GEDENKBOEK DRUK VAN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. LEIDEN Jan Nieuwenhuyzen 1724—1806 Stichter der Maatschappij 1784-1934 GEDENKBOEK MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN AMSTERDAM CENTRAAL STATION KAMER 57/59 INHOUD. Bladz. Voorwoord van het hoofdbestuur v Prof. Dr. J. Huizinga, Nederland's Geestesmerk 1 Th. Jorissen, Het genootschap van Kunsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk: tot nut van 't algemeen, te Edam, 1784—1787. 27 Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, De Nederlandsche gedachte en ,,het Nut", in verleden, heden en toekomst 44 L. C. I. Bigot, Het Nut en het onderwijs 79 Prof. R. Casimir, Het Nutsseminarium voor Paedagogiek . . . . 118 E. C. Knappert, Volksontwikkelingsvragen vóór i5o jaar en nu . . i33 Dr. C. A. Steenbergen, Onze Volksbibliotheken —- Toen en nu . . 149 J. D. D. Pruissen, De Maatschappij tot nut van 't algemeen en het bijzondere Spaarbankwezen 174 Prof. Mr. I. B. Cohen, De hulp- en voorschotbanken en de woekerbestrijding 186 Mr. J. Everts, Maatschappelijke steun ten tijde van Jan Nieuwen- huijzen en nu 198 Mr. M. J. A. Moltzer, De Nutsrapporten betreffende het Woningvraagstuk 210 J. Hovens Greve, Het Nut—Nu 221 Bijlage I : Chronologische Lijst van Hoofdbestuursleden .... 235 Bijlage II : Tegenwoordig Hoofdbestuur der Maatschappij. . . 241 Bijlage III : Lijst van de Departementen der Maatschappij (met het jaar van oprichting) 242 Bijlage IV : Insfellingen der Departementen 245 Bijlage V : Publicaties van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 247 Prentenboek van Het Nut—Nu 263 VOORWOORD. Bij het ontwerpen van het gedenkboek, dat het hoofdbestuur ter gelegenheid van het ïöo-jarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wenschte uit te geven, boden zich als vanzelf twee mogelijkheden van uitvoering aan. Men zou aan de leden en aan de belangstellenden buiten de Maatschappij in de eerste plaats kunnen aanbieden een uiteraard lijvig werk, dat de volledige geschiedenis van ontstaan en werkzaamheden gedurende die i5o jaar behandelde. Ongetwijfeld zou dan een werk worden geschapen, dat voor den historicus en ook wel voor den geschiedkundig aangelegden leek tal van interessantebijzonderhedenomtrent de ontwikkeling van het Nederlandsch cultuurleven van i5o jaren zou bieden, maar de vrees scheen ons niet ongegrond, dat het verschillend aangelegde publiek, dat wij met ons boek wenschten te bereiken, voor een uitvoerig geschiedkundig relaas niet toegankelijk zou blijken. De tweede mogelijkheid om in een reeks van zorgvuldig gekozen onderwerpen tal van onderdeelen te belichten van het uitgebreid gebied van maatschappelijk werk, waarop onze Maatschappij zich heeft bewogen, deed ons meer verwachten van de publieke belangstelling. En wij wilden, dat ons boek niet alleen bewaard werd, maar ook —• en in de eerste plaats — gelezen. Het spreekt vanzelf overigens, dat in een gedenkboek het historische karakter de overhand verdient te behouden. De capita selecta, die ons boek samenstellen, voeren ons dan ook telkens op een afzonderlijk gebied van het verleden naar het heden en bieden het voordeel, dat ieder kan beginnen met wat hem het naast ligt, waaraan wij de hoop verbinden, dat de lezer als vanzelf, althans gemakkelijker tot de aangrenzende gebieden zal worden geleid. De keuze van deze tweede mogelijkheid van uitvoering bracht behalve dus grootere aantrekkelijkheid voor den algemeenen lezer nog het voordeel mee, dat voor elk bepaald onderwerp een schrijver kon worden uitgenoodigd, die deskundig kon worden geacht. Elk herdenkingsfeest leidt tot bezinning en zoo was in het i5o-jarig bestaan van onze Maatschappij alle aanleiding voor het hoofdbestuur om zich te bezinnen op de positie, die de Maatschappij in de Nederlandsche samenleving inneemt, eventueel behoort in te nemen. Dat daarbij de geestesgesteldheid van het Nederlandsche volk aan een nadere beschouwing werd onderworpen ten einde te onderzoeken in hoeverre onze Maatschappij daarin past, spreekt vanzelf. Het hoofdbestuur heeft meerdere vergaderingen aan deze vraag gewijd en heeft op grond van deze besprekingen ten slotte het verzoek gericht tot professor Dr. J. Huizinga en tot professor Dr. Ph. Kohnstamm om in gezamenlijk overleg een beschrijving te geven van die eigenschappen, welke het karakter van het Nederlandsche volk uitmaken of ten minste kenmerken en van de wijze, waarop de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in overeenstemming met die eigenschappen is ontstaan, zich heeft ontwikkeld en verder zal kunnen ontwikkelen. Professor Huizinga heeft zich welwillend bereid verklaard de eerste helft van deze opdracht op zich te nemen, terwijl professor Kohnstamm zich de tweede helft tot taak heeft gesteld. Tusschen de studie van professor Huizinga, die het Nederlandsch volkskarakter in het algemeen beschrijft en die van professor Kohnstamm, die de positie van het Nut in dat Nederlandsch volksgeheel der afgeloopen i5o jaren tracht te bepalen, hebben wij als overgang van het algemeene naar het bijzondere ingelascht de geschiedenis van de oprichtingsjaren der Maatschappij. Zoo wij al hadden afgezien van een aaneengeschakeld historisch betoog, wij meenden niettemin dat iedere belangstellende in onze Maatschappij toch ongaarne een beeld zou missen van het ontstaan van het instituut, welks i5o-jarig bestaan wij vieren. Wij hebben daarvoor opgenomen een verkorte herdruk van de studie die professor Theodoor Jorissen ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van onze Maatschappij aan de eerste moeilijke jaren heeft gewijd. Na dit meer algemeen gedeelte volgen de hoofdstukken, welke zich bezig houden met belangrijke onderdeelen van het maatschappelijk werk, dat in den loop der jaren de aandacht onzer Maatschappij heeft gevraagd. Uiteraard kon hier slechts een keuze worden getroffen uit het belangrijkste. Het hoofdbestuur, zoowel als de departementen der Maatschappij hebben zich met zooveel onderwerpen beziggehouden, die de aandacht vroegen van den dag of van het jaar, dat hierover niet kan worden gerefereerd, maar ook in dezen beperkten vorm komt de beteekenis van onze Maatschappij voor het sociale leven van ons volk duidelijk tot uiting. Achtereenvolgens worden dan behandeld : Het Nut en het onderwijs, door L. C. T. Bigot Het Nutsseminarium voor Paedagogiek, door Prof. R. Casimir. Volksontwikkelingsvragen voor i5o jaren en nu, door E. C. Knappert Onze volksbibliotheken — toen en nu, door Dr. C. A. Steenbergen De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en het bijzondere spaarbankwezen, door J. D. D. Pruissen De hulp- en voorschotbanken en de woekerbestrijding, door Prof. Mr. I. B. Cohen Maatschappelijke steun ten tijde van Jan Nieuwenhuyzen en nu, door Mr. J. Everts De Nutsrapporten betreffende het woningvraagstuk, door Mr. M. J. A. Moltzer Een gedenkboek der Maatschappij ter gelegenheid van haar i5o-jarig bestaan mag zeker niet verschijnen zonder een beeld van het leven en het werk dier Maatschappij op dit oogenblik. Het sprak vanzelf, dat de algemeene secretaris aangewezen was om dit beeld te ontwerpen. De tekst van het gedenkboek sluit met zijn schets betreffende „Het Nut-nu". Intusschen, hiermede wenschte het hoofdbestuur niet te volstaan. Dit boek, meenden wij, moest ook nog op andere wijze getuigenis afleggen van de over ons heele land verspreide activiteit der departementen. Wij hebben hun daarom gevraagd om ons afbeeldingen te zenden van de gebouwen en terreinen waarin of waarop hun werkzaamheid zich thans nog ontplooit. Honderden foto's stroomden ons toe ; wij moesten hieruit een keuze treffen. Bij voorbaat moesten hierbij worden uitgesloten de afbeeldingen van interieurs of van cursussen, al hebben wij hierbij af en toe om bijzondere redenen een uitzondering gemaakt. Na deze selectie bleven er toch nog een paar honderd over, die zooveel mogelijk in alfabetische volgorde naar de namen der departementen zijn opgesteld. Een aantal bijlagen, welke voor zich zelf spreken, completeeren dit boek, dat naar wij hopen een duidelijk sprekend beeld geeft van de beteekenis onzer Maatschappij, zoowel in het verleden als in het heden, dat ons allen bereid moge vinden te werken tot nut — neen tot zegen van 't algemeen. Het hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen, Mr. G. J. Salm, Voorzitter J. Hovens Greve, Algemeen Secretaris Amsterdam, October 1934. NEDERLAND'S GEESTESMERK door J. HUIZINGA Twee uitnoodigingen, in het afgeloopen voorjaar bijna terzelfdertijd ontvangen, om iets te zeggen over Nederlandsche volkseenheid, getuigden mij, dat de behoefte aan zulk een eenheid levendig is. Met vreugde voldeed ik er aan, eerst door een inleiding op de Studentenconferentie over volkseenheid te Zeist op 9 Mei, en thans in dit artikel, dat in hoofdlijnen het toen gesprokene volgt, uitgebreid met een en ander wat het onderwerp in wijder verband raakt. Vrij wat van het hier betoogde heb ik, tot vreemden over Nederland sprekende, al eerder geuit. Tot landgenooten sprekende, kan ik veel als algemeen bekend weglaten, en veel wat kritische beoordeeling van onze eigen zaak beteekent toevoegen. Om misverstand te voorkomen zij gezegd, dat het begrip van een Nederlandsche natie hier steeds gebruikt wordt in den zin van het volk zooals het door den staat omsloten wordt. Onze verhouding tot de stamverwanten buiten Nederland blijft onaangeroerd. Het woord in den titel is niet gebruikelijk. Zoekende naar de juiste aanduiding van het onderwerp, heb ik het, meen ik, gesmeed. Het drukt de overtuiging uit, dat het op den geest aankomt, en dat deze, ondanks alle verscheidenheid en verdeeldheid één stempel draagt. Laat het tevens uitdrukken, dat de hoedanigheid van een volksaard tenslotte met geen woorden te omschrijven is, dat men het merk moet proeven op de tong. § 1. De wording van onze nationaliteit In den tijd, dat ik in Haarlem woonde, zou ik, door de Zijlstraat komend, nooit nalaten even op te kijken naar het bescheiden huis, welks gevelsteen het opschrift droeg : „Int soet Nederlant", en ter weerszijden op een zandsteenen band: „lek blyf getrou", „lek wyck nyet af". Ik 1 weet niet, welke omstandigheden den onbekenden burger van kort na 1600 die zinspreuk voor zijn huis deden kiezen. Het moet voorzeker een zuivere en diepe liefde tot zijn land zijn geweest. Het opschrift dunkt mij een document voor de qualiteit van ons nationaal gevoel in de 17e eeuw, even belangrijk als een gedicht van Vondel of een schilderij van r rans Hals of Jan van Goyen. Men kan er, als in deze, zijn eigen Nederlandsen sentiment in terugvinden. Men kan het opnemen als een thema voor de symphonie van eigen land en volk. Een nationaal gevoel, dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid van het verleden, mist den grondslag van zijn wezen. Het leven van een natie u historie, zooals het leven van den enkelen mensch historie is Op ieder oogenblik, dat men het leeft, heeft het zijn vorm en zijn beteekenis zijn zin en zijn richting uit dat deel wat voorbij is. Wie zich afgesneden denkt van de herinnering aan zijn herkomst, groei en lotgeval, staat redeloos voor het leven. Elk welbewust volks- en staatsbesef eischt kennis en rekenschap van de historie. Voor den Nederlander moet het bijzonder duidelijk zijn, dat zijn natie een historisch product is. Haar wording als zelfstandige eenheid in de Europeesche volkengemeenschap speelt zich af in een jong verleden, van vier of hoogstens vijf eeuwen. De meeste zusternaties zijn ouder dan wij. ortugeezen, Denen en Polen konden reeds als zoodanig gelden (voorzoover de term natie op de middeleeuwsche verhoudingen past), toen zelfs de verzamelnaam Nederlanden nog niet in gebruik was. Maar er was toch, zal men zeggen, in de dertiende eeuw reeds een Dietsche taalgemeenschap, die Vlaanderen en Brabant met Holland, Zeeland en Utrecht verbond, en ze zoowel van het Nederduitsche als van het Hoogduitsche gebied onderscheidde. Ongetwijfeld was er een proces van differentieering ten opzichte van het Duitsche Rijk en van integreering onderling gaande. Het betrof niet alleen de taal, maar ook de politieke ontwikkeling en de beschaving, hier te allen tijde aan een aanhoudenden Franschen invloed onderhevig. De Franschen plachten reeds zeker onderscheid te maken tusschen Thiois, dat zijn de bewoners der „Dietsche" gewesten, en Allemands. In dit alles echter lag een noodwendigheid van uiteindelijke losraking der Nederlanden uit het Duitsche Rijk evenmin opgesloten als die van een politieke conglomeratie van al de gewesten, Waalsche en Vlaamsche, Neder-frankische, Sassische en Friesche, die eenmaal den naam Nederlanden zouden dragen. In dat proces van afzondering en samenvoeging verbinden zich, gelijk in elk historisch proces, factoren van algemeenen aard met incidenteele gebeurtenissen. Wie het oog vooral op de eerste richt, en aan de geografische en ethnische voorwaarden een determineerende beteekenis voor de geheele ontwikkeling zou willen toekennen, moge wel bedenken, dat die factoren geheel verschillend zijn voor het Zuiden en voor het Noorden, en binnen het Noorden weer geheel verschillend voor den zeekant en voor den heikant. Wij wijzen zoo gaarne op het water, dat ons heeft opgevoed (let wel, het binnenwater minstens evenzeer als de zee !), opgevoed tot eigen hulp in kleinen kring, tot dijkers en heemraden, kortom tot Verdedigers. Maar is het niet altijd nog iets van den ouden hollandocentrischen zuurdeesem, die daarin spreekt ? Een Nederland, enkel op die basis ontstaan, zou met Holland, Zeeland en het Friesche Noorden hoogstens nog de Betuwe hebben omvat. De hydrografische factor kan nooit strekken ter verklaring van den aanvankelijken samengroei van al de Nederlanden, Zuid en Noord, hoogstens tot die van het overwicht der zeeprovincies in het Noorden. Men loopt bij het zoeken naar zulke algemeene verklaringsgronden licht gevaar, zich in ijdele bespiegeling te verstrikken. De slotsom van alle afweging der beteekenis van de zoogenaamde grondfactoren blijft steeds deze : noch de losmaking van de Nederlandsche gewesten uit het Duitsche Rijk (en voor Vlaanderen en Artois uit het leenverband met Frankrijk), noch de aaneensluiting van al de Nederlanden in één staatsverband, noch de spoedige scheuring in het vrije Noorden en het Spaansche Zuiden zijn in algemeene factoren van welken aard ook gegeven. De feitelijke en nauwkeurig waarneembare oorzaak van dat alles blijft de politiek en het lotgeval van het Bourgondisch-Oostenrijksche huis, van den eersten Philips, in het eind der veertiende, tot Karei V en Philips II in de zestiende eeuw. Al kan men op nog zooveel goede gronden betoogen, dat reeds omstreeks i5oo Vlamingen anders waren dan Hollanders, zooveel anders als Quentin Metsijs van Lucas van Leiden verschilt, het groote feit, dat tusschen 1678 en i632 de Nederlanden scheurden langs een breuklijn, die een scherf van Vlaanderen en een helft van Brabant afsloeg, met nog een grillig fragment in het land van Overmaze, is het werk geweest van Parma, Maurits en Frederik Hendrik. Van hen alleen ? Van hen, zooals hun persoonlijkheid dreef als een blaadje of takje op den eeuwigen en onpeilbaren stroom van het alzijdig gebeuren. Nu het groote feit, waarop het hier aankomt : eerst in het kader van dien nooit vermoeden, als door een reeks van wonderen ontloken en behouden staat der Vereenigde Provinciën heeft het Nederlandsche volk zijn vorm en zijn aard bevestigd, zijn reden en recht van bestaan beproefd. Dit proces van volksvorming kreeg echter geenszins terstond zijn beslag. Zoolang een deel der Republiek als wingewesten werd bestuurd, kon er van algemeene nationale eenheid nauwelijks sprake zijn. Ja, het zou nog bijna de heele negentiende eeuw duren, eer het katholieke volksdeel eindelijk den weg vond tot een hartelijk en volmondig belijden van den Nederlandschen staatswil en het Nederlandsche volksbesef. Ook afgescheiden van het oude contrast tusschen Generaliteitslanden en Zeven Provinciën, dat zoo lang bleef nawerken, is het Nederlandsche volk nooit (gelukkig, mag men zeggen) tot dien staat van gelijkgestemdheid geraakt, waarin alle weerstanden van de peripherie tegen het centrum zouden zijn opgeheven. Hoe kan het anders in een organisme, dat nu eenmaal centraal-peripherisch is opgebouwd ? Wij komen hier weer op hetgeen ik reeds eerder het hollandocentrisme heb genoemd. Ik wil er nog dit van zeggen. De overmacht van Holland is in onze geschiedenis onvermijdelijk, heilzaam, ja reddend geweest. Zonder Holland geen Nederland. Men kan er al de politieke beeldspraak van hart en hoofd of maag en ledematen, waarmee reeds de oude Romein zijn ontevreden stadgenooten op den Heiligen berg bezwoer, op toepassen. In den tijd van onze Republiek hebben de overige provinciën zich in het staatsleven veelal met de rol van heilzaam tegenwicht, in het volksleven met die van aandachtige toeschouwers moeten vergenoegen. Zoo is het niet meer. De moderne bewerktuiging van een klein land veroorlooft een mate van staatkundige en nationale homogeneïteit, die oude tegenstellingen en minderwaardigheden heeft doen verdwijnen. De uitmiddelpuntigheid van den Groninger, den Limburger, den Zeeuw is niet grooter meer dan de natuurlijke gesteldheid van Nederland als bewoond gebied meebrengt, en geen beletsel meer voor een volledig deelen in het nationale leven. Indien de volkseenheid enkel van sociaal-geografische voorwaarden afhing, behoefde er aan ons nationaal geluk weinig te ontbreken. Het was een zonderling gewrocht, die oude, kleine, roemrijke en dierbare Republiek der Vereenigde Provinciën, die ons als natie heeft grootgebracht. Een reeks van wisselvalligheden had, na den dood vanWillem van Oranje, tot de bevestiging van ons zelfstandig volksbestaan geleid. De omstandigheden, waaronder de rebelleerende provinciën onvoorziens tot een republiek zijn gestold, beteekenden eigenlijk een reeks van echecs. De vergeefsche aanbiedingen van de souvereiniteit aan Frankrijk en aan Engeland, de val van Antwerpen en daarmee het verlies van het Zuiden, de deerlijke mislukking van Leicester's bewind, het schijnt alles op zichzelf meer geschikt, een volk tot ondergang dan tot staatkundige vrijheid te leiden. Vrijheid was van meet af aan de inzet, zelfstandigheid in geenen deele. Ons zelfstandig staatsbestaan is uit nood geboren. Zoo wonderbaarlijk als het ontstaan van dien staat, zoo vreemd was zijn aard en zoo verbijsterend zijn wasdom. In de eeuw, waarin bijna overal het absolutisme troef is, waarin de regeeringen, waar zij kunnen, de oude middeleeuwsche vrijheden opruimen, om er een straf regeeringsstelsel van bovenaf voor in de plaats te stellen, leverde de Nederlandsche staat het bewijs, dat ook op dien verouderden grondslag van particuliere vrijheid en zelfstandigheid der onderdeelen nog te bouwen viel. Uit een oogpunt van modern staatsrecht kon de Unie van Utrecht een samenstel van gebreken heeten. De eisch van eenparigheid van stemmen op alle belangrijke punten, de onvolmaakte onderwerping der meerderheid aan de minderheid, het ontbreken van een dwingend gezag, de dubbelzinnige positie van den stadhouder, de afwezigheid van een praktisch doorgevoerd algemeen financiestelsel en van een opperste gerechtshof, het schijnen evenzoovele kwalen, om een politiek gestel te ondermijnen. Zij hébben het ondermijnd, zou Slingelandt in de achttiende eeuw getuigen. De vraag is geoorloofd, hoe paradoxaal zij klinken moge, of niet juist de gebreken der Unie tevoren den staat bij herhaling hadden gered. Hoe dit zij, de geschiedenis der Republiek in de zeventiende eeuw had bewezen, dat op dien ouden grondslag van stedelijke en gewestelijke zelfstandigheid niet alleen te bouwen viel, maar dat de woning, die er op verrees, in menig opzicht beter en veiliger was uitgevallen dan de trotsche getimmerten van absolute vorstenmacht. In de vrije Nederlanden trok zich, voor den tijd van ongeveer een eeuw, als 't ware alles samen, wat in het Europa der zeventiende hooge beschaving beteekende. Den materieelen voedingsbodem leverde de geweldige economische expansie. Het peil der algemeene welvaart was, met alle andere landen vergeleken, hoog. Hoog was eveneens de bloei van wetenschap en kunst, — en gelijk het zijn moet : de eerste sterk internationaal, de laatste zóo nationaal, dat zij voor alle volgende tijden de eigenlijkste expressie van onzen volksaard gebleven is. De vrijheid was hier grooter dan elders, zoo was, hoe weinig zij van harte kwam, de verdraagzaamheid. Het verkeer was veiliger en sneller, de gewelddadigheid geringer, de zorg voor de misdeelden doeltreffender, de publieke geest verlichter l). En in het zuiver staatkundige had onze Republiek het voorrecht, dat haar in- en uitwendige politiek, krachtens het levensbelang van volk en staat, er een moest zijn van wel- *) Men kan niet genoeg herhalen, hoe belangrijk in dit opzicht het feit is, dat reeds sedert het begin der zeventiende eeuw de magistraat hier te lande, ten spijt van het volksgeloof, geen heksenprocessen meer toeliet. vaart en van vrede, in een tijd, toen rondom dynastieke heerschzucht den oorlog roekeloos opriep. Al deze voordeelen en qualiteiten van Nederland waren noch in de verdienste der individuen, noch in de voortreffelijkheid van het staatkundig stelsel en beleid, noch uitsluitend in een samentreffen van omstandigheden gegrond. Wie de oorzaak in één term wilde begrijpen, zou, ook al ware zijn maatstaf zuiver rationeel, er geen beter woord voor vinden dan dat van een goddelijken zegen. De geschiedenis moge anderen volken soms trots en glorie op hun herkomst leeren, voor ons luidt haar les, als men haar goed verstaat, enkel tot ootmoed. § 2. De Nederlandsche volksaard Het beeld van het Nederlandsche volksbestaan in den bloeitijd heeft, zooals de opsomming van zijn eigenaardigheden zooeven gegeven reeds ten duidelijkste vertoont, tot grondtrek, dat het onheroïsch is. Het mist de wildheid en de felheid, die wij plegen te verbinden aan het beeld van het Spanje van Cervantes tot Calderón, het Frankrijk van de mousquetaires, het Engeland der Cavaliers en der Ironsides beide. Hoe kan het anders ? Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerij en van matig groote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt. Zelfs de daden van onze zeevaarders en volkplanters overzee beantwoorden, als men ze in het bijzonder beziet, ternauwernood aan de gangbare voorstelling van een constant heroïsme. Tenzij men zich eerst even bezint op het zuiver gehalte en den zuiveren klank van dien daalder van het heroïsche, waarmee een hedendaagsch geslacht in den zak loopt te rammelen. Onze tijd is bijzonder geneigd tot het gedachteloos gebruik van gangbare termen, die dienen om zich en zijn groep te verheffen en den tegenstander te smaden. Het is nu eenmaal niet anders : de groepssentimenten hechten zich te allen tijde aan leuzen en woorden, en het zijn zelden de overtuigingen als zoodanig, meestal de leuzen, welke de groepsbewegingen activeeren. In elke maatschappij raken bepaalde termen en namen geladen met gevoelens van afkeer of verheerlijking. Deze gevoelens gaan weliswaar uit van bepaalde overtuigingen van politieken, godsdienstigen of cultureelen aard, maar in het brein van de velen, die ze als leus aanvaarden, zonder de beteekenis te verstaan, overstemt het afifekt dat aan den term verbonden is te eenenmale het logisch gehalte ervan. Is eenmaal zulk een woord gebrandmerkt of geridderd, dan hecht zich er de haat of de vereering van een gansche klasse aan, ver buiten de oorspronkelijke sfeer van gelding en beteekenis. Dan wordt zulk een woord zondebok o£ sjibboleth, beladen met al de zonden eener eeuw, of heilig teeken, waaraan men zijn medestanders herkent. Zoo klonk eenmaal in de dagen der Conventie het onschuldige woord Federalisme als een verfoeiing van scheurmakerij en landverraad. Zoo zou de negentiende eeuw tal van termen beurtelings verheffen en tot smaadrede stempelen. „Bourgeois" en het correspondeerende „burgerlijk werd de ergste smaad van alle. Bij monde van socialisten en kunstenaars beiden werd de „bourgeois" de zondebok, en is het gebleven, totdat thans ook het fascisme het begrip in den krans van zijn execraties heeft opgenomen. — O onsterfelijk tusschenzinnetje van Jules Renard : „le bourgeois c'est celui qui n'a pas mes idéés" ! — Hoe duivelsch ging het woord „kapitalistisch klinken ! Zoo weerzinwekkend, dat zelfs nu nog de velen, die ernstig overtuigd zijn, dat persoonlijke en erfelijke eigendom de grondslag is geweest van alle hoogere cultuur, en dat het niet binnen menschenmacht ligt, het heerschende productiestelsel opzettelijk door een beter te vervangen, den naam kapitalisten niet gaarne op zich zelf zouden toepassen. Hoe klonk in het liberale Nederland van driekwart eeuw geleden het woord „orthodox" 1 De vrijzinnige vaderlander van gemiddelde geborneerdheid zag immers daarachter louter kwezelaars en huichelaars. Hoe klinkt thans voor socialisten, fascisten en Nederlandsche rechtsche partijen het woord „liberalisme" I De afschuw van een heel geslacht heeft zich aan het woord gehecht. De jongste strooming in het „verwerdt Europa", die van het extreem nationalisme, heeft nu als blankste parel in zijn kroon het „heroïsme" gesteld. Het is een parel uit de fabriek. Want wie waarde hecht aan de echte, diepe beteekenis van een woord, weet wel, dat heldendom evenals heiligheid geen programpunt kan zijn, dat het bereikt kan worden op het vergeten ziekbed en in het stoffige kantoor evengoed als op het slagveld of in het vliegtuig. Ik weet wel, er zit in dien hevigen drang naar het heroïsche, die het geslacht van dezen tijd drijft, een edele aspiratie, die van het zelfvergeten in de daad en van het doen instroomen van alle machten der poëzie in het werkelijke gemeenschapsleven. Maar men kan niet étreven naar het heroïsche. De naam held is de prijs, dien de levenden geven aan den gevallene, die zelf van geen heldendom wist. Toewijding en plichtsvervulling moet als lof voor onze daden genoeg zijn. In het hedendaagsche heroïsme evenwel, zooals politieke machten het aanprijzen, ligt de prikkel in hoogmoed en barbarie. Het is de intoxicatie der gedresseerde scharen. Dit valsche heroïsme is van de moreele kwalen, waarmee onze tijd geplaagd is, wellicht de ergste, en van alle gedachteloos misbruikte termen de gevaarlijkste. Hoe nuttig zou het zijn, als men van tijd tot tijd eens al de politieke en cultureele termen, die gangbaar zijn, op een rij kon zetten voor een groote schoonmaak. Om sommige als kapot of versleten in het aschvat te werpen, andere grondig te reinigen van het stof en vuil, dat er aan kleeft. Zoodat men bij voorbeeld UbcraaL. in zijn oorspronkelijke beteekenis hersteld en los van alle gevoelsnuances, die een eeuw van partij conflict er aan gehecht heeft weer kon gebruiken in den zin van ,,dat wat een vrij man waardig is". Zou men niet burgerLljk, ontdaan van al de negatieve associaties, waarmede nijd en hoogmoed (want die zijn het tenslotte) het woord beladen hebben, weer eenvoudig kunnen opvatten als „al wat tot het stedelijk leven behoort" ? Men zou zich dan daarbij misschien kunnen herinneren, dat de Babylonische, de Grieksche, de Romeinsche, de Westersch-christelijke cultuur en nog eenige andere meer in steden zijn gegroeid en door steden gedragen. Onder het licht van zulk een afwassching der termen zij het volgende gelezen. § 3. Burgerlijk karakter van het Nederlandsche volk De eenheid van het Nederlandsche volk is bovenal gelegen in zijn burgerlijk karakter. Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër. Onze nationale cultuur is burgerlijk in eiken zin, dien men aan het woord hechten wil. De burgerlijke levensopvatting heeft zich meegedeeld aan alle groepen of klassen, die ons volk telt, landelijke en stedelijke, bezittende en niet-bezittende. Onze gansche geschiedenis weerspiegelt die burgerlijke aspiraties. Om burgervrijheid hielden onze voorouders het verzet tegen Spanje vol. In burgerzeden wortelden de politieke eigenschappen der Republiek, die ik hierboven opsomde. Uit een burgerlijke sfeer sproten de weinig militaire geest, de overwegende handelsgeest. De burgerlijke samenleving verklaart het gering verzet der volksklassen, en in het algemeen die effenheid van het nationale leven, die maar licht rimpelde onder den wind der groote geestesberoeringen. Men ziet het : ik laat aan den term een deel van zijn negatieven klank. In burgerlijkheid wortelen ook onze hinderlijkste nationale gebreken : de vrijdom der baldadigheid, het gemis aan publieke wellevendheid en de vaak beklaagde krenterigheid. De burgerlijke levenshouding brengt ook teweeg die lange inzinking van ons volksbestaan in de achttiende eeuw en de loome, langzame ontwaking in de negentiende. Het is een eigenaardig feit, dat wij Nederlanders voor onze geheele achttiende eeuw vaak niet veel meer over hebben dan een smalenden glimlach. Haar levenstoon schijnt ons prozaïsch. Haar taal verveelt ons. Haar gevoelens lijken ons öf deftig en duf, öf gemoedelijk huisbakken, óf klein opgewonden en mal sentimenteel. De patriottentwisten zien wij in de sfeer der komedie. Wat wij onzen vaderen vooral niet vergeven is hun tevredenheid en zelfvoldaanheid. Wij willen hen geen vaderen noemen, hoogstens ooms. W^ij ruiken van hun eeuw alleen meer de tabak en het poeder der pruiken. In die geringschatting onzer achttiende eeuw ligt een goed stuk kortzichtigheid van onzen kant. Die eeuw was bij ons ten slotte geen andere dan die, welke in de landen rondom ons groote dingen voortbracht. W^ie onze achttiende eeuw wil verstaan, moet de waarde van een hoog gemiddelde kunnen erkennen, moet kunnen afzien van het zoeken naar treffende en gemakkelijk vatbare grootheid, om het gehalte van den tijd een weinig achter de menschen en de woorden te kunnen ontdekken. Die eeuw heeft gekend een eenvoud van geest en een zuiverheid van idealen, die wij haar mogen benijden. Maar voor wie in „burgerlijk" de veroordeeling bij voorbaat ligt opgesloten, laat hem de achttiende eeuw blijven verguizen, want burgerlijk was zij ongetwijfeld. Burgerlijk waren echter ook Rembrandt, Vondel, Jan de Witt en zelfs Spinoza. § 4. De krachten tot volkseenheid In dit overwegen van één bepaalde sociale houding in onze nationale cultuur ligt de mogelijkheid van een groote mate van volkseenheid opgesloten. Er is een homogene grondslag. De tegenstellingen tusschen de verschillende volksgroepen zijn geringer dan in de meeste andere landen van Europa. Het landelijk gedeelte der Nederlandsche bevolking heeft door de dichte bewoning, de kleine afstanden, het gemakkelijk verkeer en het algemeene volksonderwijs eigenlijk sinds lang burgerlijke zeden aangenomen. Het contrast stad en land is in Nederland een factor van ondergeschikte beteekenis. De betrekkelijke homogeneïteit kan echter in het nationale leven eerst een kracht ten goede worden, wanneer zij zich in actieve nationale deugden manifesteert. Zijn er zulke ? ■—'Ik geloof van ja. Laat ons trachten, ze te omschrijven. Op gevaar af van mijn heroïsch-gezinde landgenooten nog meer te vertoornen, dan ik waarschijnlijk al heb gedaan, wil ik daarbij uitgaan van een nationale deugd, waarvoor wij ons in den regel een weinig plegen te schamen, omdat zij zoo alledaagsch en nuchter klinkt, namelijk de veelgeroemde Hollandsche zindelijkheid. De taal weerspiegelt het gewicht dat wij daaraan hechten. Wat een woorden er voor ! Zindelijk, proper, fridch, net, heLder, zuiver .... het een klinkt al „burgerlijker" dan het ander. Voorts nog : rein, reeds lang goed-Nederlandsch, maar tegenwoordig in de taal der reclame verhaspeld naar Duitsch spraakgebruik. En eindelijk nog óchoon. Welke andere taal gebruikt het grondwoord van het aesthetisch bewustzijn zoowel voor een schoon boordje als voor een maanlandschap 1 De vereering der zindelijkheid moet ons toch wel diep in het bloed zitten. Waarop wijst die sterke behoefte aan nuanceering van het begrip der uiterlijke zuiverheid ? Indien het eens een correlaat was van een geestelijke behoefte, van een behoefte aan inwendige zuiverheid, in het logische, het ethische en het aesthetische. Zouden wij ons inderdaad als nationale eigenschap mogen toekennen een sterke behoefte aan de eenvoudige, onopgesmukte waarheid, aan eerlijkheid en betrouwbaarheid, aan orde en harmonie, kortom aan geestelijke zuiverheid ? Het ware te wenschen, mits dan ook die aspiratie in de eerste plaats het eigen persoonlijke doen en denken van iedereen betrof. Hypocrisie en farizeïsme belagen hier individu en gemeenschap 1 Het aardrijkskundeboekje uit mijn schooltijd voegde reeds aan den lof der Hollandsche zindelijkheid tusschen haakjes toe : „meer op huis en kleeren dan op eigen lichaam". Moest dat ook opgaan omgezet in het geestelijke, dan ware het beter ons in het slijk te wentelen 1 Onbeschroomder dan den prijs van eigen nationale eerlijkheid kan men het wagen, het Nederlandsche volk dien toe te kennen van een hooge mate van ontzag voor het recht en de meening van anderen. Het is onze geschiedenis en onze positie als kleine staat te midden van groote, die ons die deugd heeft geleerd. Zij grenst evenwel aan een ondeugd. Want ontzag voor het recht en de meening van anderen leidt licht tot ontzag voor diens vermeende recht, ja van zijn onrecht. Indien ten onzent een hooge standaard van publieke eerlijkheid vérgaande corruptie onmogelijk maakt, het valt niet te ontkennen, dat de Nederlander, alweer in zekere burgerlijke gemoedelijkheid, een lichten graad van knoeierij of bevoorrechting van vriendjes zonder luid protest verdraagt. Met dat al is in de genoemde, toch wel onmiskenbare nationale eigenschap een kostbare factor van volkseenheid gegeven. Hoe staat het nu met een deugd, die wij ons met eenige verzekerdheid mogen toekennen, omdat zij „la qualité d'un défaut" is, namelijk onze, vergelijkenderwijs gesproken, geringe vatbaarheid voor illusie en rhetoriek ? —• Zij moge ons in den weg staan, waar het de werken der fantazie en der vervoering betreft, als politieke eigenschap is dat gemis ongetwijfeld onder de positieve en heilzame factoren te rekenen. Helaas wordt de werking van dien factor door andere, als vasthoudendheid aan eenmaal opgevatte meening, eöprit de clocher en dergelijke, ten deele opgeheven. Bovendien ligt zulk een geringe vatbaarheid voor het holle woord vlak bij een zoodanige voor het geestdriftige woord en de bezieling, en leidt gemakkelijk tot politieke onverschilligheid en afzijdigheid. Trachten wij de feiten te doen spreken. Het Nederlandsche volk is in den loop van zijn bestaan voor sterke uitingen van politiek extremisme onvatbaar gebleken. Het tumult, dat aan de De Wrrr'en het leven kostte, kan als zoodanig niet gelden. Het was een uitbarsting van oorlogspaniek, door plichtverzuim der overheid op zijn beloop gelaten. Het anarchisme van de daad bracht het hier te lande niet verder, dan dat de jonge bohème uit de jaren negentig wel eens dreigend van „sardineblikkies" sprak. Het na-oorlogsch communisme gedijde hier tot nu toe slechts matig. Over den voortgang van het rechtsche extremisme laat zich nog niets voorspellen. Het zal ongetwijfeld nog toenemen. Het is mode, zooals het omstreeks 1900 voor jongelieden mode was, sociaal-democraat te zijn. Velen omhelzen het fascisme ongetwijfeld bij vergissing, meenende dat zijn zegepraal hun in waarheid conservatieve instincten zou bevredigen. De moderne middelen van suggestieve reclame en mechanische organiseering maken elk extremisme gevaarlijker en onberekenbaarder dan vroegere perioden ze gekend hebben. Wat echter onze toekomst ook zijn moge, een extremistisch regime in Nederland zou, gegeven de Nederlandsche volksaard, naar alle waarschijnlijkheid een gematigd extremisme te zien geven. Het gevaar van communisme of fascisme voor Nederland schijnt vooral hierin gelegen, dat zelfs een korte proeve van hun heerschappij beide stelsels waarschijnlijk zou noodzaken, ons land zoodanig te verduitschen, dat zij daarmee de basis van onze onafhankelijkheid in korten tijd zouden kunnen vernietigen. De geestelijke bodem, waarop de politieke illusie en rhetoriek het weligst tieren, is die van het politieke minderwaardigheidsgevoel. Zulk een gevoel kan zijn grond hebben in een geschiedenis van eeuwen. Verdrukking, achterafzetting, verlies van oude grootheid, onvolmaakte nationale ontplooiing zijn meestal de oorzaken. Ken geëxaspereerd nationalisme is bijna altijd het gevolg, irredentismen en revanchelust zijn de uitingsvormen. Het is niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, dat wij voor de oorzaken en voor de gevolgen bespaard bleven. Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin óatiófalt, en het is onze nationale plicht het te blijven. Het te kunnen blijven zal van den moed en het vuur van den enkele en van ons allen nog genoeg vergen. Zijn wij vrij van politieke minderwaardigheidsgevoelens, ook het nationale overwaardigheidsgevoel is bij ons betrekkelijk zwak ontwikkeld. Onder de deugden, die wij ons mogen toekennen, behoort buiten kijf een relatief geringe neiging tot nationale zelfverheerlijking en zelfverheffing. Vergeleken met vele andere volken zingen wij minder luid onzen eigen lof. De naïeve klanken van Helmers en de zijnen zijn immers lang weggestorven, en een uitgesproken stoffen op eigen nationale voortreffelijkheid doet ons belachelijk aan. Een welbewust volk heeft kritiek op de eigen gebreken, en het ontbreekt ons daaraan niet, zoo weinig zelfs, dat het gevaar om te vervallen in het tegengestelde kwaad van nationale zelfverguizing niet altijd vermeden wordt. Met dat al blijft soberheid en bescheidenheid van het nationale zelfgevoel ongetwijfeld een volksdeugd van zuiver kaliber. Zij staat in het nauwste verband met een zeer belangrijke eigenschap, die wij alweer niet aan eigen verdienste maar aan onze positie te danken hebben, namelijk ons openstaan voor de erkenning van de waarde van het vreemde. Wij hebben al de vensters van ons huis openstaan, en laten er den zeewind en den landwind vrij door blazen. Aanrakingen van eeuwen her hebben ons met Franschen, Engelschen en Duitschen geest vertrouwd gemaakt. Als er één ding is, waarop Nederland zich boven andere landen zou mogen verheffen, dan is het het feit, dat geen ander volk zoo gelijkmatig den stroom van drie verschillende cultuurkringen weet te verwerken, en zoo nauwkeurig den geest van alle drie weet te verstaan, als het ons gegeven is. Het is een kostbare weelde, die wij ons kunnen veroorloven, dat begrip voor, die erkenning van het vreemde. Wij zijn er toe genoodzaakt, doordat wij in hun midden wonen, en wij kunnen het ons veroorloven, omdat wij van geen vreemde iets anders verlangen dan vrij verkeer en de beste vruchten van zijn geest. Die mogelijkheid tot gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen. Zoolang wij de eigen denkwijze, het eigen begrippenstelsel handhaven, waarvan onze taal de vorm en uitdrukking is, en daarin het vreemde opnemen en verwerken, behoeven wij geest en taal voor geen invloed van elders angstvallig te sluiten. Een overmatig purisme is een zonde tegen de cultuur. Want de moderne beschaving wordt in haar terminologie steeds meer internationaal, en het is een zegen voor een taal, wanneer zij in staat is, de tallooze formaties van latijnschen en griekschen oorsprong, waarin de voortschrijdende bewerktuiging der samenleving zich nog altijd nieuw uitdrukt, zonder schade voor haar eigen bouw op te nemen. Houd het Nederlandsch zoo, dat het goed Nederlandsch en tevens zoo internationaal mogelijk is. Wat voor de taal geldt, geldt voor het maatschappelijk leven en voor den geest. Wij kunnen het vreemde niet weren, en wij willen het niet weren. De auto's en de films zijn ons welkom, en ook de ideeën, getoetst aan ons besef van waarde. De internationale interpenetratie der volken gaat, ondanks de ijlende koortsen, die het lichaam der wereld schokken, haar gang. Laat haar op dezen onzen bodem vrij doorwerken, en houd uw Nederlandsche hoofd koel. Ziedaar een aantal trekken opgesomd, die men als deugden van ons volk zou mogen betitelen. Zij lagen bijna alle op een niveau, dat velen misschien te laag, te effen schijnt, en ik moet vreezen, als vriend, die u uw deugden toonde, u nog veel boozer te hebben gemaakt, dan gij het pleegt te worden op den vriend, die u uw feilen toont. Nu rest de vraag : wat zijn die deugden, als ze hier goed werden onderkend, waard voor een actieve volkseenheid, die wij allen wenschen ? Die waarde kan bestaan in macht tot afweer en in kracht van aandrift. Afweer van euvelen, die het recht beleid van den staat en het gezonde volksbestaan bedreigen, aandrift tot de daden, die onze volksgemeenschap te doen kunnen staan. § 5. Crisis der cultuur De gevaarlijke crisis, waarin, naar heden ten dage wel iedereen toestemt, de geheele beschaving, Westersche en Oostersche, verkeert, brengt mede, dat vooral van afwerende krachten sprake moet zijn. In hoeverre kunnen eigenschappen als de geschetste ons volk sterk maken om weerstand te bieden aan strekkingen, die de cultuur met afbraak en ondergang bedreigen ? Het beklemmende gevoel van te leven in een wereld hollende naar haar verderf heeft Europa sedert het einde der middeleeuwen niet meer in de hevigheid gekend, waarmee het onzen tijd bezwaart. Eertijds stond voor allen die verwachting van ondergang geschikt in het systeem der heilsleer, als het onvermijdelijk wereldeinde, dat het Oordeel zou inleiden. Tegenwoordig daarentegen zijn allen, die het onheil zien, ook de dragers eener ongeschokte dogmatisch-christelijke belijdenis, bezield van een meer of minder stellige overtuiging, dat de menschheid zelf den drei- genden ondergang der beschaving zou kunnen keeren en behoort te keeren. Het collectieve verantwoordelijkheidsgevoel is veel sterker dan voorheen. Er mag geen berusting in een naderend einde zijn. En er blijft hoop. Want de wereld is niet alleen veel slechter maar ook een weinig beter geworden dan zij vroeger was. Het was niet alles illusie, wat ons tot na de wending der eeuw den waan ingaf van voortdurende vooruitgang en volmaking. De krachten tot heeling zijn niet verloren. Haat en humbug vullen de wereld, maar wij kennen ze, en kunnen ze bestrijden, als booze ziekten. Wilt ge een treffend voorbeeld van aperte daling der cultuur sedert de achttiende eeuw ? Toen in 1778 Frankrijk deel nam aan den oorlog van Amerika tegen Engeland, gaf de Fransche regeering aan haar scheepscommandanten de instructie, dat zij, in geval zij kruisende den Engelschen kapitein James Cook ontmoetten, hem met alle eer en onderscheiding moesten behandelen en zijn ontdekkingsreizen bevorderen1). In 1810 kon Sir Humphry Davy met zijn leerling Faraday, op uitnoodiging van Fransche geleerde genootschappen, midden in den oorlog een reis door Frankrijk maken, overal met onderscheiding ontvangen2). In 1917 daarentegen zat Albert Schweitzer, de man, die de honderden geneest, en de tienduizenden sterkt door het bewijs, dat een mensch waarlijk christelijk kan leven, in een Fransch interneeringskamp, en de andere oorlogvoerenden deden niet beter. En dat terwijl toch op allerlei gebied de menschelijkheid sinds 1800 ontegenzeglijk was vooruitgegaan, getuige de verzachting van het strafrecht, de behandeling van krankzinnigen, de aanvaarding van sociale plichten jegens de maatschappelijk zwakken. Hoe dan te verklaren, dat terzelfdertijd de maatschappelijke en persoonlijke zeden zachter, en de politieke zeden zeer veel harder geworden zijn? Het antwoord ligt daar, waar de oorzaken liggen van driekwart van het euvel der verbijsterende cultuurcrisis, die wij beleven : in het doorwerken van de mechanischtechnische organisatie van het gemeenschapsleven in het algemeen, en van de nationaal-politische geleding der wereld in het bijzonder. Machten, die het menschelijk vernuft heeft opgebouwd, maar die het niet meer beheerscht, onderwerpen de menschheid aan dien afschuwelijken dwang van stelselmatige wreedheid en waanzin, die zij zelf niet wil, maar niet meer kan verhoeden. Prometheus ligt opnieuw gekluisterd aan de rots, *) Jules Isaac in Le Livre VII n°. 16, déc. ig33, p. 2. 2) Aldous Huxley in L'avenir de 1'esprit européen, Entretiens, ed. Inst. internat, de coopération intellectuelle, 1934, p. 282. en de adelaar, die dagelijks zijn flanken verscheurt, komt op de vleugelen van technocratie en overorganisatie. De middelen en de werktuigen zijn ons te machtig geworden. Als een dol geworden molen maalt de wereld voedingsmiddelen, die men in zee moet werpen, omdat ze geen afzet vinden, en oorlogstuig, dat grage koopers vindt. Het woord is slaaf geworden van geld of van macht, en krijscht over de wereld, wat hebzucht en heerschzucht gebieden. Al wat naar gelding streeft, organiseert zich. Het is een klein kunstje. Met een dosis energie, eenige sluwheid in het speculeeren op de menschelijke zwakheden en een grooten mond kan men elk bijgeloof, elke beuzeling, elke kwakzalverij en elke zonde organiseeren, zoodat ze een plaats krijgen in het adresboek, met gironummer en hoofdbestuur en uniform. In de mechanische organisatie wordt het menschelijk subject of genivelleerd, beter gemassificeerd, als ik een nieuw woord mag wagen, of zonder aanzien des persoons omhooggestuwd op een plaats van duizelingwekkende machtsbevoegdheid, die de ware held zou weigeren in te nemen. Joseph de Maistre merkte het al op in de mannen van het Schrikbewind. „Ces hommes excessivement médiocres exercèrent le plus affreux despotisme .... Plus on examine les personnages en apparence les plus actifs de la révolution, plus on trouve en eux quelque chose de passif et de mécanique" !). Organisatie beteekent macht, en macht in zichzelf is een kwaad. Zij kan slechts heilzaam worden, indien zij gedragen wordt door persoonlijke zedelijke verantwoordelijkheid, en haar doel heeft buiten en boven den machtswil en het belang der dragers van die macht. Hierbij maakt het geen onderscheid, of het de macht van één of van millioenen is. De technisch volmaakte organisatie van menschen is altijd doodend. Zij kluistert den mensch in een mechanisme, en ontslaat hem van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Elke organisatie beteekent stolling van vrijen geest, fixeering van een geestelijk gemiddelde. Zij brengt een zekere rigiditeit der gedachte teweeg, die belemmerend werkt op een harmonische samenleving. De funeste gevolgen van deze twee groote en nauw samenhangende verschijnselen : de heerschappij van het in zichzelf ziellooze technisch vermogen en de doorwerking van het sociaal instinct in mechanische overorganisatie, zijn daarom zoo angstwekkend, omdat met die verandering van het maatschappelijk leven, in steeds versneld tempo en verhoogde intensiteit, een bedenkelijke verzwakking van de tegenwerkende krachten is gepaard gegaan. Die krachten zijn oordeel en zedelijkheid, dit laat- ') Considérations sur la France, 1796. ste niet te verstaan in den engeren zin van een geformuleerde moraal, maar als alle streven naar een gerechtigheid, die erkend wordt in hooger doel dan het zelfzuchtige. Zelfzuchtig alweer onverschillig, of het de zelfzucht is van één of van millioenen. Het is een van de vreemdste afdwalingen van den nieuweren tijd, te meenen, dat kwaad goed wordt, doordat velen het in gemeenschap willen. De verzwakking van het oordeel schijnt alweer in volstrekte tegenstrijdigheid tot de ontzagwekkende winst in kennis en begrip, die de tijd sedert 1800 heeft opgeleverd en voortgaat op te leveren. Die winst is extensief, door het steeds uitgebreider volksonderwijs en de volledige intrede van de vrouw in het intellectueele leven, en intensief, door de steeds voortgaande verdieping en verfijning van alle wetenschappen. Niettemin moet men al zeer optimistisch zijn, om te durven getuigen, dat de menschheid als geheel beschouwd wijzer zou zijn geworden. Het is in zekeren zin weer de schuld van gemechaniseerde organisatie. De gemiddelde man met weinig tijd krijgt zijn noties aanhoudend en op velerlei wijzen aangepraat, en praat ze na. Indien men kon vergelijken, wat in het geestelijke leven van den enkele, in een minder ontwikkelde beschavingsperiode dan de onze, de rol is geweest van eigen nadenken, eigen keuze, eigen uitdrukking, dan is het zeer de vraag, of onze tijd met zijn veelzijdige en steeds overvoede belangstelling den prijs zou behalen. Het is niet, zooais e stormloopers tegen het intellect meenen, de kennis, die schaadt, maar de intellectueele digestie, die hopeloos in de war is, alweer met uitsluitend door de schuld van hen, die het geestelijk voedsel hebben op te disschen, maar ook door de omstandigheden die teweegbrengen, dat het te haastig en te heet verzwolgen wordt. . De werkelijke belangstelling van het groote publiek is met meer bij de werken des geestes, althans in veel mindere mate dan bij voorbeeld in de achttiende eeuw, toen het publiek veel kleiner, maar zijn gerichtheid veel intellectueeler was. De ernst der massa's wordt tegenwoordig in toenemende mate besteed aan dingen, die een onvooringenomen cultuurwetenschap slechts als lagere spelvormen (er zijn ook zeer hooge) zou kunnen qualificeeren. Er heerscht in de huidige wereld een georganiseerd puerilisme van mateloozen omvang. Ik onthoud mij er van, al de gemeenschapsfuncties op te sommen, die daaronder gerekend kunnen worden. De oude cultuurinstincten, die de dansen der natuurvolken en de optochten van gilden en broederschappen bepaalden, hebben nieuwe vormen aangenomen. Die instincten worden opgevangen in de moderne zucht tot associatie en organisatie. De machtsgroep maakt ze zich ten nutte, en organiseert er zijn benden mee. Voor de gewijde feesten van weleer krijgt men in de plaats de grootscheepsche politieke betoogingen, waarin een gedrilde massa zich verlustigt, en waaraan een volk zich vergaapt. Het kan soms schijnen, alsof de hedendaagsche menschheid geen hooger gemeenschappelijke cultuurfunctie meer kent, dan met blijden of toornigen blik in den pas te loopen. Juist in die publieke organisatie van het puerilisme tot een ernstig doel zit het kwaad, want het maakt spel tot valsch spel. De proef op de som, die de verzwakking van het oordeel bewijst, is te vinden in den buitengewonen ijver, waarmee tegenwoordig elke partij beroep doet op de onvolwassenen, om haar gelederen te versterken en zich de toekomst te verzekeren. Er is immers niet veel psychologische kennis noodig, om te weten, hoe gemakkelijk de suggestie op het nog ongevormd intellect het zelfstandig oordeel, zoo niet voor goed, dan toch voor langen tijd kan uitschakelen. Men spant de instincten in het gareel, om van het oordeel geen last te hebben. Op mechaniseerende organisatie komt het bij de verschijnselen van onze cultuurcrisis telkens weer neer. Veel ernstiger evenwel dan de verzwakking van het oordeel in de hedendaagsche samenleving is het verval van de moraal. Hier doet zich aanvankelijk diezelfde schijnbare tegenstrijdigheid gelden, die wij reeds eerder opmerkten. Er zijn redenen genoeg, om het algemeene peil der publieke en private moraliteit in de zoogenaamd beschaafde landen niet lager te stellen dan in een willekeurig vroeger tijdperk. Weliswaar zeggen statistieken omtrent criminaliteit, prostitutie en drankmisbruik in dezen betrekkelijk weinig. Niet op de zedelijke tekortkomingen of vergrijpen, die de politie achterhaalt, komt het aan, maar op den geest. Elke exacte methode ter bepaling van het zedelijk gehalte van een tijd moet noodwendig te kort schieten. Zal men dan afgaan op hetgeen een tijdperk van zichzelf getuigt ? Het zullen altijd weer öf de aanklachten zijn van de boetpredikers, de satiristen en moralisten en het litteraire realisme, öf de illusies van deugdpralerij en menschenmin, zooals ze klonken in de achttiende eeuw. De eerste mogen er iets dichter bij zijn dan de laatste, tijdsverschillen naar deze uitingen af te wegen valt er voor ons niet. Eén ding is echter zeker. De maatstaven van zedelijkheid en recht, die de openbare meening aanlegt aan de gebeurtenissen van den dag, zijn buitengewoon onvoldoende geworden. Over de gansche wereld schijnt een soort stompzinnige sympathie voor de misdaad te heerschen. Het verschijnsel staat ongetwijfeld in zeker verband met het valsche heroïsme, waarvan hierboven sprake was. De oorsprongen ervan liggen voor een goed deel in de romantiek, als reactie tegen conventioneele deugdvereering 2 van een voorafgaand tijdperk. Het is bevorderd door de woordvoerders van een philosophisch immoralisme. De bioscoop geeft het tegenwoordig dagelijks voedsel. Er zijn tal van onschuldige vormen. De vogues van zeeroovers en apaches (chimères van erotisch gehalte, waarin een alledaagsch bestaan zich verlustigt) zullen weinig onheil stichten. Bedenkelijker wordt het reeds, wanneer het dagblad, in hoofdjes boven boevenstukken, van „gentleman-inbrekers" of van „bijna sympathiek van driestheid" meent te moeten spreken. Het is niet zoo erg bedoeld, maar het is niet zeer opvoedkundig, want men spreekt tot de geestelijk weerlooze massa. Een veel ernstiger symptoom is het volgende, dat iedereen dagelijks zal kunnen opmerken. Onrecht en wreedheid worden door tallooze, overigens weldenkende menschen geduld, aanvaard en goedgepraat met een gemakkelijkheid, die slechts in gedachtenloosheid haar verontschuldiging vindt. Toen in 1924 Lenin gestorven was, en de barbaarsche vertooning van zijn lijk begon, waren aanstonds velen in Europa, die volstrekt niet overhelden tot het communisme, bereid, dezen man, die, wat ook de waarde van zijn ideaal en de kracht van zijn wil mogen zijn geweest, mee schuldig stond aan een der vreeselijkste gruwelen der geschiedenis, op te nemen in het pantheon der groote helden-statenvormers. Het is, kan men zeggen, reeds een spraakgebruik geworden, Lenin in één adem met Napoleon te noemen. x) Dit alles evenwel valt, als men wil, nog eenigermate onder de categorie van litteraire mode zonder blijvende beteekenis. Heel anders staat het met de officieele en door dwang opgelegde verheffing van den staat boven alle zedelijkheid en gerechtigheid, die het credo vormt van het hedendaagsche populaire despotisme. Machiavelli en Hobbes leerden, dat de staat immoreel wad ; zij voegden er, als ik het wel heb, niet aan toe, dat dit behoorde en goed was. De geldende staatsleer, toen en later, verzette zich tegen de aanvaarding van hunne meeningen, al kon zij daarmee niet het werkelijke statenverkeer tot een graad van oprechte zedelijkheid verheffen. Tegenwoordig is dit anders. Wanneer in een groot en geestelijk hoog ontwikkeld rijk de regeering, bij officieele gelegenheden en bij monde van haar ministers, openlijk verklaart, dat enkel de bittere noodzakelijkheid van zijn machtstreven de handelingen van den staat beheerscht en moet beheerschen, en van gerechtigheid spreekt als illusie en fantazie, — wanneer zij aan het volksonderwijs opzettelijke geschiedvervalsching voorschrijft, — wanneer haar staatsrechtleeraars leeren, dat in de verhouding der staten de tegenstelling vriend-vijand die van waar-onwaar primeert, dan is dit alles de volledige belijdenis van een de dtaat den dtaat een wolf *) Een artikel in L'Illustration van 4 Augustus 1934 verheerlijkt op gevoelvollen toon de vorstenmoordenaars van Sarajevo. dat veel noodlottiger moet werken dan ooit de verzuchting homo bominL Lupuó Leeft gedaan. Immers dit laatste bleef een ernstige bejammering : zoo is, of schijnt het, helaas ! maar het eerste luidt : zoo moet het zijn, en zoo willen wij het maken 1 Wat er, als allen het aanvaarden, anders overblijft dan algeheele wederzijdsche uitroeiing, is niet te zien1). § 6. Taak van ons volk De lange uitweiding over de gevaren, welke de beschaving in het algemeen bedreigen, was in dit betoog over Nederlandsche volkseenheid op haar plaats, om te doen uitkomen, in welk een wereld wij ons geplaatst vinden, en hoe hooge eischen ons de taak, ons zelf te blijven en het geheel te dienen, stelt. Zijn de grondslagen tot volkseenheid krachtig genoeg, om ons in zoo zwaren strijd als het heden een staat en een volk oplegt, te doen handhaven datgene wat het zelfstandig volksbestaan rechtvaardigt ? Het antwoord moet zijn : er zal daartoe meer krachtsinspanning, meer bereidheid tot opoffering van beperkt belang noodig zijn, dan er in ons tegenwoordig staatsbestel voor de publieke zaak vruchtbaar wordt. In dit besef der noodzaak van hooger en vrijer activiteit ligt, geloof ik, het beste deel van de bewegingen, die onder verschillende leuzen van nationalen klank zoovele jongeren bezielen. Het moet andere gaan. Wij leven onder het zware dek van een volstrekt verouderd partijstelsel, dat door den misgreep van het evenredig kiesrecht is gefossiliseerd. Feitelijk werkt dit partijstelsel reeds lang niet meer, de steeds weer blijkende onmogelijkheid van parlementaire kabinetten bewijst het. Indien onze groote groepeeringen der volksvertegenwoordiging ooit den naam van politieke partijen hebben verdiend, dan hebben zij de aanspraak daarop toch reeds lang verloren. Dit geldt met name van de confessioneele partijen. Het was in de Nederlandsche geschiedenis der negentiende eeuw volkomen gegrond en noodzakelijk, dat zich een protestantsche en een katholieke partij op godsdienstige basis vormden, om het volksdeel, dat zij vertegenwoordigden, op die plaats in het volks- en staatsleven te brengen, 1) De overtuiging van de principieele immoraliteit van den staat is in Duitschland diep en algemeen doorgedrongen. Een der beste Duitsche historici van heden, Gerhard Ritter, behandelt in een overigens diep en ruim gedacht stuk Die Aiupragung deuUcber und wcoUuropaucher Geutuarl im konfeMionellen Zeitalter, Historische Zeitschrift 149, 1934, S. 240—262, de these, dat de staat onafhankelijk is van de moraal, als een onbetwistbare waarheid. De leer, „dass alles politische Machtstreben sich zu rechtfertigen habe vor dem gotthchen Weltregiment, dass es seine unverrückbare Schranke 6nde an der Idee der absoluten Gerechtigkeit, des Ewigen, von Gott gesetzten Rechts, und dass die Völkergesellschaft Europas über alle Gegensatze nationaler Interessen hinweg doch eine Gemeinschaft christlicher Gesinnung bilden müsse", geldt hem ais een middeleeuwsche gedachte, waarvan de sporen in de Engelsche politiek tot heden niet geheel uitgestorven zijn. S. 252, vgl. 243, 246, 248. waarop het recht had. Van het oogenblik af, dat dit bereikt was, voorzoover politieke doeleinden bereikbaar zijn, werd de religieuze qualificatie dier partijen haarzelf een schade en voor de gezonde ontwikkeling der Nederlandsche politiek een belemmering. Een christelijke staatspartij is enkel op haar plaats in de verdrukking. Christendom en heerschappij verdragen elkaar nu eenmaal niet. Daarmee zij niet gezegd, dat een christelijke overtuiging der meerderheid in den staat niet van het uiterste belang zou zijn. Ik zou ten volle de conclusie willen aanvaarden, waarmee (naar het krantenverslag) onlangs Emil Brunner een lezing te Utrecht besloot : „Reëel politiek denkt in onzen tegenwoordigen tijd slechts hij, die uitgaat van de praemisse, dat het lot van Europa thans afhankelijk is van waarden als kerk en geloof". Om zulk een overtuiging vruchtbaar te maken voor ons staatsleven zou evenwel iets anders noodig zijn dan de rammelende bouw van ons partijstelsel. In den ambtenarenstaat wordt elke politieke partij, ondanks onverkort behoud der theorie van haar zuivere en hooge idealen, noodzakelijkerwijs tevens belangengemeenschap. Een partij enstaat zonder eenig spoor van een ópoUd-öyótem is nauwelijks denkbaar. Dit bevoordeelen van partijgenooten kan, zoo niet gerechtvaardigd, dan toch als politiek systeem bij wijlen praktisch worden, indien een min of meer geregelde schommeling tusschen twee groote partijen in regeering en oppositie dan deze dan gene groep aan de macht brengt. Het wordt een absurditeit en een abdicatie van elke werkelijke staatkunde, wanneer een stilzwijgend accoord van vele partijen er een zaak van pariteit van maakt, waaraan het belang des lands en het recht der verdienstelijken wordt opgeofferd. Termen als „een roomsche" of „een liberale vacature", die iedereen gebruikt, maar die men liever in het openbaar niet schrijft, behoorden in ons staatsleven onbekend te zijn. Eenmaal op den weg van paritatieve verdeeling der ambten, raakt de staat in het moeras eener onherzienbare partij-indeeling hoe langer hoe meer vast. De wijsheid, die ons het evenredig kiesrecht schonk, had zich blindgestaard op een versleten patroon van louter staatsrechtelijke figuren, zonder achtergrond van historie, sociologie of eenvoudige menschenkennis. Zij ging uit van de naïeve veronderstelling, dat het aangesloten zijn bij een zoogenaamde partij werkelijk den politischen wil van alle staatsburgers uitdrukte. Zij vergat, dat het meerderheidsbeginsel op zijn best een onvermijdelijk expediënt is, waaraan men, wil het goed functioneeren, „speling" moet laten. Zij wist niets van het inhaerente kwaad der organisatie, die menschelijk streven ontmant. Zij zag niets van het heilzame en onvermijdelijke van het element „strijd" in alle menschelijk streven. Het was de doode mechaniseering van het staatkundig leven. Het verplaatste de strijd-instinct en naar terreinen, waar zij veel gevaarlijker zouden blijken dan in een gezonden politieken kamp om concrete en zichtbare doeleinden. Maar het evenredig kiesrecht, zal men zeggen, liet toch de mogelijkheid van nieuwe, spontane partijgroepeering. •— Wij weten allen, wat ervan terechtgekomen is. Wanneer men de massa uitnoodigt, zich te groepeeren naar ideeën en inzichten, dan is het resultaat, dat zij zich groepeert naar belangen, of belangetjes, of leusjes. Het is merkwaardig : de corporatieve staat, die door het modern despotisme ter vervanging van den partijenstaat in uitzicht wordt gesteld, ligt feitelijk ook reeds in de consequentie van het evenredig kiesrecht opgesloten. Hij beteekent de mechaniseering van het staatsleven tot het uiterste: elk economisch belang georganiseerd en verzelfstandigd. Overorganisatie zonder weerga, met als waarschijnlijke uitkomst den politieken dood der echte volksgemeenschap. Een staatkunde, die haar oogmerk al te zeer richt op de weegbare grootheden van het sociaal-economische leven, loopt gevaar, aan de werkelijke grondslagen der poLiteia, aan de politieke instincten voorbij te gaan. Let wel, politieke instincten, dus intellectueele, geen instincten in het algemeen, zooals die van hoogmoed en toorn, waarop de hedendaagsche staatskunst zoo gaarne speculeert. Gemeenschappen groepeeren zich tot partijen noch uitsluitend naar hun belangen, noch uitsluitend naar het gezichtspunt eener geformuleerde, hetzij in geloof of rede gebaseerde overtuiging. Het politieke standpunt is te allen tijde in hooge mate een zaak van temperament en van traditie. Temperament niet in den zin van physiologischen en psychologischen aanleg, maar genomen als een composite houding, die bepaald wordt door de totale strekking van het persoonlijke geestesleven, zooals ervaring en wereldbeschouwing dat hebben gericht. De graad van activiteit of passiviteit geeft daarbij den doorslag. M.en zou de verschillen van zoodanige politieke geesteshouding aldus kunnen omschrijven. De één zucht : zoo moest het zijn 1 De ander meent : zoo kan het worden 1 De derde belooft : zoo zullen wij het maken ! Dat zijn nog instinctieve houdingen. Werden zij alle drie voldoende gepreciseerd door metaphysisch inzicht, gerechtigheidsbesef en rede, dan zouden zij luiden : zoo moet het zijn, zoo moeót het worden, en ten slotte : zoo willen wij trachten het te maken. Dat wil zeggen, dat in plaats van de passieve berusting in het onvolmaakte het besef van het volstrekt behooren van het betere wordt gesteld, en in plaats van het zich vermeten der volmaking de ootmoed van het pogen. In hun instinctieve gedaante beantwoorden deze drie houdingen vrijwel aan de hoofdindeeling van het politieke temperament: het behoudende, het vooruitstrevende en het radicale. Op zichzelf beschouwd behoeven deze houdingen volstrekt niet juist op het politieke streven betrekking te hebben. Het zijn algemeene levenshoudingen. Zij beheerschten de samenleving, lang voor er van een algemeene politieke belangstelling sprake kon zijn. Men vergeet wel eens, dat de veronderstelling van een politiek gezichtspunt bij het groote publiek eerst voor een zeer recent verleden gewettigd is. Daartoe was noodig, dat een talrijk deel der staatsburgers zich bij de leiding van den staat eenigermate actief betrokken voelde. Deze voorwaarde geraakte eerst in den loop der achttiende eeuw in vervulling. Kort na elkander krijgen in het begin der negentiende eeuw de drie politieke houdingen hun namen. Eigenlijk zijn al die namen in Engeland opgekomen. Liberal stond tevoren, in den latijnschen zin, tegenover mechanic, eveneens in den latijnschen zin, dus als de geestelijke qualiteit van den ontwikkelde en beschaafde tegenover die van den handwerksman. Bij Burke en Gibbon ziet men ,,liberal opinions'' als het ware kenteren van een cultuurbegrip tot een politiek begrip. In laatstgenoemden zin dringt het reeds omstreeks 1800 in Frankrijk door, niet, zooals Balzac meende, door Madame de Staël uitgevonden ter kenschetsing van Alexander I, maar reeds gebezigd in de dagen van het Consulaat. Partijnaam wordt het het eerst in Spanje, waar Liberalea tegenover éervLLeé stond. Vandaar dat Southey en Scott het woord, niet zonder sneer, nog veelal in den Spaanschen vorm gebruiken. In het Engelsche politieke spraakgebruik, waarin het allengs W^higa verdrong, kreeg het woord zijn Europeesche beteekenis. Radicaló komt eveneens kort na 1800 in Engeland op, voor de gevarieerde gezindheid, die na een korte periode van gewelddadige woelingen, in de dubbele bedding der parlementaire reformbeweging en van het zoogenaamde philosophisch radicalisme uitmondde. Conöervateur was in de dagen vóór en na de Fransche revolutie in gebruik met de oude waarde van een eeretitel. Men was ,,juge conservateur", „grand conservateur" van een orde, „Sénat conservateur" heette het hoogste orgaan van het wetgevend lichaam. Chateaubriand spreekt van „esprit conservateur", maar de partijen die het behoud beleden, noemden zich in Frankrijk nog tot in de Derde Republiek met andere namen. Het Engelsche Conaervative werd in de Times van 1 Januari i83o door J. wllson Croker voorgesteld ter vervanging van het misleidende en versleten Tory, en vond, ofschoon het eigenlijk onjuist gevormd was, terstond ingang. In den loop der negentiende eeuw nu geraakten al de drie termen beladen met den affectieven klank, waarvan hier reeds eerder gesproken werd. Behalve in Engeland, dat nooit de benijdenswaardige continuïteit van zijn staatsleven en de waarde der traditie verloochende, gingen op den duur de behoudende groepen zich overal min of meer schamen voor den term conservatief, die naar bekrompenheid en achterlijkheid klonk, en rangschikten zich liever onder meer specifieke partijbenamingen. De zwakheid van het begrip „liberalisme" was, ondanks de sterke ascendentie dier richting in bijna alle landen, van aanvang af gelegen in de onloochenbare verwantschap, die het met het, nog volstrekt niet overwonnen, rationalisme der achttiende eeuw en met de herinnering der Revolutie verbond. Bovendien leed het begrip Liberalisme aan een gebrek aan suggestieve kracht. Potentieel en veranderlijk als de liberale gezindheid was, overal verschillend al naar de aanwezige toestanden en steeds gericht op het naast bereikbare, miste het begrip een gesloten vorm. Het vond geen steun in lapidaire beeldvoorstellingen als troon en altaar. Het liberalisme had geen metaphysica en geen symbolen, tenzij het ze juist aan de Revolutie wilde ontleenen, waarmee de tegenstanders van rechts het maar al te gaarne vereenzelvigden. Het had geen mythe, gelijk de revolutionairen zelve die bezaten. Riep het Vrijheid, dan klonk het van rechts Orde en van links Gelijkheid terug. Het liberalisme bleef sterk, zoolang het dreef op den stroom van de tijdsgedachte, die in de begrippen Vooruitgang en Ontwikkeling het geheim der eeuwen meende te hebben gevonden. Tot na den wereldoorlog kende men alleen revolutionairen van links. De term radicalen, die eigenlijk het permanente staatkundig doel nog beter uitdrukt, was op den achtergrond geraakt, gemonopoliseerd door bepaalde links-vooruitstrevende groepen. Als politiek temperament, als geestelijke habitus, is het revolutionarisme van links van dat van rechts slechts in bijzonderheden te scheiden. De revolutionair, hetzij hij zichzelf misdeeld voelt of niet, is de mensch, die de onvolmaaktheid dezer wereid niet kan dragen, in wien een toomelooze begeerte leeft naar geheel nieuwe dingen, die hem doet zeggen : het moet tot eiken prijs volstrekt anders worden, en wel terstond. Zijn streven is de omslag in het aardsche van het heils- en verlossingsstreven, dat zijn ware object heeft over den dood heen. De treffendste benaming voor den revolutionair blijft altijd het oude latijnsche rerum novarum cupidua. Economische onbevredigdheid, laat staan klassetegenstelling, is volstrekt geen essentieele voorwaarde. In de aspiratie naar het nieuwe is de formuleering secundair. Ketter en revolutionair zijn verwisselbare termen. De zwak-gewortelaen in het maatschappelijk leven zijn voor de revolutionaire houding steeds het meest vatbaar geweest. Het is dan ook logisch, dat elke revolutie het gezinsverband tracht te verzwakken. Eenmaal georganiseerd in een politieke partij, vindt natuurlijk een revolutionaire beweging haar aanhangers niet uitsluitend onder de dragers van het revolutionaire temperament. De massa, die zich aansluit, doet dit, evenals bij andere groepen, uit de verschillendste motieven : gevestigde overtuiging, traditie, behoefte aan gemeenschappelijken strijd, hoop op verbetering enz. Hier evengoed als elders moet in de verstijvende organisatie de spanning verzwakken en het ideaal verschuiven. Een staat zal, schijnt het mij, gezonder zijn, naarmate het politieke leven zich zuiverder voltrekt in de eenvoudige drieledigheid van het fundamenteele temperamentsverschil, dat het politieke streven bepaalt naar de richtsnoeren behoud, hervorming en omverwerping. Hierbij ligt het voor de hand, dat de beide eerste houdingen, voorzoover noodig, samengaan tegen de derde. Immers de strekkingen van behoud en hervorming hebben grondslagen gemeen, die in het extremisme ontbreken. Behoud en hervorming beide zijn gebaseerd in een begrip van geleidelijke ontwikkeling, waarin het behoud meer het element van erfelijkheid, en de hervorming dat der verandering accentueert. Beide wenschen een zekere evenwichtsverhouding tusschen orde en vrijheid, alweer met tegengestelde overhelling naar elk van die twee beginselen. Omverwerping daarentegen, van welke zijde zij ook komt, beteekent voor den staat katastrophe, afbreking van het levensproces. Een staat, die in zijn eigen organisme een erkende plaats inruimt aan de voorbereiding der katastrophe, handelt als een levend wezen, dat de kiemen van zijn verderf vrijwillig in zijn weefsel opneemt. Het toelaten van revolutionaire partijen in het stelsel der regeering zelve is in de hoogste mate irrationeel. Het is waar, de staat ontkomt niet aan het irrationeele. Even irrationeel als de despotie is immers het meerderheidsbeginsel, dat het beste inzicht toekent aan de grootste menigte. Het is een volstrekte noodoplossing, het te baat nemen van een mechanisch krachtenbeginsel uit de physieke wereld, omdat het vertrouwen in de ingegeven zege van wijsheid, waarheid en gerechtigheid verloren moest gaan. De antidemocratische stroomingen van het heden hebben dan ook hun trouw aan het meerderheidsbeginsel opgezegd. Maar al ruimden zij alle parlementen ter wereld op, zij zouden toch het meerderheidsbeginsel ten slotte steeds terugvinden in de bestuurscolleges, raden of bureau's, waarmee het despotisme zich omringen moet. AVie zich de ontwikkeling van den Nederlandschen staat, in de naaste toekomst, tracht voor te stellen, staat onmiddellijk voor het duizelingwek- kend ledig, dat eiken blik in menschelijke toekomst onmogelijk maakt. Het is gemakkelijk genoeg, zich eenige katastrophale wendingen van verschillenden aard voor te stellen. Achter elk daarvan gaapt dan weer terstond het ledig : en hoe dan verder? Doch verondersteld, dat het Nederlandsche staatsleven de gelegenheid behoudt, zich geleidelijk verder te ontwikkelen, welke voorstelling zou men zich van zulk een ontwikkeling kunnen maken ? Hoogstens zekere negatieve, schijnt het. Het zou, dunkt mij, van weinig historischen zin getuigen, als iemand meende, dat aan ons huidig partijstelsel nog een lang en gelukkig leven van zeg honderd jaren beschoren was. Onze staatspartijen zullen als alle aardsche dingen veranderen en verdwijnen. Maar hoe ? •—• Zullen zij zich oplossen in een corporatieven staat ? —• De hemel beware ons er voor. —• Zullen zij uitsterven bij gebrek aan kiezers ? —• Het evenredig kiesrecht met zijn onzinnige consequentie van den kiesdwang verbiedt het. —• Zullen zij, in het inzicht van hun verouderdheid en overbodigheid, abdiceeren ? — Het wezen der moderne organisatie, met de macht der traditie nog daarenboven, maakt het bijna onmogelijk. — Slechts één mogelijkheid van geleidelijke ontwikkeling, tenzij men zich een spookachtig voortbestaan in hun hideuze gespletenheid zou kunnen denken, schijnt over te blijven : een naar elkander toegroeien, door het verflauwen der tegenstellingen, en ten slotte een zekere amalgameering, aanvankelijk nog in onderscheiden groepen wellicht, waarin op den duur de oude namen al hun beteekenis zouden verliezen, totdat eindelijk ook de afzonderlijke toestel van partijprogram en discipline werd buiten gebruik gesteld. De teekenen der tijden schijnen op een begin van zoodanige ontwikkeling te wijzen. Er is al eens vergaderd, om vast te stellen, wat verbindt. Een Vereeniging van Nederlandsche partijen van orde, recht en vrijheid, die voorloopig het karakter zou kunnen dragen van een concern, schijnt niet meer in het gebied der onmogelijkheden te liggen. Dat elke Nederlandsche volkseenheid zal moeten gedacht worden als eenheid in verscheidenheid, men zou, dunkt mij, geen Nederlander moeten zijn, om het niet bij voorbaat toe te stemmen. Samenwerking ondanks verschil van opvatting staat hooger dan eendracht op zich zelf. Is er, bij alle verschil van overtuiging, traditie en temperament, genoeg, wat alle Nederlanders van goeden wille van hun staat begeeren ? •— Aan den eisch van orde ontkomt niemand : het is het beginsel van den kosmos. Voor velen evenwel schijnt er een keus te liggen tusschen de begrippen van gezag en vrijheid. De kreet om vrijheid, die eens zoo hartstochtelijk door de wereld schalde, is rondom verstomd. Het streven van den tijd gaat uit naar onderwerping aan leiding, zelfs aan dwang. Men spreekt van vrijheid als een versleten leus. Velen zouden ons oude geestelijk erfdeel van ontzag voor afwijkende meening maar al te gereedelijk willenprijsgeven. Denkt over de vrijheid niet lichtvaardig. De meeste staten van Europa hebben hun vorming te danken aan een beginsel van heerschappij. Er zijn er maar enkele, die aan een strijd om vrijheid hun bestaan en hun wezen danken. Een ervan is Nederland. Vrijheid, hoe eng ook verstaan, is de gist van onze natie geweest. Laat Nederland met het kostbaar erfgoed van vrijheid voorzichtig zijn. Een wonderlijk lotsbestel heeft ons volk, gescheiden van den oorspronkelijken stam, tot een edel deel van "West-Europa gemaakt. Over Delfzijl en Vaals loopt de grens tusschen West- en Middel-Europa. In onze westelijkheid ligt onze kracht en de reden van ons bestaan. Wij hooren aan den Atlantischen kant. Ons zwaartepunt ligt op en over zee. Ons gezelschap is dat der Westelijke volken, van het groote volk in de eerste plaats, dat de moderne staatsorde schiep, en nog de vrijheid handhaaft. Gezag, ja, mits verstaan zooals onlangs Paul Scholten het begrip omschreef in zijn voordrachten over Beginselen van Samenleving, gezag niet gebaseerd op enkel macht, maar gefundeerd in de onderwerping van dat gezag zelve aan de hoogste wet en beperkt door rechtsregels, die in deze laatste hun diepsten grond hebben. Leiding, gaarne, mits leider beteekene gids, wegwijzer, en niet heerscher. Wij willen niet geleid worden als Breughel's blinden, of als een beer aan een ketting. Ons leiding zoeken zij de overgave aan een wijsheid, die het allerhoogste zoekt. Die wijsheid heeft haar oogmerk buiten de grenzen van volks- en staatsbelang. Zoo heeft de stuurman het oog verder gericht dan den boegspriet van het schip. Een hoeden, wegwijzen, zorgen, besturen, het is de oude groep van beelden, waaronder reeds Augustinus de ware staatstaak zag tevenover de beginselen van macht en heerschappij, die uit den booze zijn. Een staatkundig denken, dat de geboden der gerechtigheid en de grenzen van menschenmacht kent, zal altijd weer terugkomen op die oude beelden van den stuurman, die, van zijn geringe kracht bewust, het roer houdt in den storm, of van de weerlooze kudde, die den hoeder behoeft. De dichter gaf het in den mond van hem, zonder wiens werk er geen Nederlandsche staat en geen Nederlandsche natie zou zijn : Uw harder aai niet ólapen, Ai dijt gij nu verétroyt. Juni 1934 Martinus Nieuwenhuyzen 1760—1793 Mede-oprichter en Eerste Algemeene Secretaris HET GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, ONDER DE ZINSPREUK: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, TE EDAM, 1 784—1 7871) DOOR f THEODOOR JORISSEN. „Elk weldenkend Nederlander, die een wezenlijk belang in den bloei „en welstand van zijn vaderland stelt : die overweegt, wat een mensch „een christen aan zijne natuurgenooten, aan zijne medechristenen verschul„digd is, moet een teeder medelijden over den staat des gemeenen mans in „ons vaderland gevoelen. Onkunde in verscheiden nuttige wetenschappen „heeft onder veelen onzer handwerkende landgenooten plaats. Velen van „hen zullen mogelijk niet in staat zijn, om de eenvoudigste bewijzen voor „de aan wezenheid van God en de waarheid van den christelijken godsdienst „voor te stellen, noch hunnen pligt als mensch, als burger en als christen „te beseffen, noch kennis hebben van andere kunsten en wetenschappen, „die hen tot nuttige leden der maatschappij, tot braave opvoeders en verzorgers hunner kinderen en huisgenooten kunnen maken. „Het zij nochtans verre van ons, te denken, dat er onder de gemeene „handwerklieden onzes vaderlands geene verstandige, braave en godsdienstige burgers en deugdzame christenen gevonden worden. De ondervinding „spreekt in dit geval te duidelijk, dan dat wij hieraan zouden twijfelen, daar „veelen onder hen ten voorbeelde en ter beschaaming van sommige rijken „en vermogenden verstrekken. Het is ons niet onwaarschijnlijk voorgekomen, „dat deze onkunde en daar uit veel tijds voortvloeiende zedenloosheid onder „den gemeenen man, en dus onder zeer nuttige leden onzer maatschappij, „dikwerf meer uit onvermogen, dan uit kwaadwilligheid kan voortkomen. „Dit bewoog eenigen om met ernst een middel uit te denken, door het„welk (gepaard met den zegen des Allerhoogsten en de ondersteuning onzer „braave en edelmoedige landgenooten) deze onkunde en zedeloosheid of ten „deele zou kunnen weggenomen, of ten minste verbeterd, en kennis en deugd „aangekweekt worden." Met deze woorden ving een circulaire aan, die tegen het einde van 1784 in de republiek der Vereenigde Nederlanden werd verspreid, om l) Verkorte overdruk van de gelijknamige studie van Dr. Jorissen in de Volksalmanak van 1884. toetreding te vragen tot een genootschap, dat de verbetering van het burgeren schoolwezen beoogde. Het plan, gelijk de uitnoodigingsbrief werd geheeten, was onderteekend met een naam, die totdusver genoegzaam onbekend was. Martinus Nieuwenhuyzen, die als secretaris van het Genootschap van Kunsten en If^etenéchappen : tot Nut van 't ALgemeen, te Edam, optrad, was een jong mensch van bijna 20 jaren. Op den dag der onderteekening, 23 November 1784, was hij student in de medicijnen te Franeker, waar hij weinige weken later promoveerde. Sinds vestigde hij zich te Edam, om er als geneesheer zijn plaats in de maatschappij in te nemen, en tevens als secretaris van het nieuwe genootschap werkzaam te zijn. Hij was de zoon van Jan Nieuwenhuyzen, doopsgezind predikant te Monnikendam. Ofschoon hij op zijn twaalfde jaar de ouderlijke woning had verlaten en dus niet dan met groote tusschenpoozen onder den recht streekschen invloed zijns vaders verkeerd, schijnt er in levensrichting tusschen vader en zoon overeenstemming bestaan te hebben. Want het denkbeeld van het pas opgerichte genootschap was niet van den jongen dokter, maar van den bejaarden leeraar uitgegaan. Zijn maatschappelijke betrekking had hem in zijn zestigjarig leven met menschen van allerlei rang en stand in aanraking gebracht en hem ruimschoots de gelegenheid geschonken, den geringen staat van kennis en ontwikkeling, die de lagere standen kenmerkten, te leeren kennen. In dagen, waarin de wetenschap meer en meer het klassieke gewaad aflegde, waarin vereeniging op vereeniging, genootschap op genootschap ontstond, om de kennis, totdusver slechts het eigendom van weinigen, tot het gemeengoed van steeds ruimer kring te maken, moest het denkbeeld, de vatbaarheid tot hooger intellectueele ontwikkeling ook in de lagere klassen der maatschappij op te wekken, een te ongemeener bekoorlijkheid hebben, naarmate het verband tusschen onkunde en zedeloosheid enger werd gedacht. Opheffing van den minderen man uit de onwetendheid, waarin hij verzonken lag, zijn bevrijding van de vooroordeelen, die onkunde baart, was bevordering van zedelijkheid en ware beschaving. Jan Nieuwenhuyzen was lid van een kleinen vriendenkring, die wekelijks bijeen kwam, om onderwerpen, „voornamelijk den natuurlijken godsdienst betreffende", te bespreken. Het was hier, dat hij het eerst zijn denkbeeld ontwikkelde. Hoe talrijk de vele maatschappijen en genootschappen ook waren, die overal in de republiek in de laatste veertig jaren waren verrezen, de wijze, waarop zij werkten, was niet geschikt, om het doel, dat hem voor oogen stond, „het verbeteren der zeden en het uitbreiden van kundigheden", bij die klasse te bereiken, die er het meest behoefte aan had. De geschriften, die zij uitgaven, waren te geleerd, te omslachtig, te kostbaar. Zou het niet mogelijk zijn, een maatschappij op te richten, die onderwerpen, geschikt om te verbeteren en te verlichten, op eenvoudige, korte en duidelijke wijze voordroeg en deze verhandelingen voor een geringen prijs onder den geringen burgerstand verspreidde ? Het denkbeeld van den Monnikendammer leeraar vond bijval. Behalve zijn zoon Martinus, die met geestdrift 's vaders plan omhelsde, sloten zich onmiddellijk vier mannen van verschillende richting bij hem aan. J. A. Hoekstra, doopsgezind leeraar te Edam ; Jan Roos, opziender van 's lands zegel ; Johannes Lukas Loggen, luthersch predikant te Monnickendam, en H. Bakker, kwamen met de beide Nieuwenhuijzen den i6en November 1784 te Edam bijeen. Ze kozen uit hun midden het voorloopig bestuur en verklaarden het genootschap opgericht. Jan Nieuwenhuijzen nam op zich het programma te stellen, dat eenige dagen later met eenige wijziging werd goedgekeurd, en daarna gedrukt toegezonden aan „zoodanige landgenooten, van wier instemmende christelijke denkwijze „men zich verzekerd hield". Hun ondersteuning werd gevraagd, om door geldelijke bijdragen verhandelingen uit te geven tot verbetering van het burger- en achooLwezen. Zoo werd reeds aanstonds, zij het ook slechts in de tweede plaats, als het doel der nieuwe Maatschappij bet verbeteren van de gebreken in de scholen uitgesproken, en bewoog zij zich van haar eerste levensuur in de richting, waarin zij de meeste en de best verdiende lauweren zou verwerven. De vijandschap, die tusschen de staatskerk en de zoogenaamde dissenters bestond, was een gevaar, dat de Maatschappij van haar eerste levensuur bedreigde. De stichters hebben ze niet uitgelokt : zij hebben integendeel alles gedaan, om ze te voorkomen. Reeds in de eerste vergaderingen werd besloten, predikanten der hervormde kerk tot leden des bestuurs te verzoeken. Maar de weigeringen waren vele in getal. Inzonderheid schijnen de predikanten te Edam de heusche noodiging op weinig beleefde wijze te hebben beantwoord. Het gevaar, dat deze tegenstand der publieke kerk opleverde, was niet gering te schatten. Al regeerde zij de harten niet meer als vroeger, zij was nog altijd in het bezit van het wettig gezag. Wijs beleid deed naar bescherming uitzien. Het denkbeeld, van de regeering der stad protectie te verzoeken, was reeds onmiddellijk na de oprichting ter sprake gekomen. Mei 1785 slaagde het bestuur er in ze te verwerven. Burgemeesteren van Edam*) verklaarden, in hun kwaliteit de protectie des genootschaps op zich te nemen gedurende den tijd hunner regeering, en beloofden in deze hoedanigheid de eerste algemeene vergadering bij te wonen, waartoe zij het gebruik der kleine kerk, doch niet van de predikstoel, vergunden. Zij gaven tevens aan directeuren den raad, om het verzoek jaarlijks aan het college van burgemeesteren te hernieuwen. Een raadgeving, die, daar niet alle burgemeesteren telken jare aftraden, van eenig voorbehoud getuigde. Vrees, dat de genadige bescherming der regeering kon verspeeld worden, zou het jonge genootschap in de baan der voorzichtigheid houden. Burgemeesteren behielden hun volle vrijheid tegenover de nieuwe Maatschappij, zoo zij onverhoopt zich in een richting mocht ontwikkelen, die met de huns inziens wettig bestaande staatsorde in strijd zou zijn. Voor het oogenblik intusschen was de verkregen bescherming van burgemeesteren een zegepraal van de oprichters. Op den 23en Aug. iy85 had de eerste algemeene vergadering op plechtige wijze plaats. Burgemeesteren werden door het bestuur van het raadhuis afgehaald en in statigen optocht naar de kleine kerk geleid, waar zij de eereplaatsen innamen. De voorzitter J. A. Hoekstra hield een deftige redevoering, door muziek afgewisseld, over den oorsprong, voortgang, het nut en de voortreffelijkheid van kunsten en wetenschappen. Na het eindigen begaf de vergadering zich in dezelfde orde naar het Prinsenhof, waar de secretaris dr. M. Nieuwenhuijzen het eerste jaarverslag uitbracht. Met rechtmatige zelfvoldoening mocht het bestuur er op wijzen, dat in dit enkele jaar het getal leden reeds tot 3^(5 was gestegen. Ten slotte werd mededeeling gedaan van de ingekomen antwoorden op de uitgeschreven prijsvraag : ,,welke bewijzen leveren natuur en reden op voor het beataan van God ?" Van de zeven verhandelingen was door beoordeelaars de voorkeur gegeven aan de verhandeling, met de spreuk geteekend : niemand zoeke zijn eigen, maar elk een anders voordeel enz. (1 Cor. X vs. 24 en 33). Toen de vergadering zich bij dit oordeel nederlegde, opende de voorzitter het naambillet. De schrijver bleek te zijn een katholiek priester : Petrus Schouten, pastoor te Oegstgeest. Het kon niet anders, of deze toevallige omstandigheid moest eenigen indruk maken. Katholieken en dissenters stonden in den strijd des tijds 1) G. J. Lakeman, Dr. Jan van Waert, W. de Gelder, Jacob Teengs. aan dezelfde zijde. Dat een katholiek priester bekroond werd, gaf aan het nieuwe genootschap een eigenaardige kleur. De weigering aan de eene zijde, de ondersteuning en medewerking van den anderen kant, werkten samen. Het was de schuld van Jan Nieuwenhuijzen niet, dat zijn plan den meesten bijval vond bij die mannen in den lande, die öf buiten de hervormde staatskerk stonden óf in haar het vrijzinnig, vooruitstrevend element vertegenwoordigden. J. J. le Sage ten Broek te Rotterdam, G. Brender A Brandis te Amsterdam, J. F. Martinet te Zutphen, Bernardus Bosch te Diemen, L. de Vries te Haarlem, behoorden tot de eersten, die toetraden en het warmst in hun kring voor de nieuwe Maatschappij ijverden. Dat de patriotsche partij een genootschap steunde, dat de ontwikkeling der lagere standen zich ten doel stelde, kan geen verwondering wekken en haar niet euvel worden geduid. Zij handelde naar haar overtuiging, omdat het doel van Nieuwenhuijzen s stichting haar goedkeuring wegdroeg. Politieke kansrekening, om daardoor staatkundigen invloed uit te oefenen kon niet bestaan. Niemand kon den wasdom van het teere plantje voorzien, en de wijze, waarop de Edamsche directie haar taak aanvatte, sloot elk denkbeeld van dien aard buiten. Wanneer men de notulen en bescheiden nagaat, die den arbeid der Maatschappij tijdens haar verblijf te Edam vermelden, dan springt het in het oog, hoe zorgvuldig zij alle ergernis van andersdenkenden zocht te vermijden. De stichtelijk vrome geest, dien Jan Nieuwenhuijzen aan den arbeid van het genootschap tot grondslag wilde leggen, verraadt zich in verschillende voorstellen van zijn hand, dikwerf op naïeve wijze. In het geheele verloop der prijsverhandelingen wenschte hij ,,een aaneengeschakelde orde te houden, welke zoude kunnen gevormd worden „naar den oorsprong, opgroei en voortgang van den mensch". Daarom stelde hij, in Dec. 1785, deze prijsvraag voor: „welke pligten eischen reden en godsdienst van echtgenooten, zoowel omtrent „het zedelijke als lichaamlijke, wanneer de vrouw zich in een gezegenden „staat bevindt." Tot toelichting voegde hij er bij, niet alleen dat de verhandeling zoo kort, klaar, ernstig en duidelijk mogelijk moest zijn, maar tevens, dat zij „voor alle christenen geschikt ware, en op geschikte plaatsen er gebeden „en gezangen dienden bijgevoegd, totvolmaking van het nut der echtgenooten". In Febr. 1787 bracht hij het denkbeeld ter tafel, het nieuwe testament in de gewone volkstaal, gezuiverd van verouderde en duistere woorden, te gemeenen nutte uit te geven. Geen der twee plannen is uitgevoerd. De meerderheid bewoog zich liever op meer algemeen zedelijk terrein, en op dat van onderwijs en schoolwezen. Boekjes over de kunst van lezen, tot verbetering der spelkunst, een nieuw ABC.-boek, een verhandeling over de noodige vereischten voor een schoolmeester enz. — deze en dergelijke geschriften, uitgegeven of bij wijze van prijsvragen gewenscht, schenen meer eigenaardig met de taak overeen te komen, die zij zich had voorgesteld. Zeker liep men weinig gevaar, langs dezen weg den band, dien men zich zeiven en den schrijvers had aangelegd, uit het oog te verliezen: ,,daar het hoofdoogmerk van het genootschap daarheen gericht is, om aan elk, zonder onderscheid van godsdienst, nuttig te zijn, houde ieder, welke goedvindt, het een of ander stuk in te leveren, vooral in het oog, dat er niets in gevonden wordt, hetgeen de heerschende kerk dezer landen kan ergeren, of aan andere gezindheden aanstoot geeft." Indien de Maatschappij zich tot het behandelen van dergelijke onderwerpen had beperkt, ware wellicht deze onzijdigheid houdbaar geweest. Maar wie in 1786 „het bestaan van God", of „het onstoffelijk bestaan van God" voor het volk meende te kunnen en te moeten behandelen; wie „een nationale zedekunde voorkinderen". vroeg, trad wetens of onwetens reeds door de keus der onderwerpen op de zijde van hen, die met het kerkelijke monopolie der geloofswaardigheid hadden gebroken en een natuurlijke godsdienstleer nevens, zooal niet boven de geopenbaarde stelden. In dagen bovendien, waarin de strijd der ideeën niet besloten bleef in de binnenkamer of het strijdschrift, maar zich op de straat openbaarde in luide eischen van politieke hervorming, was het onmogelijk, dat een vereeniging geheel buiten botsing bleef, wier leden daarbuiten aan den kamp deel namen. Indien de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in deze en volgende jaren niet is ondergegaan, zoo heeft zij het, behalve aan haar betrekkelijke geringheid, te danken gehad aan het beleid, waarmede haar bestuurders vermeden haar rechtstreeks in den strijd mede te slepen, maar bovenal aan de algemeen heerschende overtuiging, dat verbetering van het volksonderricht een der meest dringende nooden des tijds was. Het jaar, waarin de Maatschappij werd geboren, was voor het stedeke Edam niet onbelangrijk. De vijandschap tusschen de beide groote staatkundige partijen, die om de heerschappij in de republiek kampten, barstte in Edam in 1784 openlijk uit. Voor de wereldhistorie, ja zelfs voor de volkshistorie van geen gewicht, behoort die lokale botsing ons een oogenblik bezig te houden. De burgemeesteren, in Maart 1785 gekozen, waren de eersten, die het beschermheerschap aanvaardden. Wat hun bescherming beteekende, zou spoedig blijken. Zonder dat er een vacature was, werd in Juli een nieuw dirigeerend lid gekozen. Ziehier de zonderlinge bewoordingen, waarin die verkiezing vermeld wordt : ,,is goed gevonden, om tot dirigeerend lid te verkiezen den heer R. WiJngaardt, ,,zijnde dit met unanieme stemmen toegestaan." De vraag ligt voor de hand: aan wien werd hier iets toegestaan? Het antwoord geeft de persoon : R. wljngaardt. Hij was de boekhouder van Jacob Teengs, den voorzittenden burgemeester. Het bestuur bestond in Juli 1785 uit acht personen: Jan Nieuwenhuijzen, Martinus Nieuwenhuijzen, H. Bakker, S. Plas (notaris), J. L. Loggen, J. Lugt, Jan Roos, J. A. Hoekstra. De drie laatste behoorden tot de prinsgezinde regeeringspartij, zoodat bij de voortdurende afwezigheid van Loggen de benoeming van Wijngaardt den invloed der stedelijke regeering in de directie krachtig versterkte. Het was de eerste stap op den weg, die tot geheele onderwerping zou leiden. In September 1786 vertrok de predikant Hoekstra uit Edam. In zijn plaats werd als dirigeerend lid van Nieuwenhuijzen's Genootschap Pieter van Mechelen gekozen. De notaris Simon Plas, patriot, bedankte ; denkelijk om deze verkiezing. Ook hij werd vervangen door een trouw aanhanger der regeering, Dirk Kroon. Reeds twee maanden vroeger had de predikant Loggen zijn lidmaatschap van het bestuur neergelegd. Dirk Mars, die hem opvolgde, was ongetwijfeld ook prinsgezind. In het najaar van 1786 bestond de meerderheid der dirigeerende vergadering uit mannen, die beslist partij hadden gekozen voor de regeering, tegen de patriotten. Het beschermheerschap van burgemeesteren was het middel geworden, om dit college, als bijna elk ander in Edam, met hun aanhangers te vullen. Het dirigeerende lichaam eener Maatschappij, die overal elders in handen der patriotten was, was prinsgezind. Was deze toestand houdbaar ? Zij was slechts houdbaar, zoolang samenwerking tusschen meerderheid en minderheid in het dirigeerend college mogelijk zou blijken, of zoolang tusschen het hoofd der Maatschappij in Edam en de leden daarbuiten verdeeldheid uitbleef. De kansen waren gering. De strijd der politieke partijen, die overal 3 in de republiek tweedracht tusschen de familiën en in de gezinnen verwekte, kon niet nalaten zich ook op dit gebied te doen gelden. Sedert de regeering de hoofddirectie van het genootschap met haar aanhangers had gevuld, behoefde zij voor geen verzet van deze te vreezen, en lieten zij onbeschroomd hun druk gevoelen. In Nov. 1786 richtten de dirigeerende leden zich tot burgemeesteren x) met het verzoek, telken drie maanden een openbare collecte te mogen doen. Het gold honderd gulden bijeen te brengen, om het schoolgeld van twintig behoeftige kinderen te betalen. De toestemming werd geweigerd, omdat de som te gering was : 60 leden van het genootschap, zeiden burgemeesteren, konden ze gemakkelijk bijeenbrengen. Daarom vergunden H. E. Gr. Achtbaren genadiglijk, dat de regenten van de armenkamer bij deze zestig leden viermaal 's jaars een collecte zouden doen, mits aan hen, burgemeesteren, behoorlijk rekening en verantwoording wierd gedaan. Zoo stelden de Edamsche Edel Groot Achtbaren het genootschap, welks beschermheeren zij heetten, onder hun voogdij, zelfs wat zijn eigen administratie betrof. Het blijkt niet, dat de leden des bestutu's zich verzet hebben of geweigerd, deze zonderlinge vergunning aan te nemen. Maar wat kon een Maatschappij tot stand brengen, die op een dergelijke wijze aan banden werd gelegd? Wij verwonderen ons dan ook niet, dat de notulen en bescheiden van het Edamsch genootschap wel rijk zijn aan plannen en ontwerpen, maar niet wijzen op resultaten van hetgeen tot stand werd gebracht. Het beschermheerschap was een keten geworden, die machteloos maakte. Doch, zoo de meerderheid gewillig boog, er was minstens één onder de hoofdleden, die den gang van zaken slechts onwillig verdroeg. De naam van Martinus Nieuwenhuijzen komt nergens voor bij de patriotsche bewegingen des tijds. De jonge dokter zal èn om zijn praktijk èn om de Maatschappij van openlijk optreden zich onthouden hebben. Maar onder de papieren van het Nut, die de zijne zijn geweest, komen oproepingen tot ondersteuning van vervolgde patriotten elders, — te Hattem, te Elburg, te Doetinchem, — voor, die bewijzen, welke partij op hem rekende, welke richting zijn sympathie had. Het feit, dat hem aan de stukken in de Politieke Kruier (een patriotsch tijdschrift, zie beneden) werden toegeschreven, leert, dat hij zijn gevoelens niet onder stoelen of banken stak. Trouwens, de dagen, die hij in Edam doorleefde, lieten geen onverschilligheid toe. Ook de koelste had een meening, en wie een meening ') De burgemeesteren, in April 1786 gekozen, waren N. van der Ley, Pietef Hogerbeets, Mt. J. Leonius, en uit de aftredenden als voorzitter Dr. Jacob van Waert. De laatste was medisch dokter, wat misschien bij den volgenden strijd tegen Nieuwenhuyzen niet uit het oog moet worden verloren. had, behoorde tot een partij. Wie niet voor mij is, is tegen mij, gold in deze jaren als zelden anders. Hoe kon men vrienden, geestverwanten zien vervolgen en lijden ter wille van een overtuiging, die men zelf deelde, zonder, zij het ook slechts met woorden, partij te trekken ? En dr. Martinus Nieuwenhuijzen, die blijkens de notulen de eigenlijke ziel, het ware hoofd der Maatschappij was, waar het er op aankwam ontwerpen te beramen en plannen uit te werken, was de man niet om het dwangjuk, dat zijn geliefd pleegkind werd aangelegd, niet van harte te vloeken. Zonder twijfel heeft hij, een opgewekt, satiriek en vurig patriot, de voorzichtigheid en omzichtigheid, die der grijsheid voegt en den bejaarden Jan Nieuwenhuijzen schijnt eigen te zijn geweest, minder in acht genomen, naarmate de druk der regeering willekeuriger werd. Reeds spoedig na de stichting der Maatschappij was er een verandering tot stand gekomen, die grooten invloed op haar lot zou hebben. Door leden buiten Edam was het denkbeeld opgeworpen om, in navolging van den Economischen Tak, plaatselijke afdeelingen onder den naam van departementen op te richten. Ook te Edam was het geschied. Het schijnt echter, dat het hoofddepartement, in de vaderstad van het genootschap, weinig kracht ontwikkelde ; wij vinden ten minste slechts zelden van vergaderingen melding gemaakt. Doch één dezer vergaderingen, die van 7 Febr. 1787, heeft in de geschiedenis van het genootschap een groote beruchtheid gekregen. Waartoe zij dienen moest, is niet duidelijk. Wij lezen in de notulen, dat de hoofddirectie ze had uitgeschreven, om drie leden te doen commiteeren, om met haar een nieuw reglement voor het departement te maken. Waarschijnlijk heeft de zaak een politieke strekking gehad. Dit vermoeden komt op, als men op het bestuur en op den bestrijder van het voorstel let. Toen het door R. Wijngaardt, als voorzitter ter tafel werd gebracht, stond de heer Simon Plas, notaris en procureur, het patriotsche bestuurslid, dat in September des vorigen jaars zijn ontslag had genomen, op. Omtrent zijn bestrijding lichten de notulen ons niet voor. De politieke Kruier deelt ons het volgende er van mede. „Hij wilde, voordat hij zijn stem aan de keus van gecommitteerden gaf, eerst „weten, waarin dat huiéhoudeLijke zou bestaan. Toen zeiden bestuurders : „dit zouden zij zeggen, als men eerst gecommitteerden had. Toen wilde de „notaris zijn stem niet geven, maar protesteerde tegen die handelwijs." De notulen verwijten den notaris „een ergerlijke en turbulente handelwijze", hierin bestaande, dat hij, door „onbehoorlijk contradiceeren en verward praeadviseeren de geheele verga,,dering in verwarring bracht en zelfs tegen den heer voorzitter verbaale ,,insultes deed, en daarin continueerde, niettegenstaande de voorzitter en „nevens hem de president-burgemeester Jan vanWaert hem aanmaanden, „om zich stil te houden". Wanneer men bedenkt, dat de voorzitter R. Wijngaardt niet alleen een heftig aanhanger der anti-patriotsche regeering was, maar ook weinige weken later zich „bij fraude uit de stad absenteerde", dan zijn voor de „heftige insultes" van den patriot-notaris tegen den aanstaanden prinsgezinden bankroetier wel eenige gronden aan te nemen. SiMON Plas heeft vermoedelijk van de zaken van den waardigen president wat meer dan anderen geweten en, door politieken haat geprikkeld, zich laten medeslepen tot woorden, die voor „insultes" in de oogen dier meerderheid moesten doorgaan. Zeker is het in elk geval, dat de vergadering totaal in wanorde geraakte en een tooneel van verwarring vertoonde, zoodat het afdoen van de voorstellen onmogelijk werd. De saamgekomenen keerden onverrichter zake naar huis terug. Te vergeefs hadden president en beschermheer den lastigen notaris willen verwijderen : hij had geweigerd te gaan, tenzij de meerderheid der aanwezigen hem verjoeg. Daar hun oordeel echter door het bestuur niet gevraagd werd, bleef hij en ging voort te protesteeren. Zoo hij, om welke redenen ook, de aanstelling van gecommitteerden wilde beletten, dan heeft hij reden tot tevredenheid gehad. De afloop zal hem voor het overige niet aangenaam zijn geweest, indien de Politieke Kruier waarheid schrijft : „eer het 's nachts half twaalf was, sloeg de presidentWijngaardt den notaris „uit weerwraak de tanden aan 't bloed, en scheurde de jas, dat er de lappen „bij hingen" 1 Den volgenden dag kwamen de hoofdleden bijeen : R. Wijngaardt, M. Nieuwenhuijzen, H. Bakker, J. Roos, P. van Mechelen en D. Kroon. Zij besloten, den oproerigen notaris de vergadering te ontzeggen en hem „van de lijst der leden te royeeren". Op iaét van beschermheeren en hoofdleden vond de secretaris M. Nieuwenhuijzen zich verplicht hem dit te berichten. Voor het oogenblik had de regeering opnieuw gezegevierd: een heftig tegenstander was uit de Maatschappij geworpen. Maar het besluit was niet met eenparigheid van stemmen genomen. Er was een minderheid ge- weest. Wie er toe behoorde, misschien wel alléén ze uitmaakte, behoeven wij niet te vragen. Het was de secretaris M. Nieuwenhuijzen. De eerste maanden van 1787 waren in de Nederlandsche Republiek gewichtige maanden. De breuk tusschen de regenten-patriotten en de democraten was volkomen. Te zamen hadden zij den prins van Oranje overwonnen. Toen de buit moest verdeeld worden, was de strijd uitgebarsten. De regenten weigerden aan de bondgenooten, die hun werktuigen waren geweest, een rechtmatig aandeel. De democratische partij eischte wettelijken invloed op de samenstelling der besturen. Den 3oen Januari 1787 diende de stad Haarlem aan de staten van Holland het voorstel in om een commissie te benoemen tot onderzoek van de meest geschikte wijze, waarop de invloed, die in een regeeringsvorm bij repraesentatie aan het volk toekomt, zou behooren geregeld te worden. Het is bekend, hoezeer dit voorstel de gemoederen aan het gisten bracht. In Amsterdam, Rotterdam en elders werd het de aanleiding tot volksbewegingen. Het opende het uitzicht op verlossing. Ook de patriotten te Edam verheugden zich. Den 28en Februari 1787 werd door de staten van Holland een adres uit Edam ontvangen. Geen enkel dirigeerend lid van het Nut van 't Algemeen komt op de lijst der 3-4 onderteekenaars voor. Daarentegen wel het oud-lid slmon Plas, de notaris en opposant van 7 Februari. Het adres betuigde adhaesie aan het voorstel van Haarlem en drong op de aanneming aan. Als gedeputeerde van Edam had in het staten-college zitting mr. R. Boot, oud-burgemeester, raad en secretaris. Hij vroeg copie van het request, „om daarop te verstaan, de intentie van de heeren principaalen". Het was natuurlijk slechts een voorwendsel : men wilde de namen der onderteekenaars hebben. De gedeputeerde van Edam kende het gevoelen zijner mede-regenten over de eischen der democraten wel. De stoutmoedigheid der Edamsche patriotten verbitterde de regeering en haar aanhangers uitermate. De partij, die zij bij herhaling had onderdrukt, waagde het opnieuw het hoofd op te steken. En gelijktijdig verscheen in de Politieke Kruijer een artikel, zooals er in den laatsten tijd bij herhaling daarin voorkwamen. Kurke-taatje — zoo luidde het zonderling pseudoniem — verhaalde het gebeurde op 7 Februari in de departementsvergadering en stelde daarbij leden der regeering en hun vrienden aan de kaak. De ergernis was te grooter, naarmate de machteloosheid dieper gevoeld werd. Het bewees, dat de patriotten niet stil zaten, en zelfs in Edam waagden wederstand te bieden. Ruim veertien dagen verliepen. In den avond van 19 Maart werd het volk in beweging gebracht. Het stille stadje zag een oproer, maar een oproer ten gunste der regeering. Een menigte van omstreeks 3oo personen vulde de straten, bedreigingen uitende tegen de patriotten. "De prins boven", en „weg met het rot uit den Eenhoorn1", luidden de kreten. De hoofdofficier Rhoda en de burgemeester dr. J. van Waert kwamen de troep tegemoet en stuitten ze vriendelijk. Zij prezen hun vaderlandslievende gevoelens en beloofden het volk genoegen te geven, zoo zij den volgenden morgen op het stadhuis wilden komen. Hij had niets tegen het volk kunnen doen, verklaarde Rhoda tien dagen later in een verward bericht aan de staten van Holland : het was niet geraden iets tegen de menigte te ondernemen; zelfs was hij zijn leven niet zeker geweest ! Arme man ! hij had geldiger redenen voor zijn werkeloosheid kunnen aanvoeren : vooreerst behoorde hij tot de regeeringspartij, ten tweede had hij slechts één dienaar. Gelukkige vereeniging van onwil en onmacht 1 De volgende morgen kwam en zag de menigte samenscholen voor het stadhuis. Een viertal uit het volk trad naar binnen, om een verzoekschrift tot vernietiging van het gehate genootschap in te dienen. „de bloem der burgerij", door hen vertegenwoordigd en op de straat vergaderd, zag haar wenschen vervuld. Op grond van de animositeit, door de brieven in de Politieke Kruijer verwekt, en van den haat waarin „zoo niet alle, dan toch sommige leden van zeker gezelschap, in den Eenhoorn weeklijks vergadering houdende, waren geraakt, werd de bijeenkomst in den Eenhoorn en de Politieke Kruijer in Edam verboden. Duizend gulden belooning werd uitgeloofd aan hen, die de auteurs der pernicieuse brieven zou aanwijzen". De brave burgerij van Edam was tevreden, en de regeering niet minder. Alle verzet was onderdrukt, de patriotsche vergadering ontbonden en het gehate weekblad verboden. De regeering was meester van het slagveld. Geen college, dat zij niet beheerschte, kon zich tegen haar staande houden. *) Vergaderzaal der patriotten. Maar hoe groot de macht van een Edamsch souverein ook zij, het zou eerlang blijken, dat er een terrein was, waar zelfs zijn macht te kort schoot. De Maatschappij van Nieuwenhuijzen, die burgemeesteren onder hun bescherming hadden genomen, maar inderdaad van zich afhankelijk gemaakt, ontsnapte aan hun handen, toen geen ander college in Edam meer tegenstand bood en met geweld elk verzet van politieke tegenstanders was verstikt. Het verslag, in de Politieke Kruier van het gebeurde op 7 Febr. opgenomen, had de aandacht der departementen op den toestand in Edam gevestigd. De opheffing van den patriotten-club en het verbod van den Kruijer lichtten den strijd van SlMON Plas nader toe. Particuliere brieven verspreidden alom het bericht, dat de vrijheid in Edam met ruw geweld werd onderdrukt. De departementen kwamen in beweging, en Martinus Nieuwenhuijzen en de Maatschappij te hulp. In de eerste dagen van April kreeg de secretaris brieven uit Rotterdam en Leiden, met verzoek om nadere inlichting. Van Sack, secretaris van het Rotterdamsche departement schreef : ,,de slegte denkwijze van uwe regeering, die als beschermheeren van ons „genootschap voorkomen, schijnt alhier eenige sensatie onder onze leden, ,,die meest alle bekende vaderlanders zijn, gemaakt te hebben, en er zijn er, ,,die het zig tot een schande zullen gaan stellen, lid van zoodanig een genoot,,schap te zijn, vooral wanneer die door groote mannen wierden voorgegaan. ,,De politieke Kruijer, voor een vaderlands tijdschrift bekend, heeft ook zoo ,,ik meen eene zeer odieuze anecdote in zijn n°. 424 geplaatst. Wat dat te weeg „brengt, is zeer gemakkelijk te bevroeden.are het in een bekend Oranje„blad geplaatst, men zou er eens om lagchen, daar men nu in het begrip voed „dat er uyt Edam niets goeds te verwachten is. Eenige weinige ophelderingen „zullen mij plaizier doen. Ik beklage alle waere vaderlanders in uwe stad, „die zo als uyt de publique papiere blijkt, aan de heerschzugt en verdervende „cabael zig zien bloot gesteld. God geeve de vrijheid a costi ook eens moge „zegepralen." Ook de Leidsche secretaris, D. Hovens, bloedverwant der Nieuwenhuijzen vroeg vertrouwelijk inlichting „omtrent de nadeelige berichten, welke in de Politieke Kruijer gegeven „zijn nopens zeker voorval in uw departementsvergadering, en die ook „nog door brieven van bijzondere personen schijnen bevestigd te wezen, „zoo dat dit een punt uitmaken moet onzer deliberatiën op onze bestuursvergadering den I2en dezer, alzoo er zijn, die zwaarigheid maken „om gedeputeerden te benoemen, en vooral om zelve Gedeputeerd te „worden nae eene plaets, waer men van den eersten beschermheer „en van den praeses der vergadering dergelijke despotieke handelingen „te wachten had." Ik vertrouwe wel, dat dit geval wel verzwaerd, mogelijk „in een valsch licht geplaetst wordt, maer, terwijl het in een publiek geschrift „zoo vlak uit haetlijk geplaetst, en er, onzes wetens, niets van de zijde van „het hoofddepartement of deszelfs bestuurders tegen geadverteerd is, zoo „vindt het geloof, en dit geloof zou in de tegenwoordige tijdsomstandigheden „zeer nadeelige gevolgen konnen hebben voor het Genootschap, en den zulken „een sterke beweegreden opleveren, die deszelfs hoofdvergadering gaerne ,,elders geplaetst zagen." Het is jammer, dat wij de brieven niet bezitten, waarin Martinus Nieuwenhuijzen de secretarissen omtrent het gebeurde heeft ingelicht. Zijn voorstelling heeft zeker in dezen veel afgedaan. Men mag aannemen, dat hij geen partij voor de regeering heeft getrokken, van wier invloed de Maatschappij juist in deze dagen wederom noodlottige vruchten plukte. De president van 7 Febr., Renier Wijngaardt, verliet heimelijk de stad, zijn zaken in verwarring achterlatende. Ook de Maatschappij was een zijner schuldeischers. Den 2gen Maart kwam de hoofddirectie in een extra-vergadering bijeen. Wijngaardt, „thans bij fraude uit Edam zich absenteerende", had ruim f 83 van de Maatschappij medegenomen. In het eerste oogenblik had de directie twee zilveren kandelaars in pand gekregen, maar zij was door crediteuren verplicht geworden, onder bedreiging van procedures, ze terug te geven. Het Nut leed een bankroet door een der gunstelingen van zijn beschermheeren. Ofschoon de som van f 83 niet aanzienlijk is te noemen, schijnt dit verlies door bijzondere omstandigheden meer beteekenis gehad te hebben dan de geldswaarde doet vermoeden. Tusschen het hoofdbestuur en de departementen waren over het financieel beheer reeds vele moeilijkheden gerezen. De laatsten klaagden over „eene inexacte handelwijze in het bestuur van het finantieele, grootendeels door verdeeldheid onder de hoofdleden veroorzaakt". Niet ten onrechte, want „de schuld der Maatschappij was reeds tot over de ƒ2800 opgeklommen". Al deze omstandigheden te zamen moesten tot een botsing leiden. Misschien had Martinus Nieuwenhuijzen ze kunnen voorkomen, maar het is niet waarschijnlijk, dat hij het gewenscht heeft. De verplaatsing van den zetel der Maatschappij naar elders moest ook in zijn oogen het eenige redmiddel zijn. Verlossing van den regeeringsdruk bleek toch onmogelijk. Den ïen Mei werd in de hoofddirectie voorgesteld, de nieuwe burgemeesters als gewoonlijk tot beschermheeren te verzoeken. Martinus Nieuwenhuijzen protesteerde er tevergeefs tegen. De meerderheid was en bleef het werktuig van burgemeesteren. In de laatste dagen der maand brak eindelijk de storm los. Te Rotterdam, Leiden, Bodegraven, Alkmaar enz. betoonden de leden zich onwillig, afgevaardigden voor de jaarlijksche vergadering te Edam te benoemen. Het departement Bodegraven deed daarom den beslissenden stap. „Ook op aandrang van eenige uit het dep. Rotterdam en van Leiden", verzocht het den heer G. Brender A Brandis en zijn medebestuurders te Amsterdam, als het oudste en grootste departement, een extra-vergadering van afgevaardigden uit de departementen bijeen te roepen. Er moesten maatregelen worden beraamd, om „de scheuring en ruïne van het genootschap te voorkomen. Met dit verzoek aan Amsterdam vereenigden zich alle groote departementen, behalve Gouda, dat vol verontwaardiging aan de heeren te Edam schreef : „wij zijn van oordeel, dat het tot soutien van dit allernuttigst genootschap „veel beter zijn zal, aan zulke nieuwe planmakers haar congé te geven, dan „toe te laten, dat het hoofddepartement na elders verplaatst worden." Dit was naar het hart der Edamsche beschermheeren gesproken. Jammer maar, dat zij machteloos waren tegen de oproermakers te Leiden, Rotterdam, Bodegraven enz. Tegen hen kon men het gemeen van Edam niet in beweging brengen 1 De heeren te Amsterdam gingen zonder overhaasting, met kalmte te werk. Zij noodigden, onder mededeeling van het tot hen gerichte verzoek de dirigeerende leden te Edam uit, binnen drie weken een buitengewone vergadering van gecommitteerden buiten Edam te zamen te roepen. De eer van het initiatief wilden zij aan het hoofddepartement laten. Een ernstig debat volgde in de hoofddirectie. pleter van Mechelen, die aan zijn vriend Wijngaardt als praeses was opgevolgd, stelde voor te protesteeren tegen de saamgeroepen vergadering, en er geen deel aan te nemen. Martinus Nieuwenhuijzen drong aan, dat men de leiding der beweging niet in andere handen zou geven, en door tijdig en tijdelijk toegeven zou behouden wat mogelijk was. Hij ontkende niet, dat de verplaatsing van het hoofdbestuur blijkbaar bedoeld werd, maar achtte het voorzichtig toe te geven. De meerderheid wilde er niet van hooren en besloot, te weigeren. Het schriftelijk protest van Nieuwenhuijzen werd „voor notificatie aangenomen zonder meer en besloten departementsvergadering te beleggen". De ontknooping naderde. De samenroeping der departementale leden te Edam was niet tegen Amsterdam, maar tegen Nieuwenhuijzen gericht. Nieuwenhuijzen zelf heeft later in korte aanteekeningen het verloop der zaak opgeteekent. Om dit opstel te bekorten, deel ik ze letterlijk mede. Zij spreken voor zich zelve : „Dinsdag 12 Junij. Departementsvergadering. De secretaris wordt „beschuldigd, aanlegger en medebewerker van den eisch der departementen „te zijn ; — de secretaris ontkend zulks en eischt bewijs zijner beschuldiging ; dr. J. v. Waert en P. van Mechelen zijn hier de sterkste beschuldigers •—• worden weder gevraagd om bewijs — kunnen niet bewijzen, „en wordt eindelijk geresolveerd aan de departementen Utrecht, Oostzaan, „Westzaan en Woerden de handelwijze der overige departementen te com„municeeren, met verzoek om na dit aanzoek niet te willen luisteren. „Zaturdag 16 Junij. Bericht ingekomen van Utrecht, zich verklarende „bij de partij te Amsterdam c. s. zich te voegen : de secretaris wordt ver„booden, geene brieven of papieren naar elders te brengen — beslooten weder „departementsvergadering te beleggen. „Zaturdag 23 Junij •—• absent secret. —• beslooten P. van Mechelen „en D. Kroon te committeeren naar Gouda, om aldaar te overleggen, hoe,,danig het recht van het hoofddepartement te handhaven. „Zaturdag 3o Junij. De secretaris wordt in de vergadering verzocht •— „komt —• wordt de vergadering ontzegd en gelast te vertrekken —• protes„teert tegen deze handelwijs, en verklaart zich te zullen voegen bij de partij „van Amsterdam i. s. •— vertrekt en neemt alle de papieren van het genootschap, tot de gezamenlijke departementen behoorende mede : —■ de gecom„mitteerden naar Gouda doen verslag van hunne commissie — zijnde, volgens „mondeling rapport, van een der present geweest zijnde leden : geen vergadering buiten Edam te beleggen : geen gecommitteerden te zenden : een advertentie, bij wijze van protest, te zenden aan en te doen plaatsen in de amster„damsche, haagsche en brielsche couranten : — zich af te scheuren van de „dissenteerende leden : — geen toelaage te geven in de algemeene onkosten „en den secretaris zijn honorarium te ontzeggen. „"Wijders wierden de heeren predikanten Budde en Vlek, x) en de heer „P. ^ViJNGAARD verkoozen tot hoofdleden —• met oogmerk om den laatste „tot secretaris te benoemen." De heeren te Edam geven zich geen rekenschap van de stemming buiten Edam, schreef de secretaris ergens. De reeks van besluiten na 12 Juni bewijst de juistheid van het oordeel. Dat zij den eenigen i) Deze patriot van 28 Februari schijnt dus met de regeering weer verzoend te zijn. De eerste Algemeene Vergadering (in de Luthersche Oude Kerk te Amsterdam) van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op den ïoden Augustus 1790 man, die aan de departementen bekend was, bekend ook wegens zijn patriotsche gevoelens, zoodat hij de meest geschikte trait d'union was tusschen een prinsgezind hoofddepartement en patriotsche buitenleden, als een misdadiger verjoegen, toonde hoe weinig beleidvol deze lokale heerschers waren. Ook indien zij hem wantrouwden, en misschien niet ten onrechte, was het hun belang niet, hem den rechtmatigen grond te verschaffen om openlijk tot de tegenpartij over te gaan. Maar andere wapenen dan geweld bezat de oude oligarchie niet meer. Martinus Nieuwenhuijzen werd uit de vergadering gejaagd en gelast te vertrekken. Hij vertrok verder dan de Edamsche bestuurders bedoelden. Hij reed naar zijn ouders te Monnikendam met de papieren der Maatschappij en liet zijn huis en meubelen ten prooi aan zijn vijanden achter. Hij is sedert dien 3oen Juni 1787 nimmer meer in Edam verschenen. Reeds waren door de bestuurders van Amsterdam de oproepingsbilletten aan al de departementen toegezonden, niet bloot uit eigen naam, maar ook uit dien van Rotterdam, Bodegraven, Leiden, Alkmaar en Utrecht. Den 9en Augustus had in het logement de Zon op den Nieuwendijk de beslissende vergadering plaats. Daar werd het groote besluit genomen. Het hoofdbestuur der Maatschappij zoude voortaan te Amsterdam zijn gevestigd. Het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, tot Nut van 't Algemeen te Edam, hield op te bestaan en ging in de Maatschappij tot Nut van ' t Algemeen onder. Martinus Nieuwenhuijzen vestigde zich te Amsterdam en schonk als secretaris aan de Maatschappij zijn zorg en toewijding tot zijn dood. De jaren van haar bloei heeft hij niet mogen beleven, maar hij heeft in de korte levensperiode, die hem nog geschonken werd, genoeg gezien om te weten, dat de verplaatsing van de stichting zijns vaders, zijn eigen geliefd pleegkind, naar de hoofdstad van Holland haar een ruimer arbeidsveld schonk en tot breeder ontplooiing harer krachten de welkome gelegenheid bood. De druk, door de Edamsche beschermheeren op het genootschap uitgeoefend, had het met ondergang bedreigd. De departementen hebben de Maatschappij gered, door haar te onttrekken aan de willekeur en den euvelmoed eener lokale regeering. In de groote handelsstad kon zij vrijer ademen en zelfstandiger zich ontwikkelen. DE NEDERLANDSCHE GEDACHTE EN „HET NUT", IN VERLEDEN, HEDEN EN TOEKOMST door PH. KOHNSTAMM. § i. De „revolutie" van Jan Nieuwenhuyzen. De lezer van dit Gedenkboek, die, na de schets uit Huizinga's pen van Nederlandschen volksaard en Nederlandsche traditie in zich te hebben opgenomen, door Jorissen ingeleid wordt in den kring van Jan Nieuwenhuyzen en het Edam van 1784—1787, moet zich, dunkt me gevoelen als iemand, die een der bolvormige tuinspiegels nadert, waarmede de stijl der achttiende eeuw zijn tuinen zoo gaarne versierde. Bij die nadering ziet men de Natuur —- in den geest der achttiende eeuw reeds rijkelijk besnoeid en geschoren — op wonderlijke wijze verkleind en verwrongen, bijkans tot een caricatuur gemaakt. Maar desniettemin herkent men ieder voorwerp. Ja wellicht mag men zeggen — dat is immers het wezen der caricatuur — dat een aantal scherp karakteristieke eigenschappen door de overdrijving nu eerst echt tot bewustheid komen. In het bijzonder geldt dit als men zoover nadert, dat men zichzelf gewaarwordt en herkent. Ik zeg : „gewaarwordt en herkent"; inderdaad zijn de gewaarwording en de herkenning, in normale gevallen ondeelbaar gescheiden, hier wat uit elkaar geschoven. Het is zoo vreemd onszelf in zoo andere schaal, sommige trekken sterk vergroot en het meeste zoo potsierlijk verkleind te zien. En toch, onmiskenbaar, wij zijn het zelf ! Wij, en degenen, die ons omringen en vergezellen, die wij altijd om ons heen hebben gezien en toch nooit zóó wonderlijk hebben aanschouwd. Jorissen zegt (p. 32), dat de politieke botsing, die hij teekent „voor de wereldhistorie, ja zelfs voor de volkshistorie van geen gewicht" is geweest. Inderdaad, wat zijn de klein-steedsche kibbelarijen en intriges, wat is de storm in een glas water, dien Jorissen beschrijft, vergeleken met den storm, die elders weldra losbarst. Het Nederlandsche volksbestaan, zelfs in den bloeitijd, heeft, zooals Huizinga ons laat zien, den grondtrek, dat het burgerlijk, dat het onheroïsch is. Dat is ontegenzeglijk juist ; het geldt in het bijzonder ook van de wijze waarop wij revoluties maken. Het was de artiest in Troelstra, niet de staatsman, die hem bracht tot de groote „vergissing" van 1918, te meenen, dat een typisch Duitsche beweging in dezelfde vormen naar Nederland zou overslaan. Hoeveel nuchterder, d.w.z. hoeveel Nederlandscher heeft een man .—• een staatsman ongetwijfeld toch van kleiner kaliber — als Schaper de verhoudingen gezien en beschreven ; hoe veel juister heeft in diezelfde dagen Marchant ons volk begrepen, toen hij in de Tweede Kamer zeide, dat men alvorens tot bloedige daden over te gaan, wijs deed over de wenschelijkheid dier revolutie op goed Nederlandsche wijze in het parlement te beraadslagen. Ongetwijfeld, wat Jorissen ons uit Edam beschrijft is gespeend van alle revolutionnaire romantiek. En desniettemin — of wellicht juist daarom — draagt het den kiem van een blijvende omwenteling in de verhouding van onderdaan en Overheid, van den „gezeten burger" tot den „gemeenen man". Zoo is het ook gesteld met de geestelijke revolutie, die Jorissen aanleiding gaf om over het Edam van thans i5o jaar geleden te schrijven. Men herleze den aanhef der uitnoodigingscirculaire tot het nieuwe Genootschap, boven afgedrukt: „Dit (nl. teeder medelijden voor den staat des gemeenen mans, die vaak niet in staat is om de eenvoudigste bewijzen voor de aanwezigheid van God en de waarheid van den christelijken godsdienst voor te stellen) bewoog eenigen om met ernst een middel uit te denken door hetwelk (gepaard met den zegen des Allerhoogsten en de ondersteuning onzer braave en edelmoedige landgenooten) deze onkunde en zedeloosheid of ten deele zou kunnen weggenomen, of ten minste verbeterd, en kennis en deugd aangekweekt worden". Kan men nuchterder en rationeeler, schijnbaar minder bewogen, minder profetisch, minder artistiek en minder heroïsch, kan men in één woord „burgerlijker" schrijven over de toekomst van volk en maatschappij, over den naaste en zijn nooden 1 H oe klein schijnt deze schrijver naast zijn groote tijdgenooten, een Voltaire, een Rousseau, een Pestalozzi, een Kant of een Fichte. Hij kan niet haten en spotten als Voltaire, maar hij kan ook niet als deze in den schok eener geweldige natuurkatastrofe zijn levenszekerheden zien be- dreigd. Hoe weinig vermoedt hij, dat drie jaar vóór zijn circulaire, een boek is verschenen, waarin die Godsbewijzen die hem zoo dierbaar zijn, door Kant tot den laatsten draad zijn uitgerafeld. En hoe poover is zijn staatkundig en maatschappelijk ideaal, als men het vergelijkt met Fichte's idealen voor het Duitsche volk. Geen hertogin of baronesse zal nachten lang haar dansgenoegens verzaken om wereldschokkende romans van hem te lezen als de Emile of de Nouvelle Héloise. En hem heeft nooit de lust bekropen om als Pestalozzi, na in de dagen van zijn roem zich niet te gering te hebben geacht voor de pretentie raadgever en minister des keizers te zijn, na zijn vijftigste jaar als ondermeester voor een dorpsschoolmeesterschoenmaker op te treden, omdat hij de verwaarloozing van de volksopvoeding, van de toekomst der armsten der armen niet langer lijdelijk kan aanzien. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat Nieuwenhuyzen's roem is getaand. Nu zijn werk na anderhalve eeuw wordt herdacht zal geen lofredenaar opstaan, gelijk bij het zilveren feest, om te verklaren : „dat geheel zijn leven een aaneenschakeling van deugdzame handelingen was." En wij verstaan het, dat velen van onze tijdgenooten slechts met een glimlach over hem kunnen spreken. Luister naar een zoo puntig, zoo goed en echt Nederlandsch spreker als Ds. Noordmans. In het Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur van 20 Juli '3j, geeft hij een recept om zonder kleerscheuren en moeilijkheden vaste normen te stellen en aan het publiek uit te reiken om de groote tijdsvragen op te lossen. Dat kan, zoo zegt hij, als „aan het loket, waar de maatstaven aan het publiek worden uitgereikt, zullen verschijnen de navolgende personen. Voor het ras, vader en moeder uit Tristam Shandy. Voor de nettigheid, de vader uit Jantje zag eens pruimen hangen en de moeder uit Cornelis had een glas gebroken. En voor de zaligheid, de stichter van de Maatschappij tot nut van 't Algemeen. In dat geval voorzie ik geen ongelukken. Men kreeg dan misschien iets van de harmonie der sferen te hooren." Maar anders, heel wat geweldiger, tragischer, diep-menschelijker „zou het verloopen als te zamen moesten compareeren : Caesare Borgia voor den afstammingswil; SavOnarola voor de gerechtigheid ; en Calvijn voor de eere Gods 1" Men ziet het, de hooggestemde lof van den eigen tijdgenoot maakt bij onzen tijdgenoot plaats voor een zeer dubieus eerbetoon. Hij noemt Nieuwenhuyzen slechts in één adem met hen, die hij als de grooten der aarde aanziet (groot in de misdaad als Borgia, of groot in hun willen als savonarola, of hun bereiken als Calvijn) om hun grootheid er des te beter door te doen uitkomen. En toch heeft zelfs deze smaadvolle huldiging haar positieve keerzijde. Hoe komt het, dat Ds. Noordmans bij het schrijven van zijn stuk juist aan Jan Nieuwenhuyzen denkt en niet aan notaris Simon Plas, burgemeester Lakeman, Ds. Budde of Ds. Vlek of een van de andere Edamsche burgers en min of meer geestelijke leidslieden, die Jorissen ons zoo levendig voor oogen voert ? Hoe komt het, dat hij juist hem laat optreden met den Nederlandschen dichter, dien men — zij het dan ook nooit zonder een vleugje van ironie — vaker pleegt te citeeren dan één anderen, Vondel inbegrepen ? Is het niet, omdat èn Nieuwenhuyzen èn Van Alphen zoo typische Nederlanders zijn, dat zij nog leven honderd jaren na hun dood ? Is het niet, omdat zij, die ons toeschijnen zoo bloedeloos door het leven te zijn gegaan, toch zóo diep geworteld waren in het leven van hun volk, dat zij ons nog thans iets te zeggen hebben, zoodat door dien resonantiebodem hun stem over meer dan een eeuw heen tot ons doordringt? En is het dan niet een ietwat onbillijke eisch van hen te verlangen, dat zij die verwantschap zouden verloochenen en zich zouden kleeden naar buitenlandschen snit en zich zouden gedragen op een wijze, die zeker hun tijdgenooten nooit zouden hebben begrepen ? Wat zou er gebeurd zijn als Jan Nieuwenhuyzen, a 1'instar van Rousseau, zich in Edam had vertoond in Armenische dracht ? Of wanneer hij, als Pestalozzi om een benoeming als assistent aan de matressen-school had verzocht ? Ik vrees, dat het eerste alleen maar tot volksoploopjes en samenscholingen aanleiding had gegeven, veel grooter, dan die Jorissen beschrijft, en dat zijn nederig rekwest als „aanstellerij" zou zijn gequalificeerd en zijn werk op dien grond in de kiem zou hebben gesmoord. Zou het daarom niet goed zijn als wij, met voorbijzien van wat tot glimlachen noopt, nuchter maar niet zonder ernst en bereidwilligheid trachtten te luisteren naar de stem, die ons over een afstand van anderhalve eeuw heen bereikt ? § 2. Menschheid en mensch-zijn. De gedachten, die de Nieuwenhuyzens (want het schijnt, dat Martinus misschien nog meer dan Jan als geestelijk leider van het Nut dier dagen moet worden beschouwd) in de wijze van hun tijd aan hun tijd wilden brengen, de eischen waarvoor ze dien tijd wilden plaatsen, waren geenszins eerst ontstaan in dien tijd. Ten onrechte verwart men zoo vaak revolutie met nieuwlichterij. Althans daarin komt een echte Revolutie, zeker op geestelijk gebied, met Reformatie overeen, dat zij niet onvoorbereid komt, maar teruggrijpt op lang in het verborgen reeds aanwezige strevingen, en daaraan vorm en expressie geeft. De leer van den mensch, die in den tijd der verlichting weder wordt verkondigd en gehuldigd, grijpt met bewustheid terug op de Stoa, waar zij als stelsel, in Europa althans, voor het eerst wordt gevonden. Dat wil zeggen, zij is een leer, die groeit, nadat de leer van gemeenschap en individu, die typeerend is voor Hellas' bloeitijd, die gekenmerkt wordt door de namen van Plato en van Aristoteles, stuk gebroken is op de harde werkelijkheid van het Hellenistische tijdvak. Plato en Aristoteles beide staan op het standpunt van het oud-Grieksche zelfbewustzijn, dat er een tweeheid of wellicht moet ik zeggen een dubbele tweeheid onder menschen bestaat. De kloof ligt tusschen den Griek en den Barbaar, tusschen den Vrije en den Slaaf. Beide malen wortelt het verschil in een tekort in redelijkheid, in denkkracht. En omdat in wezen de beide tegenstellingen stoelen op denzelfden wortel, zijn zij slechts bij toeval gescheiden in hun uitkomst. De Barbaar heeft een slavenziel, de Griek is de geboren vrije, zichzelf besturende mensch. Natuurlijk vloeit hier vanzelf uit voort, dat een wereldrijk een droom zou zijn, of juister een nachtmerrie. De echte Helleen denkt daaraan, zij het op geheel andere gronden, met niet minder schrik dan de Christen aan „gelijkvormigheid met de wereld". Afscheiding van de onredelijke, barbaarsche slavenwereld is inderdaad ook religieuze plicht. De Ideeënwereld van Plato, de Godheid van Aristoteles kennen geen handeling ; contemplatie is hun einddoel. De slaaf is het beneden-menschelijke werktuig, dat zijn meester reeds thans en hier losmaakt uit de banden van den arbeid. Ook de gemeenschap der vrijen kan op dezen grondslag niet omvattender worden gedacht, dan het direkte bestuur van alle aangelegenheden door allen voor allen toelaat. Zoo wordt de Grieksche polis, de stad-staat, het ideaal. Deze kan in theorie zijn heerschappij uitbreiden door onderwerping van barbaren; maar een groot Helleensch rijk is in wezen onbestaanbaar. Dat laatste blijkt met de feiten te kloppen, maar overigens passen deze, na de korte periode van Alexanders rijk, al heel weinig met de prevalentie van den Griek. Terwijl in het Hellenistische tijdperk Grieksche taal en kuituur de wereld veroveren, komt de wereldmacht, de politieke leiding in handen van het barbaarsche Rome, van een volk dat niet be- schouwt, maar handelt en organiseert, en alzoo in korten tijd de bekende wereld tot een eenheid samensmelt. De éénheid der menschheid in alle opzichten wordt het richtinggevende ideaal voor de filosofie, die als reflexie op dezen gang van zaken ontstaat, dat wil dus zeggen : de school der Stoa. Zij leert de eenheid en gelijkheid der menschheid. Nationale of rasverschillen zijn daartegenover onbeduidend. Zij zijn bestemd om te verdwijnen, op te gaan in het groote wereld-rijk, waarin geweld en oorlog, brute kracht niet meer zal heerschen. Zooals één wezensprincipe het Heelal doordringt, zoo zijn alle menschen —• die slechts mensch zijn omdat zij dragers zijn van een deeltje van dat algemeene principe, de Rede, —- aan elkaar gelijk. Iedere ziel is een vonkje van het goddelijke eenheids-vuur. Er is geen onderscheid in wezenlijken rang tusschen heer en slaaf, tusschen rijk of arm, ja in den grond zelfs niet tusschen man en vrouw. Het eenige waar het op aankomt is de „deugd", die één is als de wereld-rede. Daarom zijn ook alle menschen broeders, zelfs de misdadiger moet nog als mensch behandeld worden. Seneca acht het inhumaan, dat de misdadigers veroordeeld worden met olifanten te vechten, nadat reeds Cicero den gladiatorenstrijd als wreed en onmenschelijk heeft veroordeeld, en alleen voor den misdadiger als straf toelaatbaar. En daarom is ook liefde geboden voor alle medemenschen. Het is duidelijk, dat hier een grootsch humaniteits-ideaal wordt verkondigd, de religie van het humanisme wordt gepredikt. In deze formule is in één woord samengevat zoowel de groote overeenkomst met het Christendom, of juister de Bijbelsche leer omtrent den mensch, en het niet minder essentieele verschil. Ook de Bijbel leert de eenheid van het menschelijk geslacht. Ook de Bijbel predikt in zijn profetische boeken eeuwen vóór de Stoa het uiteindelijke Rijk van Recht en Vrede. Maar in den diepsten oorsprong is toch alles anders en daarom ook — op de keper beschouwd •—• in ieder practisch detail. Want de Bijbel kent geen religie der humaniteit, d.w.z. geen goddelijken mensch. Onvergelijkelijk veel dieper of liever radikaal anders dan de stoïcijnsche psychologie ziet de Bijbelsche de demonische machten in menschen-ziel en menschenmaatschappij. Ging het naar menschelijken wil en menschelijk bestel toe in deze wereld, dan zou er geen einde zijn aan kwaad en haat. Een einde daarvan is alleen te wachten, omdat niet een onpersoonlijke Goddelijke Rede woont in het Heelal, maar omdat het bestuurd wordt door een persoonlijken Wil, uitvloeisel van een Gerechtigheid en een Liefde, die zichzelf ten offer heeft gegeven en het Lijdenskruis op zich heeft genomen, omdat de zondige wil der menschheid alleen door het zien van dat Lijden tot inkeer is te brengen. 4 Deze weinige regels zullen vermoedelijk reeds voldoende zijn om te doen beseffen hoe groote aantrekkingskracht er tusschen Stoïcijnsche en Christelijke levenshouding moet bestaan en waarom zij toch in den laatsten grond altijd weer als volstrekt onverzoenlijk moeten botsen. Het is ermede als volgens de krachthypothesen, die men soms tusschen de kleinste stofdeeltjes aanneemt, om de verschijnselen binnen het anorganische gebeuren te verklaren. Op grooten afstand trekken, zoo onderstelt men dan, die stofdeeltjes elkaar aan, maar naderen zij elkaar, onder de macht dier aantrekking zelfs met kolossale snelheid, dan slaat de aantrekking in afstooting om en wordt weldra zoo groot, dat ook de snelste toenaderingsbeweging in verwijdering overgaat. In de materieele wereld kan men zulk spel van krachten alleen door berekening van zijn gevolgen controleeren, in de geestelijke wereld ligt het duidelijk aanwijsbaar voor onze oogen. Althans de Europeesche geschiedenis zou men kunnen verdeelen en beschrijven naar dit schema van aantrekking en afstooting. Maar het spreekt van zelf, dat dit niet zou kunnen binnen het kader van deze verhandeling. Laat mij er slechts op wijzen, dat in de eerste eeuwen der Christenheid de aantrekking overweegt, zóó zeer, dat men de Middeleeuwsche gedachtenwereld als een onontwarbaar kluwen van Bijbelsche en GriekschStoïcijnsche opvattingen zou kunnen beschrijven. Dan, met de opkomst van de in hoofdzaak artistiek-litteraire en filologische, maar toch ook filosofische beweging, die men als Humanisme in specialen en engeren zin pleegt aan te duiden, scheiden de geesten zich weer : Reformatie ter eene, Humanisme ter andere zijde. Maar de verwantschap blijft toch voorloopig nog zoo groot, dat ontstaat wat Lindeboom het Bijbelsch Humanisme heeft genoemd en voor ons land beschreven. Natuurlijk wordt een zuivere splitsing des te moeilijker — hier wordt het beeld der anorganische krachten ontoereikend .—- naarmate de Bijbelsche invloed dieper is geworteld, traditie en historie van een volk duidelijker heeft gestempeld. Ik acht het dan ook met Lindeboom allerminst toevallig, maar in diepste werkelijkheid gegrond, wanneer hij zegt : „voor een Bijbelsch humanisme waren deze streken bet beloofde land", al kan ik niet onderschrijven de door mij gecursiveerde eerste woorden van een iets verder staanden zin : ,,«sleedó meer zijn de Nederlandsche humanisten oog gaan krijgen voor de innerlijke waarde der oud-Christelijke cultuur, en hebben zij daar met nadruk op gewezen. Dit is ongetwijfeld voor een deel toe te schrijven aan het, boven reeds genoemde, van ouds aanwezige Bijbelsche karakter van het Christendom hier te lande." Ik meen integendeel dat in feite, zij het dan ook tegen de bedoeling in, het humaniteits-ideaal in Nederland zijn zwaartepunt steeds verder van het Christendom is gaan leggen, zonder nochtans zijn herkomst geheel te kunnen, laat staan te willen verloochenen. In het bijzonder onze achttiende eeuw draagt daarvan de teekenen, en niemand —* zelfs niet Betje Wolf en Aagje Deken —• zijn daarvoor krachtiger bewijzen en getuigen, dan de man, wiens werk wij hier bespreken. Inderdaad, ik ben overtuigd dat in den meest strikten zin des woords nietó, maar dan ook nietó, den Doopsgezinden herder („vermaner" was de titel) van JMonikkendam zóó zou hebben gegriefd als de voor hem onbegrijpelijke aantijging, dat zijn leer meer Stoïcijnsch dan Christelijk was. En toch zal het moeilijk zijn eenig gegrond argument te vinden tegen de stelling van Jorissen : ,,Wie in 1786 ,,het bestaan van God", of ,,het onstoffelijk bestaan van God voor het volk meende te kunnen en te moeten behandelen ; wie ,,een nationale zedekunde voor kinderen" vroeg, trad wetens of onwetens reeds door de keuze der onderwerpen op de zijde van hen, die met het kerkelijk monopolie der geloofswaarheid hadden gebroken en een natuurlijke godsdienstleer nevens, zooal niet boven de geopenbaarde stelden. Er is dus een ongedifferentieerdheid, een volstrekt onbewuste maar daarom niet minder aanwezige en pijnlijke tweespalt, een bijkans tragisch conflict in Jan Nieuwenhuyzen te vinden, dat ons verderop nog bezig zal houden en dat hem en zijn werk een diepgang heeft verleend, waaraan Ds. Noordmans in het boven geciteerde is voorbijgegaan. En andererzijds is het ook het krachtgevende, echt Nederlandsche en op Nederland werkende in hem, dat voor hem juist die kanten van het Christendom het duidelijkst sprekend waren, die in hun gevolgen zich het meest vereenigen laten met het ideaal der humaniteit. Hij komt, bedrieg ik mij niet ten eenen male, in dit opzicht overeen met een anderen Nederlander, die overigens „van zijne schouderen af uitsteekt boven al het volk", en die in lengte van dagen de Nederlander par excellence zal heeten. Het komt mij uiterst betwijfelbaar voor, dat Willem van Oranje uitfluitend op Christelijke gronden den geloofsstrijd heeft gewaagd ; ik weet zelfs niet of dat ooit zonder inslag van het humaniteits-ideaal, althans van wat de Calvinist „gemeene gratie" noemt, denkbaar zou zijn. Zeker schijnt mij in elk geval, wat onlangs van gansch onverdacht Calvinistische zijde in Anti-revolutionnaire Staatkunde, het orgaan der Abraham Kuyperstichting werd betoogd, dat n.1. het geheel der motieven voor onzen vrijheidsstrijd anders heeft gelegen, dan de eenzijdig-theologische duiding wil aangenomen zien, die vooral Groen van Prinsterer getracht heeft ingang te doen vinden1). Laat mij nog een ander voorbeeld van dezen Nederlandschen aard noemen. Ik wees onlangs2) op de bezonnenheid en nuchterheid, de beheersching van het affekt, die Nederlandsche geestesgesteldheid zoo merkwaardig onderscheiden van het Duitsche Gemüt en die zich uiten tot in een verschillende vertaling van het „eerste en groote gebod", dat den mensch in den Bijbel wordt gesteld. Ik wees t.a.p. tevens op den Nederlandschen eisch van een Christendom van de daad, een ook,,diesseitig Christendom, dat deze maatschappij en haar verhoudingen wil doordringen en zich niet tevreden stelt met een „vrome" berusting, die bij de pakken neerzit en naar een typisch-Nederlandsche spreekwijze Gods water over Gods akker laat loopen. Ik vergeet niet, dat er zelfs Nederlandsche boeren zijn, die weigeren zich te verzekeren of tegen bliksem te beveiligen of hun kinderen in te enten. Maar ik heb nog nooit van een ingeland gehoord, die op analoge gronden zou weigeren aan den polderdijk te werken. Hij zal, ook al vertraagt hij onderwijl niet met bidden, al de zandzakken aanslepen, die hij machtig kan worden. Welnu, die inslag van groote bezonnenheid, van affekt-beheersching, niet ondanks, maar omdat er groote activiteit is, afreageeren in de daad der practijk, die geheele typisch-Nederlandsche houding vinden wij ook bij Jan Nieuwenhuyzen en zijn medestanders en vrienden. Bij de laatsten zelfs nog sterker dan bij hem zelf. Wanneer Nieuwenhuyzen prijsvragen ter tafel brengt als die : „welke pligten eischen reden en godsdienst van echtgenooten, zoowel omtrent het zedelijke als lichamelijke, wanneer de vrouw zich in een gezegenden staat bevindt", of voorstelt „het nieuwe testament in de gewone volkstaal, gezuiverd van verouderde en duistere woorden, te gemeenen nutte uit te geven", 1) Drs. H. Smitskamp. Groen van Prinsterer's denkbeelden over het recht van opstand, t.a.p. 1934, Tweede kwartaal p. 182. 2) Zie mijn Psychologie van het Anti-Semitisme, § 11. toont hij een man te zijn, die wat den inhoud der problemen althans betreft . den vorm der prijsvraag zouden wij nu niet meer kiezen • • zijn tijd zeker anderhalve eeuw vooruit is. Ik zou althans zeer dankbaar zijn als wij over een werkelijk diepgaand antwoord op de eerste vraag konden beschikken. En wat de tweede betreft, zelfs BrouWEr's vertaling heeft haar nog niet geheel verwezenlijkt. Maar juist omdat hij zoo ver vooruit ziet kan men hem lang niet altijd volgen : „De meerderheid bewoog zich liever op meer algemeen zedelijk terrein, en op dat van onderwijs en schoolwezen . Op de direkte practijk dus, op de daad eer dan op contemplatie, is dit alles gericht. Er is heel weinig mystiek in, en in het geheel geen magie. Naar vrede streeft men, tot Nut van 't Algemeen, om het heel huiselijk te zeggen naar vrede ,,met God en de wereld . M.aar juist omdat men dat wenschte, omdat men niet langs den weg van machtsvertoon en opgelegd gezag, maar in overleg en vredelievend zoeken zi^n doel trachtte te bereiken, diende men tegen allen aanstoot te waken. „Wanneer men de notulen en bescheiden nagaat, die den arbeid der Maatschappij tijdens haar verblijf te Edam vermelden, dan springt het in het °°g> hoe zorgvuldig zij alle ergernis van andersdenkenden zocht te vermijden . Ongetwijfeld daar was alle reden voor. Het Nut vertegenwoordigt in zijn opzet en opkomst niet de regenten en machthebbers, maar de minderheid, waaraan bescheidenheid past. De predikanten der toenmalige Staatskerk weigerden toe te treden, bij herhaling. En dat, zelfs in het „vrije" Nederland dier dagen, de vrijheidsrechten van den burger nog heel wankel stonden, toont Jorissen's stuk wel heel duidelijk. Het is dus niet in de eerste plaats, laat staan uitsluitend „verdienste" als men „ergernis zoekt te vermijden". Veeleer dreef daartoe de tucht der feiten. Maar is het niet diezelfde tucht, die ons kleine volk als geheel heeft geleerd in den omgang der volkeren, en dus ook onderling, liever te bouwen op Recht dan op Macht ? § 3. Het Nut en de „Geest der Eeuw". Maar deze periode, waarin het Nut tot de minderheid, de „kleine luyden", de stillen in den lande behoort, duurt niet lang. In zeer korten tijd wordt het een lichaam van beteekenis. Gedeeltelijk komt dat, doordat zijn organisatie-vorm typisch Nederlandsch is, zich geheel aansluit bij den volksgeest. Zelfs felle tegenstanders uit later tijd erkennen dat volmondig. In zijn artikel1) de „Nuts"-beweging, in het Bijblad van de Vereeniging: „Christelijke stemmen", van de hand van niemand minder dan Dr. A. Kuyper, een stuk waarop wij trouwens in de volgende paragraaf dieper moeten ingaan —■ wordt dit volmondig erkend : „Reeds in i83o heeft de hoogleeraar S. Muller, in 1857 Prof. De Hoop Scheffer, en nog onlangs in 1868 Dr. Modderman, dat nationale karakter van de inrichting dezer maatschappij in het licht gesteld. Zeer terecht wijzen ze er op, hoe de aloude bestuursvorm onzer republiek schier met al zijn vertakkingen in het organisme van het Nut wordt teruggevonden, vooral sterk uitkomend in het vrij en zelfstandig beheer der Departementen. Dat ligt nu eenmaal in ons Nederlandsch karakter, dat we elke centraliseering van macht verfoeien, en alleen dan krachtig medearbeiden, zoo men ons als vrije burgers eert en niet misbruikt als slaafsche werktuigen. Zal dus een inrichting ten onzent bloeien, haar wortelen in het hart des volks uitslaan en nationaal in echten zin worden, dan moet haar organisatie dat kenmerk van eigen zelfstandigheid dragen en de kracht der eenheid aan de autonomie der deelen ten offer brengen, ■— en dat is het, waardoor juist de Nuts-Maatschappij elke soortgelijke vereeniging in degelijkheid overtreft. In elk ander land, Amerika misschien uitgenomen, zou zulk een inrichting natuurlijk het toppunt van ongerijmdheid wezen, maar ten onzent is dat nu eenmaal de eisch van het volkskarakter, de echt inheemsche vorm, die historisch geworden is, en elke inrichting die niet pasklaar van buiten herwaarts over wordt gebracht, maar op natuurlijke wijze als echte loot aan den Hollandschen stam gegroeid is, zal als bij instinct, van zelf zich dien autonomischen bestuursvorm kiezen." In nauwen samenhang daarmede staat die andere kant van den vereenigingsvorm, de zelfwerkzaamheid : „Er wordt niet maar voor, niet maar in naam fan, maar door de leden gehandeld, en tal van krachten, die anders teloor zouden gaan, voor het gemeenschappelijk doel geexploiteerd. Dat geeft liefde voor de maatschappij". En nog in tweeërlei opzicht kende het Nut den Nederlandschen volksaard. „Een Hollander „wil wat hebben voor zijn geld", en mede aan het letten op dien trek in ons volkskarakter dankt het „Nut" in niet geringe mate zijn voorspoedigen wasdom. Men werd niet maar aangenomen als lid, om voorts alleen in een jaarlijksch verslag en een jaarlijksche quitantie aan zijn lidmaatschap herinnerd te worden, maar telkens opende zich door dat lidmaatschap de toegang tot een samenkomst van gezellig genot. Niet enkel de leden zeiven, maar ook vrouw en kinderen werden dusdoende gebaat. Geheel het huisgezin werd in dat lidmaatschap betrokken en ongelooflijk is het aantal leden, dat het „Nut" daardoor alleen won, dat *) Ook als afzonderlijke brochure verschenen, Amsterdam, HöVEKER, 1869. vrouw en kroost als zijn pleitbezorger bij den man en vader optraden. Eindelijk, ook in den vorm dier departementale bijeenkomsten lag iets echt nationaals. Ze mogen in de steden al meer in deftige lezingen ontaard zijn, in alle kleinere departementen zijn bet de meest vrije en losse bijeenkomsten, die op naam van welke vereeniging ook gehouden worden. Ook daardoor oefende het Nut een niet geringe aantrekkingskracht uit". Daartegenover stelt hij een groot deel van het overige vereenigingsleven van zijn tijd : „Meer dan men vermoedt, ligt de oorzaak van kwijning voor zoo menig christelijke vereeniging hier te lande, juist in haar vicieuse, onvaderlandsche inrichting. Bijna zonder uitzondering zijn het uitheemsche gewassen, die men, zelfs zonder poging tot acclimatisatie, zonder den minsten overgang van aardsoort en climaat, botweg op onzen bodem overplant. Methodistisch in merg en been, miskennen ze de waarde van volkskarakter en nationale zeden : blijven in een geestelijken dampkring zonder stoffelijken grondslag zweven, en missen daardoor die aanrakingspunten met het hart des volks, waardoor frissche bloei der nationale instellingen alleen mogelijk is". En hij schroomt dan ook niet, ondanks alle protest tegen den Nuts-geest het advies te geven bij den tegenstander in de leer te gaan : ,,Hoe schrap we ons uit christelijk oogpunt ook tegen de maatschappij van het Nut overstellen, voor de formeele zij van het vraagstuk, voor zooveel de wijze van inrichting betreft, kunnen onze christelijke instellingen zeker niet beter doen, dan bij datzelfde „Nut" ter school gaan." Maar natuurlijk zou de vorm het niet hebben gewonnen, als er geen inhoud was geweest, en ook dat wordt door Dr. Kuyper ruiterlijk erkend. Hij prijst de „oeconomische bemoeiingen" der Maatschappij, haar werk voor de volkslectuur. ,,Door haar toedoen is het eerst een volksliteratuur bij ons ontstaan : op zichzelf reeds, ook afgezien van wat ze den volke gaf, een verblijdend verschijnsel." Hij prijst bovenal haar onderwijsbemoeiing : „Van hoe kwaden klank de naam van het Nut en hare composita dan ook sinds moge geworden zijn, toch schroom ik niet haar optreden in het laatst der vorige eeuw in menig opzicht te zegenen .... Neen, al was het enkel om hare bemoeiing met het onderwijs, dan heeft die maatschappij nog daarom alleen recht op onzen dank. Laat men zich door Groen, door Görlitz of v. Otterloo het beeld der toenmalige kerkscholen teekenen, en vergelijkt men daarmede wat reeds een tiental jaren na de stichting der maatschappij door hare departementen daartegenover was geplaatst, dan voelt ieder dat den volke een weldaad is geschied. Eerst sinds dien tijd is het onderwijs onderwijs geworden. Eerst van dien tijd af is er een leidende gedachte in deze bemoeiing met het volksleven te bespeuren." Inderdaad, het Nut heeft leiding gegeven op de kentering der 18e en 19e eeuw om een toentertijd modern ingericht onderwijsstelsel op te bouwen. En hef heeft daardoor veel meer gedaan, dan zelfs de opsomming van allen departementalen arbeid zou doen vermoeden. Wanneer de eerste Nederlandsche schoolwet, die van 1801, tot stand komt, dan is dat —- gelijk Oosterlee in zijn Geschiedenis van het Christelijk onderwijs opmerkt *), „resultaat der besprekingen tusschen de Onderwijs-Commissie uit de Nationale Vergadenng en Afgevaardigden van het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van het Algemeen". en gedurende meer dan een halve eeuw bleven de Nutsscholen het ideaal, waarnaar anderen zich te richten hadden 2). Maar ziedaar nu tevens de steen des aanstoots genoemd en de reden, waaruit de heftige oppositie in breede kringen tegen het Nut zou groeien. In eén zinsnede kan men den toestand teekenen. Het ideaal, door het Nut belichaamd, was juist die „Geest der Eeuw", waartegen een halve eeuw na de oprichting van Nieuwenhuyzens Maatschappij Isaac da Costa het fel protest van zijn Bezwaren richtte, een protest dat, hoewel met wijzigingen, de kern bleef der gedachten van het Réveil. In zeer korten tijd werd, mede door den gang der politieke gebeurtenissen, het Nut, in den aanvang een minderheidsbeweging van dissenters 3) en Katholieken, de exponent van den tijdgeest, van de bovendrijvende meerderheid. Ik heb er reeds op gewezen, dat in den beginne de predikanten der toenmalige staatskerk, der hervormde kerk, weigerden zich bij het Nut aan te sluiten. Maar wie het reglement der Ned. Herv. Kerk van 1816 leest — dat nog steeds in wezen onveranderd behouden is — met name art. 11, dat de taak der Kerk en haar organen omschrijft, kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat dit alles been van het been en vleesch van het vleesch van Jan Nieuwenhuyzen is. Ik zie inderdaad geen enkele reden, waarom hij tegen de Kerkelijke reglementen van 1816 eenig bezwaar zou hebben gemaakt en het waren juist de predikantenschoolopzieners, de ouderlingen en diakenen der Hervormde Kerk die overal aan de Nutsscholen of de daarnaar georiënteerde openbare scholen ') Haarlem, De Erven Bohn 1929, p. 53. 2) Verg. Oosterlee t.a.p. 3g. 8) Verg. Jorissen, boven (p. 3o). de voorkeur gaven boven het opkomend confessioneel onderwijs. De reden van deze houding geeft Oosterlee in de volgende woorden : x) „Wie in de kerk den toon aangaven, waren behept met orthodoxophobie en verlangden geen bijzondere scholen. Men wenschte het openbaar onderwijs te behouden, dat tot roeping immers had, een nationale opvoeding te geven, waaronder dan verstaan werd, een vorming in den geest van het gematigde protestantisme.'' Juist echter zulk een term als „gematigd protestantisme" wijst de kloof aan tusschen de Nutsmannen van dien tijd en de bestrijders van den „Geest der Eeuw". De laatsten zeiden —• en hun meening zal heden ten dage niet meer veel bestrijding vinden .—• dat zoo er één ding in de wereld is, waarmede men niet transigeeren kan en mag, waarbij vervloeiing en uitwissching van grenzen de zaak zelve schaadt, dit het gebied is van godsdienstige overtuiging. God met gematigdheid dienen ■— wat heel iets anders is dan Hem te dienen met bezonnenheid en een wacht voor onze lippen •—- is een contradictio in terminis, een logische en reëele onmogelijkheid. De term „gematigd protestantisme" en alles wat er bij hoort, past dan ook alleen in een humanistische of stoïcijnsche denkwijze, waarin het Goddelijke een onpersoonlijk principe is, niet in de Bijbelsche gedachtenwereld. Hem vast te houden toont opnieuw den grooten tweespalt, waarover we reeds boven (p. 32) hebben gesproken. Zeer karakteristiek treedt deze ambivalentie, dit naar twee kanten getrokken worden, aan den dag in de onmogelijkheid voormannen van den Christelijk-filantropischen arbeid, die zich in het Réveil aaneen zou sluiten, in dienst te stellen van het Nut, dat toch inderdaad, van meet af aan, zulken arbeid niet slechts beoogde en bedoelde, maar ook uitvoerde. O. G. Heldring vertelt ons daarvan in zijn biografie : 2) „Toen mijn vriend en mede-redacteur der Volksbode Mr. O. P. E. Robidé van der Aa mij inleidde bij de vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en in aanraking bracht met edele mannen, die met de grootste trouw voor elk volksbelang ijverden, toen gevoelde ik telken reize hart voor dien practischen arbeid ; ter vergadering uitgenoodigd, wisselde ik gaarne met hen van gedachten of hield lezingen over onderwerpen betreffende de volkswelvaart. Nimmer heb ik in hun heilzaam streven : vorming van nuttige leden der maatschappij door beschaving van verstand en hart, de heerlijke roeping miskend, maar volgens mijne zienswijze mocht aan het volksheil het Christendom niet ontbreken, zooals ik dit had liefgekregen. Zoo dikwijls men mij te 2) Men verg. Oosterlee t.a.p. 194 ; verg. ook p. 35 en 200. 2) O. G. Heldring. Leven en arbeid, Leiden 1881 p. 171. kennen gaf, dat ik hun als medebestuurder welkom zoude wezen, dan gevoelde ik tevens dat het onvermijdelijk zoude zijn om datgene te verzaken, wat ik het Christendom noemde. Niet dat het Bestuur dit als eisch stelde, o neen, maar toch, datééne zoude men gaarne anders zien, datééne, dat „al te rechtzinnige, dat al te gereformeerde," zooals het heette". Vraagt men nu, waarin dit eene, onoverkomelijke verschilpunt bestaat, dan is het juist dat, wat ik boven (p. 34) reeds heb aangegeven : het verschil tusschen de religie der humaniteit en Bijbelschen godsdienst. De leer van de demonische macht der zonde, die in elk menschenhart woont, kan door den Stoïcyn, den aanhanger van de religie der humaniteit, kwalijk anders dan als lastering van het Goddelijke vonkje in elke menschenziel worden afgewezen en alleen de „apathie" belet den echten Stoïcyn haar met felheid te bestrijden. Bij deze omstandigheid voegde zich of liever daaruit vloeide voort de vrees voor een alleen maar op verlossing, op een ander leven gerichte ethiek. Zooals Heldring zegt — en men kan reeds in Jorissen's aanhalingen uit de oprichtingscirculaire den wortel van deze verheerlijking der „deugd," terug vinden .—• aan de zijde der Nufsmannen „stonden deugd en deugdsbetrachting op den voorgrond; door eigen kracht zich zeiven zaligheid te verwerven, beschouwden zij als een lichtpunt tegenover de treurige opvatting van een lijdelijk Christendom. De rationalistische trias : God, deugd en onsterfelijkheid waren er nog niet van den troon; het begrip God moest den mensch tot hoogere volmaking voeren ; deugd was de verzoening zelve, en onsterfelijkheid een gevolg van beide. Alles samengevat luidde de machtspreuk : die zich zelf helpt, dien helpe God, en alles ging derhalve uit en keerde terug tot zich zelf," Op die machtspreuk stuitte dan ook ten slotte alle practische samenwerking af. Nog eens bericht Heldring over pogingen tot gemeenschappelijk werk in een brief aan zijn naaste geestverwanten : „Een der hoofdbestuurders van het Nut van 't Algemeen, "W. H. Suringar, gelezen hebbende mijn boekske : De arme bedelknapen, drukte zijn leedwezen uit, dat het al te gereformeerd was, anders zou hij het zoo gaarne geplaatst gezien hebben in de boekenrij van het Nut van 't Algemeen. Ik zie wel in, dat ik het beste doe, zooals ik tot nog toe deed, mijn eigen weg te betreden.... Edoch, de Heer Suringar vroeg mij dringend mij tot het Nut van 't Algemeen te begeven en daar in het vervolg werkzaam te zijn. Met het onderdrukken van twee of drie volzinnen was mijn boekske onder i5.ooo menschen verspreid geweest, nu slechts onder eenige honderd ; nochtans die volzinnen bevatten waarschijnlijk : de leer van des menschen ellende, en wat ik verloren acht, kan ik niet gewonnen geven. Dus buig ik mij hier niet ter linker- of ter rechterzijde. Evenwel blijft het mij eene moeilijke vraag : wat moet ik doen als het Nut van 't Algemeen verder en verder op mij aandringt en mij, behoudens mijne beginselen, in zijn midden als werkzaam zijnde aan het groote doel, waartoe het zich vereenigt, opnemen wil ?" Maar die aandrang kwam niet, de wil tot samenwerking strandde in het gezicht van de haven op de paar „volzinnen", die een optimistische van een pessimistische anthropologie, de leer van de natuurlijke goedheid van den mensch tegen die van de demonische macht der zonde afbakenden. Eerst bijna driekwart eeuw later zou de klove overbrugd worden. Althans toen het Nut zich opnieuw ging opmaken, nu i5 jaar geleden, om in de 20e eeuw mede te helpen aan den opbouw van een nieuw stelsel van volksonderwijs en volksopvoeding, zooals het in de 19e eeuw had gedaan, toen bleek er geen Nuts-censor meer te bestaan, die van de leer van Stoa en Aufklarung een shibboleth maakte om te scheiden, wie zich te zamen wilden stellen in den dienst van het Nederlandsche volk en zijn jeugd in het bijzonder. Maar zoover zijn wij thans in ons historieverhaal niet gevorderd, in den tijd waarvan wij spreken loopen de lijnen van het Nut en van het Réveil scherp divergeerend uiteen. § 4. Geestelijk Imperialisme. Daarmede ben ik gekomen aan een deel van mijn geschiedverhaal, waarvoor ik den lezer vooraf eenige verontschuldiging moet aanbieden. Men pleegt in een Gedenkboek meestal alleen de schoone zijde der medaille te toonen. En wat ik thans, in deze paragraaf, moet beschrijven, kan ik helaas niet vleiend noemen voor den jubilaris, noch een edele en volwaardige bladzijde uit het boek der Nederlandsche Gedachte. Maar gelukkig heb ik zulk een grond van verontschuldiging, of eigenlijk zelfs twee. Immers het Latijnsche spreekwoord moge onvoorwaardelijk gelijk hebben dat ons op het hart bindt, van de dooden niets dan goed te zeggen, de jubilaresse, waaraan dit boek is gewijd, is gelukkig niet dood maar ondanks haar i5o jaren zoo springlevend alsof zij slechts i5 lentes telde. Zij is leergierig als de jeugd —• niet alleen bij Van Alphen •—• pleegt te zijn, en weet zich de lessen der geschiedenis ten nutte te maken. En in de tweede plaats — ik heb boven immers reeds gezegd, dat wij Van Alphen meer dan eenig ander dichter plegen te citeeren — geldt hier het woord van den vriend, die niet schroomt de feilen te toonen. Laten wij het dus ruiterlijk erkennen : het Nut, geboren uit een minderheid, door zijn herkomst gelijk wij gezien hebben, voorbestemd om niet door machtsvertoon en autoritair gebod, maar door rustige, zakelijke overtuiging zijn denkbeelden te propageeren, gaat zich schuldig maken aan de bij uitstek onNederlandsche ondeugd van geestelijk imperialisme. Bij de voorbereiding der schoolwet-Kappeyne gaat het zich met het „denkend deel der natie" verbinden tegen de minderheden, wier lot naar het beruchte woord van dezen on-liberalen leider der liberalen nu eenmaal, zelfs in Nederland, geen ander is, dan „verdrukt te worden". Vraagt men wat de reden is van dit loslaten van de beste Nederlandsche, die tevens de beste Nuts-tradities zijn, dan zou men in onze bezuinigingsmentaliteit bijkans in de verleiding komen achter dit alles een .... bezuinigingsmaatregel te vermoeden. Althans in den Nuts-volksalmanak van 1861 vinden wij een stuk van Prof. C. W. Opzoomer, dat zeer op de penning schijnt gesteld. Het heft aan met de leuze van Benjamin Franklin : Tijd is Geld, om daarvoor al spoedig het amendement Kennis is Geld te stellen. En het betoogt dan —< het is een veel geciteerd woord, maar de meeste lezers weten wellicht niet, dat het in den Nuts-volksalmanak werd gepubliceerd — dat die belegging daarom zoo secuur is, omdat zij niet alleen haar rente opbrengt, maar ook de afbetaling garandeert : „Wat wij aan het onderwijs uitgeven, dat halen wij op de gevangenissen uit. Niets kost den staat zóó veel als de ondeugd, in welken vorm ze zich ook moge vertoonen. Is kennis, volksbeschaving het groote wapen tegen ondeugd, dan is geen geld zoo goed uitgezet, als hetgeen voor het onderwijs wordt besteed." En iets verder lezen wij : „In hoe enge grenzen de staatsbemoeiing ook moge besloten worden, zonder twijfel mag zij zich tot de beschaving van het volk uitstrekken, omdat van alle middelen die beschaving zeker het beste middel is om misdaden te voorkomen, om de veiligheid te waarborgen van persoon en eigendom". Evenwel, men kan met de stukken aantoonen, dat dit verband voor den toenmaals zoo beroemden verdediger van de wijsbegeerte der ervaring niet zóó nauw was, als het hier den schijn heeft. Immers in den Nutsvolksalmanak van 1867 komt hij op den samenhang van onderwijs en misdaad terug. Als een echt wijsgeer der ervaring toont hij, dat hij bereid is voor de feiten te bukken. Aan het materiaal van een nieuwen atlas, die ook criminologische gegevens bevat, laat hij zien hoe daardoor „de algemeen verbreide meening, dat de misdaden des te minder zullen worden hoe meer er algemeen deel genomen wordt aan het volksonderwijs, terstond als volkomen onwaar wederlegd wordt." En hij geeft daarvan vele sprekende voorbeelden uit zijn nieuwe materiaal. Maar hij trekt heelemaal niet de, toch voor de hand liggende conclusie, bijv. als hij den wensch uitspreekt, dat ook ons vaderland eens op dergelijke kaarten moge roemen, dat men de gelden daarvoor dan maar door onderwijsbezuiniging moet vinden. Ja, hij herinnert zich klaarblijkelijk zóó weinig, dat hij zelf slechts zes jaar geleden als aanhanger van die „algemeen verbreide meening" dat financieele verband heeft gelegd, dat hij het in zijn nieuwe betoog nergens noodig vindt naar zijn oude te verwijzen, laat staan het te corrigeeren. Het is dus zeker niet zuinigheid, die hier de wijsheid heeft bedrogen. Mag ik een andere gissing wagen, dan zou ik een eigenschap noemen, die in oude en nieuwe tijden veel listiger en scherpzinniger dan zelfs de zuinigheid de arme wijsheid op een dwaalspoor heeft gebracht. Ik bedoel de levensvervreemding van den geleerde, de verenging van het menschheidsideaal van het humanisme tot een intellectualisme, waarop men zeker niet kan toepassen de zinspreuk van dat humanisme : Ik ben een mensch, en niets menschelijks is mij vreemd. De simpelste menschenkennis immers blijft voor dit intellektualisme een gesloten boek. Er schijnt mij des te meer reden om die diagnose hier te stellen, omdat blijkens een ander stuk in denzelfden Nuts-almanak van een ander grootmeester van de officieele wetenschap dier dagen de genoemde kwaal toch wel de mode-ziekte is dier geleerden, die er zoo prat op gingen zich alleen in moderne gewaden den volke te vertoonen. Niemand minder dan onze beroemde historicus Robert Fruin eischt daar in den naam der natuurwetenschap dat men nu eindelijk eens ernst make met de leer der gesloten natuurcausaliteit : „Een historische wetenschap, aan de natuurwetenschappen gelijk, is slechts denkbaar als wij onderstellen dat, evenals in de natuur, zoo ook in de maatschappij vaste wetten heerschen, waarop nooit door toeval of door willekeurige tusschenkomst der Godheid inbreuk wordt gemaakt. De nieuwe historische school gaat van deze onderstelling uit. En ziet daar de eigenaardigheid, waardoor zij zich van de oudere onderscheidt." Natuurlijk is de schr. niet zoo onbeleefd, aan de „willekeur der Godheid" elk terrein van actie te ontzeggen. Mits zij zich maar niet met dit ondermaansche bezig houdt, is hij bereid haar vergaande concessies te doen. „Neen, de nieuwe school loochent het bestaan van een God, van een liefderijke Voorzienigheid niet. Zij laat het geloof aan den Algoede in zijn volle waarde. Zij ontkent alleen, dat eenige gebeurtenis onmiddellijk door een ingrijpen van God te weeg worde gebracht : zij ontkent het wonder. Zij zoekt de verklaring der natuurlijke verschijnselen, der gebeurtenissen, alleen in andere natuurlijke verschijnselen, die voorafgaan." En zij moet dat doen op het voetspoor der astronomie, die het bovenmaansche aan die willekeur heeft onttrokken : ,,Wat de astronoom la Place getuigde : dat hij aan den sterrenhemel nergens God had bespeurd, moet ook de geschiedkundige erkennen : nergens in de historie ziet hij de tusschenkomst van God. Hij ziet menschen, onder den invloed der omstandigheden, naar de wetten van hun wezen handelen en lijden. Het Godsbestuur blijft voor zijn oog verborgen." In de plaats daarvan komt, zooals het vervolg van het artikel op gezag van den misverstanen Quételet tracht vol te houden, een soort van sociologisch fatum, dat — gelijk Lotze reeds spottend opmerkte —- degenen die het tot diefstal veroordeelt, omdat nu eenmaal het vaste quorum van diefstallen per jaar bereikt moet worden, alleen nog maar de vrijheid laat van de keuze of zij te paard dan wel te voet willen stelen. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn, in deze korte cultuurhistorische schets helderheid te brengen in het warnet van misverstanden, dat hier aan den dag treedt. Ten opzichte van de statistische regelmatigheden waarop Fruin zich beroept, moet ik mij bepalen te constateeren, dat dit beroep met wiskundige zekerheid foutief mag worden genoemd. Immers de wiskundige analyse laat ons zien, dat het beloop der regelmatigheidskromme wel verre van een volmaakte wetmatigheid aan te duiden, veeleer een volstrekt ongeordenden chaos verraadt. Regelmatigheden als door Quételet gevonden, treden dan op, en dan alleen, wanneer het verschijnsel niet van naspeurbare „oorzaken" afhankelijk is, maar gedacht moet worden te zijn samengesteld uit een onoverzichtelijk aantal onderling volstrekt onafhankelijke niet verder analyseerbare factoren. De „grens van alle wetenschap" ligt inderdaad daar waar de gebeurtenissen overeenkomst gaan krijgen met een echt hazardspel. Wat de tweede vooronderstelling betreft, die hier zonder analyse aan de natuurwetenschap wordt toegeschreven, mag ik wellicht verwijzen naar mijn eigen Ontwikkeling en Onttroning van het begrip Natuurwet, voor den Nederlandschen lezer en vooral voor hem, die niet speciaal mathematisch gevormd is, waarschijnlijk nog steeds de minst moeilijk toegankelijke uiteenzetting van een deel der bezwaren tegen het determinisme uit Fruin s tijd, die sedert door de verdere ontwikkeling der moderne natuurkunde met nog zoo veel meer argumenten zijn verrijkt. Wat ten slotte de weerlegging betreft van de door Fruin als vanzelfsprekend vooropgezette meening, dat de geschiedenis zou moeten streven de methode der natuurwetenschappen na te bootsen, ben ik dankbaar den lezer naar een andere dan de bevestiging door mijn eigen woord te kunnen verwijzen. Huizinga's Cultuur-historische Verkenningen laten met de den lezer van dit Gedenkboek bekende klaarheid en pittigheid in één adem zien, hoe démodé het modernisme van den historicus van 1867 thans moet gelden en hoevelen het nog in zijn ban houdt. In de volgende woordenr) vat hij zijn kort referaat van de beschouwingen, die thans gelden, samen : „Evenwel, het feit dat in het kamp der cultuurphilosophen klare voorstellingen gelden aangaande het wezen der geesteswetenschap, beteekent nog niet, dat ook de meerderheid der historici daarvan doordrongen is. Benut men den term ontwikkeling in zijn dagelijksch gebruik, dan blijkt het, dat de practische beoefening der geschiedenis nog wel degelijk onder voortdurenden sterken invloed staat van het natuurwetenschappelijk denken, dat de historie gedrukt wordt door zeker primaat der natuurwetenschap, dat de taal der historie, zooals zij gesproken wordt, klinkt met een natuurwetenschappelijk accent, dat niet haar eigen is." Men ziet, dat de „vooruitgang" van humanisme naar naturalisme, waarover Fruin en met hem de Nuts wereld van 1867 zich zoo verheugde, den tand des tijds minder weerstand heeft geboden dan de erkenning van het levensmysterie, niet buiten deze, maar in deze wereld, waarin Christenen en humanisten van het kaliber van Goethe en Shakespeare elkaar kunnen ontmoeten. Ik noem juist deze beiden hier, omdat ik denk aan het bekende woord over het wonder van den eersten en over het woord omtrent de Geheimenissen tusschen hemel en aarde, dat de laatste zijn Deenschen prins in den mond legt. Het meest tragische nu in die korte overheersching der naturalistische dictatuur is het feit, dat zij in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis aanleiding is geweest tot een volledige breuk, ja tot een vijandschap tusschen humanisme en Christendom, die met wat inzicht en goeden wil van weerszijden gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Van weerszijden, want inderdaad heeft er in de bestrijding van den Geest der Eeuw —- men denke slechts aan da Costa's aanvankelijke verheerlijking der slavernij — niet minder misverstaan, ja loslaten van eigen beginsel gelegen dan in de verwording van humanisme tot naturalisme, die ik zooeven signaleerde. Wie daarvan meer wil weten verwijs ik naar het hoofdstuk ,,De Nederlandsche Hervormde kerk", uit Boissevain's boek over „De Kansen der Kerk", waarvan ik bij ervaring weet, dat het juist aan de *) 1. c. p. 19/20. jeugd van onzen tijd zoo veel te zeggen heeft. Hier wil ik er alleen de volgende korte citaten uit aanhalen, die ons weer terugvoeren midden in den strijd van Abraham Kuyper tegen de ,,Nutsbeweging". "Terwijl de orthodoxie Da Costa's ,,Bezwaren tegen den geest der eeuw" in meerdere of mindere mate beschouwde als haar „Vademecum" op het cultuurpad, was het de moderne richting, die met juichend enthousiasme de nieuwe cultuur begroette en de banen, die zij wees, betrad. Traditie- en dogma-scrupules wierp zij overboord met een goed geweten, enkelen met weemoed, de meesten met een zucht van verlichting, met levensblijheid en toekomstvertrouwen en met een onbeperkte belangstelling in alles wat de wetenschap van hare nieuwontdekkingen op het gebied van natuur, techniek, historie, theologie in Nutslezingen en tijdschriften wilde populariseeren.' En even van te voren : ,,Het is de tragiek van de theologie en politiek van Abraham Kuyper geweest, dat hij beide gewild heeft, èn afweer van humanistische eenzijdigheid, èn aanval der anti-humanistische eenzijdigheid. Hij was niet voor niets een renegaat van de Leidsche school. Het is de diepste oorzaak van hetgeen velen meenden te mogen beschouwen als zijne diplomatieke onbetrouwbaarheid en tweeslachtigheid, hetgeen in dit licht een oordeel blijkt, waarvan de onrechtmatigheid geen bewijs behoeft." Neen, dat behoeft geen verder bewijs. Maar wat wèl — zelfs tegenover een welwillend beoordeelaar als Dr. Boissevain — nog blijkbaar bewijs behoeft, dat is het feit, dat de jonge Kuyper, aan het begin van zijn loopbaan nog niet ,,beide" heeft gewild, wel den afweer van eenzijdigheid, niet den aanval der eenzijdigheid. En dit bewijs laat zich leveren uit zijn Nutsartikel. Zooals hij in 1894 aan de democraten van links de hand heeft toegestoken om tot gemeenschappelijke politiek te komen, een hand die in den waan van conservatief-liberaal imperialisme *) werd afgewezen, toen hij in de Kamer na jaren van afwezigheid terugkwam aan het hoofd van de tot een viertal gedunde anti-revolutionnaire partij, zóó heeft hij in 1869 nog getracht tot een Nederlandschen modus vivendi op geestelijk gebied te komen, tot een Nederlandóchen levens-vorm, d.w.z. een met eerbiediging van de gewetensbeslissingen van den volksgenoot. De man, die later in het programma zijner politieke partij de typisch Nederlandsche woorden zou neerschrijven, dat ,,de Overheid aan de conscientie, mits zij het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens vindt voor haar gezag", ') Ook de Maasbode deed er aan mee. „Dr. Kuyper is te Sliedrecht gekozen, heel Nederland zal schaterlachen", zoo schreef ze naar aanleiding der stembusuitkomst met het oog op de débacle der Kuyperianen. laat zijn requisitoir tegen de „Nuts-beweging" uitloopen in deze samenvatting : „Neen, dat is mij de weg niet, waarlangs het heil onzes volks moet gezocht. Dat is een ondergraven van elke vastheid van overtuiging, onder de leuze van strijd tegen ketterjacht en sectenijver en geloofshaat. Zoo maakt men ons volk telkens iets meer van zijn geloof en eindelijk zijn godsdienst zelf afhandig. Kn daarom aarzel ik geen oogenblik tegen dat ,,Nuts -dogma : verdraagzaamheid door opheffing van belijden 'uverdchil, l) deze andere stelling over te plaatsen : eerbied voor anderer overtuiging juiót door vastheid van eigen overtuiging gewekt." Is het niet verbijsterend hier bijna volledig, schoon niet even forsch en stoer .—- de groote stylist is nog niet op de volle hoogte van zijn kracht —• den eisch te vinden, dien twaalf jaar vroeger v. d. Brugghen neergeschreven had als den vanzelfsprekenden2) eisch aan ieder Nederlandsch onderwijzer te stellen, dien eisch, die hem vervreemdde juist van de groep, wier leider Kuyper zou worden? En moet het niet weemoedig stemmen, maar ook deemoedig maken, te bedenken, wanneer men thans na 65 jaar deze woorden leest, dat in den grond der zaak toch ,,deze andere stelling' juist door Jan Nieuwenhuyzen was beleden, en dat, zelfs nog omstreeks 1870, waarschijnlijk de overgroote meerderheid der Nutsmannen haar beleden en dat desondanks in het strijdgewoel de partijen elkaar niet konden verstaan, zóó weinig, dat nog altijd het wantrouwen over en weer is blijven bestaan onder hun geestelijke kleinkinderen en achterkleinkinderen, en samenwerking tegenhoudt op de terreinen, waar men onder erkenning van verscheidenheid naar het gemeenschappelijke zou kunnen streven ? Maar met deze opmerking zou ik reeds, te vroeg, naar onze laatste paragraaf overstappen ; voor wij tot heden en toekomst kunnen komen, moeten wij nog één punt uit het verleden bespreken. § 5. Sociale gerechtigheid of filanthropie ? Want er is nog een andere groote groep in onze Nederlandsche maatschappij dan die ter rechterzijde, die het Nut in den loop der 19e eeuw van zich heeft vervreemd, ja tegen zich in het harnas heeft gejaagd, !) Spatieering van Kuyper. > 2) Over de onmogelijkheid voor den geloovigen onderwijzer wèl te handelen in strijd met den eisch van Art. 42 lid 2 : De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, zie mijn artikel, ,,Art. 42, lid 2 L. O. wet in de practijk" in Volksontwikkeling, XIV p. 33. 5 tegen zijn eigen bedoelingen en die zijner stichters en toch ook weer niet buiten eigen schuld. Ik bedoel natuurlijk de arbeidersbeweging. Dat het niet de bedoeling was deze af te stooten moet duidelijk zijn voor ieder, die Jorissen's stuk leest en niet geheel verblind is door klassedogmatiek. Het is niet alleen de uitgesproken, maar ook de meest echte en innerlijke overtuiging van zijn stichters, dat men den medemensch moet liefhebben. Maar er ligt reeds een sentimenteele hypertrofie en tegelijkertijd een patriarchale neerbuigendheid, en daarmede een fundamenteele vervorming en verarming van het mee-beleven in om de goedBijbelsche uitdrukking : bewogen zijn door innerlijke ontferming met het lot van den naaste, te vertalen in het verlichtingsdialekt : „een teeder medelijden met den staat des gemeenen mans." En ziedaar reeds de kiem van het sociaal conflict, dat zich in de 19e eeuw gaat ontwikkelen : de eeuw, wier geest geboren is uit de verklaring van de rechten van den mensch, laat uit de onverbrekelijke twee-eenheid van Gerechtigheid en Liefde de eerste verkwijnen en doet daardoor de tweede denatureeren. Is er erger aanklacht denkbaar tegen een tijd, dan dat hij het woord filanthropie, dat immers niets minder vol van klank behoorde te zijn dan Liefde tot den Naaste tot een aanfluiting, een boosheid- en weerstand-wekkend woord laat worden. En toch moeten wij constateeren, dat dit in wijde kringen het geval is. En met dien afkeer, die opstandigheid worden gelijkelijk getroffen de aanhangers van de beide wereldbeschouwingen, die wij in Jan Nieuwenhuyzen zoo ongedifferentieerd vereend hebben gevonden : het positieve Christendom en de religie der humaniteit. Dat is eenerzijds begrijpelijk, andererzijds de verkeering van de waarheid zelf. Zoo ergens dan moeten humanisme en Christendom elkaar ontmoeten, ja elkaar doordringen in den dienst aan de gemeenschap, de beoefening van het werk van den barmhartigen Samaritaan. Het woord zelf is immers ontleend aan de gelijkenis, die verduidelijken moet, wat Naaste-zijn beteekent, die leert, dat niet ras of geloofsverschil primairt, maar menschelijk beroep op menschelijk meegevoel in nood. En het is dan ook volkomen in overeenstemming met dit woord van zijn Heer, dat Paulus, als hij zijn brief aan de gemeente te Rome schrijft, sprekende over de verplichtingen der leden onderling, aanknoopt — gelijk hij uitvoeriger reeds in zijn schrijven aan de gemeente van Corinthe heeft gedaan — aan het bekende verhaal omtrent het lichaam en de leden, waarmede Menenius Agrippa vele eeuwen vroeger de opstandige Plebejers weder naar Rome en de gemeenschap heeft teruggevoerd. Maar nu is het eerste verbijsterende feit in dit opzicht in den loop der 19e eeuw, dat zij, die zich beroemen volgelingen te zijn van Jezus Christus, in een practische toepassing van naastenliefde een geestelijk gevaar gaan zien. In zijn boekje In den Réveil-kring, zegt Everard Gewin, na gewezen te hebben op da Costa's verdediging van de slavernij op grond van den vloek over Cham's nazaten : „De schrijver keert zich tegen de philanthropie van zijn dagen in 't algemeen en verklaarde later eens aan een vriend dat hij destijds wel had willen bidden dat het vuur des hemels op de oprichters van de Maatschappij vanWeldadigheid te Frederiksoord, neerdaalde. In een oogenblik van philanthropischen ijver — zoo geeft hij verder in zijn geschrift te kennen — wordt een onberedeneerd ontwerp gemaakt tot wegneming van een of ander kwaad en in dolzinnige doordrijving wordt een maatschappij of genootschap opgericht." Het zijn gedachten als deze, die nog lang nawerken —- ook nadat da Costa ze zelf reeds had verlaten 1), die ■— gelijk wij reeds zagen—Heldring zoo sterk belemmeren in zijn wensch naar filanthropischen arbeid, dat hij het „den eersten weg (acht) om in het oude iets nieuws te brengen .... door toe te treden tot mijne vrienden van het Nut, en door met hen samen te werken". Maar ook als Heldring zijn eigen weg gaat en de stichter wordt der Christelijke filanthropie in Nederland weten noch hij en zijne navolgers, noch de Nutsmannen het woord filanthropie te bewaren voor de associatie met al bitterder aandoende gevoelens van neerbuigende goedheid, patriarchale hooghartigheid en rechtsweigering. Is er iets smadelijkers dan van de diakonie of de burgerlijke liefdadigheid te leven ? En in zekeren zin ■— wij mogen dat niet over het hoofd zien — is dat in de 19e eeuw begrijpelijk. Want die eeuw kon in het algemeen, de tijden van crisis uitgezonderd, aan iederen werkwillige wel een stuk brood verschaffen, zij het dan ook niet zelden slechts „roggebrood en aardappelen met mosterd" 2). Maar als in 1870 een staatscommissie na zevenjarigen arbeid de ongehoorde toestanden op het gebied van den kinderarbeid bloot legt, verklaart Minis- 2) Verg. Gewin t.a.p. p. 122 en 112. a) Ik denk aan de passage uit Cremer's Hanna de Freule, waar de schrijver die zijn tijd kent, het volgende gesprek weergeeft tusschen een fabrikant en zijn dochter; „Maar is het loon dan toch niet wat laag, in verhouding .... In verhouding tot gebraden eendenbout, ja, en van getruffeerde kalkoen, tweemaal ja, maar in verhouding tot magen, die aan roggebrood en aardappelen met mosterd gewoon zijn, neen 1 Maar zulk eten, papa .... Zulk eten, wijsneus, is door de voorzienigheid juist voor zulke magen bestemd. — Zou jij 't verdragen ? Geen wonder. Maar precies zoo, zou dat volk ziek worden als het een middag met ons aan tafel zat". ter Fock in antwoord op een interpellatie, dat hij nog geen wetsvoorstel wil indienen omtrent het toezicht op fabriekskinderen, alvorens de openbare meening zich te dien opzichte krachtiger zou uitspreken. En nu behoort het Nut wel tot degenen, die hier in de eerste plaats gaan spreken, maar als de roep om beter bescherming der maatschappelijk zwakken, om erkenning van recht der arbeidersbevolking op meer dan een alleruiterste minimum van levenspeil, luider gaat klinken, verslapt zijn hervormingswil maar al te spoedig. In zijn Herinneringen deelt Quack in weinige, maar inhoudrijke bladzijden ons den gang van zaken mee. Ik ontleen er het volgende aan : „Men had de beoefening van maatschappelijke deugden overal gepredikt, kleine subsidies voor nuttige doeleinden verstrekt, en waar het mogelijk was een genoeglijke, behaaglijke, tevreden atmosfeer pogen te verspreiden. Doch het was niet te ontkennen : het hart-zelf van dat leven voor het algemeen zooals de oprichter dit had bedoeld — was van lieverlede zwakker gaan kloppen. Het moest met smart erkend worden, dat het „Nut", in de laatste vijf en twintig jaren, de teekenen des tijds niet meer begreep. Toen de arbeidersbeweging begon aan te zwellen had het dien stroom buiten zijn sfeer gehouden. Van al die grondrechten — waarover ik boven sprak —- grondrechten, die aan de misdeelden toch voor den geest begonnen te zweven, wilde of konde het niets weten. De armen hingen hier het „Nut" slap aan het lijf. Het „Nut" scheen verouderd." Dan doet het hoofdbestuur met Quack: als voorzitter en Kerdijk als secretaris een poging tot vernieuwing : „Het was Kerdijk's doel, om een nieuwen geest in dat alles te doen ademen. Hij wilde dat het Nut openlijk de sociale richting zou inslaan." En aanvankelijk scheen dat te zullen gelukken. Onder Quack's leiding neemt de Alg. Vergadering van i885 het nieuwe wetsartikel aan, gewagend van „de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard der werklieden". Maar wanneer nu Kerdijk, vooruitloopende op een beslissing der Alg. Vergadering, doch in overleg met het Hoofdbestuur, samen met den uitgever H. D. Tjeenk Willink te Haarlem het Sociaal Weekblad als toekomstig Nutsblad gaat uitgeven, komt de tegenslag. „De in Januari uitgekomen nummers hadden de departementen verschrikt. Vooral het derde nummer, van i5 Januari 1887, waarin ruiterlijk, onbewim- peld werd uitéén gezet, waarom men geen langer weerstand mocht bieden aan het invoeren van het algemeen stemrecht. De debatten in de departementen gevoerd overtuigden Kerdijk, dat men zich niet door hem wilde laten drijven. Het weekblad zou dus voortaan, als „Sociaal Weekblad zonder den steun van het ,,Nut" worden uitgegeven. Kerdijk zelf bedankte in 1887 voor zijn betrekking van secretaris van het Nut." Welk een zwaren misslag tegen de Nederlandsche gedachte hebben zij begaan, die zijn aftreden forceerden. Het afglijden van de Nederlandsche arbeidersbeweging in de typisch Duitsche mentaliteit der klassenstrijdleer hebben zij voor een niet gering deel te hunner verantwoording. Een ontwikkeling in de lijn der Engelsche Labour-partij, die zooveel meer in de lijn ligt van onzen volksaard, is misschien juist door dezen gang van zaken afgesneden. Toen 3o jaar later gebeurde, wat Kerdijk in 1887 had gevraagd, had de ontwikkeling sedert lang de Nederlandsche arbeidersbeweging en haar geestelijke leiders afhankelijk gemaakt van een op antithese — in stede van op de gemeenschapsgedachte — toegespitste geesteshouding, aan wier invloed wij ons thans eerst langzaam aan beginnen te ontworstelen. Maar daarmede ben ik gekomen aan een nieuwe eeuw, ja naar mijn overtuiging aan een nieuwe periode in de geschiedenis der menschheid. § 6. Het verloopen van het getij. De groote kentering van het maatschappelijk bestel van de 19e naar de 20e eeuw, beter wellicht van den tijd vóór naar dien na den wereldoorlog, heb ik beschreven in mijn rede over de Wereldcrisis ter Algemeene Vergadering van 1933. Zij is afgedrukt in Nutswerk van Juli 1933 en in Volksontwikkeling XIV p. 329. Ik mag dus wat de nadere details betreft daarnaar verwijzen en behoef hier slechts enkele hoofdzaken te resumeeren en een weinig aan te vullen voor zoover dat met het oog op het kader van dit betoog gewenscht is. De groote strijd, door da Costa en het Réveil tegen den Geest der Eeuw aangebonden, betrof de vraag van den vooruitgang, van de beheerschingder Natuur door den Mensch. Ongetwijfeld is die strijd, in het bijzonder in den beginne, op zeer kortzichtige wijze gevoerd. Men moet de beschrijving van den lichamelijken en geestelijken toestand van een groot deel der bevolking bij tijdgenooten als Heldring of latere historici als I. J. Brugmans lezen om zich er geheel van te doordringen, hoe dankbaar wij mogen zijn, voor wat grondige en ernstige studie der Natuur ons hebben geschonken. Ik volsta met een enkel voorbeeld. In zijn open brief : Een woord aan mijn landgenooten, nog van 1870, heeft Cremer er op gewezen dat volgens het onderzoek der commissie op den kinderarbeid, kinderen "noS werken en slaven en grijpen als raderen mee in de groofce machine, van 12 tot i5 uren daags." Maar tot hen, die bevreesd zijn voor den goeden gang van de productie, die, vragen : „Wie zal de ontbrekende en zoo noodige handjes aanvullen," zegt Cremer : „Nieuwe toestanden, nieuwe hulpbronnen 1 Bekreunt zich de IJzeren baan om het verval langs den straatweg ? En immers, wanneer een machine naait of breit, dan zullen ijzeren raders ook wel spoedig die arme levende raderen kunnen vervangen." Is er iemand, die het betreurt, dat zijn voorspelling is uitgekomen ? Is er iemand in Nederland, zelfs de meest overtuigde aanhanger van Gandhi, die weer terug zou willen naar de productieverhoudingen van een eeuw geleden, met hun 12-urigen kinderarbeid? M.aar andererzijds zijn ook de oogen opengegaan voor de demonische machten, die ,,vooruitgang zonder meer kan ontketenen. In zijn reeds aangehaalde Herinneringen vertelt Quack ook iets van zijn onderzoek naar de Zwijndrechtsche beweging van nu een eeuw geleden tot maatschappijhervorming onder schipper Stoffel Muller. Een eeuw geleden was — aldus Stoffel Muller — men „zóó bedorven, dat het moeilijk valt door een eerlijk beroep in onze maatschappij zijn kost te verdienen. Er is voor den waren Christen haast geen andere plaats in deze wereld, dan om met handenarbeid voor een dagloon te werken." Wat zou hij gezegd hebben van onzen tijd, met zijn millioenen, die wij wel in het leven kunnen houden, maar voor wie wij geen handenarbeid en evenmin anderen arbeid kunnen verzinnen ? In den eeuwenouden strijd tusschen Natuur en Mensch is een nieuwe phase geopend. De mensch heeft de natuur onderzocht, doordrongen en volledig in zijn dienst leeren stellen. Maar hij heeft het stuur over zichzelf verloren. De demonische machten in eigen boezem heeft hij onderschat. Zoo schijnt hij thans bezig de menschheid door zijn overwinning te gronde te richten. Is het dan verwonderlijk, dat in stede van menschenliefde en blijdschap over die overwinning, haat weliger tiert dan ooit ? In een volstrekte, onafwijsbare noodzakelijkheid, hoe pijnlijk zij ook zij, leert men berusten. De arbeider van honderd jaar geleden wist, evengoed als zijn patroon, dat er nood in de wereld heerschte en geen overvloed. Maar thans ? Van de vijf productiefactoren : grondstoffen, energie-bronnen, geschoolde arbeidskrachten, werkmethoden en wil tot gemeenschappelijke regeling der distributie, zijn de vier eerstgenoemde in overvloedige mate aanwezig. Ik zeg niet „in elk land, op zichzelf genomen, aanwezig". Ieder weet, dat een groot land als Duitschland diep gebukt gaat onder de zorgen der grondstofïenvoorziening ; nog veel ernstiger zou in ons landje de toestand worden, als wij —* wat God verhoede —- op de grondstoffen van eigen bodem geheel zouden moeten terugvallen. Maar de menschheid als geheel heeft aan geen dezer vier gebrek. \Vat Roosevelt in zijn rede van 5 Maart 1934 als zijn einddoel heeft aangekondigd, dat „niemand in de breede lagen der bevolking beneden Amerikaansch peil behoeft te leven" is verwezenlijkbaar, zoodra „niet de winst, doch de schepping van koopkracht als eerste en hoogste gebod van het productiestelsel wordt beschouwd", zoodra dus niet meer het winstverlangen van particuliere ondernemers, maar de gedachte der behoeftebevrediging der gemeenschap leiding zal geven aan de materieele productie. Maar daartoe is noodig op nog gansch ongekende schaal „samenwerking van werkgevers en werknemers ter eene zijde en van distributeurs en consumenten ter andere zijde. Het is hier niet de vraag wat de technische hulpmiddelen zouden moeten zijn om productie en distributie aldus te regelen en de schrijver dezer regelen zou niet competent zijn het antwoord te zoeken, laat staan het te geven. Maar dat het psychische weerstanden zijn, niet zooals in alle andere eeuwen physieke, die thans armoede, ja honger in stand houden, daarover kan moeilijk meer worden getwist. En wat ligt dan meer voor de hand, dan de schuld daarvan niet te zoeken bij zichzelf en de groep waartoe men behoort (het ras of het volk of de klasse), die immers altijd van goeden wille zijn, maar de schuld uitsluitend te geven aan den ander, die het kwade immers altijd gewild heeft en nog wil ? Wantrouwen en haat, die algemeen menschelijke eigenschappen, groeien nooit vreeselijker dan in tijden van nood. In onze dagen zie ik twee redenen, waardoor ze opgezweept kunnen worden tot een hoogte, zooals zeer zelden in de geschiedenis der menschheid is bereikt. De eerste dier redenen is het weder veld winnen van een beschouwing van den mensch, die lijnrecht ingaat tegen wat Christendom en humanisme vereenigt : de eerbied voor den mensch, voor iederen mensch als evenbeeld van God, ook in gevallen staat, of als drager van het vonkje der Godheid. Wij hebben boven bij alle verschil tusschen deze wereld- en levensbeschouwingen in dien eerbied voor den mensch, d.w.z. in beginsel voor ieder mensch, de overeenkomst leeren kennen. Bavinck heeft hem indertijd in deze woorden uitgesproken : ,,De kern van de Christelijke moraal, dat is de waarde der persoonlijkheid. Indien er in de moraal iets nieuws in het Christendom aan het licht is gebracht, dan is het die waarde der persoonlijkheid. Men kan die differentieeren op allerlei wijzen. De waarde der persoonlijkheid, dus het monogame huwelijk ; de waarde der persoonlijkheid, dus verhooging en veredeling van de vrouw ; de waarde der persoonlijkheid, dus de plicht tot opvoeding in elk opzicht van de kinderen die de ouders hebben ontvangen ; de waarde der persoonlijkheid, dus het ongeoorloofde der slavernij ; de waarde der persoonlijkheid, dus "armhartigheid tegenover de ellendigen. Dat zijn altemaal ook Christelijke beginselen, al spreekt men nu alleen daarvan als van de ethische politiek. Zoodra dus die ethische politiek door de Regeering ter hand wordt genomen, stelt zij zich daardoor op de basis van het Christendom." Nu is echter die laatste zinsnede te eng geformuleerd. Zulk een politiek, zulk een opvatting van de taak der gemeenschap en van de relatie gemeenschap—individu, is ook mogelijk op humanistischen bodem. Noch De Stoa, noch Goethe — men denke aan de leer over de Ehrfurcht in de Pedagogische Provinz van Wilhelm Meister — noch Gandhi zouden deze politiek bestrijden. Integendeel, hun geestverwanten hebben ze vaak verdedigd en geïnaugureerd — ik herinner weer aan den strijd van voor honderd jaar over de afschaffing der slavernij, maar hetzelfde geldt van de vrouwenemancipatie, van de arbeidersemancipatie en gedeeltelijk van de nieuwere opvattingen over de eerbiediging van den persoon ook in het kind — tegen den aanvankelijken weerstand van de zijde van de officieele Christenheid. Maar het is volkomen juist, dat zulk een „ethische", zulk een humaniteitspolitiek nergens met zooveel nadruk is uitgesproken als in den Bijbel, daar is zij ook tot centrum van alle toekomstverwachting gemaakt. "Dan zullen zij hunne zwaarden omsmeden tot ploegscharen, hunne speren tot snoeimessen ; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, den krijgsdienst zullen zij niet meer leeren, maar een iegelijk zal onder zijnen wijnstok zitten en onder zijnen vijgeboom, zonder dat iemand verschrikt." De nadruk ligt hier op de door mij gecursiveerde woorden, die in den diepsten zin de gelijkwaardigheid der menschen uitspreken. Inderdaad, dit is een burgerlijk, of wil men liever, een zuiver boersch ideaal. In elk geval is het heelemaal niet romantisch en niet heroïsch, het is niet feudaal en seigneuriaal gedacht, het kent niets van de aesthetische bekoring van den machtsmensch, van het bruut geweld. En nu is dat juist de merkwaardige gang van zaken in de 19e eeuw geweest, dat na twintig eeuwen van heerschappij der menschheidsgedachte —- ik zeg niet, dat zij ook de practijk reeds had doortrokken — de felle reactie is gekomen van de romantiek der „groote persoonlijkheid", van het vergroote-Ik tegen deze burgerlijk-boersche humaniteitseerbiediging. Dat begint al bij Hegel, als hij tegenover den enkelen mensch den absoluten Staat stelt als de eenige bron van alle Recht : „Die Regierung ist die Erscheinung Gottes. Der Staat ist der höchste Gebieter, alles Recht geht von ihm aus. Es gibt keine Rechtspflicht des Staates, er hat nur die Pflicht sich selbst zu er halt en." Noch de Christen, noch de humanist kunnen dat toegeven; voor hen is de staat niet minder dan het individu aan Normen gebonden. Maar de lijn wordt dan doorgetrokken bij Nietzsche. Tegenover de ellendige kudde wordt de machtsmensch gesteld, die heerschen zal over de anderen. En voleindigd wordt dit •—• o, ironie der geschiedenis ■—• in het Leidersbeginsel, als degene, die zelf uit de massa voortkomt en de gedachte der massa vertolkt, omdat hij de exponent der massa is, tot onverantwoordelijk machtshebber wordt uitgeroepen, die niet uit den weg behoeft te gaan voor zulke woorden als Gerechtigheid of Humaniteit : ,,Der Nationalsozialismus bekennt sich zu einer heroischen Lehre der Wertung des Blutes, der Rasse und der Persönlichkeit sowie der ewigen Auslesegesetze, und tritt somit bewusst in unüberbrückbare Gegensatze zur W eltanschauung der pazifistisch-internationalen Demokratie und ihren Auswirkungen." En een millioen „politieke leiders" geeft op 2 5 Febr. 1934 het antwoord : „Wir wollen nich ruhen und rasten, bis Deutschland vind sein Volk nationalsozialistisch geworden ist. Wir erheben für unsere ^Veltanschauung den Anspruch auf die absolute Totalitat. Wir glauben allein an unserem Führer und seine Idee und können deshalb nicht dulden, dass neben ihm andere Führer anderer Weltanschauungen ebenso den Anspruch erheben vom Schicksal zur Führung dieses Volkes berufen zu sein. Wir werden in allem und jedem dem Führer blind gehorchen. Men mag dezen eed het analogon noemen van dien, waarmede Philips II werd afgezworen. Zooals de Nederlandsche Staat en de Nederlandsche Gedachte wortelt in het beweeglijk evenwicht van Gezag en Vrijheid, zoo is ook hier een nieuwe Staat gegrondvest, maar één die de Vrijheid afzweert en in het belang van de Macht van het vergroote-Ik de geestelijke slavernij verheerlijkt. En daarmede ben ik gekomen aan het tweede punt, dat ik boven op het oog had. Hoe is het mogelijk, dat na twintig eeuwen van veldwinnende humaniteitsgedachte een groot volk zich wil constitueeren, onder afzwering van de rechten van het geweten, alleen op de basis der instinctenx), die de mensch deelt met het dier? Ook dit is weer een uitvloeisel van diezelfde overheersching van het werktuig over den mensch, waarvan wij reeds in het econonische hebben gesproken. Als economisch wezen is de mensch aanhangsel geworden van de machine. Zelfs bezigheid, even noodig om menschelijk te leven als het dagelijksch brood, kan hij niet meer vinden, omdat de machine hem den arbeid uit handen neemt en hij niet in staat is zijn vrijheid tot onuitputtelijken, geestelijken arbeid te gebruiken. M.aar ook als politiek, sociaal, ethisch wezen wordt hij aanhangsel van de machinale, zakelijke, on-menschelijke propaganda van film, radio, grammofoon, drukpers, spreekkoor en uniform, handig gebruikt symbool en advertentieplaat. Technisch bewonderenswaardig is de psycho-techniek, waarmede de massa's worden gedresseerd. Of men nu Rusland, Italië of Duitschland neemt, de ont-persoonlijking, de homogeniseering, de ontmanning van eiken zelfstandigen wil, het samensmeden van het geheele volk tot één werktuig, het gelukt er even goed. Zelfs Amerika —- van huis uit Puriteinsch en Angelsaksisch — ondervindt na de sterke instrooming van half-feodale en niet geestelijk geschoolde bevolkingsgroepen op de kentering der eeuwen — men leze er André Siegfried over na de sterke zuiging van dezen geest, zoo diametraal tegenovergesteld aan dien van George Washington en Abraham Lincoln. Zoo zien wij voor onze oogen een nieuwe wereld ontstaan, volstrekt onverwacht voor ieder, die gelooft in rechtlijnige ontwikkeling der menschheid, een wereld, die breekt met alles, waarvan men droomde voor i5o jaren. Wat zal de roeping zijn van Nederland in die wereld, wat de taak van het Nut in Nederland ? . ^ i^eei*i to>eere.nd wordt een andere alinea van de geciteerde leiders-verklaring gezegd, dat dezen zich zullen laten leiden door hun ,,sicheren Instinkt". § 7- Het verzetten der bakens. „Het gevaar van communisme of fascisme voor Nederland schijnt vooral hierin gelegen, dat zelfs een korte proeve van hun heerschappij beide stelsels waarschijnlijk zou noodzaken, ons land zoodanig te verduitschen, dat zij daarmee de basis van onze onafhankelijkheid in korten tijd zouden kunnen vernietigen." Van al wat Huizinga boven over Nederlands' Geestesmerk heeft gezegd, lijkt mij deze waarschuwing het meest gereleveerd te moeten worden, als wij onze toekomst, onze doelstellingen en strevingen in de naaste toekomst gaan bespreken. Mijn Schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt mijn Heer Op u soo wil ick bouwen, Verlaet mij nemmermeer : Dat ic doch vroom mach blijven, U dienaer taller stondt, Die Tyranny verdrijven Die mij mijn hert doorwondt. Inderdaad, als Nederland de gedachten van dit lied ooit zou loslaten, zou Nederland zichzelf geannexeerd, zichzelf vernietigd hebben, ook al zou men de woorden van de antenne's van alle daken, de platen van alle grammofonen en sprekende films verkondigen en al zou men er alle vergaderingen, goed gedresseerd en geuniformiseerd, mee beginnen en eindigen. De roeping van Nederland ligt daardoor klaar aan den dag. Nederland is een klein volk met een groote roeping. Niet in sterke emotie, felle affecten ligt zijn kracht, maar in rustig luisteren en bezonnen handelen. Maar aan „hongeren en dorsten naar gerechtigheid" behoeft die rust en bezonnenheid allerminst in den weg te staan; integendeel, die zelftucht is onmisbare voorwaarde om in gehoorzaamheid een klein weinig verder te komen op den langen weg naar een ideaal als in Micha's woorden is aangegeven. Niet geweld, maar verstandhouding, niet haat maar begrijpen en meeleven, niet uniformiteit maar bonte verscheidenheid binnen uiteindelijke harmonie wijzen den Nederlandschen weg. Daarop moet zich richten zijn politieke en sociale doelstelling, nationaal, koloniaal, internationaal. Daaraan moet ieder meewerken, wien de Nederlandsche gedachte lief is. En zoo er één lichaam is, dat geroepen is, in dezen zin zich tot dienst aan de Neder landsche gedachte bereid te verklaren, dan is dat m.i. de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Wie iets begrijpt van den geest, die deze bladzijden heeft ingegeven, zal ervoor gevrijwaard zijn mij, op grond van deze uitspraak, er van té verdenken dat ik een Nederlandsch, laat staan eenNuts-chauvinist zou zijn. Integendeel, ik ben er diep van doordrongen, dat er grootere dingen zijn in de wereld, dan het heil van Nederl and, en grootere dingen in Nederland, dan die, waarvan het Nut banierdrager kan zijn. Nederland is het Godsrijk niet, en ik zie zeer wel het verschil tusschen Jan Nieuwenhuyzen en Michael, den Veltheer der hemelsche legerscharen. Ik ben er zelfs van overtuigd, dat de dienst dien het Nut, krachtens aard en roeping, aan volk en maatschappij van Nederland kan bewijzen, in het geheel niet ligt in de godsdienstige en religieuse sfeer. De raad, dien de verstandige Daedalus aan zijn zoon Icarus geeft op diens eersten en eenigen vliegtocht, zich bescheidenlijk bij het veilige midden te houden, geldt m.i. niet alleen in deze bewogen tijden, maar vooral nu, ook voor onze kleine „Maatschappij". Zij is niet aangewezen als leidster, als het gaat om de hoogste, meest belangrijke, alles beheerschende dingen. Want zij heeft daar geen eigen Boodschap ter verkondiging gekregen. Evenmin is het haar taak, om zelf regelend of ingrijpend op te treden op het, minder gewichtige, maar niet minder brandende veld der vitale en economische, der zuiver materieele vragen. Zij dient dit veld, althans wat uitgewerkte regelingen en alle detail-vragen betreft, over te laten aan hen, die zich daarop hebben gespecialiseerd, die er door hun positie in het practisch maatschappelijk leven voortdurend mee in aanraking komen. Haar eigen taak ligt daartusschen, op het terrein der cultureele goederen. Natuurlijk kan niemand degelijk en bezonnen werk doen op het terrein der cultuur, zonder ook kennis te nemen van en mee te leven met wat op die andere terreinen voorvalt, zonder zelf zijn kompas en richting uit het hoogste terrein te ontvangen, en ook weer in te werken op wat er op de markt des levens geschiedt. Er zijn dus allerminst onoverschrijdbaie grenzen, maar dat beteekent niet, dat niet voor iedere menschelijke bemoeiing grenzen bestaan. En des te meer vertoonen die grenzen zich naar mate de aard der bemoeiing minder individueel, meer op samenwerking en op breede samenwerking is gericht. Een Maatschappij, die werkelijk wil zijn tot Nut van 't Algemeen, moet —- althans in ons sterk gedifferentieerd Nederland —- bescheiden zijn naar hoogte en diepte, juist als zij in de breedte wil werken. En zoo heeft het Nut, in stijgende mate, juist in deze eeuw gedaan; sedert Dr. D. Bos, de eerste voorzitter der Nutscommissie voor Onder- wijs, zijn grooten en zegenrijken invloed ook in het Nut heeft doen gelden, heeft het zich vrij gemaakt van dat geestelijk imperialisme, dat wij in § 4 moesten beschrijven. Toen in de laatste jaren van den wereldoorlog plannen beraamd werden om het Nut weder leiding te doen geven op paedagogisch en didactisch gebied, bleken — ik heb het reeds boven gememoreerd — alle barricaden gevallen, die Heldring bijna een eeuw geleden den door hem zoo begeerden toegang beletten tot arbeiden in Nutsverband. Sedert een man als A. H. Gerhard herhaaldelijk tot hoofdbestuurder werd gekozen, toetrad tot de redactie van Volksontwikkeling en voorzitter van het Curatorium van het Nutsseminarium werd, kan niemand meer beweren dat brandende begeerte naar sociale rechtvaardigheid en werken in den Nutskring onvereenigbaar zouden zijn. Maar, gelijk gezegd, samenwerking in breed verband stelt eischen van tucht, van gehoorzaamheid, van zelfbeperking. En die eischen zullen ook de conditiones sine qua non blijken, als in de komende eeuw het Nut het programma in zijn naam gelegen, nog trouwer en algemeener zal trachten uit te voeren, dan in den tijd, die achter ons ligt. Dat schijnt mij niet slechts noodig, ik meen dat juist uit den nood van dezen tijd ook de mogeLijkheid geboren wordt. Oude starheden breken stuk; nieuwe inzichten en erkenningen breken open. Toen nu twee jaar geleden een nummer van Volksontwikkeling, gewijd aan School en Gemeenschap was verschenen, waarin de schrijver dezer bladzijden in zijn stuk over Opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden uiting had gegeven aan zijn overtuiging „dat de Nederlandsche volksgemeenschap der 19e en 20e eeuw, ondanks diepgaande verschillen, een levenseenheid vormt, die versterkt vermag en behoort te worden", werd hij deswege door een der fijnste en bezonnenste dienaren van ons onderwijs op een voor dezen humanen beoordeelaar ongebruikelijk scherpe wijze om zijn illusionisme en optimisme op de vingers getikt. Maar in enkele besprekingen van de laatste maanden, gericht op de vraag in hoeverre allen, wien de Nederlandsche gedachte lief is, zouden kunnen samenwerken om te versterken bewustheid van Nederlandsche traditie en historie, en bezinning op Nederlandsche roeping in de wereld bij alle kringen van ons onderwijs, bleek de schrijver dier afbrekende critiek juist door den geestelijken nood van dit laatste jaar tot het bestreden standpunt bekeerd, dat ook bij mijzelf trouwens niet geboren was, dan onder den drang van dienzelfden nood, slechts wat eerder tot inzicht gerijpt en doorgebroken. Natuurlijk kan bet niet de taak zijn van deze bijdrage tot dit Gedenkboek een programma voor zulke samenwerking te ontvouwen. Samenwerking, als waarvan hier sprake is, is een teere plant. Zij moet langzaam groeien. En zij heeft des te meer tijd noodig, naar mate de onderlinge vervreemding der groepen in hetzelfde volk grooter is geworden. Forceeren is hier onmogelijk; men bevordert den groei zeker niet door te trekken aan juist zichtbaar wordende sprietjes. Zoo ergens dan geldt hier de regel, dat zij die geloof hebben ook geduld bezitten. Laat mij dus alleen mogen zeggen, dat juist de besprekingen, waarop ik wees, mij overtuigd hebben, dat de behoefte om over scheidslijnen heen de eenheid te accentueeren groeiende blijkt. De weg door Abraham Kuyper voor bijna drie-kwart eeuw aangegeven blijkt geen dood slop te zijn. Niet „verdraagzaamheid door opheffing van belijdenisverschil", maar „eerbied voor anderer overtuiging, juist door vastheid van eigen overtuiging gewekt" zal het richtsnoer moeten zijn om in de religieuse en godsdienstige veelheid van Nederland de Nederlandsche volkseenheid niet te kort te doen schieten. En maatschappelijk-cultureele samenwerking zal meer en meer mogelijk en des te meer vruchtbaar blijken, ook bij alle verschil dat wij niet verdoezelen willen, naar mate in gansch onze levenshouding dezelfde deemoed, met denzelfden brandenden hartstocht der gerechtigheid en denzelfden afweer van alle gewetensaantasting en noodelooze, dus verfoeilijke vrijheidsbeperking tot uiting zal komen, waarvan zijn dichter den grooten Nederlander laat gewagen, die ons oproept tot den dienst aan het Nederlandsche volk : Voor Godt wil ick belijden End zijner grooter Macht, Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht : Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteit Heb moeten obedieren, Inder gherechticheyt. HET NUT EN HET ONDERWIJS DOOR L. C. I. BIGOT. Overzicht : De eerste circulaire. —• Martinus Nieuwenhuyzen en het onderwijs. —• Overzicht van de geschiedenis van het onderwijs in de 17e en de 18e eeuw. — Oordeel van tijdgenooten over de school van ± 1780 (onderwijzers, tucht, lokalen, leermiddelen). — Optreden van het Nut : stichting van scholen, de schoolbibliotheek, prijsvragen en verhandelingen, lees- en leerboeken, verbeterde tucht. Het Nut na de revolutie van 1795. —• Het plan voor Nationaal Onderwijs. —• In de Wet van 1806, de Nutswenschen voor een groot deel vervuld. —• Het zedelijk-godsdienstig beginsel. — Verzet tegen de Wet van confessioneele zijde. In de eerste helft van de 19e eeuw : het voorbereidend onderwijs, het schooien volksgezang, het gymnastiekonderwijs, het herhalingsonderwijs. Het Nut en de vrijheid van onderwijs. — De Algemeene Vergadering van 1848. —• De Wet van 'By. —• Onderzoek van het onderwijs in het buitenland. — Stichting van industrie- en kweekscholen. — Overneming van de meeste Nuts-lagere scholen door de gemeenten. —1 Het Nut en het Middelbaar Onderwijs — Adres aan den Koning in 1876 in zake gewenschte wijzigingen in de Wet-L.O. en de Wet op het Al.O. — Wet Kappeyne in 1878. De schoolstrijd en de subsidie-kwestie. —• Standpunt van het Nut, uiteengezet op de Algemeene Vergadering van 1889. — Gemengde Commissie voor Onderwijsbelangen. — Oprichting van ambachtsscholen, vakteekenscholen, industrie-scholen ; cursussen voor kook- en huishoudonderwijs. — Propaganda voor gymnastiek. — Onderwijs aan schipperskinderen. — Bevordering Handenarbeid. —• Leerplicht. De Onderwijswet van 1905. —• Nieuwenhuyzenfonds voor Onderwijs en de Nutscommissie voor Onderwijs : Hooger Onderwijs, Vakonderwijs, Lager Onderwijs, Fröbelonderwijs. — De Ineenschakelingscommissie en de Grondslag van ons Volksonderwijs. — De Pacificatie-commissie. — Standpunt van het Nut. —• De uitwerking van het nieuwe art. 192 van de Grondwet. De L.O. Wet 1920. •—• Schoolraden. •— Opleidingsrapport. — Het tijdschrift Volksontwikkeling. —• De brochurenreeks : De toekomst van ons Volksonderwijs : I. Openbaar en bijzonder onderwijs. De eenheidsschool. Het neutraliteitsbeginsel. II. Het Daltonrapport. III. Het Herhalingsonderwijs. IV. Herhalingsonderwijs ten plattelande. — Het voorbereidend onderwijs in deze tijd. — Het Fransch op de lagere school. — Wetsontwerp-Terpstra. —• Ontwerp-Kweekschoolwet. —• Onderwijswerk heden. —• Slot. Toen op de 16e van „Slagtmaand" 1784 in de Doopsgezinde pastorie van Edam het „Genootschap van Konsten en Wetenschappen" onder de zinspreuk: „Tot Nut van het Algemeen" was gesticht, besloot het bestuur een circulaire te richten tot alle weldenkende landgenooten, om hen uitvoerig in te lichten omtrent het doel der nieuwe vereeniging en hun te verzoeken als lid toe te treden. Deze circulaire, het eerste gedrukte stuk, dat van het Nut uitging, is een belangrijke bijdrage ter kenschetsing van de geest der stichters. Stichters : want — de opmerking is reeds meer gemaakt — indien we den Doopsgezinden predikant Jan Nieuwenhuyzen uitsluitend als den stichter noemen, begaan we een onbillijkheid tegenover zijn zoon Dr. Martinus Nieuwenhuyzen, wiens stuwende kracht en jeugdig idealisme •—hij was in 1769 geboren en dus tijdens de stichting 20 jaar oud —< van buitengewoon groote invloed zijn geweest in de eerste levensjaren der vereeniging. Stelde Jan Nieuwenhuyzen zich aanvankelijk met de nieuwe vereeniging vooral voor : de verspreiding van kennis te bevorderen onder de minvermogenden —■ „den gemeenen man" •—', reeds op de stichtingsvergadering x) werd op aandringen van Martinus Nieuwenhuyzen besloten aan die taak toe te voegen : ,,de verbetering van het schoolwezen en de opvoeding der jeugd, als de voornaamste grondslag zijnde ter vorming, verbetering en beschaving van den burger". De zooeven genoemde circulaire draagt duidelijk de sporen van deze gedachtegang ; zij is bijna geheel aan de belangen van „den gemeenen man" gewijd; het onderwijs en de opvoeding krijgen slechts één alinea : ,,Vooral zal 't Genootschap zich toeleggen, om de gebreeken, die in de schooien plaats hebben, te verbeteren, en een goede, en naar de regels der nederduitsche taal geschikte spelding, in te voeren, en dus ook der Nederlandsche jeugd dienstig te wezen". *) Zie Historisch Verslag van de oprichting, voortgang, het voornaamste doel en de handelingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen (1785—1791) ie stuk. De geschiedenis van het Nut in de eerste jaren van zijn bestaan, toont duidelijk aan, dat Jan Nieuwenhuyzen's voornaamste streven, om door de uitgave van geschriften op gemoedelijke en stichtelijke wijze de volwassenen aan hun plichten te herinneren en hun geestelijk leven op hooger peil te brengen, in zekere mate heeft moeten wijken voor de meening van zijn zoon, die de taak van het Nut in hoofdzaak zocht in onderwijs en opvoeding. Op de derde algemeene vergadering —• de eerste in Amsterdam •—■ werd besloten prijsvragen uit te schrijven voor : de beste methode om te leeren spellen, lezen en schrijven en voor een nieuw rekenboek ; bovendien werd een bedrag van 1200 gld. uitgetrokken voor de opleiding van onderwijzers, •— werd het plan van een schoolbibliotheek, d.i. een serie leerboeken voor de geheele leerstof der lagere school, ontworpen en werd besloten tot oprichting van een Kweekschool voor onderwijzers, terwijl in 1788 voorstellen werden besproken om te komen tot de oprichting van industriescholen voor meisjes. Dat een man als Martinus Nieuwenhuyzen met zulk een ijver en geestdrift de zaak van onderwijs en opvoeding aan de orde stelde, •— dat hij daarbij zoo volledig steun kreeg van de leden der jonge Maatschappij, —• wordt verklaarbaar, wanneer we — zij 't ook in beknopte vorm —• nagaan, hoe het met onderwijs en opvoeding op het laatst van de 18e eeuw gesteld was. Toen in de 16e eeuw in ons land de Hervorming, in het bijzonder het Calvinisme, begon door te werken, gaf dit op schoolgebied aanleiding tot allerlei moeilijkheden. De Katholieke scholen werden gesloten, de Katholieke schoolmeesters ontslagen en krachten, die het onderwijs in verband met de nieuwe leer konden geven, waren er nog niet, bovendien, zoolang de strijd tegen Spanje nog in eigen land moest worden gevoerd, kon van een organisatie van het onderwijs weinig sprake zijn. Deze kwam van de zijde van de predikanten. Roomsch-Katholieke geestelijken, tot de Hervorming bekeerd, en ook andere godsdienstleeraren begonnen, bijgestaan door de kosters van de kerken op tal van plaatsen scholen in te richten. Reeds de eerste synode van Dordrecht in 1674 stelde ordonnantiën in voor het onderwijs ; dit kwam geheel onder het bestuur van de vroedschappen, terwijl het toezicht was opgedragen aan de kerk, wier voornaamste zorg was, om er voor te waken, dat het onderwijs zuiver in de leer was en zonder „paepsche insluypsels". Deze Calvinistische openbare school werd in den loop der tijden heel wat verbeterd en op het eind van de 17e en in het begin der 18e eeuw was het onderwijs hier te lande, vergeleken bij dat in andere landen, goed te noemen ; het was aller- 6 wege geregeld bij wat gewoonlijk genoemd werd : ,,Reglement van Burgemeesteren en de raadt op de Duitsche (= Nederlandsche) schoolmeesteren en haar diensten." Deze reglementen waren uitvloeisels van de synode van 1618. In de 18e eeuw was er in ons land dus reeds, wat men zou kunnen noemen, een voor die tijd volledige organisatie van het onderwijs. Men kende toen in ons land de matressen-schooltjes (ons voorbereidend onderwijs), de lees- en schrijfscholen (ook Duitsche scholen genoemd, de tegenwoordige lagere school), Fransche scholen (^U.L.O.), Latijnsche scholen (± Gymnasia), kostscholen (^ M..O.) en hoogescholen. De matressen-schooltjes werden bezocht door kinderen van 3—5 jaar ; ze werden meestal gehouden door oude vrouwen in woninkjes en vertrekken, weinig voor dit doel geschikt. De kleinen leerden er : het Onze Vader, de Tien Geboden, enkele psalmen van Datheen en soms spellen. Op de lees- en schrijfscholen werd onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen. Het A.B. boek, de Spreuken van Salomo, de Heidelbergsche Catechismus vormden een belangrijk deel van de leerstof; de Trap der jeugd, een verzamelboekje van nuttige kennis, werd veelgebruikt, evenals de rekenboeken van Bartjens. De Fransche scholen waren bestemd voor de kinderen van betere stand ; daar werd ook Fransch onderwezen en boekhouden. De school werd meestal gehouden door een z.g. Franschen meester, iemand uit ZuidNederland, Frankrijk of Zwitserland ; hij werd bijgestaan door een „Duitschen" (d.i. Nederlandschen) ondermeester. Deze scholen hebben tot ver in de 19e eeuw bestaan onder den naam van ,,Instituten". De Latijnsche scholen waren een voortzetting van de oude parochiescholen ; ze leidden op voor de universiteit; er werd onderwijs gegeven in Latijn, Grieksch, physica, logica en soms Fransch. Vaak waren er voor jonge leerlingen voorbereidende klassen aan verbonden. De kostscholen waren bestemd voor kinderen uit de hoogere standen ; ze leidden op voor het leven en stonden onder invloed van de Fransche cultuur. Hooger onderwijs werd gegeven aan de universiteiten te Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht, Harderwijk en aan de „illustere" scholen te Amsterdam, Deventer en andere plaatsen. Ofschoon dus de grondslagen wel aanwezig waren en er vrijwel overal gelegenheid was onderwijs te ontvangen, was de toestand van het onderwijs in de tweede helft van de 18e eeuw verre van voldoende. De ijver van de 17e eeuw was verslapt, was ontaard, tot een soort van onverschilligheid; de taak, die staat en kerk ten opzichte van de school te vervullen hadden, werd slecht verricht. Van pogingen tot verbetering was in het begin dier periode nog geen sprake ; de inzinking op verschillend gebied openbaarde zich ook op het terrein van het onderwijs en het beeld, dat ons door de Nederlandsche school dier dagen geboden wordt, is dan ook verre van bevredigend. Talrijk zijn de getuigenissen daaromtrent van de tijdgenooten. Een paar voorbeelden. In 1778 had het Zeeuwdch Genootócbap der Wetenschappen een prijsvraag uitgeschreven : „Welke verbetering hebben de gemeene of openbaare, vooral de Nederduitsche schooien ter meerdere beschaving onzer natie nog wel nodig ?" Uit het antwoord van K. v. d. Palm, Fransch en Duitsch kostschoolhouder te D elfshaven citeeren we : ,,Er is geen naem, die meer achting en eerbied verdient dan die van meester; het waer te wenschen dat zij allen die denzelven dragen, door hun verstand, geaertheid en wijze van verkeer zich denzelven waerdig maekten. Dan hier is geen klein gebrek. Moet men zich niet ten uitersten verwonderen, dat er zijn een groot aantal, die buiten staet zijn eenen behoorlijken brief te schrijven ? Wat zeg ik te kunnen boekstaven of spellen ?" „In de steden ziet men veelal schoolmeesters die nergens minder dan tot dien post opgelegd zijn ; menschen die, te traeg om te werken, dat zittende leeven verkoren hebben. Men pleegt op de dorpen meer te zien op eene schoone stem, om eenige toonen langdradig op te dreunen, dan op een verstandig en deugdzaam man. Ik zwijg van zulke plaetsen daar men onbekwame dienstboden, die men anders niet wel wist te plaetsen, het Schoolmeesters-ampt opgedragen heeft." In een ander antwoord op dezelfde prijsvraag, dat van H. J. Krom, predikant te Middelburg, lezen we : ,,En hoe kan het bijna anders zijn, als men ziet op de persoonen, welke maar al te dikwijls tot dien post werden verkooren? Velen, die er nimmer toe werden opgeleid, meer geschikt om achter den ploeg te gaan, en de harde kluiten der aarde te breeken voor 't ontvangen van tarwe, erwten en boonen, dan om de harten der leugd te vormen en met de noodige kundigheid te voorzien. Heeren, die de Collatie hebben van de Kosterijen, of het Ambt van voorzanger, (waar aan de post van schoolmeester doorgaans verbonden is) geven dezelve dikwijls aan hunne bedienden, zonder behoorlijk acht te geven op derzelver bekwaamheid of geaartheid ; en men beschouwt het, helaas 1 blootelijk als een ambtje, om er geduurende zijn leven eenig bestaan uit te hebben, dat een Heer dan aan zijnen knegt geeft, die wel bekwaam is, om de klok te luiden, de kerk te openen, die op zijn tijd te laaten schoonmaken, en de voordeelen van het Koster-ambt te trekken, maar dikwijls volstrekt geene de minste vereischten heeft tot eenen schoolmeester." Op het platteland werd vaak een afgedankt koetsier of tuinman met het onderwijs belast. Het salaris van den onderwijzer bestond meestal alleen uit de schoolgelden ; talrijk waren de bijbaantjes, die den onderwijzer werden opgedragen, om hem een redelijk loon te verzekeren. Zoo was hij gewoonlijk ook koster, klokluider, doodgraver, lijkenbidder, dorpsschrijver, enz. Als bewijs hoe hoog men hem aansloeg, kan dienen, dat hij hier en daar als gunst kreeg de tijdens de kerkdienst half afgebrande kaarsen te mogen meenemen voor eigen gebruik. Over de leermiddelen vinden we : x) „Men gebruikt gemeenlijk, behalven het A. B. boek, den Heidelbergschen Catechismus, de spreuken Salomons in kleen formaet, ook in quarto, met een ouden Hollandschen druk ter eener, en een soort van schriftdruk ter andere zijde, een Evangelium, zijnde de geschiedenis van het leven des Heilands, voorts verscheiden bijbelsche Historiën in quarto-formaet, als daer is van Jozef, David, Jonas, en anderen. Een schriftuurlijk schoolboek, bestaende in een aantal Schriftuurplaetsen, in eene orde naar de letteren van ons A.B. met Hollandsche, Romeinsche en Schrift-letteren gedrukt. Voorts eenige brieven in een boek, genaemd de Zendbrief, met een soort van moeijelijke oude Schrift-letteren gedrukt. Nog een geslachtboekje, behelzende de geslachten van Adam tot op den Heere Christus, door P. Bakker, met eene Romeinsche letter. De Courant, ook wel de Postrijder, en eertijds, ook bij sommigen nu nog, eenige oude Brieven, Huurcedullen, Overdragten, enz. met zeer moeijelijk schrift, dat in de vorige eeuw gebruikt wierd. Voeg hier bij twee of drie Spellenboeken, waarvan bij dezen dit, bij een ander weder een ander in gebruik is. Ziedaar de voornaamste boeken in onze nederlandsche scholen in gebruik. De schoolgebouwen, zoo wordt ons beschreven, waren laag van verdieping, met enkele kleine ramen, welker glasruiten hier en daar door papier of een gebroken lei vervangen waren. Van ventilatie was geen sprake; er waren steenen vloeren, en meestal zaten de kinderen in de lokalen ,,op elkander gepakt". Langs de muren waren spijkers geslagen, waar de kinderen hun jassen en petjes ophingen, voorzooverre ze deze laatste niet ophielden. De tucht in de scholen was ruw en hard. Van de „straftuigen : bullepeezen, leederen riemen, rottingen, stevige stok en de plak werd veel gebruik gemaakt. Een tijdgenoot, D. C. v. Voorst, predikant te Cadzand, waarschuwt tegen een onvoorzichtig gebruik : „Eene onvoorziene slag tegen het hoofd kan ras den dood aanbrengen". x) Bij K. v. d. Palm in zijn antwoord op bovengenoemde prijsvraag. Inderdaad het beeld van de 18e eeuwsche school is verre van bevredigend. Terzelfder tijd echter gingen stemmen op, die nieuwe denkbeelden over opvoeding, onderwijs en school deden hooren. In het begin der 18e eeuw had de Engelschman John Locke zijn belangrijke „Gedachten over opvoeding" in het licht gegeven ; in het midden van de eeuw, 1763, deed J. J. Rousseau zijnbazuinstoot hooren, ,,de Emile", dat hartstochtelijk welsprekend pleidooi voor een verbeterde opvoeding en een algeheel gewijzigd onderwijssysteem ; de Duitscher Basedow stichtte in 1774, na een luidruchtige reclamecampagne, die ook in ons land de aandacht trok, zijn philantropinum in Dessau ; de boeken van Salzmann, den leider van het instituut te Schnepfenthal, werden hier gelezen en vertaald. In ons land verscheen van de hand van Betje Wolff een : „Proeve van de opvoeding, aan de Nederlandsche Moeders"; in de Spectator werden vertoogen over onderwijs en opvoeding opgenomen. Hendrik Wester en J. H. Nieuwold ijverden voor verbetering van leermethoden en schoolinrichting. De verlichtingsideeën werkten door op het gebied van het onderwijs ; de democratische eisch : goed onderwijs voor allen deed zich hooren ; het inzicht, dat het onderwijs voor maatschappij en samenleving van groote beteekenis, is begon door te breken. Idealen van volksontwikkeling en volksverlichting werden met groeiend enthousiasme uitgesproken en verbreid. Een reuzenarbeid mag het genoemd worden, om eenige van deze idealen te verwezenlijken in een milieu, dat zoo diep was weggezonken als de school van omstreeks 1800. Hoe groot die arbeid was, leert ons de aanspraak waarmee J. H. v. d. Palm, agent van Nationale opvoeding, de zoon van den vroeger genoemden K. v. d. Palm en hoogleeraar te Leiden, de eerste bijeenkomst van schoolopzieners op 16 Juli 1801 opende. Wij citeeren : *) Waar ik de oogen wende, ik ontdek niets dan zwarigheden, zoo groot in getal en gewigt, dat men in verzoeking geraakt om de daartegenoverstaande aanmoedigingen voorbij te zien, en gevaar loopt, om voor het gevoel der laatste geheel onvatbaar te worden. In het onderwijs der scholen zelve is niet maar hier en daar iets te regt te brengen, maar alles, het eene melaatscher dan het andere, te herstellen en te herscheppen. De onderwijzers der jeugd, door het gemis van eenigerhande aanmoediging, door het uitblusschen van allen naijver, door gebrek aan de noodige opleiding, en, nog meer dan dit alles, door kommer en behoefte in eenen staat van diepe vernedering gezonken, hebben geen denkbeeld van den aard en het gewigt hunner bestemming. De leerwijze der scholen, slaafsch en werktuiglijk, geschikt om den lust der *) P. K. GöRLITZ : Geschiedkundig Overzigt van het L.O. in Nederland. Uitgave van het Nut 1849. kinderen, in plaats van op te wekken, uit te dooven, ja van den beginne af te versmoren, om hunne verstandsvermogens, in plaats van die te ontwikkelen, voor hun gansche leven te verstompen, en om hun geheugen, niet met de kennis van nuttige zaken, maar met verwarde klanken op te vullen, deze leerwijze heeft niettemin al de ontelbare aanhangers van het oude, die het voor een misdaad rekenen wijzer te willen zijn dan hunne Vaderen, tot even zoovele driftige voorstanders. De leerboeken der scholen, nutteloos voor het oogmerk, waartoe zij dienen moeten, zonder belang en vervelend voor de jeugd, hebben nogtans, door hun inhoud en afkomst, een eerwaardig voorkomen bij velen, die derzelver afschaffing en verwisseling met andere voor niets minder dan een heiligschennis houden. Bij de ouders ontmoet men de verstgaande onverschilligheid voor de vorming van hun kroost, in hunne harten de grofste vooroordeelen . ; bij Gemeentebesturen een geest van tegenkanting .... Scholen, waarvan het lokaal alleen niet zelden een onverwinlijken hinderpaal stelt aan derzelver meest noodzakelijke verbetering .... Met welk uitzigt, zoo zou men kunnen uitroepen, met welk eenigermate gunstig vooruitzigt zal men dan het werk der schoolverbetering aanvaarden ? ... . Wat Hercules zal den stroom leiden om deze stallen van Augias te zuiveren, en de besmette lucht haar verpestenden adem te ontnemen ? Dat groote werk is ondernomen, niet door één persoon, een Herculus, maar door een vereeniging, die zich met geestdrift aan deze taak gaf : de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Het zal door alle eeuwen heen de groote verdienste blijven van het Nut en in het bijzonder van Martinus Nieuwenhuyzen, dat het de groote denkbeelden van de verlichting, •—• die, welke tekortkomingen deze geestelijke strooming ook gehad moge hebben, van buitengewoon gunstige invloed is geweest op het onderwijs, •—■ in ons land heeft geleid en ons volk heeft gemobiliseerd voor de strijd, ter verkrijging van een nationale schoolorganisatie. En.... dat het in die strijd is geslaagd : Het Nut heeft de verbetering van het schoolonderwijs tot een volkszaak gemaakt. Indien we, zooals P. K. Görlitz, onderwijzer te Rotterdam gedaan heeft1), een vergelijking maken tusschen het Lager Onderwijs hier te lande vóór en na ± 1800, — indien we zien, hoe de scholen waren daarvoor en hoe ze reeds een tiental jaren na de stichting van het Nut waren geworden, dan, zoo zegt Dr. A. Kuyper in zijn brochure : De Nutsbeweging (blz. 26) : „dan voelt ieder, dat den volke een weldaad is geschied. Eerst sedert dien tijd is het onderwijs onderwijs geworden." Naast de krachtige propaganda, die het Nut in zijn al talrijker wordende departementen voerde voor verbeterd onderwijs, naast de stichting van eigen scholen, zocht het voornamelijk kracht in het uitgeven van nieuwe ') P. K. Görlitz, t.a.p. schoolboekjes. Reeds spraken we van de z.g. Schoolbibliotheek, d.w.z. „zulk een aaneengeschakelde hoeveelheid schoolboeken, welke genoegzaam is, om dat alles te bevatten, wat de Nederlandsche jeugd dient, of kan geleerd worden." Zulk een bibliotheek moest volgens het ontwerp van Martinus Nieuwenhuyzen bestaan uit drie afdeelingen : 1. voorbereidende kundigheden ; 2. godsdienstige en burgerlijke pligten ; 3. Nationale burgerlijke kundigheden ; elk deel was weer in 19 onderdeelen gesplitst, welker bewerking werd aanbevolen aan alle belangstellenden en weidenkenden. De vele prijsvragen uit die dagen waren dus niet maar willekeurig gekozen, maar volgens een vast plan opgemaakt. Zoo kon de geschiedschrijver bij het 5o-jarig bestaan van het Nut in 1834 een lijst geven van 14 bundels Verhandelingen het schoolwezen betreffende ; bovendien waren verschenen 22 deelen Prijsverhandelingen, 9 deelen Redevoeringen en aanspraken en 9 bundels stukken van onderscheidene aard, onder al welke opstellen er vele aan het onderwijs waren gewijd. Van de eigenlijke schooluitgaven werd de rij geopend door de boekjes van Martinus Nieuwenhuyzen : het Spel- en leesboekje voor eerstbeginnenden, weldra gevolgd door : Lessen voor kinderen, kleine Gebeden, de Trap der Jeugd, en Leeslesjes behoorende bij de verhandeling over het kunstmatig lezen. Al deze boekjes zijn geschreven in de kindertoon dier dagen en vrij van de gezwollenheid in taal en stijl, die toen mode was. Verder verschenen in den loop der jaren nog van verschillende auteurs : Zedekundige schoolboeken, drie bundels levensschetsen van Vaderlandsche mannen en vrouwen, een leesboek over Vaderlandsche deugden, verschillende bloemlezingen, een geschiedenis van Jezus, enz. ; het meest bekend is geworden de geschiedenis van Jozef van W. van Oosterwijk Hulshoff, dat tot ver in de 2de helft der 19e eeuw werd gelezen. Voor de nuttige kennisvakken verschenen boeken, die meestal in den vorm van gesprekken, zoowel voor de onderwijzers als voor de leerlingen dienstig waren : Uittreksels uit merkwaardige Land- en zeereizen door W. v. d. Hoonaard, Schoolboek der Vaderlandsche geschiedenis door H. ^Vester, Natuurkundig schoolboek door J. Buys (o.a. vertaald in 't Japansch), Gezondheidslessen door J. M. Schraut. Ook verschenen rekenboeken, spraakkunsten, verzamelingen spreuken, schoolprenten, schoolliedjes, landkaarten. De theorie van opvoeding en onderwijs werd evenmin vergeten. Zoo vinden we bij de werken door 't Nut uitgegeven, verhandelingen over: de zedelijke opvoeding der kinderen, Over de beste theorie van straffen en belooningen in de scholen, Over de natuurlijke opvoeding der kinderen gedurende de twee eerste levensjaren. Verder een drietal Handleidingen voor schoolleeraars, een handleiding voor houderessen van kleine kinderscholen, enz. enz. Bij het uitgeven van geschriften was het, gelijk reeds gezegd is, niet gebleven. Als propaganda met de daad waren op tal van plaatsen Nutsscholen opgericht, niet met de bedoeling die voor altijd in stand te houden, nog minder om het lager onderwijs geheel aan zich te trekken, maar om aan de gewone scholen het voorbeeld te geven „naar hetwelk zij zich ter volmaking konden vormen , een soort van modelscholen dus. Zulke inrichtingen waren omstreeks 1810 o.a. te Rotterdam, Bodegraven, Leiden, Koog-Zaandijk, Dordrecht, Bergen op Zoom, Groningen. In 1796 had het departement msterdam een kweekschool van onderwijzers opgericht; in 1801 volgde Rotterdam dit voorbeeld. Zoo arbeidde het Nut reeds voor 1800 aan de verbetering van het onderwijs ; het kweekte een generatie schoolhervormers, die hun inrichtingen wisten te brengen op hooger peil : betere leerstof en betere methoden ; ook zachter tucht : de Nutsscholen waren de eerste scholen, waar de plak werd afgeschaft. De revolutie van 1795 bracht in ons land de patriotten aan het bewind en maakte een eind aan de regeering van het starre conservatisme. De invloed van het Nut, dat onder de leiding van zijn patriotisch-gezinden algemeenen secretaris Martinus Nieuwenhuyzen, na een inzinking ten gevolge van de ommekeer in 1787, tegen de verdrukking in met zijn werk was voortgegaan en gegroeid was tot een vereeniging van ruim 2000 leden, begon zie nu uit te strekken ook op het gebied van de onderwijspolitiek. De Nationale vergadering, vertegenwoordigende het Nederlandsche volk, benoemde 10 Juni 1796 een commissie uit haar midden om een „Plan voor Nationaal onderwijs" te ontwerpen. Reeds op 1 September d.a.v. diende het Hoofdbestuur van het Nut een adres in, waarin het zijn denkbeelden over het Nationaal onderwijs uiteenzette. Naar aanleiding hiervan verzocht de ('e Nationale vergadering nadere inlichtingen, waarop het Hoofdbestuur antwoordde met een Geschrift : Algemeene denkbeelden over het Nationaal Onderwijl. Dit voor de geschiedenis van ons onderwijs zoo belangrijke stuk is in oofdzaak een uitwerking van de denkbeelden, welke Martinus Nieuwenhuyzen steeds had voorgestaan. Zelf heeft hij niet aan de samenstelling kunnen medewerken, daar hij in Maart i793 op ruim 33-jarigen leeftijd overleden was. Namens het Hoofdbestuur werd het stuk geteekend door G. Brender a Brandis, secretaris. Het is opgenomen in de werken er Maatschappij tot Nut van het Algemeen en geeft in 70 blz. een uiteenzetting van de wenschen en voorstellen van het Nut op onderwijsgebied. Het opent met de volgende merkwaardige algemeene inleiding : Elke welingerichtte Maatschappij is eene vereeniging van op zichzelven bestaande persoonen (individus) ter bevordering van hun algemeen geluk. Het algemeen geluk is de hoogste wet voor allen. De vereeniging van allen die op zichzelven staande persoonen geschiedt, om te samen geluk, in de meeste uitgestrektheid te genieten. De Maatschappij heeft dus het recht, om van elk haarer heden te vorderen, dat zij, tot bereiking van dit algemeen oogmerk mede werken. Niemand kan, tot bereiking van het groote doel der Maatschappij, waartoe hij behoort, mede werken, ten zij hij vooraf onderricht zij, van de pligten, welken hij, als waardig Lid dier Maatschappij, te vervullen heeft. De Maatschappij kan echter, bij voortduuring, van elk bijkomend Lid niet vorderen, dat hij die pligten kenne, en vervulle, ten zij, dat zij zelve vooraf gezorgd hebbe, om de middelen ter verkrijging dier kennis, daar, en voor een ieder open te stellen. De Maatschappij is deeze zorge in het bijzonder verschuldigd aan haare jonge Burgeren; zij is verpligt, om die middelen daar te stellen, waar door het opkomend geslacht die pligten en kundigheden kan verkrijgen, welken de Maatschappij van hen zal vorderen. Zij ligt derhalven onder de onvermijdelijke verpligting, om te zorgen voor de Opvoeding en het onderwijs der jeugd. De ligchaamelijke en zedelijke Opvoeding, geduurende de eerste kindsheid, een geheiligde pligt der ouderen zijnde, heeft ook de Maatschappij het recht niet, om dezelve aan algemeene voorschriften te verbinden. Het volgend geslacht, door een wel ingericht onderwijs kundiger gemaakt, zal zich, voorzeker, van dien pligt op eene verstandige wijze kwijten. De zorg der Maatschappij behoort zich dan meer bepaaldelijk uit te strekken over het onderwijs der Jeugd, om dezelve tot deugdzaame en nuttige Leden der Maatschappij te vormen. De zorg en de invloed der Maatschappij, betrekkelijk het onderwijs, zal zich dus moeten bepaalen : 1. Tot zodanige kundigheden en vereischten, welken van alle Burgers zonder onderscheid, kunnen gevorderd worden : 2. Tot zodanige kundigheden en vereischten, welken slechts een gedeelte der Burgers, ingevolge der onderscheidene betrekkingen, waarin zij tot de Maatschappij kunnen staan, moet bezitten. De Maatschappij is het eerste gedeelte van het onderwijs aan allen verschuldigd. De Jeugd, zonder onderscheid van stand of sexe, moet van hetzelve gebruik kunnen maaken. Allen moeten ten kosten der Maatschappij, die kundigheden kunnen verkrijgen, welke zij van hen zal vorderen. •—• Dit gedeelte van het onderwijs moet derhalven staan onder het onmiddellijk toeverzicht, bestuur, en bezorging van hen, aan wien de Maatschappij de waarneeming en behartiging der algemeene belangen heeft opgedraagen. Het tweede gedeelte van het Onderwijs is de Maatschappij niet aan alle haare Leden verschuldigd. — Zij, van wien de Maatschappij bijzondere kundigheden en vereischten zal vorderen, zullen ook bijzondere voorrechten genieten ; zij kan derhalven dit Onderwijs voor enkelen niet geeven, ten kosten van het algemeen ; zij zal in deezen aan haare verpligting voldoen, wanneer zij de middelen en gelegenheid ter verkrijging dier bijzondere kundigheden daar gesteld heeft ; op dezelve een bestendig toeverzicht houdt; dezelve aanmoedigt en beschermt. Het Onderwijs, voor zo verre het den invloed of het daadelijk bestuur der hoogste Magten des lands vereischt, verdeeld zich derhalven in twee betrekkingen : ieder derzelven verdient dus afzonderlijk behandeld te worden ; men zoude kunnen noemen : Het eerste : Algemeen Nationaal Onderwijs. Het tweede : Bijzonder Onderwijs. De uitwerking van deze algemeene gedachte wordt weergegeven in de volgende punten *) : „dat het hoogst bestuur des lands diende te zorgen voor het onderwijs en de opvoeding van alle kinderen zonder onderscheid; dat dit onderwijs zou geregeld worden bij de wet; dat het zou staan onder landstoezicht; dat het, voor zooveel noodig was zou bekostigd worden uit belastingen ; dat er in alle steden, dorpen en gehuchten goede, doelmatige scholen zouden bestaan ; dat de onderwijzers zouden moeten geëxamineerd zijn ; dat er van landswege daarvoor kweekscholen zouden worden opgericht ; dat de onderwijzers van algemeene scholen zouden bezoldigd worden door staat en gemeente ; dat ook de onderwijzers van bijzondere scholen zouden staan onder landstoezicht ; dat de gang van het onderwijs zou gebonden zijn aan regeling en methode ; dat zooveel mogelijk de leermiddelen algemeen zouden zijn ; dat de leermiddelen, die tot hiertoe bestonden, als verouderd ter zijde zouden gesteld, en vervangen, worden door meer doelmatige ; dat het godsdienstig onderwijs geen leerstellig, maar meer een waarlijk opvoedend en zedekundig karakter zou aannemen ; dat lijfstraffen zouden zijn verboden, maar de tucht onder de jeugd door het gevoel van eer en schande en door een zedelijke en redelijke zachtheid zou gehandhaafd worden." Het is met die eerste pogingen om te komen tot een nationale regeling van het onderwijs niet zoo vlot gegaan, als aanvankelijk werd gehoopt. Na twee pogingen de wet van 1801, bij welker samenstelling de Agent voor Nationale Opvoeding v. d. Palm het advies van het Nut had gevraagd, en die van i8o3, kwam ten slotte de wet van 1806 tot stand, die wel niet geheel, maar toch in veel opzichten te gemoet kwam aan de wenschen van het Nut, neergelegd in de Algemeene denkbeelden. Enkele maanden vóór de uitvaardiging van die wet overleed Jan Nieuwenhuyzen op 24 Februari 1806, in den ouderdom van 81 jaren. J) Zie A. G. Kruseman. Volksalmanak i885. De Wet van 1806, —• dat heerlijk gedenkstuk, zooals ze in de Nutsgeschriften van de eerste helft der 19e eeuw herhaaldelijk wordt genoemd, — sloot het tijdperk der voorbereiding, „der schepping" voor het Nut — althans voor het lager onderwijs in zekeren zin af. Krachtig had het medegewerkt door zijn geschriften, door zijn leerboekjes en andere hulpmiddelen, door het stichten en onderhouden van lagere scholen en kweekscholen en niet het minst door zijn invloed op de wetgevende macht tot de organisatie van de Nederlandsche Volksschool. Op de 3e April 1806 — R. J. Schimmelpenninck was nog raadpensionaris —- werd de wet afgekondigd ; tijdens Lodewijk Napoleon werd ze verder in verordeningen uitgewerkt en na de inlijving van ons land bij Frankrijk, door Koning Willem I hersteld en ook toepasselijk verklaard voor de Zuidelijke Nederlanden, waar in de jaren Van i8i5—i83o ongeveer 1100 scholen werden opgericht. Gedurende een halve eeuw heeft ze ons onderwijs beheerscht en maakte voor goed een eind aan de uiteenloopende, dikwijls strijdige en altijd onvolledige plaatselijke en provinciale verordeningen. Ze bracht een regeling voor het geheele land. Het zedelijk beginsel van het onderwijs werd in art. 4 van de wet van i8o3 aldus omschreven : „Het onderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat de vermogens der kinderen door hetzelve ontwikkeld, en zij tot redelijke wezens worden gevormd ; dat wijders in hunne harten worden ingeprent de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de Maatschappij, aan hunne ouders, aan zich zelve en aan hunne medemenschen verschuldigd zijn, zonder dat echter, in de gewone schooltijden, eenig Godsdienstig onderrigt zal mogen gegeven worden in het leerstellige, hetwelk door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen." In art. 22 van het Reglement voor het Lager schoolwezen bij de wet van 1806 vinden wij dit beginsel terug in deze woorden : Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden." Men heeft in later tijd zeer scherpe critiek op deze formule, onder rechtstreeksche invloed van het Nut tot stand gekomen, uitgeoefend. Te vaak is daarbij vergeten, dat de regeering in die dagen stond voor het vraagstuk, hoe moet een lager onderwijs worden georganiseerd, dat recht doet, ook aan de minderheden. De gelijkheid voor de wet van alle godsdiensten was aanvaard, met de calvinistische staatsschool moest worden gebroken. Een algemeen christelijke school was in die dagen de eenige oplossing ; een school, doortrokken van wat later genoemd werd : een christendom boven ge oofsverdeeldheid, terwijl aan de kerkgenootschappen het leerstellig onderwijs van elke afzonderlijke godsdienstovertuiging werd overgelaten. Een godsdienstlooze school lag geenszins in de bedoeling van de mannen van dien tijd en is ook later nooit in het Nut voorgestaan of bevorderd. Naast dit algemeene beginsel waren in de wet en de bijbehoorende verordeningen in hoofdzaak de volgende voorschriften neergelegd : a. Er zullen zijn openbare en bijzondere scholen. De eerste worden geheel of gedeeltelijk uit de publieke kas bekostigd, de bijzondere uit particuliere fondsen. De bijzondere scholen werden verdeeld in scholen der ie klasse, uitgaande van een diaconie, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen of een ander gesticht" en scholen der ae klasse, die uitsluitend bestaan door de school- of kostgelden. b. Aan de onderwijzers moest een voldoend salaris worden gegeven. , , °\ Niemand mag benoemd worden om onderwijs te geven, die niet in t bezit is van een akte van algemeene toelating. De onderwijzers werden verdeeld in 4 rangen, voor elke rang werd een examen ingesteld. j \ Verplichte vakken waren lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsche taal; facultatief waren: Fransch en andere „hedendaagsche talen"; aardrijkskunde, geschiedenis en dergelijke." t. Van regeeringswege werd een algemeene boekenlijst samengesteld, waaruit de scholen, openbare en bijzondere ie klasse, een keuze moesten doen. ƒ. geen school mocht worden opgericht zonder uitdrukkelijke vergunning van het departementale (=gewestelijke) of gemeentebestuur. g. de leerlingen worden verdeeld in drie klassen (klassikaal onderwijs). . het toezicht op het onderwijs was opgedragen aan schoolopzieners. Hoe groot de ingenomenheid was van de tijdgenooten — vooral de Nutsmannen -- met deze wet, getuigt o.a. de volgende bladzijde uit de „Beantwoording der Prijsstoffe : Eene welbewerkte geschied- en oordeelkundige vergelijking van den staat van het Lager Onderwijs hier te lande, voor en na de schoolhervorming" door P. K. GöRLITZ, het boek, waaruit we boven reeds citeerden. Wijzen wij het verschil in eenige hoofdpunten meer bijzonder aan : wat vinden wij ? Toen bekrompene, vunzige, jammerlijke krotten en hokken, den naam van scholen onwaardig, die niet zelden tevens tot kook- en droogplaats voor s Meesters gezin dienden; nu ruime, luchtige en lichte lokalen, waarin de jeugd met opgeruimdheid vertoeft ; — toen schaarsche leermiddelen en ondoelmatige leer- en leesboeken, boven de bevatting der leerlingen; nu leermiddelen naar ieder vak van onderwijs wel berekend, en schoolboeken, wier inhoud voor verstand en hart nuttig is, en met de vatbaarheid van eiken leeftijd overeenkomt ; —1 toen een werktuigelijk oefenen en afrigten der kinderen, zonder onderwijs van den meester ; nu opklimmende en zamenhangende leerwijzen, gegrond op de natuurlijke ontbinding der stof, en de trapswijze ontwikkeling van het kinderlijk verstand ; toen misbruik der Bijbelboeken tot spel- en leesboeken, „een ergerlijk geprevel uit Bijbel en Catechismus", enkel geheugenwerk, Godsdienst-Onderwijs geheeten ; nu Zedelijk-Godsdienstige opwekking, toespraak en vermaning, waarvan de Gewijde Geschiedenis het aanschouwelijk voertuig, en de opofferende liefde en vlekkelooze heiligheid van den Zaligmaker der wereld en dankbaarheid jegens God, den genaderijken Vader der menschen, den grondslag uitmaken ; — toen „strenge Meesters, die met plak en roede, meer dan met ernst en liefde regeerden ; nu een zachte schooltucht, die door orde en werkzaamheid gemakkelijk bevorderd, door liefde en vertrouwen in het jeugdig gemoed ingang vindt ; •—■ toen onkundige en verwaande Meesters, spreekwoordelijk eene bespotting geworden; nu Leeraars en Onderwijzers, wier moeijelijke arbeid hooggeschat, wier streven, om zich zeiven en hunnen stand meer en meer waardig te worden, erkend en met achting genoemd wordt ; —• toen een onverschillig, slaperig, achteloos beheer, dat de wel overal verschillende, soms strijdige, maar ook veeltijds wijze en voor de behoefte van vroegeren tijd wèloverdachte voorschriften en ordonnantiën der Vaderen liet vervallen, en dat zijne meerderheid en gezag alleen deed uitkomen in den geestelijken hoogmoed en heerschzucht, waarmede de ondergeschikte schoolmeester, dikwijls als loonbediende, behandeld werd ; nu een Bestuur, als Staatsinrigting, van boven tot beneden bij de Wet geregeld en gehandhaafd, die aan iederen Onderwijzer, naar gelang van zijne bekwaamheid en geschiktheid, ook zijne bevoegdheid, zijnen werkkring en zijne pligten aanwijst, maar hem ook zijne regten en vooruitzigten doet kennen ; een beheer, dat hem welwillend en ondersteunend te gemoet komt, en, zooveel het redelijkerwijze vermag, zijn lot dragelijk poogt te maken en te verbeteren ; eene inrigting gegrond op de zedelijke en verstandelijke behoeften der burgermaatschappij, evenzeer verwijderd van willekeurigen dwang en beperkende uitdeeling van kennis en wetenschap, als van onbedacht overgeven van de leiding der verstandelijke ontwikkeling in vreemde handen, die haar kunnen misbruiken ter bevordering van eigene belangen, strijdig met het algemeen maatschappelijk doel en geluk. Dat niet allen zoo vol geestdrift voor de wet van 1806 waren, bleek weldra ; in België openbaarde zich na 1815 't eerst een krachtig verzet van de zijde der R.K. geestelijkheid tegen de z.g. „gemengde" (d.i. voor kinderen van alle gezindten toegankelijke) scholen. Ook in Noord-Nederland kwam tegenstand, van die zijde en van de kant der rechtzinnig-Protestanten; men eischte vrijheid van onderwijs d.w.z. het recht voor ieder, die beantwoordde aan de eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, om een school op te richten, waar het onderwijs kon worden gegeven in overeenstemming met de godsdienstige overtuiging der ouders ; het was een verzet tegen wat men in die dagen het staatsmonopolie van onderwijs noemde. Voor wij het verdere verloop van dezen strijd volgen, willen we nagaan met welke onderwijskwesties het Nut zich in deze dagen bezighield. In de eerste plaats ontmoeten we hier het Voorbereidend Onderwijó. ; De z.g. Matressen-schooltjes waren ook in ons land zeer talrijk j over t algemeen verkeerden deze inrichtingen in slechten staat ; enge, dompige lokalen, meest woonvertrekken, —- onderwijzeressen zonder eenige opleiding of aanleg, — totaal gebrek aan hulpmiddelen, kortom meer ongeschikte bewaarplaatsen dan inrichtingen van onderwijs. Vaak ontmoet men de meening, dat verbetering in deze in de eerste plaats gekomen is door het bekend worden van Fröbels' denkbeelden in Nederland. Dat is echter onjuist; meer dan 20 jaar vóór dat Fröbel zijn eerste kindertuin in Rudolstadt (1840) stichtte, had het Nut zich met dit onderwijs beziggehouden en tal van voorbereidende scholen gesticht. Nadat vroeger reeds een publicatie was verschenen over : „de natuurlijke opvoeding der kinderen gedurende de twee eerste levensjaren," *) werd in 1823 een Handleiding voor Houderessen van kleine kinderscholen uitgegeven, geschreven door H. C. A. Visser, schoolopziener te IJsbrechtum. In het voorbericht zegt het hoofdbestuur van het Nut, dat „het van haren pligt oordeelde, ernstige „pogingen aan te wenden, om dit vaak veronachtzaamd, en echter zoo „belangrijk gedeelte van het Lager Onderwijs te verbeteren, en te trachten „deze schooltjes, van bloote bergplaatsen voor kleine kinderen, te hervor„men in de zoodanige, waaruit de kinderen met eenige voorbereiding, althans „met geen verkeerde indrukken voorzien, in de school van den onderwijzer „kunnen overgaan . Met deze handleiding tot grondslag zijn vele departementen aan het werk gegaan, en verrezen op tal van plaatsen de z.g. Nutsbewaarscholen. Het Hoofdbestuur steunde de departementen bij dit werk en gaf wenken ter verbetering, waar dit noodig was. Ook hier treft ons weer de hooge opvatting, die het Nut had van het onderwijswerk. De onderwijzeres op zulk een school, zoo lezen we, behoort vooral levendig te gevoelen, dat zij een liefdedienst verricht, de uitbreiding van het Rijk van God bevordert en bestendig arbeidt onder het oog van Hem, die ook haar met de vriendelijke woorden bemoedigde : „Wie een kind ontvangt in Mijnen naam, die ontvangt mij". Dan eerst zal zij als een ware moeder, een wezenlijke vriendin der kinderen zijn", enz. Ook wat den technischen kant van het onderwijs betreft vinden we Auteurs : G. Bakker en J. Vitringa Coulon. Opgenomen in Dl. V van de Prijsverhandelingen. voorschriften en wenschen geformuleerd, die thans — 100 jaren later •— nog lang niet overal verwezenlijkt zijn. Men verlangde in die dagen (1820—'1840) voor de bewaarscholen o.a. : a) elke school moet minstens tellen twee groote lokalen : een leerlokaal en een speellokaal en een speelplaats. b) de bewaarschool mag niet komen op het gebied van de Lagere School, ze mag geen leerschool worden. Geen onderwijs in lezen, schrijven of rekenen, maar spel, aanschouwing, oefening van de zintuigen, spreken, zingen, zijn de hoofdzaken. c) Handenarbeid in den vorm van vlechten, knoopen en breien wordt aangeprezen. d) ,,Zijn de kleinen vermoeid, iets zeer gewoons bij de jongeren van 2-4 jaar in den namiddag, men gaat de neiging tot rust niet tegen ; er zijn kleine matrasjes, een mat of kleed, waarop zij zich neervlijen en inslapen" x). Op tal van plaatsen werden door het Nut cursussen gesticht ter opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen o.a. te Rotterdam, Zwolle, Amsterdam en Groningen. Later zijn al deze scholen in Fröbelsche geest hervormd. Heeft het Nut zijn taak, wat betreft het Lager Onderwijs, vooral na de wet van 1857, aan de openbare lichamen kunnen overdragen, met het voorbereidend onderwijs is dat niet het geval geweest; nog steeds is er geen wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs. Naast verschillende gemeente- en schoolbesturen, die zulke scholen hebben opgericht en onderhouden, bestaan er thans nog een 80-tal Nutsbewaarscholen over het heele land verspreid. In de tweede plaats heeft het Nut in die dagen zich gewijd aan de verbetering van bet School- en volksgezang. In 1802 gaf het Nut een prijsantwoord uit over : de beste middelen tot verbetering van het Nationaal Nederlandsche gezang, weldra gevolgd door een bundel schoolgezangen en een Handleiding bij het onderrigt in de Toon- en Zangkunst. Toch werden telkens weer klachten gehoord over de slechte resultaten van het onderwijs in dit vak ; dit bracht in 1841 het Nut ertoe een krachtige propaganda voor verbetering van de school- en volkszang ter hand te nemen. Het Hoofdbestuur noodigde in dat jaar de departementen uit, om volkszangscholen voor kinderen en volwassenen op te richten ; het stelde algemeene bepalingen vast voor de inrichting en verleende subsidie. Zeer vele departementen gaven aan dien oproep gehoor. Ook werkte het Nut krachtig mede *) t.a.p. Görlitz, blz. 65. aan de oprichting van onderwijzerszangvereenigingen. Dat de volkszang ook in later jaren steeds de belangstelling van het Nut heeft behouden, getuigt de uitgave van de beide vaak herdrukte en algemeen bekend geworden Volksliederenboeken. Het derde terrein van Nuts werkzaamheid in deze jaren was het gymnaódekonderwiió. Had het Nut zich aanvankelijk, wat betreft de lichamelijke opvoeding, bepaald tot ,,de zorg voor het zindelijk, luchtig, droog en helder houden van het schoolvertrek", in de jaren tusschen 1820 en 1840 begon het ook in positieve zin aan dit deel van de opvoeding te werken. Tusschen de jaren 1806 en 1810 had Van Geuns een vertaling het licht doen zien van een werk van Gutsmuths, den leeraar aan Salzmann's Philantropinum in Schnepfenthal, getiteld : Volledig Leerstelsel van kunstmatige Lichaamsoefeningen. In 1816 publiceerde het Nut: Gezondheidslessen en Regelen voor een kinderlijken leeftijd en in 1828 een gezondheidsleer voor het volk. Een Handleiding voor dit onderwijs is door het Nut niet uitgegeven, wel werd het gymnastiekonderwijs op verschillende algemeene vergaderingen besproken en werden verschillende adressen aan de regeering gericht. In enkele departementen richtte men cursussen voor dit onderwijs op. In de vierde plaats vermelden we de zorg van het Nut voor het herbaLingóonderwijé. Ook m die dagen werden er klachten gehoord over ,,de vervloeiing van het geleerde . In 1819 besloot het Hoofdbestuur een onderzoek naar de oorzaken van dit verschijnsel in te stellen ; overeenkomstig de gewoonte schreef het een prijsvraag over dit onderwerp uit. Van de 17 ingekomen antwoorden werd dat van W. H. Suringar bekroond. Als hoofdoorzaak van dat vervloeien werd genoemd : het gebrek aan onderhouding van het geleerde en als hulpmiddel om het kwaad te verhelpen werden : herhalingsscholen of herinneringslessen aanbevolen, welke uitsluitend ten doel hadden het vroeger geleerde te doen beklijven. Aan de in het prijsantwoord gegeven wenken heeft het Nut gehoor gegeven. Allerwege werden door de departementen herhalingsscholen opgericht; we vinden vermeld, dat in 1837 tusschen de 2000 en 3ooo jonge menschen deze cursussen volgden. In een der gedenkschriften, verschenen bij het 5o-jarig bestaan van het Nut in 1834, vinden we vermeld, dat zulke Nutsherhalingsscholen waren gevestigd te Leeuwarden, Medemblik, Zaandam, Leiden, Zutfen, Groningen, Harderwijk, Arnhem, Koog-Zaandijk, Grootebroek, Makkum, Zwolle, Purmerend, Vorden, Jutphaas, IJselstein, Vlissingen, Valkenburg, Marssum, Olst, Oosterbeek en Oudcarspel. Op de begrooting van het Nut voor 1843 stond een post van 3ooo gul- den — een heele som in dien tijd — voor dit doel uitgetrokken. Niet lang was men tevreden met alleen maar herhalingsscholen ; al spoedig werden op deze cursussen verschillende practische vakken onderwezen als landbouw, teekenen, meetkunde, enz., waaruit de afzonderlijke landbouwcursussen, avondteekenscholen, enz. ontstonden, zooals het Nut er ook nu nog in tal van departementen exploiteert. Wij spraken boven reeds over het groote strijdpunt dier dagen : de vrijheid van onderwijs. Bij de grondwetsherziening van 1848 werd dit beginsel in onze wetgeving opgenomen ; daarmee was bepaald, dat men om een school op te richten geen goedkeuring meer behoefde te vragen aan gemeentelijke of provinciale autoriteiten : het onderwijs was vrij geworden behoudens het toezicht van de overheid op de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer. In het Nut is de vrijheid van onderwijs natuurlijk aan de orde geweest en op merkwaardige wijze vervlochten met een aanverwante kwestie. De wet van 1806, kende zooals reeds gezegd werd, bijzondere scholen van de ie klasse (scholen van gestichten, Nutsscholen, enz) en van de 2e klasse (scholen van particulieren, alleen in stand gehouden door de schoolgelden). Deze scholen van de 2e klasse stonden over het algemeen in inrichting, behuizing en onderwijsresultaten ver achter bij de openbare scholen en de bijzondere scholen der ie klasse. Op de Algemeene vergadering van 1846 werd in verband met deze zaak het voorstel aangenomen van het departement Zwolle, om een onderzoek in te stellen naar de wenschelijkheid, om alle bijzondere scholen, maar vooral die van de 2e klasse, tot openbare scholen te maken. De bedoeling was te komen tot een algemeene openbare volksschool met uitsluiting van vrijwel alle bijzonder onderwijs. Het onderzoek van dit belangrijk vraagpunt in de Nutskringen werd door de besluiten in de volksvertegenwoordiging ingehaald. Het doel de bijzondere scholen, vooral die der 2e klasse, door openbare te doen vervangen, was, met het oog op de herziening van de Grondwet, waarbij de vrijheid van onderwijs werd verleend, niet meer te bereiken. Een commissie ad hoe verklaarde op de Algemeene vergadering in 1849 : Vroeger wenschten èn de Algemeene Vergadering èn het hoofdbestuur èn de commissie, dat het onderwijs in openbare scholen allengs regel mogt worden, om het onderwijs in bijzondere scholen alleen als uitzondering toe te laten. Onder de vorige wetsbepalingen was zulks alleszins mogelijk. Maar de nieuwe grondwet heeft, in hare bepalingen ten aanzien der vrijheid van onderwijs, de zaak als 't ware omgekeerd, en de bijzondere onderneming op de voorgrond gesteld. Over die maatregel kan men verschillend oordeelen, maar men moet er zich aan onderwerpen. 7 Klinkt hierin een zekere spijtigheid over de in de Volksvertegenwoordiging gevallen beslissing, krachtiger had het Nut in 1848 gereageerd toen de Algemeene vergadering zich los van de kwestie van de omzetting van de bijzondere scholen uitsprak. Op deze vergadering schijnen het hoofdbestuur en de afgevaardigden het niet eens te zijn geweest. Het hoofdestuur was blijkbaar voorstander van de vrijheid van onderwijs, terwijl de afgevaardigden in groote meerderheid zich ernstig bezorgd maakten voor wat zij noemden, het christelijk beginsel bij het onderwijs, d.w.z. de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Het voorstel waarover de strijd ging, was ingediend door de departementen Leeuwarden en Uithuizen en luidde aldus : „De algemeene vergadering wende zich bij een adres aan de Tweede Kamer der otat en-Generaal, ten einde haar bezwaar over de toekomst van ons schoolwezen te kennen te geven, en zoo mogelijk voor te komen, dat in de herziene Grondwet een artikel worde aangenomen, waardoor het goede van ons Schoolwezen groot gevaar loopt of wel meerendeels verloren moet gaan. Het officiëele verslag der vergadering meldt, dat „na een zeer uitvoerige toelichting door een der voorstellers, en verschillende aanprijzing, mitsgaders onderscheidene tegenbedenkingen het voorstel bij meerderheid van stemmen werd aangenomen." Het merkwaardige in de historie is nu, dat niet het hoofdbestuur het adres heeft samengesteld en verzonden, maar dat de voorzitter daartoe een commissie benoemde; deze heeft, zoo lezen we in het verslag, zich met de haar opgedragen taak onledig gehouden en sedert heeft het Hoofdbestuur vernomen, dat het adres verzonden werd. Blijkbaar was er dus rumor in casa. In Juni 1848 achtte het hoofdbestuur het dan ook noodig zich tot de departementen te wenden, om in deze zaak zijn meening kenbaar te maken. Het deed dit in een missive, die aan de eene zijde typisch is voor de liberale opvatting dier dagen en aan de andere kant de heldere kijk toont, die de toenmalige hoofdbestuurders op de toekomst hadden. Na een inleiding, waarin de missive wijst op het feit, dat wat „sommigen eene regtvaardige en alleszins gewenschte ordening toeschijnt x), anderen daarvan voorzien met bezorgdheid, de noodlottigste gevolgen"' wordt een uiteenzetting gegeven van het begrip eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bij het onderwijs. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft dat beginsel altijd Bedoeld wordt de grondwetsbepaling, waarbij vrijheid van onderwijs werd verleend. krachtig voorgestaan en daarom moet zij ook de consequenties aanvaarden ; immers hij, die 't meest hecht aan deze eerbiediging, „behoort wel de eerste te zijn, aan anderen hetzelfde regt toe te kennen, dat hij voor zich begeert." En verder : Het lijdt geen twijfel, dat hetzelfde beginsel, bij redelijke gevolgtrekking, de vrijheid en bevoegdheid eischt voor elke godsdienstige gezindte om hare vertegenwoordigers onder de scholen te bezitten. Van die vrijheid, hoe ook soms bemoeijelijkt, hebben de belanghebbenden gebruik gemaakt ; en het staat te voorzien, dat zij onder de bescherming van duidelijker wetsbepalingen het meer en meer zullen doen. Reeds nu zijn er een menigte scholen, die de bijzondere kleur van hare oprigters dragen, eene kleur, die niet alleen het uitwendige bedekt, maar die doordringt tot het inwendige, het onderwijs zelf. Dan wordt gesproken over de vrees, dat tal van zulke bijzondere scholen zullen verrijzen. Die vrees is niet zonder grond. Indien er nu reeds scholen gevonden worden, die godsdienstige partijen vertegenwoordigen, is het te voorzien, dat die scholen in aantal en omvang zullen toenemen naarmate de gelegenheid voor hare oprigting te gereeder openstaat. Ja, het ligt zelfs binnen de grens der waarschijnlijkheid, dat de scholen, die secten-scholen mogen heeten, op enkele plaatsen andere inrigtingen van onderwijs zullen verdringen. Maar, zoo vraagt de missive, zou men nu, om dit mogelijke, schadelijke gevolg, het beginsel zelf : eerbiediging van elks godsdienstige overtuiging, willen verwijderd zien ? Zou men den kostbaren boom witten omhakken, omdat er een schadelijke moéplant op groeien kan ? Ten einde het kwaad te voorkomen, acht het hoofdbestuur het noodzakelijk, dat de staat zorge voor openbaar onderwijs in alle gemeenten. Het wenscht aan het grondwetsartikel toegevoegd te zien : ,,In alle gemeenten wordt van overheidswege Lager Onderwijs gegeven, te regelen door de wet." In dien zin heeft het Nut zich tot de regeering gewend en zijn actie werd met succes bekroond : Na vastlegging van de vrijheid van onderwijs bepaalde de 3e alinea van Art. 194 van de grondwet-1848 : Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend Lager Onderwijs gegeven. Intusschen zou het nog 9 jaren duren voor de onderwijswet in overeenstemming met het grondwetsartikel, in het Staatsblad verscheen; het waren jaren van strijd op onderwijsgebied en toen de wet van '57 eindelijk was afgekondigd, waren eigenlijk alleen de liberalen er mee ingenomen. Het Nut kon tevreden zijn. Het programma door het Nut opgesteld en dat het in haar eigen scholen toepaste, werd zoo goed als geheel voor alle scholen voorgeschreven. De departementale scholen hadden hun taak volbracht ; ze waren de modellen geweest voor de nieuw ontworpen wet. De meeste nutsscholen werden dan ook door de gemeentebesturen overgenomen ; alleen op enkele plaatsen, waar bijzondere omstandigheden dit meebrachten, bleven ze gehandhaafd. Was het Nut door de wet van '57 van veel zware zorgen ontheven, dat beteekende nog niet, dat het de zaak van het onderwijs los liet. Op de algemeene vergadering van i858 werd op voorstel van het hoofdbestuur besloten : a. dat de maatschappij haar schoolfonds zou versterken, telken jare met minstens ƒ6000.—■. b. dat vanwege de maatschappij, behalve in ons vaderland zelf, in België, Frankrijk, Zwitserland, Duitschland en Engeland een persoonlijk onderzoek zal worden ingesteld omtrent de inrichting van het Lager Onderwijs, de beste methoden en hulpmiddelen en de verkregen uitkomsten. c. dat de uitslag van genoemd onderzoek zal worden samengevat in een beoordeelende memorie, waarin tevens worde opgenomen wat, uit de beste geschriften, omtrent soortgelijke Amerikaansche toestanden is op te sporen x). Het is zeer zeker jammer, dat dit plan niet is verwezenlijkt. De reis werd opgedragen aan Prof. P. J. Veth, maar deze kon zijn taak maar zeer gedeeltelijk vervullen ; ziekte en andere omstandigheden waren hiervan de oorzaak. Het hoofdbestuur slaagde er niet in een geschikten opvolger te vinden en zoo moest de Algemeene Vergadering van 1860 dit grootsche besluit intrekken. Intusschen ging het Nut verder met zijn zorgen te geven vooral die categorieën van het onderwijs, die voor de wet van '57 nog niet werden bereikt : het onderwijs in de nuttige handwerken, het herhalingsonderwijs en de opleiding. De algemeene vergadering nam in i863 een voorstel aan tot steun aan de door het departement Arnhem in 1860 gestichte Kweekschool van Onderwijzeressen2); in i865 richtte het departement Amsterdam de Industrieschool voor de vrouwelijke jeugd op»), in 1870 werd de kweekschool voor onderwijzeressen te Haarlem 4) gesticht en in 1875 die te Groningen5). 1) In een noot bi; de toelichting tot dit voorstel lezen we : „Blijkt tijdens het onderzoek in Europa, of na afloop daarvan evenzeer het uitvoerbare als het noodwendige van zoodanig onderzoek óók in Amerika dan wenschen WIJ ons voor te behouden u later daaromtrent een afzonderlijk voorstel aan te bieden." — Wat men ook van die oude nutsmannen zeggen kan, ze keken de zaken niet benepen en klein aan 1 2) Thans een vereenigingsschool. 3) Thans een gemeenteschool. 4) Nog steeds een departementale inrichting. 5) Thans een gemeenteschool. Krachtige steun werd verleend bij de oprichting van de Tooneelschool te Amsterdam en het Nederlandsch Schoolmuseum. Tusschen de jaren i85o en 1862 is ook het middelbaar onderwijs in het Nut meermalen aan de orde geweest. Nadat deWet op het M.O. in i863 was aangenomen en de middelbare scholen waren georganiseerd, kwamen langzamerhand tekortkomingen aan het licht, die het Nut brachten tot nieuwe werkzaamheid. Op de algemeene vergadering van 1877 brengt het hoofdbestuur verslag uit van een rapport, samengesteld door een commissie vanwege de maatschappij benoemd en waarin de wijzigingen worden bepleit, welke in de wetten op het Lager en het Middelbaar onderwijs noodzakelijk worden geacht. Wat het Lager Onderwijs betreft, was dit rapport zeer zeker een urgente zaak. De strijd over de school was in vollen gang; de ontevredenheid over de wet van '57 was sterk groeiende. Een wetsvoorstel-De Brauw, beoogend het bijzonder onderwijs financieël te steunen, was in 1867 in de Tweede Kamer verworpen, twee ontwerpen, van minister Heemskerk (in 1868 en 1876) benevens een voorstel van het kamerlid Moens (1876) ondergingen hetzelfde lot. In November 1877 trad het Ministerie Kappeyne van de Coppelo op, dat zijn reden van bestaan bijna uitsluitend ontleende aan de onderwijskwestie. Nog voor 1877 had het Nut zich tot den Koning gewend met het volgende adres : Terwijl, Sire, het Hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen, nog onlangs uit 's Konings mond het bemoedigend woord mocht hooren : Uwe Maatschappij werkt in een goeden geest, —• veroorlooft het zich thans met den meest verschuldigden eerbied Uwe Majesteit te naderen en hare aandacht te verzoeken voor de wenschen en inzichten der maatschappij met betrekking tot de goede regeling van het volksonderwijs. Tot rechtvaardiging van dezen stap zal het nauwelijks noodig zijn aan het geëerbiedigd Hoofd van den Staat te herinneren, hoe de oud-Nederlandsche Instelling, gedurende haar bijna honderdjarig bestaan, onafgebroken geijverd heeft en niet zonder vrucht werkzaam is geweest voor volksbeschaving en verlichting ; hoe zij reeds in 1806 aan de voorbereiding en de uitvoering der destijds uitgevaardigde schoolverordeningen een krachtig aandeel heeft genomen ; hoe eindelijk de Schoolwet van 1867 niet enkel welmeenend door haar werd toegejuicht, maar ook tot eene gewenschte verwezenlijking van de goede bedoelingen dier wet ruimschoots van wege de Maatschappij werd bijgedragen. De ervaring intusschen van de negentien jongst verloopen jaren heeft in de laatstgenoemde Wet leemten en gebreken aan 't licht doen komen, waarvan het herstel dag aan dag eene meer dringende behoefte wordt. Eene commissie van alleszins bevoegde zaakkundigen heeft ze met bijzondere zorg nagegaan en de middelen van herstel aangewezen in bijgevoegd Rapport, bevattende een onderzoek naar de werking der Wet op het Lager Onderwijs. Waar aanleiding hiervan is door de jongst gehouden Algemeene Vergadering besloten en fan het Hoofdbestuur der Maatschappij opgedragen zich te wenden tot de Hooge Regeering, ten einde bij eene gewenschte wijziging van de wet van i857, onder krachtige handhaving van haar hoofdbeginsel (de neutrale openbare school) te verkrijgen : a Verbetering en uitbreiding der gelegenheid tot opleiding van onderwijzers ; b. versterking van het onderwijzend personeel in verhouding tot het aantal leerlingen ; c. betere regeling van het schooltoezicht ; d. verhooging van de wettelijke minima der onderwijzers-jaarwedden ; e. verdeeling der kosten van het openbaar onderwijs tusschen den Staat en de gemeente in dier voege, dat een zeer aanmerkelijk deel daarvan in alle gemeenten kome ten laste van den staat ƒ. verbetering der wijze waarop de bevoegdheid tot het geven van het onderwijs kan verkregen worden ; pikht allCS tCVenS als voorbereiding eener spoedige invoering van den leer- Mocht het Uwer Majesteit behagen aan dit verzoekschrift de verlangde aandacht te schenken, waarop het Koninklijk woord in de Troonrede eenig uitzicht opent, — mocht aan den wensch der maatschappij het begeerde gevo g kunnen verzekerd worden, — het Hoofdbestuur zou daarin opnieuw de bevestiging vinden, dat het ook bij 't derde geslacht uit het stamhuis van Oranje ten allen tijde een open oor vindt, waar de belangen van zijn volk bepleit worden door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 't Welk doende enz., Het Hoofdbestuur der M.aatschappij tot Nut van 't Algemeen, Uit zijn naam : (w.g.) J. G. Gleichman. Voorzitter; . (w.g.) P. M. G. van Hees, Algemeen Secretaris. Amsterdam, September 1876. De W^t-KAPPEYNE, de wet op het Lager Onderwijs van 1878 bracht de vervulling van de meeste wenschen van het Nut; zij bracht echter tegelijk een nog heviger ontbranden van de z.g. schoolstrijd. In de jaren tusschen 1878 en 1889 stond het onderwijsvraagstuk begrijpelijker wijze niet zoozeer in het middelpunt van de Nutsbelangstelling; andere kwesties meer van sociale verzorging vroegen de aandacht. Dit veranderde toen na het optreden van het Ministerie-MACKAY algemeen een wijziging van de Lager Onderwijswet verwacht werd. Op de Algemeene vergadering van Juni 1889 deed het departement Hindeloopen het volgende voorstel, dat we ter typeering van de nutsgeest dier dagen hier vermelden : Het departement Hindeloopen, daarbij lettende op artt. 1 en 2 van de Wet der Maatschappij, noodigt de algemeene vergadering uit zich eenparig met onderstaand voorstel te vereenigen : De algemeene vergadering, overwegende, dat de tegenwoordige Regeering eene herziening der wet op het lager onderwijs zal aanbieden, en daarbij in aanmerking nemende, het verleden der Maatschappij tot nut van 't algemeen, hetwelk zich doorloopend kenmerkte door een onophoudelijk streven tot voorlichting van regeering en volk ter zake de algemeene volksontwikkeling, noodigt het hoofdbestuur uit : „1. zoodra mogelijk kennis te nemen van de bedoelingen der Regeering ten „aanzien van de bovengenoemde herziening, en „2. voor zooverre deze in strijd mochten zijn met de richting door de Maatschappij steeds voorgestaan en bevorderd en ook nedergelegd in de tegen,,woordige Wet op het lager onderwijs, daartegen bij de Vertegen,,woordiging een krachtig protest te doen hooren en, des gevorderd, te dezer ,,zake en ten bekwamen tijd gebruik te maken van zijne bevoegdheid, hem „bij de eerste alinea van art. 38 van de wet der Maatschappij verleend." Uit de toelichting blijkt, dat gevreesd wordt voor een achteruitgang in de verzorging van de scholen, van een vermindering van het aantal opleidingsinrichtingen, voor een inkrimping van het aantal openbare scholen, voor vergrooting van de klassen en vermindering van de salarissen. Gewenscht werd : kosteloos openbaar onderwijs, leerplicht en de bijzondere school slechts aanvulling. Dit voorstel werd tegelijkertijd behandeld met dat van het departement. Arum, waarbij het hoofdbestuur werd verzocht zich te wenden tot de regeering ten einde te komen tot de invoering van de leerplicht. Uit de houding van het Hoofdbestuur bleek ook hier weer, dat dit de tijden beter begreep dan vele departementen. Het wilde de vraag, of het bijzonder onderwijs gesubsidiëerd moest worden of niet, terzijde stellen, daar dit een kwestie was van zuiver godsdienstig-staatkundige aard, die volgens art. 2 van de Wet van het Nut buiten de nutsbemoeiingen moet blijven. Het wilde de aanhangige wijziging op de schoolwet alleen bezien van onderwijskundige kant en verklaarde zich bereid, zich tot de Regeering te wenden en in 't bij zonder te wij zen op het groote belang van de volgende punten: a. de opleiding der onderwijzers; b. het aantal onderwijzers en de kweekelingen; c. de benoeming van de onderwijzers en de vergelijkende examens; d. de schoolgeldheffing; e. de waarborgen voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs ; f. de leerplicht. Na breedvoerige bespreking werd dit voorstel van het Hoofdbestuur ten slotte aangenomen. De Wet-mackay werd in de Tweede Kamer aangenomen en de bijzondere school verkreeg subsidie. Reeds in de Algemeene Vergadering van 1890 werd op voorstel van het Hoofdbestuur, ten einde de nadeelige gevolgen van de Wet-mackay voor het openbaar onderwijs te keeren, besloten, in samenwerking met de vereeniging Volksonderwijs tot de instelling van een gemengde commissie voor onderwijsbelangen. Deze commissie, voor welker arbeid het Nut jaarlijks ƒ 2000.—• zou uittrekken, had tot taak : a. ondersteuning van ouders, die, waar een bijzondere school kostelooze plaatsing toelaat, hun kinderen naar de openbare school zouden zenden, indien deze voor hen kostelooze plaatsing toeliet; b. het inwinnen van betrouwbare inlichtingen over het geheele land omtrent de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs, dat van rijkswege gesubsidiëerd wordt; c. het steunen en bevorderen van het herhalingsonderwijs ; d. in 't algemeen het toezien op de werking der wet van 1889 en het nemen of steunen van alle maatregelen die in het belang van deugdelijk openbaar onderwijs worden gevorderd en door particuliere krachten kunnen genomen worden. Deze gemengde commissie heeft jarenlang goed werk gedaan ; het herhalingsonderwijs werd later door de gemeenten overgenomen, terwijl de financiëele steun onder a genoemd, toevertrouwd werd aan de vereeniging V olksonderwijs. Van de andere Nutszorgen op onderwijsgebied vallen nog te vermelden : de oprichting van verschillende ambachts- en avondteekenscholen, industriescholen en -cursussen voor meisjes, het huishoudonderwijs, tal van kookcursussen, en de oprichting van gymnastiekscholen. Ook werd in samenwerking met Volksonderwijs het onderwijs aan schipperskinderen ter hand genomen; op de Algemeene Vergaderingen van i883, 1884 en i8g5 werden credieten voor dit doel verleend. Tusschen de jaren 1880 en 1890 is het Onderwijs in Handenarbeid herhaaldelijk in het Nut aan de orde geweest. In 1876 vestigde de toenmalige secretaris van de Vereeniging Volksonderwijs, Mr. A. Kerdijk, de aandacht op dit onderwijs, dat hij te Berlijn had leeren kennen door lezingen van Clauson Kaas, een Deensch officier ; dezelfde vereeniging zond in 1878 den heer H. Bouman, directeur van de kweekschool te Amsterdam, naar Zweden en Denemarken, om een onderzoek naar de handenarbeid bij het onderwijs in te stellen. De heer Bouman, die veel van dit onderwijs verwachtte, meende, dat een afzonderlijke vereeniging niet noodig was, maar dat de afdeelingen van Volksonderwijs en de Nutsdepartementen de aangewezen lichamen waren om de zaak in ons land te propageeren. Het Nut is op deze wenk ingegaan; de algemeene vergadering van 1880 trok een crediet uit van 1000 gld. voor een te houden cursus voor onderwijzers en bovendien 1000 gld., ten einde departementen te steunen, die het onderwijs in handenarbeid wilden bevorderen. In Juli 1881 werd de Nutscursus geopend onder leiding van den heer J. Stam, hoofd van de school in het Burgerweeshuis te Amsterdam. In de daarop volgende jaren bleef het Nut den handenarbeid steunen, ook toen in 1882 de vereeniging tot bevordering van het onderwijs in handenarbeid was opgericht. Van 1881 — 1884 besteedde het Nut voor dit doel de niet onaanzienlijke som van f 7600.—■. Geregeld kwam elk jaar 1000 gld. op de begrooting ten behoeve van cursussen in handenarbeid. Toch ging het met deze zaak niet zoo, als in den aanvang werd verwacht. Dit was voor het Nut aanleiding om een poging te doen, de beweging wat nieuw leven in te blazen ; het besloot een enquête in te stellen naar de toestand van het onderwijs in handenarbeid en daarover een rapport te doen verschijnen. Dit rapport, samengesteld door Dr. W. Pleyte, Dr. J. Zaayer Az. en J. Bruinwold Riedel, gaf een weinig opwekkend beeld van wat bereikt was ; van eenige organisatie van het onderwijs in handenarbeid was weinig sprake ; conclusies van opbouwende strekking konden niet worden gegeven. Ten einde de publieke opinie voor te lichten, hoe het wèl moest zijn, gaf het rapport de denkbeelden over de organisatie van dit onderwijs van eenige bekende voorstanders van dit vak. Deze uiteenzettingen van de heeren : J. Stam, D. Groeneveld, P. T. van der Meulen, F. W. van Eeden, Dr. J. H. Gunning Wz. enW. Haanstra hebben een belangrijken invloed uitgeoefend, vooral in de Vereeniging tot Bevordering van het Onderwijs in Handenarbeid. De enquête heeft veler oogen geopend en sedert dien is een opleving duidelijk merkbaar, — niet het minst doordat de handenarbeid op de Kweekscholen werd ingevoerd en de steun wist te verwerven van vooraanstaande schoolmannen. Een ander onderwerp, de lagere school betreffend, dat in deze dagen in 't Nut op tal van Algemeene Vergaderingen de aandacht vroeg, was de Leerplicht. Herhaaldelijk wendde het Nut zich tot de regeering met verzoek tot invoering van een leerverplichting. Bij de opening van de Algemeene Vergadering in 1899 zei de voorzitter, Mr. H. Smeenge : ,,Geen wonder dan ook, dat wij, Nutsleden, ons er over verheugden, toen in 1897 de heer Borgesius geroepen werd tot de hooge waardigheid van Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze immers, de man van het Nut, de man van Volksonderwijs, werd daardoor in staat gesteld, zijne — ook onze —• denkbeelden omtrent dit punt in een jontwerp te belichamen." Op dezelfde vergadering werd op voorstel van het Hoofdbestuur de volgende motie bij acclamatie aangenomen : »De algemeene vergadering, overwegende, dat, in het bijzonder met het „oog op het betrekkelijk schoolverzuim, aanvaarding door den wetgever „van het in bijna alle andere beschaafde landen gehuldigde beginsel van „leerplicht, in het belang van de ontwikkeling en de welvaart van ons volk, „niet langer mag uitblijven ; uit dien hoofde met groote instemming kennis ogenomen hebbende van het thans bij de Xweede Kamer der Staten-Gene„raal aanhangige ontwerp van wet tot invoering van leerplicht; spreekt „den wensch uit, dat dit ontwerp, onverzwakt, zij het dan ook niet onge„wijzigd, spoedig tot wet worde verheven." Gelijk bekend is, werd de Leerplichtwet in 1901 ingevoerd, waarmee dus weder een jarenlang gevoede wensch van het Nut was verwezenlijkt. In deze jaren kwam ook een andere tak van het onderwijs de Nutszorg vragen; de cursussen voor Wetenschappelijk Onderwijs buiten de Universiteiten (de z.g. University Extension) kregen belangrijke uitbreiding. Het Hoofdbestuur gaf sprekerslijsten uit en subsidiëerde tal van locale comité's voor dit doel. De aanneming van de z.g. onderwijsnovelle van 1905, tijdens het Ministerie-KuYPER deed verwachten, dat het aantal Protestantsch-Christelijke en R.K.-scholen zich sterk zou uitbreiden ten koste van de openbare scholen. Het Hoofdbestuur van het Nut meende, dat thans het oogenblik was aangebroken om opnieuw te getuigen van zijn onverzwakte belangstelling in den bloei van het openbaar onderwijs en zijn onverflauwd geloof in de kracht van de beginselen, waarop de openbare school steunt. De Algemeene Vergadering van 1906 besloot krachtig op te treden, zoowel in zake het lager onderwijs, als het vakonderwijs en het hooger onderwijs. Zij droeg het Hoofdbestuur op zijn werkzaamheden daarheen te leiden dat: Wat het Lager Onderwijs betreft ie. overal, waar de openbare school dreigt te woorden ontvolkt en opgeheven, deze zoo krachtig mogelijk wordt gesteund ; 2e. bijzondere, voor allen toegankelijke Nutsscholen op vrijzinnigen grondslag worden opgericht, met name daar, waar de openbare school ten gevolge der nieuwe wet zal worden opgeheven of het peil van het daar gegeven onderwijs te laag daalt; 3e. de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen bij het lager onderwijs wordt verbeterd, hetzij door de oprichting van een eigen kweekschool, hetzij, wanneer daartoe wegens de kosten niet kan worden overgegaan, door de stichting van eenige modelcursussen voor de opleiding voor de hoofdakte. Wat het vakonderwijs betreft, werd besloten modelcursussen op te richten, die den staat tot voorbeeld kunnen strekken bij de te verwachten regeling van het vakonderwijs. Wat het hooger onderwijs betreft, werd besloten, dat naar het voorbeeld der reeds bestaande overal, waar hiervoor gelegenheid zou zijn, cursussen zouden worden opgericht van hooger onderwijs buiten de universiteiten. Om te voorzien in de kosten, die de uitwerking van deze plannen zou meebrengen, werd een Nieuwenhuyzen-/W?,4 voor onderwijó gesticht ; de arbeid werd opgedragen aan een daartoe ingestelde commissie : de Nutócommióóie voor onderwijl. Op 14 September 1906 werd deze commissie geïnstalleerd. Ze bestond toen uit : Dr. D. Bos, voorzitter ; Dr. H. F. R. Hubrecht, 2de voorzitter ; L. C. T. Bigot, Prof. Dr. A. G. van Hamel, Joha W. A. Naber, Th. Nolen, Herman Snijders, Mr. M. Tydeman Jr., Kl. de Vries Sz. Na het overlijden van Dr. D. Bos werd het voorzitterschap waargenomen door Dr. Hubrecht ; thans is voorzitter Prof. Ph. Kohnstamm. Als secretaris fungeerde steeds de algemeene secretaris van het Nut, achtereenvolgensJ. Bruinwold Riedel, H. P.J. bloemersenj. Hovens Greve. Wat het Nut in de volgende jaren op het gebied van het onderwijs deed, geschiedde door of na raadpleging met deze Nutscommissie voor onderwijs. De werkzaamheden van de commissie, in zake het Hooger Onderwijl bestonden aanvankelijk in het stichten en subsidiëeren van cursussen voor, wat men gewoonlijk noemde, University Extension, waarover vroeger reeds gesproken is. Later is deze arbeid voortgezet door de allerwege opgerichte Volksuniversiteiten. Zoowel ten opzichte van het hooger onderwijs als ten opzichte van de opleiding der onderwijzers is het werk der Nutscommissie voortgezet in het bijzonder hoogleeraarschap in Paedagogiek aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam en het daaraan verbonden Nutsseminarie voor Paedagogiek, waarover de lezer elders wordt ingelicht. Op het gebied van het Vakonderwijó heeft de commissie meegewerkt tot oprichting van een groot aantal teeken- en andere scholen. De wettelijke regeling van het vakonderwijs, de z.g. Nijverheids-onderwijs-wet, heeft het Nut van de zorg voor deze scholen ontheven. Wat het Lager Onderwijó aangaat, heeft het Nut vaak in samenwerking met Volksonderwijs, N.O.G., en Bond van Nederlandsche Onderwijzers getracht de versnippering in kleine schooltjes, vooral ten plattelande te keeren. Tot oprichting van bijzondere Nutsscholen kon slechts op enkele plaatsen worden meegewerkt, omdat zulk een school de openbare scholen ,n de gemeente of in de nabijheid daarvan nog meer zou leeghalen en in hun verdere ontwikkeling belemmeren. Jaarlijks werden op tal van plaatsen bijeenkomsten belegd, om middelen te vinden, de openbare scholen te steunen ; subsidies werden verleend voor schoolbibliotheken, schoolreisjes, gymnastiekcursussen, enz. Totdat er een subsidie van het rijk kwam voor de cursussen voor de hoofdakte, werden door 'tNut een 10 a i5 van zulke cursussen gesubsidiëerd. Een groot deel van de inkomsten van het Nieuwenhuyzen-fonds werd besteed tot instandhouding van de Nula-Fröbebcholen. Ofschoon de steun in dit opzicht in de latere jaren, wegens andere uitgaven van de Nutscommissie moest worden verminderd, bleef het bewaarschoolonderwijs de belangstelling van het Nut behouden; dit bleek o.a. uit de actie van het Hoofdbestuur na de indiening van het sedert ingetrokken voorstel van Bewaarschoolwet en uit het organiseeren van de Bewaarschoolconferentie in 1930 te 's-Gravenhage. Meer en meer vestigt zich de overtuiging, dat het voorbereidend onderwijs een taak is voor de openbare lichamen ; ze is onmogelijk naar behooren te vervullen uit particuliere of vereenigingskassen. Op het gebied van het Lager Onderwijs maken we nog melding van een belangrijke brochure. In 1903 tijdens het Ministerie-KuYPER was ingesteld een staatscommissie „tot het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering tot reorganisatie van het lager, het middelbaar en hooger onderwijs, voor zooverre deze tot een betere ineenschakeling van de onderscheidene deelen van het onderwijs noodig zal blijken". Deze commissie, gewoonlijk de IneenécbakelingóCommLóóie genoemd, bracht in 1910 haar rapport uit, dat uit twee lijvige deelen bestond. Ofschoon de Nutscommissie veel waardeering had voor de arbeid, in dit rapport neergelegd, betuigde ze haar ontevredenheid over het feit, dat in het rapport het lager onderwijs, behoudens een kleine aanvulling, wat zijn inhoud betreft, blijft wat het volgens de bestaande regeling was. Het Nut achtte een ingrijpende hervorming van het lager onderwijs een voorwaarde voor de duurzame verbetering van het geheele onderwijs en daarmede van onze volksontwikkeling. In 1911 verscheen een rapport van de Nutscommissie, getiteld : de Gronddag van oru Volkéonderwija, een uitgewerkte schets. Hierin wordt gevraagd : a. een fröbelbewaarschoolonderwijs voor kinderen van 3—6 jaar ; het rapport geeft na een inleiding een ontwerp-leerplan met opmerkingen en toelichtingen. b. een lagere school van 6—14 jaar met leerplicht, openluchtspel, handenarbeid, omgevingskennis, tuinarbeid. Ook hierbij is gevoegd een leerplan met toelichtingen. Bijzondere aandacht wordt gegeven aan de aesthetische en de zedelijke vorming. c. een regeling van het herhalingsonderwijs naar de locale behoeften. Verder geeft de schets plannen voor de opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen en voor de leerkrachten bij het lager onderwijs. Wat dit laatste betreft, wordt hier een regeling bepleit, als in 1934 voorgesteld is door Minister Marchant : een 5-jarige kweekschool, staande op de U.L.O.school of H.B.S. 3 j. c. met afschaffing van de Hoofdakte. Ook voor deze 5-jarige kweekschool wordt in het rapport een leerplan gegeven. Intusschen was er meer en meer een kentering gekomen in de meening over het recht van de bijzondere school op financiëele gelijkstelling. Het getal van hen, die, ofschoon voorstanders der openbare school, dit recht erkenden, nam in deze jaren sterk toe. Daarbij voegden zich zij, die het betreurden, dat elke verbetering op onderwijsgebied om politieke redenen achterwege bleef. Ondanks het krachtig werken van de voorstanders van goed onderwijs, was er na 1878 — behalve de aanneming der leerplichtwet geen verbetering van algemeene beteekenis in ons onderwijs gebracht. De politieke schoolkwestie moest opgelost worden, indien het onderwijs zich verder wilde ontwikkelen. Het Ministerie Cort v. d. Linden zag dit in en zoo werd bij K.B. van 3i Dec. 1915 de z.g. Pacificatie-commissie ingesteld onder voorzitterschap van Dr. D. Bos. Bij de installatie dier commissie werd haar taak door Minister Cort van der Linden aldus omschreven : „In den strijd, die vele jaren onze politiek heeft beheerscht, hebt gij „getracht datgene te doen zegevieren wat gij, indien gij alleen de macht hadt, „het meest in overeenstemming met uwe denkbeelden zoudt achten. Het ,,standpunt, dat gij thans tegenover deze vragen inneemt, is een ander. „Gij staat thans tegenover het feit, dat uwe opvattingen over en weder ,,elkaar beperken. Het openbaar en bijzonder onderwijs doen zich aan u „voor als historisch ontwikkelde gegevens. Gij zoekt middelen om beide „tot bloei te brengen en beider vrijheid te waarborgen. Gij zult eenerzijds ,,hebben vast te stellen de taak, die der Overheid tegenover deze takken „van ons volksonderwijs toekomt, en anderzijds de eerbiediging van ieders ,,levensbeschouwing tot leidend beginsel hebben te maken der door u te ,,ontwerpen regeling. Op deze wijze kan ons volksonderwijs in de verhou,,dingen, waarin wij leven, in waarheid nationaal worden. De energie, „die thans verspild wordt in voortdurenden en onvruchtbaren strijd, kunt »jgij zoodoende omzetten in een levende kracht tot verheffing van ons volk." Reeds in Maart 1916 verscheen het rapport van de commissie, brengende het ontwerp van een nieuw grondwetsartikel met ontwerp-wet op het lager onderwijs. In beide was het denkbeeld van de financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs neergelegd. In de kringen van het Hoofdbestuur en de Nutscommissie voor onderwijs, waar de invloed van de denkbeelden van Dr. Bos zeer groot was, werd de financieele gelijkstelling zij het ook na groote aarzeling, aanvaard. In verschillende departementen was dit niet het geval. Toen op de Algemeene Vergadering van Mei 1917 te Rotterdam •— de eerste nadat het nieuwe grondwetsartikel was aangenomen — de heer L. C. T. Bigot : ,,De taak van bet Nut ten aanzien van het onderwiiö in deze tijd" inleidde en de noodzakelijkheid der gelijkstelling ter wille van het geheele onderwijs bepleitte, kwamen van verschillende zijden betuigingen van teleurstelling en spijt over de gevallen beslissing. Een belangrijke arbeid moest nu door het Nut worden verricht. Het nieuwe grondwetsartikel moest uitgewerkt worden; een nieuwe wet op het lager onderwijs was op komst, het was zaak, om op twee punten vooral leiding te geven aan de puolieke opinie : a. op welke wijze een loyale uitvoering van het nieuwe grondwetsartikel en de bevrediging van gerechtvaardigde wenschen der voorstanders van het bijzonder onderwijs zou zijn te vereenigen met de eischen, die de voorstanders van openbaar onderwijs krachtens hun beginselen nooit mogen prijs geven. b. op welke wijze het geldende onderwijsstelsel zou behooren te worden herzien, wanneer de beëindiging van de politieke schoolstrijd de zoo lang -verbeide gelegenheid tot krachtige hervormingsarbeid eindelijk zou hebben geschapen. Dat men daarbij ook invloed op de wetgeving hoopte uit te oefenen, sprak vanzelf. In Maart 1917 werd voor deze arbeid een commissie samengesteld uit afgevaardigden van N.O.G., Bond van Nederlandsche Onderwijzers, Bond van Onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs, Vereeniging van Hoofden van scholen, Volksonderwijs en het Nut; voorzitter dier commissie was L. C. T. Bigot en rapporteur Prof. Ph. Kohnstamm. In Februari 1918 was het rapport gereed l). Het bestond uit vier hoofdstukken : de financieele gelijkstelling, de inrichting van het schoolstelsel, het onderwijzend personeel (opleiding, salariëering, positie) en sociale vragen in verband met de school. Verschillende der daarin uitgesproken denkbeelden werden in de Wet van Minister De Visser, de L.O. wet-1920, verwezenlijkt. Jammer genoeg is dat niet geschied met dat van de instelling van een nieuw publiek-rechtelijk orgaan, dat, door de commissie werd aangeduid met de naam: ócbooLraden. Zulk een schoolraad, waarvan de leden volgens het stelsel van even- x) Nutsboekerij No. 5. 116 blz. ƒ 1.—. 1918. redige vertegenwoordiging bij algemeen kiesrecht zouden worden gekozen, had zich te belasten met alle onderwijszaken in een bepaald district. Daardoor zouden de onderwijsvraagstukken los gekoppeld worden van andere kwesties ; het groote nadeel van de politieke schoolstrijd is toch steeds geweest de vermenging van onderwijszaken met daaraan geheel heterogene vraagstukken. Zulke schoolraden, eenigszins overeenkomend met de Engelsche Boards of Education, pasten geheel in het gelijkstellingsidee en zouden zeker heel wat moeilijkheden, die de uitvoering van de wet-'20 heeft gebracht, hebben kunnen vermijden. De regeling van de opleiding van onderwijzer zooals die in de wet-'20 was neergelegd en die nooit is verwerkelijkt, hield in de stichting van 5-jarige kweekscholen en 4-jarige opleidingsscholen ; deze laatste in het bijzonder bestemd voor vorming van onderwijzeressen bij het voorbereidend onderwijs en de laagste klassen der lagere school. Daar het Nut het van groot belang achtte, hoe deze opleidingsparagraaf van de wet-'20 in de praktijk zou worden uitgewerkt, benoemde het een commissie van kweekschoolmannen met de opdracht een rapport uit te brengen over de inrichting der nieuwe kweekschool en der opleidingsschool en de vraag beantwoorden op welke wijze de oude kweekscholen het best te reorganiseeren zouden zijn volgens de nieuwe wet. In deze commissie hadden vertegenwoordigers zitting van het kweekschoolonderwijs van alle richtingen (rijks-, gemeentelijke-, Christelijk-protestantsche-, Roomsch-Katholieke en bijzonder-neutrale kweekscholen), een samenwerking die later in de kweekschoolbonden is voortgezet. Het rapport verscheen in October '20. In 1919 werd het tijdschrift VolkMnlwikkeling gesticht, dat zich na korte tijd een goede naam wist te verwerven onder de Nederlandsche periodieken. Wat na dit jaar, ook op onderwijsgebied, in het Nut leefde, heeft zijn weerspiegeling gevonden in Volksontwikkeling. Toen het 10 jaren had bestaan, verscheen een uitvoerig drieledig register, waarin we vermeld vinden, dat niet minder dan ^ 400 artikelen aan onderwerpen van organisatorisch-paedagogische aard en onderwijswetgeving waren gewijd. Talrijk zijn de vraagstukken op onderwijsgebied, die sedert 1920 in het Nut aan de orde zijn geweest. In de eerste plaats vestigen we de aandacht op de brochures : De toekomst van onö volkóonderwiié. De lager-onderwijswet-1920 had zoowel het openbaar als het bijzonder onderwijs in een geheel nieuwe positie geplaatst. In het Nut werd van de eene zijde drang uitgeoefend op het Hoofdbestuur om de oprichting van neutraal-bijzondere scholen te bevorderen, terwijl van de andere zijde de Maatschappij herinnerd werd aan haar tradities, om te strijden voor de belangen van het openbaar onderwijs. Ten einde de consequenties na te gaan, die de nieuwe wet voor het Nut meebracht, werd door het Hoofdbestuur een commissie benoemd, bestaande uit : Prof. Ph. Kohnstamm als voorzitter ; Mej. E. C. Knappert en de heeren L. C. T. Bigot, A. H. Gerhard, Prof. ƒ. H. Gunning Wz, Dr. C. P. Gunning, ƒ. Hovens Greve en P. Voogd. Een rapport verscheen, voorzien van conclusies, die op de Algemeene Vergadering van 1922 door den heer A. H. Gerhard werden toegelicht. Op verzoek van de Algemeene Vergadering werd dit rapport nader uitgewerkt ; van de hand van Prof. Kohnstamm en A. H. Gerhard verscheen als brochure I : De toekomst van ons volksonderwijs. Dit behandelde drie vraagstukken : de verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, de neutraliteitsgedachte en de eenheidsschool. Feitelijk is in deze beschouwingen een geheel nieuw onderwijssysteem neergelegd, voorloopig alleen voor de lagere school. Voorstanders van een loyale uitvoering van de financieële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, zien deze nutsmannen, dat juist door die gelijkstelling een totaal andere verhouding zal komen tusschen de beide deelen van ons onderwijs. Uit het feit, dat alle kosten van de bijzondere scholen gedragen worden door de Staat, volgt een zeer versterkte invloed van staatswege op dat onderwijs en een streven naar uniformiseering; tal van maatregelen : gelijke leeftijd van toelating, gelijke regeling van schooltijden, enz., enz., hebben de bijzondere school in zekere zin tot een semiopenbare school gemaakt, een semi-overheidsschool. Ofschoon in veel opzichten dus belemmerd in haar bewegingen, heeft de bijzondere school toch meer soepelheid dan de gemeentescholen en is de kans om nieuwe onderwijsidealen te verwezenlijken bij haar organisatie grooter. Bovendien zijn door het scherpere staatstoezicht de waarborgen van goed onderwijs bij haar verzekerd en heeft ze ongetwijfeld het voordeel, dat ze meer contact kan scheppen tusschen huis en school. En zoo rijst de vraag, of het Nut de strooming in ons volk, die voor haar kinderen „neutraal" onderwijs wenscht, niet beter kan dienen door mede te werken aan bijzonder neutrale scholen dan door handhaving van de openbare school, ook daar waar deze is verstard — onvatbaar geworden voor nieuwe inzichten ■— of waar ze door de tegenwerking van gemeentebesturen niet meer voldoet aan rechtmatige eischen. Naast dit probleem plaatst zich dat van de eenbeidóóchooL, welke term vaak geheel foutief werd gebruikt als tegenstelling met standenschool. Onder eenheidsschool moet verstaan worden het systeem, waarbij ieder kind, volkomen onafhankelijk van de maatschappelijke positie zijner ouders, ten volle de gelegenheid ontvangt, dat onderwijs te verkrijgen, waardoor zijn aanleg en neiging tot geheele ontplooiing kunnen komen. Tegenover standenschool moet veeleer de term geuniformiseerde school dienst doen. De practijk van de wet-'20 heeft doen zien, dat deze organisatie —• foutievelijk dan eenheidsschool genoemd — er bij ons volk niet in wil; het Nut erkende daarbij niet als juist verschillende bezwaren steunend op standsgevoel, maar het erkende ten volle het bezwaar, dat alle kinderen, afgescheiden van hun aanleg en de ontwikkeling, die zij uit hun milieu meebrengen, hetzelfde moeten leeren in hetzelfde tempo. De oplossing moest gevonden worden in het losser maken van het klasseverband, — in het scheppen van de mogelijkheid om, naast handhaving van de voordeelen van het klassikaal onderwijs, meer individueele leiding in de school te brengen. Het spreekt vanzelf, dat zulk een diepgaande hervorming langzaam tot stand zal moeten komen. Maar dat ze komen zal, is uit het verzet tegen de z.g. eenheidsschool af te leiden ; ze moet worden bevorderd, daar anders het gevaar dreigt, dat het volk zich gaat afwenden van het neutraal onderwijs en de confessioneele school verkiezen gaat om redenen buiten de aard dier confessioneele school gelegen. Het derde vraagstuk, in deze uiteenzettingen besproken, gaat over de veranderde opvatting omtrent het ncutraliteitdbeginóel. Zeer terecht maakt het godsdienstonderwijs geen deel uit van het programma van de openbare lagere school, maar dit beteekent niet — gelijk men tot voor kort meende •—• dat de onderwijzer over alles, wat godsdienst betreft, heeft te zwijgen. Indien daartoe aanleiding bestaat, is het ook den „neutralen" onderwijzer geoorloofd getuigenis te geven van eigen persoonlijke levensbeschouwing, alleen, hij moet het doen met eerbiediging van de godsdienstige meening van andersdenkenden. De godsdienstige opvoeding is en blijft de taak van het gezin en de kerk ; de school is in de eerste plaats onderwijsinrichting, al is ze ook opvoedingsinstituut. De opvoeding tot een bijzondere levensbeschouwing echter vraagt een intimiteit, die de school niet bereiken kan ; haar opvoedingsdoel ligt in de vorming tot staatsburger en volksgenoot. De conclusies van het rapport werden aldus samengevat : A. Als het meest gewenschte schooltype worde door het Nut voorop gesteld de openbare „neutrale" school, die aan de sociale eisch der „eenheidsschool" voldoet en aan de didaktische bezwaren tegemoet komt. Het Nut gebruike al zijn invloed in eigen kring en daarbuiten, door voorlichting van het publiek en aandrang op de autoriteiten, om dit schooltype te propageeren, zonder daarbij te vervallen in kleineerende bestrijding of vijandelijkheden tegen andere schooltypen. B. Voor zoover de ingrijpende hervorming van ons schoolwezen, onder A. bepleit, in het openbaar onderwijs nog niet kan worden verwezen- 8 lijkt, steune het Nut pogingen om ook onder de nieuwe wet het openbaar onderwijs zooveel mogelijk aan de eischen van A. te laten voldoen, met vermijding van het plutocratische standenschoolkarakter. C. Waar bij het openbaar onderwijs, hetzij omdat gedifferentieerde openbare scholen in strijd worden geacht met de wet, hetzij om andere redenen, de pogingen onder B. bedoeld falen, kan niet verwacht en naar het boven besprokene ook niet gevergd worden, dat de ouders een voor hun kind geschikt onderwijs opofferen terwille van het beginsel der openbare school. Het Nut steune in die gevallen pogingen om tot oprichting van neutraal-bijzondere scholen te geraken, zoowel ter bevordering van goed onderwijs in het algemeen als om te voorkomen dat de afwending van de openbare school het niet-neutrale onderwijs ten goede komt. D. Bij het steunen van de onder O. bedoelde neutraal-bijzondere scholen wende het Nut zijn invloed aan, opdat deze scholen zooveel mogelijk voldoen aan de onder A. gestelde eischen. Voor zoover de bovengenoemde oplossing van de didaktische bezwaren tegen de „eenheidsschool" nog niet aanstonds te verwezenlijken is, geschiede de daardoor als overgang noodig wordende differentiatie der schoolbevolking op paedagogische gronden, niet op gronden van „standenvooroordeel." Waar blijkt, dat dit laatste wèl de stichting eener bijzondere school beheerscht, onthoude het Nut zijn financieele en moreele steun. E. Steun van het Nut voor bij zonder-neutraal onderwijs kan voorts worden verleend voor zoogenaamde experimenteerscholen en daar waar het openbaar onderwijs de facto niet het karakter van neutraal onderwijs bezit, of wegens een het openbaar onderwijs slecht gezind gemeentebestuur niet aan normale eischen voldoet. Ook in deze gevallen werke de invloed van het Nut in de onder D. aangegeven richting. De tweede brochure van de serie : De Toekomst van ons Volksonderwijs is meer bekend geworden als het Daltonrapport. De in de eerste uitgesproken eisch van scholen met losser klasseverband vestigde de aandacht op de in Engeland veld winnende dalton-beweging. Het Nut zond toen een studiecommissie, bestaande uit Prof. Kohnstamm, L. C. T. Bigot en P. A. Diels naar Engeland, waar een twaalftal scholen werden bezocht. Het rapport trok zeer de aandacht ; de dalton-idee werd allerwege besproken en op tal van scholen geheel of gedeeltelijk toegepast. In de Juli-aflevering van 1934 van het tijdschrift Volksontwikkeling werden de vorderingen die de Daltondenkbeelden in 10 jaren hadden gemaakt, geboekt. In deze jaren vroeg ook het aloude zorgenkind van het Nut : het vervolgonderwijs —- eertijds verkeerdelijk herhalingsonderwijs geheeten de aandacht. Na de intrekking van de rijkssubsidie in 1923 dreigde het geheel ten onder te gaan ; het aantal leerlingen liep van i5 Januari '22 tot 1 Januari 1925 terug van bijna 65.000 tot ruim 11.000. Pogingen door het Nut om nieuwe cursussen op te richten hadden wel eenig succes, maar het bleek noodig, dit onderwijs eerst grondig theoretisch te bezien, ten einde het beter te doen aanpassen aan de eischen van de practijk. In Maart 1929 verscheen een rapport (als deel III van de Toekomst van ons volksonderwijs) 1); het kenmerkende ervan was, dat het vroeg voor de jeugd van 14-18 jaar een leerverplichting, gedifferentieerd naar leeftijdsgroepen. De jongelieden van 14-16 jaar zouden verplicht zijn tot het volgen van onderwijs in de daguren gedurende ten minste i5o uren per jaar; voor jongelieden van 16-18 jaar zou deze verplichting gelden met dien verstande, dat het onderwijs in de avonduren kon worden gevolgd. Bovendien ontwierp het rapport een groot aantal sterk gedifferentieerde scholen, waarin het onderwijs zich zou groepeeren om een kern, die door locale omstandigheden en behoeften der jeugd van zeer verscheiden aard kan zijn. De bijlagen van het rapport gaven uitvoerige inlichtingen over het vervolgonderwijs in het buitenland. Op de Algemeene Vergadering van het Nut in 1930 werd dit rapport en zijn conclusies ingeleid door den heer L. C. T. Bigot. Bij de besprekingen bleek, dat er met handhaving van de conclusies van het rapport, behoefte bestond aan voorlichting betreffende de vraag: wat onder de huidige wettelijke regeling reeds voor het vervolgonderwijs, vooral ten plattelande, kon worden gedaan? De beantwoording van deze vraag werd neergelegd in Nummer 4 van de serie : De Toekomst van ons volksonderwijs en heette : Het vervoLgonderwijs ten plattelande 2). Het gaf nauwkeurige, practisch-concrete aanwijzingen ten behoeve van de onderwijzers, die op het platteland met het vervolgonderwijs worden belast, hetzij door de gemeentebesturen, hetzij door Nutsdepartementen of andere plaatselijke vereenigingen. Ook het voorbereidend onderwijs bleef in deze tijd de zorg van het Nut vragen. In 1920 verscheen in de nutsboekerij een brochure van Dr. E. Bonebakker : Het kleuterstehuis, een handleiding bij het bouwen van *) De samenstellers van dit rapport waren : A. H. Gerhard, voorzitter; L. C ,T. Bigot, E. BonebakKER' *'Casim,r',f J. v. Det, J. Hovens Greve, Ph. Kohnstamm, M. E. Leliman—Bosch en P. Voogd, t 2 Samenstellers 9 L. C. T. Bigot, voorzitter; T. v. d. Blink, W. A. van Dijk, T. Hovens Greve 1h. Mansholt, H. A. van Riel—Smeenge, A. Westerhof, M. J. F. Ehrbecher, rapporteur. ,,bewaar"scholen. De voortdurende aanraking met de moeilijkheden, vooral tan financieele aard, waarmede de nutsbewaarscholen hadden te kampen, bracht het Nut ertoe in 1930 te Den Haag een bewaarschoolconferentie te houden, wat we boven reeds vermeldden. Als sprekers traden op Prof. J. H. Gunning Wz., Mej. Lize de Haan en Prof. G. A. v. Poelje. Men hoopte, dat door deze conferentie meerdere gemeentebesturen ertoe zouden komen, bewaarscholen te stichten of bestaande beter te verzorgen. De economische omstandigheden sedert dien zijn oorzaak geweest, dat niet alleen aan die verwachting niet werd voldaan, maar dat tal van gemeentebesturen hun subsidies introkken en het kleuteronderwijs ophieven. Toch blijft het Nut de strijd volhouden en worden tal van bewaarscholen gesteund. Over het Franóch op de Lagere óchooL, die brandende kwestie, na de wet-'20 gerezen, deed het Nut in December '27 een rapport verschijnen, waarin onderwijs in het Fransch gedurende een paar lesuren per week in de hoogste twee klassen der lagere school werd bepleit. 1) Aan de bespreking van bet webontwerp-Terpstra werd een dubbele aflevering van Volksontwikkeling (Januari-Februari 1932) gewijd. Daarnaast kwamen, mede ten gevolge van ingediende wetsvoorstellen of van verzoeken van de departementen in het Nut in behandeling : de onderwijzersopleiding, schoollessen per radio, de opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen, enz. In Mei 1934 zond het Hoofdbestuur van het Nut een adres in aan de Tweede Kamer met wenschen en beschouwingen naar aanleiding van het ontwerp-KweekóchooLwet van Minister Marchant. Wat het practisch onderwijswerk van het Nut in het heden betreft, kunnen we wijzen op de scholen en cursussen, welke thans door de departementen worden bestuurd en in stand gehouden. Daaronder zijn: 3 ambachtsscholen, 2 kweekscholen voor onderwijzeressen, 2 5 lagere scholen, 78 bewaarscholen, 4° cursussen voor nuttige handwerken, 2 5 voor teekenen, 9 voor gymnastiek en nog 3o a 40 cursussen voor verschillende doeleinden. En hiermede zijn we gekomen aan het einde van onze taak : in enkele hoofdlijnen de geschiedenis te schetsen van het Nut en het onderwijs. Na eerst in ons volk het besef te hebben gewekt van de noodzakelijkheid en de zegen van een goed volksonderwijs op algemeen christelijk standpunt J) Samenstellers : de Heeren Kohnstamm, voorzitter; Bigot, Gallas, Gerhard, Hovens Greve, Jolmers, Lobstein, Riemens en Van Veen (rapporteur). — na met de hulp van zijn vele departementen aldus het onderwijs tot een volkszaak te hebben gemaakt, heeft het Nut i5o jaar onvermoeid gearbeid aan opbouw en verbetering, — gewaakt tegen de invloeden, die afbrekend en ontbindend op dat onderwijs werkten. Van het Nut ging de leiding uit, toen in het begin van de 19e eeuw het Nederlandsch onderwijs bij landswet werd geregeld ; in de kringen van het Nut zijn in ons land het eerst de denkbeelden uitgesproken over de noodzakelijkheid van Middelbaar Onderwijs. De opleiding van onderwijzers —< in 1800 nog onbekend — nam het krachtig en metterdaad ter hand. Nadat het Nut aan de ontwikkeling van de methodiek van de gewone vakken der lagere school de stoot gegeven had, — het klassikaal onderwijs allerwege ingang had doen vinden en een mildere tucht — zonder plak en bullepees — had doen aanvaarden, nam het telkens weer het initiatief van allerlei verbeteringen. Het bracht in onze scholen de gymnastiek ; het steunde krachtdadig de handenarbeid, het verzorgde en gaf leiding aan het herhalings(later vervolg-) onderwijs, het ijverde voor leerplicht en voor nuttige handwerken op de lagere school; het stichtte ambachts- en vak-teekenscholen, kookcursussen, huishoudscholen, vakscholen voor meisjes en oefende aldus een belangrijke invloed op de wetgeving op het nijverheidsonderwijs. De volksuniversiteiten zijn ontstaan uit nutscursussen voor hooger onderwijs. Overal in Nederland stichtte het Nut voorbereidende en lagere scholen ; de kweekscholen kunnen we zonder overdrijving een schepping van het Nut noemen. En ten slotte vestigde het in Amsterdam het Nutseminarium voor paedagogiek, waarmee een geheel nieuw arbeidsveld geopend werd. Elke gelegenheid wordt te baat genomen, om bij publiek en overheid belangstelling te wekken voor onderwijs en opvoedingsvragen en bij brandende kwesties een duidelijke stem te doen hooren. Veel van het werk, door het Nut begonnen, is door de overheid en door andere lichamen overgenomen en voortgezet. Een gelukkig verschijnsel. Maar het beteekent niet, dat het Nut zijn werk als afgedaan mag beschouwen. Daar is dan ook geen kwestie van ! AVij hebben slechts te herinneren aan de wijze, waarop vóór en na de invoering van de L.O.-wet'20 op het gebied van het onderwijs door het Nut is gearbeid. Ook de eerste decenniën der 20e eeuw leggen getuigenis af niet alleen van een krachtig medeleven met de strevingen van onze tijd, maar bovenal van een diep en ernstig besef, dat het Nut door zijn verleden en door zijn beginselen geroepen is en blijft tot het geven van leiding op het zoo belangrijke gebied van school en onderwijs. HET NUTSSEMINARIUM VOOR PAEDAGOGIEK DOOR Professor R. CASIMIR. Het is kenmerkend voor de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, dat zij op voortreffelijke wijze heeft weten te verbinden het behoud der geschiedkundige ontwikkelingslijn en de bereidheid tot vervulling van nieuwe eisen, die de tijd stelde. In de instelling, wier betekenis in dit stuk geschetst moge worden, vertoont zich deze voortreffelijke eigenschap wel zeer bijzonder. Een opvoedkundige instelling is Het Nut van den aanvang af geweest. In practische en theoretische zin. Het heeft van de theorie bovendien dadelijk de dubbele betekenis ingezien. Dat zij een Leer moedt bouwen, die de inrichting van het onderwijs, de methodiek der onderwijsstoffen, de middelen der karaktervorming, het maatschappelijk karakter der opvoeding moest behandelen in onderlinge samenhang en vanuit bepaalde gezichtspunten, en dat zij die Leer bekend moest maken tot gemeengoed der opvoeders doen worden en zo haar doorwerking in de practijk verzekeren. Daarom heeft ze haar verhandelingen en antwoorden op prijsvragen uitgegeven naast haar kleinere, meer populaire geschriften ,,en aan de „door haar departementen gestichte kweekscholen of door haar geest „beïnvloede onderwijsinrichtingen waren enkele der meest bekende opvoedkundigen van de 19de eeuw werkzaam. „Die arbeid voor, die waardering van de theorie der opvoedkunde „werd van meet af aan bepaald door de tijd, waarin de oprichting viel. „Het was de bloeitijd der paedagogiek. Locke was in Nederland bekend, „gelezen, De EmLLe was hier verschenen, het werk der Philanthropijnen „oefende grooten invloed op niemand minder dan Van der Ende. Reeds „de Spectator van Justus van Effen verraadt die neiging tot opvoedkundige bespiegeling, die de latere spectatoriale geschriften der 18de „eeuw zoo klaar vertonen. Dr. H. Pomes heeft in zijn bekend proefschrift „over Van Alphen's Kindergedichtjes aangetoond, hoe die gedichtjes, „tegemoet komend aan de smaak en de behoeften der beschaafde burgerij, ,,geboren waren uit de nieuwe opvoedkundige geest van de tijd. Niet min- „der duidelijk liet Dr. A. de Vletter in zijn dissertatie over de opvoedkundige denkbeelden van Wolf en Deken zien, hoe de nieuwe opvoedkundige gedachten hier verbreid waren en aanhangers vonden. „Onze politieke geschiedenis weerspiegelt die beweging der gees„ten. De eerste staatsregeling van 1798 brengt ons den agent (minister) „van nationale opvoeding en onderwijs, en de onderwijswetten van 1801, ,,i8o3, 1806 geven uitdrukking en vorm aan eenige der voornaamste „denkbeelden : overheidsbemoeiing met het onderwijs, leiding bij de „methode, bevoegdheidsvoorschriften voor de onderwijzers. „Helaas heeft de 19de eeuw deze gelukkig aangevangen ontwikke„ling onvoldoende voortgezet. Ze raakte weldra vast in een beschouwing «van onderwijs, school, kind en onderwijzer, die bepaald werd door het ,,sterk intellectualistisch karakter der eeuw, en vooral geleid werd door „een empirische, associatie-psychologie, die de aanschouwing begin van „alle onderwijs achtte en veel meer oog had voor de algemeene struc„tuur der menschelijke psyche, dan voor haar bijzonder karakter in de ,,kinderleeftijd, of voor de individuele onderscheidingen. De aandacht „van de 19de eeuw was op goede schoolgebouwen ; op examens (waar „nauwkeurig een zekere voorgeschreven of door gewoonte vaststaande „hoeveelheid onmiddellijk beschikbare kennis onderzocht werd), op de ,,leervakken, die onderwezen moesten worden. Verder wenste ze de „zegeningen van het onderwijs tot zooveel mogelijk leerlingen zoo lang „mogelijk te doen uitstrekken. De invoering der leerplichtwet, de instel„lmg van het verplichte zevende leerjaar waren de bekroning van dat „streven. De theorie der paedagogiek werd vooral methodiek en deze ,,hield zich voornamelijk met drie vragen bezig : Omvang der leerstof; „verdeeling over de klassen en rangschikking der moeilijkheden; aard „der hulpmiddelen. *) Een vloedgolf van leerboekjes en methoden over,,dekte het land, en het waarlijk oorspronkelijke of bijzondere kon moei„lijk ontdekt worden te midden van al het maakwerk. D e onderwijzers „kregen bij hun opleiding opvoedkunde, maar dit vak was in miscrediet. Of het kon ontaarden in dorre methodiek (van buiten leeren van het overzicht ener methode) of het was te vaag en gaf bespiegelingen, waaraan geen fundament ten grondslag scheen te liggen. Soms werd het opvoedkundig opstel meteen als stijlproeve beoordeeld. Bij het bijzonder onderwijs waren er zeker een groot aantal, die tegen dit positivisme opkwamen en vanuit de Roomse of O rthodox protestantse levensleer principieel • t?1- voorbeeld ; Bij een vergelijkend examen voor hoofd ener gewone lagere plattelandsschool m friesland was de opgave voor opvoedkunde : Schets, hoe gij de kubieke worteltrekking met flinke leerlingen van een hoogste klas zoudt behandelen. een andere opvoedkunde wensten. Maar in de practijk konden zij nóch de gehele wettelijke inrichting van het onderwijs veranderen, noch schiepen zij een nieuwe opvoedkunde. In stofkeuzeen stofwijze, in het doen deelnemen van de kinderen aan de liturgische handelingen veel meer dan in een principieel eigen Stelsel van opvoedkunde kwam dit uit. Nadeel had dit alles, omdat men niet kwam tot bestudering van het kind ; niet individualiseerde, niet tot onderzoeking van het denk- en leerproces, en vanuit de eisen der stof, niet vanuit die der psychologie en stof beide, zijn methode opbouwde. Kennis van vreemde talen was bij de examens voor de onderwijzers niet geeist, en velen lazen ook geen vreemde talen. Zo bleef veel voortreffelijk buitenlands werk onbekend : schrijvers waakten zorgvuldig, dat de bron, waaruit ze vertaald hadden, onbekend bleef. Het ergste was misschien, dat de opvoeders der aanstaande paedagogen geen gelegenheid hadden in het vak, dat zij moesten onderwijzen, te studeren. Er was geen grote, wetenschappelijke Nederlandsche literatuur. Bronnenstudie bestond niet : men kende de bronnen hier niet en had ze niet. Laat kwamen nieuwe dingen in Nederland.1) Er was geen speciale akte voor opvoedkunde, die tot studeren noopte. Er was aan de universiteiten de plaats niet meer voor de opvoedkunde, die men haar aanvankelijk had ingeruimd. In de methodische behandeling van het vak lag de opvoedkunde als vanzelf opgesloten. Er waren natuurlijk zeer lofwaardige en voor die tijd zeer geslaagde pogingen en uit de literatuur van voor 1880 zijn juweeltjes van bezonnen levenswijsheid, grote ervaring, sterk idealisme en gezonde opvoedkundige zin of ook van grote geleerdheid aan te halen. Maar een stelselmatige, wetenschappelijke beoefening der opvoedkunde bestond niet. Ook Thorbecke, ook Heemskerk schonk ons die niet. De eerste met zijn wet op het middelbaar onderwijs, die ons in de Hogere Burgerschool de zuivere uitdrukking schonk van het liberale idealisme der 19de eeuw, gaf wel middelbare akten, maar de opvoedkunde bij de examens voor deze vakken werd een wassen neus. Voor enige opleiding werd niet gezorgd. Evenmin werd in de nieuwe wet op het hoger onderwijs, die de gymnasia en de universiteit inrichtte in overeenstemming met de nieuwe tijd, voor de practische of theoretische opleiding der a.s. leraren ook maar enige voorziening getroffen. *) Herbart's opvoedingsleer dateert van 1806. In 1882 wordt ze hier als nieuw ingevoerd in Geluks boek over Herhart. In 1896 hoor ik op een Districtsvergadering in Winschoten twee lezingen : één over Röntgenstralen en een over de nieuwe opvoedingsleer (d. w. z. Herhart's leer). De jaren om 1880, die een keerpunt zijn in menig opzicht in onze geschiedenis, tonen ook een vernieuwde opvoedkundige belangstelling. Geluk eerst, dan hij en De Raaf propageren hier in boek en tijdschrift het Herbartianisme. Zernicke geeft zijn Paedagogisch Woordenboek. Kxootsema, het eerste hoofd der school voor achterlijke en spraakgebrekkige kinderen introduceert hier de paedagogische pathologie. Een nieuwe geest ademt het vaktijdschrift voor Onderwijzers van Bigot, Schreuder en Holtzappel. Van Waayenburg wordt privaatdocent in de paedologie in A'dam. Het N. O. G. houdt vacantie-cursussen voor paedagogiek. Lem vertaalt Wundt. Heymans geeft een college experimentele psychologie voor onderwijzers in Groningen. Dr. J. H. Gunning Wzn. legt zijn rectoraat in Zwolle neer, gaat een poos in Jena studeren en vestigt zich als privaat-docent in de paedagogiek : eerst in Utrecht, dan in A dam, waar hij als districts-schoolopziener een grote stuwkracht is voor het opvoedkundig leven, en daarna weer in Utrecht. Zo komt er ook in de kringen van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs roering. In 1898 wordt door een groep vooraanstaande mannen een wens uitgesproken, tot verbetering van ons onderwijs. Gunning verdedigt hun plannen en licht ze toe in zijn bekend Gidsartikel. In Den Haag begint men in 1905 met de voorbereiding van een nieuw type school, dat in 1909 als ,,Nederlandsch Lyceum" zal verschijnen. Kuyper stelt in 1903 onder Woltjer zijn Ineenschakelings-commissie in, die in 1910 met haar uitgebreid rapport komt. Korte tijd verschijnt uit en voor de kringen van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs een opvoedkundig tijdschrift. Tegelijk worden de ouders wakker. Gunning bereikt met zijn veertiendaags blad ,,Het Kind" een zeer belangstellende groep van ouders. Ligthart met „School en Leven" een andere groep : ouders en onderwijzers. De vereniging voor ,,Vereenvoudiging van examens en onderwijs" maakt vele ouders en onderwijsmensen wakker. De Bond van Ned. Onderw. volgt met School en Huis onder Thijssen en Barendsen School en Leren voor andere kringen in eigen geest na. Het werk van mevrouw Siewertsz van Reesema en haar dochter mevr. Philippi vangt nu in Den Haag aan en brengt in de eerste jaren dezer eeuw bijna alle paed. en psych. beroemdheden naar Den Haag : Montessori, Decroly, Stern, Köhler, Adler, Künkel, Charlotte Bühler, enz. als gasten der stichting voor kinderstudie. Mevrouw Sandberg sticht haar Museum voor ouders en opvoeders en haar opleiding voor leraressen in Kinderverzorging en opvoeding. (K. en O.) Ook de school voor Maatschappelijk werk te Amsterdam had opvoedkunde en zielkunde op haar program. Nadat de finantiele positie van het bijzonder onderwijs is verbeterd, blijft dit niet achter, maar toont een bloeiend leven. Maar •— al zal de toekomstige geschiedschrijver in al deze stromingen en pogingen veel gemeenschappelijks en een bepaalde richting kunnen ontdekken, wie er dicht bij staat of ze zelf heeft meegemaakt, ziet veel elkaar bestrijdends, veel overbodigs, veel vaags. Vergelijkt men de ontwikkeling hier met die op een ander gebied, bijv. dat der theoretische natuurkunde, dan treft het verschil wel zeer. Bij dit vak een scherpe stelling der problemen, een voortdurend detail-onderzoek naast baanbrekende nieuwe vindingen, een voortbouwen op de onderzoekingen van anderen, een onderlinge vertrouwdheid en bekendheid met elkaar der beoefenaars, in één woord een internationale samenwerking, die een zo snelle vooruitgang waarborgt, dat theoremata van voor 10 jaar reeds klassiek zijn. Bij de opvoedkunde : een gedurig herhalen der vraag, of zij een wetenschap is en of zij nut heeft. Sommige opvoedkundigen besteden al hun tijd aan het wetten hunner messen : zij komen er nooit toe, er mee te snijden. Geen vaststaande terminologie. Geen uitgewerkte methoden van onderzoek. Geen scherpe omschrijving der problemen. Geen indeling van het vak, die algemeen is aanvaard. Nauwelijks een orgaan, waarin men voor een kring van vakgenoten de uitkomsten van zijn onderzoek kan mededelen en een wetenschappelijke gedachtenwisseling voeren. Geen voortgaande lijn van onderzoek. Geen steun van de regeringen. Geen mannen, die zich uitsluitend aan het wetenschappelijk onderzoek kunnen wijden. Zo was, trots alle bloei en leven op theoretisch gebied de toestand .—x) 6 O * Uit deze tijdstromingen en met kloek initiatief heeft de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de conclusie getrokken : zij wilde nog eens weer tot bestudering en vernieuwing van de theorie der opvoedkunde aanleiding geven door een wetenschappelijk centrum van opvoedkundige studie te stichten. De mogelijkheid bood de wijziging der Hoger Onderwijswet in 1905 onder Kuyper tot stand gekomen. Deze bepaalde, dat verenigingen en stichtingen, rechtspersoonlijkheid bezittende onder bepaalde voorwaarden een bijzondere leerstoel aan een universiteit kon vestigen. Van die bepaling wenste men gebruik te maken en op Groningen werd het oog *) Dit is natuurlijk een globale schets. Men kan veel fijne toetsen aanbrengen en met goede wil veel bijzonderheden opsporen, die gunstig zijn. Maar dat oordeel, hier gegeven, acht ik als algemene conclusie juist. Eerst als men deze aanvaardt kan men de grote betekenis zien van het Nutsseminarium en zijn collega's. gevestigd. Daar zou in samenwerking met Het psychologisch laboratorium van Heymans een goed centrum kunnen ontstaan. De wakkere secretaris Bruinwold Riedel bereidde de zaak voor en zij was haar oplossing nabij, toen de figuur, die men op het oog had, zich verplicht zag, zich terug te trekken. De zaak bleef slepende. Een ander, die zich later officieus beschikbaar stelde, achtte men te weinig bekend met het onderwijs zelf. Later is de zaak voor Groningen gelukkig opgelost. Er werd een verenigmg gesticht voor paedagogisch onderwijs aan de Universiteit van wie een aantal lezingen en voordrachten uitgaan. Dr. H. J. F. W. Brugmans werd lector in de theorethische paedagogiek en na Heymans' aftreden werd hij hoogleraar in de zielkunde en theorethische opvoedkunde. Het initiatief van Het Nut had, al kwamen de aanvankelijke plannen niet tot uitvoering, de stoot gegeven tot een belangrijke ontwikkeling. Schijnbare mislukking werd tot succes. Helaas heeft Bruinwold Riedel, die zeer teleurgesteld was over het mislukken zijner plannen, dit alles niet meer aanschouwd. Toen de zaak, die in Groningen niet tot stand kwam, toch een oplossing vroeg, kwam Prof. Dr. Kohnstamm, toen voorzitter der Mij tot Nut van t Algemeen, met het voorstel, de bijzondere leerstoel in Amsterdam te vestigen, en hij verklaarde zich bereid, zelf het hoogleraarschap op zich te nemen. En dat te doen op voorwaarden, die voor de kas van de Vereniging wel uiterst weinig bezwaarlijk waren ! In de zomer van 1917 waren die plannen tot rijpheid gekomen, op 3 Februari 1919 hield Kohnstamm zijn inaugurele oratie over Staatspaedagogiek of persoonlijkheidspaedagogiek. De arbeid ving aan. —- Voor wij de ontwikkeling, de betekenis van die arbeid schetsen moge eerst een woord gezegd worden over organisatie en personen. De bijzondere leerstoel ging uit van Het Nut. Het Bestuur van de Maatschappij had dus de plaats, die bij een openbare leerstoel de overheid heeft. Het heeft, al deze zestien jaren lang naar beste kunnen en weten getracht het werk in waarlijk wetenschappelijke geest te leiden en te steunen. Den hoogleeraar werd en bleef gewaarborgd absolute leervrijheid : hij was aan geen andere norm dan aan zijn wetenschappelijk geweten gebonden. Naar het kon, werden de middelen die nodig waren verstrekt, — (dat die middelen beperkt waren lag niet aan het Bestuur ); aan de wensen van den hoogleraar — die als bij een wetenschappelijke inrichting van zelf spreekt zich wijzigden met het inzicht van den hoogleraar, de ontwikkeling der wetenschap, terwijl ook de wijziging der omstandigheden een paedagogisch seminarium sterk moesten beïnvloeden — kwam men zoveel mogelijk tegemoet. Dat Bestuur was voortdurend vertegenwoordigd door zijn blijvend element: den algemenen secretaris. Met grote toewijding en even groot geduld heeft hij alles voor het seminarium gedaan, wat hij kon. Begrijpend en meelevend stond hij tegenover de personen aan het seminarium verbonden en het verrichte werk. Steeds bereid nieuwe voorstellen te overwegen, nieuwe mogelijkheden te onderzoeken (en de gelegenheid daartoe deed zich meermalen voor) verloor hij toch nimmer uit het oog, dat de geest van het Nut bewaard bleef en zijn critische zin stelde hem in staat, het mogelijke en bereikbare te onderscheiden van het gewenschte. Inderdaad, het nutsseminarium heeft alle aanleiding, den secretaris „zijn minister van onderwijs" —- dankbaar te gedenken. De wet eist een Curatorium. In dat curatorium zat allereerst dr. (thans) prof. J. H. Gunning Wzn., de nestorder Nederlandse paedagogen. Hij stemde met den hoogleraar overeen in godsdienstige opvatting, deelde zijn geloof in de betekenis der opvoedkunde, was oud-Amsterdammer en kende de stad door en door en zijn onderwijzers, en had een grote schat van opvoedkundige kennis en onderwijservaring. Hij kende alle takken van het onderwijs (het lager onderwijs door zijn ambt als schoolopziener, het gymnasiaal en hoger als rector en docent) en kon dus steeds van zaakkundige adviezen dienen. Naast hem trof men A. H. Gerhard, politicus, opvoedkundige, vriend van volksontwikkeling, maar voor alles de man met de brede blik, het gezond verstand, de warme gevoeligheid die in een discussie altijd een eigen lijn wist te trekken, die voor allen verhelderend was Vroeg, te vroeg, werd door de dood ontnomen prof. dr. H. Y. Groenewegen, gevierd kanselredenaar, theoloog van beroep, ethicus die gaarne maatschappelijk-sociale vragen doorgrondde, toen hoogleraar in Amsterdam, eerst in Leiden, waar hij het seminarie der Remonstranten leidde. Ethisch-orthodox, vrijdenker, vrijzinnig-protestant, Fechneriaan werkten in treffende eendracht samen in dit curatorium. En dan, staande buiten de Hollandse schotjes, buiten de onderwijsvragen en de theorie der paedagogiek, die enige figuurvan prof. dr. Paul Ehrenfest, die in 1933 Sept. zoo tragisch uit het leven scheiden zou. Theoretisch natuurkundige, scherpe, bewegelijke, open geest, stond hij daardoor Kohnstamm na. Welk een didactische gave heeft deze man in zijn zegenend leven tentoongespreid ; nooit ontmoette de schrijver dezer regelen iemand, die in de opleiding, die hij zijn studenten gaf, zoozeer het type van Socratesopvoeder nabijkwam, gelijk Plato dat in de Thae elelus schildert. Van buiten geleerde kennis gold hem weinig, verworven inzicht, veel lust om onbaatzuchtig zelfstandig te zoeken en een levend lid te worden van de strevende gemeenschap der onderzoekers het meest. Groot was zijn afkeer van alle jacht naar titels, plaats, eer, voordeel : het zuivere goud van de wetenschappelijke belangstelling speurde hij en hij was gelukkig het bij zijn leerlingen te vinden. Daarom bij hem zulk een sterk verzet tegen alle vertoon, tegen alle „schwindel" als hij placht te zeggen en hij toonde een ware scherpzinnigheid om die te ontdekken. Niet rustte hij, voor hij de zuivere formulering van een probleem had en zelfs in het hem nooit geheel eigen geworden Hollands had hij een wonderfijn gevoel voor de nuance. Doorzag hij maar eenmaal een zaak, dan wist hij die op onnavolgbare wijze, met originele, treffende beelden en geestige inkleding op dramatisch boeiende wijze voor te stellen. Zulk een man wist, wat de eis der wetenschap was, zulk een verstond, wat de ware behoefte van het onderwijs was, zulk een man kon den nieuwen hoogleraar, aan wien hij door banden van hechte vriendschap was verbonden, begrijpen. Hij vatte zijn taak als curator dan ook zoo op, dat hij moest helpen dat wetenschappelijk ideaal te verwezenlijken, dat beiden zich voorstelden. « o « Met dit curatorium ving Kohnstamm zijn arbeid aan. Aanvankelijk bekleedde hij daarnaast het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Thermodynamica, maar in 1928 legde hij dit ambt neer, om zich uitsluitend aan de opvoedkunde te wijden en hij is dit blijven doen, hoewel twee malen dreigde, dat een andere universiteit hem zou opeisen voor een ander vak. In 1933, werd hij tevens buitengewoon hoogleraar in de opvoedkunde aan de Rijksuniversiteit in Utrecht nadat Dr. J. H. Gunning Wzn. als zodanig afgetreden was. Het werk door den nieuwen hoogleraar verricht hangt zo nauw samen met zijn inzicht, studie, aard, dat geen kenschets is te geven zonder althans enige aanduidingx). Kohnstamm studeerde natuurkunde : een zijner geliefde leermeesters was v. d. Waals Sr. Niet zonder opzet zette ik zo even de wetenschap der theoretische natuurkunde tegenover de opvoedkunde : in die tegenstelling trachtte ik aan te duiden, wat Kohnstamm in de opvoedkunde vond en in de natuurkunde gewend was, en wat dus zijn streven was. ) Belangstellenden, die een kort, goed overzicht wensen zijn verwezen naar Kohnstamm; Hoe mijn „Bijbelsch personalisme" ontstond, naar de studie van Hoogwerf (Muusses, Purmerend) Voor verdere studie zie men K/s hoofdwerken: de drie delen van Schepper en Schepping, de Bundel verzamelde opstellen : Individu en gemeenschap, de oraties te Amsterdam en Utrecht, artikelen in de Paedagogische otudiën, in Losse Paed. Studiën, in het tijdschrift Volksontwikkeling, enz. Maar hij was een physicus van de nieuwe school, het begrip der causaliteit en der natuurwet was voor hem gewijzigd. Deze wijziging, maakte hem zijn wijsgerig standpunt gemakkelijker. Want Kohnstamm is ook philosoof. De Kantiaan Bellaar Spruyt, was zijn leermeester geweest en met anderen (o.a. wijlen Dr. Honig en J. D. v. d. Waals), had hij diens dictaten uitgegeven. Hij kwam echter zelf tot een ander standpunt : het personalisme. Laatste uitgangspunt der wijsbegeerte en laatste resultaat is de persoon : wat zij als zedelijk erkent, wat zij als waarden aanvaardt, wat zij als laatste grondslag voor haar redeneringen erkent is niet een algemeen-geldige idee, een norm of princiep, maar is haar eigenbeleefd, niet meer rationeel levensfundament. Redeneren en discussieren kan men alleen met elkaar, als men die vooronderstellingen aanvaardt : men kan dus soms een heel eind samengaan, maar moet van elkaar wijken, als het laatst fundamentele anders is. Voor Kohnstamm is nu de persoonlijkheid die van Christus en hier is de band met zijn religie gegeven. Want •—- al is Kohnstamm een der weinige paedagogen, die zo goed als nooit stichtend of stichtelijk wordt of wil zijn —• hij is misschien nog meer theoloog dan philosoof. Het derde deel van Schepper en schepping — trouwens de ondertitel van een personalistische philosophie op bijbels standpunt wijst reeds op die sterk theologische grondslag — is wel het meest persoonlijke en wordt hier en daar tot getuigenis. Godsdienstige opvoeding —• ik denk aan het werkje Bijbel en jeugd •—• heeft K.'s sterke belangstelling, de betekenis der kerk ging hem klaar worden op het platteland in Ermelo. Het is deze levensopvatting, die K. in staat stelde, op opvoedkundige congressen met de meest verschillende richtingen een eind mee te gaan, tegenstellingen te overbruggen als ze niet fundamenteel waren en van en met links en rechts in godsdienst en politiek te leren. Maar het is ook deze instelling, die hem zeer bepaalde voorkeur doet hebben, bepaalde systemen en richtingen, boeken doet verwerpen en zeer critisch stelling doet nemen tegen wat door anderen gewaardeerd wordt. Sommigen hebben dit in den zo graag bewonderenden en waarderenden geleerde grillig gevonden, zoals anderen in zijn ruime mogelijkheid, anderen te begrijpen, gebrek aan strenge lijn meenden te ontdekken. Maar zij, die zo denken, denken niet door en zien niet, hoe, eenmaal gegeven het personalistisch standpunt, een dergelijke houding moest komen bij een man, die ernst met zijn beginselen maakt. En nu is dit het treffende •—- en misschien maakt dit een der oorzaken uit, waarom K. zich op gevorderde leeftijd nog tot paedagoog kon ontwikkelen — K.'s gehele persoon, zijn menselijk zijn, gelijk zich dat aan vrienden, collega's en leerlingen openbaart, is als afgestemd op zijn leer. Zo veelzijdig zijn aanleg en studie — en die is nog veel rijker, dan hier blijkt en bestrijkt bijv. ook economische, politieke en kerkelijke vragen — is zijn leven. Onbegrensd is zijn arbeidskracht. Studies, boeken, gegrond op veelzijdige literatuur, vloeien hem als uit de pen in korte tijd. ,,Ik ben het niet met hem eens, maar ik leer altijd van hem," getuigde Heymans. Even groot is zijn activiteit naar buiten. Redevoeringen worden uitgesproken op verschillende congressen en bijeenkomsten, aan de redactie van tijdschriften deelgenomen, aan bewegingen van allerlei aard steun verleend. En daarnaast komen toch telkens artikelen, studies, boekbeoordelingen, worden steeds weer nieuwe, andere colleges voorbereid. Dit alles is ook wel mogelijk, doordat K. die ascete van den wetenschappelijken man kent, die hij in een zijner beste vrienden miste. In de stilte van zijn landhuis in Ermelo, omringd door liefde, werkt hij in een afzonderlijk gebouwde studeerhut. En, waar men K. ook mag ontmoeten, zelden or nooit op de plaatsen des vermaaks. Dit levendige en gespannene doet zijn stijl niet de klassieke eenvoud en strakke schoonheid hebben, die een wijsgeer als Heymans had ; niet ie gedegen-gespierdheid van zinsbouw, die de paedagoog Gunning ons doet genieten, maar de levendigheid, de onmiddellijkheid, van den modernen mens, het vooruitlopen en terugkomen op dingen : eigenaardigheden, overgegaan op sommige zijner leerlingen. — Voeg bij dit alles de vriendelijke eenvoud, waarmee hij — de naar ik geloof van nature hoog en aristocratisch voelende — zijn studenten nadert : ook de jongste en eenvoudigste onder zijn leerlingen komt tot hem in vertrouwende ongedwongenheid. Misschien, dat hij daarom ook wel als alle grote opvoeders de meeste invloed uitoefent door persoonlijke besprekingen. Omtrent de betekenis daarvan bezitten we enkele duidelijke getuigenissen*). » o « Maar al deze eigenschappen en verdiensten wier psychologisch noodzakelijke keerzijden ook wel aanwezig geweest zullen zijn - bevrijdden ook K. niet van den strijd, die de beoefenaar der theoretische paedagogiek naar bijna alle zijden heeft te voeren en waarvan die tegen wanbegrip door onkunde, die niet willen leren, wel de ergste is. Dat smart en teleurstelling over niet begrijpen, over ongemotiveerd verzet, over gebrek aan medewerking, over hooghartig veroordelen van wat men niet goed kende, over lauwe onverschilligheid en minachtende spot *) Voor ieder toegankelijk is, wat Dr. Langeveld zegt in het voorbericht zijner dissertatie, maar daarnaast beschikt de schrijver over persoonlijke, en private mededelingen. hem wel eens pijnlijk getroffen hebben, wie, die dit niet begrijpt. Met „nourri dans le serait" onzer onderwijzers en leraarswereld, moest hem dit nog sterher treffen. Maar in de bereikte resultaten in de afgelopen jaren, ligt de bevestiging van het nut van de arbeid èn de bemoediging voor de voortzetting. Aan de Amsterdamse Universiteit was dus gelegenheid paedagogiek te studeren en na de wijziging van het z.g.n. „academisch statuut , onder het ministerschap van Dr. de Visser tot stand gekomen, kon men dit vak als hoofdvak kiezen bij het doctoraal examen in de wijsbegeerte, als bijvak bij verschillende doctorale examens en kon de bijzondere hoogleraar optreden als promotor. Van deze gelegenheid is herhaaldelijk gebruik gemaakt en een aantal belangrijke dissertaties en scripties zijn onder Kohnstamm's leiding bewerkt, 't zij over grote opvoedkundigen (Dewey, Kerschensteiner) 't zij over een schoolorganisatorisch of historisch onderwerp (Het klassikaal onderwijs, de Landerziehungsheime), t zij een psychologisch-didactisch als die van Dr. Langeveld over het moedertaalonderwijs. Maar buiten de direct aanwijsbare gevolgen : volgen van colleges, examens in paedagogiek als hoofd- of bijvak, promoties, staat nog de indirecte. Het aanwezig zijn van een hoogleraar in de opvoedkunde beïnvloedt het denken in paedagogische richting, brengt vak en studie onder de aandacht. Maar niet alleen, niet allereerst misschien voor de studenten, maar voor de onderwijzers bleek de leerstoel van grote betekenis. Zij toch gaf aanleiding tot de stichting van het nubdeminarium voor paedagogiek dat, gesteund door een subsidie van de gemeente Amsterdam, die haar ook een goed onderdak en huisvesting verleende in een gemeentegebouw aan de Heerengracht (196 —- het belastingkantoor). Dit seminarium is een zelfstandige instelling geworden aan het lichaam der universiteit verbonden door de persoon van den hoogleraar en door de vrijheid voor de studenten de daar gegeven colleges te volgen. Maar aan een incorporatie van een dergelijk seminarium in de universiteit zijn we nog niet toe. Onze wet kent ze niet, onze geesten zijn er nog niet rijp voor. Dit seminarium heeft niet alleen een administratieve staf • • die met opgewekte vlijt en behulpzaamheid, maar ook met begrip van de toestand zijn werk verricht •—• maar naast den hoogleraar-directeur een onderdirecteur in de persoon van den heer G. v. Veen. Deze, oud-hoofd ener lagere school te Amsterdam, bekende figuur in de kringen van de Bond van Ned. onderw., vertegenwoordigt er het lager onderwijs. Man van grote moed — hoe veel heeft hij niet geschreven, dat tegen de algemene opvat- ting van zijn politieke partij inging — van het woord en de pen, practicus en didacticus, sociologisch geïnteresseerd, werkkrachtig en levenslustig, tracht hij die twede taak der theoriestudie, in de eerste alinea van dit opstel genoemd, de beïnvloeding der practijk, te dienen. Raadsman voor de studerenden, blijvend, bijna immer aanwezig element, heeft het seminarium ook aan zijn dagelijkse leiding veel te danken. Een frisse geest waait uit zijn artikelen ons tegemoet en hij heeft menigeen uit de dommel geschud en aan het denken gebracht. Door zijn colleges heeft hij voor alles laten zien, hoe de onderwijsvragen samenhangen met de grote maatschappelijke vraagstukken. Dit seminarium nu heeft menig onderzoek ingesteld en ook het gemeentebestuur van Amsterdam rechtstreeks of zijdelings van advies gediend. Met name heeft de vraag naar de practische toepassing van intelligentie-tests, de aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs een voortdurend punt van onderzoek uitgemaakt en enkele belangrijke en nuttige gegevens aan het licht gebracht. In de ,,Mededeelingen van het nutsseminarium voor paedagogiek", vindt men een deel dier resultaten neergelegd '). Mede vrucht van die arbeid is zeker ook geweest de instelling der commissie, omtrent de toelating van leerlingen tot de Middelbare school, wier rapport is verschenen bij de Rijksuitgeverij. In dit stuk herkent men veel van de arbeid en de denkbeelden, in vroegere publicaties van het seminarium neergelegd. Met name mag herinnerd worden aan de studies van v. D. Hoeve en Van Veen over stil lezen. Dergelijke rapporten tonen de mogelijkheid aan van een meer wetenschappelijke bestudering van practische vraagstukken, niet beïnvloed door politieke en economische hartstochten, die hier zoo dikwijls een rol spelen ; zij tonen aan, wat de theorie — wanneer men haar slechts tijd en geld schenkt om te doen ontstaan in rustige arbeid — voor de practijk kan doen. O ♦ De mogelijk belangrijkste arbeid van het seminarie rest mij nog te bespreken: de opleiding voor de akte M. O. paedagogiek2). Nadat het denkbeeld geopperd en aan Kohnstamm voorgelegd was, om, toen de minister de akte S, (middelbaar paedagogiek) uit het wetsvoorstel tot wijziging *) Zie de lijst in de bijlagen van dit Gedenkboek. -) De geschiedenis van het ontstaan dezer akte, waarbij, nadat de idee geopperd was, het Nutsseminarie het organiserende werk deed, in Het Gedenkboek van het Ned. Lyceum. 1934. Art. De leerstoel in de paedagogiek. 9 der middelbaar onderwijswet terugtrok, door de hoogleraren in de opvoedkunde, zielkunde en wijsbegeerte een diploma te doen geven, nam de nutshoogleraar de taak op zich de collega's bijeen te roepen, en de zaak hun voor te leggen. De plannen slaagden en zoo werd een vereniging in het leven geroepen, die de diploma's zou uitreiken (A en B). De opleiding werd zoveel mogelijk op universitaire leest geschoeid. De candidaten konden zich tot een der hoogleraren in de opvoedkunde wenden, met verzoek als hun studieleider op te treden. Op deze wijze kwam men tegemoet aan sommiger bezwaar, dat de opvoedkunde, als gebaseerd op of althans ten nauwste samenhangend met de levensrichting, moeilijk door hen, die een andere levensrichting dan de candidaat hadden, kon geëxamineerd worden en dat een werkelijke opleiding in dit vak niet „richtingsloos" kon worden gegeven. Ieder candidaat kon gaan naar dien studieleider, die hem in levensbeschouwing het naast stond. Als examinatoren zouden, evenals aan de universiteiten, de eigen docenten optreden. Om echter zooveel mogelijk gelijkheid van wetenschappelijk peil te handhaven, en tevens het onderling contact te bewaren, werd het stelsel ingevoerd, dat een vertegenwoordiger der vereniging, niet als examinerend, maar als luisterend en stemhebbend lid zou worden aangewezen. Bovendien werd den minister van O. K. en W. verzocht, een vertegenwoordiger bij de examens te zenden, die de diplomata zou tekenen en uiteraard stemrecht had. Minister Dr. de Visser voldeed aan dit verzoek en zo werd dit door de vereniging uitgegeven diploma een officieus diploma, ongeveer als dat vroeger b.v. het geval was bij de diplomata der vereniging tot bevordering van de Handenarbeid. Als regeringsvertegenwoordiger werd aangewezen de inspecteur van het M. O., de heer G. Bolkestein, die zich levendig voor de zaak interesseerde en, door zijn grote ervaring op het gebied van de examens voor middelbare akten (Nederlands, Geschiedenis enz.), ook kon medewerken om deze examens op hetzelfde peil te brengen. Toen het aantal examens toenam, heeft minister Terpstra drie Rijksvertegenwoordigers aangewezen ; naast den heer Bolkestein werden benoemd Prof. Dr. T. Hoekstra, hoogleraar aan de Theologische School te Kampen en Prof. Dr. G. Lamers S. J. hoogleraar aan het Berchmanianum te Nijmegen, beide ook als auteurs op opvoedkundig gebied bekend. Daar het universitair karakter zoveel mogelijk werd gehandhaafd, werd bepaald, dat aan de examens uitgebreide, voor een groot deel beslissende tentamina zouden voorafgaan, en dat de candidaten ten allen tijde examen zouden kunnen afleggen. Het diploma A vroeg encyclopedie der paedagogiek, bedoeld als algemene inleiding tot haar vraagstukken en haar methoden. Dan zou worden geëist een inleiding in de wijsbegeerte en algemene zielkunde. Voor het diploma B was de opvoedkunde hoofdvak en uit een vrij grote lijst konden twee bijvakken worden gekozen. Tevens moest, evenals bij het doctoraal examen een scriptie, getuigenis afleggende dat de candidaat in staat was zelfstandig te werken, worden overgelegd. Voor het Adiploma is een scriptie niet als eis gesteld, maar gewoonlijk wordt ook voor dit examen een scriptie ingeleverd. Men ziet dadelijk hoe, door het instellen van dit examen, veel werd bereikt. Allereerst wordt aan hen, die opvoedkunde willen studeren, een weg gewezen, de studie wordt geleid, zonder dat de persoonlijkheid miskend wordt. Aan aanstaande leraars in de opvoedkunde, aan inspecteurs van het onderwijs, maar ook aan andere werkers op opvoedkundig gebied, wordt aldus gelegenheid geboden, zich voor te bereiden. Aldus wordt dé mogelijkheid gegeven, dat de onderwijzers hun opvoedkundige opleiding zullen ontvangen van hen, die zelf met de bronnen in aanraking zijn gebracht en zelfstandig hebben leren werken. Aan hen, die met een lange practijk reeds veel ervaring bezitten wordt de gelegenheid gegeven om die ervaring nog eens te ordenen, te bezien onder het licht ener nieuwe systematiek, te toetsen aan bepaalde beginselen. De Indische regering heeft dit dadelijk snel en scherp gevoeld en naar Nederland enige onderwijzers gezonden met de opdracht, daar in de paedagogiek te studeren en de daar heengeganen zijn weer middelpunt geworden van opvoedkundig streven. Als voorbeeld mag ik er op wijzen, wat de heer Schreuder, een leerling van het nutsseminarium, directeur der Kweekschool te Bandoeng, voor het wekken van belangstelling deed. Op de voet nu van het programma heeft het nutsseminarium de opleiding voor deze middelbare akte (diploma heet het officieel) georganiseerd. Paedagogiek wordt voor A onderwezen door Prof. Kohnstamm, voor geschiedenis en onderwijs wetgeving en in statistiek bijgestaan door den heer Dr. Ph. Idenburg, chef der afdeling onderwijsstatistiek aan het centraal Bureau voor Statistiek en privaat-docent aan de universiteit te Amsterdam. De onderdirecteur, de heer Van Veen geeft colleges over de sociologie der paedagogiek. Voor het diploma A wordt de zielkunde onderwezen door den heer W. H. ten Seldam, inspecteur van het gemeentelijk onderwijs in Amsterdam, privaat-docent aan de Amsterdamse universiteit. Hij tracht zijn leerlingen niet alleen — zoals in ons land al te veel geschiedt Duits te orienteren, maar ook met de opvattingen der Engels-Amerikaanse zielkunde en met die der Fransen bekend te maken. Prof. Dr. A. J. de Sopper, die de wijsbegeerte reeds doceerde aan hen, die de Leidse oplei- ding volgden, verklaarde zich bereid de wijsbegeerte te doceren. Hij legde zich er niet zo zeer op toe, een bepaald stelsel aan zijn leerlingen op te dringen als wel hun duidelijk te maken, welke problemen zich opdoen, en, aan de historische ontwikkeling vooral der Griekse wijsbegeerte, de grote vragen te tonen en de beslissingen die genomen zijn. Hij trachtte zijn leerlingen niet zo zeer philosophie te leren als wel philosopheren. De innerlijke activiteit moest gewekt. Voor de opleiding tot het examen B werd van vele kanten steun ontvangen en hebben docenten van verschillende richting meegewerkt. Ook hier bleef het seminarium getrouw aan de oude, geen ernstige mening uitsluitende nutsgeest. Een groot aantal toehoorders heeft de colleges gevolgd. Niet allen begeerden de examina af te leggen, maar tot dusver behaalden 37 het diploma A, 10 het diploma B. Dit overzicht moge getoond hebben van hoe groot belang het nutsseminarium is, hoe zeer het werkt in de geest van het Nut. Natuurlijk zijn, bij gebrek aan voldoende stoffelijke middelen, niet alle wensen vervuld. Het is vooral één ding, dat pijnlijk treft. Dat de leerlingen van het nutsseminarium nimmer —• uitgezonderd de enkele Oostindische en Zuid-Afrikaanse candidaten — in de gelegenheid zijn zich geheel aan hun opvoedkundige studie te wijden. Zij zijn vaak overdag met hun werk in de school bezet ; zij hebben daarnaast soms nog andere arbeid. Dit heeft ook de terugslag op de colleges, die nu grotendeels tot de Zaterdagmiddag en Woensdagmiddag beperkt moeten blijven. Het leger heeft zijn „hogere krijgsschool" en de officieren daaraan gedetacheerd, kunnen zich gedurende de tijd van hun detachering aan de studie wijden. Waarom zou het onderwijs niet enkelen in de gelegenheid stellen aan de hogere krijgsschool van 't onderwijs gedetacheerd te worden ? Dat dit van overheidswege in de eerste jaren zal geschieden, is niet te verwachten, zelfs niet, gezien de toestand van s lands geldmiddelen, te vragen. Maar mogelijk ligt hier een taak voor de maatschappij : om sredurende enige jaren voor een enkele het mogelijk te maken, zich aldus aan zijn arbeid te wijden. Dit zou zijn : weer voorbeeld geven, weer het initiatief nemen, wenselijkheid en idee tot practijk maken. En dit was immer de eer onzer maatschappij. Zij zou zo de arbeid bevorderen, de resultaten verbeteren van die instelling, van wie men tot de feestvierende mag zeggen, dat zij er een is, „waar gij, vermaerde Nut, uw hoofd mee eieren meugt". VOLKSONTWIKKELINGSVRAGEN VOOR 150 JAAR EN NU DOOR E. C. KNAPPERT. Tegenwoordig is er wel niemand, die niet vertrouwd is met de gedachte of wilt gij, het feit, dat omstandigheden van ingrijpende beteekenis zijn voor onze levensvoering. Of ook een ieder zich bewust is van een ander feit, hoe namelijk de houding van mensch en menschheid tegenover en te midden van die omstandigheden nog ingrijpender is ? En hoe in bepaalde cultuurperioden dezelfde dingen anders gezien worden ? t Zonder ons te verdiepen in het verband tusschen gebeurtenissen en 's menschen innerlijkheid, stellen wij vast dat wat men beleeft minder beteekent dan hoe men het beleeft en tegelijk dat — dit spreekt van zelf tusschen beide verband bestaat. Wanneer men, zooals in deze bladzijden, eenzelfde onderwerp over een bepaald tijdsverloop bestudeert, dan blijkt hoezeer het verschil op dit bepaalde gebied tusschen de ééne en de andere periode niet allereerst ligt in anders gerichte belangstelling, maar in een op andere wijze zien en zeggen van dezelfde dingen. En stellig ligt het nieuwe in den regel niet in andere instellingen, maar wel in andere methoden, in een anderen kijk, in een nieuw levensinzicht. Deze opmerkingen mogen dienen tot inleiding van een opstel over volksbeschaving, volksontwikkeling en volksopvoeding in de laatste anderhalve eeuw, d.w.z. zoolang „De Maatschappij tot Nut van het Algemeen" bestaat. Hoe noodig die voorafgaande opmerkingen zijn, weet stelster dezes bij eigen ervaring. Want wekt niet de naam ,,Nut" bij zeer velen iets van afkeer op, ja spreekt men hem niet vaak uit op ietwat spottenden toon ? Of ligt dit anders en zou een tijd, die nut en efficiency boven alles stelt, zich juist daarom ergeren, waar dit rondweg erkend wordt ? Of behoort deze smalende houding bij hen, voor wie volksbeschaving en volksontwikkeling onnutte dingen zijn ? Of — want ook dit is mogelijk — is er ergernis, dat de naam onrecht doet — wat inderdaad het geval is — aan de hoogheid van het bedoelen ? Hoe dan ook — toen in 1784 de Maatschappij werd opgericht, koos zij dezen platvloerschen naam, die toen niet platvloers klonk. Nu zucht zij eronder, ondervindt dat er wel iets in een naam zit, doch verwacht, mede dank zij den door haar verrichten arbeid, dat een groot deel van het Nederlandsche publiek tot de ontdekking is gekomen, hoe de vlag niet meer past bij de lading. Waarbij zij echter terecht rekening houdt met het gezonde gevoel voor traditie, waarop ons volk zich beroemt. Er is bovendien nog te bedenken, dat het ,,Nut" het Algemeen, dus alle lagen der bevolking op het oog had, geen kleinigheid voorwaar, ook al kwam dit in het opvoedingswerk van een eeuw later niet tot uiting. ,,Maar daarvoor," zegt iemand, „is de tijd verantwoordelijk." Inderdaad, evengoed als voor het andere deel van den naam. Immers, de Maatschappij werd opgericht toen de Duitsche Aufklarung ook in ons land haar triomfen vierde, toen „Verlichting" als geneesmiddel gold voor alle kwalen, toen men meende dat men langs den weg van redelijk inzicht, de bron der waarheid zou bereiken, toen men van beschaving en van verstandelijke kennis wonderen verwachtte. Het zou nog een poos duren vóórdat men in toon-aangevende kringen tot de ontdekking zou komen, dat beschaving en algemeene ontwikkeling, het ideaal van den mensch der Verlichting, als toegift tot een bestaan naar waarde kunnen geschat worden, maar als inhoud van een leven te kort schieten." *) En nu is dit ook de tijd waarin in Frankrijk de groote Revolutie uitbreekt met haar verklaring van de rechten van den mensch en haar grootsche leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hoewel de oprichting van de Maatschappij (1784) valt vóór het revolutie-jaar 1789, kunnen wij toch de toevoeging „van 't algemeen" stellen op rekening van een beschouwing, die aan deze leuzen beantwoordt. 2) Wij benaderen nu de draagwijdte van woorden als volksbeschaving en volksontwikkeling en zien in de groote leuzen wegwijzers ook nog voor ons. Vergeten wij intusschen vooral niet, dat voor onze „Maatschappij" met al haar ontwikkelingswerk, doel was en bleef : het aankweeken van christelijke en maatschappelijke deugden. Het is geen toeval dat in denzelfden tijd (1787) het zg. Haagsche *) Dr. J. Kastein : Een geschiedenis der Joden, ig33, p. 488. 2) Men vergete echter niet hoe toen de onderste bevolkingslagen buiten het geordende maatschappijleven stonden en hoe nu alle daartoe behooren. Genootschap wordt opgericht „tot verdediging van den christelijken godsdienst". Tegenwicht voor de gevaren, die de woelige tijden meebrachten, een poging om de bevolking uit-den-band-springen te beletten, ziehier wat men almede beoogde. Alleen reeds de titels van de prijsvragen, die door het Hoofdbestuur werden uitgeschreven, vertolken den geest van den tijd. In 1789, het jaar van de inname der Bastille, gaat het over : „De brave man in t burgerlijk leven . Twee jaar later over : „Pligten van handwerkslieden en dienstboden". Met „De brave Huisvader en Moeder in het gemeen burgerlijk leven, De opleiding der kinderen tot Ambachten en Handwerken, Opwekking van den minvermogende tot ijver en werkzaamheid", bereikt men de nieuwe eeuw. Men glimlache vrij over deze onderwerpen, uitgeschreven door het Hoofdbestuur eener landelijke vereeniging, maar men vergete niet, dat diezelfde menschen al in 1790 als bestuursleden van de Kweekschool voor Zeevaart besloten, dat de daar opgeleide jongens nooit op slavenhandelaars mochten varen. Hier is het kleinburgerlijke terdege zoek. En wie rechtmatige critiek oefent op pogingen van den gegoede om den minvermogende tot ijver en werkzaamheid op te wekken, die vergete vooral niet hoe men ook nu nog spreekt van „we" en van „ze". En of b.v. de „ Vereeniging tot verheffing van het zedelijk bewustzijn" ook stamt uit den tijd toen burgerlijke braafheid norm was van een waardig christelijk bestaan? Het schijnt altijd lang te moeten duren, vóórdat wijzigingen in opvattingen over menschelijke verhoudingen, tot uiting komen in gedragingen, nog langer vóórdat zij invloed krijgen op woordenkeus en uitdrukkingswijze. Zoo lezen wij in een publicatie van het Hoofdbestuur der Maatschappij uit i85o, dat dit een halve eeuw na de oprichting na eenig over en weer praten besloot, met de uitgave der geschriften op denzelfden voet voort te gaan. „Maar de uitwendige vorm der Werken onderging, vooral in een typographisch opzicht, sedert eenige verandering". Al vóór een eeuw dus had de techniek een vernieuwenden voorsprong op datgene, wat allereerst vernieuwd had moeten worden. Het voornemen om door middel van de drukpers ten goede op het volk te werken, was mede een der hoofdredenen die tot de oprichting der Maatschappij aanleiding gaven, lezen wij in een officieele uitgave. Houdt men echter rekening met het hooge percentage der analphabeten uit die dagen, dan wordt duidelijk, hoe een groot gedeelte van het „volk" niet bereikt werd, zelfs al neemt men aan, dat allen die lezen konden en binnen bereik van het Nut vielen, met de uitgaven kennis maakten. Daar de leden alle uitgaven kosteloos ontvingen, mede in de verwachting dat deze, „na kennis- making van het ontvangen stuk, het alligt in hunnen kring wederom aan onderhoorigen, bedienden, werklieden en dergelijke personen in handen zouden geven," kan men zich zonder overdrijving voorstellen dat de kleine burgerij door het Nut beïnvloed werd. Wat men in die dagen hier te lande onder Volksverlichting verstond ? Het Hoofdbestuur dan bekroonde in 1800 het antwoord van H.W. v. d. Ploeg op de door haar uitgeschreven prijsvraag naar de ware Volksverlichting. Dat de schrijver niet over ijs van een nacht ging, maar zich grondig rekenschap gaf van zijn verantwoordelijkheid, blijkt o.a., uit het citeerenvan twee definities van Duitsche hoogleeraren. Deze v. d. Ploeg behoeft zich dus niets aan te trekken van het verwijt dat Nederland in deze dagen zoo diep was ingeslapen, dat zijn blik niet eens reikte tot over de meest nabije grens! En nu zijn bepaling : „Een, door onderwijs en eigen oefening verkregene, vatbaar- en vaardigheid der gezamenlijke burgers van den Staat door alle classen heen, zo „wel vrouwen als mannen, waardoor zij in het algemeen, een duidelijke „op overtuiging gegronde kennis hebben van —• en een gezond oordeel „vellen — over die zaken, welke in het gemeene leven, eenen onmiddellijken „en gewigtigen invloed hebben op hunnen natuurlijken en zedelijken wel„vaart, ten opzigte van hun tijdelijk en van hun toekomend bestaan." Dat melding gemaakt wordt van een toekomend bestaan doet niets af aan de vlakheid van deze bepaling, waarbij men intusschen bedenke, dat het hier gaat om allen, tot welke staatkundige of kerkelijke partij zij ook mogen behooren. En men zie niet over het hoofd, dat de vrouw hier, waar het om ontwikkeling gaat van den geest, met den man op één lijn wordt gesteld. En eilieve, is inderdaad reeds door ons bereikt waarnaar in 1800 gestreefd werd ? Aan wat in den jare 1800 niet tot de ware volksverlichting behoort, mete men in deze den afstand tusschen voorheen en thans. Het leeren van vreemde talen is onnoodig, „bijzonder thans geheel overtollig, daar men, sedert eenigen tijd, overvloedig gezorgd heeft voor een ruim getal van nuttige volksboeken . . . En „het reizen (hoe nuttig op zichzelf voor menschen van hooger aanleg) kan men ook in geenen deele van het volk, in 't algemeen, verwachten." „In vreemde taaien te spreeken binnen de grenzen des Vaderlands wordt sterk veroordeeld. Maar — Napoleon stond voor de deur, en daarom „door de bijzondere tijdsomstandigheden" is het leeren van een vreemde taal niet geheel af te keuren. In het algemeen echter, is dit meer schadelijk dan nuttig. „Want als men onze Burgerjeugd in plaats van wat gebroken Fransch, het Neêrduitsch grondig liet leeren, en haar bekend maakte met andere nuttige wetenschappen, die voor elke sexe passen, dit ware, in der daad, een veel beter werk gedaan."Wie is het daar, ook nu nog, niet mede eens ? Dat zeelieden wel baat hebben bij het aanleeren van andere talen dan de moedertaal, wordt natuurlijk grif toegegeven. Merkwaardig is, in de taal van bijna anderhalve eeuw geleden een pleidooi te lezen voor de selectie, die in de besturende lichamen van iedere democratie moet worden toegepast, dat niet veel verschilt van dat uit Prof. Bonger's boek over de Problemen der democratie. Met dit groote verschil dat de dappere verdediger van volksontwikkeling uit het jaar 1800 nog schijnt te meenen, dat de regeerders ,,die door natuurlijk Genie, door hooger beschaaving en door waare Braafheid, boven het gros des volks uitmunten", alleen in de maatschappelijk hoogere standen gevonden worden I Bij de Volksverlichting behoort dan ook niet, „die kennis welk 'er „vereischt wordt, om geschikt en bekwaam te weezen tot : Leden van „het Burgerlijk Bestuur". Een in 1789 uitgeschreven en in 1800 met goud bekroonde prijsvraag over de „Pligten der Samenleving" door G. W. Stronck kan ons voorgoed afleeren te meenen, dat verantwoordelijkheidsbesef voor het gemeene-best een voortbrengsel is van jongen datum. Het verschil ligt inde uitgebreidheid van het te bestrijken terrein. Vonden wij niet in een almanak van 1801 deze kostelijke verzuchting van een moeder wier dochter de pokken heeft ? „Mag mijn Coosje blijven leven, „O dan is mij alles wel, „Ik wensch der maatschappij geen vel „Dat bekoorlijk is, te geven, „Maar een vrouw die waarde heeft, „En tot heil van anderen leeft." Maar al zijn de gevoelens dezelfde, er is toch een uiterst belangrijk onderscheid. Allen, bestuurders en schrijvers en redenaars staan op het patriarchale standpunt, waarbij beschermend gewaakt wordt over den ander. De Maatschappij hoopt, dat deze haar uitgave „heilrijk voor allen moge zijn en vooral voor den burgerstand, voor welke zij opzettelijk werkzaam is." *) *) Vóór een paar jaar kwam in the ,,People's Library een boekje uit dat hetzelfde onderwerp behandelt : „The art of living together". Het is van de hand van Dr. L. P. Jacks, redacteur v.h. „Hibbert Journal", toen nog directeur van Manchester College, Oxford. Een vergelijking leidt tot aardige conclusies. D eze bekroonde prijsvragen zijn een ware goudmijn om de 19e eeuw ten onzent in een harer beste uitingen te leeren kennen in al haar tekortkomingen en in al haar verworvenheden. Als op een thermometer lezen wij er den geestelijken hoogte- en laagtestand op af. Een voorbeeld. De verhandeling over Volksontwikkeling eindigt met het volgende vers : „Eedle vraagbaak van 't verstand ; „Morgenzon van 't heilrijk Eden, „Waardst geschenk van 's Hoogsten hand „Schat des sterv'lings, dierbre Reden Dat uw licht, in zegepraal, Onzen geest met licht bestraal ! Wie verbaast zich nu nog over de aanmatiging van intuitie en instinct uit onze dagen ? Dat er tijden zijn geweest waarin de Maatschappij den tijdgeest onderging in plaats van hem te beheerschen, dat het haar niet is gelukt, wat er aan scheppingskracht in ons volk leefde, tot uiting te brengen, dat zij indommelde met de burgerij die zij wakker had moeten houden, zij ruiterlijk erkend. Als wij dan maar niet vergeten hoe „het rustige, tevreden en een weinig angstvallige Nederland der achttiende eeuw de groote geestelijke bewegingen van den tijd, alle slechts met verzwakte spankracht heeft meegemaakt." x) Het zou trouwens ons, die dagelijks ervaren wat het kost koers te houden in een richtingloozen tijd, kwalijk passen in dezen te richten. Wil men een gegeven cultuurperiode niet ongunstiger beoordeelen dan onvermijdelijk is, dan vrage men welke de gangbare opvatting was over den mensch. Een prijsvraag door het Hoofdbestuur uitgeschreven en almede met goud bekroond, geeft ons het antwoord. „Wordt gevorderd : Een nadrukkelijk betoog van de voortreffelijkheid van den mensch". Een nagalm van het Duitsche idealisme ? Zeker in zoover als geen rekening wordt gehouden met de realiteit en vooropgezette stellingen uitgangspunt zijn. Hier spreekt een optimisme dat in de felste tegenspraak is met de werkelijkheid. Alles moet ten goede medewerken ! Men vergunne ons één aanhaling, die helaas niet alleen kenmerkend is voor het jaar 1815 ! „In zijn begeerte naar rijkdom vindt de mensch een nieuwen spoorslag tot vlijt en arbeid .... De verzamelde schatten kan hij aanwenden om welvaart en geluk onder zijne meer behoeftige natuurgenooten te versprei- x) Huizinga. Cultuur-historische verkenningen p. i3o. den en om door anderen, ten gevolge zijner weldaden gelukkiger te zien, zelf gelukkiger te worden." Alen meene echter niet dat het Nut alleen door de verspreiding van geschriften, die de leden aan hun onderhoorigen in handen gaven, volksontwikkeling wilde bevorderen. Het is de tijd van het kleinbedrijf, stoom wordt nog niet aangewend. En waar grootbedrijf zich ontwikkelt, wordt het uitgeoefend niet in een groote werkplaats, maar in de woningen, juister, krotten der arbeiders : de huisindustrie bloeit. In een verhaal: ,,Pieter Schijn en zijne dorpsgenooten", geïnspireerd door Pestalozzi s ,,Lienhard en Gertrud" bezoeken wij een ,,spinschool, gedreven door dezen huichelachtigen Piet. „Hij laat zich er niet weinig op voorstaan, dat hij aan zoovele arme menschen werk en brood verschaft. Maar hij doet tevens een winkel, en het spreekt van zelf dat men het verdiende loon grootendeels in winkelwaren moet ontvangen." De Maatschappij nu wil daar een eind aan maken en pogingen doen om een „fabryk op te zetten ... en dan zal er in den fabryk een heel strenge tucht heerschen; en in tusschen-uren zal er school gehouden worden .... en dan meent men dat de jonge lui zoo knap zullen worden, dat zij door den tijd —• als zij anders geen werk hebben — te huis wel voor de lui kunnen werken en onafhankelijke menschen worden . . . ." Het blijkt dus dat de Maatschappij verder zag dan den kring van loontrekkenden, die haar leden bereikten. Dit wil echter niet zeggen, dat zij zich ooit opzettelijk zou bekommerd hebben om de massa, die wij kennen als het proletariaat, door de grootindustrie in het leven geroepen.1) Zeker niet met haar uitgaven en evenmin met haar voordrachten die in de tweede helft der vorige eeuw zoon groote plaats innemen bij haar opvoedend werk. Er zat geen systeem in de keuze der onderwerpen en de sprekers die van elders komen, kenden noch de behoeften, noch de vatbaarheid van hun publiek. Wat niet wegneemt dat in de provincie, in stad en dorp, bij zeer schaarsche verkeersmiddelen, de nutsavonden cultureel meer beteekenden an buitenstaanders zich kunnen voorstellen. Wrij willen ook niet vergeten hoe pas in de laatste jaren systeem en ordening gebracht is in de meer stelselmatige volksopvoeding van dezen tijd. En hoe men eerst begint tot het inzicht te komen dat alleen beklijft en ten goede werkt wat aansluit aan het reeds voorradige in hoofd en hart ,I?e °udste vereemging, die werkelijk lezingen voor het volk hield, schijnt een in 1817 te Rotterdam opgerichte te zijn geweest, waar het plaatselijke Nutsdepartement de hand in had." • L. J. Brugmans. De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. en milieu. Met welk beweren de opvoedende waarde van het avontuur niet ontkend wordt. Ter kenschetsing van wat naar het oordeel van het Nut, vereischt wordt, halen wij nog het volgende aan : Dit programma draagt als jaartal 1802. De onderwerpen der „prijsverhandelingen" houden er voortdurend rekening mede. En zeker kan men een instelling tot volksontwikkeling niet beschuldigen van achterlijkheid, die in 1816 al een boekje uitgeeft over Volks-Scheikunde en in 1824 over Volks-meetkunde. Uit een nauwkeurige vergelijking van de onderwerpen der prijsvragen, verhandelingen en redevoeringen blijkt overtuigend, hoezeer men ,,up-todate" bleef. Hygiene, staathuishoudkunde, volkenkunde, sociale onderwerpen nemen een steeds ruimere plaats in, terwijl voortdurend grooter aandacht wordt geschonken aan al wat met natuurleven samenhangt. Plaatsgebrek verbiedt hierbij stil te staan. Hoe men in verschillende tijden geworsteld heeft met dezelfde problemen en hoe allerlei verschijnselen zich herhalen, moge blijken uit het aan de orde stellen van de volgende onderwerpen ! 1802 •—• Middelen, om de losheid in grondbeginselen en zeden te stuiten. i8i5 •— Invloed en grenzen der Vermakelijkheden voor de Jeugd. 1818 •—- De klagten over toenemend zedebederf. 1824 ■—- Huisselijkheid en Uithuizigheid. 1847 •— Volksvermaak als middel tot volksgeluk. Een ander gevaar dat ook ons bezighoudt, is toenemend bijgeloof. Geen wonder na de Aufklarung, al evenmin als het een wonder is na het rationalistisch tijdperk dat wij achter ons hebben. 1800 —■ De waarzeggerijen, Tooverijen, Spokeryen, enz. 1802 •—■ Het Horoskooptrekken en Planeetlezen. Wanneer in 1889 een verhandeling wordt uitgegeven over ,,Het bijgeloof in vroegere en latere tijden en de middelen om het te bestrijden, beleven wij gansch andere tijden en is onderwerp van studie geworden wat een eeuw geleden en ook nu opnieuw voorwerp is van beleving. Een en ander moge dienen tot staving van ons beweren dat het verschil in volksopvoeding van voorheen en thans niet allereerst ligt in anders gerichte belangstelling, maar in een op andere wijze zien en zeggen van dezelfde dingen. Over den invloed der mindere standen op de Verlichting en Zedelijkheid der maatschappij in het algemeen wordt in 1820 een verhandeling geschreven. Is dit onderwerp niet analoog aan dat, hetwelk de Spaansche hoogleeraar Ortega y Gasset in 1932 behandelt in zijn bekende boek : „De opstand der Horden" ? En wie denkt niet aan menig tijdschriftartikel uit onze dagen, wanneer hij leest hoe in 1814 het Nut een verhandeling uitgeeft „Over de noodzakelijkheid, om de beschaving van het verstand en de verbetering van het hart ten nauwste te vereenigen" ? En het „Betoog (i8i5), dat de maatschappelijke wetten hare weldadige bedoelingen niét kunnen bereiken, indien zij niet door de zedelijkheid van de leden der maatschappij worden ondersteund", wat beteekent dit anders dan wat Hendrik de Man over instellingen zegt, welker beteekenis en waarde afhankelijk zijn van het geestelijk en zedelijk gehalte van hen, die zij drijven ? Hetzelfde wordt anders gezegd, natuurlijk, want iedere cultuurperiode spreekt haar eigen taal. En het pleit waarlijk niet tegen ons dat de gezwollenheid en potsierlijke hoogdravendheid van de taal onzer vaderen het ons moedijk maakt den inhoud te waardeeren. Om te zwijgen van de alles doordringende kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid. Zoo maakten Ruskin's eigengereidheid en pedanterie het velen zijner wel-willende tijdgenooten onmogelijk de beteekenis van zijn Boodschap te doorzien. Of men dus zou kunnen spreken van een ononderbroken, geleidelijke ontwikkeling van het begrip Volksopvoeding, zooals dit door het Nut werd gepropageerd ? Wij meenen van niet, want een paar nieuwe elementen in 's menschen bewustzijn hebben groote veranderingen aangebracht. Het voornaamste is wel, dat de kijk op het volk, op de massa, op de maatschappelijk lagere kringen zich geheel gewijzigd heeft. Wij gelooven de „Maatschappij" geen onrecht aan te doen, wanneer wij zeggen dat zij hier niet baanbrekend geweest is. Hier werd zij belemmerd door haar verleden en werd een eervoile traditie een blok aan het been. Met het proletariaat heeft zij zich, voorzoover haar opvoedend werk aangaat, nooit opzettelijk beziggehouden. Wel ontmoeten wij in 1804 een bekroonde prijsverhandeling over „De invloed van het gedrag des werkmans op den bloei der Fabrijken", wel schrijft zij in 1889 over „Arbeidswetgeving", in 1890 over „Armenzorg", een jaar later o\ er „De werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel" en geeft haar hoofdbestuur in 1894 een rapport uit over werkloosheid. Wel worden in 1895 en 1896 door de beste van de ter zake kundigen rapporten uitgebracht over het vraagstuk der „Armenverzorging" en dat der „Volkshuisvesting", wel schrijft zij (1897) over „Tuingrondverhuring aan kleine luiden" en wordt een jaar later rapport uitgebracht over het vraagstuk der verwaarloosde kinderen, wel geeft zij een verhandeling uit over „Voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen" (1904), wel verschijnt in 1910 van de hand van J. Bruinwold Riedel, haar toenmaligen algemeenen secretaris, een opstel over „De opvoeding van onze jonge menschen van 14'—• 18 jaar" en wordt in 1913 de nieuwe Armenwet besproken, maar uit alles blijkt dat zij, althans op dit gebied, adviseerend lichaam blijft. *) Intusschen had zij in 1895 reeds een rapport uitgebracht aangaande de bemoeiingen van meer ontwikkelden in het belang van minder ontwikkelden door onderling samenzijn. Bij dit alles heeft men meen ik, nog niet het recht van een nieuwen koers te spreken. Engelsche invloeden hebben zich hier sterk doen gelden. Wij kunnen in dit bestek slechts namen noemen. Op Carlyle's en Rus kin's schouders rust de benijdenswaardige verantwoordelijkheid voor het wakker schudden van breede groepen van intellectueelen op het punt van menschbeschouwing. De ontstellende stoffelijke en geestelijke verkommering van het massale fabrieksproletariaat gaf daar in Engeland eer aanleiding toe dan de toestanden en verhoudingen in een land als het onze, waar door zijn kleinheid de dingen overzichtelijk blijven. Wat intusschen voorwaar niet beteekent, dat hier stoffelijke en geestelijke nooden uitzondering waren. Op kleinere schaal was het hier weinig beter. Van dit inzicht nu getuigen al de door ons genoemde geschriften, waaraan onderzoek en enquêtes vooraf moesten gaan. Stelster dezes herinnert zich hoe in de kringen die haar het naast stonden, vreugde was over het vooruitstrevende karakter van wat in deze dagen, dank zij voornamelijk zijn algemeenen secretaris, van het Hoofdbestuur uitging. Maar bezielend werkte toen op al wat jong was, het in 1886 opgerichte Sociale Weekblad, niet de geschriften en rapporten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De oorzaak ? Vergissen wij ons niet, dan ligt zij hierin, dat het Nutswerk door ons vereenzelvigd werd met kringen, over welke wij heenzagen. Ons „Algemeen" was ruimer en wijder en grooter dan het in Nutskringen gezien werd. 2) En nu was het juist het Sociale weekblad dat de massa binnen het Algemeen betrok. Daar kwam nog iets bij. In de officieele Nutskringen leefde en bloeide een besef dat bij ons jongeren in die dagen aan het afsterven was. In het reeds genoemde Nutsrapport van 1895 wordt als grondslag en doel van volksontwikkeling en volksopvoeding de stelling verkondigd : ,,Elk mensch, zedelijk of verstandelijk hooger staande dan een ander, moet trachten dien ander tot dezelfde hoogte op te heffen." Dat wilde er toen reeds bij velen onzer niet in, al konden wij ons nog moeilijk rekenschap *) Hoevelen zij geïnspireerd heeft tot opvoedenden maatschappelijken arbeid en voor welk pionierswerk zij aansprakelijk is, kan natuurlijk niet worden uitgemaakt. 2) Heet het in de dorpen niet tot op dezen dag dat het Nut er is voor de burgerij, voor den boer en niet voor den proletariër en den landarbeider ? geven waarom niet. Van de geweldige vormende en vervormende invloeden van omgeving en opvoeding, hadden wij nog geen voorstelling. En zijn er zeer zeker in alle tijden menschen geweest met psychologisch inzicht, psychologie als wetenschap bestond nog ternauwernood. Hier kwam nog iets bij. Waar men in Nutskringen luisterde naar ons jongeren en iets begreep van onze idealen, daar vreesde men gevolgen die wij toejuichten. Overbrugging van klasseverschil, gelijkheid van mogelijkheden tot geestelijken groei voor een ieder, dit kon uitloopen op een uitwisseling van grenzen, die men instinctmatig van de hand wees of beredeneerend allerminst begeerde. Het patriarchale karakter van het Nutswerk verloochende zich in die dagen niet, kón dat ook niet, omdat uit den aard er zaak, in stad en dorp, de besturen der departementen uit intellectueelen en bezittenden bestonden, die het bestaande aanvaardden. Het hoofdbestuur mocht zich blijkens zijn geschriften nog zoozeer bekommeren om de groote hoop daarmede welbewust, opzettelijk contact zoeken, dit lag ver buiten den gezichtskring der Nutsleden en dier besturen. Men bedenke dat het gansch iets anders is of men medewerken wil aan de ontwikkeling van de onderhoorigen uit eigen kring, dan of men uitgaat tot de massa tot „onderling samenzijn". Ue eisch in 1882 de wereld ingeslingerd door SiR Walter Besant : „JNot your money, but yourselves" vond hier sterken weerklank en juist onder de jongeren uit die kringen, waaruit de besturen van het Nut gekozen werden Wat op godsdienstig terrein al lang geen zeldzaamheid meer was, warhï • T+°F n!aatschaPPelliken grond, men ging uit tot de menschen, wachtte met tot zij zich aanmeldden. Dit was, zegt Sir Walter, sedert de dagen van Franciscüs en de zijnen nooit meer vertoond. Hiermede ging samen -wij doelden hier in den aanvang reeds op - een gewijzigde mensbeschouwing, waardoor - dit spreekt vanzelf - individuen uit maaS* X k°0ëere' anders ^amen te staan tegenover individuen uit ver li o rTPPf L j6 n,êen- °m te zwijgen van een gansch andere verhouding tusschen de standen onderling. mpf P0k Nutsafdeelingen begonnen hier en daar direct contact te zoeken inzlÏü ^ , mass\en ook ^ deze kringen begonnen de juistere Aufkllr aang?nde -enschenwaarde door te dringen. En naarmate de inW gS"re?en W uitgezuiverd, het bezit van parate kennis op vreemde ^? ! T °nWaarde WOrdt Seschat' naarmate het kennen van mppr r , 1 °nZU1Vere crlterium van ontwikkeling en cultuur, niet meer het monopolie is van een bepaalden stand, naarmate op karakter- aroX 7Ptn 6n T °edanigheden sterker nadruk valt, naar die mate wordt11 rT6n , waarachtige volksopvoeding. Want door dit alles mogelijk gemaakt dit „onderling samenzijn" van menschen uit ver- schillende maatschappelijke groepeering, dat het Nutsrapport van 1895 wenschelijk acht zonder zich ten volle rekenschap te geven van de voorwaarden, waarop zulks mogelijk zou zijn. Het is waar, men spreekt van „meer en minder ontwikkelden naar den trant der voor-oorlogsche tijden en dit beteekent dat begeerde en gewenschte kennis ontbreekt, al maakt men zich waar, dat het om nog andere dingen gaat, dan juist het bijbrengen van kennis. Maar is het geen vanzelfsprekendheid dat men de mogelijkheid van dit „onderling samenzijn" alleen afhankelijk acht van de bereidwilligheid der „meer ontwikkelden ? Zij, die aan die van de overzij dachten en zich afvroegen of op dier bereidheid kon gerekend worden, waren in die dagen nog uitzonderingen. Waar nog geen twijfel was aan de begeerlijkheid en de waarde van de beschavingsgoederen die men te bieden had, ligt dit ook voor de hand. Dit werd begrepen door hen die, op het voorbeeld van Engeland, hier de beweging inzetten voor volks- en dorpshuizen. Toen moest het komen tot het stichten van gebouwen waar ontmoeting mogelijk was. En in de groote steden moesten die gebouwen worden opgericht in de buurt der volkswijken. En wanneer men nu in den aanvang, ja nog na tien, twintig jaar de klacht hoort, dat de volkshuizen wel druk bezocht worden doch niet door hen voor wie ze bestemd zijn, dan zoeke men de oorzaak in gemis aan bereidheid en vertrouwen bij die anderen, wier mentaliteit men niet kende en met wier gevoelens en behoeften men geen ïekening hield. Alleen daar waar, ondanks klasseverschil, dank zij bepaalde omstandigheden, vertrouwd werd in de onbaatzuchtige bedoelingen en de afwezigheid van bijbedoelingen der leiders, daar bereikte men inderdaad ook, niet bij tien •—- maar bij honderdtallen •—■ leden van het proletariaat. En nu werd de juistheid bewaarheid van de bepaling die Dr. H. T. de Graaf eenmaal gaf van maatschappelijk werk. Hij zag erin een „Streven naar aanpassing aan de situatie der maatschappij opdat het een gemeenschap van menschen worde, die den rijkdom van het leven, in ontvangen en geven, ten volle doorleven." Dit wederzijdsche geven en ontvangen nu onderstelt een menschbeschouwing, waarbij het accent gansch anders ligt •—1 wij merkten dit reeds op. . dan in de vorige periode van volksontwikkeling. In Toynbee Hall, waar de kweekeling van een der oude universiteiten in besturen en commissies zit met den proletariër, belijdt gene iets vroeger dan deze, levensveriijking en levensverdieping als gevolg van deze samenwerking. Bij ons erkennen velen aan weerszijden, dat zij in niet geringe mate volheid van leven danken, niet het minst door zuiverder menschwaardeering, aan den omgang op voet van die gelijkheid, welke verschil van aanleg en karakter erkent, met maatschappelijke ongelijken. Moge er al aanleiding zijn geweest tot de bittere opmerking van John Trevor dat het opvoedingswerk mislukt mag heeten, waar het van „Eastenders" „Westenders" trachtte te maken, in de steeds verder zich uitbreidende kringen van hen die weten, bestaat hiervoor geen gevaar. En wat aan het opzien tot de hoogere klassen, van het besef dat men het van deze „hebben" moest, is overgebleven, daarvan getuigt een vraag als de hier volgende, die niet op zichzelve staat : „Wat riches have you that you call me poor ? And what great comfort that you call me sad ?" Men gevoelt dat het hier om iets anders gaat dan om wat zich op politiek en economisch terrein heeft voltrokken. Dat een arbeider óók een mensch is, kan vóór 35 jaar zonder dat het zich blameerde, door een onzer groote dagbladen beweerd worden. Nu is dit eenvoudig ondenkbaar. En hoevele tientallen van jaren is al niet mogelijk, dat een Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een prijsvraag zou uitschrijven als zij deed in 1804 over „De invloed van het gedrag des werkmans op den bloei der Fabrijken ?" Is ook voor haar niet veeleer de tijd gekomen om zich af te vragen wat de invloed van de fabriek is op het gedrag en het leven van den werkman ? Heeft trouwens in de tachtiger jaren het stellen van die vraag niet velen verontrust, die allen wier denken en voelen humanistisch gericht was ? En is het antwoord niet gegeven met de honderden volkshuizen en hoe verder heeten mogen al die middelpunten van waarachtige cultuur, waar niet rijk en arm, intellectueel en arbeider, bezitter en niet-bezitter, maar waar menóchen elkaar ontmoeten als — meruchen ? Dit lijkt ons inderdaad het groote verschil te zijn tusschen het oude en het nieuwe ontwikkelingswerk. Dat het naar zijn inhoud zich bovendien gestadig verrijkt heeft in de anderhalve eeuw waarop wij doelen, blijkt reeds uit de onderwerpen, welker behandeling het Nut gewenscht achtte. Trouwens ook ieder volks- en dorpshuisprogramma getuigt hiervan. Maar een wezenlijke koersverandering bracht eerst het nieuwe inzicht in wat ten slotte en ondanks alle ten volle erkende verschillen, het wezen uitmaakt van den mensch. Canon Barnett sloeg den spijker op den kop toen hij het fundamenteele verschil tusschen voorheen en thans hierin zag, dat een tusschending was weggevallen, dat het hier niet ging om geheelonthouders of partijmannen of vegetariërs of wat dan ook te winnen, maar dat het ging om het visschen van menschen. Men kent het verhaal van den geheelonthouder wien het gelukt was aan een zijner toehoorders een betere woning te verschaffen. En die voor zijn moeite beloond werd met den uitroep vanuit het publiek: „Dat doet hij alleen om bekeerlingen te winnen". Hier nu heeft het Nut al vóór honderd-vijftig jaar een standpunt ingenomen dat toen misschien alleen mogelijk was in dit land, op den bodem, waar het ïo humanisme zich gezonder en ruimer had kunnen ontplooien dan waar elders *) Het is de Maatschappij inderdaad te doen geweest om den mensch zonder te vragen naar richting of partij. In haar doelstelling ging en gaat het om levensverrijking voor een ieder. Iets meer van wat de aarde en haar volheid biedt, binnen bereik der Nederlandsche aardbewoners te brengen dat was het wat zij wenschte. Dit bewijzen trouwens al haar takken van werkzaamheid, haar Bibliotheekwerk, haar Spaarbanken, haar scholen. Doch daarover gaat het niet in dit opstel. Waar dit humanistisch standpunt voortkomt uit overtuiging, waar het uiting is van het besef dat een ieder deel behoort te kunnen hebben aan het cultuurbezit der menschheid, daar schept het een gezindheid, die wij verdraagzaamheid noemen. Voegen wij er een adjectief aan toe en spreken wij van positeve verdraagzaamheid, dan is dit, wijl veelal verdraagzaamheid doorgaat voor onverschilligheid. Inderdaad kan zij gepaard gaan met een zeer besliste eigen overtuiging en is zij uitvloeisel van een inzicht in de bontheid en volheid van het Leven zelf, dat zich openbaart in zoo sterke verscheidenheid van vormen. Met haar staat en valt waarachtig humanisme. Hier nu staan de vroegere en latere bestuurders van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen schouder aan schouder met de mannen en vrouwen uit de Volkshuisbeweging. Beide hebben het in deze dagen van extremisme en toespitsing van het verschil tusschen het eigene en het andere, hard te verantwoorden. Beide putten kracht uit de overtuiging dat zij iets zeer wezenlijks voorstaan, dat behoort tot een van de meest waardevolle kenmerken van ons volkskarakter. En het is hierom, om dit gemeenschappelijke, om dit kenmerkend nationale, dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die in 1784 werd gesticht en de Nederlandsche Bond van Volkshuizen, die werd opgericht in 1928 juist op het gebied van Volksopvoeding elkaar vinden en tot gemeenschappelijk werk komen. Men denke aan Bakkeveen en de volkshoogeschoolplannen die daar tot uitvoering komen, maar men denke vooral aan het ontwikkelingswerk op het platteland, waar leiders en leidsters uit beide vereenigingen samenwerken, samen programma's ontwerpen en samen de ontwikkelingscursussen leiden waar deze programma's worden ten uitvoer gebracht Waar las ik onlangs dat het Hollandsche volk : „The best educated of the world" is ? Dit is een van die losse, oppervlakkige uitspraken welke zeker niet berusten op grondige kennis. Maar verblijdend is zeer zeker, dat uiterlijke beleefdheidsvormen en goede manieren voor wie zoo spreekt niet 1) Meent men dat hetzelfde, wellicht in hoogere mate, geldt van de nederzettingen waaruit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn opgebloeid, dan vergete men vooral niet, hoe hier het ,,Algemeen" oorspronkelijk bestond uit een homogene massa, wier leden, dank zij geloofsvervolging, met de meest hechte banden verbonden waren. als maatgevend, laat staan als beslissend gelden. Onder de invloeden, die hier ten goede hebben medegewerkt staat zeker het werk der Maatschappij tot Nut van t Algemeen bovenaan. „Door zijn ouderdom bezit het traditie en hardnekkigheid. Een kostelijk bezit in dezen tijd, waaruit dikwijls op ongedachte momenten ongedachte kracht voortspruit". Deze woorden van den tegenwoordigen algemeen secretaris verklaren dien invloed. Wanneer hij dan tegelijk deze traditie een gevaarlijk bezit noemt, omdat zij haar dragers wat al te gereserveerd maakt ten opzichte van nieuwe denkbeelden", dan is dit een reden te meer om zich te verheugen over de stuwende kracht die uitgaat van het eigen werk der Maatschappij. Dat de Nutsbesturen ,,gebonden zijn aan locaal geijkte gebruiken, die zich maar niet met een wachtwoord van boven laten omverwerpen", aldus de alg. secretaris, pleit voor den onafhankelijken volksgeest, waardoor hierdoor onmogelijk is wat elders, zij het slechts in schijn, geschieden kan. .Maar wanneer de cursussen en weekeinden en conferenties voor plattelandsjeugd belegd, in getale door deze bezocht worden, wanneer deze ontwaakte jeugd in de eigen woonplaats aan het dorpskind in clubverband brengt datgene, wat haarzelve mee deze volheid van leven bracht, wanneer op deze wijze van binnenuit wordt toegewezen en aanvaard wat van bovenaf werd afgewezen, dan blijkt hieruit opnieuw de innerlijke noodzakelijkheid van aanpassing door Dr. de Graaf's definitie naar voren gebracht. Het is dan ook niet meer dan vanzelfsprekend dat dorpshuizen, volksontwikkelingscursussen, „Ons Huis" werk in het algemeen, door het Nut worden in het êeroePen of gesteund. Dat het door zijn ruim tweehonderd volksbibliotheken al langer dan een halve eeuw cultureel werk verricht, is bekend. Maar wij weten ook, hoe juist daar gevaar dreigt voor dat mechanisme, hetwelk men aan de techniek, aan de machine verwijt, maar dat ook zetelt in den mensch. Een spontane, frissche geest , die het publiek aanvoelt en meer bevreesd is voor onzichtbare dan voor zichtbare schimmel is, zoo ergens, hier voorwaarde tot levenbrengenden invloed. Zou het percentage lezers die moeten leeren lezen, in onze dagen niet even groot zijn als dat der analphabeten vóór honderd jaar ? Ten slotte komt weer alles neer op de vraag of het werk wordt gedaan door levende menschen die hun tijd aanvoelen Wanneer in 1820 Nicolaas Swart op de Jaarvergadering van de aa sc appij in „de grootste stad des Rijks" een redevoering houdt over de noodzakelijkheid de „mindere standen" te ontwikkelen in het belang van verlichting en zedelijkheid der hoogere, als hij spreekt van het volk als van het „onbeschaafd gemeen", als hij, als gevolg van het werk der Maatschappij, het bezwaar tracht te ondervangen dat „ik misschien mijne penning tot dat geroemde werk betaal, opdat een bedeljongen welhaast mijne zoon verdringe of hem voorga op eene voordeelige en vereerende plaats", als hij alles verwacht van „verlichting en zedelijkheid",,,de grondzuilen van het menschelijk geluk", dan is hij in dit alles, ten goede en ten kwade, zijn eigen tijdgenoot. Maar als hij, met verwijzingen naar oudheid en middeleeuwen, „de verheffing van enkele en vernedering van andere geslachten laakt en uitroept : „wij kennen deze afbindsels, die den verachten en meer en meer verstorvenen ledematen alle voedsel van beschaving en betamelijk genot zelve onthielden" dan is hij onzer een. Ook waar hij Nederland gelukkig prijst, omdat hier een althans overbrugbare afstand tusschen de verschillende standen bestaat. „Telkens wisselen de hoogste en de laagste plaatsen onder de gezamenlijke burgers af. Alles wordt door een gemengd, alles oefent werkzaamheid en invloed op elkander." Maar zoo goed als wij, voor zoover wij levende menschen zijn, kinderen zijn van onzen tijd in onze juistere schatting van „verlichting, in den dieperen zin die het begrip „opvoeding" voor ons heeft, in den grooteren omvang van de beteekenis van ontwikkeling, zoo goed waren de vertegenwoordigers van het groote landelijke cultuur-instituut dat wij kennen als het Nut, dit van den hunne. En het is verheugend werk, om aan de hand van haar werkzaamheden en haar opvattingen te kunnen constateeren, hoe zich aldoor de mensch-beschouwing Veredeld en verdiept heeft, hoe in breede kringen getracht wordt te leven naar het inzicht, dat nimmer de eene mensch middel mag zijn, opdat de ander zijn doel bereikt, dat voor een ieder de dienende levenshouding de eenig waarde- en zinvolle is. Hierdoor en mede door andere reeds genoemde oorzaken, maar hierdoor vooral is de verhouding van mensch tot mensch een gansch andere, veel zuiverder geworden dan vroeger mogelijk was, al zullen menschelijke hartstochten dien altijd weer vertroebelen. Stelster dezes herinnert zich, hoe jaren geleden iemand in wien zij vertrouwen had —- was het niet Dr. H. T. de Graaf ? .—'de opmerking maakte, hoe het Volkshuiswerk in wezen een voortzetting was van wat het „Nut" al een eeuw lang gedaan had en hoe zij daar toen niet aan wilde. Nu weet zij beter. Nieuwe elementen bevat dit werk zeer zeker en een nieuw geluid werd gehoord in de laatste jaren der vorige eeuw. Maar het nieuwe geluid, waarnaar, een eeuw te voren Jan Nieuwenhuyzen luisterde en dat hem bracht tot de oprichting van De Maatschappij tot nut van 't algemeen, was een voorbode van wat in dezen tijd mogelijk werd. Is het overbodig, in de dagen die wij beleven hieraan toe te voegen hoe, zelfs in ons overzichtelijk land, Volksopvoeding een onafzienbaar arbeidsveld voor zich ziet, dat op diepe omploeging wacht door waarachtige bovensectarische humanisten ? ONZE VOLKSBIBLIOTHEKEN — TOEN EN NU door C. A. STEENBERGEN. De herdenking van het honderdvijftig-jarig bestaan van onze Maatschappij dwingt tot bezinning over haar beteekenis in dien vervlogen tijd, haar plaats in het heden —- en de mogelijkheden, die thans voor haar open staan. Oorsprong en uitbreiding. Onze Maatschappij werd geboren uit den geest der „verlichting", volgens Kant's schoone omschrijving : „Der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit." Zij werd gedragen door het geloof in de aangeboren goedheid van den mensch, die slechts verwijdering van de haar omknellende banden behoefde om tot volle ontplooiing te kunnen komen, en in een heerlijker toekomst, voor allen weggelegd, zoodra het zaad der kennis en der nieuwverworven inzichten tot in de onderste lagen der samenleving zou zijn uitgestrooid, ontkiemd en gerijpt. De harten van haar stichters waren vervuld van liefde, in het bijzonder voor den aan maatschappelijke en geestelijke goederen misdeelden „gemeenen man", en zij zochten derhalve van meet aan naar werkzame middelen „tot verbetering van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand des volks. Wat lag daarbij nader dan een poging tot verbetering van het schoolwezen, dat in dien tijd in zulk een jammerlijken achterstand verkeerde ? Met groote geestdrift en voortvarendheid toog hier de eerste nutsgeneratie aan het werk : vooral door haar invloed kwam in de eerste jaren der nieuwe eeuw een behoorlijke schoolwetgeving tot stand ; en talrijke eigen scholen, bewaarscholen en inrichtingen voor voortgezet onderwijs werden in den loop der jaren door de departementen gesticht. Maar om de jeugd te kunnen opvoeden in deugd en waarheid moesten eerst de geesten der volwassen Nederlanders van dien zuurdeesem worden doortrokken, inzicht en kennis in ruime mate worden verspreid. Immers, aan goede, voor het volk bevattelijke, tevens voor kleine beurzen toegankelijke lectuur bestond in die jaren een volslagen gebrek. Om in die leemte te voorzien, zagen de eerste ,,hoofdbestuurderen" als beste weg : zelf verhandelingen uit te geven op elk gebied van kennis en kunst, en deze geschriften tot aanzijn te roepen door het uitschrijven van prijsvragen. Deze gedachte bleek een gelukkige greep, want van alle kanten, natuurlijk in de eerste plaats uit nutskringen, kwamen manuscripten binnen over onderwerpen als : „Het bestaan van God" ; „Over de vriendschap met God" ; „Over de waarheid en godlijkheid der Heilige Schrift" ; „Over de verpligtingen van den braaven huisvader en huismoeder in 't gemeen burgelijk leven" ; „Aangaande den invloed van de liefde tot den naasten op den koophandel" ; Theorie van straffen en belooningen in de scholen"; „Schoolboekje van Nederlandsche deugden"; „Voorbeelden van deugdzame bedrijven"; „Zedekundig handboek voor den zeemansstand" ; enz. enz. Naast deze onderwerpen van godsdienstigen, zedekundigen, opvoedkundigen aard stonden andere, behoorende tot de geschiedenis, de natuur- en scheikunde, de geneeskunde, de rechtsgeleerdheid, landbouw en handel, teeken- en toonkunst. Kortom, geen enkel terrein van kennis of kunst werd vergeten of verwaarloosd, en reeds deze magere opsomming doet zien, welke hoogst belangrijke plaats door onze Maatschappij in het geestelijk leven van ons volk gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan werd ingenomen. Alleen door het uitgeven van deze geschriften werd het beoogde doel evenwel nog niet bereikt. Immers de leden der Maatschappij, aan wie ze kosteloos of tegen geringen prijs werden toegezonden, behoorden voor het groote meerendeel tot den gegoeden burgerstand, tot de meer ontwikkelden, die behoorlijk onderwijs genoten op een fransche of latijnsche school. De groote massa van het volk : boeren, ambachtslieden, dienstbaren, waaronder zeer velen, die niet of slechts ternauwernood de lees- en schrijfkunst machtig waren, dus juist die groote groep, waarop de zorgende belangstelling van onze Maatschappij in het bijzonder gericht was, bleef buiten den Nutskring staan en nam geen kennis van den inhoud van bovengenoemde verhandelingen, die dan ook, hoewel dikwijls in zeer eenvoudigen vorm gekleed, grootendeels nog boven haar bevatting lag. Hoe nu deze volksklasse toch te bereiken, om haar „begrippen te veredelen", haar kennis te vermeerderen en zoodoende haar geluk te bevorderen ? Haarlem, de geboorteplaats van Jan Nieuwenhuyzen, deed daartoe reeds in 1791 den eersten, beslissenden stap door de stichting van een „Volksbibliotheek", die aan elk persoon, zonder onderscheid van geslacht, stand of godsdienst vrij en kosteloos boeken ter lezing gaf. Reeds in hetzelfde jaar telde deze nieuwe instelling 3oo lezers, en binnen de tien jaar volgden meer dan i5 nutsdepartementen Haarlems voorbeeld ! Hiermede was een nieuw bibliotheektype geboren, met een geheel ander doel dan de reeds lang bestaande provinciale en universiteitsbibliotheken, die uitsluitend voor studie en geleerd onderzoek dienden. In tegenstelling daarmede wilde de nutsbibliotheek die sterk aangroeiende bevolkingsgroep bereiken, aan wie het aan tijd en scholing ontbrak, om zelf boeken te schrijven of ander wetenschappelijk werk te leveren, maar niet aan belangstelling voor de in bevattelijken vorm meegedeelde vruchten van het onderzoek, noch voor de godsdienstige geschriften en de schoone letteren in dien veelbewogen tijd van overgang, die in meer dan een opzicht overeenkomst met den onzen vertoonde. Slechts weinigen van de velen, die wenschten te Lezen ter verruiming van hun geestelijken horizon, konden zich die weelde veroorlooven van een eigen welvoorziene boekenkast. Onze Maatschappij kwam dien velen ter hulp, en het is waarlijk geen wonder, dat deze beweging zich als een loopend vuurtje in den lande verspreidde. Met de schepping van dit nieuwe orgaan van volksontwikkeling was het Nut, evenals in zooveel andere opzichten, zijn tijd ver vooruit : ook het buitenland kende — op een enkele uitzondering na — nog niet het type der vrij toegankelijke „leesbibliotheek" (in Duitschland b.v. dateert deze beweging eerst van 1828, in Engeland en Amerika omstr. i85o, in Frankrijk 1866), en ook de eerste Nederlandsche volksbibliotheken op orthodoxprotestantschen grondslag en van Roomsch-katholieke zijde komen eerst in de tweede helft der 19e eeuw. De beteekenis van het ontstaan onzer nutsbibliotheken voor onze volksbeschaving is dus naar verhouding zeker niet geringer te achten dan die der Openbare-Leeszaalbeweging een eeuw later, die daarbij het voorrecht had, op buitenlandsche ervaring en voorbeelden te kunnen steunen. In hoever heeft de geschiedenis onzer volksbibliotheken gedurende de laatste i3o jaar de idealen van haar stichters verwerkelijkt ? Het is hier niet onze taak, die geschiedenis in bijzonderheden te schetsen. Te minder, daar dit reeds op voortreffelijke wijze is geschied in het „Rapport omtrent de volksbibliotheken van het Nut", dat in 1913 verscheen. De daarin verzamelde gegevens stellen mij in staat, enkele lijnen van ontwikkeling — helaas ook van verval — te trekken. Groei in de breedte is zeker geen waardemeter van doorslaande kracht — wie zou uit de geweldige expansie van de bioscoop een gevolgtrekking willen maken omtrent zijn positieve beteekenis voor onze cultuur ? de zuiver idealistische opzet van ons bijna zonder uitzondering zonder hoop op stoffelijke vergoeding ondernomen werk is borg daarvoor, dat cijfers hier uitdrukking zijn van iets meer dan dorre hoeveelheid — van golvend leven, dat in zijn stuwing steeds nieuwe velden bevrucht. Welhaast geen nieuw departement, of een volksbibliotheek was zijn eerste zorg; in breede scharen stroomden de lezers toe ; schatten van wijsheid, schoonheid en vreugde werden met milde hand uitgestrooid. Is er een geestdrift, die aanstekelijker werkt, een arbeid, die grooter voldoening geeft, dan degene, die zichtbare, ja meetbare resultaten afwerpt ? Belangrijker, wijl uit dieper lagen ontspruitend teeken van groeikracht waren nieuwe vertakkingen, die in den loop der jaren ontkiemden. In 1860 ontstaan de eerste afzonderlijke ,,bibliotheken voor jongelieden" (12-18 jaar), bestemd om den overgang te vormen van de (toen nog zeer achterlijke en ook thans nog niet wettelijk verplichte) schoolbibliotheken naar de voor volwassenen bestemde boekerij, wier inhoud grootendeels öf te moeilijk, of uit anderen hoofde ongeschikt was voor de opgroeiende jeugd. Deze jeugdbibliotheken voerden in menig departement een afzonderlijk bestaan met eigen catalogus en uitleenuren ; elders ontstonden in toenemende mate welvoorziene jeugdrubrieken in den algemeenen catalogus. Veel later, eerst in onze eeuw, aangemoedigd door bij zonderen steun uit de algemeene kas, volgden vakbibliotheken, slechts tot enkele departementen (o.a. Vlaardingen, Langstraat) beperkt, helaas in kleinere centra weinig rendabel door de hooge aanschaffingskosten, het snel verouderd zijn van deze boeken en de omstandigheid, dat elk boek slechts voor een kleine groep van speciale vakmenschen waarde heeft, zoodat zij in den beperkten lezerskring van dorp of kleine stad niet voldoende tot hun recht kunnen komen. Reeds in 1862, dus lang vóór de opkomst der eigenlijke Leeszaalbeweging in ons land, stelde het departement Enkhuizen voor, om leeékameró aan onze volksbibliotheken te verbinden, tevens om deze instellingen uit de Algemeene Kas te doen subsidieeren ; dit voorstel werd later in gewijzigde vorm aangenomen, waarop in i865 de oprichting van vijf leeskamers volgde. Geen van deze, ook in later tijd ondernomen pogingen heeft echter een langdurig succes gehad ; vooral in de kleinere centra bleek de plaatselijke behoefte en belangstelling te gering ; bij gebrek aan behoorlijke geldmiddelen èn aan kennis van wat voor het in stand houden van een goede leeszaal noodig was konden deze leeskamers slechts een armelijk 2) Het aantal der nutsvolksbibliotheken klom van 5o in 1810 tot 275 in 1860 en 340 in 1890 ; de omvang van het totale boekenbezit van 95.000 in 1860 tot 290.000 in 1917 : het aantal der lezers van i8.5oo in 1860 tot 45.000 in 1917 ; dat der uitgeleende boeken (totaal aantal keeren, dat elk boek werd uitgeleend) van i65.ooo in 1860 tot 920.000 in 1917. Sinds 1917 een vrij sterke achteruitgang : in 1932 ong. 260 bibliotheken in 220 departementen, met 23o.ooo boeken, 24.000 lezers en 569.000 uitleeningen. Toch is de volksbibliotheek nog steeds de meest verspreide nutsinstelling : in rangorde volgen i34 spaarbanken en 81 bewaarscholen. bestaan voeren en gingen gaandeweg te niet. Slechts twee nutsinstellingen van dezen aard brachten het tot een zekeren bloei ; de thans eindelijk opgeheven leesinrichting van het departement Amsterdam, die, in afwijking van alle andere nutsbibliotheken, een boekerij niet voor het „volk" doch voor nutsleden, d.i. voor den middenstand was, alleen toegankelijk tegen een voor arbeiders onbereikbaar hooge contributie, en de volksleesbibliotheek van het departement Nijmegen, die zich, trots herhaalden op haar bestuur uitgeoefenden aandrang, om de inrichting in een echte Openbare Leeszaal om te zetten, tot op den huidigen dag hardnekkig als uitsluitend voor het „volk," d.i. voor den arbeidersstand bestemd heeft gehandhaafd. Een andere vertakking van het bibliotheekwerk, waarin het nutsdepartement Nijmegen uitmunt, is de voor arbeiders bestemde gezinAeeaportefeudle, die met vak- en geïllustreerde bladen gevuld, wekelijks wordt omgeruild en bij een groot aantal arbeidersgezinnen circuleert. Koog-Zaandijk en Krommenie waren hier reeds in 1798 en 1809 voorgegaan, anderen volgden, onder welke naast Nijmegen in het bijzonder het departement Oosterbeek, dat over haar leesportefeuille meer dan eens in „Nutswerk" schreef, met eere moet worden genoemd. Terwijl de bovengenoemde uitbreidingen van ons bibliotheekwerk uitsluitend (zij het ook met hulp van het hoofdbestuur) door de departementen werden ter hand genomen, strekte het H.B. zelf zijn bemoeiingen ook buiten den eigenlijken nutskring uit door het schenken van boeken aan instellingen als het Willemsfonds (gesticht tot verspreiding en beoefening der Nederlandsche taal in België) en andere daarmee verwante belgischeorganisaties, bovendien (o.a. in 1880) aan enkele plaatsen in Amerika en in Zuid-Afrika, daarnaast ook aan weeshuizen, gevangenissen, militaire etablissementen, kleine lezersgroepen in afgelegen plaatsen in ons eigen land. Maar de voornaamste en vruchtbaarste toepassing van dit „buitenwerk ontstond eerst in 1907 door het overnemen van den inboedel van de door de heeren B. Bymholt te Uffelte (gem. Havelte, Dr.) en W. Juchter te Amsterdam gestichte „Vereeniging Reizende Volksbibliotheek , die sinds enkele jaren een twintigtal bibliotheekjes, die jaarlijks werden omgeruild, naar van goede lectuur verstoken dorpjes verzond, doch bij gebrek aan fondsen geen grooteren omvang aan haar werk kon geven. De nieuwe „Nutscommissie voor Reizende Bibliotheken" ontving uit de Algemeene Kas een jaarlijkschen steun van f 4000, die het haar mogelijk maakte, een vakkundige bibliothecaresse aan te stellen en het getal der uitgezonden bibliotheekjes jaar op jaar te vergrooten (tot het maximum van 160 in 1919), daarnaast een centrale vakbibliotheek in te richten, die door bemiddeling der plaatselijke „boekbeheerders" boeken over techniek, handwerk en landbouw aan belangstellenden uitleende. Later werden ook de nutsdepartementen in de gelegenheid gesteld, om van deze centrale vakboekerij te profiteeren. Het werk dezer nutscommissie wies zoodanig in omvang, dat in 1919/20 in het geheel aan 7700 lezers op 160 plaatsen 96000 boeken werden uitgeleend, bovendien i5oo boeken uit de vakbibliotheek. Helaas kon onze Maatschappij in die moeilijke jaren na den oorlog de steeds ook voor dit werk aangroeiende lasten niet langer dragen. Mede door de welkome bemiddeling van het toenmalige hoofdbestuurslid Jhr. E. A. van Beresteyn, den voorzitter der C.V. voor Openbare Leeszalen, kon toen een vorm worden gevonden, waardoor de Reizende Bibliotheken als Centrale Vereeniging voor R.B. een zelfstandig bestaan konden gaan voeren, met financieelen steun van het Nut, maar ook van de Regeering, daar in 1920 ook de lectuurvoorziening van het platteland een voorwerp van rijksbemoeiïng was geworden. Enkele bestuursleden van de vroegere nutscommissie namen zitting in het bestuur der nieuwe vereeniging; ook Mej. G. Rems, de bekwame bibliothecaresse met haar langjarige ervaring, ging mee over, en zoo kon het werk, hoewel gaandeweg aangevuld door bemoeiingen voor orthodox-protestantsche, in de laatste jaren ook voor socialistische lezerskringen, tot heden toe in den ouden geest worden voortgezet. Centrale bemoeiïng en reorganisatie. Een groote moeilijkheid voor ons bibliotheekwerk lag van den beginne aan daarin, dat het, in tegenstelling tot het onderwijs op de nutsscholen, alleen kon worden toevertrouwd aan personen, die wel geestdrift en ijver, maar geen bijzondere kennis of ervaring op dit gebied bezaten, in geenen deele „bibliotheektechnisch" geschoold waren, een begrip, dat toen trouwens nog moest worden uitgevonden. Een gevolg hiervan was, dat departements- en bibliotheekbesturen veelal niet voldoende op de hoogte waren van de ter opname meest geschikte boeken, evenmin van de wijze, waarop een goede catalogus moest worden samengesteld, en van de beste methoden van administratie en uitleening. Het lag dus op den weg van het Hoofdbestuur, om in deze dingen leiding te geven, maar dit beschikte niet over de noodige kennis en ervaring in een toentertijd nog zoo nieuwe materie, waarvoor men zijn licht zelfs niet kon opsteken bij de op zoo geheel andere leest geschoeide wetenschappelijke bibliotheken. Vandaar, dat eigenlijk alle pogingen, in den loop der 19e eeuw van centrale zijde ondernomen, om leiding te geven en verbeteringen aan te brengen, slechts een geringe uitwerking hadden of geheel mislukten. Reeds in het jaar 1800 stelde het departement Haarlem voor, dat het Hoofdbestuur ,,opgave zou doen van een onkostbare en tevens in de meeste vakken genoegzaam volkomene leesbibliotheek . . . vergezeld van een aanwijzing der beste middelen, om dezelve te verspreiden, zoowel in volkrijke steden als kleinere plaatsen." Dit voorstel was aanleiding tot het opstellen van een bibliotheekontwerp „voor den minvermogenden burger," dat in 1801 werd gedrukt en verzonden. Waarschijnlijk heeft dit ontwerp in de departementen weinig waardeering gevonden, want een voorstel in 1812 tot uitgave van een modelbibliotheekreglement en een in 1818 tot bewerking van een leidraad voor het beheer met opgaaf van de 200 beste werken ,,voor aankomende jongelieden en meer bejaarden" werden beide door de Alg.Vergadering verworpen. Eenzelfde lot trof in 1846 een voorstel tot het samenstellen, ten minste tweemaal s jaars, van een lijstje van aanbevolen boeken. In 1855 bracht het depart. Assen het denkbeeld ter sprake, dat een bevoegd letterkundige voor het Nut een keur uit de beste Nederlandóche literatuur zou samenstellen, omdat er naar verhouding veel te veel vertalingen gelezen werden. Van de uitvoering kwam echter niets. Merkwaardig is wel, dat al deze voorstellen van de departementen kwamen, en dat het Hoofdbestuur daarbij vrijwel geheel passief bleef. Eerst in i865 werd het bibliotheekvraagstuk in het Jaarverslag uitvoerig besproken. Aanleiding daartoe was mede de opkomst van de ,,public library -beweging in Engeland en Amerika en de stichting van „bibliothèques populaires" door Jean Macé in den Elzas. Verwezen werd op eenige publicaties van den laatstgenoemde, en in verband daarmede werden eenige middelen aangegeven, waardoor de lu.<)t tot lezen bij het volk zou kunnen worden opgewekt ; o.a. „om den inhoud van de boeken, die de bibliotheek bevat, in mondelinge voordrachten kortelijk te doen uiteenzetten". Daarnaast werd geoordeeld „dat alles afhangt van een goed bestuur ; dat men hierin een enkele der lezers moet opnemen, ja, dat men in het belang dier laatsten en in dat der bibliotheek henzelven dat bestuur moet doen benoemen, of ook, dat men evenzeer aan vrouwen een aandeel daarin moet toekennen . Dit waren voor dien tijd wel buitengewoon vooruitstrevende denkbeelden, daar zij thans, 70 jaar later, nog niet of nauwelijks in vervulling zijn gegaan ! In 1878 besloot de Alg. Vergadering op voorstel van het H.B. opnieuw tot de uitgave van een modelcatalogus van aanbevolen boeken, sindsdien tot 1904 eenige malen herdrukt en in 1889 aangevuld door een lijst van boeken voor de bibliotheken van jongelieden. Al deze modelcatalogi, hoewel samengesteld op grond van vakkundige adviezen van uitgevers en boekhandelaars, leden vooral aan het gebrek, dat zij een teveel aan titels boden, vooral in de z.g. ontwikkelingsrubrieken als geschiedenis, staat- en maatschappijkunde, natuurwetenschappen enz. De samenstellers waren te weinig op de hoogte van de behoeften, aard en omvang der belangstelling van de over het geheel zoo weinig ontwikkelde lezers onzer volksbibliotheken. Bovendien werden de titels bloot als titels gegeven, zonder toelichtende bijschriften, waaruit de meerdere of mindere geschiktheid of belangrijkheid, de moeilijkheidsgraad der genoemde boeken kon blijken. Het is dan ook geen wonder, dat deze modellijsten eigenlijk niet aan het beoogde doel beantwoordden en lang niet die waardeering vonden, die het H.B. ervan verwachtte. Intusschen zette het Hoofdbestuur in 1881 op nog veel uitvoeriger wijze dan in i865 zijn denkbeelden omtrent de toen wenschelijk geachte reorganisatie van de volksbibliotheken uiteen. Deze betroffen in de eerste plaats de vraag, op welke wijze en naar welk beginsel onze bibliotheken met nieuwe boeken behoorden te worden aangevuld. Tot op dien tijd had het Hoofdbestuur langs twee wegen getracht, niet alleen geestelijken, maar ook materieelen steun aan onze boekerijen te geven. De eerste weg bestond in de oprichting, in i865, van een Centrale Bibliotheek op het gebied van volksletterkunde, onderwijs en opvoeding, meer dan een halve eeuw nadat reeds (1807) het departement Waterland het voorstel had gedaan tot inrichting van een „Maatschappelijke Leesbibliotheek", uit welke „de minvermogende en kleine departementen .... een bepaald aantal nuttige leesboeken .... zouden kunnen bekomen .... onder billijke voorwaarden". Uit de genoemde Centrale Bibliotheek en het daarmee verbonden Centrale Magazijn werden na haar stichting door het H.B. jaarlijks schenkingen aan die departementale volksbibliotheken gedaan, die den wensch daartoe te kennen gaven. Zoo vinden wij vermeld, dat in 1868 40 boekverzamelingen, elk van ong. 60 boekdeeltjes, werden afgegeven. Deze wijze van steun verviel eerst geheel in 1903, toen het Centrale Boekenmagazijn was uitgeput. Een tweede weg bestond in het aankoopen van 3oo tot 400 exemplaren tegelijk van zulke boeken, die het Hoofdbestuur toevallig op zeer voordeelige wijze kon inslaan, en die het tevens ter opname in de volksbibliotheken geschikt achtte. Deze exemplaren werden dan aan atte bibliotheken zonder onderscheid toegezonden. Hoewel sommige van deze, voor het meerendeel tot de „ontwikkelingslectuur" behoorende boeken (b.v. Nansen, In nacht en ijs), inderdaad gelukkig gekozen waren, werden deze schenkingen van het Hoofdbestuur, waarop de bibliothekarissen zelf nagenoeg geen invloed hadden, door dezen weinig gewaardeerd, en de geschonken boeken, die veelal een te speciaal karakter droegen, om het groote meerendeel der lezers te kunnen boeien, bleven meest ongelezen in de kasten staan. Na 1900 werd deze schenkingsmethode dan ook niet langer toegepast. In 1881 werd daarom een nieuwe mogelijkheid van steun opgeworpen : Uit den toen voor de tweede maal gepubliceerden modelcatalogus zouden de departementen zelfstandig hun keus doen en deze aan het H.B. mededeelen, dat dan zou trachten de in meerdere ex. gekozen boeken op voordeelige wijze aan te koopen. Door deze prijsverlaging zouden vele bibliotheken met niet al te groote kosten een aanzienlijke uitbreiding en verbetering kunnen ondergaan. Bovendien werd voorgesteld, dat voortaan jaarlijks een bedrag van f 2600 uit de Algemeene Kas zou worden beschikbaar gesteld ten behoeve van bibliotheeksubsidies aan kleine en financieel zwakke departementen, onder voorwaarde, dat de daaruit aan te schaffen werken door het Hoofdbestuur zouden worden goedgekeurd. Al deze voorstellen werden door de Vergadering aangenomen, het laatstgenoemde echter na schrapping van de voorwaarde van controle van het H.B. op den boekenaankoop, welke voorwaarde evenwel later toch werd ingevoerd en zich mèt de in 1881 ingevoerde wijze van subsidieering tot op heden heeft gehandhaafd. Van een gezamenlijke inkoop door het Hoofdbestuur van door de departementen uit de modelcatalogi gekozen boeken wordt in later jaren niets vermeld — we mogen aannemen, dat zoo goed als geen aanvragen in die richting binnenkwamen, en dat — volgens de beproefde hollandsche eigengereidheid - elke bibliotheek in eigen behoeften wilde blijven voorzien, en zich zoo weinig mogelijk wenschte te storen aan de modellijsten van het Hoofdbestuur. Het duurde nu weer meer dan 20 jaar, voordat de laatste, beslissende stap in de richting van centrale leiding en reorganisatie van de nutsbibliotheken werd gedaan. Omstreeks 1900, toen de belangstelling van alle werkers op het gebied der volksontwikkeling meer en meer werd gevraagd voor een nieuw bibliotheektype : de Openbare Leeszaal, werd de aandacht van het Hoofdbestuur in sterker mate dan voorheen gevestigd op den achterstand van onze volksbibliotheken. Het was Mr. M. W. F. Treub, die als Algemeene Voorzitter van onze Maatschappij in 1902 uitdrukkelijk op dien achterstand wees. En het was onze toenmalige Algem. Secretaris, de heer Bruinwold Riedel, die ons bibliotheekvraagstuk toen op grondiger wijze dan wellicht in 100 jaar was geschied in studie nam, die pleitte voor de overname en verdere organisatie der Reizende Bibliotheken en ten slotte den stoot gaf tot het instellen, in 1909, van een Commissie van onderzoek en advies inzake de stelselmatige reorganisatie van de bibliotheken der departementen. Voorafgegaan waren nog voorstellen (1906) tot verbetering der administratie van de nutsbibliotheken, die echter al even weinig als vroegere adviezen weerklank bij de departementen vonden. Deze nieuwe Commissie, waarin naast den toenmaligen Voorzitter en den Alg. Secretaris der Maatschappij en den secr. der Nutscommissie voor de Reizende Bibliotheken (Mr. G. J. Salm) twee vakbibliothecarissen : de heer J. D. Rutgers van der Loeff, directeur der Haarlemsche Stads- bibliotheek, tevens bestuurslid der Haarlemsche Nutsbibliotheek, en Dr. H. E. Greve, secretaris van de C.V. voor Openbare Leeszalen en schrijver van het voor ons land baanbrekende boek over „Openbare Leesmusea en volksbibliotheken" (1906) zitting namen, vatte haar taak met buitengewone energie op en legde daarmee den grondslag voor alle later ingevoerde verbeteringen. Zij ontwierp een centralen kaartcatalogus van alle nutsvolksbibliotheken en stelde naar aanleiding daarvan, naast de uiterst gebrekkige bewerking van verreweg de meeste catalogi, als hoofdgebrek vast : de aanwezigheid van een overmaat van totaal verouderde lectuur, ontsproten aan „overdreven graagte om te aanvaarden wat men krijgen kan en te zelden getemperde neiging om te behouden wat men heeft", daarnaast een schrijnend tekort aan goede nieuwere boeken, ook en vooral op het gebied der romanliteratuur. In plaats van uitbreiding van den boekenschat onzer bibliotheken werd dus inkrimping, gepaard met grondige verfrissching aanbevolen. Voorts werd een enquête onder bibliothecarissen gehouden omtrent veel en weinig of niet gelezen of gevraagde boeken, een onderzoek, dat zeker geen onverwachte gegevens opleverde, dat echter o.a. duidelijk in het licht stelde, in hoe groote mate — op zich een verheugend feit — jeugdige lezers bij onze bibliotheken waren ingeschreven. Maar de grootste verdienste van deze „Commissie van onderzoek en advies", die in 1913 haar werk beëindigde, bestond wel in de uitgave van het reeds in den aanvang van mijn artikel genoemde „Rapport omtrent de volksbibliotheken van het Nut", waarin (vermoedelijk door den heer Bruinwold Riedel) niet alleen de geschiedenis dier bibliotheken in den breede werd geschetst, maar waarin tevens de toenmalige toestand, toegelicht met talrijke voorbeelden en bijlagen, werd blootgelegd, en een reeks van voorstellen tot blijvende verbetering ontwikkeld. Voorstellen omtrent het „annoteeren" der titels, de inrichting der catalogi, de administratie, e.a., maar als hoofdzaak : de instelling van een permanente Centrale Commissie voor de Volksbibliotheken onzer Maatschappij, bestaande uit ervaren deskundigen, met een jaarlijksch budget, dat haar in staat zou stellen tot de uitvoering van alle maatregelen, door de „Commissie van onderzoek" aangewezen (natuurlijk met volle vrijheid tot het bewandelen van eigen wegen), een Commissie, die zich ook ongevraagd tot de bibliotheekbesturen zou moeten wenden en overal op grondige vernieuwing zou aandringen. Den i5en Mei 1913 had te Amsterdam een groote nutsbibliotheekdag plaats, waar afgevaardigden van i35 departementen tegenwoordig waren, en waar na inleidingen van de heeren Rutgers van der Loeff, Greve en Bruinwold Riedel met algemeene stemmen het voorstel tot instelling eener Centrale Commissie werd goedgekeurd. Deze, waarin als leden wer- den benoemd Mej. A. C. Gebhard, bibliothecaresse der Nutsleesinrichting te Amsterdam, en de heeren Rutgers van der Loeff en C. A. Steenbergen, gewezen bibliothecaris van „Ons Huis" te Amsterdam, begon haar werk in den zomer 1914. Die eerste werkjaren van de Centrale Commissie, van 1914—1917j kunnen wel als de grootste bloeitijd gelden, die onze volksbibliotheken sinds den tijd van hun oprichting hebben gekend. Merkwaardig, zeker niet toevallig, dat beide bloeiperioden juist vielen in een tijd van groote politieke en maatschappelijke beroering : de jaren der Fransche Revolutie en der Bataafsche Republiek, en de jaren van den Europeeschen oorlog, die ook in Nederland zooveel ondersteboven wierp. Juist in zulke tijden van afbraak en crisis worden de geesten losgewoeld en vrijgemaakt, wordt de bodem vruchtbaar voor het opnemen van nieuwe denkbeelden, is men bereid veel van het oude te offeren. Het eerste werk der nieuwe Commissie bestond in de uitgaaf van een in het winterhalfjaar maandelijks verschijnend „Correspondentieblad voor Nutsbibliotheken . Hierin werden, na een inleidend woord, dat alle bibliotheekbesturen tot daadkrachtige medewerking opriep om ieders ervaringen tot onderlinge hulp beschikbaar te stellen, gaandeweg uitvoerige artikelen gewijd aan de voornaamste onderdeelen van bibliotheekbeheer : de bewerking en indeeling van den catalogus, het „annoteeren" der soms zoo onvolledige of misleidende boektitels, de aard der op te nemen romanlectuur, de maatstaf voor het verwijderen van verouderde of om andere redenen ongeschikte boeken, de geldmiddelen der bibliotheken,uitleenstelsels en lezersreglementen. Voorts bevatte elke aflevering een rubriekje boekbespreking, en een voor correspondentie naar aanleiding van de dadelijk verblijdende hoeveelheid uit alle deelen des lands binnenstroomende brieven, waarin tal van vragen en mededeelingen voorkwamen, die ook voor andere bibliotheken belang konden hebben. De tweede jaargang van het Correspondentieblad bracht o.a. belangrijke bijdragen van drie bibliotheekbestuurders : van den heer A. Boogaerdt 't Hooft over de volksbibliotheek van het depart. Rotterdam, van den heer A. J. van der Paauw over de nutsbibliotheek te Nijmegen (beide van groote geestdrift voor ons werk bezielde mannen zijn helaas reeds jaren geleden ontslapen), en een beschouwing over den smaak der lezers naar aanleiding van een enquête, door den heer K. Geelhuysen, nutsbibliothecaris te Wageningen. Buiten deze drie gaven nog vele andere bibliotheekbestuurders ons hunnen steun en raad — ik denk hier vooral aan Warnsveld, dan aan Dokkum, Vlaardingen, Zienkzee, Zaltbommel, Leur, Uithuizen, Terschelling, Koog-Zaandijk, om menig ander niet te kort te doen 1 Naast de uitgave van het Correspondentieblad, dat na twee jaar helaas in verband met het verschijnen van „Nutswerk", het nieuwe orgaan van onze Maatschappij moest worden gestaakt, wijdde de Commissie zich Voorshands vooral aan haar hoofddoel : de aansporing en medewerking tot een „echte oud-hollandsche schoonmaak" (het woord is van Mej. Gebhard) van die bibliotheken, op welker planken zich in den loop van vele jaren lange rijen van nooit meer gevraagde boeken hadden opgehoopt. Het verwijderen van deze geheel nuttelooze voorraden op de meest afdoende wijze kon niet altijd door briefwisseling worden geregeld of uitsluitend aan de plaatselijke besturen worden overgelaten ; persoonlijk bezoek van den secretaris der Commissie, verbonden met een gezamenlijk doorzien der geheele boekverzameling, bleek in menig geval de beste weg. En zoo kregen in de jaren 191^—'20 dozijnen bibliotheken in alle deelen des lands tot in afgelegen uithoeken een ,,groote" beurt. Die bezoeken waren gewoonlijk uitgelokt door of gaven zelf aanleiding tot verdere reorganisatie-plannen van de plaatselijke bibliotheekbesturen ; er was een flink bedrag bijeengebracht om nieuwe boeken aan te schaffen, soms honderden tegelijk, en men hoopte, zelden tevergeefs, op evenredigen steun van het Hoofdbestuur, dat het bedrag van het telkens toe te kennen subsidie in toenemende mate afhankelijk stelde van het door de Commissie gegeven advies, en ook de meest doelmatige besteding van deze gelden aan haar zorgen overliet. Een nieuwe faze in ons werk begon voorjaar 1915 met de vestiging van een eigen kantoor (tezamen met de Nutscommissie voor de Reizende Bibliotheken) in de onmiddellijke nabijheid van het oude Amsterdamsche Nutsgebouw, met flinke zolders tot berging van voor den verkoop aan de departementen bestemde nieuwe en uit de departementen komende oude, afgedankte boeken, waartusschen nu en dan wel eens iets van waarde school. Deze collecties werden gaandeweg antiquarisch of voor oud papier opgeruimd ; geholpen door een kapitaalvoorschot van ƒ 3ooo van het Hoofdbestuur kocht de Commissie op veilingen en langs andere tweedehandskanalen groote voorraden van voor onze bibliotheken bruikbare boeken, meest van nieuwere schrijvers in. Ter katalogiseering en administratie van dezen voorraad stelde men een bibliothecaresse aan (welke functie van 1916— 20 op uitnemende wijze door Mej. M. Stroband werd vervuld), spoedig ook eenig hulppersoneel. Van de ingekochte voorraden werden aanbiedingslijsten gedrukt (gedurende het vijfjarig bestaan van het magazijn een zestal) en aan alle besturen verzonden ; niet alleen de door het Hoofdbestuur gesu sidieerde bibliotheken, maar ook zeer vele andere maakten daarvan een dankbaar gebruik ; in de meeste gevallen lieten zij de keus der te zen en boeken aan ons over. Vele duizenden boeken zijn in die jaren door ons verzonden ; de prijs werd zoo laag mogelijk gesteld, met slechts een kleine verhooging boven den inkoopsprijs. Ook beperkten wij ons niet tot de levering van boeken alleen •— daarnaast vonden practische modellen voor uitleenregisters, leeskaarten en boekomslagen een ruim afzetgebied. Nog een zeer belangrijk werk werd van 1916.— '20 door onze bibliothecaresse verricht : de bewerking van een groot aantal cataiogi van nieuwe of gereorganiseerde bibliotheken, volgens de beste regels en indeelingsmethoden ; dit werk kwam niet alleen dezen bibliotheken zelf, maar ook anderen ten goede, aan wie de aldus bewerkte catalogi later als model ter navolging konden worden toegezonden. Belangrijker dan deze technisch-commercieele zijde bleef echter de geestelijke kant van onze bemoeiingen : het wekken van belangstelling, ja geestdrift voor een blijvende groei van het bibliotheekwerk, niet alleen in de breedte, maar ook in de diepte. Een uitmuntend middel daartoe bleken de gewestelijke bibLiotbeekdagen in verscheiden streken van ons land, waarvan de eerste den i2en Dec. 1915 te Amsterdam en de tweede den 24en Mei 1916 te Leeuwarden werd samengeroepen; latere samenkomsten werden nog te Rotterdam (14 April 1917) en elders gehouden. Van al deze bijeenkomsten was die te Leeuwarden, waaraan afgevaardigden van 35 Friesche en Groningsche bibliotheken deelnamen, de meest geslaagde, vooral om het buitengewone enthousiasme, dat zich daar bij monde van meer dan één bibliothecaris (in de eerste plaats wel van den helaas spoedig daarna overleden heer P. Blaauw uit Terschelling) uitte. Maar ook op de andere samenkomsten ontstond een vruchtbare wisselwerking van gedachten tusschen de Commissie en de aanwezige besturen, waarvan vele een of meer steentjes bijdroegen tot ons opbouwend werk door te wijzen op ervaringen en mogelijkheden op meer dan één terrein van bibliotheekbemoeiing. Voordrachten werden o.a. gehouden over : „de in onze nutsbibliotheken aanwezige lectuur, vooral in verband met den smaak der lezers, en de middelen, om dien smaak in goede richting te leiden" (Amsterdam), „Hoe kan het werk onzer nutsbibliotheken het best voor de volksontwikkeling worden vruchtbaar gemaakt ?" ; „Op welke wijze is het best te bereiken, dat onze bibliotheken over voldoende jaarlijksche inkomsten beschikken, om haar taak goed te volbrengen ?" (beide te Leeuwarden) ; „Een leeszaal voor jongens en meisjes" en „De keus van goede boeken voor onze jeugdbibliotheken" (Rotterdam). In later jaren werd de secretaris der Oommissie nog verscheiden malen op vergaderingen van nutsdistricten (o.a. te Leeuwarden, Winschoten, Assen, Arnhem, Leiden, 's Hertogenbosch, den Haag) uitgenoodigd, om over de problemen der volksbibliotheken te spreken. 11 Inmiddels meende het Hoofdbestuur reeds in 1917, dat het reeds zoo vruchtbare werk der Centrale Commissie tot nog beter en vooral verder reikende resultaten zou kunnen voeren, als het geheele bibliotheekwerk van het Nut, toen nog in tweeën gesplitst, aan éen gezamenlijke Nutscommiddie voor Bibliotheekwezen zou worden toevertrouwd. Deze fusie met de Nutscommissie voor Reizende Bibliotheken (van wier werkzaamheden reeds boven werd gesproken) werd nog in hetzelfde jaar voltrokken, duurde echter tegen verwachting slechts tot 1920, daar de Reizende Bibliotheken zich (zooals reeds werd meegedeeld) in dat jaar van onze Maatschappij losmaakten en voortaan een onafhankelijk bestaan voerden. Afgezien van de problemen, die ik in het volgend hoofdstuk behandel, voerde de instelling der neiuwe Nutscommissie niet tot verdere uitbreiding van het door de Centrale Commissie met zooveel energie begonnen werk. Integendeel, de omstandigheden voerden gaandeweg tot inkrimping. In ,,Nutswerk" verscheen nu en dan nog wel een aan het bibliotheekwerk gewijd artikel (o.a. twee maal van den Rotterdamschen bibliothecaris J. de Deugd over den smaak der lezers als vrucht Van door hem ondernomen statistisch onderzoek), doch het levendig contact, in de vorige jaren door het Correspondentieblad met onze bibliotheekbesturen verkregen, stierf gaandeweg af, en de opheffing van kantoor en magazijnen in 1920 tengevolge van noodgedwongen bezuiniging in den zoo moeilijken na-oorlogs-tijd leidde tot verdere verkoeling. Gelukkig had toen zeker het grootste deel der bibliotheken, die zulks behoefden, een grondige verjongingskuur ondergaan, zoodat een belangrijk deel der door de Commissie ondernomen taak voorloopig tot een goed einde was gevoerd. Na 1920 ging zij door met het geven van schriftelijke adviezen, zoowel aan het Hoofdbestuur ten aanzien van inkomende subsidie-aanvragen, als aan de bibliotheken, vooral omtrent nieuw aan te schaffen boeken, daarnaast ook in zake catalogusbewerking en financieele moeilijkheden. Bovendien publiceerde zij voortaan jaarlijks een catalogus van voor onze bibliotheken h.i. geschikte lectuur, zoowel romans als jeugdlectuur en populair-wetenschappelijke boeken, dien zij door een zich steeds uitbreidende toevoeging van annotaties (verklarende aanteekeningen) op de aanbevolen titels tot grootere doelmatigheid trachtte te brengen, hetgeen haar, naar zij meent te kunnen vaststellen, over het geheel ook wel gelukt is, zoodat ook andere dan nutsbibliotheken van deze catalogi een dankbaar gebruik hebben gemaakt. Te betreuren blijft het zeker, dat het directe contact door het zoo vruchtbare persoonlijke bezoek in de laatste tien jaar geheel is opgehouden. Volksbibliotheek en Openbare Leeszaal. Eenige maanden vóór de constitueering der Nutscommissie voor Bibliotheekwezen verscheen (1917) in de serie Nutsboekerij (uitgegeven door de in 1916 gevormde Nutscommissie voor Volkslectuur, die een kortstondig leven leidde en maar een klein deel van haar aanvankelijke plannen kon verwezenlijken) een brochure van Mej. A. C. Gebhard : ,,Het Nut en het bibliotheekwezen." Dit belangrijke en nog geenszins verouderde geschrift ontsluit voor onze Maatschappij allerlei nieuwe plannen en mogelijkheden ; het wijst op de wenschelijkheid van uitgebreide bibliotheekcoöperatie (mede naar uitheemsche: amerikaansche en scandinavische voorbeelden), van vacantiecursussen voor onze bibliothecarissen, van kinderleeszaal- en -bibliotheekwerk, van bibliotheekvoordrachten en leeskringen. Maar het verdedigde bovenal met grooten nadruk het beginsel, dat de nieuwe Commissie haar werkzaamheid niet uitsluitend tot het nutsbibliotheekwezen diende te beperken, doch in de eerste plaats zich moest in dienst stellen van het openbare bibliotheekwezen in ons land, immers de kroon op het Nederlandsche systeem van volksopvoeding ! Dit was, ook in de boezem van onze Maatschappij, geen volkomen nieuw geluid, doch zelden werd het met een zóó bezielde overtuiging uitgesproken. Wij zagen boven, dat reeds in 1865 tot ons de eerste geruchten doordrongen over de angelsaksische „free" of „popular libraries". Het Hoofdbestuur gevoelde zich daardoor gedrongen de wenschelijkheid uit te spreken, dat, zooals elke gemeente verplicht is voldoend onderwijs te geven, de wet ook eens moge bepalen, dat zij óók zorg drage voor een behoorlijke volksbibliotheek. Slechts tot het tijdstip der verwezenlijking van dit ideaal zouden onze nutsvolksbibliotheken reden van bestaan hebben) Hoeveel er ook sindsdien voor ons openbaar bibliotheekwezen is geschied, de toen uitgesproken wensch : iedere gemeente haar eigen bibliotheek, is nog steeds op lange na niet vervuld. Intusschen zou het na i865 nog jaren en jaren duren, voordat de ,,public-library gedachte in ons steeds wat ouderwetsch en conservatief land wortel vatte. Het ligt geheel buiten ons bestek, hier die ontwikkeling te schetsen ; op voortreffelijke wijze geschiedde dit trouwens verleden jaar door Dr. H. E. Greve in zijn Gedenkboek : „Geschiedenis der Leeszaalbeweging in Nederland," uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en twintig-jarig bestaan der Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken, waarin ook op meer dan één bladzijde gewag wordt gemaakt van de niet geheel onbelangrijke rol, door het Nut in die geschiedenis gespeeld. Een rol, die zeker veel aanzienlijker had kunnen zijn, indien ook in de breede lagen van onze Maatschappij tijdig het besef had kunnen doordringen, dat, zooals Mej. Gebhard het treffend uitdrukt, „als de zaak gezond was, eigenlijk in de gevel van elke Openbare Leeszaal met reuzenletters gegrift moest staan: „Tot Nut van 't Algemeen." " Maar nog in 1893, een jaar na de stichting der eerste Openbare Leeszaal in ons land (te Utrecht) betoogde zelfs onze Alg. Secretaris, de heer Bruinwold Riedel, in een polemiek met den Heer J. F. Bense, lid van ons Hoofdbestuur, die na een bezoek aan Engelsche Public Libraries van zijn groote bewondering daarvoor getuigde en de invoering ook in ons land aanbeval, „dat opvoedingsmaatregelen buiten de School geen zaak van de Overheid, maar van het particulier initiatief waren, en dat het Nut dit werk reeds ruim een eeuw met groote toewijding en succes ter hand had genomen" x). In 1902, na de opening (1899) van een tweede O.L. (te Dordrecht), mede na de verschijning van het boek van E. Schultze : „Freie öffentliche Bibliotheken," dat ook hier te lande velen wakker schudde en aanleiding werd tot een stroom van artikelen in krant en tijdschrift, was echter onze Alg.Secretaris en met hem het Hoofdbestuur gelukkig tot het inzicht gekomen, dat het nieuwe bibliotheektype iets anders was en grooter beteekenis voor onze volksontwikkeling kon krijgen dan de oude nutsvolksbibliotheken. In de toelichting op een voorstel aan de Alg.Vergadering 1902, om „aan het Hoofdbestuur op te dragen het doen bewerken van een leiddraad voor het op- en inrichten, beheeren en onderhouden van „openbare volksbibliotheken met leeszalen, overeenkomstig de toestanden en behoeften in Nederland," wordt de wenschelijkheid uitgesproken, dat deze instellingen o.a. ook door onze Maatschappij en haar departementen, met steun van particulieren, worden in 't leven geroepen, hetzij naast de reeds bestaande volksbibliotheken, hetzij met deze laatste als grondslag en aanvulling. Met dit voorstel had het Hoofdbestuur krachtig voor de opkomende beweging partij gekozen. Ongelukkig genoeg liet de Alg. Vergadering (die immers steeds in meerderheid uit afgevaardigden van kleine landelijke departementen bestaat) zich niet door deze schoone perspectieven bekoren ; zij verwierp het voorstel, o.a. omdat velen meenden, dat het Nederlandsche volk nog niet rijp was voor openbare bibliotheken met leeszalen, en dat het daarom beter was, de bestaande volksbibliotheken te verbeteren. Dit op zich betreurenswaard besluit gaf intusschen mede den stoot tot de reorganisatie van onze nutsbibliotheken, in mijn vorig hoofdstuk geschetst. Ofschoon onze Maatschappij in haar geheel zich aldus vrijwillig !) Geciteerd naar bovengenoemd „Gedenkboek", blz. 204. afzijdig hield van de verdere ontwikkeling der Leeszaalbeweging, toonden verscheiden departementen beter inzicht, door naar krachten het tot stand komen van een O.L.B. in de plaats van hun vestiging te bevorderen. Zoo stichtte Appingedam in 1911 een leeszaalgebouw, Alkmaar en Helder gaven hunne bibliotheken tegen voor de oude lezers gunstige voorwaarden aan de Leeszaal in bruikleen, Zwolle volgde later dit voorbeeld. In andere gevallen (Amersfoort, Utrecht, Zeist, Bussum, Hilversum, Middelburg, Meppel, Deventer, Breda, Bergen op Zoom, Franeker, Gouda e.a.) werd de nutsbibliotheek bij de oprichting der Leeszaal aan deze geschonken, waarbij meestal slechts een deel van den ouden boekenvoorraad voor het nieuwe doel bruikbaar bleek. Onze drie grootste nutsbibliotheken : die in Den Haag x), te Rotterdam en Amsterdam handhaafden zich nog gedurende een reeks van jaren na de oprichting der Openbare Leeszaal ter plaatse, doch successievelijk (Den Haag 1921, Amsterdam 1927, Rotterdam 1932 2) ) hebben zij ten gevolge van het gedurig slinken van lezerscorps èn van geldmiddelen het bijltje er bij moeten neerleggen. Doch de departementen Amsterdam en Rotterdam dienden de Leeszaalgedachte op een veld, dat de Leeszalen zelf om nog nader uiteen te zetten redenen zelf niet konden gaan bebouwen : zij waren de pioniers der kinderLeeózaai. Het was Mej. Gebhard, toen nog bibliothecaresse der Nutsleesinrichting te Amsterdam, die, aangevuurd door het Amerikaansche voorbeeld, in 1912 het initiatief nam ; onder haar bezielende leiding kwam in het oude, thans verdwenen Nutsgebouw aan den N.Z.Voorburgwal de eerste kinderleeszaal tot stand, later uitgebreid met filialen en met parkbibliotheekjeó in de groote vacantie. In 1920 moest het werk tijdelijk worden gestaakt, maar na 1926 verrees het, dank zij den krachtigen financieelen steun van het Nutsdepartement en de kundige leiding van Mej. L. Boerlage, die aan de jeugdleeszaal nog een centraal adviesbureau voor kinderlectuur verbond, tot nieuwe glorie. In Rotterdam vatte het Nut dit werk in 1916 op ; hier was Mevr. A. Bladergroen-van der Willigen de inspireerende persoonlijkheid, die op den bibliothekendag te Rotterdam 1917 in warme woorden een beeld van de wording van dit werk gaf3). Later nam Mej. H. Kluit daar de leiding op zich ; thans staat deze nutsinstelling onder beheer ^E,z.e bibliotheek bevatte in 1913 ong. 6000 boeken, telde 4600 lezers en leende jaarlijks 112.000 boeken uit 1 Zie : „Die Volksbibliotheken der „Maatschappij tot Nut van 't Algemeen", door J. D. Rutgers \an der Loeff, in . Niederlandisches Bibliothekswesen (gepubliceerd ter gelegenheid van de „Bugra"-tentoonstelling te Leipzig, Utrecht 1914). Aan dezelfde bron ontleen ik nog, dat de grootste helft van onze volksbibliotheken nog geen 1000 boeken bezit, en 2/3 deel daarvan minder dan 100 lezers. Meer dan 80 % heeft een jaarbudget van nog geen ƒ 100 1 2) In dat jaar werd de uitleening stop gezet; de boeken werden voorloopig verdeeld onder verschillende sociale instellingen, o.a. het Comité tot ontwikkeling van werkloozen. 3) Zie ook haar artikel in Nutswerk 1917. der Rotterdamsche gemeentebibliotheek, in welker gebouw zij een afzonderlijken vleugel inneemt. In de Nutscommissie voor Bibliotheekwezen 1917 namen naast vurige voorstanders der O.L.B. als Mr. E. van Beresteyn en Mej. Gebhard ook vertegenwoordigers van de oude Nutstraditie als Mr. H. A. E. Modderman (thans sinds meer dan 20 jaar voorzitter der „Reizende Bibliotheken,") Mr. G. J. Salm en de Heer Rutgers v.d. Loeff zitting. Spoedig werd het vraagstuk van de verhouding tusschen nutsbibliotheek en Openbare Leeszaal in den boezem der Commissie acuut, o.a. tengevolge van de uitbreiding van de bemoeiingen der O.L.B. tot het „platteland" door de vestiging van z.g. correspondentschappen in de rondom liggende dorpen. Hier en daar begon een nutsbibliotheek onder die „concurrentie" te lijden, en men richtte zich tot de Nutscommissie om advies, welke houding men tegenover dit veldwinnend „buitenwerk" der Leeszalen diende in te nemen. Uit deze probleemstelling ontstond een in Nutswerk van Jan. 1918 verschenen praeadvies omtrent „Het Nut en de Openbare Leeszalen," dat een uiteenzetting gaf van den toestand zoowel in de steden als op het platteland, de voor- en nadeelen van beide bibliotheektypen in het licht stelde en zooveel mogelijk op samenwerking aandrong, met aanwijzing, op welke wijze in ieder geval die samenwerking, waarbij onze nutsbibliotheek slechts zelden bestaan en zelfstandigheid behoefde prijs te geven, kon tot stand komen. In het bijzonder werd voor de kleinere plaatsen een combinatie tusschen nutsbibliotheek (voor de minder-) en leeszaalcorrespondentschap (voor de meer ontwikkelden), zooveel mogelijk in één hand, om opvoeding van onze lezers tot het gebruik der O.L.B. mogelijk te maken, aanbevolen. Dit verzoenende praeadvies verwierf de instemming der geheele Nutscommissie en van het Hoofdbestuur en was aanleiding, dat later op meer dan één plaats (b.v. Oosterbeek, Driebergen-Rijsenberg) een regeling als de voorgestelde tot stand kwam; daarnaast voerde het tot een voorstel van het H.B. aan de algemeene vergadering 1918, om ƒ 1000 te bestemmen tot een groote gift in boeken aan twee financieel zwakke, bij voorkeur door nutsdepartementen opgerichte leeszalen. Dit voorstel werd aangenomen en in 1919 gecontinueerd ; na 1920 moest het helaas om bezuinigingsredenen uit de algemeene begrooting worden geschrapt. Sindsdien is de kans op wrijving tusschen O.L.B. en nutsbibliotheek in zoover verminderd, als thans nog slechts in enkele grootere steden (Groningen, Leeuwarden, Leiden, Haarlem, Nijmegen, Vlissingen, Den Bosch, Eindhoven) nutsbibliotheken haar werk voortzetten, terwijl aan den anderen kant het buitenwerk der Leeszalen door bezuinigingsnood moest worden ingekrompen, zich althans sinds jaren niet verder kon vertakken. Met opzet liet ik in bovenstaande, wellicht al te uitvoerige historische schets het eigenlijke, dieper gelegen probleem van de geestelijke verhouding tusschen leeszaal en volksbibliotheek buiten bespreking. Dit probleem acht ik van zoo fundamenteele beteekenis, meer nog wellicht voor de toekomst dan voor het verleden, dat een afzonderlijke, uitvoerige beschouwing daarvan op deze plaats m.i. onmisbaar is. Waarin bestaat de wezenlijke aard, de zin en eigenlijke bedoeling der Openbare Leeszaal ? Veel omschrijvingen zijn daarvan gegeven. In zijn toelichting op het voorstel van 1902 gaf het nutshoofdbestuur de volgende definitie : ,,Openbare, op zooveel mogelijk uren van eiken dag voor alten openstaande boekverzamelingen, waarin ieder, de hoogst èn de laagst ontwikkelde, op elk gebied van wetenschap, letteren, kunst en ontspanning de beate boeken vindt, welke hij in de aan de bibliotheek verbonden leerzaal ook lezen kan." Deze omschrijving laat aan juistheid en volledigheid weinig te wenschen over. Toch zouden nog de volgende aanvullingen kunnen worden gegeven : koótelooó toegankelijk, bediend door vakkundig geschoold personeel, alzijdig geörienteerd ten aanzien van godsdienstige, maatschappelijke en politieke richtingen (met uitsluiting alleen van eenzijdig tendentieuze en zedelijk minderwaardige lectuur), onmisbare vraagbaak voor iedereen in dingen van beroep, studie, liefhebberij (met uitzondering alleen van strenge universitair-wetenschappelijke studie,) mèt de Volksuniversiteit en in samenwerking met haar : voortzetting en aanvulling van het lager en vak onderwijl. Alles te zamen : onmisbaar orgaan van openbaar èn schatkamer voor geestelijk leven. Is het wonder, dat een instelling, trotsch op zoo bijzondere hoedanigheden, waarop inderdaad tot zelfs haar geringste vertegenwoordigers kunnen bogen, laag neerziet op onze arme volksbibliotheek, die immers ten aanzien van ieder der opgesomde eigenschappen verre bij haar jongere zuster achterstaat ? Zij is gewoonlijk slechts enkele uren per week geopend ; zij bevat in het gunstigste geval niet meer dan een zeer bescheiden keus aan ontwikkelingslectuur ; haar leiding berust bij ongeschoolde dilettanten ; zij mist alle hulpmiddelen, om een vraagbaak te kunnen zijn zelfs in de primitiefste gevallen ; men acht haar —< en dit is de grootste grief van de bewonderaars der Openbare Leeszaal — geen in onzen tijd passende democratische instelling van de gemeenschap voor de gemeenschap, maar een uit particulier initiatief voortkomende „standenbibliotheek", bestemd alleen voor den „minderen man," het onontwikkelde volk, dat met eenige romannetjes kan worden zoetgehouden. Ken uiting dus van in onzen tijd geheel misplaatste weldadigheid, waarin deze „letterkundige volksgaarkeukens" sinds lang niet meer thuis hooren. Wat valt er tegen deze ongenadige philippica in te brengen ? Te wijzen op een roemrijk verleden, waarin onze bibliotheken inderdaad pionierswerk hebben verricht, is niet voldoende om hun bestaansrecht voor onze dagen aan te toonen. Wie zal ontkennen, dat veel van de geestdrift der eerste voorgangers in volgende geslachten vaak tot sleurwerk verstolde ? Zag men eerst in de volksbibliotheek een prachtig middel tot bevrijding uit onwetendheid, tot „veredeling der volksbegrippen," spoedig bleek, dat men de geestelijke belangstelling van den ,,gemeenen man", althans zijn capaciteit om zich zelfstandig, door het lezen van boeken alleen, tot een hooger peil te verheffen, aanmerkelijk had overschat. Het bleek, dat zijn maag de hem zoo welwillend aangeboden ontwikkelingskost niet goed kon verteren, dat hij met veel meer animo greep naar de eerst met zekere aarzeling in onze bibliotheken opgenomen ,,romantische" lectuur van Loosjes, Scott, Cooper, Marryat, van Lennep en dergelijke. Idealistische volksopvoeders konden zich immers vleien met de hoop, dat van zulke louter als „ontspanning" genoten boeken zij het ook indirect eenige vormende kracht, in verstandelijken èn in zedelijken zin, zou kunnen uitgaan 1). Nu was de poort opengezet, en meer en meer verdronk de „ontwikkeling" in de „ontspanning." Het doorsneegehalte werd er met de jaren niet beter op, al werd zorgvuldig gewaakt tegen aanstootelijke en voor jeugdigen gevaarlijke boeken. Maar rijen JVIühlbachs, Ohnets, Marlitts, Werners vulden planken en catalogi, voorloopers van onze filmscenario's, snoepgoed des geestes, geen hartversterkend voedsel. Veelbegeerd gingen ze van hand tot hand, getooid met beduimelde randen en vlekken •—- het was toch maar voor het „volk", dat daar niet zoo nauw op keek en graag geduldig in lange rij op het wekelijksch (of veertiendaagsch) uitleenuur stond te wachten, om ,, Goud-Elsje" of „De schoone Amerikaansche" te kunnen bemachtigen. — De „betere" kringen voorzagen zich intusschen van „leesstof" uit de circuleerende leesportefeuille met haar illustraties en den nieuwsten roman van Ouida of Jan ten Brink, die er ten minste nog vrij frisch uitzag. De uitleening in de volksbibliotheek berustte veelal in handen van een Commissie, die haar werk gaarne met een genoeglijk kaartspelletje besloot, en daarom liefst geen dames tot hulp uitnoodigde. Zij geschiedde meest bij toerbeurt, zoodat van contact met, invloed op de lezers, die de boeken trouwens meest door kinderen lieten ruilen, nauwelijks sprake kon zijn, gesteld al, dat eenig geestelijk verant- *) Dat die brave strekking er in den goeden ouden tijd soms wel wat erg dik bovenop lag, toonen romantitels als : „Antje, of de gevolgen van onverschilligheid en onkunde in de godsdienst (1843) of : „Helena Percy, of het nut der rampen tot de vorming van het menschelijk hart". (1846). woordelijkheidsbesef, begrip van de paedagogische mogelijkheden van dit bibliotheekwerk bij commissieleden aanwezig was — gezamenlijke verantwoordelijkheid is altijd makkelijk te dragen 1 Erger nog dan in de dorpen ging het in de stadsbibliotheken toe — hier maakte reeds de zich in zoo beperkten tijd samendringende massa elke verdere gedachte dan dankbaarheid over ieder thuisgevonden nummer, elk ander woord dan „wie volgt 7" onmogelijk. Ziehier een beeld van de nutsbibliotheek op haar smalst, een karikatuur welhaast — ik hoor reeds verontwaardigde protesten. Neen, ik vergeet ook de andere zijde niet; tien jaar lang werkte ik zelf in een echte Amsterdamsche volksbibliotheek, en ik zie nóg de stralende jongensgezichten en het enthousiasme van sommigen over een „mooi" boek. Ik vergeet ook niet, dat onze bibliotheken voor meer dan de helft bestonden en bestaan uit „boeken waar je wat aan hebt" : romans van de beste schrijvers, levensen reisbeschrijvingen, die ook zonder extra-aanbeveling bij duizenden hun bestemming vervulden, voorgelezen door den vader des huizes in ouderwetschen familiekring (ook nu nog niet geheel uitgestorven), of zwijgend in een stil hoekje genoten door frissche jonge geesten, die een wereld zouden willen doorvliegen, of onbedorven harten, ontvankelijk voor de echte schoonheid, die zich juist in den grootsten eenvoud uitspreekt. Ik vergeet vooral niet de groote belezenheid en menschenkennis van zooveel geboren opvoeders : predikanten, onderwijzers, meestentijds juist in de kleinste departementen met zóó beperkten lezerskring, dat ieder getrouwe bijna tot persoonlijk vriend van den bibliothecaris groeit, als hij het niet al was. Hier is — de boekbeheerder van een reizende bibliotheek met zijn 100 of 5 o boeken heeft het in dit opzicht het allerbeste — als het ware Robinson op zijn eiland met één hamer, één zaag, één kistje met spijkers en één vaatje buskruit : uit dien kleinen voorraad moet hij het uiterste halen ; de weg in de breedte is voor hem afgesneden, in de diepte moet hij graven, zijn boeken lezen en herlezen, tot hij zelfs het merg er uit heeft gezogen — hier is een bibliotheek, die waarlijk eigendom wordt van zijn lezers, niet minder dan onze lievelingsboeken in eigen boekenkast. Hier is ook nog de waarlijk patriarchale verhouding van den „leider" en zijn volk, groot en klein. Ik geloof niet, dat één openbare leeszaal met al haar schatten zooveel kan bereiken 1 Zoo gezien is de philanthropische „Lees-gaarkeuken", waarop de democratische, technisch zoo voortreffelijk geoutilleerde leeszaal terecht smalend neerziet, slechts de ontaarding van een bibliotheekvorm, die zoowel naar den geest van zijn opzet als in zijn verwerkelijking onder de gunstigste omstandigheden .— de kleine dorps- of kringbibliotheek onder persoonlijke leiding —• naast de Openbare Leeszaal, beter nog in samenwerking met baar (als „filiaaltje" voor deze, die op haar beurt dient tot „voorraadschuur") ook thans nog volle recht van bestaan heeft. Anders dan de leeszaal, wier beteekenis door veelzijdigheid en volledigheid groeit, zal het werk der volksbibliotheek juist zijn beste vruchten afwerpen in de kleinste verhoudingen, waar het zaak is, uit den nood een deugd te maken, wonderen te verrichten met uiterst beperkte middelen. Vrij en openbaar is het karakter der Leeszaal; stilte heersche in haar ruimten, waar voor ieder „bezoeker" (hoe zinnebeeldig de „free access" tot alle kasten 1) de baan vrij zij tot zelfontwikkeling, tot lessching van kennis- en schoonheidsdorst, waar de bijna onzichtbare leider en zijn assistenten eigen overtuiging bijna angstvallig wegcijferen, om ieders persoonlijke aard en wenschen ten volle te eerbiedigen en zich niet als meerdere op te dringen. De bibliotheek spreke zelf door haar rangschikking en catalogi, het boek door zijn eigen voortreffelijkheid 1 Deze opvatting over den aard der Openbare Leeszaal is typisch Angelsaksisch; tegenover haar staat een andere, meer duitsch georiënteerd, die naar het voorbeeld van Walter Hofmann niet alleen gelegenheid tot zelfontwikkeling wil bieden, maar ook bereid is, die ontwikkeling in de meest gewenschte richting te sturen, overal, waar de nog zoekende mensch daartoe zelf niet in staat blijktx). Hoeveel kringen in ons volk staan nog ver van de Leeszaal, omdat het daar gebodene juist door zijn voortreffelijkheid en veelzijdigheid hen overbluft, ja afschrikt! Hier moet door keuzecatalogi, keuzebibliotheekjes voorbereidend werk worden gedaan, en vooral : de bibliothecaris dient als persoonlijk leidsman op te treden. Hoe dicht zijn wij hier genaderd tot het ideaal der volksbibliotheek ! Beide gaan uit van de werkelijkheid, die niet alleen voortvloeisel is van maatschappelijke wanverhoudingen : de fundamenteele, onuitroeibare ongelijkheid tusschen mensch en mensch in begaving, rijkdom aan geestelijk leven, innerlijke volgroeidheid, en de even onuitroeibare, gezegende drang van den rijkere, rijpere, om de jongeren, armeren, zoekenden te helpen, wegwijs te maken, ze tot zelfstandigheid op te voeden. Is dit alleen de verfoeibare uiting van een „superioriteitscomplex", zooals de partijgangers voor „proletcult" willen doen gelooven ? In ieder geval : met het geloof in de oneindige waarde van deze „philanthropie" in den besten zin des woords staat en valt niet alleen alle opvoeding, maar ook het heele werk van onze Maatschappij, haar volksbibliotheken inbegrepen. x) Vooral Dr. J. A. Vor der Hake, Mej. E. de Clercq en Dr. D. Bartling vertegenwoordigen ten onzent deze opvatting ; laatstgenoemde heeft o.a. met zijn artikelreeks over de psychologie van het sensatiegenot in „Bibliotheekleven" 1927 een bijzonder belangrijke bijdrage tot „leeszaalpsedagogiek" geleverd. Het komt mij voor, dat onze nutsbibliotheken zelfs in nog sterker mate dan de „paedagogisch" georiënteerde openbare leeszalen opbouwend werk kunnen verrichten, als zij dit inderdaad willen en de beste middelen daartoe aangrijpen. Zij kunnen dit, omdat het Nut meer dan de steeds op een compromis tusschen verschillende godsdienstige en politieke richtingen •—• „christelijke", vrijzinnige, socialistische — opgebouwde Leeszalen een eigen, positieve richting vertegenwoordigt : die tot verwerkelijking van het christelijk-zedelijk ideaal van waarheid, gerechtigheid, vrijheid en liefde, zonder bijmenging van eenige kerkelijke of politieke kleur. Sommigen betwijfelen het bestaansrecht van dit ideaal in zijn loutere naaktheid in dezen tijd van zooveel concreter omlijnde geloofsbewegingen, van chaos, die ons duizelend alle bezinning doet verliezen en elke vaste hand doet aangrijpen, ook wanneer die ons in haar dogma's beknelt of in fanatischen machtswil meesleurt. Maar toch — wij deinzen niet van ons uit diepe bezinning geboren geloof aan een zedelijke wereldorde, kleurloos als het anderen moge schijnen, al erkennen ook zij daarin den grondslag van eigen zooveel kleuriger en rijker geornamenteerde overtuiging, den grondslag, die ons allen samenbindt en die alleen een samenwerken, met volle eerbied voor het bijzondere in aard en streven van den ander, mogelijk maakt. Slotwoord. Tot zoover de geschiedenis van onze volksbibliotheken, die in dit Gedenkboek niet mocht ontbreken. Minder gepast wellicht op deze plaats is een beschouwing over de mogelijkheden van het tegenwoordige oogenblik, de toekomst, welke wij tegemoetsnellen. Toch moge hier een korte schets van mijn zeer persoonlijken kijk op deze open vraag worden gegeven. Het tijdsgewricht voor ons werk is thans moeilijker dan het ooit geweest is. Niet alleen, dat onze nutsbibliotheken te midden van een groeiend aantal mededingers (de openbare leeszalen en haar correspondentschappen, vereenigingsbibliotheken als Roomsch-katholieke, orthodox-protestantsche, sinds eenigen tijd ook socialistische, ten slotte de zich op steeds kleiner plaatsen nestelende „leesbibliotheken" van boekhandelaars) meer en meer naar den achtergrond worden gedrongen — veel machtiger vijanden zijn in de laatste kwarteeuw, vooral in de laatste tien jaar, nevens haar opgerezen : bioscoop en radio. De volksopvoeder moge sceptisch staan tegenover deze grootsche uitvindingen, die in meer dan één opzicht bestemd schijnen, om voor komende geslachten de rol te vervullen, die de boekdrukkunst thans gedurende vijf eeuwen voor onze beschaving heeft gespeeld, zijn waardeering moge voorloopig meer negatief zijn ten aanzien van de film, meer positief ten aanzien van de radio — hoofdzaak is, dat de ontwikkeling van de techniek en de daarvan voor een goed deel afhankelijke beschaving niet te stuiten is, en dat wij ons in het onvermijdelijke zullen moeten schikken —- het groote tijdvak van het boek als massa-artikel is zeker voor goed voorbij. Waarmee echter in het geheel niets is gezegd ten nadeele van zijn onvergankelijke beteekenis als drager van de hoogste geestelijke waarden, van godsdienst en kunst, wijsbegeerte en wetenschap. Tot op zekere hoogte zal het boek zelfs wellicht dankbaar kunnen zijn daarvoor, dat het „vuile", alledaagsche werk, de dienst voor het „nieuws van den dag" en louter tijdvullende ontspanning, meer en meer door die nieuwe uitvindingen wordt overgenomen, zoodat het zich weer uitsluitend kan gaan wijden aan het doel, waarvoor het eens in het leven werd geroepen : verspreiding der groote geestelijke schatten, die door het voertuig der taal als met tooverkracht in de runen van het letterschrift voor altijd zijn vastgelegd. De consequentie van deze beschouwing voor ons bibliotheekwerk ligt voor de hand. De rol der eigenlijke ontspanningslectuur is thans in technisch veel volmaakter vorm door de film overgenomen ; voor steeds lutteler bedragen — de vorderingen der techniek zijn onberekenbaar groot — zal de film ten dienste staan van de armsten en van de verste gehuchten. En de radio, nu reeds tot die beiden doorgedrongen, zorgt voor de rest. Willen wij onze bibliotheken redden, willen wij hen ook voor later tijden maken tot wat zij eens waren : dragers van geestelijk leven, dan zullen wij moeten afzien van iedere poging, om nog in de breedte te werken, om lezers alleen voor ontspanning en amusement te trekken. Wij zullen ons moeten gaan bepalen tot zuiver qualiteitswerk, in de richting, waarin door mij reeds aan het slot van het vorige hoofdstuk werd gewezen. In welke vormen dit het best zal geschieden, dit uit te werken is niet mijn taak in dit boek. Een der komende afleveringen van Nutswerk zal daarvoor allicht ruimte bieden. Zeker is, dat verscheidene van de plannen, indertijd door Mej. Gebhard in haar boven besproken brochure ontwikkeld, plannen, die helaas nog niet tot uitvoering kwamen, uitnemend in deze nieuwe, geheel op „qualiteitswerk" gerichte werklijn zouden passen. Ik noem hier, naast aanmoediging tot boeken bezit, in het bijzonder het houden van bibliotheekvoordrachten en voorleesavonden, bovenal het vormen van leeskringen in den trant van de Engelsche „National home reading Union". Ik meen zelfs, dat wij nog een stap verder zouden kunnen gaan : die leeskringen in sommige gevallen uitbreiden tot „denkkringen", waar naar aanleiding van gezamenlijke lectuur van b.v. een leven van Gandhi of Kagawa, van een artikel over een van de vele aspecten van de groote krisis van dezen tijd, besprekingen zouden worden ingeleid, die van voor de hand liggende quaesties onder bekwame leiding steeds dieper kunnen voeren tot de grondslagen van onze levenshouding. Het komt mij voor, dat in die richting —- naast het vele, dat reeds door andere organisaties van uiteenloopende richting voor opbouwend ontwikkelingswerk wordt ondernomen — ook voor onze Maatschappij nog een groote taak is weggelegd, daar er nog altijd een talrijke kategorie volksgenooten is, die door haqr beter dan door elke andere organisatie kan worden bereikt. Het Nut heeft o.a. een poging in deze richting gedaan met de Studiekringen van 1922/23. De mislukking van deze poging is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. Het wil ons voorkomen, dat een der belangrijkste is, dat de Maatschappij bij dit werk niet de beschikking had over een persoon, die zich met zijn volle kracht op dit onderdeel van haar centrale werk kon concentreeren. Het grootere succes, dat nadien door het Nutsseminarium en bij het Jeugdwerk bereikt werd, welke beide wèl over speciaal daarvoor aangewezen krachten beschikken, geeft ons aanleiding tot deze onderstelling. Indien het Hoofdbestuur er in mocht slagen een bekwame persoonlijkheid voor dit in dezen crisistijd zoo hoogst belangrijke, ja noodzakelijke werk te vinden, dan mogen ook in deze richting zeker gunstige resultaten worden verwacht. Evenals dit bij het volkshuiswerk voor de jeugd geschiedde, zou die centrale leider van plaats tot plaats cursussen dienen te geven ; hij zou er zeker in slagen, bekwame plaatselijke krachten te ontdekken en te vormen. En ik meen, dat hij hierbij het beste aanknoopingspunt bij bibliothecarissen en bibliotheekbesturen zou vinden, en dat het nieuwe ontwikkelingswerk tevens vanzelf den stoot zou geven tot een hernieuwde reorganisatie van de nog bestaande nutsbibliotheken in overeenstemming met de eischen en problemen van dezen crisistijd. Financieele bezwaren mogen, dunkt mij, hier niet den doorslag geven, waar werk van zoo groote beteekenis — het wekken van zelfstandig geestelijk leven, hulp tot het verkrijgen van inzicht in de diepere oorzaken van de ontzettende verwarring van dezen tijd — zal kunnen tot stand komen. En bovendien : boeken zijn goedkoop, goedkooper dan eenig ander voor geld toegankelijk goed — voor een of twee kwartjes koopt ge soms een schat, meer waard dan alle rijkdommen van Croesus. Onze taak zij thans, velen den weg te wijzen tot het delven van dien schat. „Helpt ons volk lezen", was de oude zinspreuk der Reizende Bibliotheken, ja, „Lezen" : alleen dat lezen, wat herlezing waard is, en zóó, dat het tot een deel van onszelf wordt 1 DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN T ALGEMEEN EN HET BIJZONDERE SPAARBANKWEZEN DOOR J. D. D. PRUISSEN. Met voldoening kan de Maatschappij bij haar ïöo-jarig bestaan neerzien op het Nederlandsche Bijzondere Spaarbankwezen als een der vruchten van haar veelzijdigen arbeid. Het is niet in de eerste plaats de economische beteekenis, waarnaar dit spaarbankwezen moet worden beoordeeld. Zeker is het niet gering, dat de spaarbanken te zamen een half milliard aan inleggers-kapitaal beheeren, maar terecht kan men opmerken, dat het bedrag in verhouding tot het totaal volksvermogen geen bijzonderen indruk behoeft te maken. Ook zal men moeten toegeven, dat de spaarbanken op het terrein van financieelen voorzorg niet de eerste plaats innemen. Zij geven gelegenheid om geld, dat men onder gunstige omstandigheden niet noodig heeft, veilig en rentegevend te beleggen met de bedoeling om daarover te beschikken onder minder gunstige omstandigheden. Maar een waarborg, dat men zich bij invaliditeit, ziekte, ouderdom, vermindering van inkomsten of werkloosheid met het gespaarde zal kunnen redden, leveren zij niet. De ontwikkeling van het particuliere en later van het sociale verzekeringswezen heeft de aanvulling gebracht, die de spaarbank behoefde. Maar niets kan worden afgedongen op de verdiensten, die de spaarbanken hadden en hebben voor de ontwikkeling van den spaarzin, de maatschappelijke deugd bij uitnemendheid. En nimmer kwam het er meer op aan om deze deugd te ontwikkelen dan in het begin der vorige eeuw. In die jaren van nijpende en alom verbreide armoede was het van het grootste belang om het volk de zegen van het sparen te leeren beseffen. Om tot dit besef te kunnen worden opgevoed behoefde het een behoorlijk georganiseerde gelegenheid, waar het, veilig voor eigen en anderer verleiding, spaarpenningen kon ter zijde leggen. (Jp deze wijze had het de kans, dat het in tijden van zoo dikwijls terugkeerende werkloosheid zich kon onttrekken aan demoraliseerende bedeeling of dat het onder gunstiger omstandigheden het gespaarde kon vermeerderen en zich daarmede een zij het betrekkelijke economische onafhankelijkheid scheppen. De eerste naspeurbare opwekking om spaarbanken op te richten ging uit van het Armwezen. In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1816 vestigt een lid van de „Commissie tot onderzoek naar den staat der armen in het Koninkrijk" de aandacht op de spaarbanken in Schotland. Het lag geheel in de lijn van de Maatschappij om belang te stellen in dat buitenlandsch voorbeeld. Talrijke zedekundige verhandelingen, die zij had uitgegeven, hadden het sparen aangeprezen als een volksdeugd en het sprak vanzelf, dat zij gaarne het practische middel, dat de spaarbank bood, ter hand nam. De sociale inzichten der Maatschappij deden haar beseffen, dat een zekere materieele welvaart een onmisbare voorwaarde is voor volksopvoeding, en niet minder ook, dat sparen binnen redelijke grenzen leidt tot karaktervorming, omdat het zelftucht en inspanning vordert. Technisch was de Maatschappij zeer geschikt om op deze wijze het sparen te bevorderen. Haar gedecentraliseerde inrichting gaf haar gelegenheid om in tal van plaatsen spaarbanken op te richten, en terecht gaf de Regeering, wie de ontwikkeling van het spaarwezen zeer ter harte ging, blijk, dat zij de Maatschappij bij uitstek geschikt achtte om het doel te bereiken. Zoo zegt de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1818, dat e Maatschappij „de geschikste is om aan de spaarbanken dien langzamen en doelmatigen vooruitgang en bloei te verzekeren, welken zij behoeven". En aan het slot van de Algemeene Regelen, die het Hoofdbestuur in 1817 aan de Departementen zond, herinnert het aan „de hoogst vereerende uitnoodiging van Z.M. den Koning, tot het oplichten van spaarbanken" Het Departement Bergum, diende in de Algemeene Vergadering van 1817 het navolgende voorstel in : „Daar het uit de ondervinding gebleen is, dat de zoogenaamde Hulp- en Spaarbanken, in Schotland opgerigt, eene heilzame strekking hebben, ter bevordering van Nijverheid, Spaarzaamheid en verbetering der Zeden, bij den gemeenen man en het dus alleszins wenschelijk ware, dat ook zulke Hulp- en Spaarbanken in het Koninkrijk der Nederlanden werden opgerigt, stelt het Departement voor om of onder opzigt van Hoofdbestuurders te doen vervaardigen, of als buitengewone Prysstoffe uit te schrijven: Eene beschrijving van de wijze waarop zoodanige banken in het Vaderland zouden behooren te worden ïngerigt en door welke middelen men den arbeids- en handwerksman het beste zoude kunnen bewegen tot het deelnemen in dezelve". Aan het Hoofdbestuur werd opgedragen om een ontwerp voor een spaarbank samen te stellen, terwijl de Departementen werden opgewekt om reeds dadelijk proeven te nemen door het oprichten van een spaarbank. In 1817 verscheen het prae-advies van een Commissie uit het Hoofdbestuur, dat tot grondslag diende van de Algemeene Regelen, die het Hoofdbestuur in hetzelfde jaar den Departementen als leiddraad aanbood. Reeds voor het verschijnen van het prae-advies richtte het Departement Haarlem een spaarbank op, gevolgd door Workum en in 1818 en volgende jaren door "teil Vcin andere Departementen. De spaarbank was er voor den „gemeenen man" en de eerste taak der Besturen was om zijn aandacht op de instelling te vestigen en zijn vertrouwen er voor te winnen. Het gezag der Besturen was daarvoor wel groot genoeg, maar toch vindt men in een rapport van 1818 opgemerkt, dat „het veeleer degenen zijn, die in betrekkelijke welvaart leven, die de spaarbank gebruiken, dan de werklieden." En dit behoeft niet te verwonderen Er was geen sprake van spaardwang ; het resultaat van de spaarbank hing geheel af van den goeden wil van het volk, dat echter door het peil zijner beschaving lang niet altijd bereid was om ter wille van de toekomst afstand te doen van dikwijls twijfelachtige genoegens, waaraan men zich gewend had. En het is te begrijpen, dat, toen de crisis van i83o verscheidene spaarbanken in moeilijkheden bracht, men dadelijk bereid was tot wantrouwen, zoodat een rapport uit die dagen zegt, dat de arbeiders „een onoyerwinlijken afkeer hebben van al wat spaarbank heet." Beroepsstatistieken, die een indruk zouden kunnen geven van de klasse, die van de spaarbank gebruik maakte, ontbreken vrijwel ; uit een overigens zeer beperkte statistiek van 1871 blijkt, dat 46 % der inleggers zijn minderjarig of zonder beroep. Hierin mag een bevestiging worden gezien van de veronderstelling dat de spaarbanken bij haar sociaal streven om een verarmde klasse op te herten, hetgeen zij gesteund door toenemende welvaart niet zonder succes deden, reeds dadelijk zuiver economische diensten hadden te bewijzen aan menschen, die reeds tot een bescheiden welvaart waren gekomen, maar bij de gewone financieele instellingen niet thuis hoorden, en voor wie de spaarbank als middel voor veilige en rentegevende belegging een uitkomst was. De sociaal-ethische grondslag der spaarbanken, in welk begrip het sociale element veelal een zwakkeren klemtoon kreeg, gaf intusschen aan deze soort inleggers geen groote kans ; gebrek aan vlotte en zake ij e e an e 1 en de zeer beperkte openstelling hebben de spaarbank in dit opzicht geremd in haar natuurlijke ontwikkeling, die eerst in de 20ste eeuw is gevolgd, toen de houding der Besturen zich ging wijzigen. De spaarbank is toen vooral in de grootere plaatsen geworden tot een soort volkskassier die binnen de natuurlijke grenzen der instelling bereid is alle diensten te bewijzen die het vermogensbeheer van haar inleggers vraagt die geen verschil maakt tusschen rang en stand en ook ten aanzien van het bedrag van inleg en tegoed ruime opvattingen heeft. In tijden van onstabiele economische ver- houdingen heeft de spaarbank echter nauwkeuriger te letten op het karakter der inlagen, opdat gunstige aan het wezen der instelling inhaerente bepalingen niet leiden tot een misbruik, dat haar financieele grondslagen aantast. In het bijzonder vertoont zich de neiging om de spaarbank als depositobank te gebruiken, indien de spaarbankrente de bankrente overtreft. De Commissie van 1817 had als eisch gesteld, dat de bestuurders moesten zijn „menschen, die bij een bekende financieele soliditeit menschlievendheid genoeg bezitten om zonder verdiensten deze posten op zich te willen nemen". In den regel behoorden zij dan ook tot de welgestelden. De sociale zin, die de Maatschappij kenmerkte, moest bepalen de mentaliteit waarin de besturen hun diensten aan de inleggers verleenden, en van een geest van neerbuigende welwillendheid en van bevoogding behoorde eigenlijk geen sprake te zijn. Maar in de practijk was het soms anders. De hiervoorgenoemde Commissie van 1817 bespreekt in haar praeadvies het belangrijke punt, hoe het Bestuur de instelling bij het volk zal populariseeren. De spaarbank te Haarlem had zich reeds met een publicatie aan „Dienstboden en werklieden" aangediend. Deze publicatie kon de goedkeuring der Commissie niet wegdragen. Men heeft, zegt zij, „een veel te lagen toon gehouden en „heeft te veel aangeraden om deel te nemen, hetgeen gemeenlijk bij 't gemeen een verkeerde uitwerking doet". De Commissie wenscht „een toon, die meer doet zien, dat het een gunstbewijs is het oprigten van zulk een bank dan wel een aanmoediging tot deelneming". En deze gezindheid trof men aan bij verscheiden medewerkers der Maatschappij, die zich gaarne aan het werk gaven, maar daarom zich nog niet altijd konden opwerken tot het begrip, dat ook sociaal plichtsbesef er aan ten grondslag kon liggen. Ook de zelfgenoegzaamheid, die vele Nutsmannen aan de machtige positie der Maatschappij ontleenden, was van invloed. Door de geheele 19e eeuw heen vindt men in de opvatting van Besturen dit patroniseerende karakter, dat zich zelfs in de Reglementen soms uitte, b.v. in een bepaling, dat deelneming in de spaarbank kon worden geweigerd, in geval van onbescheiden bejegening van het Bestuur. Ook is van deze houding soms het gevolg, dat het Bestuur zich bemoeit met het gedrag der inleggers of met hun motieven om geld terug te nemen. En dit was in strijd met den historischen grondslag der spaarbank, die blijk geeft van de sociale oriënteering der oprichters. In het bovenaangehaald artikel in de Vaderlandsche Letteroefeningen werd uiteengezet de werking van de spaarbank te Edinburgh en van die te Ruthwell. De spaarbank te Edinburgh stond onder leiding van personen, wier werkwijze was gebaseerd op de in het volk aanwezige zedelijke krachten. Het Bestuur 12 diende zich bewust te zijn van zijn sociale plicht om een zich opwerkende klasse de hand te reiken, maar onthield zich principieel van directe inmenging in de particuliere omstandigheden van de spaarders. De spaarbank te Ruthwell daarentegen wenschte wel invloed uit te oefenen op het gedrag en de huiselijke omstandigheden van de spaarders en paste in verband daarmede toe een stelsel van boeten en belooningen, waarvoor een soort hulpbank was gevormd. Het ligt voor de hand, dat de Maatschappij zich veel meer aangetrokken voelde tot het eerste systeem en dat het ook in de Departementen wel zoo werd gevoeld kan blijken uit de opmerkingen van de Commissie tot voorbereiding van de oprichting van een spaarbank te Workum. Zij zegt van het systeem-Ruthwell : „het stelt een voogdijschap over den mingegoede daar in hetwelk tog de kiesheid van fijngevoelende, welke men zoo dikmaals bij den zuinigen en ijverigen mingegoedigden Nederlander aantreft, ten eene male stoot en aan het heilzaam doel zelve eene stagnatie zoude kunnen teweegbrengen". Niettemin is er reden om aan te nemen, dat niet zelden ontbrak de prikkel, die besef van socialen plicht geeft en dat in overigens alleszins betrouwbaar beheer een zekere sleur kwam, die mede er toe zal hebben geleid, dat een Nutscommissie van 1871 moest concludeeren, dat het spaarbankwezen in Nederland niet aan de eischen des tijds voldeed. Zooals alle Nutswerk werd ook het beheer der spaarbanken onbezoldigd gevoerd. Alleen het bestuurslid, dat belast was met de omvangrijke administratie, ontving dikwijls eenige vergoeding. Deze financieele belangeloosheid moge de diensten, die aan de inleggers werden bewezen, ook dikwijls hebben geaccentueerd tot het „gunstbewijs", zij was voor de sociale invloed van de spaarbank niet zonder beteekenis. Het hoofddoel der instelling is bevordering van den spaarzin, maar dat zich door haar kon uitdrukken het sterkende voorbeeld door talrijke welgestelden van gemeenschapszin was een niet geringe verdienste. Het had kunnen dienen als bijdrage bij de beantwoording van de in den trant der dagen van 1794 gestelde „prijsstoffe" : „welken invloed hebben de deugden van aanzienlijken en meer vermogenden op het zedelijk gedrag van den gemeenen man en welke leeringen kunnen hieruit worden getrokken voor beide standen tot stuiting van het toenemende zedelijk bederf". Het beginsel der belangeloosheid is in het spaarbankwezen een hechte traditie geworden en het voorbeeld van zoovele later opgerichte instellingen als verzekeringmaatschappijen, spaarkassen, die een even nuttig doel hebben, maar hun besturen een winstbelang geven, is niet bij machte gebleken om deze traditie te breken. De betrouwbaarheid, waarmede de Besturen het beheer hebben gevoerd, is boven twijfel verheven. Gedurende bijna 120 jaren hebben duizenden bestuurders eenige honderden spaarbanken beheerd en de enkele gevallen van ontrouw kunnen niets afdoen aan de waardeering voor de betrouwbaarheid, die zonder toezicht van de overheid werd in acht genomen. En de Commissie van 1817 zou moeten erkennen, dat zij de zaak wat te zwaar heeft ingezien, toen zij zich in haar praeadvies omtrent het beheer uitliet in de volgende bewoordingen : ,,Geen zaak is Uwe Commissie meer belangrijk voorgekomen ten dien opzigte dan de belegging der te ontvangene gelden en de beheering zelve ; zeer wel verzekerd dat het nu bij de oprigting voorzeker in goede en welmeenende handen komen zal, is zij altijd bevreest dat zulks door den tijd zoude kunnen ontaarden ; de ondervinding heeft immers genoeg geleerd, dat bij beheeringen van dien aard het grootste misbruik heeft plaats gehad. Het geld in der menschen handen is immers evenals de positieve electriciteit ten opzigte van de negative altijd in een gedurige strekking om het ontbrekende aan te vullen ; men kan daarom niet te voorzigtig zijn om hetzelve wel af te zonderen of om bij het beeld der electriciteit te blijven, de opgehoopte stof wel te isoleeren." De spaarbank moge, bezien van den kant van den inlegger, de eenvoud zelf zijn, voor de besturen levert het beheer allerlei moeilijkheden op. In de eerste plaats vraagt de administratie door het groote aantal posten en rekeningen veel tijd en groote nauwkeurigheid. Het was dan ook de gewoonte, dat een bestuurslid, bij uitzondering bezoldigd, met het voeren der administratie werd belast. Later is veelal dit werk opgedragen aan niet tot het Bestuur behoorende personen. Bij de groote spaarbanken heeft zich dit ontwikkeld tot een beambtenstelsel en daarmede werden tevens de tijdroovende en omslachtige ,,zittingen van het Bestuur vervangen door een bij den tijdgeest passende korte en doelmatige behandeling van zaken. Niet minder gewichtig is de spaarbanktechniek, die zich uit in het toepassen van allerlei spaarvormen en spaarwijzen. Van een eigenlijke techniek is eerst in de 20ste eeuw sprake, toen tal van spaarbanken werden gereorganiseerd op voorbeeld van het tot grootere ontwikkeling gekomen buitenlandsche spaarbankwezen, gevoegd bij de sterker gevoelde maatschappelijke behoefte aan gemoderniseerde spaarbanken. En vooral van belang is het financieel beheer, met name de geldbelegging en het vormen van een reservefonds. Aangezien van den beginne af het principe, dat den inleggers rente moest worden vergoed, werd toegepast, moesten de ingelegde gelden zoo spoedig mogelijk worden belegd. Aan deze be egging moest als eisch worden gesteld onbetwiste soliditeit en voldoende liquiditeit om aan de opvragingen te kunnen voldoen, ook wanneer die, zooals van tijd tot tijd voorkomt, een massaal karakter dragen. De spaarbank te Edinburgh, die als voorbeeld had gediend, ontlastte zich van deze moeilijkheid door de gelden direct te storten in de Edinburgsche Bank, en ook ten onzent heeft in den aanvang de Regeering getracht het beheer in dit opzicht te verlichten door adviezen te geven, die neerkwamen op belegging in staatsfondsen, en door de gemeenten op te wekken om de gelden der spaarbanken tegen vergoeding van rente over te nemen. De Besturen schijnen den weg te hebben gevolgd, die door het centraal bestuur der Maatschappij werd aangegeven. De bezwaren aan een alleszins geschikte belegging verbonden stonden reeds de Commissie van 1817 voor oogen. Zij zegt : ,,Wat nu de belegging betreft, deze is zeker niet de minst moeilijke en bevat zelfs onoverkomenlijke zwaarigheden in zich. Daar de basis der spaarbanken zijn moet altijd gereed te zijn om de gegevene penninge bij de de opvraging weder terug te geven, zoo dienden ook wel de fondsen der bank zoodanig en op dezelfde voorwaarden belegt te worden. Uwe Commissie moet dan bekennen, dat zij geene geldbelegging kent, welke erkende soliditeit bezit en met de basis der Spaarbank eenige overeenkomst heeft ; om evenwel eenig middel op te geven, is haar als het eenigste geschikt voorgekomen de belegging der gelden te doen in syndicaatbons, 5 % interest doende met een maandelijksche uitloting. Het is bekend, dat deze fondsen de hoogste soliditeit bereiken en ook uit dien hoofde de minste variatie in prijs ondergaan." Dit advies is door het Hoofdbestuur in de Algemeene Regelen overgenomen en derhalve door tal van spaarbanken toegepast. De crisis van i83o toonde aan, hoe ongeschikt een dergelijke eenzijdige belegging was. Verscheidene spaarbanken, die niet over een krachtige reserve beschikten en zich verplicht zagen haar effecten tegen sterk gedaalde koersen te verkoopen, gingen aan deze belegging te gronde. Voor de anderen was het een ervaring, die leidde tot het toepassen van een ook thans nog toegepaste gemengde belegging in effecten, hypotheken en beleening of prolongatie. Hierdoor werd bereikt, dat de beleggingen niet hetzelfde risico van waardevermindering hadden en gelegenheid gaven om in korten tijd voldoende middelen vrij te maken, zonder dat men genoodzaakt was om verlies te nemen door verkoop van effecten. Een statistiek van 1871 toont aan, dat het belegde kapitaal der spaarbanken van ruim 14 millioen in ieder der genoemde drie objecten voor ongeveer 1/3 was belegd. Aan een zorgvuldige reserve-politiek hebben de Besturen in den loop der jaren over het algemeen alle recht doen wedervaren. Zoo hebben de spaarbanken-leden van den Nederlandschen Spaarbankbond (zie beneden) thans (in 1933) bij een totaal inleggerskapitaal van 368 millioen een reserve van totaal ^5 millioen. De bevredigende stand der reserve heeft het herhaaldelijk mogelijk gemaakt, dat bedragen konden worden bestemd voor sociale doeleinden, in het bijzonder ter ondersteuning van het volksontwikkelingswerk van Departementen. Principieel is het zeer wel te verdedigen, dat een deel van de vruchten van de besparingen der inleggers wordt gebruikt voor dit werk, dat direct of indirect ook den inleggers ten goede komt — mits de aandacht niet wordt afgeleid van de hoofdzaak: de zorg voorde spaarbank. Het betrouwbare beheer is zeker wel de reden geweest, dat de spaarbanken vrije en door geen wettelijke bepalingen beheerschte instellingen zijn gebleven. De Regeering heeft in den beginne groote belangstelling getoond en de oprichting moreel sterk gesteund en waar zij kon ook zakelijk, door het wegruimen van hinderpalen als bijv. de registratie- en zegelbelasting, waarvan de spaarbanken werden vrijgesteld, maar regelend is zij nimmer opgetreden. Want het gezag der Maatschappij was buitengewoon groot , in betere betrouwbaarder handen kon men naar het oordeel dier dagen de bevordering van een spaarbankwezen niet leggen. De geestelijke en sociale grondslagen van de spaarbanken der Maatschappij waren hecht en niet minder hecht was het vertrouwen, dat de Besturen daarnaar wel zouden handelen. Toch was de toestand op den duur niet bevredigend. De Maatschappij was door haar vertakking in departementen geschikt om haar denkbeelden te verspreiden en daaraan practisch toepassing te geven, en zoo kon zij wel een begin maken met de ontwikkeling van een spaarbankwezen, maar er de uitbreiding aan geven, die de algemeene maatschappelijke ontwikkeling van de 19e eeuw eischte, kon zij niet. Daarvoor was haar organisatie te beperkt. W el had het Nutsinitiatief gestrekt tot voorbeeld voor anderen, waaronder ook eenige gemeenten, die op dezelfde grondslagen gevestigde spaarbanken oprichtten, maar van een behoorlijkivertakt spaarbankwezen kon niet worden gesproken. In 1820 was blijkbaar wel reeds beseft, dat voor de ontwikkeling van het spaarbankwezen vanwege de Maatschappij eigenlijk een speciale organisatie noodig was. Aan de Regeering was van particuliere zijde een voorstel gedaan tot oprichting van een Nederlandsche Spaarbank van het Koninkrijk der Nederlanden, welk voorstel aan het Hoofdbestuur ter beoordeeling werd gezonden. Volgens dit voorstel zou in elke gemeente een spaarbank moeten worden opgericht, die allen te zamen zouden staan onmiddellijk onder het centraal bestuur en daaraan verantwoordelijk zouden zijn. Aan allen, die in dienst van anderen werkten, zou de verplichting moeten worden opgelegd om gedurende 9 maanden van het jaar wekelijks een zesde van hun loon in de spaarbank te storten. Het Hoofdbestuur verklaarde het denkbeeld onbruikbaar voor de Maatschappij, omdat deze niet in alle gemeenten een afdeeling had, omdat een zoo gecentraliseerde inrichting niet anders dan van den Staat kon uitgaan en omdat men afkeerig was van den voorgestelden dwang tot sparen. Na dit advies schijnt het voorstel van de baan te zijn geraakt, maar het verdient in de herinnering te worden teruggeroepen om de gedachte van algemeenheid, die er aan ten grondslag ligt en die later in de Rijkspostspaarbank is verwezenlijkt. Een ander bezwaar deed zich gevoelen, daar waar de Departementen het werk, dat zij voor hun instellingen deden, niet meer beheerschten. De spaarbanken waren instellingen van de Departementen en als zoodanig aan deze verantwoordelijk. Van lieverlede echter werd bij verschillende Departementen de band tusschen Departement en spaarbank losser, zoodat het Departement veel van zijn daadwerkelijken invloed ging verliezen; verscheiden spaarbanken kregen een soort natuurlijke autonomie. Ook de Departementen waren autonoom, maar zij ondergingen voortdurend den bevruchtenden invloed van de centrale leiding der Maatschappij. Voor zoover deze leiding spaarbankaangelegenheden betrof miste zij doel in die gevallen waar de Departementen geen gezag over hun spaarbanken hadden. En dwingende voorschriften aan de Departementen om maatregelen ten opzichte van hun spaarbanken te nemen kon de centrale leiding noch ook de algemeene vergadering geven, omdat de Departementen autonoom waren. Het gevolg was, dat tal van spaarbanken wel bleven binnen de geestelijke sfeer, maar kwamen te staan buiten de organisatorische ordening der Maatschappij. En de spaarbanken waren daartoe dikwijls ook wel geneigd. Het werk harer besturen was van geheel anderen aard : zij hadden een ander soort kennis noodig, want zij beheerden financieele instellingen en hadden een zekere financieele verantwoordelijkheid, die zij niet bereid waren anders dan pro forma te laten dekken door het in hun oogen en dikwijls ook in feite ondeskundige Departements-bestuur. Zoo werden de besturen der spaarbanken uiteraard dikwijls gekozen uit kringen, waarin het beheeren van vermogens in hoog aanzien stond en boven het ethische departementale werk werd verkozen. Zoo waren vele spaarbanken geworden op zichzelf staande kleine instellingen, ongeorganiseerd, verstoken van den invloed van onderling overleg en dikwijls van begrip van de eischen, die toenemende welvaart en bevolkingsaanwas hun stelde. In een ander belangrijk opzicht had dit bedenkelijke gevolgen, doordat met de verwijdering tusschen Departement en spaarbank niet was gepaard gegaan een herziening van de rechtsverhouding. Vele spaarbanken hadden geen rechtspersoonlijkheid ; er was een vermenging van beider vermogens. Vooral de spaarbanken met groote reserves achtten dezen toestand ongewenscht en van haar zijn uitgegaan de eerste stappen om ook rechtens het verband tusschen haar en het Departement nauwkeuriger te bepalen. Belangrijke adviezen omtrent de rechtsverhouding verschijnen voor het eerst in 1874. De Nutscommissie van 1882 en vooral de Nutscommissie van 1902 hebben in hun rapporten de gebreken, die in dit opzicht het spaarbankwezen aankleefden, uitvoerig uiteengezet. Dat het gebrek aan organisatie op de ontwikkeling van het spaarbankwezen ongunstig had gewerkt, bleek wel uit het rapport, dat een door het Hoofdbestuur benoemde Commissie in 1871 uitbracht. Het spaarbankwezen voldeed naar het oordeel dezer Commissie volstrekt niet aan de behoeften des tijds. In slechts 180 van de 1134 gemeenten waren spaarbanken en de wijze, waarop zij werkten, was zeker voor verbetering vatbaar. De Commissie overwoog of het ,,Engelsche stelsel , een Staatsspaarbank, moest worden gevolgd; zij kon daartoe echter niet adviseeren, omdat zij zulke groote kapitalen toch niet aan den Staat durfde toevertrouwen; ook was naar haar meening het Postwezen in die dagen niet op het peil van het Engelsche Postwezen. De Commissie gaf er de voorkeur aan, dat de spaarbanken zich zouden herzien, door meer en meer doelmatige gelegenheid te geven tot sparen, en dat nieuwe spaarbanken zouden worden opgericht. Dit rapport werd aan de Departementen ter kennisneming gezonden en heeft ook wel verbetering ten gevolge gehad, maar afdoende resultaten had het niet. In 1875 bracht een nieuwe Nutscommissie rapport uit over de vraas; of een Rijkspostspaarbank moest worden opgericht. Zij kwam eveneens tot de conclusie, dat dit niet noodig was, indien de bestaande spaarbanken samenwerkten met de postkantoren. De Regeering heeft in die richting nog pogingen gedaan, maar zonder veel succes. En hierin, maar zeker veel meer in de gewijzigde inzichten omtrent staatsbemoeiing, ligt de reden, dat in 1880 de Rijkspostspaarbank werd opgericht, waarmede de zoo gewenschte uitbreiding van spaargelegenheid was verkregen. Verscheidene spaarbanken hebben in die oprichting aanleiding gevonden om te besluiten tot opheffing, daarmede toonende gemis aan besef, dat de bijzondere spaarbanken voordeelen bezitten boven een Rijkspostspaarbank, die, indien zij beter worden benut dan in den loop van de 19e eeuw veelal was gedaan, haar het bestaansrecht verzekeren, zooals de verdere ontwikkeling in de 20e eeuw heeft bewezen. Als een der oorzaken van een grondige verandering mag worden gezien de catastrophe bij een Nutsspaarbank waarmede het spaarbankwezen de 20ste eeuw inluidde en daarmede haar „nieuwe geschiedenis". Op zich zelf was het niet zoo bijzonder, dat bij een van zoovele spaarbanken ontrouw beheer voorkwam, maar, om met de Commissie van 1817 te spreken, het „isoleeren" had in het gegeven geval zóóveel te wenschen overgelaten en de „strekking om het ontbrekende aan te vullen" had zich zoo grondig geopenbaard, dat het tot de volksverbeelding sprak en het bijzondere spaarbankwezen in discrediet dreigde te brengen. De Departementen met hun niet meer dan nominale administratieve controle, de spaarbanken zelf, wier inwendige controle dikwijls zoo sterk op goed vertrouwen was gebaseerd en op wie de moeilijkheden van zusterinstellingen zoo gemakkelijk terugsloegen, het Hoofdbestuur, dat voor het aanzien en het gezag der Maatschappij had op te komen en aan een moreele aansprakelijkheid financieele offers verbonden zag ■—• allen zagen in, dat herhaling niet meer mocht voorkomen. Het sprak van zelf, dat daarvoor noodig was, dat de spaarbanken zich in den vervolge aan een administratieve controle onderwierpen. En in de tweede plaats was het gewenscht, dat ter bestrijding van een bij een spaarbank ontstaan tekort een algemeen waarborgfonds werd gesticht. Voor de controle kon de hulp van den wetgever worden ingeroepen, maar veeleer lag voor instellingen, die gedurende zoovele jaren zich zoo vrij en zoo zelfstandig hadden gevoeld, de oplossing in door hen zelf genomen maatregelen. Op het punt van administratieve controle kon geen verschil worden gemaakt tusschen Nutsspaarbanken en spaarbanken buiten de Maatschappij opgericht en zoo besloot het Hoofdbestuur alle spaarbanken in den lande tot een vergadering bijeen te roepen, opdat daarmede de grondslag zou worden gelegd voor een algemeene spaarbankorganisatie. Om bijzondere redenen is dat besluit slechts ten deele uitgevoerd, in zooverre dat alleen Nutsspaarbanken werden uitgenoodigd tot een vergadering, die in 1908 werd gehouden. Van de i5o Nutsspaarbanken waren er 65 aanwezig. Een controledienst kwam met 2 5 spaarbanken tot stand ; voor een gemeenschappelijk waarborgfonds was nog geen voldoende belangstelling. Merkwaardigerwijze ontmoetten elkander op dat oogenblik het initiatief van het Hoofdbestuur en dat van de spaarbanken zelf. In 1908 werd door een 15-tal spaarbanken, voornamelijk stedelijke instellingen en voor het meerendeel geen Nutsspaarbanken, het initiatief genomen voor de oprichting van den Nederlandschen Spaarbankbond. De verhouding tusschen de Maatschappij en den Bond was niet aanstonds duidelijk. Dit lag ook voor de hand. Aan de eene zijde stond de Maatschappij met haar langjarige bemoeiingen met de spaarbanken, die echter aan het spaarbankwezen niet had gegeven en ook door den aard van hare organisatie niet op afdoende wijze had kunnen geven de zakelijke leiding, die moderne inzichten verlangden ; aan de andere zijde een organisatie met het élan aan het nieuwe eigen, die beheerscht werd door spaarbanken, die of nimmer in eenig verband tot de Maatschappij hadden gestaan of zich aan de betrekkingen tot de Maatschappij hadden onttrokken. Ten onrechte werd hierin gezien de botsing tusschen conservatisme en vooruitstrevendheid en aanvankelijk beïnvloedde dit de verhouding. ,,Nutsidee en spaarbank moesten worden gescheiden, alsof „Nutsidee" iets anders is dan ,,sociale idee . Daarbij kwam, dat voorloopig beide partijen onafhankelijk van elkander aan de ontwikkeling werkten. De Maatschappij vóór alles bedacht op het uitvoeren van haar besluit om een alle Nutsspaarbanken omvattenden controle-dienst te stichten, de Bond zich wijdende aan de bespreking van de reeds in vele Nutsrapporten behandelde spaarbankvragen, nu echter bezien in het licht van zoo zeer gewijzigde economische en maatschappelijke toestanden. Ten slotte hebben zij elkander gevonden. De Nutsaccountantsdienst werd in 1920 de grondslag van een Bondscontrólebureau, dat sedert met voortvarendheid werd ontwikkeld tot een aan hooge eischen voldoende controle-instituut voor de 175 leden van den Bond. Zeker is de Bond er nog niet in geslaagd de in den waren zin algemeene organisatie, zooals het Hoofdbestuur der Maatschappij zich die in 1908 voorstelde, te scheppen. Nog tientallen spaarbanken, waaronder echter slechts een gering aantal Nutsspaarbanken, houden zich afzijdig. Maar het Bondsleven is krachtig genoeg en getuigt zoozeer van het besef, dat de spaarbanken in deze moeilijke tijden geen andere keus hebben dan in vereeniging de stormen te weerstaan, dat er reden is voor de verwachting, dat ten slotte maar weinigen het zullen aandurven bij den alouden tegenzin in „inmenging" te volharden. Een eigen organisatie is ook voor de Nutsspaarbanken noodig, omdat de Departementen in den regel er niet voor zijn berekend om de allengs noodig geworden technische en administratieve voorlichting te geven. Maar de geestelijke betrekking tusschen de Maatschappij en haar spaarbanken is daardoor niet veranderd. De Maatschappij heeft nog evenzeer als vroeger tot taak den spaarzin te versterken en het sparen te bevorderen; zij en de spaarbanken staan op denzelfden humanistischen grondslag. De Nutsspaarbanken, hoe groot haar drang tot zelfstandigheid ook moge zijn, zijn dan ook in de Departementen blijven erkennen de historisch geworden instantie, aan wie zij rekenschap wenschen te geven van de factoren, die vóór alles den geest, waarin zij haar taak verrichten, bepalen, met name de samenstelling van hare Besturen en de inhoud harer Reglementen. DE HULP- EN VOORSCHOTBANKEN EN DE WOEKERBESTRIJDING DOOR Prof. Mr. I. B. COHEN. Dat de bemoeiingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de anderhalve eeuw van haar bestaan ook de zaak van het volkscrediet hebben omvat, behoeft geen verwondering te wekken. Het volkscrediet zal niet tot gezonde ontwikkeling komen langs den weg van het particulier bedrijf ; de particulieren die op dit gebied ondernemingen hebben opgericht, zijn veelal woekeraars geweest. De helpende hand van hen die zonder winstbejag maatschappelijke belangen dienen, is noodig om instellingen in het leven te roepen, die den kleinen man zonder al te bezwarende voorwaarden het onontbeerlijke crediet verschaffen. Vooral door oprichting van Hulpbanken heeft het Nut de ontwikkeling van het volkscrediet bevorderd. De eerste stem die zich hier te lande ten gunste der Hulpbanken heeft doen hooren, was die van den heer Scherenberg, die in 1816 in het Magazijn voor het Armenwezen de oprichting van deze instellingen bepleitte, als behoorende te zamen met de Spaarbank tot de nuttigste inrichtingen ten behoeve van de arbeidende klasse. Zijn stem schijnt weerklank gevonden te hebben in de kringen van het Nut ; in de algemeene vergadering van 1817 werd op voorstel van het Departement Bergum aan het hoofdbestuur opgedragen een beschrijving te doen opmaken van de wijze, waarop Hulp- en Spaarbanken in het vaderland zouden behooren te worden opgericht. Bij de uitvoering van dit besluit wijdde men intusschen zijn zorgen en gedachten alleen aan de Spaarbanken ; de Hulpbank bleef vrijwel in het duister. Wel is uit dien tijd bekend de oprichting van een instelling, die in zeker opzicht met de hulpbanken is te vergelijken, n.1. het in 1818 door Prinses Wilhelmina, moeder van Koning Willem I, ingestelde leenfonds Zorgvuldig en IFeldadig. Dit fonds leende renteloos sommen van ƒ 100.— a f 200. —, uiterlijk voor twee jaren, aan ingezetenen van 's-Gravenhage, die eenig bedrijf uitoefenden. Het fonds liet geheel vrij, in hoeveel termijnen de leener de geleende som wilde terugbetalen. Eén borg werd van den leener gevorderd. Het duurde tot 1848, voordat de eigenlijke stoot tot oprichting der hulpbanken zou worden gegeven. In dat jaar kwam in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, uitgegeven door Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis, een opstel voor over het stelsel van hulpbanken1). Vooral indruk maakte een in dat artikel opgenomen verslag over de hulpbanken of vereenigingen tot het geven van voorschotten in Ierland, van de hand van den heer Debouteville van Rouen en medegedeeld door Dr. W. B. Suringar. Daaruit bleek, dat in Ierland tal van hulpbanken bestonden, die het de bevolking mogelijk hadden gemaakt vele moeilijkheden van dien tijd te boven te komen. In i838 waren er 5o van die instellingen, in 1839 i5y, in 1840 2iö, in 1841 276, in 1842 3oo. Aan het slot van het verslag sprak de schrijver den wensch uit, dat Nederland spoedig het voorbeeld van Ierland zou volgen. Deze wensch werd terstond verhoord ; in hetzelfde jaar 1848 werd de eerste hulpbank opgericht te Middelburg. Over die oprichting vinden we uitvoerige inlichtingen in de Bijdragen tot bevordering van de kennis en den bloei der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Jaargang 1848—1849. Drie stukken zijn daar afgedrukt ; een uiteenzetting van het plan tot oprichting, bestemd voor hen die het kapitaal voor de op te richten bank zouden verstrekken, ontwerp-statuten en een ,,onderrigt aangaande de strekking en het gebruik der hulpbank , bestemd voor eventueele aanvragers van voorschotten. De oprichting der Middelburgsche Hulpbank ging niet rechtstreeks uit van het Nut, al doet het afdrukken der oprichtingsstukken in de Bijdragen vermoeden, dat de oprichters nauw met het Nut verbonden waren. In 1867 werd deze Bank onder beheer van het Nutsdepartement gebracht. Het Middelburgsche voorbeeld vond spoedig navolging. In 1849 werden hulpbanken opgericht te Zwolle en te Amsterdam (van het Nederl. Israël. Armbestuur), in i85o te Haarlem, in i85i te 's-Gravenhage, in i8Ö2 te Utrecht, Alkmaar, Dordrecht, Delft, Sneek en Leeuwarden. In 1854 verscheen een geschrift van de hand van Jhr. Mr. H. J. van der Heim : De hulpbank aU middel tot voorkoming van armoede beschouwd. In dat geschrift werd de beteekenis der hulpbanken uiteengezet en werden wenken voor de inrichting gegeven ; tevens vindt men daarin eenige gegevens over de destijds bestaande hulpbanken. Daaruit blijkt, dat de krachtigste werk- Vierde Deel, blz. vlg. zaamheid werd ontwikkeld door de hulpbanken te Middelburg en te Zwolle, die in i852 elk ruim ƒ11.000.— uitleenden, respectievelijk aan 291 en 184 personen. Het grootste getal leeners — blijkbaar van kleine bedragen — had de Hulpkas voor Israëlieten te Leeuwarden, die in i852 329 leeningen afsloot tot een totaal bedrag van ƒ 5.555.—. Uit alle gegevens, die we uit den eersten tijd van het bestaan der hulpbanken bezitten, blijkt, dat het doel der oprichting niet was bestrijding van woeker, maar voorkoming van armoede. Men leze b.v. den aanhef der uiteenzetting van het plan van oprichting der hulpbank te Middelburg, welke aldus luidt : „Vrij algemeen en niet ongegrond zijn de klachten over toeneming der armoede. Zij is eene plaag der tegenwoordige maatschappijen, die in veelvuldige oorzaken haren grond heeft en daarom niet door een enkel of algemeen middel kan worden te keer gegaan noch genezen. De vrijwillige liefdadigheid offert jaarlijks millioenen tot leniging der armoede ; doch zoo wij oordeelen mogen naar hetgeen wij zien, is dit betoon van liefdadigheid niet alleen ontoereikend om de kwaal te stuiten, maar schijnt de onoordeelkundige wijze, waarop de deugd dikwijls wordt uitgeoefend, de ziekte eer te verergeren dan te genezen. Hoe weinig wordt er echter, in vergelijking, gedaan om verarming te voorkomen en zoodoende de uitbreiding van het pauperisme te beletten, hetwelk in de toekomst niet slechts de veiligheid, maar het bestaan der maatschappij met vernietiging bedreigt. Arbeid en inspanning zijn de voorwaarden, waarop het den mensch vergund is te bestaan en hij, die eten wil, moet werken ; dit is de ijzeren, ofschoon weldadige wet waaronder hij leeft. Maar het is niet genoeg, dat de mensch werken wil, om in zijne dagelijks wederkeerende behoeften te voorzien ; hij moet eene stof bezitten, waarop hij zijne werkzaamheid kan uitoefenen; hij moet de stof door en met de stof voorbrengend vervormen, verplaatsen of veranderen ; met andere woorden . hij moet een voorafgaand kapitaal bezitten." Bij allen, die zich in die jaren over de hulpbanken uitlaten, is het de bedoeling, dat de verleende voorschotten productief zullen worden aangewend en den leener in staat zullen stellen eenigen handel of nering op te zetten of de inrichting van zijn bedrijf te verbeteren. In de concept-statuten van den heer Suringar, die mede in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek zijn opgenomen, luiden de eerste twee artikelen : 1. Er zal eene Vereeniging worden daargesteld, om minvermogende landlieden, handwerkslieden en andere hulpbehoevenden door het geven van geldelijke voorschotten op de been te brengen of op de been te houden en tot een staat van meerderen welstand, onder den zegen van God te voeren. 2. Deze voorschotten zullen worden verstrekt aan kleine pachters tot het aankoopen van betere werktuigen voor den landbouw, tot het aanschaffen van eenen os, van een varken enz., van mest tot vruchtbaarmaking van den grond ; aan handwerkslieden of handwerksgezellen of jonge kunstenaars tot het beter aanleeren of uitoefenen van hun beroep of handwerk, en in één woord, in al die voorkomende gevallen, waarin de welvaart van enkele personen of huisgezinnen, die zich door vlijt, overleg, spaarzaamheid en andere goede hoedanigheden gunstig onderscheiden, kan worden bevorderd. De oprichters der Hulpbank te Middelburg willen de grenzen vrij ruim trekken ; de gevallen die hun voor oogen staan, zijn wel in hoofdzaak gevallen van productief crediet, maar ze denken toch ook aan crediet voor verbruiksdoeleinden in geval van nood. Als voorbeelden van de werkzaamheid eener hulpbank noemen ze : een sleper die zijn paard heeft verloren, een arbeider zijn melkkoe, met welker melk en boter hij zijn huisgezin van het noodige voorziet of zijn ezel, waarmede hij de voortbrengselen van zijn van de stad verwijderden grond dagelijks derwaarts voert ; een oppassende weduwe, die door den dood haars mans van alle verdiensten is beroofd geworden ten einde eenigen kleinen handel te beginnen; men koopt een spinnewiel of een weefgetouw, en stelt misschien daardoor een oppassend huisgezin in staat om de verdiensten des huisvader-, tot op het noodige aan te vullen. Ambachtslieden, die vast werk hebben en dus op wekelijksche verdiensten kunnen rekenen, vragen een voorschot ten einde hunne winterprovisie op te doen, die hun nu, bij kleine gedeelten ingekocht, zooveel duurder te staan komt. Of men is door ziekte of anderen tegenspoed buiten staat geraakt zijn belasting te betalen ; de Hulpbank geeft een voorschot en de wekelijksche verdiensten voorzien in de aflossing. Dat de werkzaamheden der hulpbanken in de eerste twintig jaren van hun bestaan de algemeene aandacht trokken, blijkt uit verschillende publicaties in het tijdschrift De Economut. Zoo komt in den jaargang 1867 een opstel „Onze Hulpbanken" voor, vergezeld van een vergelijkenden staat, waarin het aantal en het bedrag der voorschotten worden opgegeven, door de Nederlandsche hulpbanken verstrekt sedert haar oprichting tot en met 1864. Uit die mededeeling blijkt, dat destijds de Hulpbank te Dordrecht bovenaan stond ; zij verleende in 1864 534 voorschotten tot een bedrag van ƒ 45.916.—. Daarop volgt de Hulpbank te 's-Gravenhage met 355 voorschotten tot een bedrag van/43.53o.~. Het overzicht vermeldt in het geheel 43 hulpbanken. Uitvoeriger gegevens vinden we in het waardevolle rapport der commissie, die naar aanleiding van een besluit der Algemeene Vergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 8 Augustus 1871, door het Hoofdbestuur was uitgenoodigd om een onderzoek in te stellen naar de ervaringen betreffende de Spaarbanken, Spaarkassen, Hulp- en Beleenbanken en dergelijke instellingen in Nederland •— naar haar tegenwoordige gesteldheid en naar de meest gewenschte regeling voor de toekomst. Dit rapport werd uitgebracht in 1874. Voorzitter der Commissie was Mr. W. C. Mees, rapporteurs waren J. van Deventer HAzn en Mr. J. G. N. de Hoop Scheffer. Uit de staten, waarin de Commissie haar bevindingen omtrent de hulpbanken neerlegde, .blijkt, dat haar onderzoek zich had uitgestrekt over 45 instellingen, n.1. 36 hulpbanken, 8 hulpkassen voor Israëlieten en eén coöperatieve voorschotvereeniging. Ook thans stond de Hulpbank te Dordrecht bovenaan ; zij verleende in 1871 877 voorschotten tot een gezamenlijk bedrag van ƒ69.914. — . Meer dan/60.000.— verstrekten ook de hulpbanken te 's-Gravenhage en te Leiden, welke laatste in 1862 was opgericht door de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid. Het rapport deelt ook bijzonderheden mede omtrent het minimum en maximum dat bij de verschillende banken als voorschot werd verstrekt. Het minimum is bij de meeste banken ƒ 5.— a/io.- ; het maximum ƒ 200.— a /3oo. '. Bij 2 banken werd als maximum ƒ 5o.— verstrekt; bij twee andere kon tot ƒ 5oo.— worden gegaan. Bij één bank, die te Stiens, hadden bijzondere redenen er toe geleid bij uitzondering tot ƒ 2000.— uit te leenen. De Commissie merkt in haar rapport op, dat bij de bestaande hulpbanken drie richtingen kunnen worden onderscheiden. Sommige banken bewegen zich geheel op het gebied der liefdadigheid. Zij worden een deel der armenzorg, en de voorschotten strekken tot voorkoming van armoede of liever gezegd tot voorkoming van geregelden onderstand. De voorschotten worden meestal renteloos gegeven in de hoop den aanvrager voorloopig van de bedeeling af te houden. De tweede categorie van hulpbanken, waartoe de meeste behooren, verraden voor een deel nog hun philanthropischen oorsprong, maar hebben voor een ander deel het karakter van een geldelijke onderneming. In hun statuten komen verschillende bepalingen voor, die aan armenzorg, vaderlijk toezicht of liefdadigheid doen denken, zooals het voorschrift , dat de aanvragers door zedelijkheid en vlijt zoodanige ondersteuning (n.1. het verkrijgen van een voorschot) waardig moeten zijn ; dat kroeghouders, tappers en slijters, loterijhandelaars en personen, die hun kinderen niet geregeld naar school zenden, van het verkrijgen van voorschotten worden uitgesloten ; dat bij onbescheidene bejegening van het bestuur het voorschot opeischbaar wordt. Ook het streven om kapitaal te krijgen door giften en legaten wijst op verwantschap met liefdadige instellingen. Daarnaast zijn er bepalingen, die aan de hulpbank het karakter geven van credietinstelling, b.v. de eisch van het stellen van borgen, de van de leeners gevorderde rente, de bepaling dat een tweede voorschot niet wordt gegeven dan na afbetaling van het eerste. Tot de derde richting behooren de hulpbanken en voorschotvereenigingen, welke geheel vrij zijn van eenige vaderlijke bepalingen en die in haar reglementen en in haar werking niets anders wenschen te zijn dan gelegenheden, waar de solide minvermogenden crediet kunnen krijgen. Van dien aard waren de Hulpbank te Groningen, de Spaar- en Hulpbank te Ede, de Hulpbank te Deventer en de Coöperatieve Voorschotvereeniging te Goes. De laatste vereeniging was destijds de eenige hier te lande bestaande voorschotvereeniging van het model, dat in Duitschland door de werkzaamheid van Schulze-Delitzsch opgang had gemaakt; zij wilde „door toepassing van het beginsel van eigen hulp den leden het voor hun handel, nering en bedrijf benoodigde kapitaal verschaffen en tevens aan allen, die daarvan gebruik willen maken, de gelegenheid geven om spaargelden zeker en met eenig voordeel te beleggen . Om een voorschot te kunnen krijgen moest men lid zijn en een aandeel van ƒ75.— nemen, in maandelijksche termijnen van ten minste 5o cent te voldoen. De Commissie is met de coöperatieve voorschotvereeniging en met het denkbeeld van eigen hulp, dat daarbij op den voorgrond staat, zeer ingenomen en hoopt, dat het voorbeeld van Goes op vele plaatsen zal worden nagevolgd. Maar ze ziet tevens in, dat in vele gevallen de oprichting van zulk een voorschotvereeniging zal afstuiten op moeilijkheden en dat daarnaast de hulpbanken onmisbare instellingen blijven. De reglementen der hulpbanken, welke niet zuiver liefdadige instellingen zijn, moeten naar haar oordeel gezuiverd worden van alle bepalingen die aan liefdadigheid herinneren ; als eenige eisch voor het verkrijgen van voorschot moet worden gesteld de soliditeit der leeners en borgen en het bedrag der renten, door de leeners te betalen, moet volkomen de kosten dekken, aan het verleenen van het voorschot verbonden. Veel uitwerking schijnt het rapport van 1874 niet gehad te hebben. De reorganisatie der hulpbanken heeft niet plaats gehad. Coöperatieve voorschotbanken in den geest van Schulze-Delitzsch zijn hier te lande met in grooten getale opgericht. In latere jaren heeft het denkbeeld van coöperatieve credietverstrekking geleid tot de grootsche schepping der boerenleenbanken, maar bij deze leeft niet voort de geest van Schulze, maar die van een anderen Duitscher, Raiffeisen. De geringe uitwerking van het rapport van 1874 heeft het Hoofdbestuur van het Nut niet afgeschrikt de zaak van het volkscrediet opnieuw ter hand te nemen. In de algemeene vergadering van 1891 werd aangenomen het voorstel, dat ter beschikking van het Hoofdbestuur zou worden gesteld de som van/1000.'—•, om daaruit de middelen te vinden om het tot stand komen van plaatselijke volks-credietbanken, bij voorkeur op coöperatieven grondslag, te helpen bevorderen. In de toelichting van dit voorstel werd o.a. gewezen op de Spaar- en voorschotbank te 's-Gravenhage, die in 1875 werd opgericht met een twintigtal leden, zonder eenig ander kapitaal dan de stuivers en guldens, welke de leden op hun aandeeltje kwamen storten, en die thans (in 1891) ongeveer 35o leden had, een gestort maatschappelijk kapitaal van ƒ 48.000. en een reserve van ruim ƒ10.000. — , terwijl gemiddeld ƒ 200.000.— aan voorschotten uitstaande was. Ter uitvoering van het besluit benoemde het Hoofdbestuur een commissie uit zijn midden, bestaande uit de heeren A. C. Wertheim, Mr. H. Goeman Borgesius en C. J. M. Dijkmans. Deze Commissie deed in 1892 verschijnen een ,, Leiddraad voor de inrichting fan volksbanken'. Deze leiddraad bevatte ontwerpen van statuten, reglementen, registers en formulieren, zoowel voor het geval dat men aan de Volksbank den rechtsvorm van een coöperatieve vereeniging als dien van een gewone vereeniging zou wenschen te geven. Eenige gegevens omtrent de hulp- en voorschotbanken vindt men ook in het bekende Nutsrapport van 1902 over „De rechtskundige vormen van spaarbanken, productieve en crediet-associaties in Nederland , uitgebracht door een Commissie, waarvan Prof. Mr. M. W. F. Treub voorzitter en Mr. P. Tjeenk Willink rapporteur was. Ofschoon dit rapport in hoofdzaak aan de spaarbanken is gewijd, worden op blz. 86—91 eenige mededeelingen gedaan over den rechtsvorm der crediet-associaties. Daaruit blijkt, dat van de banken, die de toegezonden vragenlijsten hadden beantwoord, 3i den rechtsvorm hadden van afzonderlijke vereeniging met rechtspersoonlijkheid, 19 dien van een vereeniging zonder eigen rechtspersoonlijkheid (meestal onderdeelen van een Nutsdepartement), 17 zich hadden geconstitueerd als coöperatieve vereeniging, 2 als naamlooze vennootschap en 1 als stichting. Over de ontwikkeling der hulpbanken worden we sinds i883 geregeld ingelicht door de jaarlijksche Statistiek der Spaar- en Leenbanken in loederland, aanvankelijk uitgegeven door het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, maar sinds 1898 door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Van 1898—1912 werd deze Statistiek uitgegeven in kloeke boekdeelen, met vele cijfers en bijzonderheden. Daarna is deze uitgave ingekrompen; in de jaargangen 1912/13 tot 1921/22 worden slechts eenige totaalcijfers vermeld. Na 1922 is de uitgave van deze statistiek gestaakt Wel is sinds 1926/27 een nieuwe statistiek der Spaar- en Leenbanken verschenen, maar deze beperkt zich tot de spaarbanken en de boerenleenbanken. Aan bet overzicht van de ontwikkeling der hulpbanken, voorkomende in de statistiek van 1912, ontleenen wij de volgende cijfers : JAREN Getal VERLEENDE VOORSCHOTTEN Hulpbanken Getal Bedrag ■ | Gemiddeld 1876 49 8213 760.717.26 92.62 *88i 53 9055 936.870.78 103.46 1886 52 8071 853.780.16 105.78 1891 5i 8075 901.187.31 111.60 l896 7° 11568 1.739.014.99 i5o.33 1901 98 io3io 2.905.353.915 184.81 1906 99 10710 2.53i.8i8.525 236.40 *9" 124 n8o3 3.783.888.96 32o.59 Men moet bij deze cijfers in aanmerking nemen, dat in de latere jaren niet alle hulpbanken gegevens hebben verstrekt; zoo zijn b.v. voor 1911 slechts van 75 van de 124 hulpbanken gegevens ingekomen. Dat in deze statistiek instellingen van zeer verschillend karakter zijn begrepen, blijkt uit de opgaven omtrent het maximum der verleende voorschotten. Er zijn enkele banken, die niet meer verstrekken dan ƒ 25. , ƒ 5o. of ƒ 100.— ; de meerderheid gaat niet boven ƒ 5oo.~, maar er zijn enkele banken, die tot ƒ2.000.—, ƒ3.000.— en zelfs ƒ6.000.— verstrekken. Bij één bank vinden we zelfs het cijfer ƒ 5o.ooo.—- vermeld. Wat de jaren 1911—1920 betreft, zoo is tot den wereldoorlog het bedrag der voorschotten nog gestegen ; in 1913 komt het boven de 4 millioen. Voor de oorlogsjaren vinden we cijfers van i.5 a 2 millioen. Voor 1920 worden vermeld 5333 voorschotten, door 53 instellingen verstrekt, en een bedrag aan voorschotten van ƒ 2.838.596, verstrekt door 69 instellingen. Uit de cijfers over 1911 — 1920 teekenen wij nog aan, dat gemiddeld per jaar van elke ƒ 1.000. —, aan voorschot verstrekt, op de borgen werd verhaald ƒ 13.93.— en als oninbaar werd afgeschreven ƒ0.73. Deze cijfers toonen aan, dat verreweg de meeste voorschotten door de leeners prompt worden afbetaald. Op dit oogenblik telt de Maatschappij tot nut van 't algemeen 18 Hulp- i3 banken en wel te Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Breda, Doesburg, Gieten, Gouda, Groningen, Hengelo (O), 's-Hertogenbosch, Krommenie, Leeuwarden, Monéterf'ó-Gravenzande, Tiel, Utrecht, Zalt-Bommel, Zutphen en Zwolle en 8 Voorschotbanken en wel te Amsterdam, Bergen op Zoom, Koog-Zaandijk, JKedemblik, Meppel, Scbeveningen, JVageningen en Woljaartédijk. Een verschil in karakter tusschen de Hulpbanken en de Voorschotbanken is niet aan te wijzen ; veelal is het slechts een verschil in den naam. Ongetwijfeld is ook bij vele Hulpbanken, die niet als Nutsinstellingen bekend staan, de stoot tot de oprichting gegeven door het Nut of uit de kringen van het Nut ; er zijn er ook, die aanvankelijk departementsinstellingen waren, maar later een zelfstandig karakter als rechtspersoon hebben gekregen. Het rapport van 1874 vermeldt als zoodanig de banken te Dordrecht, Hoorn, Sneek en Zutphen. Zooals boven werd opgemerkt, is bij de oprichting der hulpbanken het uitgangspunt niet geweest bestrijding van woeker, maar bestrijding van armoede. Dit neemt niet weg, dat in den loop der jaren tal van personen door die banken aan een voorschot zijn geholpen, die anders waarschijnlijk in handen van een woekeraar zouden zijn gevallen. In zoover zijn deze banken tevens middelen geweest tot woekerbestrijding. Een krachtig instrument tot bestrijding van den woeker kunnen de hulpbanken evenwel niet zijn. Hun organisatie brengt mee, dat zij in 't algemeen geen credieten verleenen zonder borgstelling. En de personen die in handen van woekeraars vallen, zijn juist degenen wien het niet mogelijk is borgen te stellen. Het is dan ook gebleken, dat ondanks het bestaan der vele hulp- en voorschotbanken de woeker een welig arbeidsveld is blijven vinden. Vooral de praeadviezen, in 1926 uitgebracht voor de Vereeniging van Armenzorg en Weldadigheid, zijn in dit opzicht sprekend. Er werden ontstellende staaltjes van woeker in aangehaald. Uit die praeadviezen blijkt ook, dat — vooral in de groote steden — tal van instellingen bestaan, die renteloos kleine sommen uitleenen, deels met, deels zonder borgen. Voor Rotterdam alleen worden in het praeadvies van den heer Fortanier 19 van die instellingen vermeld. In de algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1928 werd naar aanleiding van een bespreking in het Hoofdbestuur over de misstanden bij het huurkoopstelsel, het vraagstuk van het volkscrediet en de woekerbestrijding aan de orde gesteld. Inleidingen werden gehouden door mevrouw Pothuis—Smit en door den schrijver van dit opstel. Bij die gelegenheid heb ik, na een schets van de werkzaamheid der hulp- banken, betoogd, dat deze instellingen bij hun tegenwoordige inrichting niet in staat zijn op afdoende wijze in de behoefte aan volkscrediet te voorzien en te voorkomen, dat de woeker zich van een deel van dit crediet meester maakt. Het is wenschelijk, dat er alom ook voor hen, die geen borgen kunnen vinden, maar die toch op grond van hun persoonlijkheid credietwaardig moeten worden geacht, gelegenheid besta op billijke voorwaarden voorschotten te verkrijgen. Dit moet evenwel niet geschieden door de Hulpbanken , als deze hun eisch van borgen laten vallen, zullen ze hun karakter inboeten en gevaar loopen vroeg of laat hun verplichtingen tegenover hun kapitaalverstrekkers niet te kunnen nakomen. Hun tegenwoordige methode van werken heeft reden van bestaan. De bemoeiingen met hen die geen borgen kunnen stellen, zijn van anderen aard. Veel meer persoonlijk toezicht zal noodig zijn en men zal over kapitaal moeten beschikken, dat grooter risico mag loopen dan het kapitaal der hulpbanken. Daarvoor zullen afzonderlijke lichamen noodig zijn, zooals er hier en daar reeds bestaan. Het ligt op den weg der Nutsdepartementen te trachten middelen te vinden om ook deze credietbehoeften te bevredigen. Tot de kweekplaatsen van den woeker hebben van ouds behoord de Banken van Leening. Ook de op dit gebied bestaande misstanden hebben in den loop der jaren in Nutskringen de aandacht getrokken. In de algemeene vergadering van 1900 werd op voorstel van het Hoofdbestuur besloten een commissie te benoemen tot het instellen van een onderzoek zoowel naar de organisatie en werking van de gemeentelijke banken van leening als naar de wijze van werken der particuliere beleenbanken en huizen van koop met recht van wedennkoop in ons land en naar hetgeen gedaan zou kunnen worden om de misbruiken bij die beleening in ons land te beteugelen en een doeltreffende regeling der beleenbanken voor behoeftigen te bevorderen. Tot leden van die Commissie werden benoemd de heeren Mr. J. Kruseman, Mr. A. van Gijn, Dr. D. Bos, Mr. J. G. Schölvinck en Th. L. J. van Banning en tot secretaris IVLr. Joh. Al. Jolles. Een uitvoerig en voortreffelijk rapport werd uitgebracht en gepubliceerd in 1904. Daarin werd aangetoond, dat de wettelijke regeling betreffende de banken van leening onvoldoende was om de vele bestaande misstanden te weren. Deze regeling was destijds neergelegd in het Koninklijk besluit van 3i October 1826 no. 32, waarvan de rechtsgeldigheid twijfelachtig was en dat in vele opzichten niet werd nageleefd. Voor de ^stellingen, die den vorm van huizen van koop met beding van wederinkoop hadden aangenomen en waarbij, ofschoon zij bij het publiek een voorkeur genoten, de woeker het weligst tierde, bestond in het geheel geen wettelijke regeling. Het rapport wees verschillende middelen tot verbetering aan, zoowel voor het geval dat de wetgever niet zou ingrijpen als voor het geval dat tot een wettelijke regeling zou worden besloten. Ongetwijfeld is het mede aan dit rapport te danken geweest, dat enkele jaren later een wettelijke regeling van de banken van leening tot stand kwam in de Pandhuiswet van 8 November 1910 (Stbl. no. 321). Deze wet verstaat onder banken van leening alle inrichtingen, waar gewoonte wordt gemaakt van het in ontvangst nemen van roerende zaken tegen afgifte van geld en het weder afgeven van die zaken tegen ontvangst van geld of andere roerende zaken aan houders van bij de ontvangst van de roerende zaken afgegeven geschreven of andere stukken of andere voorwerpen. Deze omschrijving is zóó ruim, dat daaronder ook de huizen van koop met beding van wederinkoop vallen. De wet onderscheidt gemeentelijke en particuliere banken van leening ; de laatste hebben toelating van Burgemeester en Wethouders noodig en zijn aan verschillende regelen gebonden. Ook voor de gemeentelijke banken gelden verschillende voorschriften. Met bestrijding van woeker in andere vormen bemoeide de Nederlandsche wetgever zich tusschen 1857 en 1932 niet. Tot 1857 gold hier de Fransche wet van 3 September 1807, die een verbod inhield van het nemen van een hoogere rente dan 5 % in burgerlijke zaken en 6 % in handelszaken. Deze wet werd buiten werking gesteld door de wet van 22 December 1857 (Stbl. no. 171). De wet van 1867 was een uitvloeisel eenerzijds van het streven om het economisch leven zooveel mogelijk te bevrijden van bemoeiingen van den Staat, anderzijds van de overtuiging, dat de wetgever onmachtig was den woeker tegen te gaan, omdat er allerlei wegen bestonden de wetten te ontduiken, b.v. door den schuldenaar een schuldbekentenis te laten teekenen voor een hooger bedrag dan hem was ter hand gesteld. Ook hier, gelijk op zoo menig ander gebied, is in den loop der jaren weer de overtuiging gegroeid, dat ter beteugeling van misbruiken de helpende hand van den wetgever niet kon worden gemist. Dank zij het initiatief van het Kamerlid Mr. G. van den Bergh is tot stand gekomen de Geldschieterswet van 28 Januari 1932 (Stbl. no. 19). Deze wet verstaat onder geldschieters alle natuurlijke of rechtspersonen, die, onder welken naam of in welken vorm ook, een beroep of bedrijf maken van het uitleenen van geldsommen, uitsluitend of voor een overwegend deel ƒ 5oo.— of minder bedragend. Onder geldschietbanken verstaat de wet alle inrichtingen, waar het beroep of bedrijf van geldschieter wordt uitgeoefend. Evenals in de Pandhuiswet worden ook hier gemeentelijke en particuliere geldschietbanken onderscheiden en wordt voor de laatste toelating door Burgemeester en Wethouders gevorderd. De wet bindt de geldschietbanken — speciaal de particuliere — aan vele regelen, o.a. aan een maximum-rentevoet, opgeno- men in bij Algemeenen Maatregel van Bestuur vast te stellen tabellen. De wet is niet van toepassing op verschillende personen en instellingen, genoemd in art. 2, terwijl bovendien in art. 44 de Kroon zich de bevoegdheid heeft voorbehouden ten aanzien van bepaalde personen te verklaren, dat de bepalingen der wet op hen niet van toepassing zijn. Tot de rechtspersonen, die op hun verzoek voor zulk een verklaring in aanmerking komen, behooren wel in de eerste plaats de Nutshulp- en voorschotbanken. Als derde in de rij der maatregelen tot woekerbestrijding zal waarschijnlijk binnenkort treden een nieuwe wet op het afbetalingsbedrijf, waarvan het ontwerp door de Regeering bij de Tweede Kamer is aanhangig gemaakt bij Koninklijke boodschap van 6 Juni 1934 gelijktijdig met een ontwerp tot wettelijke regeling van de overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling. MAATSCHAPPELIJKE STEUN TEN TIJDE VAN JAN NIEUWENHUIJZEN EN NU door Mr. J. EVERTS. Intense belangstelling voor het lot der „behoeftige volksklasse" is de drijfveer geweest, welke in 1784 heeft geleid tot oprichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Alle middelen, welke die ,,behoeftige volksklasse" zouden kunnen opheffen, hadden a priori de belangstelling van de Maatschappij. Eén dier middelen was de armenzorg, doch zij bekleedt onder deze niet de eerste plaats. De stichter der Maatschappij, Jan Nieuwenhuyzen, doch in het bijzonder diens zoon Martinus, medeoprichter en eerste secretaris, hebben de verbetering van bet onderwijó op den voorgrond gesteld. De armenzorg en daarnaast de bevordering van den spaarzin zijn echter, van de oprichting der Maatschappij af, door haar beschouwd als zeer belangrijke hulpmiddelen, die in hooge mate zouden kunnen bijdragen tot de volksontwikkeling. Het is aldus de groote verdienste geweest van de Maatschappij, dat zij de armenzorg steeds heeft gezien bovenal als hulpmiddel bij de volksontwikkeling. Al haar vele prijsvragen en verhandelingen, gewijd aan de armenzorg, hebben steeds als richtsnoer gehad te bevorderen, dat de armenzorg zou ophouden te zijn bedeeling en zou worden middel tot volksopvoeding. In 1798 verscheen de bekroonde prijsverhandeling van Pieter Veenstra op de vraag : „daar luiheid en schaamteloosheid veelal de oorzaken zijn, dat de Armen-kassen dagelijks door nieuwe lasten gedrukt en uitgeput worden, wat middel is er, om den ijver en werkzaamheid bij den minvermogenden Burger op te wekken ?" De schrijver kwam tot de conclusie, dat de ,,eenige of althans geschiktste weg, om de heerschende misbruiken met den geheelen aanhang van bederf en onheilen weg te ruimen en dergelijke verbastering voor het vervolg voor te komen, was : bij den minvermogenden op te wekken een eigenen ijver en welmeenende werkzaamheid en tevens in hem een edele leerzucht te ontsteken en te onderhouden." 1) En in 1841 schrijft Luttenberg in zijn „Proeve van onderzoek omtrent het armwezen" (een geschrift dat aanvankelijk ook was bedoeld als een prijsverhandeling voor de Maatschappij doch later zelfstandig werd uitgegeven) in den zelfden zin : „Ware en duurzame verbetering van het armwezen is voornamelijk te wachten van een betere zedelijke en godsdienstige opvoeding van de behoeftige volksklasse." Het valt ons op, dat in beide geschriften gesproken wordt, alsof de „armen" een geheele volksklasse vormen. Zoo was het inderdaad bij de oprichting der Maatschappij en vele tientallen jaren daarna. Afwisselend vinden wij gesproken van „den arbeidenden stand", de „behoeftige volksklasse" en de „armen". Eerst in de tweede helft van de 19de eeuw geraakt men dit te boven. Geleidelijk stijgt het welvaarts- en ontwikkelingspeil der arbeidende klasse en houdt men op haar te identificeeren met de armen. Nog in 1891 acht de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het op haren weg gelegen, een onderzoek te doen instellen naar de middelen tot verbetering der armenverzorging en draagt zij aan een commissie op een rapport samen te stellen (een rapport dat onder den titel „het vraagstuk der armenverzorging van zeer groote beteekenis is geweest voor het tot stand komen van een betere wet ter vervanging van de armenwet van 1854). Doch dit was dan ook, voor zoover mij bekend, de laatste intensieve bemoeiing van de Maatschappij met de armenzorg. En terecht, want al is haar belangstelling voor de armenverzorging ongetwijfeld steeds levend gebleven, de tijd is toch voorbij, dat de volksklasse aan wier belangen zij zich wijdde, kon worden geïdentificeerd met „de armen". De Maatschappij heeft haar baanbrekend opvoedend werk bekroond gezien hierdoor, dat de arbeidende stand ophield te zijn een stand van armen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is geen kind van de revolutie in letterlijken zin des woords. Zij dateert, en dit is van beteekenis, niet van 1798 doch van 1784. Toen in 1801 de storm der revolutie was overgewaaid, zette de Maatschappij de traditie voort van 1784, dat wil zeggen . een traditie van verdraagzaamheid en van algemeene menschenliefde. M.et betrekking tot de armenzorg wil dit zeggen, dat zij nooit vijandig heeft gestaan tegenover particuliere en kerkelijke armenzorg. Het is trouwens een nog altijd veel verbreide, doch beslist foutieve opvat- l) Prijsverhandeling 1798 blz. 29. ting, dat de revolutie in ons land de tendenz zou hebben gehad, de particuliere en kerkelijke armenzorg „weg te vagen" en daarvoor in de plaats te stellen een staatsarmenzorg. Om te begrijpen, hoe men bij de oprichting der Maatschappij dacht over de armenzorg en welke de tendenz ten deze is geweest van de revolutionaire periode, moet men zich goed voorstellen, welke de toestand was geweest in de voorafgaande periode. In den tijd van de Republiek, waarin de Gereformeerde Kerk staatskerk was, had deze kerk primair het recht en de plicht, haar eigen armen te verzorgen. Somtijds kregen de andere gezindten dat recht ook en daarmede verkregen zij dan evenals de Gereformeerde Kerk allerlei voordeelen van financieelen aard. In vele steden van ons land echter kregen de andere gezindten dat recht niet en waren de niet-gereformeerde armen ter verzorging opgedragen aan de ,,Heilige-Geest-Meesteren" of aan soortgelijke colleges onder anderen naam. In andere gemeenten evenwel werd de taak, om deze ,,Heilige-Geest-armen" te onderhouden weer opgedragen aan de Gereformeerde Diaconie. Omstreeks 1784 begon de tegenstand tegen het begrip „staatskerk". Die tegenstand richtte zich evenwel niet tegen de godsdienst, noch tegen de kerk, doch, tegen wat men noemde : de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk. In de „Verklaring van de rechten van den mensch en van den burger" van 1795, komt duidelijk tot uiting dat de stemming allerminst anti-godsdienstig was, noch ■— wat de armenverzorging betreft —• anti-diaconaal of anti-philanthropisch. De tendenz van het streven naar scheiding van kerk en staat, was nog in 1795 uitsluitend opheffing van de bevoorrechte positie der Gereformeerde Kerk en in plaats daarvan een erkenning van de gelijke rechten van alle kerken. Ook met betrekking tot het recht der kerken om haar eigen armen te mogen verzorgen. Dit is de spheer waarin de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is opgericht. Zij was nooit anti-kerkelijk, doch algemeen-godsdienstig en zij is dit gebleven óók toen de golven der revolutie in 1798 het hoogst kwamen. In dat jaar en in de korte spanne tijds tusschen de staatsregeling van 1798 en die van 1801, heeft men een algeheele scheiding van Staat en Kerk gewild, in dien zin dat de overheid zich van alle godsdienstige en kerkelijke zaken volstrekt zou onthouden. Reeds in 1801 was echter de eb reeds weer ingetreden en was men feitelijk weer teruggekeerd tot de beginselen van vóór 179®- stapregeling van dat jaar poneert het beginsel van den onpartijdigen staat, doch „onpartijdig" niet begrepen (zooals in 1798) als zich-ten-volleonthoudend, doch verstaan als „algemeen-godsdienstig", alle gezindten gelijkelijk bevorderend. „Alle Kerkgenootschappen" — zegt de staatsregeling van 1801 — „welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten een gelijke bescherming der wetten. Ieder Kerkgenootschap belijdt zijn gevoelens openlijk en vergunt aan een iegelijk den vrijen toegang tot zijn bijeenkomsten. Teekenend is in deze staatsregeling verder de redactie van artikel 14 „geen uitsluitende burgerlijke voorrechten zijn aan eenige godsdienstige geloofsbelijdenis verbonden. Er is slechts een kleine afwijking van den inhoud van het correspondeerend artikel uit de staatsregeling van 1798. Deze laatste had verklaard : „dat geen burgerlijke voordeelen of nadeelen aan de belijdenis van eenige kerkelijke leerstelsels zouden verbonden zijn (artikel 20). In 1801 voegt men in de woorden : „uitsluitende" burgerlijke voorrechten. Voorrechten wil men in 1801 wel toekennen, doch dan ook aan alle gezindten. Zoo was men dus reeds in 1801 teruggekeerd tot de beginselen van 1795. De ontwikkeling der denkbeelden omtrent de taak van den Staat met betrekking tot den godsdienst hebben zich nadien nauwelijks meer gewijzigd. De periode van 1801 tot 1848 is geweest de periode van den onpartijdigen algemeen-godsdienstigen Staat. De blijvende vrucht der revolutie is feitelijk alleen geweest de opheffing van de „bevoorrechte positie der gereformeerde kerk". Ik heb deze ontwikkeling moeten schetsen, niet alleen omdat men haar moet kennen, wil men den geest begrijpen, die de jeugd der maatschappij tot Nut van t Algemeen heeft bezield, doch óók omdat de ontwikkeling der armenzorg in die jaren — en trouwens altijd — in hooge mate afhankelijk is geweest van de algemeene begrippen omtrent de taak van den Staat met betrekking tot den godsdienst en de Kerk. Ook op het gebied der armenzorg heeft de revolutie in de eerste plaats beoogd gelijkheid te brengen in de rechtspositie der onderscheidene gezindten. De bevoorrechte positie der gereformeerde Diakonie werd opgeheven. Alle kerken werden reeds in 179^ gelijkelijk in de gelegenheid gesteld haar eigen armen te verzorgen. -Met soms pijnlijke nauwgezetheid worden de voordeelen, die tot dusver de Gereformeerde Diakonie genoot, verdeeld over alle kerkelijke armbesturen 1). Daarnaast echter —• en dit ) Een grappig voorbeeld van de nauwgezetheid, welke men hierbij betrachtte, vormt de publicatie van Representanten van Overijsel van 21 April 1797, welke o.m. voorschreef, dat de „oortjes van de Brandewijn en voorts de import van tabak" welke voorheen ten voordeele kwamen van de gereformeerde diakonie voortaan zouden zijn ten voordeele van de diakonie der gezindte, waartoe de winkeliers en tappers, dié de tabak en brandewijn insloegen, behoorden. geschiedde vooral na 1798 — werden voor de armen die tot geen kerk behoorden, burgerlijke armbesturen opgericht. In de revolutionaire periode na 1798 heeft men van vele zijden bepleit, dat neutrale gemeenschaps-armenzorg te verkiezen ware boven kerkelijke en particuliere philanthropie, doch van vijandigheid tegenover de diakonale armenzorg was zelfs in 1798 geen sprake, zoomin als dat jaar dengodsdienst vijandig gezind was. Artikel 48 der staatsregeling van 1798 luidde : „Het vertegenwoordigend Lichaam regelt binnen zea maanden, na deszelfa eeróte zitting bij een uitdrukkelijke wet het armbestuur over de geheele Republiek." Men heeft juist uit dit artikel en uit de armenwet van 1800 gelezen, dat men de kerkelijke armenzorg wilde „wegvagen". Zulks is beslist onjuist. De redactie van artikel 48 was niet anti-diaconaal doch zij was anti-federalistisch, d.w.z. men wilde een einde maken aan den toestand, dat het armbestuur in elk gewest afzonderlijk werd geregeld, ja zelfs in elke gemeente weer op andere wijze zou zijn ingericht. Men wilde eenheid over de geheele Republiek, doch dit beteekende allerminst dat men gekant was tegen verzorging door de kerken van haar eigen armen of tegen particuliere of kerkelijke philanthropie. Men wilde deze eenvoudig haar eigen gang laten gaan en eischte van de overheid slechts, dat zij zou zorgen voor de aanwezigheid van neutrale armbesturen voor die armen( die niet door de kerken zouden worden geholpen of wilden geholpen worden. In 1800 kwam de wet tot stand welke in het aangehaald art. 48 der staatsregeling van 1798 wordt geeischt. Ik zal op deze wet hier niet ingaan. Zij werd reeds het volgend jaar achterhaald door de nieuwe staatsregeling van 1801, die, gelijk in het voorgaande werd beschreven, zeer positief het beginsel poneerde van den ,,algemeen-godsdienstigen staat. Met betrekking tot den armenzorg wil dit zeggen, dat men voortaan weer allereerst zou bouwen op de kerkelijke armbesturen en het der kerken recht, doch ook haar christelijke burgerplicht achtte, die taak zoo volledig mogelijk te vervullen. Na de jaren tot 1814 is in dit opzicht niets meer veranderd. De blijvende vrucht der revolutie was, ook op het gebied der armenzorg, in de eerste plaats de opheffing van de bevoorrechte positie der gereformeerde diakonie en, daarmee gepaard, een krachtige bevordering door de overheid van de kerkelijke en particuliere armenverzorging. Zoo waren dus de beginselen die het eerste optreden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1784 hadden beheerscht, in eere hersteld. Ongeschonden zijn deze beginselen van verdraagzaamheid en naastenliefde de revolutie doorgekomen. Merkwaardig is in dit verband op te merken hoe men in 1814 en i8i5 weer volkomen op dezelfde wijze als bij de oprichting der Maatschappij in 1784, armenzorg en onderwijs aaneen koppelde als de aangewezen middelen naast de bevordering van den godsdienst om ,,de arme volksklasse op te heffen uit haar deplorabelen toestand". In de Grondwet van 1814 vindt men in hoofdstuk VIII dit tot uitdrukking gebracht. De titel luidde : „Van den Godddienat, het openbaar onderwijl en het armbestuur". Terwijl artikel 141 daarna zegt ,,alö een zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen der Regeering aanbevolen." De combinatie van openbaar onderwijs en armbestuur die ook in de latere Grondwetten altijd een ietwat vreemden indruk maakt, vindt zijn verklaring in dit art. 141 der Grondwet van 1814, welke op haar beurt weer de opvatting weergeeft, welke in 1784 ook de oprichting der Maatschappij heeft beheerscht. Na 1815 begint een periode van zeer groote belangstelling voor de armenzorg en daarmede van hernieuwde activiteit van de Maatschappij op dit gebied. De economische toestand was uitermate slecht. In het eerste Regeeringsverslag omtrent het armwezen, dat het ministerie van Binnenlandsche zaken op 28 December 1816 deed verschijnen constateert de minister uitvoerig hoe bedroevend de toestand was. „Het verval van handel, zeevaart en visscherij, het verminderd vertier van sommige en stilstand van andere fabrieken, traphieken en neringen, gebrek aan werk en middelen van bestaan, dompelden een groot deel der bevolking in nijpendste armoede." Daartegenover constateerde de minister: ,,eene vermindering van de renten der instellingen van weldadigheid, gestadige huurdaling der vaste eigendommen, aanzienlijke vermindering in de opbrengsten der collecten." *) De door den minister geschetste slechte toestand verergerde tot i83o voortdurend. Eerst in ig3i trad een daling op van de uitgaven voor armenzorg. Merkwaardigerwijze werd die daling verklaard door den invloed van de uitgebreide steunmaatregelen, welke de Regeering in verband met den 10-daagschen Veldtocht trof en de zeer uitgebreide werkverschaffing in den vorm van groote openbare werken door Gemeenten en Rijk. Na de demobilisatie in 1837 trad echter weer een enorme vermeerdering der armenlasten op. ') De aanhaling is een samentrekking van verschillende passages uit het verslag. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen schreef in deze jaren verschillende prijsvragen uit, welke licht zouden moeten werpen op den toestand van het armwezen en de middelen tot verbetering. Ik ga deze alle voorbij om slechts even stil te staan bij het geschrift van Luttenberg, dat in 1841 onder den titel „Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland" het licht zag. Dit geschrift was wel is waar geen „prijsverhandeling" doch was wel als zoodanig bedoeld en geschreven. Op karakteristieke wijze vormt het een overgang tusschen de reeds vroeger genoemde eerste prijsverhandeling der Maatschappij, welke in 1798 verscheen en het belangrijke geschrift van Mr. Blaupot ten Cate, dat de Maatschappij een tiental jaren later als prijsverhandeling zou bekronen. Precies als in 1784 en 1798 zijn in deze Proeve de „arbeidende stand" en de „armen" nog vrijwel geïdentificeerd. De functie der armenzorg is nog volstrekt algemeen. De geheele arbeidende stand is haar object; armenzorg, onderwijs en godsdienstige opvoeding vormen nog een ononderbroken geheel van bijkans gelijksoortigen aard. Doch daarnaast wordt nu toch reeds ruimere plaats gewijd aan de oeconomische zijde van het vraagstuk. Als oorzaken der armoede noemt Luttenberg het gebrek aan arbeidsgelegenheid, het lage peil der arbeidsloonen, de stijging der huren en daarnaast van de verwaarloosde opvoeding der jeugd, het drankmisbruik en wangedrag van een deel der bevolking. Als middelen tot verbetering noemt hij de droogmaking van „verdronkene streken" b.v. het plan om de Haarlemmermeer droog te maken, de ontginning van woeste gronden, het oprichten van werkscholen, teekenscholen en opleidingsgelegenheid voor vrouwelijke jeugd, de oprichting van werkloozen-fondsen, de bouw van goede en goedkoope woningen. Voorts bepleit hij het nemen van „geschikte maatregelen tegen toelating van vreemdelingen, die geen middelen van bestaan kunnen aanwijzen". Hij bepleit verlaging der belastingen, ten einde daardoor te verkrijgen opvoering der loonen. Hij wijst op de noodzakelijkheid van verbetering van het volkscredietwezen, ook door de oprichting van spaarbanken en door op te treden tegen het misbruik, dat wordt gemaakt van de banken van leening. Hij beveelt aan den aanleg van magazijnen van aardappelen en andere volksvoeding en van brandstoffen, waarbij hij uitdrukkelijk wees op den prijsregelenden invloed daarvan in de wintermaanden. Als middel tot verbetering van het armwezen noemt hij „het scheppen van vereenigingspunten in dezelfde stad, organen van samenwerking, waar verband wordt gelegd tusschen de onderscheidene Diaconiën en de algemeen burgerlijke armbesturen." Aan deze op zichzelf zeker merkwaardige opsomming van middelen voegt Luttenberg dan echter nog deze zinsnede toe : „Van al de voordeelen der armen die in de Maatschappij kunnen worden aangewend, is mij de opvoeding hunner kinderen steeds als het belangrijkste voorgekomen .... hier heeft de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bijzonder loffelijke vermelding verdiend om niet te spreken van de onderscheidene andere wijzen, waarop die Maatschappij zich beijverde om verlichting en beschaving onder de mindere volksklasse te verspreiden." Inderdaad, langs al deze wegen, door Luttenberg aangeduid, heeft de Maatschappij van den aanvang van haar bestaan af zich bewogen. Haar groote verdienste in het midden der 19e eeuw is echter geweest dat zij, naast den practischen arbeid, ook en niet het minst, vruchtbaar werkzaam was om te komen tot een behoorlijke armwetgeving. In het jaar 1841, benoemde de Maatschappij een speciale commissie om te onderzoeken wat de Maatschappij hetzij als geheel lichaam en door gemeenschappelijke middelen, hetzij plaatselijk door haar departementen ten dezen aanzien zou kunnen doen." Het werk dezer commissie leidde er toe dat de Maatschappij een adres richtte tot de Regeering om te komen tot een wettelijke regeling van het armwezen. Hiermede gaf de Maatschappij den stoot tot een beweging, welke ten slotte in i85^ leidde tot de bekende armenwet van dat jaar. Reeds op 28 November 1845 werd een ontwerp van wet door de Regeering ingediend. Dit ontwerp is weinig bekend, doch vormt in de geschiedenis van de wettelijke regeling van het armwezen een volstrekt niet onbelangrijk moment. Het ontwerp voldeed overigens niet aan de verlangens der .Maatschappij. Het werd door de 2e Kamer voorloopig ook niet behandeld en later door de Regeering teruggenomen. Op 19 October 1847 werd echter hetzelfde ontwerp met geringe wijzigingen weder ingediend. De grondwetsherziening van 1848 bracht mede, dat het ontwerp definitief van de baan geraakte. Men wachtte een nieuw wetsontwerp, dat de uitwerking zou brengen van artikel 195 der grondwet van 1845. In dit stadium schreef de Maatschappij een nieuwe prijsvraag uit, waarin zij kort en bondig vroeg ,,een duidelijke en bepaalde aanwijzing van de grondslagen, op welke een doelmatig ingericht armwezen in oné Nederland zou moeten ruóten." Een voortreffelijk antwoord van S. Blaupot ten Cate, verschenen in i85i, verwierf den prijs. Het uitvoerig geschrift karakteriseert volkomen de veranderingen in de denkbeelden, welke sinds 1784 hadden plaatsgevonden. Op den voorgrond staat nu het inzicht — dat bij de oprichting der Maatschappij niet geheel ontbrak, doch volkomen op den achtergrond stond —• dat armoede behalve een zedelijk verschijnsel in zeer veel gevallen bovenal is een verschijnsel van economischen aard. Blaupot ten Cate en met hem de Maatschappij erkennen het enorme belang en de groote waarde van een levendigen philanthropischen arbeid in het land, doch deze is nimmer er tegen opgewassen en er ook niet op ingesteld om regelend op te treden met betrekking tot economische armoede. Hier is een taak weggelegd in hoofdzaak voor den Staat. Merkwaardig is nu — dit in tegenstelling tot het standpunt dat eenige jaren later in de armenwet van 1854 zou worden neergelegd — dat men de taak der overheid in dit opzicht geenszins zag uitsluitend of zelfs in hoofdzaak als een politioneele, maar wel degelijk als een economische, ten deele ook als een sociaal-politieke en als een eisch van maatschappelijke rechtvaardigheid. Merkwaardig is zijn stelling „dat de ellende bij de armen, zoo als de maatschappij thans is zamengesteld, een algemeen en noodzakelijk feit is ; dat geen der tot nu toe gebezigde middelen in staat geweest is, die ellende uit te roeijen, dat ze echter niet langer geduld mag worden, en dat ook de beweging der lagere volksklasse met geweld en omverwerping dreigt, als men zich niet tot betere leiding en wijziging begeeft." ,,In zoover," zegt de schrijver ,,is elk opregt Christen en Vaderlander een socialist." Een volledige „organisation du travail" zooals Louis Blanc kort te voren had bepleit, wijst hij echter af. Hij beperkt zich — overeenkomstig de vraagstelling — tot het geven van een overigens alleszins opmerkelijk schema voor een wettelijke regeling alleen van het armwezen. Hij bepleit de oprichting van een „ministerie van het armwezen". „Ik weet wel" zegt hij „dat men in onze dagen en terecht om bezuinigingen roept," maar „het zoude de ware bezuiniging zijn de administratie over zulk een belangrijke aangelegenheid als het armwezen te bepalen en te regelen. En de werkzaamheden van zulk een toezicht en bestuur zullen niet weinige zijn." Hij stelt voor de oprichting van provinciale armencommissies en daaronder van plaatselijke armencommissies. Allerminst is de bedoeling dat deze commissies een algemeene staatsarmenzorg zouden invoeren, doch zij zullen zijn het „vereenigingspunt plaatselijk en provinciaal van alle instellingen van weldadigheid ter plaatse. De schrijver bepleit hier dus plaatselijke Armenraden en is onzen tijd in zoover vooruit dat hij, tusschen deze verband leggend, in plaatselijke en landelijke organisatie voorziet. De schrijver verlangt voorts de instelling van een behoorlijke plaatselijke armenstatistiek, een gedachte, welke eerst door den Amsterdamschen Armenraad in de 20ste eeuw is verwezenlijkt. Het zou veel te ver voeren den gedachtengang hier verder uit te werken. Hetgeen hier is vermeld, wijst echter scherp aan hoe de Maatschappij tot Nut van t Algemeen, die dit werk bekroonde, zich, wat haar inzichten in de Armenzorg betreft, sinds haar oprichting 1784 had ontwikkeld. De Armenwet, welke in 1854 tot stand kwam, bracht allerminst de vervulling of zelfs slechts de gedeeltelijke vervulling van de wijze inzichten der Maatschappij. Van de vooruitstrevende denkbeelden, welke zij in i85i bekroonde, vindt men weinig in haar terug. — De inhoud en de geschiedenis van de armenwet van 1854 zijn echter reeds zoo dikwijls beschreven dat het onnoodig is daarvan hier iets te vertellen. Het is bekend, hoe deze wet tot groote teleurstelling heeft geleid, vooral in dezen zin, dat de kerkelijke en particuliere armenzorg niet in staat bleken, ten volle de rol te spelen welke men haar in het midden der 19e eeuw nog had toegedacht. Die teleurstelling mag echter zeker niet in de eerste plaats aan de diaconiën of aan een tekort aan liefdadigheidszin van ons volk worden geweten. Hoofdzaak was veeleer, dat de inzichten omtrent het wezen der armoede en de functie en beteekenis van een goede armenverzorging zich geleidelijk begonnen te wijzigen, terwijl daarnaast de maatschappelijke positie der arbeiders zich volkomen had gewijzigd. Was bij de oprichting van de Maatschappij en zelfs nog in 1854 het woord „armen" nog bijna synoniem met „arbeiders", zoodra men afwisselend sprak van „handwerkstand" en van de „behoeftige volksklasse", tegen het einde der 19de eeuw — ik behoef het niet te beschrijven — kwam de wereld van den arbeid tot een machtspositie, die niet langer gedoogde dat zij object was van de oude philanthropische armenzorg van voorheen. De nieuwe inzichten eischten een nieuwe wet, welke aan de gemeenschap de gelegenheid moest openen op zeer veel ruimer schaal doch vooral ook op geheel anderen basis dan onder de werking der oude wet van '54, haar plicht tegenover „de armen" te vervulleu. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen deed opnieuw baanbrekend werk, toen zij in 1895 haar uitgebreid en verdienstelijk rapport over „ Het vraagstuk der armverzorging" deed uitbrengen. De rapporteerende commissie voegde aan haar talrijke gegevens een uitgebreide beschouwing toe, benevens een schema voor een nieuwe armenwet. Het ontwerp dat zi) gaf, heeft de basis gelegd voor de nieuwe armenwet van 1912 en het staat buiten kijf, dat wij niet in de laatste plaats aan de Maatschappij danken het ontstaan eener krachtige beweging, die tot de jongste herziening van ons armwezen leidde. , Overzien wij thans de geheele i5o-jarige periode van het bestaan der Maatschappij en stellen wij ons de vraag, welke overeenkomst en welk verschil het heden vertoont met dat verre verleden, dan zien wij een merkwaardige overeenstemming, welke echter tevens het wezenlijke verschil inhoudt. Thans bevinden wij ons in een periode, waarin de eenheid wordt bepleit van alle bemoeiingen, door welke wij in onze samenleving tegemoet trachten te komen aan de individueele maatschappelijke nooden van hen, die daarin niet zelf of niet ten volle kunnen voorzien. Zoo was in zekeren zin óók de opvatting aan het einde der 18de eeuw. Men zag ook toen de geheele armenzorg als één geheel. In zoover is er overeenstemming. Het groote verschil is echter, dat die eenheid in 1784 een grauwe eenheid was, waarin niet scherp onderscheiden waren de verschillende vormen van bemoeiingen voor de behoeftigen, welke zich in onzen tijd geleidelijk tot zelfstandige eenheden hebben gevormd. Daar waó een eenheid, doch een eenheid die slechts bestond door de afwezigheid van onderscheiding. In onzen tijd zoekt men weder de eenheid, doch thans in de volle erkenning dat de vele vormen van hulpverleening, die aan blinden, onvolwaardigen, zwakzinnigen, zieken, misdadigen, zwervers enz. enz., tot op zekere hoogte elk een probleem op zichzelf vormen en hun eigen problematiek hebben. Wij gebruiken, om deze eenheid aan te duiden en tegelijkertijd recht te doen wedervaren aan het eigen karakter der onderdeelen, een nieuw woord : „Maatschappelijk Hulpbetoon". Onder Maatschappelijk Hulpbetoon („Soziale Fürsorge", ,,Social Aid", „Assistence Sociale ) verstaan wij het geheel der bemoeiingen, waardoor hetzij individuen of groepen van individuen, hetzij gemeenschappen (gemeente, staat, kerk) tegemoet trachten te komen aan de individueele maatschappelijke nooden van hen, die daarin zelf niet of niet ten volle kunnen voorzien1). Dit Maatschappelijk Hulpbetoon echter wordt onderscheiden naar de maatschappelijke nooden, waarin het voorziet. Maatschappelijk Hulpbetoon is aldus de naam voor een complex van betrekkelijk op zichzelf staande voorzieningen. Dit is een ontzaglijke vooruitgang sinds de vorige eeuw, doch zij heeft nog slechts in geringe mate uitdrukking gevonden in de wetgeving. Onze Armenwet van 1912 maakt nog geen onderscheid tusschen verschillende takken van .Maatschappelijk Hulpbetoon. In dit opzicht staan wij nog niet zoo heel ver af van Jan Nieuwenhuyzen en zijn tijd. Ook nog in een ander opzicht is er helaas overeenstemming met den 1) Deze definitie is door mi) uitgewerkt in de algemeene inleiding tot den „Gids voor het Maatschappelijk Hulpbetoon in Nederland", uitgave J. Ploecsma Zeist, waarnaar ik moge verwijzen. toestand van heden en dien uit het einde der 18de eeuw. Opnieuw is een groot deel van de arbeidende bevolking van ons land het slachtoffer van een economischen nood, welke haar object heeft doen worden van steunregelingen van een omvang als men nooit heeft kunnen droomen. Een groot deel der arbeidende bevolking dreigt weer te worden tot armen. De ontwikkeling die wij doormaakten in deze anderhalve eeuw gedoogt echter niet meer, dat wij haar beschouwen als object van philanthropie alleen. Wij beseffen thans, dat de noodtoestand, waarin zij zich bevindt, niet is haar eigen schuld, doch wortelt in de structuur zelf van onze samenleving en dat de tegenwoordige toestanden zijn onze gezamenlijke schuld. De gemeenschapszin, gegrond op eerbied voor het individu, welke de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zonder ophouden heeft willen ontwikkelen, leidt niet langer, gelijk in 1784, tot een beschermende houding tegenover de individueele leden van ,,de mindere volksklasse", doch tot een gemeenschappelijk dragen, in organisatorisch en in financieel opzicht, van den ontzaglijken nood, waaronder ons geheele volk thans gebukt gaat. M DE NUTSRAPPORTEN BETREFFENDE HET WONINGVRAAGSTUK door Mr. M. J. A. MOLTZER. Het doel van onderstaande regelen kan bezwaarlijk zijn de in de negentiger jaren van de vorige eeuw verschenen Nutsrapporten betreffende het woningvraagstuk aan de vergetelheid te onttrekken, en wel om de eenvoudige reden, dat zij volstrekt niet vergeten zijn. Bij de geschiedenis van wat op het gebied der volkshuisvesting in ons land is verricht, komen steeds de bedoelde rapporten ter sprake en zij nemen zelfs daarbij een bijzondere plaats in. Vandaar, dat een Gedenkboek van het Nut niet volledig zou zijn, indien ook dat niet belicht ware geworden. In het jaar 1887 werd door de algemeene vergadering der Maatschappij het besluit genomen : ,,ie. dat door het hoofdbestuur, onder voorlichting van deskundigen, een onderzoek zou worden ingesteld naar hetgeen in verschillende gemeenten des lands, ter verkrijging van verbeterde arbeiderswoningen, is geschied en hierover een beoordeelend verslag zou worden samengesteld; 2e. dat dit verslag ter kennis van de departementen zou worden gebracht en voor belangstellenden, tegen matigen prijs, verkrijgbaar zou worden gesteld". Met dit onderzoek werden de heeren Ir. J. van Hasselt en Mr. L. Verschoor belast, die in het najaar 1890 hun rapport inzonden. Het is gepubliceerd onder den titel „De Arbeiderswoningen in Nederland, beoordeelend overzicht samengesteld door de commissie van onderzoek naar hetgeen in verschillende gemeenten des lands gedaan is ter verkrijging van verbeterde arbeiderswoningen". Hiermede heeft het Nut echter geenszins zijn taak op het onderhavige gebied als beëindigd beschouwd. Reeds in 1894 werd op de algemeene vergadering een nieuw besluit genomen : ,,ie. het hoofdbestuur op te dragen, door een of meer der zake kundige personen te doen bewerken een samenvattend geschrift over den tegenwoordigen stand van het woningvraagstuk en in het bijzonder over de middelen tot verbetering der woningtoestanden ; 2e. dit geschrift kosteloos te verstrekken aan alle departementen en tegen een matigen prijs algemeen verkrijgbaar te stellen". De reden, welke tot dit besluit geleid heeft, komt duidelijk naar voren in de Inleiding op dit tweede rapport, dat den titel draagt: „Het Vraagstuk der Volkshuisvesting, in opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bewerkt door Mr. H. L. Drucker, Mr. H. B. Greven, Mr. J. Kruseman (Rapporteur)". De schrijvers vermelden daar nl., dat met de in het eerste geschrift gegeven „nauwkeurige beschrijving van den werkkring en de geschiedenis der voornaamste vereenigingen in ons land, welke zich den bouw en het beheer van arbeiderswoningen ten doel stellen > „geen allesomvattende studie .... betreffende het vraagstuk der arbeiderswoningen, zooals zich dit in de moderne maatschappij voordoet , geleverd was. In de leemte, die was overgelaten, werd door dit tweede rapport voorzien. Alleen zal men in één van beide tevergeefs de resultaten van zelfstandige studie vinden omtrent plaatselijke toestanden ; daaraan was echter ook geen behoefte, wijl tal van beschrijvingen aanwezig waren. De beide rapporten vullen elkaar dus aan, maar hebben elk op zichzelf hun eigen beteekenis. In „De Arbeiderswoningen in Nederland" vindt men in het eerste hoofdstuk een cntisch overzicht van wat door woningbouwvereenigingen in verschillende plaatsen nl. in Amsterdam, Leeuwarden, Sneek, Heerenveen, Groningen, Zwolle, Hengelo, Deventer, Arnhem, Tilburg, Eindhoven, s-Hertogenbosch, Dordrecht, Schiedam, Delft, 's-Gravenhage en Haarlem ter verbetering van slechte woningen en ter voorziening in de woonbehoefte in de laatste tientallen jaren vóór 1890 was gedaan. In het tweede hoofdstuk wordt over inrichting en kosten van arbeiderswoningen gesproken, terwijl in het derde en laatste de toen brandende vraag over verhuring en eigendomsoverdracht van dergelijke woningen aan een uitvoerige behandeling wordt onderworpen. Het geheel is verlevendigd door 9 bijgevoegde platen, waarop eenige plattegronden, plannen en situaties zijn geteekend. Waarin ligt nu de waarde van dit rapport ? Naar mij voorkomt hierin, dat men zich een uitstekend beeld kan vormen, omtrent hetgeen in dien tijd in het belang van de volkshuisvesting is gedaan en omtrent de toenmaals heerschende opvattingen op dit gebied. En dan blijkt, dat van onzen gezichtshoek bezien er veel te roemen maar ook veel te misprijzen valt. Vooral wanneer men bedenkt, dat door de schrijvers niet naar volledigheid is gestreefd, maar meer het doel was „om uit hetgeen nu reeds tot stand is gekomen een besluit te trekken, op welken weg men zal moeten voortgaan, om zooveel mogelijk de belangen van de arbeidersklasse te bevorderen" (blz. 2), kan men opmaken, dat in tal van plaatsen een ernstig streven zich heeft geopenbaard tot verbetering van de inderdaad treurige toestanden te geraken. Waar dit het geval was, werden door particulieren woningbouwverenigingen opgericht, die al dan niet met hulp en steun van de plaatselijke overheid een grooter of kleiner aantal degelijk gebouwde woningen aan den woningvoorraad hebben toegevoegd. Uit de verstrekte gegevens blijkt tevens, dat bij een goed administratief beheer de finantieele uitkomsten in het geheel niet slecht behoefden te zijn, al zijn de voorbeelden van het tegendeel niet sporadisch. Ondertusschen, al valt vooral de deugdelijkheid der opgerichte woningen te loven, in het bijzonder wanneer men denkt aan de vrijmoedigheid, waarmee de particuliere bouwnijverheid de woningmarkt verrijkte met den schandelijksten revolutiebouw, over de woningtypen enz. kan niet steeds de loftrompet gestoken worden. Zoo wordt van een in 1876 door de Amsterdamsche Vereeniging tot het bouwen van arbeiderswoningen gebouwd blok gemeld : „Het blok A, Plaat 2 fig. 6, heeft 18 afdeelingen, elk van 8 woningen, in dier voege, dat aan weerszijden van de trap twee woningen liggen en deze vier verdiepingen hoog zijn gebouwd ; alle woningen hebben een vertrek ; de helft der woningen heeft ingang in de JVLarnixstraat, de andere op de Lijnbaansgracht, zoodat de afdeelingen ruggelings tegen elkander liggen. Voor elke woning is, met inbegrip der portalen, een oppervlakte bebouwd ter grootte van ^1.60 M..2; de kamer heeft een grootte van 5.4° bij 5.65 M., dus 3o.5i M2., terwijl na aftrek van bedsteden enz., een ruimte overblijft van 23.73 M.2. I n de kamer bevinden zich twee bedsteden, een kast met gootsteen, twee kasten naast den schoorsteen en een privaat, dat onmiddellijk ingang in de kamer heeft" (blz. 25). De ruimte van de kamer kan de euvelen aan deze woning niet goed maken : de ruggelingsche bouw, de bedsteden, het privaat uitkomende in de kamer en dan het feit, dat het een éénkamerwoning zonder meer is, dit alles toont wel aan, welke opvattingen bij de woninghervormers in die dagen leefden, hetgeen nog meer spreekt, als men bedenkt, dat dit geschied is onder de auspiciën der overheid. Immers volgens art. 2 der in 1875 goedgekeurde statuten zou niet tot bouw worden overgegaan dan nadat ,, ie. door de gemeente Amsterdam de noodige bouwterreinen kosteloos te harer beschikking zijn gesteld ; 2e. de gemeente Amsterdam zich heeft belast zoowel met het ophoogen der bouwterreinen, als met het aanleggen van de noodige straten en wegen ; 3e. haar de kostelooze medewerking van den stedelijken architect en verdere stedelijke ambtenaren, door het bestuur der gemeente Amsterdam aan te wijzen, is verzekerd ; 4e. de tot het bouwen benoodigde gelden, ten bedrage van ƒ1.800.000, tegen eene rente van 41 % 's jaars, door de gemeente Amsterdam te harer beschikking gesteld zijn" (blz. 22/3). Nog twee andere sprekende voorbeelden mogen aan dit eene worden toegevoegd. Bij de beschrijving van de in het jaar 1862 en volgende door de vereeniging ,,Eigen brood bovenal" te Leeuwarden gebouwde woningen lezen wij het volgende : ,,Aan de achterzijde der huizen is tusschen de verschillende blokken eene ruimte van 1 Meter aanwezig. Waarschijnlijk is deze ruimte aangebracht met het doel, om licht te geven aan de werkplaats. Dit doel is bereikt ; eveneens kan bij de gevolgde inrichting door het openzetten der ramen vóór en achter een goede luchtverversching plaats hebben. Toch zoude het wellicht beter geweest zijn, deze ruimte grooter te nemen of geheel weg te laten, en de huizen tegen elkander te bouwen. Een dergelijke gang wordt al licht een bewaarplaats van vuil, en kan, door slechte uitwasemingen, nadeelig worden voor de gezondheid ; bovendien kunnen de zonnestralen in een dergelijken nauwen gang moeilijk doordringen en zal de grond zeer lang vochtig blijven, wat ook een nadeeligen invloed op de huizen kan hebben. Had men de huizen tegen elkander gebouwd, dan had men de eene muur kunnen besparen, en twee achter elkander gelegen blokken onder één kap kunnen brengen, waardoor een aanzienlijk grootere ruimte op zolder zoude zijn ontstaan, zonder dat hiervoor grootere kosten noodig zouden zijn geworden. In de behoefte aan lucht en licht in de werkplaats had men door een beweegbaar bovenlicht kunnen voorzien. In de huizen zijn geen privaten aanwezig ; deze zijn aan weerszijden der blokken voor algemeen gebruik gebouwd. Volgens de verklaring der huurders, geeft deze inrichting geen aanleiding tot bezwaar; ten einde bezwaren te voorkomen, is het echter noodig, dat voor het schoon houden der privaten goed worde gezorgd, waartoe, volgens het contract van verhuring, de bewoners om beurten verplicht zijn" (blz. 46/7). Deze éénkamer-woningen zijn gebouwd door een vereeniging, die zich blijkens art. 1 der statuten ten doel stelt „het maatschappelijk geluk der minder gegoede leden van de hervormde gemeente te Leeuwarden, die niet bedeeld worden, te bevorderen, door hun goede en goedkoope woningen te verschaffen" (blz. 44). Waaruit men kan zien, dat het begrip „goed" betrekkelijk is en men zich een denkbeeld kan vormen, uit wat voor krotten deze arbeiders zijn gehaald geworden. Ten slotte om aan te toonen, dat wij hier niet met op zichzelf staande gevallen te maken hebben nog een citaat, dat ons vertelt van het doen en laten der in i85i opgerichte Vereeniging tot het verschaffen van geschikte woningen aan de arbeiders-klasse te Arnhem : „De woningen zijn bijna alle éénkamer-woningen; zij zijn gebouwd volgens twee typen, waarvan de platte gronden op Plaat 6 fig. 4 en 5 zijn voorgesteld. Het verschil der beide typen ligt voornamelijk daarin, dat het eene aan de achterzijde een open plaatsje heeft, terwijl het andere tusschen twee straten is gelegen. Bij het eerste type zijn geen privaten aanwezig, doch zijn voor elk blok eenige privaten gebouwd voor algemeen gebruik. Over deze inrichting wordt door enkele bewoners zeer geklaagd ; bij verschillende woningen was dan ook aan de achterzijde door de huurders een houten schuurtje aangebouwd, waarin gelegenheid was gemaakt voor het plaatsen van een privaat-ton, welke van wege de gemeente wordt verschaft. Andere bewoners hadden een dergelijke ton op zolder ; daar de zolder echter gewoonlijk voor slaapplaats dient, is zulks niet aan te bevelen. Bij het andere type maakt de ligging tusschen twee straten het aanbrengen van gemeenschappelijke privaten niet doenlijk ; elke woning is daarom van een privaat voorzien, dat zijn ingang in de kamer heeft, en waarvan de beerput op straat is gelegen" (blz. 91). Ook deze passage geeft te denken. Dat de bewoners tot dergelijke praktijken komen als het aanbrengen van een privaat op zolder, wanneer er gemeenschappelijke privaten worden gebouwd •—• de Arnhemsche arbeiders schijnen in dien tijd hoogere eischen op dit gebied gesteld te hebben dan de Leeuwardensche •—• is begrijpelijk, maar dat dit geschiedt met de medewerking van de gemeente, kan naar onze huidige begrippen niet door den beugel. Merkwaardig is te vernemen, dat alleen omdat de woningen van het tweede type aan een straat gebouwd waren, de woningen van een afzonderlijk privaat waren voorzien. De teekening wijst uit, dat de eenige kamer in deze woningen, waarop het privaat uitkwam en die overigens één bedstede en een kast bevatte, 3.4° bij 4-4° ^no§ geen i5 JM.2 groot was. Wij zouden inderdaad een dergelijk verblijf geen „geschikte woning" meer noemen. Nog in een ander opzicht is de inhoud van het hier besproken rapport leerzaam, immers ook de opvattingen der schrijvers kunnen eruit gekend worden, in het bijzonder waar zij de getroffen maatregelen aan een kritiek onderwerpen. Het is wel duidelijk, dat de denkbeelden in den tusschenliggenden tijd gegroeid zijn, waarbij de ondervinding als leerschool goede diensten heeft bewezen. Zoo wordt het door vele woningbouwverenigingen voorgestane denkbeeld om aan den arbeider zijn woning in eigendom te geven, verworpen, zij het dan ook niet zoo krachtig als dat door de schrijvers van het tweede rapport is gedaan. x) Ondertusschen staat vast, dat de heeren Van Hasselt en Verschoor zich daarbij op een veel juister standpunt gesteld hebben dan verschillende vereenigingen, wier werkzaamheden zij beschreven. Aan het eind van hun verslag heet het : ,,In de meeste gevallen is de vraag gesteld, hoe men den arbeider eigendom aan vast goed zou verschaffen, en met de beantwoording dier vraag heeft men zich bezig gehouden. Wij zijn bij ons onderzoek van de woning uitgegaan, hebben ons de vraag voorgelegd, hoe goede arbeiderswoningen te verkrijgen zouden zijn, hoe ze in dien goeden toestand blijvend gehandhaafd konden worden en hoe ten slotte deze beide goede resultaten konden verkregen worden door arbeidersvereenigingen, aan wie dan ook de winsten der onderneming zouden ten deel vallen" (blz. 2 2Ó). Het zou te ver voeren de door de auteurs gebezigde argumenten te bespreken, het lijdt echter geen twijfel, of hun beschouwingen hebben naast de vele opgedane ervaringen sterk er toe bijgedragen de thans algemeen gehuldigde leer ingang te doen vinden, dat de arbeiders beter gediend zijn met woningen, gehuurd van een vereeniging, die het belang van de volkshuisvesting nastreeft, dan met een moeizaam verkregen eigen huisje. Ondertusschen, het zou verwondering wekken, indien de zienswijze der rapporteurs niet in verschillend opzicht verouderd ware. Wanneer zij terecht hun afkeuring uitspreken over de in Leeuwarden gevolgde bouwwijze, waarbij een meter ruimte tusschen de blokken gelaten was, dan geven zij, gelijk wij zagen, als verbetering aan een ruggelingschen bouw en een beweegbaar bovenlicht. Op die manier zou men echter van den regen in den drop zijn gekomen. Ook in het hoofdstuk, dat over inrichting en kosten van arbeiderswoningen handelt en waarin onder meer gesproken wordt van de aan een arbeiderswoning te stellen eischen, zetten wij meermalen een vraagteeken. Stellig zijn goede en nog bruikbare wenken gegeven ten aanzien van ligging, materialen, constructie, ventilatie, watervoorziening en enkele andere onderwerpen, toch zijn in het algemeen de gestelde eischen wat al te sober. Reeds onmiddellijk wordt daarin gezegd, dat aan het denkbeeld van twee >) Men vergelijke „De Arbeiderswoningen in Nederland" blz. i5g vlgg. en Hfdst. III met „Het Vraagstuk der Volkshuisvesting" blz. 46 vlgg. Fransche schrijvers, die „voor een arbeidersgezin met kinderen noodig achten een zitkamer, twee slaapkamers en een klein vertrek dienende voor keuken", (blz. i38), niet steeds kan worden vastgehouden, zonder dat er aan wordt toegevoegd, dat voor een gezin met opgroeiende kinderen van tweeërlei kunne drie slaapvertrekken een eisch van moraliteit moet worden genoemd. Wij komen aan het tweede rapport, dat gelijk gezegd van volkomen anderen aard is. Hier is het geheele woningvraagstuk als zoodanig aan de orde gesteld. Al kan niet verklaard worden, dat geheel maagdelijke grond door de heeren Drucker, Greven en Kruseman is bewerkt geworden, toch staat vast, dat zij pionierswerk hebben verricht. In het eerste hoofdstuk wordt vooral een beschouwing gegeven over de oorzaken van de slechte toestanden en daarbij terecht een onderscheid tusschen de steden, in het bijzonder de groote, en het platteland gemaakt. Gewezen wordt op het feit, dat de meeste steden oude vestingen zijn en dat het gebrek aan expansiemogelijkheid tot een sterke opeenhooping van huizen speciaal in de volksbuurten geleid heeft. „Dat de patriciërs dier dagen goed voor zichzelven wisten te zorgen, bewijzen in onze steden de statige huizen uit de 16e en 17e eeuw, met hun ruime vertrekken en groote tuinen. Doch om het volk bekommerden zij zich minder ; zij lieten toe, dat zich achterbuurten vormden, waarin geen menschwaardig bestaan kan worden geleid." zoo lezen wij op blz. i5. In de kleinere steden en op het platteland, waar eveneens een vraagstuk der volkshuisvesting bestaat, „hetwelk zich minder openbaart in eene onhygiënische ligging der gezamenlijke huisjes, dan in de gebrekkige inrichting der woningen zelve", heeft de historische ontwikkeling weinig of geen invloed uitgeoefend. „De oorzaak is hierin te zoeken, dat in de dorpen van stelselmatigen aanbouw van werkmanswoningen veelal geen sprake is. De werking der bouwvereenigingen, van zulk een zegenrijken invloed in de steden, ontbreekt bijna geheel op de kleinere plaatsen" (blz. 25). Bij het overzien van de toestanden komen de auteurs tot de volgende conclusie : „Het vraagstuk der volkshuisvesting vertoont, zooals uit deze korte schets der tegenwoordige woningtoestanden blijkt, twee zijden : ie. het bestaan van krotten in de oude buurten der steden en dorpen, en 2e. het niet in voldoende mate aanwezig zijn van geschikte, goedkoope woningen, door welke de noodzakelijkheid om in de krotten te wonen zoude worden opgeheven, en genoegzame woonruimte aan eene zich uitbreidende bevolking zoude worden verschaft. De oplossing van het vraagstuk is derhalve eveneens een tweeledige : ie. het sloopen en herbouwen van de oude buurten, en 2e. het doen verrijzen van nieuwe woningen op alle punten, waar daaraan behoefte bestaat" (blz. 29). De schrijvers waarschuwen uitdrukkelijk, dat het een met het ander gepaard moet gaan : ,,Het bouwen van blokken arbeiderswoningen in de nieuwe buurten der steden is ongetwijfeld een zeer nuttig werk, doch, indien het niet gepaard gaat met het sloopen der oude krotten, blijven deze hun verderfelijken invloed uitoefenen. Omgekeerd behoort het sloopen van oude gangen en stegen tot de beste maatregelen, welke men in het belang der volksgezondheid en volksontwikkeling kan nemen ; doch men kan hiertoe niet overgaan, indien niet tevens voor de huisvesting der verdreven bevolking gezorgd wordt door aanbouw van nieuwe arbeiderswoningen, zoowel in de buitenwijken als op het terrein, waar vroeger de sloppen bestonden" (blz. 29/30). Wij gaan het tweede hoofdstuk, waarin uitvoerig de „pogingen tot verbetering, uitgaande van bijzondere personen en vereenigingen" worden beschreven, voorbij ; vermelden van het derde hoofdstuk slechts, dat daarin besproken worden de verschillende maatregelen, welke door overheid en wetgever kunnen worden getroffen, als daar zijn : verschaffing van bouwterrein, zorg voor verkeersmiddelen, verschaffing van kapitaal, instelling van een woningpolitie, inrichting van een woningstatistiek, vergemakkelijking van de onteigening en eenige andere wettelijke maatregelen. Wij kunnen in dit kort bestek hiertoe des te gereeder overgaan, waar de schrijvers in een zevental stellingen hun „Slotsom" hebben neergelegd. „Tot besluit", aldus de rapporteurs : „Tot besluit willen wij, hetgeen door ons in dit geschrift is uiteengezet, in eenige korte stellingen samenvatten. 1. Bijna overal in ons land, ten platten lande zoowel als in de steden, treft men ten aanzien der volkshuisvesting onbevredigende toestanden aan. Niet alleen vindt men een groot aantal ongezonde en gebrekkige woningen, maar ook wordt in de bestaande behoefte niet genoegzaam door aanbouw van goedkoope, gezonde woningen voorzien. 2. De bemoeiingen van bijzondere personen en vereenigingen, van gemeente en staat tot verbetering in dezen toestand moeten zich derhalve zooveel mogelijk gelijktijdig in twee richtingen bewegen : afbraak en her- bouw der oude buurten en aanbouw van nieuwe woningen op vrij terrein. 3. Bijzondere personen en vereenigingen kunnen reeds onder de bestaande wetgeving in beide deze richtingen zeer veel tot stand brengen, zonder dat bun optreden een zuiver philanthropisch karakter behoeft te dragen. 4. Het ligt op den weg van de overheid de pogingen van particulieren te bevorderen, o.a. door : a. het verschaffen van bouwterrein ; b. het toestaan van weinig drukkende voorwaarden ten aanzien van straten-aanleg, rioleering, enz. ; c. het verleenen van geldelijken steun in den vorm van subsidie, rentewaarborg of verstrekking van kapitaal tegen matige rente. Inzonderheid op de gemeentebesturen rust de plicht, in dezen geest werkzaam te zijn. 5. Wenschelijk zijn nauwkeurig geredigeerde gemeentelijke verordeningen op het bouwen en op het bewonen, alsmede voorschriften omtrent onbewoonbaarverklaring, een en ander krachtig te handhaven door een goed ingericht bouwkundig en sanitair toezicht. Reeds onder de tegenwoordige wetgeving kan hierdoor het ontstaan van slechte toestanden worden voorkomen en belangrijke verbetering van den bestaanden toestand worden verkregen. 6. Voor eene afdoende verbetering der woningtoestanden is een wettelijke regeling noodzakelijk, welke bestaande strijdvragen oplost, in groote trekken de vereischten aangeeft, waaraan elke woning moet beantwoorden, en een toezicht op woningen in het leven roept ; terwijl de bijzonderheden ter regeling aan de plaatselijke besturen worden overgelaten. 7. De onteigeningswet behoort te worden herzien, in dien zin, dat aan de gemeenten de bevoegdheid toekome, onder toezicht van hooger bestuur, over te gaan tot onteigening van ongezonde wijken of enkele perceelen en van de bebouwde kom. Een eenvoudige rechtsgang worde hierbij voorgeschreven en de schadeloosstelling naar het voorbeeld der engelsche wet geregeld" (blz. 168/70). Reeds werd opgemerkt, dat de door de rapporteurs bewerkte grond niet maagdelijk kon worden genoemd. In het buitenland, in het bijzonder in Engeland bestonden reeds jaren wettelijke regelingen met het oogmerk de volkshuisvesting in betere conditie te brengen en ook België had zich niet onbetuigd gelaten. De aandacht voor deze wetten was o. a. door de in 1892 verschenen dissertatie van Jhr. Mr. A. Röell „Wetgeving op de huisvesting van arbeidende klassen", levendig geworden. Het vraagstuk stond in het middelpunt van de belangstelling. Zaak was slechts, dat de oplossing der problemen in de juiste richting werd geleid. En daartoe hebben de rapporteurs op hoogst verdienstelijke wijze baanbrekend werk verricht. Daarna hebben de drie eerste Congressen voor Openbare Gezondheidsregeling in 1897 en '98, waar het woningvraagstuk aan de orde is geweest, alsook de vergadering van de Vereeniging voor de Staathuis- houdkuncle en de Statistiek in 1898, waar de „prae-adviezen over de werkzaamheid van staat en gemeente ter verbetering der volkshuisvesting" behandeld werden, plaats gehad. Wat ons in het onderhavige geschrift bovenal treft is het frissche geluid, dat de onderteekenaars laten hooren. Zij meenen, dat men op het gebied van maatschappelijke maatregelen het tijdperk van het doctrinarisme in ons vaderland te boven is en dat „hoe langer hoe zeldzamer de personen worden, die nog met overtuiging de stelling verdedigen, dat deze of gene maatregel „uit zijnen aard" niet vatbaar is voor toepassing door andere dan particuliere krachten" (blz. 73). Men vergelijke eens de sterke taal van de zevende stelling met een uitspraak op 29 Augustus 1890 in een rede ter opening van de algemeene vergadering der Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland door niemand minder dan Jhr. Mr. A. P. C. van Karnebeek gedaan : „Wat de toepassing van het beginsel van onteigening ten algemeenen nutte in deze aangelegenheid betreft, staan wij zeker bij Engeland en andere landen ten achter en waarschijnlijk zal op den duur wel eene schrede voorwaarts gedaan moeten worden in onze wetgeving op dat stuk." 1) Van „waarschijnlijk", ,,op den duur" en „eene schrede voorwaarts" is in de genoemde stelling geen sprake. Daar worden rechtstreeksche en directe wijzigingen gevraagd. Vergelijkt men nu het ontwerp-Woningwet, dat een drietal jaren later dan het rapport immers op 11 September 1899 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, dan ziet men, dat de Regeering in velerlei opzicht in de door de stellers aangewezen richting is gegaan : men denke slechts aan de paragrafen, handelende over onbewoonbaarverklaring, onteigening, uitbreiding van bebouwde kommen, alsook de zoogenaamde financieele paragrafen. Toch is er ook wel iets in die jaren gegroeid. Zoo is in het ontwerp en sedert dien ook in de Woningwet de nieuwe gedachte neergelegd, dat niet het rijk in die wet de maatregelen voorschrijft, maar aan de gemeenten de verplichting oplegt bouwverordeningen te maken, die om te zorgen, dat ze aan de eischen voldoen, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen Het eerst hebben wij dit denkbeeld verdedigd gevonden door Mr. Drucker en door een niet-jurist, t. w. den heer J. Menno Huizinga, toentertijd Inspecteur voor het Geneeskundig Staatstoezicht voor Zuid-Holland, op het Eerste Congres voor Openbare Gezond- l) Wij vonden deze uitspraak in de reeds genoemde dissertatie van Jhr. Mr. Röell op blz. 138/9. heidsregeling, terwijl het in de door het Tweede Congres aangenomen conclusiën is neergelegd. 1) Zoo is er natuurlijk meer ; maar waar het op aankomt, is dit, dat mede dank zij het initiatief van het Nut en niet het minst door de uitermate gelukkige keuze van zijn voorlichters de grondslag is gelegd voor een gansch nieuwen kijk op het woningvraagstuk en een nieuwe periode op het gebied van de woningpolitiek is ingeluid. Sedert de totstandkoming der Woningwet is wederom veel gewijzigd. Nieuwe vraagstukken, die niet voorzien waren, misschien niet voorzien konden worden, hebben zich geopenbaard. Moge van onzen tijd door een later geslacht kunnen worden getuigd, wat wij van onze oudere tijdgenooten kunnen gewagen, dat zij blijk hebben gegeven van een vèrzienden blik op de problemen, die zich voordeden, en tegen alle conservatisme in pal hebben gestaan voor de verwezenlijking hunner idealen. *) Zie Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, Eerste Jaargang 1899, blz. 139/40, en het Verslag van het Tweede Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, blz. 107. HET NUT — NU door J. HOVENS GREVE. I. Het Doel. In het wapen van Nederland staan twee dappere leeuwen, in dat van Friesland eveneens, dat van Groningen toont ons den dubbelen adelaar, andere provincies hebben gelijke emblemen, al doen zij het soms met één leeuw af en —• de Maatschappij tot nut van 't algemeen schrijft in artikel één van haar statuten : Het doel der Maatschappij is : naar de beginselen van den Christelijken godsdienst, algemeen volksgeluk te bevorderen. ^Vij bedoelen dit : zooals het blazoen van een ridder, het wapen van een staat ons inlichten, niet in den grond omtrent zijn wezen, maar omtrent de eigenschappen, die hij gaarne de zijne zou noemen, zoo is de doelomschrijving onzer Maatschappij de leuze, die zij gaarne zou verwezenlijken. En even ver als ridder of staat van hun ideaal, blijft zij van het hare verwijderd. Niettemin —- de moderne psychologie heeft ons wel geleerd, dat ook het ideaal, dat we ons voor oogen houden, inzicht geeft in ons wezen en zoo mogen we toch dat artikel één van onze Nuts wet als een waardevol bezit onzer Maatschappij hoog houden. Naar de beginselen van den Christelijken godsdienst volksgeluk bevorderen —• groote woorden, zal men zeggen, toon ons hun inhoud. Voor dat wij daarmee beginnen, moeten wij die woorden „beginselen van den Christelijken godsdienst" terugbrengen tot een eenvoudiger begrip, omdat het alleen zóó onder onze leden leeft, om niet te zeggen kans van leven heeft. Wij moeten de woorden als het ware vertalen in gemeenschapstaai. ,,Naar de beginselen van den Christelijken godsdienst" beteekent voor het werk onzer Maatschappij „naar de beginselen van de dienende liefde" en wij voelen ons tot deze vertaling gerechtigd door I Corinthe i3. Als we in de eerste beginselverklaring van Jan Nieuwenhuijzen lezen van een teeder medelijden met den gemeenen man, dan halen we niet meewarig de schouders op, want we voelen ons door honderd en vijftig jaren heen bloed van zijn bloed en geest van zijn geest, we zeggen het alleen maar anders en weten, dat het Nut nu als toen naar sociale gerechtigheid heeft te streven. En we weten ook, dat niet de Rede alleen, die van de 18de eeuw is, maar de Liefde, die Van alle tijden is, de ware maatstaf van sociale gerechtigheid bezit. Met de doelstelling van onze Maatschappij is het dus wel in orde. De vorm is goed —• de inhoud wisselt naar de tijden. II. De Verwerkelijking. Om dit grootsch omschreven doel te bereiken tracht de Maatschappij mee te werken ,,tot verbetering van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand van het volk, bepaaldelijk door invloed te oefenen op de opvoeding en het onderwijs, de veredeling van volksbegrippen en de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard". Deze bepaling van haar arbeidsveld dateert, behoudens een kleine wijziging, van i885 ; zij onderscheidt zich in twee opzichten duidelijk van de omschrijving van 1874, die er aan voorafging, nl. doordat zij niet meer inzonderheid van „mingeoefenden" en ,,mingegoeden" spreekt, doch van „het volk" en doordat zij als nieuw element opneemt ,,de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als van den levensstandaard der werklieden". Dat was ongetwijfeld een schrede vooruit in sociaal inzicht en tact. Met de schrapping van de laatste twee woorden „der werklieden" bij de herziening der „Nutswet" van 1915 is de laatste herinnering aan een vroegere neiging tot bevoogding uitgewischt. Terecht, want de vierde stand heeft bevoogding sinds lang niet meer noodig. Hij heeft zijn eigen organisaties geschapen, die op haar wijze en naar haar inzicht maatschappelijke en geestelijke goederen trachten te verwerven voor de kringen, welke vroeger deze verzorging van bovenaf ontvingen of althans hadden af te wachten. Een ontwikkeling, die in de eeuw waarin de paedagogiek op allerlei gronden de zelfwerkzaamheid aanbeveelt, door ieder zal worden toegejuicht. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat door deze ontwikkeling tusschen de doelstelling van de Maatschappij en haar werkzaamheden af en toe een kloof ligt, die niet gedempt maar hoogstens overbrugd kan worden. In de tijden die komen, zal die kloof minder diep moeten worden gemaakt en zal het aantal bruggen moeten worden vermenigvuldigd. Het Nut is een typisch burgerlijke vereeniging. Deze kwalificatie maakt ons niet beschaamd, wij aanvaarden haar, zooal niet met trots, dan toch met rustige zelfverzekerdheid, die overigens zelfkritiek niet hoeft uit te sluiten. De ideale Nutsbestuurder hebben wij eenige jaren geleden gekenschetst als : eenvoudig, eerlijk, trouw, toegewijd en waardig. In onzen Nutsarbeid, die ons met honderden Nutsbestuurders in persoonlijk contact brengt, hebben we die eigenschappen als kenmerkend leeren onderscheiden. Natuurlijk weten we, dat trouw kan leiden tot overschatting van datgene waaraan men zich gebonden voelt, dat toewijding kan leiden tot afsluiting tegenover het nieuwe, dat zich biedt en dat waardigheid soms gevaar loopt over te slaan in potsierlijkheid ; wie onzer die deze laatste overgang nooit aan zichzelf heeft kunnen waarnemen 1 Het burgerlijke Nut dan, is een vereeniging van burgers en niet van arbeiders, om die weinig scherpe onderscheiding nu maar gemakshalve te gebruiken. Het eigenaardige is nu, dat deze vereeniging niet alleen de belangen van zijn burgers-leden nastreeft, maar ook de belangen van de groote massa arbeiders-niet-leden. Ja, dat eigenlijk oorspronkelijk de belangen der leden zelf nauwelijks een rol speelden en dat deze pas geleidelijk ter wille van den algemeenen bloei der departementen in meerdere of mindere mate aandacht zijn gaan vragen. Niet ondenkbaar ware zelfs een verdere ontwikkeling, waarbij alleen maar het belang der leden zelf in het oog zou worden gevat. Er zijn ongetwijfeld departementen in onze Maatschappij aan te wijzen, waarin deze phase van ontwikkeling, of moeten wij zeggen afwikkeling, reeds is bereikt. Zou de Maatschappij in haar geheel in dat stadium geraken, dan zou zij nog nuttig werk kunnen verrichten, maar zij zou zijn gedenatureerd en zou haar doelomschrijving moeten herzien. Voorloopig ligt dit gevaar nog verre. En als de Maatschappij .—- wat wenschelijk ware •—■ nog eens een vereeniging van burgers en arbeiders wordt, ook dan zal zij, wil zij zich zelf blijven, niet het belang der aangeslotenen in de eerste plaats maar dat der gemeenschap, aangesloten of niet, hebben te dienen. III. Organisatie. Gaan wij thans na hoe het instituut met bovengenoemde doelomschrijving is georganiseerd. De Maatschappij telt over het geheele land verspreid ruim driehonderd departementen, die autonoom zijn en die ieder op zijn wijze plaatselijk een of meerdere maatschappelijke belangen in het bijzonder behartigen. Zij wijzen te zamen een hoofdbestuur aan van twaalf leden, waarvan zes in of in de nabijheid van Amsterdam wonen, waar het centraal bureau is gevestigd, de overigen komen uit alle deelen des lands. Deze worden gekozen niet op grond van speciale verdiensten als Nutsman of -vrouw, maar op grond van hun verdiensten als maatschappelijk werker in Nederland het zij in of buiten het Nut. Deze vrijheid van verkiezing maakt voortdurende verversching van het centraal bestuur der Maatschappij mogelijk. Het Hoofdbestuur wordt bijgestaan door een eveneens door de departementen verkozen algemeenen secretaris, die met de dagelijksche leiding van de centrale werkzaamheden der Maatschappij is belast. Door veelvuldig bezoek aan de departementen is hij tevens de persoonlijke schakel tusschen het centrum en de periferie. Voor bijzonder belangrijke onderdeelen van het Nutswerk heeft het Hoofdbestuur verder den steun van de Nutscommissie voor Bibliotheekwezen en de Nutscommissie voor Onderwijs, waarnaast in de laatste jaren een geheel nieuw instituut, het Nutsseminarium voor paedagogiek een steeds belangrijker wordende functie gaat bekleeden. IV. Werkzaamheid der Departementen. Indien men zeer oppervlakkige beschouwers van onze iViaatschappij zou vragen : wat doet 't Nut, dan zal men in negen van tien gevallen ten antwoord krijgen : het houdt lezingen. Wij zullen straks zien, dat het houden van lezingen maar een betrekkelijk klein onderdeel is van de werkzaamheden van onze Maatschappij, maar de omstandigheid, dat het juist dat onderdeel is, dat ten bate van de leden zelf functionneert, is de oorzaak van zijn alge- meene bekendheid. De ,,Nutslezing" is een zoo typische Nederlandsche verschijning, dat zij in de algemeene waardeering alle phasen, van hoogachting tot verwerping toe, heeft doorloopen. Die graden van waardeering deelt zij met den burger, die naar haar luistert en in zooverre is er harmonie. Men kan zeggen, de Nutsleden krijgen de lezingen die bij hun eigen niveau passen. Tot op zekere hoogte is dat waar, maar eigenlijk ook weer niet, want de goed geordende Nutslezing is juist even boven het niveau van het gemiddelde Nutslid, dat er naar luistert. De massa der leden pleegt hier met haar eischen naar omlaag te trekken, het leiding gevende departementsbestuur trekt naar omhoog en bepaalt daarnaar zijn keuze en in deze spanning van krachten ligt de beteekenis der Nutslezing. Of wij deze beteekenis hoog aanslaan ? Eerlijk gezegd zijn er oogenblikken geweest, waarin wij haar sterk in twijfel hebben getrokken. Maar nooit heeft een voorstel van ons in de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij meer oppositie gewekt dan toen wij in 1922 het voorstel deden om den post voor lezingen in het vervolg uit te trekken voor meer intensieve cursussen. En toen vergadering en voorsteller elkander halverwege tegemoet kwamen en de cursussen, welke naar het model van de Engelsche tutorial classes ingericht werden, toch een kans kregen, was de verdeeling der belangstelling in het jaar, dat volgde, toch van dien aard, dat de lezingen het pleit gewonnen hebben. De Nutslezing leeft nog, al heeft zij zich uit sommige grootere plaatsen teruggetrokken. In hoeverre zij bestand zal blijken tegen radiomuziek en radio-lezing zal de tijd moeten leeren, al staat vast, dat de Radio nooit het levend contact tusschen spreker en gehoor kan vervangen. Uit de lezing heeft zich de korte cursus ontwikkeld, die verschillende departementen met succes organiseeren. In de grootere plaatsen hebben deze gevoerd tot de volksuniversiteiten, die in het algemeen een geheel zelfstandig leven voeren. Alleen in Eindhoven is het instituut der Volksuniversiteit een Nutsinstelling, een opwekkend voorbeeld van wat een energiek bestuur vermag. Een van de mooiste vormen van cursussen is die, welke in vertrouwden kring door plaatselijke krachten worden gegeven. Op deze wijze wordt in sommige departementen benaderd wat de mislukte ,,tutorial classes" van 1922 bedoelden. Stil intensief werk, dat zich niet langs organisatorischen weg willekeurig vermenigvuldigen laat, dat afhangt van het goede moment, den goeden wil, de gelukkige omstandigheid, dat dikwijls op onverwachte momenten op onverwachte plaatsen uitschiet als een mooi kristal in een schijnbaar levenlooze massa. Hier vallen geen namen te noemen, al komen zij ons wel te binnen, maar vandaag voltrekt zich dat proces hier en morgen daar en hun wezen is de individueele toewijding, die niet naar catalogiseering vraagt. Naast de Nutslezingen en -cursussen werden in de laatste jaren tooneel-, muziek- en filmavonden gegeven, waarbij door de werkzaamheid der centrale organen mede leiding en aansporing wordt gegeven. Wij komen thans tot die departementale werkzaamheden, welke niet uitsluitend of in de eerste plaats ten behoeve van de leden worden verricht. In een der hierachter volgende bijlagen geven wij een opsomming i5 van de 85 soorten waarin de g3o instellingen, welke door de departementen worden onderhouden, zijn verdeeld. Het blijkt, dat hieronder 204 algemeene bibliotheken zijn, waarbij nog zijn te voegen 41 bibliotheken voor jongelieden en 7 schoolbibliotheken. Het bibliotheekwezen heeft in onze Maatschappij altijd een groote rol gespeeld, vandaar dat er een aparte Nutscommissie voor Bibliotheekwezen door het Hoofdbestuur is ingesteld. Haar secretaris, Dr. C. A. Steenbergen, heeft de beteekenis van het bibliotheekwezen in onze Maatschappij hierboven beschreven. Een en tachtig Nutsbewaarscholen, 22 lagere scholen en een zeer groot aantal ontwikkelingscursussen van allerlei aard, welk aantal alle jaren wisselt, geven een voorstelling van de bemoeienissen der departementen op onderwijs-gebied. Volgens de laatste ons ten dienste staande gegevens volgden 16898 leerlingen Nutsscholen en -cursussen, aan welke door 784 leerkrachten onderwijs werd gegeven. De heer L. C. T. Bigot, lid van de Nutscommissie voor Onderwijs, heeft in dit gedenkboek een schets gegeven van de beteekenis van het Nut voor het onderwijs en van het onderwijs voor het Nut in den loop van het i5o-jarig bestaan der Maatschappij. In overeenstemming met de traditie van onze Maatschappij, waarin het onderwijs steeds een belangrijke rol heeft gespeeld, werd in 1918 gesticht het Nutsseminarium voor paedagogiek, dat, na eerst moeilijke ontwikkelingsjaren te hebben doorgemaakt, zich heeft ontwikkeld tot een bloeiend instituut, dat met zijn honderdtal studenten geleidelijk overal in het land zijn invloed gaat doen gelden. Professor Casimir heeft in dit gedenkboek een beschouwing gegeven over het belang van deze jonge Nutsinstelling. De departementale activiteit heeft zich in de derde plaats krachtig ontplooid op het gebied van het spaarbankwezen. Op het oogenblik bezitten niet minder dan i34 departementen een Nutsspaarbank, waarvan het inlegkapitaal vele tientallen van millioenen beloopt. Over de ontwikkeling van het spaarbankwezen schrijft de Heer J. D. D. Pruissen, lid van het Hoofdbestuur onzer Maatschappij, elders in dit boek. Naast de spaarbanken en financieel daarmee in den regel niet verbonden, heeft zich het instituut der hulp- of voorschotbanken in de belangstelling der departementen te verheugen, een vorm van positieve woekerbestrijding, die — lang vóór de Woekerwet —• zijn zegenrijk werk voor tal van hulpbehoevenden heeft verricht en blijft verrichten. In den laatsten tijd is hun aantal uitgebreid en op het oogenblik telt onze Maatschappij 26 departementen welke een dergelijke instelling exploiteeren. Prof. Mr. I. B. Cohen heeft voor ons gedenboek een bijdrage geschreven over het werk van onze Maatschappij op dit gebied. In de laatste jaren tracht het Hoofdbestuur met succes de belangstelling der departementen te wekken voor Jeugdwerk. De ontwikkeling der volkshuizen in enkele grootere plaatsen van ons land heeft in kleinere plaatsen en op het platteland de vraag doen rijzen, in hoeverre het mogelijk zou zijn, om op het platteland, dat zeker niet minder, zij het op andere wijze, behoefte heeft aan centra van maatschappelijk werk, dergelijke instellingen te scheppen. In de laatste i5 jaren zijn op verschillende plaatsen kleine volkshuizen, dorpshuizen of buurthuizen ontstaan, die, hoe verschillend van karakter ook, alle van één familie zijn. Het ligt voor de hand, dat in de eene plaats meer of betere organisatorische of scheppende krachten aanwezig zijn dan in de andere, maar aan allen gemeen is toch een behoefte aan meerdere voorlichting bij dit werk dan ter plaatse of uit boeken te vinden is. Uit deze behoefte kwam in 1920 een plan der Maatschappij voort om in Amsterdam voor belangstellenden uit de provincie een veertiendaagschen cursus tegevenin ,,Ons Huis-werk". Het Hoofdbestuur stelde beurzen beschikbaar om in staat te stellen deze cursussen te volgen en het werd onder de bezielende leiding van mejuffrouw E. C. Knappert een groot succes. Ken zeer belangwekkend referaat over de voornaamste lezingen van dezen eersten cursus vindt men in ons tijdschrift Volksontwikkeling II, 481 e.v. Toen deze cursussen een paar maal gehouden waren, bleek, dat hun sterke zijde bestond uit het inderdaad krachtige geestelijke bad, dat in Amsterdam aan de adspirant-werkers en -werksters geboden werd, maar de zwakke zijde was, dat slechts één of twee van de twintig weer op eenzelfde plaats terugkwamen en uiteraard niet in staat waren om een tiental of meer plaatselijke krachten blijvend te doordringen van de beteekenis van wat zij gehoord en beleefd hadden. Voor de deelnemende personen hadden deze cursussen groote waarde ; voor het dorp waarop zij terugvielen was het nuttig effect (uitzonderingen daargelaten) gering. Toen heeft het Hoofdbestuur de zaak omgekeerd. Niet de cursisten naar de leiding, maar de leiding naar de cursisten. Aan ons bureau werd m 1922 verbonden een reizende leerkracht, die telkens 14 dagen in een departement werkzaam is en die daar dag in dag uit 's middags en 's avonds aan twaalf tot twintig en meer jonge vrouwen en mannen les geeft in de grondslagen van het jeugdwerk, het leiden van clubs enz., dat zij zich hebben voorgenomen in den komenden winter ter hand te nemen. Dit is een zeer gelukkige maatregel gebleken. Een dubbel effect wordt hierdoor bereikt. Behalve nl. het uiteindelijke doel: het ontwikkelend en ontspannend bezighouden van de jeugd in haar vrijen tijd, wordt een niet minder belangrijk neveneffect bereikt: Plaatselijk worden niet onbelangrijke aantallen (soms veertig) jonge menschen opgewekt en gevoerd tot belangeloozen arbeid, die een niet gering offer aan tijd, geduld en toewijding vraagt, die tot bezinning leidt, die tact ontwikkelt en die vindingrijkheid gelegenheid geeft zich te ontplooien. Het is misschien wel een der mooiste vormen van ontwikkeling van volwassenen, die eiken volwassene zelf tot ontwikkelingsarbeid voert. In dit verband mogen wij er op wijzen, dat het ook van groote beteekenis is, dat een lichaam als het Nut in ons land werkt, dat met zijn driehonderd departementen en zijn 900 instellingen toch minstens 3ooo bestuursfunctionarissen niet alleen aan 't werk zet, maar toch ook wel tot denken over dat werk noodzaakt. De floralia-commissies, de commissies voor tuingrondverhuring, voor bad- en zweminrichtingen, voor woningbouw, voor naai- en knipcursussen, voor kookcursussen, voor boekhoudcursussen, voor vrouwelijke handwerken, voor electrotechniek, voor jeugd concerten en wat niet al, zij geven naast hun eigenlijke werk aan de groote menschenmaatschappij, die wij te zamen vormen, ook een contingent van menschen, die zich verantwoordelijk voelen voor, die initiatief willen nemen tot en die tijd willen geven aan werk, dat hun waarlijk geen materieel voordeel en toch maar geringe eer voor de menschen oplevert, maar wel bevrediging van den ingeboren drang tot dienen, zonder welke onze Maatschappij geen Maatschappij tot nut van 't algemeen zou kunnen zijn. Wie zal zich verwonderen •—• waar we daarstraks van 3ooo functionnarissen spraken •—• dat veel onbeholpenheid, onmacht, gebrek aan inzicht, aan tact, aan doorzetting, kortom aan elk van de duizend en een kwaliteiten, die goed maatschappelijk werk eischt, te constateeren valt voor het nuchter oog van wie deze menschen van nabij en met werkelijkheidszin weet te beschouwen. Wij, die uit het centrum ons oog naar alle windstreken kunnen richten, waar zich Nutsland bevindt, gevoelen ons waarlijk niet gestemd tot een loflied, zoo wij al den aanleg daartoe zouden bezitten. Maar wij weten, dat deze tekortkomingen niet typeerend zijn voor den Nutsman of -vrouw alléén. Wij weten, dat die in elk vereenigingsleven zijn te constateeren. In elk vereenigingsleven althans, dat niet nog kan teren op den voorraad aan enthousiasme, waarover elke oprichtingsgeneratie pleegt te beschikken. Wij weten dat de tijd de toetssteen is voor de levenskracht van ideeën en menschen. En dan zeggen wij : Het werk van onze Maatschappij is oud en veelomvattend. Door zijn ouderdom bezit het traditie en hardnekkig- heid. Een kostelijk bezit in dezen tijd, waaruit dikwijls op ongedachte momenten ongedachte kracht ontspruit. Een gevaarlijk bezit ook in zooverre het de dragers wel eens wat al te gereserveerd maakt ten opzichte van nieuwe denkbeelden, gebonden als zij zijn aan locaal-geijkte gebruiken, die zich maar niet met een wachtwoord van boven laten omverwerpen. Dit nu is een van de mooie dingen in onze Maatschappij, dat zijn centraal bestuur altijd een of meer ontwikkelingsphases vóór was bij de doorsnee der departementen. Zoo werden en worden die departementen steeds van uit het centrum met nieuwe denkbeelden bevrucht en naar de mate dat zij ontvankelijk zijn, verwezenlijken zij wat door het Hoofdbestuur werd uitgedacht en ontworpen. Het is belangwekkend, waar te nemen, hoe volkomen natuurlijk daardoor onder de 3oo departementen de meest uiteenloopende ontwikkelingsphases bestaan. Dit mag voor de leiding soms vermoeiend zijn en een enkelen keer wanhopig lijken, het zou niet anders kunnen, elk departement is een weerspiegeling van zijn eigen milieu. Het komt er maar op aan, of de centrale organen der Maatschappij voortdurend in staat zijn de ontwikkeling van het maatschappelijk leven zoodanig te volgen en te begrijpen, dat zij de richtlijnen kunnen aangeven, waarlangs zich het leven en de werkzaamheid der departementen bewegen moet. V. De Werkzaamheid der Centrale Organen. Dat de duizend en een vragen, die in een dergelijk complex van werkzame of slapende onderdeelen rijzen, een centrum moeten bezitten, waarheen zij gericht, dan wel waarin zij gesteld moeten worden, spreekt vanzelf. De Maatschappij heeft daartoe haar Hoofdbestuur ingesteld, dat, geholpen door een behoorlijk geoutilleerd bureau, tracht aan die behoefte te voldoen. Zooals wij reeds mededeelden, wordt dit Hoofdbestuur, dat ongeveer 8 maal per jaar bijeenkomt, bijgestaan door den algemeenen secretaris en zijn staf, terwijl voor bijzonder belangrijke onderdeelen aparte commissies van advies dienen. Het werk van het centrale bureau bestaat uit gevraagd en ongevraagd advies geven aan de departementen, uit het verleenen van financieelen steun aan hun werk en uit het initiatief nemen tot en leiding geven aan werk, dat direct onder de auspiciën van het Hoofdbestuur staat. Bij de oprichting van nieuwe instellingen weten de departementen waar zij gegevens kunnen ontvangen betreffende de ervaringen met soortgelijke ondernemingen van andere departementen. Omtrent de mogelijkheden worden zij ingelicht, omtrent den gewenschten opzet en de vereischte zekerheden, wil hun werk slagen, kunnen zij hier hun licht opsteken. In veel gevallen, vooral bij het opzetten van instituten van blij venden aard, kan op deze wijze vermeden worden, dat men in fouten vervalt, die zich dikwijls na jaren blijken te wreken. Sociaal werk is in honderden gevallen leekenwerk, geen wonder dat steeds fouten gemaakt worden door enthousiasten, die meer idealisme dan koopmansschap bezitten. Wat volstrekt niet zeggen wil, dat onder de Nutsbestuursleden niet talloozen zouden voorkomen wier practióch idealisme voorbeeldig is. Juist de aanwezigheid van dezen is aan het centrum bekend en vandaar uit kunnen met hen geregeld verbindingen worden gelegd, die aan de andere departementen ten goede komen. Een prachtig middel om de departementen van elkanders ervaring te laten profiteeren zijn daarbij de vergaderingen der districten, dat zijn vrije aaneensluitingen van departementen in bepaalde deelen des lands, die door geografische ligging gemakkelijk in staat zijn om zonder hooge kosten eens of tweemaal per jaar bijeen te komen. Naast de uitgebreide correspondentie met de departementen ter voorlichting zoowel als ter stimuleering is het persoonlijk contact door de bezoeken, die de algemeene secretaris plaatselijk aflegt, een gewichtig middel, niet alleen om de geheele Maatschappij te leeren kennen en dus oordeelkundig te helpen, maar ook om het bewustzijn van de saamhoorigheid der deelen wakker te houden. D eze saamhoorigheid spreekt zich practisch onder andere hierdoor uit, dat alle departementen ongeveer één derde van de door hen geïnde contributie storten in de algemeene kas, terwijl uit deze kas alleen de financieel zwakke departementen steun voor hun werk ontvangen, hier staan dus over het geheele land de sterkeren voor de zwakkeren in de bres. Daar de beoordeeling van de subsidie-verleening in de handen van het Hoofdbestuur ligt, is hier een voortreffelijk middel gegeven om invloed te oefenen op een zoo efficiënt mogelijke besteding der gelden. Hierbij komt, dat dikwijls door een klein subsidie uit het centrum, met oordeel gegeven, plaatselijk beheerders der publieke kassen vertrouwen in de betrokken instelling krijgen en hun ruimere middelen mede ter bereiking van een gesteld doel beschikbaar stellen. « • • Tot het werk, dat direct onder de auspiciën van het Hoofdbestuur staat, behoort het reeds vermelde Nutsseminarium voor paedagogiek, waarover elders in boek uitvoerig geschreven wordt en •—- zij het op andere wijze verbonden •—- in den laatsten tijd de bemoeiingen van het Nut ten behoeve van ontwikkeling en ontspanning van werkloozen. Deze bemoeiingen zijn tenslotte geconcentreerd in den arbeid van de Bakkeveensche leer- en werkkampen. De laatste, hoewel in hooge mate zelfstandig, zouden zonder de medewerkende controle van het Hoofdbestuur onzer Maatschappij en de hulp der departementen nooit de vlucht hebben genomen, die thans valt te constateeren. Op het oogenblik dat wij dit schrijven, ligt het i5de veertiendaagsche kamp achter ons, dat met zijn 70 deelnemers grooter en levendiger was dan ooit te voren. Zoo ergens, dan werkt onze Maatschappij hier mede aan een arbeid, die midden in den brandenden nood van dezen tijd zegenrijk is. Organisatorische arbeid van anderen aard wordt door het Centraal Bureau evenals i5o jaar geleden verricht door de uitgave van enkele populaire opvoedkundige geschriftjes, die zich in een groote verspreiding mogen verheugen. Ook de uitgave van de twee bekende bundels van het Nederlandsche Volksliederenboek, die met hun twaalfden en dertienden druk thans in bijkans 100.000 exemplaren over ons land verspreid zijn, moge in dit overzicht niet onvermeld blijven. Van geheel anderen aard is de centrale organisatie der Nutslezingen, waaraan in den laatsten tijd met succes collectieve tooneel-, muziek- en filmavonden zijn toegevoegd. In het ïöoste jaar van haar bestaan gaat de Maatschappij van Jan Nieuwenhuijzen met een auto en klankfilmapparaten de kleinste dorpen bezoeken, een bewijs, dat zij, ook wat het zuiver technische betreft, op de hoogte van haar tijd blijft. • • % Is het eenerzijds de taak van het Hoofdbestuur om te reageeren op aanvragen uit de departementen, anderzijds heeft het er voor te zorgen, dat de aandacht dier departementen voortdurend gevestigd wordt op mogelijkheden van werkzaamheid, die door de tijdsomstandigheden worden gevraagd. Daartoe bezit de Maatschappij verschillende middelen. Ten eerste het middel der vertrouwelijke circulaire tot de besturen. Ten tweede de jaarlijksche Algemeene Verg adering, waar steeds tijdvragen in behandeling komen. Ten derde het vereenigingsorgaan Nulawerk, dat op populaire wijze de leden op de hoogte houdt van wat in Nutsverband hun aandacht verdient. Ten vierde het meer wetenschappelijke sociaal-paedagogische tijdschrift Volksontwikkeling. Het laatste tijdschrift bedoelt te zijn een vraagbaak voor ieder die zich in ons land met volksontwikkelingsarbeid bezig houdt. De artikelen in dit tijdschrift behandelen in het bijzonder van de organisatorische zijde het geheele gebied der volksontwikkeling, van de bewaarschool tot de universiteit, waarbij aan het buiten-schoolsche werk een bijzondere plaats wordt ingeruimd. Het is tevens het orgaan waarin de Bond van Nederlandsche Volksuniversiteiten en de Bond van Volkshuizen gastvrijheid genieten voor artikelen van algemeen belang. Het is dus geen orgaan om het volk te ontwikkelen, maar om de problemen van volksontwikkeling te bespreken en om de leiders te oriënteeren. Met dit tijdschrift wendt de Maatschappij zich dus reeds tot een publiek, dat zich ver buiten de eigenlijke Nutskringen uitstrekt. Dit is volkomen in overeenstemming met haar traditie. Van den beginne af heeft zij zich bij belangrijke vragen gewend tot het Nederlandsche volk en tot de regeering. Verschillende opstellen in dit Gedenkboek leggen daarvan getuigenis af. Wij zullen er hier niet nader bij stilstaan omdat wij schrijven over het Nutnu en hebben dus alleen te constateeren, dat ook nu geen jaar voorbij gaat of onze Maatschappij wendt zich hetzij tot de regeering, hetzij tot het algemeene publiek. Het eerste door adreóMn ; het tweede door rapporten. De lijst van rapporten en andere publicaties, elders in dit boek opgenomen, geven van de beteekenis van dezen arbeid een beeld. Hierbij valt te constateeren, dat het Nut steeds de besten in ons land bereid heeft gevonden om belangeloos hun kennis en tijd beschikbaar te stellen waar de maatschappij een beroep op hen deed. Naast dezen arbeid, die in den zichtbaren vorm van rapporten tot de buitenwereld komt, moge hier een andere werkzaamheid vermeld worden, welke bestaat uit het beleggen van vertrouwelijke conferentiej, die eenerzijds het hoofdbestuur oriënteeren omtrent wat er leeft in verwante kringen, anderzijds niet zelden aanleiding hebben gegeven om bestaande tegenstellingen te verzachten. Zoo kan onze Maatschappij nu als vroeger rekenen op den steun van een groote schare van de beste Nederlanders, die aan ,,het algemeen in hun hart en hoofd een goede plaats hebben ingeruimd. Is het omdat zij in de anderhalve eeuw van haar bestaan ondanks alle wisseling en verdieping van inzicht zich zelf is gebleven 0 Hoe was 't ook weer .... eenvoudig, eerlijk, trouw, toegewijd en waardig 1 Dat een Maatschappij, die i5o jaar oud is, in den loop der jaren heeft moeten constateeren, dat andere vereenigingen zich op haar gebied hebben begeven en werk hebben voortgezet met ruimere geldmiddelen en dus op grootere schaal en met betere outillage dan waarover zij beschikte, spreekt vanzelf en behoort enkel een reden tot verheugenis te wezen. Als een aantal oude Nutsscholen wordt afgelost door openbare scholen, als verschillende Nutsbibliotheken worden opgevolgd door, of omgezet in Openbare Leeszalen en Bibliotheken, als de Nutsspaarbanken — ander verschijnsel ] •— elkander vinden in den Nederlandschen Spaarbankbond, dan mag in deze ontwikkeling een element van weemoed liggen, de gezondheid van wat het Nut heeft geschapen blijkt eruit. Alleen wat gezond is kan blijven leven en — dat het Nut nu nog leeft, bewijst, dat het gezond is. Niet om wat het deed en om wat het was zal het leven, maar om wat het doet en om wat het is. Wij hebben getracht in het bovenstaande te schetsen wat het doet en wat het is. Nu we aan 't eind zijn, weten we, dat we het niet goed gedaan hebben. Wij hebben de deelen opgesomd en toch het geheel niet gegeven en in ons stijgt de overtuiging op, dat het geheel meer is dan de som der deelen. Wat is dat meer ? Dat meer is het door drie eeuwen heen verbonden te zijn aan een keten van geslachten, die elk op hun wijze de oplossing hebben gezocht van de vraag, hoe wordt het algemeen volksgeluk het best bevorderd. Dat meer is het bewustzijn in ons te dragen, dat die vraag heden anders is op te lossen dan gisteren, en morgen anders dan vandaag, het bewustzijn dus, dat wij steeds in den stroom moeten blijven en niet tusschen de veilige kribben moeten rondtollen als wrakhout. Zoolang onze Maatschappij door dat bewustzijn gedragen wordt, zal zij leven. BIJLAGE I. CHRONOLOGISCHE LIJST VAN HOOFDBESTUURSLEDEN. Jan Nieuwenhuyzen 1784—1806. G. Brender A Brandis .... 1787—1789 ; 1792—1793. D. van Hinloopen 1787—1811. B. BOSCH *787—1791- W. van BARNEVELD 1787—1789; 1791 —1792; 1800—1804. B. ZuR M.UHLEN ^87 —1791 > 1793 —1797- C. Rensing *787—1790 ; 1792—1796. J. F. M.ULLER *787—'1792 ; 1797. J. Hugh *787—^1791- J. Kantelaar 1789—1793. C. R. T. Kraijenhoff .... 1789—'1793. H. Tichelaar 1790—1794 ; 1796—1800 ; 1802—1806 ; 1806—1810. M. C. van Hall 179°i—1794 > 1797—1801 ; i8o3—1807 ; 1809—1812 ; 1814—1817 ; 1819—>1822 ; 1824—1827 ; 1829—'i832 ; 1834—'i858. J. Konijnenburg 1791—1793. H. ten Broek 1791—1795. R. Janisch *793—1796. A. H. VAN Gelder *794—1798 ; 1800.—>1804 ; 1807.—1810 ; 1810—'1819. A. J. van Soelen 1793—1796. D. Boing 1793—'1795. J. JORDENS 1794 —1798. A. H. de Melander l79&—^799 >' 1801 — i8o5 ; 1806—1825. H. Ravekes 1796—1799• C. Wertz *796—1800 ; 1802 —1806 ; 1806—i8i5. N. Sinderam 1797—1801 ; i8o3—1807; 1809—1812; 1815—1818 ; 1820—1823 ; 1825—1828 ; i83o—i833. J. Buijs 1798—1802 ; i8o5.—>1809 ; 1811 —1814 ; 1816—1819 ; 1819—1838. W. Wagtendorp Eekman . . . 1798—1802. IJ. van Hamelsveld 1799—i8o3. J. L. WOLTERBEEK 1799—i8o3; i8o5—1809 ; 1811—1814. A. van Eijken 1801 — i8o5 ; 1807—1810 ; 1814—1817; 1819—1822. M. Udink i8o3—1806. W. IJ. van Hamelsveld . . . 1804—1808; 1811—l8l3. F. Fock 1804—1808. C. W. Westerbaen 1808—1811; i8i3—i8i5 ; i8i5—i832. B. A. van Houten 1808—1811 ; i8i3—1816; 1823—1826; 1828—i83i. C. F. van Maanen 1810—1811. J. Kops 1810—i8i3 ; i8i5—1816. L. J. Lamaison 1811—1826. J. Florijn 1812 — i8i5 ; 1817—1818. G. H. Lagers 1812—i8i5 ; 1816—1833. J. J. Hoffman i8i5—1816; 1821 —1824. A. Uitenhage de Mist .... 1816—1818 ; 1820—1823 ; 1825—1829. H. H. Klijn 1816—1819 ; i83i —1834 ; i836—1839. S. Muller 1817—>1820 ; 1822—>1825 ; 1827—i83o ; I832—i835 ; 1837—1840 ; 1842—>1845 ; 1846—1857. N. Swart 1818—1820 ; 1822—1825 ; 1827—i83o ; 1832.—'1846. H. J. Matthes 1818—1821 ; 1823—1824. E. E. Burgkly Glimmer . . . 1818—1821. B. Klijn Bz 1821—1824; 1826—1829. D. H. Wildschut 1824—1826 ; i83o—i833 ; i835—1838 ; 1838—1854. W. H. Warnsinck Bz 1824—1827 ; 1829—1832 ; 1834—1837 ; i83g—1842 ; 1844—1847 ; 1849—1852. P. Alma 1825—>1828 ; 1829—i83i. B. Hulshoff 1826—1844 ; 1844—1849. J. J. Uijtwerf Sterling . . . 1826—1829 ; i83i —1834 ; i836—i83g ; 1841 —1844. J. op den Hooff 1828—i83i ; i833—i836. A. Fock i832 —1844 ; 1844—i8ó2. A. des Amorie van der Hoeven . i832—i835. C. A. den Tex i833—1836. B. Tideman i835—1838 ; 1840—1843 ; 1844 — i85g. J. Boeke 1837—1840 ; 1842—'1845 ; 1847—i85o ; i852—1854. J. Smits Verburg i838—1841. W. H. de Vriese i838—'1841. J. C. Loman 1839—1842. H. Beijerman 1840.—'1843 ; 1845—1848 ; i85o>—i853. W. H. Suringar 1841—1844 ; 1846—1849. J. van Gilse 1843—1846; 1848—i85i ; i853—1857. W. J. C. van Hasselt .... 1843—1846 ; 1848—i85i ; i853—1856. J. P. Heije ^44—1847 ; 1849—i852 ; 1854—1859. L. M. Schouwenburg .... 1844—i85i. D. A. Portielje 1845.—'1848 ; i85o.—1852. P. J. Veth 1846—1849; i85i —1854; 1862 —1864. W. E. J. Berg v. Dussen Muilkerk 1847.—i85o ; i852—i856. J. Brester Albertz i85i—1854; 1857—1862. J- Fock i852 — i858 ; 1860—1866 ; 1869—1875. H. ƒ. Spijker i85a—1853 ; 1856—1862. W. C. Mees 1854—i858 ; 1861 —1867 ; 1871 —1877. ƒ. G. de Hoop Scheffer . . . 1854—1861 ; 1863—1864 ; 1866—1872 ; 1874—1880. E. H. von Baumhauer .... i855—1860. A. de Vries i855—1861 ; 1864—1870. M. J. de Lange i855—1860 ; 1864—'1869 ; 1873—1878. J. A. Molster 1856—1862. P. N. Muller 1857—1863. F. van Heukelom i858—1863. A. Philips 1858—1864 ; 1867—i873 ; 1876—1882. E. A. Berkhout 1859—1865 ; 1868. H. J. Schimmel 1859—1865. T. Modderman Az i86o<—1866 ; 1870—1876. M. van Berkel 1861 — 1867. A. D. Loman 1862—1868 ; 1872 —1874. ƒ. Th. Buijs 1863—1864. A. Beeloo i863—1868 ; 1873—1874. H. van Eeghen 1864—1869. T. J. van Outeren 1864—1870. W. van Heukelom 1865—1871 ; 1875 —1878. G. A. N. Allebé 1865—1871. H. 'W. G. Ras 1866—1872. A. E. J. Modderman .... 1867—1871. J. G. Matthes 1868—1874. C. A. J. A. Oudemans .... 1869—1870. Mr. G. A. van Tienhoven . . . 1870—1876. Dr. H. F. R. Hubrecht . . . 1870—1875 ; 1879. J. Zeeman 1871—>1877 ; 1888—'1890. Mr. C. Pijnacker Hordijk . . 1876—1881. H. J. Kist 1871—1873; 1877—i883 ; 1889—i8g5. J. C. de Vries 1872—1878. H. de Veer 1873—1879 ; 1881. Mr. ƒ. G. Gleichman .... 1874—1877. W. F. Loman 1874—1880; i883; 1886—1889. W. W. van Lennep 1875—^1881. C. ten Brummeler 1877—1883. Mr. w. M. Jolles 1878 — 1881. J. Coninck Westenberg . . . 1878—1884. M. A. Perk 1878—1881. H. Bouman 1879. J. A. Böhringer 1880 ; 1886 ; 1894—1896. Prof. C. M. Kan 1880. Mr. H. P. G. Quack .... 1881 ; 1886—1887. J. R. de Kruijff 1881 — 1884. P. H. Testas i883. Prof. J. P. Moltzer .... i883 ; 1886—1888. Mr. R. W. J. C. van den Wall Bake 1884—1886. Mr. J. E. Veltman 1884 ; 1886—1892. A. Moens 1882—1884. Dr. H. C. Rogge 1882 ; 1886—1888. Mr. H. Goeman Borgesius . . 1886—1892. Mr. J. T. Buijs 1886—1888. Mr. P. J. C. van Diggelen . . 1886—1887. Mr. H. L. Drucker 1886—1890; 1892—1898. Mr. C. H. B. Boot 1886 ; 1889—1895. Mr. K. M. G. de Meijer . . . 1886—1889. A. C. Wertheim 1886—'1892. Dr. J. Zaayer 1886—1892. Mr. G. A. van Hamel .... 1887—1893. Mr. A. Bloembergen Ezn. . . . 1887—1893. Mr. W. H. K. Mouthaan . . . 1888—'1894. Dr. W. Pleijte 1888—1894. C. J. M. Dijkmans 1890—1894. Dr. W. Koster 1890—1894. Mr. I. A. Levy 1891 —1897. W. I. Blijdenstein 1891—1897. Mr. R. van de Werk .... 1892 — 1898. Mr. W. Boot 1893—1899; 1907—1908. Mr. H. Smeenge i8g3—1899. P. H. Hugenholtz Jr ^94—i900, Mr. E. Focker 1894—1900. Dr. J. W. R- Tilanus .... 1895 —1901. Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré. 1895—1901. Mr. E. Star Busmann .... 1896—1902. H. J. Steghgers J. Hz 1896. Mr. M. W. F. Treub .... 1897—1903. D. W. Stork 1897. Mr. F. A. Eggers 1898—1904. Dr. P. van Geer 1895. Jhr. Mr. D. R. de Marees van swinderen ^99—1902. W. Spakler *899—ïgoö. P. M. Keller van Hoorn . . 1899—1905. Mr. J. Kruseman 1900—1906. Mr. S. J. M. van Geuns . . . 1900—1906. Mej. J. ter Meulen 1901—1907. H. Snijders 1901—1907. Dr. D. Bos 1906—1912. Prof. Mr. J. F. Houwing . . . 1906. Th. Nolen 1902—1908. Mr. D. J. van Stockum . . . 1903—1909. Mej. I. Kooistra 1903—1904. Mr. J. B. Roelvink 1904—1910. Jhr. Mr. D. O. Engelen . . . 1904—1910. J- C. van den Berg 1905—1907. Mej. E. S. Bienfait 1905—1911. P. ƒ. van Harderwijk .... 1907—1909. A. E. J. Bertling 1907—1911. Mr. J. L. F. Böhtlingh .... 1907—1909 ; 1910—1916. Mej. M. A. Hugenholtz . . . 1907—1913. J. van Loenen Martinet . . . 1907—1913. D. H. de Vries 1908—1914. Mr. L. A. Bijbau 1908—1914. Mr. H. A. E. Modderman . . 1909—1915. F. Bartelink 1909—1915. J. IJzerman 1910—1912 ; 1913—1914. Mr. F. Kranenburg 1910 1916. Mevr. M. E. Leliman—Bosch . 1911 — 1917; 1919—1922. Dr. F. Leo de Leeuw .... 1911 1917. Dr. A. Verschuur 1912 1916. D. M. Kruisinga 1912 1917. Mevr. M. D. A. van Reenen—« Völter 1913—1914. Mr. L. H. Feschotte .... 1914 1920. Prof. Dr. H. IJ. Groenewegen . 1914—1918. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm . . . 1915 — 1919 ; 1922 — 1928. Prof. Dr. H. Brugmans .... igi5 1918. Mr. H. J. van Leeuwen . . . 1915—1921. R. U. Mesdag 1916—1918. Mej.C. P. van Asperen van der Velde 1916—1917. Mr. H. J. Tasman 1916—1918. L. C. T. Bigot 1917—1920 ; 1925—-1932. ti' -pruissen 1917—1923; 1924—1930; 1931. Jhr. Mr. Dr. E A. van Bere- steijn 1917—'1923. H. P. J. bloemers ig17 1918. Mevr. M. Boissevain—Pijnappel 1918—1922. Mr. J. H. Thiel 1918—1920. Mr. Dr. S. Sijbenga 1918—1919. Mr. B. C. J. Loder —1920. Ad. ter Cock 1919—1925. L P'CCARDT 1919—1924; 1927—1930. C. Jr. Gunning 1020—1027. Mr. W. C. Mees 1920—1925. Mr. Dr. E. van Ketwich Verschuur 1920—1924. P. Voogd 1920—1925. Mej. E. C. Knappert .... 1921 — 1924. A. H. Gerhard 1921—1927; 1929—• Ir. Z. Th. Fetter 1922—1928 ; 1929 Mevr. H. van Embden— de Ridder . 1923—1929. Prof. Dr. K. H. Roessingh . . 1923 — 1925. H. Éisma 1924 — 1927. Dr. G. Nijhoff 192Ö—1927. Mr. G. J. Salm 1925—1932 ; 1934 — Mevr. L. van der Pek—Went . 1925 — 1931. Prof. Dr. H. T. de Graaf . . . 1926—1929. Prof. Mr. I. B. Cohen .... 1927—1931. Prof. Dr. W. P. C. Zeeman . . 1927—1933. A. Ariëns Kappers 1927—1933. Dr. R. Miedema 1928—1904. Ir. C. Beets 1928—1934. Mej. A. C. Gebhard .... 1930— Prof. Dr. J. Boeke 1930— Mr. A. T. Vos 1931 — Mr. V. G. A. Boll .... 1932 — Dr. W. E. van Wijk .... 1932 — Dr. A. J. van pesch .... 1933 — Dr. J. E. Baron de Vos van Steenwijk *933 ALGEMEENE SECRETARISSEN. M. Nieuwenhuyzen 1793- G. Brender A Brandis .... *79^ 1802. H. Ravekes q^1' Mr. P. M. G. van Hees . . . 1841 — 1881. Mr. A. KerdiJK c' J. Bruinwold Riedel 1887—1910. H. P. J. Bloemers 1915—1917- y. Hovens Greve 1917 BIJLAGE II. TEGENWOORDIG HOOFDBESTUUR DER MAATSCHAPPIJ. Jaar van aftreding A. H. Gerhard, Amsterdam, J. M. Coenenstraat 81 1935 Ir. Z. Th. Fetter, Eindhoven, Koekoeklaan 19 1935 Mej. A. C. Gebhard, Amsterdam, Van Eeghenlaan 35 1936 Prof. Dr. J. Boeke, Utrecht, Ramstraat 47 1936 J. D. D. Pruissen, Haarlem, W^ilhelminapark 32 l9^7 Mr. A. T. Vos, Appingedam 1937 Mr. V. G. A. Boll, Amsterdam, Jan van Goyenkade 2 5 1938 Dr. W. E. van Wijk, Den Haag, Museum v. h. Onderwijs, Hemsterhuis- straat 2e ig38 Dr. A. J. van Pesch, Amsterdam, Marinewerfkade 8 19^9 Dr. J. E. Baron de Vos van Steenwijk, Burgemeester, Zwolle .... 1939 Mr. G. J. Salm, Amsterdam, Van Eeghenstraat 85 194° Een vacature 194° Algemeen secretaris : J. Hovens Greve, Centraal Station, Kamer 57/59. NUTSCOMMISSIE VOOR ONDERWIJS. L. C. T. Bigot. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Prof. R. Casimir. P. Voogd. A. H. van der Hoeve. J. Hovens Greve (secretaris). CURATORIUM VAN HET NUTSSEMINARIUM VOOR PAEDAGOGIEK. L. C. T. Bigot A. H. Gerhard. G. Bolkestein. Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. Prof. R. Casimir. NUTSCOMMISSIE VOOR BIBLIOTHEEKWEZEN. Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteijn J. D. Rutgers van der Loeff Dr. C. A. Steenbergen (secretaris). 16 BIJLAGE III. LIJST VAN DE DEPARTEMENTEN DER MAATSCHAPPIJ (MET HET JAAR VAN OPRICHTING). Aalten, 1880 Abbekerk en Lambert- schaag, i856 Akkrum, i83o Alblasserdam, i85o Alkmaar, 1802 Almelo, 1800 Alphen a/d Rijn, 1819 Amerongen-Leersum, 1921 Amersfoort, 1817 Amsterdam, 1785 Andijk en Wervershoof, i835 Anna-Parochie (St.), 1821 Anna Paulowna, 1876 Appingedam, 1828 Arnhem, 1919 Arum c. a., 1819 Assen, 1826 Avenhorn c. a., 1869 Baarn, 1874 Baflo, 1925 Barneveld, 1845 Bathmen, 1916 Bedum, 1843 Beemster, 1841 Beesd, i863 Beetgum, 1911 Beilen, 1891 Bellingwolde, i835 Bennebroek e.o., i85i Bergen op Zoom, 1896 Bergum, 1799 Berkenwoude, 1917 Beverwijk, 1790 Blokzijl, i835 Bodegraven, 1785 Boekelo e.o., 1926 Bolnes-Slikkerveer e.o., 1918 Bolsward, 1799 Borculo, 1872 Borger, i885 Borne, 1882 Boxmeer, 1924 Breda, 1816 Broek in Waterland, 1821 Brouwershaven, 1888 Buitenpost, 1874 Buren c. a., 1843 Burgerbrug, 1907 Capelle a/d IJssel c.a., 1821 Charlois enKatendrecht, 1869 Culemborg, i8o5 Dantumadeel, 1847 Delden, 1837 Delft, i8o5 Delfzijl, 1923 Deventer, 1797 Diepenheim, 1928 Dieren c. a., 1871 Doesburg, 1809 Doetinchem, 1822 Dokkum, 1797 Doorn, 1924 Dordrecht, 1790 Drachten, 1806 D riebergen- Rij senburg, 1921 Duurswold te Slochte- ren, 1810 Dwingeloo, 1896 Edam, 1796 Ede, 1927 Eelde, 1904 Eenrum, 1873 Eerbeek, 1917 Egmond a/d Hoef, 1928 Eibergen, 1875 Eindhoven, 1875 Elburg, 1808 Emden (Pr.), 1828 Emmen, 1897 Enkhuizen, 1798 Finsterwolde, 1846 Franeker, 1809 Frederiksoord e.o., 1873 Geertruidenberg, 1898 Geldermalsen, 1841 Gennep, 1931 Gieten, 1864 Goor, i835 Gorinchem, 182 5 Gorredijk, 1815 Gouda, 1814 's-Gravenhage, 1796 Grijpskerk, i832 Groede, 1841 Groningen, 1792 Grootebroek en Boven- Karspel, 1810 Grouw, i835 Haamstede-Burgh, 1926 Haarlem, 1789 Haarlemmermeer, 1916 Haastrecht, 1842 Hallum, 1821 Hardegarijp e.o., 1845 Hardenberg, 1926 Harderwijk e.o., 1912 Hardinxveld, 1823 Harlingen, 1818 Hattem, 1819 Hauwert, i858 Heerenveen, 1796 Heerlen, 1916 Heilo, 1897 Helder (den), 1822 Hellevoetsluis, i835 Hengelo (O.), igi5 's-Hertogenbosch, 1819 Herwijnen, 1907 Heusden, 1869 Heveskes, 1868 Hien en Dode waard, i838 Hillegersberg, 1813 Hillegom, 187 3 Hoek v. Holland, 1900 Hollum (Amel.), 1911 Holwerd, 1820 Hoogkarspel, i85o Hoogkerk, 1867 Hoogwoud, i838 Ierseke, 1921 Jelsum-Cornjum c.a., 18 77 Jisp, 1797 Joure, 1822 Kampen, 1820 Kapelle bij Goes, 1921 Koedijk, 1862 Kolhorn, 1870 Koog-Zaandijk, 1788 Krabbendijke, 1917 Krimpen a/d Lek, i85o Krommenie, 1804 Langstraat, 1848 Leerdam, i83g Leeuwarden, 1792 Leiden, 1786 Lekkerkerk, 1869 Lemmer, 1819 Leur (N.-Br.), 1914 Lisse, 1916 Lobith, 1839 Lochem, i83i Loppersum, 1841 Maarssen en N. Maars- seveen, i833 Maartensdijk (St.), 1930 Maassluis c.a., 1819 Maastricht, 1821 Makkum, x 811 Marssum, 1915 Medemblik, 1800 Meeden (Gr.), i853 Meerkerk—Ameide c.a., 1824 Menaldumadeel, i855 Meppel, 1799 Middelburg, 1793 Middelharnis en Som- melsdijk, 1810 Middelie c.a., i85o Middelstum, 1823 Midwoud, 1829 Mijdrecht, 1847 Monnikendam, 1819 Monster en 's-Graven- zande, 1880 Moordrecht en Gouderak, 1847 Musselkanaal, 1915 Neede, 1871 Nieuw-Amsterdam, 1911 Nieuw-Beerta, 1871 Nieuw-Buinen, 1911 Nieuwenhoorn, 1825 N.-Niedorp, 1843 N.-Pekela, 1843 Nieuwe Schans, 1925 Nieuw-Lekkerland c.a., 1849 Nieuwolda, i85o Nijkerk, 1869 Nijmegen, 1817 Noord-Beveland, 1842 Noordbroek, 1847 Noordwijk, 1914 Oldeboorn, 18] 5 Oldehove, 1916 Oldekerk (Gr.), 1914 Oldenzaal e.o., 1871 Olst, 1882 Onderdendam, 1801 Oostdongeradeel, 1891 Oosterbeek e.o., 1832 Oosterdijk, 1875 Oosthuizen, 1829 Oostwoud, 1870 Oud-Beierland, 1817 Oude Tonge, 1817 Oudewater, i833 Oudkarspel, i832 Overmaassche dorpen, 1834 Pekela te O. Pek., i8o5 Purmerend, 1789 Rauwerd, 1843 Rijnsaterwoude c.a., 1891 Rijp (de), 1817 Rijswijk (Z.-H.), 1917 Rolde, 1921 Roordahuizum, 1847 Rotterdam, 1785 Schermerhorn, 1849 Scheveningen, 1834 Schiedam, 1797 Schiermonnikoog, 1878 Schoonhoven, 1825 Schoonoord, 1906 Sexbierum, 1829 Sliedrecht, 1810 Sloten (Fr.), 1893 Sluis-Aardenburg, 1820 Sneek, 1798 Soest, 1921 Soesterberg—Huis ter Heide, 1933 Spanbroek c.a., 1877 Stadskanaal, 1845 Steenderen, 1908 Steenwijk, i835 Stiens, 1844 Striien 1026 Vorden, 18x8 Witmarsum-Pingjum e. Ten Boerf 1928 Vredewold, x838 0., 1884 Terapel, 1911 Wageningen, 1807 Woerden, 1826 Terborg, 1872 Wamel e. o. d., 1841 Wognum, 1820 Termunten, i856 Warfhuizen, 1916 Wolfaartsdijk, 1910 Ternaard, 1911 Warmenhuizen, 1879 Wolvega, 1817 Terneuzen, 1910 Warnsveld, 1910 Workum, 1806 Terschelling, 183! Wassenaar, 1919 Wormerveer, 1789 Terwispel, 1868 Waterland, 1789 Woudsend, i835 Texel, 1822 Weesp, 1799 IJmuiden, 1909 Tholen, 1834 Werkendam, i838 Zaandam, 1789 Tiel, 1811 Westerbork, 1921 Zaltbommel, 1817 Tial'leberd 1862 Westlandsche dorpen, Zandt ('t) (Gr.), i855 Twisk, i855 1883 Zeddam 1921 Uithoorn, 1824 Wieringerwaard, i8Ö2 Zeist, iö65 Uithuizen, 1846 Wijk bij Duurstede, Zelhem, 1912 Usquert (Gr.), 1927 i856 Zierikzee, 1797 Utrecht, 1790 Wijk (de) (Dr.), i853 Zuid- en Noordwolde, Veendam, i85o Wijnaldum, 1917 Velp, 1927 Wildervank, 1837 Zuidhorn, 1079 Venhuizen, 1874 Willemstad, 1907 Zuidlaren, 1864 Venlo, 1917 Winkel, 1848 Zutphen, 1807 Vlaardingen, i8o5 Winschoten, 1817 Zwammerdam 1818 Vlissingen, 1818 Winsum (Gr.), 1829 Zwartsluis 1820 Vollenhove, 1868 Winterswijk, 1854 Zwolle, 1815 Voorburg, 1824 Wirdum (Fr.) e.o., Voorschoten, 1869 1868 LIJST VAN DE DISTRICTEN (MET HET JAAR VAN OPRICHTING). Drenthe 's Gravenhage 1915 Leeuwarden 1911 Noord Brabant 1911 Noordelijk Groningen x924 Noord Holland ^9 Oostelijk Gelderland 1925 Oostelijk Groningen 1919 Rotterdam 19°? Utrecht 1918 Zeeland i9a3 BIJLAGE IV. INSTELLINGEN DER DEPARTEMENTEN. De Maatschappij telde Maart 1934 : 3o3 departementen met 25658 gewone leden en begunstigers, 8 vereeniging-leden, 95 eereleden, 80 algemeene leden en de volgende instellingen : 3 ambachtsscholen. 7 badinrichtingen. 3 begrafenisfondsen. 81 bewaarscholen. 2 bibliotheken. 41 bibliotheken voor jongelieden. 2 boekhoudcursussen. 1 bureau voor rechtsbijstand. 1 commissie tot wering van armoede. 1 commissie voor beroepskeuze. 1 comm. voor vermeerdering ledental. 1 commissie voor uitdeeling van levensmiddelen. 2 commissiën voor onderwijsbelangen. 2 commissiën voor schoolvoeding. 9 commissiën voor volksvoordrachten. 1 cursus voor electrotechniek. 1 cursus voor volwassenen. 3 cursussen in handenarbeid. 2 cursussen in koken en huishouden. 3i cursussen jeugdwerk. 6 cursussen voor eerste hulp bij ongelukken. 4 cursussen v. nijverh. onderwijs. 10 cursussen voor Ons Huiswerk. 2 cursussen voor vervolgonderwijs. 11 cursussen v. vrouwel. handwerken. 2 dorpshuizen. 5 esperantocursussen. 1 fanfarecorps. 19 floraliavereenigingen. 9 gymnastiekscholen. 16 huisvlijtcursussen. 18 hulpbanken. 2 hypotheekbanken. 26 inrichtingen voor tuingrondverhuring. 1 inrichting voor volksonderwijs. 1 jeugdleidersinstituut. 8 kinderbibliotheken. 6 kinderleeszalen. 1 kiosk voor goede en goedkoope lectuur. 1 knipcursus. 2 kweekscholen voor onderwijzeressen(ers). 15 lagere scholen. 1 landbouwcursus. 10 leesgezelschappen. 5 leeszalen voor jongens en meisjes. 1 lijfrente kas. 1 montessorieschool. 1 muziekgezelschap. 16 naai- en knipcursussen. 7 naaischolen. 1 onderlinge brandwaarborgmaatschappij. 1 ondersteuningsfonds. 2 ontwikkelingscursussen. 4 openluchtbibliotheekjes. 1 pensioenfonds. 2 proeftuinen voor den landbouw. 1 renbaan. 7 schoolbibliotheken. 1 schoolbioscoop. 4 school- en werktuinen. 11 schoolspaarbanken. ï school v. meer uitgebr. lager onderwijs. 1 school voor volwassenen. 6 scholen voor uitgebreid lager onderwijs. 5 slöjdcursussen. i34 spaarbanken. 1 spaarkas. 3 speeltuinen. 1 studieclub. i3 teekencursussen. 1 teekencursus voor volwassen ambachtslieden. 1 tehuis v. ongehuwden. 2 tooneelclubs. 2 tuinbouwcursussen. 6 vakbibliotheken. 2 vakteekencursussen. 9 vakteekenscholen. ï ver. v. jeugdconcerten. 1 volksleeszaal. ï volksuniversiteit. 8 voorschotbanken. 13 woningbouwinstellingen. 2 ijsbanen. 7 zangscholen. 14 ziekenfondsen. 6 zweminrichtingen. BIJLAGE V. PUBLICATIES VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN IN CHRONOLOGISCHE VOLGORDE. 1786. Het Bestaan van God, door P. Schouten. 1787. Trap der jeugd. (S.) 1) Leeslesjes voor het kunstmatig lezen. (S.) De goddelijkheid der heilige schrift, door J. WlGERl. Het onderwijs in spellen, lezen en schrijven. (S.) Het kunstmatig lezen, door M. Nieuwenhuijzen. (S.) 1788. De vriendschap met God. Vaderlandsche deugden. (S.) 1788—1834. Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen, 3 stukken. (S.) 1788—1806. Volksliedjes. 5 stukken. 1789. Spel- en leesboekje voor eerstbeginnenden. (S.) De zedelijke opvoeding der kinderen, door H. H. ten Oever en J. Wigeri. De brave man in 't burgerlijk leven, door J. Wigeri en D. Boing. 1790. Lijkredenen op M.. Nieuwenhuijzen, met portret, door G. Brender a Brandis en M. C. van Hall. 1791. Pligten van handwerkslieden en dienstboden, door D. Boing. Aan de schoolhouders in Nederland, door D. Boing. De opleiding der jeugd in de scholen tot gezellige deugden, door B. Spoelstra en P. Weiland. 1792—'1794- Rekenboek voor de Nederlandsche jeugd, door H. Aeneae, 2 deelen. (S.) 1792. Hendrik en Anna, een volksroman. 1793. Het verband tusschen deugd en geluk, door J. H. Floh. Nederduitsche spraakkunst, door L. van Bolhuis. (S.) Voor ^welke zedelijke verbeteringen enz. zijn de ambachten, kunsten, neringen en is vooral de koophandel vatbaar ? door J. van Maanen Adz. 1794. Straffen en belooningen in de scholen, door J. H. Floh en A. van Dam. De opleiding der kinderen tot ambachten en handwerken, door T. van Laar. ' 1795. De zeden der Nederlanders, door D. van Hinloopen. De brave huisvader en moeder in het gemeen burgerlijk leven, door M. Bodisco en J. van Ouwerkerk de Vries. De Naarstigheid, door W. B. Jelgersma en J. van Laar. *) (S.) = Schoolgebruik. 1796. De geschiedenis van Jozef, door W. van Oosterwijk Hulshoff. (S.) 1797. De opvoeding der kinderen gedurende de twee eerste levensjaren, door G. Bakker en J. Vitringa Coulon. Het karakter van Jezus, door E. Tinga en A. M. Moens. 1798. Rudimenta of gronden der Nederduitsche sprake. (S.) (Nieuwe uitgave i8o5). Algemeene denkbeelden over het nationaal onderwijs. Middelen om den minvermogende met den inhoud des bijbels bekend te maken, door J. H. Krom en A. Beekhuys. Opwekking van den minvermogende tot ijver en werkzaamheid, door P. Feenstra. 1799. Gebreken in de Burgerscholen, door H. Wester en C. G. Horstig. Antwoorden op de rekenkundige vragen van H. Aeneae. (S.) Ongodsdienstigheid, de bron van tijdelijk en eeuwig ongeluk, door J. Clarisse. Zedekundig schoolboek, door A. M. Moens. (S.) Onderzoek of men den kinderen behoore te leeren bidden en danken, door J. W. Statius Muller, W. Beckering en J. van Ouwerkerk de Vries. 1800—i8o3. Algemeene geschiedenis, door H. Curas en J. M. SchröCK, 3 stukken met 3 kaarten. (S.) 1800. De waarzeggerijen, tooverijen, spokerijen enz., door G. Bakker en W. Beekhuys. Vaderlandsche geschiedenis, door H. Wester. (S.) De volksverlichting, door H. W. van der Ploeg. 1801. De boerenstand, leesboek voor de landscholen, door G. B. Reddingius. De schepper in zijne volmaaktheden, door H. H. ten Oever en B. Verweij. Pligten der zamenleving, door O. TV. Stronck en J. van Ouwerkerk de Vries. 1802. Middelen om de losheid in grondbeginselen en zeden te stuiten, door J. Clarisse en H. W. van der Ploeg. Het horoscooptrekken en planeetlezen, door TV. de Vos en J. Buijs. Verbetering van het Nationaal gezang, door D. van der Reijden Nz. 1803. De godsdienst geen beletsel voor geoorloofd vermaak, door B. Verweij en W. C. Hoog. Bijbelsche geschiedenis, door B. Verweij. (S.) De geschiedenis van Jezus, door M. J. Adriani. (S.) 1804. De invloed van het gedrag des werkmans op den bloei der fabrijken, door D. Boing en W. G. Reddingius. Nieuwe antwoorden op de rekenkundige vragen van H. Aeneae, door C. Ecama. (S.) 1804—1807. Eelhart, de menschenvriend, tot leering en waarschuwing, inzonderheid van den landman, 2 stukken. 1804. Zedekundig leesboek, in den vorm van geschiedenissen. (S.) Het morgenslokje, een gemeenzaam buurpraatje. Korte natuurlijke historie. (S.) i8o5. Zelfkennis, door W. G. Reddingius. Levensbijzonderheden der Apostelen, door M. J. Adriani. (S.) Nederduitsche chrestomathie. (S.) Huishoudkundig handboekje voor den gemeenen man, door G. van der Tuuk. Merkwaardige gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis, door R. Arrenberg en W. G. Reddingius. 1805—1807. De merkwaardigste voortbrengselen der natuur, door J. A. UlLkens, 3 deelen. 1805. Zamenspraken over het onweder. 1806. Het spel en de wellust. Voorschriften voor brieven. (S.) De naijver en zijne grenzen, door H. W. C. A. Visser. 1807. Spel- en leesboekje voor de jeugd. (S.) 1807—1808. Volks lees- of onderwijzershandboek, door G. C. de Greuve, 4 afdeelingen. 1808—1810. Handleiding voor schoolleeraars. 3 stukken. 1807. Eens christens reize naar de eeuwigheid, door J. S. Swaan. 1808. Handboek voor het vrouwelijk geslacht, door G. C. de Greuve. 1808 1809. Karakterschetsen van bijbelsche personen, door G. van der Tuuk, 2 stukken. 1808'—1816. Zedekunde in voorbeelden en verhalen. 4 stukken. 1809—1819. Technologisch handboek, 3 stukken. 1809. Gedenkschriften der AXaatschappij * Tot Nut van 't Algemeen voor de eerste 25 jaren van haar bestaan. Waarschuwing tegen kansspelen, door J. S. Swaan. 1809—1812. Natuurkundig schoolboek, door J. Buijs. 2 stukken. (S.) 1810. Syntaxis of woordvoeding der Nederduitsche taal. (S.) De kwakzalvers, door J. F. C. Sebastian. Het wijze en weldadige der schoolverordeningen van 1806, door H. W. C. A. Visser. 1811. Het onbevoegd beoordeelen van zijnen naaste, door J. van den Berg. Volksnatuurkunde tot wering van wanbegrippen, vooroordeelen en bijgeloof. 1812. Onderwijs in de natuurlijke godsdienst en de zedeleer, door S. E. Wieling. (S.) 1812 • 1823. Voorbeelden van deugdzame bedrijven. 3 stukken. i8i3>—1817. Schoolgezangen, ïste stuk. (S.) 1814. Drie schuitpraatjes. Uittreksels uit merkwaardige land- en zeereizen, door W. van den Hoonaard. (S.) Grammatica of Nederduitsche spraakkunst. (S.) Verklaring der Bergrede, door J. Heringa Elsz. De voortreffelijkheid van den mensch, door J. A. Brand. Natuur- en huishoudkundig handboek, door G. Stant. Pligt en belang, door L. Valk. 1815. Eene huisselijke zamenspraak over de inenting der koepokken. Zedekundig handboek voor den militairen stand, door S. Hanewinckel. Invloed en grenzen der vermakelijkheden voor de jeugd, door J. S. Swaan. 1816. Gezondheidslessen voor den kinderlijken leeftijd, door J. M. Schrant. Ware en valsche schaamte, door B. van Rees. Volksscheikunde, door M. N. Beets. 2 deelen. Het nut der insecten, door J. A. Uilkens. 181y.—1818. De herstelling van Nederland, door A. J. Lastdrager. 2 deelen. 1817. De wetenschappen en kunsten heilrijk voor de burgerlijke maatschappij, door G. de ^val. 1818. Gronden der natuurkunde. De klagten over toenemend zedebederf, door S. D. de Keiser. Voorbeelden van het oude letterschrift in steenplaatdruk met verklaring. (S.) Pligten omtrent stervenden en gestorvenen. 1819. Mengelingen. Pieter Schijn en zijne dorpsgenooten, door N. Swart. Huisselijke godsdienstoefening, door C. S. Huran. Het vooroordeel, door H. Heppener. 1820. De kracht der gewoonte, door P. van der Willigen. Armenscholen in de Nederlanden en de Bell-Lancastersche scholen in Engeland, door H. W. G. A. Visser. Bevestiging van het oorspronkelijk Nederlandsch karakter, door A. J. Lastdrager. Algemeene wereldkaart. 1821. Algemeene geschiedenis, vervolg op Curas en Schröck, door N. G. van Kampen. (S.) Raadgevingen bij het aangaan van een huwelijk, door H. Heppener. 1822. De drie gebroeders Belesteijn, of de zucht tot standswisseling, door W. Messchert. 1823. Nieuwe Nederduitsche Chrestomathie. (S.) Spreuken, bijeengezameld uit Salomo, Jezus Syrach en het boek der wijsheid. (S.) Het vervloeien van aangeleerde kundigheden, door W. H. Suringar. Handleiding voor houderessen van kinderscholen. Gids voor jongelieden, door M. Siderius de Wal. Handleiding bij het onderrigt in de toon- en zangkunst op de scholen. (S.) 1824. Het onderrigt der Aardrijks- en geschiedkunde in de lagere scholen, door F. Burggraaff. Volksmeetkunde, door J. W. Karsten. Gesprekken en raadgevingen, door W. H. Warnsinck Bz. Huiselijkheid en uithuizigheid, door C. J. van Heusden Jr. Een gelukkig burgergezin, dichtstuk, door W. H. Warnsinck Bz. 1825. Een spreekwoord niet ALTIJD een waar woord, door P. van der Willigen. Kaart van Europa. 1825—1828. Onderwijs in de Aardrijkskunde, 3 stukken. (S.) 1826. De eed, door G. Benthem Reddingius. Schoolboek over de geschiedenis van het vaderland (zuidelijke provin- ciën), door P. Burggraaff. (S.) Zedekundig handboek voor den zeemansstand. 1827- Huiselijke achteloosheid, door C. P. E. Robidé van der Aa. 1828. Handboek voor gevangenen, door W. H. Suringar. Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen uit de zuidelijke provinciën. (S.) Gezondheidsleer voor het volk, door J. J. Pennink. Middelen om het geheugen te oefenen, door P. Burggraaff. (S.) Lessen over de redekunde, door A. Bake. (S.) 1829. De voordeelen der burgerlijke maatschappij, door G. de Wal. Windhandel, door J. P. Egerding. 1830. Sluikerij, door W. H. Suringar. Handleiding tot de schrijfkunst, door P. J. Boonekamp. (S.) 1831. Opwekking van het godsdienstig gevoel bij de jeugd, door W\ H. Warnsinck Bz. Willem en Maria of gemeenzaam onderhoud over de grondwaarheden van de natuurlijke en christelijke godsdienst, door P. Burggraaff, 2 stukken. 1833. De burgerlijke bouwkunde, door L. van Heusden. Het verband van opvoeding en onderwijs, door J. van W^ijk Rz. 1834. Het voordeel van gelijke maten en gewigten, door J. Visser. Gedenkschriften der Maatschappij : Tot Nut van 't Algemeen, voor de tweede 20 jaren van haar bestaan. Muzijk voor 't volkslied : Orde en vrijheid, door J. Fastré. 1835. Volksliederen, door C. G. Withuijs en C. P. E. Robidé van der Aa. Zondagsboek, door A. Biben. De verbeeldingskracht, door S. P. Scheltema. 1836. Geschiedenis van Nederland's zeevaart en handel, door S. Blaupot ten cate. Jezus' diepe wijsheid en menschenkennis, door J. de Waal. 1837. Het dorp aan zee, of het heilzame van God's beschikking in het ver¬ bergen der toekomst, door A. Biben. Wenken voor opvoeding, door A. Biben en B. te Gempt. i838—1839. Levensschetsen van uitmuntende personen. 2 stukken. (S.) 1839. Volks- wis- en werktuigkundig lees- en leerboek, door J. W. L. van Oordt. 1840. Karei Bouwens, het strafwaardige van het vloeken enz., door T. de Waal. (S.) ' Zet de tering naar de nering, door F. van der Ploeg. Handleiding tot de algemeene kennis van de aardbol, door G. K. Timmer. 1841. Nederland's meest beroemde zeehelden en vlootvoogden, door G. B. Voormeulen van Boekeren. De viering van den dag des Heeren, door J. Wildschut. Nadere middelen ter bereiking van het doel der Maatschappij : Tot Nut van 't Algemeen. 1842. Korte uittreksels uit merkwaardige land- en zeereizen met kaarten, door P. Weeda. De viering van den dag des Heeren, door A. H. van der Hoeve. 1843. Leerrijke keur uit Benjamin Franklin's zedekundige schriften, door J. van Harderwijk Bz. Handleiding tot de aardrijkskunde van Nederland's O.I. bezittingen, met eene kaart. 1844* Over het gevoel van eigenwaarde, door H. van Berkum. 1845. Over de zucht naar standsverheffing, beschouwd in verband met het lager onderwijs, door D. K. van Meerten. 1846. Tafereelen uit het leven van dienstbaren, door A. Biben. 1847. Kindergedichten, door J. P. Heije. Bloemlezing uit Nederlandsche dichtwerken, door J. R. Eilers Koch en J. R. Eilers. 1849. Geschiedkundig overzigt van het lager onderwijs in Nederland, door P. K. Görlitz. Zedeleer in spreuken, door J. R. Eilers Koch. 1850. Landontginning, een middel tot wering van armoede, door J. van Konijnenburg Cz. 1851. Armwezen en armverzorging, door S. Blaupot ten Cate. Handleiding tot de kennis der natuur. (S.) i8Ö2. De behandeling van dienstbaren, door El. Schötling. i853. Het kind in zijne eerste levensjaren, door Dr. Allebé. 1857. Handleiding voor het patronaat over armen, door A. J. P. Oort. Leven en gezond zijn, door H. van Cappelle. 1859—1868. Handboek der Aardrijkskunde, door A. Winkler Prins. 4 stukken. 1860. Handleiding voor teekenonderrigt (met modellen volgens de methode Dupuis). (S.) Bijdragen tot de kennis van de voornaamste voortbrengselen van Nederlandsch-Indië : 1860 : de rijst. 1861 : de koffie. 1865 : het katoen. 1866 : de sago. 1861. De geschiedenis van Nederland, door C. H. M. Vierhout. (S.) 1862. Een blik op de Nederlandsche volksschool. (S.) De omwenteling van i8i3, I., door Th. Jorissen. 1866. Volksvermaken, door F. Nagtglas. ALMANAKKEN. x8oo—i855. Erve C. Stichters Enkhuizer Almanak. (In deze almanakken is alleen het mengelwerk door de Maatschappij verzorgd). i855—1892. Volksalmanak, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van t Algemeen. KLEINE GESCHRIFTEN. 1844. Hij is al een man in de pot. 1847. Het steenen varkentje. •—• De avond vóór het in dienst treden. Plezier hebben. —• Hoe iemand zich uit de laagte in de hoogte kan werken. Van waar het kwam, dat het huisgezin van Piet Jans meer en meer achteruitging en eindelijk tot armoede verviel. — Een ernstig woord aan de Nederlandsche vrijsters. Iets over het nuttig lezen van den bijbel. Op Kaa's bruiloft. — Wat moeder Aagt zei, of wat de vrouw doen moet, als ze den man van uithuizigheid wil terughouden. 1848. Weg met het bijgeloof. Spaarbank. — Vrij wijn. — Antje, Lessen voor het leven. Wat er van een speler wordt. F. 25.ooo.— uit de loterij. —. Een paar bladen uit het spreukboek van den ouden Abraham. Lessen voor het leven. — Brieven van eene moeder aan hare dochter over sommige stukken, de zedelijke opvoeding van kleine kinderen betreffende. Zoo laat de Heer zijne dienaars in vrede heengaan. — Een kind wordt de redder zijner ouders. Het verschil van opvoeding. Eerlijkheid gaat boven bedrog. — Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. — V/ie weet, wat voor den mensch goed is in dit leven 1 Wat spaarzaamheid al niet vermag. — Wat rampen de verkwisting niet kan baren. De kracht van het voorbeeld. — Het is beter ten halve gekeerd, dan geheel verdwaald. — Men weet nooit, hoe men iemands hulp behoeft. Hoe men een misdadiger worden kan. — Voorheen en thans. Huisselijke oneenigheid, eene bron van ellende. — Gesprek over de loterij. Gesprek over het vieren van den Zondag. — Het vertrouwen op God wordt nooit beschaamd. Hoe verkeerd het is, wanneer ouders hunne kinderen tot het aangaap van een huwelijk dwingen tegen hunnen zin. — Het nut van den tegenspoed. De rampzalige gevolgen van laster en kwaadsprekendheid. — Hoe dwaas het is, wanneer ouders den goeden aanleg van hunne kinderen willen tegengaan. Tevredenheid en ontevredenheid met zijnen staat. 1849- Hoe de Japanezen feestvieren. W^ees tevreden met Uw lot. i85o. Vertellingen bij 't roer. i8Ö2. De geschiedenis eener openbaring van God's wereldbeheer en eene leerschool van levenswijsheid. 1853. Eigen brood bovenal. 1854. Vertellingen bij 't roer. 1856. De elektrische telegraaf. V ensterruiten. De zuig- en perspomp. 1857. Iets over regt, door H. L. Spieghel. De zeeslag bij Kijkduin. Een voermanspraatje. 1860. De mensch en de sterke drank. i863. De champignons. i865. De zorg voor de lucht bij gezonden en zieken. Over wandelen en gymnastiek. 1866. De trichine. De runderpest. Gesprek over het tooneel. 1867. Wat te doen tegen schoolverzuim ? Een koffijpraatje. 1868. De overwinning bij Heiligerlee. Een gesprek over menschen, over wie men doorgaans te veel of te weinig spreekt. De lintwormen. 1869. De vriendenkring te Vlasdorp. Gesprekken over de Nederlandsche volksschool. 1870. Naar en uit Egypte. Wetten der Zamenleving. I. Eigendom. II. Kapitaal, interest. III. Arbeid en loon. Een praatje over titels. 1871. Kennis I. Kennis II. 1872. Bloemlezing uit de spreuken van Jesus Sirach. De Brielsche Jubeldag. 1879. Sparen in de school, door A. Kerdijk. KLEINE GESCHRIFTEN, NIEUWE SERIE. 1879 — 1888. Handwerk en kunst in de natuur. Wat er in de 19de eeuw van een oude volksgewoonte onder ons is overgebleven. George Stephenson. De Iep vóór 't huis, door G. Carelsen. Beknopt overzicht van de stichting en de geschiedenis der Transvaal, door Theod. M. Tromp. Behandeling van drenkelingen, door Dr. T. Haakma Tresling. De bereiding van spijzen, door D. Huizinga. De Nederlandsche Noordpool-expeditie in 1882 — 1883, door Maurits Snellen. De Surinaamsche inboorlingen, door Zimmerman. Volk en Volksleven op Java, door F. Bruins.^ Iets over de vulkanische verschijnselen, in 't bijzonder over die in onze Oost-Indische bezittingen, door P. R. Bos. Ons schoeisel, door Douglas. Hygiënische maatregelen in de gezinnen, door J. Menno Huizinga. De wees in het huisgezin, door M. WScheltema Ezn. Naar aanleiding van de eerste internationale landbouwtentoonstelling in Nederland (1884), door G. Reinders. Huishoudelijk overleg, door Maria ter Stede. Ons dagelijksch brood, door B. v. d. Meulen. Ook voor U staat de weg tot geluk open, door Maria ter Stede. Waarom moeten wij leeren teekenen, door W. B. G. Molkenboer. 1888—1889. Ken kijkje in Java, door A. Werumeus Buning. Kindervoeding, kinderverzorging en kindersterfte in het eerste levensjaar, door Dr. B. Stephan. Het water uit een oogpunt van gezondheid, door Dr. B. van der meulen. Een en ander over sommige voedingsmiddelen en hunne verval- schingen, door Dr. P. F. van Hamel Roos. De Fransche Omwenteling, door Mr. J. D. Veegens. Handenarbeid als opvoedingsmiddel, door ƒ. Franzen (uit het Zweedsch vertaald door Mej. C. J. Prins). 1889—1890. Het verzekeringswezen, door Dr. H. U. Meijboom. De strijd tegen smetstoffen, door Dr. C. A. Pekelharing. Arbeidswetgeving, door G. A. M. Groeneveldt. Waar de dubbeltjes vandaan komen, door D. Stigter. Onze Nationale weerkrachten, door A. L. W. Seijffardt. Het bijgeloof in vroegeren en lateren tijd en de middelen om het te bestrijden, door Dr. J. E. Enklaar. 1890—1891. De staat en de koepokinenting, door Dr. W. Koster. Fierheid, door ƒ. W. van der Linden. De invloed van alcoholische dranken op het menschelijk lichaam, door Dr. A. J. C. Snijders. Armenzorg, door Dr. H. U. Meijboom. 1891—1892. Uw huis en Uwe woning, door Dr. B. van der Meulen. De kunst om rijk te worden, door J. Bruinwold Riedel. De werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel, door Mr. Ph. Falkenburg. Een en ander over landverhuizing, door W. F. Andriessen. Onze Marine, door F. W. Hudig. 1892 — 1893. Waar blijft het geld, door J. Bruinwold Riedel. Een woord over het boschbouwvak en de opleiding daarvoor, door A. I. van Schermbeek. De Midden-Europeesche handelstractaten, door C. B. E. Enklaar. Hoe oud is de wereld ? door Dr. W. Koster. 1893—1894. De kleine huishouding en de groote huishouding des volks, door J. Bruinwold Riedel. Huishoudonderwijs, door M. Wittop Koning. Onze kleeding, door Dr. B. van der Meulen. 1894—1895. Onze staatsinstellingen in vogelvlucht, door Mr. S. J. M. van Geuns. Waarheidsliefde, door J. W. van der Linden. 1895. 1896. Een handvol spreuken, door Sprokkelaar H.Azn. De regeeringsvorm van onze O.I. bezittingen, door Mr. W. Reilingh. De strijd tegen de koude, door Dr. J. E. Enklaar. 1896' 1897. De maatschappelijke en de rechtstoestand der vrouw in Nederland in 1896, door Mr. E. Fokker. Tuingrondverhuring aan kleine luiden, door J. Bruinwold Riedel. De cultures in Nederl. Oost Indië, door Mr. . Reilingh. 1897—1898. Engeland en Transvaal, door Prof. Dr. C. B. Spruijt. Waarom lijkverbranding verboden?, door Dr. A. C. Hartevelt. De kunst om gezond te leven, door E. S. Bienfait. Leerplicht, door Mr. H. P. de Kanter. Volksfeesten en Volksoefeningen, door S. van Aken. 1898—1899. Over Coöperatie, door Mr. M. W. F. Treub. Bloemen aan het venster, door G. Leopold. 1899 1900. Over veredelde landbouwplanten, door Prof. Hugo de Vries. De tuberculose, door Dr. M. W^. Pijnappel. Iets over werkliedenverzekering, door Mr. P. Tjeenk Willink. Onze volkskeuken, door M. Wittop Koning en E. S. Bienfait. Iets over onze groote rivieren •—' de Rijn, door A. A. Beekman. De bliksemafleider in beginsel en werking, door Dr. L. Bleekrode. ïooo'—1901. Onze begrafenisfondsen, door Mr. Dr. H. S. Veldman. De oorlog en het scheidsgericht, door Mr. J. M. van Stipriaan Luiscius. De wet op de leerplicht, door Mr. H. Ph. de Kanter. Volksweerbaarheid, door W. E. van Dam van Isselt. 1901 —1902. De eedsvraag, door Dr. P. H. Roessingh. De openbare en de vrije school, door B. W^. Colenbrander. ^ Opmerkingen omtrent den geldelijken toestand van Nederland in de negentiende eeuw, door A. H. van der Kolff. Het recht der waarheid tegenover den staat (Bijdrage tot den eedsvraag), door Dr. Joh. Dijserinck. Achterlijke kinderen, door M. van Wijhe Ezn. 1902—'1903. Onze ziekenfondsen, door Mr. Joh. M. Jolles. De ongevallenwet, geschetst voor werklieden en werkgevers, door Mr. Dr. A. Slotemaker LHzn. Amsterdam in 1672, in verband met onze tegenwoordige weerbaarheid, door G. Polvliet. 1903—'1904. De waarde van suiker als voedsel, door Dr. C. A. Pekelharing. Voeding en kleeding aan schoolgaande kinderen, door J. Bruinwold Riedel. Onze groote rivieren, de Maas, door A. A. Beekman. 1904—'1905. Voeding en ziekte, door Dr. J. Schrijver. De woningwet, door G. Oosterbaan. De openbare school en de bijzondere school, door W. de Vletter. igo5—1906. Het aquarium te Amsterdam, door Dr. E. Kerbert. De kinderwetten, door Mr. S. G. Canes. Modedwaasheden, door Mevrouw Rutgers Hoitsema. Hoe de mensch zijn karakter opbouwt, door J. Bruinwold Riedel. Jan Nieuwenhuijzen herdacht, Historisch gedenkschrift, ter gelegenheid van den 100-jarigen sterfdag van den stichter, der Maatschappij, door Dr. G. W. Kernkamp. 1906-1907. Het kind en de school, door J. W. van der Linden De kwakzalverij met geneesmiddelen, door Dr. G. W. Bruinsma. Het dienstbodenrecht, door Mr. Joh. J. Belinfante. Volksopvoeding en volksleger, door G. Polvliet. 1907—1908. Het onderwijs aan achterlijke kinderen, door I. Schreuder Az. Een en ander over kinderverzorging, door Dr. Cornelia de Lange. Een boekje over onze Oost, door J. H. en H. B. 1908—1909. Onze Oost II, door T. J. Bezemer. Het eerste internationale congres inzake zedelijke opvoeding, door J. Bruinwold Riedel. Samenwerking van arbeid en kapitaal, een industrieele onderneming, door W. de Boer. De zelfwerkzaamheid van de leerlingen in de school, door Dr. J. Th. Mouton. Fröbelbewaarschoolonderwijs, door Sophie Fischer. 1909,—1910. De opvoeding van onze jonge menschen van 14—18 jaar, door J. Bruinwold Riedel. De organisatie van de school, in verband met de ontwikkeling der leerlingen, door Th. Sanders. De peetmoeders van prinses Juliana, Juliana van Stolberg en Louise de Coligny, door Joh. W. A. Naber. De komeet van Halley, door J. v. d. Bilt. Het leven van Niels R. Finsen, in verband met lupusbehandeling en bestrijding, door Dr. C. W. Bollaan. 1910—1911. Het afvallen der bladeren, door Dr. W. Heinsius. Het collectieve arbeidscontract, door Mr. H. M. Merkelbach. Onze waterkeeringen, door A. A. Beekman. De ontwikkeling van de Nederlandsche koopvaardijvloot, door E. J. Hoos. 1911—1912. Onze inlijving bij Frankrijk, door Joh. W. A. Naber. Over aard- en zeebevingen, door J. van Baren. De lagere school op nieuw paedagogischen grondslag, I. Pestalozzi, door J. Bruinwold Riedel. De nieuwe militiewet, door H. P. Staal. De lagere school op nieuw opvoedkundigen grondslag II, door J. Bruinwold Riedel. De lagere school op nieuw opvoedkundigen grondslag III, door J. Bruinwold Riedel. 1912 —1913. De lagere school op nieuw paedagogischen grondslag IV, door J. Bruinwold Riedel. De verspreiding van besmettelijke ziekten door de school en het gezin en de daartegen te nemen maatregelen, door Dr. C. S. Stokvis. De beginselen der draadlooze telegrafie, door Dr. J. J. Hallo. De nieuwe armenwet, door Mr. J. P. H. Kroon. Onze vogels, door W. H. de Beaufort. 1913—1914. Eenvoudige boekhouding, door C. Koenraad. De verduisteringen van zon en maan, door J. van der Bilt. De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, door A. A. Beekman. 17 igi4—1915. De vredesbeweging, door Mr. H. J. de Lange. De beteekenis van den achteruitgang van het geboortecijfer in Nederland, door Mr. H. M. Methorst. De ontsiering van stad en land en hare bestrijding, door J. H. W. Leliman. Het aandeel der Nederlandsche troepen in den veldtocht van i8i5, door W. E. v. Dam van Isselt. igiü) 1916. Wat wordt er van onze weezen, door W. F. van Voorst. De roeping der kleine Staten, door Mr. }. de Louter. Het ontwaken der natuur, door Dr. W. H. Heinsius. 2 916*—■ 1917. De school voor buitengewoon onderwijs, door W. Scheffener. RAPPORTEN EN DIVERSEN. 1890. De Maatschappij tot nut van 't algemeen, haar werken en streven naar de behoeften des tijds, door J. Bruinwold Riedel. De arbeiderswoningen in Nederland, door J. van Hasselt en Mr. W. ^erschoor• 1891. De begrafenisfondsen in Nederland, door Prof. W. L. P. A. Molen- graaff, Prof. Dr. G. J. Legebeke en J. L. Huysinga. 1892. Leiddraad voor de oprichting van volksbanken, door A. C. Wertheim, Mr. H. Goeman Borgesius en C. J. M. Dijkmans. Het onderwijs in handenarbeid in Nederland, door Dr. W. Pleyte, Dr. J. Zaayer Az. en J. Bruinwold Riedel. 1894. Rapport werkloosheid 1894, door AV. J. Blijdenstein, Mr. H. L. Drucker, Mr. H. Smeenge, J. Bruinwold Riedel. 1895. Persoonlijke bemoeiingen van meer ontwikkelden in 't belang van minder ontwikkelden (Toynbee-werk), door Mr. Bloembergen Ez., W^. J. Blijdenstein, Mr. F. N. Sickenga, Dr. W. Pleyte en Mr. A. van Lijst van boeken, geschikt om opgenomen te worden in de volksbibliotheken, door S. L. van Looy, J. A. Jungmann en R. van der Meulen. Lijst van boeken, geschikt om opgenomen te worden in de bibliotheken voor jongelieden, door R. van der Meulen, S. L. van Looy en J. A. Jungmann. _ t De ziekenfondsen in Nederland, door Prof. W. Stroeder, Dr. (_✓. J. Snijders, Dr. G. P. v. Tienhoven en Mr. D. A. Ribbe. Het vraagstuk der armverzorging, door Mr. H. Goeman Borgesius, Mr. A. F. L. Hartog, J. F. L. Blankenberg, Dr. H. J. de Dompierre de Chaufepié en Mr. R. J. H. Patijn. 1896. Het vraagstuk der volkshuisvesting, door Mr. H. L. Drucker, Mr. B. H. Greven en Mr. J. Kruseman. 1897. Rapport omtrent den toestand der opleiding van het onderwijzend per¬ soneel in bewaarscholen, in 1896, door P. H. Hugenholtz Jr., Mr. H. Smeenge, H. J. Steghers J. Hz. en J. Bruinwold Riedel. 1898. Rapport omtrent het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen, door Mr. J. A. Levy, Mr. A. J. Rethaan Macaré, P* H. Hugenholtz Jr. en Th. Nolen. 898—1899- Verslag omtrent ,,University Extension" (wetenschappelijke leergangen voor volwassenen), door J. Bruinwold Riedel. 900. Rapport over het Leerlingwezen in Oostenrijk, Zwitserland en Duitschland, door Mr. H. L. Drucker, F. W. Westerouen van Meeteren, D. W. Stork, B. H. Heldt en Mr. J. Verschuijl. 902. De Rechtskundige vormen van spaarbanken, productieve en credietassociaties in Nederland, door Mr. M. W. F. Treub, A. de Clercq, S. J. de Jong, Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, Mr. D. J. van Stockum en Mr. P. Tjeenk Willink (rapp.). 903. Rapport i.z. het herhalingsonderwijs, door de Gemengde Commissie voor onderwijsbelangen. 904. Lijst van Boeken, een leidraad bij de samenstelling of aanvulling der volksbibliotheken. Rapport inzake arbeid, verricht door leerplichtige kinderen, door de Gemengde Commissie voor onderwijsbelangen. Rapport over de banken van leening, particuliere leenbanken en huizen van koop met recht van wederinkoop in Nederland, door Mr. J. Kruseman, Ant. van Gijn, Dr. D. Bos, Dr. J. G. Schölvink, Th. L. J. van Banning en Mr. Toh. M. Tolles (rapp."). 906. Rapport ; het voorbereidend onderwijs en de klein-kinderbewaarplaatsen, door de Gemengde Commissie voor onderwijsbelangen. 908. Rapport over het onderwijs per correspondentie, door Dr. D. Bos, L. B. Fikkert, Th. Nolen en P. H. Uri (rapp.). 909. De Nutsspaarbanken in Nederland (1817—1908), met tabellen en bij¬ lagen, door J. Bruinwold Riedel. 910. Rapport i.z. accountantsdienst en centraal-waarborgfonds bij Nuts¬ spaarbanken, door Dr. D. Bos, H. }. Vonk, Mr. A. ten Oever, A. Willink, Mr. J. P. Cau en J. Bruinwold Riedel (rapp.). 911 • De Nutsbewaarscholen in 1911. (Verslag bewaarschooldag 8 Juni), door J. Bruinwold Riedel. gi5. Rapport omtrent de Nutsvolksbibliotheken (geschiedenis, toestand en wenschelijke reorganisatie), door Mr. J. B. Roelvink, Dr. H. E. Greve, J. D. Rutgers van der Loeff, G. J. de Swart, Mr. G. J. Salm en J. Bruinwold Riedel. 917. Boek en Tijdschrift, door J. W. Gerhard. Lichtbeelden, door W. C. van de Volkere. Tuinbouw in Friesland, door eene commissie uit het district Leeuwarden der Maatschappij tot nut van 't algemeen, met een rapport van den Rijkstuinbouwleeraar voor Friesland, Groningen en Drenthe. Het Nut en het Bibliotheekwezen, door Anntf. cl. ("tRrhartv 918. De uitwerking van het nieuwe artikel 192 der Grondwet, door L. C. T. Bigot, H. P. J. Bloemers, J. Joosse, A. J. Krot, J. J. Lamers, Th. Lancée, A. Meyer, M. Mieras Jr., A. M. Stellwagen, Kl. de Vries Szn., C. A. Zelvelder, C. F. A. Zernike, Ph. Kohnstamm (rapp.). Zorg voor de jeugd in Nederland, Zwitserland en Duitschland, door J. W. Gerhard. 919. De landarbeiderswet en hare toepassing, door Prof. Mr. I. B. Cohen. 1920. Het kleuterstehuis, een handleiding bij het bouwen van bewaarscholen, door Dr. E. Bonebakker. De nieuwe opleiding tot het onderwijzersambt, door Mej. J. Lieftinck, L. C. T. Bigot, H. W. Korenstra, Th. Lancée, H. Marwitz, L. P. Middendorp, A. Oosterlee, Dr. W. Reindersma. 1922. Bioscoop en Volksontwikkeling, door Ph. Kohnstamm. 1923. De toekomst van ons Volksonderwijs, door A. H. Gerhard en Ph. Kohnstamm. 1924. De toekomst van ons volksonderwijs II. (Daltonscholen), door L. C. T. Bigot, P. A. Diels en Ph. Kohnstamm. 1927. Het probleem van het Fransch op de lagere school, door Ph. Kohnstamm, L. C. T. Bigot, K. R. Gallas, A. H. Gerhard, J. Hovens Greve, C. S. Jolmers, A. Lobstein, K. J. Riemens, G. v. Veen (rapp.). 1929. De toekomst van ons volksonderwijs III. (Het vervolgonderwijs) (Rapport met bijlagen), door A. H. Gerhard, L. C. T. Bigot, E. Bonebakker, R. Casimir, E. J. van Det, }. Hovens Greve, Ph. Kohnstamm, M. E. Leliman—Bosch, P. Voogd. i93i. De toekomst van ons volksonderwijs IV. (Het vervolgonderwijs ten plattelande), door L. G. T. Bigot, T. van den Blink, W. A. van Dijk, }. Hovens Greve, Th. Mansholt, H. van Riel—Smeenge, A. Westerhof, M. J. F. Ehrbecker (rapp.). 1917—1919. T^oLkdboekerij. De geldhater, door P. Rosegger. Het pleegkind van den houtschipper, door Alph. Daudet. De brandstichter, door Ernst Wichert. De overste, door August Sperl. Peter Halket in Mashonaland, door Olive Schreiner. Bloed en Ijzer, door Max Eyth. Een vroolijke knaap, door Bj. BjöRSON. 1917 —1919. Kleine Boekerij. Maarten Luther en de kerkhervorming der 16e eeuw, door Dr. H. J. Toxopeus. Koningin Elizabeth van Engeland, door Prof. Dr. H. Brugmans. Jan Steen, door Corn. Veth. De zorg voor de gezondheid in het leger, door I. H. J. Vos, arts. Volkstuinen, door J. Heemstra. 1933. "Willem van Oranje, door Prof. Dr. H. Brugmans. 1896—heden. Nederlandsch Volksliederenboek I. ïste—-12de druk. igi3—heden. Nederlandsch Volksliederenboek II. ïste—i3de druk. 1919—heden. Volksontwikkeling (maandblad), ïste—ïöde jaargang, onder redactie van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, L. C. T. Bigot, Prof. R. Casimir, A. H. Gerhard, Prof. Dr. J. H. Gunning Wz., Ida Heijermans, Dr. Ph. J. Idenburg, Dr. K. F. Proost, G. van Veen, J. Hovens Greve (secretaris). 1902.—1916. Mededeelingen (Orgaan voor de leden). 1916'—heden. Nutswerk (Orgaan voor de leden). 1927—heden. Tot geluk geboren I, opvoeding van het kind van de geboorte tot den schoolleeftijd, door J. Riemens—Reurslag. Eerste tot veertigste duizend. 1929—heden. Tot geluk geboren II, opvoeding van het kind gedurende de lagere-school-jaren, door J. Riemens—Reurslag. Eerste tot vijftiende duizend. MEDEDEELINGEN VAN HET NUTSSEMINARIUM VOOR PAEDAGOGIEK. No. 1. De aansluiting M.O. en L.O. en het toelatingsexamen, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1928. No. 2. De voorgestelde opheffing van de H.B.S. met driejarigen cursus, door G. van Veen. 1928. No. 3. De aaneensluiting tusschen Lager en Middelbaar (Gymnasiaal) Onderwijs, door G. van Veen en Dr. Ph. Kohnstamm. 1928. No. 4. Schoolcijfers en schoolgeschiktheid, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1928. No. 5. Reisindrukken uit Berlijn, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1928. No. 6. De psychiater als opvoeder, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1929. No. 7. De plaats van het testonderzoek in de aansluiting tussen Lager en Middelbaar Onderwijs, door Dr. T. Kuiper. 1929. No. 8. Plaats en beteekenis van het ,,stil lezen" in onze lagere scholen, door G. van Veen. 1929. No. 9. De kansen van de zittenblijvers in de eerste (en tweede) klasse van onze middelbare scholen, door Dr. T. Kuiper. 1929. No. 10. De proefklassen van September 1928 aan het Barlaeus- en Vossiusgymnasium te Amsterdam, door G. van Veen. ig3o. No. 11. Het speeltuinvraagstuk in verband met gezin en school, door G. van Veen. 1930. No. 12. Muziek in opvoeding en onderwijs. Een muziekpaedagogische studie, door Willem Gehrels. 1930. No. i3. Maatschappelik milieu, algemene intelligentie en de selectie voor het middelbaar onderwijs, door Dr. T. Kuiper. 1930. No. 14. 'n Vergelijkend intelligentie-onderzoek op Hoogere Burgerscholen en Kweekscholen, door M. Scheffer. 1930. No. i5. Over correlatierekening, haar toepassing en de grenzen van haar bruikbaarheid, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1930. No. 16. Over de ,.vormende waarde" der leervakken, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1930. No. 17. Komt het taalonderwijs voldoende tot zijn recht op de scholen voor gewoon lager onderwijs ? door A. H. van der Hoeve. 1931. No. 18. Woordenschatonderzoekingen bij leerlingen van zesde klassen van Amsterdamse lagere scholen, door I. van der Velde. 1931. No. 19. De beteekenis der school voor de geestelijke volksgezondheid, door Dr. Ph. Kohnstamm. 1931. No. 20. Radio en Onderwijs, door G. van Veen. 1932. No. 21. Het volksonderwijs in Nederlandsch Indië, door P. Post. 1932. No. 22. Over „Denken" en ,,Leeren Denken", door Dr. Ph. Kohnstamm. 1932. No. 2 3. De lagere school en het stil-lezen. Een onderzoek inzake het zelfstandig verwerken van leesstof door leerlingen der hoogste klassen van lagere scholen in de gemeente Utrecht, door A. H. van der Hoeve, Dr. Ph. Kohnstamm en G. van Veen. ig33. PUBLICATIES VAN DE NUTSCOMMISSIE VOOR ONDERWIJS: 1907. Rapport inzake het onderzoek naar den leeftijd waarop de leerlingen worden toegelaten tot de openbare en de bijzondere scholen. 1907. J. Bruinwold Riedel, Het leerlingwezen in Nederland. 1908. J. Bruinwold Riedel, Het vakonderwijs in koken en huishouden. 1909. ƒ. C. van Lanschot Hubrecht, Het vakonderwijs in ziekenverpleging. 1910. JohannaW. A. Naber, De school en het wetsontwerp tot regeling van de positie van vrouwelijke Rijksambtenaren en onderwijzeressen. 1911. De grondslag van ons onderwijs. 1911. Anna Polak, Het vakonderwijs in de industriescholen voor meisjes. AANVULLING DIVERSEN : 1916—1917. Martine Wittop Koning, Wat zullen wij eten? ie—190e Duizend. 1917. Martine Wittop Koning, Op Rantsoen. 1917. Centrale keukens in oorlogstijd, Wenken—Adviezen—Recepten. PRENTENBOEK VAN HET N U T - N U Dep. Aalten — Bewaarschool Dep. Almelo — Bewaarschool Dep. Almelo — Spaarbank Dep. Akkrum — Bewaarschool Dep. Alkmaar — Spaarbank Dep. Alphen a/d. Rijn — Nutsgebouw Dep. Alphen a/d. Rijn — Woningbouw Dep. Amsterdam — Kinderleeszaal Spuistraat Dep. Amsterdam — Parkbibliotheekje Dep. Amersfoort — Spaarbank Dep. St. Anna Parochie — Bewaarschool Dep. Arum (en Witmarsum-Pingjum) — Spaarbank. Dep. Appingedam — Spaarbank Dep. Appingedam — Gebouw Openbare Leeszaal Dep. Assen — Spaarbank Dep. Bedum — Bewaarschool Dep. Beesd — Nutsgebouw Dep. Baarn — Nutsgebouw Dep. Beemster — Spaarbank Dep. Bellingwolde — Woningbouw Dep. Bergen op Zoom Dep. Blokzijl — Nutsgebouw Bewaarschool en Voorschotbank Dep. Buitenpost — Bewaarschool Dep. Buitenpost — Woningbouw en Teekenschool Dep. Borne — Bewaarschool Dep. Buren Nutsgebouw en Spaarbank Dep. Breda Nutsgebouw waarin Hulpbank en Kleuterschool Dep. Breda Meisjes-Ulo-School en Jongens-Ulo-School. Dep. Bolnes-Slikkerveer — Lagere School Dep. Breda — Spaarbank Dep. Breda — Lagere School Dep. Charlois-Katendrecht Dep. Charlois-Katendrecht — Huisvlijtschool Cursus Bouwkundig Teekenen Dep. Delden Dep. Doesburg — Nutsgebouw Dep. Doetinchem Bewaar- en Handwerkschool Bewaarschool en Spaarbank Dep. Delden — Woningbouw Dep. Drachten — Spaarbank Dep. Dieren — Kleuterschool (Schenking van den heer W. Kölling) Dep. Duurswold te Slochteren — Spaarbank Dep. Driebergen Rijsenburg Nutsgebouw Dep. Ede — Nutscebouw Dep. Eerbeek — Zweminrichting Dep. Eeldf. — Teekenschool Dep. Edam Dep. Eenrum — Nutsgebouw Stichtingshuis, thans Nutsgebouw Dep. Enkhuizen — Nutsgeeouw en Spaarbank Dep. Eindhoven School voor L.O. (Schoenmakerstr.) Dep. Eindhoven — School voor L.O. (Reigerlaan) Dep. Eindhoven — Bewaarschool Dep. Eindhoven — School voor L.O. (Akkerstraat) Dep. Franeker — Spaarbank Dep. Eindhoven — Spaarbank Dep. Franeker Gebouw Handenarbeid Dep. Grijpskerk — Huisvesting Vakteekenschool Dep. Gieten — Nutsgebouw Dep. Gorredijk — Bewaarschool Dep. Gorredijk — Spaarbank Dep. Gouda — Spaarbank Dep. Geldermalsen — Nutsgebouw Dep. Geldermalsen — Zweminrichting Dep. 's Gravenhage Dep. 's Gravenhage School Zorgvliet School Merkusstraat Dep. 's Gravenhage — Hoofdcebouw Spaarbank Dep. 's Gravenhage — Tehuis voor ongehuwden Dep. 's Gravenhage — Woningbouw Dep. Groningen — Nutsgebouw Dep. Groningen — Spaarbank Dep. Groningen •— Bibliotheek Dep. Groningen — Stuiversspaarbank Dep. Groningen — School voor volwassenen Dep. Haarlem — Kweekschool voor onderwijzeressen Dep. Haarlem Hoofdgebouw Spaarbank Dep. Haarlem — Nutsgebouw Dep. H eerlen — School te Heerlen Dep. Heerlen — Twee scholen te Treebeek Dep. Heerlen — School te Brunsum Dep. Hallum — Bewaarschool en Spaarbank Dep. Holwerd -— Naai-, Brei- en Bewaarschool Dep. Den Helder •— Spaarbank Dep. Den Helder — Bewaarschool Vischmarkt Dep. Den Helder — Bewaarschool de Laan Dep. Heusden — Avondteekenschool Dep. 's Hertogenbosch — School voor L.O. en U.L.O. Dep. 's Hertogenbosch Dep. Hengelo (O.) — Spaarbank Spaarbank, Hulpbank en Bibliotheek Dep. Hillegom — Nutsgebouw Dep. Hillegersberg •—• Bewaarschool Kerkstraat Dep. Hillegersberg — Bewaarschool Electroweg Dep. Hillegersberg — Bewaarschool Terbreggi Dep. Hoogkarspel — Nutsgebouw Dep. Hoogkerk — Bewaarschool Dep. Joure — Nutsgebouw Dep. Hoek v. Holland — Avondteekencursus Dep. Ierseke — Huisvesting bewaarschool Dep. Koog-Zaandijk — Spaarbank Dep. Kampen — Spaarbank Dep. Langstraat — School voor U.L.O. Dep. Leerdam — Zweminrichting Dep, Leerdam — Bibliotheek Dep. Lemmer — Nutsgebouw Dep. Leeuwarden — Nutsgebouw Dep. Leeuwarden — Volkstuintjes Dep. Lochem — Zweminrichting Dep. Loppersum — Spaarbank Dep. Loppersum Dep. Marssum — Bewaarschool Dorpshuis (voor de helft v. h. dep.) Dep. Mijdrecht — Nutsgebouw Dep. Medemblik — Bewaarschool Dep. Maassluis — Spaarbank Dep. Makkum — Spaarbank Dep. Medemblik — Spaarbank Dep. Meppel •— Spaarbank Dep. Middelharnis-Sommelsdijk Dep. Monnikendam •— Bewaarschool Ambachtsschool Dep. N. Lekkerland — Bewaarschool Dep. Noordbroek — Spaarbank Dep. Nijkerk — Nutsgebouw Dep. Nijmegen — Nutsgebouw Dep. Nijmegen Kweekschool voor onderwijzers(-essen) Dep. Nijmegen Meisjesinternaat v/d. Kweekschool Dep. Nijmegen — School voor L.O. Dep. Nijmegen —• Volksleeszaal Dep. Oldeboorn •— Nutsgebouw Dep. Oldeboorn — Bewaarschool Df.p. Oldenzaal •— Bewaarschool Dep. Oldeboorn — IJsbaan Dep. Oldenzaal — School voor L.O. en U.L.O. Dep. Oosterbeek .— Spaarbank Dep. Rijswijk — Bewaarschool Dep. Oude Pekela — Woningbouw Dep. Oudewater — Bewaarschool (rechts) Dep. Oudewater — Woningbouw Dep. Rijnsaterwoude — Nutsgebouw Dep. Rotterdam — Kinderleeszaal Kralingen Dep. Rotterdam — Kinderleeszaal Feyenoord Dep. Rotterdam — Nutsgebouw Dep. Schevenincen — Spaarbank (i) Dep. Scheveningen — Spaarbank (2) Dep. Scheveningen — Spaarbank (3) Dep. Schiermonnikoog — Bibliotheek Dep. Schiedam — Spaarbank Dep. Schoonhoven — Nutsgebouw Dep. Sliedrecht — Spaarbank Dep. Sliedrecht — Bewaarschool Dep. Sloten (Fr.) — Ambachtsteekenschool Dep. Sliedrecht Dep. Steenwijk — Spaarbank Vakschool voor meisjes Dep. Steenwijk — Zweminrichting Dep. Sluis-Aardenburg — Belangstelling voor het werk van de Jeugdclub. Dep. Termunten —- Spaarbank Dep. Terwispel — Naaischool Dep. Ternaard — Frysk bloed, tsjoch op! Dep. Texel — Woningbouw Dep. Texel — Speeltuin bewaarschool Dep. Tholen ■—■ Spaarbank Dep. Uithuizen — Spaarbank met Openbare Leeszaal en Bibliotheek Dep. Utrecht - Poortgebouw Middenstandswoningen Dep. Utrecht — Lectuurkiosk Dep. Utrecht — Spaarbank Dep. Veendam — Handenarbeid Dep. Vlissingen Bewaarschool Dep. Veendam —< Spaarbank Dep. Vlissingen — Spaarbank Dep. Vlaardingen — Bewaarschool Dep. Vlissingen — Bibliotheek Dep. Vorden —- Nutsgebouw I (Vergaderingen) Dep. Vorden —• Nutsgebouw II (Spaarbank en cursussen) Dep. Vollenhove — Bewaarschool Dep. Vollenhove — Spaarbank Dep. Vorden — Nutsgebouw III (Bibliotheek Groene Kruis - Gymnastiek) Dep. Weesp •— Jeugdwerk Dep. Weesp — Gebouw spijsuitdeeling Dep. Wageningen — Nutsgebouwen Dep. Weesp - Volkstuinen Wageningen - Woningbouw Dep. Wassenaar - Huisvesting Bibliotheek Dep. Wageningen - Bewaarschool Dep. Warnsveld — Kinderwerktuin Dep. Wildervank — Woningbouw Dep. Warnsveld — Nutsgebouw waarin bewaarschool en bibliotheek Dep. Wildervank — Bewaarschool Dep. Winschoten — Bewaarschool Dep. Wildervank — Spaarbank Dep. Winterswijk — Bewaarschool Dep. Winterswijk — Spaarbank Dep. Witmarsum Pingjum •—■ Proeftuin te Arum tezamen met het dep. Arum Dep. Woerden — Bewaarschool en Spaarbank Dep. Wolvega — Nutsgebouw Dep. Woricum — Huisvesting Bibliotheek en Spaarbank Dep. Zaandam — Nutsgebouw Dep. Zaandam — Bewaarschool Dep. Zaltbommel — Spaarbank Dep. Zaltbommel — Entree Nutsgebouw Dep. IJmuiden — Spaarbank Dep. Zaandam —• Spaarbank Dep. Zwolle — Spaarbank Dep. Zwolle — Gymnastiekschool Dep. Zwolle — School voor L.O. Dep. Zelhem — School voor L.O. Dep. Zuidlaren — Lokaal voor ontwikkeling en ontspanning Dep. Zuidlaren — Bewaarschool EEN BLADZIJDE UIT ONZE PROVINCIALE JEUGDWERK-CURSUSSEN Leidsters-bijeenkomst te Hemrik (Fr.) \lt. . akke schapen? Op excursie Dr v. d. wlelen vertelt de cursisten van den groei der volkshoogeschool EPISODES UIT HET LEVEN IN DE BAKKEVEENSCHE KAMPEN (DE GROEI VAN EEN VOLKSHOOGESCHOOL) Op de eerste balklaag ! De weg wordt gebaand Vele kubieke meters worden verwerkt De laatste schep beton in de fundamenten een hulpgebouw in wording