I V|TI yQhJHB6 j^B fe \ IK^»_ ^E> ■■Mn éamas Hr «t. «r fid^rtflBI fe.^ Böaf? «^K* W mk i H 1 rttWal 'fJiM.vj^TSiR k I m PI ifc i "»i 3| é^I OCCULTISME, WETENSCHAP EN LEVEN OCCULTISME, WETENSCHAP EN LEVEN DOOR Prof. Dr. G. VAN RIJNBERK MCMXXXV N.V. UITG. MIJ. C. A. J. VAN DISHOECK — BUSSUM INLEIDING. Dit boek bevat twee reeksen opstellen, beide voor enkele jaren verschenen in het weekblad de Haagsche Post. De eene reeks met het opschrift Wetenschap en Leven onder mijn eigen naam. De andere, de Opstellen over occultisme iets later, onder mijn letterkundig pseudoniem Gerard van Engelrode. Zij behandelen beide een aantal onderwerpen welke wetenschappelijke vraagstukken bevatten, doch tevens nauw raken aan het menschelijk gemoedsleven. Alcoholisme; vegetarisme; de oorzaken welke het menschelijk „karakter" bepalen; de beteekenis van het Grieksch tegenover de natuurwetenschappen in de universitaire vorming; verscheidene soorten van kwakzalverij op geneeskundig gebied.... en nog tal van andere vragen waarin verstand, gevoel en sentimenteele partijschap om den voorrang strijden. Ten slotte bespreekt dit boek nog het belangrijkste van alle problemen waarin verstand en instinct tevergeefs naar overeenstemming in oplossing zoeken: hoe kan men buiten den godsdienst, zonder Kerksch geloof, zich een voorstelling maken van den oorsprong, het wezen en het toekomstig lot van den mensch. Zijn er verborgen vermogens van den geest op de stof; zijn er om en in ons verborgen invloeden en machten welke ons leven bepalen? Daarover vindt de lezer in dit boek de antwoorden van een nuchter natuuronderzoeker, die geneigd is niets aan te nemen zonder critiek maar die tevens zoowel het overgeleverde geheime verklaringsstelsel van het occultisme als de stamelingen der mystische exstase als mogelijke kennisbronnen wil beschouwen en in elk geval als eerbiedwaardige uitingen van den menschelijken geest aanvaardt. In mijn beschouwingen over de raadselen van het spiritualisme komt deze tweestrijd telkens tot uiting. Daarom zullen zij noch de overtuigde materialisten, noch de blinde wondergeloovigen bevredigen. Mogen zij echter hen bereiken die zonder vooroordeelen zijn: ziende zoekers naar waarheid. G. VAN RIJNBERK. INHOUD. Blz. Inleiding v Wetenschap en Leven 1—126 Verstand en gevoel 1 Natuurwetenschap en wereldbeschouwing 4 Het isolement der natuurwetenschappen 7 Natuurstudie en geloof 10 Sentiment en sentimentaliteit 13 Spiritisme: Inleidende opmerkingen 16 De oorsprong der spiritistische „boodschappen" 19 De spiritistische séance 22 Enkele trucs der mediums 25 De echte mediumistische wonderen 28 De geschiedenis van het moderne spiritisme 31 Tafeldans 33 De mode in de geestenwereld 37 Het astraallichaam 40 Materialisatie van geesten 43 Teleplastiek 46 De geest der jongeren 49 De schuld der ouderen 52 Vegetarisme: De ethische zijde van het vraagstuk .... 56 Vegetarisme: De wetenschappelijke zijde 59 Het vegetarisme en de practijk des levens 62 Geheelonthouding: Enkele „nuchtere" feiten 65 Geheelonthouding of matigheid? 67 Het raadsel der persoonlijkheid 71 Klieren en persoonlijkheid 74 Phrenologie en cranioscopie 76 Het Grieksch in gevaar 80 De beteekenis der classieke opvoeding 83 Geest en lichaam 86 De wijsheid der mieren 90 Techniek en geest 93 Christendom en natuurwetenschap 96 Blz. Iets over kwakzalversmiddelen 99 Intellectueele arbeid 103 Helderziendheid 106 Kennen is nog geen kunnen 109 Liefhebberij en beroep 112 Geneeskundige kwakzalverij 115 De electronische geneesmethode van Abrams 118 Het nut van onzuiverheid 121 Verkapte godsdiensten 126 Occultisme 131—195 Twee onverzoenlijke opvattingen 133 Het voertuig van den geest 136 De schimmen van dooden en levenden 139 De derde arm van het medium 142 Gedachten en woorden zijn levende schepselen van den menschelijken geest 145 Astraal, leven en psyche. Deze drie zijn een 148 De wegen tot het onsterfelijkheidsgeloof. Het procrustes-bed der theorieën 151 De innerlijke wereld in ons zelf. Verstand en gemoed op zoek naar de waarheid 154 Het ontstaan der wereld. De plaats van den mensch . . . 157 De oorsprong van het kwaad. De slang van het Eden en de duivel 160 Over symbolen 104 Nog iets over symbolen. Macrocosmos en microcosmos . . 166 's Menschen lot en noodlot. Het onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg 169 Het wonder. Menschelijke wil en voorzienigheid .... 172 Karma en reïncarnatie. Noodlot, wil en voorzienigheid . . 175 Eenheid en analogie. De geheime verwantschap aller dingen 178 Occultisme en mystiek. Gedachten, inspiratie en meditatie . 181 De gebieden van het occulte. Streven naar kennis en macht 184 Wat is astrologie? Een ervaringswetenschap 187 De invloed der sterren op den mensch. Planeten en dierenriem 190 De astrologie in het leven 193 Corrigenda 197 1. VERSTAND EN GEVOEL1). Voor wie de ontwikkeling der menschelijke samenleving met aandachtige belangstelling volgt, is er wel nauwelijks tragischer noodlottigheid te boekstaven dan het door den ijlgang der wetenschap verwekte conflict tusschen verstand en gemoed. Dit heeft de laatste helft der XlXe eeuw in het bijzonder gekenmerkt en dreigt in de XXe zijn hoogtepunt te bereiken. Aan enkele der verschillende wisselende vormen waarin deze botsing de menschheid teistert, wil ik hier eenige opstellen wijden. Geen tijdschrift in ons land toch, schijnt mij geschikter om mij uit te spreken over de gewichtige vragen, welke hierbij moeten aangeroerd, dan juist de Haagsche Post, welke door tientallen van duizenden beschaafde Nederlanders en Nederlandschen, van elke richting en overtuiging, gelezen wordt. Het komt mij overbodig voor, de aard van het conflict waarover ik handelen wil, nader te beschrijven. Talloozen ervaren in zich zelf den tweestrijd, welke ontstaat, wanneer het verstand iets wil goedpraten, dat het gevoel afkeurt of wanneer het gevoel tot iets drijft, waar de rede tegen waarschuwt. Deze tweestrijd is trouwens zoo oud als de menschheid zelve. Maar wat der verklaring wel degelijk behoeftig is, lijkt mij de vermenigvuldiging van het conflict en de verdieping ervan, welke wij in den modernen tijd aanschouwen. Ik geloof, dat deze verklaring gemakkelijk te vinden en te geven is. Zoowel het verstand als het gevoel van den mensch zijn in de eeuwen, dat de menschheid geschiedenis heeft, wel nauwelijks veranderd. De scherpzinnigheid van een ouden Griek doet zeker niet onder voor die van een hedendaagsch geleerde. En de gevoeligste dichterziel van onzen tijd kan niet inniger bewogen zijn door wat zij thans als schoon en goed aanvoelt, dan voor twee duizend jaar Homeros of SapphoYÉatullus gejubeld en geleden hebben. Noch het verstand, noch het gevoel der menschheid hebben zich aanmerkelijk gewijzigd. Maar wel ligt een groot verschil in inhoud en voorwerp dier beide eens en thans. De ambtenaren der Egyptische Pharao's, die de gewel- 1) Deze opstellen zijn verschenen in de Haagsche Post en zijn met toestemming van de Directie van dit weekblad in deze uitgave overgenomen. dige steenblokken, welke wij als obelisken kennen, lieten uitzagen in de steengroeven van Assouan, die dagreizen ver door het zand der woestijn lieten sleepen en op vlotten over den Nijl voeren, om ze ten slotte te Thebe voor een tempel op te richten, die oude werktuigkundigen bezaten zeker niet minder vernuft en wetenschappelijken zin, dan een hedendaagsch ingenieur. Maar vergelijk nu eens de feitenkennis, welke zoo'n oude Egyptenaar bezat, met die, welke thans iemand de zijne moet noemen eer hij de letters Ir voor z'n naam mag zetten! Terwijl het menschelijk verstand dus niet beter noch sterker, noch dieper is geworden, is de inhoud ervan onmatig uitgedijd; het intellect is hetzelfde gebleven of niet noemenswaard veranderd, maar de sfeer van werkzaamheid ervan is onafzienbaar geworden. Geheel anders is het gesteld met het gevoel. Trein en telegraaf, film en vliegmachine, draadlooze en dikke Bertha, hebben het uiterlijke van ons leven onherkenbaar gewijzigd. Maar dat alles is gelukkig langs ons gevoel heengegaan. Het gevoel eener moeder voor haar kind, van het kind jegens zijn ouders, van twee minnen den voor elkaar; de innigste roerselen der menschenziel zijn naar aard en inhoud en voorwerp volstrekt dezelfde als altijd. Het meest verfijnde milliardairskind, dat tot huwelijksbootje een Zeppelin kiest, kan van haar vastelands-graaf in spanbroek en haut-de-forme niet meer leed of geluk vreezen dan het halfnaakte herderinnetje, waar Bilitis van zong, aan de oevers van de Melas heeft geleden en genoten door de liefde van haar ruigen minnaar. De gemoeds- en gevoelssfeer van den mensch is dus dezelfde gebleven, terwijl zyn intellectueel gezichtsveld en aandachtgebied zich van de verborgen mysteriën die de microscoop doet kennen, uitgebreid heeft tot de duizelingwekkende afstanden, welke de telescoop van Mount Wilson tracht te peilen.... Hier ligt de oorzaak van de ellende onzer innerlijke conflicten. Ons gevoel, dat ten slotte niet anders is dan een onbewust en elementair en instinctief erfelijk verstand, weet geen weg meer met de onzalige veelheid van voorwerpen, die het verstand zich bemachtigd heeft; het is zijn richtsnoer bijster, jegens de honderden nieuwe vragen „never dreamd' of", welke de wetenschap stelt. En het schrikkelijkst is de verwarring, wanneer het inductief verstand zich zet aan een ontleding en verklaring van „het gevoel" zelf, beschouwd als „verschijnsel", als biophysio-psychologisch proces, als natuurobject.... Het wordt mij altijd wee in de maag wanneer ik, zich noemende „intellectueelen" hoor uitpakken over het gevoel, dat zij öf niet begrijpen, omdat zij het zelf missen óf verguizen, omdat zij de verborgen macht ervan niet durven erkennen. Dan is het mij alsof ik een schreeuwleelijk, pas uit de wieg, z'n moeder hoor uitmaken. Maar alle beeldspraak ter zijde gesteld: het conflict tusschen verstand en gemoed is ontstaan omdat het intellect in den loop der eeuwen niet gegroeid, maar wel in den laatsten tijd gezwollen is, terwijl het gevoel daarentegen onveranderd is gebleven, en zich hoogstens bescheiden kleiner heeft gemaakt en in een hoekje heeft laten dringen. Hierbij komt nog iets. Alles wat wij „opvoeding" believen te noemen, en dat ten slotte slechts inpompen is drijft de jeugd naar intellectueele hypertrophie, terwijl het gemoed verwaarloosd wordt. Welk een lange dorre leerweg voert het kind de samenleving in! Eerst de lagere school met haar slecht betaalde en zich zelf overschattende, dus vaak (de uitstekende uitzonderingen niet te na gesproken), pedante en ontevreden onderwijzers. Dan langs H. B. S. en gymnasium, die staande tusschen het lager en het hooger onderwijs, als alle tusschendingen een zekere tweeledige halfheid van karakter bezitten, zoowel in de leerstof als in de leermethoden en de leerkrachten. Eindelijk de Hoogescholen, die weer aan dat andere euvel van halfslachtigheid laboreeren, dat zij niet geheel en uitsluitend zijn: hooge centra van zuiver wetenschappelijk streven, noch ook gewoonweg laag-bij-de-grondsche vakvoorbereidscholen voor eenig maatschappelijk beroep, maar beide roepingen tegelijk moeten vervullen. Overal in ons onderwijs treft ons, dat de leerlingen behandeld worden alsof zij uitsluitend verstandelijke machines waren en alsof gemoed en gevoel in het leven geen rol spelen. Het is maar steeds: van den 6- tot den 24-jarigen leeftijd, leeren, leeren, leeren; het geheugen wordt geoefend, het verstand gescherpt, de geest gerijpt. Maar het gemoed geraakt in de verdrukking. Schoonheid in kunst, in muziek, in natuur, in het zuiver menschelijke, door zelfbedwang, door offer, door plichtsvervulling — niets van dat alles kent de lesrooster. De compenseerende invloed van het huisgezin kan door huiswerk en .... sport! slechts gering zijn. En zoo verintellectuali-degenereeren onze kinderen steeds meer, en wordt het conflict tusschen het zich onmetelijk overschattend intellect en het gemoed steeds scherper. Tot ramp en onheil der menschheid. « 2. NATUURWETENSCHAP EN WERELDBESCHOUWING. Twijfel aan godsdienstige dogma's, ongeloof, neiging tot materialistische opvattingen hebben bestaan sedert de vroegste tijden waaruit wij over de denkbeelden der menschen geschreven berichten bezitten. In geen tijd als in den onzen echter is de ontkenning van den geest meer verbreid en heeft zij dieper wortel geschoten. De verklaring hiervan is duidelijk. Het intellect, dat het gemoed in zijn laatste schuilhoeken drijft, kan evengoed een steun als een vijand zijn van de spiritualistische levens- en wereldbeschouwing. Het is veelal tot een vijand ervan ontaard doordat het studie-object van al die wetenschappen welke in de laatste honderd jaren aller aandacht en belangstelling tot zich trekken, stoffelijk is. De natuurwetenschappen, daarom toch gaat het, hebben juist hun duizelingwekkende ontwikkeling daaraan te danken dat zij zich krampachtig aan de stof geklampt hebben. Het is haar gerechte roem, dat zij zich ontdaan hebben van alle vage bespiegelende mijmeringen en verbeeldingrijke maar bodemlooze droomerijen over beginselen, vormkrachten en aprioristische richtlijnen in de natuur. Het is haar kracht geworden, dat zij in de plaats van het: „houdt u aan de beginselen" gesteld hebben: „blijft steeds op den vasten grond der feiten!" en aldus van wijsgeerig en deductief, nuchter-inductief zijn geworden. Maar dat zich vastklampen aan het feitelijke, en aan het voor ons voorstellingsvermogen allerfeitelijkste der feitelijkheden: de stof, heeft ook een groot nadeel met zich gebracht. Door steeds te wegen, te meten, te cijferen, is men er toe gekomen om niet alleen slechts waarde toe te kennen aan wat weegbaar, meetbaar en in getallen uitdrukbaar was, maar zelfs om kort en goed het bestaan in twijfel te trekken van wat niet gewogen, gemeten, berekend kan worden. In Faust, 2e deel, slaakt Goethe bij monde van Mephisto al de ironische verzuchting: „Daran erkenn' ich die gelehrten Herrn, Was ihr nicht tastet, steht euch meilenfern Was ihr nicht fasst, das fehlt euch ganz und gar; Was ihr nicht rechnet, glaubt ihr, sei nicht wahr, Was ihr nicht wagt, hat für euch kein Gewicht; Was ihr nicht münzet, denkt euch, gelte nicht." In deze verzen ligt nog een ander gewichtig kenmerk dat de moderne natuurwetenschap eigen is, uitgedrukt: de overwegende plaats welke aan de zintuigelijke waarneming bij het zoeken naar waarheid toekomt. Geestelijke penetratie telt nauwelijks meer; wat op den voorgrond treedt is de tot feitenkennis leidende waarneming. Dat alles samen heeft de natuurwetenschap de richting van het materialisme ingedreven. Hiermede bedoel ik niet te zeggen, dat wij nog leven in de grove, haast potsierlijke leer, die mannen als Büchner, Moleschott, Voit huldigden en gedeeltelijk geschapen hebben. Slechts enkele verstokte volgelingen heeft die leer nog behouden. Bij de meesten is zij verwaterd tot een halfslachtig agnosticisme, een erkenning van de onkenbaarheid der belangrijkste grondvragen, maar dan vermengd met een onuitgesproken neiging tot ontkenning van het geestelijke. Dit is niet onbegrijpelijk of onverklaarbaar. De woorden God, Geest, onsterfelijkheid, ziel, hebben in luttele duizenden jaren, tot zoo duizendvoudig misbruik en misverstand gevoerd, dat men eindelijk huiverig is geworden ze zelfs maar te noemen. Er is een tijd geweest, dat geen natuuronderzoeker de meest eenvoudige zaak der stoffelijke schepping kon aanroeren, zonder er de ondoorgrondelijke wijsheid der Voorzienigheid of iets dergelijks bij te halen, terwijl men toch nuchterweg denkend geneigd zou zijn te zeggen: „laat die er nu voor één keer maar eens buiten". Als reactie daarop is men toen begonnen stelselmatig alle niet-stoffelijke beginselen buiten de verklaring der natuurverschijnselen te houden. Men kan deze neiging symbolisch concentreeren in de beroemde anecdote van Laplace. Toen deze zijn boek over het Wereldstelsel aan Napoleon ( oen nog generaal Buonaparte) aanbood zou deze opgemerkt hebben: „Newton heeft van God in zijn boek geschreven: ik heb het uwe doorgebladerd, maar dien naam geen enkele maal ontmoet". Laplace heeft toen geantwoord: „Burger, eerste consul, ik heb het buiten die hypothese kunnen stellen". Deze anecdote is vaak op onjuiste wijze zóó opgevat, dat Laplace God als een hypothese zou beschouwd hebben. Prof. Faye, wien wij verscheidene uitstekende boeken over het ontstaan der wereld schuldig zijn, heeft de beteekenis van Laplace's antwoord duidelijk gemaakt. Newton had de stoornissen in den planetenloop niet alle kunnen verklaren, en daar deze stoornissen ten slotte de stabiliteit van het zonnestelsel dreigden te verwoesten, heeft hij geschreven, dat het Opperwezen van tijd tot tijd moet ingrijpen om die gevaarlijke stoornissen weg te nemen. Laplace daarentegen was er in geslaagd alle hem bekende perturbaties langs mechanischen weg te verklaren; vandaar zijn antwoord. Niet dat hij het Opperwezen zelf als een hypothese beschouwde, maar hij had de onderstelling van een bepaald ingrijpen ervan op een bepaald oogenblik (om de planeten in hunne baan te houden!) niet noodig. Deze neiging is op zich zelf zoo loffelijk als het maar kan. Zoo lang men navorschen en zoeken en denken kan, moet men trachten de dingen der natuur uitsluitend uit haar zelve te verklaren. Steeds waar men eventjes niet verder kan, een deus ex machine bij de hand te hebben is het zich te gemakkelijk maken. Maar dit neemt niet weg, dat men daarom niet blind moet zijn voor het feit, dat aan het eind van elk vraagstuk, hoe ver ook opgelost, een vraagteeken overblijft. Omdat men in de physiologie der hersenprocessen, geheugen-centra, associatie-banen en dergelijke, een materieelen grondslag voor het psychische gevonden heeft, omdat men ter verklaring van tallooze reactie-handelingen het bewustzijn best weg kan denken en met „reflexverschijnselen" uitkomt, daarom moet men zich niet verbeelden, dat men de volstrekt onverklaarde ontstaanswijze van het psychische mag vergeten. Evenmin mag men verwaarloozen, dat er zoo iets is als bewustzijn, als geest, die men niet kan wegredeneeren, noch uit het stoffelijke kan afleiden, noch ook er mee verwarren moet. Tegen deze uitbundigheid zou ik willen waarschuwen: hersenphysiologie, experimenteele psychologie zijn gewichtige wetenschappen. Allerbelangrijkst zijn de resultaten, welke zij ons leeren over de verhouding: ziel en lichaam. Maar de ziel zelve, de vlinderwiekige psyche, moeten zij niet meenen gevangen te hebben. Het geestelijke is iets, dat voor studie met instrumenten, met stoffelijke hulpmiddelen, onaantastbaar is. Op grond van natuurwetenschappelijke onderzoekingen het bestaan van iets als „ziel of „geest" te willen ontkennen is even gek als het daarmee te willen bewijzen. Ieder zijn sfeer; de natuurwetenschap moet heerschen over de stof en haar eigenschappen. De menschelijke geest, door wien het mogelijk is dat wetenschap beoefend wordt, kan slechts door wijsgeerig bespiegelende erkenning bevestigd en begrepen worden. 3. HET ISOLEMENT DER NATUURWETENSCHAPPEN. In vorige brieven heb ik gewaagd van een zekere zelfoverschatting en éénzijdigheid, welke de natuurwetenschap van onzen tijd kenmerkt. Heden wil ik een ernstig nadeel van deze eigenschappen bespreken: den terugslag welke het gevolg is geweest van den overmatigen opbloei der natuurstudie. Er is een tijd geweest — heel veel meer dan een eeuw ligt het niet achter ons — dat een gemiddeld begaafd man den geheelen staat der menschelijke kennis, op elk gebied, kon overzien, en een zekere kern van kennis uit bestanddeelen der meest verschillendsoortige vakken samengesteld, zijn eigen kon noemen. Een behoorlijk brok „realia", dus wat wis- en natuurkunde, plant- en dier- en scheikunde. Verder een goede vernislaag „humaniora"; een mondjevol Latijn en Grieksch, genoeg moderne talen om de beste voortbrengselen der schoone letteren te kunnen genieten; een geoefend oog voor stijl en lijn en kleur in schilder- en prent-, beeldhouw- en bouwkunst; een geschoold oor voor de harmonie der klanken; wat vingervaardigheid op een muziekinstrument. Ten slotte wat geschiedenis, om alle kennis in den tijd, en wat wijsbegeerte om alle begrippen in een geestelijk stelsel te kunnen rangschikken. Van al dat vele natuurlijk niet te veel. Maar genoeg om verband te houden met de rest. En vooral: genoeg om voor den eigenaar dier goedgeordende keurproefjes kunst en wetenschap een grondslag voor een evenwichtig geestes- en gemoedsleven te zijn. Toen was een man van de wereld iemand, wien inderdaad niets menschelijks vreemd was, en die begrip en inzicht had in alle takken van wetenschap en kunst. En hoe staat het nu met onze „cultuur"? Laat mij ter inleiding een anecdote vertellen. Onlangs woonde ik de jaarlijksche vergadering bij van één onzer hoogste, ja het hoogste wetenschappelijke lichaam in den lande. Dat lichaam heeft natuurwetenschappelijke en letterkundige leden. Tot beide behooren de eerste mannen op elk gebied van wetenschap in ons land. Het is gewoonte, dat de plechtigheid gevierd wordt door een redevoering, welke berekend moet zijn op het gemiddelde peil van kennis en begrip van alle leden. In de vergadering waarop ik nu doel was de redenaar een scheikundige en zijn onderwerp een aan de chemie ontleend belangwekkend vraagstuk. Ter verduidelijking van de voordracht hingen langs de wanden enkele platen met chemische formules. Als ik nu zeg, dat daar bijv. op vermeld was, dat het chemisch symbool van het element koolstof een hoofdletter C, voor zwavel een S, voor stikstof een N, voor zuurstof een 0 is, dan kan men zich een denkbeeld vormen van het lagere school-niveau van kennis, welker afwezigheid de redenaar bij zijn gehoor gevreesd had, en dus wilde te hulp komen. Welnu, vóór de spreker nog zijn mond had opengedaan, hoorde ik verscheidene letterkundige leden bij het binnentreden der zaal en het aanschouwen der dreigende platen, uitroepen: „Wat een speciaal onderwerp, zuivere chemie, wat zullen wij daarvan begrijpen?" Of ze er ten slotte veel van begrepen hebben, weet ik niet, maar dat doet er ook weinig toe. Het voorbeeld is slechts een beeld van een algemeen verschijnsel: de vereenzaming der natuurwetenschappen. Welk beoefenaar der litterair-philosophische of juridische wetenschappen doet eenige moeite om op de hoogte te blijven der moderne natuur- of scheikunde, van mathesis of geologie? Dat is wel een zeer groote uitzondering, en eerlijk gezegd, het is bijna een onmogelijkheid. De natuurwetenschappen hebben in de laatste halve eeuw een zoodanige vlucht genomen, dat slechts hij die volgen kan, wiens vleugelen van den begin af aan voor die hooge regionen geoefend zijn. Of om het nuchter te zeggen: wie niet behoorlijk onderlegd is in de eerste beginselen, kan de verdere ontwikkeling der natuurwetenschappen noch volgen noch begrijpen. En het gymnasium, de kweekschool der litterair-juridisch-philosophische beroepen, is hierin altijd ernstig te kort geschoten. Het heet, dat het nu beter zal gaan. dat moeten wij afwachten. Veel vertrouwen heb ik er niet in. Ik zie er niet veel heil in, of men aanstaande advocaten en predikanten wat praktische oefeningen in chemie in hun gymnasium-tijd laat doen. De fout in ons geheele onderwijs ligt elders. De fout is, dat er te veel en te vroeg gespecialiseerd wordt. Het onheil is, dat er te veel gestreefd wordt naar eenzijdig vakonderwijs. Ons vakonderwijs is uitstekend; nergens worden beter ingenieurs, beter artsen, beter juristen, beter litteratoren en theologen gedrild dan bij ons. Nergens zijn de hoogescholen radicaler tot vakscholen omgevormd dan hier. Maar het begrip „universiteit" is een bespotting geworden. „Universiteit" is een afkorting van twee latijnsche woorden: Universitas studiorum, dat algeheelheid van studie beteekent. Algeheelheid, in den zin van: veelvuldigheid, volledigheid, veelzijdigheid. Maar toch, arme, wie den drempel onzer hedendaagsche hoogescholen overschrijdt, in de verwachting daar een „universeele" cultuur deelachtig te worden. Vakschool voor bankwerkers of vakschool voor artsen, dezelfde geest, het zelfde streven, het zelfde doel, dezelfde „idealen": onderlegging, vorming, oefening; een drieëenheid van beperkte volmaaktheden in de engere vaksfeer, en daarbuiten — niets. En hetzelfde geldt voor alle faculteiten min of meer. Dat er betrekkelijk nog zooveel natuurwetenschappelijke menschen met litteraire liefhebberijen zijn is zeker geen gevolg van de universitaire opleiding, maar de uiting van een diep gewortelde behoefte, welke het vakonderwijs niet heeft kunnen beletten op te groeien, doch in geen enkel opzicht bevorderd heeft. Want ons onderwijs, van wieg tot diploma, heeft sléchts één doel: knappe vaklui (advocaten, predikanten, bruggebouwers, linguisten, vee- en menschendokters) aan te kweeken; menschen, volledige menschen, vol-uitgegroeid naar geest en gemoed, er van te maken, dat doel kent ons onderwijs niet. Het gevolg is: dat in de maatschappij tientallen soorten gespecialiseerde intellectueelearbeiders naast elkander leven, welke sterk van elkander vervreemd zijn, doordat men tot monsterachtige ontwikkeling in hen gebracht heeft alles wat de menschen van elkaar scheidt: n.1. eenzijdige, wederzijds onbegrijpelijke en niet begrijpende vakkennis, terwijl men hun alles onthouden heeft, wat de menschen, als mensch vereent: liefde tot wijsheid, gevoel voor schoonheid en een snuifje inzicht in elkanders bijzondere vakstudie. Ik acht dit een niet genoeg te betreuren nadeel voor de geheele samenleving. De schadelijke gevolgen toch van het isolement, waarin de natuurwetenschappen verkeeren, doen zich in talrijke richtingen gevoelen. Doordat de natuurstudie elke aanraking met de wijsbegeerte, de zielkunde en den godsdienst verloren heeft, is de bijkans duizelingwekkende verwijding van den materieelen gezichtseinder niet vergezeld gegaan met een harmonische verdieping van het inzicht in de grootste en belangrijkste vraagstukken der natuur. Wel heeft de natuurwetenschap, die zich van alle gephilosopheer heeft willen ontdoen en zich tegen alle metaphysica verbeeldde te moeten kanten, een paar mystieke philosophieën uitgebroed, die (men denke bijv. aan het „monisme" van Haeckel!) aan dogmatieke alleen-zekerheid en alleen-zaligheid niets nageven aan de meest streng-kerksche leeren, maar die aan de aanhangers, bij verre niet die bevrediging en zielsrust hebben kunnen geven welke de classieke wijsbegeerte of het kerkelijk dogma dat vermochten en vermogen, terwijl zij voor de niet ingewijden onverteerbare geestelijke kost zijn gebleven. 4. NATUURSTUDIE EN GELOOF. De studie van de verhouding tusschen wetenschap en geloof vormt een der belangwekkendste gedeelten van de beschavingsgeschiedenis der menschheid. Eeuwenlang heeft het in zijn geest naar evenwicht strevend menschdom getracht wetenschap en geloof tegen elkander af te wegen; tegenover elkaar te stellen of met elkaar te verzoenen; kortom die beiden op een of andere wijze in betrekking tot elkander te brengen. Van dit streven vindt men de meest verscheidene uitingen in de meest bonte schakeeringen. Godvruchtige leeken en priesters hebben te allen tijde de natuurwetenschap gevreesd en geschuwd en er een ondermijning van het geloof van geducht. Anderen, niet minder vrome gemoederen hebben de wassende feitenkennis der natuurstudie met verlangen gevolgd in de hoopvolle verwachting, dat de wetenschap eens „het bewijs" zou leveren van „de waarheid" van dogmatische verhalen. Aan de andere zijde vindt men evenzoo twee tegenstrijdige verlangens. Vrome geesten onder de geleerden hebben altijd gaarne wat zij in hun vak niet begrepen, afgeschoven naar het met opzet door de voorzienigheid voor ons menschenverstand gesloten gebied der ondoorgrondelijkheden. Waar hun inzicht te kort schoot, haalden zij de Godheid er bij, hetzij als laatste oplossing aller raadselen of als persoonlijken handhaver der wereldorde. Anderen daarentegen vlaschten op ontdekkingen welke aan de geloofwaardigheid der dogma's of aan het geloof in het Godsbestaan afbreuk zouden kunnen doen. Ten slotte kwam het zóó ver, dat de natuurwetenschap door de meeste menschen als een uit-haar-eigen-wezen den godsdienst tegengestelde wereld- beschouwing aanvaard werd. Het bewust persoonlijk voortleven na den dood, het bestaan van een Opperwezen, om van de mindere Openbaringen te zwijgen, dat alles scheen onvereenigbaar met electriciteit, XIX' Eeuwsche scheikunde en microscoop. In een aardig boekje „Les grands mystères" laat Nus Onzen Lieven Heer een inspectiereis door het zonnestelsel maken. Als de beurt aan onze aarde komt vraagt hij aan St. Michiel of wij het protoplasma, de aan planten, menschen en dieren gemeenschappelijke levende celstof, al ontdekt hebben. Wanneer hij hoort, dat die heugelijke ontdekking inderdaad al heeft plaats gevonden, voegt hij er met een vriendelijken glimlach aan toe: „Dan zijn ze natuurlijk ook al zoo ver, dat ze mijn bestaan ontkennen." Dit grapje doelt op het feit, dat de natuuronderzoekers bij elke nieuwe ontdekking, die een nieuw inzicht gaf in oude raadselen, minder en minder behoefte zijn gaan voelen aan metaphysische verklaringen, zoodat zij eindelijk alle metaphysica, alle mystiek en alle openbaring overboord hebben geworpen. Te lang toch hebben priesters van allerlei godsdiensten belangwekkende oude cronieken en volkszangen als de goddelijke geopenbaarde waarheid aan hun geloovigen opgedrongen. Wie een boek als de Bijbel wil laten doorgaan voor een onfeilbaar handboek op het gebied der sterrekunde moet zich er niet over verbazen, dat vele menschen, na op het gezag van echte sterrekundigen eerst de onjuistheid van die „geopenbaarde wetenschap" te hebben ingezien, er ten slotte toe gekomen zijn om den grondslag van alle openbaring en godsdienst te ontkennen. In het algemeen kan men zeggen dat van weerszijden zoowel door de godsdienstigen als door de wetenschapmenschen een fout begaan is. Van de zijde der geloovigen is het een vergissing geweest, symbolische verhalen (scheppingsverhaal en dergelijke) als exate natuurwetenschap op te vatten. Het aardsch Paradijs is geen geographisch begrip. Lengte- en breedtegraad daarvan te zoeken is al even dwaas als de metamorphose van Adam's rib in een vrouw, voor een staaltje van hoogere embryologie te laten doorgaan. Geeft men dergelijke Bijbelverhalen uit voor de nuchtere beschrijving van wetenschappelijk controleerbare feiten, dan stelt men zich zelf en wat men als heilig vereert, bloot aan spot en critiek. Daartegenover staat, dat het dol- zinnig is op grond van ontdekkingen op materieel gebied, overtuigingen of geloof op geestelijk gebied aan te willen tasten. Dat wij nu vliegmachines bezitten is voorzeker een triomph der techniek. Maar maakt dit feit nu het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel (om slechts een voorbeeld te noemen) eenigszins meer of minder waarschijnlijk? Voor mij is het altijd een raadsel geweest, hoe verstandige menschen tusschen dergelijke zaken, behoorend tot volstrekt onvergelijkbare orde, ooit eenig verband hebben kunnen leggen. Even onzinnig is het van de aanhangers der z.g. spiritualistische leer, om in de ontdekking van Marconi een steun voorde werkelijkheid van telepathische verschijnselen te zien. Men zal mij vragen: wat is de slotsom van dit alles? Dan antwoord ik: de natuurwetenschap is de studie der materie en moet zich aan de materie houden. Zij vermeerdert onze kennis en ons inzicht over de Wereld van Stof en Kracht waarvan ons lichaam deel uitmaakt. Maar de natuurwetenschap miskent ten eenenmale haar eigen roeping als zij het gebied van het geestelijke wil betreden. De studie der stof en de bespiegeling van het onstoffelijke, moet men gescheiden houden. Omdat ik aan het voortbestaan van een bewuste persoonlijkheid na den dood geloof, daarom behoef ik er toch geen apart soort scheikunde op na te houden! Het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel verandert toch niets aan mijn erkenning van de wetten der mechanica! En omgekeerd, omdat ik persoonlijk mijn beroep ervan gemaakt heb, de materieele gebeurtenissen, welke zich in de lichamen van dieren en menschen af spelen, te bestudeeren, heeft dit toch geen invloed op mijn algemeene levensopvattingen of wereldbeschouwing. De maag is een belangwekkend orgaan. Maar ik zal toch nooit zoo gek zijn om uit de spijsverterings-physiologie argumenten te putten vóór of tegen het Christendom. Zou men werkelijk meenen, dat men door grondige kennis van de eigenschappen en werkingen van het maagsap tot atheisme zal vervallen, en dat grondige onkunde daarvan, daarvoor zal behoeden?! In den ouden tijd wist men beter, wat gescheiden moet blijven, gescheiden te houden. Het aardigst vind ik dat uitgedrukt in het boek van een Duitsch mysticus der XVIIe eeuw: Kunrath. Daar prijkt een allegorische koperprent, welke in twee afdeelingen is gedeeld. Beide stellen een vertrek voor, waarin zich de wijze schrijver van het boek bevindt. Onder het eene vertrek staat: „laboratorium", onder het andere: „oratorium". In het eene zit de wijze, in een werkjasje, aan een oven, omringd van allerlei (al-) chemisch glaswerk en gereedschap. In het andere, een stemmige bid- en studeercel, knielt hij in bespiegelende overpeinzingen verdiept. De allegorie is duidelijk: de studie der materie behoort geheel gescheiden te blijven van de doorgronding der hoogste geestelijke raadselen. Alleen een dwaas wart die beide dooréén. 5. SENTIMENT EN SENTIMENTALITEIT. Behalve misschien enkele verdwaasden, die hun (haar) zielloosheid achter het valsche mom van „intellectualiteit" verbergen, is er wel geen mensch die zich zelf echt gevoel, sentiment dus, ontzegt. Integendeel. Men pleegt prat te gaan op wat men gevoelsadel noemt, en wil evenmin voor gevoelloos als voor dom gehouden of gescholden worden. Verstand en gevoel zijn de twee polen waartusschen ons geheele psychische leven zich afspeelt. Maar sentimentaliteit — daar moet men niets van hebben. Niemand wil sentimenteel heeten. Ieder voelt, dat er tusschen sentiment en sentimentaliteit een verschil is, een wezenlijk feitelijk verschil, hoe na de beide woorden elkander ook zijn. Men denkt hierbij dan wel allereerst aan de uiteenloopende wijze waarop gevoelige en sentimenteele menschen hun gemoedsbewegingen uiten. Hoe inniger en dieper gevoel, hoe moeilijker het valt zich uit te drukken. Waar gevoel zoekt vaak onmachtig naar woorden: voor woorden is waar gevoel vaak te broos. Hoe geheel anders gedraagt zich de sentimenteele variatie van het genus homo! Het woord sentimenteel roept ons al voor den geest een zekere beweeglijke luidruchtigheid, gebaartjes, zuchtjes en gilletjes, welke op overdreven wijze aan de roerselen der ziel uiting geven. Sentimenteel is de caricatuur van gevoelig. Tegen deze uitspraak zal niemand bezwaar hebben. Maar wie kan van die beide een scherp scheidende definitie geven? Die scheiding ligt voor ieder mensch ergens anders. De één noemt reeds belachelijke sentimenteelerigheid wat de ander nog onder fijngevoeligheid rangschikt. Voor sommige is „sentiment" de prijzenswaardige drijfveer van alles wat in hun eigen belang is of tot hun voordeel en gemak kan strekken. Als „sentimenteel" daarentegen keuren zij af, alles wat hen er toe zou kunnen leiden eens iets te doen, dat een ander genoegen of geluk kon geven. Dezulken huldigen dus een allerliefst egoïstisch criterium. Anderen meenen, dat waar het verstand niet kan volgen, het ware gevoel ophoudt en redeloos gefemel begint. In zekeren zin kan dit juist zijn. Elke zuivere gemoedsbeweging, hoe onberedeneerd ook, kan het verstand eerbiedigen. De blinde impulsiviteit van een moeder, die zich zelf opoffert om een kind uit doodsgevaar te redden, strijdt tegen de verstandelijke wetten van egoïstisch zelfbehoud. Maar boven die verstandelijke bekrompenheid, verheft zich de in elk mensch sluimerende instinctieve Rede, die de waarde van het gevoels-offer, voor de samenleving en de soort erkent en zich buigt voor de schoonheid van den innerlijken drang, waardoor zoo'n offer tot stand komt. Hier leidt, evenals altijd en overal, waar en diep verstand tot een begrijpen van het gevoel, tot een billijken van de gemoedsdaad. Maar waar, in dezelfde verhouding van moeder tot kind, de moederlijke teerhartigheid zich als apeliefde uit, en langs verwennen en bederven afwaarts voert tot karakterverwording van het kind, daar ziet het verstand door ervaring geleerd, onherroepelijk nadeel en leed zonder eenige winst in de toekomst weggelegd. Daar moet het verstand dus afkeuren; daar weigert het te volgen; daar kan men achten dat het ware gevoel is opgehouden en schijngevoel aanvangt. Zoo kan inderdaad het verstandelijk oordeel een bruikbare onderscheiding aangeven tusschen waar en valsch gevoel, tusschen sentiment en sentimentaliteit. Nico van Suchtelen de bekende wijsgeerig-dichterlijke literator, heeft de verhouding verstand, gevoel, valsche gevoeligheid, in een van zijn boeken aardig gekenschetst. In zijn, voor een leekevoortbrengsel, uiterst merkwaardig psycho-analytisch populariseeringsboek Uit de diepten der ziel spreekt iemand over het „koude en harde intellect", waarmede men sommige dingen niet bekijken moet: „het gevoelsleven is soms zoo teer.... het breekt bij het bekijken". Daarop antwoordt de auteur: „Het intellect is koud noch warm, hard noch week. Het is eenvoudig een microscoop. En een goed microscoop heeft zuivere lenzen, die scherpe beelden geven, waardoor elk armelijk gevoel dat er onder komt, in al zijn armelijkheid zichtbaar wordt: wat inderdaad mooi en goed en rijk is, kan onder het microscoop van het intellect alleen nog maar bewonderenswaardiger, grootscher en goddelijker worden." Ik geloof, dat dit een troostrijke waarheid is. Zuiver en mooi gevoel kan het verstand altijd in zijn recht erkennen, mits men onder oordeelen met zijn verstand hier niet versta: schoolmeesterkennis en -regelen toepassen, doch wikken en wegen op de onfeilbare balans van Rede en Wijsheid. Dat is een moeilijk werk, want helaas, wij zitten allen onder den ban van schoolschen denktucht en maatschappelijke veroordeelen. Maar wie zich daaraan weet te ontworstelen, die zal in zich zelf ontwaren, dat gevoel en verstand twee uitingen zijn van één zelfde psychisch vermogen, om te omvatten, te begrijpen, in zich op te nemen en te doordringen, uitingen welke schijnbaar tegenstrijdig, doch inderdaad, in hun diepste wezen één zijn. Het verstand kan dus het sentimenteele kaf van het voedend koren des gevoels scheiden. Het is mijn bedoeling in een reeks volgende opstellen in deze rubriek enkele uitwassen van het gemoed te bespreken, die ik voor ziekelijk houd en dus in het kader der voortbrengselen van valsch gevoel, en sentimentaliteit rangschik. Daartoe behooren o.a.: spiritisme, vegetarisme, anti-vivisectiestrijd, geheelonthouding, en op de menschheid toegepaste eugenetiek (ras-verbetering). Al die leeren hebben de eigenaardigheid gemeen, dat zij bestaan uit een mengsel van gemoedsroerselen en van wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke beweringen, welke elkander wederzijds steunen moeten. Zuiver intellectueele stelsels zijn het dus niet; waar de argumenten soms falen, duikt plotseling vaak een gemoedsargument op, om een gat in de redeneering te stoppen. Maar evenmin zijn zij uit zuiveren gevoelsdrang ontstaan, althans zij worden niet alleen door zuivere gemoedsbewegingen onderhouden: daarvoor zit in al die leeren veel te veel vertoon van zakelijkheid en wetenschappelijkigheid. Door dit dooréén gemengd zijn van verstandelijke factoren en gevoelszaken is het voor den tegenstander moeilijk dergelijke leeringen te bestrijden. Want waar de aanhangers soms door argumenten in het nauw geraken, brengen zij triomphan- telijk een gevoelsfactor in het geding en verklaren wie daar niet voor zwicht, voor te grof besnaard om de verheven waarheid hunner leer te begrijpen. En bovendien is elke gedachtewisseling over wetenschappelijke onderwerpen bijna onmogelijk, wanneer die door gevoelsroerselen vertroebeld wordt. Over de vraag, of een kleine hoeveelheid alcohol dagelijks gebruikt, schade aanbrengt, kan men uitvoerig en lang op leerzame wijze debatteeren, mits het er beide partijen slechts om te doen is eigen kennis en inzicht te verrijken door uitwisseling van gedachten en dus om de onbereikbare waarheid te benaderen. Maar de strijd is volkomen nutteloos, vruchteloos en doelloos, wanneer één der partijen overtuigd is de ware en volledige waarheid al reeds te bezitten, en aan zijn eigen meening de waarde van een soort geloofsartikel hecht. In de volgende artikelen over de genoemde onderwerpen zal ik dan ook niemand willen trachten te overtuigen, alleen als nuchter mensch, voor mede-nuchterlingen enkele algemeene wetenswaardigheden en inzichten te berde brengen. 6. SPIRITISME: INLEIDENDE OPMERKINGEN. Wat wij hopen, gelooven wij. Van de vroegste tijden, toen de menschheid, tegelijkertijd jager en opgejaagd wild, in de oerwildernissen van onze planeet rondzwervend, iets bewust leerde hopen, heeft het geloof bestaan, dat de dood niet het einde der persoonlijkheid beteekent, en dat wij na den dood iets terug zullen vinden van alles wat ons in dit leven heeft geroerd of bewogen. En vooral diegenen, die wij hebben liefgehad, hetzij zij ons zijn voorgegaan of zullen volgen op den weg die geen terugkeer biedt, hopen en gelooven wij terug te zullen zien. Maar als er van de dooden iets het leven overleeft, dan is ook de verwachting begrijpelijk, dat wij van hen, die vóór ons zijn gestorven, nog wel eens wat zullen bemerken, vóór wij ons zelf bij hen gaan voegen. Op zichzelf is deze hoop op-, het geloof in een mogelijke verwezenlijking ervan niet dwaas of onredelijk te noemen. Als de persoonlijkheid na den dood zich niet oplost in den Algeest of in het Niet; als ieders geest, bewust van zijn individueel bestaan, voortleeft na de scheiding van het sterfelijk lichaam, en nog bewogen wordt door herinnering aan het voorafgegane leven, dan is het redelijk aan te nemen, dat de dooden verlangen den overlevenden, die zij hebben liefgehad, een teeken van hun voortbestaan te geven. En dan is het logisch, dat de levenden naar middelen zoeken, om verbinding met de afgestorvenen te verkrijgen. Tot zoover loopt de redeneering. Het twijfelachtige er in is natuurlijk, zooals bijna altijd, het uitgangspunt. Indien een voortbestaan van het geestelijke in den mensch werkelijkheid is, kan dit voortbestaan, zonder de aardsche stoffelijkheid, zonder de lichamelijke zintuigelijkheid, dan meebrengen een bewuste voortzetting van de persoonlijkheid, met een herinnering aan het voorafgegane leven? En verder: „Hoe kan een „geest", zonder lichaam en zonder oogen, zien wat zijn nog levende verwanten doen?" Licht is slechts licht voor ons die oogen hebben. Inderdaad is het slechts een trilling, laat ons nu maar zeggen van aetherdeeltjes. Lichttrillingen tot een beeld te vereenigen, is slechts mogelijk door middel van optische toestellen welke de „lichtstralen" op bepaalde wijze breken en vereenigen. Het oog is zoo'n toestel. Zonder oogen geen optische beelden, dus geen zien. Hetzelfde geldt voor de gewaarwordingen der overige zintuigen. Men versta mij nu wel: hiermede wil ik niet uitsluiten, dat een zekere voorstelling, en zekere kennis van gebeurtenissen misschien wel kan verkregen worden buiten alle zintuigelijke waarneming om. Men denke aan wat men telepathie noemt bij de levenden. Bij de geesten van afgestorvenen kan men misschien iets dergelijks aannemen. Er is echter ook ten opzichte van telepathie een groot verschil tusschen een levende en een geest. De levende heeft in zijn hersenen een groot magazijn van herinneringen, o.a. ook van optische herinneringsbeelden. Men kan zich dus voorstellen, dat de onderstelde telepathische werking van die beelden gebruik maakt om iemand een voorstelling te geven van iets dat hij niet met zijn oogen ziet, zooals ook de droom en de fantasie allerlei optische herinneringen versmelten tot nieuwe ongeziene tafereelen. Maar hoe de telepathische werking bij een onstoffelijken geest een gezichtsvoorstelling kan wekken, bij die vraag staat het verstand stil. En daarom kunnen we haar laten rusten en er ons toe bepalen, de moeilijkheid te noemen. Het is dus moeilijk te begrijpen, hoe een afgestorvene kennis kan krijgen van feitelijkheden en materieele gebeurtenissen. Nog moeilijker is het te vatten hoe, omgekeerd, zoo'n geest in staat kan zijn om mechanischen arbeid te verrichten, zooals dat volgens de spiritistische oorkonden schering en inslag is. Menschen, dieren en machines verrichten arbeid, doordat zij energie in gebonden vorm omzetten. In het geval van stoommachines wordt koolstof chemisch aan zuurstof gebonden en de daarbij vrij komende warmte benut. De arbeid welke de stoommachine verricht, lag dus in gebonden vorm reeds in de steenkool bereid om vrij gelaten te worden. In menschen en dieren ligt ook een groote voorraad scheikundige energie gebonden in de koolhydraten (suikers) en vetten. In de spieren worden die stoffen verbrand en de vrij komende warmte benut voor de spierverkorting (contractie) welke mechanischen arbeid kan verrichten, i) Maar een onstoffelijke geest, hoe kan die mechanischen arbeid verrichten? Van welken aard kunnen de potentieele energetische reserven zijn waaruit hij put, en die hij omzet in actueel arbeidsvermogen? Ten slotte nog een vraag: die reserves kunnen toch wel nauwelijks onuitputtelijk gedacht worden? Bij een levend mensch — de physiologische medewerker van de „Haagsche Post" heeft het juist onlangs uiteengezet — dient de voeding er voor om de aangesproken reserves van kracht-materiaal weer aan te vullen. Wij eten koolhydraten (zetmeel en suiker) en vetten welke veel gebonden scheikundige energie bevatten. De spierarbeid, dien wij vandaag verrichten gaat op kosten van de aardappelen, die wij gisteren gegeten hebben. Maar hoe voedt de onstoffelijke geest zich ? Of scherper geformuleerd: hoe herstelt de geest na verrichten arbeid zijn energie-verlies? Ik vrees, dat de beantwoording dezer vraag alleen in schijn gemakkelijk zal vallen aan hen die ten eenemale ontbloot zijn van natuurkundige grondbegrippen. De anderen zullen ook deze vraag beschouwen als onoplosbaar met onze hedendaagsche kennis. Tot hiertoe hebben wij alleen de physiologische en physische zijde van de zaak besproken. Bezien wij haar thans ook even uit een philosophisch oogpunt. Voor wie gelooven in een bewust voortbestaan na dit leven, beteekent de dood niet het einde der stervelingen. Dat is duidelijk. Maar even !) Zoo althans is de classieke voorstelling van Engelmann. duidelijk is het, dat de dood toch het einde van een periode, van een „phase" is. De dood geeft een indeeling van het bestaan in een lichamelijk leven op aarde en een onstoffelijk geestesbestaan elders, althans in een andere wereld of spheer dan die onzer samenleving. Nu rijst de vraag: waartoe de dood, zoo niet om die twee phasen grondig te scheiden? Volgens de spiritisten, leven de afgestorvenen met ons mede; zij zien en besturen ten deele onze daden; zij zijn altijd klaar zich in een „séance" te „manifesteeren", zooals het in hun technische taal heet; als klopgeesten geven zij teekenen, tafels doen zij dansen, schrijf- en andere „mediums" blazen zij wijze of onwijze lessen in Men krijgt den indruk, dat de millioenen vóór ons gestorven men- schen, in het geestesrijk slechts één voorname occupatie hebben: zich in te laten met wat geschiedt in de spheer van het leven die zij voor altijd verlaten hebben. Dit kan nu voor een teeder gemoed wel een aangename overtuiging zijn: er zit iets troostrijks in de meening, dat men steeds omringd wordt door hen die heen zijn gegaan, maar het schijnt weinig in overeenstemming met een doelmatig natuurplan. Geef ik mijn eigen geloof weer, dan onderstel ik, dat het voortbestaan na den dood zal zijn iets, waarvan wij ons met geen mogelijkheid eenige voorstelling kunnen maken, en dat zich zal afspelen in verhoudingen en in een vorm en spheer welke den onzen niet raakt. 7. DE OORSPRONG DER SPIRITISTISCHE „ROODSCHAPPEN" Pogingen om op een of andere wijze verbinding te krijgen met de geesteswereld, en inlichtingen of raadgevingen te ontlokken aan den geest van bepaalde afgestorvenen, zijn zoo oud als de menschheid zelve. Magische practijken daartoe dienende vormen over de geheele aarde een deel van den ritus der „voorouders-vereering". De methode daarbij gevolgd, en de techniek daarbij toegepast, ontdaan van alle bijkomstigheden, hebben bijna altijd en overal één punt gemeen: dat een mensch de teekens geeft welke van den geest heeten te komen. Rij sprekende geestverschijningen speelt vaak bewust of onbewust buikspreken van een der omstanders een groote rol. Rij mededeelingen door middel van mechanische teekens, is het de hand van één of meer deelnemers die het teekengeven de voorwerp voert. Een mooi voorbeeld daarvan uit de classieke oudheid vindt men beschreven bij Ammianus Marcellinus. Belangstellenden kunnen het verhaal uitvoerig weergegeven lezen in het zéér waardevolle werkje, dat dr. De Jong onlangs over de Magie bij de Grieken en Romeinen in de Volks Universiteitsbibliotheek geschreven heeft. In het kort komt het verhaal hierop neer: in 371 na Christus wilden eenige personen weten, wie de opvolger van keizer Valens zou zijn. Zij namen daartoe een ronde schaal op welker omtrek, op gelijke afstanden, de 24 letters van het alphabet waren gegrift. Daarboven werd nu, bevestigd aan een dunnen draad, door een der deelnemers, een ring zwevende gehouden, welke natuurlijk heen en weer zwaaide en daarbij telkens ergens tegen den rand van de schaal tikte. De omstanders schreven nu de letters op welke de ring bij het heen en weer zwaaien aantikte. Deze letters waren: theo d, waarop de proef gestaakt werd, daar de deelnemers overtuigd waren, dat hiermede een zekere Theodorus als opvolger van Valens was aangewezen. Laat mij even opmerken, dat het orakel juist had kunnen zijn, indien men den geest geheel had laten uitspreken. Valens' opvolger toch is niet de rampspoedige Theodorus geweest, die kort daarop onthoofd werd, maar Theodosius. De beginletters waren dus goed, maar de spiritisten van vóór 1500 jaren waren blijkbaar al even haastig in het op eigen gezag aanvullen van onvolledige orakelspreuken als dat heden deelnemers aan mediumistische séances nog plegen te zijn. Doch terug tot de techniek; het voorbeeld geeft een techniek aan, welke zooal niet in haar uiterlijkheden dan toch naar haar innerlijk wezen typeerend is: zij maakt gebruik van de onbewuste bewegingen van een mensch om een uitspraak te verkrijgen, welke schijnbaar door een met rede begaafde kracht van buiten wordt ingegeven. De schijnbaar geheel vrij aan zijn draad schommelende ring volgt inderdaad en uitsluitend, de minimale bewegingen van den vinger waarom de draad gewonden is. En deze kleine bewegingen, welke geheel onbewust en onwillekeurig plaatsvinden, drukken, wanneer men een teekentaai vaststelt, dat uit, wat de persoon aan wiens vinger de ring bengelt, bewust of onbewust wenscht uit te drukken. Het is gemakkelijk zich hiervan te overtuigen. Ge neemt een fijn draadje minstens een halven meter lang en hangt er een niet te licht voorwerpje aan. Een ring kan goed dienen. Aan het andere eind van den draad maakt ge een lus en steekt daar uw vinger door. Ge strekt den arm recht voor u uit. De ring schommelt heen en weer, stel in de richting naar u toe en van u af. Als ge nu denkt aan een kringvormige beweging van den ring, maar u tevens krachtig voorneemt uw eigen vinger onbeweeglijk te houden, dan zult ge twee dingen bemerken: Ge zult de overtuiging, de innerlijke, eerlijke, volledige overtuiging hebben, dat ge uw vinger volkomen stil hebt gehouden, althans, dat ge er geen kring mee in de lucht beschreven hebt, en tevens zult ge onder uw oogen den ring zien afwijken van de richting voor-uit-achteruit en gaandeweg, ongemerkt, in een kring zien gaan zweven. Als ge alleen afgingt op uw eigen gewaarwordingen zoudt ge zweren, dat de ring door een gedachtewerking of door een kracht buiten u zelf gelegen, aan het kringloopen is gegaan. Maar de proeven van experimenteele psychologen hebben onweerlegbaar uitgewezen, dat als men bij zoo'n proef aan een beweging denkt, de vinger die beweging, hoe minimaal ook, uitvoert, ook al verzet men zich er tegen uit al zijn macht. Dergelijke onbewuste, onwillekeurige bewegingen vormen den grondslag van bijna alle spiritisitische en mediamieke „boodschappen". Dergelijke onbewuste bewegingen bewerken het „stokschrift" van Kennedy van Dam, het lettertikken van het séancetafeltje („le guéridon"), het loopen van het schrijfplankje („la planchette") en ten slotte het medium-schrift zelf. Ook de uitslagen der roede bij het zoeken naar verborgen bronnen of ertsen der z.g. „roedeloopers" berust op dergelijke onbewuste onwillekeurige bewegingen. Bij al die proeven bestaat er een bewuste of onbewuste drang in den persoon die de proef uitvoert, om iets te uiten of kenbaar te maken en deze drang voert hem tot bewegingen, welke het in zijn hand gehouden voorwerp letters doen tikken of schrijven, of de roede doen opspringen. In de historische proef, boven beschreven, hadden de deelnemers blijkbaar de stille hoop, dat de rijke en machtige Theodorus, Valens zou opvolgen. En daarom dwong de man die den ring aan het draadje hield onbewust en volkomen te goeder trouw den ring telkens zóó te schommelen, dat de letters welke zijn naam vormden, aangetikt werden. Wat in het onderbewustzijn leeft, komt in de onwillekeurige bewegingen tot uiting. Het hier beschreven vermogen is allen menschen gemeen. Maar men kan het — niet tot voordeel van zijn zenuw- en geest es-even wicht — door oefening aanmerkelijk versterken. Dan wordt men „medium". Dat beteekent, dat men dan de onwillekeurige uiting van wat in het onbewuste of onderbewustzijn leeft, vergemakkelijkt. En het is dan wonderbaarlijk te ervaren wat alzoo in de onderbewuste psyche soms blijkt bevat te zijn. Feiten uit de prilste jeugd, die men allang vergeten had, kunnen langs den omweg van mediamiek schrift of tafeltikken naar buiten komen. Feiten die men nooit bewust geweten had, die langs de zintuigen als het ware tersluiks den geest waren binnengedrongen en dadelijk in de sousterrains verdwenen, kunnen dan voor den dag komen. Dingen die het medium zóó vreemd toeschijnen, dat hij de mogelijkheid, dat ze uit hem zelf zouden voortkomen verre van zich werpt, en waarvan hij zeker is, dat ze hem door een intelligentie van buiten ingeblazen zijn. Hier ligt nu het strijdperk. De ongeloovigen betwijfelen of dit ooit het geval is geweest. Zij meenen, dat alles wat een medium kan uiten, uit hem zelf voortkomt. Dat hij zelfs de schijnbaar vreemdste feiten die hij openbaart, alreeds onbewust wist. De literatuur is vol nauwkeurig uitgeplozen gevallen, welke de ééne of de andere dezer beide opvattingen schijnen te steunen. Wat men in deze voor waar houdt, is een zuivere geloofszaak. 8. DE SPIRITISTISCHE SEANCE. De uitdrukking „spiritistische verschijnselen" omvat een merkwaardige veelheid van dingen. Naast de z.g. „boodschappen", welke berichten heeten te zijn uit het hiernamaals, nemen de z.g. physieke verschijnselen in de spiritistische séances een groote plaats in. Daaronder rekent men bijv. lichtverschijnselen; bewegingen van voorwerpen op afstand, zonder dat deze worden aangeraakt; klop- en kraakgeluiden; het bemerkbaar worden van gestalten van onderstelde „geesten"; het door de vaste stof van eenig vast voorwerp heendringen van een ander vast voorwerp, het ontstaan en verdwijnen van voorwerpen. Al deze zaken geschieden bij aanwezigheid van een bepaald mensch, die geacht wordt „krachten" te bezitten, waarvan de „geest" gebruik maakt. Dergelijke personen noemt men daarom medium, wat zooveel als „bemiddelaar" beteekent. Men duidt al de bovengenoemde verschijnselen als „physieke" aan, omdat zij, in tegenstelling met de spiritistische „boodschappen", gewoonlijk geen intellectueelen inhoud hebben. Men kan ter verklaring ervan, de spiritistische hypothese dan ook glad missen en volstaan met de aanname, dat het medium zelf deze verschijnselen op eenige wijze tot stand brengt zonder bovenaardsche hulp. Men spreekt daarom wel zonder meer van mediumieke of mediumistische of mediamieke verschijnselen. De vraag is natuurlijk, hoe bewerkstelligt het medium de genoemde zaken, welke voor het meerendeel in strijd zijn met de normale duizendjarige ervaring der menschheid, en althans, voor zoover zij ooit beschreven zijn, tot de onbegrijpelijke „wonderen" gerekend kunnen worden. De oplossing kan slechts één alternatief omvatten: öf het medium beschikt over buitengewone vermogens, welke spotten met alle tot heden bekende wetten der natuurkunde, öf het medium.... bedriegt: „tricheert", zooals de vakterm luidt. Deze laatste onderstelling wordt nog meer verwikkeld door de psychologische overweging dat dit bedrog vaak volstrekt onbewust kan geschieden. — Aan den strijd der meeningen over de vraag: bedrog of wonder? zullen wij enkele opstellen wijden. Beginnen wij met een zéér schetsmatige beschrijving van een „séance , waarin men hoopt of verwacht physieke verschijnselen te zullen bijwonen. Die séance wordt gehouden in een gewone woonkamer. De deelnemers zitten aan een langwerpige tafel; het medium aan het hoofd ervan. De overige personen vormen een kring er omheen. Achter het medium bevindt zich een door twee gordijnen afgeschoten ruimte, in het spiritistisch bargoens geheeten: het magisch cabinet, of tooverhokje. Soms neemt men hiervoor een hoek van de kamer. Soms (althans als de séance 's avonds plaats vindt) bepaalt men zich er toe, de tafel dicht bij een raam te plaatsen. Trekt men de overgordijnen dicht, dan vormt de ruimte tusschen de gordijnen en het venster het tooverhokje, dat voor de onbekende kracht tot laboratorium dient. In dat hokje zet men gewoonlijk een tafeltje, een bankje of een stoel, beladen met enkele voorwerpen, die door onzichtbare handen moeten te voorschijn gebracht worden. Zeer geliefd zijn: een tamboerijn (veelal bestreken met een phosphoresceerend mengsel), een mandoline, een kamerschelletje, allerlei dingen dus, die leven kunnen maken. Heel of half duister. Zelden behoorlijke verlichting. De séance begint. Aan het hoofd van de tafel zit het medium met den rug tegen de gordijnen van het tooverhokje. De twee deelnemers, welke rechts en links van haar zitten fungeeren als controleurs; zij moeten er op letten, dat het medium handen, voeten (!) noch tanden (!!) gebruikt om „verschijnselen" te verwekken. Gewoonlijk bepaalt men er zich toe, dat de persoon die rechts van het medium zit zijn linkerhand op haar rechter hand, zijn linkervoet op haar rechter voet houdt, terwijl het medium met haar linker hand en voet, op de rechter hand en voet van de persoon die aan haar linker zij zit, drukt. De overige aanwezigen houden op dezelfde manier eikaars handen en voeten in aanraking; dat noemt men keten vormen, wat het „circuleeren der fluiden", dus het rondstroomen der vloeibare energie heet te bevorderen. Zijn allen gezeten, dan wacht men in aandachtige stilte, van tijd tot tijd alleen onderbroken door hijgen en zuchten en steunen van het medium, dat zoo nu en dan allerlei heftige opschrik- en schokbewegingen uitvoert. Nu moet men zich goed indenken in den ziels-, gemoeds- en zenuwtoestand der deelnemers. Een uur in het donker stil zitten, met handen en voeten in een gedwongen houding is op zich zelf al geen kleinigheid. Voeg daarbij de gespannen verwachting, de onophoudelijke oplettendheid en het voor ieder op zijn eigen manier vreemde, verhevene of griezelige (of belachelijke maar, je kunt toch nooit weten!) van het heele geval. Denk u daar goed in en ge begrijpt, dat per slot niemand in zoo'n séance heelemaal normaal is, vooral den eersten keer of keeren. En bovendien is er onder de deelnemers altijd wel iemand die wat meer impressionabel is dan de andere. Die helpt uitstekend de atmospheer van spanning te onderhouden en door uitroepen of mededeelingen van zijn of haar bijzonderer waarnemingen, de aandacht der overige deelnemers van het medium af te leiden, en dient zoodoende onopzettelijk als compère. Het begint gewoonlijk daarmee, dat iemand meent aangeraakt te worden, hiervan kennis geeft en vraagt wie dat doet. Meestal antwoordt de „geest" dan bij monde van het medium: „Ik"; en dit eerste „phenomeen" wordt spoedig door andere gevolgd. Beurt om beurt worden de deelnemers aangeraakt; meestal aan het hoofd, of aan romp of schouder, aan de zijde naar het medium toegewend. Men hoort kraken en kloppen, naar het lijkt, van uit de tafel. In het tooverhoekje rommelt wat en plotseling tokkelen een paar snaren van de mandoline of het belletje valt van den stoel. De mandoline wordt plotseling door de spleet in de gordijnen geschoven, kruipt over den schouder van het medium heen en glijdt op tafel. De stoel of het bankje achter de gordijnen schuifelt en stampt als wilde het van uit het cabinet de kamer komen binnen strompelen. De spanning der aanwezigen is op haar uiterste: en nu verklaart het medium, dat de geest de tafel gaat „leviteeren", d.i. met vier pooten van den grond tillen en zwevende houden. Inderdaad begint het ding te schommelen en te waggelen. Allerlei uitroepen, verzekeringen en loocheningen kruisen elkaar. Men moet dergelijke séances bijgewoond hebben om zich de graad van hysterische opgewondenheid voor te stellen die daar vaak bereikt wordt. Behalve natuurlijk, als alle deelnemers nuchtere sceptici zijn. Maar dan gebeurt er gewoonlijk ook veel minder ... Daarover een volgend maal. 9. ENKELE TRUCS DER MEDIUMS. Om met natuurwetenschappelijke methoden eenig verschijnsel te bestudeeren, staan voor den onderzoeker twee wegen open: de aanschouwelijke, gegrondvest op observatie, en de proefondervindelijke, waar men het experiment te hulp neemt. Observeeren beteekent: kijken zonder in te grijpen. Experimenteeren eischt zinvol wijzigen der omstandigheden waaronder het geobserveerde geschiedt, teneinde uit de wijze waarop een verschijnsel dan verandert, over aard en wezen ervan, gevolgtrekkingen te kunnen maken. Om door observatie iets te leeren moet men dus weten wanneer het te bestudeeren verschijnsel plaats vindt, en hoe men het het best bespiedt. Om te kunnen experimenteeren, moet men één of meer omstandigheden in zijn macht hebben. Laten wij nu zien, hoe men de mediamieke verschijnselen kan bestudeeren. Deze vertoonen, behoudens enkele mode-eigenaardigheden, een vrij groote wisselvalligheid. Gesteld, gij wilt met alle toewijding nagaan onder welke voorwaarden het vermeende verschijnsel van de „doordringbaarheid der materie" plaats vindt. Gij richt daartoe in een reeks zorgvuldig gesloten doosjes, vervaar- digd uit verschillend materiaal. In elk doosje legt ge een paar voorwerpen. Ge nummert de doosjes, en houdt zorgvuldig boek van hun inhoud. Vóór de séance laat ge ze 't medium zien: zou de geest een der voorwerpjes uit een der doosjes weten te halen, zonder dat te openen, dus door den wand heen? Het medium zegt ja noch neen, maar antwoordt, dat het dit zal probeeren. De séance begint. De kistjes staan op een tafeltje, achter de gordijnen van het tooverhokje. In den aanvang onderscheidt de séance zich in geen enkel opzicht van andere, vorige, maar op een oogenblik verklaart de „geest" bij monde van het medium, dat hij zal pogen, de doordringbaarheid der materie te bewijzen: de aanwezigen moeten luide zingen en door hun gedachten het verschijnsel helpen bevorderen. Alzoo geschiedt. Na eenigen tijd, waarin het medium erg bewogen heeft en zich al steunende in allerlei bochten gewrongen, hoort men een tik op de tafel, alsof er een hard voorwerp op geworpen is. Het medium zegt: „Licht!" en men draait het licht op. Natuurlijk zijt ge in gespannen verwachting: zou het werkelijk een der voorwerpen uit de doosjes zijn? Ge kijkt, en.... het blijkt een onnoozel prulletje te zijn, dat thuis behoort op een étagère in de kamer naast die waar de séance gehouden wordt. Het medium verklaart nu, dat de gevraagde proef te moeilijk was, en dat de geest daarom iets anders vertoond heeft: hij heeft het bibelotje, door den muur heen op tafel geworpen. Feit en verklaring laten U natuurlijk geheel perplex. Dat bibelotje staat al jaren op die étagère. Maar stond het er nog toen de séance begon? Heeft het medium het niet van te voren weggepakt, onder haar kleeren gestopt, en zelve op tafel geworpen? Hoe was de controle gedurende de séance? Niet al te best; aangezien men iets met die doosjes verwachtte, was aller aandacht op die doosjes gericht. En wijl het medium er toch geen kwaad mee kon doen (ze waren immers goed gesloten en verzegeld) hebt ge u ditmaal niet al te veel vermoeid met op te letten, wat zij deed. Nu zal de lezer vragen: waarom moet men zoo op het medium letten? Haar handen en voeten worden immers vast gebonden? Wat kan zij eigenlijk doen? Het antwoord luidt: zij kan ongemerkt een hand of een voet vrij maken. Men herinnert zich uit mijn voorafgaand artikel hoe de „keten der handen" gevormd wordt. Wie rechts van het medium zit legt zijn linkerhand op haar rechter. Wie links van haar zit, houdt zijn rechter onder haar linker hand. Nu is een veelgeliefde truc, dat het medium voorzichtig haar beide handen naar elkaar toe brengt en ten slotte op elkaar legt. Men heeft dan een soort „torentje, torentje, bussekruid": vier handen op elkaar; de bovenste en de onderste van de controleurs, de beide middenste van het medium. Op een onbewaakt oogenblik grist zij nu haar rechterhand uit het handenstapeltje weg. De controleur van deze hand voelt wel, dat er iets gebeurt, maar onmiddellijk daarop voelt hij tevens, dat zijn linker hand weer op een hand van het medium ligt en hij is dus gerustgesteld. Hij bemerkt echter niet, dat hij nu, in plaats van de rechter hand, de linker hand van het medium onder de zijne houdt. En deze rechter hand is nu vrij en kan naar hartelust „phenomenen" verwekken. Na een poosje schuift het medium haar hand weer in het stapeltje en alles is weer in orde. Waar de controleurs dus op letten moeten, is niet alleen of zij een hand van het medium hebben, maar juist: welke hand zij hebben. Om een voet vrij te maken wordt een andere truc toegepast. Het medium wurmt een voet uit laars of pantoffel en laat dit omhulsel over aan de aandachtige controle van haar buurman. En wat zoo'n voet al doen kan! Vooreerst de omstanders porren in de zijde geven; die altijd of bijna altijd gevoeld worden in de zijde naar het medium toegewend. Voorts verdwijnt die voet achter de gordijnen van het tooverhoekje, haakt daar een poot van de stoel of van het tafeltje vast en trekt dat naar voren; vandaar het gerammel en gestommel. Is het phenomeen naar hartelust bewonderd, dan sluipt de voet in den schoen terug althans wanneer een behoedzaam controleur, verbaasd door de onbewegelijkheid van den „voet" dien hij controleeren moet, geen argwaan heeft gekregen en den leegen schoen niet heeft weggeschopt, zoodat het medium hem niet meer kan terugvinden. Een andere beruchte truc wordt toegepast, om de tafel met vier pooten van den grond te lichten. Het medium begint de tafel in schommelende beweging te brengen, hetzij van voor naar achter (door beurt om beurt te duwen en te trekken) hetzij van links naar rechts (door beurt om beurt met haar rechter hand te drukken en te heffen). Die rhythmische bewegin- gen worden altijd onbewust door één of meer der omzittenden gesteund en dus versterkt. Totdat op een oogenblik de poot die rechts van het medium is, zoo ver van den grond is, dat zij er de punt van haar rechter voet onder kan schuiven. Dat is het critieke oogenblik! Nu drukt het medium met alle kracht met haar rechter hand op het tafelblad, vlak boven de plaats waar de poot bevestigd is. Onderwijl tilt ze haar voet op. De tafel hangt dan tusschen rechter hand en rechter voet van het medium, en gaat met alle vier de pooten van den grond. 10. ECHTE MEDIUMISTISCHE WONDEREN. Een zéér groot aantal z.g. physieke phenomenen der mediums berusten of kunnen berusten op bedrog. Ook is het zeker, dat letterlijk geen enkel medium, hoe beroemd ook, wel eens (of meer dan eens!) op bedrog betrapt is. Er bestaat dus een groote en gerechte verdenking, dat zij ook die keeren, dat zij niet betrapt zijn geworden, geknoeid hebben. Is men nu van aanleg scepticus en van geloof materialist, dan heeft men zijn oordeel, of liever zijn vonnis klaar. Is men van aanleg geneigd tot het wonderbaarlijke, dan ontkent men het bedrog der mediums niet, maar wijst er op, dat toch enkele phenomenen beschreven zijn, welke met de bedrog-hypothese niet of moeilijk te verklaren zijn. Daarover ditmaal een korte beschouwing. Toen ik in de jaren 1900—1908 te Rome woonde, heb ik, eerst in mijn laatste studiejaar in de medicijnen, later als assistent aan het physiologisch laboratorium van Prof. Luciani, met een groep vrienden een uitvoerige studie gemaakt van het occultisme en van de „occulte verschijnselen". Behalve op het gebied van het z.g. dierlijke magnetisme, het gedachtenlezen, en de wilsoverdraging, hebben wij ook veel werk aan het spiritisme gewijd. Ik heb in die jaren honderden séances bijgewoond, waaronder enkele reeksen met wereldberoemde mediums als Eusapia Paladino en Politi. Van wat ik daarbij opgemerkt en beleefd heb wil ik drie voor mij nog onverklaarde verschijnselen noemen: 1. Gedurende elke séance waarbij wat „gebeurde" trof het mij en de meeste deelnemers, dat zij op sommige oogenblikken de gewaarwording hadden alsof een koude wind over de handen streek. Die kou-gewaarwording ging zeer vaak juist aan een of ander verschijnsel vooraf. De occultisten verzekeren, dat die koügewaarwording samengaat met het onttrekken van „fluidum" aan de deelnemers. Die gewaarwording zou dus het bewijs zijn, dat er langs de keten der handen inderdaad iets „vloeit". Die verklaring laat ik voor wat zij is. Maar zeker is het, dat indien die koügewaarwording zinsbedrog is (wat niet onwaarschijnlijk is) zij dan zeer dikwijls bij vele deelnemers precies op hetzelfde oogenblik ontstaat. Meermalen heb ik waargenomen dat verschillende aanzittenden in den magischen kring, onafhankelijk van elkander, tegelijkertijd uitriepen: „Oh, wat een koude stroom!" juist op het oogenblik dat ik het zelf ook voelde. Ik heb nooit kunnen vaststellen, dat het medium of een der andere deelnemers die kougewaarwording door wuiven of blazen verwekte. Met zekerheid uitsluiten kan ik dit echter niet. 2. In alle goedlukkende séances worden allerlei voorwerpen schijnbaar zonder aanraking door de lucht bewogen. In enkele gevallen hebben wij bedrog daarbij op onloochenbare wijze (ook photographisch, door blitz-opnamen!) aangetoond. Maar in een paar séances met Eusapia Paladino gebeurde het volgende. In het tooverhokje lag een tambourijn: een kalfsvel gespannen in een kleinen hoepel. Dat kalfsvel was bestreken met phosphoresceerende verf. De séance vond plaats in stikdonker. Op een gegeven oogenblik ritselt er iets tusschen de gordijnen achter het medium, en zie! daar verschijnt de tambourijn, als een matte zonneschijf boven de plaats waar het medium gezeten was. Daar blijft hij echter slechts kort, want nu geraakt hij in snelle beweging, en schiet den kring om de tafel rond, daarbij ieder der aanzittenden (er waren er vijf behalve het medium) achtereenvolgens en op de rij af, een voor allen hoorbaren tik op het hoofd gevend. Ik kan er voor instaan, dat ik de rechterhand van het medium, toen dat gebeurde, veilig en wel in mijn linker had en links van haar zat een gladde nuchtere baas wien de andere hand van het medium wel toevertrouwd was. Het was, ik herhaal het, stikdonker in de kamer. Zelfs voor iemand die zijn handen vrij had gehad, zou- het een groote handigheid vereischt hebben om de hoofden der aanwezigen te vinden en aan te tikken. Gesteld, dat het toch bedrog is geweest, hoe heeft het medium dat dan gepleegd? De gewone verklaring is: door middel van een tusschen de tanden gehouden schaartang. Deze moge- lijkheid kan ik niet ontkennen. De mond van het medium is uit den aard der zaak een lichaamsdeel, dat men moeilijk controleeren kan. 3. In een andere séance met Eusapia heb ik in vrij voldoende verlichting een stevige keukentafel twee malen achtereen met vier pooten omstreeks tien duim van den grond zien gaan. Beide handen van het medium waren in zicht. Het verschijnsel duurde beide keeren slechts enkele seconden, telkens lang genoeg echter om duidelijk te zien, dat ook geen voet van het medium bij de opheffing van de tafel in het spel was. De eenige mogelijke verklaring van dit feit is óf dat wij alle vijf, twee malen achtereen, gelijktijdig dezelfde hallucinatie gehad hebben, öf dat een der deelnemers aan de séance, doelbewust of onbewust, de tafel heeft opgetild. Geen van deze drie onderstellingen is ongerijmd te noemen. Maar tevens is elk ervan voor mij moeilijk aan te nemen. Men zal mij nu vragen naar mijn eigen oordeel over de hierbeschreven feiten. Het antwoord is dan gemakkelijk te geven: ik twijfel. Wie zooals ik van kind tot man is opgevoed in een athmospheer van streng natuurwetenschappelijk aanschouwen en denken, voor dien is zelfs de onderstelling, dat de beschreven feiten waar zouden zijn, dwaasheid. Maar daar staat tegenover, dat, als ik niet geloof aan wat ik zelf gezien heb, ik moet aannemen, dat mijn eigen onderscheidings- en observatievermogen toen tijdelijk sliepen. Eerlijk gezegd, zou ik dat liever doen, dan aan te nemen, dat de wetten der mechanica het onderste boven gekeerd kunnen worden. Maar afgezien hiervan, dat niemand zich zelf graag voor gehallucineerd verslijt, heb ik persoonlijk over mijn vermogens, om bedriegende mediums te ontmaskeren, de beste ervaringen. Dat ik mij dus trooste met de gedachte, dat geen enkel man van wetenschap, die zich met spiritisme heeft beziggehouden aan het lot ontkomen is, van wel eens bedot te zijn geworden? Schrale troost! En bovendien: allen die zich ooit een langeren tijd met de mediumistische verschijnselen hebben bezig gehouden, hebben toch ook dezelfde ervaring opgedaan, die ik heb gehad: ten slotte kan men de mogelijkheid, dat er een onbekende „kracht" werkzaam is, niet geheel ontkennen, al blijft altijd tevens een hinderlijke twijfel.... dat men misschien toch eigenlijk wel gedupeerd is geworden. 11. DE GESCHIEDENIS VAN HET MODERNE SPIRITISME. Het moderne spiritisme is geboren in 1848 in het dorp Hydeville in de Yereenigde Staten van Noord-Amerika. In December 1847 was daar een familie Fox komen wonen: vader, moeder en drie dochters waarvan de beide jongsten 15 en 12 jaar oud. Korten tijd nadat zij de door hen gekochte woning betrokken hadden, begonnen vreemde verschijnselen de aandacht der familie te trekken. Eerst waren het geluiden: kraken en kloppen; „noises, rappings, knockings", heet het in een boek van Mrs. E. Hardinge. Later kwamen daar bewegingen van de meubelen bij; de kinderen verklaarden dat hun bedden heen en weer geschud werden. In Maart 1848 namen de verschijnselen zoodanig in omvang en kracht toe, dat het gezin nacht aan nacht in zijn rust gestoord werd. Tot op dien tijd was het gezin in twijfel geweest omtrent den aard der geluiden, en had men tevergeefs naar den oorsprong ervan gezocht, zonder echter daarin te slagen. Maar in den nacht van Vrijdag 31 Maart op Zaterdag 1 April (veelzeggende datums) kwam het jongste meisje, Kate, op een inval. In haar naieviteit had het de oorzaak der verschijnselen in een onzichtbare aanwezigheid gezocht. Volkomen consequent in die opvatting richtte zij nu het woord tot den onderstelden geest, knipte eenige malen met de vingers en vroeg hem, evenzoovele malen te kloppen. Onmiddellijk volgden zooveel slagen als zij had aangegeven. Zij herhaalde dit spelletje, vader en moeder namen er ook aan deel en zoo ontspon zich een soort onderhoud tusschen de leden van het gezin en den onzichtbaren klopgeest, waarbij deze op alle vragen welke door cijfers konden beantwoord worden, juiste inlichtingen gaf. Natuurlijk betroffen de vragen steeds zaken welke den vragenden nauwkeurig bekend waren, als: de leeftijd der meisjes, het aantal leden van het gezin enz. Op de vraag, of de klopper een mensch was, kwam geen antwoord. De vraag, of hij dan een geest was, scheen door één tik bevestigend beantwoord te worden. Natuurlijk kreeg de zaak ruchtbaarheid; belangstellende buren kwamen aan de conversatie met den klopgeest deelnemen. De geest gaf steeds correcte antwoorden op alle hem gestelde eenvoudige vragen. De techniek van het spel werd aanmerkelijk verbeterd, toen een oude Quaker, Isaac Post, een ander middel van verstandhouding bedacht. Hij begon de letters van het alphabet luide op te zeggen, en noodigde den geest uit, te kloppen wanneer hij de verlangde letter uitsprak. Zoo kon de geest niet alleen cijfers tikken, doch ook woorden spellen. Zoodoende werd de eerste spiritistische boodschap ontvangen. Toen op deze wijze eenmaal het middel gevonden was om uitvoeriger antwoorden te krijgen dan ja en neen en cijfers, begon men natuurlijk spoedig den geest naar zijn naam te vragen, en hoe hij geleefd had en verscheiden was. De antwoorden leerden toen, dat vier jaar te voren in hetzelfde huis een marskramer beroofd, vermoord en begraven was door den toenmaligen bewoner, Bell geheeten. De moord zou geschied zijn op een Dinsdagnacht in het voorjaar 1844. De juiste datum kon men niet verkrijgen. Evenmin kreeg men den naam van den vermoorde te hooren. Wel, dat hij vijf kinderen had en dat hij weduwnaar was. Later kwam er ook een naam: Charles B. Bosman. Men ging nu in den kelder graven, doch vond op drie voet diepte reeds grondwater, daar een in de nabijheid stroomende kreek door langdurige regens sterk gezwollen was. In den zomer werd de poging herhaald en toen vond men op 4 a 5 voet wat houtskool, kalk, rosachtige haren en eenige tanden. Een voet dieper kwam een plank voor den dag, stukken van een schotel, enkele beenderen, o.a. van de handen en van den schedel. De menschen ter plaatse schijnen deze vondst als bewijzend te hebben beschouwd en in de spiritistische litteratuur neemt het verhaal van den vermoorden marskramer een eereplaats in als het eerste authentieke bewijs dat afgestorvenen boodschappen uit het hiernamaals kunnen geven aangaande hun eigen levensomstandigheden en identiteit. Later is het verhaal nog mooier geworden: in 1904 zou onder hetzelfde huis bovendien een bijna volledig geraamte gevonden zijn, niet echter in den kelder, maar „tusschen de aarde en de afgebrokkelde keldermuren". De moordenaar zou dus de moeite genomen hebben om de handen van het lijf af te slaan, enkele beenderen uit den schedel te breken en deze afzonderlijk te begraven! Alle overige twijfel welke dit verhaal doet rijzen daarlatend, mogen hier een paar opmerkingen haar plaats vinden: het is nooit bewezen, dat een marskramer ten name van Ch. B. Bosman ooit bestaan heeft; noch ook, dat hij ooit vermoord is, en allerminst dat hij door den genoemden Bell vermoord zou zijn. Wèl staat vast: le. Dat de spiritisten niet geslaagd zijn om iets naders omtrent Bosman te weten te komen, hoewel zijn geest zijn woonplaats in 1844 had opgegeven en er tusschen zijn vermeenden dood en de spiritistische boodschap slechts vier jaar verloopen waren. 2e. Dat de spiritisten de justitie niet in de zaak gemoeid hebben. 3e. Dat de man Bell, die den moord zou begaan hebben in 1848, niet te Hydesville aanwezig was. Maar toen hij van het moordverhaal gehoord had is hij er teruggekomen met goede getuigschriften aangaande zijn persoon. Men heeft den man ongemoeid gelaten. Het was dan ook wel moeilijk hem te hangen wegens vermeenden moord op iemand van wien niet bewezen is, dat hij ooit bestaan heeft. En nu een poging tot verklaring. Deze is moeilijk, na bijna een eeuw hoofdzakelijk phantasie-werk, maar de studie van analoge gevallen kan tot leidraad dienen. Het door de Fox' bewoonde huis was van hout. Dat men daar dus van allerlei geluiden hoorde is van zelf sprekend. Breng nu een paar kinderen uit een andere omgeving in zoo'n huis waar men 's nachts allerlei spookachtige geluiden hoort. Neem aan, dat die kinderen een iets meer dan normale neiging tot phantaseeren hadden; dat zij, als men wil, een eenigszins nerveusen aanleg hadden; een iets grooter neiging dan normaal om iets te verzinnen en een iets grooter dan normaal verlangen om hun eigen verzinsels voor waar te doen doorgaan; er een iets grooter dan normale bevrediging in vonden om het middenpunt van belangstelling te zijn Als men dit aanneemt en dan neemt men nog niet eens zoo heel veel bijzonders aan, dan begrijpt men gemakkelijk, hoe een onschuldig spelletje van Kate Fox allengs ontaard kan zijn in een verfijnd en ingewikkeld bedrog. In een huis waar het telkens kraakt, is het niet zoo moeilijk den menschen te doen gelooven, dat zij op hun vragen door kraken antwoord krijgen. En ook niet, om een kraakgeluid op het gewenschte oogenblik te verwekken. Toch is er in de verdere geschiedenis der Fox-familie veel dat, als men de verhalen dienaangaande gelooven kan, niet zoo eenvoudig te verklaren is. 12. TAFELDANS. Met het woord tafeldans zullen in dit artikel bedoeld worden de bewegingen welke een tafel kan vertoonen, wanneer een aantal personen er in een kring om heen staan of zitten en hun handen er op leggen. Die bewegingen zijn soms wispelturig en missen eiken verstandelijken inhoud. Soms nemen zij het kenmerk aan van een soort teekentaai, tikken zij letters van het alphabet welke, achter elkander gelezen, woorden en zinnen vormen, meest met volkomen verstaanbare, vaak zelfs met zeer merkwaardige beteekenis. De techniek van den tafeldans is ontstaan uit de vermeende gesprekken met „klopgeesten" welke ik in mijn vorig opstel besprak. Men kan zich nauwelijks voorstellen welk een opzien de verschijnselen van Hydesville in Amerika gebaard hebben. In korten tijd vindt het nieuwe geloof duizenden aanhangers. Talrijke mannen uit de intellectueele beroepen: de rechter Edmonds, de professor Hare, de schrijver Owen, wijden zich aan de studie er van en geven verslag van hun ervaringen in uiterst merkwaardige boeken. Men heeft dit wel eens als een argument ten gunste van het spiritisme aangevoerd. Men heeft gesproken van Amerika als het land der onbevooroordeelde nuchtere menschen met een helderen kijk en een scherpen geest, wars van mystiek. Het tegendeel is waar. Het Noord-Amerika in de eerste helft van de 19e eeuw was een broedplaats van allerlei geestelijk ongezonde neigingen. Wie daar meer van wil weten leze het belangrijke pas verschenen boek van Ds. van der Valk over den Profeet der Mormonen, waaraan ik het volgende ontleen. „De kerken waren onderling en inwendig hopeloos verdeeld zoodat in 1844 in eene kleine kerkelijke encyclopaedie reeds 47 secten besproken worden. De wonderlijkste theorieën werden verkondigd, en de vreemdste dingen gebeurden. Rachel Baker predikte 's avonds in haar slaap voor honderden menschen en heeft meer menschen bekeerd in haar slaap, dan al de overige predikanten in wakenden toestand! Sommige opwekkingsbijeenkomsten werden bezocht door tientallen van duizenden menschen ... men kreeg schuddingen over het geheele lichaam, men voerde wilde dansen uit. Het gebeurde eens.... dat niet minder dan 3000 -menschen.... voor dood werden weggedragen." Is het eigenlijk wel te verwonderen, dat in zoo'n ziekelijke, naar mystiek smachtende bevolking het geloof in klopgeesten welig ging tieren, zich ver- breiden en bloeien? Niet het minst werd de verbreiding er van vergemakkelijkt door den tafeldans, welke een groote vereenvoudiging in de techniek der conversaties met geesten bleek. Het opzeggen van het alphabet en het wachten tot de „geest" met een kraak- of klopgeluid een letter aangaf, was een zéér tijdroovende bezigheid. Aan een tafeltje zitten en dit onder de handen voelen bewegen; zich te verbeelden, dat die bewegingen van zelf ontstaan, dus onafhankelijk van den druk der er op liggende handen, en dan de tafel letters te hooren tikken, dat was een veel onderhoudender bezigheid. En de tafeldans werd mode, neen razernij; zij verbreidde zich over Amerika, stak de Oceanen over, infecteerde Europa en Australië. De om zijn paradoxale leukheid alom bekende Iersche schrijver G. K. Chesterton heeft eens over de tegenstanders van het spiritisme geschreven: „Die heeren verklaren de gemakkelijk te verklaren feiten; wat zij niet verklaren kunnen, ontkennen zij, en daarna gaan ze voldaan naar huis om te dineeren." Even geestig als waar, althans ten deele. Maar aan wien de schuld, dat wij telkens weer beginnen moeten met de gemakkelijk te verklaren feiten weg te redeneeren? Dat moet wel, omdat men van spiritistische zijde maar steeds niet ophoudt, nog altijd weer die feiten met veel omhaal op te disschen. Sedert ik de eerste maal over spiritisme in de H. P. geschreven heb, krijg ik stapels brieven, van allerlei lezers, welke vaak de onnoozelste dingen komen aandragen alsof het voor de eerste maal vertoonde wonderen en stellige bewijzen voor de spiritistische hypothese waren. Hun diene het volgende als antwoord. Ons onderbewustzijn is een voorraadkamer van de meest verscheiden kennis. Kennis, die wij zelf niet weten te bezitten. Kennis, die ten deele bestaat uit „vergeten" zaken. Ten deele uit waarnemingen, die nooit recht bewust zijn geweest, die als tersluiks onze aandacht ontgaan, in onze hersenen gedrongen zijn en daar ergens bewaard liggen. Die kennis kan plotseling voor den dag komen. Ook heeft de ervaring geleerd, dat er eenige methoden bestaan, om die onbewuste herinneringsbeelden naar boven te brengen. Bijna alle z.g. magische praktijken zijn in hoofdzaak middelen om het onderbewuste te wekken. Voorbeeld de tooverspiegel, het kristal, de water-karaf. Een andere methode is de tafeldans. Hierbij werkt de ingespannen verwachting, de duisternis, het ongewone, angstige van de zaak mede, om een soort verdubbeling der persoonlijkheid bij de omstanders te bewerkstelligen. Ik bedoel dat, terwijl de gewone, dagelijksche persoonlijkheid zich zelf bewust blijft, het sluimerende onderbewustzijn, door onwillekeurige bewegingen (druk op de tafel) zich gaat uiten. Dit proces van persoonlijkheidsverdubbeling gaat bij den eenen mensch natuurlijk gemakkelijker dan bij den andere, en vindt bij de deelnemers aan een séance natuurlijk in zeer verschillenden graad plaats. Zóó bezien verschijnen de tiptologische (= door de tafel getikte) mededeelingen in een even helder als aannemelijk licht. Zij zijn de uitingen van de onderbewuste kennis van dien deelnemer bij wien de verdubbeling der persoonlijkheid het gemakkelijkst geschiedt en het verst gaat. Daar komen dan vaak bij uitingen van andere omstanders, die zoo nu en dan, onwillekeurig ingrijpen en uit hun eigen onderbewustzijn, feiten of woorden halen, welke in het verband van de mededeeling te pas komen. Dit verklaart hoe de door tafeldans verkregen berichten vaak veel meer inhouden, dan één enkele der omstanders kon geweten hebben. Maar omgekeerd schijnt het nog steeds onbewezen, dat in dergelijke tiptologische boodschappen ooit iets gestaan heeft, dat aan niemand der deelnemers onbekend kon zijn. Bij de beoordeeling van dergelijke boodschappen moet men zeer voorzichtig zijn. Er komen soms de vreemdste dingen. Een zeer gewone eigenaardigheid is het, dat woorden of zinnen getikt worden in een taal welke geen der omstanders kent, Latijn bijv. Dat maakt altijd grooten indruk. Toch is de verklaring zeer eenvoudig. Ieder mensch heeft wel eens ergens een latijnsch zinnetje, een spreekwoord, een uitdrukking gehoord of gelezen — en onbewust onthouden. Met zoo'n zinnetje komt de onderbewuste persoonlijkheid, die een kinderlijk genoegen in pralen schijnt te hebben, dan voor den dag. Maar tot meer dan één enkel los zinnetje komt het gewoonlijk nooit. Een andere voorliefde toont het onderbewustzijn voor doodsberichten. Mededeelingen van naam en sterfdag van volkomen onbekende personen worden vaak tiptologisch medegedeeld, en bij navraag juist bevonden. Dat bewijst niets. Ieder mensch leest jaarlijks honderden doodsberichten in de couranten.... en vergeet die weer. Er zijn menschen, die 's avonds hun krantje beginnen met de rubriek „familie-advertenties". Zet zoo iemand aan den tafeldans, en er is alle kans, dat hij zoo'n advertentie naar boven brengt. 13. DE MODE IN DE GEESTENWERELD. Hiermede bedoel ik niet, onbescheiden inlichtingen te geven omtrent het veelkleurig omhulsel van sterrestof en meteorenglans, dat volgens den dichter onsterfelijke zielen kleedt in het hiernamaals. Integendeel. Het is alleen mijn voornemen erop te wijzen, hoezeer de manifestaties der „geesten" in de spiritistische séances aan mode onderhevig zijn geweest. Het is begonnen met klopgeluiden. Daarop volgde de tafeldans. Die beide heb ik in vorige artikelen besproken. Uit den tafeldans ontwikkelde zich het schrijvend mediumschap. Toen men eenmaal geleerd had, dat een tafel door tikken met één poot woorden en zinnen kon spellen, trachtte men de methode te vereenvoudigen: men vervaardigde een miniatuur tafeltje, eigenlijk een plankje op pootjes waar een potlood door stak. Het medium legde één hand erop, en zie! Het ging bewegen en schreef! Na deze methode kwam men er al spoedig toe het plankje weg te laten en het potlood rechtstreeks aan het medium ter hand te stellen. Die hand ging dan schrijven, onwillekeurig, ja, vaak tegen den bewusten wil van het medium in: de fluidieke hand van een geest voerde de materieele hand van het medium, heette het. Men kan zich voorstellen, dat er heel wat op die wijze geschreven is geworden. Elk eenigszins nerveus aangelegd mensch toch is in staat door oefening, zeer tot schade van zijn eigen psychisch evenwicht, een verdubbeling van zijn persoonlijkheid te bereiken, voldoende voor het „mediamieke schrift". Boekdeelen vol „openbaringen" zijn op die wijze samengesteld. Een Fransch burgermannetje, door de bevlieging verrukt, heeft onder den mysterieuzen schuilnaam Allan Kardec een half dozijn werken vervaardigd, die een soort synthese van het spiritisme brengen. Een zoetige, half nuchtere, half pseudo mystieke leer, die zich tot de waarachtige mystiek en het traditioneele occultisme verhoudt als warme slemp tot Bourgogne. Als reactie op het materialisme van 1848 voelden velen zich aangetrokken tot deze leer, die in al haar weeïgheid iets troostends had en aan de hoopvolle verwachtingen op onsterfelijkheid die ieder mensch eigen zijn, een schijnbaar onweerlegbare basis van „bewijzen" gaf. Maar ook deze wijze van beoefening van het spiritisme bevredigde op den duur niet. Juist omdat het zoo gemakkelijk is „schrijvend medium" te worden, kwamen er te veel. En de zoutelooze, dorre, vaak oneindig lange en kwezelachtige „boodschappen" waar gewoonlijk pit noch smaak aan was, verdroten de menschen en maakten ze afkeerig van deze spiritistische praktijk. Het is teekenend, dat de „revelaties" verkregen door tafeldans vaak veel meer omvattend, veel geestiger en belangwekkender zijn dan die door schrijvende mediums verkregen. Dat komt, omdat aan de tafel verscheidene deelnemers onbewust meedoen aan de berichten welke de tafel geeft. Naast de studie der intellectueele verschijnselen voelden velen zich meer aangetrokken tot de zuiver physieke wonderen. En hier stonden al spoedig krachtige mediums op die, om zoo te zeggen, specialisten in een of ander wonder waren, hun kunstbroeders tot navolging daarin drongen, en zoo de mode voorschreven. Ik noem allereerst Douglas Home. Dit medium had o.a. de specialiteit een harmonica met één hand te bespelen. De harmonica hing, van boven vastgebonden, in een beschermend omhulsel van ijzergaas. In dien toestand speelden de geesten er wijsjes op. Met Home is, voor zoover ik weet, het geheim van dit kunststuk in het graf gedaald. De latere musicale prestaties der geesten werden gewoonlijk met andere muziekinstrumenten verricht. Een ander beroemd medium, Slade, beoefende een geheel ander genre van wonder: hij was specialist in de doordringbaarheid der materie. Drie van zijn krachttoeren zal ik hier noemen. Eerst het geheim van de leitjes. Dat ging zóó. Twee gewone leitjes werden op elkaar gelegd, met een stukje gewoon schoolkrijt er tusschen. Dan werd er een touw omheen gebonden, geknoopt en verzegeld. Dan legde Slade er zijn handen op en na eenigen tijd werden de touwtjes doorgeknipt, en de leitjes omgedraaid Er stond dan met krijt iets op geschreven. Op den binnenkant. Dat hadden de geesten door de lei heen klaar gespeeld. Sceptici denken, dat Slade van te voren een stel beschreven leitjes klaar had liggen en die in de plaats van het andere stel open maakte. Het tweede soort wonder dat Slade beoefende was van eenigszins andere soort. Als men een touwtje aan de einden vastknoopt, kan men in dat touwtje geen tweeden knoop leggen, omdat men om een knoop te leggen één eind moet doorhalen. Als de beide einden aan elkander vast geknoopt zijn, kan dat niet. Slade kon het echter wèl. Het derde kunststuk was al even vreemd. Slade gaf u, in donker, de hand. Stevig vast houden! Een tijd wachten. Zoo, nu licht maken! Het licht werd aangestoken en zie! daar bemerkte men, dat men met zijn arm door een stoelleuning stak. Om daaruit te komen moest men Slade's hand loslaten. Hoe was die stoelleuning om uw arm heen gekomen? Slade's hand hadt ge niet losgelaten, dus moest uw arm dwars door het hout van de leuning heen gedrongen zijn! Ook de wonderen van Slade bleven een tijd lang mode, tot weer andere, nog ergere ze verdrongen. Daaronder behooren de „apports". Ge zit in een goed gesloten kamer uw séance te houden. Plotseling hoort ge een verdacht geritsel en een plof. Er wordt licht gemaakt en daar vindt men op tafel of op den grond, achter het medium, een tuil bloemen. Hoe zijn die daar gekomen? Door geesten, door de muren heen geworpen, zeggen de spiritisten. Door het medium, onder haar rokken verstopt, meegebracht, verzekeren de ongeloovigen. Wie herinnert zich niet de schandelijke praktijken van het beruchte Berlijnsche „bloemenmedium" en haar ontmaskering door een ondernemend commissaris van politie, die haar op heeterdaad op bedrog wist te betrappen? Men moet, nietwaar, zijn gezond verstand geweld aandoen om dergelijke wonderen a raison van 10 Mark te slikken. En toch.... en toch.... Welnu, ik zelf heb eens een „apport" bijgewoond. Het was een séance bij de familie waar ik als student te Rome aan huis was. In mijn eigen kamers. Bij zwak licht hoorden wij iets vallen; het waren een tweetal violenplanten (pensées) met wortel en al en een flinke kluit natte aarde er aan. De planten waren volkomen frisch, alsof ze zóó uit den grond waren gehaald. De bloemen en de bladeren waren vochtig. Geen der vier deelnemers aan de séance had sporen van aarde aan handen of kleeren. Ook niet het 13-jarig dochtertje des huizes dat ziek te bed lag. Daarvan heb ik mij onmiddellijk overtuigd. Overigens was er niemand in huis. Althans zeker niet in mijn beide kamers. Ik kan tot op den dag van heden niet begrijpen hoe die pensée-struiken bij mij binnen gekomen zijn. Den volgenden ochtend gaf de tafel tiptologisch het bevel een kweekerij in de buurt op te zoeken en daar den prijs der beide planten te gaan voldoen. Wij gingen, vonden de kweekerij op de (niet geheel juist) aangegeven plaats. Zonder de reden van onze komst dadelijk te ontvouwen, begonnen wij een gesprek met de vrouw van den tuinier. Deze klaagde erover, dat ze last had van kwajongens, die planten stalen. Toonde ons een gat in den grond aan het eind van een rij pensées: daar hadden ze gisteren twee planten uitgerukt. Wij verklaarden gekomen te zijn om de schade te vergoeden en betaalden. Tot aan het eind van mijn leven zal ik in twijfel zijn: wat is dit alles geweest? Bedrog? Een droom? Een wonder? Ik weet het niet. 14. HET ASTRAALLICHAAM. Er is een geloof, zoo oud als de menschheid zelve, dat de mensch uit drie dingen bestaat: uit een onsterfelijken, onstoffelijken geest, een sterfelijk, stoffelijk lichaam en daarenboven uit een soort tweede lichaam van ijler samenstelling dan de tastbare materie. Dit tweede lichaam zou zich binnen het stoffelijk lichaam bevinden. Het zou als het ware de drager van den onsterfelijken, onstoffelijken geest zijn; tevens de verbindingsschakel tusschen geest en lichaam. Bij den dood zou dit tweede, halfstoffelijke lichaam met den geest het stoffelijk lichaam verlaten. Het zou het ware „substraat" van den geest vormen: zijn zetel en zijn aangrijpingspunt. De namen welke het hier onderstelde tusschenlichaam in de verschillende oude godsdiensten draagt zijn talloos. De oude Egyptenaren noemden den geest Ba en het fluïdieke lichaam Ka. De Grieken spraken van het Eidolon of Schimmetje, de Joden en de Romeinen onderscheidden zelfs drie niet-stoffelijke beginselen in den mensch. De Joden: Ruach, Nephesch, Nescbamah. De Romeinen: Umbra, Anima, Spiritus. Deze laatste was de eigenlijke onsterfelijke geest welke na den dood in den hemel of in een ster ging huizen; Anima, de ziel, bleef voortleven in de onderwereld als een schimachtige afspiegeling van de eens levende persoonlijkheid des afgestorvenen. Umbra, de schaduw, eindelijk, zweefde eenigen tijd boven het graf, om zich ten slotte ook op te lossen en te verdwijnen. In den christelijken godsdienst vindt men slechts sporen van dit oude geloof, dat men in een bepaald verband wel als „animisme" pleegt aan te duiden. Toch leeft ook in onze samenleving het animisme voort in de z.g. occulte wetenschappen. Hieronder zij als eerste genoemd de z.g. theosophie, een wonderlijk mengsel van allerlei oude overleveringen aan verschillende bronnen ontleend, met veel verbeeldingskracht tot een soort pseudo-philosophisch stelsel verheven, dat zeven beginselen in den mensch kent. De drie hoogste: Atma, Buddhi, Manas vormen het onsterfelijke, goddelijke deel van den mensch; verstand, ziel, geest. Vier lagere beginselen dienen die hooge drie-eenheid. Het zijn: het stoffelijk lichaam, Stula sharira, dat onderhouden wordt door de levenskracht, Prana, en gedreven wordt door de zinnelijke verlangens, Kama, welke ons aan de aarde en de materie met haar lage genietingen binden. In het stoffelijk lichaam huist een fluïdiek lichaam: Linga sharira. Deze denkbeelden en vooral deze sanskrietwoorden heelt Mevrouw Blavatsky, die de theosophie gegrondvest heeft, ontleend aan de mystiek van het Verre Oosten. Daarnaast kent men in Europa nog een occulte leer welke uit het nabije Oosten stamt, en welke wortelt in de Kabbalah of geheime overlevering der Joden. Als spruiten van die leer kan men beschouwen de secte der BozeKruisers, en die der Martinisten. De denkbeelden dezer secten vindt men in de in vele opzichten meesterlijk gebouwde en geschreven werken van enkele Fransche occultisten als Eliphas Levi, Stanislas de Guaita en Papus. Deze schrijvers verdedigen in hun geschriften de drievoudige samenstelling van den mensch: geest en lichaam zijn de beide polen van zijn wezen en het „dubbele" of astrale lichaam is de bemiddelaar en as waarom zijn bestaan wentelt. De spiritisten (Allan Kardec) hebben die leer overgenomen. Zoo vinden wij sporen van het animisme der oervolken en wilden, nog in deze eeuw van draadlooze telegrafie, radium en vliegmachines terug! Begrijpelijk is dit wel. Het is zelfs voor het scherpste verstand onbegrijpelijk hoe de brute materie onzes vleeschelijken lijfs kan samenhangen met het onsterfelijke, geestelijke beginsel in ons. Dat beginsel kan geen stoffelijke noch ruimtelijke attributen hebben. Maar hoe kunnen lichaam en geest dan samengaan? Om die kloof te overbruggen is de onderstelling, dat er tusschen geest en lichaam een tusschenschakel aanwezig is, geniaal gevonden. Een tweede lichaam van ijle samenstelling, geen materie en toch in zekeren zin onstoffelijk, een soort overgang van de lijdelijke stof tot de abstracte energie en daarom dus aan het geestelijke verwant. Deze geniale trouvaille lost natuurlijk in zuivere wijsbegeerte geen enkele fundamenteele moeilijkheid op: zij geeft slechts een schijn-oplossing. En in de natuurkunde hebben wij vooralsnog geen plaats voor dat waaruit het astraal-lichaam heet te bestaan. De spiritisten en occultisten trekken zich echter, en van hun standpunt terecht, noch van de philosophische ontoereikendheid noch van de physische onbestaanbaarheid van het astraal lichaam iets aan. Zij zeggen: wij zien het aan het werk. Het astraal lichaam van het medium toch is de geheimzinnige handelende macht welke in de spiritistische séances de ongelooflijkste feiten klaarspeelt welke met wijsgeerigheid en natuurkunde spotten. Volgens de spiritisten toch is het astraal lichaam in staat geheel of ten deele het stoffelijke lichaam te verlaten. Buiten het lichaam van het medium kan het dan mechanische werkingen ontvouwen. Zoo spreekt men van een astralen of fluïdieken arm met hand, welke uit het lichaam van het medium steekt, voorwerpen kan grijpen en arbeid kan verrichten. Daarna trekt die arm zich weer terug en verdwijnt in het lichaam. Wij zullen ons nu niet verder ophouden met a-prioristische beredenee ringen over de mogelijkheid van dergelijke dingen. Voor den natuurwetenschappelijk onderlegden mensch is het bovenstaande klinkklare, ongerijmde onzin. Dat neemt niet weg, dat tientallen van scherpzinnige geleerden feiten hebben meenen te zien, welke met die onzinnige hypothese van een astraal lichaam in overeenstemming zijn. Van die feiten noem ik de volgende: 1. Dikwijls heeft men op spiritistische séances, waarbij voorwerpen op een afstand van het medium werden bewogen, opgemerkt, dat haar kleedingstukken op vreemde wijze in de richting van het bewogen voorwerp opbolden, alsof zij van binnen uit haar lichaam werden uitgestulpt. 2. Bij het medium Eusapia Paladino hebben talrijke onderzoekers een kouden stroom bemerkt welke gedurende haar krachttoeren als het ware uit haar hoofd woei, en wel het sterkst van een plaats waar zij een oud litteeken aan den schedel droeg. 3. Bij vele mediums heeft men weegproeven genomen. Haar gedurende de séance met stoel en al op een weegschaal geplaatst en haar gewicht voortdurend gecontroleerd. Vooral een Engelsch ingenieur, W. J. Crawford, heeft in den laatsten tijd dergelijke onderzoekingen medegedeeld. Hij vond, dat bijv. gedurende het zich met vier pooten van den grond verheffen van de tafel, het medium gewoonlijk ongeveer evenveel in gewicht toenam als het gewicht van de tafel zelve bedroeg. In die proeven bestond de meest afdoende zekerheid, dat het medium niet rechtstreeks aan de tafel raken kon. Dit dwingt dus wel tot de aanneming, dat er een, zij het onzichtbaar, mechanisch verband was tusschen de tafel en het medium. 4. Talrijke onderzoekers hebben bij krachtige spiritistische phaenomenen een soort zwarte strook of breede streep gezien, welke van ergens van het lichaam van het medium verliep naar het bewogen voorwerp. Ik zelf heb zoo'n „fluïdieken" of „astralen arm" bij Eusapia in een séance gedurende levitatie van de tafel tweemalen achtereen duidelijk gezien of meenen te zien. 15. MATERIALISATIE VAN GEESTEN. Het grootste en in zekeren zin stuitendste aller spiritistische wonderen is de zichtbare en tastbare verschijning van een gedaante welke die van een overleden mensch heet te zijn. De spiritisten verklaren deze verschijningen door aan te nemen, dat een deel of het geheele astraallichaam van het medium buiten diens lichaam treedt, en dat een „geest" de stof waaruit dat aetherische lichaam bestaat, gebruikt om het de gestalte van een mensch te geven. Men stelt dit dan ongeveer zóó voor, dat de wil, of de gedachte van den geest, de astrale stof rechtstreeks vorm geeft: boetseert, als men wil, zooals een beeldhouwer de zachte boetseerklei tot gestalten kneedt. Het behoeft wel nauwelijks opgemerkt te worden, dat de natuurkunde noch de physiologie ook slechts een enkel feit kennen, dat op een dergelijke rechtstreeksche inwerking van het psychische of geestelijke op het heel- of halfstoffelijke kent. Men kan door de meest geweldige gedachten-concentratie of wilsinspanning, dus zonder aanraking, nog geen donzen veertje, nog geen pluisje van een uitgebloeide paardebloem verplaatsen; nog niet de schaal van een allergevoeligste weegschaal voor een bijkans onweegbaar bedrag neerdrukken. Hoe dus de wil van een „geest" de astrale stof van een medium kan boetseeren, zoodat zij de gedaante aanneemt welke de afgestorvene bij zijn leven gehad heeft, dat is volkomen zonder weerga in de ervaring der wetenschap. Inmiddels hebben de spiritisten voor deze inwerking een woord bedacht: zij noemen het ideoplastiek. Dat bedoelt de vorming van iets, door middel van gedachte; ook wel: teleplastiek, wat beteekent: de vorming van iets, op een afstand van het medium. Wat hier van zij, zeer talrijke „verschijningen" zijn in de litteratuur van het spiritisme geboekstaafd. Ook hier doet echter de mode zich gelden. Het is begonnen met het allerhoogste wonder: het zichtbaar en tastbaar worden van een geheele gedaante. Gewoonlijk werd de séance hierbij eenigszins anders ingericht dan bij het verwekken van bewegingsverschijnselen op afstand van doode voorwerpen. Hierbij wordt het medium gewoonlijk vóór het magisch cabinet geplaatst. Bij de séances waarbij materialisaties van geesten verwacht werden, zit het medium zelf geheel alleen achter de gordijnen van het tooverhoekje. Na eenigen tijd gaan de gordijnen een eindje open, en in het onzekere licht verschijnt een gestalte: de geest doet zijn intrede. Er waart iets langs de aanzittenden van den séancekring rond; men wordt aangeraakt, zelfs omhelsd. Daarna verdwijnt het spook weer achter de gordijnen. Nog een oogenblikje, dan mag men iets meer licht maken en vindt het medium, oogenschijnlijk in diepen slaap, op zijn of haar stoel in het tooverhoekje. De voorstelling welke spiritisten van deze zaken geven is deze: terwijl het medium in magischen slaap („trance" noemt men het) ligt, plukt de geest zijn astraallichaam er uit, vormt dat naar zijn eigen evenbeeld en komt de séance-kamer binnenwandelen. Zoo iets als de wolf, dien Baron von Münchhausen uit zijn eigen vel stroopte. In elk geval is het zeker, dat de verschijning iets met het medium te maken heeft. Soms zelfs blijkt een zéér nauw verband. Men merkte bijv. op, dat wanneer het medium kort vóór de séance een borrel gedronken had, de adem van den geest ook naar alcohol rook. De spiritisten verklaarden dit op ongedwongen wijze, door te onderstellen, dat het astrale lichaam van het medium in al de eigenaardigheden en eigenschappen van zijn stoffelijk lichaam deelt. Dus ook in de whisky, die dit gedronken heeft. Anderen, met minder verbeeldingskracht begiftigd, staken op een goed oogenblik de handen uit, en kregen misschien het astrale, maar in elk geval het stoffelijke lichaam van het min of meer gecamoufleerde medium te pakken. Ook voor dergelijke ongelukjes, welke cynische menschen als ontmaskering van bedriegers opvatten, is een zeer eenvoudige verklaring te geven: Op het oogenblik dat men het astrale lichaam van het medium aanvat, hevelt de geheele materie van zijn stoffelijk lichaam, in het astrale lichaam over en daar vindt men nu het geheele medium met huid, beenderen en haren, waar even te voren nog slechts zijn schim aanwezig was! Is men eenmaal op het pad der hypothesen, dan moet men voor niets staan. Om nu een goed inzicht te krijgen in deze vertooningen is slechts één observatie afdoende: men moet eischen het medium en den geest tegelijkertijd te zien te krijgen, aan te kunnen raken of te photographeeren. Dat is verscheidene malen gelukt. Het meest beroemd zijn op dit gebied de door den bekenden Engelschen chemicus William Crookes beschreven feiten. Zijn medium was hierbij een jong meisje Miss Florence Cook. Gedurende séances met dit medium verscheen een geest welke verklaarde Katie King te heeten en in Engelsch Indië geleefd te hebben. Crookes heeft toen onomwonden verklaard, dat deze verschijning een tastbare, stoffelijke lichamelijkheid bezat. Hij heeft haar pols gevoeld, haar longen geausculteerd, een lok van haar haar afgeknipt, haar in de armen gedrukt: zij was wel degelijk een vrouw, verzekert Crookes. En zeker was zij niet Miss Cook. Zij was langer, de kleur van haar haar was anders, haar polsslag hooger, haar longen waren gezonder dan die van het medium. Hij heeft haar gezien, betast en gephotographeerd, terwijl het medium zichtbaar was en hoorbaar snorkte op haar stoel in het toovercabinet. Kortom, het was niet het medium. Wat of wie was het dan wel? Een ander meisje, handig door Miss Florence binnengesmokkeld, zeggen de ongeloovigen. En ik denk, dat zij gelijk hebben. Er is mij te veel menschelijks aan den geest van Katie King. Laat ons aannemen, dat er inderdaad zoo iets als een astraal lichaam bestaat. Dan is het met eenige phantasie desnoods aannemelijk, dat de stof hiervan buiten het lichaam van het medium in een bepaalden vorm of gestalte kan verschijnen. Maar, wat moet de schim van een geest doen met longen, hart en bloedsomloop? Een wezenlijk stoffelijk mensch heeft die noodig voor het onderhouden van zijn stofwisseling. Maar gesteld al, dat ook een schim, een spook, stofwisseling bezit, is het toch ondenkbaar, dat deze eenige verwantschap vertoont met die van een levend, stoffelijk mensch of dier. Bij een séance omstreeks 1909 te Algiers gehouden voor mijn ambtgenoot Prof. Charles Richet, hoogleeraar der physiologie te Parijs, verscheen de geest van een Arabier. Richet liet hem door een glazen pijpje zijn adem uitblazen in kalkwater. En zie, dit werd troebel, precies als wanneer een levend mensch zijn (koolzuurhoudende) uitademingslucht er door heen had laten bellen! De geest was dus zetel van oxydatieprocessen: het astraallichaam van het medium had zuurstof opgenomen en koolstof geoxydeerd. Hier vindt, naar mij voorkomt, het „qui trop prouve, ne prouve rien", zijn oplossing. 16. TELEPLASTIEK. Onder teleplastiek verstaan de spiritisten het tijdelijk ontstaan van voorwerpen op eenigen afstand van het medium. Het zijn dus ook materialisaties. Maar van deze te onderscheiden, doordat geen „geest" geacht wordt die voorwerpen te beleven. Het woord is uitgedacht, de zaak in de mode gebracht door Prof. Freiherr Von Schrenck Notzing, een medicus die eenigen tijd docent der geneesmiddelenleer te München is geweest. Als medium heeft hem hoofdzakelijk gediend een als Eva C aangeduide persoon. Deze juffrouw is dezelfde die in de séances met Prof. Richet te Algiers, waarvaftMik in een vorig opstel al melding heb gemaakt, den geest van een Arabier, met den zonderlingen naam Bien Boa, te voorschijn gebracht heeft. Dat was omstreeks 1905. Dan verliest men haar eenigen tijd uit het oog, totdat zij in 1909 in aanraking komt met het echtpaar Bisson. De man is een ook hier te lande niet onbekende blijspelschrijver, de vrouw is beeldhouwster. Beiden stelden groot belang in occulte verschijnselen, en hielden séances in engeren kring, waartoe ook de spiritistische onderzoeker Delanne behoorde. "Von Schrenck Notzing hoorde van die séances, verzocht in den kring op- genomen te worden en leidde in de jaren 1909 tot 1913 een reeks bijeenkomsten, ten deele in Parijs, gedeeltelijk te München. Hij heeft zijn ervaringen in een dik werk van meer dan 500 bladzijden, met honderden photo's, te boek gesteld. Mevr. Bisson van haar kant heeft wat zij zelve met Eva C. op het wonderlijke gebied der transcendentale verschijnselen beleefd heeft eveneens in een boek vastgelegd. De feiten kan men heel kort samenvatten. Gedurende de séances vertoonden zich aan, of tegen, of bij, het medium, verschillende voorwerpen, welke bij bliksemlicht gephotographeerd konden worden. Die voorwerpen bestonden soms in een vormlooze witte massa, die er deegachtig uit zag en ook zoo aanvoelde. Soms echter vertoonden zij zich als platte, vlakke, papier- of doekachtig uitziende strooken, een geheele menschelijke gedaante, of een kop dragend. De witte massa's hoopten zich gewoonlijk op in de buurt van den mond, de borsten, den navel, het genitale, en de oksels; zij schenen daaruit voort te komen en er weer in te verdwijnen. De vlakke vormsels bevonden zich vaak op eenigen afstand van het medium en schenen dan als het ware opgehangen, vastgespeld aan de randen van het gordijn van het magische cabinet waarin het medium zich gedurende de séances bevond. De eerste onderstelling welke zich opdringt ter verklaring dezer zonderlinge dingen, is natuurlijk dat het medium de vertoonde zaken op een of andere manier in het magische cabinet binnensmokkelde, ten toon spreidde, en vóór het einde der séance weer weg stopte. Vele „materialisaties" van spoken zijn ongetwijfeld vroeger op deze wijze klaar gespeeld. De voorzorgsmaatregelen van Von Schrenck Notzing tegen dergelijk bedrog waren uitvoerig en uitstekend. Allereerst mocht het medium nooit in haar eigen kleederen „werken". Zij moest zich vóór de séance geheel ontkleeden. Daarna werden gewoonlijk al haar lichaamsopeningen nauwkeurig onderzocht, om zich te vergewissen of zij daar niet iets verstolen in mee voerde. Door haar neusgaten moest zij krachtig in- en uitademen om te bewijzen, dat zij niets in haar neus verstopt had. Oksels- en hoofdhaar werd nauwkeurig doorgezocht om te voorkomen dat soms papierpropjes of rolletjes of balletjes stopverf daarin meegevoerd werden. Vooral ook werd goed gekeken tusschen de teenen har er voeten. Was dit alles naar bevrediging verricht, dan werd ze in een nauwsluitend zwart tricot niet alleen gehuld, maar ingenaaid! Alleen hoofd, handen en voeten bleven bloot. In andere séances werd bovendien nog een sluier over haar hoofd geworpen en deze aan den kraag vastgehecht, met één doorloopende hechting en de einden van het koordje achterin den rug geknoopt en verzegeld. Soms daarentegen bleef het medium gedurende de séance geheel ontkleed. De teleplastische verschijnselen ondervonden echter van al deze voorzorgsmaatregelen niet de minste bemerkbare belemmering. Als men dus de werkelijkheid dezer wonderlijke feiten niet erkennen wil, moet men denken aan een dusdanigen truc van het medium, dat deze haar in staat gesteld heeft, al de genoemde controlemiddelen te ontduiken. De truc moet dan wel verschillend geweest zijn voor de beide soorten van verschijnselen : de platte beeltenissen en de witte min of meer vormlooze massa s. Wat de eerste betreft, die maken sterk den indruk, te bestaan uit door menschen-hand vervaardigde teekeningen op een gemakkelijk plooibare stof. Op de talrijke photo's van Madame Bisson en van Von Schrenck ziet men duidelijk dat de portretten vol plooien en vouwen zijn. Zij zien er uit alsof ze bijv. op zijde geteekend of gedrukt zijn. Opgerold of tot een prop geplooid in elkander gefrommeld, moet men ze wel in een zéér klein bestek hebben kunnen verbergen. Een klein rolletje of propje moet het medium zonder al te veel moeite wel verstopt kunnen hebben: bijv. in den neus. Het te voorschijn halen, ontplooien en aan het gordijn spelden, desnoods met één enkele hand, schijnt ook niet onuitvoerbaar. Een speldje kan het medium gemakkelijk van te voren in het gordijn gestoken hebben (zij woonde bij mevr. B. aan huis). Het vereischt wel een zéér bijzondere controle om een klein speldje in een dubbel stel dikke gordijnen te ontdekken. Tot zoover zie ik geen overgroote moeilijkheden. Het weer wegstoppen lijkt me bezwaarlijk: het tot een klein rolletje of propje herleiden van de teekening, in stikdonker en met slechts één hand ter beschikking, moet zéér bijzondere handigheid vereischt hebben. Het is echter opmerkelijk dat dergelijke beeltenissen nog slechts bij uitzondering verschenen, nadat het hoofd van het medium in een sluier genaaid werd. Dit wekt wel zéér de verdenking, dat zij in een of andere opening van het hoofd bewaard werden. Over den aard der beeltenissen nog een opmerking. Men heeft verzekerd, dat zij niets anders zijn dan min of meer gewijzigde illustraties van een Parijsch blad, „Le Miroir", portretten van Poin- cARé, Deschanel, Wilson enz.! Eenmaal zelfs zou het medium, bij het vertoonen van een uitknipsel, zich vergist hebben, zoodat zij inplaats van een portret op de 2de pagina, den achterkant daarvan, dus den vóórkant van de eerste pagina vertoond heeft, vandaar dat, wonderwerking der ideoplastiek! nu de kop van het blad met een stuk van den titel te voorschijn kwam: „Le Miro..." leest men duidelijk op fig. 106 van Von Schrenck's boek! De vormlooze witte massa's bleven ook na de omsluiering van s mediums hoofd te voorschijn komen. In de séances waar zij geheel in tricot gehuld en in een sluier genaaid, gewerkt heeft, schijnen die vormsels uitsluitend uit haar mond te komen: witte deegachtige massa's, welke door het weefsel van den sluier heen dringen en op haar borst hangen. Er is slechts één verklaring voor deze feiten mogelijk: dat het medium die geheimzinnige witte stof .... in haar maag wist te bewaren, en op het goede oogenblik naar boven werkte. Een soor!t herkauw-beweging. Dat is niets ondenkbaars: menschelijke herkauwers zijn in de medische litteratuur beschreven. Eén ervan slikte levende insecten en kikvorschen in, en bracht die dan op commando weer naar boven. Het schijnt niet onmogelijk, dat Eva C. een dergelijken truc in toepassing bracht. 17. DE GEEST DER JONGEREN. Vat ik mijn persoonlijke ervaring, gedurende twaalf jaren opgedaan bij de candidaatsexamens in de geneeskunde, samen, dan moet mij de weinig bemoedigende erkenning uit de pen, dat de algemeene kennis der studeerende jongelingschap er in de laatste jaren sterk op achteruit is gegaan. Dit blijkt o.a. uit het toenemend aantal afwijzingen bij elke examenzitting. Zoo werden in 1921 te Amsterdam, na de groote vacantie, op 48 studenten die het candidaats-examen hebben afgelegd, 26 toegelaten, 22, dus iets minder dan 50 %! afgewezen. Telt men de maanden voor welke de afwijzing geschiedde te zamen, dan blijkt, dat de commissie, voor deze 22 studenten, welke toen zelf meenden voldoende voorbereid te zijn, een voortgezette studie van nog volle elf jaren, noodzakelijk achtte! Dat is op zich zelf al wel een weinig troostrijke examenstatistiek! Tot staving van mijn uitspraak kan zij echter slechts zijdelings dienen, aangezien de uitslag der examens natuurlijk hoofdzakelijk de bijzondere vakkennis der studenten, niet hun algemeene kennis weerspiegelt. Om daarvan een denkbeeld te geven, kunnen beter dienen enkele voorbeelden van onkunde welke in het laatste jaar als examenbloempjes te Amsterdam zijn geplukt geworden. Op de rij af bleek, dat een student wien een vraag over Perubalsem gedaan was, niet wist, dat Peru een staat in Zuid-Amerika is. Een ander had nooit gehoord van opium. Een derde scheen niet te weten, dat de sterren flonkeren; wist althans niet, dat vaste sterren wèl, planeten niet flonkeren. Zijn dit niet verbijsterende voorbeelden? Hoe kan iemand de lagere school en de H. B. S. of het Gymnasium doorloopen hebben en zich in al die jaren halsstarrig hebben geweerd tegen de elementaire aardrijkskundige notie, dat Peru ergens in Zuid-Amerika ligt! In twaalf jaar onderwijs nooit gehoord van de Inca's, de zonen der Zon, van de verwonderlijke organisatie van den militairen landbouwstaat Peru, van Pizarro, den beul van dat modelrijk, van Prescott, diens genialen geschiedschrijver! En opium! Kan men zich voorstellen, dat iemand in de XXe eeuw leeft, tot de beschaafde menschen wil gerekend worden en nooit van opium gehoord heeft? Hoe kunnen iemand ontgaan zijn woorden als opiumschuiven, opiumkitten, opiumpacht, opiumoorlog, opiumdroomen, opiumsmokkelen? Men kan haast geen krant in de handen nemen zonder een van die woorden onder de oogen te krijgen; hoe kan dat alles langs iemand heen zijn gegaan? Wordt de naam van de Quincy en diens beroemde levensgeschiedenis van een Engelschen „opium-eter" bij Engelsche litteratuurgeschiedenis niet meer vermeld? Ten slotte de sterren. Het voorafgaande is al onbegrijpelijk, maar, stel u voor hoe iemand tot de jaren des onderscheids kan geraken zonder ooit een zoo eenvoudige waarneming gedaan te hebben als deze, dat de vaste sterren flonkeren! Dat schijnt mij, zelfs in een land met vaak bewolkte lucht als het onze, toch wel het toppunt van onbenulligheid. Het zou weinig zin hebben, dit alles te betreuren en af te keuren zonder meer. Men moet tevens naar den dieperen grond er van zoeken en trachten een weg voor genezing aan te wijzen. De diepere grond is mijns inziens deze: de tegenwoordige studeerende jongelingschap is afkeerig geworden van de feitelijkheden der werkelijkheid. Zij zoekt bevrediging in het ontastbare der bespiegelende wijsbegeerte, en in de onberekenbare, door partijhartstochten vertroebelde stroomingen der sociale en politieke wetenschappen. Philosophie is een geliefd allotrion van studenten aller Faculteiten geworden. Zij kennen de botanische voorproeven niet van de groenten die zij verorberen, zij weten een vink niet van een kwikstaart te onderscheiden, zij weten niet welke electrische stroom op de geleiding staat welke hun kamer verlicht, zij hebben er geen idéé van, hoe een automobiel gedreven wordt maar zij lezen Kant. „Fichez-moi le Kant" zou men geneigd zijn den Merel uit Rostand's Chantecler na te zeggen waar hij de wijsgeerige kippen bespot. Wijsbegeerte — ik zal de laatste zijn om haar verhevenheid te verlagen — is Synthese van Kennis. Maar zich met Synthese bezig te houden, waar de meest elementaire feitenkennis ontbreekt, is bespotting der redelijkheid. Hetzelfde geldt voor de sociale en politieke wetenschappen. Ook zij zijneen Synthese van de nooden en de eischen der samenleving. Ieder wien de jaren wassen, voelt zich de noodzakelijkheid bewust worden, zelf een bescheiden aandeel te nemen aan de regeling der maatschappelijke behoeften en voorzorgen. Maar als men de bloem der jeugd zich ziet warm maken voor verbijsterend ingewikkelde vragen als: oorsprong en beteekenis van het Capitool; de wortelen van het Communisme en diergelijken, dan voelt men de neiging uit te roepen: „Gaat naar huis, wacht tot de brand uitschiet, en intusschen komt den eenigen en eersten plicht na, welken de gemeenschap u oplegt. Legt u met hart en ziel toe op de studie der positieve grondslagen, vóór ge de wereld wilt hervormen." Vraagt men voorts naar de oorzaak van de vreemde verblinding en de dwaze verdoling des geestes der tegenwoordige studeerende jongelingschap, dan zoek ik die allereerst in het lagere, middelbare en voorbereidende hoogere onderwijs. De daar heerschende geest uit zich in twee richtingen; ten eerste streeft men er boven alles naar, om de arme kleinen te sparen: vermindering, vergemakkelijking der leerstof; vereenvoudiging der studie; beperking van het huiswerk, bevordering van sport. Uit het hoofd leeren? Uit den booze en beneden de waardigheid: de kinderen moeten „begrijpen"; alleen maar „weten", waar wij vroeger al blij mee waren, is te min. En zoo heeft men gebroken met de duizendjarige leermethode der geheugenoefening en geestbevruchting door uit het hoofd leeren. De techniek die ons de ongeschreven zangen van Homerus heeft behouden, acht men het beneden zich, onze kinderen er mede te verrijken? De geslachten der meeste Latijnsche woorden ken ik uit de insipide maar nuttige versjes welke de grammatica bracht en de docent ons inpompte. Tegenwoordig mag dat niet meer. Vroeger leerde men heele zangen van Ovidius, Vergilius, Homerus uit het hoofd; het gemoed werd rhythmisch bewogen door den golfslag der hexameters en een trilling van schoonheid bleef den leerlingen voor het leven bij. Thans evenwel geldt uit het hoofd leeren, uit de oude doos en men glimlacht om mij, medisch hoogleeraar, die mijn neus steek in de heilige philologie, en het betreur, dat mijn kinderen geen drie regels van een classieke zonder stotteren weten aan te halen. Maar als hoogleeraar zie ik tevens, dat mijn studenten — uitgezonderd de leerlingen der Catholieke gymnasia waar de rhetorica nog in eere is — in het algemeen de kunst om iets behoorlijk voor te dragen niet meer bezitten. Of ze daarom zooveel diepzinniger hebben leeren denken? Uit het hoofd leeren is dwaasheid. Zelfs het alphabet leeren de kleuters niet meer in onzen tijd van democratie. Gevolg: let er eens op wanneer een jongere in een woordenboek iets moet naslaan, dat kunnen ze niet, want ze weten niet welke de volgorde der letters is. Andere gebreken der voorbereiding, welke ik als de oorzaak van de geestesontsporing der jongeren beschouw, bespreek ik een volgend maal. 18. DE SCHULD DER OUDEREN. In mijn vorig artikel heb ik op den achteruitgang van de algemeene kennis der studeerende jongelingschap gewezen. De oorzaak daarvan heb ik gezien in haar neiging tot onzakelijke bespiegelingen op philosophisch, tot onrijpe belangstelling op sociaal oeconomisch gebied. De verklaring dezer neiging heb ik om te beginnen gezocht in den geest van het tegenwoordig lager, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. In samenvatting blijkt daar overal een streven naar vermindering van de studietaak. De hersentjes der kinderen moeten ontzien worden. Zij moeten behoorlijk vrijen tijd overhouden om aan sport te kunnen doen, ja het scheelt niet veel of we zullen vernemen, dat ook de kinderen er recht op hebben „hun leven uit te leven zooals dat voor de volwassenen reeds heet. Een andere gewichtige factor welke het onderwijs drukt en naar beneden haalt is de onzalige democratische strooming van deze na-oorlog periode. Gelijkheid aller menschen is een dwaze utopie. Philosophisch en psychologisch, natuurwetenschappelijk en ethisch is het onjuist en onwaar, dat de menschen gelijk zijn of ooit allen gelijk zouden kunnen worden. Toch ligt er iets eerbiedwaardigs in het streven, die voor verwezenlijking onvatbare gelijkheid te bereiken. Mits men er dan voor strijde, allen gelijk te maken aan de hoogste en beste menschen — zoo al niet van den hoogsten en besten mensch. Mits men dus strijde voor algemeene peilverheffing der beschaving. De hedendaagsche democraten echter doen anders. Waar zij heenstreven is niet hoofdzakelijk: het opheffen der massa, maar wel: het neerhalen der beteren. Zij willen effenen: niet door aan ieder de mogelijkheid te geven op zijn manier, in een bepaald opzicht uit te steken boven de anderen, maar door alles wat uitsteekt weg te schuren. Men lette op het onderwijs. Het is begonnen met het schrappen van het Fransch. Nu dreigt gevaar voor het Grieksch. De taal der beide volkeren welke in de geschiedenis van ons Westen den grootsten invloed op de beschaving gehad hebben, moet van de normale opleiding der beschaafde beroepen afgevoerd worden. Ingenieurs en medici zonder klassieke opleiding — daar zijn wij al zoo wat aan gewend geraakt: de vakschool-voorbereiding is er misschien niet slechter op geworden, maar of het algemeen cultuur-peil van den stand er mee gewonnen heeft, dat artsen en ingenieurs geleidelijk bijna hoofdzakelijk uit de hoogere burgerscholen voortkomen? En thans komen ook de juristen en litteratoren aan de beurt. De groote onverbiddelijke schaaf der democratie wil gelijkheid door gladschaven bereiken: waarom zouden het voorrecht en het genot, een zoo uitverkoren taal als het klassieke Grieksch te kennen, beperkt blijven tot enkele groepen van „burgers"? Of allen of niemand, redeneert men, naar het schijnt, in sommige politieke kringen, en daar er geld noch animo is om het klassieke onderwijs aan breeder strooken der samenleving te verstrekken, komt men tot de in financieelen, politieken en... redelijken zin goedkoopste oplossing en keert de kwestie om. Indien werkelijk het onderwijs in het Grieksch den knauw krijgt, welken de Minister het toedenkt, dan zal het opgroeiend geslacht van jonge Nederlanders in beschaving nog weer belangrijk achteruitgaan, wat een onherstelbare geestelijke schade voor ons geheele volk beteekent. Nuchterheid is een der voornaamste tot ondeugd overdreven deugden van ons Hollanders. Nergens komt dat beter uit dan in de inrichting van het hooger onderwijs in de geneeskunde. Zonder vrees, van belachelijke kastevergoding beschuldigd te worden, geloof ik te mogen verzekeren, dat de vakopleiding van den arts in ons land uitstekend is. Vooral de voorbereidende, de z.g. praeclinische jaren munten uit door breeden opzet en gedegen inrichting. De natuurwetenschappelijke propaedeusis is bij ons grondig en goed. De candidaatsstudie, welke gemiddeld twee en een half jaar eischt, geeft een grondslag van ontleedkunde en physiologie zóó gefundeerd en zoo uitgebreid, zóó breed en zoo diep als men in weinig andere landen vinden kan. Ook het clinische onderwijs is zeer behoorlijk ingericht: het theoretischwetenschappelijke overheerscht er, en naar ik meen niet ten onrechte, boven het practische. Daardoor moet de jonge arts de genees kunst voor een goed deel verwerven na zijn diploma. Maar zijn kunde is des te rijper: de bodem van kennis waarop zijn handelen steunen moet, is uiterst soliede. Dit alles is mooi en wel. De Nederlandsche burgerij kan gerust zijn: waar ook ten onzent, in eiken plattelands uithoek, men „den dokter" roept, mag men vertrouwen een behoorlijk onderlegden, goed geschoolden, kundigen man aan zijn sponde te krijgen. Maar het neemt niet weg, dat de opleiding eenzijdig is. Zij kent alleen de studie van de stof, de doode en de levende, in haar eindelooze gedaante van wisselingen en hervormingen. De studie van den gezonden en zieken mensch omvat in onze geneeskundige scholen alleen zijn lichaam. Het leerplan herinnert zich, dat de mensch ook een geestelijk leven heeft, eerst dan, wanneer hij gek is geworden: dan bestijgt de psychiater den catheder en leeraart over geestes- en zielsziekten, over de afwijkingen der psyche. Maar dat de mensch een geest of ziel of psyche bezit, en hoe die werkt in gezonden staat — daarover hoort de student geen woord. Over alle eigenschappen van kikvorschspieren voert hij in lange practicummiddagen reeksen proeven uit. Maar over de werking van zijn eigen psyche, waarmede hij al die wetenswaardigheden tot zich neemt en rangschikt, daarover hoort hij alleen dat wat de hoogleeraar in de physiologie er hier en daar aarzelend van durft vertellen. Aarzelend, omdat het zijn vak niet is. Aarzelend, omdat hij vreest op nieuw gebied onjuiste denkbeelden te uiten. Op deze wijze onthoudt het onderwijs in de geneeskunde stelselmatig den studenten alle kennis en inzicht in het normale geestesleven. En dat, terwijl de streng natuurwetenschappelijke proefondervindelijke zielkunde, de normale, experimenteele, physiologische psychologie, zich allengs heeft verheven tot een volkomen rijpen, onafhankelijken tak van wetenschap, met eigen methoden, eigen techniek, een rijke litteratuur, een paar dozijn tijdschriften in alle wereldtalen, en een stoet van zeer bekwame beoefenaren. Dat alles telt niet: de Hollandsche nuchterheid weert krampachtig de psychologie van het geneeskundig leerplan. Wat is het gevolg hiervan? De studenten, onbevredigd door den te materialistischen geest van het onderwijs, zijn tot het andere uiterste overgeslagen en zijn hun heil gaan zoeken bij de metaphysica en de sociale oeconomie. Men wil hun het werk van mannen als Ziehen, Wundt, Münsterberg, Titchener, Grünbaum onthouden, en nu zoeken ze hun troost bij Kant en Hegel, bij Marx en Kautsky. De jongeren zijn de droge feitenstudie zat: zij willen een dieper inzicht, een breederen kijk, een hoogere aanschouwing der dingen. En natuurlijk overdrijven ze nu. Dat is de aard der jeugd. Niet ingezien te hebben dat men elke geestesstrooming moet aanvaarden en leiden om erger te voorkomen, dat is de onvergefelijke schuld der ouderen. En zoo acht ik de geestelijke ontsporing der jongeren te verklaren uit twee dingen: te groote verslapping van het lager en middelbaar — te groote eenzijdigheid van het hooger onderwijs. Caveant consules! 19. VEGETARISME: DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET VRAAGSTUK. Het vegetarisme vindt zijn oorsprong in onnaspeurlijke gemoedsbewegingen. Vraagt aan vegetariërs waarom zij dat zijn en ge zult in den aanvang alleen pseudo-wetenschappelijke redenen te hooren krijgen; dat het zoo gezond is, of, dat de mensch oorspronkelijk gras at en dergelijke. Maar peilt ge dieper, dan komt de ware beweegreden naar boven. De een is vegetariër geworden omdat hij tot het inzicht is gekomen, dat alle vleesch, vleesch van lijken is. Vleescheten staat dus gelijk met lijken eten: necrophagie. En dat is toch walgelijk, niet waar? Een ander wil geen vleesch eten omdat hij niet wil, dat een dier ter wille van zijn maag gedood wordt. Elke os die geslacht wordt is een offer aan de menschelijke vraatzucht. En een noodeloos offer bovendien, want men kan met melk, eieren en groenten best volstaan. Een derde weet, dat vleesch den mensch verdierlijkt en allerlei wilde hartstochten, lusten en wreedheden bij hem opwekt. Let eens op de dierenwereld: de planteneters zijn alle zachte, verstandige, lieve dieren. De vleescheters zijn wreede, wilde beesten: vergelijk een schichtige hinde met een feilen leeuw; welk een verschil van karakter! En dat komt alleen door de soort voedsel. Weer een andere man denkt niet aan zich zelf, maar aan de slagers. Hij vindt het onzedelijk, van andere menschen dierenmoord te vergen, welken hij zelf verafschuwt en nooit zou bedrijven. Ergens in een krant heeft hij gelezen, dat er in Engeland of Australië of waar ook (hoe verder af des te beter) zooveel moordenaars onder de slagersknechts zijn. Dat komt van het veeslachten: dat wekt bloeddorstige instincten op. Het is dus onzedelijk, vleesch te eten, want daardoor maakt men het slagersvak noodig, en is men dus mede-verantwoordelijk voor de verergering der moordstatistiek. „Alle vleesch dat men eet, is vleesch van lijken". Ongetwijfeld. Maar gekookte groente bestaat uit plantenlijken. Waarom is het stuitend het lijk van een dier te verorberen, en niet dat van een plant? Minder gevoelige menschen dan vegetariërs zien niet in, waarom het vleesch van een pas geslacht dier viezer zou zijn dan gedroogde vijgen. Het boeddhistische „Gij zult niet dooden"-argument is onweerlegbaar. Maar waarom strekt de vegetariër evenals de boeddhist, den eerbied voor het leven niet uit tot de planten? Zoowel de bioloog als de occultist en de mysticus erkennen het wonder van ri het leven evengoed in de plant als in het dier. Waarom is het geen zonde tegen het leven, een schoonen boom te vellen of een spinazieplant uit te rukken, maar wel een koe te slachten? Of, om binnen het dierenrijk te blijven: waarom mag men geen haas schieten om dien te verorberen? Maar wel een vloo of een lintworm dooden, vanwege den hinder dien men er van ondervindt? Een andere logische tegenstrijdigheid in het gedrag van sommige vegetariërs, is deze: Zij eten geen vleesch, omdat zij niet willen, dat men een dier te hunnen behoeve doodslaat. Maar zelfs de meest verwoede planteneter draagt leeren schoenen, een leeren portemonnaie, een leeren actentasch. Hoe is dat te rijmen? Geen dierenoffer om zich te voeden, maar wel om zich te schoeien? Toen ik dit punt eens met een vegetariër besprak, antwoordde hij: „Het vleesch kan ik vervangen, het leer niet". Merkwaardig. Dus, dat men een onnoozel kalfje slacht om uit de huid soepele schoenen voor hem te looien, dat draagt hij met gelatenheid, maar wie de coteletjes van datzelfde kalf verorbert, veracht hij minstens als een broedermoordenaar. De logica van deze oordeelsonderscheiding ontgaat mij. Ik zou denken: zoolang er geen goed surrogaat voor leer bestaat, en men dus om der wille van de huid runderen, geiten en kalveren, tóch moet slachten, is het een zondig verkwisten, het vleesch ongebruikt te laten. Dat de mensch door het eten van vleesch wellustig en wreed zou worden, is een ernstig argument. Als overtuigd spiritualist rijst bij mij echter wel de aprioristische vraag: is een dusdanige invloed van het voedsel op de ziel denkbaar? Afgezien voorts van de theorie: verbeeldt men zich nu werkelijk, dat de rijstetende Hindoes of de Javanen („het zachtste volk der wereld") zulke kuische, vreedzame lammeren zijn? Is de beschaving van ons vleeschetende Westerlingen, werkelijk zoo'n product van wellustigen bloeddorst? Is de geschiedenis van het verre Oosten iets minder rijk aan massa-moordende oorlogen dan de onze? De vergelijking tusschen tijgers en schapen behoort tot de allerslechtste soort sentimenteel-anthropomorphiseerende dierkunde. Zou werkelijk een tijger een karbouw verscheuren met meer lage en wreede bestialiteit dan een schaap een bosje klaver uitrukt? Als men de dwaasheid, om menschelijke overwegingen en menschelijke gevoelens aan dieren toe te kennen, ad absurdum voert, kan men even goed verzekeren, dat het schaap afstamt van een voorouder die te laf was om zich met zijns gelijken te meten, en die zich daarom op het weerlooze gras heeft geworpen. Het slagersargument heeft iets meer waarde. Natuurlijk is er iets onprettigs in de gedachte, dat iemand iets voor u doet, waar gij u zelf te goed voor houdt. Maar, dat geldt in de samenleving voor duizend beroepen. De groente welke de fijngevoelige vegetariër opgedischt krijgt groeit op een niet door hem zelf bemesten grond. Hij bedenkt niet, dat de bloemkool, die hij zoo smakelijk nuttigt, in zoo weelderige stronken gebloeid heeft, omdat een mensch, een medemensch, haar met den walgelijken inhoud van een beerton, of den al even weerzinwekkenden koemest gevoed heeft. Dat is nu eenmaal niet anders. De samenleving berust op wederzijdsch hulpbetoon. Ieder doet wat hij kan, draagt naar zijn vermogen bij ter bevrediging van de behoeften van het algemeen, en krijgt daarvoor als loon, het product van den duizendvormigen arbeid van anderen. Het is dwaas zich erover te bezwaren, dat een slager een koe voor u slacht. Even dwaas zou het zijn, indien gij zelf u schaamdet voor uw eigen werk, hoe nederig het zij. Ten slotte het criminalistische argument. Slagers zouden bloeddorstig worden en gemakkelijk tot moord vervallen. Dit is een geheel onbewezen bewering. Er wordt in ons land ook nog al eens gemoord; is er in de laatste tien jaren ooit een slager onder de moordenaars geweest? Maar gesteld, dat het waar was, dan blijft nog de vraag: zijn die slagers onder de moordenaars, moordenaars geworden omdat zij slagers waren? Of zijn zij juist slagers geworden, gedreven door hun bloedige instincten? Het is toch best mogelijk, dat onbewuste aanleg en neigingen medewerken bij de beroepskeuze. Als dit waar is, dan kan men het slagersberoep beschouwen als een sociale veiligheid, waar menschen met kwaden aanleg in het veeslachten een onschadelijke gelegenheid vinden om hun moordzucht bot te vieren. Maar ook hiervan geloof ik niet veel. Kortom, de ethische grondslag van het vegetarisme lijkt mij zwak. 20. VEGETARISME: DE WETENSCHAPPELIJKE ZIJDE. Het vegetarisme vindt gewoonlijk zijn oorsprong in een onberedeneerde gemoedsbeweging. Hoe onberedeneerder gemoedsbewegingen zijn, des te meer streven zij er naar, zich in een pseudowetenschappelijk mom te hullen. Terwijl het ware, reine gevoel, het diepe, echte geloof, zich nooit schaamt openlijk van zich te getuigen, deinst het onechte, ziekelijke, sentimenteele, ervoor terug zich in zijn naaktheid te vertoonen. En daarom trekt het dan vaak een harlekijnspakje van wetenschappelijke theorieën aan. Het pseudowetenschappelijke van het vegetarisme is, dat het zich zelf en den menschen wijs wil maken, dat het de menschheid tot haar oorspronkelijke levenswijze wil terugbrengen. Dit zou dan te bereiken zijn, door zich te onthouden van vleesch. Hierover zijn alle vegetariërs het eens. Of men zich bovendien van melk en eieren en van gegiste stoffen (alcohol) moet onthouden, of men uitsluitend vruchten of ook bladgroente mag eten, daarover heerscht meeningsverschil. Vandaar verschillende vegetarische „secten", als die der ovoof lacto-vegetariërs, de zuivere frugivoren enz. enz. Maar de bijzonderheden daargelaten, blijft hoofdzaak, dat de vegetariërs in het algemeen de stelling verdedigen, dat plantaardig voedsel voor den mensch het oorspronkelijke en meest doelmatige voedsel is. Zij willen dus bewijzen, dat het menschdom in zijn kindsheid het naast gestaan heeft aan de frugivore apen, en verder, dat het vleesch een schadelijk voedsel is. De eerste stelling tracht men te steunen door anatomische vergelijkingen. Vóórdat het vegetarisme als sociale beweging opgang had gemaakt, meenden zoölogen, anatomen en medici eenstemmig, dat de spijsverteringsorganen den mensch op duidelijke wijze een plaats inruimden tusschen de zuivere planteneters en de zuivere vleescheters in. Men beschouwde den mensch als alvraat (omnivoor). Toen kwamen de vegetariërs. Volgens dezen is het menschelijk gebit het best te vergelijken met dat van de vruchtenetende apen. Men weet, dat het gebit der dieren al naar hun voedsel bepaalde eigenaardigheden vertoont. Roofdieren hebben slecht ontwikkelde snijtanden, geweldige hoektanden en scherpe, puntige kiezen. De graseters daarentegen hebben lange platte voortanden, slecht ontwikkelde hoektanden en platte kiezen. Deze verschillen zijn volkomen begrijpelijk, in verband met de functies der tanden, ten opzichte van het voedsel. De roofdieren grijpen hun prooi met hun hoektanden: het vleesch hunner slachtoffers snijden zij met hun kiezen stuk. De mesvormige kronen der kiezen van onder- en bovenkaak zijn zóó geplaatst, dat zij bij het kauwen, het vleesch als 't ware tusschen de snijvlakken van een schaar stuk snijden. De graseters daarentegen rukken het gras met hun snijtanden af en vermalen het met hun kiezen. Bij de vleescheters hebben de snijtanden, bij de graseters hebben de hoektanden geen of weinig nut. Hoe staat het nu met den mensch? Matig ontwikkelde snijtanden, slecht ontwikkelde hoektanden, platte kiezen. Deze gebitsverhoudingen gelijken niets op die der roofdieren. Echter even weinig op die der echte graseters. Het meest, verzekeren de vegetariërs, op die der vruchtenetende apen. Hiertegenover kan men opmerken, dat mensch en aap ook overigens veel op elkander gelijken. Ook wat hunne levensgewoonten betreft, zullen die van de oermenschen, wel niet veel van die der apen afgeweken hebben. Daar nu het gebit van den mensch veel gelijkt op dat der apen, is het aannemelijk, dat dit oorspronkelijk voor hetzelfde voedsel is ingericht. Dit toegegeven rijst de vraag: wat is het normale voedsel der apen? Vruchten zeggen de vegetariërs. Maar de dierkunde is niet zoo vlug met haar antwoord klaar. Volgens de beste natuurkenners welker ervaring in het groote standaardwerk van Brehm (Tierleben) is neergelegd, zijn allerlei apen, ook in den natuurlijken staat, verzot op voedsel van dierlijken oorsprong: insecten, slakken, eieren, jonge vogels. Tweede argument: maag en darmen van den mensch gelijken meer op die van de vruchteneters, dan op die van de zuivere graseters, of van de reine vleescheters. De maag is niet zoo klein als die der roofdieren, niet zoo groot en in onderverdeelingen ingedeeld als die der koeien. Dit is volkomen juist. De gevolgtrekking, dat de menschenmaag dus blijkbaar voor een gemengd dieet: vleesch en vegetabiliën is ingericht maken de vegetariërs echter niet. Ook hier zijn het weer de vruchtenetende apen die als vergelijksobject dienen moeten. Wat de darmen betreft, daar wordt heel wat geschermd met de lengte, het buitenoppervlak, het inwendige afscheidend en opslorpend oppervlak van het spijsverteringskanaal. En het gedecideerdst in het aanhalen van feiten, het noemen van cijfers, het maken van gevolgtrekkingen, zijn dan natuurlijk beurt om beurt de niet-anatomen en niet-physiologen, terwijl de vakmenschen voorzichtiger zijn. Over het algemeen behoeft een vleescheter een minder groot verterend en opslorpend darmoppervlak, dan een planteneter. Dat komt omdat het vleesch veel minder moeilijk te verteren, minder onverteerbare bestanddeelen kent, dan plantaardig voedsel. Maar het opslorpend darmoppervlak te berekenen is een onderneming, die slechts bij zéér grove benadering bruikbare cijfers kan geven. Bovendien, gesteld, men bezat betrouwbare gegevens, hoe moet men die dan toepassen? Waarop moet men het aangenomen darmoppervlak betrekken? Op de lichaamslengte, op de schouderhoogte, op het lichaamsoppervlak, op heit lichaamsgewicht? Even zoo vele vragen, even zoovele ingewikkelde problemen. Om dit duidelijk te maken bedenke men, dat, hoe kleiner een dier is, hoe meer het naar verhouding eten moet. En dus heeft het eten, naar verhouding, grooter darmoppervlak noodig. Een kat en een tijger zijn beiden vleeschetende dieren. Betrokken op het lichaamsgewicht heeft de kat meer darmen dan de tijger. Wil men vergelijken, dan moet men daarvoor dieren van hetzelfde lichaamsgewicht en dezelfde lichaamsoppervlakte nemen. Een ander argument, dat de vegetariërs gaarne aanvoeren, is, dat de mensch geen aanvals- of verscheuringsorganen bezit: geen klauwen en geen slagtanden en dus oorspronkelijk een planteneter moet geweest zijn. Dit beteekent natuurlijk niets. Best mogelijk, dat de oermensch er wel degelijk klauwen op nahield, maar die verloren heeft, toen zijn groeiend brein hem ingaf, messen, speren en bijlen te vervaardigen uit scherpe steenen en gesmolten erts. De tweede helft der vegetarische leer houdt de verzekering in, dat vleesch eigenlijk een soort vergift is. Rottend vleesch bevat inderdaad onder inwerking van bacteriën soms gevaarlijke stoffen. En die bacteriën zelf kunnen ook leelijke infecties veroorzaken. Maar de ziektegevallen ten gevolge van het eten van bedorven vleesch zijn zeker geringer in getal dan de diarrheeën veroorzaakt door onrijp fruit! Behoorlijk gekeurd vleesch, mits met mate genoten is even onschadelijk, als welk plantaardig voedsel ook. 21. HET VEGETARISME EN DE PRACTIJK DES LEVENS. Laat ons nu het vegetarisme eens van den practischen kant beschouwen. We laten dus zoowel de ethische vraag, of het geoorloofd is dieren te dooden om zich te voeden, als het pseudo wetenschappelijke anthropologische probleem, of onze oer-oer-voorouders in de wildernis graasden of roofden, geheel ter zijde. Stellen wij ons nu enkele nuchtere vragen op zuiver feitelijk gebied. Ten eerste: kan een mensch van zuiver plantaardig voedsel leven? Ongetwijfeld. Vooral wanneer hij er melk en eieren, eventueel ook boter en kaas bij gebruikt. De Hindoebevolking van Vóór-Indië kan als bewijs dienen. En om dichterbij huis te blijven: in de landelijke streken van geheel Europa is de voeding in vroeger eeuwen altijd in hoofdzaak plantaardig geweest. De oude bevolking van Italië voedde zich bijna uitsluitend met brood en met een soort soep van erwten, linzen en boonen, die zij pulmentum noemden. Daarbij kwam als groente voornamelijk kool. Tegenwoordig is dit, althans voor West-Europa en vóór den oorlog, wel anders geworden. In Frankrijk bedroeg het verbruik van vleesch gemiddeld per inwoner 38 K.G. per jaar, dus ongeveer 100 gram per dag. In Engeland 59 K.G. of 162 G. per dag. Ten slotte om de vraag te beantwoorden, of men als vegetariër leven kan, behoeft men slechts te bedenken, dat talrijke menschen in onze onmiddellijke omgeving volgens dit stelsel leven en gedijen. Tweede vraag: Is het vegetarisme een rationeel voedingsstelsel? Deze vraag is veel moeilijker te beantwoorden, omdat zij een bijkans ontelbaar aantal facetten heeft. Beginnen wij met de spijsvertering. Een der voordeelen van het plantaardig voedsel is de aanwezigheid van onverteerbare bestanddeelen. Dit schijnt paradoxaal, maar is toch waar. Hoe gemakkelijker verteerbaar een stof is, hoe minder zij de maag en de darmen tot werkzaamheid aanzet. De aanwezigheid van onverteerbare bestanddeelen werkt als een mechanische prikkel en zet o.a. de bewegingen van het maagdarmkanaal aan. De krachtige darmperistaltiek verhoedt dat de spijzen te lang in ons lichaam blijven. Dit voorkomt weer de ontwikkeling van rottingsprocessen en andere bezwaren welke het gevolg zijn van hardlijvigheid. Voor zoo- ver hardlijvigheid (een echt beschavingseuvel) haar oorzaak vindt in trage darmperistaltiek, is dus het nuttigen van meer plantaardige spijzen als vruchten en groenten een verstandige en vaak doeltreffende maatregel. Vegetariërs zullen dan ook in het algemeen niet aan hardlijvigheid lijden. Eer aan het tegendeel — en dit heeft natuurlijk ook weer zijn bezwaren. Ten opzichte van de stofwisseling kan men zeggen, dat planteneiwit niet zoo'n rationeel voedsel is als dierlijk eiwit. Het eiwit bestaat uit geweldig groote moleculen waarvan elk weer uit talloos verschillende onder-moleculen (atoomcomplexen) is opgebouwd. Elk eiwit is nu verschillend van eigenschappen, samenstelling en bouwsel. Om de lichaamseiwitten rechtstreeks te vervangen zou dus alleen eiwit van dezelfde diersoort gebruikt kunnen worden, en wel voor elk orgaan het eiwit van het gelijknamige orgaan. Voor den mensch zou dus uit dit oogpunt menscheneten de meest doeltreffende oplossing zijn. Aangezien echter de meeste diersoorten met de meeste menschenrassen een tegenzin tegen het eten van soortgenooten gemeen hebben, bereikt de natuur de instandhouding van het lichaam op een andere wijze. Alle opgenomen eiwitten worden in maag en darmen in onderdeelen ontleed vóór zij in het bloed geraken. De weefsels krijgen dus niet volledige eiwitten, maar alleen de bouwsteenen daarvan tot hun beschikking, kiezen daaruit wat van hun gading is en bouwen hun eigen eiwitten daarmede op. Het is nu duidelijk, dat het voor de algemeene lichaamsoeconomie voordeelig is, eiwit op te nemen dat in samenstelling zoo dicht mogelijk staat bij dat van het te voeden organisme. Hoe meer het voedsel-eiwit daarvan afwijkt, des te talrijker onderdeelen kunnen er niet van verwerkt worden. Ten slotte is er nog iets: de beteekenis van een spijs wordt niet alleen bepaald door de verteerbaarheid of voedingswaarde, uitgedrukt in calorieën. Allerlei nevenfactoren zijn hier van belang. Daaronder noem ik den smaak en het gehalte van wat ik nu maar zal noemen: het zenuwstelsel en de stofwisseling opwekkende stoffen: „nervina". Aan deze stoffen is bijkans geen voedsel zoo rijk als vleesch. Ten deele bevinden zij zich er reeds als zoodanig in, ten deele ontstaan zij bij de bewerking: koken, bakken, braden, stoven, roosteren, en wat dies meer zij. Als opwekkend middel gaat er niets boven een kop geurige consommé. Geen enkele spijs uit het plan- tenrijk vereenigt in zich op zoo ideale wijze als een gebakken biefstuk of een gebraden ossehaas, smakelijkheid, gemakkelijke verteerbaarheid, groote voedzaamheid en opwekkende werking. De afgezaagde verhalen over Hindoekoeriers, Zuid-Amerikaansche mijnwerkers, Russische moejiks, enz. enz., die uitsluitend vegetarisch leven en toch tot zoo fabelachtige physieke praestaties in staat zijn, hebben niet de minste waarde voor ons die in een geheel andere wereld, in geheel andere verhoudingen leven. De eischen die men aan ons zenuwstelsel, aan onze hersenen stelt zijn van geheel anderen aard dan die van menschen wier bestaan geheel gevuld wordt door de machinale rhythmische werking hunner spieren. Ons leven eischt: rusteloozen arbeid van hoog-gecoördineerde fijnere bewegingen, steeds gespannen aandacht, voortdurend wisselende conceptie-noodzakelijkheid, onophoudelijken dwang tot snel beraden en vlot besluiten. Aan allen die onder één of meer van die eischen, den strijd des levens moeten voeren, biedt vleesch een smakelijk, opwekkend, reeds in beperkte hoeveelheid toereikend voedsel. Laatste vraag: is vegetarisch dieet gezond? Wel ja. Vooral als het aangevuld wordt door behoorlijk voedsel van dierlijken oorsprong (melk, boter, kaas, eieren). Maar het is niets gezonder dan een op verstandige wijze geregeld gemengd dieet. Men hoort zoo vaak verhalen van menschen die jaren lang aan allerlei narigheden gesukkeld hebben, maar van stonde af aan, dat zij vegetariërs geworden zijn, gezond zijn geworden, zich frisch en lekker zijn gaan gevoelen, kortom als betere menschen zijn herboren. Dat zou alles veroorzaakt zijn door het vervangen van 100—150 gram rundvleesch per dag door erwten of linzen .... En men vergeet, dat het overgaan tot de „vegetarische leefwijze" gewoonlijk gepaard is gegaan met: 1. vroeg naar bed gaan, vroeg opstaan; 2. flink baden; 3. veel wandelen en vaak nog: 4. lichaamsoefeningen van verschillenden aard. Als al die wonderbaarlijk genezenen nu eens hun gewijzigde leefwijze voortzetten, bij gemengd dieet, dan zou men zien, dat in den gunsitigen invloed van het nieuwe régime, de plantenkost bijzaak, de rationeele leefwijze hoofdzaak is. Behoudens misschien in bepaalde ziektegevallen. Het drijven der vegetariërs samenvattend zou ik zeggen: c'est trop de bruit pour un beefsteak! 22. GEHEELONTHOUDING: ENKELE „NUCHTERE" FEITEN. Er bestaat geen zaak, noch in de feiten- noch in de gedachtenwereld, of zij is voor onbevooroordeelde wetenschappelijke ontleding en beschouwing vatbaar. Een dergelijke bestudeering is altijd belangrijk en nuttig. Voor de wetenschap bestaan geen onbelangrijke onderwerpen. En voor de menschheid is geen inspanning van wetenschappelijke denkers onnut. Al kan men dat vaak op het oogenblik niet inzien. De studie der levensgewoonten van muggen en luizen is van het grootste belang gebleken voor de volksgezondheid. De hoogste en onbereikbaarste mathematische bespiegelingen blijken altijd na eenigen tijd leidend te worden voor scheikunde en pliysica. Kortom, waar het menschelijk intellect zich ook aan zet, daar werkt het als koning Midas' tooverkrachtige hand: wat het aanraakt verandert in goud! Maar er zijn zoo enkele onderwerpen waar men er in gemoede aan gaat wanhopen, of de studie er van eenig nut heeft. Dat is het geval, zoodra wanneer passie en vooroordeel de gedachtensfeer vertroebelen. Het alcohol-vraagstuk behoort tot die gevaarlijke onderwerpen. Toch wil ik enkele punten hier bespreken. 1. Is alcohol een voedingsmiddel? Ongetwijfeld. De aethylalcohol bestaat uit koolstof en waterstof, met weinig zuurstof. Zij verbrandt zoowel buiten als in het lichaam, gemakkelijk en geheel tot koolzuur en water. Eén gram alcohol ontwikkelt bij de verbranding iets méér dan zeven calorieën. Bijna het dubbele dus van de warmte-ontwikkeling bij verbranding van een gram suiker of eiwit (4 Cal.) en iets minder dan de warmteproductie bij oxydatie van één gram vet (9 Cal.). Alcohol wordt snel door het maag-darmkanaal opgeslorpt en spoedig verbrand. Het vormt dus een compacte krachtsbron, evenals rietsuiker. 2. Is alcohol een vergif? Ongetwijfeld, maar pas bij een bepaalde dosis. Daarbeneden is het een opwekkend middel, dat een snelle soms wonderbaarlijk krachtige aanzettende werking op tal van organen uitoefent. Doch het zijn steeds de bijkomstige stoffen die een groot aandeel hebben in het genot dat de alcohol kan brengen en vooral ook in de gevaren die het overmatig gebruik kan opleveren. Zuivere alcohol met water verdund is een walgelijk bocht waar slechts doortrapte drinkebroers zich aan vergasten kunnen. Wat in de alcoholische dranken smaak- en reukzin streelt zijn de bijmengsels: o.a. vluchtige oliën, en vluchtige aethers. Andere soms toevallige, soms doelbewuste bijmengsels vormen vaak de eigenlijke oorzaak van allerlei nadeelige gevolgen van het alcohol-misbruik. Laat mij één voorbeeld noemen. Leverziekten, en wel bepaaldelijk levercyrrhose gold onder die afwijkingen waarvan het ontstaan aan alcohol te wijten is. Men was tot deze overtuiging geraakt op grond van de ervaringen van Parijsche dokters. Het grootste aantal gevallen van levercyrrhose verpleegd in de ziekenhuizen daar ter stede bleek voor te komen onder de arbeidende bevolking, welke als regel per hoofd en per dag een paar liter wijn drinkt. De hiervoor gebruikte wijn is hoofdzakelijk wijn uit een bepaalde provincie: Auvergne. De vin d'Auvergne kreeg dus de levercyrrhose op zijn debet; maar tegen deze aantijging protesteerden al ras de geneesheeren uit Auvergne. Daar op het land zelf drinkt men niet minder wijn dan te Parijs edoch, levercyrrhose is er bijkans onbekend! Indien men dus aan de theorie wilde vasthouden, dat de wijn schuld heeft aan levercyrrhose dan moest men de oorzaak zoeken in iets, dat tusschen Auvergne en Parijs in den wijn geraakt. In een bijmengsel dus. Men zocht en vond. Om allerlei redenen: om de vaten rein te houden, om den wijn te klaren, worden in den wijnhandel zwavel en zwavelpraeparaten gebruikt. De vaten worden uitgezwaveld. Sulfaten (gips, calciumsulfaat) worden door den wijn gemengd. Deze zwavelverbindingen en niet de alcohol maken den wijn gevaarlijk voor de lever. Dit voorbeeld kan men gemakkelijk met andere vermeerderen. 3. Is alcohol onontbeerlijk? Deze vraag is niet vatbaar voor beantwoording door een eenvoudig ja of neen. Men kan haar beschouwen als een onderdeel van het meer algemeene probleem: zijn prikkelstoffen, genotstotfen, opwekkende, opzweepende middelen onontbeerlijk? Ik bedoel daarmee: specerijen, koffie, thee, cacao en exciteerend-bedwelmende stoffen als alcohol. Stelt men de vraag zóó, dan moet men nog weer rekening houden met ras, landaard, hemelsbreedte en individueelen aanleg. Maar tevens kan men dan wel veilig antwoorden: behoudens misschien voor enkele geheel persoonlijke uitzonderingen, is één of meer groepen prikkelstoffen onontbeerlijk. In alle landen, bij alle volkeren, onder alle hemelstreken, blijkt een drang naar prikkelende genotsmiddelen te bestaan. Stoffen die vooral op het zenuwstelsel werken: nervina. Koffie, thee, kaneel en notenmuscaat hebben minstens evenveel als goud en zilver, tot volkenuitroeiende veroveringsoorlogen opgewekt. Waar genotmiddelen geheel ontbreken, zooals in de Poolstreken, zoekt de mensch op de meest vreemde wijze zijn onverwinlijke zucht naar prikkelstoffen te bevredigen. De gegiste darminhoud van geslachte elanden vormt daar een lekkerbeetje. Wanneer men een bepaald genotsmiddel, zooals alcohol, geheel verbiedt, sluipen dadelijk veel erger vergiften in de plaats ervan. Dan neemt het misbruik van morphine, cocaïne, haschisch, of opium onmiddellijk en schrikbarend toe. In landen waar het alcoholgebruik betrekkelijk gering is, kan men zeker zijn, dat de drang naar zenuwopzweepende vergiften een anderen weg ingeslagen heeft. In Zuid-Amerika, vooral in Brazilië en Argentinië is koffie een goedkoop product. Koffie wordt daar bij elke mogelijke en onmogelijke gelegenheid gedronken en „gepresenteerd" zooals voor een halve eeuw bij ons, een alcoholhoudende drank (port, bittertje, enz.) aan te bieden gewoonte was. Voor iemand die met veel menschen in aanraking komt en veel bezoeken aflegt of ontvangt, is het niets bijzonders als hij per dag 20, 30 kopjes koffie te drinken krijgt. De gevolgen blijven niet uit: men spreekt in die landen al van een nieuw zenuwziektebeeld: „el cafeismo", veroorzaakt door het overmatig koffie drinken, en roept om maatregelen om dat te temperen. Gesteld, men verbood bij de wet het drinken van koffie in die landen, wat zou dan het gevolg zijn? Dat een andere zenuwprikkel ingang zou gaan vinden. Misschien alcohol, misschien erger. De natuur laat zich nu eenmaal niet dwingen. 23. GEHEELONTHOUDING OF MATIGHEID? Hetzij dat de alcohol zelf, of schadelijke bijmengsels er schuld aan hebben, het overmatig gebruik van alcoholische dranken kan groot nadeel met zich voeren. De vraag rijst nu, moet men om dat te voorkomen, een land „droog leggen"? Ik geloof, dat de nadeelen welke zoo'n maatregel met zich sleept, de voordeelen verre overtreffen. Vooreerst verwekt het droogleggen een reeks zedelijke afkeurenswaardige gevolgen. America docet! Smokkelhandel op ongelooflijke schaal. Geknoei en bedrog opbloeiend en doorwoekerend de geheele samenleving, met de onvermijdelijke gevolgen daarvan: omkoopbaarheid van ambtenaren en chantage. Dit alles is zeer begrijpelijk. Een aanzienlijke minderheid der bevolking toch kan een drankverbod niet anders dan als een daad van onuitstaanbare dwingelandij en als een ergerlijk machtsmisbruik van de zijde der meerderheid beschouwen. En niet ten onrechte. Bij alle wettenmakerij dreigt het gevaar, dat een meerderheid van onverschilligen of gematigd belangeloozen, een minderheid van sterk belanghebbenden benadeelt. Gesteld enkele drijvers drongen aan op een wettelijk verbod van het gebruik van slaapmutsen. Ik bedoel dit nu niet in overdrachtelijken, maar in den allermaterieelsten zin! Die drijvers zouden uitstekende gronden voor zoo'n wet kunnen aanvoeren. Het dragen van een slaapmuts is een verwijfd gebruik en bovendien herinnert het aan de 18e eeuw toen iedereen er 's nachts een droeg. De 18e eeuw was een slappe, suffe tijd. Reden te over dus om een dergelijk muf gebruik in onzen frisschen democratischen tijd te verbieden. Indien een paar querulanterige drijvers zich er voor spanden wanhoop ik er niet aan, of men zou wel een wettelijk verbod tegen de slaapmutsen aan ons Parlement kunnen ontlokken. Wien toch kan het schelen of slaapmutsen al of niét verboden worden? Niemand dan den weinigen kaalkoppen die er niet buiten kunnen! Zou men die echter ooit van het billijke van een slaapmutsenverbod kunnen overtuigen? Nooit. Evenmin zal men de matige drinkers ooit kunnen overtuigen dat men hun met recht het onschuldig genot van een goed glas wijn mag ontnemen. Dus zal wetsontduiking voor hen, in zake drankverbod, een veel geringer delict schijnen dan in elk ander geval. Hier komt nog iets anders bij. Wij worden in dezen prettigen tijd hoofdzakelijk geregeerd naar de wenschen van den minderen man, wiens luimen tegenwoordig wet zijn. In de beweging voor wettelijk drankverbod heeft een zekere afgunst jegens de meergegoeden en hun genoegens geen gering aandeel. Wat hooger staat op de sociale ladder moet gefnuikt, in elk opzicht. Deze bijgedachte werkt ongetwijfeld als prikkel naast het in zich zelf lofwaardig streven om in den drankduivel een volksvijand te bekampen. De misschien onbewuste redeneering is vaak: voor het volk is misbruik van sterken drank in 't algemeen een grooter gevaar dan voor de meer gegoeden. Maar als men het volk daarom den borrel onthouden moet, dan mag ook den gegoeden het genot van een glas Bordeaux of „Sekt" niet gelaten worden. Allen dus schoon water! Een ander onafwendbaar en noodlottig gevolg van het drankverbod is de onmiddellijke toename van het gebruik van andere vergiften. In het Pharmaceutisch Weekblad van enkele weken geleden heeft de heer M. Th. Koks daaromtrent leerzame en belangrijke feiten medegedeeld. De heer Koks is jaren lang verbonden geweest aan de opiumfabriek te Batavia. Kort na het uitbreken van den wereldoorlog werd, zooals bekend, een algeheel alcoholverbod in Busland uitgevaardigd. Welnu, reeds kort daarna kreeg de opiumfabriek meermalen aanvragen uit dat land voor de levering van opium in elke leverbare hoeveelheid (!), aangezien de behoefte daaraan sinds het alcoholverbod zoo ontzettend was toegenomen! Zoo gaat het altijd in het leven: als men door goedbedoelde, maar onbekookte, eenzijdige maatregelen aan het hervormen slaat, bereikt men het gestelde doel niet, en roept erger kwaad te voorschijn dan men wilde bestrijden. De geheele menschelijke samenleving is een natuurlijk samenhangende eenheid: gewelddadig ingrijpen bij een onderdeel geeft altijd schade in plaats van voordeel. Tot welke en haast lachwekkende blamage de dwangmanie der geheelonthouders kan leiden, leerden onlangs de dagbladen. Er bestaat een vereeniging van drankbestrijders, welke den historisch-klinkenden naam van Tempelieren hebben aangenomen, met het bescheiden toegezwaaide attribuut „Goede"! Deze heeren vormen een „loge", kortom nemen de uitwendige allures aan van een ridderschap of van een geheim genootschap. Een beetje bombast behoort er nu eenmaal bij. Onlangs nu hebben ze.... den (vreedzamen) oorlog aan Spanje verklaard. Zij hebben de Begeering van dat land aangezegd, dat zij geen artikelen uit dat land meer zullen koopen, zoolang Spanje zijn houding jegens IJsland niet laat varen. IJsland nam vroeger veel Spaansche wijnen af. Tot het zich zelf droog legde en dus geen Xeres, Malaga enz. meer binnen liet. Spanje van zijn kant at voorheen veel IJslandsche visch; uit wraak echter voor de geweigerde okshoofden druivennat, zwoeren de hidalgo's dat ze zich nu voortaan ook nooit meer zouden verslikken aan een graat van een IJslandsche visch. Skin-game zooals men ziet! En om het blijspel te voltooien, komen nu de edele Tempelieren en verklaren, dat ze van geen Spaansche vlieg meer willen genieten, vóór Spanje weer IJslandsche visch zal willen eten! Dus, omdat op IJsland een meerderheid van stemmers tegen den alcohol is, moeten in Spanje de wijnboeren honger lijden, en daarom van den weeromstuit weer de IJslandsche visschers. En nu de bal weer uit een anderen hoek teruggekaatst wordt, moeten ook de ongelukkige verbouwers van Spaansche sinaasappelen het ontgelden! Een der argumenten welke de voorstanders van geheelonthouding aanvoeren is: matigheid blijft een gevaar. Zoolang de gelegenheid om aan drank te komen bestaat, zal er steeds een groot contingent uit-gewoontete-veel-drinkers zijn. Daarom is drankverbod de eenige oplossing. Hier tegenover kan men slechts één overweging laten gelden: moeten zij voor wie de alcohol practisch gesproken geen gevaar van eenige beteekenis vormt, gedwongen worden een voor hen onschadelijk genot op te offeren ten bate van anderen voor wie de verleiding te sterk is? Wij leven in een tijd van pseudo-humanitaire drogredenen. De stelling, dat gij en ik ons glas tafelwijn er aan moeten geven, om een paar drinkebroers buiten elke verleiding te houden, is van een roerend altruïsme, maar zij heeft voor mij niets overtuigends. Sport is een bezigheid welke naast veel voordeelen, ook ernstige nadeelen brengen kan. Sommige jongens verwaarloozen er hun studie door. Anderen schaadt het in hun gezondheid. Moet daarom alle sport verboden worden? Er zijn heel wat slechte boeken op de wereld; vele menschen zijn door de lezing daarvan in geest of gemoed bedorven. Moet daarom aan iedereen het lezen verboden worden? Men kan aan deze voorbeelden nog ettelijke toevoegen. Een kwaad als het drankmisbruik voor sommige menschen zijn kan, te willen bestrijden door een verbod voor allen, is een middel even eenvoudig als onjuist. Een sociaal euvel kan men alleen door het wegnemen der oorzaken bestrijden. 24. HET RAADSEL DER PERSOONLIJKHEID. Te weten wat 's menschen aard, karakter en persoonlijkheid bepaalt, dat is sedert duizenden jaren voor wijzen en geleerden een tot onderzoek en studie prikkelend vraagstuk geweest. De oplossing van het geheim heeft men langs zeer verschillende wegen en in zeer verschillende werkingen gezocht. Richtsnoer werden daarbij de tijdgeest, de leidende gedachten in wetenschap en wijsbegeerte, de denkmode. Toen de feitenkennis der natuurwetenschappen gering en de neiging tot mystiek groot was, volgde men astrologische theorieën. De stand der sterren, de onderlinge standverhouding der planeten, zon, maan en aarde, bepaalden den aanleg van den pasgeborene. Men dacht zich dien invloed als een soort strooming van een ijle materie die tevens energie was: een soort aetherbeweging, die men Archaeus of het Astraal noemde. Kwam het soms niet uit, wat nood! Reeds de oude wichelaars hebben geleeraard: Astra inclinant, non necessitant: de sterren neigen, ze dwingen niet! Rij de geneeskundigen heeft naast de astrologische al sedert Hippocrates een andere leer geheerscht: de humorale leer. Al naar gelang van aard en samenstelling der lichaamssappen, al naar gelang welk sap overheerschte, was de persoonlijkheid gekenmerkt door samenhangende complexen van eigenschappen op lichamelijk en geestelijk gebied. De groote arts en menschenkenner van Cos onderscheidde het sanguinische type, het lvmpliatische, het zwartgallige en het slijmerige (phlegmatische). Deze vier typen, verschillend door sap-menging (temperament beteekent letterlijk: mengsel!) waren onderscheidenlijk verwant aan de vier z.g. elementen: water, vuur, lucht en aarde. Men heeft de leer der vier elementen vaak bespot, omdat men ze opvatte als een chemische naieviteit. Inderdaad echter schijnen de Ouden met hun vier (vijf als men den aether, zes, als men „liefde en „haat aantrekking en afstooting er bij telt) elementen wel verre van stoffen, uitsluitend eigenschappen, neigingen, attributen bedoeld te hebben. De leer der temperamenten heeft den stroom der millenniën doorstaan, totdat in het einde der 18de eeuw de vergelijkende anatomie een nieuw inzicht gaf. Men vond, dat dieren en menschen kunnen wat zij kunnen, zijn wat zij zijn door hun (centrale) zenuwstelsel. Instinct, verstand, gemoed, alles zetelt in de hersenen. Hoe meer hersenen, hoe meer geest. Natuurlijk kwam men daarbij op de gedachte, dat verschillende geestelijke eigenschappen en vermogens, in verschillende gedeelten van de hersenmassa hun zetel moesten hebben. Daaruit vloeide weer de logische gevolgtrekking, n.1. dat de sterk verschillende geestes- of gemoedsaanleg van de menschen door een sterk verschillende ontwikkeling van bepaalde gedeelten der hersenen veroorzaakt moest worden. En de slotsom was: als we maar weten, welke deelen der hersenen voor de verschillende geestelijke formaties dienen, dan kunnen we aan de hersenen den aanleg van elk mensch herkennen. De geleerde Joseph Gall bouwde nu een hypothetisch stelsel op: een willekeurige, nauwelijks biologisch te noemen indeeling der psychische eigenschappen, elk op volkomen willekeurige wijze verbonden gedacht aan een bepaald gedeelte der hersenen. Men behoefde nu slechts van den schedel af te lezen, welke brokjes der hersenen iets meer ontwikkeld schenen om te weten door welke verstandelijke of zedelijke eigenschappen iemand moest uitblinken. Dit stelsel van typeering der menschen op grond van een phantastische cerebrale localisatieleer heeft niet de minste waarde. Een modernere beschouwingswijze van dieren en menschen als nerveuse machinerieën ging van de opvatting uit, dat niet alleen de wijze waarop de hersenen werken van belang is, maar ook het materiaal der zintuigelijke indrukken, dat zij ter bewerking krijgen. Nu is het in dat verband opvallend, dat bij sommige dieren een bepaald zintuig, bijv. het reukorgaan, sterk ontwikkeld is, bij andere een ander zintuig, bijv. het oog. Die eerste dieren noemt men daarom macrosmatisch: hun psyche werkt met reukgewaarwordingen, zij leven in een wereld van geuren. De optische, groot-oogige dieren (bijv. de vogels) daarentegen hebben een meer visueele psyche. Bij de menschen onderscheidt men nu evenzeer personen die hoofdzakelijk met hun oogen, door te kijken, opletten en leeren: visueele typen, en anderen die meer hun ooren spitsen en door te luisteren hun geest verrijken: acoustische typen. Deze indeeling is dus gegrondvest op een verschil in de zintuigelijke waarneming. Ten slotte — alles draait en wentelt en keert immers steeds tot zijn uitgangspunt weer! — is men zich gaan afvragen of toch ten leste chemische invloeden niet de werkwijze aller organen, ook van het centrale zenuwstelsel, beheerschen en dus den eigenaard der menschen bepalen. En men is weer tot een humorale theorie geraakt. Echter nu eene, die tevens naar de oorzaak van de verschillende chemische hoedanigheden der lichaamssappen zocht — en ten deele gevonden heeft. Een ieder weet wel, dat mensch en dier een aantal klieren bezitten zonder uitloozingsbuis. Klieren dus, die de door haar vervaardigde stoffen niet naar buiten kunnen loozen, doch naar binnen, d.i. in het bloed storten. Men noemt die klieren daarom: klieren met inwendige secretie of endocrine klieren. De beteekenis van deze secreties voor de stofwisseling, dus voor de materieele, streng lichamelijke zijde van het leven, kan nauwelijks overschat worden. Ik zal mij ditmaal bepalen tot dit gebied, als inleiding van het eigenlijke onderwerp: de invloed der endocrine klieren op de psyche, welke ik een volgende maal zal behandelen. De geheele stofwisseling wordt kort gezegd, geregeld door endocrine klieren. Noemen wij ze op het rijtje af. Het z.g. insulaire orgaan van de alvleeschklier, de celeilandjes van Langerhans in het pancreas regelen de stofwisseling der koolhydraten. Worden zij ziek, dan ontwikkelt zich het gevreesde ziektebeeld van den diabetes of de suikerziekte. De thymus, een bij pasgeborenen achter het borstbeen gelegen klier, zonder uitloozingsbuis, regelt den overgang van den foetalen, embryonalen toestand op het extra-uterine leven. Het interstitieele orgaan der geslachtsklieren of misschien deze zelf, bepalen de secundaire kenmerken der geslachten: de lichamelijke kenteekenen van de mannelijke, resp. vrouwelijke kunne, hangen van hun secretie af. De schildklier zet de verbrandingsprocessen aller weefsels aan en regelt de stofwisseling van het belangrijke scheikundige element iodium in onze lichaamshuishouding. De bijnier beheerscht de spanning der bloedvaten en daardoor den bloeddruk. De hypophyse, een kleine klier in den schedel, onder de hersenen gelegen (hypophyo = ik groei onder) bestaat uit twee kwabjes. Het voorste van de twee oefent invloed op den groei der beenderen. Het achterste werkt misschien op de verrichtingen der gladde spieren. De pijnappelklier, een zeer klein orgaantje, verzonken in de hersenmassa, schijnt met de ontwikkeling der voortplantingsorganen in verband te staan. Ten slotte de bij-schildklieren. Deze kleine orgaantjes regelen de prikkelbaarheid van de bewegingszenuwen (motorische zenuwen) en der willekeurige spieren. Kortom, alle levensgewichtige functies staan onder invloed, zoo niet onder heerschappij der endocrine klieren! 25. KLIEREN EN PERSOONLIJKHEID. De hersenen zijn misschien de makers, misschien slechts het instrument der ziel. In elk geval hangen van aard en werkwijze der hersenen alle uitingen van ons geestelijk en gemoedsleven af. Voor de psychische persoonlijkheid hebben dus de eigenschappen onzer hersenen groote beteekenis. Allereerst hun grootte en uitgebreidheid, welke men gewoonlijk uitdrukt in hun gewicht. Met het relatieve hersengewicht, d.i. met de verhouding van het hersengewicht tot het lichaamsgewicht in de dierenreeks, gaat gewoonlijk de ontwikkelingsgraad van het verstand der diersoort gepaard. Ook de microscopische bouw van het zenuwweefsel waaruit de hersenen bestaan, moet wel van beteekenis zijn voor hun functie. Hoe fijner vertakt de zenuwcellen der hersenvliezen zijn, hoe veelvuldiger haar verbindingen onderling en dus hoe talrijker de mogelijkheden van associaties der indrukken en denkbeelden. Maar op dit gebied bestaan nog weinig vergelijkbare gegevens. Ten slotte een buitengewoon voorname factor welke de verrichtingen der hersenen evenals die van elk levend orgaan en weefsel beheerscht: de scheikundige toestand. Hoe verandert een kleine hoeveelheid alcohol reeds niet de werkzaamheid onzer hersenen en de vermogens onzer psyche. Tijdelijk weliswaar. Maar toch is deze werking een goed voorbeeld van de beteekenis der chemische agentiën voor de hersenfunctie. Vergelijkt men twee personen, één waarbij de z.g. elementaire psychische processen, als bijv. woordassociatie snel, en een ander waarbij ze langzaam verloopen, dan is het verleidelijk aan te nemen, dat de aan- of afwezigheid van een of andere scheikundige stof in het bloed dier personen, de snelheid der hersenprocessen bepaalt. En vraagt men zich dan verder af, van waar zoo'n stof zou kunnen komen, dan zal men allereerst denken aan de klieren met inwendige secretie. Deze keuze is niet willekeurig: er zijn uitstekende gronden voor. Wij bezitten immers enkele gegevens welke op onweerlegbare wijze den invloed van enkele klieren met inwendige secretie, voor de psyche, en voor de persoonlijkheid aantoonen. De schildklier levert daarvan een uitstekend voorbeeld. Zooals men weet bestaan er landstreken waar z.g. kropziekte endemisch heerscht. Berucht zijn in dit opzicht enkele dalen van de Zuidelijke Alpenhellingen. De lijders aan kropziekte (cretinisme) kenmerken zich door geremde ontwikkeling zoowel van lichaam als van geest. Hun verstandelijke vermogens zijn zóó achterlijk, dat in Frankrijk en Italië de scheldnaam crétin gelijk staat aan: idioot of imbeciel. Waardoor de ziekte ontstaat, is nog niet voldoende opgehelderd. Maar zeker is, dat de toediening van een weinig schildklierpraeparaat bij dergelijke zieken, inderdaad in elk opzicht wonderen doet en een plotselingen lichamelijken en geestelijken opbloei bij hen te weeg brengt. Hier is de invloed van de interne secretie der schildklier op de psyche duidelijk. Om de bewijsvoering sluitend te maken ontbreekt echter nog één feit. Men heeft in het bloed de producten der inwendige afscheiding van geslachtsklieren en schildklier nog niet met zekerheid kunnen aantoonen. Gelukkiger zijn we in dit opzicht met een ander endocrien orgaan: de bijnier. De buitenste schil of schors van dit orgaantje, waarvan wij er één paar bezitten, is een bepaalde, goed bekende chemische stof, de adrenaline. Men kan die stof in het bloed aantoonen, en zelfs ten deele quantitatief. Adrenaline verhoogt den bloeddruk, versterkt de hartswerking en heeft nog een tal van andere uitwerkingen. Men heeft nu opgemerkt, dat bij dieren (katten) een sterke adrenaline-afscheiding plaats vindt zoodra het betreffende dier aan sterke emoties wordt blootgesteld, waardoor het in angst of schrik, toorn of woede geraakt. De verklaring aan dit feit gegeven is nogal eenvoudig. Bedoelde emoties plegen gevolgd te worden door of vergezeld te gaan van energieke handelingen; snelle vlucht, of felle aanval, beide eischen krachtigen spierarbeid en prompte nerveuse coördinatie der bewegingen. Daarvoor is een hooge bloeddruk bevorderlijk. De adrenaline-secretie welke angst en woede vergezelt heeft dus nut. Onlangs is nu een Amerikaansch geleerde, Dr. Louis Berman, verder gegaan. Hij neemt aan, dat bij den mensch, bedrijvige, felle, snelhandelende persoonlijkheden een sterkere bijnierfunctie bezitten, ja, dat zij zoo zijn, omdat zij over meer adrenaline beschikken. Hij onderscheidt daarom een adrenalinetype onder de menschen zooals men vroeger een sanguinisch temperament onderscheidde. Precies als voor de bijnier gaat hij te werk met de gegevens welke betrekking hebben op de functie en de functiestoornissen van de andere endocrine klieren. Uit de psychische veranderingen welke gepaard gaan met bekende ziektetoestanden dier organen, leidt hij hun functie ten opzichte van het zieleleven af, om dan terugredeneerend, de psychische eigenaardigheden van bepaalde groepen normale personen uit een overwicht of tekortschieten der functies van één der endocrine klieren te verklaren. Deze wijze van concludeeren schijnt mij onjuist, maar hier zal ik geen critiek van Berman's denkbeelden geven. Zonder de waarde van zijn theorieën te ontleden zal ik twee van de door hem opgestelde typen weergeven. 1. Adrenale persoonlijkheden. Hebben een donkere huid, met veel moedervlekjes, veel dik droog hard haar, overal op het lichaam. Goed ontwikkelde hoektanden (?!). Zij zijn goede werkers, de „kinetische" waarde der samenleving, bezield met een drijvende kracht. Het omgekeerde van dit type is veroorzaakt door een tekort aan adrenale secretie. Dit type heeft koude handen en voeten, lagen bloeddruk, groote vermoeibaarheid. Op psychisch gebied zijn neurasthenie en weifelmoedigheid zijn kenmerken. 2. Schildkliertype (thyreoid-persoonlijkheid). Een tekort geeft het bekende cretinoiede type: lui, loom, langzaam, en slechtleersch. Dit type is lang met neiging tot vetzucht; droog haar, ijle wenkbrauwen, vooral de buitenste helft; diepliggende oogen, dof en achter nauwe ooglidspleten; onregelmatige vroeg carieuse tanden; koude blauwachtige handen en voeten; slechte bloedsomloop. De toestand van het intellect hangt af van de mate, waarin de overige endocrine klieren het schildkliertekort trachten te dekken; bij compensatie van den kant der hypophyse treft men vaak zeer goed verstand, zij het met weinig energie aan. Compenseert de bijnier, dan overwegen dierlijke instincten. Het overmaat type der thyreoid-persoonlijkheid is mager, sterk, actief, energiek, met rechten hoogen neus, goede regelmatige witte tanden. Dit type is emotief met snelle bevattelijkheid, snel in het besluiten en handelen. Hiermede wil ik volstaan. Berman's boek is aardige lectuur, vol onbewezen onderstellingen, niet ontbloot van Amerikaansch-phantastischen onzin. Maar de grondgedachte: dat de psychische persoonlijkheid van den mensch beheerscht wordt door chemische factoren, welke door de endocrine klieren geleverd worden, schijnt mij belangwekkend. Het zal echter nog wel een paar eeuwen duren vóór wij aan een werkelijke „scheikundige analyse der ziel" toe zijn. De door Berman opgestelde endocrine persoonlijkheidstypen schijnen mij grootendeels aangekleed met willekeurige kenmerken. Een kern van waarheid kan allicht overblijven als men de franje er af knipt. 26. PHRENOLOGIE EN CRANIOSCOPIE. De phrenologie leert, dat een aantal elementaire eigenschappen van geest, gemoed en karakter van den mensch, uitdrukking zijn van de functie van bepaalde gebieden der hersenschors. Hoe grooter zoo'n gebied is, des te sterker is ook het in dat gebied zetelende vermogen der ziel ontwikkeld. De cranioscopie leert, dat men om de verschillende ontwikkeling der hersengebieden te beoordeelen, de hersenen zelve niet behoeft bloot te leggen, maar dat men slechts den vorm van den schedel behoeft te bestudeeren. Aan bepaalde eigenaardigheden, knobbels enz. zoude men den ontwikkelingsgraad der er onder liggende hersenvelden kunnen vast stellen. Beginnen wij nu met de eerste stelling: het fundament der phrenologie: de localisatie der zielsvermogens. Als algemeen beginsel kan men deze uitspraak, mits men haar eenigszins vaag houdt, nog heden ten dage als niet onjuist beschouwen. Nemen wij een voorbeeld. Er is een deel van de hersenschors, waar alle indrukken door ons gehoororgaan ontvangen, worden opgeborgen, als acoustieke herinneringsbeelden. Het is niet onwaarschijnlijk dat bij personen met zeer grooten musikalen aanleg dat gebied der hersenschors meer ontwikkeld is dan bij onmusikale menschen. Er bestaat dus allicht wel eenig verband tusschen den bouw der hersenen en bepaalde psychische vermogens. Zooals men echter uit het gekozen voorbeeld reeds bemerkt, is dit verband hoofdzakelijk physiologisch, en heeft het betrekking op quantitatieve verhoudingen: hoe meer musikale tonen iemand onderscheidt en onthoudt, hoe meer musikale melodieën en motieven hij beheerschen kan, hoe uitgebreider wij kunnen aannemen, dat zijn acoustische hersenschors zijn moet, om dat alles te herbergen. Het verband zooals de phrenologie met den grondlegger dier leer, Joseph Gall, aan het hoofd, dat onderstelt tusschen zielsvermogen en hersenen is van eenigszins anderen aard. De elementaire zielsvermogens toch welke de phrenologie kent, zijn niet tot quantitatieven inhoud te herleiden. Spurzheim, de bekendste leerling van Gall, heeft niet minder dan 37 zielsvermogens of eigenschappen met hun afwijkingen en tegenhangers, een plaatsje op de hersenschors verleend. De ruimte ontbreekt ons deze alle hier op te nemen; zij loopen van voortplantingsinstinct, liefde voor het kroost, over bedachtzaamheid, welwillendheid en standvastigheid naar voedingsinstinct en zucht tot zelfbehoud. Het is duidelijk dat deze zeven-en-dertig zielsvermogens een zeer belangwekkende reeks qualitatieve karaktertrekken van den mensch vormen. Psychologisch gesproken getuigt het „systeem" van Gall van scherpen blik op den mensch in zijn verhouding jegens zich zelf en de hem omringende wereld. Maar het zijn hoofdzakelijk qualitatieve eigenschappen en hoedanigheden. Bedachtzaamheid, welwillendheid, standvastigheid, zijn eigenschappen welke alle denkbare menschelijke handelingen en gedragingen kunnen kenmerken of daarbij kunnen ontbreken. Men kan zich desnoods voorstellen dat de hersenprocessen van een standvastig mensch zich in een of ander opzicht in hun geheel onderscheiden van die van een onzeker, weifelend, wispelturig individu. Maar hoe moet men zich voorstellen dat standvastigheid als zoodanig, in een apart gedeelte der hersenen zetelen zou? Deze zelfde redeneering geldt voor de meeste der 37 hersengebieden en de daardoor onderhouden zielsvermogens. Wij mogen heden ten dage den theoretischen grondslag der phrenologie dan ook gerust volkomen phantastisch noemen: in de hersenen bestaan geen afzonderlijke centra of organen voor qualitatieve bijzondere psychische neigingen of vermogens. Wij vinden daar slechts physiologische, func- tioneele gebeurtenissen en mogelijkheden quantitatief vertegenwoordigd. Het is dan ook volkomen nutteloos de theoretische fundeering van de phrenologie te ontleden. Dat neemt niet weg, dat velen, zelfs heden nog, eenige juistheid in de phrenologische regels aannemen, en in hun geloof gestaafd worden door vermeende treffende uitkomst harer toepassingen. Zij zeggen: de grondslag van Gall's leer moge onjuist zijn, maar in de praktijk komt zijn leer toch vaak uit. Laten wij hier dadelijk opmerken, dat wie zoo spreken in geen geval doelen op de uitkomst van secties op lijken. Het wetenschappelijk hersenonderzoek heeft gedurende de eeuw welke ons van Gall scheidt, nooit eenigen steun aan zijn leer kunnen geven. Men heeft nooit eenige bijzondere ontwikkeling der door Gall aangegeven hersengedeelten kunnen ontdekken bij personen, die gedurende hun leven bepaalde eigenschappen in zéér sterke mate aan den dag gelegd hadden. Bovendien heeft men de enkele „centra" van Gall, waaraan men een eenigszins physiologische beteekenis kon toekennen, op geheel andere plaatsen der hersenschors gevonden, dan waar de phrenologie ze gezocht had. Zoo bijv. ligt het phrenologische centrum voor kleurenzin niet in de optische hersenschors, het centrum voor muziek en rhythme niet in de acoustische schors enz. Maar de phrenologen hebben naast hun cerebrale localisatieleer (hersencentra) er nog een leer bijbedacht. Hiermede komen wij op de cranioscopie. De schedel waarin de hersenen besloten liggen zou in zijn uiterlijken vorm een getrouwe weerspiegeling zijn van de hersenontwikkeling. Aan den schedel kan men een 37-tal kenmerken vinden welke beantwoorden aan de 37 hersencentra. Wil men dus weten hoe iemands geestelijke aanleg is, dan behoeft men zijn hersenen niet te onderzoeken, doch kan men volstaan met een nauwkeurige uitwendige beschrijving van zijn hoofd. Het zou nu best kunnen, dat de cerebrale phrenologie geheel onjuist ware, en dat toch bepaalde psychische eigenaardigheden samengingen met en dus te herkennen waren aan bepaalde uiterlijke kenmerken van den schedel. Goede onderzoekingen zijn hierover door Lelut (midden 19de eeuw) verricht. Hij kon echter geen der gegevens van Gall bevestigen. Trouwens, op hoe zonderlinge wijze heeft deze niet zijn phrenologisch-cranioscopische kenmerken vastgesteld! Men verneme hoe Gall den knobbel van den moed gevonden heeft. Hij verzamelde in zijn huis allerlei mannen uit de heffe des volks, liet hen drinken en vroeg hun dan iets van hun leven te vertellen. Op grond van hun verhalen onderscheidde hij de ruziemakers van de lafaards. En nu bleek, dat de eersten achter de ooren een verdikking hadden, die de anderen misten: den knobbel van den moed! Op dezelfde manier zocht hij een collectie gannefen bij elkaar en vond op hun schedel een rand welke van de wenkbrauwen naar achteren liep: het orgaan van den diefstal! Van dergelijken onzin wemelt het groote werk van Gall. Toch was hij in zekeren zin een man van genie en zijn zuiver anatomisch werk is niet van verdienste ontbloot. Zijn leerlingen echter, Spurzheim, Combe e.a. hebben zijn leer verwaterd, de grondstellingen waarvan hij uitging ontkend en vervangen door andere, zijn „stelsel" tot in het absurde uitgewerkt, de „organen", „centra" en hersenvelden onophoudelijk van plaats verwisseld en in getal verdubbeld, totdat de phrenologie en de cranioscopie niettegenstaande al haar tijdschriften, academiën en boeken onherroepelijk te gronde gingen aan haar eigen holheid. 27. HET GRIEKS CH IN GEVAAR. De schijnbaar zoo wel omschreven en eenvoudig te beantwoorden vraag: zullen wij het onderwijs in de Grieksche taal allengs meer beperken tot de toekomstige beoefenaren van enkele weinige categorieën van beroepen geeft, wanneer men zich neerzet om over haar na te denken, onverwachte en ongehoorde moeilijkheden. Laat mij om dit begrijpelijk te maken van een concreet en zeer actueel standpunt uitgaan. Het ontwerp-wet op het middelbaar onderwijs voert een nieuwe school in: Lyceum R, waar wel Latijn doch geen Grieksch zal onderwezen worden. Het einddiploma zal hoofdzakelijk toegang geven tot de universitaire studie der rechtsgeleerdheid en der nieuwe letteren. Men kan nu den volgenden gedachtengang ontwikkelen. Allereerst zal men zich kunnen afvragen: is kennis der Grieksche taal onontbeerlijk voor de studie der rechtsgeleerdheid en der moderne talen en voor de uitoefening van het beroep van rechter of advocaat en van taalleeraar? Dan blijkt spoedig, dat Grieksch daarbij niet onontbeerlijk is. Natuurlijk is de kennis er van een voordeel: de jurist zal daardoor gemakkelijker kunnen bereiken de bronnen en wortelen van het Recht zooals Rome dat stam en takken heeft gegeven. De linguist zal door de vergelijking met een zoo fijne en fijn geoutilleerde taal als het klassieke Grieksch, een beter inzicht in den geest der „moderne" talen kunnen erlangen. Maar onontbeerlijk, ik herhaal het, is de kennis van het Grieksch voor geen van beiden. Tot zoover dus kan men tot een gemakkelijk besluit geraken: Grieksch is niet onontbeerlijk en kan dus vervallen. Volkomen bevredigd zal evenwel met deze gevolgtrekking slechts hij zijn die gewoon is niet verder dan de alleruiterste oppervlakkige schors der dingen aan te snijden. Wie even nadenkt zal de vraag voelen rijzen: is onontbeerlijkheid bij de universitaire studie de eenige gedachte welke tot samenstelling der leerprogramma's van Gymnasium, H. R. S. en Lyceum leidt en leiden moet? In de af deeling R van het Lyceum zal, indien zij tot stand komt, onderwijs voor aanstaande juristen en taalleeraren gegeven worden in bijv. gymnastiek, teekenen, plant- en dierkunde, scheikunde, natuurkunde, wiskunde, aardrijkskunde.... Wie zal, in gemoede kunnen volhouden, dat elk dier vakken onontbeerlijk is bij de studie en bij de uitoefening van het beroep van rechter, advocaat, taalleeraar?! Wanneer men de zaak zoo bekijkt en de leerprogramma's van Gymnasium, Lyceum en H. R. S. doorleest, komt men al spoedig tot de slotsom dat men op de middelbare scholen en die voor opleiding tot hooger onderwijs, heel wat meer doceert dan dat wat strikt noodig is om de universitaire studie te kunnen volgen of een maatschappelijk beroep te vervullen. Dan gaat men zich als van zelf de vraag voorleggen: waar dient dan eigenlijk die overbodige rest, ja waarvoor dient eigenlijk het geheele onderwijs? Het antwoord is dan gemakkelijk te geven. Men poogt vóór alles de jeugd elementen van algemeene kennis, cultuur en beschaving bij te brengen, zóó dat zij in hun verder leven alles in hun geest zullen kunnen opnemen en verwerken wat hun algemeene kennis kan verrijken en hun inzicht dieper kan maken. De school bereidt de jeugd voor op de conflicten van geest en gemoed welke het leven haar brengen zal, en tracht zóóveel bezonnenheid, kritiek en denkvaardigheid aan te leggen en aan te kweeken, dat zij, tot manbaarheid gerijpt, bij onbepaalden groei en ontwikkeling van geest en gemoed, gelijkmatigheid en evenwicht moge behouden. Met een kleine wijziging van een oud adagio zou ik zeggen: non arti, sed nobis discimus. Wat ■wij op school leeren moet niet in hoofdzaak of in de eerste plaats dienen voor de uitwendige praktijk des levens, voor de uitoefening van een maatschappelijk beroep, maar voor een zuiver innerlijk doel: een zoodanige voorbereiding aan geest en gemoed te geven, dat alle sluimerende krachten der persoonlijkheid zich mogen ontwikkelen, dat het karakter zich moge vormen onder de meest gunstige inwendige voorwaarden. Natuurlijk moet de school daarenboven de voorbereiding geven voor een beroep: voor een broodwinning, voor het levensonderhoud in oeconomischen en materieelen zin. Maar dit laatste doel moet niet op den voorgrond staan. Keeren we nu tot het Grieksch terug dan zal men vragen: is het Grieksch onontbeerlijk voor de geestesontwikkeling en karaktervorming van een beschaafd mensch? Op zich zelf en alleen natuurlijk niet. Gesteld een welmeenend Graecus zou met dictatoriale macht het onderwijs in de Grieksche taal willen toevoegen aan het programma der H. B. S. Zou dit nuttig zijn? Verre van dien; het zou een onzinnige verstoring zijn van een leerstelsel, dat goed opgezet en consequent doorgevoerd, zeer degelijke vakmenschen maakt. Maar even verkeerd is het, de eenheid en samenhang van het volledig klassieke onderwijs te willen verbreken door het Grieksch er aan te onttrekken. Niet het Grieksch op zich zelf, niet het Latijn als zoodanig, niet de geschiedenis der oudheid alleen, geen der onderdeelen van het klassieke onderwijs is op zich zelf genomen van overwegend belang. Maar waar het op aankomt is het geheel. Niemand zal het gymnasiaal onderwijs hier te lande volmaakt noemen, maar er zit richting in en eenheid van geest en er gaat een groote vormende kracht van uit. Het Gymnasium bedoelt geen oude Grieken van onze kinderen te maken: het tracht niet pseudo-Helleensche of namaak-Romeinsche cultuur in hen te gieten. Het ontvouwt slechts de geschiedenis van onze beschaving; het legt in de oorspronkelijke acten voor ons bloot de geestesontwikkeling van ons ras: het Arische Westen. Daarbij is de studie der oude talen hoewel onmisbaar toch slechts middel, geen doel. Althans niet meer doel dan in zoo- verre de studie der taalvormen, studie der primitieve gedachtenvorming is. De Grammatica houdt immers de meest primitieve, doch tevens meest fundamenteele wijsbegeerte in zich? Het klassieke gymnasiale onderwijs brengt ons de elementaire kennis van de talen der twee oude volkeren, die in hun letterkunde den grondslag gelegd hebben van de wetenschap, de wijsbegeerte, de zedeleer, het recht en den schoonheidszin van West-Europa. Ons geheele geestelijke leven wortelt in Attica en Italië. De klassieke opleiding geeft ons de mogelijkheid daar te zoeken den oorsprong onzer geestelijke vreugden en genietingen, zoowel als de oplossing onzer geestelijke conflicten. Zij kan dit echter slechts dan behoorlijk geven zoo lang men haar onderdeelen in samenhangend verband laat. De klassieke opleiding kan veel bijdragen tot het geestelijk evenwicht en zelfs tot het geluk der menschen, voor zoover dit van onderwijs en studie kan afhangen. Streven van alle paedagogen, wetgevers en regeerders moest daarom zijn, haar weldaden uit te breiden op een zoo groot mogelijk aantal leerlingen door haar weder in de oude eer te herstellen als de beproefde voorbereiding voor alle academische beroepen. In plaats daarvan zwicht men voor den aandrang van hen die door gemakzucht of materieele redenen gedreven, hun kinderen „zoo spoedig mogelijk klaar" willen zien of hen voor een beroep willen klaar fokken zonder al dien rompslomp van klassieke talenplagerij en hoe het verder moge heeten. Dit is zeer betreurenswaardig en beteekent in de toekomst een belangrijke achteruitgang. Het beteekent een triomf van zuiver materialistische tendenzen boven het ideëel streven in een hoogere geestelijke spheer. 28. DE BETEEKENIS DER CLASSIEKE OPVOEDING. Het is nauwelijks te begrijpen — en toch is het waar: er zijn nog altijd verstandige, geleerde, zelfs hooggeleerde mannen die, omdat zij zelf geen classieke opleiding genoten hebben, de beteekenis van dit onderwijs miskennen. Daarom wil ik van deze tribune nogmaals uiteenzetten, welke beteekenis de classieke opleiding heeft voor den enkeling en voor de samenleving. Ten onrechte meenen sommigen, dat de kennis der oude talen, de studie der classieke schrijvers daarbij het eenige of voornaamste doel is. Integen- deel; doel is de studie van het Grieksch en Latijn, slechts in beperkte mate. In hoofdzaak is die studie middel om te benaderen het eigenlijke doel: de geschiedenis onzer Westersche beschaving aan te vangen bij haar aanvang en grondslag: de Graeco-Romeinsche Oudheid. Het classieke onderwijs wil voorbereiden een inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis van den geest van ons ras. Het wil den leerling bijbrengen de elementen van kennis en oordeel, onontbeerlijk om in zijn later leven in zich op te kunnen blijven nemen en te verwerken, te kunnen begrijpen en beoordeelen alle uitingen der geestelijke stroomingen van latere tijden en van dezen tijd. Het classieke onderwijs „vormt" den geest der leerlingen niet. Niets of niemand kan een geest vormen: dat kunnen slechts de krachten werkend van binnen. Allerminst wil het onze jongens en meisjes vormen tot oude Grieken. Door de studie der oude talen wil het hen slechts in aanraking brengen met de oudste en beste geestelijke voortbrengselen van ons ras; hen kennis laten maken met de groote dichters, denkers, pleiters, kunstenaars, geschiedkundigen en geleerden der oudheid, die voor letterlijk alle uitingen van den geest den oervorm geschapen, den grondslag gelegd hebben, waar alle volgende geslachten tot heden op voortgebouwd hebben. De kennismaking met de werken der antieken kan slechts waarde hebben wanneer men ze leest in de taal waarin zij geschreven, dat is: waarin zij gedacht zijn. De vraag, waarom men den geest der Ouden niet uit goede vertalingen kan benaderen, is gemakkelijk te beantwoorden: omdat zoo ooit en ergens, daar taal en geest één zijn. Ik heb nog nooit een pleidooi vernomen om de studie van het literaire Fransch, Duitsch en Engelsch op de H. B. S. te vervangen door Berlitzschool-onderricht in moderne handelsconversatie in die talen en verder Goethe, Molière, Racine en Shakespeare in goed Nederlandsch proza aan de leerlingen voor te zetten. Een dergelijke dwaasheid schijnt alleen opgang te kunnen maken, wanneer men den kinderen Homerus, Plato, Horatius of Tacitls wil „besparen". Welk is het eigenlijke innerlijke verschil tusschen het classieke onderwijs en de H. B. S.? Dat verschil ligt niet alleen noch hoofdzakelijk in den inhoud der leerprogramma's, al komt het natuurlijk ook hier tot uiting. Het verschil ligt vooreerst in den aard der belangstelling. Bij het H. B. S.-onder- richt is de studie der materie hoofdzaak en einddoel. Plantkunde, dierkunde, scheikunde en natuurkunde, gesteund door meetkunde en algebra, alles wat men in maat en gewicht kan uitdrukken geniet daar de voorkeur. Bij de classieke opleiding overheerscht een ander streven: het verlangen den mensch zelf en zijn geest in diens hoogste uitingen te bestudeeren, of althans bij de kinderen belangstelling daarvoor te wekken. Het H. B. S.-onderwijs richt zich voornamelijk op wat men „realia", „werkelijkheden" belieft te noemen (vergelijk de Duitsche Bealschule). De classieke opleiding meent, dat ook in de studie der materie, het meest wezenlijke is, niet de stof wier werkingen beschouwd worden, maar de geest die deze werkingen beschouwt en rangschikt en bevat. Vandaar de sterke afbuiging der beide onderwijsrichtingen. Op het Gymnasium vooral de geesteswetenschappen, litteratuur en geschiedenis. Op de H. B. S. de z.g. exacte wetenschappen, wiskunde en natuurkunde in den uitgebreidsten zin des woords. Er is nog een ander groot verschil tusschen de classieke en elke nietclassieke opleiding. Verschil, dat meer op ethisch dan intellectueel terrein ligt. De classieke opleiding wil trachten den geest der kinderen te wekken en te bevruchten. Hun bevatting te openen voor alle uitingen en werkingen van den menschelijken geest. Maar het is alles behalve eindstudie en doelstudie. Wie het Gymnasium doorloopen heeft, bezit geen afgeronde mondjesmaat kennis welke hem dadelijk voor een of ander beroep geschikt maken. Ook is de classieke opleiding geen africhting voor een bepaalde universitaire studie. Zij is even geschikt als ongeschikt voor elke verdere studie, alsook voor in het geheel geen verdere studie. Den gymnasiast zóó van de schoolbanken in het „practische" leven geworpen, zullen de handen en het hoofd scheever staan dan den leerling van een of andere inrichting voor middelbaar onderwijs. Deze toch hebben de bepaalde bedoeling, zoowel eindstudie te geven voor wie een plaatsje zocht op de kantoorkruk als voorbereiding te zijn bijv. voor wie een universitair diploma voor een natuurwetenschappelijk beroep wil behalen. Hier stuiten wij op een vraagstuk van het grootste gewicht: ja, het belangrijkste vraagstuk dat het geheele onderwijs beheerscht. Waaróm onderwijst men de jeugd? Pas als men die vraag beantwoord heeft kan men de tweede vraag stellen: wat zullen wij onderwijzen? Mij dunkt, de eerste vraag kan slechts één antwoord lijden: wij laten onze kinderen leeren, om hun geluk te bevorderen. Wij moeten hun dus vooral dat leeren wat hun in het later leven te pas kan komen. En zie, daar staat Heracles aan den tweesprong: Wie zijn eigen geluk en dat zijner kinderen vooral zoekt in materieele bevrediging, in economische welvarendheid, die geve hun een opvoeding welke hen in zoo kort mogelijken tijd voor een loonend beroep klaar maakt. Wie het geluk in zichzelf zoekt, in geestelijke bezonkenheid en bezonnenheid, die verkiest de classieke opleiding. Tot zoover de beteekenis van de classieke richting voor het individu. Natuurlijk weerspiegelt zich in de samenleving de geest der enkelingen. De school der „realia", de school van het positivistisch materialisme viert thans hoogtij in onze samenleving. Alles draait om stoffelijke en oeconomische belangen. De ideëele waarden: cultuur, beschaving, geestelijke verfijning, staan verre onder pari op de wereldmarkt. Vandaar ook de vernieuwde aanslag op het classieke onderwijs zooals die voorbereid wordt in het laatste wetsontwerp op het middelbaar onderwijs. Wat heeft een „modern" mensch aan het Grieksch? vraagt men zich af. Rechtlijnig teekenen, boekhouden en stenographie zijn immers veel nuttiger! Bovendien is het ongezond zooveel talen te leeren. En liefde voor het Grieksch geeft blijk van een ondemocratischen geest, in dezen tijd hoogst ongewenscht. Dus moet het classieke onderwijs geknauwd. Daarmede wordt aan de cultureele ontwikkeling en dus aan het geluk van ons volk een groote schade toegebracht, want hoezeer men ook in nuchterheid van practisch inzicht den lof zingt van dat onderwijs, dat de kundigste vakmenschen aankweekt, voor de innerlijke bevrediging, dus voor het geluk van een mensch, is gewoonlijk van oneindig veel meer beteekenis het bezit van die geestelijke waarden die niet rechtstreeks in geld of goed of stoffelijke voordeelen kunnen omgezet worden, maar als zuurdeesem in zijn innerste innerlijk doorwerken. 29. GEEST EN LICHAAM. Prof. C. S. Sherrington is hoogleeraar in de physiologie te Oxford. Hij is op het gebied, dat hij met voorkeur bewerkt heeft: de verrichtingen der zenuwcentra, een der geniaalste onderzoekers van dezen tijd. Dit strekke ter verklaring van het feit dat ik een onlangs door hem gehouden lezing als uitgangspunt neem voor dit artikel. Ik maak daarbij gebruik van een blijkbaar door hem zelf opgestelde verkorte samenvatting der voordracht, in de „Times" van 7 September, welke de redactie der H. P. zoo vriendelijk was mij toe te zenden. De titel der voor de „British Association for the Advancement of Science" gehouden voordracht luidt: „Enkele aspecten der dierlijke machine". Maar het eigenlijke onderwerp was de verhouding tusschen geest en lichaam. Een goed deel der levensverschijnselen kan men beschouwen als voortgebracht door vernuftige mechanismen. Hiermede bedoelt men dan, dat de afloop der processen geheel valt onder ons bekende wetten der scheikunde, der natuurkunde en der physische chemie. Een ander deel kan men nog wel niet in alle bijzonderheden, maar toch in hoofdzaken herleiden tot bekende gebeurtenissen in de doode materie. Zij verloopen in elk geval met een bepaalde eentonige wetmatigheid welke slechts bij oppervlakkige aanschouwing den indruk van bewuste doelmatigheid, van wikkende intelligentie geeft, bij nadere ontleding echter duidelijk hun machinaal karakter laat erkennen. De eerste categorie van verschijnselen kan men met doode stoffen, „in een reageerbuisje", of in vitro, zooals men dat noemt, min of meer goed nabootsen. De tweede categorie kan slechts het levend organisme voortbrengen, behoeft echter zeker geen deelname van het bewustzijn, den wil, het verstand, behoeft althans zeker niet de deelname van die deelen van de hersenen welke wij beschouwen als den zetel van het bewustzijn. Voorbeelden van deze beide soorten van verschijnselen zijn gemakkelijk te geven. Ons lichaam is vol fijne mechanismen. De samenstelling van het bloed, deszelfs osmotische druk en scheikundige reactie blijven, binnen zeer enge grenzen, constant, niettegenstaande de wijd uiteenloopende samenstelling, aard en hoedanigheden van het voedsel dat wij opnemen en van de stoffen die aan het bloed ontleend worden en afgegeven (zweet, urine, uitgeademde gassen). Huid, nieren en longen vormen de belangrijkste onderdeelen van het complete mechanisme dat het bloed ongewijzigd houdt. De werking dezer organen wordt gedeeltelijk rechtstreeks chemisch geregeld. Gedeeltelijk wekken plaatselijke chemische veranderingen indirect (door bemiddeling van het zenuwstelsel) compenseerende maatregelen op. Een uiterst geringe verschuiving van de koolzuur-zuurstof-verhouding in de longen en in het bloed roept een versnelling of een vertraging, een dieper of een meer oppervlakkig worden der adembewegingen op. Dit gaat door middel van het centrale zenuwstelsel, maar geheel buiten ons bewustzijn om. Een ander voorbeeld, uit een geheel ander gebied, is minstens even belangwekkend. Onze zenuwen hebben haar oorsprong in het centrale zenuwstelsel: hersenstam en ruggemerg. In een vroeg tijdperk van de embryonale ontwikkeling groeien zij uit de zenuwcentra uit en verbinden zich met haar „eindorganen", de zintuigen en de spieren. Het kon wonderbaarlijk schijnen, dat de zenuwen precies het orgaan wisten te vinden dat zij in het latere leven moesten beheerschen. Intusschen hebben histologische onderzoekingen geleerd, dat er tusschen ruggemerg en organen al vóór het uitgroeien der zenuwen een net van protoplasmatische banen gesponnen ligt, waar de uitgroeiende zenuwen een wegwijzer in vinden. Dit netwerk verdwijnt in het later leven. Wanneer een zenuw ergens in het lichaam doorgesneden wordt, worden de door haar geïnnerveerde huid en spieren verlamd. Na eenige weken of maanden keeren gevoel en beweging weer terug. Wat is geschied? De doorgesneden zenuw, die nog aan het ruggemerg vast zat, is weer gaan uitgroeien en vezel voor vezel ervan heeft de organen waar zij bij hoorde, teruggevonden! Het lijkt een wonder van weloverwogen bewuste intelligente daadsrichting. Maar de verwondering wijkt voor twijfel, wanneer we vernemen, dat die doorgesneden zenuw ook gaat uitgroeien in de stomp van een afgezetten arm of been, waar dus huid noch spieren meer te bereiken vallen. En tenslotte laten we elke onderstelling van een doelbewuste richting in het uitgroeien der zenuwvezels varen, wanneer we zien, dat we de richting waarheen de doorgesneden zenuw uitgroeit geheel naar willekeur kunnen wijzigen. Hecht men in de wond, in de nabijheid van de doorgesneden zenuwstomp, een kort, fijn glazen buisje, gevuld met brij van een stukje fijngewreven zenuw, dan ziet men dat de uitgroeiende zenuwvezels in dat buisje binnendringen, in plaats van naar haar huid en spieren te trekken! Blijk- baar vormt ontaardende zenuwsubstantie een lokmiddel waar de uitgroeiende zenuwvezels op af komen. Het schijnbare doelbewuste wonder is een zuiver machine-achtig gebeuren, waaraan een chemische werking ten grondslag ligt! Tot zoo ver de voorbeelden van duidelijk machinale gebeurtenissen in ons. Nu echter de eigenlijke geestelijke functies. Deze scheiden we in ons gevoel gemeenlijk van de eerstgenoemde. Ongetwijfeld terecht. Toch zijn er dringende, onweerlegbare overwegingen, welke de scheidende kloof trachten te overbruggen. Men luistere. Uitingen van bewustzijn en geestelijk leven vinden wij in het dierenrijk slechts daar waar zenuwstelsel aanwezig is, en wel des te duidelijker naar mate dat zenuwstelsel meer ontwikkeld en gedifferentieerd is. Bovendien is veelal het gedeelte van het zenuwstelsel, dat voor de bewuste intelligentie-processen dient gescheiden van de rest. Die rest dient dan voor al de machine-achtige reflex-processen waarvan wij er enkele hierboven besproken hebben. Bij den mensch zijn de geestelijke functies waarschijnlijk alleen in de hersenschors gelocaliseerd. De rest zijn reflexcentra. De hersenschors is, in de taal der afstammingsleer gesproken, een zeer jong gedeelte der hersenen. Yisschen en kruipende dieren hebben dat deel nog niet. De hersenschors ligt als een kap over de oudere hersengedeelten heen en heeft geen rechtstreeksche verbinding met de buitenwereld. Alle zintuigelijke indrukken welke de hersenschors bereiken, reizen door de reflexcentra heen. Er is dus scheiding. Maar de gelijkenis is nog grooter. Vergelijkt men de hersenschors, zetel der geestelijke (psychische) functies met een ander hersengebied, dat uitsluitend reflexcentrum is, dan valt de identiteit van den histologischen bouw op. Zenuwcellen, zenuwvezels, steunweefsels, bloedvaten — alles hetzelfde. Hoe is het mogelijk, dat twee zoo geheel gelijke weefsels zoo verschillende functies verrichten? Nog een argument: dezelfde werkingen welke een invloed uitoefenen op de reflexfuncties van de reflexcentra, oefenen gewoonlijk dienzelfden invloed uit op de psychische functies der hersenschors. Beactietijd, prikkelbaarheid, vermoeienis vertoonen in beide gevallen een evenwijdig verloop. De lage zuurstofdruk op den top der Andes welke de werking van prof. Barcroft's spieren sterk bena- deelde stuurde ook zijn rekenkunst in de war! Het psychische volgt in veel opzichten de wetten van het machine-achtige in ons. Zijn heiden daarom één van wezen? Dat blijft een raadsel. 30. DE WIJSHEID DER MIEREN. Mijn vriend Prof. Ruytendijk, van de Vrije Universiteit te Amsterdam, heeft den populairen wetenschappelijken boekenschat van ons vaderland met een alleraardigst werkje verrijkt. Het voert tot titel: „De wijsheid der Mieren". Zestig wèlgeslaagde photographieën leiden het in. Honderdzestig bladzijdjes telt het, zóó bevattelijk geschreven dat ieder ontwikkelde leek het met genot en vrucht zal lezen. Het geeft de slechts weinigen onderzoekers bekende wonderen van het mierenleven op boeiende wijze weer. Het verhaalt van de landbouwende mieren, die moestuinen van schimmelplanten kweeken en daarvan eten zooals wij van onze groenten. Het vertelt van de vanouds bekende mieren die graan opstapelen, en van de sedert kort ontdekte soort die een honigvoorraad aanlegt in kroppen van levende arbeidsters. Het onthult de verbazingwekkende inrichting der mierenstaten die zich aan veeteelt wijden, van die andere die slechts in stand worden gehouden door horden slaven. Het schildert de verschillende wreedheid en moordzucht der trekmieren; de verdorvenheid dier alcoholisten onder de mieren en tal van andere wonderen. Maar het is niet daarom, dat ik het boekje hier bespreken wil. Het is niet om den inhoud, maar om den geest dien het ademt. Daarbij zal ik aan mijn hartelijke instemming maar tevens aan mijn sterke afkeuring uiting geven. Er is een tijd geweest — hij ligt nog niet ver achter ons — dat de beoefening der natuurwetenschappen welhaast zonder meer beteekende: een belijdenis van materialisme en atheïsme. Plant- en dierkunde, natuuren scheikunde, aard- en delfstofkunde, al die wetenschappen, mitsgaders de op haar toepassing berustende vakken als bijv. de geneeskunde, kenden slechts de stof die zij bestudeerden en miskenden ten eenen male het onstoffelijke dat in of achter de materie mocht werken. Ja, zij ontkenden als regel de mogelijkheid dat voor iets anders dan het stoffelijk gebeuren plaats was in de wereld. In dien tijd was een theïstisch of spiritualistisch natuuronderzoeker groote uitzondering. Het had zelfs den schijn alsof men in het algemeen de mogelijkheid betwijfelde dat streng wetenschappelijk onderzoek der natuur kon samengaan met godsdienstige gevoelens of geloof in de mogelijkheid van een voortbestaan van het geestelijke zonder aan stof te zijn gebonden. Godsgeloof en geloof van wat men kan aanduiden als: onsterfelijkheid der ziel, schenen toen een soort minderwaardigheidskenmerk, een anachronistisch overblijfsel van de Middeleeuwen die men, uit gewoonte en onkunde, het epitheton ornans (?!) van „duistere" beliefde toe te dienen. Eerlijkheidshalve moet hier vermeld worden, dat de minachting welke in het kamp der materialistische natuuronderzoekers voor de geloovigen gevoeld werd, slechts een terugbetaling met woekerrente is geweest van de vervolgingen welke het vrij zijn eigen oogen en eigen verklaringen zoekend verstand zoo lang van de zijde van officieele kerken en kerkelijke lichamen te verduren heeft gehad. Thans is de gezindheid der natuurwetenschappelijke menschen in veel opzichten gewijzigd. Men heeft, of liever: velen hebben leeren inzien, dat geloof en wetenschap best samen kunnen gaan. Velen hebben zich met de zuiver materialistische leerstellingen en verklaringen onbevredigd gevoeld, en zijn daardoor geraakt tot de opstelling van theorieën welker grondgedachte aan mystiek en metaphysica, vroeger zoo geschuwd en gehoond, nauw verwant is. Als voorbeeld noem ik het neo-vitalisme van Hans Driesch. Persoonlijk voel ik niet veel voor welk soort van theorieën ook die de natuur of het leven willen „verklaren". En vooral niet voor pogingen om de gebeurtenissen in de stof, met de hoogste mysteriën van het geestelijkonstoffelijke te vermengen. Wij weten nog zoo weinig, dat elke poging om, thans reeds, op de bekende feiten een verklaring te bouwen welke alle raadselen der stof oplost en doet opgaan in een bevredigende synthese aller natuurlijke en goddelijke wetten, mij dwaasheid toeschijnt. Een voorzichtig dualisme lijkt mij nog steeds geboden. In het bestudeeren der stoffelijke gebeurtenissen volkomen onbevangen doorploeteren, alsof er geen geestelijke problemen of goddelijke waarheden bestonden. Tegelijkertijd ongestoord door alle triomfen der techniek, hoe gevierd ook, op wijsgeerig en mystiek terrein zichzelf blijven en dat geloof belijden en die overtuiging blijven aanhangen, waartoe aanleg, gevoel, instinct, gemoed u drijven. Dat lijkt mij het eenig waardige voor een natuuronderzoeker. Komen wij nu op Prof. Buijtendijk's boekje terug. Wat ik daarin toejuich is de onbevangen wijze waarop hij voor zijn eigen theïstische overtuiging en christelijk geloof uitkomt. Wat ik er in afkeur, is de wijze waarop hij zijn godsdienstige overtuiging laat inspringen, daar waar onze tegenwoordige kennis te kort schiet; voorts de wijze waarop hij overeenstemming wil vinden tusschen christelijken godsdienst en natuurwetenschap, en uit de gegevens van deze steun zoekt voor de christelijke natuur- en wereldbeschouwing. Twee voorbeelden. Aan het eind van het hoofdstuk over de graanverzamelende mieren leest men: „Het blijft een feit, dat we hier met een zeer hoogstaande samenwerking van de individuen van een kolonie te doen hebben, waarbij elk individu zijn taak verricht zonder overste, zonder ambtsman, zonder heerscher, een wijsheid ten toon spreidende, die niet het product is van eigen verstand, maar zijn oorsprong vindt in den Schepper, die deze kleine wereld zoo harmonisch deed ontstaan." Hier zij zonder oneerbiedige bedoeling opgemerkt, dat de Schepper er met de haren bijgehaald wordt. Tevergeefs zoekt men natuurlijk in het geheele boekje van Prof. Buijtendijk of van wien ook, een bewijs, dat de mierenstaten het product zijn van een creatieve daad, en niet bijv. veeleer ontstaan zouden zijn langs den geleidelijken weg eener emanatieve involutie van het Goddelijke in de Materie. Een ander voorbeeld. „Het denkbeeld, zooals het door het Christendom beleden wordt, dat God voor de geheele natuur ééne enkele harmonische doelmatigheid heeft ingesteld, welke wij wel niet kennen, maar welke wij aan talrijke verschijnselen in hun harmonischen samenhang kunnen waarnemen, is ongetwijfeld eene beschouwing, welke in hooge mate overeenstemt met de feiten der natuurwetenschap." Deze uitspraak is misleidend. De objectief beschouwde feiten welke de natuurwetenschap leert kennen, hebben noch doelmatigheid noch harmonie. Doel en samenhang worden in de feiten gelegd door aprioristisch redeneerende menschen en wel door een ieder naar zijn smaak en voorkeur. De bijzondere feiten waaraan Prof. Buij- tendijk de boven aangehaalde beschouwing hecht (de verzorging der gasten door sommige mierensoorten) staan natuurlijk behalve de christelijke elke mogelijke andere transcendentale verklaring toe. Enkele regels hooger erkent Prof. Buytendijk zelf dat, terwijl de bekende Pater Wasmann deze verschijnselen als een zeer sterke aanwijzing beschouwt voor eene (mono)theïstische natuurverklaring, een ander groot mierenkenner, Erich Becher, dezelfde feiten in meer pantheïstischen zin heeft uitgewerkt! — Hier ligt het groote gevaar. Men moet natuurwetenschap en theologie niet dooréén halen, want men weet van te voren met zekerheid, dat elke godsdienst zijn bevestiging kan schijnen te vinden in de natuurfeiten, terwijl deze zoowel elke godsdienstige als ongodsdienstige wereldbeschouwing kunnen staven. 31. TECHNIEK EN GEEST. In onzen tijd lijden velen aan een zonderlingen waan: de overschatting der techniek. Vliegtuigen, duikbooten, draadlooze, kortom alle ingewikkelde machinerieën, die over eens onoverwinnelijk geachte materieele moeilijkheden zegevieren, schijnen ons de belichaming van „vooruitgang". Wij huiveren van genot, wanneer we bedenken hoe de mensch, naakt schepsel zonder klauwen of slagtanden, in toestellen uitgedacht door zijn onuitputtelijken geest, sneller dan de arend boven de wolken vliegt, rapper dan elk waterdier onder trouwloos schuim der baren gedoken, onzichtbaar de wereldzeeën doorklieft. Het duizelt ons, wanneer wij bedenken, dat de electrische golf door onze scheppingskracht opgewekt, in rhythmischen polsslag onze gedachten voert over zeeën en vastelanden, en eens wellicht den afgrond zal doortrillen welke de hemellichamen in den wereldaether scheidt. Dezelfde, soms met beklemming en angst vermengde bewondering vervult ons, wanneer wij de werkingen aanschouwen der krachten welke de mensch uit de stof weet te ontketenen: de onbegrijpelijke macht der ontploffingsmiddelen, de toovermacht der alles doordringende X-stralen; de millioenen paardekrachten aan een waterval ontleend, welke van dagreizen ver langs een simpele koperdraad toegevoerd, geheele bevolkingen van licht, warmte en energie voorzien en honderden bedrijven voeden Dat alles mag ons voorwaar trots en schroom inboezemen. Trots wegens de bijkans almachtige vermogens waarmede onze geest de stof weet te breidelen en beheerschen. Schroom en dankbaarheid jegens de wetenschappen, welke den mensch in staat stellen zijn dagelijksche zegepralen over de aarde te vieren In bescheiden zelfverheffing prijzen wij ons gelukkig boven onze voorouders en loven wij den „vooruitgang", waarvan wij de heerlijke voordeelen genieten. Wat al gemakken waarborgt ons de techniek! Telegraaf, telephoon, vliegsport, gashaarden, electrische tram, electrische vatenwasscher, stofzuiger en strijkijzer, electrisch licht. Hoe zou men in ons dagelijksch jakkerleven daarbuiten kunnen? Wie zou het kunnen stellen zonder de zegeningen der techniek? Het moderne leven met zijn duizendvoudige, duizendvoudig verfijnde behoeften is immers ondenkbaar zonder dat alles. Dit zal niemand tegenspreken: zooals het leven thans, in den maalstroom der groote steden geleefd moet worden, blijft men achter en gaat men ten onder wanneer men niet met den ijlgang der tijden meeholt. Heeft Engeland dit niet ondervonden, toen het in den wereldoorlog betrokken, tot zijn schade bemerken moest, dat zijn chemische industrie (vergiftige gassen en explosieven) en zijn machineproductie (kanonnen en granaten) bij die van Duitschland ten achter stond! Vandaar, dat men in Engeland thans de studie der natuurwetenschappen meer op den voorgrond geplaatst heeft bij de opleiding der jeugd, het mag niet meer voorkomen, in de toekomst, dat een ander volk, beter moordtuigen kan vervaardigen! Ook dit is een zegening van den vooruitgang! of liever, laat ons de ironie laten varen, en ronduit zeggen: ook dit is een vloek van wat men vooruitgang noemt. Ook dit is een der teekenen van de slavernij waarin ons de techniek, de chemie, de machine, hebben gekluisterd. Oorspronkelijk zijn de machinale en chemische industrie ontstaan om te voldoen aan de wassende materieele behoeften der menschheid. Thans echter dwingen zij ons, onze behoeften tot onverzadigdheid te vermenigvuldigen om een afzet te vinden voor haar eigen niet te remmen productiviteit. Is het werkelijk een geluk voor de menschheid geweest toen tusschen de jaren 1770 en 1790 de Engelsche katoenspinners, met de machinale weefgetouwen, het monster der fabrieks-nijverheid het aanzien gaven? W ie durft deze vraag ontkennend te beantwoorden? De bekende Italiaansche schrijver Guglielmo Ferrero zegt in zijn merkwaardig boek „Tusschen twee werelden", dat men in onze dagen alles mag verloochenen: God, het vader- land en het huisgezin, maar één ding moet men aanbidden: de machine. En toch, hoe barok dit ook schijnen moge, wil ik den moed hebben, het monster bij den naam te noemen. De vooruitgang der technische wetenschappen met al haar toepassingen, heeft de menschheid meer ellende dan voordeel gebracht. Zij bevredigt duizend kunstmatige behoeften, maar waren wij niet veel gelukkiger zonder die bevrediging en zonder die behoeften? Is niet ons leven kleurloos en leelijk geworden, is niet ons bestaan tot in het ongerijmde gespannen, zijn niet onze zorgen, onze aandacht, onze belangstelling voor materieele zaken op den spits gedreven? Meent men werkelijk dat de industrie, de techniek, de chemie, de menschheid meer geluk gebracht hebben? Er is nog een andere zijde aan de zaak; de overschatting der techniek heeft gevoerd tot een overschatting der natuurwetenschappen. Dit heeft als van zelf geleid tot het streven, het aandeel dezer wetenschappen bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs steeds meer uit te breiden. Men zou het tegendeel verwacht hebben. Het jagende leven is voor bijna een ieder tegenwoordig gevuld met materieele problemen. Wijsgeerige, aesthetische, letterkundige belangstelling wordt onderdrukt, ten bate van wat „praktijk des levens" eischt of schijnt te eischen. Men moet bij het onderwijs dus uit alle macht trachten, de jeugd, als tegenwicht, althans met zooveel mogelijk ideëele waarden te verrijken, waarop zij later zal kunnen teren. In plaats daarvan werkt men consequent aan het doorvoeren van een oriënteering in tegengestelde richting: het onderwijs geheel te dwingen in het dwangbuis der practische behoeften. Tot voor kort was het doel van het onderwijs in het algemeen, den kinderen alle elementen van kennis en oordeel bij te brengen, welke zij in alle aspecten van hun verder leven konden noodig hebben. Daarbij was men zich wel bewust, dat de mensch nog voor andere dan oeconomische en materieele problemen te staan komt. Tegenwoordig schijnt men dit niet meer te gevoelen. Wiskunde, natuurkunde, scheikunde, mechanica, aangevuld met staathuishoudkunde en boekhouden, staan tegenwoordig bovenaan op de leerprogramma's. Stoffelijke belangen en de studie der stof dreigen de geestelijke wetenschappen allengs geheel te verdringen. Dit zal, wat men „vooruitgang" belieft te noemen, waarschijnlijk zeer ten goede komen. Ik zeg waarschijnlijk, omdat ik niet weet in hoeverre een eenzijdige natuurwetenschappelijke hypertrophie van onze herse- nen ten slotte niet zal blijken schadelijk te zijn. Maar in elk geval is net zeker, dat het bevoorrechten van de materieele boven de geestelijke wetenschappen, het geluk der menschheid niet vergrooten zal. Integendeel. En ik acht het een groot nadeel voor het algemeen geluk der menschheid, dat men er naar streeft het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs allengs meer, zooals het heet „aan te passen aan de eischen der praktijk . In die voorbereidende leerjaren moest men juist het omgekeerde doen. ongeacht al die practische eischen, trachten bij de jeugd een zoo breed mogelijken ideëelen grondslag van algemeene ontwikkeling te leggen. Wie eenmaal de phase der middelbare school voorbij is, vindt nauwelijks tijd of gelegenheid meer om een basis van algemeene cultuur te leggen. Op de kantoren en banken waarheen de H.B.S. als eindpunt leidt, niet, en evenmin op de Universiteiten, die allengs niets meer zijn geworden dan vakscholen waar men een practisch diploma kan halen. Dus wake men tegen achterafstelling der ideëele vorming op de H.B.S. en het Gymnasium. Hier blijve hoofddoel, het bijbrengen van elementen van beschaving. 32. CHRISTENDOM EN NATUURWETENSCHAP. Een dezer dagen kwamen mij de het vorig jaar verschenen er zamelde opstellen" van Prof. H. Bavinck in handen. Een merkwaardig boek, waar tegen- en medestander veel uit leeren kunnen. Dr. Bavinck, te vroeg aan de wetenschap ontvallen, was bij zijn leven hoogleeraar aan de „Vrije Universiteit" te Amsterdam. Wie geleerd heeft en leert aan een gewone Universiteit, meent, dat vrijheid een van zelfsprekende, onontbeerlijke bestaansvoorwaarde van elk vruchtbaar wetenschappelijk lichaam is. Hij acht het daarom een overbodig attribuut voor een Universiteit. Maar in het bijzonder doet hem het epitheton „vrij" in het geval der Calvinistische hoogeschool, vreemd aan. In materieelen en administratieven zin toch is deze instelling precies even vrij of onvrij, als welke andere der vaderlandsche Universiteiten. En wat geestesvrijheid betreft, telkenmale als ik kennis maak met een geschrift uit die school, vraag ik mij wederom met bevreemding af, hoe men er toch toe gekomen is, juist de Calvinistische Universiteit te Amsterdam als „vrij' aan te duiden. Want aan de geestesproducten harer leeraren is het maar al te vaak duidelijk bemerkbaar, dat hun geest verre van vrij is of behoort te zijn. Om de bedoeling van deze uitspraak zoo klaar mogelijk te maken, zal ik in dit opstel enkele overwegingen wijden aan de verhouding tusschen natuurwetenschap en christelijken godsdienst, zooals die in Bavinck s boek behandeld wordt. Ik ga daarbij uit van den volgenden zin: „Het Christendom", schrijft Prof. Bavinck, „gaf aan de nieuwere natuurwetenschap het besef mede, dat de natuur hoe mechanisch het in haar toega, onderworpen is aan den geest en dat de gansche wereld een instrument, een apparaat is voor de verwerkelijking van een Goddelijk plan". Hoe moet men dit opvatten? Men zou geneigd zijn te meenen, dat hiermede bedoeld kan zijn, dat eens, in den aanvang der tijd, of liever vóór Tijd en Ruimte, een Scheppingsdaad tijd en ruimte tot bestaan, Kracht en Stof uit het Niet tot wezen heeft gebracht (*). Tevens, dat toen alle mogelijkheden van verandering en ontwikkeling, kortom alle eigenschappen aan het bestaande in wording, zyn toegemeten. Men kan zich dan voorstellen, dat van dat begin tot aan een aan te nemen Eind al het materieel-energetisch bestaande in een eindelooze keten van oorzaak en gevolg rustig z'n eigen gang kan gaan. Dat is een vrij neutrale opvatting, welke het Godsbegrip aan de bezoedelende aanraking met het stoffelijke onttrekt, om het met des te reiner glans te doen stralen en werken in de hoogere spheer van moreel en geestelijk leven. Het is echter wel duidelijk, dat deze opvatting niet door den schrijver bedoeld wordt. Indien alles in de natuur volgens een vast plan is ingericht, in dien zin, dat alle gebeuren voorbeschikt en bepaald is bij de eerste scheppingsdaad, dan heeft men na de schepping in de materieele wereld eigenlijk geen Opperwezen meer van noode, en kan diens actieve Werking weer uitgesteld worden tot het oogenblik, dat na de verwerkelijking van alle oorspronkelijke Besluiten, dus aan het uiteindelijk Eind van deze Wereld, een nieuwe Scheppingsdaad een nieuw Universum tot zijn zal wekken. Deze opvatting dringt het ingrijpen van het Opperwezen op de materieele wereld terug tot een Eeuwigheid achter ons, en laat verder alles in het Heelal, tot (*) De Joodsche Cabalisten uit de school van de Zohar noemen deze periode EnSoph, wat ongeveer het „Negatieve Zijn" beteekent. het einde der dagen volgens eenmaal vastgestelde onveranderlijke wetten afloopen. Een dergelijk inzicht lag echter den schrijver verre. Als hij schrijft, dat de Natuur onderworpen is aan den geest, doelt hij op een onafgebroken, nooit nalatende werking, op een gestadige uitstrooming en doordrenking, op een gestadig doorwerkenden invloed. Hier nadert men op bedenkelijke wijze den geest van die vroegere eeuwen, waarin men het Opperwezen overal bij haalde, waarin men in eigen onmacht om te bevatten, te begrijpen, te verklaren, vast liep. Het besef, dat de gansche wereld een apparaat is voor de verwerkelijking van een eeuwig Goddelijk plan, verduidelijkt Prof. Bavinck nog als volgt: „Zooals de machine den mensch dient, moet het natuurmechanisme ondergeschikt zijn aan de regeering en leiding van een allesbeheerschend Goddelijk verstand". Hier vraagt men zich af: indien het Goddelijk verstand ongewijzigd de natuur laat gebeuren al naar zij eens in kiem en beginsel geschapen is, dan betreft het besef hiervan iets zoo ver verwijderd, en bijkans overbodigs, dat men het belang van dit besef nauwelijks vermag in te zien. Beteekenis kan dit besef slechts dan hebben, indien men aanneemt, dat, evenals de menschelijke machinist telkens de hand aan zijn machine legt, evenzoo het Goddelijk Verstand telkens wijzigend in de Natuur ingrijpt. Maar ook afgezien hiervan heeft het besef dat de natuurwetten niet iets zijn op zichzelf, en om zich zelf bestudeerbaar, maar integendeel, een stelsel, dat weer de weerspiegeling is van een ander nog onnaspeurbaarder stelsel waarvan zij afhangen, iets beklemmends. De natuuronderzoeker, die deze opvatting huldigt, staat dus in zijn natuurbeschouwen niet onbevangen: wat hij bij de natuurstudie vindt of ontdekt, moet kloppen met zijn godsdienstige overtuiging aangaande de grondbeginselen der door God gestichte wereldorde. Hierbij sterkt hem wel de zekerheid dat, waar hij afwijkingen of tegenstrijdigheden zou meenen te bespeuren, het aan de onvolmaaktheid van zijn bevatting te wijten is, dat hij de eeuwige harmonie voorbij ziet, maar hier ligt toch een beperking der geestesvrijheid, een gebondenheid door aprioristischen rededwang. Hoe geheel anders staat dan hij tegenover de natuur, die overtuigd is, dat de wetten der stof onvergankelijk zijn, en bestudeerd kunnen worden onafhankelijk van elke ethische en religieuse opvatting of openbaring! Hoe- veel vrijer is hij, die meent, dat zoowel het bekende als het onbekende, het begrijpelijke en verklaarbare zoowel als het onvatbare, en ondoorgrondelijke in de natuur, dit in gelijke mate en op dezelfde wijze zijn voor den atheïst als voor den pantheïst, voor den Christen, den Jood, den Mahomedaan, den Boeddhist en den occultist! Thuis en in de Kerk: iedereen vrij in zijn geloof; in de werkplaats der wetenschap, iedereen vrij in een neutraal agnosticisme dat Goddelijke en geestelijke onweegbaarheden streng scheidt van al wat het intellect naar gewicht, maat en getal kan uitdrukken. Men zal mij tegenwerpen, dat men in maat en getal slechts de feiten en de wetten kan weergeven, maar, dat men, wanneer men iets dieper wil doordringen en naar verklaringen zoekt, evenzeer vast zit aan de ingeboren instinctieve voorkeur voor bepaalde beginselen als de Christen vast zit aan Bijbeltexten. Dat geef ik toe, maar vind juist daarom, dat men zich zooveel als doenlijk is, moet beperken in het volgen der verleidelijke neiging om de eerste oorzaken en de laatste verklaringen te willen kennen. Theorieën over het innerlijk wezen van kracht en stof, over den oorsprong van het Heelal, over den aard van het Leven, zijn ten slotte niets meer dan genoegelijke droomerijen. Nog altijd is mijn overtuiging dezelfde als die welke ik nu voor dertien jaren bij mijn intree als hoogleeraar te Amsterdam neergelegd heb in de aanhaling van het beroemde vers van Dante: „Houdt u o Menschen aan het omdat!" Dus: houdt u aan de dingen zooals ze zijn en vraag niet naar oorsprong of oorzaak, die toch voor het menschelijk brein ondoorgrondelijk zijn. 33. IETS OVER KWAKZALVERSMIDDELEN. Wij leven in een vreemden tijd. Terwijl de natuurwetenschappen in theorie en techniek haar hoogste triumphen vieren, woekert daarnaast de domste goedgeloovigheid in de menschheid voort. Ziet dien vlotten zakenman die, om een paar uren vroeger te Londen of Parijs te zijn, niet schuwt zijn leven toe te vertrouwen aan een vliegtuig. Daar, boven wind en wolken, moet hij wel ontzag krijgen voor de wetenschap en haar toepassingen, die zooveel stouts tot wezen bracht. En toch, die moderne koopman draagt angstvallig een kastanje in zijn broekzak — tegen de rheumatiek, weet u! Hoevelen maken niet dagelijks gebruik van de nieuwste nieuwigheden die het genie van natuur- en scheikundigen heeft uitgedacht. Electrisch licht, electrische badkachel, electrische stofzuiger. Een tubetje aspirine op de schrijftafel. Als aangename verpoozing: een stukje muziek, draadloos uit Scheveningen of Londen overgegolfd.... Schept dit alles geen vertrouwen in de wetenschap en de kennis der natuurkrachten allengs door de menschheid verkregen? En toch hoevelen zijn er niet, die niettegenstaande dat alles, wanneer zij ziek zijn, zich tot den heer Schweniger, alias „Professor Otto Otto, of tot een helderziende somnambule wenden? Toen voor enkele jaren, ik meen in 1914 drie rechtsgeleerden een adres aan de regeering richtten ten gunste der „geneesvrijheid" voor onbevoegden, slaagde zij er in, meer dan 10.000 handteekeningen te verwerven. Naar men verzekert, waren die volstrekt niet alleen van onwetenden uit de onderste volkslagen. Integendeel, het was toen, en is ten deele nu nog, een soort mode in gedistingeerde kringen, om een bijzonder vertrouwen te voeden voor een of anderen kwakzalver. Toen de regeering eenmaal het adres der drie rechtsgeleerden ontvangen had, stelde zij twee staatscommissies in om de zaak te onderzoeken: eene juridische en eene medische. De medische commissie heeft haar werkzaamheden hoofdzakelijk zóó ingericht, dat zij allen onbevoegden genezers, die daartoe den wensch uitten, in de gelegenheid stelde, zieken te behandelen, natuurlijk na voorafgaand onderzoek door minstens eén lid der commissie en onder diens toezicht, en met volledig goedvinden van den patiënt zelf. De vrucht van een tweejarigen arbeid der commissie kan men kort samenvatten: geen der onbevoegde „genezers" is er in geslaagd objectief aan te toonen, dat bijzondere „magnetische" stralingen van hem uitgingen. Wat betreft het vermogen, dat sommige onbevoegden vermeenen te bezitten, om den zetel of aard van een ziekte te herkennen, ook dit liep op een fiasco uit. Eén magnetiseur localiseerde de ziekelijke aandoening van iemand die een kwaadaardig gezwel in den schedel had, op den overgang van linker borst en buik. Bij kanker van de borst, vond hij de ziekte in de rechter buikhelft; bij een recidief van appendicitis (bevestigd bij de operatie), in de linker borsthelft! Een ander stelde bij iemand, die doodgewoon aan schurft leed, de diagnose pellagra, een in de maïsvelden van Italië inheemsche, in ons land vrijwel onbekende ziekte. Wat het vermogen om te genezen betreft, bleken de uitkomsten der behandeling door onbevoegden al even treurig. Lijders aan longtuberculose gingen gedurende de behandeling allen achteruit. Een patiënt met long- en hersenkanker (bij de lijkopening bevestigd) stierf, na eenigen tijd door een magnetiseur behandeld te zijn. Een andere patiënt met on-opereerbaar sarcoom van het aangezicht, behandeld met magnetisme, overleed gedurende de behandeling, welke geen invloed had noch op de pijnen, noch op het verloop van het ziekteproces. Toch werkte de behandeling soms duidelijk gunstig, vooral in die gevallen, waarin de ziekte slechts ingebeeld was. Over het algemeen zijn dus de resultaten welke de Staatscommissie aangaande de vermeende vermogens der onbevoegde genezers verkregen heeft, meer dan treurig. Een enkele maal kon zij echter ook wel een gunstige uitkomst boekstaven: zoo in een geval van psoriasis (een huidziekte) door een onbevoegden „kruidkundige" met een zalf van geheim gehouden samenstelling behandeld. Helaas kon men de heilzame werking der zalf in andere door denzelfden onbevoegde behandelde gevallen niet waarnemen. Toch concludeert de commissie, dat het wel mogelijk is, dat de kennis van den juisten aard van een zalf of van een mengsel van kruiden, waarvan de samenstelling geheim wordt gehouden, voor de behandeling van bepaalde welomschreven aandoeningen van waarde zou kunnen zijn. Juist van pas om van die geheime zalven en kruidenmiddelen nu eens iets naders te vernemen, komt daar de 4e Mededeeling van het Rijksinstituut voor Pharmaco-therapeutisch Onderzoek, dat onder leiding van Prof. van Itallie zich ten doel stelt de samenstelling en werking van allerlei pliarmaceutische specialiteiten te onderzoeken. Ik stip uit de algemeene opmerkingen, in deze mededeeling vervat, het volgende aan. Onder de onderzochte middelen waren er die uit zeer gewone en bekende, dagelijks door elk medicus voorgeschreven stoffen bestaan. Het gevaar van het gebruik zonder medisch voorschrift ligt natuurlijk hierin, dat men niet weet of het middel wordt aangewend bij de ziekte waarvoor het dienstig is, daar de juiste diagnose hier alleen door een arts gesteld kan worden. Vele dier middelen worden voorts uitsluitend op eenig verschijnsel (symptoom) aangeraden, bijv. tegen koorts, diarrhee, keelpijn, hoofdpijn, zonder dat naar de oorzaak gevraagd of gezocht wordt. Daardoor wordt het stellen der juiste diagnose vertraagd, vaak met gevaar niet alleen voor den zieke, maar bij besmettelijke aandoeningen ook voor de volksgezondheid. Een andere merkwaardigheid is, dat sommige middelen zonder onderscheid klakkeloos tegen alle mogelijke ziekten worden aanbevolen. In vele gevallen waar het „geheimmiddel" uit een algemeen bekend, krachtig werkend geneesmiddel bestaat, is de doseering onjuist, of door de wisselende samenstelling der pillen, poeders en drankjes onmogelijk. Soms overtreft de maximale dosis door den verkooper of vervaardiger aangegeven de maximale dosis der pharmacopoea, of worden vergiften als methylalcohol en rattekruid in bedenkelijke hoeveelheid aangetroffen. Van de slordige wijze van bereiding wordt gewag gemaakt, als muizekeutels in Visser's asthmapoeders worden gevonden (of maken die misschien juist een onmisbaar werkzaam bestanddeel er van uit?!) en als een abortivum blijkt te bestaan uit met water aangelengden beschimmelden rooden wijn. Talrijke wondermiddelen blijken eenvoudig uit een of ander tweederangs voedingsmiddel te bestaan: zoo „Oostersch krachtpoeder (uit maïsmeel) en „Nova-vita" (uit linzenmeel). Teekenend ook is, dat een aantal poeders van wijlen het bekende Staphorster boertje (P. Stegeman) alle, behoudens geringe verschillen, uit hetzelfde mengsel van zwavel, zuiveringszout, absinth, gember, zoethout, kinabast en sennablaren bleken te bestaan, terwijl zij onder verschillend opschrift kruiden voor lever en galsteen, maagkruiden, asthmapoeder, borstkruiden, kruiden voor schele hoofdpijn, longkruiden, en kruiden voor nier- en blaasaandoeningen dus voor de meest uiteenloopende ziekten aangeprezen worden! Welk een mate van domheid moeten de kwakzalvers wel bij het groote publiek veronderstellen, dat zij het zoo goedsmoeds bedriegen durven; het tegen tien- a twintigvoudig de waarde overschrijdende prijzen, vuile of waardelooze of gevaarlijke middelen te slikken geven! 34. INTELLECTUEELE ARBEID. Intellectueele arbeid — het klinkt bijkans als spot en hoon, daarover in onzen tijd te willen spreken of schrijven! De zoogenaamd „democratische verdwazing van dit tijdvak kent en erkent slechts den handenarbeid als eenigen wezenlijken en waren arbeid. Hersenarbeid geldt voor Sinte Werkman als een soort voorwendsel tot genoegelijk luieren Maar wanneer eindelijk in later eeuwen de menschheid eens tot bezinning geraakt zal zij zich ontzetten over onze miskenning der grondwaarheid, dat een mensch slechts zooveel waard is voor de samenleving als hij geestelijke waarden vertegenwoordigt. Onlangs was een stoere grondwerker in mijn tuin bezig een perk diep om te spitten. Toen hij even een oogenblik rustte nam ik de spa uit zijn hand en ging zelf aan het werk. Natuurlijk duurde het niet lang of ik reikte met een zweet-overstroomd gelaat en pijnlijken rug, al hijgend de spa weer aan den man over. Die zei daarop met een grijns: „Ja, Professor, zoo'n spaai is veul zwaarder dan een pennehouder. Hij had mij door het open raam den geheelen ochtend aan het schrijven gezien. Eén oogenblik aarzelde ik in de keuze van de repliek, maar toen vroeg ik hem vriendelijk, of hij zelf vaak den pennehouder ter hand nam. Het antwoord kwam onmiddellijk en eerlijk: „Nee hoor, zoo weinig mogelijk, want als het eens moest, dan kreeg hij van het schrijven toch zoo'n „pien in zijn kop" dat hij blij was als hij het klaar had." Gelaten stak hij daarna de spa weer in den grond en gooide de humus in regelmatig rhythme verder om. Waarin bestaat eigenlijk de intellectueele arbeid? Natuurlijk kan men daar slechts zéér bij benadering iels over zeggen, en dan niet anders dan vage dingen. Wij stellen ons voor, dat in verscheiden gebieden van onze hersenschors „herinneringsbeelden" vastliggen. Wat dat precies beteekent gaat het menschelijk verstand te boven. Gewoonlijk stamelt men zooiets, dat de langs zenuwvezels aangevoerde zintuigprikkels in de zooveel millioenen cellen der hersenschors een blijvende materieele verandering verwekken en achterlaten. Of die verandering van chemischen of physischen of chemico-physischen aard is, weet men niet. Men neemt nu aan, dat telkens wanneer later weer een prikkel opnieuw zoo'n cel bereikt, waar een herinneringsbeeld bewaard ligt, dat beeld weer bewust wordt. Wanneer één beeld als een lichtje in de duisternis opvlamt, stuurt de cel waar het rustte naar alle kanten prikkels uit, die de beelden in andere cellen levend maken. Daarbij duiken achtereenvolgens en gelijktijdig allerlei beelden in het bewustzijn op: eenige vormen reeksen, andere versmelten samen; een wisselende stroom van voorstellingen. Psychische arbeid, denken, berust dus op een voortdurend heen en weer ijlen van prikkels langs de duizenden associatieve zenuwverbindingen in onze hersenschors. Wat wordt bij den hersenarbeid verbruikt? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Zenuwvezels verbruiken bij de voortgeleiding van prikkels slechts minimale hoeveelheden zuurstof. Zij verbranden dus slechts minimale hoeveelheden energie-materiaal. Zenuwcellen moeten wel grooter stofwisseling hebben dan de zenuwvezels. De plaatsen in het centrale zenuwstelsel, waar veel zenuwcellen te vinden zijn, worden rijk van arterieel bloed voorzien; blijkbaar hebben de zenuwcellen een behoorlijke behoefte aan zuurstof en voedingsstoffen (glucose?). Hokt de aanvoer van arterieel bloed naar het ruggemerg slechts korten tijd, dan is dit verlamd. Houdt de bloedstroom naar de hersenen even op, dan verliezen we het bewustzijn: we vallen flauw. Ook heeft men in de zenuwcellen van het ruggemerg van zéér vermoeide dieren wel microscopische veranderingen willen ontdekken. Deze veranderingen bestaan o.a. in het verdwijnen van korrelige massa s die in normale cellen door bepaalde kleurmethodes aan te toonen zijn. Men vat die massa's daarom op als het reserve-energiemateriaal van de cellen. Wat in het bijzonder de hersenen betreft, weet men dat bij elke intellectueele inspanning de bloedstoevloed naar den schedel toeneemt. Mosso legde iemand plat op den rug op een wip, zóó dat hij precies in evenwicht lag. Liet hij hem nu, terwijl hij zoo lag, een rekensom oplossen, dan helde de wip dadelijk over, zijn hoofd kwam lager te staan en de voeten gingen omhoog. Dat kan men slechts verklaren door aan te nemen, dat bij het denken meer bloed naar het hoofd vloeit zoodat dit zwaarder wordt. Latere onderzoekingen hebben weliswaar uitgewezen, dat de zaak misschien niet zoo liefelijk eenvoudig en schematisch is, als men eerst dacht, maar de hoofdzaak blijft toch belangwekkend. Andere onderzoekers hebben getracht aan te toonen, dat de temperatuur der hersenen toeneemt gedurende denk-arbeid, en heb- ben daaruit de energie-omzettingen der hersenen willen berekenen. Veel is daar niet bij uitgekomen. Alleen het grondfeit, dat psychische processen met vermeerderde warmteproductie der hersenen gepaard schijnen te gaan. Kortom, er zijn tal van aanwijzingen, dat de zenuwcentra werkelijk bij hun arbeid zetel zijn van stoffelijke omzettingen waarbij materiaal met groot chemisch arbeidsvermogen verbrand wordt tot stoffen met minder gebonden energie. De vrij gekomen energie moet dan gediend hebben voor den arbeid der centrale zenuwprocessen. Tot zoover gaat alles goed. Maar de moeilijkheid begint zoodra men van de onderstellingen afdaalt op het terrein der nuchtere wezenlijke feiten. Dan blijkt dat men de door den meest ingespannen hersenarbeid verbruikte energie niet heeft kunnen meten. Amerikaansche physiologen beschikken over kamergroote calorimeters, waar een of meer menschen dagen lang vertoeven kunnen. Gedurende dien tijd wordt de energie-omzetting dier tijdelijke gijzelaars der wetenschap van uur tot uur nauwkeurig bepaald. Elke zelfs geringe lichamelijke arbeid gaf daarbij een duidelijken uitslag van den calorimeter te zien. Maar men slaagde er niet in eenigen invloed te ontdekken van den hardsten denk-arbeid gedurende uren aan één stuk voortgezet. Heeft dus de domme menigte toch gelijk, die meent, dat denken en luieren.... even moeilijk zijn? Neen. Het mag zijn, dat de intellectueele arbeid niet rechtstreeks in brandstof te ramen is. Maar de gevolgen van herseninspanning voor het geheele organisme zijn even onmiskenbaar als die van den spierarbeid. Gedurende intellectueelen arbeid neemt het aantal hartslagen per minuut toe, de bloeddruk wordt ook hooger, de lichaamstemperatuur stijgt misschien ook iets. Na langen ingespannen intellectueelen arbeid neemt de hartswerkdadigheid af, de spierkracht vermindert, de scherpte der zintuigelijke waarnemingen neemt af. Kortom, wie hard met zijn hersenen gewerkt heeft, vertoont talrijke onmiskenbare kenteekenen welke harden spierarbeid eigen zijn. Waarop berust deze vermoeienis van psychischen oorsprong? Waarschijnlijk op chemische afbraakproducten, welke bij den arbeid der zenuwcentra in den bloedstroom geraakt zijn en over welker aard wij evenmin iets zekers weten als over de vermoeienisstoffen welke bij spierarbeid vrij komen. Maar de hoofdzaak blijft: intellectueele arbeid is evenzeer „arbeid", beteekent evenzeer verbruik, en heeft evenzeer een vermoeienden invloed als welke spierarbeid ook. 35. HELDERZIENDHEID. Onlangs vond men in verscheiden Fransche mondaine bladen verhalen over iemand die zonder hulp van zijn oogen met zijn buik op zijn horloge kon kijken. Dergelijke vermeende gevallen van helderziendheid vindt men telkens hier en daar beschreven, en het verloop is gewoonlijk ongeveer gelijk. Eerst in een dagblad wat schuchtere aanduidingen die meer twijfel dan geloof wekken. Dan bemoeit zich iemand met het geval die meer goeden wil dan inzicht bezit, aldus overtuigd raakt van de bijzondere vermogens van het sujet en in woord en geschrift voor de wezenlijkheid van het wonder gaat ijveren en het een zekere kortstondige beroemdheid in enger of breeder kring verschaft. Dat duurt dan net zoo lang, tot een critischer geest zich de zaak aantrekt en een onderzoek instelt, dat het wonder niet kan doorstaan. Toevallig las ik onlangs de geschiedenis van zoo'n geval, vermeld in de Memorials of Liverpool voor het jaar 1817. Een zekere miss M'Avoy, wonende St. Paul's Square, oud 19 jaar, werd plotseling gedeeltelijk verlamd en blind. Gedurende haar ziekte ontwikkelde zich allengs bij haar het vermogen drukletters te kunnen lezen en kleuren te herkennen, door betasten met haar vingers. Natuurlijk wekte deze zaak, welke zich spoedig buiten den kring van haar gezin en van haar bloedverwanten verbreidde, veel belangstelling en talrijke bezoekers kwamen van het wonder genieten. Miss M'Avoy las en herkende, natuurlijk geblinddoekt, alles wat men haar voorhield en wat zij aanraken mocht. Geld- of winzucht was volstrekt buitengesloten: de ouders van het meisje waren bemiddeld; geld werd voor het toonen der wondervermogens niet gevraagd. Men ziet, alle vereischten voor een echt wonder zijn aanwezig: wat voor belang, vraagt de naïeve leek, kan zoo n ongelukkig ziek jong meisje er bij gehad hebben, om de comedie, helderziend te zijn, te spelen en haar ouders en omgeving te bedriegen? De nuchtere wetenschap antwoordt, dat miss M'Avoy waarschijnlijk een hysterica is geweest, een dier geesteszieken voor wie het doellooze doel, het zinnelooze zin, en het nuttelooze nut heeft. Maar keeren wij tot de historie terug. Op een gegeven oogenblik, als de faam van Miss M'Avoy's helderziendheid zich wijd en zijd verbreid heeft en geloovigen en ongeioovigen heftig strijden, treedt Dr. Renwick ten tooneele. Dr. Renwick was een gezien, geacht en kundig man: hij zou het zaakje wel opknappen en het bedrog ontdekken, meenden de twijfelaars. Maar Dr. Renwick vloog er netjes in: hij geloofde blindelings wat de helderziende blinde hem wilde laten gelooven en schreef zelfs een geleerde brochure, waarin hij haar bovennatuurlijke vermogens erkende. Dat succes werkte natuurlijk gunstig op de helderziendheid, welke zich allengs sterker ontwikkelde. Nu ontdekte Miss M'Avoy, dat ze menschen op straat kon zien voorbij loopen en herkennen, mits ze haar vingertoppen tegen het glas steunde. Plaatste men echter iets tusschen haar oogen en haar handen, dan gelukte het niet meer. Zij verklaarde dit op origineele wijze, door te verzekeren, dat haar adem vrij op haar handen moest kunnen blazen. Het werd dus al wonderlijker en al ingewikkelder. Totdat een simpele nuchterling, die den vulgairen naam Smith droeg, aan het gedoe een eind maakte. Hij bood Miss M'Avoy hoffelijk een naar zijn aanwijzingen vervaardigd masker aan, dat haar oogen goed afsloot, terwijl het den mond vrij liet, om naar hartelust op haar handen te kunnen blazen. Tevens loofde hij twintig guinea s uit, als ze met dat masker voor, één enkelen regel druks zou kunnen lezen. Een ander belangstellende verdubbelde den inzet. Maar Miss M'Avoy weigerde de proef. Daarmede barstte de zeepbel: het aantal van haar goedgeloovige aanhangers verminderde snel en spoedig waren Miss M Avoy en haar oogvingers vergeten. Waarom is dit soort van helderziendheid wis en zeker een onmogelijkheid? Omdat, om te kunnen „zien", moet voldaan zijn aan eenige physiologische en natuurkundige voorwaarden, welke buik noch vingers verwezenlijken. Zien beteekent in natuurkundigen zin: de vorming van beelden door een lichtbrekend stelsel. In physiologischen zin beteekent het: het aankomen van prikkels op een zeer bepaald gebied der hersenschors. Het oog is zoo'n brekend stelsel. Het licht dat de ons omringende voorwerpen uitzenden of weerkaatsen, wordt zoodanig op den achtergrond van het oog vereenigd, dat daar een afbeelding van het voorwerp ontstaat. Om dit te bereiken is het oog ingericht als de camera obscura van een goed photographisch apparaat. Ja, het is beter ingericht, want het beschikt over een automatisch veranderlijk, brekend stelsel (de accomodatie). Iets dergelijks bezitten wij nergens elders in de huid. Gesteld al, dat iemand ergens in zijn huid bijzonder gevoelige pigmentcellen had, welke voor licht prikkelbaar waren. Dan zou hij misschien hoogstens vagelijk een onderscheid tusschen licht en duisternis kunnen aangeven. Maar voorwerpen zou hij niet kunnen herkennen, omdat deze geen beelden in zijn huid zouden vormen. Zonder beelden echter geen „zien". Met de huid zien, is dus, in natuurkundigen zin, onmogelijk. Maar laat ons voor een oogenblik aannemen, dat er in de huid onbekende inrichtingen bestaan, dat er een bijzondere rangschikking van doorzichtige cellen aanwezig is, welke beeldvorming toelaat. Dit is wel ondenkbaar, maar laat ons het aannemen. Nog ondenkbaarder is het, dat zoo'n huidorgaan beelden zou kunnen vormen van voorwerpen op verschillenden afstand gelegen. Doch gaan wij verder. Aan welke zenuwen zou dit huidorgaan de ontvangen prikkels kunnen afgeven? Uitsluitend aan de huidzenuwen. En waarheen geleiden de gevoelszenuwen de in de huid ontvangen prikkels? Naar een geheel ander deel van de hersenen dan dat waar prikkels bewuste gezichtsgewaarwordingen opwekken. Gesteld wij konden een oog in de huid van onzen buik inplanten en daar levend houden. Gesteld het kon verband krijgen met de zenuwen der huid, en men liet dan licht op dat oog vallen, zouden wij dan met dat oog kunnen zien? Weineen! Dan zouden wij met dat oog aanrakingsgewaarwordingen, of drukking of pijn waarnemen. Maar wij zouden er niet mee kunnen zien. Slechts met onze echte oogen kunnen we zien, omdat deze bevestigd zijn aan de oogzenuwen, welke de prikkels langs bepaalde zenuwstations, volgens vaste banen naar een afgegrensd gebied van de hersenen (achterhoof dhersen en) brengen, waar zij als gezichtsgewaarwordingen bewust wor- den. Buiten dit gebied kunnen wij allerlei andere gewaarwordingen bewust worden: reuk, smaak, gehoor enz., enz. maar geen gezichtsgewaarwordingen. Zien met de vingertoppen of met de buikhuid is dus physisch en physiologisch onmogelijk. Dat andere soort verschijnselen van helderziendheid, dat men telepathie noemt, valt buiten deze beschouwing. 36. KENNEN IS NOG GEEN KUNNEN. De onlangs overleden Groningsche hoogleeraar Hamburger, een scherpzinnig en geleerd man, vertelt in een van zijn redevoeringen een aardige anecdote.x) Hij was ergens in Schotland bij een landedelman gelogeerd. Op een ochtend deelt de zoon des huizes hem mede, dat hij een betrekking in Birmah heeft gekregen, bij de boschcultuur. Nadat Prof. Hamburger hem de geijkte gelukwenschen had aangeboden, kon hij zich niet weerhouden den jongen man even te vragen of en waar hij opleiding had genoten van boschcultuur en wat hij eigenlijk van plantkunde en plantenziekten afwist. (Hij had hem leeren kennen als een charmant causeur, een lenig tennisser en een hartstochtelijk golfer, maar had van zijn botanische neigingen nooit iets gemerkt.) Daarop antwoordde de jongeling glimlachend: „Hier in Engeland vertrouwen wij meer op algemeene beschaving en karaktereigenschappen dan op bijzondere vakkennis. Aan speciale opleiding hechten wij niet, als men slechts een gentleman is en met menschen kan omgaan." Prof. Hamburger deed uit beleefdheid verder het zwijgen tot deze verklaring. Maar hij kon toch niet nalaten zich zelf af te vragen in hoeverre de overigens uitstekende karaktereigenschappen en volmaakte manieren van den jongen Schotschen edelman zouden kunnen bijdragen om den Birmaanschen boschbouw op hooger peil te brengen! Ik zou mij al zeer sterk moeten vergissen indien de meeste lezers over deze zaak niet geheel zoo dachten als Prof. Hamburger. Het is dan ook duidelijk, dat men zonder zeer speciale studie van een onderwerp, dat bijzondere vakkennis eischt, geen vruchtbaar werk kan verrichten. Of men zieke i) Rede uitgesproken by de heropening der Rijks H.B.S. te Alkmaar, na haar restauratie op 20 April 1922. boomen of zieke menschen wil genezen, daarvoor moet men een bijzondere leerschool doorloopen. Toch is er in den zelfbewusten trots van den jongen Schot veel dat sympathiek aandoet. Men is in onzen democratischen tijd al te zeer gaan letten op de ontwikkeling van het verstand en is geneigd het gemoed, de verzorging der moreele karaktereigenschappen te verwaarloozen. De demagogische verdwazing — of sluwheid? — der politieke leiders heeft het vergulde idool „kennis" op een voetstuk geplaatst. Volksuniversiteit, openbare leeszaal, avond-onderwijs, om slechts een willekeurigen greep te doen, getuigen van de stelselmatige pogingen om kennis te verbreiden, ook daar waar beroeps- of vakeischen die niet onmisbaar maken. Alsof kennis op zich zelf geluk aanbrengt! Alsof kennis een onmisbare factor voor geluk is! Alsof kennis het hoogste individueele en maatschappelijke goed is! Ware diepe, algemeene beschaving van geest en gemoed wordt zeldzaam en is weinig in trek. In plaats daarvan wordt de menigte volgestopt met kennis, welke zij slechts voor een klein deel in zich kan opnemen, en voor een nog geringer deel verteren kan. Zou de menschheid, de samenleving niet veel meer gebaat zijn, indien men het roer omwierp en in plaats van de steriele uitbotting van de verstandelijke vermogens na te jagen, meer alle krachten inspande om de karaktervorming der menschen te helpen leiden? Als men in plaats van halve-geleerden eens probeerde heele menschen van hen te maken! Tot zoover de algemeene beteekenis der kennis, de beteekenis der ontwikkeling van het verstand bij de opvoeding. Komen wij nu tot een volgend punt: de vakkennis. Ik geloof, dat men ook hier tegenwoordig overdrijft. Hoe ver voert men thans de specialisatie van het onderwerp niet door! Hoevele diploma's met bijzondere en beperkte bevoegdheid kennen wij niet in ons kleine landje. Toch zal bij eenig nadenken een ieder toegeven, dat, al is voor het uitoefenen van bijzondere beroepen bijzondere vakkennis onontbeerlijk, hoofdzaak toch iets anders is. Hoofdzaak zijn en blijven de persoonlijke eigenschappen van verstand, gemoed en karakter. Mits een algemeene grondslag van kennis gelegd zij. Laat mij hier een andere anecdote invlechten. Men weet, dat de groote Pasteur in 1865 door de Fransche Regeering naar de Zuidelijke departemen- ten is gezonden met de opdracht een ziekte der zijdewormen te gaan bestudeeren en bestrijden. Deze ziekte (het bleken er later twee te zijn) vernielde jaarlijks voor honderden millioenen aan zijde. Tegen die ziekte stond men machteloos. Toen zond de Regeering, op aandringen van den grooten chemicus Dumas, diens genialen leerling Pasteur uit om de zaak te onderzoeken. Pasteur ging en eenmaal op het terrein van zijn arbeid aangekomen, begon hij met een bezoek af te leggen bij Fabre, den onlangs op zéér hoogen leeftijd overleden, toen reeds beroemden bestudeerder van het leven en van de zeden en gewoonten der insecten. Fabre, hoewel te bescheiden om naar academische erkenning of eer te dingen, was toen toch reeds in engeren kring bekend als een nauwlettend aanschouwer en onderzoeker op zijn gebied en een goed kenner van de zijderupsen-cultuur. Terwijl Pasteur nu bij Fabre op visite is — Fabre heeft het in zijn „Entomologische herinneringen verteld — ziet hij op tafel eenige eivormige, harige voorwerpjes liggen. „Wat zijn dat voor dingen?" vraagt Pasteur. „Weet je dat niet?" vraagt Fabre: „dat zijn cocons; cocons van de zijdeworm." „Wat aardige dingetjes," zegt Pasteur daarop; „maar er zit wat in, want het rammelt wanneer men ze schudt." „Zeker", licht Fabre hem in, „er zit een pop in. Die pop ontwikkelt zich tot vlinder. Die vlinder legt eieren. Uit die eieren kruipen rupsjes: die groeien op tot zijdewormen, die jij hier komt bestudeeren! „Hoe aardig is dat", zegt Pasteur „dat wist ik niet. Mag ik er een paar meenemen om ze eens nader te bekijken?" Men voelt de beteekenis dezer anecdote en de bedoeling waarmede Fabre ze heeft medegedeeld. De man die de ziekte der zijdewormen kwam bestudeeren, wist van zijdewormen niets af. Hij herkende de cocon van den zijdeworm niet en herinnerde zich niet of vaag, dat het leven der insecten uit een reeks elkaar volgende gedaantewisselingen bestaat. En toch heeft de man het geheim der zijdewormen-sterfte ontsluierd: twee doodelijke ziekten en haar oorzaak ontdekt (de pébrine en de flactérie), ze met vrucht bestreden en zijn vaderland millioenen bespaard. Pasteur miste ten eenenmale elke specialistische vakkennis. Had men hem vóór de Regeering hem uitzond aan een examen in insectenkennis onderworpen, dan was hij hopeloos en reddeloos „gestraald". En toch.... en toch is hij geslaagd. Omdat hij een genialen aanleg had, en liefde en toewijding voor zijn taak. Men versta mij nu niet verkeerd. Men leze uit de anecdote van de zijdewormen niet, dat een ieder zich mag verbeelden, evenals Pasteur, alles aan te pakken waar hij niets van weet. Ik bedoel er alleen dit mee: tusschen „kennen" en „kunnen" ligt een afgrond. In onzen tijd meent men, dat om iets te kunnen, kennis hoofdvereischte is. Inderdaad echter zijn van veel meer belang een goede aanleg, een algemeene voorbereiding, en voorts enkele ethische hoedanigheden en karaktereigenschappen. De grootste geleerdigheid, zelfs ware geleerdheid kan het ontbreken dezer laatste niet vergoeden. 37. LIEFHEBBERIJ EN BEROEP. Wanneer men de menschen met wie men omgaat nader bestudeert, zal men tot zijn verbazing ontdekken, dat verreweg de meesten er een liefhebberij op na houden waaraan zij misschien niet zoo veel tijd, maar vaak evenveel liefde en toewijding geven als aan hun eigenlijk vak of beroep. Soms is die liefhebberij louter verstrooiing en verdrijf van vrijen tijd. Hiertoe be~ hooren verscheiden vormen van sport en spel. Dikwijls echter eischt de liefhebberij ernstige studie, meer soms dan voor de uitoefening van het eigenlijk beroep noodig is. Van welken aard zij ook zijn mogen, één eigenschap hebben alle hobby's van alle menschen gemeen: dat zij hun, die ze kweeken, diep in het hart zitten. Leer iemand goed kennen, zóódat hij u zijn hobbelpaard vertoont, en dan zal u blijken, dat hij daar trotscher op is dan op de erkende bekwaamheden door hem in zijn eigenlijk vak ten toon gespreid. Ik herinner mij een grap uit een mondain weekblaadje dat te Rome verscheen toen ik daar medicijnen studeerde. Het luidde: „Als ge Gabriele d'Annunzio wilt behagen zeg hem dan niet dat hij Italië's grootste schrijver is. Dat is volkomen juist, maar het kan hem niets schelen. Zeg hem dat hij toch zoo'n zadelvast ruiter is. Dat is een leugen, maar niets kan hem meer vleien dan die lof!" De mop datéert uit den tijd, dat Gabriele's liefhebberij nog bescheidenlijk daarin bestond, dat hij eens in de week in een rooden rok met de hoog-adellijke leden der Romeinsche jachtclub, deelnam aan de vossenjacht in de Campagna Romana. Wat men in den hertog van Montenevoso thans zou moeten prijzen om hem te behagen weet ik niet. Maar die grap is vol van een diepen psychologischen zin, zooals dat het geval is met zoovele Witze die meer wijsheid bevatten dan een heele kast geleerde boeken. De wijsheid van den mop over d'Annunzio schijnt mij toe deze te zijn: het is hoogst zelden, dat iemands eigenlijk beroep hem geheel bevredigt. Slechts al te vaak bemerkt men pas te laat, dat de belangstelling verflauwt en men zoekt naar iets anders waarin men zijn geestelijke en lichamelijke energie kan afleiden; „uitleven" heet het tegenwoordig. Het is gemakkelijk te verklaren, waarom deze eigenaardigheid in onzen tijd meer aangetroffen wordt dan in vroeger tijden. De groote en strenge specialiseering in alle wetenschappen en derzelver toepassingen, in alle vakken en bedrijven maakt een vroege beroepskeuze noodzakelijk. Dit is een algemeen bekend en erkend euvel. De vroege beroepskeuze heeft tengevolge, dat zoovelen een richting inslaan, welke ten slotte zal blijken niet te strooken met hun waren aanleg en neigingen. De wonderlijk-strenge inrichting der hedendaagsche samenleving maakt het dan onmogelijk om van vak te veranderen en men is gedwongen goedschiks-kwaadschiks door te sjokken op een pad waarop de voeten als onwillige reizigers voortgaan. Vroeg of laat komt dan de reactie, en bewust of onbewust begint men.... een liefhebberij aan te kweeken. Speurt men diep in het innerlijk zijner medemenschen, dan ontdekt men niet zelden, dat die liefhebberij veel meer tot het ware geluk bijdraagt dan het officieele beroep. Helaas echter zijn aanleg en toewijding alleen met in staat om iets goeds te bereiken in welken tak van menschelijke studie het ook zij. Overal behoeft men grondige vóórkennis, inleiding in de elementaire grondslagen, vóór-oefening in de denkmethodes, inwijding in het geheele geestelijke stelsel. Wie niet van jongs aan in dezen tredmolen geloopen heeft en ook de bijvakken behoorlijk beheerscht, kan het in geen enkele wetenschap of studie ver brengen. Van daar de schrik dien de specialisten in eiken tak van kennis hebben voor „dilettanten". Een paar voorbeelden. Gesteld dat iemand, wat ook zijn beroep moge zijn, op later leeftijd lust gevoelt heraldiek of penningkunde te bestudeeren. Hoeveel stelselmatige, grondige historische vóórkennis vereischt dat niet! Of, laat mij een schijnbaar nederiger liefhebberij noemen: een of andere verzamelingmanie, van wat men ook wil. Geene waaraan men, als men het goed doen wil, zonder ernstige en moeilijke, en veelomvattende studie gevolg kan geven. Een wapenverzameling eischt ethnographische en geographische kennis. Porcelein, prenten, schilderijen, kant — wil men niet domweg koopen en telkens domweg bedot worden — eischen ieder voor zich een grondige studie in verschillende takken van kunstgeschiedenis. Men zal zich nu afvragen, waar ik heen wil met al deze niet zeer oorspronkelijke, noch bijzondere uiteenzettingen. Ik wil hier nogmaals een pleidooi houden voor het feit dat men toch zooveel mogelijk trachte, het onderwijs in al zijn gradaties steeds een zoo breed mogelijke basis te geven. Wij leven in een tijd waarin het halfbegrepen woord „efficiency" tot vervelens toe door een ieder herhaald wordt, die modern wil schijnen. Op onderwijsgebied bedoelt men daar dan mede, dat de opleiding voor elk vak, voor elk beroep, zoo scherp mogelijk omgrensd worde, ontdaan van alles wat later niet rechtstreeks van nut kan zijn voor de uitoefening van het vak of bedrijf. Dat spaart tijd en geld en het bespaart den leerlingen veel nuttelooze studie-inspanning op vakken die hun later toch niet te pas komen. Zoo heet het en het klinkt eenvoudig en verstandig en het schijnt doelmatig en doeltreffend. Inderdaad echter is het een onbenullige en gevaarlijke stelling. Onbenullig, want niemand kan van eenig beroep of vak of bedrijf weten welke kennis over tien jaren daarvoor nuttig zal zijn. Bij de uitoefening der geneeskunst zijn in de laatste halve eeuw geheele wetenschappen van het hoogste belang gebleken, waarvan men vroeger zelfs niet vermoedde dat zij ooit eenige beteekenis voor de geneeskunde zouden verkrijgen. Ik noem slechts de Röntgenologie en de Radiologie naast de colloidchemie. Tal van technieken, proefjes en methodes die jarenlang voor laboratorium-beuzelingen werden gehouden, hebben zich plotseling ontwikkeld tot diagnostisch, prognostisch en vaak therapeutisch hoogst belangrijke klinische toepassingen. Wie, die dit alles overziet, zal durven ontkennen dat voor den toekomstigen medicus de basis van het onderwijs zoo breed mogelijk gelegd moet zijn? En geldt niet hetzelfde voor de opleiding tot alle andere vakken en beroepen? Maar bovendien acht ik de efficiency-theorie in het onderwijs gevaarlijk, omdat zij het geestelijk voedsel der jeugd nog éénsoortiger wil maken dan het reeds is. En wij zagen het reeds: hoe weinigen worden ten slotte bevredigd door hun eigenlijk beroep! Hoevelen hebben als aanvulling of compensatie een nevenbezigheid, een liefhebberij noodig? Welnu, hoe veelzijdiger het onderwijs, hoe meer kans, dat iemand binnen de grenzen van de genoten opleiding een hem bevredigend beroep kan kiezen, of daarnevens het geestelijk voedsel kan vinden, dat hij zoozeer behoeft om gelukkig te zijn. 38. GENEESKUNDIGE KWAKZALVERIJ. De menschheid heeft altijd een zwak gehad voor de geneeswijzen van niet-geneeskundige wonderdoeners. Het feit, dat iemand geen geneeskunde bestudeerd heeft, schijnt velen juist vertrouwen in te boezemen aangaande zijn bekwaamheid om zieken te genezen. Kwakzalverij ondernomen door echte dokters heeft veel minder aantrekkelijks. Waar dit aan ligt weet ik niet. Misschien zijn zelfs in de weinige kwakzalverende medici, de eerlijkheid en de logica altijd nog te sterk en missen hun stelsels daardoor die aangename absurditeit en brutaliteit welke voor het inslaan bij het groote publiek noodig zijn. Hoe dit zij, ook hier bevestigen enkele uitzonderingen den regel. Heden wil ik den lezer der H. P. een oogenblik onderhouden over de merkwaardige kwakzalverij van een authentiek Amerikaansch geneesheer: wijlen Dr. Albert Abrams. Deze arts, niet van phantasie ontbloot en voorzien van een behoorlijke hoeveelheid menschenkennis, heeft een geestigen inval gehad. Voor eenige jaren waren de begrippen: electronen, electrische trillingen, en emanaties door het radium (en vooral door de radio!) gemeengoed der leeken geworden. Het oogenblik was gunstig om die begrippen te gaan exploiteeren. Abrams bedacht nu het volgende verhaaltje: alles, dus ook het menschelijk organisme, bestaat uit atomen. En atomen zijn niets dan zonnestelsels van electronen! Dus de mensch bestaat uit elec- tronen. Afgedaan de organen, de weefsels, de cellen, waar de achterlijke physiologen en pathologen tevergeefs het geheim van leven en dood zoeken! De electronen zijn het eenig belangrijke. Belangrijk vooral ook hierdoor, dat zij stralingen, „electromagnetische trillingen" uitzenden, waaraan men den toestand van ziekte of gezondheid van een mensch kan leeren kennen. Hiermede zijn wij in de volle zee der dichterlijke phantasie. Eenige atomen zenden inderdaad stralingen uit: radium is het bekendste dier elementen. In het dierlijk organisme treft men slechts één enkel zwak radioactief element aan, het kalium. Onze landgenoot Zwaardemaker heeft trachten aan te toonen, dat de straling daarvan voor enkele levensfuncties (bijv. die van het hart) van belang is. Maar zoo'n straling van een element is en blijft natuurlijk een onveranderlijk physisch verschijnsel. De radio-activiteit van een kalium-atoom is precies dezelfde, of het atoom zich in een zuiver chemisch praeparaat, in de lever van een gezonden ezel of in de darmen van een ziek mensch bevindt. De electronen-emanaties door Abrams bedacht, welke al naar den gezondheidstoestand van het organisme verschillen zouden, hebben geen analogon in de natuurkunde. Het bedenken van een mysterieuze straling is op zich zelf al verdienstelijk. Maar het is slechts half werk indien men er niet bij vertelt, hoe men die straling kan aantoonen. Nu zou men denken dat men, om electromagnetische trillingen op te vangen en aan te toonen, de gebruikelijke electrische toestellen moest bezigen. Maar het bleek Dr. Abrams al spoedig, dat die zich niet leenen voor de demonstratie van verzonnen trillingen. Dus nam Dr. Abrams daarvoor den buik van een mensch! Hij had, zoo heet het, gevonden, dat de trillingen, door een metalen geleider voortgeplant, in de buikorganen van andere menschen een tijdelijke verandering verwekken, waarvan men zich door den buik te bekloppen (percuteeren) rekenschap kon geven. Dat was een vondst! Nu kon men de zieke trillingen der electronen van den eenen mensch hoorbaar maken op de maag en de darmen van een ander. Dit noemt men de electropische reactie van Abrams. Voor de commercieele exploitatie van deze wonderen was het echter ongemakkelijk, telkens den zieke zelf te moeten bezoeken of te laten komen. Gelukkig ontdekte Dr. Abrams toen juist van pas, dat de trillingen ook uit het bloed emaneeren, en dat één enkele druppel bloed voldoende uitstraalt om de gezegde reacties bij een ander persoon te geven. Toen was de grondslag voor de onderneming gelegd. Men behoefde nu slechts een druppel bloed van een zieke op te zenden en de diagnose kon gesteld worden. De diagnose? Hoe komt men daaraan? vraagt hier de lezer. Wel, Dr. Abrams, die een zeer vruchtbaar brein bezit, had terecht ingezien, dat zijn voorafgaande ontdekkingen van geen waarde voor hem zouden zijn, indien men met de beschreven methode geen diagnoses kon stellen. Hij deed er dus nu nog een ontdekking bij. Ik heb reeds gezegd dat, wanneer men de „emanaties van een mensch langs een metalen geleider naar een ander mensch toe leidt, men bij percussie van diens buik veranderingen in de normale percussie-geruischen hoort. Abrams ontdekte nu, dat die gewijzigde geruischen al naar de ziekte waaraan iemand lijdt telkens op een verschillende plaats te hooren waren. Hij werkte deze nieuwe ontdekking uit en stelde voor elke ziekte de plaats vast waar men op den buik verandering van het percussiegeluid waarneemt. Tot zoover hebben we dus te doen met een stelsel van goed bedachte ontdekkingen. Op den bodem de waarheid als een koe, dat ook de atomen welke het menschelijk lichaam vormen, naar de moderne opvattingen omtrent de samenstelling der materie bestaan uit electronen. Dat deze atomen „stralingen", „trillingen" zouden emaneeren is phantasie. Dr. Abrams zelf is er niet in geslaagd haar met natuurkundige middelen te staven. Dat men die vermeende trillingen door een eenvoudige metalen plaat zouden kunnen opvangen en dat zij zich langs een metalen geleider zouden kunnen voortplanten is van hetzelfde gehalte. Dat die trillingen bij een ander mensch veranderingen in den toestand van zijn hart-organen zouden verwekken is een potsierlijke onderstelling. De verzekering dat die veranderingen, al naar de ziekte waaraan de persoon die de trillingen uitzendt, lijdt, op een verschillende plaats van den buik zouden zitten, spot met elke aannemelijkheid. Om zoo iets te verzinnen moet men wel een bijzonder slimme bedrieger of een volkomen onwetende zijn. Zoo iets gelooven kan alleen een dwaas. Het kwakzalverig gehalte van dit alles is duidelijk. En ook de franje is consequent naar hetzelfde patroon geknipt. Zoo luidt bijv. een der voorschriften, dat het percuteeren van den buik in schemerlicht moet geschieden en men bazelt hier wat van analogie met de werking van het daglicht welke de draadlooze telefonie verzwakt. Laat mij trachten duidelijk te maken waarom men sceptisch moet staan tegenover dergelijke „wetenschappelijke" analogieën. Iedereen heeft tegenwoordig wel eens gehoord van de metastabiliteit van vele stoffen, van de „tinziekte", van de „transmutatie" der elementen, van de pogingen om uit kwik goud te maken en dergelijke feiten. De droom der oude alchemisten staat misschien op het punt van verwezenlijking. Welnu, nemen wij nu het geval, dat er in een stad plotseling veel valsch geld in omloop gevonden wordt. De politie doet een inval bij een paar personen van wie vaststaat, dat zij herhaalde malen valsche muntstukken hebben uitgegeven en vindt in hun huizen stapels valsche rijksdaalders. Stempels of persen om geld te munten ontdekt de politie niet. De beklaagden verdedigen zich door te onderstellen, dat het zilver van hun rijksdaalders een spontane transmutatie in lood heeft ondergaan! De nuchtere openbare meening houdt zich aan de wijze opvatting, dat men aan wonderen liefst alleen dan gelooven moet, wanneer degeen die de wonderen vertoont er geen voordeel van heeft. Is er eigenbelang in het spel, dan doet men goed een gezonden twijfel te blijven koesteren! Een andermaal iets over de toepassing van Abrams' reactie in de geneeskunde. 39. DE ELECTRONISCHE GENEESMETHODE VAN ABRAMS. Amerika is een land van contrasten. Terwijl de wetenschap er in bijkans elk van haar vertakkingen op scharen van uitstekende geleerden en reeksen grootsche instellingen kan bogen, zijn de onwetendheid en de goedgeloovigheid bij de groote meerderheid van het volk er veel grooter dan in het „achterlijke" Europa. Allerlei humbug op godsdienstig en geneeskundig gebied tiert er dan ook welig. Een voorbeeld daarvan is de diagnostische en therapeutische methode van dr. Abrams, welke in de Vereenigde Staten vierduizend volgelingen onder de geneeskundigen schijnt te tellen. In een vorig opstel heb ik een en ander over de fantasieën, welke den pseudonatuurkundigen grondslag daarvan vormen, medegedeeld. Thans iets over haar toepassingen ter herkenning en behandeling van zieken. Volgens Dr. Abrams bewerken de „stralingen", welke iemands bloed uitzendt, veranderingen in den buik van gezonde personen. Die veranderingen kan men o.a. door bekloppen (percuteeren) waarnemen. Men hoort dan een dof percussie-geruisch telkens op een verschillende plaats van den buik, al naar de ziekte waaraan de patiënt lijdt. Om deze reactie op te wekken behoeft men slechts een droppel bloed in een bepaald toestel te plaatsen, de stralingen worden dan opgevangen door een koperen plaat, langs enkele electrische apparaten geleid en eindelijk naar een gezonden proef-persoon gevoerd. De dokter, die de diagnose stelt, beklopt den buik van den proefpersoon en al naar de plaats waar hij een dof percussiegeluid meent waar te nemen, formuleert hij de diagnose van den zieke wiens bloed onderzocht wordt. Men ziet, dit alles is even eenvoudig als verwonderlijk. Er zijn slechts enkele opmerkingen over deze methode te maken. Ten eerste, dat een wetenschappelijke commissie in Amerika er niet in geslaagd is ooit dat veranderde percussie-geluid waar te nemen. Zij hoorde niets, ook niet wanneer overtuigde volgelingen van Dr. Abrams stellig verzekerden het duidelijk te hooren. De oorzaak van dit verschil kan natuurlijk hierin gelegen hebben, dat de ongeloovige commissieleden niet zulke fijne ooren hadden als de Abramsisten. Maar hiertegenover staat dan weer, dat een physicus in Engeland vijf maanden lang tevergeefs getracht heeft om dat electronische percussie-geluid objectief, dus met natuurkundige toestellen, grafisch vast te stellen. Het diagnostische middel van Abrams kan dus slechts waargenomen worden door wie in diens methode gelooft! Hiermede is eigenlijk de geheele methode reeds veroordeeld en herleid tot een oncontroleerbare subjectieve dwaling. Laat ons echter voor een oogenblik doen alsof dit niet zoo ware. Laat ons zien wat de aanhangers van Abrams met zijn methode heeten te bereiken. In den aanvang gaf Abrams voor met zijn methode ziekten te kunnen herkennen in den gewonen zin waarin men het woord „diagnose" pleegt te gebruiken. Dat hij dus longontsteking, kanker, malaria kon diagnostiseeren uit een druppel bloed van een zieke, dien hij nooit gezien had, en waarover hij verder niets behoefde te weten. In dien tijd meenden zijn aanhangers ook, dat zij verschillende ziekteverwekkende microben met de electronische reactie konden onderscheiden. In die periode van Abrams' onderneming haalde hij natuurlijk gevallen van gelukte diagnoses aan tot staving van de betrouwbaar- heid zijner ontdekking. Al spoedig echter bleek dat te gevaarlijk, aangezien bij nauwgezette controle-proeven natuurlijk aan den dag kwam, dat de electronische diagnoses gewoonlijk glad mis waren. Toen verzon Dr. Abrams een waarlijk geniaal systeem. Hij kwam tot het inzicht, dat zijn methode minder geschikt was om vol-ontplooide ziekten te herkennen, dan wel om verborgen kwalen te ontdekken. Zijn electronische reacties zijn vooral in staat de oorzaken van toekomstige ziekten op te sporen. Ziekten in den dop dus. Ziekten in een dusdanig vroeg stadium van ontwikkeling, dat geen enkel der aan de veel gesmade „officieele" geneeskunde bekende diagnostische hulpmiddelen vermag ze te herkennen. Dat was handig bedacht! Verder bedacht Abrams nu een ziektekundig leerstelsel, dat bij het groote publiek moest inslaan. Ieder mensch heeft volgens hem een beetje aangeboren bloedvergiftiging (syphilis), wat erfelijke tuberculose en een beetje aanleg voor kanker. Dat zijn dus drie potentieele ziekten die den waren grondslag kunnen vormen van de meeste ziektetoestanden. Die te ontdekken, dat is het ware streven der electronische diagnose. Daarvoor werkte Abrams een volledig systeem van gegevens uit. De plaats op den buik waar men bij den proef-persoon de percutorische dofheid hoort, wijst den aard der ziekte, of liever der toekomstige ziekte aan. In een atlas vatte hij al de topographische gegevens samen. Voorts werkte hij een methode uit om den graad der ziekte te weten en in cijfers uit te drukken. Dat geschiedde o.a. door vast te stellen hoe ver men den bloeddruppel van de koperen ontvangstplaats van het toestel kon verwijderen zonder de reactie (de percussie-dofheid) op te heffen. Stel dat ge u verbeeldt zoo gezond te zijn als slechts kan. Daar vertelt een vriend u wonderen van de reactie van Abrams, die in staat is de ernstigste ziekten te ontdekken vóór ze er zijn. Daardoor ongerust geworden laat ge u in den vinger prikken en zendt een druppel bloed naar een electronisch laboratorium. Per omgaande post bericht men u, dat ge aan 35 Ohms aangeboren syphilis, aan een toekomstig kankergezwel van de alvleeschklier en aan 4 Ohms erfelijke tuberculose van de linkernier lijdt! Dat is een schrik! Maar gelukkig redt u uw gezond verstand. Want dat men aan een druppel bloed kan ontdekken, dat ge aan een algemeene ziekte lijdt — dat valt binnen de mogelijkheid. Maar dat men er een aandoening van de linker-mer van een van de rechter- onderscheiden kan, dat is u toch wat al te bar en ge begrijpt dat het heele gedoe malligheid is. Gesteld nu echter dat ge niet zooveel gezond verstand hebt en met andeze groote wijsgeeren het er voor houdt: „dat er meer onder de zon is" dan wij met onze hersenen kunnen bevatten. Dan zult ge u angstig afvragen: hoe kom ik van al die Ohms aangeboren dit en erfelijke dat weer af? Het antwoord van de abrams-adepten zal luiden: wij moeten de verstoorde trillingen van uw electronen weer in de maat brengen. Ook daar heeft dr. Abrams' vruchtbaar brein wat op bedacht. Hij heeft een toestel uitgevonden, dat uw electronen weer op orde brengt. Het heet: oscilloclast, wat, uit het Grieksch vertaald, als kapotmaker van trillingen klinkt. Ook dit toestel heeft zijn komieke geschiedenis. Men moet het met een electrischen stroom voeden en dan tikt er iets in. Abrams heeft, naar het schijnt, beweerd, dat zijn oscilloclast geen electrische golven uitzendt. Later hebben zijn volgelingen verzekerd van wel. Onderzoekingen door natuurkundigen verricht hebben tot verschillende uitkomsten gevoerd. Sommige toestellen bleken energie af te geven. Andere niet. Beide werken naar het schijnt even goed. Het voornaamste schijnt dus het tik-tak-geluid te zijn of wel de suggestie. Genezen doet de oscilloclast altijd. Want na eenige weken of maanden, daar kunt ge op rekenen, verzekert de electronist u, dat uw Ohms aangeboren syphilis aanzienlijk verminderd zijn, en dat uw toekomstig kankergezwel tot het verleden is gaan behooren. Meer kan men redelijkerwijze van den oscilloclast niet eischen. 40. HET NUT VAN ONZUIVERHEID. Wie het opschrift van dit artikel leest, verwacht allicht een apologetisch ophemelend betoog, waarin de domheid der ouden belachelijk wordt gemaakt en de vooruitgang met haar zegeningen uitbundig geprezen wordt. Niets daarvan. De bedoeling van dit opstel is eerder paradoxaal: het wil betoogen, dat de waarde der hygiëne voor de samenleving thans betrekkelijk geringer is dan vroeger. Natuurlijk ontkent niemand, dat, in volstrekten zin, de hygiëne onmetelijk vooruitgegaan is. Zij steunt heden ten dage op grondwetenschappen, welker inhoud in de laatste eeuw aanzienlijk is toegenomen, zooals de scheikunde, of die, welke pas sedert kort ontstaan zijn, zooals de bacteriologie. De hygiëne heeft den geweldigen opbloei der natuurwetenschappen sedert 1848 gedeeld; zij is met de moderne geneeskunde groot geworden en beschikt over een machtsmateriaal, dat het verbeeldingsrijkste genie van vóór twee eeuwen zelfs niet had kunnen verzinnen. Maar hoeveel dat ook moge beteekenen, toch is het niet genoeg om het nut van de hygiëne voor de hedendaagsche samenleving, het nut der hygiëne van voorheen te doen overtreffen. En hier neem ik mijn draai: de waarde der hygiëne voor den enkeling en voor de samenleving, hoe zal men die bepalen? Dat is ten slotte eenvoudig genoeg. Die waarde hangt af van twee factoren: van de eigen machtsmiddelen en van de eischen die daaraan moeten worden gesteld. De lof en de bewondering, welke de moderne hygiëne geniet, houden gewoonlijk slechts rekening met den eersten factor: de onmiskenbare uitgebreidheid der hygiënische wetenschap, haar verfijnde technieken ter herkenning, voorkoming, bestrijding van ziekten, de veelvuldigheid harer wapenen, de doeltreffendheid der maatregelen welke zij weet te nemen. Maar den anderen grondslag der waardebepaling: den aard der eischen welke aan de hygiëne moeten worden gesteld, vergeet men gewoonlijk. En toch, voor de waardeering der relatieve beteekenis der hygiëne is een vergelijking van wat zij kan en wat zij móest kunnen, onmisbaar. Welnu, de eischen welke aan de hygiëne door de samenleving gesteld worden zijn in den loop der eeuwen veel meer toegenomen dan de macht der hygiëne zelve. Welke eischen werden b.v. in de Grieksch-Romeinsche oudheid aan de hygiëne gesteld? Betrekkelijk eenvoudige. De samenleving onderging in den loop der eeuwen slechts relatief geringe wijzigingen. Het leven was betrekkelijk eenvoudig en de levensvoorwaarden en de levensomstandigheden bleven gedurende wel duizend jaren ongeveer onveranderd. Het klimaat bleef in dien tijd hetzelfde, of beter: de menschen bleven ongeveer in dezelfde zone binnen vaste klimaatsgrenzen. Tientallen van nauwlettende geslachten achtereen hadden een onwrikbaren grondslag van ervaringsfeiten verzameld aangaande de gevaren welke de gezondheid der menschen in ver- schillende omstandigheden konden dreigen en de maatregelen ter voorkoming. De empirie was een beproefde leidsvrouw. Groote nieuwigheden, die plotseling nieuwe eischen stelden aan hygiëne, waren zeldzaam. Toen Lucullus den eersten kerseboom uit Klein-Azië in Rome invoerde, zullen de Romeinen hebben moeten leeren, dat onrijp gegeten kersen indigestie veroorzaken. Dat was vlug te leeren. Hetzelfde geldt voor alle in den loop der Grieksche en Romeinsche geschiedenis uit het nabije Oosten ingevoerde genotmiddelen: de ervaring, daarmede opgedaan, zal spoedig gemakkelijk in de hygiënische overleveringen zijn opgenomen. De woningen, het verkeer te land en ter zee, dat alles is in eeuwen tijds weinig of niet gewijzigd en stelde onveranderlijke, eenvoudige eischen aan de hygiëne. De epidemieën van gevaarlijke ziekten waren betrekkelijk zeldzaam in vredestijd en breidden zich bij het betrekkelijk geringe en langzame verkeer slechts moeilijk uit. Zoo was de hygiëne allengs kunnen worden een geheel van uit gedegen ervaring opgebouwde regelen, een empirisch systeem, dat op byna volmaakte wijze de gezondheid trachtte te bewaren. Geheel anders het heden. Het verkeer is verduizendvoudigd in omvang en snelheid. Alle denkbare producten uit de verre, vreemde landen, vroeger aangebracht door trage karavanen of statige zeilschepen in reizen die jaren duurden, worden thans in korten tijd over de geheele wereld verbreid; onverhoeds maken ziektekiemen zich los van hen of van de insecten die aan of in hen scholen. Epidemieën worden thans met de snelheid der vliegtuigen verbreid. Ook op andere gebieden is er onophoudelijke, snelle wisseling, waar vroeger starre onveranderlijkheid bestond. De inrichting onzer woningen heeft in de laatste eeuw meer wijzigingen ondergaan, dan daarvóór in twintig eeuwen. Men denke slechts aan de ontwikkeling der verwarming: houtblokken, steenkolenkachels, insluithaarden, centrale verwarming. En aan die der verlichting: olielampjes („snotneuzen"), patentolie, petroleum, gas, gasgloeilicht, electriciteit. En aan de bekleeding der woningen: van houten vloeren en gekalkte muren, tot vaste vloerkleeden, linoleum met karpetten en behangselpapier met arsenicum. Elk van die door den vooruitgang der techniek geleverde wijzigingen brengt bezwaren en gevaren voor de gezondheid mede, dus telkens weer nieuwe vraagstukken en eischen voor de hygië- ne. Hetzelfde geldt voor nieuwigheden welke de ijlgang der natuur- en scheikunde met haar machinale nijverheid ons brengt. Duizenden nieuwe toestellen (radio!), genees- en genotmiddelen, gemak- en weeldevoorwerpen van allerlei aard bereiken tegenwoordig niet énkele, doch alle leden der samenleving, der hooge als der lage klassen, in de stad en op het land. Elke ervaring omtrent den invloed der nieuwigheden ontbreekt, en de hygiëne moet wel achter ze aan hinken, er slechts ten deele in slagende de gevaren welke sommige daarvan met zich mede brengen, te achterhalen. Enkele voorbeelden uit duizenden. Een fabriek brengt een nieuw, als bijzonder hygiënisch aangeprezen linoleum in den handel: een schouwburg en een ziekenhuis haasten zich alle vloeren ermede te bedekken. Spoedig blijkt, dat dat linoleum bij verwarming blauwzuurgas bevattende dampen afgeeft. De moderne kleurstoffenbereiding viert de hoogste triomfen; maar terwijl onze oogen te gast gaan aan de teere tinten van ons behang, ontdekt de hygiënist, dat de atmosfeer in onze woonkamers vluchtige rattenkruidverbindingen bevat! De „metallurgie" der moderne tandheelkunde bewonderen wij terecht: voor het snelslijtend cement, in plaats van het kostbare goud leert zij goedkoope, zeer hard wordende, gemakkelijk te bewerken amalgamen bereiden. Maar de vreugde maakt plaats voor twijfel, wanneer een chemicus gaat bewijzen, dat al dat kwik in den mond misschien in vele gevallen niet ongevaarlijk is. En de radio? Welke gevaren voor geest en gezondheid zal men in naaste of verre toekomst daarvan ontdekken? Zijn al de aethergolven, welke men tegenwoordig de lucht inzendt, onschadelijk voor de gezondheid? Een ander overtuigend voorbeeld van de wanverhouding, die bestaat tusschen de wijzigingen der levensverhoudingen, bepaald door den vooruitgang en den temperenden, beschermenden invloed der hygiëne is het volgende. De nijverheid heeft geleerd de rijst niet alleen te pellen, maar te polijsten, zoodat de korrels glanzen als geslepen edelgesteenten. Deze zegening heeft de beschaving aan de volkeren van het verre Oosten opgedrongen. In de plaats van de gestampte of gestoomde rijstkorrels, die men daar sedert onheuglijke tijden zonder schade genoten heeft, leveren wij de nu veel ooglijker en daardoor smakelijker schijnende, gepolijste rijst. Dat lijkt een groot voordeel, totdat blijkt, dat in het gedeelte der rystkorrels dat wy wegpolijsten iets zit, dat onontbeerlijk is voor het leven. Wie zich m hoofdzaak met gepolijste rijst voedt, krijgt een ernstige en gevaarlijke ziekte, die in ons Indië beri-beri heet. Het heeft tientallen van jaren geduurd, vóórdat onze landgenooten, de professoren Eykman en Grijns, de oorzaak van deze ziekte ontdekten. Toen was het te laat om op te houden met het polijsten van de rijst; honderden pellerijen met duizenden arbeiders over de gansche wereld kon men niet stop zetten. Men zal mij tegenwerpen, dat die rijst-affaire toch weer een gelukkige oplossing heeft gevonden. Immers, onze landgenoot Prof. Jansen te Weltevreden is er het vorig jaar in geslaagd, uit de versmade rijstzemelen (dedèk) een zeer werkzame stof te bereiden, welke waarschijnlijk het gezochte, tegen beri-beri behoedende vitamine is. Naar hij mij schrijft, brengt het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden thans tabletten en ampoules van dat vitamine in den handel, waarvan uiterst geringe hoeveelheden voldoende zijn om bij den mensch beri-beri te voorkomen of tegen te gaan. Dit is een zeer bevredigend resultaat, hetwelk onzen kranigen landgenoot alle eer aandoet. Maar het feit, dat mijn paradox aangaande de verminderde waarde der hygiëne steunt, blijft bestaan; de beri-beri is ontstaan ten gevolge van wijzigingen in de voeding, veroorzaakt door den vooruitgang en het heeft eerst tientallen van jaren geduurd vóór men de oorzaak der ziekte kende, en daarna weer tientallen van jaren vóór men een geneesmiddel gevonden had. Nog een ander zeer merkwaardig voorbeeld hoe een vooruitgang in de techniek, welke groote voordeelen schijnt te brengen voor de volksgezondheid, na eenigen tijd blijkt een ernstig gevaar te verbergen. Ieder geniet van het mooie, witte, zilveren tafelzout, dat een verfijnde nijverheid ons levert en wij roemen de zegeningen der hygiëne, die ons zulk een smettelooze stof weet te verschaffen tot het verleenen van smaak aan onze flauwe spijzen. Ook ons drinkwater, door sterke pompen uit zandgronddiepte te voorschijn gebracht, is een zegening der techniek Maar nu de keerzijde. De kropziekte was eeuwen lang slechts inheemsch bij de verarmde bevolking van enkele Alpenvalleien. In de laatste tientallen van jaren heeft men de ontdekking gedaan, dat in alle beschaafde landen „haarden" van kropziekte voorkomen. Oorzaak? Gebrek aan een bepaald chemisch element in het voedsel, het element Jodium. Maar waarom breidt zich die kropziekte tegenwoordig uit, ook in streken, waar zij sinds menschenheugenis nauwelijks voorkwam? Omdat vroeger de voornaamste bronnen van Jodium voor den mensch waren: het niet al te goed gezuiverde keukenzout en het niet al te heldere drinkwater. De technische volkomenheid onzer nijverheid levert ons de zegening van zuiver zout en zuiver water, beide zonder „verontreinigingen". Maar het ontbreken van één dier verontreinigingen bedreigt ons met kropziekte. Daarom zorgen thans de regeeringen van vele staten er voor, dat aan het zout, bestemd voor streken waar de krop epidemisch is, een weinigje Jodium toegevoegd wordt. (Ook in onze Oost geschiedt dit thans in enkele landstreken.) Dit is op zichzelf natuurlijk een mooie vooruitgang. Maar de feiten steunen alweer de paradox: de waarde der hygiëne is in onzen tijd, met zijn in krankzinnig tempo wisselende levensvoorwaarden, ondanks, of liever juist dóór al de technische verbeteringen, geringer dan voorheen, toen een gedegen ervaring de gevaren voor de gezondheid eener eeuwenlang onveranderd blijvende samenleving had leeren kennen en bestrijden. 41. VERKAPTE GODSDIENSTEN. Vraagt den Duitschen wijsgeer Carl Christian Brij, wat „verkapte godsdiensten" zijn: het woord is van hem. Hij zal u allereerst inlichten dat het kenmerk van eiken echten godsdienst is: den zin van het leven te zoeken aan gene zijde van dit leven, op belooning te hopen na dit leven, een hoogere wereld te plaatsen boven dit leven. Het eigenaardige der verkapte godsdiensten daarentegen is, dat hun aanhangers verzekeren dat er achter dit leven, achter deze wereld iets goeds ligt, dat reeds in dit leven bereikt, in deze wereld verw ezenlijkt kan worden, mits men zich stipt richt naar hun bijzondere denkbeelden, mits men naarstig medewerkt om hun sectarische idealen te verbreiden. Als voorbeelden van verkapte godsdiensten noemt hij: Esperanto, de rein-leven-beweging, rhythmische gymnastiek, gezond-bidden, communisme, fascisme, psvcho-analyse, anti-semietisme, vegetarisme, Maz- daznan, geheelonthouding, yoga, jezuïetenhaat, vrijmetselaarsvrees, wereldvredebeweging, padvinderij, en alle soorten van occultismen — chiromancie, astrologie, spiritisme, theosophie en anthroposophie daarbij inbegrepen. Aan het geestige en toch diepe boekje, waarin Dr. Brij de verkapte godsdiensten behandelt, wil ik een en ander ontleenen dat den algemeenen lezer belang kan inboezemen. Allereerst dan nog enkele verschillen tusschen den godsdienstige en den aanhanger van een verkapten godsdienst. Voor den vrome is alles in de wereld een illustratie voor zijn geloof; uit alles, wat hij aanschouwt, straalt hem een bevestiging zijner innerlijke waarheid tegemoet. Alles, elk natuurfeit, acht hij belangrijk en groot, omdat het hem een bewijs vormt van de almacht, de wijsheid, de goedheid van het Opperwezen. Zoo verruimt zich zijn blik en hij verruimt tevens de geheele wereld ermede; zij wordt tot verheerlijkt voorwerp van liefdevolle belangstelling. Geheel anders gaan de aanhangers van een verkapten godsdienst te werk. Zij verschrompelen de wereld, omdat alles wat hen omgeeft hen slechts sterkt in hun eenzijdige dwaasheid. De weemoedige trots van den vrome berust op het klare inzicht dat hij uit zichzelf niets, maar door God in zich, alles is. De achterwereld-aanbidder verheft zich boven ieder ander, uitsluitend omdat hij een meening aanhangt. Ook dit is nog een kenmerk van de meeste verkapte godsdiensten: zij zijn bijna alle anti-bonden. Bij vele ligt dat er dik boven op, zooals bij de jezuïetenvreters en vrijmetselaarsjagers. Soms ligt het reeds in den naam, zooals bij de antisemieten. Meer nog dan iets te verdedigen, willen zij iets anders bestrijden. De geheelonthouder verkondigt niet zoozeer de zaligheid van het ranja- en fosco-drinken, als wel de schadelijkheid van den alcohol. De reinleven-man schildert minder de heerlijkheid der kuischheid dan wel het zondige der sexueele uitspattingen en het ellendige der geslachtsziekten als mogelijke schadelijke gevolgen daarvan. De vegetariër roemt niet zoozeer de zegeningen van Pomona, maar stelt veeleer de nadeelen van het verorberen van lijkevleesch afschrikwekkend voor. De communist gevoelt veel minder liefde voor een nauwkeurige verdeeling van den arbeid, dan wel haat voor de kapitalisten. Zelfs de apostelen der vredesbeweging zijn minder welsprekend over de zegeningen van een eeuwigen vrede, dan wel over de verschrikkingen van den oorlog. Al de Achterwereldverafgoders werken sterk met contrastmiddelen. Zelfs voor de in vele opzichten wijsgeerig getinte occultistische secten is het een behoefte niet alleen eigen zekerheid, maar vooral ook de onzekerheid, onvolledigheid, ondeugdelijkheid, beperktheid en verblindheid der „officieele" natuurwetenschappen aan het licht te brengen. Eindelijk nog een eigenaardigheid van de aanhangers der verkapte godsdiensten: bij hun ijveren en strijden ontgüpt hun geheel alles wat gelijkt op spot, humor, lach. Zij zijn zoo doodernstig in hun waan, dat de redding der menschheid, de verbetering der wereld, de verwezenlijking van een uiteindelijken zedelijken en stoffelijken heilstaat afhangt van het kapitaal, van het verbieden van het alcoholdrinken en van het vleescheten, van het verdrijven en bekampen van Joden, Jezuïeten of (en) vrijmetselaars en van het omhoog heffen der nooitmeer-oorlog-banier, dat zij geen scherts meer kennen noch dulden. Na deze algemeene kenschetsing der verkapte godsdiensten zet Brij het ontleedmes achtereenvolgens in een geheele reeks daarvan. Scherp geeft hij daarbij weer, waaruit de weerzin voorkomt, die onbevooroordeelden jegens de meeste daarvan gevoelen. Uitvoerig behandelt hij b.v. het drankverbod en de gevolgen daarvan in de Yereenigde Staten. Hij doet dat door op den voet een geestdriftig bewonderaar der drooglegging te volgen, die een boek vol statistieken geschreven heeft, waarin „bewezen" wordt, hoe Amerika in alle, letterlijk, in alle opzichten, industrieel, commercieel, financieel, hygiënisch, oeconomisch, sociaal, moreel, poütioneel, justitieel (weet iemand nog wat?), er door vooruitgegaan is. En toch — en toch.... denkt men aan het einde: er wordt in de wereld veel waarheid gesproken en bovendien bestaan er statistieken! En bij elke statistiek, die de voortreffelijke gevolgen der drooglegging moet staven, rijst en stijgt en wast een zekere onwil. Hoe is het dan met de dranksmokkelarij, met de tallooze geheime branderijen, met de talrijke sterfgevallen door methylalcohol? En tenslotte werpt men alle statistieken overboord en komt m fel verzet tegen het denkbeeld van een drankverbod, niet omdat men drank, maar omdat men vrijheid wil. Omdat men in een beweging als de drankbestnj- ding voelt, dat zij behoort tot de „verkapte godsdiensten", die de wereld willen verkleinen en verschrompelen, die ons iets willen ontnemen, maar er niets positiefs voor in de plaats geven. Omdat wij in dergelijke drijverij voelen al de tyrannie van theocraten en pseudo-theocraatjes, de dwingelandij van betweters en doordravers. Brij voegt hier nog een humoristisch slot aan toe. Als de wetgeving zich eenmaal met verkapt godsdienstige wereldverbetering gaat bezig houden dreigt het gevaar, dat het bij een alcoholverbod niet blijven zal, maar dat de staatsbemoeiing zich logischerwijze steeds verder zal uitstrekken. Is nicotine geen gevaarlijk gif? En zijn er op aarde wel genoeg koeien, zoodat ieder dagelijks een behoorlijke portie biefstuk kan toebedeeld krijgen? Is het dan niet beter allen burgers van den staat het rooken te verbieden en hen bij de wet tot vegetariër te maken? OCCULTISME 1. TWEE ONVERZOENLIJKE OPVATTINGEN1). Van alle wonderen der schepping zal de Mensch voor zichzelf wel steeds het grootste wonder blijven. Hoe is zijn lichaamsvorm, zoo gelijkend op dien van vele dieren en toch dien allen zoo ongelijk, ontstaan? Wat is de oorsprong van zijn geestelijk bewustzijn, zoo gelijkend op dat van vele dieren en toch zoo onmetelijk daarvan verschillend? Deze en talrijke andere grondvragen van hetzelfde gehalte hebben sedert den tijd, dat de menschheid nadenkt, de geesten bezig gehouden en verdeeld. Ik stel mij voor in een reeks opstellen eenige dier vraagstukken te behandelen en wel in de eerste plaats de verhouding tusschen lichaam en geest, bezien van het zeer bijzondere gezichtspunt der z.g. occulte wetenschap. Ik hoop daarbij niemand in zijn gevoelens of overtuigingen te zullen kwetsen, maar vraag dan ook van alle lezers dezelfde verdraagzaamheid jegens de hier verkondigde denkbeelden, welke ik zelf den overtuigingen van alle andersdenkenden toedraag. Er zijn twee volstrekt tegengestelde en onverzoenlijke opvattingswijzen aangaande de verhouding van lichaam en geest in den mensch. De eene, de z.g. materialistische, meent dat het psychische, het bewuste voelen, denken, kennen, herinneren, producten der hersenen zijn, voortgekomen uit een bijzondere verfijning en combinatie van grondeigenschappen, die alle aardsche stof bezit. „De hersenen", heeft de groote Nederlandsche physioloog Moleschott geschreven, „scheiden de gedachte af, zooals de lever de gal afscheidt". Lichaam en geest zijn dus voor den materialist één, zooals kracht en stof één zijn. Vandaar het etiquet: „Monisme" (van het Grieksche mono, eenig), dat men wel op het materialisme pleegt te plakken. Daartegenover staat de z.g. spiritualistische overtuiging, dat de geest, de psyche, van een geheel andere orde is dan die der stoffelijke gebeurtenissen, niet gemaakt of voortgebracht kan zijn door een stoffelijk orgaan, maar een geheel van de stof onafhankelijke oorsprong en bestaan moet hebben. Deze opvatting is dus dualistisch (van het Grieksche duo, twee). 1) Deze opstellen zyn verschenen in de Haagsche Post en zijn met toestemming van de Directie van dit weekblad in deze uitgave overgenomen. Het zij hier onmiddellijk en met nadruk opgemerkt, dat het volstrekt onmogelijk is, de aanhangers dezer beide opvattingen tot elkaar te brengen. De natuurwetenschappelijk onderlegde materialist verbeeldt zich met evenveel recht den geloovigen spiritualist als een bekrompen duisterling te mogen brandmerken, als de overtuigde dualist meent het materialistisch monisme te mogen beschouwen als het gevolg van een onbegrijpelijke botheid van geest en onwijsgeerigheid van inzicht. Ook de moreele karaktereigenschappen, welke de aanhangers der beide leeren elkander toedichten, loopen sterk uiteen. Voor den vromen spiritualist is monisme gewoonlijk gepaard gedacht aan Darwinisme en socialisme, synoniem met cynisme en onzedelijkheid, terwijl de materialist als achtergrond van het dualisme vaak schijnheiligheid en huichelarij vermoedt. Dat is van weerszijden natuurlijk onzin. Evenmin als godsdienstigheid een brevet van zedelijkheid, of zelfs slechts van idealisme verleent, zoo sluit het materialistisch scepticisme, als wereldopvatting, altruïsme en idealisme volstrekt niet uit. Keeren wij na deze uitweiding naar het eigenlijke onderwerp terug. Voor den materialist is de verhouding: lichaam en geest, hersenen en gedachte, eenvoudig genoeg. Voor den spiritualist echter, die geest en stof als twee onvermengbare, in aard en wezen geheel gescheiden werelden ziet, rijst een groote moeilijkheid. Hoe gescheiden hij de wereld van het bewust psychische ook van het stoffelijk substraat der hersenen moge opvatten, toch is niemand zoo dwaas om te ontkennen, dat er een zeer nauwe verhouding tusschen beide bestaat. Veranderingen in de hersenen gaan gepaard met veranderingen van het bewustzijn. De meeste psychische belevingen worden voorafgegaan door, gaan althans gepaard mèt, physiologische (zintuig- en hersen-) processen. Hoe verhouden zich nu hersenen en psyche jegens elkander? Er bestaat een groote groep denkers, die, dit vraagstuk voor onoplosbaar houdend, zich er toe bepalen de hersenprocessen en de bewustzijnsprocessen, welke zich in een mensch afspelen, te beschouwen als twee reeksen van gebeurtenissen, waartusschen het niet mogelijk is een oorzakelijk verband te leggen. Zij laten dus in het midden of de psychische processen van waarneming, gevoelen enz. al dan niet het gevolg zijn van de zintuigelijke en hersenfunc- ties, maar leggen den nadruk er op, dat er tusschen de beide reeksen (de psychische in het bewustzijn en de physische in de hersenen) eenig verband, zij het ook slechts een van gelijktijdigheid, bestaat. Deze neutrale theorie duidt men met een geheelen mondvol Grieksche woorden aan als het psycho-physisch parallelisme. Hierin ligt tevens opgesloten het ignoramus et ignorabimus, dat de groote wijsgeerige natuuronderzoeker Emil du Bois Reymond in 1886 in een beroemde rectorale redevoering heeft uitgesproken: het verband tusschen geest en lichaam, tusschen psyche en hersenen is onbekend en zal steeds onkenbaar blijven. Ook de godsdiensten, welke als spiritualistische stelsels van den hoogsten rang mogen gelden, spreken zich in het algemeen niet uit over de wijze waarop het onsterfelijke, geestelijke deel van den mensch samenhangt met zijn stoffelijk lichaam, noch ook hoe men zich het voortbestaan van de ziel na den lichamelijken dood moet voorstellen. Toch is het duidelijk dat hier, voor wie deze leerstellingen uit een natuurkundig-energetisch oogpunt beziet, vraagstukken van schrikwekkende diepte verborgen liggen. Van aloude tijden af reeds hebben tal van koene geesten tegen het scepticisme van critische materialisten en buiten den theologischen dwang om van de heerschende godsdienststelsels, getracht een aannemelijke oplossing te vinden voor de vraag: hoe kan de geest, de ziel, indien deze geheel onstoffelijk is, op eenige wijze in verbinding geraken met het stoffelijke menschenlichaam en hoe kan het bewustzijn, na den dood, wanneer het het stoffelijk omhulsel verlaten heeft, voortbestaan, indien het door niets stoffelijks gedragen wordt ? Deze vraag is op het metaphysische gebied geheel analoog aan een dergelijke vraag, welke de natuurwetenschap heeft moeten stellen op het zuiver physische gebied. Hoe plant zich b.v. de onmetelijke energie der zon voort, door de volstrekt ledige wereldruimte heen, tot zij ons op aarde bereikt? Het is een denknoodzakelijkheid van 's menschen verstand, dat het vermogen, arbeid te verrichten, energie dus, zich niet in het Niet kan ontplooien, maar aan iets geheel of desnoods slechts pseudo-stoffelijks gebonden moet zijn. Elke energievorm eischt een drager, een „substraat" (letterlijk: een onderstutsel of ondersteuning). De natuurkunde heeft daarom als substraat voor de stralende energie in de leege ruimte, den wereldaether bedacht. Ook de zuiver onstoffelijke menschelijke Geest behoeft een substraat. Daarover een volgend maal. 2. HET VOERTUIG VAN DEN GEEST. Allen scholen der occulte wetenschap is deze grondstelling gemeen, dat de onstoffelijke, onsterfelijke Geest van den Mensch aan zijn sterfelijk, stoffelijk lichaam gebonden is door een tusschen-Iets, dat als het ware de bemiddelaar, de schakel is, welke het mogelijk maakt, dat die beiden een tijd lang verbonden zijn en op elkaar kunnen inwerken. Allen scholen is evenzeer gemeen de overtuiging, dat dat bemiddelende Iets in den slaap den geest buiten het lichaam kan dragen en na den dood het lichaam voorgoed verlaat, te zamen met het geestelijk beginsel waarvoor het als drager of voertuig dienst doet. Eenstemmig zijn ook alle scholen hierover, dat dat voertuig, dat omhulsel van den onsterfelijken Geest, in natuurkundigen of scheikundigen zin niet definieerbaar is. Grof-stoffelijk zooals onze beenderen, huid en spieren is het zeker niet, onstoffelijk is het stellig evenmin, want dan zou het niet kunnen dienen als bemiddelaar tusschen Geest en lichaam. Wat is het dan? Hier hokken en falen alle pogingen om met woorden en denkbeelden, aan de natuurwetenschappen ontleend, den aard van den trait d'union tusschen lichaam en geest te beschrijven. Vage benaderingen spreken van een ijle substantie; een tusschenstof dun als een gas; een semimaterie, een soort nevel, wazig en onzichtbaar, maar toch stoffelijk en samenhangend. Laat ons eerlijk zijn: al dergelijke phrases doen den physicus, al naar zijn gemoedsaanleg, grijnzen of grinniken. Het is hopeloos, vooralsnog, voor het omhulsel van den Geest een plaats te willen inruimen binnen het systeem der natuurwetenschappen. Wie den moed heeft de studie ervan aan te vangen, moet, over de grenzen van onze kennis der materie heen, mij volgen naar het rijk dat aan gene zijde ligt der tastbare stoffelijkheid. De oplettende lezer heeft, allicht met eenige geprikkeldheid, bemerkt, dat ik tot hier vermeden heb den tusschenterm tusschen lichaam en geest met een duidelijken naam aan te duiden. Dat komt omdat het aantal namen ervan legio is. Elke mystieke richting heeft er één of meer! En elk dier namen beantwoordt aan een bepaald begrip. Vaak aan een traditioneel, maar verouderd begrip. Veelal aan een eenzijdige en gedeeltelijke aanschouwing. Ziethier eenige voorbeelden. Vele occulte scholen van het Westen spreken van het „astraal lichaam". Elk dier beide woorden drukt een complex van nevenbegrippen en een bepaalde oriëntatie van denkbeelden uit, die op zichzelf niets met het fundamenteele begrip te maken hebben. Astraal beteekent iets, dat van de sterren komt, of iets dat ook de sterren bezitten. Deze definitie dateert uit een tijd toen de astrologie (sterrenwichelarij) de gedachten der menschen sterk beheerschte. Men kan echter aan het bestaan van een astraal lichaam in den mensch gelooven, zonder aan te nemen dat dit iets met de sterren te maken heeft. En ten slotte: wat beteekent het woord „lichaam", om den bemiddelaar tusschen lichaam en geest aan te duiden? Hebben wij niet juist vastgesteld, dat die bemiddelaar niet lichamelijk is? Zeker, maar met het woord lichaam bedoelt men in dit geval dat het, evenzeer als het grof stoffelijke lichaam, een woning voor den Geest is. Onze geest bezit dus twee huizen, twee lichamen, het eene binnen het andere: het astraal lichaam en het lichaam van vleesch en bloed. Een andere veel gebruikte term is: „het dubbele" (Fransch: le doublé). Ook hierin ligt duidelijk opgesloten de gedachte aan twee lichamen waarover wij beschikken; het eene knokig en vleezig, met huid omkleed, het andere vaag schimmig, maar niet minder wezenlijk als het andere. Van een geheel ander gezichtspunt uitgaande spreekt Allan Kardec, de man die de feiten en denkbeelden van het spiritisme tot een min of meer ordelijk systeem gerangschikt heeft, van het „perisprit". Die gruwelijke samenkoppeling van het Grieksche woord peri (omheen) en het Fransche esprit (geest) beteekent zooveel als: kleed van den geest. De theosophie, welke vele harer begrippen en termen aan Hindoeleeren ontleent, is met een enkele tusschenschakel niet tevreden, maar neemt er verscheidene aan, wat tot gedetailleerder inzicht voert en fijner onderscheidingen mogelijk maakt, het grondbegrip echter verwatert. Insgelijks de anthroposophie. Ik zal mij echter bij mijn uiteenzettingen in hoofdzaak houden aan de geheime overlevering der Westersche mystiek en dus de namen, welke de Oostersche in- wijdingen aan 's menschen onzichtbaar lichaam of lichamen geven, niet vermelden. In deze opstellen zal ik blijven spreken van het astraal lichaam of kortweg van het „astraal". Daarbij mag dan onmiddellijk vooropgesteld worden, dat het astraal lichaam, evenmin als het stoffelijk lichaam, van eenerlei natuur of gesteldheid is. Integendeel, zooals het stoffelijk lichaam uit vloeistof (bloed, lymphe), half vaste materie (spieren, hersenen) en geheel vaste stof (beenderen) opgebouwd is, zoo bestaat waarschijnlijk het astraal lichaam uit een menging van niet-stoffelijke (fluidieke?) materie. Het is niet „homogeen" en onveranderlijk, maar voor wijziging vatbaar. En ziedaar tegemoet gekomen aan de eischen van theosophen en anthroposophen, die de leer huldigen, dat de mensch als een Japansch doozennest uit zeven in elkaar geschoven „beginselen" bestaat. Ik zal mij houden aan de drievoudige samenstelling van den mensch: Geest, stoffelijk lichaam, astraal lichaam. Voor den wijsgeerig aangelegde is de tusschenschakel tusschen menschenlichaam en geest dus een denknoodzakelijkheid. Voor den occultist is het bestaan van het astraal lichaam een leerstelling, welke sedert tientallen van eeuwen is overgeleverd van de eene School der Wijsheid aan de andere, van het eene geheime, mystieke genootschap aan het andere, door eiken Ingewijde mondeling aan zijn leerlingen. In de kringen der ingewijden wordt ook sedert eeuwen geleerd, hoe de geoefende Wil van den mensch, geleid door redelijk Verlangen en occulte Kennis, het astraal lichaam kan beheerschen, het gebruiken in dienst van den Geest, precies zooals de gewone mensch met zijn stoffelijk corpus doet wat zijn verstand en zijn instincten hem ingeven. Maar over dit alles moet ik zwijgen: dat is verboden wetenschap, die men niet klakkeloos openbaren mag. Procul este profani! Houdt u verre hiervan, o oningewijde leeken! Maar die nuchter denkende leek is niet tevreden daarmee: hij wil bewijzen. Daartoe staan twee wegen open: de weg der Inwijding, een smal, moeilijk en gevaarlijk pad, dat slechts weinige uitverkorenen tot het doel voert. Wie het pad der Initiatie doorloopt, zoo ver zijn eigen aanleg hem dat toelaat, leert moeizaam aan en in zichzelf het astraal kennen en beheerschen. Het is echter niet iedereen gegeven, Corinthe te bereiken. Laat ons daarom zien wat men den belangstellenden, verstandigen leek voor bewijzen of aanwijzingen kan aanvoeren, waaruit blijken kan dat de mensch, behalve over lichaam en geest, nog beschikt over een tweede lichaam, behept met eigen geheimzinnige krachten, vermogens en eigenschappen. Dat in een volgend opstel. 3. DE SCHIMMEN VAN DO ODEN EN LEVENDEN. Wanneer ik, in het dagelijksch leven, wel eens discussieer met vrienden of kennissen over leerstellingen der verboden wetenschappen, komt daarbij natuurlijk vaak het astraal van den mensch te pas. Dan pleeg ik de gedachtenwisseling te openen met een rechtstreeksche vraag: „Hoe denken jullie dat het begrip „spook", „spoken", „geestverschijning" en dergelijke, die men letterlijk bij alle volkeren der wereld aantreft, ontstaan is?" Gewoonlijk is dan het antwoord, dat de menschen des nachts eens iets gezien hebben, waarvan ze zijn geschrokken en dat ze voor een spook hebben gehouden: als klassiek voorbeeld krijg ik dan gewoonlijk te hooren van het witte hemd dat aan een waschlijn fladdert. Daargelaten de vraag of wilde volkeren witte hemden plegen te dragen, houdt die naïeve verklaring, welke men aan het spokengeloof belieft te geven, een groote logische moeilijkheid in, die men als volgt formuleeren kan. Het begrip „spook" is toch zeker niet uit zichzelf ontstaan. Alle begrippen van den menschelijken geest ontstaan door abstractie en (of) analogie, maar gaan altijd van het bekende uit. Het begrip „hond" onderstelt, bij wie dat begrip heeft, de ervaring van honden. Op een eiland, waar nooit een hond geweest is, kan bij de inwoners het begrip hond niet aanwezig zijn en evenmin kan de eerste hond, die er aan wal komt, daar als hond herkend worden. Het begrip ontstaat pas door de ervaring. Het abstracte berust op het concrete. Past men deze redeneering toe op het spokengeloof, dan komt men tot het inzicht, dat de bij alle volkeren der geheele wereld bestaande begrippen „spook" en „spoken" slechts door de reëele ervaring van geestverschijningen kunnen zijn ontstaan. Geen begrip: „hond" zonder honden, geen begrip: „spook" zonder spoken. Maar wat is nu een spook? Die vraag kan ik nu nog niet geheel naar mijn werkelijke overtuiging beant- woorden; misschien zijn aan het eind van deze reeks opstellen de meeste lezers al zoo ver, dat zij zelf het antwoord er op vinden. Yoorloopig zal ik mijzelf en de lezers met een zeker niet geheel juiste verklaring tevreden moeten stellen. Een spook is het astraal van een overledene, zichtbaar geworden door de samenwerking van enkele factoren. Hiertoe behooren: het verlangen van den overledene, en een bijzondere gevoeligheid of aanleg van hem of haar die de verschijning ontdekt. Hetzelfde kan men zeggen van de verschijning van het beeld van levende personen, zooals dat op hun stervensuur zich aan verwanten kan voordoen. Daarover zijn letterlijk honderden goed gecontroleerde observaties onderzocht en beschreven geworden. En de meeste lezers zullen zelf wel in hun familie of in die van vrienden of kennissen van een dergelijk geval vernomen hebben. Ook hier kan een verklaring als boven gegeven dienen. Het astraal van den stervende, door diens verlangen gedreven, verschijnt een oogenblik aan iemand die hem lief is, mits deze ontvankelijk genoeg is om het onzichtbare te zien. Tegenover de „telepathische" onderstelling, welke op groote theoretische moeilijkheden stuit, is de verklaring, hierboven gegeven van het tijdelijk zichtbaar worden van het astraal lichaam, beter in overeenstemming met tal van andere feiten. Onder dezulken noem ik de bij tal van volkeren bestaande overlevering, dat wijze en heilige mannen en vrouwen gedurende hun leven soms op twee plaatsen tegelijk zijn gezien. Gewoonlijk gaat dan het verhaal, dat een der beide verschijningen in diepen slaap of gebedsconcentratie verkeerd heeft, terwijl de andere tijdelijk de een of andere belangrijke handeling elders verrichtte. Het behoeft wel geen bijzondere vermelding dat, wie niets gelooven wil van dergelijke verhalen en ze al van tevoren zonder nader onderzoek verwerpt, niet overtuigd zal zijn door de verklaring, dat dergelijke persoonsverdubbelingen door het uit het stoffelijk lichaam getreden astraal lichaam mogelijk zijn. Dergelijke goed gestaafde gevallen van bilocatie (bis is twee maal en locus is plaats, dus iemand die op twee plaatsen tegelijk is) vormen een goede aanwijzing van het feit dat de mensch over twee lichamen beschikt — of liever beschikken kan, wanneer hij over Kennis, Wil en Moed genoeg beschikt, om het wonder van evenwichtige beheersching, vereischt voor een tijdelijken uittocht uit het lichaam, te volbrengen. Een laatste categorie van indirecte aanwijzingen aangaande het bestaan van het astraal lichaam vindt men eveneens in de godsdienstige overlevering der meeste volkeren. De occulte leer van het astraal lichaam bevat onder meer de stelling, dat het astraal lichaam precies in het stoffelijk lichaam past, maar er op verschillende plaatsen min of meer buiten uitsteekt. Gewoonlijk wijst men het hoofd en de handen aan als de organen waar het astraal lichaam het sterkst buiten de oevers der stoffelijkheid treedt. Maar ook verder over het geheele lichaamsoppervlak welt het fluïdieke lichaam buiten de grenzen van den huidzak, waarin wij stervelingen gevangen zitten, uit. Dat is het, wat vervoerde menigten bij vele Wijzen en Heiligen gezien hebben, wanneer die voor hen verschenen geheel of ten deele gehuld in een lichtenden schijn. Soms omgeeft die de geheele gestalte. Men spreekt dan van de lichtende aura. Glanst de schijn der heiligheid alleen om het hoofd, dan spreekt men van aureool, dat het verkleinwoord is van aura, dus: aura'tje. Aura wordt in het Latijn gebruikt voor een (lieflijk geurenden) zucht van den wind. Het woord aura heeft in het occultisme en in de mystiek allengs de herinnering aan een geur verloren, om slechts de beteekenis van iets visueels: een lichtende trilling der atmosfeer, te behouden. Er zijn echter goden- en heiligenverhalen te over, waaruit blijkt dat men eertijds, wanneer men van de aura der heiligen sprak, waarschijnlijk niet alleen een schijnsel, maar ook een geur had waargenomen. Intusschen, dat voert ons buiten het onderwerp, waartoe wij nu terugkeeren. Aura en aureool zijn klaarblijkelijk veroorzaakt door het ten deele buiten het lichaam uitgestraalde astraal. Tot hiertoe eenige indirecte aanwijzingen welke op het bestaan van 's menschen astraal lichaam duiden. Niemand beter dan mijzelf is het bewust, dat het voorafgaande vaag en tweeslachtig is. Overtuigen kan het slechts de reeds van te voren sympathiseerenden. De tegenstanders en de weifelenden laat het koud. Dat ligt in den aard van het onderwerp. Niet zonder reden heeft men vaak verzekerd, dat een hoogere Wet de mysteriën van het menschelijk wezen, de innerlijkheid van zijn verborgen Zijn, heeft gehuld in dichte sluiers, voorzien van scherpe doornen. Scire nefas: verboden kennis, vervloekte wetenschap en daarom: een studie die meer gelijkt een dwaaltocht op drijfzand, dan een kruistocht op vasten bodem. In het volgend opstel zullen wij concreter feiten, die directer bewijzen voor het bestaan van het astraal lichaam kunnen leveren, behandelen. 4. DE DERDE ARM VAN HET MEDIUM. Iedereen heeft wel eens van „spiritisme" gehoord, misschien zelfs wel eens aan een tafeldans deelgenomen. (Of ook deze bezigheid valt onder de aandachtsbevoegdheid der zoo juist ingestelde Danscommissie?!) Men verstaat onder spiritisme in het algemeen de mogelijkheid om door middel van de bijzondere eigenschappen van enkele bepaalde menschen-mediums in gemeenschap en verkeer te geraken met de geesten van afgestorvenen. (Het Latijnsche „spiritus" beteekent geest.) Het geloof aan deze mogelijkheid is zoo oud als geschreven documenten ons over de voorgeschiedenis der menschheid inlichten. Bij alle nog levende, evenals bij alle door de Christelijke beschaving uitgeroeide wilde volkeren heeft men aanduidingen van spiritistisch geloof en spiritistische praktijken gevonden, welke in hoofdzaak gelijk of althans analoog zijn aan die, welke het z.g. hedendaagsche spiritisme in onze Westersche samenleving uitmaken. Deze algemeene verbreidheid van het spiritistisch geloof is op zichzelf iets dat te denken geeft. Er moet toch wel iets waars zijn in een zoo in alle tijden over de geheele aarde wijd verbreide overtuiging. Natuurlijk moet men ook hier het kaf van het koren weten te scheiden. Tal van grof betaalde beroepsmediums van beiderlei kunne zijn gewone bedriegers, die hun goedgeloovige betalers op grove wijze bedotten. Maar dat neemt niet weg, dat een goed deel der mediamieke of spiritistische verschijnselen onder uitstekende controle van scherpe en ongeloovige waarnemers bestudeerd is geworden, zoodat de feitelijke mogelijkheid er van voor alle onpartijdigen vaststaat. Men lette echter wel op: wat vaststaat zijn slechts de feiten, de verschijnse- len. De verklaring daarvan echter eischt tal van onderscheidingen, een groot voorbehoud, en de uiterste voorzichtigheid. Mijn persoonlijke meening, welke strookt met die van de meeste occulte schrijvers, is dat de z.g. spiritistische verschijnselen een reeks groepen van zeer uiteenloopende feiten omvatten, waarbij de aanwezigheid van een „geest" buiten dien van het medium en van hen die aan de zitting deelnemen, zoo al ooit het geval, dan toch zeer hooge uitzondering is. Maar wat er zeer vaak een groot aandeel aan neemt, is het astraal. Nemen wij als voorbeeld de mediamieke séances waar beweging van voorwerpen plaats vindt op afstand, zonder dat zij door iemand aangeraakt worden. Kasten worden verschoven, tafels gaan met de vier pooten tegelijk de lucht in. De geloovige spiritist meent, dat „geesten" daar dan aan het werk zijn en kruiers-karweitjes verrichten. De occultist ziet deze dingen eenigszins anders. Hij meent, dat het medium iemand is die half bewust, half onbewust in staat is, een deel van zijn astraal lichaam buiten zijn stoffelijk lichaam te brengen. Dat deel van het astraal vormt dan, al naar de behoefte van het oogenblik, een soort supplementair orgaan, b.v. een derden arm, welke de wonderlijke verschijnselen verricht. De beschrijving van dergelijke astrale of „fluïdieke" armen vindt men in vele boeken over het z.g. physisch mediamisme. Myn eigen ervaring op dit gebied is niet groot, maar afdoende; ik zal haar vertellen zoo voorzichtig en sober mogelijk. Letterlijk elk woord ervan geeft nauwkeurig het door mij waargenomene weer. Het is nu een-en-twintig jaar geleden, maar ik zie nog zoo levendig als ware het gisteren het geheele tafereel voor mij. Het was te Rome, een séance met het beroemde medium mevrouw Eusapia Paladino. Aanwezig waren het echtpaar B., het echtpaar P. en ik zelf. Eusapia wilde probeeren een tafel te „leviteeren", dus met de vier pooten van den grond te tillen zonder daarbij haar lichaamskracht aan te wenden. De tafel stond ongeveer midden in de kamer; een gewone vierkante keukentafel van geolied hout. Men vormde om de tafel heen staande een kring, waarvan de deelnemers eikaars handen vasthielden en op de tafel legden. Eusapia stond aan een der smalle zijden van de tafel; ik zat gehurkt op den grond aan haar rechterzij. Den linker arm had ik om haar beenen geslagen en hield haar rokken terug, zoodat ik de twee dichtstbij zijnde pooten van de tafel goed kon zien en het niet mogelijk was, dat iemand een voet daaronder kon brengen om de tafel zoo op te lichten. (Een bekende mediumtruc.) Met mijn rechterhand hield ik Eusapia's rechterhand vast, die bovendien nog werd vastgehouden door mevr. P. De heer P. hield Eusapia's linkerhand vast. De kamer was zwak verlicht, maar voldoende om alle voorwerpen duidelijk te zien. Toen wij eenige oogenblikken in de beschreven houding gewacht hadden, begon de tafel plotseling te bewegen; zij zwenkte een weinig heen en weer en verhief zich toen met de vier pooten minstens een halven voet van den grond. Daarna viel zij met een bons op den grond. W elnu, toen de tafel begon te bewegen zag ik plotseling, dat de rechterarm van Eusapia eerst als het ware onduidelijk werd. Daarna was het alsof er een heele reeks armen onder elkaar te zien waren. Dat duurde slechts kort, zoodat de levitatie van de tafel ook slechts kort duurde. De aanwezigen waren zeer tevreden over het resultaat en drongen er bij het medium op aan, dat het de proef nog eenmaal zou herhalen. Ik zelf ook, want de zonderlinge splijting en verveelvuldiging van Eusapia sarm had mij natuurlijk zeer getroffen. Het medium raadde volkomen nauwkeurig mijn verlangen en zeide. „Vuoi vedere il doppio, èh?" („Je wilt het „dubbele zien, hé? ) De tweede proef slaagde nog beter dan de eerste: de tafel schommelde licht heen en weer en verhief zich toen met de vier pooten van den grond. Maar hoe ik ook keek, Eusapia's arm bleef scherp en duidelijk zichtbaar en niet verdubbeld. „Ma guara il doppio, non lo vedi?" vroeg toen het medium. „Maar kijk dan toch naar het „dubbele", zie je dat niet? Toen zag ik het plotseling. Het was nu op een geheel andere plaats dan de eerste maal. Uit Eusapia's rechterdij, vlak voor mijn hoofd, stak een rechte, zwarte spaak, als een broodmagere lange arm. Die arm eindigde in een verbreeding, welke den rechter tafelpoot te pakken had. Zoolang ik dien spookachtigen zwarten arm zag, bleef de tafel in de lucht zweven. Dat duurde kort, maar lang genoeg om mij te vergunnen een volkomen duidelijk en scherp beeld te krijgen van Eusapia's dij, de zwarte slurf welke daaruit stak en de tafel die in de lucht hing. Dat is de eerste en eenige maal, dat ik een „astraal" arm gezien hem. Maar er zijn weinige dingen in mijn leven, die ik met zoo volstrekte zekerheid aanschouwd heb als dat. 5. GEDACHTEN EN WOORDEN ZIJN LEVENDE SCHEPSELEN VAN DEN MENSCHELIJKEN GEEST. In de vorige artikelen heb ik getracht, bewijsgronden aan te voeren voor het bestaan van het astraal; ik heb daarbij gepoogd te overtuigen. In dit en de volgende artikelen zal ik geen moeite meer daarvoor doen, maar eenvoudig weergeven wat de overgeleverde geheime wetenschap omtrent het astraal leert. Ook dat zal echter toch niet geheel zonder bewijskracht zijn, want de lezers zullen bemerken, dat de hypothese van het astraal een samenvattende verklaringsmogelijkheid geeft van tal van schijnbaar wijd uiteen liggende, vreemde, en zonder die onverklaarbare feiten. Het astraal is in den mensch de tusschenschakel welke lichaam en geest verbindt. Maar niet alleen in den mensch bevindt zich astraalstof. Ook dieren en planten bezitten een astralen vorm. Ja, de geheele planeet de Aarde, waarop wij leven, is doordrongen en ten deele omgeven door een fluidieke substantie, welke eenige overeenkomst heeft met het astraal van dieren, planten en men* schen. Zieners zién die fluidieke ziel aller dingen. Waarin bestaat de overeenkomst, waarin bestaan de verschillen van het plantaardig, dierlijk, menschelijk en planetair astraal? Het is het beste, bij deze uiteenzetting uit te gaan van wat zij gemeen hebben; dat is het passieve vermogen, drager te kunnen zijn, als substraat te kunnen dienen voor wat men met één woord als het „psychische" kan aanduiden. Het astraal is een middenstof, welke overal op en in de aarde aanwezig is: zoover als de „luchtzee", de dampkring reikt, minstens zoover reikt de „oceaan van het astraal". Dit fluidieke „iets" is veel ijler dan de lucht, maar het kan, evenals de lucht, aan verdunning en verdichting onderworpen worden. En bovenal: het kan drager zijn van het psychische. Met „psychisch" bedoel ik alles wat men gewoonlijk samenvat als ziel en geest; verstandelijke vermogens en gevoel; geheel of ten deele bewuste voorstellingen, verlangs- en wils- 10 impulsen; half onbewuste instinctieve drijfveeren; herinnering, conceptie, emotie. Dat alles meenen wij gebonden te zijn aan ons stoffelijk lichaam, maar inderdaad is het gedragen door het astraal. Dat alles schijnt ons toe, slechts binnen het menschelijk en dierlijk, iets ervan in minste mate misschien ook binnen het planten-lichaam, aanwezig te kunnen zijn. Maar inderdaad kan al dat psychische, geheel onafhankelijk van een grof stoffelijk substraat, ook buiten de zichtbare lichamen, aanwezig zijn en daar gedragen worden uitsluitend door astrale materie. Als voorbeeld hebben wij reeds de geestverschijningen van dooden en levenden leeren kennen. Daarbij is het duidelijk, dat iets psychisch, zonder grof stoffelijk substraat, zintuigelijk waarneembaar, aanwezig kan zijn. Maar ook in tal van andere gevallen kan iets psychisch, een gedachte, een gevoelen, een wilsimpuls buiten het lichaam uitstralen, zich daarvan verwijderen en een ander mensch op grooten afstand bereiken. Men mag aannemen dat alles, wat in elk mensch omgaat: voorstellingen, emoties, verlangens, de astraalzee om hem heen in beweging, in golving, in trilling brengt. Maar gewoonlijk verstrooit zich dat, verbreidt zich, verspreidt zich oneindig verzwakt en gaat schijnbaar te loor. Slechts de gedachten en gevoelens van den in meditatie en wilsconcentratie occult-geoefende streven door den fluidieken oceaan recht naar het doel. De door een zoodanig geschoolde uitgezonden gedachten of gevoelens binden zich aan het astraal onzer planeet, zij verdichten een weinigje er van en vormen daarmede samen als het ware tijdelijk een kunstmatig in het leven geroepen vorm. Nog openhartiger gezegd: zulk een uitgezonden gedachtebeeld geeft aan wat verdicht astraal een tijdelijk kunstmatig leven. Zulk een gedachte vormt, met wat planetaire astraalstof, een levend iets, van kortstondig bestaan. Het psychische is onmiskenbaar de volstrekt onmisbare voorwaarde van leven. Zonder psyche geen leven. En zelfs een zoo minimaal klein beetje psyche, als gevormd wordt door een enkel goed geconcentreerd gedachtebeeld, vermag aan de astraal-materie leven in te blazen. Op deze wijze, door het uitzenden van een levenden astralen denkvorm (gedachtebeeld), verklaart het occultisme de telepathie (gedachten-overbrenging). Men zal mij hier opmerken, dat telepathische feiten toch niet uitsluitend door occultistisch geschoolden verkregen worden. Dat is volkomen juist. Soms kan een heftige emotie of de krampachtig ingespannen wil van een, niet in mystieke practijken geoefende, hetzelfde bereiken. Om tot het doel te geraken, aan een verwijderd persoon het denkbeeld of de emotie over te dragen, moet deze persoon een zekere geschiktheid daarvoor hebben, een zekere gevoeligheid bezitten, „receptief" zijn. Hier is een zekere geheime harmonie, of sympathie als men wil, noodig of althans nuttig; een gelijke psychische „afstemming" is bevorderlijk voor het tot stand komen der overdracht. Het astraal der Aarde kan dus door psychische inwerking tijdelijk en plaatselijk een levenden vorm aannemen. Hoe lang blijft zulk een kunstmatig psychisch-astraal beeld in stand? Hoe lang „leeft" het? Dat hangt af van de kracht van concentratie of emotie waardoor het in het leven geroepen is. Is die kracht groot en houdt de uitzending van wilsstroomen aan, dan kan het astraalbeeld geruimen tijd blijven bestaan. Het kan zich dan als het ware „voeden" met gelijk-gerichte, gelijk-bedoelde gedachtegolven, welke door andere menschen uitgezonden worden. Dit is een der occulte verklaringen der beteekenis van gezamenlijk gerichte gebeden. Door de liefde en de geestelijke harmonie der in het gebed vereenden wordt het mogelijk, dat al de psychische energie, welke de biddenden uitzenden, te zamen versmelten tot één krachtige astraalgolf aanzwelt, die vorm aanneemt en leven krijgt. Zoo verklaren sommige occultisten het ontstaan en de wonderen der goden en godinnen der Oudheid. Dat zouden door de vereering hunner aanbidders gevormde en in stand gehouden astrale beelden, phantomen, wezens geweest zijn, die weder in den fluidieken oceaan onzer planeet zijn opgelost, toen de tempels verlaten werden, de wierook niet meer opsteeg, de psychische stroomen der geloovigen ophielden hen te voeden. Deze verklaring lijkt wel eenigszins fantastisch. Toch moet men zich wel doordringen van de volstrekte waarheid van dit ééne: al het „psychische" is een wonder van levende kracht. Elke gedachte, zelfs elke losse, vaag uitgezonden gedachte brengt iets te weeg in de fluidieke wereld om ons heen: zij doet er een 'wervelkolkje in de stilte ontstaan, zij schept of verstoort daar iets, zij werpt een beeld in de ruimte, dat een kortstondigen maar levenden vorm aanneemt, ja, een levend wezen wordt. Gedachten of emoties uitzenden is als het in de lucht loslaten van een troep vogels: onschuldige duiven fladderen er naast bloeddorstige haviken. Menschen, past op uw gedachten evenals op uw woorden; beiden zijn levende schepselen van uw geest! 6. ASTRAAL, LEVEN EN PSYCHE. DEZE DRIE ZIJN EEN. Elke wetenschap heeft een of meer grondbegrippen welke de basis zijn van het geheele gebouw. De scheikunde is gegroeid als een ontwikkeling van het atoombegrip. De natuurkunde is slechts de wiskunstige behandeling van het begrip energie. Plant- en dierkunde zijn de uitwerking van het concept individu. Zoo heeft elke wetenschap haar axiomatisch uitgangspunt, dat gewoonlijk moeilijk te definieeren en bevatten is en dat zich aan rechtstreeksche bewijsvoering onttrekt. Wil men voor het occultisme iets dergelijks aangeven, dan zou men het begrip „astraal" als zoodanig kunnen noemen. Het astraal is de inwendige Deus ex machina van alle levende wezens, het astraal is de drager van alle psychische verschijnselen. Wanneer het astraal een levend wezen verlaat, sterft dat, omdat het psychische beginsel, waarvan het astraal de drager is, onontbeerlijk is voor het voortbestaan van het leven. Leven en psyche zijn één. Het is 4e»-psychische, hoe elementair het ook zij, dat de organische substantie „levend" maakt. Het is het psychische dat de eigenschappen der doode materie zóó dooreenvlecht dat het oneindig ingewikkelde mysterie ontstaat, dat wij leven noemen. Ja, het occultisme gaat nog een stap verder op dezen gedachtenweg. Het leert, dat het astraal het eeuwige, onuitputtelijke reservoir is waaruit de natuur de levensmogelijkheden harer schepselen put. Het astraal is dat, waardoor het psychische, het geestelijke, aan de stof leven en bezieling kan geven, de zielestof der aarde en van alles wat op aarde leeft. Voorts leert de aloude overlevering aller volkeren, dat er op aarde nog veel meer leeft dan wat in zichtbare vormen zich in grove materie gehuld heeft en ons als plant, dier of mensch verschijnt. In de vier elementen der naieve natuurbeschouwing, vuur, water, lucht en aarde leven halfbewuste astraal wezens welker onstandvastige vormen slechts de phantasie van den kunstenaar ontwaart, de droomende blik van den eenzamen landman, de occult geschoolde visie van den Ingewijde. De sceptische lezer, die mij tot hier toe gevolgd is, zal nu wel in volle verontwaardiging over dezen bijgeloovigen onzin het blad omslaan. Ten onrechte. Want al zal het niemand gelukken hem van de waarheid van het bestaan der „elementalen" (zoo noemt men de halfslachtige levende wezens van het astraal) te overtuigen, hun bestaan is boven twijfel verheven en ieder, wiens occulte oefeningen hem ver genoeg voeren op het pad der Erkenning, is met hen in aanraking gekomen. De traditie noemt de astraalwezens die in de lucht wonen elfen, feeën of sylphen. Die in het water verblijven, undinen. In de spleten en holen van de korst onzer aarde leven de gnomen of kobolden. Salamanders noemt men de wezens die in de vurige partikeltjes van de vlam een kortstondig bestaan leiden. Een kortstondig bestaan. Want geen der elementale wezens is onsterfelijk, evenmin als een der in de materie ontstane gecondenseerde levensvormen onsterfelijk is. Wat gebeurt er dan met een gnoom of een elf die gestorven is? zal de spotter hier vragen. Het antwoord is licht te geven: de tijdelijke onstandvastige verdichting der astrale materie, welke hun „lichaam" of hun „vorm" uitmaakte, lost zich op in de omgeving, in de algemeene astrale aura der planeet. Precies zooals geschiedt met de stoffelijke lichamen van planten, dieren en menschen, die na den dood door rotting en verwering zich oplossen en terugkeeren in de chaotische sfeer der onbezielde materie. En wat gebeurt er, zal men vragen, met het astraal van plant, mensch en dier na den dood? Het astraal van plant en dier, bezield door een geringe hoeveelheid psychisch beginsel van lager orde, blijft eenigen tijd in de astrale sfeer der planeet zweven, om zich ten slotte daarin op te lossen, evenals dat met de elementale levenswezens geschiedt. En het astraal van den mensch? Hier komen wij op het moeilijkste gebied, op verboden terrein. Wat ik van de traditie kan mededeelen is, dat het psychisch beginsel van den mensch oneindig veel sterker, veel dieper en veel hooger is dan dat van alle andere levende schepselen. De mensch geniet als van een bij . zijn geboorte verkregen recht, van psychische onsterfelijkheid. Ook het vluchtige lichaam, het astraal dat hem draagt, geniet dus in zekeren zin en ten deele, mede van die onsterfelijkheid. Na den dood komt het geestelijk beginsel van den mensch, gedragen door zijn astralen vorm, in de astrale sfeer der planeet. Hier vindt hij, al naar zijn daden en neigingen belooning of straf of wat erger dan straf is: straffeloosheid zonder belooning. De verdere geschiedenis van den mensch na den dood behoort echter niet hier. Ik bepaal mij er dus toe, nogmaals te herhalen, dat de geesten van overledenen gedurende eenigen tijd, gedragen door hun astraal, vertoeven in de astrale sfeer onzer aarde. Zij behooren dan tot wat men de bewoners van het astraal noemt. Zij verkeeren daar naast en tegelijk met de elementale wezens van het astraal en met de in het vorige hoofdstuk besproken kunstmatige astrale wezens: de van een tijdelijk leven genietende, door levende menschen uitgestraalde gedachten, wenschen en gevoelens. Ten slotte valt er nog één categorie van wezens te vermelden, die telkens tijdelijk in het astraal vertoeven: het zijn de astrale uitzendingen van slapende menschen. Met opzet gebruik ik hier een eenigszins dubbelzinnige uitdrukking. Zelfs dat, wat van de overlevering op dit punt voor openbaarmaking geschikt is, bevat veel tegenstrijdigs. Laat mij voor de adspirant-leerlingen in occultisme, als hoedanig ik allen beschouw die deze opstellen geregeld lezen, slechts dit zeggen: van den slapenden mensch kan iets psychisch, gedragen door een deel van zijn astraal uitgaan, buiten zijn lichaam dringen en overgaan in den grooten oceaan der astrale stof om ons heen. Dat uitgezondene is, naar mijn meening, niet de „geest van den slapende, maar eerder een soort astrale voelhoorn, een astraal oog op een langen steel, waarmede de slapende, beelden uit de astrale wereld in zijn bewustzijn kan halen. Die beelden kunnen den slapende in symbolischen vorm als droomen bewust worden. Dat alles dus warrelt in de astrale ziel der planeet door elkaar heen. En wat bemerken nu de verschillende bewoners van elkaar? Dat behoeft niet veel te zijn. Mijn Meester heeft mij eens door middel van een beeld dit duidelijk willen maken. Hij zeide: de astrale sfeer om de aarde is als het ware een zee. Daar zijn visschen, die aan het oppervlak blijven en er zijn diepzeevisschen. Die beiden zullen elkaar nooit ontmoeten. Zoo leven wij menschen dus in dien oceaan van het astraal, een op zichzelf passieve, neutrale middenstof welke, doordat zij zich met iets geestelijks verbindt, leven kan geven, tot leven kan worden. Van het bestaan van het astraal bemerkt men niets zoolang niet iets psychisch er in of doorheen vaart, zooals men van den aether der natuurkundigen niets bemerkt zoolang niet een licht- of een warmtetrilling onze zintuigen prikkelt. 7. DE WEGEN TOT HET ONSTERFELIJKHEIDSGELOOF. HET PROCRUSTESBED DER THEORIEEN. De hoop op onsterfelijkheid, de droomen van eeuwig leven, hebben die voor ons aan waarschijnlijkheid gewonnen door de kennis dier geheimzinnige krachtstof die „astraal" heet? In zekeren zin wel. De menschen die uit aangeboren overtuiging „geloovig" of „ongeloovig", godsdienstig of atheïst zijn (godloochenaar, van a—niet en theos—god) vormen een kleine minderheid in onze samenleving. Tusschen die beide uitersten ligt allereerst een grauwe middenstrook van lauwe, trage, weifelende, ten deele onverschillige geesten. Deze volgen voor een deel, uit sleur, ouders, echtgenooten of vrienden; zij blijven hangen aan jeugdgewoonten of familietradities. Zij zijn kerksch of heiden al naar het toeval wil. Daarnaast is er dan nog een groot aantal min of meer intellectueel ontwikkelden, die zich bewust van de kerk en godsdienst hebben afgewend. Dezen voelen tusschen de moderne wetenschap en het vrome geloof een onverzoenlijk conflict. Gesteld voor de keuze van een godsdienst, die de zon op commando laat stil staan en een slang laat spreken, ter eenre zijde, en een de materie beheerschende, slechts de materie met haar „krachten" erkennende wetenschap ter andere zijde, meenen zij door de wetenschap aan te hangen, het licht der Rede over de duisternis der onwetendheid te doen zegevieren. Dezelfde wonderen welke eens den godsdienst macht over de geesten hebben gegeven, zijn thans voor velen het beletsel om dien godsdienst ge- trouw te blijven. En wegens het praatzieke reptiel, en andere uitwendige wonderen, verwerpen zij zonder onderscheid ook de diepere mystenen, de troostryke innerlijke waarheden, die het eigenlijke wezenlijke van het geloof uitmaken. Hier nu komt de studie van het astraal plotseling een geheele wereld van mogelijkheden openen. Wie een onderzoek doet naar het „dierlijk magnetisme" (Mesmerisme), de gedachtenoverbrenging en het z.g. spiritisme, om slechts enkele elementaire occulte verschijnselen van lager orde te noemen, leert met onfeilbare gewisheid erkennen, dat er tal van „wonderen" mogelijk zijn, welke de materialistische wetenschap met kan aannemen noch verklaren en dus ontkent. De beteekenis dezer ervaring voor sceptische geesten moet men niet overschatten maar evenmin onderschatten. Wie een tafel heeft zien dansen, zal daarom nog niet gelooven, dat ten tijde van Gideon de zon om de aarde draaide. Maar in zijn geest dringt dan toch wel de overtuiging door, dat er meer mogelijkheden in de wereld zijn, dan welk wetenschappelijk of wijsgeerig stelsel omvatten kan en dat de grenzen van het mogelijke wijder liggen en grilliger getrokken zijn, dan de grootste geleerde kan voorzien. Misschien niet ten onrechte dan ook meenen sommige mystieke secten, dat de plotselinge epidemie van elementaire occulte verschijnselen, welke thans sedert meer dan een eeuw over de gansche wereld heerscht, het werk is van hoogere geestelijke machten, leiders der menschheid, welke, als tegenwicht tegen de triumphen der materialistische wetenschap, de aandacht der menschen willen vestigen op de wonderen der onstoffelijke wereld. Of deze verklaring juist is, weet ik niet. Wel zou ik durven zeggen, dat de goede gevolgen van deze vloedgolf van occulte verschijnselen uiterst gering zijn geweest. Tal van z.g. spiritualistische bewegingen toch zijn in de laatste eeuw ontstaan, tal van groepeeringen van overtuigd geloovige aanhangers van een of andere occulte richting hebben gebloeid en zijn verloopen. Ik denk hierbij aan de tallooze spiritistische vereenigingen over de geheele wereld, die thans nog slechts historische beteekenis hebben; aan de geheele reeks van eens machtige theosophische zustervereenigingen, in het leven geroepen door de geniale verbeeldingskracht van Helena Petrowna Blavatsky, welke alle thans volkomen lam geslagen zijn. Ik denk nog aan de talrijke zich noemende Rozekruisersgenootschappen in Europa, Engeland en in de Vereenigde Staten, alle versnipperd, verdeeld, zonder band of innerlijke levenskracht. De occulte strooming welke door de menschheid is gevaren heeft duizenden medegesleept, maar is thans met haar vele takken doodgeloopen in de moedeloosheid der aanhangers en in het slib der algemeene onverschilligheid bij de buitenstaanders. Millioenen menschen hebben alles, wat op mystiek of pseudo-mystiek lijkt, langs zich heen laten glijden, of na kortstondige aanraking zich ervan afgewend. Hoe komt dat? De reden hiervan is gemakkelijk aan te geven. Het gaat met de studie van het occultisme en met de beoefening der mystieke practijken evenals, neen, erger nog dan met die van elke andere moeilijke wetenschap: wie aan de oppervlakte blijft voelt zich spoedig verward en onbevredigd. En om dieper door te dringen Dat eischt geweldige intellectueele inspanning, wilskracht en moed. Slechts bij weinige uitverkorenen heeft de kennismaking met het occultisme, in welken vorm dan ook, dieper belangstelling gewekt, hen gedreven tot de studie van de kern der vraagstukken en opgevoerd naar de hoogere sferen der verborgen wijsheid. Daar komt nog iets bij. Het gaat met de verschillende occultistische groepen als met de godsdiensten en godsdienstige secten: hoewel alle ontspruiten aan dezelfde fundamenteele waarheden, loopen hun uiterlijke leerstellingen zoozeer uiteen, dat het bestudeeren der onderlinge verschillen en de herleiding daarvan tot de daaronder verscholen Eenheid, op zichzelf wel haast den duur van een menschenleven kost. En dat, terwijl elk der secten het monopolie: de volledige waarheid te bezitten, voor zich alleen opeischt! De redenen waarom ik dit alles zoo uitvoerig hier neerschrijf zijn de volgende. Ik zou in deze opstellen voor alle categorieën van lezers iets willen brengen: degenen die geheel onbekend zijn met eiken vorm van occultisme wil ik lokken om hen tot studie aan te sporen. Maar vooral ook wil ik trachten hen te bereiken die in den doolhof der theorieën verdwaald zijn, om hun een leidster te wijzen. En daarvoor is het volstrekt noodzakelijk dat de lezers twee dingen steeds bedenken: ten eerste voor de beginnelingen geldt, dat ik in deze artikelen natuurlijk slechts aan de oppervlakte kan blijven; ik kan aanroeren, aanstippen, soms eens dogmatisch zeggen: zoo leert de traditie. Meer kan ik, meer mag ik niet doen. De rest moeten diegenen, wier belangstelling gewekt is, zelf doen; zij moeten zelf verder zoe- ken, studeeren, experimenteeren, mediteeren. Ten tweede moeten zij, die reeds een bepaald gebied van het occultisme bestudeerd hebben, zich niet er over verwonderen dat ik vaak theorieën zal verkondigen, althans schijnbaar geheel afwijkend van wat zij in hun school geleerd hebben. Dezen moeten zich daardoor niet laten afschrikken, maar zij moeten trachten te ontdekken, hoe de theorieën van hun eigen school met de door mij aangeduide samenhangen en verzoend kunnen worden. Occultisme is nu eenmaal een zware en moeilijke studie; wie die aanvangt kan de lijdensperiode van het Procrustesbed niet ontgaan. 8. DE INNERLIJKE WERELD IN ONSZELF. VERSTAND EN GEMOED OP ZOEK NAAR DE WAARHEID. In den laatsten tijd ontving ik tal van brieven met vragen van verschillenden aard en strekking aangaande deze reeks opstellen over occultisme. Die zal ik geleidelijk persoonlijk beantwoorden. Eén echter, van een lezeres, mej. H. (Amsterdam) behandelt enkele punten van zoo algemeen belang, dat ik die in het openbaar wil bespreken. Hij luidt als volgt: „Met groote belangstelling volg ik uw reeks opstellen over occultisme. Evenwel kan ik mij niet langer ontveinzen, dat ze mij eiken keer weer een zeker gevoel van teleurstelling geven. Indien u mij vroeg, wat er dan aan mankeert, zou ik antwoorden: deze opstellen zijn geschreven louter met het hoofd en niet met het hart. Dit is zuiver wetenschap, abstract en ver weg. Het doet je zoo nu en dan met verbazing bedenken, dat dit alles jezelf ten nauwste aangaat, maar hoe en waar men zich zelf dan moet inschakelen, is moeilijk te vinden. „Ik geloof werkelijk, dat men de menschen pas dan voor iets kan interesseeren, wanneer men aan hun geheele persoon appelleert. Niet alleen aan hun denken, maar ook aan hun gevoel, dat zich dan weer gaat omzetten in daden en hen dringt tot eigen actieve studie. Zelf voel ik veel voor deze dingen en daarom verheugt het mij zoo, dat u er eens iets van aan de buiten- wereld brengt. Ik weet niet of u, evenals ik, de noodzakelijkheid gevoelt van het naar voren brengen van deze dingen in den rommeligen en chaotiscnen tijd waarin wij leven. Zoo ja, dan geloof ik toch dat u meer moet uitgaan van de den mensch omringende wereld, zoodat hij bemerkt, dat ook in deze wereld wel degelijk nog de geest der dingen aanwezig en naspeurbaar is. Ik verbeeld mij zeer zeker niet, dat dit een overtuigend betoog is. Integendeel, u zult er waarschijnlijk weinig aan hebben, maar toch wilde ik u de overdenkingen van een vlijtig lezeres mededeelen. Ik kan mij niet losmaken van de idee dat, wanneer men over deze gebieden gaat spreken, er vanzelf een moreele impuls uit moet voortkomen. Maar dit is misschien een zeer persoonlijke stelling." Mej. H.'s brief raakt verschillende belangrijke zaken aan en treft in elke daarvan de kern. Laat mij beginnen met de persoonlijke aangelegenheid: het doel en den toon mijner opstellen. Natuurlijk is het doel daarvan, aan een zoo groot mogelijk publiek van beschaafde Nederlanders voor te houden, dat er in de wereld nog andere krachten werken dan die van stoommachine, turbines en electro-motoren. Dat er, behalve het schouwtooneel der materieele verschijningen, waarover de natuurwetenschappen heerschen, een innerlijke wereld bestaat in ons zelf. Een geestelijke wereld, wezenlijker dan de geweldigste schijnvertooning van kracht en stof, die natuur of kunst vermogen op te voeren. Een geestelijke wereld, waarvan voor den modernen mensch de toegang dreigt verloren te gaan, omdat de waterhoofdige ontwikkeling van het verstand, en de eenzijdige toepassing daarvan op de studie der materie, in onze rustelooze, jakkerende, door autoclaxons en radio„muziek" doorgolfde samenleving, het gemoed beletten zich in stilte in zichzelf te keeren. Natuurlijk is het doel dezer opstellen, den lezers voor te houden, dat de weg tot geluk niet leidt langs de ijzerbeton-plaveisels der moderne beschaving, maar langs de steile en kronkelende, verborgen rotspaden der moeizame individueele geestelijke ontwikkeling. Deze te betreden leert het occultisme, deze te volgen wijst de mystiek, terwijl de sleutels, welke de godsdiensten van de toegangen bezitten, allengs voor den modernen mensch helaas niet meer de oude tooverkracht blijken te bezitten. De noodzakelijkheid om de kennis der occulte waarheden aan de menigte te brengen, om te trachten de verstoorde innerlijke harmonie in onze „chaotische" samenleving te herstellen, ontgaat dus niemand die deze zaken eerlijk en onbevangen beziet. Maar nu de vraag: hoe zal men deze kennis brengen en de belangstelling daarvoor wekken? In de vorige eeuw hebben de occulte verschijnselen, zij het ook van lager orde, en de gemoedelijke leeringen van het spiritisme, de menschheid een oogenblik beroerd en geroerd — maar ten slotte onverschillig gelaten. Wie kan het heden onderstaan een normaal denkend mensch tot het inzicht van hooger waarheden te brengen door hem te beloven, dat de poot van zijn keukentafel hem een boodschap van zijn grootmoeder zal tikken? Om den modernen mensch te pakken is er nog slechts één weg open: die van zijn verstand. Eeuwen lang hebben alle godsdiensten gedreigd met straffen zonder eind en belooningen zonder weerga, om de menschheid te pressen en te lokken, haar af te keeren van het lagere en lichamelijke en te verheffen tot de verheerlijking van het onstoffelijk geestelijke. Het gemoed der menschheid is uitgemolken tot den laatsten druppel. Thans is het de beurt aan het verstand om haar verder te leiden. Natuurlijk blijft het credo quia absurdum (ik geloof het, omdat het boven mijn bevatting gaat) ten slotte de formule waarin ieder vroeger of later zijn onmacht moet erkennen. Maar men kan in onzen tijd niet beginnen den menschen iets wijs te maken, door hun het onbegrijpelijke daarvan voorop te stellen. Men moet beginnen hen met streng wetenschappelijke, didactische techniek te doordringen van de aannemelijkheid der wonderlijke dingen die men hun leeren wil. Het oogenblik waarop zij zichzelf dan „inschakelen" kunnen, zooals mej. H. zoo treffend schrijft, komt voor den een vroeger dan voor den ander. Voor sommigen misschien nooit. Maar het moet uit hen zelf komen. Het besef: al dat geschrijf over spoken en astrale verschijningen is niet een onverschillig kinderkamersprookje, maar een levend verhaal van waarheden, die ieder in zichzelf kan beleven — dat besef van het mea res agitur: ik zelf, mijn eigen heil en leven zijn in het geding, dat besef kan men niet geven, wil ik althans niet geven door op het gemoed der menschen te werken; dat besef moet in de lezers zelf wakker worden en zal ongetwij- feld in hen gewekt worden, indien het in hen sluimert, zij het ook nóg zoo diep. Is dat besef eenmaal gewekt, dan, ja dan, maar niet eerder, moeten hart en verstand samen in evenwicht hen de waarheid helpen zoeken. 9. HET ONTSTAAN DER WERELD. DE PLAATS VAN DEN MENSCH. Hoe is de wereld ontstaan? De hypotheses der natuurwetenschappen laten wij hier geheel ter zijde: het is aan het vorschend verstand niet gegeven in de eerste oorzaken der dingen door te dringen. Daarvoor is noodig een openbaring. De Westersche scholen van occulte wetenschap leeren nu eenstemmig, dat de scheppingsverhalen der godsdiensten de eigenlijke openbaring der waarheid aangaande het ontstaan der wereld niet geven. De wezenlijke openbaring dienaangaande zou bedekt en omsluierd zijn geworden, omdat zij voor het bevattingsvermogen der meeste menschen te hoog, te diep, te moeilijk is. Een gewoon mensch begrijpt naar analogie van wat hij in het dagelijksche leven om zich heen ziet, dat de wereld door een goddelijk wezen, zooals een tafel door een timmerman, gemaakt zou zijn. Het attribuut „Maker aller Dingen" wel eens aan God toegekend, vergemakkelijkt het begrip: „Schepper". Men vergeet dan daarbij den duizelingwekkenden sprong, die het maken van iets uit een bestaande grondstof, scheidt van het scheppen uit niets. Volgens de geheime overlevering is het ontstaan van alles wat is, niet geschied door een scheppingsdaad uit Niets, maar door een uitvloeiing, een afscheiding, een verdichting van het Goddelijk Wezen. Men noemt dat, emanatie, wat ongeveer naar-buiten-uittreding, in tegenstelling met creatie, schepping, beteekent. Deze voorstelling is natuurlijk even ondoorgrondelijk als het begrip schepping. Want die afscheiding en uitvloeiing is niet gepaard gegaan met vermindering of deeling van het Opperwezen. Aan het eind der Wereldwording, dus na de volledige Emaneering Gods, was het Opperwezen nog geheel hetzelfde, eeuwig en oneindig als aan het begin. Een groot verschil tusschen Schepping en Emanatie is echter, dat Schepping een, zij het nog zoo geringe, scheiding tusschen den Schepper en het geschapene aanduidt. De tafel is nu eenmaal het werk van den timmerman, niet een deel van den timmerman. In den emanatie-gedachtengang echter, is de tafel een stuk van den timmerman zelf, naar buiten getreden uit hemzelf, niet meer geheel hemzelf en toch nog één met hem. Ik zal het emanatie-proces niet uitvoerig beschrijven, maar aanduiden. In moderne woorden weergegeven is de emanatie te vergelijken met de gedeeltelijke uitcristalliseering van een oververzadigde oplossing. Het absoluut geestelijke, onstoffelijke, eeuwige, oneindige, vormlooze Opperwezen heeft toegestaan, dat een deel van zichzelf door geleidelijke concentreering en condenseering, als het ware ingedikt is tot stof en begrenzing in tijd en ruimte, dus vorm heeft aangenomen en tijdelijkheid heeft verkregen. Deze stofwording van het Goddelijk-Geestelijke noemt men ook wel inwikkeling of involutie. Tegelijk met de indaling van het geestelijke in de materie heeft ook een scheiding plaats gevonden. Dat deel van den Al-Geest, dat geïnvolueerd is, heeft daardoor een individueel bestaan verkregen, dat althans in schijn onderscheiden en afgescheiden is van het Opperwezen. Van Almacht is het afgedaald tot gebondenheid met eenige vrijheid daarin en verantwoordelijkheid voor de eigen daden binnen die beperkte vrijheid. Een ander gevolg van de emanatie-involutie is, dat het uit-God-getredene daarheen terugverlangt en daarheen terugstreeft door een tegengesteld gericht proces van evolutie-ontwikkeling uit de stof, terug naar den Algeestelijken, Goddelijken oorsprong. Dit samenhangend-tegengesteld paar processen: involutie-evolutie heet in de Hindoe-godsdiensten: de uitademing en inademing van Brahma. Ingewikkeld in tal van sluiers, vindt men deze leer ook in boek Genesis van het Oude Testament terug. Men denke b.v. aan den „zondeval" van het eerste menschenpaar en hoe dat daarna zijn naaktheid bedekt heeft, dat beteekent zijn geestelijk wezen in stoffelijke omhulsels gestoken heeft. Maar dit deel van de emanatieleer wil ik nu niet behandelen. Het involutie-evolutie-proces van dat deel van het geestelijk-goddelijke, dat zich tijdelijk van zijn oorsprong heeft afgewend om een vergankelijke schijnvrijheid te genieten, zal ik later bespreken. Hier wil ik de Emanatie in een ander harer gevolgen bezien. Daar de wereld, het heelal, alle stotfe- lijkheid, alle lichamen van planten, dieren en menschen en ook al dat wat wij de ziel, het astraal en den geest ervan noemen, als het ware uit de Godheid zijn getreden, door uitvloeiing, afscheiding, indikking van een deel van het Goddelijk-Geestelijke Zelf, beteekent, dat al het bestaande, stoffelijke, astrale en geestelijke een deel is van God zelf. Elke menschelijke geest, elke plantenziel, elke steen is niet een schepsel Gods, maar is een deel van God, afgescheiden daarvan en toch één met Hem. Het occultisme leert dus met klem het monotheïsme (één God), maar is tevens een pantheïstisch geloof: God is in alles, alles is in God, Alles is God. Hier moet men natuurlijk een voorbehoud maken. Hoe vreemd het woord „graden" ook klinken moge wanneer men over het Absolute spreekt, toch moet hier gezegd worden, dat de graad van Goddelijkheid die een steen, een hond, een mensch genieten, verschillend is. Hoe verder de involutie voortgeschreden is, hoe verder het voorwerp „van God af staat", hoe geringer vonk van geestelijkheid er in huist. Het is nu een overgeleverde opvatting in vele scholen, dat te midden van al het bestaande de mensch een zeer bijzondere plaats inneemt. Volgens deze kan men alles wat is als een drieledigheid opvatten: bovenaan troont het Al-Geestelijke, God. Aan de tegenpool ligt de stof in haar duizendvoudige manifestaties en verschijningen: de Natuur. Daartusschen staat de Mensch, die aan beide deelachtig is. Zijn geest is een straal van het Goddelijke Licht; zijn lichaam is een natuurvoorwerp onderworpen aan de blinde wetten der stof. Natuur, Mensch, God, deze drieëenheid vult den Hemel en de Wereld. En ieder dezer drie heeft iets van de beide anderen in zich. God uit wien Natuur en Mensch zijn voortgekomen, bevat in zijn volkomen onstoffelijk Geestelijk Zijn de kiemen van alles wat in den Mensch en in de Natuur leeft. Zijn wil werkt buiten Hem als Voorzienigheid. De Natuur bevat in haar „doode" en „levende" rijken een sprankje geestelijk licht. De wetten die haar regeeren zijn onafwendbaar: zij vormen het Noodlot als onslaakbare keten van oorzaak en gevolg in een onwrikbaar causaliteitsverband. De Mensch eindelijk draagt een afspiegeling van het Goddelijke in zich: zijn lichaam is een natuurvoorwerp, onderworpen aan de natuurwetten. Toch is hij betrekkelijk vrij door zijn wil die een evenwichtsmacht is tusschen Noodlot en Voorzienigheid. 10. DE OORSPRONG VAN HET KWAAD. DE SLANG VAN HET EDEN EN DE DUIVEL. Het schrikkelijkste probleem der theologie is voor den oprecht geloovige wel dit: indien een Algoed en Alwijs God de wereld en den mensch geschapen heeft, van waar komt dan het Kwade? Waarom heeft God den zondeval gewild en toegelaten dat de slang van het Aardsch Paradijs het eerste menschenpaar heeft kunnen verleiden? De occulte traditie kan op deze grondvragen nutuurlijk evenmin antwoord geven, maar wel levert zij een eigen opvatting van Goed en Kwaad en vertolkt zij, op haar wijze, allegorisch het Bijbelverhaal. Beginnen wij met dit laatste. Volgens vele scholen wordt de eerste oorzaak der involutie, de neiging tot verstoffelijking, in het Bijbelverhaal gesymboliseerd door de slang. De slang, Nachasch in den Hebreeuwschen tekst, symboliseert het eindeloos wisselspel der vormwordingen, de eeuwige keten van geboorte en dood in de waarneembare wereld. Of beter nog: de slang symboliseert den blinden drang naar leven, het instinctieve noodlottig verlangen naar schijnbestaan in de wereld der verschijningen; de slang symboliseert de Wereldziel, het Astraal. Vóór den zondeval, zoo kan men het Bijbelverhaal vertolken, was de Menschheid nog bijna geheel zuiver geestelijk en zeer dicht bij God. Maar toen zij eenmaal geblikt had in den tooverspiegel van het astraal, eenmaal de mogelijkheden van een bestaan in de stof aanschouwd had, is zij geheel overgegaan in de wereld der verschijningen, heeft zich met een lichaam omkleed; het goddelijk Licht is, op één kleine vonk na, in haar gedoofd: de involutie was volbracht. Dat zou men dus kunnen noemen den allereersten oorsprong van het kwade. En daarom vatte men al vroeg in de Christenheid de slang van het Eden op als de verpersoonlijking van het Kwaad; als den Duivel. En nu hoe men Kwaad en Goed in het dagelijksch leven, van occultistisch oogpunt, kan beschouwen. Volgens de Involutie-Evolutieleer dan heeft God toegelaten dat een deel van zijn Geestelijk wezen zich in zekeren zin aan zijn Eenheid en Oneindigheid heeft onttrokken en, gedreven door een verlangen naar zelfstandigheid, verblind door den wensch naar eigen-persoonlijkheid, bevangen door de duizeling der Diepte, zich heeft afgescheiden van het Geestelijk Middenpunt van het Al om zich te storten in den afgrond der stoffelijkheid. Daaraan zich weer te ontworstelen, terug te stijgen uit de boeien der materie naar den schoot van het Opperwezen, uit het tijdelijke met zijn wisselvalligheden terug te keeren tot het eeuwige Zijn; dat is de lange weg dien de menschheid bewandelen moet. Wat is nu goed en wat is kwaad? Goed is alles wat elk mensch helpt in zijn ontwikkeling uit de stoffelijke banden naar toestanden van hooger en zuiver geestelijkheid. En kwaad is alles wat hem vertraagt, terughoudt, terugtrekt. Beschouwt men nu dat alles wat hem terughouden kan, dan kan men dat samenvatten in één enkel begrip: de aantrekking van stoffelijke, de verleiding van het zinnelijke (d.i. dat wat men met de zintuigen kan waarnemen), de begoocheling, uitgeoefend door den schijn, waarvoor men het Wezen opoffert. Hoe men nu het Kwade nader definieeren zal, hangt af van wat men in zyn beschouwingswijze als het belangrijkste ziet. De Hindoe-wijsgeeren leggen den nadruk op het on-wezenlijke, on-ware van de wereld der verschijningen waarin wij leven. Voor hen is al het stoffelijke één groot bedrog, een begoocheling, een onwezenlijkheid. Die begoocheling noemen zij Maja. Voor hen is het voornaamste streven, te ontkomen aan de Fata Morgana van het leven, aan de bedriegelijke Illusie der Verschijningen, aan het schijntooneel der stoffelijkheid, en in te treden in de zekerheid van het ware geestelijke Wezen. Legt men daarentegen den nadruk op het feit, dat wij menschen de wereld slechts waarnemen door onze zintuigen, organen van ons lichaam, dan beschouwt men het lichaam als den schuldige die ons doet dwalen. Hierdoor kan men tot de excessen der zelfkastijding komen, in de hoop, dat een uitgeteerd lichaam den geest vrijer zal laten. Wie zoo denkt beschouwt in zekeren zin het lichaam als het kwade dat wij bestrijden moeten. Wie zoo denkt vergeet echter, dat ons lichaam wel kluister, maar tevens kleed en werktuig voor onzen geest is. Het lichaam is een kerker en daarom een kwaad, maar het levert tevens de middelen ter bevrijding en is dus, wel beschouwd, ook iets goeds, dat ons moet helpen in onzen strijd naar verheffing. Tenslotte de wijze waarop vele scholen van Westersch occultisme dit vraagstuk bezien. Voor hen is het groote beletsel op den weg naar geestelijke bevrijding niet de stof zelve, maar de elementaire, instinctieve wereldziel u die aan alle stoffelijkheid vorm, verschijning en leven geeft; alweer dus het Astraal. Dit is een zeer moeilijk punt; men geve zijn volle aandacht er aan. De astrale krachtstof is op zichzelf kwaad noch goed. Maar zij streeft naar de bestendigheid harer vormsels, schepsels en verschijningen. En nu geldt, maar in omgekeerde volgorde, voor het astraal wat ik zoo even van het lichaam schreef. Het astraal is tegelijkertijd de drager, het werkmateriaal en het gereedschap van den geest, zijn schepsel, zijn slaaf, zijn lijfeigene. Maar het bergt tevens een gevaar. Wie kent niet de oude Grieksche fabel van Pygmalion, die verliefd werd op een ivoren vrouwengestalte, door hem zelf gebeeldhouwd? Die fabel omsluiert een diepe occulte waarheid en waarschuwing. Wee den mensch die zich te veel hecht aan al dat, wat hij zelf in zijn leven gemaakt en gewrocht heeft; zijn eigen werken en daden, zijn eigen leven; zijn eigen ik. Wee hem, die verliefd wordt op al dat, wat hij naar buiten geprojiceerd heeft, ook al zijn dat op zichzelf schoone en goede dingen. Wie zoo leeft is ten prooi aan een verleiding van het astraal; hij geniet van de tijdelijkheid en vergeet daardoor de eeuwigheid. Hij verrijkt de wereld der verschijningen, welker ziel het Astraal is en het astraal zuigt hem op in zijn wervelkolken, houdt hem vast in zijn kronkels, verstrikt hem in zijn verbeeldingen. Hij leeft in zijn werken en verafgoodt zijn eigen ik; verliefd op zichzelf, is zijn leven gevuld met het weven van banden, die hem steeds vaster zullen binden, thans in het lichamelijk leven, later in de astrale wereld. En daardoor vergeet hij zijn hooger geestelijk beginsel, het Goddelijke dat in ons schuilt. Hij houdt de kleeren voor den man, den schijn voor het wezen en vertraagt daardoor zijn opklimmen naar hooger sferen. Dat alles: de aantrekking uitgeoefend door het astraal, beschouwd als de alziel der verschijningen, is dus in zekeren zin het kwade voor ons, in het vleesch van ons lichaam levende menschen. Elke wensch, elk verlangen naar stoffelijke zaken, naar zinnelijk genot, schept een kleinen draaikolk in het astraal, die ons naar beneden zuigt. En zoo herleven wij in het dagelijksch leven duizend maal het Bijbelsch verhaal van den zondenval. Telkens weer is het de astrale aantrekking, de slang Nachasch, die ons omstrikt, beguichelt, verleidt. Zij is en blijft het symbool van het verlangen in den mensch naar de bevestiging der eigen persoonlijkheid, wat een vertraging beteekent in de ontwikkeling van ons hoogere geestelijke Zelf naar zijn goddelijken oor- sprong. Zoo beschouwd is en blijft de Maja, het Astraal, verpersoonlijkt door de slang van het aardsche Eden, de oorzaak van het Kwade, de Duivel. Men zal mij nu vragen: is dan elk zinsgenot, elk naar buiten gericht werk van den mensch uit den Booze? En is het Astraal werkelijk een voertuig van Slechtheid? Beide vragen moeten ontkennend worden beantwoord; indien alle menschen uitsluitend naar binnen, dus aan hun volmaking werkten, zou de geheele menschheid in één geslacht uitgestorven zijn. Men moet zelfs naar buiten werken: ^ ^ -Nttr-den, der schaffend tatig ist, Den können wir erlösen. Wij leven in de stof en moeten trachten ons lichamelijk, tijdelijk bestaan zoo goed mogelijk te besteden. Men leve, men werke, men geniete van het schoone en goede dat de Illusie om ons heen toovert, maar men ga er niet in op. men versterke er zijn tijdelijk „ik" niet door, men trachte daarentegen door de Illusie heen te zien en door de Emotie het Hooge te naderen. Men moet bij alles wat men doet en doorleeft, zijn kleine onbelangrijke tijdelijke „ikheid wegcijferen en steeds denken en handelen, zooals de geloovigen dat uitdrukken „ter grooter eere Gods". In de taal van het occultisme gesproken. men moet bij alles wat men denkt, voelt en doet, steeds trachten het goddelijke in zich te wekken, het hoogere Zelf te verrijken, om diens terugkeer in den schoot der Godheid voor te bereiden. En het Astraal, is dat nu werkelijk de Duivel? Wel neen, het Astraal, de Wereldziel is op zichzelf kwaad noch goed. Voor wie zich door de Maja laat meeslepen, wie opgaat in de Illusie, wie den schijn voor werkelijkheid houdt, voor hem is het astraal inderdaad Satan, het beletsel op den weg. Maar wie zichzelf meester blijft en zijn eigen illusies en emoties beheerscht, wie het leven in de wereld der verschijningen weet te beschouwen als een proeftijd en een loutering, voor dien is het astraal de passieve middenstof, die hij moet bewerken en veredelen, zoo, dat zij hem diene als middel ter bevrijding en eens voor hem vorme het lichtend voertuig, dat zijn Geest omhoog zal dragen. 11. OVER SYMBOLEN. In het vorige opstel hebben we gezien, dat Nachasch, de slang van het Eden, het astraal voorstelt. De slang is dus een „symbool". In de occulte wetenschappen wordt zeer vaak van symbolen gebruik gemaakt. Dat is niets bijzonders, want elke wetenschap heeft haar symbolen, ja het dagelijksch leven is rijk daaraan. Wanneer de Koningin onze stad bezoekt steken wij de vlag met een oranje wimpel uit. Wat beteekent dat? De vlag stelt het Vaderland, het Nederlandsche volk voor, en de wimpel de monarchie, het Koningshuis, de dynastie der Oranjes. Wanneer wij vlaggen, stellen wij dus als het ware ons huis onder de bescherming van Vorst en Rijk, en betuigen wij onze liefde en aanhankelijkheid aan de vereende begrippen van Troon en Volk. Vlag en wimpel zijn dus symbolen en het uitsteken der vlag is een symbolische daad. Het woord symbool komt van het Grieksch sym-ballein = samenwerpen, vergelijken. Een symbool is dus een zinnebeeld, dat is een zinnelijk (door middel van de zintuigen waarneembaar) beeld of teeken dat volgens een gemaakte afspraak of overeenkomst, een bepaald begrip of gevoel aanduidt of weergeeft. Cijfers zijn symbolen van hoeveelheden; letters: van klanken; woorden: van alle denkbare voorwerpen of begrippen. Voor den scheikundige zijn sommige hoofdletters symbolen voor tal van elementen, voor den heraldicus is een kroontje symbool van geboorte-adel, voor den militair is de degen het symbool van zijn eer en waardigheid. Waarom het occultisme zoo veelvuldig gebruik maakt van symbolen? Misschien zullen de vervolgingen van de zijde van Overheid en Kerk, waaraan de beoefenaren der verboden wetenschappen zoo dikwijls hebben blootgestaan, er mede toe geleid hebben om de geheim te houden begrippen onder afgesproken teekens te verbergen. Maar de hoofdzaak moet wel geweest zijn: gevolg te geven aan den natuurlijken drang van den menschelijken geest om moeilyk te onthouden denkbeelden in beknopten vorm door stoffelijke teekens vast te leggen. Er komt daarbij tot uiting zoo iets als wat bij de Inca's gevoerd heeft tot het bedenken en volmaken van de teekentaai der Quipo's. Men herinnert zich, dat deze bestonden uit een stokje waaraan vele kleurige snoeren. In die snoeren werden knoopen gelegd; elke knoop vertegenwoordigde een denkbeeld of een feit. De boodschapper, die de quipo's overbracht, liet één voor één de knoopen door zijn vingers glijden en verhaalde wat hij zich herinnerde van alles wat hem verteld was, toen de knoopen gelegd waren geworden. Die quipo's (quipo schijnt in het Peruaansch knoop beteekend te hebben) waren dus een mnemotechnisch middel : wij maken gebruik van quipo's wanneer wij een knoop in onzen zakdoek leggen. Tusschen het knoopen leggen en het symbolen maken is echter een groot verschil: elke knoop kan letterlijk alles voorstellen wat denkbaar is. Maar in de occulte symbolen is eenige regelmaat in de verhouding tusschen dat wat het symbool voorstelt en het symbool zelf onmiskenbaar. De symboliek der godsdiensten, de symboliek van het occultisme is een teekentaai waarin eenig stelsel is. Niet overmatig veel, want ook hier is veel individueele willekeur. Maar wie eenige kennis heeft van de gronddenkbeelden van het occultisme zal altijd wel enkele voorname bedoelingen in de symboliek van elke mystieke richting weten te herkennen. In plaats van de grauwe theorie verder uit te werken, zal ik liever een eenvoudig voorbeeld behandelen. Wie kent niet het z.g. zegel van Salomo? Twee gelijkzijdige driehoeken zijn door elkaar gevlochten, zoodanig, dat de een met de basis waterpas ligt en de punt naar boven wijst, terwijl de andere de basis evenwijdig en boven de eerste heeft en de punt naar beneden wijst. De grondgedachte van dit symbool is: het bestaan van een dubbele en tegengestelde strooming van beneden naar boven en van boven naar beneden. Overal, altijd en in alles: emanatie en reïntegratie, involutie en evolutie, in den macrocosmos of groote wereld: het heelal en in den microcosmos of kleine wereld: den mensch. Dat is de voornaamste, diepste en algemeenste beteekenis van het symbool, in zijn geheel genomen. Natuurlijk vertolken ook de bijzonderheden eveneens bijzondere beteekenissen. Het ontgaat b.v. niemand dat de vorm der figuur: twee gelijkzijdige driehoeken, met opzet en bedoeling gekozen is. De driehoek is het oppervlak, dat door het kleinst aantal lijnen omgrensd wordt. De gelijkzijdige driehoek is een volmaakte, volmaakt symmetrische figuur; zij is de treffendste, treffelijkste uitdrukking van het getal drie, dat in alle occulte tradities, staat voor evenwicht, harmonie, volmaaktheid. Trouwens het geheele zegel van Salomo is gebouwd op het getal drie en veelvouden van drie. De figuur telt zes hoeken; zij bestaat uit een centrale zeshoek; op elk der zijden van dezen zes- hoek staat weer een klein gelijkzijdig driehoekje, tezamen zes, alle even groot. In de geheele figuur zijn twaalf hoeken. Verplaatsen wij ons nu in gedachte in den geest van een occultist, die dit zegel van den grooten Koning en Wijze aanschouwt. Dan voelen wij met hem mede de grootheid van het oneindig eeuwige cyclische (kringloop-) proces, waardoor alles ontstaat en vergaat, den weg van alle wezens die de poort der geboorte ingaan in de stof, om die langs de poorten des doods weer te verlaten. Wij voelen, zeg ik, want wie een symbool aanschouwt moet zich niet er toe bepalen dat intellectueel te lezen, neen hij moet de begrippen, die het uitdrukt in zich levend maken, doen versmelten en één worden met zichzelf. Wie het zegel van Salomo aanschouwt moet dus als het ware in zichzelf beleven het afdalen der geesten tot op den bodem en weer opklimmen tot in de glorie van den hemel langs de tallooze sporten van de gulden Jacobsladder. Involutie, evolutie, moet men op het aanzien van Salomo's geheime zegel, in zich zelf verwezenlijkt gevoelen. Ieder mensch heeft in zichzelf een Jacobsladder waarlangs zijn geest dan enkele sporten rijst, dan weer naar beneden glijdt wat men in zichzelf moet zoeken is de richting welke naar den top leidt. Zoo ziet men hoe vele diepe gedachten en gevoelens de aanblik van een paar onnoozele driehoeken geven kan, mits die in juiste verhouding geplaatst zijn. Het occultisme leert, dat van zoo een symbool een groote geheimzinnige kracht uitgaat, die ten goede inwerkt op wie zich openstelt voor de waarheden welke er in gecristalliseerd liggen. 12. NOG IETS OVER SYMBOLEN. MACROCOSMOS EN MICROCOSMOS. Het is een vaste regel, dat elk occult symbool meer dan één beteekenis heeft. Gewoonlijk neemt men het schematische getal drie aan en beschouwt dan de drie verklaringen, welke men aan het symbool kan verbinden, als een reeks, waarvan de zin steeds dieper wordt en op steeds meer verborgen zaken betrekking heeft. Ook het zegel van Salomo, de zespuntige ster, het symbool der twee inééngestrengelde driehoeken, bevat nog verscheidene andere beteekenissen behalve die, welke ik in een vorig opstel heb aangeduid. Een er van wil ik hier bespreken. Beschouwt men de beide driehoeken, waaruit het symbool bestaat, dan ziet men, dat ze zich tegenover elkaar of boven elkaar bevinden, als ware de eene het spiegelbeeld van den anderen. Men kan dan, al naar men wil, den bovensten als de weerschijn van den ondersten, of den ondersten als de reflex van den bovensten opvatten. Daaraan knoopt zich een beteekenis welke men sinds een kleine duizend jaar in drie zinnetjes pleegt weer te geven. Die zinnetjes luiden: „Wat boven is, is gelijk wat beneden is; en wat beneden is, is gelijk wat boven is; hierin ligt het wonder der eenheid". Wat beduiden deze raadselspreuken? Zij geven allereerst een paraphrase van het oud-testamentische woord, dat de mensch gemaakt is naar het beeld, naar de gelijkenis Gods. Wat boven is, God, is het oerbeeld, de prototypus van wat beneden is: den mensch. Maar in het occultisme, evenals in de wiskunde, is elke gelijkheid omkeerbaar. Dus is de mensch ook God gelijk. En deze wederzijdsche gelijkheid is de sluier van de Eenheid: God-mensch en: mensch-God. Naturlijk ligt aan deze gedachte ook ten grondslag het vroeger reeds toegelichte involutie-evolutiebegrip, de dubbele geestelijke strooming, die Godheid en menschheid verbindt. Laat mij nog een andere beteekenis van het zegel van Salomo bespreken. Alle lezers van de „Haagsche Post" hebben de woorden macrocosmos en microcosmos wel eens gehoord of gelezen. Macrocosmos beteekent de groote wereld: de buitenwereld van den mensch; alles wat „niet-ik" is; het heelal. Microcosmos beteekent dë kleine wereld, de eigen binnenwereld, het „ik" van den mensch, kortom, de mensch zelf. Deze beide woorden zijn het uitvloeisel van een primitieve, elementaire philosophie, welke het waarnemend, gevoelend, denkend „ik" stelt tegenover de waargenomen, gevoelde, met de gedachte omvatte buitenwereld. Het symbool van Salomo drukt nu uit, dat de groote buitenwereld en de kleine binnenwereld, het heelal en de Mensch, in wezen gelijk zijn. Op het eerste gezicht schijnt dit verwarde onzin. Doch gaat men de toepassingen van dit begrip na, dan vindt men al spoedig dat er „systeem in den onzin" zit. Natuurlijk bedoelt het symbool niet, dat het heelal handen en voeten heeft, evenals het menschelijk lichaam. Het duidt slechts aan dat, in beginsel, de samenstelling van den mensch analoog (gelijksoortig) is aan die van de „doode" natuur, van het heelal. Over die samenstelling van den mensch hebben wij geleerd dat zij drieledig is: de mensch bestaat uit een bewusten geest (onstoffelijk), het onbewuste lichaam (stoffelijk) en de half bewuste ziel (het astraal). Geheel zóó beschouwt de occultist de samenstelling van het heelal. Ook dit bestaat uit een lichaam van stof, de tallooze werelden die het vullen; het is bezield door een blind-noodlottigen drang welken wij energie kunnen noemen en beheerscht door den Wil Gods. Zoo opgevat moeten dezelfde wetten het gebeuren in de Groote Wereld, als in de Kleine Wereld beheerschen. Passen wij deze stelling nu alleen maar toe op het stoffelijk lichaam, dan zien wij met verbazing dat in het zegel van Salomo reeds de erkenning uitgedrukt ligt van een Wet, welke de physiologie pas in den aanvang der 19e eeuw heeft veroverd. De erkenning, dat voor de levende wezens dezelfde natuurkundige en scheikundige wetten gelden als in de doode natuur. Wat boven is, is gelijk wat beneden is; wat in den macrocosmos geldt, geldt in den microcosmos eveneens. Bestudeer de doode natuur, de wetten die de levenlooze stof beheerschen en ge kunt die rechtstreeks toepassen op wat in het lichaam der levende wezens geschiedt. En omgekeerd: wat voorvalt in het kleine wereldje, dat mensch heet, vindt in grooter afmetingen zijn weerga in het bestaan der planeten, der zonnen en sterren van het heelal. De occulte leerstelling: wat boven, in het Groote, geschiedt, vindt men beneden weerspiegeld in het kleine, hoe vreemd ook in haar uiterlijken vorm, wordt in wezen onmiddellijk door ieder aanvaard, wanneer men haar slechts met een modern voorbeeld toelicht. Wie heeft niet eens gehoord, dat tegenwoordig de sterrenkundige leer van den bouw van het heelal klopt met de natuurkundige leer van den bouw der materie? Wie heeft niet eens gehoord dat elk atoom, waaruit de stof bestaat, te vergelijken is met een klein zonnestelsel, daar elk atoom is opgebouwd uit een positief electron als centrale zon, omwerveld door kleine negatieve electronen, die de rol van planeten spelen? Het onmetelijk groote is analoog aan het onzienlijk kleine. En omgekeerd. „Wat boven is, is gelijk wat beneden is en wat beneden is, is gelijk wat boven is en hierin bestaat het wonder der Eenheid!" Gevoelt zelfs de meest verstokte scepticus niet iets van een openbaring, wanneer hij in verband met de modernste atoomtheorieën en leeringen der astrophysica deze woorden van diepe wijsheid in zich opneemt? Nu moet men natuurlijk niet meenen dat ik, of wie ook, zoo dwaas is om te onderstellen dat degenen, die eeuwen geleden het gelijkheidsbegrip in de twee driehoeken van Salomo vastgelegd hebben, reeds aan moderne atoomtheorieën hadden gedacht. Wij meenen slechts dit, dat de oude Wijzen op een of andere manier tot de Erkenning zijn gekomen van onwrikbare Beginselen, van Waarheden, zoo diep en zoo algemeen, dat zij op tal van verhoudingen van toepassing blijken. Zij hebben de Wet erkend. Hoe? Dat is mysterie, maar bij toepassing blijkt zij juist. En dat is het voornaamste. 13. 's MENSCHEN LOT EN NOODLOT. HET ONVERBREKELIJK VERBAND VAN OORZAAK EN GEVOLG. Vele lezers en lezeressen der H. P. kennen waarschijnlijk het merkwaardige boek van den jongen Amerikaanschen schrijver Thornton Wilder, dat tot titel heeft: „De brug van Koning Lodewijk den Heilige". Het vraagstuk, dat daarin behandeld wordt, behoort tot de wanhopigste welke de menschheid kwellen. In het kort weergegeven is het uitgangspunt van het boek een ongeluk: de eeuwenoude, door de Inca's uit teenen gevlochten brug op den heirweg tusschen Lima en Cusco in Peru scheurt in tweeën en laat vijf voetgangers, die zich er op bevonden in den peilloozen afgrond vallen. Het waren menschen van zeer verschillenden aard en afkomst, ten deele aan elkander onbekend. Een godvruchtig monnik, die het ongeluk had zien gebeuren, wordt getroffen door de vraag: waarom heeft God die brug nu juist willen breken op het oogenblik dat die bepaalde vijf menschen en geen anderen zich er op bevonden? Waarom heeft dat ongeluk nu juist hen vyven getroffen? Om die vragen te beantwoorden verzamelt hij gegevens uit hun leven en vindt dan, dat elk hunner op een critisch oogenblik van zijn bestaan was gekomen. Maar een verklaring van hun dood ligt daarin niet; het blijft alweer bij het oude: de wegen Gods zijn ondoorgrondelijk. Er is wel niemand, die door eigen of naastenleed, door ziekte of dood van wie hem dierbaar was, niet tenminste eens in zijn leven zichzelf de vraag heeft gesteld: wat is de reden, de verklaring, het doel, de zin van dit alles? Is er een centraal bestuur van wereld en menschheid? En zoo ja, zullen wij ooit iets van de Goddelijke Wet, die over ons gesteld is, kunnen begrijpen? Of moeten wij ons bij alles en na alles neerleggen in ootmoed, en als een genade aanvaarden, wat naar menschelijken maatstaf gemeten, zinnelooze wreedheid schijnt? Het occultisme heeft een dubbel leerstelsel betreffende de wetten, die des menschen leven regelen. Het eene is mystiek-philosophisch en bevat de algemeene beginselen. Het andere, ondergeschikt aan het eerste en van beperkter draagkracht, geeft de zedelijke toepassing op de concrete gevallen. Beginnen wij met het eerste stelsel. Welke zijn de krachten die de wereld regeeren? Het occultisme antwoordt: God, het Noodlot en de menschelijke wil. Deze combinatie kan vreemd schijnen en eischt eenige verduidelijking. Dat de opperste leiding van het Al berust bij God, dat zal geen geloovige ontkennen. Al wat is, is uit God en zijn wil is wet voor de wereld van den geest, zoowel als voor de wereld der stof. Maar het occultisme is sterk doordrongen van den geest der positieve wijsgeerigheid en der nuchtere natuurwetenschappen. De materie, zoo leert dan het occultisme, wordt beheerscht door een stel vaste natuurwetten, die wel in hun geheel uitvloeisel zijn van den Wil Gods, maar die toch verder geheel op zichzelf voortbestaan zonder dat het opperwezen, dat die wetten oorspronkelijk gesteld heeft, nog behoeft in te grijpen en nog anders dan bij hooge uitzondering ingrijpt. Die wetten zijn onveranderlijk en bepalen alles wat plaats vindt in de wereld der materie, krachtens het onverbrekelijk verband van oorzaak en gevolg (causaal verband). De natuurwetten welke de keten der stoffelijke gebeurtenissen beheerschen, vormen te zamen wat het occultisme noemt: het Noodlot. De onverbiddelijke Macht van het Noodlot houdt de sterren en planeten in haar baan, dwingt de electronen, atomen en moleculen der elementen in hun wederzijdsche aantrekking en vlieding, van verbinding tot scheiding in de duizendvoudige verschijningen der wisselwerking van kracht en stof. Ook de mensch, voor zoover hij een stoffelijk en een astraal lichaam bezit, is onderworpen aan de natuurwetten, aan het fatale causaal verband, aan de macht van het Noodlot. Dit openbaart zich op duizendvoudige wijze, ja men kan zeggen, dat ons geheele dagelijksche leven slechts één aaneengesloten keten van feitelijke gevolgen van in de stof werkende oorzaken is. En bovendien zaaien wij zelf onophoudelijk kiemen van toekomstige gebeurtenissen uit, die ons zelf of anderen zullen treffen. In vele gevallen is het oorzakelijk verband dat twee gebeurtenissen verbindt, duidelijk. Wanneer iemand de pokken krijgt en we hooren, dat hij, oningeënt zijnde, een pokkenlijder heeft bezocht, dan twijfelt niemand aan den samenhang der dingen. Anders wordt het in gevallen waar de oorzaak onbekend is. Ik neem een voorbeeld: Iemand krijgt in zijn vollen mannelijken leeftijd kanker. Na jaren van heldhaftig gedragen lijden, na herhaalde operaties en vruchtelooze behandelingen met Röntgen- en andere stralen, bezwijkt het slachtoffer ten slotte; tot kort voor zijn dood had het nog in zijn belangrijken werkkring, met onverzettelijken wil zijn dagtaak vervuld. Hier vermag de geneeskunde de oorzaak van de ziekte nog niet aan te wijzen. Eenmaal zal zij dat ongetwijfeld kunnen en dan zal de noodlottige, zoo vaak onafwendbare lijdensgeschiedenis van wie door kanker is aangetast, even duidelijk en gemakkelijk tot haar oorzaak te herleiden zijn, als thans een pokkengeval. Een ander voorbeeld: Iemand gaat op een avond welgemoed uit wandelen, wordt op een kruispunt door een automobiel aangereden en gedood. Beschouwt men de automobiel en den wandelaar zuiver natuurkundig, als langs verschillende wegen met verschillende snelheid zich bewegende voorwerpen, dus te zamen als een stelsel van met bepaalde energie gedreven massa's, dan is ook hier de aanrijding als een wiskunstig te berekenen noodlottig gevolg van een aantal berekenbare oorzaken te beschouwen. In alle drie de voorbeelden blijft echter de kwellende vraag open: waarom moesten nu juist die personen zoo geklemd worden tusschen de onverbiddelijk wentelende wielen van het Noodlot? Hier moet dan allereerst als factor de menschelijke wil worden genoemd. De oningeënte pokkenlijder van het eerste voorbeeld heeft door zijn handelen als het ware zelf de besmetting mogelijk gemaakt: hij heeft het noodlot opgeroepen, door zelf de oorzakelijke factoren bijeen te brengen, welker gevolgen hem noodlottig werden. In de beide andere voorbeelden is het duidelijk, dat een macht boven wil en noodlot aan het werk is geweest, althans, wanneer men niet het hol klinkende woord „toeval" wil gebruiken. 14. HET WONDER. MENSCHELIJKE WIL EN VOORZIENIGHEID. Niet altijd verloopen de menschelijke dingen op duidelijk erkenbare wijze volgens starre wetten van aprioristische noodzakelijkheid. Ieder mensch heeft, zij het slechts eenmaal in zijn leven, wel iets ervaren dat hem een afwijking is toegeschenen van wat hij redelijkerwijze mocht verwachten, hopen of vreezen. Of althans iets beleefd, dat hem geheel en al buiten de waarschijnlijkheid scheen te liggen. Al naar zijn aard zal ieder dan van „geluk" of „ongeluk", van „toeval" of „wonder" spreken. Er zijn zelfs menschen (iedereen kent er wel in eigen omgeving) die letterlijk jaren achtereen, soms hun geheele leven lang bevoorkeurd worden door gunstige of vervolgd worden door ongunstige gebeurtenissen. Men spreekt dan wel van „zegen" in het eerste, van „vloek" in het tweede geval. Soms schijnt het voorts den toeschouwers, dat die zegen of die vloek ruimschoots verdiend is, soms daarentegen alsof zoowel de uitverkoren gunst als de naijver der Fortuin op geheel onverdiende wijze wordt uitgedeeld. Wie deze vraagstukken van de zijde van het occultisme beziet, kan hier allereerst de algemeene, algemeen aanvaarde leerstelling toepassen van de beteekenis van wil en voorzienigheid op den levensgang der menschen. Beginnen wij met de beteekenis van den menschelijken wil. Wij hebben reeds in vorige hoofdstukken herhaaldelijk aangeduid, dat de mensch als het ware tusschen twee stroomingen dobbert: de eene welke alle omhoogstrevende evolutieve, de andere welke alle omlaag trekkende involutieve krachten vertegenwoordigt. Deze dubbele neiging bestaat niet alleen in de „geestelijke" en de „zedelijke" sfeer. Zij komt eveneens en evenzeer tot uiting op het materieele gebied, dat slechts een afspiegeling is der beide andere. Ook hier nu komt de beteekenis van den menschelijken wil tot zijn recht: wie bezield is met een krachtigen wil, schept in en om zich zoowel in de materieele als in de astrale wereld een samenhangende reeks voorwaarden welke streven naar verwezenlijking. Bezit iemand een krachtigen wil ten goede, dan beschermt hem die als een onzichtbaar harnas tegen veel kwaad van allerlei aard en hij ondervindt als het ware een geheimzinnigen steun bij alles wat hij onderneemt. De moedige soldaat heeft minder kans door een kogel getroffen te worden dan de laffe, die als het ware de kogels aantrekt. Deze volksmeening is een der vele wijzen waarop het geloof aan de occulte macht, van den wil, een uitdrukking vindt. Een andere vorm, waarin de leeke-overtuiging op dit gebied zich uitspreekt, is het geloof dat vele personen een „goeden genius" hebben. De daimon van den Griekschen wijze Socrates is daarvan een voorbeeld. Zoo'n geleigeest moet men niet opvatten als aparte geestelijke persoonlijkheid, doch als een schepping van den betrokken mensch: als de verpersoonlijking van het complex van goede voorwaarden, welke zijn wil in het bestaan heeft geroepen en onderhoudt. Een dergelijke sfeer, door de wilskracht geschapen, omgeeft een mensch als een wolk van geur. Er straalt een kracht van hem uit, die niet aflaat werkzaam te zijn in de richting, waarin zij wordt uitgezonden. Zoo iemand bereikt wat hij wenscht; wat hij zoekt, vindt hij; op het juiste oogenblik schikken de omstandigheden zich naar zijn behoefte. Voor hem geldt niet alleen, dat hij de juiste man op de juiste plaats is, maar dat de juiste plaats zich voor hem opent juist wanneer hij aankomt. Hij dwingt het lot. Dat noemt men dan soms „geluk". Maar van dat soort geluk mag men met Goethe zeggen: Wie sich Ver dienst und Glück verketten Das fallt den Toren niemals ein! Als verdienste moet men hier dan beschouwen: het vermogen, bewust en onbewust met krachtigen wil den geheelen geest gespannen te houden op één doel of op één richting. Wie dat kan, slaagt gewoonlijk wel: de krachten die hij uitzendt verwekken in de astrale wereld oorzaken, die automatisch naar verwezenlijking streven en geleidelijk de omstandigheden voorbereiden en doen rijpen, totdat degeen, die dat wilsmechanisme in wer- king heeft gezet en gehouden, ten slotte de goede vrucht ervan plukt. Bij tijd en wijle kan dat een wonder schijnen, omdat men gewoonlijk niet in staat is den Deus ex machina, den wil die achter de coulissen van het menschelijk schouwtooneel werkzaam is geweest, te volgen in zijn toebereidselen. Wie niet over zoo'n stelselmatig uitstralende wilskracht beschikt, blijft een speelbal der fatale noodlotskrachten, die hem drijven en dwingen. Occulte wilskraclit-oefening kan dan ook een van de eerste noodzakelijkheden schijnen voor wie in den regel niet erin slaagt de omstandigheden te beheerschen. Soms helpt dat. Meestal niet; het waarom zullen wij later bespreken. Tot zoover een zeer korte poging om althans een deel begrijpelijk te maken van wat de occultist bedoelt, wanneer hij zegt, dat de menschelijke wil een macht is, die naast en tegenover het noodlot 's menschen leven beheerscht. Nu nog een woord over de voorzienigheid. Voor den geloovige kan er natuurlijk geen twijfel zijn aan het feit dat God, wanneer Hij wil, ingrijpt in 's menschen bestaan. De occultist is over het algemeen niet zoo geneigd aan de incidenteele tusschenkomst van de boven de menschheid gestelde machten en Opperste macht in de dagelijksche dingen van het leven, een groote en vaak herhaalde rol toe te schrijven. God is het ééne aantrekkingspunt, waarheen alle evolutieve krachten van den geestelijken Cosmos geleidelijk streven: gelukkig hij die zijn levensschuitje evenwijdig aan de opwaartsche stroomingen weet te richten en stuur weet te houden in den goeden koers. Wie dat kan, zal in zijn leven steeds een nooit nalatende hulp en drang en steun voelen, die hem ongemerkt opwaarts drijven, en door de moeilijkheden van het bestaan heen helpen. Beter nog: wie in een bepaalde aangelegenheid den wil Gods belichaamt, kan in zekeren zin wonderen doen. Dan dringt de almacht van het Opperwezen door 's menschen zwakheid heen met onweerstaanbare kracht. Maar dat zijn uitzonderingen. In den regel en als regel uit zich de voorzienigheid niet door wonderen, maar door het ééne wonder van 's menschen Geweten. Sapienti sat! In een volgend stuk zullen wij van de wijsgeerige hoogten afdalen op meer begaanbaren grond. 15. KARMA EN REÏNCARNATIE. NOODLOT, WIL EN VOORZIENIGHEID. De begrippen: Noodlot, Wil, Voorzienigheid, en hun wisselwerking, zijn voor de meeste menschen moeilijk te bevatten. En nog moeilijker is de toepassing daarvan op concrete gevallen, op bepaalde personen. Een ieder, die de vorige artikelen over dit onderwerp gelezen heeft, moge eens probeeren, zijn eigen leven te bezien en trachten de gebeurtenissen, omstandigheden en algemeene gang ervan te ontrafelen en de werking van het blinde lot, van den eigen wil en van Gods wijsheid in alle bijzonderheden van het verleden en het heden te erkennen. Dat is een hopeloos moeilijk onderzoek, dat meer zelfkennis en wijsgeerig inzicht eischt, dan waarover een mensch van gemiddelde ontwikkeling beschikt. Gelukkig dat het occultisme, naast de verheven en moeilijke leer der drievoudige lotsbepaling, nog een tweede verklaring van 's menschen levensloop kent, welke schijnbaar althans gemakkelijker te begrijpen is en zich goed leent voor toepassing op elk concreet geval. Deze verklaring geeft het occultisme in zijn leer, dat elk mensch meer dan éénmaal in een sterfelijk lichaam levend, op aarde terugkomt, en dat, wat hij voor goed en kwaad daarbij ondervindt, mede het gevolg is van zijn eigen daden in een vorig bestaan. Ik denk dat het overbodig is, deze begrippen uitvoerig toe te lichten. Metempsychose of zielsverhuizing, reïncarnatie of wederbelichaming, karma, dat is de wet dat elke daad in dit leven het gevolg is van een andere daad uit een vorig leven — dat alles is sedert een halve eeuw, vooral door de aanhangers der theosophische vereenigingen en haar dochter-instellingen, sterk verbreid en gepopulariseerd. De oorsprong dezer denkbeelden is vermoedelijk in het Oosten te zoeken. Het Arische Westen heeft ze waarschijnlijk reeds vroeg, misschien door bemiddeling van Egypte, overgenomen. Pythagoras mag in dit opzicht genoemd worden als een Westersch mysticus en occult leeraar, die in de 5e eeuw vóór Christus reeds zijn volgelingen leerde, dat de mensch meer dan één bestaan op aarde moet doormaken. Wie van mijn lezers herinnert zich niet de beroemde ode van Horatius, waarin hij spreekt van het schild dat Pythagoras opgehangen zag in den tempel van den Delphischen Apollo en herkende als dat, hetwelk hij in een vroeger leven bij het beleg van Troie gedragen had? Reeds in de oudheid dus werd in de occulte scholen de leerstelling der wederbelichaming verkondigd. Maar in de streng godsdienstige middeleeuwen, noch in de van humanistisch-paganistischen geest doordrongen Renaissances, en minder nog in de latere 17e en 18e eeuw van het opkomend positivisme en scepticisme, vindt men bij de schrijvers over transcendentale wetenschap meer dan enkele aanduidingen dienaangaande. Pas door het Allan kardeft-spiritisme, en met de verbreiding der op Voor-Indische of liever op pseudo-Yoor-Indische wijsheid berustende boeken van Mevrouw Blavatsky, wordt de kennis van het reïncarnatie-dogma gemeengoed in Europa en Amerika. Tevens gaat dan ook het Karma-begrip opgang maken. Karma is volgens de Hindoe-opvattingen op zedelijk gebied te vergelijken met ons noodlotbegrip en onze leer van het causaal verband, van den onverbrekelijken samenhang van gevolg en oorzaak op physisch terrein. De Hindoes en de moderne theosophen verzekeren dat elke daad, door wien ook in zijn leven bedreven, als het ware het zaad vormt waaruit beloonende of wrekende gevolgen.... in een volgend leven, welig zullen opschieten. En, terugwerkend in het verleden, meenen zij, dat alles wat wij in dit leven aan voorspoed en tegenspoed ondervinden, het gevolg is van wat wij, niet alleen in dit, maar vooral ook in een vorig bestaan verdiend of misdreven hebben. Breeder nog gezegd, dat al onze geestelijke en zedelijke gaven, al onze goede eigenschappen en tekortkomingen een weerspiegeling zijn van handelingen, door ons in vroegere levens begaan. Ons „ik" is dus een gevolg van vervlogen incarnaties van onzen geest en brengt zelf weer oorzaken aan, die in een volgend bestaan tot ontwikkeling komen. Deze leer kan veel verklaren. Wanneer een mensch zijn leven lang met tegenspoed te kampen heeft, zich telkens zoozeer naar boven werkt (oeconomisch, zedelijk, hoe ook) dat hij telkens bijna datgene bereikt wat hij wil, om dan even onverbiddelijk als onverwacht weer terug en omlaag gestort te worden, dan staat de toeschouwer even radeloos als het schijnbaar onschuldige slachtoffer van die noodlottige reeks tegenslagen. Waarom moet die rusteloos werkende, eerlijk strevende man telkens in zijn gerechte hoop en verwachtingen teleurgesteld worden? In zijn leven, in geheel zijn werkzaam en rein verleden is niets te vinden, dat deze vervolging schijnt te wettigen. Noodlot, Wil en Voorzienigheid schijnen holle klanken, wanneer men ze wil aanvoeren om de herhaalde lotswentelingen van een dergelijken Sisyphus voor een gerechtigheid eischend menschenbrein aannemelijk te maken. Hoe kan men van noodlottig causaal verband spreken, wanneer men gevolgen ziet, waarvan de oorzaak onvindbaar is? Hoe van Wilskracht, wanneer men de onmacht aanschouwt van iemand die eerlijk en hardnekkig streeft? Hoe van een gerechte en liefhebbende Voorzienigheid, wanneer men een onschuldige telkens weer door onverdiende slagen getroffen ziet? Zoo redeneert de leek, die niet diep vermag te schouwen in het ingewikkeld raderwerk der drie factoren welke 's menschen leven beheerschen. De leer der reïncarnatie en van het karma kan hier een even afdoende als bevredigende schijnverklaring geven, door de oorzaak der telkens weerkeerende tegenslagen te zoeken in een vorig leven van het slachtoffer. Men kan die tegenslagen dan opvatten als een soort loutering voor begane misslagen, als een middel waardoor de man, die steeds te kampen heeft met tegenspoed, bepaalde tekortkomingen in zijn karakter kan leeren overwinnen en te boven komen zoo niet in dit, dan in weer een volgend leven. En omgekeerd kan men schijnbaar onverdiend geluk beschouwen als het doorwerken van deugden, in een vorig bestaan verworven. Even toepasselijk kan men met de begrippen reïncarnatie en karma alles verklaren in 's menschen leven, wat zonder deze onbegrijpelijk is. Hier moet ik echter een persoonlijke opmerking inlasschen. Deze begrippen vormen geen deel van de dogmatieke leer der occulte school waartoe ik behoor. Het staat aan volgelingen dier school dus vrij daaromtrent te denken wat zij willen. Ik zelf aarzel zeer aan reïncarnatie te gelooven. Wat ik, als gewoon critisch denkend mensch daartegen heb is, dat zooals men dat noemt: de moeilijkheid is verplaatst. Het leven van elk mensch vormt een vrijwel afgerond cyclisch geheel van worden, groeien, bloeien, vervallen, sterven. Duizenden, millioenen, onoverzienlijk talrijke en ingewikkelde factoren, actueele en erfelijke, werken samen om ieders leven te maken tot wat het is. Niemand kan zeggen, dat 12 hij zijn eigen leven, en veel minder nog dat van iemand anders, geheel ontleden kan. Honderden schijnbaar onbeduidende détails, lichamelijke, zedelijke, geestelijke, kunnen de allergrootste beteekenis voor iemands slagen of falen, voor vóór- of tegenspoed, voor geluk of ongeluk hebben. Kende men die, dan zou men misschien de schijnbaar meest ongerechtvaardigde gebeurtenissen uit iemands leven kunnen verklaren en begrijpen. Zóó opgevat, schijnt het volkomen overbodig om in die verklaring te willen teruggrijpen naar een vorig leven, dat eeuwen achter ons ligt, waarvan men niets kent en waarvoor men geen anderen waarborg dan fantastische theorieën bezit. Ik geloof, dat de leer van Karma en reïncarnatie onder de menschen gebracht is om hen, die in den loop der aardsche dingen vaak geen gerechtigheid kunnen zien en die geen voldoende redelijke verklaring kunnen vinden voor de ervaringen van het heden, te sussen met de drogrede: nawerking uit een vorig leven. Een tegenhanger van de godsdienstige dogma's die belooning en straf beloven ... hiernamaals en elders. 16. EENHEID EN ANALOGIE. DE GEHEIME VERWANTSCHAP ALLER DINGEN. Niets zoo tegenstrijdig als de mensch in al zijn uitingen, eigenschappen en wezen! Het valt wel niet te betwijfelen dat elke vorm van occultisme, schijnbaar althans, volstrekt dualistisch in zijn opvattingen moet zijn. Lichamelijkheid en geest zijn sedert Descartes als volstrekt gescheiden begrippen in de wijsbegeerte onderscheiden. Waar kan men deze scheiding strenger doorgevoerd verwachten dan in de mystiek en in de occulte wetenschappen? Inderdaad, in geen tak van menschelijk denken of zinnen wordt de tegenstelling tusschen het geestelijke en het stoffelijke scherper vastgehouden. Toch vormt dit formeele dualisme slechts één der aspecten van het probleem. Reeds voor ieder die doordenkt moet het begrip „astraal", het tusschen-iets tusschen geest en stof, een zonderlinge tegenstrijdigheid schijnen. Want óf de geest is op zichzelf volstrekt onstoffelijk en dan is de wederzijdsche inwerking van geest en lichaam een volkomen ondoorgrondelijk won- der, dat door de onderstelling van een fijnere tusschenstof niet te verklaren is, öf wel geest en stof hebben iets gemeenschappelijks waardoor zij in verband en in uitwisseling (in het levende lichaam) kunnen geraken. Maar dan heeft men geen tusschenstof van noode en vervalt bovendien de strenge scheiding tusschen de begrippen geest en lichaam, welke aan het dualisme oorsprong geeft. Hier moet men twee dingen opmerken. Ten eerste, dat het begrip astraal nog geen voorwerp van diepgaande wijsgeerige analyse heeft uitgemaakt, zoodat het best mogelijk schijnt dat men ook in onverbiddelijke logica het dualistisch dilemma zou kunnen handhaven, met behoud van het tusschenbegrip „astraal". Ten tweede moge er hier aan herinnerd worden, dat ook in de natuurwetenschappen de orthodoxe scheiding tusschen „kracht" en „stof" niet heeft afgedaan, hoewel de moderne physica eerder leert dat de materie een manifestatie der energie is, dan de kracht een eigenschap der stof. In het hedendaagsche atoombegrip vloeien de inzichten der klassieke mechanica over kracht en stof inéén in het begrip: golfbeweging; en toch blijft, zoowel in de practijk als in de wetenschappelijke theorie evenals in de wijsgeerige beschouwing, het wezen van een steen en de energie die een steen-in-beweging bezit, streng gescheiden. Het astraalbegrip levert dus geen gegrond verwijt van tegenstrijdigheid tegen het occultisme. En toch is elke occulte leer in wezen tegenstrijdig. Want ieder, die een occulte leering volgt, zal te eeniger tijd, nadat hij doordrongen is geworden van het volstrekt inzich- en op-zich-zelf staande van het geestelijk beginsel, in een bepaald oogenblik van zijn studie, zich onverwachterwijze hooren toefluisteren: Achter die schijnbare tweespalt verlengt zich een eenheid: Hen to Pan — alles is een, heeft reeds Herakleitos geleerd. Stof en geest; God, mensch en natuur; verleden, heden en toekomst, alles is een; alles lost zich op in het eeuwige Zijn. Zoo in nuchtere woorden geschreven en gelezen, schijnt dit onzin en wartaal. Slechts wie het eigen innigst wezen peilt kan die eenheid gewaar worden en verwezenlijken. Doordat het occultisme in zijn diepzinnigste opvattingen de al-een-heid erkent, is elke occulte leer tevens een synthese van alle wetenschappen. Duizenden jaren reeds leert de occulte overlevering, dat alle stof één is, dat alle stoffen uit elkander zijn voortgekomen en in elkander kunnen overgaan. Dit alchemistische axioma is thans theoretisch gemeengoed der natuurwetenschappen, al is de droom der alchemisten om goud te maken in de praktijk helaas, of gelukkig, nog niet verwezenlijkt. Een andere noodwendige gevolgtrekking van het eenheidsbegrip is, dat alles wat is, alles wat bestaat, onderling iets gemeenschappelijks, iets vergelijkbaars moet hebben. Dat voert tot de occulte leer der analogieën, welke vooral in de magie haar toepassing vindt. Men kan die leer als volgt formuleeren: Geen twee dingen in het heelal, hoe schijnbaar verscheiden ook, zijn denkbaar of zij bezitten iets vergelijkbaars, iets analoogs. Wie de analogie van twee zaken weet te ontdekken, kan daarna de eene zaak uit de andere verklaren, beide geestelijk beheerschen. Duizenden jaren reeds leert het occultisme dat alles wat bestaat in het heelal een wederzijdsche afspiegeling vormt en aan dezelfde wetten onderhevig is. Alles wat zich op aarde bevindt heeft een daarmee vergelijkbaar iets in den hemel en alles wat in den hemel is, oefent invloed uit op het analoge hier op aard. Uit deze leer ontspringen verscheiden takken der occulte wetenschap: zoo b.v. de astrologie, welke zich ten doel stelt den invloed der hemellichamen op het aardsche gebeuren te kennen; en de signatuurleer, of de wetenschap der kenteekenen, die, in occulten zin, analoge voorwerpen gemeenschappelijk hebben. Op de signatuurleer berust weer een gedeelte der occulte geneeskunde, want, door de wet der analogie toe te passen, zou men aan bepaalde kenteekenen der planten kunnen aflezen, voor de aandoeningen van welke organen zij geneeskracht bezitten. Ook op een geheel ander gebied komt het op het eenheidsbegrip berustende gelijkheidsbeginsel (analogie-principe) tot toepassing. Daar alles in de wereld slechts een, zij het vaak verwrongen, beeld of afspiegeling van al het andere bestaande is, kan men de ervaring, op welk gebied van wetenschap ook opgedaan, in beginsel brengen op elk ander. Zoo is, om op occult terrein te blijven, de poging van den alchemist, om goud te maken uit onedele metalen, geheel analoog aan het streven van den wijsgeerigen mysticus, die zijn eigen ziel wil zuiveren. Het uitgangspunt is in beide gevallen analoog: onreine stof, onreine ziel; de uitkomst, waarop wordt gehoopt, is in beide gevallen eveneens analoog: aardsch goud en geestelijk goud. En nu meene men niet, dat deze analogieën slechts oppervlakkig zijn en op de toevallige woord-gelijkenis der gekozen beeldspraak berusten. Neen, de occultist weet, dat ook het procédé der zielsverheffing geheel analoog aan dat der stoffelijke transmutatie verloopt, zoodat de beschrijving van een geslaagde goudbereiding alle stadia en phases weergeeft, welke de boetvaardige en tot God opstrevende zondaar in zijn zieleleven doorloopt. En omgekeerd dat, mits men de wet der analogieën goed toepast, men uit de beproevingen van een bevrijding en verreining zoekende ziel kan aflezen, welke veranderingen een onedel metaal moet doorloopen om tot aardsch goud te worden! In beginsel is dit alles misschien wel juist, maar in de praktijk kan men, naar men verzekert, zich van die juistheid slechts overtuigen, wanneer men de beide herscheppingen, de materieele en de geestelijke, zelf heeft volbracht. 17. OCCULTISME EN MYSTIEK. GEDACHTEN, INSPIRATIE EN MEDITATIE. Een der vragen, welke de leek zich vaak stelt en die ook tot mij dikwijls gericht worden is: „Wat is het verschil tusschen occultisme en mystiek?" Beide zijn wegen, strevend naar hetzelfde doel: inzicht in het verborgene, bezit van het verhevene. Maar de middelen zijn zeer verschillend. Het mystieke pad ligt geheel in het innerlijke van den mensch: het zoekt God, in het onbetreden gebied van het verborgenste Zelf. De volgers van dit pad behoeven geen kennis, voor welker verkrijging verstandelijke overweging noodig is; zij brengen, door hun vereeniging met den Algeest, in hun dagelijksch bewustzijn geestelijke ervaringen, welke de intellectueele vondsten der diepste denkers vaak overtreffen. Het occultisme daarentegen is een wetenschap, waarvan de grondslagen zijn verkregen in een tijdperk der menschheid, dat ver achter ons ligt. Hoe die grondslagen ter kennis onzer verre voorouders zijn gekomen zullen wij dadelijk zien. Eenmaal verkregen zijn zij, in hoofdzaak door mondelinge overlevering, van ingewijde op ingewijde tot ons gebracht. Op die grondslagen is het geheele stelsel van het occultisme gebouwd. Daarin onderscheidt het zich in niets van alle andere wetenschappen, die ook alle steunen op algemeen aanvaarde waarheden, waarvan de axiomatische kennis oorspronkelijk vaak hij „intuitie" verkregen is. En wat verder den opbouw der occulte wetenschap betreft, ook daarin onderscheidt deze zich weinig van elke overige natuurwetenschap. Uitgaande van de grondslagen past de occulte wetenschap de algemeene logische denkwetten toe om de door aanschouwing en proefneming verkregen feiten-kennis in onderling verband te brengen. Slechts in één opzicht wijkt de beoefening van het occultisme af van alle overige wetenschappen. In deze kan een geniaal man van tijd tot tijd geheel buiten de voorhanden kennis om, een belangrijke vondst doen, een nieuwe wet ontdekken. Ook dit gaat dan door intuïtie, door onbewuste denkprocessen waarvan men het beloop niet kent, slechts de uitkomst ziet. De occultist beschikt naast de gewone verstandelijke, logische denktechniek en behalve de vleugjes van geniale intuïtie voor zoover die hem beschoren mogen zijn, nog over een derde middel om tot inzicht te geraken. Dat bijzondere middel is de meditatie. Met dat woord duidt men aan een bepaalde techniek, welker beoefening in staat stelt, uit de astrale wereld beelden te putten, welke een verrassend inzicht kunnen verschaffen over de vraagstukken waarmede men zich bezighoudt. De geschoolde occultist is dus iemand die zichzelf willekeurig geniale invallen kan verschaffen. Een genie, zij het een geleerde of een kunstenaar, moet bij het werk wachten op de „inspiratie". De occultist dwingt de inspiratie, al naar zijn wil, zij het ook binnen de grenzen van zijn geestelijke vermogens. Door de meditatie als middel tot verrijking van inzicht onderscheidt het occultisme als wetenschap zich van alle overige wetenschappen. Ook hier draagt het onbewuste denken (schijnbaar dwaze tegenspraak, en toch volstrekt juiste waarheid!) veel bij tot de uitkomst die een onderzoeker bereiken kan. Wien is het niet wel eens overkomen des avonds met een drukkend gevoel van verwardheid en onvermogen tegenover een of andere intellectueele of moreele moeilijkheid te zijn ingeslapen, om des ochtends te ontwaken met een frisch hoofd en een helder denkbeeld dat de moeilijkheid oplost? Hoe kan dat? Dat kan, doordat men in den slaap, on- bewust, of althans buiten het dagbewustzijn of waakbewustzijn om, over de aangelegenheid heeft doorgedacht. Daaruit blijkt dus ten eerste, dat ons slaapbewustzijn onverpoosd voortwerkt, terwijl men meent in een aan den dood gelijke rust te verkeeren. Wie het geestige, en in zekeren zin ernstige boek „Oh Mensch!" van Hermann Bahr gelezen heeft, herinnert zich de schynbaar zotte uiting van den kinderlijk-genialen musicus, die verzekert, dat hij nooit zoo hard werkt als juist in den slaap. Dat schijnt een uiting van malle ijdelheid, maar is inderdaad een diepe waarheid. Voor des menschen geest bestaat geen rust. Goed beschouwd, is het zoeken naar het Perpetuum Mobile geen dwaze waan; het beteekent: het zoeken naar het eigen Ik, want het Perpetuum Mobile is niet buiten ons, maar in ons; het is onze eigen eeuwig werkzame Geest. Nog iets anders leert ons de ervaring, en wel, dat ons slaapbewustzijn soms veel schranderder is dan ons dagbewustzijn. Hoe werkt dit „slaapbewustzijn"? Voor den physioloog kan het antwoord niet twijfelachtig zijn; de hersenprocessen zetten zich in den slaap ongestoord voort. Soms bemerkt of liever herinnert men zich bij het ontwaken iets van hun ongebreideld spel en noemt dat droomen. Soms herinnert men zich niets, maar wordt men het resultaat ervan gewaar: een nieuwe gedachte, een onverwacht inzicht. De occultist ontkent het physiologisch aandeel, dat onbewuste hersenprocessen bij waken en slapen aan ons „denken" nemen kunnen, niet, maar hij voegt nog iets daaraan toe. Hij meent dat des menschen geest in den slaap in staat is zich buiten alle zintuigelijke waarneming om met kennis te verrijken, doordat de geest in den slaap ontvankelijk wordt voor inwerkingen die door middel van zijn astraal lichaam uit de astrale wereld op hem af komen, of die hy zelf daaruit gaat halen. De occultist meent, dat ongeschoolden zich slechts bij uitzondering in waaktoestand te binnen kunnen brengen, welke ervaringen hun geest in den slaap heeft opgedaan. Wie daarentegen volgens een of ander inwijdingsstelsel geoefend is in „meditatie", leert allengs geregeld de inzichten, met het slaapbewustzijn opgedaan, in het dagbewustzijn overdragen. Zoo beschikt de occultist over een techniek, welke hem geheel naar willekeur een kunstmatige inspiratie verschaffen kan, telkens wanneer hij die noodig heeft. Hier moeten twee opmerkingen en een waarschuwing geplaatst worden. Men meene niet, dat het vermogen, om door meditatie inzichten uit de wereld der ideeën te putten, voor elk leerling in occulte wetenschap een gemakkelijk werkje is. Integendeel, de doop in het licht (in tegenstelling met den doop in water) zooals het heet in de beeldspraak der ingewijden, is een genade, veel zeldzamer dan de voorgangers der meeste occulte vereenigingen het wel willen doen voorkomen. Wijders: de vorm waarin de geest de slaapervaring aan het waakbewustzijn overdraagt, is in den regel allegorisch. Het zijn beelden, verbeeldingen, zinnebeelden, die uitleg, overbrenging in nuchtere begrippen, kortom vertaling en vertolking behoeven. Hier ligt een groot gevaar: wie zich vergist bij de omzetting der beelden valt aan den ergsten waan ten prooi. 18. DE GEBIEDEN VAN HET OCCULTE. STREVEN NAAR KENNIS EN MACHT. Een oud adagio luidt: qui bene distinguit, bene docet — wie goed weet te onderscheiden en in te deelen, is een goed leeraar. Nadat wij tot hier enkele zeer algemeene beschouwingen over eenige grondslagen van het occultisme gegeven hebben, gaan wij over tot de bijzonderheden. Maar daaraan moet dan een indeeling der geheele wetenschap voorafgaan. De occulte wetenschappen kan men in twee groote groepen in deelen: dezulke die trachten op eenig gebied iets van de verborgen eigenschappen der dingen, planten, dieren en menschen te weten te komen, en dezulke die op eenig gebied door onbekende of weinig bekende krachten of middelen trachten iets te bereiken: streven naar kennis, streven naar macht. Het occult onderzoek, dat tot verrijking van kennis voert, bedient zich in hoofdzaak van de fundamenteele wet der analogie of gelijkenis, en daarnevens van de leer der signaturen of teekenen. Alles wat is, is voortgekomen uit één en moet dus verwantschap bezitten en kenteekenen, waaraan die verwantschap te bestudeeren is. Noemen wij eenige van deze occulte wetenschappen. Allereerst de breed- ste en diepste: de astrologie. Deze meent in het bezit te zijn van de kennis der invloeden welke bepaalde hemellichamen uitoefenen op onze aarde en alles wat daarop leeft. Al naar gelang van den stand der sterren op het oogenblik dat men geboren is, krijgt men bepaalde neigingen en bepaalden aanleg, bepaalde mogelijkheden in zijn leven mede. In een of meer artikelen zal ik later uitvoerig over de astrologie schrijven. Zetten wij thans den catalogus der occulte studievakken voort. Een geheel afzonderlijk gebied van studie vormt de signaturenleer in engeren zin. Deze onderzoekt, op grond van de occulte kenteekenen, de verborgen eigenschappen en verwantschappen der dingen. Hiertoe behoort bijv. de studie der edelsteenen en edele metalen. Zij leert onder den bijzonderen invloed van welke hemellichamen deze staan en dus welke steenen en sieraden occult-sympathiek zijn voor iemand, zoodat hij ze bij voorkeur moet dragen, of occult-antipathiek, zoodat hij ze moet vermijden, al naar het gesternte dat iemands leven beheerscht. Ook den invloed, welken edelsteenen en metalen op verschillende ziekten uitoefenen, bestudeert deze tak der signaturenleer. Evenzoo behoort hiertoe de occulte tonen- en kleurenleer, welke de verborgen werkingen onderzoekt, die de verschillende kleuren en de muziek op de geestes-, ziel- en lichaamstoestanden van iemand kunnen uitoefenen. Een volgende afdeeling der signaturenleer omvat de studie der kenteekenen van planten en dieren, die op eenige wijze een genezenden invloed of werking op zieken kunnen hebben. Tenslotte is er nog een geheele groep takken van wetenschap, welke zich beijvert om, door de studie van bepaalde lichamelijke kenmerken van den mensch, gevolgtrekkingen te maken van diens eigenschappen van lichaam, ziel en geest, gezondheid, levensloop en lot. Ik noem de chiromancie, welke uit den bouw van de handen vérstrekkende gevolgtrekkingen weet te maken aangaande allerlei dingen, die er schijnbaar niets mede te maken hebben. Verder de prosoposcopie of physionomieleer, voorhoofds- of aangezichtskunde en de cranioscopie of schedelleer. Een andere studie, welke op de occulte anatomie steunt, weet door de juiste vertolking van vorm- en bouwkenmerken van iemands lichaam, of van enkele zichtbare gedeelten daarvan, merkwaardige inlichtingen te geven omtrent onzichtbare gebieden en organen, waarbij de fundamenteele wet der analogie wordt toegepast. Een laatste afdeeling, welke ook nog tot deze groep van wetenschappen gerekend kan worden, is de schriftleer of graphologie, welke uit eigenschappen van iemands schrift vingerwijzingen tracht te putten omtrent zijn karakter. Misschien zal iemand mij op dit punt met verbazing vragen: Zijn al die speciale wetenschappen, al die detailstudies nu waarlijk „occultisme"? Is occultisme niet een wijsgeerige synthese van wetenschap? Het antwoord is: Ongetwijfeld is occultisme synthese; maar al die détail-vakken, als astrologie, occulte metalen- en juweelen-leer, signaturenleer der planten, chiromancie, graphologie en wat al niet meer, zijn geen verbreking der synthese. Wie één of meer dier vakken beoefent kan slechts op één voorwaarde daarin slagen: hij moet nooit uit zijn gedachten verliezen, dat al die wetenschappen slechts aspecten, onderdeelen bestudeeren van samenhang en verwantschap van alle dingen in de Eenheid. Hij moet zich ook niet bepalen tot één enkele studie, maar steeds de resultaten, met de eene verkregen, toetsen aan de methodes van minstens één andere, om zoo elke zaak van minstens twee kanten te bekijken. Onder de occulte wetenschappen, welke zich ten doel stellen kennis te verkrijgen, moeten nog die worden vermeld, welke zich door haar verheven oogmerk boven de tot hier genoemde verheffen. Het zijn de occulte cosmogonie en cosmologie of studie der verborgen goddelijke wilsbesluiten, welke het heelal in wezen hebben geroepen en onderhouden, de geheime geschiedenis dus, niet zoozeer van de kracht- en stofeenheid der hemellichamen, maar van de geestelijke macht, van de goddelijke bedoeling, welke het stoffelijke heelal bezielt. Voorts dient te worden genoemd de geheime geschiedenis van het menschdom. Ook hier weer: niet de geschiedenis van zijn uiterlijke cultuur, politieke regelen en veldslagen, maar die van zijn geestelijk wezen, oorsprong en bestemming. De occulte geschiedenis van Heelal en Menschdom wordt veelal bestudeerd door het raadplegen der herinneringsbeelden, welke hiervan in het astraal bewaard zijn gebleven. De geschoolde ziener weet die beelden in zijn geest te halen, te lezen en te vertolken. Ten slotte moet hier genoemd worden de occulte leer der getallen, welke de geheime beteekenis, eigenschap en krachten der cijfers en der getal-verhoudingen openbaart en verklaart. Komen wij nu op de occulte wetenschappen, die niet in de eerste plaats naar kennis streven, maar iets willen bereiken. Daartoe behoorden in hoofdzaak de alchemie en de magie. Van deze beide veel gesmade wetenschappen zijn tallooze definities gegeven. Laat mij van elk een populaire, onjuiste, en een minder bekende, maar bij benadering juistere, geven. Alchemie is de kunst, goud en zilver te maken uit minder kostbare metalen, zooals lood. Vele alchemisten hebben niet beter geweten. Maar het eigenlijk doel der alchemisten was: de beheersching en zuivering van de persoonlijke zielestof, van het eigen astraal. Magie heet het vermogen wonderen te doen, te tooveren. Maar de ingewijde weet, dat slechts bedoeld is: de beheersching der astraaltusschenstof, met het doel in verbinding te komen met de hooge of lage geesten die in de spheer van onze Planeet huizen. 19. WAT IS ASTROLOGIE? EEN ERVARINGSWETENSCHAP. Er zijn weinig onderwerpen, waarover het zoo gemakkelijk is een oppervlakkig amusant praatje te houden, als over astrologie. En dat trekt altijd, want hoe ver verheven boven „bijgeloof" men zich ook moge voordoen, men vindt het toch altijd wel prettig iets te hooren, als bijvoorbeeld: „alle menschen die onder hetzelfde sterrenbeeld als u zijn geboren, beschikken over een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel en zijn voorts trouw, edel en sympathiek"! Maar om ernstig over de astrologie te schrijven, zoodat ook de wijsgeerig en wetenschappelijk onderlegden er iets aan kunnen hebben, is bijzonder moeilijk. Wat is de grondgedachte der astrologie? Zij berust op dit axioma: er bestaat een zekere band, of verwantschap of desnoods slechts een zekere verhouding, tusschen alles wat zich op aarde bevindt en alles daarbuiten; er bestaat verband tusschen de gebeurtenissen in den „hemel", in het, of liever in ons „heelal", en die welke zich op en in deze planeet afspelen. Hoe is men tot het denkbeeld van dit verband gekomen en hoe moet men dit verband opvatten? Men is tot het denkbeeld gekomen langs twee . wegen. Ten eerste langs den gedegen weg der ervaring. De priesters van alle Indo-Germaansche godsdiensten hebben in een verre oudheid, in Indië, in Babyion, in Perzië, in Egypte, het aanzicht van den sterrenhemel bestudeerd, en daarbij vooral gelet op wat zij het gemakkelijkst en zekerst konden waarnemen: de wederzijdsche plaatsverhoudingen der hemelteekenen, veroorzaakt door de gemeenschappelijke en individueele bewegingen daarvan. Daarbij hebben zij gemeend een zeker samengaan te kunnen vaststellen tusschen verschillende standen van enkele hemellichamen en gebeurtenissen hier op aarde, onder de menschen, in de levende en zelfs in de doode natuur. Een doodgewoon en onbetwistbaar voorbeeld is het verband tusschen eb en vloed der zeeën en den stand van zon en maan aan den hemel. Maar bovendien hebben zij gemeend te vinden, dat er onder de menschen duidelijke verschillen in aanleg, karakter, levensloop en lot bestaat, al naar den tijd van het jaar waarin zij geboren zijn en dus vooral, al naar den onderlingen stand aan den hemel van verschillende sterren (zon en maan en de planeten daartoe gerekend!) Deze wijze, waarop de menschheid tot het axioma der astrologische kennis geraakt is — het waarnemen en het statistisch verwerken van ervaringsfeiten — onderscheidt zich in niets van de wijze waarop alle overige natuurwetenschappen ontstaan zijn. Een tweede weg, waarop de menschheid tot astrologisch inzicht geraakt is, bestaat in de meditatie: ieder die het geestelijk instrument der geschoolde en getrainde intuïtie met aandacht en volharding gericht heeft op het vraagstuk, zal dezelfde resultaten bereiken: er is verband tusschen het leven der Aarde en het leven van den Kosmos. Zoo vullen de exotherische (naar den buitenkant gerichte) en de esotherische (naar binnen gerichte) onderzoek-methodes elkander aan. Een andere vraag is nu: hoe moet men het verband tusschen aarde en hemel opvatten? Dat kan men doen op verschillende manier. Men kan zich voorstellen, dat het Al een eenheid vormt. Een levende eenheid, waarin of waardoor een onbeseffelijk verheven geestelijke macht — God — zich manifesteert. In die levende eenheid hangen alle onderdeelen samen. De physiologie en de pathologie van mensch en dier hebben op overtuigende wijze bewezen, dat in een levend organisme letterlijk niets plaatselijk gebeuren kan, of het geheele lichaam ondervindt er het gevolg van. Langs zenuwbanen, langs bloedbanen, door middel van het nerveuse of humorale verband ondergaan alle organen, ja, alle cellen van het lichaam, een kleine toestandsverandering, wanneer ergens een der organen of cellen op een of andere manier geprikkeld is geworden. Het organisme van een mensch is een eenheid. Het occultisme beschouwt nu het geheele Heelal als een soort levend organisme, bezield door den Adem Gods. Het geheele Al, de Kosmos, is de zichtbaar en tastbaar geworden „Naam" van het Opperwezen, en is samen te vatten in de Eenheid van den Logos. Als zoodanig hangt daarin alles onderling samen: hetzelfde doel, hetzelfde onnaspeurbare Raadsbesluit Gods komt in elk onderdeel van den Kosmos tot uiting. Er moet dus samenhang bestaan tusschen de levensuitingen van alle ondereenheden der groote AlEenheid. Die samenhang, dat parallellisme, als men het zoo noemen wil, kan men beschouwen als oorzakelijk. Doet men dat, dan neemt men aan, dat de gebeurtenissen op Aarde het gevolg zijn van toestanden in den hemel. Maar men kan beter nog meenen, dat beide: de gebeurtenissen op Aarde en de gebeurtenissen daarbuiten, samen, het gevolg zijn van oorzaken of van één enkele zich op duizenden wijzen, maar steeds consequent manifesteerende oorzaak. Het doet er tenslotte zeer weinig toe, hoe men zich het verband voor wil stellen. Waar het op aan komt is, of het verband er wezenlijk is. Hier nu moet ik met nadruk en klem van alle eerlijk denkende lezers erkenning vragen voor de juistheid van deze beginseluitspraak: door het feit, dat zij berust op een door waarnemingen (dus op ervaring) gebaseerd axioma, onderscheidt de astrologie zich letterlijk in niets van elke andere wetenschap. Op aprioristische gronden mag men het axioma der astrologie niet verwerpen, evenmin als men dit met eenig ander rechtstreeks onbewijsbaar, maar op ervaring berustend axioma mag doen. Het eenige wat men mag doen, als men het kan, is trachten te bewijzen, dat de waarnemingen welke de ervaring opbouwen, onjuist of onvoldoende zijn. Men neme een ander voorbeeld. Gesteld iemand verklaart: „Ik geloof niet in erfelijkheid". Dat beteekent dan niet, dat hij op welke gronden ook de mogelijkheid ontkent, dat elk menschelijk en dierlijk individu, althans lichamelijk het product is van zijn voorouders, maar alleen, dat hij de juistheid van de waarnemingen, waarop die leerstelling gebaseerd is, ontkent. De leerstelling zelve, het axioma: de eigenschappen van alles wat leeft zijn het product van de versmolten eigenschappen van de voorouders, is nóch waarschijnlijk, noch onwaarschijnlijk. Zij kan alleen maar waar zijn of niét waar. Hetzelfde geldt voor de grondstelling der astrologie. Of deze waarschijnlijk lijkt of niet, doet niets ter zake: of ze waar of onwaar is, kan alleen de waarneming uitmaken. Astrologie is een ervaringswetenschap. 20. DE INVLOED DER STERREN OP DEN MENSCH. PLANETEN EN DIERENRIEM. Er slaan heel wat zichtbare sterren aan een helderen nachthemel. Niet van alle weet de astrologie den invloed aan te geven. De onderzoekers der oudheid bepaalden hun observaties in hoofdzaak tot enkele hemellichamen en sterrenstanden. Ten eerste beschouwden zij als zeer belangrijk zeven lichten aan het uitspansel, die zij planeten of dwaalsterren noemden. Zij rekenden hiertoe de Zon, de Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus. De pas later ontdekte Uranus en Neptunus en de nog pas nauwelijks gedoopte Pluto telden niet mee. Deze zeven hebben het rhythme der weekperiode bepaald en den naam aan de zeven weekdagen gegeven: Zondag, Maandag, Marsdag, Mercuriusdag, Jupiterdag, Venusdag, Saturnusdag. Hadden de ouden reeds negen planeten gekend, dan zou de week uit negen dagen, en de maanmaand uit drie weken plus één tusschendag bestaan hebben. Nu trof het, dat het aantal planeten overeenstemde met het om andere redenen (4 -f 3, vierkant plus driehoek) reeds beteekenisrijke, ja heilige getal zeven. Elk dier planeten, die verondersteTcT werden om de aarde te draaien, oefende een zeer bepaalden invloed op de aarde en haar bewoners uit. Maar deze invloed op zichzelf was nog niet het belangrijkste: hij kreeg pas zijn volle waarde door de vermenging met invloeden uit de wereld der vaste sterren. De oude sterrenkundigen hebben hierbij hun aandacht in hoofdzaak bepaald op een strook van den hemel, gelegen in het vlak der ecliptica, dat is het vlak waarin zich de schijnbewegingen der zeven planeten om de aarde voltrekken. Zij beschouwden deze streek van den hemel als een soort sterrengordel rondom de aarde en het planetenstelsel. Dezen sterrengordel, of hemelschen riem, hebben zij voorts ingedeeld in twaalf onderdeelen, afdeelingen of hemelzones, en de sterren in elk dier strooken hebben zij tot twaalflijnfiguren vereenigd, elk een of meer levende wezens, menschen of dieren voorstellend. Zoo onderscheidden de ouden de 12 sterrengroepen of sterrenbeelden van den Ram, den Stier, de Tweelingen, den Kreeft, den Leeuw, de Maagd, de Weegschaal, den Schorpioen, den Boogschutter, den Steenbok, den Waterman, den Yisscheiw Waarom juist twaalf? Waarschijnlijk omdat twaalf (4X3= vier driehoeken in een vierkant) op zichzelf ook een oud „heilig" getal is. Astronomisch logischer ware geweest een indeeling in dertien: dan had men met dertien maanden plus één dag juist een zonnejaar gevuld (13 X 28 + 1 = 365). Die twaalf sterrenbeelden in het vlak der ecliptica noemt men den Dierenriem of den Zodiac. De invloed, dien elk der teekenen van den Dierenriem op het zonnestelsel uitoefent, wordt op verschillende wijzen opgevat. De gemakkelijkste manier om dien begrijpelijk te maken bestaat hierin, dat men aanneemt, dat er van buiten ons heelal een Kracht naar ons toestraalt, een „Cosmische" Kracht en dat de 12 hemelzones in het vlak der ecliptica als het ware evenveel vensters of poorten zijn, waardoor die cosmische invloed hierheen stroomt. Al naar die kracht door de eene of door de andere poort binnenkomt, heeft zij een andere hoedanigheid, althans een andere uitwerking op onze aarde. Deze voorstelling van poorten, waardoor een stralende kracht binnenkomt, is zeer aannemelijk, mits men er niet over doordenkt. Doet men dat wel, dan rijzen allerlei vragen. Zoo bijvoorbeeld: Waarvandaan komt die cosmische straling? Heeft die haar oorsprong buiten ons heelal? Dat is wel heel ver weg en onttrekt zich ten eenenmale aan elk redelijk besef. Voorts: waarom zou die cosmische straling juist toevallig in het vlak der ecliptica van zoo groote beteekenis zijn? Het is ijdel, deze vragen te stellen. Men doet beter alle beeldspraak van poorten en stroomingen te laten vallen, zich van elke poging tot verklaring te onthouden en zich vast te klemmen aan de er- varingsfeiten. Deze zijn in beginsel eenvoudig genoeg. Sedert een paar duizend jaren heeft men opgemerkt, dat menschen, al naar den stand van zon, maan en de overige planeten aan den hemel, bepaalde vaste kenmerken van aanleg bezitten. Zooals ik reeds in het vorige opstel in het algemeen geschreven heb, kan men dezen aanleg verschillend opvatten. Men kan dezen beschouwen als het gevolg van den stand der sterren, maar beter doet men slechts aan te nemen, dat er een zeker verband bestaat tusschen de gebeurtenissen in den hemel en op aarde, welk verband zich aan onze verstandelijke ontleding onttrekt. Intusschen is het didactisch, dus voor het onderwijs, veel gemakkelijker om aan de onderstelling van stralingen, stroomingen, invloeden vast te houden, welke in veel plastischer voorstellingen en beeldrijker verklaringen kan gekleed en uitgewerkt worden. Dus de twaalf teekenen van den Dierenriem zenden een stralende kracht naar het zonnestelsel toe. Wat doet die straling? Haar voornaamste invloed bestaat in het wijzigen van den invloed, dien de zon, de maan en de overige vijf planeten alreeds op onze aarde uitoefenen. Dat deze laatste invloed bestaat is een overtuiging, oud en onuitroeibaar als de menschheid zelve. Althans bij dat deel der menschheid, dat in de vrije natuur leeft en rechtstreeks de levensverschijnselen bespiedt. Vraagt welken boer ook, of hij twijfelt aan den invloed van de maan in haar verschillende kwartieren op den groei der gewassen der velden. Hij zal u niet antwoorden, als ge zijn vertrouwen niet bezit; maar hebt ge dat, dan zal hij u verzekeren dat twijfel hieraan, twijfel aan de evidentie der eenvoudigste aanschouwingsfeiten; twijfel aan de zekere ervaring van honderden geslachten beteekent. Tal van andere vaste ervaringsfeiten in den periodischen levenscyclus van man en vrouw pleiten voorts voor een door de maan uitgeoefenden invloed op de levende natuur. De zeven planeten oefenen, evenals de maan, elk een eigen invloed uit op de lichamelijke en geestelijke processen. Maar die invloed is niet onveranderlijk: hij hangt af van den onderlingen stand der planeten aan den hemel, en vooral van hun stand ten opzichte van de twaalf teekenen van den Dierenriem. 21. DE ASTROLOGIE IN HET LEVEN. Heden ten dage zijn er betrekkelijk nog slechts weinig menschen die met de leeringen der astrologie rekening houden bij de regeling van hun leven. Wij zijn verre van den tijd toen een astroloog (Cecco d'Ascoli) om zijn eigen horoscoop niet te loochenstraffen zelfmoord pleegde op den dag dien hij als zijn sterfdag in de sterren gevonden had. Er zijn tijden geweest, dat de astrologie leven, daden en handelingen der menschen tot in bijzonderheden regelde. Uitgaande van de observaties, dat het geboren zijn onder een bepaald teeken van den dierenriem zeer vaak met bepaalde vermogens, eigenschappen en omstandigheden, met een bepaalden wezensaard, aanleg en natuur gepaard ging, hadden reeds in de Grieksche maar vooral in de Hellenistische Oudheid verscheidene onderzoekers een uitermate gedetailleerd stelsel van occulte analogieën opgebouwd. In den Romeinschen keizertijd was dat stelsel ongeveer voltooid. Krachtens de wet: macro- en microcosmos zijn, slechts in hun verhoudingen verschillende, afbeeldingen van elkander (wat boven is, is gelijk beneden, en omgekeerd) nam men aan dat in het menschelijk lichaam 12 gebieden te onderscheiden waren, die elk in een bijzondere mate met een der zodiacale sterrebeelden samenhingen. Zoo beheerscht Aries (de Ram) het hoofd met de hersenen; Taurus (de Stier) de hals met de spraakorganen; Gemini (de Tweelingen) de borst met de longen en de armen; Cancer (de Kreeft) de borsten en de maag, misschien ook de baarmoeder ; Leo (de Leeuw) de rug met de wervelkolom en het hart; Virgo (de Maagd) de buik met de ingewanden; Libra (de Weegschaal) de lendenen met de nieren; Scorpio (de Schorpioen) de urineblaas, de geslachtsdeelen en de galblaas; Sagittarius (de Boogschutter) de dijen en het bloedvaatstelsel; Aquarius (de Waterman) het been met de enkels en het bloed; Pisces (de Visschen) de voeten met de baarmoeder. Deze verwantschap gold voor de organen van elk mensch; uitvoerige regels golden voor talrijke lichamelijke handelingen: of men in een bepaalde maand liever deze dan gene ader zou laten; of men zich liever in deze dan in gene maand purgeeren zou, enz. In het bijzonder moest echter een ieder letten op de organen die onder zijn eigen geboorteteeken stonden. Wie onder de schorpioen was geboren moest zich voor kouvatten op de blaas hoeden, enz. enz. Niet alleen op den enkeling en diens organen, ook op groepen van menschen: beroepen, standen, volkeren, hebben de gesternten volgens de occulte traditie een voorkeur-invloed. Ten slotte moge nog vermeld worden, dat de 12 teekenen van den dierenriem en (of) de 7 planeten ook met bijzondere voorkeur heerschten over bepaalde dieren en planten, metalen, edelgesteenten, kleuren, geuren, jaargetijden, leeftijden van den mensch, agregaat toestanden der materie, vele bijzondere eigenschappen der stof, psychische vermogens.... Kortom al het bestaande was door een ver doorgevoerden norm in tallooze hokjes van een indeelingsstelsel gecategoriseerd, gecatalogiseerd en gequalificeerd. De toekenning van eenige zaak aan de eene, liever dan aan de andere planetaire of zodiacale macht, berustte zeker niet op ervaring, maar op enge of losse analogie-redeneering, op gebruikmaking van de signaturenleer, of ten slotte wel vaak ook op willekeur. Voor de bijzonderheden der op talmoedische finesse van onderscheiding gelijkende versplintering der grondgedachte zal ik hier de aandacht niet vragen. Wel wil ik opmerken, dat dit zoozeer uitgewerkte astrologische stelsel op zichzelf een logisch gedachtengebouw, een in zichzelf gesloten geheel vormde. Wenden wij ons tot de grondstelling, dat het jaar in twaalf af deelingen kan ingedeeld worden. De mensch in een dier afdeelingen geboren, onderscheidt zich door bepaalde lichamelijke en psychische eigenschappen, door levenshouding, gedrag en handelingen, ja, zelfs door een bepaalde bijzondere verhouding ten opzichte van de levensomstandigheden, en tot zijn natuurlijke en maatschappelijke omgeving, van hen die in een andere afdeeling geboren zijn. Door deze twaalf categorieën had en heeft de astrologie een voorsprong boven andere indeelingsstelsels der menschheid, die slechts enkele grondtypen van lichamelijke of (en) psychische geaardheid aannemen: het astrologische schema is soepeler, kent meer nuances en overgangsvormen. Toch houdt het verband met bijv. de Hyppocratische temperamentenleer, doordat het de twaalf teekens in vier groepen van drie rangschikt: de vuurteekens Aries, Leo, Sagittarius houden verband met het cholerisch temperament; de waterteekens, Cancer, Scorpio, Pisces, met het phlegmatische (lymphatische); de aardteekens Taurus, Virgo, Capricornus met het melancholische (atrabiliaire) en de luchtteekens Gemini, Libra, Aquarius met het sanguinische. Geven wij zeer in het kort de voornaamste eigenschappen weer die men van de sterren te verwachten heeft. Ik volg hierbij den theosophischen astroloog Thierens, wiens werken onder de Nederlandsche schrijvers op mij altijd den indruk gemaakt hebben door een wijsgeerigen geest bezield te zijn. Het hoogste motto van wie onder den Ram zijn geboren is: Waarheid; hun eigenschappen zijn: initiatief, gestrengheid, eenvoud. Voor de onder den Leeuw geborenen is het hoogste motto: Macht; hun eigenschappen zijn: beheersching, voornaamheid, volkomenheid. Voor de Boogschutters is Openbaring het motto: Zij blinken uit in: uitvoering, rechtvaardigheid, sympathie. De Stiermenschen zijn de geloovigen; zij zijn ontvankelijk en degelijk. Het motto der Maagd is Dienst; haar eigenschappen zijn: ondergeschiktheid, verscheidenheid, reinheid. De Springbokken willen de gedachte belichamen; zij zijn ordelievend, gehoorzaam, bevattelijk. De Tweelingen zoeken bevrijding in kennis; zij beminnen de vrijheid en zijn expansief. De kinderen der Weegschaal streven naar Evenwicht; hun liefde gaat uit naar gelijkheid, harmonie, wederkeerigheid. De Waterman is de Denker, zijn motto is natuurlijkheid, zijn faculteiten zijn broederschap en redelijkheid. De Kreeft bemint het bezit; zijn eigenschappen zijn: moederschap, geheugen, verzameling, aanschouwing. De Schorpioen is de Voortbrenger: zijn motto is Generatie; zijn vermogens: ontginning en doordringing. De Visschen hebben een alomvattende aanleg: zij zijn alles in alles. Zij zijn bezield en overgegeven. Behalve deze abstracte aanduidingen, welke op zuiver geestelijk terrein blijven, kan men in tallooze hand- en leerboeken uitgewerkte gegevens vinden aangaande tal van andere vermeende invloeden der sterren op elk ander gebied: gezondheid, sociale en oeconomische verhoudingen, levensduur, enz. Aangezien niet alleen de teekenen van den dierenriem, maar ook de zeven zg. planeten hun invloed doen gelden, bovendien elke invloed naar twee richtingen, naar de positieve en naar de negatieve op overdreven wijze gevolgd kan worden, is het vrijwel a priori zeker, dat men de daden en eigenschappen van elk mensch, wanneer ook geboren, uit den sterrenstand kan verklaren. Dat is een practisch voordeel voor de astrologen, maar een theoretisch bezwaar tegen de geheele leer. Echter, wanneer men niet tot fijne bijzonderheden afdaalt, doch zich aan de algemeene beginselen houdt, en nu van tal van menschen uit eigen omgeving, aard en wezen, doen en gedragen, toetst aan het astrologische type waartoe zij behooren, dan zal men vaak merkwaardige overeenkomsten vinden. Of de overeenkomst vaker voorkomt dan volgens de waarschijnlijkheidsleer ook aan het toeval is toe te schrijven, heb ik niet nagegaan. Bovendien, als levensleer ondergaat de kennis omtrent den invloed der sterren een groote restrictie. Van het Noodlot, de Ananche der Hellenen, het Romeinsche Fatum, zegt de oude Voorchristelijke wijsheid: Fata volentem ducunt; nolentem trahunt; de Noodlotsmachten geleiden den gewillige bij de hand; den weerstrevende sleepen zij voort. De christelijke leer bracht twee nieuwe gedachten in het geding: de boven de noodlottige natuurwetten verheven goddelijke Voorzienigheid en den, het Noodlot weerstrevenden vrijen menschelijken wil. Van deze laatste troostrijke zekerheid vindt men duidelijke uitvloeisels ook in de overlevering aangaande den sterreninvloed. Immers: Astra inclinant non necessitant: de sterren dringen, maar dwingen niet, heette het reeds oudtijds. En beter nog: Astra regunt fatuos: sapiens dominabitur astris; de sterren beheerschen de zotten, maar de wijze beheerscht zijn sterren! Met dit voorbehoud kan men de leer omtrent de beteekenis der sterrestanden bij 's menschen geboorte evenzeer als een nuttige vingerwijzing beschouwen omtrent zijn karakter en waarschijnlijke lotswentelingen, als de gegevens ontleend aan de erfelijkheidsleer. Het is evenmin prettig een kwade ster in zijn horoscoop te hebben, als een deugniet onder zijn voorouders. Maar niettegenstaande beide kan men nog best terecht komen! Waar het op aan komt is: gewaarschuwd te zijn, op zichzelf te letten, de daemonen die in het duister van het eigen binnenste woelen, of zij uit de sterren of uit het kiemplasma komen, of door het karma worden bepaald, in toom te houden, en te streven naar het Licht. CORRIGENDA. Rlz. 1, r. 4 v. o.: Lees Sappho of Catullus Rlz. 11, r. 7 v. o.: Lees exacte i. pl. v. exate. Rlz. 148, r. 10 v. o.: Lees Het is het psychische i. pl. v. Het is een psychische. Rlz. 163, r. 9 en 10 v. b.: De twee versregels zijn uit het geheugen naar Goethe geciteerd. Inderdaad luiden zij iets anders: „Wer immer strebend sich bemüht, „Den können wir erlösen." Rlz. 191, r. 10 v. b.: Lees De Visschen i. pl. v. Den Visscher.