Eenige beschouwingen betreffende Vrijmetselarij door den Voorzittend-Meester der Loge „De Gooische Broederschap" UITGAVE H. J. W. BECHT - AMSTERDAM 1935 72 Eenige beschouwingen betreffende Vrijmetselarij door den Voorzittend-Meester der Loge „De Gooische Broederschap" Uitgave H. J. W. Becht — Amsterdam 1935 INLEIDING. Dit boekje wil niet meer geven dan de titel belooft, nml.: „Eenige beschouwingen betreffende Vrijmetselarij." Vrijmetselarij is niet een stelsel van scherp omlijnde begrippen en uit dien hoofde is zij moeilijk te omschrijven. In haar diepste wezen toch steunt zij op „iets", dat nimmer onder woorden kan worden gebracht, omdat het samenhangt met de innigste roerselen der menschelijke ziel, met dat „wat geen oog ooit heeft gezien en wat geen oor ooit heeft gehoord," en wat niettemin toch door elk ernstig mensch als diepste wezenlijkheid wordt aangevoeld. Doch dat aanvoelen dier diepste wezenlijkheid zal door ieder mensch geschieden „op zijn eigen wijze" en daarom kan van dat „onuitsprekelijk iets" geen algemeen geldende omschrijving worden gegeven. Vrijmetselarij zou te vergelijken zijn met een gepolijste stalen globe van ongekende zuiverheid. Ieder die er in schouwt, ziet overal: zich zelf. Of om een ander beeld te bezigen, Vrijmetselarij is als een kostbare edelsteen, geslepen met tallooze facetten, die elk op eigen wijze het Licht opvangen en weerkaatsen. Het hier volgende kan derhalve slechts weergeven de weerkaatsing van de lichtstralen door den schrijver opgevangen, welke weerkaatsing haar lichtschijnsel op belangstellende buitenstaanders zal kunnen werpen, maar die toch, evenmin als welke andere beschouwing ook over Vrijmetselarij, als van algemeene geldigheid kan of mag worden beschouwd of aanvaard. Vooraf moge gaan een korte geschiedkundige schets van de Vrijmetselarij als organisatie met enkele feitelijke gegevens. De bedoeling van dit eenvoudige boekje is dus slechts eenig licht te helpen verspreiden omtrent een genootschap, dat veel, en helaas niet altijd op even verheffende wijze, besproken en bestreden wordt. OORSPRONG EN GESCHIEDENIS. Waar, wanneer en hoe de Vrijmetselarij is ontstaan is niet met zekerheid te zeggen. Haar oorsprong verliest zich wellicht in de grijze oudheid, maar van een doorloopenden ontwikkelingsgang is te haren aanzien geen sprake. Vele — vaak omvangrijke — werken zijn over haar geschreven om haar ouden oorsprong aan te toonen, maar onomstootelijke bewijzen daarvoor zijn tot nu toe niet geleverd kunnen worden. Sommigen beweren, dat de Vrijmetselarij de rechtstreeksche afstammelinge is van oude mysteriën; anderen meenen haar oorsprong te kunnen vinden in de Orden van de Tempelridders, weer anderen zoeken haar ontstaan in het genootschap der Rozekruizers of meenen, dat zij is voortgekomen uit de Bouwgilden en Broederschappen der middeleeuwen. Men ziet hieruit, dat de meeningen nogal uiteen loopen en juist deze verscheidenheid is wel het beste bewijs, dat omtrent den oorsprong der Vrijmetselarij niets met zekerheid is te zeggen. Zonder twijfel is het waar, dat in vele oude geschriften (o.a. sommige Heilige boeken) punten van overeenkomst met symbolen en opvattingen van Vrijmetselaren zijn te vinden en hierdoor wint de veronderstelling veld, dat er in oer-oude tijden een bepaalde geestesgesteldheid, overeenkomende met die der Vrijmetselarij, is geweest. Evenwel is het even goed mogelijk, dat de beoefenaren der Vrijmetselarij deze symbolen en opvattingen eerst later hebben overgenomen en in hun stelsel hebben verwerkt. Nu moge het voor velen belangwekkend zijn geschiedkundige navorschingen te blijven doen om een zeer ouden oorsprong wetenschappelijk te kunnen aanwijzen, overheerschende beteekenis kan daaraan toch niet worden toegekend, omdat een historische grondslag niet noodzakelijk is voor een waardeering van de geestelijke en zedelijke eigenschappen van den mensch. Laat ons daarom hierover niet verder in beschouwingen treden en ons bepalen tot de vaststaande feiten. Vast staat dat er reeds in de 16de en 17de eeuw Loges en Bouwhutten bestonden, doch deze werkten geheel los van elkaar zonder eenig organiek verband. In het jaar 1717 kwamen op den 24sten Juni vier der te Londen bestaande Vrijmetselaarsloges tezamen in de Taverne „Apple Tree", Charlesstreet, Covent Garden en constitueerden zich aldaar tot een magonnieke Grootloge. (Grootloge wil zeggen de vereeniging van verschillende loges in één organiek verband. Zoo is b.v. de Nederlandsche Grootloge het organiek verband van hare loges werkende in Nederland, Oost- en West-Indië en Zuid-Afrika). Op dien 24sten Juni 1717 deed de Vrijmetselarij, georganiseerd als zij thans is, haar intrede in de buitenwereld. Engeland is dan ook de bakermat van de Vrijmetselarij, zooals deze zich in den loop der jaren over de geheele wereld heeft uitgebreid. De groote brand te Londen heeft alle registers en bescheiden uit de jaren vóór 1722 doen verloren gaan; daardoor is van de geschiedenis vóór dien tijd zeer weinig bekend. In een vergadering der nieuwe Grootloge van 29 September 1721 schijnt besloten te zijn tot het samenstellen van een wetboek. Een door den predikant Dr. James Anderson vervaardigd ontwerp werd door de Engelsche Grootloge in 1723 goedgekeurd en van kracht verklaard. Dit wetboek was in verschillende Hoofdstukken verdeeld, nml. „History", „Charges" en „Regulations". De „Charges", in Nederland bekend als „De Oude Plichten", hebben ook thans nog gezag in de Vrijmetselarij en vormen nog steeds de basis van de beginselverklaring eener regelmatige Grootloge. Het eerste artikel luidt aldus: „Een Vrijmetselaar is door zijn beroep veroplicht de Zedewet te gehoorzamen; en wanneer „hij de Kunst recht verstaat, zal hij nooit een „stompzinnige godloochenaar, noch een ongodsdienstig libertijn zijn. Hoewel nu de Vrijmetselaren in oude tijden verplicht waren, in „ieder land van den godsdienst van dat land of „dat volk te zijn, welke die ook mocht zijn; zoo „wordt het nu toch doelmatiger geacht, hen „alleen tot dien godsdienst te verplichten, waarin „alle menschen overeenstemmen, hunne bijzon„dere meeningen aan henzelven overlatende; dat „is: te zijn goede en trouwe mannen, of mannen „van eer en rechtschapenheid, door welke benamingen of overtuigingen ze overigens gescheiden mogen zijn; waardoor de Vrijmetselarij „het middelpunt der Vereeniging wordt en de „bron van trouwe vriendschap tusschen menschen, die anders in voortdurende verwijdering „van elkaar zouden gebleven zijn." In deze omschrijving is het karakter der Vrijmetselarij voor alle tijden geteekend. Een middelpunt van Vereeniging, een streven naar dien godsdienst, waarin alle menschen overeenstemmen, te zijn goede, trouwe en rechtschapen mannen, waardoor vriendschap wordt gewekt tusschen menschen, die anders in voortdurende verwijdering van elkander zouden zijn gebleven. Een ander artikel, regelende de verhouding tot de Overheid zegt o.m.: „Een magon is een vreedzaam onderdaan van LIDMAATSCHAP EN HOE DIT VERKREGEN WORDT. De leden eener Vrijmetselaarsloge worden onderscheiden in drie graden. Bij de opname in de Orde ontvangt men den leerlingsgraad, naar bepaalde regelen wordt men achtereenvolgens gezel en meester. Als Meester-Vrijmetselaar is men benoembaar tot een der functies, die in de loge of in de Orde te vervullen zijn. Men is verplicht lid te zijn eener loge en als zoodanig is men tevens lid der Orde. Aan het lidmaatschap eener loge is geen andere geldelijke verplichting verbonden dan een jaarlijksche contributie ter instandhouding der loge en der Orde. Deze contributie kan door iedere loge naar eigen goedvinden worden vastgesteld. Om tot het lidmaatschap der Orde te worden toegelaten is tevens een intreegeld verschuldigd. Tot de Orde worden toegelaten al degenen, die, door innerlijken drang gedreven, zich bij haar aanmelden en omtrent wie de Orde, na gehouden onderzoek, de overtuiging heeft verkregen, dat van hen, op grond van levenswandel, levensopvatting, geestelijke ontwikkeling en beschaving, kortom, op grond hunner gaven van geest en gemoed, medewerking en steun mogen worden verwacht ter bevordering van het doel der Orde, en dat zij zich zullen laten leiden door de beginselen, uitgedrukt in de artikelen 2 en 3 der Ordegrondwet (waarover in een volgend hoofdstuk nader). Het lidmaatschap is voorts uitsluitend beperkt tot mannen, die tenminste den leeftijd van 21 jaren hebben bereikt. De candidaat dient te worden voorgesteld door een Meester-Vrijmetselaar, die hem kent en die verklaart dat en waarom hij diens opname meent te kunnen aanbevelen. In deze eischen tot toelating treft allereerst de zinsnede „die zich bij haar aanmelden". Hieruit blijkt, dat het uitnoodigen tot het lidmaatschap, zooals zulks in andere genootschappen wel voorkomt, in de Vrijmetselarij is uitgesloten. Slechts eigen innerlijke drang kan toegang verschaffen. Hoe vindt iemand nu een Meester-Vrijmetselaar, die hem voorstelt? Dikwijls zal het voorkomen, dat men in eigen kring familieleden, vrienden of bekenden heeft, waarvan men weet dat zij Vrijmetselaar zijn. In die gevallen kan men zich met deze in verbinding stellen. Maar er zijn ook tal van gevallen denkbaar, waarbij deze bemiddeling niet mogelijk is en op welke wijze kan men dan zijn innerlijken drang volgen? In de meeste belangrijke plaatsen van ons land, zoowel als in Overzeesche gewesten zijn loges gevestigd, in adresboek of telefoongids zijn de meeste dier loges wel te vinden. Men kan zich dan richten tot den Voorzitter of Secretaris met verzoek om nadere inlichtingen. Een uitnoodiging tot een bezoek zal hierop volgen en de verder te bewandelen weg zal worden gewezen. Is ook die methode, om welke reden ook, niet voor uitvoering vatbaar, dan kan men zich richten tot het secretariaat der Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden, Fluweelen Burgwal 22, 's Gravenhage, dat dan nadere mededeelingen zal verstrekken. Heeft men een Meester-Vrijmetselaar bereid gevonden als voorsteller op te treden, dan dient men een aanvraag om als lid der Orde te worden toegelaten te richten tot den Voorzittend-Meester van de loge in welker ressort men woont. Deze aanvraag moet inhouden: 1. den naam, den voornaam, het ambt, beroep of bedrijf, dat de candidaat bekleedt of uitoefent, den datum en de plaats van geboorte, alsmede de woonplaats; 2. een opgaaf van de plaats of de plaatsen, waar hij gedurende de laatste tien jaren heeft gewoond en van de personen, tot wie de loge zich om inlichtingen over den aanvrager wenden kan; 3. de redenen, waarom hij zich voor het lidmaatschap aanmeldt en een verklaring of hij zich reeds eerder bij een andere loge heeft aangemeld; 4. een verklaring, dat hij bekend is met den inhoud van de artt. 2 en 3 der Ordegrondwet en met het feit dat tot het wezen van het lidmaatschap der Orde behoort het lidmaatschap eener loge. Na ontvangst eener zoodanige aanvraag en aanbeveling van een Meester-Vrij metselaar, noodigt de Voorzittend Meester der loge den candidaat tot een onderhoud uit en naar gelang van zijne bevindingen sendt hij de aanvraag tot nader onderzoek aan de bevoegde instantie door. Met dit onderzoek is dikwijls lange tijd gemoeid, omdat ook na het onderzoek nog verschillende instanties over de toelating hebben te beslissen. Wordt tot toelating besloten, dan ontvangt de candidaat bericht op welk tijdstip zijne opneming Zal geschieden. Deze opneming (Inwijding) heeft steeds een plechtig karakter, waarbij de loge zich bedient van een zeer zinrijk rituaal. Ook de verleening van den Gezellen- en van den Meestergraad geschiedt op plechtige en ritueele wijze. Ieder, die, om welke reden ook, zijn lidmaatschap wenscht te beëindigen, kan zich van de Orde af- „naar de veelzijdige en harmonische ontwikkeling van den mensch en de menschheid." 3. „Zij gaat uit van een vast vertrouwen in „de werkelijkheid eener geestelijke en zedelijke, „den mensch en de menschheid voortstuwende „wereldorde." 4. „Zij neemt voorts als grondslag aan de „erkenning van: „de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid; „ieders recht om zelfstandig te zoeken naar „waarheid; ,,'s menschen zedelijke verantwoordelijkheid voor „zijn doen en laten; „de gelijkheid in wezen van alle menschen; „de algemeene broederschap der menschen; „ieders plicht om met toewijding te arbeiden „aan het welzijn der gemeenschap/' Artikel 3. 1» „De Orde tracht haar doel te bereiken „door hare inrichting en de onderlinge verhoudingen in haar midden te doen beantwoorden aan de in art. 2 omschreven beginselen en door de maatschappij van deze „beginselen te doordringen." 2. „Zij arbeidt daartoe eensdeels op de haar „eigen wijze met behulp van symbolen en „ritualen als vertolking van idealen en gedachten, „uitingen van den hoogsten levensgeest, anderdeels door te bevorderen alles wat geestelijke „armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan „doen verkeeren in geestelijken en zedelijken „rijkdom en stoffelijken welstand." 3. „Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht „rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt „op, wat menschen en volken vereent, tracht „weg te nemen, wat de geesten en gemoederen „verdeelt, en brengt tot hoogere eenheid door „het bewustzijn levend te maken van de allen „verbindende broederschap." 4. „Zij eischt gehoorzaamheid aan de wetten „des lands." Men houdt ons wel eens voor, dat deze gedachten en beginselen allerminst geacht kunnen worden eenig en uitsluitend tot het geestelijk gebied der Vrijmetselarij te behooren; zij leven ook onder andere menschengroepen en zij zijn elk op hun beurt ook te vinden in andere levens- en wereldbeschouwingen. Dat onze gedachten en beginselen, vertolkt door onze symbolen en ritualen, niettemin een afzonderlijk stelsel van levens- en wereldbeschouwing kunnen uitmaken, ligt in hun samenhang, hun synthese, waarop het gevoels- en denkleven van den vrijmetselaar berust en dat geen enkel der genoemde beginselen en gedachten kan ontberen. In hun geheel en in hun onverbrekelijken samenhang vormen zij een stelsel, dat bovendien nog op bepaalde wijze wordt beoefend en wordt toegepast in een vereenigingsleven van zeer bijzonderen en uitzonderlijken aard en vorm, nml. in de Vrijmetselaarsloge. In art. 2 sub 1 wordt zeer terecht gesproken van eene „uit innerlijken drang geboren geestesrichting", omdat het hier niet gaat om een van buiten opgelegde geloofsleer, noch om een keurslijf van confessie of partijprogramma, maar om eene geestesrichting, die in den mensch aanwezig is en zich derhalve in zijn denken, doen en laten moet openbaren. Met dien innerlijken drang betreedt de Vrijmetselarij het zuiver persoonlijke terrein en zooals straks nog nader zal worden aangetoond is de menschelijke persoonlijkheid in de Vrijmetselarij een zeer I-»f>1 anariilr pipmptit. Want die innerlijke drang zal zich bij ieder mensch op eigen wijze openbaren. . Zoo goed echter als de Vrijmetselaar voor zich zelt het recht opeischt te mogen leven volgens zijn eigen innerlijken drang, evenzoo is hij, krachtens zijn Vrijmetselaarschap, verplicht en ook bereid, die vrijheid aan anderen toe te staan. Hier raken wij aan een der grondbeginselen van de levenskunst der Vrijmetselarij : verdraagzaamheid en geestelijke vrijheid. Zij zijn de voornaamste pijlers, waarop het gebouw der Vrijmetselarij rust. Als gevolg daarvan legt zij geen leerstellingen dwingend op. ... , De Vrijmetselarij spreekt niet in de eerste plaats tot het intellect, tot het verstand des menschen, doch tot het gemoed, tot het hart en dit doet zij door middel van haar symboliek en ritualistiek, welke onafscheidelijk aan haar bestaan zijn verbonden. Artikel 3 sub 2 geeft daarvan blijk met de volgende woorden: „Zij arbeidt daartoe eensdeels op de haar „eigene wijze met behulp van symbolen en „ritualen als vertolking van idealen en gedachten, „uitingen van den hoogsten levensgeest. Wat is een symbool? Een symbool is een teeken of voorwerp, dat een bepaalde gedachte in ons oproept en daardoor voor ons een bepaald begrip vertegenwoordigt. Een symbool is, zooals Prof. Kristensen 2egt (De Gids Juli 1931) een hulpmiddel, dat ons alleen eene aanduiding geeft van wat er inderdaad mee wordt bedoeld; „het heeft voor ons een verborgen — een esoterischen, niet letterlijken Zin. Een symbool is dus een teeken of voorwerp in de uiterlijke materieele wereld, maar tot ons sprekende uit en over een innerlijke, niet stoffelijke maar ideëele wereld. Derhalve leeren symbolen den mensch niet uitsluitend de uiterlijke verschijning te beschouwen, maar zij wekken in hem op gedachten en gevoelens aan een verborgen zin, zij doen den blik richten naar het innerlijk wezen. Voor hen, die de innerlijke zijde van het leven Zoeken, wordt de uiterlijke wereld tot een symbool van innerlijk leven, naar het woord van Goethe: „Alles Vergangliche ist nur ein Gleichnis." Alle uiterlijke verschijning is slechts symbool van een innerlijk wezen, van de Idee. De magonnieke symboliek brengt verstand, gevoel en wil tot uitdrukking op zoodanige wijze, dat ieder zijn eigen voorstelling en gedachte van het verzinnebeelde behoudt, terwijl niettemin de gemeenschappelijke beleving mogelijk wordt. Juist omdat de Vrijmetselarij geen positieve geloofsleer of confessie inhoudt, doch ieder daarin vrij laat, vormen de symbolen en ritualen een centrum, waarbinnen de verschillende levensbeschouwingen zich vereenigd kunnen gevoelen. het slechts ruwe steenen, die voor den bouw ongeschikt zijn, maar die bewerkt dienen te worden om er kubieke steenen van te maken, die passen zullen in den bouw. De Ruwe Steen is derhalve het symbool van den nog onvolkomen mensch en de Kubieke Steen symboliseert den mensch als bruikbaar en nuttig lid der gemeenschap. Vrijmetselarij is opvoeding tot persoonlijkheid, maar haar systeem van opvoeding is niet het van buiten af bijbrengen van parate kennis; hare methode, door middel van symbolen en ritualen, is een vrije, zelfwerkzame, innerlijke ontwikkeling der persoonlijkheid, d.w.z. een laten groeien en doen rijpen van alle goede krachten, vermogens en eigenschappen, die in de menschelijke ziel te sluimeren liggen. Toch zou het streven der Vrijmetselarij een zeer eenzijdig streven zijn en hare beteekenis van betrekkelijke waarde, indien zij de persoonlijkheid als einddoel stelde. Maar Vrijmetselarij wil ook meer zijn. Zij streeft immers, zooals de beginselverklaring aangeeft, niet alleen naar de geestelijke en zedelijke verhooging van den mensch, maar ook naar de harmonische ontwikkeling van de menschheid. Doch omdat zij de menschelijke persoonlijkheid als de eigenlijke ontwikkelingsfactor der menschheid beschouwt, stelt zij de ontwikkeling der persoonlijkheid voorop. . Als echter de mensch als Ruwe Steen zich gaat omvormen tot den Kubieken, dan zal hij zich ook bewust worden van de plaats, die hij in het bouwwerk der gemeenschap heeft in te nemen en van de taak, die hij aldaar heeft te vervullen. Zoo komen wij tot de grondslagen der Vrijmetselarij ten opzichte der gemeenschap, die in een volgend hoofdstuk nader zullen worden bezien. GEMEENSCHAP. Werd in het vorige hoofdstuk de Vrijmetselarij belicht in hare verhouding tot den mensch als persoonsverschijning, thans mogen enkele van hare aspecten worden beschouwd, welke zich richten op de menschtieid, op de gemeenschap. Allereerst vraagt dan de aandacht de in art. 2 sub 4 ier Ordegrondwet vermelde grondslag van: ie erkenning van de gelijkheid in wezen van alle tnenschen. Uit den tijd van de Fransche revolutie is bekend iet devies „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" ;n dikwerf is dit devies als van ma^onnieken oorsprong beschouwd. Zonder twijfel heeft deze leuze ïen ma?onnieken klank, maar de uitlegging, die door tal van bewegingen in den loop der 19de eeuw daaraan is gegeven, kan allerminst als mafonniek worden gezien. Ten aanzien van het vrijheidsbeginsel werd reeds opgemerkt, dat daarmede in ma<;onnieken zin geen individueele vrijheid wordt bedoeld, die tot willekeur, tot ongebondenheid, tot bandeloosheid voert, maar dat daaronder is te verstaan geestelijke vrijheid, die sich gebonden acht aan de innerlijke Zede wet. Zoo is de gelijkheid, die de Vrijmetselarij als grondslag aanvaardt geen nivelleerings-theorie, die alle verschillen, welke er tusschen menschen bestaan, tracht op te ruimen en die de geheele wereld en de geheele samenleving op één niveau poogt te plaatsen. Integendeel, de Vrijmetselarij erkent en aanvaardt die verschillen als de onmisbare factoren, waarop zn waardoor het leven zich verwerkelijken kan. Zooals de schoonheid der natuur wordt geopenbaard juist in hare oneindige verscheidenheid, zoo is ook het verschil in menschenwaarde essentieel verbonden met de geestelijke beteekenis van het mensch- zijn. Immers als natuurverschijnsel is de mensch slechts individu, maar naar mate hij in staat is zijn natuurlijkheid tot geestelijkheid te verheffen, cultiveert hij zijne persoonlijkheid en stijgt hij in menschenwaarde. Zoo ontstaat er ook in geestelijken zin een rijke verscheidenheid tusschen menschen en die verscheidenheid, die verschillen, zijn voor het gemeenschapsleven al-beslissend, want zooals Just Havelaar heeft gezegd: „wie geen verschillen meer ziet wordt onverschillig en onverschilligheid is aan het leven vijandig." De Vrijmetselarij zoekt juist het leven, het geestelijk leven en geestelijk leven is het opgaande, het verticale leven; nivelleering is het vlakke leven, horizontaliteit, die uitloopt in banaliteit. De gelijkheid in wezen van alle menschen, door de Vrijmetselarij als grondslag erkend, is dan ook geen grootste gemeene deeler uit allen getrokken, maar zij berust op het levensinzicht, dat in iederen mensch het geestelijk beginsel naar openbaring dringt en dit geestelijk principe is de onzienlijke band, die van den eenen mensch uitgaat tot den anderen. De Vrijmetselarij symboliseert, zooals reeds gezegd, de menschheid in een bouwwerk. In ieder bouwwerk behoeft men steenen van verschillende soort. Er moeten groote en kleine steenen zijn, hoeksteenen en voegsteenen, vooruitspringende en achterliggende, steenen in de fundeering en steenen aan den top. Maar hoe verschillend ook in maaksel en in doel, het zijn alle steenen, alle zijn gelijk in wezen. Neemt men de grondsteenen of de hoeksteenen weg, dan dreigt het gebouw ineen te vallen, ontneemt men het de steenen aan den top, dan wordt het gebouw ontsierd. Iedere steen heeft zijn eigen taak en zijn eigen plaats, maar tezamen dragen zij en vormen zij het gebouw tot een monument van groote schoonheid. Het gelijkheidsbeginsel der Vrijmetselarij grondt zich oo het elk mensch ingeboren streven naar veredeling en volmaking, dat zich bij ieder uit op eigen wijze naar natuurlijke geaardheid en innerlijken aanleg. Zij kan daarom in hare Orde opnemen Vrije mannen zonder onderscheid van godsdienst, confessie, partij, stand, ras of nationaliteit, wanneer zij hare beginselen kunnen onderschrijven. Zoo kunnen in de loge rijk en arm, Jood en Christen, blanke en kleurling, elkander in eensgezindheid ontmoeten en een basis van samenwerking vinden, hoe verschillend zij ook overigens van elkander mogen zijn. Want in de loge vallen al die verschillen weg, in de loge zijn het allen broeders, in wie leeft dezelfde innerlijke drang om mensch en menschheid op te voeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil. De erkenning van de algemeene broederschap der menschen zal, na het voorgaande, door den lezer wel zonder meer als logisch complement kunnen worden aangevoeld. Tevens zal door hem zijn begrepen, dat deze algemeene broederschap der menschen niet, zooals een zoo dikwijls en ijverig gepropageerd ideaal, een toekomst-samenleving beoogt, waarbij de individueele menschen radertjes zijn geworden in het geweldige mechanisme van een wereldstaat, maar dat het magonnieke begrip van broederschap wortelt in het geestelijk inzicht, dat alle menschen door oorsprong, natuur en doel, saamverbonden zijn tot één groote geestelijke gemeenschap. Dat geestelijk inzicht groeit en zal in den mensch meer en meer tot bewustheid komen, naarmate hij ijveriger belang stelt in wat er leeft in de hem omringende wereld. De groote taalgeleerde uit Oxford, Max Müller (Vrijmetselaar) schreef eens: „Indien wij vanuit onze vaderlandsche kusten „over den wijden Oceaan van de menschelijke ..talen, met ziine van Continent tot Continent „rollende golven, schouwen, wanneer wij ons „oog en ons oor openstellen voor de bijzondere „klanken, die onophoudelijk ons voorbij ruischen, „dan hooren wij niet langer een wild rumoer, „maar dan is het alsof wij in een oude kathedraal „zijn verplaatst, alwaar wij een koor van ontel„bare stemmen hooren en des te opmerkzamer „wij luisteren, des te meer lossen zich alle wan„klanken in hoogere harmoniën op, tot wij „tenslotte slechts een majesteitsvollen drieslag „of één machtig accoord hooren, zooals aan het „einde van een verheven symphonie. Zulke „visioenen trekken door de studeerkamer van „den taalgeleerde en te midden van moeizame „onderzoekingen begint zijn hart plotseling „sneller te kloppen, als hij voelt, dat de overtuiging in hem groeit, dat de menschen Broeders „zijn, in de meest simpele beteekenis van het „woord, kinderen van denzelfden Vader, wat „ook hun Vaderland, hun taal of hun Godsdienst „zijn moge." Dat is de algemeene broederschap der menschen, die de Vrijmetselarij als haar grondslag erkent, een broederschap, die over en door de scheidsmuren weet heen te zien naar de eenheid, de gelijkheid in wezen van alle menschen. De erkenning van ieders plicht om met toewijding te arbeiden aan het welzijn der gemeenschap is slechts de practische toepassing van de hiervoor ontwikkelde beginselen. Ieder Vrijmetselaar, die zich van de door hem vrijwillig aanvaarde taak welbewust is, zal dan ook in handel en wandel het welzijn der gemeenschap trachten te bevorderen. In dit verband kan de vraag worden gesteld, waarom, ondanks al die schoone theoriën, in het maatschappelijk leven zoo weinig van het bestaan der Orde wordt bespeurd. Deze vraag, hoe verklaarbaar ook, getuigt van gebrek aan inzicht in het wezen der Vrijmetselarij, Immers de Orde, als zoodanig, is niet een instituut, dat een vast omlijnd maatschappelijk doel nastreeft. Zij kan dat niet zijn krachtens haar algemeenen aard. Het doel der Orde is hare leden te ontwikkelen door gestadigen arbeid aan zich zelf, tot persoonlijkheden, Persoonlijkheden, die elk voor zich op zijn wijze en naar eigen aanleg en geaardheid, het zelf ontvangen Licht trachten uit te dragen in de samenleving. Op die wijze en op die w ij z e alleen tracht de Orde de maatschappij van hare beginselen te doordringen. Een organisatie, welke het zwaartepunt van haren arbeid zoekt in de geestelijke ontwikkeling van hare leden, die dan elk voor zich hare beginselen in praktijk trachten te brengen, is te vergelijken met een stillen weldoener, wiens zegeningen ieder geniet, Zonder dat ooit iemand van hem weet. Maar al moge dan de Orde, als zoodanig, niet aan het openbare maatschappelijke leven deel nemen, toch is het werk der individueele Vrijmetselaren voor de gemeenschap belangrijk en Zegenrijk. Wij willen hier afzien van een opgave der maatschappelijke instellingen, die door Vrijmetselaren zijn tot stand gebracht, maar verwijzen daarvoor naar het boekwerk „175 jaren Nederlandsche Vrijmetselarij" in den aanvang reeds vermeld. Behalve de instellingen, op initiatief van Vrijmetselaren tot stand gebracht, zijn in tal van corporaties, organisaties en instellingen van maatschappelijk nut, Vrijmetselaren op vooraanstaande plaatsen werkzaam. Zij doen als goede Vrijmetselaren hun werk tot zegen van de menschheid, door te bevorderen alles wat geestelijke armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan doen verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en stoffelijken welstand en zij putten de kracht Ik geloof. Wie verdragen En wie zou 't wagen Te zeggen: ik geloof niet? De Alomvatter, De Albehoeder Hoedt en omvat Hij niet Jou, mij, zichzelf? Welft zich de Hemel niet daarboven ? Ligt de aarde hier niet beneden vast? En rijzen vriendlijk blikkend Eeuwige sterren niet omhoog ? Zie ik niet oog en oog met jou, En dringt niet alles Naar hoofd en hart bij jou, En leeft in eeuwige geheimen Onzichtbaar zichtbaar nevens jou? Vervul daarvan je hart, zoo groot het is En als je gansch in dat gevoelen zalig bent, Noem het dan, hoe je wilt, Noem het Vreugde ! Hart! Liefde ! God ! Ikzelf heb geene namen Daarvoor! Gevoel is alles; Een naam is klank en rook, Verhullend hemelgloed. (Vertaling Nico v. Suchtelen.) SLOTBESCHOUWING. Vrijmetselarij, zoo zegt art. 2 sub 1 der Ordegrondwet, vindt hare toepassing in de beoefening van de hoogste levenskunst. Den Vrijmetselaar is het leven een kunst, de hoogste kunst, de Koninklijke Kunst. Van den Vrijmetselaar wordt gevraagd een bewuste levensaanvaarding, een voortdurend streven zijn eigen leven en het leven om hem heen te verdiepen. Uit chaos tracht hij orde te scheppen, verdeeldheid tot harmonie te brengen; achter de verscheidenheid en de veelheid van het leven voelt en weet hij de verborgen eenheid. Vrijheid voor zich zelf als levensbasis aanvaardend, zal hij die ook voor anderen erkennen, waarbij hij indachtig is, dat ware vrijheid ligt in zelfbepaling, d.i. in zelftucht. Verdraagzaam tegenover elke eerlijke overtuiging, rechtvaardig in handel en wandel, liefhebbend den medemensch. Niet onmogelijk is het, dat de belangstellende lezer zich met eenige verwondering zal afvragen: „Maar wat is er nu geheim aan de Vrijmetselarij ? Daarover wordt zooveel gesproken en geschreven, maar in dit boekje staat er niets van !" De schrijver kan verklaren, dat er g e e n geheimen bestaan, althans niet in de werkelijke beteekenis van het woord. Zeker, er zijn herkenningsteekens en herkenningswoorden, maar deze hebben slechts symbolieke, geen praktische beteekenis. En toch is daarmede niet de volledige waarheid gezegd, want Vrijmetselarij is een zielsbeleving, het is een geheim van sfeer, een geheim van de stilte. „Stilte van gewijde afzondering en toch van samenzijn „met gelijk gestemde geesten, stilte waarin het „geestelijke wordt benaderd in eendrachtig samen „doorvoelen in een omgeving waar een zinrijke „symboliek spreekt zonder woorden en een sprekende „stilte de zie 1 omhult/' *) Dat gewijde samenzijn van uiterlijk dikwijls zoo verschillende persoonlijkheden schept een sfeer van vertrouwelijkheid, een besef van saamhoorigheid, die men niet kan omschrijven, doch die men moet beleven om ze te kunnen verstaan. Dat geheim, die sfeer, die stilte is de stille kracht der Vrijmetselarij. Zij zoekt haar kracht niet in openbaarheid en expansie, maar zij put hare kracht uit die bron der stilte, van waaruit opwelt het eeuwige leven, dat ons voortstuwt en samenbindt. Uit en door die stille kracht werd en wordt nog steeds gebouwd de geestelijke Tempel der Humaniteit. In sommige perioden der menschelijke geschiedenis schijnt het alsof het bouwwerk zijn voltooiing nabij is, dan weer komen er tijden waarin de Tempel wankelt op zijn grondvesten en met ineenstorting wordt bedreigd. Maar ten slotte blijkt alle schijnbare teruggang te zijn geweest de onmisbare factor voor een luisterrijker voortgang van den bouw, die nimmer zal zijn beëindigd. Doch al moge de Vrijmetselaar zich bewust zijn, dat hij den voltooiden Tempel niet aanschouwen zal, zoo voelt hij zich toch innig verbonden, zoowel aan Bouwwerk als aan alle medebouwers, en vindt hij zijn levensroeping en zijn levensgeluk in het voortdurend ernstige streven om zich harmonisch aan te passen aan dat grootsche Bouwwerk der Eeuwigheid. *) De „Vrijmetselarij" door A. F. L. FaubeL Maatschappelijk werk. De Orde van Vrijmetselaren is geen organisatie, welke bedoelt daadwerkelijk naar buiten op te treden. Er zijn echter soms omstandigheden, dat ook de Orde of eene loge zich daarvan niet onthoudt; meestal vindt dit dan aanleiding daarin, dat eenig goed en noodig werk niet tot stand zou kunnen komen zonder het initiatief of de medewerking van den georganiseerden vrijmetselaarskring. In dergelijke gevallen blijkt, dat „ieders plicht om met toewijding te arbeiden aan het welzijn der gemeenschap" geen doode letter is in artikel 2 van onze Ordegrondwet en zoo kon dan ook Professor Kohlbrugge in Deel II van zijn „Practische Sociologie" verklaren, dat hij staat „bewonderend voor het vele, dat van deze kleine groep van 8000 menschen uitgaat." Ons hier bepalende tot het werk in en ten behoeve van de samenleving in Nederland en dus dat, speciaal bestemd voor leden der Orde, hun weduwen en weezen onbesproken latende, moge hier thans eene opgave volgen van enkele instellingen en stichtingen, die aan de Orde, aan loges of individueele Vrijmetselaren haar ontstaan te danken hebben. Het Vrijmetselaarsfonds Eksteen-Cort Heyligers, waarvan de renten worden besteed om steun te verleenen aan zoodanige instellingen, die beoogen blijvende verbetering op zedelijk en intellectueel gebied. De Stichting „Johanneshof" te Dieren, bedoeld als vacantiehuis en rustoord voor kinderen uit den intellectueelen en zakendoenden middenstand. De vereeniging „Kinderhulp" tot opvoeding van halfverweesde, verwaarloosde of verlaten kinderen in het huisgezin, welke vereeniging 18 afdeelingen telt en een „Kinderhuis" heeft te Bussum. De van Wijk Werneke-van Spenglerstichting, ten doel hebbende de verpleging en verzorging van personen, die door zwakheid van geestvermogens niet in staat zijn voor zich zelf te zorgen. Het Instituut tot Onderwijs van Blinden en het Gesticht voor Volwassen Blinden, opgericht te Amsterdam, thans gevestigd te Huizen. De Prins Alexander Stichting, te Huis ter Heide. Het Instituut van Doofstommen. De Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij. Tal van vereenigingen voor: a. Voeding en Kleeding voor schoolgaande kinderen; b. Neutrale ziekenverpleging; c. Openbare leeszalen en bibliotheken; d. Opleiding voor aanstaande ambachtslieden; e. Neutrale scholen; ƒ. Scholen voor vrouwelijke handwerken; g. Verstrekking van brandstoffen aan behoeftigen; h. Spaar- en hulpbanken; i. Fröbelscholen. Opgave van enkele in den boekhandel verkrijgbare en/of in de meeste Openbare Bibliotheken aanwezige brochures en werken over Vrijmetselarij. 1. Beschouwingen over de Vrijmetselarij van niet-Vrijmetselaren. (Prof. Dr. J. Lindeboom; Ds. J. J. Meijer; Prof. Dr. M. C. van Mourik Broekman; Dr. A. Vloemans). 2. Vrijmetselarij. Geschiedenis, Maatschappelijke Beteekenis en Doel. Dr. D. de Visser Smits e.a. 3. Vrijmetselarij. Oorsprong, Wezen en Doel. A. F. L. Faubel. 4. Vrijmetselarij en de Orde van Vrijmetselaren. A. F. L. Faubel. 5. Vrijmetselarij en hare tegenstanders. A. F. L. Faubel. 6. Prof. Bolland's on-zuivere rede over Vrijmetselarij. A. F. L. Faubel. 7. De geestelijke eenheid der menschen boven ras en nationaliteit. A. F. L. Faubel. 8. La Franc-Magonnerie considérée au point de vue religieux. A. F. L. Faubel. 9. Vrijmetselarij. Prof. Mr. J. H. Carpentier Alting. 10. Wat is toch Vrijmetselarij ? Prof. Mr. G. André de la Porte. 11. Een Persconferentie over Vrijmetselarij. Uitgave van het Hoofdbestuur der Orde. 12. Niet lichtschuw. Ds. A. E. F. Junod, 13. 175 Jaren Nederlandsche Vrijmetselarij. Uitgave van het Hoofdbestuur der Orde. 14. Goethe, de Vrijmetselaar. Prof. Dr. D. H. Wester. 15. Wat ik als Javaan voor geest en gemoed in de Vrijmetselarij gevonden heb. R. A. A. Poerbo Hadiningrat, in leven Regent van Semarang en Salatiga. 16. De Symbolen der Vrijmetselarij. F. C. Endres. 17. De wereldreis der Symbolen. Graaf Goblet d'Alviella. 18. De geestelijke grondslagen der Vrijmetselarij en het openbare leven. L. Keiler. „het burgerlijk gezag, waar hij ook woont en „arbeidt, en is nooit betrokken in complotten „en samenzweringen tegen den vrede en de „welvaart des Volks Hieruit blijkt dus, dat een goed Vrijmetselaar tegelijkertijd een goed en trouw staatsburger heeft te zijn. Over het gedrag in de loge wordt het volgende gezegd: „Persoonlijke strijdvragen of twisten mogen „niet binnen de deur der Loge worden gebracht, „nog veel minder kibbelarijen over Godsdienst „of Nationaliteit of Politiek; want wij zijn, als „Vrijmetselaren, alleen van den bovenvermelden „algemeenen godsdienst; eveneens zijn wij van „alle volken, tongen, verwantschappen en talen, „en zijn beslist tegen elke inmenging in Politiek, „welke nooit bevorderlijk is geweest noch ooit „zijn zal aan den bloei der Loge." In onze dagen klinken deze woorden bijna als een profetie, want wij ervaren nog dagelijks welke verwijdering tusschen menschen kan ontstaan uitsluitend als gevolg van godsdienstige of politieke geschillen. Na het bekend worden der constitutie van Anderson in het jaar 1723 verbreidde de Vrijmetselarij zich zeer snel. Dit feit is van zeer bijzondere beteekenis, wanneer men daarbij in aanmerking neemt de zeer primitieve verkeersmiddelen in het begin der 18de eeuw. In Spanje, Britsch-Indië, Noord-Amerika, Zweden, Frankrijk, Portugal, Italië, Duitschland, Nederland, werden Loges of Grootloges opgericht, zoodat binnen 50 jaren na de constitueering der Engelsche Grootloge de Vrijmetselarij in bijna alle beschaafde landen haar intrede had gedaan. Niet onmogelijk is, dat het stichten van Grootloges bevorderd werd door de omstandigheid, dat, gelijk in Engeland, ook in genoemde landen reeds Loges of Bouwhutten bestonden, die zich, naar het voorbeeld der Engelsche tot een landelijke Grootloge gingen constitueeren. Nu was voor de stichting van eene Grootloge noodig de toestemming der Engelsche Grootloge, welke na gehouden onderzoek als regel werd verleend en ten blijke waarvan een zg. Constitutiebrief werd uitgereikt, door welk document de nieuwe Grootloge door alle andere als een regelmatige organisatie moest worden erkend. Ook thans wordt voor de regelmatigheid eener Grootloge nog als eisch gesteld, dat deze haar oorsprong kan terugvoeren tot eene andere Grootloge, die als zoodanig is erkend. Iedere Grootloge is een geheel zelfstandig lichaam, niet organiek verbonden met andere Grootloges. Van eene georganiseerde Internationale Vrijmetselarij, over welker bestaan zoo dikwijls door tegenstanders wordt gesproken, is derhalve geen sprake. In Nederland werd de eerste loge aangetroffen in het jaar 1734. (In November 1934 vierde de loge „1'Union Royale" te 's Gravenhage haar 200-jarig bestaan). De Nederlandsche loges ressorteerden, omdat zij zich nog niet aaneengesloten hadden, aanvankelijk onder de Engelsche Grootloge. Op 25 December 1756 vereenigden zij zich tot een Grootloge onder den naam van Groote Nationale Loge der Nederlanden, welke naam later werd gewijzigd in den tegenwoordigen: „De Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden." Op 25 December 1931 bestond dit Grootoosten 175 jaar en dit feit werd herdacht met een luisterrijk feest, ter gelegenheid waarvan als Jubileumsuitgave werd uitgegeven een boekwerk getiteld „175 Jaren Nederlandsche Vriimetselarii" De invloed der Vrijmetselarij op de ontwikkeling der menschheid is vooral in de 18de eeuw groot geweest. Er moge hier gewezen worden op de constitutie van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De mannen, die deze ontwierpen, o.a. George Washington en Benjamin Franklin, waren Vrijmetselaren. Deze constitutie ademt dan ook dien geest van wijsheid, van vrijheid en van mildheid, die het kenmerk is van de Vrijmetselaarsgedachte. Maar ook op ander terrein heeft de Vrijmetselarij de gemeenschap zeer gunstig beïnvloed door het werk van vele groote mannen, die de beginselen der Vrijmetselarij in hun werken en streven tot uitdrukking hebben gebracht. Enkele namen mogen hier volgen, waarbij wij ons slechts bepalen tot overleden personen. B e 1 g i ë: Anspach, Frère Orban, Goblet d'Alviella, Denemarken: Thorwaldsen. Duitschland: Frederik de Groote, Keizer Wilhelm I, Keizer Frederik II, Blücher, Fichte, Findel, Goethe, von Hardenberg, Herder, Keiler, Klopstock, Lessing, Liszt, Mendelssohn, Rückert, von Scharnhorst, von Stein, Stresemann. Frankrijk: d'Alembert, Diderot, de Lalande, Gambetta, Lafayette, Meyerbeer, Mirabeau, Montes- quieu, Voltaire. Groot-Brittannië: Robert Burns, Kitchener, Rudyard Kipling, Nelson, Wellington, Roberts, Walter Scott. . . Italië: Crispi, Garibaldi, Mazzim. Nederland: Koning Willem II, Prins Frederik (Grootmeester der Orde van 1816-1881), Prins Alexander (Grootmeester 1882-1884), Baron van Boetzelaer (Grootmeester I759-Ï794)* Dr- Jan ten Brink, Ds. A. S. Carpentier Alting, Prof. Mr. J. H. Carpentier Alting, Generaal E. W. van Dam van Isselt, Ds. J. Helder, Kinker, Generaal de Koek, Ds. Fr. Lieftinck, Jacob van Lennep, Vosmaer, Hertog Karei Bernhard van Saksen-Weimar, Generaal van der Heyden, A. C. Wertheim, Pangeran Ario Poerbo Hadiningrat, Raden Saleh. Het vroegere Oostenrijk-Hongarije: Andrassy, Haydn, Kossuth, Mozart. Vereenigde Staten van NoordAmerika: Benjamin Franklin, Mc. Kinley, Albert Pike, George Washington. Begiftigd met den Nobelprijs voor hun arbeid ten behoeve van de vrede werden de Vrijmetselaren: Fried, Eli Du-Commun, Theodoor Roosevelt en Henri Lafontaine (de naam van dezen nog levenden pacifist mag in deze eere-lijst niet ontbreken). Na de oprichting der Nederlandsche Grootloge breidde zij haar arbeidsveld vrij spoedig uit, ook naar de Overzeesche gewesten. In Nederlandsch WestIndië werd de eerste Loge opgericht in het jaar 1761, in Nederlandsch Oost-Indië in 1769, in Zuid-Afrika in 1772, in Cura?ao in 1784. Het Grootoosten der Nederlanden omvat thans 145 loges met een totaal van ongeveer 8000 leden. Uiteraard moet in het korte bestek van dit boekje een historisch overzicht tot enkele hoofdgrepen beperkt blijven. Ter verkrijging van een dieper inzicht zij hierbij verwezen naar de meer uitgebreide literatuur hierover verschenen (zie blz. 44). WERKWIJZE EN ORGANISATIE. Zooals reeds eerder vermeld, arbeidt de Vrijmetselarij in loges, d.z. plaatselijke vereenigingen van Vrijmetselaren. Elke loge is volledig autonoom, uit den aard der zaak echter gebonden aan de wetten en besluiten van het Grootoosten, het grootere organieke verband. Een loge wordt bestuurd door een aantal uit haar midden gekozen leden. Op gezette tijden komt de loge bijeen. Er valt te onderscheiden Tempel-arbeid en Voorhof-arbeid. Tempel-arbeid bestaat doorgaans uit de plechtige aanneming van nieuwe leden, bevordering van leden tot een hoogeren graad, viering van ons jaarfeest St. Jan (op of omstreeks 24 Juni) of uit andere plechtige herdenkingen. Voorhof-arbeid bestaat in het bespreken van ritualistiek, symboliek, van religieuse, philosofische, maatschappelijke of economische onderwerpen, ingeleid met een voordracht of, zooals het in ma^onnieken stijl heet, met een „Bouwstuk". Ook worden in den Voorhof de interne aangelegenheden der loge of der Orde besproken. Tot de jaarlijksche algemeene vergadering, welke wordt gehouden in het Ordegebouw (geschenk van Prins Frederik) te 's Gravenhage, vaardigt elke loge eenige harer leden af. Aldaar worden de belangen der geheele Orde besproken en eventueele besluiten genomen. Aan het hoofd der Orde staat de Grootmeester, terzijde gestaan door de overige leden van het Hoofdbestuur. scheiden. Wenscht hij later op zijn besluit terug te komen, dan kan hij schriftelijk verzoeken wederom tot het lidmaatschap te worden toegelaten, over welk verzoek alsdan het Grootoosten nader zal beslissen. Er is dus geen sprake van, dat men, eenmaal toegetreden zijnde, nimmer zich zou kunnen terugtrekken. De Orde noodigt niemand tot het lidmaatschap uit, maar houdt evenmin iemand tegen zijn wil vast. Ieder is vrij om te komen, maar eveneens vrij om heen te gaan. Deze feitelijke gegevens hebben ten doel belangstellenden buitenstaanders eenig licht te geven omtrent organisatie en werkwijze der Orde, maar ook moge daaruit blijken, dat de aanneming van leden voor de Orde een zaak is van grooten ernst, waarbij zij zich van iedere aanmoediging of pressie angstvallig onthoudt. GRONDBEGINSELEN. De Vrijmetselarij is in haar wezen, zooals reeds in ons voorwoord opgemerkt, moeilijk te omschrijven, omdat zij niet een bepaalde geloofsleer inhoudt of een in vaste stellingen neergelegde wereldbeschouwing, maar veeleer een wegwijzer is naar een bepaalde levenshouding, anders gezegd een beoefening van levenskunst. Vrijmetselarij is een middelpunt, waar menschen elkander in eensgezindheid kunnen ontmoeten, hoezeer zij ook overigens, naar aard en opvatting, van elkander mogen verschillen. Om echter die ontmoeting mogelijk te maken, moet de Orde als organisatie een basis scheppen, waarop en van waaruit die vereeniging en dat samengaan kunnen plaats vinden. De Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden heeft die gemeenschappelijke basis tot uitdrukking trachten te brengen in de artikelen 2 en 3 harer Ordegrondwet, welke artikelen als volgt luiden: Artikel 2. 1. „Vrijmetselarij is de uit innerlijken drang „geboren geestesrichting, welke zich openbaart „in een voortdurend streven naar ontwikkeling „van al die eigenschappen van geest en gemoed, „die den mensch en de menschheid kunnen „opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk „peil. Zij vindt hare toepassing in de beoefening „van de hoogste levenskunst. 2. „De Orde, zelfstandig deel van de broederschap der Vrijmetselaren verspreid over het „oppervlak der aarde, stelt zich ten doel een „gemeenschappelijk middelpunt te zijn voor „de beoefening van die levenskunst en streeft PERSOONLIJKHEID. Vrijmetselarij neemt als grondslag aan, volgens art. 2 sub 4, der Ordegrondwet, de erkenning van de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid. Wat is echter onder menschelijke persoonlijkheid te verstaan ? In het dagelijksche leven is men al te licht geneigd dit begrip synoniem te beschouwen met ons individueele bestaan. Nu is uiteraard de persoonlijkheid zonder individueele verschijning ondenkbaar, maar beide begrippen hebben toch een geheel verschillend karakter. De term individu wijst slechts op een zelfstandig bestaand wezen in de stoffelijke natuur en dit individueele bestaan heeft de mensch met alle andere levende wezens gemeen. Aan de term persoonlijkheid ligt echter het bewustzijn ten grondslag. Prof. Bolland heeft gezegd „als eenheid van individualiteit en bewustheid heet de mensch een „redelijk wezen" en in dien zin is hij „persoon". De persoonlijkheid wordt geboren zoodra de mensch zich van zijn redelijkheid, d.i. van zijn geestelijk wezen, bewust wordt. Persoonlijkheid is derhalve de geestelijke mensch. Let wel, dat gesproken wordt van geestelijk, niet van verstandelijk. Het verstand is analytisch, ontledend, scheidend, maar de geest, de rede, is de algemeene, de bindende, de tot eenheid voerende idee, die in den mensch en in den mensch alleen tot zelfbewustheid komen kan en alsdan de vrije persoonlijkheid doet geboren worden. Geest en vrijheid zijn synoniem naar het woord van Hegel „Das Reich des Geistes ist das Reich der Freiheit". Maar ook hier zij men bedacht de vrijheid des geestes niet aan te zien voor vrijheid van het individu. Onbeperkte individueele vrijheid — zoo die al bestaanbaar ware — kan leiden tot willekeur en anarchie. De vrijheid des geestes echter is redelijke vrijheid, d.w.z. dat zij gebonden is aan de algemeene, de bindende, tot eenheid voerende Idee. De geestelijk vrije mensch, de persoonlijkheid dus, doet wat hij redelijkerwijze doen moet; hij openbaart de vrijheid der zelfbegrenzing, der zelfbeheersching en der zelfverloochening. De mensch als natuurverschijnsel is individu, maar zoodra de geest in hem tot bewustzijn komt begint de groei zijner persoonlijkheid. De persoonlijkheid is derhalve evenzoo gebonden aan de natuur als elk ander natuurwezen, maar ondanks die gebondenheid tracht de persoonlijkheid haar natuurlijkheid tot geestelijkheid te verheffen, m.a.w. zij tracht de natuur te cultiveeren. Het is altijd vader-geest, die moeder-natuur cultiveert. Vrijmetselarij is persoonlijkheidsvorming; zij tracht den mensch zich steeds meer bewust te doen worden van zijn geestelijk wezen. Ieder mensch is een wezen met een eigen karakter en een eigen aanleg en op grond van de zooeven ontwikkelde gedachten, heeft hij het recht, maar evenzeer den plicht, zijn bijzondere gaven in redelijke vrijheid te ontplooien, zijn persoonlijkheid naar den hem geschonken aanleg tot ontwikkeling te brengen en de stelregel der Vrijmetselarij is dan ook „Homo res sacra homini", de mensch moet den mensch heilig zijn. Het spreekt wel haast van zelf, dat uit dit beginsel van menscheerbiediging logisch voortvloeit die andere grondslag nml.: de erkenning van ieders recht zelfstandig te zoeken naar waarheid. Niet ééne voor alle tijden en voor alle menschen geopenbaarde waarheid kan de Vrijmetselarij als bindend erkennen, maar slechts die Waarheid, die de individueele mensch heeft gevonden als resultaat van eigen onderzoek en innerlijke ervaring. Die waarheid moge gevonden zijn in christendom (orthodoxie of vrijzinnigheid), in Koran of in Talmoed, bij Lao Tse, Confucius, Zoroaster, Boeddha of bij wien ook, het is der Vrijmetselarij om het even, mits de gevonden waarheid 's menschen diepste wezen heeft aangeroerd en daar woning heeft gevonden. Die geestelijke vrijheid, de erkenning van de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid en van ieders recht zelfstandig te zoeken naar waarheid voert logisch tot de erkenning van 's menschen Zedelijke verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten. Immers het beginsel der geestelijke vrijheid, d.i. redelijke vrijheid, stelt den mensch hooge moreele eischen, die ieder voor zich zelf in vrijheid zal hebben te onderzoeken en te bepalen, maar waarvoor hij dan de zedelijke verantwoordelijkheid moet kunnen en durven aanvaarden. Ook in dit opzicht neemt de Vrijmetselarij niet aan een van buiten af opgelegde Zedewet, maar slechts de Wet, die van binnen uit spreekt, als basis voor 's menschen handelingen. De verantwoordelijkheid voor dat handelen blijft ten volle bij den mensch zelf berusten. De vraag zou kunnen worden gesteld: „Is het niet een gevaarlijke, ja zelfs anti-sociale theorie, dat een ieder voor zich zelf moet uitmaken, wat zedelijk toelaatbaar is ?" Het antwoord kan kortweg luiden: „Neen, integendeel". Immers, zooals reeds eerder gezegd, tracht de Vrijmetselarij den mensch steeds meer bewust te maken van zijn geestelijk wezen en als zoodanig, weet die mensch zich ook gebonden aan de gemeenschap, zoodat zijn doen en laten mede door het Ntlzijn der gemeenschap zal worden beheerscht, n.a.w. de zedelijke mensch zal slechts willen: het joede. Bijgevolg is de grondslag der Vrijmetselarij ten lanzien van de zedelijke verantwoordelijkheid van den nensch voor zijn doen en laten in geenen deele gevaarijk of anti-sociaal; die grondslag vormt juist de onmisDare voorwaarde voor eene gezonde sociale ethiek. De voornaamste arbeid der Vrijmetselarij is dernalve, dat zij hare adepten tracht op te voeden tot persoonlijkheden in vorenstaanden zin, maar waartoe zij van hen vóór alles vraagt, dat zij zullen zijn: menschen van goeden wil. Het gebruik maken door de Vrijmetselarij van symbolen en ritualen bij de verwezenlijking van haar oogmerken getuigt van wijs inzicht, omdat zij daardoor den mensch leert schouwen naar het innerlijk wezen. De gedachten en gevoelens, door de symbolen vertolkt, wijzen den weg naar diepere bewustwording, maar deze bewustwording geschiedt niet plotseling, doch trapsgewijze en vandaar, dat de Vrijmetselarij een gradenstelsel bezit, waardoor die gradueele ontwikkelingsgang wordt gesymboliseerd. Iedere graad wordt verkregen door Inwijding. Inwijden wil zeggen: ons bewustzijn verruimen, zoodat niet alleen het bijzondere, het individueele wordt beschouwd, maar ook het algemeene, het universeele, dat den mensch beroert. In deze bewustzijnsverruiming, in deze innerlijke levenservaring, ligt het geheim van den groei der menschelijke persoonlijkheid besloten. Het groote beginsel van alle ware persoonlijkheidsontwikkeling is het afdalen in ons diepste zelf. Degene, die zich bij de Vrijmetselarij aansluit, vindt als eerste wegwijzer op zijn pad de spreuk: ken u zeiven. In eigen diepten heeft de mensch allereerst af te dalen, te ervaren welke mogelijkheden daar aanwezig liggen, om van uit die diepten wederom op te stijgen, ten einde te trachten die mogelijkheden in het leven te verwerkelijken. Daarvoor is noodig zelfbeheersching. De sleur van het dagelij ksch leven neemt den mensch meestal Zoodanig in beslag, dat er geen tijd is voor een rustige bezinning op het eigen leven en op het leven om hem heen. En als het hem bij tijden wel eens gelukt zich aan de veelheid van het dagelij ksch leven te onttrekken, dan komt die dagelijksche sleur hem weer zeer vlug wekken uit zijn mijmeringen en neemt hem weder in haar maalstroom op. Het vereischt Zelfbeheersching, het vordert kracht om in dien maalstroom staande te blijven. Daarom is zelfbeheersching voorwaarde zoowel voor de innerlijke als voor de uiterlijke vrijheid zonder welke ware persoonlijkheid niet mogelijk is: Vrijheid, die dus niet is willekeur, maar een zich vrijwillig overgeven aan de zedelijke eischen, welke innerlijk worden gesteld. Tusschen den natuurlijken en den geestelijken mensch speelt zich af een voortdurende strijd; de mensch moet voortdurend zijn vrijheid veroveren, naar het woord van Goethe: „Das ist der Weisheit letzter Schlusz: Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, Der taglich sie erobern musz." Wie den natuurlijken mensch, d.i. zijn hartstochten en begeerten niet beheerscht, is onvrij en daarom is zelfbeheersching een der voornaamste magonnieke deugden. Zooals zelfkennis het begin van alle wijsheid is, zoo is de zelfbeheersching de kracht, die den mensch noodig heeft om te komen tot zelfveredeling. Vrijmetselarij toch is zelfveredeling zooals art. 2 sub 1 der Ordegrondwet het uitdrukt, zij is „de uit innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ont- wikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil/' En hare doelstelling, neergelegd in art. 2 sub 2 zegt datzelfde nog eens met nadruk: „Zij streeft naar de veelzijdige en harmonische ontwikkeling van den mensch en de menschheid." Zelfveredeling is des Vrijmetselaars streven. Door Zelfkennis komen tot wijsheid en dan in zelfbeheersching de kracht vinden om te streven naar zelfveredeling, opdat de schoonheid des levens zich voor hem en in hem verwerkelijken moge. Zelfkennis, zelfbeheersching en zelfveredeling worden door de Vrijmetselarij gesymboliseerd in het drie-graden-stelsel van leerling, gezel en meester. De taak van den leerling is de zelfkennis, het wijsheidbeginsel, de taak van den gezel is de zelfbeheersching, het principe van kracht, de taak van den meester is zelfveredeling, het beginsel van schoonheid. Nu moet dit gradenstelsel niet zoo worden opgevat, dat de gezel niet meer aan zelfkennis zou hebben te doen en de meester zelfkennis en zelfbeheersching zou kunnen veronachtzamen, de drie graden overgrijpen en doordringen elkaar, d.w.z. dat in eiken leerling, de gezel en meester zijn vóórondersteld en in eiken gezel of meester, de Leerling als zoodanig werkzaam blijft. Op die zelfkennis, die zelfbeheersching en die zelfveredeling komt het in de Vrijmetselarij allereerst aan en haar symboliek en ritualistiek is daarop gericht. Die symbolen en ritualen zijn voor een belangrijk deel ontleend aan de bouwkunst. De Vrijmetselarij verzinnebeeldt de menschheid in een Tempel. Aan dien Tempel zijn wij allen bouwers. Maar niet alleen bouwers zijn wij, tegelijkertijd zijn wij ook de steenen, die tot dat bouwwerk dienen te worden samengevoegd. Aanvankelijk zijn van hun geest uit den geestelijken en zedelijken rijkdom der Vrijmetselarij. In art. 3 sub 3 der Ordegrondwet komen nog de volgende beginselen voor, die de verhouding der Vrijmetselarij tot de Gemeenschap betreffen: „Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt op „wat menschen en volken vereent, tracht weg „te nemen wat de geesten en gemoederen verdeelt en brengt tot hoogere eenheid door het „bewustzijn levend te maken van de allen „verbindende broederschap." Verdraagzaamheid is niet een passieve levenshouding, waarbij elke meening en elke handeling wordt aanvaard en goed gepraat. Zulk een levenshouding kan slechts voortkomen uit lijdzaamheid, lauwheid of onverschilligheid. Verdraagzaamheid vereischt het inleven in de gedachtensfeer en de gevoelens van onze medemenschen. Naast verdraagzaamheid betracht de Vrijmetselaar ook rechtvaardigheid en hij kan derhalve slechts verdraagzaam zijn zoolang de rechtvaardigheid daarbij niet in het gedrang komt. Lijdzaam te zijn waar de rechtvaardigheid erkenning eischt is armelijk, maar verdraagzaam te zijn waar de rechtvaardigheid afwijzing gebiedt is zwak. Rechtvaardigheid is de hoogste deugd in de humane levensbeschouwing, want zonder begrip van rechtvaardigheid kan er geen ontwikkeld begrip van menschelijk leven worden gevormd. Rechtvaardigheid is, zooals Prof. Bolland eens heeft gezegd: „De vergelding waarin ieder deugdelijk het zijne krijgt." „Ieder het zijne" is de leuze der rechtvaardigheid. Welnu, ieder mensch heeft recht zelfstandig te zoeken naar waarheid, ieder mensch heeft recht op persoonlijke vrijheid, rop vrijheid des gewetens en derhalve zal de Vrijmetselaar, ondanks zijn beginsel van verdraagzaamheid, strijdbaar staan tegenover ieder, die dat menschelijke recht tracht aan te tasten. Behalve het betrachten van verdraagzaamheid en rechtvaardigheid heeft de Vrijmetselaar ook te bevorderen de naastenliefde, d.i. de liefde tot den medemensch. Wat hij in menschen lief heeft, is niet wat deze of gene mensch van anderen onderscheidt, maar wat hem met anderen gelijk maakt en wat grond is in alle menschelijk bestaan. Hij heeft in den eenen mensch lief, wat hij lief heeft in allen, nml. het ware en het goede en het schoone, dat op den bodem van elke menschenziel leeft. In „Nathan der Weise" van G. E. Lessing, welk werk zou kunnen worden genoemd het evangelie van verdraagzaamheid en menschenliefde, komt voor een gesprek van den Jood Nathan met een eenvoudigen kloosterbroeder. Nathan vertelt dezen zijn wedervaren. Dat de Christenen 18 jaar geleden zijn vrouw en zijn zeven zonen hebben vermoord en dat hij na dagen van wanhoop en strijd den meest onverzoenlijken haat aan de christenen had gezworen. Maar hij verhaalt ook, dat juist in het diepste van zijne ellende een ridderknecht (de Kloosterbroeder) hem een christenkindje ter verzorging kwam brengen waarvan de moeder was gestorven. Hij nam het kind aan, legde het op zijn bed, viel op de knieën en snikte: „God! op zeven toch weer een terug V* Dit kind heeft hij als zijn eigen dochter opgevoed. En de kloosterbroeder, diep ontroerd door Nathan's tragische geschiedenis roept uit: „Nathan, Nathan, Gij zijt een Christen, bij „God: Gij zijt een Christen, een beter Christen „was er nooit!" En nu laat Lessing Nathan deze zinrijke en diep treffende woorden spreken: „Heil ons! wat mij voor U tot Christen „maakt, maakt U voor mij tot Jood l" Die diepe menschelijkheid, die geen scheidsmuren kent van geloof of ras, maar die in elke menschenziel dat ware en dat goede en dat schoone weet te ontdekken, dat is de naastenliefde des Vrijmetselaars. En in en door die liefde zoekt hij op wat menschen en volken vereent en tracht hij weg te nemen wat de geesten en gemoederen verdeelt, omdat hij die menschelijkheid aanwezig weet in elk mensch en in de geheele schepping. En in dezen zin is hij wereldburger. Doch in dat wereldburgerschap is de Vrijmetselaar evenzoo een goed staatsburger en onderwerpt hij zich aan 's lands wetten, omdat hij zich evenzeer gebonden weet aan zijn vaderland, zoowel als aan zijn familie en beroepsgenooten. Maar deze menschelijke banden, waar binnen hij geboren is of waar binnen hij zich bevindt, vormen voor hem geen onoverkomelijke scheidsmuren. Hij ziet de natuurlijke grenzen van naties, volken, rassen, kasten, standen of rangen niet voorbij, maar hij ziet er overheen en richt zich op dat, wat bij alle onderscheid de menschen desondanks vereent en aldus brengt hij tot hoogere eenheid door het bewustzijn levend te maken van de allen verbindende broederschap». RELIGIE. Vrijmetselarij is niet gebonden, zooals uit de vorige bladzijden reeds duidelijk blijkt, aan eenigen godsdienst, confessie, doctrine of programma. Als gevolg hiervan wordt zij in het bijzonder door kerkelijke groepen gaarne van het etiket „anti-religieus" voorzien. Ten onrechte, want Vrijmetselarij heeft een diep religieus karakter. De Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden, heeft dit religieuze karakter trachten weer te geven in art. 2 sub 3 van haar Ordegrondwet, met deze woorden: „Zij gaat uit van een vast vertrouwen in de „werkelijkheid eener geestelijke en zedelijke „den mensch en de menschheid voortstuwende „wereldorde." Hiermede wordt vertrouwen uitgesproken in eene aanwezige evolueerende kracht en dit vertrouwen is van eene algemeene geldigheid. Immers, de toekomst is voor ons menschen wel is waar onzienlijk, maar welk mensch is er, die op die toekomst geen vertrouwen heeft; welk mensch is er, die geen vertrouwen heeft in de verwezenlijking zijner idealen en verwachtingen ? Zou hij daaraan niet gelooven, hij zou er niet naar streven; omdat hij gelooft, streeft hij. „Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen." Het vertrouwen aan een voortstuwende wereldorde wordt, vooral in onze dagen, wel eens aan het wankelen gebracht, maar wij moeten toch den vooruitgang niet beoordeelen naar de korte periode van ons eigen bestaan, de evolutie der menschheid loopt over eeuwen en over lange reeksen van menschengeslachten. Niet inzicht, redeliikheid. ontwikkeling allereerst. maar een intuïtieve verzekerdheid, dat het leven een z i n heeft, dat is vertrouwen in de werkelijkheid eener geestelijke en zedelijke den mensch en de menschheid voortstuwende wereldorde. Het is der Vrijmetselarij ten eenemale vreemd dat vertrouwen te verbinden aan eenig gedefinieerd Godsbegrip. Een ieder blijve daarin volkomen vrij. Als een mensch tot de ervaring komt van zijn persoonlijke onvergankelijke levensbetrekking tot God, wanneer hij de zekerheid in zich voelt, dat Gods leven door zijn ziel stroomt, dat God in hem is en hij in God, dan zal hij de voortstuwende wereldorde als Godes werk kunnen zien en hij is in de Vrijmetselarij op zijn plaats. Maar wanneer een ander mensch dat persoonlijk Godsbesef niet heeft ervaren, maar nochtans zich gebonden weet aan de alles bezielende en alles doorstroomende oerkracht van het leven, hij moge deze oerkracht als de stuwkracht der wereldorde erkennen, ook hij kan in de Vrijmetselarij bevrediging vinden voor zijn gemoed. En indien een derde zich slechts ten doel stelt in vrijheid van denken te zoeken naar waarheid, uit den aard der zaak met de hulpmiddelen van den menschelijken geest, zijnde de lichten van rede en ervaring, dan zal deze die beide lichten als de voortstuwende Orde kunnen aanvaarden. Allen gelooven en vertrouwen aan den zin der wereld, aan den zin van het leven en daarom kunnen zij zich allen vereenigen in de gedachte van de voortstuwende wereldorde. Het geloof en het vertrouwen daaraan wijst op een geestelijk leven, dat ons omvat, in dien zin, dat een vonk van die geestelijke kracht in ons diepste wezen werkzaam is en dat aan de volheid en de veelheid der verschijnselen een alles omvattende en een alles doordringende eenheid ten grondslag ligt, een algemeene drang of kracht, die al het afzonderlijke doet leven en voortdrijft naar een gemeenschappelijke kracht. Dat geestelijk leven, die eenheid, die algemeene Kracht of hoe men het overigens ook noemen wil vat de Vrijmetselarij samen in de symbolische aanduiding van „Opperbouwmeester des Heelals" en deze symbolische aanduiding geeft zij in haren Tempel weer door een beeld: „Het Alziend Oog", dat in eiken vrijmetselaarstempel zichtbaar is. Dit symbool laat eveneens ieder vrij in het vormen en het opbouwen van eigen Godsbegrip of hoe men dat leidende beginsel anders noemen moge. En het is ook hier, dat de Vrijmetselarij zich van een symbolische aanduiding bedient, omdat zij beseft en erkent, dat het machtige en groote, behoorende tot de werkelijke, doch onzienlijke dingen, niet met een naam kan worden aangeduid, zooals ook Goethe Faust in zijn gesprek met Gretchen, aldus zeggen laat: Margaretha: Geloof je aan God ? Faust: Mijn liefste, wie kan zeggen: 'k geloof aan God ? Wil 't priesters of wijzen voorleggen, Hun antwoord schijnt altijd slechts spot Over den vrager te zijn. Margaretha: Dus geloof je niet ? Faust: Versta mij wel, jij die 't zoo simpel ziet! Wie noemt zijn namen? Wie kan beamen: