Het Christendom der Hozekruisers. Wagners beroemd mijstiekWluziekdramaVarsifi door Max Heindel No. 12 HAARLEM 1934 Het Christendom der Hozekruisers. No. 12 Wagners beroemd mystiek Muziekdrama Varsifal. door Max Heindel. Als wij om ons heen aten in liet materieele heelal, zien wij myriaden van vormen en al deze vormen hebben een bepaalde kleur, en verscheidene daarvan zenden een bepaalden klank uit; in werkelijkheid doen ze dat allemaal, want er is geluid zelfs in de z.g. onbezielde natuur. De wind in de toppen der boomen, de kabbelende beek, het ruischen van den oceaan, zij dragen alle op bepaalde wijze bij tot de harmonie van het heelal. Van deze drie kenmerken der natuur: Vorm, kleur en klank, is de vorm het duurzaamst, want hij tracht zijn bestaanden toestand zoo lang mogelijk te behouden en wijzigt zich slechts langzaam. Kleur daarentegen wisselt gemakkelijker; zij verbleekt en er zijn kleuren, die van nuance veranderen, al naar zij naar het licht worden gehouden; maar Toon ontglipt het snelst van de drie; hij komt en gaat als de wind, dien niemand grijpen of vasthouden kan. Wij hebben ook drie Kunstuitingen, die het Goede, Ware en Schoone trachten tot uiting te brengen in deze drie attributen van de Wereld Ziel. Het zijn de Beeldhouwkunst, de Schilderkunst en de Muziek. De beeldhouwer, die met den Vorm te doen heeft, tracht de schoonheid in een marmeren beeld vast te leggen, dat de verwoesting van den tijd gedurende duizenden eeuwen kan weerstaan; maar een marmeren beeld is koud en spreekt slechts tot enkelen der meest gevorderden, die in staat zijn met hun eigen leven het beeld te bezielen. De schilderkunst heeft hoofdzakelijk met Kleur te maken; zij geeft geen tastbaren vorm aan haar scheppingen; de vorm op een schilderij is maar schijn, van materieel standpunt bezien, en toch is hij zoo veel werkelijker voor de meeste menschen dan het werkelijk tastbare beeld, want de vormen van den schilder leven; er is levende schoonheid in de schilderij van een groot kunstenaar, een schoonheid, die velen kunnen waardeeren en genieten. Maar bij een schilderij zijn wij weer afhankelijk van de veranderlijkheid van kleur; de tijd doet de levendigheid ervan afnemen en in het beste geval duurt een schilderij niet langer dan een beeld. Evenwel, in deze kunstuitingen van Vorm en Kleur geldt het een schepping voor eens en altijd; zij hebben dat gemeen en verschillen daarin radicaal van de Toon-Kunst, want muziek is zoo vluchtig, dat wij haar iederen keer, als wij haar willen genieten, opnieuw moeten scheppen; maar daarvoor heeft zij ook de macht, om tot alle menschelijke wezens te spreken, op een wijze die vér boven die van de twee andere kunsten uitgaat. Zij verhoogt onze grootste vreugde en lenigt onze diepste smarten; zij kan de hartstochten bezweren van den ongebreidelden en den grootsten lafaard tot moed aanzetten; zij is de machtigste invloed in de leiding der menschheid, die ons bekend is, en toch, van een zuiver materieel standpunt uit beschouwd, is zij overbodig, zooals Darwin en Spencer aangetoond hebben. Slechts achter de schermen van het zichtbare en in aanmerking nemend, dat de mensch een samengesteld wezen is en uit geest, ziel en lichaam bestaat, zijn wij in staat te begrijpen, waarom de voortbrengselen dezer drie kunsten ons zoo verschillend aandoen. Terwijl de mensch een leven naar buiten leeft in de wereld van Vorm, alwaar hij een vorni-leven leidt te midden van andere vormen, leeft hij ook een innerlijk leven, dat van veel grooter beteekenis voor hem is; een leven, waarin zijn gevoelens, gedachten en aandoeningen voor zijn „innerlijk zien" beelden en voorvallen oproepen, die steeds wisselen, en hoe voller dit innerlijk leven is, des te minder verlangt de mensch naar gezelschap van anderen, want hij is voor zich zelf het beste gezelschap hij zoekt geen vermaak buiten, waarnaar zij haken, wier innerlijk leven leeg is; zij, die een menigte andere menschen kennen, maar voor zich zelf vreemdeling blijven, en bang zijn, alleen met zichzelf te zijn. Als wij dit innerlijk leven nader beschouwen, zien wij dat het tweeledig is: le het Zieleleven, dat der gevoelens en aandoeningen, en 2e de werkzaamheid van het Ego, dat alle handelingen door gedachte regelt. Gelijk de stoffelijke wereld de voorraadschuur is, waaruit de materie betrokken wordt, die ons stoffelijk lichaam opbouwt, en dus bij uitstek de wereld van vorm, zoo is er ook een wereld van de Ziel, door de Rozekruisers de Begeertewereld genoemd, die de basis is, waaruit het fijne Kleed van het Ego, dat wij de ziel noemen, is geweven, en deze wereld is in het bijzonder die van de kleur. Maar de nog ijlere wereld der gedachte is het tehuis van den Menschelijken Geest, het Ego, en tegelijkertijd het lijk van klank. Daarom heeft van de drie kunsten, muziek de grootste macht over den mensch, want terwijl wij in dit aardsche leven vertoeven, zijn wij verbannen uit ons hemelsch tehuis en zijn we het dikwijls vergeten in onze jacht naar het stoffelijke; doch, dan komt de muziek tot ons als een welriekende geur, vol onuitsprekelijke herinneringen. Als een echo van ons tehuis brengt zij ons dat vergeten land weer voor den geest, waar alles geluk en vrede is, en zelfs, hoewel wij zulke gedachten in ons stoffelijk brein maar even kunnen aan- voelen, herkent het Ego eiken gezegenden toon als een boodschap van ons land van oorsprong en het verheugt er zich in. Deze verklaring van het wezen der muziek is noodig, om zulk een meesterwerk als Richard Wagner's Parsifal naar waarde te kunnen schatten, waar muziek en karakters zoo innig gebonden zijn als in geen andere moderne muzikale schepping. Wagner's drama is gegrond op de legende van Parsifal, een legende, die haar oorsprong heeft in het geheim, dat de eerste tijdperken van het menschenras omhult. Het is een verkeerd begrip van ons, dat een mythe een verzinsel zou zijn van den menschelijken geest en zonder werkelijken ondergrond. Integendeel, een mythe is een doos, die soms de kostbaarste edelsteenen der diepste geestelijke waarheid bevat, parels van zoo zeldzame en etherische schoonheid, dat zij geen ten toon spreiding voor het materialistisch brein gedoogen. Om ze te beschermen, en ze tegelijkertijd te laten werken aan de geestelijke verheffing der mensahheidi, gaven de groote, onzichtbare, machtige Leiders onzer evolutie, deze geestelijke waarheden aan de groeiende menschheid in de beeldrijke symbolen der mythen, opdat ze op haar aandoeningen konden inwerken, totdat het ontluikend intellect ontwikkeld, en vergeestelijkt genoeg zou zijn om beide te kunnen: gevoelen en verstaan- Dit geschiedde alles op den zelfden grondslag, als waarop wij onze kinderen lessen in moraal geven door middel van prentenboeken en sprookjes, terwijl wij de onmiddellijke leeringen voor later bewaren. Wagner deed meer dan alleen de legende navertellen. Legenden, zooals alles, verworden door wedergave en verliezen aan schoonheid, en het is een nieuw bewijs van Wagner's grootheid, dat hij zich in zijn vertolking nooit liet binden door gewoonte of geloofsbelijdenis. Hij bleef altijd gebruik maken van het voorrecht, dat de kunst heeft, om vrij en onbelemmerd met allegoriën te werken. Zooals hij zegt in zijn geschrift „Godsdienst en Kunst": „De bewering is waar, dat, waar de Religie gekunsteld wordt, het aan de kunst voorbehouden blijft, om den geest van den Godsdienst te redden door de figuurlijke waarde te verstaan van de mystieke symbolen, die de Godsdienst ons gaarne in letterlijken zin zou opdisschen, en hun diepe en verborgen waarheid te openbaren door een ideale voorstelling. Terwijl de priester alles op 't spel zet, om godsdienstige zinnebeeldige voorstellingen als daadwerkelijk te doen aannemen, wil de kunstenaar hiervan niet weten, en geeft hij openlijk en vrij zijn werk uit als van eigen vinding. Maar Godsdienst wordt gekunsteld, wanneer hij zich gedwongen voelt, om steeds steenen aan te brengen aan het gebouw van zijn dogmatische symbolen, en om daardoor de ééne goddelijke-waarheid te verbergen onder een steeds aangroeienden hoop van onwaarschijnlijkheden, welke men op gezag moet aannemen. Dit begrijpend, heeft de godsdienst steeds de kunst te hulp geroepen, welke van haar kant weer ongeschikt gebleven is voor hoogere vlucht, zoolang zij den godsdienstigen die saamgeklonken waarheid moest aanbieden in den vorm van afgodsbeelden, terwijl zij haar ware roeping alleen dan kon vervullen, als zij door een ideale voorstelling van het allegorische beeld leidde tot een verstaan van de innerlijke kern, de goddelijke waarheid, die niet te omschrijven is." Om nu terug te keeren tot het drama van Parsifal, zien wij, dat de handeling op het terrein van den „Burcht MontsalVat" een aanvang neemt. Dit is een oord' van vrede, waar alle leven voor heilig wordt gehouden; de dieren en vogels zijn tam, want gelijk alle werkelijk vrome menschen zijn de ridders zonder kwaden zin; ze dooden niet, noch voor hun voedsel, noch voor genoegen. Zij leven naar den stelregel: „Leven en laten leven ten opzichte van alles, wat ademt. Het is zonsopgang, en wij zien Gurnemanz, den oudsten der Graalridders met twee jonge ridders onder een boom zitten. Zij zijn juist uit de nachtelijke rust ontwaakt en in de verte zien zij Kundry op een wild ros komen aan draven. In Kundry zien wij een wezen met twee levens; het eene als dienares van den Graal, er naar strevend om de belangen van de Graalridders met alle kracnt te behartigen, en dit schijnt haar ware aard te zijn. Daarnaast staat zij als tegenstribbelende dienares van den toovenaar Klingsor, en wordt zij door dezen gedwongen, de Graalridders, die zij zoo gaarne dient, te plagen en in verzoeking te brengen. De overgang van den eenen toestand tot den anderen is de „slaap," en zij is verplicht heni te dienen, die haar wekt. Als Gurnemanz haar vindt, is zij de willige dienares van den Graal, maar wanneer Klingsor haar wekt door zijn kwade toovermacht, heeft hij recht op haar diensten, of zij wil of niet. In de eerste akte is zij gekleed in slangenhuiden, symbool van de leer der wedergeboorte, want zooals de slang de eene huid na de andere aflegt in zijn groei, zoo ontdoet zich het Ego van zijn verschillende lichamen gedurende zijn ontwikkeling en werpt ieder voertuig af, zooals de slang haar huid, als deze te hard en te weinig rekbaar is geworden en dus niet meer bruikbaar is. Deze gedachte is ook die van de leer van de Wet van Karma, waardoor wij maaien, wat wij gezaaid hebben, zooals blijkt uit het antwoord van Gurnemanz aan een der jonge edellieden, die zegt Kundry te wantrouwen. Hij zegt: „Zij zal wel onder den vloek staan van een vroeger leven, dat wij niet kennen, de banden van de zonde zoekende te verbreken door daden, die ons ten goede komen. Het is zeker goed, als zij dit doet, aldus ons en tevens zichzelf helpende." Als Kundry op het tooneel komt, haalt zij uit haar halsdoek een klein fleschje te voorschijn, dat zij, zooals zij zegt, uit Arabië meegebracht heeft en dat, naar zij hoopt, balsem zal zijn voor de wonde in de zijde van Amfortas, den Koning van den Graal, een wonde, die hem onzegbaar doet lijden en welke niet heelen kan. De lijdende koning wordt daarna ten tooneele gebracht liggende op een rustbank. Hij is op weg naar zijn dagelijksch bad in den naburigen vijver, waar twee zwanen rondzwemmen, die aan het water een genezende kracht schenken, welke zijn vreeslijk lijden verzachten moet. Amfortas zegt Kundry dank, maar voegt er bij, dat er geen uitkomst voor hem is, vóór de bevrijder komt, van wien de Graal heeft voorspeld, dat hij „een reine dwaas is zonder hartstocht, door mededoogen tot hooger weten gekomen. Amfortas denkt evenwel,dat de dood zijn bevrijder vóór zal zijn, Amfortas wordt weggedragen en vier jonge edellieden scharen zich om Gurnemanz en verzoeken hem, hun de geschiedenis van den Graal te vertellen, en van Amfortas wonde. Zij zetten zich onder den boom en Gurnemanz begint: „Den avond, dat onze Heer en Heiland, Jezus Christus, het laatste avondmaal met zijn discipelen nuttigde, dronk hij den wijn uit een zilveren beker, die later Josef van Arithmathea gebruikte om het bloed op te vangen, dat uit de zijde van den verlosser vloeide. Hij bewaarde ook de bloedige lans, waarmee de wond was toegebracht, en droeg deze reliquieën door vele gevaren en vervolgingen heen. Ten laatste werden zij door engelen, onder hun hoede genomen, totdat op een nacht een mystieke boodschapper Gods verscheen en aan Titurel, Amfortas' vader, de opdracht deed, om een Burcht te bouwen, waarin deze reliquieën opgenomen en veilig bewaard konden worden. Aldus verrees de Burcht van Mont-Salvat op een hoogen berg, en de reliquieën bleven daar onder de hoede van Titurel met een kring van heilige en kuische ridders, die hij om zich heen verzameld had. Hij werd een middelpunt, vanwaar machtige, geestelijke invloed over de omgeving en de buitenwereld uitging. Doch er leefde in gindsche heidensche vallei een zwarte ridder, die niet kuisch was, en toch verlangde ridder van den Graal te worden. Te dien einde verminkte hij zich. Hij ontnam zich de mogelijkheid om te voldoen aan zijn hartstocht, maar de hartstocht bleef. Koning Titurel zag zijn hart vol van slechte begeerte en ontzegde hem den toegang tot Mont-Salvat. Klingsor zwoer toen, dat als hij den Graal niet kon dienen, de Graal hem zou dienen. Hij bouwde een slot met een toovertuin en bevolkte dit met meisjes van buitengewone schoonheid, die als bloemen geurden, en deze brachten de ridders van den Graal op verkeerde wegen, (want ieder, komend van en gaande naar de Burcht Mont-Salvat moest langs zijn slot komen). Ze brachten hen in de verzoeking, hun geloof te verzaken en hun eed van kuischheid te schenden. Aldus werden ze gevangenen van Klingsor en slechts weinigen bleven den Graal getrouw. In den tusschentijd had Titurel de bescherming van den Graal in handen van zijn zoon Amfortas gelegd en deze de ernstige schade ziende, die Klingsor veroorzaakte, besloot om hem buiten de Burcht te ontmoeten en te bestrijden. Hij nam daarvoor de heilige speer mee. De slimme Klingsor ging Amforas niet persoonlijk tegemoet, maar riep Kundry op en veranderde haar van het leelijke schepsel dat als dienares van den Graal verscheen, in een vrouw van bovenaardsche schoonheid. Onder de betoovering van Klingsor treedt zij Amfortas tegemoet en verleidt hem. Hij geeft toe, zinkt in haar armen en de heilige speer ontglipt hem. Klingsor verschijnt, grijpt de speer, brengt daarmee Amfortas, die zich niet verdedigen kan, een wonde toe, en slechts door de heldhaftige tusschenkomst van Gurnemanz wordt hij verhinderd, Amfortas als gevangene naar zijn betooverd slot mee te nemen. Evenwel, hij heeft de heilige speer, en de koning is kreupel en lijdend, en de wonde kan niet genezen." De jonge edellieden springen op, vol geestdrift, zwerend, dat zij Klingsor zullen overwinnen, en de speer terughalen. Gurnemanz echter schudt treurig het hoofd, en zegt, dat het hun kracht te bovengaat, terwijl hij de profetie herhaalt, dat de verlossing slechts kan geschieden door „een reinen dwaas, door mededoogen tot hooger weten gekomen." Hierop hoort men roepen: „De zwaan, o, de zwaan!" en een zwaan fladdert over het tooneel en valt dood aan de voeten van Gurnemanz en de edellieden, die door dezen aanblik ten zeerste ontzet zijn. Andere ridders brengen een kloeken jongeling op met pijl en boog, en op Gurnemanz' droevige vraag: „Waarom schoot ge dat stomme dier dood?" antwoord hij onschuldig: „Was het dan verkeerd?" Gurnemanz vertelt hem dan van den lijdenden koning, en het aandeel dat de zwaan had aan diens ge- nezend bad. Parsifal is daarop ten zeerste bewogen en breekt zijn boog door midden. In alle religies wordt de levenwekkende geest symbolisch aangeduid door een vogel. Bij den doop, toen Jezus' lichaam in het water was, daalde de geest van Christus in den vorm van een duif. „De geest zweeft over de wateren," een fluïdisch medium; de zwanen zweven over het meer aan den voet van den Yggdrasil, den levensboom uit de Noorsche mythologie, of over de wateren van den vijver uit de legende van den Graal. De vogel is daarom een onmiddellijk zinnebeeld van den hoogsten geestelijken invloed en wel mogen de ridders treuren over het verlies,. De waarheid heeft vele aanzichten. Er zijn minstens zeven aanneembare uitleggingen voor iedere mythe, voor iedere wereld een, en van materieele, letterlijke zijde bezien, is het medelijden van Parsifal en het breken van zijn boog een beslissende stap naar Hooger. Niemand kan werkelijk vol mededoogen en een helper zijn in de evolutie, als hij doodt om zich te voeden, zij het ook door bemiddeling van een ander. Voor het dienende leven der liefde is de eerste en voornaamste eisch een leven, dat geen schade berokkent. Gurnemanz begint dan Parsifal over zich zelf te ondervragen; wie hij is en hoe hij naar Montsalvat kwam. Parsifal toont de meest verrassende onwetendheid. Op alles antwoordt hij: „Ik weet het niet." Ten slotte zegt Kundry: „Ik weet wie hij is; zijn vader was de edele Gamuret, een vorst onder de menschen, die stierf toen hij krijg voerde in Arabië nog vóór de moeder, vrouwe Herzeleide, d(it kind ter wereld bracht. Stervend verlangde zijn vader, dat hem den naam van Parsifal, den reinen dwaas, zou worden gegeven. Vreezend, dat hij opgroeiend de kunst van oorlog voeren zou leeren, bracht zijn moeder hem groot in een dicht woud, waar hij van wapens en niets zou vernemen. Hier viel Parsifal in: „Ja, dat is zoo, en op zekeren dag zag ik eenige mannen op prachtige beesten, toen wilde ik ook worden als zij, en zoo ben ik hen vele dagen lang gevolgd, tot ik ten slotte hier kwam, doch ik had vele menschachtige monsters te bevechten." In deze geschiedenis hebben wij een uitstekende voorstelling van de zoekende ziel in het leven. Gamuret en Parsifal zijn verschillende toestanden van het zieleleven. Gamuret is de man van de wereld, intijds gehuwd met Herzeleide, met andere woorden, „bekommernis des harten." Hij ontmoet het verdriet en sterft voor de wereld, gelijk allen die het hoogere leven gaan leven. Als de levensbark over gladde zeeën glijdt en ons bestaan een groot liefelijk lied lijkt, dan is er geen drang naar hooger, iedere vezel van ons lichaam roept: „Ik heb het goed", maar wanneer de golven van tegenspoed om ons klotsen en de eene golf na de andere ons dreigt te verzwelgen, dan worden wij vereenigd met het „harteleed" en worden menschen van zorgen; dan zijn wij rijp, om geboren te worden als Parsifal, de reine dwaas, of de ziel, die de wijsheid der wereld den rug toekeert, en het hoogere leven zoekt. Zoo lang de mensch tracht, geld te vergaren of zijn leven te genieten (zooals het verkeerdelijk heet), is hij tevreden met 's werelds wijsheid; maar zich keerend naar de dingen des geestes, wordt hij een dwaas in de oogen der wereld. Hij vergeet alles van het vervlogen leven en laat zijn zorgen achter zich, gelijk Parsifal Herzeleide verliet; en ons wordt verteld, dat zij stierf, toen Parsifal niet terugkwam. Zoo sterft het verdriet, als de strevende ziel ontstaat, die de wereld ontvliedt; die wel in de wereld leeft, om zijn plichten te vervullen, maar niet van de wereld is. Gurnemanz begint te vermoeden, dat Parsifal de bevrijder moet zijn van Amfortas, en neemt hem mee naaiden Graalburcht. En op Parsifal's vragen: „Wat is de Graal?" antwoordt hij: „Dat zeggen wij niet, maar als ge door Hem zijt opgeroepen, dan zal de waarheid niet voor U verborgen blijven; het schijnt mij toe, dat ik weet wie ge zijt. Over het land voert geen weg tot den Graal, en niemand zal Hem kunnen vinden, •'Is hij niet door zijn innerlijk geleid wordt". „Das sagt sich nicht, Doch bist Du selbst zu Hun erkoren, Bleibt Dir die Kunde unverloren, Und sieh, micli diinkt, dass ich Dich recht erkannt, Kein Weg fiihrt zu Ihm durch das Land, Und niemand könnte ihn beschreiten, Den er nicht selber mocht geleiten." Hier brengt Wagner ons terug naar vóór-Christelijke tijden, want vóór Christus' komst stond het niet vrij aan een iegelijk, om ingewijd te worden, maar bleef de inwijding voor enkele uitverkorenen, die zekere voorrechten deelachtig werden door hun tempeldiensten, zooals bij de Brahmanen en de Levieten. De komst van Christus echter bracht enkele bepaalde veranderingen in den toestand der menschheid, zoodat nu allen in staat zijn, om het pad van inwijding te betreden, en terecht zoo moest het zijn, nu internationale huwelijken den kastegeest weggevaagd hebben. Op den Graalburcht wordt Anifortas van alle kanten lastig gevallen, om den plechtigen Graaldienst te leiden en den heiligen beker te vertoonen, opdat het zien er van de geestdrift der ridders moge aanwakkeren en hen moge aansporen tot geestelijken dienst; maar hij schrikt er van terug, uit angst voor de pijnen, die er voor hem het gevolg van zullen zijn. De wond in zijn zijde begint bij het zien van den Graal steeds opnieuw te bloeden, zooals de wond van berouw ons pijnigt, als wij tegen ons ideaal gezondigd hebben. Ten slotte echter, geeft hij toe op het gezamelijk aandringen van zijn vader en de ridders. Hij leidt de plechtigheid, hoewel hij daarbij een onzegbaar tijden ondergaat, en Parsifal, in een hoek staande, voelt in innerlijke bewogenheid de zelfde pijn even hevig, zonder dat hij weet, waarom, en als Gurnemanz na de plechtigheid hem dringend ondervraagt naar wat hij zag, zwijgt hij en wordt hij door den boozen teleurgestelden, ouden ridder uit den Burchtgezet. De gevoelens en aandoeningen, die niet door het verstand beheerscht worden, zijn vruchtbare oorzaken tot verleiding. Juist het argelooze en ongekunstelde van de zoekende ziel maakt haar tot een gemakkelijken prooi voor de zonde. Het is voor den groei der ziel noodig, dat deze verleidingen er zijn, om de zwakke plaatsen naar voren te roepen. Als wij vallen, lijden wij als Amfortas, maar de pijn roept het geweten wakker en doet ons de zonde verfoeien. Het maakt ons sterk tegen de verleiding. Ieder kind is onschuldig, omdat het de verleiding niet kent, maar slechts, als wij in verleiding waren en rein gebleven zijn, of als wij gevallen zijn, berouw hebben en ons willen beteren, zijn wij deugdzaam, en daarom moest Parsifal in verzoeking gebracht worden. In de tweede acte zien wij Klingsor, Kundry wekken; want hij heeft Parsifal naar zijn kasteel zien komen en hij vreest hem meer dan allen, die vroeger kwamen, onidat hij een dwaas is. Een wereld-wijs mensch loopt gemakkelijk in de val, door de verlokkingen van de bloemenmeisjes, maar ParsifaI's argeloosheid beschermt hem, en als de bloemenmeisjes hem omringen, vraagt hij onschuldig: „Zijt gij bloemen, ge ruikt zoo lekker?" Voor hem zijn de meer geslepen manieren van Kundry noodig, en al stribbelt zij tegen, al smeekt zij en verzet zij zich, zij wordt toch gedwongen, om Parsifal te verleiden en te dieneinde komt zij op als een vrouw van uitgelezen schoonheid, die Parsifal bij den naam roept. Die naam wekt herinneringen in hem op uit zijn jeugd en aan zijn moeder*s liefde, en Kundry wenkt hem naderbij en begint zachtjes op zijn gevoel te werkeni, door herinneringen op te roepen aan zijn moeder en het verdriet, dat zij gevoelde, toen hij wegging, waardoor zij stierf. Daarop vertelt zij hem van die andere liefde, die hem schadeloos kan stellen, van de liefde tusschen man en vrouw, en ten slotte drukt zij een langen, vurigen kus op zijn lippen. Daarop werd het angstig stil, alsof het lot van de heele wereld beslist werd door dien vurigen kus, en terwijl zij hem nog omvangen houdt, verandert langzaamaan zijn gezicht, als vertrokken van pijn. Plotseling springt hij op, alsof die kus zijn wezen met nieuwe pijn vervuld heeft, zijn bleek gelaat wordt van lijnen doorgroefd, en hij drukt beide handen tegen zijn bonzend hart, als om de vreeselijke smarten te bezweren; de Graalbeker verschijnt voor zijn geestelijk gezicht en daarna Amfortas in dezelfde vreeselijke kwelling, en hij roept ten slotte uit: „Amfortas, o Amfortas, nu weet ik het, de speerwonde in Uwe zijde, zij brandt in mijn hart, zij verteert mijn ziel! O leed, o droefenis, onzegbare zielepijn! Die wonde bloedt ook hier in mijn eigen zijde." En daarop weer, in dezelfde verschrikkelijke spanning: „Neen, dit is niet de speerwond, in mijn zij, maar het is het verteerend vuur in mijn hart, dat mijn zinnen brengt tot de vreeselijken waanzin van folterende liefde! Nu weet ik, hoe de heele wereld in beroering komt, heen en weer geslingerd wordt en stuiptrekt, en dikwijls tot schande gebracht wordt door de verschrikkelijke driften des harten." Kundry brengt hem opnieuw in verzoeking: „Als deze eene kus u dat alles bijbrengt, wat zal het dan zijn, als ge 11 overgeeft aan mijn liefde, al was het maar voor één uur." Maar nu aarzelt hij niet meer. Parsifal is ontwaakt, hij weet, wat goed en kwaad is en hij antwoordt: „De eeuwigheid ware voor ons beiden verloren, als ik maar een uur mij aan u overgaf; maar ik wil ook U redden en U van den vloek van den hartstocht bevrijden, want de liefde die in U brandt is slechts zimnenliefde en tusschen deze en de ware liefde gaapt een afgrond als tusschen hemel en hel!" Als Kundry ten laatste moet bekennen, dat zij het spel verloren heeft, barst zij in groote woede los. Zij roept Klingsor te hulp en hij verschijnt met de heilige speer, die hij naar Parsifal slingert. Maar deze is rein en zonder zonde, dus niets kan hem deren. De speer gaat hem over 't hoofd zonder hem te raken. Hij grijpt haar, maakt cr het teeken des kruises mede en Klingsor's kasteel en de betooverde tuin vallen in puin. De derde akte begint op Goeden Vrijdag, vele jaren daarna. Een voor de reis toegerust krijgsman, in een zwart harnas, betreedt den grond van Montsalvat, waar Gurne- manz in een hut woont. Hij neemt zijn helm af, zet zijn speer tegen een nabijzijnde rots, en knielt neer in gebed. Gurnemanz, die opkomt met Kundry, die hij juist in een boschje slapend heeft gevonden, herkent Parsifal met de heilige speer, en verwelkomt hem zeer verheugd, terwijl hij hem vraagt, van waar hij komt. Hij deed dezelfde vraag bij Parsifal's eerste bezoek, en het antwoord was toen: „ik weet het niet". Maar nu is het anders, want Parsifal anwoordt: „Ik kwam hier door zoeken, ervaring, en leed". De eerste gelegenheid schildert ons het eerste ontwaken van de ziel voor de hoogere dingen, maar de tweede is het bewust bereiken van een hoogere trap van geestelijke werkzaamheid door den menseh, die zich door zorg en leed ontwikkeld heeft, en Parsifal vertelt verder, hoe hij dikwijls door vijanden omringd is geweest, en zich zelf door de speer had kunnen redden, maar er van afzag, omdat deze een werktuig was ter genezing en niet om te schaden. De speer is de geestelijke kracht, die tot de reinen van hart en van levenswandel komt, maar zij mag alleen voor onzelfzuchtige doeleinden aangewend worden. ONREINHEID en hartstocht veroorzaken het verlies ervan, zooals met Amfortas liet geval was. Hoewel de mensch, die haar bezit, haar, waar noodig is, gebruiken mag, om 5000 hongerigen te voeden, mag hij geen enkelen steen in brood veranderen om zijn eigen honger te stillen, en hoewel hij haar bezigen mag om het bloed dat vloeit uit het afgehouwen oor van den geweldenaar, te stelpen, zoo mag hij haar niet gebruiken tot stelping van zijn eigen bloed, uit zijn zijde vloeiend. Van dezulken wordt gezegd: „anderen redde hij, maar zich zelf kon hij niet redden." Parsifal en Gurnemanz gaan den graalburcht binnen, waar men bij Amfortas weer aandringt om de heilige plechtigheid te volbrengen, maar hij weigert, om de smarten te ontgaan, die liet zien van den heiligen Graal voor hem met zich brengt, en zijn borst ontblootend, smeekt hij zijn volgelingen, hem te dooden. Op dit oogenblik komt Parsifal naar hem toe, en beroert die wond met de lans, waardoor ze geneest. Hij onttroont echter Amfortas daarmee, en neemt zelf de bewaking van den heiligen Graal en de Gezegende Lans over. Alleen zij, die de volmaakte onbaatzuchtigheid paren aan de strengste zelfkennis en zelfonderzoek, zijn in staat de geestelijke macht te bezitten, die door de speer gesymboliseerd wordt. Amfortas zou haar gebruikt hebben om aan te vallen, en een vijand te kwetsen. Parsifal wilde haar niet eens gebruiken voor zelfverdediging. Daardoor is hij in staat te genezen, terwijl Amfortas in den kuil viel, dien hij voor Klingsor gegraven had. In de laatste acte zegt Kundry, die de lagere natuur voorstelt, slechts dit ééne woord: „Dienst". Zij helpt Parsifal, den Geest, hooger te stijgen door haar volmaakten dienst. In de eerste acte ging zij slapen, toen Parsifal den Graal bezocht. Op dat standpunt kan de ziel niet opwaarts stijgen, tenzij het lichaam dood of slapend is. Maar in de laatste acte gaat Kundry, het lichaam, ook naar den Graalsburcht, want het is gewijd aan het Hooger Ik, en als de Geest, gelijk Parsifal, het hooge, den burcht bereikt heeft, dan is hij in den toestand van bevrijding, zooals in de Openbaring staat; „Hem, die overwint, zal ik maken tot een steunpilaar, in het huis mijns Vaders, waaruit hij niet meer verdreven wordt." „Zulk één zal van uit de innerlijke werelden voor de menschheid werken, hij heeft geen physiek lichaam meer noodig; hij staat boven de wet van Wedergeboorte, en daarom sterft Kundry. Oliver Wendell Holmes heeft in zijn prachtig gedicht „De gevangen Nautilus" in dichtregels deze gedachte van voortdurende ontwikkeling in steeds beter lichamen en eindelijk bevrijding bezongen. De Nautilus bouwt zijn spiraalvormige schelp in afdeelingen, en gaat steeds van een kleinere, waar hij uitgegroeid is, in een nieuwe en grootere over. „Ik bekijk jaar op jaar dat stille zwoegen, waardoor zijn schitterend kronkelgebouw groeit, en ieder jaar verlaat hij zijn vorige woning voor een nieuwe, naarmate de spiraal vordert, en glijdt dan zachtkens door de glinsterende poort, die hij op de vorige onnoodig geworden woning heeft opgebouwd; hij woont in de nieuwe en kent de oude niet meer. Dank voor uw hemelsche boodschap, kind van de rustelooze zee, uit haren schoot verdreven; ons wordt door u schooner lied gebracht dan ooit uit Triton's bekransten hoorn weerklonk, terwijl het in mijn ooren klinkt als hoorde ik een stem, die zingt: „Bouw u schooner woningen, o, mijn ziel, naarmate de jaargetijden vliên. Verlaat uw laaggewelfd verleden, en laat iedere nieuwe tempel, schooner dan de vorige door zijn hoogeren koepel u dichter brengen bij den hemel, totdat gij ten slotte bevrijd zijt, en uw ontgroeide schelp in des levens rustelooze zee kunt achterlaten." De literatuur van het Hozekruisers Qenootschap in de vorm van boeken en brochures is verkrijgbaar bij de BOEKHANDEL van het Rozekruisers Genootschap te Haarlem. Postrekening 38280 en bij de diverse centra. Bestelt per grio. Het bespaart ons tijd en moeite!