IV 79-114 Ondertusschen werd door mij een stem gehoord: „Eert den aller-hoogsten dichter; Zijn schim, die was heengegaan, keert terug." Nadat de stem had stilgezwegen, Zag ik vier groote schimmen tot ons komen; Een voorkomen hadden ze, noch droevig noch blijde. De goede meester begon met te zeggen: ,,Zie naar hem met dat zwaard in de hand, Die als hun meester de drie anderen voorgaat: Dat is Homerus, de vorst der dichters; De tweede die komt, is Horatius, de satyricus, Ovidius is de derde, en de laatste is Lucanus. Omdat ieder van hen met mij overeenkomt In den naam, dien de éene stem heeft gesproken, Doen zij mij eer; en daar doen zij goed aan." Zoo zag ik zich vereenigen de schoone school Van deze meesters van het hoogste gezang, Dat boven de anderen als een adelaar vliegt. Toen zij een poos samen hadden gesproken, Wendden ze zich tot mij met groetend gebaar; En mijn meester glimlachte daarover. En nog veel meer eer deden zij mij, Want zij lieten mij éen zijn van hun schare, Zoodat ik de zesde was onder zooveel wijsheid. Zoo gingen we samen tot aan het licht, Sprekende over zaken, die het schoon is te zwijgen, Zooals het spreken was daar waar het plaats had. Wij kwamen aan den voet van een edel kasteel, Zeven malen omgeven door hooge muren, En rondom verdedigd door een schoon riviertje. Dit staken we over alsof het vast land was; Door zeven poorten trad ik binnen met deze wijzen; En we kwamen op een weide met frisch groen. Menschen waren er met rustige, ernstige oogen, Van groot gezag in hun uiterlijk; Zij spraken weinig, met zachte stemmen. IV 115-151 Traemmoci cosi dall' un de' canti In luogo aperto, luminoso, ed alto, SI che veder si potean tutti e quanti. Col& diritto, sopra il verde smalto, Mi fur mostrati gli spiriti magni, Che del vederli in me stesso n' esalto. Io vidi Elettra con molti compagni, Tra' quai conobbi Ettore, ed Enea, Cesare armato con gli occhi grifagni. Vidi Cammilla e la Pentesilea Dall' altra parte, e vidi il re Latino, Che con Lavinia sua figlia sedea. Vidi quel Bruto che cacciö Tarquino, Lucrezia, Julia, Marzia e Corniglia, E solo in parte vidi il Saladino. Poi che innalzai un poco piü le ciglia, Vidi il maestro di color che sanno, Seder tra filosofica famiglia. Tutti lo miran, tutti onor gli fanno; Quivi vid' io Socrate e Platone, Che innanzi agli al tri piü presso gli stanno; Democrito, che il mondo a caso pone, Diogenes, Anassagora e Tale, Empedocles, Eraclito e Zenone; E vidi il buono accoglitor del quale, Dioscoride dico: e vidi Orfeo, Tullio, e Lino, e Seneca morale; Euclide geometra, e Tolommeo, Ippocrate, Avicenna e Galieno, Averrois che il gran comento feo. Io non posso ritrar di tutti appieno: Perö che si mi caccia il lungo tema, Che molte volte al fatto il dir vien meno. La sesta compagnia in due si scema; Per altra via mi mena il savio duca, Fuor della queta, nell' aura che trema; E vengo in parte, ove non è che luca. ns 118 121 124 127 130 133 136 139 142 145 148 151 IV 115-151 We trokken ons terug aan éen der zijden, Op een open plek, vol licht, en hoog, Zoodat we ze allen goed konden zien. Van daar recht tegenover, op het glanzend groen, Werden mij de groote geesten gewezen, Zoodat ik van dat zien in mijzelf nog verrukt ben. Ik zag Electra met vele gezellen, Onder wie ik herkende zoowel Hector als Aeneas, Caesar, gewapend, met de adelaars-oogen. Ik zag Camilla en Penthesilea Aan den anderen kant, en 'k zag den koning Latinus Die met Lavinia, zijn dochter, zat. Ik zag dien Brutus, die Tarquinius verjoeg, Lucretia, Julia, Martia en Cornelia, En alleen op een plek zag ik Saladin. En toen ik mijn oogleden wat hooger ophief, Zag ik den meester van allen, die weten, Zitten tusschen 't philosophisch gezin. Allen zien hem naar de oogen, allen eeren hem; Daar zag ik Sokrates en Plato, Die voor de anderen dichter bij hem staan; Demokritus, die de wereld aan het toeval doet hangen, Diogenes, Anaxagoras en Thales, Empedokles, Herakleitos en Zeno; En 'k zag den goeden verzamelaar der soorten, Dioskourides meen ik; en ik zag Orpheus, Tullius en Linus en Seneca den moralist; Eukleides den meetkundige en Ptolemaeus, Hippokrates, Avicenna en Galienus, Averrhoës, die het groote commentaar schreef. Ik kan niet van allen ten volle vertellen, Omdat het lange thema mij zoozeer voortjaagt, Dat vele malen bij de zaak het woord tekort schiet. De groep van zes vermindert tot twee; Langs een anderen weg leidt mij de wijze geleider, Buiten de kalmte, in de lucht die siddert; En ik kom in een deel, waar niets is dat licht geeft. IV 55—63. Dan te volgt hier het bekende verhaal, voorkomende in het (apocr.) Evangelie van Nicodemus, dat Christus na zijn dood, dus vóór de verrijzenis, in de onderwereld is afgedaald, en daaruit vele oud-Testamentische zielen heeft verlost. Dit had plaats in 't jaar 33, dus 52 jaar na Virgilius' dood. 121 e. v. Electra, dochter van Atlas en moeder van Dardanus, den stichter van Troje; Hector en Aeneas, de Trojaansche helden; Penthesilea, koningin der Amazonen, die de Trojanen hielp na Aeneas' dood; Camilla stierf bij den strijd tegen de Trojanen in Italië; Latinus en Lavinia, schoonvader en vrouw van Aeneas; Caesar, hier geplaatst als afstammeling van Aeneas en stichter van het Imperium. 127—ï28. Lucius Junius Brutus, verdreef Tarquinius Superbus; Julia, dochter van Julius Caesar en vrouw van Pompeius; Martia, vrouw van Cato (Purg. I, 79 e. v.), Cornelia, de moeder der Gracchen. 129. De beroemde Saladin (1137—1193), type van den grooten en goeden Oosterschen vorst. 13!' Aristoteles, in de Middeleeuwen het hoogst geschat onder alle Grieksche philosophen; ook Plato en Sokrates bewijzen hem daarom hier eer. 136. Demokritus, de eerste atoomleeraar; hij verklaarde den kosmos als een stroom van eindeloos bewegende kleine deeltjes; en omdat die beweging oneindig was en de onderlinge plaatsing oneindig veranderde, moest er een moment in de eeuwigheid zijn, dat ze samen deze plaatsing, die het heelal nu is, innamen. 137. Diogenes, natuurphilosooph, 5e eeuw, of de cynicus IV uit de 4e eeuw. Anaxagoras, een voorganger van Sokrates, is de eerste, die in het heelal een ordenenden geest aanneemt. Thales, de eerste, die zoekt naar een oerstof, die aan alles ten grondslag ligt; als oerstof neemt hij aan: het water. Dit is de philosooph, die Faust rondleidt in Faust II. 138. Empedokles (van Akragas) neemt vier onveranderlijke elementen aan: water, lucht, aarde en vuur; daarbij komen als vormende elementen liefde en haat. Zijn leer is vervat in een prachtig leerdicht. Herakleitos (Ephesos 540—480), de weenende philosooph, een zeer aristocratisch denker, die door het profanum vulgus niet begrepen wilde worden. Zijn spreuken zijn moeilijk gezegd, maar toch diep en helder. Ook hij neemt een oerstof aan, maar neemt daarvoor het vuur. Rust is in de natuur slechts schijnbaar; zij is een voorbijgaand' evenwicht van elkaar weerstrevende krachten, een eeuwige verandering, worden en vergaan. Zijn bekende spreuk is: panta rhei = alles stroomt, is in beweging; zijn groote gedachte: de eenheid der tegendeelen. Eenheid in het vele, veelheid in het eene. Zeno sprak over de betrekkelijkheid van afstand en beweging. (De vliegende pijl staat stil.) 139. Dioskourides, verzamelaar van geneeskrachtige kruiden. 140. e. v. Orpheus en Linus, mythische Grieksche zangers. Tullius = Cicero, Ptolemaeus, de astronoom, Hippocrates en Galenus, Grieksche geneeskundigen, Avicenna en Averrhoës Arabische commentatoren van Aristoteles. VII 1-27 heden, die den aard der zonde vaak voor ons oog verduisteren. Sleeht-gehumeurden zijn in ons leven soms gevreesde tyrannen, op hun wenken bediend, naar de oogen gezien in t private en 't publieke leven. Maar zóo ziet het er uit in hun ziel. Ook hier is weer duidelijk: het zwaartepunt ligt niet in het leed, dat wij anderen aandoen door onze zonden; alleen in de ontreddering van de ziel van den zondaar. ,,Pape Satan, pape Satan aleppe," Begon Plutus met een rauwe stem; En die edele wijze, die alles wist, Sprak om mij te troosten: „Laat U niet schaden Uw vrees, want hoeveel macht hij ook heeft, _^Hij kan U het afdalen der helling niet benemen." Toen wendde hij zich naar die gezwollen muil, En zei: „Zwijg gij, verdoemde wolf! Eet U zelf op van binnen in uw woede. 't Is niet zonder reden, dat wij in de diepte dalen: Het wordt gewild in den Hoogen, waar Michael De wraak nam over de verwaten schennis." Gelijk door den wind gezwollen zeilen Verward neervallen, als de mast breekt: Zóo viel ter aarde het wreede monster. Dus daalden wij af in de vierde uitholling, Meer in ons opnemend van de smartelijke helling, Die al het kwaad des heelals omvat. O rechtvaardigheid Gods, wie kan zooveel Ongehoorde smart en pijn ophoopen, als ik zag? En waarom verdoet onze schuld ons zóo ? Zooals de golven doen boven Charybdis, Die breken op die, waarop zij zich werpen, Zoo moeten hier de menschen doen in contra-dans. Hier zag ik menschen, meer dan elders te veel, En van den eenen kant en d' anderen, met vreeselijk geGewichten wentelend met de kracht van hun borst, [brul, VII 28-63 Percotevansi incontro, e poscia pur 11 Si rivolgea ciascun, voltando a retro, Gridando: "Perchè tieni?" e "Perchè burli?" Cosi tornavan per lo cerchio tetro, Da ogni mano all' opposito punto, Gridandosi anche loro ontoso metro. Poi si volgea ciascun, quand' era giunto. Per lo suo mezzo cerchio, all' altra giostra. Ed io che avea lo cor quasi compunto, Dissi: "Maestro mio, or mi dimostra Che gente è questa; e se tutti fur cherci Questi chercuti alla sinistra nostra." Ed egli a me: "Tutti quanti fur guerci Si della mente in la vita primaia, Che con misura nullo spendio fêrci. Assai la voce lor chiaro 1' abbaia, Quando vengono a' duo punti del cerchio, Ove colpa contraria li dispaia. Questi fur cherci, che non han coperchio Piloso al capo, e Papi e Cardinali, In cui usa avarizia il suo soperchio." Ed io: "Maestro, tra questi cotali Dovre' io ben riconoscere alcuni, Che furo immondi di cotesti mali." Ed egli a me: "Vano pensiero aduni: La sconoscente vita, che i fe' sozzi, Ad ogni conoscenza or li fa bruni. In eterno verranno agli duo cozzi; Questi risurgeranno del sepulcro Col pugno chiuso, e questi co' erin mozzi. Mal dare, e mal tener lo mondo pulcro Ha tolto loro, e posti a questa zufFa; Qual ella sia, parole non ci appulcro. Or puoi, figliuol, veder la corta buffa De' ben, che son commessi alla Fortuna, Per che 1' umana gente si rabbuffa. 28 31 34 37 40 43 46 49 62 55 58 61 VII 28-63 Ze botsten tegen elkaar in, en dan ter zelfder plaatse Draaide ieder zich om, om terug te keeren, [geweg?" Brullend. „Waarom houdt ge vast?" en „waaromsmijt Zoo draaiden zij terug rond den gruwelijken cirkel, Aan beide kanten naar het punt er tegenover, Waar ze weer elkaar 't beschamend refrein toeriepen. Dan draaide zich ieder weer om, als hij was gekomen Langs zijn halven cirkel, aan het andere strijdperk. En ik, die mijn hart had als saamgenepen, Sprak: „Mijn meester, nu maak mij duidelijk, Wat voor menschen dit zijn; en of allen geestelijken waren, Die getonsureerden aan onze linkerhand ?" En hij tot mij: „Allen zagen scheel Met hun ggest zoozéer in het eerste leven, Dat ze geen enkele uitgave deden met mate. Dat blaft hun stem heel duidelijk uit, Als ze aan die beide punten van den cirkel komen, Waar tegenovergestelde schuld ze in tweeën verdeelt. Deze waren geestelijken, die geen haarbedekking Op hun hoofd hebben, en pausen en kardinalen, In wie de hebzucht op 't hevigst woekert." En ik: „Meester, onder dezulken Zou ik er wel enkelen moeten kennen, Die besmet waren door deze kwalen." En hij tot mij: „Een ijdele gedachte voedt ge: Het niet onderscheidende leven, dat ze besmeurde, Maakt ze nu te duister voor elke herkenning. In eeuwigheid zullen ze komen tot de twee punten, waar ze Dezen zullen uit het graf verrijzen [botsen- Met gesloten vuist, en de anderen met kaal hoofd. Verkeerd geven en verkeerd vasthouden heeft de schoone Hun ontnomen, en ze in dezen strijd geplaatst; [wereld Hoe die is, daar zoek ik geen schoone woorden voor. Nu kunt ge, mijn zoon, den korten adem zien Van de goederen, die aan de Fortuin zijn toevertrouwd, Waarvoor t menschhjk geslacht elkaar zoo in het haar zit. VII 64-99 Chè tutto 1' oro, ch' è sotto la luna, E che gia fu, di queste anime stanche Non poterebbe farne posar una." "Maestro," dissi lui, "or mi di' anche: Questa Fortuna, di che tu mi tocche, Che è, che i ben del mondo ha si tra branche ?" E quegli a me: "O creature sciocche, Quanta ignoranza è quella che vi offende! Or vo' che tu mia sentenza ne imbocche. Colui, lo cui saver tutto trascende, Fece li cieli, e diè lor chi conduce, Si ch' ogni parte ad ogni parte splende, Distribuendo ugualmente la luce; Similemente agli splendor' mondani Ordinö general ministra e duce, Che permutasse a tempo li ben' vani, Di gente in gente, e d' uno in altro sangue, Oltre la difension de' senni umani: Per ch' una gente impera, e 1' altra langue, Seguendo lo giudicio di costei, Che è occulto, come in erba 1' angue. Vostro saver nop ha contrasto a lei: Ella prowede, giudica, e persegue Suo regno, come il loro gli altri dei. Le sue permutazion non hanno triegue; Necessita la fa esser veloce; SI spesso vien chi vicenda consegue. Quest' è colei, ch' è tanto posta in croce Pur da color, che le dovrian dar lode, Dandole biasmo a torto e mala voce. Ma ella s' è beata, e ciö non ode: Con 1' altre prime creature lieta Volve sua spera, e beata si gode. Or discendiamo omai a maggior piéta; Gia ogni stella cade, che saliva ^ Quando mi mossi, e il troppo star si vieta." 64 67 70 73 76 79 82 SS 88 91 94 97 VII 64-99 Want al het goud, dat onder de maan is, En er vroeger was, zou van deze moede zielen Er géén ook maar een oogenblik kunnen doen stilstaan." „Meester," zei ik, „Zeg mij nu ook eens: Die Fortuin, van wie gij mij spreekt, Wat is zij, die 's werelds goed zoo in de klauwen heeft ?" En hij tot mij: „O dwaze schepselen, Hoe groot is de onwetendheid, die U krenkt! Nu wil ik, dat ge mijn leering over haar indrinkt. Hij, wiens weten alles te boven gaat, Maakte de hemelen, en gaf hun die ze geleiden, Zoodat elk deel elk deel verlicht, Gelijkelijk het licht verdeelend; Op gelijke wijze stelde hij voor de wereldsche schatten Een algemeene uitdeelster en leidsvrouw in, Die op hun tijd zou doen wisselen de ijdele goederen, Van volk naar volk, en van geslacht tot geslacht, Onttrokken aan de inmenging van menschelijk oordeel: Waardoor éen volk overheerscht en een ander kwijnt, Het raadsbesluit volgende van haar, Dat verborgen is als in 't gras een adder. Uw weten kan niet tegen haar op; Zij deelt uit, oordeelt, en voert haar Raadsbesluiten uit, als de hunne de andere goden. Over haar wisselingen valt niet te onderhandelen. De noodzakelijkheid doet haar vlug zijn; Zóo kan men dikwijls van beurt veranderen. Dit is zij op wie zooveel wordt gescholden, Ook door hen, die haar moesten loven, En haar ten onrechte beschimpen met kwade stem. Maar zij is gelukzalig en hoort het niet: Met de andere eerste schepselen blijde Wentelt zij haar rad, en geniet haar zaligheid. Maar laten wij nu tot grooter lijden dalen; Reeds gaat elke ster onder, die opgaande was Toen ik op weg ging, en te lang toeven is verboden." VII 100-130 Noi ricidemmo il cerchio all' altra riva 100 Sopra una fonte, che bolle, e riversa Per un fossata che da lei diriva. L' acqua era buia molto piü che persa; 103 E noi, in compagnia dell' onde bige, Entrammo giü per una via diversa. Una palude fa, che ha nome Stige, Questo tristo ruscel, quando è disceso Al piè delle maligne piagge grige. Ed io, che di mirar mi stava inteso, 109 Vidi genti fangose in quel pantano, Ignude tutte, e con sembiante offeso. Questi si percotean non pur con mano, 112 Ma con la testa, e col petto, e co' piedi, Troncandosi coi denti a brano a brano. Lo buon maestro disse: "Figlio, or vedi 116 L' anime di color cui vinse 1' ira; Ed anche vo' che tu per certo credi, Che sotto 1' acqua ha gente che sospira, ni E fanno pullular quest' acqua al summo, Come 1' occhio ti dice u' che s' aggira. Fitti nel limo dicon: 'Tristi fummo 12: Nell' aer dolce che dal sol s' allegra, Portando dentro accidioso fummo; Or ci attristiam nella belletta negra.' 12' Quest' inno si gorgoglian nella strozza, Chè dir nol posson con parola integra." Cosi girammo della lorda pozza 121 Grand' arco, tra la ripa secca e il mezzo, Con gli occhi volti a chi del fango ingozza; Venimmo al piè d' una torre al dassezzo. i3< 57. Er was een uitdrukking: „verspillen tot aan de haren op het hoofd." VII 100-130 Wy staken den ommegang over naar den anderen oever Boven een bron, die kookt, en afstroomt Door een geul, die door haar gevormd is. Het water was veel donkerder dan donkerpaars; n wij, in gezelschap van de donkere golven, Daalden af langs een huiveringwekkend pad! Zij maakt een moeras, dat Styx genoemd wordt Deze droeve beek, als zij afgedaald is, Aan den voet van de barsche grijze wanden. En ik, die nauwlettend stond toe te zien, Zag bemodderde menschen in dat moeras, Allen naakt, en met een nijdig gezicht. Deze sloegen elkaar niet slechts met de handen, Maar met het hoofd en de borst en de voeten, i-lkaar verminkend met de tanden stuk bij stuk. De goede meester sprak: „Zoon, zie nu de zielen ' Van hen, die de woede overmeesterde; En ook wil ik, dat gij voor zeker aanneemt, Dat onder het water zijn menschen, die zuchten, ,n m \ water bellen naar boven doen borrelen, Zooals t oog U zegt, waarheen 't zich ook wendt. Vastgezet in de modder zeggen ze: .Nijdig waren we In de zoete lucht, die vroolijk is van zon, Dragend in ons tragen, luien rook; Nu liggen we bedroefd in de zwarte modder ' Deze hymne gorgelen ze in hun keel, Want met volle woorden zeggen kunnen ze ze niet." Zoo liepen we van den walgelijken put Een grooten boog om, tusschen den drogen rand en 't Met de oogen gewend naar die modder slikken; [midden, Eindelijk kwamen we aan den voet van een toren. ACHTSTE ZANG de goedkeuring van Virgilius; m.a.w.: Dante heeft voor zijn gevoel recht deze persoon te haten en te verachten; Virgilius, d.i.: zijn rede, zijn geweten, zijn gevoel van zedelijkheid geeft hem gelijk; het is dus gewettigde, edele verontwaardiging, van diepere beteekenis dan de zinlooze toestand van nijdigheid, waarin de Infernisten verkeeren. Wat daar de aanleiding toe was, weten we niet. Van Filippo Argenti's aard krijgen we eenigen indruk in Boccaccio's Decamerone (ge dag, 8e novelle), waar we hem zien als een onuitstaanbaar hoovaardig type. Maar waarschijnlijk heeft Dante een ons onbekende speciale reden tot zijn haat; en bovendien behoorde hij tot het door Dante gehate geslacht der Adimari (Par. XVI, 115-120). (70-130) In de verzen 70-130, het groote gebeuren vóór zij de stad van Dis kunnen binnengaan, krijgen we de allegorie voor de geweldige crisis, die Dante nu doormaakt, en waarvoor hij terugschrikt. We moeten dit zien als een afdalen in de diepste diepten van zijn eigen ziel; Virgilius is daarbij zijn persoonlijk geweten. Met Virgilius alléén kan hij het nu niet aan; om dit te kunnen doormaken is de goddelijke genade noodig, de hulp van een goddelijken boodschapper. Voortgaande zeg ik, dat lang voordat We waren aan den voet van den hoogen toren, Onze oogen omhoog gingen naar den top ervan, Vanwege twee vlammetjes, die we er zagen plaatsen, En een ander van verre signalen geven, Zóo ver, dat het oog het nauwelijks kon zien. En ik wendde mij tot de zee van alle wijsheid; Ik zei: „Wat wil dit zeggen? en wat antwoordt Dat andere vuur ? en wie zijn het die het doen ?" VIII 10-45 Ed egli a me: "Su per le sucide onde Gia scorger puoi quello che s' aspetta, Se il fummo del pantan nol ti nasconde." Corda non pinse mai da se saetta, Che si corresse via per 1' aer snella, Com' io vidi una nave piccioletta Venir per 1' acqua verso noi in quella, Sotto il governo d' un sol galeoto, Che gridava: "Or se' giunta, anima fella?" "Flegias, Flegias, tu gridi a voto," Disse lo mio signore, "a questa volta; Piü non ci avrai, che sol passando il loto." Quale colui, che grande inganno ascolta, Che gli sia fatto, e poi se ne rammarca, Fecesi Flegias nell' ira accolta. Lo duca mio discese nella barca, E poi mi fece entrare appresso lui, E sol quand' io fui dentro parve carca. Tosto che il duca ed io nel legno fui, Secando se ne va 1' antica prora Dell' acqua piü che non suol con altrui. Mentre noi correvam Ia morta gora, Dinanzi mi si fece un pien di fango, E disse: "Chi se' tu, che vieni anzi ora?" Ed io a lui: "S' io vegno, non rimango; Ma tu chi sei, che sei si fatto brutto ?" Rispose: "Vedi che son un che piango." Ed io a lui: "Con piangere e con lutto, Spirito maledetto, ti rimani! Ch' io ti conosco, ancor sia lordo tutto." Allora stese al legno ambo le mani: Per che il maestro accorto lo sospinse, Dicendo: "Via costk con gli altri cani!" Lo collo poi con le braccia mi cinse, Baciommi il volto, e disse: "Alma sdegnosa, Benedetta colei che in te s' incinse. 10 13 IS 19 22 25 28 31 34 37 40 43 VIII 46-81 Diedaar was in 't leven een hoovaardig mensch; Geen goedheid, die zijn nagedachtenis siert; Zoo is ook zijn schim hier vol razernij. Hoe velen daarboven denken zich groote koningen, Die hier zullen zijn als varkens in het slijk, Van zichzelven ontzettende blaam nalatend!" En ik: „Meester, ik zou zeer verlangend zijn Hem in deze brei te zien onderdompelen, Vóór wij weer uit het moeras zijn gekomen." En hij tot mij: „Voordat de oever Zich U vertoont, zult ge verzadigd worden; Van dezen wensch past het, dat gij geniet." Kort daarna zag ik zoo'n woesten aanval Op hem doen door de bemodderde menschen, Dat ik er God nog om prijs en dank. AJlen schreeuwden: „Pakt Filippo Argenti!" En die woeste Florentijnsche geest Wierp zich met zijn tanden op zichzelf. Daar lieten wij hem; want meer vertel ik er niet van; Maar in de ooren trof mij een klaagtoon, Waardoor ik gespannen de oogen voorwaarts opensper. De goede meester sprak: „Nu, mijn zoon, Nadert de Stad, die Dis genoemd wordt, Met de sombere burgers, en de groote menigte." En ik: „Meester, reeds zie ik haar tinnen Duidelijk daar beneden in het dal, Vuurrood, alsof ze uit 't vuur gekomen Waren. En hij sprak tot mij: „Het eeuwige vuur, Dat ze van binnen doet gloeien, toont ze rood, Zooals gij ziet in deze lage Hel." Nu kwamen we binnen de diepe grachten, Die dit troostelooze land omgeven; De muren leken mij ijzer te zijn. Pas na een langen omweg gemaakt te hebben, Kwamen we aan een deel, waar de veerman ons hard loeschreeuwde: „Stapt uit, hier is de ingang." viii 82-117 Ik zag meer dan duizend boven haar poorten, LJit den hemel geregend, die vol nijdigheid Zeiden: „Wie is die-daar, die zonder dood Gaat door het land van de doode menschen ?" En mijn wijze meester gaf ze een teeken, hlJ m 'l geheim met ze spreken wilde. Toen onderdrukten ze een weinig hun nijdige verachting En zeiden. „Kom gij alleen, en laat hij weggaan e zoo vermetel binnenkwam in dit rijk. ' Alleen keere hij terug op zijn waanzinnigen wegLaat hij zien of hij 't kan: want gij zult hier blijven, 'lem door dit donkere land geleid hebt." Denk, lezer, hoezeer ik mij verontrustte Op den klank van deze vervloekte woorden: Want ik geloofde niet hier ooit weer te keeren. „O mijn dierbare gids, die mij meer dan zeven lalen de veiligheid hebt hergeven, en mij verlost Uit groot gevaar, dat mij in den weg stond, Laat mij niet," zei ik, „zoo hulpeloos achterEn als 't verder gaan ons geweigerd wordt, ■ Laten we snel dan samen op onze schreden teruggaan." E11 die meester, die mij hierheen geleid had, bprak tot mij: „Vrees niet, want onzen doortocht Kan geen ons onthouden: door Zóo Eénen is die gegeven. Maar wacht mij hier: en versterk den moedeloozen oeest, en voed hem met goede hoop, Want ik zal U niet verlaten in de onderwereld." Zoo gaat hij heen, en laat mij hier achter De goede vader, en ik blijf in spanning: Want het „ja" en het „neen" strijden in mijn hoofd. Hooren kon ik niet wat hun gezegd werd: TV,?n nJ' Had Cr n°f niet lang met hen gestaan, Ioen allen om strijd weer naar binnen renden. Zij sloten de poorten, deze onze tegenstanders, Voor de borst van mijn meester, die buiten bleef Ln tot mij terugkeerde met aarzelende schreden.' 8 IX 109-133 Zond, zoodra ik er binnen was, 't oog om mij heen; En ik zag aan beide zijden een groote vlakte, Vol van smart en vreeselijke kwelling. Zooals te Arles, waar de Rhöne blijft stilstaan, Zooals te Pola, dichtbij den Quarnaro, Die Italië afsluit en zijn grenzen bespoelt, De graven het heele veld oneffen maken: Zóo deden ze dat hier aan alle zijden, Behalve dat de wijze hier bitterder was: Want tusschen de graven waren vlammen verspreid, Waardoor ze zóo door en door gloeiend werden, Dat geen kunst het ijzer heeter verlangt. Al hun deksteenen waren opgelicht, En zoo droevige klachten stegen eruit, Dat ze wel moesten zijn van ellendigen en gekwelden. En ik: „Meester, wie zijn die menschen, Die, begraven in deze sarcophagen, Zich doen hooren met zoo droeve zuchten?" En hij tot mij: „Hier zijn de ketters, • Met hun volgelingen van elke secte, en veel Meer dan ge denkt zijn de tomben volgeladen. Gelijk met gelijk zijn ze begraven, En de tomben zijn meer of minder heet." En nadat hij zich naar rechts gewend had, Passeerden we tusschen de martelingen en de hooge muren. Aliscamps bij Arles, waar volgens de overlevering de strijders van Karei den Groote na de nederlaag van Roncesvalles begraven waren. Van graven te Pola, dat beroemd is door Romeinsche overblijfselen, weten we niet veel. 127. Dat deze menschen in graven liggen is symbolisch; zij erkenden niet het leven van de ziel in 't hiernamaals. CANTO X Dit is éen van de rijkste en mooiste Canti, machtig in de kracht van uitbeelding, in de dramatiek, en rijk aan inhoud, met: i. een diepen blik in de beteekenis van het gedicht, 2. een stuk Florentijnsche historie, 3. een stuk eigen leven van Dante. 1. De eenige ketterij namelijk, die Dante hier noemt, is de Epicureïsche; met de andere vele haarklooverijen over het geloof houdt hij zich niet op '• maar hiermee staat of valt zijn geheele levensbeschouwing. Want de Epicureërs ontkennen het substantieele bestaan van de ziel en haar onsterfelijkheid. In den Convivio (II, c. 9) noemt Dante dit den ergsten vorm van „bestialita"; daarom liggen deze ketters hier in den eersten kring van de bestialita, d.i. geweld tegen den menschelijken aard; bij de Epicureërs moeten we de beteekenis van bestialita zóo opvatten, dat het niet-bezitten van een onsterfelijke ziel ons aan de beesten gelijk zou maken. (De verdere beteekenis van bestialita = „dierlijk geweld' vinden we in de lagere hellekringen). De Epicureërs zien als einddoel van het streven naar geluk een gelukkig en prettig leven op aarde; en ook Paulus zegt (1 Cor. XV : 32): wanneer we geen onsterfelijke ziel hadden, er geen leven na dit leven was, wat was er dan voor reden om hier op aarde iets anders te doen dan trachten het leven te genieten. eten, drinken en vroolijk zijn? Het is alleen het zuiver en rein houden van onze ziel, dat ons tot ander streven noopt; dat dat als intuitief weten in ons bestaat, is bijna een bewijs voor het bestaan van de ziel, die ons door Gods adem is ingeblazen. Het leven van die uit God gesproten ziel is hèt onderwerp van de Commedia. (1-21) In deze verzen vinden we opnieuw de bekoring, die uitgaat van den omgang van Dante en Virgilius. 2. (22-114) De ontmoeting met Farinata degli Uberti. Farinata is éen der groote Florentijnen, naar wie Dante in C. VI, 79 al gevraagd heeft. TIENDE ZANG Farinata, de „Vader des Vaderlands" genoemd, was de groote Ghibellijnsche leider uit het midden der 13e eeuw. 1259 bevindt hij zich onder de Ghibellijnsche Florentijnsche ballingen in Siena; hier gelukt het hem hulp te verkrijgen van koning Manfred (zoon van Frederik II), die hem 800 Duitsche ruiters zendt, die voor drie maanden betaald zijn; het is dus zaak het Guelfsche Florence spoedig tot den stnjd te bewegen. Farinata zendt een boodschap, dat als de rlorentijnen nu dadelijk aanvallen, zij gemakkelijk spel zullen hebben. Tegghiaio Aldobrandini (C. XVI) doorziet den valstrik, en raadt den aanval af, maar er wordt niet naar hem geluisterd, en 't gevolg is de vreeselijke nederlaag van Monte Aperti (18 Mei 1260). De Ghibellijnen, nu de baas m heel Toscane, willen Florence met den grond gelijk maken, maar nu springt Farinata voor hen in de bres, en met een gloeiende rede weet hij zijn partijgenooten van dit plan af te brengen. Ook in 1248 hadden de Ghibellijnen de Guelfen verslagen in Florence, maar iederen keer, in 1251 en na Monte Aperti r?u i! herwonnen de Guelfen de overhand en verbanden de Ghibellijnen. De Uberti, als zeer machtige Ghibellijnen, bleven verbannen, ook na den vrede tusschen de beide partijen in 1280. '3ee^ Seeft Dante ons hier van den trotschen Ohibelhjn tegenover Dante's Guelfische familie; en mooi brengt hij Fannata's rol in den slag bij Monte Aperti naar voren (85-87) en ook zijn verdediging (91-93). (94-108) Typisch is deze kunstgreep om voorspellingen mogelijk te maken van den kant der zielen en mededeelingen over het heden van den kant van Dante. 3- (52-72) a- Betrekking op Dante's persoonlijk leven heeft de ontmoeting met den ouden Cavalcanti, den vader van zijn vriend Guido, den dichter, en Guelfisch partijman, hoewel hij de schoonzoon was van Farinata. Waarom Guido X 1-30 3 'C'Veu f Wut j°°rbij WaS? AIs Prior verbande hij Guido om zijn heftigheid. J (76-81) b. Dante krijgt hier de tweede voorspelling over zijn leven; deze is zeer pijnlijk, omdat zij reeds doelt op zijn verbanning. Pas in Par. XVII hoort hij de volle waarheid Nu gaat langs een verborgen pad, Tusschen den muur van de stad en de martelingen Mijn meester, en ik achter zijn schouders. „O hoogste deugd, die door de onvrome cirkels Mij rondleidt", begon ik, „zooals U behaagt, Spreek tot mij, en voldoe aan mijn verlangens. De menschen, die in deze graven liggen, Zou men die kunnen zien? Reeds zijn'gelicht Alle deksels, en niemand houdt de wacht." En hij tot mij: „Allen worden gesloten, Als ze van Josaphat hier terug zullen keeren Met de lichamen, die ze boven hebben achtergelaten. Hun begraafplaats in deze buurt hebben Met Epicurus al zijn volgelingen, Welke de ziel met het lichaam dood meenen. Dus aan de vraag, welke gij mij doet, Zal U in deze buurt spoedig worden voldaan, n ook aan den wensch, dien gij mij verzwijgt." Eniik; „Goede gids, ik houd niet verborgen Mijn hart voor U, dan om weinig te zeggen: Ln daartoe hebt gij mij niet pas nu bewogen." „O Toscaner, die door de stad des vuurs Levend gaat, zoo hoffelijk sprekend, Behage 't U in deze plaats stil te staan. Uw tongval doet U kennen als geboortig Uit dat edel vaderland, Waaraan ik misschien te veel kwaad berokkende." Plotseling rees dit geluid Uit een der tomben: waarom ik, met vrees vervuld, Mij een weinig dichter tegen mijn gids aan drukte. X 31-66 Ed ei mi disse: "Volgiti; che fai ? Vedi lk Farinata, che s' è dritto; Dalla cintola in su tutto il vedrai.' Io avea gia il mio viso nel suo fitto; Ed ei s' ergea col petto e colla fronte, Come avesse lo inferno in gran dispitto; E le animose man del duca e pronte Mi pinser tra le sepolture a lui, Dicendo: "Le parole tue sien conté." Com' io al piè della sua tomba fui, Guardommi un poco, e poi quasi sdegnoso Mi dimandö: "Chi fur li maggior tui?" Io, ch' era d' ubbedir disideroso, Non gliel celai, ma tutto gliel' apersi: Ond' ei levö le ciglia un poco in soso; Poi disse: "Fieramente furo awersi A me ed a' miei primi, ed a mia parte, SI che per due fiate gli dispersi." "S' ei fur cacciati, ei tornar d' ogni parte, Rispos' io lui, "1' una e 1' altra fiata; ^ Ma i vostri non appreser ben quell' arte." Allor surse alla vista scoperchiata Un' ombra lungo questa infino al mento; Credo che s' era in ginocchie levata. D' intorno mi guardó, come talento Avesse di veder s' altri era meco, Ma poi che il sospicar fu tutto spento, Piangendo disse: "Se per questo cieco Carcere vai per altezza d ingegno, ^ Mio figlio ov' è? E perchè non è teco?" Ed io a lui: "Da me stesso non vegno: Colui, che attende la, per qui mi mena. Forse cui Guido vostro ebbe a disdegno. Le sue parole, e il modo della pena, M' avevan di costui gia letto il nome: Peró fu la risposta cosl piena. 31 34 37 40 43 46 4» 52 55 68 61 64 X 31-66 En hij sprak tot mij: „Draai U om; wat doet ge? Ziedaar Farinata, die zich heeft opgericht* Van den gordel tot boven zult ge hem geheel zien." ^■Jla u•^eCC'S m^n büt in den zijnen gevestigd; a? tr°tS op met borst en voorhoofd, Aisol hij de Hel in groote minachting had; En de bezielde en gereede handen van mijn'leidsman .Uuwden mij tusschen de graven naar hem toe, eggende: „Laten uw woorden geteld zijn!" Toen ik aan den voet van zijn graf stond, Zag hij mij even aan, en toen, bijna minachtend, Vroeg hij mij: „Wie waren uw voorouders?" ïk die verlangend was om te gehoorzamen, Verborg het hem niet, maar legde 't al voor hem open: Waarop hij de wenkbrauwen een weinig optrok; Daarop sprak hij: „Hevig waren ze vijandig Aan mij en mijn voorvaderen en mijn partij, Zoo, dat ik ze tweemaal verdreef." „Zoo ze verjaagd werden, ze kwamen wéér van alle kanten " ntwoordde ik hem: „de eerste en de tweede keerMaar de uwen hebben die kunst niet goed geleerd."' Toen richtte zich, zichtbaar voor mijn oog Tot aan de kin, een schim op naast deze; Ik geloof, dat hij zich op de knieën had opgericht. Hij keek om mij heen, alsof hij wilde Zien of een ander met mij was; Maar toen het rondzien geheel'volbracht was, Sprak hij weenend: „Als gij door dezen blinden Kerker gaat door de hoogheid van uw vernuft, aar is mijn zoon ? En waarom is hij niet met U ?" En'k hem: »Ik kom niet uit mijzelf: ij, die daar wacht, leidt mij hier doorheen; ±lem hield uw Guido misschien in verachting." Zi|" woorden, en de wijze van de boete Hadden mij van dezen den naam reeds doen radenDaarom was het antwoord zoo volledig. X 67-102 Di subito drizzato gridó: "Come Dicesti■ egli ebbe ? non viv' egli ancora ? Non fiere gli occhi suoi lo dolce lome ? Quando s' accorse d' alcuna dimora Ch' io faceva dinanzi alla risposta, Supin ricadde, e piü non parve fuora. Ma quell' altro magnanimo, a cui posta " Restato m' era, non mutö aspetto, Nè mosse collo, nè piegó sua costa. "E se," continuando al primo detto, 76 "S' egli han quell' arte," disse, "male appresa, Ciö mi tormenta piü che questo letto. Ma non cinquanta volte fia raccesa '9 La faccia della donna, che qui regge, Che tu saprai quanto quell' arte pesa. E se tu mai nel dolce mondo regge, 82 Dimmi, perchè quel popoio è si empio ^ Incontro a' miei in ciascuna sua legge ?" Ond' io a lui: "Lo strazio e il grande scempio, 85 Che fece 1' Arbia colorata in rosso, Tale orazion fa far nel nostro tempio." Poi ch' ebbe sospirando il capo scosso, 88 "A ció non fui io sol," disse, "nè certo Senza cagion con gli altri sarei mosso; Ma fu' io sol cola, dove sofferto 91 Fu per ciascun di torre via Fiorenza, Colui che la difesi a viso aperto." "Deh se riposi mai vostra semenza," 94 Pregai io lui, "solvetemi quel nodo, Che qui ha inviluppata mia sentenza. E' par che voi veggiate, se ben odo, Dinanzi quel, che il tempo seco adduce, E nel presente tenete altro modo." "Noi veggiam come quei, che ha mala luce, 1"i: Le cose," disse, "che ne son lontano; Cotanto ancor ne splende il sommo Duce. X 67-102 Plotseling opgericht, riep hij: „Waarom Zeidet gij: hij hield ? leeft hij dan niet meer? Treft zijn oogen niet meer het zoete licht?" Toen hij bemerkte, dat ik even aarzelde Vóór ik antwoord gaf, viel hij weer Achterover, en kwam niet weer te voorschijn. Maar die andere hooghartige, op wiens verzoek Ik was blijven staan, veranderde niet van aanblik, Noch bewoog zijn hals, noch boog zich ter zijde. „En wanneer" — voortgaande op 't eerst-gezegde — „Wanneer zij die kunst," sprak hij, „slecht hebben geUan kwelt dat mij meer dan deze legerstede. fleerd, Maar geen vijftig maal zal herontstoken worden Het aangezicht van de vrouwe, die hier heerscht, Of gij zult weten, hoe zwaar deze kunst weegt. En, zoo moge ge ooit tot de zoete wereld keeren, Zeg mij, waarom dat volk zoo onbarmhartig is Tegenover de mijnen in al zijn wetten?" Waarop ik tot hem: „De slachting en het groote bloedbad, Die de Arbia rood gekleurd deden zijn, Doen ons dezen dienst houden in onzen tempel." Nadat hij zuchtend het hoofd geschud had, Zei hij: „Daarbij was ik niet alleen, en voorzeker Ware ik met zonder reden met de anderen opgetrokken; Maar alleen was ik waar, toen werd goedgevonden Door allen om Florence geheel te vernietigen, Ik haar verdedigde met open vizier." „Ach, zoo moge uw zaad ooit ruste vinden!" Vroeg ik hem, „Ontwar gij mij dien knoop, ie hier mijn oordeel houdt omstrikt. Het schijnt, dat gij vooruitziet, als ik het wèl hoor, iJat wat de tijd met zich mede brengt, En dat met het heden het bij U anders gesteld is." „Wij zien als zij, die slecht oogenlicht hebben, De dingen " sprak hij, „die ver van ons af zijn: Zooveel licht geeft ons nog de hoogste Leider. De uren waarop de teekens van den Dierenriem opkomen in het Lentepunt. CANTO XI Dit Canto is geheel gewijd aan Dante's (en onze) onderwijzing. Van het oponthoud temidden van de graftomben maakt Virgilius gebruik om Dante over de indeeling van de diepere deelen der Hel, en in 't algemeen de classificeering der zonden in te lichten. Er zijn vele pogingen gedaan om den Inferno ook in te persen in het systematische schema, dat we vinden in Purgatorio en Paradiso, n.1. de 7 Christelijke hoofdzonden (resp. deugden) ingedeeld in 3-1-3, 2 extra deelen en nog 1 afzonderlijke afdeeling, in den Purgatorio het Aardsch Paradijs, in den Paradiso het Empyreum. (Dit zou dan in den Inferno in evenwicht gehouden worden door de voorhei van de Besluiteloozen). Het schema wordt dan dit: Inferno Purgatorio Paradiso 1. Besluiteloozen fgeëxcommu- ( Maan deugdzame \ f) ) niceerden- 3 ' Ylercurius heidenen..,. ] 2'jonverwacht (Venus ! wellust f (gestorvenen vraatzucht >2. (trots hebzucht ( 3.< nijd 1. Zon toorn ] (toorn ketters / l Mars 1. geweld 1. traagheid 3-\.Jupiter ( Saturnus ^ bedrog (hebzucht (verraad 3-< vraatzucht /Vaste (wellust ) Sterren 'JPrimum ' Mobile 7+2+1 = 10 1. Aardsch Paradijs 1. Empyreum 2 + (3 + i+3)+i = i° 7+2+1=10 Voor den Inferno is dit schema echter geforceerd. In werkelijkheid dekken de indeelingen der zonden hier en in ELFDE ZANG den Purgatorio elkaar niet; misschien bedoelde Dante eerst hetzelfde schema te gebruiken en heeft hij dit later veranderd. Hij begon met de Christelijke indeeling, maar de indeeling van het geheel past in het schema van Aristotelesdaar schikten de eerste vier zonden zich vanzelf in. In den Purgatorio krijgen we de philosophische gronden der zonden. Volgens de Christelijke leer namelijk is de drijvende kracht de Amore. Daarin wortelen ook de zonden de 7 hoofdzonden: !• ( trots 3. liefde voor het leed van den naaste = j afgunst ' toorn 1. te lauwe liefde voor het goede = traagheid ( hebzucht 3. te hevige liefde voor secundair goed = < vraatzucht ( wellust Deze laatste drie -f- toorn, ook een affect, hooren in de eerste der drie (v. 82-83) Aristotelische rubrieken, welke zijn: 1. incontinenza, 2. bestialita, forza, 3. malizia (volgens Aristoteles: drie soorten van gedrag, die men beter vermijdt: onmatigheid — geweld — kwaadwilligheid). In den Inferno gaat het niet om den wortel van het kwaad, maar om de teekening, om het in beeld brengen van de zonden in hun ware wezen, een toonen wat de zondaren in werkelijkheid deden, terwijl zij meenden hun voordeel, geluk, genot, vreugde, voldoening te krijgen. In de v. 82, 83 bedoelt Dante de grondverdeeling van Aristoteles voor te dragen als hij zegt: incontinenza, malizia e la matte bestialitade = forza, wat in tegenspraak is met de v. 22-24, waar hij forza = geweld en frode = bedrog onder de malizia indeelt. Dit is waarschijnlijk te verklaren uit een verkeerd begrijpen van Aristoteles' Grieksch; er staat „Geweld is een andere soort dan kwaadwilligheid", de comparatief uitgedrukt door den genitief-vorm; Dante kende XI 1-3 waarschijnlijk een tekst, waar deze genitief met van vertaald was. Dante neemt dus „malizia" als term voor alle zonden binnen de Stad van Dis (zie teekening op blz. 49) en als meer specialen naam voor de twee vormen van bedrog = frode. Canti XII-XVII brengen we dus door bij de malizia, die werkt door geweld (bij Aristoteles geen malizia, maar geweld) en XVIII-XXXIV bij de malizia in engeren zin, die werkt door bedrog. De laatste rubriek is duidelijk, de eerste geeft eenige moeilijkheid. (31-51) Door het kwade te willen voor a. God, b. onszelf, c. onzen naaste (eenige tegenspraak met Purg. XVII, waar de eerste twee als abnormaal onmogelijk verklaard worden) doen we onze diepste natuur geweld aan. Dat wat ons onaangenaam moest zijn, krijgt een ziekelijke bekoring en omgekeerd. Onze keuze is ziek, ons onderscheidingsvermogen beneveld; de wil is niet, zooals in de eerste rubrieken, te zwak, maar verkeerd gericht. (32-45) ^ en c- Ons verlangen onszelf en onze naasten te schaden strekt zich ook uit over het bezit, niet alleen over het leven; Dante voelt onderscheid tusschen de verspillers in C. XIII, die abnormaal moeten zijn, en de zwakken die ze waren in C. VII. (94-111 en 46-51) Moeilijk voor ons is de uitlegging, waarom woeker Godslastering is. Hier blijkt, hoe in Dante's tijd nog heel andere opvattingen over geldzaken golden, dan waaraan wij gewend geraakt zijn. Een woekeraar is niet perse iemand die te veel rente vraagt, maar de rente als zoodanig wordt nog veroordeeld. Dat wat nu als ,,de kapitalistische maatschappij" zoo veel gegispt wordt, was toen als systeem nog maar in zijn allereerste ontwikkeling; de zeker niet denkbeeldige fouten, die het systeem aankleven, werden toen nog heel zuiver gevoeld. In su 1' estremit& d' un' alta ripa, Che facevan gran pietre rotte in cerchio, Venimmo sopra piü crudele stipa; XI 1-3 De uitleg, die Dante geeft, is deze: Arbeid (techniek) bootst het werken der natuur na. Onze arbeid, volgende de natuur die werkt volgens Gods plan is dus Gode welgevallig, gelijkend op Gods „arte"; is dus om zoo te zeggen Gods kleinkind. (106-108) Natuur en techniek mogen dus onze voeders zijn, wat we leeren uit Genesis, bv. Gen. I : 28: vervult de aarde en onderwerpt haar. Gen. II : 15: en zette hem in den hof van Eden om dien te bebouwen en te bewaren. Gen. III : 19: in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. (109-111) Wat doet nu de woekeraar? hij arbeidt niet, en wat hij zaait is niet zaad dat men de natuur toevertrouwt om het voor ons te doen groeien, maar het onvruchtbare geld. (Nummus nummum parere non potest = een geldstuk kan geen geldstuk baren). In het O. T. wordt alle woeker (en rente) veroordeeld; in het woord is dus niet opgesloten, dat men te veel vraagt! Het concilie van Lyon (1274) en het concilie van Vienne (1311) veroordeelden rente nog onvoorwaardelijk. Het bovenstaande is dus een poging dit te begrijpen, logisch door te denken; het was een onvoorwaardelijke eisch bij Dante dat voorschriften redelijk houdbaar waren. Als straf stond op woeker: uitsluiting van het Heilige Avondmaal, van recht om een testament te maken, van kerkelijke begrafenis. Langzamerhand werd deze opvatting ondermijnd toen handel en industrie toenamen; het voorschrift werd ontdoken door wissels of schuldbekentenissen die hooger waren dan het geleende. (42) De menschen, die zichzelf of hun goederen verdaan hebben, zijn de eenigen, die Dante in de hel berouw laat voelen, omdat ze niet genoten hebben van het geluk, te leven. Alle anderen zetten eenvoudig hun staat van zonde voort. Boven op het uiterste van een hoogen rotsrand, Die groote gebroken steenblokken maakten in een cirkel, Kwamen we boven een nog wreeder ophooping; XI 4-39 E quivi per 1' orribile soperchio Del puzzo, che il profondo abisso gitta, Ci raccostammo dietro ad un coperchio ])' Un grande avello, ov' io vidi una scritta Che diceva: "Anastasio papa guardo, Lo qual trasse Fotin della via dritta." "Lo nostro scender convien esser tardo, Si che s' ausi prima un poco il senso Al tristo fiato, e poi non fia riguardo." Cosl il maestro; ed io: "Alcun compenso," Dissi lui, "trova, che il tempo non passi Perduto." Ed egli: "Vedi ch' a ciö penso. Figliuol mio, dentro da cotesti sassi," Cominciö poi a dir, "son tre cerchietti Di grado in grado, come quei che lassi. Tutti son pi en' di spirti maledetti; Ma perchè poi ti basti pur la vista, Intendi come, e perchè son costretti. D' ogni malizia ch' odio in cielo acquista, Ingiuria è il fine; ed ogni fin cotale O con forza, o con frode altrui contrista. Ma perchè frode è dell' uom proprio male Piü spiace a Dio; e perö stan di sutto Gli frodolenti, e piü dolor gli assale. De' violenti il primo cerchio è tutto; Ma perchè si fa forza a tre persone, In tre gironi è distinto e costrutto. A Dio, a sè, al prossimo si puone Far forza; dico in loro, e in lor cose, Come udirai con aperta ragione. Morte per forza, e ferute dogliose Nel prossimo si danno, e nel suo avere Ruine, incendi e tollette dannose: Onde omicidi, e ciascun che mal fiere, Guastatori e predon', tutti tormenta Lo giron primo per diverse schiere. 4 7 10 13 IS 19 22 26 28 31 34 37 XI 4-39 En hier, voor de gruwelijke overmaat Van stank, dien de diepe afgrond opzendt, Drongen we ons terug achter een deksteen Van een groot graf, waarop ik een opschrift zag, Dat zeide: „Ik sluit in mij Paus Anastasius, Welken Photinus van den rechten weg trok." „Onze afdaling zal langzaam moeten zijn, Opdat het reukorgaan zich een weinig wenne [meer." Aan de slechte uitwaseming, en dan merken we 't niet Aldus de meester; en ik sprak tot hem: „Vind Eenige vergoeding, opdat de tijd niet verloren Voorbij ga." En hij „Gij ziet, dat ik daaraan denk. Mijn zoon, hier binnen deze steenen," Begon hij toen te zeggen, „zijn drie kleine cirkels Trapsgewijs dalend, gelijk die gij verlaat. Allen zijn vol van verdoemde zielen; Maar, opdat het zien voortaan U genoeg zij, Luister hoe en waarom ze hier gebannen zijn. Van alle kwaadwilligheid, die haat des hemels verwerft, Is het doel te schaden; en elk doel van dien aard Kwelt iemand öf door geweld öf door bedrog. Maar daar bedrog een kv/aad is, alleen den mensch eigen, Mishaagt het God het meest; en daarom zijn het onderst De bedriegers, en meer pijniging treft hen. Voor de geweldplegers is de eerste cirkel geheel; Maar daar men tegen drie personen geweld kan plegen, Is hij in drie ondercirkels verdeeld en gebouwd. Tegenover God, zichzelf en den naaste kan men Geweld plegen; ik meen tegen henzelf en hun goederen, Zooals gij zult hooren in een klare uiteenzetting. Dood door geweld, en pijnlijke verwondingen Kan men den naasten toebrengen, en aan zijn have Verwoesting, brand en schadelijken roof: Waarom moordenaars, en allen die kwaadwillig schaden, Verwoesters en roovers, hen allen, de eerste Cirkel teistert in verschillende scharen. XI 4°-75 Puote uomo avere in sè man violenta E ne' suoi beni: e perö nel secondo Giron convien che senza pro si penta Qualunque priva sè del vostro mondo, Biscazza e fonde la sua facultade, E piange la dove esser dee giocondo. Puossi far forza nella Deitade, Col cor negando e bestemmiando quella, E spregiando Natura, e sua bontade: E perö lo minor giron suggella Del segno suo e Sodoma e Caorsa, E chi spregiando Dio col cor favella. La frode, ond' ogni coscienza è morsa, Puó 1' uomo usare in colui, ch' in lui fida, Ed in quei che fidanza non imborsa. Questo modo di retro par che uccida Pur lo vinco d' amor che fa natura: Onde nel cerchio secondo s' annida Ipocrisia, lusinghe e chi affattura, Falsita, ladroneccio e simonia, Ruffian', baratti, e simile lordura. Per 1' altro modo quell' amor s' obblia Che fa natura, e quel ch' è poi aggiunto, Di che la fede spezial si cria: Onde nel cerchio minore, ov' è il punto Dell' universo, in su che Dite siede, Qualunque trade in eterno è consunto." Ed io: "Maestro, assai chiaro procédé La tua ragione, ed assai ben distingue Questo baratro, e il popol che il possiede. Ma dimmi: Quei della palude pingue, Che mena il vento, e che batte la pioggia, E che s' incontran con si aspre lingue, Perchè non dentro della citta roggia Son ei puniti, se Dio gli ha in ira ? E se non gli ha, perchè sono a tal foggia ?" 40 43 46 49 52 65 58 61 64 67 70 73 XIII 31-66 Allor porsi la mano un poco avante, E colsi un ramicel da un gran pruno; E il tronco suo gridö: "Perchè mi schiante?" Da che fatto fu poi di sangue bruno, Ricominció a gridar: "Perchè mi scerpi? Non hai tu spirto di pietate alcuno? Uomini fummo, ed or sem fatti sterpi: Ben dovrebb' esser la tua man piü pia, Se state fossim' anime di serpi." Come d' un stizzo verde, che arso sia Dall' un de' capi, che dall' altro geme E cigola per vento che va via: Si della scheggia rotta usciva insieme Parole e sangue: ond' io lasciai la cima Cadere, e stetti come 1' uom che teme. "S' egli avesse potuto creder prima," Rispose il savio mio, "anima lesa, Ciö ch' ha veduto pur con la mia rima, Non averebbe in te la man distesa; Ma la cosa incredibile mi fece Indurlo ad opra, che a me stesso pesa. Ma dilli chi tu fosti, si che, in vece D' alcuna ammenda, tua fama rinfreschi Nel mondo su, dove tornar gli lece." E il tronco: "SI con dolce dir m' adeschi, Ch' io non posso tacere; e voi non gravi Perch' io un poco a ragionar m' inveschi. Io son colui, che tenni ambo le chiavi Del cor di Federico, e che le volsi Serrando e disserrando si soavi, Che dal segreto suo quasi ogni uom tolsi; Fede portai al glorioso ufizio, Tanto ch' io ne perdei lo sonno e i polsi. La meretrice, che mai dall' ospizio Di Cesare non torse gli occhi putti, Morte comune e delle corti vizio, 31 34 37 40 43 46 4* 52 55 58 61 64 XIII 31-66 Toen stak ik mijn hand een weinig naar voren, En plukte een takje van een grooten doornstruik; En de stronk ervan kreet: „Waarom schendt gij mij?" En toen hij donker was geworden van bloed, Begon hij weer te kermen: „Waarom verscheurt gij mij ? Hebt ge dan heel geen begrip van medelijden? Menschen waren we; nu zijn we planten geworden; Wel had uw hand barmhartiger moeten zijn, Als we zielen van slangen waren geweest." Zooals uit een groenen tak, die aan een zijde Brandt, en daardoor aan d' andere druppelt En sist door de lucht, die er uit ontsnapt: Zóo kwamen uit den gebroken tak tegelijk Woorden en bloed: waardoor 'k den top liet vallen, En stond, als iemand die bevreesd is. „Als hij vooraf had kunnen gelooven," Antwoordde mijn wijze: „gewonde ziel, Dat wat hij alleen in mijn gedicht gezien had Dan had hij de hand niet naar U uitgestrekt; Maar het ongelooflijke van de zaak deed mij Hem brengen tot een daad, die mijzelf bezwaart. Maar zeg hem, wie gij waart, zoodat bij wijze Van eenige vergoeding hij uw roem verfrissche In de wereld daarboven, waar te keeren hem vrij staat." En de stronk: „Gij verlokt mij zoo met Uw vriendelijke woorDat ik niet kan zwijgen; en laat het U niet vervelen [den, Als ik bij 't spreken wat langer uitweid. Ik ben degene, die de beide sleutels hield Van het hart van Frederik, en die ze draaide, Sluitende en ontsluitende, zóo zachtjes, Dat uit zijn geheim vertrouwen ik bijna ieder verwijderde; Trouw gaf ik aan het glorierijk ambt, Z00 groot, dat ik er slaap en kracht door verloor. De deerne, die nimmer van de woning Van Caesar de begeerige oogen afhield, Zij) algemeene dood en ondeugd der hoven, XIII 67-102 Infiammö contra me gli animi tutti; 67 E gl' infiammati infiammar sl Augusto, Che i lieti onor tornaro in tristi lutti. L' animo mio per disdegnoso gusto, Credendo col morir fuggir disdegno, Ingiusto fece me contra me giusto. Per le nuove radici d' esto legno » Vi giuro che giammai non ruppi fede Al mio signor, che fu d' onor si degno. E se di voi alcun nel mondo riede, 76 Conforti la memoria mia, che giace Ancor del colpo che invidia le diede." Un poco attese, e poi: "Da ch' ei si tace, 73 Disse il poeta a me, "non perder 1' ora;^ Ma paria, e chiedi a lui se piu ti piace. Ond' io a lui: "Domandal tu ancora 82 Di quel che credi che a me soddisfaccia; ^ Ch' io non potrei, tanta piëta m'accora." Perö ricominciö: "Se 1' uom ti faccia 86 Liberamente ciö che il tuo dir prega, Spirito incarcerato, ancor ti piaccia Di dirne come 1' anima si lega 88 In questi nocchi; e dinne, se tu puoi, Se alcuna mai da tai membra si spiega." Allor soffiö lo tronco forte, e poi 81 Si converti quel vento in cotal voce. "Brevemente sara risposto a voi. Quando si parte 1' anima feroce 94 Dal corpo ond' ella stessa s' è divelta, Minos la manda alla settima foce. Cade in la selva e non 1' è parte scelta; 87 Ma lk dove fortuna la balestra, Quivi germoglia come gran di spelta; Surge in vermena ed in pianta silvestra; 100 Le Arpie, pascendo poi delle sue foglie, Fanno dolore, ed al dolor finestra. XIII 103-138 Come 1' altre verrem per nostre spoglie, 103 Ma non peró ch' alcuna sen rivesta: Chè non è giusto aver ció ch' uom si toglie. Qui le strascineremo, e per la mesta 106 Selva saranno i nostri corpi appesi, Ciascuno al prun dell' ombra sua molesta." Noi eravamo ancora al tronco attesi, 109 Credendo ch' altro ne volesse dire, Quando noi fummo d' un romor sorpresi, Similemente a colui che venire 112 Sente il porco e la caccia alla sua posta, Che ode le bestie e le frasche stormire. Ed ecco duo dalla sinistra costa, ns Nudi e graffiati, fuggendo sl forte, Che della selva rompièno ogni rosta. Quel dinanzi: "Ora accorri, accorri, morte!" 118 E 1' altro, a cui pareva tardar troppo, Gridava: "Lano, sl non furo accorte Le gambe tue alle giostre del Toppo." 121 E poichè forse gli fallia la lena Di sè e d' un cespuglio fece groppo. Di retro a loro era la selva piena 124 Di nere cagne bramose e correnti, Come veltri che uscisser di catena. In quel che s' appiattó miser li denti, 127 E quel dilaceraro a brano a brano; Poi sen portar quelle membra dolenti. Presemi allor la mia scorta per mano, 130 E menommi al cespuglio che piangea, Per le rotture sanguinenti, invano. "O Jacomo," dicea, "da Sant' Andrea, 133 Che t' è giovato di me fare schermo? Che colpa ho io della tua vita rea ?" Quando il maestro fu sopr' esso fermo, 136 Disse: "Chi fusti, che per tante punte Soffi con sangue doloroso sermo ?" ■ XIII 103-138 Zooals de anderen zullen we komen om onze bekleeding, Echter niet opdat iemand zich er weer mee bekleede: Want 't is geen recht, te hebben waarvan men zich ontdaan Hier zullen we ze heen sleepen, en in het droevige [heeft. Woud zullen onze lichamen worden gehangen, Ieder aan den struik van zijn gemartelde ziel." We waren nog vol aandacht voor den struik, Meenende, dat hij nog meer wilde zeggen, Toen we verrast werden door een rumoer, Gelijk aan dat wat hij hoort, die hoort komen Het zwijn en de jacht naar de plaats waar hij staat, Die de beesten en de takken hoort razen. En zie, daar kwamen twee van links, • Naakt en opengereten, zóo snel vluchtend, Dat ze van het woud alle takken braken. Die vooraan schreeuwde: „Kom, o kom nu, dood!" En de andere, die zichzelf nog te langzaam vond, Schreeuwde: „Lano, zoo vlug waren je beenen Niet, toen bij het steekspel van Toppo." En toen, misschien daar hij geen adem meer had, Maakte hij van zichzelf en een struik een groep. Achter hen aan was het bosch vervuld Van zwarte jachthonden, hongerig en dravend, Als hazewinden, die loskomen van den ketting. Zij sloegen de tanden in hem die daar hurkte, En verscheurden hem stuk bij stuk; Dan droegen ze die pijnlijke leden met zich weg. Toen nam mijn leider mij bij de hand, En voerde mij naar den struik, die weende Door de bloedende breuken, tevergeefs. „O Jacomo" zei hij, „van Sant' Andrea, • Wat heeft het U gebaat, mij tot scherm te maken? Wat voor schuld heb ik aan Uw zondig leven?" Toen de meester boven hem stilstond, Zei hij: „Wie waart gij, die door zooveel wonden Met het bloed klagelijke woorden uitblaast?" XIII 139-151 E quegli a noi: "O anime, che giunte 133 Siete a veder lo strazio disonesto, Ch' ha le mie fronde sl da me disgiunte, Raccoglietele al piè del tristo cesto. 142 Io fui della citta che nel Batista Mutö '1 primo patrono: ond' ei per questo Sempre con 1' arte sua la fara trista; 145 E se non fosse che in sul passo d' Arno Rimane ancor di lui alcuna vista, Quei cittadin, che poi la rifondarno 148 Sopra il cener che d' Attila rimase, Avrebber fatto lavorare indarno. Io fei giubbetto a me delle mie case." 451 9. De Maremmen. 10. Het verhaal van de Harpijen, eveneens aan de Aeneïs ontleend. 58. Pier delle Vigne werd inderdaad de Petrus van Fredêrik II genoemd. Voor den gouden en den zilveren sleutel zie Purg. IX. 64. Invidia, de nijd. XIII 139 151 En hij tot ons: „O zielen, die gekomen Zijt om de schandelijke vernieling te zien, Die mijn bladeren zoo van mij heeft afgerukt, Voegt ze weer bijeen aan den voet van den armen struik. Ik was van de stad, die in den Dooper Veranderde haar eersten patroon, waarom deze Met zijn bedrijf haar altijd zal bedroeven; En ware het niet, dat op de brug van den Arno Nog van hem eenige beeltenis ware gebleven, Dan zouden de burgers, die haar later herbouwden Over de asch, die van Attila overbleef, * Hun werk te vergeefs hebben gedaan. Ik maakte een galg voor mij van mijn huizen." 115. Jacomo da Sant'Andrea en Lano waren verspillers, verwoesters van eigen bezit en dat van anderen in abnormale mate. 133—151. Wie deze persoon is, is onbekend. 149. De Italiaansehe geschiedschrijvers van dien tijd verwarden Attila en Totila. Attila is nooit in Florence geweest. CANTO XIV Mooi is in dit Canto de schildering van Capaneus; hij is het beeld van de opstandigheid tegen God, de Godslastering, al is zijn God Jupiter. Maar — getuige het vorige Canto —- de heidensche goden zijn goddelijke machten, al zijn zij niet God; en Jupiter is het symbool van de rechtvaardigheid. We voelen Dante's instinctieve bewondering voor zijn ondempbaren trots, die zóo sterk is dat Virgilius, zijn rede, zeer krachtig moet optreden om hem te doen inzien, dat een dergelijke houding — als hoogmoedige verdwazing — haar eigen straf is. Mooi is de diepe opmerking in v. 63-66. Is deze verdwazing werkelijk de grootste ellende? Kan niet de bedenking gemaakt worden: wanneer de opstandige even opstandig blijft en God blijft verachten, voelt hij zich dan ongelukkig ? Voor Dante, wiens heele betoog in de Commedia strekt om ons te laten zien, hoe de mensch alleen gelukkig, alleen vrij is, als zijn wil éen is met Gods wil, kan het werkelijk niet anders dan dat opstandigheid tegen God de grootste rampzaligheid is. En bovendien, hoe psychologisch waar is het, dat het schreeuwend opstandig doen van een opstandige meestal moet dienen om zijn eigen rampzaligheid te overschreeuwen. Het beeld van den „grijsaard" op Creta is ontleend aan Daniël (Droom van Nebukadnezar, Dan. II, v. 31 e.v.), maar het heeft hier een andere beteekenis; daar beteekent het de opeenvolgende dynastieën, hier tijdperken in de ge- Poichè la caritè. del natio loco Mi strinse, raunai le fronde sparte, E rende' le a colui ch' era giè. fioco. Indi venimmo al fine, ove si parte 4 Lo secondo giron dal terzo, e dove Si vede di giustizia orribil arte. A ben manifestar le cose nuove, 7 Dico che arrivammo ad una landa, Che dal suo letto ogni pianta rimuove. VEERTIENDE ZANG schiedenis. Welke tijdperken Dante daarmee bedoeld heeft, is een twistpunt onder de commentatoren. Dante zelf spreekt in Purg. XXII, 148—150, en in XXVIII, 139—148, zeer duidelijk over de Eta dell' Oro van de klassieke dichters, die hem althans uit Ovidius zeer goed bekend was. Anderen, met name Scartazzini, meenen, dat Dante de vier tijdperken sinds Christus' geboorte moet bedoelen. Het Gouden tijdperk is dan het door hem in „De Monarchia" zoo hooggeprezen tijdperk van Augustus, het Zilveren dat van de volgende keizers, toen er al achteruitgang te bespeuren viel, maar er toch nog veel goeds over was, het Bronzen, dat van de decadentie van het Keizerrijk, tot met de „forcata" bedoeld wordt de splitsing onder Theodosius, en dan de IJzeren tijd van den voortdurenden strijd. Onder den ijzeren en den leemen voet wordt meestal verstaan de wereldlijke en de kerkelijke macht. Volgens Scartazzini zou het meest steunen op den leemen voet beteekenen: den zwakken toestand der wereld, of liever, het zwakke fundament, waarop in Dante s tijd de orde en de politieke instellingen gegrond waren, en het bederf van de Kerk, voortgekomen uit de Donatie van Constantijn (Zie C. XIX, 115-117). Mooi is de tragische voorstelling, dat de hellestroomen gevormd worden door de tranen, die de menschheid sinds Adams val geweend heeft, en die in die tijdperken (behalve het gouden) een scheur hebben doen ontstaan. Daar de liefde tot mijn geboortestad mij drong, Verzamelde ik de verspreide bladeren, En gaf ze terug aan hem, die reeds schor was. Daarna kwamen w'aan de grens, waar de tweede cirkel Zich scheidt van den derden, en waar men ziet Van gerechtigheid een vreeselijke wijze. Om de nieuwe dingen goed voor te stellen, Zeg ik dat we kwamen aan een vlakke streek, Die elke plant van haar bedding weert. XIV 10-45 La dolorosa selva 1' è ghirlanda Intorno, come il fosso tristo ad essa; Quivi fermammo i passi a randa a randa. Lo spazzo era un' arena arida e spessa, Non d' altra foggia fatta che colei, Che fu da' piè di Caton gia soppressa. O vendetta di Dio, quanto tu dei Esser temuta da ciascun che legge Ciö che fu manifesto agli occhi miei! D' anime nude vidi molte gregge, Che piangean tutte assai miseramente, E parea posta lor diversa legge. Supin giaceva in terra alcuna gente, Alcuna si sedea tutta raccolta, Ed altra andava continuamente. Quella che giva intorno era piü molta, E quella men che giaceva al tormento, Ma piü al duolo avea la lingua sciolta. Sopra tutto il sabbion d' un cader lento Piovean di foco dilatate falde, Come di neve in alpe senza vento. Quali Alessandro in quelle parti calde D' India vide sopra lo suo stuolo Fiamme cadere infino a terra salde; Per ch' ei prowide a scalpitar lo suolo Con le sue schiere, per ció che il vapore Me' si stingueva mentre ch' era solo: Tale scendeva 1' eternale ardore; Onde 1' arena s' accendea, com' esca Sotto focile, a doppiar lo dolore. Senza riposo mai era la tresca Delle misere mani, or quindi or quinci Iscotendo da sè 1' arsura fresca. Io cominciai: "Maestro, tu che vinei Tutte le cose, fuor che i demon' duri, Che all' entrar della porta incontro uscinci, 10 13 16 19 22 25 28 SI 84 37 40 43 XIV io-45 Het droevige woud is haar tot een gordel Rondom, gelijk de vreeselijke gracht het het woud is; Hier hielden we de schreden in vlak aan den rand. De grond was er zand, droog en mul, Niet anders van soort dan dat dorre zand, Dat eens door Cato's voeten gedrukt werd. • O wrake Gods, hoezeer moet gij worden Gevreesd door een ieder die dat leest, Wat hier aan mijn oogen openbaar werd! Van naakte zielen zag ik vele kudden, Die allen zeer erbarmelijk weenden, En verschillende wet scheen hun opgelegd. Achterover op den grond lagen sommige menschen, • Anderen zaten diep ineengedoken, En anderen liepen onophoudelijk voort. Die welke rondliepen waren de meeste, En minder, die neerlagen tot de kwelling, Maar meer ter weeklacht was hun mond geopend. Over al het zand met langzaam vallen Regende vuur in breede vlokken, Als sneeuw in de Alpen zonder wind. Gelijk Alexander in die heete streken • Van Indië zag vallen over zijn leger Vlammen, die heel bleven tot op den grond; Waarom hij zorgde den grond te treden Met zijn legerscharen, omdat de gloed Zich beter liet dooven zoolang hij alleen was: Zoo daalde neer de eeuwige gloed; Waardoor het zand ontbrandde als tondel Onder vuurslag, ter verdubbeling van de pijn. Zonder rust was ooit de dans Der arme handen, dan hier dan daar Van zich slaande den verschen brand. Ik begon: „Meester, gij die verwint Alle dingen, behalve de harde daemonen, Die bij 't ingaan der poort zich tegen ons stelden, XIV 82-117 De bodem ervan en de beide hellingen Waren van steen, en ook de zoomen erlangs; Waaruit ik opmaakte, dat daar onze overtocht was. „Onder al het andere, dat ik U vertoond heb, Nadat we de poort zijn binnen getreden, Welker drempel te overschrijden aan niemand wordt ont- Werd niets door Uw oogen waargenomen [zegd, Zóo merkwaardig als deze beek, Die boven zich alle vlammen doet dooven." Deze waren de woorden van mijn Gids: Waarom ik hem vroeg mij het voedsel toe te deelen Waarnaar hij mij begeerte had toebedeeld. „Midden in zee ligt een verwoest eiland," Sprak hij toen, „dat Creta genoemd wordt, Onder welks koning de wereld eens rein was. Een berg is er, die vroeger blij was Van wateren en loof, die Ida genoemd werd; Nu is hij verlaten als een overleefd ding. Rhea koos hem eens als vertrouwde wieg Voor haren zoon; en om hem beter te verbergen, Liet ze er kreten aanheffen wanneer hij weende. Binnen in den berg staat rechtop een groote oude, Die de schouders gewend houdt naar Damiate En Rome aanziet als ware het zijn spiegel. Zijn hoofd is van fijn goud gevormd, En zuiver zilver zijn armen en borst, Dan is hij van koper tot aan de splitsing; Van daar naar beneden is 't al zuiver ijzer, Behalve dat de rechter voet gebakken leem is, En op dezen, meer dan op den anderen, steunt hij. Elk deel, behalve het goud, is gescheurd Door een barst, die tranen te voorschijn doet droppelen, Welke, verzameld, die grot uitboren. Hun loop stroomt af in deze vallei; Zij maken Acheron, Styx en Phlegethon; Dan stroomen zij af door deze nauwe goot CANTO XVI Wij zijn hier nog bij de „violenti contra natura"; de zondaars, die wij hier ontmoeten, hebben zich, evenals Brunetto Latini, overgegeven aan de tegennatuurlijke liefde. Weer komt hier prachtig uit Dante's liefde en bewondering voor de grooten van zijn vaderstad. Deze Guido Guerra en Tegghiaio (de laatste en Jacopo Rusticucci al genoemd in Canto VI) waren lid van het stadsbestuur in 1260 en hebben, door zuiverder inzicht geleid, sterk den veldtocht tegen de Sieneezen ontraden, waartoe de list van Farinata verlokte. Zij wisten, dat Siena de versterking van 800 Duitsche ruiters had. Had men naar hun raad geluisterd, dan was de nederlaag van Monte Aperti voorkomen (v. 42). Dit verhaal behoorde natuurlijk tot Dante's eerste kinderherinneringen. Dit opnemen in het gedicht van persoonlijke belevenissen maakt het tot een echt levensgedicht. Het is niet „maar" philosophie. Het merkwaardige in de Commedia is, dat zij nooit een oogenblik „bedacht" lijkt; eigenlijk twijfelt men er nooit aan, of Dante heeft werkelijk deze reis gemaakt en werkelijk deze menschen, die zoo'n ontzaglijk sterken indruk op zijn geest gemaakt moeten hebben, ontmoet. Zoowel de gestraften als hij zelf, in zijn angst, twijfel, medelijden, liefde, haat, bewondering, zijn voortdurend levende persoonlijkheden; we volgen hem in al wat hij beleeft, zijn groei, zijn ontwikkeling, zijn liefde, zijn leeren, zijn politiek, zijn streven, bekeering, reiniging; we beleven het alles even innig mee. Daardoor wordt ook de lezer zelf met zijn eigen aard erin betrokken; wij beschouwen niet alleen de problemen, maar zij worden ook ons tot diepste levensondervinding. (106-111) Episode van het Koord. a. Dante draagt het; b. hij legt het af, krijgt het niet terug. a. Wat beteekent, dat Dante zegt, dat hij er den luipaard mee had willen vangen? ZESTIENDE ZANG Het koord was het teeken der Franciscanen; éen groep van hen, de „Spiritualen", heeft grooten invloed op Dantegehad; er is een overlevering, dat Dante behoorde tot de „Derde orde" (Stichting beschreven in de Fioretti di San Francesco, cap. 16), waartoe de toetreding geheim bleef. De leden der Derde orde legden zich strenge zeden en strenge ontberingen op, maar bleven in de wereld. De geheele mystieke overgave, het huwelijk met de armoede, werd van hen niet gevraagd. Is dit: dat Dante eens dacht de „Lonza" ermee te vangen, een bekentenis, dat hij erover gedacht heeft den strijd tegen zijn hartstochtelijken aard te vergemakkelijken door zich aan te sluiten bij de strenge Derde orde ? Nu in ieder geval heeft Dante het koord niet meer noodig; hij heeft deze ondeugd doorzien en is gered. Want werkelijk doorzien, werkelijk zien in den waren aard, is voldoende; als ons inzicht zuiver en sterk genoeg is, kan het onzen wil richten en beheerschen. Zooals Sokrates zeide: ,,het goede kennen is het goede doen". b. Leest men de episode zoo, dan moet de allegorie eindigen bij het afleggen van het koord; dan is er geen verband tusschen het koord en Geryones = het bedrog; dan is in het oproepen van Geryones door het zwaaien met het koord, dit laatste eenvoudig een touw geworden. Dus is het koord niet, zooals sommige commentatoren meenen, de oprechtheid, want dan moest Dante het terugkrijgen. En ook is het niet het bedrog, zooals anderen zeggen. Zij vangen niet hier het Bedrog met bedrog. En het is niet in overeenstemming te brengen met Dante's aard, zooals wij hem in dit werk geheel leeren kennen, wanneer wij aannemen, dat hij in zijn „zondigen" tijd de „Lonza" trachtte te vangen door bedrog, m.a.w. op slinksche wijze aan zijn hartstochten toegaf. Dat past ook niet in dit verband. 13 XVI 1-36 Gia era in loco ove s' udia il rimbombo Dell' acqua che cadea nell' altro giro, Simile a quel che 1' arme fanno rombo; Quando tre ombre insieme si partiro, Correndo, d' una torma che passava Sotto la pioggia dell' aspro martiro. Venian ver noi, e ciascuna gridava: "Sostati tu, che all' abito ne sembri Essere alcun di nostra terra prava." Ahi me, che piaghe vidi ne' lor membri Recenti e vecchie dalle fiamme incese! Ancor men' duol, pur ch' io me ne rimembri. Alle lor grida il mio dottor s attese, Volse il viso ver me, e: "Ora aspetta," Disse, "a costor si vuole esser cortese; E se non fosse il foco che saetta La natura del loco, io dicerei Che meglio stesse a te, che a lor, la fretta." Ricominciar, come noi ristemmo, ei L' antico verso; e quando a noi fur giunti, Fenno una rota di sè tutti e trei. Qual sogliono i campion far nudi ed unti, Awisando lor presa e lor vantaggio, Prima che sien tra lor battuti e punti: Cosl, rotando, ciascuno il visaggio Drizzava a me, si che in contrario il collo Faceva a' piè continuo viaggio. "Eh, se miseria d' esto loco sollo Rende in dispetto noi e nostri preghi," Cominció 1' uno, "e il tinto aspetto e brollo, La fama nostra il tuo animo pieghi A dirne chi tu se', che i vivi piedi Cosl sicuro per lo inferno freghi. Questi, 1' orme di cui pestar mi vedi, Tutto che nudo e dipelato vada, Fu di grado maggior che tu non credi. 4 7 10 13 16 19 22 25 28 31 34 XVI 37-72 Nepote fu della buona Gualdrada; Guido Guerra ebbe nome, ed in sua vita Fece col senno assai e con la spada. L' altro che appresso me 1' arena trita, È Tegghiaio Aldobrandi, la cui voce Nel mondo su dovria esser gradita. Ed io, che posto son con loro in croce, Jacopo Rusticucci fui; e certo La fïera moglie piü ch' altro mi nuoce." S' io fussi stato dal foco coperto, Gittato mi sarei tra lor di sotto, E credo che il dottor 1' avria sofferto. Ma perch' io mi sarei bruciato e cotto, Vinse paura la mia buona voglia, Che di loro abbracciar mi facea ghiotto. Poi cominciai: "Non dispetto, ma doglia La vostra condizion dentro mi fisse Tanto che tardi tutta si dispoglia, Tosto che questo mio signor mi disse Parole, per le quali io mi pensai, Che qual voi siete, tal gente venisse. Di vostra terra sono; e sempre mai L' opre di voi e gli onorati nomi Con affezion ritrassi ed ascoltai. Lascio lo fele, e vo per dolci pomi Promessi a me per lo verace duca; ^ ^ Ma fino al centro pria convien ch' io tomi." "Se lungamente 1' anima conduca Le membra tue," rispose quegli allora, "E se la fama tua dopo te luca, Cortesia e valor di' se dimora Nella nostra citta sl come suole, O se del tutto se n' è gita fuora ? Chè Guglielmo Borsiere, il qual si duole Con noi per poco, e va lè. coi cornpagni. Assai ne cruccia con le sue parole." 87 40 43 46 49 52 6 5 68 61 64 6? 70 XVI 37-72 Kleinzoon was hij van de goede Waldrada; Guido Guerra was zijn naam, en in zijn leven Deed hij veel met beleid en met het zwaard. De andere, die achter mij het zand treedt, Is Tegghiaio Aldobrandi, wiens goede raad In de bovenwereld dankbaar aanvaard had moeten zijn. En ik, die met hen ben geplaatst in de straf, Was Jacopo Rusticucci; en voorzeker Schaadt mijn feeks van een vrouw mij meer dan iets anders." Ware ik beschut geweest tegen het vuur, Dan hadde ik mij omlaag in hun midden geworpen, En ik geloof, dat mijn leermeester het had toegestaan. Maar omdat ik mij gebrand zou hebben en verschroeid, Zegevierde de vrees over mijn goeden wil, Die hen te omhelzen mij verlangend maakte. Toen begon ik: „Niet minachting, maar smart Heeft Uw toestand in mij gegrift, Zoo diep, dat die mij niet licht zal verlaten, Zoodra deze mijn meester mij zeide Woorden, door welke ik begreep, Dat menschen zouden komen gelijk gij zijt. Uit uwe stad ben ik; en altijd heb ik Uw groote daden en uw geëerde namen Met liefde weerverteld en aangehoord. Ik verlaat de gal, en ga naar zoete vruchten, Mij beloofd door den waarachtigen Leider; Maar eerst moet ik afdalen tot het middelpunt." „Zoo moge Uwe ziel langen tijd begeleiden Uwe leden" antwoordde hij mij daarop, „En zoo moge uw roem na U lichten, Zeg mij, of hoofschheid en deugd nog wonen In onze stad zooals zij plachten, óf, of zij er geheel zijn uitgeworpen? Want Guglielmo Borsiere, die sinds kort • Met ons treurt, en daar gaat met de lotgenooten, Doet ons heel veel pijn met zijn verhalen." XVI 73-108 "La gente nuova e i subiti guadagni Orgoglio e dismisura han generata, Fiorenza, in te, sl che tu gia ten piagni." Cosl gridai con la faccia levata; E i tre, che ciö inteser per risposta, Guatar 1' un 1' altro, come al ver si guata. "Se 1' altre volte sl poco ti costa," Risposer tutti, "il satisfare altrui, Felice te, che sl parli a tua posta! Peró, se campi d' esti lochi bui E torni a riveder le belle stelle, Quando ti giovera dicere: 'Io fin,' Fa che di noi alla gente favelle." Indi rupper la rota, ed a fuggirsi Ale sembiaron le lor gambe snelle. Un ammen non saria potuto dirsi Tosto cosl, com' ei furon spariti: Perchè al maestro parve di partirsi. Io lo seguiva, e poco eravam iti, Che il suon dell' acqua n' era sl vicino Che, per parlar, saremmo appena uditi. Come quel fiume, che ha proprio cammino Prima da Monte Veso in ver levante Dalla sinistra costa d' Apennino, Che si chiama Acquacheta suso, avante Che si divalli giü nel basso letto, Ed a Forll di quel nome è vacante, Rimbomba la sopra San Benedetto Dell' alpe, per cadere ad una scesa, Ove dovria per mille esser ricetto: Cosl, giü d' una ripa discoscesa, Trovammo risonar quell' acqua tinta, Sl che in poe' ora avria 1' orecchia offesa. Io aveva una corda intorno cinta, E con essa pensai alcuna volta Prender la lonza alla pelle dipinta. 73 76 79 83 85 88 91 94 97 100 103 106 XVI 73-108 „De nieuw-opgekomen menschen en de plotselinge winsten Hebben hoovaardigheid en buitensporigheid verwekt In U, Florence, zóo dat ge er reeds over weent." Zóo riep ik met het gezicht geheven; En de drie, die dat begrepen als een antwoord, Zagen elkaar aan, als men kijkt bij de waarheid. „Als het andere keeren U zóo weinig kost," Antwoordden zij allen, „een ander te voldoen, Gelukkig gij, die 't zoo raak weet te zeggen! Daarom, als gij deze donkere plaatsen verlaat En terugkeert om te zien de schoone sterren, Als ge U zult verheugen te zeggen: „Daar was ik," Maak dan, dat ge tot de menschen van ons spreekt." Hierop verbraken zij den kring, en bij het vlieden Schenen vleugels hun vlugge beenen. Een „amen" had men niet kunnen zeggen Zóo snel als zij verdwenen waren; Waarom het mijn meester goed dacht te vertrekken. Ik volgde hem, en weinig waren we gegaan, Of het geluid van het water was ons zoo nabij Dat, sprekende, w' elkaar nauwlijks gehoord zouden hebben. Zooals die rivier, die het eerst eigen loop heeft • Van Monte Viso naar het Oosten Aan de linker helling der Apennijnen, Die Acquacheta in h ar bovenloop genoemd wordt, Vóór zij afdaalt in lagere bedding, En te Forli dien naam heeft verloren, Daar, boven San Benedetto naar beneden dondert Van den Alp, om te vallen in een dal, Waar voor duizend een toevlucht had moeten zijn: Zóo, naar beneden van een steilen rotswand, Vonden we dat donkere water weerklinkend Zóo, dat het in kort het oor hadde verdoofd. Ik had een koord om mijn middel gegord, En daarmee had ik ooit eens gedacht Den luipaard te vangen met de gevlekte huid. XVI 109-136 Poscia che Pebbi tutta da me sciolta, 109 SI come il duca m' avea comandato, Porsila a lui aggroppata e rawolta. Ond' ei si volse in ver lo destro lato, u2 E alquanto di lungi dalla sponda La gittö giuso in quell' alto burrato. "E pur convien che novita risponda," 115 Dicea fra me medesmo, "al nuovo cenno Che il maestro con 1' occhio si seconda." Ahi quanto cauti gli uomini esser denno, ns Presso a color, che non veggon pur 1' opra, Ma per entro i pensier miran col senno! Ei disse a me: "Tosto verra di sopra 121 Ció ch' io attendo, e che il tuo pensier sogna Tosto convien ch' al tuo viso si scopra." Sempre a quel ver ch' ha faccia di menzogna 121 De' 1' uom chiuder le labbra quant' ei puote, Peró che senza colpa fa vergogna; Ma qui tacer nol posso; e per le note 127 Di questa Commedia, lettor, ti giuro, S' elle non sien di lunga grazia vote, Ch' io vidi per quell' aer grosso e scuro 130 Venir nuotando una figura in suso, Maravigliosa ad ogni cor sicuro, Si come torna colui che va giuso 133 Talora a solver ancora, ch' aggrappa O scoglio od altro che nel mare è chiuso, Che in su si stende, e da piè si rattrappa. 136 37- Gualdrada, dochter van Bellincione Berti (Par. XV, 112); zij werd op instigatie van Keizer Otto IV uitgehuwelijkt aan Conté Guido il Vecchio (Guido Guerra II). De Conti Guidi waren een groote Ghibellijnsche familie; deze Guido Guerra echter was een Guelf, en ontraadde, als Vicarius van Toscane, den veldtocht tegen Siena. D E HEL XVI log-jge Nadat ik 't geheel van mij had losgemaakt ReS T" miJ had bevolen! ' Re,kte ik t hem toe, opgerold en met een lus Waarop, hij zich wendde ter rechter zijde Werp^Tf Vrijderd den crP hy het omlaag ln den diepen afgrond. " ZririrbijWmij^veTndofTt °P m!,eten antwoorden," DaTwltt0tmij: "Sp0edi" zal boven komen Zal z7ch spoedig'^an' uw ^ ^ gedachte dr°°- t Alt-, spoedig aan uw gezicht moeten ontdekken » ' utTZn 'l^'g ,t„he' T"'ia b~" ™ '~sen, Omda. zij zonder ,ctaJd h'j *""• ^„ zr-s: r ';jsz:r mn°km- Een figuur naar boven komen zwemmen Verontrustend voor elk zeker hart- ' Gelijk terugkeert hij die naar omlaag gaat ech'c' v~r heet, en bngs eR™°^°„ae.' ^ Tf Acc>uachcta stroomt. San Benedetto in AI™ Adnatische zee ™eer m°nniken had gunnen hLbe^gen^dan heT deed^' ^ CANTO XVII De tocht op den rug van Geryones. Het monster Geryones duikt telkens op in de antieke litteratuur; het heeft dan meestal drie koppen, of drie lichamen, soms zes pooten en handen. Dit toont ons, dat Dante zijn vorm eigenlijk niet aan de mythologie ontleend heeft. Oude commentatoren (Boccaccio, Anonimo Fiorentino) vertellen van een Gerion, heerschende over de Balearen, met zacht gezicht en vriendelijke manieren zijn gasten naar binnen lokkende, en ze dan doodend. Dat verhaal zal Dante zeker voor oogen gezweefd hebben, toen hij Geryones tot het symbool van het Bedrog maakte. Bovendien doet zijn beschrijving denken aan de Openbaring, waar we (Openb. IX : 7 e.v.) de vreeselijke sprinkhanen met menschengezichten vinden, en (Openb. XII) den draak, waaraan Geryons lichaam doet denken. (1-28) Prachtig is de beschrijving van het huiveringwekkende, kleurige monster tegen den valen achtergrond van de Hel; en wonderbaarlijk beleven we dat naar beneden vliegen '(79-136); men zou geneigd zijn te zeggen: Dante moet gevlogen hebben, om zóó de ervaring te beschrijven van de langs hem opwaaiende lucht. Eigenaardig is, wat de oude commentatoren niet hebben opgemerkt, maar waarvan de latere de beteekenis overdenken, dat ze, op Geryones afgaande, weer naar rechts gaan. Dit hebben ze ook gedaan in Canto IX bij de ketters. Er zijn over deze vraag verschillende veronderstellingen: a. In Canto IX was het misschien noodig na den langen omweg met Phlegias. Dit is hier niet zoo. ^ b. Het herkennen van zonde als zondig is soms alleen door de genade te erlangen; rechts is de kant van de genade. Maar waarom dan speciaal hier? Krijgt Dante extra bescherming bij de ketters en bij het bedrog ? Maar Dante s ZEVENTIENDE ZANG doörWd0,t«hn™e'" i°=d" piüsgH mmim ™ w„» g„dd> a„ wachte/moet «uilera"^tSpCf,n?retZM,h'' maar bij '''■" M'ddelsymboliek i„ getal™ (h£r °de ,'"'l";';"i "a,r de S&ï"*bt* ">™vee klauwen had het, behaard tot de oksels; De rug en de borst en beide de zijden Waren beschilderd met knoopen en kringen: Met meer kleuren als grond en borduursels Maakten geen stof ooit Tartaren of Turken, Noch werden zulke weefsels door Arachne op touw gezet. • Zooals soms vrachtschepen aan den kant liggen, Die deels in 't water liggen, deels aan land; En zooals te midden der vraatzuchtige Duitschers De bever zich opstelt tot den strijd: • Zoo lag dit allerergste der beesten Op den rand die, van steen, het zand omsluit. In 't ledig trilde zijn heele staart, Omhoog krommende de vergiftige vork, Die de punt wapende als bij een schorpioen. De geleider sprak: „Nu moeten we een weinig Onzen weg omleggen tot aan dat Kwaadaardig beest, dat daar zich gelegd heeft." Dus daalden we af naar de rechter zijde En tien passen deden we op den uitersten rand, Om goed het zand en de vlammen te mijden; En toen we bij hem gekomen waren, Zag ik weinig verder op het zand Menschen zitten dicht bij den gapenden afgrond. XVII 37-72 Quivi il maestro: "Acciocchè tutta piena Esperienza d' esto giron porti," Mi disse, "va, e vedi Ia lor mena. Li tuoi ragionamenti sian li corti; Mentre che torni parlerö con questa, Che ne conceda i suoi omeri forti." Cosi ancor su per la strema testa Di quel settimo cerchio, tutto solo Andai, ove sedea la gente mesta. Per gli occhi fuori scoppiava lor duolo; Di qua, di la soccorrien con le mani, Quando a' vapori, e quando al caldo suolo. Non altrimenti fan di state i cani, Or col ceffo, or coi piè, quando son morsi O da pulci o da mosche o da tafani. Poi che nel viso a certi gli occhi porsi, Ne' quali il doloroso foco casca, Non ne conobbi alcun; ma io m'accorsi Che dal collo a ciascun pendea una tasca, Che avea certo colore e certo segno, E quindi par che il loro occhio si pasca. E com' io riguardando tra lor vegno, In una borsa gialla vidi azzurro, Che d' un leone avea faccia e contegno. Poi procedendo di mio sguardo il curro Vidine un' altra come sangue rossa Mostrare un' oca bianca piü che burro. Ed un, che d' una scrofa azzurra e grossa Segnato avea lo suo sacchetto bianco, Mi disse: "Che fai tu in questa fossa? Or te ne va; e perchè se' vivo anco, Sappi che il mio vicin Vitaliano Sedera qui dal mio sinistro fianco. Con questi Fiorentin son Padovano; Spesse fiate m' intronan gli orecchi, Gridando: 'Vegna il cavalier sovrano. 37 40 43 46 49 52 55 68 «1 64 67 70 XVII 37-72 Hier sprak de meester tot mij: „Opdat Volledige ondervinding gij van dezen cirkel Meeneemt, ga, en zie hun wijze van zijn. Laat uw spreken met hen daar kort zijn; Totdat gij terugkeert zal 'k spreken met dit [beest], Opdat hij ons zijn sterke schouders leene." Zoo ging ik dan weer over den uitersten rand Van dezen zevenden cirkel, geheel alleen, Tot waar de droevige menschen zaten. Door hun oogen barstte hun pijn naar buiten; Dan hier dan daar weerden zij met hun handen, Nu de vuurvlokken, dan het heete zand van zich af. Niet anders doen des zomers de honden, Nu met den bek, dan met de pooten, als zij worden Gebeten óf door vlooien, óf door vliegen, óf door horzels. Nadat ik op enkelen de oogen had gevestigd, Op welken het pijnlijke vuur neerviel, Kende ik er geenen van; maar ik bemerkte Dat bij elk hunner aan den hals een geldtasch hing, Die een bepaalde kleur had en een zeker teeken, En daaraan scheen het, dat hun oog zich te goed deed. En terwijl ik kijkende te midden van hen kwam, Zag ik op een gele tasch iets blauws, Dat vorm en houding had van een leeuw. Toen, daar mijn blik zijn loop vervolgde Zag ik een andere, rooder dan bloed, Een gans vertoonen, witter dan boter. En een, die met een blauwe, zwangere zeug • Zijn witte tasch had beteekend, sprak Tot mij: „Wat doet gij in dezen kuil ? Maak dat ge wegkomt; en daar ge nog leeft, Weet dat mijn buurman Vitaliano Hier aan mijn linker zijde zal zitten. Onder deze Florentijnen ben ik Paduaan; Vele malen verdooven zij mij de ooren, Schreeuwende: ,Laat de opperste ridder komen, XVII 73-i°8 Che rechera la tasca con tre becchi.' " Qui distorse la bocca, e di fuor trasse La lingua, come '1 bue che il naso lecchi. Ed io, temendo no '1 piü star crucciasse Lui che di poco star m'avea monito, Torna' mi indietro dall' anime lasse. Trovai lo duca mio ch' era salito Gia in su la groppa del fiero animale, E disse a me: "Or sie forte ed ardito. Omai si scende per si fatte scale; Monta dinanzi: ch' io voglio esser mezzo, Si che la coda non possa far male." Qual è colui, ch' ha si presso il riprezzo Della quartana, ch' ha gia 1' unghie smorte, E trema tutto, pur guardando il rezzo, Tal divenn' io alle parole porte; Ma vergogna mi fêr' le sue minacce, Che innanzi a buon signor fa servo forte. Io m' assettai in su quelle spallacce; "Si" (volli dir, ma Ia voce non venne Com' io credetti) "fa che tu m'abbracce." Ma esso, che altra volta mi sowenne Ad altro forse, tosto ch' io montai Con le braccia m'awinse e mi sostenne; E disse: "Gerion, moviti omai! Le rote larghe e lo scender sia poco: Pensa la nuova soma che tu hai." Come la navicella esce del loco In dietro in dietro, sl quindi si tolse; E poi ch' al tutto si senti a giuoco, Lèi ov' era il petto, la coda rivolse, E quella tesa, come anguilla, mosse, E con le branche 1' acre a sè raccolse. Maggior paura non credo che fosse, Quando Fetonte abbandonó li freni, Per che il ciel, come pare ancor, si cosse; 73 76 79 82 85 88 91 91 97 100 103 106 XVII 73-108 Die de tasch zal brengen met drie bokken!'" Hier vertrok hij zijn mond en stak de tong uit jk een os, die zich den neus likt. ""Hem Ianger verwiJlen vertoornen Hem die mij had gewaarschuwd kort te blijven Wendde mij terug van deze moede zielen Ik™d mT die reeds opgestegen Was op de lendenen van het woeste beest, En tot mij zei: „Wees nu sterk en moedig' Nu moeten we dalen langs zulk soort trappenStijg voor my op: want ik wil midden in zijn, Opdat de staart U geen kwaad kan doen." Gelijk hij, die de rilling zóo nabij heeft S;^breïg:se.krs'dat hij de na®eis reeds geneel beeft, al kijkt hij maar naar de schaduw, ["heeft 00 werd ik bij de mij gezegde woorden; Maar zijn aanmaningen riepen de schaamte in mij op Die tegenover een goeden meester den slaaf dapper maak ze»e mij op die machtige schouders; „Ja (wilde ik zeggen, maar de stem kwam niet Als ik gedacht had) „maak dat ge mij omarmt." Tn'J H dlC anderC k6eren mi|' te hulP kwam In andere angsten, sloeg zoodra ik opsteeg ïjn armen om mij heen en ondersteunde mij; En zei; „Geryon, zet U nu in beweging 1 Met groote kringen en het dalen zij weinig: Denk aan den ongewonen last, dien gij hebt." Zooals een scheepje van zijn plaats gaat, Achterwaarts, achterwaarts, zóo maakte hij zich los- w , OCn geheel vrij voelde in beweging, ' Wendde hij den staart waar eerst de borst was En met deSeStrekt heb^ende' bewo"? hij hem als een aal, En met de voorpooten haalde hij de lucht naar zich toe Grooter angst geloof ik niet dat er was loen Phaeton de leidsels losliet Waardoor de hemel, als men n'og ziet, verschroeid is; 14 XVII 109-136 Noch toen de arme Icarus zich de lendenen Voelde ontvederen door de verwarmde was, feii'» Terwijl zijn vader hem toeriep: „Een verkeerden weg laat Dan de mijne was, toen 'k zag, dat aan alle kanten Ik in de lucht was, en zag uitgewischt Alle zicht, behalve van het beest. VHet ltlhet Trende' ,anSzaa™> langzaam; nl , e'' f" daalt' maar ik merk het niet, ehalve dat de wind mij van onder langs 't gezicht waait. Ik hoorde reeds aan de rechterhand de kolk Onder ons een vreeselijk geloei voortbrengenWaarom ik met de oogen omlaag het hoofd uitsteek, oen werd ik nog bevreesder voor de afdaling: Want ik zag vuren, en hoorde jammerklachten Waarvoor ik bevend geheel in elkaar kromp. ' V°Cnf,Zrg Ik' ,Want eerst zaS 'k het niet, Het afdalen en het draaien door de groote verschrikkingen Die aan verschillende kanten naderkwamen. ' Als een valk die, lang op de vleugels gebleven Zonder lokvogel of vogel te zien Den valkenier doet zeggen: „O'wee, gij daalt!»- ÏUW^ !fda!ende vanwaar hij snel opsteeg, Met honderd wendingen, ver van zijn meester Zich nederzet, minachtend en boos: Zoo zette Geryon ons op den bodem, Vlak aan den voet van den steilen rotswand En, afgeladen hebbende onze personen, Vloog hij weg als een pijl uit een boog. S'~Rt 1?E ,U,b^riachi' ook Florentijnen. co' £ n ? de Scr°vegni van Padua. „ °e £,aduaan Vitaliano de' Vitaliani. 107' PhJt njIJ" Gl0vanni Buiamonte de' Bicci. xvii dreigde te verbranden; Zeus doodt hem dan met een bliioQmSCDaedalus die zich vleugels gemaakt heeft uit vederen, gestoken in was, neemt zijn MOn ïcarus mee a hij gaat vliegen. Icarus vliegt te dicht bij de zon, de was smelt en hij stort ter aarde. 4e bolgia waarzeggers 5e bolgia omkoopbare beambten 6e bolgia huichelaars Doorsnede van de Malebolge met de bruggen, en de ingestorte brug over de 6e gracht. XVIII 10-45 Quale, dove per guardia delle mura Piü e piü fossi cingon li castelli, La parte dov' ei son rende figura: Tale imagine quivi facean quelli; E come a tai fortezze dai lor sogli Alla ripa di fuor son ponticelli, Cosl da imo della roccia scogli Movien, che ricidean gli argini e fossi Infino al pozzo, che i tronca e raccogli. In questo loco, dalla schiena scossi Di Gerion, trovammoci; e il poeta Tenne a sinistra, ed io retro mi mossi. Alla man destra vidi nuova piëta, Nuovi tormenti e nuovi frustatori, Di che la prima bolgia era repleta. Nel fondo erano ignudi i peccatori; Dal mezzo in qua ei venian verso il volto, Di lè. con noi, ma con passi maggiori: Come i Roman, per 1' esercito molto, L' anno del Giubbileo, su per lo ponte Hanno a passar la gente modo colto, Che dall' un lato tutti hanno la fronte Verso il castello e vanno a Santo Pietro, Dall' altra sponda vanno verso il monte. Di qua, di Ik, su per lo sasso tetro Vidi demon cornuti con gran ferze, Che li battean crudelmente di retro. Ahi come facean lor levar le berze Alle prime percosse! giè nessuno Le seconde aspettava nè le terze. Mentr' io andava, gli occhi miei in uno Furo scontrati; ed io sl tosto dissi: "Di gik veder costui non son digiuno." Perció a figurarlo i piedi affissi; E il dolce duca meco si ristette, Ed assentl ch' alquanto indietro gissi. 10 13 IS 19 22 25 28 31 34 37 40 43 XVIII 10-45 Zooals, waar ter verdediging van de muren bteeds meer grachten de kasteelen omgeven Van de plaats waar zij zijn het voorkomen is: Zulk een beeld gaven hier deze [grachten]; En zooals bij zulke vestingen van de drempels •Naar den buitensten oever bruggen zijn, Zóo staken van den onderkant van de rots Rotsklippen uit, die dammen en grachten kruisten 1 ot aan den put, die ze afsnijdt en verzamelt. Op deze plaats, van den rug geschud Van Geryon, bevonden we ons; en de dichter Hield af naar links en ik ging achter hem. Aan de rechterhand zag ik nieuwe ellende, Nieuwe kwellingen en nieuwe folteraars, Waarmee de eerste gracht gevuld was. Naakt waren de zondaars in de diepte; Aan deze zijde van het midden liepen ze ons tegemoet Aan de andere met ons mee, maar met grooter stappen: Zooals de Romeinen, om de groote schare, in t jubeljaar op de brug hebben ingesteld m de menschenmenigte te doen passeeren, Dat aan de eene zijde allen het gezicht Wenden naar het kasteel en gaan naar St. Pieter, • En aan de andere zijde zij gaan naar den berg. Aan deze zijde, aan gene, over de gruwelijke rots Zag ik gehoornde daemonen met groote geesels, Die ze wreedaardig sloegen van achteren. O,hoe deden ze ze de beenen lichten isij de eerste slagen! Geen voorzeker Wachtte den tweeden, noch den derden. Terwijl ik voortging, werden mijn oogen Door een ontmoet; en dadelijk zei ik„Van dien eerder gezien te hebben, ben ik niet nuchter." Daarom hield om hem aan te zien ik de schreden inEn de vriendelijke gids hield met mij stil, -n stond toe, dat ik een weinig terugging. XVIII 82-117 II buon maestro, senza mia domanda, Mi disse: "Guarda quel grande che viene, E per dolor non par lagrima spanda: Quanto aspetto reale ancor ritiene! 85 Quelli è Jason, che per core e per senno Li Colchi del monton privati fene. Egli passö per 1' isola di Lenno, 88 Poi che le ardite femmine spietate Tutti li maschi loro a morte dienno. Ivi con segni e con parole ornate 91 Isifile ingannö, la giovinetta Che prima avea tutte 1' altre ingannate. Lasciolla quivi gravida e soletta: 94 Tal colpa a tal martiro lui condanna; Ed anche di Medea si fa vendetta. Con lui sen va chi da tal parte inganna; 97 E questo basti della prima valle Sapere, e di color che in sè assanna." Gii eravam dove lo stretto calle i°° Con 1' argine secondo s' incrocicchia, E fa di quello ad un altro arco spalle. Quindi sentimmo gente, che si nicchia 103 Nell' altra bolgia e che col muso isbuffa, E sè medesma con le palme picchia. Le ripe eran grommate d' una muffa i°6 Per 1' alito di giü che vi si appasta, Che con gli occhi e col naso facea zuffa. Lo fondo è cupo si che non ci basta 10'J j Loco a veder senza montare al dosso Dell' arco, ove lo scoglio piü soprasta. Quivi venimmo, e quindi giü nel fosso 112 Vidi gente attuffata in uno stereo, Che dagli uman privati parea mosso. E mentre ch' io laggiü con 1' occhio cerco, 1" Vidi un col capo si di merda lordo, Che non parea s' era laico o cherco. XVIII 82-117 Zonder dat ik vroeg, sprak de goede meester Tot mij: „Zie dien groote, die aankomt, En bij alle pijn geen traan schijnt te laten: Welk een koninklijk voorkomen heeft hij behouden! Deze is Jason, die door moed en verstand De Colchiërs van de schapenvacht beroofde. Hij reisde over het eiland Lemnos, Nadat de vermetele onbarmhartige vrouwen Al hun mannen ter dood hadden gebracht. Hier met teekenen en schoone woorden Bedroog hij Hypsipyle, het jonge meisje Dat eerst alle anderen had bedrogen. Daar liet hij haar achter, zwanger en eenzaam: Zulke schuld verdoemt hem tot deze boete; En ook Medea wordt hier gewroken. Met hem gaat op wie op deze wijze bedriegt; En dit is genoeg om van de eerste vallei Te weten, en van hen die ze in zich verslindt." Reeds waren we daar waar de smalle weg Met den tweeden wal zich kruist, En daarvan den schouder maakt voor een nieuwen boog. Van hier hoorden wij menschen, die kermden In de volgende gracht en puften met hun neus, En met de handpalmen zich zeiven sloegen. De oevers waren bekorst met een schimmelige laag Door de uitwaseming van onderen, die zich erop afzet. En die met de oogen en den neus strijd voerde. De bodem is zoo diep, dat geen plaats ons toelaat Dien te zien, zonder dat we op den rug van den boog Klimmen, waar de klip er het meest overheen hangt. Hier gingen wij, en vandaar in den kuil beneden Zag ik menschen verstikt in zulk een drek, Als uit menschelijke privaten scheen afgevoerd. En terwijl^ ik daarbeneden zoek met mijn oogen, Zag ik éen met het hoofd zóo met vuil besmeurd, Dat het niet bleek of hij leek of geestelijke was. XVIII 118-136 Quei mi sgridö: "Perchè se' tu si ingordo Di riguardar piü me, che gli altri brutti ? Ed io a lui: "Perchè, se ben ricordo, Gia t' ho veduto coi capelli asciutti, E sei Alessio Interminei da Lucca: Perö t' adocchio piü che gli altri tutti." Ed egli allor, battendosi la zucca: "Quaggiü m' hanno sommerso le lusinghe, Ond' io non ebbi mai la lingua stucca." Appresso ciö lo duca: "Fa che pinghe, Mi disse, "il viso un poco piü avante, Si che la faccia ben con gli occhi attinghe Di quella sozza e scapigliata fante, Che lè. si graffia con 1* unghie merdose, Ed or s' accoscia, ed ora è in piede stante. Taide è, la puttana che rispose Al drudo suo, quando disse: 'Ho io grazie Grandi appo te ?' 'Anzi, meravigliose.' E quinci sien le nostre viste sazie." 118 121 124 127 130 133 136 29. 1300. Op den Ponte Sant' Angelo. 32. Gastel Sant' Angelo. 33. Waarschijnlijk de Monte Giordano, een hoogte, door puinhoopen van antieke gebouwen gevormd, dicht bij den Ponte S. Angelo. . . „ , 4! 63. Venedico de' Caccianemiei, Guelf uit Bologna, en volger van de Markiezen d'Este; één van hen, Obizzo II, was waarschijnlijk de verleider van zijn zuster Ghisola. 51. Volgens de verklaring van Scartazzini, die als voorbeeld aanhaalt een put, Salsa genoemd, waarin de misdadigers geworpen werden. Andere verklaren het als „scherpe saus", dus m.a.w. „wat wordt U zoo ingepeperd". XIX 13-48 Ik zag op de hellingen en op den bodem Het lijkgrauw gesteente vol met gaten, Van eenzelfde grootte, en elk was rond. Ze schenen mij noch minder wijd noch grooter Dan zij die zijn in mijn schoone San Giovanni, Gemaakt als plaats voor de doopende priesters; Een van welke ik — nog weinig jaren geleden — Brak terwille van éen, die erin verstikte: • En dit zij een zegel, dat allen uit de dwaling helpe. Buiten den mond van elk kwamen naar boven Van een zondaar de voeten, en van de beenen Tot aan de kuiten; en het andere bleef er binnen. De voetzolen van allen waren beiden brandend: Waarom ze zoo heftig de gewrichten deden spartelen, Dat zij boeien en touwen zouden hebben doen springen. Zooals het vlammen van geoliede dingen Zich slechts aan den buitenkant pleegt te bewegen, Zoo was het hier van de hiel tot de teenen. „Wie is dat, meester, die zich spartelend martelt, Meer dan zijn andere lotgenooten," Vroeg ik, „en dien rooden vlam uitzuigt?" En hij tot mij: „Zoo gij wilt, dat ik U drage Naar omlaag langs die helling die minder steil is, Dan zult ge van hem hooren over zichzelf en zijn zonden." En ik: „Zooveel U gevalt is mij welkom: Gij zijt de meester, en weet dat ik mij niet scheid Van Uwen wil, en gij weet ook wat ik zwijg." Zoo kwamen wij op den vierden wal; Wij wendden, en daalden ter linker zijde Omlaag naar den doorboorden en smallen bodem. En de goede meester liet van zijn heup Mij nog niet neder, voor hij mij bracht bij het gat Van hem die zoo klaagde met de beenen. „O wie gij ook zijt, die uw boveneind omlaag hebt, Onheilvolle ziel, als een paal ingeplant," Begon ik te zeggen, „zoo gij kunt, spreek een woord." XIX 49-^4 Io stava come il frate che confessa 40 Lo perfido assassin, che poi ch' è fitto Richiama lui, per che la morte cessa; Ed ei gridó: "Sei tu gia costl ritto, 52 Sei tu gik costl ritto, Bonifazio? Di parecchi anni mi mentl lo scritto. Se' tu sl tosto di quell' aver sazio, 65 Per lo qual non temesti torre a inganno La bella Donna, e di poi farne strazio ?" Tal mi fee' io, quai son color che stanno, 68 Per non intender ció ch' è lor risposto, Quasi scornati, e risponder non sanno. Allor Virgilio disse: "Digli tosto, ^ 61 'Non son colui, non son colui che credi.' " Ed io risposi come a me fu imposto. Per che lo spirto tutti storse i piedi; 64 Poi sospirando e con voce di pianto, Mi disse: "Dunque che a me richiedi? Se di saper chi io sia ti cal cotanto, 67 Che tu abbi perö la ripa corsa, Sappi ch' io fui vestito del gran manto; E veramente fui figliuol dell' Orsa, 70 Cupido sl, per avanzar gli orsatti, Che su 1' avere, e qui me misi in borsa. Di sotto al capo mio son gli altri tratti 73 Che precedetter me simoneggiando, Per le fessure della pietra piatti. Laggiü cascherö io altresi, quando 76 Verréi colui ch' io credea che tu fossi, Allor ch' io feci il subito dimando. Ma piü è il tempo gia che i piè mi cossi 7» E ch' io son stato cosl sottosopra, Ch' ei non star& piantato coi piè rossi: Chè dopo lui verr&, di piü laid' opra, 81 Di ver ponente un pastor senza Iegge, Tal che convien che lui e me ricopra. XIX 49-84 Ik stond als de monnik die de biecht hoort • Van den boozen moordenaar, die reeds in 't gat gezet Hem terugroept om den dood te vertragen; En hij riep: „Staat gij daar nu reeds, Staat gij daar nu reeds, Bonifacius ? Om verscheiden jaren heeft mij de schrift bedrogen. Zijt gij zoo spoedig aan 't bezit verzadigd, Waarvoor gij niet vreesdet door bedrog te grijpen De schoone vrouwe, en haar dan te mishandelen?" • Ik stond daar als zij, die door niet te begrijpen Wat hun wordt geantwoord, bijna voor spot staan, En die, wat te antwoorden, niet weten. Toen sprak Virgilius: „Zeg tot hem spoedig: 'Ik ben 't niet, ik ben 't niet die gij denkt.' " En ik antwoordde als mij werd opgedragen. Waarom de ziel de voeten geheel verdraaide; Toen, zuchtend en met weenende stem, Zei hij: „Maar wat vraagt gij mij dan? Als te weten wie ik ben U zooveel waard is, Dat gij daarvoor den rotsrand zijt afgeloopen, Weet, dat ik bekleed was met den grooten mantel; En wel waarlijk was ik Zoon der Berin, • Zoo begeerig, dat om de welpen te bevoordeelen, Ik hierboven het bezit en hier mijzelf in den zak stak. Beneden mijn hoofd zijn de anderen gesleurd, Die mij voorgingen, simonieerende, Platgedrukt in de spleten van de rots. Daaromlaag zal ook ik neervallen, zoodra Hij zal komen, die ik meende dat gij waart, Toen ik U die onverwachte vraag deed. Maar langer is de tijd reeds dat mijn voeten branden En dat ik hier sta onderste boven, Dan hij zal staan met de voeten rood: Want na hem zal komen, van nog slechter werken Van uit het Westen een wetteloos herder, Zóo, dat 't betaamt dat hij hem en mij bedekt. XIX 85-120 Nuovo Jason sari, di cui si legge ss Ne' 'Maccabei'; e come a quel fu molle Suo re, cosi fia a lui chi Francia regge." Io non so s' io mi fui qui troppo folie, es Ch' io pur risposi lui a questo metro: "Deh! or mi di': quanto tesoro volle Nostro Signore in prima da san Pietro, 91 Che gli ponesse le chiavi in balia ? Certo non chiese se non: 'viemmi dietro.' Nè Pier nè gli altri chiesero a Mattia 94 Oro od argento, quando fu sortito Al loco che perdè 1' anima ria. Peró ti sta, chè tu se' ben punito; 9' E guarda ben la mal tolta moneta, Ch' esser ti fece contra Carlo ardito. E se non fosse che ancor lo mi vieta 100 La riverenza delle somme chiavi, Che tu tenesti nella vita lieta, Io userei parole ancor piü gravi: ios Chè la vostra avarizia il mondo attrista, Calcando i buoni e sollevando i pravi. Di voi pastor s' accorse il Vangelista, xoe Quando colei, che siede sopra 1' acque, Puttaneggiar co' regi a lui fu vista; Quella che con le sette teste nacque, 109 E dalle dieci corna ebbe argomento, Fin che virtute al suo marito piacque. Fatto v' avete Dio d' oro e d' argento; 112 E che altro è da voi all' idolatre, Se non ch' egli uno, e voi n' orate cento? Ahi, Constantin, di quanto mal fu matre^ ns Non la tua conversion, ma quella dote Che da te prese il primo ricco patre!" E mentre io gli cantava cotai note, us O ira o coscienza che il mordesse, Forte springava con ambo le piote. XIX 85-120 Een nieuwe Jason zal hij zijn, over wien men leest In de Maccabeeën. En gelijk voor dien te zwak was Zijn koning, zoo zal hem zijn, die Frankrijk regeert." Ik weet niet of ik hier te vermetel was, Want ik antwoordde hem op deze wijze: „Ach, nu zeg mij: hoe grooten schat verlangde Onze Heer vooraf van den heiligen Petrus, Vóór Hij hem de sleutels in bewaring gaf? Zeker sprak hij niet anders dan: ,Volg mij'. Noch Petrus noch de anderen vroegen Matthias Goud of zilver, toen de plaats verloot werd, Die verloren was door de verdoemde ziel. Sta gij dus zoo, want gij zijt wèl gestraft; En bewaak goed het slecht verkregen geld, Dat U tegen Karei vija dig deed zijn. En zoo het niet ware dat mij weerhield De eerbied voor de opperste sleutels, Die gij bewaardet in het blijde leven, Dan zou ik nog zwaardere woorden gebruiken; Want uwe hebzucht bedroeft de wereld, De goeden vertrappend en de slechten verheffend. Herders als u schouwde de Evangelist, Toen zij, die zit op vele wateren Hoereerende met de koningen, door hem werd gezien; Zij, die met de zeven hoofden werd geboren, En aan haar tien hoornen haar levensnorm had, Zoolang de deugd haren echtgenoot behaagde. Gij hebt Uwen God gemaakt van goud en zilver; hn welk verschil is er tusschen U en den afgodendienaar, JJan dat hij er éen aanbidt en gij wel honderd ? Ach Constantijn, van hoeveel kwaad was moeder Niet uw bekeering, maar die Donatie, Die van U aannam de eerste rijke Paus!" En terwijl ik zulke noten voor hem zong, t Zij dat het toorn was of 't geweten dat hem beet, spartelde hij hevig met beide voeten. XIX 121-133 Io credo ben che al mio duca piacesse, 121 Con sl contenta labbia sempre attese Lo suon delle parole vere espresse. Peró con ambo le braccia mi prese, 121 E poi che tutto su mi s' ebbe al petto, Rimontö per la via onde discese, Nè si stancö d' avermi a sè distretto, Si mi porto sopra il colmo dell' arco, Che dal quarto al quinto argine è tragetto. Quivi soavemente spose il carco, 130 j Soave per lo scoglio sconcio ed erto, Che sarebbe alle capre duro varco; Indi un altro vallon mi fu scoperto. 133 ,7. De doopvont in het Baptisterium S. Giovanni in Florence had dezen vorm: B de door Dante bedoelde ronde gaten. C het water. A de marmeren balustrade. D middenpijler. 20 Er staat letterlijk: verdronk, maar er i» s—in deze gaten, en het verhaal van een ouden commentator XIX 121-133 Ik geloof wel, dat het mijn geleider behaagde, Met zoo tevreden gelaat luisterde hij rustig Naar den klank der naar waarheid gesprokene woorden. Daarom nam hij mij op met beide armen, En toen hij mij geheel aan zijn borst gedrukt had, Steeg hij op langs den weg dien hij afgedaald was; Ook werd hij niet moe van mij aan zich gedrukt te houden Tot hij mij over den top van den boog had gedragen Die van den vierden tot den vijfden wal de overtocht is. Hier zette hij voorzichtig den last weer neer, Zacht, om de oneffene en steile rots, Die ook voor geiten een moeilijk pad ware geweest; Vandaar werd een volgend dal mij ontdekt. luidt, dat de jongen erin gekropen was en er niet meer uit kon komen. Dante verweert zich hier tegen beschuldigingen, misschien van heiligschennis, hierom tegen hem ingebracht. 49—51- Gehuurde moordenaars werden op deze wijze terechtgesteld. 57. De schoone vrouwe = de Kerk. 70. De Orsini's onderteekenden zich „de filiis ursae" volgens den Anon. Fiorentino. _^7- 2 Maccab. IV: 7 e. v. Jason bewoog door omkooperij Antiochus Epiphanes, hem tot hoogepriester te maken, en het invoeren van heidensche gebruiken toe te staan. CANTO XX De overgang van de simonie op de magie in Canto XX ligt in hetzelfde verhaal over Simon Magus, den boozen geest van het vorige. Rondom den eenvoudigen Bijbeltekst, waarin wel staat dat hij tooverij pleegde in Samaria, heeft de legende het verhaal verder gesponnen, en een heele reeks van legenden over zijn tooverijen knoopte zich aan hem vast; ze zijn opgenomen in de Stromata van Clemens van Alexandrië (± 200) en ook Hieronymus spreekt over hem. Uit deze beide bronnen put het verhaal over zijn vele tooverijen, dat we vinden in de Legenda Aurea (LXXXIX), in verband met Petrus als apostel. Bij de scheuring onder de eerste Christenen (Petrus en zijn volgelingen, die het Evangelie beschouwden als alleen bestemd voor de Joden, en Paulus met zijn aanhang, die het heil ook brachten aan de heidenen) maakte men gebruik van de persoon van Simon Magus tegenover Simon Petrus, als een soort karikatuur van Paulus. Onder de Gnostieken hebben ook sommigen Simon Magus opgeworpen als werkelijken grooten leeraar, terwijl ze spotten met den z.g. Christus der Christenen; er is zelfs een sekte die hem maakte tot een goddelijke macht, de Simonianen. Het is niet zoozeer het in-de-toekomst-zien zelf, dat de groote zonde is, maar het feit dat men zich om in de toekomst te kunnen zien met duivelsche, daemonische machten in verbinding stelde. In alle natuurgodsdiensten was de priester magiër, kon hij zich met de godheid in verbinding stellen en in de toekomst zien, zooals dit ook bij de Grieken het geval was. Alleen de Joden maakten hierop een uitzondering ; en hoewel het volk steeds deze neiging had, wordt in het O. T. het raadplegen van heksen en zieners als zondig beschouwd (Deut. XVIII : 9-22). De profeten, die direct door God geïnspireerd werden, vormden hierop natuurlijk een uitzondering; en ook de Sibyllen, de groote profetessen der Oudheid, die den Christus voorspeld hadden. Ook er- twintigste zang kenden de Christenen de mogelijkheid van de z.g. Witte Magie dle goed was. Aan Albertus Magnus bijv. werd groote tooverkracht toegeschreven. Doch deze macht, die de vrome kon- en° ""'fi*'1S " glns"- Alle andere toovermachten komen van daemonen, van duivelsche machten- zij zijn deSChrV T het b'j deJ°den' en zo° blijft hét ook bij de Christenen; de magische krachten blijven erkend maar -j worden als zondig verworpen, als een verbinding meiden magie! 'Ch°UWd' P" ZrjT ï De veroordedden in deze bolgia zijn dus verdoemd, omis W V ™ ontleenden aan daemonen. Het verkeerde de hei,Tn 1 WT Cn handden' niet uit G°d, maar uit godt defouXe d mKChten ^ daart°e behooren ook de goaen der Uudheid, W1er bestaan immers niet werd ontkend maar d als dae beschouwd werden. Dalrom S Dante hier groote figuren, als Tiresias, die hij kenden be wonderde uu de klassieke litteratuur, onder de verdoemden wat hem bittere smart kostte. vcraoemaen, Die smart bezorgt Dante een berisping van Virgilius- e, de deerniswekkendheid van hun straf. Virgilius best IJ ƒ , Van dwazenï de vroomheid word! het best gediend als tegenover de goddeloozen het medeliiden dl^o K'S onbuigzaams wordt van ons geëischt iets dat ons byna omnogel,k lijkt. En tochishetinove eenl'tem ming met de definitie van de Charitas van Petrns LombTr" dus. „Charitas est dilectio, qua diligitur Deus propter se et proximus propter Deum vel in Deo" d ; ° f' liefde, waarmee men God J hee^om he«e™'S'dÏ naaste om der wille van God oftewel in God. ' Als Dante m den Paradiso de definitie van de Charitas geven moet, noemt hij als de medeoorzaken van deze Se XX I-2I . dat de wereld bestaat, en dat ik besta, Den dood dien Hij leed, opdat ik zou leven, En dat wat iedere geloover hoopt, gelijk ik." Dus ook hier ligt de liefde voor den naaste in de gemeenschappelijke liefde, het gemeenschappelijk geloof in God; het is een ons éen voelen in éen groote liefde tot God. Daar vallen zij, die God niet liefhebben, buiten; dat zullen we moeten aanvaarden. Dit ontslaat ons niet van Charitas tegenover een levende, want voor een levende bestaat nog de hoop op bekeering tot God; maar in de Hel bestaat die hoop niet meer. Met dat al zien we voortdurend hoe zwaar dit Dante valt; hij komt nooit tot den strengen eisch van Thomas, dat we ons zullen verheugen in het bestaan der Hel. Na zijn reprimande praat Virgilius zich weer in zijn Di nuova pena mi convien far versi, E dar materia al ventesimo canto Della prima canzon, ch' è de' sommersi. Io era giü disposto tutto quanto 4 A riguardar nello scoperto fondo, Che si bagnava d' angoscioso pianto; E vidi gente per lo vallon tondo Venir tacendo e lagrimando, al passo Che fan le letanie in questo mondo. Come il viso mi scese in lor piü basso, 10 Mirabilmente apparve esser travolto Caiscun tra il mento e '1 principio del casso: Chè dalle reni era tornato il volto, 13 Ed indietro venir gli convenia, Perchè il veder dinanzi era lor tolto. Forse per forza gia di parlasïa 16 Si travolse cosl alcun del tutto; Ma io nol vidi, nè credo che sia. Se Dio ti lasci, lettor, prender frutto 19 Di tua lezione, or pensa per te stesso Com' io potea tener lo viso asciutto, XX 1—21 humeur door eens heerlijk uit te weiden over Manto, aan wie hij de stichting van zijn geboortestad Mantua toeschrijft Manto is de eenige persoon, over wie Dante zich later XXn> verSlst en zegt, dat zij in den Limbo is). Virgilius verhaal over de stichting van Mantua is in tegenspraak met zijn Aeneïs; maar 't lijkt of hij hier Dante beter wil inlichten. Kostelijk is hoe de leerling den meester geduldig aanhoort in zijn lange uitweiding, terwijl hij staat te popelen, en eindelijk zegt: „Ik vind dat allemaal prachtig, maar ik wou wat anders weten. Wie ziet ge nog meer, die waard zijn dat men ze opmerkt, want dat alleen interesseert mij. Later in Par. XVII, zegt Dante, dat alleen de „door faam bekende menschen hem als voorbeeld getoond werden; zij alleen zijn goede voorbeelden. Over nieuwe boete moet ik nu verzen schrijven, En materie geven aan den twintigsten zang Van het eerste Gedicht, dat is over de verzonkenen. Ik was reeds gericht met mijn heele wezen Om neer te zien in de mij ont-dekte diepte, Die zich baadde in smartelijk geween; En ik zag menschen door het rondloopend dal Aankomen zwijgend en weenend, in den tred Waarmee de litanieën gaan in deze wereld. Toen ik nog dieper mijn gezicht naar hen neerboog, Bleek op wonderlijke wijze ieder verdraaid Tusschen de kin en 't begin van den romp: Want naar den rug was 't gelaat gekeerd, En slechts achterwaarts konden zij loopen, Daai de blik vooruit hun ontnomen was. Misschien is ooit door de kracht van verlamming Iemand zóo geheel omgedraaid vergroeid; Maar gezien heb ik 't nooit en ik geloof'het niet. Zoo moge God U vrucht geven van Uw les, O lezer,^ zoo denk dan bij Uzelven Hoe ik 't oog droog had kunnen houden, XX 22-57 Quando la nostra imagine da presso Vidi sl torta, che il pianto degli occhi Le natiche bagnava per lo fesso. Certo io piangea, poggiato ad un de' rocchi Del duro scoglio, si che la mia scorta Mi disse: "Ancor se' tu degli altri sciocchi? Qui vive la piëta quando è ben morta. Chi è piü scellerato che colui Che al giudicio divin compassion porta? Drizza la testa, drizza, e vedi a cui S' aperse agli occhi de' Teban la terra, Per ch' ei gridavan tutti: 'Dove rui, Anfiarao ? perchè lasci la guerra ?' E non restó di ruinare a valle Fino a Minos, che ciascheduno afferra. Mira che ha fatto petto delle spalle: Perchè volle veder troppo davante, Di retro guarda e fa ritroso calle. Vedi Tiresia, che mutö sembiante, Quando di maschio femmina divenne, Cangiandosi le membra tutte quante; E prima poi ribatter gli convenne Li due serpenti awolti con la verga, Che riavesse le maschili penne. Aronta è quel che al ventre gli s' atterga, Che nei monti di Luni, dove ronca Lo Carrarese che di sotto alberga, Ebbe tra i bianchi marmi la spelonca Per sua dimora: onde a guardar le stelle E il mar non gli era la veduta tronca. E quella che ricopre le mammelle, Che tu non vedi, con le trecce sciolte, E ha di la ogni pilosa pelle, Manto fu, che cercó per terre molte, Poscia si pose la dove nacqu' io: Onde un poco mi piace che m' ascolte. 22 25 28 31 34 37 40 43 46 4# 52 55 & XX 22- Toen ik ons beeld hier van nabij Zoo verdraaid zag, dat 't geween der oogen Het achterdeel besproeide bij de splitsing. Zeker weende ik, geleund tegen éen der rotsen Van de harde klip, zoodat mijn geleider Mij zeide: „Zijt ge ook éen van die dwazen? Hier leeft de vroomheid als 't medelijden gansch dood is. Wie is misdadiger dan degene Die voor Gods oordeel medelijden voelt? Omhoog het hoofd, omhoog, en zie voor wien ^ïch de aarde opende voor de oogen der Thebanen, Waarom ze allen riepen: 'Waarheen stort ge U, Amphiaraos? waarom verlaat ge den oorlog?' En hij hield niet op naar beneden te stormen lot aan Minos, die een ieder vastgrijpt. Zie hoe hij borst van de schouders gemaakt heeft: Omdat hij te veel heeft willen vooruitzien hlJ achteruit en moet achterwaarts loopen. Zie Tiresias, die wisselde van gestalte, Toen van man hij tot vrouw werd veranderd, e"CeI en al van leden verwisselend; En eerst moest hij ten tweeden male met zijn roede , twef_ meengerolde slangen slaan, Voor hij de manlijke veeren terugkreeg. Aruns is hij die naar zijn buik den rug wendt, IJie m de bergen van Luni, waar de Carrariër, ie beneden woont, de kruiden wiedt, Tusschen de blanke marmers zijn hol had Tot woning; vanwaar om de sterren te aanschouwen n de zee hem t gezicht niet benomen werd. En zij, die zich den boezem bedekt, Dien gij niet ziet, met de loshangende haren, En alle behaarde huid aan die zijde heeft, Was Manto, die door vele landen zocht, En toen zich neerliet waar ik werd geborenWaarover ik graag wil, dat gij een weinig mij aanhoort. 16 XX 58-93 Poscia che il padre suo di vita usrio E venne serva la citta di Baco, Questa gran tempo per lo mondo gio. Suso in Italia bella giace un laco 61 Al piè dell' alpe, che serra Lamagna Sopra Tiralli, ch' ha nome Benaco. Per mille fonti, credo, e piü si bagna, Tra Garda e Val Camonica, Apennino Dell' acqua che nel detto lago stagna. Loco è nel mezzo \k, dove il Trentino 67 Pastore e quel di Brescia e il Veronese Segnar potria, se fesse quel cammino. Siede Peschiera, bello e forte arnese '» Da fronteggiar Bresciani e Bergamaschi, Ove la riva intorno piü discese. Ivi convien che tutto quanto caschi Ció che in grembo a Benaco star non puo, E fassi fiume giü per verdi paschi. Tosto che 1' acqua a correr mette co' Non piü Benaco, ma Mincio si chiama Fino a Governo, dove cade in Po. Non molto ha corso, che trova una lama, Nella qual si distende e la impaluda, E suol di state talora esser grama. Quindi passando la vergine cruda Vide terra nel mezzo del pantano, Senza cultura e d' abitanti nuda. LI, per fuggire ogni consorzio umano, Ristette co' suoi servi a far sue arti, E visse, e vi lasció suo corpo vano. Gli uomini poi, che intorno erano sparti, S' accolsero a quel loco, ch' era forte Per lo pantan che avea da tutte parti. Fer la citta sopra quell' ossa morte; E per colei, che il loco prima elesse, Mantova 1' appellar senz' altra sorte. EEN EN TWINTIGSTE ZANG alle kanten om zich heen heeft voelen dreigen. De uit het bestuur uitgesloten aristocraten bijv. (wie niet tot een gilde behoorde, kon niet in het stadsbestuur komen, en de voorname Zwarte Guelfen verkozen zich niet te vernederen om dat te doen) trachtten hun invloed uit te oefenen door omkooperij en spionnage; ze behoefden maar de notarissen, die de notulen maakten, om te koopen om besluiten enz. zoo te draaien, dat het in hun voordeel of in het nadeel van hun tegenstanders was. Er bestond eind 14e eeuw nog een brief van Dante, waarin hij uitspreekt, dat het zijn verbanning veroorzaakt had, dat hij juist prior was in den zomer, toen er zulke gewichtige besluiten tegen de machtsaanmatiging van Bonifacius VIII moesten genomen worden. De duivels lijken hier de belichaming van de praktijken van kuipende, stelende ambtenaren; Dante gevoelt tegenover hen dezelfde onrust, onzekerheid, afschuw als tegenover al het geniepige gekonkel, dat hij in zijn ambtstijd beleefd had. We voelen niet dezelfde hooge verontwaardiging als tegenover de Simonistische pausen; dit is ook schending van recht, maar op kleinere schaal. Dit houdt de heele episode klein; het zijn kleine geesten, die deze zonde begaan. Wat een verschil bijv. met de waarzeggers! Canto XXI 7-15 is een mooi voorbeeld van Dante's beelden en illustraties. We vinden soms beelden, die alleen verhelderend zijn, bv. de oude kleermaker (Canto XV), of de minnaars, klagelijk roepend, in stroomen voortgezweept, met kraanvogels vergeleken (Canto V). Maar soms ook, zooals hier, worden het gedichtjes op zichzelf, waarin hij het leven, zooals het zich voordeed in zijn tijd, onsterfelijkheid geeft. Zie ook Canto XXIII 37-42, Canto XXIV 1-15, Canto XXVI 35-30. XXI 1-36 Zóo van brug tot brug andere dingen besprekend, Die mijn Commedia niet wenscht te bezingen, Kwamen we, en we stonden op den top, toen we Stilhielden om te zien de volgende spleet Van de Grachten des Kwaads, en volgende ijdele klachten; En ik zag haar wonderbaarlijk duister. Gelijk in 't arsenaal der Venetianen In den winter het taaie pek staat te koken, Om hun geschonden schepen te dichten, Die niet uitvaren kunnen, en in plaats daarvan Bouwt de éen een nieuw schip, en de ander stopt de zijden Van het schip, dat al vele reizen gemaakt heeft; Die hamert van voren, die den achtersteven; Een ander maakt riemen en een ander draait touwen; Die herstelt het kleine en die het groote zeil: Zóo, niet door vuur maar door goddelijk kunnen Kookte daar beneden een dikke massa pek, Die overal de oevers met een laag bedekte. Ik zag [de pek], maar ik zag daarin niet anders Dan de bellen, die het koken op deed rijzen, En het geheel opbollen en saamgetrokken herzinken. Terwijl ik gespannen naar beneden stond te kijken, Trok mijn gids, zeggende: „Pas op! pas op!" Mij naar zich toe van de plaats waar ik stond. Toen draaide ik mij om als iemand die verlangt Te zien, dat wat hij moet ontvluchten, En wien de vrees dan plots den moed beneemt, Zoodat hij om te kijken het wegloopen niet uitstelt; En ik zag achter ons een zwarten duivel Over de klip naar boven komen rennen. O, wat was hij vreeselijk om aan te zien! En wat scheen hij mij wreed in zijn beweging, Met zijn uitgespreide vleugels, en licht op de voeten! Zijn schouders, die scherp waren en hoog, Belastte een zondaar met beide dijen, En hij hield van diens voeten de hielpees gegrepen. XXI 37-72 "Del nostro ponte," disse, "o Malebranche, Ecco un degli anzian di Santa Zita; Mettetel sotto, ch' io torno per anche A quella terra ch' io n' ho ben fornita: Ognun v' è barattier, fuor che Bonturo; Del no per li denar vi si fa ita." Laggiü il buttö, e per lo scoglio duro Si volse, e mai non fu mastino sciolto Con tanta fretta a seguitar lo furo. Quei s' attuffö, e tornó su convolto; Ma i demon, che del ponte avean coperchio, Gridar: "Qui non ha loco il santo volto; Qui si nuota altrimenti che nel Serchio: Peró, se tu non vuoi de' nostri graffi, Non far sopra la pegola soverchio." Poi 1' addentar con piü di cento raffi; Disser: "Coperto convien che qui balli, SI che, se puoi, nascosamente accaffi." Non altrimenti i cuochi ai lor vassalli Fanno attuffare in mezzo la caldaia La carne con gli uncin, perchè non galli. Lo buon maestro: "Acciocchè non si paia Che tu ci sii," mi disse, "giü t' acquatta Dopo uno scheggio che alcun schermo t' haia; E per nulla offension che mi sia fatta, Non temer tu, ch' io ho le cose conté, Perchè altra volta fui a tal baratta." Poscia passó di Ik dal co' del ponte, E com' ei giunse in su la ripa sesta, Mestier gli fu d' aver sicura fronte. Con quel furor e con quella tempesta Ch' escono i cani addosso al poverello, Che di subito chiede ove s' arresta, Usciron quei di sotto al ponticello, E volser contra lui tutti i roncigli; Ma ei gridö: "Nessun di voi sia fello! 37 40 43 46 4» 52 55 58 SI 64 67 70 XXI 37-72 Hij zei: „O Malebranchen van onze brug, Zie hier éen der overheden van Santa Zita; Duwt hem eronder, terwijl ik omkeer om meer Naar die stad, die ik er goed mee voorzien heb: Ieder is er rechtverkooper, behalve Bonturo! • Van „neen" wordt voor geld er „ja" gemaakt." Naar omlaag wierp hij hem, en over de scherpe klip Keerde hij terug, en nooit was een losgelaten bloedhond Zóo vol van haast om een dief te volgen. [De zondaar] ging onder, en kwam ineengekromd weer boven, Maar de daemonen die de brug tot dekking hadden; Brulden: „Hier is geen plaats voor het Heilig Gelaat; • Hier zwemt men anders dan in den Serchio: Dus als ge geen zin hebt in onze gaffels, Maak dan, dat ge niet boven het pik komt." Toen sloegen ze in hem de tanden van meer dan honderd gafEn zeiden: „Ondergedompeld hoort ge hier te dansen, [fels; Zoodat, als ge kunt, ge gapt in 't geniep." Niet anders doen de koks door hun helpers Het vleesch ónder houden midden in den ketel Met hun vorken, opdat het niet drijve. De goede meester zeide tot mij: „Opdat niet Gezien worde dat gij hier zijt, hurk daar neer Achter een rotsblok, zoodat ge beschermd zijt; En voor welke beleediging ook, die mij gedaan wordt, Vrees gij niet, want ik ken deze dingen, Omdat ik al meer in zulk een strijd geweest ben." Toen ging hij verder, over 't hoofd van de brug, En toen hij kwam op den zesden wal, Was 't hem noodig een onbewogen voorhoofd te hebben. Met zulk een woede en zulk een bestorming Als waarmee honden zich op den bedelaar storten, Die plotseling een aalmoes vraagt, waar hij stilstaat, Zoo sprongen zij te voorschijn van onder de brug, En richtten op hem al hun scherpe haken; Maar hij schreeuwde: „Geen van U zij boosaardig! XXI 73-108 Innanzi che 1' uncin vostro mi piglij Traggasi avanti alcun di voi che m' oda, E poi d' arroncigliarmi si consigli." Tutti gridaron: "Vada Malacoda"; Perchè un si mosse, e gli altri stetter fermi; E venne a lui dicendo: "Che gli approda?" "Credi tu, Malacoda, qui vedermi Esser venuto," disse il mio maestro, "Sicuro gia da tutti vostri scheriru, Senza voler divino e fato destro ? Lasciane andar, chè nel cielo è voluto ^ Ch' io mostri altrui questo cammin silvestro." Allor gli fu 1' orgoglio sl caduto Che si lasciö cascar 1' uncino ai piedi, E disse agli altri: "Omai non sia feruto." E il duca mio a me: "O tu, che siedi Tra gli scheggion del ponte quatto quatto, Sicuramente omai a me ti riedi." Per ch' io mi mossi, ed a lui venni ratto; E i diavoli si fecer tutti avanti, Si ch' io temetti non tenesser patto. E cosi vid' io giü temer li fanti Che uscivan patteggiati di Caprona, Veggendo sè tra nimici cotanti. Io m' accostai con tutta la persona Lungo il mio duca, e non torceva gli occhi Dalla sembianza lor ch' era non buona. Ei chinavan gli raffi, e "Vuoi che 1 tocchi, ^ Diceva 1' un con 1' altro, "in sul groppone?" E rispondean: "Si, fa che gliele accocchi. Ma quei demonio, che tenea sermone Col duca mio, si volse tutto presto ^ E disse: "Posa, posa, Scarmiglione." Poi disse a noi: "Piü oltre andar per questo Iscoglio non si puó, perö che giace Tutto spezzato al fondo 1' arco sesto; 73 76 79 82 85 88 91 94 97 100 103 106 XXI 73-108 Vóór van éen uwer de vork mij aanraakt, Kome éen van U naar voren en hoore mij aan, En beraadt U dan, mij aan den haak te slaan." Allen gilden: „Ga gij, Malacoda;" Waarop éen vooruitkwam, en de anderen stilstonden, En hij kwam tot hem, zeggende :„Wat zal hem dat helpen ?" „Gelooft gij, Malacoda, dat gij mij zoudt zien Hier gekomen," sprak mijn meester, „Beveiligd vooraf tegen al uw verweer, Zonder goddelijken wil en gunstige beschikking ? Laat ons gaan, want in den hemel wordt gewild Dat ik een ander dezen woesten weg toon." Toen werd zijn hoogmoed zóo neergeslagen, Dat hij zich den haak aan de voeten liet vallen, En sprak tot de andren: „Nu worde hij niet gestoken." En mijn gids tot mij: „O gij, die daar zit Tusschen de rotsen van de brug ineengedoken, Nu kunt ge veilig terug tot mij komen." Waarom ik opstond en snel naar hem toekwam; En de duivels drongen allen naar voren, Zoodat ik vreesde, dat zij 't verdrag niet hielden. En zoo zag ik vroeger eens de voetknechten vreezen, Die onder verdrag uittrokken uit Caprona, Toen ze zich tusschen zooveel vijanden zagen. Ik drukte mij met geheel mijn lichaam Tegen mijn leider en wendde de oogen Niet af van hun voorkomen, dat niet pluis was. Zij bogen de haken omlaag, en „Wilt ge dat ik hem raak ?" Zei de een tot den ander — „Daar in zijn achterdeel ?" En ze antwoordden: „Ja, maak dat ge hem te pakken Maar die daemon, die de afspraak had gemaakt [neemt!" Met mijn geleider, wendde zich haastig En sprak: „Laat af, laat af, Scarmiglione." Toen sprak hij tot ons: „Verder gaan langs deze • Klip, dat kan niet, omdat de zesde boog Geheel ineengestort in de diepte ligt; XXI 109-139 En als ge dan toch lust hebt voort te gaan, Gaat dan door over dezen rots rand; Dicht bij is een andere klip, die een weg maakt. Gisteren, vijf uren later dan dit uur, Waren duizend twee honderd zes en zestig Jaren volbracht sinds hier de weg werd verbroken. Ik zend daarheen van deze mijn mannen Om te zien of niet iemand zich komt luchten; met hen> wan* zij zullen niet kwaadaardig zijn." „Komt vooruit, Alichino en Calcabrina," Begon hij te zeggen, „en gij, Cagnazzo; bn laat Barbariccia het tiental leiden. Libicocco kome verder en Draghignazzo, Ciriatto met de slagtanden, en Graffiacane, En Farfarello, en de gekke Rubicante. Zoekt rondom den kokenden pekkuil; Laat dezen veilig zijn tot de volgende klip, ie geheel ongebroken gaat over de grachten." „Wee mij, meester, wat is het dat ik zie?" Zei ik; „och, laten we alleen gaan zonder geleide, s gij den weg weet, want voor mij vraag ik 't niet. Als ge zoo opmerkzaam zijt als gij pleegt, Ziet ge dan niet hoe ze de tanden knarsen ? En met hun wenkbrauwen ons onheil dreigen?" En hij tot mij: „Ik wil niet dat gij bang zijt; r^aat ze maar knarsen zooveel ze willen, Want dat doen ze voor die gekookte stakkerds." Naar den lmkschen rand namen zij hun wending; Maar eerst had ieder de tong uitgestoken I usschen de tanden, als een teeken voor hun leider, En die had van zijn achterste een trompet gemaakt. zonder menschen; het was volgens de overlevering een beeldhouwwerk van Nicodemus, door een engel voltooid De geuisigde Heiland droeg een tuniek, met een koord omgord. 76. De namen der Malebranchen = Kwaadklauwen, wor- 17 XXI den wel zóó vertaald: Malacoda = kwaadstaart, Cagnazzo = hondsnoet, Ciriatto = kribbekater Scarrn.gl^one ^ p uk haar Barbariccia = ruigbaard, Graffiacane - bullebijter, Alichino = stootvogel, Libicocco - lekkerbek, Farfarell^ = vleervlerk, Calcabrina = ijstrapper Draghignazzo drakenmuil, Rubicante = zotte roodmond. XXI 106—iii. Dit is een leugen van Malacoda, die ze plagen wil en langer m zijn macht houden. Niet alleen deze, maar e bruggen, waarover men kwam aan den kring der huichelaars, waren ingestort op het moment van Jezus' dood. 112. Jezus stierf om 12 uur 's middags (Conv IV 20 ) • nu is het dus 7 uur in den morgen na Goeden Vrijdag. ' CANTO XXII Io vidi gia cavalier muover campo, E cominciare stormo, e far lor mostra, E talvolta partir per loro scampo; Corridor vidi per la terra vostra, ' O Aretini, e vidi gir gualdane, Ferir torneamenti, e correr giostra, Quando con trombe, e quando con campane, Con tamburi e con cenni di castella, E con cose nostrali e con istrane: Nè giè. con sl diversa cennamella 10 Cavalier vidi muover, nè pedoni, Nè nave a segno di terra o di stella. Noi andavam con li dieci dimoni; 13 Ahi fiera compagnia! ma nella chiesa Coi santi, ed in taverna coi ghiottoni. Pure alla pegola era la mia intesa, 16 Per veder della bolgia ogni contegno, E della gente ch' entro v' era incesa. Come i delfini, quando fanno segno 19 Ai marinar con 1' arco della schiena, Che s' argomentin di campar lor legno: Talor cosl ad alleggiar la pena 22 Mostrava alcun dei peccatori il dosso, E nascondeva in men che non balena. E come all' orlo dell' acqua d' un fosso 25 Stanno i ranocchi pur col muso fuori, Si che celano i piedi e 1' altro grosso: Si stavan d' ogni parte i peccatori; 28 Ma come s' appressava Barbariccia, Cosl si ritraean sotto i bollori. TWEE EN TWINTIGSTE ZANG Vroeger heb ik wel ruiters het kamp zien opbreken En den aanval beginnen en monstering houden, En soms ze zien afdeinzen tot terugtocht; Renners zag ik vlieden door uw land, O Aretijnen, en zag stroopende benden rondgaan, Tournooien zag ik houden in drommen en getweeën, Dan met trompetten en dan met bellen, Met trommels en met kasteelsignalen, Met inheemsche en met ons vreemde dingen: Maar nooit op zulk een wonderlijk blaastuig Zag ik ruiters optrekken of voetvolk, Noch schip op land of sterreteeken varen. Wij gingen op met de tien daemonen; O ijselijk gezelschap! maar ter kerke Met de heilgen, en ter herberg met de slok-ops! Steeds was mijn aandacht op het pek gericht, Om heel het bestaan van den balg te begrijpen, En van de menschen die erin brandende waren. Gelijk dolfijnen, wanneer zij een teeken Den zeelieden geven met den boog van hun rug, Zoodat die overleggen hun schip te bergen: Zoo toonde om de boete te verlichten Weieens een der zondaren den rug, En verborg dien weer, sneller dan het bliksemt. En zooals aan den kant van het water van een sloot De kikkers komen zitten, met den neus boven water, Zóo dat ze pooten en andere dikte verbergen: Zoo lagen aan eiken kant de zondaars, Maar zoodra Barbariccia naderkwam, Trokken ze snel zich terug onder de kokende bellen. XXII 31-66 Io vidi, ed anco il cor me n' accapriccia, Uno aspettar cosï, com' egli incontra Che una rana rimane ed altra spiccia; E Graffiacan, che gli era piü d' incontra. Gli arronciglió le impegolate chiome, E trassel su, che mi parve una lontra. Io sapea gia di tutti e quanti il nome, SI li notai quando furono eletti, E poi che si chiamaro attesi come. "O Rubicante, fa che tu gli metti Gli unghioni addosso si che tu lo scuoi," Gridavan tutti insieme i maledetti. Ed io: "Maestro mio, fa, se tu puoi, Che tu sappi chi è lo sciagurato Venuto a man degli awersari suoi." Lo duca mio gli s'accostö allato, Domandollo ond' ei fosse, e quei rispose: "Io fui del regno di Navarra nato. Mia madre a servo d' un signor mi pose, Chè m' avea generato d' un ribaldo Distruggitor di sè e di sue cose. Poi fui famiglio del buon re Tebaldo; Quivi mi misi a far baratteria, Di che io rendo ragione in questo caldo." E Ciriatto, a cui di bocca uscia D' ogni parte una sanna come a porco, Gli fe' sentir come 1' una sdrucia. Tra male gatte era venuto il sorco; Ma Barbariccia il chiuse con le braccia, E disse: "State in la, mentr' io lo inforco." Ed al maestro mio volse la faccia: "Domanda," disse, "ancor se piü desii Saper da lui, prima ch' altri il disfaccia." Lo duca dunque: "Or di', degli altri rii Conosci tu alcun che sia Latino Sotto la pece?" E quegli: "Io mi partii 31 84 37 40 43 46 4» 52 65 58 61 64 XXII 31-66 Ik zag, en nog doet het mijn hart samenkrimpen, Eén zoo nog wachten, gelijk het gebeurt Dat éen kikker blijft en de andere wegspringt; En Graffiacane, die 't dichtste bij was, Greep hem aan den haak bij de bepekte haren, En haalde hem op, zoodat hij mij een otter leek. Ik wist reeds van allemaal de namen, Zoo had ik ze onthouden toen ze gekozen werden, En later, als ze elkaar riepen, luisterde ik hoe. „O Rubicante, maak dat je hem de klauwen Zet in den rug, zoodat je hem vilt," Riepen tezamen al dis vervloekten. En ik: „Mijn meester, maak als ge kunt Dat ge komt te weten, wie de onzalige is Die zijn tegenstanders in handen is gevallen." Mijn gids begaf zich dicht aan zijn zijde, En vroeg hem, vanwaar hij was; en hij gaf ten antwoord: „Ik was uit het rijk van Navarre geboortig. Mijn moeder deed mij in dienst bij een heer, Want zij had mij gewonnen van een schurk, Verbrasser van zichzelf en van zijn bezit. Toen was ik dienstknecht van den goeden koning Thibaud; • Daar begon ik knoeierijen te bedrijven, Waarvan ik rekenschap geef in deze hitte." En Ciriatto, wien uit den muil stak Aan beide zijden een slagtand als bij een zwijn, Liet hem voelen hoe zoo'n tand kon scheuren. Tusschen kwade katten was de muis gekomen; Maar Barbariccia omsloot hem met zijn armen, En zei: „Blijft daar, terwijl ik hem aan de vork steek." En tot mijn meester wendde hij 't gezicht, En zei: „Vraag, zoo gij meer wenscht te weten Van hem, voor een ander hem geheel verscheurd heeft." De Gids dus: „Zeg dan, of van de andere zondaars Ge nog iemand kent, die een Latijner is Onder het pik?" En hij: „Ik scheidde XXII 67-102 Voor kort van éen, die uit die buurt kwam; Ach, was ik nog maar zoo met hem bedolven, Dan zou ik klauw noch gaffel vreezen." En Libicocco: „Al te veel hebben we verdragen," Zei het, en greep zijn arm met den haak, Zoodat, scheurende, hij een lid afrukte. Draghignazzo ook wilde hem mee aangrijpen Onder aan zijn beenen; waarom hun decurion Zich rondom draaide met boozen blik. Toen zij een weinig tot bedaren kwamen, Vroeg hem, die nog zijn wond beschouwde, Mijn gids, zonder nog te toeven: «Wie was het, van wien gij zegt gescheiden Te zijn tot uw schade, door aan land te komen?" En hij antwoordde: ,,'t Was Fra Gomita, Die van Gallura, vat van elk bedrog, • Die de vijanden van zijn heer zoo in de hand had, .bn hun zoo deed, dat ieder voldaan isr Geld nam hij aan, en liet ze stil trekken, Gelijk hij zegt. En ook in andere diensten Was hij geen kleine schurk, maar een groote. Met hem verkeert Heer Michel Zanche Van Logodoro; en van 't spreken van Sardinië Voelen nooit hun tongen zich moe. O wee, kijk die ander zijn tanden knarsen; Ik zou nog meer zeggen; maar ik vrees dat die daar gereed maakt om mijn schurft te krabben." En de groote hoofdman, gewend naar Farfarello, Die rolde met zijn oogen om toe te slaan, Zei: „Pak je weg, kwaadaardige vogel." „Als gij [er meer] wilt zien of hooren," Hernam de angstige zondaar daarna, „Toscanen of Lombarden, dan zal ik er laten komen. Maar laten de kwaad-klauwen dan even wat weg gaan Zoodat zij niet bang zijn voor hun wraak; En ik, blijvende zitten op deze zelfde plaats XXII 103-138 Per un ch' io son, ne faro venir sette, Quand' io sufoleró, com' è nostr' uso ^ Di fare allor che fuori alcun si mette." Cagnazzo a cotal motto levó il muso, Crollando il capo, e disse: "Odi malizia Ch' egli ha pensata per gittarsi giuso." Ond' ei, ch' avea lacciuoli a gran divizia, Rispose: "Malizioso son io troppo, Quand' io procuro a' miei maggior tristizia. Alichin non si tenne, e di rintoppo Agli altri, disse a lui: "Se tu ti cali, Io non ti verró dietro di galoppo, Ma batteró sopra la pece 1' ali; Lascisi il colle, e sia la ripa scudo A veder se tu sol piü di noi vali.' O tu che leggi, udirai nuovo ludo!^ Ciascun dall' al tra costa gli occhi volse; Quei prima, ch' a ció fare era piü crudo. Lo Navarrese ben suo tempo colse, Fermö le piante a terra, ed in un punto Saltö, e dal proposto lor si sciolse. Di che ciascun di colpa fu compunto, Ma quei piü che cagion fu del difetto; Perö si mosse, e gridó: "Tu se' giunto! Ma poco i valse, chè 1' ale al sospetto Non potero avanzar; quegli andö sotto, E quei drizzó, volando suso, il petto: Non altrimenti 1' anitra di botto, Quando il falcon s' appressa, giü s' attuffa, Ed ei ritorna su crucciato e rotto. Irato Calcabrina della buffa, Volando dietro gli tenne, invaghito Che quei campasse per aver la zuffa. E come il barattier fu disparito, Cosi volse gli artigli al suo compagno, E fu con lui sopra il fosso ghermito. 103 106 109 112 115 118 121 124 127 130 133 136 XXII 103-138 Zal voor éen die ik ben er zeven laten komen, Als ik zal fluiten, zooals ons gebruik is Te doen als er iemand naar buiten komt." Cagnazzo op die woorden stak den muil in de hoogte, Schuddende het hoofd, en zei: „Hoor die gemeenheid, Die hij bedacht heeft om omlaag te springen." Waarop hij, die valstrikken had in soorten, Antwoordde: „Voorwaar ben ik gemeen, Als ik de mijnen meer leed bezorg!" Alichino kon zich niet houden, en in strijd Met de anderen, zei hij: „Als ge er van door gaat, Dan kom ik U niet achterna in galop, Maar ik zal mijn vleugels slaan over het pek; Laat ons van de hoogte afgaan, en de rand zij ons tot Om te zien of gij alleen ons de baas zijt." [schild, O gij die dit leest, een nieuw spel zult ge hooren! Allen wendden de oogen naar den anderen kant; Hij t eerst, die er 't minst toe bereid was geweest. Wel koos de Navarrees zijn tijd, Zette zijn voeten op den grond, en in een oogwenk Sprong hij, en onttrok zich aan hun toeleg. Waarop allen door schuldgevoel werden gekweld, Maar t meest, die oorzaak was van de neerlaag; Daarom sprong hij vooruit en schreeuwde: „Ik pak je" Maar t hielp hem weinig; want de vleugels konden Niet op tegen de vrees; de [zondaar] ging onder En de andere, opvliegend, richtte de borst op: Niet anders duikt de eend oogenblikkelijk Als de valk hem nadert, onder water, En die keert terug, boos en verslagen. Calcabrina, vertoornd om den streek, Vloog achter hem aan, verlangend dat de zondaar Hem zou ontsnappen, om een standje te hebben. En zoodra de bedrieger verdwenen was, Sloeg hij met zijn klauwen naar zijn makker, En werd met hem handgemeen boven de gracht. XXII I39-I51 Ma 1' altro fu bene sparvier grifagno tas Ad artigliar ben lui, e ambo e due Cadder nel mezzo del bollente stagno. Lo caldo sghermitor subito fue; i" Ma peró di levarsi era niente, SI aveano inviscate 1' ale sue. Barbariccia, con gli altri suoi dolente, 146 Quattro ne fe' volar dall' altra costa Con tutti i raffi, ed assai prestamente Di qua, di la discesero alla posta; 148 Porser gli uncini verso gl' impaniati, Ch' eran gi& cotti dentro dalla crosta; E noi lasciammo lor cosl impacciati. 151 52. Koning van Navarre, zwager van Lodewijk den Heilige. . . . 82. Gallura, een der 4 gebieden van jurisdictie op 5>ar- XXII 139-151 Maar de ander was wel een scherpklauwige sperwer Om hem stevig te grijpen, en met hun tweeën Vielen zij midden in den kokenden poel. De hitte was de oogenblikkelijke ontbinder; Maar van overeind komen was geen sprake, Zóo waren hun vleugels in 't pek gekleefd. Barbariccia, jammerend met de anderen, Deed vier naar de andere zijde vliegen Met al hun gaffels, en met groote snelheid Hier en ginds daalden ze naar hun post; Strekten hun haken naar de vastgeplakten, Die al vastgeschroeid waren in de korst; En zoo in de verlegenheid lieten we ze achter. dinië, waarvan Nino Visconti van Pisa de heer was, Logodoro (v. 89) was eveneens zoo'n rechtsgebied, aan Michel Zanche toevertrouwd. DRIE EN TWINTIGSTE ZANG verraderlijk onder, zoodat de muis verdrinkt; maar een adelaar schiet neer, grijpt hen beiden en verslindt ze. Mr. Paget Toynbee, die zijn diepgaande studies over hetgeen Dante gelezen had, in een mooi boek uitgaf, heeft gezocht, tot hij een versie van het verhaal vond, waarin de muis, die hij voor Ciampolo hield, ontkwam, en hij meent, dat dit het verhaal is zooals Dante het gelezen moet hebben. Toch lijkt mij, ook in dezen vorm, de gelijkenis niet zoo opvallend als Dante zegt, zoodat ik mij afvraag, of het verband zoo goed is. Ciampolo, de muis, laat er hier immers dan den kikker en den adelaar inloopen. (37-42)- Weer een voorbeeld van een illustreerende passage, die een gedichtje op zichzelf vormt. (63). De Anonimo Fiorentino vertelt over monniken in Keulen, die den paus vroegen een prachtige pij van mooi blauw laken te mogen dragen, die hen zou onderscheiden van alle andere orden. De paus antwoordde, dat ze een donkerblauwe pij mochten hebben met een kap, die zóo diep over hun gezicht hing, dat niemand meer het schaamtelooze van hun hoogmoed zou zien. Zwijgend, eenzaam en zonder geleide Gingen wij voort, de éen voor, de ander achter, Als minnebroeders gaan langs den weg. Gericht was op de fabel van Aesopus Mijn denken door den twist van daareven, Daar waar hij sprak van den kikvorsch en de muis: Want niet meer is „nu" gelijk aan „thans", Dan t éen lijkt op het ander als men goed samenvat Het begin en het einde met oplettenden geest. En gelijk éen gedachte uit de ander ontspringt, Zoo werd uit deze een andere geboren, Die den eersten angst mij dubbel deed zijn. xxiii 13-48 Zóo dacht ik: „Deze zijn door ons Te schande gekomen, met schade en spot, Zoodanig, dat ik denk dat 't ze hevig ergert. Als woede zich bij hun kwaadwilligheid voegt, Dan komen ze ons achterna met grooter wreedheid de hond dien haas, waar hij de tanden in slaat." Reeds voelde ik mij alle haren te berge rijzen Van vrees, en bleef steeds oplettend achterom zien, lot ik zeide: „Meester, als gij niet haastig U en mij verbergt, dan ben ik bevreesd Voor de Malebranchen. We hebben ze reeds in den rueDat verbeeld ik mij zoo, dat ik ze reeds voel." En hij: „Ware ik van loodgedekt glas Dan zou ik uw uiterlijk beeld niet vlugger Aantrekken, dan 'k nu dat van uw binnenste doe. Juist kwamen uw gedachten tusschen de mijne Met dezelfde beweging en hetzelfde beeld, Zoodat van beiden tezamen ik éen plan maakte. Mocht het zijn dat de rechter helling zoo weinig steil is, IJat we in den volgenden kring kunnen afdalen, zullen we ontvluchten aan de verbeelde jacht." Nog had hij niet volbracht dit besluit uit te spreken, Ut ik zag ze komen met gespreide vleugels, Niet ver van ons af om ons aan te grijpen. Dadelijk greep mijn gids mij in de armen, Als een moeder, die door rumoer gewekt wordt En dicht in haar buurt de vlammen ziet opslaan, Die haar zoon opneemt en vlucht zonder dralen Meer zorg voor hem hebbend dan voor zich' zelve OO' dat ze zich slechts met een hemd bekleedt; En omlaag van den top van den harden rotsrand ' Legde hij zich op den rug op de hellende rots, een der zlJden van den volgenden balg indamt Nooit liep met zoo'n snelheid water door een geul Um het rad te doen draaien van een watermolen, Waar het het dichtst bij de schepborden komt, 18 XXIII 49-84 Come il maestro mio per quel vivagno, 40 Portandosene me sopra il suo petto, Come suo figlio, non come compagno. Appena fur li piè suoi giunti al letto 62 Del fondo giü, ch' ei furono in sul colle Sopresso noi; ma non gli era sospetto: Chè 1' alta Prowidenza, che lor volle « Porre ministri della fossa quinta, Poder di partirs' indi a tutti tolle. Laggiü trovammo una gente dipinta, Che giva intorno assai con lenti passi Piangendo, e nel sembiante stanca e vinta. Egli avean cappe con cappucci bassi 61 Dinanzi agli occhi, fatte della taglia Che per li monaci in Cologna fassi. Di fuor dorate son si ch' egli abbaglia, 64 Ma dentro tutte piombo, e gravi tanto, Che Federico le mettea di paglia. O in eterno faticoso manto! 67 Noi ci volgemmo ancor pure a man manca Gon loro insieme, intenti al tristo pianto, Ma per lo peso quella gente stanca _ 70 Venia si pian, che noi eravam nuovi Di compagnia ad ogni muover d' anca. Per ch' io al duca mio: "Fa che tu trovi 73 Alcun ch' al fatto o al nome si conosca, E gli occhi si andando intorno movi." Ed un che intese la parola Tosca, Di retro a noi gridó: "Tenete i piedi, Voi che correte si per 1' aura fosca; Forse ch' avrai da me quel che tu chiedi." Onde il duca si volse, e disse: "Aspetta, E poi secondo il suo passo procedi. Ristetti, e vidi due mostrar gran fretta Dell' animo, col viso, d' esser meco; Ma tardavagli il carco e la via stretta. xxiii 49-84 Ais mijn meester afdaalde op deze wijze, Mij zeiven dragende aan zijn borst, Als [ware ikj zijn zoon, niet [slechts zijn] makker. Nauwelijks hadden zijn voeten de bedding bereikt Van den bodem beneden, of zij waren op den rand Vlak boven ons; maar nu was er niets te vreezen: Want de hooge voorzienigheid, die ze wilde lot dienaren maken van de vijfde gracht, Beneemt ze allen de macht er zich uit te begeven Daarbeneden vonden we beschilderde menschen iJie rond gingen met zeer langzamen tred, eenende, en van voorkomen moe en gebroken. ij droegen pijen met de kappen omlaag Over de oogen, gemaakt in den vorm Die gemaakt wordt voor de monniken in Keulen. Van buiten zijn ze verguld zoodat het verblindt, Maar van binnen heel van lood en zóo vreeselijk zwaar Da, die F,h- Canti XXIV en XXV vertoonen het motief der gedaanteverwisselingen. In hoeverre houden die verband met de zonde, die hier geboet wordt ? Volgens Aristoteles, en volgens andere Grieksche wiisgeeren, is in de eerste plaats onze naam als het ware ons leven zelf, onze houvast in het leven; maar na den naam ons bezit, waarmee wij vat hebben op de realiteit. Ook volgens steelt meT" °erre,cht,het refht °P ® bezittingen; ontsteelt men iemand deze, dan ontsteelt men hem dus a.h.w. zijn persoonlijkheid. Zoo gezien, is dit een carica- tuur van wat de dieven op aarde deden. Bovendien is het van den aard van dieven een duidelijk hun n. g TeV1C^ verschuilen> zi<* vermommen om hun persoonlijkheid onkenbaar te maken. Het mooie gedichtje op den Phoenix (106-111) is bijna letterlijk aan Ovidius ontleend. Hier krijgt Dante weer een voorspelling, over het bittere lot der Witten (145-151). In dat gedeelte van het jeugdig* jaar, Als de zon haar lokken onder den Waterman tempert, En de nachten reeds tot halven dag inkrimpen, • Wanneer de rijp op de aarde de gelijkenis nabootst van net beeld zijner witte zuster, Maar weinig duurt de hardheid van zijn pen, XXIV 7-4= Lo villanello, a cui la roba manca, Si leva e guarda, e vede la campagna Biancheggiar tutta, ond' ei si batte 1' anca; Ritorna in casa, e qua e la si lagna, Come il tapin che non sa che si faccia; Poi riede e la speranza ringavagna, Veggendo il mondo aver cangiata faccia In poco d' ora, e prende suo vincastro, E fuor le pecorelle a pascer caccia. Cosl mi fece sbigottir lo mastro Quando' io gli vidi si turbar la fronte, E cosl tosto al mal giunse lo impiastro. Chè, come noi venimmo al guasto ponte, Lo duca a me si volse con quel piglio Dolce, ch' io vidi prima a piè del monte. Le braccia aperse, dopo alcun consiglio Eletto seco, riguardando prima Ben la ruina, e diedemi di piglio. E come quei che adopera ed estima, Che sempre par che innanzi si provveggia: Cosl, levando me su ver la cima D' un ronchion, avvisava un' altra scheggia, Dicendo: "Sopra quella poi t' aggrappa; Ma tenta pria s' è tal ch' ella ti reggia." Non era via da vestito di cappa, Chè noi a pena, ei lieve ed io sospinto, Potevam su montar di chiappa in chiappa. E se non fosse che da quel precinto, Piü che dall' altro, era la costa corta, Non so di lui, ma io sarei ben vinto. Ma perchè Malebolge in ver la porta Del bassissimo pozzo tutta pende, Lo sito di ciascuna valle porta Che L' una costa surge e 1' altra scende; Noi pur venimmo alfine in su la punta Onde 1' ultima pietra si scoscende. 7 10 13 16 19 22 25 28 31 34 37 40 XXIV 7-42 Dan staat de boer, bij wien het voeder schaarsch wordt, Vroeg op en kijkt, en ziet nog alle velden Gansch wit; hij slaat zich op de dijen, En keert in huis, loopt klagend her en der, Een arme bloed, die niet weet wat te doen; Komt weer naar buiten, en herwint de hoop, Bemerkend hoe in korten tijd de wereld Haar aanschijn heeft veranderd; neemt zijn staf, En jaagt de schaapjes buiten om te grazen. AIzoo deed de meester mij ontstellen, Toen 'k zag hoe zijn gelaat verduisterd werd, En even snel volgde op dit kwaad de pleister. Want, toen wij kwamen aan de ingestorte brug, Wendde de Gids zich mij toe met dien zachten blik, Dien 'k aan den voet des bergs het eerst gezien had. Hij opende de armen, na eenig plan bij zichzelven Te hebben gekozen, eerst goed den puinhoop Beschouwende; en greep mij stevig vast. En gelijk hij, die werkt en zich beraadt, En altijd lijkt te voren reeds te zorgen, Zoo nam hij, tillende mij op den top Van een rotsblok, reeds een andere klip in 't oog, Zeggende: „Klim gij daarna op die, Maar voel eerst of zij U zal kunnen dragen." Het was geen weg voor een in de pij gekleede, Want wij met moeite, hij licht, ik opgeduwd,' Konden naar boven klimmen van blok tot blok. En ware 't niet geweest dat aan dien kant, Meer dan aan d' anderen, de helling kort was, 'k Weet niet van hem, maar mij hadde 't overwonnen. Maar omdat Malebolge tot den ingang Van den diepsten put geheel afdalend is, Brengt van elk dal de situatie mee, Dat éen rand stijgend is, de ander dalend; Zoo kwamen eindelijk we op de plaats, Waarvan de laatste steen is afgebroken. XXIV 43-78 La lena m' era del polmon sl munta Quando fui su, ch' io non potea piü oltre, Anzi mi assisi nella prima giunta. "Omai convien che tu cosl ti spoltre," Disse il maestro; "chè, seggendo in piuma, In fama non si vien, nè sotto coltre; Senza la qual chi sua vita consuma, Cotal vestigio in terra di sè lascia, Qual fummo in aer ed in acqua la schiuma; E perö leva su, vinei 1' ambascia Con 1' animo che vince ogni battaglia, Se col suo grave corpo non s' accascia. Piü lunga scala convien che si saglia: Non basta da costoro esser partito; Se tu m' intendi, or fa sl che ti vaglia." Leva' mi allor, mostrandomi fornito Meglio di lena ch' io non mi sentia; E dissi: "Va, ch' io son forte ed ardito." Su per lo scoglio prendemmo la via, Ch' era ronchioso, stretto e malagevole, Ed erto piü assai che quel di pria. Parlando andava per non parer fievole, Ed una voce uscio dall' altro fosso, A parole formar disconvenevole. Non so che disse, ancor che sovra il dosso Fossi dell' arco gia, che varca quivi; Ma chi parlava ad ira parea mosso. Io era volto in giü; ma gli occhi vivi Non potean ire al fondo per 1' oscuro; Perch' io: "Maestro, fa che tu arrivi Dall' altro cinghio, e dismontiam lo muro: Chè com' i' odo quinci e non intendo, Cosi giü veggio, e niente affiguro." "Altra risposta," disse, "non ti rendo, Se non lo far: chè la domanda onesta Si dee seguir con 1' opera tacendo." 43 46 49 52 55 58 61 64 67 70 73 76 XXIV 43-78 De adem uit mijn longen was zóo uitgeput Toen 'k boven was, dat ik niet verder kon, Maar neer ging zitten bij de eerste aankomst. „Nu zal t noodig zijn dat gij de luiheid afwerpt," Sprak de meester: „want zittend op dons Of onder dekens, komt men niet tot roem; En wie zijn leven verslijt zonder dien, Laat zooveel spoor van zich op aarde na, Als rook in lucht, en in het water schuim; Dus richt U op, verwin de aemechtigheid Met kracht van geest, die wint in eiken strijd, Als hij door 't zware lichaam niet wordt neergehaald. Langer trap zal bestegen moeten worden: Van deze is 't niet genoeg te zijn vertrokken; Als ge mij begrijpt, doe er dan uw voordeel mee." Op stond ik toen, mij meer voorzien betoonend Van adem, dan ik mij van binnen voelde; En zei: „Ga, want ik ben sterk en vurig." Omhoog over de klip namen we onzen weg, Die ruw was en smal en slecht begaanbaar, En veel steiler dan die van te voren. Sprekend ging ik om niet ademloos te lijken; En een stem kwam óp uit de volgende gracht, Slecht in staat om woorden te vormen. 'k Weet niet wat zij sprak, al was ik op den rug Van den boog die daar de overbrugging vormt; Maar wie daar sprak leek tot toom bewogen. Ik keek naar beneden, maar levende oogen Konden tot den grond niet gaan door de duisternis; Waarom ik: „Meester, maak dat gij komt Op den volgenden ring, en klimmen we den muur af; Want gelijk ik van hier hoor en niet versta, Zoo zie ik omlaag, en kan niets onderscheiden." „Een ander antwoord," sprak hij, „geef ik U niet, Dan slechts het doen; want eerbiedwaardige vraag Moet zwijgend door de daad worden gevolgd." XXIV 79-114 Wij daalden van de brug af van het hoofd, Waar zij gehecht is aan den achtsten wal, En daar lag de buidel voor mij open: En ik zag daarbinnen gruwbare stapeling Van slangen, en van zóo verschillenden aard, Dat de heuchenis nog mij het bloed doet stollen. Laat Libye met haar zand zich niet langer beroemen; • Want, brengt het Chelydri voort, valslangen en slangen met En vlekkige slangen en slangen met twee koppen, [pooten, Noch zooveel verschrikkingen toonde het ooit, noch zoo erge Zelfs samen met 't geheele Ethiopië, Noch met dat land, dat over de Roode Zee ligt. Tusschen die gruwelijke en afschuwelijke massa Renden menschen, naakt en vol verschrikking, Zonder te hopen op uitweg of heliotropium. Met slangen hadden ze de handen van achteren gebonden; Deze staken door hun lendenen kop en staart En waren aan hun voorkant ineen geknoedeld. En zie, daar bij éen, die aan onzen kant was, Sprong een slang op, die hem doorboorde Daar waar de hals zich aan de schouders bindt. Een O noch een I is ooit zóo snel geschreven, Als hij ontbrandde en verbrand werd, en geheel asch Moest hij worden, die in elkander viel; En zoodra die op den grond verspreid was, Voegde de stof zich vanzelf weer bijeen, En vormde op slag dezelfde gestalte: Zóo wordt verteld door de groote wijzen Dat de Phoenix sterft en herboren wordt, Als hij tot zijn vijfhonderdste jaar is gekomen; Kruid noch graan eet hij in zijn leven, Maar slechts tranen van wierook en amomum, En nardus en myrrhe zijn de laatste windselen. En gelijk hij is, die valt en niet weet hoe, Door kracht van een daemon, die hem ter aarde trekt, Of een andere belemmering, die den mensch bindt, XXIV i—3. Wanneer de zon in den Waterman is, d.i. ongeveer van 21 Jan.—21 Febr., begint het verschil tusschen dagen en nachten steeds kleiner te worden. 6. d. w. z. zij kan het schilderen (of teekenen) niet volhouden (een ganzepen werd te zacht). 85—90. Al deze slangen komen voor in Lucanus' Pharsalia. XXIV werd toSendPidat Tet ^ g"teente> waaraan de macht Si "ZZbT z "V1' g"dTO,"ió°1?t,0V,mbe' dj*T z» *" "i« Florence litTen VSn'TmLn"""'- "« C'»"° XXVI 121-142 Mijn makkers maakte ik zoo vurig verlangend Naar de reis, met deze kleine rede, Dat ik ze daarna nauw had kunnen weerhouden 5 En, den achtersteven naar den morgen gericht, Maakten we de riemen tot vleugels voor de dwaze vlucht, Altijd aanhoudende naar den linkerkant. Reeds al de sterren van de andere Pool Zag de nacht, en de onze zoo laag, Dat zij niet meer uitkwam boven 't vlak der zee. Vijf malen herontstoken en even vele verbroken Was het licht onder de maan, Nadat we den zwaren tocht begonnen waren, Toen ons een berg verscheen, nevelig Door den afstand, en zoo hoog scheen mij die, Gelijk ik nog nooit er éen gezien had. Wij verheugden ons, maar spoedig veranderde 't in geween: Want van het nieuwe land werd een wervelwind geboren, Die den voorsteven van het schip trof met geweld. Drie malen deed hij het ronddraaien met al het water, Bij den vierden den achtersteven omhoog heffen, En den voorsteven omlaag gaan, gelijk 't Een Anderen beTotdat de zee over ons weer gesloten was." [haagde, 55—63. In het houten paard kwamen de Grieken Troje binnen. Zij openden de poort, waaruit Aeneas en zijn volgers vluchtten. Deze werden de stichters van Rome. — Thetis had haar zoon Achilles in vrouwenkleeren verborgen aan het hof van Deidameia; deze krijgt hem lief en schenkt henri een zoon ; Ulysses ontdekt zoo den verborgen jongeling en dwingt hem naar Troje te gaan. — Ulysses drong Troje binnen en roofde het Palladium, het Pallas-beeld waarop het geluk van Troje berustte. 74—75- Wellicht zijn deze Grieken te groot om in Dante s taal te mogen worden aangesproken. Daar is de waardigheid van Virgilius, als tragischen dichter, voor noodig. Immers Virgilius sprak hen evenmin aan in het Gneksch. (Zie C. XXVII. 20). 94—96. Treffend zijn hier de drie verschillende soorten van liefde. XXVII 1-36 Giè. era dritta in su la fiamma e queta Per non dir piti, e gia da noi sen gïa Con la licenza del dolce poeta, Quando un' altra, che dietro a lei venia, Ne fece volger gli occhi alla sua cima Per un confuso suon che fuor n' uscia. Come il bue Cicilian, che mugghió prima Col pianto di colui (e ció fu dritto) Che 1' avea temperato con sua lima, Mugghiava con la voce dell' afflitto, Si che, con tutto ch' ei fosse di rame, Pure e' pareva dal dolor trafitto: Cosl per non aver via nè forame Dal principio del fuoco, in suo linguaggio Si convertivan le parole grame. Ma poscia ch' ebber colto lor viaggio Su per Ia punta, dandole quel guizzo Che dato avea la lingua in lor passaggio, Udimmo dire: "O tu, a cui io drizzo La voce, e che parlavi mo Lombardo, Dicendo: 'Issa ten va, piü non t' adizzo'; Perch' io sia giunto forse alquanto tardo, Non t' incresca restare a parlar meco: Vedi che non incresce a me, ed ardo. Se tu pur mo in questo mondo cieco Caduto sei di quella dolce terra Latina, ond' io mia colpa tutta reco, Dimmi se i Romagnoli han pacé o guerra: Ch' io fui de' monti la intra Urbino E il giogo di che '1 Tever si disserra." Io era in giuso ancora attento e chino, Quando il mio duca mi tentó di costa, Dicendo: "Paria tu, questi è Latino." Ed io ch' avea giè pronta Ia risposta, Senza indugio a parlare incominciai: "O anima, che se' laggiü nascosta, 4 7 10 13 16 1» 22 25 28 31 31 XXVII 1-36 Reeds was de vlam weer opgericht en stil Daar zij niet meer sprak, en ging reeds heen van ons Met de toestemming van den dierbaren Dichter, Toen een andere, die achter deze kwam, Ons de oogen deed wenden naar haar' top Door een verward geluid, dat van haar uitging. Gelijk de Siciliaansche stier, die het eerst loeide oor de klacht van hem - en dat was recht -Die hem gevormd had met zijn vijl, Loeide met de stem van den gekwelde, Zoodat, ofschoon hij van koper was, Hij scheen van pijn doorvlijmd te zijn: Zoo, daar zij geen uitweg hadden noch opening In t begin door het vuur, veranderden Tot de stem daarvan de smartelijke woorden. Maar nadat zij zich hun weg hadden gebaand Naar boven door de punt, daaraan die trilling gevend Die de tong ze had gegeven in hun doortocht, Hoorden wij zeggen: „O gij, tot wien ik Mijn stem richt, en die zooeven Lombardisch spraakt, • Zeggende: ,Nu ga heen, verder spoor ik U niet aan', Al^ ben ik misschien wat laat gekomen, t Verdnete U niet te toeven om met mij te spreken: J ziet' dat het miJ met verdriet, ofschoon ik brand. Zoo gij nu pas in deze blinde wereld Gevallen zijt uit dat zoet Latijnsch land, Vanwaar ik al mijn schuld met mij draag, Zeg mij of de Romagnolers vrede hebben of oorlog: Want ik was van die bergen daar tusschen Urbino .bn het juk vanwaar de Tiber ontspringt." Ik stond nog vol aandacht naar beneden gebogen ioen mijn gids mij aanstootte in de zijde, eggende: „Spreek gij, deze is een Latijner." En ik, die reeds klaar was met mijn antwoord, tfegon zonder dralen met mijn spreken: „O Ziel, die daar beneden verborgen zijt, XXVII 37-72 Romagna tua non è, e non fu mai, Senza guerra ne' cor de' suoi tiranni; Ma 'n palese nessuna or vi lasciai. Ravenna sta, come stata è molti anni: L' aquila da Polenta la si cova, SI che Cervia ricopre co' suoi vanni. La terra, che fe' gia la lunga prova, E de' Franceschi sanguinoso mucchio, Sotto le branche verdi si ritrova. II mastin vecchio e il nuovo da Verrucchio, Che fecer di Montagna il mal governo, La dove soglion fan de' denti succhio. Le citt& di Lamone e di Santerno Conduce il leoncel dal nido bianco, Che muta parte dalla state al verno; E quella a cui il Savio bagna il fianco, Cosl com' ella sie' tra il piano e il monte, Tra tirannia si vive e stato franco. Ora chi sei ti prego che ne conté; Non esser duro piü ch' altri sia stato, Se il nome tuo nel mondo tegna fronte." Poscia che il foco alquanto ebbe rugghiato Al modo suo, 1' aguta punta mosse Di qua, di la, e poi diè cotal fiato: "S' io credessi che mia risposta fosse A persona che mai tornasse al mondo, Questa Gamma staria senza piü scosse; Ma per ciö che giammai di questo fondo Non tornó vivo alcun, s' i' odo il vero, Senza tema d' infamia ti rispondo. Io fui uom d' arme, e poi fui cordigliero, Credendomi, si cinto, fare ammenda; E certo il creder mio veniva intero, Se non fosse il gran prete, a cui mal prenda, Che mi rimise nelle prime colpe: E come e quare voglio che m' intenda. 87 40 43 46 19 12 55 58 61 84 <7 70 XXVII 73-Ï°8 Mentre ch' io forma fui d' ossa e di polpe, Che la madre mi diè, 1' opere mie Non furon leonine, ma di volpe. Gli accorgimenti e le coperte vie Io seppi tutte, e si menai lor arte, Ch' al fine della terra il suono uscie. Quando mi vidi giunto in quella parte Di mia etade, ove ciascun dovrebbe Calar le vele e raccoglier le sarte, Ciö che pria mi piaceva allor m' increbbe, E pentuto e confesso mi rendei; Ahi miser lasso! e giovato sarebbe. Lo principe de' nuovi Farisei, Avendo guerra presso a Laterano, E non con Saracin, nè con Giudei, Ghè ciascun suo nimico era Cristiano, E nessuno era stato a vincer Acri, Nè mercatante in terra di Soldano; Nè sommo ufficio, nè ordini sacri Guardö in sè, nè in me quel capestro Che solea far li suoi cinti piü macri. Ma come Costantin chiese Silvestro Dentro Siratti a guarir della lebbre, Cosl mi chiese questi per maestro A guarir della sua superba febbre; Domandommi consiglio, ed io tacetti, Perchè le sue parole parver ebbre. E poi mi disse: 'Tuo cor non sospetti; Finor t' assolvo, e tu m' insegna fare Si come Penestrino in terra getti. Lo ciel poss' io serrare e disserrare, Come tu sai: peró son due le chiavi, Che il mio antecessor non ebbe care.' Allor mi pinser gli argomenti gravi La 've il tacer mi fu awiso il peggio, E dissi: 'Padre, da che tu mi lavi 73 76 7# 82 se 88 UI 94 97 100 103 106 XXVII 109-136 Di quel peccato, ov' io mo cader deggio: 109 Lunga promessa con 1' attender corto Ti fari trionfar nell' alto seggio.' Francesco venne poi, com' io fui morto, 112 Per me. Ma un de' neri cherubini Gli disse: 'Nol portar, non mi far torto. Venir sen dee laggiü tra' miei meschini, 116 Perchè diede il consiglio frodolente, Dal quale in qua stato gli sono a' crini: Ch' assolver non si puö, chi non si pente, 118 Nè pentere e volere insieme puossi, Per la contraddizion che nol consente.' O me dolente! come mi riscossi, 121 Quando mi prese, dicendomi: 'Forse Tu non pensavi ch' io loico fossi.' A Minos mi portó; e quegli attorse 124 Otto volte la coda al dosso duro, E, poi che per gran rabbia la si morse, Disse: 'Questi è de' rei del fuoco furo'; 127 Per ch' io la dove vedi son perduto, E sl vestito andando mi rancuro. Quand' egli ebbe il suo dir cosl compiuto, 130 La fiamma dolorando si partio, Torcendo e dibattendo il corno acuto. Noi passammo oltre, ed io e il duca mio, Su per lo scoglio infino in su 1' altr arco Che copre il fosso, in che si paga il fio A quei che scommettendo acquistan carco. 1M 7. Stier van koper, door Perillus van Athene aan Phalaris van Agrigentum aangeboden. De kreten van degenen, die erin geroosterd werden, moesten aan het loeien van een stier doen denken. Perillus was de eerste, met wien dit werd geprobeerd. T 20. Merkwaardig, dat Virgilius, de Mantuaan, hier Lombardisch dialect spreekt. Natuurlijk waren er in den Komemschen tijd ook reeds dialecten. XXVII iog-136 Van de zonde waarin ik nu moet vervallen: Groote beloften, en weinig vervullen Zal U doen triomfeeren op den hoogen Zetel'. Franciscus kwam later, toen ik dood was, Om mij. Maar éen der zwarte Cherubijnen Sprak: ,Neem hem niet; doe mij geen onrecht. Beneden moet hij komen, onder mijn slaven, Omdat hij den bedriegelijken raad gaf, Van welk oogenblik af ik hem bij het haar had: Want absolveeren kan men niet wie geen berouw heeft En berouw hebben en tegelijk willen kan men evenmin. Om de tegenstrijdigheid, die dat niet toelaat.' O mij ellendige! hoe ik sidderde, Toen hij mij greep, tot mij zeggend: ,Misschien Haat ge niet gedacht, dat ik logicus was.' Hij droeg mij naar Minos; en die kronkelde Acht keeren den staart om zijn harden rug, En, nadat van groote woede hij daarin had' gebeten, Sprak hij: ,Deze is een der zondaars van het dievend vuur.' Waarom ik daar, waar gij ziet, verloren ben, En zoo bekleed ga ik rond, mij beklagend." Toen hij zoo zijn spreken had volbracht, Ging de vlam in droefenis heen, Draaiend en verwringend haar spitsen hoorn. Wij gingen verder, zoowel ik als mijn gids, Tegen de klip op tot op den*Volgenden boog, Die de gracht overbrugt, waar de boete betaald wordt Door hen, die scheuring verwekkend zich belasten. A°- De Pol,enta's hadden in hun wapen een rooden adelaar op geel veld. Zij heerschen ook in Cervia aan zee niet ver van Ravenna. ' 43- Forll, in 1282 door Guido verdedigd tegen de Franschen gezonden door paus Martinus IV, wordt nu be- leeuw) °r SmibaId° degU °rddaffi' (wapen groene 46. De Malatesta's, vader en zoon, werden „bulhond" XXVII genoemd om hun wapen en misschien ook om hun wreedheid ; Verrucchio, hun kasteel; zij mishandelden en doodden Montagna de Parcitade, leider der Ghibellijnen. 49. Deze „leoncel" (wapen blauwe leeuw op wit veld) was Mainardo Pagani, in Florence opgevoed onder Guelfische invloeden, hoewel hij uit een Ghibellijnsch nest stamde. In zijn vaderland (Faenza en Imola) teruggekeerd vecht hij ijverig voor de Ghibellijnen, als hij weer in Florence komt even ijverig voor zijn Guelfische vrienden. 52. Cesena. 73. Zie commentaar C. XIII. . 78. Hij was zóo sluw, dat hij als een groot, niet als een slecht man in de wereld bekend stond. 85. e.v. Dante's bitterheid, dat er geen kruistocht meer ondernomen wordt. 95. Soracte; Sylvester leefde verborgen in een grot in dien berg. , , gy—104. De paus is Bonifacius VIII, die leeft in aloude veete met het geslacht Colonna. Guido raadt hem, een wapenstilstand met hen te sluiten, en nauwelijks is deze gesloten, of de burcht der Colonna's in Pales trina wordt met den grond gelijk gemaakt, v. 104. slaat op Celestinus V. De rivieren van Romagna en de Po-delta in Dante's tijd. (C. XVI, 94—102 en C. XXVII, 40—54) ACHT EN TWINTIGSTE ZANG „Fra" noemde, doch geen broeder was; die een soort communistische groep leidde, gesticht door Segarelli, waarin ook de vrouwen communistisch bezit waren. Zijn aanhang was groot; met zijn „kudde" leefde hij ergens in het Italiaansche Alpengebied; hij heeft zich ten slotte verschanst op een berg tegen den kruistocht, door Clemens V tot zijn vernietiging uitgezonden. Door honger en kou heeft hij zich moeten overgeven; de leiders kwamen op den brandstapel. De „boodschap" is een, misschien minder gelukkige, kunstgreep om deze gebeurtenis een plaats te geven in het kleine bestek van zijn reis van zeven dagen. Een dergelijke kunstgreep vinden we ook bij de volgende persoon, Pier da Medicina, die eveneens een waarschuwing meegeeft voor een misdaad, die nog moet plaats grijpen na den datum van Dante's reis. Dezen Pier da Medicina zouden wij als een pathologisch geval beschouwen; zijn ziekelijke neiging tot kwaadstoken kwam voort uit een „grief" tegen het leven, rampspoeden in zijn familie. Hij is echt het type van den kwaadspreker-scheurmaker, die het land rondging, door booze inblazingen de menschen tegen elkaar opzettend en vijandschap verwekkend. Curio is een merkwaardig voorbeeld van het feit, dat Dante nooit een daad beoordeelt naar de gevolgen, maar naar de innerlijke gesteldheid der ziel, waaruit zij voortkomt. Caesar vervulde zijn hooge roeping door het trekken over den Rubicon; maar Curius, die hem daartoe aanzette, deed dit omdat hij verwachtte daarmede een burgeroorlog te ontketenen; in zulk een strijd verlustigde hij zich. Zijn bedoeling was dus slecht. Zoo vinden we ook in Canto XXX Sinon, den Griek, die de Trojanen ertoe bracht het paard binnen te halen. Dat Troje genomen werd, en daardoor het „edel zaad der Romeinen" uittrok om Rome te stichten, was weer juist een door God gewilde gebeurtenis. Mosca dei Lamberti is door zijn moord op Buondelmonte dei XXVIII i—2i Buondelmonti de directe aanleiding geweest tot het uitbreken der twisten tusschen Guelfen en Ghibellijnen in Florence in 1215. Hij sprak daarbij het gevleugeld woord: Cosa fatta capo ha = Een gedane daad is gebeurd, is niet meer te keeren. Na 1266, het herstel der Guelfen, verdwijnt de naam der Lamberti uit de geschiedenis van Florence; voordien behoorden zij tot de aanzienlijken, evenals de Uberti. De opmerking van Dante: „en de dood van uw geslacht" is hard; al zijn medegevoel verdwijnt als hij den man ziet, die de twisten deed uitbreken, welke zijn geliefde vaderstad in het ongeluk stortten. Mosca is éen der stadgenooten naar wie Dante vroeg aan Ciacco. Bertrand de Bom is een persoonlijkheid, die veel van zich Chi poria mai pur con parole sciolte Dicer del sangue e delle piaghe appieno, Ch' i' ora vidi, per narrar piü volte ? Ogni lingua per certo verria meno 4 Per lo nostro sermone e per la mente, C' hanno a tanto comprender poco seno. S' ei s' adunasse ancor tutta la gente, ' Che gi& in su la fortunata terra Di Puglia fu del suo sangue dolente Per li Troiani, e per Ia lunga guerra 1° Che delle anella fe' sl alte spoglie, Come Livio scrive che non erra, Con quella che sentl di colpi doglie, 13 Per contrastare a Roberto Guiscardo, E 1' altra, il cui ossame ancor s' accoglie A Ceperan, la dove fu bugiardo 16 Ciascun Pugliese, e la da Tagliacozzo, Ove senz' arme vinse il vecchio Alardo; E qual forato suo membro, e qual mozzo 19 Mostrasse: da equar sarebbe nulla Al modo della nona bolgia sozzo. XXVIII i—21 heeft doen spreken. Hij is een groot ridder, Seigneur de Hautefort (bij Périgueux), geliefd en gevreesd beide: een meesleepend dichter-troubadour, krijgsman, man van intrigues, een groote rol spelend in de twisten en oorlogen der Engelsche, Fransche en Navarreesche koningen. Hij is zeer bevriend met Hendrik, den oudsten zoon van Hendrik II van Engeland (dus broeder van Richard Leeuwenhart en Jan Zonder Land), die, reeds gekroond bij 't leven van zijn vader, de „jonge koning" genoemd werd, in de poëzie van Bertrand de Born „lo Reys joves". Bertrand zet Hendrik op tot een oorlog tegen zijn vader; dat is de reden waarom Dante hem hier plaatst. Hij eindigde zijn leven als Cistercienzer monnik. Wie zou ooit, ook met ongebonden woorden, Ten volle van het bloed en de wonden kunnen vertellen, Die ik nu zag, al vertelde hij vele malen? Elke tong zou zeker te kort schieten, Zoowel door onze taal als door de herinnering, Die niet genoeg omvang hebben om zooveel te bevatten. Wanneer alle menschen nog werden verzameld, Die oudtijds in het noodlottig land Van Apulië weeklaagden om hun'bloed Door de Trojanen, en door den langen oorlog Die zoo'n grooten buit naliet aan ringen, Gelijk Livius schrijft, die nimmer dwaalt, Met hen die de smart der wonden voelden, Door weerstand te bieden aan Robert Guiscard, En anderen, wier beenderen men nog verzamelt' Te Ceperano, daar waar een verrader was • Iedere Apuliër, en daar bij Tagliacozzo, Waar de oude Alardo overwon zonder wapenen; • En de een zou vertoonen zijn doorstoken leden, En de ander d' afgehouwene: 't zou niet evenaren t Afschuwelijk wezen van den negenden buidel. XXVIII 22-57 Geen vat, door 't verlies van dwarsduig of bodemklamp, Gaapt zoo wijd open als ik er een zag, Opengereten van de kin tot van onderen: Tusschen de beenen hingen de ingewanden; Hart en lever lagen bloot en de droeve zak Die uitwerpsel maakt van wat door de keel gaat. Terwijl ik gansch geboeid was door hem te bezien, Zag hij mij aan, en opende de borst met de handen. Zeggend: „Zie nu, hoe ik mijzelf openscheur; Zie hoe verminkt Mohammed is. En voor mij uit gaat al weenend Ali Gespleten in 't gelaat van de kin tot de kuif; En alle de anderen, die gij hier ziet, Waren zaaiers van laster en van scheuring In hun leven; en daarom zijn ze zoo gespleten. Een duivel is daar achter die ons zoo wreedaardig Opensplijt, aan de snede van het zwaard Elk van deze groep steeds opnieuw onderwerpend, Wanneer we den droevigen rondgang hebben afgelegd; Daar de wonden weer gesloten zijn Voordat wij opnieuw weer voor hem treden. Maar gij, wie zijt ge, die op de rots staat te kijken, Misschien om het gaan tot de straf te verschuiven, Die is uitgesproken op uw eigen beschuldiging ?" „Noch trof hem reeds de dood, noch leidt hem schuld," Antwoordde mijn meester, „om hem te pijnigen; Maar om hem volle ervaring te geven, Is mij, die dood ben, gelast hem rond te leiden Door de hel naar beneden van cirkel tot cirkel; En dit is zoo waar als dat ik tot U spreek." Er waren meer dan honderd, die toen zij dit hoorden, Stil stonden in de gracht om naar mij te zien, Door hun verbazing de marteling vergetend. c'an aan Broeder Dolcino, dat hij zich voorzie, Gij die misschien spoedig de zon zult terugzien, Als hij niet hierheen mij spoedig wil volgen, XXVIII 58-93 SI di vivanda, che stretta di neve Non rechi la vittoria al Noarese, Ch' altrimenti acquistar non saria lieve." Poi che 1' un piè per girsene sospese, Maometto mi disse esta parola, Indi a partirsi in terra lo distese. Un altro, che forata avea la gola E tronco il naso infin sotto le ciglia, E non avea ma' che un' orecchia sola, Restato a riguardar per maraviglia Con gli altri, innanzi agli altri aprl la canna Ch' era di fuor d' ogni parte vermiglia; E disse: "Tu, cui colpa non condanna, E cui io vidi su in terra Latina, Se troppa simiglianza non m' inganna, Rimembriti di Pier da Medicina, Se mai torni a veder lo dolce piano, Che da Vercelli a Marcabö dichina. E fa saper ai due miglior di Fano, A messer Guido ed anco ad Angiolello, Che, se 1' antiveder qui non è vano, Gittati saran fuor di lor vasello, E mazzerati presso alla Cattolica, Per tradimente d' un tiranno fello. Tra 1' isola di Cipro e di Maiolica Non vide mai si gran fallo Nettuno, Non da pirati, non da gente Argolica. Quel traditor, che vede pur con 1' uno, E tien la terra, che tal è qui meco, Vorrebbe di veder esser digiuno, Fara venirli a parlamento seco; Poi fara sl che al vento di Focara Non fara lor mestier voto nè preco." Ed io a lui: "Dimostrami e dichiara, Se vuoi ch' io porti su di te novella, Chi è colui dalla veduta amara." 58 61 64 67 70 73 76 79 82 85 88 91 XXVIII 58-93 Zóo goed van proviand, dat belemmering van sneeuw Niet de overwinning verschafte aan de Novareezen, Die anders niet gemakkelijk te behalen ware." Nadat hij een voet tot voortgaan had geheven, Sprak Mohammed deze woorden tot mij; Daarna zette hij hem op den grond om te vertrekken. Een ander, die een doorboorde keel had En den neus afgehouwen tot onder de wenkbrauw, En die nog maar éen enkel oor had, Stilstaande om te kijken van verbazing Met de anderen, opende vóór de anderen den strot, Die van buiten aan alle kanten bloedrood was; En zei: „Gij, dien geen schuld veroordeelt, En dien ik zag hierboven in 't Latijnsche land, Indien te veel gelijkenis mij niet bedriegt, Gedenk gij Pier van Medicina, Als gij ooit keert om de schoone vlakte te zien Die afglooit van Vercelli naar Marcabó. En doe weten aan de twee besten van Fano, Aan Messer Guido en ook aan Angiolello,' Dat zoo 't vooruitzien hier niet ijdel is, Zij uit hun schip zullen worden geworpen, En met een steen bezwaard verdronken bij Cattolica Door het verraad van een feilen tyran. • Tusschen 't eiland Cyprus en Majorca Zag nooit nog zóo groote misdaad Neptunus, Noch door zeeroovers, noch door Grieken. Die verrader, die maar met éen oog ziet, En 't land bezit, dat éen hier met mij Zou willen nooit te hebben gezien, Zal ze doen komen om met hem te onderhandelen; Dan zal hij zóo doen dat tegen den wind van Focara Zij gelofte noch gebed meer behoeven." En ik tot hem: „Wijs mij aan en doe mij weten, Zoo gij wilt, dat ik tijding van U boven breng, Wie t is, wien dat gezien hebben bitter is." SM XXVIII 94-129 Allor pose la mano alla mascella D' un suo compagno, e la bocca gli aperse Gridando: "Questi è desso, e non favella; Questi, scacciato, il dubitar sommerse In Cesare, affermando che il fornito Sempre con danno 1' attender sofferse." O quanto mi pareva sbigottito Con la lingua tagliata nella strozza, Curio, che a dire fu cosi ardito! Ed un, ch' avea 1' una e 1' altra man mozza, Levando i moncherin per 1' aura fosca, Si che il sangue facea la faccia sozza, Gridó: "Ricordera' ti anche del Mosca, Che disse, lasso! 'Capo ha cosa fatta,' Che fu il mal seme della gente tosca." Ed io gli aggiunsi: "E morte di tua schiatta;" Per ch' egli accumulando duol con duolo, Sen gio come persona trista e matta. Ma io rimasi a riguardar lo stuolo, E vidi cosa ch' io avrei paura, Senza piü prova, di contarla solo; Se non che coscienza mi assicura, La buona compagnia che 1'uom francheggia Sotto 1' osbergo del sentirsi pura. Io vidi certo, ed ancor par ch' io '1 veggia, Un busto senza capo andar, si come Andavan gli altri della trista greggia. E il capo tronco tenea per le chiome, Pesol con mano a guisa di lanterna, E quel mirava noi, e dicea: "O me!" Di sè faceva a sè stesso lucerna, Ed eran due in uno, ed uno in due; Com' esser puó, quei sa che si governa. Quando diritto al piè del ponte fue, Levö il braccio alto con tutta la testa Per appressarne le parole sue, 94 97 100 103 106 109 112 115 118 121 124 127 XXVIII 130-142 Che furo: "Or vedi la pena molesta 130 Tu che, spirando, vai veggendo i morti; Vedi se alcuna è grande come questa. E perchè tu di me novella porti, 133 Sappi ch' io son Bertram dal Bornio, quelli Che diedi al re Giovanni mai conforti. Io feci il padre e il figlio in sè ribelli; 136 Achitofel non fe' piü d' Ansalone E di David co' malvagi pungelli. Perch' io partii cosl giunte persone, 139 Partito porto il mio cerebro, lasso! Dal suo principio ch' è in questo troncone. Cosl s' osserva in me lo contrapasso." 142 io. „Trojanen" wil zeggen Romeinen; Dante noemt ze dikwijls zoo. a. de Samnitische oorlogen 343—290. b. de 2e Punische oorlog, slag bij Cannae (volgens Livius 43000 dooden) 216 v. Chr. . ■ 3- 1057—1080 oorlog van Robert Guiscard tegen Grieken en Saracenen in Z. Italië. 16. De pas van Ceperano, door Manfred ter verdediging toevertrouwd aan Apulische edelen, die hem verrieden, waardoor Karei van Anjou kon doortrekken, hetgeen leidde tot de nederlaag van Benevento. 18. Bij Tagliacozzo overwon Karei van Anjou den jongen Conradin, kleinzoon van Frederik II, doordat Erard de CANTO XXIX De eerste 36 verzen van dit Canto doen ons met verwondering vragen, hoe lang het ware Christendom toch wel noodig heeft om ons geheel te doordringen. Dertien eeuwen Christendom liggen achter Dante, en de cultuur van de 12e en 13e eeuw was misschien de cultuur, die het allerdiepst in alle vezels was doordrongen van het Christendom; het was de tijd, waarin het de hoogste scheppingskracht wakker riep; Dante's Commedia is het dichtwerk, waarin dit alles zijn allerschoonste uitwerking gekregen heelt, en waarin we hem zelfleeren kennen als een vroom, en bovendien denkend en bewust Christen. En toch - we zien hoe ook hij nog gebonden is, zonder eenige aarzeling, aan het ingewortelde gebruik van bloedwraak. Zeker was deze in ziin tiid nog onder alle meer en minder ontwikkelden van Italië in zwang; maar Dante aanvaardt toch in andere gevallen niet kritiekloos de gebruiken van zijn tijd En wanneer hij onnadenkend een fout begaat, laat hij zich anders berispen door zijn rede, Virgilius. Dat gebeurt hier met; men moet dus aannemen, dat zijn rede hier niets tegen heeft. Hier spreekt niet sympathie voor het individu, maar slechts uit gewoonte geboden plicht; want et ge 1 een individu van Dante's familie die weinig recht op sympathie had: Geri del Bello, gedood door een lid der familie Sacchetti, welke hij door laster onderling verdeeld had. En toch blijkt uit v. 36 hoe sterk Dante dit voelt. Wij dalen nu af naar de tiende bolgia, die der v valschers. Ze zijn verdeeld in drie weinig ges^hclden gr°e" pen: ie. degenen, die dingen vervalscht hebben; dat zijn hier de alchimisten, die hier niet zijn om hun tooverkunsten, La molta gente e le diverse piaghe Avean le luci mie sl inebriate, Che dello stare a piangere eran vaghe; negen en twintigste zang ÏnVFl'orhebbehnJ' n>1 d"eIdve^akThing.'let heele'kredieï p. dere persoon uitgaven (deze pas in Canto XXX Gianm Schicchi en MvrrhaV qP rW f ' woord vji.ch »,ra.D woord, de taal, de menschelijke rede is onze samenhang met 3^'iSe^ -f ^ d»«™ gen wordenTmlr7e°ddtono,tSteedS VreeSeIiJker" AIle ^"tui- naiden. En vele commentatoren wiizen er d*r> j dit merkbaren invloed op Dante en Virgilius heef^klf aff,* ^ f-d W°°rd ^en eei vtw sr- h« —— hIS Cn de weerzinwekkende wonden Hadden mijn oogen zóo dronken gemaakt, Dat zij verlangden te blijven weenen; EEN EN DERTIGSTE ZANG daad van overmoed) den toren van Babel gebouwd had, en de Babylonische spraakverwarring had veroorzaakt. Het is dus ook geheel futiel, zooals vele commentatoren doen, beteekenis te gaan zoeken in de woorden, die hij hier uitroept; Dante zegt zelf (76-81) dat zijn woorden geen beteekenis hebben voor een mensch. De opstand der Reuzen tegen de Goden, en hun trots doet sommigen hier de plaats van den trots zien in den Inferno, die anders nergens zou zijn (of liever: verspreid: Capaneus, waarzeggers, Vanni Fucci). Zij zijn zeker geestverwanten van Lucifer en daarom op deze plaats gebonden; maar waar is het verband tusschen den trots en het verraad, dat in den diepsten put gestraft wordt? Hoe de Inferno oorspronkelijk opgezet geweest moge zijn, na Canto XI heeft Dante opzettelijk het verband met de zeven hoofdzonden verbroken. De Inferno is niet de plaats, waar ons de wortel der menschelijke zonden psychologisch of philosophisch verklaard wordt; hier wil Dante ons niet anders geven dan een direct schokkend beeld van de verkeerde keuze, waaruit deze dan ook stammen moge. En het beeld in Canti XXXII-XXXIV is het verraad. Een zelfde tong verwondde mij eerst, Zoodat zij mij de eene en d'andere wang kleurde, En reikte mij toen het geneesmiddel toe. Zoo hoor ik dat de lans van Achilles En van zijn vader de oorzaak placht te zijn Eerst van droeve en dan van goede gave. Wij keerden den rug aan de ellendige vallei Over den rotswal die haar omringt, Dien overstekende zonder te spreken. CANTO XXXIII Het verhaal van den Conté Ugolino, waarin Dante weer eens ten volle zijn poëtische kracht ontplooit, vormt een tegenhanger van dat van Francesca in het 5e Canto; er is een zekere symmetrie in; bij beiden is er ook de zwijgende metgezel (ddar in de liefde, hier in den haat), wiens tegenwoordigheid men voelt. Bij beiden ook is er de klacht (4-9) om het weer moeten uitspreken van hun vreeselijk lijden, hier alleen met het zooveel somberder karakter van dezen feilen haat. Het verhaal van Ugolino staat buiten eenigen samenhang met de zonde, waarvoor hij in deze afdeeling van de hel is, een zonde, die dan ook niet geheel vast staat. Hij gaat door voor een verrader van zijn vaderstad; daarom is hij in Antenora; maar ook Dante neemt dit niet als vaststaand aan — hij „aveva voce" = „werd gezegd" te hebben verraden, zegt Dante — en kan hem daardoor hier zijn sympathie geven. Na de nederlaag van Pisa tegen Genua, waardoor Pisa geknakt werd, hadden Lucca en Florence zich verbonden om nu samen Pisa geheel te verdelgen. De Conté Ugolino heeft toen eenige kasteelen aan Lucca gegeven; volgens sommigen voor geld, dus landverraad, volgens anderen om Lucca te winnen en van Florence te scheiden, dus een zeer verstandige daad. Het resultaat is dan ook geweest, dat Lucca aan den strijd niet meedeed. Maar van deze aantijging kon Dante gebruik maken om Ugolino hier te plaatsen, waar hij hem noodig heeft om zóo dramatisch het vreeselijke verhaal van zijn lot in het gedicht te kunnen brengen. Ugolino was een leider der Guelfen in Pisa; maar de Guelfische partij was verdeeld; de heftiger afdeeling wordt geleid door Ugolino's kleinzoon Nino Vis- La bocca sollevó dal fiero pasto Quel peccator, forbendola ai capelli Del capo, ch' egli avea di retro guasto. drie en dertigste zang conti. Ugolino werkt samen met den Ghibellijnschen leider, !uar ,f U°P Ru®ieri' om Nino te verbannen; maar als de Guelfen hierna verzwakt zijn, laat Ruggieri Ugolino met twee zoons en twee kleinzoons gevangen zetten in het gebouw, dat nog de Torre della Fame genoemd wordt, en laat hen sterven op de wijze, die Ugolino hier vertelt. Wonderlijk, en buiten het kader, is dat er in dit Canto twee menschen voorkomen, wier ziel al in de hel is terwijl hun lichaam nog leeft. Dit past eigenlijk niet in Dante's opvatting en ism strijd met wat in den Purgatorio herhaaldelijk wordt uitgesproken, n.1. dat er bij God altijd nog genade mogelijk is zoolang men leeft en de gelegenheid heeft zijn zonden te boeten en zich met God te verzoenen De reden is waarschijnlijk, dat Dante deze menschen, wier vreeselyke misdaad bij ieder bekend was, in zijn verhaal heeft willen brengen. Wonderlijk lijkt ook, dat Dante hier in v. ii«-n7 een werkehjke valschheid begaat tegen Alberigo. Dit is éen van die gevallen, d it hij zonder nadere goed- of afkeuring een menschelijke leelijkheid in zichzelf onbewimpeld teekent. kei TT f i u5v, = hoofschheid is in zoover misschien werkelijke hoofschheid, dat Alberigo nu niet ziet dat hij een levende is, die naar de aarde terugkeert. onJhepCvmm!rtï°r.BkunC Zkt in Alberig° een zekeren trots soort u"J begaan; is het niet eerder een oort ijdelheid op het uitzonderlijke van zijn positie hier? ('5i e.v.) Jammer, dat de indrukwekkende uitval tegen Pisa (79 e.v.) verzwakt wordt door een bijna gelijken tegen Den mond hief op van het gruwelijk maal Deze zondaar, hem afvegende aan de haren Van het hoofd, dat hij van achter had afgeknaagd. XXXIV 28-63 De beheerscher van het rijk der smarten Stak van halverwege de borst af uit het ijs; En meer kom ik met een reus overeen Dan de reuzen het doen met zijn armen: Gij ziet dus hoe groot het geheel moet zijn Als t met zulke deelen evenredig is. Als hij eens zoo schoon was als hij nu leelijk is, Toen hij tegen zijn Maker de wenkbrauwen optrok, Dan moet het wel, dat alle leed van hem uitgaat. O, welk een groot wonder scheen hij mij, Toen ik drie gezichten zag aan zijn hoofd! Een van voren, en dat was vuurrood; De andere waren twee, die bij dit aansloten Juist boven 't midden van iederen schouder, En samenkwamen op de plaats onder de kruin; En het rechter scheen tusschen wit en geel; En het linker was om te zien als zij die komen Van de plaats vanwaar de Nijl nederdaalt. Onder elk kwamen twee groote vleugels te voorschijn, Zoo groot als het paste bij zoo grooten vogel: Zoo groote zeilen heb ik op zee nooit gezien. Ze hadden geen veeren, maar als van een vleermuis Was hun maaksel; en daarmee klapwiekte hij, Zóo dat drie winden van hem uitgingen. Daardoor bevroor de heele Cocytus; Met zes oogen weende hij, en langs drie kinnen Dropen de tranen en bloederig speeksel. In iederen bek kraakte hij met de tanden Een zondaar, op de wijze van een vlasbraak, Zoodat hij er drie zoo in marteling hield. Bij dien van voren was het bijten nog niets Bij het scheuren; zoodat soms de rug Geheel ontbloot werd van het vel. „Die ziel daarboven, die 't meest wordt gepijnigd " Zei de meester, „is Judas Iskarioth, Die het hoofd naar binnen en de beenen buiten steekt. XXXIV 64-99 Degli altri due ch' hanno il capo di sotto, 64 Quei che pende dal nero ceffo è Bruto: Vedi come si storce, e non fa motto; E I' altro è Cassio, che par si membruto. 6? Ma la notte risurge; ed oramai È da partir, chè tutto avem veduto." Com' a lui piacque, il collo gli awinghiai; 70 Ed ei prese di tempo e loco poste, E, quando 1' ali furo aperte assai, Appiglió sè alle vellute coste; '3 Di vello in vello giü discese poscia Tra il folto pelo e le gelate croste. Quando noi fummo la dove la coscia '6 Si volge appunto in sul grosso dell' anche, Lo duca con fatica e con angoscia Volse la testa ov' egli avea le zanche, Ed aggrappossi al pel come uom che sale, Si che in inferno io credea tornar anche. "Attienti ben, chè per si fatte scale," sa Disse il maestro ansando com' uom lasso, "Conviensi dipartir da tanto male." Poi usci fuor per lo foro d' un sasso, 85 E pose me in su 1' orlo a sedere; Appresso porse a me 1' accorto passo. Io levai gli occhi, e credetti vedere 88 Lucifero com' io 1' avea lasciato, E vidili le gambe in su tenere; E s' io divenni allora travagliato, 91 La gente grossa il pensi, che non vede Qual è quel punto ch' io avea passato. "Levati su," disse il maestro, "in piede: M La via è lunga e il cammino è malvagio, E gia il sole a mezza terza riede." Non era caminata di palagio 97 L k 'v' eravam, ma natural burella, Ch' avea mal suolo e di lume disagio. xxxiv 64-gg Van de andere twee, die hun hoofd beneden hebben Is hij die uit den zwarten bek hangt Brutusij ziet hoe hy zich wringt, en geen woord spreekt; \laar dtnJh^-1"3' ^ Z°° gr°f Van ^n is. O" L " C,h, njst weer °P; en 't wordt nu tijd Om te vertrekken; want we hebben alles gezien " Zooals hij wenschte, sloeg ik de armen om zijn hals En hy nam tijd en plaats goed waar, J ' En toen de vleugels ver geopend waren, Greep hij zich vast aan de dikbehaarde flanken\ an haarvlok tot haarvlok daalde hij toen af' Tusschen het dichte haar en de bevr'oren korsten, ioen we daar waren waar de dij Zich wendt juist op het dikke van de heup Draaide mijn gids met moeite en benauweiS Met het hoofd naar waar hij de voeten had, En greep zich vast aan het haar als een man die sti.Vt Zoodat ik meende in de hel terug te kieren ^ „Houd u goed vast, want langs zulke trappen» - - D..™ ,prong hjj mij op me, h>nd.gn. Ik sloeg de oogen op, en verwachtte te zien Lucifer zooals ik hem had verlaten, " Z3g hem de beenen naar boven houdenEn hoezeer ik toen in verwarring geraakte Dat kunnen alle onwetende menschen zich denken Dle niet zien wat het punt is, dat ik was voorbijgegaan „Sta op," ze, de meester, „op de voeten: De weg is ang en moeilijk begaanbaar de zon keert reeds tot halfweg de tertsen." Het was geenszins de zaal van een paleis Waar we stonde, maar een natuurlijk hol Met slechten bodem en gebrek aan licht. ' 26 In vier en twintig uur trekken wij met Dante, de hoofdpersoon van zijn epos, langs al deze beelden; zijn methode, waardoor het geheel aannemelijk wordt, is dat hij zichzelf als „zoo diep verdwaald in het duistere woud der zonde" voorstelt, dat alleen deze smartelijke reis hem redden kan. Alleen kan hij niet gaan; hij beeldt zichzelf uit als zoekend, dwalend, machteloos, hulpeloos; hij wordt geleid door een afgezant der goddelijke genade. De strekking van het gedicht is echter veel wijder dan alleen de persoonlijke geschiedenis van éen mensch. Dante heeft drie aspecten: a. dè mensch, en dan is Virgilius de rede, waaruit de waardebepalingen stammen; b. de burger; Virgilius is dan de vertegenwoordiger van het Imperium, de ideale samenleving, gegrond op rede en recht; c. éen mensch, Dante; Virgilius is dan zijn geweten. Voor aspect a behoefden wij eenige kennis van de opvattingen van Dante's tijd, van de Christelijke leer over zondenval en redding der menschheid, van theologie en wetenschap; voor b kennis van zijn politiek ideaal, zijn houding tegenover Paus en Keizer. Het is de tragiek van zijn leven geweest, dat hij hier koesterde een ideaal, dat stervend was. Zijn smart over de omstandigheid, dat de wereld in toenemende mate van dat ideaal vervreemdde, heeft verduisterender op zijn levensvizie gewerkt dan zijn eigen smartelijk levenslot. Villani beschrijft ons Dante als: ietwat hoogmoedig, ongenaakbaar en uit de hoogte, ongemakkelijk. Was hij bitter ? Vervulde het negatieve een te groot stuk van zijn geest ? Was hij opstandig ? Neen, niet in 't algemeen, al trekt hij te velde tegen vele menschen en misstanden. Hij is zeker een boetprediker, maar zijn idealisme ziet de mogelijkheid van het ideaal in de realiteit van zijn periode, en hij slingert zijn vervloekingen naar hen, die uit trots, hebzucht of genotzucht het bestaande heilige bezoedelen, vernielen, en het mogelijke heilige in zijn komst tegenhouden. Hij leefde in den tijd, dat de Middeleeuwsche cultuur al begon af te brokkelen. Hoe goed kunnen wij in onzen lijd Dante s geesteshouding begrijpen! Te kunnen zien de mogehjkheid van het bereiken; geloof te hebben in een ideaal in de realiteit, dat kunnen slechts degrooten; en dat kan Dante in sterke mate. Hij is zeker niet meer de Dante van de Vita Nuova die wanneer hij Beatrice zag het Heelal voelde als uitdrukking van heteene woord „Amore". Daarvoor is zijn leven te smartelijk; zijn weten, hoe wij als menschen door God „bedoeld" zijn te diep; de vruchtelooze strijd daarvoor, de onmogelijkheid om zich te doen verstaan, te zwaar! Dat geeft hem iets strengs en sombers; maar onder zijn hooghartig wezen voelen we de uiterst gevoelige, teere ziel, die dikwijls ten doode toe gewond moet zijn. Hij noemt zichzelf wel trotsch, in den Purgatorio; maar ° ' °e ke.nt hlJ Z1j'n «gen waarde, óok wat zijn fouten en zwakheden betreft; hoe klem maakt hij dikwijls zichzelf! Hij vertelt van zichzelf, dat in zijn vroege jeugd zijn hart gewekt was tot liefde voor wat schoon en edel was zoodat hij voor altijd getreden was uit den kring dergenen die opgaan m het stoffelijke, alledaagsche, platte. Maar ook hllT aaf l?n T g?0tf -gaVCn' »ingegno" groote gevaren bleken in te houden; dat hij door eenzijdig volgen daarvan, zonder op te letten of de deugd hem vergezelde, verdwaald was geraakt m het duistere woud der zonde, en dat hij zoowel door de felheid van zijn eigen hartstochten als door de verwording van de twee heilsinstellingen, die God aan de menschen gaf tot onze geestelijke en zedelijke redding, den on ergang zeer nabij kwam. Zijn eigen strijd en worstelingen waren vruchteloos totdat directe hulp van boven tot hem kwam; de oude idealen herleefden en stelden hem in staat den strijd met vrucht te beginnen in de zekerheid dat een straal van genade over hem geschenen had. Wanneer is die ommekeer in zijn leven geweest ? De verba"m.nS (1302), heeft grooten invloed gehad maar waarschijnlijk is het beslissend oogenblik gekomen na de vreese:Ie"rs'e'llfg.ov"r de vruchtelooze komst en den dood . ? , In '3H- In de ontzettende worsteling met zichzelf, die daarop volgde, is waarschijnlijk Gods Genade ten slotte over hem gekomen. Na deze overweldigende belevenis was hij in staat zijn Commedia te dichten, die de worsteling van den mensch geeft voor het bereiken van den Visio Dei. De weg door den Inferno is de weg van diepere bewustwording, van eerlijk zelfonderzoek, dat aan de reiniging moet voorafgaan. Zeer pijnlijk is zijn weg; zijn gelaat wordt meer en meer verduisterd door de nevelen van den Inferno en door de tranen die hij weent over de zonden en het leed van hemzelf en anderen. Maar zijn geweten steunt en leidt hem, en zijn geloof, dat langs dien weg het heil te vinden is. Virgilius is het lichtpunt van den Inferno. We moeten niet bij den Inferno blijven staan; pas als men de twee andere Cantiche kent, neemt de Interno zijn juiste proporties aan. De twee andere Cantiche zijn minder kleurig, minder dramatisch. Vooral de Paradiso is niet zoo gevarieerd; de duivels zijn velen, God is éen. Men kan de grootheid van Dante als dichter misschien wel leeren kennen uit den Inferno alleen; maar is er niet de drang in ons om uit den negatieven kant van het leven te komen en om te leeren begrijpen, wat het positieve van zijn geest is ? En dan zien we dat Dante het recht had om het negatieve zoo fel voor te stellen, omdat dit gezien wordt van een groot, machtig, positief geloof, van een groote levensbeschouwing uit; en wel uit het rijk van het schoone, ware, goede, van waaruit gezien ons de beteekenis, de zin van ons zijn geopenbaard wordt. ENKELE REGELS VOOR DE UITSPRAAK VAN HET ITALIAANSCH Klinkers: De u spreekt men uit als oe. Bij tweeklanken worden steeds beide letters gehoord : buono, spreek uit: boe-öno (goed). fauno, „ „ : fa-oeno (faun). guida, „ „ : goe-ida (gids). Creusa, „ „ : Cre -oesa. Medeklinkers: c voor a, o, u spreekt men uit als k. c " e' » w » jj tsj. g „ a, o, u „ J5 inhetFransch voor deze letters. s " e' » » „ „ dzj. Wil men c voor e en i tot den k-klank maken; dan zet men er een h achter: che, spreek uit kè; hetzelfde doet men bij de g: Gherardo, g als de g in het Fransche: gant. Wil men c voor a, o, u tot tsj maken, dan zet men er een i achter: Ciano, spreek uit Tsjano; hetzelfde doet men met de g: gia, (reeds), spreek uit dzja. Men mag de i in deze woorden niét laten hooren. Staan er twee c's (Boccaecio) dan laat men de eerste niet hooren, dus Bokkais/o. gl spreekt men ongeveer uit als Ij, bv. moglie (echtgenoote), spreek uit moljé. qu, niet als kw, maar als koe, dus quarto: koe-arto. SC voor e en i spreekt men uit als ch in het Franse ongeveer als sj bij ons, bv. in meisje. Staat er een achter, voor a, o, en u, dan wordt de sc weer uitg sproken als sj, maar de i wordt stom, bv. Ia.fciai spreek uit laj/ate. sch voor e en i spreekt men uit als sk, dus schi (afkeerig), spreek uit skifo; schema, spreek uit skem gn spreekt men uit als nj: ogni (elk), spreek i onji. Z als ts of dz; evenals bij de s is het moeilijk er e< regel voor te geven wanneer zij scherp of zacht is. Lasciate ogni speranza ) , „ , •• j ! laat alle hoop varen, las late on i snerannza ^ r VERGELIJKENDE TABEL VAN PERSONEN EN GEBEURTENISSEN, WELKE IN VERBAND STAAN MET HET LEVEN VAN DANTE OF GENOEMD WORDEN IN DE DIVINA COMMEDIA 2350 Dante Andere groote figuren. Florence Italië Pausen Duitschland Frankrijk Engeland | Algemeen 70—19 v. Chr. Virgilius. 9^7—997 Hugo Capet. 529 Orde van de Benedictijnen gesticht. -]_ 833—880 Scotus Erigena, 1056—1106 Hendrik IV. Oneerste groote katholieke ge- derwerping aan Gregorius leerde. VII in Canossa (Toscane). 930 Orde van Cluny gesticht. 113®—1152 Koenraad III, Tusschen 1000 en 1130 ont- eerste keizer uit het huis der 1091—1147 Cacciaguida, Dan- staan de orden van Camal- 1059 Robert Guiscard, Heer Hohenstaufen. 1096 Eerste kruistocht. te's voorvader. Neemt deel dulensers (St. Romualdus, van Napels en Sicilië. 1147—1149 Tweede kruistocht aan den tweeden kruistocht 1018), Karthuizers (1086), msMathilde van Toscane _ Strijd tusschen Hohenstaufen 1154—1189 Hendrik II. Twist (1147 1149) onder den Cisterciensers (1098). vermaakt haar goederen aan 1073—1085 Gregorius VII. en Welfen. met zijn zoon Hendrik Duitschen koning Koenraad 988—1072 Petrus Damianus. den Paus. Coelibaat, maatregelen te- n52—1190 Frederik I Barba- (f 1183), aangestookt door III, gepredikt door Bernard 1033—1109 Anselmus van 1166—1189 Willem II (de gen de simonie. rossa. 1163—1208 Bouw van Notre Bertrand de Born. vanClairvaux (1091—1153)- Ganterbury. Goede), koning van Sicilië. 1088—1099 Urbanus II. ngo—1197 Hendrik VI, Dame van Parijs. 1189—nggRichard Leeu- II00—H64 Petrus Lom- 1197—1250 Frederik II, ko- trouwt Constantia, erfdoch- wenhart. bardus (Sententiae). 1172 Nieuwe muur om de stad. ning van Napels en Sicilië. ter van Napels en Sicilië. 1189—1192 Derde kruistocht. 1200 —— — — — — 1200 Ityo—1221 Dominicus. 1209 Guido Vecchio trouwt Pier delle Vigne, kanselier van 1198—1216 Innocentius III. 1198—1218 Otto IV vanBruns- 1180—1223 Philips II Augus- 1199—1216 Jan zonder Land. 1195—1215 (f1222) Raymond h82—1226 Franciscus. Gualdrada, de dochter van Napels en Sicilië. wijk, (tegenover den Hohen- tus. 1215 Magna Charta. VI, graaf van Provence, be- 1 jgg—i28o Albertus Magnus. Bellincioni Berti. 1237 Frederik II onderwerpt 1216—1227 Honorius III. staufer Philips van Zwaben, 1208—1229 Kruistocht tegen 1216—1272 Hendrik III. schermer van de Albigenzen. 1200—1250 Jacopo da Lenti- 1215 Moord op Buondelmonte. Lombardijë. Ezzeüno da 1198—1208). de Albigenzen. 1234—1256 Willem II, graaf no (II Notaio) dichter. Begin van de twisten tus- Romano, hoofd der Ghibel- 1243—1254 Innocentius IV. 1226—1270 Lodewijk IX, de van Holland. I200 1262 Sordello, trouba- schen Ghibellijnen (Uberti, lijnen, stadhouder tot 1259. 1218—1250 Frederik II; afge- Heilige. Bouw der Kathe- dour. Amadei, Lamberti) enGuel- (Cunizza zijn zuster). zet door den Paus in 1245; dralen te Ghartres, Amiens, 1221—1274 Bonaventura, Ge- fen (Donati). tegenkoning o.a. Willem II Reims. neraal van de Franciscanen. 1248 Guelfen verbannen. van Holland, 1247—1256. 1248—1254 Zesde Kruistocht. 1250 — —— 1250 ± 1200—1278 Nicolö Pisano, 1250 Primo Popoio. 1258—1266 Manfred, zoon van 1250—1254 Koenraad IV. 1253—1278 Ottokar II, ko- beeldhouwer. Terugkeer der Guelfen. Frederik II, koning van Na- ning van Bohemen. 1225/6—1274 Thomas van A- 1260 Slag bij Montaperti aan pels en Sicilië (zijn dochter Manfred (f 1266) enKonradin quino. de Arbia, nederlaag tegen de Constantia trouwt met Pe- (j- 1268) verdedigen in Italië Opstand der edelen onder Si- ± 1240—1276 Guido Guini- Ghibellijnen, verbonden met ter III, koning van Arra- de zaak der Hohenstaufen. mon de Montfort; deze sneu- celli, dichter. Siena. (Bocca degli Abbati gon). velt in den slag bij Evesham 1210/1212—1294 Brunetto La- — Farinata degli Uberti). 1266 Slag bij Benevento. Ka- 1261—1264 Urbanus IV. (1265), einde van den op- 1256—1296 Floris V, graaf van tini, geleerde en staatsman Guelfen verbannen. rel van Anjou verslaat Man- Frati Gaudenti. stand. Holland. (Thesaurus). 1266 Terugkeer der Guelfen. fred, die sneuvelt. 1265—1268 Clemens IV. -j- 1230—1294 Guittone d'A- Republikeinsche regeering. 1266—1284 Karei van Anjou 1271 Guy de Montfort wreekt rezzo, dichter. Kapitein van het volk. Po- (Karei I), koning van Na- zijns vaders dood; hij doodt j26.-, Geboortejaar. ? ± 1296 Bonagiunta Or- desta. pels en Sicilië. 1270 Zevende Kruistocht. in een kerk te Viterbo den 'bicciani degli Overardi, 1268 Overwinning op Siena 1268 Slag bij Tagliacozzo. 1273—1291 Rudolf vanHabs- 1270—1285 Philips III, de neef van den Engelschen 1270—1274 Hendrik de Dik- 1274 Ziet Beatrice. dichter. bij Golle di Val d'Elsa. Moord op Konradin. burg. Stoute. koning. ke, koning van Navarra. 1275 1275 1283 Liefde voor Beatrice. ± 1255—1300 Guido Caval- Strijd tusschen Grandi (later 1223—1298 Guido da Monte- 1276 Adrianus V. Begin van langdurigen strijd 1283—1305 Wenzel II, ko- Guido Gavalcanti. canti, dichter. Trouwt doch- Zwarte Guelfen) en Popola- feltro, staatsman en veldheer. 12yy—1280 Nicolaas III, Or- met Schotland, Wallace ning van Bohemen. Casella. ter van Farinata. ui (later Witte Guelfen). 1282 Siciliaansche Vesper. Ka- sirii. Bruce. Lapo Gianni. 1240—1301/1302 Cimabue, 1280 Terugkeer der Ghibel- rel van Anjou verliest Sici- I28i—^85 Martinus IV. schilder. lijnen. Signoria (gemeente- lië. 1285—1291 Alfonso III, ko- -j. 1250—1314 Giovanni Pisa- raad) gevormd uit Priors der 1282—1285 Peter III van Ar- ning van Arragon. no, beeldhouwer. Gilden. ragon, koning van Sicilië I266—1336/37 Giotto, schilder. 1289 Slag bij Campaldino te- 1284—1309 Karei II van An- I2yo—134,5 Andrea Pisano, gen Arezzo, verovering van jou (Carlo lo Zoppo) ko- i2go—1301 Andreas III, ko- beeldhouwer Gaprona (Dante, Vieri dei ning van Napels. Zijn zoon ning van Hongarije. Gerchi). is Carlo Martello, vriend I2g4 Celestinus V. 1290 Dood van Beatrice. I292 Giano della Bella. De- van Dante. 1292 La Vita Nuova. Vriend- mocratische hervorming. 1285—129b Jacobus H, van 1291—1327 Jacobus II, ko- srhan met Forese Donati I295 Opstand van Corso Do- Arragon, Koning van Sicilië. 1292—1298 Adolf van Nassau. ning van Arragon. 1295 0PgenomenTn gilde van nati. Giano verbannen. i296-i337 Frederik II van 1208-1308 Albrecht I, van Dokters en Apothekers. I296 Bul van Bonifacius tegen Arragon (broer van Jacobus Habsburg. 1285 1314 Philips IV, de 1296 Dood van Forese. Giano. Zwarte Guelfen (Cor- II) koning van Sicilië. i2g^—1303 Bonifacius VIII. Strijd met Bohemen. Schoone. 1295—131:2 Ferdinand IV, 1297 Huwelijk met Gemma so Donati), Witte Guelfen koning van Castilië. Donati (4 kinderen). (Viero dei Cerchi). 1300 — 1300 1300 Gezantschap naar San Ge- Gino Pistoia, vriend van Dante. Dante verzet zich tegen iedere 1300 Jubileumjaar. 1303—1305 Benedictus XI. 1308—1313 Hendrik VII, van 1302! Slag bij Kortrijk; over- mignano en Rome. Prioraat. Moroello III Malaspina (leider inmenging van den Paus in 1305—1314 Clemens V. Luxemburg. winning van de Vlamingen. 1302 Verbanning; Canzonière. der uit Pistoja verbannen Florentijnsche zaken. Strijd tegen de orde der Tem- 1304 Omzwervingen naar Ve- Zwarten); derde brief en 1301 Witten de overhand, ook pellers, tot 1313. rona, Bologna (vervreemdt Canzone XI van Dante. in Pistoja. Komst van Karei van de Witten), Padua (Gi- Franceschino Malaspina, gast- van^Valois als „Vredestich- otto); Convivio (1306). heer van Dante in 1306. ter". 1306 Lunigiana (Malaspini). Guido Novello da Polenta, 1302 Witten verbannen. De Vulgari Eloquentia. kleinzoon van Guido Vee- 1303 Nederlaag der Witten bij 1309—1343 Robert van Anjou IT 0 .. , Casentino (Conti Guidi); De chio da Polenta, den vader Puliciano. koning van JNapels. 1309—1377 Pausen hebben 1310 Hendrik VII trekt naar 1307—1327 Eduard II. Strijd 1308—1342 Karei I Robert Monarchia. van Francesca, getrouwd 1304 Aanval der Witten van 1310 Inval van Hendrik VII hun zetel in Avignon. Italië. met Robert Bruce. (zoon van Carlo Martello 1310 Parijs, 'Casentino, Ra- met Gianciotto da Rimini. Lastra uit. . van Luxemburg; pante heet van Anjou, koning van Na- venna. 1308. Dood van Corso Donati. hem welkom; zevende bnel pels) koning van Hongarije. 1312 Hernieuwd vonnis. Zesde 1310. Florence sluit haar poor- (1312). , Jacobus II, koning der Balea- brief ten voor Hendrik VII. 1313 Dood van Hendrik VII. ren. 1314 Inferno 1312 Hernieuwd vonnis tegen Uguccione della Faggiola en Orosius, koning van Rascia. 1315 Lucca (GentuccaMorla). Dante; zesde brief. Florence Can Grande della Scala van Hendrik II Lusignan, koning 1316 Verona (Can Grande geeft het bestuur aan Robert Verona, leiders der Ghibel- van Cyprus. della Scala). van Anjou. lijnen. 1316—1334 JohannesXXII. 1314—1347 Lodewijk van 1314—I31'3 Lodewijk X. 1317 Purgatorio. Ravenna Beieren. 13 16 1322 Philips V. (Guido Novello da Polenta); Paradiso. 1321 Dood. BIBLIOTHEEK | GROOT-OOSTEN MLblMT' DANTE ALIGHIERI DIVINA COMMEDIA I INFERNO I941 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — HAARLEM k. DANTE ALIGHIERI DE HEL NEDERLANDSCHE VERTALING DOOR FREDERICA BREMER MET INLEIDENDE VERKLARINGEN NAAR AANTEEKENINGEN VAN WILHELMINA KUENEN '941 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — HA ART.FM Portret van Dante in een fresco in de Magdalena-kapel van den Palazzo del Borgello te Florence, aan Giotto toegeschreven. HET WERK VAN WILHELMINA KUENEN Het is met eenigen schroom, dat ik het heb aangedurfd het prachtige werk van Wilhelmina Kuenen, haar Dante-cursus, den vorm te geven van een boek. De velen, die met mij het groote voorrecht gehad hebben de cursussen van mejuffrouw Kuenen te volgen, zullen dien schroom begrijpen, maar tevens het verlangen, dat mij tot deze poging dreef. Zij weten het: de vorm, waarin zij haar cursussen gaf, liet zich niet vastklinken in een boek. Niet, dat haar werk geen vasten vorm had; integendeel, er was een vast schema voor den cursus: de heldere, korte aanteekeningen, die zij ons naliet, en waarin haar geheele gedachtengang is vastgelegd. Dezen gang volgde zij in den cursus getrouw, maar daaromheen spon zij alles wat deze voordrachten maakte tot een werk van geheel eenige schoonheid en belangrijkheid; tot die inspireerende macht, die het leven van velen verrijkt en verdiept heeft en het soms een geheel andere wending heeft gegeven. De kern, de kennis en het volledig duidelijk maken van Dante — of Plato, want haar Platocursussen waren niet minder belangrijk — omspon zij met alle warme, diepe ervaringen van haar zoo rijke leven, geput uit dat leven zelf, van de schoonheid waarvan zij zoo met volle teugen en zoo aanstekelijk kon genieten, en dat haar warme 'hart omvatte tot in de diepste diepten van zorg en smart; en verder geput uit haar onbegrensde kennis van al het belangrijkste van wereldlitteratuur en philosophie, dat haar onfeilbaar geheugen steeds ter beschikking had. Elke reactie ij in haar hoorders voelde en volgde zij, waardoor voor elk publiek — en op elk oogenblik van haar leven — de voordrachten weer anders, weer nieuw, werden, en speciaal dat gaven, waaraan zij voelde, dat de behoefte bestond. In dezen haar eigen vorm was het werk niet in boekvorm vast te leggen. Hoe vele malen hebben wij, hare leerlingen, het haar gevraagd, gedreven door het gevoel, dat de rijkdom dien zij ons gaf, toch een veel grooter publiek moest kunnen bereiken. Zij weigerde steeds; en achteraf begrijp ik, dat die vraag eigenlijk dom was; zij kón dat niet: het zou datgene wat het meest speciaal haar werk was, en wat deze buitengewone vrouw kende als haar allergrootste gave, verstard, verlamd hebben. Eens heeft zij mij op een dergelijke vraag geantwoord : „ Maak er maar een boek van als ik dood ben." Ik beschouwde dat nauwelijks als ernst; het éene leek even onmogelijk als het andere; het leek niet denkbaar, dat die eeuwig jonge en schoone gestalte, die geest, jonger dan de meeste harer éen of twee geslachten jongere discipelen, sterfelijk was gelijk wij ; dat was een gedachte waarmede men zich niet kon, niet wilde bezighouden. En dan de onmogelijkheid van het andere: een boek maken van wat zóo ver boven ons uitging! . . . Toen echter de dag gekomen was, dat zij niet meer bij ons was, toen deed zich de vraag voor: hoe kunnen wij bewaren? Hoe kunnen wij dat wat ons rest aan aanteekeningen en herinnering, nog vruchtbaar maken, opdat het nog velen bereike, en opdat haar missie worde doorgegeven? De kern van het werk, de Dante-verklaring, die de Commedia geheel toegankelijk maakt voor onzen tijd, lag voor ons in haar aanteekeningen; ook waren er onze eigen aanteekeningen van den cursus. Was het gerechtvaardigd deze uit te werken tot een boek? Na veel denken en erin werken, meen ik dit met een volmondig „Ja" te mogen beantwoorden. Wat zij gaf, ligt voor altijd bewaard in de dankbare 'herinnering van degenen, die het beleefd hebben. Maar wat ons rest als concrete nalatenschap is nog van onschatbare waarde. Wat mejuffrouw Kuenen gaf was niet een verrijking van de Dante-wetenschap als zoodanig; zij las, bestudeerde alles, wat over Dante geschreven was, en zeer veel van de litteratuur, waarmee Dante zelf zijn geest had gevoed; maar ik zou niet durven zeggen, of er eenig voor de wetenschap nieuw gezichtspunt in dit werk naar voren komt. Wanneer er gedachten in naar voren gebracht worden, door vroegere schrijvers reeds lang geponeerd, dan beschuldige men niet van plagiaat ; er zijn tal van schrijvers aan wie zij veel te danken had; ik kan ze niet allen noemen. Namen, die zij wel veel noemde, waren Krauss, Blanc, Hauvette, Gardner, en natuurlijk de uitgebreide noten van Scartazzini; maar degene aan wiens inzicht in Dante zij zeker het meeste te danken had, was haar persoonlijke vriend, de groote Engelsche Dante-verklaarder Philip H. Wicksteed. Origineel was echter de wijze, waarop zij het gelezene verwerkte, en aan de velen die haar volgden, den weg opende tot het verstaan van wat Dante met zijn Commedia beoogde. Dante zelf drukt dat zóo uit: „Om hen, die in dit leven leven, te brengen uit den toestand van ellende en hen te leiden tot den toestand van rechtvaardigheid." Wie de moeite wil nemen, Dante's werk met behulp van déze verklaringen te bestudeeren, zal ontdekken, dat, mogen we nu ook vele dingen anders zien dan Dante het deed, wij aan zijn leiding geenszins ontwassen zijn; dat voor ons, zoekende menschen van een ontredderden, zoekenden tijd, Dante's waardebepalingen, Dante's overtuigingen, Dante's geloof tot een vaste leiding, tot een diepe vertroosting kunnen worden. Voorzoover mij bekend is, heeft niemand in de Nederlandsche taal zoo sterk en schoon en helder niet alleen de schoonheid der poëzie, maar ook dezen didaktischen kant van Dante naar voren gebracht als Wilhelmina Kuenen; met behulp van hare aanteekeningen was het mogelijk deze verklaring, deze inleiding, onder de oogen van een grooter publiek te brengen door deze uitgave. Men begrijpe wel: wat hier geboden wordt, als uitgewerkte aanteekeningen voor een mondelingen cursus, was nooit door mejuffrouw Kuenen als boek bedoeld ; wanneer zij er zelf een boek van gemaakt had, had zij het misschien heel anders gedaan. Waar het mogelijk was, gebruikte ik de eigen woorden van de aanteekeningen, maar het was bijna overal noodig ze uit te werken, soms vrij veel uit te werken; ik deed dit, geholpen door mijn eigen aanteekeningen van haar cursus en door de herinnering daaraan en aan vele, vele gesprekken; ik deed het, zoo getrouw als ik dat bij mogelijkheid kon. Zoo ik ergens gefaald heb, moge mij dan de fout worden aangerekend. En de lezer wete dit: de aanteekeningen zijn van een cursus, van een reeks van lezingen; men verwondere zich dus niet, als dikwijls twee of meer keeren hetzelfde erin herhaald wordt, zooals dat bij dit onderwijs, dat over drie jaren liep, vanzelfsprekend is; dat moest natuurlijk alles in deze uitwerking blijven zooals het was. DE VERTALING Bij haar cursussen ging mejuffrouw Kuenen uit van den Italiaanschen tekst, wetende dat het diepste en hoogste, al het niet meer met woorden zegbare, bij den dichter zich uit in het rhythme, den klank zijner ver- zen, en dat dat onvertaalbaar is. Dante zelf sprak dit uit, sprekende over zijn Canzoni (Conv. I 7 : 89-91) : „Sarebbe contro al loro volere sposta la loro sentenza cola dove elle non la potessono colla loro bellezza portare , d. i. „het zou tegen hun wil zijn, wanneer hun zin werd verklaard, waar zij dien zelf niet met 'hun schoonheid konden dragen". Maar haar Nederlandsche toehoorders hadden een vertaling noodig; daarom, na getracht te hebben de schoonheid der Italiaansche verzen te doen hooren, vertaalde zij steeds a vue. Van die vertaling heeft zij nooit iets- opgeschreven. Dit maakte een nieuwe Hollandsdhe vertaling noodzakelijk; geen der mij bekende Hollandsche vertalingen n.1. is er op berekend, zóo direct, als een letterlijke vertaling, naast den Italiaanschen tekst gelegd te worden. De Hollandsche vertalers hebben zich gericht tot een publiek, dat, geen Italiaansch lezende, den Italiaanschen tekst ter zijde zou laten; zij hebben, meer of minder schoon, meer of minder getrouw, getracht een schoonen Hollandschen Dante-tekst te geven, 't zij in poëzie, 't zij in proza. Maar hier werd getracht de lezers te brengen tot het lezen van het Italiaansch, met een vrijwel woordelijke vertaling ernaast; velen, die Latijn en Fransch kennen, zullen zoo, ook al kennen zij geen Italiaansch, de woorden terug kunnen vinden, en na gestadige pogingen, Dante's taal leeren verstaan, en van de schoonheid ervan gaan genieten. Dat de vertaling min of meer rhythmisch werd, kwam vanzelf; maar waar te kiezen viel tusschen rhythme en nauwkeurige weergave van den tekst werd het rhythme verlaten. Het teeken [ ] omgeeft woorden, die duidelijkheidshalve werden toegevoegd of gewijzigd. DE NOTEN Behalve, .(3e inleidingen van mejuffrouw Kuenen voor het geheel en voor elk Canto zijn er de korte historische en andere noten. Deze heb ik tot het uiterste beperkt; n.1. tot datgene wat voor het begrijpen van den tekst onherroepelijk noodzakelijk is. Hun inhoud is meestal ontleend aan de noten van Scartazzini en van de Engelsche uitgave in de Temple-Classics. Naar deze noten, achter het Canto geplaatst, verwijst het teeken ■ naast den regel. F. B. October 1940. Een levensgedicht als Dante's Divina Commedia kunnen we slechts benaderen door te trachten ons geheel in te leven in den tijd waarin het geschreven werd; dat wil dus zeggen: in het Italië van ± 1300. Dit is het jaar, waarin Dante zijn visioen plaatst; het is niet het jaar, waarin hij het gedicht geschreven heeft. Dit is in hem gerijpt in die jaren van ballingschap, toen hij rondtrok als een zwerver, eenzaam en arm, uitgebannen uit zijn zoo smartelijk geliefde vaderstad Florence. Het gedicht beschrijft ons een mystieke reis door de rijken van het hiernamaals, door Dante geplaatst in de dagen om Paschen van het jaar 1300. Dat was vóór zijn verbanning, in 1302. Bij zijn tocht door den Paradiso voorspelt hem zijn voorvader Cacciaffuida (Par. XVII, 55-60) : „Gij zult alles wat gij het innigst liefhebt, moeten verlaten — .. . Gij zult ondervinden hoe bitter het brood van een ander smaakt, en welk een zware weg het is, de trappen van anderen op te klimmen en af te dalen." En in den Convivio, het philosophisch werk in de eerste jaren van zijn ballingschap geschreven, schrijft hij : „Daar het den burgers van de schoonste en beroemdste dochter van Rome, van Florence, behaagd heeft mij uit te stooten uit haar liefelijk hart (waarin ik geboren was en opgevoed tot aan den top van mijn leven, en waarin ik met mijn gansche hart wensch, met hun toestemming mijn vermoeide ziel te doen' rusten, en de dagen te eindigen, die mij gegeven zijn), ben ik door bijna alle streken waarover deze taal zich uitstrekt, gegaan als pelgrim, ja bijna als bedelaar, tegen mijn zin de wonde toonende die de fortuin mij geslagen heeft, en die maar al te dikwijls den gewonde als schande wordt aangerekend." Het is op dien tocht, dat langzaam in hem rijpte zijn levenswerk, de Commedia (Divina Commedia noemden haar pas latere geslachten), waarin hij alles wat hij geleefd, geleden, geleerd heeft voor ons heeft neergelegd. Is nu dit werk nog voor ons, kinderen van zóo anderen tijd? Ik hoop, dat we, het lezende zooals het gelezen moet worden, het er over eens zullen zijn, dat het dat zeer zeker wèl is. Niet alleen als kunstwerk, zooals velen meenen en zooals velen trachten het te benaderen. Het is ermee, zooals ook met de groote werken van beeldende kunst van dien tijd; laten we noemen het grootste van allen: de kathedraal van Chartres. Wanneer we zouden meenen deze geheel, in alle, volle diepte, te kunnen genieten, zuiver aesthetisch de schoonheid van vormen, verhoudingen, kleuren indrinkend met de oogen, dan moeten we weten, dat ons dan toch het meest eigenlijke ervan ontgaat, omdat een werk als dat is de kristallisatie van al wat groot en schoon was in de wereldbeschouwing, in het geloof, de verzekerdheid waaruit deze tijd leefde. Zoo is het ook met de Commedia. Hoe machtig het werk is als dichtwerk, hoe schoon, zuiver uit het oogpunt der poëzie gezien — wanneer we de poëtische schoonheid als iets afzonderlijks eruit zouden lichten, dan zou er veel overblijven dat ons zwaar viel, dat het ons te moeilijk zou maken het als geheel te waardeeren. Waarom noemen we het: Divina Commedia? Dante dicht hierin zijn tijd, die groote eeuwen van iooo—1300 als een machtig geestelijk drama: de geest Gods zooals die zich uit in de stoffelijke schepping en in het geestelijk beeld van dien tijd, dat beeld, dat we terugvinden in alle groote scheppingen ervan: de kathedralen, de wetenschap, de poëzie, de muziek; en de duistere machten, die zich tegen dien geest verzetten; dit alles weerspiegeld in zijn eigen persoonlijkheid. De eeuwen van 1000-1300 waren de groote eeuwen der Christelijk-religieuse cultuur, de eenige waarlijk groote cultuur, die ons nastaat. Zooals in elke waarlijk groote cultuur was het geestelijk goed voor allen toegankelijk. Wat Aquinas dacht en leerde, wat Dante dicht, beleefde de eenvoudigste mensch mee in de mis, in de liturgie der Kerk. En allen werkten naar hun kracht mee aan den bouw der kathedralen, kenden en genoten de in steen gebeitelde, of in den kleurengloed van het gebrande glas vertolkte historiën, beleefden mee de verheffing der ziel, die van het bouwwerk zelf uitging. Wat Dante dicht in zijn Paradiso, en wat nu voor de meesten onzer zoo ver en zoo moeilijk lijkt, dat was toen voor ieder toegankelijk; een werk als de Paradiso kon toen populair zijn. In Dante's werk vindt haar uitdrukking deze grootsche Christelijke gedachte, zich grondend op de lichtende gestalte van Christus: dat we als menschheid Gods bedoeling met ons kunnen uitdrukken; ieder voor een deel in onzen arbeid of ons denken, in alle vormen, actief of contemplatief (dezelfde gedachte, die we op verschillende wijzen zoo prachtig uitgedrukt vinden in de portalen van Chartres) ; maar pas tezamen komen we tot volledige aanbidding en verwezenlijking van Gods wil. Er zijn meer pogingen gedaan om een geheele levensbeschouwing samen te vatten in een groot gedicht: Goethe's Faust, Wordsworth's Recluse. Geen echter, die zóo midden in het leven staat, zóo het heele leven van zijn tijd omvat; dit komt juist doordat Dante wortelt in een groote cultuureenheid, terwijl die anderen als eenlingen leven in hun meer individualistische cultuurperiode. Wat weten we nu van Dante's persoon? In de Kroniek van zijn tijdgenoot Villani vinden we over hem het volgende : „In genoemd jaar 1321 in de maand Juli stierf Dante Alighieri van Florence in de stad Ravenna in Romagna na zijn terugkeer van een gezantschap naar Venetië in dienst van de graven van Polenta, bij wie hij woonde; en in Ravenna voor de deur van de voornaamste kerk werd hij met groote eer begraven in het gewaad van een dichter en van een groot philosoof. Hij stierf als banneling uit het gemeenebest van Florence op den leeftijd van ongeveer 56 jaar. Deze Dante was een burger behoorend tot een oude geëerde familie in Florence uit ('t district) Porta San Piero, en onze buurman, en zijn verbanning uit Florence kwam daardoor, dat toen Messire Karei van Valois van het Fransche koningshuis naar Florence kwam in 't jaar 1301 en de Witte Partij verbande, zooals hiervoor beschreven is, genoemde Dante onder de voornaamste bestuurders van onze stad was, en tot die partij behoorde ofschoon hij een Guelf was; en daarom en voor geen andere fout werd hij verdreven en uit Florence gebannen met genoemde Witte Partij; en hij ging studeeren in Bologna en later in Parijs en in vele deelen van de wereld. Deze man was een groot geleerde in bijna ieder vak, ofschoon 'hij een leek was; hij was een groot dichter en philosoof en beschikte over een volmaakten stijl, zoowel in proza als in verzen; was een zeer verheven redenaar in 't openbaar, en volmaakt in rijm, met den verfijndsten en schoonsten stijl, die in onze taal ooit geweest is tot onzen tijd en nog verder. In zijn jeugd schreef hij het boek van Het Nieuwe Leven, van de Liefde, en later toen hij in ballingschap was schreef hij ongeveer twintig uitstekende gedichten, die handelen over vragen uit de moraal en over de liefde; en hij schreef o.a. drie edele brieven : éen (6e brief) zond hij naar 't bestuur van Florence, zich beklagend over zijn onverdiende verbanning; den tweeden zond hij aan Keizer Hendrik (VII), toen deze Brescia belegerde, om hem te berispen over zijn dralen, bijna in profetische taal (7e brief) ; den derden (8e brief) aan de Italiaansche Cardinalen ten tijde van het openvallen van den Pauselijken Stoel na den dood van Paus Clemens (V), hen aansporend zich te vereenigen in het kiezen van een Italiaanschen paus; en deze alle in een verheven stijl en met uitstekenden inhoud en autoriteiten, en zeer geprezen door mannen van inzicht en wijsheid. En hij heeft geschreven de Comedie, waarin, in verfijnde verzen, en met groote diepzinnige problemen, moreele, natuurkundige, sterrenkundige, wijsgeerige en godgeleerde, en met nieuwe en mooie voorbeelden, beelden en poezie, hij heeft gehandeld in 100 hoofdstukken of zangen over het bestaan en het wezen van Hel, Vagevuur en Hemel, zoo verheven als 't maar mogelijk was dit te behandelen, zooals in zijn genoemde verhandeling (de Comedie) een iegelijk kan zien en begrijpen, die een scherp verstand 'heeft. Weliswaar schepte hij er in deze Comedie behagen in dingen af te keuren en uitroepen van verontwaardiging te slaken, zooals dat bij dichters gewoon is, misschien op sommige plaatsen meer dan behoorlijk was, maar misschien was zijn verbanning hier oorzaak van. Hij heeft ook geschreven over de monarchie, waarin hij handelt over de waardigheid van Paus en Keizer . . . Deze Dante was door zijn groote geleerdheid ietwat hoogmoedig, ongenaakbaar en uit de hoogte, en zooals philosophen meer plegen te zijn, zonder aandacht voor de fijnere vormen en niet gemakkelijk in den omgang met leeken; maar om de verheven deugden en kennis en waarde van een zoo groot burger, lijkt 't ons gepast hem een blijvenden naam te verleenen in deze onze kroniek; ofschoon weliswaar zijn verheven werken, die hij ons in zijn schrift heeft nagelaten, de ware getuigenis zijn voor hem en tot roem en eer van onze stad strekken." We kunnen dit aanvullen met het beeld van Dante, dat wij uit zijn werk leeren kennen, zijn fijne zintuigen : hij is zeer muzikaal, heeft oog voor alle schoonheid in natuur en kunst, en steeds weet hij ons die in een scherp levend beeld voor oogen te stellen; hij heeft een felle verbeeldingskracht, is een hartstochtelijk minnaar, en even hartstochtelijk hater; hij gloeit van enthousiasme voor het ware, schoone en goede. Als dichter kenmerkt hem de eenvoudige strakke taal, de statige gang van naamwoord en werkwoord. Overal zet hij in zijn geweldig suggestieve zeggingskracht ons voor oogen zijn prachtig land, met de strakke lijnen, felle kleuren, brandende zon, evenzeer gevreesd als weldadig, de lafenis van den regen, het machtig geweld der stormen, de steilte der bergen met hunwouden en watervallen, de mildheid der begroeide vlakten. In den nacht zijn het levende de sterren; de sterren, die hij kende van zijn eenzame zwerftochten, waar hij — zoon van zijn tijd — gunstige en onguns ïge invloeden in zag, en waarmee hij den tijd mat Overal m de Commedia zijn zij de tijdaanduiding. alles, wat hij tegenkomt op zijn zwerftocht, wordt tot stof voor zijn gedicht: de boeren, de heeren karavanen bedevaartgangers, benden soldaten, roovers. Dan de kasteelen, de steden, omringd met hooge beterende muren op heuvels en bergtoppen, strak en krijgshaftig; de marmeren kerken, de nieuwe slanke torens der raadhuizen, de vierkante torens der martiale adelspaleizen, alles sprekend van trots en van strijd Overa kwam hij op zijn tochten; alleen het gebied van Florence moest hij mijden; en zoo zien wij het Italië van zijn dagen in een voortdurend wisselend Deeld aan onze oogen voorbijgaan. ZIJN LEVEN. 1265—1321. Dante's jeugd speelde zich af te midden van den heftigen partijstrijd in Florence, eerst van de Guelfen waartoe zijn familie behoorde, en de Ghibelliinen. De democratische staatsregeling van Florence, tijdelijk door de Ghibellijnen verstoord, herstelt zich na 1266 Daarna ontstaan onder de Guelfen de partijen van ^randi en Popolani, die later worden Zwarte en Witte "aar,oe Dante tijden! 2ijn po,i,iek «p^liSrr* !ttde" *3» "> "har bestrijdende Eerste periode van zijn leven. Zijn jeugd wordt beheerscht door zijn liefde voor üeatnce; hierin zijn beslissend ontmoetingen op zijn 9e en 18e jaar. Deze levensperiode, doorgebracht in een milieu van poëzie, muziek, studie, kunst, beleven we m zijn Vita Nuova. 2 In 1283 zendt hij het openingssonnet van de Vita Nuova de wereld in. „A ciascun alma presa e gentil cuore", d.w.z. gericht aan allen, wier hart door liefde is gegrepen. Hij krijgt daarop antwoord van den ouderen, reeds naam hebbenden dichter Guido Cavalcanti, die zijn vriend wordt. In 1290 sterft Beatrice. Nu volgt de periode, waarin Dante vlucht in de philosophie, maar hij dicht nog het laatste gedeelte van de Vita Nuova. In het prozaverhaal, na het laatste sonnet daarvan vinden we deze woorden: „Na dit sonnet verscheen mij een wonderlijk vizioen, waarin ik zag dingen, die mij mij deden voornemen niet meer over deze gebenedijde vrouwe te spreken, totdat ik in staat zou zijn op waardiger wijze over haar te spreken. En om dat te bereiken studeer ik zooveel ik kan, zooals zij wel waarlijk weet. Zoodat, zoo het Hem behagen moge, door wien alle dingen leven, dat mijn leven nog menig jaar moge duren, ik hoop van haar dat te zeggen, wat nog nooit van eenige vrouw gezegd is." Deze belofte vervulde Dante met de Commedia. 2e periode, 1292—1302. Dit is de periode van Dante's politieke activiteit; hij behoort tot het gilde van dokters en apothekers, waarbij ook de geleerden ingedeeld werden. Zonder lid te zijn van een gilde, kan men niet tot het gemeentebestuur behooren. Dante wijdt zich aan wetenschap en philosophie; hij leidt een druk wereldsch leven; hij is gehuwd met Gemma Donati. In 1300, als de partijstrijd op het hoogst gestegen is, is hij prior van zijn gilde, en als zoodanig behoort hij tot het hoogste stadsbestuur. Na een straatgevecht verbant hij de partijhoofden van Witten en Zwarten beiden om hun oproerigheid. Het is zijn verzet tegen elke inmenging van den paus, die door de Zwarten gesteund werd, dat ten slotte leidt tot zijn verbanning. Dit is de levensperiode, die Dante in de Commedia betreurt, en noemt in Inf., I, „het duistere woud". Het is niet bekend, hoe wij ons Dante's afdwalingen van Beatrice moeten voorstellen. Is het de zonde van de „Lonza" (Inf., I), n.1. de wellust? Dit lijkt niet al te onwaarschijnlijk. Is het een zich te veel verdiepen in de wereldsche zijde der philosophie, waardoor zijn Christendom, hoewel geenszins verlaten, ver staat van de mystieke overgave van den jeugdtijd onder den invloed van Beatrice, — iets wat hij na den grooten inkeer op lateren leeftijd zich diep moest verwijten? Van „ketterij , waarvan men soms gesproken heeft, is geen spoor in zijn werk; en ook zijn commentatoren en tijdgenooten het er over eens, dat van de beschuldigingen van omkoopbaarheid, enz., die zijn vijanden uitspraken, geen woord waar is. 3e periode, 1302-1314. De balling. De eerste dicht- en prozawerken uit deze periode zijn de „Canzoni", de „Convivio", „de Monarchia". Langzaam groeit nu zijn nieuw ideaal van zedelijk en religieus leven, dat pas na jaren geheel tot rijpheid komt, na zijn breuk met de „Witten" en zijn kennismaking met de groote Ghibellijnsche families. Dante is echter geen Ghibellijn; hoewel zijn ideaal is een groot keizerrijk, is zijn wijze van zien geheel en van den grond af verschillend van dat der Ghibellijnen. Zijn nieuw ideaal van zedelijk en religieus leven vinden we duidelijk uitgesproken in „de Monarchia" III, XVI, 30-82 : 3° „Indien dus de mensch een tusschenwezen is tus- schen het vergankelijke en het onvergankelijke, is het noodig dat, aangezien ieder tusschenwezen deel heeft aan de naturen der twee uitersten, de mensch ook deel heeft aan die beide. En daar iedere natuur 35 gevormd is tot een bepaald doel, is het noodzakelijk dat den mensch een tweeledig doel gesteld is; zoodat, evenals hij onder de schepselen de eenige is die deel heeft aan het onvergankelijke en het vergankelijke, hij ook de eenige is onder alle wezens, die 4° twee doeleinden heeft, het éen voorzoover hij een vergankelijk, het ander voorzoover hij een onvergankelijk wezen is. Twee doeleinden dus heeft de onuitsprekelijke Voorzienigheid den mensch voorgelegd om naar te streven: de gelukzaligheid 45 van dit leven, die bestaat in het uitoefenen van zijn eigen kracht, en die door het Aardsch Paradijs wordt uitgebeeld, en de gelukzaligheid van het eeuwige leven, die bestaat in het genieten van het 50 goddelijk aanschijn, waartoe zijn eigen kracht niet kan opstijgen, tenzij het goddelijk licht haar te hulp komt, en die men moet verstaan als het Hemelsch Paradijs. Tot die twee gelukzaligheden, als tot ver55 schillende eindpunten, moet men geraken langs verschillende wegen. Tot het eerste doel komen we door de leeringen der wijsbegeerte, wanneer we die volgen door het uitoefenen der zedelijke en intellectueele deugden. Tot 'het tweede echter door geestelijke leering, die boven de menschelijke rede uitgaat, 60 wanneer we die volgen, handelend volgens de theologische deugden, te weten Geloof, Hoop en Liefde. Dezen doeleinden derhalve en den wegen ertoe (zij het ook dat de eene ons getoond is door de menschelijke rede, die ons 65 alles door de philosophen deed kennen, de andere door den Heiligen Geest, die door de profeten en de schrijvers der Heilige Schrift en door den evenals Hij eeuwigen Zoon Gods Jezus Christus en door diens discipelen, de ook voor ons noodige boven7° menschelijke waarheid openbaarde) zou door de menschelijke begeerigheid de rug worden toegekeerd, wanneer niet de menschen, die door hun verdwaasdheid van den goeden weg afwijken als paarden, door bit en teugel met geweld op den weg 75 werden gehouden. Daarom had de mensch een dubbelen leider noodig, naar het tweevoudige doel: n.1. den Hoogsten Priester, die volgens de geopenbaarde waarheden het menschelijk geslacht naar het eeuwige leven zou voeren; en den Keizer, die 80 volgens de leeringen der wijsbegeerte het menschelijk geslacht zou leiden naar de tijdelijke gelukzaligheid." Het was de tragiek van Dante's leven, dat hij in deze leer een ideaal aanhing, dat voorbij was. Evenals het Kruistochten-ideaal. De kentering der tijden was gekomen; de ontbinding van de groote middeleeuwsche cultuur was begonnen. Op zijn zwerftochten maakte Dante nieuwe studies. Vooral in Parijs kwam hij in de sfeer van Thomas Aquinas' werk. Zoo komt hij langzaam tot de eenheid van zijn persoonlijkheid. Nu laait nog eens de politieke hoop op in 1310, als voor het laatst een Duitsche keizer naar Italië trekt om de keizerskroon te ontvangen, Hendrik VII van Luxemburg. Na een geheele mislukking van zijn streven sterft deze in 1313 in Italië. Deze bittere teleurstelling is het begin van de 4e periode van Dante's leven, 1314-1321. Het was de vuurproef, die hem leidde tot dieper inzicht en loutering. Waar hij was in dat fatale jaar 1314 is onbekend. Niet onwaarschijnlijk is, dat hij in retraite was in een klooster. Heeft hij in dat jaar de groote mystieke belevenis doorgemaakt, de „Visio Dei", die we vinden in het eind van den Paradiso, eigenlijk het groote moment van waaruit de Commedia geschreven is ? Na 1314 dus, van zijn nieuw gewonnen zekerheid uit, schrijft Dante zijn Commedia. Het gedicht is een mystieke reis, aanvangend 25 Maart 1300, aan den vooravond van Goeden Vrijdag. Het bestaat uit 100 Canti, verdeeld in drie Cantiche, geschreven in terzinen; in de drie Cantiche vinden we de drie rijken, waardoor de reis ons voert: de Hel, den Louteringsberg, den Hemel. Als doel van zijn gedicht noemt Dante zelf in zijn ioen brief, waarin hij den Paradiso opdraagt aan Can Grande della Scala: „om hen die in dit leven leven te brengen uit den toestand van ellende en hen te leiden tot den toestand van rechtvaardigheid"; en allegorisch beteekent de Commedia naar zijn woorden in dienzelfden brief: „de mensch zooals hij door verdienste en onverdienste in de uitoefening van zijn vrije keus onderhevig wordt aan de beloonende en straffende rechtvaardigheid." Over de wijze, waarop wij het lezen moeten, zegt hij ook nog het volgende (Brief X 7 : 133—158) : „Dus ter verduidelijking van wat wij gaan zeggen wete men dat dit werk niet een enkelvoudige beteekenis heeft, maar dat men het polysemus zou kunnen noemen, d.w.z. ,van meer dan één beteekenis', want de beteekenis die wij uit de letter halen is éen, maar die welke wij halen uit datgene, wat de letter aanduidt, is een andere. De eerste wordt de letterlijke, de tweede de allegorische of mystieke beteekenis genoemd (zinnebeeldig en geheim). En deze wijze van handelen kan men, opdat zij duidelijker blijke, nagaan ten opzichte van dit vers: ,Bij den uittocht van Israël uit Egypte en van het huis Jacobs van uit een volk van vreemde tale, werd Judaea zijn heiligdom en Israël zijn rijksgebied' (Ps. CXIV, i). Want als wij alleen de letter beschouwen, geeft dit aan: de uittocht van de zonen Israëls uit Egypte ten tijde van Mozes; indien de allegorie, dan geeft het ons weer: ,onze verlossing, bewerkt door Christus'; indien de moreele beteekenis: ,de bekeering der ziel uit de smart en ellende der zonde tot den staat der genade' en indien den anagogischen zin: ,de uittocht van de heilige ziel uit de slavernij van deze vergankelijkheid naar de vrijheid der eeuwige verheerlijking'. En ofschoon deze mystieke beteekenissen ieder hun eigen naam hebben, kunnen zij toch in 't algemeen ,allegorisch' genoemd worden, daar zij verschillen van den letterlijken of historischen zin." Deze in de middeleeuwen gebruikelijke opvatting vinden we uitgedrukt in de spreuk: Littera gesta docet, quid credas allegoria, Moralis quid agas, quo tendas anagogia. 1 Waarom schildert Dante nu de rijken na den dood als hij het leven wil schilderen? Zijn reis geeft ons een beeld van de vaste richting in het leven: van de bewustwording van het kwade, dóór de reiniging, tot God. Losgemaakt van het aardsche, en daardoor bevrijd van alle bijkomstigheden, alle gecompliceerdheid, kunnen we den waren aard van zonde en bevrijding zuiverder zien dan dit in het aardsche leven mogelijk is. 1 De letter leert de gebeurtenissen, de allegorie wat gij moet gelooven, De moraal wat gij moet doen, de anagogie, waarnaar gij moet streven. De Inferno is het negatieve; is ons dit negatieve goed bewust geworden, dan leidt de reis ons naar het positieve, dat voor den geloovenden Middeleeuwer een vast doel kon zijn. We vinden dat in de Zaligspreking: Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Dit „zien is het praegnante woord; het beteekent hier het directe gewaarworden in zijn wezen, het directe beleven, in den zin waarin we b.v. de axioma's van de wiskunde „zien", of waarin we „zien" het ware, 'het goede, het sdhoone, de „idee" bij Plato; of waarin we „zien" wat we begeeren, willen. De wil is de intellectueele begeerte; de werkzaamheid van den wil is bij Dante de „Amore", het doel is het genieten, „fruire", het einddoel van alle streven het „fruire" van het algoede. Over dit doel van ons leven stelt Thomas Aquinas drie vragen: i°. Is het mogelijk? Ja, anders ware het verlangen, de drang (naar waarheid, schoonheid, goedheid = God) ons niet ingeplant. 2°. Hoe is het mogelijk? Door de genade, de uitstorting van Gods licht, waardoor we ziende worden. 3°. Wat is het? Het zien van macht, wijsheid, liefde, waarheid, schoonheid, deugd. Dat is de bekroning van den Paradiso, een voor ieder bereikbare vervuldheid naar de mate van zijn ontvankelijkheid : ieder in zichzelf en in 't groote verband volmaakt. De „Visio Dei" is voor ieder van ons de hoogste volmaaktheid van onze persoonlijkheid. De Commedia wijst den weg daarheen; van dit einddoel uit wordt zij pas begrijpelijk. Dit was voor Dante's tijdgenooten gemakkelijker dan voor ons, omdat zij dit einddoel zagen; omdat de gedachte eraan voor hen levend was. We kunnen echter niet de Commedia andersom lezen; evenmin als we het leven andersom kunnen leven. Een kunstwerk is als organisme beeld van het leven; op 't eind bereiken we wat aan 't geheel zijn verklaring geeft; wij moeten onwetend handelen en lijden, materiaal verzamelen om onze levensbeschouwing uit op te bouwen. Leidt nu dit ideaal niet tot afgekeerdheid van de wereld ? Neen; wij hebben immers onze dubbele bestemming; we zijn niet als engelen bedoeld, maar als aardsche wezens, bestaande uit stof en geest, aardsch en hemelsch gericht; we hebben dus ook onze aardsche volmaking. (Zie boven, De Mon.: III XVI 30-82). Deze aardsche volmaking, zooals God ons bedoeld had, is gesymboliseerd in het Aardsch Paradijs op den top van den Louteringsberg. Wij zoeken dus terecht aardsche gelukzaligheid naast de Hemelsche. Dante als kunstenaar bezingt het stoffelijke, dat ons voedt, ons leert, en — waarin wij onze hoogste zaligheid kunnen beleven —, dat wij kunnen herscheppen. Maar uitsluitend zoeken van onze gelukzaligheid in het aardsche beperkt en verarmt onze ziel; haar zoeken in een verkeerde richting doodt haar. Dat is de Inferno. Wij hebben gezien, dat de Commedia een allegorie is; ook Dante als held van zijn epos heeft drie kanten • hij is 1 °. de mensch ; 2 . de mensch als aardbewoner, dus lid van een geordende samenleving ; 3 • éen mensch, Dante zelf, met eigen aard en aanleg en lot; dit maakt de Commedia tot een levend werk, hij toont zijn afdwalingen, zijn bekeering, zijn reiniging, zijn verheerlijking. In den eersten zang van den Inferno het ontzettend moeilijke van het begin van die bekeering overschouwende, beleeft hij dit alles nog eens ter wille van ons; hier leven wij mee het geestelijke drama, dat Dante in zichzelf heeft doorgemaakt. Behalve Dante zelf zijn de allegorische hoofdfiguren Virgilius en Beatrice. Zij voorzien in de dubbele behoefte, naar onzen dubbelen aard. Virgilius is de dichter van het Romeinsche Keizerrijk, het Imperium. Hij leidt Dante tot aan het tooneel van onze aardsche zaligheid, het Aardsch Paradijs op den top van den Purgatorio. Beatrice is het werktuig der Genade; zij heft het geheel op uit de beperktere sfeer der heidensche moraal in de hoogere sfeer der Religie. Het zuiver zedelijk leven kan ook de heiden deelachtig zijn op aarde; daartoe kan ook Virgilius ons leiden; het reinigen van het hart door geloof, hoop en liefde, om het klaar te maken God te zien is alleen voor den Christen weggelegd, en maakt hem klaar, naar de sterren op te stijgen. Daarvoor is Beatrice noodig. Virgilius is de dichter, ziener, zelfs magiër volgens middeleeuwsche sagen; hij is de drager van het Recht, van de Zedelijkheid; van het Romeinsche Recht, steunend op Zedelijkheid. Zijn beeld is prachtig geteekend in de eerste twee Cantiche, komt helder en stralend uit tegen den grijzen achtergrond van zijn eeuwige uitbanning uit den hemel; (hij leefde 70—r9 v. Chr.). In de Zedelijkheid zijn twee momenten: rede en wil De rede kent, onderscheidt het ware, schoone, goede; uit de rede stammen onze waardebepalingen; de wil voert die al of niet uit. De Inferno is het afschrikwekkend beeld der verkeerde keuze. De mystieke reis beschrijft Dante's bekeering; daarin beteekent de Inferno de diepere bewustwording, het leeren kennen, het zuiver kwalificeeren van den aard der zonde. De Purgatorio beschrijft de reiniging, de uitwissching van het aardsche als eenmaal de goede weg is ingeslagen. De Paradiso beschrijft het hooger en hooger stijgen, tot eindelijk de Visio Dei bereikt wordt. Dit is voor Dante, en voor ieder van ons, de allegorische beteekenis van de Commedia. Nu kan men vragen: In hoeverre is er ook een historische beteekenis, m. a. w.: gelooft Dante aan het werkelijk bestaan van de drie rijken zooals hij ze beschrijft? Vele moderne geloovigen zouden willen aannemen, dat zijn Hel althans slechts allegorie was; we zullen moeten aanvaarden, dat Dante als kind van zijn tijd waarlijk geloofde in het bestaan van Hel, Vagevuur en Hemel. We moeten gelooven aan de smart, die het hem kost de Hel te moeten aannemen. Maar —- hij ziet dit anders dan Augustinus en in navolging van hem Calvijn met hun onherroepelijke en, voor zoover wij zien kunnen, reden-looze uitverkiezing. In de leer van Thomas, die Dante volgt, is er voor ieder de mogelijkheid van goede of verkeerde keuze. Wij hebben zelf ons lot in de hand. Zonder dat zou de geheele Commedia haar diepste beteekenis verliezen; zij zou zinneloos zijn. De vorm waarin Dante ons de Hel schildert, is natuurlijk zijn eigen schepping; in nog sterker mate is dat de Purgatorio, waar het hartstochtelijk verlangen der bestijgers van den berg om zich te reinigen van zonde, geheel Dante's vinding is. Beide, hun plaatsing in de aarde, en als een berg midden in de zee, die het geheele zuidelijke halfrond bedekte, waren, hoewel schepping van Dante's fantasie, bij den stand der kennis van de aarde in Dante's tijd niet geheel ondenkbaar. De Inferno, met zijn geweldig pakkende beschrijvingen, en zijn directe werking, tot het begrijpen waarvan geen kennis van de middeleeuwsche philosophie en theologie noodig is, is steeds het meest gelezene geweest der drie Cantiche; de verhouding van het aantal lezers der drie wordt wel eens geschat op ioo : 10 : i. Het is met dat al voor velen pijnlijk, de vreeselijke folteringen der hel te lezen; velen hebben de neiging Dante hier van wreedheid, van sadisme zelfs te beschuldigen. Maar éen ding moet men niet vergeten: Dante schildert hierin, als afschrikwekkend voorbeeld, den ellendigen toestand, waarin de ziel die zich willoos aan een zonde heeft overgegeven, zich bevindt. Het zou geen zin gehad hebben, als Dante een fel beeld van die ellende had willen geven, zoo hij dan de kleuren van dat beeld verzacht 'had. Voorzoover het hem mogelijk was, beeldt Dante ook in de wijze van de foltering uit, niet een straf die slechts een vergelding is, maar het beeld van deze soort van zonde zelf, het symbolische beeld van de ziel, die eraan is overgegeven. En Dante geloofde waarlijk aan die ellende; daardoor voelen we voortdurend hoe pijnlijk deze kwellingen voor hemzelf zijn. En als wij telkens het gevoel krijgen: ben ik niet ook schuldig aan deze zonde? dan moet dat komen, doordat ook in Dante telkens dat schuldgevoel oprees. En nog iets moeten we ons voor oogen houden: de menschen, die Dante in de hel plaatst, zijn hier steeds geplaatst als een bekend voorbeeld van een bepaalde zonde. Men meene niet, dat Dante denkt rechter te kunnen zijn over het geheele complex van zonden en deugden, die een menschelijke persoonlijkheid vormen. Slechts een enkele maal komt het voor, dat we bij Dante tegen een der Infernisten 'haat of rancune voelen; voor velen voelt hij liefde en bewondering en diep medelijden, terwijl toch zijn onverbiddelijk rechtvaardigheidsgevoel ze hier plaatsen moet. Slechts als we ons deze dingen goed voor oogen houden, is de Inferno te aanvaarden. CANTO I De eerste twee Canti zijn sterk allegorisch. (I, 2) Het „duistere woud" beteekent Dante's persoonlijke verdwaling en ook de politieke verwarring. (I, 13-18) De „door de zon verlichte heuvel" is het beeld van zijn persoonlijke redding, maar ook het Aardsch Paradijs, d.i. het gelukzalig leven der menschen onder elkaar op aarde. Dit laatste is niet direct te verwezenlijken; daarom moet Dante een anderen weg gaan om zijn heil te vinden. (I, 31-36, 45-51) De drie dieren, die hij tegen komt, beteekenen in zijn persoonlijk leven: de luipaard de zinnelijkheid, de leeuw de trots, de wolf de hebzucht (dit niet een eigen zonde van Dante, maar wel de zonde die hem overal in den weg getreden was, zoodat hij zijn persoonlijke idealen niet kon bereiken). Hun politieke beteekenis is de luipaard Florence, de leeuw Frankrijk, de wolf, de hebzucht, de paus. (I, 61 e.v.) Virgilius treedt hem tegemoet, als de rede, die hem moet bijstaan in zijn persoonlijk leven, en als de politieke leidsman (als dichter van het Imperium), die hem (II, 53 e.v.) moet leiden tot het Aardsch Paradijs. Hij is gezonden door Beatrice, het werktuig der Genade. (I, 100-105, 109-m) De Veltro (= windhond) is het ideaal, dat wij telkens ontmoeten in zijn leven en werken en in dat van zijn tijdgenooten, n.1. de hoop op een politieken Messias. In zijn droom van een wereldrijk van vrede en geluk is dit ideaal de Imperator, de uitvoerder van het Romeinsche recht, voornamelijk volkenrecht. Tijdelijk was Dante's hoop gevestigd geweest op Hendrik VII. Later, in de laatste periode van zijn leven, verplaatste hij de komst van den politieken redder naar verder verten in den tijd. Misschien denkt hij hier aan Can Grande della Scala, den jongen heerscher van Nel mezzo del cammin di nostra vita Mi ritrovai per una selva oscura, Ghè la diritta via era smarrita. EERSTE ZANG Verona, van wien hij hooge verwachtingen koesterde, en aan wien hij den Paradiso opdroeg. Prachtig zijn deze twee Canti als een beeld van een diepere bewustwording van eigen verantwoordelijkheid en van inzicht in afdwalingen en zonden: eerst zien we den afschuw om het zondig verleden opnieuw door te denken, de neiging om een slechte herinnering te verdringen (I, 4-6), dan het niet-weten hoe men er in is geraakt; dan (I, 55-60) blijken de moeilijkheden bij zelfoverwinning te groot, zoodat de strijd bijna wordt opgegeven. Dan volgt het smeeken om hulp van de rede, het beven en weenen, en dan de hulp en het moeilijke begin. In Canto II, 31-42, volgen dan weer aarzeling en valsche nederigheid, en het weten, dat dit zedelijke lafheid is. Er zijn twee oorzaken voor de aarzeling: de angst om onszelf in een nieuw licht te zien, en ook menschen en dingen om ons heen, en de angst om een geliefde zonde te moeten opgeven. Augustinus heeft tijden lang gebeden: Red mij, o God, maar nóg niet. Deze angst verbergt Dante achter valsche nederigheid. De reis van Aeneas naar de onderwereld, (Aen. VI), die hij hier releveert, geeft hem bovendien de gelegenheid de goddelijke uitverkiezing van Rome als zetel van het Imperium, die Virgilius in de Aeneis hem voorgehouden heeft, te berde te brengen (o.a. de bekende regel: Tu regere imperio populos, Romane, memento). (II, 52-121) Prachtig klinkt hier even de grondtoon van het gedicht, door Beatrices afdalen naar den Limbo; het gaat om dieper levensondervinding dan alleen ordening van het zedelijk leven; het gaat om de even aangeduide (I, 127-129) gelukzaligheid en volmaking van eigen wezen, het Christelijke ideaal, mogelijk door de genade. In het midden van de reis door ons leven Hervond ik mijzelf in een duister woud, Want de Rechte Weg was geheel verloren. I 4-39 Ahi quanto a dir qual era è cosa dura 4 Questa selva selvaggia ed aspra e forte, Che nel pensier rinnova la paura! Tanto è amara, che poco è piü morte: 7 Ma per trattar del ben ch' i' vi trovai, Dirö dell' altre cose, ch' io v' ho scorte. I' non so ben ridir com' io v' entrai; 10 Tant' era pien di sonno in su quel punto, Che la verace via abbandonai. Ma poi ch' io fui al piè d' un colle giunto, is La dove terminava quella valle, Che m' avea di paura il cor compunto, Guardai in alto, e vidi le sue spalle, 10 Vestite gia de' raggi del pianeta, Che mena dritto altrui per ogni calle. Allor fu la paura un poco queta, 19 Che nel lago del cor m' era durata La notte, ch' i' passai con tanta piëta. E come quei, che con lena affannata 22 Uscito fuor del pelago alla riva, Si volge all' acqua perigliosa, e guata: Cosl 1'animo mio, che ancor fuggiva, s.i Si volse indietro a rimirar lo passo, Che non lasciö giammai persona viva. Poi ch' ei posato un poco il corpo lasso, Ripresi via per la piaggia diserta, SI che il piè fermo sempre era il piü basso. Ed ecco, quasi al cominciar dell' erta, 3] Una lonza leggiera e presta molto, Che di pel maculato era coperta. E non mi si partia dinanzi al volto; 34 Anzi impediva tanto il mio cammino, Ch' io fui per ritornar piiü volte volto. Tempo era dal principio del mattino; 37 E il sol montava in su con quelle stelle Ch' eran con lui, quando 1' amor divino 1 4-39 O, wat een hard ding is het te zeggen hoe het was, Dat woeste en ruwe en ondoordringbare woud, Dat in de gedachte mij de vrees hernieuwt! Zóo bitter is 't, dat de dood dat nauwelijks meer is: Maar om te verhalen van het Goed, dat ik er vond, Zal ik spreken van de andere dingen, die ik er gewaar werd. Ik kan niet goed herzeggen, hoe ik er binnen kwam; Zoo vol was ik van slaap op het oogenblik, Dat ik den waarachtigen weg verliet. Maar toen ik aan den voet van een heuvel was gekomen, Daar waar dat dal een einde nam, Dat mij van vrees het hart had doen krimpen, Zag ik omhoog, en ik zag zijn schouders Reeds bekleed met de stralen van de planeet, Die den mensch terecht leidt langs alle wegen. Toen werd de vrees een weinig gestild, Die in het meer van mijn hart had voortgeduurd Den nacht, dien ik in zooveel ellende doorbracht. En zooals hij, die met hijgenden adem Uit de diepe zee aan den oever gekomen, Zich naar 't gevaarlijke water terugwendt, en 't aanziet: Zoo wendde mijn ziel, die nog vluchtend was, Zich achterom om den doortocht te beschouwen, Die nooit een levende achter zich liet. Toen ik even het vermoeide lichaam had doen rusten, Hernam ik mijn weg over de verlaten helling, Zoo, dat de staande voet steeds de laagste was. En zie, vlak bij het begin van de steilte, Een luipaard, licht en snel van beweging, Die met een gevlekte huid was bedekt. En hij week niet van voor mijn gezicht; Integendeel, hij stond mij zoo in den weg, Dat ik meermalen tot terugkeer mij had omgewend. De tijd was het begin van den morgen; En de zon rees op met dat gesternte, Dat met hem was toen de goddelijke liefde 3 I 4°-75 Mosse da prima quelle cose belle; 40 SI che a bene sperar m' eran cagione Di quella fera alla gaietta pelle L' ora del tempo, e la dolce stagione: 43 Ma non si, che paura non mi desse La vista, che m' apparve, d' un leone. Questi parea, che contra me venesse 46 Con la testa alta, e con rabbiosa fame, Si che parea che 1' aer ne temesse; Ed una lupa, che di tutte brame 49 Sembiava carca nella sua magrezza, E molte genti fe' gia viver grame. Questa mi porse tanto di gravezza 62 Con la paura, che uscfa di sua vista, Ch' io perdei la speranza dell' altezza. E quale è quei, che volentieri acquista, 55 E giugne il tempo che perder lo face, Che in tutti i suoi pensier piange e s' attrista: Tal mi fece la bestia senza pace, 58 Che, venendomi incontro, a poco a poco Mi ripingeva 1& dove il sol tace. Mentre ch' io rovinava in basso loco, si Dinanzi agli occhi mi si fu offerto Chi per lungo silenzio parea fioco. Quand' io vidi costui nel gran diserto, 64 "Miserere di me," gridai a lui, "Qual che tu sii, od ombra, od uomo certo." Risposemi: "Non uomo, uomo gia fui, 67 E li parenti miei furon Lombardi, Mantovani per patria ambo e dui. Nacqui sub Julio, ancorchè fosse tardi, 70 E vissi a Roma sotto il buono Augusto, Al tempo degli Dei falsi e bugiardi. Poeta fui, e cantai di quel giusto 73 Figliuol d' Anchise, che venne da Troia, Poi che il superbo Ilion fu combusto. 1 4o-75 Voor 't eerst deze schoone dingen deed bewegen; Zoodat om goeds te verwachten mij een reden waren, Van dat wilde beest met de vroolijke huid, Het uur van den dag en het schoone getijde: Maar niet zoo, dat vrees mij niet hadde gegeven Het gezicht, dat mij opdaagde, van een leeuw. Deze leek op mij af te komen Met den kop omhoog, en met woedenden honger, Zóo, dat het scheen dat de lucht voor hem vreesde; En een wolvin, die met alle begeerten Belast leek in haar magerheid, En al vroeger velen in smart deed leven. Deze gaf mij zoo groote bedruktheid Door den angst, die uitging van haar aanzien, Dat ik de hoop op de hoogte verloor. En, zooals hij, die vurig wil winnen, En, komt de tijd, die hem doet verliezen, Weent en bedroefd is in al zijn gedachten: Zoo maakte mij dat beest zonder vrede Dat op mij afkomend, stap voor stap, Mij terugdreef daarheen waar de zon zwijgt. Terwijl ik bezig was terug te vallen In de diepte, verscheen plotseling voor mijn oogen Eén, die stemmeloos scheen door lang zwijgen. Toen ik hem zag in de groote verlatenheid, Riep ik hem toe: „Erbarm U mijner, Wie gij ook zijt, schim of werkelijk mensch." Hij antwoordde mij: „Mensch niet, mensch was ik eens, En mijn ouders waren Lombarden, Mantuanen beide van vaderland. Ik werd geboren sub Jfulio, al was het laat, En woonde te Rome onder den goeden Augustus, In den tijd van de valsche leugen-goden. Dichter was ik, en ik bezong dien rechtvaardigen Zoon van Anchises, die van Troje kwam, Nadat het trotsche Ilium verbrand was. I 76-111 Ma tu, perchè ritorni a tanta noia? Perchè non sali il dilettoso monte, Ch' è principio e cagion di tutta gioia?" "Or se' tu quel Virgilio, e quella fonte, Che spande di parlar sï largo fiume?" Risposi lui con vergognosa fronte. O degli altri poeti onore e lume, Vagliami il lungo studio e il grande amore, Che m' ha fatto cercar lo tuo volume. Tu se' lo mio maestro, e il mio autore; Tu se' solo colui, da cui io tolsi Lo bello stile, che m' ha fatto onore. Vedi la bestia, per cui io mi volsi; Aiutami da lei, famoso saggio, Ch' ella mi fa tremar le vene e i polsi." "A te convien tenere altro viaggio," Rispose, poi che lagrimar mi vide, "Se vuoi campar d' esto loco selvaggio: Chè questa bestia, per la qual tu gride, Non lascia altrui passar per la sua via, Ma tanto lo impedisce, che 1' uccide; Ed ha natura si malvagia e ria, Che mai non empie la bramosa voglia, E dopo il pasto ha piü fame che pria. Molti son gli animali, a cui s' ammoglia, E piü saranno ancora, infin che il Veltro Verra, che la fara morir con doglia. Questi non cibera terra nè peltro, Ma sapienza, e amore, e virtute; E sua nazion sara tra Feltro e Feltro. Di quell' umile Italia fia salute, Per cui mori la vergine Cammilla, Eurialo, e Turno, e Niso di ferute; Questi la caccera per ogni villa, Fin che 1' avra rimessa nell' Inferno, La onde invidia prima dipartilla. 76 79 82 85 88 91 94 97 100 103 106 109 I 76-111 Maar gij, waarom keert gij tot zooveel ellende? Waarom bestijgt ge niet den heerlijken berg, Die begin en oorzaak is van alle vreugde?" „Wat! zijt gij die Virgilius, en die bron, Die zoo'n rijken stroom van spreken verspreidt?" Vroeg ik hem, met verlegen voorhoofd. „O gij eer en licht van de andere dichters, Reken mij aan de lange studie en de groote liefde, Die mij steeds Uw boek deden zoeken. Gij zijt mijn meester en mijn schrijver; Gij alleen zijt degeen, van wien ik overnam Den schoonen stijl, die mij eer gedaan heeft. Zie het beest, waarvoor ik ben omgedraaid; Help mij tegen haar, beroemde wijze, Want zij doet mij de aderen en polsen beven." „Gij zult een anderen weg moeten nemen," Antwoordde hij, toen hij mij zag weenen, „Als ge wilt ontkomen aan deze woeste plek: Want dit beest, om hetwelk gij om hulp roept, Laat geen mensch toe haar weg te passeeren, Maar omstrikt hem zoo, dat zij hem doodt; En zij heeft een aard, zóo verdorven en slecht, Dat zij nooit haar woedende begeerte bevredigt, En na het maal meer honger heeft dan tevoren. Vele zijn de dieren aan wie zij zich paart, En meer zullen er nog zijn voordat de Veltro Zal komen, die haar zal doen sterven van pijn. Deze zal zich voeden met land noch goud, Maar met wijsheid en liefde en deugd; En zijn land zal zijn tusschen Feltro en Feltro. Hij zal het heil zijn van dat vernederd Italië, Waarvoor de maagd Camilla stierf, Euryalus en Turnus en Nisus, aan zijn wonden; Deze zal haar voortjagen door elke stad, Tot hij haar weer heeft gesloten in de Hel, Vanwaar de nijd haar het eerst heeft ontketend. I 112-136 Ond' io per lo tuo me' penso e discerno, 112 Che tu mi segui, ed io sarè tua guida, E trarrotti di qui per luogo eterno, Ove udirai le disperate strida, Us Vedrai gli antichi spiriti dolenti, Che la seconda morte ciascun grida; E poi vedrai color, che son contenti m Nel fuoco, perchè speran di venire, Quando che sia, alle beate genti; Alle qua' poi se tu vorrai salire, 121 Anima fia a ciö di me piü degna; Con lei ti lascerö nel mio partire: Chè quello Imperador, che lassü regna, 121 Perch' io fui ribellante alla sua legge, Non vuol che in sua citta per me si vegna. In tutte parti impera, e quivi regge, 127 Quivi è la sua citta, e 1' alto seggio: O felice colui, cui ivi elegge!" Ed io a lui: "Poeta, io ti richieggio 130 Per quello Dio, che tu non conoscesti, Acciocch' io fugga questo male e peggio, Che tu mi meni la dov' or dicesti, 133 SI ch' io vegga la porta di San Pietro, E color cui tu fai cotanto mesti." Allor si mosse; ed io li tenni dietro. 136 17. „planeet", de Zon, die volgens het Ptolemaeïsche systeem een planeet was. Hier staande voor de geestelijke Zon = God. (Conv. IV, 12). 38. De zon is in den Ram. 49. De wolvin kan hier, behalve de begeerte van het Pausdom, die Dante's politieken idealen in den weg stond, ook nog beteekenen in het persoonlijk leven de begeerte naar wellust, waar ieder voor zwicht. 74. Aeneas. I 112-136 Waarom ik voor Uw welzijn denk en oordeel, Dat gij mij moet volgen, en ik zal uw gids zijn, En U uitleiden van hier door een eeuwige plaats, Waar gij zult hooren de wanhopige kreten, Zult zien de geesten van vroeger in hun lijden, Zoodat ieder roept om een tweeden dood; En daarna zult ge hen zien, die tevreden zijn In het vuur, omdat zij hopen te komen, Wanneer het ook zij, tot de zaligen; Dan, wanneer gij zult wenschen tot die op te stijgen, Dan zal er een ziel zijn, daartoe waardiger dan ik; Bij haar zal ik U laten als ik vertrek: Want die Imperator, die daarboven regeert, Wil, daar ik opstandig was tegen zijn wet, Niet dat door mij zijn stad wordt betreden. Overal regeert hij, maar hier is zijn koninkrijk, Hier is zijn stad en zijn hooge troon: O zalig hij, dien hij daartoe uitverkiest!" En ik tot hem: „Dichter, ik smeek U Bij dien God, dien gij niet hebt gekend, Opdat ik ontkome aan dit kwaad en erger, Dat gij mij daarheen leidt, waar gij zooeven zeidet, Opdat ik moge zien de poort van Sint Pieter, En allen, die gij zoo rampzalig noemt." Toen ging hij op weg, en ik ging achter hem. 100. Een toespeling op de pauselijke allianties met verschillende vorsten. 105. Waarschijnlijk Feltro in Venetië en Montefeltro in Romagna. 106—107. Al deze personen komen voor in de Aeneis. 121—123. Beatrice. 124—126, 129. Virgilius' plaats is in de Limbo, het voorportaal der Hel; daar hij geen Christen was is hij, zonder hoop, van den Hemel uitgesloten. CANTO II Lo giorno se n' andava, e 1' aer bruno Toglieva gli animai, che sono in terra, Dalle fatiche loro; ed io sol uno M' apparecchiava a sostener la guerra 4 Si del cammino, e si della pietate, Che ritrarri la mente, che non erra. O Muse, o alto ingegno, or m' aiutate! 7 O mente, che scrivesti ció ch' io vidi, Qui si parra la tua nobilitate. Io cominciai: "Poeta che mi guidi, 10 Guarda la mia virtü, s' ella è possente, Prima che all' alto passo tu mi fidi. Tu dici, che di Silvio lo parente, 13 Corruttibile ancora, ad immortale Secoio andö, e fu sensibilmente. Perö se 1' awersario d' ogni male i« Cortese i fu, pensando 1' alto effetto, Che uscir dovea di lui, e il chi, e il quale, Non pare indegno ad uomo d' intelletto: i» Ch' ei fu dell' alma Roma e di suo impero Nell' empireo ciel per padre eletto; La quale, e il quale, a voler dir lo vero, 22 Fur stabiliti per lo loco santo, U' siede il successor del maggior Piero. Per questa andata, onde gli dai tu vanto, 25 Intese cose che furon cagione Di sua vittoria e del papale ammanto. Andowi poi lo Vas d' elezione, 28 Per recarne conforto a quella fede, Ch' è principio alla via di salvazione. Ma io, perchè venirvi ? o chi '1 concede ? 31 Io non Enea, io non Paolo sono; Me degno a ció nè io nè altri '1 crede. TWEEDE ZANG De dag vlood heen en de duistere lucht Nam de levenden, die op aarde zijn, Weg van hun zwoegen; en ik alleen Maakte mij gereed om den strijd te doorstaan Zoowel van de reis als van de deernis, Die de herinnering, die niet dwaalt, zal verhalen. O Muzen, o verheven vernuft, helpt mij nu! O herinnering, die opteekendet, dat wat ik zag, Hier zal zich uw adel toonen. Ik begon: „O dichter, die mij leidt, Beschouw mijn kracht, of zij groot genoeg is, Voor gij aan den zwaren tocht mij toevertrouwt. Gij zegt, dat de vader van Sylvius Nog in vergankelijke gestalte tot de onsterflijke Wereld ging, en daar was in zijn lichaam. Maar, als de Tegenstander van alle kwaad Hem goedgunstig was, denkend aan de hooge verwezenDie uit hem moest voortkomen, en wie, en wat, [lijking, Dan lijkt dat niet onpassend aan een denkend mensch: Want hij was van het zegenrijk Rome en haar imperium " In den hoogsten hemel tot vader verkozen; Welk Rome en welk imperium, om de waarheid te zeggen, • Waren bestemd voor de heilige plaats, Waar de opvolger zetelt van den hoogsten Petrus. Door dien gang, waarvan gij hem de eer geeft, Vernam hij dingen, die de oorzaak werden Van zijn overwinning en van den Pauselijken Mantel. Later ging erheen het „Uitverkoren Vat", Om er versterking van dat geloof van mee te brengen, Dat het begin is van den weg des heils. Maar ik, waarom er komen? of wie staat het toe? Ik ben niet Aeneas, ik ben niet Paulus; Noch ik noch een ander houdt mij waardig hiertoe. II 34-69 Perchè, se del venire io m' abbandono, Temo che la venuta non sia folie; Se' savio, intendi me' ch' io non ragiono." E quale è quei, che disvuol ció che volle, E per novi pensier cangia proposta, SI che dal cominciar tutto si tolle, Tal mi fee' io in quella oscura costa: Perchè pensando consumai la impresa, Che fu nel cominciar cotanto tosta. "Se io ho ben la tua parola intesa," Rispose del magnanimo quell' ombra, "L' anima tua è da viltade offesa, La qual molte fiate 1' uomo ingombra, SI che d' onrata impresa lo rivolve, Come falso veder bestia quand' ombra. Da questa tema acciocchè tu ti solve, Dirotti, perch' io venni, e quel che intesi, Nel primo punto che di te mi dolve. Io era tra color, che son sospesi, E donna mi chiamö beata e bella, Tal che di comandare io la richiesi. Lucevan gli occhi suoi piü che la stella; E cominciommi a dir soave e piana Gon angelica voce, in sua favella: 'O anima cortese Mantovana, Di cui la fama ancor nel mondo dura, E durera quanto il mondo lontana, L' amico mio, e non della ventura, Nella diserta piaggia è impedito SI nel cammin, che volto è per paura; E temo che non sia giè. si smarrito, Ch' io mi sia tardi al soccorso levata, Per quel ch' io ho di lui nel Gielo udito. Or muovi, e con la tua parola ornata, E con ciö, ch' è mestieri al suo campare, L,' aiuta sl, ch' Jo ne sia consolata. 34 37 40 43 46 49 52 55 58 61 64 67 11 34-69 Waarom, als ik eraan toegeef te gaan, Ik vrees, dat dat gaan een dwaasheid zijn zou; Gij zijt wijs; gij begrijpt beter dan ik redeneer." En zooals hij is, die niet meer wil wat hij wilde, En door nieuwe gedachten van voornemen verandert, Zoodat op zijn begin hij geheel terugkomt, Zoo maakte ik mijzelf op die donkere helling: Want, denkende, deed ik de onderneming te niet, Die ik zoo gretig was begonnen. „Als ik uw woorden wel heb begrepen," Antwoordde de schim van dien grootmoedige, „Dan is uw ziel gekwetst door lafheid, Die vele malen den mensch in den weg staat, Zoodat zij van eervolle onderneming hem afkeert, Gelijk een drogbeeld een beest als het donkert. Opdat gij U van deze vrees bevrijdt, Zal 'k U zeggen, waarom ik kwam, en wat ik gehoord heb In het eerste moment, dat ik mij uwer erbarmde. Ik was onder hen, die [tusschen hel en hemel] zweven, En er riep mij een vrouwe, zoo zalig en schoon, Dat ik haar vroeg over mij te bevelen. Haar oogen lichtten meer dan de sterren; En zij begon mij te zeggen, zacht en teeder, Met een engelgelijke stem, in hare taal: ,0 gij hoofsche Mantuaansche ziel, Van wien de roem in de wereld nog duurt, En duren zal zoolang als de wereld. Mijn vriend, en niet die van de fortuin, Wordt op de verlaten helling zóo tegengehouden Op zijn weg, dat hij uit vrees is omgekeerd; En ik vrees, dat hij reeds zóo verdwaald is, Dat ik te laat te hulp ben gekomen, Om wat ik in den Hemel over hem gehoord heb. Ga nu dadelijk, en met Uw schoone woorden, En met dat wat noodig is voor zijn bevrijding, Help hem zoo, dat ik erdoor getroost word. II 70-105 Io son Beatrice, che ti faccio andare; Vegno di loco, ove tornar disio; Amor mi mosse, che mi fa parlare. Quando saró dinanzi al Signor mio, Di te mi loderó sovente a lui.' Tacette allora, e poi cominciai io: 'O donna di virtü, sola per cui L' umana spezie eccede ogni contento Da quel ciel, che ha minor li cerchi sui! Tanto m' aggrada il tuo comandamento, Che 1' ubbidir, se gia fosse, m' è tardi; Piü non t' è uopo aprirmi il tuo talento. Ma dimmi la cagion, che non ti guardi Dello scender quaggiuso in questo centro Dall' ampio loco, ove tornar tu ardi.' 'Da che tu vuoi saper cotanto addentro, Dirotti brevemente,' mi rispose, 'Perch' io non temo di venir qua entro. Temer si dee di sole quelle cose Gh' hanno potenza di fare altrui male; Dell' altre no, che non son paurose. Io son fatta da Dio, sua mercè, tale, Che la vostra miseria non mi tange, Nè fiamma d' esto incendio non m' assale. Donna è gentil nel ciel, che si compiange Di questo impedimento, ov' io ti mando, SI che duro giudizio lassü frange. Questa chiese Lucia in suo dimando, E disse: "Or ha bisogno il tuo fedele Di te. ed io a te lo raccomando." Lucia, nimica di ciascun crudele, Si mosse, e venne al loco dov' io era, Che mi sedea con 1' antica Rachele. Disse: "Beatrice, loda di Dio vera, Chè non soccorri quei che t' amö tanto, Che usclo per te della volgare schiera ? 70 73 76 79 82 85 88 91 94 97 100 103 II 70-105 Ik ben Beatrice, die U doe gaan; Ik kom van een plaats, waar ik verlang te keeren; Liefde bewoog mij, die mij doet spreken. Wanneer ik zijn zal vóór mijn Heer, Dan zal ik U dikwijls voor hem prijzen.' Toen zweeg zij, en daarop begon ik: ,0 Vrouwe van Deugd, door wie alleen Het menschengeslacht alles overtreft dat vervat is • Binnen dien hemel, die zijn cirkels het kleinst heeft! Zóo dankbaar ben ik voor Uw bevel, Dat, hadde ik reeds gehoorzaamd, het nog te laat ware; Gij behoeft mij niet nader Uw wensch te openbaren. Maar zeg mij de reden, waarom gij U niet hoedt Om af te dalen hierbeneden in dit middelpunt Uit de ruime plaats, waar gij brandt om te keeren.' ,Daar gij 't zoo grondig verlangt te weten, Zal ik 't U kort zeggen,' antwoordde zij mij, ,Waarom ik niet vrees hierbinnen te komen. Vreezen moet men alleen voor die dingen Die de macht bezitten ons kwaad te doen; Voor de andere niet, want ze zijn niet vreeswekkend. Ik ben door God in zijn genade zóo gemaakt, Dat uwe ellende mij niet kan raken, Noch vlam van dezen brand mij aanvalt. Een edele vrouwe is in den Hemel, die zóo zich erbarmt • Over de verstrikking, waarheen ik U stuur, Dat zij 't harde oordeel daar boven verbreekt. Deze riep Lucia, bij haar verzoek, • En sprak: ,Nu heeft uw getrouwe U noodig, En ik beveel hem aan U aan.' Lucia, vijandig aan al wat wreed is, Ging heen, en kwam naar de plaats waar ik was, Gezeten naast de aloude Rachel, En zei: ,Beatrice, ware lof van God, Waarom helpt gij niet hem die U zoo liefhad, Dat om U hij de alledaagsche schare verliet ? II 106-142 Non odi tu la piëta del suo pianto? Non vedi tu la morte che il combatte Su la fiumana, ove il mar non ha vanto?" Al mondo non fur mai persone ratte A far lor pro, nè a fuggir lor danno, Com' io, dopo cotai parole fatte, Venni quaggiü dal mio beato scanno, Fidandomi del tuo parlare onesto, Che onora te, e quei che udito 1' hanno.' Poscia che m' ebbe ragionato questo, Gli occhi lucenti lagrimando volse: Per che mi fece del venir piü presto; E venni a te cosi, com' ella volse; Dinanzi a quella fiera ti levai, Che del bel monte il corto andar ti tolse. Dunque che è ? perchè, perchè ristai ? Perchè tanta vilta nel cuore allette? Perchè ardire e franchezza non hai, Poscia che tai tre donne benedette Curan di te nella corte del Gielo, E il mio parlar tanto ben t' impromette?" Quali i fioretti dal notturno gelo Chinati e chiusi, poi che il sol gl' imbianca, Si drizzan tutti aperti in loro stelo: Tal mi fee' io, di mia virtute stanca; E tanto buono ardire al cuor mi corse, Ch' io cominciai come persona franca: "O pietosa colei che mi soccorse, E tu cortese, ch' ubbidisti tosto Alle vere parole che ti porse! Tu m' hai con desiderio il cuor disposto Si al venir, con le parole tue, Ch' io son tornato nel primo proposto. Or va, chè un sol volere è d' ambo due; Tu duca, tu signore, e tu maestro." Cosi gli dissi; e poichè mosso fue, Entrai per lo cammino alto e silvestro. 106 109 112 115 118 121 124 127 130 133 136 139 142 II 106-142 Hoort ge niet het deerniswekkende van zijn klacht ? Ziet ge niet den dood, die hem bestrijdt Op den stroom, die door de zee niet wordt overtroffen ?' In de wereld waren nooit menschen zoo snel Om hun voordeel te doen of hun onheil te ontvluchten, Als ik, nadat deze woorden waren gesproken, Hier beneden kwam van mijn zaligen zetel, Vertrouwende op Uw eerbiedwaardig spreken, Dat U eer doet, en hun die ernaar hebben gehoord.' Toen zij mij deze dingen had gezegd, Wendde zij weenend de lichtende oogen: Waarom ik nog meer mij spoedde te gaan; En zoo kwam ik tot U, gelijk zij wilde; Voor dit wilde beest nam ik U weg, Dat den korten weg tot den schoonen berg U afsneed. Dus wat nu ? waarom, waarom geaarzeld ? Waarom zooveel lafheid in Uw hart gevoed? Waarom hebt gij geen vuur en geen durf, Als drie zoodanig geheiligde vrouwen Zorg hebben om U in het hof van den Hemel, En mijn spreken U zooveel goeds belooft?" Gelijk de bloemetjes door nachtelijke vorst Gebogen en gesloten, als de zon ze bestraalt Zich opheffen, allen, geopend op hun steel: Zoo hief ik mij uit mijn kwijnenden moed; En zóóveel blijde durf stroomde mij in 't hart, Dat ik begon als een bevrijd mensch: „O barmhartige vrouwe, die mij hielp, En gij welwillende, die zoo snel gehoor gaaft Aan de ware woorden, die zij tot U sprak, Gij hebt met verlangen zóo mijn hart vervuld Om te gaan, door Uwe woorden, Dat ik ben gekeerd tot mijn eerste voornemen. Ga nu, want éen willen is in ons beiden; Gij leider, gij heer en gij mijn meester." Zoo sprak ik tot hem; en toen hij zich had opgemaakt, Trad ik binnen door een diepen en woesten weg. II 13. Aeneas. 22—24, 27. De nauwe betrekking tusschen het Imperium en het Pausdom, zooals Dante die zich voorstelt, wordt hier aangeduid. 28. Paulus, zoo genoemd Hand. IX : 15. De reis van Paulus naar de onderwereld is vermoedelijk ontleend aan de Middeleeuwsche legende, het Visioen van St. Paulus. Er zijn vele andere motieven in de Commedia, die erop duiden dat Dante dit verhaal kende. Bovendien werd volgens 2 Kor. XII : 2 Paulus tot in den derden hemel opgevoerd. 53. Beatrice. 76—78. De „goddelijke wijsheid" (Beatrice) verheft den mensch boven alles wat op aarde is, d. w. z. binnen de kleinste hemelsfeer, de Maanhemel. 94. De Maagd Maria. De namen van Maria en Christus worden in den Inferno niet genoemd, steeds omschreven. 97. Lucia = de verhelderende Genade. Waarschijnlijk ook St. Lucia, die speciaal werd aangeroepen voor oogziekten. Dante, die dikwijls last had van zijn oogen, was misschien daarom haar getrouwe. Doorsnede van de Hel. 4 CANTO III Wij komen nu aan den Voorhof van den Inferno, vóór we de noodlottige rivier de Acheron oversteken. (1-9) Het geweldige opschrift boven de hellepoort brengt ons ineens voor de zwaarheid, de moeilijkheid om het leerstuk van de Hel in al zijn gestrengheid te aanvaarden. „Fecemi la Divina Potestate, la Somma Sapienza, e il Primo Amore": Mij heeft gemaakt de goddelijke macht, de hoogste wijsheid en de eerste liefde. Dante aanvaardde dit, letterlijk; niet zonder groote smart; hij stelt niet den eisch van Thomas, dat we ons over het bestaan der hel zullen verheugen. „De straf is liefde, zoo ze rechtvaardig is," zegt Thomas. Voor Dante is het strijd en pijn; maar we zouden hem niet grooter maken, als we, zooals sommige modernen willen, uitmaakten dat hij dit slechts zoo dichtte om de Kerk in het gevlei te komen! Integendeel! We zien het gedicht veel grooter, als we het letterlijk nemen, en dan innig ervaren tot welk een diepte van inzicht en hoogheid van ideaal hij het dicht. En telkens in de Commedia (speciaal in Par: XIX-XXI) zullen we leeren Gods instellingen te moeten aanvaarden, zonder te mogen verwachten ze te doorgronden. Er is natuurlijk in Dante's geloof (en nóg in de Katholieke Kerk) de vrije wil, het element van keuze in het gaan van den goeden of den verkeerden weg, wat de aanvaarding van dit leerstuk gemakkelijker maakt; hierin is het moment van den dood, de richting van den wil op dat moment, doorslaggevend. Maar er blijft ook het toeval, om te beginnen de omstandigheid, dat men, buiten zijn schuld, geleefd heeft vóór de verlossing door Christus en dus niet gedoopt is. En het andere element van toeval is, dat sommigen plotseling sterven, midden in de zonde, terwijl anderen, die misschien tallooze malen dezelfde zonde bedreven hebben, gelegenheid gekregen hebben om zich te redden door zich tijdig tot God te keeren. Dit alles aanvaardt Dante, zij het DERDE ZANG met groote smart, wat we steeds voelen tegenover Virgilius en verder bv. in Canto V. Dubbel groot is Dante, omdat we steeds voelen, dat wat er met deze menschen gebeurt, het beeld is van wat ze in diepste wezen zelf kozen, het visioenaire beeld is van de zonde. Wij maken in dit Canto al kennis met de eigenaardigheid dat Dante de hel laat „bedienen" door mythologische figuren. Hier vinden we de Acheron uit de heidensche onderwereld, en Charon, die de zielen overzet. Voor de vroege Christenen bestonden de heidensche goden wel, maar waren ze daemonen. Vgl. i Cor. X : 20 „Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren". Daemonen, zoowel als engelen, zijn reëel en de werktuigen Gods. De kleurige uitbeelding van deze figuren bij de Latijnsche dichters had Dante geboeid; hij herschept ze hier. Charon is bijna letterlijk van Virgilius overgenomen. In v. 18 beschrijft Virgilius de helbewoners als: de rampzalige menschen, die verloren hebben „il ben dell' intelletto". Deze moeilijk vertaalbare uitdrukking beteekent juist: die de verkeerde keuze gedaan hebben; die de rede, het vermogen te onderscheiden, verloren hebben. „II ben dell' intelletto" is de goddelijke gave van het vermogen te kiezen tusschen goed en kwaad, waar en onwaar, mooi en leelijk. In den Paradijs-staat, waar elke daad van nature goed was, had de mensch dat niet noodig; doordat Adam en Eva het namen vóór God ze rijp achtte het van Hem te ontvangen, verwarden ze de menschelijke natuur; dit dreef hen uit het Aardsch Paradijs. Op aarde hebben we het noodig; „il ben dell' intelletto" is in hoogste instantie het kennen van God, de Visio Dei, God zelf. (34-69) Machtig, van groote tragiek en uitdrukkingskracht is de beschrijving van de menschen, die niet kozen, en door hemel III i-30 en hel verworpen worden. Geweldig is het: Durf kiezen, dat Dante ons hier toeroept. Deze lamlendigen, die, nooit zichzelf zijnde, in eeuwigheid draven achter een steeds ronddraaiend vaandel. "Per me si va nella citta dolente; Per me si va nell' eterno dolore; Per me si va tra la perduta gente. Giustizia mosse il mio alto Fattore; Fecemi la divina Potestate, La somma Sapienza e il primo Amore. Dinanzi a me non fur cose create, Se non eterne, ed io eterno duro: Lasciate ogni speranza, voi ch' entrate." Queste parole di colore oscuro Vid' io scritte al sommo d' una porta; Per ch' io: "Maestro, il senso lor m' è duro." Ed egli a me, come persona accorta: "Qui si convien lasciare ogni sospetto; Ogni villa convien che qui sia morta. Noi siam venuti al luogo ov' io t' ho detto Che tu vedrai le genti dolorose, Ch' hanno perduto il ben dello intelletto." E poichè la sua mano alla mia pose, Con lieto volto, ond' io mi confortai, Mi mise dentro alle segrete cose. Quivi sospiri, pianti, ed alti guai Risonavan per 1' aer senza stelle, Per ch' io al cominciar ne lagrimai. Diverse lingue, orribili favelle, Parole di dolore, accenti d' ira, Voci alte e fioche, e suon di man con elle, Facevano un tumulto, il qual s' aggira Sempre in quell' aria senza tempo tinta, Come la rena quando a turbo spira. « » 10 13 18 1» 22 25 28 III 1-30 (1 03-105) Karakteristiek is, hoe de wachtenden bij de Acheron God, hun ouders, hun geboorte vloeken niet zichzelf; zij leggen de oorzaak buiten hun verantwoordelijkheid. „Door mij gaat men in in de stad der smarten; Door mij gaat men in in de eeuwige pijn; Door mij gaat men in tot de verloren menschen. Gerechtigheid bewoog mijn hoogen Maker; Mij heeft gemaakt de goddelijke Macht, De hoogste Wijsheid en de eerste Liefde. Voor mij werden geen dingen geschapen, Dan de eeuwige, en ik duur eeuwig: ^ Laat af van alle hoop, gij die hier binnentreedt." Deze woorden van duistere kleur Zag ik geschreven boven een poort; Waarom ik [zei]: ,,Meester, hun zin is mij hard. En hij tot mij, als scherp-ziend man: „Hier behoort ge alle vrees te laten varen; Alle lafheid behoort hier dood te zijn. We zijn gekomen aan de plaats, waar ik U gezegd heb, Dat gij zult zien de rampzalige menschen, Die de gave des onderscheids verloren hebben." En nadat hij zijn hand op de mijne gelegd had, Met opgewekt gelaat, waaraan ik mij vertroostte, Leidde hij mij binnen in de verborgenheden. Zuchten, geween en luide kreten Klonken hier door de sterrenlooze lucht, Waarom ik, bij het beginnen, weende. Wonderlijke talen, afschuwelijke uitroepen, Woorden van smart, kreten van woede, Hooge en schorre stemmen, met klank van [slaande] Maakten een tumult, dat steeds rondwentelt handen, * In die lucht, tijdeloos duister, Gelijk zand, als het wentelt in een windhoos. III 3i-66 Ed io, ch' avea d' orror la testa cinta, Dissi: "Maestro, che è quel ch' io odo? E che gente è, che par nel duol si vinta?" Ed egli a me: "Questo misero modo Tengon 1' anime triste di coloro, Che visser senza infamia e senza lodo. Mischiate sono a quel cattivo coro Degli angeli che non furon ribelli, Nè fur fedeli a Dio, ma per sè foro. Cacciarli i ciel per non esser men belli, Nè lo profondo inferno gli riceve, Chè alcuna gloria i rei avrebber d' elli." Ed io: "Maestro, che è tanto greve A lor, che lamentar gli fa si forte?" Rispose: "Dicerolti molto breve. Questi non hanno speranza di morte, E la lor cieca vita è tanto bassa, Che invidiosi son d' ogni altra sorte. Fama di loro il mondo esser non lassa, Misericordia e giustizia gli sdegna: Non ragioniam di lor, ma guarda e passa." Ed io, che riguardai, vidi una insegna, Che girando correva tanto ratta, Che d' ogni posa mi pareva indegna; E dietro le venia sl lunga tratta Di gente, ch' io non avrei mai creduto, Che morte tanta n' avesse disfatta. Poscia ch' io v' ebbi alcun riconosciuto, Vidi e conobbi 1' ombra di colui Che fece per viltate il gran rifiuto. Incontanente intesi, e certo fui, Che quest' era la setta dei cattivi, A Dio spiacenti ed a' nemici sui. Questi sciaurati, che mai non fur vivi, Erano ignudi e stimolati molto Da mosconi e da vespe ch' eran ivi. 31 34 37 40 43 40 49 52 55 58 81 64 III 31-66 En ik, die het hoofd had omgeven door verschrikking, Sprak: „Meester, wat is het, dat ik hoor? [verslagen? En welke menschen zijn het, die door pijn zoo schijnen En hij tot mij: „Dit ellendig bestaan Lijden de akelige zielen van hen, Die leefden zonder schande en zonder lof. Gemengd zijn onder dat nietswaardig koor Engelen, die niet opstandig waren Noch getrouw aan God, maar slechts voor zichzelf waren. De hemelen dreven ze uit om niet minder schoon te zijn, En evenmin ontvangt ze de diepe hel, ^ Daar de zondaars tegen hen zich nog konden roemen. En ik: „Meester, wat is zoo zwaar voor hen, Dat het hen zoo luide doet weeklagen?" Hij antwoordde: „Dat zal ik U heel kort zeggen. Dezen hebben geen hoop op den dood, En hun blinde leven is zóo verachtelijk, Dat ze afgunstig zijn van elk ander lot. Herinnering aan hen laat de wereld niet bestaan, Erbarming en gerechtigheid veracht ze: Laten we niet van hen spreken, maar zie en ga voorbij." En ik, die toezag, zag een vaandel, Dat ronddraaiende zoo snel voortvloog, Dat het onmogelijk ooit scheen te kunnen stilhouden; En daarachter kwam een zoo lange sleep Van menschen, dat ik nooit had gedacht, Dat de dood er zóo velen had ontmaakt. Toen ik er enkele van herkend had, Zag ik en herkende de schim van hem, Die uit lafheid de groote verzaking deed. Onmiddellijk begreep ik en was ik zeker, Dat dit de schare was der lamlendigen, Aan God mishagend en aan zijn vijanden. Deze rampzaligen, die nooit levend waren, Waren naakt en werden hevig gekweld Door vliegen en wespen, die hier waren. III 67-102 Elle rigavan lor di sangue il volto, Che mischiato di lagrime a' lor piedi Da fastidiosi vermi era ricolto. E poi che a riguardare oltre mi diedi, Vidi gente alla riva d' un gran fiume; Perch' io dissi: "Maestro, or mi concedi, Ch' io sappia quali sono, e qual costume Le fa parer di trapassar si pronte, Com' io discerno per lo fioco lume." Ed egli a me: "Le cose ti fien conté, Quando noi fermerem li nostri passi Sulla trista riviera d' Acheronte." Allor con gli occhi vergognosi e bassi, Temendo no '1 mio dir gli fusse grave, Infino al fiume dal parlar mi trassi. Ed ecco verso noi venir per nave Un vecchio bianco per antico pelo, Gridando: "Guai a voi, anime prave! Non isperate mai veder lo cielo: I' vegno per menarvi all' altra riva, Nelle tenebre eterne, in caldo e in gelo. E tu che sei costi, anima viva, Partiti da cotesti, che son morti." Ma poi ch' ei vide, ch' io non mi partiva, Disse: "Per altra via, per altri porti Verrai a piaggia, non qui, per passare: Piü lieve legno convien che ti porti." E il duca a lui: "Caron, non ti crucciare: Vuolsi cosl cola, dove si puote Ció che si vuole; e piü non dimandare." Quinci fur quete le lanose gote Al nocchier della livida palude, Che intorno agli occhi avea di fiamme rote. Ma quell' anime ch' eran lasse e nude, Cangiar colore e dibattero i denti, Ratto che inteser le parole crude. e; 70 73 7a 78 82 SS 88 91 94 97 100 III 67-102 Deze besproeiden hun het gelaat met bloed, Dat gemengd met tranen aan hun voeten Door walgelijke wormen werd opgezogen. En toen ik mij opmaakte verder te kijken, Zag ik menschen aan den oever van een grooten stroom; Waarom ik zei: „Meester, nu sta mij toe Dat ik wete wie zij zijn, en welk gebruik Ze zoo bereid doet schijnen om over te steken, Zooals ik onderscheid bij het schaarsche licht." En hij tot mij: „De dingen zullen U verteld worden, Als we onze schreden stil zullen houden Aan de droeve rivier de Acheron." Toen, met beschaamde en neergeslagen oogen, Vreezende, dat mijn woorden hem onaangenaam waren, Onthield ik mij van spreken tot de rivier. En zie, daar kwam in een schip naar ons toe Een oud man, wit door zijn oude haren, Schreeuwende: „Wee U, slechte zielen! Hoopt niet ooit den hemel te zullen zien: Ik kom om U naar den anderen oever te brengen, In de eeuwige duisternis, in hitte en vorst. En gij die hier zijt, levende ziel, Scheer U weg van dezen, die dood zijn." Maar, toen hij zag, dat ik niet heenging, Zei hij: „Langs anderen weg, door andere poorten Moet aan 't strand gij komen, niet hier, tot oversteken; Een lichter scheepje zal U moeten dragen." En de Gids tot hem: „Charon, maak U niet nijdig: Dit wordt gewild, daar waar men kan Wat men wil, en niet meer vragen." Toen hielden de harige wangen zich stil Van den veerman van het vale moeras, Die rondom de oogen wielen van vlammen had. Maar die zielen, die moede waren en naakt, Verbleekten en klapperden met de tanden, Zoodra zij de wreede woorden hoorden. III 103-136 Bestemmiavano Iddio e lor parenti, L' umana specie, il luogo, il tempo, e il seme Di lor semenza e di lor nascimenti. Poi si ritrasser tutte quante insieme, Forte piangendo, alla riva malvagia, Che attende ciascun uom, che Dio non terne. Caron dimonio, con occhi di bragia Loro accennando, tutte le raccoglie; Batte col remo qualunque s' adagia. Come d' autunno si levan le foglie L' una appresso dell' altra, infin che il ramo Vede alla terra tutte le sue spoglie: Similemente il mal seme d' Adamo Gittansi di quel lito ad una ad una, Per cenni, come augel per suo richiamo. Cosl sen vanno su per 1' onda bruna, Ed avanti che sian di la discese, Anche di qua nuova schiera s' aduna. "Figliuol mio," disse il maestro cortese, "Quelli, che muoion nell' ira di Dio, Tutti convegnon qui d' ogni paese; E pronti sono a trapassar lo rio, Chè la divina giustizia gli sprona Si che la tema si volge in disio. Quinci non passa mai anima buona: E perö, se Caron di te si lagna, Ben puoi saper omai, che il suo dir suona." Finito questo, la buia campagna Tremó si forte, che dello spavento La mente di sudore ancor mi bagna. La terra lagrimosa diede vento, Che balenö una luce vermiglia, La qual mi vinse ciascun sentimento; E caddi, come 1' uom, cui sonno piglia. 103 106 109 in 115 118 121 124 127 130 133 136 III 103-136 Zij vloekten God en hunne ouders De menschheid, de plaats, den tijd en het zaad Van hun ontvangenis en hun geboorte. Daarna weken zij allen te zamen, Hevig weenend, naar den rampzaligen oever, Die ieder mensch wacht, die God niet vreest. Charon de daemon, met oogen van vuurgloed Hen wenkende, drijft ze allen te zamen; Hij slaat met zijn roeiriem al wie draalt. Zooals in den herfst de bladeren vallen, Het een na het ander, totdat de tak Heel zijn tooi op de aarde ziet liggen: Zóo werpt zich het slechte zaad van Adam Van dien oever, éen voor éen, Op teekens, als vogels op hun lokroep. Zoo gaan zij heen over het bruine water, En voor zij aan de andere zijde zijn uitgestegen, Verzamelt zich ook hier weer een nieuwe schare. „Mijn lieve zoon", sprak de vriendelijke meester, „Degenen, die sterven in Gods toorn, Komen allen hier samen van alle landen; En zij zijn bereid, den stroom over te steken, Want de Goddelijke gerechtigheid spoort ze zóo aan Dat de vrees verandert in begeerte. Hier steekt nooit een goede ziel over; En daarom, als Charon bezwaar tegen U maakt, Dan kunt ge nu weten, wat zijn zeggen beduidt." Toen dit voorbij was, beefde zoo hevig Het donkere land, dat van dien schrik De herinnering mij nog in zweet doet baden. De tranenvolle aarde gaf een wind van zich af, Die bliksemde met een vuurrood licht, Dat al mijn zinnen overwon; En ik viel neer als een mensch door slaap bevangen. III 7. De hel is geschapen bij den val van Lucifer, na de schepping van de hemelsferen en de engelen, misschien ook na de aarde, maar voor den mensch. 12. Dante vreest, er zelf niet meer uit te komen (behalve het vele andere, waarom het hem „duro" is). Virgilius heeft het „directe" gezicht; hij weet steeds wat Dante denkt. 27. Het zich in smart op de borst slaan, dat men overal vindt in de antieke litteratuur. 59. Waarschijnlijk de arme oude paus Celestinus V, een kluizenaar, 80 jaar oud in 1294 tot paus verkozen; na 5 maanden gaf hij ten gevolge van machinaties van Bonifacius III VIII het pausdom op, terwille van Bonifacius, die zich deed verkiezen. 69. Zelfs bloed en tranen gaan nu verloren. 76 78. Dante krijgt een scherpe terechtwijzing: Geen toeristen-nieuwsgierigheid. 93. Het bootje, dat de geredde zielen naar den Purga- torio-berg brengt. 130. Voor de aardbeving en donder worden symbolische beteekenissen gezocht. Waarschijnlijk lijkt, dat hierin een hemelsche boodschapper verschijnt, die Dante over de rivier draagt. Maar dezen keer wordt dat niet verteld. CANTO IV Wij bereiken nu den Limbo, den zoom van het rijk der Duisternis; hier wonen de deugdzamen, die slechts uit den hemel zijn uitgebannen, omdat zij Christus niet gekend hebben, niet door Christus verlost zijn. Dat zijn de Deugdzame Heidenen, zij, die vóór Christus' komst op aarde leefden, en ongedoopten, waaronder vele kindertjes. Hun eenige straf is, dat ,,zonder hoop wij leven in verlangen", zegt Virgilius, die ook tot deze schare behoort. De vraag van het „waarom", waarmee we voelen dat ook Dante worstelt, speciaal ten aanzien van Virgilius, wordt niet beantwoord, ook niet later in den Paradiso, als Dante ernaar vraagt en ten antwoord krijgt: „Waarom te denken over deze dingen, als ge het heele heelal niet begrijpt; als zelfs de Serafijnen het niet begrijpen." Ook wij zijn hierin niet verder. In dezen Limbo leven de groote dichters en denkers van de Oudheid in een halfrond van licht, in een bevoorrechte stad. Dit is allegorisch op te vatten: wetenschap zonder geloof in God heeft geen uitzicht de waarheid te doorgronden; zij is schoon en goed, scherpzinnig onderzoek in het stoffelijke brengt ons ver, maar, de kern van alles, het leven zelf, blijft het eeuwig geheim. Inwendige schouwing, — zoo we die genade konden deelachtig worden: de Visio Dei — zou ons iets dichter brengen tot openbaring der geheimste geheimenissen. Nu is dit Canto ietwat mat; de schildering van de stad is een soort allegorische opsomming, maar wordt ons niet tot een zichtbaar beeld; en ook de bewoners van het „Nobile Ruppemi 1' alto sonno nella testa Un greve tuono, sl ch' io mi riscossi, Come persona che per forza è desta; E 1' occhio riposato intorno mossi, 4 Dritto levato, e fiso riguardai Per conoscer lo loco dov' io fossi. VIERDE ZANG Castello" worden niet veel meer dan een opsomming, missen de epigrammatische scherpte van karakteristiek, die verder toch zoo sterk naar voren komt in de Commedia. Een enkele (Demokritus) is met een enkel regeltje scherp geteekend, en ook de bewierookte Aristoteles wordt ons even scherp voor oogen gezet. De allegorie van den bouw van het kasteel is wat stijf en weinig levend: de zeven muren en poorten zijn de geestelijke eigenschappen van de bewoners; de muren de zeven heidensche deugden: vier praktische: bezonnenheid, moed, rechtvaardigheid, matigheid; drie speculatieve: wijsheid, wetenschap, inzicht. De zeven poorten: de zeven vrije kunsten: grammatica, dialectica, rhetorica, arithmetica, geometria, astronomia, musica. De gracht, die het kasteel omringt en die zij droogvoets oversteken, omdat ze die natuurlijk geheel meester zijn, is de welsprekendheid. De bewoners zijn: eerst de dichters, dan de helden; de eerste daarvan zijn Trojanen, voorvaderen der Romeinen, die zich verhouden tot het Imperium als de Joden tot het Christendom, en dan groote figuren uit de Romeinsche geschiedenis. Dan volgen philosophen en geleerden. Dè philosooph voor den Middeleeuwer is Aristoteles; zelfs Plato buigt zich voor hem neer. Wat dit Canto mee opneemt in het gebeuren in Dante's geest, is de moeite die hij had, zich neer te leggen bij het feit, dat al die grooten uitgebannen waren uit de zaligheid. Den diepen slaap brak in mijn hoofd Een zware donderslag, zoodat ik een schok kreeg, Als iemand, die met geweld wordt gewekt; En mijn uitgeruste oogen bewoog ik in 't rond, Rechtopgezeten, en ik zag scherp toe Om de plaats te verkennen, waar ik was. IV 7~42 Vero è, che in su la proda mi trovai Della valle d' abisso dolorosa, Che tuono accoglie d' infiniti guai. Oscura, profonda era, e nebulosa, Tanto che, per ficcar lo viso al fondo, Io non vi discernea alcuna cosa. "Or discendiam quaggiü nel cieco mondo," Cominciö il poeta tutto smorto; "Io saró primo, e tu sarai secondo." Ed io, che del color mi fui accorto, Dissi: "Come verrö, se tu paventi, Che suoli al mio dubbiare esser conforto?" Ed egli a me: "L' angoscia delle genti, Che son quaggiü, nel viso mi dipinge Quella piëta, che tu per tema senti. Andiam, chè la via lunga ne sospinge." Cosi si mise, e cosi mi fe' entrare Nel primo cerchio che 1' abisso cinge. Quivi, secondo che per ascoltare, Non avea pianto, ma' che di sospiri, Che 1' aura eterna facevan tremare: E ció avvenia di duol senza martiri, Ch' avean le turbe, ch' eran molte e grandi, D' infanti e di femmine e di viri. Lo buon maestro a me: "Tu non dimandi Che spiriti son questi, che tu vedi? Or vo' che sappi, innanzi che piü andi, Ch' ei non peccaro; e s' egli hanno mercedi, Non basta, perchè non ebber battesmo, Ch' è parte della fede che tu credi; E se furon dinanzi al Cristianesmo, Non adorar debitamente Dio; E di questi cotai son io medesmo. Per tai difetti, non per altro rio, Semo perduti, e sol di tanto offesi, Che senza speme vivemo in disio." i 10 13 ie 19 22 25 28 31 34 37 40 IV 7-42 Waar is, dat ik mij bevond op den rand Van de smartelijke vallei des afgronds, Die den donder vergaart van eindelooze smartkreten. Donker, en diep was zij, en zóo vol nevel Dat, al richtte ik den blik naar den bodem, Ik er niets in kon onderscheiden. „Laten we nu daar afdalen in de blinde wereld," Begon de dichter, geheel verbleekt; ,,Ik zal de eerste zijn en gij de tweede." En ik, die zijn kleur had opgemerkt, Sprak: „Hoe zal ik gaan, als gij bevreesd zijt, Die mij in mijn aarzeling tot steun pleegt te zijn?" En hij tot mij: „Het lijden van de menschen, Die daar beneden zijn, kleurt mijn gelaat Met het medelijden, dat gij voor angst houdt. Laten we gaan, daar de lange weg ons noopt." Zoo ging hij voor, en zoo deed hij mij ingaan In den eersten cirkel, die den afgrond omringt. Hier was, voorzoover men dat kon hooren, Geen geklaag, dan dat van zuchten, Die de eeuwige lucht deden trillen: En dat kwam van de droefheid zonder martelingen, Die deze scharen leden, die vele waren en groot, Van kinderen, van vrouwen en van mannen. De goede meester tot mij: „Gij vraagt niet Welke geesten het zijn, die gij ziet? Nu wil ik dat gij weet, voor gij verder gaat, Dat zij niet hebben gezondigd; en als zij verdienste hebben, Dan is dat niet genoeg, daar zij niet gedoopt zijn, Wat een deel is van 't geloof, dat gij belijdt; En al leefden ze vóór het Christendom, Ze hebben God niet aanbeden gelijk het moet; En tot dezen behoor ik zeiven. Om dat ontbrekende, niet voor ander kwaad, Zijn wij verloren, en slechts hiermee gestraft, Dat zonder hoop wij leven in verlangen." 5 IV 43-78 Gran duol mi prese al cuor, quando lo intesi, Perrocchè gente di molto valore Conobbi, che in quel limbo eran sospesi. "Dimmi, maestro mio, dimmi, signore," Cominciai io, per voler esser certo Di quella fede che vince ogni errore; "Uscicci mai alcuno, o per suo merto, O per altrui, che poi fosse beato?" E quei, che intese il mio parlar coverto, Rispose: "Io era nuovo in questo stato, Quando ci vidi venire un possente Con segno di vittoria coronato. Trasseci 1' ombra del primo parente, D' Abel suo figlio, e quella di Noè, Di Moisè Legista, e ubbidiente; Abraam patriarca, e David re, Israël con lo padre, e co' suoi nati, E con Rachele, per cui tanto fe', Ed al tri molti; e fecegli beati: E vo' che sappi che, dinanzi ad essi, Spiriti umani non eran salvati." Non lasciavam 1' andar, perch' ei dicessi, Ma passavam la selva tuttavia, La selva dico di spiriti spessi. Non era lunga ancor la nostra via Di qua dal sonno, quando' io vidi un foco, Ch' emisperio di tenebre vincia. Di lungi v' eravamo ancora un poco, Ma non si, ch' io non discernessi in parte, Che orrevol gente possedea quel loco. "O tu, che onori ogni scienza ed arte, Questi chi son, ch' hanno cotanto orranza, Che dal modo degli altri li diparte?" E quegli a me: "L' onrata nominanza, Che di lor suona su nella tua vita, Grazia acquista nel ciel che si gli avanza." 43 46 4» 52 55 68 61 64 67 70 73 76 IV 43-78 Groote droefheid greep mij 't hart, toen ik dit hoorde, Omdat ik menschen wist van groote waarde, Die in dezen Limbo zwevende waren. „Zeg mij, mijn lieve Meester, zeg mij, Heer," Begon ik, daar ik zeker verlangde te zijn Van dat geloof, dat elke dwaling overwint; „Is hier ooit iemand uitgekomen, óf door zijn verdienste, óf door die eens anderen, die daarna zalig werd?" En hij, die mijn bedekt spreken begreep, Antwoordde: „Ik was nieuw in dezen staat, Toen ik hier eenen machtige zag komen, • Met het teeken der overwinning bekroond: Hij nam bij ons weg de schim des eersten vaders, Van Abel zijn zoon, en die van Noach, Van Mozes, den wetgever en gehoorzame; Abraham den Patriarch, en koning David, Israël met zijn vader en met zijn zonen, En met Rachel, voor wie hij zooveel deed, En vele anderen; en hij maakte ze zalig: En ik wil dat ge weet, dat vóór alle dezen Geen menschelijke zielen werden gered." We hielden niet op met loopen, al sprak hij, Maar gingen ondertusschen door het woud, Het woud, meen ik, van opeengedrongen zielen. Nog was onze weg niet lang geweest Sinds mijn slaap, toen ik een vuur zag, Dat een halfrond van duisternis overwon. We waren er nog tamelijk ver vandaan, Maar niet zoo, dat ik niet ten deele kon zien, Welke eerwaardige lieden deze plaats bevatte. „O gij, die alle wetenschap en kunst eert, Wie zijn deze, die zooveel eer genieten, Dat liet ze scheidt van het bestaan der anderen?" En hij tot mij: „De geëerde naam, Die van hen opklinkt tot in Uw leven, Wint genade in den hemel, die ze zoo bevoorrecht." IV 79_I '4 Intanto voce fu per me udita: "Onorate 1' altissimo poeta; L' ombra sua torna, ch' era dipartita." Poichè la voce fu restata e queta, Vidi quattro grand' ombre a noi venire: Sembianza avevan nè trista nè lieta. Lo buon maestro cominciö a dire: "Mira colui con quella spada in mano, Che vien dinanzi a' tre si come sire: Quegli è Omero poeta sovrano L' altro è Orazio satiro, che viene, Ovidio è i! terzo, e 1' ultimo Lucano. Perö che ciascun meco si conviene Nel nome, che sonö la voce sola, Fannomi onore, e di ciö fanno bene." Cosi vidi adunar la bella scuola Di quei signor dell' altissimo canto, Che sopra gli altri, com' aquila, vola. Da ch' ebber ragionato insieme alquanto, Volsersi a me con salutevol cenno: E il mio maestro sorrise di tanto. E piü d' onore ancora assai mi fenno, Ch' esser mi fecer della loro schiera, Si ch' io fui sesto tra cotanto senno. Cosi n' andammo infino alla lumiera, Parlando cose, che il tacere è bello, Si com' era il parlar cola dov' era. Venimmo al piè d' un nobile castello, Sette volte cerchiato d' alte mura, Difeso intorno d' un bel fiumicello. Questo passammo come terra dura; Per sette porte intrai con questi savi; Giugnemmo in prato di fresca verdura. Genti v' eran con occhi tardi e gravi, Di grande autorité ne' lor sembianti; Pariavan rado, con voci soavi. 79 82 85 88 ei 91 97 100 103 106 109 112 CANTO V De zeven hoofdzonden volgens de Katholieke leer zijn: trots, afgunst, toorn, traagheid, hebzucht, vraatzucht, wellust: superbia, invidia, ira, accidia, avarizia, golositd, libido. In den Inferno begint Dante met de gewone volgorde te volgen, van de laatste af: Wellust, vraatzucht, hebzucht; maar dan wijkt hij hiervan af en volgt verder het schema van Aristoteles. In den Purgatorio volgt Dante wel de gewone Christelijke indeeling. Bij de eerste drie groepen is niet de keuze verkeerd; datgene wat zij kiezen is in zichzelf geoorloofd, maar het is de onmatigheid, de ongebondenheid, die dit tot zonde maakt. Pas voorbij de Styx, in de Stad van Dis, komen we in het werkelijke rijk van den duivel; degenen, die daar huizen, kozen verkeerd; voor hen heeft bekoring Wat een normaal mensch terugstoot. Het diepste zitten zij die de goddelijke rede misbruikten. Onderin zijn degenen, die bedrog plegen aan hen, die door de innigste banden met hen verbonden zijn. Een mensch, die dat doet, snijdt zich van het leven af, is ijs; daarom zijn deze in het ijs ingevroren. Canto V is een der beroemdste en ontroerendste. We bereiken nu den echten Inferno. Na het oordeel van Minos komen we in den cirkel waar gestraft worden degenen, die zich onbeheerscht overgegeven hebben aan den wellust. Zij lijken in twee groepen verdeeld, wat geheel in overeenstemming is met ons zedelijk gevoel: de groep van Semiramis, die het voorbeeld is van het volgen van den wellust om den wellust, en de groep van Dido, degenen die zich in liefde vergeten hebben. Daarom hooren Paolo en Francesca bij den kring van Dido. Dido schond door haar liefde voor Aeneas haar gelofte van trouw aan de asch van Sichaeus, Cosl discesi del cerchio primaio Giü nel secondo, che men loco cinghia, E tanto piti dolor, che pugne a guaio. VIJFDE ZANG Francesca zondigde tegen het sacrament van het huwelijk. Dante ziet in de „lupa", de hebzucht, de grootste en sterkste macht, die een zuiver persoonlijk leven en een gelukkige zuivere samenleving in den weg staat; maar de „lonza", de wellust, veroorzaakt de meeste plotselinge rampen. Prachtig schildert Dante in het verhaal van Francesca dit gevoel, dat door zijn hevigheid en onweerstaanbaarheid de grootste verwarringen sticht. Nog eenmaal verdiept hij zich erin; hij kan den wensch niet weerstaan in Francesca's verhaal het nog eens geheel te doorleven, in al zijn bekoring (en hoe prachtig sober, in hoe weinig woorden is dit gezegd!) en dan zet hij dit stuk van zijn leven voor goed van zich af. Hoe levend het gevoel in hem nog eenmaal geworden is, blijkt uit zijn verbrijzeling op het einde. We staan hier voor de tragiek, die ligt in hun plotselingen dood, die hun de gelegenheid benam zich met God te verzoenen. Maar het doel van het werk is: het toonen van de verkeerde keuze en haar gevolgen, niét het geval in alle gecompliceerdheid van het geheele leven. Er is een verhaal, dat Francesca da Polenta ten huwelijk gegeven wordt aan Gianciotto Malatesta, om een familieveete te verzoenen; zij wordt niet vooraf in kennis gebracht met haar toekomstigen echtgenoot, maar op een keer dat zij voor 't raam staat, wijst men haar den schoonen Paolo, die voorbijgaat, en zegt dat hij het is. Pas op 't moment van het huwelijk ziet zij, dat niet hij, maar de kreupele Gianciotto haar man is, hetgeen dan haar hartstocht voor Paolo nader zou verklaren. Zoo daalde ik af van den eersten kring In den tweeden, die een kleinere ruimte omgeeft, En des te meer smart, die steekt tot jammerklacht. v 4-39 Stawi Minos orribilmente, e ringhia; Esamina le colpe nell' entrata, Giudica e manda, secondo che avvinghia. Dico, che quando 1' anima mal nata Gli vien dinanzi, tutta si confessa; E quel conoscitor delle peccata Vede qual loco d' inferno è da essa; Cignesi colla coda tante volte, Quantunque gradi vuol che giü sia messa. Sempre dinanzi a lui ne stanno molte: Vanno a vicenda ciascuna al giudizio; Dicono e odono, e poi son giü volte. "O tu, che vieni al doloroso ospizio," Disse Minos a me, quando mi vide, Lasciando 1' atto di cotanto ufizió, "Guarda com' entri, e di cui tu ti fide; Non t' inganni 1' ampiezza dell' entrare." E il duca mio a lui: "Perchè pur gride? Non impedir lo suo fatale andare: Vuolsi cosl cola, dove si puote Ciö che si vuole, e piü non dimandare." Ora incomincian le dolenti note A farmisi sentire; or son venuto La dove molto pianto mi percuote. Io venni in loco d' ogni luce muto, Che mugghia, come fa mar per tempesta, Se da contrari venti è combattuto. La bufera infernal che mai non resta, Mena gli spirti con la sua rapina; Voltando e percotendo li molesta. Quando giungon davanti alla ruina, Quivi le strida, il compianto e il lamento; Bestemmian quivi la virtü divina. Intesi, che a cosl fatto tormento Enno dannati i peccator carnali, Che la ragion sommettono al talento. 4 7 10 13 16 1» 22 25 28 31 34 37 V 4-39 Daar staat Minos, afschrikwekkend, en knarst zijn tanden; Hij onderzoekt de schuld bij het binnentreden, Berecht ze en zendt omlaag, naarmate hij zich omkringt. Ik meen, dat als de onzalig geboren ziel Voor hem verschijnt, zij alles belijdt; En die kenner van de zonden Ziet welke plaats van de hel voor haar is; Hij omringt zich met zijn staart zoo vele malen Als hij wil dat zij trappen omlaag gestuurd wordt. Altijd staan er velen vóór hem: Zij gaan om beurten allen ten oordeel; Spreken en hooren, en worden omlaag geworpen. „O gij, die komt naar dit smartelijk verblijf," Sprak Minos tot mij, toen hij mij zag, Het werk van zijn groot ambt onderbrekend, „Zie hoe ge binnenkomt en op wien gij vertrouwt; Laat de wijdheid van den ingang U niet bedriegen." En de Gids tot hem: „Waarom schreeuwt ge toch? Houd zijn door 't lot beschikt gaan niet tegen: Dit wordt zoo gewild daar waar men kan Wat men wil, en meer niet vragen." Nu beginnen de smartelijke klanken Zich mij te doen hooren; nu ben ik gekomen Daar waar veel klaaggeroep mij treft. Ik kwam aan een plaats, waar alle licht verstomd is, Die huilt als de zee doet in den storm, Als zij door tegenstrijdige winden wordt geteisterd. De helsche storm, die nooit tot rust komt, Voert de zielen mee in zijn greep; • Ze wielend en geeselend kwetst hij ze. Wanneer zij aankomen voor dien stortvloed uit, Klinken hier de kreten, het gehuil en de klachten; Hier vloeken zij de goddelijke macht. Ik vernam, dat tot zoodanige marteling Gedoemd zijn de vleeschelijke zondaars, Die de rede onderwerpen aan den lust. v 4°-75 E come gli stornei ne portan 1' ali, Nel freddo tempo, a schiera larga e piena: Cosl quel fiato gli spiriti mali; Di qua, di Ik, di giü, di su gli mena. Nulla speranza gli conforta mai, Non che di posa, ma di minor pena. E come i gru van cantando lor lai, Facendo in aer di sè lunga riga; Cosi vid' io venir, traendo guai, Ombre portate dalla detta briga; Per ch' io dissi: "Maestro, chi son quelle Genti, che 1' aura nera sl gastiga?" "La prima di color, di cui novelle Tu vuoi saper," mi disse quegli allotta, "Fu imperatrice di molte favelle. A vizio di lussuria fu sl rotta, Che libito fe' licito in sua legge Per torre il biasmo, in che era condotta. EU' è Semiramis, di cui si legge, Che succedette a Nino, e fu sua sposa; Tenne la terra, che il Soldan corregge. L' altra è colei, che s' ancise amorosa, E ruppe fede al cener di Sicheo; Poi è Cleopatras lussuriosa. Elena vedi, per cui tanto reo Tempo si volse; e vedi il grande Achille, Che con amore al fine combatteo; Vedi Paris, Tristano"; e piü di mille Ombre mostrommi, e nominommi a dito, Ch' amor di nostra vita departille. Poscia ch' io ebbi il mio dottore udito Nomar le donne antiche e i cavalieri, Piëta mi giunse, e fui quasi smarrito. Io cominciai: "Poeta, volentieri Parlerei a que' duo, che insieme vanno, E paion sl al vento esser leggieri." 40 4S 40 ■1» 62 65 58 01 04 07 70 73 V 40-75 En zooals hun vleugels de spreeuwen dragen In 't koude weer, in lange en breede schare, Zoo draagt deze wind de euvele geesten, Hierheen, daarheen, omlaag, omhoog voert hij ze; Geen enkele hoop vertroost ze ooit, Laat staan van rust! zelfs niet van minder pijn. En als de kraanvogels vliegen, hun klaagtonen zingend, Een lange streep vormend in de lucht: Zoo zag ik, lange klaagkreten uitend, De schimmen komen, door die werveling gedragen; Waarom ik zei: „Meester, wie zijn die Menschen, die de zwarte lucht zóo voortzweept ?" „De eerste van degenen van wie gij kennis Verlangt," zoo sprak deze tot mij toen, „Was keizerin over vele volken. Aan de ondeugd van den wellust was zij zóo verslaafd, Dat zij ontucht geoorloofd maakte in haar wet, Om de blaam weg te nemen, die over haar kwam. Zij is Semiramis, van wie men leest, Dat zij Ninus opvolgde en zijn vrouw was; Zij bezat het land, dat de Sultan regeert. De andere is zij, die zich uit liefde doodde, En de trouw brak aan de asch van Sichaeus; Dan komt de wellustige Cleopatra. Zie Helena, om wie zoo'n lange tijd van ellende Voorbijging; en zie den grooten Achilles, Die in het einde met de liefde streed; Zie Paris, Tristan;" en meer dan duizend Schimmen wees hij mij en noemde ze met den vinger, Die de liefde uit ons leven had weggenomen. Nadat ik mijn leermeester had hooren noemen De vrouwen uit de oudheid en de ridders, Greep meedoogen mij aan en ik was als verbijsterd. Ik begon: „Dichter, gaarne zoude ik Spreken met die twee, die tezamen gaan, En die zoo licht schijnen op den wind." V 76-111 Ed egli a me: "Vedrai, quando saranno Piü presso a noi; e tu allor li prega Per quell' amor che i mena; e quei verranno." SI tosto come il vento a noi li piega, Mossi la voce: "O anime affannate, Venite a noi parlar, s' altri nol niega." Quali colombe, dal disio chiamate, Con 1' ali alzate e ferme al dolce nido Vengon: per 1' aer dal voler portate, Cotali uscir della schiera ov' è Dido, A noi venendo per 1' aer maligno; SI forte fu 1' affettuoso grido. "O animal grazioso e benigno, Che visitando vai per 1' aer perso Noi che tingemmo il mondo di sanguigno; Se fosse amico il re dell' universo, Noi pregheremmo lui per la tua pace, Poi che hai piëta del nostro mal perverso. Di quel che udire e che parlar ti piace Noi udiremo e parleremo a vui, Mentrechè il vento, come fa, ci tace. Siede la terra, dove nata fui, Su la marina dove il Po discende Per aver pace co' seguaci sui. Amor, che al cor gentil ratto s' apprende, Prese costui della bella persona Che mi fu tolta, e il modo ancor m' offende. Amor, che a nullo amato amar perdona, Mi prese del costui piacer si forte, Che, come vedi, ancor non m' abbandona. Amor condusse noi ad una morte; Caina attende chi vita ci spense." Queste parole da lor ci fur porte. Da che io intesi quelle anime offense, Chinai il viso, e tanto il tenni basso, Finchè il poeta mi disse: "Che pense?" 76 7» 82 85 88 91 94 97 100 103 106 109 V 76-111 En hij tot mij: „Ge zult zien wanneer zij Nader bij ons zijn: en dan, smeek gij ze Bij de liefde die hen leidt; en zij zullen komen." Zoodra de wind hen naar ons toe dreef, Verhief ik mijn stem: „O zwaarbeproefde zielen, Komt tot ons spreken, zoo geen ander het verbiedt!" Als duiven, door verlangen gedreven, komen Met geheven en stille vleugels naar 't zachte nest: Zóo door de lucht door hun wil gedragen, Kwamen zij uit de schare, waar Dido is, Naar ons toe komend door de slechte lucht; Zóo groot was de kracht van mijn liefdevollen roep. ,,0 levend wezen, genadevol en mild, Die bezoekend gaat door de donkere lucht Ons, die de wereld met bloed hebben gekleurd: Als de koning des Heelals ons goed gezind was, Dan zouden wij hem bidden om Uw vrede, Daar gij medelijden hebt met ons zondig leed. Van wat gij verlangt te hooren en te spreken, Zullen wij hooren en spreken met U, Zoolang de wind, als nu, voor ons stil is. De stad, in welke ik geboren ben, Ligt aan de zee, waar de Po in uitstroomt Om vrede te hebben met zijn zijrivieren. Liefde, die 't teeder hart licht aangrijpt, Beving dezen voor de schoone gestalte Die mij werd genomen; en de wijze schendt mij nog. Liefde, die aan geen beminde het minnen kwijtscheldt, Greep mij zoo sterk aan met behagen in hem, Dat, als gij ziet, zij mij nog niet verlaat. Liefde voerde ons beiden tot éénen dood. Caina verwacht, die ons leven bluschte." Deze woorden werden van hen tot ons gedragen. Nadat ik deze gewonde zielen gehoord had, Neeg ik 't gelaat, en zoolang hield ik 't gebogen, Totdat de dichter mij vroeg: „Wat denkt gij?" 6 V 112-142 Quando risposi, cominciai: "O lasso, Quanti dolci pensier, quanto disio Menó costoro al doloroso passo!" Poi mi rivolsi a loro, e parlai io, E cominciai: "Francesca, i tuoi martin A lagrimar mi fanno tristo e pio. Ma dimmi: al tempo de' dolci sospiri, A che e come concedette amore, Che conosceste i dubbiosi desiri? Ed ella a me: "Nessun maggior dolore, Che ricordarsi del tempo felice Nella miseria; e ció sa il tuo dottore. Ma se a conoscer la prima radice Del nostro amor tu hai cotanto affetto, Farö come colui che piange e dice. Noi leggevamo un giorno per diletto Di Lancillotto, come amor lo strinse; Soli eravamo e senza alcun sospetto. Per piü fiate gli occhi ci sospinse Quella lettura, e scolorocci il viso; Ma solo un punto fu quel che cx vinse. Quando leggemmo il disiato riso Esser baciato da cotanto amante, Questi, che mai da me non fia diviso, La bocca mi bació tutto tremante: Galeotto fu il libro, e chi lo scrisse; ( Quel giorno piü non vi leggemmo avante. Mentre che 1' uno spirto questo disse, L' altro piangeva si, che di pietade lo venni men cosl com' io morisse; E caddi, come corpo morto cade. 112 116 118 121 124 127 130 133 136 139 142 32. De zielen worden, als op 't moment van hun dood, Wll54°S Het^erhaat over Semiramis heeft Dante bijna letterlijk overgenomen van Orosius. V 112-142 Antwoordende begon ik: „Och helaas! Hoeveel zoete gedachten, hoeveel verlangen Leidde die beiden tot dit droevig einde!" Toen wendde ik mij weer tot hen, en ik sprak, En begon: „Francesca, Uw marteling Doet mij weenen van smart en medelijden. Maar zeg mij: in den tijd van de zoete zuchten, Waardoor en hoe vergunde de liefde, Dat gij zeker werdt van het twijfelend verlangen ?" En zij tot mij: „Geen grooter verdriet, Dan zich den gelukkigen tijd te binnen te brengen In de ellende; en dat weet uw leermeester. Maar zoo om te kennen den eersten wortel Van onze liefde gij zoo groot verlangen hebt, Zal ik doen als hij die weent en spreekt. Wij lazen op een dag voor ons genoegen • Over Lancelot, hoe de liefde hem dreef; We waren alleen en zonder eenigen argwaan. Vele malen voerde dat lezen Onze oogen tot elkaar, en deed ons verbleeken; Maar éen punt was er, dat ons overwon. Toen we lazen hoe de geliefde glimlach Gekust werd door zoo grooten minnaar, Kuste deze, die nooit van mij gescheiden zal worden, Mij, geheel bevende, den mond: Galahad was het boek en die het schreef. Dien dag lazen we niet verder." Terwijl de eene ziel dit zeide Weende de andere zóo, dat van medelijden Ik bezwijmde alsof ik stierf; En ik viel zooals een dood lichaam valt. 61. Dido; haar historie in Aeneis IV. 64. De schaking van Helena door Paris was de aanleiding tot den Trojaanschen oorlog. 65, 66. Een middeleeuwsche legende vertelt, dat Paris V Achilles doodde in een Trojaanschen tempel, waarin deze Paris' zuster Polyxena wilde huwen I27. Het verhaal, dat zij lezen, komt met in dezen vorm voor in de bekende „Idylls of the Kmg" ^ennyson ) maar in een Noord-Fransche Cycle d'Arthur, geschreven in langue d'oïl • het bestond ook in oud-Italiaansch. We vinden daar Ginevra vervuld van het ideaal van een ridder Lanceloet van wiens edel leven zij hoort en tegelijk bekoord1 door een onbekenden ridder, die in al e opzichten aan haar ideaal beantwoordt. Volgt: de ontdekking, dat deze ndder ^anC loet is. Le Galehaut (Galeotto) brengt haar ertoe hem een kus te geven als teeken van haar liefde: hij zal er wel gaan staan. Doorsnede van de Aarde, met de holte van den Inferno onder Jeruzalem, de kleine holte om Satan heen, en de gang die Dante en Virgilius volgen om den Purgatorio te bereiken. CANTO VI Wij komen nu in den cirkel van de vraatzuchtigen, die geteisterd worden in eeuwigen, viezen, kouden regen. Aan den toegang van den cirkel staat Cerberus, met zijn drie blaffende, gulzige hondenkoppen, met roodbeloopen oogen en vetten baard het symbool van onmatigheid en vraatzucht. Dante ontmoet hier den Florentijn Ciacco, een figuur, ons bekend uit de Decamerone, en voor ieder Florentijn direct te herkennen als type van deze zonde; een bonvivant, overal tegenwoordig waar gefeest en lekker gegeten werd, veel genoodigd maar ook veel zichzelf inviteerend; niettemin graag gezien om zijn geestigheid en amusante verhalen, beschaafd, welsprekend, beminnelijk en met helder verstand. Dit verklaart, waarom Dante hier zoo lang met hem spreekt en hem inlichtingen vraagt. Teekenend is Dante's kieschheid en zachtheid tegenover de ongelukkigen; slechts tweemaal toont hij haat en minachting, doch op 't eind, al in de Malebolge, ziet men bij hem iets van verduistering en verstarring van alle gevoel. (88-gi) Tragisch is het verlangen der Infernisten naar een liefelijker onsterfelijkheid dan zij hebben, n.1. in de weemoedige herinnering van land- en tijdgenooten. (64 e.v.) Dante krijgt hier zijn eerste geschiedkundige voorspelling. Hij plaatst zijn reis op 25 Maart 1300, dus de eerste uitbarsting van vijandigheid tusschen Zwarte en Witte Al tornar della mente, che si chiuse Dinanzi alla piëta de' duo cognati, Che di tristizia tutto mi confuse, Nuovi tormenti e nuovi tormentati 4 Mi veggio intorno, come ch' io mi muova, E ch' io mi volga, e come ch' io mi guati. Io sono al terzo cerchio della piova 1 Eterna, maledetta, fredda e greve; Regola e qualita mai non 1' è nova. ZESDE ZANG Guelfen, i Mei 1300, ligt nog in de toekomst. Dit is het begin van Dante's strijd tegen de machten van buiten (speciaal den paus, met wien de Zwarten zich verbonden hadden, en die Toscane bij den Kerkdijken Staat wilde inlijven). Als prior verbant hij de aanstichters van den twist, van beide partijen: van de Zwarten Corso Donati; éen der Witten is zijn vriend Guido Cavalcanti. Dante verzet in den tijd van zijn prioraat zich tegen elke inmenging van buiten in het bestuur van Florence, zij het Keizer, Paus, Frankrijk of Napels (die den paus steunden); zijn ideaal is een vrije republiek Florence, een ideaal waarvoor de tijd reeds voorbij was. (73) Wie de twee rechtvaardigen zijn, die Dante in v. 73 bedoelt, is niet uitgemaakt. Misschien zijn het Dante zelf en de chroniqueur Dino Compagni. (97 e.v.) Dante kan het zich niet anders denken, dan dat bij het Laatste Oordeel wij het lichaam terug moeten krijgen. Pas met ziel èn lichaam zijn wij volmaakt, zooals God ons bedoeld heeft. (103 e.v.) Begin van het directe onderwijs, dat Dante van Virgilius krijgt over de vele vragen, die hem kwellen. Aristoteles leert, dat de ziel in een meer volmaakt lichaam scherper voelt en waarneemt; hoe beter het instrument, hoe scherper en beter de functies ervan. Bij den terugkeer van mijn bewustzijn, dat zich sloot Op het zien van de ellende der beide verwanten, Die mij door droefheid geheel verwarde, Zie ik nieuwe kwellingen en nieuwe gekwelden Om mij heen, waarheen ik mij ook beweeg, En hoe ik mij wend, en hoe ik kijk. Ik ben in den derden cirkel, van den regen, Den eeuwigen, vervloekten, kouden en zwaren; De wijze en hoedanigheid verandert er nooit. VI 10-45 Grandine grossa, e acqua tinta, e neve 10 Per 1' aer tenebroso si riversa; Pute la terra che questo riceve. Cerbero, fiera crudele e diversa, 13 Con tre gole caninamente latra Sovra la gente che quivi è sommersa. Gli occhi ha vermigli, e la barba unta ed atra, ie E il ventre largo, e unghiate le mani; Graffia gli spirti, gli scuoia, ed isquatra. Urlar gli fa la pioggia come cani; 19 Dell' un de lati fanno all' altro schermo; Volgonsi spesso i miseri profani. Quando ci scorse Cerbero, il gran vermo, 22 Le bocche aperse, e mostrocci le sanne; Non avea membro che tenesse fermo. E il duca mio distese le sue spanne, 25 Prese la terra, e con piene le pugna La gittö dentro alle bramose canne. Qual è quel cane che abbaiando agugna, 28 E si racqueta poi che il pasto morde, Chè solo a divorarlo intende e pugna: Cotai se fecer quelle facce lorde 31 Dello demonio Cerbero che introna L' anime sl, ch' esser vorrebber sorde. Noi passavam su per 1' ombre, che adona 34 La greve pioggia, e ponevam le piante Sopra lor vanitè, che par persona. Elle giacean per terra tutte quante, 37 Fuor d' una che a seder si levó, ratto Ch' ella ci vide passarsi davante. "O tu, che se' per questo inferno tratto," 40 Mi disse, "riconoscimi, se sai; Tu fosti, prima ch' io disfatto, fatto." Ed io a lei: "L' angoscia che tu hai 43 Forse ti tira fuor della mia mente, Si che non par ch' io ti vedessi mai. VI 10-45 Grove hagel, en vuil water en sneeuw Stroomt al maar door door de donkere lucht; De aarde stinkt, die ze in zich opneemt. Cerberus, wreed en griezelig monster, Blaft als een hond doet, uit drie kelen, Over de menschen, die hier zijn ondergedompeld. Vuurroode oogen heeft hij, en een baard, vet en zwart, En een grooten buik en geklauwde pooten; Hij grijpt daarmee de geesten, ontvelt ze en verscheurt ze. De regen doet ze huilen als honden; Met de eene zijde beschermen ze zich de andere; [ligen". Ze wentelen zich voortdurend, de rampzalige „onhei- • Toen Cerberus, het groote monster, ons bemerkte, Opende hij zijn bekken, en toonde ons zijn slagtanden; Hij had geen lichaamsdeel, dat hij stilhield. En mijn Gids spreidde de handen uit, Greep de aarde, en met volle vuisten Smeet hij ze in de gulzige kelen. En zooals de hond is, die blaffend haakt naar eten, En zich stilhoudt als hij zijn voer bijt, Want hij streeft en vecht alleen om het te verslinden: Zoo werden die walgelijke gezichten Van den daemon Cerberus, die zoo dondert Over de zielen, dat ze doof zouden willen zijn. We liepen over en tusschen de schimmen, die terneer slaat De zware regen, en zetten onze voeten Op hun leegheid, die een mensch schijnt. Ze lagen allemaal op den grond, Behalve éen die zich oprichtte tot zitten, Snel, toen hij ons voorbij zag gaan. "O gij, die door deze hel geleid wordt," Zei hij tot mij, „herken mij als gij kunt; Voor ik ontmaakt was, waart gij gemaakt." En ik tot hem: „De ellende, die gij hebt, Onttrekt U misschien aan mijn herinnering, Zoodat het niet lijkt dat ik U ooit gezien heb. VI 46-81 Ma dimmi chi tu se', che in si dolente Luogo se' messa, ed a si fatta pena, Che s' altra è maggio, nulla è si spiacente." Ed egli a me: "La tua cittè, ch' è piena D' invidia, si, che gia trabocca il sacco, Seco mi tenne in la vita serena. Voi, cittadini, mi chiamaste Ciacco: Per la dannosa colpa della gola, Come tu vedi, alla pioggia mi fiacco; Ed io anima trista non son sola, Chè tutte queste a simil pena stanno Per simil colpa"; e piü non fe' parola. Io gli risposi: "Ciacco, il tuo affanno Mi pesa si, ch' a lagrimar m' invita; Ma dimmi, se tu sai, a che verranno Li cittadin della citta partita ? S' alcun v' è giusto; e dimmi la cagione, Perchè 1' ha tanta discordia assalita." Ed egli a me: "Dopo lunga tenzone Verranno al sangue, e la parte selvaggia Caccera 1' altra con molta offensione. Poi appresso convien che questa caggia Infra tre soli, e che 1' altra sormonti Con la forza di tal, che testè piaggia. Alto terra lungo tempo le fronti, Tenendo 1' altra sotto gravi pesi, Come che di ció pianga, e che ne adonti. Giusti son duo, ma non vi sono intesi; Superbia, invidia ed avarizia sono Le tre faville ch' hanno i cuori accesi." Qui pose fine al lacrimabil suono. Ed io a lui: "Ancor vo' che m' insegni, E che di piü parlar mi facci dono. Farinata e il Tegghiaio, che fur si degni, Jacopo Rusticucci, Arrigo e il Mosca, E gli altri, che a ben far poser gl' ingegni, 46 49 52 65 58 61 64 67 70 73 76 79 VI 46-81 Maar zeg mij wie gij zijt, die in zoo'n nare Plaats gezet zijt, en tot zóo bestelde boete, Dat zoo een andere grooter, geen zoo weerzinwekkend is." En hij tot mij: „Uw stad, die zoo vol is Van nijd, dat de maat reeds overloopt, Bevatte mij in het lichte, heldere leven. Gij, medeburgers, noemdet mij Ciacco: Om de verdoemelijke schuld van de vraatzucht Lig ik, als gij ziet, te smelten in den regen; En ik, arme ziel, ben niet de eenige, Want allen dezen ondergaan dezelfde straf Voor dezelfde zonde"; en meer sprak hij niet. Ik antwoordde hem: „Ciacco, uwe ellende Drukt mij zoo, dat ze mij tot weenen noodt; Maar zeg mij, zoo ge 't weet, waartoe zullen komen De burgers der verdeelde stad ? Of iemand er rechtvaardig is; en zeg mij de reden Waarom zooveel verdeeldheid ze heeft overvallen." En hij tot mij: „Na lange spanning Zullen ze tot bloedvergieten komen, en de boschpartij • Zal de andere verjagen met veel letsel. Dan daarna is het bestemd, dat deze zal vallen Binnen drie jaar, en dat de andere overheersche Met de macht van een, die nu nog laveert. • Langen tijd zal ze het hoofd hoog houden, De andere houdend onder een zwaar juk, Hoe die daarover weene, en de schande voele. Rechtvaardig zijn er twee, maar ze worden er niet gehoordIrots, nijd en hebzucht zijn de drie Vonken, die de harten in vlam hebben gezet." Hier eindigde hij het klagelijk geluid. En ik tot hem: „Nog wil ik, dat ge mij onderricht, n dat van meer spreken gij mij het geschenk geeft. Farinata en Tegghiaio, die zoo waardig waren, Jacopo Rusticucci, Arrigo en Mosca, En de anderen, die hun best deden om goed te doen, VI 82-115 Dimmi ove sono, e fa ch' io li conosca: Chè gran disio mi stringe di sapere, Se il ciel gli addolcia o 1' inferno gli attosca." E quegli: "Ei son tra le anime piü nere; Diversa colpa giü gli aggrava al fondo: Se tanto scendi, gli potrai vedere. Ma quando tu sarai nel dolce mondo, Pregoti che alla mente altrui mi rechi; Piü non ti dico, e piü non ti rispondo." Gli diritti occhi torse allora in biechi; Guardommi un poco; e poi chinó la testa; Cadde con essa a par degli altri ciechi. E il duca disse a me: "Piü non si desta Di qua dal suon dell' angelica tromba; Quando verra la nimica podesta, Ciascun ritrovera la trista tomba, Ripigliera sua carne e sua figura, Udira quel che in eterno rimbomba." SI trapassammo per sozza mistura Dell' ombre e della pioggia, a passi lenti, Toccando un poco la vita futura. Per ch' io dissi: "Maestro, esti tormenti Cresceranno ei dopo la gran sentenza, O fien minori, o saran sl cocenti ?" Ed egli a me: "Ritorna a tua scienza, Che vuol, quanto la cosa è piü perfetta, Piü senta il bene, e cosl la doglienza. Tuttochè questa gente maledetta In vera perfezion giammai non vada, Di li, piü che di qua, essere aspetta." Noi aggirammo a tondo quella strada, Parlando piü assai ch' io non ridico; Venimmo al punto dove si digrada; Quivi trovammo Pluto il gran nemico. 82 85 88 ei 94 97 100 103 ioe 109 112 116 VI 82-115 Zeg mij, waar die zijn, en maak dat ik ze herkenne: Want groot verlangen kwelt mij om te weten Of de hemel hun zoet is, of de hel ze vergiftigt." En hij: „Zij zijn tusschen de zwartere zielen; Verschillende schuld bezwaart ze meer tot den bodem: Als gij zoover afdaalt, zult ge ze kunnen zien. Maar als ge terug zijt in de zoete wereld, Dan vraag ik U, dat gij anderen mijner doet gedenken; Meer zeg ik U niet en meer antwoord ik niet." De recht-gerichte oogen trok hij toen op zij, Zag mij even aan, en boog toen het hoofd; En viel daarmee weer neer naast de andere blinden. En de leider sprak tot mij: „Hij wordt niet meer wakker Vóór den klank van de bazuinen der engelen; Als de vijandige macht zal komen, Zal ieder zijn droevig graf hervinden, Zal zijn vleesch en zijn gestalte weer hernemen, En zal hooren wat weergalmt in alle eeuwigheid." Zoo gingen wij voort tusschen het vunzige mengsel Van de schimmen en den regen, met langzame schreden, Een weinig sprekend over het toekomstig leven. Waarom ik zei: „Meester, deze kwellingen, Zullen die groeien na het Laatste Oordeel, Of zullen ze minder zijn, of even brandend ?" En hij tot mij: „Keer terug tot uw wetenschap, Die wil, dat, naarmate iets volmaakter is, Het het goede meer voelt, maar ook de smart. Al zullen deze verdoemde menschen Nooit tot ware volmaking komen, Toch verwachten zij daarna meer dan nu te zijn." We gingen verder rond, rondom dezen weg, Veel meer sprekend dat ik niet herhaal; We kwamen aan het punt, waar men nederdaalt; Hier vonden wij Plutus, den grooten vijand. • VI 21. Zoo wordt Ezau genoemd Hebr. 12 : 16. 65. Het straatgevecht van 1 Mei 1300. De „boschpartij", naar Vieri de' Cerchi, den aanvoerder der Witten; de Cerchi waren sinds kort van buiten in de stad gekomen. Ook de kroniek van Villani noemt ze „Uomini salvatichi e ingrati", wilde en ondankbare menschen. 68. De Witten, waaronder Dante, worden verdreven in April 1302. VI 69. De Paus, Bonifacius VIII, die nog „laveerde", die door dan de eene partij dan de andere te vleien, trachtte zijn doel te bereiken. 79. Farinata Inf. X, 32 e.v., Tegghiaio Inf. XVI, 41. 80. Jacopo Rusticucci Inf. XVI, 44, Arrigo, niet zeker wie, Mosca Inf. XXVIII, 106. 115. Plutus, de God van den rijkdom. CANTO VII (1-2) „Pluto, il gran nemico" zooals hij aan het eind van het vorige Canto genoemd wordt, is Plutus, de God van den rijkdom, onze groote vijand, omdat de begeerte naar rijkdom éen der ergste zonden, der ergste geesels van de mensc h» Nuove travaglie e pene, quante io viddi? E perchè nostra colpa si ne scipa? Come fa 1' onda la sovra Cariddi, 22 Che si frange con quella in cui s' intoppa: Cosl convien che qui la gente riddi. Qui vidi gente piü che altrove troppa, " E d' una parte e d' altra, con grandi urli, Voltando pesi per forza di poppa; CANTO VIII Het begin: „Io dico seguitando" (voortgaande zeg ik) wordt sveleens beschouwd als een aanwijzing, dat Boccaccio gelijk had met zijn bewering, dat Dante de eerste zeven Canti eerder geschreven heeft, vóór zijn ballingschap. Al zijn er in deze eerste zeven enkele zwakkere plekken, en is Dante's zeggingskracht daar nog niet op het hoogst, toch is het al te evident, dat hij de eerste twee Canti althans nooit heeft kunnen schrijven, zonder dat het geheele werk a.ls conceptie in hem leefde, en dat hij ze zeker niet dichtte in den tijd toen hij nog in het „duistere woud" was. Deze woorden behoeven ook niet een zoo vérstrekkende beteekems te hebben; ze kunnen evengoed niets anders beteekenen dan het vervolgen van het verhaal, waar hij middenin is. De Canti, die nu volgen, behooren wel tot de zéér machtige van den Inferno; hier in C. VIII het geweldige stemmingsbeeld van de rossige tinnen van de gloeiende stad van Dis boven het zwarte moeras, de lichtseinen, de kwaadwilligheid der helsche machten; ook de felle teekening van de episode met Filippo Argenti, die daardoor zoo pijnlijk wordt. Filippo Argenti is éen der twee personen, tegen wie Dante echten haat uit; hij is hier klaarblijkelijk onder den invloed van de sfeer, die hier heerscht — wat we later meer zullen kunnen opmerken. Maar zijn verwoede uitval heelt Io dico seguitando, ch' assai prima Che noi fussimo al piè dell' alta torre, Gli occhi nostri n' andar suso alla cima, Per due fiammette che i' vedemmo porre, 1 E un' altra da lungi render cenno Tanto, che a pena il potea 1' occhio torre. Ed io mi volsi al mar di tutto il senno; 7 Dissi: "Questo che dice? e che risponde ^ Quell' altro foco? e chi son quei che il fenno?" VIII 10-45 En hij tot mij: „Over de vuile golven Kunt ge reeds zien dat wat wordt verwacht, Als de damp van het moeras het U niet verbergt." Geen koorde zond ooit een pijl van zich af, Die zóo snel voortvloog door de lucht, Als ik een heel klein bootje zag komen Over het water tot ons in dit oogenblik, Onder het bestuur van een enkelen stuurman, Die schreeuwde: „Zijt ge daar eindelijk, grimmige ziel?" „Phlegyas, Phlegyas, gij schreeuwt in het wilde," Zei mijn meester, „dezen keer; Langer zult g' ons niet hebben, dan 't moeras oversteZooals hij, die een groot bedrog verneemt, [kend." Dat hem aangedaan is, en daarover is verbitterd Zoo was Phlegyas in zijn opgekropte woede. Mijn geleider stapte in het bootje, En deed toen mij instappen achter hem aan, Ln pas toen ik er in was, scheen het beladen. Zoodra mijn Gids en ik in 't bootje waren, Ging de oude steven op weg, dieper 't water klievend Dan iiij met anderen gewoon is. Toen we overvoeren door de doode vaargeul, Dook er éen voor mij op, bedekt met modder, En zei: „Wie ben jij, die voor je tijd komt?" ' En ik tot hem: „Als ik kom, ik blijf niet; Maar wie zijt gij, die zóo bevuild zijt?" Hij antwoordde: „Gij ziet, dat ik éen ben die ween." E11 ik tot hem: „Bij weenen en leed Blijf maar, gemaledijde geest, Want ik herken U, hoe vuil ge ook zijt." Toen strekte hij beide handen naar het bootje uit, Waarom de waakzame meester hem afduwde Zeggend: „Weg daar, bij de andere honden!" Daarna sloeg hij mij de armen om den hals Kuste mijn gezicht, en zei „Verontwaardigde ziel, Gezegend zij, die U 't leven schonk! VIII 46-81 Quei fu al mondo persona orgogliosa; Bont& non è che sua memoria fregi: Cosl s' è 1' ombra sua qui furiosa. Quanti si tengon or lassü gran regi, Che qui staranno come porei in brago, Di sè lasciando orribili dispregi!" Ed io: "Maestro, molto sarei vago Di vederlo attuffare in questa broda, Prima che noi uscissimo del lago." Ed egli a me: "Avanti che la proda Ti si lasci veder, tu sarai sazio; Di tal disio converra che tu goda." Dopo ciö poco, vidi quello strazio Far di cos tui alle fangose genti, Che Dio ancor ne lodo e ne ringrazio. Tutti gridavano: "A Filippo Argenti!" E il Fiorentino spirito bizzarro In sè medesmo si volgea co' denti. Quivi il lasciammo, che piü non ne narro; Ma negli orecchi mi percosse un duolo, Per ch' io avanti intento 1' occhio sbarro. Lo buon maestro disse: "Omai, figliuolo, S' appressa la citta che ha nome Dite,^ Co' gravi cittadin, col grande stuolo." Ed io: "Maestro, gia le sue meschite La entro certo nella valle cerno Vermiglie, come se di fuoco uscite Fossero." Ed ei mi disse: "II foco eterno, Ch' entro 1' affoca, le dimostra rosse, Come tu vedi in questo basso inferno." Noi pur giugnemmo dentro all' alte fosse, Che vallan quella terra sconsolata; Le mura mi parea, che ferro fosse. Non senza prima far grande aggirata, Venimmo in parte, dove il nocchier, forte, "Uscite," ci gridó, "qui è 1' entrata." 40 49 52 55 58 61 64 67 70 73 76 79 VIII 82-117 Io vidi piü di mille in sulle porte Da' ciel piovuti, che stizzosamente Dicean: "Chi è costui, che senza morte Va per lo regno della morta gente?" E il savio mio maestro fece segno Di voler lor parlar segretamente. Allor chiusero un poco il gran disdegno, E disser: "Vien tu solo, e quei sen vada, Che si ardito entrö per questo regno. Sol si ritorni per la folie strada; Provi se sa: chè tu qui rimarrai, Che gli hai scorta si buia contrada." Pensa, lettor, se io mi sconfortai Nel suon delle parole maledette: Ch' io non credetti ritornarci mai. "O caro duca mio, che piü di sette Volte m' hai sicurta renduta, e tratto D' alto periglio che incontra mi stette, Non mi lasciar," diss' io, "cosi disfatto; E se 1' andar piü oltre c' è negato, Ritroviam 1' orme nostre insieme ratto." E quel signor, che li m' avea menato, Mi disse: "Non temer, chè il nostro passo Non ci puö torre alcun: da tal n' è dato. Ma qui m' attendi; e lo spirito lasso Conforta e ciba di speranza buona, Ch' io non ti lasceró nel mondo basso." Cosi sen va, e quivi m' abbandona Lo dolce padre, ed io rimango in forse: Chè il si, e il no nel capo mi tenzona. Udir non potei quel che a lor si porse: Ma ei non stette la con essi guari, Che ciascun dentro a pruova si ricorse. Chiuser le porte quei nostri awersari Nel petto al mio signor, che fuor rimase, E rivolsesi a me con passi rari. 82 85 88 91 >1 97 100 103 106 109 112 115 VIII 118-130 Gli occhi alla terra, e le ciglia avea rase ns D' ogni baldanza, e dicea ne' sospiri: "Chi m' ha negate le dolenti case?" Ed a me disse: "Tu, perch' io m' adiri, 121 Non sbigottir: ch' io vincerö la prova, Qual che alla difension dentro s' aggiri. Questa lor tracotanza non è nuova, 124 Ghè gia 1' usaro a men segreta porta, La qual senza serrame ancor si trova. Sovr' essa vedestü la scritta morta; 127 E gia di qua da lei discende 1' erta, Passando per li cerchi senza scorta, Tal, che per lui ne fia la terra aperta." 130 125—126. Bij de afdaling van Christus in de onderwereld. VIII 118-130 De oogen op den grond, en de wenkbrauwen had hij W?hpef/an-ailejt0Utm0edigheid' en sPrak zuchtend: „Wie heeft mij de droeve verblijven geweigerd?" E"J0t ™IJ ze\ hiJ: »GiJ> omdat ik vertoornd ben, Wanhoop niet; want ik kóm de beproeving te boven Wat ze daarbinnen ook uitvoeren ter verhindering.' Deze aanmatiging van hen is niet nieuw, Want eens betrachtten ze die aan minder geheime oort, die nog steeds zich zonder slot bevindt Boven haar hebt ge de doodsche inscriptie gezien: En reeds daalt aan dezen kant van haar van de helling Door de kringen gaande zonder geleide, Zoo Eén, dat voor Hem de stad ons ontsloten zal worden." CANTO IX De Stad van Dis. Sommige commentatoren vatten deze op als speciaal de ommegang van de ketters, die we direct binnen den muur aantreffen. Als dat zoo was, dan moest de Gorgo de twijfel zijn, wat dan zou moeten wijzen op een kettersche afdwaling in Dante's eigen leven, in de jaren tusschen 1292-1310. In zijn confessie tegenover Beatrice (Purg. XXX, XXXI en XXXIII) is echter niet de minste aanduiding, dat ketterij bedoeld is, en nergens in zijn geschriften is eenige kettersche uitlating; hoogstens was zijn geloof in die jaren minder actief dan zijn wereldsche bemoeiingen en zijn wetenschappelijke belangstelling. Wel is Virgilius hier machteloos; in de voorgaande interpretatie beteekent dat dan, dat de wereldlijke macht den mensch wel beschermt tegen ketterij, maar niet de Gorgo, den twijfel kan verdrijven (de onweerlegbaarheid van de beweringen der ketters). Veel schooner, veel rijker is echter de opvatting, dat de stad van Dis bevat alle zonden tegen den geest, alle misbruik van de rede. We kunnen Dante dan hier zien, aarzelend aan de poort van een geweldige geestelijke bekeering, waarvoor zijn rede (Virgilius) alleen niet genoeg is, en directe hulp van de goddelijke Genade noodig is. Daarop wijzen dan ook de apocalyptisch aandoende verzen 61-63: O gij, die een gezond onderscheidingsvermogen hebt, Let op de leer die zich verbergt Onder den sluier der vreemde verzen. Twee keer wijst Dante den lezer zoo uitdrukkelijk op zijn allegorie, hier en in Purg. VIII, ig. Beide keeren verschijnt dan een goddelijke helper. Dante's gevoel van schaamte, van angst voor het dieper inkeeren in zichzelf overmant hier de rede, Virgilius, die nog maar zwak is. In de Furiën, de Erinnyen hebben we te zien het berouw; als zoodanig zijn ze ook zoo prachtig verbeeld in de Grieksche mythologie; de Gorgo is de wanhoop, die elke bekeering NEGENDE ZANG onmogelijk maakt, ons versteent wanneer we haar aanzien; daartegen weet Virgilius (de rede) Dante gelukkig te beschutten. Deze geheele passage is dus de zuiver poëtischallegorische uitbeelding van een verder stadium in zijn diepere bewustwording. De eischen worden nu zwaardertot nu toe was het: macht over zichzelf krijgen om de hartstochten en begeerten te beheerschen, hun hun plaats in ons zieleleven te wijzen. Nu staan we tegenover de zonden tegen den geest, het misbruiken der menschelijke rede. Dit eischt een met open oog en vasten wil ordenen en zuiveren van ons geestelijk leven. Zal Dante dit kunnen ? Zal hij die zonden herkennen en kunnen uitroeien ? Zeker niet alleen door de rede, maar slechts als God in hem levend wordt. Daartoe komt de Engel te hulp. Dit is het punt, waarop velen een wending ten kwade nemen; zij zien de Gorgo aan en de wanhoop overmant hen. Het kwade geweten, de Erinnyen mag men aanzien, maar niet de Gorgo. Na deze crisis gaat de verdere reis zonder stoornis. (132) Steeds gingen zij naar links; hier ineens naar rechts. Waarom ? Dat is een veelomstreden vraag. Een antwoord is misschien, dat de eerste schrede op den weg der ketterij, voortkomend uit ernstig nadenken en zich verdiepen m geloofskwesties, op zichzelf goed is. Logisch doordenkend en redeneerend komt men dan dikwijls tot afwijkende opvattingen. Als Dante later Ulysses ontmoet, die te veel heeft willen onderzoeken, zegt hij: „ik breidel mijn vernuft . Schuilt er waarheid in deze, ons nu vreemd lijkende, maar in Dante's tijd en ook later zooveel verspreide opvatting (vergelijk Dürers Hieronymus en Melancholia)' dat te veel logisch denken gevaarlijk kan zijn; dat we ons in allen eenvoud aan het geloof moeten overgeven ? Wie weet, hadden zij geen gelijk? (76-106) Een zeldzaam mooie passage is de komst van den Engel, en zijn hooge, strenge houding. IX 1-36 Quel color che vilta di fuor mi pinse, Veggendo il duca mio tornare in volta, Piü tosto dentro il suo nuovo ristrinse. Attento si fermö, com' uom che ascolta; Chè 1' occhio nol potea menare a lunga Per 1' aer nero, e per la nebbia folta. "Pure a noi converra vincer la punga," Cominciö ei; "se non . . . tal ne s' offerse. .. Oh quanto tarda a me ch' altri qui giunga!" Io vidi ben, si com' ei ricoperse Lo cominciar con 1' altro, che poi venne, Che fur parole alle prime diverse. Ma nondimen paura il suo dir dienne, Perch' io traeva la parola tronca Forse a peggior sentenza, ch' ei non tenne. "In questo fondo della trista conca Discende mai alcun del primo grado, Che sol per pena ha la speranza cionca?" Questa question fee' io; e quei: "Di rado Incontra," mi rispose, "che di nui Faccia il cammino alcun per quale io vado. Vero è che altra fiata quaggiü fui Congiurato da quella Eriton cruda, Che richiamava 1' ombre a' corpi sui. Di poco era di me la carne nuda Ch' ella mi fece entrar dentro a quel muro, Per trarne un spirto del cerchio di Giuda. Quell' è il piü basso loco, e il piü oscuro, E il piü lontan dal ciel che tutto gira; Ben so il cammin: perö ti fa securo. Questa palude, che il gran puzzo spira, Cinge d' intorno la cittk dolente, U' non potemo entrare omai senz' ira." Ed altro disse, ma non 1' ho a mente: Perocchè 1' occhio m' avea tutto tratto Ver 1' alta torre alla cima rovente, 4 ï 10 13 16 1» 22 25 28 31 34 IX 1-36 Die kleur, waarmee de lafheid mij 't gelaat verfde, Toen ik mijn geleider terug zag keeren, Onderdrukte des te sneller zijn nieuwe [kleur]. Aandachtig stond hij stil, als een mensch die luistert; Want zijn oog kon hem niet ver voeren Door de zwarte lucht en den dichten nevel. „Toch behooren wij dezen strijd te winnen," Begon hij; „Zoo niet. . . Zoo Eén bood zich ons aan . . O wat duurt het mij lang eer die ander hier komt!" Ik zag wel, hoe hij het begin bedekte Met het andere, dat daarna kwam, Dat woorden waren, verschillend van de eerste. Maar niettemin gaf zijn zeggen mij angst, Misschien daar ik uit het afgebroken woord Erger gevolgtrekking maakte, dan het bevatte. „Is ooit in dezen bodem van het droevig dal Iemand afgedaald van den bovensten rand, Die als eenige kwelling heeft de afgebroken hoop?" Deze vraag deed ik; en hij antwoordde: „Het gebeurt zelden, dat iemand van ons Den weg aflegt, waarlangs ik ga. Waar is, dat ik nog éénmaal daar beneden was, Bezworen door die woeste Erichtho Die de zielen in hun lichamen terugriep. Sinds kort was mijn lichaam leeg van mij, • Toen zij mij binnen dien muur deed treden, Om er een geest uit te halen uit den kring van Judas. Dat is de laagste plaats en de donkerste, En het verst van den hemel, die alles doet draaien; Den weg weet ik best, dus wees gerust. Dit moeras, dat den vreeselijken stank uitademt, Omgordt rondom de smartelijke stad, Waar we nu zonder strijd niet kunnen binnentreden." En meer zei hij, maar ik herinner 't mij niet: Want mijn oogen hadden mij geheel getrokken Naar den hoogen toren met den roodgloeienden top, IX 37-72 Ove in un punto furon dritte ratto Tre furie infernal' di sangue tinte, Che membra femminili aveano, ed atto; E con idre verdissime eran cinte; Serpentelli e ceraste avean per crine, Onde le fiere tempie eran awinte. E quei, che ben conobbe le meschine Della regina dell' eterno pianto, "Guarda," mi disse, "le feroci Erine. Questa è Megera dal sinistro canto; Quella, che piange dal destro, è Aletto; Tesifone è nel mezzo"; e tacque a tanto. Coll' unghie si fendea ciascuna il petto; Batteansi a palme, e gridavan si alto, Ch' io mi strinsi al poeta per sospetto. "Venga Medusa, si il farem di smalto," Dicevan tutte riguardando in giuso; "Mal noi vengiammo in Teseo 1' assalto." "Volgiti indietro, e tien lo viso chiuso: Chè, se il Gorgon si mostra, e tu il vedessi, Nulla sarebbe del tornar mai suso." Cosi disse il maestro; ed egli stessi Mi volse, e non si tenne alle mie mani, Che con le sue ancor non mi chiudessi. O voi, che avete gl' intelletti sani, Mirate la dottrina, che s' asconde Sotto il velame degli versi strani! E gia venia su per le torbid' onde Un fracasso d' un suon pien di spavento, Per cui tremavano ambedue le sponde; Non altrimenti fatto che d' un vento Impetuoso per gli avversi ardori, Che fier la selva e senza alcun rattento Li rami schianta, abbatte, e porta fuori; Dinanzi polveroso va superbo, E fa fuggir le fiere e li pastori. 37 40 43 46 49 52 55 58 61 64 67 70 ix 37-72 Waar op éen punt plotseling waren opgestaan Drie helsche furiën, bloedrood van kleur, Die vrouwelijk waren van leden en beweging, En met felgroene hydra's waren omgord; Als haar hadden ze kleine en gehoornde slangen, Die hun gruwelijke slapen omgaven. En hij, die goed de dienaressen kende Van de koningin der eeuwige tranen, Sprak tot mij: „Zie, de woeste Erinnyen. Deze is Megaera aan den linkerkant; Zij die weent aan den rechter is AlectoTesiphone is in 't midden," en daarop zweeg hij. Met de nagels scheurde zich ieder de borstZe sloegen zich met de handpalmen en schreeuwden zoo lk m'J tc'Sen den dichter aandrukte uit angst. [luid, „Laat Medusa komen, dat we hem doen versteenen," •' beiden allen, naar beneden ziende; „Slecht hebben we den aanval van Theseus gewroken." • „Draai U om, en houd de oogen gesloten: Want als de Gorgo verschijnt en gij zoudt haar zien, Dan ware er geen sprake meer van terugkeer naar boven." Zoo sprak de meester; en hij zelf Dramde mij om, en vertrouwde niet op mijn handen, Zonder ze nog eens met de zijne te bedekken. ° gij, die een gezond onderscheidingsvermogen hebt, Eet op de leer, die zich verbergt Onder den sluier der vreemde verzen! En reeds kwam omlaag over de troebele golven Het geweld van een klank vol van verschrikking, Waardoor de beide oevers beefden; Niet anders dan [het geraas van] een windvlaag, Onstuimig door tegengestelde warmte, het wou<3 beukt en zonder af te laten De takken afrukt, ze neersmakt en meevoert; Een stofwolk vooruit, stormt trots hij voorwaarts En doet de wilde dieren en de herders vluchten IX 73-108 Gli occhi mi sciolse, e disse: "Or drizza il nerbo Del viso su per quella schiuma antica, Per indi ove quel fummo è piü acerbo." Come le rane innanzi alla nimica Biscia per 1' acqua si dileguan tutte, Fin ch' alla terra ciascuna s' abbica, Vid' io piü di mille anime distrutte Fuggir cosi dinanzi ad un, che al passo Passava Stige colle piante asciutte. Dal volto rimovea quell' aer grasso, Menando la sinistra innanzi spesso; E sol di quell' angoscia parea lasso. Ben m' accorsi ch' egli era del ciel messo, E volsimi al maestro; e quei fe' segno, Ch' io stessi cheto, ed inchinassi ad esso. Ahi quanto mi parea pien di disdegno! Venne alla porta, e con una verghetta L' aperse, chè non ebbe alcun ritegno. "O cacciati del ciel, gente dispetta," Cominciö egli in su 1' orribil soglia, "Ond' esta oltracotanza in voi s' alletta? Perchè ricalcitrate a quella voglia, A cui non puote il fin mai esser mozzo, E che piü volte v' ha cresciuta doglia? Che giova nelle Fata dar di cozzo? Cerbero vostro, se ben vi ricorda, ^ Ne porta ancor pelato il mento e il gozzo. ' Poi si rivolse per la strada lorda, E non fe' motto a noi; ma fe' sembiante D' uomo, cui altra cura stringa e morda, Che quella di colui che gli è davante. E noi movemmo i piedi in ver la terra, Sicuri appresso le parole santé. Dentro v' entrammo senza alcuna guerra; Ed io, ch' avea di riguardar disio La condizion che tal fortezza serra, 73 76 79 82 85 88 91 94 97 100 103 ÏC6 IX 73-108 Hij verloste mij de oogen en zei: „Richt nu de zenuw Des gezichts naar boven over dit oude schuim, Naar daar waar de damp het allerergst is." Zooals kikvorschen voor de vijandige slang Allen uiteenstuiven door het water, Totdat zich ieder in de aarde verstopt, Zag ik meer dan duizend verwoeste zielen Vluchten voor Eén, die aan het veer Den Styx overstak, met de voetzolen droog. Van het gelaat weerde hij die dikke lucht, De linkerhand dikwijls ervoor bewegend; En alleen van die walging scheen hij vermoeid. Wèl begreep ik dat Hij door den Hemel was gezonden, t-n ik wendde mij tot den meester; en die gaf een teeken, L)at ik stil zou staan, en voor hem nederbuigen. O, wat scheen hij mij vol van verachting! Hij kwam bij de deur, en met een dun stafje Opende hij ze, want niets hield haar tegen. „O verjaagden uit den Hemel, verachtelijk ras," Begon hij op den vreeselijken drempel, „Hoe komt deze aanmatiging in U te wonen? Waarom verzet gij U tegen dien wil, Waarvan het doel nooit verijdeld kan worden, En die vele malen uw leed heeft verzwaard ? Wat helpt het, tegen het Lot op te tornen? Uw Cerberus, als gij U wel herinnert, Draagt er kin en keel nog door ontveld." Toen keerde hij terug over den vuilen weg, En zei niets tot ons; maar hij leek iemand Dien andere zorg voortdrijft en bezighoudt, Dan die van dengene, die voor hem staat. En wij bewogen de voeten naar de stad, Veilig na de heilige woorden. Wy kwamen er binnen zonder eenigen strijd; En ik, die verlangen had om te zien Den toestand, dien zoo sterke vesting omsluit, IX 109-133 Com' io fui dentro, 1' occhio intorno invio; E veggio ad ogni man grande campagna Piena di duolo e di tormento rio. Si come ad Arli, ove il Rodano stagna, SI com' a Pola presso del Quarnaro, Che Italia chiude e i suoi termini bagna, Fanno i sepolcri tutto il loco varo: Cosl facevan quivi d' ogni parte, Salvo che il modo v' era piü amaro: Chè tra gli avelli fiamme erano sparte, Per le quali eran si del tutto accesi, Che ferro piü non chiede verun' arte. Tutti gli lor coperchi eran sospesi, E fuor n' uscivan sl duri lamenti, Che ben parean di miseri e d' offesi. Ed io: "Maestro, quai son quelle genti, Che seppellite dentro da quell' arche Si fan sentir coi sospiri dolenti?" Ed egli a me: "Qui son gli eresiarche Co' lor seguaci d' ogni setta, e molto Piü che non credi, son le tombe carche. Simile qui con simile è sepolto; E i monimenti son piü, e men caldi." E poi ch' alla man destra si fu volto, Passammo tra i martiri e gli alti spaldi. 109 112 115 118 121 124 127 130 133 25. Waar Dante dit verhaal vandaan heeft, is onbekend. Waarschijnlijk is het een der middeleeuwsche verhalen over Virgilius den toovenaar. 52. Het Medusahoofd (de Gorgo) was zoo schrikwekkend, dat wie het aanzag versteende. 54. Theseus trachtte Proserpina uit de onderwereld te bevrijden; het gelukte hem niet, maar hijzelf ontkwam. 112. Een zeer bekende begraafplaats was en is „les X 1-30 niet van Virgilius hield, weten we niet. Misschien als dichter in de volkstaal ? Of omdat Virgilius hier speciaal als dichter van het Imperium naar voren gebracht wordt ? Ligt in het „vostro Guido", dat voor Dante deze tijd in Ora sen va per un secreto calle, Tra il muro della terra e li martiri, Lo mio maestro, ed io dopo le spalle. "O virtü somma, che per gli empi giri 4 Mi volvi," cominciai, "come a te piace; Parlami, e soddisfammi a' miei desiri. La gente, che per li sepolcri giace, ' Potrebbesi veder? gia son levati Tutti i coperchi, e nessun guardia face." Ed egli a me: "Tutti saran serrati, 10 Quando di JosafFa qui torneranno Coi corpi, che lassü hanno lasciati. Suo cimitero da questa parte hanno 13 Con Epicuro tutti i suoi seguaci, Che 1' anima col corpo morta fanno. Perö alla dimanda che mi faci 16 Quinc' entro soddisfatto sarai tosto, E al disio ancor, che tu mi taci." Ed io: "Buon duca, non tegno nascosto 19 A te mio cor, se non per dicer poco; E tu m' hai non pur mo a ció disposto." "O Tosco, che per la citta del foco 22 Vivo ten vai cosi parlando onesto, Piacciati di ristare in questo loco. La tua loquela ti fa manifesto 26 Di quella nobil patria natio, Alla qual forse fui troppo molesto." Subitamente questo suono usclo 28 D' una dell' arche: peró m' accostai, Temendo, un poco piti al duca mio. X 103-136 Quando s' appressano, o son, tutto è vano Nostro intelletto; e, s' altri nol ci apporta, Nulla sapem di vostro stato umano. Peró comprender puoi che tutta morta Fia nostra conoscenza da quel punto, Che del futuro fia chiusa la porta." Allor, come di mia colpa compunto, Dissi: "Or direte dunque a quel caduto, Che il suo nato è co' vivi ancor congiunto. E s' io fui dianzi alla risposta muto, Fat' ei saper che il fei, perchè pensava Gia nell' error che m' avete soluto." E gia il maestro mio mi richiamava: Per ch' io pregai lo spirito piü avaccio, Che mi dicesse, chi con lui si stava. Dissemi: "Qui con piü di mille giaccio; Qua dentro è lo secondo Federico, E il Cardinale, e degli altri mi taccio." Indi s' ascose; ed io in ver 1' antico Poeta volsi i passi, ripensando A quel parlar che mi parea nemico. Egli si mosse; e poi cosl andando Mi disse: "Perchè sei tu sl smarrito?" Ed io li soddisfeci al suo dimando. "La mente tua conservi quel che udito Hai contra te," mi comandó quel saggio, "Ed ora attendi qui"; e drizzó il dito. "Quando sarai dinanzi al dolce raggio Di quella, il cui bell' occhio tutto vede, Da lei saprai di tua vita il viaggio." Appresso volse a man sinistra il piede; Lasciammo il muro, e gimmo in ver lo mezzo Per un sentier, che ad una valle fiede, Che in fin lassü facea spiacer suo lezzo. 103 106 109 112 115 118 121 124 127 130 133 136 X 103-136 Als ze dichtbij komen, of zijn, is gansch ijdel Ons begripsvermogen; en zoo een ander 't ons niet vertelt, Weten we niets van uw menschelijken staat. Daarom kunt gij begrijpen, dat geheel dood Zal zijn onze kennis van dat oogenblik af, Dat de poort van de toekomst gesloten zal worden." • Toen, als gestoken door mijn schuld, Sprak ik: „Zeg dan aan dien gevallene, Dat zijn zoon nog onder de levenden verkeert. En als ik zooeven stom was voor het antwoord, Doe hem dan weten, dat het was, doordat ik toen dacht In de dwaling, die gij mij hebt opgelost." En reeds riep mijn meester mij terug: Waarom ik den geest vroeg met nog meer haast, Mij te zeggen, wie daar met hem waren. Hij sprak tot mij: „Ik lig hier met meer dan duizend; Daarbinnen is de tweede Frederik, • En de Kardinaal, en van de anderen zwijg ik." • Toen verborg hij zich; en ik wendde mijn schreden Tot den ouden dichter, opnieuw doordenkend Dat zeggen, dat mij vijandig scheen. Hij ging op weg; en toen zóo voortloopend Sprak hij tot mij: „Waarom zijt ge zóo verslagen?" En ik voldeed hem op zijn vraag. „Laat uw geest bewaren, dat wat gij gehoord hebt Tegen U," beval mij deze wijze, „En luister nu hiernaar;" — en hij stak den vinger op — „Als gij zult zijn voor de zachte straling Van haar, wier schoone oogen alles zien, Zult ge van haar den weg uws levens vernemen." Toen wendde hij zijn schreden naar links; We verlieten den muur, en gingen naar het midden Langs een voetpad, dat naar een dal loopt, Dat tot daar boven ons hinderde met zijn stank, X 80. De maan, als Proserpina, regeert in de onderwereld. 108. Na het Laatste Oordeel. 119. Keizer Frederik II f 1250. 120. Kardinaal Ottaviani degli Ubaldini, die placht te zeggen : „Als er een ziel is, dan heb ik die verloren voor de Ghibellijnen." XI 40-75 Een mensch kan aan zichzelf gewelddadig de hand slaan En aan zijn goederen: waarom in den tweeden Cirkel zonder baat zich berouwen moet Een ieder, die zich berooft van Uw wereld, Wie zijn vermogen verspilt en verkwist, En weent, waar hij blijde behoorde te zijn. Men kan geweld aandoen aan de Godheid, Haar met het hart ontkennend en lasterend, En de Natuur en [Gods] goedheid verachtend: En daarom bezegelt de kleinste cirkel Met zijn merk zoowel Sodom als Cahors, En al wie minachtend spreekt van God in zijn hart. Het bedrog, waardoor elk geweten wordt gebeten, Kan de mensch gebruiken tegenover wie op hem verEn tegenover hem, die geen vertrouwen bezit, [trouwt, Deze laatste wijze lijkt slechts te dooden Dien band van liefde dien de natuur maakt: Waarom in den tweeden cirkel zich nestelt Huichelarij, vleierij en al wie betoovert, Valschheid, diefstal en simonie, Koppelaars, omkoopers en dergelijk ontuig. Door de andere wijze wordt die liefde vergeten, Die de natuur maakt, en die later daarbij komt, En waaruit speciaal vertrouwen wordt geboren: Waarom in den kleinsten cirkel, waar het punt is Van het Heelal, waarop Dis is gezeten, Al wie verraad pleegt in eeuwigheid verteerd wordt." En ik: „Meester, bijzonder helder gaat Uw redeneering voort, en onderscheidt zeer duidelijk Dezen afgrond en het volk, dat hij herbergt. Maar zeg mij: Die van den slijmerigen poel, Die de wind voortjaagt, en die de regen slaat, En die elkaar ontmoeten met zoo scherpe tong, Waarom worden niet binnen de roode stad Deze gestraft, als Gods toorn over hen is? En als die dat niet is, waarom zijn ze in dezen staat ?" 10 XI 76-111 Ed egli a me: "Perchè tanto delira," Disse, "lo ingegno tuo da quel ch' ei suole ? Ower la mente dove altrove mira? Non ti rimembra di quelle parole, Con Ie quai la tua Etica pertratta Le tre disposizion, che il ciel non vuole: Incontinenza, malizia e la matta Bestialitade ? e come incontinenza Men Dio offende, e men biasimo accatta ? Se tu riguardi ben questa sentenza, E rechiti alla mente chi son quelli, Che su di fuor sostengon penitenza, Tu vedrai ben perchè da questi felli Sien dipartiti, e perchè men crucciata La divina giustizia gli martelli." "O Sol, che sani ogni vista turbata, Tu mi contenti sl, quando tu solvi, Che, non men che saver, dubbiar m' aggrata. Ancora un poco indietro ti rivolvi," Diss' io, "la dove di' che usura offende La divina bontade, e il groppo solvi." "Filosofia," mi disse, "a chi la intende, Nota non pure in una sola parte, Come natura lo suo corso prende Dal divino intelletto e da sua arte; E se tu ben la tua Fisica note, Tu troverai non dopo molte carte, Che 1' arte vostra quella, quanto puote, Segue, come il maestro fa il discente, Sl che vostr' arte a Dio quasi è nipote. Da queste due, se tu ti rechi a mente Lo Genesi dal principio, conviene Prender sua vita ed avanzar la gente. E perchè 1' usuriere altra via tiene, Per sè natura, e per la sua seguace Dispregia, poichè in altro pon la spene. 76 79 82 85 88 91 94 97 100 103 106 101 XI 76-111 En hij sprak tot mij: „Waarom dwaalt zoozeer Uw inzicht van dat, wat het gewoon is ? Of is uw geest naar iets anders gekeerd ? Herinnert gij U niet die woorden, Waarmee uw Ethica beschrijft De drie neigingen, die de Hemel niet wil ? Onmatigheid, kwaadwilligheid en de verdwaasde Beestachtigheid ? en hoe onmatigheid God 't minst beleedigt en 't minste blaam oogst? Als gij deze leerstelling goed beschouwt, En U te binnen brengt wie degenen zijn, Die daar boven en buiten hun straf ondergaan, Dan ziet ge toch wel, waarom van deze kwaadaardigen Ze gescheiden zijn, en waarom met minder vertoorndheid De goddelijke gerechtigheid hen treft." „O zon, die elk verward inzicht gezond maakt, Gij bevredigt mij zoo, als ge mij verklaringen geeft, Dat niet minder dan het weten, mij het twijfelen genot is. Wend U nu nog een weinig verder terug," Sprak ik, „daar waar ge zegt, dat de woeker Gods goedheid beleedigt, en ontwar mij dien knoop." „De philosophie", sprak hij, „voor wie haar verstaat, .Beschrijft, niet maar op een enkele plaats, Hoe het is, dat de natuur haren loop neemt Uit het goddelijk intellect, en uit Zijn kunst; En wanneer gij goed uw physica volgt, Dan zult ge bevinden, na niet vele bladzijden, Dat uw kunst deze, zooveel zij kan, Volgt, als de leerling den meester doet, Zoodat uw kunst als 't ware Gods kleinkind is. Van deze twee, wanneer ge U voor den geest brengt Het begin van Genesis, is het de bedoeling, Dat het menschdom zijn voedsel ontvangt en gedijt. En omdat de woekeraar een anderen weg volgt, Doet hij de natuur in zichzelf en in haar volgeling Smaad aan, omdat hij zijn hoop elders vest. XI 112—i 15 Ma seguimi oramai, chè il gir mi piace: 112 Chè i Pesci guizzan su per 1' orizzonta E il Carro tutto sovra il Coro giace, E il balzo via la oltre si dismonta." 115 8, 9. Dit is een verwarring tusschen Paus Anastasius II (469—498) en zijn tijdgenoot Keizer Anastasius (492- 518), die door Photinus, deken van Thessalonica, werd overgehaald tot de Acacische ketterij, die Christus' Goddelijke geboorte ontkende. 50. Cahors was berucht om de woekeraars, gelijk Sodom om de tegennatuurlijke zonde. XI 112-115 Maar volg mij nu, want ik verlang rond te gaan: Want de Visschen trillen aan den horizon, • En de Wagen ligt geheel in het Noord-Westen, En van den kring dalen we veel verder pas af." 113. De zon is in den Ram ; het sterrebeeld de Visschen gaat vooraf aan den Ram; als die dus bij den horizon zijn, is het ± 2 uur voor zonsopgang van den tweeden dag van de reis. De Wagen = de Groote Beer staat dan in het N.W., d.w.z. boven Caurus, den N.W. wind. CANTO XII Wij dalen nu af te midden van de abnormalen, degenen die het kwade willen uit behoefte aan het kwade, die dus den natuurlijken band van liefde, die volgens Gods wil tusschen de menschen behoort te bestaan, geweld aandoen. Deze kring heeft als wachter aan den ingang den Minotauros, een monster, zoowel geweldenaar als tegennatuurlijk, en uit tegennatuurlijke liefde geboren. (Uit een stier en Pasiphaë, de vrouw van Minos en moeder van Ariadne, die om te voldoen aan haar tegennatuurlijke liefde in een nagemaakte koe gekropen was). De bewakers van den eersten cirkel, de Centauren, zijn ook dubbel-naturige, dubbel-zinnige wezens; alleen Cheiron, die hen aanvoert, zoon van Philira en Saturnus, die zich in een paard veranderd had, neemt een afzonderlijke plaats in de mythologie in, en bezat allerlei takken van kennis; Era lo loco, ove a scender la riva Venimmo, alpestro, e per quel ch' ivi er' anco, Tal, ch' ogni vista ne sarebbe schiva. Qual è quella ruina, che nel fianco 4 Di qua da Trento 1' Adice percosse O per tremuoto o per sostegno manco, — Chè da cima del monte, onde si mosse, 7 Al piano è si la roccia discoscesa Ch' alcuna via darebbe a chi su fosse: Cotal di quel burrato era la scesa; i» E in su la punta della rotta lacca L' infamia di Creti era distesa, Che fu concetta nella falsa vacca; 13 E quando vide noi sè stesso morse, Si come quei, cui 1' ira dentro fiacca. TWAALFDE ZANG daarom is hij de leermeester van Achilles, Asklepios, Hercules e.a. geweest. Op dezen kunnen zij daarom vertrouwen. Het is mooi, zooals Dante ons in enkele regels zijn trotsch beeld voor oogen toovert; we zien hem met de bewondering, waarmee Dante in zijn klassieke litteratuur enkele groote mythologische figuren gezien had. De heele cirkel wordt ingenomen door een rivier van bloed, aan de éene zijde diep, naar de andere minder diep wordend en dan weer dieper, tot het weer bij de diepe zijde aansluit. In het diepst ervan zijn de tyrannen, tot de wenkbrauwen in het bloed gedompeld; een mooi beeld van wat zij kozen en waren op aarde: erger dan de moordenaars. Hier spreekt de zelfbewuste burger van een groote republiek. (Vergelijk ook den tyran bij Plato (Politeia IX). De plaats waar we kwamen om de helling af te dalen, Was rotsachtig, en door dengeen die er ook was Zóó, dat iedere blik er schuw voor zou zijn. Gelijk die bergstorting is, die aan deze zijde Van Trento den Adige in de zijde trof, Of door aardbeving, of door gebrek aan ondersteuning, — Zoodat van den top van den berg, vanwaar hij stortte, Tot de vlakte de rots zóo verbrokkeld is, Dat hij een weg zou bieden aan wie boven was: Zoo was de afdaling van die steile helling; En op de punt van den afgebroken rotsrand Lag de schande van Greta uitgestrekt, Die ontvangen was in de nagemaakte koe; En toen hij ons zag, beet hij zichzelf, Zooals hij, dien de toorn vanbinnen verteert. XII 16-51 Lo savio mio inver lui gridö: "Forse Tu credi che qui sia il duca d' Atene, Che su nel mondo la morte ti porse ? Partiti, bestia, chè questi non viene Ammaestrato dalla tua sorella, Ma vassi per veder le vostre pene." Qual è quel toro che si slaccia in quella Che ha ricevuto gia '1 colpo mortale, Che gir non sa, ma qua e la saltella: Vid' io lo Minotauro far cotale. E quegli accorto gridö: "Corri al varco; Mentre ch' è in furia, è buon che tu ti cale." Cosi prendemmo via giü per lo scarco Di quelle pietre, che spesso moviensi Sotto i miei piedi per lo nuovo carco. Io gla pensando; e quei disse: "Tu pensi Forse a questa rovina, ch' è guardata Da quell' ira bestial ch' io ora spensi. Or vo' che sappi, che 1' altra fiata Ch' io discesi quaggiü nel basso inferno, Questra roccia non era ancor cascata. Ma certo poco pria, se ben discerno, Che venisse Colui che la gran preda Levö a Dite del cerchio superno, Da tutte parti 1' alta valle feda Tremó si, ch' io pensai che 1' universo Sentisse amor, per lo quale è chi creda Piü volte il mondo in caos converso; Ed in quel punto questa vecchia roccia Qui ed altrove tal fece riverso. Ma ficca gli occhi a valle: chè s' approccia La riviera del sangue, in la qual bolle Qual che per violenza in altrui noccia." O cieca cupidigia, o ira folie, Che si ci sproni nella vita corta, E nell' eterna poi si mal c' immolle! 16 19 22 25 28 31 34 37 40 43 46 49 XII 16-5 Mijn wijze riep hem toe: „Misschien Meent ge dat hier de hertog van Athene is, Die daarboven in de wereld U den dood gaf? Scheer je weg, beest, want deze komt niet Op de aanwijzing van uwe zuster, Maar gaat rond om uwe straffen te zien." Zooals de stier, die zich losrukt op het moment Dat hij reeds den doodsteek heeft gekregen, Die niet meer kan loopen, maar her- en derwaarts springt Zoo zag ik den Minotauros doen. En die waakzame riep: „Loop snel naar den doorgang: Terwijl hij razend is, is 't goed dat ge afdaalt." Zoo namen we den weg omlaag over de afstorting Van die steenen, die zich dikwijls bewogen Onder mijn voeten door 't ongewone gewicht. Ik ging in gedachten; en hij sprak: „Ge denkt Misschien aan deze bergstorting, die bewaakt wordt Door de beestachtige woede, die ik juist bedwong. Nu wil ik dat gij weet, dat den vorigen keer, Toen ik hier in de lage hel afdaalde, Deze rots nog niet naar beneden gestort was. Maar zeker weinig eerder, als ik het goed zie, Dan Hij kwam, die de groote prooi Aan Dis ontnam, uit den bovensten cirkel, Beefde het diepe, walgelijke dal aan alle kanten Zóo, dat ik meende, dat het heelal • Liefde voelde, door welke sommigen meenen Dat de wereld vele malen in chaos is veranderd; En op dat oogenblik viel deze oude rots Hier en op andere plaatsen zoo in puin. Maar richt uw oogen naar het dal; want nu nadert De rivier van bloed, waarin gekookt wordt Al wie door geweld een ander schaadt." O blinde begeerte, o waanzinnige toorn, Die ons zóo aandrijft in het korte leven, En ons dan in het eeuwige zóo kwaad onderdompelt! XII 52-87 Io vidi un' ampia fossa in arco torta, Gome quella che tutto il piano abbraccia, Secondo ch' avea detto la mia scorta; E tra il piè della ripa ed essa, in traccia Correan Centauri armati di saette, Come solean nel mondo andare a caccia. Vedendoci calar ciascun ristette, E della schiera tre si dipartiro Con archi ed asticciuole prima elette. E 1' un gridö da lungi: "A qual martiro Venite voi, che scendete la costa? Ditel costinci, se non, 1' arco tiro." Lo mio maestro disse: "La risposta Farem noi a Chiron costa di presso; Mal fu la voglia tua sempre si tosta." Poi mi tentö e disse: "Quegli è Nesso, Che mori per la bella Deianira, E fe' di sè la vendetta egli stesso; E quel di mezzo, che al petto si mira, È il gran Chirone, il qual nudri Achille; QuelP altro è Folo, che fu si pien d' ira. D' intorno al fosso vanno a mille a mille, Saettando quale anima si svelle Del sangue piü che sua colpa sortille." Noi ci appressammo a quelle fiere snelle; Chiron prese uno strale, e con la cocca Fece la barba indietro alle mascelle. Quando s' ebbe scoperta la gran bocca, Disse ai compagni: "Siete voi accorti, Che quel di retro muove ció ch' ei tocca? Cosi non soglion fare i piè de' morti." E il mio buon duca, che gia gli era al petto Dove le duo nature son consorti, Rispose: "Ben è vivo, e sl soletto Mostrarli mi convien la valle buia; Necessita il c' induce, e non diletto. 52 55 58 61 64 <7 70 73 76 79 82 85 XII 52-87 Ik zag een breede gracht, in een boog gekromd, Zooals éen die heel de vlakte omringt, Volgens hetgeen mijn geleider gezegd had; En tusschen den voet der rotsen en dezen draafden Achter elkaar Centauren gewapend met pijlen, Zooals zij plachten op aarde ter jacht te gaan. Toen ze ons zagen afdalen, stond ieder stil, En uit de schare maakten drie zich los Met bogen en pijlen vooraf uitgekozen. En éen riep van verre: „Tot welke marteling Komt gijlieden, die de helling afdaalt ? Zegt het ons vandaar; anders trek ik den boog af." Mijn meester sprak: „Het antwoord zullen Wij daarginds geven aan Cheiron, van dichtbij; Tot uw nadeel was uw wil altijd zoo haastig." Toen stootte hij mij aan, en zei: „Deze is Nessus. • Die stierf om de schoone Dejanira, En zelf de wraak nam over zichzelf; En die in het midden, die zich op de borst ziet, Is de groote Cheiron, die Achilles opvoedde; Die andere is Pholus, die zóo vol woede was. Rondom de gracht gaan zij, duizend en duizend, Doorschietende elke ziel die zich hooger Uit het bloed opwerkt, dan zijn schuld hem heeft beWe naderden tot die vlugge wilden; [schoren." Cheiron nam een pijl, en met het uiteinde Streek hij zijn baard achteruit op zijn kaken. Toen hij zoo zijn grooten mond had ontbloot, Zei hij tot zijn makkers: „Hebt gij opgemerkt, Dat die achteraan beweegt, wat hij aanraakt ? Dat plegen de voeten der dooden niet te doen." En mijn geleider, die reeds aan zijn borst stond, Waar de beide naturen te zamen komen, Antwoordde: „Inderdaad is hij levend, en zóo eenzaam Is mij opgelegd hem het duistere dal te toonen; Noodzaak dwingt ons, niet genoegen. XII 88-123 Tal si partl da cantare alleluia, Che mi commise quest' uficio nuovo; Non è ladron, nè io anima fuia. Ma per quella virtü, per cui io muovo Li passi miei per si selvaggia strada, Danne un de' tuoi, a cui noi siamo a pruovo, Che ne dimostri la ove si guada, E che porti costui in su la groppa: Chè non è spirto che per 1' aer vada." Chiron si volse in sulla destra poppa, E disse a Nesso: "Torna, e si li guida, E fa cansar, s' altra schiera v' intoppa." Noi ci movemmo con la scorta fida Lungo la proda del bollor vermiglio, Ove i bolliti facean alte strida. Io vidi gente sotto infino al ciglio; E il gran Centauro disse: "Ei son tiranni Che dier nel sangue e nell' aver di piglio. Quivi si piangon li spietati danni; Quivi è Alessandro e Dionisio fero Che fe' Cicilia aver dolorosi anni; E quella fronte ch' ha il pel cosl nero È Azzolino; e quell' altro ch' è biondo È Obizzo da Esti, il qual per vero Fu spento dal figliastro su nel mondo." Allor mi volsi al poeta, e quei disse: "Questi ti sia or primo, ed io secondo." Poco piü oltre il Centauro s'affisse Sopra una gente, che infino alla gola Parea che di quel bulicame uscisse. Mostrocci un' ombra dall' un canto sola, Dicendo: "Colui fesse in grembo a Dio Lo cor che in sul Tamigi ancor si cola." Poi vidi gente, che di fuor del rio Tenea la testa ed ancor tutto il casso; E di costoro assai riconobb' io. 88 91 94 97 100 103 106 109 112 116 118 121 XII 88-123 Eéne scheidde zich van het Halleluia-zingen, En droeg mij deze ongewone taak op; Hij is geen roover, noch ik een dievenziel. Maar in naam van die Kracht, door welke ik mijn schreden Beweeg over een zoo woesten weg, Geef ons éen der uwen, naast wien wij kunnen gaan, Die ons toone waar men den stroom kan doorwaden, En die dezen drage op zijn rug: Want hij is geen geest, die door de lucht gaat." Cheiron wendde zich ter rechter zijde En zei tot Nessus: „Keer om, en geleid ze aldus, En doe ze wijken, zoo een andere troep op U stoot." Wij gingen voorwaarts met het vertrouwd geleide Langs den oever van het vuurroode koken, Waarin de gekookten luide kreten slaakten. Ik zag menschen ondergedompeld tot de wenkbrauwen; En de groote Centaur zei: „Dit zijn tyrannen, Die het goed en het bloed van anderen namen. Hier beweenen zij hun meedoogenlooze misdaden; Hier is Alexander en de wreede Dionysius, • Die Sicilië droeve jaren deed hebben; En dat voorhoofd, dat zoo zwarte haren heeft, Is Ezzelino; en die andere, die blond is, Is Obizzo d' Este, die naar waarheid • Gedood werd door zijn stiefzoon in de wereld boven." Toen wendde ik mij tot den dichter en deze sprak: „Deze zij U nu de eerste, en ik de tweede." Weinig verder stond de Centaur stil Boven een groep menschen, die tot de keel Uit het kooksel bleken te komen. Hij wees ons een schim, alléén aan een kant, • Zeggende: „Deze spleet in den schoot van God Het hart, dat aan den Theems nog vereerd wordt." Toen zag ik menschen, die buiten de rivier Hun hoofd hielden en ook heel den romp; En van die herkende ik er velen. XII 124-139 Cosi a piü a piü si facea basso 124 Quel sangue, si che copria pur li piedi; E quivi fu del fosso il nostro passo. "Si come tu da questa parte vedi 127 Lo bulicame che sempre si scema," Disse il Centauro, "voglio che tu credi Che da quest' altra a piü a piü giü prema is» Lo fondo suo, infin ch' ei si raggiunge Ove la tirannia convien che gema. La divina giustizia di qua punge 133 Quell' Attila che fu flagello in terra, E Pirro e Sesto; ed in eterno munge Le lagrime, che col bollor disserra 136 A Rinier da Corneto, a Rinier Pazzo, Che fecero alle strade tanta guerra." Poi si rivolse, e ripassossi il guazzo. 139 17. Theseus, die geholpen door de aanwijzingen van Ariadne, den Minotauros doodde. 38. Christus' afdaling in de onderwereld. 41—43. Volgens Empedokles zijn er vier elementen: aarde, water, lucht, vuur; als vormende elementen liefde en haat. In de zalige kosmische oersfeer was alles gebonden door de liefde; daaruit groeit de haat als een scheppende macht, die de stoffelijke schepping doet ontstaan. Liefde zal die weer vernietigen, en dan hervat zich de kringloop. _ 67—69. Nessus wordt, als hij Hercules' bruid Dejanira wil schaken, door Achilles met een pijl gedood. Hij wreekt zich door Dejanira zijn in zijn bloed gedrenkt hemd te eeven, zeggende, dat zij bij dengeen die het draagt liefde zal verwekken. Als zij, vreezende Hercules te verliezen, het XII 124-139 Zoo werd het bloed geleidelijk lager, Totdat het alleen de voeten bedekte; En hier was de overtocht over de gracht. „Zooals gij aan dezen kant ziet Dat de kokende rivier steeds ondieper wordt," Zei de Centaur: „wil ik dat gij gelooft, Dat aan dezen anderen kant meer en méér De bodem dieper wordt, totdat hij weer aansluit Bij waar de tyrannie moet zuchten. De goddelijke gerechtigheid martelt aan die zijde Dien Attila, die een geesel was op aarde, En Pyrrhus en Sextus; en in eeuwigheid melkt zij • De tranen, die zij door het koken uitperst Uit Rinier da Corneto en Rinier Pazzo, Die de straatwegen zoo onveilig maakten." Toen keerde hij zich om en stak het wad weer over. hem doet dragen, ontsteekt hij in wilde razernij. 107. Alexander, waarschijnlijk evenals Dionysius, tyran van Sicilië, niet de groote Alexander. 11 o. Azzolino, of Ezzelino, een berucht tyran in NoordItalië 1194—12G0. 111. Obizzo d'Este, markies van Ferrara, volgens somvolgens anderen wel gedood door zijn zoon Azzo 1 '8 120. Guy de Montfort, die den jongen prins Henry van Engeland doodde in een kerk te Viterbo. Het hart werd naar Engeland gestuurd, en ter vereering geplaatst op een zuil op London Bridge. '35- Pyrrhus, de zoon van Achilles, en Sextus Pompeius, de zoon van den grooten Pompeius. CANTO XIII Canto XIII is éen van de teekenachtigste Canti, en daardoor éen van de pijnlijkste. Het huiveringwekkende motiefis ontleend aan Aeneïs III, 19-48. Dante drukt in de vreemde gestalten der personen het wezen van dezen ommegang uit: de tegennatuurlijkheid, het geweld, dat in deze afwijkingen onze menschelijke natuur aangedaan wordt: de Minotauros, de Centauren in Canto XII, nu de Harpijen, en vooral de menschelijke ziel, gebonden aan een andere stof en gestalte. ^ Volgens de biologische wetenschap van Dante's tijd, ontleend aan Aristoteles, vormt de ziel van iedere plant, dier of mensch voor zichzelf de organen voor al haar functies, die zich dan vormen, ordenen tot de speciale gestalte van het geheele organisme. De ziel is de forma, de vormende kracht, die zich manifesteert in elke verschillende gestalte. Deze kracht van het psychische, van de ziel in ieder levend wezen, beschrijft Dante in Purg. XXV; hij beschrijft daar nauwkeurig den groei van het embryo, door alle stadia van lagere tot hoogere ontwikkeling, met de ziel als forma. Uit is geheel volgens de leer van Aristoteles, maar het valt buiten de Christelijke leer. Daar waar in den mensch komt het andere", dat hem tot mensch maakt, tot een anders geaard wezen dan ook het hoogste dier, komt de scheiding tusschen de philosophie van Aristoteles, verklaard door Averroes, en de Christelijke schrijvers. Averroës zegt, dat de rede, het intellect, dat bij de geboorte in den mensch komt, een deel is, en blijft, van het goddelijke, dat maar tijdelijk in den mensch vertoeft, zich bij den dood weer vrij maakt en tot het goddelijke terugkeert, terwijl het andere, de forma, de dierlijke ziel, met het lichaam sterft. De Christelijke philosophie, allereerst Thomas Aquinas, maakt de geboorte tot het groote moment, dat de menschelijke ziel, Gods adem, in den mensch treedt en geheel met het andere, met de dierlijke ziel, samengroeit; zoo ontstaat de geheel bijzondere, DERTIENDE ZANG goddelijk geïnspireerde menschenziel. Maar ook in aanleg, vóór de inblazing van Gods adem, moet de menschenziel al anders, volmaakter dan de dierenziel, geweest zijn om een zóo volmaakt lichaam te kunnen vormen, dat het waardig wordt met de goddelijke ziel de eenheid te vormen, die de mensch is. Door deze ziel hebben we ook ons zelf-bewustzijn, de mogelijkheid tot zelfbeschouwing, die het dier mist. Gegeven deze leer, begrijpt men welk een afgrijselijke zonde de zelfmoord in de oogen van Dante moest zijn, dit afsnijden van het aardsche lichaam van het leven van de ziel, voordat voor de ziel de tijd daartoe gekomen is. Het is Gods werk, den tijd te bepalen, wanneer de door Hem gewilde eenheid voltooid is, en Hij de ziel rijp acht om het aardsche te verlaten. Zóo lang heeft de ziel het lichaam noodig; en om deze verachting voor het lichaam moeten dan ook deze zielen gestraft worden door de laagste soort van lichaam, den plant-vorm te krijgen; en het onaf-verlaten lichaam, een leege, vooze schil, moet opgehangen worden aan dien boom. Het beeld, dat Dante zich maakte van Pier delle Vigne berust zeer zeker op de publieke opinie; ook de kroniek van Villani houdt hem voor onschuldig, hoewel de historische bewijzen ontbreken. Het verhaal, zooals Dante het vertelt, is een voorbeeld van het historie-schrijven van die dagen; eigenlijk vrije schepping, mythologie; ongeveer hetzelfde dat we vinden in de moderne biographie romancière. Pier delle Vigne was zelf dichter, in den oud-Siciliaanschen trant, die een Italiaansche adaptatie was van de Proven<;aalsche dichtkunst der Troubadours. In v. 25, 67-68, 70-72 vinden we bij Dante een nabootsing van de eenigermate geaffecteerde effecten van deze dichtkunst. Typisch voor den tijd is Dante's houding tegenover den torso van het standbeeld van Mars, Florence's oorspronke- 11 XIII 1-30 lijken beschermer. Dit is niet maar „een verhaaltje" van Dante; zulk bijgeloof was hem en zijn tijdgenooten niet vreemd. Bovendien: de groote heidensche goden waren volgens hen goddelijke krachten, alleen ten onrechte tot God verheven. Capaneus in den volgenden Canto, van de Non era ancor'di la Nesso arrivato, Quando noi ci mettemmo per un bosco, Che da nessun sentiero era segnato. Non frondi verdi, ma di color fosco; * Non rami schietti, ma nodosi e involti; Non pomi v' eran, ma stecchi con tosco. Non han sl aspri sterpi nè si folti ? Quelle fiere selvagge, che in odio hanno Tra Cecina e Corneto i luoghi colti. Quivi le brutte Arple lor nidi fanno, 10 Che cacciar delle Strofade i Troiani Con tristo annunzio di futuro danno. Ale hanno late, e colli e visi umani, J3 Piè con artigli, e pennuto il gran ventre; Fanno lamenti in su gli alberi strani. E il buon maestro: "Prima che piü entre, is Sappi che se' nel secondo girone," Mi cominciö a dire, "e sarai, mentre Che tu verrai nell' orribil sabbione. 19 Perö riguarda bene, e sl vedrai Cose che torrien fede al mio sermone." Io sentia da ogni parte traer guai, 22 E non vedea persona che il facesse: Per ch' io tutto smarrito m' arrestai. Io credo ch' ei credette ch' io credesse 25 Che tante voci uscisser tra que' bronchi Da gente che per noi si nascondesse. Perö disse il maestro: "Se tu tronchi as Qualche fraschetta d' una d' este piante, Li pensier' che hai si faran tutti monchi." XIII 1-30 Godslasteraars, was een opstandige tegen Jupiter, maar daarom niet minder gestraft. Villani noemt deze houding tegenover een beeld bijgeloof, en toch is ook hij er niet vrij van. (De wonderkracht van enkele Heiligen- of Christus- of Maria-beelden was natuurlijk iets heel anders). Nog was Nessus niet aan den overkant gekomen. Toen wij binnengingen in een bosch, Dat door geen enkel voetpad geteekend was. Geen groen gebladerte, maar van donkergrauwe kleur; Geen gladde takken, maar knoestig en gekronkeld; Geen vruchten waren er, maar vergiftige doornen.' Geen zoo stekelig en dicht takkengewar hebben Die wilde dieren, die de bebouwde plaatsen Schuwen tusschen Cecina en Corneto. Hier maken de afschuwelijke Harpijen haar nesten, • Die de Trojanen van de Strofaden verjocgen Met de lugubere aankondiging van toekomstig verderf. Breede vleugels hebben ze, en menschelijke halzen en gezichVoeten met klauwen en den grooten buik bevederd; [ten, Zij uiten klaagtonen op de vreemde boomen. En de goede meester begon mij te zeggen: „Vóór gij verder binnen gaat, weet dat gij zijt In den tweeden cirkel, en zult zijn totdat Gij komen zult in het gruwelijke zand. Daarom kijk goed, en zóo zult gij zien Dingen, die t geloof aan mijn woorden zouden ontnemen." Ik hoorde aan alle kanten kreten slaken, En zag niemand, die 't zou kunnen doen: Waarom ik, geheel verbijsterd, bleef staan. Ik geloof dat hij geloofde, dat ik geloofde, Dat al die stemmen kwamen van tusschen de takken Van menschen, die zich voor ons verborgen. Daarom sprak de meester: „Als gij afbreekt Een klein takje van éen van deze planten, [worden. Zullen de gedachten, die ge hebt, gansch verbroken XIII 67-102 Ontvlamde tegen mij alle gemoederen; En zóo deden de ontvlamden den keizer ontvlammen. Dat de blijde eer in droeven rouw veranderde. Mijn ziel, in een vlaag van minachting, Meenende door den dood minachting te ontvlieden, Maakte mij onrechtvaardig tegen mijn rechtvaardig zelf. Bij de jonge wortels van dezen boom Zweer ik U, dat ik nooit mijn trouw brak Aan mijn heer, die de eer zoozeer waardig was. En zoo iemand van U in de wereld terugkeert, Hij versterke de herinnering aan mij, die nog neerligt Onder den slag, dien de nijd haar gaf." Hij wachtte even, en toen sprak de dichter tot mij: „Nu hij zwijgt, verlies den tijd niet; Maar spreek, en vraag hem, zoo ge meer wilt weten." Waarom ik tot hem: „Vraag gij hem nog Naar wat gij meent dat mij voldoen zal; [hart." Want ik zou niet kunnen, zoo breekt mij medelijden 't Daarom hervatte hij: „Zoo waarlijk moge deze mensch U mildelijk doen wat Uw spreken verzoekt, Gekerkerde ziel, behage 't U dan nog Ons te zeggen, hoe de ziel wordt gebonden In deze stronken; en zeg ons, zoo gij kunt, Of eenige ooit uit zulke leden zich losmaakt." Toen blies de stronk hevig, en daarna Veranderde die wind zich in deze woorden: „Kort zal U [hierop] geantwoord worden. Als de wreede ziel scheidt uit het lichaam, Waaruit zij zichzelf heeft losgerukt, Stuurt Minos ze naar den zevenden kring. Zij valt in het woud, en geen plaats is haar verkoren; Maar daar waar het toeval haar nederslingert, Daar ontkiemt zij als een korrel spelt. Zij schiet op tot een loot en tot een wilde plant; De harpijen, daarna van haar bladeren etend, Geven pijn en aan die pijn een uitweg. XIV 46-81 Chi è quel grande che non par che curi L' incendio, e giace dispettoso e torto SI che la pioggia non par che il maturi ?" E quel medesmo, che si fue accorto Ch' io domandava il mio duca di lui, Gridö: "Qual io fui vivo, tal son morto. Se Giove stanchi il suo fabbro da cui Crucciato prese la folgore acuta, Onde 1' ultimo dl percosso fui, O s' egli stanchi gli altri a muta a muta In Mongibello alla fucina negra, Chiamando: 'Buon Vulcano, aiuta aiuta,' SI com' ei fece alla pugna di Flegra, E me saetti di tutta sua forza, Non ne potrebbe aver vendetta allegra." Allora il duca mio parlö di forza Tanto ch' io non 1' avea si forte udito: "O Capanéo, in ciö che non s' ammorza La tua superbia, se' tu piü punito: Nullo martirio, fuor che la tua rabbia, Sarebbe al tuo furor dolor compito." Poi si rivolse a me con miglior labbia, Dicendo: "Quel fu 1' un de' sette regi Ch' assiser Tebe; ed ebbe, e par ch' egli abbia, Dio in disdegno, e poco par che il pregi; Ma, come io dissi lui, li suoi dispetti Sono al suo petto assai debiti fregi. Or mi vien dietro, e guarda che non metti Ancor li piedi nell' arena arsiccia, Ma sempre al bosco li ritieni stretti." Tacendo divenimmo la ove spiccia Fuor della selva un picciol fiumicello, Lo cui rossore ancor mi raccapriccia. Quale del Bulicame esce un ruscello, Che parton poi tra lor le peccatrici, Tal per 1' arena giü sen giva quello. 46 49 52 55 58 «1 64 67 70 73 76 79 XIV 46-81 Wie is die groote, die schijnt niet te achten • Den brand, en neerligt minachtend en dwars, Zoodat de regen hem niet schijnt te rijpen?" En deze zelf, die had bemerkt Dat ik mijn leidsman naar hem vroeg, Schreeuwde: „Zoo ik levend was, ben ik als doode. Of Jupiter zijn smid uitputte, van wien hij Den scherpen bliksemschicht nam in woede, Waarmee ik den laatsten dag werd getroffen; Of dat hij anderen uitputte beurt om beurt In Mongibello in de zwarte smidse, Roepend: „Goede Vulcanus, help mij, help mij!" Gelijk hij deed bij den strijd van Phlegra, En of hij mij doorpijle met al zijn kracht, Toch zal hij geen voldoening van wraak op mij hebben." Toen sprak mijn geleider met zóo groote kracht, Dat ik hem nog niet zóo krachtig gehoord had: „O Capaneus, daarin, dat zich niet verzacht Uw trots, zijt gij het meest gestraft: Geen marteling, dan Uw woede alleen, Zou aan Uw razernij evenredige smart zijn." Toen wendde hij zich tot mij met verhelderd gezicht, Zeggende: „Deze was éen der zeven koningen, Die Thebe belegerden; en hij had, en schijnt nog te hebben, God in verachting, en weinig schijnt hij hem te tellen; Maar, zooals ik hem zeide, zijn hoonredenen Zijn voor zijn borst zeer geschikte versierselen. Nu ga achter mij, en zie dat nog niet Gij uw voeten zet in het brandende zand, Maar houd ze steeds dicht bij het bosch." Zwijgend kwamen we, waar te voorschijn springt Uit het bosch een klein riviertje, Waarvan de roodheid mij nog doet rillen. Zooals uit den Bulicame een beek stroomt, • Die de zondaressen dan onder elkaar verdeelen, Zóo liep dit door het zand naar beneden. 12 XIV 82-117 Lo fondo suo ed ambo le pendici Fatt' eran pietra, e i margini da lato: Perch' io m' accorsi chc il passo era lici. "Tra tutto 1' altro ch' io t' ho dimostrato, Poscia che noi entrammo per la porta, Lo cui sogliare a nessuno è negato, Cosa non fu dagli occhi tuoi scorta Notabil come lo presente rio, Che sopra sè tutte fiammelle ammorta." Queste parole fur del duca mio: Per che il pregai che mi largisse il pasto Di cui largito m' aveva il disio. "In mezzo mar siede un paese guasto," Diss' egli allora, "che s' appella Creta, Sotto il cui rege fu gia il mondo casto. Una montagna v' è, che gi& fu lieta D' acque e di fronde, che si chiamó Ida; Ora è diserta come cosa vieta. Rea la scelse gia per cuna fida Del suo figliuolo; e, per celarlo meglio, Quando piangea, vi facea far le grida. Dentro dal monte sta dritto un gran veglio, Che tien volte le spalle inver Damiata, E Roma guata sl come suo speglio. La sua testa è di fin' oro formata, E puro argento son le braccia e il petto, Poi è di rame infino alla forcata; Da indi in giuso è tutto ferro eletto, Salvo che il destro piede è terra cotta, E sta in su quel, piü che in su 1' altro, eretto. Ciascuna parte, fuor che 1' oro, è rotta D' una fessura che lagrime goccia, Le quali accolte foran quella grotta. Lor corso in questa valle si diroccia; Fanno Acheronte, Stige e Flegetonta; Poi sen van giti per questa stretta doccia 82 85 88 91 94 97 100 103 106 109 112 116 XIV 118-142 Infin 14 dove piü non si dismonta, u> Fanno Cocito; e qual sia quello stagno, Tu il vederai: perö qui non si conta." Ed io a lui: "Se il presente rigagno 121 Si deriva cosl dal nostro mondo, Perchè ei appar pure a questo vivagno ?" Ed egli a me: "Tu sai che il loco è tondo, 124 E, tutto che tu sii venuto molto Pur a sinistra giü calando al fondo, Non se' ancor per tutto il cerchio volto: 127 Per che, se cosa n' apparisce nuova, Non dee addur maraviglia al tuo volto." Ed io ancor: "Maestro, ove si trova 130 Flegetonte e Letè? chè dell' un taci, E 1' altro di' che si fa d' esta piova." "In tutte tue question certo mi piaci," 133 Rispose; "ma il bollor dell' acqua rossa Dovea ben solver 1' una che tu faci. Letè vedrai, ma fuor di questa fossa, 136 La ove vanno 1' anime a lavarsi, Quando la colpa pentuta è rimossa." Poi disse: "Omai è tempo da scostarsi 139 Dal bosco; fa che di retro a me vegne; Li margini fan via, che non son arsi, E sopra loro ogni vapor si spegne." 142 15. Toen Cato n.1. in 47 v. Chr. het leger van Pompeius door de Libysche woestijn leidde om het te vereenigen met het leger van Juba, koning van Numidië (Lucanus, Pharsalia IX, 411 e.v.). 22, 23, 24. Achtereenvolgens Godslasteraars, woekeraars, perversen. . 3I 36. Ontleend aan een in de middeleeuwen popu- XIV 118-142 Tot daar, waar men niet meer dalen kan, Zij den Cocytus maken, en hoe die poel is, Zult gij zien; waarom 't hier niet meer verteld wordt." En ik tot hem: ,,Wanneer deze beek Zoo van onze wereld haar oorsprong neemt, Waarom verschijnt zij dan ons pas aan dezen rand?" En hij tot mij: „Gij weet, dat de plaats rond is, En al hebt ge er nu veel van afgelegd, Steeds naar links afdalend naar den bodem, Toch zijt ge nog niet heel den cirkel rondgegaan: Waarom, als iets U nieuw schijnt, dan moet het nog Geen verwondering op Uw gelaat verwekken." En ik weer: „Meester, waar bevinden Zich Phlegethon en Lethe? want van d'een zwijgt gij, En de andere zegt gij dat ontstaat uit dezen regen." „In al Uw vragen behaagt gij mij zeker," Antwoordde hij; „maar het koken van 't roode water Moest wel de éene oplossen, die gij doet. Lethe zult gij zien, maar buiten dezen kuil, Daar waar de zielen gaan om zich te wasschen, Als de berouwde schuld is weggenomen." Toen sprak hij: „Nu is 't tijd om ons af te wenden Van het bosch; zorg, dat gij achter mij gaat; De randen maken een weg, want zij branden niet, En boven hen wordt elke gloed gedoofd." lairen apocryphen brief van Alexander; maar Dante vertelt het volgens een verkeerde versie uit „de Meteoris" van Albertus Magnus. 46. Capaneus, wiens tarting van Jupiter bij het beleg van Thebe wordt verteld in Statius' Thebaïde. 79. Bulicame, bron bij Viterbo, welks roodachtig zwavelhoudend water gereserveerd was voor de lichte vrouwen. CANTO XV Wij komen hier in den tweeden van de drie concentrische banden der godslasteraars; in dezen zijn de rusteloos loopende gejaagden, die de natuur, Gods „arte", schonden, n.1. die zich hebben overgegeven aan de tegennatuurlijke liefde. Dit Canto is van ontroerende schoonheid om het onvergankelijke monument, dat Dante hier zijn grooten leermeester, Brunetto Latini, sticht. Navrant is dit weerzien, en de korte weg, dien zij samen afleggen; hun eeuwige gescheidenheid gesymboliseerd door de ,,margine", het hooge dijkje waarop Dante loopt, terwijl Brunetto Latini naast hem in de laagte voortgaat in het gloeiende zand; dat verschil van hoogte, in weerwil van Dante's nederigheid, teerheid en diepgevoelden eerbied en dank. Villani zegt van Brunetto Latini (1220-1294), dat hij de eerste was, die Florence had „digrossato", dat wil zeggen, de eerste, die Florence cultuur bijbracht; hij leerde den Florentijnen „spreken", en hun stad leiden en regeeren volgens de regelen der politiek. Sterk en duidelijk komt Brunetto's karakter naar voren in zijn wijze van spreken: scherp, hooghartig, wereldsch, knap! Merkwaardig is zijn blijkbare minachting voor zijn medegestraften. (61-78) De overlevering van de stichting van Florence Ora een porta 1' un de' duri margini, E il fummo del ruscel di sopra aduggia SI che dal foco salva 1' acqua e gli argini. Quale i Fiamminghi tra Guizzante e Bruggia, 4 Temendo il fiotto che ver lor s' avventa, Fanno lo schermo perchè il mar si fuggia; E quale I Padovan' lungo la Brenta, » Per difender lor ville e lor castelli, Anzi che Chiarentana il caldo senta: VIJFTIENDE ZANG door Caesar en die van Fiesole door Catilina leefde nog onder de Florentijnen; na de verovering en verwoesting van Fiesole in 1125 zijn de inwoners van Fiesole burgers van Florence geworden; zij werden veracht door de oude Florentijnsche geslachten. Enkele dezer aanzienlijke families, waaronder ook Dante, meenden hun stamboom terug te kunnen voeren tot de Romeinsche stichters. Dante krijgt hier de derde voorspelling over zijn leven; hier is het, dat hij zijn innerlijke vrijheid tegenover de Fortuin uitspreekt, zijn onafhankelijkheid. (71) „Avranno fame di te", „zullen naar u hongeren" kan beteekenen: „willen U hebben, willen U tot de hunnen rekenen", of „willen U verslinden", zullen zich tegen U keeren. Blijkbaar hebben ± 1300 beide partijen, n.1. Zwarte en Witte GueLfen, moeite gedaan hem voor zich te winnen; hij volgde in algemeene trekken de Witte politiek, maar al in 1304 maakte hij zich los van zijn medeverbannenen, onder wie zeer minderwaardige personen waren. Verdere bewijzen of bronnen voor een dergelijk streven der partijen zijn er niet. (65, 66) Heeft Dante ingezien, dat zonder zijn verbanning hij nooit zoo groot zou geworden zijn ? Nu draagt éen van de harde randen ons verder, En de rook van de beek wordt een zwarte nevel erboven, Zoodat hij 't water en de randen tegen 't vuur beschermt. Zooals de Vlamingen tusschen Wissant en Brugge, Vreezende den vloed, die op hen afkomt, Zich een bescherming maken waar de zee voor terugwijkt; En gelijk de Paduanen dat doen langs de Brenta, Om hun hoeven en sterkten te beschermen, Vóór de Chiarentana de warmte voelt: XV io-45 A tale imagine eran fatti quelli, Tutto che nè sl alti nè sl grossi, Qual che si fosse, lo maestro fêlli. Gii eravam dalla selva rimossi Tanto, ch' io non avrei visto dov' era, Perch' io indietro rivolto mi fossi, Quando incontrammo d' anime una schiera, Che venia lungo 1' argine; e ciascuna Ci riguardava, come suol da sera Guardar 1' un 1' altro sotto nuova luna ; E si ver noi aguzzavan le ciglia, Come vecchio sartor fa nella cruna. Cosi adocchiato da cotal famiglia, Fui conosciuto da un, che mi prese Per lo lembo e gridó: "Qual maraviglia!" Ed io, quando il suo braccio a me distese, Ficcai gli occhi per lo cotto aspetto Sl che il viso abbruciato non difese La conoscenza sua al mio intelletto; E chinando la mia alla sua faccia, Risposi: "Siete voi qui, ser Brunetto?" E quegli: "O figliuol mio, non ti dispiaccia Se Brunetto Latini un poco teco Ritorna indietro, e lascia andar la traccia." Io dissi lui: "Quanto posso ven preco; E se volete che con voi m' asseggia, Faröl, se piace a costui, chè vo seco." "O figliuol," disse, "qual di questa greggia S' arresta punto, giace poi cent' anni Senza arrostarsi quando il foco il feggia. Perö va oltre; io ti verrö a' panni, E poi rigiugneró la mia masnada, Che va piangendo i suoi eterni danni." Io non osava scender della strada Per andar par di lui; ma il capo chino Tenea, come uom che reverente vada. 10 13 16 19 >2 25 28 31 34 37 40 43 XV 10-45 In denzelfden vorm waren deze gebouwd. Zij het dat noch zoo hoog noch zoo breed, Hoe ze dan ook waren, de meester ze maakte. Reeds waren we zoover van het bosch verwijderd, Dat 'k niet zou gezien hebben waar het was, Al had ik mij achterwaarts omgekeerd, Toen we een schare van zielen ontmoetten, Die kwamen langs den rand; en ieder daarvan Keek ons aan, zooals pleegt bij avond De een den ander te bezien bij nieuwe maan; En zóo spitsten ze op ons de oogen, Als een oude kleermaker op 't oog van den naald. Zóo scherp beoogd door zulk een groep, Werd ik herkend door eenen, die mij greep Aan den zoom van mijn kleed en riep: „Welk een wonder!" En ik, toen hij tot mij den arm uitstrekte, Vestigde mijn oogen zóo op 't geblakerd uiterlijk, Dat het verbrand gezicht niet meer belette Hem te herkennen aan mijn verstand; En het mijne neigende naar zijn gezicht, Antwoordde ik: „Zijt gij hier, Ser Brunetto?" En hij: „O mijn zoon, mishage 't U niet Zoo Brunetto Latini een weinig met U Terugkeert, en de schare laat gaan." Ik sprak tot hem: „Des smeek ik U, zooveel ik kan; En zoo gij wilt, dat ik met U neerzit, Zal ik 't doen, zoo 't hem goeddunkt, want ik ga met hem." „O zoon," sprak hij, „wie van deze kudde Maar een oogwenk stil staat, ligt daarna honderd jaren Terneer zonder zich te waaien als 't vuur hem treft. Ga dus verder; ik zal U volgen aan Uw kleedzoom, En dan zal k mij weer voegen bij mijn groep, Die gaat, zijn eeuwige verdoeming beweenend." Ik durfde niet van mijn weg af te dalen Om naast hem te gaan; maar het hoofd gebogen Hield ik, als een die vol eerbied gaat. XV 46-81 Ei cominció: "Qual fortuna o destino Anzi 1' ultimo dl quaggiti ti mena ? E chi è questi che mostra il cammino ?" "Lassü di sopra in la vita serena," Rispos' io lui, "mi smarri' in una valle, Avanti che 1' eta mia fosse piena. Pur ier mattina le volsi le spalle; Questi m' apparve, tornand' io in quella, E riducemi a ca per questo calle." Ed egli a me: "Se tu segui tua stella, Non puoi fallire al glorioso porto, Se ben m' accorsi nella vita bella; E s' io non fossi si per tempo morto, Veggendo il cielo a te cosi benigno, Dato t' avrei all' opera conforto. Ma quell' ingrato popoio maligno, Che discese di Fiesole ab antico, E tiene ancor del monte e del macigno, Ti si farè, per tuo ben far, nimico: Ed è ragion: chè tra li lazzi sorbi Si disconvien fruttare al dolce fico. Vecchia fama nel mondo li chiama orbi, Gente avara, invidiosa e superba: Da' lor costumi fa che tu ti forbi. La tua fortuna tanto onor ti serba, Che 1' una parte e 1' altra avranno fame Di te; ma lungi fia dal becco 1' erba. Faccian le bestie Fiesolane strame Di lor medesme, e non tocchin la pianta, Se alcuna surge ancpra nel lor letame, In cui riviva la sementa santa Di quei Roman', che vi rimaser, quando Fu fatto il nido di malizia tanta." "Se fosse tutto pieno il mio dimando," Risposi lui "voi non sareste ancora Dell' umana natura posto in bando: 46 <» 52 55 58 •1 64 67 70 73 76 79 XV 46-81 Hij begon: „Wat voor geluk of noodlot Voert U omlaag vóór den laatsten dag ? En wie is hij, die den weg U wijst?" „Boven op aarde in het lichte leven", Antwoordde ik hem, „verdwaalde ik in een dal, Voordat mijn levensdagen vervuld waren. Eerst gisteren morgen wendde ik het den rug toe: Deze verscheen mij, toen ik erin terug zou keeren, En voert mij huiswaarts langs dezen weg." En hij tot mij: „Zoo gij volgt uwe ster, Dan kunt gij niet falen tot roemrijke haven, Als ik goed heb gezien in het schoone leven; En als ik niet zoo vroeg gestorven was, Zou ik, ziende hóe de hemel U welgezind was, U steun hebben gegeven bij Uw werk. Maar dat ondankbaar en kwaadwillig volk, Dat in ouden tijd van Fiesole is afgedaald, En nog iets heeft van berg en rotssteen, Zal om Uw wèl doen U vijandig zijn: En met reden: want tusschen de zure lijsterbessen Past het den zoeten vijg niet, vrucht te dragen. Oude faam in de wereld noemt ze blind, Hebzuchtige, afgunstige, hoovaardige menschen: Maak dat gij U zuivert van hun gebruiken. Uw lot heeft zooveel eer voor U weggelegd, Dat de éene en de andere partij zullen hongeren Naar U; maar ver zal het gras van den bek blijven. Laten de Fiesolaansche beesten zich ligstroo maken Van henzelven, en aan de plant niet raken, Indien er nog een in hun mesthoop opkomt, Waarin het heilige zaad herleeft Van die Romeinen, die er bleven in den tijd Dat het nest voor zooveel kwaadwilligheid gebouwd werd." „Zoo mijn verlangen geheel vervuld ware," Antwoordde ik hem, „dan waart gij nog niet Uit de menschelijke natuur gebannen: XV 82-117 Chè in la mente m' è fitta, ed or mi accora, La cara e buona imagine paterna Di voi, quando nel mondo ad ora ad ora M' insegnavate come 1' uom s' eterna; E quant' io 1' abbia in grado, mentre io vivo Convien che nella mia lingua si scerna. Ciö che narrate di mio corso scrivo, E serbolo a chiosar con altro testo A donna che saprè, se a lei arrivo. Tanto vogl' io che vi sia manifesto, Pur che mia coscienza non mi garra, Che alla fortuna, come vuol, son presto. Non è nuova agli orecchi miei tale arra: Perö giri fortuna la sua rota, Come le piace, e il villan la sua marra." Lo mio maestro allora in sulla gota Destra si volse indietro, e riguardommi; Poi disse: "Bene ascolta chi la nota." Nè per tanto di men parlando vommi Con ser Brunetto, e dimando chi sono Li suoi compagni piü noti e piü sommi. Ed egli a me: "Saper d' alcuno è buono; Degli altri fia laudabile tacerci, Chè il tempo saria corto a tanto suono. In somma sappi, che tutti fur cherci E letterati grandi e di gran fama, D' un peccato medesmo al mondo lerci. Priscian sen va con quella turba grama, E Francesco d' Accorso; anco vedervi, S' avessi avuto di tal tigna brama, Colui potei che dal servo de' servi Fu trasmutato d' Arno in Bacchiglione, Dove lasciö li mal protesi nervi. Di piü direi; ma il venir e il sermone Piü lungo esser non puö: perö ch' io veggio La surger nuovo fummo dal sabbione. 82 85 88 91 94 97 100 103 106 109 112 115 XV 82-117 Want in mijn herin'ring is gegrift, en nu doorvlijmt het mijn Dat dierbare, goede vaderlijke beeld [hart, Van U, toen in de wereld van uur tot uur Gij mij leerdet hoe de mensch zichzelven vereeuwigt; En hoezéer ik er dankbaar voor ben, zoolang ik leef, Moge dat in mijn woorden worden gezien. Wat gij zegt van mijn levensloop schrijf ik op, En bewaar het ter verklaring met een andere uitspraak Voor een vrouwe, die zal weten, als ik tot haar kom. Slechts wil ik dat U duidelijk zij, Dat zoolang mijn geweten mij niet pijnigt, Ik voor de fortuin, zooals zij wil, bereid ben. Niet nieuw voor mijn ooren is deze weervergelding: * Dus wentele de fortuin haar wiel, Als 't haar behaagt, en de boer zijn hak." Mijn meester wendde zich ter rechter zijde Toen achterom, en zag mij aan; En zei daarop: „Ik hoor 't U zeggen." Maar daarom niet te minder ga ik voort te spreken Met Ser Brunetto, en vraag hem wie zijn Zijn bekendste en voornaamste lotgenooten. En hij tot mij: „Van een enkele is 't goed te weten; Van anderen zal 't lofwaardig zijn te zwijgen, Want de tijd zou te kort zijn voor zooveel gepraat. In 't kort, weet dat allen geestelijken waren En groote geleerden, en van grooten roem, Door eenzelfde zonde in de wereld besmet. Priscianus gaat daar met die droevige groep, • En Francesco d'Accorso; ook kondt gij er zien, • Zoo ge verlangdet naar zulke onreinheid, Dengeen, die door den Dienaar der Dienaren • Verplaatst werd van Arno naar Bacchiglione, Waar hij de ten kwade gespannen zenuwen liet. Van meer zou ik spreken; maar het gaan en het spreken Kan niet langer zijn: want ik zie daar reeds Een nieuwe stofwolk van 't zand opstijgen. XV 118-124 Gente vien con la quale esser non deggio; ns Siati raccomandato il mio 'Tesoro,' Nel quale io vivo ancora; e piü non cheggio." Poi si rivolse, e parve di coloro i2i Che corrono a Verona il drappo verde Per la campagna; e parve di costoro Quegli che vince e non colui che perde. i24 4. Guizzante is waarschijnlijk Wissant, ten W. van Calais; dan is dus de heele Vlaamsche kust bedoeld, en het is lang niet onwaarschijnlijk, dat Dante deze gezien heeft. De traditie wil, dat hij ook Engeland (Oxford) bezocht heeft. Wissant was de haven der Engelsche pelgrims. 9. Voor de sneeuw smelt op de Chiarentana, een berg m Trentino. 94. Van de Florentijnen tegenover hem. 109. De grammaticus. XV 118-124 Er komen menschen met wie ik niet zijn mag; Mijn „Tesoro" zij U aanbevolen, Waarin ik nog leef; en meer vraag ik niet." Toen draaide hij zich om, en scheen een van hen, Die in Verona om 't groene laken rennen In 't open veld; en hij scheen van hen Degeen die overwint, en niet die verliest. 11 o. Rechtsgeleerde, die colleges gaf in Bologna en in Oxford. 112. Andrea dei Mozzi, bisschop van Florence van 1287—1295, toen door den paus verplaatst naar Vicenza (aan de Bacchiglione). 119. Brunetto's „Tesoro" is geschreven in NoordFransch, zijn „Tesoretto", een allegorische reis, in 't Italiaansch. 122. Een wedstrijd op den eersten Zondag in de Vasten, met tot prijs een stuk groen laken. XVI 1-36 Reeds was ik op een plaats waar men 't brommen hoorde Van het water, dat neerviel in den volgenden kring, Gelijkend op het gegons dat bijenkorven maken; Toen drie schimmen tezamen zich los maakten, Dravende, uit een troep die voorbijging Onder den regen der scherpe marteling. Zij kwamen op ons toe, en ieder riep: „Sta stil gij, die aan de kleeding ons schijnt Te zijn iemand uit ons verdorven land." Ach, wat wonden zag ik op hun leden, Versche en oude, door de vlammen ingebrand! Het doet mij nog pijn, wanneer ik er aan denk. Op hun kreten hield mijn leermeester luisterend stil, Wendde 't gelaat naar mij, en zei: „Nu wacht! Jegens hen behoort men hoffelijk te zijn; En ware 't niet om het vuur, dat de aard der plaats Overal uitschiet, dan zou ik zeggen, Dat de haast U eerder voegde dan hun." Toen wij stilstonden, hervatten zij De oude klachten; en toen ze ons bereikt hadden, Maakten zij gedrieën van henzelven een kring. Gelijk worstelaars plegen te doen, naakt en gezalfd, Speurende naar hun greep en hun voordeel, Voordat zij elkander slaan en stooten: Zóo, ronddraaiende, richtte ieder Zijn gelaat naar mij; zoodat de hals steeds Tegengesteld aan de voeten bewoog. „Ach, zoo de ellende van deze mulle plek Ons en onze beden in minachting doe zijn," Begon éen, „en ons zwart en geroosterd voorkomen, Dan moge onze roem toch uw ziel bewegen Ons te zeggen wie gij zijt, die uw levende voeten Zoo veilig door de hel beweegt. Deze, in wiens voetstappen gij mij ziet treden, Hoewel hij nu gaat naakt en ontveld, Was van hoogeren rang dan gij denkt. XVII 109-13® Nè quando Icaro misero le reni 109 Sentl spennar per la scaldata cera, Gridando il padre a lui: "Mala via tieni! — Che fu la mia, quando vidi ch' io era 112 Nell' aer d'ogni parte, e vidi spenta Ogni veduta, fuor che della fiera. Ella sen va nuotando lenta lenta; 116 Ruota e discende, ma non me n' accorgo Se non che al viso di sotto mi venta. Io sentia gia dalla man destra il gorgo Far sotto noi un orribile stroscio; Per che con gli occhi in giü la testa sporgo. Allor fu' io piü timido allo scoscio : 121 Perö ch' io vidi fochi e sentii pianti, Ond' io tremando tutto mi raccoscio. E vidi poi, chè nol vedea davanti, Lo scendere e il girar per li gran mali Che s'appressavan da diversi canti. Come il falcon ch' è stato assai suil' ali, 121 Che senza veder logoro o uccello, Fa dire al falconiere: "Oimè tu cali!" — Discende lasso, onde si mosse snello, Per cento rote, e da lungi si pone Dal suo maestro, disdegnoso e fello: Cosi ne pose al fondo Gerione A piede a piè della stagliata rocca, E, discarcate le nostre persone, Si dileguö come da corda cocca. 18 Arachne het Atheensche meisje, dat zóo mooi weefde, dat zij een wedstrijd met Pallas Athene durfde aangaan, tot haar onheil: zij werd in een spin veranderd 22 Het verhaal over den bever, waarschijnlijk uit een middeleeuwsch bestiarium. De Duitschers zoo gequalificeerd 0'a59^6oTaHeUtS wapen der Florentijnsehe familie Gianfigliazzi. CANTO XVIII Wij komen hier in de Malebolge, den in grachten en wallen trapsgewijs afdalenden trechter, die leidt naar den allerdiepsten put. Deze geheele trechter bergt de echte „malizia", de echte kwaadwilligheid, het misbruik van geestelijke gaven. In de tien „bolge" (bolgia = buidel, balg, (gracht)) vinden we de verschillende soorten van bedrog; onder in den put het verraad. Het feit, dat de tien „bolge" hellen van den buitensten muur naar den middenput (zie hierbij de afbeeldingen op blz. 49 en op blz. 213), brengt mee, dat de eerste helling van iedere gracht, die Virgilius en Dante bereiken, langer is dan de tegenovergestelde helling; en daarenboven vertelt Dante, dat de kortere helling een grooteren hoek maakt met de loodlijn (Canto XIX, 35: che piü giace = die meer liggend is, minder steil is) wat we telkens in de beschrijving van hun tocht merken (ook Canto XXIV, 34-40). In Canto XVIII vinden we de eerste categorieën, in de eerste twee „bolge": koppelaars, verleiders, vleiers. De atmosfeer verduistert zich steeds meer; het gevoel wordt meer en meer uitgeschakeld; zeldzamer worden de zondaren, die nog iets sympathieks hebben, zeldzamer ook degenen, die zooveel liefde voor de wereld hadden, dat ze er nog genoemd wenschen te worden. Loco è in inferno detto Malebolge, Tutto di pietra e di color ferrigno, Come la cerchia che d' intorno il volge. Nel dritto mezzo del campo maligno Vaneggia un pozzo assai largo e profondo, Di cui suo loco dicerö 1' ordigno. Quel cinghio che rimane adunque è tondo, Tra il pozzo e il piè dell' alta ripa dura, Ed ha distinto in dieci valli il fondo. ACHTTIENDE ZANG Toch zijn er nog steeds enkele grooten, voor wie Dante bewondering gevoelt: enkele groote figuren uit geschiedeP1S. mythologie, die zijn Christelijk zedelijk gevoel, of inzicht, hem noopt tot symbool te maken van een hun leven vergiftigende dwaling, of zonde, of verkeerde keuze. Soms is hun grootheid daar onafscheidelijk mee verbonden; soms, zooals int geval van Jason, dien we hier aantreffen, minderzijn dubbele verleiderszonde is meer incidenteel, niet voor zijn karakter, maar voor zijn heldenrol. Waar het eerstehet geval is (waarzeggers-CantoXX, Ulvsses - Canto XXVI, Guido da Montefeltre - Canto XXVII Bertran de Born - Canto XXVIII), is hun veroordeeling er te tragischer om. Wil Dante Jason, wiens gedrag jegens Hypsipyle en Medea a gemeen bekend is, alleen gebruiken als symbool, als type ? i a fVf ,P!aatscn van die figuur hier een diepere waarheid . Dat n.1. het zedelijk oordeel over een karakter niet gevonden wo.dt door goed en kwaad tegen elkaar af te wegen, maar dat de onverbiddelijke wet geldt: „alles of mets . Laten we een fout toe in onszelf, zonder die uit te roeien, zonder die als fout te zien en er ons van af te wenden zoolang het nog tijd is, dan zijn we verloren. Een plaats is in de Hel genaamd Malebolge, Geheel van steen en van kleur als ijzer, Gelijk de ringmuur, die ze rondom omgeeft. Recht in het midden van het kwaadaardig landschap Lraapt een put, zeer wijd en diep, Waarvan ik te zijner plaatse de structuur zal zeggen. De rand dus is rond die overblijft, Tusschen den put en den voet der hooge harde rots, fcn heeft zijn bodem verdeeld in tien valleien. XVIII 46-81 E quel frustato celar si credette Bassando il viso, ma poco gli valse; Ch' io dissi: "Tu che 1' occhio a terra gette, Se le fazion che porti non son false, Venedico se' tu Caccianimico; Ma che ti mena a si pungenti salse ?" Ed egli a me: "Mal volentier tel dico; Ma sforzami la tua chiara favella, Che mi fa sovvenir del mondo antico. Io fui colui, che la Ghisola bella Gondussi a far la voglia del Marchese, Come che suoni la sconcia novella. E non pur io qui piango Bolognese: Anzi n' è questo loco tanto pieno, Che tante lingue non son ora apprese A dicer 'sipa' tra Savena e Reno; E se di ciö vuoi fede o testimonio, Recati a mente il nostro avaro seno." Cosx parlando il percosse un demonio Della sua scuriada, e disse: "Via, Ruffian, qui non son femmine da conio." Io mi raggiunsi con la scorta mia; Poscia con pochi passi divenimmo Lè. dove un scoglio della ripa uscia. Assai leggeramente quel salimmo, E volti a destra su per la sua scheggia, Da quelle cerchie eterne ci partimmo. Quando noi fummo la, dov' ei vaneggia Di sotto, per dar passo agli sferzati, Lo duca disse: "Attienti, e fa che feggia Lo viso in te di questi altri mal nati, A' quali ancor non vedesti la faccia Peró che son con noi insieme andati." Dal vecchio ponte guardavam la traccia, Che venia verso noi dall' altra banda, E che la ferza similmente scaccia. 46 i 94 97 100 103 108 109 112 115 118 121 124 XXV 91-126 Hij keek de slang en de slang keek hem aan; De éen uit de wonde, en de ander door den bek Rookten hevig, en de rook kwam samen. Laat Lucanus verder zwijgen, waar hij spreekt • Van den armen Sabellus en van Nassidius, En laat hem goed luisteren naar wat hier opduikt. Laat Ovidius zwijgen van Cadmus en Arethusa; Want zoo hij dezen in een slang, de ander in een bron Verandert, al dichtend, ik benijd het hem niet: Want twee naturen van aangezicht tot aangezicht, Veranderde hij nooit, zoodat beide wezens Klaar waren om met elkaar van grondstof te ruilen. Samen beantwoordden zij elkaar op deze wijze, Dat de slang den staart in een vork uiteenspleet, En de gewonde de beenen samentrok. De beenen met de dijen erbij smolten zóo samen, Dat na weinig tijd de samenvoeging Geen enkel spoor meer gaf, dat te zien was. De gespleten staart nam de gestalte aan, Die zich daar verloor, en van hem werd de huid Zacht, en die van den ander werd hard. Ik zag de armen intrekken in de oksels, En de beide pooten van het beest, die kort waren, Zooveel zich verlengen als de andere verkortten. Toen werden de achterpooten, ineengedraaid, Tot het lid, dat de mensch verbergt, En de arme kreeg van het zijne twee pooten uitgestrekt. Terwijl de rook den een en den ander omsluiert Met nieuwe kleur, en haar doet groeien Bij den éen, en de huid van den ander onthaart, Richtte de éen zich op, en de andere viel neer, Zonder echter de zondige oogen van elkaar te wenden, Waaronder beiden hun gezicht verwisselden. Hij die rechtop stond trok [zijn muil] naar de slapen, En van de overdadige stof die daar kwam, Gingen de ooren naar buiten uit de gladde wangen; I XXV 127-15' Ciö che non corse in dietro e si ritenne, 12? Di quel soperchio fe' naso alla faccia, E le labbra ingrossö quanto convenne. Quel che giacea il muso innanzi caccia, 130 E gli orecchi ritira per la testa, Come face le corna la lumaccia; E la lingua, che avea unita e presta 133 Prima a parlar, si fende, e la forcuta Nell' altro si richiude, e il fummo resta. L' anima, ch' era fiera divenuta, 136 Si fuggi sufolando per la valle, E 1' altro dietro a lui parlando sputa. Poscia gli volse le novelle spalle, 139 E disse all' altro: "Io vo' che Buoso corra, Com' ho fatt' io, carpon, per questo calle." Cosi vid' io la settima zavorra 142 Mutare e trasmutare; e qui mi scusi La novitè, se fior la penna abborra. Ed awegna che gli occhi miei confusi 145 Fossero alquanto, e 1' animo smagato, Non poter quei fuggirsi tanto chiusi, Ch' io non scorgessi ben Puccio Sciancato; »b Ed era quei che sol, de' tre compagni Che venner prima, non era mutato; L' altro era quel che tu, Gaville, piagni. 151 2. Letterlijk: „beide de vijgen." Dit was een obsceen gebaar, gemaakt door den duim tusschen wijsvinger en middelvinger te steken. 35—151. De vijf Florentijnen, allen uit adellijk geslacht, hier als dieven gestraft, zijn: Agnello Brunelleschi, waarschijnlijk Buoso Donati (ook genoemd Inf. XXX) en Puccio „Sciancato" de' Galigai; deze de eerste drie, uit vers 35. Agnello wordt besprongen door Cianfa Donati XXV 127-151 Dat wat niet achteruitging en op zijn plaats bleef, Maakte van die overdaad een neus in 't gezicht, En verdikte de lippen zooveel noodig was. Hij die lag zendt den muil naar voren uit, En trekt de ooren naar binnen in den kop, Zooals de slak zijn horens intrekt; En de tong, die hij eerst enkel had en klaar Om te spreken, splijt zich; en de gespletene Sluit zich bij den ander, en de rook houdt op. De ziel, die tot een beest geworden was, Vluchtte sissend door het dal, En de ander hem achterna, sprekend en spuwend. Toen keerde hij hem de nieuwe schouders toe, En sprak tot den ander: „Ik wil, dat Buoso voortvliedt, Zooals ik gedaan heb, op zijn buik, door dit dal." Zoo zag ik de zevende ballast veranderen En her-veranderen. En hier verontschuldige mij De nieuwheid, als de pen hierover uitweidt. En moge 't zijn, dat mijn oogen een weinig Verward waren, en mijn geest verbijsterd, Toch konden dezen niet zoo verborgen ontvlieden, Dat ik niet goed onderscheidde Puccio Sciancato; En hij was de eenige der drie genooten Die 't eerste kwamen, die niet was veranderd; De ander was hij, dien gij, Gaville, beweent. (v. 50) met wien hij samensmelt. De slang, die Buoso Donati bespringt (v. 83) en met hem van gestalte verwisselt, is Francesco Cavalcanti; hij werd gedood door de bewoners van het dorp Gaville, en daarna vreeselijk gewroken door zijn familie. 94. Lucanus, Pharsalia IX 763 e. v., 790 e. v. 97. Ovidius, Metam, IV 563 e. v., V 572 e. v. CANTO XXVI Dit is een Canto, dat behalve de litteraire schoonheden veel stof tot denken geeft. We treffen hier aan de slechte raadgevers, waarvan Ulysses en Diomedes voorbeelden zijn, om de krijgslisten die zij aangeraden hebben. Het begint met een prachtigen aanhef (1-12), die uiting van bitterheid tegen Florence, waarin we toch zóo diep zijn smartelijke liefde voelen. Merkwaardig is in dien aanhef v. 7: „Als het waar is, dat we tegen den morgen de waarheid droomen". Dit was een oud geloof; schuilt daar eenige waarheid in? Kan het zijn, dat als na uren van rustigen slaap we minder gepreoccupeerd zijn door ons wereldsch leven, er een verhoogde werking bestaat van de intuïtie ? In verzen 19-24 vinden we de eerste passage waarin Dante een verandering in zijn eigen gemoedsgesteldheid noemt, die veroorzaakt is door het leeren kennen van het ware wezen van een zonde. Belangrijk zijn deze verzen: „En meer breidel ik mijn vernuft dan ik gewoon ben Opdat het niet ga, waar de deugd het niet leidt." Dante loopt hier vooruit op wat hij leeren zal in dezen omgang uit het verhaal van Ulysses. Wat is Ulysses' zonde, waardoor hij den dood vindt? „Een overtreden van de grenzen door God aan ons weten gesteld", d.i. een gaan van het vernuft, waar de deugd het niet leidt. Het verhaal over den ondergang van Ulysses is pure fantasie; wel vertelt o.a. Plinius, dat Ulysses later in zijn leven een zwerftocht naar het Westen heeft ondernomen, om de eilanden der Zaligen te zoeken, waarvan hij nooit is teruggekeerd. Naar Dante vertelt is Ulysses gegaan, daar waar de Oudheid, en Dante's tijd nog, het gaan verbood (behalve vlak langs de kust): hij is verder Westwaarts, en dan Zuidwaarts gezeild buiten de Zuilen van Hercules, die Hercules als ZES EN TWINTIGSTE ZANG grenspalen gesteld heeft. Nog in Dante's tijd dacht men zich slechts een kwart van de aarde bewoond; als uiterste Oostgrens van het land stelde men zich de Ganges voor (en China dus aan deze zijde van de Ganges); het Zuidelijk halfrond, en ook de helft van het Noordelijk halfrond was water. Als antipode van Jeruzalem lag op het Zuidelijk halfrond — maar dit is een gedachte van Dante, niet een algemeen geloof — de groote Purgatorio-berg, in welks gezicht Ulysses ten onder gaat. Want het was niet Gods bedoeling dat we dien zien zouden. Deze gedachte nu bereidt Dante voor in de verzen 21-24. Hij voelt, dat hij zijn denken moet beteugelen, om niet daar te komen waar het Gods bedoeling overschrijdt. Waarschijnlijk heeft Dante, veel denkende, veel redeneeringen volgende, soms het gevoel gehad te staan voor die grens, die dikwijls bereikt en overschreden werd door de philosophie, wat dan kon leiden tot allerlei ketterijen. Wij weten uit tallooze plaatsen in de Commedia, hoeveel het denken juist voor Dante beteekende, hoe hij in zich had dien niet te bedwingen drang naar „weten", dien een denkend mensch in zich heeft. Wij moeten onderschrijven wat Ulysses tot zijn mannen zegt in v. 118-120: „Bedenkt uw oorsprong: gij waart niet gemaakt Om te leven gelijk redelooze beesten, Maar om deugd en kennis na te jagen." Het streven naar kennis is in ons gelegd, is ons recht, is dat wat ons tot menschen maakt. En wij kunnen, volgens Dante, ook de diepste mysteriën bereiken, maar — door goddelijke openbaring, na den dood, in den Paradiso. Prachtig vinden we deze gedachte uitgesproken in Par. IV, 124-132. 124 „Ik zie, dat nooit kan verzadigd worden Ons intellect, zoo die waarheid het niet verlicht Buiten welke er geen waarheid bestaat. XXVI i—12 127 Het komt daarin tot rust, als een beest in zijn hol, Zoodra het daar gekomen is: en het kan er komen. Zoo niet, dan ware elke begeerte ernaar ijdel *. 130 Daardoor ontspruit, als een jonge' loot ** [natuur, Aan den voet der waarheid het vragen: dat is onze Die ons tot den top opstuwt van pas tot pas." Hier echter dwingt Ulysses zijn tochtgenooten in een richting, die tegen Gods gebod in gaat; de aard van de restrictie, die Ulysses is opgelegd, is ons vreemd; maar wij moeten het algemeener, principieel opvatten, en daar ligt nu de vraag: schuilt er voor óns nog beteekenis in v. 21 -24 ? Zijn er voor ons nog dingen, waar we voelen ons die restrictie te moeten opleggen ? Is er voor den modernen wetenschapsmensch eenige „virtü", die beperkend zou mogen werken op den drang naar weten ? Wij zijn geheel gewend geraakt aan de wetenschap, die zich sinds 1500 losgemaakt heeft van religie en moraal; die een autonoom gebied is met eigen normen en wetten. * IJdel kan die begeerte niet zijn, want dan ware zij niet in ons geplaatst. ** Door de in ons geplaatste zekerheid van het eens vinden der waarheid. Godi, Fiorenza, poi che sei si grande, Che per mare e per terra batti 1' ali, E per 1' inferno il tuo nome si spande. Tra li ladron trovai cinque cotali 4 Tuoi cittadini, onde mi vien vergogna, E tu in grande onranza non ne sali. Ma se presso al mattin il ver si sogna, 1 Tu sentirai di qua da picciol tempo Di quel che Prato, non ch' altri, t' agogna. E se giè fosse, non saria per tempo; 10 Cosl foss' ei da che pure esser dee: Chè piü mi gravera, com' piü m' attempo. XXVI 1-12 Niets in de Christelijke wereldbeschouwing kan den mensch verhinderen zich te stellen boven en buiten de natuur, en haar te beschouwen als object van zijn verlangen naar kennis. Of wij met onze methoden de natuur werkelijk op 't spoor komen, of het antwoord op de laatste en dringendste vragen ons niet altijd verborgen blijft, — daarom gaat het in dit Canto niet. Maar Dante s eisch is een andere: alle handelingen van den mensch richten zich bij den Christen naar Gods gebod; deugd = virtü is: willen wat God wil, ook in het „weten"^ en dan alleen is weten „weten", als het is de kennis Gods^ de Visio Dei. Par. XIX, 64-66: Er is geen licht dan dat wat komt van die Klaarte, Die nooit wordt vertroebeld; daarbuiten is het duisterOf schaduw van het vleesch, of het gif daarvan, [nis, Er is dus, althans naar Dante's zienswijze, zeer zeker een kennis, waarnaar wij niet kunnen streven zonder op een dwaalspoor te geraken, zonder ons buiten Gods wil te begeven. Het verhaal van Ulysses is daarvan het symbool. Verheug U, Florence, omdat gij zoo groot zijt, Dat gij ter zee en te land de vleugelen uitspreidt. En in de Hel uw naam wijd verbreid is. Onder de dieven vond ik vijf derzulken Uwe burgers, waarom schaamte over mij komt, En gij stijgt daardoor in eer niet hooger. Maar zoo dicht bij den morgen men de waarheid droom t., Dan zult binnen korten tijd gij voelen Wat het is, dat Prato, zoo geen ander, U toewenscht. En indien het reeds was, het zou niet te vroeg zijn; • Laat het maar zijn, daar het toch moet gebeuren: Want te zwaarder zal 't mij wegen, naar ik ouder word. 20 XXVI 13-48 Noi ci partimmo, e su per le scalee, Che n'avean fatte i borni a scender pria, Rimontö il duca mio, e trasse mee; E proseguendo la solinga via Tra le schegge e tra' rocchi dello scoglio, Lo piè senza la man non si spedia. Allor mi dolsi, ed ora mi ridoglio, Quand' io drizzo la mente a ció ch' io vidi; E piü lo ingegno affreno ch' io non soglio, Perchè non corra, che virtti nol guidi; Si che se stella buona o miglior cosa M' ha dato il ben, ch' io stesso nol m' invidi. Quante il villan, ch' al poggio si riposa, Nel tempo che colui che il mondo schiara La faccia sua a noi tien meno ascosa, Come la mosca cede alla zanzara, Vede lucciole giü per la vallea, Forse colk dove vendemmia od ara: Di tante fiamme tutta risplendea L' ottava bolgia, sl com' io m' accorsi, Tosto ch' io fui li 've il fondo parea. E qual colui che si vengiö con gli orsi ' Vide il carro d' Elia al dipartire, Quando i cavalli al cielo erti levorsi, Chè nol potea si con gli occhi seguire Ch' ei vedesse altro che la fiamma sola, Sl come nuvoletta, in su salire: Tal si movea ciascuna per la gola Del fosso, chè nessuna mostra il furto, Ed ogni fiamma un peccatore invola. Io stava sopra il ponte a veder surto, Sl che, s' io non avessi un ronchion preso, Caduto sarei giü senza esser urto. E il duca, che mi vide tanto atteso, Disse: "Dentro da' fochi son gli spirti; Ciascun si fascia di quel ch' egli è inceso." 13 16 1» 22 25 28 81 34 37 40 43 46 ■ XXVI 13-48 Wij gingen op weg, en omhoog langs de trappen, Die ons vroeger de hoeksteenen hadden gevormd voor het Steeg mijn gids weer op, en trok mij mede; [dalen, En voortzettende den eenzamen weg Tusschen de splinters en blokken van den rotsweg, Kon de voet zonder de hand niet verder komen.' Toen smartte het mij, en nu hernieuwt zich de smart, Als ik den geest richt op dat wat ik zag; En meer breidel ik mijn vernuft dan ik gewoon ben, Opdat het niet ga, waar de deugd het niet leidt; Zoodat, zoo goed gesternte of betere oorzaak Mij het goede gaf, ik 't mijzelf niet misgunne. Zooveel als de landman, die rust op den heuvel, In den tijd, dat hij die de wereld verlicht Zijn gelaat voor ons het minst houdt verborgen, Op den tijd dat de vlieg haar plaats ruimt voor de mug Vuurvliegen ziet beneden in het dal, Misschien daar waar hij den wijn oogst of ploegt: Van zooveel vlammen schitterde geheel De achtste kloof, gelijk ik gewaar werd, Zoodra ik daar was waar de bodem gezien werd. En gelijk hij, die zich wreekte met de beren, Den wagen van Elia zag vertrekken, Toen de paarden zich steigerend ten hemel verhieven, Zoodat hij hem niet zoo met de oogen kon volgen, Dat hij anders zag dan de vlam alleen, Die gelijk een wolkje naar boven steeg: Zoo bewoog zich ieder licht door de geul Der gracht; want geen vertoont zijn diefstal, En elke vlam bergt in zich een zondaar. Ik stond op de brug, zóo uitgerekt tot zien, Dat, indien ik mij niet aan een rots had gehouden, Ik gevallen zou zijn zonder eenigen stoot. En de Gids, die mij zoo in aandacht zag, Sprak: „Binnen in de vlammen zijn de zielen; Elk omhult zich met dat wat hem verbrandt.''' XXVI 49-84 "Maestro mio," rispos' io, "per udirti Son io piü certo; ma gia m' era avviso Che cosl fosse. e gia voleva dirti: Chi è in quel foco, che vien si diviso Di sopra, che par surger della pira Ov' Eteócle col fratel fu miso?" Risposemi: "Lè. entro si martira Ulisse e Diomede, e cosi insieme Alla vendetta vanno come all' ira; E dentro dalla lor fiamma si geme L' aguato del caval, che fe' la porta Ond' usci de' Romani il gentil seme; Piangevisi entro 1' arte, per che morta Deidamia ancor si duol d' Achille, E del Palladio pena vi si porta." "S' ei posson dentro da quelle faville Parlar," diss' io, "maestro, assai ten prego, E riprego che il prego vaglia mille, Che non mi facci dell' attender niego, Finchè la fiamma cornuta qua vegna; Vedi che del disio ver lei mi piego." Ed egli a me: "La tua preghiera è degna Di molta lode, ed io peró 1' accetto; Ma fa che la tua lingua si sostegna. Lascia parlare a me: ch' io ho concetto Ciö che tu vuoi; ch' ei sarebbero schivi, Perch' ei fur Greci, forse del tuo detto." Poi che la fiamma fu venuta quivi, Dove parve al mio duca tempo e loco, In questa forma lui parlare audivi: "O voi, che siete due dentro ad un foco, S' io meritai di voi mentre ch' io vissi, S' io meritai di voi assai o poco, Quando nel mondo gli alti versi scrissi, Non vi movete; ma 1' un di voi mi dica Dove per lui perduto a morir gissi." 49 52 65 58 61 <4 «7 10 73 76 79 82 XXVI 49-84 „Mijn meester," antwoordde ik, „door U te hooren Heb ik meer zekerheid; maar reeds had ik gemeend Dat het zoo moest zijn, en reeds wilde ik U zeggen: Wie is in die vlam, die zoo gesplitst is Van boven, dat zij van den brandstapel lijkt te stijgen Waar Eteokles met zijn broeder gelegd was?" • Hij antwoordde mij: „Daarin worden gemarteld • Ulysses en Diomedes, en zoo gaan zij te zamen Ter wrake gelijk zij in krijgswoede gingen; En binnen in hun vlam wordt over den valstrik Gezucht van het paard, dat de poort gemaakt heeft, Waardoor 't edel zaad der Romeinen naar buiten kwam; Daarbinnen wordt de list beweend, waardoor In den dood Deidameia nog Achilles beweent; En voor het Palladium wordt er boete gedaan." „Als binnen in die vlammen zij kunnen spreken," Sprak ik, „Meester, dan smeek ik U zeer, En hersmeek het, opdat de bede duizendvoud zij, Dat gij mij niet weigert af te wachten, Tot de gehoornde vlam hierheen komt; Gij ziet, hoe 'k van verlangen naar haar overbuig." En hij tot mij: „Uw bede is waardig Tot hoogen lof, en ik neem die dus aan; Maar maak, dat uw eigen tong zich onthoude. Laat mij spreken, want ik heb begrepen Dat wat gij wilt; want ze zouden neerzien, • Daar ze Grieken waren, misschien op uw spreken." Toen de vlam daar aangekomen was, Waar tijd en plaats mijn gids gepast scheen, Hoorde ik hem in dezen vorm tot haar spreken: «O gij, die getweeën zijt in éen vuur, Zoo 'k mij voor U verdienstelijk maakte toen ik leefde, Zoo 'k mij voor U verdienstelijk maakte veel of weinig, Toen ik in de wereld de hooge verzen schreef, Dan gaat niet van hier; maar éen uwer zegge mij Waar hij, verdoold, ten doode ging." XXVI 85-120 Lo maggior corno della fiamma antica Cominció a crollarsi mormorando, Pur come quella cui vento affatica. Indi la cima qua e Ik menando, Come fosse la lingua che parlasse, Gittö voce di fuori e disse: "Quando Mi diparti' da Circe, che sottrasse Me piü d' un anno li presso a Gaeta, Prima che sï Enea la nominasse, Nè dolcezza di figlio, nè la piëta Del vecchio padre, nè il debito amore Lo qual dovea Penelope far lieta, Vincer poter dentro da me 1' ardore Ch' i ebbi a divenir del mondo esperto, E degli vizii umani e del valore; Ma misi me per 1' alto mare aperto Sol con un legno e con quella compagna Picciola, dalla qual non fui deserto. L' un lito e 1' altro vidi infin la Spagna, Fin nel Morrocco, e 1' isola de' Sardi, E 1' altre che quel mare intorno bagna. Io e i compagni eravam vecchi e tardi, Quando venimmo a quella foce stretta, Ov' Ercole segnó li suoi riguardi, Acciocchè 1' uom piü oltre non si metta; Dalla man destra mi lasciai Sibilia, Dall' altra gik m' avea lasciata Setta. 'O frati,' dissi, 'che per cento milia Perigli siete giunti all' occidente, A questa tanto picciola vigilia De' vostri sensi, ch' è del rimanente, Non vogliate negar 1' esperienza, Di retro al sol, del mondo senza gente. Considerate la vostra semenza: Fatti non foste a viver come bruti, Ma per seguir virtute e conoscenza.' 85 88 91 94 97 100 103 106 10! 11! 11! 11! XXVI 85-120 De grootste horen van de oude vlam Begon murmelend te flakkeren, gelijk Een vlam, die door den wind geteisterd wordt. Toen, den top heen en weer bewegend, Alsof die ware de tong die sprak, Wierp hij klank naar buiten, en zei: „Nadat Ik was heengegaan van Circe, die mij vasthield Meer dan een jaar daar dicht bij Gaeta, Voordat Aeneas dat zóo genoemd had, Kon noch de teederheid voor mijn zoon, noch de eerbied • Voor mijn ouden vader, noch de verschuldigde liefde Die Penelope behoorde gelukkig te maken, Overwinnen binnen in mij het vurig verlangen Dat ik had om de wereld te leeren kennen, En de menschelijke gebreken en hun deugd; Ik stak in de volle, open zee Slechts met éen schip en met dat kleine Gezelschap, dat nooit mij had verlaten. Eén oever en den anderen zag ik tot Spanje, Tot aan Marocco, en 't eiland Sardinië, En de andere, die die zee rondom bespoelt. Ik en mijn makkers waren oud en traag, Toen we aan den nauwen uitgang kwamen, Waar Hercules zijn grenspalen zette, Opdat de mensch niet verder zou gaan; Aan de rechter hand liet ik Sevilla, Aan de linker had ik Ceuta achtergelaten. „O Broeders," sprak ik, „die door honderd duizend Gevaren gekomen zijt naar het Westen, Wilt niet aan deze zoo korte wake Van uwe zinnen, die U overschiet, Nog onthouden de kennismaking, Achter de zon, met de wereld zonder menschen. Bedenkt uw oorsprong: gij waart niet gemaakt Om te leven gelijk redelooze beesten, Maar om deugd en kennis na te jagen." XXVI i2i—142 Li miei compagni fee' io si acuti, ui Con questa orazion picciola, al cammino, Che appena poscia gli avrei ritenuti; E, volta nostra poppa nel mattino, 124 De' remi facemmo ale al folie volo, Sempre acquistando dal Iato mancino. Tutte le stelle gia dell' altro polo 127 Vedea la notte, e il nostro tanto basso, Che non surgeva fuor del marin suolo. Cinque volte racceso, e tante casso iso Lo lume era di sotto dalla luna, Poi ch' entrati eravam nell' alto passo, Quando n' apparve una montagna bruna 133 Per la distanza, e parvemi alta tanto, Quanto veduta non n' aveva alcuna. Noi ci allegrammo, e tosto tornö in pianto: 13e Chè dalla nuova terra un turbo nacque, E percosse del legno il primo canto. Tre volte il fe' girar con tutte 1' acque, 139 Alla quarta levar la poppa in suso, E la prora ire in giü com' altrui piacque, Infin che il mar fu sopra noi richiuso." 142 8—9. Waarop deze regels slaan is niet zeker. Waarschijnlijk is niet het stadje Prato bedoeld, maar de kardinaal Niccolö da Prato, die in 1304 den banvloek over Florence uitsprak. Kort na die vervloeking volgden de vreeselijke instorting van den Ponte alla Carraia, en een brand, die een groot deel der stad verwoestte. 10—12. Dit houdt natuurlijk niet in, zooals sommige commentatoren het hebben opgevat, dat Dante Florence onheil „toewenscht". 34. 2 Kon. II, 11, 12, 23, 24. Eliza. 54. Eteokles en Polynices, zonen van Oedipus, ontbrandden in zoo hevigen strijd over de opvolging, dat daardoor de oorlog der Zeven tegen Thebe ontstond. In dezen oorlog doodden zij elkaar, en de vlammen van hun beider brandstapel sloegen van haat uiteen, gelijk Statius vertelt in de Thebaïde. CANTO XXVII Dit Canto geeft een psychologische ontleding van het karakter van Guido di Montefeltro (1223-1298), in de 13e eeuw een gewichtige persoonlijkheid in Italië, een knap en slim veldheer, en een aanvoerder der Ghibellijnen. In hem is uitgebeeld het tragische conflict tusschen het geweten en de macht der wereld; de wereld wordt hier bovendien vertegenwoordigd door de hoogste geestelijke macht, wat het geval nog gecompliceerder maakt. Dit is het conflict tusschen het bewustzijn van zonde en het gevoel, dat men er eigenlijk wel van bevrijd zou willen zijn; wat men toch ook weer niet écht wil, omdat men geen afstand kan doen van de vruchten van de zonde; hetzelfde conflict, dat Shakespeare zoo prachtig heeft uitgebeeld in het gebed van Hamiets stiefvader (Act III, Sc. 3). Ook Guido zou zich graag van de zonde bevrijd hebben, maar — het leven, zijn reputatie, zijn positie, deze allen zijn hem te machtig. Te veel komt de oude vos boven, vooral als de paus hem overhaalt door hem vooraf te absolveeren voor de te bedrijven daad. En, zeer karakteristiek voor de verdoemden, hij heeft ook geen berouw, alleen ergernis over de straf, die hem nu toch geworden is, en verbittering tegen den paus, die hem er heeft laten in loopen. De houding, die Dante hier tegenover de Kerk inneemt, was zeker de gangbare: hij is hierover nooit aangevallen. De Sacramenten der Kerk zijn heilig, maar daarom nog niet de priester, die ze opdraagt; deze blijft een feilbaar mensch. En dit is iets, dat ieder denkend mensch weet: geen priester, zelfs niet de paus kan absolutie geven voor een zonde, die men nog gaat begaan; de absolutie werkt alleen in de materie van het berouw. Een absolutie zonder berouw is onmogelijk, en dus zeker een absolutie, die vooraf gegeven zou worden voor een daad, die bedreven gdat worden, en ZEVEN EN TWINTIGSTE ZANG waarvoor dus nog geen berouw kan bestaan. Ons geweten moet den doorslag geven. Dit wordt hier, in v. 100-108 rr/r.fe,e" ac.ht op wordt geslagen, en in Par. V, 73-81' heel duidelijk uitgesproken. Weest, Christenen, meer bedachtzaam in uw beweging- Weest met als een veer in eiken wind, En gelooft niet, dat elk water U schoon wascht. Gij hebt het Oude en het Nieuwe Testament En den herder der Kerk, die U kan leiden: Laat dit U voldoende zijn voor uw heil. En zoo kwade begeerte U anderen raad geeft, Weest menschen, geen onnoozele schapen, Zoodat niet de Jood in uw midden U bespotte. (1 ia-120) Daarom dan ook op deze plaats het bitter sar- ,den duivel. (hier zwarte cherubijn genoemd, misschien als symmetrische tegenstelling in den achtsten helleknng tegenover de achtste hemelsfeer der Cherubijnen) zijn fijn duivelsche logica, die, wat een moreel conflict is' wat een moreele tegenstrijdigheid in zich draagt, hier ver' vlakt tot het „logisch onhoudbare" door de wet der tegenstrijdigheden. B Dante «VTT'comm«ntatoren zijn geschokt, omdat IJante en Virgilius hier misbruik maken van Guido's ver- rouwen hem misleiden. Maar zien wij niet door de geheele ;,Te,dla' df he' nu eenmaal van hoogerhand beschikt W mden hun inlichtingen geven móeten, en is het dan met juist genadig, dat hij niet weet dat ze naar de aarde terugkeeren? XXVII 37—72 Uw Romagna is niet, en was nooit tevoren Zonder oorlog in het hart van haar tyrannenMaar openlijk liet ik er geen achter. Ravenna is als 't veel jaren geweest is: . De adelaar van Polenta broedt daar steeds, Zoodat hij ook Cervia met de vleugels dekt. De stad, die vroeger 200 lange proef doorstond, R? de,Franschen een bloedigen stapel maakte, Bevindt zich opnieuw onder de groene klauwen. De oude Bulhond en de jonge van Verrucchio, JJie Montagna zoo slecht behandelden, ebruiken hun tanden daar waar ze 't gewend zijn. De stad van den Lamone en van den Santerno egeert de Leeuwenwelp van 't witte nest, van zorner tot winter van partij verandert; En die aan wie de Savio de flank bespoelt, Leetc, zooals zij tusschen vlakte en bergen Ligt, tusschen tyrannie en vrijen staat. l3ld lk U' dat g'j ons zegt wie gij zijt; Wees met harder dan anderen geweest zijn, moSe uw naam zich in de wereld handhaven." Nadat het vuur een weinig geloeid had Naar zijn wijze, bewoog het de scherpe punt Hierheen, daarheen, en gaf toen dezen adem: „Indien ik dacht dat mijn antwoord werd gegeven Aan een mensch, die ooit tot de wereld keerde zou deze vlam blijven zonder bewegen; ' Maar, daar nog nooit van deze diepte Iemand levend is weergekeerd, zoo ik de waarheid hoor Antwoord ik U zonder vrees voor schande. ïk was een man des zwaards, en werd toen cordelier Meenende zoo omgord mijn schuld te boetenzeker ware mijn geloof bewaarheid, Zoo de Hoogepriester - kwaad treffe hem - niet ware geDie mij terugwierp in de oude zonden; L^st En het hoe en waarom wil ik dat gij aanhoort. xxvii 73-108 Zoolang ik „forma" was van beenderen en vleesch Die mijn moeder mij gaf, waren mijn daden Niet die van den leeuw, maar die van den vos. De listen en de bedekte wegen, Ik wist ze alle; en gebruikte ze zoo kunstig, Dat de roep ervan uitging tot het einde der aarde. • Toen ik mij zag gekomen in dat deel Van mijn leven, waarin ieder behoorde De zeilen te strijken en de kabels op te rollen, Toen deed mij leed wat mij eerst behaagd had' En na boete en biecht deed ik mijn gelofte; Ach wee, helaas! het hadde mij gered. De vorst der nieuwe Farizeeërs, Oorlog voerende dicht bij het Lateraan, Ln niet met Saracenen, noch met Joden, Want elk zijner vijanden was een Christen! En geen was geweest om Akra te herwinnen, Noch als koopman in 't land van den Sultan; FPrh°-CH V-°°r 4 u°0,ë/te 3mbt' noch voor de heilige wijding Dat m f ' n°ch in voor dat koord 8 Dat zijn gegorden placht magerder te maken. Maar gelijk Constantijn Sylvester riep Binnenin Soracte om zijn lepra te genezen, 00 nep mij deze als geneesmeester Om hem te genezen van de koorts van den trotsij vioeg mij om raad, en ik zweeg stil Daar zijn woorden mij dronkenschap schenen Toen sprak hij tot mij: ,Laat uw hart niet bevreesd ziin- p fSOlVeCr ik U' en gij ^ert mij J ' Hoe ik Palestrma ter aarde kan werpen. k®me?. kan ik sluiten en opensluiten, Ueiijk gij weet, want twee zijn de sleutels, miJn voorganger niet in eere hield.' Toen dreven mij de gewichtige overwegingen Daarheen waar het zwijgen mij slechter leek sprak: ,Vader, sinds gij mij schoonwascht 21 CANTO XXVIII Dit is een uiterst pijnlijk Canto; wij zien hier de vreeselijke bestraffing van scheurmakers en kwaadsprekers. Het is niet, zooals bij minnaars, huichelaars, humeurigen enz. een straf, die hun eigen zieletoestand uitbeeldt, maar het beeld van het slecht gekozen object van hun ziel. Datgene wat zij wilden bewerken: tweedracht, scheuring, vervreemding, dat wordt hun nu aangedaan, dit wordt in hen aanschouwelijk. Bertrand de Born zegt aan het slot van het Canto: „Aldus wordt in mij aanschouwelijk de wet der wedervergelding." Men kan immers niet zeggen, dat de ziel van een tweedrachtzaaier of kwaadspreker zelf meer gespleten of verscheurd is dan die van een Guido da Montefeltro of van een ander, die tegen beter weten in zondigt. Zij krijgen hier als wedervergelding te voelen, wat zij zelf misdeden. En als het dan ook ooit menschen zou toekomen om zoo ellendig gestraft te worden, dan zou dat zeker het geval zijn met de kwaadsprekers, die elke goede verhouding tusschen anderen naar hun aard noodzakelijk moeten vergiftigen. Merkwaardig is Dante's keuze van voorbeelden. Ook hier weer worden groote voorbeelden genomen; de kleine zijn niet belangrijk. Mohammed; natuurlijk was deze voor Dante en zijn tijdgenooten het type van den scheurmaker. De mogelijkheid van de erkenning van andere „meesters", die wij in onzen tijd aantreffen, bestond voor Dante en zijn tijdgenooten niet: God heeft eens voor al Christus op aarde gezonden, ter verlossing van de geheele menschheid; niemand was daarvan buitengesloten; ook voor de verste en vreemdste volken was het Evangelie bestemd; een nieuwe meester was niet noodig. Mohammed had dus de menschheid verdeeld, had volken van God afgescheurd. Fra Dolcino, voor wien Mohammed aan Dante een boodschap opdraagt, was ook een scheurmaker, een ketter, die zich XXVIII 22-57 Gia veggia, per mezzul perdere o lulla, Com' io vidi un, cosl non si pertugia, Rotto dal mento infin dove si trulla: Tra le gambe pendevan le minugia; La corata pareva, e il tristo sacco Che merda fa di quel che si trangugia. Mentre che tutto in lui veder m' attacco, Guardommi e con le man s' aperse il petto, Dicendo: "Or vedi come io mi dilacco; Vedi come storpiato è Maometto. Dinanzi a me sen va piangendo Ali Fesso nel volto dal mento al ciuffetto; E tutti gli altri, che tu vedi qui, Seminator di scandalo e di scisma Fur vivi, e perö son fessi cosl. Un diavolo è qua dietro che n' accisma Si crudelmente, al taglio della spada Rimettendo ciascun di questa risma, Quando avem volta la dolente strada; Perö che le ferite son richiuse Prima ch' altri dinanzi gli rivada. Ma tu chi se' che in su lo scoglio muse, Forse per indugiar d' ire alla pena, Ch' è giudicata in su le tue accuse?"' "Nè morte il giunse ancor, nè colpa il mena," Rispose il mio maestro, "a tormentarlo; Ma per dar lui esperienza piena, A me, che morto son, convien menarlo Per lo inferno quaggiü di giro in giro; E questo è ver cosl com' io ti parlo." Piü fur di cento che, quando 1' udiro, S' arrestaron nel fosso a riguardarmi, Per maraviglia obbliando il martiro. "Or di' a Fra Dolcin dunque che s' armi, Tu che forse vedrai lo sole in breve, S' egli non vuol qui tosto seguitarmi. 22 25 28 31 34 37 40 43 46 49 52 55 XXVIII 94-129 Toen legde hij de hand op de kaak van éen Zijner makkers, en opende hem den mond Zeggende: ,,'t Is deze; en hij spreekt niet: Deze, als balling, onderdrukte de aarzeling Bij Caesar, verzekerende dat de voorbereide Altijd met schade het uitstel verdroeg." • O hoe scheen hij mij uit het veld geslagen Met de tong gesneden uit de keel, Curius, die zoo vermetel was in 't spreken! En éen die de eene en de andere hand afgehakt had, De stompen in de donkere lucht verheffend, Zoo, dat het bloed zijn gelaat besproeide, Riep: „Gij zult ook denken aan Mosca, Die sprak, helaas! ,Bedreven daad is niet te keeren', Wat het slechte zaad was voor 't volk van Toscane.'" En ik voegde erbij: „En de dood van uw geslacht." Waarop hij, stapelend smart op smart, Heenging als een mensch, droef en uitzinnig. Maar ik bleef staan om de groep te zien, En ik zag iets, dat ik zou vreezen, Zonder verder bewijs, zoomaar te vertellen; Zoo niet ware, dat het geweten mij zekerheid gaf, De goede gezellinne, die den mensch vrijmoedig maakt Onder de bescherming van zich zuiver te voelen. Ik zag zeker, en 't schijnt mij dat ik 't nog zie, Een romp zonder hoofd gaan, juist zooals De anderen gingen van de droeve kudde. En het afgehouwen hoofd hield hij bij de haren, Hangende in de hand bij wijze van lantaren, En dat zag ons aan en zeide: „Wee mij!" Van zichzelf maakte hij voor zichzelf een lamp, En ze waren twee in éen en éen in twee; Hoe dit kan zijn, weet Hij die 't zóo bestiert. Toen hij recht onder den voet van de brug was, Lichtte hij den arm omhoog met het heele hoofd Om de woorden daarvan dichter bij ons te brengen, xxviii 130-142 Die waren: Nu zie de ontzettende straf Gy die ademend gaat om de dooden te zienZie of er éen zoo groot is als deze. Enw^ fj.,™1 mij liJdi"g meevoert, AchhoM rger Som""in OP",,ld: En David door zijn kwaadwillig stoken. DralJkikZU'ke nrW"Verb°ndenen scheidde, Van mijn brein gescheiden, o wee mij! Van zijn oorsprong, die in deze stomp Ts'' 00 wordt in mij aanschouwelijk de wet der vergelding.» voorloopig adiCter10te"houden b*™ had aangeraden een leger si.- MiSo^r^/^016110 de c~ difLpS' PharSa,ia 1 v. -8i . . . semper „ocuit echter in de oude^odict^ o veraf "'re C?" Staa-t„"re 8iovane", Jan" zou beteekenen Scarta, ■ • 1? G.1.ovanni > wat „koning evenals vele ti/dge„00ten o a VfH ^ °ante Zelf' gemaakt moet hebben In hPt h fi!"' 26 hlstonsche fout Giovanni beter dan ói£aïe P*S\- °°k ind«daad 't; """""" x37 130. 2 Samuel XV—XVII. 22 XXIX 4-39 Ma Virgilio mi disse: "Che pur guate? Perchè la vista tua pur si soffolge Laggiü tra 1' ombre triste smozzicate ? Tu non hai fatto sl all' altre bolge; Pensa, se tu annoverar le credi, Che miglia ventidue la valle volge, E gi& la luna è sotto i nostri piedi; Lo tempo è poco omai che n' è concesso, Ed altro è da veder che tu non vedi." "Se tu avessi," rispos' io appresso, "Atteso alla cagion per ch' io guardava, Forse m' avresti ancor lo star dimesso." Parte sen gia, - ed io retro gli andava Lo duca, giè facendo la risposta, E soggiungendo: "Dentro a quella cava, Dov' io teneva or gli occhi sl a posta, Credo che un spirto del mio sangue pianga La colpa che laggiü cotanto costa." Allor disse il maestro: "Non si franga Lo tuo pensier da qui innanzi sopr' ello; Attendi ad altro, ed ei la si rimanga: Ch' io vidi lui a piè del ponticello Mostrarti, e minacciar forte col dito, Ed udi '1 nominar Geri del Bello. Tu eri allor sl del tutto impedito Sopra colui che gia tenne Altaforte, Che non guardasti in la, sl fu partito." "O duca mio, la violenta morte Che non gli è vendicata ancor," diss' io, "Per alcun che dell' onta sia consorte, Fece lui disdegnoso: ond' ei sen gio Senza parlarmi, sl com' io estimo; Ed in ciö m' ha e' fatto a sè piü pio." Cosl parlammo infino al loco primo Che dello scoglio 1' altra valle mostra, Se piü lume vi fosse, tutto ad imo. « i 10 13 1« 19 22 25 28 31 34 37 XXIX 4-39 Maar Virgilius sprak tot mij: „Waarom kijkt gij nog? Waarom blijft uw oog nog steeds vastgehouden Daar beneden tusschen die droevig verminkte schimmen ? Zoo hebt gij niet gedaan in de andere grachten; Denk, als gij meent ze te kunnen tellen, Dat twee en twintig mijlen het dal rondgaat, En reeds is de maan onder onze voeten; • De tijd is nog maar kort die ons vergund is, En meer is te zien dan gij hier ziet." „Als gij aandacht hadt gegeven," antwoordde ik daarna, „Aan de reden, waarom ik omlaag zag, Dan hadt gij mij misschien nog het toeven toegestaan." Ondertusschen ging voort, - en ik ging achter hem De leider, terwijl ik mijn antwoord gaf, Eraan toevoegend: „Binnen in die holte Waarop ik de oogen zoo gevestigd hield, Geloof ik, dat een geest van mijn bloed beweent De schuld, die daar beneden zoo duur te staan komt." Toen sprak de meester: „Laat van nu af Uw aandacht niet door hem gebroken zijn; Let op andere dingen, en laat hij daar blijven: Want ik zag hem aan den voet van de brug Op U wijzen, en hevig dreigen met den vinger, En ik hoorde hem noemen Geri del Bello. Gij waart toen zoo geheel in beslag genomen Door hem, die vroeger Hautefort beheerschte, Dat gij met daarheen zaagt, vóór hij was vertrokken." „O mijn leider, de gewelddadige dood, Die nog niet over hem is gewroken," sprak ik, „Door éen die deelgenoot is van de schande, Maakte hem verontwaardigd; waarom hij heenging Zonder tot mij te spreken, naar ik meen; En daardoor heeft hij mijn mededoogen voor hem verZoo spraken wij voort tot de eerste plaats, [groot." Die van de klip het volgende dal zou toonen, Zoo er meer licht was, tot den bodem toe. XXIX 40-75 Quando noi fummo in su 1' ultima chiostra Di Malebolge, sl che i suoi conversi Potean parere alla veduta nostra, Lamenti saettaron me diversi, Che di piëta ferrati avean gli strali: Ond' io gli orecchi con le man copersi. Qual dolor fora, se degli spedali Di Valdichiana tra il luglio e il settembre, E di Maremma e di Sardigna i mali Fossero in una fossa tutti insembre: Tal era quivi, e tal puzzo n' usciva, Qual suole uscir dalle marcite membre. Noi discendemmo in su 1' ultima riva Del lungo scoglio, pur da man sinistra, Ed allor fu la mia vista piü viva Giü ver lo fondo, dove la ministra Dell' alto Sire, infallibil giustizia, Punisce i falsator che qui registra. Non credo che a veder maggior tristizia Fosse in Egina il popol tutto infermo, Quando fu 1' aer si pien di malizia, Che gli animali infino al picciol vermo Cascaron tutti, e poi le genti antiche, Secondo che i poeti hanno per fermo, Si ristorar di seme di formiche: Ch' era a veder per quella oscura valle Languir gli spirti per diverse biche. Qual sopra il ventre, e qual sopra le spalle L' un dell' altro giacea, e qual carpone Si trasmutava per lo tristo calle. Passo passo andavam senza sermone, Guardando ed ascoltando gli ammalati, Che non potean levar le lor persone. Io vidi due sedere a sè poggiati, Come a scaldar si poggia tegghia a tegghia, Dal capo al piè di schianze maculati; 40 13 46 49 52 56 58 <1 64 <7 70 73 XXIX 40-75 Toen wij waren op de laatste kloostergang Van Malebolge, zoodat zijn broeders Aan onzen blik konden verschijnen, Doorvlijmden mij menigvuldige jammerklachten, Hun pijlen gescherpt met medelijden: Waarom ik mijn ooren met de handen dekte. Zulk een smart het ware, als van de hospitalen Van Valdichiana tusschen Juli en September, En van de Maremmen en Sardinië alle kwalen Bijeenwaren in éen put alle tezamen: Zoo was het hier, en een stank rees er uit op, Als pleegt op te gaan uit rottende leden. We daalden af op den laatsten oever Van de lange klip, steeds ter linker zijde, En toen werd mij het zien verduidelijkt Tot den bodem beneden, waar de dienaresse Van den hoogsten Heerscher, onfeilbare Gerechtigheid, De vervalschers straft, die zij hier indeelt. Ik geloof niet, dat het grooter droefheid was • Te zien in Aegina 't heele volk, dat ziek was, Toen de lucht zoo vol was van verderf, Dat de dieren, tot aan den kleinsten worm Allen nedervielen, en daarna de oude volken, Gelijk de dichters voor vast vertellen, Zich herstelden uit het zaad der mieren: Dan het was, om te zien in dit duistere dal De geesten ziek neerliggend in griezelige stapels. De een over den buik, de ander over de schouders Van elkander lagen ze, en op handen en voeten Kroop een ander voort langs het droeve pad. Stap voor stap gingen we zonder spreken, Ziende en luisterende naar de zieken, Die hun lichamen niet oprichten konden. Ik zag er twee zitten tegen elkander geleund, Zooals men om ze te warmen pan tegen pan zet, Van 't hoofd tot de voeten met korsten bevlekt; XXIX 76-111 E non vidi giammai menare stregghia 76 Da ragazzo aspettato dal signorso, Nè da colui che mal volentier vegghia, Come ciascun menava spesso il morso 78 Dell' unghie sopra sè per la gran rabbia Del pizzicor, che non ha piü soccorso. E si traevan giü 1' unghie la scabbia, 82 Come coltel di scardova le scaglie, O d' altro pesce che piü larghe 1' abbia. "O tu che con le dita ti dismaglie," sb Cominció il duca mio all' un di loro, "E che fai d' esse talvolta tanaglie, Dinne s' alcun Latino è tra costoro ss Che son quinc' entro, se 1' unghia ti basti Eternalmente a cotesto lavoro." "Latin sem noi, che tu vedi sl guasti . si Qui ambo e due," rispose 1' un piangendo; "Ma tu chi se', che di noi domandasti?" E il duca disse: "Io son un che discendo 04 Con questo vivo giü di balzo in balzo, E di mostrar 1' inferno a lui intendo." Allor si ruppe lo comun rincalzo; 97 E tremando ciascuno a me si volse Con altri che 1' udiron di rimbalzo. Lo buon maestro a me tutto s' accolse, mt Dicendo: "Di' a lor ciö che tu vuoli." Ed io incominciai, poscia ch' ei volse: "Se la vostra memoria non s' imboli 103 Nel primo mondo dall' umane menti, Ma s' ella viva sotto molti soli, Ditemi chi voi siete e di che genti; 101 La vostra sconcia e fastidiosa pena Di palesarvi a me non vi spaventi." "Io fui d' Arezzo, ed Albero da Siena," io Rispose 1' un, "mi fe' mettere al foco; Ma quel per ch' io mori' qui non mi mena. XXIX 76-111 En nooit zag ik zóo den roskam hanteeren Door staljongen op wien de meester wacht, Noch door hem, die ongaarne wakker blijft: Als ieder van hen de nagels repte Steeds over zich heen om de groote woede Van den jeuk, waarvoor geen verlichting meer is. En zoo trokken de nagels de schurft af, Als het mes de schubben van den brasem, Of van een anderen visch, die er grootere heeft. «O gij die met de vingers U ontschubt," Begon mijn geleider tegen een van hen, „En die van hen soms tangen maakt, Zeg ons of eenig Latijner is onder degenen, Die hier binnen zijn, zoo moge uw nagel U voor eeuwig genoeg zijn tot dezen arbeid." „Latijners zijn wij, die gij zóo vergaan ziet, Hier beiden, antwoordde de eene we en end; „Maar wie zijt gij, die naar ons vraagdet?" En de leider sprak: „Ik ben éen die afdaalt Met dezen levende omlaag van kring tot kring, En ik ben van plan hem de hel te toonen." Toen verbrak zich het tegen elkander leunen; En bevend draaide zich ieder naar mij Met anderen die 't hoorden bij weeromstuit. De goede meester richtte zich geheel tot mij, Zeggende: „Zeg hun wat gij verlangt." En ik begon, gelijk hij gewild had: „Zoo moge uwe heugenis zich niet vervluchtigen In de eerste wereld, uit de menschelijke geesten, Maar moge zij leven onder vele zonnen, Zegt mij wie gij zijt en van welke stammen; Laat uwe afschuwelijke en walgelijke straf U afschrikken om U aan mij te openbaren." „Ik was van Arezzo; en Albero van Siena," • Antwoordde de éen, „deed mij verbranden; Maar dat waarvoor ik stierf heeft mij hier niet gebracht. XXIX 112-139 Ver è ch' io dissi a lui, parlando a gioco, 112 Io mi saprei levar per 1' aere a volo; E quei, che avea vaghezza e senno poco, Volle ch' io gli mostrassi 1' arte; e solo 115 Perch' io nol feci Dedalo, mi fece Ardere a tal, che 1' avea per figliuolo. Ma nell' ultima bolgia delle diece na Me per alchimia, che nel mondo usai, Dannó Minos, a cui fallir non lece." Ed io dissi al poeta: "Or fu giammai 121 Gente sl vana come la sanese? Certo non la francesca sl d' assai." Onde 1' altro lebbroso che m' intese 124 Rispose al detto mio: "Trammene Stricca, Che seppe far le temperate spese; E Niccoló, che la costuma ricca 127 Del garofano prima discoperse Nell' orto dove tal seme s' appicca; E tranne la brigata, in che disperse 130 Caccia d' Ascian la vigna e la gran fronda, E 1' Abbagliato il suo senno proferse. Ma perchè sappi chi sl ti seconda. 133 Contra i Sanesi, aguzza ver me 1' occhio Sl che la faccia mia ben ti risponda; Sl vedrai ch' io son 1' ombra di Capocchio, 136 Che falsai li metalli con alchimia; E ti dei ricordar, se ben t' adocchio, Com' io fui di natura buona scimia." 139 10. d. w. z. het is ± 1 uur 's middags den dag na volle maan. 47—48. De ergste malaria-districten van Italië. 58—64. Ovidius, Metam : VII 523—657. 109—120. Griffolino van Arezzo, die Albero van Siena geld afzette door te beweren dat hij kon vliegen. Albero, ontdekkend dat hij voor den gek was gehouden, deed hem door zijn vader, den bisschop van Siena, verbranden. XXIX 112-139 Waar is het dat ik tot hem zei, sprekende in scherts, Dat ik mij vliegende in de lucht kon verheffen; En hij, die begeerigheid had en weinig verstand, Wilde dat ik hem die kunst zou vertoonen; en slechts Daar ik hem niet tot Daedalus maakte, deed hij Mij verbranden door hem, die hem tot zoon had. Maar tot den laatsten buidel der tien Doemde om de alchemie, die 'k op aarde beoefende, Mij Minos, wien het niet vrijstaat te falen." En ik sprak tot den dichter: „Was er ooit Volk zoo ijdel als de Sieneezen ? Zeker het Fransche bij lange niet zoo." Waarop de andere melaatsche, die mij hoorde, Antwoordde op mijn zeggen: „Behalve Stricca, Die zulke gematigde uitgaven wist te doen; En Niccoló, die het rijke gebruik Van den kruidnagel 't eerst ontdekte In den tuin, waar dergelijk zaad goed opschiet; En behalve de bent waarin Caccia d' Asciano Zijn wijngaard en het groote woud verbraste, En Abbagliato zijn geestigheid bijdroeg. Maar opdat gij weet wie U zoo bijvalt Tegen de Sieneezen, scherp uw oog op mij, Zoodat mijn gezicht wèl tot U kome; Dan zult gij zien dat ik de schim ben van Capocchio, Die de metalen vervalschte met alchemie; En gij zult U herinneren, als ik U goed aanzie, Dat ik van nature een goede aap was." . i25~T^32- Dit is een toespeling op een bende van rijke jongelui in Siena, die zich de Brigata Spenderaccia noemden, en met de grootste dwaasheden hun geld verkwistten. '36—139. Van Capocchio is weinig bekend; blijkbaar kende Dante hem; hij werd in 1293 in Siena verbrand wegens de beoefening der alchemie. CANTO XXX Canto XXX zet het verhaal van de vervalschers voort. Wij treffen hier nog éen valschen munter aan; en dan de vervalschers in daden, n.1. zij die zich voor een valsche persoon hebben uitgegeven, Gianni Schicchi en Myrrha; en in woorden: Sinon en de vrouw van Potifar. Gianni Schicchi en Myrrha zijn krankzinnig; omdat zij een valsche persoon hebben aangenomen, zijn ze hun persoonlijkheid kwijt, en razen hier nu rond als losgelaten booze geesten, die onbewust ook weer de anderen tot schade zijn; zooals ook in het Canto der Zelfmoordenaars (Canto XIII) de geesten elkaar molesteerden. Sinon (de Griek, die de Trojanen overhaalde het houten paard binnen te halen) en Potifar's vrouw (Gen. XXXIX, 6-23), de oerleugenaars, hebben hooge koorts. De episode van Adam van Brescia, den vervalscher, is pijnlijk maar mooi. Op aanstoken van de Conti Guidi van Romena heeft hij, wonende dicht bij hun kasteel Romena in den Casentino, valsche fiorini gemunt. Vreeselijk is zijn haat tegen zijn verleiders uitgedrukt. Wat deze Conti Guidi betreft doet zich een historische moeilijkheid voor, waarover veel geschreven is. Er is n.1. een brief van Dante, waarin hij zijn tijdgenooten, de Conti Guido en Oberto di Romena, zijn deelneming betuigt met het overlijden van hun oom Alessandro. Hij prijst hem hemelhoog en spreekt ook uit, dat hij in den hemel moet zijn. De oplossing, die ook Nel tempo che Giunone era crucciata Per Semelè contra il sangue tebano, Come mostró una ed altra fiata, Atamante divenne tanto insano Che, veggendo la moglie con due figli Andar carcata da ciascuna mano, DERTIGSTE ZANG Scartazzini overneemt, dat deze Alessandro en Guido een ouder geslacht zijn, de grootvader en oud-oom van Dante's vrienden, wordt door nieuwere onderzoekers bestreden. De historie van Gianni Schicchi is eigenlijk kostelijk. Als Buoso Donati stervende is, weet zijn zoon Simone, die bang is dat legaten zijn erfenis zullen verkleinen, hem er van af te houden een testament te maken. Als Buoso dood is, verbergt hij dit, vreezende dat er toch misschien een testament is; in zijn angst roept hij Gianni Schicchi te hulp; deze, die iedereen volmaakt kan nadoen, gaat liggen in het bed van den overledene; een notaris wordt geroepen, en de imitatie-Buoso dicteert zijn testament, maar vergeet daarbij niet eenige aardige legaten aan zichzelf te dicteeren, o.a. een beroemd paard „la donna della Torma", de moeder der stoeterij genoemd, tot verontwaardiging van Simone, die het niet kan beletten. Het verhaal van Myrrha, die in schuldige liefde voor haar vader de gedaante van een andere vrouw aanneemt om tot hem te komen, staat in Ovidius' Metam. X, 298 e.v. (100-148) Door passages als dezen twist, waarin Dante's reactie zoo echt menschelijk is, en hij door Virgilius (hier zuiver allegorisch de Rede) berispt wordt, maakt Dante de heele reis en zijn eigen nederig standpunt voor ons gevoel zoo aannemelijk. In den tijd toen Juno in toorn was ontstoken Om Semele tegen 't Thebaansche bloed, Hetgeen zij reeds meer dan eens had getoond, Werd Athamas zóo door waanzin aangegrepen, Dat hij, ziende zijn vrouw met twee zoontjes Beladen gaan, aan iederen kant, XXX 7-42 Gridó: "Tendiam le reti, sl ch' io pïgli La leonessa e i leoncini al varco"; E poi distese i dispietati artigli, Prendendo 1' un che avea nome Learco, E rotollo, e percosselo ad un sasso; E quella s' annegó con 1' altro carco. E quando la fortuna volse in basso L' altezza de' Troian che tutto ardiva, Si che insieme col regno il re fu casso, Ecuba, trista, misera e cattiva, Poscia che vide Polissena morta, E del suo Polidoro in su la riva Del mar si fu la dolorosa accorta, Forsennata latrö si come cane: Tanto il dolor le fe' la mente torta. Ma nè di Tebe furie nè Troiane Si vider mai in alcun tanto crude, Non punger bestie, non che membra umane, Quant' io vidi in due ombre smorte e nude, Che mordendo correvan di quel modo, Che il porco quando del porcil si schiude. L' una giunse a Capocchio, ed in sul nodo Del collo 1' assannö si che tirando Grattar gli fece il ventre al fondo sodo. E 1' Aretin, che rimase tremando, Mi disse: "Quel folletto è Gianni Schicchi, E va rabbioso altrui cosl conciando." "O," diss' io lui, "se 1' altro non ti ficchi Li denti addosso, non ti sia fatica A dir chi è, pria che di qui si spicchi." Ed egli a me: "Quell' è 1' anima antica Di Mirra scellerata, che divenne Al padre, fuor del dritto amore, amica. Questa a peccar con esso cosl venne, Falsificando sè in altrui forma, Come 1' altro, che lè. sen va, sostenne, 7 10 13 16 19 22 25 28 31 34 37 40 XXX 7-42 Schreeuwde: „Spannen wij de netten, dat ik vange De leeuwin met de welpen bij 't voorbijgaan!" En hij stak de meedoogenlooze klauwen uit, Grijpende den een, die Learchus genoemd was, En zwaaide hem rond, en sloeg hem tegen een steen; En zij verdronk zich met den anderen last. En toen de Fortuin omlaag had gewenteld • De hoogheid der Trojanen, die alles gedurfd had, Zoodat gelijk met het rijk de koning werd vernietigd, Toen [ging] Hecuba, bedroefd, ellendig en gevangen, Nadat zij Polyxena gedood gezien had, En haren Polydorus aan den oever Der zee [in haar droefheid] had aanschouwd, Geheel uitzinnig [rond], blaffende als een hond: Zoo had de smart haar den geest verwrongen. Maar noch furiën van Thebe noch van Troje Werden ooit in iemand zoo wreedaardig gezien, Noch om dieren te steken, laat staan menschelijke leden, Als ik ze zag in twee bleeke en naakte schimmen, Die bijtend ronddraafden op de wijze Van een varken, aan zijn kot ontsnapt. De een kwam tot Capocchio en sloeg hem zoo de tanden In den nekwervel, dat hem met zich sleurend, Hij hem den buik deed schuren langs den harden grond. En de Aretijn, die sidderend bleef liggen, Zei mij: „Die dwaalgeest is Gianni Schicchi, Die razend rondgaat, anderen zóo schendend." „O," sprak ik tot hem, „zoo moge de andere U niet De tanden in den rug slaan, zij 't U niet tot moeite, Te zeggen wie het is, voor zij van hier gaat." En hij tot mij: „Deze is de ziel uit de oudheid Van de schandbevlekte Myrrha, die haar vader, Buiten de rechtmatige liefde, lief kreeg. Zij kwam zóo tot hem om met hem te zondigen, Zich vermommende in een anders gestalte, Als de ander, die daar heengaat 't onderstond, XXX 43-78 Per guadagnar la donna della torma, 43 Falsificare in sè Buoso Donati, Testando, e dando al testamento norma." E poi che i due rabbiosi fur passati, 4e Sopra cui io avea 1' occhio tenuto, Rivolsilo a guardar gli altri mal nati. Io vidi un, fatto a guisa di liuto, 49 Pur ch' egli avesse avuta 1' anguinaia Tronca dal lato che 1' uomo ha forcuto. La grave idropisl, che sl dispaia 52 Le membra con I' umor che mal converte, Che il viso non risporide alla ventraia, Faceva a lui tener le labbra aperte, tt, Come 1' etico fa, che per la sete L' un verso il mento e 1' altro in su rinverte. "O voi, che senza alcuna pena siete, 58 (E non so io perchè), nel mondo gramo," Diss' egli a noi, "guardate ed attendete Alla miseria del maestro Adamo: ei Io ebbi, vivo, assai di quel ch' io volli, Ed ora, lasso! un gocciol d' acqua bramo. Li ruscelletti, che dei verdi colli 64 Del Casentin discendon giuso in Arno, Facendo i lor canali freddi e molli, Sempre mi stanno innanzi, e non indarno: 67 Chè 1' imagine lor vie piü m' asciuga, Che il male ond' io nel volto mi discarno. La rigida giustizia, che mi fruga, 70 Tragge cagion del loco ov' io peccai A metter piü li miei sospiri in fuga. Ivi è Romena, la dov' io falsai 73 La lega sigillata del Batista: Per ch' io il corpo suso arso lasciai. Ma s' io vedessi qui 1' anima trista 76 Di Guido o d' Alessandro o di lor frate, Per fonte Branda non darei la vista. XXX 43-78 Om de ,Moeder van de Troep' te winnen, te vermommen als Buoso Donati, Testeerende en zijn testament wettig makend." En toen de twee razenden voorbij waren gegaan, p wie ik mijn oog had gevestigd gehouden, Wendde ik het, de andere onzalig-geboornen te zien. hén zag ik, mismaakt in den vorm van een luit Zoo hij slechts bij de lies ware afgesneden Op de plaats waar de mensch zich splijt tot een vork. De zware waterzucht, die zóo misvormt De leden met het vocht dat zij slecht omzet, et Slicht niet beantwoordt aan den buik, Deed hem de lippen geopend houden, Als de teringlijder doet, die door den dorst De een naar de kin en de andere omhoog krult. "O gij, die zonder eenige marteling zijt, ( n ik weet niet waarom; in de droevige wereld," Sprak hij tot ons, „Ziet toe en geeft aandacht Aan de ellende van meester Adamo; Ik had, levend, genoeg aan al wat ik wilde, n nu snak ik, helaas! naar een droppel water. De beekjes, die van de groene heuvelen Van den Casentino in den Arno afdalen, Makende hun beddingen koel en zacht, Staan mij steeds voor den geest, en niet te vergeefs: ant hun beeld doet mij nog veel meer uitdrogen Dan de ziekte, waardoor mijn gelaat zich ontvleescht. De strenge gerechtigheid, die mij straft, Maakt gebruik van de plaats waar ik zondigde miJn zuchten te heviger voort te jagen. Daar is Romena, waar ik vervalschte Het gehalte, gestempeld met den Dooper Waarom ik boven het lichaam verbrand achterliet. Maar zoo 'k hier de droeve schim mocht zien Van Guido of Alessandro of hun broeder, Dan zou k voor Fonte Branda dat gezicht niet afstaan. • 23 XXX 79-I14 Dentro c' è 1' una gik, se 1' arrabbiate Ombre che vanno intorno dicon vero; Ma che mi val, ch' ho le membra legate? S' io fossi pur di tanto ancor leggiero, Ch' io potessi in cent' anni andare un' oncia, Io sarei messo giü per lo sentiero, Cercando lui tra questa gente sconcia, Con tutto ch' ella volge undici miglia, E men d' un mezzo di traverso non ci ha. Io son per lor tra sl fatta famiglia: Ei m' indussero a battere i fiorini, Che avevan tre carati di mondiglia." Ed io a lui: "Chi son li due tapini, Che fuman come man bagnata il verno, Giacendo stretti a' tuoi destri confini?" "Qui li trovai, e poi volta non dierno," Rispose, "quand' io piowi in questo greppo, E non credo che dieno in sempiterno. L' una è la falsa che accusö Joseppo, L' altro è il falso Sinon greco da Troia; Per febbre acuta gittan tanto leppo." E 1' un di lor, che si recó a noia Forse d' esser nomato sl oscuro, Col pugno gli percosse 1' epa croia; Quella sonó, come fosse un tamburo; E mastro Adamo gli percosse il volto Col braccio suo che non parve men duro, Dicendo a lui: "Ancor che mi sia tolto Lo mover, per le membra che son gravi, Ho io il braccio a tal mestiere sciolto." Ond' ei rispose: "Quando tu andavi Al foco non 1' avei tu cosl presto; Ma sl e piü 1' avei quando coniavi." E 1' idropico: "Tu di' ver di questo; Ma tu non fosti sl ver testimonio, Lk 've del ver a Troia fosti richiesto." 7» 82 85 88 81 94 87 100 103 10S 109 112 XXX 79-114 Eén is er al binnen, als de razende Zielen die hier rondgaan de waarheid spreken; Maar wat baat het mij, die de leden heb gebonden ? Als ik nog maar eenigszins zoo vlug was, Dat ik in honderd jaar éen duim kon voortgaan, Dan had ik mij allang op het pad begeven, Hem zoekende tusschen deze afschuwelijke mismaakten, Al gaat het ook elf mijlen rond, En is niet minder dan een halve mijl breed. Ik ben door hen in zulk gezelschap gekomen: Zij brachten mij ertoe de florijnen te slaan Die drie karaat aan bijmengsel hadden." En ik tot hem: „Wie zijn de twee afgrijselijken Die dampen als een natte hand in den winter, En liggen dicht bij Uw rechter kant?" ;,Ik heb ze hier gevonden, en nooit draaiden zij sindsdien," Antwoordde hij, ,,toen 'k neerregende in deze holte, En ik denk dat ze dat niet doen zullen in eeuwigheid! De eene is de valsche die Jozef betichtte; De andere is de valsche Griek Sinon van Troje; Door gloeiende koorts geven ze zoo'n wasem." En de eene van hen, dien 't misschien verdroot Zoo smadelijk genoemd te worden, Sloeg hem met de vuist op den harden buik; Deze klonk als ware hij een trommel; En meester Adam sloeg hem in 't gezicht Met zijn arm, die niet minder hard bleek, Tot hem zeggende: „Al is 't bewegen mij benomen Door mijn leden, die zoo zwaar zijn, Toch heb ik den arm nog vrij tot zulk werk." Waarop hij antwoordde: „Toen gij in 't vuur gingt Hadt ge dien niet zoo tot uw beschikking; Maar wèl en meer hadt ge dat toen gij munttet." En de waterzuchtige: „Gij spreekt hierin waarheid; Maar gij waart niet zoo'n ware getuige, Toen U in Troje naar de waarheid werd gevraagd." XXX 115-148 "S' io dissi '1 falso, tu falsasti il conio," Disse Sinone, "e son qui per un fallo, E tu per piü che alcun altro demonio." "Ricorditi, spergiuro, del cavallo," Rispose quel ch' avea enfiata 1' epa; "E siati reo che tutto il mondo sallo." "A te sia rea la sete onde ti crepa," Disse il Greco, "la lingua, e 1' acqua marcia Che il ventre innanzi gli occhi si t' assiepa." Allora il monetier: "Cosl si squarcia La bocca tua per mal dir come suole: Chè s' i' ho sete ed umor mi rinfarcia, Tu hai 1' arsura e il capo che ti duole, E per leccar lo specchio di Narcisso, Non vorresti a invitar molte parole." Ad ascoltarli er' io del tutto fisso. Quando il maestro mi disse: "Or pur mira! Che per poco è che teco non mi risso." Quand' io '1 senti' a me parlar con ira, Volsimi verso lui con tal vergogna, Ch' ancor per la memoria mi si gira. E quale è quei che suo dannaggio sogna, Che sognando desidera sognare, Sl che quel ch' è, come non fosse, agogna: Tal mi fee' io, non potendo parlare, Che desiava scusarmi, e scusava Me tuttavia, e nol mi credea fare. "Maggior difetto men vergogna lava," Disse il maestro, "che il tuo non è stato: Peró d' ogni tristizia ti disgrava; E fa ragion ch' io ti sia sempre allato, Se piü awien che fortuna t' accoglia, Ove sia gente in simigliante piato: Chè voler ciö udire è bassa voglia." 115 lis 121 124 127 130 133 130 139 142 145 148 XXX 115—148 „Als ik valschheid sprak, gij vervalschtet de munt," Sprak Sinon, „en ik ben hier om éen zonde, En gij voor meer dan eenige andere duivel." „Gedenk gij, meineedige, het paard," Sprak hij die den gezwollen buik had, „En zij 't U tot kwelling, dat heel de wereld het weet." „En U zij tot kwelling de dorst, waardoor U barst," Sprak de Griek, „de tong, en het rotte water, Dat U den buik zoo voor de oogen doet zwellen." Toen sprak de valsche-munter: „Zoo spert zich weer Uw mond open om kwaad te zeggen als ge gewoon zijt: Want, als ik dorst heb en vocht mij doet zwellen, Gij hebt dat branden, en het hoofd, dat U pijn doet, En om den spiegel van Narcissus te likken, Hadt gij niet veel woorden noodig om U te nooden." Om ze aan te hooren, was ik geheel geboeid, Tot de meester mij zei: „Kijk nog maar wat langer! Want weinig scheelt het of ik twist met U!" Toen ik hem tot mij vertoornd hoorde spreken, Wendde ik mij tot hem met zooveel schaamte, Dat dat nog door mijn herinnering woelt. En gelijk hij is, die wat hem pijnlijk is, droomt, En droomende wenscht, dat het slechts een droom is, Zoodat hij vurig verlangt naar wat is, alsof 't niet ware, Zoo ging het mij, die niet kunnende spreken, Verlangde mij te verontschuldigen, en dat volkomen Deed, terwijl ik waande het niet te doen. „Grooter vergrijp wascht minder schaamte af," Sprak de meester, „dan het uwe geweest is: Dus ontlast U van alle bedroefdheid. En bedenk, dat ik U altijd ter zijde ben, Als het weer gebeurt dat de fortuin U brengt, Waar menschen in zulk een twist zijn gewikkeld: Want dat aan willen hooren is een lage begeerte." XXX i—12. Semele, de dochter van koning Cadmus van Thebe, werd door Jupiter bemind, waarom Juno zich niet alleen op haar, maar op het heele geslacht van Cadmus wreekt, o.a. door Athamas, den echtgenoot van Semele's zuster Ino, krankzinnig te maken. Ovidius, Metam. XXX 13—ai. Als Hecuba, Priamus' weduwe, gezien heeft hoe haar dochter geofferd is en als zij het lichaam van haar vermoorden zoon aanschouwd heeft. Metam. XIII, 4°4—475* 78. Fonte Branda, de beroemde rijke bron in Siena, of een kleinere bij Romena. CANTO XXXI Canto XXXI geeft de machtige schildering van den ronden rotswand, die den diepsten put van den Inferno omgeeft. Door zijn vergelijking roept Dante even het Italiaansche landschap in ons op: de muren met torens, die de bergvestingen omgeven; Montereggione, bijna zuiver rond, is daar wel een heel sprekend voorbeeld van (tusschen Colle en Siena). Een kostelijk Middeleeuwsch trekje is, hoe Dante hier even de natuur een prijsje geeft, omdat zij er verder van afgezien heeft zulke reuzen voort te brengen. Tegen de reusachtige lichamen, zoo ze gepaard geweest waren aan menschelijk verstand, zouden de menschen immers niet opgekund hebben. Dit is éen van die heerlijk naïeve dingen, die zoo karakteristiek kunnen zijn in Middeleeuwsche kunst. (55-57) De reuzen zijn beelden van geweld en kracht, die ontwrichtend op den kosmos wenschten en dreigden te werken. Zij worden hier in hun opstand tegen de goden evenzeer au sérieux genomen als Lucifer in zijn opstand tegen God. Reuzen worden ook in den Bijbel even genoemd (Gen. VI). Hoewel dat niet in den Bijbel staat, zagen Dante en zijn tijd in Nimrod een reus, en zij meenden dat hij (ook een Una medesma lingua pria mi morse, Si che mi tinse 1' una e 1' altra guancia, E poi la medicina mi riporse. Cosi od' io che soleva la lancia * D' Achille e del suo padre esser cagione Prima di trista e poi di buona mancia. Noi demmo il dosso al misero vallone, i Su per la ripa che il cinge d' intorno Attraversando senza alcun sermone. XXXI 10-45 Quivi era men che notte e men che giorno, Si che il viso m' andava innanzi poco; Ma io senti' sonare un alto corno, Tanto ch' avrebbe ogni tuon fatto fioco, Che, contra sè la sua via seguitando, Dirizzó gli occhi miei tutti ad un loco. Dopo Ia dolorosa rotta, quando Carlo Magno perdè la santa gesta, Non sonó si terribilmente Orlando. Poco portai in lk volta la testa, Che mi parve veder molte alte torri; Ond' io: "Maestro, di', che terra è questa?" Ed egli a me: "Peró che tu trascorri Per le tenebre troppo dalla lungi, Awien che poi nel 'maginare aborri. Tu vedrai ben, se tu lk ti congiungi, Quanto il senso s' inganna di lontano: Perö alquanto piü te stesso pungi." Poi caramente mi prese per mano E disse: "Pria che noi siam piü avanti, Acciocchè il fatto men ti paia strano, Sappi che non son torri, ma giganti, E son nel pozzo intorno dalla ripa Dall' umbilico in giuso tutti e quanti." Come, quando la nebbia si dissipa, Lo sguardo a poco a poco raffigura Ció che cela il vapor che 1' aere stipa: Cosi forando 1' aura grossa e scura, Piü e piü appressando in ver la sponda, Fuggèmi errore, e crescèmi paura. Peró che, come in su la cerchia tonda Montereggion di torri si corona: Cosi la proda che il pozzo circonda Torreggiavan di mezza la persona Gli orribili giganti, cui minaccia Giove del cielo ancora, quando tuona. 10 13 16 ï» 23 25 sa 31 S4 37 40 43 XXXI 10-45 Hier was het minder dan dag en minder dan nacht, Zoodat mijn blik mij maar weinig vooruit ging; Maar ik hoorde een luiden hoorn weerklinken, Zóo, dat hij eiken donder verdoofd hadde, Die, daar zij tegen hem in zijn weg volgden, Mijn oogen geheel naar éen plaats richtte. Na de smartelijke nederlaag, waarin Karei de Groote zijn heiligen veldtocht verloor, Heeft Roland niet zóo geweldig geblazen. Korten tijd had ik mijn hoofd daarheen gewend, Toen 't mij scheen veel hooge torens te zien, Waarom ik: „Meester, zeg, welke stad is dit?" En hij tot mij: „Doordat gij doordringt De duisternis van te verren afstand, Komt het dat ge U vergist in uw verbeelding. Gij zult wel zien als gij daar zijt gekomen, Hoezeer van verre zich 't zintuig bedriegt: Daarom, zet U zeiven wat meer tot spoed aan." Toen nam hij mij liefderijk bij de hand En sprak: „Voordat wij verder komen, Opdat het feit U niet &1 te vreemd lijke, Weet, dat het geen torens zijn maar reuzen, En ze staan in den put rondom langs den rotsrand Van den navel benedenwaarts allemaal." Gelijk wanneer de nevel optrekt, De blik langzamerhand zich een scherper beeld vormt Van wat de damp verbergt, die de lucht verdikt: Zoo, toen we de dikke en duistere lucht doorboorden, Naarmate we meer en meer den oever naderden, Ontvluchtte mij de dwaling en groeide mij de vrees. Want, zooals bovenop de ronde ommuring Montereggione zich kroont met torens: Zoo betorenden den rand, die den put omringt, Met de helft van hun lichaam de vreeselijke reuzen, Die Jupiter nog altijd bedreigt Uit den hemel, wanneer hij dondert. XXXI 46-81 Ed io scorgeva gik d' alcun la faccia, Le spalle e il petto, e del ventre gran parte, E per le coste giü ambo le braccia. Natura certo, quando lasció 1' arte Di sl fatti animali, assai fe' bene, Per torre tali esecutori a Marte; E s ella d' elefanti e di balene Non si pente, chi guarda sottilmente Piü giusta e piü discreta la ne tiene: Chè dove 1' argomento della mente S' aggiunge al mal volere ed alla possa, Nessun riparo vi puó far la gente. La faccia sua mi parea lunga e grossa Come la pina di San Pietro a Roma; Ed a sua proporzione eran 1' altr' ossa; Si che la ripa, ch' era perizoma Dal mezzo in giü, ne mostrava ben tanto Di sopra, che di giungere alla chioma Tre Frison s' averian dato mal vanto: Perö ch' io ne vedea trenta gran palmi Dal loco in giü, dov' uom s' affibbia il manto. "Rafel mai amech zabi almi," Cominció a gridar la fiera bocca, Cui non si convenian piü dolci salmi. E il duca mio ver lui: "Anima sciocca, Tienti col corno, e con quel ti disfoga Quand' ira o altra passion ti tocca. Cercati al collo, e troverai la soga Che il tien legato, o anima confusa, E vedi lui che il gran petto ti doga." Poi disse a me: "Egli stesso s' accusa; Questi è Nembrotto, per lo cui mal coto Pure un linguaggio nel mondo non s' usa. Lasciamlo stare, e non parliamo a voto: Chè cosl è a lui ciascun linguaggio, Come il suo ad altrui ch' a nullo è noto." 46 41 52 56 58 61 64 67 70 78 76 79 XXXI 46-81 En ik onderscheidde reeds van een enkelen 't gezicht, De schouders en de borst, en een groot deel van den buik, En langs de zijden nederwaarts beide de armen. ' De natuur deed voorzeker, toen zij de kunst opgaf Zulke schepselen te maken, wel heel verstandig, Daar zij Mars zulke uitvoerders ontnam; En zoo zij geen berouw heeft van olifanten En walvisschen, wie nauwkeurig toeziet Zal er haar te rechtschapener en voorzichtiger voor houden, Want waar het wapen van de rede Zich paart aan euv'len wil en aan de macht, Daar kan de mensch geen tegenweer meer bieden. Zijn gezicht leek mij lang en breed Als de pijnappel van St. Pieter te Rome; En naar verhouding daarvan waren de andere deelen; Zoodat de rotsrand, die hem tot bedekking was Van het middel nederwaarts, wel zooveel van hem toonde Van boven, dat om te rijken tot het haar Drie Friezen zich niet hadden kunnen beroemen: Want ik zag er zeker dertig groote palmen Nederwaarts van de plaats waar men zich den mantel gespt. „Rafel mai amech zabi almi," Begon de wilde mond te brullen, Wien geen zoeter zingen paste. En mijn leider tot hem: ,,Bot schepsel, Houd U aan uw horen, en lucht daarin uw hart Als woede of andere drift U bevliegt. Zoek aan uw hals, en gij zult het koord vinden Dat hem houdt gebonden, verwarde ziel, En zie hem zelf, die U de groote borst omringt." Toen sprak hij tot mij: „Hij beschuldigt zichzelf; Hij is Nimrod, door wiens slechten inval Niet maar éen taal in de wereld gebruikt wordt. Laten we hem aan zijn lot, en spreken we niet in 't leegeWant elke taal is voor hem zóo Als voor anderen de zijne, die aan niemand bekend is." XXXI 82-117 Facemmo adunque piü lungo viaggio Volti a sinistra; ed al trar d' un balestro Trovammo 1' altro assai piü fiero e maggio. A cinger lui, qual che fosse il maestro Non so io dir, ma ei tenea succinto Dinanzi I' altro, e dietro il braccio destro D' una catena, che il teneva awinto Dal collo in giü, sl che in su lo scoperto Si rawolgeva infino al giro quinto . "Questo superbo voll' esser esperto Di sua potenza contra il sommo Giove," Disse il mio duca, "ond' egli ha cotal merto. Fialte ha nome; e fece le gran prove, Quando i giganti fer paura ai Dei; Le braccia ch' ei menö, giammia non move." Ed io a lui: "S' esser puote, io vorrei Che dello ismisurato Briareo Esperienza avesser gli occhi miei." Ond' ei rispose: "Tu vedrai Anteo Presso di qui, che paria ed è disciolto, Che ne porri nel fondo d' ogni reo. Quel che tu vuoi veder piü la è molto, Ed è legato e fatto come questo, Salvo che piü feroce par nel volto." Non fu tremuoto gia tanto rubesto, Che scotesse una torre cosi forte, Come Fialte a scotersi fu presto. Allor temett' io piü che mai la morte, E non v' era mestier piü che la dotta, S' io non avessi viste le ritorte. Noi procedemmo piü avanti allotta, E venimmo ad Anteo, che ben cinqu' alle, Senza la testa, uscia fuor della grotta. "O tu, che nella fortunata valle, Che fece Scipion di gloria reda Quando Annibal co' suoi diede le spalle, 82 85 88 91 94 97 100 103 106 109 112 115 XXXI 82-117 Wij zetten dus de reis verder voort, Ter linker zijde gewend; en een pijlschot verder Vonden wij den volgende, nog veel wilder en grooter. Wie de meester geweest was om hem zoo te omgorden Weet ik niet te zeggen; maar hij hield gebonden Den éenen arm van voren, en den rechter van achteren Door een ketting, die hem omwonden hield Van den hals nederwaarts, zoodat om 't onbedekte Deze zich kronkelde tot den vijfden draai. „Deze hoovaardige wilde zijn kracht Beproeven tegenover den hoogsten Jupiter," Sprak mijn Gids, „waarom hij zoo zijn loon kreeg. Ephialtes is zijn naam; en hij vertoonde zijn kunsten, Toen de reuzen bij de goden vrees verwekten; De armen, die hij roerde, beweegt hij nooit meer." En ik tot hem: „Als het kon, zou ik willen Dat Van den mateloozen Briareus • Mijn oogen ondervinding konden opdoen." Waarop hij zei: „Antaeus zult gij zien Hier dicht bij, die spreekt en ongebonden is, • En ons zal zetten op den bodem van alle kwaad. Hij dien gij zien wilt is veel verder naar ginds, En is gebonden en gevormd zooals deze, Behalve dat hij van gelaat nog woester schijnt." Nooit was een aardbeving zóo hevig, Dat zij een toren zoo geweldig deed schudden, Als Ephialtes hierop zich te schudden begon. Toen vreesde ik meer dan ooit den dood, En de vrees alleen zou voldoende geweest zijn, Als ik de ketenen niet gezien had. Wij gingen daarop verder voorwaarts, En kwamen aan Antaeus, die wel vijf ellen, Zonder het hoofd, boven den put uitstak. „O gij, die in het door 't lot begunstigd dal, • Dat Scipio erfgenaam van glorie maakte, Toen Hannibal met de zijnen tot vlucht zich wendde, XXXI 118-145 Recasti giè mille leon per preda, E che, se fossi stato all' alta guerra De' tuoi fratelli, ancor par ch' e' si creda Che avrebber vinto i figli della terra; Mettine giü, e non ten venga schifo, Dove Cocito la freddura serra. Non ci far ire a Tizio, nè a Tifo; Questi puó dar di quel che qui si brama: Perö ti china, e non torcer lo grifo. Ancor ti puó nel mondo render fama: Ch' ei vive e lunga vita ancor aspetta, Se innanzi tempo grazia a sè nol chiama." Cosl disse il maestro; e quegli in fretta La man distese e prese il duca mio, Ond' Ercole sentl gia grande stretta. Virgilio, quando prender si sentio, Disse a me: "Fatti in qua, sl ch' io ti prenda"; Poi fece si che un fascio er' egli ed io. Qual pare a riguardar la Carisenda Sotto il chinato, quando un nuvol vada Sopr' essa sl che ella incontro penda: Tal parve Anteo a me che stava a bada Di vederlo chinare, e fu tal ora Ch' io avrei volut' ir per al tra strada; Ma lievemente al fondo che divora Lucifero con Giuda ci sposó; Nè sl chinato 11 fece dimora, E come albero in nave si levö. tia 121 124 127 130 133 136 13 « 142 145 4. De wonden, geslagen, met het zwaard van Achilles, werden door aanraking met dat zwaard genezen. 59. De bronzen pijnappel, afkomstig van het mausoleum van Hadrianus (Castel Sant' Angelo), in Dante's tijd opgesteld voor St. Pieter, nu op een binnenplaats van het Vaticaan. Zij is + 2Yl m- hoog. XXXI 118-145 U wel duizend leeuwen tot buit verwierft, En door wien, zoo ge in den grooten oorlog geweest waart Van uwe broeders, sommigen nog schijnen te meenen, Dat de zonen der aarde overwonnen hadden; Zet ons naar beneden - zij het U niet te min Waar de koude Cocytus in banden sluit. Doe ons niet gaan tot Tityos of tot Typhon; Deze kan geven van wat hier wordt verlangd: Dus buig U, en trek niet den neus voor ons op. Nog kan hij uw roem in de wereld verbreiden: Want hij leeft, en verwacht nog lang te leven, Zoo de Genade niet vóór den tijd hem tot zich roept." Zóo sprak de meester; en [de reus] stak haastig De hand uit, en nam mijn leider op, Met die [hand], waarvan Hercules de kracht gevoeld had. Virgilius, toen hij zich op voelde nemen, Zei tot mij: „Kom hier, dat ik U neme;" Toen maakte hij, dat hij en ik éen bundel werden. Zooals 't lijkt wanneer men naar de Carisenda kijkt • Onder de overhelling, en een wolk gaat voorbij Over haar, zoodat zij U tegemoet schijnt te hellen: Zoo leek Antaeus mij, die stond te kijken Om hem te zien buigen. En dat was zoo'n oogenblik, Dat ik wel langs een anderen weg had willen gaan; Maar licht zette hij ons neder op den bodem, Die Lucifer verslindt met Judas; Noch bleef hij zóo voorovergebogen, Doch richtte zich op als de mast op een schip. 98. Briareus, volgens Virgilius honderdarmig en vijftigkoppig. 101. Antaeus is niet gebonden omdat hij geen deel nam aan den strijd tegen de goden. 115. Bij Zama. 136. De Carisenda is een zeer scheef staande toren in Bologna, nog aanwezig. 24 CANTO XXXII Wij zijn nu in den diepsten helleput, in de ijzige kou, op den bevroren Cocytus, waar de zondaars zijn ingevroren in het ijs. Het zijn de verraders; ze zijn nog ingedeeld in vier weinig gescheiden concentrische kringen om Lucifer heen: Caïna, de verraders en moordenaars van eigen bloed, Antenora, de verraders van hun vaderland (genoemd naar den Trojaan Antenor, ni t door Homerus, maar wel door de Latijnsche schrijvers als verrader voorgesteld1, Ptolemaea, de verraders van hun gasten (genoemd naar Ptolemaeus, hoofdman van Jericho, i Maccab. XVI i—17) en Giudecca (naar Judas), de verraders van hun weldoeners. Meer dan ooit vinden we hier de tragische schaamte (of is het alleen koude haat?); zij willen niet meer dat hun naam op aarde genoemd wordt, zij willen vergeten zijn. Niet dat er iets is dat naar berouw zweemt; sommige commentatoren (Blanc) meenen zelfs een zeker prat gaan op de grootheid van hun zonden waar te nemen (Fra Alberigo, Canto XXXIII). Ze blijven in den haat, het koud verzet, de vijandigheid, die ze voelden op aarde, die eiken band van liefde en trouw afsneed en onmogelijk maakte, en die hier prachtig in beeld gebracht wordt door de ijzige koude. Velen hebben de opmerking gemaakt, dat Dante zelf leelijk en hard wordt in deze Canti; hij gaat zelfs zoo ver een verdoemde tegen het hoofd te schoppen; hij vraagt zich af: was dit „volere", willen, „destino", beschikt noodlot, of „fortuna", toeval. Scartazzini zou willen, dat men „volere" dan opvatte als Gods wil, omdat Dante dit toch niet zou kunnen willen, temeer omdat hij niet wist wie het was, dien hij schopte. Maar dan zou het hetzelfde zijn als S' io avessi le rime aspre e chiocce, Come si converrebbe al tristo buco, Sopra il qual pontan tutte 1' altre rocce, TWEE EN DERTIGSTE ZANG „destino . Wil opgevat als bewuste keuze is hier ook niet waarschijnlijk; maar wil, stammend uit het onderbewuste, een soort baloorigheid, die de doffe onverschilligheid, de nerveuse irritatie door de kou en door het geheel ellendige van de omgeving Dante bezorgt, is zeer waarschijnlijk en geheel menschelijk. Dit is wat Dante zich afvraagt: was het die onbewuste wil ? Dante geeft zich in de heele Commedia eerlijk, zooals hij was; objectief, bijna alsof hij over een ander sprak. In de hel is voortdurend Virgilius zijn buiten hem staande geweten geweest, dat hem geprezen heeft of berispt, maar er is een reeks van handelingen, die ons soms geprikkeld, soms hard, soms vrij ruw voorkomen, die Virgilius zonder commentaar laat, zoodat we moeten aannemen, dat Dante ze in zichzelf rechtvaardigde: zijn driftige uitvallen tegen Farinata en tegen Mosca, zijn woede hier tegen Bocca, zijn zwijgen tegenover Guido da Montefeltro en zijn woordbreuk tegenover Fra Alberigo. De beide laatste gevallen zijn te verklaren uit de genade, dat zij niet weten op aarde genoemd te zullen worden. Dante speelt het leven tusschen deze verdoemden geheel mee; we konden toch niet van hem verwachten, dat hij op dit deel van zijn tocht onbewogen, hoogmoedig, superieur, onberoerd zou blijven. We komen nu eenmaal niet in een harde, wreede omgeving, zonder dat deze ons beroert en besmet. (Ï3—15) In deze verzen zien we een verband met Canto XXVI 19-24, het intoomen van ons vernuft, opdat het niet ga waar God het niet leidt: „beter waart gij hier schapen of geiten geweest", m.a.w. beter ware het geweest, dat gij niet hadt gedacht, dan dat gij uw denkvermogen hiertoe misbruiktet. Zoo ik rijmen hadde rauw en schor, Gelijk zij behoorden bij het somber hol, Waarboven alle rotsen overhangen, XXXII 4-39 Io premerei di mio concetto il suco Piü pienamente; ma perch' io non 1' abbo, Non senza tema a dicer mi conduco: Chè non è impresa da pigliare a gabbo Descriver fondo a tutto 1' universo, Nè da lingua che chiami mamma e babbo. Ma quelle Donne aiutino il mio verso, Ch' aiutaro Anfione a chiuder Tebe, SI che dal fatto il dir non sia diverso. O sopra tutte mal creata plebe, Che stai nel loco, onde '1 parlare è duro, Me' foste state qui pecore o zebe! Come noi fummo giü nel pozzo scuro Sotto i piè del gigante, assai piü bassi, Ed io mirava ancora all' alto muro, Dicere udimmi: "Guarda come passi: Fa si che tu non calchi con le piante Le teste de' fratei miseri lassi." Per ch' io mi volsi e vidimi davante E sotto i piedi un lago, che per gelo Avea di vetro e non d' acqua sembiante. Non fece al corso suo si grosso velo Di verno la Danoia in Ostericch, Nè Tanai Ik sotto il freddo cielo, Com' era quivi: chè, se Tambernicch Vi fosse su caduto o Pietrapana, Non avria pur dall' orlo fatto cricch. E come a gracidar si sta la rana Col muso fuor dell' acqua, quando sogna Di spigolar sovente la villana: Livide, insin la dove appar vergogna, Eran 1' ombre dolenti nella ghiaccia, Mettendo i denti in nota di cicogna. Ognuna in giü tenca volta la faccia; Da bocca il freddo e dagli occhi il cor tristo Tra lor testimonianza si procaccia. 4 7 10 13 16 19 22 25 28 31 34 37 XXXII 4-39 Dan zou ik van mijn opzet al het sap Vollediger uitpersen; maar daar ik die niet heb, Wend ik mij niet zonder vreeze tot spreken: Want het is geen onderneming om mee te spotten Den bodem van 't gansche heelal te beschrijven, En niet voor een taal, die moeder en vader roept. Maar die Vrouwen mogen mij bijstaan in mijn verzen, Die Amphion hielpen om Thebe te ommuren, Zoodat bij de zaak niet het spreken te kort schiete. O boven allen misgeschapen volk, Dat zijt in de plaats waarvan te spreken hard is, Beter waart ge hier schapen of geiten geweest! Toen we beneden waren in den donkeren put Onder de voeten van den reus, en nog veel lager, En ik nog opzag tot den hoogen muur, Hoorde ik tot mij zeggen: „Zie waar ge loopt; Zorg dat ge niet met uw voetzolen schopt Tegen de hoofden van uw rampzalige, moede broeders." Waarom ik mij omwendde, en voor mij zag ik En onder de voeten een meer, dat door de vorst Het uiterlijk had van glas, niet van water. Niet maakt over zijn loop zoo dikken sluier Des winters de Donau in Oostenrijk, Noch de Don daar onder den kouden hemel, Als hier was. Want als de Tambernich Er op gevallen ware of Pietrapana, Dan hadde het nog aan den rand niet gekraakt. En zooals een kikker zit om te kwaken Met den neus boven 't water, in den tijd • Dat de boerin dikwijls droomt van het aren lezen: Lagen, lijkkleurig, tot waar de schaamte ons kleurt, De klagende schimmen in het ijs, De tanden klapperend als 't geluid van den ooievaar. Elke ziel hield 't gezicht naar beneden gedraaid; Door den mond zendt de koude en door de oogen Hun droeve hart zijn getuigenis naar buiten. XXXII 40-75 Quand' io ebbi d' intorno alquanto visto, Volsimi a' piedi, e vidi due sl stretti Che il pel del capo avieno insieme misto. "Ditemi voi, che si stringete i petti," Diss' io, "chi siete." E quei piegaro i colli; E poi ch' ebber li visi a me eretti, Gli occhi lor, ch' eran pria pur dentro molli, Gocciar su per le labbra, e il gelo strinse Le lagrime tra essi, e riserrolli. Con legno legno mai spranga non cinse Forte cosi: ond' ei, come due becchi, Cozzaro insieme, tant' ira gli vinse. Ed un, ch' avea perduti ambo gli orecchi Per la freddura, pur col viso in giue Disse: "Perchè cotanto in noi ti specchi? Se vuoi saper chi son cotesti due, La valle onde Bisenzio si dichina Del padre loro Alberto e di lor fue. D' un corpo usciro; e tutta la Caina Potrai cercare, e non troverai ombra Degna piü d' esser fitta in gelatina: Non que,li, a cui fu rotto il petto e 1' ombra Con esso un colpo per la man d' Artü; Non Focaccia; non questi, che m' ingombra Col capo sl ch' io non veggio oltre piü, E fu nomato Sassol Mascheroni: Se Tosco se', ben sai omai chi fu. E perchè non mi metti in piü sermoni, Sappi ch' io fui il Camicion de' Pazzi, Ed aspetto Carlin che mi scagioni." Poscia vid' io mille visi, cagnazzi Fatti per freddo: onde mi vien riprezzo, E verri sempre, de' gelati guazzi. E mentre che andavamo in ver lo mezzo, Al quale ogni gravezza si raduna, Ed io tremava nell' eterno rezzo, 40 43 46 49 52 55 58 61 64 67 70 73 XXXII 40-75 Toen ik een weinig in 't rond had gekeken, [een, . Wendde ik mij naar mijn voeten, en zag twee zóo dicht opDat ze de haren van het hoofd dooreengemengd hadden. „Zegt mij, gij die de borst zoo aan elkaar drukt," Zei ik, „wie gij zijt!" En zij bogen hun halzen; En toen zij t gelaat tot mij opgericht hadden, Overstroomden hun oogen, die eerst slechts van binnen Nat waren, de oogleden; en de vorst deed verstijven De tranen daartusschen, en sloot ze weer. Geen klamp omsloot ooit hout aan hout Zoo stevig. Waarom zij, als twee bokken, Elkander stootten; zoo verwon hen de toorn. En een, die de beide ooren had verloren Door de koude, sprak, nog met 't gezicht omlaag Gewend: „Waarom spiegelt ge U zoo in ons? Als gij wilt weten wie deze twee zijn, Het dal, waardoor de Bisenzio afdaalt Was van hun vader Alberto en van hen. Uit éen lichaam kwamen ze, en heel de Caïna Kunt gij doorzoeken, en geen schim zult gij vinden, Meer waardig om in 't ijs te zijn vastgeklonken: Niet hij, wien in éen slag de borst gekliefd werd En de schaduw erbij door de hand van Arthur; Niet Focaccia; niet deze, die mij zoo in den weg is Met het hoofd, dat ik niets meer verder kan zien, En die Sassol Mascheroni genoemd werd: Als ge Toscaner zijt, weet ge nu wel wie het is. En opdat ge mij niet verder in gesprekken wikkelt, Weet dat ik was Camicion de' Pazzi, En ik wacht op Carlino, die mijn schuld verduistere." • Toen zag ik duizenden gezichten, hondsch geworden Van de koude; waardoor ik een rilling krijg, En altijd zal krijgen, van bevroren moerassen. En terwijl wij voortgingen naar het midden, Waar alle zwaarte zich vereenigt, En ik beefde in de eeuwige koude: XXXII 76-111 Se voler fu, o destino, o fortuna, 7» Non so; ma passeggiando tra le teste, Forte percossi il piè nel viso ad una. Piangendo mi sgridó: "Perchè mi peste? 79 Se tu non vieni a crescer la vendetta Di Mont' Aperti, perchè mi moleste ?" Ed io: "Maestro mio, or qui m' aspetta, sa Sl ch' io esca d' un dubbio per costui; Poi mi farai, quantunque vorrai, fretta." Lo duca stette; ed io dissi a colui ss Che bestemmiava duramente ancora: "Qual se' tu, che cosl rampogni altrui?" "Or tu chi se', che vai per 1' Antenora sa Percotendo," rispose, "altrui le gote Sl che, se fossi vivo, troppo fora?" "Vivo son io, e caro esser ti puote," 91 Fu mia risposta, "se domandi fama, Ch' io metta il nome tuo tra 1' altre note." Ed egli a me: "Del contrario ho io brama; 94 Levati quinci, e non mi dar piü lagna: Chè mal sai lusingar per questa lama." Allor lo presi per la cuticagna, 97 E dissi: "E' converra che tu ti nomi, O che capel qui su non ti rimagna." Ond' egli a me: "Perchè tu mi dischiomi, 100 Nè ti diró ch' io sia, nè mostrerolti, Se mille fiate in sul capo mi tomi." Io avea gia i capelli in mano awolti, 103 E tratti glien' avea piü d' una ciocca, Latrando lui con gli occhi in giü raccolti; Quando un altro gridó: "Che hai tu, Bocca? ïos Non ti basta sonar con le mascelle, Se tu non latri? qual diavol ti tocca?" "Omai," diss' io, "non vo' che tu favelle, 109 Malvagio traditor, chè alla tua onta Io porterö di te vere novelle." XXXII 76-111 Of het willen was, of het noodlot, of toeval, Ik weet het niet; maar loopende tusschen de hoofden Schopte mijn voet met kracht éen in 't gezicht. Weenend riep hij mij toe: „Waarom vertrapt gij mij? • Als ge niet zijt gekomen om de wraak te vergrooten Van Monte Aperti, waarom doet gij mij kwaad ?" En ik: „Mijn meester, wacht even op mij hier, Opdat ik rake uit een twijfel over dezen; Daarna moogt ge zooveel gij wilt mij haasten." De leider stond stil; en ik zei tot hem, Die nog steeds verschrikkelijk lag te vloeken: „Wie zijt ge, die aldus een ander uitscheldt ?" „Wie zijt gij, liever, die door Antenora gaat Schoppende," zei hij, „tegen and'rer wangen, Zoodat, zoo ge levend waart, het te bar zou zijn ?" „Levend ben ik; en het kan U lief zijn," Was mijn antwoord, „als gij roem verlangt, Dat ik uw naam zette tusschen de andere noten." En hij tot mij: „Juist het tegendeel verlang ik; Scheer U weg van hier, en verveel me niet langer: Want ge weet slecht te vleien op dit ijsveld." Toen greep ik hem bij de haren van zijn nek, En zei: „En toch zult ge U moeten noemen, Of geen haar hiervan zal U over blijven." Waarop hij tot mij: „Al trekt ge me het haar uit, Toch zeg 'k U niet wie ik ben, noch zal ik 't U toonen, Al valt ge me ook duizend maal op het hoofd." Ik had al zijn haren om mijn hand gewonden, En had al meer dan éen lok hem uitgetrokken Terwijl hij blafte, met de oogen omlaag gewend, Toen een ander schreeuwde: „Wat hebt gij, Bocca? Is 't niet genoeg met uw kaken te klapperen, Als ge niet ook blaft ? Welke duivel pakt U ?" „Nu," zei ik, „wil ik niet meer dat ge praat, Gemeene verrader, want tot uw schande Zal ik ware berichten van U medevoeren." XXXII H2-I39 "Va via," rispose, "e ciö che tu vuoi, conta; 112 Ma non tacer, se tu di qua entr' eschi, Di quei ch' ebbe or cosl la lingua pronta. Ei piange qui 1' argento de' Franceschi. 115 'Io vidi,' potrai dir, 'quel da Duera Lk dove i peccatori stanno freschi.' Se fossi domandato al tri chi v' era 11 s Tu hai da lato quel di Beccheria, Di cui segó Fiorenza la gorgiera. Gianni de' Soldanier credo che sia 121 Piü la con Ganellone e Tribaldello, Ch' apri Faenza quando si dormia." Noi eravam partiti gik da ello, 124 Ch' io vidi due ghiacciati in una buca SI che 1' un capo all' altro era cappello; E come il pan per fame si manduca, 127 Cosi il sovran li denti all' altro pose Lk 've il cervel si giunge con la nuca. Non altrimenti Tideo si rose iso Le tempie a Menalippo per disdegno, Che quei faceva il teschio e 1' altre cose. "O tu, che mostri per sl bestial segno 133 Odio sopra colui che tu ti mangi, Dimmi il perchè," diss' io; "per tal convegno, Che se tu a ragion di lui ti piangi, 13e Sappiendo chi voi siete, e la sua pecca, Nel mondo suso ancor io te ne cangi, Se quella, con ch' io parlo, non si secca." 139 28, 29. Tambernich is waarschijnlijk een berg in Slavonië, Pietrapana = Petra Apuana, een berg in Toscane. 32, 33. dus in den zomer. 41 e. v. De broeders Alessandro en Napoleone degli Alberti, die vochten om de erfenis en elkander doodden. 52 e. v. Deze allen moordenaars en verraders van hun geslacht. XXXII 112-139 „Ga weg," antwoordde hij, „en vertel wat ge wilt; Maar zwijg niet, als ge van hierbinnen weg komt, • Over hem, die zooeven zoo rad met de tong was. Hij weent hier over 't geld der Franschen: ,Ik zag,' kunt ge zeggen, ,dien van Duera Daar waar de zondaars in de kou gezet zijn.' Als u gevraagd werd wie er nog meer was, Ge hebt daar aan uw zijde dien van Beccheria, Wien Florence den hals afsneed. Gianni del Soldanier geloof ik, dat meer daarheen Ligt, met Ganelon en Tribaldello, • Die Faenza openzette terwijl men sliep." We hadden ons reeds van hen verwijderd, Toen ik twee zag vastgevroren in éen gat Zoo, dat het éene hoofd het andere tot kap was; En gelijk men uit honger kauwt op brood, Zoo zette de bovenste de tanden in den ander, Daar waar de hersenen aan den nek gevoegd zijn. Niet anders knaagde Tydeus de slapen Van Menalippus uit verbeten woede, Dan deze deed met den schedel en het andere. »0 gij; die door zoo'n beestachtig teeken Haat toont tegen hem, dien gij verslindt, Zeg mij het waarom," zei ik, „onder dit beding, Dat zoo ge met reden over hem U beklaagt, Ik, wetende wie gij zijt en zijn vergrijp, In de wereld hierboven U vergelding geef, Zoo deze tong, waarmee ik spreek, niet verdorre." 61, 62. Koning Arthurs zoon Mordred, die lang getracht had zijns vaders rijk van hem af te nemen. Arthur doodt hem; hij doorsteekt hem met een lans, zóo dat volgens een oud-Franschen roman de zon door de wonde heenscheen. Mordred, die voelt dat hij den doodsteek heeft gekregen, doodt nog zijn vader. 69. Zijn broeder, die nog schuldiger is. XXXII 79 e-v- Bocca degli Abbati; deze heeft de nederlaag van Monte Aperti grootendeels veroorzaakt door op het kritieke oogenblik de hand van den Florentijnschen vaandeldrager af te kappen. 113—Ii7- Buoso da Duera, van Cremona, die het Fransche leger, dat tegen Manfred optrok, heeft doorgelaten. 119—120. Tesauro de Beccheria, Abt van Vallombrosa, door de Florentijnen ter dood gebracht wegens een samen* XXXII zwering tegen de Guelfen nadat de Ghibellijnen uit de stad gedreven waren in 1258. 122. Ganelon is a. h. w. de „klassieke" landverrader, die door zijn verraad de nederlaag van het leger van Karei den Groote bij Roncesvalles heeft veroorzaakt. 130. In den strijd der Zeven tegen Thebe wist Tydeus, doodelijk gewond door Menalippus, dezen te dooden; en in woede knaagde hij op den schedel van den gedoode. (Statius Thebaïde). XXXIII 4-39 Poi cominciö: "Tu vuoi ch' io rinnovelli t Disperato dolor che il cor mi preme, Giè. pur pensando, pria ch' io ne favelli. Ma se Ie mie parole esser den seme, 7 Che frutti infamia al traditor ch' io rodo, Parlare e lagrimar vedrai insieme. Io non so chi tu sei, nè per che modo 10 Venuto se' quaggiü; ma Fiorentino Mi sembri veramente, quand' io t' odo. Tu dei saper ch' io fui Conté Ugolino, 13 E questi è 1' Arcivescovo Ruggieri; Or ti dirö perchè 'i son tal vicino. Che per 1' effetto de' suo' ma' pensieri, i« Fidandomi di lui, io fossi preso E poscia morto, dir non è mestieri. Peró quel che non puoi avere inteso, is Ció è come la morte mia fu cruda, Udirai, e saprai se m' ha offeso. Breve pertugio dentro dalla muda, 22 La qual per me ha il titol della fame E in che convien ancor ch' altri si chiuda, M' avea mostrato per lo suo forame 25 Piü lune giè., quand' io feci il mal sonno, Che del futuro mi squarciö il velame. Questi pareva a me maestro e donno, 28 Cacciando il lupo e i lupicini al monte, Per che i Pisan veder Lucca non ponno. Con cagne magre, studiose e conté, si Gualandi con Sismondi e con Lanfranchi S' avea messi dinanzi dalla fronte. In picciol corso mi pareano stanchi 34 Lo padre e i figli, e con 1' acute scane Mi parea lor veder fender li fianchi. Quando fui desto innanzi la dimane, 37 Pianger senti' fra il sonno i miei figliuoli, Ch' eran con meco, e domandar del pane. XXXIII 4-39 Toen begon hij: „Gij wilt, dat ik hernieuwe Wanhopige smart die mij 't hart doet krimpen, Alleen bij het denken, al voor ik ervan spreek. Maar zoo mijn woorden het zaad moeten zijn, Dat schande tot vrucht draagt voor den verrader, dien ik Dan zult gij zien spreken en weenen tegelijk, [knaag, Ik weet niet wie gij zijt, noch op welke wijze Ge hier beneden gekomen zijt; maar Florentijn Lijkt ge mij zeker, als ik U aanhoor. Gij moet weten, dat ik was Graaf Ugolino, En deze is de aartsbisschop Ruggieri; Nu zal ik U zeggen, waarom ik hem zoo tot buur ben. Dat door het gevolg van zijn slechte bedenksels, Vertrouwende op hem, ik gevangen gezet werd En later gedood, is niet noodig te zeggen. Maar dat wat gij niet gehoord kunt hebben, Dat is, hoe wreed mijn dood geweest is, Zult gij hooren, en weten of hij mij kwaad gedaan heeft. Een nauwe opening binnen in den toren, Die om mij genoemd wordt die van den honger, En in welken nog anderen gesloten moeten worden, Had mij door zijn spleet reeds vele manen Getoond, toen ik den boozen droom had, Die van de toekomst mij den sluier verscheurde. Deze verscheen mij als heer en meester, Jagende den wolf en de welpen naar den berg, Waardoor de Pisanen Lucca niet zien kunnen, Met honden, mager, vol begeerte en uitgezocht; Gualandi met Sismondi en met Lanfranchi Had hij voor zijn front uitgezonden. Na korten loop schenen mij vermoeid De vader en de zonen, en met scherpe slagtanden Scheen t mij, hun zijden te zien openrijten. Toen ik ontwaakte nog voor den morgen, Hoorde ik in hun slaap mijn zonen weenen, Die met mij waren, en om brood mij vragen. 25 XXXIII 40-75 Ben se' crudel, se tu giè non ti duoli, 40 Pensando ciö ch' al mio cor s' annunziava; E se non piangi, di che pianger suoli ? Giè eran desti, e I' 01a s' appressava 40 Che il cibo ne soleva essere addotto, E per suo sogno ciascun dubitava; Ed io sentii chiavar 1' uscio di sotto 46 All' orribile torre: ond' io guardai Nel viso a' miei figliuoi senza far motto. Io non piangeva, si dentro impietrai; 49 Piangevan elli; ed Anselmuccio mio Disse: 'Tu guardi sl, padre, che hai?' Peró non lagrimai, nè rispos' io 52 Tutto quel giorno, nè la notte appresso, Infin che 1' altro sol nel mondo uscio. Come un poco di raggio si fu messo 55 Nel doloroso carcere, ed io scorsi Per quattro visi il mio aspetto stesso, Ambo le mani per dolor mi morsi. 58 Ed ei, pensando ch' io '1 fessi per voglia Di manicar, di subito levorsi, E disser: 'Padre, assai ci fia men doglia, «i Se tu mangi di noi: tu ne vestisti Queste misere carni, e tu le spoglia.' Queta' mi allor per non farli piü tristi; 64 Lo di e 1' altro stemmo tutti muti. Ahi dura terra, perchè non t' apristi ? Poscia che fummo al quarto di venuti, «' Gaddo mi si gittö disteso a' piedi, Dicendo: 'Padre mio, chè non m' aiuti?' Quivi mori; e come tu mi vedi, 70 Vid' io cascar li tre ad uno ad uno Tra il quinto di e il sesto: ond' io mi diedi Gia cieco a brancolar sopra ciascuno, '3 E due di li chiamai poi che fur morti; Poscia, piü che il dolor, potè il digiuno." XXXIII 40-75 Gij zijt wel wreed, als gij niet al smart voelt, Denkende aan wat zich mijn hart verkondigde; En zoo gij niet weent, waarom pleegt ge dan te weenen ? Reeds waren zij ontwaakt, en het uur genaakte Dat de spijs ons placht te worden gebracht, En door zijn droom was ieder in twijfel; En ik hoorde den benedeningang sluiten Van den vreeselijken toren; waarom ik zag In t gelaat van mijn zonen, zonder iets te zeggen. Ik weende niet, zóo versteende ik van binnen; Zij weenden; en mijn Anselmuccio Zeide: ,Gij kijkt zoo, vader, wat hebt gij ?' Toch weende ik niet, noch gaf ik antwoord Dien heelen dag, noch den nacht erna, Totdat de volgende zon in de wereld opging. Toen een weinig daglicht was doorgedrongen In den vreeselijken kerker, en ik ontwaarde Op vier gezichten den aanblik van mijn eigen, Beet ik van smart in mijn beide handen. En zij, meenende dat ik het deed uit begeerte Te eten, rezen plotseling op, En zeiden: ,Vader, veel minder zal 't ons smarten, Zoo gij van ons eet: gij hebt ons bekleed Met dit armzalige vleesch; beroof gij ons er van.' Ik hield mij toen kalm om ze niet meer te bedroevenDien dag en den volgenden bleven we allen stom. Ach, harde aarde! waarom opendet g'U niet? Toen we aan den vierden dag waren gekomen, Wierp Gaddo zich uitgestrekt aan mijn voeten, Zeggende: ,0 vader, waarom helpt ge mij niet?' En daar stierf hij; en zoowaar gij mij ziet, Zag ik ze alle drie vallen, éen voor éen, Tusschen den vijfden dag en den zesden: waarop ik begon, Reeds blind, over ieder van hen te tasten, En twee dagen riep ik ze nadat ze dood waren; °en vermocht meer dan de smart het vasten." XXXIII 76-111 Quand' ebbe detto ció, con gli occhi torti 7e Riprese il teschio misero coi denti, Che furo all' osso, come d' un can, forti. Ahi Pisa! vituperio delle genti '9 Del bel paese la dove il "si" suona, Poi che i vicini a te punir son lenti, Movasi la Caprara e la Gorgona, 82 E faccian siepe ad Arno in su la foce, Si ch' egli anneghi in te ogni persona. Chè se il Conté Ugolino aveva voce 85 D' aver tradita te delle castella, Non dovei tu i figliuoi porre a tal croce: Innocenti facea 1' eta novella, 88 Novella Tebe, Uguccione e il Brigata, E gli altri due che il canto suso appella. Noi passamm' oltre la 've la gelata 91 Ruvidamente un' altra gente fascia, Non volta in giü, ma tutta riversata. Lo pianto stesso li pianger non lascia, m_ E il duol, che trova in su gli occhi rintoppo, Si volve in entro a far crescer 1' ambascia: Chè le lagrime prime fanno groppo, 97 E sl come visiere di cristallo Riempion sotto il ci lio tutto il coppo. Ed awegna che, si come d' un callo, 100 Per la freddura ciascun sentimento Cessato avesse del mio viso stallo, Gia mi parea sentire alquanto vento; 103 Per ch' io: "Maestro mio, questo chi muove? Non è quaggiïi ogni vapore spento?" Ond' egli a me: "Avaccio sarai dove ioe Di ció ti fara 1' occhio la risposta, Veggendo la cagion che il fïato piove." Ed un de' tristi della fredda crosta 10! Gridó a noi: "O anime crudeli Tanto che data v' è 1' ultima posta, XXXIII 76-111 Toen hij dat gezegd had, greep met de oogen verdraaid Hy opnieuw den ellendigen schedel met de tanden, Die, als van een hond, kracht hadden voor de beenderen. O Pi sa! schande voor de volkeren Van het schoone land, waar het „Si" weerklinkt, Daar uw buren langzaam zijn om U te straffen, Laten Caprara en Gorgona zich verplaatsen, • En een dam maken in den Arno voor zijn mond, Zoodat hij eiken mensch in U verdrinke. Want zoo al Graaf Ugolino gezegd werd U van de kasteelen te hebben beroofd door verraad, Dan behoefdet gij nog niet zóo zijn zonen te martelen: Onschuldig maakte de jeugdige leeftijd, Nieuw Thebe! Uguccione en Brigata, En de andere twee, die mijn zang hierboven noemt. Wij gingen verder, daar waar de vorst Ruw en hard andere menschen geboeid houdt, Niet naar onder gekeerd, maar geheel achterover. Het weenen zelf belet hier het weenen, En de smart, die op de oogen beletsel vindt, Keert zich naar binnen om de beklemming te vergrooten. Want de eerste tranen hopen zich op, En gelijk een vizier van kristal Vullen ze onder de wenkbrauwen de heele oogkas. En ofschoon, evenals door een eeltlaag, Door de koude alle gevoel In mijn gezicht zijn plaats had verloren, Toch verbeeldde ik mij eenigen wind te voelen; Waarom ik: „Meester, wie brengt die in beweging? Is hier beneden niet elke warmtedamp verloren?" • En hij tot mij: „Binnenkort zult gij zijn, Waar het oog op deze vraag U antwoord zal geven, [komt." Daar gij den oorsprong zult zien, waar de wind vandaan En éen der droeven van de koude korst Riep tot ons: „O gij zóo wreede zielen, Dat aan U de laatste plaats is gegeven, XXXIII 112-147 Levatemi dal viso i duri veli, 112 Si ch' io sfoghi il dolor che il cor m' impregna, Un poco, pria che il pianto si raggeli." Perch' io a lui: "Se vuoi ch' io ti sowegna, 115 Dimmi chi sei; e, s' io non ti disbrigo, Al fondo della ghiaccia ir mi convegna." Rispose adunque: "Io son frate Alberigo, us Io son quel delle frutta del mal orto, Che qui riprendo dattero per figo." "O," diss' io lui, "or sei tu ancor morto?" 121 Ed egli a me: "Come il mio corpo stea Nel mondo su nulla scienza porto. Cotal vantaggio ha questa Tolomea, 124 Che spesse volte 1' anima ci cade Innanzi ch' Atropös mossa le dea. E perchè tu piü volentier mi rade 12? Le invetriate lagrime dal volto, Sappi che tosto che 1' anima trade, Come fee' io, il corpo suo 1' è tolto 130 Da un demonio, che poscia il governa Mentre che il tempo suo tutto sia volto. Ella ruina in si fatta cisterna; 133 E forse pare ancor lo corpo suso Dell' ombra che di qua retro mi verna. Tu il dei saper, se tu vien pur mo giuso: 136 Egli è Ser Branca d' Oria, e son piü anni Poscia passati ch' ei fu si racchiuso." "Io credo," dissi lui, „che tu m' inganni: 13» Chè Branca d' Oria non morl unquanche, E mangia e bee e dorme e veste panni." "Nel fosso su," diss' ei, "di Malebranche, 142 La dove bolle la tenace pece, Non era giunto ancora Michel Zanche, Che questi lasciö un diavolo in sua vece 145 Nel corpo suo, e d' un suo prossimano Che il tradimento insieme con lui fece. XXXIII 112-147 Licht mij van het gezicht de harde sluiers, Opdat ik lucht geve aan de smart, die mijn hart doet Een weinig, totdat de tranen weer bevriezen." [zwellen, Waarom ik tot hem: „Als gij wilt dat ik U te hulp kom,' Zeg mij wie gij zijt, en zoo ik U niet ontbolster, Voegt het mij te gaan tot den bodem van het ijs." Hij antwoordde dus: „Ik ben broeder Alberigo; Ik ben die van de vruchten van den slechten tuin, Die hier dadels terugkrijg voor mijn vijgen." • „O," zei ik tot hem, „zijt gij dan al dood ?" En hij tot mij: „Hoe 't mijn lichaam gaat Daar boven in de wereld, daarvan weet ik niets. Dit voorrecht heeft deze Ptolemaea, Dat vele malen de ziel er reeds in valt Voordat Atropos haar den stoot geeft. • En opdat gij meer bereidwillig mij neemt De verglaasde tranen van mijn gezicht, Weet, dat zoodra de ziel verraad pleegt, Zooals ik deed, het lichaam haar wordt ontnomen Door een duivel, die het daarna beheerscht Zoolang tot zijn tijd geheel volbracht is. Zij stort dan in dezen zóo bereiden put; En misschien is ook 't lichaam boven nog zichtbaar Van de schim die daar achter mij overwintert. Gij moet het weten, wanneer ge juist beneden komt: Hij is Heer Branca d'Oria, en verscheiden jaren • Zijn reeds voorbij sinds hij zóo werd opgesloten." „Ik geloof, zei k tot hem, „dat gij mij bedriegt; Want Branca d'Oria is nog niet dood, En eet en drinkt en slaapt en draagt kleeren." „In de gracht daarboven," zei hij, „van de Malebranchen, Daar waar het taaie pek staat te koken Was Michel Zanche nog niet gekomen, Toen deze een duivel in zijn plaats liet In zijn lichaam en in een zijner verwanten, Die met hem samen het verraad heeft gepleegd. XXXIII 148-157 Ma distendi oramai in qua la mano, u« Aprimi gli occhi." — Ed io non gliele apersi, E cortesia fu in lui esser villano. Ahi Genovesi, uomini diversi 161 D' ogni costume, e pien d' ogni magagna, Perchè non siete voi del mondo spersi? Chè col peggiore spirto di Romagna 151 Trovai un tal di voi, che per sua opra In anima in Cocito gia si bagna, Ed in corpo par vivo ancor di sopra. is' 82. Twee eilandjes voor den Arno-mond bij Pisa. 105. Volgens de physica van dien tijd is de wind uitwaseming van dampen, veroorzaakt door de zonnehitte. „Wind is een stroomende golf van lucht. . . Hij ontstaat, wanneer de zonnehitte het water treft; de kracht der verdamping veroorzaakt dan door den luchtstroom den wind." (Vitruvius). Zie hierover ook Purg. XXI, 52 (noot). 109—152. Alberigo, éen der Frati Gaudenti, werd, in een twist, geslagen door zijn broeder. Hij deed, of hij dit vergat; maar een jaar later inviteerde hij den broeder met XXXIII 148-157 Maar steek nu de handen hierheen uit; Open mij de oogen." - En ik opende ze hem niet; En hoofschheid was het tegen hem grof te zijn. O Genueezen, menschen die vreemd zijt Aan elke goede zede, en vol van elk bederf, Waarom zijt gij niet van de wereld verdreven ? Want met de slechtste ziel van Romagna Vond ik er van U een, die om zijn werken Met de ziel reeds in den Cocytus baadt En in t lichaam boven nog levend schijnt. zijn^ zoon tot een gastmaal; de woorden: „Breng de vruchten" waren het sein waarop moordenaars binnenkwamen, die de gasten doodden. „De slechte vruchten van Frate Alberigo" werden spreekwoordelijk. 120. Uitdrukking voor: „loon naar werken". 126. Atropos, de schikgodin, die den levensdraad afsnijdt. 137. Branca d'Oria, uit de beroemde Genueesche familie vermoordde, samen met een neef, zijn schoonvader Michel Zanche (C. XXII) aan een gastmaal. CANTO XXXIV Wij komen nu in de presentie van Lucifer, dien we vinden, machteloos, vastgevroren midden in het ijs van den Cocytus; het doelloos klapwieken met zijn groote vleugels veroorzaakt juist de koude, die hem vastgevroren houdt, zoodat hij zijn eigen straf bewerkstelligt. Hij is een heel andere figuur dan bij Milton of Vondel. Niets van zijn trotsche pracht, van zijn verleidende macht is over. Direct na de schepping der Engelen is hij, met een groote schare der engelen, gevallen, door trotsch verzet en ongeduld, omdat zij niet direct de geheele Visio Dei, het inzicht in God, bezaten, dat later de Engelen, ieder naar eigen vermogen, gekregen hebben. De mensch, daarna geschapen, moet dus door een handlanger van Satan zijn verleid, verleid door ditzelfde ongeduld. Daarmee is voorgoed het kwaad geschied, dat de harmonie der door God geschapen menschelijke natuur verbrak; dit kwaad woekert nu op eigen kracht door. Satan is neergeslingerd op de aarde, met het hoofd naar beneden, aan den tegenovergestelden kant van den helleput. Het land, verschrikt, week voor hem terug op het Noordelijk halfrond; een holte, de hel, bleef boven zijn hoofd, onder Jeruzalem. De gang, die hij door de aarde heen naar het middelpunt der aarde, waar hij vastzit, heeft gemaakt, dient Dante en Virgilius als uitgang naar den Purgatorio-berg, die ontstaan is uit de weggeweken aarde van die gang. Door de gang stroomt de Lethe, die de afgewasschen zonden van den Purgatorio-berg waarschijnlijk meevoert tot het ijs van den Cocytus. Het begin van het Canto is een wreede parodie op de prachtige Kruis-hymne (van Fortunatus, 6e eeuw) die gezongen wordt op Goeden Vrijdag, als het Kruis op het altaar teruggebracht wordt, en waarvan de eerste strofe is: Vexilla regis prodeunt. De vaandels des Konings treden vooruit. VIER EN DERTIGSTE ZANG Fulget crucis mysterium, De geheimenis des Kruises straalt, Quo carne carnis conditor Waaraan in den vleesche de _ . Schepper des Vleesches, spensus est patibulo. Als aan den schandpaal, is gehangen. De drie gezichten van Satan zijn aanleiding geweest tot groote controversen; het lijkt het beste de oude commentatoren te volgen, die eenstemmig daarin het beeld zien van drie zonden, drie eigenschappen; ze zijn het niet geheel eens, welke dat zijn. Het waarschijnlijkst lijkt, dat ze de tegenhangers zijn van de drie personen der Drieëenheid waarmee Canto III begint: i. la Divina Potestate, 2 la' somma Sapienza, 3. il primo Amore. Tegenover 1 staat dan het roode middenhoofd, de onmacht, Satans trots en toorn, die niets vermogen; tegenover 2 de onwetendheid, de domheid (zwart); tegenover 3 de nijd, de afgunst (geel' Cassius). ' (61-69), de plaats van Judas, Brutus en Cassius, de verraders van hun weldoeners en heerschers. De karakters van Brutus en Cassius zijn hier van geen gewicht, en ook met hun „bedoeling"; zij hebben zich vergrepen aan den eersten door God gewilden Keizer, zooals Judas aan Christus. (76-99) Typisch is zooals Dante, gelijk in het Ptolemaeïsche stelsel past, zich het middelpunt van de aarde denkt als het punt, waarop alles drukt; ten gevolge van die geweldige zwaarte kost het Virgilius hier zoo'n moeite zich te bewegen. Dit alles is wonderbaarlijk levendig beschreven, fcn dan komt bij v. 94 ineens de heel andere toon; moed!ge opgewektheid komt in de plaats van de „rijmen, rauw en schor ; we voelen dat we het licht tegemoet gaan. (100-120) Het was zonsondergang, 6 uur, toen zij bij Lucifer waren; half 8 zijn ze in het middelpunt der aarde. Als ze dit punt voorbij zijn (en op de andere zijde zijn ge- XXXIV 1-27 komen van het bolletje dat de Giudecca vormt) is het morgen, de morgen van het Purgatorio-halfrond, door de 12 uur tijdverschil; men kan evengoed denken 12 uur later als 12 uur vroeger. In het eerste geval is het nu Zondagmorgen, in het tweede Zaterdag-morgen. De opklimming door de gang moet dan bijna een dag duren, want even voor zonsopgang komen zij bij den Purgatorio-berg, dus Maandagmorgen, of, wat velen mooier vinden, op den Paaschmorgen. "Vexilla regis prodeunt inferni Verso di noi. Peró dinanzi mira," Disse il maestro mio, "se tu il discerni." Come quando una grossa nebbia spira, 4 O quando 1' emisperio nostro annotta Par da lungi un molin che il vento gira: Veder mi parve un tal 'dificio allotta; 1 Poi per lo vento mi ristrinsi retro Al duca mio, chè non li era altra grotta. Gia era, e con paura il metto in metro, 10 hh dove 1' ombre eran tutte coperte, E trasparean come festuca in vetro. Altre sono a giacere, altre stanno erte, 13 Quella col capo e quella con le piante; Altra, com' arco, il volto a' piedi inverte. Quando noi fummo fatti tanto avante, 16 Che al mio maestro piacque di mostrarmi La creatura ch' ebbe il bel sembiante, Dinanzi mi si tolse, e fe' restarmi, 19 "Ecco Dite," dicendo, "ed ecco il loco, Ove convien che di fortezza t' armi." Com' io divenni allor gelato e fioco, 22 Nol domandar, lettor, ch' io non lo scrivo, Peró ch' ogni parlar sarebbe poco. Io non morii, e non rimasi vivo: 26 Pensa oramai per te, s' hai fior d' ingegno, Qual io divenni, d' uno e d' altro privo. XXXIV 1-27 Donderdagavond was Dante dwalend in het bosch, Vrijdagochtend ontmoette hij Virgilius, Vrijdag-avond kwamen zij aan de Hellepoort; de reis door de hel duurde dus 24 uur; en nu weer 24 uur voor het bereiken van den Purgatoio; daar zijn ze 3 dagen en 3 nachten, en 24 uur duurt de omwenteling in het Paradijs, dus precies een week heeft de reis geduurd. „Vexilla Re gis prodeunt inferni Naar ons toe. Zie daarom vooruit," Sprak mijn meester, „of gij hem gewaar wordt." Gelijk wanneer een dikke nevel ademt, Of wanneer 't op ons halfrond nacht is, Van verre een molen lijkt, dien de wind doet draaien: Zulk een bouwsel leek mij toen dat ik zag; Toen trok ik mij om den wind terug Achter mijn gids, want er was geen andere beschutting. Reeds was ik, —• en met vrees zet ik het in dichtmaat — Daar waar de schimmen geheel bedekt waren, En doorschemerden als een stroohalm in glas. Sommigen liggen neer, anderen staan rechtop, Sommigen op hun hoofd, anderen op de voeten; Een andere, als een boog, keert het gezicht naar de voeten. Toen wij genoeg voorwaarts waren gekomen, Dat 't mijnen meester geviel mij te toonen Het Schepsel, dat zulk een schoon voorkomen gehad had, Ging hij van voor mij weg, en deed mij stilstaan, Zeggende: „Zie hier Dis, en zie de plaats Waar ge U met kracht zult moeten wapenen." Hoe ik toen geheel bevroren en schor werd, Lezer, vraag het mij niet, want ik schrijf het niet Daar elk spreken te kort zou schieten. Ik stierf niet, en evenmin bleef ik levend: Denk dan nu voor Uzelf, zoo gij eenig vernuft hebt, Hoe ik werd, beroofd van het een en het ander. XXXIV 38-63 Lo imperador del doloroso regno 28 Da mezzo il petto uscia fuor della ghiaccia; E piü con un gigante io mi convegno Che i giganti non fan con le sue braccia: 31 Vedi oramai quant' esser dee quel tutto Che a cosi fatte parti si confaccia. S' ei fu si bel com' egli è ora brutto 34 E contra il suo Fattore alzo le ciglia, Ben dee da lui procedere ogni lutto. O quanto parve a me gran maraviglia, 37 Quando vidi tre facce alla sua testa! L' una dinanzi, e quella era vermiglia; L' altre eran due, che s' aggiungéno a questa 40 Sopr' esso il mezzo di ciascuna spalla, E si giungéno al loco della cresta; E la destra parea tra bianca e gialla; 43 La sinistra a vedere era tal, quali Vengon di la onde il Nilo s' avvalla. Sotto ciascuna uscivan due grandi ali, 46 Quanto si convenia a tanto uccello: Vele di mar non vid' io mai cotali. Non avean penne, ma di vipistrello 49 Era lor modo; e quelle svolazzava, Si che tre venti si movean da ello. Quindi Cocito tutto s' aggelava; 62 Con sei occhi piangeva, e per tre menti Gocciava il pianto e sanguinosa bava. Da ogni bocca dirompea coi denti 55 Un peccatore, a guisa di maciulla, Si che tre ne facea cosi dolenti. A quel dinanzi il mordere era nulla 68 Verso il graffiar, chè talvolta la schiena Rimanea della pelle tutta brulla. "QuelT anima lassü che ha maggior pena," ei Disse il maestro, "è Giuda Scariotto, Che il capo ha dentro, e fuor le gambe mena. XXXIV 100-135 "Prima ch' io dell' abisso mi divella, 100 Maestro mio," diss' io quando fui dritto, "A trarmi d' erro un poco mi favella. Ov' è la ghiaccia ? e questi com' è fitto 103 SI sottosopra ? e come in si poe' ora Da sera a mane ha fatto il sol tragitto ?" Ed egli a me: "Tu immagini ancora ïos D' esser di lk dal centro, ov' io m' appresi Al pel del vermo reo, che il mondo fora. Di la fosti cotanto, quant' io scesi; 109 Quando mi volsi, tu passasti il punto Al qual si traggon d' ogni parte i pesi; E se' or sotto 1' emisperio giunto, 11» Ch' è contrapposto a quel che la gran secca Coperchia, e sotto il cui colmo consunto Fu 1' uom che nacque e visse senza pecca; 115 Tu hai li piedi in su picciola spera, Che 1' altra faccia fa della Giudecca. Quiè da man, quando di la è sera; lis E questi, che ne fe' scala col pelo, Fitto è ancora, si come prima era. Da questa parte cadde giü dal cielo; 121 E la terra, che pria di qua si sporse, Per paura di lui fe' del mar velo, E venne all' emisperio nostro; e forse 124 Per fuggir lui lasciö qui il loco voto Quella che appar di qua, e su ricorse." Luogo è laggiü da Belzebü remoto 12' Tanto, quanto la tomba si distende, Che non per vista, ma per suono è noto D' un ruscelletto, che quivi discende iao Per la buca d' un sasso, ch' egli ha roso Col corso ch' egli avvolge e poco pende. Lo duca ed io per quel cammino ascoso «3 Entrammo a ritornar nel chiaro mondo; E senza cura aver d' alcun riposo XXXIV 100—135 „Voordat ik aan den afgrond mij ontworstel Mijn meester," zei ik, toen 'k mij opgericht had, „Spreek even tot mij, en help mij uit de dwaling. Waar is het ijs ? en hoe komt onderstboven Deze te staan ? en hoe in zoo korten tijd ; eeft van avond tot morgen zich de zon verplaatst?" En hij tot mij: „Gij verbeeldt U nog te zijn AanT^ Van 'i mi,ddclpunt' waar ik mi) vastgreep haar van den kwaden worm, die d' aard doorboort Aan dien kant waart gij, zoolang ik daalde; loen ik mij wendde, passeerdet gij het punt Waarheen van alle zijden het gewicht trekt; En nu zijt ge onder het halfrond aangekomen, lTwgCSt Tn dat' dat 'C Sroote droge land -Bedekt, en onder welks zenith werd geofferd Dr^TS^' ^ zonder zonde werd geboren en leefde; Oij hebt de voeten op een kleinen bol, Die de andere zijde vormt van de Giudecca. Hier is het morgen als het daar avond is; n hij die ons tot trap was met zijn haren is nog juist zoo vastgeklonken als tevoren. Aan deze zijde viel hij uit den hemel; En het land, dat eerst aan dezen kant zich spreidde, Nam uit vrees voor hem zich de zee tot sluier, En kwam naar ons halfrond; en misschien Om hem te ontvluchten, liet 't land dat hier zich toont Deze leege plaats, en trok zich op naar boven " Ev/nUi™!e !S daar beneden, die zich verwijdert In die n t TnVSr' 313 [2ijn] graf zich Strekt, n die niet door het zien, maar door 't geluid bekend is Van een klein beekje, dat daar nederdaalt Door het gat van een rots, die het uitgehold heeft Met zijn kronkelenden loop, die weinig helt. De gids en ik traden dien verborgen weg Binnen om tot de lichte wereld weer te keerenzonder over mst nog zelfs te denken XXXIV 136-139 Salimmo suso, ei primo ed io secondo, >36 Tanto ch' io vidi delle cose belle Che porta il ciel, per un pertugio tondo; E quindi uscimmo a riveder le stelle. 1. „De vaandels van den Koning der Hel treden voorwaarts." g6. „De tertsen" is de eerste van de vier canoni- XXXIV 136-139 Stegen wij op, hij eerst en ik als tweede, Zoover, tot ik weer iets van de schoone dingen Die de hemel draagt, door een ronde opening zag; Hieruit traden wij naar buiten om weer te zien de Sterren. sche deelen van den dag, van 6 tot 9. „Halfweg de tertsen" is dus half 8. 130. Dit beekje is de Lethe, die de afgewasschen herinnering der zonde meevoert naar den Cocytus. NABETRACHTING Vier en twintig uren hebben we Dante begeleid op zijn zwaren tocht door het rijk der duisternis. Wat heeft hij ons in zijn gedicht aan schoonheid gegeven? En wat heeft hij ons geleerd? Genoten hebben wij van de pracht der poëzie, van het wonder, hoe rhythme, harmonie, melodie de emoties volgen en stuwen; hoe de wonderlijk suggestieve taal en woordkeus ons de beelden van het sombere landschap, van het drama dat er zich voor talloozen in afspeelt, zóo levend voor oogen zetten, dat we geheel worden meegevoerd, en eigenlijk geen oogenblik twijfelen of Dante heeft dit werkelijk beleefd en gezien. De ongelooflijke soepelheid, het grenzenloos wijd vermogen van Dante's taal zullen we te meer bewonderen als we ook de beide andere Cantiche gelezen hebben, en als tegenover het sombere grijs en rood, tegenover het dikwijls schokkende, het ruischende, soms fluitende en sissende als een stormwind van de Hel, het blauw en zilver van het eeuwig sereene komt te staan. Tusschen die beide ligt, ook in taal, de Purgatorio. Verwonderlijk is het met hoe sobere middelen Dante zijn doel bereikt; met zoo weinig woorden ook! hij heeft maar éen kwart van de woorden van Shakespeare tot zijn beschikking. En toch, wat een schakeeringen in deze somberheid! Tusschen de geweldige, strenge beelding de teere lyriek, als in de verhalen van Francesca en Ugolino; de scherpe beschrijvingen: de rossige tinnen van de Stad van Dis, het felkleurige van Geryones, het huiveringwekkend-grijze van het zelfmoordenaarswoud, het flitsende, gluipende, woelende en zwoele van de transformaties; dan het dramatische: Farinata, Brunetto Latini, en altijd weer, in al zijn aspecten Virgilius; het historisch verhalende: Pier delle Vigne, Guido da Montefeltro, Ulysses! Natuurlijk is hij zichzelf niet altijd gelijk; het zou niet het leerdicht zijn dat Dante immers bedoelde te schrijven, als niet af en toe de leering ook minder direct geïnspireerde stukken vertoonde, mattere gedeelten tusschen de vele, waar we de directe inspiratie herkennen. De Hel heeft slechts enkele deelen, waarin niet althans telkens enkele verzen den vollen klank hebben. Het gedicht is een epos, Commedia genoemd, omdat het eenvoudige populaire poëzie is met een gelukkig einde. Maar de gebeurtenissen in het epos zijn zichzelf niet genoeg; zij hebben een tweede, diepere beteekenis. Het is een allegorie, en deze drukt op de poëzie haar stempel. Er zijn gedeelten waar we de allegorie vergeten, al weten we dat, hoezeer Dante aan de historische waarheid van een hel geloofde, déze hel niet anders is, van begin tot eind, dan allegorie voor den toestand van den in zonde verkeerenden mensch. Ook zijn er gedeelten in, waar de allegorie het woord opstuwt, zoodat het haast den klank krijgt van een openbaring, zooals in het prachtige gedeelte van Canto VIII, 82 Canto IX, 103, waar de moeilijkheden van het binnenkomen in de Stad van Dis en de komst van den Godsgezant beschreven zijn. Andere zijn er, zooals bijv. in Canto IV, het „nobile castello", waar de allegorie de poëzie verlamt, omdat het woord eerst een tweede begrip moet oproepen, waardoor de beschrijving beteekenis krijgt. Het epos is didaktisch, door Dante zoo gewild en bedoeld. Dus moeten we ons afvragen: heeft het ons wat geleerd ? Dante is naast dichter een groot ziener, die diepere bewustwording bewerkt ten aanzien van de verkeerde keuze, de verkeerde waardebepalingen op aarde. In de reis door de hel stelt hij ons voortdurend voor oogen: de menschelijke ziel, verwoest, verminkt, als zij zich heeft afgewend van „il ben dell intelletto" en zich tot slaaf gemaakt heeft van den heerscher in het rijk der duisternis en der smart. Ieder der ongelukkigen staat daar als type, symbool van de verkeerde keuze hetzij ze deze hun geheele leven, hetzij één korte periode volgden (het element van toeval in de Christelijke leer). Heeft Dante in ons die diepere bewustwording teweeggebracht ? Hebben wij ons zelf herkend in vele van deze beelden van verkeerde keuze ?