leliemeer komen en het geheel zien ? Ik zal dan wel gereed zijn, en meen te mogen veronderstellen, dat gij het zóó liever wilt dan op het kasteel komen.« »Het zal mij een genoegen zijn, te komen,* hernam zij. »Ik noodig echter slechts u uit, daar gij alleen rechter in deze zaak zijt, en ik hoop, dat gij mij zult zeggen of ik mijn misdrijf tegenover u heb goed gemaakt.« »Daar antwoord ik morgen op,« antwoordde zij, »ik wil eerst zien, hoe ik er uitzie.* Nog even praatten zij, toen ging ze heen. »Zal ik u vergezellen ?« vroeg hij »Neen, dank u,« antwoorde haar jeugdige stem en de echo herhaalde : »dank, dank.« Na veel praten en de bepaalde belofte om niet langer weg te blijven dan op zijn hoogst een maand, werd de zaak aangaande de reis naar Jutland eindelijk geregeld naar Filia's wensch. Ze schreef aan dominé Krog om hem haar komst te melden. Precies zeven uur ging Filia den volgenden avond in den tuin naar het leliemeer, voor de afgesproken ontmoeting. DE DOCHTER DER ZEÈ Toen zij achter de laatste boomen nabij de welbekende plaats stond, verschrok ze echter. Het was toch wel een zeer vreemde man. Daar zat hij, hij schilderde niet, maar zat in gedachten en speelde met zijn horloge, dat hij langs de ketting liet glijden. Misschien wachtte hij of verveelde hij zich. Hij zag er overigens goed uit. Hier kon men zonder gevaar hem aanzien: haar oogen durfden echter niet naar hem opzien. Zij was bevreesd voor hem, want zijn blik kon zoo verschrikkelijk verpletterend zijn, als hij ’t wilde. Het was haar, alsof ze alleen een groote zaal moest binnentreden, die vol vreemde menschen was. Het ware beter geweest, als zij dadelijk gegaan was, zonder naar hem te staan kijken. Hoe dwaas, dat zij geen hoed opgezet had; die verborg toch altijd het meeste van ’t gezicht; een parasol was lang zoo goed niet. Daar stond ze eindelijk op de open plaats, voor het heldere, spiegelgladde meertje, dat haar beeld terugkaatste. Hij stond haastig op en ging haar tegemoet. Nu was hij toch vriendelijk. Eerst zag zij het groote ontwerp van het meertje. »Maar nu de schets?« vroeg zij, »ik kan niet lang wachten, want er is bezoek gekomen en men zou mij missen.« »Missen,« antwoordde hij half satyriek, zoodat hij haar naar zijn gezicht deed opzien met verwonderde, nieuwsgierige oogen. »U missen! dat kon ik dezen bezoekers ook nadoen. Wanneer u even zien wilt« .... Met die woorden legde hij de door hem vervaardigde schets voor haar. Een uitroep van bewondering ontsnapte haar en ze boog zich diep neder. Het was een allerliefst schilderij. Maar zoo mooi ben ik niet, dacht ze, en boog het hoofd nog meer. Zij vermoedde niet hoe de groote meester het origineel van het schilderij bewonderde, terwijl zij aan zijn kopie dacht. »Wat is toch mijn schilderij tegenover dit jonge meisje een schemering, die zich verbeeldt dag te zijn.» 4 HET NIEUWE LEVEN Filia vergat houding en plaats; de kunstenaar had de situatie niet in ’t minst verschoond maar liever had zij gezien, dat de schilderij haar beeld minder duidelijk vertoond had. Durfde zij het slechts te zeggen! «Vriéndelijk dank, professor, nu ben ik met u verzoend,« zeide zij schuchter; «maar gij' hebt mij wel al te veel geïdealiseerd.« De zon bescheen haar glad gouden haar en kleurde haar geheele gezicht met warmen gloed. Hij had moeite te verzwijgen welk een parallel hij trok tusschen origineel en kopie. Zulk een ongekunstelde bescheidenheid was niet dikwijls in zijn praktijk voorgekomen, wel veel, dat er op gelijken moest. »lk wenschte, dat ik tevreden met de uitvoering was; maar ik ontdek nu, dat ik u te weinig gezien heb. Moet u op reis?« »Ja, op reis moet ik, maar mag ik nog vragen : zult u deze schets voor het groote schilderij gebruiken ? Ik zou wenschen, (maar gij moet niet boos worden), dat u het niet deedt.« Niet velen zouden in zijn plaats koud gebleven zijn voor den smeekenden blik, die haar woorden vergezelde. Een blosje overtoog zijn gelaat. «Gij kunt gerust wezen. Deze schets of dit portret, want zoo noem ik het liever komt niet uit mijn bezit; zelfs niet ook om door anderen beschouwd te worden, ’t is mij te lief geworden.« Haar gezicht verdween ineen oogwenk achter de parasol. »Dank u,« fluisterde zij zacht, »en nu vaarwel!« »Ja, vaarwel,« zeide hij en nam zonder verder spreken de parasol weg van voor haar blozende wangen. »Ik ga ook voor langen tijd op reis, naar Frankrijk. Zullen we eens zien of we elkander na dien tijd nog herinneren kunnen? Ik zal u wel vinden, zelfs al zoudt gij u ook bij de Noordzee verbergen.« DE DOCHTER DER ZEE Den dag na Filia’s afreis ontving Dr. Berg tot zijn verwondering den volgenden brief van professor Storm, dien hij goed en wel op het kasteel waande: »Bereid u voor, mijn waardige biechtvader, op een wonderlijke geschiedenis. Begrijpt gij niet, waarom ik zoo haastig vertrok, zoo zijt gij niet zoo’n geslepen politicus, als waarvoor ge bekend staat. De zon verdween. Zij ging naar de Noordzee. Ik verafschuw een leven zonder zon. Ja, wonderlijke jonggezel, ik ben verliefd geworden op deze lotusbloem, deze Filia Maris of Maris Filia. Nu ben ik tot aan mijn veertigste jaar ongedeerd uit ieder vuur gekomen, en wees er van verzekerd, dat ik in menige vlam geweest ben, beide in Noord en Zuid. In 't Zuiden waren mij deze vlammen soms te brandend; in 't Noorden soms te koel. Maar nu komt het mij voor, dat ik met mijn lange wachten de vele gemengde eigenschappen van Zuid en Noord vereenigd heb gevonden, en dat ineen verschijning, waarop ik zelfs niets heb aan te merken ; en dat zegt veel. Maar hoor nu, gij wijze, vernuftige, onkwetsbare oude vriend, het volgende, dat gebeuren zal inde toekomst. Ik was met haar tezamen 's avonds bij het leliemeer, toen zij den volgenden morgen afreizen zou. Ofschoon ik niets gezegd heb, heeft zij juist zooveel gezien, dat, als ze zich om mij bekommert, zij mij niet vergeten zal, tenminste niet dadelijk. Mijn plan is dit: Ik ben morgen op weg naar Zuid-Frankrijk, mijn eigenlijk tehuis, als ik iets op mijn geweten heb. De lucht doet mij daar ginds 200 goed en de streek is zoo aantrekkelijk voor mij. Ik blijf daar een jaar ongeveer; als ik bemerk, dat mijn liefde zulk een wortel geschoten heeft, dat deze niet sterven kan, als mijn liefde dus duurzaam en innig is, hoort gij na omstreeks een jaar van mij: en gij bericht mij dan, waar ze is en of ze vrij is. Dit moet gij vooral nauwkeurig onderzoeken. Is ze dit niet, dan HET NIEUWE LEVEN blijf ik vermoedelijk vele jaren weg, misschien voor altijd. Wie weet? Ik, die tamelijk wantrouwend ben op dit punt: namelijk dat van duurzame liefde, heb bovendien twee oogmerken met dit plan. Het eerste is, zooals reeds gezegd is, om mijzelf te beproeven! Ik mag mij niet binden, vóórdat ik zeker ben, dat ik er niet over heenvlieg; het tweede oogmerk is: dat ik haar tijd geef zich te bedenken en meer ervaring op te doen. leder behalve gij, voorzichtige oude vriend, zou mij uitlachen en mij vragen of ik blind ben, of ik niet zie, dat zij niet alleen omringd is door aanbidders, maar buitendien een van die zeldzame meisjes is, wier aanbidders het allen ernstig meenen, hetgeen zooals bekend is, niet dikwijls samengaat. Juist daarom ben ik gerustgesteld. Zij tracht zich voor niemand aangenaam te maken; welke vruchtelooze moeite doen niet Graaf Jörgen en vele anderen. Dit is mij een bewijs, dat niemand met haar wegloopt, ze neemt geen andere dan ze zelf wil. Er is er maar één, ja lach maar, voor wien ik bang ben, en dat is die dominé aan de Noordzee. Een man, die haar zoo treffend kan beschrijven, zoo schoon en zoo in waarheid poëtisch, die haar Mignon weet te noemen: 't kan niet anders zijn dan een gevaarlijke mededinger, daar ben ik van overtuigd. Ik werd er dadelijk door getroffen, toen ik in ’t voorbijgaan deze vergelijking hoorde. In dit ééne woord ligt haar geheele levensbeschrijving. Die dominé is zeker niet jong, maar ook niet oud. Hij is ten hoogste vier of vijf jaar ouder dan ik, een beschaafd, beminnelijk man, ingewijd in al de gebeurtenissen van haar jeugd en kindsheid, haar vaderlijke vriend, nu een rouwdragend weduwnaar, hetgeen misschien het allergevaarlijkst is. Valt ze hem niet dadelijk inde armen, dan moet ze de mijne worden! Vaarwel! Uw vriend, STORM. DE DOCHTER DER ZEE De dokter las dezen brief tweemaal, schudde het hoofd en zeide : »Die sterke man met zooveel levenservaring ! Ook gij, mijn vriend! |a, ja, zal men zich die ziekte op den hals halen, dan is zij een aanneembare reden, waardoor ze ontstaan kan. Zij is niet onaardig, deze dochter der zee. Velen zijn zoo, maar haar staat het goed, hoe ze zich ook gedraagt. Ik wed dat ze het allermeest onweerstaanbaar geweest is, toen ze voor eendje in het water speelde. Bij die gelegenheid begon de kwaal, maar wie kan ook zoo iets berekenen? Op haar passen! De vrijers tellen! dat is mijn werkje; dank u, zij geeft mij alreeds hoofdbrekens genoeg. Het is immers heelemaal verkeerd, dat hij haar naar dien dominé laat reizen. Dat had ik waarlijk niet gedaan. Nu kan hij naar haar fluiten.« HET NIEUWE LEVEN Het is in waarheid een tehuis, waar filia in gekomen was. Er kwam geen einde aan al de liefde, die haar bewezen werd. Haar kamer was bijna op dezelfde wijze als vroeger voor haar ontvangst in orde gebracht. Juffrouw Olsen had alles geplaatst, en dominé Krog was er af en toe heengegaan, om te zien of ook iets vergeten werd. Dominé Krog had twee kleine meisjes, van negen en elf jaar. De jongste was wat zwak, doch de oudste was inden laatsten tijd sterk en gezond geworden. Spoedig begonnen zij veel van Filia te houden. Ook zij had hen lief. Kinderen bemerken maar al te goed wie van hen houdt en zij hebben bijna altijd voorliefde voor een schoon uiterlijk, en voelen zich zeer aangetrokken door lieve, zachte oogen. Zij begrepen spoedig, dat Filia iets meer dan gewoon was, en zeiden dit vol bewondering tot haar vader. »Zij is anders dan andere, vader haar oogen zijn zoo donker.« »Ja, en dan is haar haar zoo glanzend,« vervolgden ze. En zoo gingen ze voort, haar van top tot teen beschrijvend, en de vergelijkingen, die ze maakten tusschen Filia en haar kennisjes, waren niet in het voordeel van de laatsten. Haar peten vonden haar nog beminnelijker dan vroeger. Toen de eerste begroetingen en vreugdebetuigingen voorbij waren, zocht ze aanstonds de studeerkamer van haar ouden vader op. Dominé Krog had daar bijna alles onveranderd gelaten. Hier zag men de zee en hoorde haar bruisen. Ze ging rond en moest alles nog eens aanraken; het was haar alles nog zoo vertrouwd en bekend. Toen nam ze plaats, en de dominé vertelde haar van de dagen, die hij inde pastorie doorgebracht had. Met de waarheid en den ernst, die hem eigen waren, verhaalde hij haar van zijn leven inde verloopen maanden. Zijn vrouw had inden laatsten tijd veel geleden, vooral de nachten waren altijd treurig en moeilijk geweest. Bij haar zielstoestand stond hij met zichtbare aandoening stil. Deze was dikwijls vol van onrust geweest; twijfelen velerlei aanvechtingen hadden haar ziel bestormd, doch naarmate haar leven ten einde spoedde, was zij rustiger geworden en ten slotte had zij rust gevonden bij Hem, die alle vermoeiden en belasten, die tot Hem de toevlucht nemen, rust wil schenken. Filia hoorde dit met innige aandoening. Hij zag er bleek en gedrukt uit, doch sprak er niet van, hoe hij gewaakt had en nooit had geklaagd, hoe donker het ook om hem heen was. »’t Is niet zeer opwekkend voor u,« zoo viel hij zichzelf inde rede, »dat ik u, nu ge juist hier zijt gekomen, met mijn klachten lastig val; nu moet ge eens met de anderen gaan praten, dan kom ik een weinig later. Ontvang intusschen mijn dank, lief kind, want zoo blijf ik u steeds noemen dat gij wildet overkomen, en ons met uw tegenwoordigheid verblijden.* »Het is aan mij om dank te zeggen, omdat gij zooveel vertrouwen in mij steldet, wetend dat ik zou komen zonder uitstel en met vreugde, juist alsof ik naar mijn tehuis ging.« Toen knikte zij hem vriendelijk toe en verliet de studeerkamer. De dagen vlogen heen als uren. De stille, ernstige levenswijze, vereenigd met de voorliefde voor hoogere studie, die dominé Krog in hooge mate bezat, was geheel naar Filia’s smaak. Nu mocht ze, evenals bij haar vader in oude dagen, allerlei vragen op verschillend gebied doen: over de oude Veda’s en de STEMMEN VAN LIEFDE nieuwe Spiritisten, de laatste astronomische bewegingen, de systemen der oude filosofen, enzoovoort. Hij wasvoor haar als ’t ware een vraagbaak. Nu eens lachte hij, dan weer werd hij verbaasd ; maar zij kwam steeds meer te weten en leidde zijn vele zwaarmoedige gedachten af. ’s Middags wandelden zij geregeld langs het strand en zochten slakkenhuisjes, mosselschelpen en stukjes barnsteen, zoodra de zee na een storm tot rust gekomen was. Zij kon maar niet begrijpen, dat reeds een maand was heengesneld, en besloot naar Funen te schrijven, om nog een maand verlof te vragen. Met wien zij ook sprak, niemand wilde haar weder laten gaan. »Het is het allerbeste, dat gij hier blijft, gij behoort toch aan ons,« zeide Lars Krog tot haar. »Wij vischten u voor onszelven, niet voor de bewoners van Funen, op.« Een enkele maal, als ze alleen was, dacht ze aan ’t leliemeer; het was voor haar een toovermeer geworden, waarvan zij niet zoo gemakkelijk los kon komen, als haar gedachten er eenmaal heendwaalden. »Het is mij zoo dierbaar geworden,« klonk het telkens in haar binnenste. Dit schilderij van het betooverende meer, dat men niet gemakkelijk uit zijn geheugen kon krijgen ; haar portret! »Het is mij zoo lief geworden !« Het was ook een ernstige stem, die dit gezegd had, een die men niet zoo direct vergeten kan. Zij kon haar welluidenden klank lang daarna nog inde herinnering hooren. Maar waar was hij? Zou hij ooit weer komen? Ja, naar de Noordzee als het moest, had hij gezegd. Zou het ook waar zijn ? Hij, die den halven aardbol doorreisd had, zou hij terugkeeren om zulk een onbeduidenden parel, een glazen parel misschien, aan de Noordzee te zoeken ? Dat was niet te denken. »Neen, dat is niet aan te nemen,« zeide ze overluid, telkens als ze uit haar droom opwaakte. DE DOCHTER DER ZEE En deze keerden dikwijls terug, als ze alleen was. »Het is mij zoo lief geworden!« Ja, het schilderij bedoelde hij. Zijn kunststuk had hij op 't oog, toen hij dit zeide, en toch .... Hoe innemend zag hij er uit, zooals hij daar bij het meer in diepe gedachten zat en met zijn horloge speelde, ja, hij zag er waarlijk beminnelijk uit. Dat was heel wat anders dan toen hij donderend riep: Sta stil, gij daar, wie gij ook zijt! »Het is mij zoo dierbaar geworden.« O, het was misschien slechts om haar te troosten, omdat hij haar in 't geheel niet op zijn schilderij wilde hebben. Moest hij haar dan troosten ? Zij had immers in ’t geheel niet verzocht om op zijn schilderij te komen. Het was immers in ieder geval zeker, dat hij zich niet over dezen triomf kon beroemen. Als het dus niet was om haar te troosten en dat ze zich niet vernederd zou gevoelen, dan zou hij zeker niet terugkomen. Doch hoe meerde dagen inde pastorie voorbij snelden, des te zeldzamer werden deze droomen. Nog slechts eenige dagen en dan zouden reeds drie maanden voorbij zijn. Filia durfde nu niet meer om uitstel vragen, doch het viel haar hard, van hier te moeten vertrekken. Op een zoelen middag, toen ze met dominé Krog en de beide meisjes langs het strand wandelde, liep het gesprek zooals altijd over alle mogelijke dingen, t Was leerzaam, onderhoudend, en lokte steeds tot nieuwe vragen uit. De kinderen liepen heen en weer als hondjes, die tevergeefs omkeeren, om te zien of hun meester volgt. De oudste kwam met een blij gezicht, gloeiende wangen en warm van het snelle loopen naar hen toe loopen en riep: »De post gaat naar de pastorie, vader. Als Filia onze moeder was, dan bleef ze altijd bij ons, niet waar ?« liet zij er als in één adem op volgen. De dominé verhaastte zijn schreden en het gesprek stond opeens stil. STEMMEN VAN LIEFDE Die weinige woorden veroorzaakten een groote omwenteling in Filia's hart. Waar ze nooit aan gedacht had, kwam haar thans voor den geest, doch hij was immers als een vader voor haar, en zijn vrouw was nog maar drie maanden geleden gestorven ! Deze woorden, in kinderlijke onwetendheid gesproken, dwongen haar gedachten ineen andere richting. Zij begreep niet al hetgeen in één enkel oogenblik in haar gemoed omging. Een vreemde verwarring ontroerde haar; maar dieper dan al het andere was de smart bij de gedachte, dat zij ook hem zou moeten missen, hem, haar besten, eenigen vriend inde wereld. Hij die haar gezegd had, toen ze ongelukkig was, dat zij een »tehuis« bij hem had, zoolang hij een huis op aarde bezitten zou. En hoe dikwijls had hij zich haar vaderlijken vriend genoemd; zou zij zich nu terugtrekken van hem, die haar vertrouwen zoo ten volle verdiende? Zou zij hem bovendien wel kunnen missen? Met de gelukkige veerkracht, die de jeugd bezit, om zich over groote moeilijkheden heen te zetten, was zij met een paar sprongen aan zijn zijde. Een blijde en gelukkige glimlach vloog over zijn gelaat en hij dacht: »Ze is toch een goed en onbedorven kind.« »Mogen wij over de hooge duinen naar huis gaan ?« vroeg ze op smeekenden toon, als een kind, dat stout geweest is; en was ze ook niet onvriendelijk in haar gedachten geweest? »Dat zal zeker te lang duren, tenminste voor de kinderen,« antwoordde hij vriendelijk. »Het is waar,« hernam zij, »daar dacht ik niet aan.« leder wolkje was verdwenen, nooit was ze liever geweest in zijn oog en ook zij gevoelde zich gelukkig, nu zij die verwarrende gedachten uit haar hart verbannen had. Ze danste bijna en declameerde half vergeten stukken van Horatius met zoo groote vrooiijkheid, dat hij bijna lachen moest. DE DOCHTER DER ZEE Toen ze aan het strand kwamen, speelde ze krijgertje met de kinderen, en praatte in 't voorbijgaan met de visschers als in vroeger dagen. Was het niet juist, alsof ze met haar vader wandelde ? Neen, nergens was het leven zoo mooi voor haar als hier. En de zee vervulde haar met een frischheid, als niets anders ter wereld. Dominé Krog was stil en vol bewondering ; hij had haar nog nooit zoo vroolijk gezien. ’t Allerbest kende hij haar met een traan inde oogen. En nu stond ze voor hem als een heerlijke verschijning, in staat een halve wereld in te nemen. Hij was een kalm man, maar zóó zou hij haar zeker herinneren, zoolang hij leefde. Het is een heerlijk lot, iets meer dan gewoon te zijn, in welke richting het ook zij; maar het is dikwijls geen gelukkig lot. En degene, die kan stijgen tot de hoogten van geluk en vreugde, kan vaak het diepst nederzinkeri inden afgrond van smart en vertwijfeling; dikwijls is het gevaarlijk zich overgelukkig te gevoelen. Het is een toon vaneen vreemde hemelstreek, ze is verleidelijk, maar niet vertrouwbaar voor dengene, die er naar luistert. Onder een Indiaanschen volksstam leeft de sage van een cactus, die eens inde honderd jaren bloeit, van elf tot twaalf uur ’s middernachts en die zijn geur vele mijlen ver verspreidt. Inde nabijheid van die cactus doet dan een vogel, die de vogel der eenzaamheid heet, zijn schoone trillers hooren. De uitverkorene, die den geur van deze bloem inademt en wiens ooren tegelijkertijd den wonderlijken zang van dezen vogel hooren, wordt een gelukkig mensch genoemd; alles, wat hij wenscht,wordt hem geschonken, doch niets kan hem meer verzadigen of bevredigen; voortdurend verlangt hij slechts naar den geur dezer bloem, den zang van dezen vogel. Is het ook niet zoo met het geluk ? STEMMEN VAN LIEFDE Toen ze van de wandeling thuis kwamen, lag er een brief van mevrouw Möhl aan haar oom. Ze schreef, dat zij zeer naar Filia verlangden. Als ze gemist kon worden moest ze vooral komen, Mevrouw Möhl was niet wel en ook haar broeder was ziek geworden, nadat hij zijn examen met goed gevolg had afgelegd. Ze waren beangst voor hem. Ook hij wilde haar gaarne zien. Aan het einde stond: De dokter is hier. Hij verzoekt mij deze woorden te schrijven : Het leliemeer vraagt mij: wanneer komt Mignon terug ? Ik vraag hem om een verklaring van deze geheimzinnige woorden. Maar hij antwoordt op zijn onbarmhartige droge manier: Het is een rebus voor juffrouw Filia. Zij moet dus begrijpen wat hij bedoelt.* Dominé Krog las dit luide voor. Het kwam Filia voor, dat hij ernstiger werd, dan hij gewoonlijk was, en ze werd vuurrood. Het scheen of ze allen een kleine verklaring verwachtten. Doch die verklaring kwam niet. Een weinig later verliet zij de kamer en spoedde zich naar het kerkhof. Toen ze terugkwam, kon men haar aanzien, dat ze geweend had. Zij begreep zichzelf niet recht. Er was een tweestrijd in haar hart. Toen zij thee gedronken hadden, klopte zij zacht aan de deur van de studeerkamer. Er volgde een vriendelijk : »Kom binnen.« Ze ging regelrecht naar dominé Krog toe en zeide, dat zij kwam om hem te vertellen, wat het was, waarop in den brief gezinspeeld werd. En nu vertelde zij voor de eerste maal in bezielde woorden alles, dat er in die maanden was voorgevallen. Het was, alsof ze tot haar gestorven vader sprak. Hij viel haar geen enkele maal inde rede. Ze kon slechts vluchtig naar hem zien. En telkens als zij opzag, was zijn blik ernstig, één keer vond ze dat deze bijna koud was en van haar afgewend. Begreep hij dan DE DOCHTER DER ZEE niet, dat de geheele geschiedenis van het begin tot het einde buiten haar schuld was ? Toen zij gereed was, had hij niet anders te zeggen, dan: »Ja, ja, dat kon ik wel begrijpen, dat het zoo zou gaan, waar gij ook kwaamt.« Ze was op het punt om te schreien. »Hoe meent gij dit?« vroeg zij, terwijl zij zich tot kalmte dwong. »Ik meen,« zei hij, »dat gij een kind van het oogenblik zijt, dat triumfen verzamelt; en dat is zeer natuurlijk.* »Doch stellig ook zeer verkeerd,« antwoordde zij. Hij begon echter over andere dingen te spreken. Maar thans was er een deur in haar hart, die zich sloot. Zij gevoelde, dat hij haar niet recht verstond. Zij bemerkte, dat hij dacht, dat het leven inde wereld haar bekoorde, en zij had niemand, die hem vertellen kon, hoe weinig het tot nog toe haar ziel in beslag had genomen. Deed ze dit zelf, dan was het, alsof ze zich wilde verontschuldigen, en haar eigen persoon ineen idealistisch licht wilde stellen; en daartoe was zij niet geneigd en buitendien te trotsch. Spoedig was daardoor hun gesprek ten einde en ze zei met moeite : »Nu moet gij mij niet verkeerd beoordeelen« .... »Het zou nooit in mij opkomen, dit te doen,« antwoordde hij met zijn gewone zachtheid ; »en dat gelooft gij ook niet, omdat gij het niet meenen kunt.« ’t Was haar, alsof ze van haar besten vriend op deze wereld gescheiden was. Hij, bij wien ze op iederen tijd raad en troost meende te kunnen vinden, hij, op wien ze meer vertrouwde dan op iemand anders ter wereld, scheen haar verkeerd te begrijpen en haar niet te kennen. Hoe kon ze dan openhartig en vertrouwelijk tot hem spreken ? Wat was er tusschenbeide getreden? Kon ze verlangen, dat hij haar juist zóó zou antwoorden, als zij het gedacht en misschien gewenscht had ? Was STEMMEN VAN LIEFDE hij niet even vriendelijk, zacht en zorgzaam als altijd ? Ja, ze moest bekennen, dat hij dit was. Was zij het dan, die veranderd was? ze misschien bedorven door al de hulde, die ze genoten had ? En zag hij klaarder dan zijzelf in haar hart, daar hij haar niet één enkel vriendelijk woord te zeggen had ? Op haar kamertje gekomen, schreide ze en verborg haar gezicht in haar handen. Nooit had zij zich zoo verlaten gevoeld als thans. Voor de eerste maal in haar leven viel haar de gedachte in, dat zelfs de grond, dien zij betrad, haar vreemd was. Vanwaar was zij gekomen ? Had hij slechts geleefd, de oude goede vader! Hij had haar nooit teleurgesteld, hij zou niet vergeten hebben haar een liefderijk of opbeurend woord toe te spreken, zelfs dan niet, als hij een enkelen keer iets op haar aan te merken had. Doch hoe was ’t nu ? Zij liet alles eens door haar gedachten gaan, doch spoedig werden alle gedachten verdrongen door het eene : »Het is mij zoo dierbaar geworden* en door de woorden van dominé Krog : »Een kind van het oogenblik, dat triumfen verzamelt!« Moest dat beduiden, dat ze coquet was en verrukt over haar veroveringen? Ach, hoezeer smartte haar dit denkbeeld. »Ja,« zeide ze, toen ze een poos stil had gezeten, »ik ben er van overtuigd, dat ik hier liefst mijn geheele leven wilde blijven, en nu heb ik er een voorgevoel van, dat ik hier nooit meer kom een gevoel van diepe smart, een smart, die ik bewaren zal op den bodem mijner ziel, en nooit aan iemand openbaren.« Nooit hadden licht en schaduw in haar ziel een strijd om de heerschappij gevoerd zóó hevig als dien middag. Ze deed alles om zich vroolijk te toonen, als ze met anderen tezamen was, maar er lag een waas van zwaarmoedigheid over haar en juist die gaf haar de bekoorlijkheid, welke dominé Krog zoo voortreffelijk had geschilderd in het ééne woord : Mignon, toen hij haar aan zijn familie beschreef. DE DOCHTER DER ZEE Den avond voor haar afreis zat ze inde schemering met dominé Krog inde studeerkamer. Ze zat bij het open venster en luisterde naar het rumoer der golven op het strand, zoo dikwerf het gesprek stokte. »Ik wil niet nalaten, Filia, ofschoon ik het eigenlijk als overbodig beschouw, u nogmaals te zeggen, dat, wanneer gij ooit naar rust verlangt, gij hier een tehuis hebt, zoolang ik leef! Gij zijt ons tot troost en vreugde geweest in deze dagen van samenzijn en zult door ons allen zeer gemist worden. Het is mijn overtuiging, dat het voor u met uw eenigszins droevige en weemoedige natuur wel zeer goed kan zijn, in zulk een levendigen kring van menschen, als die waarin ge u op Funen bevindt, tenminste voor eenigen tijd te leven, al zal u dat leven op den duur ook niet bevalien« .... »Goed voor mij ? Waarom is juist dat altijd goed voor iemand, wat hem niet bevalt ?« vroeg Filia. »Opdat men leeren zal, zichzelve te overwinnen, zich te beproeven' en te beheerschen, en opdat men ten laatste, tot nut voor zichzelf en anderen met vele menschen kan omgaan,« antwoordde hij half schertsende zooals altijd, als hij met vaderlijk gezag optrad. »Met vele menschen omgaan ! O, er is weinig inde wereld, waarnaar ik minder verlang,« hernam zij en liet haar wang op haar arm inde vensterbank rusten. »Ja, maarde wereld bekommert er zich om en geloof mij, die zal haar eischen wel bij u doen gelden,« antwoordde hij. »Wat meent gij daarmede ?« vroeg zij, terwijl ze opstond. »Ik meen, wat ik u onlangs zeide, dat gij een kind van het tegenwoordige, deels van het oogenblik zijt.« »Als gij de bedoeling hadt wat ik weet, dat gij niet hebt om mij diep te bedroeven, zoo kondt gij het niet beter doen, dan met deze woorden, die mij nu zeer hinderen,« antwoordde ze, dankbaar, dat de schemering haar aandoening voor hem verborg. STEMMEN VAN LIEFDE »Als ik niet overtuigd was, Filia, dat er een zoo diepe en echte kern in u is, voor alles wat goed, waar en schoon is, zou ik zeker niet zoo tot u spreken,« antwoordde hij ernstig ; »maar ik heb uw karakter zoo nauwkeurig bestudeerd, dat ik geloof, u grondig te kennen. Volgens deze overtuiging zeg ik het bij herhaling : Het is goed voor een tijd samen te zijn-met levenslustige menschen. Er ligt iets gedrukts over uw gemoed, dat ineen andere richting geleid moet worden, anders groeit het te sterk aan, zoodat het u vreemd zal maken voor ieder ander behalve voor uzelf, en u ten laatste een verkeerden blik zal geven op het geheele leven en de omgeving, waarin gij u beweegt. Wij moeten leeren, dat er overal en bij ieder iets goeds te vinden is, en kan men dit niet, dan is het een fout, die alleen bij onszelf ligt. ja, Filia, dit is misschien een halve preek, maar ik ben immers beide : uw vriend en de dominé, die u niet uit het oog mag verliezen. Gij hebt rijke en schoone gaven van God ontvangen, ook in dit opzicht moet ieder kapitaal zijn rente opbrengen.« „Gij verlangt veel vaneen mensch,« antwoordde Filia, „ik heb in ’t geheel niet zooveel schoone gaven, als gij gelooft.« „Als iemand ze heeft, hebt gij ze,« hernam dominé Krog met vuur; »vele liggen nog half verborgen, maar gij kunt begrijpen, dat ik met mijn belangstelling en vriendschap voor u, er naar verlang, dat ze alle tot hun ware recht mogen komen. Is het veeleischend, de hoogste verwachtingen te koesteren ?« vroeg hij. „Het is veeleischend meer te vorderen dan men vol- brengen kan. Ik zal onder dien last bezwijken.« „Ik geloof niet, dat gij zult bezwijken. Het leven ontspringt, zooals ge weet van binnen en komt dan naar buiten, slechts hij bezwijkt, die het opsluit en begraaft inde donkere diepten zijner ziel, zoowel geestelijk als lichamelijk. DE DOCHTER DER ZEE wil Hij u ook de kracht schenken ze tot Zijn eer te gebruiken, zoo gij het van Hem begeert.« »Ja,« antwoordde Filia weenende, »ik wil in alles van Hem wijsheid vragen, doch ook gij moogt nooit uwe belangstelling voor mij verliezen.« »Neen, nooit, liefste kind,« hernam hij en drukte hartelijk haar hand. »Vertrouw steeds op mij, ik sta bij niemand achter, als er sprake van is u te troosten of te steunen.« Ze fluisterde een nauwelijks hoorbaar: »dank u« en ijlde weg. Hij bleef staan, in diepe gedachten verzonken. »Ziezoo,« zeide hij op treurigen toon, »nu dunkt mij, dat ik een kleine plicht vervuld heb, die niet zoo gemakkelijk is, als zij denkt. Misschien voert het haar verder van mij, of misschien ook niet. Als zij na een paar jaar nog geen keuze gedaan heeft, hetgeen natuurlijk de zaak zou veranderen, dan heb ik haar zeker wat meer en wat anders te zeggen, dan hetgeen zij vandaag van mij gehoord heeft.« Toen het rijtuig den volgenden morgen voorbij het kerkhof reed, dat eenigszins hooger gelegen was, was dominé Krog door den tuin daarheen gegaan, om haar zijn laatste vaarwel toe te roepen. Filia had namelijk verzocht inde pastorie afscheid te mogen nemen, en alleen te vertrekken. Zij zond hem weenende haar wedergroet; het scheiden van haar vele vrienden viel zwaarder dan zij gedacht had. 5 STEMMEN VAN LIEFDE en de jonge candidaat was -herstellende vaneen borstaandoening, die hem geducht had aangepakt. Deze toestand paste bijzonder voor Filia's gemoedsstemming. Zij was vroeg en laat op de been, was zacht en opofferend ten allen tijde, doch veel stiller dan vroeger. Mevrouw Möhl vroeg telkens wat haar deerde, of zij eenig persoonlijk verdriet op reis had gehad of het verblijf in haars ooms huis zoo somber geweest was, dat het haar treurig gemaakt had, en duizend andere dingen meer. Filia deed al het mogelijke, om weder even opgeruimd als vroeger te zijn, maar het gelukte haar niet spoedig. Het was niet zoo gemakkelijk haar te doorgronden. Buitendien, als ze iets in haar ziel verborgen hield, en welk jong meisje doet dit niet dan ging dit buiten haar niemand aan, het was haar eigendom,zoo zeide ze tot zichzelf. Op zekeren avond stelde Konrad haar voor, naar het leliemeer te gaan; hij was daar in lang niet geweest. Maar zij had geen lust om mee te gaan. Zij dacht er aan, dat zij er niet geweest waren, sedert den dag, toen hij haar zijn liefde openbaarde, sedert die wonderlijke ontmoeting, en daarom zocht zij naar een verontschuldiging. »Het is mij zoo dierbaar geworden,« klonk het echter weer in haar ooren, zoodra zij aan het leliemeer dacht, en toen de schemering was ingevallen, sloop ze er alleen heen. De boomen begonnen zich reeds hier en daar met gele bladeren te tooien. Was het ook niet reeds zoo met de vroege lente van haar hart ? Het was goed, dat er veel te doen was in het houtvestershuis. Mevrouw Möhl was zenuwachtig en vermoeid, zij kon daarom niets uitrichten, De jeugd schittert met sterke kleuren, het is als in het voorjaar, als het water buiten de oevers treedt en weiden en dalen bedekt. Later inden tijd heeft de aarde geleerd de vochtigheid in te zuigen, en hetgeen in het voorjaar een zee met schuimende golven zou gevormd hebben, vloeit inden zomer onzichtbaar heen en verfrischt slechts de golvende weiden. Acht dagen na Filia’s terugkomst van Jutland schreef dokter Berg aan Professor Storm: mij met uw vragen, ik wil de verantwoordelijkheid, die ge mij opdringt, niet dragen. Den toestand van haar ziel en hart te moeten uitvorschen: wat gaat het mij aan! Als dokter geef ik u dezen navolgingswaardigen raad : Ga naar Japan, of naar Mesopotamië, want zij gaat toch naar de Noordzee, naar den dominé. Ik heb u uw domheid voorgehouden. Waarom gaat gij er zoo zei ik niet heen, en meet u met dezen mededinger, voordat gij besluit te vertrekken in het vertrouwen, dat het voorrecht u gezien te hebben, genoeg voor haar zou zijn om zich uwer een geheel jaar te herinneren ! Gij, die niet eens zeker van uzelf waart I Weet ge, hoeveel dagen er ineen jaar zijn en hoeveel ideeën en plannen in het brein vaneen meisje verwerkt worden ? Vermenigvuldig de eerste vijftigmaal met de laatste, en gij krijgt zoo ongeveer een idee van de wispelturigheid vaneen jong meisje. Tot haar gesproken hetgeen nog niet welvoegelijk was, heeft hij niet, dan was ze niet treurig. Waarom zou ze ook treurig terugkeeren, als ze zich niet verbeeldde hem te beminnen? Nu is hij misschien, overigens merkwaardig genoeg, de eenige man, behalve ik, die niet voor haar knielt. Daarom is hij zooals te begrijpen is, de eenige man, dien zij hebben wil. KOMEN EN GAAN Zoo zijn ze, de vrouwen; ik ben oud genoeg om te weten dat ik mij althans op dit punt niet vergis! Ik bewonder dien dominé, die zoo langen tijd met haar kon omgaan, zonder inden strik te vallen ; want van diepe smart over zijn overleden vrouw kan, naar de beschrijving die zijn familie geeft, geen sprake zijn. Geheel anders staat het met den jongen Candidaat hier. Hij gelooft van ganscher harte, dat hij hersteld is, en zonder gevaar Filia inde oogen kan zien. Hij vergist zich en ik stuur hem binnenkort naar Madeira of Mentona voor een jaar, dan is er hoop, dat zij in dien tijd uit zijn gezichteinder verdwenen is. Bij gelegenheid zal ze in kruisverhoor worden genomen. Dat is niet gemakkelijk. Wij moeten alleen zijn, en zij vreest mij; dientengevolge is de kans gering. Doch dat verneemt u nog wel nader. Uw vriend, V. BERG. Ongeveer twee weken na het afzenden van dezen brief begon de dokter zijn veldtocht. Vroeg inden namiddag kwam hij op zekeren dag bij de houtvestersfamilie, waar hij mevrouw Möhl bewoog, de gravin, die een lichte verkoudheid had, te bezoeken ; waarbij hij met moeite wist te voorkomen, dat zij Filia medenam. De houtvester was bezig boomen te merken, dus van hem had men geen overrompeling te duchten. Nu kwam de beurt aan den candidaat. »Het zou zeer goed zijn, dat gij een eindje gingt wandelen, bijvoorbeeld door de plantage en terug langs den boschweg, dan blijf ik hier zoolang, om te zien, hoe de wandeling u bekomt. Het is er mij om te doen, uw krachten te kennen, voordat gij op reis gaat,« zeide de dokter. »Gaat gij met mij mee, Filia ?« vroeg Konrad met een vriendelijken blik. »De patiënt gaat alleen,« zeide de dokter droogjes; De dochter der zee «hij moet zich rustig houden. De borst wordt vermoeid door praten.* «Ik kan zeer goed zwijgen,« antwoordde Filia, «maar ik moet nog schrijven.« «Vergeef mij !« hernam de dokter, «mag ik dan dicteeren? Anders moet gij er u waarlijk in schikken mij zoolang gezelschap te houden.« «Ik geloof niet, dat ik die taak naar behooren volbrengen kan,« antwoordde Filia, «daarom moet ik ’t misschien liever niet eens probeeren.* «Wat heeft dat nu te beduiden? 't Zal u meevallen. Gij zult zien, dat een oud man ook onderhoudend kan zijn.« «Candidaat, aangename wandeling,« zeide de dokter, die Konrad toeknikte. «Uw bevel is onherroepelijk omtrent dien langen wandelweg ?« «Beslist onherroepelijk,* hernam de dokter kortaf. «Juffrouw Filia, mag ik u uitnoodigen voor een wandeling langs het leliemeer ? Ik ben inden laatsten tijd ook een beminnaar van dit romantisch meer geworden.« De candidaat moest des dokters bevel opvolgen, hoe ongaarne hij ook wilde, en Filia durfde evenmin de uitnoodiging afslaan, hoe gaarne zij dat ook gewild had. Ze was bang voor zijn spot en zijn mogelijken lust om uit de school te willen klappen; op dit oogenblik zou het haar onaangenamer dan ooit zijn, indien het gebeurde in breeder kring bekend werd. Ze gingen en namen plaats aan het meertje op haar bank, zooals die altijd genoemd werd. «Ik hoop niet, dat uw dominé zijn brief moet missen, nu uw dokter het genoegen krijgt een aangenaam uurtje met u door te brengen,« zeide de dokter en zag Filia scherp aan, terwijl hij naast haar plaats nam. Filia werd boos en kleurde. «Ik herinner mij niet, dat ik iemand noemde, toen ik zei te willen schrijven,« zeide zij kortaf. KOMEN EN GAAN »Niet? Neem me niet kwalijk, dan lieb ik verkeerd gehoord; men zegt dat deze dominé aan de Noordzee u veel brieven schrijft.« »Wie is men?« vroeg Filia. »lemand uit het paleis van de Faam. Gij weet immers wel, dat alle deuren en vensters in dat slot wijd open staan, zoodat men niet gemakkelijk met de personen, die daar in- en uitgaan, rekening kan houden. Een dokter komt immers overal en hoort overal iets nieuws; hij kan daar helaas geen boek van houden ; ik zou u anders zoo gaarne hiermee genoegen doen,« hernam hij schertsend. «Het is wonderlijk,« zeide zij plotseling, «maar het komt mij voor, alsof er iemand ginds achter de boomen loopt.* «Zou onze bijeenkomst beloerd worden ?« vroeg de dokter glimlachend. Ze werd weer rood en wenschte haar buurman ver weg. «Gij moogt zeggen wat gij wilt, maarde bladeren daarginds bewegen zich,« zeide ze en sprong op. De dokter plaatste zich voor haar en bewoog haar weer te gaan zitten. »Gij bedriegt u,« zeide hij, «het moeten uw geheimen zijn, die u schrikachtig maken, en u gezichten doen zien.« »Welke geheimen ? Is het altijd dat ellendige geheim van het meertje, waarmede gij mij plaagt ?« vroeg zij. »Neen, dezen keer dacht ik toch aan uw briefgeheimen.* »Nu word ik boos op u, dokter Berg,« zeide Filia. «Gelooft gij niet, dat ik zien kan, dat gij niet normaal zijt, sedert gij van Jutland kwaamt? Geef mij uw hand. Uw pols is goed. Hetgeen u scheelt, komt uiteen andere bron.« Haar oogen schoten vuur, toen zij zeide: «Als dit zoo was, ben ik dan verplicht u mijn geheimen te vertellen ?« «Nu ben ik tevreden,« antwoordde de dokter droogjes, »dit was het alleen wat ik wilde weten, dat er geheimen waren; nu zegt gij het zelf.« Dezen keer bewogen de takken zich werkelijk, maar DE DOCHTER DER ZEE Filia zag het niet. Ze vergat dit door haar boosheid. »Dokter Berg,« zeide ze, »gij zijt de eenige mensch op de wereld, die er vreugde in schept mij te pijnigen en te plagen. Als ik zoo onverdragelijk voor u ben, waarom kunt gij mij dan niet met rust laten? Ik zal gaarne een eind weggaan, om rustte hebben.* »lk dank voor de eer,« antwoordde hij onbarmhartig, »maar als gij een mijl voor mij uit den weg gaat, ga ik er twee om u in te halen. Ik heb besloten u niet uit het oog te verliezen, zoolang gij inden omtrek zijt. Men ziet een meisje, zooals gij, niet iederen dag, ik wil gaarne als uw vriend een oogje in 't zeil houden. Buitendien, gij geeft mij, misschien weet gij het niet eens, genoeg te doen. Gij verschaft mij patiënten, informaties en al dergelijks meer. fk ben gewoon, altijd met den oorsprong te beginnen. ik heb een man gekend, wiens wetenschap daarin bestond, het titelblad te kennen van ieder nieuw boek, dat uitkwam, om geleerd te schijnen. Zijn zoon had dezelfde passie, maar hij nam ook de gelegenheid waar, om een weinig van het begin en het einde van het boek te lezen. Maarde zoon van deze leest het geheele boek, en is bijna dol op lezen; hij geeft mij veel drukte, en ik vermoed, dat het nog erger wordt met zijn kleinen spruit, die denzelfden weg opgaat. Zoo gebeurt het ook af en toe, dat, als ik de eerste oorzaak bij den een of anderen patiënt moet opdiepen, die oorzaak is: »Filia Maris.« »Ik moet mijzelf beklagen,* antwoordde Filia, »want zoowel mijzelf als anderen schijnt mijn verblijf hier last te veroorzaken.« »Dus liever naar de Noordzee ?« vroeg haar plaaggeest. »Ja, naar de Noordzee,« hernam Filia, plotseling glimlachende. Ze wilde niet, dat de dokter langer den triomf zou hebben, te bemerken, dat hij haar op een gevoelige plaats kon raken. Hij van zijn kant dacht bij zichzelf: Kijk eens hier, een metamorphose ! Wat beteekent deze verandering ? KOMEN EN GAAN »Ja,« zeide hij, »die dominé is een geluksman, zijn kansen staan er wel het best bij.« Deze uiting deed haar even pijnlijk aan, maar zij antwoordde glimlachend : »Gij waagt u aan voorspellingen, dokter Berg !« »Ik maak de situatie zelf niet, ik zie ze slechts.« »Dat is niet juist, dokter,« antwoordde zij, en dreigde hem met den vinger, »nu moet gij waar wezen.* »Ja, dan hoor ik ze,« hernam hij. «Ook niet. Gij maakt ze,« antwoordde zij. »Ha, ha,« lachte de dokter. »Gij zijt vermakelijk! Gij zegt mij beleedigingen in mijn gezicht – zullen wij nu goede vrienden zijn, of zijt gij te boos om mij te vergeven ?« Filia was ongeduldig geworden en een, twee, drie was ze weg, vóór de dokter het verhinderen kon. Maar nu ging hij overal kijken en luisteren. En toen hij er zich van vergewist had, dat er niemand was, boog hij de takken terzijde, waar de bladeren getrild hadden, en te voorschijn trad .... professor Storm. Hij was onverwachts 's avonds te voren van zijn reis bij den dokter teruggekomen. Het verlangen had hem teruggedreven. De brief van den dokter had hem zoo terneer geslagen, dat hij besloten had, nog eens, liefst heimelijk, Filia te zien, om zich te overtuigen in hoeverre haar persoonlijkheid hem nog voortdurend zou kunnen bekoren. Daarom had de dokter dit gesprek met Filia bij het leliemeer nuttig geoordeeld, waarbij professor Storm de ongeziene toeschouwer was. »Ja, mijn vriend,« zeide de dokter, met meer vuur en deelneming dan waartoe men hem in staat zou geacht hebben, »zij is zeker voor u verloren. Luister nu toch een enkelen keer naar mijn raad. Reis liefst dadelijk naar de Noordzee, zie en oordeel zelf. Oij krijgt hèm gemakkelijker aan ’t spreken dan haar, want haar krijgt men op de eene noch op de andere manier. Ze is slim, en op ’toogenblik althans vordert ge bij haar niet.« DE DOCHTER DER ZEE »Ze is allerliefst, onmogelijk, totaal onmogelijk is het haar te vergeten, als men haar eens liefgekregen heeft,* zeide de professor, nam des dokters arm en wandelde het bosch met hem in. Toen Konrad vermoeid en ontstemd terugkwam, zag hij overal tevergeefs naar den dokter om. Hij was nergens te vinden en niemand wist iets van hem. Eindelijk vertoonde Filia zich, met betraande oogen. Ze stond er even zoo verbaasd over als Konrad, dat de dokter verdwenen was. Ze gingen beiden inde tuinkamer zitten en spraken vertrouwelijk samen. Het was alsof beiden er een voorgevoel van hadden, dat het de laatste keer inde dagen hunner jeugdwas, dat ze zoo op deze manier met elkander spraken. Toen ze elkander later ontmoetten, waren ze op de plaats gekomen die ze ieder voor zich zouden innemen; en deze ure werd voor hem een ure rijk aan herinneringen, waarop hij nog vele jaren met blijdschap terugzag en die hij nooit geheel vergeten kon. Hij zag niet alleen alles wat in Filia’s hart omging, maar hij vermoedde evenals zijn oom, dat er bovendien nog een akker met ontkiemende krachten bij haar ververborgen lag, die eenmaal een rijken oogst zou geven. En met weemoedige bescheidenheid bekende hij zichzelf dat hij nooit genoeg voor haar kon geworden zijn; daarom was hij bijna tevreden met het voorrecht, dat zij hem als een broeder beschouwen wilde. Hij kon evenmin als de dokter tot rechte klaarheid komen wie haar hart bezat; want dat het haar niet meer toebehoorde, daarvan was hij overtuigd. Oom of professor Storm ? Die vraag hield hem voortdurend bezig. De eerste is twee en veertig jaar, de ander negen en dertig. Zij zijn beiden de kinderschoenen ontwassen één van die twee, maar wie is de rechte ? Hij begreep het niet en durfde haar niet kwetsen door KOMEN EN GAAN haar hiernaar te vragen. Het moest een vrijwillige mededeeling van haar zijde zijn. Zij spraken af, dat ze elkander zouden schrijven, als er iets van ingrijpenden aard in hun leven voorkwam, en zij aan liefdevollen raad en steun behoefte hadden. Er was iets aantrekkelijks in deze verhouding. Toen mevrouw Möhl thuiskwam en deze wederzijdsche vertrouwelijkheid zag, kon Filia bemerken, dat zij deze verkeerd begreep. En om kwetsende zinspelingen van den houtvester, wiens takt niet altijd de fijnste was, te ontgaan, vertelde Filia haar, hoe ongaarne ze zulks ook wilde, van welken aard hun verhouding geweest was en hoe deze thans ten goede gewijzigd was. Ze zag, niettegenstaande haar bescheidenheid, dat het een groote teleurstelling voor mevrouw Möhl was. Deze dacht van haar kant: Het is toch wonderlijk, dat zoo'n mooi meisje dien ouden oom zou beminnen; en ze zeide dan ook: «Voleindig nu uw vertrouwelijkheid, lieve Filia, en zeg mij wie in staat geweest is, u te beminnen, want gekheid terzijde, het kan natuurlijk mijn oude oom niet zijn, met wien we u soms plagen.« «Liefde vraagt zeker allerlaatst naar een geboorteacte,* antwoordde Filia. «Gij dwingt mij zoo te antwoorden, omdat gij dominé Krog zoo noemt, maar ik houd niet van iemand in het bizonder en als we over leeftijd spreken, is er voor mij nog tijd genoeg.« Mevrouw Möhl polste en polste, maar ze kwam niet veel verder. 's Avonds toen de dokter terugkwam om te hooren hoe het den candidaat gegaan was, nam hij vlak tegenover Filia plaats. Opeens zeide hij: «juffrouw Filia, raad eens, wien ik zooeven naar het station vergezelde ?« «Dat is onmogelijk, dokter,« antwoordde zij. «Gij, die zooveel gasten ontvangt en zooveel menschen spreekt, hoe zou ik daarvan iets weten ?« DE DOCHTER DER ZEE «Ik moest u groeten, dus is het iemand, dien gij kent; hebt gij in ’t geheel geen vermoedens? Is er niets bij u, dat: tik, tik, zegt ?« «In ’t geheel niets misschien graaf Jörgen?« »Neen,« zeide hij, «het was iemand, die van waterlelies en van lotusbloemen houdt« .... Toen ze niet antwoordde al viel het haar niet moeilijk een antwoord op zijn vraag te vinden vervolgde hij : «Professor Storm; maar raad nu eens waar hij heenging? Dan krijgt ge op mijn woord van eer toch nog de premie.« «Misschien wel naar Japan,« antwoordde Filia. «Naar Japan,« hernam de dokter en lachte dat hij schudde. »Gij begrijpt niet, hoe ge mij amuseert. Hij wil niet naar Japan, niet eens op mijn advies, en daarom ging hij maar naar de Noordzee.« Filia begreep niet wat de dokter bedoelde, maar zij wachtte zich wel er hem naar te vragen. »Hij schildert immers nooit zeegezichten,« zeide de candidaat. »Niet alleen de zee,« antwoordde de dokter, «maar er is immers ook land, menschen en vee. Vraag juffrouw Filia slechts, zij is er bekend.« De dokter was klaar. Hij had bij Filia een roode blos te voorschijn geroepen, en fluisterde haar dit stilletjes toe, toen hij ging. Ze wenschte, dat ze hem nooit meer zou zien, dien plaaggeest. Acht dagen later reisde de jonge candidaat naar het Zuiden. Hij vond zelf, dat hij zoo gezond was, dat het slechts als een pleizierreis beschouwd kon worden, maar hij ging toch eerst naar Madeira om een lichte kuur te ondergaan. Zijn vertrek liet een leegte achter. Ze waren inden laatsten tijd veel voor elkander geweest. Een maand later ontving Filia een langen brief van dominé KOMEN EN GAAN Krog, waarin hij zich allereerst met de diepste hoogachting en bewondering over professor Storm uitliet. »Hij logeert bij mij, op uw kamer. Zijt gij er boos over? Hij koos deze zelf, juist omdat het uw kamer was. Vergeet dus uw toorn, als ik u zeg, dat hij die eer duur heeft moeten koopen. Niets minder dan uw portret moet hij voor mij schilderen. Wat zegt gij daarvan? Ik wilde het schilderij, gij weet wel, van het lieliemeer hebben, 't is het meest sprekende, dat ik ooit gezien heb; maar dat was onmogelijk. Hij antwoordde: Met genoegen schilder ik u haar portret, maar dit doek kunt gij niet krijgen, het is mij te lief geworden. Als hij van u spreekt in verband met het leliemeer, noemt hij u altijd met bizondere onderscheiding een vrijheid, die een kunstenaar wel geoorloofd is. Ik moet u van Lars Kragh groeten en zeggen, dat professor Storm een prins gelijkt. En waarlijk ik moet het bekennen: gisteravond, toen wij langs de zee liepen, had hij een zwart fluweelen mantel omgeworpen en het viel mij op, dat hij een ware koninklijke gestalte heeft. Wat inmiddels bij mij meer, veel meer waarde heeft dan deze uitwendige dingen, hoe schoon ze ook zijn, en wel waard om er zich over te verheugen, is dit, dat hij een zeer voortreffelijk man is, geheel naar mijn smaak, zacht en flink, geniaal en voortreffelijk; en toch zoo ootmoedig van hart en zoo ongedwongen. Daarbij komt, dat zijn geheele blik op het leven en het doel des levens ernstig is; op den bodem van zijn hart wonen eenvoud en geloof. Bij zijn beroemde knapheid als kunstenaar zal ik niet stilstaan, die heeft den lof van mijn geringe pen niet noodig, en het bezoek, dat hij hier brengt, zal zeker rijke vruchten dragen, te oordeelen naar hetgeen reeds gereed is. Ach, waart gij hier, hoe gezellig zouden wij wandelen, spreken en eenige onvergetelijke dagen doorbrengen. Maar geloof toch niet, dat gij vergeten wordt. Gij zijt overal, en altijd in onze gesprekken met ons. De vreemde DE DOCHTER DER ZEE professor vergeet u niet, zouden wij het dan doen? Aanstaand voorjaar, zoo God wil, bezoek ikuopFunen op een doorreis naar een zuidelijke badplaats; die reis heeft de dokter mij aangeraden, zoo zij niet, zooals ik geloof, overbodig wordt. Alle menschen, en allereerst en voornamelijk mijn kleine meisjes, en ook de zee groeten u. En ik ja wat zal ik u anders en beters zeggen dan dit: ik omvat met mijn geliefden, u in mijn innigste gebeden. Onze trouwe God zij met u, lief kind. Uw trouwe vriend, J. KROG. Maar wat beduidt dit? Is hij ziek? vroeg Filia zichzelf met bezorgdheid af. Deze reis, die wel overbodig zal worden; wat bedoelt hij daarmede? Nu ja, hij zal immers meenen, dat hij weer gezond zal zijn, vóór hij op reis gaat, zoo troostte zij zichzelve. Er was evenwel een wonderlijke onrust overhaargekomen. Het was haar, alsof ze er heen moest, maar zij waagde het niet er over te spreken; wat zou de familie Möhl wel denken! Ja, dominé Krog zou misschien denken, dat ze kwam om met professor Storm samen te zijn. Een kind van het oogenblik, dat triomfen verzamelt. ... Had hij het zóó niet gezegd ? Niets op de wereld doet zooveel leed, als gekwetst en verkeerd beoordeeld te worden door degenen, die men bemint. Bij anderen kan men zijn zaak verdedigen, zich rechtvaardigen, maar tot hen spreekt men niet als tot anderen, omdat men het niet kan. Zij droomde'snachts, dat zij van golf tot golf gewiegd werd. Telkens als de golf in zijn diepe bedding terugging, vóór hij zich weder ophief, en haar als ’t ware op den KOMEN EN GAAN rug nam, om haar op een volgenden te werpen, was het alsof ze inde diepte zonk; maar het had niets afschrikkends voor haar wie riep haar daar beneden? Haar schoone moeder, haar vader, de dominé? Maar onbarmhartig kwam de volgende golf en hief haar op en droeg haar weg van die roepende stemmen. Wat was het, dat haar nog immer bond aan de zee? Hoe sterk bleef deze verwantschap ! Zij ontwaakte een paar malen, dan sliep ze weer in; doch het beeld liet haar niet los, telkens opnieuw kwam zij in denzelfden nood. Ze vertelde mevrouw Möhl den inhoud van den brief, haar vrees en haar angstige droomen. Het deed haar goed, zoo vriendelijk getroost te worden. Des voormiddags kwam de dokter, die wonderlijk gedwee en stil was. Eerst sprak hij een weinig, geheel alleen met mevrouw Möhl, daarna ging hij naar Filia en drukte haar de hand. Het was, alsof hij iets wilde zeggen, maar plotseling keerde hij zich om en ging heen. »Wat beduidt dat toch, lieve mevrouw Möhl?* vroeg Filia. Mevrouw ging weenend naar haar toe en sloeg den arm om haar hals. «Lieve Filia – er is iets smartelijks, dat ik u mee moet deelen. «Dood ! Is hij dood? Dat kan niet waar zijn,« zeide Filia, en maakte zich los uit haar armen, terwijl zij haar met fonkelende oogen aanzag. «Lieve Filia!« «Ach! zeg het mij. Mevrouw Möhl, wat is er gebeurd?* Ineen oogwenk was ze weder bij haar en klemde zich aan haar vast. »)a, Filia, hij is gestorven, Oom dominé Krog is plotseling gestorven tengevolge vaneen hartkwaal.* En mevrouw Möhl reikte haar een brief over, geschreven ineen handschrift, dat zij niet kende. DE DOCHTER DER ZEE Filia nam hem, wendde zich zonder een woord te zeggen om en ging naar haar kamertje. Ze opende den brief en las: juffrouw Filia, De zware en moeilijke taak is mij opgedragen, u een doodsbericht te moeten mededeelen, dat u onverwacht zal overkomen, en u diepe smart zal veroorzaken. Dominé Krog is gisterennamiddag plotseling, doch zeer kalm overleden. Wij maakten onze dagelijksche wandeling langs de zee. Het viel mij op, dat hij een paar malen onderweg wankelde, den adem verloor en mijn arm greep, terwijl zijn spreken kennelijk langzamer en moeilijker werd. Toen wij thuis kwamen, was hij oogenschijnlijk beter. Ik verzocht toch evenwel de oude juffrouw Olsen het rijtuig te zenden, om den dokter te halen. Ik weet zelf niet, welke ingeving mij bewoog, hem te volgen. Toen ik kwam, zeide hij zacht: »Ik zou eigenlijk vandaag aan Filia geschreven hebben; overmorgen is het haar verjaardag, maar ik geloof, dat ik 't tot morgen zal uitstellen, ofschoon het niet goed is.« Ik weet niet of hij naar zijn lessenaar wilde gaan, of iets anders doen, maar in hetzelfde oogenblik viel hij neer. Ik ving hem, voor hij zijn hoofd boog, in mijn armen op. »Groet haar, waak over haar. Het is gedaan. Ja, het is gedaan. Heere, wees mij genadig.« Oij ziet, dat zijn laatste gedachten en woorden wat het aardsche betreft, bij u waren. Hij bemerkte voor 't eerst deze hartkwaal, op den dag, toen gij vertrokken zijt en heelemaal gezond is hij sedert niet geweest. Maar hij had zeer buitengewone gaven, om zich te kunnen beheerschen, en zijn eigen lijden te vergeten. Daarom is er niemand, die eigenlijk iets gemerkt heeft, ofschoon de dokter zegt, dat hij dikwijls veel geleden moet hebben. Ik ben zoo aangedaan door dit sterfgeval, dat ik u niet het minste heb te zeggen, wat u naar mijn meening zou KOMEN EN GAAN kunnen troosten. Uw vriend, uw vader, uw dominé noemde hij zichzelf met dien vriendelijken glimlach, die hem eigen was. En ik kan met u gevoelen, dat gij een vriend verloren hebt, zooals men er weinig aantreft, en wiens plaats wel nooit geheel vervuld kan worden. Ik wilde voor alles in de wereld niet deze twee maanden van samenleven met hem gemist hebben. Ze zijn in meer dan één opzicht van groote beteekenis voor mijn leven geweest. Overeen maand kom ik naar Funen en zal u dan mondeling, als gij dit wenscht, alles van zijn laatste dagen verhalen. Allen zijn zoo overweldigd door smart, dat men mij verzocht heeft, dezen brief te schrijven. Als gij hoort, hoe rijk mijn samenleven met hem geweest is, zult gij er niets aanmatigends in vinden, dat ik deze taak op mij nam. Ik was immers de laatste en eenige, die bij hem was in zijn sterven en ik kreeg, zooals gij reeds gezien hebt, de groote erfenis: u te groeten en over u te waken. Met diep medegevoel, hoogachting en toegenegenheid, KNUD STORM. Toen ze dit gelezen had, zonk ze, overstelpt door smart, ineen. Ik had er een voorgevoel van, sedert ik in Asdal was, dat wij elkander nooit weder zouden zien, zeide ze klagend; dus kreeg hij nooit op deze wereld te weten, hoe lief hij mij was. Waarom ben ik zoo jong, dat het schijnt, alsof mijn tijd nooit een einde zal nemen! Nu is er niemand op de wijde wereld, die mij kent. Hij kende mij zoo goed, zij het dan ook op dit ééne na, anders had hij het nooit gezegd: Een kind van het oogenblik, dat triomfen verzamelt Was ik maar een kind van het oogenblik, dan was ik zeker gelukkiger! Neen, neen, ik wil toch niet ruilen, zelfs nu niet, nu hij weg is, voor eeuwig! en eenmaal zal hij toch zien, hoe dit kind van het oogenblik in staat zal zijn zich zijner DE DOCHTER DER ZEË te herinneren, als geheel dit leven achter mij ligt, als een droom, die voorbijgegaan is. Toen mevrouw Möhl boven kwam, vond ze haar bijna bewusteloos op den grond liggen. Ze werd zeer bevreesd voor haar. Nadat ze weder tot bewustzijn gekomen was en ze een weinig samen hadden gesproken, zeide Filia tot haar met die zielskracht, die karakters bezitten, welke verstaan oprecht te beminnen en diepe smart te dragen; »Spreek nu niet meer, als gij mij genoegen wilt doen. Als ik eenigszins tot mijzelve kom, zal ik mijn smart wel verbergen en die dragen, ik moet slechts tijd hebben ze te begrijpen.« Zij sloeg de armen weenend om Camilla’s hals. Filia wist, dat ze hem verloren had,die haarhet dierbaarst op aarde was. Zou ze altijd verlaten zijn? Zoodra de een haar ontroofd was en ze troost en rust gevonden had bij hem, die den eersten plaats innam, werd deze weder weggenomen. Wat bezat ze nu? Zij, die, oppervlakkig gezien, van allen op de handen gedragen, bewonderd en gevleid werd, maar die nu niemand kende, om wien ze zich in waarheid bekommerde. Een kille eenzaamheid voelde zij, maar toen herinnerde zij zich haar laatste gesprek met haar vriend; hoe hij haar vermaande zich niet in zichzelf op te sluiten. Zag hij nu misschien, hoe verlaten ze was inde wijde wereld? Was het niet, alsof haar een levensregel op den weg gegeven was, dat ze daar nu juist in haar eerste smart aan herinnerd werd? Möhl en Camilla deden wat in hun macht was om haar te troosten. Möhl vroeg haar of ze nog niet eens naar Asdal wilde, of hij met haar mee zou gaan, naar de begrafenis. Maar ze kon zich niet met de gedachte vereenigen, daar in die leegte te komen, en wenschte te blijven waar zij was. Alle vreemden bewezen hun innige deelneming met het schoone meisje, dat zoo alleen inde wereld stond. 6 KOMEN EN GAAN ja, de gravin bood haar zelfs aan een reis met haar te maken, om haar wat af te leiden. Al deze aanbiedingen bewerkten, dat ze zich meer en meer beheerschte, en toen er een maand voorbij was, was ze oogenschijnlijk bijna als vroeger. Dat ze iets bleeker was, kon inde zwarte kleeding, die ze droeg, liggen, en dat ze een weinig stiller was, vond ieder begrijpelijk. De dokter, wiens houding tegenover Filia geheel veranderd was, hij was nu goedig en zorgvuldig, voor zoover zijn natuur dit toeliet, schreef aan professor Storm; »lk vertrouw het niet recht, want óf zij heeft een geheel buitengewone mate van zelfbeheersching, of ook loopt ze rond met haar verkropte smart en haalt zich het een of ander lichamelijk lijden op den hals. Ik weet niet, wat ik u zal raden. Eén ding kan ik u vertellen, tot herinnering en waarschuwing, en dat is, dat ze in mijn oogen meer innemend is dan ooit te voren. Nu is ze waarlijk een echte Mignon, onvergetelijk. Nu tot haar te komen en haar te vragen, zou hetzelfde zijn als haar te beleedigen, dit moet zelfs een ieder kunnen verstaan. Aan den anderen kant moet er iets geschieden, om haar op te beuren, anders zakt ze voor mij ineen, zonder dat ik er zeker van ben, of ik haar weder op- richten kan. ja, kom ; indien gij er dan maar zeker van zijt, dat ge kunt nalaten haar te vragen. Neem het schilderij mee. Daar moet ze eens vis a vis voor gesteld worden, bijvoorbeeld in mijn tuinkamer. En beproef haar te vertellen van alles daarginds; dit is misschien de beste kuur, want ze houdt er niet van geblinddoekt te worden. Wij zullen zien. Het spijt mij, dat ik haar geplaagd heb, het was in uw belang, lijnrecht tegen het mijne, maar nu ben ik heel goed jegens haar. Uw vriend, V. BERG. DE DOCHTER DER ZEE Acht dagen later kwam de dokter inden voormiddag bij de familie Möhl en na een kort gesprek met mevrouw Möhl, vroeg hij Filia of hij haar nu mocht uitnoodigen zijn eigen woning eens te bezien. Hij zou haar iets zeer schoons toonen. Zij had lust dit af te slaan, maar mevrouw Möhl gaf haar een wenk, dat dit niet aanging. Zoo moest ze er zich in vinden, zich met den dokter geheel alleen op weg te begeven. Hij was zeer voorkomend gedurende de geheele wandeling. Ze gingen met vluggen tred langs een mooi boschpad, ongeveer een kwartier lang. Filia stond er over verbaasd ineen sierlijk, bijna overdreven tiet en zeer gezellig tehuis te komen. Ze had nooit gedacht, dat hij er smaak voor kon hebben, zoo te wonen. En prachtige schilderijen, dat was toch eigenaardig. Ten laatste kwam ze ineen fraaie tuinkamer. De deur stond als midden inden zomer naar de veranda open, en het licht viel er binnen, door abrikozeboomen en wilden wijngaard met roode bladeren getemperd. Tegenover de tuindeur stond een sofa, waarboven een schilderij hing, door dichtgeschoven dunne gordijnen aan het gezicht onttrokken. Filia zag dit schilderij en veronderstelde, dat het zoo bedekt was om het voor beschadiging te vrijwaren. »Ga zitten, lieve juffrouw,« zeide de dokter op hartelijken toon; »ik zal eens gaan zien wat mijn huishoudster u zal aanbieden. Bezie ondertusschen het schilderij achter u boven de sofa eens. Trek de gordijnen terzijde en houd u daarmee bezig, totdat ik terugkom.« Hij ging. Filia haalde diep adem en zag rond. Eerst deed ze eenige schreden naar de veranda, maar bedacht zich, daar het haar voorkwam, dat ze een vluchtige schaduw vaneen voorbijganger zag. Toen ging ze naar het schilderij en trok de gordijnen ter zijde. Ze was geheel buiten zichzelf van vreugde, verbazing, bewondering, herinnering en smart! ]a, wat niet al! KOMEN EN GAAN ’t Was een groot doek, dat de pastorie van Asdal voorstelde. Zes visschers stonden voor de pastorie, met een jonge, schoone, doode vrouw, die een klein kind krampachtig in haar armen hield, en voor het venster stond de dominé, die ze allen ontving. En al deze personen waren welgelijkende portretten. Vijf van deze visschers waren hare peten. Inplaats van de zesde, die gestorven was, was er een andere visscher, dien ze bij naam kende, maar hij wendde het aangezicht af, als om zich te verontschuldigen, dat hij meegeschilderd was ter wille van het getal. En de dominé was dominé Krog. Er bestond geen portret van hem, doch dit was het mooiste dat zich denken liet. De tranen stroomden van haar wangen, zoo verlichtend als nooit te voren in deze moeilijke maanden. Wat uit het hart komt, spreekt tot het hart. Ze gevoelde, dat slechts een liefderijke hand den arbeid uitgevoerd kon hebben, zooals zich die aan haar oogen vertoonde. Nooit kon iemand een grootere verrassing voor haar uitgedacht, nooit kon iemand een beteren weg tot haar hart gekozen hebben. Niets was vergeten. Inde verte zag men de zee zich in hooge golven verheffen, links lag de kerk, juist zóó genomen, dat men ook het hooge kruis op het graf van haar lieven, ouden vader zien kon. En dan haar jonge, schoone moeder, juist zooals zij voor haar beschreven was, en zooals zij zich haar voorgesteld had. Zijzelf als het zwakke hulpbehoevende kind. Was ze waarlijk zoo klein geweest ? Al haar vermoeide redders, bij wie ze in- en uitgeloopen had, en die nooit haar en hare geschiedenis zouden vergeten, zoolang ze hun gevaarlijk en moeilijk beroep bleven uitoefenen. En dan hij! Haar tweede vader, de liefste vriend van haar hart, die heengegaan was; nooit meer zou ze dezen weemoedigen glimlach zien, en tot zich hooren spreken, dit zou zoolang duren, zoolang misschien, maar eens toch .... Ze snikte hevig. Hoe zacht ziet hij er toch uit! DE DOCHTER DER ZEË Zou hij er ook zoo uitgezien hebben, toen hij mij een kind van het oogenblik noemde, dat triomfen verzamelde? Dat kon hij niet, dat geloof ik niet. Waarom zag ik niet naar hem? Ze keerde zich om. Inde deuropening stond professor Storm en beschouwde haar met diep medegevoel. Ineen oogwenk was zij bij hem en zeide vol verrassing en bewondering: »Dit moet gij mij verkoopen; alles wat ik bezit, wil ik er u voor geven.« »Dit kan niet verkocht worden,« zeide hij met een onbeschrijfelijk beminnelijken glimlach, »het is mij zoo dierbaar geworden.* »Neem mij niet kwalijk, word niet boos,« antwoordde zij, terwijl zij gloeiend rood werd, beide over het afslaan van haar verzoek en over de woorden, zoo rijk aan herinnering : »het is mij zoo dierbaar geworden.« »U kwalijk nemen, wat zou ik kwalijk nemen?* vroeg hij, met den hem eigen toon, die deels spot, deels onderdrukte aandoening was. »Gij moogt het leenen, zoolang gij wilt, als de tentoonstelling voorbij is, doch het blijft mijn eigendom.* »Neen, dank u, daar kan geen sprake van zijn,« en zij wendde zich om, ten einde het nog eens te beschouwen. -Wilt gij het nu reeds behouden?« vroeg hij en volgde haar, »tot de tentoonstelling, dat kan ook.« »Neen, dank u, ik kan het in het geheel niet leenen,« antwoordde zij, »het zou voor mij een te groote verantwoordelijkheid zijn. Als gij mij echter nu iets van huis vertellen wilt, zoo zal ik u zeer dankbaar zijn.« »Het schilderij kan bij den dokter blijven en weer terugkomen na de tentoonstelling; is het zoo goed ?« vroeg hij uitvorschend. »Neen, neen, dank u, gij moet mijn onbezonnen vraag maar vergeten.« De professor bood haar een stoel voor het schilderij aan en nam plaats tegenover haar, op de sofa, met den rug naar het schilderstuk gekeerd, En nu begon hij op KOMEN EN GAAN DE DOCHTER DER ZEE zulk een innige en boeiende manier zijn wedervaren te vertellen, dat zij geheel vergat zich te beteugelen, en met alle inspanning luisterde. De kortste weg om haar hart te veroveren, was haar vertrouwen te winnen, zoodat ze uit het diepste harer ziel begon te spreken. Hij zag met zijn helderen, verstandigen blik, hoe zijn schildering trek voor trek zich in wisselende indrukken op haar gelaat weerspiegelde. Hoe de tranen tot groote parelen werden, die als dikke dauwdroppels afrolden, hoe de mond zich trillend bewoog, als ze met de een of andere vertrouwelijke vraag tot hem kwam: »Gelooft gij dat?« of: «Gelooft gij dan wel ?« of: »Zeg mij dat slechts ?« enzoovoort. En hoe meer hij vertelde, des temeer viel ze hem inde rede met vragen, zoodat al haar gedachten, haar warm, trouw karakter, haar groote liefde voor den gestorvene, haar smart en diepe verlatenheid, haar vermogens en neigingen voor hem lagen als een opengeslagen boek. Het geluk en de bevrediging, die hij gevoelde over deze haar onbewuste toegenegenheid, kan niet beschreven worden;zij schilderden zich af inden liefkozenden blik, waarmee hij op haar neerzag, en terwijl hij met verwondering dacht: ls het dan mogelijk, dat ik zulk een geluk : haar volle liefde te winnen, zou kunnen bereiken? Ofschoon hij deed, alsof hij den geheelen omvang harer smart niet verstond, ging hij deelnemend daarop in, en zeide telkens, dat niemand die beter verstond dan hij, die den gestorvene zoo na gestaan had in vriendschap en ware vertrouwelijkheid. En om de waarheid zijner woorden te bevestigen, verhaalde hij menig gesprek, en gaf onderwerp en manier van spreken zoo goed weer, dat Filia als ’t ware hooren kon, hoe ze gesproken hadden. «Maar nu de kleine meisjes?* vroeg Filia weenend, haar gedachten bij de achtergebleven weezen bepalend. »Ik weet wel, dat ik niet uit de school mag klappen,« antwoordde hij vertrouwelijk, »maar ik kan niet nalaten u te antwoorden ; gij behoeft ook niet te zeggen, dat gij het weet. De jongste gaat naar de familie Möhl en over Marie zijn we het nog niet eens. Dat wil zeggen : ik heb gezegd, dat ik haar wil hebben, als ik een vrouw had, en voorloopig komt ze hier bij den dokter.« »Bij den dokter ?« vroeg Filia en trad verbaasd een schrede terug. »Klikspaan,« zeide de dokter, die plotseling voor hen stond, «geluisterd heb ik waarlijk niet. Malene kan getuigen, dat ik juist uit mijn kamer kom, in het andere eind van het huis, waar ik den geheelen tijd patiënten gehad heb excuseer mij, juffrouw, maar gij weet, dat zaken voor alles gaan, en ik wist, dat ge in goede handen waart, juist nu ik binnentreed, hoor ik u met verwondering zeggen: Komt zij hier bij den dokter. Ik heb echter genoeg gehoord om te weten, dat gij geklapt hebt. Kom nu binnen, juffrouw en proef mijn advokaat, die kan zich meten met die van de gravin, al zeg ik het zelf. Ja, ik neem dit kleine meisje voor mijn verantwoording. Ten opzichte van het kleine meisje heb ik gedacht ja, nu zal ik u zeker ergeren met mijn beschouwingen haar op te voeden tot een kind des tijds; voor een studievak, liefst de medicijnen, dan kan ze mettertijd mijn hulp worden. Wat mij het meest interesseert, is nu eens een proef te nemen of men niet zulk een wezentje kan opvoeden, zonder al de gemaaktheid met oogen, zenuwen en gebaren, waarin het zwakke geslacht uitmunt. Van mij en Malene zal ze niets dergelijks leeren, en als ik dus van het begin af over haar waak en haar bij de boeken houd, en ze geheel ontslagen wordt van het maken van handwerkjes, waarmede de tijd van zulke schepsels anders voorbij gaat, zoo denk ik, dat het mij eens gelukken zal, een echt vrouwelijk wezen te zien. Wat dunkt u hiervan, juffrouw?« Filia wist niet recht of ze zou lachen of weenen. De dokter werd meer en meer onverklaarbaar voor haar. Ze zag in, dat ze hem geheel verkeerd begrepen had, KOMEN EN GAAN dat hij veel meer geest en hart had, dan ze had vermoed. Doch ze wist niet, waar bij hem de grens was tusschen scherts en ernst. En daar de professor lachte, werd zij door hem ook niets wijzer. Daarom antwoordde ze hem met een vraag, wat altijd haar behendige toevlucht was. «Ben ik erg gemaakt, dokter Berg?» «Niet bijzonder, maar toch iets,» antwoordde de dokter, «doch gij zijt immers óók'door mannen opgevoed.« «Leer haar fluiten,« zeide de professor, «ik meen natuurlijk Marie Krog.» «Ja, ik beveel jonge geëmancipeerde dames aan zich op het fluiten toe te leggen,» antwoordde de dokter, »hetis ongeloofelijk, hoeveel hoon en trots men in het fluiten kan leggen. Deze raad is niet zoo kwaad, Storm.« Het gesprek verliep prettig en Filia zag eindelijk met de grootste verwondering, dat haar bezoek verscheidene uren geduurd had. Zij stond haastig op. Ze verlangde ernaar thuis te komen en na te denken over al hetgeen ze gezien en gehoord had in deze rijke uren. Ze moest nog eens naar binnen om het schilderij te bezien. «Nietwaar, het is meesterlijk,« zei de dokter met bewondering en bezag opnieuw het schilderij. Hij was een groot beminnaar van de kunst. »Ik begrijp geheel uw leven, als ik op dit schilderij zie. Het is in waarheid een levensgeschiedenis, die slechts een meester van den eersten rang zou kunnen schilderen.« Nooit had ze hem zoo vurig hooren spreken. De tranen kwamen haar inde oogen, ze vergat al zijn ironie en spot, ging heen en nam zijn hand, terwijl ze zeide: «Gij zijt toch een beste man, en ik heb u dikwijls onrecht in mijn gedachten gedaan.» »Gij zijt ook een best meisje,« antwoordde hij, kennelijk aangedaan, «niettegenstaande gij een beetje gemaakt zijt, maar dit staat u zoo uitstekend.» De professor kwam met hoed en stok en vroeg of hij haar naar huis geleiden mocht, DE DOCHTER DER ZEE Het rijtuig van den dokter stond ingespannen voor ziekenbezoek. «Wilt gij misschien liever rijden?* vroeg de dokter, «of is het beter voor u, dat ge wandeit?« «Ik wandel liever, en hartelijk, hartelijk dank voor dezen dag, dokter,« hernam Filia. «Kom spoedig terug,« zeide hij en knikte haar toe, «en bezie de magneet, daar binnen aan den wand.« »Heidaar,« riep hij hun vroolijk na, toen ze om den tuin liepen, «komt nu niet in het leliemeer om; gaat er om heen, niet er door.« Filia bloosde diep. Storm kon niet nalaten te glimlachen, hetgeen haar nog meer inde war bracht. «Zijt gij boos over die geschiedenis?« «Nu niet meer,« antwoordde ze en keek naar hem op. Nu was hij het, die een kleur kreeg, en zijn oogen rustten op haar, alsof hij in haar binnenste wilde lezen. Hij streed een grooten strijd met zijn hart en verstand. Het eerste wilde over zijn oevers treden en haar zijn geheelen rijkdom in onbeperkt bezit geven. Het andere ried dit af en zeide: «Heb geduld, ze moet niet overrompeld worden, dan verliest gij haar.» Zijn snelle ademhaling en schitterende oogen vertelden genoeg van de heftigheid van den strijd in zijn binnenste, maar Filia dacht er niet aan hem aan te zien. Zij had zelf aan zooveel te denken en voor ze het vermoedden, waren ze dicht bij het leliemeer gekomen. De professor had zooveel beheersching over zichzelf verkregen, dat hij op tamelijk kalmen toon zeide: «Juffrouw Filia, gij herinnert u, dat ik een erfenis van uw vriend gekregen heb, en op mij genomen heb, om over u te waken. Van dit recht doe ik geenszins afstand zonder uw uitdrukkelijk bevel; en dat zult gij mij nooit zeggen,wel?« «Dat geloof ik niet,« antwoordde ze zacht, «en ik dank u, als gij aan mij denken wilt.« «Aan mij denken,« antwoordde hij op dien spottendentoon, die altijd zijn aandoening verborg, «ja, dit wil ik u beloven.« KOMEN EN GAAN «Wanneer vertrekt gij van hier?« vroeg Filia. «Vanavond. Wilt gij dan mijn schilderij behouden?* «Dat moet gij met den dokter uitmaken,« hernam Filia. «Zijt gij er bang voor mij eenigen dank verschuldigd te zijn ?« vroeg hij eenigszins bitter. «Neen, in ’t geheel niet, maar ” «Maar,* voegde hij er aan toe, «gij wilt toch liefst vrij zijn.« «Neen ik verzoek u~of het mag blijven,« zei ze en sloeg haar smeekenden blik steelsgewijze naar zijn oogen op. Het was niet mogelijk dit gezicht te weerstaan. Hij nam als eenmaal vroeger bij het leliemeer haar parasol weg, hield haar staande, greep haar hand en drukte die. «Ja, het mag blijven, het zal blijven, het kan geheel van de tentoonstelling wegblijven, dat is niet zoo belangrijk. Gij kunt er mee doen wat ge wilt, het behouden, als ge het slechts wilt liefhebben, want het is mij zoo dierbaar geworden. En nu, vaarwel; tot wederziens. Ik kom u spoedig weder opzoeken, misschien hoort gij nog wel vroeger van mij. Verontschuldig mij, dat ik u niet verder geleid, ik kan thans niet langer blijven.« Hij groette met de hand, keerde zich om en ging heen. Zij liep voort, in diepe gedachten verzonken, en ging op een boomstam zitten. Toen hij verdwenen was, dacht ze over alles eens na. Wat had ze al niet gehoord en gezien op dezen belangrijken voormiddag. Het klonk in haar ziel en ruischte in haar ooren : »Het is mij zoo dierbaar geworden.« Zooals het door het hart van het bosch klinkt, als het voorjaar wordt. «Het is mij zoo dierbaar geworden.« Dat was een zang, die vroeger geklonken had, die verstomd was, en nu met een zeldzame macht terugkwam. Nooit zou hij wedergekomen zijn, als de dood niet tusschenbeiden gekomen was, en de plaats van haar liefsten vriend ledig gemaakt had. Daarvan was ze overtuigd. Nu kwam hij vriendelijk en zorgvuldig en legde temperend een sluier DE DOCHTER DER ZEE over haar smart en sprak verzachtend over haar gemis; zou die zang eenmaal een toekomstzang van jubel en troost voor haar kunnen worden? Of was het ontrouw jegens den gestorvene? Eerder was het een erfenis, waarop hijzelf, de heengegane, met liefderijke hand in zijn laatste afscheid had gewezen. Welk een zegen, dat zij elkander hadden leeren kennen en beminnen. Het ging als een zon voor haar ziel op, dat professor Storm nu de eenige vriend was, bij wien ze zich recht thuis kon gevoelen. Het heengaan van haar vaderlijken vriend had het trouwe, liefdevolle hart in diepe smart gedompeld. Maar bij dit verlies was er toch één lichtpunt: dat professor Storm dominé’s taak overnam. Geheel alleen behoefde zij zich niet te gevoelen. KOMEN EN GAAN Nooit ben ik zoo gelukkig geweest als nu, mijn beste Frans!« zei Mevrouw Möhl op een voormiddag tot haar man. ’t Was tegen het einde van den winter, een half jaar na professor Storms vertrek. »Het is toch zoo heerlijk, dé~ kleine Ebba Krog bij ons te hebben. En ik weet mij niets verrukkelijkers te denken, dan dat wij altijd haar en de schoone, beminnelijke Filia om ons heen hebben.« »Ik beschouw het als een wonder, dat wij Filia nog hebben,* antwoordde de houtvester. »Gij moest eens weten, hoe mij overal het hof gemaakt wordt, om hier toegang te krijgen en met haar in aanraking te komen. Ik begrijp den dokter inden laatsten tijd niet, die oude kerel, is hij ook betooverd geworden? Men zou het bijna denken,als men ziet, hoe hij zich beijvert, om haar genoegen te doen.« De deur ging open en Filia trad binnen met dominé Krog’s jongste dochter. Ze waren beiden in rouwgewaad gekleed en dat ze vertrouwelijk met elkaar omgingen, kon men uit alles zien. Zij was inden vollen bloei der jeugd, maar had zooals altijd, niettegenstaande men zien kon, dat haar zielstoestand gezond was, dezelfde aantrekkelijke, weemoedige uitdrukking; zelfs te midden harer vroolijkheid blonk deze door. Deze trek zou altijd, nog meer zelfs dan haar schoonheid en beminnelijkheid, oorzaak zijn, dat men haar onder duizenden herkende, als iets bijzonders en aantrekkelijks. De zon bescheen beiden met haar lange stralen en voorspelde het naderende voorjaar. Het was aangenaam om op te merken, hoeveel levendigheid het kleine meisjeinhet huisgezin bracht. Met de vroolijke zorgeloosheid van kleine kinderen, diespoedig allesvergeten, sprong de kleine Ebba van den een naar den ander, alsof ze nooit in eenig ander huis geweest was, en nooit een anderen vader en moeder gehad had, dan Frans en Camilla Möhl. De smart neemt eerst haar plaats in’t leven in op lateren leeftijd, want zij wil eerst begrepen worden. Filia voelde zich gelukkig, als ze naar Ebba’s vroolijk spel zag, maarde bewegelijke bovenlip trok zich af en toe trillend op ; zoovele droeve en blijde gedachten welden in haar binnenste op. De zon scheen zoo helder daarbuiten en voorspelde heldere dagen. »Ik moet naar buiten,« riep Filia uit, alsof de kamer haar te eng werd ; «slechts even in het bosch om de anemonen te gaan zien, het is bijna zomer. Ik zal wel voor’t ontbijt terug zijn.« En ze liep vriendelijk groetend de kamer uit om een doekje te halen, dat ze om kon slaan. Een oogenblik later ging ze voorbij de ramen, door den tuin naar het bosch. In het verloopen halfjaar was zij tot rust gekomen, zoodat ze op verleden en heden met een helderen blik kon zien, en inzien, dat wat er gebeurd was, goed moest zijn, zelfs al begreep zij het niet ten volle. Haar hartwas vol rijke en heerlijke herinneringen, en nooit zou ze haar heengeganen vriend vergeten; maar ze had geleerd hem na te staren met dank voor al de liefde en vriendschap, die hij haar geschonken had, zoolang hij op aarde was. Soms kwam er wel eens een herinnering in haar ziel op, die haar smartelijk aandeed. Wanneer de beide kleine woordjes: »nooit meer« onvoorbereid in haar gedachten klonken. Maar als ze uitgeweend had, dan kwam de hoop met haar vertroostend: «wij zien elkander weder,« en richtte haar op. En daarna klonk het: »’t Is mij zoo lief geworden« en troostte haar in ’t diepst harer ziel en leerde haar stil te weenen overeen gestorvene, en met hoop en vertroosting op de dagen der toekomst te zien en op Hefn te vertrouwen, FILIA’S BRUIDSTIjD die 's menschen lot bestuurt op een wijze, die het einde steeds goed doet zijn. Nu stond ze bij den boomstam in het bosch, die nu even zoo goed zijn geschiedenis had als het leliemeer. Ach! kwam hij toch eens; nu wilde ik het wel weer van hem hooren : »Het is mij zoo dierbaar geworden.« Dit had hij altijd gezegd. En nu begon ze dit rijke thema uitte werken. – Denk eens, als hij nu zeide : »Gij zijt mij zoo dierbaar geworden.« Dat zou ganscli anders klinken ! Ja, dat zou anders klinken! Een nieuwen rijkdom zouden deze woorden omsluiten. Want denk eens aan: als hij er niet was, als hij zich niet om haar bekommerde, hoe eenzaam zou zij zijn! Zoo eenzaam! Maar hoe kan hij zich inden grond der zaak eigenlijk om mij bekommeren. Hij, die schoonheden gezien heeft, werkelijke schoonheden, in verschillende landen die groot en beroemd is ! O, als het nu eens alles dwaasheid was! Hij zei, dat hij spoedig terugkwam, misschien zou ik eerder van hem hooren, doch de dokter, die nu beider, mijn en zijn vriend is, zegt nooit iets, hoezeer ik ook erlang naar eenig bericht. Ach ! als hij nooit wederkwam wegbleef vrijwillig weg ! Dat was iets geheel anders als door den dood weggenomen te worden. O ja, dat was iets geheel anders. Ze schreide .... De postbode kwam van den weg naar het kasteel. Toen hij Filia zag hield hij haar een brief voor. Het schemerde haar voor de oogen. Ze nam hem aan en opende hem. Hij was van dokter Berg en hield de volgende woorden in : DE DOCHTER DER ZEE Lieve Filiö ! Met het prachtige voorjaarsweer dat we thans hebben, hoop ik om elf uur bij het leliemeer te zijn. ’t Zou mij recht aangenaam zijn u daar te ontmoeten. Ik moet u alleen spreken. Ga niet buiten zitten, het is nog te koud. Ik ben precies, als de tijd zelf. Uw oude vriend, V. BERG. ’t Zal zóó elf uur zijn, ik begrijp niet wat dat kan zijn. Ze haastte zich terug naar het meertje. Het lag daar als een spiegel voor haar en scheen haar toe te roepen : Het is mij zoo dierbaar, zoo dierbaar geworden. Overal kwamen de kleine groene grassprietjes te voorschijn, en hier en daar stonden reeds de madeliefjes. Wat is het hier toch heerlijk, jubelde ze, terwijl ze dacht: Zou de dokter misschien over hem willen spreken ? Zij wilde madeliefjes plukken, totdat hij kwam ; hij hield van bloemen. Zij kende zijn smaak en hemzelf zoo goed sinds zij en de kleine Ebba hem en tevens het schilderij dezen winter zoo dikwijls bezocht hadden. En als ze alleen geweest waren, had hij altijd van het schilderij gesproken, als haar eigendom. Voor anderen was dit een geheim geweest. Storm moest het dus zelf tot hem gezegd hebben. Waarmee zou ze nu de bloemen samenbinden? Een franje van haar shawl was ’t eenige wat haar inviel en ze was zoozeer bezig met een strikje van de fijne zijden koorden te binden, dat ze vergat, rond te zien. Eindelijk was het gereed, dat had moeite gekost, en ze zag verheugd op. Droomde ze ? Vlak voor haar stond niet de oude dokter, maarde professor zelf, gehuld ineen zwart fluweelen mantel. »Filia, lieve Filia, nu kan ik niet langer wachten.« En hij strekte de armen naar haar uit. Zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog ze in zijn armen. Hun liefde had de proef doorstaan. FILIA'S BRUIDSTIJD De dichter heeft geen woorden, rijk genoeg voor de gelukkige, sprakelooze oogenblikken der liefde. Het volkomene en wat is zoo volkomen in het menschenleven als de liefde ! – kan slechts gevoeld en begrepen, niet beschreven worden. »Te weten, dat gij eindelijk de mijne zijt, dat ik u heb, en bezit, dat ik u nooit op deze aarde zal verliezen, is mij een onbeschrijfelijk geluk,« zeide hij verrukt, toen hij in zooverre tot zichzelf gekomen was, dat hij tot haar spreken kon. »Wat zal ik er aan toevoegen ?« vroeg ze blozende en gelukkig, »ik zou slechts hetzelfde tot u kunnen zeggen.” Toen zij thu is alles verteld hadden, scheen er aan het gejubel en de gelukwenschen geen einde te komen. Op dezen bruidegom was in 't geheel niets aan te merken. Twee maanden later was er bruiloft in het houtvestershuis, alles straalde in het heerlijkste en vriendelijkste zomerlicht. De twee ouderlooze meisjes waren Filia's bruidsmeisjes; alle trouwe bekenden waren uitgenoodigd. De dokter en Storm hadden gewenscht, dat al de vijf peten tegenwoordig zouden zijn, maar ze hadden slechts Lars Kragt kunnen bewegen te komen. De anderen meenden, dat ze te gering waren voor zulk een eer. Toen de gebruikelijke toasten uitgebracht waren, stond de bruidegom op en hield een rede tot Lars Kragt, den redder van zijn bruid. Hij betuigde hem en den anderen vier zijn dank, vertelde van hun leven, zooals hij het zelf gezien had, en eindigde met de woorden: »Nogmaals mijn dank voor de parel, die gij uit den bruisenden stroom der zee te voorschijn gebracht hebt. Beschouw haar goed, en beschrijf de anderen, als gij het kunt/ hoe zij is. Vandaag mag ik nog van haar schoonheid spreken! Morgen mogen anderen daarvan slechts vertellen. Ik ben mijn geheele leven lang de schuldenaar van u en uw kameraden.« DE DOCHTER DER ZEE ♦ Bravo !« zeide de dokter. Een weinig later stond hij op en zeide: »Filia Maris is nu in goede handen; ze is goed inde haven aangeland, daar sta ik haar laatsten vader voor in. En nu willen wij volgens oud gebruik een herinneringsbeker ledigen ter gedachtenis van de geliefden, die ons slechts een kleinen tijd vooruit gegaan zijn.» Filia’s bewogen hart bracht den dokter innig dank, door den blik harer sprekende, vochtige oogen. Hij had naar haar hart gesproken. Beiden werden in liefde herdacht. Het was een schoon en edel tweetal, dat zich het lot van Filia aangetrokken had. »Nu gaat ge een jaar met mij reizen,» zeide Storm, toen ze van tafel opstonden, terwijl hij haar in zijn armen nam, »en dan komen wij terug bij allen, die ons lief zijn, beide op Funen en aan de Noordzee, om deze lieve vrienden uitte noodigen ons te bezoeken in het huis, dat inde hoofdstad voor ons gebouwd wordt, terwijl wij op reis zijn. Geen gast zal wegblijven, waar Filia Maris de gastvrouw is.« »En Storm de gastheer,« voegde zij eraan toe. »Ik reis met u weg, omdat ik u alleen, geheel alleen wil hebben; kunt gij dit begrijpen?» fluisterde hij haar toe, terwijl hij haar met een liefdevollen blik aanzag, en zij de oogen, die van geluk straalden, neersloeg. 6* FILIA'S BRUIDSTIID Er zijn thans een PAAR JAREN sedert de bruiloft van Filia Maris verloopen. De dokter is reeds zeventig jaar, maar hij is nog altijd dezelfde krachtige man. Hij heeft nu ook meer dan ooit iets, waarvoor hij leven kan. ’t Is of de schaduwen van zijn leven een voor een optrekken, opdat de heerlijkste avondstond voor hem kan aanbreken. Hij heeft nu een voorwerp, waaraan hij de liefde kan wijden, die als een schat zich sedert vele jaren in zijn hart heeft vermeerderd, voor zijn omgeving verborgen; misschien half vreemd voor hemzelven, maar aan het licht gebracht en gezien door Hem, voor Wien niets verborgen is. Hij is de teederste en voortreffelijkste vader voor de kleine Marie Krog,diemet haar geheel kinderlijke toegenegenheid en liefde aan hem hangt. Zij is een slank meisje van 16 jaar, met een gezicht, dat zelfs voorden dokter onmogelijk maakt te beoordeelen of ze schoon of niet schoon zal worden. »Een Filia Maris wordt ze niet,« zegt hij tot zichzelf, »maar zooals zij, kan slechts een zeer enkele worden; een vrouw als zij, treft men ineen lang leven slechts eenmaal aan.« Hij heeft zich tot taak gesteld, dat zij Filia in wezen en beschaving zal gelijken; omdat ze haar in ’t uitwendige nu eenmaal niet gelijk worden kan, daarom schrijft hij onophoudelijk zijn komieke brieven om haar raad te vragen in alle denkbare en ondenkbare zaken. Zijn verhouding tot Filia is nu op zijn ouden dag vertrouwder dan ooit, in zuivere genegenheid. Zij is de zon, die de ijsberg in zijn hart ontdooide, daar ze door haar beminnelijkheid en schoonheid, de schoonste herinneringen zijn levens als 't ware tezamen bindt door haar onweerstaanbare waarheid en liefde, die de bitterheid uit zijn ziel wegnam, en door haar dochterlijke teederheid en trouw een stralend licht over zijn dagen wierp. Haar openhartigheid jegens hem doet voor de zijne voorzeker niet onder. 't Valt hun moeilijk zoolang buiten en zonder elkander te moeten leven en daarom hoopt de dokter Knud Storm en Filia met Maria Krog inden herfst te bezoeken. Hij had hen nog niet bezocht. Het eerste jaar waren ze in het buitenland, en het tweede jaar waren ze bij hem geweest. Dezen zomer heeft Storm bezigheden, die zijn tegenwoordigheid in andere streken eischen; en waar hij is, moet Filia ook zijn, anders kan de eerste niet werken en de laatste niet leven, dientengevolge moet de dokter hun bezoeken, zoo hij beiden ontmoeten wil, als ze terugkeeren. Juist toen hij op een voormiddag erover zat te peinzen, wanneer hij het best zijn reis kon bepalen, kwam er een brief van den graaf, dat hij wenschte terug te komen; hij voelde zich beter en verzocht den dokter hem tot Mariënbad tegemoet te reizen. Deze vond zijn ouden vriend gezonder dan hij gedacht had. De aanval van beroerte, die hij voor een paar jaar gehad had, was weliswaar niet geheel verdwenen, maar zijn hoofd was helderder dan het in verscheidene jaren geweest was. Toen ze te Kiel kwamen, gingen ze aan boord vaneen stoomboot, die hen naar Corsoer zou brengen. De dokter had den graaf juist goed ingepakt in reisdekens, toen hij twee armen om zijn hals en twee handen voor zijn oogen voelde en een vroolijke stem riep : »Raad eens !« »Filia ! Storm !« Ze waren een paar dagen op een studiereis naar zuidelijk Sleeswijk, en waren nu weder op den terugweg. Nog niet van de verrassing over deze ontmoeting bekomen, hoorden ze een stem roepen: «Melanie! Zullen wij elkaar dan tóch nog eens weerzien ? Zijt gij het ? Na zooveel jaren« , . * . UIT EEN VER VERLEDEN De omstanders begrepen deze woorden van den graaf niet. Wat was het, dat hem tot deze woorden bewogen had? Zijn oogen bleven op Filia gericht; dacht hij in haar een oude bekende weer te zien ? Welke herinneringen waren wakker geroepen, dat hij – nauwelijks verstaanbaar nog telkens den naam noemde, die ongetwijfeld meer dan gewone beteekenis voor hem had ? Filia zocht een verklaring, maar vond die niet. Alleen dokter Berg had deze kunnen geven, hij alleen wist van het verleden, dat door deze ontmoeting helder voor oogen kwam. Hij wist wie zij was, die de oude graaf genoemd had: Melanie .... Was de gelijkenis ook niet bizonder treffend ? Vol zorg stond hij bij den graaf. Maar hij wist: alle hulp was hier uitgesloten. Van het zwakke hartwas teveel gevergd ; de emoties waren te hevig om ze zonder bezwaar te kunnen doorstaan. Wat dokter Berg sedert lang gevreesd had, was nu geschied; een ontmoeting met Filia bracht bij den graaf een oude wonde aan het bloeden. Die ver- wonding kon doodelijk zijn .... Hij had het als het ware verwacht; en de uitkomst was reeds zeker: de graaf zou deze ontmoeting niet overleven. Dokter Berg bewaarde het geheim van den doode. Wel vroeg men hem wat hij van dit alles dacht; maar hij achtte het niet gewenscht, nu reeds een volledige opheldering te verstrekken. Ook hem was de treffende overeenkomst herhaaldelijk opgevallen, misschien kwam er later zekerheid, die aanleiding zou geven om de geschiedenis van den graaf te vertellen .... Het was een vreemde reis voor deze drie vrienden; de gedachte aan het sterven van den graaf maakte den ondertoon van elk gesprek steeds ernstiger. Filia was liever en schooner dan ooit. De diepe aandoening, die deze gebeurtenis bij haar had achtergelaten, gaf haar gelaat een stille, nadenkende uitdrukking, die het buitengewoon aantrekkelijk maakte. DE DOCHTER DER ZEE »Ook door al de bewondering, waarvan ze het voorwerp is, schijnt ze niet bedorven te worden!« zeide Berg, terwijl hij Storm op den schouder sloeg, toen zij een oogenblik met den kapitein op de verschansing was gegaan, om naar de naderende kust te kijken. »Zij kan niet bedorven worden,* antwoordde Storm glimlachend, »maar zeg eens, Berg, wat was dat met den graaf ?« »Een jeugdige geliefde, die buitengewoon op Filia geleek; ik krijg nu haar portret, maar stil! zeg niets tot Filia, vóór gij het gezien hebt. Inden herfst zal ik het meenemen en u alles nauwkeurig vertellen.* Aan land gekomen zijnde, namen zij voor een paar maanden afscheid, ze zouden elkander evenwel spoedig wederzien. Toen de dokter thuis kwam, vond hij twee verrassingen. De eerste was een jonge man, de tweede een wonderlijk gevouwen brief, dooreen zeer ongeoefende hand geadresseerd. De jonge man kwam hem hartelijk tegemoet. Het was een man van middelmatige grootte, door de zon verbrand, met vollen baard, een toonbeeld van gezondheid en levensmoed. De dokter zag verbaasd op. Ja, het was waarlijk Konrad Herbst, gezond en krachtig, die thans hulpprediker bij een dominé op Mols was ! Zijn zuster en zwager, die hij een bezoek had willen brengen, waren met hun pleegkind op reis. De dokter noodigde hem uit zijn gast te zijn, zoolang hij zich inde streek wilde ophouden. Hij nam deze uitnoodiging met vreugde aan, en toen de dokter hem kort daarna met Marie Krog inden tuin hoorde lachen en schertsen, opende hij den brief en las met eenige moeite het volgende : Waarde Heer dokter ! Daar gij mij verzocht hebt u bericht te zenden omtrent al wat mogelijke opheldering kon geven over het voor UITEEN VER VERLEDEN twintig jaar geredde meisje, dat aan land dreef, met de stervende vrouw, die men voor haar moeder hield en van welker naam niemand iets kon zeggen, zoo kan ik u nu zeggen, wat ik te weten gekomen ben. Een van onze visschers, die nu gestorven is – God zij zijn ziel genadig liet mij aan zijn sterfbed roepen, en zeide mij, dat hij dien avond na het vergaan van het schip een kistje gevonden had, dat hij voor zichzelf behouden had; hij vond daarin goudstukken en papieren, waarvan eenige van 100, andere van 1000 en 2000 francs waren. En dan had de scheepskapitein tevens den naam van het schip Melanie Vernet genoemd, en zijn naam en den naam zijner vrouw, dien ik niet lezen kon, en dat hunne dochter evenals het schip heette, en zij was eenige maanden voor het vergaan van het schip geboren ; dato 27 November 1853. De man had al het geld verbruikt, maar het kistje en de papieren zijn goed bewaard, en die zend ik u hierbij. Met hoogachting, LARS M. KRAGT. De dokter, een oud man met sterke zenuwen, ontstelde hevig bij het lezen van dezen brief. Toen de eerste aandoening voorbij was, stak hij zijn groote meerschuimen pijp aan, plaatste zich in zijn gemakkelijksten stoel en dacht kalm en lang over deze ophelderingen na. Wonderlijk toch zijnde leidingen Gods ! Want nu besefte hij, dat hetgeen reeds sedert lang een vraag voor hem was, zijn oplossing krijgen zou. Hij dacht aan haar, naar wie ook de gedachten van den graaf gingen: Melanie Vernet. Zij had er toe bijgedragen, de donkere schaduwen af te leiden, die het verlies van de beminde zijner jeugd op hem gelegd had. Daarna kwamen de jaren van werkzaamheid in zijn leven, de jaren van zijn mannelijken leeftijd, waarin de werkzaamheid des levens hem tevreden gesteld en zijn gedachten vervuld had en hem aanzien, eer en DE DOCHTER DER ZEE welstand verschaft had, eigenschappen, die dikwijls voor den man van de hoogste waarde zijn. Later kwam er een nieuwe liefde in zijn leven en kreeg de heerschappij over de andere genegenheden; maar dit licht werd uitgebluscht en verkoelde zijn innige gevoelens, zoodat hij zich gedurende verscheidene jaren voor de buitenwereld niet recht los kon maken van bitterheid en koude; totdat Filia, de tweede Melanie, evenwel een geidealiseerde persoonlijkheid van de eerste die zijn jeugd aanschouwd had, op zijn weg kwam, die, toen ze de vrouw van zijn jongeren vriend werd, tevens de plaats eener dochter bij hem innam, ja, zeide hij en sprong op, wie ter wereld kon voor eenige jaren voorzien, dat ik zoo rijk zou worden, als ik nu ben; en wie zou eenige dagen of uren geleden, geloofd hebben, dat ik de fabelachtige vreugde zou hebben, deze twee te vereenigen, en ze aan elkander terug te geven, zoo zij nog leeft: de oude en de jonge Melanie! Nu allereerst om het kistje gestuurd, dat Lars Kragt mij toegezonden heeft. Het pakket was reeds gekomen. Het bevatte een klein beschadigd kistje van sandelhout, overal beslagen met zilver. De sleutel, die er bij lag, was van hetzelfde metaal, en toen het kunstige slot, door middel vaneen veer, waarnaar de dokter moest zoeken, ontsloten werd, sprong het open. Op een gouden plaat stond binnen in het deksel: Constance Vernet, née de Rencaur. Een oud geel papier gaf alle nadere inlichtingen, daarop waren in het Fransch en Engelsch deze woorden geschreven: De driemaster «Melanie Vernet,« afkomstig van Cannes, van Havre naar Riga, gestrand aan de Deensche westelijke kust, kapitein Frans Vernet. Aan boord de jonge vrouw van den kapitein met een pasgeboren kind, elf matrozen en twee scheepsjongens. God sta ons bij ! »Nu eerst wordt ons een blik gegund in het verleden,« zei de dokter tot Konrad, wien hij een en ander in ’t kort BIT EËN VER VERLEDEN verteld had. «Tenslotte zal Filia dan toch weten, wie haar ouders waren.« "Laat mij nu naar de Noordzee gaan, om daar alles te onderzoeken,« stelde Konrad den dokter voor. En zoo werd het goedgevonden: Konrad zou naar Asdal gaan, en dokter Berg naar Frankrijk. Hij wilde onderzoeken, of Melanie Vernet, die – daaraan twijfelde hij niet langer – de grootmoeder van. Filia moest zijn – nog inleven was. Op denzelfden dag dat Konrad vertrok, kreeg de dokter van de gravin het sleuteltje voor de secretaire van den graaf. Ineen der laden bevond zich datgene wat volgens de bepalingen, die de graaf gemaakt had, den dokter aanging. Hij vond er een portefeuille in met verschillende kostbare schetsen van beroemde meesters, die zij op hun gezamenlijke buitenlandsche reis gekocht hadden, en een door den graaf beschreven papier, wat zijn eigen persoonlijk leven aanging, dat door den dokter met groote aandoening gelezen werd. Verder beval hij alles wat hem op aarde lief was, in t bijzonder zijn twee zoons aan de zorg van den vriend zijner jeugd aan, zoolang hij op aarde zou zijn. En eindelijk stelde hij een aanzienlijke som ter beschikking van den dokter, waarmede hij kon doen wat hij wilde. Wilde hij er niet over beschikken voor zich of de zijnen, dan kon hij er een klein ziekenhuis, hospitaal of iets dergelijks van bouwen, geheel zoo hij het verkoos. Toen de dokter thuis kwam, was het eerste, wat hij te doen had, de portefeuille te openen; deze bevatte een teekening van Melanie Vernet. Al had hij niet het minst positieve feit om op te bouwen, dank zij Lars Kragt zou hij toch geen oogenblik in twijfel geweest zijn, dat er een nauwe bloedverwantschap moest zijn tusschen haar en Filia. De overeenkomst was dan ook zeer treffend. En om geheel zeker te zijn, verzocht hij professor Storm om hem DE DOCHTER DER ZEE voor eenigen tijd het schilderij van Filia af te staan, een verzoek, dat zijn vriend niet zou weigeren, ook al noemde hij niet de reden die hem daartoe dreef. Toen het gevraagde in zijn bezit was, schreef dokter Berg den professor over zijn reisplannen, zonder zich daarover nader uitte laten. Wel berichtte hij zijn komst: tot zoolang moesten zij qeduld hebben. Weldra kwam Konrad Herbst van zijn reis naar Asdal terug. Lars Kragt had hem het volgende verteld : Den nacht, toen het schip »Melanie Vernet, strandde, heb ik de stervende dame met het pasgeboren kind gered. Wij waren met ons zessen, en ik was de commandant. Den dag daarna, toen de storm tegen den avond bedaarde, en wij inde pastorie uitgeslapen hadden, waren wij ineen bemande boot uitgegaan om eenige scheepsplanken, die hier en daar dreven, te bergen. Toen het begon te schemeren, zeilden wij naar huis. Nadat wij een poosje gepraat hadden, stond jeppe Mads, de tweede commandant op, en zei, dat hij naar huis ging, daar zijn vrouw ziek lag ; de anderen bleven, en hij ging alleen weg; er was niemand, die zich daar over verwonderde. Ik dacht later wel eens, dat Jeppe Mads zoo vreemd was, anders dan vroeger; maar er was niemand, die daar verder over nadacht. In het voorjaar verhuisde hij naar de naburige gemeente en kocht zich een huisje; zijn oud beroep liet hij varen. Het speet ons, dat hij wegging ; hij was altijd een dapper kameraad geweest en eendoor en door goed mensch. Maar wij wisten wel, dat hij iets overgespaard had, dus was er niemand, die er zich over verwonderde. Eens gebeurde het, toen de oude dominé gestorven was, dat ik een boodschap van den kerkvoogd te Asdal aan den naburigen dominé had te brengen. Deze dominé vroeg mij: "Kent gij Jeppe Mads ? Hij heeft vroeger te Asdal ge-7 UIT EEN VER VERLEDEN woond, en de menschen hier inde gemeente vertellen dat hij veel geld moet verdiend hebben; maar inde kerk komt hij nooit.« »Zoo,« zeide ik, »hij is vroeger altijd een goed man geweest, en er was nooit iets op hem te zeggen.« »Hij is uit het kerkverband getreden,« antwoordde de dominé, »maar mijn collega, dominé Hoegh, vertelde mij een jaar geleden, dat hij bij hem gekomen was en aan het avondmaal bij hem wilde gaan. Inden loop van dat gesprek ging het over geld, waarvan dominé zei dat niemand begrijpen kon, hoe hij zooveel bij elkander gekregen had; hij raadde hem aan dit gerucht tegen te spreken en de kwaadsprekers te weerleggen. Jeppe Mads was doodsbleek geworden en heengegaan; dominé Hoegh zag hem sedert nooit meer. Na mijn bezoek ging ik naar de boerderij van jeppe Mads. Hij was zoo oud en vervallen geworden, dat ik hem bijna niet herkende. Sedert heb ik niets meer van hem gehoord of gezien, dan nu voor drie weken, toen er een expresse voor mij kwam en mij zeide, dat hij met mij spreken wilde, vóór hij stierf. Dien avond toen hij ons verliet zoo vertelde hij was hij langs het strand naar huis gegaan. Terwijl hij daar liep, zag hij iets op de golven dobberen. Hij roeide er heen, en vond het kistje, dat ik nu aan dokter Berg gezonden heb. Toen hij er mee thuiskwam, vond zijn vrouw het bizonder mooi. Hij wilde het bij den dominé brengen, doch liet het dien nacht in zijn huis. De sleutel was aan het zilveren handvat vastgebonden. Verscheidene malen beproefden ze het open te maken, maar konden niet. Eindelijk sprong het open, toen ze op een veer drukten, en toen hij het vele gangbare geld en de bankbilletten zag, kon hij de verleiding niet weerstaan; zijn vrouw en hij namen het en bewaarden het. DE DOCHTER DER ZEE Toen ze daarna hoorden, dat de dominé de kleine in huis genomen had, vonden ze, dat ze het gerust konden houden, want er was niemand, die iets vertellen kon; maar van dien tijd af werd Jappe Mads een ander man. Hij verhaalde mij, wat dominé Hoegh tot hem gezegd had. Sedert dien tijd was het leven hem tot last geweest. Hij verzocht mij het kistje te nemen, en er mee te doen wat ik wilde; maar voor hem te getuigen, als het gerecht misschien zijn vrouw aanviel, dat hij alleen dit groote ongeluk veroorzaakt had, en dat hij het was, die zich te verantwoorden zou hebben, als de dood hem straks wegnam. Zooals ik hem beloofd had, schreef ik aan Dr. Berg, en nu wilde ik nog hooren, wat hij er van denkt. Toen Konrad deze geschiedenis aan den dokter verteld had, dankte deze zijn jongen vriend hartelijk en noodigde hem uit nog eenige dagen te blijven. De jonge dominé bracht deze dagen in Marie Krog's gezelschap door, daar de dokter vele visities te maken had, en hij voor een plaatsvervanger zorgen moest, als hij weg was. Eindelijk was alles gereed en voor de reis gepakt. Malene begreep niet wat dit alles eigenlijk beduidde. »Nu, Malene,« zeide de dokter, die na zou zien, dat er niets inde koffers vergeten was en het kleine kistje, dat van Lars Kragt gekomen was, ineen afzonderlijke doos pakte, »nu zal ik deze portefeuille nog medenemen;« en hij maakte ze nog eens open, om te zien of de beide schilderijen goed bewaard waren. »0 ! is dat mevrouw Storm, daar in het water, en nog een! Dat is immers .... is dat haar zuster?« »Of haar grootmoeder,« zeide de dokter lachend en legde het schilderij weg. »Ze is ai te jong om grootmoeder te zijn,« zei Malene. »Een grootmoeder is immers ook eens jong geweest, evenals wij beiden, Malene ?« zei de dokter lachend. UIT EEN VER VERLEDEN »0 zoo, is het haar grootmoeder, toen zij jong was; ja, mevrouw Storm gelijkt sprekend op haar.« »Ja, nietwaar,« zei de dokter. ledere gelijkenis ten goede bevestigde zijn overtuiging. Weldra kwam het rijtuig; na een hartelijk afscheid van de huishoudster en des dokters pleegdochter, reisden dokter Berg en Konrad Herbst af. Dit samenzijn met dezen jongeman die toch ook zijn deel had inde groote zaak door zijn onderzoek in Asdal was den dokter zeer welkom. Want hij wilde een bekentenis doen ; het verhaal van zijn leven toevertrouwen aan iemand, die hem ten volle begrijpen zou. »Toen ik een jonge man was van uw leeftijd,« zoo begon hij, »stond de wereld met haar aantrekkelijkheden voor mij open. Ik was bekwaam in mijn beroep en bezat moed en wilskracht genoeg om mij een mooie positie in de maatschappij te verwerven, doch ziet, al die schoone droomen der toekomst werden vernietigd. Dat kwam door een vrouw. Onze verloving was nog niet publiek, omdat onze ouders er op stonden, dat ik eerst een passende positie had. Doch ons engagement was een publiek geheim, leder sprak ervan en het verwonderde niemand ons altijd tezamen te zien. Ik was op het punt mijn doel te bereiken, toen een treurig ongeval een einde kwam maken aan al mijn droomen en verwachtingen. Mijn meisje hield hartstochtelijk van dansen, wat mij vaak genoeg hinderde. Op zekeren middag vroeg zij mij of zij dien avond dansen mocht. »'t Is voor de laatste maal, Volmer,« zei ze met vleiende stem, »als wij verloofd zijn, dans ik niet meer, want gij houdt er niet van.« Ik was er eerst tegen, doch ze deed het zoo gaarne; DE DOCHTER DER ZEE ik stemde dus toe. Dien avond waren wij bij een onzer vrienden genoodigd,waarna het souper gedanst zouworden. Ik vergezelde haar. Na het souper werd ik echter bij een patiënt geroepen, die hevige koortsen had. Ik zag de zaal rond, tot ik Martha zag, die geen dans oversloeg, en toen ik bemerkte, dat ze bleeker zag dan gewoonlijk, had ik er veel op tegen om de zaal te verlaten. Na eenig aarzelen besloot ik toch maarte gaan, geen reden voor uitstel vindende. Ik had gehoopt een zieke te vinden, doch trof een stervende. Zoo snel ik kon, keerde ik echter terug. Het bal was geëindigd ; Martha was ongesteld geworden. Zij lag bewusteloos. Ineen hoek op de sofa lag een in't wit gekleed meisje, omringd doorbeangste en verslagen vrienden. Storm, een mijner collega's, de vader van professor Storm, stond over haar gebogen. Toen hij mij zag, stond hij op en kwam naar mij toe, als wilde hij iets zeggen, maar er kwam geen woord over zijn lippen. Ik overzag alles ineen oogenblik. »Te laat, ze is dood !« was het eenige wat ik uitbrengen kon. De onnatuurlijke kalmte, die inde zaal heerschte,werd op dit oogenblik dooreen hevige smart vervangen. Ze wisten allen wat er gebeurd was, reeds vóór ik kwam, doch niemand had het uitgesproken. Sprakeloos hield ik haar in mijn armen. Gaarne had ik mijn leven gegeven, als ik haar had kunnen redden, doch wat zou het gebaat hebben, dat ik voor haar stierf, als zij dan de smart zou moeten dragen die haar moest folteren. tWas dan toch maar beter, dat ik eenzaam door ’t leven ging. Nooit heb ik mijn smart geheel kunnen overwinnen. Lang werd ik gekweld door zelfverwijt. Vaak was ik in opstand jegens Hem, die dit einde bracht. t Laat zich begrijpen, dat dit voorval niet zonder invloed UIT EEN VER VERLEDEN op mijn leven en karakter bleef. Doch eindelijk heb ik rust gevonden; thans mag ik weer gelooven, dat God alles zoo bestuurd heeft. Hij leidt de zaken op een wijze, die voor ons nuttig en noodig is.« De dokter hield even stil en streek met de hand over het voorhoofd, alsof hij de droeve herinneringen wilde wegwisschen. »Ge ziet,« zoo vervolgde hij, »dat de aanvang van mijn zelfstandig optreden inde wereld zeer droef en somber was, en gij zult gemakkelijk begrijpen, dat een aanbod van den graaf om voor twee of drie jaar naar het Zuiden te trekken met zijn zoon, die lijdende was, mij bijzonder welkom was. Ik had hierbij bedongen, dat ik tamelijk vrij zou zijn in mijn bewegingen en dat ik inde gelegenheid zou wezen, om waar zulks de plaats en de tijd toelieten, mijn studiën voort te zetten. De jonge graafwas een aangename jonge man van ongeveer 20 jaar oud. Hoewel hij wat zwak was, was zijn toestand niet hopeloos. Ons eenig gezelschap bestond ineen huisknecht, die overal met den graaf medetrok. Wij bezochten Parijs en het Zuiden van Frankrijk. In die dagen heb ik veel genoten, hoewel mij de droeve herinneringen steeds bij bleven. Men kan reizen en trekken zoover men wil, doch zijn gedachten en droeve herinneringen kan men niet ontloopen, evenmin als den strijd, die in ons binnenste gestreden wordt. Van groot belangwas ons bezoek aan Rome, waar wij dikwerf bij Thorwaldsen verkeerden, die ons met vele kunstenaars uit zijn omgeving in aanraking bracht. Zoo stelde hij ons ook in kennis met den schilder Vernet, die op dat tijdstip bezig was met een schilderij vaneen zijner nichten : Melanie Vernet. Zij was een buitengewoon aantrekkelijk meisje, waarvoor de gansche kunstenaarswereld vol bewondering was. De graafwas spoedig zoozeer met het meisje ingenomen, dat hij geen rust had, alvorens hij in haar gezelschap DE DOCHTER DER ZEE was. Dooreen vertrouwelijke mededeeling van Thorwaldsen wist ik, dat zij trouwen zou met haar neef, Rudolf Vernet, een scheepskapitein, die in ’t Zuiden van Frankrijk woonde, waar zijn vader uitgestrekte wijnbergen bezat. Dit ieverde mij velerlei moeilijkheden op en ik wist niet hoe te handelen. De graafwas wel herstellende, doch moest zich nog zeer in acht nemen; wij konden nog niet terug reizen. Ik hoopte dagelijks, dat zij vertrekken zou, doch ze bleef langer dan ik dacht. ’t Was alsof zij niet bemerkte, hoe zij dooreen ieder gehuldigd werd en dat maakte haar juist zoo gevaarlijk. Doch ziet, daar naderde Kerstmis en toen moest zij naar huis, naar Cannes terugkeeren. Bij het vernemen van die tijding werd de graaf droevig en somber en ging het met zijn gezondheid weder achteruit, vooral toen hij vernam, dat er sprake was vaneen verloving met Rudolf Vernet. Hij wilde echter zijn vonnis van haar eigen lippen hooren en besloot hiertoe zonder mij ervan in kennis te stellen, wat ik dan verhinderd zou hebben. Droevig en ontdaan kwam hij van dien tocht terug, hoewel hij later nog dikwerf met mij over die laatste ontmoeting sprak en haar steeds in liefde bleef gedenken. Den volgenden dag liet ik onze koffers pakken en vertrok met hem naar Parijs. Hier trachtte ik hem wat afleiding te bezorgen en legde ik mijzelf op de studie toe. Zijn gezondheidstoestand verbeterde hier langzaam ; doch steeds sprak hij van Melanie, Met veel moeite had hij van haar oom in Rome een klein portret van haar gekregen, dat op zijn kamer hing. Aangezien hij steeds in beterschap toenam en ik inde gelegenheid was de praktijk vaneen oud dokter over te nemen, stelde ik hem voor naar huis terug te keeren, doch hij stond er op om eerst Cannes te bezoeken. Nog eenmaal wilde hij Melanie zien. UIT EEN VER VERLEDEN Met alle kracht verzette ik mij tegen dit plan, doch hij was er niet vanaf te brengen. Gelukkig kwam er echter een brief van de gravin, waarin zij ons verzocht aanstonds naar huis te komen, aangezien de oude graaf ernstig ongesteld was. Toen na eenige jaren de plaats van geneesheer te Egedoe openkwam, heeft hij niet opgehouden, voordat ik mij daar vestigde. Hij is steeds een goed vriend voor mij geweest. Het eenige, waarmede ik veel moeite had, waren de groote geschenken, die hij mij steeds deed toekomen en die ik niet altijd kon weigeren. Wij spraken nooit over Melanie, maar dachten waarschijnlijk beiden dikwerf aan haar.« Met gespannen aandacht had Herbst het verhaal van den dokter aangehoord. Hij viel hem niet inde rede en begreep al spoedig, dat Melanie Vernet, die de graaf en dokter Berg in Italië ontmoet hadden, in familiebetrekking moest staan tot Filia. De dokter gebood hem echter over al het hem medegedeelde te zwijgen; het moest voor alle partijen een verrassing blijven. Het deed Herbst leed, dat hij den dokter verlaten moest, doch hunne wegen gingen uiteen en na een hartelijk afscheid zetten beiden hun reis voort, DE DOCHTER DER ZEE Eenige dagen later dan hij zich voorgesteld had, kwam dokter Berg te Cannes aan. Het was met diepe aandoening, dat hij deze kleine stad met haar schoone ligging weerzag, ’t Kostte hem niet veel moeite de familie Vernet op te sporen. Er was een groot handelshuis Vernet inde stad, dat een bloeienden handel dreef. Hij ging er dadelijk heen en zooals hij vermoedde, was de chef van dit huis een zoon van Melanie Vernet. Zijzelf was weduwe en woonde op een buitenplaats inde nabijheid van het landgoed, dat de oudste zoon bewoonde. Zoodra de dokter dit vernam, zette hij zijn onderzoek en zijn reis voort. Eindelijk hield zijn rijtuig stil voor een villa, die aan den voet vaneen wijnberg lag ineen prachtige landstreek. Niet zonder moeite,kreeg hij eindelijk toezegging Madame Vernet te mogen spreken. Na eenigen tijd gewacht te hebben, werd de deur geopend en een deftige oude dame, gekleed ineen lichte japon, trad binnen. Het was een knappe oude dame, ofschoon de zorgen des levens haar diepe voren in het eenmaal zoo bloeiende gezicht achtergelaten hadden. Zij kwam haar gast tegemoet met een ongedwongen en vriendelijk voorkomen. Hoewel zij zich goed wist te beheerschen, zag men toch, dat zij zich als’t ware te vergeefs inspande, om te begrijpen, wien zij voor zich had, en wie zoo hardnekkig kon volhouden haar te willen zien, zonder zich op eenige wijze bekend te maken. De dokter hield zijn portefeuille inde hand, maarde ontmoeting met haar en de gebeurtenissen, die deze ontmoeting hem voor den geest riepen, werkten zoo machtig op hem, dat hij gedurende eenige minuten nauwelijks zijn aandoening kon meester worden. Eindelijk trad hij nader; noemde zijn naam en het jaar, waarop ze elkander in Rome ontmoet hadden. Het gesprek was nu spoedig in gang: de dokter vergat al zijn bezwaren, ook dat hij de taal niet meer zoo volkomen machtig was. Hij bemerkte spoedig, dat hij wel weer op dreef zou komen en dat zij met de beminnelijkheid van vervlogene dagen hem lachend te hulp zou komen, als het hem te lastig mocht worden; daaraan twijfelde hij niet meer, toen hij eenige minuten met haar gesproken had. »Zijt ge kunstenaar geworden, of hebt ge een portefeuille met rariteiten, die gij zoo vasthoudt, alsof het een zeldzame schat is ?« vroeg zij schertsend en ontnam hem de portefeuille. »Mag ik hem openmaken?* »Natuurlijk.« »Maar wat is dit voor een voorstelling ?« vroeg zij, »ben ik dat? Moet dat mij voorstellen in mijn jeugdige dagen ? t Is wel wat sterk geidealiseerd.« »U zoudt het kunnen zijn, mevrouw, maar u is het toch niet,« antwoordde de dokter, een weinig aangedaan. Hij dacht erover, hoe hij het best zou te voorschijn komen met hetgeen hij op zijn geweten had, zonder haar al te zeer te schokken. »Het is toch een wonderlijke gelijkenis,* zei ze en zag nu eens naar hem, dan weer naar het portret. »Zeg mij toch, wie het voorstelt. Oom kon het niet beter gedaan hebben. Van wien is het toch?« Op hetzelfde oogenblik keerde ze het schilderij om ; nu lag het andere er onder. »Maar dat ja, dat ben ik toch, zooals oom mij in Rome schilderde. Het jonge meisje is mooier dan ik ooit geweest ben, maar toch gelijken wij op elkaar« . . . . »Zij gelijken op elkaar als twee zusters; twee meesters, één in het Zuiden en één in het Noorden, hebben deze beide geschilderd,* begon de dokter. DF DOCHTER DER ZEE Toen vertelde hij de oude vrouw alles wat hij met betrekking tot haar kleindochter wist. De familieband, gedurende lange jaren verborgen gebleven was nu opeens duidelijk : Filia Maris, de dochter van den kapitein, kleindochter van Melanie Vernet. Nooit heeft eenige gebeurtenis een vuriger en liefderijker verteller gehad en nooit is een gebeurtenis met grooter dank en liefde gehoord, dan hier. Telkens en telkens moest hij den naam herhalen: »Filia Maris* .... »Wat vind ik het toch aardig, dat die oude dominé haar zoo noemde : Dochter der Zee,« zei ze geroerd. »Gij moet dan weten vervolge zij dat, toen mijn zoon en zijn jonge gade ze wilde absoluut mee met haar kindje van zes weken van hier vertrokken naar Havre, het zijn planwas, met een halve vracht terug te keeren en een paar Spaansche havens aan te doen, waar mijn schoondochter familieleden had. Tegen den tijd, dat wij hen terugverwachtten, ontvingen wij een brief van mijn zoon, dat hij in plaats van thuis te komen óf naar Leith ging, óf naar Riga; wij zouden spoedig nader bericht krijgen. Toen wij dezen brief ontvingen, woedde er gedurende een paar dagen een hevige storm, maar wij troostten er ons mede, dat zij nog in Havre moesten zijn, en wij wachtten op nader bericht. Dit bericht kwam niet en toen wij beangst begonnen te worden en berichten gingen inwinnen, waren deze dikwijls zoo tegenstrijdig, dat het niet mogelijk was, een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Mijn zoon reisde naar Havre, terwijl ook mijn man alle moeite deed ; het eenige, wat wij te weten kwamen, was, dat allen omgekomen waren, waarschijnlijk midden inden Atlantischen Oceaan. Men geloofde niet, dat het mogelijk geweest was, dat zij land bereikt hadden ; daarvoor was de tijd te kort en daar geen getuigen kwamen opdagen, zagen wij ten laatste in, dat alles verloren moest zijn,« EENBFIJDF ONTMOFTING Hier hield zij op, door tranen overweldigd. Nu moest de dokter de geschiedenissen van de schipbreuk en vooral die van de laatste dagen verhalen. »Dit kistje heb ikzelf Constance geschonken voor haar kostbaarheden,* zei de oude dame, toen de dokter het haar toonde, en zij alle voorwerpen, die het bevatte, van stuk tot stuk herkende. Welk een vreugde heerschte er in aller hart, toen men deze wonderlijke geschiedenis vernam ! Men wilde dadelijk naar Kopenhagen zenden, om Filia naar het tehuis harer familieleden en ouders te brengen, maar hier kwam de dokter sterk tegen op, wijl hij die taak op zich genomen had en Filia zelf alles wilde mededeelen. Tenslotte werd besloten, dat de oude dame met den dokter naar Denemarken zou reizen, en Storm met zijn vrouw haar het volgende voorjaar naar huis vergezellen zouden. De familie kon dan in dien tijd Filia’s erfenisaangelegenheden regelen. Maar het schilderij wilden de beide ooms niet missen, vóór zij haar nu zelf zagen. De dokter moest of hij durfde of niet het schilderij achterlaten en met een glimlach zeide hij: »Het gaat hun evenals Storm, die in zijn engagementstijd zeide : »Het is mij zeer dierbaar geworden.« Aan Maria Krog schreef hij, dat hij een maand vroeger dan hij gedacht had, terugkwam en een oude dame meebracht, die op het allerbest ontvangen moest worden. Welke verrassingen deze k©mst met zich bracht, schreef dokter Berg echter niet. Maar het doel van zijn reis had hij bereikt. DE DOCHTER DER ZEE Eindelijk hield het rijtuig voor de woning van den dokter op Sooneholm stil. Het was avond. Men zag aan het verlichte huis, dat het feest voor de huisgenooten moest zijn. Toen de voordeur geopend werd, kwam eerst een zeer jeugdige verschijning toesnellen : Marie Krog. Doch toen de dokter met de oude dame inde vestibule kwam, snelde een andere jongedame toe en viel hem om den hals. Het was Filia Maris. »Zeg nu maar, dat ik u gefopt heb.« »God zegene u, lief kind; met deze verrassing hebt gij mij gefopt, maar niet met een andere, die ik vermoedde.« »Filia,« zei de dokter toen ze inde gezellige tuinkamer zaten en zij een verklaring verwachtte, »ik ben weg geweest om uw familie op te sporen, die ik echter reeds lang op het spoor was. Geef nu die oude dame, Madame Melanie Vernet een zoen; ze is uw grootmoeder, de moeder van uw vader. Ik heb haar reeds als jong meisje in Rome gekend.« Deze verrassing was Filia bijna te groot. Welk een blijdschap voor beiden: voor de jonge vrouw die een moeder ontving, voor de oude dame, aan wie een dochter geschonken werd ! Woorden waren er niet, want elkanders taal konden zij niet ten volle verstaan. Maar waren zij wel noodig, nu het hart zelf zijn taal sprak op zoo juiste, ondubbelzinnige wijze ? Des avonds vond de dokter nog gelegenheid een brief van den jongen dominé Herbst te lezen, waarin deze hem vertelde, dat hij bevestigd was en nu met vollen ijver in zijn practische werkzaamheid bezig ; dat hij de gemeente zeer begeerig, maar verwaarloosd had aangetroffen. Ze moest opgewekt worden ; en hij zou zich met al den ernst, die in hem was, moeten inspannen, om de gemeente uit haar tegenwoordige toestand op te heffen, en veel moeten worstelen en strijden. Toen professor Storm een paar dagen later kwam, werd het gejubel onbeschrijfelijk. Madame Vernet vond'hem charmant en hij was verbaasd over de gelijkenis tusschen grootmoeder en kleindochter. Toen er een paar dagen voorbij waren, was het, alsof zij elkaar reeds lange jaren kenden. Geen man kon mevrouw Vernet, die zoozeer de kunst op prijs stelde, beter bevallen dan Storm. Zijn groot genie herinnerde haar voortdurend aan haar beroemden oom, wiens oogappel zij geweest was, en met wien zij de schoonste jaren haars levens had doorgebracht. »Knud, laat mij je eens recht inde oogen zien,« zei Filia tot hem, toen zij 's avonds alleen waren; »er is tusschenbeide een klein wolkje op dat anders zoo vroolijk gezicht; zijt gij niet blij en gelukkig?» »Ja, Filia, ik ben echt blij, maar meer voor uw oude grootmoeder en uw familie, dan voor mijzelf. Kunt gij niet begrijpen, dat het mij voorkomt, alsof gij nu een weinig van mij verwijderen zult? Kunt gij niet begrijpen, dat ik een weinig bevreesd ben, dat gij eens Frankrijk – dat toch uw vaderland is boven Denemarken zult verkiezen? Dit zou mij zeer spijten ; en eindelijk, om u alles te zeggen, bekommer ik er mij in ’t geheel niet om, of gij al dan niet rijk zijt.« Maar haar antwoord sloeg alle twijfel weg. «Hoe lief heb ik U,« zei haar hart. «Geloof nooit, dat ik een oogenblik vergeten zal, dat ik een Deensche ben ; nu minder dan ooit, bij de blijde hoop, die ons beiden vervult. Buitendien: ik behoef u niet met mijn rijkdom lastig te vallen. Vaders geheele erfenis begroef hij met zich in zee. Het was zijn eigen DE DOCHTER DER ZEE schip, dat hij voerde, en hij had alles mee genomen. Er is dus slechts sprake vaneen in verhouding kleine som van moeders zijde na grootmoeders dood. De familie stelde voor, dat, als gij en ik het goedvonden, wijde kleine villa, waarop grootmoeder woont, na haar dood als erfdeel zouden ontvangen; vader en moeder hielden daar zooveel van« .... »Nu ben ik geheel gerustgesteld. Zeg mij nu nog één ding Filia, gij waart toch gedoopt en heette toch Melanie, toen men u opvischte?« * Stil !« antwoordde Filia, »daar is immers niets aan te doen. Ik houd er niet van, dat daarover gesproken wordt. Er zijn toch nog genoeg getuigen om te verklaren, dat »Filia Maris« mijn echte naam is ? Dien naam mag niemand van mij nemen, dien wil ik niet missen, evenmin als ik het geloof vaarwel zou willen zeggen, waarin ik opgevoed ben. Dat heb ik naast God te danken aan de twee vrienden die op het kerkhof van Asdal liggen, en het zou onmogelijk zijn dat te veranderen.« De tranen liepen haar langs de wangen. Diep aangedaan sloeg zij haar armen om den hals van haar man en weende. »Zeg nu nooit meer, dat ik hier niet thuis behoor, want dan moet ik denken, dat ik de liefde, die gij mij geschonken hebt, niet verdiend heb. Je kent mij te goed, om niet te weten, dat ik trouw ben, Bovendien: Wat kan men mij geven, dat ik hier niet duizendmaal schooner heb, waar mijn leven een onafgegebroken keten van vriendschap en diefde geweest is ?« Storm liet haar uitspreken ; ieder woord van haar bracht hem hooger en hooger op de ladder des geluks. Hij kende haar zoo goed als zichzelven, hij had zijn voorbijgaande vrees niet uitgesproken, omdat hij een oogenblik aan haar liefde en trouw twijfelde, maar omdat hij behoefte had door haar mondelinge bekrachtiging opgebeurd te worden. HEREENIGD Nu wist hij, zooals misschien nooit te voren, dat de liefde een hoog en machtig gevoel is, dat zij een belofte in zich draagt, die verre over de grenzen dezer aarde gaat, daar zij leert, hoe klein al het andere is bij het begrip van te bezitten en toe te behooren en hoe oneindig veel meerde liefde begeert dan hetgeen deze aarde geven kan. De liefde begeert reine harten en edele zielen, anders schiet zij nooit wortel; zij is geen plant, die overal kan groeien, ook geen heideplant, die zich met iederen bodem tevreden stelt. Nu was hij tevreden, wijl hij alles wist; en ook zij was ten volle overtuigd: niets ter wereld zou hen kunnen scheiden. De liefde tusschen hen, even heilig als innig, kende geen grenzen; geen verwijdering, hoe gering ook, zou er ooit kunnen zijn. Juist deze dagen gaven gelegenheid tot een blik in het verleden en een blik inde toekomst. Rijk was haar leven geweest; veler liefde en genegenheid was haar geschonken. Had haar ooit iets ontbroken ? Wat nog immer onvolkomen bleef, had nu zijn volheid gevonden: het contact met het verleden was hersteld. Steeds was er hoewel zij het nooit zoo sterk gevoelde een gemis geweest; nu had zij alles wat zij verlangen kon, terug ontvangen inde lieve, oude vrouw die haar grootmoeder was. Doch ook tot vooruitzien werd zij genoopt. Rijk in het geluk dat zij dragen mocht, gingen haar gedachten in dankbare vreugde naar de toekomst, die zoo veel beloofde. En ook dat ongeboren leven omvatte zij met al de geliefden in haar bede tot God, in Wiens hoede zich veilig te weten 's harten rijkste zekerheid is. DE DOCHTER DER ZEE