zoolang men, gelijk tot nog toe gewoonte was, aan een dieper liggend verband, aan een verwantschap van deze beide niet denkt, in hooge mate boeiend, zoodra men aan een dergelijke mogelijkheid wel gelooft. „Zooals", zegt Vergilius, „in het hooge Creta het labyrinth een weg bezat, met blinde wanden dooreen gestrengeld, een listenrijk grondplan met den twijfel van ontelbare wegen, zóódat geen teekens van den te volgen weg aan het onbegrijpelijk en onontkoombaar dwalen een einde maakte, zóó laten de jonge Troiaansche ruiters hun figuren ineen kronkelen." Schijnbaar terloops maar inderdaad met duidelijken opzet laat Vergilius er nog iets op volgen, dat van het hoogste belang is. „Dit spel van jongemannen te paard, heeft Ascanius weer in eere gebracht, toen hij later Alba Longa met muren omringde ; de traditie ging op de Albani, van dezen op de Romani over; thans, zegt de dichter, heet dat spel nog Troia, de jongens, die het uitvoeren heeten de Troiaansche schaar. Hiermede waren de lijkspelen voor den sanctus pater Anchises, afgeloopen. Tot zoover Vergilius over dat, wat ik „singel- of circulatie spel" zou willen noemen. Het is volkomen duidelijk : het ruiterspel van deze jonge mannen te paard behoort tot den doodendienst en tevens maakt het deel uit van het ritueel bij de stichting eener stad. Ja, men kan het laatste op dit punt welhaast bewijzen. Want bij Vergilius staan we hier voor de stichting van een stad, een „altera Troia' op Sicilië, het latere Segesta, de „Stad van Acestes". Immers, de Troiaansche vrouwen, het lange zwerven moe, zullen hier achterblijven ; Iris, door Iuno gezonden, treft haar met waanzin, doordien zij den kreet weerklinken laat (v. 637): „hic quaerite Troiam, hic domus est". Het is, dunkt mij duidelijk : de aanvoerder, Anchises aan den schoot der aarde toevertrouwd op Sicilië, doet (van)zelf ook aldaar een nieuw Troia verrijzen : de ritus daarvoor, de Lusus Troiae, vereenigt met gewelddadig twee onvereenigbare gegevens, n.1. doodendienst en stedenstichting, maar deze beide behooren bij elkaar. Waar het stamhoofd aan de Moeder-Aarde, d.i. aan het 9 eeuwige leven is teruggegeven, daar rijst vanzelf het nieuwe leven van den ouden stam weer omhoog. De consequentie hiervan möèt deze zijn : thans, nu Anchises' schim rust gevonden heeft, nu zijn leven bestendigd is in het nova Troia, nü is Aeneas eerst in feite stamhoofd geworden, nu zal ook hij zijn stad uit zichzelf verwekken, het Troia bij den Tiber, (Laurentum of) Lavinium, later Alba en Roma. Begrijpelijkerwijze is het Anchises zelf, die hem met deze hooge taak bekleedt (v. 731) : „eerst moet ge het Doodenrijk betreden en opnieuw mijn aangezicht zoeken, waar ik toef in het heilige Elysium". De uitvoering van dit bevel komt in het beroemde zesde boek : Aeneas daalt in het doodenrijk af. Wat vormt nu echter als het ware de propylaeën van dit rijk van den dood, aan welke voorstellingen sterkt hij zich voor den zwaren tocht? Louter aan voorstellingen met Daedalus, Minos, Creta verband houdende; dit alles culmineert in . . opnieuw de beschrijving van het Labyrinth : (VI 27) hic labor ille domus et inextricabilis error1). Waar echter ziet Aeneas dit alles? Op de deur van den tempel in Cumae. Het lijdt volgens mij niet den minsten twijfel, of wij vinden hier gestyleerd het deurmotief, waarover nog kort geleden ook ons medelid Kristensen uitmuntend gesproken heeft2). Zijn woorden haal ik hier aan: „nu is de symboliek van de deur niet alleen in Egypte, maar ook bij de andere antieke volken welbekend : zij stelt de plaats van overgang tusschen sacraal verschillende gebieden voor, d.i. den overgang van de eene in de andere wereld." De gegevens van het vijfde en zesde boek vormen derhalve in mijn oogen een *) Deze zware adiectiva, vaak den sden voet van den hexameter vullend, geven een zeer pathetisch cachet aan het vers: inextricabilis (ook Plin. 36, §91), inremeabilis (Verg. A. V591), inexplicabilis (vgl. ook Plin. 36, §85. 88), inobservabilis (Cat. 64. 115), alle van het Labyrinth. 2) W. B. Kristensen, De Ark van Jahwe, Meded. Kon. Ak. 76, B, N°. S, P- 27 (= 163). 10 hechte eenheid : voor den dichter en zijn tijdgenooten was het labyrinth als het doodenrijk nog een levende voorstelling. Wil Aeneas een stad stichten, dan kan dit nieuwe leven slechts uit den dood verrijzen. Het kan niet ontkend worden : wat vroeger, als simpele illustratie gewaardeerd slechts zeer oppervlakkig met het verhaal samenhing en eigenlijk ons geduldig aanvaarden op een te harde proef had behooren te stellen, deze beide passages door Vegilius aan de Labyrinthvoorstellingen gewijd, dit blijkt nu van centrale beteekenis voor den ganschen opzet te zijn en zeer diep in de geloofsovertuigingen dier dagen geworteld te zijn. De vraag is thans gewettigd : zijn er meer getuigen ten bewijze, dat een dergelijk wapenspel, vooral te paard (z. ben. pag. 18), d.w.z. een kunstmatig inschakelen van de twee-eenheid van leven en dood eenerzijds in den doodendienst verankerd lag, anderzijds met de stichting, wellicht dus ook met de verwoesting van een stad in verbinding stond ? We kunnen de vraag korter stellen en tegelijk een mogelijk antwoord hooren opdoemen, indien we onze vraag aldus formuleeren : zijn er gegevens, die er op wijzen, dat er paralleliteit bestond tusschen leven en dood van het stamhoofd (later ook van den individueelen mensch) en van den stam ? Ik meen van wel. Een sobere schets van de mogelijkheden, die ik hier zie, moge volstaan ; een uitwerking van de talrijke gegevens hierop betrekking hebbende, zou mij zonder twijfel in dit uur te ver voeren. Tegelijk zal dan kunnen blijken, dat wij voor het Labyrinth bij de verklaring als zou het het Doodenrijk beteekenen, niet kunnen blijven staan. Zijn er dus gronden voor aan te voeren, dat de tendeele nog primitiever gedachte ook van de antieke volken het leven van den stam, de stichting van de stad in de voorstellingen heeft gehuld, die wij uitsluitend verbinden met het individueele leven, dus met procreatie, geboorte en sterven, met paring, baring, maar ook met overweldigen en ontbinding voorzoover het het levenseinde betreft ? 11 De vereeniging van Xa(F)-ttq „steen" met A«(/- )-óg „man, volk. Leute" moge mijn eindpunt vormen. Wordt hier niet plotseling doorzichtig, hoe de Grieken, hoe hun voorgangers in de landen rondom de Middellandsche Zee tot de eigenaardige voorstelling konden komen, dat de menschen na den zondvloed herboren zouden zijn uit steenen". Ge begrijpt, dat ik hier denk aan de mythe van Deukalion en Pyrrha. Reeds Pindarus (01. IX, 44) zegt : „Pyrrha en Deukalion schiepen zonder huwelijksvereeniging een geslacht van steen fi-iO-ivov yóvov) met hen zelf één stam uitmakend : „Laoi" werden deze genoemd (d.i. Steen [mensch] en". Beter bekend zal U het verhaal van Ovidius zijn, die (Met. I, 383) immers zeggen laat tot Deukalion en Pyrrha: „werpt de beenderen van de Groote Moeder achter uw rug"; waarop straks de oplossing van het raadsel volgt: „de Groote Moeder is de Aarde" (393), en beide menschen (v. 399) „volgende dit bevel werpen de steenen haastig achter zich weg". Reeds Homerus laat nog een zwakke echo hooren, waar hy (II. 24, 611), doch juist in omgekeerde volgorde verhaalt „en Kronos' zoon maakte de laoi tot „steenen", d.i. ontnam hun beweging, leven en medeleven, hij maakte de „steenmenschen weer tot steenen", i.aovg óè Xifbove 7tolrj(i£ KqovIt(ai',.,, , 11 in 1^1 ut t<öv iv ttö AapVQivfroi xtQiódujv xal ditgó nuqiü.i.diicu x«i tf.viki$ns h'xovri yiyvoiitvtiv. De coni. van Bryanus is door niets, zeker niet door het voorafgaande ,-ritnódoiv voldoende gemotiveerd. In het kader van de bovenstaande beschouwing 4 kan zich denken, dat bij grooter voetvaardigheid beurtelings de rij der jongens en der meisjes den stilstaanden of bewegenden buitenwand heeft gevormd. Is dit laatste juist, dan vinden wij hier waarlijk dezelfde figuur, als in het zonder twijfel verwante ruiterspel van den „lusus Troiae" — waarop ik nog nader terug kom — wordt aangetroffen. Weer een andere variatie in zulk een volksdans — immers, dat hebben wij hier zonder twijfel voor ons — komt voor, zoo vaak niet de rijen maar de personen zelf, die de tegengestelde rijen vormen, beurtelings tot de binnen- en de buitenrij behooren, m.a.w. wanneer de rijen als twee „slangen" door elkaar heen kronkelen. De bij ons allen als jeugdherinnering nog levende herinnering aan de „chaïne anglaise" en „grande chaine" uit de vermaarde Lanciers is voldoende om ons de vaak ietwat onstuimige charme van een dergelijken dans te doen beseffen. Wij zijn hier trouwens niet op reconstructie door middel van eigen fantasie aangewezen; wellicht hebben we uit de oudheid van dit „slangenspel" nog een getuige in een graffito te Pompei' gevonden : x) „Indien men u wellicht er op heeft gewezen, met hoe groot kan men, rekening houdende met den eigenaardigen vorm van zeer vele labyrinthen (z. ben. p. 7 vlg.) de moeilijke technische termen misschien aldus verklaren : iztQforf'os rxj thï^nd „kringbeweging (aan binnen- of buitenzijde)" rvj „het van binnen naar buiten en het van buiten naar binnen schuiven der rijen" dus „de wisseling of aflossing" = is die zich vermoedelijk ook in de dansmuziek zal hebben afgeteekend, waarna de av(X.i§i; „unfolding, hence evolution in dancing" (vertaalt de nieuwe Liddel and Scott) dan liet hervatten van het gewone, snellere tempo kan hebben beteekend. *) CIL. IV, 1795, vgl. M. della Corte, I u v e n t u s p. 20, Giglioli S t. Etr. III iii—159. De Latijnsche tekst luidt: Serpentis lusus si qui tibi forte notavit Septumius iuvenis quos (1. quo?) facit ingenio Spectator scaenae sive es studiosus equorum Sic habeas lances semper ubique pares. 5 talent de jonge Septimius het „slangenspel" uitvoert, dan zult ge in beide gevallen een groot, ja even groot pleizier beleven, öf ge nu van een mooie vertooning, dan wel van mooie paarden(dressuur) houdt." Doch, luisteren we verder naar den ouden Homerus : „dan weer, zegt hij (vers 602), liepen zij telkens op elkander af in rijen"; ook hier is, althans als illustratie, vaardig uit de reeds genoemde Lanciers die figuur, waarin twee rijen van mannelijke en vrouwelijke dansers „in orde van bataille , zooals dat in den diensttijd heette, beurtelings op elkander instormen en weer terugdeinzen, „les lignes , zooals de technische aanduiding bij Schubert's muziek luidde en luidt. Dit Labyrinthspel nu, waarvan de oude dichter gewaagt, heeft niet alleen, om de woorden van onzen voorzitter te gebruiken in ouden tijd „allen ernst bezeten die juist het goede spel kenmerkt", maar is zonder twijfel als spel met sacrale be teekenis op te vatten, ja is een sacrale handeling geweest. Het merkwaardige is nu, dat het dit blijkbaar in de eeuw vóór en na Christus' geboorte ook nog gebleven is, doch dat het daarnaast in dienzelfden tijd ook reeds tot „Spielerei" verlaagd is en een kinderspel is geworden ; Plinius *) zegt er immers van : „Daedalus bouwde in Creta een labyrinth, dat onontwarbare omwegen, tot het doel nadervoerende en daar weer van af voerende gangen bevatte, niet zooals wij tegenwoordig dat op mozaïekvloeren of buiten in kinderspeeltuinen wel zien, een dwaaltuin, die in een klein lapje grond een wandeling van een paar kilometer bevat." Van af den Keizertijd, de Middeleeuwen door tot heden toe, is zoo naast het gebruik, dat men er van maakte in kerken, als vloerversiering, zijn waarde en waardeering als publieke vermakelijkheid hoofdzaak geworden. Het is voldoende U te *) N. H. 36, 85: Daedalus fecit labyrinthum in Creta, qui itinerum ambages occursus ac recursus inexplicabilis continet, non ut in pavimentis puerorumve ludicris campestribus videmus brevi lacinia milia passuum plura ambulations continentem. 6 herinneren — aan een voorlezing van de bewuste passages mag ik een zoo illuster auditorium niet blootstellen — aan de zeer vermakelijke geschiedenis van J. K. Jerome, die zijn Driemanschap buiten de boot en zonder den hond in het welbekende doolhof te Hampton Court de fnuikendste teleurstellingen laat doorleven, waarbij men de zakelijke uiteenzetting van Matthews*) moge lezen, die verzekert, dat ditzelfde doolhof nog in het begin van deze eeuw een goudmijn was, en tweemaal zooveel opbracht als de fiscus had geraamd ! We verlaten thans Homerus, den ouden dichter, die als eerste en als laatste tevens kringdans en kringgebouw heeft vereenigd Voortaan zullen beide gescheiden voortleven als volksdans en als labyrinth of doolhof. Voor goed begrip van beide is echter juist vereeniging van deze twee noodzakelijk. Toch zal ook dit ons nog niet tot het doel brengen, indien wij niet een derde gegeven daarmede in verband brengen, dat bij dit ruiterspel zonder eenig bezwaar zich laat aansluiten, het paard en... . daarmede het paard van Troie. Een korte oriënteering over ieder van deze punten moge hier dus volgen. Het bouwwerk, gewoonlijk met den naam van Labyrinth aangeduid heeft als meest opvallenden vorm — het gegeven dat dus het eerst voor verklaring in aanmerking komt en als de lectio difficilior voor een doorgronding van de oorspronkelijke beteekenis het meeste belooft, — dien vorm welken wij vinden zoowel op de munten van Knossos in Creta als ook in de zgn. Trojaburchten2) van Noord-Europa. Reeds lang is opgevallen, dat vooral tusschen het exemplaar van Knossos en het meest *) W. H. Matthews, Mazes and Labyrinths. A general account of their history and developments, London 1922. 2) E. Krause, die Trojaburgen Nord-Europas 1893, Dietrichson in Hoofs Reallexicon der germanischen Altertumskunde IV, 365 (Trojaburg), R. Winter, Neue Jhrb. V, 1929, 715. 7 bekende specimen in het Noorden, de burcht van Visby op Gotland (18 M. in doorsnede) de overeenkomst in allerhoogste mate treffend is. Ik liet U de afbeeldingen reeds zien en kom op de beide typen nog terug bij de samenvatting aan het eind. Wat geeft ons thans het recht om kringdans en ruiterspel met elkander in verband te brengen ? Voor wij tot een nadere beschouwing van dit derde lid in onze trias, nl. het ruiterspel overgaan, is het van belang de gegevens die ons het recht geven aldus te verbinden, duidelijk in het licht te stellen. Het zijn de volgende : De zooeven behandelde plaats van Homerus gaf op een allerminst vanzelf sprekende wijze een verband te kennen tusschen kringdans en Labyrinth. Wij zagen, dat deze verbinding meer dan een simpele illustratie, meer dan de mededeeling bevatte, dat men den bewusten dans als een kringdans moet voorstellen. M.a.w. tusschen Labyrinth en dans bestaat voor Homerus ook een causaal verband. De kring der gegevens sluit zich, zoodra men naar Vergilius luistert, van wien immers de onderzoekingen van Warde Fowler, Conway en vele anderen opnieuw hebben getoond, hoe grondig hij in de oude folklore en de sacrale tradities van zijn vaderland was doorgedrongen. Wie opmerkzaam de plaatsen bestudeert, waar deze dichter het Labyrinth vermeldt, vindt reeds door den gedachtengang volgzaam na te speuren een merkwaardig complex. De eerste plaats vindt men in het vijfde boek der Aeneis, v. 588 en vlg. De spelen en wedstrijden daar beschreven worden, het kan niet nadrukkelijk genoeg worden vastgelegd, uitsluitend als onderdeel van den doodendienst gehouden, om de schim van Aeneas' vader, den juist voor een jaar gestorven Anchises te eeren. De blijkbaar meest heilige afsluiting van deze lijkspelen vormt nu het beroemde ruiterspel, de Troiae lusus. En juist zooals Homerus nu deed met zijn kringdans, doet thans Vergilius het met zijn ruiterspel, zijn carroussel mag men zeggen : hij brengt ook hier het Labyrinth te pas, volkomen onbegrijpelijk, 8 Een oude Etruskische kruik, U zooeven getoond, de oinochoe van Tragliatella, geeft hier een zeer merkwaardig antwoord op en legt ten overvloede het verband van ruiterspel met Labyrinth op onweersprekelijke wijze vast. Tijd vermoedelijk eind VII eeuw. Wij bepalen ons tot de hoofdzöne in het midden, deze verbindend met een gegeven uit de bovenste zóne. Twee figuren uit de laatste, de middelfiguren, stellen klaarblijkelijk een afscheidsscène voor : de vrouw in een bont kleed uitgedoscht staat links ; de man, slechts met een lendenschort bekleed, grijpt haar bij den pols, achter hem ligt zijn schip gereed, waarschijnlijk wegens een ruimtetekort verticaal gesteld. Het is in dat geval een afscheidsscène, zooals wij die van de ongeveer gelijktijdige vazen in Dipulonsstijl zeer wel kennen. De hoofdzóne bestaat uit twee deelen. In het eerste zien wij deze beide personen duidelijk weer terugkomen : de man en vrouw staan weer tegenover elkaar, houden beide een voorwerp in de hand, dat men het meest geneigd is voor een appel te houden; daarop volgen zeven gewapende krijgslieden, naar de bewuste groep toemarcheerend, eindelijk een naakte figuur met een herautenstaf, juister waarschijnlijk met een lans (-schacht) in de hand. Midden tusschen de beide figuren links echter staat een kleinere vrouwenfiguur naar links gewend, juist zooals de grootere de hand ophoudend, die intusschen geen voorwerp vasthoudt. De gedachte komt al spoedig op, dat op de bovenzöne niet het afscheid maar de schaking, het medenemen naar het schip van Helena door Paris is afgebeeld, beneden het Parisoordeel : links Aphrodite, den appel ontvangen hebbend, rechts Paris, als koningszoon of als koning met zijn krijgslieden ; tusschen hen in de jongere, latere en (daarom ?) kleinere figuur van Aphrodite-Helena. Helaas is deze opzichzelf zoo waarschijnlijke gissing onjuist. De inscriptie bij de middelste kleinere figuur tot nog toe bijna altijd „mi Felena" (F = u) gelezen blijkt een anderen, in het Etrukisch voorkomenden naam „Felelia" te bevatten; de naam van 12 Helena, die op Etrukische spiegels vaak voorkomt, heeft een afwijkenden vorm. Het tweede gedeelte van den band bevat dunkt mij de voorstelling van twee ruiters, die gewapend uit het Labyrinth te voorschijn komen : de teekening van het laatste, die onmiskenbaar aan een menschelijk orgaan doet denken, draagt den naam truia, d.i. Troia. De voorstelling rechts, een paring van twee paren die men noode als sacrale voorstelling, als ya(io$ zou willen betitelen, staat zeker met de truia in verband. Dat de vrouwenfiguur verder rechts haar verontwaardiging over hetgeen voor haar oogen geschiedt, zou vertolken, zooals een modern interpreet te verstaan geeft, houd ik intusschen voor uitgesloten. Ik maak voorloopig, met een bedoeling, opmerkzaam op de voorwerpen, die deze figuur omgeven, waaromtrent nog niemand voorzoover ik weet, een verklaring heeft voorgesteld: onder voorbehoud kan men zeggen dat het steenen, wijsteenen of „opgerichte steenen" schijnen te zijn. Deze laatste voorstelling vormt een overgang tot de gegevens, die mijn betoog verder moeten stutten. Ik wil niet veel meer van Uw aandacht vragen en zal dus deze punten slechts kort aangeven, zonder het bewijsmateriaal in extenso te vermelden. Het tweede boek van Vergilius' Aeneis bevat nl. enkele gegevens, die een nieuw licht kunnen werpen op de daar beschreven inneming van Troie en op het paard, dat „van wapenen zwanger", zooals de dichter zegt, de oude vesting heeft ingenomen. Wat we hier bij Vergilius aantreffen, vinden wij bij den ouderen Ennius in ongeveer gelijke termen aangeduid. Wij ontmoeten nl. hier de oude voorstelling van den „sprong over den heiligen muur": de bestorming van een zoodanige „gesloten" stad staat met een violatie gelijk, het paard „bespringt" de stad in den technischen zin, die bijv. aan het Gr. &ÓQWO&ai, &OQSiv „be-springen" verbonden is en die wij ook in Lat. sal-ax terugvinden. In dit licht bezien krijgt een vers als (Aen. VI, 515) : 13 curn fatalis equus s al t u super ardua venit /Pergama plotseling nieuw leven. Voor het gegeven van den „sprong op en over den muur" is het voldoende aan den sprong over Rome's heiligen muur te herinneren, die door Remus werd volvoerd. Andere getuigenissen laat ik thans buiten bespreking. Een ander gegeven, dat hier van groot belang is, vinden we in de voorstelling van het stadsbestaan, samenhangend met en afhangend van het bestaan van het stadshoofd, beide inderdaad als een eenheid beleefd : lichaam en hoofd, hoofdstad en stads-hoofd, beide in het lat. caput (en Capitölium ?) samengevat. Bij de Vergiliusherdenking te Leiden heb ik de desbetreffende passage van dezen dichter uitvoerig besproken en Dr Meerwaldt heeft in een fijn artikel in de Mnemosyne (59, 1932, 184—216) hetzelfde met rijke gegevens geadstrueerd. De bewuste passus staat Aen. II, 554 sqq. Merkwaardig is nu, dat de m.i. alleen juiste interpretatie tot nu toe door de philologen nooit was gevonden ; de eenige, — doch deze is dan ook een kroongetuige, — die juister begrip toonde, doch een die ook voor de dramatische allure van zulk een samenhang als weinigen open stond, is (zoo bleek mij achteraf) Schiller geweest. Deze vertaalt de plaats aldus : ,,So endigt Priamus, sein Aug' sah Troja brennen ; /Die (Sic!) über Asien den Szepter ausgestreckt. ... / Jetzt ein gigantischer Rumpf am Meeresstrand entdeckt; / Es fehlt das Haupt und niemand kann ihn nennen." Het is duidelijk : de woorden „daar ligt aan het strand de geweldige romp ; het hoofd is van de schouders losgerukt, zoodat het lijk zonder hoofd zijn naam verloren heeft" slaan niet op den koning, Priamus, doch op de door diens dood van haar hoofd en daardoor van het leven beroofde stad aan den Hellespont. Het is de moeite waard er op te wijzen, dat reeds Manilius IV, 64 de plaats verkeerd heeft opgevat, zooals blijkt uit zijn woorden : inque rogo Croesum Priamumque in litore truncum, cui nee Troia rogus ? Dit rijke licht is ook elders nog in andere brekingen te bespeuren. 14 Dat nl. naast deze voorstelling van het „hoofd" als vitaal deel ook van stad en land, elders andere deelen genoemd worden, moge uit een korte demonstratie nog volgen. Hier herinner ik nu naast de waiwc-voorstellingen, waarover ik vroeger naar aanleiding van Delphi en Eleusis gesproken heb, die wij boven ook meenden terug te vinden op de kruik van Tragliatella juist achter de <ï7«'a-uitbeelding(!) aan de viscera terrae „ingewanden der aarde", een uitdrukking die Minucius Felix Oct. c. 17, 9 bezigt en aan het Gr. aequivalent tv 'éyxaoiv 'Aiöov in de Anthol. Palat. 15, 40. 42. Het ware de moeite waard den oorsprong en het voorkomen van deze uitdrukkingen in bijzonderheden te kennen. Hoogst merkwaardig is nu, dat de gegevens der Assyriologie geheel in dezelfde richting wijzen. Ons medelid Böhl heeft in een voordracht, gehouden voor de Societas Classica te Leiden in Maart 1931, op hoogst verrassende parallellen gewezen. Zoo staan bij een in Babyion gevonden Labyrinth de woorden „êkal tirdni" „paleis der ingewanden" ; de lobos pyramidalis geldt als tempeltoren „Zikkurat"; lever en ingewanden samen worden als burcht en als wereld opgevat met bij voorkeur zeven muren. Het bewuste woord tïru, ouder tajaraj zou, aldus coll. Böhl, met troia, etr. truia verwant of identisch kunnen zijn : Hethieten en Etrusci zouden tusschenschakel zijn geweest. Dankbaar deze bloemen uit vreemden tuin plukkend, geloof ik echter, dat de naam van de stad Troia aan den Hellespont niet later en volksetymologisch met deze taalgegevens uit Mesopotamië verbonden is, maar dat hier historische samenhang mag worden ondersteld, zonder dat men voorloopig zich uitspreekt over de richting der ontleening. Troia zou dan ± „kringstad, heilige stad" als appellativum kunnen hebben beteekend, waarnaast dan "Ihoq nomen proprium kan zijn geweest. Dit kan, behoeft echter niet de inhoud te zijn geweest van Fest. p. 504 L. : „Troia et regio Priami et lusus puerorum equestris dicitur et locus in agro Laurente, quo primum Italiae Aeneas cum suis constitit". 15 Het laatste punt, dat ik wilde bespreken voordat ik tot een korte samenvatting overga, betreft eindelijk den naam Labyrinthos. Een studie van H. Güntert, Labyrinth, Eine sprachwissenschaftliche Untersuchung, Heidelberg, 1932, bepaalt zich tot taalfeiten, maar is juist daarom voor mijn hypothese zoo belangrijk, omdat zijn resultaten zich zoo gaaf in het boven besprokene laten invoegen. De samenhang van Labyrinthos met labrus „de steenen bijl of dubbelbijl" van den Asiatischen, ook op Kreta heerschenden god, blijkt van dieper beteekenis te zijn dan tot nog toe werd aangenomen. De feiten, die hij meedeelt, geven het recht aldus te formuleeren : de Indogermanen hebben den steentijd beleefd nog ver van hun latere historische woonplaatsen ; in deze laatste komende, troffen zij aldaar een ontwikkelde steentijdkultuur aan ; deze hoogere beschaving was oorzaak, dat zij de kuituurnamen van het deze kuituur dragende mediterrane ras overnamen. In de eerste plaats geldt dit overnemen van megalithische voorwerpen en hun namen natuurlijk van al wat beteekent „steen" of „van steen vervaardigd". Een van de hoofdgetuigen is nu een woordkern l-p/b/f- wisselend met vaak met r gesuffigeerd. Is het niet merkwaardig, dat juist de woorden in de Indogermaansche talen, die „steen" of „steenen voorwerp" beteekenen bijna nooit uit indogermaansche taalbestanddeelen zijn te verklaren ? De beteekenis van deze woordkern kan men voorloopig weergeven met „steen" ook „steengroef, mijn"; vanhier wordt ook de latere beteekenis van het Labyrinth reeds duidelijker ! Slechts enkele toepassingen van het hier vermelde woordbeginsel wil ik U noemen : naast Xa(p)-ag „steen" ~ J.a(r)-óg ook Aao-fit óojv „steenman ; lava, lawine, ook de EN. Lavïnium; van den ion. vorm, dus niet lau, maar i.tj(f)- is het verbum ).f vot „steenigen" afgeleid; verlengingen met q vindt men in Hesych. Accvqov ' (i(>yvqov 'A&rjvctiotg, Hom. „gang" (/ 128, 137); ook EN. Laurentum; thans ook XafiQvg „steen; steenen bijl". Voorts lat. lapis „steen" naast AanïO-ai. 16