JACOB BICKER RAYE „NOTITIE VAN HET MERKWAARDIGSTE MEYN BEKENT" 1732-1772 NAAR HET OORSPRONKELIJK DAGBOEK MEDEGEDEELD DOOR FR. BEIJERINCK EN DR. M. G. DE BOER MET ILLUSTRATIES VAN ANTON PIECK AMSTERDAM N.V.„UITGEVERS»MAATSCHAPPIJ „JOOST VAN DEN VONDEL" MCMXXXV Men neme vooral kennis van de mededeelingen op pagina 31 en 32 EEN ACHTTIENDE-EEUWSCHE AMSTERDAMMER OVER ZIJN STADGENOOTEN. De wereld spiegelt zich het best gelijkend afin het oog, waarmee een goedmoedig alledaagsch man ze gadeslaat. Fruia: De overblijfsels van geheugchenis van Droste. Het is een zestigtal jaren geleden, dat het Amsterdamsche Gemeente-Archief in het bezit kwam van een merkwaardig handschrift: Notitie van het merkwaardigs te meyn bekent, waarin een achttiende-eeuwsch patriciër gedurende veertig jaar, van 1732 tot 1772, alles heeft aangeteekend, wat hem om de eene of andere reden merkwaardig voorkwam. Het handschrift trok weldra de aandacht van de snuffelaars in Amsterdam's historie; ter Gouw besprak in 1871 de betrekking van den schrijver ervan tot de Vischmarkt; de Roever vond in een der mededeelingen aanleiding tot een zijner geestigste schetsen. De eerste, die het handschrift systematisch heeft gebruikt, was Elias, die in zijn hoogst belangrijk werk over de Vroedschap van Amsterdam tallooze aanhalingen uit het handschrift heeft gepubliceerd, die voor velen een der grootste aantrekkelijkheden van zijn merkwaardig boek zullen vormen. Maar het werk van Elias is sinds lang uitverkocht en alleen antiquarisch tegen hoogen prijs te verkrijgen; bovendien leefden er, behalve de vroedschapsleden en hun verwanten, nog talloos vele anderen in Amsterdam, waarover we gewoonlijk niets te weten komen en die toch even goed een deel van de maatschappij vormen. De mededeelingen, die Raye over hen doet, zijn vaak in mineur gesteld; zij worden genoemd, als er iets met hen gebeurd is, en dat „iets is vaak ver van opwekkend; een straf, die hun wordt opgelegd,een ongeluk, dat hen treft! De gangbare historie is zoo vaak die van den staat en van de klassen, die daarin de hoofdrol spelen; het feit alleen, dat de schrijver ons inlicht omtrent het leven van die ongetelde schare, waarover we gewoonlijk zoo bitter weinig te weten komen, maakt zijn handschrift voor ons tot een bron van geheel eigen karakter en ongewone beteekenis. Maar laat ik allereerst iets vertellen van den man, aan wien we het handschrift te danken hebben. Jacob Bicker Raye, die van 1703 tot 1777 leefde, behoorde van vaderszijde tot een familie van Waalsche refugiés, die zich na den val van Antwerpen in Amsterdam vestigde en als suikerraffinadeur tot welstand kwam. Later trok zij zich uit de industrie terug en verwierf familiebezit te Maarsen. Jacob's moeder stamde uit de familie Bicker, welker naam aan de zijne werd toegevoegd. Tot de regeeringsambten hebben de Raye's het niet gebracht; toch stonden zij dicht genoeg bij den regeeringsdisch, dat er enkele kruimpjes voor hen afvielen. Jacobs oudere broeder, de jong gestorven Joan Raye, heer van Breukeierwaard, werd al vroeg kapitein op een oorlogsschip bij de Admiraliteit van Amsterdam; later werd hij gouverneur van Suriname. Aan Jacob viel een bescheidener lot ten deel; hij ging „bij de belastingen" en is jarenlang boekhouder op de Groote Accijns geweest, waarvan het gebouw nog altijd staat op den hoek van het Damrak en de Oudebrugssteeg. In 1763 werd hem, „wegens swaare indispositie van de podagra en verswakking van zenuwen en pesen" toegestaan dit ambt onder zijn verantwoordelijkheid en borgstelling door een ander te laten waarnemen. Het inkomen van fl. 1615, dat hij als boekhouder genoot, werd op zeer gewenschte wijze aangevuld, toen hij, in 1736, bij het vertrek van zijn broeder naar Suriname, werd aangesteld in diens baantje van afslager, later vendumeester aan de Groote Vischmarkt. Slechts eenmaal heeft hij deze functie persoonlijk waargenomen, toen hij nl. bij zijn optreden, op verzoek der vischvrouwen, die hem op de met palm versierde markt een glorieuze ontvangst bereidden, zelf een schuit met visch afsloeg. Het werk werd verder door een door hem betaalden substituut waargenomen; de inkomsten waren vrij aanzienlijk, bruto fl. 500 per maand, soms aanzienlijk meer. In „zijn vismarkt" stelde hij dan ook steeds levendig belang; met zijn vischvrouwen kon hij het uitstekend vinden; als zij „een vroolijkhijt" hebben, in het Varkenstuyntje bij de Weesperpoort, woont hij dit met zijn vrienden bij; „wij hebben ons," zoo bericht hij, „met alle ordentelijkhijt, seer soet en vrindelijk gediverteert tot twee uure in den nagt." Onze Jacob is tweemaal gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw, Sophia Goosens, die hem in 1733 ontviel en fl. 12000 naliet, heeft hij slechts kort bezeten; daarna heeft hij lange jaren met zijn moeder samen gewoond, die vroeg weduwe was geworden; na haar dood, in 1755, heeft hij eerst korten tijd op kamers gewoond en daarna een huis aan de Keizersgracht bij de Hartenstraat, waar nog altijd de woorden: Si Deus pro nobis, quis contra nos? in den gevel staan, gekocht. Daar is hij blijven wonen, ook toen hij in 1764, „een weynig kreupel reeds van de podagra," hertrouwde met Lucretia Otterbos, de weduwe van een collega en vriend. Een groot kapitalist is hij, ondanks verschillende legaten, niet geworden; toen hij in 1777 overleed, liet hij aan zijn weduwe een kapitaal van fl. 46000 na, terwijl een deel van zijn bezit aan de familie terugviel. Belangrijker voor ons is, wat hij voor een man was. Intellectueel beteekende hij waarschijnlijk weinig; vreemde talen kende hij niet; Fransche woorden verhaspelt hij althans op merkwaardige wijze. In kunst of wetenschap zal hij, voor zoover uit zijn dagboek blijkt, weinig belang hebben gesteld; den schouwburg noemt hij alleen, als er iets heel merkwaardigs voorvalt; van natuurschoon maakt hij nimmer melding; reizen schijnt hij niet te hebben gedaan, behalve naar de buitenplaatsen van zijn vrienden, vooral aan zijn geliefde Vecht gelegen. Wat weten we van zijn karakter? Uit de uitvoerige, vaak minutieuze beschrijving van de terechtstellingen, die hij vermeldt in benauwende volledigheid, is wel eens afgeleid, dat hij sadistische neigingen zou hebben gehad, zooals ook werd aangenomen door den eigenlijken bewerker van dit dagboek, den heer Beyerinck, na wiens ontijdigen dood ik de ter perse legging heb overgenomen. Ik meen dit echter te moeten betwijfelen en geloof, dat hij in den grond van de zaak was, wat men „een goeie kerel" pleegt te noemen. Ik denk daarbij niet alleen aan zijn groot verdriet, als zijn hondje, dat zulk een goede kameraad voor het gezin was, door een verzuim van de dienstboden in den regenbak verdronken is, maar vooral aan de tallooze gevoelige trekjes, die we overal in zijn dagboek opmerken. Men leze b.v. het verhaal van die oude luidjes, die 's avonds van een visite in de Nes huiswaarts keeren en waarvan de vrouw door een hijschbalk getroffen wordt; waarop de man, „also die luytjes grote liefde voor malcander hadden, een schrikkelijk gewelt maakte, sijn doode vrouw om de hals vloog, dat de mense, die by honderden quaa- men toeschieten, hem met veel moeyten daaraf moesten trekken." Of dat zielige verhaal van dien schipper, wien een nieuw schip was beloofd, dat hem evenwel door een slinkschen streek van een bloedverwant van den reeder ontging; ,,'tgeen (hy) sig so aantrok, dat hy als mymerde en op een tijt thuys komende, soende hy sijn vrou en drie kinders seer teeder, seggende, dat hy wat soude gaan wandelen en ging daarop na 't Kalfjeslaan tussen de Amstelveense weg en den Amstel, al heen en weder wandelende", totdat hij eindelijk, „de baan klaar siende, in de sloot sprong, waar hij anderen daags verdronken is uytgehaalt." Of van die oude vrouw, die gewoon was met een kraampje met negotie op de Rozengrachtsluis te zitten en volgens order van het gerecht telkens door de dienders daarvan verwijderd werd, „waarop haar goedje selfs wiert afgenoomen, waarop sy sig,uyt disperatie, 's avons aan die sluys heeft verdronken." Ik zou deze voorbeelden met vele kunnen vermeerderen; ik geloof dat het medegedeelde voldoende is om aan te toonen, dat het den dagboekschrijver niet aan gevoel voor zijn medemenschen heeft ontbroken en dat hij, hoewel geen groot stylist, toch wel de gave bezat om aan dit gevoel uitdrukking te geven. Een andere vraag is, of de, voor dien tijd dood gewone zaken, die hij vertelt, waard zijn in ruimeren kring verspreid te worden. Ik geloof het wel, vooral ook, om dat van het leven der lagere klassen zoo bitter weinig bekend is. Wij ontleenen een goed deel onzer kennis van het volksleven uit de eerste helft der zeventiende eeuw aan de blijspelen van Bredero. Voor de achttiende eeuw missen we een dergelijke bron, al wordt de leemte door sommige kluchten aangevuld; een dagboek als dat van Raye is daarom een groote aanwinst. Nog een ander punt van beteekenis. We zijn geneigd de achttiende eeuw te beschouwen als een tijd van harmonieuze rust, die ook zoo treffend uitstraalt van de prachtige stadsgezichten van dien tijd. Naar aanleiding van de tentoonstelling, die daarvan het vorige jaar in het Museum Fodor is gehouden, heeft echter de stadsarchivaris, Mr. A. Ie Cosquino de Bussy, op het feit gewezen, dat deze afbeeldingen, hoezeer getuigend van rust en van bezonkenheid, feitelijk een valsch beeld vertoonen van den werkelijken toestand. „Het dagelijksch leven was in de 18de eeuw niet aanminnig en lieftallig, doch hard en moeilijk, een bron van strijd en onrust voor de ziel. Maar het schijnt wel, dat de kunstenaars niets daarvan zagen; dat voor hun blik het leven en de wereld met een zacht en teeder waas waren overtogen." Het dagboek van Raye geeft daarvan een treffende bevestiging. Wat ons b.v. telkens weer treft, is de groote innerlijke ruwheid bij hoogere en lagere standen, soms verscholen achter een schijn van decorum. De allerstuitendste gevallen, die het dagboek vermeldt, hebben wij onze lezers bespaard, maar er is genoeg overgebleven om mijn beschuldiging waar te maken. We hooren b.v. van een begrafenismaal, waar het zoo ruw toegaat, dat ten slotte de vloer bezwijkt, zoodat vrienden en aansprekers in den kelder „onder elkaar rolden als een pot met pieren." De eerbied voor den dood was niet groot, getuige het schandelijke tumult, dat in 1754 gemaakt werd bij den dood van Daniël Raap en de stuitende teekeningen en pamfletten, bij die gelegenheid verspreid. Of de lugubere scène op het Galgeveld, waar een korenzetter een spottende conversatie aanknoopt met het overschot van een te pronk gestelde. Zeer ergerlijk is ook het geval met een tien- of twaalfjarigen knaap, die in een distillateurswinkel met zooveel smaak een borrel „jannever" dronk, dat de bijstaanders botje bij botje legden en den knaap voor iederen borrel, die „hij dronk, een dubbeltje beloofden, met het gevolg, dat hij, op straat gekomen, dood neerviel. Dat echter het decorum ook bij de lagere standen in acht genomen werd, bewijze het geval van een „uitsmijter" van een nachthuis, die een bezoeker zwaar verwond had en daarvoor gegeeseld en gebrandmerkt moest worden. Teekenend is het, dat de kerel, toen de beul hem wegleidde, dezen tegemoet voerde: „sacht wat, ik moet eerst mijn pruijk terug hebben," waarop de beul de pruijk" die tijdens de operatie afgevallen was, opraapte en „se hem op den kop sette." Deze ruwheid vinden we echter niet alleen bij de lagere maar ook bij de hoogere standen. Getuige het gebeurde met een domineeszoon, die zich reeds als jongen door zijn brooddronkenheid bekend had gemaakt; vergezeld van twee vrienden en zijn knecht drong hij te drie uur 's nachts het huis binnen van een naaister, mishandelde de vrouw en haar man, trok haar de kleeren van het lijf en dreigde haar met zijn degen te dooden, als zij hem niet ter wille wilde zijn. Zoo erg maakten het de „heeren", dat de justitie zich er mee bemoeide; de domineeszoon werd voor zes jaar opgeborgen in het Rasphuis, in het kwartier der „Wittebroodskinderen" natuurlijk; reeds na twee jaar werd hij echter overgebracht naar het Verbeterhuis op de Weteringschans, „al waar expres een apart vertrek, seer wel versien, voor hem is klaargemaakt;" reeds in 1740 werd hij vrijgelaten, waarop hij de stad verliet. Dit voorbeeld zou met tallooze vermeerderd kunnen worden; we lezen b.v. dat Jacob Boreel zijn dienstbode zoo hardhandig met „een slijpbord" terechtwijst, dat zij aan de gevolgen sterft, zonder, dat de justitie aanleiding schijnt te hebben gevonden tot ingrijpen. Dat „sex appeal", al kende men den naam niet, in deze samenleving een groote rol speelt, daarvan getuigen de tallooze verhalen uit de Amsterdamsche chroni- que scandaleuse, waarop Raye ons vergast; wij willen hier niet op ingaan, al zouden de amoureuze avonturen zoowel van Anna Divera Kick, die door haar man, den schepen Hasselaar, op overspel met een lakei wordt betrapt en naar het Verbeterhuis wordt gezonden, waaruit ze trouwens weldra ontsnapte, als van een schatrijke 14-jarige schoone, juffrouw Victor, die zich door een veel ouderen avonturier, den baron van Todtleben, na een bezoek aan de opera in de Bergensvaarderskamer aan den BuitenAmstel, laat ontvoeren, door de kostelijke wijze, waarop het geval wordt beschreven, dit wel zouden verdienen. Wat ons zeer onaangenaam aandoet, is de ziekelijke belangstelling voor alles wat ongewoon en vooral, wat vreeselijk is. Als een arme vrouw is omgekomen van ellende, stroomen de menschen toe om haar van de ratten geschonden lichaam te zien; als de vrouw van een Haagsch advocaat door haar man, Nathaniël Doncker met hulp van zijn bijzit, Mooie Doortje, is vermoord en haar in stukken gesneden lichaam, dat hij door een kruier in een groote sluitmand heeft laten weg brengen, bij de Haarlemmerpoort uit het water is opgevischt, circuleeren de menschen „bij duysenden" langs haar stoffelijk overschot, wat de goede zijde had, dat de vermoorde werd geidentificeerd en de daders gestraft konden worden. Toen een diamantslijpersmeid door haar meester en meesteres wegens vermeenden diefstal zoo gruwelijk was mishandeld, dat „haar lighaam swart als kool sag," vond zij eenige vergoeding door in den Duivelshoek„ haar getysterde lighaam" voor een stuiver te kijk te stellen. Vooral bij „het Justitie doen" verdrong de menigte zich; wanneer de Prins in de stad is en het op den Dam extra vol is, merkt Raye op: „het was er so vol, alsof er justitie gedaan wiert." Ook het ongewone trekt de menschen. In het jaar 1768 nam men op de Binnen-Amstel, oostzijde, een ongewoon verschijnsel waar; in de boomen trof men millioenen insecten aan, volgens Raye wandluizen, die bij duizenden naar de huizen kropen. Onze dagboekschrijver geeft ook de oorzaak aan; volgens hem daarin gelegen, „dat de vele Joden, die in de Jodenkerkstraat woonen en van dat vee rykelijk voorsien sijn, dagelijks haar matten en mandewerk, daar sy die dieren in vangen, tegens die boomen uytslaan." Om het kwaad te stuiten, ging men de boomen teren; veel zal er wel niet aan te zien zijn geweest en toch „gaan daar duysenden mensen dagelijks na toe om sulks te sien." Deze belangstelling uit zich soms ook op bedenkelijke wijze, als men meent onrecht te moeten straffen. Als de vrouw van dr. Reynesteyn haar dienstbode op diefstal betrapt heeft en de schuldige, die ook in vorige diensten gestolen had, gegeeseld is en in het Spinhuis gezet, schoolt het volk, dat haar onschuldig waant, voor het huis samen, trapt deuren en luiken kapot en dringt het huis binnen, waar in een kamer al het porcelein en alle spiegels „gerenuweert" worden. In 1767 had een vrouw, die op den Zeedijk het edele bedrijf van zielverkooper uitoefende, een viertal matrozen geronseld had, en ze niet wilde loslaten, stroomde het volk te hoop, drong het huis binnen, bevrijdde de gevangenen en sloeg alles kort en klein: „een porselijnkas en een staant orlogie omvergesmeeten;" een onschuldige papegaai en eenige kanarievogels werden zelfs „vermoort." Ook blijkt evenwel bij allerlei gelegenheden de goedmoedigheid van het volk. Op 12 December 1746 had een bekend straattype, Christiaan Krabbekop, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Het was een goedmoedige dwaas, die de menschen met zijn grimassen vermaakte; naar men zei, was een liefdesgeschiedenis hem in „de harsenen geslaagen." Sinds veertig jaar had hij geslapen in een klein hokje in het Burgerwachthuis op den Kampersteiger; nu hij gestorven was, bezorgden zijn vrienden, de schuitevoerders, hem een glorieuze uitvaart. Zij had plaats met drie steigerschuiten; in de eerste was de kist geplaatst; zes schuitevoerders losten bij de afvaart uit hun snaphanen salvo's; het vaartuig was met een groote Prinsenvlag versierd. De andere rouwdragenden volgden in twee andere schuiten. Bij het graf, op het Antoniekerkhof, nieuwe salvo's; zoo werd Christiaan Krabbekop ten grave gedragen. Het is bekend, dat de misbruiken in de regeering in de achttiende eeuw, toen niets de macht der regenten beperkte, een grooten omvang aannamen. Bij vluchtige lezing der aanteekeningen in het dagboek blijkt hiervan niet veel. Bij het neerschrijven van de overlijdensberichten van regenten heeft Raye blijkbaar het: „van de dooden niets dan goeds", maar al te zeer in toepassing gebracht. Te verwonderen is dit niet; de regentenfamilies waren machtig en zelf had hij van hun protectie voordeel gehad. Toch geeft ook dit dagboek bewijzen te over, dat er was „something rotten in the state"; en zelfs heel veel; zoo geeft hij b.v. treffende staaltjes van het gekwansel met ambten. Als b.v. in 1741 Mattheus Lestevenon zijn ambt als secretaris vrijwillig heeft neergelegd, daar hij buiten de stad gaat wonen, komt de bezetting van dit ambt aan burgemeester Corver, „also dien Heer op het eerste grote ambt sat." Voor wat, hoort wat, zegt het spreekwoord, en zoo gaat het ook hier; „uyt welke consideratie de Burgemeester Corver de kosters- en dootgraversplaats van de N. Z. Kapel gegeeven heeft aan de heere Lambertus Gromee, die seer in de gunst van de familie Lestevenon staat." Meer typisch is nog het volgende. Toen de heer Lammert Witsen, die op 16-jarigen leeftijd secretaris der stad was geworden, zijn ambt vrijwillig neerlegde, kreeg hij, misschien bij wijze van pensioen, de beschikking over een plaats als concierge, als keurmeester van de kalk en een waagdragersplaats, bij welker bezetting hij zich een jaarlijksche bijdrage kon bedingen; de plaats van secretaris kwam daarentegen aan een zoon van burgemeester van de Poll. Zulke bijdragen waren vrij aanzienlijk; als de heer Elias zijn plaats als concierge van het Raadhuis ontruimt, moet zijn opvolger aan hem jaarlijks f1500 en aan zijn moeder f 1000 betalen. Een zaak, die mede sterk de aandacht van den dagboekschrijver heeft, is de justitie; belangstellenden in de lijfstraffelijke rechtspleging kunnen hier veel van hun gading vinden. Nu bedenke men wel, hij heeft geen toegang tot Schepen- en Pijnkamer; wat hij ervan te weten komt, zal hij vooral aan de raisonneertafel in de Garnalendoelen (de tegenwoordige Universiteitsbibliotheek), waar het college bijeenkwam, waarvan hij blijkbaar een ijverig lid was, gehoord hebben. Wat hij b.v. mededeelt over het lot van Vincenzio Gaudio dien hij Goubio noemt en van het schrijven van Godslasterlijke boeken beschuldigt, is ten eenen male onjuist, zooals ik enkele jaren geleden aantoonde. Niet om het schrijven van Godslasterlijke boeken werd de gewezen hoogleeraar tot dertig jaren rasphuis veroordeeld, maar omdat hij den Hoofdschout, mr. Isaac Sweers, die hem, naar hij volhield, tot anti-Orangistisch geschrijf in het door hem geredigeerde maandblad Le Journal des Savanshad willen overhalen, als rechter wraakte; toen hij zich op den Prins beriep, werd hij wegens laster tot de vreeselijke straf veroordeeld, die hem voor goed onschadelijk zou maken. Hij stierf, waanzinnig sinds lange jaren, in het Verbeterhuis, dertig jaar later, toen de regentenmacht reeds gebroken was en het £a ira door de straten schalde. Van Sweers worden hier leelijke dingen verteld; ook zijn voorgangers gaan echter niet vrij uit. Een der bedenkelijkste misbruiken was het composeeren met den Hoofdschout, waardoor lieden, die over geld beschikten, een zaak konden afkoopen. Gehuwde lieden b.v., die op overspel betrapt waren, moesten, om schandaal te vermijden, zwaar bloeden. Wel werd de zaak in het geheim afgedaan, maar vaak lekte die niettemin uit; een rijken brouwer moet zijn „liefhebberij voor de sexe" ongehoorde sommen hebben gekost; van een lakerverver, die op een kamer met een koekebakkersvrouw werd gevonden, sleepte de Hoofdschout fl. 4000 in de wacht; een oud-Schepen, wiens naam Raye slechts door initialen aanduidt, die echter duidelijk genoeg zijn om den man aan te wijzen, zou fl. 10000 hebben betaald. Daarbij kwam, dat soms ook het subalterne per- soneel niet zuiver op de graat was; van een onderschout was gebleken, dat hij voor lichte vrouwen kamers huurde, om een delict gemakkelijk te kunnen vaststellen. Dit was lang voor Sweers' tijd; deze schijnt echter die troebele bron van inkomsten al zeer grondig te hebben uitgebuit. Hij zag zijn menschen aan; een loodgietersbaas kwam er voor f. 1200 af; een rijke wijnhandelaar en assuradeur echter voor f. 10000. De houder van een kroeg bij het Stadhuis, het Wijnbekken, had reeds tweemaal met zijn mes lieden ernstig verwond, wat hij telkens met Sweers had „afgemaakt." Hij beloofde toen beterschap, nl. dat hij voortaan geen mes of „scherp" zou dragen; dit belette echter niet, dat hij, aan den zwier zijnde, een oppasser in een nachthuis met zijn mes den buik geheel openhaalde; hoe deze zaak toen berecht is, meldt Raye niet. Wel deelt hij een ander, zeer merkwaardig geval mee. Een kistenmaker in de Beulingstraat had een „seer quaadaardig wijf, die hem, schoon hy veel geit hat en won, geen eeten gunde, eetende selfs seer lekker en gaf haar man niet als brokken en klieken, seggende: dit is goet genoeg voor jou sm ..." Waarop de man stilletjes naar boven ging en zich verhing. Nu was zelfmoord strafbaar en de Hoofdschout, het feit vernemend, „heeft van dat wijf sesduysent gulden geijst; anders soude haar man als een selfsmoordenaar bij de beenen aan de galg worden gehangen; dog het is, per gratie, nog voor vierduysent gulden afgemaakt." Dezelfde Sweers voelde zich geroepen om bij veroordeelingen ter dood tot den „patiënt" een hartig woord te spreken; in het dagboek deelt Raye hierover het een en ander mee. Den straks genoemden advocaat Doncker troostte hij b.v. op de volgende wijze: Pleyt op de verdienste van Jezus; val hem te voet, opdat gy moogt behouden blyven. Het is waar, de straalen van het bloet van Uw vermoorde vrouw roepen om wraak voor den troon van Godt, maar het bloedt van Christus, het geen hy aan het Kruys gestort heeft voor alle boetvaardige sondaars, is magtig om deese naare kreet te verdooven. Neem dan Uw toevlugt tot hem, so sal Uw eynde saalig en Uw dood gelukkig sijn. Amen, ja Amen! Hoe stuitend ons deze woorden ook klinken, op Doncker maakten ze indruk. Den volgenden morgen, bij de Terechtstelling, deelde hij den geestelijke, die hem bijstond mee: Mijn gedagten sijn by de Heere Jesus, die teegenswoordig voor my plijt en bidt Godt den Vaader om mijn aanstaande Zaalighijt door sijn verdienste te verwerven". Op het kruis gebonden om geradbraakt te worden, hief hij een gezang uit Lodensteyn aan! Een enkelen keer toont Raye duidelijk, dat hij een vonnis te streng vindt, b.v. als in 1761 een timmermansknecht wegens inbraak wordt opgehangen. „Welke seer medelydenswaardig was, omdat hy seer onnosel en in den aart geen dief was: hy is met groot berouw en leetweesen gestorven, kermende over sijn arme ongelukkige vrou en twee kinders, sijnde de dominé en de krankbesoeker seer voldaan over sijn gedrag, waarover hy dan ook ... een kist heeft gekreegen en begraave is geworden." Een zaak, waar Raye evenmin over uitgepraat raakt, is de gezondheidstoestand, die vooral bij de „fatsoendelijke klasse" deploraabel moet zijn geweest, om de taal van Raye te gebruiken. Vooral de podagra, een kwaal, waaraan hij zelf ook al vroeg geleden heeft, maakte ontzettend veel slachtoffers. Zij openbaarde zich in allerlei vormen, in de beenen, en handen, maar ook in de borst en zelfs in de keel; waarschijnlijk zijn een groot aantal verschillende ziekten er onder gebracht. Het aantal „ellendige potagristen," dat hij vermeldt, is zeer groot en hun lot is dikwijls meer dan verschrikkelijk. De apotheker van Houten b.v. had in geen tien jaar zijn huis en in geen vier jaar zijn bed verlaten; er vielen verkalkte stukken vleesch uit zijn lichaam, zoo groot als hoendereieren. Een ander had op al de knokkels van zijn handen knobbels zoo groot als stuiters en „sijn beenen, daar hij vroeger soo trots op was" — hij was nl. een groot danser geweest — „waaren van onderen wel eens so dik als sijn kuyten; egter schoof hij daarop voort als een kameel, deet daags, solang hy kon, nog drie of vier kroegen aan en kwam nimmer voor twaalf uur thuys." Van Gillis van Bempden, die ondanks zijn ergerlijke levenswijze toch als burgemeester het gestoelte der eere bekleedde, maar op 51-jarigen leeftijd na „een langdurig en elendig ongemak van watersugt" gestorven is, zegt Raye: „hy was considerabel dik van lighaam en lam aan het eene been, sodat hy altoos, geholpen twee knegts en met behulp van door een stevige kruk, na het Stadthuys moest geëscorteert worden." Bij het beoordeelen van den gezondheidstoestand houde men in het oog, dat aan lichaamsoefeningen weinig gedaan schijnt te zijn. Een enkelen keer hooren we van kolven en schermen; twee maal spreekt hij over sportieve weddenschappen; de eene keer gold het een lange afstandswandeling; op één dag naar Utrecht en terug; over de heenreis werd 6y2, over de terugreis 7% uur gedaan; „alles gevoeteert." De andere keer gold het een vat teer van 380 pond heen en terug van Amsterdam naar Haarlem te rollen. Heen slaagde alles uitstekend; op de terugreis kreeg de onderweg gebruikte sterke drank hem echter zoozeer te pakken, dat hij met zijn ton op een voorbijvarende schuit moest worden gezet. Van dansen hooren we wel af en toe. In de Leidsche dwarsstraat had Koo de Slaaf een speelhuis; als het speulavont was, quamen er wel 50 of 60 juffrouwen van plisier om er te dansen en haar fortuyn te soeken." Dat er naast de statige menuet ook andere dansen in zwang waren, zouden we opmaken uit een bericht, dat een juffrouw op de bruiloft van haar zoon zoo „iverig" gedanst heeft, dat ze dood ter aarde viel; „al het vet in haar lighaam was gesmolten," vernam hij. Tot al deze ongemakken — belangstellenden zullen een zeer groot aantal ( ziektetoestanden minutieus beschreven vinden! — zal de onnatuurlijke levenswijze veel hebben bijgedragen. Er moet nl. doorsommige menschen ontzettend veel gegeten en gedronken zijn. Van een makelaar wordt verteld: „Sijnde geweest een man, die wel soveel eeten kost als ses andere mensen. Een stuk ossenvlees van 7^8 pont kost hy met smaak opeten; dartig Y-bokkings met een groote schotel appelpent was hem maar als een peulschil; als hy reedelijk gegeeten hat, kon hy nog met smaak drie groote kuykens oppeuselen. Ses flessen roode wijn deden hem geen hinder." Tot onze geruststelling vernemen we, dat „hij dagelijks daar geen gebruyk van maakte, maar niemand kost teegen hem aan!" Er zijn ook veel ergere gevallen; een zoutevischverkooper was jarenlang drie maal op een dag nuchteren en dronken; een ander wist van 2 tot 11 uur 's avonds 22 flesch witte wijn te consumeeren. Ontstellend groot is dan ook het aantal ongevallen en misdaden, die door dronkenschap veroorzaakt waren. Niet minder groot is het aantal van lieden, die door „debotie" (débauche) te gronde gericht werden, soms ook door een ongelukkig huwelijksleven daartoe gebracht. Zeer tragisch is b.v. het geval van zekeren Jan de Bas, commissaris van het Comptoir der Nachtwerkers, die belast waren met het ruimen der beerputten. Hij had zijn vrouw met veel moeite verkregen en zijn schoonmoeder, die katholiek was, door een schaking tot toegeven moeten dwingen. Later bleek het huwelijk zeer ongelukkig, zoodat zij in het Verbeterhuis werd geplaatst, „om haar kwaat gedrag, so van ongehoorde verkwisting, dronk en mishandeling aan haar man begaan." Hij overleed op zijn hofstede Bassenhof, en heeft zich „omdat hy so slegt met sijn financie stont en dagelijks van sijn crediteuren om geit lastig gevallen wier, van tijd tot tijd doodgesoopen, smorgens in fyne liceur en smiddags en snags in de roode wijn, waardoor hy sig solang smoordronken hiew, tot hy so ongelukkig is gestorven." Het zat met zijn vrouw zeker in de fa- milie; zijn zwager had van haar zuster te lijden „als het winterkoren op het veld" en is mede „meest van sjagrijn" gestorven. Wat de medische wetenschap betreft, krijgen we sterk den indruk, dat bij vele doctoren nog altijd, als in de dagen van Moliere, aderlaten en clisteeren begin en einde van alle wijsheid was. Bij alle gelegenheden wordt de patiënt gelaten en gepurgeerd; bij beroerte, maar ook bij pleuris en zelfs bij oogaandoening; zelfs drenkelingen poogde men op deze wijze te redden. Na de oprichting van de Maatschappij, tot Redding van Drenkelingen een vrouw, die een kwartier lang in het water van den Fluweelen Burgwal had gelegen, te redden door een tabaksclisteer te zetten en het lichaam zooveel mogelijk te verwarmen. Van hondsdolheid, waartegen het „middel van de Bildt" aanbevolen wordt, hooren we herhaaldelijk; een kindje, dat als „raasend dol" door de geneesheeren was opgegeven, wordt met verlof van de regeering gesmoord. De kinderpokken waren verder een ernstige geesel voor de bevolking, vooral onder de mindere standen. „Tegenwoordig", teekent Raye op ii Dec. 1768 aan, „sijnde konsiderabel veel kinderen als ook veele menschen van jaaren, aan de kinderpokken overleeden, sijnde op 11 dezer 60 kinderen, die daaraan gestorven waaren, begraven en der sterven nog dagelijks zeer veel aan." Dat de hoogere standen niet gespaard werden, blijkt uit een aanteekening op 25 September 1772: „Sedert eenigen tijd ringneere de kinderpokken in Amsterdam sooseer, dat van 4 Augustus tot 20 September alleen in het maandelijks boekje, dat bij van Maurik wert uytgegeven, en waarin geen heele gemeene (gewone) menschen haar kinders bekent staan, 63 daar- aan gestorven sijn, buyten jongelinge of menschen van jaaren, dat al heel veel is." Een enkelen keer hooren we ook van het doordringen van andere geneeswijzen. Een Duitsche geneesheer, Christoffel Lüdemann, tevens astroloog, heeft „seer groote kueren gedaan en veele menschen, die door anderen verlaaten waren, genesen; „hij liet den naam achter „van den tooverdoctoor." Ook van de natuurgeneeswijze hooren wij; aan Mevr. Raye wordt door een geneesheer uit Utrecht voorgeschreven zich eiken morgen het bloote lichaam met twee emmers koud Vechtwater te laten begieten; een andere patiënte, die niet meer loopen kon, moet eiken morgen een half uur in een trog met koud water gaan liggen en „nu loopt ze weer, alsof se een koorddanseres was." Ook van een timmermansbaas-tandarts, die de menschen tanden en zelfs uitneembare gebitten in den mond kon zetten; zijn geheim — hij had een specie uitgevonden, zoo hard als staal en die niet zwart werd! — schijnt met hem ten grave te zijn gedaald. Over een zeer zeldzame vogel, een geheel-onthouder, spreekt Raye één maal, in 1749. Het was Augustus Middelbeek, de oudste advocaat van de Rechtbank, die nooit wijn of bier, „niets anders als waater, thee en koffy" dronk en niettemin tot op hoogen leeftijd „seer stark, vigilant en wel ter been" moet zijn geweest. Het is natuurlijk niet mogelijk, van de rijke stof, die in het dagboek verwerkt is, hier ook maar een overzicht te geven en alle zijden van het leven in de 18de eeuwsche stad te belichten; dit artikel zou tot een boekdeel uitgroeien. Slechts enkele grepen wil 1 ik doen. Hoe men toen dacht over de vrijmetselaren, ' moge blijken uit het volgende. In het jaar 1735 wordt gesproken over hun vergaderingen, waarin blijkbaar „dingen passeeren, die niemant sal clappen, also de leeden een afgryselijken eed moeten doen, nooyt rugtbaar te maaken hetgeen daar passeert; hetgeen sulk eenen swaaren eet moet sijn, dat de alder Godt vergeetenste het nooyt heeft durven aan den dag brengen." Het Aalmoezeniersweeshuis wordt herhaaldelijk genoemd, en de toestanden schijnen er niet altijd rooskleurig te zijn geweest. In 1752 bleken een dertiental van de meisjes zwanger te zijn, waarop de meisjes naar het Spinhuis en de schuldig geachte jongens naar Oost Indië werden gezonden. In 1740 stonden twee waardinnen terecht, die Aalmoezeniersmeisjes in mooie kleeren staken en ze dan in haar etablissementen te werk stelden. Onder de kinderen waren veel vondelingen die bij de komst in het huis, naar Raye eenmaal constateert, door de andere kinderen met een liedje: „weer een broert j e," wer¬ den ontvangen. Voor een kind was het veel beter, als het door particulieren aangenomen werd. Toen in 1768 in de Nes een vondeling was aangetroffen, was onder de omstaanders het dienstmeisje van een pruikenmaker in de Oudemanhuispoort, wiens huwelijk kinderloos was gebleven. Zij bracht het kind naar haar juffrouw, die het gaarne wilde aannemen. Maar eenige dagen later hoorden de Regentessen van het geval; met het oog op de reglementen schijnt men het niet te hebben kunnen toestaan; „en ysten het kint op tot groot leetweesen van de Paruykemaaker." Raye spreekt vaak van de middadigheid van de Amsterdamsche grooten, waarvan trouwens de talrijke liefdadige gestichten de bewijzen vormen. Een zeer eigenaardige figuur teekent hij ons in een bericht over het overlijden van Leonard Rutgers, uit een Doopsgezinde familie, waarin meer philantropen voorkomen. „Hij gaf alles aan de armen, liep soo armoedig gekleet in een out japonnetje en een seer groote, vervallen paruyk, dat mensen, die hem niet kenden, hem een aalmoes presenteerden, dat hy dankelijk wygerde aan te nemen, met versoek, dat sy het geliefden te geeven aan mensen, die het beeter als hy van noode hadden. Sijn huyzen en zijn buytenplaats verwaarloosde hy geheel, staande het onkruyt een manslengte in de tuyn." Over de volksvermaken zegt hij opmerkelijk wei¬ nig, met uitzondering van de kermis, waarvan hij herhaaldelijk de attracties noemt; den eenen keer een rhenosteros (rhinoceros), dan een reuzin, of een man, die keisteenen eet, zoodat men ze in zijn buik hoort rammelen. Uitvoerig beschrijft hij ook een circus, dat op het Amstelveld was opgeslagen, en waar een pikeur Baates wonderen van hippische kunst vertoont. Ook spreekt hij herhaaldelijk over het ijsvermaak, dat vaak veel slachtoffers eischt; 13 Jan. 1738 lig- gen er 43 verdronkenen in de gasthuizen, waarvan er vele niet herkend waren. Beter, hoe luguber het avontuur ook was, liep het af meteen schaatsenrijder, die met vier vrienden op het Y bij Durgerdam reed en door het ijs zakte. Zijn vrienden trachtten hem met haken en touwen te redden, maar het lukte niet; „sy kosten hem niet uyt het waater krygen. Waarop hy seyde: ik voel weiseer klaar, dat het mijn tijdt is en dat ik hier sterven moet, want de duyvel trekt my by de beenen telkens weer onder. Waarop de anderen seyden: wat goddeloos denkbeeld is dat! Bidt Godt liever, dat die u kan helpen en sy, haar kragten verdubbelende, haalden hem op het ijs, maar stonden seer verbaast, dat hy met sijn schaats was vastgeraakt aan een boerin haar rok¬ ken, die daar een paar daagen te vooren in datselve gat verdronken was." Natuurlijk weidt Raye uitvoerig uit over bekende gebeurtenissen als de pachtersoproeren, den dood van Raap en den brand van den Amsterdamschen Schouwburg en van Hilversum; ook bezoeken van vorstelijke of bekende personen worden besproken. De stadhouders werden herhaaldelijk te Amsterdam gezien; Prinses Wilhelmina had daar zelfs een weinig bekend avontuur, dat, wonder boven wonder, goed afliep. Bij het bezoek aan den schouwburg had een sergeant, die naast de koets van het vorstelijk paar liep, het ongeluk door het volk, dat uit de Reestraat kwam opdringen om den Prins te zien, omver te worden geloopen en „met sijn helbaart het seyglas van de koets, waarachter H. K. H. sat, aan stukkent te slaan, dat de stukken glas in Haar Trony en op Haar Boesem vielen, maar per groot geluk geen het minste letsel als de schrik veroorsaakten." Als koning Christiaan VII van Denemarken Amsterdam bezoekt — zijn jonge vrouw Mathilde had hij thuis gelaten —, noemt Raye hem een vriendelijk jong man, „niet swaar en met blont eygen haar": in strijd met de gewoonte droeg hij dus geen pruik. Bij zijn gevolg moet zich de pas geëngageerde arts uit Altona, Struensee, bevonden hebben, die zeker vermeld zou zijn, als Raye had kunnen vermoeden, welk een belangrijke rol hij weldra zou spelen. Ook aan de Vecht, waar Raye zijn laatste jaren 's zomers doorbrengt in een klein, gehuurd buitentje, dat nog bestaat, Geesbergen, verschijnen bekende figuren. In 1768 de „groote en seer vermaarde Corsische generaal Pascal Paoli, de bevrijder van Corsica, later tijdelijk beschermer van Napoleon, die „van alle mensen veel politesse genoot;" de bewoner van Soetendaal „versogt hem (dat hij) eeven aan mogt leggen, vereerende dien grooten man een mandtje met excellente druyven uyt sijn druyvekas, die seer gratieus wierden geaccepteert." Een van de laatste berichten, die Raye in zijn dagboek heeft aangeteekend — om ons onbekende redenen heeft hij op het einde van December 1772 het bijhouden ervan gestaakt, hoewel hij nog tot in den zomer van 1777 heeft geleefd! — betreft een bezoek door Prins Willem V op 16 October 1772 aan Maarsen gebracht," „met deszelfs gevolg geseeten in drie koetsen, twee met ses en een met vier paarden bespannen, rydende 's morgens om half twaalf voorbij Geesbergen. Het hooge geselschap stapte op de Kaatsbaan bij de brug uyt de koetsen, wandelende door het dorp langs de Vegt naar de buyteplaats van den Heer Pannera, genaampt Luxemburg, besigtigde die fraaye plaats, gebruykte eenig gebak, vrugte, morgenweynen, etc. Om een uyre stapte Sijn Hooghijt met eenige Heeren in het sloepje van den Heer van Dam, 't welk met veel vlaggen en wimpels fraay versiert was en Haare Kon. Hooghijt in het Staatejagt van Uytregt en staaken de Vegt over naar de plaats van de Hoog Welgebooren Vrouwe van Termeer en Maarsen, van Lockhorst, alwaar Hoogstdeselve het middagmaal hielden, na den eeten die fraaye plaats besigtigden, onder het springen der fonteynen rondwandelden en na de middag om half vier weeder na Soestdijk vertrokken. „De Heer de Leeuw, te Maarsen aan de Vegt woonende, nam de vrijhijt om Sijn Hooghijt an passant aan te spreken en te feliciteeren over de geboorte van den Erfprins (den lateren Willem I) en teffens een gedigt op de jonge Erfprins te presenteeren, 't welk dien Prins seer gratieus aannam, kunnende alle de menschen, van de fatsoendelijkste tot de geringste, de groote vrindelijkhijt van die Hooge Persoonen niet genoeg roemen." Een enkel woord nog over de illustratie van het werk. Ik heb straks gewezen op het feit, dat de tallooze i8de-eeuwsche stadsgezichten, die voor de verluchting van dit boek in de allereerste plaats in aanmerking hadden kunnen komen, door de groote rust, die er van uitstraalt, eigenlijk een valsch beeld geven van dezen, toch ook zoo fel bewogen tijd. Ik acht het daarom een zeer gelukkig denkbeeld van de uitgevers van dit werk, dat zij, ondanks de hooge kosten die hieraan verbonden waren, een anderen weg hebben ingeslagen. Door een zoo begaafd illustrator, als Anton Pieck zich ook hier weer getoond heeft, te bewegen, om na lezing van den tekst en in nauw verband daarmee, een zestal aquarellen en een groot aantal teekeningen te maken, die het bonte leven van de achttiende eeuw op zoo voortreffelijke wijze in beeld brengen, zooals ook de sterk verkleinde reproducties bij dit artikel bewijzen, hebben zij aan dit werk een zeer bijzonder cachet en een groote charme verleend. De heer Pieck heeft zijn taak uiterst consciëntieus opgevat en waar dit mogelijk was prenten uit den tijd zelve als grondslag genomen; bij vergelijking met de prenten uit Wagenaar, die soms als basis gediend hebben, zal men echter zien, dat de twintigste-eeuwsche kunstenaar in zijn werk een levendigheid heeft weten te leggen, die het een heel aparte plaats naast dat van zijn voorganger verzekert. M. G. de Boer. L.S. Het voorafgaand inleidend en orienteerend artikel van Dr. M. G. de Boer, zal U ongetwijfeld een voldoenden indruk gegeven hebben van het buitengemeen interessante dagboek van Jacob Bicker Raye. Wij zullen dan ook kunnen volstaan met eenige technische mededeelingen. Het werk zal verschijnen op goed, houtvrij papier en door 70 penteekeningen van Anton Pieck zijn verlucht. Eenige van deze zijn — verkleind — in dit prospectus opgenomen. Bovendien zullen er 6 zeer fraaie reproducties naar aquarellen van bovengenoemden kunstenaar worden opgenomen. Formaat van het boek is ongeveer 30x23x4,5 c.M; het telt, afgezien van titel en voorwoord, de uitvoerige namen- en zaken- ANTWOORDKAART. Kan — ronder enveloppe— ongefrankeerd en zonder nadere adresaanduiding per post worden verzonden. AMSTERDAM (Centrum) Machtiging Nr. 121 Scheltema & Holkema's Boekhandel, Rokin 74-76, Amsterdam registers en de toelichtende aanteekeningen aan het slot, ± 360 pagina's tekst. De prijs van het keurig gebonden boek zal fl.15.bedragen, terwijl men het ook kan ontvangen in 6 maandelijksche afleveringen & fl. 2.50. (De stempelband wordt dan bij de laatste aflevering onberekend verzonden.) Daarenboven lieten wij 15 exemplaren op geschept papier drukken en op bijzondere wijze binden. De prijs van deze luxe exemplaren zal fl. 50.- bedragen. Wij hebben de eer U tot bestelling van dit zéér belangrijke dagboek uit te noodigen en verblijven, met de meeste hoogachting, SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL EN UITG.-MIJ. N.V., AMSTERDAM. Langs deze lijn afknippen en zenden aan Scheltema & Holkema's Boekhandel en Uitgevers-Mij. N.V., Amsterdam. M. H., Ondergeteekende wenscht te ontvangen: 1 JACOB BICKER RAYE, 1732—1772, geb. * 1 JACOB BICKER RAYE, 1732—1772 in 6 maandelijksche afleveringen & f 2.50. * Het'niet-eewenschte a.u.b. doorhalen. In afwachting, Woonplaats Naam: