DE ICONOGRAPHIE VAN DEN DUBBELEN LOGOS II. DE SOPHIA-LOGOS IN KETTERIJEN EN MONNIKVROOMHEID DOOR ' ^ L. H. GRONDIJS MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFDEELING LETTERKUNDE DEEL 80, SERIE B, N°. 5 UITGAVE VAN DE N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM 1935 I MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM, AFDEELING LETTERKUNDE RUBRIEK B: GESCHIEDENIS, VOLKENKUNDE, RECHTSWETENSCHAP DEEL 62 (1926) No. 1. F. M. Th. BÖHL, De geschiedenis der stad Sichem en de opgravingen aldaar ■' 0-40 2. M. W. DE VISSER, De Buddhistische ceremoniën van berouw in Japan " 3. C. VAN VOLLENHOVEN, Omtrek van het administratie/recht „ 0.40 4. G. J. HOOGEWERFF, De Nederlandsche kunstenaars te Rome in de XVIIe eeuw en hun conflict met de Academie van St. Lucas „ 0.40 „ 5. N. J. KROM De ondergang van Qrïwijaya 0.40 DEEL 64 (1927) No. 1. W. J. M. VAN EYSINGA, De Imperial Conference van 1926 ƒ 0.40 DEEL 66 (1928) No. 1. P. C. MOLHUYSEN, De briefwisseling van Hugo Grotius . . f 0.50 2. C. VAN VOLLENHOVEN, L'édition de 1631 du De jure belli ac pacis de Grotius (162S) 0.50 „ 3. W. B. KRISTENSEN, De goddelijke bedrieger 0.50 „ 4. C. W. VOLLGRAFF, Opgravingen te Argos 0.90 5. H. BRUGMANS, Nieuws over het Oera Linda Bok? . „ 0.50 6. E. M. MEYERS, Vergelijkingen met breuken in middeleeuwsche rechlsteksten " " DEEL 68 (1929) No. 1. J- P- B. DE JOSSELIN DE JONG, De oorsprong van den godde- lijken bedrieger ^ 0.60 2. J. HUIZINGA, Over een definitie van het begrip geschiedenis . „ 0.40 3. F. D. K. BOSCH, Buddhistische gegevens uit Balische handschriften „ 0.90 4. C. VAN VOLLENHOVEN, Recherches concernant le „De iure belli ac pacis" de Grotius (1625), faites aux Archives Nationales de France par L. V. Ledeboer, (IJ résultats provisoires 0.30 5. W. J. M. VAN EYSINGA, Het Juristencomilé-1929 in zake het Permanente Hof van Internationale Justitie van den Volkenbond „ 0.40 6. P. GEYL, Nederland's Staatkunde in de Spaansche Successieoorlog „ 0.60 DE ICONOGRAPHIE VAN DEN DUBBELEN LOGOS DOOR L. H. GRONDIJS II. DE SOPHIA-LOGOS IN KETTERIJEN EN MONNIKVROOMHEID. J) De idee der Sophia is eene orthodoxe gedachte, zij is onderscheiden van den Logos (de orthodoxe gedachte bij uitstek), doch elke interpretatie harer verhouding tot den Logos brengt onmiddellijk het gevaar mede van tegenstrijdigheid met een artikel des geloofs. In de eerste eeuwen zijn de vermaarde Wijaheidsspreuken 2) onophoudelijk door Apologeten en Vaderen aangehaald, na de vierde eeuw heeft een bijna algemeen stilzwijgen geheerscht over de plaats der Sophia in het goddelijk wezen. Met Photinos' veroordeeling heeft de wijsgeerige ketterij van den „dubbelen Logos" in de Kerk afgedaan, geen der groote Klein-Aziatische ketters heeft haar meer durven bepleiten, en de Christologische discussie's op de synodes zullen voortaan enkel betrekking hebben op Christus' menschelijke natuur. De officieele theologie vermijdt alle geschilpunten in het vraagstuk van den Logos. Zij gaat meer en meer homiletisch denken, d.i. populair, zij zoekt naar eene welsprekendheid, die de religieuze gevoeligheid in gisting houdt, zonder oude, gevaarlijke problemen op te wekken, en zij spreekt zich uit in sterke, bondige, aangrijpende, maar vaak grove en onjuiste uitdrukkingen. *) Zie „De iconographie van den dubbelen Logos". I. De 15e Strophe der Akathistische Hymne. (Meded. der K. Ak. v. Wetenschappen, afd. Letterkunde, deel 78, N°. 6.) 2) Sap. Sal. IX, 4; VII, 22-30; Jesus Sirach 24; 42, 21. Baruch 3, 32 etc. 183 Tot dit soort van welsprekendheid behooren phrasen als ..De Logos is vleesch geworden" (Joh. I, 14), uitdrukking uit de vóór-theologische periode, maar die kettersch klinkt na vier eeuwen haarkloverijen, waarin de theologische begrippen tegen elkaar zijn afgewogen en gedefinieerd. Bij Johannes Damascenus of Johannes Chrysostomos schijnt het „o Aóyoq oicQt êyévero" verwant met het (bij uitstek kettersche) symbolum van Eudoxius, patriarch van Constantinopel. als deze zegt: „Wij belijden.... eenen Heer, den Zoon.... vleeschgeworden, niet menschgeworden, want Hij heeft niet de menschelijke ziel aangenomen, maar is vleesch geworden"1). Uit deze ruw afgekorte officieele phraseologie spreekt een afkeer van subtiliteiten en als het ware een vermoeienis van den theologischen zin2). In de iconographie van kerkschilderingen en miniaturen worden doctrinaire twistpunten betreffende het „onomschreven woord" vermeden, en de officieele voorstellingen van den Christus-boven en -beneden, houden zich afzijdig van de delicate Logos-vragen. Homiletische iconographie van den Logos. Tot de homiletische rhetorica behooren tal van expressie's, als „Boven op den troon, beneden in het graf". „Hier beneden lijdt Hij vermoeienis, daarboven beweegt Hij de elementen, hierbeneden beeft Hij, daar-boven dondert Hij"3). ..Hij, die aan 1) IhfiTtvo/in•. .. xai ti$ tva Kroior, xöv viöv .. . OaQTUoOïma, orx ivav0qia^t\oavxa9 orrc ya-q ü'vxhi' «vOcho.tiv^v ai'to.itftvf a).).a ytyoptv, .... (Caspari Alte und neue Quellen zur Geschichte des Taufsymbols und der Glaubensregel, Christiania 1879 p. 178). *) Ik spreek van eene vermoeienis, niet van eene afdwaling of verstoring van den theologischen zin. Het komt herhaaldelijk voor, dat bijbelteksten, waarvan de letter niet te verdedigen is, integraal worden ingevoegd in een overigens onberispelijke redactie. 3) Johannes Chrysostomos, zie Florilegium: Doctrina Patrum, ed. Diekamp, Munster in W. 1907 p. 91—92. ... vuixot xomd xai <ïv<» 184 geen plaats gebonden is, zit en rust; Hij die boven elke plaatsbegrenzing verheven is, wordt in de kribbe gelegd; Hij die vóór alle tijden bestaan heeft, toont op twaalfjarigen leeftijd eene ontwikkeling van den menschelijken aard; Hij die boven elk verschijnsel verheven is, wordt in menschelijke gedaante gezien; de onstoffelijke neemt een lichaam aan en zegt tot Zijne jongeren: „neemt, eet, dit is mijn lichaam!"1). In al deze teksten en inscriptie's is het de Logos, die boven heerscht, maar de mensch, die beneden lijdt. De iconographie stelt tegenover elkander: den Logos en den Mensch-god. Beneden wordt het zwakke, onmachtige, bevende, lijdende, of tot stof wedergekeerde menschelijke lichaam afgebeeld. Zoo ziet men dan twee tafereelen gesuperposeerd: boven den Pantocrator op den troon, met den blik en de houding eens Keizers, omringd door engelen die aan eiken gedachtenflits gehoorzamen; beneden het Kind in de wieg of het Lijk in het graf2). In de officieele, kerkelijke iconographie is van een contrast tusschen den Logos-boven en den Logos-beneden geen sprake meer na de 4e eeuw. Toch is daardoor het Logos-Sophia controvers niet op eenmaal verdwenen. Daarvoor had het in de oud-kerkelijke gedachte een te ruime plaats ingenomen. (Men denke in het voorbijgaan slechts aan de kathedralen — de grootste metropoolkerken der Christenheid — die aan de Sophia gewijd zijn 3)), het had altijd een onmiskenbaar orthodox karak- GvyxQOTti r« ffroi/ïèa, xara» riltrd x«ï iivioOtv rfTOtv /ony.i.Tft rfnx«i avoi ftgorra, x«ra> dixaGTiiQüp rjanïnrx«i avtoOiV rrdvTU OëOiQtï. Ifti(r yi]n(^r rijr ia i> av&Qtov itstvtoiv, xai nsQi toi>s noXf/iovg x«i tHfJH '), Het zou echter onjuist zijn, om zich de Bogomilenwereid voor te stellen als beheerscht door een enkele, overal homogene leer. Elke der secten, die met leer en aanhang tot geweld en volume dezer Europeesche geestesbeweging heeft bijgedragen heeft er langen tijd hardnekkige slierten in achtergelaten. Het aanvankelijke Babylonisch-Perzische dualisme, de bestrijding der canonische boeken, de opstand tegen het prelatendom, de 1) Deze Nazarios is ondervraagd door Reiner (contra Valdenses VI). *) ib. 3) Dr. Franjo Racki. Borba juznih Slovena za drzavnu neodvisnost. Bogomili i Patareni. Beograd 1931 p. 570. 190 afkeer van de sacramenten, worden langzamerhand verzacht. De Bogomilen die een paar jaren op den Mont-Athos verkeerd hebben, hebben er eene vernieuwing, eene volledige transformatie ondergaan. De pope Bogomil(e) heeft in de oorspronkelijke stelsels van Manichaeërs en Paulicianen sterke wijzigingen aangebracht, zoodat een vorm van vrede met de kerk of althans van meegaandheid van de officieele clerezij kon worden bereikt. Evenals reeds de Manichaeërs der 4e eeuw hebben de Grieksche Bogomilen de Drieëenheid erkend, maar op hunne wijze: „zij is in den tijd aangevangen; de Zoon en de H. Geest zijn als twee stralenbundels uit elk der membranen txartQnv fiïjviyytc) van 's Vaders hersenen voortgeschoten, en zullen er later wederom in terugkeeren" *). Het principe des Kwaads naderde in alle secten de verbeelding van den bijbelschen Duivel. In hun onderhoud met den abt Feodosiy van het klooster Kilifarev, op de Bulgaarsche synode van omstreeks 1350, zeggen de ketters: „wij verbreiden geen leer, die wij, buiten de kerkelijke orde om, uit ons zeiven gehaald hebben, maar wij gronden ons op het evangelisch en apostolisch onderricht" 2). En in het exemplaar van de apocryphe „Vragen van Johannes den Evangelist", dat in de 2e helft der 17e eeuw door I. Benoist in het archief der Inquisitie van Carcassonne aangetroffen is, een exemplaar, dat stamt uit de 12e eeuw en waarschijnlijk door bisschop Nazarios uit Bulgarije naar het Westen gebracht is 3), vinden wij als eene belangrijke concessie aan de orthodoxie, dat de Logos zelf in Christus is nedergedaald: l) EvOmuos 6 Ziyafavoq, IlavónXia rfoy/itnixii. tit. 27, C. 2. •) YCIIEHCKIH, OÏEPKH no HCTOPIH BH3AHTIHCK0H 0BPA3OBAHHOCTH, 1891. P- 373- 3) I. Benoist. Histoire des Albigeois Paris 1691. I 283 v. Het bedoelde ex. bevat een aanteekening in bet latijn: „Dit is 't geheime boek van de Ketters van Concoreze, uit Bulgarije gebracht door hun bisschop Nazarius. Vol dwalingen". 191 „Toen mijn Vader besloot, om mij in de wereld te zenden, zond Hij mij zijn engel toe, met name Maria, om mij te ontvangen. En toen ik nederdaalde, kwam ik (bij haar) binnen door een oor, en trad naar buiten door het andere" x). Dit geleidelijk overglijden naar essentieele Christelijke dogma's heeft natuurlijk niet weggenomen, dat nabijheid en invloed der Bogomilen in Konstantinopel door de orthodoxie als een smet en eene schande zijn gevoeld. Nadat keizer Alexis Komnenos (1081 —1118) met groote energie tegen de Bogomilen in Konstantinopel was opgetreden, en o.a. hun leiders in het openbaar had laten verbranden, (de krijgshaftige Armenische Paulikianen had hij nooit anders dan met list en overreding durven aangrijpen) werd zijn voorbeeld ook door naburige vorsten gevolgd. Vijftig jaren later liet de Groot-Zjoepan van Servië, Stephan Nemanja, de leiders der Servische Bogomilen gevangennemen, en voor een dramatisch geinsceneerde vergadering van patriarch en priesters, abten en monniken, gouverneurs en edelen verhooren. Het getuigenis eener adellijke verloofde tegen den ketter waarmede zij geloften gewisseld had: „ik ben geweest bij hen, die de wet overtreden, ik heb de waarheid gezien, n.1. dat zij den duivel dienen die tegen Gods glorie is opgestaan. Ik heb den geur van hunne afgoden niet kunnen verdragen, en ben gevlucht", vervulde de vergadering met verontwaardiging. Sommige leiders werden verbrand, anderen werd de tong uitgesneden, nog anderen werden verbannen. Ook in Bulgarije heeft de straffeloosheid der Bogomilen — na eene heerschappij van vijf eeuwen — een eind genomen op eene synode, die door tsaar Johannes Alexander omstreeks 1350 bijeengeroepen is, onder voorzitterschap van tsaar en patriarch. De laatste, Feodosiy, patriarch van Ternova, x) „Kwam ik binnen door een oor", overeenkomstig een oud geloof. Uit mijn dossier citeer ik enkel uit de Hymnen van S. Ephraem Syricus: „Verbum ingressum erat per aurem et habitavit in utero. . . (Hymni dispersi XI, 6 in de uitgave en vertaling van Lamy.) 192 was een onontwikkeld man, en het is op zijn verzoek een andere Feodosiy geweest, abt van het klooster Kilifarev, die de ketters te woord gestaan heeft, en het verhaal dier merkwaardige samenkomst te boek gesteld x). Na hunne „ontmaskering" zijn de leiders gebrandmerkt en verbannen. De verwijdering der leiders en de verhindering van de werkzaamheid der in Servië en Bulgarije overgebleven Bogomilen heeft niet den diepen indruk kunnen uitwisschen, welken zij op land en godsdienst hadden uitgeoefend. Onder de bevolkingen, die nooit volkomen gekerstend geweest waren, hadden zij sterke affiniteiten wakker geroepen. Met de kloosterwereld, die hare inspiratie's uit het Oosten ontvangen had, hadden zij op sen voet van sympathie geleefd. De populariteit der Bogomilen onder Zuid-Slaven. De opvallende vermenging van orthodoxie en Manichaeisme in den Balkan is verklaarbaar door het feit, dat beide ongeveer terzelfdertijd in Bulgarije en Servië waren binnengedrongen. De Zuid-Slaven zijn eerst in de 7e en 8e eeuw met het Christendom in aanraking gekomen, en voor het meerendeel pas in de tweede helft der 9e eeuw gekerstend, en nog wel op oppervlakkige wijze wegens de vreemde taal, waarin de Christelijke leer gepredikt werd2). Het Christendom is in beide landen tot op den huidigen dag met heidensche elementen doorspekt, en de kerkelijke litteratuur is er vervuld van aanwijzingen, dat de geestelijkheid altijd te worstelen gehad heeft met oude heidensche bijgelooven, gebruiken, instellingen. De Serven weigerden zich Christelijk te laten huwen, en nog in 1220 is eene verordening uitgevaardigd door den Servischen aartsbisschop Sav- *) acHTÏE h iKH3Ht nPMOfl. 6E0J0CIA, waaruit talrijke citaten in kyrillische schriftteekens in: Cupity. Bpemü h jkh3hi, iutpupxa ebehmia TEPHOBCKArO. 2) Zie: Vasileje Markovic. Het orthodoxe monachisme en de kloosters in Middeleeuwsch Serbië. 193 va, om alle echtparen in de kerken samen te brengen, en hun den huwelijkszegen op te leggen1). Nog in 1452 zijn de zonneaanbidders door een decreet veroordeeld. Het dualisme der Manichaeïstische leeringen sloot niet alleen aan bij het, eveneens uit Perzië stammende Mithraïsme, dat vooral bij de kustvolken sporen en herinneringen moet achtergelaten hebben, maar ook bij den heidenschen godsdienst der Slaven. Deze had een dualistisch karakter gehad: mensch en wereld zijn speelballen van twee even sterke machten, waarvan de eene het goede, de andere (de zwarte) god het kwade wil 2). Voor zulke volken moest de verklaring der wereld met al hare oneffenheden en ongerechtigheden, als een strijdperk, waarin twee eeuwig strijdige en gelijkmachtige wezens elkander bekampen, aannemelijker toeschijnen dan het geloof aan één almachtig opperwezen, dat de treffende raadselachtigheden van zijn bestuur, slechts in een wolk verhult. Verder brachten de binnendringende ketterijen, uit KleinAzië, of uit Thracië en Griekenland, herinneringen mede aan de onverdraagzaamheid der officieele kerk. Door haar verzet tegen de orthodoxe geestelijkheid moesten zij sympathie wekken bij deze, met te sterke klem, ja met geweld gekerstende stammen. Ook het sterk demagogisch karakter der kettersche predikingen moest bij de heidensche Slaven diep inslaan. Het gebruik der landstaal, de eenvoud der leefwijze, de ernst der levenshouding, de strengheid der zeden, de aanpassing aan de volksgewoonten, het ontbreken van een geprivilegieerden priesterstand, hebben onder deze sobere, armoedige, aan hunne stameigenaardigheden en aan hunne vrijheden gehechte volken meer gedaan voor de verbreiding der ketterijen dan de inhoud der leerstelsels. Vandaar ook de aantrekkingskracht, die naar deze ZuidSlaven uitging van de naakte Bogomilen-kerken, zonder altaar, *) Millet, Orthodoxie et héresies etc. s) Zie Dr. G. Krek. Ueber die Wichtigkeit der Slavischen traditionnellen Literatur als Quelle der Mythologie, Wien 1869. p. 18 v. 194 kruis, of heiligenafbeelding. Men weet dus, wat te denken over het oordeel, dat Nikephoros Gregoras omstreeks 1326 in een brief aan Andronikos Zaridas in Serres, velt over de Mysiërs (Bulgaren) of Triballoi (Serven), die aan de rivier de Stroemnitsa woonden: ,,Wij hebben daar ook het goddelijk Paaschfeest gevierd, maar in een treurige stemming, en niet zooals wij dat van ouds gewend waren. Men houdt er elke godsdienstige gewoonte, elke rhythmische en welluidende muziek der gewijde hymnen voor gezwets. ..." 1). Bogomilen en kloosterlingen. De eerste kloosters in het Zuiden en Oosten van het gebied der Zuid-Slaven zijn waarschijnlijk direct vanuit het Oosten gesticht, vanuit Klein-Azië in Bulgarije en van daar uit in Servië. Zoo vindt men in de kloosterkerk van Studenica ornamenten met Koefische karakters, die in Constantinopel en op den Mont-Athos volkomen ontbreken. Evenzoo vertoonen de versieringen der Bulgaarsche documenten groote analogie met die der Koptische en Syrische manuscripten 2). Deze verre oorsprongen verklaren het gevoel van onafhankelijkheid ten opzichte der hoofdstad bij deze kloosterlingen, waarop de Zuid-Slavische vorsten gesteund hebben, om hunne staatkundige macht te bevestigen. Nergens heeft de geschiedenis een inniger symbiose geconstateerd, tusschen dynasten en kloosters, dan in Bulgarije en vooral in Servië. Talrijke vorsten en vorstinnen verheffen zich tot den monnikstand, ja doen de strenge geloften voor het Groote Schema 3). Maar naijverig zien 1) 'EviüvOa yt /ti[v xaè rö Ottov ixtrtïJxii/iiv TldOxa, uviayoi* ,"ir xrtè rraQci t/'|i1 aQxïjOfV tj/iiv övv/,Otiav .. . yctQ ro?$ i'/.tr nctldtrO(s' tintiOcL xaè (tvOfibs x«i ftövdu rn rojrfm,',.. , 2) Vasileje Markovic, Het orthodoxe monachisme etc. 3) De gewone monnikswijding (Klein Schema) is slechts eene inleiding, eene voorbereiding tot het Groote. De wijding tot iitya>.óax'i!'of, tot monnik des engelgelijken levens (rov ayyii.in.ov 195 zij toe, dat de landskerk haar nationaal karakter behoudt, en bevorderen zoodoende, dat in ceremonieën, gebruiken en iconographie eene groote zelfstandigheid ten opzichte van het oecumenische patriarchaat wordt bewaard. Men moet aannemen, dat in Bulgarije zekere verstandhoudingen tusschen de kloostergeestelijkheid en de Bogomilen hebben bestaan, anders zou het voor de tsaren, zelfs uit enkel staatkundige beweegredenen, onmogelijk geweest zijn om deze kettersche secten gedurende bijna vijf eeuwen te begunstigen. De overwegend ascetische tendentie's van het onderricht der Bogomilen moeten de monniken gunstig jegens hen gestemd hebben: het Byzantijnsche monnikendom rustte immers op den plicht en het vermogen eener elite, om zich te heiligen. De ware Christen is niet hij, die de Kerkelijke genadegaven in de sacramenten geniet, maar die, na voorbereiding door ontzegging, gebed, geestelijke oefening, meditatie, in eene theurgische verheffing, Christus in den geest en aan den lijve beleeft. Oude teksten zeggen, dat alleen het gebed God verheerlijkt, en dat wel de profeet Elia, teruggekeerd als Johannes de Dooper1), met water gedoopt heeft, doch dat Jezus gezegd heeft „De mensch kan zich niet redden door den doop met water. In het gebed verheerlijkt men God. De discipelen van Johannes den Dooper traden in het huwelijk, en huwen de anderen. De mijnen huwen niet, maar zijn als de engelen in den hemel 2). Boven de eenvoudige geloovigen (Credenten in het Westen) staan bij de Bogomilen de Goeden (dobrié), de (ware) Christenen, (in Bosnië: Krstjani) evenals in het Westen: boni homines, (Bonshommes), electi, perfecti, cathari. Met de auto- oxtiicnoq) geschiedt tijdens eene bijzondere ceremonie, die als 't ware een derde doop is en waarbij zeer strenge geloften worden afgelegd. (Zie o.a. Milasch, Kirchenrecht der morgenlandische Kirche, Mostar 1905; Mirkovic, Pravoslavna Liturgika, Beograd 1926 p. I57-) *) Het geloof aan eene reincarnatie der zielen is niet aan alle secten eigen geweest. 2) Racki, Borba juznih Slovena etc. p. 581. 196 nomie der Zuid-Slavische kloosters ging parallel het locale karakter der gemeentelijke organisatie's in de Bogomilenwereld. De Bogomilen hebben nooit een centraal gezag willen erkennen. Zelfs in den tijd, toen hunne dominatie zich uitstrekte van Konstantinopel tot Bordeaux, is in hunne gemeenschappen ook geen schaduw van pausdom of patriarchaat merkbaar geweest. De levensgewoonten brachten de Bogomilen met het wezen van het monnikendom samen. Evenals de kloosterling deed de Bogomile afstand van de aardsche goederen, deze „roest der ziel". Elke vermenging der geslachten, zelfs het „kerkelijke" huwelijk was ontucht. Het voedsel was streng tot het vegetarische beperkt. Evenmin als de monnik mocht de „volmaakte" vleesch, eieren of melk nuttigen. Zijn kleeding was de zwarte pij met de kap (xovxov).Xiov).En in zijne verhouding tot den medemensch herkende de kloosterling de allerstrengste regels zijner „megaloschèmoi", n.1. den afstand van vriendschap, familiebanden, van elke aardsche genegenheid, de afkeer van staat recht en geweld. Als men de verhalen der tijdgenooten leest omtrent hun rol in het openbare leven, hun optreden in steden en dorpen, dan moet men zich afvragen, of zij het niet geweest zijn, die de „joerodstwo", de dwaasheid om Christi wille" aan de rechtgeloovigheid hebben geïnspireerd*). In alle landen van Europa hebben zij door den ernst van hun leefwijze en de passie van hun onderrichting de menigten verteederd. Als de abt Feodosiy hen voor tsaar en patriarch van Bulgarije naar hun leer ondervraagt, zeggen zij: „wij richten ons naar de evangelische leer en het apostolische voorschrift. De Heer heeft gezegd: Bemoei u niet met het stoffelijk voedsel, maar met datgene dat u leiden zal naar het eeuwig leven2) en „Welgelukzalig zijn de armen ') Men zie de berichten omtrent de leefwijze van de Bogomilen Lazar en Kyrill, uit den Mont Athos verjaagd, in de jehtïe h 2ch3hb nPEiioj. okoaocih, aangehaald door Cums-. bpema h ikh3hb iutp. kbhiimiiji TEPHOBCKArO p. 258. 2) Joh. VI, 27. 197 van geest" 1). Wij volgen deze geboden, wij hebben de armoede lief, wij bidden onophoudelijk, wij kennen aan het leven geen waarde toe" en verder: „Wij, armen van geest, zijn door God gezegend, voor Wiens naam wij de gansche aarde doorzwerven, en het Woord des Levens bewaren" 2). Aangaande sympathie en „medeplichtigheid van monniken en Bogomilen bezitten wij belangrijke getuigenissen. In het Peribleptos-klooster nabij Konstantinopel ontdekte Euthymios Zigabènos onder de monniken vier leeraren der Bogomilenleer3). De argumenten waarmede hij hen bestreden heeft, vinden wij terug in een geschriftje: „Strijdschrift tegen de ketterij der afschuwelijke en ongeloovige ketters die Phundagiaten genoemd worden". Zij droegen het monniksgewaad „en simuleerden bedriegelijkerwijs het priesterschap". In het Leven van den abt Feodosiy 4), vinden wij, dat in de eerste helft der 14-eeuw in Salonica eene non Irene, die zich streng aan de regels harer orde (die echter met de „volmaakten" overeenstemde) hield, de leer der Bogomilen onderwees, dat zij talrijke monniken in en om Salonica onder hare aanhangers telde, ja dat weldra vele monniken op den Heiligen Berg hunne kloosters verlaten hebben en, in navolging Christi, zijn gaan rondzwerven, daarbij ergernis veroorzakende, want als zij in streken kwamen, waar geen brood of brandhout te vinden waren, plunderden zij de olijfgaarden °). Vanuit Salonica (waarheen zij waarschijnlijk uit Bulgarije en uit Thracië en Macedonië waren aangeland) is een sterke groep van zeer belangrijke Bogomilen, even voor 1350, op den Mont *) Math. V, 3. 2) Cupity p. 259. 3) TOCTOtJj '/Oi'1'. 01',' tVQOV, TÏGGaQtiS UGt.ïffs' rffrfttffxftioi's tv t'ovfi r»7s mgifiXinxov yavtQÜOas, xal /oifitrttff Ditx,' an' aXXijAajv . . . 4) Bij CspKy ... 6) jbhtïe .. , 26 bij chpky p. 131. 198 Athos aangekomen, waar zij drie jaren gebleven zijn (tusschen 1344 en 1351). Zij hadden opzettelijk de namen der patriarchen van het Oude Testament aangenomen *), teneinde „zich een air van heiligheid te geven en zoodoende de eenvoudigen te bedriegen", zij droegen de monnikskleedij, mantia en koekoelia 2). „In werkelijkheid", zegt de historiograaf, „leken zij op doodkisten, van buiten rijk versierd, en van binnen met een schrikkelijken stank vervuld". Dat zij zich in deze citadel der orthodoxie en van het contemplatieve leven rustig hebben kunnen vestigen, heeft een enorm schandaal gewekt, maar is daardoor des te sprekender. De abt van een der kloosters, later Protos van den Mont-Athos, Niphon Skorpy, heeft zich drie malen moeten verantwoorden tegen de aanklacht, dat hij „Bogomilen, Massalianen, ontvangen had, en in alles waar hij kon, geholpen"3). Alle drie malen is de abt vrijgesproken, eerst door eene rechtbank van alle abten en verscheidene beroemde Startsen van den Mont-Athos, toen nogmaals door dezelfde rechtbank onder voorzitterschap van Gregorios Palamas, en eindelijk in Constantinopel door een rechtbank van aartsbisschoppen onder presidium van den patriarch4). Drie malen is openlijk gebillijkt, dat hij de Bogomilen als „noodlijdenden en armen" op den Mont-Athos had opgenomen, en geen der drie rechtbanken heeft bij het vrijsprekende oordeel den wensch gevoegd, dat zij van den Heiligen Berg zouden worden verwijderd. Het is trouwens niet ondenkbaar, dat de gansche beweging tegen Niphon en de Bogomilen een politieke beteekenis had, en eene wraakneming was van de Serben. 1) De kerkschilder Mozes, verder Isaac, David, Job, Joseph van Creta, Georg van Larissa, etc. Zie Nikephoros Gregoras XIV, 7, 5. 2) navriov, fiavó'vn mantel, -xovxovkktov kap. 3) Niphon was al lang verdacht geweest van geheime sympathieën met de Bogomilen, zie Nik. Greg. XXIV, 25. Zie het aangrij'pend verhaal van den stervenden monnik, die voor getuigen, Niphon op zijn sterfbed aanklaagt. 4) Miklosich—Muller, Acta P.C.I. 296 v. 199 Niphon had namelijk aan een aantal monniken in het Serbische klooster Chilandari, waarvan de tsar en „ktitor" Stephan Doesjan een ijverzuchtig beschermheer was, de uitoefening van de goddelijke diensten verboden, daar zij in strijd met de regels, hunne wijding niet op den heiligen Berg, maar van den Serbischen aartsbisschop ontvangen hadden 1). Waarschijnlijk hebben abten en monniken op den Mont Athos zich, niettegenstaande de dwaalleeren hunner gasten opzien en protesten wekten, tot hen aangetrokken gevoeld wegens de overeenstemming hunner leefregels met die, welke op den Heiligen Berg gevolgd werden. Omstreeks het midden der 14-e eeuw bevond men zich midden in de Hesychastendisputen. Zelfs na de overwinning van Gregorios Palamas op de Konstantinopolitaansche synode van 1351 was het pleit nog niet gewonnen voor de Hesychasten; Gregorios Palamas, tot aartsbisschop van Thessalonika benoemd, heeft gedurende langen tijd zijn ambt, wegens tegenstand der geloovigen, niet kunnen aanvaarden2). Voor de Hesychasten was niet de leer, en zelfs niet de dogmatische formule hoofdzaak, maar de „aanraking met God", die alleen bereikt kon worden na een hard leven van lichamelijke ontberingen, en van geestelijke voorbereiding door gebed en innerlijke concentratie. De Hesychastische „geheimleer" was sterk Platonisch en Sophiïstisch getint, en waarschijnlijk was dit ook waar voor die der Bogomilen. Wij zullen nagaan, door welke ketterijen de Sophia-Logos leer, of althans de leer van een dubbelen Logos in de leer der Bogomilen kan zijn binnengedrongen. *) Ehhckoitb ri0p4>hpih, ectofia aooha III, p. 366 v. cupky, p. 134^ 2) Nikephoros Gregoras, Hist. Byz. I. XV, c. 12, 3, Philothei patriarchiae Const. Encomium Greg. Palamae, v. PG 151, c. 616 v. 200 MANICHAEïSME. ZON-EN-MAAN OP KRUISIGINGSVOORSTELLINGEN. Sinds de laatste helft der 5e eeuw zijn in Oost-Europa en met name in Syrië en Egypte, kruisigingsscènes bekend, waarop zon-en-maan aan weerszijden van Christus' gelaat is afgebeeld. In 650 dringt deze afbeelding voor het eerst in het Westen door, maar paus Theodorus, die gezegd wordt, haar te hebben laten nabootsen op het kerkhof van S. Valentinus, was uit Jerusalem afkomstig. Het gansche motief is weldra, om redenen die wij zullen ontwikkelen, spoedig in Oost-Europa verdrongen, maar heeft zich in Rusland tot op den huidigen dag gehandhaafd1). Louis Hautecoeur heeft aan dit onderwerp, dat reeds door anderen 2) aangestipt was, in de Revue archéologique een artikel *) In chronologische orde vindt men ze bij Hautecoeur (zie beneden) als volgt: 5-e eeuw, een Kruis in het Mus. Nat. in Ravenna (Bréhier, l'Art Chr.) 5-e eeuw, een gegraveerde beker, gevonden Boulogne-sur-Mer, 6-e eeuw, Monza-ampulla (zon-en-maan naast een Christusmedaillon boven het kruis, 6-e (?) eeuw, Pallium van Achmim Panopolis, z.-en-m. boven het kruis, 586, evangeliarium van Rabbula. Deze zijn alle van Syrischen en Koptischen oorsprong. In de 7-e en 8-e eeuw treedt de voorstelling in het Westen op, 650, Kerkhof van S. Valentinus (Paus Theodorus), (705-708) Mozaiek van Johannes VII in het oratorium van Santa Maria, in de oude basiliek van S. Pieter. 750, in S. Maria antiqua. Overigens zijn al deze dateeringen zeer aanvechtbaar! 2) Bréhier, Les origines du crucifix dans l'art religieux, Paris 1904. Reil, Die frühchristlichen Darstellungen der Kreuziging Christi, Leipzig 1904. 201 gewijd, dat met oordeel geschreven is, maar welks conclusies niet overtuigend zijn 1). Terecht brengt de auteur het zon-enmaan motief terug naar oudere heidensche voorstellingen, die door Cumont verzameld waren2). Hautecoeur vergelijkt met de zon-en-maan op het crucifix, hetzelfde thema op de Mithravoorstellingen: beide hemellichamen komen er op voor in de bovenhoeken der gebeeldhouwde platen met de grot, waarin de stier door Mithra geofferd wordt. Indien de grot niet is afgebeeld, zijn zon-en-maan aan weerszijden van den stierdoodenden god weergegeven. In Klein- en Voor-Azië, waar de Mithradienst zoo diepen wortel geschoten heeft, en vanwaar hij door vreemde hulptroepen over gansch Europa verbreid is, treden een paar eeuwen later onder Romeinsche en Helleniseerende invloeden, de eerediensten op van Jupiter Dolichaeus (Ze vq Pt°l- 5> 15> 10) (^en van het stadje Dolichè in Commagenië) t) Kofx/iayrjvr/ (Plut. Ant. 61; Arab 11, 521 — 16, 715)) en Jupiter Heliopolitanus, beide in Klein-Azië nabij Syrië, waar de Perzisch-Babylonische lichtreligie een centrum van adoratie gevonden had, en waar weldra de leer van Mani bij hare onvergankelijke traditie's zou aanknoopen, Zon-en-maan keeren weer als attributen van Jupiter Aeternus of -Dolichenus, staande op een stier, van Jupiter Heliopolitanus, en vaak naast de beeltenissen der Romeinsche keizers, zoodra dezen zich zijn gaan identificeeren met den Sol Invictus. Het zou onzinnig zijn, het zoo voor te stellen, alsof de kunstenaars eener nieuwe cultuurperiode, uit gebrek aan motieven, de goddelijke attributen eener oudere voorstellingswereld zouden hebben nagebootst. In het nieuwe cultuurtijdperk moet het oude motief, wil het met zoo groote eenstem- 1) L. Hautecoeur, Le soleil et la lune dans les crucifixions Revue archéologigue, 1921 t. XIV pp. I3-32- 2) Fr. Cumont, Les religions orientales dans le paganisme romain. 202 migheid in de nieuwe iconographie worden opgenomen, beantwoorden aan de nieuwe leerstellige bedoelingen. In de Klein-Aziatische Jupiter-diensten zijn Zon-en-maan naast de goden afgebeeld, wijl zij symbolen zijn in eene Helios-theologie. In de oude Babylonische cosmogonieën was de Kosmos een dubbelwezen, bestaande uit een feillooze ideeële wereld en hare reflectie in de grof-zinnelijke wereld, waarin onze lichamen leven. In de Hellenistische wereldbeschouwingen is dezelfde wereldvisie, zij het na eeuwenlange logische verdieping en wijsgeerige transformatiën, gereproduceerd. En in Mani's leer, èn in het Hellenisme der eerste eeuw is de gnostische leer van den Dubbel-cosmos als religie teruggekeerd. De machten die de „ideeënwereld" beheerschen, deze „eeuwige goden" zooals ook Plato *) ze genoemd had, worden beheerscht door eene godheid, die in de Zon wordt vereerd. Onze vergankelijke, wisselvallige, sublunaire wereld door eene macht, die in de Maan aanbeden wordt. De Zon is zinnebeeld en verzinnelijking eener „intelligibele zon" in de wereld der ideeën, ziedaar het laatste religieuze woord in de Grieksche wijsheid. Van Plutarchus af tot Philo Alexandrinus toe, keert het onophoudelijk weer2). In deze *) Timaeus 37 C. 2) „tdv" yÜQ qn]6iv „ó tfXtos" (Gen. 28, li) ovx ó (paivó/ifvos oi'TOs"! ctXXa xö rov aoQaxov xai /isyCOxov Ofov itt Quptyytöxaxov xai mqiavyiGxaxov qpfe>$, xovO' oxav /itv tniXd/ityti (fiavota, xa dsvxtQa Xóyaiv tfvtrai tytyyif noXv rft fidkkov ói aioOr\xoï xótioi navxsq imGY.ióX,ovxai . . . (Philo Alex de sommiis I, 72, in „Opera quae supersunt" vol. III ed. P. Wendland). . . . oi [ifv 7toAXoi xojv nQoytvtöxtQixiv tva xai xöv avxöv ijyovvxo Otbv 'A*zóXX(oi>a xai 'ilkiov' oi öi xiiv xa^jv xai (Jocpiiv tjtiöxdfitvoi xai xifiotv avakoyiav, ötttq Gwfia nqö^ tpvxqv, ötyiq dï riQÖq vovv, (piaq dï ngog (iXi'iOtiav iöxi, xovxo xï\v ijXiov dvvafiiv cixa£oi> tivai 71 qö$ xijv AnóXr Xiovos (pvöiv, exyovov fxtCvov xai tóxor, övxwq a«i yivó/itvov, ati xovxov ct7io navxa iv ivi Gtnn%ov6nq, x«c xrtq ntQt xöv xöGiiov ftCav xac xi\v avxtiv tpvOiv xtï.tiav Gvvayo/itvn, u> töv iitydxov OvvOtxitt xai OvvOgovt Jcög, di nr\yx\ xtbv votytxtv Otdiv. . . (ib. 179 D). 2) ... (iv.órrtt ovv avaUoAüiov xara ndOav aXXoiutGiv xö nt/mxov Oidt/u i'Os' Gw/ta ntqi tij I's (ftoxiG/iois xi"[$ ot tjg. tva xoi.töv ó owt/w g yiyvó/itvó$ té xai anoXXxytóG/t ö,' ytixviü tw ni/tnxta Gdi/iaxi (167 D). 3) EiXïivn . . . \\v /j Otöq 'ï\ó± rciv xrxAcxa>»> ovOav O(x)ftdx(ov k6%dxi\v hixXt'iQOiOt z. . . tj EtXtJvtj xd xs vnfQ xov ovQavöv OtwQti vor\xa xai ra v(ftq avxqg xai Ta^«x<*icff$ xat ar«xxov (or. I\ 150 A). 4) £cooyóvt Otd (or. V, 180 D). 5) ovxcj itQorfnXtoq tj xotv TttQiytliov dmuovqyöq . . . (or. I\' 154 D). 6) xëktvxafa xo)V Otwv dixCa (or. V, 167 D). 205 meert, verschoont en verbetert de slakken, het schuim, de rest der dingen 1), zonder haar is en leeft de aarde niet. Zoo hebben dan Helios en Selene, Zon-en-maan de aarde onder elkander verdeeld2). Maar mogen zij ook beide tot den godenstam der kosmische beginselen en oerkrachten behooren, zij heerschen over verschillende werelden. Helios, de ongerepte en eeuwig aan zich gelijkblijvende, raakt de stof niet aan. Selene, heeft hare eeuwig veranderlijke lichtgedaante, aan de wisselvalligheid, ja de corruptie der materie ontleend. Indien in een latere periode het Christelijk denken met deze heidensche voorstellingen zal samenwassen, dan zullen Helios en Selene, als Logos-boven en Logos-beneden, moeten samenvallen. Voor 500 zijn in Syrië Zon-en-maan op voorstellingen der Kruisiging afgebeeld. Gaat het hier enkel maar om stoffage van het landschap? Is het denkbaar, dat de Syrische kunstenaars, wanneer het gold, het centrale drama der Christelijke heilsleer te ver-beelden, uit een soort van sleur, oude attributen als zin-looze sier uit een vijandige iconographie hebben overgenomen? Hautecoeur vraagt eerst: „Pourquoi fut-ce la scène de la crucifixion qui, au début, comporta la présence de ces deux astres, et non pas, comme il advint plus tard, d'autres scènes de la vie du Christ? Peut-être parceque le sacrifice de Mithra s'accomplissait entre le soleil et la lune; peut-être parceque la croix fut longtemps un symbole solaire", en iets verder: „les artistes syriens qui, les premiers, pour combattre le docétisme des monophysites, représentèrent Jésus souffrant sur la croix, ajoutèrent a cette scène, le soleil et la lune, qu'ils avaient 1'habitude de voir sur les monuments de Mithra, de Jupiter Dolichène, de Jupiter Héliopolitain. Accordèrent-ils a 1) or. V 170 D zie boven IV 150 A. 2) Ovvodoq axQiftiis rwv tip xaxavtifiaQfitVMV pctfïiktiav *HXiov tf xai EfAtjvtjS (or. IV 154 D). 206 ces astres un róle symbolique? Peut-être 1^ soleil et la lune jouent-ils le röle de psychopompe qu'ils tenaient dans les croyances chaldéoperses, égyptiennes et même syriennes. Ou bien, ces astres sont-ils la le symbole de 1'éternité, comme c'était le cas dans le culte de Jupiter Dolichène". Men ziet, hoe ontoereikend deze suggesties zijn. Beide hemellichamen waren uit het Chaldeo-Perzische wereldbeeld in het Hellenistische en rijks-Romeinsche overgenomen, niet omdat de kunstenaars gewend waren, ze op de monumenten der verlaten wereldbeschouwing waar te nemen, maar omdat zij alweer aan het Westersche wereldbeeld beantwoordden. Hetzelfde geldt voor zon-en-maan in de Kruisigingsscène. Nadat de kerk langen tijd uit heiligen afschuw de afbeelding der Kruisiging gemeden had, heeft zij in den eindstrijd tegen het Doketisme naar dit uitdrukkingsmiddel gegrepen. Christus is niet schijnbaar, maar in werkelijkheid, als godmensch, in dubbele natuur, in de folteringen op het kruishout bezweken. Zou men meenen, dat het den kunstenaars, in een zoo gewichtig tijdperk van dogmatische woelingen en discussies, zou hebben vrijgestaan om, onnut spelende, op energiek uitgedrukte voorstellingen, bedoeld om de geesten door zin en inhoud te treffen, als simpele stoffage, een thema uit een nog altijd vijandige en gevaarlijke wereldbeschouwing over te nemen? Niets is onwaarschijnlijker. Het ligt voor de hand, alvorens naar zulk een onaannemelijke hypothese te grijpen, na te gaan, of er onder de Christelijke secten in Klein-Azië en Egypte in de 4e en 5e eeuw niet eene leer beleden is, welke de afbeelding van het zon-en-maan motief wettigde. Deze leer is het Christelijk Manichaeïsme. Men weet, dat deze Westersche variant van Mani's leer, het eerst wortel geschoten heeft in Phoenicië en Syrië, waar de eerediensten van Zon-en-Maan in Mithraïsme, in Astarte-, Kybeleen Attisdiensten, de geesten voor de nieuwe leer ontvankelijk gemaakt hadden. Daarna heeft het zich in Egypte, in een minder gunstig voorbereid en ietwat weerbarstiger milieu, geves- 207 tigd. Eindelijk heeft het in Noord-Afrika zijn intocht gedaan waar het bij barbaarscher stammen nauwelijks weerstand ondervonden heeft, en derhalve later des te gemakkelijker als ketterij door het rechtgeloovig Christendom is kunnen worden verjaagd. Men kan zich afvragen, hoe het mogelijk geweest kan zijn, dat nog in de 5e eeuw Manichaeïsche voorstellingen in een orthodox Syrisch milieu hebben kunnen voortbestaan. Is het waarschijnlijk, dat een zoo geduchte dwaalleer, onder het waakzaam oog der patriarchen van Antiochië en Jerusalem, zich naast de overwinnende orthodoxie heeft gehandhaafd? Ten einde deze vraag te beantwoorden, moet men het volgende bedenken: In de Oostelijke grensgewesten van het Romeinsche rijk hebben talrijke culturen elkander doorkruist en beïnvloed. Alle heerschende godsdienstige stelsels waren aan elkander verwant en teekenden zich af tegen hetzelfde morgenrood der Perzische lichtleer. Deze verschillende overtuigingen droegen zelden een exclusief karakter. Jegens alle mysteriën waren de bevolkingen van Voor-Azië gewend, eene electische houding aan te nemen. Reeds in het Helleniseerende Rome had zich onder den aandrang van zoo onderscheidene predikingen, het denkbeeld gevormd van een oecumenischen godsdienst, waarin, naar het voorbeeld van de Romeinsche staatsopvatting, alle rassen en alle godsdiensten vertegenwoordigd zouden zijn. Verlichte heidenen hadden zich zonder voorkeur, in alle religieuze en mystieke stroomingen huns tijds geworpen. „Zij waren terzelfdertijd vereerders van Attis, Mithra, van de Egyptische godheden. Deze Romeinen, in de school van het Hellenisme gevormd, werden door hun godsdienstige vorming getrokken naar de Grieksche mysteriën van Dionysius Liber, van Hekate en Demeter. Sommigen onder hen gingen naar Aegina, naar Lerna en naar Eleusis, om er de wijdingen te ontvangen" l). Er is niets vreemds en onbegrijpelijks in dezen samengroei ') Graillot. Le culte de Cybèle, mère des Dieux, Paris 1912, p. 536 208 van stelsels en visies. Juist aan ons, die evenals deze 3e en 4e eeuwsche Vóór-Aziaten leven in een tijdperk van overgang, van strijd en versmelting van talrijke cultuurideeën, moet het gemakkelijk vallen, om ons in te leven in deze geesten, die eiken geloofsinhoud verloren hadden, die naar den steun eener hechte overtuiging verlangden, en in een ongeneeselijk heimwee zich door alle geloofsinhouden gelijkelijk aangetrokken gevoelden. In Vóór-Azië heeft het Christendom zich aldus een weg moeten banen in eene geestelijke wereld, die verzadigd was van, op machtige wijsgeerige stelsels gegrondveste en door het prestige van luisterrijke mysteriën omringde, godsdiensten. Het is er nooit meer in geslaagd, om zich geheel en al van de geesten meester te maken. Toen de autocrator Julianus den troon beklom en de oude godsdiensten en nieuwe Christelijke ketterijen tegen de orthodoxie in bescherming nam, later toen Justinianus met weergalooze hardheid zijn kerkelijke wetgeving toepaste, bleek hoe weinig diep het Christendom in deze volken was binnengedrongen, en tot welke verrassende vermengingen de Christelijke leer zich had moeten leenen. Niet enkel de man des volks, en niet de halsstarrige Oostersche nationalist, maar de Christelijke intellectueel, de theoloog, de priester, ondergingen de bekoring der omringende heidensche religies. De latere bisschop van Laodicea (en ketter) Apollinarios heeft in zijn jeugd tot de ingewijden in de Bacchische mysteriën behoord, hetgeen niet verhinderde, dat hij in den Christelijken geestelijken stand opgenomen was. „In den tijd, toen Theodotos het hoofd was van de kerk in Laodicea, droeg de vermaarde sophist Epiphanios eens een hymne voor tot Lof van Bacchus. Zijn leerling Apollinarios, nog een jongeling, was onder het gehoor, evenals zijn vader van denzelfden naam, een niet onvermaard letterkundige. Nadat Epiphanios, alvorens het gedicht aan te vangen, gelijk gebruikelijk was bij hen, die dergelijke gedichten openlijk voordragen, alle profane personen, die in de mysteriën niet ingewijd waren, beval, de deur uit te gaan, verliet noch de jongere, noch de oudere Apollinarios, noch 209 ook een der aanwezige Christenen, de vergadering. Toen bisschop Theodotos dit vernam, werd hij uiterst toornig. Aan alle anderen, uit het volk, schonk hij, na een lichte vermaning, vergiffenis. Beide Apollinariossen wierp hij, na openlijke aanklacht, uit de kerk. Want zij waren, de vader priester, en de zoon voorlezer der H. Schrift" 1). Volgens Sozomenos heeft deze intransigente houding van bisschop Theodotos niet weinig bijgedragen tot Apollinarios' latere afdwaling van de ware leer. Zijn tijdgenooten schijnen zijn eclecticisme minstens genomen vergefelijk gevonden te hebben. Bovendien heeft het Manichaeïsme herhaaldelijk van boven af sympathie en steun ondervonden. Het stond dichter bij de keizerreligie van den Sol Invictus, dan het orthodoxe Christendom het zelfs in 's keizers omgeving in Byzantium ooit heeft kunnen zijn. Van talrijke keizers en keizerinnen heeft het duidelijke aanmoedigingen ontvangen, en kerkelijke manoeuvres tegen pseudo-Manichaeïstische stroomingen zijn herhaaldelijk door het Byzantijnsche hof krachteloos gemaakt. Verklaarbaar is zoodoende, dat het Manichaeïsme langen tijd zijne beteekenis voor den geloofsinhoud der Voor-Aziatische en Egyptische Christelijke gemeenten heeft kunnen behouden, en men kan trouwens zeggen, dat in het laatst der 4-e en het begin der 5-e eeuw, niet enkel een aantal patriarchen in Antiochië, Jerusalem, Alexandrië, ja in Constantinopel, Manichaeërs geweest zijn, maar dat bv. de metropolieten, bisschoppen en gees- ]) ... Qtodórov rijv Aaodïxéiav 'E*.v.7.rlGiav iOvvavxo$, x«r' oulvo xaiQOV dlanQéntn(a',<11, iortv naOtjrii x«i dlaiQirti atUivti; (Tractatus de placitis Manichaeorum c. 20). 3) XiyovOi yciQ itijtfir axOTtov Tit^ovOivai xinü r>> av/i/uéiv ?r{>ó,- n> vj'.tjv iiXiov x«i (c. 2l). 4) T«/«S(Te cfi niO.iCrta Vt}.tov xaè GtXqmiv, óvx' ">S Osovg, «XX' cos ótlói' ói ïaxi rrQÖg Otöv u'fiAirtOai (c. 5). 5) Epiphanii adversus octoginta haereses. Adv. Manichaeos. c. 9. 212 reeds in de 2-e eeuw rust gevonden, op een tijdstip, toen het in het Romeinsche rijk aan vervolgingen blootstond. In den Romeinschen catacombentijd heeft het in Perzië hare kerken gehad, en de vervolging der Christelijke kerken is aldaar eerst aangevangen, toen het Christendom in Byzantium staatsgodsdienst geworden was, en elke Christelijke priester van dienstbaarheid aan den Romeinschen keizer beschuldigd kon worden. Gaandeweg is, naarmate het Manichaeïsme in voor de Christelijke gedachte reeds gewonnen cultuurwerelden binnenkwam, Christus zelf als de Lichtgod aanbeden geworden. Trouwens, de vereenzelviging van Christus met het kosmisch licht was aan het vroege Christendom niet vreemd geweest. Bij Tertullianus verschijnt de Zoon tegelijk met het licht op den eersten scheppingsdag. „Primum quidem, nondum Filio apparente; et dixit Deus: Fiat lux, et facta est. Ipse statim Sermo (d.i. de Logos) lux vera, quae illuminat hominem venienten in hunc munclum, et per illum mundialis quoque lux" 1). Het ligt voor de hand, dat Christus zoodoende met de zon vereenzelvigd heeft kunnen worden; Augustinus waarschuwt er tegen: „Non desit qui dicat apud semetipsum: numquid forte Dominus Christus est sol \ste qui ortu et occasu peragit diem?.... Manichaei solem istum oculis carneis visibilem, expositum et publicam non tantum hominibus, sed etiam pecoribus ad videndum Christum Dominum esse putaverunt" 2). Hautecoeur, die dezen beroemden tekst aanhaalt, heeft verzuimd, andere teksten aan te voeren, welke bewijzen dat Christus niet alleen in de gedaante der Zon, maar ook der Maan verschijnt. Zon-en-maan maken deel uit van God's zuiverste substantie. „Men schenke den Manichaeër geen vertrouwen" zegt Titus, bisschop van Bostrië, die de leer van Mani in Palestina bestreden heeft, „die God lastert, de zon met God samenbrengt *) adversus Praxeam c. 12; zie d'Alès. La théologie de Tertullien. p. 94. 2) Tractatus 34 in Joann, post initium. 213 en haar uit Diens wezen zegt te bestaan1). Indien de Westersche Manichaeërs zon-en-maan zien als de vaartuigen, die door de hemelruimte de ziel naar den schoot des Lichts voeren, dan zijn beide uit God's substantie gevormd: „quidquid vero undique purgatur luminis per quasdam naves quas esse lunam et solem volunt, regno Dei, tanquam propriis sedibus redi. Quas itidem naves de substantia Dei pura perhibent fabricatas" 2). Elders heeft het Christelijk Manichaeïsme Christus in zijne verbeeldingen ingevoerd als leidsman der zielen, naast andere hemelsche stuurlieden uit de Perzische lichtleer: Jezus in het kleine hemellichaam (de maan) met de Moeder des levens, en de twaalf stuurlieden, en de Maagd des lichts, en de derde grijsaard in het groote vaartuig (de zon) met den levenden geest, etc."3). Het is niet in het zien, aan welke groep van Manichaeërs Epiphanius deze leer omtrent Jezus heeft ontleend, waarin de Heiland een zoo ondergeschikte plaats in neemt. Elders verschijnt hij in het Manichaeïsche onderricht als de Licht-god zelf. Behalve het volmaakte, ongerepte, goddelijke licht, is er het licht, dat, in de half-duisternis der wereld verborgen en gevangen, onder deze vermenging lijdt, en naar verlossing smacht; dit gevangen licht is Jezus patibilis (vid$ ('cv0qojjiov Deze Jesus patibilis is op het kruishout gestorven: „spiritus sanctus.... cujus ex viribus ac spirituali prolusione. 1) Titi Bostrensis „adversus Manichaeos" TI, 31: octv óXcov An/uovqyöv fihcigcpufiwv, 'i^idxa. 7iiö~ TtvtfiOoj Y{liov 6vyy.Qt'vü)v Ot fitydko) nkoio), xai xo £tov nvtv/ia xat xö Tti/o* xöv fify&Xov nvQÖ$f. . . 214 terram quoque concipientem, gignere patibile?n Jesum, qui est vita ac salus homimum, omni suspensus ex ligno" 1). In deze eindphase harer samengroeiing met Mani's lichtleer, is de aanbeden gestalte van den Christelijken Heiland geheel in zichtbaar licht opgegaan. Jezus verschijnt in den kosmos als dubbelgedaante, in Zon en Maan, ziedaar het laatste woord, en de geheimleer van het Christelijk Manichaeïsme. In Augustinus' strijdschrift tegen de verhandeling, welke Faustus van Mileve (in Numidië) tegen de katholieke leer geschreven had, komt Faustus' drieëenheidsleer voor: „Faustus dixit: ....Patrem quiden ipsum lucem incolere credimus, summam ac principalem, quam Paulus alias inaccessibilem vocat 2): Filium vero in hac secunda ac visibili luce consistere; qui quoniam sit et ipse geminus, ut eum Apostolus novit Christum dicensesse Dei virtutem et Dei sapientiam3) virtutem quidem ejus in sole habitare credimus, sapientiam vero in luna; necnon spiritus sanctus, qui est majestas tertia, aeris hunc omnen ambitum sedem fatemur ac diversorium" 4). De dubbelgedachte in de Jezus-vereering bij de Manichaeërs bleek uit hunne twee vastendagen per week, die aan zon en maan gewijd waren: „luminaribus coeli stultam abstinentiam devoventes: siquidem in honorem solis ac lunae prima et secunda sabbati jejunare delegerunt, uno perversitatis suae opere bis impii, bis profani...." 5). Het ligt voor de hand, dat de aan Neo-Manichaeïstische voorstellingen beantwoordende symbolen eener Christelijke „geheimleer" zich Iangeren tijd hebben kunnen handhaven in *) Contra Faustum XX, 2. Zie fig. 2 een Koptisch Tooveramulet en een pallium versiering, beide uit Achmim-Panopolis. 2) I Tim. VI, 16. 3) I Cor. I, 24. 4) Contra Faustum XX, 2. 5) Papae Leonis Magni, sermo 42 de quadragesima IV, 5. 215 Klein-Azië, waar het orthodoxe dogma met moeite was opgetrokken op de ruïnes van talrijke indrukwekkende heidensche religies en leerstelsels, welke elk op zijne beurt, de beide hemellichamen hadden beschouwd als woonplaatsen eener geestelijke dubbelmacht, dan in het Westen, waar zoowel het Manichaeïsme als het Christendom verbreid waren onder de volken zonder ingewortelde religieuze symboliek. Zon-en-maan in de kruisigingsscènes beteekenen den dubbelen Logos gezien door Christelijke Manichaeërs in een Egyptisch of Syrisch milieu. In het Westen is het zon-en-maan motief al spoedig herkend als uitdrukking eener ketterij, en dan vervangen door zwevende engelen (met de variant: engelen der getuigenis), of gansch en al verwijderd 1). In het Oosten heeft het met grooter hardnekkigheid zijn bestaan voortgezet, maar is ten slotte door de orthodoxie uit de kruisigingsscènes verwijderd. In Rusland wordt het tot op den huidigen dag gereproduceerd, doch men behoort te erkennen, dat zon-en-maan op de vermaarde ikonen en wandschilderingen die de Kruisiging voorstellen, niet voorkomen. Men treft het beroemde motief veelvuldig aan op ikonen, gewijd aan didactische voorstellingen van den „Ingeboren(êvóiaOeroï) Zoon, het Woord Gods", 2) en aan verschillende apocalyptische verbeeldingen, en insgelijks op de koperen crucifixen, naar oudSyrisch model, in de dorpskunst der „koestarniki". 3) Deze Russische iconographie staat in verband met het intense leven der (Manichaeïstisch geïnspireerde) secten, waarin talrijke poëtische verbeeldingen en vlammende phrasen met *) Op een crucifix van Ierschen oorsprong, 8-e eeuw; op eene umbella, gezegd van paus Johannes VII; als (weenende) engelen der getuigenis op den preekstoel in de kathedraal van Siena, door Nicolaas van Apulië, zie Hautecoeur, l.c. 2) Zie fig. 3 en 4. Ikonen der 17e eeuw, voorstellende den Logos vóór en zijn verschillende manifestatie's tijdens de incarnatie. 3) Zie fig. 5. 216 zorg vereerd blijven, ja waaruit zij tot in het hart der orthodoxie zijn doorgedrongen. Verder met een gebrek aan toezicht op de kerkelijke kunstwerken van minderen rang. Hoe het zij, tot op den huidigen dag zijn, als in de 5-e eeuw in Syrië voor vele rechtgeloovigen, Zon en Maan de zinnebeeldige woonplaatsen van den dubbelen Logos op den geweldigen avond, wanneer Hij zich losmaakt uit zijn tijdelijke verbinding met het aardsche lichaam. Uit de diepten van het heelal ziet de Manichaeër de zon en de maan opkomen, waarheen de Logos zich uit geboorte, lijden, schande en dood, in zijn dubbele gestalte, voor eeuwig in zijn dubbel rijk terugtrekt. 217 PAULIKIANEN. Er bestaat een controvers betreffende de afkomst der Paulikianen; is hunne secte, die de „Bogomilen-beweging" in den Balkan aangevangen heeft, door den beroemden ketter Paulus van Samosate gesticht? Deze afkomst vindt men bij een aantal tijdgenooten, o.a. bij Gregorios Magistros (zie Karapet TerMkrttschian p. 148): „Zie daar Paulikianen, die van Paulus van Samosate het gif ontvangen hebben". Terecht heeft Fr. Conybeare in zijn „The key of truth"1), deze oudere versie verdedigd. Volgens andere schrijvers is de stichter een andere Paulus van Samosate geweest, van wien de historie ons geen enkel gegeven heeft overgeleverd. Omtrent dezen Paulus heeft voor het eerst een zekere abt Petros gemeld, en na hem Georgios de monnik, van wien in het Escuriaal2) een manuscript de Manicheesche vrouw Kallinike vermeldt, die haar zonen Paulus en Johannes uit Samosate naar Armenië gezonden heeft, om er de dwaalleer te prediken3). Georgios monachos is dan afgeschreven door Photios4), en deze op zijn beurt door Euthymios Zygabenos in zijn Panoplia dogmatika5), evenals door Anna Komnena 6). Het gansche verhaal heeft weinig waarschijnlijks. Dat Kallinike haar zonen als predikers zou hebben uitgezonden, is 1) Oxford 1898. Zie ook Millet, Orthodoxie et hérésies, etc. 2) E Cod. Scorial. x (Phi) I, afgedrukt Sitzungsberichte der Bayerischett Akademie (Philol. KI.) 1896, p. 70. 3) ... 5fris tfvo/uovg tixf' tovtov töv Jlavï-ov x«i '/oh:jt/(i'. lovzovq ovv rr\v aiQtOiv diddgaOa tx rov Safi(oödtov t/g 'Aq/isvicvkóv xijQVxetg rijg atptGtcog avrihv tnêOxtiXtv (c. i). 4) Narratio de Manichaeis recens repullulantibus I. I, (c. 2). 5) ITavonXia 6) Alexiadis, 1. XIV. 218 nergens bevestigd. De Paulikianen hebben trouwens altijd elken samenhang met de zonen van Kallinike geloochend. Dat de „stichter" der zeer machtige secte in een tijd, toen elke dwaalleer geboekstaafd en elke ketter gebrandmerkt werd, niet het minste spoor van zijn levensloop en werkzaamheid zou hebben nagelaten in strijdschriften, homelieën en synodale beraadslagingen, is weinig aannemelijk. Het is niet onmogelijk dat de latere aanhangers, die evenals alle andere Bogomilen den regel volgden om zich in het openbaar als rechtgeloovigen voor te doen, voldoende redenen hebben moeten vinden, om den waren stichter te verloochenen. Stel, dat zijn naam al te vast in de traditie geworteld was, om er uit te worden verwijderd, dan kunnen de volgers er toe zijn overgegaan om hem te desidentificeeren. Paulus van Samosate wordt dan een „andere Paulus van Samosate" die niet de aartsketter is, maar een der „zonen van de vrouw Kallinike". Op den duur kan deze nieuwe Paulus, in kerkelijke kringen niet minder verdacht gebleken dan zijn voorganger, op zijn beurt door de Paulikianen in hunne verhooren verloochend zijn. Iets later is de legendarische Paulus van Samosate zelfs tot bisschop der Samosateërs gepromoveerd, of het is althans voor de sectarissen noodzakelijk geworden, om den bisschopstitel van den vermaarden heresiarch, tezamen met zijn naam, aan den fictieven Paulus over te dragen. De vermaarde 12-e eeuwsche Byzantijnsche canonist Balsamoon spreekt in zijn Commentaar op den 19-en canon van het eerste Nicenische Concilie, van den zoon der Manicheesche vrouw Kallinike, als zich den titel van bisschop der Samosateërs toeëigenende 1). ') 11avi.iv.ULvtti,. . . V7iö JlavXov rivtK Ea/ioGciTtox;, viov yvvatxög Mavi/acag, Ka AXivixt/s xovvo/ia. SanoCmrtvq v Üai').iavt0dvr0iv,. . . 220 onder Michel III (842—867) vervolgd en bestreden1), waren onder Johannes Tzymiskes voor de tweede maal als bondgenooten naar den Balkan overgebracht. Het waren primitieve, wilde naturen, „begeerig om menschenbloed te slorpen, gelijk de honden" zooals Anna Komnena zegt. In hunne „predikingen" zullen de meest verfijnde trekken der Byzantijnsche theologie van Paulus van Samosate wel niet tot haar recht gekomen zijn. Over de Paulikianen in Armenië weten wij weinig; hunne tegenstanders hebben hun geen recht doen wedervaren en voortdurend kwamen klachten tegen deze onbuigbare sectarissen bij het oecumenische patriarchaat in. Zoo zegt Gregorios Magistros in antwoord op vragen van den Katholikos van Syrië, betreffende de Paulicianen: „daaruit kunt Gij opmaken, hoe het staat met dat booze roofdier, deze bloeddorstigen, sodomietischen, hoereerders, wellustigen, gruwelijken, waanzinnigen, etc 2). Gelukkig zijn uit Slavische bronnen vertrouwbaarder berichten tot ons gekomen3). De Paulikianen hebben wel in hunne godsleer voor de Sophia geen plaats gehad, maar wel — hetgeen voor onze onderzoeking op hetzelfde neerkomt — voor een gedepotentialiseerden Logos, die zeer wel afgeleid kan zijn van Paulus v. Samosate's Sophialeer. Wij zullen er daarom een korte wijle bij moeten stilstaan. Paulus van Samosate. Voor het begrip van zijn leer zijn wij uitsluitend op fragmenten in de werken zijner tegenstanders aangewezen. Evenals de verhandelingen aller andere ketters in het Byzantijnsche rijk, zijn ook de zijne met groote stelselmatigheid opgespoord en vernietigd. Het is dus onmogelijk, om den zin dei *) Theophanes continuatus IV, c. 23, 24. 2) Zie de vertaling van den interessanten brief bij Ter-Mkrttschian p. 141. 3) Op gelukkige wijze samengevat in Döllinger; Sektengeschichte des Mittelalters, zie o.a. p. 41. 221 overgeleverde citaten met dien van den context aan te vullen. Toch kan men uit het weinige dat wij van Paulus' leer weten, afleiden dat de Logos wel met den aardschen Christus gemoeid geweest is, maar dat de Wijsheid in hem heeft gewoond. Paulus v. Samosate's leer heeft niet de filiatie der wijsgeerige ketterijen; nergens is bij hem de onderscheiding aan te wijzen tusschen eenen Xóyo$ èvóiciOezoq en den Xóyo$ ïiQOv(ov met God geweest was, heeft op aarde gewoond met den zoon Davids en der H. Maagd. Onze 15-e strophe der Akathistische Hymne kan dus niet slaan op Paulus van Samosate. Eenige andere, zeer duidelijke, fragmenten vinden wij als aanhangsel in het 3-e deel van het geschrift tegen Nestorianen en Eutychianen van den Skythischen monnik Leontios: ,,De Logos was meer dan Christus. Christus is groot geworden door de Wijsheid. De Logos is immers van boven, Jezus Christus echter een mensch van hier. Maria heeft het Woord niet voortgebracht" 2). l) SvrqkOiv ó Aóyos t

Ö(kü;tO£ svrïvOfv. MaQïa töv Xóyov oh* ïiiwi1. (Leontii contra Nestorianos et Eutychianos lib. III, app.) 222 Dezelfde gedachte keert telkens weer: „opdat de gezalfde uit David niet vreemd zou zijn aan de Wijsheid, en de Wijsheid niet op gelijke wijs (als bij Hem) in een ander woonachtig zou zijn, want zij was immers in de propheten geweest, maar meer nog in Mozes en in vele Heeren 1), en nog meer in Christus als den tempel Gods. Immers elders zegt hij (P. v. S.) dat iets anders Jezus Christus is, en iets anders het goddelijk Woord" 2). In den Christus „woont" dus niet de Logos, die zich niet met de menschheid vermengt, maar de Sophia. Leontios verwijt aan Paulus v. S., dat hij de in Christus wonende Wijsheid weinig anders gezien heeft dan de wijsheid, die de propheten in hoeveelheid wijzer gemaakt heeft dan den gemeenen mensch. „Indien zij zeggen, (de Paulikianen), dat de Wijsheid in Hem woont als in niemand anders, beweren zij, dat de wijze van inwoning dezelfde is, maar dat Hij de anderen overtreft in maat en hoeveelheid. . . . Dat echter willen de katholieke en kerkelijke Canones niet, maar veeleer, dat de anderen aan de Wijsheid deel gehad hebben als van buiten af geïnspireerd, en dat de Wijsheid uit zich zelve wezenlijk (ovoiiuócjgj in het uit Maria geboren lichaam is ingetreden" 3). Zeer merkwaardig in deze opmerking is: dat Leontios als wachter der Rechtgeloovigheid het goddelijk Beginsel, dat zich J) Zie voor den zin van Kvyios: Num. XI, 28: xrgit MiavOy. Clementin. 13, 5" xvqh /iow Jltrp*. ') "Iva 11 rt ó ïx Aurï'tii yiulithahXÓTQio; (, rifc 6otp£a$, 11 t tj Oorpéa iv iïkktti oi?ra>s ocxrj. y.ni yctQ iv tof* 7tQO(pt]rani >]i', fiakkov dt t v Mtiiilïi y.ui yu(t ïi' nti/.j.iïi^ xvyioig, /lüXkov (li iv Xniliïi'1 ets ir 1'iiiJ) Otovf x«i i/./.u/iii: /.iy a li/.Au v tlvat rov 'J^iiiirv XqiOtóv xai aXXov töv [Ottöv] Xoyov." (ib.) ,!) xai /itO' txtQa: Ei tö tvoixijOai tv avrói riji' 6o(p£av kiytiv, Mq iv ovdtvi «Utó' rovro yiiQ röv /itv tqó^cov tvoiniiGtojq röv avröv d^kai, fittQoi di xai vjifQtftQti. Tovro di orx ugiövöiv oi Y.aOoXi-*.oï xai £xxbjs. . (Euthymii monachi Zigabeni orthodoxae fidei dogmatica panoplia, tit. 27, c. I.) 226 Schrift, zijn: (1) de Psalmen, (2) het Boek der zestien propheten, (3—6) de vier evangeliën, en (7) het Boek van de handelingen der apostelen, van hun brieven en van de Apocalyps. De Sophia, aan de spits der leer gesteld, die haar tempel steunt op de boeken der openbaring, is de goddelijke Wijsheid zelve. Niet onder haar gebruikelijke wijsgeerige betiteling keert de Wijsheid bij de verschillende Bogomilen-secten weer, maar toch overal onmiskenbaar onder elke vermomming. Omtrent de Sophia heerschte trouwens, volgens Goloebinsky1), een groote verscheidenheid van meeningen onder haar. Volgens den Bulgaarschen priester Kosma (10e eeuw) waren de Bogomilen ervaren theologen, die beweerden de goddelijke dingen te kennen en in de geheimen en in de diepten der (heilige) boeken te zijn binnen gedrongen2). Niet de genadewerkingen der sacramenten, maar de kennis verlost van de zonde, d. i. de kennis als bezieling door de goddelijke wijsheid. Elke Bogomile is door de Wijsheid bezeten, en is een God-barende. „Zij zijn en heeten Theotokoi, zeide de monnik Euthymios, want zij dragen het Woord Gods en brengen het voort, als zij aan anderen leeren. Daarom is de Maagd, die de eerste Theotokos was, niets beter dan zij allen, zij sterven dan ook niet, maar zij worden getransformeerd, als in een droom....3). Hetzelfde getuigt ook de monnik Matheus in zijn commentaar op de canones van het 1 e Niceensche concilie, „tijdens het onderrichten baren zij het Woord. . . . 4), vandaar hun naam Theotokoi". ') rojiyEHHCKlfi, KPATK1H OÏEPKT. HCTOPIH IIPABOOJIABHHX'B i;EPKBKH EOJirAPCKOH, CEPECKOH, H PFMHHGKOH, p. 158. 2) Zie ook Millet, l.c. ,() ï-iyovGis toTifc 7rt<*TïU>s avztavf 0601$ hvoi-x.t]6ti rb na(j' airöi$ ayiov nvsv/ia, ndvrag Otoxóyiovg xai tlvai xai óvo/ia&öOai, (taOxaöavxaq xai avrovq, xöv Aóyov xov Otov, xai yevv^Oavxag avxóv dia xov didaO■/.tiv trtQovg, xai (iridïv nXéov avx(hv ï'xtiv xi\v 7iQ(bxriv Otoxóyxov (tit. XXVII c. 21). 4) Oioxóy.ov$ ktyovdi xovg naq' avxovg fVotxov xxyGa/iévovg xö ayiov Tlvsv/ia wg ixv xöv Xóyov kv r dida.6y.tiv ytvvoivxag (Svvxay/ia xdtv Otiwv .. . VI p. 66). 227 Doch in het Heilsdrama ook keert de gedachte weer, dat in Christus een ander geestelijk wezen dan de Logos met het menschelijk wezen één geworden is. Uit een manuscript der Grieksche Bogomilen: „ Door medelijden bewogen, en ziende, dat de ziel welke Hij hem gegeven had, in een staat van ellendige dienstbaarheid verkeerde, heeft Hij uit zijn hart het Woord doen voortkomen, dat is Zoon-en-God, want er staat geschreven: Mijn hart zal het goede woord uitbraken! Dit Woord-en-Zoon was de aartsengel Michael, zijn naam zal zijn de Engel des Hoogen raads. Hij heet aartsengel, zijn naam zal zijn de Engel des Hoogen raads. Hij heet aartsengel, daar hij van alle engelen de goddelijkste is, en Jezus daar hij alle zwakheden en smarten geneest, Christus wijl hij gezalfd is. Hij is uit den hemel nedergedaald, is door het oor der Maagd in haar binnengekomen en heeft een lichaam aangenomen, schijnbaar overeenkomstig aan het menschelijk lichaam en stoffelijk, doch in realiteit onstoffelijk en goddelijk. Hij is onieuw uitgegaan, waar hij binnengetreden was, de Maagd heeft Hem niet vernomen, noch toen Hij in haar binnentrad, noch toen Hij van haar uitging, maar zij heeft Hem gevonden in de spelonk, in wikkelen gehuld. Na ingewijd te zijn, heeft Hij de handelingen des heils volbracht, heeft Hij onderwezen en verricht, hetgeen in de evangeliën geschreven is. Slechts in schijn (iv (favraöia) is Hij aan de menschelijke hartstochten onderworpen geweest. In schijn is hij aan het kruis gehangen, is gestorven en opgestaan" a). Talrijke reminiscensen uit oudere vermaarde heresieën keeren hier weer. Het Woord, dat God uit zijn hart doet voortkomen, is de /.*/oj, .7 o'"/ oqixo% der Stoïci. Dat het uitgebraakt, ,,uit' gerispt" wordt, herinnert ons aan sommige Apologeten, en vooral aan het êSiQtvêa/utvoq van Theophilos 2). Nieuw is, dat de *) Dr. Franjo Racki, Borba.. p. S°6- Zie rojiyBHHCKiS p. 157. 2) Zie mijn „Iconographie van den dubbelen Logos I", p. 15. 228 incarnatie opgedragen is aan een niet-goddelijke kracht, aan een aartsengel of aan den Engel des Hoogen Raads. Andererzijds bevatte het Synodikon der kathedraal van S. Sophia in Konstantinopel, op steen gegraveerd, gelijk de andere teksten, eene zinsnede waarin den Bogomilen verweten werd, dat volgens hen een engel Amèn de Zoon was, en de H. Geest uit een nog mindere natuur1). De zin al dezer teksten is duidelijk: niet de Logos, maar (evenals bij Paulus van Samosate de Sophia) een gedepotentialiseerde Logos, als afgezant van het goddelijk Woord, en minder en lager dan het Woord, heeft het hulsel van den Zoon aangenomen. De Engel des Hoogen Raads komt in den Massoretischen tekst niet voor. De Septuagint, en in navolging daarvan de kerkSlavische teksten naar Methodius' bijbelvertaling, heeft de oudere Samaritaansche handschriften benut: „want een kind is ons geboren, een zoon is ons geschonken, op wiens schouders de macht rust, en zijn naam is Engel van den Hoogen Raad: want ik wil den vorsten vrede en hem het welzijn brengen...."2). Deze Engel, dien de Vulgata niet kent, heeft in de Oost-Christelijke iconographie een rol gespeeld, in conformiteit met de leer der oudere kerkvaders omtrent de Theophanieën. Gedurende de eerste vier eeuwen hebben alle kerkleeraren 3) geleerd, *) Het Synodicon gaf aan, dat de Bogomilen geen uni-substantieele (Ejtaao-cymHofi) Drieëenheid aannamen: ,,.um iïyytkov 'Ani> Xtyó/ifvov tóv 'Tiöv, tS irïf>a$ nukiv ïXüttovo^ 'f vGto>$ tö llviv/ia rö "Ayiov (zie e. YcnEHOKiH l.c. p. 209). 2) ... óre 7iaii irri xov ót/iov avrovr s.tü taXfïrai 10 övofut avzov, Mtyakqf ItivsS^ (iyyëhos ' a§ü> yiiQ tioi\vttv Int T (t IV cVj/orMïv, va Cl vyitiav avrtZ . . . De Vulgata heeft hiervoor: „parvulus enim natus est nobis et filius datus est nobis et factus est principatus super humerum ejus, et vocabitur nomen ejus Admirabilis, Consiliarius, Deus, Fortis, Pater futuri saeculi, Prineeps pacis.... 3) S. Irenaeus, S. Justinus, Origenes, Tertullianus, S. Kyrillus v. Al., S. Cyprianus, S. Kyrillus v. Jer., S. Joh. Chrysost., S. Gregorios Nyss., S. Gregorios Naz., S. Ambrosius, S. Hilarius (zie Vigouroux, Dict. de la Bible). 229 dat in de gedaante der engelen telken male de Zoon zich heeft geopenbaard, teneinde aldus zijne incarnatie voor te bereiden. En veel later heeft Bossuet nog opgemerkt: „Croyons, que toutes ces apparitions, ou du Fils de Dieu, ou du Père même, étaient aux hommes un gage certain, que Dieu ne regardait pas la nature humaine comme étrangère a la sienne.... toutes ces apparitions préparaient et commengaient 1'incarnation du Fils de Dieu, 1'incarnation n'étant autre chose qu'une apparition de Dieu (I Tim. III, 16) au milieu des hommes, plus réelle et plus authentique que toutes les autres" 1). Volgens Westersche theologische opvattingen, heeft zich in de theophanieën nooit de Zoon alleen, maar hebben altijd de drie personen der Drieeenheid zich gezamenlijk geopenbaard. Ook voor den Engel van den Hoogen Raad, is als Zoon in geen Westersche iconographie plaats. In het Oosten treedt de Engel des Hoogen Raads als Zoon eerst laat in de kerkelijke kunst binnen. In groote afmetingen vindt men den geduchten engel afgebeeld op den Mont-Athos, in de kloosters der Meteoren, in Mistra in de Lavra der Portaitissa, en het is niet te ontkennen, dat hij met den Christus vereenzelvigd is. In de Portaitissa2) te Mistra zijn de medaillons in de hanggewelven, die den koepel schragen, versierd met: a den Engel des Hoogen Raads (inscr. Meytcljig povJ.t/s ayyt/.oq), b Emmanuel in een zon met stralen, c het mandylion. Er is dus geen twijfel aan, dat de Engel bedoeld is als theophanie des Zoons. Bovendien wordt door het Grieksche schildersboek voorgeschreven, om dien Engel af te beelden op een wolk, gedragen door engelen, met een geopende rol in de hand, waarop geschreven: „Jezus Christus, Engel des Raads"3). Noch het schildersvoorschrift, noch een der opgesomde muurschilderingen is ouder dan de 16e eeuw, en wij zien den Engel des Hoogen Raads dus het eerst 1) Elévations sur les mystères, 6e élévation. *) Volgens inscripties gedateerd 1710. 3) "i^Ciov^ XqiOtÓ£ "AyyO.oz. 230 optreden in den Balkan (Kerk van Nemanja in Stoedenitsa). Het schijnt derhalve niet uitgesloten, dat deze laat ontstane iconographie, waarin, tegen alle evidentie in, aan den Engel des Hoogen Raads een zoo voorname plaats wordt aangewezen in het geheel der kerkschilderingen, afkomstig is uit een gedachtenkring, waarin de geheimleer der Bogomilen nieuwe elementen heeft binnengevoerd. Ook het uiterst veelvuldig voorkomen van voorstellingen der Sophia, en steeds in de onmiddellijke nabijheid van het altaar, in de altaarabside, doet denken aan inspiratiën welke niet stammen uit de hoofdstad der Orthodoxie. In St. Clemens in Ohrida, in Gracanica, de Sophia-cyclus in Visoki-Decani, en in talrijke andere kloosterkerken is de Sophia, een tempel bouwende, afgebeeld, en in navolging der Servische kloosters ontbloeit in de Roemeensche kloosters een rijkdom van Sophia-voorstellingen, welke Byzantium nooit had gekend, en die Rusland evenzeer, maar met wat meer matiging op zijn kerkwanden zal aanbrengen. De Sophia in de kloostermystiek. In navolging van de oud-Christelijke asceten heeft Symeon Junior, en hebben later de Hesychasten geleerd, dat iedere Christen na passende geestelijke voorbereidingen, door gebed en meditatie, en wat de Hesychasten betreft, door zekere vermaarde practijken, in staat is en verplicht, om zich met Christus (d. i. met Logos of Sophia) te vereenigen. „Particeps luminis" heeft Symeon de nieuwe theoloog gezegd, „particeps fio gloriae, et resplendit facies mea quemadmodum ejus, qui est desiderium meum, et omnia membra mea clarescunt, speciosisque speciosor tune fio, divitibus divitior, potentibus omnibus potentior, et regibus major sum, et honorabilior longe quibuscunque visibilibus, non terra modo et eorum quae in terris, sed coelo quoque omnium quae in coelis sunt, omnium opificem mecum habens, quem decet gloria et honor hunc et in saecu- 231 la" 1). „Membra Christi sumus et membra nostra Christus". Et manus mei miseri, et pes meus Christus.... Cave dicas blasphemare me, sed haec approba, et Christum adora, qui te talem fecit"2). „Homo sum natura, Deus gratia"3). „Vide qualem gratiam dicam, unionem scilicet cum illo, sensibiliter et intellectualiter, spiritualiter et essentialiter" 4). Welke is echter de goddelijke substantie, waarmede de mysticus zich in zijne gebeden vereenigt en vereenzelvigt? Symeon's geliefdste leerling en biograaf Niketas Stethatos geeft hierop antwoord: „Eens in een nacht, toen hij was opgestaan, en zijne gebeden richtte tot den Heer, daalde door het geopende dak een wolk des lichts op zijn eerwaardig hoofd, overdekte het verscheidene uren lang, en vervulde het van een onzeggelijk geluk en vreugde. Hij hoorde een mystieke stem, die hem vreemde en verborgen geheimenissen onderwees. Toen het licht zich teruggetrokken had, vond hij zijn hart in de Wijsheid Gods, en gezwollen door de stroomen van goddelijke genade. Sinds dien behoorde hij zich zelf niet meer, maar de genade Gods had hem tot zich getrokken, had van zijn tong de pen eens snelschrijvenden gemaakt, en van zijn denken een bron der goddelijke Wijsheid" 5). Talrijke teksten der voornaamste Oost-Christelijke theologen (Johannes Damascenus, Maximus Confessor, Basileios den groo- 1) Latijnsche vertaling in Migne PG. CXX, zie Divinoruni amorum Liber, c. 16. *) ib. c. 13. 3) ib. c. 21. * *) ib. 6) . .. tós xut /ovf t jjv d i tv^tOOcu ó vov$ avti(fto§ 7iavxr\ ÓQaOOai, x«t tavxöv, gix\x& xi akXo tv xa%vxtixi fijjntov, ahka xai tcov al(s0»j6nav ftokXdxiq vnö xov (patxöq ixtivov OvOxtXkofuviov. 'O yciQ vov$ avko$ xat (f(oxotid^ xóxt yivtxai OtZi ccgQrfxcjg tiq tv nvivfia xoXkMfitvoe. (Capita valde utilia per acrostichidem disposita, c. 116). 233 Heeft de Wijsheid Gods zich van den Ziener meester gemaakt, dan laat zij een blijvend spoor achter. ..Diegene uit wijsheid met den mond, en inzicht met de zorg (den ijver) des harten, die het goddelijk woord, de in God en Vader substantieele Wijsheid, duidelijk uit het bestaande, als de gronden der, in het zijnde vervatte archetypen aanwijzende, met de energie van het levende woord, met wijsheid sprekend, de Wijsheid tot uitdrukking brengt" *). Dat ook in dezen, overigens scherp geformuleerden tekst, de Logos even naast de Sophia optreedt, is aan eene weifeling over dit dogmatisch onzeker vraagpunt toe te schrijven. Hoe zijn Bogomilenleerlingen en monniksopvattingen naar Rusland geraakt? In de 16e eeuw duikt in de Russische kerkelijke iconographie en in de liturgie de Sophia op als afzonderlijke goddelijke substantie, in bijzonder gekarakteriseerde symbolen. Langs welken weg kunnen deze voorstellingen omtrent de Sophia, of althans omtrent een met de menschelijke natuur verbonden gedepotentialiseerden Logos, uit den Balkan naar Rusland zijn doorgedrongen? Het antwoord luidt: allereerst door direkte prediking, vervolgens door een wolk van apocryphe geschriften. De monnikspiëteit kan eindelijk een gunstigen bodem geschapen hebben voor deze met zoo groote vitaliteit begaafde kiemen. De Bogomilen zijn tegelijkertijd met de Orthodoxie in Rusland binnengevoerd. Behalve de Grieksche godsgeleerden en kunstenaars, die door Wladimir, den apostelgelijke, aan het oecumenische patriarchaat zijn gevraagd, zijn er waarschijnlijk onderscheidene priesters van Slavischen oorsprong, die het volk ') ^o(piav xi\vi%avta roj (iró/iari XaXti, xd<«<5 Ovvtöiv, ó Otöv 7.óyov, rijv rov Otöv xctl JlarQÖ$ ivvnóOrarov öocfictVf TQcivö)>i ix t&v övnav ëfi(pa£v(avj diIfl IIPEMJ'APOCTI, B03KIH p. 189 [BtCTHHKl OBIHECTBA JPEBHE-PyCCKArO HCKyCCTBA, MOCKBA 18?6], Een ritueele dienst, gewijd aan de H. Sophia, en bediend in Novgorod en daarna in Moskou en andere steden, waarheen hij in handschrift verspreid is, draagt tot titel: CJryaKBA cotm nPEMyjpocTH B03KIEH, KOTOPAJI nOETCH BI BEMKOMÏ. HOBrOPOJS, 15 rO ABryOTA, B'I> JEHb yCOEHla ÜPECBHTOH BOTOPOAHHU. 243 de hand, om onze benedenste groep te zien als eene Deisis, waarin Christus, gedacht als aardsche omhulling van de Wijsheid en niet van den Logos, in het middelpunt is 1). De Christusfiguur in den grooten, gesterden, hemelschen nimbus, kan moeilijk worden samengedacht met de groep beneden. De laatste is in zichzelf compleet. Het is aannemelijker, om haar te voegen bij de aanbiddings-groep daarboven. Beziet men de gansche compositie op de door ons voorgestelde wijs, dan valt de Sophia-ikoon uiteen in twee groepen: den Logos omringd door hemelsche attributen, en den aardschen Christus (maar als Sophia gedacht) tusschen Maagd en Prodroom. Dan ligt het prototype in de voorstellingen der 15e strophe der Akathistische Hymne, die immers den Logos-beneden en den Logos-boven tezamen hebben gebracht. 1) Op latere Sophia-ikonen is soms de Baptist vervangen door Johannes den Evangelist of Johannes Chrysostomos (als hoofd der monniksorden in de populaire apocryphen en in de armoede (Lazarus) liederen). 244 Slotsom. De schema's aller voorstellingen van den dubbelen Logos (die met zon-en-maan uitgezonderd) zijn ontstaan in de illustratiën van de 15e strophe der Akathistische Hymne aan de H. Maagd. Met zekerheid kan men geen dier illustratiën vroeger dateeren dan het begin der 14-e eeuw. (Markof-klooster nabij Skopljé). Vergelijkt men verschillende muurschilderingen, waarop de 15e strophe is toegelicht, bv. die in de Pantenassa in Mistra, met die op den Mont-Athos, dan wordt het waarschijnlijk, dat de schilder aan telkens andere inspiratiën heeft gehoorzaamd, b.v. uit miniaturen in verschillende handschriften. Het type, dat den zin der strophe op de zuiverst orthodoxe wijs weergeeft, vindt men bijv. in Vatopedi, Dochiarioe, etc. Daar is twee malen, volmaakt identisch, de Christus afgebeeld, een maal boven in een hemelsche omgeving, verder beneden in een aardsch milieu, tusschen de apostelen. Vrijere, zich minder bij den tekst aansluitende, voorstellingen vindt men bv. in Pantenassa in Mistra (1428 of althans vóór 1445): beneden Christus als Kind in de armen der Moeder, tusschen twee engelen. In het klooster Chilandari is de hemelsche omgeving van den Logos-boven weergegeven door de drie Personen der Triniteit; deze vorm van afbeelding wijst al op Westersche invloeden. In het Markof-klooster nabij Skopljé heeft de schilder aan de voorstelling een anderen zin gegeven, die van den tekst verschilt. De Logos-beneden is niet afgebeeld in aardsche (historische) verschijning tusschen zijne discipelen, maar tusschen aartsbisschoppen, waarschijnlijk de „liturgen", hetgeen erop duidt, dat hier in een zinnebeeldig bedoeld geheel, de Logos (of Sophia) als Kerk is gemeend. Het dubbele-Logos thema is ten slotte eveneens gebezigd, om andere opvattingen (dan de orthodoxe) omtrent den God- 245 mensch tot uitdrukking te brengen. Als voorbeeld hebben wij de Sophia-ikoon van Novgorod behandeld, die alleen dan op onbevangen wijs kan worden uitgelegd, als men haar ziet als voorstelling van den Logos-boven en de Sophia-beneden. De gedachte van een gedepotentialiseerden Logos in den Christus is in Rusland waarschijnlijk, door Bogomilen-milieux heen, binnengekomen in de voorstelling van den Engel-des-grootenRaads. Deze Engel, uit Maria geboren als Christus, neemt in mystieke, aan die der Bogomilen verwante verbeeldingen, de plaats van den Zoon des menschen in de Deisis; in dit opzicht is de Novgorod'sche ikoon duidelijk genoeg. Om deze vrouwenfiguur „Sophia-Christus" te verklaren, kan men ook direct naar oudere afbeeldingen grijpen (fresco in de catacombe in Alexandrië etc.) maar in elk geval blijft dan de samenhang tusschen zoo ver van elkander in den tijd en de ruimte gelegen iconographieën raadselachtig. Geeft men mij toe, dat de Novgorod'sche ikoon stamt uit dubbele-Logos voorstellingen in Servië en Griekenland, dan ligt het voor de hand, om, wat aangaat de voorstelling van Sophia als engelfiguur, eveneens te denken aan eene verwantschap met religieuze voorstellingen in den Balkan. Deze (kettersche) oorsprong der Russische Sophia-iconographie doet niets af aan haar religieuze beteekenis voor de Orthodoxie. De Russische kerk heeft de Novgorod sche ikoon aangenomen, zij heeft haar — en dit is een oud recht der orthodoxie — omgedoopt. Ten slotte heeft zij er de onmiskenbare gelijkenissen met oude en edele genegenheden van het rechtgeloovig denken in herkend. 246 NASCHRIFT OVER DE AKATHISTISCHE HYMNE. x) Documentaire bewijzen voor de bepaling van het tijdperk van ontstaan der AH bezitten wij niet, en voor elke poging tot dateering zijn wij uitsluitend op zijdelingsche afleidingen aangewezen. Met deze bedoeling heeft Maas2) de O-strophe en eenige andere teksten der AH vergeleken met ongeveer gelijkluidende teksten bij Romanos den meiode, den patriarch Tarasios, Basileios van Seleukië, en eenige andere auteurs. Uit deze vergelijking leidt Maas af, dat de AH ouder zou zijn dan Tarasios (laatst der 8-e eeuw) en jonger dan Basileios (5-e eeuw). Hij ziet bij Basileios het voorbeeld, bij Tarasios een nawerking van de AH. Straks zullen wij nagaan, of Maas' gronden overtuigend zijn. Reeds nu willen wij er op wijzen, dat de vrij zeldzame teksten welke met de eerste regels onzer 15-e strophe overeenstemmen 3), niet altijd den zelfden dogmatischen inhoud hebben, en dat, naar onze meening, Maas niet voldoende gelet heeft op het verband waarin zij voorkomen. 1. Terecht wijst Maas de opvatting af van PapadopoelosKerameus, die (Vizantiiski Vremennik X, 397 v.) een aantal teksten uit het Neon Theotokarion van Nikodemos den Hagioriet heeft samengebracht, welke hij als voorbeelden voor de AH beschouwt. Papadopoelos-Kerameus heeft zich bij deze deductie laten leiden door zijn, elders4) op onvoldoende gronden gebaseerde stelling, dat de AH in de 9-e eeuw thuishoort, en zelfs dat zij van de hand van Photios zou stammen. Maas laat zien, dat b.v. strophen van een (pseudo) x) Zie mijn „Iconographie van den dubbelen Logos" (Meded Dl 78, N° 6). 2) Byz. Zeits. XIV, p. 644 v.; XV, p. 19 v.; XIX p. 285. 3) Zie bij Krypiakiewicz, Byz. Zeits. XVIII, p. 375 v. *) Vizantiiski Vremennik X, p. 375 v. 247 Theophanes niet modellen maar nawerkingen zijn van de AH 1). 2. Maas vergelijkt verder twee phrasen uit Tarasios' Oratio in SS. Deiparae Praesentationem2) met overeenstemmende regels uit litanieën in de AH. Het verband is zeer aannemelijk: Tarasios: XaïQe, trav aoojfiazojv zó 71 o/.vO(>vi.Xr/rov Oav/ua ' XaiQf, zöjv xsQOvpifi ayiuiztQa "... A H: XaïQS, zó xwv ayyéXcuv .1 o/.vOovXXr/zov Oavfta. Xalqe, zó zthv óaifióvtov jtoXv0Qtjvrjzov ZQavfia. (T-strophe). en eveneens: Tarasios : Xaige, aozganij, y zaq öipeig züv jtiozüv t^é/uu xazavya^ovaa, xa'Qe ft qo vrij jtvfv/xaztxij, ij urpo>0(tutjiatv3) AH: XalQe, aazQanri zaq tpvyjcq xazaXccfutovaa. Xalge, l!tg tovzii zov§ tX0QOv$ xazajiXrjzzovOa. Indien men aanneemt, dat er inderdaad eene betrekking bestaat tusschen deze tekstenparen, dan moet men Maas hierin gelijk geven, dat bij Tarasios van eene „rhetorische Verschlechterung" sprake is. Men zou dus geneigd zijn om bij Tarasios te denken aan reminiscentie's naar de AH. 3. Verder vergelijkt Maas 4) de O-strophe der AH met een plaats in een Pinksterlied bij Romanos den meiode. Na de woorden: öi.oq ijv tv zolq xcizto xal zwv avto ovó' oXvjc, KTtf/v o ajieQÏyQajizog Xóyog te hebben geciteerd, zegt Maas: „der oben ausgeschriebene Abschnitt ist noch aus einem andern Grunde von Wichtigkeit: er stimmt fast wörtlich zu einer Stelle des Pfingstliedes von Romanos (Pitra 160) wo die Worte : ov yag yéyove fiezafiaois ij övyxazüpaOtq ovó' vjièfitive /utiwOiv' tivat yuy i\v xal xazut ijv *) Byz. Z. XIV, 646. 2) Migne PG, 98, 1497D. 3) Ibid. 1500 A. 4) Byz. Z. XIV, 644/5. 248 in höchst auffalliger Weise auf die Ausgiessung des Hl. Geistes angewandt sind". Vergelijkt men beide teksten, dan schijnt wel, dat het ökog tv xoig xaxw , oJ.og tv xoïg avut in de AH sterker uitgedrukt, vollediger gedacht is, en trouwens enkel uitdrukking is eener Christologische gedachte. De toepassing van ongeveer gelijkluidende woorden in een zwakkeren zin is verklaarbaar, doordat zij in de oorspronkelijke gedachte (der AH) in t geheel niet op de derde Persoon der Triniteit zouden hebben kunnen worden aangewend en dus, met eene lichte tekstwijziging, door Romanos aan de Persoon des H. Geestes zijn aangepast, maar daarbij desniettemin onverklaarbaar gebleven zijn. Neemt men ook hier een direct verband aan, dan moet althans de Pinksterhymne als nabootsing worden gedacht, en van lateren datum zijn dan de AH. 4. Vergelijking der O-strophe met de 39-e rede van Basileios van Seleukië ). In deze ,,oratio in SS. Deiparae Annuntiationem zegt Basileios: "AntQ anavxa ij ayia MijxyQ xov Kvgiov xv>v o/.mv, xal éttoxóxog tv xy xaQÓia Ovfx^aXlovOa, xaOa yiyQanxai [Luc. II, 51] xalg xyooO/jxatg xojv jtfqi avxov jtayaóó^aiv ngay/iaxcov, inolXanlaoiaot rijg xaQÓiag xyv ayalkiaöiv, tfaiÓQvvOfiévri « xal txnXyxxofitvy, xalg xov Tiov xal 0tov 7ia(>fftd<-ofiai; yakaxx0x(>0(f>ij0(xt rj QtoXoyrjOut; at ïj tijg óovXrj ttqooxvvyovi; üq viöv 7ieqinxv§0(jiai rj wg oeü ttqooev§o/iai; tntówow yala % jiQOOtvtyxi» Ov/iiafta; xi xö aQQtjXov xovxo Oavfia xal fiiyioxov; ó ovgavóg OQÓvog Ooi V7iaQyti, xal o ifióg ot xóXnog fiaoxa^tt. öXog xolg xaxta *) Byz. Z. XIX, 294. 249 èjtèOTtiq -/.ai ovó' ö). t\v zo oüfia o y.óyoq, akXa ovjfia i/v xov i.óyov. ') Hoe gansch anders, hoe volkomen logisch correct en dogmatisch onaantastbaar drukt de dichter van den Acathist zich uit: van het lichamelijke is geen sprake, de dichter beweegt zich op zuiver speculatief terrein. Het subject van den kenmerkenden volzin is de „onomschreven Logos" zelf en het accent dat op kog gelegd wordt, geeft aan de strophe haar eigenaardigen zin. Het blijkt dus, dat het laatste deel van onzen tekst, door een andere gedachte bezield dan het eerste, waarschijnlijk als reminiscentie naar een bekenden tekst, er in een verkeerd verband aan is toegevoegd. Er is hier geen sprake van een „rhetorische Verschlechterung" als bij Tarasios, hier is een letterlijke copieering, maar toevoeging in oneigenlijk verband. Welke conclusie heeft Maas uit de overeenstemming der teksten getrokken? „Die letzten Worte bei Basileios", aldus Maas, „sind von ausserordentlicher Bedeutung für das berühmteste byzantinische Kontakion: sie sind das Vorbild einer Strophe des Akathistos, die folgendermassen beginnt (volgt onze O-strophe)". Indien men dus een direct verband aanneemt tusschen de teksten, welke Maas hier vergelijkt, dan is het wel zeker, dat de plaats bij Basileios van lateren datum is. Het is moeilijk, op dit gebied van directe „ontleening of citeering" te spreken. Al zijn de teksten met ókoc, èv xulq xaxa), ói.05 èv xoig av