II. J. HAK MARSILÏO FICINO H. J. PARIS / AMSTERDAM geboorte van Marsilio is de vader dus 27 jaar en een reeds gevestigd chirurg, terwijl de moeder 20 jaar oud is. Van de verdere familie is ons slechts een neef bekend, zoon van een zuster van zijn vader ot moeder, Sebastiano Sa 1 vini, die levenslang nauw met hem verbonden bleef.1 , In het huisgezin heerschte betrekkelijke welstand: de vader was bekwaam in zijn vak, en werd vrij spoedig lijfarts van de Medici, meer in het bijzonder van Cosimo. Hij bezat een eigen huis te Hgline, later een te Florence, dat, hoewel niet groot, geheel zijn eigendom was in de Via San Egidio, wijk Santa Maria Novella Twee typische kenmerken van zijn vader weet Marsilio later te verhalen : zijn gebrek aan spaarzaamheid en overleg, en zijn zin voor bovennatuurlijke verschijnselen. Bij zijn moeder kwam deze laatste trek in nog sterkere mate voor. Van zijn vader verhaalt Ficino, dat hij eens een verschijning van Maria kreeg, en dat hij bij die gelegenheid bemerkte dat vota aan Maria gericht een bijzondere genade bewerkten. Ficinos moeder had een diep-godsdienstige aanleg; hallucinaties, extatische toestanden en telepathische verschijnselen kwamen vaak bij haar voor. Zij heette Alessandra, en was dochter van zekeren Giovanni uit Montevarchi en van Angela. Marsilio weet nog dat zijn grootvader eens te Montevarchi was, zijn moeder te Figline en zijn g™01moeder op reis in Florence. Grootvader „Nannuccio" en moeder Alessandra kregen tegelijkertijd een verschijning van de grootmoeder die hun vroeg de priesters voor haar te laten bidden. Later bleek dat zij op datzelfde uur plotseling overleden was.3 Een ander merkwaardig voorval in het leven van Marsilio's moeder was dat zij, terwijl een pasgeboren zoon bij een voedster op het land verzorgd werd, op den zeventienden dag na die geboorte op den middag slapend een sterke druk op het hart en angst gevoelde, terwijl haar overleden moeder haar verscheen en zeide: „Bedroef u niet te zeer, mijn kind . Den volgenden dag kwam de tijding, dat het kind door de voedster was verstikt, in den slaap. In den droom had de moeder ook eens gezien i Sebastiano Salvini, priester en calligraaf heeft vele van Ficino's werken in kostbare codices uitgeschreven voor de Medici, Valon, etc. = O.O., I, 644 (hier ook genezing van een knaap, die Ficino zelfmedemaakte^ Ficino hechtte aan ,vota" tot Maria gericht, groote waarde. Zie O.O., I, 51 (.de Maria-mirakelen te Ancona in 1470); p. 644 en 821 (wonderen aan hemzelf fzïe'oo I 615, sq. Hier ook de beide volgende visioenen. Ficino verhaalt mfrakelen bij in 1477 » jan. H78 te Volterra gevonden 1 416 en 813 Voorspellingen: O.O. I, 961-963 (brief van 12 Dec. 149 ). bij den dood vTn Lorenfo dei Medici: O.O. II, 1538 (aan Pietro de, Medlc,) en I, 930, sq. (aan Giuliano dei Medici). dat haar man van zijn paard viel en de plaats waar het gebeurde. Het schijnt dat dergelijke visioenen haar vaak overkwamen. Van de broeders en zusters van Marsilio is slechts bekend hoe zij heetten en in welk jaar ongeveer zij overleden zijn. Achtereenvolgens werden geboren: Cherubino, Daniello, Anselmo, Beatrice, Arcangelo, Angiola en Platone. Deze waren alle reeds geboren bij de kadastrale opgaven voor het jaar 1447. Angiola is tien jaar daarna reeds overleden, Anselmo stierf in October 1462. Bij dit laatste sterven schreef Ficino een merkwaardigen troostbrief aan zijn ouders en broeders. Beatrice is later gehuwd met zekeren F i 1 i p p o di Zenobiode' Pasquini. Slechts Beatrice en Arcangelo hebben Marsilio overleefd.1 In het gezin heerschte orde en tucht, vader was niet gemakkelijk, doch de moeder was een zachte en zeer vrome vrouw, die door Marsilio tot in hoogen ouderdom met bijzondere teerheid en liefde werd verzorgd. Terwijl de jonge Marsilio in het kleine, stille Figline zijn dagen met droomen en spelen vulde, gebeurden er in het op 40 K.M. afstand gelegen Florence, groote dingen. Wij bedoelen het concilie, waar Oostersche en Westersche Kerk elkander voor het laatst officieel ontmoetten. Wij moeten een oogenblik het ons geheel onbekende kinderleven van Marsilio verlaten om aandacht te vragen voor gebeurtenissen, die later op zijn leven een beslissenden invloed zouden uitoefenen. Den 17en September 1439 trok een zelfs voor de verwende Florentijnen zeldzame stoet plechtig door de straten van de stad. Patriarch J os e p h u s van Byzantium en zevenhonderd prelaten en bisschoppen, monniken en anachoreten hielden hun intocht. Na hen kwam keizer Johannes Palaeologus met zijn schitterende hofhouding. Hun doel was het concilie te bezoeken, dat juist van Ferrara naar Florence was verplaatst. In hun pracht en praal uitte zich de gedachte dat zij iets groots hadden aan te bieden: de eeuwenoude traditie en wijsheid van de Oostersche Kerk. Niemand echter in Florence of van de aanwezige pauselijke Curia ontveinsde zich den waren toestand: het Oosten kwam in uiterste nood hulp vragen bij het machtige Rome. Inderdaad was het de bittere nood die tot dezen stap dreef, de Unie, die reeds na het groote schisma van 1054, in 1274 te Lyon vergeefs 1 Cf. d e 11 a T o r r e, o.c., p. 96, n. 2. was beproefd.1 De Turken bedreigden de laatste veste van wat eenmaal het machtige Oost-Romeinsche rijk was, Byzantium. Paus Eugenius IV had zijn legaat, kardinaal Nicolaus van Cusa en zijn vloot gezonden om den keizer en den patriarch over te brengen. Reeds te Ferrara had Cusanus de reformatie der kerk bepleit en de oplossing van het Oostersche vraagstuk dringend aan de orde gesteld. Het was: nu of nooit. Niemand beter dan hij kon dus de eerste banden leggen van een mogelijke Unie. De Grieken brachten naar het Westen de traditie van een kerk die eeuwenlang onder het kruis had geleefd. Maar meer nog schonk het Westen zijn aandacht aan wat zij aan wetenschap en oorspronkelijke handschriften meebrachten. Vooral Nicolaus van Cusa was te veel Humanist om niet deze eenige gelegenheid te gebruiken tot het verrijken van de Westersche wetenschap en van de Italiaansche bibliotheken. Door zijne zorgen kwamen, met de edelen en prelaten van het Oosten ook het oorspronkelijke handschrift van de „Pègè Gnosioos" van Johannes Damascenusen een aantal handschriften, o.a. van Plato, naar Italië. Toch waren inderdaad de menschen belangrijker dan de handschriften, die het Oosten thans naar het Westen voerde. Daar was de Basilianer monnik Johannes, die eenmaal het leven van den Egyptischen anachoreet Bessarion beschreef en zich naar hem Bessarion noemde (14031472).2 Kort voor deze reis was hij aartsbisschop van Nicea geworden (1437). In Italië gekomen als een der vele Grieksche vreemdelingen, wist hij zich spoedig een vooraanstaande plaats te veroveren en maakte een loopbaan zonder weerga in de Katholieke kerk. Hij werd in 1439 tot kardinaal gekozen om zijne verdiensten voor de Unie, die inderdaad tot stand kwam. Zijn verdere leven bracht hij door te Rome, schreef daar werken, die van zeer groote beteekenis werden, omringde zich met de grootste geesten der Renaissance, stichtte de „Academia Bessarionis", en deed als Maecenas in zijn prachtige paleis te Rome 1 Zie S. S g y r o p o u 1 o s, Historia Concilii Florentini, bij: O u d i n u s, Commentarius t. III, p. 2350, sq. (Sgyropoulos is volgens Oudinus „testis oculatus".). V. V a n u t e 11 i, II Concilio di Firen^e. Vespasiano, Vite degli uomini illustri, p. 13-16. Rocholl, Bessarion, S. 40-53; v. Reumont, Loren^o. I, S. 555-558. Portret van Palaeologus door Benozzo Gozzoli, bij Heyck, Floreni, S. 51. 2 Zie Vespasiano, Vite, p. 191-196. Rocholl, Bessarion. Henri Vast, Le cardinal Bessarion. W. von Goethe, Studiën und Forschungen. Bessarionis Opera, in: M i g n e, Patrologia Graeca, vol. 161, Paris, 1868; Ficino, Opera Omnia, I, p. 616, sq. noemt Bessarion: „academiae .urnen"; 0.0. I, p. 899: Bessarion's Defensio Platonis is een der voornaamste bronnen voor de kennis van het herleefde Platonisme. bijzonder veel voor de ontwikkeling der wetenschap en kunst.1 Toch trok hij niet de meeste aandacht op het concilie te Florence. Georgios Scolarios, later als patriarch Gennadios te Byzantium beroemd, trof allen door zijn scherpe dialektiek. Maar Georgios Gemisthos Plethon, Basilianer monnik als Bessarion, had den meesten invloed.2 Hij was 84 jaar, geboren in 1455 te Byzantium, en had reeds een even bewogen als belangrijk leven achter zich. Hij had gewichtige betrekkingen bekleed in het oude land van Sparta, en was lid van den keizerlijken geheimen raad. Het voornaamste deel van zijn leven bracht hij door in Mysithras, de oude Frankische burcht in de Peloponnesus, waar Grieken, Franken, Spanjaarden, Genueezen, Venetianen en Florentijnen in bonte mengeling samenwoonden. Het kosmopolitisch karakter van deze merkwaardige stad was misschien mede oorzaak van de hooge vlucht, die de wetenschappen er genomen hebben. In den laat-Byzantijnschen tijd was het zeker het voornaamste wetenschappelijke centrum van den Balkan. Plethon was in zijn tijd de ziel daarvan. De door hem gestichte „Academie" deed zeer belangrijk werk in het onderzoek van de werken van Plato, en is het voorbeeld der Plato-academies, die later te Rome rondom Bessarion en PomponiusLaetus zouden ontstaan. Noode heeft Plethon de reis naar Florence aanvaard. Hij was een der heftigste tegenstanders van een Unie tusschen Oostersche en Westersche kerk, die naar zijn oordeel een vernedering was voor het Oosten en schade bracht aan het Christendom. Reeds in 1426 had hij de reis naar een oecumenisch concilie in Italië ontraden en er sterk op aangedrongen om inzake het „filioque" en de andere meer bepaald Ooster- 1 De „Academia Bessarionis" was een centrum van Plato-studie te Rome, doch verdween met den dood van Bessarion in 1472. Deze „academie" had het karakter van een kring van geleerden rondom een Maecenas. Voor de Renaissance des Christendoms heeft deze kring weinig beteekenis. De schenking door Bessarion nog tijdens zijn leven, in 1468, van zijn beroemde bibliotheek (900 handschriften o.a. van Plato, de Platonici, de Patres, en 300 der eerste gedrukte boeken) aan de stad Venetië, had groote beteekenis voor de Renaissance des Christendoms. In Venetië had Ficino later vele vrienden. De schat van Bessarion deed ook Aldo Manutio naar Venetië komen, en later Erasmus (zie: Pier re de N o 1 h a c, Erasme et l'Italië, pass.). 2 Verschillende kleinere werken van Plethon bij O u d i n u s Commentarius, t. 111, p. 2348-2360. Aldaar, en ook bij F a b r i c i u s, Bibliotbeca Graeca, vol. X, p. 740, volledige lijst van Plethon's werken. Zie verder: Pléthon, Traité des Lois, ou recueil des fragments, en partie inédits, de eet ouvrage, Paris (chez Didot), 1858 (Grieksche tekst door A. Alexandre, vertaling door A. Pellisier). F. S c h u 11 z e, G. G. Plethon und seine reform. Bestreb.; R o c h o 11, Bessarion, S. 29-35. A. della Torre, Accademia platonica di Firen^e, pag. 428-442. Florence was niet zonder zorgen. Geldnood heeft Diotifece vaak gehinderd bij de opvoeding van zijn kinderen en ook Marsilio had daaronder te lijden. Toch heeft zijn vader het plan hem medicus te laten worden altijd met kracht vastgehouden. In de jaren 1449-1451 was de universiteit te Florence gesloten. Geldgebrek verhinderde den Senaat het salaris van leeraren in de grammatica en de humaniora op te brengen. De studenten werden van staatswege naar Bologna of Siena verwezen. Marsilio is zeer waarschijnlijk in dezen tijd naar Pisa gegaan, waar de universiteit af en toe een schijn van leven vertoonde, nadat die in het begin der 15e eeuw door de Florentijnen, die in den lang heen en weer golvenden strijd met de mededingster Pisa hadden overwonnen, was te gronde gericht. Eerst in 1472 heeft Lorenzo dei Medici de universiteit van Pisa plechtig heropend en haar alle oude rechten teruggegeven. Ficino kan dus bij enkele geleerden in Pisa hebben gewerkt, al waren zij geen officieele leeraren eener universiteit. In 1451 wist Diotifece zijn zoon in aanraking te brengen met den aartsbisschop van Florence, Antonino Pierozzi (1389-1459).1 Het steeds weerkeerende geldgebrek deed Diotifece n.1. omzien naar een winstgevende positie voor zijn zoon, waardoor deze zijn medische studiën kon voortzetten. Inderdaad heeft Antonino hem als clericus aangenomen. In Ficino's leven een gewichtig feit! Hij werd nu geestelijke, zij het nog vele jaren zonder eenige wijding. In die dagen waren vele geestelijken tevens medicus, zoodat Marsilio in zijn nieuwe waardigheid zijn oorspronkelijke studie allerminst behoefde op te geven. Hij is levenslang in den geestelijken stand gebleven en het is wel merkwaardig, dat hij deze wereldverzakende loopbaan aanving in hetzelfde jaar, waarin Naldo Naldi hem dat sentimenteele minnedicht opdroeg. Antonino, later heilig verklaard, was in 1446 op voorspraak van den schilder Fra Angelico door paus Eugenius IV tot aartsbisschop van Florence gewijd. De strenge Dominicaan was heftig gekant tegen alle humanistische voorliefde voor de antieke philosophen. verwarring van Luca da San Gemignano met Cherubino Quarquagli da San Gemignano, leermeester van Giov. Niccolini, genoemd door Ficino O.O. I, 668. Luca, Ficino's leermeester, verloor alles bij de verwoesting van Volterra op 18 Juni 1472. Ficino riep de hulp van den kapitein van Volterra, Matteo Palmieri, voor hem in {O.O. I, 640). Luca is later nog leeraar in grammatica te Florence geweest van 1485-1498. Voor Comando vroeg Ficino hulp aan Lorenzo in 1475 (brief aan Lorenzo uit m.s. in de Laurenziana, bij d e 11 a T o r r e, o.c., p. 494, sq.). Comando komt voor onder Ficino's „familiares": O.O. I; 937. ^ 1 Zie over hem: „Vita" door Vespasiano, o.c. p. 224-244. „Vita" door F r a ncesco da Castiglione (tijdgenoot) in Acta Sanctorum, Maii (2), tom. I. D. Moccarani, Vita di San Antonino, archivescovo di Firenze, Firenze, 1876. In zijn „Summa sacrae theologiae", waarin de kerk haar eerste leerboek der moraaltheologie ontving, zegt Antonino ronduit, dat de leeringen der heidensche wijsgeeren en dichters niet bevorderlijk zijn voor de zaligheid.1 Vooral Plato achtte Antonino verderfelijk, hoewel hij ook niet aarzelde zelfs Aristoteles een aartsketter te noemen. Onder de strenge leiding van Antonino bracht Ficino zijn eerste jaren als canonicus door. Behalve materieele voordeelen bood zijn kerkelijke waardigheid hem ook volop tijd voor studie. De lessen in de medicijnen aan de universiteit heeft hij gevolgd. Hij vond daar het wilde en teugellooze leven van de studeerende jeugd met haar vrije moraal, haar hoogmoed, wraakzucht, haar gewetenloosheid, dobbelzucht en ongebreidelde begeerte om te genieten van alle lusten des levens, maar dat alles in wonderlijke verbinding met hooge, edele gedachten. In haar midden liep Ficino als een eenigszins eenzame figuur rond. Hij had zeker veel in zich van den mensch der Renaissance, die allereerst vrijheid begeerde, in moreel, godsdienstig en geestelijk leven, om alle gaven en alle talenten onbeperkt te kunnen ontplooien. Ook in zijn geest leefden wonderlijke tegenstellingen, maar in zijn karakter was geen plaats voor de uitersten, waarin zoovelen van zijn tijdgenooten vervielen. Van nature beschroomd, lichamelijk zwak, met hooge schouders, zwakke en lispelende spraak, lange fijne handen en blond krullend haar, was hij een ietswat vrouwelijke figuur.2 Daarbij had hij een zekere levensvrees en een daaruit voortspruitende neiging tot het kloosterleven. Het is die eigenaardige geestesgesteldheid, die Petrarca reeds beschreef als „melancholia": een persoonlijk lijden onder den strijd tusschen schijn en wezen, het bewustzijn, dat alle streven en scheppen al de inspanning daarvoor niet waard is, het zien van het menschelijk leven als een verwarde en onwaardige kringloop, het gevoel van benauwende eenzaamheid. Dit was feitelijk de oude „acedia der kloosterlingen, het „taedium vitae", een overmatige 1 „Doctrinae gentilium philosophorum vel poetarum non prosunt ad salutem" is titel van een hoofdstuk der „Summa" (del Ia Tor re, p. 516, n.1.). 2 ZilT, C,? F S'' par' XV' Ficino's Portret door Rafaël in de „Stanza della Segnatura , Vaticaan, Rome (de voorstelling der „Disputa"), daarop geheel links Hcino en Mirandola, dwalenden terecht wijzend (afb. o.a. bij A. Schultz, d' Renaiss- II, achter S. 344; en bij Hettner, Ital. Studiën, p. \)2). Portret door Ghirlandaio in de Strozzi-kapel in S. Maria Novella te Horence, schilderij van „Zacharias en de engel"; van de vier figuren op den voorgrond is Ficino de eerste (afb. bij B r i n t o n, Golden age of the Medici, naast p. 166). Marmerbuste door Andrea Ferrucci van Fiesole op het grafmonument van Ficino in de S. Maria del Fiore te Florence, van 1521, zie de tlte'P'a^- F'cino spotte met zijn kleine gestalte: O.O., I, 621 (pusillus homo); p. HL (homunculus), p. 829 (debilissimam corpusculi mei naturam). geestelijke bekommerdheid, waardoor de blijdschap wordt vernietigd en de geest, in zich zelf gekeerd, soms in een afgrond van vertwijfeling raakt, een kloosterkwaal, welke echter bij Dante en Petrarca een ,wereldsche" ziekte is, die af en toe den geest havent en wondt1 Niet zonder oorzaak heeft Ficino de wanden van zijn „academie" later volgeschreven met oproepen tot blijdschap. Later, toen zijn geest evenwichtig werd en hij zijn levensroeping meende te hebben verstaan, kwam de levensvreugde bij hem meer boven. Hij schijnt dan werkelijk de vroolijke gesprekken en convivia mee te kunnen gemeten. Altijd is hij een vlot causeur geweest, wiens geestige gezegden lang bewaard bleven. Wijn was een zwak van Ficino. Meermalen stond hij van tafel een weinig al te vroolijk op en een wijngeschenk kon hem, zelfs op het eind van zijn leven, tot een bloemrijke dankbetuiging brengen. Toch roemde Corsi, en zeker terecht, zijn gewoonlijk groote matigheid. Tegenover het sexueele leven kenmerkte hem groote schuchterheid. Hij sprak hierover steeds met fijnen tact Zijn karakter was aan alle zinnelijkheid gespeend, al kon hij zich, althans op papier, b.v. tegenover Cavalcanti, soms zeer lyrisch uitdrukken Waar de geestelijkheid in zijn dagen allerminst het voorbeeld gat van hooge opvattingen op sexueel gebied, bleef Ficino zijn geloften trouw Andere kinderen dan geesteskinderen heeft hij nimmer begeerd te verwekken.2 Zijn begeerte naar kluizenaarschap en eenzaamheid was geen reactie op, geen vlucht uit het ongebonden leven, gelijk bij zoovelen van zijn tijdgenooten. Zijn beste vrienden waren menschen die zich zonder banden en regels uitleefden: Lor en zo, I oliziano, Pogeio Bracciolini. De hoogten en diepten die hun leven kenmerkten, waren Ficino onbekend. Telkens echter treffen ons, reeds in zijn allereerste werken, de termen der liefde. Bij hem is het wijsgeerige erotiek, die objectief staat tegenover de vervoeringen en wellusten der liefde. Deze beeldde hij uit in de geijkte kunsttermen, de traditioneele motieven van de canzonen en serventesen en van de oude ridderromantiek, door hem Platonisch gekleurd. Hij had er geen andere bedoeling mede dan een vernuftig woordenspel, louter om de vreugde van de fijne beeldspraak zelf.3 Indien dit gesublimeerde 1 Over acedia": Geiser, Reuciiss. u. Humdn., S. 26, f. ^ * Corsi, par. XV: „in libidinem nequaquam procHvis". Ficino noeimde zlJn ^ e eerste boeken Brieven „epistolares liben, Marsiliani f.ln (0.0 J 721) .Elders, „ego (ut seis) nullos unquam genui liberos nisi libros. Quam vero chari paren tibus filii sint nullus ignoret." (O.O., I, 858). » 3 Cf. de opdracht aan Peregrino Agli van „De divino furore (0.0 I,,6 , dd 1 Dec 1457): „Huiusmodi Plato noster amorem ab humanis morbis nasci dicit, et cura solicitudineque plenum esse, eumque ns homimbus convenire sexualiteit moet heeten, het zij zoo: Maar dan is Ficino in zijn taal en daden wel mijlenhoog gestegen boven de meeste van zijn tijdgenooten. Een ongemeene studieijver bezielde den jongen canonicus. Wat hij al niet gelezen heeft in die jonge jaren! Zelf kon hij later met verwondering op die boeken-verslindende jeugdjaren terugzien: Cicero, Macrobius, Apuleius, Boëthius, Augustinus, Chalcidius, Lucretius en Homerus in vertaling.1 En dit alles tijdens de medische studie, die hij blijkens zijn latere kundigheid op dit gebied met ijver moet hebben opgevat.2 Daar in zijn dagen voor de medicijnen meer natuurphilosophische dan experimenteel-analytische kennis werd vereischt, heeft hij ook behoefte gehad aan wijsgeerige scholing. Hierin kwam zijn leeraar in de medicijnen, de vermaarde medicus en philosoof N i cco 1 ö Tignosi hem te hulp.3 Tignosi was aanhanger der Peripatetische philosophie en wilde van geen verzoening tusschen Aristoteles en Plato weten. Hij heeft, belast met de voor ons begrip eigenaardige combinatie van lessen in wijsbegeerte, logica en medicijnen, bij zijn leerling den wijsgeerigen aanleg snel ontdekt en hem aangemoedigd zich op de bespiegelende wijsbegeerte toe te leggen. Door Tignosi heeft Ficino zijn eigenlijke roeping leeren verstaan, welke hij ondanks de in den aanvang ondervonden tegenkanting steeds getrouw is gebleven. De eerste vrucht van de studie in grammatica, logica en wijsbegeerte legde Ficino den zijnen voor in een vermaning, die hij in het Italiaansch voor zijn broers en zusters schreef onder den titel: „Over de liefde van kinderen jegens hun ouders". Dit werkje is sterk scholastisch in opzet, met verdeelingen en onderverdeelingen en draagt als datum 6 Augutus 1455.4 Uit het volgend jaar is ons bewaard zijn voor quorum mens adeo tenebris offusa sit, ut nihil altum, nihil omnino egregium, nihil praeter fragilem ac fluxam corpusculi huius imaginem cogitet, nee auras respiciat, clausa tenebris et carcere caeco." 1 Zie Corsi, par. IV, i.f. Ficino schreef op deze werken commentaren en maakte er excerpten uit. 2 Ficino heeft later meermalen medische praktijk uitgeoefend. Gallijden was zijn specialiteit. Tegen de pest gaf hij pillen, die nog eeuwen lang op de recepten voorkwamen. Genas van zware koortsen (O.O. I, 609), beenbreuk (den Keulschen legaat Menchen, O.O. I, 955), wist een te vroeg geboren kind in het leven te behouden (O.O. I, 530). Over de ademhaling is merkwaardig: O.O. II, 1484. Duivelbanning en gebedsgenezing door Ficino o.a. O.O., II, 1469, sq.' Deze laatste vormen van medische praktijk der 15e eeuw oefende Ficino vele malen uit 3 Ficino prees hem in brief aan Cosimo (d.d. 1459) O.O. I, 615. 4 „Pistola di Marsilio del Maestro fecino mandata a cerubino, Agnola, Daniello, Anselmo, bes rice, Platone suoi frategli adj. VI dagosto, 1455", cod. Riccardiana nr. 1074. Tek. t bij dellaTorre, p. 508-510. 2 de Universiteit gehouden declamatie „Over den lof der wijsbegeerte .1 Hier toont Ficino de eerste sporen van kennis van het Platomsme. Blijkbaar heeft hij deze opgedaan bij de lectuur van Cicero, en vooral van de commentaar op het „Somnium Scipionis" door Macrobius. Hier is hij dus nog geheel in de Middeleeuwsche lijn. De vage Neoplatonische strekking van dit werk kon echter Ficino s wijsgeerig inzicht slechts zeer weinig verhelderen. Zonder kennis van het Grieksch en van de oorspronkelijke handschriften zou hij niet anders geworden zijn dan een verdienstelijk dilettant. In de bovengenoemde oratie, waarschijnlijk op een feestdag gehouden, blijkt dat hij een breede belangstelling had. De 22-jarige heeft reeds gelezen in de werken van de Platonisten Jamblichus en Proclus, en van Hylarius, Aristoteles, Dionysius Areopagita en Hermes Trismegistos. Welke richting zijn denken zal uitgaan, is in deze eerste proeve van wetenschappelijke arbeid duidelijk te zien. Plato wenkte hem van verre, doch zijn geest vermeide zich nog in de wijsgeerige werken van Cicero en de Neoplatomci. In hetzelfde jaar schreef hij zijn „Vier boeken over de verklaring der Platonische leer".2 Brieven uit later tijd toonen aan, dat hij tot deze studie was aangespoord door Cristoforo Landino, die zeer waarschijnlijk zijne oratie over den „Lof der wijsbegeerte had aangehoord. (Landino is eerst in 1457 professor aan de Studio geworden). Het was een jeugdwerk, zonder kennis van den Griekschen I lato geschreven. Landino heeft hem aangeraden zich nu op het Grieksch te gaan toeleggen. Ficino kon dit „eerstgeboren kind , zijn eerste boe , niet verstooten. Hij schreef het in het geboortejaar van Filippo V alori, die hem een machtige steun zou worden; vijf en dertig jaren later, in'1491, heeft hij het hem, verbeterd naar zijn gewijzigde inzichten, aangeboden. Zeer waarschijnlijk is de lof van Tignosi en Landino ook doorgedron- i De laudibus Pbilosophtae", O.O. I, 757-759 („a tenera aetate nata(e)", zie brief aan Marco Aurelio, O.O. 1, 757). Dat het een oratie was, blijkt uit den **Ubri''quat fuor %instïtutionum ad Platonicam disciplinam Genoemd in brief aan Poliziano (O.O. I, 619), waarin hij zijn werken, voor de Plotinus-vertaling geschreven, opsomt. Het draagt hier den titel: „Declarat,ones P1atonicae discinlinae ad Christophorum Landinum, quas postea emendavi. In briet aan F Valori d d 5 Nov. 1491 (O.O., I, 929) deelde Ficino mede, dat hij dit werkje op raad Van Cisimo niet heeft gepubliceerd. Het typeert tao> hg verhouding tot Cosimo steeds antedateert. Er bestond geen enkele relatie vóór 1459. Over Macrobius' commentaar op Cicero zie Bernhart, Fbo . Mystik, S. 133, 250, n. 19. Belangstelling voor de stijl van Cicero eerst na I4y~. Burckhardt, Die Kultur, I, S. 410, f. gen tot aartsbisschop Antonino. Deze had principieele bezwaren tegen den gang van Ficino's studie; de door hem zoo gevreesde heidensche auteurs hadden zijn clericus reeds te ver gevoerd. Aan zijn ingrijpen is het dan ook zeker toe te schrijven, dat Ficino Florence en de Studio verliet en naar Figline verhuisde. Daar moesten de landelijke sfeer en strenge studie der scholastieke schrijvers hem van het gevaarlijke pad van het Humanisme afvoeren. Het uitdrukkelijk bevel van Antonino om alle lectuur van de Platonische schrijvers te staken en als tegengif tegen haeresie het werk van Thomas van Aquino e§en heidenen te gaan bestudeeren, heeft Ficino slechts gedeeltelijk opgevolgd. Hij heeft Thomas wel bestudeerd, maar de Platonisten kon hij niet laten varen.1 De stilte van Figline kon Marsilio goed gebruiken om zijn kennis te verrijken. In het Latijn heeft hij geen vorderingen meer gemaakt Het gebrek van zijn vooropleiding bleef zijn geheele leven merkbaar. Hij was een vrij pover Latinist, met duisteren stijl. Al zijn werken, van het eerste tot het laatste, wemelen van metaphoren en alliteraties. Hij zocht zijn kracht in het tot het uiterste uitbuiten en verbinden van beeldsprakige uitdrukkingen. Zelf beproefde hij er een verklaring van te geven. Hij moest schrijven, dagelijks, kon het niet laten en schreef daarom zoo kort mogelijk. „Daardoor begraaf ik mijn gedachten vaak al te zeer in duisterheid, en breng zeker anderen vaak in de war. 2 In Figline heeft Ficino veel gelezen. Maar ook de schrijflust werd hier reeds vaardig over hem. Hij schreef een commentaar op Lucretius, een „Saamvatting van de meeningen van alIewijsgeerenoverGodende ziel , Over de vier secten der wijsgeeren", „Over de zielegrootheid", „ ver de goddelijke inspiratie , „Over den wellust", gereedgekomen 30 'Zenobio Acciaiuoli, in de voorrede aan Leo X van zijn Curatio Oraecarum ajfectionum: „Marsilius Ficinus... saepius mihi dicere inter loquendum solebat, factum providentia Florentini praesulis Antonini, quo minus e Platonis lectione, quam inde a pueris summopere adamavit, in perniciosam naeresim prolapsus fuent. Bonus enim pastor, cum adolescentem clericum suum nirnio plus captum Platonis eloquentia cerneret. non ante passus est in illius PhUosophi lectione frequentem esse, quam eum divi Thomae Aquinatis quatuor ïoris contra Gentes conscriptis quasi quodam antipharmaco praemuniret" (zie d. lor re, o.c., p. 518). 2 °'°U'1I' 1%- Jbrief ?an Locterio Neroni, dd. 15 Apr. 1477: „Scribere tarnen nonnihil quotidie nescio quo sive fato sive spiritu vel invitus impellor Dum nimia brevitate studeo prolixitatis devitare fastidium, interim obscuritate quaam nonnunquam quodammodo confundo meipsum. Certe alios saepe perturbo." 7^C 6 ,o° o? Ymtvde duisterheid van Ficino's stijl aan zijn lectuur van Plato yo.c. p. oo, ol, 1UI). December 1457.1 De hoop van Antonino, dat Ficino verdere studie v PI at o zou nalaten, is niet verwezenlijkt. Het schijnt veeleer dat e zekere opstandige geest zich van Ficino meester maakte, die hem_ju tot de heidensche wijsgeeren dreef. Dat hij een commentaar heeft geschreven op den tamelijk loszinnigen Lucretius, wijst duidelijk in deze richting 2 De Dominicaansche gestrengheid van den aartsbisschop had op den kleinen, maar met een vurigen geest bezielden canomcus geen vat. Toch hebben zeer zeker de leiding van Antonino er, de goede raad van Landino hem voor waanwijsheid en scepticisme bewaar Antonino had, nu het verblijf te Figline met had geholpen, nog ee middel om Marsilio in naar zijn inzicht betere banen te iaden. J raadde Diotifece aan, zijn zoon naar Bologna te zenden, om ziin medische studiën te voltooien. Bologna's universiteit een er oudste en beroemdste van Italië, bolwerk van de AristotelischThomistische theologie, was door kardinaal Bessarion, die er van Februari 1450 af als pauselijk legaat en stadsbestuurder vertoefde, nieuwen bloei gebracht. Mannen als Filelfo, Aurispa en Jurist I r n e r i u s brachten er wel den humanistischen geest, maar e oude traditie van de Peripatetische school hebben zij niet kunnen verbreken.3 Antonino had zijn hoop op ^^^^g^^erde Ficino van de „nieuwlichterij" te genezen. Van 1458-W stuüeerae Ficino te Bologna. Thomas heeft hij zoolang hij leefde êeeerd'^ van Plato kon niemand hem meer losmaken Het eenige wat ons uit dien Bologneeschen tijd is bewaard, is een redevoering over den i Compendium de opinionibus pMosopfoomm circa Deum ammam^De quattuor sectis philosopborum (hierove d qq ' [ 619). De furore Platon.", O.O., I, 393). De•. magmficenta OO , oi£/ divino (0.0 I, 612-615) ^7 anno aetat^s siae S/' Dit werkje luidt: „absolutus est Figini, III C . J • . n appels, op het landgoed is de vrucht van ™lWO^ a86 Doel van dit werk was: „mihi van Antonio Camgiani te Campoli (0.0 I, 986). uoei v*nexercendae memoriae vero satis fuent Merkvvaardig is reeds hier de poging om gratia retulisse (zie OXX, 1, 1U1 ). de pythagoreërs, Stoici en de eenheid van gedachten bij • .. i'èpicureismo di Marsilio Ficino ,'c"A^V0,r,e, ve„a,ig .«7», fo.„ m« aanteekening fuit Torquati Tassi" (B. nel credenzino nr. 22). LuSu'Uommentaar herf, Ficino s en »" talingen van de Argonautica, hymnen jan Homerus ^en «oa s ^ ^ 5'ÏÏVpSï^in 1492 (zie brief aan Preninger, dd. 14 Juni 149? O.O. I, 933). 3 Z Rocholl, Bessarion, S. 88, f. besproken, al of niet onder leiding van Ficino.1 Dan weer vermeldt hij zijn openbare lezingen, sommige in een kerk gehouden, andere blijkbaar weer elders.2 Plechtige feestelijke samenkomsten werden gehouden, waarin de bekende Symposia van Plato zooveel mogelijk historiegetrouw werden nagebootst.3 Ficino spreekt zeer vaak over de academie", en gebruikt dit woord in verschillende beteekemssen. ïn de opdracht aan Lorenzo dei Medici van zijn in 1492 uitgegeven commentaar op Plotinus schrijft Ficino het volgende over het ontstaan van de Plato-academie: „De groote Cosimo, door besluit van den Senaat Vader des Vaderlands, heeft in den tijd dat de verzoening van de Oostersche met de Westersche kerk onder paus Eugemus te Florence werd beproefd, een Grieksch wijsgeer Gemisthos, Plethon bijgenaamd, als een tweede Plato, herhaaldelijk hooren disputeeren over de Platonische mysteriën. Hij werd door zijn gloedvolle taa terstond zóó in vervoering gebracht, dat toen in zijn hooge geest de gedachte post vatte van een Academie, die op een geschikt tijdstip zou worden in het leven geroepen. Toen nu deze groote Medici zulk een machtige gedachte in een daad zou gaan omzetten, heeft hij mij, den zoon van zijn lijfarts Ficino, nog een knaap, voor zu k een groot werk uitverkoren, en daartoe heeft hij mij dan ook dagelijks laten opleidem Hij gaf zich alle moeite mij niet alleen alle werken van Plato, maar ook de Grieksche tekst van Plotinus te verschaffen. Daarna heeft hij mij in het jaar 1463, toen ik dertig jaar oud was, opgedragen eerst op Mercurius Termaximus, daarna op Plato commentaren te gaan schrijven."5 i Ficino spreekt van de „Mammola" (het viooltje), gezelschap van ernst en scherts biï Lorenzo de' Medici: O.O., I, p. 906 (brief aan Bern. Rucella.) en p 917 (brief aan Soderini). Ficino is van dit gezelschap „praefectus et censor De brieven zijn uit de jaren 1490 en 1491. Dispuut met B. Giugm en B. Fortini. ^eVfcfni," O.O. I, 473-493 en 881: lezingen „in collegio canonicorum"; p. 886: lezingen in de kerk Degli Angeli. Lezingen over de Ph.lebos van Plato, Tip Cnrsi 8 Vil' over het Symposion zie Ficini O.O., 1, p. /lo (tmei aa A DonatiV in exponendis ... commentariis nostris in ipsum Platoms convivium de aniore composftis!" Lezingen in een kerk gehouden over Piotmus noemt =F Van "twee „Symposia" hebben wij bij Ficino berichten. Voor dat.van bijlage III van dit werk. Het tweede wordt vermeld: in brief aan F. Bandim (O O I 782) en werd op kosten van Bandim in Florence gehouden. iDe beteekenissen zijn? 1. de Academie van Plato. 2 de leer van FMato he Platonisch svsteem (zoo- in de voorrede van de vertaling van Xenocrates, Morte1 aan^Piïro de' Medici, O.O. t. II, p. 1965). 3. Alle Plato-vereerders tesamen. 4. Ficino's eigen huis te Careggi. 5 O.O. t. II, p. 1537. Ficino zelf stelt hier dus uitdrukkelijk vast, dat de gedachte van een Plato-academie van Cosimo afkomstig is en dat deze gedachte zich begon te verwerkelijken, toen Cosimo de opleiding van Ficino in de kennis van de philosophie van Plato en later van Plotinus ter hand nam. De mogelijkheid blijft open, dat de „academie" later gevormd werd doordat anderen zich rondom Ficino schaarden. Vaak is ten bewijze hiervan de brief van Ficino aangehaald, geschreven aan Martinus Preninger, hoogleeraar te Tübingen, in hetzelfde jaar als de Plotinus-voorrede.1 Daar toch geeft Ficino een lijst, in vier groepen ingedeeld, van zijn vrienden en medewerkers. Er staat in dezen brief echter niets anders, dan dat Ficino vele vrienden had, die „in de gemeenschap der vrije kunsten vereenigd waren". Ficino onderscheidt hen in vrienden van zijn jongere en van zijn latere jaren, in menschen die zijn lezingen al of niet hebben bijgewoond, en slechts de laatste groep noemt hij „hoorders van zijn lezingen", „leerlingen op de wijze van Socrates". Het is inderdaad zeer gewaagd uit dezen brief een ledenlijst van de „Plato-academie" te willen samenstellen. De meening dat de „Plato-academie" een vriendenkring rondom Ficino was, die zich met den wijdschen naam van „Plato-academie" tooide, lost echter de vraag niet op, waarom deze vriendenkring dan juist de naam „Academie" heeft aangenomen. Men moge als analogieën aanhalen de kort voor of tijdens Ficino's leven bestaande academies: de „Academie van Bessarion" te Rome, het „Chorus Achademiae Florentinae" onder Argyropoulos te Florence en vele andere, doch deze hebben duidelijk het karakter van een geleerd genootschap. Het veelvuldig gebruik dat Ficino van het woord „academie" maakt, eischt een nauwkeurige vergelijking van de plaatsen waar het woord voorkomt. Daaruit blijkt het volgende: Ficino geeft in zijn werken blijk van een bewondering voor Plato, die de vereering voor een heilige nabijkomt. Hij spreekt van „het heil in Plato", „de heiligdommen van Plato". Zoozeer is Plato zijn ideaal geweest als denker en als mensch, dat hij ook uitwendig blijkbaar zich geheel naar Plato heeft willen richten. In de biographie van den Atheenschen wijsgeer door Ficino gegeven, schijnt het soms of hij Plato's leven ook in onderdeelen met opzet zóó beschrijft, dat het op het zijne zooveel mogelijk gelijkt. In werkelijkheid is het omgekeerde het geval geweest: Ficino richtte zich in zijn leven bewust naar dat van Plato. Zoo was zijn huis in Careggi een centrum van wijsheid evenals de Akademos van Plato. De heele omgeving en het inwendige van zijn 1 0.0. t. I, p. 936. huis moest aan dat van Plato gelijk zijn.1 In den loop van zijn eigen leven merkte Ficino telkens analogieën met Plato's leven op: evenals Plato verbrandde hij zijn jeugdwerk, hij schonk zijn erfdeel aan zijn broeders, hij had één vriend. Reinheid van zeden, matigheid, afkeer van lang slapen en dronkenschap zeide Ficino van Plato geleerd te hebben. Plato had bij Ficino den stereotypen eerenaam „urbanus", de hoffelijke stedeling. Ficino was een geestig causeur, wiens scherts lang in de herinnering bleef. Plato's melancholie en Plato's extasen zijn bij Ficino veelvuldig. Plato's poëtische, verheven en nimmer wijdloopige stijl heeft Ficino zoo ijverig mogelijk beoefend. Ja, zelfs ook in uiterlijkheden gelijken Ficino en Plato op elkaar.2 Uit alles blijkt zijn 1 Brief van Ficino aan Giov. Niccolini, bij zijn benoeming tot aartsbisschop van Amalfi in 1474 (Ficini, O.O., I, p. 668): „Memini cum adhuc puer esses, atque una cum Cherubino Quarqualione doctissimo praeceptore tuo nostram academiam salutares". Della Torre, o.c. p. 537, sg. haalt aan uit brief (in m.s. bewaard in de Collectiones Cosmianae, Laurenz., Plut. LIV, cod. 10, c. 81, r) van Ficino aan Cosimo, gedateerd 4 Sept. 1462, waarin Ficino dank zegt voor het geschenk van de villa te Careggi: „academiam, quam nobis in agro caregio parasti, veluti quoddam contemplationis sacellum. legitime colam, ibique dum spiritus hoe reget corpusculum, Platonis pariter ac Cosmi medicis natalem diem celebrem." Ficino heeft woord gehouden, cf. brief aan Lorenzo (O.O., I, p. 843, sq. ). Hij verhaalt hier, dat hij op den naamdag van de heiligen Cosmus en Damianus (de verjaardag van Cosimo dei Medici) een „convivium non absque orphyca lyra" hield, „in ipsa academiola", d.i. zijn eigen huis. Aan Franc. Musano schreef Ficino op diens verzoek, de opschriften, welke op de wanden van zijn „Academie" waren aangebracht: ,,Iussisti heri ut proverbium illud meum academiae parietibus undique inscriptum, tibi transcriberem. Accipe: a bono in bonum omnia diriguntur. Laetus impraesens. Neque censum existimes, neque appetas dignitatem, fuge excessum. fuge negotia, laetus impraesens." (P.O., I, p. 609). 2 De bedoeling van Ficino was: Plato's leven geheel na te bootsen. Zie de opdracht van „De vita producenda", aan F. Valori, 0.0 I, 509: „Quanquam Plato noster Genio suo vivit, et victurus est, ut arbitror, dum mundus ipse vivet, meus me tarnen Genius huc semper impellit, ut post divinum cultum ante omnia Platonis vitae prospiciam. Ad hoe ipsum iam diu nobis aspirat prae caeteris Medica domus." De trekken van Plato's leven, die in Ficino's leven weder verschijnen, zie: „De vita Platonis", O.O. I, p. 763-/70. Ficino verbrandde zijn jeugdwerk: „mihi semper cura fuit, non divulgare prophana, adeo ut neque commentariolis in Lucretium meis, quae puer adhuc, nescio quo modo commentabar, deinde pepercerim, haec enim sicut Plato tragoedias elegiasque suas. Vulcano dedi." _ De „platonische liefde" beschrijft Ficino in „De divino furore" (O.O. I, p. 612615) en in „De voluptate" (O.O. I, p. 987-1012). Als Plato had Ficino één hartsvriend: Giovanni Cavalcanti, „amicus unicus". Zie de 20 brieven aan hem, gebundeld in O.O. I, p. 624-634, en passim. De „gravitas, magnanimitas en sanctimonia Platonis", zie O.O. I. p. 767. Langs Platos Academie stroomde de Cephisus, Ficino hoorde de Terzolla ruischen. Plato sprak in de „Stoa streven een tweede Plato te willen zijn. Cosimo heeft het plan gehad de Oudheid in hernieuwde Plato-studie te doen herleven, Piero dei Medici hield dit plan vast, Lorenzo heeft het verwezenlijkt. De oude „Academie", het hoogvereerde centrum van de hoogste Grieksche wijsheid zou in Florence weer bloeien, rondom een „Plato", met een Akademos, een Cephisus, met zelfde riten en gebruiken, met de Symposia op Plato's geboorte- en sterfdag, den zevenden November. Het is een merkwaardige reconstructie van de Oudheid, een herleving, een renaissance van Plato, van zijn leven en werken, zijn persoon en zijn „Academie". Men zou zeer verkeerd doen in deze ook uitwendige renaissance van Plato een maskerade, een spel te willen zien. In de dagen van Ficino achtte men de Oudheid den volmaakten tijd, den tijd van het diepste denken en van den zuiversten levensvorm. Met de ideeën nam men ook de vormen over. Een redenaar moest een Cicero zijn, een geschiedschrijver een Livius, een condottiere een Caesar, en een wijsgeer moest, om op gezag aanspraak te kunnen maken, inderdaad het evenbeeld van een wijsgeer der Oudheid zijn.1 Zoo was de Plato-academie niet anders poikilè", Ficino in zijn beschilderde zaal (O.O. I, p. 609). Plato legde de mysteriën van zijn wijsheid uit in het pijnboomenboschje, Ficino „sub arboribus". Plato hoewel „urbanus" had een „subrusticus pudor", Ficino erkende dit van zichzelven: O.O. I, p. 874. Plato beminde het buitenleven, matige sport en wandelen, Ficino (O.O. I, p. 502): „Laudamus frequentem adspectum aquae nitidae, viridis rubeive coloris, hortorum nemorumque usum, deambulationem secus flumina perque amoena prata suavem, equitationem quoque, gestationem, navigationemque levem valde probamus". Zijn „Liber de Vita physicum" schreef hij „inter flores" (O.O. I, p. 909 aan Matteo d'Arezzo), de Areopagiet vertaalde hij buiten, „in secessum montis Vecchii" (O.O. I, p. 913). Zie verder O.O. I, 787, 843, 844, 859. Ficino als causeur, „Platonico more", zie Corsi, § XVII: „Exstant pleraque ejus dicta... plena facetiarum, jocorum ac risus." De melancholie, die hem met Plato eigen is, zie O.O. 1, 733. Extasen en visioenen bij Plato: O.O. I, p. 497, en p. 286: Plato stierf onder extase. Ficino's visioenen en extatische momenten, zie elders in dit boek. Plato's stijl imiteerde Ficino op het nauwkeurigst, zie O.O. I, p. 721. In hun uiterlijk geleken Ficino en Plato sterk op elkaar. Plato: „nihil in eo deforme nisi forte vox aliquantum gracilis et nescio quid sub vertice gibbosum,.... ob academiae habitationem passus est quartanam febrem" (O.O. I, p. 764). Corsi (§ XV) beschrijft Ficino's gestalte en voorkomen. *) De eenige „academie" die met Ficino's kring kan worden vergeleken is de „Academia Romana" of „Sodalitas Quirinalis" van Julius Pomponius Laetus, een bastaard van Sanseverino, vorst van Salerno (1428-1498). Laetus had een bijna matelooze bewondering voor de Romeinsche oudheid. Was zeer vrijmoedig tegenover de kerkleer (hij achtte Mohammed hooger dan Christus; maakte daarom reizen naar het Oosten en leerde Arabisch) en diende de oude Romeinsche goden en vierde hunne feesten. De kring van zijn bewonderaars, die zich „academie" noemde, wilde bewust Romeinsch leven: zij droegen de toga en Plato" in 1469 verschijnt, is de strijd over de meerderheid van Plato of Aristoteles beslecht, ten gunste van Plato.1 De disputen in de Academie van Ficino hadden echter niet uitsluitend de Platonische wijsbegeerte tot onderwerp. Ook over Dante werd meerdere malen gesproken. Bernardo del Nero en vooral A n t o n i o Manetti, die een diepzinnig onderzoek aan de „Inferno" gewijd heeft, hebben met Ficino het verband tusschen Plato en Dante besproken. Dante toonde een vrij groote kennis van Plato te bezitten, dien hij echter alleen door de Middeleeuwsche commentaren en vertalingen kende. In Ficino's bloemrijke taal werd als resultaat van het onderzoek in de Academie vastgesteld dat „Dante met de Vergilische vaas had gedronken uit de Platonische bron". Bijzondere belangstelling had men in den kring van Ficino voor Dante's in het Latijn geschreven werk „Over de Monarchie". Op verzoek van zijn vrienden heeft Ficino dit werk in het Italiaansch vertaald. Manetti heeft het werk op dictaat van Ficino te boek gesteld; het kwam gereed den 21en Maart 1468. De gedachte, welke bij den Ghibellijn Dante op den voorgrond stond, was die van den keizer, die van niemand dan van God afhankelijk was. Ficino heeft deze stelling zeker met instemming aanvaard. Meerdere malen heeft hij de overtuiging uitgesproken, dat de paus uitsluitend geestelijke macht moest bezitten en dat het wereldlijk gebied over den kerkelijken staat hem alleen toekwam als erfgenaam van keizer Konstantijn. Verder zullen Ficino sterk hebben aangetrokken de gedachten van den „Veltro allegorico", van den wereldvrede en de voorspelling van de gouden eeuw. Deze idealen leefden gedurende de Middeleeuwen onafgebroken en Ficino is genoeg romanticus om ze, met al den gloed zijner beeldspraken en metaphoren versierd, telkens weer voor te dragen. De vierde Ecloge van Vergilius gold ook reeds vele eeuwen als belangrijke voorspelling van Christus' geboorte, en neemt bij Dante en op zijn voetspoor bij Ficino een bijzondere plaats in. Een sterke afkeer van de plebs, „die poliep met vele Francesco Berlinghieri's Liber Cosmographiae. (Burckhardt, Die Kultur, II, 301-303 noemt dit niet onder de toch in zoo klein aantal bewaarde cosmographische werken der Renaissance. Het is een weinig belangrijke, in zeven boeken verdeelde opsomming der landen, eilanden en steden der wereld, in Ital. verzen geschreven en sluit zich geheel bij Ptolemaeus, Strabo en Pomponius Mela aan). De negende Apologus van Ficino staat O.O., I, 921-924, getiteld „De Voluptate"; met brief aan M. Preninger. Deze is geschreven tijdens het commentarieeren der Philebos. 1 Dankschrijven van Ficino, O.O. I, 616. sq.: Bessarion heeft door zijn scherpe dialektiek de mysteriën der theologie gelouterd, als vuur het goud en als zoodanig is B. Plato's geest, wiens wederkomst door Plato zelf aan koning Dionysius was voorspeld. B e s s a r i o n's „Epistolae et Orationes" verschenen in 1471 in 4°, bij. M. Gering, M. Crantz en M. Friburger, te Parijs. voeten en zonder kop", deelde Ficino met de „Monarchia". In verband met dit alles is het te begrijpen dat Ficino de groote Dantecommentaar van Landino, die in 1481 verscheen, met bijzondere ingenomenheid heeft begroet, en er met vreugde een voorrede voor schreef. In Ficino's wereldbeeld nam de voorstelling der negen hemelsferen, door Dante op het voetspoor der „Almagest" en Alfragan's commentaar zoo breed uitgewerkt, een belangrijke plaats in. Overigens zijn speculaties op het getal negen, dat als drievoud der goddelijke drieheid het grondgetal van de wereldbouw werd geacht, bij Ficino minstens zoo veelvuldig als in Dante's „Vita Nuova". De taal der serventesen en canzonen is bovendien Ficino allerminst vreemd.1 Bij al dezen veelzijdigen arbeid en dit ongeëvenaard groot succes bleef Ficino echter nederig en eenvoudig. Het eert den wijsgeer in niet geringe mate dat hij zich nimmer door lof noch blaam van zijn pad liet brengen. Alle vorstengunst en eer van menschen deden hem nimmer over zijn eigen ziel heenleven. Zijn ziel had diepere behoeften dan de meeste tijdgenooten blijkbaar hebben gekend. De andere Humanisten schenen zich zoo makkelijk te kunnen laten bedwelmen door de roem en eer, waarmede men in die dagen zoo goedgeefsch was. Ficino echter kende zwaren zielestrijd, waarin menschen hem niet konden helpen. Zijn intieme vriend Giovanni Cavalcanti raadde hem in 1467 aan om, ter verheldering van zijn geest, het „Symposion" van Plato, het lied der liefde, te gaan vertalen en be- 1 Het m.s. van Ficino's Dante-vertaling draagt tot titel: La monarchia di Dante tradotta nella Thoscana favella p. M. Ficino Florentino. Dit werk is verscheidene malen gedrukt, o.a. in 3e ed., Milano 1853. Cf. Antonio M anetti, Operette istoriche edite ed inedite (ed. Gaetano Milanesi), Firenze, 1887 (de opdracht van Ficino aan del Nero en Manetti aldaar pag. XIX). del la Tor re, o.c., p. 576, sg. Ficino over wereldvrede: O.O. I, 632 .Over de plebs: „neque rumori vilis plebeculae praestandae sunt aures, si invitaverit ad vindictam. Quid plebs? polypus quidam, id est animal multipes sine capite". (ibid.). B a n d i n i, Commentarius, p. 78, sq. noemt een Elogio di Dante, door Ficino (bewaard als m.s. in de Bibl. Riccard., N. 1, cod. chart. 4, n. VIII). Ficino prees Landino's werk, cf. O.O. I, 840. Deze brief is ook afgedrukt in: Dantes Aligherii Opera, ed. c. comment. Christophorus Landinus, Florentiae, 1481; in Prolegom. Over de Vierde Ecloge cf. Ficini O.O. I, 27, sq. Schürer, Gesch. d. fud. Volkes, Bd. III, S. 555-592. Burdach, Sinn. u. Urspr. d. Worte Renaiss. u. Rejormation, S. 626, 630. Ferd. P i p e r, Virgil als Theologe und Prophet des Heidentums in der Kirche (evang. Kalender, 13. Jahrg., Berlin, 1862, S. 56, ff.); Zappert, Virgils Fortleben im Mittelalter (Denkschr. d. Wiener Akad. d. Wiss., Phil.-hist. Cl., Bd. 2, Wien, 1851, S. 17, ff.). Zie verder: Kampers, Dantes Kaisertraum (Hist. Jahrb. Nr. 19, Breslau, 1908, S. 31, ff.). H. Grauert, Dante und die Idee des Weltfriedens, München, 1909 (Akad. Festrede vom 14 Dez. 1907). J. P. Kuenen, De hemelsferen bij Dante, (De Gids", 85e Jaarg., 1921, 3e deel, blz. 397-418). studeeren. Cavalcanti meende dat Marsilius' twijfelend hart weer zou worden genezen, wanneer het op de kern der dingen, de liefde, werd gericht. Ficino heeft dezen raad opgevolgd, maar geholpen heeft het niet.1 Tegen het eind van 1469 is de omkeer in zijn geestelijken toestand gekomen. Over deze „bekeering" van Ficino bezitten wij helaas weinig berichten. Slechts het „Tweegesprek tusschen God en de ziel" is uit dezen tijd afkomstig. Hierin trilt nog de diepe ontroering na, die Ficino in dezen tijd moet hebben gevoeld. Aan het einde roept „de ziel" uit: „Mijn God is mij tegemoet gekomen. De God van het heelal heeft mij gegrepen. De God der Goden is in mijn diepste wezen ingedrongen. Nu leef ik geheel uit God en Hij, die mij geschapen heeft, herschept mij. Hij had mij als levende ziel geschapen, nu verhoogt Hij mij tot den engelengeest, Hij maakt mij Hem gelijk. Welken dank ben ik U verschuldigd, o God van alle genade? Gij, gratie der gratiën, leer Gij mij zelve, onderwijs mij en volhard met mij. U zij dank. Gij zijt God, Gij alleen."2 De toon en opzet van dezen Dialoog wekken herinneringen op aan de „Belijdenissen" van Augustinus, al ontbreken hier het schuldbesef en dat intieme verkeer met God, die Augustinus kenmerken. Maar vast staat, dat de herinnering aan Augustinus, door den Dialoog van Ficino gewekt, meer is dan overeenkomst in toon en opzet, meer is dan literaire navolging. Later heeft Ficino herhaaldelijk Augustinus den man genoemd, die beslissenden invloed op zijn leven heeft gehad. Telkens herhaalt hij het later: „Augustinus heeft mij den weg gewezen." De Confessiones vormden de geliefde lectuur van zijn latere levensperiode.3 Augustinus heeft hem een dubbelen dienst bewezen: hij liet hem de dwalingen der Neoplatonisten inzien en liet hem tevens Plato behouden. Augustinus leerde immers, dat de Platonische schrijvers, mits goed gelezen, Christenen blijken te zijn. „Ik heb het eerst door het gezag van Augustinus en later door het getuigenis van vele heilige Christelijke schrijvers versterkt, het 1 „Commentarius Marsilii Ficini florentini In convivium Platonis de amore Joanni Cavalcanti nuncupatum", cf. hierachter, bijlage III. Corsi, par. VIII: „Marsilius multa quoque praeterea alia excogitavit ad mentem exhilarandam, sed frustra omnia. Tandem aperte cognovit divinitus ea se pati, quod a Christianis plus nimio transfugisset." 2 In de Dialogus zegt Ficino (p. 611): „Deus meus obvius factus est mihi. Deus universi amplexus est me. Deus deorum meas modo medullas illabitur. lam iam alit me. Deus ipse totam (sic) et qui genuit me, regenerat. Genuerat animam, reformat in angelum, convertit in Deum. Quam ego gratiam tibi referam, o gratia gratiarum? Tu ipse doce me, gratia gratiarum, doce precor et praesta. Gratia denique tibimet, Deus ipse tu, Deus esto." s 0.0. I, 730, sq. (brief aan Cavalcanti), pag. 909 (brief aan Lorenzo, over de aanbidding Gods in de Confessiones van Augustinus), pag. 930 (brief aan Pico). oordeel gevormd dat wanneer ik philosophie moet bestudeeren, het van het hoogste belang is, voornamelijk in de Academie ter school te gaan. Alleen met het doel de leer van Plato, die tot de Mozaïsche en Christelijke leer zich verhoudt als de maan tot de zon, helderder te doen stralen, heb ik alle boeken van Plato in het Latijn vertaald." 1 En elders neemt Ficino deze gedachte weer op als hij zegt: „Aurelius Augustinus koos uit het geheele getal der wijsgeeren Plato uit, om hem te volgen, omdat deze boven allen de Christelijke waarheid het naaste stond... Daarom heb ik mij aanstonds door het gezag van Augustinus gegrepen gevoeld." Telkens klinkt de bewondering voor Augustinus door: „Onze Augustinus wiens goddelijke voetspoor ik zooveel ik kan in alles volg."2 „Laat ons met Augustinus, onzen leermeester en patroon God ootmoedig aanbidden."3 Op het eind van zijn leven heeft hij nog eenmaal gezegd, waarom Augustinus zijn bijzondere voorliefde altijd had gehad. Augustinus toch had denzelfden weg bewandeld, dien Ficino ging. „Toen Augustinus nog Platonist was, maar tevens reeds tot de belijdenis van het Christendom neigde en hij de boeken der Platonisten (Numenius, Ammonius, Plotinus, Amelius, Jamblichus, Proclus) ging lezen en vond dat deze dezelfde gedachten bevatten als de oorkonden van het Christelijk geloof, heeft hij God gedankt en is daardoor te meer geneigd geworden tot aannemen van het Christelijk geloof."4 Ongetwijfeld heeft dus Corsi gelijk als hij zegt dat „Ficino door Augustinus van heiden tot strijder van Christus gemaakt is."5 Een nieuw tijdperk in Ficino's leven begon. Hem bleef het besef een geroepene te zijn, doch hij ging nu inzien, dat hij zijn roeping tot heden had misverstaan. Niet de „oude theologie", die van Zoroaster en Aglaophemus, van Numenius en de oude Perzen moest hij weder tot eere brengen, maar het Christelijk geloof, dat diepte en gezag miste onder de kinderen van zijn tijd. Bij nader onderzoek blijkt, dat hij de meeste van zijn geliefde meesters later volstrekt niet ontrouw is geworden: de gedachte van de eenheid der Platonische en Christelijke ideeën, van Plato en Mozes, Plato en Christus blijft de voornaamste in al zijn werken, doch het is nu niet meer louter renaissance der klassieken, wat hij beoogt, doch renaissance des Christendoms! Het getuigenis van het Christendom kan volgens Ficino dan alleen kracht 1 O.O. I, 855. 2 O.O. I, 730 („Legebam modo hanc felicitatis definitionem in confessionibus Augustini nostri, cuius divina vestigia quoad possum frequentissime sequor"; brief aan Cavalcanti uit 1476). 3 O.O., I, 909. 4 O.O., I, 956 (brief aan Jacopo Rondoni, bisschop van Rimini, d.d. 11 Febr. 1494). 5 Corsi, § VIII, i.f.: „Ex Paghano Christi miles factus". ontplooien, wanneer het komt met het gezag van de hoogvereerde Oudheid, van de wetenschap, van diepe gedachten, bovenal van den nieuw ontdekten Plato. Het is daarom begrijpelijk dat Ficino, na de periode van twijfel, dus van 1469 af, de vertaling en bestudeering van Plato weer opnieuw ter hand nam, doch nu vanuit zijn nieuw gewonnen inzicht. In de eerste vijf jaren na 1469 schreef hij de „christelijke" redactie van zijn „Platonische theologie".1 Daarna heeft hij gedurende drie jaren alle hoofdstukken met zijn vrienden behandeld en in 1478 een laatste redactie geschreven.2 De inhoud van Ficino's grootste eigen werk zal bij het beschrijven van Ficino's leer nog nader worden onderzocht. In de voorrede van de in achttien boeken verdeelde verdediging van de onsterfelijkheid van de ziel, gericht aan Lorenzo dei Medici, omschrijft Ficino het doel van zijn werk. „Alle wijsbegeerte moet tot God leiden. Is wijsbegeerte het onderzoek naar de grondslagen der zedelijkheid, dan is het doel: het reinigen der ziel, opdat deze het goddelijke licht kan ontvangen en God dienen. Is zij onderzoek naar de oorzaken der dingen, dan moet dit onderzoek de oorzaak der oorzaken vinden en de Oorzaak vereeren. Plato is de philosoof die dezen „dienst der waarheid" in alles nastreefde. Hij is zonder tegenspraak een goddelijk mensch, zijn wijsbegeerte heet bij alle schrijvers: theologie. De ziel nu is de spiegel, waarin het aangezicht Gods weerstraalt. Het Delphisch orakel „ken u zeiven" duidt op de kennis, die voorafgaat aan alle Godskennis. In de werken van Plato draait alles om twee cardinale punten: den vromen dienst van God en de goddelijkheid van de ziel. Daarom kon volgens Ficino, Augustinus Plato zoo goed verstaan, ja hem den denker noemen, die het Christendom het naast stond. De leidende gedachte van zijn werk geeft Ficino als volgt weer: in de goddelijkheid der geschapen ziel, die de spiegel is van God en van de schepping, kunnen wij de werken der Godheid en zijn Geest beide beschouwen en vereeren. Ficino noemt zijn werk een „decreet der Voorzienigheid". De verdorven geesten van zijn tijd kunnen niet meer voor de bloote autoriteit der goddelijke wet buigen. De redelijkheid van Plato zal echter hun geest tot den godsdienst kunnen terugleiden. En alle materialisten wil hij door Plato van de onwezenlijkheid der dingen, die slechts schaduwen zijn, tot de bovenzinnelijke werkelijkheid voeren. „Ik ben," besluit Ficino, „door Plato na te vol- 1 In De Cbristiana Religione, geschreven in 1474, citeert Ficino zijn „Theologia Platonica" als een reeds compleet werk: de communi religionis veritate, providentia dei, animorum divinitate in Theologia nostra latissime disputavimus 0.0. I, 3). 2 In de gedrukte uitgave zijn de Petrus-mirakelen te Volterra uit Dec. 1477 en Jan. 1478 nog vermeld (O.O., I, 416). gen en door Goddelijke genade gesterkt, in staat gesteld dit groote werk te voltooien." Het werk besluit hij met een verklaring, dat hij in alles wat hij hier en elders heeft geschreven slechts zooveel 'wil aanvaard zien, als door de Kerk wordt goedgekeurd.1 Het werk vond algemeen veel waardeering en bewondering. Kritiek is Ficino niet bespaard gebleven. Velen achtten ook dit zoeken naar metaphysische zekerheid en naar bewijzen voor de onsterfelijkheid van de ziel dwaasheid. De geestige dichter van de „Morgante", Luigi Pu lei, schreef tusschen 1474 en 1477 een aantal scherpe spotdichten tegen Ficino en zijn „Theologia . Ficino was tegen dezen niet onverdienstelijken spot niet opgewassen: hem viel het hanteeren van den zwaren strijdhamer der Platonische argumentatie gemakkelijker dan het omgaan met den vluggen dolk der sonnetten. Hij beklaagde zich bij den broeder van Pu lei en bij Lorenzo in brieven die toonen, dat de luchtige spot van Pulci hem wel degelijk had geraakt.2 !' 78: »Quam°brem quisquis Platonica (quae iamdiu omnia Latina feci) diligentissime legent, consequetur quidem cuncta, sed duo haec ex omnibus potissima: et pium cogniti Dei cultum, et animorum divinitatem, in quibus universa constitit rerum perceptio, et omnis institutio vitae totaque felicitas praesertim cum Plato de his ita sentiat, ut Aurelius Augustinus eum tanquam Christianae veritati omnium proximum, ex omni Philosophorum numero elegerit imitandum, asseritque Platonicos mutatis paucis Christianos fore Ego vero cum ïam pndem Aurehana authoritate fretus, summaque in genus humanum charitate adductus, Platonis ipsius simulachrum quoddam Christianae veritati simillimum exprimere statuissem, ad illa quae dixi, duo prae caeteris diligenter mcubui, ideoque universum opus Platonicam Theologiam de immortalitate animorum inscribendum esse censui. In quo quidem componendo id praecipue consilium fuit ut in ipsa creatae mentis divinitate seu speculo rerum omnium medio, creatoris ipsius turn opera speculemur, tum mentem contemplemur atque colamus — Von Reumont, Lorenzo, II, S. 33 zegt over de Theoi. Platon.: "esu5 ebensowenig culturgeschichtliche Bedeutung abzusprechen, wie dessen wohltatiger Einflusz auf die Zeit in Abrede gestellt werden darf". V i 11 a r i, Savonarola, I, 61, etc. oordeelt: „neither scientific unity nor logica] sequence of thought is to be found in his works." Toch gaat, volgens Villari, de wetenschap door en zoo is hcino s werk van belang voor de ontwaking der wijsbegeerte in Europa, bnkele dezer spotdichten bij G. Vol pi, Luigi Pulci. B.v. pag. 47: Marsilio, questa tua filosofia Non se ne sente in bocca mai a persona; Che tu la mette donde il dopo nona, E riesce poi in chiasso o in pazzeria. — Che di tu? che traduci? Platone — Sia col mal che Dio ti dia! — O tu bestemmi la filosofia! — Nani, nani; bugia Tu ne recesti un dl tanta a Careggi Che tu non n' hai, se tu non ne releggi." („Marsilio, de philosophie die gij verkondigt, hoort men nooit in den mond van 4 Ficino's arbeid voor de verdediging der Christelijke leer was met het schrijven van de groote „Theologia Platonica eerst recht op gang gekomen. Hij schreef een Evangeliëncommentaar, die helaas is verloren gegaan.1 Doch op nog duidelijker wijze wilde hij eerst zijn nieuw gewonnen levensrichting openbaar maken: hij trad weder in actieven kerkdijken dienst. In 1472 werd hij plebanus van de kerk van S. Bartolommeo da Pomino en den achttienden September 1473 werd hij tot diaconus gewijd. Juist drie maanden later wijdde Giuliano, bisschop van Citardo, van de orde der Dominicanen, als vicarius van den kardinaal van San Sisto, aartsbisschop van Florence, Marsilio Ficino tot priester.8 Steeds heeft Ficino zijn priesterschap op hoogen prijs gesteld, en zijn plichten nauwkeurig waargenomen. Een priester toch is naar zijn eigen woorden „een Godgewijde ziel, een engel, die God bij de menschen vertegenwoordigt, een levende tempel Gods. Hij is bijna God, want hij is een God-in-den-tijd. God is een eeuwig wien ook. Breng gij die daarom maar te berde na den middagmaaltijd(P) en het loopt daarna uit op lawaai en onzin. Wat zegt ge? Wat vertaalt ge.' - Plato Moge God u daarvoor straffen! O, gij bespot de philosophie!... Leugens, daarvan hebt ge op een dag al zooveel te Careggi uitgebraakt, dat ge mets overhoudt als ge het niet nog eens overleest.") De vertaling is slechts een poging. De bedoeling is, dat Ficino vaak na den maaltijd disputeerde. Pulci kritiseert de vroolijke toon bij de disputen en hoont in den laatsten regel de emendatie-gewoonte van Ficino. Ficino spreekt over de invectieven van Pulci vijfmaal in zijn brieven: O.O., I, 661 le Hier o.a. „giges pulcius", als latiniseering van de gemeenzame naam van Pulci: „Gigi Pulci". De hier niet genoemde geadresseerde is blijkbaar Pulcis broeder, Bernardo Pulci. — Op p. 661, brief aan Bernardo Rucellai (broer van Pandolfo aan wien Luigi Pulci meerdere zijner invectieven opdroeg), waar Fi^no 9P een vraag van Rucellai antwoordt, dat werken aan de bekeering van Pulci even nutteloos is als het ploegen van een strand. Op p. /25 (brief a;an Lorenzo), waar hij de woordspeling van Pulci met „pulices" volhoudt: tegen deze vlooien zal hij den sterken arm der wet niet in het geweer roepen, want de eerste koude dag doodt ze toch. Maar een kleine wenk van Lorenzo zal dezen mensch klein maken, want wat heilig is, mag niet gegeven worden „vel canibus acerandum vel canum pulicibus submordendum". Lorenzo is er inderdaad in geslaagd Pulci tot zwijgen te brengen (zie brief van Ficino aan Cavalcanti, OU. 1,* Alamanno Donati heeft Ficino verdedigd (zie de klacht van Ficino bij den dood van Donati door een val van zijn paard: O.O., I, 894, d.d. 29 Oct 14S8). Aai Giuliano dei Medici vroeg Ficino ook hulp tegen Pulci (0.0 , I, /-?). " „ quidam versificatores" noemt Ficino nog: 0.0. I, 770, duidelijk met zinspeling op Pulci; immers andere spotdichten dan van Pulci zijn met bekend Over Luigi Pulci (1432-1484) zie Monnier, Le Quattrocento, II P- 312-33U, de Boer, Renaiss. d. Letterk., blz. 141-201 en Vol pi, Luigi Pulci. 1 0.0. I, 619: „composui autem commentarium in Evangelia. _ * Gaïeotti, o.c. art. 1°, p. 44, citeert uit Salvini. Spogli sulle vite dei canonici jiorentini dal 1400 al 1500, tom. II, s.v. „Ficino . priester."1 En Lorenzo zorgde, practisch als altijd, dat Ficino zijn kerkelijke waardigheid kon ophouden. Hij schonk hem de inkomsten van het rectoraat van San Cristoforo di Novoli.2 Dit is het eerste begin van het milde Maecenaat dat Lorenzi il Magnifico over Marsilio levenslang heeft geoefend. Deze Lorenzo dei Medici, zoon van P i e r o, was na den dood van zijn vader, den tweeden December 1469, hem als hoofd van het huis der Medici opgevolgd. De dood van Piero had Ficino geschokt, de twijfelperiode had hem in zijn werk ernstig belemmerd. Lorenzo heeft hem weder tot werken gebracht. Ficino wijdde hem, na het geschenk van het rectoraat van S. Cristoforo, als bewijs van dankbaarheid, het werk „Over den Christelijken godsdienst". Ficino begon dit te schrijven in de eerste dagen van 1474 en beëindigde het in Augustus van ditzelfde jaar. Onder de correctie overviel hem een zware koorts, welke de voorbode bleek te zijn van een ernstig graveel1 ij den. Op het ziekbed kwam de oude twijfel weer boven. Hij overdacht wat hij in dertig jaren had gelezen, doch niets troostte hem dan de woorden van Christus en de werken van Plato. In gevaar van sterven deed hij een gelofte aan Maria, dat hij zich voortaan geheel aan de verdediging van den Christelijken godsdienst zou wijden. Na die gelofte genas hij, hetgeen Ficino aan miraculeuzen invloed toeschreef. Zijn werk, dat kort daarna kon verschijnen, „Over den Christelijken godsdienst", bedoelde hij als een eerste poging tot inlossing van die gelofte.3 » 1 Zie brief aan Pazzi, hoogleeraar in het kerkrecht, O.O., I, 643: „nihil in terris honesto sacerdote pulchrius esse, turpi vero nihil turpius. Ille reïigionis hominumque salus, ïste pestis. Quid est Sacerdos legitimus? Nisi Deo dicatus animus? Angelus vicem Dei gerens apud homines. Vivens Dei templum. Qui Sacerdotii dignitatem recte consideraverit, Sacerdotio non abutetur. Cogitemus ergo, quid est legitimum Sacerdotem esse. Hoe enim ferme est esse Deum. Sacerdos quidem est temporalis quidam Deus, Deus vero est Sacerdos aeternus." 2 Ficino's dank aan Lorenzo: O.O. I, 621 (de datum, 13 Jan. 1478, naar del la Tor re, o.c. p. 64, n. 1, te corrigeeren in 1474), Schelhorn, o.c. p. 40. sq, meent dat „divi Cristofori templum" het huis van Ficino is, dat met een Christophorusbeeld is versierd! De scherts van Lorenzo (brief aan Ficino, O.O., I, 623) „Cum enim semper ante oculos divum Cristophorum, cui aedes tua dicata est, habeas , heeft Schelhorn verkeerd begrepen. De Christiana Religione, O.O., I, 1-77. In de opdracht aan Lorenzo zegt hcino: „Marsilium Ficinum tuum sacerdotio et quidem honorifice decorasti... Ut autem divinam mihi gratiam magis conciliarem, tibique gratificarer, et mihi ïpsinon deessem, cum primum sacerdotii sacris initiatus sum, opus de Christiana Religione composui." Cf. brief aan Fr. Mareschalchi te Ferrara (O.O. I, 644, sc], d.d. 11 Sept. 1474): „Librum de Christiana Religione nondum absolvi ^r.anc'sce> QU'a dum emendarem hoe Augusto in febrem incidi atque diariam. Minebatur id forte mihi Saturnus hoe anno, qui et in meae nativitatis ascendente Dit kleine, maar zeer belangrijke werk toont tevens, meer dan zijn andere werken, hoezeer hij met zijn tijd medeleefde. Dingen die gebeurden, en vooral mirakelen, waarvoor zijn aandacht thans meer dan ooit gespannen was, werden erin vermeld. Het boek is in zeer le\endigen stijl geschreven en ongetwijfeld het meest leesbare boek van Ficino. Het is het programma van zijn „docta religioIn zeven en dertig hoofdstukken ontwikkelde Ficino wat hij als het meest kenmerkende van de Christelijke religie zag. Het boekje was vooral bestemd voor de priesters en voor de geletterden, die het geloof moeilijk konden aanvaarden zonder een het intellect overweldigende autoriteit. Ficino kende geen sociale klassen; voor hem was de menschheid verdeeld in geletterden en ongeletterden. Voor de groote massa was het dogmatische Christendom bestemd, voor de intellectueelen het rationeele. De Aristotelici waren de echte vijanden van het geloof. De dichters onder hen hielden alle mysteriën van den godsdienst voor lebenden, en de wijsgeeren noemden deze: fabeltjes, die oude vrouwen aan kinderen vertellen. Deze Aristotelici, hetzij zij tot de Alexandrijnsche of de Averroïstische secten behoorden, konden alleen door wijsgeerige redeneering worden gewonnen, meende Ficino. De macht van het eenvoudige Evangelie sloeg hij dus al bijster laag aan. Het kenmerkt den geest, die in de kerk heerschte, dat deze en soortgelijke uitlatingen van Ficino nimmer als ketterij zijn veroordeeld. In zijn boekje Over den Christelijken godsdienst", zijn Neoplatonische en Christelijke gedachten verwerkt tot een eigenaardig hybridisch systeem. Ficino heeft alle kracht van zijn propaganda aangewend om de van het Christendom afgegleden intellectueelen terug te winnen. Daar God maar twee middelen van bekeering heeft, wonderen en redeneering, en de wonderen een speciale genadegave zijn, bleef aan Ficino over, om door de wijsgeerige interpretatie van de mystenen van het Christendom God's zaak te bevorderen.1 Zoo wist Ficino heilzame Aquario ab initio fuerat et iis temporibus est in Cancro domo meae nativitatis sexta Missa nunc faciamus coelestia, sunt enim qui talia parvifaciant ad supercoelestia veniamus." Ficino verhaalt dan verder zijn ziekte en Turn feci insuper divae Mariae vota, signumque salutis ahquod postulavi. Over ,De Christ. Rel." en deze gelofte, zie brief aan Bernardo Bembo (0.0 I, 821, d.d. 15 Juli 1479): „tanquam religiosis votis vitae redditus librum de Mnleïding1 op°JDe°Christ. Rel.": O.O., I, 1 en 2. L. Lemmein Henog's I 691 prijst de apologetische waarde van dit boek, als „die philosophische Freigeisterei mit philosophischen Denkmitteln in we'tem Ëntgegmkommen geg den Platonismus überwindend." Foutief wordt hier De Chr. Rel. m 147> ge steld. Immers „De Chr. Rel." is het best gedateerde boek van F'^o. Op. pag. 12 zegt Ficino. dat de Christel, godsdienst „usque ad nos, annos ïam mille et zielemedicijn te geven en voelde hij zich door God geroepen „visscher van menschen". Later noemde hij Mirandola een zielenvisscher, grooter dan de Apostelen. Want deze vingen maar „vischjes", terwijl Mirandola door zijn scherpe dialektiek enkele Averroïsten en Epicureërs, echte „kopstukken" heeft gevangen.1 Dezen propagandistischen ijver voor de zielen wilde Ficino „frequenter et vehementer" doorzetten, vooral na zijn „bekeering". Het boek over den Christelijken godsdienst is de eerste daad van zijn nieuw-begrepen roeping. In eigenaardige tegenspraak met het karakter van dit werk, dat alleen voor een engeren wijsgeerigen kring bedoeld scheen, staat het feit, dat Ficino het aanstonds in het Italiaansch vertaald, en dus voor de breede massa toegankelijk gemaakt heeft. Blijkbaar kwam hij na de voltooiing tot het inzicht, dat verspreiding in wijder kring nut kon doen. Ficino heeft enkele van zijn werken, als: zijn verhandeling „Over de opneming van Paulus in den derden hemel", en de commentaar op het „Symposion" van Plato, vrij spoedig behalve in het Latijn ook in het Italiaansch doen verspreiden. Deze laatste werken heeft Ficino voor de breedere schare geschikt geacht, doch zijn „Theologie", en de vertalingen van Plato, Plotinus en de Platonici zijn alleen voor de geleerden bedoeld geweest. Het werkje „Over den Christelijken godsdienst" werd zeer spoedig na het gereedkomen gedrukt, aan het eind van 1474. Drie jaren tevoren was het eerste boek te Florence in druk verschenen; de typographie stond dus nog in de kinderschoenen. Ficino, die aan het bijna feillooze werk van zijn afschrijvers gewend was, heeft zich aan de tallooze drukfouten geërgerd, en hij klaagde „dat de drukkers eerder verdrukkers kunnen genoemd worden".2 quadringentos septuagintaque et quatuor invitis coelis terrisque perdurat." Pag. 15: twee personen die door een mirakel bij Maria-beeld te Ancona in 1470 zijn genezen, „et postea iam quatuor annos continue omni populo sani". Pag. 34: „secundum vero Hebraeorum omnium computationem hodie mundus agit annorum quinque millia et ducentos insuper atque triginta quatuor". Ficino schreef dit dus vóór Oct. 1474, toen het Joodsche jaar 5235 begon. 1 De rationeele methode, als van God gegeven taak: O.O. II, 1537. „Heilzamezielemedicijn": O.O. 1, 493. Over Pico della Mirandola als zielenvisscher: O.O. 1,930. 2 De boekdrukkunst is in Italië het eerst toegepast te Subiaco bij Rome, waar de Duitsche monniken Schweinheim en Pannartz in 1465 een drukkerij oprichtten (M o n n i e r, o.c. II, 72). Het eerste gedrukte boek te Florence was: Servius' commentaar op de Bucolica van Vergilius, gedrukt door Cennini (R e umont, Loren^o, II, 51). Over boekdrukkunst der Renaissance: Burckhardt, Die Kultur, I, 382-384). Ficino klaagde: „Memento praeterea apud nos non expressores librorum esse, sed oppressores" (brief aan Franc. Guasconi, O.O. I, 750, d.d. 20 Mei 1476, volgens della Torre, o.c. p. 600, n. 1, te verbeteren in korten maar feilen kamp op dien Zondag 26 April 1478, toen Giuliano de' Medici onder de dolken van Bernardo Bandini en Francesco de' Pazzi viel, voor het hoogaltaar der Santa Maria del Fiore, en in de straatgevechten die daarop volgden, zegevierden de Medici. Twee der Pazzi en de aartsbisschop van Pisa Francesco S a 1 v i a t i werden gehangen uit de vensters van het Regeeringspaleis. Enkele dagen later ondergingen Bernardo Bandini, de jonge Bracciolini en vele anderen dit lot.1 In Giuliano de' Medici verloor Ficino zeer veel. Hij was steeds een trouw hoorder geweest van zijn uitleggingen van Plato en een ijverig lid van de samenkomsten, die den eigenaardigen naam van „Nachtclub" droegen, maar waarin steeds onderwerpen van hoog geestelijk gehalte werden behandeld. Uitermate pijnlijk voor Ficino was ook dat kardinaal Riario, met hem zoo nauw verbonden, de feitelijke aanstichter van het complot tegen de Medici was geweest. Dagen van groote spanning en veel ellende volgden. De dood van den aartsbisschop bleef niet ongewroken en de vijanden der Medici in Rome rustten niet. De paus sprak over Florence het interdict uit. Ficino, die een ijverig lid van den clerus was, werd hier direct door getroffen. Waarschijnlijk heeft hij den moord in den Dom niet bijgewoond, hoewel hij canonicus was. Maar hij mocht door het interdict zijn priesterlijke functies niet uitoefenen. De algemeene verwarring en ellende brachten hem geheel buiten de rustige sfeer van de Plato-studie. Steeds stond Ficino midden in het leven! Hij was allerminst een kamergeleerde. De dwaasheid en ellende der menschen gaven hem een elftal preeken in de pen, die hij den 28en Juni 1478, onder den titel „Zedelijke vermaningen over de dwaasheid en ellende der menschen", opdroeg aan Jacopo Guicciardini. Deze waren in het Italiaansch geschreven en dus blijkbaar voor het autem omnium qui diligenter cavet ab homine. Sed hic opus est Lynce atque Aedippo, hic opus est Argo." Pag. 780, sq.: „Alioquin praesentem epistolam testem invoco, quod in pernitiem imperii non pergis, authore I lutarcho . 1 Bandini vluchtte naar Konstantinopel, werd uitgeleverd en te Florence gehangen. Da Vinei maakte een schets van deze terechtstelling, afb. bij Heyck, = 'B'rieSveifaan Giuliano: 0.0. I, 607 (opdracht boek I der Epistolae: „Volumen primum Epistolarum ad amicos mearum tibi amicorum regi dedicare decrevi ); Dag. 638: „ingens in te amor meus"; pag. 642 (een samenkomst van de „Compagnia di notte", waar Giuliano een boetepreek hield: „lachrymas provocasses, alii eiulabant, alii plangebant pectora palmis. Antonius autem Poeta I uscus quasi exanguis exanimisque dicitur cecidisse. Ficino vermeldt (p. 7 ) een an samenkomst van de „Compagnia", in de weken voor Paschen, waar gesproken werd over: „quam turpe sit sine coma caput, quam turpis sine barba vultus , over de schande der zonde en de schoonheid der vroomheid. groote publiek bestemd. Er zijn geen berichten waaruit blijkt dat Ficino deze preeken inderdaad in het publiek heeft voorgedragen. Zij zijn ook niet gedrukt. In denzelfden tijd heeft Ficino ook voor de zwaarbeproefde echtgenoote van Lorenzo, Clarice Orsini, een „Verkort Psalmboek" geschreven, om haar te troosten in haar eenzaamheid.1 Kort na het interdict toch werd Lorenzo verbannen. Terwijl Florence onder het interdict zuchtte, maakten de vijanden zich gereed om de machtige stad aan de Arno aan te vallen en zoo mogelijk te vernietigen. Oorlog volgde van September 1478 tot eind 1479. Rome en Napels vielen Florence aan. Lorenzo wist in zijn ballingschap koning Ferdinand van Napels tot vrede te bewegen. Dit was het eenige lichtpunt voor Florence in dezen overigens zoo benarden tijd. De zwarte dood, de pest, die Florence zoo vaak teisterde, woedde in buitengewone hevigheid. Duizenden vielen. Alle Platonisten verspreidden zich: P o 1 i z i a n o ging met Clarice, de vrouw van Lorenzo en diens kinderen naar Pistoja, dan naar Cafaggiola. Ficino toefde van den zomer tot begin December 1479 te Careggi en ging naar Florence terug, toen de pest en oorlog even ophielden. Van Januari tot Juli 1480 was hij weer in Regnano bij zijn vriend Cavalcanti. - In dien tijd van spanning en angst bleef hij echter niet werkeloos toezien. Op Kerstmis 1478 zond hij aan paus Sixtus IV een vertoog vol smeeking en vleierij: „De geest blaast waarheen hij wil", en vraagt uit naam van drie medephilosophen dat Sixtus als Petrus' opvolger dezelfde mirakelen zou doen als geschied waren te Volterra, 1 Sermoni viorali della stultitia e miseria degli buomini, ad Jacopo di Piero di messer Luigi Guicciardini. In m.s. in Florence bewaard. In fine: „Fatto in Firenze a di 28 di Giugno 1478". Cf. B a n d i n i, Commentarius, p. 79; Galeotti, art. 1°, p. 47, n. 1; delIaTorre, o.c., p. 610, n. 3. Acht dezer elf preeken zijn te vinden in O.O. I, p. 751, 784, 637, 636, 637, 659, 783, 652. Cf. ook brief van Ficino aan Angiolieri, getiteld „De stultitia et miseria hominum" O.O. I, p. 630. Psalterio abbreviato tradotto da M. Ficino, a Clarice donna di Lorenzo dei Medici". (Cod. Riccard. plut. III, cod. chart. in 4°, No. XXIX). In fine: „Fine della traduzione di M. Ficino alla clarissima Clarice della nobilissima casa Orsini, donna del magnanimo Lorenzo dei Medici, conservadore della Patria". Cf. B a n d i n i, Commentarius p. 78, sq. In twee codices bewaard, nog niet gedrukt. 2 O.O. I. 822: brief d.d. 1 Aug. 1479, uit Careggi;; doch die op pag. 824 (aan Cavalcanti) is weder d.d.: „4 Dec. 1479, Florentiae". Op. pag. 825 (aan Rossi) d.d. „15 Maart 1480, ex agro Regnano". Brief aan Bembo (pag. 827, d.d. 1 Juni 1480): „non datur succurrere, ne dicam non licet, dissimulare non licet, libet abesse". De brief aan Bembo op pag. 829 is weder geschreven, d.d. 23 Juli 1480, uit Florence: „Post diuturnam rusticationem meam redii (redii, te lezen voor het in den gedrukten tekst voorkomende, onbegrijpelijke: „Baedii") tandem gravibus compulsus negotiis in urbem febricitantem." van een wijsgeer.1 De schuldeischers achtervolgden hem, processen kwamen hem verontrusten. Zijn vriend, de jurist Lionardo, moest hem helpen.2 Nimmer echter heeft de voortdurende afhankelijkheid hem zijn vrijheid des geestes doen inboeten. Hij kon eerlijk verklaren nooit een prebenden jager, noch een uitbuiter van de gunst der Medici te zijn geweest. Steeds is hij met de inkomsten van zijn akker te Lareggi en met die van zijn kerkelijke functies tevreden geweest. Hij vroeg alleen in tijden als deze bescheiden bronnen ophielden te vloeien, ot als de tegenslagen, die de Medici ondervonden, hem als hun cliënt Onder al deze moeiten en zorgen kwam de vertaling van Plotinus tot stand. Het in handschrift rondgaande werk vond veel waardeering doch alom vroeg men hem naderen uitleg van de duistere redenen van den Alexandrijnschen meester. Ficino ging nu evenals vroeger, lezingen houden over Plotinus. De inleidende oraties van deze, in twee series gehouden voordrachten zijn bewaard gebleven. Daaruit blijkt, dat Ficino met het oog op zijn publiek en de plaats waar hij sprak, de lezingen in den vorm van een homilie heeft opgesteld D tweede serie werd begin Augustus 1487 gehouden m de kerk „degli Aneeli".3 Deze leerredenen vonden zeer veel bijval. De groote toeloop tot deze Plotinus-preeken is zeker zeer opmerkelijk voor een volk, dat anders alleen door de geweldige moraalpreeken der boetpredikers in beweging kwam.4 Het bewijs schijnt hier wel gekver , dat Ficino's prediking aan een behoefte van zijn tijd voldeed. Vele waren er, wien het nieuw opgekomen atheïsme en de toenemende immoraliteit verontrustten en die diepere bevrediging zochten dan de *00 I 943 (aan Filippo Valori): „Inimici homims domestici eius, domestict quidem mei, qui mihi sunt multi, multumque molesti, quoniam neclue P^°s0 phici neque philosophico victu suppellectihque contenti, frequenter obnciunt, caeteros Medicae domus clientes atque clientulos paucis annis inde quamplumum acceoisse me vero amplissimae huius famihae famihanssimum ac (ut ita dixerim) client'issimum multis annis reportasse non multum. Sed audi parumper ïfvSorSraïT hTnc ad meos Apologiam. Caeteri quidem arme. Med.cum nondum quantum voluerant, acceperunt, ego vero quantum voluissem si modo peSssem, et habeo certe quantum volo. I1H plerunque precano, ego grat.s, Medices item aliis aliena dederunt, mihi sua. Uf« sp«iaiiat des 15 Jahrhunderts", Burckhardt, Kultur II, IJ9. officieele kerk in die dagen bood. Het vreemde en moeilijke van de bewijsvoering van Plotinus zal mede tot Ficino's succes hebben bijgedragen. Men hield in die dagen van het bijzondere en diepzinnige. Een directe bevrediging heeft deze behoefte zeker ook gevonden in de predicaties, die Ficino in dezen tijd heeft gehouden en die ons allen op één na, zijn bewaard gebleven.1 Typeerend voor Ficino's homiletische methode is wel de preek over het wonder der vermenigvuldiging van de vijf brooden. Jezus liet vijf rijen van twaalf tafels neerzetten, aan iedere tafel was ruimte voor honderd menschen. Zoo konden 5000 mannen, 500 vrouwen en 500 kinderen aanzitten. Jezus zegende de vijf brooden met uitgespreide vingers. De schaduw van iederen vinger, op de brooden vallend, maakte er 25 van. Hij sneed ze met de handpalm en vijf vingers in zes stukken; met de andere hand dwars eroverheen strijkend, maakte hij er 36 van. Zoo ontstonden 4500 brooden. Jezus vermenigvuldigde op dezelfde wijze de vijf visschen, en riep een verborgen bron te voorschijn. In dezen trant gaat de uitleg verder. Behalve deze zucht tot het wonderbaarlijke was er ook echte, wetenschappelijke belangstelling in den arbeid, dien Ficino inmiddels voortzette aan de commentaren op de Enneaden. Gelijk vroeger kon ook nu dit werk niet ongestoord ten einde worden gebracht. Sommige vrienden schreven hem over hun studie en vroegen om de vertaling van het hun juist bezighoudende klassieke werk. Ficino's inschikkelijkheid tegenover bepaalde wenschen, ook waar die den gang van zijn werk stoorden, was bijna onbegrensd. Filippo Valori, die in Hongarije vertoefde, had bijzondere belangstelling voor Theophrastus; Ficino wijdde hem een uittreksel van de commentaren van Priscianus Lydus naast de vertaling van Theophrastus' „Over de zintuigen, de phantasie en het intellect". Slechts één geschonden Grieksch handschrift stond hem daarbij ten dienste. Hij emendeerde en vertaalde het zóó goed, dat de nauwkeurige P o 1 i z i a n o het werk uitbundig prees.2 De Praedicationes staan O.O. J„ 473-493. In het Lïbro dei partiti van de kanunniken van de Duomo te Florence komt, d.d. 9 Dec. 1487, deze notitie voor: -Viso quam laudabilis sit praedicare verbum Dei, et quantum D. Marsilius ricinus singulis diebus in ecclesia Angelorum praedicat et non poterat commode interesse vesperis, per partitum inter eos obtentum per duas partes ipsorum et ultra dederunt licentiam dicto D. Marsilio ut discederat dictis quinque primis psalmis, et admittatur ac si interfuisset usque ad „benedicamus Domino" (Galeo111, o.c. art. 2°, p. 47, n. 4). Preek „de charitate" gehouden in collegio canonicorum Florentinorum ad populum": O.O. I, 881, sq. 2 Opdracht der Theophrastus aan F. Valori, O.O. I, 896 en I I 1801 (d d 25 Maart 1488), het werk zelve: O.O. II, 1801-1835. De tekst van Theophrastus is letterlijk vertaald, maar de commentaren van Priscianus „non traduxi e B a r o n i u s vermeldt nog een eigenaardig gebeuren na Ficino's dood.1 Zijn mededeeling berust op gegevens, die Michele Mercati, protonotarius apostolicus, kleinzoon van Michele Mercati, Ficino's vriend, hem verschafte. Het gaat over een gesprek tusschen Ficino en Michele Mercati Sr. „Het gebeurde eens dat zij naar gewoonte omtrent de vraag, wat den mensch na den dood stond te wachten, niet zonder eenige aarzeling datgene uit de leer van Plato afleidden, wat aan iemand die over de heilsgeheimen van het Christelijk geloof in twijfel was geraakt, nog als steun overbleef. Over dat onderwerp bestaat een alleszins belangrijke brief van Marsilius aan Michele Mercati, over de onsterfelijkheid van de ziel en van God. Toen echter bij de behandeling van die vragen het gesprek vrij lang had aangehouden maakten zij, nadat het onderwerp van alle zijden was bezien, er op deze wijze een eind aan, dat zij onder handslag elkander beloofden, dat degene die van hen beiden het eerst uit dit leven zou scheiden, den ander, zoo het mogelijk ware, omtrent den toestand van zijn leven in het hiernamaals op de hoogte zou stellen. Toen deze afspraak gemaakt was gingen zij beiden, na aflegging van een eed, uit elkander. Na verloop van niet langen tijd gebeurde het, dat diezelfde Mercati, toen hij den geheelen nacht door tot heel vroeg in den morgen met wijsgeerige bespiegelingen was bezig geweest, onverwacht den hoefslag van een snelloopend paard hoorde, dat voor de deur van zijn huis bleef stilstaan, en tegelijkertijd de stem van Marsilius, die uitriep: „Michael, Michael, het is waar, het is alles waar!" Verwonderd de stem van zijn vriend te hooren, stond Michael op, opende het venster en zag hem, dien hij gehoord had, spoorslags op zijn witte paard weder wegrijden. Hij riep den in het wit gekleeden man achterna: „Marsilius, Marsilius", en volgde hem met de oogen, maar hij verdween uit het gezicht. Hij liet, door verbazing over het vreemde geval bevangen, nauwkeurig onderzoeken, hoe het met Marsilius ging (deze bevond zich te Florence, waar hij tot het eind zijns levens gebleven is), en vernam dat hij juist op het uur gestorven was, waarop hij door hem op die wijze was gehoord en gezien." 1 Baronius, Annal. Eccles., ad annum CCCCXI, Coloniae, 1624, Tom. V, p. 371. Deze zegt zijn berichten te hebben ontvangen van velen („haud inexplorata") vooral van Michele Mercati Jr. De brief van Ficino aan Michele Mercati Sr., hier genoemd, staat O.O., I, 609. In het handschrift van de Symposioncommentaar van Ficino, Cod. Vatic. Lat., No. 7705 (zie bijlage III van dit werk) staat op fol. Ir: „Marsilius hic Ficinus philosophando cum Michaele Mercati de animae immortalitate, ambo iunxere dexteras, ut si quis eorum primum moretur socio revelaret statim post mortem. Contigit autem ut ficinus quam diem obiret appareretque Mercato eum certum faciens de immortalitate. Item narrat Baronius Tom. V, ann. 411. Litt. de pag. 331, etsq." HOOFDSTUK I I DE LEER VAN FICINO Marsilio Ficino heeft zich, gelijk wij boven reeds uiteenzetten, als levensdoel gesteld, het Christelijk geloof wijsgeerig te verbreeden en te verdiepen. Toch heeft hij geen volledige dogmatiek geschreven. Dit was hem niet mogelijk: de eigenaardigheid van zijn wijsgeerige grondstellingen heeft hem dit belet. De allesbeheerschende vraag is bij hem die naar het wezen van den mensch. Als zoodanig is hij een der meest typische Renaissance-denkers. Hij heeft den mensch echter voornamelijk als kosmisch wezen gezien en had daarom behoefte aan een volledige kosmologie. In deze gedachtengang kon een uitgewerkte Godsleer niet worden gemist. Wij behandelen daarom in het volgende Ficino's gedachten over God en de schepping, over openbaring, bijbel en de Christologie, en daarna die over den mensch. Aan deze onderwerpen heeft Ficino de meeste aandacht gewijd. Slechts kort kan daarna worden vermeld wat hij dacht over zonde en genade, over den heilsweg, rechtvaardigmaking, verlossing, geloof, ascese en goede werken, over kerk en sacramenten. Het is niet gemakkelijk zijn theologoumena als geheel onder eenen naam te brengen. De weinige schrijvers die zich de laatste jaren met het onderzoek van Ficino's gedachten hebben bezig gehouden, zochten blijkbaar een naam. Dress spreekt van „de mystiek", Pusino van „godsdienstig-wijsgeerige beschouwingen", S a i 11 a kortweg van „de philosophie" van Ficino. Geen dezer karakteristieken echter bevredigt. Kan Ficino een mysticus genoemd worden? Naar de fijne onderscheiding van Lehmann is de mysticus een zwijger, die zich van de werkelijkheid afwendt, die begrijpen kan noch wil. Ficino wil echter juist spreken en begrijpen, zijn grondstelling is, dat de mensch inderdaad de Godheid vatten kan, omdat hij op bijzondere wijze „van Gods geslacht" is. Philosophie, in den zin dien wij aan dit woord hechten, was Ficino's stelsel zeker niet. Alle philosophie der Renaissance is in wezen theologie. Dit hebben Cassirer, Dress en anderen wel afdoende bewezen. Ficino reeds heeft dit meermalen duidelijk erkend. „Het doel der philosophie is de kennis der goddelijke dingen". God zelf strijdt voor een godsdienstige philosophie (p. 478, 762). De naam theosophie drukt het eigenaardige van Ficino's streven inderdaad beter uit. De theosophie, in haar ouderen vorm, bedoelde het zoeken van onmiddellijke, zonder middelaar tot stand komende vereeniging met de Godheid; God zoeken met het practisch doel om boven de grenzen der materie uit te komen. De oudere theosophie is een vermenging van speculatie en mystiek. De voornaamste trek van de theosophie, het tolereeren van alle godsdiensten, is bij Ficino ook onmiskenbaar te vinden, al heeft, hij zeker het Christendom boven alle andere religies gesteld. Steeds trachtte hij de overgeleverde Christelijke leer als grondslag zijner beschouwingen vast te houden. Ficino, die zooveel van Plato en zijn navolgers geleerd heeft, is nimmer een Platonicus of Neoplatonist zonder meer geweest. Vooral na zijn „bekeering" wilde hij niets meer zijn dan Christelijk theoloog. In hoeverre hij hierin is geslaagd, moge de volgende korte schets zijner gedachten uitwijzen. De beperking ons opgelegd, verhindert ons de godsdienstphilosophische, phaenomenologische en kentheoretische grondslagen van Ficino's stelsel in het bijzonder uiteen te zetten. Deze zullen echter zooveel mogelijk telkens in den loop van ons onderzoek worden aangeroerd. § 1 - God en de schepping Voor den Middeleeuwschen mensch waren er twee scherp gescheiden werelden: de tijdelijke en de eeuwige, de natuurlijke en de bovennatuurlijke, de transcendente en de immanente, de menschelijke en de goddelijke. Het verband tusschen beide te zoeken was het doel der theologie. Voor Thomas van Aquino gold als de inhoud der theologie: de kennis van God op zichzelven en in zooverre als Hij grond en doel van al het geschapene is, bijzonder van het denkende schepsel. God is kenbaar voorzoover Hij zich openbaart, Zijn openbaring geschiedt slechts door het geschapene. Het schepsel, het empirisch gegevene, is dus het uitgangspunt van het godgeleerd denken. Bewijzen voor het bestaan van God zijn noodzakelijk, en werden gezocht van Anselmus tot Ockam. Ficino heeft dezen ouden beproefden weg verlaten. Tegenover de meer geocentrische richting van het Scholastieke denken, trachtte hij een theocentrisch, men kan zelfs zeggen heliocentrisch stelsel op te bouwen. De aarde is niet het middelpunt van het heelal. Ook hij achtte openbaring het eenige middel voor God om zich kenbaar te maken. Het doordenken van de openbaring was hem het eenige middel om het verband tusschen Schepper en schepsel te vinden. Openbaring vond hij echter, waar de Scholastiek die nimmer waagde te zoeken. Er is volgens Ficino een doorgaande Gods- openbaring, ook in de zoogenaamd „heidensche" beschouwingen van God en wereld. Bij de Brahmanen en de Perzen, bij Zarathustra en de Egyptische priesters, bij Orpheus, Eumolpus, Melampus, Trophimus, Aglaophemus, bij Plato en Socrates vond Ficino openbaring die identiek, zij het dan niet altijd gelijkwaardig was aan die in den Bijbel. Ficino heeft zich echter niet op Plotinus georiënteerd. Deze misvatting dient bestreden te worden. God is voor Ficino niet de onkenbare, de niet-zijnde. Bij hem vinden wij geen emanatieleer. Eenerzijds heeft Ficino wel de volstrekte onderscheiding van God en schepsel, die als transcendentale lijn door de heele Christelijke theologie van Augustinus af loopt verlaten, doch ook andererzijds de idee der volstrekte immanentie niet kunnen aanvaarden. God is eenvormig en alvormig (uniformis en omniformis, p. 105). Als uniformis is God boven alle vormen, als omniformis de schepper aller dingen. God is unus, verus, bonus, volstrekte eenheid (p. 93, sq.). De goddelijke natuur is infinitus finis. God is altijd en overal (Deus omnia penetrat, p. 99). Overal stuit onze geest op God. God is het oerpunt, vanwaaruit alle stralen loopen, en door te zijn alleen leidt Hij alles wat er geschiedt, en beweegt facillimo nutu, wat van Hem afhangt. God is louter denken, Hij kent zichzelven en alle dingen in zichzelven. God is niet: een geest, een licht, maar geest der geesten en licht der lichten. Bij God is denken gelijk aan zijn: wanneer wij dus God intelligentie noemen, dan is dat bedoeld secundum causam, niet secundum formam (p. 102, 103). In God is denken en willen één. God kent alles en wil wat Hij wil. God is het hoogste goed in zichzelven, noch aan subject, noch aan oorzaak, graden of plaats gebonden (p. 695, 699). Alles streeft uit ingeschapen drift naar het goede als doel, daardoor alleen worden alle dingen volmaakt. Het goede is dus ook het beginsel, waardoor alle dingen geschapen worden. Het Hoogste Goed maakt en volmaakt uit zichzelf, om zijns zelfs wil, alle dingen. Wie God eigenlijk is, kunnen wij nimmer weten, wij kunnen alleen God benaderen naar zijn existentie, nimmer naar zijn substantie (p. 410). Hier komt Ficino dus tot zuiver negatieve Godskennis; in de lijn van de apophatische theologie van Plotinus. Het licht zien wij alleen als manifestatie van het licht, b.v. in de sterren. Het licht zelf kunnen wij niet kennen. Gods sporen zien wij in de schepselen en in de redelijkheid der schepping. iMaar het licht van de zon die God is, kunnen wij niet verdragen.1 Hij is niet te aanschouwen, niet na te rekenen. Wij zien Hem genoeg als wij weten dat Hij onzichtbaar is, begrijpen 1 „Solem esse perspicuam Dei statuam, imaginem vicariumque Dei", p. 966, 970. Hem genoeg, wanneer wij weten dat Hij onbegrijpelijk is.1 Over God kunnen wij dus beter in negaties dan in affirmaties spreken, beter in omschrijving, dan in beschrijving. De ziel is hiermede bevredigd, dat haar Hoogste Goed onbegrijpelijk is, anders was zij niet tevreden (p. 704). Toch is voor Ficino deze negatieve Godskennis niet genoeg. Immers de rede is het steeds te doen om het verstaan van de substantie der dingen (p. 411). De empirisch-rationalistische methode der scholastiek, die uitgaat van het eindige, laat volgens Ficino de groote vraag van het onmiskenbare verband tusschen God en ons onopgelost. Onze geest zoekt altijd iets boven het eindige uit. God gaat wel de begripskracht van onzen geest te boven, maar God is ons toch niet absoluut vreemd, zooals het geluid aan het gezichtsvermogen. De verhouding van God tot mensch is die van causa tot effectus, er is dus „habitudo quaedam", zekere verhouding. Deze trachtte Ficino aldus te omschrijven. God is handelende in zichzelven (actus intra se manens, p. 109), maar tevens toch ook Schepper. God is absolute eenheid, maar heeft een veelheid van ideeën in zich. Dit verbreekt slechts schijnbaar de eenheid Gods. Immers, in God moeten de ideeën van alle dingen zijn, waar zouden zij anders zijn? Buiten God zouden zij niet kunnen zijn. De dingen hebben hun onderscheid door Hem, die hen schiep. Dus: het goddelijke is in alle dingen (p. 117). God is denken en willen tegelijk.2 Als God wil, wil Hij zichzelven, als God denkt, denkt Hij zichzelven. God is, dus moet God handelen. Ficino kent geen God, die de rust, het absolute nulpunt is, bij wien geen denken, geen bewustzijn, geen handelen is, zooals bij Plotinus. God is de zijnde, het denken, het willen, dus: het handelen. God is geen abstractie van denken en willen, maar God is zelfbewustzijn, hoogste persoonlijkheid. God is geen starre abstractie, maar levend en in zichzelven bewogen. De christelijke Triniteitsleer geeft een duidelijker beeld van het zelfbewustzijn Gods dan Plato. De leer der Drieeenheid is bij Plato nergens te vinden (p. 956). God is één natuur, doch drie personen. De verhouding van Vader, Zoon en Geest is die van generare, generari en procedere (p. 1037). Vader en Zoon hebben zeer bijzonder één natuur, al is er het verschil als van genitor tot genitus. Vader en Zoon tesamen verhouden zich tot den Geest als producens tot productus en procedens. Toch is er geen eerste en latere in de verhouding der Triniteit, maar alle drie zijn eeuwig, ongeschapen, noch in orde noch in natuur verschillend (p. 18, 700). De 1 „Unde hoe nihil notius, nihil rursus ignotius, hoe nihil praesentius, nihil absentius, nihil magis visibile, nihil invisibile magis", p. 703. 2 „In Deo idem est re ipsa, esse, intelligere, veile", p. 108. Vader is de macht, de Zoon de wijsheid, de Geest de liefde. Het laatste oordeel is aan den Zoon gegeven, omdat de macht te streng, de liefde te zacht oordeelt. De wijsheid, de Zoon, waarborgt recht en billijkheid (p. 447). De goddelijke Triniteit, trina et una, is de eenheid van intellect, wil en liefde (p. 700). God is de hoogste redelijkheid en tevens de absolute wil. Slechts schijnbaar is hierin een tegenspraak. In redelijkheid ligt de wetmatige gebondenheid, gelijk in de wil de vrijheid ligt. Hoe kan God gebonden en vrij tevens zijn? Ficino lost deze moeilijkheid op door den nadruk te leggen op den goddelijken geest als den scheppenden. Wat Hij denkt, denkt Hij in zichzelven. Wanneer wij dus stellen dat God in alle dingen is, en dat de veelheid der ideeën in God is, wil dat zeggen dat God in zichzelven is.1 Hier is de transcendentie opgeheven, God is louter in de natuur. De natuur is hier gezien als universaliteit, als totaliteit, de natuur als God. Hoe schept God? In de christelijke dogmatiek is scheppen de daad van den vrijen, door niets gebonden wil Gods. Bij Plotinus is God absoluut gebonden aan zijn denken. Daarin ligt noodzaak: Gods denken dwingt hem tot scheppen. In al Gods werken is wel streven naar een doel, maar Hij heeft zelf geen bewustzijn, geen vrijen wil. Op dit principe berust de leer der emanaties. Ficino schijnt tusschen beide meeningen een bemiddelend standpunt in te nemen. Bij hem is God èn denken èn wil, dus gebondenheid en vrijheid tevens. God is de hoogste redelijkheid en dus kan uit Hem niets geschieden bij toevalligheid, maar al wat God doet is wetmatig gebonden, dus noodzakelijk. Maar, zegt Ficino, vóór de noodzaak was de vrijheid. De wet der noodzakelijkheid berust op de vrije wilsbepaling, die de noodzaak schiep. Uit Gods zijn vloeit verder vanzelve voort, dat God moet handelen.2 Als God wil, wil Hij zichzelf, en wil Hij tegelijk ook al het andere. De daad van den wil is hooger dan die van het wetmatig gebonden intellect. Voorzoover die andere dingen in God zijn, zijn zij God zelf; als zij uit God uittreden, zijn zij beelden van het goddelijk gelaat (p. 110, 967). Als handelen in God noodzakelijk is, dan is ook het effect van dat handelen noodzakelijk. Gods daad is de eenige werkelijkheid. De natuur bestaat alleen in zooverre als God haar in het bestaan bewaart (p. 101, 493), en toch is de schep- 1 „Deum ubique esse, intellegi debere, eum in seipso esse. Consistens Deus in se, existit ubique. Nee per mundum Deus, sed mundus per Deum, quatenus potest extenditur", p. 98. 2 „absoluta quadam voluntatis necessitate", p. 110. Hier worden dus beide begrippen, denken en willen, tot een eenheid verbonden. ping, als daad van God, oneindig, staat buiten ruimte- en tijdsverhoudingen. God is de ziel der wereld zelve. God is immers oneindige actus, dat is: oneindig leven. Al wat God maakt leeft dus, heeft een ziel. Waar God is, daar werkt het absolute licht der rede.1 In de Aristotelisch-Thomistische opvatting is God movens immobilis en de schepping is motus mobilis, die zich tot elkaar verhouden als de hemel tot de aarde en het eeuwige tot het tijdelijke. De transcendentie is gehandhaafd, maar er is toch onmiddellijk verband tusschen Schepper en schepping: de een kan zonder de ander niet gedacht worden.2 Door Ficino is echter de gedachte van de immanentie Gods sterk naar voren gebracht. De schepping behoeft geen subject, want zij staat tot den Schepper in een bijzondere verhouding.3 God schept de wereld wel, maar de wereld is de werkelijkheid Gods. God regeert de schepping, maar niet als alienas materias, doch als suas quas ipse fecit. Om te scheppen treedt God niet buiten zichzelven, maar Hij schept binnen in zich (p. 705). God denkend, denkt zichzelven, en daardoor schept Hij de wereld. Het schepsel heeft dus hetzelfde goddelijke leven als de Schepper. De schepping is „divinum animal", het van God bezielde (p. 129). Scheppen is de begeerte van God naar zichzelven. God trekt de wereld naar zich toe en de wereld wordt door Hem getrokken (infinitum capere=capi, p. 697). God schept de wereld door verschillende media. God daalt af tot de schepping en deze klimt weder op tot God (p. 1324). Er zijn vijf trappen van afdalen en opklimmen in de schepping: God- engelgeest- ziel- qualitasbrute materie. Deze vijf trappen vormen een descensus, de volgende trap is lager dan de voorgaande, maar Ficino legt er den nadruk op dat deze tevens een opklimming vormen. De lagere vorm kan in de hoogere opstijgen. Bij Plotinus is er een afdaling uit den Onbeweeglijken, die geen liefde kent, dus geen Schepper is; en in de gradatie van het heelal is het lagere minder dan het hoogere. Van opstijging van het lagere tot het hoogere is geen sprake. Ficino voelde hoezeer dan de lagere vormen volkomen geïsoleerd van de hoogere en van God zouden blijven: de wereld was onverklaarbaar. Daarom legde hij den nadruk op de opstijging (vg. „De raptu Pauli", p. 697"706). Aan Dionysius Areopagita ontleende hij de gedachte dat de schepping een sluitende cirkelgang vormt, van God tot de schepping en van de schepping tot God. God heeft alles door Zijn liefde ge- 1 Gods intelligentie is: „absolutio vitae reflexioque eius in semet ipsam", p. 702. 2 Cf. Thomas, Summa, pars I, qu. 3, art. 1, c (Migne, Patrol, lat., Tom. 217, a, pag. 477, en Summa, pars I, qu. 116, art. 1 (Migne, tom. 217, a, pag. 1394). 3 „Creatio non exigit subiectum, neque fit motu vel tempore", p. 149. schapen, en het object Gods is het goede (p. 1068, sq.). De goddelijke liefde, wortelend in de hoogste goedheid, móét scheppen. Deze „liefde" is bij Ficino een bewuste verbinding van twee gedachten: de Platonische van Eros, die den kosmos genereert en als allesoverwinnende kracht door de kosmos trekt, en de christelijke gedachte van de naar buiten tredende scheppende liefde Gods. De schepping is dus gevormd door God in de vaste gradaties van God-engelgeest-ziel-qualitas en materie. De ziel vormt het middelpunt in deze hiërarchie. God kan niet, als actus purus, prima causa, creator, met zijn schepping vermengd zijn. En dit zou toch de consequentie van Ficino's immanentisme geweest zijn. Hij leerde echter, dat elk schepsel met een eigen ziel is begiftigd. De natuur heeft een eigen ziel, de wereldziel. De natuur is een individu, die het leven en de intelligentie zelve is (p. 573). Water en aarde hebben ook zielen (p. 122). De zielen van al het geschapene vormen de Eros in den kosmos. De oorzaken van alle leven in den kosmos liggen dus in de schepping zelve. Er zijn geen bovennatuurlijke oorzaken. De natuur is artifex van zichzelve, zij is vivax en sapiens (p. 124). Dit is wel sterk panpsychistisch, maar in geen geval pantheïstisch bedoeld. God is niet in alles, maar de ziel is in alles. God is boven alles. Al wat is, bestaat omdat het is in God. De verhouding van God tot de wereld wordt ook uitgedrukt in het begrip voorzienigheid. Bij Ficino beteekent voorzienigheid niet een liefdeverhouding van den Schepper tot zijn schepselen, maar: de ontwikkeling der door God gegeven wetten, een natuurlijk proces. Het verloop der wereldhistorie is een met onafwendbare zekerheid en regelmaat afrollende reeks van beelden, die in het goddelijk denken zijn gevormd. Het fatalistische, dat hierin kan schuilen, vermijdt Ficino door te spreken van een naturalis coniunctio tusschen den Schepper en zijn schepsel. Deze verhouding wordt gekarakteriseerd met het woord „gratia". Genade is: het goddelijke dat de wereld doortrekt. Alle dingen willen immers in vrede blijven met zichzelven, alles wil volharden in zijn bestaan en in den staat waarin het verkeert. Deze wereldharmonie (p. 1120) berust op de gratia Gods. Deze is dus niet een openbaring van Gods liefde, maar een zuiver speculatief begrip geworden. Het begrip gratia voerde Ficino in, om de kloof tusschen natuur en geest, God en wereld te overbruggen. De mensch heeft, om de goddelijke natuur deelachtig te worden, gratia noodig, dus: kracht van God. Het dualisme tusschen God en de schepping heeft Ficino nog op andere wijze beproefd te overwinnen. Hij dacht zich een middelaar tusschen stof en geest, God en wereld, in de menschelijke ziel. De ziel is beweeglijk en onbeweeglijk, hoog en laag, gebonden aan den geest en aan de stof en kent hemel en hel.1 De ziel is de eenheid der tegendeelen, het raakpunt tusschen God en zijn schepping, de copula mundi, centrum van het universum (p. 121). Deze gedachte heeft groote beteekenis in het geheel van Ficino's wereldbeeld, bijzonder voor zijn anthropologie, gelijk wij later nog zullen zien. Hier wijzen wij op de natuurbeschouwing van Ficino, die zich de geheele schepping als bezield voorstelt. De natuur, als denkende natuur, bezit alle I oervormen in zichzelven, die zij tot harmonieuze wonderwerken maakt. ; De geestelijke leiding van de natuur ligt dus in de natuur. Alle dingen op deze wereld zijn dus niet een directe scheppingsdaad Gods, maar het werk van de door God geschapen wereldziel. In dit verband blijkt ook de beteekenis, die astrologie en magie voor Ficino moesten hebben. Immers, deze „wetenschappen" berusten op de gedachten, dat er achter al het empirische een mysterie ligt, dat er een wezenlijk verband tusschen het kosmische leven en ons persoonlijk leven bestaat, en dat de schepping bezield is. Ficino spreekt nooit dan met afkeuring over de magie, voorzoover die tooverkunst en contact met booze geesten is. Maar, de „natuurlijke magie" is even noodzakelijk voor het verstaan van de wereldsamenhang, als brood voor den hongerige (vg. de „Apologie", p. 572-574). Alleen de ondankbare zal aan den hemel leven ontzeggen. Dit „leven" van den hemel is, volgens Ficino, streng hiërarchisch geordend. Hij dacht zich negen hemelsferen, waarin evenzoovele planeten en engelhiërarchieën heerschen (p. 19, 473, 482, 700). De twaalf sterren van den Dierenriem zijn geesten. Op de aarde correspondeeren hiermede twaalf soorten van leven. Elke ster heeft eigen beweegkracht en beginsel in zichzelve. Ook het kleinste lichaam heeft zijn autonome krachten (p. 127). Boven de levende, autonome natuur en haar hiërarchieën staat God als eerste oorzaak, maar Hij gaat alle eindige dingen verre te boven. Hij is onafhankelijk van alle lichamen, maar is in alle toch aanwezig. Hij is prima causa, maar elke sfeer heeft eigen krachten die haar bewegen. God als onbeweeglijke, kan zelf niet het principe der beweging van de sferen zijn. Daarom moet de ziel dit principe zijn. De ziel is de vorm, entelechie des hemels, beweeglijke energie, één, ondeelbaar, vrij, Godgelijk, en rationeel (p. 127). Door de aanwezigheid van de ziel leeft de hemel, beweegt en is zij. Beweging is het bewijs van inwendig leven. De wereld is eeuwige beweging en dus ook een eeuwig worden en ontwikkelt zich als universeel leven, onafhankelijk van 1 „Animus medius rerum gradus, omnes gradus connectit in unum, dum naturali quadam instinctu ascendit ad supera, descendit ad infera", p. 119. Cf. ook Meier, Gott und Geist bei M. Ficino, S. 239-247. God. Het worden is echter niet de eenheid, God is de eenheid, zelfbewust en onbeweeglijk. Veelheid is degradatie van het goddelijke, dus: materie. Ficino liep vast met het probleem van het absoluut gescheiden zijn van stof en geest, zooals Plotinus dit gaf. Hij vond den uitweg gelijk wij zagen, door de materie te vergeestelijken, met ziel te verbinden. De onsterfelijkheid der ziel is dan ook het voornaamste probleem voor Ficino. De stof is wel object van uitgebreidheid en vorm (quantitas en qualitas), maar is toch onvergankelijk. Stof kan nimmer niets worden („materia non interit", p. 137), maar nog minder de in de stof wonende „natuurlijke energie" (vis naturalis). De stof is dus volgens Ficino één en onvergankelijk, en zelfs onafhankelijk van God den schepper. Ficino's theologie leidt dus tot zuiver naturalisme. Zoo zouden wij God slechts overhouden als vooronderstelling, meer niet. Ficino worstelt echter om klaarheid te brengen in de verhouding van zijn eigen sterk immanent Godsbegrip aan de eene en de kerkleer aan de andere zijde. Het probleem van de verhouding van God tot de wereld loste het Neoplatonisme, dat God en materie streng als afzonderlijke principia scheidde, op door den nadruk te leggen op de vergoddelijking van den mensch, door middel van de extasen. De mensch kan steeds meer los van de stof worden en tot de Godheid opstijgen, maar geen lagere vorm wordt ooit een hoogere. De Scholastiek vond het verband in de Godmenschelijkheid van Christus, waarin God zich met het schepsel verbond. Ficino leerde, met den Areopagiet, de circulariteit van de werkelijkheid: van God tot mensch en van mensch tot God. De wereld is voor hem een circulus perpetuus, voortdurend opstijgen en afdalen tusschen de uiterste einden: stof en geest (p. 226). Het dualisme van stof en geest heeft Ficino vastgehouden (p. 227, 373), maar de heele natuur heeft een voortdurende drang tot den hoogsten vorm, de forma intellectualis. Zijn verhandeling „Over de zon", waarin hij dit denkbeeld nader uitwerkte, bedoelde te zijn een moreele en allegorische beschouwing van het wezen Gods (cf. brief op p. 958). Ficino heeft de transcendentie Gods toch nimmer kunnen of willen loslaten. Want als hij de autarchie der natuur leert, die haar eigen scheppende krachten (vires seminariae) heeft, stelt hij daarachter de kracht die de aarde en de aardsche dingen verwekt, d.i. God („vis terrae terrenorum procreatrix", p. 251). Maar duidelijk is, dat God en natuur een eenig organisme vormen. In zooverre als het uitwendige een manifestatie is van het inwendige, zijn de geschapen dingen een veruitwendiging van de qualitas efficax, van de vormgevende kracht in de dingen. Zoo ontstond elk levend wezen: eerst vormt het zijn proles binnen zichzelven, eer het dat buiten zichzelven stelt. De wereld is voortbrengsel Gods, maar was reeds compleet in Hem aanwezig, eer zij geschapen werd. God schept dus binnen zichzelven het zuiverste beeld van zichzelven, dus: God zelf.1 Dit leidt bijna onontkoombaar tot pantheïsme, doch Ficino houdt de transcendentie vast door de geestelijke wereld, als eerste werk Gods, wat het leven betreft, gelijk aan haar architectus te stellen. Zij was eeuwig met Hem en zal dit eeuwig blijven. Maar de stoffelijke wereld is naar haar begin beperkt, zij is geschapen door den eeuwigen God, maar heeft geen einde (p. 399). De eeuwige generatie in de wereld is de zelfgeneratie Gods. Niet Christus, de eengeboren Zoon Gods, maar ieder schepsel als „zoon Gods" is dus Godmenschelijk! Dit is het gevolg van Ficino's panpsychisme. Alles ontwikkelt zich naar den bepaalden raad en voorkennisse van den Schepper, maar de Schepper zelf staat feitelijk los van zijn werk, als het eenmaal geschapen is. Voor wonderen is in Ficino's stelsel geen plaats. Het wonder is geen transcendent ingrijpen Gods, en geschiedt ook niet door middel van heiligen, maar is eenvoudig een telkens en telkens zich openbaren van de verborgen krachten die in de wereld, als „symbool" en „teeken" Gods zich bevinden. De „natuurlijke magie" vindt en verklaart deze „wonderen" (p. 573). De wereld is één machtig tooverwerk en de mensch leere uit de muziek van de vele snaren van de wereldciter het welluidende van het dissonante te onderscheiden (p. 851). § 2 - Openbaring. Christologie De menschelijke geest is op God aangelegd. Ieder mensch kent het religieuze verlangen („homo naturaliter religiosus"). De zucht naar meerdere kennis, de vrees voor den goddelijken toorn en voor de eeuwige straffen pijnigt alleen den mensch. Daardoor is de mensch het meest volmaakte dier (perfectissimum animal). Godsdienst is den mensch zoo eigen als het paard het hinniken en den hond het blaffen (p. 2). De mensch is van Gods geslacht. God wordt alleen door het Hem gelijke gekend. Wie „plenus Deo" is, „divino calore accensus", kent God (p. 1). God kan dit door Hemzelf gewekte verlangen niet voorbijgaan, anders zou Hij de wreedste der schepselen overtreffen, en dit is ongerijmd, want God is de volmaakte. Derhalve moet God zich aan den mensch openbaren. De mysteriën Gods worden echter alleen ten volle verstaan door hen die beminnaars der ware wijsheid zijn. Twee vleugels heeft de ziel, om zich tot God te verheffen, intellect en wil. In bijzondere mate worden deze functies gevonden bij den 1 „In Deo autem, quia esse et intelligere idem sunt, notio quam Deus intelligendo seipsum gignit tanquam exactissimam sui ipsius imaginem, idem est atque ipse Deus", p. 251. Cf. ook Meifort, Der Platon. d. Clemens Alex., S. 19-27. de bekendheid van zijn eigen waarde. De mensch wil in dit korte leven niet ondergaan. Roemzucht werd door Ficino bedoeld als een zuiver zedelijke kwaliteit, niet als heidensche hoogmoed. De roemzucht bewijst juist de onsterfelijkheid van de ziel, en is een postulaat van zijn hooge afkomst als schepsel Gods, medius rerum gradus, copula mundi. De mensch kan en wil niet dienen. Zelfs als hij bij het geringste spel wordt overwonnen, voelt hij dit als tegen de natuurlijke hoogheid des menschen (contra naturalem hominis dignitatem). Als tweede uiting van de eeuwigheid des geestes noemt Ficino: het natuurlijk verlangen van den mensch om te bestaan. Bestaan is leven en leven is vreugde. De levensvreugde, het genieten van de dingen die rondom ons zijn, vloeit vanzelve voort uit de autonomie van onzen geest. Ons levensdoel is daarom niet: het geluk te vinden. Geluk is rust en rust is ledigheid. Het eenige wat men geluk mag noemen, is arbeid.1 Dit werken is een intieme daad van den geest, het is onafhankelijk, vraagt geen belooning, maar heeft haar belooning in zichzelven (p. 312). De mensch behoeft niet buiten zichzelven te treden om gelukkig te zijn, want hij heeft in zichzelven, in de volheid van zijn werkelijk, onafhankelijk bestaan de meest volledige bevrediging. Om dit echter te bereiken heeft de mensch voortdurend bovennatuurlijk licht noodig. Ficino leert niet de volledige ontvoogding van den mensch. Al is de mensch in God en God in den mensch, wij kunnen toch nimmer de bovennatuurlijke dingen kennen, dan door de genadige mededeeling van Gods licht. Gelijk voor roode oogen en een bittere tong alle dingen rood en bitter zijn, zoo is ook voor een sterfelijk mensch alles sterfelijk, tenzij God hem losmaakt van de materie en het sterfelijke en de oogen met hemelsch licht vervult (p. 703). Het lichaam, het sterfelijke aan den mensch, maakt hem telkens blind voor de hooge waarde van zijn eigen geest. Hoewel Ficino telkens een „diesseitige levensvreugde op den voorgrond brengt, heeft hij ook de Platonische minachting voor het lichamelijke en stoffelijke, en de christelijke resignatie niet kunnen loslaten (p. 836-838). In zijn troostbrief aan Ugolino Verino bij den dood van diens zoon schreef Ficino dat de mensch een tragi-comedie op aarde doorleeft. Alles op aarde is fictie. Wij zijn een treurspel Gods. De gelukkigste mensch is hij die, als „histrio Dei" de edelste en kortste rol heeft en wiens comedie niet in een tragedie verkeeren kan (p. 884). De mensch die zijn eigen waardigheid nog niet vond, met het loslaten van het aardsche en geschondene, kan eigen goddelijkheid gaan wantrouwen en in de diepste ellende raken. 1 „Vita est actus naturae internus et perennis", p. 880. Dit is wat Ficino %onde noemt. Wie aan de zinnen toegeeft is als iemand, die op de handen loopt. Met mond, neus en oogen is hij geheel naar de stof gekeerd, met de voeten tracht hij allerlei te grijpen, wat boven hem ligt. Het hoofd (de rede) wordt dan gesteld onder de voeten (de zinnen). Dit is een dwaze omkeering van de scheppingsorde Gods. De schande van zoovele menschen is, dat zij de wereld onder een verkeerden gezichtshoek zien. Lang echter kan een mensch deze houding niet volhouden, anders zou hij ondergaan. Maar, wanneer de rede over de zinnen heerscht, dan is de mensch sterker dan wat ter wereld ook. Het noodlot kan hem niet deren, hij kan zijn eigen lot omwenden en den loop der wereld naar zijn eigen wensch veranderen (p. 755). Zonde is dus het tegennatuurlijke bij den mensch en een „turpissimum spectaculum". Zonde is een daad die tegen de zuivere rede (recta ratio) is. Hoe helderder des menschen inzicht wordt en hoe beter hij zijn eigen wezen leert kennen, des te minder zondigt hij. Een hoofd zonder haardos en een gelaat zonder baard worden leelijk genoemd. Maar zielsverderf, dat erger is dan algeheele misvormdheid of pest, wordt niet opgemerkt. Zagen wij menschen maar in, hoe leelijk en afschuwelijk een onreine ziel is, dan zouden wij zeldzamer en minder zwaar zondigen (p. 747, le). De dwaasheid van den mensch is, dat hij een paard of hond meer liefheeft dan zichzelven en dat zijn schoenen schooner zijn dan zijn ziel (p. 747, 2e). De mensch die God en zichzelf kent en vereert, zal zich tegen de zonde verzetten en die overwinnen (p. 317). De zonde is de daad van den vrijen wil des menschen (p. 488). Die vrijheid is niet (gelijk de Scholastiek leerde) slechts naar eene zijde overgebleven, n.m. als vrijheid om te zondigen, maar de mensch kan ook het goede doen dat hij wil (possumus si volumus, p. 2, 6, etc.). Zonde is gebonden zijn aan het physische kwaad, aan de stof, aan het storende en bindende (p. 1081, 1089). Al hetgeen van buiten af tot ons komt, vormen of vervormen wij. Het uitwendige hangt af van het inwendige. Zoo hangt de loop der wereld af van de inwendige gesteldheid van den mensch. Indien de mensch de wijsheid en den rechten dienst van God loslaat, dan komt de „ijzeren eeuw" op de wereld (p. 1, 860, sq.). Het natuurlijke kwaad op de wereld krijgt dan eerst macht over den mensch, als hij er aan toegeeft. Erfelijke belastheid, erfzonde hebben slechts door persoonlijke toestemming en overgave in ons leven iets te beteekenen (p. 63). De goddelijke Voorzienigheid heeft den mensch tot voornaamste voorwerp gekozen, en roept het redelooze noodlot voortdurend tot de orde der rede (p. 751, e). De booze mensch onttrekt zich echter aan deze Voorzienigheid en haalt al het booze, het lijden, het droevige naar zich toe, gelijk de reine geest al het goede van het heelal tot zich ziet stroomen. Het wonderlijke conflict in ons menschen is, dat wij onverzadigbaar zijn naar het goede, maar evenzeer naar het kwade. Het tegenwoordige kwaad gevoelen en vermeerderen wij, het verledene herhalen wij, het toekomstige halen wij naar ons toe, het niet komende verbeelden wij ons. Het uitwendige en inwendige strijden met elkaar: een gezond lichaam herbergt vaak een zieke ziel, de schoonheid van het lichaam gaat vaak gepaard met verminking en zwakheid van den geest (p. 752, 2e). De feitelijke oorzaak van ons struikelen ligt in ons verbonden zijn met het lichaam en de materie. Onze ziel op zichzelven kan niet zondigen. Zij is als een oog vol licht, dat het licht ziet. De ziel die uit God en vol van God is, wordt onweerstaanbaar getrokken naar God. Zij kent God, en wordt door Gods warmte in gloed gezet. De ziel is tempel Gods en kan nimmer te gronde gaan. Onze ziel is den ganschen dag met God bezig (agitat Deum), voor God brandt ons hart, naar Hem zucht onze borst, onze tong zingt Zijn lof, Hem aanbidden hoofd, handen en knieën. Als God dit niet opmerkte dan was Hij zonder eenig bewustzijn (p. 3, 317, 885). De zetel der zonde ligt niet in de ziel en niet uitsluitend in het lichaam, maar in den wil. De wil is de bron van de liefde en deze kan ook in verkeerde richting op het stoffelijke gericht worden (p. 481). Zonde wordt ook geboren uit de macht en vrijheid van het intellect, dat dwalen kan (p. 478). De hoogheid van den menschelijken geest blijkt juist daaruit dat God de ziel de vrijheid geeft om af te wijken en te zondigen, omdat de ziel sui juris is en eigen heer, die met vrijen wil handelt. De afdwaling van den menschelijken geest geeft God gelegenheid tot straffen en het betoonen van zijn gerechtigheid, die Hij niet zou kunnen betoonen, indien de mensch niet zondigde. De zonde des menschen draagt er dus toe bij de goddelijke glorie te verhoogen, anders zou God incompleet zijn en een deel van zijn kracht en rechtvaardigheid inboeten en Zijn koninkrijk zou verminkt zijn. Door lijden en straf komt de mensch weer terug in de orde der gerechtigheid (p. 326). Tegenover de erfzonde staat de mensch niet machteloos. De harmonische verhouding (proportio harmonica) tusschen lichaam en ziel bewerkt de erfelijkheid (p. 63). Daar zonde iets zuiver vrijwilligs is, komt de erfzonde in ons leven niet „propriae naturae", maar „communis naturae". De gevallen mensch volgt vrijwillig zijn aangeboren neigingen. Het primum vitium van Adam gaat op zijn nageslacht niet over als een habitus tot zondigen. Immers een musicus brengt geen musicus voort maar een „videns, audiens, bipes". De oorspronkelijke gerechtigheid was niet geworteld ,,in interioribus principiis", maar was een geschenk van Gods genade. Deze ging verloren door de eerste zonde. De erfzonde is slechts een gescheiden zijn van God, dat elk individu in staat is op te heffen door naar het Evangelie te luisteren. Het obstakel van de eerste zonde nam Christus weg door Zijn lijden en Hij opende het paradijs. De heiligen, die in den tijd vóór de komst van Christus leefden, zouden als belooning slechts een aardsch paradijs hebben kunnen verwerven, doch door Christus' lijden wordt hun ook het hemelsche paradijs geopend. De kracht des Heiligen Geestes en het geloof in Christus bevrijden van de schuld. De „obligatio" van de schuld wordt daardoor weggenomen, de „proclivitas", de natuurlijke booze neiging, wordt uitgeroeid door de dagelijksche werking des Heiligen Geestes en het gebruik der sacramenten (p. 453, 464). § 4 - Verlossing, geloof, rechtvaardigmaking, goede werken Het doel van het leven van den mensch is God te genieten (Deo frui), met God een te worden en zoo de vergoddelijking van de ziel te bereiken (p. 1019, sq). God werd mensch, om den mensch God te kunnen maken. God verbond zich in Christus met de stof, om den mensch tot zijn ware wezen terug te brengen. Deze daad Gods was alleen bedoeld als leer en voorbeeld (doctrina et exemplum, p. 24), want de mensch heeft geen bijzondere verlossing noodig. Zonder middelaar kan hij God liefhebben en kennen. God schenkt zijn gunst alleen aan de armen die Hem liefhebben. De gemeenschap met God is te koopen met dezelfde munt, waarmede Hij ons koopt, door liefde alleen. Wijsheid, kracht en gematigdheid zijn geen deugden die God-gelijk maken, alleen in de liefde kunnen wij God waarlijk nabootsen. De mensch, die liefheeft is de overgelukkige koopman, die tot kleinen prijs zichzelf van zijn vijanden (de ondeugden) loskoopt, en tegelijk God en menschen koopt (p. 641). Wij behoeven geen andere werken te doen dan lief te hebben, want er is geen rechtsverhouding tusschen God en mensch, maar een vriendschapsverhouding. Wij zijn van nature Gods vrienden en kunnen met God op voet van gelijkheid omgaan (p. 22, sq, 664), immers de menschelijke ziel is „naturaliter Christiana" en heeft een goddelijke natuur.1 Wij kunnen den heilsweg zelve afleggen; Christus deed niet anders dan ons door Zijn voorbeeld en Zijn leer dien weg duidelijk maken (p. 24). Zoo kan de mensch volledige heerschappij over zijn lichaam en al de driften daarvan verkrijgen, wanneer hij dat wil. Hij kan de trappen der deugd betreden tot de volmaaktheid toe (p. 15). 1 „Deus enim quodammodo fieri potest, qui naturali instinctu cupit studetque esse divinus", p. 20. Zie ook p. 753: „hominum vero animi communi quodam naturalique instinctu continue coelum appetunt atque ulterius coeli regem, unde creantur." Wij moeten de aardsche verlokkingen ontvluchten, want door ons hiermede in aanraking te brengen, vangt de duivel ons als met een vischangel. Hij zal ons met de smaak daarvan voortdurend vasthouden, tenzij wij vluchten tot Christus (p. 481). Wij zijn verlost, als wij tot inzicht komen van eigen goddelijkheid, en kunnen dan opstijgen langs de trappen van het steeds meer verhelderd verstandelijk inzicht (p. 619). De weg tot het huis van den goddelijken Olympus is alleen open voor hen, die dat huis zoeken met geloof, bereiken met de hoop en die aankloppen met de liefde. In den wagen van waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde kan men zevenmaal ten derden hemel stijgen, dat is zevenvoudig gelukkig zijn in de aanschouwing Gods. De deugden, die God zelf bezit, bereikt de mensch langs den weg der liefde (p. 698). De mensch kan bereiken wat hij wil, want de wil berust in de liefde. Liefhebben is willen, en willen is kunnen (p. 700). Er zijn drie maal drie trappen tot de gelukzaligheid, gelijk er negen engelhiërarchieën en negen hemelsferen zijn (p. 410,484). De ziel die tot volkomen inzicht is gekomen, kan God genieten (Deo frui). Zij kent God, bezit God en heeft op aarde niets meer te begeeren (beatitudo naturae intellectualis est propria, p. 309). Het genieten van God ontstaat niet, doordat God zich aan den mensch vertoont, maar doordat de mensch zich tot God keert. Juist het feit dat de mensch in dezen het initiatief en de leiding heeft, maakt dat God genieten zoo groote vreugde geeft (p. 664). De mensch kan het goddelijke licht zien zonder buiten zichzelf te treden (p. 705). De geest des menschen speurt, als de jager in het oerwoud, naar Gods voetstappen in deze wereld (p. 705, 3). Het kwaad ontvluchten is onze eerste taak, en dit vluchten is niet anders dan zich aan God, voorzoover dit kan, gelijk maken (p. 307). God is een God van nabij, Hij is niet verre van een iegelijk onzer, want wij leven in God, in Hem bewegen wij ons en zijn wij. God genieten is dus, de hoogste lust genieten. De waarachtige vroomheid, de ware wijsheid en het hoogste geluk is: niet onzen eigen wil maar dien van God volgen, met welken wij gemakkelijk overeenstemmen kunnen (p. 661, aan Agli). Ficino kent dus slechts de ongebroken levenseenheid van de onsterfelijke ziel, die het onbeperkte vermogen heeft om „sine medio Deo frui". De woorden: onwaardigheid, verbreking des harten, toorn Gods, gehoorzaamheid, komen bij Ficino niet voor. Toch erkende Ficino de tweedracht in de schepping en in den mensch, en dit bracht hem in eigenaardige tegenspraak met zijn boven aangehaalde opvatting, die regelrecht uit zijn grondstellingen voortvloeit. In zijn preek over Simeon klaagt hij over de gespletenheid van het leven: er is strijd in het lichaam tusschen de humores, de vochten; de rede strijdt tegen de zinnen, meening tegen meening, koude tegen hitte, droogte tegen vocht, het zware tegen het lichte, het verdunde tegen het dichte, het zachte tegen het harde, zwart tegen wit, en ster tegen ster, wereld tegen wereld (p. 492). De eene mensch is den ander een wolf (p. 741). De ervaring van deze wereldstrijd, die ook in den mikrokosmos, den mensch, op zijn hevigst woedt, brengt Ficino telkens weer op de verlossingsgedachte. Hij kent verlossing echter alleen: in den strijd der wereld door de Wederkomst van Christus, in den strijd in het persoonlijk leven door den dood, die den mensch van de onvolkomenheid verlost en hem naar zijn ware vaderland voert (p. 84, 383). Toch is de Diesseits-stemming het sterkste bij Ficino: „Leef heden, want wie voor morgen leeft, leeft nimmer." De waarachtig zelfbewuste mensch heeft hier op aarde reeds een hemelsch leven; verleden en toekomst beleeft hij in het heden (p. 632). Bij zijn beschrijving van het geloof en den heilsweg noemt Ficino zelden de werking des Heiligen Geestes. Wel noemt hij geloof, hoop en liefde als geschenken des Heiligen Geestes (p. 425, 488) en houdt in zijn Schriftbeschouwing vast aan de inspiratie door den Heiligen Geest (p. 64, 433, etc.). In zijn Romeinencommentaar geeft Ficino een uiteenzetting van het leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof, dat bij Paulus een zoo belangrijke plaats inneemt. De tekst die hem ten duidelijkste Gods bedoeling weergeeft is Habakuk 2 vers 4: de rechtvaardige zal uit het geloof leven. De rechtvaardige maakt zichzelven rechtvaardig door het geloof en door Gods gerechtigheid, die hij door het geloof heeft verkregen. Zoo leeft de rechtvaardige in zekeren zin hier op aarde reeds een goddelijk leven (p. 434). De gerechtigheid Gods is een algemeene en reinigende kracht (virtus universa, purgatoria), die door het geloof in ons komt en door de liefde werkzaam wordt.1 De rechtvaardigmaking is een daad Gods, die buiten ons om geschiedt (p. 458). Aan den mensch, die geen gerechtigheid van zichzelven verkrijgen kan, schenkt God de gerechtigheid als een gave van louter genade. Alleen sola gratia worden wij gerechtvaardigd (p. 471, i.f.). Deze genade schenkt God niet door het geloof, maar in het geloof. In Rom. 5 vers 1 vertaalt Ficino dan ook niet per fidem, maar in fide. Het geloof is niet de oorzaak der genade, maar is het effect dat de geschonken genade bewerkt (primum gratiae advenientis effectum, p. 469). God schenkt gerechtigheid, niet pro meritis maar gratis, niet nostra facultate maar ope divina. Maar in hem, die van Godswege is gerechtvaardigd, woont reeds de gave van den Heiligen 1 „Per fidem vivam, id est fidem charitate formatam", p. 443. 449. Cf. T h o m a s, Summa, pars II, b, qu. 4, art. 3, c (Migne, Patrol, lat., Tom. 217, c, pag. 50, sq.). HOOFDSTUK III DE INVLOED VAN FICINO Wanneer wij trachten den invloed van een man als Ficino te beschrij\ en, staan wij aanstonds voor de groote moeilijkheid te bepalen, wat invloed feitelijk is. En dan stellen wij voorop, dat wij nergens algeheele afhankelijkheid bedoelen. Degenen die met Ficino in aanraking kwamen en zijn boeken lazen, hebben zonder twijfel een indruk daarvan meegenomen, die op den gang van hun studie, hun denken en hun leven invloed had. De sporen van dien invloed nauwkeurig na te gaan, bij iederen schrijver afzonderlijk, is een taak die verre buiten, de maat van dit werk zou voeren. Wij zullen dus volstaan met het verzamelen van gegevens. In het volgende zijn deze gegevens chronologisch-kosmographisch geordend. § 1 - Italië In het land waar de Renaissance haar grootste triomfen h^ft iSe~ vierd en waar het loslaten van alle oude banden tot bandeloosheid schijnt te hebben geleid, verwacht men zeer weinig sporen van een Renaissance des Christendoms. Toch staat het geestelijk leven l" Italië gedurende de vijftiende eeuw niet op het lage peil, dat vele schrijvers meenden te moeten vaststellen. Er waren vele Humanisten en kunstenaars, die zich spottend, scabreus en lichtzinnig uitbeten en die met alle moraal en met het christelijk geloof schenen gebroken te hebben. Het zoeken van nieuwe levensvormen gaat steeds gepaard met den ondergang van de oude waarden. In den tijd der Renaissance waren die nieuwe levensvormen vaak met anders dan een hcx)gmoe , die alle touwen en banden afwierp, en tot bestialiteit verviel. Men wijst terecht op het meer dan ergerlijke leven, dat aan de hoven der talrijke Italiaansche vorsten, zelfs aan dat van de pausen werd geleid En het volk zal in zijn breede lagen den m\loed hebben onder gaan van de uitspattingen, die de leiders zich veroorloofden. Wat in het geheim werd bedreven, kon niet verborgen blijven. Het zedelijk leven van het volk heeft zeker daarvan den terugslag ondervonden. En toch, welk een rijkdom van geestelijk leven werd ontplooid. Hoe- zeer waren de geesten ontwaakt voor het verhevene en schoone. In Florence bovenal openbaarde zich een rustelooze begeerte naar het nieuwe, het schoone en weievenredige, het vreemde en ongehoorde, het diepzinnige. Het godsdienstige leven in Italië is in de vijftiende eeuw misschien sterker dan ooit. Petrarca en vooral Dante hadden dat voorbereid. Na het concilie van 1439 nam in Florence de belangstelling in theologische vragen sterk toe. Plethon's invloed moge gering geweest zijn, die van de Grieksche theologen na hem was zooveel te grooter. De diepste vragen van het leven en van God hadden voortdurend veler aandacht. Zoo hebben mannen als Ficino, Mirandola en Savonarola een diepgaand enthousiasme kunnen wekken, omdat de geesten bereid waren. Ficino heeft zijn levensroeping gezien in een nieuwe, op wijsgeerigen grondslag gevestigde levens- en wereldbeschouwing. Zijn groote verdienste is, dat hij de gedachten van Plato bekend gemaakt heeft, maar evenzeer dat hij voor Augustinus en Paulus de belangstelling wakker riep. Zijn bedoeling was niet, als een stille geleerde in zijn studeercel een nieuw stelsel van gedachten op te bouwen. Hij heeft in zich iets van den apostel. In den breedst mogelijken kring wilde hij zijn gedachten bekend maken. Hij schreef voor den beperkten kring van de geleerden, maar schreef en sprak ook in de volkstaal. Het geheele volk moest in de weldaden deelen die God, volgens hem, in de wederontdekking van Plato had geschonken. Hij heeft zich niet bepaald bij een reproductie van Plato's systeem; als zelfstandig denker heeft hij getracht een verbinding te scheppen tusschen Plato's gedachten en die van den Bijbel. Ficino heeft dus ongetwijfeld Renaissance des Christendoms bedoeld. Door zijn vertalingen van en commentaren op Plato en de Platonisten, door predikaties in de kerken, door voordrachten en disputen in zijn „Academie" te Careggi, en te Florence in allerlei kring, door het spreken met schier tallooze bezoekers uit geheel Italië en het buitenland, niet het minst door zijn briefwisseling met vooraanstaande menschen op allerlei gebied en uit de voornaamste wetenschappelijke centra van Europa, is zijn invloed inderdaad groot geweest. Alleen mannen hebben zich rondom den adept van Careggi verzameld. Vrouwen, die toch in de Renaissance zulk een belangrijke plaats innamen en aan wier opvoeding de meest vooraanstaande Humanisten zich wijdden, schijnen met Ficino nimmer in aanraking geweest te zijn. Ficino stond tegenover de vrouwen geheel anders dan b.v. L u i g i Marsigli, die reeds omstreeks 1390 bij zijn lezingen over wijsgeerige onderwerpen in het klooster San Spirito te Florence vrouwen toeliet. Ficino schrijft zeer zelden over vrouwen. Zelfs in de beide brieven, waarin hij den lof des huwelijks zingt, spreekt hij over de vrouw slechts in abstracte termen. Nageslacht en schoonzoon waren uPm helanernker dsri de vrouw zelve. # Velen van de edelste Italianen uit de 15e eeuw, heeft Ficino echter onder zijn vrienden mogen tellen. Zijn invloed op hen was van een bijzonder karakter. Hij heeft nimmer begeerd hen tot beroepsphilosophen te vormen, hen zelfs niet eens tot diepgaande studie van Plato opgewekt Verreweg de meeste bezoekers van de „Academie waren menschen die midden in het leven stonden, verantwoordelijke en veeleischende ambten en betrekkingen bekleedden De Ph^S°^;ie Van Plato beoefenden zij als dilettanten; zij zochten in Caregg_ meer ethische dan wetenschappelijke vorming. BehaK^ Pico en Diacceto heeft geen van Ficino's hoorders op het gebied der wysbegeert iets beteekend Tot Ficino kwamen menschen die begeerden hun levensinzicht te verhelderen en hun zedelijk besef en godsdienstig gemoedsleven door aanraking met Plato's wijsbegeerte te verdiepen. Er «aren er onder, die Italië met eere hebben gediend als magistraten, gezant , geestelijken, geneesheeren of kunstenaars. Onder Ficino's vrienden neemt Giovanni a * *1 Sn bijzondere plaats in.1 Hij is zijn „amicus umcus . Gelijk Plato een eenieen vriend had in Xenocrates, had Ficino den zijne in Cavalcanti. Reeds als vierjarig kind was hij met Ficino in aanraking «komen door Domenico Gal let ti, canonicus en pauselijk secretaris een intiem vriend van de familie Cavalcanti. Ficino was toen 19 jaar'oud. De vriendschap is later steeds sterker ^Wm/vanX den eigenaardigen, sentimenteelen vorm aan, die in den kr g Florentijnsche Platonisten gebruikelijk schijnt te zijn geveest. C canti was reeds vader van drie kinderen, toen Ficino hem zijn .-Heros, -\chates eenige vriend, zijn hart, oog, leven en eenige lust zijni vlam en zatheid'' noemde. Ficino kan niet leven buiten Cavalcanti ah hij de hand op den boezem legt of in den spiegel ziet, voelt en ziet hij slechts Cavalcanti In de moeilijkste omstandigheden zijns levens Ca^lcanti zijn steun en troost geweest. En niet letter * «gmj vriend en complement van de „Plato" van Careggi, heeft Cavalcanti zich verdienstelijk gemaakt. In zijn vele hooge ambten heeft hij g tracht steeds de idealen van Ficino hoog te houden en zijn ideeen te verbreiden. ... »» r\ j 77Q en (aan Pelotti) en p. 832 (aan Berlinghieri). i Matnmonii laus , O. . . 'reef F[Cm0 ^ groot aantal brieven. Sommige 1 Aan Cavalcanti (geb. e. j 574^34 (20 brieven) en p. OOX 733 (d.d 10 Nov. 1470. Boven alle vrienden en medestanders van Ficino hebben de Medici de eereplaats in zijn leven. Zij zijn in vier opvolgende geslachten Ficino en zijn idealen trouw gebleven. Zonder hen had hij ongetwijfeld nooit kunnen bereiken wat hij zich ten levensdoel had gesteld. Hij had voor hen maar één naam: een geslacht van heroën.1 Cosimo, de eigenlijke grondlegger van de Plato-academie, had in zijn beide zonen, Piero en Giovanni, mannen die zijn idealen hebben vastgehouden en bevorderd. Met hen onderhield Ficino steeds hartelijke betrekkingen. Tijdens het leven van Piero's zonen is Ficino tot de eigenlijke rijpheid zijner gedachten en de groote ontplooiing van zijn werkkracht gekomen. G i u 1 i a n o, die door de Pazzi werd vermoord, heeft met Ficino geleerde gezelschappen gevormd, waar ook de scherts haar plaats had. Ficino wijdde hem in de kunst van briefschrijven in en later in de groote vragen van levensgedrag. Hem droeg Ficino het eerste boek zijner Brieven op.2 Giuliano's broeder Lor en zo, „il Magnifico", is de voornaamste beschermer van Ficino geweest. De afstand tusschen patroon en cliënt werd door een waarachtige vriendschap vrijwel geheel uitgewischt. Lorenzo kon zelfs enkele dagen stilzwijgen van zijn „leermeester en vader" niet verdragen. Zij behandelden in brieven en gesprekken de diepste levensvragen en wijsgeerige problemen. In zijn vele verzenbundels, vooral in de „Canzoniere", „Selve", „Altercazione" en „Orazioni" blijkt Lorenzo een grondig kenne* van het Platonisme en de ideeën van Ficino te zijn.3 Zijn invloed die tot buiten de grenzen van Europa reikte, gaf groote mogelijkheden voor de verspreiding van de gedachten van de Renaissance des Christendoms naar de opvatting van Ficino. Deze eerde Lorenzo als het ideaal-type van den vorst. Alle gratiën zijn op Lorenzo nedergedaald; hij is de beste dichter, spreker, denker en regeerder van zijn eeuw.4 Toch heeft Ficino hem zijn kritiek niet gespaard en Lorenzo blijkt het moedig vermaan van zijn leermeester gaarne aanvaard te hebben, bijzonder als deze hem onderhield over tijdverspilling en genotzucht. Bij tijden bekende Lorenzo hem hoezeer hij hem noodig had om in het rechte spoor te blijven of terug te keeren. Lorenzo, die een buitengewone gave van men- 1 „Ne in longum singulorum laudes prosequor, una Medices omnes communi laude complector: genus Heroïcum" (O.O., I, 936). 2 Cf. achtereenvolgens: O.O., I, 638, 642, 607. 3 Ficino noemt de „Altercazione" van Lorenzo, als dispuut over het geluk, en wijdt er een uitvoerige beschouwing aan: O.O., I, 662-665. Lorenzo zeide eenmaal: „Che senza la platonica disciplina nuono potera essere nè buon cittadino, nè buon cristiano" (aangeh. bij Galeotti, o.c., art. 1°, p. 44, 82). 4 O.O., I, 622 (brief d.d. 21 Jan. 1475). schenkennis bezat, had ook zelfkennis genoeg om te weten hoe gemakkelijk zijn gemoed van de paden der deugd afweek. Hij noemde Ficino het beste deel van zijn leven, zonder wien het geen stofje waard zou zijn.1 Zijn ziel, maar ook zijn kinderen vertrouwde hij gaarne aan de leiding van Ficino toe. De invloed, die deze op het geslacht der Medici verkreeg, mag niet worden onderschat. Lorenzo's zonen waren zeer verschillend van aanleg. Lorenzo zelf noemde den oudsten Piero, een dwaas, den tweeden, Giuliano goed, den derden, Giovanni schrander. Geen van deze drie leerlingen, behalve Giuliano, heeft practisch iets gedaan voor de beweging, die Ficino bedoelde, ook Giovanni niet, die op 16 jarigen leeftijd kardinaal werd en later als paus Leo X de kerk in een tijdperk van ongeëvenaarde beroering heeft geleid. Behalve de Medici hebben vele in het politieke leven vooraanstaande personen de gedachten van Ficino geestdriftig gevolgd. De familie Valori moet terstond na de Medici genoemd worden. Bartolomeo Valori en zijn broeder Francesco, en de zonen van Bartolomeo: Niccolöen Filippo behoeven niet nader te worden beschreven. Hun levensgeschiedenis is met de historie van Florence zoo nauw saamgeweven, dat die overbekend mag heeten. Bartolomeo Valori woonde, met zijn vriend Pietro Pazzi reeds vóór 1464 de disputen ten huize van Ficino bij. Francesco geleek volgens Ficino treffend op den grooten Cosimo in wijsheid en kennis. Aan Niccoló Valori, den bekenden biograaf van Lorenzo dei Medici, en intiemen vriend van Macchiavelli, heeft Ficino het elfde boek zijner Brieven opgedragen. Filippo is de milde beschermer van Ficino, die hem nimmer in den steek liet. Hem droeg hij zijn vertaling van de commentaar van Priscianus Lydus en zijn „De vita longa" op. De groote kosten van den druk der Plato-vertaling en van „De Vita" nam hij voor zijn rekening. Hij zorgde ook dat prachtige codices van Ficino's „De Vita", en van de Plotinus-vertaling en -commentaren voor de bibliotheek der Medici werden vervaardigd. Ficino noemde hem den voornaamsten steun van zijn Academie na Lorenzo. Filippo ging als apostel der Platonische leer naar Hongarije. Toen hij den 25en November 1494 te Napels stierf, een week na Pico della Mirandola, voelde Ficino 1 O.O., I, 648 (brief van Lorenzo aan Ficino, d.d. 10 Oct. 1474): „Laetarer... si tuis literis assequerer, ut pristina mihi animi valetudo redderetur, quod non equidem despero, tum tuis gravissimis praeceptis, tum quod, ut nosti ego non malignitate sed facilitate potius naturae ac consuetudine quadam deliro." Bij Ficino's afwezigheid: „extincta est prorsus vitae pars alterae nostrae, atque illa quidem pars, extra quam quicquid est ne hilum quidem est." Andere brieven van Lorenzo: O.O., I, 620, 621, 622. Strenge vermaning aan Lorenzo: O.O., 1, 749. zich in sterke mate vereenzaamd: zijn ander ik was heengegaan.1 Naast de Medici en Valori hebben vele magistraten Ficino's invloed ondergaan. Mannen als Pietro Parenti, de schrijver van de „Istorie Fiorentine", meerdere leden van de families Soderini en Guicciardini, Braccio Martel li, Giovanni Ganacci, Bindaccio Ricasoli hebben in de geschiedenis van Italië een bijzondere plaats veroverd. En met dezen dienen ook de vorsten genoemd te worden, met wie Ficino een geleerde briefwisseling onderhield: Sigismondo Malatesta van Forli, Federigo van Urbino, Ramberto Malatesta van Sogliano, Galeotto van Faenza, Francesco Ippolito graaf van Gazzaldo en de koningen Alphonsusen Ferdinandvan Napels. De meesten van deze vorsten zijn stoute condottieri en gelukzoekers geweest, maar tevens menschen met cultureele en wijsgeerige belangstelling. Zij steunden Ficino en zijn werk met hun soms snel wisselend gezag. Het is zeker een opmerkelijk verschijnsel dat deze vorsten de idealistische wijsbegeerte van Plato bewonderden en Ficino's geenszins eenvoudige beschouwing van het Christendom konden volgen. Voor hen golden wetenschap, kunst en wijsbegeerte hooger dan ter versiering van hun nieuw gewonnen tronen. Hun belangstelling is soms echt en diep. Behalve met deze vorsten onderhield Ficino met vele geleerde magistraten buiten Florence correspondentie en persoonlijk contact. Onder de voornaamsten dient allereerst de geleerde Venetiaansche aristocraat en senator Bernardo Bembö, de vader van kardinaal Pietro Bembö, genoemd te worden. Tijdens zijn eerste gezantschap te Florence (1474-1476) kwam hij reeds met Ficino in persoonlijke aanraking. Deze kennismaking groeide tot een vriendschap, die Ficino nog in 1495 genoot. Niet minder dan achttien brieven aan Bembö zijn in Ficino's copieboek bewaard gebleven. Daaruit blijkt hoe sterke sympathie Bembö voor Ficino had, met hoeveel aandacht hij zijn werken volgde. Toch is hij steeds volger van Aristoteles gebleven, evenals een tweede trouwe correspondent van Ficino: Ermolao Barbarö. Deze, ambtgenoot van Bembö, voortreffelijk Latinist en zeer welsprekend, gezant bij de voornaamste hoven waarmede de Serenissima betrekkingen onderhield, heeft als kenner van Aristoteles grooten invloed, o.a. op Faber Stapulensis gehad. Als gezant bij het pauselijk hof heeft hij Ficino onschatbare diensten bewezen toen deze door de beschuldiging van magie in 1489 in gevaar verkeerde. Behalve Bembö en Barbarö had Ficino te Venetië 1 0.0., I, 904 en II. 1130. F. Valori in Hongarije cf. O.O. I, 896. Hegedüs, Analecta nova, S. 477. vele vrienden.1) Zij volgden zijn werk met de grootste belangstelling. Reeds in Aug. 1477 vroegen zij om de Plato-vertaling. P hoe bus Capella heeft onder hen de voornaamste plaats ingenomen. Ficino droeg hem enkele zijner werken op, en zond hem verscheidene brieven. Ook met Franciscus Esiensis, den medicus Pamphi 1 us, Antonio Vinciguerra, Marcus Aurelius, Petrus Molinus, Leo Michaelis, Dominicus Bolianus en Rainardo Gavardo stond Ficino in voortdurend contact. Of deze vereerders van Ficino in Venetië onderling wetenschappelijk verkeer hadden, staat niet vast. Zeker hebben zij de idealen die zij koesterden doorgegeven. In Venetië zijn verscheidene van Ficino's werken verschenen; voornamelijk bij A1 d o M a n u t i o. De rhetoren, die de kunst der welsprekendheid beoefenden voor de rechtbanken en als gezanten, stonden in den tijd der Renaissance in hoog aanzien. Verscheidene rhetoren hebben Ficino's Academie bezocht. Lorenzo Lippi was professor in Latijn en welsprekendheid aan de Studio te Pisa. Cristoforo Landino was zeker de belangrijkste figuur onder de rhetoren. Hij heeft zijn vaderstad roem gebracht als schrijver en Humanist, als hoogleeraar aan de Universiteit, en in verschillende maatschappelijke functies. Hij heeft Ficino's werk van den aanvang af gevolgd en hem bij de Plato-vertaling raad gegeven. Bij het groote „Symposion" in 1474 op Plato's verjaardag (7 Nov.) was Landino een der negen eeregasten. Als vriend van Ficino's vader, en leermeester van Lorenzo en van Poliziano, had hij met Ficino zeer vaak contact. In zijn „Disputationes Camaldulenses" stelde hij de groep van Argyropoulos, die Aristoteles vereerde en vertegenwoordigd was door Pietro en Donato Acciaiuoli, Alamanno Rinuccini en Marco Parenti, tegenover de Platonisten van Ficino, en rekende zichzelven, met Antonio Canigiani en Leone BattistaAlberti, beslist tot de laatste groep. Met A1 b e r t i komen wij aan een groep van geleerden, die de dichtkunst beoefenden, en die als echte, veelzijdige Renaissance-menschen, 1 Er staan 18 brieven aan Bembö in de O.O., tusschen p. 739 en 937; aan Barbare», bisschop van Verona, 7 brieven, tusschen O.O., p. 777 en 920. Brief van Barbaró aan Ficino op p. 912. Barbarö vertaalde o.a. Aristoteles in het Latijn, een werk waarvoor Ficino groote belangstelling had (cf. O.O., I, 869: „Perge itaque latinissime et Attice Barbare, atque, ut coepisti, atticum Aristotelem a diuturna barbarie strenue vindica".) Vespasiano, Vite, p. 257, spreekt van een geleerd convent in Barbaró's huis te Venetië. Voor Phoebus Capella schreef Ficino: „De coelesti et supercoelesti lumine": O.O., I, 717-720. Cf. p. 755. De zoon van Gavardo was leerling van Ficino: O.O., I, 820. ontving. Poliziano beantwoordde de vriendschap van den zooveel ouderen en reeds beroemden geleerde, door hem verschillende diensten te bewijzen. Toen Ficino eens voor Lorenzo gepreekt had en hem daarna een brief met nadere uitlegging zond, moest Poliziano dien brief op het geschiktste moment voorlezen. De laatste veertien jaren van zijn leven was Poliziano hoogleeraar in Latijn en Grieksch aan de Universiteit van Florence en onderhield hij een vrij levendig verkeer met de „Plato-academie". In 1489, toen Ficino in grooten nood was wegens zijn boek „De Vita", heeft Poliziano hem geholpen met voorspraak bij machtige vrienden. Overigens zijn Poliziano en Ficino geen geestverwanten te noemen. Poliziano was bevreesd voor systemen en philosophie die, naar hij het uitdrukte, zijn poëzie en rhetoriek levend verslinden zouden. Zijn leven en werken vertoonden overigens een contrast met de idealen van Ficino, die een streng zedelijk leven eischte. De andere dichters, die Ficino's Plato-academie trouw bezochten, zijn meest van geringe beteekenis geweest. Van de vele rechtsgeleerden, die Ficino's ideeën geestdriftig aanhingen, noemen wij slechts: den secretaris van Lorenzo, PietroDovizi (Bibbiena). Deze heeft vooral na Lorenzo's dood een machtigen invloed op de politiek van Italië gehad. In hem had Ficino een toegewijd leerling en verbreider van zijn leer. Nicolö Michelozzi blonk in velerlei hooge ambten uit. Hij heeft, na de ambtsperiode van Macchiavelli, van 1512-1527 het verantwoordelijke en invloedrijke ambt van kanselier der stad bekleed. Belangrijk was ook de invloed van Giovanni, uit het vermaarde juristengeslacht der Soderini, die vele jaren als gezant op de moeilijkste posten zijn vaderstad heeft gediend. De hoogleeraar in het kanonieke recht te Pisa, Antonio Cocchi, die door zijn ambt op de vorming van vele geestelijken invloed had, was een trouw aanhanger der Academie. De Plato-Academie werd ook door vele medici bezocht. Ficino noemde de medici steeds samen met de musici en theologen. In zijn systeem toch behooren deze drie bij elkaar. Zijn trichotomische beschouwing vorderde een drievoudige „verzorging van den mensch. Voor het „corpus" moest de medicus zorgen, voor den „spiritus" de musicus (want de geest leeft van geuren, zangen en klanken), voor de „anima" de theoloog. Ficino hield zichzelf voor een „compleet" mensch, omdat hij theoloog èn medicus èn musicus was, en als wijsgeer deze drie functies tot een eenheid kon verbinden.1 Ficino was een bekwaam genees- en heelkundige. Zoo kwamen vanzelf vooraan- 1 Cf. O.O., I, p. 609 (brief aan Francesco Musano da Iesi). Ficino schreef tweemaal een Laus medicinae: O.O., I, 645, 759, sq. staande medici met hem in aanraking en daardoor onder de bekoring van zijn gedachten. In dien tijd was er voor medici alle aanleiding om zich in een wijsgeerig systeem te verdiepen, omdat de medische studie nog hoofdzakelijk in het verzamelen van natuurwetenschappelijke en astrologische gegevens bestond, met als ondergrond een bepaald wijsgeerig systeem. De meest bekende medicus uit Ficino's kring was Antonio Benivieni.1 Hij was tevens een grondig kenner van het Grieksch, de philosophie en de logica, en deelde met Ficino belangstelling voor de astrologie. Tesamen met Ficino en een weinig bekenden derde heeft hij de astrologische gegevens voor den bouw van het Palazzo Strozzi te Florence verschaft. Hij was met Ficino's systeem goed bekend. De artsen Mazzinghi, Gregorius Scutus Alexandrinus, Georgius Cyprius en in 't bijzonder Pierleone waren met Ficino's gedachten vertrouwd. De musici in Ficino's kring zijn allen dilettanten. Beroepsmusici zijn in de 15e eeuw nog vrijwel onbekend. Ficino zelf was een uitstekend lierspeler die, gelijk Lorenzo dei Medici vermeldt, muziek bij eigen gemaakte verzen componeerde. Lorenzo zelf was een dichter en musicus van meer dan gewone beteekenis. De muzikale gaven van verschillende der reeds genoemde geestelijken en geleerden: Domenico Benivieni, Bastiano Foresi, Cherubino Quarquagli, Baccio Ugolini en Pico della Mirandola vermeldde Ficino met voorliefde.2 De kunst is de triumf van den menschelijken geest over de stof. Zij bootst de natuur niet na, maar leeft uit de inspiratie. Zoo sprak Ficino over de kunst.3 Maar hebben de kunstenaars zelve aanraking gezocht met den man, die de kunst in zijn systeem zulk een gewichtige plaats gaf? Dit na te gaan is van groot belang, omdat de kunstenaars een leidende functie in de Renaissance-beschaving hadden. De kunst is in de 15e en 16e eeuw geen uiting van individueele gevoelens en gedachten. De groote bewegingen van het denken en het godsdienstig leven werden in beeld gebracht en geleid door de groote kunstenaars. De schilderkunst stond hierin vooraan. De kunstenaars waren meer- 1 Van hem wordt vaak geciteerd zijn beroemde De abditis nonnullis ac mirandis morborum et sanationum causis (gedrukt Florentiae, 1507). Hij heeft de anatomische pathologie en de experimenteele psychologie op nieuwe banen geleid. Van zijn hand is ook bewaard een Liber de Cometa. Ficino leende van hem een „liber astronomiae", O.O., I, 801. Cf. d. Tor re, o.c., pass.. 2 Over Pico als musicus, zie L. F r a t i, Musica e balli alla Corte di Pico della Mirandola (Revista mus. ital., 1918). Ficino over de muziek: O.O., I, 650, sq. Muziek als geneesmiddel: O.O., 1, 502. 3 Ficino over de kunst, zie boven blz. 102. malen den loop der ideeën vooruit. Dat de fresco's van Traini, die hij omstreeks 1345 in de San Caterina te Pisa aanbracht, overeenkomst vertoonen met de gedachten, die Ficino zooveel later koesterde, is onmiskenbaar. Traini schilderde Thomas van Aquino, die door Aristoteles en Plato met hun stralen verlicht werd, terwijl Averroes als aartsketter geketend aan de voeten van Thomas ligt. Deze voorstelling had een illustratie bij Ficino's Theologia Platonica kunnen vormen. De kunst van ongeveer anderhalve eeuw later toonde, hoezeer de invloed van Ficino begon door te dringen. De werken van Alessandro Filipepi (Botticelh), die de bijzondere gunst van Lorenzo genoot, zijn ontstaan ten tijde van de bloeiperiode der Academie in Florence.1 Botticelh kende de klassieken goed, waarschijnlijk door Poliziano, die rector was van een kerk dicht bij het woonhuis van Botticelh, en als bemiddelaar tusschen Lorenzo en den schilder optrad. In zijn „Venus en Mars heeft Botticelh de ijdelheid der aardsche, zinnelijke liefde gesteld tegenover de geestelijke liefde. Vooral na 1480, gebruikte Botticelh christelijke en klassieke motieven naast elkaar. De gedachten van Ficino over de eenheid der platonische en christelijke leer waren dus ook aan Botticelh bekend. Zeer waarschijnlijk heeft Botticelh Ficino ™mr"er bezocht. In de 15e eeuw golden schilders niet hooger dan handwerkslieden. Daarbij zullen de schuchtere aard van Botticelh en zijn plebeïsche afkomst hem zeker den toegang tot den meer anstocratischen kring van Ficino moeilijk gemaakt hebben. De invloed van Ficino is bij de schilders van de zestiende eeuw nog veel duidelijker te bemerken dan bij Botticelh. R a f a e 1 toont dit op ondubbelzinnige wijze.» In 1509 kreeg hij de opdracht va" paus lulius II om de vier wanden van de zaal van^de geheime kanselarj van het Vaticaan, de „Stanza della Segnatura" te beschilderen He plan werd opgemaakt door den Paus en den schilder gezamenlijk. Up de schildering, gewoonlijk de „Disputa" genoemd, waarin het misoffer, als middelpunt van den christelijken godsdienst wordt verheerlijk , staat Dante naast Savonarola; beide worden geflankeerd door Thomas en Bonaventura. In de linkerbenedenhoek staat Ficino die d\valenden den weg wijst, terwijl Pico op den voorgrond voorkomt. In de voorstelling van de „School van Athene" is de hoofdgedachte de tegen- the Italian schools of painting, vol. XII, p. 1 2 b. 334-361 * Over Raffaele Santi (6 Apr. 1483-1520) zie: Schultz, a.w., Bd. II, b. «4 joi. H e 11 n e r, Ital. Stud., S. 189-219. stelling tusschen Aristoteles en Plato. Ficino was de eerste, die de tegenstelling tusschen beide groote wijsgeeren scherp heeft gesteld. Het verschil zag hij voornamelijk in de polariteiten van idealisme en realisme, speculatie en experimenteele wetenschap, theologie en physiologie, de dingen-in-God en God-in-de-dingen.1 In de „School van Athene" strekt Aristoteles, de „Ethica" in de hand houdend, de rechterhand naar de aarde uit, terwijl Plato, met de „Timaeos", naar boven wijst. Links op den achtergrond wijst Ficino aansnellende jongelingen naar Plato. Rafaël en zijn opdrachtgever namen dus een eigen standpunt in tegenover het vraagstuk, dat reeds zeventig jaren lang de geesten had bewogen. Beide wijsgeeren staan als de groote leiders in het midden. De arbeid van Bessarion, Ermolao Barbarö en Pico, die de eenheid van gedachten bij Aristoteles en Plato wilden bewijzen, werd dus naar waarde geschat. Aristoteles is niet van het tooneel verdwenen, de kerk liet hem niet los. Maar de tegenstelling werd erkend, en onmiskenbaar blijkt hier de voorliefde voor Plato, wiens figuur met volle bezieling en gloed is geschilderd. Belangrijk is ook, dat Pythagoras is voorgesteld in de onmiddellijke nabijheid van Plato. Daarmede heeft Rafaël hetzelfde nauwe verband tusschen Plato en Pythagoras gelegd, dat Ficino zoo vaak heeft aangetoond: de ideeënleer van Plato wortelde in de Pythagoreïsche harmonieënleer. Bij M i c h e 1 a n g e 1 o zijn verschillende gedachten van de Plato-academie terug te vinden.2 De geweldige trilogie van de plafondschilderingen der Sixtijnsche kapel is geheel in den geest van Ficino gedacht. Hettner merkt zeer juist op dat Michelangelo den zondeval en de erfzonde meer zag als een tragedie dan als schuld. De ziel des menschen is hemelsch van oorsprong en heeft door de inkerkering in het lichaam den strijd met de zinnenlust en de hartstochten moeten aanbinden. De vloek der eindigheid, het verlies van de goddelijke, ongerepte reinheid, deed de ziel in de aarde zinken, maar zij hield de herinnering aan den verloren staat vast, hunkerde terug naar de 1 Ficini O.O., II, 1438: „De naturalibus Plato agit divine, quemadmodum Aristoteles vel de divinis naturaliter agit," etc. Hettner, Ital. Stud., S. 196, meent dat Pietro Pomponazzi in zijn De immortalitate animorum (1516) voor het eerst het verschil tusschen Aristoteles en Plato formuleerde. Daarin was echter Ficino voorgegaan. Ten opzichte van Bessarion en Pico heeft Hettner gelijk. 2 Voor Michelangelo Buonarotti (1476-1566) zie: H. Grimm, Michelangelo. Hettner, Ital. Stud., S. 253-266. A. Schultz, a.w. I, S. 188-195. Michelangelo Buonarotti, Rime e Lettere, Firenze (G. Barbèra), 1914 (hierin: Vita di M.A., da Ascanio Condivi, p. 27-159, en suppl. door Gir. Ticciati, p. 161-172). eeuwigheid, waarvan zij is losgemaakt. Dit heimwee is de Plato"is^ Eros uit Poros en Penia, overvloed en gebrek geboren. De ziel kan niet anders dan naar God terugkeeren, bij wien zy behoort. Michelangelo heeft de oude verlossingsleer losgelaten. Bij hem vinden v j de schouwende Godskennis, in het denkend vernuft der profeten, in de extatische visie der Sibyllen en in het inzicht der liet de va Christus' voorouders, hun „Gottinnigkeit". Diep in de Sibyllen en profeten van Michelangelo worstelt de „divinus furor , die volgens Ficino de drift tot wijsheid en tot God is. In Christus' voorouders is het verdiepte gemoedsleven, het vroom-deemoedig aanvaarden van het natuurlijke leven, het zich met God een weten in de ' V vormen een familie-idylle. Ook Ficino kende, naast de Godskennis door het denken, het inzicht der liefde.' Michelangelo was een echt Platonische Christen, die meer zielen dan lichamen schilderde beweging op emoties instelde. _ .. In de gedichten van Michelangelo, zijn madrigalen en sonnet , komen dezelfde gedachten tot uiting als m zijn beeldhouwerken en fresco's Het zijn typisch Ficimaansche gedachten, de goddelijkheid van de zief; het intellect wordt door het sterven van de banden van de stof bevrijd; de ziel kent God van nature.3 Hoe deze gedachten tot Michelangelo kwamen, is onbekend. Zijn leermeester in gramm tica'te Florence, Francesco da Urbino, behoorde met tot den kring van Ficino. Michelangelo's tijdgenoot en biograaf, Condivi vermeldt van hem, dat hij in 1489 met Lorenzo in nauwere aanraking kwam en eerst in 1494 Florence verliet. Zijn aanleg tot bespiegeling kln hem zier in dezen tijd nader met Ficino in aanraking hebben Vanïe houding der geestelijkheid tegenover de gedachten van Ficino, hing zeer veel !f. Van pausen als Sixtus IV en Innocentius VIII was v£r d? hervorming van de theologie en de kerk weinig te verwachten al hebben de humanistische studie en de kunst onder hun kerkbestuur gebloeid. Ficino heeft de Turkenbul van paus Calixtu. 1 F i c i n i, O.O., 1361, sq. I qP M ichelangelo, Km. . W,„. p. 270 (m.drigjle XXV): affS? P- 2»Tu'd«ö C o n d i v i, Vita di M. Buonarottt, m „Rime e Lettere , p. it. bewonderd, en gehoopt dat Sixtus de kruistocht zou laten prediken.1 Ficino heeft veel geleden door het interdict over Florence van paus Sixtus IV, en door de beschuldiging van magie onder paus Innocentius VIII, al was deze laatste Ficino later gunstig gezind. Onder de kardinalen had Ficino machtige beschermers en bewonderaars: Francesco van Siena, Marco van San Marco, Giovanni d'Aragon, zwager van koning Mathias van Hongarije en den kardinaal van Pavia. Met Raffaele Riario, den neef van paus Sixtus IV, had Ficino nauwe betrekkingen.2 Voor het priesterschap als zoodanig had Ficino grooten eerbied. Wij hebben dat hiervoor reeds vermeld. Den feilen aanval in „De christiana religione" op de priesters, die het denken verwaarloosden, heeft men Ficino niet euvel geduid. Verschillende priesters spraken hun bewondering voor zijn werk uit.3) Een groot aantal priesters behoorde tot de regelmatige bezoekers van de „Academie" en tot Ficino's trouwe correspondenten. Sebastiano Salvini, neef van Ficino en een zijner oudste vrienden, heeft zich verdienstelijk gemaakt door het calligrafeeren der handschriften van Ficino's werken.4 Domenico Galletti was apostolisch secretaris en pauselijk „abbreviator de parco maiori". De leider van meer dan een „Symposion", Francesco Bandini, heeft belangrijk werk verricht voor de verbreiding van Ficino's ideeën in Rome, Napels en vooral in Hongarije.5 We vinden onder Ficino's vrienden den krachtigen verdediger van Savonarola, Domenico Benivieni, naast den tot hooge eer gekomen Antonio degli Agli (1400-1477), die aartsbisschop van Ragusa, bisschop van Fiesole en Volterra en preceptor van den kleinzoon van paus Eugenius IV, 1 Cf. P. Schwencke, Die Türkenbülle Papst Calixtus III. Ein deutscher Druck von 1456, in der ersten Gutenberg-type. In Nachbildung herausgeg. und untersucht, Leipzig, 1911. Ficino en de kruistochten, cf. 0.0., I, 721, sq., 808, 960, sq. Over Benedetto Colucci als kruistochtprediker, cf. O.O., 1, 647 en dellaTorre, o.c. p. 710. 2 Voor hem schreef Ficino: De institutione principis; O.O., I, 795-798. 3 O.O., I, 746, 747, 750, 753, 804. Het werk draagt ook den titel „de pia fide" (p. 746) en „de vera pietate" (p. 753). 4 Ficino's calligrafen waren: Luca Fabiano (p. 742: „scribae suo") en Sebas¬ tiano Salvini. Deze laatste was inderdaad een „amitinus" van Marsilio, een zoon van een zuster van zijn vader of moeder. Zijn vader heette Andrea de Salvino. Sebastiano is geboren kort na 1427 en werd door den bisschop van Cortona tot priester gewijd (cf. O.O., I, 643). Hij woonde in Florence {O.O., I, 728, brief d.d. 27 Sept. 1476), verkeerde meest in armoede en leefde van het copieeren van handschriften. Hij was theologiae doctor en schreef enkele theologische werken. 6 Bandini vertrok begin 1477 naar Hongarije (cf. O.O., I, 886). In Ficino's Epistolarium zijn 16 brieven, aan hem gericht, bewaard. den lateren paus Paulus 11 werd.1 Een der weinige bezoekers van de Platoacademie, die niet aan hooge zedelijke eischen voldeed, was de humanist-geestelijke Bernardo Michelozzi, kanunnik van den Florentijnschen Dom, preceptor van kardinaal Giovanni dei Medici (den lateren paus Leo X), bisschop van Forli.2 Hij was Ficino dierbaar om zijn scherp inzicht en voorliefde voor de philosophie van Plato. Giorgio Antonio Vespucci, groot kenner van Latijn en Grieksch, was een geestelijke, wiens huis een centrum van christelijk Platonisme was. Hij herbergde van 1491 af meerdere leerlingen van Ficino, o.a. Johann Reuchlin's broeder Dionysius, Johann Streler en andere Duitschers, meest uit Schwaben.3 Een priester met groote archaeologische en humanistische bekwaamheden was Girolamo Rossi. Hij was het, die Plato's buste uit de ruïnen van de Academie te Athene voor Lorenzo medebracht. Ficino droeg hem het twaalfde boek zijner Brieven op en later (15 Dec. 1493) het heele Epistolarium.4 Velen der kanunniken van den Dom te Florence waren Platonisten. Wij noemen Poliziano, Oliviero Arduini en Baccio Ugolini als de voornaamsten. De geestelijkheid heeft de aansporing van Ficino dus wel ter harte genomen: „wordt redders uit de schrikkelijke onwetendheid en wordt als priesters weer wijsgeeren." Verreweg de belangrijkste figuur onder Ficino s vrienden was Pi co * Antonio degli Agli, zie: Bijlage III, en Vespasiano, Vite, p. 273, sg. (Agli woonde niet in een van zijn bisdommen, maar in S. Maria in Pruneta). Hij kende Ficino reeds als jongeling (O.O., I, 729; cf. p. 660). Schreef „De immortalitate animae", zuiver humanistisch. Zijn „De rationibus fidei" is geheel in den geest van San Antonino en dus anti-humanistisch. In al zijn werken haalde hij echter Plato, Pythagoras, Orpheus en Hermes Trismegistos als autoriteiten aan. Cf. del la Tor re, o.c., p. 775, 814. 2 Michelozzi verzamelde op groote reis door Europa en Azie in 1497 een zeer merkwaardige bibliotheek. Dat Ficino hem als dichter bewonderde (O.O., I, 88-, 905) is opvallend, omdat onder de gedichten van Michelozzi vele van obscenen inhoud zijn. . . 3 Giorgio Antonio Vespucci (1434-1514), zoon van Amengo Vespucci, autodidact^ kopiist van handschriften, later kanunnik van den Dom te Florence. Na 1476 gaf hij privaatlessen in Latijn en Grieksch, op uitnemende wijze (O.O. I, 806). Bezat rijke bibliotheek en was bekend om zijn strenge zeden. Cf. d. Tor re, o.c., p. 775, sg. , . i, u ♦ 4 Girolamo Rossi, geb. te Pistoia, behoorde in 1480 tot den kring van Barbaro te Venetië (O.O. I, 825). Opdracht van boek XII der Brieven, O.O. I, 945; van het geheele Epistolarium, p. 954. del la Mirandola.1 Hij werd geboren in het jaar, dat Ficino aan de vertaling van Plato begon en stierf vijf jaren eerder dan Ficino. Hij heeft dus juist het hoogtepunt van diens arbeid en van het leven der Academie meegemaakt. Zijn beteekenis voor de christelijke Renaissance is groot geweest. Pico, graaf van Mirandola en Concordia, werd 24 Febr. 1463, als telg van een oud feodaal geslacht, in den burcht van Mirandola geboren. Zijn energieke moeder Giulia Boiardo bestemde hem voor een kerkelijke loopbaan. Op tienjarigen leeftijd is Pico reeds door haar invloed protonotarius apostolicus. In 1477 werd hij als student in de rechten ingeschreven aan de Universiteit te Bologna. Na tweejarig verblijf aan deze roemruchte Universiteit had hij zich, hoewel eerst 16 jaar oud, als jurist grooten naam verworven. In April of Mei 1479 bracht Pico zijn eerste bezoek aan Florence. Hij ontmoette daar Ficino en had met hem een gesprek, waarin Ficino hem voor de wijsbegeerte en Plato wist te winnen. Dit gesprek beteekende een keerpunt in het leven van den graaf van Mirandola. Hij verbond zijn leven echter nog niet aan dat van Ficino, maar maakte eerst een groote studiereis. Hij volgde de lessen aan de Universiteit te Ferrara, van Mei 1479-1480. Daarna studeerde hij te Padua, van 1480-1482, en te Pavia, van 1482-1483. Vanuit Pavia schreef hij op het eind van 1482 een brief aan Ficino; hij herinnerde hem aan het gesprek in 1479 en verzocht hem de op 6 Dec. 1482 verschenen „Theologia Platonica" te zenden. Ficino sprak in zijn antwoord zijn vreugde uit over het feit, dat Pico het Aristotelisme scheen losgelaten te hebben en vereerder van Plato was geworden.2 Inderdaad had Ficino reden voor de groote blijdschap, die hij over de frontverandering van Pico uitsprak. Pico, met zijn geweldig geheugen, zijn groote kennis van rechten, Latijn, Grieksch en wiskunde, was een onschatbare aanwinst voor de beweging van het christelijk Platonisme. In Mei 1484 bezocht Pico Florence. Hij maakte vooruit het doel van zijn komst bekend, een maatregel welke, vooral in die tijden vol argwaan, vorstelijke personen gewoonlijk namen. Hij wilde nauwer contact zoeken met de familie Medici, zijn bibliotheek aanvullen, zijn Grieksch verbeteren en Plato bestudeeren. Doch het niet bekend gemaakte doel van zijn komst te Florence was ongetwijfeld Voor Pico zie. Pici Mirandulensis Opera Omnia, Basil., 1572, pass. Vtta door Joannes Franc. Galeotti. Pici fil. (Pico's neef) in' Pici O.O., ed. 1496 op fol. aii, sqq. Dorez et Thuasne, Pic de la Mirandole en trance. Rocholl, Der Platon. d Renaiss., S. 61-70. Monnier, Le Quattrocento, II, p. 88 geeft in foutieve volgorde de door Pico bezochte universiteiten. Cf. verder Renaudet, Pre'réf., pass. dellaTorre, o.c., p. 597 sg; 747-766 2 Pici O.O., p. 373. F i c i n i, O.O. I, 858. 9 zich in de Oostersche talen en wetenschap te verdiepen. Florence was reeds lang tevoren, door Gianozzo Manetti, een cenrum geworden voor de kennis van het Hebreeuwsch. Pico s vriend G lamo Benivieni schreef een Latijnsch-Hebreeuwsch woordenboek. Pico kon zich dus in Florence, niet gestoord door het wantrouwen der Inquisitie, aan de Orientalia wijden. Hij bracht zijn leermeester E del Medigo van Creta, die reeds in Pavia zijn metgezel was, mede en met hem kon hij de vele handschriften, in de Hebreeuwsche, Arabische en Chaldeeuwsche talen, die in Florence aanwezig waren, bestudeeren. De geleerde Jood Abraham Farissol kwam hem inwijden in de geheimen van de Mischna en de Kabbala. Een merkwaardig dispuut tusschen deze beiden en een ged°oPten J°°d' d* Moncada, waarin Elia en Farissol de stelling verdedigden, dat de Oudtestamentische profeten in geen geval Jezus als den Messias hebben voorspeld, is door Ficino blijkbaar bijgewoond. Iri Juli 148. vertrok Pico naar Parijs en bleef daar tot Maart 1486, door Pariische faculteit bewonderd. Hij verwierf er zich vele vrienden die hem later zoozeer van dienst zouden zijn. Over zijn verblijf en studie is bijna niets bekend; vast staat echter dat hij in dien tijd het plan heeft gevormd, de geheele toen bekende wetenschap in een groot aantal stellingen samen te vatten. Hij leerde er de „Parijsche manier van disputeeren" en raakte meer en meer los van het Humanisme als zoodanig. Populariseeren van de philosophie werd hem een gruvvel. Weder in Florence teruggekeerd, ontmoette hij daar den^op doo naar Rome ziinde generaal der Trinitaners, Robert Gagum. Uok Ficino heeft met Gaguin samenkomsten gehad. Pico had[in dien tij zijn 900 stellingen gereed, waarin hij de gansche Middeleeuwsche philosophie met de Alexandrijnsche meesters en de Arabische commentaren van Aristoteles en de Kabbala tot één systeem samen, \ vatte De Conclusiones" wilde Picoin Rome verdedigen. Hij noodigd afle Europèesche mees,ers uit, om op zijn kosten naar Rome te komen. De „Conclusiones" verschenen in November 1486 in druk. De voorrede met den titel „Over de waardigheid van den mensch , is een der v^rnaamste belijinissen van het christelijk Platomsme en Jtet monument van de moraalphilosophie der Italiaansche Renaissance . ^_GÏanözzo_M^Lnëtti7zie: Vësp asi ano Vite p. 578^16. M= scn^i o.a. „De dignitate et excellentia homims libn VI , „Contra Judaeos ^Psalterium de hebraica veritate". • ^ma'todi'pïisknsis-, cf. Pici O.O, p. 135. en p. 351-358 (brief aan .B,,rD,arhomims dignitate". Pici, 0.0. (ed. 1572, p. 313-331. Dorez et Thuasne.o.c., p. 55. De Curie, aanvankelijk welwillend staande tegenover de stellingen, veranderde onverwachts van houding. In Maart 1487 droeg de Paus aan een speciale commissie het onderzoek der stellingen op. Dertien ervan werden tenslotte kettersch bevonden. Pico wenschte zich niet te onderwerpen en schreef een krachtige „Apologie" over de 13 veroordeelde stellingen. In antwoord daarop verscheen een Breve van paus Innocentius VIII van 6 Juni 1487, waarin de arrestatie van Pico en al zijn medestanders en een inquisitoriaal onderzoek Werden gelast Pico's voornaamste geestverwant Jean Cordier, rector van de Sorbonne te Parijs, werd mede vervolgd. Daar de „Apologie" ten slotte toch in druk verscheen, moest de paus verder gaan. Hij veroordeelde de „Conclusiones in een Bul van 4 Augustus 1487 als kettersch, en gaf bevel dat alle exemplaren van dit werk en van de Apologie moesten vernietigd worden. Pico week uit naar Frankrijk, doch werd reeds in Januari 1488 door den oom des konings, den Seigneur de Bresse gevangen genomen en in de donjon van Vincennes opgesloten Pico verwierf echter den steun van koning Karei VIII, door bemiddeling van Gian Galeazzo M aria Visconti, hertog van Milaan, die geen moeite spaarde, s Konings bevel tot bevrijding werd niet opgevolgd, maar na allerlei verwikkelingen en ondanks de tusschenkomst van twee pauselijke legaten, kon Pico eindelijk met aanbevelingsbrieven van den koning, het land verlaten. In Turijn bereikte hem een brief van Ficino, waarin deze hem uit naam van Lorenzo raadde naar Florence te komen. Daar zou hij vrij zijn.1 Zoo kwam Pico ten derde male en nu voorgoed in Florence. Lorenzo liet de „Apologie" op zijn kosten drukken. Alle moeite van Lorenzo (wiens dochter met een natuurlijken zoon van den Paus was gehuwd) om opheffing van den banvloek, was echter vergeefsch. Florence maakte Pico in 1489 eereburger Zijn voornaamste werken: de „Heptaplous", de twaalf boeken „Disputationes in Astrologiam , en „De Uno et Ente" verschenen te Florence.2 Pico's villa in Querceto werd een middelpunt van Oostersche studiën. Zijn beroemde (later door kardinaal Grimani aangekochte) bibliotheek, oefende mede op vele geleerden een sterke aantrekkingskracht uit. De lang gekoesterde gedachte, om de eenheid van gedachten bij nstoteles en Plato te bewijzen, laat Pico niet los. Zijn laatste grootsche p,FiCini' °°' 1 888 (brief dd' 30 Mei' 1488): „Laurentius .... Picum ad Florentem revocat urbem.... Esto felix, Florentinus esto." Het antwoord van Pico inFicim, O.O., I, 889. Cf. P i c i, O.O., p. 361, 367, 373. 2Heptaplous, de opere VI dierum Geneseos, Pici 0 0 p 10-62' DCCCC Conclusiones, p. 63-113; Apologia, p. 114-240; De Ente 'et Uno p' 241-310' Disputationum in astrologiam libri XII, p. 411-731. Een Italiaansche commentaar op een canzone van Girolamo Benivieni: p. 733-758 (in twee kolommen) poging verscheen in zijn werk „De concordantia Platoniset Anstotths. Alexander VI Borgia, de opvolger van ïnnocennus VIll. bevr j Pico van den banvloek door een bul van absolutie van 18 un WE In zijn laatste levensjaren hebben de persoon en leer van Savona rol a op hem diepen indruk gemaakt, zelfs zoo dat hij z^h gehed ^an Hiens leidins overgaf. Op den dag van den intocht van Karei V 111 in Florence dfn 14 November 1494, stierf Pico. Hij werd begraven in hèt gewaad der Dominicanen in de San Marco te Florence.' n zijn werken heeft Pico teveel willen bereiken. Hij trachtte uit Anstoteles Plato de Middeleeuwsche denkers, de Kabbala en de Oostersche schrijvers één systeem te vormen. Het gevolg is geweest, dat hij eensdeels Platonist anderdeels Aristotelicus was, en humanist en schofastcus Toch is zijn beteekenis groot. Hij is de feitelijke stichter der Oostersche studie in het Westen en de grondlegger van de wetenschap üdiike exegese des Bijbels. In de Hagganda's was, naar zijn meening, reeds de heele Christelijke waarheid en openbaring ve™at- Hl' de overeenstemming in vorm en inhoud aan tusschen de aga en de gelijkenissen !n spreuken in de Evangeliën; een stelling die later volkomen juist is gebleken. 1 Ficino schreef aan Mirandola over diens pogingen, om de meeningen van alle kruipen. . aa T>r 1494V ,Nam Italia ferme 2 0 0 1 963 (brief aan Germain de Ganay, dd. uec. wy ■ » internis oana/gd 23 Maart 149JK dulam trigesimo aetatis anno maturum. Na het heengaan van Lorenzo, Pico en Poliziano bleef Ficino vrij eenzaam achter. De jongeren, Bembó en Phoebus Capella in Venetië, bleven hem trouw. De buitenlanders kwamen en gingen. Doch de Academie had zijn glorie verloren. Samenkomsten zijn er waarschijnlijk weinig meer gehouden en Symposia waren tijdens het bewind van Savonarola niet mogelijk. Ficino's invloed in Italië hield echter met zijn dood in 1499 niet op. Volgens Ferri heeft de Academie drie perioden in haar bestaan gekend. Hij spreekt van een „derde periode", die van „omvorming en verval", van 1499-1527.1 Deze geheele indeeling van de historie der Academie berust op de dwaling, dat Ficino's schepping een geleerd genootschap is geweest, dat slechts van president verwisselde. De samenkomsten, die na Ficino's dood werden gehouden en waarop verscheidene vrienden van Ficino verschenen, zijn echter in geen enkel opzicht als voortzetting der Plato-academie te beschouwen. Geheel los daarvan begon in 1502 de belangstelling voor Plato te Florence weder op te leven. Francesco Diacceto,2 Ficino's bekwame en geliefde leerling, hield een reeks openbare lezingen over Plato. Hij was geboren in 1466 en al zeer vroeg leerling van Ficino. Als commentator van Plato heeft hij zeker eenige beteekenis, maar voor de Renaissance des Christendoms heeft hij zich zeer weinig geïnteresseerd. In 1502 werd hij hoogleeraar in de Platonische wijsbegeerte aan de Studio. Geen enkel gegeven bezitten wij, waaruit zou blijken dat Diacceto, na de monoloog van het college ook de dialoog in een soort „Academie" beoefende. Zijn invloed is niet groot geweest. Inderdaad „week de in Ficino herleefde Plato ten tweeden male naar de Elysische velden". Het doel van Ficino was geweest: Plato te doen herleven, geestelijke opbouw en verdieping te geven aan de hoorders, zijn eigen gedachten over een wijsgeerig geïnterpreteerd Christendom te verbreiden en de toepassing daarvan aan te wijzen op de ideëele terreinen van het geloofsleven, de literatuur en de kunst. Deze idealen waren met Ficino niet gestorven, doch zij leefden slechts ten deele in den kring die in het begin der 16e eeuw te Florence ontstond. In de tuinen van Rucellai (de „Orti Oricellari") kwamen op ongeregelde tijden bijeen: Francesco Diacceto, 1 Ferri, o.c., p. 228, etc. 2 Voor Francesco Cattanei Diacceto (1466-16 Nov. 1522) zie: Francisci Catanei Diaccetii Opera Omnia, Basil., 1563, fol. (apud Henricum Pernam = Petrum!). De „Vita" voorin is door Euphrosinus Lapinius geschreven. Zie voor Diacceto ook Corsi, par. XXI. Diacceto verdedigde Ficino overal, ook tegenover Pico, met wien Ficino op verschillende punten van inzicht verschilde. Brieven van Ficino aan Diacceto: O.O., I, 945 (d.d. 27 Sept. 1492) en p. 952 (d.d. 11 Juli 1493). Ficino een groot aantal leerlingen uit Duitschland, meest uit Schwaben. Het contact met Vergenhaus schijnt niet zoo innig geweest te zijn als met Preninger. Slechts één brief aan Vergenhaus (door Ficino gewoonlijk Nauclerus genoemd) is bewaard gebleven, en deze was tegelijk aan Johann Reuchlin gericht.1 Ook Basel is een centrum van belangstelling voor Ficino's werken geweest. Sedert NicolausvanCusa daar in 1434 de studie van Plato invoerde, had men in Basel steeds aandacht gehad voor iedere strooming, die de oude scholastiek wilde vernieuwen. Tegen het einde der 15e eeuw werd Basel een belangrijk steunpunt voor Ficino's invloed in West-Europa. Daar vertaalde Paulus Niavis, de „Duitsche Filelfo", de werken van Ficino. Konrad Pellicanus is te Basel hoogleeraar in Grieksch en Hebreeuwsch geweest van 1519-1523, tegelijk met Oecolampadius. Hij was geen volger van Ficino, al heeft hij de werken van Ficino en Pico wel gelezen. De beroemde uitgevers Frobenius en Amerbach hebben meeidere herdrukken van werken van Ficino verzorgd. Na hun tijd gaf Adam Hendricus Petri de volledige werken van Ficino driemaal achtereen uit.Johann Reuchlin heeft meer dan eenig ander de gedachten van Ficino in Duitschland verbreid.3 De Pforzheimer classicist, Hebraïcus, jurist, occultist en politicus, was in 1482 slechts zeer kort met Ficino in aanraking geweest. Hij was toen 2/ jaar oud en had reeds zooveel kennis van de wijsbegeerte, dat hij ook van een kort bezoek aan de Plato-academie kon profiteeren. Reuchlin heeft zeker reeds eenige kennis van Plato's leer opgedaan, vóór hij te Florence kwam. Hij studeerde van 1470-14/4 en van 1477-1478 te Parijs. Tijdens zijn eerste verblijf aldaar volgde hij de lessen van Guilleaume Fichet (1433-1490). Fichet kende Plato niet door Ficino, maar door Bessarion. In den tijd dat Reuchlin te Parijs studeerde, werd daar Bessarion's „In calumniatorem Platonis", tegelijk met de vertaling die Lionardo Bruni van de zoogenaamde Brieven van Plato had gegeven, gedrukt. Daar Fichet reeds in Augustus 1472 Parijs voorgoed verliet, is het niet aan te nemen, dat hij den toen eerst 17 jarigen 1 Cf. Ficini O.O. I, 926. Geiger Reuchlins Briefwechsel, S. 29. 2 In 1561, 1568 en 1576. Voor Niavis en Pellicanus te Basel cf. Rocholl, Plat. d. Renaiss., S. 98, f. Ook Paracelsus werkte in dien tijd in Basel. „ 3 Johann Reuchlin van Pforzheim (door Ficino gewoonlijk „Johannes Capnio of lohannes Phorcensis" genoemd), geb. te Pforzheim in Baden, 22 Febr. 1455, overleden te Bad Liebenzell, 30 Juni 1522. Zie: L. Gei gei-Job. ReucMin. H a s t i n g s, Encyclopedia of Religion and Ethics, vol. X, Edinburgh, 191b, p 744, f. L. Geiger, Reuchlin's Briefwechsel. Herzog's R.E.P.3, Bd. XVI, s! 680-688; R.G.G2., Bd. IV, kol. 1997, f. (art. v. O. Clemen). I Reuchlin tot een overtuigd Platonist had gevormd.1 De eerste indrukken echter van de beteekenis der Platonische wijsbegeerte dankte Reuchlin aan Fichet. De lectuur van de geschriften van Ficino heeft het meeste bijgedragen tot de sterke voorkeur, die Reuchlin voor Plato had. Bij zijn tweede bezoek aan Italië in 1490, heeft Reuchlin gedurende langeren tijd met Ficino en Pico contact gehad. Zijn in 1485 weder opgevatte studie van het Hebreeuwsch en de Kabbala vond te Florence krachtigen steun. Reuchlin had voor Ficino bijzondere hoogachting. Dit blijkt onder meer uit een brief, in 1514 geschreven, waarin hij den door Ficino aan Vergenhaus en hem gezamenlijk gerichten brief met eerbied citeert.2 In zijn werken, bijzonder in „Over het wondere woord" en „Over de kunst der Kabbala", streefde" Reuchlin een zelfde doel na als Ficino: het Christendom door aanraking met de wijsbegeerte tot nieuw leven te brengen.3 In 1491 had Reuchlin aan Ficino zijn jongeren broeder Dionysius als leerling toevertrouwd. IJe iets oudere en zeer bekwame Johann Streler werd Dionysius' mentor. Lorenzo dei Medici heeft deze beide onder zijn bijzondere bescherming genomen.« Hun lief en leed in Florence vermeldden zij in de brieven, die zij aan Reuchlin zonden. Streler schreef5 dat Dionysius Reuchlin en hijzelf het zeer op prijs stelden, huisgenooten van Ficino te mogen zijn. Zij studeerden Grieksch bij Demetrios Ualcondi as, Horatius en Cicero bij Landino, Vergilius en yuinctihanus bij Lorenzo Lip pi. Streler voelde zich zeer vereerd door een kort gesprek met Pico. Deze vroeg terstond naar zeldzame boeken. Zelt had hij gaarne een Hebreeuwschen Bijbel bemachtigd doch was er nog met in geslaagd. Later schreef hij6 dat Reuchlin zich ten onrechte over zijn gebrek aan ijver beklaagde. Hij vond in Italië met zooveel boeken als hij verwacht had. Hij had nog steeds geen Hebreeuwschen Bijbel en geen Aeschines of Plotinus Maar hij kon gelukkig nu Plato's werken zenden, in de vertaling van Ficino, en de werken van Pico. Lorenzo kocht alle Grieksche 1 Renaudet, Préréf., p. 83, 88, 117. 3 d 20 April 1514 bij Gei ge r, Reuchlin's Briefw., S. 213. " 5, Ye,rb° .mir'fl^ (in 3 boeken, naar aanleiding van Jesaja 9 vs 7) • De arte Cabba hstica . Cf. Roch o 11, Platon. d. Renais., S. 83. F. J a co b i Hoeh- T III n Soa veneratione et invocatione sanctorum: Bibl. Ref. Neerl., 4 F i c'i n i O H \ ïïrl P' ur ' Sqq;, R e n a u d e t, Préréf., p. 645-655. ™ &4ÏÏ; ÏSSï'.ïISïï KSfS 929r«„' 936 S™„1,S„geO,riCem" °~ S,rel" 5Chriitt Fidno: 00 '■ ' SS dl Sriefw., S. manuscripten op, zoodat er voor een armen Duitscher niets over bleef. Het volgend jaar kon hij melden, dat Preninger verschillende manuscripten zou medebrengen.1 Ook anderen getuigden in hun brieven aan Reuchlin voortdurend van hun voorliefde voor Plato's en Ficino's werken. Conrad Peutinger schreef aan Reuchlin2 dat hij van zijn boekhandelaar Ficino's „Over den Christelijken Godsdienst" had ontvangen, een werk dat Reuchlin waarschijnlijk wel niet zou bezitten. Hij zou het hem terstond zenden. Pico's neef, Giovanni Francesco della Mirandola verzekerde,3 hoe gaarne hij bij zijn derde bezoek aan Duitschland, Reuchlin op den Rijksdag te Hagenau had ontmoet, en hoezeer hij hem bewonderde. Nicolaus Gerbellius herinnerde Reuchlin4 aan het heerlijke dispuut, dat hij te Pforzheim had gehouden over de Platonische wijsbegeerte. Hij wilde niets liever dan zich geheel in Plato verdiepen. Nicolaas Ellenbog had de laatste jaren Plato gelezen, in de vertaling van Ficino, en heeft beproefder zelf een commentaar bij te schrijven. Ficino's medische werken verklaarde hij met bijzondere vrucht bestudeerd te hebben. In zijn verheffing van Plato boven Aristoteles ging hij veel verder dan Ficino.5 E r a s m u s deelde Reuchlin een en ander mede uit een brief, dien bisschop John Fisher van Rochester hem schreef, en waarin deze Reuchlin's gedachten met die van Pico vergeleek.6 En tenslotte moge als een bewijs, hoezeer Reuchlin zich met Ficino verwant voelde, worden aangehaald, wat Reuchlin schreef in de voorrede van „De arte cabbalistica", gericht aan paus Leo X (den zoon van Lorenzo dei Medici en leerling van Ficino).7 Hij prees 1 Brief d.d. 29 Juni 1492 uit Florence, bij Geiger, a.w., S. 34. 2 Brief d.d. 22 April 1503, uit Augsburg, bij Geiger, a.w., S. 82, f. 3 Brief d.d. 5 April 1505, bij Geiger, a.w., S. 87. 4 Brief uit Pforzheim, 1507, Geiger, a.w., S. 103, alwaar: ... vis graecis studeam, studebo graecis, si Platonicum me esse velis, Platonem volvam, revolvam, volutabo." . 5 Brief d.d. 23 Juli 1509, Geiger, a.w., S. 113. f. Ellenbog's „Epitome Platonicum" kwam 1505 gereed. Het m.s. werd aan Reuchlin, Peutinger, e.a. ter inzage gezonden. De druk kon in 1516 nog niet plaats vinden, daar het m.s. door onachtzaamheid van Ellenbog's vrienden was verloren gegaan. Zie verder: brief d.d. 21 Jan. 1510, Geiger, a.w., S. 119, alwaar Ellenbog de geelzucht van Reuchlin een geleerdenziekte noemt, „quod e Marsilio Ficino in suo de triphci vita opusculo haud contemnendo scire potuisti". In brief d.d. 29 Aug. 1511 (Geiger, a.w., S. 134) schrijft Ellenbog aan Reuchlin: „iam Peripateticorum principi Aristoteli laus omnis erepta est. Quod enim ille scripsit, ex aliis sumpsit, maxime autem a Platone, quo usus est praeceptore. 6 Brief d.d. 1 Maart 1510(?) bij Geiger, a.w., S. 119, ff., waar Fisher schrijft over Reuchlin: „mihi valde placet hominis eruditio, ut, qui vicinius ad Joannem Picum accesserit, alium extare neminem eredam". 7 Opdracht, d.d. Stuttgart, Maart 1517 (afgedrukt bij Geiger, a.w., S. 267- daarin Ficino uitbundig, omdat deze Griekenland naar Italië had gebracht. Reuchlin verhaalt verder over zijn bezoek aan Ficino op 21 Maart 1482, waaraan hij dus blijkbaar zeer levendige herinneringen had. Gelijk Ficino aan Italië Plato heeft gegeven, en Faber Stapulensis aan Frankrijk Aristoteles, zoo wilde hij zelf aan de Duitschers de kennis van Pythagoras schenken. George Herivart van Augsburg, behoorde tot den kring van Preninger. In den brief, dien hij Ficino in 1491 zond vanuit Venetië, ter begeleiding van het geschenk van een zilveren bokaal, zeide hij den dag te zegenen, waarop hij met Ficino in kennis kwam. Al was die band nog pas van korten duur, toch hoopte hij vurig, dat die bestendigd zou blijven en dat Ficino hem gebruiken zou, voor elk werk waarvoor hij hem geschikt mocht achten.1 De invloed van Ficino's gedachten is het sterkst geweest bij den grootmeester der klassieke philologie en philosophie in Duitschland Beatus Rhenanus.' Hij heeft, daar hij in 1485 werd geboren,' Hcino nooit ontmoet, maar diens werken heeft hij grondig bestudeerd! Op zijn vorming hadden, gedurende zijn verblijf in Parijs, Faber Stapulensis en Jodocus Clichtoveus, invloed'. Beatus heeft in Parijs voornamelijk kennis van Plato gezocht, tegelijk met zijn vriend en geestverwant MichaelHummelberg. Later woonde hij als een kluizenaar in zijn geboorteplaats Schlettstadt en heeft een buitengewoon omvangrijken arbeid in het uitgeven van tallooze klassieke en oud-Christelijke auteurs verricht. Hoewel Roomsch- 275) alwaar: „Marsilius Ficinus Graeciam duxit in Latium" (S 269) resfoniravitar? Platonem dedit, Gallis Aristotelem Jacobus Faber Stapulensis tl pl P numerum et... Capnion ego Germanis per me renascentem Pythagoram tuo nomine dicatum exhibebo" (S. 270). A. Horawitz publiceerde in zijn Zur Biographie und Correspondent Joh. Reuchlin s" een -tal brieven van Reuchlin, die met in Geiger's verzameling zijn opgenomen Deze gaan voornamelijk over Reuchlin's strijd met Pfefferkorn. Voor de verhouding van de Platonisten tot de Reformatie is hier belangrijk een brief van Reuchlin aan M. Hummelberg, d.d. 3 jan. 1520, waar Geiger zijn spijt ukdrukt prudentia"UfH n r2" Mfanchthon' df ™et Luther meeging: „non est in iuvenibus pruaentia (Horawitz, a.w., S. 176). O.O. I, 924, sq. Ficino noemt hem „Augustiensis" of „dAueusta" dus als fporT Vg "t" lUi?UASta1V,,ndeIicUm=Augsburg- De brief van Herivart' is gedateerd^ Venetnsl 5 April 1491; het antwoord van Ficino: 29 April 1491 In brief enkt^r0ninger t' •>' I', 912) zegt Ficino dat Herivart spoedig „quinterniones te Florence S6P overbrengen. Herivart was dus in Mei 1490 bij Ficino H^TpI8?0 (R^ena"us)' '485-1547, cf. Dr. E d. Horawitz und Dr. K. Marttelder Briefwecbsel des Beatus Rhenanus. Aldaar (S. 1-11) de biographie van Beatus door Joh. Sturmius, geschreven in 1551. Cf. R.G.G.2, Katholiek gebleven, leefde hij toch in hartelijke verstandhouding met bekende Hervormers: Hedio was zijn vriend, met Erasmus en Zwingli voerde hij een levendig briefverkeer; Butzer was bij zijn sterven in 1547. Beatus heeft Ficino veel gelezen en bewonderd. Een goede editie van zijn „De christiana religione" lag hem na aan het hart, blijkens een brief aan Hummelberg.1 Aan niemand minder dan Clichtoveus te Parijs vroeg hij een uitgave zonder fouten van Ficino's werk op zich te nemen. Clichtoveus heeft aan den wensch van zijn vriend blijkbaar niet voldaan. Hummelberg zelf heeft daarop, met medewerking van Faber, de editie ter hand genomen, die in 1510 te Parijs verscheen. De uitgave van 1507 door den arts J o h a n n Adolph Müling te Straatsburg, heeft waarschijnlijk als model gediend.2 In Beatus' bibliotheek nam dit werk een eereplaats in, naast verscheidene andere werken van Ficino, „De vita" en verschillende vertalingen, o.a. van Athenagoras en Xenocrates.3 In zijn denkbeelden heeft Beatus den invloed van Ficino ondergaan. De voorliefde voor Pythagoras, die bij Ficino, Pico en Reuchlin gold als de ware voorlooper van Plato, vinden wij bij Beatus terug.4 Geheel in den geest van Ficino, noemde Beatus Rhenanus Christus „onzen eenigen wetgever, een levend boek der goddelijke philosophie .5 Zijn komst had ten doel „ons den wil Zijns Vaders te onderwijzen, deze wereld te leeren verachten, met al haar rijkdom, eer, macht en lusten, en het hemelsch vaderland, vrede, eendracht en de schoone eenheid aller dingen te zoeken met de geheele ziel". „Dit is hetzelfde,' schreef Beatus aan Zwingli6, „als wat de groote profeet Plato in zijn „Republiek" als in een droomgezicht ons verkondigde, namelijk een ascetisch levensideaal." Hij verheugde er zich over dat hij dit ook als de kern van Zwingli's prediking had leeren verstaan. Johannes Cono Norimontanus droeg een uitgave van de brieven van Gregorius van Nyssa aan Beatus op en gaf in de voorrede een gemeenschappelijke meening weer, door de eenheid van de platonische 1 H o r a w i t z-H artfelder, a.w., S. 16: brief d.d. 15 Mei 1508: „Marsilium de christiana religione misi, sed non ad umbilicum usque castigatum. Nam qui potuissem. cum ad eam rem tempore, otio et doctrina haud mediocri summe opus sit? Idcirco Clichtovio scripsi ut id operae insumat, non renuet spero." 2 Renaudet, Préréf., p. 605. 3 I b i d., p. 423, 477. 4 „Non enim ignoras quanta in numeris lateant mysteria" (H o r a w 11 z-H a r tfelder, a.w., S. 16), etc. (> 5 Beatus zegt in de voorrede van zijn „Decretum Gratiani", etc., Basil, l?iz: „solus enim legislator noster Christus, vivens divinae philosophiae liber" (Horaw i t z-H a r t f e 1 d e r, a.w., S. 51). « Brief d.d. 6 Dec. 1518 (H o r a w i t z-H a r tf e 1 d e r, a.w., S. 123, f). kracht en hielden van geestige scherts. Ficino was in zijn betoog veel zwaarwichtiger en naïever dan Erasmus, heeft nimmer gereisd en werd van jongs af omringd door bewonderende menschen. Te merkwaardiger is daarom de nederigheid en zelfkritiek van Ficino, al heeft hij nimmer zoo klaar en geestig den spot gedreven met de menschen en zichzelven als Erasmus in zijn gedurende een Alpentocht geschreven „Carmen equestre" en het „Moriae Encomium". Erasmus is op zijn Italiaansche reis (1506-1509) in persoonlijk contact gekomen met de Platonisten, die nog van Ficino s kring overgebleven waren.1 In 1506 in Florence, sprak Erasmus herhaaldelijk met R u c e 11 a i en M a c c h i a v e 11 i, die in de Orti Oricellari de vrienden van Ficino verzamelden. De stugge houding van Rucellai maakte de kennismaking allerminst tot een genoegen. In 1507 heeft Erasmus te Bologna het voortreffelijke Grieksche onderwijs van Paolo B omba sio genoten. Hij heeft daar ook de werken der Florentijnsche meesters, Poliziano, Ficino, Landino en Pico, bestudeerd.2 Te Venetië bij Aldo ontmoette hij in 1508 Marcus Musurus, hoogleeraar te Padua, die zijn groote editie van Plato kwam voorbereiden. Musurus had Ficino goed gekend, maar was geen bewonderaar van diens commentaren op Plato.3 Erasmus heeft zich onder zijne leiding in de werken van Plato verdiept, en meteen zijn kennis van het Grieksch aangevuld. Aan het eind van 1508 vinden wij Erasmus te Padua. Daar kwam hij tot de overtuiging dat letteren, wijsbegeerte en religie in harmonische eenheid moesten worden bestudeerd, omdat op geen andere wijze de vernieuwing der theologie kon worden bereikt. Meer en meer werd Erasmus dus van zijn vroegeren afkeer van theologie en wijsbegeerte genezen, en gingen zijn gedachten een richting uit, waarin Ficino het spoor had gewezen. Ook te Rome kwam Erasmus weer nader met de gedachten van de Plato-academie in aanraking. De ruïnen der Oudheid interesseerden hem veel minder dan de bibliotheken. In kardinaal Grimani, den praefectus van de Vaticaansche bibliotheek vond hij een even welwillend als geleerd vriend. De kort tevoren door Grimani aangekochte, kostbare bibliotheek van Pico del la Mirandola, heeft Erasmus zonder twijfel grondig bestudeerd.4 1 Brief van Erasmus over zijn Italiaansche reis, E r a s m i, O.O. (ed. Clericus), T. III, Bd. 2, pag. 1871 (epist. No. 487, App.; uit Bologna, 16 Nov. 1507). Cf. ook P. de N o 1 h ac, Erasme et l' Italië, p. 24-25. 2 Paolo Bombasio doceerde van 1505-1511 Grieksch in Bologna. Cf. Ren au de t, o.c., p. 503, n. 2. P. d e N o I h a c, o.c., p. 27-29, 80. 3 De N o 1 h ac, o.c., p. 32, 38. Zie boven blz. 32 no. 2. 4 De N oI h ac, o.c., p. 47-49. Erasmus vreesde voor heidensche neigingen bij de Ital. Platonisten (cf. brief aan G. Fabricius Capito, Erasmi, O.O., Tom. III, p. 189, Ep. No. 207). Daarin namen de edities van Ficino's werken een groote plaats in. Er waren in Ficino s boeken vele gedachten, die geheel tegen den geest van Erasmus indruischten. Maar het zij niet te gewaagd te veronderstellen, dat het enthousiasme en de breede plannen tot vernieuwing der theologie, die Ficino in zijn werken openbaarde, hun invloed op Erasmus niet hebben gemist. § 5 - Frankrijk In Frankrijk heeft het Humanisme langzaam wortel geschoten en de wijsgeerige bezinning was slechts bij zeer weinigen te vinden. De enkele personen, die wij in dit verband moeten noemen, zijn echter van groote beteekenis geweest. Aanstonds mogen wij den nadruk leggen op het feit, dat zij allen aan de wijsbegeerte van Plato bijzondere aandacht hebben geschonken. Guilleaume Fichet was zeker de eerste der Fransche theologen, die door de gedachten der Renaissance werd gegrepen.1 Reeds in 1453 had hij, als twintigjarige op het college te Avignon een werk van Petrarca, „De Vita solitaria", gecopieerd. In 1461 werd hij als student aan de Sorbonne ingeschreven. Zijn aanvankelijke studierichting, philosophie, verliet hij spoedig voor de theologie. Den graad van doctor in deze faculteit behaalde hij in 1468. Hij verkreeg de venia docendi en bleef dus aan de Sorbonne verbonden. Buiten de officieele uren verzamelde hij een kleinen, snel groeienden kring om zich heen, met welke hij de klassieke schrijvers las. Grieksch kende hij niet, zoodat zijn kennis van Plato en Aristoteles zich tot vertalingen beperkte. Onder zijn gehoor bevond zich geregeld RobertGaguin, die evenals de andere leerlingen van Fichet bij de Sententiën en Decretalen was opgevoed. De eerste kennismaking met het Humanisme was hun een openbaring. Wessel Gansfort, die zijn lessen mede volgde, had reeds in Keulen eenige kennis van Plato en Aristoteles verworven. In 1469-1470 vertoefde Fichet in Italië, belast met een diplomatieke zending naar den hertog van Milaan. Deze reis bracht hem in nader contact met de Italiaansche Renaissance. In Rome ontmoette hij Bessarion, door wien hij de gedachten van Plato op voor hem geheel nieuwe wijze leerde verstaan. Bessarion verzocht hem de zaak van Plato te Parijs te verdedigen. De theologische faculteit was bekend om haar star vasthouden aan de Middeleeuwsche theologie, en ontzag geen middel om de „nieuwe leer" te bestrijden. Fichet nam dus wel een zware taak op zich. In 1470 werd hij tot Renaudet, o.c., p. 83-89. Jules Philippe, Guilleaume Fichet, sa vie son oeuvre, Annécy, 1892, pass. bibliothecaris van de Sorbonne benoemd. Zijn invloedrijke positie gebruikte hij op een voor dien tijd origineele wijze: hij trachtte de kennis der Oudheid te bevorderen door middel van de drukpers. De drukkerij, die hij in de gebouwen der Sorbonne stichtte, was de eerste in Frankrijk. De steun van Gaguin en van den prior J an Heynlin van Steyn bezorgde hem een drietal bekwame Duitsche en Nederlandsche typografen: Ulrich Gering van Constanz, Michael Friburger van Colmar en Martin Kranz van Steyn. Hun werk overtrof spoedig zelfs dat van Schweinheim en Pannartz te Rome dermate, dat Bessarion zijn in 1469 verschenen „In calumniatorem Platonis" aan de pers van Fichet toevertrouwde, „omdat de drukkers in Rome zoo onbekwaam waren". In 1472 verscheen dit werk en droeg niet weinig bij tot den invloed, die het Platonisme reeds in Parijs had gewonnen.1 Bessarion, die in dat zelfde jaar in Parijs kwam als pauselijk legaat, achtte Fichet zeer hoog. Het was voor de zaak van het Platonisme te Parijs dan ook een zware slag, Joen de kardinaa van Nicea Fichet meenam naar Rome, in Sept. 1472. Deze heeft in Italië geen aanraking met Ficino gehad, immers hij heeft te Rome, vrijwel in volslagen afzondering van de overige wereld, zich geheel aan zijn studie en zijn ambt van geheim kamerheer en biechtvader van den Paus gewijd. Zijn werk in Parijs bleef intusschen in goede handen achter. . Robert Gaguin was de aangewezen man om het I latonisme in Parijs verder te verdedigen.2 Hij was geboren te Calonne aan de Lys in hetzelfde jaar als Fichet en Ficino, 1433. De Tnnitanërs van Preavin namen hem, die als zoon van een arme weduwe geheel zonder middelen was, in hun klooster op en gaven den uiterst begaafden jongen man alle gelegenheid zijn gaven te ontplooien. Hij trad in den geestelijken stand en werd in 1457 naar Parijs gezonden, om te studeeren. Hier leerde hij Publius Gregorius Tifernas (14141464) kennen, den man, die de kennis van het Grieksch aan de universiteiten van Napels en Mantua had gebracht, en die zijn moedertaal ook in Parijs kwam doceeren. Gaguin heeft van hem geen Grieksch geleerd, en ook later is hij die taal nimmer meester geweest. In een 1 De correspondentie van Fichet met Bessarion, in: E. Legrand^ Cent dix lettres grecques de Francais Filelfo, Paris, 1892. De „Rhetonca van Fichet werd oedrukt in 1471, in zijn drukkerij. Over de drukpers: „Guilhelmi Fichet, pansien sis theologi, quam ad Robertum Gaguinum de Johanne Gutenberg et de ar is impressoriae in Gallia primordiis.... conscnpsit epistolam .... denuo edidit Lud. Sieber, Basileae, 1887. ui »mi R p 2 R o b e r t i Gaguin i, Epistolae et orationes, par. L. Thuasne, 2 vol. K e- naudet, o.c., p. 114-116. Hyma, Chr. Renaiss., p. 264. copie van Suetonius, door hem in 1468 vervaardigd, heeft Gaguin de rieksche letters verminkt of onleesbaar geschreven • in zijn De arte "«"f.candi" (1473) bekende hij openiijL: „van brieksch"w^, Jk kénnen £°!4W hlJ, CChter Wel de Latiinsche klassieken kennen. In 1459 volgde kennismaking met Fichet, met wien hem spoedig een gemeenschappelijke liefde voor de Oudheid verbond.2 In tegens e ling met Fichet kon Gagum zich nimmer rustig aan de studie wijden. Hij klom in dienst van zijn orde spoedig tot hoogen rang op en werd in het jaar, voordat Fichet Parijs voorgoed verliet, generaal l!iknMat. mai°r) V3n J °Ade der Trinitariërs (in Frankrijk gewoonlijk Maturins genoemd). Aan hem, als vooraanstaand geestelijke \erden onderscheidene diplomatieke missies toevertrouwd Zoo kwam hij ook in Italië, in 1465. In November 1471 ontmoette hifS Rome kardinaal Bessarion,3 welke kennismaking in 1472 te Parijs werd vernieuwd. Evenals Fichet nam Gaguin van dit bezoek een sterke voorliefde voor Plato mede. Hij was dus de aangewezen man om als leider zrcr'testaïSdaSt htC PanjS.op ,te,treden> na 1472. Het kwam hem zeer te stade dat hij voor zijn slechts oppervlakkige kennis van Plato F?1 inn^R1ter Va"gr°?te bekwaamheid en enthousiasme vond in in 1453^ te Rol° ', va" 1476-1478 te Parijs vertoefde. Deze, 7'7 - . ologna 8eboren Humanist was een groot redenaar en ten^pp 'Jn lezingen over Plato heeft Gaguin, hoewel zijn ambt hem met hem 1 W, ^ na,m' tr(?uw gevolgd. Na zijn vertrek bleef Gaguin met hem in briefwisseling. In deze brieven toont hij zijn nieuw ver- orven kennis van Plato, vooral van de Gorgias.4 Eerst in 1483 heeft Gaguin te Florence met Ficino kennis gemaakt; in 1486 treffen wij hem weder in de „Academie" te Careggi aan. De maSge generS er Trinitariërs was voor de zaak van Ficino een groote aanwinst De correspondentie, die tusschen hen werd gevoerd is slechts voor een deel bewaard gebleven. In September 1496 schreef Gaguin dat te Parijs de vertalingen en commentaren van Plato en Plotinus en de brievenverzameling van Ficino druk werden gelezen Zelfs de schoolkinderen kenden zijn naam en noemden dien met eerbied Hij beval G a u c h 1 e r B a r t i e r, die naar Florence gingTm leerl ng van te Worden' ernstig bij hem aan.5 Een breede" kring van^ 1 Gaguini, Epist. (ed. Thuasne), T I p 33 2?'SA ■ c a g u i „ i, Epist, T. I. p. 394; II. p. 20, 39 (d.d I Sept. ,496). I„ de Iaa.stge„. 11 aanstaande geleerden werd door Gagum met de ideeën van Ficino vertrouwd gemaakt. De Utrechtenaren Gilles en Martinus van Delft Karei en Jan Fernand uit Brugge, de grammaticus Guilleaume Tardif, Guy Jouenneaux en Faber Stad u 1 e n s i s en vele anderen vormden met Gagum een „academie te Parijs, waar Plato ijverig werd bestudeerd. Deze kring heeft echter, veel inniger dan de Plato-academie, het verband bewaard met de leer der kerk. De onbevlekte ontvangenis van Maria was hier b.v. een onderwerp van ernstig onderzoek1, en de identiteit van de drie Maria s uit het Nieuwe Testament vroeg soms meer hun aandacht dan de ideeënleer van Plato. Op meerdere punten bestond verschil tusschen de academie van Gaguin en die te Careggi. Doch wat Gagum en Ficino vereenigde, was meer dan wat hen scheidde. Beide hebben zich even krachtig verzet tegen de traditioneele theologie. Plato was hun de voornaamste van alle denkers. Pico's werken troostten Gagum, toen hij op het eind van 1498 een tijd van ouderdomszwakte en bitter verdriet doormaakte. En het was zeker op het voetspoor van Ficino, dat hij in datzelfde jaar een geheel nieuwen vorm van literatuur in Frankrijk invoerde door zijn verzamelde brieven uit te geven, als modellen van „waarachtige moraliteit, stijl en diepe gedachten H vinden wij de zelfbewustheid, verbonden met de begeerte de zeden brief oa Virtus et sapientia tua, Ficine, tanta in nostra maxime Academia Parisiensi circumferetur, ut cum in doctissimorum virorum collegns, turn in classibus etiam puerorum tuum nomen ametur atque celebretur, es es meritorum sunt illi preclari labores tui, quos Platonem latinum redderes desuI"P~ ^sti aufiet gloriam tuam Plotinus ex schola Platoms latmus a te factus Leguntur preterea atque in precio habentur aha lucubratioms tue vdumina e familiares epistolae: quibus omnibus plerique nostratium scholasticorum ardent facie nosse et intueri hominem a quo tam preclara doctnnae monumenta prodierunt Inter quos hic meus amicus Gaucerus Bartenus Itaham petens constituit videre te, non minore studio capiendo eruditionis quam Plato Egyptios Gaditani aliquot Livium Romam petivere. Cf. verder. Dorezlhuasn . Pir /! l Mirandole cti Ftcmcc, p. 46, n. I. _ . . , i Gaguin's verhandeling over de Immaculata Conceptio in Gaguini Epis 7'c'a g u'u'i £m( T I, p. 338 (brief aan Arnold van Bosch d.d. 30 Jan. 1491) : Est unus omnium stilusP eadem scribendi forma, quam ii qui questwnan, appellantur paulo magis supra ducentos quinquaginta annos h"eraru™ mento invexerunt; a quorum creberrimis scriptis si hec vocabuU: nostauam cum consequenter, preterea, sed contra, in contranum, respons , solutio, et huiusmodi, apud illos passim redundantia decussem -« liber brevissimus. Et haec quamquam ita sunt, herent tamen nostra es et torpes^ cunt, illorum vel scriptionibus contenti, vel timidi comptiore stilo as g scribendo." en de theologie te dienen, die ook Ficino kenmerkte.1 Gaguin heeft voor Plato zeer veel gedaan, vooral na den tijd van zijn bezoeken aan Ficino. Hij ontraadde Wil lem H ermans, den Goudschen dichter, de studie der heidensche klassieken, maar zonderde uitdrukkelijk Plato uit, omdat deze met de christelijke leer op alle hoofdpunten overeenstemde. Erasmus raadde hij aan om bij het opstellen van de „Adagia" vooral Plato niet te vergeten. Bij tal van jongeren, in de kloosters van Uiezal-Benoist en van de Trinitariërs, heeft hij de liefde voor de nieuwe richting die Ficino had aangewezen, gewekt en versterkt. Toen hij op Zaterdag den 22en Mei 1501 stierf, verloor de Renaissance des Christendoms een harer meest toegewijde vertegenwoordigers. Ja.^.ues Lefèvre d'Etaples (Faber Stapulensis) is zonder twijfel een zeer belangrijke figuur in de beweging der christelijke Renaissance geweest. Hij werd omstreeks 1450 te Etaples uit welgestelde ouders geboren. Als jong student te Parijs leerde hij door Fichet, Gaguin en Paolo Emilio de klassieke Latijnsche auteurs kennen. De beginselen van het Grieksch bracht Hermonymusvan Sparta hem bij, maar zijn kennis van die taal bleef al even gering als die van Fichet en Gaguin. Aan de Sorbonne bracht hij het niet verder dan tot den rang van magister artium; doctor in de theologie is hij nooit geworden. In den winter van 1491 op 1492 maakte hij een reis door Italië.2 Zijn doel was tweeledig: hij begeerde het Aristotelisch rationalisme, dat in E r m ol ao B a r b a rö zijn scherpzinnigen verdediger bezat en vooral te Padua bloeide, te leeren kennen en tevens het Platonisme van Ficino en Pi co. In Florence heeft hij Landino, Poliziano en Pico bezocht en te Careggi voerde hij ange gesprekken met Ficino. Een intieme relatie is uit deze gesprekken niet ontstaan. Van eenige briefwisseling is niets bewaard gebleven. 1 och hebben de gedachten van Ficino hem sterk beïnvloed De bewondering voor Dionysius Areopagita, die hij gedurende zijn gansche leven ondanks de kritiek van Valla, Grocyn en Erasmus koesterde was door Ficino gewekt of versterkt. Juist in den tijd van Faber's bezoek aan Florence was Ficino bezig met de commentaren op de werken van den Areopagiet. Toch heeft Faber zich tot Pico meer aangetrokken gevoeld dan tot Ficino. Diens in 1489 verschenen „Heptaplous" heeft hij zeer vaak met instemming geciteerd. Daarin toch werd de scholastiek met verwaarloosd en kreeg Aristoteles meerdere eer dan in ïcinos geschriften. In Rome vond Faber eerst een rechte geestver- 1 Renaudet, Préréf., p. 371-372. » K. H. Graf, Jac. Faber Stapulensis, S. 7-10. Renaudet, o.c., p 136-144 621 noot (aanhaling uit „Duellium epistolare", van Symphorien Champier) ' want in Ermolao Barbarö, die daar als balling uit Venetië vertoefde De streng wetenschappelijke manier van de Peripatetische school boeide Faber boven mate. Zeker zal bij deze voorkeur zijn landaard medegesproken hebben. De nuchtere, verstandelijke Fransche aard kon niet in vuur en vlam geraken voor het mysticisme van Ficino, dat daarentegen voor Hongaren en Duitschers het diepste van menscheüjke wijsheid was. Toch heeft Faber in al zijn werken steeds het platonisch Christendom van Ficino vastgehouden en als het ware trachten te mengen door de materialistische philosophie van Aristoteles. Dit bleek, toen Faber in Parijs terug kwam en in 1494 hoogleer aar werd aan het college van den kardinaal Lemoine (gesticht in 1304). Zijn belangstelling bleef breed; behalve de theologie en de klassieken doceerde hij mathematiek en muziek en toonde een bijzondere belangstelling voor de astrologie. Bijzondere aandacht verdient het feit, dat Faber na zijn eerste Italiaansche reis zich met volle kracht ging toeleggen op de exegese van de Heilige Schrift. Behalve uit eigen ov^r" tuiging moet hij hiertoe ook door Ficino gebracht zijn. Immers bij de godgeleerde studie was in dien tijd de Bijbel een gesloten en weinig gebruikt boek, maar Ficino had het Schriftonderzoek in eere hersteld en den persoon van Paulus op den voorgrond gebracht. Faber voelde zich nu geroepen om de bronnen der Schrift te onderzoeken. Door zijn geringe kennis van het Grieksch en het Hebreeuwsch kon hij geen onderzoek naar den authentieken tekst instellen. Hij deed echter wat hij kon en zoo bezitten wij in zijn „Quincuplex Psalterium de eerste bescheiden poging om met de traditioneele drievoudige exegese te breken. * Zijn voornaamste doel was de „verzonnen en leugenachtige uitlegging naar de letter" te vervangen door de „letterlijke, die met den Heiligen Geest overeenstemt". Als hij aan monniken vroeg, wat zij aan de lectuur van de Psalmen hadden, waren zij bedroefd en teleurgesteld. Toen is Faber Paulus gaan raadplegen en vond, dat er een letter was die doodde en een Geest, die levend maakte. De oude exegese was zuiver historisch en liet de Bijbelschrijvers slechts hun eigen ellende verkondigen. Door Paulus leerde Faber dat de Psalmen alleen 1 Renaudet o.c., p. 283-284, 698-699. _ , . , 2 lac Faber Stap., Quincuplex Psalterium, Paris. 1509. Faber geeft m deze ui gave in drie kolommen: het Psalterium Gallicum Romanum■ Hebraicum de drie tekstrecensies van Hieronymus. Van fol. 231 af: het Psalterium Vetus en Conciliatum, in twee kolommen. Op fol. 2; „Sed eum sensurn literae vocemus aui cum spiritu concordat et quem Spiritus Sanctus monstrat. Faber voelt zich hiertoe onbekwaam: Quis enim prophetae pro digmtate mentem aperuerit, qui idem propheta non skspintumve prophetae assecutus? Quod de me d.cere non possum." Christus verkondigen. Faber wil den „geestelijken" zin des Bijbels vatten, en noemt die den „letterlijken". Alle typologische, tropologische of allegorische uitlegging achtte hij verminking van de Schrift. Men moest slechts onderzoeken, wat de Schrift zelve bedoeld heeft, en dat was niet dan versterking van het geloof. Niet de menschelijke rede, slechts de Heilige Geest kan door het geloof den waren zin der Schrift onthullen. Daartoe stelde hij in zijn „Vijfvoudig Psalmboek" vijf oude Latijnsche tekstrecensies van de Psalmen, gevonden in het klooster Saint Germain des Prés, naast elkaar. Het kritisch onderzoek dat Faber instelde, bedoelde geenszins twijfel uit te spreken aan de waarheid der Bijbelsche gegevens en van de overgeleverde tekstrecensies. Dat alles stond voor hem onomstootelijk vast. Zijn doel was slechts te ontdekken, wat de Psalmisten, Jezus en de Apostelen ons te zeggen hadden. Dit doel is nog duidelijker voor oogen gehouden in de latere exegetische werken van Faber. In 1512 gaf hij de „Brieven van Paulus" uit, in een nieuwe vertaling en met commentaren.1 Naast de Vulgata stelde hij hier voor het eerst een eigene redactie van den tekst. De beschuldiging van ketterij ontging hij, door slechts van „revisie" te spreken. In 1522 verscheen zijn „Commentaar op de Vier Evangeliën" en in 1525 de „Commentaar op de Katholieke Brieven". In deze laatste werken gaf Faber geen eigen tekstredactie meer.2 Na de verschijning van E r a s m u s' „Nieuwe Testament" en van de „Annotationes" (1516) achtte Faber dit overbodig. Wel voelde hij de noodzakelijkheid van een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament. In Juni 1523 gaf hij de vertaling van de vier Evangeliën uit, en die van het overige deel van het Nieuwe Testament in November 1523. De Psalmen vertaalde hij opnieuw in begin 1525. In de voorrede van het complete Nieuwe Testament stelde Faber uitdrukkelijk vast, dat er een recht en een plicht tot vertalen bestond, omdat de Heilige Schrift de eenige regel voor het geloof was. Hij gaf bij deze vertaling dan ook geen enkelen commentaar. Toch bleef de hoofdzaak voor Faber: de uitlegging van de Heilige Schrift.3 Ficino was het bij zijn exegese voor- 1 J ac. Faber Stap., Commentarii in Epistolas Pauli, Paris., 1512. In deze uitgave staan van fol. 262, v., af een aantal kleinere, reeds vroeger gepubliceerde werkjes over astronomie, muziek, etc., o.a. „De Sphera", van Joh. a Sacrabosco, en van Faber: „Elementa Musicalia", en „Astrcnomici theorici corporum celestium libri II". 2 J a c. Fabri Stap., Commentarii in epistolas catholicas, Antverpiae, 1540. Hier op pag. 113: „Deus faxit ut seculum nostrum hanc magnam et admirabilem lucem viderit et immensa lux verbi eius redeat". 3 De grondregel der exegese v. d. H. Schrift is volgens Faber (Comm. in Ep. Pauli, fol. 67, r.): „Quod perinde est ac si verbum dicit intelligatur ac dicatur". Ficino hield de drievoudige Schriftzin: historicus, moralis, allegoricus vast, namelijk te doen geweest om de allegorisch-mystische beteekenis die, naar hij meende, door de Bijbelschrijvers uitdrukkelijk was bedoeld. Hij had ook herhaaldelijk kritiek geoefend op de Vulgaatvertaling, welke hij uit Grieksche handschriften kon corrigeeren. Ficino is dus in dezen Faber's voorganger. Er zijn bij hen ook telkens punten van overeenkomst te ontdekken in hun Bijbelverklaring.1 Beide vatten het Evangelie op als de „lex Christi", die bevelen gaf, maar ook kracht en genade schonk in het godsdienstig en zedelijk leven. Beide lieten specifiek Roomsche leerstukken buiten bespreking, ook waar het verband alle aanleiding gaf deze te verdedigen of uiteen te zetten. Noch over heiligen-vereering, noch over het monnikwezen spreken zij. Over het vagevuur sprak Ficino slechts terloops, doch in Faber s godgeleerd systeem was behoefte aan een plaats waar de menschen waren, wien God wel de schuld vergaf, maar de straf niet kwijtschold. Faber zag even weinig heil in uitwendige ceremoniën als Ficino. De onkunde inzake het Evangelie was voor beiden de hoofdoorzaak van het bederf in de kerk. De deugd, moed, reinheid en geloofskracht der omdat deze correspondeerde met de drie engelhiërarchieën (O.O., I, 474, i. f.). Toch moet Paulus volgens Ficino, niet op natuurlijke wijze worden uitgelegd. Paulus' „arcana mysteria" kunnen slechts met de „ratio theologica worden doorzien: „Nee ipsa mentis contemplatio propriis radibus intelligentiae ad divina pervenire potest necessarius imprimis est amor. Quo quidem, amore purgati in Deumque conversi lumen intelligentiae consequentur . Faber heeft dus meer consequent dan Ficino de scholastieke methode van Schriftuitlegging verlaten. Beiden zochten den spiritueelen zin der Schrift. In hun Romeinen-commentaren hechtten Ficino en Faber hooge waarde aan het feit. dat Paulus in den derden hemel opgetrokken is geweest. Faber zeide: „Quid enim vana cuperet qui raptus fuerat ad tertium coelum et viderat spectacula mundo maiora? (fol. 67, v.). i Ficino spreekt bij Rom. 1 vs. 23, vg. over de daemonendienst als dwaas en goddeloos (0.0., 1, 439). Faber heeft het over „incubi foeminis" en „succubi viri", tegen welke de stadsbestuurders te waken hebben (fol. 69, r). Ficino is vrij van heksenwaan. Verg. verder: Faber (fol. 71 v en 75y): „neque fides neque opera iustificant, sed praeparant ad iustificationem". Ficino (p. 459): „Quae quidem fides praeparat nos ad gratiam"... Ad hanc gratiam per fidem sunt pariter praeparandi.")- Faber zegt (fol. 67v): de philosophen spreken steeds over „salvus sis, salutem, bene agere", doch Paulus stelt voorop „gratia et pax". De philosophen leggen den nadruk op menschenwerk, Paulus op Gods genade. „Bene agere non est nisi se ad gratiam Dei praeparare". Ficino betoogt (p. 439, caput 8) hetzelfde. Op de eenheid, niet de tegenstelling inzake geloof en werken tusschen Paulus en Jacobus wijzen Ficino (p. 434) en Faber (fol. 76r). Zij, die slechts de wet van Mozes kennen, worden niet van de vrucht van hun pietas beroofd (F i c i n o, p. 434; Faber, fol. /2r). Over de beteekenis van den dood van Christus denken Ficino (p. 460) en Faber (fol. 78v) hetzelfde. Over het originale peccatum zie: (Ficino, p. 463, en Faber, fol. 77v. oudste Christenheid stelden zij ten voorbeeld aan hun tijdgenooten. De reiniging van het bederf der kerk, het herstel der ware philosophie, het onderzoek van de Heilige Schrift in de oorspronkelijke talen, de bewondering voor het leven der oudste Christenen, zijn alle gedachten, die Faber aan den zooveel ouderen Ficino kan hebben ontleend. En, gelijk deze van meening was dat zijn stelsel den steun van den Areopagiet, als den waren vertolker van Paulus en van den diepsten zin der Schrift, niet kon ontberen, achtte ook Faber de gedachten van den „Paulus-leerling" de volle aandacht waard. In 1499 gaf hij de werken van den Areopagiet uit, in de vertaling van A m b r o g i o Traversari, onder den titel „Levendmakende theologie, vaste spijze".1 Ficino's vertaling heeft hij waarschijnlijk door Germain de Ganay in handschrift gekend. Faber heeft verschillende werken van Ficino weder te Parijs doen drukken: in 1492 het „Liber de vita", in 1494 de vertaling van den „Pimander" van Mercurius Trismegistus. Ficino vertaalde in het laatstgenoemde jaar het aan den Atheenschen apologeet Athenagoras toegeschreven werk „Over de opstanding", en zond het in handschrift aan Germain de Ganay, om hem te troosten over den dood van Mirandola en Poliziano. Vier jaar later gaf Faber een vertaling van Athenagoras, te zamen met die van Xenocrates' „Over den dood" te Parijs uit.2 De naam van den vertaler ontbreekt, en de voorrede is door Faber opgesteld. Maar toch is het vrijwel zeker dat voor deze Parijsche editie van 1498 Ficino's vertaling is gebruikt. Blijkbaar was de eerste uitgave, bij Aldo te Venetië in September 1497 verschenen, uitgeput. Het verzwijgen van den naam van een auteur of vertaler was in die dagen niet ongewoon. In het algemeen achtte men een uitgegeven werk gemeen goed. De aanbeveling door één beroemd man was voldoende om de aandacht der geleerden te wekken. Ficino's invloed onderging Faber stellig in zijn groote belangstelling voor astrologie en magie. Bij Pico vond hij slechts bestrijding van de 1 Renaudet, o.c. p. 375. „Theologia vivificans, Cibus solidus, Dionysii coelestis Hierarchia, divina Nomina, mystica Theologia, undecim Epistolae. Ignatii undecim Epistolae. Polycarpi Epistola una, Paris. 6 Febr. 1498/9, fol. (J. Higman, W. Hopylius). 2 „Marsilii Ficini, Liber de triplici vita" (ed. Jac. Faber Stap.), Paris., 1492,8° (G. Wolff). — „Mercurii Trismegisti, Liber de potestate et sapientia Dei per M. Ficinum traductus", Paris., 3 Aug. 1494,4° (W. Hopylius). Ex. in de Kon. Bibl. te 's Gravenhage. — „Athenagoras de Resurrectione, Xenocrates Platonis auditor de Morte, Cebetis Thebani Aristotelis auditoris Tabula miro artificio vite instituta continens" (ed. Jac. Faber Stap.), Paris., 18 Aug. 1498,4° (Guy Marchand). Ficino zond zijn vertaling van Dionysius in m.s. naar Parijs aan Germain de Ganay, d.d. 16 Oct. 1494 (cf. O.O., 1, 957, 960). waarde dezer „wetenschappen", waartoe men overigens uit behoefte aan een theoretische wereldverklaring, bij gebrek aan voldoende wetenschappelijke kennis werd gedreven. Het derde boek van Ficino s De vita", waarin deze den invloed der sterren op den levensloop der menschheid beschreef, had Faber's bijzondere aandacht. In 1493 stelde hij voor zijn vriend Germain de Ganay een werk op over de „Natuurlijke Magie", waarin hij de magie als practische toepassing van de natuurphilosophie beschouwde. Hierin ontmoet men uitspraken, die letterlijk bij Ficino zijn terug te vinden.1 En wanneer Faber over de contemplatie en de „amor divinus" spreekt als het hoogste ge uk en ten bewijze woorden van Pico aanhaalt, dan staat achter dit alles hun beider leermeester Ficino, bij wien deze gedachten voortdurend in het middelpunt staan. _ Toen Faber in 1499 voor de tweede maal in Italië kwam, en hij in Venetië de 'drukkerij van Aldo bezocht had, kwam hij juist te laat in Florence om Ficino nog persoonlijk te ontmoeten.2 In 1508 verzocht hij Clichtoveus dringend, een herdruk van Ficino s „De chnstiana religione" spoedig voor Beatus Rhenanus gereed te maken. Bij de uitgaaf van dit werk door Hummelberg in 1510, gaf hij zijn raad Niet het minst door Faber's aanbeveling, werd dit werk in Frankrijk veel gelezen en was o.a. geliefde lectuur van de Cluniacensers van Saint Martin des Champs.4 Onder de Fransche vrienden van Ficino nemen de beide broeders de Ganay een voorname plaats in. Germain de Ganay, raadsheer in het Parlement van Parijs, deken van Beauvais, bisschop van Lahors en Orléans (+ 1520) voerde correspondentie met Ficino en bevorderde te Parijs de studie van zijn werken.5 Ficino voelde voor hem een sterke sympathie en zond hem op zijn verzoek zijn Areopagiet-vertalingen de commentaren op de Parmenides, Timaeus en de ophista, en beloofde, als hij die nog niet bezat, hem zijn Plotinuscommentaren en -vertaling te zenden. Hij heeft Ficino nimmer persoonlijk ontmoet. Wel heeft Ficino zijn broeder Jean de Ganay, vierde president van het Parlement van Parijs, bij de komst van 1 Jac. Faber Stapulensis, „De magia naturali"; nog niet gepubliceerd m.sinde Bibl Vaticana. Cf. Renaudet, o.c., p. 150-151. Hier o.a.: Magia nil nisi quedam naturalis philosophie practica operis executiva; discipl.na fuisse videatur 2 Deze reis had weinig beteekenis voor Fabers ontwikkeling Cf Ren au . art. in „Revue d'histoire moderne et contemporaine, Juin/Juillet 1909, p. loi. 3 Renaudet, Prêréf., p._507, 605. s Brieven"vanVicino aan Germain de Ganay: O.O., I, 957, 960, 963 (Aug. en Oct. 1494) en Pici, O.O., 405, sq. koning Karei VIII te Florence gesproken.1 In de jaren 1488-1490 vormden de beide hoogbegaafde broeders te Parijs het middelpunt van een kring, die Plato bestudeerde. Gaguin en Symphorien Champier maakten daarvan ook deel uit. Champier, medicus in Lyon, had groote bewondering voor Ficino en deed al het mogelijke om diens werken in Frankrijk bekend te maken. Zijn werken „Over de beginselen van de platonische leer" (1500), „Zes boeken over de philosophie van Plato" (1508), „Over inhoud en ontstaan van de Orphysche en platonische theologie" (1507), „Vier beschouwingen van het leven" (1507), „Platonische medicijn; over de tweevoudig wereld" (1526), hebben groote beteekenis gehad voor de verbreiding van Ficino's gedachten.2 Nergens zijn de vertalingen en commentaren van den wijsgeer van Careggi zoovele malen herdrukt, als in Frankrijk.3 Na die van 1492 verschenen meerdere uitgaven van „De vita"; een Fransche vertaling van dit werk, door den advocaat Jean Baufilz, werd in 1541 gedrukt. De vertaling van alle dialogen van Plato verscheen in 1518 bij J e a n P e t i t, en in 1522 bij den grooten Humanist en uitgever Josse Bade. Grynaeus verzorgde een derde editie, die in 1533 door Petit en Bade gezamenlijk werd uitgegeven. De vertaling van den Timaeus, die apart verkrijgbaar was gesteld, moest keer op keer ter perse worden gelegd. De Phaedovertaling trok niet minder de aandacht, vooral in de fraaie editie, die bij Jean Petit in 1536 het licht zag. De vraag naar werken van Ficino is dus in Frankrijk bijzonder groot geweest. In dezen zelfden tijd valt de bloeiperiode der Renaissance in Frankrijk, waarin Jean du Bellay, Guilleaume Budé, Nicolas Cop, Colin, G u i 1leaume Petit en Danès uitblonken. Het hof, onder leiding van koning Frans I, was de beweging gunstig gezind. Omstreeks 1540 ontwaakte een speciale voorliefde voor Plato bij Marguérite de Navarre. Aanvankelijk was het Platonisme onderwerp der geleerde conversatie, maar spoedig trachtte de kring rondom Marguérite de werken van Ficino populair te maken door goedkoope uit- Brief aan Jean de Ganay: O.O., I, 964. Paolo Veronese was bij dit gesprek tegenwoordig. 2 S. Champier, Peri Archon, de principiis disciplinarum platonicarum. Id., latonicae philosophiae libri VI. I d., De theologiae orphicae et platonicae inven- tione atque origine. I d., De quadruplici Vita (over de eenheid der gedachten van Plato en Christus inzake: Voorzienigheid, Drieëenheid, Schepping, Ware natuur der ziel.) I d., Platonica medicina de duplici mundo. Zijn Duellium epistolare, Venet., 1519, bevat brieven van beroemde mannen 3 Vg. voor het volgende: Abel Lefranc, Grands écrivains francais de la Renaissancer, Paris, 1914, bijz. p. 63-137: „Le Platonisme et la Littérature en hrance a 1 epoque de la Renaissance (1500-1550)". gaven in het Fransch, in klein formaat. De methode door Ficino zelf voor de verbreiding zijner ideeën toegepast, n.m. door disputen en daarna door vertalingen zijner werken in de volkstaal, werd dus in Frankrijk zestig jEfren later precies zoo nagevolgd. Bonaventure des Périers was de eerste die een dialoog van Plato in het Fransch vertaalde (1541), naar Ficino's Latijnsche weergave. De belangstelling aan het hof van Navarre voor Plato en Ficino ging in twee richtingen uiteen. Marguérite de Navarre zelve met des Périers en Antoine Héroet zochten vooral de poëzie en mystiek in Plato. De werken der Alexandrijnen en van Hermes Trismegistos vormden, naast die van Ficino, hun geliefkoosde lectuur. De andere richting had meer wetenschappelijke en wijsgeerige belangstelling en zocht, door eminente geesten als Dolet, Ramus en Louis le Roy geleid, naar een zuivere metaphysica, doch had even groote vereering voor Ficino. Ook in Lyon vormde zich een kring, waarin de grondgedachten van Ficino en Plato geestdriftig werden besproken. Men noemde Lyon zelfs in die dagen het „Fransche Florence". Hier ontmoetten Scève, Dolet, Champier, Rabelais en vele anderen elkaar geregeld in geleerde disputen en op luisterrijke Symposia. Teekenend voor den geest van dien tijd is, dat er een literaire strijd ontstond over de beteekenis van het Symposion van Plato. \ erdedigers van de stelling, dat de Eros zuiver geestelijk moest worden opgevat, werden aangevallen door anderen, die het goed recht der zinnelijke liefde bepleitten. Dat deze meer mondaine belangstelling in de hofkringen op modezucht berustte, valt niet te ontkennen. Het echt wijsgeerige onderzoek werd echter voortgezet door mannen als Ramus en Dolet. De afkeer van de „nieuwe leer" bij de officieele wetenschap aan de Sorbonne nam intusschen steeds ge\aarlijker vor men aan. Het liep eindelijk uit op een formeel kettergericht, en Ramus werd in 1545 tot den vuurdood veroordeeld. Hetzelfde lot onderging Etienne Dolet een jaar later. Een enkele uitspraak in zijn Fransche vertaling van Ficino's Latijnsche weergave der Axiochus van Plato, kostte hem het leven. De kring van Marguérite de Navarre liet zich echter niet afschrikken. Als een daad van moed verscheen in 1545 de Fransche vertaling van Ficino's Symposion-commentaar door Simon Sylvius. Men vond in Plato's Dialoog over de liefde met de uitlegging van Ficino, „het voornaamste van de klassieke ^wijsheid toegepast op de vraagstukken van schoonheid en liefde'. Door zijn Liber de vita" en de Symposion-commentaar heeft Ficino nog meer dan een eeuw na zijn dood in Frankrijk belangrijke invloed uitffcocfcnd Johannes Calvijn heeft slechts langs een omweg met de gedach- ten van Ficino kennis gemaakt. Hij verkeerde in den kring van Faber Stapulensis te Nérac, maar heeft hem blijkbaar niet gekend in zijn Parijschen tijd. Tusschen de andere Geneefsche reformatoren en Faber bestonden oudere relaties.1 Bij de hervorming van Faber's bisdom Meaux in 1523, stonden Vatablus en Farel hem ter zijde. Calvijn kwam bij Faber op zijn vlucht in 1533. Het is bekend dat zij beiden toen in elkander's opvattingen vele punten van overeenkomst vonden, maar Faber laakte in Calvijn's houding te veel Picardische stijfhoofdigheid en stelde hem Melanchthon ten voorbeeld. Hoe moeilijk Calvijn dezen raad kon opvolgen, bleek spoedig uit zijn „Institutio" (1536), welke als een tegenhanger van Melanchthon's „Loei Communes" is bedoeld. In Calvijn's werken is op 22 plaatsen sprake van Plato en de Platonisten. Het is opmerkelijk dat op 20 plaatsen Plato wordt geprezen. De voornaamste bezwaren, die hij tegen de Platonisten koesterde waren, dat zij de astrologie en het daemonengeloof huldigden en over een wereldziel (een van Ficino's grondgedachten) en engelendienst spraken.2 De bijzondere aandacht, die Calvijn aan Plato besteedde, is bij hem zeker gewekt door zijn omgang met Faber Stapulensis. Uit Ficino's stelling, dat alle godsdiensten slechts relatief de waarheid bevatten, is ook de gevolgtrekking te maken, dat er geen ware godsdienst bestaat. Deze gedachte gaf leiding aan het streven van een strooming, waarvan Jean Bodin wel de voornaamste vertegenwoordiger is.3 Deze, in 1596 overleden denker, heeft de gedachte van de natuurlijke religie, welke de moeder aller godsdiensten is, tot een universalistisch-religieus Theïsme verwerkt. Hij schreef in zijn „Colloquium heptaplomeres' over den oorsprong van den godsdienst, duidelijk daarbij geïnspireerd door de denkbeelden over vernieuwing van de antieke geschiedbeschrijving van de Renaissance. Hij is in zijn Sorf/r-^a^er StaP-> S. 54-76, 165, f. (reformatie van Meaux en Farel); p. 180 (Faber in Straatsburg bij Zeil, Capito, Butzer en Hedio); p. 205 (Calvijn te Nerac). Renaudet, Préréf., p. 703 (de familie van Guill. Budé ging naar Calvijn te Genève; cf. ook Herzog's R.E.P.3, Bd. III, S. 522), Cop was in 1533 rector van de Sorbonne. = "PJato delirans de stellarum intelligentia" (comm. op psalm 148, Calvini O.O., T. 32 — Corp. Ref., Tom. 60, p. 433). „Platonici delirant de daemonibus intermediis" (Calvini O.O., T. 40 = Corp. Ref., Tom. 68, p. 569). Engeldienst: „hoe errore Christianae quoque ecclesiae imbuerunt Platonici" (Calvini O.O., lom. 52 = Corp. Ref., Tom. 80, p. 112). Bezwaren tegen de hemelsche hiërarchieën (Praelectiones in Danielem, cp. 2, II). « Voor Bodin, zie R.G.G.», Bd., I, 1166-67, V, 1853. Baudrillart, Bodin et son temps, Paris, 1853. Voor Bodin en den gelijkgezinden Postel: Pusino, ricinos u. Picos rel. philos. Anschauungen, S. 542, f. beschouwing van de politiek een volger van Macchiavelli, en in zijn „Magorum Daemonomania", geheel tegen den geest van Ficino in, een verdediger der heksenprocessen geweest. In het, klaarblijkelijk door J. J. Müller in 1685 geschreven „De tribus impostoribus", is de tolerantie tegenover den godsdienst even duidelijk als bij Bodin. § 6 - Engeland John hertog van Worcester had reeds in Florence de lezingen van Argyropoulos bijgewoond en vertoefde dus vóór 1471 te Florence. Later zijn waarschijnlijk wel meerdere Engelschen gevolgd, die door den roem van de Italiaansche hoogescholen werden aangelokt. Hun namen kennen wij echter niet. De eersten, die Florence bezochten in de dagen, dat Ficino's invloed op zijn hoogtepunt stond, waren William Grocyn en Thomas Linacre.1 Zes jaren hebben zij beiden in Italië vertoefd, van 1485-1491. Linacre heeft te zamen met de kinderen van Lorenzo het onderwijs genoten van Poliziano en Chalcondilas. Onbekend is of Grocyn en Linacre ooit Ficino hebben ontmoet, doch Linacre's relatie met het hof der Medici doet zulks wel vermoeden. Grocyn heeft, te Oxford teruggekeerd, in 1501 lezingen gehouden over den Areopagiet, en de kritiek van Lorenzo Valla op de echtheid van de geschriften van Dionysius als juist erkend. Linacre was medicus en vertaalde o.a. een astronomisch werk van Proclus. Wellicht zijn hier enkele sporen, die op in Florence gewekte belangstelling wijzen. Zeer duidelijk is de invloed van Ficino te bemerken bij een geestelijke van de Engelsche Kerk, die ook in Oxford lezingen heeft gehouden, John Colet. John Colet werd in 1466 geboren als zoon van Sir Henry Colet, die meermalen Lord Mayor van Londen is geweest. Hij was de oudste van 22 kinderen die aan Sir Henry en zijn vrouw werden geboren, doch hij was de eenige, die rijperen leeftijd heeft bereikt. Reeds vroeg werd hij student te Oxford, waar zijn buitengewone begaafdheid hem een schitterende loopbaan waarborgde. Aanvankelijk voor de rechten bestemd koos hij uit eigen overtuiging de theologie als studievak. In de jaren 1493-1496 maakte hij een reis door Italië, en bezocht in 1497 de Parijsche universiteit. Met welke menschen hij daar in aanraking kwam is ons onbekend, daar wij van zijn vroegere leven niets weten, buiten hetgeen Erasmus in een brief aan Jodocus Jonas daarover heeft medegedeeld.® Terstond na zijn thuiskomst » Seebohm, Oxf. Ref., p. 14, 85. Voor den duke of Worcester, zie boven blz. 27 noot 1. . , , 5 Colet's jeugdleven door Er as mus beschreven in een brief aan Jodocus Jonas begon hij echter met lezingen over een onderwerp, dat absoluut nieuw was in Oxford, n.m. over Paulus. Daarmede was hij een der eersten die aan een universiteit lezingen hielden over den persoon en het werk van een Bijbelschrijver. Doch Ficino was hem daarin voorgegaan. Ook zijn bijzondere voorliefde voor Dionysius' werken is ontstaan terstond na zijn verblijf in Italië. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen, dat hij door Ficino het belang dezer onderwerpen van studie heeft leeren inzien. Eerst in 1498 begon Faber Stapulensis te Parijs (waar Colet hem, met Erasmus en Budaeus, in 1497 had ontmoet) zijn lezingen over Paulus. Een bewijs te meer, dat Colet's aandacht voor Paulus door Ficino is gewekt, vormt het feit dat hij in zijn lezingen slechts zeer zelden autoriteiten aanhaalde, maar een lang citaat gaf uit de „Theologia Platonica" van Ficino. Overigens valt een vergelijking van de commentaren op den brief aan de Romeinen, door Colet en Ficino geschreven, zeker ten voordeele van den eerste uit. Colet is lang niet in die mate van Thomas van Aquino afhankelijk, als de Florentijnsche wijsgeer. Met Ficino heeft hij gemeen de wijze van behandeling: de Schrift is hem niet meer een arsenaal van bewijsplaatsen, zijn commentaar is geen „aurea catena" van Bijbelteksten en citaten uit de Kerkvaders. Hij behandelde den brief aan de Romeinen als een literair geheel. Hij zocht naar de werkelijke meening van Paulus en waagde enkele bescheiden pogingen tot correctie van den overgeleverden tekst. Colet erkende een meervoudigen Schriftzin, doch volgde zelf slechts den sensus literalis. In zijn bekende brieven aan Radulphus over de schepping der wereld toonde hij hoe sterk hij door de lectuur van Pico's Heptaplous was beinvloed. De gedachte, dat Mozes zich in zijn onderwijs aan den onbeschaafden toestand der Joden van zijn tijd accomodeerde, kan Colet niet aan Dionysius ontleend hebben, daar hij met diens werken eerst na 1497 kennis maakte. Hij heeft dit dus zeker uit Ficino. De behoefte aan verzoening van geloof en redelijk denken, die bij Colet zoo sterk was, kon bij Ficino bevrediging vinden, daar deze in al zijn werken dit probleem als een der voornaamste heeft behandeld. Ook heeft Colet wel nergens elders dan bij Ficino en Pico de meening gevonden, dat de Kabbala zuivere Joodsche traditie was, uit de school van Ezra. Colet heeft, bij Er as mus' komst te Oxford in 1498, de kennis- (O.O., ed. Clericus, Tom. III, p. 451, sqq.) Erasmus zegt (o.c. pag. 456): „libros Ciceronis avidissime devorarat et Platonis Plotinique libros non oscitanter excusserat". Cf. verder: Seebohm, q.w., p. 21, f. Allen, Aee of Erasmus p. 203. making met hem hernieuwd. Zijn invloed op den grooten Rotterdammer is bijzonder sterk geweest. Hij heeft hem overtuigd van het hooge belang, dat met de hervorming van de theologie werd gediend. Een zuiver godgeleerd stelsel, gebouwd op den letterlijken zin van de Heilige Schrift, los van de Scholastiek, was Colet's ideaal. Erasmus kon dit niet aanstonds geheel tot het zijne maken, omdat naar zijn meening Colet te weinig aandacht schonk aan Thomas van Aquino. Eerst in 1519 heeft hij in zijn „Ratio seu Compendium verae theologiae" de grondstellingen van Colet aanvaard en in volle lengte en breedte ontwikkeld. In datzelfde jaar is Colet, op den 15en September, overleden. Een van de belangrijkste leiders van de Renaissance des Christendoms ging in hem heen. Thomas Morus (7 Febr. 1478—6 Juli 1535) 1 kwam als vijftienjarig student in Oxford aan, nog vóór Colet zijn Italiaansche reis aanving. Hij kende Colet reeds van zijn kinderjaren af. In den kring van Linacre en Grocyn werd de buitengewoon begaafde jonge man aanstonds opgenomen. Hij leerde van Linacre uitnemend Grieksch en was van jongs af vertrouwd met de gedachten van Plato. Erasmus kende hij, sedert hij hem ten huize van Lord Mountjoy ontmoette in 1497. Later, in 1505 en 1510, was Erasmus zijn gast. Met Colet verbond hem niet alleen vriendschap, maar vooral affiniteit van geest. Diens lezingen over Paulus te Oxford heeft Morus ongetwijfeld mede aangehoord. Later verhuisden allen naar Londen: Colet, Morus, Linacre en Grocyn. De preeken van Colet, die deken van St. Paul's was geworden, maakten op Morus grooten indruk. Met Grocyn en Linacre vormden zij een geleerd gezelschap, dat de beste werken van de Italiaansche Renaissance, vooral die van Ficino en Pico, bestudeerde. In vele opzichten deelde Morus de inzichten van Colet, en bovenal diens voorliefde voor Paulus, Augustinus en Plato. Morus hield in 1501 in de kerk van Grocyn, de St. Lawrence te Londen, lezingen over de Civitas Dei van Augustinus. Onmiskenbaar hebben dit werk en de Polyteia van Plato bij Morus de gedachte van den ideaal-staat doen rijpen, welke hij later in zijn Utopia ontvouwde. De Florentijnsche Christen-Platonisten kende hij zeker door Colet. Zijn bewondering groeide tot een soort heldenvereering, in het bijzonder voor Pico, toen een der Londensche vrienden, W i 11 i a m L i 1 y uit Italië de biographie van Pico door diens neef Gian Francesco 1 Over Morus, zie: Seebohm, Oxf. Ref., pass. Allen, Age of Erasmus, pass. Herzog's R.E.P.', Bd. XIV, S. 777-783. R.G.GBd. IV, S. 224, f. L. Beger, Thomas Morus und Plato, Tübingen, 1879. Over de Utopia: Seebohm, q.iv., p. 346-365, 378-390. medebracht. Morus heeft dit werk aanstonds in het Engelsch vertaald, tegelijk met enkele brieven van Pico (1505). Zeer veel heeft deze vertaling, die in 1510 werd gedrukt, bijgedragen tot het bekend worden van de Plato-academie in Engeland. De grondgedachten meer in het bijzonder van Ficino komen duidelijk naar voren in de „Utopia". Daar toch pleitte Morus voor een religie, welke in de natuur des menschen wortelde, en waarin de dogmata een ondergeschikte plaats innamen. Dezelfde eerbied voor het instituut der Kerk en hare autoriteit en dezelfde vrijheid tegenover het dogma, als in „De christiana religione" van Ficino, komen in de „Utopia" naar voren. De moraalphilosophie der Utopiërs kenmerkte een hedonistische strekking. De deugd wortelde bij hen in de vreugd. Alleen wat aangenaam is en het leven en de levenslust bevordert, is goed. De mensch is van nature een hoog en edel wezen, het hoogste, dat er geschapen is. Zonde is slechts datgene, wat het algemeen welzijn benadeelt. Geloof en wetenschap kunnen nimmer met elkaar in conflict komen, omdat alle theoriën over het geloof, de dogmata, zich eenvoudig wijzigen, naarmate de wetenschap voortschrijdt. In Utopia zijn sterrendienst en vereering van heroën evenzeer toegelaten als welke andere religie ook, mits maar niemand zijn ideeën „vehementer" propageert. In dit alles zijn gedachten van Ficino te herkennen. Evenmin als Ficino is Morus tolerant. Al is verdraagzaamheid de zuivere consequentie van hun gedachten, toch konden zij zich niet indenken, dat de rede iets anders dan een wijsgeerig doordacht Christendom kon voortbrengen. Morus kan men een reform-Katholiek noemen, maar hij heeft het gezag van den Paus in alles erkend. Daarin ging hij met Ficino mede, tegen Colet en Erasmus. Morus wenschte geen verandering in de hiërarchie der kerk. Aan de Apostolische successie hing voor hem te veel af. De zekerheid in geloofszaken gold voor Morus, evenals voor Ficino, als onontbeerlijk. Bij beide vloeide dit voort uit overwegingen van politieken aard, immers zonder uitwendige autoriteit kon de schare het geloof niet vasthouden. Tolerantie kon dus in alle opzichten worden toegelaten, behalve wanneer het gezag der kerk werd aangetast. Als Lord-kanselier heeft Morus daarom de Protestanten fel vervolgd. Hij zelf is als martelaar gevallen voor zijn beginsel, dat de Paus alleen ontbindende macht over een eed toekwam. Daarin staat Morus alleen, onder al de voorstanders van de Renaissance des Christendoms. Hij is dan ook de eenige, die door de kerk is geëerd: in 1886 is hij door paus Leo XIII zalig verklaard. Toch hebben de gedachten van Morus, evenmin als die van Colet, in de praktijk van het kerkelijk en geestelijk leven van hun tijd, invloed gehad. Noch Wol sey, noch een der latere leiders van de Engelsche kerk hebben de gedachten van de „Utopia" tot de hunne gemaakt, gelijk Morus had gehoopt. Eerst veel later blijkt de arbeid der Oxfordsche Platonisten toch vruchten te hebben gedragen. In de tweede helft der 17e eeuw groepeerde zich rondom Henry More, John Smith en Cudworth een school, waarin de gedachten van Colet, en vooral die van Ficino leefden.1 Henry More schreef in 1662 zijn „Conjectura Cabbalistica"; John Smith de „Select Discourses", in 1660. Het belangrijkste werk uit deze CambridgePlatonisten-school is wel dat van Cudworth: „The true Intellectual System of the Universe" (1678). Nor ris schreef over „Reason and Religion" (1689) en eindelijk gaf bisschop Berkeley in 1710 zijn Treatise of the Principles of human Knowledge". Hun grondgedachten zijn, dat Plato de Attisch sprekende Mozes was, dat Plotinus en Porphyrius' gedachten wezenlijke beteekenis voor het zuiver verstaan van het Christendom hadden. Zij legden grooten nadruk op de onsterfelijkheid van de ziel, welke met de Godheid een eeuwige eenheid vormt. De zonde achtten zij onnatuur en over het geloof spraken zij als vereeniging met God, in den zin van het „Deo frui" van Ficino. Zij leefden bij de gedachte, dat de wereldorde precies paste bij onze ideeën en dat het nadenken van den geest over zichzelf de eeuwige waarheden openbaarde. Al deze gedachten zijn door Ficino, den vader van het christelijk Platonisme, zeker niet geheel oorspronkelijk, geformuleerd. De Cambridge-Platonisten hebben een voorkeur gehad voor Plato's mythologie boven zijn dialektiek, terwijl zij feitelijk in de lijn van het Alexandrijnsche Platonisme van Philo verder dachten. Het is dus geen wonder dat zij den naam en de werken van Ficino herhaaldelijk noemen en zich op hem beroepen als op een autoriteit. Wij hebben tot hier toe getracht de sporen van Ficino's invloed zoo volledig mogelijk op te zoeken. Bij nauwkeurig overwegen van alle gegevens blijkt wel, dat de invloed van Ficino slechts beperkt is gebleven. Hij heeft belangrijk werk gedaan door met alle middelen van het denken de gronden van het Christendom te onderzoeken, al kan het resultaat van zijn arbeid ons allerminst bevredigen. Zijn onvoorwaardelijk buigen voor het gezag van de kerk en het irenische in zijn karakter hebben hem belet om ook maar iets te doen, dat gelijkt op den arbeid der Hervormers. Daartoe was hij ook te zeer 1 Cf. J. A. Stewart, The Myths of Plato, p. 475-519. J. Martineau, Types of eth. theory, Vol. II, p. 427-458. gehecht aan de overgeleverde leer. Bij het overzicht van zijn leer zagen wij, dat hij geenszins een slaafsche navolger der Neoplatonisten, met name van Plotinus is geweest. Zijn gehoorzaamheid aan de kerkleer bracht hem wel vaak in tegenspraak met zichzelven. Toch dient erkend te worden dat zijn beteekenis niet gering is geweest en dat deze te lang is miskend. Hoe tenslotte moge gedacht worden over de waarde van de platonisch-Grieksche gedachte voor de ontwikkeling der theologie, toch was het van beteekenis dat Ficino de Westersche wereld weder in contact bracht met de geweldige ideeën van den meester van de Academie. Ficino heeft gewezen op de beteekenis van het onderzoek van den Bijbel naar de oorspronkelijke bronnen. Hij heeft de eerste pogingen gedaan om den Vulgata-tekst met de Grieksche codices te vergelijken en stond daarbij vaak kritisch tegenover de Vulgata. Voor Augustinus heeft hij nieuwe belangstelling gewekt en den stoot gegeven tot de bestudeering van Paulus, als mensch en denker. Onder de denkers van de Renaissance was hij de eerste, die het vraagstuk van de verhouding van cultuur en Christendom aan de orde heeft gesteld. Bij dit alles was hij een oorspronkelijk denker van meer dan gewone beteekenis. In de eeuw waarin hij leefde en in de eeuw daarna, heeft men zijn verdiensten alom erkend en gevierd. Eerst later, toen men de beweging van de Renaissance des Christendoms nader heeft onderkend, hebben sommige geschiedvorschers zijn beteekenis voor deze beweging in nader licht gesteld. Moge ook dit boek iets bijdragen tot de kennis van de belangrijke beweging van de Renaissance des Christendoms, en het bewijs geleverd zijn, dat deze niet recht kan worden verstaan, wanneer niet aandacht wordt geschonken aan den persoon en het werk van Marsilio Ficino. 12 BIJLAGE 1 VITA M ARSILI I FICIN 1 per JOANNEM CORSIUM JOANNES CORSIUS BINDACCIO RECASULANO, S.P.D. Nuper quum Bernardi Oricellarii nostri ab Urbe in Gallias discessu, te percussum graviter animadverterem, putavi, non mininam tibi me consolationem adlaturum, si de Marsilii Ficini tui vita, ac moribus, in cuius quidem memoria tu libenter adquiescis, quae saepe verbis coram egimus, et singillatim collecta, brevibus ad te mitteren. Fit enim interdum, ut quemadmodum Africanus ille ad virtutem et gloriam, illustrium Virorum simulacris accendebatur; sic ex frequenti amicorum recordatione, omnis animi aegritudo a nobis, ac tristitia depellatur. Quis vero, dum vixit, tibi Marsilio carior, ac suavior? Quis Marsilio quam tu, gratior et acceptior? sed de homine accipe. Vale. XIIII. Kal. Maias M.D.VI. I - Marsilii Ficini vitam et moribus scripturus, illud in primis se se offert memoratu dignum, me de eo viro verba facturum, qui clausa jamdiu divini Platonis adyta, se duce, penetraverit, et omnem penitus Academiam perscrutatus, ejus placita ac mysteria omnia, non solum ipse inspexerit, sed ceteris quoque monstraverit, aperueritque, et exposuerit. Id quod nemo alius, proximis mille annis, aut tentavit, aut potuit. Fecit haec ingenii mira felicitas, studium ardens, incredibilis voluptatum omnium, et pecuniae in primis contentus. Nee minus Principum, sub quibus vixit, indulgens benignitas, sine qua frustra illa fuissent; ut omnibus Platonis illud innotescat „non posse sapientiae amatores, nisi per bonos Principes multum proficere, neque rursus Principes ipsos Rempublicam optime, nisi per sapientes viros administrare". Sed ad Marsilii vitam venio. II - Marsilius Patria Florentinus fuit, genere neque admodum obscuro, neque etiam satis claro. Patrem habuit Ficinum Medicum insignem, ac praesertim Chirurgicae artis sollertia, qua omnes sui temporis longe superavit; ob eamque rem muitos sibi primae nobilitatis viros devinxit. Sed Medicibus apprime carus, qui tune in republica principem tenebant locum. III - Nascitur autem Anno a salute Christiana trigesimo tertio supra millesimum quadringentesimum, decimo quarto Kal. Novembris, quo tempore Cosmus Medices adversantium civium factione in exilium Venetias pulsus est. Prima ejus incunabula non satis nota sunt; atque etiam rudimenta sub minutis sane, ac frigidis praeceptoribus fuere, quod ex angustia magis contigit rei familiaris, qua Ficinum patrem ex incuria laborasse accepimus, quam penuria bonorum. Siquidem Cosmus non toto vertente anno in Patriam revocatus, Republica brevi firmata, animum induxerat nihil non faciendum, unde sibi, et patriae immortalitatem pararet. Vir verae laudi unus omnium maxime deditus; quare non in postremis habuit bonarum litterarum studia, illis temporibus pene obruta, pro viribus excitare. Quicumque ingenio pollerent, eis sua illa incredibili munificentia favere, sublevare, ad divitias honoresque provehere; arbitratus id quod est, cetera laudis monimenta brevi perire, nisi scriptorum adsit fidelis, atque aeterna memoria. IV - Celebratum est Florentiae Concilium in quo praesidente Eugenio Pontifice Maximo, Graecorum haeresis penitus discussa est. Accesserunt cum Imperatore Graeco viri quamplurimi ingenio, et doctrina Clarissimi. In quibus Nicolaus Euboicus graece latineque doctissimus et Plethon ille Gemistus, quem, Platonem alterum, Marsilius appellat, facundia pariter, et doctrina celeberrimus. Hunc, cum saepe Cosmus pro Academicis disserentem, eorumque placita referentem, audiret, ferunt exarsisse hominem cupiditate incredibili Platonis Philosophiam, longo velut postliminio in Italiam revocandi quamprimum id quod non multis post annis ille ut faceret, divina quadam sorte, per Marsilium concessum est, qui humanioribus litteris in adolescentia abunde eruditus, in Platonis amorem per Marcum Tullium illi conciliatus, adeo accensus est, ut ceteris omnibus posthabitis, illud unum animo volveret, quomodo ad Academiae fores accedens, Platonem, quem Divinum plerique omnes, atque adeo Philosophorum Deum appellant, ejusque familiam omnem, propius videre, et coram adloqui posset. Igitur invigilare, observare, undique a Latinis auctoribus excerpere; nihil denique sibi reliqui facere, quod suscepto operi censeret profuturum; proptereaque latinos omnes Platonicos, Ciceronem, macrobium, Apulejum, Boetium, Augustinum, Calcidium, et alios id generis numquam e manibus dimittere, in quos pleraque etiam eo temporis commentatus est, quae numquam in vulgus prodierunt: ea mox apud Philippum Valorium reliquit, virum Patritium, ac sui cum primis studiosum. V - Quum haec Marsilius animo agitaret, pellitur tandem, instante Patre, exurgente verum angustia, Bononiam invitus admodum, ubi relicta Academia Peripateticis operam daret, et neothericis quidem, a quibus natura, et animo longe abhorrebat; ut mox ipse quoque paternam Medicinae artem profiteretur. Verum divino, ut patet, beneficio quum Florentiam aliquando Marsilius divertisset, atque a Patre ad Cosmum salutandum duceretur, ferunt Cosmum, visa Juvenis modestia, cognitaque per eum ingenti studiorum, quibus flagrabat, cupiditate, mirifice laetatum, quasi jam penitus animo concepisset hunc dubio procul futurum, quem pro illustranda Platonis Philosophia jampridem destinaverat: postmodumque, Ficino ad se vocato, hominem hortatum, ut ultro Marsilii studiis occurreret, nihil invita Minerva agendum, nee esse quare rei familiaris angustias accusaret, numquam se illi ulla in re defuturum; suppeditaturum largissime omnia: Tu, inquit, Ficine, corporibus: at Marsilius hic tuus animis medendis coelitus nobis demissus est. VI - His tanti viri monitis, Marsilius spe plenus se se animo toto, et mente convertit ad Platonis studia, annum jam natus sextum et vigesimum. Brevi igitur Graecas litteras edoctus, Platina ut accepi, praeceptore Orphei hymnos exposuit, miraque, ut ferunt, dulcedine ad lyram antiquo more cecinit; paulloque post Alercurii Trismegisti librum de Origine Mundi in Latinum, Cosmo hortante, vertit. Quamobrem praedio avito Caregiano in ipsis prope suburbiis, nee non domo Urbana; libris quin etiam Graecis egregie scriptis, Platone, et Plotino, magni quidem precii, illis praesertim temporibus, munere prorsus amplissimo ab eo donatus est. VII - Ejusdem post paullo cohortationibus, et auctoritate motus ad Platonem totum ad Latinos traducendum se se animo convertit, id quod proximo quinquennio absolvit, annos natus tune ipse quinque, ac triginta; Cosmo vero jam vita functo, sed Cosmo Petrus Filius in hereditatem, atque administrandae curam Reipublicae successit. Vir ingenii mitissimi, et qui dementia, et mansuetudine, ut ceteras hominis virtutes taceam, cuivis e maximis Principibus comparandus. Ceterum articulari correptus morbo Rempublicam per Optimates gubernabat. Quod quidem illi quinquennio duntaxat, (totidem enim annos Cosmo patri supervixit) per valitudinem licuit. Eum quum frequenter Marsilius visitaret, Platonicaeque Philosophiae praecepta aperiret; iis mirum in modum affectus Petrus, Marsilium compulit ad publi'candas in Platonem traductiones easque publice interpretandas atque edocendas; quo tum sublimis doctrinae, tantaeque Philosophiae novo splendore sui quoque Cives illustrarentur; Marsiliumque, et ipse, multis voluminibus, cum Graecis, tum Latinis, magnae quidem aestimationis donavit, quae ad Platonis dogmata enarranda, atque explicanda plurimum conferebant. Publice itaque eo tempore Marsilius magna auditorum frequentia Platonis Philebum interpretatus est in quem adhuc etiam illius temporis nonnulla ejus exstant collectanea, et cum iis quoque declarationum Platonicarum quatuor volumina. VIII - Cogitavit hoe tempore Marsilius Platonicae Theologiae volumen farcire instar prope Gentilium Religionis, nee minus etiam Orphei hymnos, ac sacrificia evulgare, sed divino prorsus miraculo, id quin minus efficeret, in dies magis impediebatur, quadam (ut ajebat) spiritus amaritudine distractus; id quod et Divo Hieronymo in Cicerone accidisse memoriae proditum est. Quo quidem tempore ad levandum hunc, si quomodo posset, animi dolorem, commentaria in Amorem scripsit, ad quem librum componendum Joannes Cavalcantes, vir Patritius, ac Marsilio cum primis carus, eo quidem consilio adhortatus est, ut eodem tempore et dolori obviam iret, et variae pulcritudinis amatores ad immortalem pulcritudinem revocaret. Multa quoque praeterea alia excogitavit ad mentem exhilarandam; sed frustra omnia. Tandem aperte cognovit divinitus ea se pati, quod a Christianis plus nimio transfugisset. Quamobrem, immutata mente Platonicam ipsam Theologiam ad Christianos Ritus traduxit, voluminibus duo de viginti ea de re compositis. Composuit insuper et de Religione Christiana librum unum, atque ita pier haec nimirum studia quietem, consolationemque adeptus, omnem illam animi amaritudinem penitus depulit. Quin etiam quum jam annos aetatis suae du°s ac quadraginta complevisset, ex Pagano Christi miles factus, ex duabusque Ecclesiis, quarum curam per Laurentium Medicem susceperat, proventus annuos satis honestos capiens, patrimonium omne fratribus reliquit. IX - Hic Magnus ille Laurentius, Petri Filius, Cosmi Nepos, de quibus supra fecimus mentionem, quem Respublica Florentina Augustum, Moecenatem vero bonae artes expertae sunt. Nullae quidem fuere eo vivente, quamtumlibet reconditae disciplinae, quae non fuerint, aut pretium non acceperint; appellataque tune passim Florentinorum urbs ex conventu doctissimorum virorum Athenae alterae. Unde non immerito sane a quodam et doctioribus ita scriptum: debere quidem litterarum studia Florentinis plurimum; sed inter Florentinos Medicibus; inter vero Medices, Laurentio: quocirca nostrorum temporum calamitas maxime miseranda; quandoquidem in nostra Civitate pro disciplinis, ac bonis artibus inscitia, et ignorantia, pro liberalitate avaritia, pro modestia, et continentia, ambitio et luxuria dominantur; atque adeo ut nihil omnino cum Republica, nihil cum legibus agatur; sed pro libidine cuncta, ita ut optimus quisque a plebe per ludibrium oppugnetur. Quam veluti saevissimam novercam detestatus nuper Bernardus Oricellarius, exsulandum sibi duxit potius, quam diutius esse in ea urbe, unde una cum Medicibus omnium bonarum artium disciplinae, atque optima majorum instituta exsularent. X - Sed ad Marsilium redeo, qui praeter ea, quae hactenus ^ommentatus fuerat, quum librum contra pestem edidisset et hbrum alium de opinionibus Philosophorum omnium, quid ïlli de Deo qud de anima senserint, convertit se totum ad argumenta quae in «« Platonis opera jam dudum partunebat; eaque brevi sex, et qumqua einta voluminibus distributa exhibuit omnibus legenda: et cum us ftiam ipsam, de qua paullo ante diximus Platonis Theologiam, quam mox amicorum plerisque toto fere triennio domi interpretatus est. quo etiam tempore de voluptate nonnulla conscripsi Miranduiae XI - Annos deinceps natus unum, ac quinquaginta Pici M*ra™u precibus Plotini traductionem aggressus est; quo tempore Canomc s Florentinis, quae haud mediocris est dignitas, per Laurentium Medicem adscriptus est, summo collegarum, atque adeo Civium ommu gaudio. Tune Divina Evangelia magno populi concursu ac ingen omnium gratia publice explicavit. Proximo quinquenmo Piotmum integrum latinis legendum praebuit, in singula ejus quatuor et quinquaginta volumina editis argumentis. Ob quam aegregie navata operam maximam sibi apud omnes gloriam comparavit Siquiclem h c est ille Plotinus, quem Platonici ïpsi sudantes vix intelligunt, tanta in eo est tum sermonis brevitas, tum doctrinae profunditas! Quare merito laudatur Marsilius, qui obscunssima tantl PhlloS°^ ne dixerim dogmata, Latinorum omnium primus aperuit, a q edocuitpost h^c Synesium de Somniis, Psellum de Daemonibus, Jamblichum de mysteriis Aegyptiorum: item Priscianum in Theophrastum de Anima cum ejusdem Prisciani additionibus, in quem argumenta etiam conscripsit quaedam, simul e, Pcrphyrii ^ abst.n«.«.a, ac de divinis multa ex Hermia in Phaedrum, et ex Jamb icho de secta PvthaKorae et ex Theone Smyrnaco de Mathemat.es Alc.no.que compendium in Platonem, una cum Speusippi df1",'lora^sauPare°Jaem biisaue Pythagorae, et cum Xenocrate de consolatione et q"aePa de resurrectione ex Athenagora. Nonnulla praeterea Procli in Alcibiadem e graecis transtulit ad latinos, sed aetatis anno octavo, quinquagesum ad Dionysii Areopagitae libros in Utinum traducendos sese totum convertit utpote rem Chmtranam nlurimum adiuvantis, et a Platonica disciplina nihilum discrepantis. Circumferuntur praeterea XII Epistolarum voluminaq ^ultenms Marsilii titulis ad amicos quamplures falso inscripta, quae praeter admodum pauca, pluribus sparsa locis, ad speculatncem Philosoph a pertinentia videlicet de raptu Paulli, de sole, et lumine; de sex Platonis clavibus, de Stella Magorum, de fatali Platonis numero, atque alia hujuscemodi nonnulla, summa doctrina, summoque artificio conscripta: reliqua omnia Ficino ex fratre Nepoti adscribenda sunt . XIV - Supremo vitae septennio, nova in Platonem totum Commentaria orsus est, et perutilem in singulos ejus libros divisionem, quo facilius scriptoris mens, atque dilucidius, comprehenderetur: quo anno absolutis in Parmenidem, ac Timaeum doctissimis Commentariis, pleraque et in Dionysium de mystica Theologia, tum de Divinis nominibus conscripsit, absolvitque. Postremo vero tempore, praeterquam in Parmenidem et Timaeum, in Teoctetum, et Philaebum, rhaedrum, et Sophistam edidit Commentaria. Nee minus etiam hoe quoque temporis Divi Paulli Epistolas in magna frequentia publice enarravit, in quas Commentaria aggressus, morte interea praeventus reliquit imperfecta. XV - Hactenus de Marsilii scriptis, quae nobis ad hanc diem comperta sunt. Reliquum est, ut de vita, ac moribus hominis aliqua reterantur. Statura fuit admodum brevi, gracili corpore, et aliquantum m utrisque humeris gibboso; lingua parumper haesitante, atque in prolatu dumtaxat litterae S balbutiente; sed utraque non sine gratia: cruribus, ac brachiis, sed praecipue manibus oblongis: facies illi obducta; et quae mitem, ac gratum adspectum praebent color sanguineus, capilli flavi, ac crispantes; ut qui super frontem in altum prominebant: corporis temperatura in sanguine excedebat: sed tenui, ac subtih quique rubenti bili admixtus esset, valitudo illi haud satis constans; quippe qui ex stomachi debilitate plurimum laboraret; et quamquam in convictu hilarem se ac festivum semper exhiberet, in solitudine tarnen desidere, ac moerore quasi torpescere putabatur; quod proveniebat sive ex atra bili, quam nimia bilis adustio, ex continua lucubratione fugeret; sive, ut ipse dicebat, ex Saturno, quem oriens, in Aquano habuerit adscendentem, ac prope cum tetragono Martis in scorpione. XVI - Post annum aetatis quintum ac quadragesimum valitudine anquanto mehori usus est, quamquam in omni vita, ut diximus, numquam satis validus; salus in illo aegrotante, ac graviter affecto saepe desperata qua recepta ad annum evasit aetatis sextum ac sexagesimum, non paucis ex amicis pro eo vota persolventibus. Ingenio miti tuit, et eleganti, nee minus et satis tolleranti; quamvis nonnumquam ex impulsu bilis in iracundiam celer prorumperet; sed cito tarnen placabihs^ instar prope coruscantis fulguris. Injuriarum facile obhviscebatur. Officiorum immemor numquam; in Iibidinem nequa- quam proclivis; in amorem tarnen non secus ac Socrates rapiebatur, moreque Socratico de amore in auditorum suorum frequentia colloqui solitus ac disceptare. Cum quibus ita versabatur, ut quanto eos ipse magis diligeret, tanto ab iis majori in honore, atque observantia haberetur. Vestitu per omnem vitam, ac supellectile tenui contentus. Mundior quam delicatior ab omni superfluitate ac luxu penitus alienus. Impensius ad vitam necessaria procurabat: cibi alioqui pareus; sed qui probatissima vina conquireret. Nam vini avidior habitus est; ita tarnen ut e compotationibus numquam ebrius discesserit, numquam ineptior, sed saepe tarnen hilarior. XVII - Convivabatur apud se, aut apud amicos frequenter quidem, sed modestissime: apud Medices praesertim, a quibus saepissime vocabatur. Animo fuit mansuetissimo cum in omnibus, tum etiam in disputando, ubique festivus, ac confabulator egregius, quippe qui urbanitate, ac salibus nemini cederet. Exstant pleraque ejus dicta Etruscis prolata verbis: suntque quotidie in ore amicorum frequentia, plena facetiarum, jocorum, ac risus; et quibus interdum, ut Poeta inquit, Vafer circum praecordia ludat. Ea vero sigillatim referre, praeterquam quod longum nimis, absonum quoque esset, non egestate dumtaxat linguae, sed rerum magis novitate, ac patrii sermonis pro- prietate. . XVIII - In morum inventione facilis admodum, et felix; in disputando non ita efficax, aut promtus, atque ita eveniebat, ut parum a Poeta recederet. Stylus illi ad Philosophiam commodus, ac decens, sorte semper sua contentus fuit, ut nulla umquam profundendi, aut cumulandi cupiditate agitaretur. Ad res tarnen agendas (ut Philosopho par est) negligentior. Valitudinem attente curabat, nee suam solum, sed amicorum, et omnium, quippe qui Medicinae et non minima studia impertitus, curationes egregrias, ac gratuito semper obierit. XIX - Sed quod incredibile cumprimis, nonnullos atra bile vexatos medendi solertia, non sine omnium stupore curavit, eosque ad pristinam reduxit valitudinem; a medicibusque, si quando oporteret, ante omnes curator accersebatur, pro qua quidem familia, restituta pluribus sanitate, non vulgarem sane operam navavit. Observaverat etiam pleraque Marsilius ad Physiognomiam spectantia; qua in re quum plurimum studii in prima juventa consumsisset, evaserat artifex egregius. Astronomiae quinetiam non vulgare sane impartitus studium, plurimum in ea re laudis, ac praesertim in confutandis Astrologis assecutus est. Genethliacos siquidem ac sciolos istos, et contentiosos scholasticos, Peripateticis, Neotericis tantum addictos, cane pejus, et angue evitabat. . XX - Illud vero non omittendum, quod in Magia habitus est sin- gularis, atque divinus pluribus e locis malis daemonibus, ac manibus fugatis, religionis defensor acerrimus, superstitioni praeter modum infensus. Bonas artes suscitandi cupidissimus, sed ad Platonicas disciplinas unice semper proclivis. In reconciliandis amicis studiosissimus. Pietatis exempla in parentes, agnatos, atque in amicos et defunctos haud parva exhibuit, sed in Matrem Alexandram praecipue, quam singulari cura, et observantia quamquam valitudinaria esset, ad quartum et octuagesimum vitae annum produxit. Rusticatione suburbana frequenter utebatur; amicis pro re gravi operam implorantibus praesto affuit semper, eosque auctoritate, qua plurimum apud Medices omnes valuit, si opus esset, juvit. Calamitate depressis se se quamprimum consolatorem praestitit. Aerumnosos siquidem dulcius consolabatur, quam delinquentes severa moneret. Humanitatem denique, mansuetudinem, charitatem in omnes pariter exercuit. Amicos vero quot, et quales habuerit, facile est ex nuncupationibus suis agnoscere, atque etiam illis, et Epistolarum libris, quos supra diximus, a Ficino ex Fratre nepote compositos in plerisque, et in ordinem redactos. Sed conveniebant hominem inter alios quotidiano prope convictu Bernardus Oricellarius, Joannes Canaccius, et Bindaccius Recasolanus, viri quidem priscae integritatis, atque eruditionis, quales (ut Poeta inquit) nee animo candidiores terra tulit. Erat in Bernardo sublime, et grave ingenium, quippe qui sollertia rerum agendarum suae aetatis cesserit nemini; litteratura plusquam mediocri, sermo castus, Antiquitatum mirus observator; nihil denique in homine, nisi patritium, nihil nisi senatorium; sed de illo alibi cumulatius. In Canaccio morum severitas, sermo gravis, mira urbanitas, acutissimi sales; et qui victu, et moribus cincinnatos illos, et priscos Sejanos referret. At in Bindaccio mite, ac lene ingenium, mansuetissimi mores, suprema benignitas. Cum iis igitur viris Marsilius locos saepe graves ex Philosophia tractare interdum, et jocari solitus, et confabulari. XXI - Supremo vitae quinquennio Cosmi Pactii Arretini Pontificis familiaritate plurimum delectatus. Vir quidem ingenti virtute, cum in omnibus tum disciplinarum eruditione, ac rerum multarum peritia insignis; quandoquidem proeul a patria diu cum fortuna luctatus, ut apud Homerum Ulisses, mores hominum multorum vidit, multa quidem hic in accessu, plura tarnen in recessu habuit. Profecere ad Philosophiae culmen sub Marsilio plurimi, sed primi ante omnes Joannes Picus Mirandula et Franciscus Diaccetus vir inter Florentinos patritii generis; duo quidem Academiae lumina, duo virtutis exemplaria. Par certe in orbe rarum; sed diversa illis fuere. In Pico quidem fortunae splendor, Artificium naturae mirabile, ingenium prope divinum, doctrina varia: at in Diacceto haud quaquam par fortuna, naturae varie- tas; sed in homine adeo sublimis ingenii profunditas, adeo veges, et abstracta, tam fervens sapientiae studium, ut in recondita Academiae penetralia solus nostris temporibus admissus videatur: ac Picus a Marsilio aperte quandoque dissentire; Diaccetus praeceptorem suum ubique laudare, ac defendere. Sed absit, ut ego de tantis viris judicium exprimam. Exibunt, spero, cito in vulgus Diacceti nonnullae in Platonem Commentationes, quibus, quantus in omni philosophia ille sit, omnibus ostendetur. XXII - Fuit viventis adhuc M&rsilii celebris fama per totum fere terrarum orbem; quo factum est, ut Xystus IV Pontifex Maximus, vir magni animi, ac singularis doctrinae et ex amplissimo Romanae Curiae Senatu Patres plerique magnis pollicitationibus contenderint, ut Romam Marsilius accerseretur; nihilo secius, et Mathias Pannoniae Rex, vir ingentis spiritus, ac nominis, et Principes alii adnisi sunt, non parvis quidem propositis praemiis, ut Marsilius, relicta urbe Florentia, ad Platonica praecepta propaganda ad illos accederet. Sed ille praesenti semper fortuna contentus, nullis umquam potuit rationibus, precibus, aut praemiis dimoveri, ut, relictis Medicibus suis, quibus omnia sua accepta referebat, et amicis sibi charissimis, matre senio confecta atque Academia tam florenti, ullas acciperet quantumlibet magnas, et amplas fortunae conditiones. XXIII - Contentus igitur quiete sua, quum a patria divelli non posset, accedebant undecumque quotidie ad eum videndum, atque audiendum viri ingenio, ac doctrina praestantissimi, in quibus ut alios omittam, Picus ille Mirandula, de quo supra diximus. Hic quum Florentiam venisset, aedes Marsilio vicinas conduxit humiles admodum; quas tarnen totum fere triennium habitavit, Florentinisque etiam adscribi Civis ultro postulavit. Petrus quoque Leo Medicorum suae aetatis facile princeps ac naturae reconditorum indagator acerrimus, Platonicis, et Marsilio operam assiduam dedit, eamque summo semper in honore habuit. XXIV - Haec fere sunt, quae hactenus de Marsilio acceperim. Obiit Calendis Octobris Anno a salute Christiana nonagesimo nono supra millesimum quadringentesimum; qua etiam die Paullus Vitellius, Florentini exercitus ductor, e Pisanis Castris in Urbem vi deductus, adversantibus quamquam primae nobilitatis viris, vita privatus est. Mors vero illi sive a senio contigerit, sive, ut nonnulli asserunt, ex alvi solutione, non mihi exploratum satis. Pompam funeris comitati sunt amici omnes, atque ex nobilitate quamplures. Funebrem orationem Marcellus Virgilius habuit; sepultus est in Aede Divae Reparatae, atque in Sepulcro Canonicis dedicato, Florentino populo non sine dolore, ac lacrymis prosequente. F I N I S. Bovenstaande biographie van Ficino door Giovanni Corsi hebben wij afgedrukt naar de eerste uitgave, door A. M. Bandini in 1771 verzorgd, onder den titel: Commentarius de Platonicae philosophiae post renatas litteras apud Italos instauratione, sive Marsilii Ficini Vita, auctore Ioanne Corsio, Patricio Florentino eius familiari et discipulo. Nunc primum in lucem eruit Angelus Maria Bandini, Laurent. Bibliothecae Reg. praefectus et moderator, qui Adnotationes uberrimas ex ipsius Ficini Epistolis desumtas adiecit. Pisis, MDCCLXXI. Apud Augustinum Pizzorno. - Dit boekje, in 8°, bevat een inleiding door Bandini, p. I-XVI, daarna den tekst van Corsi, p. 1-68. Bandini schreef daarbij 57 aanteekeningen. De belangrijkste hebben wij reeds in hoofdstuk I vermeld. Bandini haalt de Brieven van Ficino aan naar een editie, waarin deze boek voor boek genummerd staan (w.s. de Venetiaansche editie van 1495). Om deze reden hebben wij de noten van Bandini niet mede afgedrukt, te meer daar de Venetiaansche uitgave der Brieven in geen enkele bibliotheek buiten Italië, voor zoover ons bekend te vinden is. Bandini heeft achter in het boekje opgenomen een lijst van uitgaven van Ficino's werken, waarin hij ook rekening houdt met het bezit van andere dan Florentijnsche bibliotheken. De lijst is echter verre van volledig. Deze eerste en eenige druk van Corsi's Vita Ficini is blijkbaar zeer zeldzaam geworden. Ondanks alle nasporingen hebben wij het boekje in geen enkele Nederlandsche, Fransche of Engelsche bibliotheek kunnen vinden. Een exemplaar bevindt zich in de „Preussische Staatsbibliothek" te Berlijn, en een in de Universiteitsbibliotheek te Bonn. Onze weergave is naar het Berlijnsche exemplaar. BIJLAGE II APOLOGIA MARSILII FICINI, PRO MULTIS FLORENTINIS AB ANTICHRISTO HYERONIMO FERRARIENSE HYPOCRITARUM SUMMO DECEPTIS. AD COLLEGIUM CARDINALIUM. Scio equidem Antistites venerandi in sacro Concilio plurimos admirari, quod hypocrita Ferrariensis, unus tot Florentinos viros alioquin ingeniosos, eruditosque, integro ferme lustri cursu deceperit. Et merito nimium admirantur. Quippe quum existiment ab uno quodam homine, muitos, tantosque homines circumventos. At vero non mortalis homo, sed callidissimus Demon; non Demon unus, sed Demonica turba, mortales heu miseros per occultissimas insidias invasit, mirisque machinis circumvenit. Nemo profecto miratur ulterius, sed omnes sine controversia confitentur primos generis humani parentes quasi Dei filios divina sapientia, virtuteque munitos, constitutos in Paradiso, instructos ab Angelis; interim ab uno quodam Diabolico spiritu fuisse deceptos. Quod ergo mirum videri debet, Florentinos, ea presertim tempestate nimis infortunatos, a plurima turba Demonum, sub angelica persona clam obsessos, seductosque fuisse?. — Nonne et Antichristus creditur muitos vel prudentia, probitateque prestantes, mirabiliter seducturus? — Quod autem Hyeronimus Hypocritarum princeps, non tam humano quam diabolico spiritu ductos non seduxerit, nee solum dolos intenderit, sed vim etiam nobis incusserit, multa denique sunt argumenta. Astutia quaedam in hoe Antichristo prorsus incomparabilis obstinatissime quidem virtutes simulans, vitium vero dissimulans, vastus animus, audacia saeva, iactantia vana, luciferea superbia, impudentissimum ubique mendacium imprecationibus iuramentisque suffultum, facies, vox, oratio in declamando saepe fulminea, non tam voluntariam persuasionem quam violentam auscultantibus inferens. Saepenumero in medio disputationis cursu, repente vociferebatur, accendebatur, intonabat, efferebatur, non aliter quam qui Demonibus occupati furentesque a poetis describi solent; nonunquam etiam in vaticinium (et id quidem mixtum mendaciis) incidebat, ut et praedictionibus nonullis qualescumque fuerint plebem facilius fefellerit, vel compulerit, et mendaciis, malisque operibus sit denique redargutus. Quibus autem rationibus Astrologi, simulque platonici, Savonarolam multis diversisque vel infelicibus syderum influxibus inflatum fuisse coniicerent, in presentia disputare non expedit; sed ut summatim dicam, ex diversis infortunatisque syderum influxibus atque confhixibus, saltem velut ex signis quibusdam Astrologi forsitan cum platonicis coniecturam facerent Savonarolam (inmo, ut rectius loquar, Saevonerolam) variis improbisque Demonibus fuisse subiectum. Sed sive miris ita modis subiectus fuerit, seu potius ipse se malis spiritibus propria superbia, et iniquitate subiecerit: profecto in Diabolicam eius animam velut in propriam officinam diaboli, influxusque consimiles confluentes pestiferum ibi conflatum virus protinus efflavere. Nee illum tantum, sed etiam illi quomodolibet propinquantes, ipsumque populum sibi conmissum, nimiumque credentem infecerunt, atque perdiderunt. Simile quoddam infortunium Ephesiis inminens ex squalido quodam sene (malis demonibus acto) Apollonium Theaneum deprhendisse, et expulisse ferunt. Ego quoque idem iamdiu in istoc Saevonerola deprhendi et si ab initio dum repente mutata Republica, Galli variis passim terroribus florentiam agitabant ipse quoque una cum trepido populo (nescio quo Demonio) perterritus sum, et ad breve deceptus, sed cito resipivi, atque iam toto Triennio, clam frequentius saepeque palam, nee sine discrimine notos mihi muitos commonefeci: ut Monstrum hoe veneficum longe fugerent in calamitatem huius populi natum. Mitto seditiones, laethalesque inimicitias inde natas, rerumque negligentiam publicarum, et dispendia, damnaque gravissima inde profecta. ld proeul dubio peximum, quod quamplurimos partim superbia, hereticaque pertinacia imbuit, partim (ut ita dixerim) dementavit, ac more piscis illius (quem Torpedinem vocant) penitus stupefecit, fructus proeul dubio semine diabolico dignus. Quod autem hoe fieri possit atque soleat Testem gravissimum habemus Paulum Apostolum in Galatas obiurgantem: O stupidi Galatae quis nam vos fascinavit non credere veritati?. — Nee sine magno quodam misterio subiunctum arbitror non credere veritati. Nam qui a seductoribus fascinati falso temere consenserunt non solum veritatis lumine semel orbati sunt et ad veritatem recipiendam diffidentiores accedunt. Admonendi vero sunt quicumque Declamatores sacros saepeque execrabiles, vel fanaticos audiunt, ut Evangelium illud semper ante mentis oculos, et aures habeant: Attendite a falsis profetis qui veniunt ad vos in vestimentis ovium, intrinsecus autem sunt lupi rapaces, a fructibus eorum cognoscetis eos. Denique rem Paulus ipse totam in secunda ad Chorintios Epistola breviter ita conclusit: Eiusmodi pseudo-apostoli, sunt operarii subdoli transfigurantes se in Apostolos Christi; neque id quidem mirum: Ipse enim Sathanas transfigurat se in Angelum lucis. Non ergo magnum si ministri eius transfigurentur velut ministri iustitiae, quorum finis erit secundum opera ipsorum. Ego quoque brevem hanc apologiam ita concludo: Neminem videlicet mirari debere Florentinos, non inquam omnes multi numero Tyrannicam malignitatem Saevonerolae suorumque quasi satellitum iam diu deprehenderant; sed muitos inquam seductos ab eo Diabolica fraude, nonullus etiam in malignitatem eandem inductos, Daemonio instigante, fuisse; presertim quia non cum uno dumtaxat Demone, sed ut Evangelium quoque testatur cum dira Demonum legione, Saevonerolam stipante certandum Florentiae fuerit. Qua quidem peste nuper nos Divina dementia, summique Pontificis providentia, et diligentia vestra, seraphico coelitus afflante Francisco, adiuvante etiam Cathedrali nostro Canonicorum Collegio, nonnullisque praestantibus in Republica civibus procurantibus. Et in primis opus hoe urgente loanne Canacciofoeliciter liberavit. Nonenim contra superos ut Eneam eiusque conmilitones inscios pro Troia pugnavisse ferunt arma sumpsimus ut postea conclamandum fuerit: Heu nihil invitis fas quemquam fidere Divis sed contra inferos, monstraque tartarea; ut Orpheus pro Euridice; vel Hercules pro gloria; ita nos pro libertate non solum Florentiae sed etiam Ecclesiae Romanae tutando Deo aspirante pugnavimus, ut nobis post praelium sit canendum: Exurrexit Deus, et dissipavit inimicos in Antichristo suos, fugerunt a facie Dei omnes qui oderunt Deum sicut fumus deficit, defecerunt sicut fluit cera a facie ignis, sic perierunt hypocritae superbique peccatores a facie dei. Quoniam omnipotens ille qui superbis quidem resistit, humilibus autem dat gratiam; fecit potentiam in brachio suo, dispersit cum Lucifero superbos mente cordis sui. Caetera quidem peccata saepe Deus differt ad facturum Iudicium punienda. Impiam vero superbiam omni pestilentia graviorem saepius presenti quoque ludicio fulminat. Quidnam hoe miraculo manifestius?. — Substinuit sacrilegum hunc Deus hactenus indulgentior, quamdiu Christi dumtaxat nomine, cruceque plebem, quasi prestigiator illusit. At vero quamprimum in Eucharistia ipsum Christi corpus, ignis periculo palam contaminare tentavit; Deus omnipotens repentinis imbribus, tonitruisque et fulguribus coelum quatiens superbam nimis sevamque prodidit impietatem, populumque suum ad hunc eodem igne cremandum subito suscitavit. Itaque post praecipuam gratiam imprimis Deo debitam, ingentes summo pontifici, sacroque collegio vestro gratias agimus, populumque Florentinum, et cathedrale collegium Romanae Ecclesie devotissimum suppliciter conmendamus. — (Ex cod. miscellanea, Cl. VIII, No. 1443; Carte Strozziane, fol. 144r-147r. R. Bi- bliotheca Nazionale Centrale te Florence). BIJLAGE III HET OUDSTE HANDSCHRIFT VAN FICINO'S SYMPOSION-COMMENTAAR De redactie van dezen commentaar, die in de gedrukte werken van Ficino is opgenomen (O. O., II, 1320-1363), werd door hem opgesteld aan het eind van 1474 of begin 1475 (d. Torre, o.c., p. 602-604). In den aanhef verhaalt Ficino, dat op den 7en November 1474 te Careggi, in de villa der Medici, door Lorenzo een Symposion werd aangericht,' om de geboorte- en sterfdag van Plato te vieren. De bedoeling was om een Symposion gelijk Plato die vroeger hield, zoo nauwkeurig mogelijk na te bootsen. Naar het getal der Muzen waren negen eeregasten uitgenoodigd. Francesco Bandini was „architriclinus". Verder waren aanwezig Antonio degli Agli, bisschop van Fiesole, Marsilio Ficino, medicus, Cristoforo Landino, dichter, Bernardo Nuzzi, rhetor, Tommaso Benei, Giovanni Cavalcanti, als „Heros conviviae", Cristoforo en Carlo Marsuppini. Nuzzi las het „Symposion" van Plato voor, na den maaltijd. Daarna werden door het lot zeven der gasten aangewezen, om ieder een der orationes van het Symposion te verklaren. De oratio van Phaedros werd aan Cavalcanti toegewezen, Pausanias aan Agli, Eryximachos aan Ficino, Aristophanes aan Landino, Agathon aan Carlo Marsuppini, Socrates aan Benei en Alcibiadés aan Cristoforo Marsuppini. Ficino stelt het nu voor, alsof hij in de door hem gegeven commentaren weergeeft, wat op dat Symposion van 1474 door de zeven gasten is gezegd. Deze redactie is o.a. bewaard in manuscript te Florence, cod. Laurent.-Strozziano XCVIII. De eerste redactie van de Symposion-commentaar is volgens Corsi geschreven op raad van Cavalcanti in het jaar 1467, of iets later' Della Torre (p. 568) zegt van deze eerste redactie: „II commento che allora Marsilio mise assieme, non lo abbiamo piü; chè quello che ci rimane di lui sopra il Convito Platonico è una nuova relazione completamente rifatta del primitivo, alla quale lavaro poi per incitamento di Lorenzo de' Medici tra la fine del 1474 e il principio del 14/5 come vedremo al suo luogo (cf. p. 602-604). Ci par certo perö che la parte espositiva di questa seconda redazione non debba essere nella sostanza molto differente da quella della prima: in questa sappiamo soltanto che Marsilio aveva inserita, forse in una prefazione introduttiva, qualche notizia sulla vita di Platone col suo oroscopo, e un breve riassunto del suo sistema filosofico, notizia e riassunto che scomparvero completamente nella seconda redazione. Della Torre spreekt hier over „De vita Platonis" dat afzonderlijk in O.O., I, 763-770 bewaard is. De eerste redactie is dus verloren gegaan, volgens della Torre en bevatte in een soort voorrede een kort overzicht van Plato's leven en systeem. Ook K. P. Hasse, Marsilius Ficinus' Ueber die liebe, Leipzig, 1914, S. 30, schrijft: „Diesen.... Kommentar besitzen wir nicht mehr". Wij meenen deze (verloren) eerste redactie gevonden te hebben te Rome in de cod. Vatic. Lat. No. 7705. Deze is getiteld: „Marsilii Ficini Florentini commentarius in convivium Platonis de amore, Joanni Cavalcanti nuncupatum." Cod. scriptus a. 1469. Deze bevat 123 folii in 8°. Aan het einde, op fol. 123v staat: „anno 1469, mense Julii florentiae". Op fol. Ir is, met andere hand dan de rest van het handschrift, een kort excerpt uit Baronius geschreven, behelzende het verhaal van de verschijning van Ficino na zijn dood aan Michele Mercati, gelijk wij aan het eind van het eerste hoofdstuk van dit werk reeds hebben gerelateerd. Op fol. 3r wordt een, blijkbaar later toegevoegde, beschrijving gegeven van het convivium van Lorenzo op 7 Nov. 1474. Op fol. lv bevindt zich een brief, geschreven met de hand die ook de rest van het handschrift te boek stelde, aan Giovanni Cavalcanti, welke luidt: „Marsilius ficinus Johanni Cavalcanti amico unico eu prattein [in Grieksche karakters]. Iamdiu suavissime mi Johannes, esse amorem, ac mundi totius habere claves ab orpheo, deinde quid sit amor et qualis a platone didiceram. Quam vero vim deus hic et potentiam habeat, annos me quatuor et triginta latuerat. Donec iam divus quidam heros oculis mihi celestibus annuens, miro quodam nutu quanta sit amoris potentia demonstraret. Hinc igitur res amatorias abunde, ut mihi quidem videbar, edoctus de amore librum composui. Quem manu mea scriptum tibi^potissimum dedicare constitui, ut que tua sunt, tibi reddam. Vale." Het jaar, waarin Ficino den commentaar op het Symposion dus in eerste redactie schreef, blijkt uit den zin: „annos me quatuor et triginta latuerat": Ficino was in 1467 vier en dertig jaar oud. Het door della Torre genoemde korte uittreksel uit Plato's biographie en overzicht van zijn systeem komt in dit handschrift inderdaad voor op fol. 2. Het hierbedoelde handschrift is niet het door Ficino prop. manu geschrevene. De schrijver is zeer waarschijnlijk Sebastiano Salvini. Het handschrift was, blijkens aanteekeningen op fol. lv en 3r, eigendom achtereenvolgens van een particulier en van een klooster. Er staat fol. lv en 3r: „Patricii fattorii. anno 1632", en op fol. 3r: „Ex lib. Cong. S. Mauri Romae". Volgens Hüszti (art. in „Minerva", 1924, p. 180, n. 15) bevindt zich in de Nationale Bibliotheek te Weenen een handschrift (Cod. Vindob. lat. No. 2472), afkomstig van Janus Pannonius, dat de eerste redactie van de Symposion-commentaar zou bevatten. Daar dit handschrift, volgens hetgeen Hüszti mededeelt omstreeks 1475 is geschreven, moet het echter de tweede redactie bevatten. Wij hebben dit handschrift niet gezien. Naar onze meening bezit de Vaticaansche bibliotheek het eenige op het oogenblik bekende exemplaar van de eerste redactie van de Symposion-commentaar, die Ficino omstreeks 1468 schreef. 13 BIJLAGE IV UITGAVEN DER WERKEN VAN MARSILIO FICINO (in dit boek aangehaald) Opera omnia, Venetiis, 1516, 2 tomi, fol. id., Basileae, 1561, 2 tomi, fol. (Adam Henricus Petri). id., Basileae, 1568, 2 tomi, fol. (id.). id., Basileae, 1576, 2 tomi, fol. (id.). id„ Parisiis, 1641, 2 tomi, fol. (Henr. Stephanus). Liber de Voluptate, Venetiis, 1497, fol. Ex. in Vatic. Bibl., Rome. Mercurii Trismegisti liber de Potestate et sapientia Dei, cui titulo Pimander, per M. Ficinum traductus, ed. Jac. Faber Stapulensis. In alma Paris. Acad., 1494, 4° (W. Hopylius). Ex. in Kon. Bibl., Den Haag. id. id., etc., ed. Jac. Faber Stapul., Paris., 1505, 4° (H. Estienne). id. id., Ital. vertaling d. Tommaso Benei, Firenze, 1548. Liber de christiana religione. Florentiae, 1474, 4°. id., Straszbourg, 1507, 4° (cura Joh. Ad. Müling). id., Ital. vertaling, Florentiae, 1475. id. id., Pisa, 1484. id. Latijnsche tekst, Parisiis, 1510, 4° (cura J. Hummelberg?). Sopra lo amore o vero convito di Platone, Firenze, 1544 (cosimo Barton), id., translato da lui dalla greca lingua nella latina e appresso volgarizzato nella Thoscana, con una tavola, Firenze, 1594 (Fil. Giunti), 8°. Ex. in Amsterd. Univ. Bibl. id., trad. p. Hercole Barbarossa, Venezia, 1544. Le commentaire de M. F. sur le banquet d'amour de Platon, suit en frangais par Symon Sylvius, dit de la Haye, Poictiers, 1546, 12°. id., Fransche vert.: Guy le Fèvre de la Baderie, Discours sur 1'honneste amour sur le Banquet de Platon, par M. Ficin, Paris, 1578 (herdruk 1588). Consïlio contro la pestilen^ia, Florentia, 1481 (impressum ap. Sanctum Jacobum de Ripolis), 4°. II consiglio di M. F. contro la pestilentia, Siena, 1522 (Michelangelo di Bart. K), 16°. Ex. in Amsterd. Univ. Bibl. id., Florentia, 1523 (Giunti), 8°. id., Fiorenzia, Marzo 1523 (Ser Francesco di Hieronymo Ricorboli), 8 . id., Venezia, 1556 (Giunti). id., id., 1566 (Luca Ant. Juncta), 8°. Libro contro alla peste, Fiorenza, 1576 (Giunti), 8°. Epidemiarum Antidotus, ex idiomate Thusco ad Hier. Ricio, Basil., id., met: De Vita libri tres, s. loco, 1595, 16°. id., Lugduni, 1657, 16°. . . Theologia Platcmica de immortalitate animorum, Florentiae, 148Z, tol. (Ant. Miscomini). . . Expositio Prisciani et M. Ficini in Theophrastum de sensu, phantasia et ïn- tellectu, Venet., 1516. „ In Theophrastum, Jamblichum, Porphyrium, Proculum Synesium, Psellum, Alcinoum, Speusippum, Pythagorae aurea Verba, id. Xenocratis De Morte, Venet., Sept. 1497, fol. (Aldus Manutius). De triplici Vita (met De Magia en Apologia), Florentiae, 1489 (Miscomini) id„ ed. Jac. Faber Stapulensis, Paris., 1492, 8°. (G. Wolff). id., Basileae, 1496/8, 4° (Johann Amorbach). id., Argentorati, 1511, 4°. De vita libri III eiusdem liber de Voluptate, de Sole et Lumine libri II, Apologia eiusdem in librum suum de lumine, eiusdem libellum de Magia, Venet. 1516, fol. Ex. Kon. Bibl., 's-Gravenhage. De Vita libri III, Florentiae, c.a. 1540, 8°. Ex. in de'Kon. Bibl. id., Lugduni, 1560, 16°. (Gul. Rovillius). Ex. in Musée Plantin-Morétus, Antwerpen. De Vita libri III, Venetiis, 1584, 4°. id., Parisiis, s.a., 8°. Ex. Kon. Bibl. id., Ital. vertaling, Venezia, 1548, 8°. id. ed. ab Joanne Huobero, Basil., 1549, kl. 8°. (L. Andr. Crotandri). Ex Am- sterd. Univ. Bibl. De sanitate tuenda (met noten van G. Pictonius) Basileae, 1569, 8°. id. Duitsche vertaling door Johann Adolphus Müling, Strassbure' 1505. id. id., Strassburg, 1515. Das buch des Lebens Marsilii Ficini zu behalten gesundes und langwyriges Leben, Artzney buch. Vom latein ent neüw zu teutsch gemacht, u.s.w., Strassburg, 1531, fol. (Joh. Grüninger). Ex. in Amsterd. Univ. Bibl. De Vita, Fransche vertaling door Jean Baufilz, Paris, 1541. Divus Plato, id. est Platonis Opera latine a M. Ficino. Praeit Prohemium M. Ficini in libros Platonis et Platonis vita, Venetiis, 13 Aug. 1491, fol Ex. Kon. Bibl. Platonis Opera omnia., translat. M. Ficini, Florentiae, 1492, fol. id., Florentiae, 13 Nov. 1496, fol. id., Basileae, 1539, fol. (Frobenius). Ex. Vatic. Bibl. Rome. Omnia Platonis Opera transl. M. Ficini emendatione et ad graecas codd. col- latione S. Grynaei, Basil. 1532, fol. Ex. Kon. Bibl. Thou theiou Platoonos hapanta ta sozomena, M. Ficino interprete, Lugduni, 1 Aug. 1590, fol. (Franciscus le Preux. Excudebat Gulielmus Laemarius). Ex. Musée Plantin-Morétus, Antwerpen. Omnia Platonis Opera, Basil., 1592, 3 vol. in 1 band, 12°. Plotini Operum philosophicorum omnium libri LIV, M. Ficino interprete, Florentiae, 1492, fol. (Miscomini). Plotini divi illius e platonica familia philosophi de rebus philosophicis libri LIIII, in Enneades sex distributi, e graeca lingua in latinam versi, Venet., 1540 (apud Salignacum. Joh. Soter excudebat). Ex. in Vatic. Bibl. te Rome en in Musée Plantin-Morétus, Antwerpen. Plotini operum philosophicorum omnium libri LIV. Ex antiquissimis codicibus fide nunc ferme Graece editi, cum latina M. Ficini interpretatione et commentatione, Basil., 1580, fol. Ex. Kon. Bibl. Den Haag. Epistolarum libri XII, Venet. Mart. 1495 (Hieron. Blondus), fol. id., Norimbergae, Febr. 1497, 4°. (Ant. Koberger). id., Basileae, 1497, 4°. id., Argentorati, 1497, 4°. Lettere del gran Marsilio Ficino tradotte in lingua Thoscana per M. Felice Figliucci senense, Venet., 1 Jan. 1545. id., Ferrariae, 1546. id., Venetiis, 1563. 13* Oratio christiani gregis ad Sixtum, Basileae, 1519. Dionysii Areopagitae translatio, una cum suis argumentis, Coloniae, 1536, 8°. id., (Graece et Latine), Venetiis, 1538, 8". Athenagoras de Resurrectione; Xenocrates Platonis auditor de Morte, etc. (ed. Jac. Faber Stapulensis), Paris, 1498, 4°. (Guy Marchand). BIJLAGE V BRONNEN EN LITERATUUR Acta Sanctorum, Maii, T. I, Antverpiae, 1680 (Vita S. Antonini). LeoAllatius, De Plethonis Religione Apologia (in: „Oudinus, Commentarius de scriptoribus eccles.", T. III, kol. 2358, sq.). P. S. Allen, The age of Erasmus, Oxford, 1914. C. Baeumker, Witelo, ein Philosoph und Naturforscher des 13. Jahrh. („Beitrage z. Gesch. d. Philos. des Mittelalters", Teil III, 2, Münster, 1908)'.' C. Baeumker, Der Platonismus im Mittelalter, München, 1916. C. Baeumker, Mittelalterlicher und Renaissance-Platonismus („Beitr. z. Gesch. d. Renaiss. und Reform., Joseph Schlecht am 16. Jan. 1917 als Festgabe zur 60en Geburtsdag dargebracht", München, 1917, S. 1-13). A. M. B a n d i n i, Commentarius de Platonicae philosophiae post renatas litteras apud Italos instauratione, Pisis, 1771. Caesar Baronius, Annales ecclesiastici, Coloniae, 1624, 12 tomi, fol. A. Baur, Zwingli's Theologie, Ihr Wesen und System, Halle, 1885-1888 2 Bde L. Beger, Thomas Morus und Plato, Tübingen, 1879. J. B e r n h a r t, Die philosophische Mystïk des Mittelalters von ihren antiken Ursprungen bis %ur Renaissance, München, 1922. Bessarionis cardinalis Niceni, Epistolae et Orationes, Parisiis ± 1471 4° W. von Bode, Sandro Botticelli, Berlin, 1921. C. de Boer, De Renaissance der Letterkunde te Florence vóór 1500 's-Gravenhage, 1927. K. Brand i, Die Renaissance in Floreni und Rom, 3e Aufl., Leipzig, 1909. S. B r i n t o n, The golden age of the Medici, London, 1925. ^ P»r? HJ' Archivalia in Italië, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, le deel, Rome, Vaticaansche archief, 2e stuk, Den Haag, 1909 („Rijks geschiedkundige Publicatiën", kleine serie, No. 6). Michelangelo Buonarotti, Rime e Lettere, Firenze, 1914 (G. Barbera). J. Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, 11. Aufl., Leipzig, 1913, 2 Bde. U r d a c.^' und Ursprung der Worte Renaissance und Reformation („Sitzungsberichte d. Kön. preuss. Akad. d. Wissenschaften", lahrg 1910 S 594-646). P. Burlamacchi, Vita di fr. G. Savonarola, Lucca, 1761. Johannes Calvinus, Opera Omnia, („Corpus Reformatorum", tom. XXIXLXXXVII, Brunsv., 1863-1900). Johannes Calvinus, Institutio christianae religionis, Paris., 1553 (Rob Stephanus). Catholic Encyclopedia in 15 volumes, New York, (s.a.). Laertius Cherubinus, alii, Magnum bullarium Romanum, a B Leone Magno usque ad Benedictum XIV, Luxemb., 1747-1758, 19 tomi, fol. Can' C°ccluelines- Bullarum, privilegiorum ac diplomatum Romanorum Pontificum amplissima collectio. Romae, 1733-1748, 14 tomi, fol. en ed. Torino, 1857-1876, 24 tomi, 4°. Ascanio Condivi, Vita di Michelangelo (zie: „Michelangelo Buonarotti, Rime e Lettere", p. 27-172). L Conti, Della filosofia di Marsilio Ficino („Nuova Antologia , vol. V, 1867, p. 211-249). . . N. Cusanus, Opera Omniet, Basileae, 1565, 3 tomi, fol., (ex off. Henricpetrina). Dantis Aligherii, Opera, ed. c. comment. Christophorus Landinus, Flo- rentiae, 1481, fol. . . Dante Alighieri, La divina Commedia, comm. da G. A. Scartazzini, Milano, 6a ed., 1911. Francisci Cattanei Diaccetii, Opera Omnia, Basil., 1563, fol. (ex. off. Henricpetrina). L. Dorez et L. Thuasne, Pic de la Mirandole en France, Paris, 1897. W. Dress, Die Mystik des Marsilio Ficino, Berlin, 1929. Erasmi Roterodami Opera Omnia (cura Joannis Clerici), Lugd. Batav.. 1703-1706, 10 tomi, fol. R. Eu eken, Die Lebensanschauungen der grossen Denker, Berlin, 18. Autl., 1922. Jac. Faber Stapulensis, Quincuplex Psalterium (in fine: Parisiis, ex officina Henrici Stephani, 1509). . Jac. Faber Stapulensis, Comment. in Epistolas Pauli, Paris, 1512. Jac. Faber Stapulensis, Commentarii in epistolas catbolicas (Jacobi I, Petri II, Joannis III, Judae I), Antverpiae, 1540. (Joannes Gymnicus). Jac. Faber Stapulensis, Musica libris IV demonstrata, Parisiis, 1551, 8°. J. A. Fabricius, Bibliotheca Graeca, Hamburgi, 1712, 10 tomi. G. F e r r i, L'Accademia platonica di Firen^e e le sue meende („Nuova antologia di scienze, lettere ed arti", seria 3, vol. 34, Roma, 1891; della raccolta vol. CXVIII, p. 226-244. ^ . ,, O F o c k Der Socinianismus nach seiner Stellung in der Gesammtentwicklung des christlichen Geistes, nach seinem historischen Verlauf und nach seinem Lehrbegriff, Kiel, 1847. _ ,, W. Fraknói, Mathias Corvinus, König von Ungarn, 1458-1490, Freiburg in Br., 1891. G. Gabotto, L'Epicureismo di Marsilio Ficino, Milano-Genova, 1891. Roberti Gaguini, Epistolae et orationes, par L. Thuasne, Paris, 1903, 2 vol. L. G a 1 e o 11 i, Saggio intorno alla vita ed agli scritti di Marsilio Ficino C,Archivio storico italiano", nuova serie, tomo 9, parte 2a, Firenze, 1859, p..25-91, gecit. als art. 1°, en id. id. tomo X, parte la, p. 3-55, gecit. als art. L ). E. Gal li, La morale nelle lettere di Marsilio Ficino, Milano, 1891. A. Gaspary, Zur chronologie des Streites der Griechen über Plato und Aristoteles im 15. Jahrh. („Archiv für Gesch. d. Philos.", Bd. III, Berlin, 1893, L. Gaul, Die Stellung Alberts des Grossen zu Plato („Beitrage z. Gesch. d. Philos. d. Mittelalters", Münster, 1913, T. III, 1. _ L. G e i g e r, Renaissance und Humanismus in Italien und Deutscbland, Berlin, 1882. . . Q7. L. Geiger, Johann Reuchlin, sein Leben und seine Werke, Leipzig, 18/1. L. Geiger, johann Reuchlin's Briejwechsel, Tübingen, 1875. A. Gherardi, Statuti della Universita e studio fiorentino dell' anno 1387, seguiti da un' appendice di documenti dal 1320 al 1472, con un discorso del Prof. C. Morelli, Firenze, 1881, 4°. Ch. D. G i n s b u r g, The Kabbalah. lts Doctrine, Development, and Literature, 2nd impr., London, 1920. W. von Goethe, Studiën und Forsclmngen ueber das Leben und die Zeit des Cardinals Bessarion (1395-1472) ; Abhandlungen, Register und Collectaneen (als m.s. gedruckt) Weimar, 1871. K. H. G r a f, Jacobus Faber Stapulensis, ein Beitrag {ur Gescb. d. Reformation in Frankreich („Zeitschr. f. d. hist. Theol.", Jahrg. 1852, le Heft, S. 3-86; 2« Heft, S. 165-237). H. Grauert, Dante und die Idee des Weltfriedens (Akad. Festrede vom 14 Dez. 1907), München, 1909. H. Grimm, Leben Micbelangelos, Wien und Leipzig, 1933. L. Hain, Repertorium Bïbliographicum, Stuttgartiae et Parisiis, 1826-1838, 4 vol. Suppl. d. W. A. Copinger, Lond., 1895-1902, 3 vol. A. von Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte, 4e Aufl., Tübingen, 1909-10, 3 Bde. K. P. H as se, Von Plotin %u Goethe, die Entwicklung des neuplatoniscben Einheitsgedankens ^ur Weltanschauung der Neu^eit, 2e Aufl., Murane (1911). K. P. H as se, Marsilius Ficinus, Ueber die Liebe oder Platons Gastmabl, Leipzig, 1914. Hastings Encyclopedia of Religion and Ethics, Edingburgh, 1918. S. Hegedüs, Analecta nova ad Historiam Renascentium in Hungaria litterarum spectantia, Budapestini, 1903. S. Hegedüs, Analecta recentiora etc., ibid., 1906. P. J. G. A. Hendrix, De Alexandrijnsche heresiarch Basïlides, een bijdrage tot de geschiedenis der Gnosis, Amsterdam, 1926. J. J. Herzog, Realencyclopaedie für protestantische Theologie und Kirche, 3e Aufl., Leipzig, 1896-1913, 24 Bde. (geciteerd als Her zog, R. E. P.3). H. H e 11 n e r, Italienische Studiën; %ur geschichte der Renaissance, Braunschweich, 1879. E. Heyck, Floreni und die Medici, Bielefeld und Leipzig, 1909 (Monogr. z. Weltgesch., Bd. 1). F. J. Hochstraten, Dialogus de veneratione et invocatione sanctorum („Bibl. Ref. Neerl.", Den Haag, 1905, T. III, p. 375-498). G. J. Hoogewerff, Bescheiden in Italië omtrent Nederl. kunstenaars en geleerden, derde deel: „Rome en overige bibliotheken", Den Haag, 1917 (Rijks Geschiedk. Publ., kleine serie, No. 17). A. H o r a w i t z, Zur Biographie und Correspondent Johannes Reuchlin's („Sitz. berichte d. Kön. Akad. d. Wissensch., philos.-hist. klasse", Bd. 85, Wien, 1877, S. 117-190). A. Horawitz und H. Hartfelder, Briefwechsel des Beatus Rhenanus, Leipzig, 1886. J. Huizinga, Renaissance-studiën, I, Het probleem („De Gids", 84e jaarg. Oct. en Nov. 1920). J. Huizinga, Erasmus, Haarlem, 1924. József Hüszti, Platonista törekvêsek Matyas kiraly udvaraban („Minerva", 3e jaarg., 1924, p. 153-222, gecit. als: art. in Minerva - 1924 ; 4e jaarg., 1925, p. 41-76, gecit. als art. in Minerva - 1925). A. Hyma, The Christian Renaissance, a History of the „Devotio moderna", Grand Rapids, 1924. F. Kampers, Dantes Kaisertraum, Breslau, 1908. J. P Kuenen, De hemelsferen bij Dante („De Gids", 85e jaarg., 1921, 3e deel, blz. 397-418). H. Lam er, Griechische Kultur im Bilde, 2e Aufl., Leipzig, 1922. Chr. Landini Florentini libri quattuor, i.e. Camaldulenses Disputationes, Argentoraci, 1508. Luca Landucci, Diario Fiorentino del 1450 al 1516, Jena, 1912, 8°. P. Lansselius, S. Dionysii Areopagitae Opera Omnia, Lutetiae Parisiorum, 1615, fol. en Antverpiae, 1624, 2 tomi. A. Lefranc, Grands écrivains )rangais de la Renaissance, Paris, 1914. J. Lindeboom, Erasmus. Onderhoek naar lijn theologie en lijn godsdienstig gemoedsbestaan, Leiden, 1909. J. Lindeboom, Het bijbelsch Humanisme in Nederland, Leiden, 1913. I. del Lungo, Florentia, Firenze, 1897. C. E. Luthardt, Geschichte der christlichen Ethik, le Halfte: vor der Reformation, Leipzig, 1888. Aless. Macinghi-Strozzi, Lettere, Firenze, 1877. Ant. Manetti, Operette istoriche edite ed inedite (ed. Gaetano Milanesi), Firenze, 1887. Raimond van Marle, The development of the Italian schools of painting, vol. XII, The Hague, 1931 (p. 1-215: Sandro Botticelli). James Martineau, Types of ethical Theory, 3d ed., Oxford, 1901, 2 vol. M. Meier, Gott und Geist bei M. Ficino („Beitrage z. Gesch. d. Renaiss.^u. Reform., Joseph Schlecht dargebr.", München u. Freising, 1917, S. 236-247). J. M e i f o r t, Der Platonismus bei Clemens Alexandrinus, Tübingen, 1928 („Heidelb. Abhandl. z. Philos. u. ihrer Gesch.", nr. 17). Melanchthonis Opera Omnia („Corpus Reformatorum", ed. C. G. Bret- schneider), Hal. 1834-Brunsv. 1860, 28 voll., 4°. Ph. Melanchthon, Loei Communes, in ihrer Urgestalt; ed. G. L. PlittTh. Kolde, Leipzig, 1900. Jac. Middendorp, Academiarum celebrium universi terrarum orbis libri VIII, Colon. Agripp., 1602. Joh. Pici Mirandulae Concordiaeque comitis, Opera Omnia, Basileae, 1572 (ex. off. Henricpetrina). D. Moccarani, Vita di San Antonino archivescovo di Firenze, Firenze, 1876. Ph. Monnier, Le Quattrocento, Paris, nouv. ed., 1920, 2 vol. F i 1. de' N e r 1 i, Commentarii dei fatti civili accorsi dentro la citta di Firenze al 1574, Augusta, 1728. Niceronius, Mémoires pour servir a l'histoire des hommes illustres dans la république des lettres, Paris, 1728, 5 tom. P. de Nolhac, Erasme et l'Italie, Paris, 1925. A. O r b a a n, Italië en de Nederlanden (in: „Feestbundel voor A. Bredius , Ï915). ... . . C O u d i n u s, Commentarius de scriptorïbus ecclesiasticis, tom. III, Lipsiae, 1722. W. Pater, The Renaissance, London, 1919. J. Philippe, Guilleaume Ficbet, sa vie, scm oeuvre, Annécy, 1892. A. Philippi, Der Begriff der Renaissance, Leipzig, 1912. Fr. P i c a v e t, Esquisse d'une histoire générale et comparée des philosopbies médiévales, 2me ed., Paris, 1907. F e r d. P i p e r, Virgil als Theologe und Prophet des Heidentums in der Kirche, („Evang. Kalender", 13e Jahrg., Berlin, 1862, S. 56, ff.). F. P u c c i n o 11 i, Di Marsilio Ficino e della accademia platonica fiorentina nel secoio XV („Estratte della Storia della Medicina"), Prato, 1865. I. Pusino, Ficinos und Picos religiös-philosophische Anschauungen („Zeitschr. f. Kirchengesch.", 44. Bd., neue Folge VII, viertes Heft, Gotha, 1925, S. 504-543). I. Pusino, Die Kultur der Renaissance in Italiën und Russland, versuch einer vergleichende Analyse („Hist. Zeitschr." Bd. 140, Heft 1, München, 1929, S. 23-56). L. von Ranke, Hist.-Biograph. Studiën, Leipzig, 1877 („Samtl. Werke", Bd. 40). Die Religion in Geschichte und Gegenwart, 2e Aufl., Tübingen, 1927-1932, 6 Bde. (geciteerd als R.G.G. 2). A. Renaudet, Préréforme et Flumanisme a Paris, Paris, 1916. Joh. Reuchlin, De arte cabbalistica (in „Pici Mirandulae Opera Omnia", ed. 1572, p. 759, sqq.). A. von Reumont, Loren^o de' Medici il Magnifico, Leipzig, 1874, 2 Bde. M. van Rhijn, Wessel Gansfort, Den Haag, 1917. M. van Rhijn, Studiën over Wessel Gansfort en zijn tijd, Utrecht, 1933. R. Rocholl, Der Platonismus der Renaissance^eit („Zeitschr. f. Kirchengesch.", XIII Bd., Gotha, 1892). R. Rocholl, Bessarion, Studie {ur Geschichte der Renaissance, Leipzig, 1904. V. Ros si, II Quattrocento, storia letteraria d'ltalia, Milano, 1897. G. Saitta, La filosofia di Marsilio Ficino, Messina, 1923. P. M. S c h e d 1 e r, Die Philosophie des Macrobius und ihr Einflus% auf die Wissenschaft des christlichen Mittelalters („Beitrage z. Gesch. d. Philos. d. M. A.", Teil I, Münster, 1916). J. G. Schelhornius, Amoenitates Litterariae, Francofurti et Lipsiae, 1725, 14 tomi. J. Schnitzer, Quellen und Forscbungen zur Geschichte Savonarola's; I; Bartolomeo Redditi und Tommaso Ginari; II: Savonarola und die Feuerprobe; III: Bartolomeo Cerretani; IV: Piero Parenti. I-III, München, 1902-1904; IV, Leipzig, > 1910. J. Schnitzer, Savonarola, ein Kulturbild aus der Zeit der Renaissance, München, 1924, 2 Bde. A. Schultz, Allgemeine Kunstgeschichte der Renaissance, Berlin, o. J., 2 Bde. F. Schultze, Geschichte der Philosophie der Renaissance, Jena, 1874; vol. I: „Georgios Gemisthos Plethon und seine reformatorische Bestrebungen." E. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christu, 4e Aufl., Leipzig, 1901-1911, 3 Bde u. Reg. P. Schwencke, Die Tiirkenbülle Papst Calixtus III. Ein deutscher Druck von 1456, in der ersten Gutenberg-type. In Nachbildung herausgeg. u. untersucht, Leipzig, 1911. R. Seeberg, Lebrbucb der Dogmengeschichte, 2e Aufl., Leipzig, 1913. F. Seebohm, The Oxford Reformers, 3d ed., London, 1913. S. Sgyropoulos, Historia Concilii Florentini (in: „Oudinus, Commentarius", Tom. III, p. 2350, sqq). J. C. van Slee, De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden, Haarlem, 1914. H. von Stein, Siében Biicher {ur Geschichte des Platonismus, 1862-1872, 3 Th. J. A. S te wart, The Myths of Plato, London, 1905. A. Stöckl, Geschichte der Philosophie des Mittelalters, Mainz, 1866. H. Taine, Voyage en Italië, 3me éd„ Paris, 1876, 2 Tom. Ant. Thylesius, De coloribus libellus. Ex Timaeo Platonis de Coloribus M. Ficini interprete, Basileae (Frobenius), c. 1530. Arnaldo della Torre, Storia dell' Accademia platonica di Firen%e, Firenze, 1902. Fr. Ueberweg, Grundris% der Geschichte der Philosophie der patristischen und scbolastiscben Zeit, ed. M. Baumgartner, 106 Aufl., Berlin, 1915. C. Ullmann, Reformatoren vor der Reformation, Hambourg, 1841-42, 2 Bde. V. Vanutelli, II Concilio di Firen^e, Roma, 1899. G. V a s a r i, Le vite de' piu eccellente architetti, pittori ed scultori italiani da Cimabue insino a' tempi nostri, Fiorenze, 1550, 3 Parte. H. Vast, Le cardinal Bessarion, étude sur le Chrétienté et la Renaissance vers le milieu du XVme siècle, Paris, 1878. Vespasiano da Bisticci Fiorentino, Vite degli Uomini illustri ClII del secoio XV („Spicilegium Romanum", Vol. I, Romae, 1839). Pasq. Villari, Life and Times of Girolamo Savonarola, transl. by Linda Villari, London, 1888, 2 vol. G. Vo i g t, Die Wiederbelebung des klassischen Altertums, Berlin, 1880-81. 2 Bde. G. V o 1 p i, Luigi Pulci („Giorn. storico della Letteratura italiana", vol. 22, 1893, p. 31-49). E. Walser, Christentum und Antike in der Auffassung der italienischen Friihrenaissance („Archiv für Kulturgesch.", XI. Bd, 2e Heft, Leipzig und Berlin, 1913, S. 273-288). P. Wernle, Die Renaissance des Christentums im \6en Jahrh., Tübingen und Leipzig, 1904. P. Wernle, Renaissance und Reformation, Tübingen, 1912. O. Willmann, Geschichte des Idealismus, Braunschweich, 1897, 3 T. H. Zappert, Virgils Fortleben im Mittelalter („Denkschr. d. Wiener Akad. d. Wissensch., Phil.-hist. Classe", Bd. 2, Wien, 1851, S. 17, ff.). E. Zeiler, Geschichte der deutschen Philosophie seit Leibniti, Muenchen, 1873. Huldr. Zwingli, Opera Omnia (cur. M. Schulero et J. Schuthessio), Turici. 1829-1842, 8 Vol. f REGISTER VAN NAMEN Abaelard, 23, 75 Abanon, 68 Abba, Judaeus, 54 Abulafia, 54 Acciaiuoli, Donato, 26, 27, 120 Acciaiuoli, Pietro, 120 Acciaiuoli, Zenobio, 19 Accolti, Benedetto, 36 Aeschines, 147 Agarolus, Jacobus, 140 Aglaophemus, 32, 33, 47, 79, 89 Agli, Antonio degli, 127, 191 Agli, Peregrino, 16, 107 Agricola, Rudolf, 152, 155 Agrippa Castor, 97 Alamanni, Luigi, 134 Alberti, Leon Battista, 35-36, 43, 120121 Albertus Magnus, 24 Albumasar, 54 Alcinous, 182 Alcuinus, 37 Aleria (kardinaal van), 71 Alexander VI, paus, 132 Alfarabi, 24, 54 Algazel, 24, 54 Alkindi, 24 Alphonsus van Napels, 60, 119 Ambrosius, J4 Amelius, 47 Amerbach, Johann, 146 Ammonius (Saccas), 10, 47 Andéli, Henri d', 24 Angelico, fra, 14, 121 Angiolieri, Riccardo, 59 Annicerus van Cyrene, 57 Anselmus, 88 Antiquari, Jacopo, 64 Antonino (aartsbiss.), 14-21, 32, 128 Antonio da S. Miniato, 74 Apelles, 102 Apollonius van Tyana, 189 Apuleius, 17, 24, 179 Aquino, Thomas van, 11, 19, 20, 54, 81, 88, 92, 109, 124, 166, 173 Aragon, Giovanni d', 60, 127 Archelaos van Tarente, 57 Arduini, Oliviero, 43, 128 Areopagiet (zie Dionysius) Arezzo, Matteo d', 41. Argyropoulos, Johannes, 11, 21, 26-30, 32, 39, 42, 43, 120, 121, 138, 140 Aristides, 97 Athenagoras, 150, 167, 182 Augustinus, 1, 17, 23, 33, 46-49, 54, 89, 115, 154, 174, 177, 179 Aurelio, Marco, 18, 120 Aurispa, 20, 29 Avempace, 24 Aventinus, 151 Averroës, 24, 33, 124, 155 Avicebron, 24, 54 Avicenna, 24, 54 Bacon, Roger, 24 Bade, Josse, 169 Baderie, Guy le Fèvre de la, 55 Bajazeth II, 60 Bandini, Angelo Maria, 12, 77, 187 Bandini, Bernardo, 58 Bandini, Francesco, 34, 38, 64, 69, 127, 139-142, 191 Barachias, 54 Barbaró, Ermolao, 71, 77, 111, 119- 120, 125, 128, 130, 139, 163-164 Barbarossa, Hercole, 55 Barbo, Marco, 71, 127 Barlaam, 25 Baronius, Caesar, 86 Bartolommeo, fra, 82 Bartier, Gauchier, 161, 162 Basilius, 151 Bathori, Miklós, 139-141 Baufilz, Jean, 169 Beatus Rhenanus, 1, 3, 139, 149-152, 153, 157, 168 Bellay, Jean du, 169 Bembó, Bernardo, 52, 56, 59, 62, 63, 77, 119-120, 133 Bembó, Pietro, 119 Benei, Amerigo, 31, 36 Benei, Tommaso, 30, 191 Benguerson, Levie, 54 Benivieni, Antonio, 63, 123 Benivieni, Domenico, 123, 127 Benivieni, Girolamo, 130, 131 Berg, Valerius, 155 Berkeley, George, 176 Berlinghieri, Francesco, 44, 69, 116 Bernardo, Giovanni Battista, 135 Beroaldo, Filippo, 161 Bessarion, 8, 9, 11, 12, 20, 26-29, 39, 43, 44, 125, 153, 154, 159-161 Biel, Gabriël, 144 Biondo, Girolamo, 77 Bisticci (zie Vespasiano). Boccaccio, 25 Bodin, Jean, 171-172 Boëthius, 17, 23, 24, 179 Boiardo, Giulia, 129 Bolianus, Dominicus, 120 Bombasio, Paolo, 158 Bonaventura, 24, 124 Bonsini, Antonio, 140 Bosch, Arnold van, 162 Botticelli, Alessandro, 82, 124 Bracciolini, Jacopo, 57, 58, 102 Bracciolini, Poggio, 16, 57, 137, 143 Bradwardina, 24 Brandolini, Antonio, 140 Bresse, seigneur de, 131 Brucioli, Antonio, 134 Brunelleschi, 121 Bruni, Lionardo, 25-26, 27, 146 Bruno, Giordano, 135 Budé, Guilleaume, 169, 171, 173 Buoninsegni, Giovanni Battista, 32, 64 Burerius, Albertus, 157 Burgensis, Alphonsus, 54 Burlamacchi, Pietro, 42 Butzer, Martin, 150, 151, 171 Caesar, Caius Julius, 41 Calixtus III, 126-127 Callimachus, 140 Calvijn, Johannes, 170-171 Campanella, Tommaso, 135 Canacci, Giovanni, 70, 83, 119, 185, 190 Canigiani, Antonio, 20, 120 Canigiani, Bernardo, 70 Canziani, Girolamo, 57 Capella, Phoebus, 120, 133 Capito, G. Fabricius, 158 Capito, Wolfgang, 171 Caponsacchi, P., 12 Carbone, Lodovico, 137-138 Carducci, Filippo, 73 Cassirer, Ernst, 87 Cavalcanti, Giovanni, 16, 33, 36, 40, 45-47, 50, 54, 56, 59, 62, 82, 84, 116, 181, 191-192 Celtes, Conrad, 152 Cennini, 53 Chahadie, 54 Chalchadias, David, 54 Chalcidius, 17, 24, 179 Chalkondilas, Demetrios, 32, 43, 64, 147, 172 Champier, Symphorien, 163, 169-170 Chartres, Bernard van, 23 Chartres, Thierry van, 23 Chastel, Guido da, 23 Chrysoloras, Demetrios, 11 Chrysoloras, Immanuel, 11, 13, 28 Cicero, 17, 18, 23, 29, 41, 147, 179, 181 Clairvaux, Bernard van, 23 Clemens VI, paus, 13 Clichtoveus, Jodocus, 149, 150, 168 Cocchi, Antonio, 122 Colet, Henry, 172 Colet, John, 1, 2, 3, 70, 80, 84, 156, 172-175 Colin, 169 Coloscze, Georgius van, 139 Colucci, Benedetto, 127 Comando di S. Stefano, 13-14 Condivi, Ascanio, 126 Cop, Nicolas, 169, 171 Cordier, Jean, 131 Corsi, Giovanni, 4, 12, 16, 32, 76-79, 84, 178, 187, 191 Corsini, Amerigo, 70 Cortona, biss. van, 127 Corvinus, Johannes, 137 Corvinus, Mathias, 68-69, 127, 138- 142, 186 Crell, Johann, 136 Cresci, Migliore, 31, 36 Cudworth, Ralph, 176 Cusanus, Nicolaus, 8, 146, 179 Cyprius, Georgius, 43, 63, 123 Czesmicze, Johann van (zie Pannonius, Janus). Dactius, Andreas, 85 Damascenus, Johannes, 8, 22 Danès, 169 Dante, 16, 25, 29, 44, 45, 115, 124, 136, 145 Delft, Gilles van, 162 Delft, Martinus van, 162 Deutz, Rupert van, 22, 23 Diacceto, Francesco, 116, 133-134, 185186 Dionysius Areopagita, 18, 22-24, 28, 72, 74-76, 79, 92, 95, 97, 98, 145, 155, 163, 167, 172-173, 182-183 Diotifece Ficino, 5, 6, 14, 20-21, 61, 113, 178-180 Dolet, Etienne, 170 Donatello, 121 Donati, Alamanno, 38, 50, 55 Dovizi, Bernardo, 74 Dovizi, Pietro, 77, 122 Dress, Walter, 2, 87 Duns (zie Scotus). Eberhard van Württemberg, 144-145 Eckhardt, 24 Ellenbog, Nicolaas, 148 Emilio, Paolo, 163 Epifaneo, Giorgio, 31 Erasmus, Desiderius, 1, 3, 9, 61, 75, 80, 148, 150-151, 155-159, 163, 165, 173-175 Erieugena, Scotus, 23 Esiensis, Franciscus, 120 Eugenius IV, paus, 8, 14, 38, 127, 179 Eumolpus, 89 Eusebius, 54 Evaristus, paus, 54 Faber Stapulensis, Jacobus, 1, 2, 3, 70, 75, 80, 84, 119, 149, 150, 154, 156, 162-168, 171, 173 Fabiano, Luca, 72, 127 Faenza, Galeotto van, 119 Farel, Guilleaume, 171 Farissol, Abraham, 130 Faventini, Antonio, 43 Ferdinand (koning van Napels), 27, 59, 119 Ferdinand (koning van Oostenrijk), 61-62 Ferobanti, 78 Fernand, Jan, 162 Fernand, Karei, 162 Ferri, G., 133 Ferrucci, Andrea, 15, 85 Fichet, Guilleaume, 146, 159-161, 163 Ficino, Angiola, 7, 17 Ficino, Anselmo, 7, 17 Ficino, Arcangelo, 7 Ficino, Beatrice, 7, 17 Ficino, Cherubino, 7, 17, 65 Ficino, Daniello, 7, 17 Ficino, Giorgio, 153 Ficino, Marsilio di Cherubino, 85 Ficino, Platone, 7, 17 Filelfo, Francesco, 20, 26, 29, 137, 144 Firmicus, Julius, 54 Fisher, John, 148 Fonte, Bartolommeo della, 140 Foresi, Bastiano, 123 Fortini, Bartolommeo, 36, 38 Frans I, 169 Frederik III (keizer), 144 Frederik III (van Saksen), 151 Freiberg, Dietrich van, 24 Friburger, Michael, 160 Frobenius, Johann, 146 Gaguin, Robert, 1, 2, 130, 156, 159-163 Galeotti, Leopoldo, 2, 12, 77 Galeotti, Martius, 140 Galletti, Domenico, 116, 127 Ganay, Germain de, 132, 167-169 Ganay, Jean de, 84, 168-169 Gandavensis, Henricus, 24, 54 Gansfort, Wessel, 1, 2, 3, 154, 159 Garazda, Peter, 139-140 Gavardo, Rainardo, 120 Gazzaldo, Francesco Ipp. v., 119 Gaza, Theodoros, 12 Gemignano, Luca da S., 13-14 Gennadios (Scolarios), 9, 12 Gerbellius, Nicolaus, 148 Gerho, 23 Gering, Ulrich, 160 Gerundensis, Mozes, 54 Ghiberti, 121 Ghirlandaio, 15 Gioberti, Vincenzo, 136 Giugni, Bernardo, 36, 38 Giuliano (biss. van Citardo), 50 Gozzoli, Benozzo, 8, 21, 82 Gratius, Ortuinus, 154-155 Gregorius van Nyssa, 150 Grimani, kardinaal, 131, 158 Grocyn, William, 75, 163, 172, 174 Grolier, Jean (de Servier), 151 Groote, Geert, 2 Grosseteste, 23 Grynaeus, 169 Guasconi, Francesco, 53 Guarino, Battista, 137 Guarino (van Verona), 29, 137 Guicciardini, Francesco, 82 Guicciardini, Jacopo, 58-59 Guicciardini, Pietro, 70 Gundissalin, 24 Harnack, A., von, 2 Hedio, Caspar, 150, 171 Heesboem, Johannes de, 153 Hegedüs, Steph., 78 Hegius, Alexander, 155 Herivart, George, 143, 149 Hermans, Willem, 163 Hermes Trismegistos, 18, 30, 32, 35, 38, 79, 128, 167, 170, 180 Hermonymos (van Sparta), 163 Heroet, Antoine, 170 Heron, 144 Hesiodus, 20, 74 Hettner, H., 125 Heynlin, Jan, 160 Hieronymus, 164, 181 Hierotheus, 97, 113 Hippocrates, 65 Homerus, 17, 20, 28, 29, 185 Horatius, 147 Hummelberg, Michaël, 149-150, 168 Hylarius, 18 Hyma, Albert, 2 Hyoces, 54 Ilkusch, Martin, 141 Innocentius VII, paus, 25 Innocentius VIII, paus, 70-71, 126-127, 131, 132 Irnerius, 20 Jamblichus, 18, 47, 68, 75, 182 Johannes Damascenus, 8 Johannes Palaeologus, 7 Jonas, Jodocus, 172 Josephus (van Byzantium), 7 Jouenneaux, Guy, 162 Julianus (Apostata), 35 Julius, II, paus, 124 Justinianus, 22 Justinus (Martyr), 97 Kahl, W., 69 Kallistos, Andronikos, 43 Karei VIII, van Frankrijk, 81, 131, 132, 169 Koberger, Antonius, 78 Kranz, Martin, 160 Kydones, Demetrios, 11 Laetus, Julius Pomponius, 9, 41-42 Laertius, Diogenes, 73 Landino, Cristoforo, 18, 20, 32, 36, 43, 45, 64, 120-121, 145, 147, 158, 163, 191 Lansselius, Petrus, 75 Latini, Brunetto, 29 Lapinius, Euphrosinus, 133 Latomus, Jacobus, 85 Lefèvre d'Etaples (zie Faber Stapu- lensis). Lehmann, Edv., 87 Lemoine, kardinaal, 164 Lennius, Andreas, 61 Leo X, paus, zie Medici, Giov. di Lo- renzo) Leo XIII, paus, 175 Lily, William, 174 Linacre, Thomas, 172, 174 Lindeboom, J., 3 Lionardo, 66 Lippi, Filippo, 121 Lippi, Lorenzo, 120, 147 Livius, 41, 162 Lucretius, 17, 19, 20, 35, 40 Luderius, Petrus, 152 Lullus, Raimundus, 24, 28 Luther, Martinus, 80, 151, 152 Lyra, Nicolaus van, 54 Macchiavelli, Niccolö, 118, 134, 158, 172 Macrobius, 17, 18, 23, 24, 179 Maimonides, Mozes, 24, 54 Malatesta, Ramberto, 84, 119 Malatesta, Sigismondo, 11, 119 Manetti, Antonio, 44 Manetti, Gianozzo, 130 Manutio, Aldo, 9, 31, 120, 158, 167-168 Marco, kard. v. S. Marco (zie Barbö) Mareschalchi, Francesco, 51 Mariano, fra, 81-82 Marsigli, Luigi, 115 Marsuppini, Carlo, 191 Marsuppini, Cristoforo, 191 Martelli, Braccio, 75, 78, 119, 151 Mathéron, Jean de, 84 Mathias, (zie Corvinus, Mathias) Maximiliaan, keizer, 61 Mazzinghi, 84, 113, 123 Medici, dei, Cosimo, 6, 10, 13, 17, 18, 21-22, 25-31, 37-42, 57, 65, 73, 79, 81, 117, 121, 137, 138, 179-181 Medici, dei, Giovanni (di Cosimo), 117 Medici, dei, Giovanni (di Lorenzo), 19, 68, 73, 75, 118, 128, 134, 144, 148 Medici, dei, Giuliano (di Piero), 50, 58, 117, 121 Medici, dei, Giuliano (di Lorenzo), 6, 74, 118 Medici, dei, Giulio, 134 Medici, dei, Lorenzo, 6, 14, 16, 27, 31, 38, 40, 41, 43, 46, 48-51, 55, 56, 59, 62, 65, 68, 70-75, 81, 82, 84, 111, 117, 118, 120-124, 126, 131, 133, 142, 145, 147, 172, 181, 182, 191-192 Medici, dei, Lorenzo (di Pietro, Jr.), 134 Medici, dei, Piero (di Cosimo), 31, 32, 38, 43, 51, 54, 55, 117, 180, 181 Medici, dei, Pietro (di Lorenzo), 6, 68, 76, 81, 118, 145 Medigo, Elia del, 130 Mediolanensis, Stephanus, 63 Mela, Pomponius, 44 Melampus, 89 Melanchthon, Filippus, 80, 121, 152- 153, 171 Mellini, Domenico, 12 Menchen, Florentinus, 17, 84, 152 Mercati, Michele, Sr., 34, 35, 86, 192 Mercate, Michele, Jr., 86 Mercurius Termaximus, (zie Hermes) Merula, Georgius, 145 Metochites, Theodoros, 23 Michaelis, Leo, 120 Michelangelo Buonarotti, 81, 82, 125126, 134 Michelozzi, Bernardo, 128, 156 Michelozzi, Nicolö, 122, 143 Middelburg, Paulus van, 33, 143, 155, 156 Mirandola, Giovanni Francesco della, 132, 148, 174 Mirandola, Giovanni Pico della, 15, 26, 30, 46, 53, 54, 64, 65, 69, 81-84, 115, 116, 119, 123-125, 128-133, 147, 150, 153, 154, 158, 163, 167, 173-175, 182, 185, 186 Miscomini, 63, 64, 73 Mohammed, 41 Molinus, Petrus, 120 Moncada, da, 130 Monnier, Philippe, 2 Montevarchi, Alessandra da, 5-7, 84, 185 Montevarchi, Giovanni da, 6 More, Henry, 176 Morus, Thomas, 1, 2, 3, 70, 174-176 Mountjoy, Lord, 174 Mozes Aegyptius, 54 Müling, Johann Adolph, 69, 150 Müller, J. J„ 172 Murmellius, 154-155 Musano, Francesco (da lesi), 40, 122 Musurus, Marcus, 32, 158. Naldi, Naldo, 13, 14, 54, 72, 121 Narcissus van Milete, 27 Navarre, Marguérite de, 169-170 Nero, Bernardo del, 44, 55, 84 Nero, Pietro del, 70 Neroni, Locterio, 19 Niavis, Paulus, 146 Niccoli, Niccolö, 25-29 Niccolini, Angelo, 76 Niccolini, Giovanni, 14, 33, 35, 40, 62, 63, 151 Nicolaas V, paus, 138 Norimontanus, Johannes Cono, 150 Norris, John, 176 Numenius, 47 Nuzzi, Bernardo, 191 Nyssa, Gregorius van, 151 Ockam, Gulielmus, 88 Oecolampadius, Johannes, 146 Origenes, 10, 54, 98, 151 Orpheus, 32, 34, 35, 89, 98, 121, 128, 180, 181, 190 Orsini, Clarice, 59 Orsini, Rinaldo, 71 Palmieri, Matteo, 14 Pamphilus, 120 Pandolfini, Pier Filippo, 27, 43 Pannartz, 53, 160 Pannonius, Andreas, 140 Pannonius, Janus, 34-35, 137-140, 193 Pantaenus, 97 Paracelsus, 70, 146 Parenti, Marco, 120 Parenti, Pietro, 119 Pasquini, Filippo de, 7 Paterculus, Velleius, 151 Paulus II, paus, 42, 56, 138, 139 Pavia, kard. van, 127 Pazzi, Cosimo dei, 151, 185 Pazzi, Francesco dei, 58 Pazzi, Piero dei, 36, 57, 118 Pazzi (prof. in Pisa), 51 Pellicanus, Konrad, 146 Pelotti, Antonio, 116 Périers, Bonaventure des, 170 Petit, Guilleaume, 169 Petit, Jean, 169 Petrus de Calabriër, 42 Petrarca, 15, 16, 25, 115, 136, 159 Petri, Adam Hendricus, 146 Peutinger, Conrad, 148, 151 Pfefferkorn, 149 Philo, 176 Phlegron, 54 Phocius, 75 Piccolomini, Aeneas Silvius, 29, 137, 138 Pico (zie Mirandola). Pierleone, 65, 68, 71, 74, 75, 123, 186 Pierozzi, Antonino (zie Antonino). Pirkheimer, Willibald, 152 Pius II, paus, (zie Piccolomini) Platina, Bartolommeo, 30, 180 Plautus, 42 Plethon, 9-11, 22, 23, 26, 35, 37, 38, 42, 115, 179 Poliziano, Angelo, 16, 18, 32, 34, 36, 56, 59, 64, 67, 78, 82, 84, 85, 120-122, 124, 128, 132, 133, 139, 145, 158, 163, 167, 172 Pomponazzi, Pietro, 125 Postel, Jean, 171 Praxiteles, 102 Porphyrius, 10, 68, 176, 182 Preninger, Matthias, 5, 20, 36, 39, 44, 69, 72, 144-145, 147-148, 149-151 Priscianus Lydus, 67, 118, 142, 182 Proclus, 10, 11, 18, 20, 23-24, 47, 68, 145, 172, 182 Psellos, Michael, 22, 23, 68, 70, 142, 182 Ptolemaeus, 44 Publicius, Johannes, 152 Pulci, Bernardo, 49-50 Pulci, Luigi, 32, 49-50 Pusino, Iwan, 2, 87 Pythagoras, 32, 35, 125, 128, 149, 150, 182 Quadratus, 97 Quarquagli, Cherubino, 14, 35, 40, 123 Quinctilianus, 147 Rabelais, 170 Radewijns, Florentius, 2 Radulphus, 173 Rafaël Santi, 15, 124-125, 134 Ramus, 170 Recanti, Menahen de, 54 Regiomontanus, 137, 141 Renaudet, A., 2 Reuchlin, Dionysius, 128, 147 Reuchlin, Johann, 128, 144, 146-149, 150, 152 Rhijn, M. van, 2 Riario, Raffaele, 58, 62, 79, 112, 127 Ricasoli, Bindaccio, 12, 76, 78, 83, 119, 178, 185 Riccio, Girolamo del, 61-62 Riccio, Paolo del, 61 Riccio, Piero del, 134 Rinuccini, Alamanno, 120 Ristori, Carlo, 57 Robbia, Luca della, 82, 121 Rondoni, Jacopo, 47, 151 Rossi, Girolamo, 59, 76, 128 Rossi, Roberto de', 29 Rovere, kard. della (zie Sixtus IV) Roy, Louis le, 170 Rucellai, Bernardo, 38, 50, 56, 133-134, 158, 178, 181, 185 Rucellai, Pandolfo, 50 Ruisseau, Pierre du, 154 Ruysbroeck, Jan van, 24 Sacchetti, Franco, 26 Sacrabosco, Johannes a, 165 Saitta, G., 2, 87 Salomon, rabbi, 54 Salutati, Coluccio, 28, 29 Salviati, Francesco, 58 Salvini, Sebastiano, 6, 77, 78, 127, 141- 142, 192 Salvino, Andrea de, 127 Sanseverino, 41 Savona Francesco de (zie Sixtus IV) Savonarola, Girolamo, 4, 42, 57, 80-84, 115, 124, 132, 188-190 Scala, Bartolommeo, 32, 43, 64 Scaliger, Julius Caesar, 85 Scarperia, Jacopo da, 28 Scève, 170 Schelhorn, 5, 12, 51, 70, 77 Schweinheim, 53, 160 Scolarios (zie Gennadios) Scotus, Duns, 24, 28, 54 Scutus, Gregorius, 123 Seebohm, Frederic, 2 Servius, 53 Siena, Francesco kard. v., 56, 127 Sieveking, 37 Sigismund (van Hongarije), 136 Silvius, Aeneas (zie Pius II). Sisto (kard. v. San Sisto), 50 Sixtus IV, paus, 59-60, 126-127, 144, 154, 186 Smith, John, 176 Socrates, 31, 39, 78, 89, 184 Soderini, Giovanni, 122 Soderini, Pietro, 38, 70, 78, 79 Soderini, kard., 134 Sozini, Fausto, 135-136 Sozini, Lelio, 135-136 Sparta, Hermonymus van (zie Hermonymus) Speusippus, 182 Spinola, Maria Magdalena, 155 Stella, Isaak de, 23 Straatsburg, Hugo van, 24 Straatsburg, Ulrich van, 24 Strabo, 44 Streler, Jöhann, 128, 145, 147-148 Strozzi, Palla, 25, 28, 29 Sturmius, Johannes, 149 Suetonius, 161 Summenhart, Conrad, 144 Suso, Henric, 24 Sylvius, Simon, 55, 170 Synesius, 68, 141, 182 Tardif, Guilleaume, 162 Tasso, Torquato, 20, 73 Tauler, Johannes, 24 Termo, Girolamo da, 140 Theophrastus, 67, 182 Thierry, Willem van, 23 Tideo, 68 Tifernas, Publius Gregorius, 160-161 Tignosi, Niccoló, 17, 18 Torre, Arnaldo della, 12, 77, 191-192 Tours, Bernard van, 23 Traini, 124 Trapezuntios, 11-12 Traversari, Ambrogio, 29, 75-76, 167 Trophimus, 89 Tyrius Maximus, 151 Tyronensis, Mozes, 54 Ugoletti, Taddeo, 140 Ugolini, Baccio, 123, 128 Uranius (zie Preninger) Urbino, Federigo van, 57, 119, 143 Urbino, Francesco da, 126 Valla, Lorenzo, 75, 144, 157, 163, 172 Valori, Bartolommeo, 118. Valori, Filippo, 18, 40, 43, 64, 66, 67, 69, 71-73, 84, 118, 119, 141-142, 179 Valori, Francesco, 118 Valori, Niccoló, 84, 118 Varadi, Peter, 140 Vatablus, 171 Vercelli, Thomas van, 23, 28 Vergenhaus, Ludwig, 144-147 Vergerio, Pietro Paolo, 137 Vergilius, 29, 43, 44, 99, 147 Wimpfeling, Jacob, 151, 152 Verino, Ugolino, 103, 121, 139 Wiszowaty, Andreas, 136 Veronese, Paolo, 169 Witelo, 22, 23 Vespasiano da Bisticci, 21, 27, 137, Wolsey, kard., 175 138, 143 Worcester, John duke of, 27, 172 Vespucci, Amerigo, 128 Vespucci, Giorgio Antonio, 32, 64, 128 Xenocrates, 31, 38, 116, 150, 167, 182 Victor, Hugo van St., 22, 23 Xenophon, 29 Victor, Richard van St., 22, 23 Villanova, Arnaldo da, 69 Zarathustra, 10, 11, 32, 33, 35, 47, 70, Vinei, Lionardo da, 58 79, 89, 98 Vinciguerra, Antonio, 120 Zeil, Matthaeus, 171 Virgilio, Marcello, 85, 186 Zerbolt, Gerhard, 2 Visconti, Gian Galeazzo, 131 Zeuxis, 102 Vitelli, Paolo, 84, 186 Zichem, Eustachius van, 155 Vitez, Janos, 137-139 Zomeren, Henric van, 153-154 Vitriér, Jean, 156 Zoroaster (zie Zarathustra) Zulen, Adam de, 153 Wernle, Paul, 2 Zwingli, Huldrych, 150, 153 STELLINGEN I Onder den term Renaissance worde verstaan een niet nauwkeurig te omgrenzen tijdperk van overgang tusschen de Middeleeuwsche en moderne cultuur, waarin de gedachte van terugkeer van de „gouden eeuw" vorm kreeg door de kennismaking met de klassieke cultuur. II In de Renaissance des Christendoms komt de overtuiging tot uiting, dat het Christendom en de antieke cultuur geen tegenstelling vormen en dat derhalve de christelijke Oudheid der Apologeten en der Alexandrijnen als ideaal en autoriteit moet worden erkend. III De beteekenis van Marsilio Ficino voor de Renaissance des Christendoms ligt in zijn apologetische arbeid voor het Christendom, in zijn poging tot verzoening van geloof en wetenschap op het voetspoor van Plato en Augustinus, en in zijn wekken van aandacht voor Paulus als mensch en denker. IV De theologie van Ficino onderscheidt zich hierin van de Scholastiek en het Neoplatonisme, dat zij den menschelijken geest onafhankelijk stelt van God en de materie en tot middelpunt van het heelal maakt. V Ficino's anthropologie maakte hem het verstaan van de Bijbelsche leer van zonde en genade onmogelijk. Daaruit en niet uit zijn vasthouden aan de kerkleer, is het mislukken van zijn commentaar op den brief aan de Romeinen te verklaren. VI De gedachten van Joachim van Fiore over het Derde Rijk hebben grooten invloed gehad op Savonarola. H. j. HAK VII Het geloof aan een hoogste wezen bij de primitieve volken is niet ontstaan uit de behoefte van den menschelijken geest aan causale verklaring, doch uit het affectieve denken. VIII Het karakteristieke van Israël's profeten kan worden verklaard als een vorm van extase, mits ieder pathologisch element daarin ontkend worde. IX In Marcus 14 vers 24 wordt niet gesproken van het testament van Christus, doch van Gods heilsbesluit in echatologischen zin. X De relatieve slotzin in Romeinen 5 vers 12 heeft consecutieve, geen causale beteekenis. XI In de handboeken der christelijke ethiek dient meerdere aandacht geschonken te worden aan de psychische regulatie. XII Het behoort tot de roeping van de christelijke Kerk tegen eiken vorm van Machiavellistische staatsleer een krachtig getuigenis te geven. XIII De kerken dienen elkander internationaal te steunen in den strijd om de vrijheid van haar geloofsgetuigenis. XIV De zelfstandigverklaring van inlandsche Christenkerken vermindert de verantwoordelijkheid van de zendende Kerken niet, maar verzwaart deze. XV Met het oog op het geestelijk belang der gemeente, is in de Nederlandsche Hervormde Kerk geregeld overleg tusschen de instanties van bestuur en beheer noodzakelijk. MARSILIO FICINO MARSILIO FICINO PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 6 JUNI 1934 DES NAMIDDAGS 4 UUR DOOR HENRI JOHAN HAK GEBOREN TE SCHEVENINGEN H. J. PARIS AMSTERDAM - MCMXXXIV Met groote dankbaarheid zie ik thans dit proefschrift in druk verschijnen. Zestien jaren zijn verloopen sedert ik aan de Leidsche Universiteit doctoraal examen deed, en daarmede de academische studietijd afsloot. Dat de kracht mij is vergund om temidden van een drukke ambtspraktijk dit proefschrift te kunnen voltooien, stemt mij tot ootmoedigen dank. Zoovelen hebben zich door hun welwillende medewerking of aansporing aan zich verplicht! U in de allereerste plaats moge ik dank zeggen, Hooggeleerde Cramer, Hooggeachte Promotor! Wat hebt U mij, die vreemdeling aan de Utrechtsche Alma Mater was, terstond vriendelijk en hulpvaardig ontvangen. Mijn werk was, onder leiding van onzen onvergetelijken Professor Eekhof, in grondlijnen gereed, de stof was vrijwel geheel verwerkt, toen ik bij U kwam. Ik kan U niet genoeg dankbaar zijn, dat U terstond bereid waart, mij met raad en daad te helpen. Ik houd de aangenaamste herinneringen aan de oogenblikken, dat ik met U over mijn werk mocht spreken. Met weemoedige dankbaarheid gedenk ik mijn beide leermeesters op het terrein der kerkgeschiedenis, wijlen de Hooggeleerden Pijper en Eekhof. Wat kon Professor Pijper met zijn schier onbegrensde kennis van bronnen en literatuur, een enthousiasme wekken voor palaeographie en bronnenonderzoek. Zijn nauwgezetheid en strenge eisch tot eerbiediging van de waarheid, zijn gastvrijheid op de privatissima zullen mij onvergetelijk blijven. Eere zij ook de nagedachtenis van den Hooggeleerden Eekhof. Wat ik de laatste jaren aan zijn aansporing en raad te danken heb gehad, kan ik niet onder woorden brengen. Zijn hartelijke vriendschap en scherp inzicht in de geestelijke stroomingen, die mij in het bijzonder belang inboezemden, hebben mij verkwikt en verrijkt. De tijd, doorgebracht aan de Leidsche Universiteit behoort tot de gelukkigste mijns levens. Wat mocht ik veel genieten van het onderwijs van wijlen de Hooggeleerden Chantepie de la Saussaye en Roessingh, en van de Hooggeleerden Wensinck, Kirsopp Lake, Kristensen, Eerdmans, Windisch, Knappert en van Nes, van den Hooggeleerden de Zwaan, die toen het Oostersch-Grieksche Christendom doceerde en van den Zeergeleerden Douwes Dekker, die met zooveel enthousiasme over Dante sprak en in de Italiaansche taal en letterkunde onderwijs gaf. Wat in dien tijd de N.C.S.V., en de vele vrienden daar verworven voor mijne vorming hebben beteekend, kan ik nog dagelijks met groote dankbaarheid bemerken. U, Hooggeleerde leden van de Theologische Faculteit aan de Utrechtsche Universiteit, dank ik ten zeerste voor de welwillendheid mij betoond, door mij wel toestemming te willen verleenen, dit proefschrift voor U te verdedigen. Tenslotte moge ik allen met groote erkentelijkheid gedenken, die mij op allerlei wijze hebben geholpen. Ik denk daarbij aan de Hooggeleerden Prof. Dr. W. Köhler te Zürich, Prof. Dr. N. Weiss te Parijs, wijlen Prof. P. S. Allen te Oxford en Prof. Dr. C. de Boer te Leiden, aan Dr. P. J. Hoogewerff, Dr. Cornelissen en Dr. R. Post, van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, die mij op velerlei wijze ten 'zeerste aan zich hebben verplicht. Zij wisten voor mij van Z. Em. den Praefectus der Bibliotheca Apostolica Vaticana te Rome en den Heer Bibliotecario-Direttore van de Reg. Biblioteca Nazionale Centrale te Florence, toestemming te verkrijgen om handschriften te raadplegen en fotografeeren en zeldzame boeken in te zien. Verder ben ik zeer erkentelijk voor de vele hulp en vriendelijkheid ondervonden van Heeren directeuren en personeel van: de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, de Bibliotheek van de Kon. Akademie der Wetenschappen te Amsterdam, de Universiteitsbibliotheken te Leiden, Amsterdam en Utrecht, van de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, de Provinciale Zeeuwsche Bibliotheek te Middelburg, de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn en het Musée Plantin-Morétus te Antwerpen. Mijn collega Ds. E. J. H. van Leeuwen te Arnhem, dank ik ten zeerste voor de nauwkeurige revisie van een deel der drukproeven en Mr. J. S. G. van Brummen te Arnhem, voor de hulp op velerlei wijze betoond. MEEST VOORKOMENDE AFKORTINGEN VAN BOEKTITELS Corsi, par. I, etc., verwijst naar de paragrafen van „Vita Marsilii Ficini", op blz. 178-186 van dit boek. Galeotti, art. 1° = L. Galeotti, Saggio intorno alle vita ed agli scritti di Marsilio Ficino, in „Archivio storico italiano", nuova serie, tomo 9, parte 2a, Firenze, 1859, p. 25-91. Galeotti, art. 2° = „Archivio storico italiano, tomo 10, parte la, p. 3-55. Herzog, R.E.P.3 = J. J. Herzog, alii, Realencyclopaedie für protestantische Theologie und Kirche, 3e aufl., Leipzig, 1896-1913, 24 Bde. Hüszti, art. in „Minerva"-1924 = Jozsef Hüszti, Platonista törekvêsek Matyas kiraly udvaraban („Minerva", 3e jaargang, 1924, p. 153-222). Hüszti, art. in „Minerva"-1925 = id. id. („Minerva", 4e jaargang, 1925, p. 41-76). R.G.G.2 = Die Religion in Geschichte und Gegenwart, 2e Aufl., Tübingen, 1927-1932, 6 Bde. INHOUD INLEIDING blz" 1—4 De beteekenis van Ficino als wijsgeer en theoloog (blz 1-2) Verschillende opvattingen over de Renaissance des Christendoms (blz. 2-3) Ficino s beteekenis voor deze strooming (blz. 3). Indeeling van dit boek (blz. 4). HOOFDSTUK I - LEVEN EN WERKEN VAN MARSILIO FICINO blz- 86 Ficino's geboorte (blz. 5). Karakter en aanleg van zijn ouders en grootouders (blz. 5-6) Zijn naaste familie (blz. 7). Het concilie van Florence 1439 en de beteekenis daarvan voor het verstaan van Ficino s leven en arbeid (blz ,). Plethon en zijn leer (blz. 10-11). De strijd der Grieken inzake Anstoteles en Plato (blz. 11-12). Ficino's jeugd en eerste onderwijs te Figline (blz. \L-\i) Student te Florence in 1445. Iets over de geschiedenis der Universiteit te Florence (blz 13-14). Ficino in Pisa, 1449-1451 (blz. 14). Hcino onder leiding van aartsbisschop Antonino (blz. 14-15). De ontwikkeling van Remos karakter en persoonlijkheid (blz. 15-17). Zijn eerste geschrift „Pistola a suoi frategli 1455 (blz 17). Zijn „De laudibus philosophiae"; „Libn IV mstitutionum ad Platonicam disciplinam". 1455 (blz. 18) Ficino verlaat Fb^jnjeJ te Figline 1455-1457 (blz. 19-20)- Student te Bologna, 1458-1459 (blz Ontmoeting met Cosimo de' Medici. Karakter en persoon van Cosimo. Ficino tot vorscher van Plato bestemd (blz. 21-22). Overzicht van de Plato-studie, vóór Ficino (blz. 22-25). De beteekenis van Bruni, Plethon en ^K^leert (blz 25-28). De studie van het Gneksch te Florence (blz. 28-30). Ficino lee Grieksch van Platina, 1459-1461. Vertalingen van van de „Poimandres" van Hermes Trismegistos 1463 (blz. 30). hem uiterlijke omstandigheden (blz. 31). Ficino onder Piero dl Cosimo 4g"14g Vertalingen van Xenocrates en van 9 dialogen van Plato (blz. 31-3Z). De SteSe crisis in Ficino's leven (blz. 32-35). De opgang die zijn werk maakte. Het begin der Plato-academie (blz. 35-36). De beteekenis vafi" term „Plato-academie"; de geschiedenis van het onderzoek I(blz 36.-43 . Ficino's lezingen over de „Philebos" van Plato. Zijn „Apologhi (blz_^ 43). Disputen in de Academie. Ficino's vertaling van „De Monarch ia van D^nte 1468. De eerste redactie van de „Symposion -commentaar (blz^ 44-46) hcino s bekeering" 1469 en de beteekenis, die Augustinus hierin had (blz. 46-48). Ficino schrijft de Theologia Platonica", 1469-1474 (blz. 48-50). Evangeliencommentaar. Ficini word.8priester (bfe.50). Zijn „De ct,„rlrana 'rehgion^ Aua 1474 (blz 51-53). Vertaling van dit boek in het Italiaansch, . druk van De christiana religione". Tweede redactie van de „Symposion . commentaar, in Latijn en Italiaansch, Mei 1475 en lezin^n Cfaar°V^e geen hoogleeraar (blz. 53-55). Vijf kleinere theologische geschriften. De vertaling en -commentaren gereed, Oct. 1476 (blz. 55-57). De samenzwering der Pazzi en de gevolgen daarvan voor Ficino, April 1478 (blz. 57-59). Zijn vertogen aan paus Sixtus IV en koning Ferdinand van Napels (blz. 59-60). Zijn medische arbeid; pestbestrijding. „Epidemiarum antidotus", 1479 (blz. 61-62). Ziekte en gebrek in Ficino's leven (blz. 62-63). De „Theologia Platonica" voor den druk gereed gemaakt en uitgegeven, Nov. 1482 (blz. 63). De druk van de vertaling en commentaren van Plato, Dec. 1484 (blz. 64). Hoe de vertaling van Plotinus tot stand kwam, Dec. 1484-Jan. 1486 (blz. 64-66). Lezingen over Plotinus. Ficino's predikaties in 1486 en Aug. 1487. De commentaren op de Enneaden (blz. 66-67). Vertalingen van Theophrastus, Jamblichus, Porphyrius, Proclus, Synesius, Psellus, 1488 (blz. 67-69). „De vita", 1489. Ficino wegens magie vervolgd. Zijn „Apologie" (blz. 69-71). De Plotinus-commentaren gereed gemaakt, Aug. 1490. Ficino schrijft „Homo". Herdruk van de Plato-vertaling en de „Theologia Platonica" te Venetië, Aug. 1491 (blz. 72). Druk van de Plotinus en Plato. Dood van Lorenzo, April 1492; zijn beteekenis voor Ficino (blz. 73-75). Ficino vertaalt en commentarieert de werken van Dionysius Areopagita, eind 1492. Zijn „De sole", „De lumine", Dec. 1493 (blz. 75-76). Druk van zijn Epistolarium, Maart 1495. De kwestie van de echtheid der Brieven (blz. 76-79). Ficino's studie van de Brieven van Paulus. Zijn lezingen en commentaar over den brief aan de Romeinen (blz. 79-81). Ficino en Savonarola (blz. 81-84). Ficino's laatste levensjaren en dood (blz. 84-86). HOOFDSTUK II - DE LEER VAN FICINO blz. 87—113 Ficino's leer geen gesloten theologisch systeem. Het specifieke van zijn grondstellingen (blz. 87-88). § 1 - GOD EN DE SCHEPPING blz. 88—96. Ficino's gedachten over den kosmos, over godsdienst en oerreligie (blz. 88-89). God's wezen (blz. 89-90). Over de Triniteit (blz. 90-91). De verhouding van God tot het geschapene. De beteekenis van de immanentie-gedachte bij Ficino (blz. 91-92). De trappen van het zijnde. De wereldziel. Ficino's panpsychisme (blz. 92-93). Zijn gedachten over voorzienigheid, astrologie, „natuurlijke magie", de bezielde hemelsferen (blz. 93-94). Verschillende opvattingen van de verhouding van God tot de wereld. Natuurwetten, vires seminariae, het wonder (blz. 95-96). §2-OPENBARING. CHRISTOLOGIE. blz. 96—100 Het algemeen religieus verlangen. De functie van den priester-wijsgeer (blz. 96-97). De beteekenis van de Heilige Schrift; de inspiratie (blz. 97-98). Ficino's gedachten over Christus, als persoon in de Triniteit en als openbaringsmiddelaar. De menschwording. Godmenschelijkheid (blz. 98-99). De offergedachte en die van den leeraar naast elkaar (blz. 99-100). §3-DE MENSCH EN DE ZONDE blz. 101—106 De mensch als hoogste schepsel, middelpunt van het heelal. Ficino's gedachten over de vrijheid des menschen (blz. 101-102). Over de kunst, de geschiedenis, roemzucht en onsterfelijkheid (blz. 102-103). Zijn opvatting van de zonde (blz. 103-105). Over de zondestraf en erfzonde (blz. 105-106). 84-VERLOSSING, GELOOF EN RECHTVAARDIGMAKING GOEDE WERKEN blz. 106—111 Doel van het leven is: Deo frui. De mensch van nature God's vriend (blz. 106-107). Verlossing is tot inzicht komen van eigen hoogheid (.blz. 1U/). Gebrokenheid in de schepping erkend (blz. 108). Over rechtvaardigmaking en geloof (blz. 108-109). Over geloof en de trappen der deugd (blz. 109-111). §5-KERK EN SACRAMENTEN blz. 111 113 Ficino en de Kerk (blz. 111). Zijn vermaning aan kardinaal Riario (blz. 112). Zijn gedachten over de sacramenten, voor zoover hij die noemt, zijn zuiver Roomsch-Katholiek (blz. 112). Over hel, purgatorium, beschermengelen, bedevaarten, Maria-vereering (blz. 112-113). HOOFDSTUK 111 - DE INVLOED VAN FICINO blz. 114-177 Wat onder invloed is te verstaan (blz. 114). §1-ITALIË blz" 114—136 Het godsdienstig leven in Italië in het Quattrocento (blz. 114-115). Ficino's invloed hierop (blz 115). De bezoekers van de Plato-academie, en Ficino s Ttotg Ska geestelijke vo,mi„g (blz. 115-11.6)Giovan"i Cavalcanl, zm eenige" vriend (blz. 116). Ficino en de familie Medici (blz 117-118) De familie Valori (blz. 118-119). De magistraten en vorsten (bz.119). De kring in Venetië. Bernardo Bembö en Ermolao Barham (blz 1W). Lippi. Cristoforo Landino (blz. 120) Leone Battista Alberti (blz. 120- 2 De dichters Naldo Naldi, Ugolino Venno, Pohziano ^ 121-122)_De jurjs ten, die de Academie bezochten (blz. 122) De medici (blz.122 ). en de muziek (blz. 123). Ficino en de schi derkunst. ^tti«lli (blz. ^23-124^ Rafaël (blz 124-125). Michelangelo, ook als dichter (blz. 125-126). Mcino de geestelijkheid (blz. 126-128). Pico della Mirandola. Zijn leven en werken (blz 129-132) De invloed van Ficino in Italië na zijn dood. Francesco D ceto. De academfe der Orti Oricellari (blz. 133-134). G£vann, Battista Bernardo. Giordano Bruno. Campanella (blz. 135). De Sozini (blz. 135 ). Gioberti (blz. 136). §2-HONGARIJE blz" 136_-142 Contact van Hongarije met Italië (blz. 136-137). 09? Pannonius (blz. 137-139). Georgius van Coloscze. Peter Garazda (blz^ 139)^ Koning Mathias en de hoogeschool van °fen (blzJ39-1W) hrancg» Bandini als propagandist van Ficino s leer m Budape* (b^ 140). Peter Varadi Miklós Bathori. Karakter van koning Mathias (blz 140 '^ ^Das tiano Salvini. Filippo Valori in Budapest (blz. 141-142). De Corv.na (blz. 142). § 3 - DUITSCHLAND blz" 143—153 Ficino's oordeel over de Duitschers (blz. 143-144). Eberhard van Württembèrg in Florence, 1482 (blz. 144-145). De Tübinger Universiteit. Ludw.g Vergenhaus Sr. en Matthias Preninger (blz. 144-146). Basel als centrum van belangstelling voor Ficino's werken. Niavis. Pellicanus. Frobenius. Amerbach. Petri (blz. 146). Johann Reuchlin (blz. 146-149). George Herivart van Augsburg (blz. 149). Beatus Rhenanus (blz. 149-152). Florentinus Menchen van Keulen (blz. 152). Melanchthon (blz. 152). Huldrych Zwingli (blz. 153). §4-NEDERLAND blz. 153—159 Nederlandsche geestelijken bij Bessarion (blz. 153-154). Wessel Gansfort (blz. 154). Ortuinus Gratius. Murmellius (blz. 154-155). Rudolf Agricola. Alex. Hegius. Eustachius van Zichem, Valerius Berg (blz. 155). Paulus van Middelburg (blz. 155-156). Erasmus (blz. 156-159). §5-FRANKRIJK blz. 159—172 Guilleaume Fichet (blz. 159-160). Robert Gaguin (blz. 160-163). Jacobus Faber Stapulensis (blz. 163-168). Germain en Jean de Ganay (blz. 168-169). Symphorien Champier (blz. 169). Uitgaven van Ficino's werken in Frankrijk van 1492-1536 (blz. 169). Het hof van Marguérite de Navarre. Volksedities van Ficino's werken in het Fransch (blz. 169-170). De kring van Platonisten te Lyon (blz. 170). Calvijn (blz. 170-171). Jean Bodin (blz. 171-172). § 6 - ENGELAND blz. 172— 176 John duke of Worcester, William Grocyn en Thomas Linacre in Italië (blz. 172). John Colet (blz. 172-174). Thomas Morus (blz. 174-176). De CambridgePlatonisten der I7e eeuw: Henry More, John Smith, Cudworth, Norris, Berkeley (blz. 176). BESLUIT blz. 176—177 BIJLAGEN BIJLAGE I - Vita Marsilii Ficini per Joannem Corsium. Brief van Corsi aan Bindaccio Ricasoli (blz. 178). De tekst van „Vita Ficini" (blz. 178-186). Beschrijving van de oudste druk van Corsi's werk (blz. 187). BIJLAGE II - Apologia Marsilii Ficini pro multis Florentinis ab Antichristo Hyeronimo Ferrariense hypocritarum summo deceptis Ad collegium Cardinalium (blz. 188-190). BIJLAGE-III - Het oudste handschrift van Ficino's Symposion-commentaar (blz. 191-193). BIJLAGE IV - Uitgaven der werken van Ficino (in dit boek aangehaald) (blz. 194-196). BIJLAGE V-Bronnen en literatuur (blz. 197-202). Register van persoonsnamen (blz. 203-210). INLEIDING De geschiedenis van de historische levensidealen die gedurende de vijftiende en zestiende eeuw in Europa leefden, vermeldt een breede schare van leidinggevende personen. Op schier elk gebied verschijnen menschen van ongewone grootte. Onder deze reuzen heeft de kleine wijsgeer van Florence, Marsilio Ficino, zijn eigen welverzekerde plaats. Hij geldt als de man die de werken van Plato en Plotinus en van zoovele andere Platonici voor het Westen toegankelijk maakte door zijn vertalingen en commentaren. Zijn zelfstandige arbeid geeft hem recht op den naam van vader der wijsgeerige bezinning in den tijd der Renaissance. Toch had Ficino naar eigen overtuiging nog een andere taak, die hem zelf belangrijker voorkwam. De opbouw van een nieuwe theologie was zijn doel. De eindelooze strijdvragen en onvruchtbare syllogismen van de theologie zijner dagen hadden, naar zijn oordeel, een diep verval gebracht. Hij zocht nieuwe wegen en meende dat de Platonische wijsbegeerte de beste kentheoretische en metaphysische basis vormde voor de Christelijke godgeleerdheid. Hij heeft getracht den Bijbel naar de grondtekst te verstaan en oefende kritiek uit op de Vulgaat-tekst. De oude Kerkvaders heeft hij ijveriger bestudeerd dan de Sententiën en Decretalen. De op Aristoteles rustende Scholastiek, de vormelijkheid in den godsdienst en het materialisme, heeft hij met alle kracht bestreden. Voor de werken en gedachten van Paulus en Augustinus vroeg hij opnieuw de aandacht. Hij was de eerste Humanist die openbare lezingen over Paulus hield. Zijn Platonische theologie trachtte hij door krachtige propaganda in geheel Europa te verbreiden. Anders dan de meeste Humanisten zocht hij juist de groote massa te bereiken door prediking en door het vertalen van verschillende zijner werken in de volkstaal. Vele dezer idealen werden ook gekoesterd door mannen als Wessel Gansfort, Faber Stapulensis, Robert Gaguin, Beatus Rhenanus, John Col et, Thomas Morus en Erasmus, en nog zooveel anderen van minder bekendheid. Zij hebben een belangrijk aandeel gehad in de beweging, die met den naam Renaissance des Christendoms wordt aangeduid. Het is opmerkelijk dat in de literatuur over deze geestesstrooming aan Ficino slechts een zeer bescheiden plaats wordt ingeruimd. Men achtte tot voor kort de be- teekenis van Ficino voor de theologie gering. Het oordeel over hem viel meestal zoo uit als von Harnack het in zijn „Dogmengeschichte velde.1 Deze erkende dat van de denkers der Italiaansche Renaissance groote invloed uitging op de vernieuwing der wetenschap, dat zij grondleggers waren van de wetenschappelijk-experimenteele natuurwetenschap, dat zij de phantasie en het discursieve denken tegen de Scholastiek deden zegevieren. Doch hun werk had, volgens von Harnack, weinig invloed op de theologie, omdat de Italiaansche Humanisten zich zoo goed als niet daarmede bemoeiden. In verband met dit oordeel wordt Ficino's naam in de „Dogmengeschichte" zelfs met genoemd, terwijl b.v. aan het Socinianisme een betrekkelijk groote plaats wordt ingeruimd. Slechts enkelen hebben de beteekems van Ficino voor de theologie erkend. De Italiaan LeopoldoGaleotti heeft in zijn 1859 verschenen „Onderzoek naar het leven en de werken van Marsilio Ficino" aandacht gevraagd voor diens leer inzake moraal en religie.2 Den laatsten tijd hebben G. Saitta, Iwan Pusino en Walter Dress de beteekenis van de theologie van Ficino aan een dieoer gaand onderzoek onderworpen.3 In verband hiermede dient ook te worden opgemerkt, dat meerdere bekende auteurs den invloed van Ficino op de Renaissance des Chnstendoms reeds vóór Pusino en Dress hadden vastgesteld. Wernle, Seebohm, Monnier en Renaudet hebben o.a. verband gezocht tusschen het werk van mannen als Faber Stapulensis, Gagum, Colet en Thomas Morus en Ficino. Van Rhijn heeft niet meer dan enkele bescheiden verbindingslijnen tusschen Wessel Gansfort en de kring van Ficino gevonden.4 Daartegenover staan opvattingen van de geschiedenis der ,Renaissance des Christendoms", die niet in Italië maar in Nederland de bakermat der beweging zoeken. Albert Hyma beschreef de „Christelijke Renaissance" als een wedergeboorte van Christendom en wetenschap, en beperkte dien tot den kring der „devotio moderna van de Broeders des gemeenen levens en de Windesheimer congregatie van reguliere Augustijner kanunniken. Volgens hem is er geen sprake van invloed der Italianen op deze beweging.5 Hyma gaat hierin veel te ver De devotio moderna, als uitdrukking van het streven van Groote, Zerbolt, Radewijns, Gansfort, en hun medestan- » A. von Harnack, Lehrbuch der Dogmengesch., T. III, S. 449, 455, 513, fg. 2 L. G a 1 e o 11 i, Saggio intorno, etc art I pag 58-79. n s I. Pusino, Ficinos und Picos rel.-phtl. Anschauungen, 1925. — W. Dress, Die Mystik des M. Ficino, 1929. * M. van Rhijn, Wessel Gansfort, blz. 105, vg., 242. 6 A. Hyma, The Christian Renaissance, p. 5. ders omvat niet de geheele beweging van de „Renaissance des Christendoms". In zijn werk ontbreken de namen van Erasmus, Colet, Morus en Ficino. Wij mogen veronderstellen dat de stroom van de' Renaissance des Christendoms nog wel een andere bedding heeft kunnen kiezen dan langs den Agnietenberg bij Zwolle. Lindeboom heeft in zijn werk „Het Bijbelsch Humanisme in Nederland als grondstelling aanvaard, dat de Renaissance dès Christendoms een openbaring is van het Humanisme, die niet weggelegd was voor het land zijner herkomst, Italië. In Nederland kiemde de levenskrachtige plant van het uit den Bijbel levende Humanisme, dat meer dan een theologie of een vorm van levens- en wereldbeschouwing, een wetenschap was. Erasmus is van dit bijbelsch Humanisme de pleegvader. Bij de wieg stond een ander, Wessel Gansfort.1 Doch bij deze beschouwing blijft de vraag open, bij welke strooming dan Faber Stapulensis, Morus, Beatus Rhenanus, John Colet, Ficino en hunne talrijke medestanders in Hongarije, Duitschland, Engeland Zwitserland, Frankrijk, aan de Sorbonne en in Tübingen behooren en of tusschen deze menschen ook onderling verband bestond. De veronderstelling schijnt niet te zeer gewaagd, dat de Renaissance des Christendoms een stroom is geweest, die door meerdere rivieren is gevoed; dat het bijbelsch Humanisme in Nederland en de kring te Zwolle en Windesheim aparte rivieren vormen, doch dat er dan ook nog eene is, die een bron vond in Florence, waar Ficino leefde en leerde. Hiermede willen wij geenszins beweren dat Gaguin en Faber Stapulensis, Morus en Colet, Beatus Rhenanus en Erasmus en vele anderen al de hen kenmerkende ideeën aan Ficino hebben ontleend. Maar wij wagen de stelling dat er een groote leemte in de geschiedenis van de Renaissance des Christendoms blijft, dat allerlei gedachten en stroomingen onverklaard blijven, wanneer de beteekenis van Marsilio Ficino niet afdoende wordt uiteengezet. Op enkele vragen zal bij nader onderzoek meer licht vallen, met name: op welke wijze Aristoteles zijn albeheerschende plaats in het theologisch denken verloor, en Platos gedachten zoo groote belangstelling verwierven; waar de tegen het eind van de 15e eeuw ontwakende ijver voor de studie van Paulus zijn oorsprong vond, en de overal opduikende bewondering voor astrologie, magie en de Kabbala in verband met de theologie. Meerdere min of meer belangrijke geestelijke stroomingen, die zich van het Christendom niet wilden losmaken, vonden mede hare oorspronkelijke * J. Lindeboom, Het Bijb. Human. in Ned., blz. 6, 15, vg. van Rhiin Gansfort, blz. 19, vg. 6 1 ' gedachten in Ficino's werken. Het belang van een onderzoek naar leven, werken en invloed van Ficino kan dus niet worden ontkend. Van aparte studiën over het leven en de leer van Ficino konden wij dankbaar gebruik maken, al moesten wij in vele dezer studiën op verschillende punten misvattingen aanwijzen, en trachten uit de bronnen de juiste toedracht der feiten en de bedoeling van Ficino vast te stellen. Om zijn invloed in en buiten Italië te bepalen, diende eigen onderzoek de overal verspreide gegevens saam te vatten en aan te vullen. Dit onderzoek kon wegens den zeer grooten omvang van het terrein slechts ten deele worden uitgevoerd. Wij willen hier een bescheiden poging wagen om voor het eerst een samenvattende studie te schrijven over Ficino's leven en werken, over zijn systeem voor zoover dit voor de theologie van belang is, en over de verbreiding zijner ideeën en werken, om zoodoende de beteekenis van Ficino voor de Renaissance des Christendoms in nader licht te stellen. Op de eigenlijke biographie van Ficino volgt een schets van zijn leer. Het laatste hoofdstuk bevat een overzicht, in chronologische orde van den invloed van Ficino in verschillende landen. Als bijlagen volgen: de oudste levensbeschrijving van Ficino door Giovanni Corsi, en de Apologie van Ficino tegen Savonarola, benevens een korte beschrijving van het handschrift, dat naar onze meening de eerste redactie van Ficino's Symposion-commentaar bevat. De vierde bijlage bevat een lijst der ons bekende uitgaven en vertalingen van Ficino's werken.1 In de vijfde bijlage volgt een lijst van de gebruikte bronnen en literatuur.2 1 In het volgende wordt Ficino steeds geciteerd (onder de letters O.O.) naar de tweede uitgave van zijn verzamelde werken, die onder den titel Marsilii Ficini Opera Omnia, Basil., 1561, 2 tom. fol. (Ad. Henr. Petri) verscheen. De eerste druk, verschenen te Venetië in 1516, is in ons land niet te verkrijgen en overigens zeer zeldzaam. . , , 2 Deze lijst bevat de volledige titels van alle in dit boek aangehaalde werken, in alphabetische volgorde. HOOFDSTUK I LEVEN EN WERKEN VAN MARSILIO FICINO Den negentienden October 1433 was er vreugde in het huis van Messer Diotifece, heelmeester te Figline in Toscane. Na zijn huwelijk (in 1431) met Alessandra di Nannuccio di Lodovico da Montevarchi werd hem op dien dag, te negen ure des avonds een zoon geboren, dien zij M a r s i 1 i o noemden.1 Dit was het eerste van acht kinderen, zes zonen en twee dochters, die hun achtereenvolgens werden geboren. De familienaam van den vader, Diotifece staat voldoende vast uit meerdere opgaven die hij voor het kadaster te Florence deed. Marsilio noemt zijn vader later steeds Ficinus. De gissing van Schelhorn i u s dat Ficinus af te leiden is van Figline is zeker onjuist, zeer waarschijnlijk is het bedoeld als een diminutief van Diotifece.2 De afkomst van Diotifece is onbekend. Zijn vader heette A g n o 1 o, zijn grootvader G i u s t o, maar wat zij deden, waar zij leefden, is onbekend. De familie is echter niet onaanzienlijk, want Diotifece bezat een eigen wapen.3 Het geboortejaar van Marsilio's vader is vermoedelijk 1402 of 1403, van zijn moeder staat het jaar 1413 vast.4 Bij de 1 Dag en uur van zijn geboorte noemde Ficino aan Martinus Preninger (O.O., I, 901 ;brief dato 29 Aug. 1489). De horoscoop van zijn geboorte omschreef Ficino aldus: „ascendisse tune Aquarium ferme medium, una cum Piscibus, arbitror. Saturnum in Aquario tune Orientis angulum tenuisse, Martem in eodem, Carcerem (= Cancerum!) duodecime tenuisse, in Scorpione Solem, atque Mercurium in domo nona, Lunam in Capricorno, in Leone Jovem in septima. Ibidem in Virgine Venerem, in Ariete Fortunam." Het jaar van Ficino's geboorte staat door vele gegevens vast. Zie O.O. I, 1012 (Ficino is in 1457, 24 jaar) O.O., II, 1537 („anno 1463, quo ego trigesimum agebam annum") O.O. I, 955 (Ficino is ten tijde van dezen brief, gedateerd 13 Jan. 1494, zestig, zijn moeder tachtig jaar). 2 Schelhornius, Amoenitates Literariae, Tom. I, p. 20, noot 4. De uittreksels uit het kadaster van Florence van 1447 bij d e 11 a To r re, Storia dell' Accademia Platonica in Firen^e, p. 96, noot 2. 3 Het wapen van Diotifece in het handschrift (cod. Ricc. nr. 135) van de Ethica van Aristoteles, door Marsilio uitgeschreven in Mei 1455. Het wapen is: degen van zilver, met vuist om gevest; de punt geflankeerd door twee gouden sterren, op een veld van azuur, (d e 11 a T o r r e, o.c. p. 480). 4 Diotifece stierf zeer w.s. in 1477. Zie de beschrijving van zijn ziekte, O.O. I, 625, 724, brieven d.d. herfst 1476. De namen van Ficino's moeder en haar ouders: O.O. I, 615. Zij stierf als 84 jarige nog vóór Ficino's dood, in zijn huis. sche leerstukken niets toe te geven. Hij heeft echter op het concilie van Florence de door hem terecht gevreesde vernedering van de oude Oostersche kerk moeten aanschouwen. Maar op ander terrein heeft ook nu weer het overwonnen Griekenland Rome overwonnen. Plethon sprak over Plato te Florence. De grijsaard sprak met zóóveel vuur over problemen, waar Italië nog nimmer over had nagedacht, zette ze met zulk een eenvoud en klaarheid uitéén, op grond van echte Grieksche handschriften van Plato, dat een kleine kring van Florentijnen, die zich weldra om hem verzameld had, van verbazing in verbazing viel. Onder zijn hoorders was ook Cosimo de Medici. Op hem maakten de door Plethon voorgedragen gedachten van Plato een sterken indruk. Aanstonds vatte hij het plan op, om in Florence een centrum voor de studie van Plato te vestigen. De wijze waarop dit geschieden moest, was hem niet aanstonds duidelijk. Maar dat er iets in deze richting gebeuren moest, stond voor hem vast. Plethon sprak niet alleen over Plato. Hij vroeg ook aandacht voor de aloude Godsopenbaring, die haar oorsprong had bij de Brahmanen in Indië en de Magiërs van Perzië. Mozes en Zarathustra hadden die in nieuw licht ontvangen en rijker aan inhoud gemaakt. Plato stond in het stralend zenith van deze opgaande zon van openbaring. Het platonische Theïsme wortelde dus, volgens Plethon, in een oeroude traditie. Aristoteles had met zijn bekrompen Deïsme de lijn afgebroken, maar de fakkel werd voortgedragen door de Neoplatonici, Ammonius Saccas, Plotinus, Proclus en Porphyrius. Proclus was de eigenlijke bron van Plethon's ideeën. Zoo verkondigde Plethon in zijn geschriften een eigen theologie, een eigen staatsleer, een eigen religie met hymnen, gebeden en ceremoniën, die sterk afweken van de orthodoxe opvattingen.1 Hoewel Plethon zich christen voelde, en wel christen met speciale gratie, heeft hij feitelijk toch de heele christelijke traditie na Origenes losgelaten, voor Plotinus en Proclus. Deze leer heeft Plethon zeker niet volledig te Florence voorgedragen. Er kwamen punten genoeg in voor waarop de kerkelijke autoriteiten in Italië aanstonds een vernietigende beschuldiging van ketterij hadden kunnen gronden; vooral zijn leer der onsterfelijkheid, op metempsychose gebouwd. Plethon hield het ervoor, dat hij onder de plompe Latijnen bezwaarlijk esoterici voor zijn leer kon werven, en i Oudinus o.c. p. 2358. Leo Allatius, De Plethonis Religione bij Oudinus, o.c. p. 2358, sq. G. Voigt, Wiederbelebung, II, S. 120 f. De »Zonnehymne" van Plethon mag niet als bewijs van polytheïsme worden beschouwd, cf. Allatius. zweeg daarom over veel. Later zullen wij bij Ficino tal van ideeën terug vinden, die hij zelfstandig uit Proclus kan hebben verworven, maar ook in Plethon's geschriften kan hebben gelezen. Met name noemen wij: Ficino's liefde voor de Sibyllijnsche orakels, voor Zarathustra, Proclus, de Orphysche hymnen en zijn zoeken naar een oeropenbaring, die in allerlei oude religies verspreid lag. Zoo had althans het concilie van Florence eenige vrucht. De plechtige Unie van 1439 werd reeds in 1472 te Konstantinopel in allen vorm herroepen. Maar de aanraking met den Helleenschen geest voerde tot een blijvende verbinding tusschen Griekenland en Florence. Plethon liet al zijn leerlingen in Italië achter. Bessarion, Trapezuntios, Chrysoloras en Argyropoulos werden in geheel West-Europa beroemd. Maar Plethon zelf keerde terug naar het uitéénvallend rijk van Byzantium en heeft niets meer kunnen doen om zijn volk op te heffen. In 1450 is hij vergeten in de Peloponnesus overleden. Hoe groot echter de belangstelling voor Plethon in Italië bleef, blijkt uit het feit dat in 1465 SigismondoMalatesta van Rimini, „de heiden", de resten van Plethon meende te moeten overbrengen naar Rimini, alsof het de reliquiën van een heilige gold.1 Tijdens en na het concilie van Florence heeft een merkwaardige strijd de Grieken, die daar aanwezig waren, verdeeld. Het ging om de suprematie van Aristoteles of van Plato, een strijd, die zóó groote belangstelling trok, dat zelfs in het verre Hongarije het verloop met spanning werd gadegeslagen. Reeds lang vóór het concilie had deze vraag de geesten in Griekenland verdeeld. In het begin van de 15e eeuw had de voortreffelijke Latinist Demetrios Kydones de werken van Thomas van Aquino in het Grieksch vertaald en zich voor Aristoteles verklaard. Zijn tegenstanders, vooral Demetrios Chrysoloras, hadden echter de overwinning behaald, zoodat Byzantium, evenals Mysithras een centrum van Platonisme geworden was. De strijd leefde weer op tijdens het concilie van Florence. De vraag over Aristoteles of Plato verdeelde daar echter tevens voor- en tegenstanders van de Unie. De Grieken, die met Kydones Aristoteles op den voorgrond plaatsten, verbonden daarmede tevens een der Roomsche kerk welgezinde houding, terwijl degenen, die zich op Plato beriepen, tegen de Unie waren, gelijk Plethon. De strijd schijnt in drie fasen verloopen te zijn.2 Eerst ging het tusschen Plethon en zijn 1 V i 11 a r i, Savonarola, I, p. 57. 2 Zie: Gaspary, Zur Chronologie des Streites der Griechen über Plato und Aristoteles, 1893. K. Brandi, Die Renaissance, S. 106-115. Roe hol 1, Bessarion, pass. medestanders, van wie Bessarion de voornaamste was, en mannen als Theodoros Gaza en Scolarios. Bessarion s werk «Gver de natuur en de kunst", van 1450, heeft deze strijd beëindigd. In de tweede fase, van 1455-1460, ging het over de vraag naar den zetel van den wil; naar aanleiding daarvan ontstonden een aantal elkaar bestrijdende werken. De derde fase, waarin nog eens alle vragen, die Aristoteles en Plato scheidden, naar voren kwamen, werd gekenmerkt door het groote boek van Georgios van Trebizonde (' raPe" zuntios) „Vergelijking van Plato met Aristoteles (1464), waarin ij niet aarzelde Plato beneden Mohammed te stellen, wegens zijn suprareligieus standpunt. Bessarion antwoordde met het den strijd beslissende „Tegen den smader van Plato"1, waarin Bessarion de eenheid van Plato en Aristoteles betoogde en elk een eigen terrein toewees. Van Marsilio's eerste levensjaren te Figline, en het onderwijs daar door hem genoten, weten wij niets.2 Corsi verhaalt dat zijn , Bessarionis Cardinalis Niceni, In Calumniatorem Platonis, Romae, '4De bronnen voor het leven van Marsilio Ficino zijn: 1 Ficino's Brieven, in twaalf boeken uitgegeven, O.O. I, 607-964. 2. Vita door Giovanni Corsi als bijlage I hierachter afgedrukt. Het is geschreven, op gegevens van Ficino s fntiemen vriend Bindaccio Ricasoli, in 1506; voor het eerst uitgegeven door A M Bandini, bibliothecaris te Florence, in 1771, die er belangrijke noten bii schreef 3 Vita' door Domenico Mellini, noch door Galeotti noch door ddla Torre gevonden. Schelhorn, o.c. I, p. 18. noot 1. schrijft over Mellini- Vitam Ficini Domenicum Mellinum scripsisse memorat Alexander Natalis in Hist. Eccles. torn. VIII, f. 182. At ea rarius obvia est et hactenus a me frustra quaesita." 4. Een biographie van den in 1591 overleden hoogleeraar in de logica te Pisa, Pietro Caponsacchi. Hiervan is slechts bewaard een Sommario della Vita di Marsilio Ficino, raccolto da messer Piero Caponsacchi filosofe Aretino", door F i 1 i p p o V a 1 o r i, in cerTn i u s Firenze 1604 p. 28-32. 5. Een biographie van onbekende hand in N ïceroniu , Mémoires pour servir a l'bistoire des hommes tllustres dans la republique des lettres tome V, Paris., 1728, p. 214-225. Deze compilatie is zeer onnauwkeurig. Cex in de Zeeuwsche Bibl der Wetenschappen te Middelburg). 6. Johann George Schelhorn (1694-1773), stadsbibliothecaris en predikant te Memmingen schreef zijn bibliographische ontdekkingen in de 14 deelen zijner Amoenilates Literanae. In deel I, p. 18-136 komt voor „De vita, monbus et scnpt.s Marsilii Ficini commentatio." 7. Leopoldo Galeotti, Saggio intorno alla ■vita ed agli scritti di Marsilio Ficino, in. „Archivio storico italiano , 1859 torn. IX, parte 2a en torn. X, parte la. 8. Arnaldo della Torre, Storia dell' Accademia platonica di Firen^e, Firenze, 1902, p. 479-8)/. eerste leermeesters „onbeteekenende menschen zonder enthousiasme" waren. Zij zullen hem slechts de eerste rudimentaire kennis van lezen en schrijven en misschien ook wat Latijn bijgebracht hebben. Eerst uit 1451 hebben wij een eerste bericht omtrent Ficino's levensverhoudingen. Zijn oudste vriend was Naldo Naldi, geboren in 1435 en later een vrij bekend dichter. Een vurig minnedicht op zijn geliefde Marietta droeg de toen 16 jarige Naldo op aan den 18 jarigen Marsilio. Dit schijnt op eenige belangstelling in amoureuze zaken bij Ficino te duiden. Later hebben meerdere malen zijn vrienden hem geraadpleegd, b.v. in zaken van huwelijk, doch noch bij Ficino, noch bij zijn critici, vinden wij een aanduiding die er op zou wijzen dat hij ooit op eenige andere wijze dan de Platonische heeft liefgehad. Het mag als vaststaand worden aangenomen, dat nimmer eenige vrouw indruk op hem heeft gemaakt. In 1445 kwam Marsilio als student aan de universiteit te Florence, waar hij, met eenige tusschenruimten, gedurende veertien jaren de lessen heeft gevolgd. Eerst sinds kort was deze kweekplaats van zoovele beroemde mannen tot nieuw leven gebracht door Cosimo de' Medici. De geschiedenis van de universiteit was tot in Ficino's dagen min of meer een lijdensweg geweest. Opgericht in 1321, met de strenge bepaling dat Florentijnen hier en niet elders moesten studeeren, op verbeurte van zware geldboete, ging de „Studio" toch in een tijd van zware pest-epidemie te gronde. Paus C1 e m e n s VI verleende den 31 sten Mei 1349 vanuit Avignon aan de nieuw opgerichte Universiteit dezelfde voorrechten als Bologna bezat. Toch is telkens het bestaan der universiteit in gevaar geweest, pest-epidemieën hebben Florence telkens geteisterd en er was herhaaldelijk geldgebrek wegens de oorlogen. Eerst met de komst van Chrysoloras in 1397 schijnt het telkens stervend hooger onderwijs in Florence tot nieuw leven te zijn gekomen. Toen Ficino in 1445 te Florence kwam, was de universiteit zwak bezet. Zijn doel was, als voorbereidende studie voor de medicijnen de lessen in grammatica en latijn te volgen. Twee zijner leeraren heeft Ficino ons bij name genoemd: Luca di San Gemignano en Comando di San Stefano. Het waren leeraren van geringe beteekenis. Toch bleef Ficino met zijn zeldzame trouw ook hen in latere jaren gedenken. Luca heeft hij vele jaren later kunnen helpen, toen deze bedelende langs den weg ging, en Comando in den steun der Medici aanbevolen. Deze Comando is later nog leerling van zijn leerling Ficino geweest.1 De studietijd in 1 Luca da San Gemignano wordt door Bandini, in noot 4 bij Corsi's Vita, Luca Quarquagli genoemd. Deze curieuze vergissing is vermoedelijk ontstaan door der medicijnen".1 Den tweeden Mei 1459 stief Antonino, en terstond daarna heeft de voor Ficino's verdere loopbaan beslissende ontmoeting plaats gehad met Cosimo dei Medici. Waarschijnlijk voor kort verblijf thuis, wordt Marsilio door zijn vader aan den toen zeventigjarigen leider van het huis Medici voorgesteld. Cosimo was zijn oude plan, een Plato-school in Florence te stichten, dat in hem twintig jaar tevoren onder Plethon's gloeiende vertogen was gerijpt, niet vergeten. De staatszorgen hadden het plan vertraagd, en den rechten man had Cosimo niet kunnen vinden. De hoogbegaafde Argyropoulos was hem teveel Peripatetisch gezind, maar nu hoorde hij van de groote belezenheid en de sterke voorliefde voor Plato bij den zoon van zijn lijfarts. Zijn scherpe blik zag nu in Marsilio den toekomstigen Plato. Cosimo dei Medici2 was een mensch die geheel in het „Quattrocento", den eeuw van spanningen en hooge aspiraties paste. Zijn karakter en daden zijn vol felle contrasten. Leider van het huis der Medici, door zijn vader Giovanni groot gemaakt, in naam eenvoudig burger doch in wezen oppermachtig in het bestuur van Florence, grootkapitalist, door de vorsten van Europa als hun gelijke beschouwd, doch eenvoudig en sober gebleven. Vespasiano beschrijft hem zonder vleien: hij was eerlijk en rechtschapen, man van weinig woorden en groote daden, geweldig werker, spaarzaam en nauwkeurig tot in het kleinste, fijngevoelig doch waar het noodig was hard en onverbiddelijk; bijzonder fijn menschenkenner, doch zonder een spoor van ijdelheid. Een nimmer falend geheugen paarde hij aan buitengewone begaafdheid en veelzijdigheid. Van Latijn, letterkunde, bibliographie theologie, wijsbegeerte, astrologie, muziek, schilder- en beeldhouwkunst, architectuur en landbouw bezat hij een meer dan gewone kennis. Hij was de stichter, die bij den bouw medebesliste, van den Duomo 1 De laudibus Medicinae, O.O. I, 759-760. Ficino hield deze rede „antiqua consuetudine et iussu patrum inductus". 2 Over Cosimo: Vespasiano, o.c., p. 324-357. Filippode' Nerli, Commentarii, p. 38, sqq. — Luca Landucci, Diaro Fiorentino, pass. H e y c k, Florenz und die Medici, S. 23-51. Alfredv. Reumont, Loren^o, I, 191, ff! Portret van Cosimo door Benozzo Gozzoli bij H e y c k, S. 53. Vespasiano noemde hem: „uomo di poche parole e d'assai fatti" (p. 439); elders: „Cosimo aveva molte laudabili condizioni, infra 1'altre, non diceva mai male di persona, e dispiacevagli assai che si dicesse male in sua presenza. Tutti quegli che gl andavano a parlare udiva con grandissima umanita e pazienza e faceva piü fatti che parole. La sua risposte erano brevi e alquanto oscure che si potevano P'gl'/re a varii sensi" (p. 356). Ficino: „homo momentorum avarissimus" (O.O. I, 649). Ficino vermeldt ook dat Cosimo de Aristoteles-vertaling van Argyropoulos ijverig las (O.O., II, 1965). Cosimo was dus alles behalve eenzijdig Platonist. De boekhandelaar Vespasiano somt de schatten van de Mediceïsche bibliotheek op: o.c. p. 335-338. Ficino (O.O. I, 937): „regia illa bibliotheca". en de San Lorenzo, van het Palazzo Medici en wat niet al. Beschermer van Donatello, stichter van de groote bibliotheek der Medici, van de San Marco, San Spirito en Santi Angeli, beroemde kloosters met rijke bibliotheken. Hij was vijftig jaar toen hij door Plethon in vervoering geraakte voor de idealistische wijsbegeerte van Plato, en zeventig toen hij een jongen man voor het groote werk van de studie en vertaling van Plato uit het Grieksch bestemde. Hoe stond het echter met de Plato-studie in het Westen en te Florence in het bijzonder? Het zij ons vergund daarvan te dezer plaatse een kort overzicht te geven. De algemeene misvatting, tot voor betrekkelijk korten tijd was, dat de kennis van Plato, vóór Ficino deze in de oorspronkelijke handschriften zocht, in de Middeleeuwen geheel of althans goeddeels was verdwenen. Er zijn echter twee duidelijke beddingen aan te wijzen, waarlangs de stroom van kennis van Plato is geleid. De eene loopt door Griekenland, totdat die in 1439 uitmondt in Florence, de andere loopt door de geheele Middeleeuwsche cultuur.1 In Griekenland was sedert het sluiten van de philosophenschool te Athene door Justinianus in 529 de studie van het Platonisme nimmer verflauwd. Johannes Damascenus, de theoloog, is doordrenkt van Platonische ideeën. Vooral Michael Psellos (gest. 1079),2 1 A. R o c h o 11, Der Platonismus der Renaiss., S. 42-47 (over de Victorinen, Rupert van Deutz en de Reichenbergers); Fr. Pi cavet, Esquisses, etc., acht de beteekenis van het Neoplatonisme veel grooter dan die van Plato. Inderdaad kenden de Middeleeuwen Plato (en Aristoteles) door de Neoplatonische uitleg van den Areopagiet en de Arabieren. C. Baeumker, Witelo, geeft ook de geschiedenis van de neoplatonische lichtmystiek in Oudheid en Middeleeuwen (S 358-467) en een studie over de platoniseerende kennis-theorieën van de Middeleeuwen (S. 467-503); Von Harnack, Lebrb. d. Dogmengesch., III, S. 354-378; Seeberg Lehrb. d. Dogmengesch., III, S. 594-599; L. Gaul, Die Stellung Alberts des Grossen Plato; C. Baeumker, Der Platonismus tm M. A\ P. M. Schedler, Die philosophie des Macrobius und ihre binfluss auj die Wissenschaft des Christl. M. A.\ C. Baeumker, Mittelalt. u. Platonismus ' J Bernhart, Die philos. Mystik des Mittelalters. W 111 m a n n, Gesch.'d. Idealismus, III, S. 69-72 zoekt de oorsprong van het RenaissancePlatonisme in den arbeid der Middeleeuwsche Byzantijnen, welk verband zeker te bewijzen is, over Plethon. . ,, . • • 2 Zie F a b r i c i u s, Bibl. Graeca, lib. V, alwaar (p. 14-61): LeonisAlIatn, De Psellis et eorum scriptis diatribe, De Michaele Psello iuniore. Herzog, R. E. P.3 Bd. XVI, S. 227: „übrigens hat Platon den Psellus nicht der Kirchenlehre abtrünnig gemacht, doch war seine philosophische Stellung seinen orthodoxen Zeitgenossen auffallig... So ist ein Einfluss des Platonismus auf die Gestaltung der Kirchenlehre auch kaum zur Geltuiig gekommen, is slecnts Theodoros Metochites (gest. 1300) en Gemisthos P1 e t h o n hebben uit de oudste Grieksche handschriften Plato en het Neoplatonisme bestudeerd en daarmede een traditie gehandhaafd, die anders voor de wereld zou verloren gegaan zijn. In het Westen staat de zaak geheel anders. Het is uiterst moeilijk de sporen van Plato en het Neoplatonisme in de Middeleeuwen te volgen, althans wanneer men kennis van deze schrijvers zelve verwacht. Het is bekend, dat Augustinus door zijn Neoplatonisme een beslissenden invloed op de Middeleeuwsche theologie heeft gehad. Doch men heeft naast Augustinus ook andere Neoplatonische steunpunten. Duizend jaren lang heeft men Dionysius Areopagita als den meester van het Christelijk denken vereerd.1 De op zijn naam gestelde boeken hebben meer invloed gehad dan welk werk der Ouden ook. Gelijk Scotus Erieugena in de negende eeuw den roem van Dionysius hoog hield, zoo heeft Thomas van Vercelli (gest. 1226) door zijn commentaren en vertaling de mystiek van den Areopagiet tot in de zestiende eeuw doen doorwerken. Alle min of meer zelfstandige denkers hebben hun kennis van Plato en de Neoplatonici echter ook geput uit Augustinus, Boëthius en Macrobius' commentaar op Cicero. Ook Proclus werd druk gelezen en bestudeerd. B e r n a r d van Clairvaux moge zich sterk kanten tegen de „listigheden" van Plato, hij blijkt hem gekend te hebben en de gedachten der Neoplatonici te hebben aangewend bij zijn systeem.2 De beroemde Victorijnen, Hugo en Richard, hebben op Augustinus, den Areopagiet en Bernard een nieuw contemplatief, neoplatonisch-mystisch systeem gebouwd. Rupert van Deutz, (gest. 1135) en de Reichenbergers Gerhoh, Guido de Chastel, Willem van Thierry en Isaak de Steil a, uit den zelfden tijd, kenden Plato en de Neoplatonische schrijvers min of meer. A b a e 1 a r d kende wel geen Grieksch, maar was toch zeker door vertalingen met de gedachtenwereld van Plato bekend. Op den Timaeus is geheel de natuurphilosophie van Grossetest e, Witelo en van de school van Chartres (Berharden Thierry van Chartres en Bernard van Tours) gebouwd. De invloed der Arabische geleerden op de kennis der Klassieken in het juist als het verbonden wordt met het feit, dat Psellos in het Westen niet gekend werd, vóór Ficino. Zie verder Ficino, O.O., II, p. 1939-1945; Herzog R. E. P.\ Bd. XVI, S. 226-229 en R. G. G.2, Bd. IV, S. 1630. 1 Bernhart, Die philos. Mystik, S. 43-47; Ficino {O.O., II, p. 1013) noemt hem: „Dionysius Areopagita Platonicae disciplinae culmen et christianae theologiae columen." 2 Bernhart, a.w., S. 99. Westen is meermalen beschreven. A1 k i n d i (gest. 870), A1 f a r a b i, het hoofd der Soefi-orde (gest. 950), Avicenna (gest. 980), Algazel (gest. 1111), Avempace (gest. 1138) en Averroës (gest. 1198) hebben Plato en Aristoteles ontvangen door de handen van Syrische, Perzische en Arabische vertalers en commentatoren. De Wijsbegeerte van Aristoteles was sterk met Neoplatonische denkbeelden vermengd geraakt. Groote Joodsche denkers zijn hen gevolgd : de schrijver van de „Levensbron" Avicebron of Avencebrol (gest. 1070), de voornaamste vertaler der Arabieren Gundissalin (gest. 1150) en Mozes Maimonides (gest. 1204). Ook deze hebben grooten invloed op de Scholastiek gehad en de denkbeelden van Plato en de Neoplatonici verbreid. Vooral Gundissalin's werk over de onsterfelijkheid, sterk platoniseerend, werd door de Christelijke geleerden eeuwenlang bestudeerd. De oudere Franciscaner-school rondom Bonaventura (gest. 1274) heeft kennis van Plato bezeten, en niet minder de Oxforder Franciscaner-school, waar R o g e r Bacon en Bradwardina schitterden. Van de latere groote Scholastici heeft vooral Albertus Magnus Plato gekend.1 Raimundus Lullus is volbloed volger van Plato en den Areopagiet. In de Duitsche mystiek heeft het Platonisme een groote plaats ingenomen. De Benedictijner Ulrich van Straatsburg (gest. 1277) wordt als de „vader van de Renaissance van het Neoplatonisme" beschouwd. De Dominicaner Hugo van Straatsburg heeft met zijn sterk-neoplatonisch „Compendium" eeuwenlang duizenden hoofden en harten gesterkt. Meister DietrichvanFreiberg heeft vooral Proclus gelezen. Meister Eckhardt vond zijn religie en zijn noodlot in het Neoplatonisme. Henric Suso, J ohannes Tauler en Ruysbroeck hadden een gelijkgerichte belangstelling. Er is dus in de Middeleeuwen een vrijwel onafgebroken stroom van kennis van de gedachten van Plato, Plotinus en Proclus. Toch heeft niemand hunne werken gelezen. Immers geen enkele van al de groote denkers kende Grieksch of bezat een Grieksch handschrift. Ficino heeft de werken van alle hierboven genoemde schrijvers, behalve van de Duitschers, bestudeerd,® maar hij kon bij niemand van hen meer 1 L. Gaul, a.w., S. 29, f: over Albertus Magnus' kennis van Plato. De kroniekschrijver Henri d'Andéli noemde de Parijsche faculteit der 13e eeuw eenvoudig: „li clers Platon" (Baeumker, Der Platonismus S. 8). 2 Ficino citeert de meesten in De cbnstiana reltgtone (O.O., I, p. 1-/7.) en noemt op p 879 Avicenna. Zijn opinie over den gang van het Platonisme in de Middeleeuwen, zie O.O. I, 899: „Boetii consolatio, Apulei de daemombus, Chalcidii commentarius in Timaeum, Macrobii expositio in Somnium Scipioms, Avicebron de fonte vitae, Alpharabius de causis, Henrici Gandavensis, Avicennae, Scotique multa Platonem redolent." dan een „geur van Plato" ontdekken. De eerste, die kennis van den echten Plato zocht en Grieksche handschriften verzamelde, was Petrarca. Hij leerde een weinig Grieksch van den verder vrijwel onbekenden Barlaam, maar kon toch zijn Homerus niet lezen. Het is niet bekend of Petrarca handschriften van Plato in bezit heeft gehad. 1 D a n t e kende van Plato slechts de gedachten en heeft misschien den Timaeus in vertaling gelezen.2 Lionardo Bruni komt de eer toe de eerste te zijn geweest, die de Grieksche handschriften in de oorspronkelijke taal heeft gelezen en vertaald. In het begin van de 15e eeuw ontstond in Italië sterke belangstelling voor de oorspronkelijke tekst van de klassieke schrijvers. P a 11 a Strozzi, de rijkste man van Florence, liet handschriften koopen zonder beperking op te leggen aan zijn agenten. NiccolóNiccoli, verachter van de volkstaal en tegenstander van de 14e eeuwsche grootheden, Dante, Petrarca en Boccaccio, belegde zijn geheele vermogen in handschriften. Toen hij arm en oud geworden was, moest hij zijn nobel werk om de bibliotheken van Florence te verrijken opgeven,maar Cosimo dei Medici verleende hem blanco crediet. Lionardo Bruni (Aretino) noemde Plato den „god der wijsgeeren". Hij begon zijn vertalingen met de Phaedo, die hij aan paus Innoc e n t i u s VII opdroeg. Daarna volgden de vertalingen van de Gorgias, Phaedrus en de Apologie. Het meest bewonderde Bruni de Brieven van Plato, die hij in vertaling aan Cosimo opdroeg. Hij heeft echter slechts zuiver literaire belangstelling voor Plato: de stijl boeide 1 Voor Petrarca (20 Juli 1404 — 19 Juli 1474) cf. Ren au de t, Préréforme, p. 80-82. M o n n i e r, o.c. II, 3: vermeldt de uitspraak van Petrarca over Homerus: „O magne vir, quam cupide te audirem". Over zijn kennis van Grieksch en Plato schreef Petrarca in De ignorantia (Opera, secreta editio, Venetiae, 1501, p. 14. Cf. Bandini, Commentarius, pag. IV, sq.): „Sedecim vel eo amplius Platonis libros domi habeo, quorum nescio an ullius, isti umquam nomen audierint. Stupebunt ergo, si haec audiant. Si non credunt, veniant et videant. Bibliotheca nostra tuis in manibus (i.d. Donati grammatici Apenninigenae de Casentino) relicta, non inlitterata quidem illa, quamvis inlitterati hominis, non illis ignota est, quam toties me tentantes ingressi sunt. Semel ingrediantur et Platonem tentaturi an et ipse sine litteris sit famosus. Invenient sic esse, ut dico, meque licet ignarum, non mendacem tarnen, ut arbitror, fatebuntur: neque Graecos tantum, sed et in Latinum versos aliquot, numquam alias visos adspicient litteratissimi homines.... Et quota ea pars librorum est Platonis, quorum ego his oculis muitos vidi, praecipue apud Barlaam Calabrum, modernum Graejae specimen Sophiae, qui me Latinarum inscium docere Graecas litteras adortus, forsitan profecisset, nisi mihi illum invidisset mors, honestisque principiis obstitisset ut solita est." 2, D.ante. Paradiso, IV, 22-24: „Ancor di dubitar ti da cagione, Parer tornarsi 1'anime alle stelle, Secondo la sentenza di Platone". Zie Plato, Timaeus, ree. Hermann, 41A. hem, niet de gedachte.1 Meer dan deze vier dialogen en de Brieven heeft Bruni niet vertaald, zijn belangstelling richtte zich verder op Aristoteles, van wien hij in 1417 de „Ethica" vertaalde. Kort voor zijn dood in 1443 beëindigde hij de vertaling van alle andere werken van den Stagiriet. Bruni's ideaal was, aan te toonen dat er geen tegenspraak bestond tusschen de beide grootste Grieksche wijsgeeren. De felle strijd van de Grieken onderling heeft dit ideaal weinig nader gebracht, doch spoedig daarna stonden Bessarion, Argyropoulos en Pico della Mirandola op, die in de lijn van Bruni zouden voortwerken. , „ . Voor de ontwikkeling van de kennis van Plato is de komst der Grieken op het concilie van Florence in 1439, gelijk boven werd aangetoond, van beslissende beteekenis geweest. Het getuigenis van Plethon en Bessarion droeg in rijke mate vrucht. Maar dit bleef in Italië; Plethon kon bij het snel zinkend bestaan van het Byzantijnsche rijk in Misythras geen centrum van Plato-studie meer handhaven. De inneming van Byzantium, 28 Mei 1453, heeft voor de ontwikkeling van de klassieke cultuur in het Westen weinig beteekenis gehad. Want zij die toen naar het Westen vluchtten, berooid, zonder han schriften of kunstschatten, behoorden allerminst tot de élite van het Grieksche volk. Florence was de mannen van 1439 nog niet vergeten en bood deze vluchtelingen van 1453 wijkplaats en leeftocht. Men beleefde echter van deze „Griekjes" zeer weinig vreugde. Slechts een man maakte een uitzondering: JohannesArgyropoulos. Deze had evenals de anderen, alles verloren: vaderland, familie en b^lt_ tingen, maar zijn buitengewone talenten kwamen hem vooral te Horen ce, dat cultuur naar waarde wist te schatten, zeer te stade. In het begin van zijn verblijf te Florence trad hij, als privaat-docent m de Grieksche wijsbegeerte, weinig op den voorgrond. Maar vrij spoedig boeiden zijn lezingen over Aristoteles velen van de Florentijnsche ieued De groote Filelfo prees hem uitbundig. De leidende geleerden. Donato Acciaiuoli en Franco Sacchetti steunden hem. Cosimo wist spoedig zijn benoeming tot lector in de Grieksche philosophie aan de Universiteit door te zetten (October 1456). Vijftien 1 De voorrede der Phaedo-vertaling, uit het manuscript in de Laurenziana te Florence bij della Tor re. o.c. p. 444, n. 4. Bruni bewonderde ,r. Plato: Dlurima urbanitas", „incredibilis dicendi copia en „charis , zie brief Bruni aan Niccolö Niccoli bij della Tor re, o_c P- 44'' H°' heeL GrTeken (Wiederbel., II, 121) dat Bruni meer wist van Plato dan de geheele Grieken schaar, behalve Plethon, doet Argyropoulos en Bessarion onrecht 2 Over Argyropoulus zie Vespasiano, Vite, p. 3?0, 3/~, 426- - , , » 631-633; della Torre, o.c. p. 380-399, 468-478. jaren achtereen heeft Argyropoulos dit ambt te Florence bekleed. Vele der belangrijkste figuren van dien tijd zijn door hem gevormd. Vooraan dient genoemd te worden Lorenzodei Medici, de kleinzoon van Cosimo, geboren op Nieuwjaarsdag 1449, die van 1464 af de lessen van Argyropoulos volgde. Argyropoulos was krachtens aanleg en overtuiging een uitgesproken aanhanger van Aristoteles. Hem kenmerkte echter een zeldzame onpartijdigheid. De rustige waardeering van Lionardo Bruni was tot het latere geslacht niet doorgedrongen door den feilen strijd over de suprematie van Plato of Aristoteles, die door de Grieken in Italië werd geleid. Argyropoulos was echter een geest als Bessarion en had ook voor Plato een hooge waardeering. Dit bleek in Florence al spoedig. Zijn gewoonte was, de moeilijkheden die op de lessen aan de Studio bij zijn leerlingen waren gerezen, in zijn huis te bespreken. Zoo ontstond een „academie", een vrije kring van belangstellenden in hetzelfde studievak onder vaste leiding: het „Chorus Achademiae Florentinae". Als geregelde bezoeker verscheen hier, gewoonlijk des Zondags na de mis, Cosimo zelf.1 Zijn door de omstandigheden lang verdrongen liefde voor Plato werd door Argyropoulos weer opgewekt. In een brief van Pier Filippo Pandolfini aan Donato Acciaiuoli verhaalt deze, hoe hij met den boekhandelaar en biograaf Vespasiano da Bisticci op een Zondag bij Argyropoulos een bezoek bracht en dezen een indrukwekkende verklaring van Plato's Meno hoorde geven, die hem voortdurend voor den geest bleef.2 Toen de beroemde bisschop Narcissus van Milete, die gewoonlijk aan het hof van koning Ferdinand van Napels verkeerde, in Florence kwam, was het Argyropoulos, die hem aanstonds een bezoek bracht, want „de bisschop was een groot Platonist".3 Zoo werd Argyropoulos de man, die in Florence de studie van Plato tot leven bracht. Voor de zuiver literarische belangstelling van Bruni en Niccoli trad nu het onderzoek naar de gedachten en leer van Plato in 1 Over het „Chorus", zie Vespasiano, o.c. (Vita di Donato Acciaiuoli), p. 437. Cosimo bij Argyropoulos, zie Vespasiano, p. 350. John duke of Worcester woonde Argyropoulos' lessen bij: Vespasiano, o.c. p. 525. 2 Brief uit manuscript in de Magliabechiana te Florence bij della Torre, o.c., p. 474, sq., alwaar o.a.: „Is dies, mini crede, faustus certe numerandus fuit et meliori lapillo signandus. Cum vero iam narrandi finem fecisset (Argyropylus): „Quid vobis igitur videtur? Nonne Plato de moribus, nonne de natura rerum, non de arte disserendi multa tractavit?" Eiusque nonnulla narrabat quae a Platone non hominis ingenio sed quodam delphicae potius oraculo instituta videbatur." 5 Vespasiano, o.c., p. 308: „disputarono per lungo ispazio insieme, e massime delle idee di Platone. Era questo licenziato grandissimo platonico." de plaats. Argyropoulos, met zijn verzoenenden geest, kon geen strijd om beide, door hem vereerde, wijsgeeren verdragen. Het is te begrijpen, dat hij Bessarion's boek „Tegen den smader van Plato" met enthousiasme heeft aanbevolen. Cosimo zocht echter een geleerde, die Plato's leer tot zijn levensbeginsel maakte en die een school bijzonder voor de studie van Plato zou stichten. Dezen man vond Cosimo niet in Argyropoulos, maar gelijk wij zagen, in Marsilio Ficino. De naaste zorg was nu dat Ficino behoorlijk Grieksch zou leeren. Daartoe was de gelegenheid in Florence uitermate gunstig. De studie van het Grieksch had een korte maar beteekenisvolle historie doorloopen. In de Middeleeuwen was het Grieksch vrijwel onbekend. Enkelen hebben het gewaagd de taal met zijn eigenaardige letters, die den monniken als een gevaarlijke geheimtaal voorkwam, te bestudeeren. Raimundus Lullus en Duns Scotus hebben een weinig Grieksch gekend. Thomas van Vercelli heeft de werken van den Areopagiet vertaald. Verder is er vrijwel geen spoor van kennis van de klassieke Grieksche taal. Wel had het Grieksch zich als spreektaal in de oude koloniën op Sicilië weten te handhaven, maar blijkbaar heeft niemand die kennis gebruikt voor het lezen der oude schrijvers. Florence is de eerste stad in het tijdperk der Renaissance, waar de studie van de taal van Homerus en Plato werd opgevat.1 Op eigenaardige wijze kwam het Grieksch te Florence. Twee Florentijnsche edelen, op gezantschapsreis te Venetië, ontmoetten Manuel Chrysoloras, die daar de belangen van den Byzantijnschen keizer kwam bepleiten. Een van hen, Jacopo da Scarperia, geraakte in vuur en vlam voor het klassieke Grieksch en wilde Chrysoloras aanstonds als leeraar naar Florence meenemen. Hij hechtte zich als het ware aan hem vast en reisde met hem naar Byzantium. Eindelijk, weer in Venetië terug, bezweek Chrysoloras voor den aandrang: Palla Strozzi bood een voor dien tijd fantastisch hoog honorarium, maar vooral de echte belangstelling van mannen als Scarperia, de 64-jarige kanselier Coluccio Salutati, de geleerde Niccolö Niccoli en zooveel anderen, trok Chrysoloras aan. Op den eersten Januari 1397 kwam hij in Florence. Hij werd binnen enkele dagen tot hoogleeraar in het Grieksch aan de universiteit benoemd, een bewijs dat de officieele organen, die gewoonlijk tegenover 1 Zie Monnier, o.c. II, 1-24; della Torre, o.c. p. 190-191, 197-198. het nieuwe min of meer afwerend staan, in Florence toen buitengewoon vooruitstrevend waren. Het enthousiasme steeg ten top. De voorname, geleerde en welsprekende Griek vond een gehoor zonder weerga: jonge studenten en oude, beroemde geleerden, als Ambro gioTraversari1, de Camaldulenser, die de stille cel in het klooster dei Angeli, zijn Cicero, Vergilius en Dante verliet, Coluccio Salutati, Brunetto Latini, Niccolö Niccoli, Palla Strozzi, bogen zich over de Grieksche letters en later over de beste manuscripten van Aristoteles en Plato, van Homerus en Xenophon. Tot 1400 bleef Chrysoloras werkzaam2, dan volgen als hoogleeraren aan de Studio: G u ar i no, Au r i s p a en Fi 1 e 1 f o3, die in 1434 vertrok. Zoo werd dus onafgebroken gedurende 37 jaren van de officieele katheder de kennis van de taal van Plato verbreid. Daarnaast hebben anderen de kennis van het Grieksch levendig gehouden, vooral Roberto de' Ros si, die in het begin der vijftiende eeuw een veelbezochte school hield.4 Inmiddels hadden velen de gewoonte uit de dagen van Aeneas Sylvius Piccolomini gevolgd om in Byzantium te gaan studeeren. Guarino, Aurispa en Filelfo kwamen rijk aan kennis en met vele handschriften terug. Filelfo's hoogleeraarschap in Florence vormt een der glansperioden van de Renaissance. Hij had driehonderd leerlingen, die zelfs uit Frankrijk, Spanje, Duitschland en Cyprus toestroomden. Het is opmerkelijk dat alle leeraren in het Grieksch te Florence, behalve de eerste, Italianen zijn. De Grieken zijn na 1439 weder de leermeesters van het Westen geworden. Na Filelfo's vertrek hebben politieke moeilijkheden de studie van het Grieksch op den achtergrond gedrongen. De beroemde Grieken van het concilie van 1439 zijn alle naar Rome gegaan, waar Bessarion hen om zich verzamelde. Van 1456 tot en met 1471 heeft echter Johannes Argyropoulos de traditie van zijn landgenoot Chrysoloras waardig voortgezet. Door hem kreeg het Grieksch naast het Latijn als klassieke taal burgerrecht aan de Universiteit: wie als geleerde wilde meetellen moest bilinguist zijn. 1 „Vita di Ambrogio camaldolese" bij Vespasiano, o.c., p. 316-323. 2 Chrysoloras' beroemde grammatica „Erotemata" werd het eerst gedrukt te Venetië bij Aldo, 1486. 3 Vita di Francesco Filelfo bij Vespasiano, o.c., p. 636-640. 4 Vespasiano, o.c. p. 324 deelt mede dat Roberto dei Rossi, rijk Florentijnsch edelman, bewonderaar van Dante en de volkstaal, eigenaar van rijke bibliotheek, den geheelen Aristoteles vertaalde, en o.a. aan Cosimo dei Medici Latijn en een weinig Grieksch leerde. Over dei Rossi zie ook della Torre, o.c. p. 196-200. Ficino had dus alle gelegenheid om goed Grieksch te leeren. Corsi zegt echter uitdrukkelijk, dat hij van Platina les kreeg. Bartolommeo Sacchi, naar zijn geboorteplaats meest Platina genoemd, een leerling van Argyropoulos, was in 1458 als 37-jarige naar Florence gekomen en gaf daar gedurende drie jaren als particulier leeraar met buitengewoon succes onderwijs in het Grieksch. De reden waarom Cosimo zijn jeugdigen beschermeling niet aan Argyropoulos, den officieelen hoogleeraar in het Grieksch toevertrouwde, met wien hij toch zulke vriendschappelijke relaties onderhield, is zeer waarschijnlijk deze geweest, dat Cosimo aan Platina als Platonist de voorkeur gaf boven den Aristotelicus Argyropoulos, om zoodoende een doelbewuste opleiding van Marsilio te verzekeren. De verhouding tusschen Cosimo en Ficino was van zeer hartelijken aard. De briefjes aan Marsilio uit dien eersten tijd waren een voortdurende aansporing tot degelijk werk en tot de grootst mogelijke spoed tevens. „Kom naar Careggi en lees mij een Plato-vertaling voor, want ik wil niets liever dan den weg naar het geluk kennen, doch breng vooral de Orphysche lier mede", luidde een van zijn hoffelijke invitaties naar de groote villa der Medici te Careggi.1 De wijsbegeerte van Plato en daarbij de muziek, als een in hun oogen noodzakelijke aanvulling, verbonden Cosimo gedurende zijn laatste levensjaren aan zijn jongen vriend. Voor het lierspel had Ficino bijzondere voorkeur en zeker ook meer dan gewone gaven. Doch, dit kleine offer aan de Muzen heeft Ficino niet afgehouden van zijn met ongemeene volharding en wilskracht voortgezette studiën. De eerste vrucht van zijn kennis van het Grieksch was de vertaling van de „Orphysche hymnen".2 Spoedig daarop volgde in 1463 de vertaling van de „Poimandres" van Hermes Trismegistos, die hij in enkele maanden gereed had en Cosimo met vreugde kon aanbieden.3 In dit jaar begon Ficino ook aan zijn groote werk: de vertaling van al Plato's werken.4 Onbezorgd kon hij zich daaraan wijden. Cosimo schonk hem een huis te Florence en een stuk akkerland in Careggi met een huis, op de hoogte van 1 O.O., I, 608. Brieven van Ficino aan Cosimo:0.0. I, 608, 615. 2 In O.O. I, 934-935 staat de later geëmendeerde redactie. 3 „Mercurii Trismegisti Liber de Potestate et Sapientia Dei, cui titulus Pimander", O.O. II, 1837-1857. In de voorrede (p. 1836) zegt Ficino: „Cosmus... cuius ipse adiutus opibus, librisque affatim refertus, studiis Graecis incubui, eidem studiorum Graecorum me decet offere primitias." Dat dit werk is geschreven in 1463, deelt Ficino mede: O.O. II, 1537, Zijn vertaling is door Tommaso Benei in het Italiaansch overgezet en uitgegeven te Florence, 1548. De Kon. Bibl. te 's-Gravenhage bezit van Ficino's werk een editie: Parisiis, 1494, in 4°. 4 Zie O.O., II, 1129: in het jaar 1463, het geboortejaar van Pico della Mirandola. Montevecchio, vlak tegenover de villa der Medici.1 En daarbij bleef het niet: ook de beste manuscripten van alle dialogen van Plato, de Poimandres en de Enneaden van Plotinus werden hem ten geschenke gegeven. Andere aanzienlijken, vooral Amerigo Benei en Migliore Cresci, volgden Cosimo's voorbeeld en hebben Ficino's bibliotheek mede verrijkt.2 Langzamerhand groeide Ficino's boekenschat, zoodat hij later zijn huis te Careggi niet alleen een „academie" maar ook een „bibliotheek" kon noemen.3 Tijdens Cosimo's leven heeft Ficino tien dialogen van Plato vertaald.4 Op diens verzoek vervaardigde hij nog twintig dagen voor Cosimo's dood een vertaling van Xenocrates' boek „Over den dood", dat hij tijdig gereed kreeg. Den vijfden Augustus 1464 stierf Cosimo, nadat hij twaalf dagen tevoren nog Ficino's vertaling van de „Philebos" (Over het hoogste goed) had gelezen.5 De opvolger van Cosimo als hoofd van het huis Medici was de stille, 1 Het huis stond in de Via San Egidio te Florence (Galeotti, art. 1°, p. 17, noot 4: het kadaster van Florence van 1480). Vespasiano verhaalt de „liberalita" van Cosimo voor „messer marsiglio figliuolo di messer Ficino": „gli comperó una casa in Firenze e dononnegli, e gli donó uno podere a Careggi di tanta entrata ch' egli potesse vivere lui con dua compagni e piü, e dettegli dell' altre cose per sovvenire alle sua necessita (Vespasiano, o.c., p. 351). Ficino: „Statui tempus aliquod montem Vechium illum mihi a magno Cosmo donatum colere." (O.O., I, 616, brief aan den priester Giorgio Epifaneo, dien hij meteen als gast uitnoodigde). 2 Handschriften door Cosimo geschonken: Ficini, 0.0., II, 1131. Dankbrief aan Benei: O.O., I, 609. Brief aan Cresci, O.O., I, 618, sq. en noot 26 van Bandini bij Corsi's biographie. 3 0.0. I, 859. * Zie Ficini, O.O., II, 1129 en 1965. 5 Cosimo schreef zelf over dezen commentaar op de Philebos van Plato, cf. O.O., I, 608. Lorenzo heeft de voorlezing aan Cosimo bijgewoond (brief van Ficino aan Lorenzo, O.O. I, 648, sq.) Ficino verhaalt: „(Cosmus) divi Platonis libros decem, et unum mercurii e graeca lingua in latinam a nobis transferri iussit... Haec omnia Cosmus et accurate legit en absolute comprehendit. Cumque Platonis librum de uno rerum omnium principio et de summo bono iam peregisset, duodecima deinde die, quasi ad id principium bonumque fruendum rediturus ex hac vitae umbra ad supernam lucem revocatus accessit." (O.O., II, 1965). Cosimo klaagde twintig dagen voor zijn dood over de ellende des levens. Het volgende gesprek werd toen tusschen Ficino en Cosimo gehouden: „Haec eadem, Cosme, Xenocrates vir sanctus atque dilectus Platonis nostri discipulus in librum de morte tractavit. Tum ille: Referas, inquit, latine Marsilii, quae graece Xenocrates disputat. Retuli. Probavit, transferri iussit. Transtuli." (Uit de opdracht van de Xenocrates-vertaling aan Piero di Cosimo, O.O, II, 1965). Van Xenocrates's werk (gesprek tusschen Socrates, Clinias en Axiochus) door Ficino vertaald, bestaat een prachtige editie tesamen met „Jamblichus, De Mysteriis" door Aldo Manutio, Venetië, Sept. 1497 (Hain, nr. 9357). nobele P i e r o, die levenslang aan gewrichtsziekte leed, doch steeds een zeer levendig aandeel nam in het intellectueele leven in Florence. Aan hem dankte de Universiteit de komst van Argyropoulos. Dezelfde belangstelling die Cosimo voor Plato had gehad, bezielde ook Piero.1 Kort na Cosimo's dood droeg Ficino hem zijn Xenocrates-vertaling op. Tijdens Piero's leven heeft Ficino de geheele vertaling van Plato voltooid, dus nog vóór het eind van 1469. De vrij spaarzame berichten aangaande de vertaling van Plato door Ficino schijnen elkander soms ten duidelijkste tegen te spreken. Ongetwijfeld is Corsi goed ingelicht, wanneer hij de vertaling van Plato in vijf jaar laat geschieden. Doch de opmerking van Ficino, dat hij bij Piero's dood (2 Dec. 1469) slechts negen dialogen aan Piero heeft kunnen voorleggen, is hiermede niet in strijd. Ficino bedoelt hier ongetwijfeld, dat hij de vertaling van die negen dialogen dan eerst in definitieven vorm gereed heeft. Herzien en nog eens herzien is het kenmerk van Ficino's werkmethode.2 Onder dit werk heeft Ficino zijn eigenlijke roeping leeren verstaan. Dit is niet geschied zonder zware geestelijke crisis. Corsi verhaalt van een tien jaren durende geestelijke gedruktheid bij Ficino. Strijd tusschen zijn godsdienstigen aanleg en zijn groeiende wijsgeerige overtuiging heeft hij voortdurend gekend. Het probleem van de verhouding tusschen geloof en wetenschap heeft hem levenslang benauwd en tot twijfel gebracht. Na den dood van Antonino in 1459 voelde zijn geest zich van uitwendige belemmeringen bevrijd; toen kon hij al zijn krachten wijden aan de Platonische en Neoplatonische wijsbegeerte. Daardoor werd hij meer en meer pantheist. De „oude theologen" Zoroaster, Hermes Trismegistos, Orpheus, Aglaophemus en Pythagoras waren hem autoriteiten geworden, die hij verre was gaan stellen boven de kerkvaders en de Heilige Schrift. De Zeus van Orpheus, het begin, 1 „(Petrus Medici) cuius prudentia atque pietate patria spem suam firmet et academia conquiescat." (O.O., II, 1965). 2 De Plato-vertaling in vijf jaren gereed, zie Corsi, § VII: „quinquennio absolvit". In 1464 (dood van Cosimo) zijn tien dialogen gereed, in 1469 (dood van Piero) negen dialogen (O.O., II, 1129). Over adviezen bij de vertaling gevraagd, zie de voorrede van de Plato-vertaling, ed. 1491. Angelo Poliziano, Cristoforo Landino en Bartolommeo Scala hebben de geheele copie onder oogen gehad. Verder heeft Ficino het oordeel gevraagd van: Demetrios Chalcondilas (toen hoogleeraar in het Grieksch te Florence), Giorgio Antonio Vespucci en Giovanni Battista Buoninsegni. Fabricius, Bibl. Graeca, lib. III, cp.I. p. 33, verhaalt de kritiek van Marcus Musurus. Hij streek de eerste vellen van Ficino's vertaling vol inkt, als de beste „emendatie". De herkomst van dit verhaal is mij onbekend; het wordt ook vermeld door Schelhornius, o.c., p. 95 en N i c e r o n i u s, Mémoires des hommes illustres, p. 224. Musurus te Venetië, cf. P. d e N o 1 h a c, Erasme et l'Italië, p. 32, 38. De scherpe kritiek in de sonetten van Pulci: zie G. V o I p i, Luigi Pulci. midden en einde aller dingen, was zijn god geworden. Hij droeg Orphysche hymnen naar de antieke ritus in zijn „Academie" voor. Weldra ging hij de platonische daemonologie vernieuwen in de eerste opzet van zijn „Platonische theologie." Deze eerste „heidensche" redactie van wat zijn grootste eigen werk worden zou, schreef hij te Regnani bij zijn vriend Giovanni Cavalcanti.1 P/cn'^n3?, twyfel' biJ ziJ'n opgaan in de klassieken, duurde van I4?y-1469. Het is de periode van den strijd tusschen gemoed en verstandelijk-wetenschappelijke eerlijkheid. Toen hij later bij Augustinus las, dat er twee wegen tot de waarheid zijn: auctoritas en ratio, wist hij, dat hij den laatsten weg, dien der ratio, tot het smartelijk 'einde had doorloopen, en geen vrede gevonden had.2 Hij kon zijn vertrouwen op de rationeele methode niet loslaten. In het Neoplatonisme had hem vooral het mystieke aangetrokken. En toch komt de contemplatie van Plotinus niet verder dan tot een onpersoonlijke denkarbeid, een soort God-schouwen in daadlooze vervoering. God-zien bij Plotinus is de vlucht van het denken uit de zichtbare wereld tot den onkenbaren God, een willen opgaan in het absolute Zijn, een verdooving na « inspanning van de vermogens van het denken. Het hoogste Zijn bij Plotinus is zonder beweging, zonder bewustzijn, is alles bezielend volkomen, maar zonder eenig praedicaat.3 Ficino heeft getracht bij den „God" van Plotinus licht te vinden. Hij heeft zich moe en blind gestaard. Zijn gemoed echter, dat door zijn moeder bidden had geleerd, hunkerde naar vrede, vrede in overgave. Hij kon nooit meer terug naar zijn kinder-religie. Het rationeele van de Neoplatonisten had hem te zeer aangegrepen, hoewel hij voelde dat daarin de eigenlijke waarde van het leven niet lag. De „oude theologen" waren hem autoriteiten geweest en zij konden hem niet meer helpen. Wat kon nFmoni' P°l' 1233:- "Prisci theoI°gi • • • veritatis compotes effecti sunt"; rJrc ' «"viP,ter Principium; Jupiter medium, ex Jove nata sunt omnia". Corsi, § VI: „ad lyram antiquo more cecinit". De Orphysche lier als wonder zijner eeuw, genoemd in brief aan Paulus van Middelburg (O.O. I 944) Aan Cavalcanti schreef F.c.no (O.O., I, nth, le): „Satis superque haec in agro tuo Kegnano ego ac tu invicem disputavimus, quando Marsilius hic hospes illic uus grande illud componebant (sic) Theologiae volumen." ld. in 0 0 I 629 (aan Cavalcanti, 2e). Hiermede is bedoeld het hoofddeel der „Theologia Plato- CoVJTs vnn r'm ^ntiek °P de -un'cus intellectus" van Averroës. vnhvmpn fop ..Cogitavit hoe tempore Marsilius Platonicae Theologiae , "men farcire '"star prope Gentihum Religionis, nee minus etiam Orphei hymnos ac sacrificia evulgare." p el 2 00., i, 855 (brief aan Giov. Niccolini) zesch C [ "sok ^"sanschauungen S. 106-128; Harnack, Lebrb. d. Dogmengesco., 1, öüö-815, Hasse, Von Plotin {u Goethe. s. 9, 155-158. 3 hij anders doen dan zoeken naar een andere autoriteit? Zijn denken, ook zijn godsdienstig leven, was op autoriteit ingesteld. De menschen hadden in dien tijd genoeg aan een uitwendig gezag, waarnaar zij hun leven, ook zuiver uitwendig, conformeerden. Hierin ligt de verklaring van het extreme en bizarre, dat zoovele menschen der Renaissance, ook Ficino, kenmerkte. De Orphysche hymnen en plechtigheden in de Academie, het zich vermeien in de diepzinnigheden van Aglaophemus en Zoroaster, waren een zoeken geweest naar normen van gezag, beter dan die, welke hij verloren had. Het was geen pose, geen gewild-klassiek en gewild-Oostersch doen. Er waren er wel, die met allerlei namaak hun innerlijke holheid en genotzucht wilden bedekken. Maar Ficino was het bittere ernst. Later heeft hij zeer juist zijn gemoedsgesteldheid in de jaren van twijfel beschreven. De boom der kennis had vele vruchten gegeven, doch de honger en dorst namen toe. „Waar zullen wij zekerheid krijgen? Zullen wij ons tot de philosophen wenden of onder ander gezag ons buigen, of ons aan de wellusten des levens overgeven? Nergens is rust: de wijsbegeerte verstrikt ons in haar onoplosbare twijfelingen en moeilijkste vraagstukken. Gezag verdrukt ons en het is toch nog maar een uiterlijke macht, die ons in slavernij brengt. Wellust is kort en valsch en brengt langdurige smarten en geeft steeds meerderen dorst. God, God alleen is het, die vrede kan geven." Dit is wel Ficino's duidelijkste weergave van zijn zielestrijd. Auctoritas en ratio, revelatio en ratio, God en de ziel worstelen in hem jarenlang.1 Dit tijdperk van tien jaren staat hem later als een tijd van bange donkerheid voor den geest.2 De waarschuwingen ontbraken niet. De Hongaar Janus Pannonius schreef hem ronduit: „Wat bedoelt ge eigenlijk met die renovatie van de antieken?" En met fijne ironie schrijft hij over de quasivernieuwing van het antieke leven, over de Orphysche hymnen en 1 O.O., I, 784, sq. en de inleiding op de Dialogus inter Deurn et animam theologicus (O.O. I, 609—611), gericht aan Michele Mercati: „Legi etiam apud Platonem nostrum, divina ob vitae puritatem revelari, potiusquam doctrina verbisque doceri. Haec igitur atque similia cum sedulo cogitarem, coepi quandoque lugere animo. Utpotequi et rationi iam diffiderem, et nondum revelationi confiderem. Ortus hinc est intimus quidam inter animam Deumque dialogus." Deze „Dialogus" wordt ook genoemd in den brief aan Poliziano (O.O. I, 619). 2 Ficino schreef aan Bandini (O.O. I, 660) over de onsterfelijkheid en goddelijkheid van de ziel: „O quam perspicax es, Bandine, qui subito intuitu cernas, quod ego primum per longas ambages decem annos investigavi, deidne composui hac de re quinquennio octo decemque libros." Deze „achttien boeken" vormen de „Theologia Platonica". Het quinquennium is dus na de jaren van twijfel (14591469) te stellen op 1469-1474. De herziene „Christelijke" Theologia is dus 1474 gereed gekomen. Zie verder ook Corsi, § VIII: „quadam amaritudine spiritus distractus". astrologische bewijzen voor de komst van den nieuwen Plato. Die heele vernieuwing van de antieken is meer geestelijke hoogmoed dan religie.1 Janus Pannonius zag zeer scherp: feitelijk was de heele „heidensche" periode van Ficino een arbeid, die verrassend veel geleek op de pogingen van Julianus Apostata en Plethon. Deze periode is hierom zoo merkwaardig, omdat de „hernieuwing der antieke theologie" inderdaad door de Voorzienigheid scheen voorbeschikt en geleid. Ficino's werk maakte een wel zeer bijzonderen opgang. De leerlingen en vrienden stroomden toe van alle kanten. De kleine villa te Careggi werd het middelpunt van een hooggestemd geestelijk verkeer. Een waar enthousiasme voor Plato begon weer te leven in de stad, die zulk een beweging reeds in de dagen van Plethon gekend had. Wie in Florence kwam en de studie der diepste wijsbegeerte zocht, ging tot Ficino. Quarquagli verscheen met zijn leerling N i c c o 1 i n i, die later aartsbisschop van Amalfi zou worden. Michele Mercati hield disputen over Plato in Ficino's huis.2 Leon Battista Alberti, de „alwetende", hoewel veel ouder dan Ficino, erkende bij zijn geregeld bezoek Ficino's meerderheid. 1 Janus Pannonius schreef aan Ficino: „Legi Budae in Epistola ad Bandinum, item in prooemio tuo super Platonem et in prooemio Theologiae tuae, quantum astruas providentiae, quod aliquis esse fati, suspicabitur. Primo non video equidem ad quid serviat providentiae renovatio antiquorum Theologia, praeterea memini cum olim in Italiam profectus latinis literis et Graecis erudirer Florentiae, me a duobus vestrorum Astrologis audivisse, te ex quadam syderum positione antiquas renovaturum Philosophorum sententias. Quam quidem positionem syderum et si audiverim non satis recolo, sed te arbitror meminisse, imo et per te invenisse. Adduxerunt item illi Astrologi ad suum iudicium confirmandum quod fatali quodam tempore antiquum cytharae sonum et cantum et carmina Orphica oblivioni prius tradita luci restituisses, mox et Mercurium Trismegistum antiquissimum traduxisti et Pythagorica multa. Item carmina Zoroastris explanavisti, et antequam Florentia huc redirem transferendo Platoni manum iniiceras, iisdem (ut equidem suspicor) Astronomicis auspiciis. Quod autem haec non tam providentia, quam fato quodam fiant abs te, illud etiam argumento est, quod ante haec omnia, antiquum quendam Philosophum sive poëtam utpote adhuc adolescens, leviter propagasti, quem deinde meliori fretus consilio suppressisti, et (ut audio) pro viribus extraxisti, neque fuerat illud divinae providentiae munus, quod ipse aetate prudentior factus, merito iudicasti damnandum. Equidem te amice, moneo, caveas ne forte curiositas quaedam sit isthaec renovatio antiquorum, potiusquam religio." {O.O. I, 871). Deze brief is geschreven tusschen 1463 en 1465. De werken van Ficino waren dus in handschrift reeds zeer vroeg in Budapest bekend. De volgorde der werken van Ficino kende Janus nauwkeurig en zelfs de later vernietigde commentaar op Lucretius. 2 O.O., I, 668 (bezoek van Niccolini). Disputen van Mercati: O.O. 1, 609 en II, 1252. Amerigo Benei, Migliore Cresci, Bernardo Giugni, B artolommeo Fortini, Pietro de' Pazzi, Benedetto Accolti, de dichter Angelo Poliziano en de wijsgeer Cristoforo La'ndino kon Ficino met begrijpelijke trots noemen als zijn „Academici".1 Wie tot de „Academie" kwam moest uitroepen: het is mij goed hier te zijn, laten wij hier drieduizend tabernakelen bouwen. Plato scheen herleefd te zijn in Florence, het nieuwe Athene. De langgesloten Academie scheen weder heropend te zijn. Wat bedoelde Ficino echter wanneer hij sprak over de „Academie . Wij mogen hier een oogenblik stilstaan om een nader onderzoek in te stellen naar den zin van de term „Plato-academie . De geschiedenis van het onderzoek naar de beteekenis der Platoacademie toont een bont beeld van afwijkende meeningen. De oudere Duitsche schrijvers hebben zich niet kunnen losmaken van den zin, die in Duitschland aan academie" wordt gegeven en ste len de Plato-academie eenvoudig gelijk met de Universiteit van Florence, de Studio".2 Vele anderen hebben analogieën van de Plato-academie gezien in de tallooze academies die gedurende de 16e eeuw in Italië en later over geheel Europa werden gevonden. Dit was een vorm van wetenschappelijk verkeer, die aan de behoefte aan samenwerking tusschen menschen van allerlei maatschappelijke lagen voldeed. De academie" had een voorzitter, statuten, een beperkt aantal leden, gereglementeerde vergadertijden en gewoonten, en een vast programma van wetenschappelijk onderzoek. Het verlangen naar historische continuïteit en de roemzucht voerden het ontstaan van de academie" op tot de tijden der Aartsvaders, de „academies van i Alherti Ceeb 1404) Benei, Pazzi en Accolti komen voor onder Ficino's oudste ,,famüiares in den bekenden brief aan Preninger, *0.1 936, «j. Over Piero Hp' Pazzi f+ 1464) zie Vespasiano o.c., p. 485-494 en Alessanara Macinghi-Strozzi, Lettere, p. 326. Over Fortini en Giugni, zie brief aan Cavalcanti O.O. I, 626-628, waar Ficino een der disputen in zijn eigen huis beschrijf' over het' onderwerp „de mente". Giugni stierf 1466 (Ve s pas ï a n o, beschrijft, over nei o ^o"rre oc_ 548) Dena Torre (p. 548, n. 2) vermeldt een Vita van Fortini bij Vespasiano. Daar is echter gmii „ ita van Fortini te vinden. Voor Poliziano, zie de Boer, Ren. d. Letterk. tn ., M^Mid den dorp, Acad. celebr., etc. vol. II, p. 22, sqq ; Ferri, L'accad platon., p. 227: Ficino de eerste hoogleeraar in het Platonisme aan Studio.'Sc hel hor n, Amoen. liter., p. 51. Absalom, David en Ezra, de „Schola Palatina" van Alcuinus en de „Jeux floraux' van Toulouse.1 Wanneer deze vroegere en latere academies analoog waren met de Plato-academie, dan blijven echter vele vragen onbeantwoord. De organisatie en de werkzaamheid der Plato-academie zou dan volkomen verborgen zijn gebleven, want niemand kan daarover iets met zekerheid zeggen. Even raadselachtig als haar ontstaan, is haar plotseling verdwijnen en dat voor een instituut, dat in continuïteit zijn voornaamste kenmerk had. De vraag, wie dan Plato vertaald en verklaard heeft en wie over Plato sprak, is licht te beantwoorden: niemand anders dan Ficino alleen. Deze feiten hebben latere onderzoekers tot een volkomen negatieve meening aangaande de Platoacademie gebracht. Sedert Sieveking (1811) hebben velen de oudere beschrijvingen van de Plato-academie als legenden afgewezen en het bestaan eener Plato-academie eenvoudig ontkend. Wat als zoodanig werd aangeduid, was niet anders dan een vriendenkring rondom Ficino, door gemeenschappelijke liefde voor de werken van Plato verbonden.2 Bij deze groote verscheidenheid van meeningen is het zaak dat aan de bronnen zelve het onderzoek naar het bestaan of niet-bestaan der Plato-academie worde getoetst. De moeilijkheid bij dit onderzoek is, dat Ficino zelf over verschillende soorten van samenkomsten en genootschappen spreekt, waaraan hij heeft deelgenomen. Er waren samenkomsten, waarin Plato werd 1 F. de N e r 1 i, Commentarii (geschreven blijkens opdracht, 20 Juli 1574). H. Hettner, Ital. Studiën (1879), S. 178, f.: Plato-academie door Cosimo gesticht. Brandi, Die Renaissance (1909) S. 116: op aanraden der Grieken sticht Cosimo de Plato-academie. „Academie" is van toen aan de naam voor een wetenschappelijke instelling. Ph. Monnier, Le Quattrocento (1920) I, p. 144: Plato-academie door Cosimo in 1460 geopend! Catholic Encyclopedia (New York, s.a.) vol. VI, p. 67, col. 2: Ficino is de eerste president der in 1463 gestichte Academie. C. E. Luthardt, Geschichte der chr. ethik (1888), le Halfte, S. 334: „die von Gemisthos Plethon in 1440 gegründete platonische Akademie zu Florenz". L. Geiger, Renaiss. u. Human. (1882) S. 112, f. noemt de Plato-academie een vrije vereeniging. De bijeenkomsten hadden plaats in het paleis der Medici en waren meest(!) Symposia. G. Ferri, L'Accad. platon. (1891) p. 232-238 onderscheidt drie fasen in de geschiedenis der Plato-academie: de voorbereiding, 1439-1464; de bloeitijd 1464-1499, de omvorming en verval 1499-1527. De Plato-academie was (p. 229): „una societa scientifica e una scuola non dissomigliante anche in ciö dalla prima Accademia". 2 Del la Torre, o.c. p. 33 n. 1 noemt: K. Sieveking, Die Geschichte der Platonischen Akademie %u Floreni, Göttingen, 1811, welk werk hem slechts bekend is in de verzameling: „Geschichte von Florenz-studien aus den Lehrjahren eines unzünftigen Freimeisters", Hamburg, 1844. De verdere literatuur bij del la Torre, ox., p. 32-41 (o.a. F. Pupcinotti, V. Rossi, G. Uzielli). dan een herstel van de oude Academie van Plato. Ficino was de ziel, Ficino had den sleutel van de Academie. Een buste van Plato versierde zijn academie. Reeds Burlamacchi, de biograaf van Savonarola, vermeldde dat Ficino een lamp voor die buste brandende hield, als voor een heiligenbeeld.1 Hij alleen deed Plato en de Platonische wijsbegeerte herleven, hij bestudeerde die uit de oorspronkelijke bronnen en maakte die toegankelijk voor het Westen door zijn vertalingen en commentaren. Hij verzamelde in zijn huis allen, die Plato wilden hooren. Als hij deze „hoorders" den eerenaam „Academici" gaf, of „broeders in Plato noemde2 en allen, „die waarlijk de vrije kunsten wenschten te beoefenen, die vrijheid in het leven begeerden", naar Careggi riep, als naar het geestelijk heilinstituut, dan is dat Ficino in alle nederigheid ernst.3 Cosimo heeft zeker, behalve een politiek, ook een wetenschappelijk en idealistisch doel gehad, toen hij het plan vormde een „Academie", een leerschool voor Plato te Florence te stichten en daartoe den zoon van zijn lijfarts zoo zorgvuldig deed opleiden. Hij begreep ook de waarde der persoonlijkheid: één man moest het zijn die de geheele school droeg en leidde. Wat Ficino te Careggi volbracht, overtrof Cosimo's beste verwachtingen. Daar is Plato's oude Akademie als een Phoenix uit haar asch herrezen, daar is de renaissance van Plato, de „renovatio" der zuivere philosophie werkelijkheid geworden. En rondom Ficino kwamen de besten van zijn tijd samen. Zoo ontstond naast Argyropoulos' „Chorus Achademiae Florentinae" Romeinsche namen. Hun poging om de oude Romeinsche Republiek te doen herleven is door het krachtig ingrijpen van paus Paulus II verijdeld (in 1468). De doelbewuste en zelfstandige houding van Laetus deed toch zijn invloed toenemen. Hij heeft beteekenis voor de kennis der oudheden van Rome en voor de studie van Plautus. Verder kon hij in de schaduw van Ficino niet staan, wat Burckhardt bewonderend over hem moge zeggen (Die Kultur, I, S. 314-318). Zie: della Torre, o.c. p. 12, sq. en 151; M o n n i e r, Le Quattrocento, I, p. 190-194. Laetus als bewonderaar van Plethon (evenals Petrus de Calabriër) zie Gas z, Gennadios und Plethon, 1844, abt. 2, S. 55. 1 cf. P. Burlamacchi, Vita di fr. Girolamo Savonarola, Lucca, 1761, p. 78: „Marsilio Ficino, Canonico del Duomo, che di continuo tenea una lampada accesa dinanzi all' imagine di Platone, tanto li era affetionato". 2 Ficino noemde zijn vrienden, die zich voor Plato verdienstelijk hadden gemaakt, meermalen „Academici", cf. O.O. I, p. 859, 864. „Fratres in Plato": p. 894, 960. „Platonica familia": p. 889. 3 Zie O.O., II, p. 1130: „Huc igitur, huc precor, omnes accedite, qui liberales colitis disciplinas, hic eas et libertatem vitae pariter adepturi, huc denique cuncti concurrite, quos assequandae veritatis et consequendae beatitudinis perpetuus ardor inflammat, hic aspirante Deo, veritatem ad votum, et felicitatem consecuturi." de Plato-academie, doch zonder eenige vijandige tegenstelling.1 Dit blijkt duidelijk uit het beroemde werk van Cristoforo Landino, de in 1468 geschreven „Disputen in Camaldoli". Landino gaf in dit werk, in den vorm van gefingeerde gesprekken, die zich ontwikkelden bij Alberti's uitlegging van de Aeneis van Vergilius, zijn eigen gedachten weer. Het geheele werk draagt de duidelijkste sporen van de bekendheid van Landino met de academies van Argyropoulos en Ficino, welker leden hij rustig en waardig laat disputeeren. Het is te begrijpen dat Ficino een copie van dit werk ontving en terstond zijn warmsten dank ervoor uitsprak.2 Na eenige jaren was het pleit tusschen Argyropoulus en Ficino beslist: de waardige paladijn voor Aristoteles kon een schitterend aanbod om naar Budapest te komen, als hoogleeraar in het Grieksch aan de nieuwe universiteit aldaar niet weerstaan en vertrok in 1471. Te Florence werd hij opgevolgd door Andronikos Kal listos, evenals zijn voorganger volger van Aristoteles. In 1475 bezette echter een overtuigd Platonist den leerstoel voor het Grieksch, n.m. Demetrios Chalcondilas. Plato zegevierde overal. Ficino voelde zich als door een Genius gedreven, bewusten hernieuwer van de Platonische philosophie. Uit dezen tijd van zijn leven hebben wij echter zeer weinig berichten. Ficino hield openbare voorlezingen over Plato's Philebos, onder meer in de kerk „degli Angeli". Het oude literair-aesthetische middel der Apologhi deed hij weer herleven. Slechts een negental dezer korte fabels zijn ons bewaard gebleven. Een, over den wellust, is geschreven tijdens het bewerken van de Philebos-commentaar.3 Als dan tenslotte Bessarion's „Tegen den smader van 1 De goede verstandhouding tusschen Ficino en de Aristotelici van Argyropoulos blijkt uit de aanbeveling aan Lorenzo van den Aristotelicus Oliviero Arduini door Ficino, zie O.O., I, 655. Zie ook O.O. I, 894 (brief aan Valori), p. 909 („Antonio Faventino Peripatetico pariter et Platonico"), P- 918 (brief aan Pandolfini). " de Disputationes camaldulenses van Landino, ed. Argentorati, 1508 (ex. in Musée Plantin-Morétus te Antwerpen). Cf. verder della Torre, o.c., p. 579, sgg. 3 De openingsrede van de lezingen over den Philebos, op verzoek van Pietro dei Medici gehouden, is bewaard in O.O., 1, 886 (uitgesproken in de kerk degli Angeli): „Nos igitur antiquorum sapientum vestigia pro viribus observantes, religiosam Platonis nostri philosophiam in hac media prosequemur Ecclesia. In his sedibus Angelorum divinam contemplabimur veritatem." De „Apologhus" omschrijft Ficino als een korte fabel, die wijsheid en schoonheid vereenigt en het inzicht in wijsgeerig en zedelijk opzicht verheldert {O.O., I, 847). Ficino noemt hier o.a. „de vroegere tijd" (d.i. de Middeleeuwen): „silvae". De idee der „duistere Middeleeuwen" dus. Ficino leerde de Apologhi door Scala kennen (O.O. I, 865, brief aan Cyprius). In p. 847-849 staan er zes, op pag. 855: twee (de eerste als voorrede van Plato's De Regno, de tweede als aanbeveling van De Italiaansche editie verscheen in het voorjaar van 1475. De vele aanhalingen in zijn werk „Over den Christelijken godsdienst" verraden een buitengewoon groote belezenheid van den schrijver. Zeer vele klassieke schrijvers worden geciteerd, maar ook de kerkvaders Origenes, Eusebius, Ambrosius en Augustinus. De Spaansch-Arabische mystieke philosophen van de Soefi-orde bleek Ficino alle te kennen: Alfarabi's werk over de Oorzaken, Avicenna, Avicebron over de Levensbron, Algazel en Albumasar's boek over de Zon. De Koran is hem niet onbekend. Naast het boek der Olympiaden van Phlegron las hij de astronomische tabellen van Julius Firmicus, en tevens getuigt zijn boek van een omvangrijke kennis van de Mischna en de Talmudische literatuur. Aboda-Zara, het tractaat over het heidendom, wordt vaak aangehaald. Ook de latere Scholastieke schrijvers worden telkens genoemd, met name Thomas van Aquino, Duns Scotus en Henricus Gandavensis.1 Ondertusschen had Ficino de eerste maanden van 1475 ook gebruikt om een tweede redactie van zijn „Symposion'-commentaar te schrijven. 1 Reeds vroeger had hij dezen Dialoog op aanraden van Cavalcanti vertaald en van commentaren voorzien. En gelijk Piero dei 1477). Zie ook Galeotti, o.c. art. 1°, p. 78. Ficino gaf zijn werk ten geschenke aan Naldo Naldi, onder den titel „De pia fide": O.O. I, 746. De Kon. Bibl. te 's-Gravenhage bezit een exemplaar der Latijnsche editio princeps, in 4° (de catalogus vermeldt: „Florence, c. 1470", dit moet zijn 1474). 1 De Talmudische en laat-Joodsche literatuur kende Ficino voortreffelijk. Hij haalde o.a. aan: (p. 32-34) de tractaten Camedrim (= Sanhedrin), Abodazara, het boek „Demay" (= 3e tractaat van de le Seder, Zeraim. van de Mischna). Van de latere literatuur citeert Ficino voornamelijk de Kabbalistische: Mozes Maimonides, Abulafia (zie Ginsburg, The Kabbalab, p. 193) het boek Jetsirah (het boek der Schepping, het eerste en voornaamste van de Kabbala, zie Ginsburg, q.w. p. 147), Rabi Salomon, Abba Judaeus (Over den Naam van den Messias), Rabi Moses Aegyptius (Epistola ad Africanos), Mozes Tyronensis, Hyoces in libro Cederlophan (de ordine mundi). David Chalchadias, Barachias (Liber de ordine mundi), Mozes Gerundensis, Chahadie in libro de credendis, Levi Benguerson Commentarius in Danielem, Reganati (= Menahen de Recanti, zie Ginsburg, q.w., p. 100, f.). Over ontstaan en invloed van den Koran spreekt Ficino op pag. 17 en 24. Zijn animositeit tegen Aristoteles blijkt uit de opmerking, dat deze een Jood was (pag. 30, i.i.). Zijn studie van de Hebreeuwsche taal toont hij op pag. 36, waar hij zegt dat „hahalma (Jes. 7 : 14) beteekent: puella abscondita, conservata. Hij leidt dus ten onrechte het Hebreeuwsch woord af van den wortel 'alam, verbergen. Als bekeerde Joden noemt hij: Evaristus, den achtsten paus. Alphonsus Burgensis en Nicolaus van Lyra. Een anti-Joodsche tendenz is in „De Christ. Rel." sterk merkbaar. Ficino vroeg aan Mirandola den Koran en een werk van Avicenna te leen: O.O. I, 8/9. Over Julius Firmicus, zie O.O. I, 763. Deze schrijvers „Platonem redolent . O.O. I, 899. * Over de eerste Latijnsche redactie van het Librum de Amore, geschreven m 1467, zie bijlage III. Medici Ficino uitgenoodigd had, ook buiten den kring der academie lezingen over de Philebos te houden, vroeg Lorenzo nu om openbare lezingen over het „Symposion". Deze werden zeer waarschijnlijk in een kerk gehouden.1 Ficino bekleedde geen enkel openbaar ambt, hij kon dus aan de Universiteit geen lezingen houden. Een telkens terugkeerende misvatting is, dat Ficino toch op een of andere wijze aan de Studio moet verbonden zijn geweest.2 Nimmer heeft hij echter eenige toelage uit de publieke kas ontvangen, zelfs in dagen van groote armoede waagde hij het niet op eenige bezoldiging uit de stadskassen aanspraak te maken.3 Als geestelijke had hij toegang tot meerdere kerken en de kerk „degli Angeli" had een oude traditie betreffende lezingen over wijsgeerige onderwerpen en disputen. Ook in een kloosterkerk als deze, was de toegang wel voor allen vrij, doch slechts monniken en priesters en geleerde vrienden zullen de lezingen van Ficino hebben bijgewoond. De „Symposion"-commentaar werd ook in het Italiaansch vertaald; het zou echter nog zeventig jaren duren, eer deze vertaling gedrukt werd.4 Terstond daarna gaf Ficino zijn commentaar op de Phaedros van Plato in het licht.5 In 1476 volgden een vijftal theologische werken van kleinen omvang, waarin de hoofdgedachte was, dat de ziel 1 „Siquidem in exponendis nuper commentariis nostris in ipsum Platonis convivium de amore compositis" (O.O., I, 716, brief aan Alamanno Donati. De Philebos-lezingen zie blz. 43, noot 3 van dit werk. 2 Corsi, par. VII, bedoelt w.s. dat Ficino Ieeraar was aan de Universiteit te Florence, tijdens Piero dei Medici. Galeotti, o.c., art. 2°, pag. 3 en 8: F. was decaan van de Universiteit. — Schelhorn, o.c., pag. 51: Ficino was professor. — Geiger, Ren. und Human., S. 118: F. was nimmer hoogleeraar, maar had alleen door brieven en werken invloed. M o n n i e r, Le Quattrocento, II, p. 83: „Ficin .. n'est pas professeur". Uit de lijsten der docenten aan de Studio blijkt dat Ficino nimmer hoogleeraar was. (A. G h e r a r d i, Statuti della Universita e Studio fiorentino). Ficino was „libero docente", zonder eenig salaris, omstreeks 1465 (del Lungo, Florentia, p. 109, 128). 3 0.0. I, 912. 4 De Italiaansche vertaling werd opgedragen aan Bernardo del Nero, zie O.O. I, 848_.JDe Ital. voorrede, uit het handschrift afgedrukt, bij Galeotti, o.c. art. 1°, p. 55, sg. De oudste uitgaven in druk zijn: „Marsilio Ficino sopra lo amore ove convito di Platone", Firenze (Cosimo Bartoli), 1544; en die door Fil. Giunti, Firenze, 1594, 8° (ex. in de Amst. Univ. Bibl.). Een vertaling van de Lat. tekst van Ficino door Hercole Barbarossa verscheen te Venetië, 1544. Een Fransche vertaling door Symon Sylvius, dit de Ia Haye, valet de chambre de Marguérite de France, royne de Navarres; gedrukt te Poitiers, 1545. Verder door Guy le Fèvre de la Baderie, Discours sur 1'honneste amour sur le Banquet de Platon, par Marsile Ficin; gedrukt te Parijs, 1578; herdruk 1588. Gamba, Testi di lingua, p. 1097, sq. vermeldt nog een editie van het Ital. Symposion van Ficino te. Florence in 1568. 5 Zie O.O., I, 899. langzamerhand langs verschillende wegen en graden kon opklimmen tot de goddelijkheid. De begrippen „lichaam", „ziel", „engelengeest" en „God" worden hier door Ficino nog eens nader uiteengezet.1 Inmiddels was hem een hooge gunst ten deel gevallen. Paus Paulus.II verraste Ficino, zijn vader en zijn moeder gezamelijk met den aflaat die voor het zesde Jubileumjaar door hem was afgekondigd. Deze gunst werd gewoonlijk slechts verleend indien vijftien bezoeken aan de Petrus- en Pauluskerken te Rome waren gebracht. Ficino is echter niet in Rome geweest en heeft dus hiervoor dispensatie gekregen. In een haastig briefje deelde kardinaal Francesco van Siena 's Pausen gunst aan Ficino mede, die daarvoor zijn eerbiedigen dank betuigde.s Ficino heeft intusschen de volledige vertaling en uitlegging van Plato nog vóór October 1476 voltooid.3 De druk kon nog niet volgen. Ficino aarzelde soms lang eer hij een werk aan het publiek durfde toevertrouwen. Daarbij was de tijd niet gunstig om een weldoener te vinden, die de zeer groote kosten aan den druk verbonden, op zich wilde nemen. Vergeefs heeft Ficino Bernardo Rucellai gevraagd om een helpende hand, zonder welke zijn Plato het levenslicht niet kon aanschouwen.4 1 O.O. I, 733 (brief dato 10 Nov. 1476) waarin Ficino aan Cavalcanti de vijf werkjes noemt als: 1. De divina providentia. 2. De ascensu a materia. 3. De raptu Pauli ad tertium coelum. 4. De impedimento mentis a corpore. 5. De lumine. Het le en 4e zijn later vereenigd als :„Tres contemplationes platonici gradus" (O.O. I, 706). Het 2e staat: O.O. 1, 690; het 3e: p. 697; het 5e: p. 717. 2 De bul „Ineffabilis" van Paulus II van 1475: Bullarium Romanum, ed. Cherubini,Tom. I, p. 385, sq. Brief van den kard. v. Siena: O.O. I, 670. Dank van Ficino: O.O. I, 671. De datum van de verleende gunst is 4 Dec. 1475. * In O.O. I, 901 zegt Ficino dat de revisie van de Plato-vertaling gereed kwam „septimo aetatis septennario nostro, quo libros Platonis edidimus". Dat is dus na 19 Oct. 1475, toen Ficino 42 jaar werd. Lorenzo spoorde voortdurend tot voltooiing van dit werk aan, zie O.O. II, 1129. In den brief aan Poliziano (catalogus van Ficino's werken, O.O. I, 619) wordt de Plato-vertaling als voltooid genoemd. Deze brief stond in het oorspronkelijk Epistolarium en is dus voor eind 1476 geschreven. In brief aan Bembo (O.O. I, 777, d.d. 1 Aug. 14//) schrijft Ficino: „Platonis nostri libros quos iamdiu omnes e Graeca Iingua transtulimus in Latinam". Schelhorn, o.c., p. 90-94 zegt, dat de Plato gereed kwam vóór 1490. Hij verwart, evenals vele andere schrijvers, den datum van den druk met dien van het gereedkomen van het handschrift. Men is vaak al te zeer ingesteld op de boekdrukkunst en vergeet dat Ficino juist in den overgangstijd leefde. Hij bedoelde met „edere" gewoonlijk: in handschrift laten copieeren en circuleeren. Een zeer groote moeilijkheid voor de juiste dateering van een werk is daarenboven, dat een copie dikwijls een verbeterde, althans gewijzigde redactie bevatte. 4 O.O. I, 859: „nostra haec sive academia sive bibliotheca Latinum Platonem, Graeco semine iamdiu conceptum, parturit quotidie. Verum absque obstetricis manu haud facile potest parere, ergo mi Bernarde obstetricias impressorum adhibe manus, quae maturum iam foetum exprimant, expressumque forment. Hij liet daarom, mede voor de vrienden, die het werk ter inzage kregen, het werk door een Duitschen calligraaf geheel copieeren. Deze heeft echter het handschrift een romantische reis verschaft. Na het vermoorden van een priester voor het altaar is de Duitscher gevlucht; hij nam het handschrift mede. Ficino vroeg Carlo Ristori om raad, want de Duitscher liet „den stedeling Plato onder de boeren vagabondeeren". Erger nog, Ficino vreesde, dat de man nog een derde heiligschennende daad zou begaan: dat hij de bezoedelde hand aan het handschrift zelf zou slaan en het bederven. Ristori heeft het handschrift niet kunnen redden. Twee jaren later verzocht Ficino dringend aan Girolamo Canziani, gezant aan het hof van hertog Federigo van Urbino, het handschrift te willen „loskoopen". Zeer waarschijnlijk is het, na den roof door den Duitscher in handen van een schuldeischer van Ficino geraakt, die het als pand achterhield. In bloemrijke taal smeekte Ficino zijn werk te willen „bevrijden". Is niet eenmaal Plato zelve te Aegina als slaaf verkocht en door Annicerus van Cyrene losgekocht, en heeft niet Archelaos van Tarente Plato uit zijn tweede gevangenschap in Sicilië bevrijd? Nu heeft pas Cosimo Plato uit handen der barbaarsche Turken gered; laat Canziani nu weder Plato redden uit zijn tweejarige gevangenschap. Inderdaad heeft Canziani den gevraagden dienst kunnen bewijzen. Ficino dankt hem daarvoor in een hooggestemde „dankzegging".1 De politieke situatie te Florence noopte hem echter in dezen tijd zijn huis aan de Via San Egidio te verlaten en zich te bergen te Careggi. Ficino is aan zijn standpunt, zich nimmer met de politiek in te laten, tot in de dagen van Savonarola getrouw gebleven. Doch nu ontstonden er te Florence verhoudingen, die hem niet ongemoeid lieten. Bij de samenzwering der Pazzi tegen de Medici zag Ficino met diepe droefheid zijn vrienden in twee elkaar felbestrijdende kampen verdeeld. Hij had deze samenzwering tevoren zien groeien. Pietro de' Pazzi waarschuwde hij dringend en raadde hem (in foutieve woordspeling op zijn naam) om de „pax" te bewaren.2 Den jongen Bracciolini, zoon van den grooten Humanist Poggio, schreef hij, zich te wachten van wolvengezelschap. Een ander maal vertaalde hij voor hem den brief van Plutarchus aan Traianus, ten getuigenis dat hij niet tot den ondergang van het bestaande gezag mocht medewerken.3 Het was alles te vergeefs. In den 1 O.O. I, 856, brief aan C. Ristori (te lezen voor „Astorus"); pag. 862, brief aan Canziani; pag. 864, dankbrief aan Canziani. Della Torre, o.c. pag. 614, veronderstelt, zeker terecht, „che la detta versione fosse presa in pegno da un creditore di Marsilio". 2 O.O. I, 754 (d.d. „Idibus Aprilibus 1478 Florentiae"). 3 O.O. I, 741: „prudentissimus est, mi Braccioline, qui cautissimus. Cautissimus een jaar geleden, bij Petrus-reliquieën. Sixtus moge als een Neptunus uit de golven van ellende verrijzen en de stormen stillen. De astrologische voorspellingen (die Ficino uitvoerig uiteenzette) duidden op zeer zware tijden, ook voor de kerk. Moge de paus de ijzeren eeuw in een gouden eeuw omtooveren, hij de verheven Phoenix der theologie.1 Terstond daarna volgde een tweede smeekschrift van Ficino in Januari 1479, het „Gebed van de Christenkudde aan herder Sixtus", waarin hij om opheffing van het interdict vroeg. De „kudde" klaagde: „Ik zie niet dan wapens tot mijn verderf gesmeed, ik hoor slechts het geklank der zwaarden, het gehinnik der strijdrossen, den donder der bombarden, en word niet gewaar dan geween, roof, brand en moord. Door honger word ik gekweld en door epidemieën van dag tot dag verteerd. En dan die vraatzuchtigste wolf, die brullende leeuw, die geweldige olifant, die giftige draak Teucer (d.i. de Trojaner, de Turk), de grootste vijand der kerk, die Uw kleine kuddeke en ook Uzelven zal verslinden, als gij niet ter hulp snelt. Van U, het hoofd, hangt het geheele Christendom af, op U rust de grootste glorie of de grootste schande. U den grootste van allen zal belooning of de dood worden gelaten."2 Hier klinken de Christelijke vrijheid en de bewogenheid om het leed der anderen helder door. De bijna godslasterlijke beeldspraak, die geheele stukken uit de Heilige Schrift eenvoudig op Sixtus toepast en als door hem gesproken voorstelt, is te stellen op rekening van de mode van dien tijd, die in de meest krasse beeldspraak behagen schiep. Ficino heeft nog op andere wijze getracht zijn volk te helpen en wel door een gefingeerd orakel op te stellen, dat door wijlen koning Alphonsus van Napels aan Ficino zou zijn toevertrouwd voor zijn zoon Ferdinand, den koning. Alphonsus doet hier allerlei mededeelingen over het leven in het hiernamaals, in de taal der engelen, die Ficino „in de menschelijke taal overzette". Door bemiddeling van kardinaal Giovanni d'Aragon, zoon van Ferdinand, zond hij dezen dit wonderlijke geschrift toe. Het doel was den. koning tot den vrede te bewegen.3) Beter dan deze academische vertogen slaagde Lorenzo's persoonlijk ingrijpen tot het herstellen van den vrede. 1 Spiritus ubi vult spirat: O.O. I, 813-815. 2 Oratio Christiani gregis ad Pastorem Sixtum, suadens ut ovibus suis dicat Pax vobis, O.O. I, 808-810. Ficino is blijkbaar ongerust over het opdringen van Sultan Bajazeth II, die in 1480 Otranto nam en toen op Italiaanschen bodem stond. 3 Oraculum Alfonsi Regis ad Regem Ferdinandem, inter illos primum angelica lingua pronunciatum, deinde vero in linguam humanam a Marsilio Ficino translatum: O.O. I, 816-820. Ficino kon zijn schijnbaar slapende medische kennis in dezen tijd weder in dienst van de lijdende menschheid stellen. De pest, die in Florence woedde, heeft Ficino ongetwijfeld bewogen de papieren van zijn inmiddels overleden vader door te zien. Daaronder zullen vele recepten en behandelwijzen met betrekking tot de pestbestrijding voorgekomen zijn, want vader Diotifece had tijdens zijn leven grooten naam juist op dit terrein verworven. Marsilio heeft in het voetspoor van zijn vader actief deelgenomen aan de bestrijding van de gevreesde ziekte, door de samenstelling van een boekje „Raadgevingen tegen de pest", dat hij in 1479 in het Italiaansch schreef. De eerste gedrukte uitgave verscheen in 1481. Het boekje is in breeden kring verspreid geworden en heeft veel goed gedaan. Nog zeer lang, tot in de 17e eeuw, is het de voornaamste bron voor allen die de pestbestrijding ter hand namen. De redactie die in de Verzamelde Werken van Ficino voorkomt, is naar de Latijnsche vertaling van den Joodschen medicus Girolamo del Riccio.1 Ficino trekt in zijn 1 De oudste Italiaansche uitgave is Consilio cantro la pestilenpa di Marsilio Ficino Fiorentino. (Impressum apud Sanctum Jacobum de Ripolis, 1481 (Hain, nr. 7082). Dat de pest van 1478 en 1479 de aanleiding tot dit boekje was, zegt Ficino O.O. I, 577 (begin caput II): „Qualis est praesenti pestis in anno scilicet millesimo quadringentesimo septuagesimo nono et qualis etiam fuit anno eiusdem millesimi octavo et hoe potissimum laedit hommes." In 0.0. I, 576-606 komt het werk voor als „Marsilii Ficini Florentini Medici atque Philosophi clarissimi Epidemiarum Antidotus, ex idiomate Thusco a Hieronymo Ricio latinitate donata". Op p. 575 gaat vooraf een brief van Lennius: „Andreas Lennius Medicinae studiosis S. Non abs re nobis visum est his de Vita libris, eiusdem authoris Epidemiarum antidotum veluti coronidem adsuere, quam ille quidem sua vernacula lingua, hoe est Tuscana, precibus amicorum conscripserat. Nunc vero hic vitae thesaurus a Hieronymo Ricio Ticinensi in coloniam Romanam derivatus est, ut si una cum voluptate et commoditatem metiaris, non sit aspernabilis. Traduntur in eo morbi nedum definitiones, causae morbi effectrices, signa, verumetiam prophylacen et praesentis mali curationem, variis diversisque corporibus accommodatas, mira brevitate, simulatque facilitate perstringens medelas. His fretus praesidiis vitae et sanitatis rationem ineas, tibique persuade: andri de hygiainein ariston hos moi dokei." Italiaansche herdrukken van „Epidemiarum Antidotus": te Siena, door Michelangelo di Bart. F., 1522, 16° (ex. in de Amsterd. Univ. Bibl.); door Giunti te Venetië, 1523; door Ser Francesco di Hieronymo Ricorboli, Maart 1523; door Giunti te Venetië, 1556 en 1566. In de Vatic. Bibl. te Rome bevindt zich: „Libro contra alla peste di Marsilio Ficino". In Fiorenza, appresso i Giunti, 1576, 8°. De Latijnsche vertaling van Del Riccio herdrukt te Basel, 1532. Tesamen met „De vita libri tres", z.n.v.pl., 1595, 16° (ex. in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage). Deze uitgave werd herdrukt: te Lyon, 1657, 16°. Girolamo del Riccio was de zoon van den in zijn tijd zeer bekenden Joodschen medicus Paolo del Riccio, lijfarts van keizer Maximiliaan, schrijver van vele kabbalistische werken, vriend van Erasmus. Girolamo werd in 1530 door koning Ferdinand in boekje te velde tegen de buitengewoon slechte hygiënische toestanden in Florence. Hij verhaalt dat, hoewel talloozen gevlucht waren, toch nog 150 menschen per dag stierven. Al glimlacht de moderne bacillenleer over de definitie, die Ficino van de pest gaf: „een giftige damp, die in de lucht ontstaat, vijandig aan den levensgeest, door specifieke eigenschappen", toch bevat het boekje vele nuttige wenken, vooral inzake hygiëne en isoleering van zieken. Zijn medische en chirurgische wijzen van behandeling achtte hij zelf minder doeltreffend dan zijn korte raad: „Mijdt menschen en besloten ruimten, vlucht snel en ver van de besmette plaatsen en keer laat terug."1 In dezen tijd van ellende was Ficino somber gestemd. Hij kon niet werken en raadde zijn vrienden, bijzonder den Venetiaanschen gezant Bernardo Bembö, de stad te verlaten en troostte hen en zichzelven met de hoop op de eeuwige gelukzaligheid.2 Inmiddels oefende hij zich in de Christelijkste aller deugden, het geduld.3 In December 1478 moest hij dringend financieelen steun vragen aan Niccolini, den aartsbisschop van Amalfi en aan kardinaal R i a r i o, daar het interdict over Florence hem alle hulpbronnen afsneed.4 En de laatste jaren waren vol van ziekte geweest. In Augustus 1474 leed Ficino aan zware koortsen en graveel.5 In Januari 1476 was hij weer bedlegerig.6 In November van dat jaar trof hem een zwaar ooglijden, dat bijna blindheid veroorzaakte en hem vele maanden lang lezen en schrijven uiterst bezwaarlijk maakte.7 Gelukkig was juist een maand voordat dit ooglijden begon, de Plato-vertaling gereed gekomen. den adelstand verheven als freiherr von Sprintzenstein, later opperhofmeester der aartshertoginnen (zie: L. Geiger, Reuchlin's Briefwechsel, S. 251. 1 De sterfte in Florence: O.O., I, 578. Ficino gaf den raad: „laat niemand zonder de grootste voorzichtigheid dingen aanraken uit besmette plaatsen afkomstig, en niets eten dan wat gekookt, ontsmet of gereinigd is geworden." Een zonderling middel is: „quod doctorum nonnulli saepius ieiuno stomacho dare solent in potu: urinam pueri recens emissam, vel lixivium" (p. 582). De definitie van pest: „pestis venenosus quidam vapor est in aere concreatus, vitali inimicus spiritui, non quod propter elementarem aliquam qualitatem sibi contrarietur, sed specifica quadam proprietate" (p. 576). De korte raad: pag. 605. 2 O.O. I, 810, sq. (brief aan Bembo) en p. 824 (aan Cavalcanti). 3 O.O. I, 803 (aan Bembo): pag. 811 (aan Niccolini). 4 „Dispeream Hercle nisi dixero. Surgunt e coeno quotidie qui rapiant nobis coenam" (O.O. I, 815). „Deus humilem mihi fortunam dedit, Fortuna olim tenuem, nunc tenuissimam facultatem. Deo pareo, fortunae cedo, consentio facultati, exigua sum sorte contentus modo tuta" (pag. 816). * O.O. I, 644 en 821. ' „Cum longas hodie in lecto moras trahere cogerer": O.O. I, 741. 7 „Morbus imaginum" (w.s. soort staar) genoemd in brief aan Lorenzo, eindigend in gebed tot Phoebus-Sol om licht (!), O.O. I, 755, sq. In April 1477 schreef hij aan zijn vrienden, mede-philosophen, „dat hij wel geboren scheen te zijn om altijd door ziekte gekweld te worden, nooit had hij één dag het genot van een krachtige gezondheid gekend".1 In Juli 1480 stonden de beste medici van zijn tijd aan zijn ziekbed, waarvan men vreesde dat het zijn sterfbed zou worden: Stephanus Mediolanensis, Georgius Cyprius, zijn huisarts en vriend, en de wijd vermaarde Antonio Benivieni. Hun gezamenlijke pogingen konden Ficino niet redden. Ook ditmaal heeft het gebed hem weer aan het leven en zijn arbeid teruggegeven, zegt Ficino.2 Levenslang heeft hij echter een gallijden moeten dragen, dat zijn stemming telkens sterk beïnvloedde. Na dezen tijd van ziekte en nood kwam Ficino's werkkracht weer boven. Zijn eerste werk was het emendeeren en voor den druk gereed maken van zijn „Platonische Theologie". Aan het achttiende boek werden de meermalen genoemde Petrus-mirakelen teVolterra toegevoegd. Eindelijk, op den zesden November 1482 verscheen het werk van de pers van Miscomini in een prachtigen foliant. „Nu hebben wij in deze „Theologia" aan Plato's leer het dichterlijke hulsel ontnomen en aangetoond, hoezeer die op alle punten met de Goddelijke openbaring overeenstemt", schreef hij aan Giovanni Niccolini, den aartsbisschop van Amalfi.3 De vreugde, zijn levenswerk nu langzamerhand bekroond te zien door de uitgave zijner geschriften, werd in hooge mate vermeerderd door 1 „Ego autem ob hoe ipsum natus videor ut male continue valeam nunquam diem integrum firmam corporis valetudinem sum expertus Quando Deus ipse nostra firmitas est, infirmi undique esse non possumus" (brief „Amicis suis", O.O. I, 761). 2 „Debilissimam corpusculi mei naturam", brief aan Bembo, 0.0. I, 829. Cyprius „antiquus familiae nostrae medicus": O.O. I, 952. Antonio Benivieni is de beroemde chirurg en diagnosticus. Ficino beschreef zijn genezing als volgt: „Levavi oculos meos ad montes, unde veniet auxilium mihi. Auxilium meum a Domino qui coelum fecit et terram. Ergo divina afflante dementia coelestis in me aura spirans, ambas simul flammas dum in augmentum procederent, praeter omnem physicam rationem momento prorsus extitit. Stupent Medici, mirantur amici, exclamant ipsi domestici" (p. 829). 3 Theologia Platonica de immortalitate animorum, Marsilio Ficino Florentino authore. Impressum Florentiae per Antonium Miscominum, anno salutis MCCCCLXXXII, VII Idus Novembres, fol. Brief aan Niccolini {O.O. I, 855): „Praeterea ne cui novi luminis huius aspectu oculi caligarent, volumen composui quasi commentarium, in libros decem et octo distinctum. In quibus Platonica mysteria ita pro viribus exponuntur, ut mentem eius potius quam verba sequamur, sublatisque Poeticis velaminibus Platonicam aperiamus sententiam divinae legi undique consonam. Reor equidem neque vana fides hoe providentia divina decretum ut acutissima quaeque ingenia quae soli divinae Iegis authoritati haud facile cedunt, saltem Platonicis rationibus religioni admodum suffragantibus het aanbod van F i 1 i p p o V a 1 o r i, om de kosten van den druk der Plato-vertaling op zich te nemen. Ficino heeft eerst een tweede uitgave van de Italiaansche vertaling van zijn „Over den Christelijken godsdienst" zorgvuldig voorbereid,1 daarna kon de groote Plato-vertaling op de persen van Miscomini te Florence worden gezet. Eind 1484 zag deze het licht. In het jaar dat Picus te Mirandola werd geboren, was Ficino aan de vertaling van Plato begonnen, in het jaar, zelfs op den dag van diens komst te Florence, verscheen zij in druk. Het was een beproeving voor den nauwkeurigen geleerde en voor den milden Valori, dat deze eerste druk wemelde van de drukfouten; niet minder dan zeven folii correctuur ontsierden het werk. De Gothische letter, waarin het was gedrukt deed Italiaansche oogen vreemd aan. Ficino zond exemplaren met begeleidende brieven, waarin hij voor den uiterlijken vorm van zijn werk clementie inriep, aan velen zijner vrienden, tot in Hongarije toe.s De propaganda van Ficino's gedachten echter kon den steun niet ont- denique cedant." Een uitvoerig „argumentum in Platonicam Theologiam ad Laurentium Medicem patriae servatorem" in 0.0. I, 706-716. De „Theologia" staat in de O.O., pag. 78-424. Reumont, Loren^o, II, 136, onjuist: „de Theologia werd tegelijk met de Plotinus gedrukt te Florence in 1481." 1 De tweede Ital. editie van „De Christ. Rel." werd te Pisa, dd. 2 Juni 1484 gedrukt (della Torre, o.c. p. 615, n. 3). 2 Pico della Mirandola is geboren 24 Febr. 1463, en kwam 1484 te Florence. De eerste editie der Plato-vertaling is zonder jaartal, doch uit O.O. II, 1537 blijkt, dat Mirandola's komst samenviel met de uitgaaf in druk, d.i. in 1484. Over den druk, zie brief aan Bandini in Hongarije (O.O. I, 872, dato eind 1484): „Quod Platonis nostri libri tandem ab impressoribus sint expressi, pia Philippi Valoris opera te magnifica manu factum est. Quod autem minus eleganter expressi, id partim negligentia impressorum, vel potius oppressorum, partim (si dictu fas est) malignitate fortunae nobis accedisse putato. Doles autem (qua tua pietas est) senem hunc nostrum (i.e. Platonem) ad vos squalidum accessisse. Desine precor mi Bandine dolere. Sic enim et natura comparatum est et sorte datum, ut qui e carcere diuturno solvuntur, profundisque tenebris eruuntur, squalentes prodeant macieque confecti. Est aliquid post multa tenebrarum secula vidisse Iumen, est plurimum ab inferis surrexisse. lam sub divo est divus Plato, iam spirat Phoebus pater ex alto suis filium radiis illustrabit. Vale." Zie ook brief aan Antiquari, O.O. I, 906; Galeotti, o.c. art. I", p. 80; Schelhorn, o.c. p. 93. In de voorrede van de Plato-vertaling schreef Ficino: „Ne forte putes, tantum opus editum temere, scito quum iam composuissem, antequam ederem, me censores huic operi plures adhibuisse, Demetrium Atheniensem, non minus philosophia et eloquio quam genere Atticum, Georgium Antonium Vesputium, Johannem Baptistam Boninsegnium, Florentinos, viros latinae linguae, Graecaeque peritissimos, usum praeterea acerrimo Angeli Politiani doctissimi viri iudicio, usum quoque consilio Christophori Landini et Bartholomaei Scalae, virorum clarissimorum." beren van hem, dien hij als den waren tolk van Plato's leer beschouwde, van Plotinus. Cosimo had, met de schenking van handschriften van Plotinus, de bedoeling gehad deze door Ficino te laten vertalen. In 1463 was Ficino met de bestudeering van Plotinus begonnen.1 De „Platonische Theologie" droeg, evenals zijn andere werken, duidelijke sporen van dezen voorarbeid. Toen Pi co in Florence kwam en de Plato verscheen, heeft de twintigjarige geleerde gevraagd om de Plotinus-vertaling en Ficino ervan overtuigd, dat zonder deze vertaling zijn werk niet af was. De eenenvijftig-jarige Ficino behoefde echter geen aansporing. Binnen enkele dagen nadat de laatste correctie in de Plato-vertaling was aangebracht, was hij reeds met het groote nieuwe werk bezig. Hij ontplooide een verbazingwekkende arbeidskracht, want de vertaling van Plotinus was reeds den zestienden Januari 1486 gereed. Gemakkelijk waren die veertien maanden niet geweest. Zijn geldzorgen waren zwaar. Ook nu moest hij weer rijke vrienden vragen hem te helpen. Hoe geestig wist hij het pijnlijke hulpvragen in te kleeden. Het kostte hem dikwijls moeite: met Plato moest hij van zijn „ietwat boersche beschroomdheid" gewagen, maar het kon niet anders. Zijn gezin was vermeerderd: de kinderen van zijn overleden broeder Cherubino kwamen te zijnen laste; de dochters waren huwbaar en hadden een bruidschat noodig. Deze zorgen deden hem besluiten zijn langgehuldigd principe, nooit medische hulp tegen betaling te verleenen, te verloochenen. Dit was in 1485. De lijfarts van Lorenzo, Pierleone, achtte dit voor een priester als Ficino minder oirbaar, doch deze verdedigde zich met het zeker afdoende argument, dat hij liever „medicus" dan „mendicus" was.2 Dan weer kwamen de zorgen van de steeds wisselende bedienden. Hij heeft er vele gehad en meest lastige, die niet tevreden waren met het voedsel en de geheele leefwijze 1 Voorrede der Plotinus-commentaren: O.O. II, 1537. 2 Over de Plotinus-vert. en zijn zorgen, zie brief aan Pierleone, dd. 17 Jan. 1486, 0.0. I, 8/4, sq.: „accipe nonnullos quos hic expectabas Plotini libros, heri omnibus transferendis finem imposui. Reliquum est et recognoscere verba, et obscurum saepe sensum argumentis quibusdam reddere clariorem. Tu quidem optabas his tandem peractis muitos Hippocratis libros me latinos efficere, ego autem Plotino mox absoluto, medicum cogor non iam interpretari, sed agere. At sacerdotem, inquies non decere. Quid sacerdote? Sacerdotem praestat referre medicum quam mendicum. Vixi hactenus atque etiam vivo, quod maxime Philosophum decet, tenui facultate contentus, sed non eadem contenti vivunt domi nepotes, orphani, neptesque iam nubiles, inimici hominis domestici eius. Vixi equidem Philosophantis more semper, hodie nee unquam crastinum cogitavi. Sed hodie domestica turba me compellit invitum (quod Deus vetat) cogitare de crastino. Tentavi fortunam meam hoe anno Laurentio nostro saepius aperire, sperans mihi apud illum significatione tantum opus fore non precibus, subrusticus pudor me saepe cohibuit, sed epistola vel amicus minus forsitan erubescet." 5 Opnieuw moest Ficino het werk aan den uitleg van Plotinus afbreken. Aan de familie Medici was namelijk hooge eer te beurt gevallen. De zoon van Lorenzo, Giovanni was op zestienjarigen leeftijd tot de waardigheid van kardinaal verheven en nu wilde Ficino hem een eergeschenk aanbieden. Wat kon hij anders en beter geven dan een vrucht van zijn schrijverstalent? Zoo droeg Ficino hem de vertaling op van Jamblichus' werk „Over de mysteriën der Egyptenaren en Assyriers , waarin de schrijver Porphyrius' correspondentie met den Egyptischen priester Abanon weergaf en commentarieerde. Reeds vroeger had Ficino deze vertaling geschreven, op aansporing van Pierleone, den lijfarts der Medici, die een groote belangstelling had voor klassieke en barbaarsche" theologie.1 Hij zond aan Giovanni tegelijkertijd eenige excerpten uit een viertal werken van Porphyrius en uit Proclus commentaar op de eerste Alcibiades-dialoog van Plato. - Nu Ficino bezig was aan de vierde generatie der Medici boeken te wijden kon een geschenk aan Giovanni's broeder Pietro niet achterblijven. Hem droeg hij een vertaling op van Synesius' „Over de droomen , en \ an Psellos' Over de daemonen". Al deze arbeid verrichtte hij nog voor het einde van 1488.3 Langzaam ging intusschen de arbeid aan de Graeco sed brevibus etiam notis exposui" (bnef aan koning Mathias van Hongarije. O.O. I, 8%). De Kon. Bibl. te 's-Gravenhage en de Athen. BibL te Deventer bezitten ex. van „Expositio Prisciani et Marsiln Ficini in Theophrastum de sensu, phantasia et intellectu", Venetiis, 1516, fol i Jamblichus, „De Mysteriis Egyptiorum et Assynorum in O.O. 11, 1873-19U8. Opdracht: I, 897 en II, 1873. Cf. brief aan Tideo, O.O. 1. 903. * „Flores quos'vero modo in agris Porphyni Proculique carpsi, fehato "*** quibus apium more libatis vel in hortis academiae fingas (O.O , I, 898, bnef aan kard. Giovanni de' Medici). De werkjes van Porphynus zijn: „De occasionibus De abstinentia animalium". „Ex secundo libro de sacnficus et Dus atque daemonibus". „Ex libro tertio quod animae sensuales sint et rationales atque immortales". „Ex quarto libro, antiqui ammahbus abstinebant .tesamen ateedrukt in O.O., 11, 1929-1939. Excerpt van „De daemonibus ook in U.U , l, 875-879. De „Excerpta Marsilii Ficini ex Graecis Procli commentarus in . cibiadem Platonis primum" en Proclus' „De sacnficus et magia in U.U., 11, 1908-1929. Excerpten uit Proclus ook O.O., I, 937-943. 3 Svnesius, ..De somniis", in O.O., II, 1968-1978 Michael PseHos, De daemonibus" in O.O., 11, 1939-1945. De opdracht van beide aan Pietro de Media in O.O. I, 898 en II, 1968. Cf. brief op pag. 9(H. Bij F ab ricius,, Bibl. Graeca, lib V, p. 49 spreekt Allatius van „De daemonibus ex quo Maralius excerpsit Over Psellos, zie Herzogs R.E.P.', Bd. XVI, S. 226-229, en R.G&. Bd IV S 1630 Alle werkjes van 1488 werden gezamenlijk in een codex voor Lorenzo uitgeschreven; prooemium in O.O., I, 905 en M. 1968- Samen m eendd gedrukt bij Aldo Manutio te Venetie, Sept. 149/, fol. (Hain, S Das Buch des lebens zu behalten gesundes und langwyriges leben, Artzney buch. Vom latein ent neüw zu teutsch gemacht, u.s.w., Strassburg (door Joh. Grüninger), 1531, fol. Ex. in de A'damsche Univ. Bibl. droeg het op aan Lorenzo.1 Het is zeker het meest gelezen en meest gedrukte van al zijn werken geworden. Het was bekend aan bijna alle Humanisten en Hervormers in Duitschland en Hongarije, in den kring van Faber Stapulensis in Frankrijk, in Engeland onder de vrienden van Colet en Thomas Morus, en Paracelsus gebruikte het als model.2 Ficino heeft van geen enkel zijner werken zóóveel verdriet gehad als van dit. Het was vooral het derde deel dat de aandacht der Inquisitie heeft getrokken. Daarin had hij zeer breedvoerig uitgewijd over het nut der Astrologie voor de beoefening der medische praktijk. Ondanks zijn verzekering, dat ieder die er niet in gelooven wilde, het gerust kon laten, werd het te Rome een gevaar voor het geloof geacht. Paus Innocentius V I I 1 had kort tevoren (in 1484) zijn scherpe „Heksenbul" gepubliceerd, en hij was er de man niet naar iemand, wien ook te sparen. De beschuldiging van necromantie en magie werd tegen Ficino geproclameerd, en dat woog in die dagen zeer zwaar. De straf was de vuurdood, zoo niet erger. Met het uitgeven van Psellos' boek over de daemonen en met het voortdurend citeeren van Zoroaster had de wijze van Careggi de verboden tooverkring der magie betreden. Scheihor n i u s heeft deze beschuldiging aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en pleit Ficino niet vrij van groote onvoorzichtigheid, doch ontkent beslist dat Ficino aan magie deed.3 Te Rome dacht men er echter in zijn dagen anders over, en Ficino moest alle krachten inspannen om zijn leven te redden. Hij schreef eene „Apologie", die hij opdroeg aan de „Tripetra" Pietro del Nero, Pietro Guicciardini en Pietro Soderini, wien hij smeekte hem te redden.* Daarna schreef hij in zijn vertwijfeling vele brieven aan Bernardo Canigiani, Giovanni Canacci, Amerigo Corsini, alle dragers van invloedrijke namen. Hij zond een prachtig manuscript 1 De deelen van De Vita libri tres worden steeds geciteerd als „De vita sana", „De vita longa" en „De vita coelitus". De opdracht van het geheele werk aan Lorenzo, in O.O., I, 493, sq. De oudste druk, tesamen met Apologia en De Magia, bij Miscomini, Florence, 1489 (Hain, No. 7063). Ex. in de Athen. Bibl. te Deventer. Een editie door Lefèvre d' Etaples, druk van G. Wollf, verscheen te Parijs, 1492, in 8°. 8 „De Vita", als model van Paracelsus, cf. Rocholl, Plat. d. Renaiss., S. 61. 3 De Heksenbul, „Summis desiderantes", van 5 Dec. 1484, vaardigde Innoc. VIII uit in de 4e maand van zijn pontificaat (Buil. Rom., ed. Cherubini, Tom. I, p. 429, sq. Pastor, Gesch. d. Papste, III, 167-268). Over „De Vita" cf. Schelhorn, o.c., p. 119-136. 4 Marsilii Ficini Apologia in qua de medicina astrologia vita mundi item de magis qui Christum statim natum salutaverunt agitur, O.O. I, 572-574, d.d. 15 Sept. 1489. van „De Vita", op kosten van Filippo Valori vervaardigd, aan Lorenzo, waarin ook de „Apologie" en de brieven die hij te zijner verdediging had geschreven, zijn opgenomen. Valori bekostigde ook den druk van het handschrift, die in December 1489 gereed kwam. Overal heen zond Ficino exemplaren van dit werk, en schreef er brieven bij, welke grootendeels bewaard zijn gebleven. Iedereen die zich met Plato bezig hield en eenige invloed had, kon op zulk een exemplaar rekenen.1 Machtige beschermers stelden zich voor Ficino in de bres: Lorenzo en M a r c o Barbó, kardinaal van San Marco, maar ook Rinaldo Orsini, aartsbisschop van Florence, en de kardinaal van Aleria. Orsini reisde naar Rome om den paus persoonlijk gunstig voor Ficino te stemmen. Den machtigsten steun kreeg Ficino echter van den hem zoozeer genegen Ermolao Barbarö, die gezant was bij het Vaticaan. Deze bezocht den paus vele malen ten bate van den bedreigden schrijver die niet wist, dat het schrijven over het leven iemand den dood kon aandoen. Door al deze bemoeiingen werd het gevaar gelukkig afgewend. Barbarö meldde-hem dit in een schrijven van den eersten Juni 1490 en deelde hem mede, hoezeer de paus hem bewonderde. Innocentius wilde den veelbesproken schrijver zelfs terstond in Rome zien. De zoo onverwacht ten zijnen gunste omgeslagen stemming van de Curie bracht Ficino nu weer in een nieuwe moeilijkheid: hij moest voor deze uitnoodiging bedanken. Want hij had al zijn tijd noodig voor zijn commentaren op Plotinus. In de eerste acht maanden van 1490 heeft hij zijn volle werkkracht daarop geconcentreerd en op den Zaterdag vóór den een en twintigsten Augustus 1490 is het groote werk gereed. Ficino spreekt een dankgebed tot God uit: „Wij danken U, hoogste God, verlichter der geesten, bewerker van al het goede, dat Gij ons buiten onze verdienste door Uwe genade krachten hebt geschonken om zóó groot werk te volbrengen. Geef, ik bid U, allerbarmhartigste God, den vromen lezer waarachtigen voorspoed, geef hem Uw licht, opdat hij telkens het ware van het valsche onderscheide, en nimmer hetzij denkende, hetzij handelende van Uwen wil afwijke." Ficino schreef dit gebed aan Pierleone en dankte hem voor zijn voortdurende ■aansporing en bemoediging. Hij vermeldde erbij, dat terstond na dit gebed aan den hemel opeens het sterrebeeld van den Leeuw verscheen, alsof het over zijn werk overvloedig zijn stralen wilde uitgieten. „Nu komt", schrijf hij tenslotte, „de door U en mij zoo lang gewenschte rusttijd, en ik beveel mijn werk, dat ik ten algemeenen nutte heb ondernomen, aan Uw mij reeds zoo vaak betoonde gunstige bescherming aan."2 1 De brieven: 0.0. I, 904-914. 2 Brief aan Pierleone, 0.0. I, 914. Toch brak de tijd van rust voor Ficino nog niet aan. Hij liet zijn jeugdwerken voor Lorenzo in één codex vereenigen.1 En daarna stelde hij zijn werk „Homo" op, dat een samenvoeging was van „De Vita" en zeven kleinere werkjes.2 Aan Ficino ontbraken de middelen om de Plotinus aan Lorenzo aan te bieden in een gewaad dat der Mediceïsche bibliotheek waardig was. Filippo Valori kwam te hulp en liet den afschrijver van Ficino, Lu ca Fabiano, het geheel in sierschrift copieeren en in een tweetal prachtige banden binden. Den twaalfden November reeds kon Ficino zijn Plotinus een blijvende plaats onder de kostbare codices der Mediceïsche bibliotheek verzekeren, en daarmede een arbeid van zeven en twintig jaren besluiten.3 Lorenzo beloofde op zijn kosten een uitgave in druk van de vertaling van Plotinus en een herdruk van de Plato-vertaling en de „Theologia Platonica". Inmiddels was zulk een herdruk reeds te Venetië gereedgekomen, in Augustus 1491.4 Gedurende het geheele jaar 1491 en het voorjaar van 1492, was Ficino bezig met de correctie van de Plotinus-uitgave. Doch niet alleen deze zorgvuldige, doch geestdoodende arbeid vulde die lange maanden. Hij was begonnen met de voorbereiding van een vertaling van de werken van Dionysius Areopagita en met een nieuwen uitvoerigen commentaar op de Philebos van Plato.5 Lorenzo heeft de voltooiing van het 1 Brief aan Lorenzo, d.d. „27 Oct. 1490, in agro Caregio" O.O. I, 916. Het bedoelde handschrift is: cod. Laurent. XXI, 8, te Florence. 2 Het proöemium van Homo, O.O. I, 916, d.d. 30 Oct. 1490, Florentiae. Het boek bevatte 1. De Vita; 2. vijf korte opstellen die de „scala Platonica ad divinas contemplationes" behandelen; 3. De stella magorum; 4. De raptu Pauli ad tertium coelum. Het eerste is te vinden O.O. I, 495-572; de vijf opstellen: O.O. I, 675-682, als „Quinque claves Platonicae sapientiae"; het derde is de preek I, 489 of p. 849-853; het vierde O.O. I, 697-706. 3 Opdracht van Valori aan Lorenzo in brief uit manuscript afgedrukt bij della Torre, o.c., p. 626. n 4 Divus Plato, id est Platonis Opera latine a Marsilio Ficino. Praeit Prohemium Marsilii Ficini in libros Platonis et Platonis Vita, Venetiis,^ 13 Aug. 1491, fol.; met vers van Naldo Naldi waarin hij Ficino „alter Plato" noemt, (ex. in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage). Cf. brief aan Preninger (O.O. I, 928, d.d. 20 Juli 1491) : „Venetiis quotidie Platonis Theologiaeque libri iterum et ut aiunt diligentius imprimuntur." .... n, 5 „Prosequor ut iampridem scripsi, Dionysii nomina. Recognosco Plotinum interea dum exprimitur a librariis quatuor posthac aut ad summum quinque mensibus ut arbitror erit expressum." (O.O. I, 928). Verder schreef Ficino aan Preninger, dd. 24 Nov. 1491 (O.O. I, 929): „Plotini librorum impressio proxime huic Martio erit ut arbitror absoluta, magnifico Medicis Laurentii sumptu, formaque Regia, constituit mox quoque Platonis nostri libros eadem exprimi dignitate." Cf. ook O.O. I, 918. werk, dat zijn grootvader Cosimo had opgezet, n.m. de latiniseering van Plato en Plotinus, niet meer mogen beleven. Op Zondag 8 April 1492 overleed hij te Florence en kort daarna verschenen de Plotinusvertaling en -commentaren, en daarna de verbeterde Plato-editie, waarvoor Lorenzo de kosten op zich genomen had.1 De dood van Lorenzo had voor Ficino buitengewone beteekenis. De periode van zijn leven, waarin zijn groote werken verschenen, was daarmede afgesloten; de „Academie" verliep. Hij heeft Lorenzo oprecht betreurd, doch meende, dat het heengaan voor Lorenzo zeiven louter winst was. immers, volgens Hesiodus wachtten dertigduizend weldoende daemonen in de lucht op hen, die zalig werden en vorsten van buitengewone beteekenis werden door hen als collega's opgenomen. Dat Lorenzo zulk een lot te beurt gevallen was, daaraan twijfelde Ficino niet. Immers er waren wonderlijke dingen geschied bij Lorenzo's sterven, welke hij van zooveel belang achtte, dat hij die in zijn brieven meerdere malen verhaalde.2 Gelukkig liet de vierde generatie der 1 Plotinus: uitgave van Miscomini te Florence, fol. Herdrukken: Plotini divini illius e platonica familia philosophi de rebus philosophicis libri LIIII in Enneades sex distributi a Marsilio Ficino Florentino e graeca lingua in latinam versi. Apud Salignacum, Joannes Soter excudebat anno MDXL (CC et CCIII folii). Ex. in het Musée Plantin-Morétus te Antwerpen, nr. B, 982 en in de Vatic. Bibl. te Rome (B. nel Credenzino No. 19, met de handteekening van Tasso: „fuit Torquati Tassi"). Verder: „Plotini operum philosophicorum omnium libri LIV. Ex antiquissimis codicibus fide nunc firmum Graece editi, cum latina Marsilii Ficini interpretatione et commentatione", Basileae, 1580, fol. Ex in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. De Plato-herdruk, cf. 0.0. I, 935 (brief aan Carducci, dd. 2 Juli 1492: „Plotinus Platonem iam parturit, propediem pariturus". Cf. id. p. 918, 929 en 948 (aan F. Valori). De druk te Florence, forma Regia, is van 1492; herdruk: Florence, 13 Nov. 1496 (Hain I, p. 2; p. 382). Wij konden ook raadplegen de editie Basileae, 1539, fol. (ap. Frobenium), uit de Vatic. Bibl. te Rome (B. nel Credenzino No. 46) met de handteekening „fuit Torquati Tassi". Eveneens het prachtige exemplaar in het Musée Plantin-Morétus te Antwerpen, gemerkt B, 707: „Thou theiou Platoonos hapanta ta sozomena, Marsilio Ficino interprete, Lugduni apud Franciscum le Preux. Excudebat Gulielmus Laemarius, cal. Aug., MDXC, fol." Dit werk bevat de Grieksche en Latijnsche tekst in twee kolommen. Vooraf gaat het Vita van Plato door Diogenes Laertius. Tekst: p. 1-753; de commentaren van Ficino: p. 754-849; index. 2 Wonderen bij den dood van Lorenzo: O.O. 1, 931 (aan F. Valori, gezant van Florence bij den paus; dd. 25 April 1492), waar Ficino uiteenzet dat er drie soorten genii zijn: genii personae, civitatis et ordo numinum, vel daemonum vel angelorum. Onder de laatste worden de hoogste geesten opgenomen na hun dood, i.c. Lorenzo. Deze opneming gaat met wonderen (portenta) gepaard; bij de le orde: somnia, canum Iatratus; bij de 2e: machinarum ruinae, oracula, auguria, auspicia, aestus; bij de 3e en hoogste: tonitrus, fulgura, flammae, stellae cadentes. Deze laatste hadden plaats bij Lorenzo's dood. Daarover ook brief aan kardinaal Giovanni dei Medici (O.O. I, 930, sq, dd. 15 April 1492, Medici Ficino niet in den steek. Tot Giuliano, Lorenzo's zoon, wendde hij zich reeds den 15den April 1492, dus zeer kort na Lorenzo's dood, in het vertrouwen dat deze nu zijn patroon zou willen zijn.1 Voor zoover het hem mogelijk was, heeft deze inderdaad Ficino gesteund. Kort te voren waren diens financieele omstandigheden weder alles behalve rooskleurig geworden. Aan Bernardo Dovizi (Bibbiena) den secretaris van Lorenzo, had hij gevraagd hem financieel te steunen. Hij herinnerde hem er aan, dat zoovele leeraren en geleerden met toelagen van staatswege werden gesteund, zelfs buitenlanders, en dat Florence in dit opzicht een eereplaats innam. Voor zichzelven had hij nimmer iets willen vragen. Maar, zijn omstandigheden waren benard. In Careggi, waarheen hij was gevlucht voor de vele bezoeken van vrienden, die hem van het werk afhielden, konden schuldeischers met hun onbeschaamd optreden hem blijkbaar wel vinden en belastinggaarders maakten het hem uiterst lastig, zoodat hij er opgewonden en ziek van werd. De schenking door Giuliano van de prebende van San Marco heeft hem echter uit den nood gered.1 Ficino miste veel aan Lorenzo. De feestelijke Symposia, op Plato's verjaardag op vorstelijke wijze gevierd, en door de plechtige riten en discussies langdurig nawerkend in het gemoed; de vroolijke samenkomsten in „Het viooltje en „De nachtclub , of hoe al de door den onvermoeiden Lorenzo telkens weer opgezette literaire samenkomsten heeten mochten; het zoete lierspel, waarbij de zang van Antonius den serafijn van San Miniato zoo heerlijk klonk; de hartelijke belangstelling, die Lorenzo telkens weer voor den tweeden Plato te Careggi toonde, het was alles voorbij.3 Lorenzos dood bracht Ficino nog een tweede verlies: zijn vriend Pierleone, de lijfarts van Lorenzo, voelde zich door te laat ingrijpen en slechte diagnose schuldig „ex agro Caregio")'. „Legisti apud Hesiodum (ut arbitror) triginta bcncficorum daemonum millia per aerem sublimen humana curare.... apud homines principes post obitum ad rectores eiusmodi commigrare, quasi collegas eorum posthac in humana gubernatione futuros." De „portenta worden hier genoemd, tonitrus, fulmina, flammae, machinarum ruinae, oracula, somnia... „Quod et nunc in morte Laurentii magni propemodum divi, Florentiae fuit universo ferme populo manifestum." 1 Cf. bovenaangehaalde brief O.O. I, 930. sq. . 2 „Recepi me nuper in secessum montis Vecchii ne frequentes amicorum salutationes praesens hoe meum, cui totum nunc incumbo Dionysiacum opus mterpellarent.At vero quod longe molestius est, non interpellant quidem me amici mei, quos iam desidero, sed interturbant quotidie exactores improbi et vexant, ut verius dixerim extortores, post decimas illas mox studii Pisani nomine, Florentinum hominem certe studiosissimum a divino circa Dionysium studio separantes" (aan B. Dovizi, O.O. I, 912, sq.) 3 Cf. O.O. I, 917, 927. aan den dood van Lorenzo. Door het huispersoneel der Medici met den dood bedreigd, maakte hij een einde aan zijn leven door in een put te springen, op het landgoed van een anderen bekenden Platonist Braccio Martelli.1 Ficino heeft troost gezocht in den arbeid en nam in Careggi terstond een werk ter hand, dat reeds lang op zijn programma stond: de vertaling van de werken van Dionysius den Areopagiet. Ficino hield Dionysius voor den Christen-Platonist bij uitnemendheid, en geloofde nog vast, dat de „Mystieke theologie, aan Timotheus", het werk over de „Goddelijke namen", en dat over de hemelsche en kerkelijke hiërarchieën geschreven waren door den leerling van Paulus, dien hij in Athene won. De sedert het begin van de 6e eeuw door de Kerkvaders geciteerde werken, ongetwijfeld van een en denzelfden auteur, werden door hen op naam van Dionysius den Areopagiet gesteld, en als autoriteit van den eersten rang erkend. Eeuwenlang heeft deze mystificatie stand gehouden. Vergeefs hebben Phocius en Abaelard de authenticiteit bestreden. In Ficino's dagen hebben Lorenzo Valla, Grocyn en Erasmus de onechtheid bewezen. Ficino is nooit sterk in historische kritiek geweest: wat klassiek was, had voor hem aanstonds gezag. En, de gedachten van den Areopagiet pasten wonderwel in zijn hervormingsprogram. Hij had Plato lief in Jamblichus, hij bewonderde hem in Plotinus, doch hij vereerde hem in Dionysius.2 Ficino vertaalde daarom de „Mystieke theologie" en „Over de goddelijke namen" op het eind van 1492, en droeg deze op aan kardinaal Giovanni dei Medici.3 Het belangrijke van Ficino's arbeid ligt echter niet zoozeer in zijn vertaling, als wel in zijn annotaties. Reeds omstreeks 1430 had Ambrogio Traversari alle vier werken van den Areopagiet vertaald en zeker nauwkeuriger dan Ficino. Faber Stapulensis heeft in 1499 een herdruk van den Areopagiet bezorgd, maar nam 1 Pierleone's dood, April 1492, zie d. Tor re, o.c., p. 787, n. 5. 2 „Amo equidem Platonem in Jamblicho, admiror in Plotino, sed in Dionysio veneror suspicor antiquiores Plotini Platonicos", brief aan Pierleone, 0.0. I, 925, d.d. 12 Mei 1491. 3 De vertaling in O.O. II, 1013-1128. Een manuscript van een Ital. vertaling van dit werk noemt B a n d i n i, Commentarius, noot 33. De werken van den Areopagiet werden het eerst gedrukt bij Colard en Mansion, te Brugge, ± 1480 (Hain, nr. 6232). Foutief vermeldt Herzog R.E.P.3, Bd. 4, S. 687: de eerste druk te Florence, 1516. De Jesuïet Lansselius schreef in 1615 nog een uitvoerige „Disputatio apologetica de S. Dionysio"; zie ,.S. Dionysii Areopagitae Opera Omnia", ed. opera Petri Lansselii S.J.., Lutetiae Parisiorum, 1615 (314 folii, etc.; in fine, ongepag.: de Disputatio). In de editie Antverpiae, 1624 staat de Disputatio: T. II, p. 487, sqq. In beide edities wordt Ficino herhaaldelijk genoemd. daarvoor de vertaling van Traversari. Het handschrift van Ficino's bewerking van den Areopagiet was toen echter in Parijs wel bekend. De Neo-platonische lichtmetaphysiek deed Ficino herleven in zijn astrologisch-mystische werkjes „Over de zon en „Over het licht . Zij zijn geschreven einde 1492, om gelezen te worden in een eigenaardige samenkomst (op 6 Januari 1494 gehouden) die de jurist Angelo Niccolini telken jare op den zesden Januari plechtig samenriep, als den dag waarop de drie koningen Christus kwamen groeten, waarop Christus was gedoopt, waarop Hij water in wijn veranderde op de bruiloft te Kana. Met een gastmaal, muziek en een lezing werd deze drievoudige gedenkdag gevierd.1 De vrienden van Ficino hadden nog een wensch en wel een uitgave van het volledige copieboek van Ficino's brieven. Telkens had hij reeds zijn briefcopieën, in boeken gegroepeerd, laten afschrijven en die aan verschillende personen opgedragen. Het plan om een compleet epistolarium in twaalf boeken verdeeld, door Girolamo Rossi te laten uitgeven, schijnt bij Ficino al lang te hebben bestaan.J Temeèr was dit noodzakelijk, omdat blijkbaar vele vervalschte brieven in omloop waren. Deze vervalschingen brachten zijn goeden naam in opspraak, omdat er een zekere lichtzinnige strekking in was gebracht, die hem volkomen vreemd was. Ficino weerde alle aantijging van Aristippische of Lucretiaansche loszinnigheid krachtig af en noemde als kenmerk van zijn brieven, dat er steeds een zedelijke, natuurlijke of theologische strekking in te vinden was.'1 Corsi heeft, zes jaren na Ficino's dood, ernstige twijfel uitgesproken aan de echtheid van het in twaalf boeken verdeelde Epistolarium, dat reeds in verscheidene drukken verschenen was. Dit vonnis, dat alleen de laatste elf boeken betreft, mag zeker niet zonder meer worden ter zijde gelegd, maar zal blijken onjuist te zijn.4 Corsi had al zijn berichten van Bindaccio Ricasoli, die een der intiemste vrienden van Ficino is geweest. Corsi beweerde dat de brieven, behalve die in het eerste boek i Liber de sole ad magnanimum Petrum Medicem, 0.0 I, 965-975. Liber de lumine ad magnan. P. Medicem, O.O., I, 976-986. De Apologia in hbrum de sole et lumine, gezonden aan Fil. Valori, O.O., I, 950 (d.d. 2 Jan. 1494). Brieven b.j toezending van deze werkjes: O.O. I. 950-964, pass. De samenkomst bij Angelo Niccolini, O.O. I, 954, sq. D . H t = O.O. I 945 opdracht van boek Xll der Brieven aan Girolamo Kossi. Het proöemium voor de briefverzameling, met den aanhef: ^„Marsilms^Ficmu--, cunctis semel epistolis suis Salutem", O.O., 1, 607 en 954 (d.d. 1? Dec. 1494). 4 De vaststelling van de authenticiteit der brieven van Ficino is van zeer groot belang, omdat deze gewichtige schakels vormen in de ontwikkeling van Ficino s gedachten en in de geschiedenis van de Renaissance des Christendoms. staan en de kleinere theologische werken, alle door Ficino's neef Sebastiano Salvini waren gefingeerd. Bandini aanvaardde in zijn uitgave van Corsi's werk in 1771 dit oordeel zonder eenige aanteekening. Schelhorn achtte in 1725 de echtheid van Ficino's brieven wel degelijk vaststaande en grondde zijn betoog vooral op den inhoud der brieven. Galeotti heeft in 1859 verschillende bewijzen bijeengebracht, die voor de echtheid pleitten. 1DellaTorre onderwierp in 1902 de brievenverzameling van Ficino aan een nauwkeurig onderzoek. Hij kon slechts betrekkelijk weinig autographen verzamelen, daar Ficino's correspondenten op zeer verschillende plaatsen in Italië en geheel West-Europa hebben gewoond. Een sterk bewijs voor de echtheid van Ficino's brieven vond hij bij de vergelijking van alle te Florence aanwezige codices, waarvan sommige eigenhandige verbeteringen van Ficino bevatten.2 De authenticiteit van het gedrukte Epistolarium kan op grond van de volgende feiten afdoende bewezen worden geacht. De eerste druk van Ficino's Brieven, in twaalf boeken verdeeld, verscheen te Venetië in Maart 1495, en werd door Girolamo Biondo gereed gemaakt. Hierin komt een patent voor, aan den drukker verleend door hertog Malatesta van Rimini, en een goedkeuring van de uitgave door den Senaat van Venetië, in welke stukken de echtheid van de te drukken werken werd vastgesteld.3 Het uitgeven van een vervalscht werk van een bekend schrijver, was ook in den tijd van Ficino een hachelijke onderneming, waarvan de vervalscher niet lang genoegen en voordeel kon verwachten. In Venetië woonden ten tijde van deze uitgave een aantal vrienden en correspondenten van Ficino, waaronder zeer bekende hoogwaardigheidsbekleeders als B a r b a r ö en B e m b ö, die zeker de uitgave van een vervalscht brievenboek van Ficino terstond zouden hebben gestuit. Verder is een eigenhandige brief van Pietro Dovizi (Bibbiena) bewaard gebleven, vanuit Venetië aan Ficino gericht, waarin deze den auteur gelukwenscht met de uitgave zijner brieven.4 Daarna zijn nog drie uitgaven der Brieven tijdens Ficino's leven verschenen te Basel, Neurenberg en Straats- 1 Cf. Schelhorn, o.c., p. 101, sq; Galeotti, o.c., art. 1°, p. 53, sgg. 2 Cf. d e 11 a To r r e, o.c., p. 42-104; "S a i 11 a, o.c., p. 17-23. 3 De eerste uitgave der Brieven draagt tot titel: Marsilii Ficini Florentini Epistolarum libri XII (Venetiis, Mart. 1495). In calce: „impensa providi Hieronymi Blondi Florentini, Venetiis commorantis, opera vero et diligentia Mathaei Capcasae Parmensis, impressa Venetiis, aequinoctium vernale Phoebo introeunte, ascendente Leone, die et hora Mercurii, vigilia divi Gregorii, anno salutis MCCCCLXXXXV. (Hain, nr. 7059). 4 Afgedrukt bij d e 11 a T o r r e, o.c., p. 57, sg. burg, die aan Ficino door zijn correspondenten ongetwijfeld bekend zijn geweest. Een Italiaansche vertaling van de eerste vijf boeken der Brieven verscheen in 1545 en 1563 te Venetië.1 In de catalogus van Ficino's werken, die Bindaccio Ricasoli gaf in de voorrede van diens De Sole et Lumine, in 1493 verschenen, somt hij onder meer op „elf boeken der Brieven, van Platonische en zedelijke strekking".2 Ficino spreekt in het korte uittreksel van de Phaedo van Plato over „het achtste boek der brieven", waarin hij geschreven had over de verhouding van Socrates tot de Christelijke idee.3 En ten slotte leverde Hegedüs een bewijs voor de echtheid van het gedrukte Epistolarium in zijn uitgave van de origineele brieven van Ficino, door hem gericht aan zijn Hongaarsche vrienden. Alle brieven door Hegedüs gevonden, komen op een enkele na voor in de gedrukte uitgaven en zijn daaraan bijna woordelijk gelijk.4 Deze bewijzen laten geen twijfel of Corsi's opvatting is door misverstand ontstaan. Zeer vermoedelijk combineerde Corsi twee gegevens, die in brieven van Ficino te vinden zijn. Het eerste is de catalogus zijner werken die Ficino aan Poliziano gaf en waarin hij spreekt van „één deel brieven van wijsgeerige strekking". 5 Dit deel bevatte de brieven die toen geschreven waren, en die als „eerste boek" gedrukt zijn. Ficino liet de groepeering zijner brieven over aan zijn kopiist Sebastiano Salvini. Deze heeft eerst een verzameling opgesteld, die 45 brieven bevatte. Later werd deze uitgebreid tot 119 brieven in een tweede verzameling, die tusschen 5 Januari 1474 en 1476 moet zijn ontstaan. Wij hebben van deze tweede redactie een exemplaar gevonden in de Vaticaansche bibliotheek (cod. Vatic. nr. 1789), met eigenhandige aanteekeningen van Ficino. Van de derde redactie, die 131 brieven bevatte, zijn in Florence een zestal codices bewaard gebleven. Deze laatste verzameling noemde Ficino in een brief aan Pietro Soderini zijn „archetypus", zijn origineel copieboek; het bevatte dezelfde brieven die in de ge- 1 Hain noemt een editie door Ant. Koberger, Basileae, 1497, 4°, en eene Argentorati, 1497, 4°. De editie Neurenberg, 1497, dieSchelhorn (o.c., p. 102) op gezag van Wharton noemt, is volgens Hain dezelfde als de door Koberger te Bazel gedrukte. Hain dwaalt hierin. De editie te Bazel is niet van Koberger. Deze werkte te Neurenberg, en gaf aldaar de brieven van Ficino uit in Febr. 1497, met systematische index en nummering der brieven. De Italiaansche vertaling draagt tot titel: Lettere del gran Marsilio Ficino tradotte in lingua Thoscana per M. Felice Figliucci senense, Venetiis, 1 Jan. 1545; herdruk in 1563. 2 Cf. d e 11 a To r r e, o.c., p. 59-61. 3 Ficini, O.O., II, 1390. De brieven over de verhouding Socrates-Christus, hier bedoeld, zijn te vinden O.O., I, 868 (aan Martelli) en 870 (aan Ferobanti). 4 Hegedüs, Analecta Nova, p. 271-290. 5 Cf. de reeds aangehaalde brief aan Poliziano, O.O., I, 619. drukte uitgaven te vinden zijn.1 Dit woord „archetypus" heeft zeer waarschijnlijk Corsi op de gedachte gebracht dat alleen het boek der brieven, dat in de uitgave het eerste heet, origineel, archetyp was.2 In zijn laatste levensjaren heeft Ficino zich verdiept in het onderzoek van de brieven van Paulus. Dit feit werd in de literatuur over Ficino tot nu toe slechts terloops genoemd en het heeft toch naar onze meening groote beteekenis voor de verklaring van Ficino's streven. De vraag is gewettigd: waarom na Plato, Plotinus en Dionysius... Paulus? Voorop stellen wij dat Ficino in zijn gansche werk een vaste systematische orde heeft in acht genomen. Hij heeft een bepaald doel voor oogen gehad en dat met ijzeren wilskracht en energie, ondanks alle waarlijk niet te onderschatten moeilijkheden verwezenlijkt. Wat heeft de studie van Paulus in het verband van Ficino's levenswerk beteekend? Hij kan niet door de humanistische belangstelling voor klassieke schrijvers gedreven zijn tot Paulus. Immers, deze gold allerminst voor klassiek, en de ontdekking van de grootheid van Paulus als stylist was voor later eeuw weggelegd. Dat Ficino door zijn bestudeering van de werken van Dionysius in 1491-92 tot Paulus kwam is evenmin vol te houden, omdat hij reeds in zijn „De Christiana Religione", dat 18 jaren vroeger verscheen, blijk gaf van een bijzonder hooge vereering voor Paulus. Men zou kunnen veronderstellen dat Ficino in zijn arbeid een climax heeft willen leggen en dat hem een zekere mystieke reeks van „theologen" voor den geest heeft gestaan: niet Hermes Trismegistos, Aglaophemus en Zoroaster, doch Plato-Plotinus-Dionysius-Paulus. Men zou echter veel beter van een anti-climax kunnen spreken, want Ficino kende maar één grootmeester : Plato, en de anderen waren hem slechts „interpretes"... behalve Paulus! Want deze heeft de „arcana mysteria" van het Christendom ten diepste gepeild. Paulus is de zon en Plato is de maan. Paulus' sterke geloof en zijn „arbeid en moeiten" voor de verbreiding 1 De „archetypus" van boek I der brieven noemt Ficino: O.O. I, 674 en 736 (gelijkluidende brieven aan P. Soderini). De door ons geraadpleegde Cod. Vatic. Lat. nr. 1789, saec. XV (chart. f. 6), die in de literatuur nimmer wordt genoemd, draagt tot titel: Marsilii Ficini Florentini Epistolae ad familiares, I-CXIX. Het m.s. is in prachtband gebonden en bevat op fol. 1, in rubrica, een zeer fraai portret van Cosimo dei Medici. 2 Ficino schreef brieven aan een zeer groot aantal geleerden in Italië, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Spanje en Hongarije (cf. brief aan Raff. Riario, 0.0. I, 926). Brieven: „hominum generi", p. 738, 747, 755 en 772. „Homini iniuriarum impatienti", p. 742. „Homini invidiam timenti", p. 635. „Homini curioso et negotioso", „artifici vano", „imperium affectanti", p. 743. „Conphilosophis suis", p. 675, 682. „Morali philosopho non morato", p. 752. „Marsilius Ficinus Marsilio Ficino S.D.", p. 735. van de zaak des Christendoms, heeft Ficino meermalen lyrisch bezongen. Ficino's laatste werk, de commentaar op Paulus, moet gewaardeerd worden in verband met het levensdoel dat hij zich sedert zijn „bekeering" in 1469 had gesteld. Alles wat hij sedert dat jaar heeft tot stand gebracht in streng-systematisch geordende arbeid, had ten doel een nieuwe, verdiepte opvatting van het Christendom te geven. Hij streefde, mede door zijn onvermoeide propaganda, naar de „Renaissance des Christendoms". De commentaar op Paulus' brieven kan dus onmogelijk beschouwd worden als een soort vrome bespiegeling van een oud man, die daarenboven onder den hoogen druk van Savonarola's machtigen geest stond. Zij vormde integendeel de hoeksteen van het gansche gebouw, de kroon van zijn systeem. Dat het resultaat, hetwelk wij in het fragment van een Romeinen-commentaar bezitten, allerminst evenredig is aan dergelijke hooge aspiraties, doet aan de bedoeling niets af. Ficino had zich met een commentaar op Paulus' brieven een taak gesteld, die op zijn hooge jaren boven zijn krachten ging. Zijn systeem van denken heeft hem daarenboven het recht verstaan van Paulus vrijwel onmogelijk gemaakt. Maar, Ficino houdt de eer dat hij de eerste was, die, na de Scholastieke periode, aandacht vroeg voor een Bijbelboek als geheel en voor Paulus in het bijzonder. Korten tijd na zijn lezingen over Paulus en zijn commentaar is inderdaad een nieuwe belangstelling voor de gedachten van Paulus ontwaakt, en verschenen achtereenvolgens de commentaren van John Colet (1497), Faber Stapulensis (1512), Erasmus (1517), Melanchthon (1518) en Luther (1519). Reeds in 1474 had Ficino, gelijk wij boven zagen, groote belangstelling voor Paulus getoond. Het verhaal van Paulus' opstijging in den derden hemel bracht Ficino meer dan eenmaal tot allerlei astrologischmystieke speculaties. Het getal drie was voor hem nu eenmaal het grondgetal van den wereldbouw, zoowel in de stoffelijke als in de geestelijke wereld. De systematische uitleg van de brieven van Paulus begon Ficino door lezingen in het openbaar te houden. Het was zijn gewoonte om eerst de kritiek van het publiek op zijn gedachten uit te lokken en daarmede zijn voordeel te doen, eer hij aan het schriftelijk vastleggen van zijn ideeën begon. De lezingen over Paulus, zeker de eerste ooit door een Humanist in het openbaar gehouden, begon Ficino in 1496.1 Van de schriftelijke commentaren is ons slechts een fragment bewaard, dat niet verder gaat dan tot den uitleg van het twaalfde vers van het vijfde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen. Het 1 Prooemium, aanvangend „venerandi in Christo patres et dilectissimi fratres in cathedrali collegio", O.O., I, 425. De commentaar is afgedrukt: O.O. I, p. 427-472. werk begint met een voorrede over Paulus' tocht naar den derden hemel, dan volgt een zeer korte levensbeschrijving van den apostel en een Summa in epistolam ad Romanos. De uitlegging is verdeeld over 26 hoofdstukken. Ficino blijkt in zijn verklaring in sterke mate afhankelijk van de commentaar van Thomas van Aquino, al trachtte hij inzake zonde en genade, de uitverkiezing, de beteekenis van de Wet, de goede werken en de rechtvaardigmaking tot eigen inzicht te komen. Ficino heeft in de voor Florence zoo beteekenisvolle jaren 1494-1498 voor het eerst van zijn leven zich met de politiek ingelaten. De feiten zijn bekend genoeg. In November 1494 trok koning Karei VIII van Frankrijk naar het Zuiden van Italië, aan het hoofd van een geducht leger. Den 17en van die maand hield hij zijn intocht in Florence. Ficino was door de burgerij als woordvoerder aangewezen, die voor den Franschen koning een lof- en dankrede moest houden. Deze redevoering is onder de brieven van Ficino bewaard gebleven.1 Hij deed alle moeite om den koning gunstig voor zijn geliefd Florence te stemmen. De vrees voor de bewapening van het Fransche leger, vooral voor de artillerie, is in de redevoering duidelijk op te merken. Op een kruistocht tegen de Turken drong hij aan; Ficino heeft werkelijk gemeend dat de koning, na de inbezitneming van zijn „geërfd koninkrijk" Napels, een van Ficino's idealen, de kruistocht, zou uitvoeren. Het is wel zeer opmerkelijk dat Ficino een dergelijke redevoering hield, terwijl juist acht dagen tevoren Pietro de Medici, de zoon van Lorenzo, op al heel weinig eervolle wijze Florence had moeten verlaten. Het slappe en verraderlijke optreden van Pietro, dien Lorenzo zelf eens den minsten zijner zonen noemde, deed hem de sympathie van de trouwste cliënten der Medici, zoowel van Michelangelo als van Ficino en vele anderen verspelen. In dit verband dient ook genoemd de verhouding van Ficino tot Savonarola. De Plato-Academie heeft Savonarola in Florence gebracht. P i c o, die hem had ontmoet op het kapittel der Dominicanen te Reggi in 1482, wees Lorenzo op de buitengewone verdiensten van den Dominicaan. In 1489 kwam Savonarola te Florence en kreeg van Lorenzo op voorspraak van Pico, het ambt van prior van het San Marco-klooster, dat reeds onder Cosimo de bijzondere gunst der Medici had genoten. Savonarola was toen 37 jaar oud, in de volheid van zijn kracht, „een vleeschgeworden idee".2 Als een Micha predikte hij het strafgericht over de wereld, ook over Florence. Fra M a r i a n o 1 O.O., I, 960, sq. 2 Grimm, Michelangelo, S. 85-89; del la Tor re, o.c., p. 765. 6 moge (op aanstichten van Lorenzo) nog zoo schitterend de gedachten van Savonarola trachten te weerleggen, tegen de brandende welsprekendheid van Savonarola kon hij niet op. Vooral na den dood van Lorenzo (April 1492) sloten diens vrienden zich nauwer bij Savonarola aan: in 1493 volgden Ficino, Pico, Poliziano, Francesco Guicc i a r d i n i de historicus, de schilders Michelangelo, Botticelli, Benozzo Gozzoli, Fra Bartolommeo, de della R o b b i a 's en de bouwmeester P o 11 a i u o 1 o (Cronaca), geregeld zijn geweldige preeken in de San Lorenzo. Ficino had, evenals Pico, groote bewondering voor de wetenschappelijke kennis van den profeet van San Marco. Het is niet zeker dat Ficino de geleerde gesprekken in het klooster (de „Academia Marciana") heeft gevolgd, wat van Pico vast staat.1 In een brief aan Giovanni Cavalcanti schreef Ficino vol lof over Savonarola. „Onze stad werd dezen herfst (1494) wegens hare vele zonden door den ondergang bedreigd, welke door geen menschelijke kracht was te vermijden. Maar de Goddelijke barmhartigheid, die Florence bijzonder genegen is, heeft deze laatste vier jaren reeds dit alles laten voorzeggen door een man, die uitblinkt door heiligheid en wijsheid, Hieronymus, van de orde der Dominicanen, en van Godswege daartoe verkoren. Al de goddelijke vermaningen en voorspellingen zijn in vervulling gegaan, en toch is het oordeel dat zoo zeker boven onze hoofden dreigde, niet door onze deugd, maar tegen alle hoop en meening in weggenomen. Dat is van den Heer geschied en het is wonderlijk in onze oogen. Ons blijft over, om de heilzame raadgevingen van zulk een man te gehoorzamen en om allen, gij en ik en alle Florentijnen, den ons zoo genadigen God te danken en gemeenschappelijk aan te roepen. Bevestig het werk, o God, dat Uw hand aan ons begon."2 Toen Ficino dit schreef waren Poliziano en Pico al heengegaan. Pico was begraven in San Marco, 1 L von Ranke, Hist. Biogr. Studiën, Bd. 40 d. Samtl. Werke, S. 335-342 (Auszüge aus noch 'ungedruckten florentiner Chroniken. Della Storia di Bartolommeo Cerretani, libro III); J. Schnitzer, Quellen und Forsch. ?. Gesch. Savonarolas, III, S. 8, f.: bij Savonarola's vastenpreeken in 1493 waren aanwezig: ,molti valentissimi huomini, tra quali era M. Marsilio ricmo.... ei chonte Johanni dela Mirandola e con non picola amiratione udivano afermare essere mandato da dio, et non mancho la Sua inaudita scientia <,b. 337) Over Savonarola's heiligheid en deugden: ... "questa fu oppimone del conta Govanni della Mirandola.... di M. Marsilio Ficino unicho del eta nostra." (v. Ranke, a.w., S. 341. Sch n i tze r, Quellen, III, S. 78). Cf. verder. Villari, Savon.. Vol. I, p. 68, ff. Schnitzer, Savon Bd. I, S. 193 K. Brandi, Die Renaiss., S. 127, ff. dellaTorre, o.c., p. 40, 766. Schnitzer, Quellen, I, S. 86; III, S. 99. 2 Ficini, 0.0., I, 963 (brief d.d. 12 Dec. 1494). in het gewaad der Dominicanen. In den zomer van 1495 kreeg Savonarola de macht geheel in handen. Als Ficino's tijdsaanduiding in zijn „Apologie" juist is, heeft hij zich toen uit den kring der „piagnoni" los gemaakt. Hij was in zijn verwachting, dat Savonarola zich tot de vernieuwing in kerkelijk en zedelijk opzicht zou beperken, teleurgesteld. Hij eerde hem als kenner van Plato's Dialogen, als scherpzinnig geleerde, en evenzeer als een man van de daad.*) Ficino kon hem toejuichen, zoolang hij de zonden en zwakheden van Florence aantastte, doch heeft hem losgelaten, toen hij als een heerscher zich zelfs tegen het gezag van Rome verzette. Ficino is altijd een gehoorzaam zoon der kerk geweest. De meening dat Ficino in zijn „Apologie" de lafheid beging een dooden leeuw te beleedigen, doet hem onrecht aan Kort na den dood van Savonarola (23 Mei 1498) heeft Ficino, mede namens vele burgers van Florence de „Apologie aan het college van Kardinalen geschreven.2 Daarin spreekt hij in de scherpste termen over den „hypocriet van Ferrara" (Ficino herhaalt dit, in zijn patriottisme telkens: Savonarola is geen Florentijn!). Hij verzekert dat hij reeds „e Jaren lang openbaar en in het geheim, onder groot gevaar voor zijn vrijheid en leven, zijn vrienden heeft gewaarschuwd tegen „Saevonerola , den wildeman van San Marco. Hij noemt met eerbied zijn leerling G i o v a n n i C a n a c c i, een der heftigste „Compagnacci" die aan de veroordeeling van Savonarola, den „pest van Florence" heeft mogen medewerken. Hoever een niet geheel gerust geweten den zachtmoedigen Ficino dreef, blijkt als hij den vroeger zoo bewonderden prediker toedicht: „onvergelijkelijke sluwheid, hardnekkige huichelarij, grimmige brutaliteit, ijdele pralerij, duivelsche hoogmoed schaamtelooze leugenachtigheid". Voor de zedelijke hoogheid van Savonarola had Ficino geen oog. Niet vergeten mag worden dat in den tijd van Savonarola's oppermacht vele vrienden der Medici wegens pogingen tot interventie zijn ter dood gebracht, en onder hen waren trouwe bezoekers der „Academie". Overigens toonde Ficino in oogenblikken van gevaar nimmer de sterkste zijde van zijn karakter. In 1489 na de verschijning van „De vita" was hij vol angstige 1 Schnitzer, Savon., Bd. II, S. 783, ff. de AP°^ cf-: Schelhorn, Amoen. Liter., I 108. Seebohm, Oxf. Reformers .p. 20, f., note. Villari, Savon., Vol. II, p 411 f Schnitzer vaTrfiVh' l' r-564' ff' S c h n .i t z e f, Quellen, IV, S.' CXLlï, en Bijlage II p^". d t b°ek, G'ov;a1nm Canacci, „canis et cursor Achademiae", verdedigde £ ? Tc. beschuldlS,ng van magie in 1489 {O.O., I, 574, sq.) Hij was priore die sïvonnml"00 F*fr: ,1492 «i van Maart-Juli 1497; een der 12 Buonuomini, i veroordeelden. Ficino noemt hem steeds tesamen met Bindaccio S^ Vol Tl" pJ 117431 ƒ?9iefde vrienden' Cf' 0 0 - l- 574>894- 935. Villari, zorg om zijn uiterlijke rust en den voortgang van zijn studiewerk te verzekeren. Ook in de dagen van Savonarola's val bewees hij dat van hem, met zijn schuchterheid, levensvrees, melancholie en zijn zwakke lichaam geen groote daden van zelfopoffering en doodsverachting te verwachten waren. Hij heeft moedig iedereen durven vermanen, die niet aan hooge zedelijke eischen voldeed, al was hij ook een Lorenzo. Maar zijn levenswerk ging hem voor alles. Wat hem daarin belemmerde, ontweek hij, indien hij het niet kon wegruimen. Een fijngevoelige, aristocratische geest als Ficino had een sterke vrees voor kerker en marteling. De gedachte daaraan alleen deed hem vertwijfelde pogingen aanwenden om zich ervoor te vrijwaren. Ficino's laatste levensjaren waren vol zorgen en verdriet. Zijn vrienden ontvielen hem door den dood of verbanning. In 1494 stierven Poliziano en Pico en Filippo Valori, in 1498 Bernardo del Nero. Zijn moeder, die 84 jaren oud is geworden, heeft Ficino tot aan het eind van het jaar 1498 in zijn huis mogen verzorgen.1 Zonder rust heeft hij, tot zijn dood, zijn wetenschappelijke arbeid voortgezet. Wij kunnen hiervan slechts weinig vermelden. In den loop van 1494 sprak hij zeer vaak met NiccolöValori en Giovanni Cavalcanti over wijsgeerige onderwerpen, in het bijzonder over Plato,2 correspondeerde met Ramberto Malatesta van Forli, met hooge geestelijken en Fransche vrienden. De brieven uit dit tijdperk zijn opvallend kort. Hij ontving nog meermalen buitenlandsche geleerden, Florentinus Menchen van Keulen, J ean de Ganay, Jean de Mathéron, Faber Stapulensis en misschien John Co let. Op de voornaamste dialogen van Plato, onder welke de Philebos hem in dien tijd het meest bezighield, schreef hij nieuwe commentaren en besteedde verder zijn volle aandacht aan de Brieven van Paulus. Onder het schrijven van den commentaar op den Brief aan de Romeinen heeft de dood hem blijkbaar verrast. Een aanval van koorts sloopte hem in weinige dagen, en op den eersten October 1499 is hij in zijn geliefde „academie" te Careggi overleden. De juiste oorzaak van zijn dood is niet vast te stellen. Corsi spreekt van een maagkoliek of ouderdomszwakte.3 Plechtig werd 1 Corsi, par. XX zegt: „matrem Alexandram, quam singulari cura et observantia quamquam valetudinaria esset ad quartum et octuagesimum vitae annum produxit." Tijdens het kadaster van de eerste maanden van 1498 woonde Ficino nog met zijn moeder samen in de Via San Egidio (cf. Galeotti, o.c. art. 2°, p. 17, n. 4). Cf. brief aan den arts Mazzinghi, O.O. I, 955. 2 O.O., I, 952, 963. , rj 3 Corsi, par. XXIV: Ficino stierf op den dag en het uur van het onthoofden te Florence van Paolo Vitelli, aanvoerder van het Florentijnsche leger voor Pisa. Ficino begraven. In den Dom hield MarcelloVirgilio een lijkrede; daarna werd Ficino bijgezet in de kelders der kanunniken, „terwijl een groote menigte weenende de baar volgde". Eerst in 1521 heeft het volk van Florence hem officieel geëerd door het oprichten van een marmeren graftombe in de Santa Maria del Fiore, door An drea F e r r u c c i van Fiesole gebeeldhouwd.1 De doodsoorzaak van Ficino noemt hij als „a senio" of „ex alvi solutione." Ficino's testament, verleden op 29 Sept. 1499, zie d. Tor re, o.c., p. 96, n. 2 en p. 103, n. 1. Zijn voornaamste erfgenaam was zijn neef en naamgenoot Marsilio di Cherubino Ficino (deze is in 1528 onthoofd, bij een samenzwering, zie Varchi, Storie jiorentine, ed. 1841, II, p. 187). 1 Ficino's grafschrift luidt: En hospes, hic est Marsilius sophiae pater, Platonicum qui dogma, culpa temporum, situ obrutum illustrans, et Atticum decus servans, Latio dedit: fores primus sacras Divino aperiens mentis actus numine. Vixit beatus ante, Cosmi munere, Laurique Medici, nunc revixit publico. S. P. Q. F. Andere epitaphia zijn: Nuper in Elysiis animam dum quaero Platonis, Marsilio hanc samius dixit inesse senex. Ingenium, mores, musas, summaque sophiam Vis uno dicam nomine? Marsilius. (dit wordt door A. M. Bandini, Commentarius, p. 68, sq., toegeschreven aan Poliziano, wat onmogelijk is, daar Poliziano lang voor Ficino overleed). Van Andreas Dagtius: Hic situs est, magni sacrum qui dogma Platonis, Marsilius patriae tradidit, et Latio. Exsuvias tellus, caelestes spiritus oras, Diva sed et terram fama polumque tenet. Van Latomus: Hic, hic Marsilius notissimus ille ficinus Totius Ausoniae luxque decusque iacet. In parvo ingentes qui clausit corpore dotes: • Immo non clausit, sed magis exeruit. Quare etiam hac parva fama est angustior urna, Ni tarnen haec potius, quem replet, orbis erit. Van Julius Caesar Scaliger: Sancta anima, et caelum tibi tu qui saepe fuisti, Spira in me rari flamina pura boni. Ter caeli socia es, ter magni civis Olympi, Ter comes in gremium pulcra recepta dei. Quum fluis ex astris: divi monimenta Platonis Quum capis: et nunc te quum Jovis aula capit. wijsgeer en den priester. Daar intellect en wil tesamen den menschelijken geest vormen en daarin tot een eenheid verbonden zijn, zoo moeten ook de functies van priester en wijsgeer niet gescheiden zijn, doch beide functies dienen in één persoon vereenigd te zijn. De wijsgeer-priester is dus de ware drager der Godsopenbaring (p. 1, 479). De menschelijke geest zelf, die zoozeer God gelijk is, dat Hij haar als eenige vereerder Gods op aarde, en als heer der aardsche dingen aanstelde (p. 866) kan dus de openbaring Gods verstaan, die hem door de dragers daarvan wordt medegedeeld.1 Zelden noemt Ficino den Heiligen Geest in verband met de Godsopenbaring. Een onderscheid tusschen algemeene en bijzondere openbaring is ook nergens duidelijk gemaakt. Gods speciale bedoeling met den mensch, zijn „lex", heeft God echter wel bekend gemaakt, boven en behalve Zijn openbaring in de natuur, en dat op de meest ruime wijze. De oudste leiders der menschheid kenden God reeds naar waarheid. Zij zijn de „prisci theologi".2 Alle volkeren bezaten voldoende Godskennis, die niet specifiek, maar wel gradueel verschilt van die, welke God in de Heilige Schrift gaf. Het heidendom is depravatie en verblinding, maar het heldere licht der openbaring bleef onafgebroken door alle duisternis heen schijnen. In Christus, den grooten legislator, vitae magister, gaf God zijn diepste en duidelijkste openbaring. Wat Christus bracht, is echter niet alleen in het Nieuwe Testament te vinden. Ficino noemt als wijsgeeren en dragers der openbaring bij uitnemendheid in eenen adem: Johannes, Paulus, Hierotheus en Dionysius den Areopagiet; terwijl als philosophi van minderen rang daarna worden genoemd: Justinus, Pantaenus, Quadratus, Agrippa, Aristides, Lucas en Marcus (p. 478). De waarde van het getuigenis in den Bijbel dient volgens Ficino bewezen te worden, en hij wordt niet moede telkens en telkens weer de eenvoud, soberheid, gloed, ernst, diepzinnigheid en majesteit der Bijbelschrijvers te roemen (p. 4, 399, 476, etc.). Zij bewezen de echtheid van hun inspiratie door hun moed, geloof en wonderen. Het Christendom is de wereld ingedragen door enkele ongeletterde mannen en het is juist het wonder, dat God met de gebrekkigste hulpmiddelen zulk een grootsch werk, als Zijn kerk op aarde toch is, wist te grondvesten. Geen openbaring durft Ficino volkomen adaequaat aan die in den Bijbel te stellen. Daar toch vinden wij in bijzondere mate het diepste der Godsopenbaring. De sterke „consonus" der Bijbelsche berichten, waarin elke tegenspraak de waarde en de waarheid van het getuigenis zou vernietigen, is het sterkste bewijs voor hunne waarheid (p. 9, 26). Er zijn wel kleine af- 1 „legem a solo quodam Dei nuncio accepisse", p. 866. 2 „dixerunt isti quidem quod potuerunt et id quidem adiuvante Deo", p. 18. 7 wijkingen in de verhalen (dissimilitudines), maar geen enkele tegenspraak (contrarietas). Ficino hield vast aan de goddelijke inspiratie van den Bijbel. Er zijn 14 Evangeliën geweest, doch vier slechts zijn door goddelijke hand geschreven (p. 26). Van een doorgaande werking van den Heiligen Geest, die conciliën en pausen de bedoeling Gods zou hebben doen verstaan, spreekt Ficino nooit. Alleen de Apostolische Vaderen, de Apologeten, Dionysius Areopagita en vooral Origenes, waren waarachtige wijzen (p. 478). De openbaring in de H. Schrift is niet duidelijk en vereischt de diepste en fijnst geschoolde geesten om die te verstaan.1 Bij de exegese is rekening te houden met de drievoudige Schriftzin, de historische, moreele en allegorische (p. 474). Van zeer groot belang is het vaststellen van den oorspronkelijken tekst om de werkelijke bedoeling der Bijbelschrijvers te kunnen verstaan. Ficino oefende herhaaldelijk kritiek uit op den Vulgata-tekst, dien hij met de hem ten dienste staande Grieksche codices vergeleek. Doch ook autoriteiten buiten den Bijbel zelf zijn onmisbaar voor een juiste uitlegging. De getuigenissen der Sibyllen gaven bijzonderen steun aan de Bijbelsche berichten (p. 26-29). Plato heeft het Christendom ten diepste verstaan. Hij is een tweede Mozes, die de Attische taal sprak (p. 29, 855, 866), een augur van Christus (p. 899, 956) en als zoodanig profeet en bemiddelaar bij de openbaring Gods. Bij de Christologie van Ficino dienen wij aanstonds rekening te houden met de grondgedachte, dat de openbaring Gods hare voltooiing niet bereikte in den historischen persoon van Jezus Christus. Gods openbaring bereikt haar einddoel eerst in de vergoddelijking van den mensch. In de proeve van een Christologie in „De Christiana Religione" (hoofdst. 13, 15-18, 21-23) wordt eerst de eeuwige generatie des Zoons behandeld. Er is een gradatie in de geestelijke wereld. Er zijn vijf vormen van leven: het vegetatieve, sensitieve, intellectueele leven, dat der engelen en dat van God. God moet een proles hebben, waarin Hij zichzelven objectiveert en manifesteert. Zoo sprak Orpheus van Pallas die uit Zeus voortkwam, Plato van den Godszoon en den Logos, en Zarathustra van de „intellectualis proles". Gods aller-eigenste denken is tevens Zijn allereigenste zijn en Hem evengelijk. Zoo is de Zoon eenswezens met den Vader (p. 58). Het eigenlijke middelpunt in de hiërarchie der schepping is de menschelijke geest, „rerum omnium medium en de eigenlijke proles Dei. Christus als Middelaar Gods had een taak in de wereldleiding Gods, die niet hoog genoeg kan worden gewaardeerd. Immers, in de hiërarchie der geesten, die als cirkels rondom een 1 „occulta quaedam verbis insita virtus", p. 479. Dit kan door Ficino in aansluiting bij de Kabbala gezegd zijn, cf. G i n s b u r g, The Kabbalah, p. 86, 131, ff. middelpunt zich om de Goddelijke Triniteit bewegen, (De Chr. Rel., hoofdst. 14) is een vaste verbinding tusschen God en mensch noodzakelijk, als een straal die van het middelpunt tot den omtrek loopt. Daartoe werd God dan ook mensch, opdat de mensch op zekere wijze God zou worden (p. 811, etc.). God schiep door Zijn woord een denkende ziel, die Hij op hetzelfde oogenblik verbond met een teeder foetus in de moederschoot eener maagd, bij wie door den goddelijken .Geest ontvangenis had plaats gehad. In dit moment nam de Logos >de menschelijke natuur aan. Zoo werd Christus God-en-mensch. Zijn komst was voorzegd en zijn Godmenschelijke verschijning staat historisch vast. Historische bewijzen van zijn komst en verschijning zijn ter versterking van ons geloof in Hem gebiedend noodzakelijk, anders zouden wij nimmer van de zekerheid Zijner verschijning redelijk overtuigd kunnen worden (p. 26). Vooral de Vierde Ecloge van Vergilius en de voorzeggingen der Sibyllen hebben in dit verband groote waarde (p. 26, 852, etc.). Het geheele Oude Testament is vol van voorzeggingen van den komenden, goddelijken, lijdenden Messias. Met een zeer groot aantal aanhalingen uit het O. T. wordt dit bewezen (p. 3051). De Joden hebben dit steeds ontkend en zijn daarom de hardnekkigste aller menschen en hebben een onontkoombaar oordeel op zich geladen, door het ombrengen van hun eigen Messias (p. 51-71). De komst van den God-mensch is noodzakelijk geworden door den afval van den mensch van zijn Schepper. God is drie personen in een natuur, Christus is drie naturen in een persoon. Hij is God, ziel en lichaam. Een onuitgesproken woord is niet waarneembaar. In de menschwording wordt het Woord een uitgesproken woord. Christus is als een stem Gods om Zijn wil aan de menschen bekend te maken. De menschwording had ten doel den mensch die gevallen was, de wederopstijging tot God mogelijk te maken. De duisternis, die over den geest des menschen hing, kwam God opheffen door het licht van Zijn Woord. De menschwording van het Woord was geen vernedering van de Godheid, maar een sublimeering van de menschheid. God kan zich met den mensch vereenigen. Gelijk het zonlicht door een venster van gekleurd glas vallend, in veelkleurig licht uitstraalt, zoo maakt God den mensch heerlijk en waarlijk goddelijk, wanneer Zijn licht door de menschelijke natuur heenvalt (p. 21). De leer der verzoening berust op de gedachte, dat God die alles gemaakt heeft, weer volmaken moet wat mismaakt is geworden (p. 22). De mensch kan zonder de naar hem uitgestoken hand Gods niet opstijgen. Maar God heeft Zijn hand uitgestrekt, opdat de mensch Hem zou kunnen zien, liefhebben en navolgen. Maar hij kan daarin niet volharden, tenzij hij onschuld van geest, Gods vriendschap en vertrouwen in zijn eigen uitnemendheid terugkrijgt. Voor dit laatste heeft de mensch een „cura tor" noodig, en die kan God alleen zijn. De „conciliator" die de hand van God en mensch tot hernieuwde vriendschap in elkander legt, kan slechts de mensch zijn, het medium der schepping. Maar voor het herstel van 's menschen onschuld is noodig een „satisfactor , en dat kan alleen een God-mensch zijn. De mensch, door het eeuwige Woord geschapen, had het geïnspireerde Woord verlaten, hij kan alleen door het zichtbare Woord worden verlost van zijn schuld. Christus leed voor den mensch uit eigen vrijen wil, om ons van de eeuwige straffen te bevrijden. Het duidelijkste komt Christus' bedoeling uit in de genezing van den blinde te Jericho, vlak voor Zijn lijden. Hier geeft Hij het licht des geestes, en meteen des lichaams, aan hem die er Hem om vraagt. Zoo bedoelde zijn lijden het licht des geestes den menschen te schenken (p. 487). Het is zonde te veronderstellen, dat God vergeving kan schenken zonder offer, betoogde Ficino tegen de Joden (p. 59). God regeert de menschen door genade en recht. Recht eischt offer (p. 60). De lijdende Christus toonde een liefde, grooter dan de haat Zijner tegenstanders en zijn eene leven is meer waard dan dat van alle andere menschen te zamen. Daarom heeft Zijn offer bijzondere kracht. Het offer van Christus is de vervulling van de bloedige offers van het Oude Testament (p. 61). In het bloed huist de ziel. Ziel werd voor ziel geofferd. God gaf Christus over opdat Zijn recht en barmhartigheid, en de buitengewone deugd van Christus zouden uitkomen. Zijn offer bedoelde den vrede met God te herstellen en leerde ons als voorbeeld, om vrede met elkander te houden.1 Op andere plaatsen laat Ficino de gedachte van het offer des^ Heeren geheel los en omschrijft de eigenlijke bedoeling van Christus' komst alsvoorbeeld geven en goede leer brengen. Christus „vitae magister geeft „doctrina" en „exemplum" (p. 23, sq, 632). Zijn wederkomst moet met zeer veel geduld worden afgewacht, want Hij kwam ,,in het midden der jaren" (Habakuk 3 vers 2), dus vijfduizend jaren na de schepping. Na Zijn komst zullen dus weder vijfduizend jaren moeten verloopen. Jezus is het middelpunt der geschiedenis en leert ons ook, de geschiedenis der menschheid als zeer belangrijk te zien en Zijn wederkomst niet al te zeer op den voorgrond te plaatsen (p. 21). Bij zijn wederkomst zal een aeon volgen waarin, na het laatste oordeel, de hemellichamen en elementen niet zullen te gronde gaan, doch de beweging door rust zal worden vervangen en door alles overstralend licht een schooner universum zal ontstaan (p. 49, als exegese van Jes. 30 vs. 26). 1 „Livore eius sanati sumus, non solum videlicet quia pro nobis satisfecit, sed etiam quia doctrina nos et exemplis instruxit , p. 61; cf. p. 853. §3 - De Mensch en de Zonde De hoogste Werkmeester maakt het grootste werk dat gemaakt kan worden. Dit kan geschapen of ongeschapen zijn, eeuwig of tijdelijk. Geen werk echter is eeuwig en ongeschapen, want dan zou het God zelf zijn. Dus is elk werk Gods: geschapen en tijdelijk. God is door een onoverbrugbare kloof gescheiden van het stoffelijk-tijdelijke. In dit interval, tusschen Hemzelf en de materie, kan God scheppen en Zijn voortreffelijkste werk zal dat zijn, dat gemengd goddelijk en creatuurlijk, eeuwig en tijdelijk is. Dit werk is: de mensch, naar lichaam en ziel, het midden der dingen, God gelijkend in eenheid, de engelen in inzicht, de dieren in zintuiglijke waarneming, de planten in behoefte aan voedsel, het levenlooze in het zijn. De mensch omvat dus alles. De gansche schepping wordt door een heer van alles met God vereenigd in één punt, „summatim" niet „sparsim" (p. 20, sq.). Het hoogste wat den mensch kenmerkt, is zijn zelfbewustzijn, zijn zelfkennis (p. 659). Onze ware natuur is de goddelijke. „Wat hebt ge eraan, o theoloog, te erkennen dat in God de eeuwigheid is, indien ge ditzelfde ook niet in Uzelf vindt, opdat ge door uw eigen eeuwigheid de goddelijke kunt genieten" (p. 885). „O, ziel ge zijt groot, het beste, het schoonste, het eeuwige, als ge uzelf maar vindt" (p. 659). „De wijze acht het doodzonde om de verheven majesteit van zijn geest, als een spiegelbeeld Gods, met lage gedachten en aardsche onreinheden te bezoedelen" (p. 317). Het menschelijk denken is niet een der schitterendste eigenschappen boven alle andere, maar juist het hoogtepunt van het geestelijk leven, het compendium van het heelal. De mensch denkt dat hij op het onderste deel der schepping woont, maar zijn geest doorvliegt de hemelen en ziet beneden zich zijn schaduw, d.i. zijn lichaam, evenals een kind dat in een bron kijkt, en zijn spiegelbeeld onder zich in het water ziet en denkt dat het onder in de put ligt (p. 660). De mensch is door zijn redelijk denken eerst waarlijk mensch en niet onderworpen aan een noodlot. Waar de rede is, is geen noodlot, en waar het noodlot heerscht, daar wijkt de rede (p. 748, 943). Redelijk denken is goddelijk zijn, dus niemand is goddelijk die niet mensch is, en niemand is waarlijk mensch die niet goddelijk is. Het noodlot is blind, maar het menschelijk denken is oneindig kunnen.1 De menschelijke ziel met dubbele natuur, aardsch en geestelijk, is centrum der wereld, de ware eenheid der tegendeelen (p. 119). De mensch alleen kan de natuur waarlijk vergeestelijken, hij bevat alles en wil alles bereiken (p. 373). De ziel is het zuiverste 1 „fortunam mutaveris fatumque flexeris et mundi ipsius figuram in melius tibi subito verteris", p. 755. beeld van het universeele voorbeeld (imago universi exemplaris exacta) de wettige dochter van den Vader van het heelal, een eeuwigdurende straal van het bovenhemelsche licht, en tegelijk de weerkaatsing van de natuur in de zon (p. 706). De ziel is onsterfelijk en eeuwig (p. 475, 1752-1/56). Denken en wil zijn de twee deelen van den menschelijken geest, die tot een waarachtige eenheid zijn saamgesmolten, gelijk bij God zelf (p. 476). Des menschen wil is vrij. Wie wil, kan (Deum sequi est: veile sequi, p. 1, 700). De vrijheid van den menschelijken geest is zijn hoogheid. De dieren zijn gebonden aan hun natuurdrang, zij leven zonder kunst of hebben slechts een scheppend vermogen, dat buiten hun bewustzijn omgaat. Zij handelen omdat zij niet anders kunnen. De mensch echter handelt en kan telkens wat anders doen.1 De kunst bootst de natuur niet na: zij heeft haar eigen wetten.2 De hoogheid der menschelijke kunst wortelt in de macht tot zelfbepaling van den mensch. Zoo zijn de druiventros van Zeuxis, de paarden en honden van Apelles en de Venus van Praxiteles, werken die beter zijn dan de natuur ze kon maken: immers hier is de triumf van den menschelijken geest over de stof (p. 296). De mensch heeft de moreele kracht om een gezin, de maatschappij, de menschheid als een eenheid te scheppen, en heeft daar elk offer voor over (p. 297). De schrijfkunst, de taal, „tolk van den geest, heraut van het gevonden oneindige" (p. 298) en zoovele vindingen en scheppingen van den mensch bewijzen, dat de mensch in zijn vrije wilskracht met God wedijvert (aemula Dei, p. 298). Gelijk God, doorzoekt de mensch aarde, hemel en hel. Hij schrikt voor niets terug en wil steeds 1 nieuwe werelden veroveren (p. 311). De geschiedenis des menschen is daarom een beeld van steeds verder voortschrijdende vooruitgang. Aan den jongen Jacopo Bracciolini schreef Ficino over de waarde van de geschiedenis: het doorgaand onderzoek daarvan is den mensch van het hoogste nut, omdat zij niet alleen het leven veraangenaamt, maar \ voor opbouw van een waarachtige zedelijkheid noodzakelijk is. Wat op zichzelf sterfelijk is, verkrijgt door de geschiedenis onsterfelijkheid, het verwijderde wordt tegenwoordig, het oude blijkt nieuw te zijn. Een grijsaard is groot door de ervaring van zeventig jaren, wie geschiedenis bestudeert wordt oneindig rijker, door de ervaring van duizenden jaren. In de geschiedenis blijkt de voortdurende opstijging van den vrijen menschelijken geest.3 Deze is overal tegenwoordig: verleden, heden, toekomst zijn in hem tot één verbonden. Daarom zoekt de mensch met zijn eeuwigen geest twee dingen. Allereerst roem, d.i. 1 „ipsi consilio suo alias aliter se ipsos agunt", p. 478. 2 „non servi sumus naturae sed aemuli", p. 295, sq. 3 Cf. p. 658, en p. 657: „praeteritum magister est praesentis atque futuri . Geest, die den wil tot daden drijft en dien zoo bewerkt dat wij het heil kunnen verdienen (p. 471). De uitdrukking „sola fide", die in de Romeinencommentaar herhaaldelijk voorkomt, is typeerend voor Ficino. De vriendschapsverhouding die tusschen God en mensch bestaat, maakt het overbodig dat hij goede werken doet en zich zoo Gode gehoorzaam betoont. Hoe sterker de ziel zich haar goddelijken oorsprong bewust wordt, des te meer zal zij „van zelf", uit zichzelven tot God opstijgen, in den weg der contemplatie. Met fides wordt dus feitelijk het menschelijk zelfbewustzijn bedoeld. Ficino kent echter nog een tweede beschouwing van het geloof, die hij van de Scholastiek overnam. Hij onderscheidt ook de fides informis van de fides charitate formata et operans (p. 434). Geloof in den zin van louter formeel aannemen, is hem onvoldoende. Het sola fide moet hij derhalve bestrijden, omdat het niet duidelijk uitdrukt wat hij bedoelt. Alle menschen die gezondigd hebben, kunnen niet uit zichzelven gerechtvaardigd worden. Een andere, goddelijke instantie moet hierbij aangenome worden, dat is de rechtvaardigmaking. Niet door wetten volgen, niet door verdiensten, maar alleen door het geloof en de genade Gods wordt de mensch de rechtvaardigheid Gods deelachtig (p. 459). Geen/' uitwendig werk, maar het inwendige geloof des harten, waarop alleen God het oog heeft, vormt de gerechtigheid die God toerekent.1 Dit inwendige geloof verdient geen gerechtigheid, maar is een geschenk Gods .Het kan niet zonder inhoud zijn, maar is een door de liefde werkzaam geloof. Behalve het intellect wordt ook de voluntas door de genade Gods aan het werk gezet, anders zou de mensch niet in zijn geheel door de rechtvaardigmaking worden vernieuwd. In de wil zetelt de liefde, derhalve omvat de rechtvaardigmaking de fides (die in het intellect zetelt) en de charitas (die de eigenschap van den wil is). Op deze eigenaardige wijze verstaat Ficino de fides charitate formata, en de fides duplex van Thomas.2 Het geloof door de liefde werkzaam is dus algenoegzaam voor het verwerven van de volkomen gerechtigheid. Op de conditie, dat het geloof werkzaam moet zijn, valt de volle nadruk. Het is dus niet sola fide dat de mensch gerechtvaardigd wordt, maar fides en opera zijn te zamen noodzakelijk. Dit is wel in stellige tegenspraak met de vroeger van Ficino vermelde uitspraken, die het sola fide vooropstelden. Gods genade, zegt Ficino, heeft Abraham op grond van zijn ge- 1 „Perfectam sane iustitiam Deus... in intimo mentis affectu nobis imprimere voluit", p. 462. 2 Cf. p. 450, en Thomas, Summa, pass II, b, qu. 5, c (Migne, Patr. lat., Tom. 217, c, pag. 34), waar deze spreekt over fides implicita en explicita. loof, zonder de opera liberi arbitrii gerechtvaardigd. Abraham had immers nog geen „werken der wet" kunnen doen. Zoo geeft God ook meerdere malen aan menschen, die tijd en gelegenheid misten tot het volbrengen van werken der gerechtigheid, alleen op grond van hun geloof en neiging tot God, de gerechtigheid. Dit is bijzondere genade, want de regel is het niet (p. 462). De werken der liefde zijn noodzakelijk. Wie vele werken doet, die met de gerechtigheid overeenstemmen, krijgt gerechtigheid, niet alleen als genadegeschenk, maar ook als loon op grond van zijn werken. Indien God een mensch, die nog niet gelooft, tot het geloof roept en hem door geloof en genade tot de gerechtigheid en zaligheid leidt, hoeveel te meer zal Hij dan niet een ziel die reeds vroom en geloovig is, rechtvaardig en gelukzalig maken. Onze werken op zichzelf hebben geen verdienste, maar alleen voor zoover zij door de goddelijke ingeving wonderbaarlijk zijn opgewekt en geleid, schijnen zij verdienste te hebben (p. 462). De verdienstelijkheid van de zedelijke daad des menschen krijgt bij Ficino nog sterker nadruk, als hij spreekt over de trappen der deugd en des geloofs, waarlangs de mensch de gelukzaligheid bereiken kan. Deze trappen zijn: de fides gemina en de iustitia. Het geloof aan de voorspellingen van Christus en aan het apostolische getuigenis van den gekomen Christus is een geloof „verbis"; het door de liefde werkende geloof is geloof „operibus". Door dit tweevoudig geloof bereikt men vanzelve de gerechtigheid (p. 434). Elders noemt Ficino als de drie trappen: credere Deum, in den zin van voor Gods gezag en voorzienigheid buigen; credere Deo, als geloof schenken aan Gods openbaring en leeringen, en credere in Deum, als met de liefde des geloofs God als doel van alles vereeren. Abraham heeft slechts de tweede dezer drie trappen bereikt, en toch gerechtigheid verkregen, zooveel te meer zal hij de gelukzaligheid verkrijgen, die alle drie trappen betreedt (p. 462). De verdienstelijkheid der goede werken staat bij Ficino ook in het middelpunt, als hij de beloften aan Israël bespreekt. God gaf aan Israël beloften zonder voorwaarde en met voorwaarde. De eerste werden vervuld in de gave van de wet en van Christus, zonder dat God die om de zonden des volks introk. De belofte echter van aardsche voorspoed werd afhankelijk gesteld van het gedrag der menschen. Wie vast bleef staan in geloof en vroomheid kon zich de inlossing dezer beloften verdienen. God is dus rechtvaardig, omdat Hij precies houdt wat Hij belooft (455). De goede werken des menschen moeten als doel hebben de iustitia, dat is de volledige gehoorzaamheid aan de lex Evangelica. De Bijbel, zegt Ficino met nadruk, bedoelt met iustitia de volledige deugd, de universa virtus. Wie de geboden Gods volgt, krijgt volledige inwendige harmonie des levens. Gods genade gaf aan de lex Evangelica, als hoogste zedewet, meer dan aan de Mozaïsche en Platonische wetten deze bijzondere kracht, dat zij de volledige deugd kan bewerken bij hen die door het tweevoudig geloof zijn gereinigd (p. 434). Biecht en berouw zijn noodzakelijk, om het in den mensch insluipende kwaad te beletten zich vast te zetten (p. 867). Het gebed helpt ook op den weg der deugd, vooral het driemaal daags zingen van den psalm „Exaltabo te Deus meus rex" (p. 910, aan Barbarö). Wie oprecht bidt, wordt verhoord (p. 909 aan Lorenzo). God kan niet anders dan het oprechte gebed verhooren, omdat ons heele menschelijke wezen naar Hem uitgaat. God zou anders het ondankbaarste van alle wezens zijn (p. 319). De imitatio Dei, die in de aanbidding wordt beoefend, is het bewustzijn omdragen, dat onze ziel Gode evengelijk worden kan (p. 915). § 5 - Kerk - Sacramenten De Kerk, die Ficino zes en twintig jaren als priester trouw heeft gediend, aanvaardde hij zooals hij die vond. Scherpe kritiek heeft hij uitgeoefend op het gebrek aan wijsgeerig inzicht bij de priesters (p. 1), maar hij heeft nimmer op misbruiken in de kerk gewezen. Hare hiërarchische orde en eenhoofdig bestuur bewezen hem, op grond mede van de autoriteit van Dionysius, dat zij een goddelijk instituut was. Een onderscheid tusschen zichtbare en onzichtbare kerk kent Ficino niet. Heilsgemeenschap en uitwendige organisatie vallen voor hem samen. De Paus is het hoofd der kerk van rechtswege, als wettig opvolger van Petrus en als vicarius Christi (p. 815). Christus' rijk is niet van deze wereld. Hij heeft daarom aan de pausen en hun opvolgers in ononderbroken successie de heerschappij in geestelijke zaken opgedragen tot aan het eind dezer wereld. De heerschappij over wereldsche gebieden is den pausen slechts als bijkomstige zaak gegeven, niet in hun waardigheid van plaatsvervangers van Christus, maar als erfgenamen van keizer Constantijn. Het wereldlijke gezag van de pausen mag allerminst ontkend worden, maar meer dan driehonderd jaren hebben de pausen wereldlijk gezag gemist en zij moeten het ook kunnen stellen zonder dat (p. 50). Ficino durfde den Paus wel herinneren aan zijn plicht, en dat op scherpe wijze; zijn vermaning ontleende haar kracht aan de onbereikbare hoogheid van de pauselijke macht van Godswege (p. 813, sq.). De kardinalen zijn de „cardines" van de Kerk. Indien zij geen heilig leven leiden en niet met hun heele wezen het heil der kerk zoeken, dan zijn zij heiligschenners en vijanden van Christus. Apostolische mannen moeten zich nergens verder van verwijderd houden dan van feesten, weelde en over- daad. Den jongen kardinaal Raffaele Riario riep Ficino toe: „Bedenk dat gij een mensch zijt en dat de andere menschen in niets van U verschillen. De menschelijke geest is van nature vrij en moet niet door vrees maar door liefde worden gewonnen". Er ligt verborgen kritiek in de volgende vermaningen: „Uw muziek zij de weievenredigheid van al uw daden, uw spel zij het lezen van de uitnemendste geschriften. Alleen „humanitas" is het lokmiddel, waarmede menschen kunnen worden gevangen. Een kerkvorst moet uitblinken in kennis, waardigheid, wijsheid, zachtmoedigheid en onomkoopbaarheid. Slaap, wellust, zorgeloosheid, toorn vooral moeten verre van hem zijn. Wie lichtgeloovig is als kardinaal, regeert slecht. Noodig zijn oudere en bezadigde raadgevers. Onzedelijke bedienden moeten weggezonden worden, want zij bederven den goeden naam van hun meester. Een kerkvorst moet de ooren openen voor alle klacht der armen, doch die sluiten voor den Sirenenzang der vleierij, want deze is zelf blind of heeft er groot belang bij dat de gevleide blind zij. De wet straft ten strengste die het booze oog hebben (!), of met tooverzangen en -spreuken misleiden, hoeveel te meer moeten wij afkeer hebben \ an hen die vleien. Het huis van een kerkvorst moet zijn: een tempel Gods, een oog der voorzichtigheid, weegschaal der gerechtigheid, zetel der standvastigheid, regel der matigheid, voorbeeld van goede zeden, glans der liefde, bron aller gratiën, koor der Muzen, oefenschool % an redenaars en dichters, heiligdom der wijsgeeren en godgeleerden, senaat der wijzen, kweekplaats van geniale menschen, belooning der geletterden, tafel der armen, hoop der goeden, toevlucht der onschuldigen, eergestoelte der ellendigen. Dan zal Christus op deze Petra alleen Zijn gemeente kunnen bouwen" (p. 793-/98). Ficino hield het gezag der kerk hoog. Alle leeringen in zijn boeken stelde hij uitdrukkelijk afhankelijk van de approbatie door de kerkelijke overheid (p. 424). Over Ficino s waardeering van het priesterschap hebben wij boven reeds uitvoeriger gesproken. Het priesterschap had voor Ficino hooge waarde. De priester is een God in den tijd, quasi Deus (p. 643, 744). Inzake de sacramenten heeft Ficino zich geen enkele kritiek veroorloofd. Niet alle sacramenten worden echter in zijn werken genoemd. De Doop is een instituut met wijder zin dan de besnijdenis. God schenkt daarbij de afwassching der erfzonde (p. 62). De Doop is geen belofte, maar teeken van tegenwoordige, actieve genade. Het is een signum et signaculum. het deelt niets mede, maar wordt slechts effectief door het geloof (p. 464, cf. p. 453, sq.). De Eucharistie is de dagelijksche herhaling van het offer des Heeren (p. 61). De oneindige genade van den Schepper wordt door Zijn liefde aan het schepsel medegedeeld door de gemeenschap van de eucharistie (p. 882). Over de priesterwijding en het sacrament van boete en biecht sprak Ficino slechts terloops, over de andere sacramenten nooit. Over de hel geeft hij geen uitvoerige uiteenzetting. Hij kon zich niet indenken, dat een goddelijke ziel ooit verloren kon gaan. Een enkele maal noemt hij het purgatorium, klaarblijkelijk in accomodatie aan de kerkleer (p. 62, 67, 867). Aan mirakelen heeft Ficino zeker geloofd, doch zich kritiek voorbehouden, wanneer er geen overvloedige bewijzen van competente ooggetuigen waren. Beschermengelen heeft ieder; zij zijn gelijk te stellen met de door Plato in de „Gorgias" genoemde numina (p. 447). Toen zijn vriend, de arts Mazzinghi, een bedevaart naar Notre Dame de Loreto ging maken, prees Ficino hem en gaf hem een gunstige horoscoop voor zijn reis mede (p. 952). Voor Maria heeft Ficino levenslang een bijzondere vereering gekoesterd. Reeds zijn vader had menigmaal de wonderbare hulp van de H. Maagd genoten en Ficino zelf werd enkele malen in hachelijke omstandigheden door vota aan Maria gered. Hij vereerde haar als de moeder van den Zaligmaker, als hoedanig zij tot de verlossing van den mensch medewerkte. Zij is door den Heiligen Geest overschaduwd geworden. De conceptio virginis is een mysterie voor het denken. Ficino veronderstelt dat deze plaats had öf tactu (gelijk bij de hoenders) öf aspectu (gelijk bij de struisvogels). Het infans in Maria was terstond na de conceptio volmaakt (p. 1044, 1050). Een lofzang op Maria heeft hij nooit gedicht, doch wel dien van Hierotheus hoog geprezen (p. 1050). 8 ook op andere terreinen uitmuntten.1 Hij is groot geweest als pauselijk geheimschrijver, maar meer nog als dichter en architect, als Latinist en archaeoloog, als natuurkundige en wiskundige. Toen hij ten tweeden male, voor langeren tijd, een bezoek aan Florence bracht, was Ficino één jaar oud. In de machtige bedrijvigheid, die toen in Florence heerschte, waar Brunelleschi, Donatello, Luca della Robbia, Ghiberti, Filippo Lippi en Fra Angelico onder de bezielende leiding van Cosimo, in de volle ontplooiing van hun scheppingskracht arbeidden, nam Alberti met hart en ziel deel. Eerst veel later heeft hij met Ficino kennis gemaakt. Het eenige bericht daarover bezitten wij in een opmerking van Ficino en in de „Disputationes" van Landino. Veel eerder dan Ficino, gaf Alberti blijk van voorliefde voor Plato in zijn bekende paedagogische werk „La Famiglia" (1434). Andere dichters hebben meer direct den invloed van Ficino ondergaan. Ficino's oudste vriend Naldo Naldi had hem reeds in 1451 deelgenoot gemaakt van zijn minnesmart, en versierde in 1491 de Venetiaansche uitgave van Ficino's Plato-vertaling met een distichon. Een kenner van Plato is de hofpoëet der Medici echter nimmer geweest. U go lino Verino (1438-1516) was een Humanist en dichter, die den lof van Plato en Ficino vele malen heeft gezongen. Angelo Poliziano (1454-1494) 2 behoorde tot Ficino's meest vereerde vrienden, wien hij onder meer de revisie van zijn Platovertaling toevertrouwde. Ficino heeft hem feitelijk ontdekt. Toen hij in 1469 als student aan de universiteit te Florence was aangekomen, heeft Ficino, met zijn zeldzame ruimheid van geest, den „Homerischen jongeling" met warmte aan Lorenzo aanbevolen, hoewel Poliziano de eerste twee jaren van zijn studie geheel met Argyropoulos medeging. Ook bij Giuliano dei Medici verschafte Ficino hem eene introductie, waardoor hij belangrijke steun vooral in financieel opzicht 1 Over Leone Battista Alberti (1407-1472), zie de Boer, Ren. d. Letterk., blz. 29-56. P h. M o n n i e r, Le Quattrocento, p. 267-279. 2 Poliziano schreef in zijn Miscellanea: „Ego tenera adhuc aetate sub duobus excellentissimis hominibus, Marsilio Ficino Florentino, cuius longe felicior, quam Thracensis Orphei cythara veram, ni fallor, Euridicen, hoe est amplissimi iudicii Platonicam sapientiam revocavit ab inferis; et Argyropylo Byzantino, Peripateticorum sui temporis longe clarissimo, dabam quidem philosophiae utrique operam." Cf. B a n d i n i, Commentarius, p. 27, n. 20. M e n c h e n, Poli{iani Vita citeert (§ 18) een uitspraak van Poliziano, door Melanchthon vermeld: „Semel perlegi librum illum (den Bijbel) et nunquam collocavi peius ullum tempus." Menchen meent dat Melanchthon hier smaad, door Reuchlin het eerst verzonnen, verder verbreidt. Zie verder: Is. del Lungo, Florentia, pass. Ficino, O.O., I, p. 618, 619, 642, 650. Bernardo Rucellai, Piero del Riccio (il Crinito), de philoloog en schrijver Antonio Brucioli,1 de dichter Luigi Alam a n n i, allen bekenden van Ficino, en een man van wijdvermaarden naam: Niccolö M acchi a ve 11 i. Op de samenkomsten dezer „academie der Orti Oricellari" werd over allerlei onderwerpen, doch zelden over Plato gediscussieerd. Het meerendeel der bezoekers bestond uit vrijdenkers, onafhankelijken, literatoren van allerlei school, waaronder enkele Platonisten, die vereenigd werden door hun verzet tegen den bestaanden regeeringsvorm in Florence. Onder leiding van Macchiavelli werd de „Politeia" van Plato meer gelezen dan het „Symposion". Men wilde daden, meenende dat de ideeën nu wel rijp waren. ,Nimmer was er in Florence een tijd waarin men meer de \rijheid veinsde, en zich het despotisme ontveinsde". De jaren gedurende welke Leo X het pausdom bekleedde, waren voor Florence allerminst gelukkig geweest. In 1513, toen Giovanni dei Medici paus werd, zijn de Medici, na bijna twintigjarige verbanning, in Florence wedergekeerd, doch nu als souvereine vorsten, wier hand zwaar drukte op hun vroegere vijanden. Na den dood van Lorenzo, zoon van Piero, in 1519, kwamen er gelukkiger tijden. De kardinaal Giulio dei Medici voerde een wijs bewind. De kunst bloeide, Michelangelo en Rafaël verrijkten de stad met hun heerlijke werken. Na den dood van paus Leo X in 1521, waren de Medici hun voornaamsten steun kwijt. De vijanden zagen hun kans schoon, en op aanstichting van kardinaal Soderini in Rome smeedden de vrienden van Rucellai, de mannen van de „Academie der Orti Oricellari", eene samenzwering tegen het leven van kardinaal Giulio. Hun plan werd echter in Mei 1522 ontdekt en verschillende vooraanstaande leden der „Academie vonden den dood op het schavot voor het Bargello.2 Zeer kort na dit dramatisch einde stierf ook D i a c c e t o, die zich buiten het complot had gehouden. Daarmede was het met den directen invloed van Ficino in Italië niet gedaan. Zijn werken leefden voort door herdrukken te Venetië en Florence. De leer van Ficino is nimmer volkszaak geworden. i Brucioli bepleitte in zijn „De Repubblica" algeheele hervorming van godsdienst en moraal. Hij trok scherp te velde tegen de corrupte clerus en het hot te Rome en wilde de kerk terugvoeren tot de oude Evangelische eenvoud en liefde Hij.bepleitte keuze der priesters door de burgers, afschaffing der kloosters, en stichting van scholen alleen door de Staat. Zeer merkwaardig is zijn stelling: overdenken en lezen van het Evangelie moet aan ieder vrijgelaten worden, zonder dat een vreemde bemiddelend optreedt tusschen het Woord Gods en den "eloovige." Cf. Ferri, o.c., p. 237, sg. Aldaar (p. 241)_^„In nessun altra epoca del dominio mediceo era forse mai stata tanto simulata la liberta e tanto dissi- mulato il dispotismo." . * H. Grimm, Michel Angelo, S. 365-368; Ferri, o.c. p. 240, sg. Een bescheiden kring van geleerden en hooggeplaatsten heeft zijn gedachten vastgehouden. Doch daarvan zijn maar enkele sporen te vinden. In 1582 gaf de Venetiaansche patriciër Giovanni Battista Bernardo een lexicon uit, waarin alle meeningen van Plato en de Platonici over alle wijsgeerige vragen, alphabetisch geordend, zijn weergegeven.1 Bij Filippo Bruni, naar zijn kloosternaam gewoonlijk Giordano Bruno genoemd (geb. te Nola in 1548, te Rome in 1600 verbrand) zijn verscheidene ideeën van Ficino terug te vinden. Zijn groote belangstelling voor het stelsel van Plotinus en zijn herhaaldelijk citeeren van Ficino's werken, wettigen den indruk dat hij op Ficino's stelsel verder heeft willen bouwen. Bij hem zijn de eerste, duidelijke sporen te vinden van een pantheïstische leer, die in de zestiende eeuw invloed verkreeg. Ongetwijfeld vond deze haar oorsprong in de „communis religio" van Ficino. Bij Campanel la, met name in zijn werken over den „Zonnestaat", „Het overwonnen atheïsme" en in „Metaphysica" zijn vele gedachten van Ficino nader uitgewerkt en toegepast. Hij heeft Ficino gekend en gelezen.2 Lel io Sozini en vooral zijn neef Fausto hebben gedachten verkondigd, waarvan meerdere op Ficino kunnen teruggaan. Fausto Sozini was van 1562-1574 te Florence. Zijn bekendheid met de geschriften van Pico staat vrijwel vast. Of hij Ficino heeft gelezen is nog niet bewezen. De Unitariërs kunnen moeilijk directe navolgers van Ficino genoemd worden. Deze toch hield, hoewel zijn systeem hem telkens het unitarisme deed naderen, aan de Drieëenheid vast. Het op den voorgrond stellen van de rede, de sana ratio, wat kenmerkend is voor het Socinianisme, was door Ficino in het theologisch denken doorgedrongen. De openbaring is voor Fausto Sozini wel supra rationem, doch nimmer contra rationem. De openbaring Gods is zuiver transcendent gedacht. Toch kan de rede, als de Lydische steen, in de Heilige Schrift het van God gegevene van het bijkomstige onderscheiden. Het Christendom is een leer, een lex, de practische verhouding van den goddelijken tot den menschelijken wil. Het doel van den 1 J o h. Baptista Bernardus, Seminarium totius philosophiae, Venetiis, 1582, 3 Tomi. In tom. III komt een lexicographische groepeering voor van alle meeningen der Platonisten. 2 I. P u s i n o, Die Kultur der Renaiss. in Italien und Russland (Hist. Zeitschr., Bd. 140, 1929, S. 23-56); R. Stölzle, Eine neue H.S. von G. Brunos Lïber triginta statuarum; R. Stölzle, Die Erlanger Giordano Bruno-M.S.S. (beide in Archiv. f. gesch. d. Philos., Bd. III, Berlin, 1890, S. 389-393 en 573-578). Voor Campanella: R.G.GI, 1441, f. S a i 11 a, o.c., p. 98, 117, 151, 259. godsdienst is de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. De bewijsvoering voor de waarheid der Heilige Schrift moet geschieden uit de in de Schrift zelve liggende redelijke gronden, zonder dat eenige kerkelijke autoriteit daarin mag worden toegelaten. Deze gedachten van Fausto Sozini zijn alle bij Ficino terug te vinden. In de waardeering der philosophie, welke op alle punten met de goddelijke openbaring overeenstemt, hebben Johann Crell en Andreas Wiszowaty een opvatting van Ficino weder naar voren gebracht. Echter wordt een der grondstellingen van Ficino, dat n.m. de godsdienst in de natuur des menschen wortelt, door Fausto Sozini beslist ontkend. In zijn pleidooi voor een wijsgeerige op redelijke gronden berustende religie is Fausto geheel in de lijn van Ficino gebleven.1 Tenslotte wijzen wij nog op Vincenzo Gioberti (1öU1-1ö?Z), de idealistische schrijver van „La Giovine Italia", „11 Gesuita moderno en Dal rinnovamento civile d'Italia", in welke werken duidelijk de bedoeling, om de idealen van Ficino tot nieuw leven te brengen, is uitgesproken. 2 § 2 - Hongarije Het geestelijk contact tusschen Hongarije en Italië is lang vóór Fic|n° ontstaan. Reeds D a n t e noemde Hongarije het gezegende land, dat zich niet langer moest laten mishandelen.3 Met Pet r ar ca onderhielden leden van de Hongaarsche koninklijke familie en diplomaten briefwisseling. Enkelen bezochten hem in Napels in 1343 en te \ enetie in 1356. Onder koning Sigismund gingen een aantal Hongaarsche studenten naar de universiteiten van Padua, Ferrara en Bologna. De indruk, dien deze Hongaarsche studenten in Italië maakten, is * Niet dan met aarzeling wordt hier eenige overeenkomst in gedachten tusschen Ficino en de Socinianen aangewezen. In hoeverre hier van afhankelijkheid sprak is zou een dieper gaand onderzoek moeten uitwijzen. Cf. voor het bovenvermelde' O Fock Der Socmuinismus, S. 375-383 (over sana ratio en openbaring), 296 (over de „lex Christi"), 297 (godsdienst bedoelt onsterfelijkheid) 364 ff. (kerkelijke autoriteit), 405-424 (wijsbegeerte en Chnstendom)30/ (ontkenning van de natuurlijke Godskennis door F. Sozini). Over de heistelling der beide Sozini voor Pico, cf. S. 68, f. Zie verder. J C. van Slee, De geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden, en de literatuur ï R. G. G.*, Bd. V, S. 660. » DantVil Paradiso, c.^9, r. 142, sg: „Oh, beata Ungaria, se non si lascia Piü malmenare." 4 Fraknói, M. Corvinus, S. 290, f. verre van gunstig. Aeneas Silvius Piccolomini zeide van hen dat „een dwaas alleen Rome in Oostenrijk zal zoeken, en Plato bij de Hongaren". Even scherp oordeelde later Vespasiano da B i s t i c c i : „De meesten van deze ultramontanen hebben gewoonlijk bitter weinig verstand."1 Van Hongaarsche zijde werd als tegenbeschuldiging ingebracht, dat de zeden van de Hongaarsche studenten in Italië bedorven werden. Toch bleef het geestelijk contact tusschen Hongarije en Italië ongebroken. De strijd der Grieksche geleerden over de beteekenis van Plato en Aristoteles, tijdens en na het concilie van Florence, werd in Hongarije met levendige belangstelling gevolgd.2 Belangrijke verbindingen tusschen Hongarije en het Humanisme ontstonden door J anos Vitéz de Zredna, later bisschop van Groszwardein.3 Deze, een vriend van Aeneas Silvius, had zich als levensdoel gesteld, zijn vaderland met het door Filelfo en Poggio Bracciolini in Italië zegevierend Humanisme, bekend te maken. Hij stichtte in Wardein een centrum van Humanistische cultuur, waar geleerden van verschillende natiën samenkwamen. Pietro Paolo Vergerio heeft er tot zijn dood gewerkt. Later richtte Janos Vitéz, als aartsbisschop van Grau tot hoog aanzien gekomen, te Pressburg de „Academia Istropolitana' op. Hier werkte de astronoom Regiomontanus (Johann Mueller uit Koningsbergen) en schreef er zijn „Tabulae directionum". Koning Hunyadi Janós (Johannes Corvinus, 1387-1456) de bevrijder van Hongarije, stond in nauwe verbinding met Janos Vitéz en met Poggio Bracciolini. Onder zijne regee■"ing ging de zoon van Vitéz' zuster, Johan van Csezmicze, naar Italië. Deze, meer bekend onder zijn pseudoniem Janus Pannonius, heeft Hongarije in aanraking gebracht met het Florentijnsche Platonisme.4 Hij werd geboren 29 Augustus 1434 en ging reeds op twaalfjarigen leeftijd als student naar Ferrara, waar Guarino en zijn zoon B a 11 i s t a het Grieksch doceerden en met Lodovico Car- 1 Piccolomini's uitspraak bij Hüszti, art. in ,:Minerva", 1924, p. 167, n. 26: „In Austria vero dementis est querere Romam, aut Platonem apud Hungariam vestigare . Vespasiano, Vite, p. 293: „sogliono i piü di questi oltramontani avere poco ingegno." 2 Hüszti, art. in „Minerva", 1924, p. 169. 3 Janós Vitez, zie: Fraknói, M. Corvinus, S. 291, f. Hüszti, art. in Minerva', 1924, p. 168, sqq, en passim. 'Johann v. Csezmicze (29 Aug. 1434-1472), zie: Vespasiano, Vite, p. 292300 („vita del vescovo di Cinque Chiese di nazione Schiavo"). Voigt, Wiederbelebung,II, S. 321-328. Fraknói, M. Corvinus, S. 89, ff. Hüszti, art. in „Minerva' 1924, p. 172-192. Eerste gesprek met Cosimo (1458), zie Vespasiano, Vite, p. 294. bone een centrum van Humanisme vormden. De jeugdige Hongaar toonde hier reeds zijn geweldig geheugen en buitengewoon veelzijdigen en zelfstandigen geest. Latijn en Grieksch leerde hij snel en grondig. Nog voor Ficino iets van Grieksch afwist, vertaalde Janus Pannonius reeds verschillende groote Grieksche schrijvers in het Latijn o.a. de Ilias, op verzoek van paus Nicolaas V (1455). Na herrara bezocht hij Padua, waar hij zijn theologische en juridische studiën voltooide. Inmiddels had hij zich ook als dichter grooten naam gemaakt. Vóór zijn terugkeer naar Hongarije (1458) bracht Janus Pannonius een bezoek aan Florence. Met groote levendigheid verhaalt Vespasiano hoe Janus bij hem kwam en zijn bemiddeling inriep voor een bezoek aan Cosimo dei Medici. „Immers, zegt Vespasiano, ik was als boekhandelaar met alle groote geleerden voortdurend in aanraking en vele buitenlanders zochten steeds mijn voorspraak. Cosimo was met den geleerden Hongaar zeer ingenomen en toonde hem al de schoonheden van Careggi en Florence. Den nog geheel onbekenden Ficino heeft Janus toen zeker niet ontmoet, want eerst drie jaren later werd Ficino voor het eerst aan Cosimo voorgesteld. In Hongarije teruggekeerd, wachtte hem aanstonds groote eer. Hij wer bisschop van Fünfkirchen en werd als spreker aangewezen voor de rijksstenden op den Rijksdag te Of en, waar hij den pauselijken legaat de wenschen der Hongaren kenbaar moest maken. Bij zijn tweede bezoek aan Italië heeft Janus Pannonius Ficino ontmoet. Hij was toen na den dood van paus Pius II door koning Mathias Corvinus als gezant naar Rome gezonden, om den nieuwen paus Paulus II te huldigen. Op de terugreis bezocht Janus Florence. Hij kocht er een handschrift van Plotinus, met het doel dit in Hongarije in het Latijn te gaan vertalen. Door Vespasiano kreeg hij de gelegenheid Cosimo, Argyropoulos en Poggio Bracciolini te ontmoeten.1 Zeer waarschijnlijk heeft Janus in dezen tijd ook met Ficino gesproken, in Florence of Careggi.2 Immers, reeds voor dit bezoek aan Florence in 1465 plaats had, heeft Janus Pannonius aan Ficino den briet geschreven, dien wij reeds genoemd heben, waarin hij een zoo groote kennis van Ficino's leven en werken bleek te bezitten. Het is bijna onmogelijk te veronderstellen, dat hij den man, wiens werken en i Vespasiano, o.c., p. 352. Cosimo noemt Janus Pannonius „il da piü oltra- ?!?£?«! %*£ jSEETim P- 178-181) .heeft zeker gelijk, als hij ontkent dat Janus een leerling van Ficino was. Huszti somt allerlei gegeven Sp wlLïï bijkt dat Ficino i» '«5 aan Florence van vrij langen duur geweest is. De bekende brief van Janus Pannonius en Ficino's antwoord. Ficini, 0.0. I, 8/1-»/^. gedachten hem zoo levendig bleken te interesseeren, niet persoonlijk heeft ontmoet. Janus Pannonius verdient zeer bijzondere aandacht, omdat hij zelfstandig, vroeger nog dan Ficino, Plato en Plotinus in de oorspronkelijke talen heeft gekend. Hij mag dus in geen geval een leerling van Ficino genoemd worden. Hadden niet vele staatszorgen en een vroege dood hem dit belet, dan zou hij zelfs met de latiniseering van Plotinus Ficino verre vóór zijn geweest. Door Janus Pannonius drongen de gedachten van Ficino in Hongarije door.1 Bij zijn bezoek aan Florence in 1465, vergezelde hem Georgius, bisschop van Coloscze, huisgenoot van Janos Vitéz.2 Na hun vertrek is het geregeld persoonlijk verkeer met de Florentijnsche Platonisten tijdelijk afgebroken, totdat Peter Garazda te Florence kwam, in 1469. Het was juist in den tijd dat Ficino, na de periode van zielestrijd, een nieuwe richting voor zijn arbeid had gevonden. Tusschen Ficino en Garazda ontstond spoedig een zeer hartelijk verkeer. Garazda was bekend met den brief van Janus Pannonius aan Ficino, en heeft met vreugde kunnen vaststellen, dat die brief niet zonder 'uitwerking was gebleven. Hij schreef dan ook terstond aan Pannonius, dat Ficino zijn „heidensche" standpunt verlaten had en een „krijgsman van Christus was geworden. Helaas is van de werken van Garazda, die een man van buitengewone gaven moet geweest zijn, niets overgebleven. Alleen is bekend dat hij door Vespasiano zeer' hoog werd geschat, en dat Ugolino Verino zijn vriend was.3 De komst van Garazda te Florence, en van velen na hem, bewijst dat de Hongaren de cultuur buiten hun vaderland zochten, ondanks het feit dat koning Mathias er alles op had gezet om in Hongarije zelf een centrum van wetenschap te vestigen. In 1464 stichtte hij de hoogeschool van Ofen (Buda), die bij een bul van paus Paulus 11 van 29 Mei 1465 werd erkend.4 Matthias deed alle moeite om zijn hoogeschool tot bloei te brengen. De jonge Hongaarsche baronnen echter, en allen die door rijke beschermers werden gesteund, verkozen een reis naar Italië verre boven het beste onderwijs in eigen land. Ferrara 1 Beatus Rhenanus gaf de gedichten van Janus Pannonius in 1518 uit Hij zeide in zijn gedichten evenveel behagen te scheppen als in die van Poliziano en Barbaro, cf. Allen, Age of Erasmus, p. 267. Zijn biografie bij Vespasiano, o.c., p. 300-306 („Vita di Giorgio vescovo Colocense ), alwaar (p. 301): „era italianato". om' HMoS->Zti' a»' ■•Mlnerva"' '925, p. 56. Ficini, 0.0., I, 856 (brief d.d. y Mei 1482 aan Bandini, Coloscze,, Bathori en P. Garazda). Cwvinus, S. 295, ff. Schel horn, Amoenitates, p. 58, sqq. Lnerubinus, Magnum Bullarium Rom., T. IX, p. 277 Voigt Wiederbelebung, Bd. II, S. 328-330. ' ë trok de meeste Hongaren.1 Janus Pannonius heeft krachtig me wrj ook d voornaamste Hongaarsche vrienden van Ficino kennen n.m. Pe Garazda Peter Varadi en Miklós Bathori. lete Varadi is omstreeks 1450 geboren. Hij genoot onder leiding van lanus Pannonius een uitstekende opvoeding en was aan het hot zeer aezien Koning Mathias droeg hem, na den dood van Janus Pannonius op de werken van den grooten Hongaar te verzamelen enmtte geven Miklós Bathori heeft geruimen tijd in Italië gestudeerd, en w i Brief van den Karthuizer Andreas Pannonius aan koning Mathias, d.d. 1 Sept. '4H é ge dül^Anal H ü s z t i, art. m A/nKrM"1924, pJ92- 222. F.cini, O.O. I, 879: Jac. Agarolus gaat naar Hongarije, Ficino beveelt aHcini, 0.0. I, p. 721, 885, 888, 896, 902 (cf. Hegedüs, Anal. nova, 284-287 4 O.O., 1, 856 (brief d.d. 9 Mei 1482). een leerling van Ficino. Hij was het, die Ficino de uitnoodiging van koning Mathias om naar Hongarije te komen overbracht.1 Ficino sloeg het vereerende aanbod van een professoraat te Buda, dat ook financieel aanlokkelijk was, van de hand. De redenen, waarom hij meende te kunnen en te moeten weigeren, typeeren Ficino: de zwakke toestand van zijn „lichaampje", de behoefte aan contemplatie en de ongunstige constellatie. De laatste reden heeft waarschijnlijk op koning Mathias den meesten indruk gemaakt. Het is bekend, dat deze aan de astrologie groot gewicht hechtte en gaarne den sterrekundige Regiomontanus, die aan de „Academia Istropolitana" te Pressburg verbonden was, en zijn eigen hofastroloog, den Pool Martin Ilkusch raadpleegde. Mathias was geen geleerde, boeken interesseerden hem alleen, voorzoover hij deze aan de ontwikkeling van zijn volk kon dienstbaar maken. Hij heeft kosten noch moeite gespaard voor de uitbreiding van de Ofener bibliotheek, de „bibliotheca Corvina", die een uitgelezen schat van kostbaar gebonden werken bevatte, in handschrift en druk. Mathias was een man van de daad, die de belangrijkste geleerden van zijn tijd om zich heen verzamelde. Mede door zijn groote menschenkennis was zijn ontwikkeling zoodoende grooter, dan die van de meeste vorsten van zijn tijd. Ficino heeft aan koning Mathias het derde en vierde boek zijner Brieven, het derde boek van „De Vita" (De vita coelitus comparanda), en een vertaling van Synesius opgedragen. 2 Behalve dit geestelijk contact, begeerde men in Hongarije de overkomst althans van een der voornaamste medewerkers van Ficino. Deze beloofde zijn neef Sebastiano Salvini te zenden, die zijn afhankelijke positie in Florence zeer gaarne voor een eereambt te Budapest wilde verruilen. De reis werd echter voortdurend uitgesteld. Eindelijk, in Sept. 1482, scheen de verwezenlijking van Salvini's wenschen en de inlossing van Ficino's belofte mogelijk. Ficino beval zijn neef 1 O.O., I, 782 (brief d.d. 8 Juni 1479, „Nicolao Batoreo episcopo Vaciensi"). Cf. H e g e d ü s, Anal. Nova, p. 274. F i c i n i, O.O., I, 884. F r a k n ó i, M. Corvinus, S. 296. 2 Opdracht van Boek III der Brieven: Ficini, O.O., I, 721, sq., d.d. 1 Oct. 1480, getiteld: „Exhortatio ad bellum contra Barbaros." Opdracht van „De Vita coelitus comparanda", O.O., I, 529, d.d. 10 Juli 1489 (hier o.a. dat F. Valori den codex van dit werk persoonlijk aan den koning zal komen overhandigen). Cf. Hegedüs, Anal. Nova, p. 289, sq. (Uit Bibl. Laur., plut. 73, cod. 39, te Florence). De Wolfenbütteler codex van de boeken III en IV der Brieven van Ficino draagt tot titel: „Libri duo epistolarum Marsilii Ficini Florentini ad Mathiam Serenissimum Pannoniae Regem invictum, Cal. Oct. 1484". Hegedüs, o.c., p. 476 vermeldt nog: „Synesii Platonici Liber de vaticinio somniarum e graeco translatus a M. Ficino Flor. ad Mathiam Pannoniae Regem semper invictum". Het begeleidend schrijven van Valori uit de Wolfenbütteler codex afgedrukt bij Ru mi, in Zeitschrift von und für Ungern, 1804, S. 211, f. bij Bandini ernstig aan. Toch schijnen ons onbekende oorzaken Salvini ook toen verhinderd te hebben, de reis te aanvaarden. Blijkens brieven door hem naar Hongarije geschreven, rekende Salvini er vast op, aan het hof van koning Mathias spoedig een belangrijke plaats te zullen bekleeden. Hij is echter nimmer in Hongarije geweest.1 Nog in 1487 trachtte men Ficino te bewegen Florence te verlaten. Daar deze de uitnoodiging zonder verwijl afwees, werd Filippo Valori aangezocht, die reeds zoo dikwijls door het zenden van prachtige, op zijn kosten vervaardigde codices van Ficino's werken, zijn belangstelling voor de ontwikkeling der Hongaarsche wetenschap had getoond.2 Inderdaad heeft Valori aan dit verzoek voldaan en de reis aanvaard. Hij heeft koning Mathias echter niet meer kunnen ontmoeten: den 6en April 1490 was de koning te Weenen gestorven. Het verblijf van Valori te Budapest is van zeer korten duur geweest, want den 12en November 1490 was hij weder te Florence. Uit den brief, welke hij op dien dag aan Lorenzo schreef, blijkt dat er behalve idealistische ook materieele redenen waren, welke hem tot de reis naar Hongarije hadden gedreven.3 Valori's zeer groote fortuin was te gronde gegaan, en hij had gehoopt bij den vrijgevigen Hongaarschen monarch een positie te vinden, welke zijn stand en verleden waardig was. De spoedige dood van den koning verijdelde deze plannen en Valori moest zich vernederen tot een smeekschrift aan Lorenzo, waarin hij hem den dood des konings verhaalde en Lorenzo als een Neptunus aanriep, die hem van den ondergang kon redden. Valori heeft, door de vele handschriften die hij naar Hongarije had gezonden, wezenlijk bijgedragen tot den bloei van het Platonisme. Nog steeds maken verschillende van die handschriften en oudste drukken een waardevol bezit uit van de verschillende bibliotheken, waarin zij verspreid zijn geraakt. De „Bibliotheca Corvina" leverde het beste bewijs, hoe sterk het Platonisme in Hongarije was doorgedrongen, want het grootste gedeelte van deze bibliotheek bestond uit werken van en over Plato. Ficino's werken namen daaronder een eereplaats in.4 i O.O. I, 856, sq. (brief d.d. 20 Sept. 1482). Zeer waarschijnlijk is de reis van Salvini verhinderd, doordat Ficino hem als schrijver niet kon missen. Cf. H u s z 11, art. in „Minerva", 1925, p. 61-63. . = Ficino meldde aan koning Mathias {O.O. I, 8%, brief d.d. 6 Febr. 1490) dat Valori zeer spoedig naar Hongarije zou vertrekken, met het handschrift^ van De vita coelitus" en de vertalingen van Priscianus Lydus en van Psellus, De Daemonibus. De Plotinus-vertaling was reeds voor een deel in Hongarije aan- M3rfef afgedrukt bij Hegedüs, Artal. Nova, p. 478 uit Bibl. Laur., plut. 73, cod. 39 te Florence. . ...... 4 De catalogus (met uittreksels) der Corvina, die zich in de Wolfenbutteler § 3 - Duitschland Met het land der Reformatie heeft Ficino nauwe betrekkingen onderhouden. Hij deelde de verachting niet, die velen, met PoggioBracc i o 1 i n i, hadden voor alle ultramontanen, vooral voor de Duitschers.1 Integendeel, hij die bij de „barbaarsche" Hongaren zulk een heldere klankbodem vond voor zijn gedachten, heeft ook in de menschen van Duitschen stam de diepte van geest erkend, die de studie van Plato vordert. Een natuurlijke genegenheid bond hem aan de Duitschers. Ficino wees er eenmaal met blijkbaar welbehagen op, dat de bewoners van San Miniato en de families Mirandola en Cavalcanti van Duitschen bloede waren.2 Voor Duitsche wetenschap en techniek had Ficino groote bewondering. In een brief aan Paulus van Middelburg zong hij den lof van de „gouden eeuw", het Quattrocento.3 De vrije kunsten waren herleefd: grammatica, poëzie, redekunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, architectuur en muziek, en vooral de zangen bij de Orphysche lier. Van dit alles was Florence het middelpunt. Het ideaal van wijsheid, welsprekendheid en veldheerstalent was vereenigd in Federigo van Urbino. Maar buiten Italië was er maar één land, waar de waarachtige cultuur leefde, en dat was Duitschland. De boekdrukkunst en sterrenkaarten roemde Ficino als vruchten van Duitsche wetenschap. Maar het grootste planetarium van zijn tijd was Florentijnsch werk. Ficino verwachtte terecht van de boekdrukkunst, die de Duitschers in Italië hadden gebracht, een machtige bevordering van de propaganda zijner ideeën. bibliotheek bevinden, door Ru mi, in Zeitschrift von und für Ungern, 1804 Cf. Hegedüs, Anal Nova, p. 273. Voigt, Wiederbel., II, S. 330 vermeldt dat Vespasiano te Florence de meeste boeken leverde. 1 Cf. Voigt, Wiederbel., II, S. 374, ff. Burckhardt, Kultur II S. 334-340 2 O.O., I, 924 (brief aan Herivart). 3 O.O. I, 944: „Hoe enim seculum tanquam aureum, liberales disciplinas ferme ïam exstinctas reduxit in lucem, grammaticam, poesim, oratoriam, picturam, sculpturam, architecturam, musicam, antiquum ad Orphycam Lyram carminum cantum. Idque Florentiae. Quodve apud priscos fuerat venerandum, sed iam prope deletum, sapientiam coniunxit cum eloquentia, cum arte militari prudentiam. Idque potissimum in Federico Urbinate duce, tanquam in Pallade declaravit, filiumque eius et fratrem virtutis illius effecit heredes. In te quoque mi Paule, perfecisse videtur astronomiam, Florentiae quinetiam Platonicam disciplinam in lucem e tenebris revocavi. In Germania temporibus nostris imprimendorum librorum inventa sunt instrumenta. Tabulae praeterea quibus hora (ut ita dixenm) una, per omne seculum tota coeli facies aperitur, ut praetermittam machinam Florentinam, quotidianos coelestium motus agentem. lam vero Germanicas tabulas Micheloctius noster diligenter expressas ad vos affert inclvto duci vestro dicandas." (Brief d.d. 13 Sept. 1492.) Elders in zijn werken noemt Ficino met bewondering een groot automaten-theater dat hij te Florence gezien had, werk van een Duitscher naar het klassieke voorbeeld van Heron.1 Dat de Duitsche cultuur van nog anderen dan technischen aard was, heeft Ficino spoedig begrepen na de eerste kennismaking met Duitsche geleerden. Den 21en Maart 14822 bracht Eberhard-met-de-baard, hertog van Wurttemberg, op zijn doorreis naar Rome, waar paus Sixtus IV hem e gouden roos wilde uitreiken, een bezoek aan Florence In zijn gevo g waren enkele hoogleeraren van de Universiteit van Tubingen. Hertog Eberhard, schoon zelf niet klassiek gevormd, had steeds een open oog gehad voor het groote belang van humanistische studiën. Vertalingen van het Oude Testament, van verscheidene klassieke auteurs en zelfs van een Indisch boek, op zijn aansporing tot stand gekomen, hadden de behoefte aan een universitair centrum ïevendig doen gevoelen. In 1477 ging de hertog er toe over te Tubingen een Universiteit te stichten, welke hij met vele privilegiën begi igde Beroemde mannen wist Eberhard, die in zijn tijd als een ideaal-vor werd beschouwd, aan zijn instelling te verbinden: Conrad Surnmen hart, den eersten wetenschappelijken Hebraicus van Duitsch land Ludwig Vergenhaus den ouderen, scherpzinnig jurist en historicus .drijver van de „Kroniek der wereld", en den grooten kenner van het kerkrecht MatthiasPreninger. Vergenhaus en Preninger bleven met het practische leven in nauw contact de eerste als kanselier van Stuttgart en Preninger in gelijk ambt te Constanz. Daarna kwam nog Gabriël Biel, de laatste der scholasüeke meesters den roem van Tübingen verhoogen. Vergenhaus, Preninger, Biel en Johan nes Reuchhn kwamen in het gevolg van hun vorst te Florence. Het was Maart 1482 de groote Humanisten Filelfo en Lorenzo Valla waren reeds overleden, 1 oo I 112: „Vidimus Florentiae Germani opificis tabernaculumin quo Lamers. Griechische Kultur im Bilde, S. 8?. v_n 7:in 2 De nauwkeurige datum is beken^ g GeigVr Reuchhn s Brief wecbsel, „De arte Cabbalistica" aan paus Leo X. U. Oeiger, kcmcdhw» , 3 Cf6 Gei ge r, Joh. Reuchlin, S. 21, ff. Stichtingsbrief doorden Pausin 1477, door keizer Friedrich III in 1484 (Herzog's R.E.P.*. Bd. XX, S. -71). maar Poliziano, Cristoforo Landino, Georgius Merula en Marsilio Ficino hebben aan het vorstelijk onthaal van Lorenzo luister verleend. Op Vergenhaus en Preninger maakten leer en persoon van Ficino grooten indruk. Zij wisten hertog Eberhard te overtuigen van het groote belang dat de Tübingsche universiteit had bij nauwer contact met Plato en zijn Florentijnschen adept. Daardoor ontstond een geregeld contact tusschen den hertog en Ficino. Deze schreef hem een zijner hooggestemde lofredenen, waarin hij beloofde met zijn Academici den Württembergschen hertog als een god te vereeren, maar waarin hij hem tevens tot gehoorzaamheid aan God aanmaande. Een ander maal zond hij hem een brief bij het geschenk van zijn vertalingen van Plato en Dionysius, door bemiddeling van Johann Streler.1 Deze was een der leerlingen, die Preninger aan Ficino na 1482 was begonnen te zenden. In Matthias Preninger verkreeg Ficino een zijner invloedrijkste en trouwste vrienden in het buitenland. Ficino schreef hem, (dien hij steeds Matthias Uranius noemde), een groot aantal brieven, waarvan een twaalftal in het copieboek bewaard zijn gebleven.2 Het negende boek der Brieven droeg Ficino aan hem op. Preninger toonde zijn vereering voor Ficino, door zijn zoon den naam Marsilius te geven, en den geboortedag van Ficino jaarlijks op plechtige wijze te vieren. Bij verschillende gelegenheden zond hij hem kostbare geschenken.4 Preninger is in Constanz en in Tübingen krachtig werkzaam geweest voor de verbreiding van Ficino's denkbeelden. Door Preninger, hertog Eberhard en Vergenhaus kreeg 1 Brieven van Ficino aan Eberhard: 0.0. I, 932 (slot verloren) 944 946 sa 2 O.O. I, 899, 901, 912, 921, 926, 928, 929, 933 (met vertaling van'Orphysche hymnen), 936, 937-943 (dd. 3 Aug. 1492, kort na Preninger's vfrtrek uit Florencï; « zijn een aantal handschriften uit Griekenland aangekomen voor Piero di Lorenzo, „pro regia illa bibliotheca a magno Laurentio instituta". Daaruit kreeg Ficino e?P commentaar van Proclus op 6 boeken en een deel van het zevende der 'cun Van ^'ato' Ficino zond tegelijk met dezen brief excerpten uit Proclus), 94/. 949. 3 O.O. I, 893, d.d. 4 Juli 1490, met eigenaardige speculatie over het getal 9, die sterk herinnert aan Dante s Vita Nuova, welk werk Ficino ongetwijfeld heeft gekend. 4 Cf. Ficini, O.O. I, 929: „te natalem nostrum et doctorum coetu et magnifico sumptu celebravisse." (cf. p. 901!). Op p. 926 schrijft Ficino (d.d. 1 Juni 1491): „Adolescentes enim quos nuper ad nos gratia disciplinae misistis perlibenter excepi 1 io statim apud nos hospiti commendavi. Dabo indies operam ut benevaleant, ut educentur, erudianturque quam optime". Ficino verzoekt dit te melden aan de vorsten en de ouders. Niet alleen „sapientia" zal hij hen bij- rengen, maar vooral „charitas" en „pietas". De geschenken van Preninger zijn: drie Kijnsche goudguldens (p. 912: „nog niet ontvangen") en een „theca cultellana', messenétui (p. 908). x wijsbegeerte en den christelijken godsdienst op den voorgrond te stellen.1 Beatus had een herdruk verzorgd van Erasmus' Origenes. Konrad Peutinger betuigde hem daarvoor warmen dank. Hij schreef, dat hij zeer gaarne wilde weten of de opmerking van Ficino dat „Plato een Mozes is die Grieksch spreekt ', ook bij Origenes voorkomt. Het intieme verband tusschen de wetgevers Mozes en Plato, is volgens Peutinger zeer belangrijk.2 Toch waren Beatus en zijn vrienden niet blind voor de verschillen tusschen Plato's leer en het Christendom. In 1519 droeg Beatus zijn uitgave van den Platonist Maximus Tyrius op aan den bekenden boekenverzamelaar Jean Grolier de Servier, vicomte d'Agnisy. In de voorrede gaf hij hoog op van de verklaringen, die de Florentijnsche aartsbisschop Cosimo dei Pazzi bij Maximus had geschreven.3 Met Cosimo heeft Beatus zich verwonderd over de groote eenheid tusschen Plato's leer en het Christelijk geloof, doch hij zag, evenals Ficino, ook veel verschillen. In 1518 verzamelde zich rondom Beatus in Schlettstadt een kring van humanisten, die zijn inzichten deelden. Zij vormden de „Sodalitas literaria , waarin de historicus Aventinus, Martin Butzer en Jacob Wimpfeling de voornaamste deelgenooten ^Opdracht van „Divi Gregorii Nyssae episcopi libri VIII, Argentorati 1512 (H o r a w 11 z-H a r t f el de r, a.w., S. 45-47): „ad Platonicam philosophiam immo Christianam Gregorii Nysseni, quae non solum sapientes sed etiam beatos etiicere queat, animum vertas, aliosque ad amplectendum adducere contendas, quod utique non nisi beati proprium esse dixerim .... uberiorique faenore etiam rlatoms divmi dogmata cum Aristotele intueberis, quae ille una cum fratre suo magno Basiho et ceteris clarissimis sui aevi scriptoribus amplexatus coluit et praedicavit, tanquam diviniora magis ad philosophiae christianae accomodatiors. 2 Brief d.d. 22 Oct. 1536 (Horawitz-H artf el der, a.w, S 431-433) Peutinger zegt dit in de brieven van Ficino gelezen te hebben. Bedoeld is de brief aan Braccio Martelli, Ficini O.O. I, 866, sq. Cf. die aan Preninger, O.O. I, 899" aan Niccolini, p. 855; aan Rondoni, p. 956 en „De chr. Rel.", p. 29). 3 „Maximi Tyrii Philosophi Platonici sermones, etc. Cosmo Paccio interprete" ed. Beatus Rhenanus, Basil., 1519. In de voorrede zegt Beatus o.a. (cf. Horawi tz-H artfel der, a.w., S. 133, ff.): „Porro norunt Platonicae sapientiae studiosi, quam huic perbelle cum Christianismo conveniat, quatenus saltem numanae et ethnicae doctrinae cum coelesti commune quiddam habere licet. Si y, "stI?nlus quam iHatam iniuriam non retaliare? At nonne hoe docet 1 lato? Cosimo dei Pazzi was aartsbisschop van Florence van 1508-1513 Met beantwoordde Beatus een brief van Butzer, d.d. Heidelberg, 1 Mei 018 (Hora wit z-H artfelder, a.w., S. 116), waarin als de 36e these van Luther op de Heidelberger disputatie werd genoemd: „Aristoteles male reprej ,ac ric'et Platonicarum idearum meliorem sua philosophiam." Ook in de opdracht van de uitgave van Velleius Paterculus aan Frederik III de Wijze van Saksen (d.d. 8 Dec. 1520) blijkt de groote kennis en voorliefde van Beatus voor Plato. Horawitz-H artfelder, a.w., S. 257). waren. Hen verbond de behoefte om de theologie uit de banden der onwetendheid te bevrijden, een afkeer van de „via antiqua", en voorliefde voor Plato en de Platonici. In hoeverre zij door Ficino tot deze gedachten zijn gebracht, is niet meer na te gaan. Bij Beatus is de invloed van Ficino's gedachten zeker aan te wijzen. In de andere groote centra van humanistisch streven in Duitschland, in Neurenberg, waar Willibald Pirkheimer een belangrijke rol speelde, in Erfurt, waar een kleine Italiaansche kolonie onder Joh. Publicius en Petrus Luderius heeft gebloeid, in Heidelberg, waar Agricola en Conrad Celtes de nieuwe wetenschap verbreidden, zijn geen directe bewijzen van den invloed van Ficino te vinden. Onder zijn vrienden en correspondenten treffen wij alleen aan den Keulschen priester Florentinus Menchen, hoogleeraar in het kerkrecht en secretaris van den aartsbisschop.1 Ficino verhaalt een eigenaardige ontmoeting met hem te Florence, waar Menchen op de doorreis als gezant naar Rome vertoefde. Ficino had zijn komst en een ongeluk, dat hem op reis trof, telepathisch voorgevoeld, en heeft zijn gebroken been chirurgisch behandeld. Menchen heeft later in Keulen een uitgave van Ficino's boek „De Vita" verzorgd. Op Melanchthon heeft Ficino geen merkbaren invloed uitgeoefend. Melanchthon is bij zijn Grieksche en wijsgeerige studiën door zijn oom Reuchlin, door Wimpfeling en Rudolf Agricola gevormd. Met hen heeft hij gemeen de ethische opvatting der litterae humanae. De studie diende hen voornamelijk tot versterking van hun inwendig leven, en was geen middel tot ideaal genot. Deze opvatting is het eerst door Ficino geformuleerd. Door Reuchlin kan Melanchthon Ficino gekend hebben. Melanchthon 's gedachten, dat het Christendom in breeden samenhang met de geschiedenis staat, dat de klassieken de ethiek van het Christendom mede hebben gevormd (wat in zijn leer van de menschelijke vrijheid en van de boete, in tegenstelling met Luther, uitkomt), zijn niet oorspronkelijk. Ficino was hem ook hierin voorgegaan. Opvallend is verder, dat Melanchthon als bewijzen voor het openbaringskarakter der H. Schrift naast het testimonium spiritus sancti, ook wonderen, voorspellingen en de standvastigheid der martelaren noemde, wat ook Ficino deed in zijn „De christiana religione". Overigens heeft Melanchthon Aristoteles verre boven Plato verkozen, gelijk onder meer uit zijn studie „Over Plato" duidelijk blijkt.2 1 Ficini 0.0., I, 955 (brief d.d. 17 Jan. 1495). 2 Cf. Melanchthonis O.O., T. XI, p. 236, 373, 404 (studie der klassieken als middel tot zedelijke verheffing); T. VII, p. 1078, sqq (bewijzen voor het openbaringskarakter der H. Schrift: wonderen, voorspellingen, standvastigheid Bij het Duitsche taalgebied behoort ook Huldrych Zwingli. In hem zijn, door den invloed van Erasmus en door eigen aanleg, reformatorische en humanistische gedachten eng verbonden. Hij had bijzondere voorkeur voor de platonische philosophie. Er is in zijn werken weinig te vinden, dat op directen invloed van Ficino wijst. De geschriften van Pico heeft Zwingli gelezen en bewonderd, maar de invloed van die lectuur op zijn Godsbegrip heeft men te hoog aangeslagen. In zijn leer over het geloof sprak hij over de verheffing van de ziel tot God, op dezelfde wijze als Ficino. Of hij deze gedachte aan Pico of aan Ficino heeft ontleend, is niet uit te maken, daar wij over de lectuur van Zwingli nog niet voldoende ingelicht zijn. Toch is de verbinding van Zwingli met Beatus Rhenanus wel zoodanig geweest, dat hij door hem met de gedachten en werken van Ficino kan bekend gemaakt zijn.1 § 4 - Nederland Het contact tusschen Nederland en Italië ten opzichte van de humanistische vorming en de nieuw ontwaakte wijsbegeerte, is al oud. Vooral rondom Bessarion hebben zich verscheidene Nederlanders geschaard, die door hem zeker ook met de gedachten van Plato zijn vertrouwd gemaakt. In 1469 was Johannes de Heesboem, scholaster van St. Maria te Utrecht, als kapelaan bij Bessarion te Rome. Enkele jaren later, in 1473, vinden wij Adam de Zul en, vicaris van het Utrechtsche domkapittel, als „familiaris" van den kardinaal van Nicea genoemd.2 Henric van Zomeren, de bekende hoogleeraar te Leuven, kende Bessarion persoonlijk, doch hij der martelaren, etc.); T. XI, p. 413, sqq (De Platone). Zijn doel „mores informare , cf. Melanchthon, Loei Communes (ed. Plitt-Kolde), S. 22. Melanchthon's lezingen over den Titus-brief (1518), cf. Melanchthon, Loei comm., voorrede van Kolde, S. 21 („Es war wohl das erste Mal dass an einer deutschen Hochschule ein Humanist von Fach mit den Hilfsmitteln seiner Wissenschaft "be,r el,n biblisches Buch las. ). Ficino was in 1495 daarin voorgegaan. Over Melanchthon en Plato, cf. A. S t ö c k 1, Gesch. des Philos. d. M. A., T. III, oÓc531a/'iH' von Stein- Sieben Bücher i. gesch. d. Platonismus, T. III, S. 210Melanchthon noemt Ficino, voor zoover ons bekend, nimmer, wel een zekeren Giorgio Ficino, diakoon in Freystadt: T. VII, p. 187 (brief anno 1548). , ,ver, Zwingli en Plato, cf. E. Zeiler. Gesch. d. deutschen Philos. seit Letbnüi, S. 30, f. A. B a u r, Zwingli's Theologie. Ihr Wesen und system, Th. I Th- S. 717, ff. Willmann, Gesch. d. Ideal., Bd. III, S. 83 tf.G.G.a, Bd. V, kol. 2152-2158; Herzog's R.E.P.», Bd. XXI, S 774-815 Zwingh bewonderde Pico, cf. Z w i n g 1 i i, 0.0. (ed. Schuier u. Schulthess), 1. VII, p. 2. 2 G. Brom, Archivalia in Italië, Dl. I, 2e stuk, blz. 992. kwam te laat in Rome (in 1473), voor zijn proces tegen den Parijschen meester Pierre du Ruisseau, om Bessarion nog te spreken. Overigens is van Zomeren allerminst onder de Platonisten te rangschikken. 1 De invloed van het Platonisme was sterker bij Wessel Gansfort.® Hij had reeds bij zijn tweede verblijf te Keulen (1455-1456) met Plato's werken kennis gemaakt en wel in het oorspronkelijke Grieksch. Deze kennismaking werd versterkt en verdiept bij zijn bezoek aan Rome, waar hij in 1469 met Francesco de Savona (kardinaal della Rovere; later bekend als paus Sixtus IV) en Bessarion een vrij intiemen omgang schijnt te hebben gehad. Bij zijn tweede bezoek aan Rome in 1473 heeft Wessel evenmin als van Zomeren Bessarion kunnen ontmoeten, en de inmiddels tot paus verheven della Rovere was allerminst geneigd, zijn naar hernieuwing van wetenschap en kerkelijk leven strevenden vroegeren Groningschen vriend te steunen. Op de terugreis heeft Wessel Florence bezocht, in 1474. Het is niet met zekerheid uit te maken of Wessel Ficino persoonlijk heeft ontmoet. Wessel heeft zich bij de listige Florentijnen en hun wereldsche leven niet thuis gevoeld, en verlangde spoedig weer terug naar den Deventer eenvoud. Wessel heeft bijzonder onder den invloed van Plato gestaan, immers op Plato en Augustinus gaan de meest essentieele bestanddeelen van zijn theologie terug. Verschillende andere bekende Nederlanders hebben na Wessel contact gehad met de denkbeelden van Ficino en Pico. O r t u i n u s Gratius3 haalde in zijn „Lamentationes" Ficino aan en heeft zijn werken blijkbaar vlijtig gelezen. Murmellius (1480-1517), de bekende rector van de Latijnsche school te Alkmaar, citeerde Pico meermalen en noemde als de grootste wijsgeeren en theologen van hun eeuw Pico en Faber Stapulensis.4) Het ideaal van Murmellius was een innige verbinding tot stand te brengen tusschen Humanisme en 1 Renaudet, Préréf., p. 90, 91, 93. v. Rhijn, Studiën over W. Gansfort, blz. 68, vg., 99, 117. 2 Lindeboom, Bijb. Human., blz. 39-57. v. Rh'ijn, W. Gansfort, blz. 64-68, 89-93, 105-107, 236, 242 (kennis van Grieksch en Plato). Van Rhijn, Studiën over W. Gansfort, blz. 95, ontkent beïnvloeding van Wessel door Ficino en de Plato-academie, maar acht zijn contact met Reuchlin en Pico van groot belang. Het blijft mogelijk dat Wessel's voorliefde voor Plato haar oorsprong dankt aan zijn bezoek aan Rome, bij Bessarion (anders: H y m a, Chr. Renaiss., p. 200). De bewondering der Tübinger hoogleeraren voor Ficino, als vertaler en uit¬ legger van Plato, doet toch vermoeden, dat de kennis van den Griekschen tekst van Plato in Duitschland zeer gering was, vóór Ficino's werken er doordrongen. 8 Lindeboom, Bijb. Human., blz. 106. * I b i d., blz. 90, 93. H y m a, Chr. Renaiss., p. 133, f. Christendom. Uit zijn werken spreekt de diepe overtuiging, dat het Humanisme een breedere doelstelling moet hebben, dan alleen vernieuwing van de kennis der klassieke letteren. Hij wilde vernieuwing van de moraal en de theologie bereiken, door deze aan de oorspronkelijke bronnen te toetsen. Daarin volgde Murmellius gedachten, die Ficino van 1469 af onvermoeid had herhaald. Wij mogen dus bij de beoordeeling der werken van Murmellius, Gratius en de Duitsche Humanisten den invloed van Ficino niet uitschakelen, zij het dat deze minder duidelijk aan den dag treedt dan die van de Broeders des gemeenen levens en van de Middeleeuwsche philosophie. Langen tijd vertoefde Rudolf Agricola in Italië, van 1468 tot 1479. Hij heeft de grootste Humanisten van zijn tijd gekend en werd in kennis van het Grieksch en de klassieken door niemand overtroffen, doch in den kring van Ficino treffen wij hem nimmer aan.1 Zijn belangstelling voor Plato is van zuiver literairen aard geweest. De wijsbegeerte heeft hem blijkbaar niet aangetrokken. Alexander Hegius (1433-1498) 2 gaf in zijn „Farrago" den raad, de Italiaansche Humanisten te imiteeren in hun stijl. Hij heeft echter, noch tijdens zijn verblijf te Emmerich, noch als rector van de Lebuinus-school te Deventer, eenige verbinding gehad met het christelijk Platonisme in Florence. De door Ficino zoo verfoeide Averroës was zijn grootste autoriteit. Hegius was een Aristotelicus van de oude school. Eustachius van Zichem heeft Dionysius Areopagita als „divus Dionysius herhaaldelijk geciteerd. Het is niet na te gaan of hij de autoriteit van den Areopagiet op gezag van Ficino aannam, of dat hij eenvoudig in de Middeleeuwsche lijn doorging. De Nederlandsche reguliere kanunnik Valerius Berg heeft lang in Italië gewoond, en de geschriften van Dionysius in het Italiaansch vertaald. Hij droeg deze vertaling den 12en April 1529 op aan de kloosterlinge Maria Magdalena Spinola.3 Hem zal de arbeid van Ficino zeker niet onbekend zijn geweest. Met één Nederlander, Paulus van Middelburg, heeft Ficino persoonlijk gecorrespondeerd. Deze was echter geheel van zijn vaderland vervreemd geraakt. Hij was bisschop van Fossombrone en is aldaar gestorven in 1533, in zijn 88e levensjaar. Zijn graf in de Santa Maria dell Anima draagt een opschrift, waaruit groote vereering Lindeboom, Bi[b. Human., blz. 58-66. Vespasiano noemt hem nergens. 2 Lindeboom, Bijb. Human., blz. 70-81. H y m a, Chr. Renaiss., p. 125-129. v. R h ij n, Studiën over W. Gansfort, blz. 146, vg. 3 Eustachius van Zichem, De sacramento confirmationis, in: Bibl. Ref. Neerland., Dl. III, p. 362: „Divus Dionysius"; etc. Voor Valerius Berg zie Dr. H oo ge we r ff, Bescheiden in Italië, Dl. III, blz. 283, vg. % blijkt. De brief die Ficino hem schreef, is gedateerd 13 September 1492.1 Ficino prees hem daarin als astronoom en beloofde hem, door bemiddeling van Michelozzi, Duitsche sterrentabellen te zullen zenden, die zoo juist te Florence waren vervaardigd. Blijkens zijn in 1484 té Antwerpen verschenen werk „Prenostica", had de stand der sterren voor hem, behalve bij het vaststellen van den juisten Paaschdatum, ook beteekenis in astrologischen zin. Paulus van Middelburg heeft voor de hervorming van den kalender gedurende meer dan veertig jaren, van 1490-1530, een onvermoeiden strijd gevoerd. Belangstelling voor het wijsgeerig stelsel van Ficino heeft hij, voor zoover bekend, niet gehad. Ten laatste rest ons te onderzoeken of Ficino en zijn denkbeelden invloed op den grootsten der Nederlandsche Humanisten, Desiderius Erasmus, hebben gehad. De gelegenheid tot kennismaking met de ideeën van de Plato-academie heeft Erasmus waarlijk niet ontbroken. Toen hij in 1495 te Parijs kwam, ontmoette hij daar Robert Gaguin, den generaal der Trinitariërs, en Faber Stapulensis, die kort tevoren (van 1491—October 1492) Italië bezocht en in Careggi met Ficino lange gesprekken gevoerd had.J Toch hebben noch Gaguin noch Faber Erasmus voor het christelijk Platonisme kunnen winnen. Erasmus was in dezen tijd nog zuiver Humanist en wilde zich aan geen philosophie binden. Tijdens zijn verblijf in Oxford, van 1499-1500, heeft Erasmus John Col et ontmoet, die eveneens geruimen tijd in Italië had gereisd, Colet heeft waarschijnlijk Ficino niet persoonlijk gekend, doch was sterk door Ficino s gedachten beinvloed. Door Colet heeft Erasmus de vernieuwing der theologie als zijn voornaamste taak leeren verstaan.'! In Frankrijk teruggekeerd, ontving Erasmus door de aanraking met Jean Vitrier den beslissenden stoot in de nieuwe richting. De verlossing van de theologie uit de boeien der Middeleeuwen, door Ficino reeds lang tevoren beproefd, zocht Erasmus te bereiken met dezelfde middelen, die Ficino daarvoor had gebruikt. Erasmus „Encheiridion verscheen in 1504. Deze „dolk van den Christen-krijgsman was gericht tegen de cere- 1 Ficini OO I, 944. Van R h ij n, Studiën, blz. 135, vg., noemt: D. J. Struik Paulus van Middelburg („Meded. v. h. Ned. Hist. Instit. te Rome, Dl. V, Den Haag, 1925, blz. 79, vgg.), waarin alle gegevens zijn verzameld Het grafschrift van Paulus bij: Hoogewerff, Bescheiden in Italië, Dl. II, blz. 581, vg De Michelozzi hier genoemd is w.s. Bernardo, die na 1516 bisschop van Forli was, en in 1492 kanunnik van den Dom te Florence. De „Prenostica o.a. bij H Preuss, Martin Luther Der Prophet, S. 13, n.1. 2 Renaudet, Préréf., p. 260-269, 380-381. Huizinga, Erasmus, blz. 31. 3 Lindeboom, Erasmus, blz. 13-15. Huizinga, Erasmus, blz. 44, 39-4?, Seebohm, Oxford Reformers, p. 102, 168-172. monieele opvatting van het Christendom.1 Verblinding, sleur en onnadenkendheid hadden het geloof neergehaald en de theologie in onwetendheid verstikt. Alleen door aanraking met de klassieke Oudheid kon de Heilige Schrift weer opnieuw worden verstaan in haar ware bedoeling. Zoo zou de theologie weer werkelijk opgebouwd worden. Op geen andere wijze konden de edelste geesten weder tot liefde voor den Bijbel worden ontvlamd. De Judaïseerende ceremoniën waren de voornaamste hinderpalen op den weg tot een werkelijk levend christelijk geloof. Deze hoofdlijnen van Erasmus' Encheiridion, zijn reeds in „De Christiana religione" van Ficino te vinden. Ook deze was afkeerig van doode ceremoniën en noemde de priesters zonder kennis der wijsbegeerte: „ignorantes, profani, barbari". Ficino zeide, dat de paarlen van den godsdienst door de onwetenden als door zwijnen werden vertreden. Het heerlijkste wat de mensch bezit, wat hem van de dieren onderscheidt, zijn godsdienst, dreigt hem' ontnomen te worden door de domheid en het gebrek aan vroomheid bij de voorgangers van het Christendom. De mensch, van nature goed en goddelijk, moet zijn goddelijkheid weder ontdekken, en de ware heerschappij, n.m. die over zichzelf, terugvinden langs de trappen der deugd. De mensch kan dat, als hij wil. Velen in dien tijd koesterden dezelfde overtuigingen. Uit het feit, dat Ficino deze het eerst onder woorden bracht, mag niet worden geconcludeerd, dat alle latere schrijvers die aan Ficino hebben ontleend. Men kan zeggen dat deze gedachten in de lucht hingen. Maar dan is het toch opvallend, dat telkens na contact met Ficino of met degenen, die onder zijn invloed stonden, dergelijke gedachten ontstonden. Erasmus is ook sterk beïnvloed door de annotaties op de Heilige Schrift van Lorenzo Valla, wiens klare, nuchtere kritiek bij hem veel meer in den geest viel, dan de hoogdravende loftuitingen op de Bijbelschrijvers, of de allegoriseerende exegese van Ficino. Er is wel veel overeenkomst in karakter en leven tusschen Ficino en Erasmus. Beide zijn tot melancholie geneigd, voelen zich vroeg oud, zijn zeer conciliant, en zijn bij alle kritiek op de kerk en hare uitingen toch trouw aan paus en kerkleer gebleven. Beide hadden een geweldige werk- 1 Huizinga, Erasmus, blz. 67-71. Seebohm, Oxford Ref., p. 173-176. De opinie van Albertus Burerius, tijdgenoot van Erasmus, over het Encheiridion (cf. zijn brief aan Beatus Rhenanus, d.d. 30 Juni 1521, uit Wittenberg): „In Enchiridio militis christiani eum Platonem magis imitari dictitant quam Christum" (Horawitz-H artfelder, Briefw. d. B. Rhen., S. 281). Erasmus achtte de allegorische exegese voor den Bijbel onmisbaar. Het verzet der Renaissance tegen Aristoteles deelde Erasmus. Plato moest in eere worden hersteld. (Zie: Lindeboom, Erasmus, blz. 21, vg.).