DE ICONOGRAPHIE VAN DEN DUBBELEN LOGOS i|. I. DE 15e STROPHE DER ACATHISTISCHE HYMNE AAN DE H. MAAGD DOOR L. H. GRONDIJS MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFDEELING LETTERKUNDE DEEL 78, SERIE B, N°. 6 UITGAVE VAN DE N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM 1934 MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. AFDEELING LETTERKUNDE RUBRIEK B: GESCHIEDENIS, VOLKEN KUNDE, RECHTSWETENSCHAP DEEL 58 (1924) No. 1. P. C. MOLHUYSEN, De voorrechten der Leidsche Universiteit f 0.40 „ 2. P. J. BLOK, Philips de Goede en de Hollandsche steden in 1436 „ 0.30 ,, 3. J. SIX, De orde van den knoestigen stok en de schaaf 0.30 M 4. J. KOSTERS, Het jus gentium van Hugo de Groot en diens voorgangers 0.30 „ 5. M. W. DE VISSER, Het Buddhistische doodenfeest in China en Japan >> 0-40 „ 6. C. VAN VOLLENHOVEN, On the genesis o) De iure belli ac pacis (Grotius, 1625) . . 0-40 ,, 7. M. A. BOUMAN, De pekain tn het Sintangsche 0.40 „ 8. N. J KROM, Over het Qiwaisme van Midden-Java 0.30 DEEL 60 (1925) No. 1. P. C. MOLHUYSEN, Over de editio princeps van Grotius' de Iure Belli ac Pacis f 0-30 „ 2. W. B. KRISTEN SEN, De Delphische drievoet 0.40 ,, 3. J. SIX, Peron en Perron 0 40 DEEL 62 (1926) No. 1. F. M. Th. BOHL, De geschiedenis der stad Sichem en de opgravingen aldaar / 0.40 „ 2. M. W. DE VISSER, De Buddhistische ceremoniën van berouw in Japan 0.40 „ 3. C. VAN VOLLENHOVEN, Omtrek van het administratie/recht „ 0.40 „ 4. G. J. HOOGEWERFF, De Nederlandsche kunstenaars te Rome in de XVIIt eeuw en hun conflict met de Academie van St. Lucas „ 0.40 „ 5. N- J. KROM De ondergang van Qriwijaya 0.40 DEEL 64 (1927) No. 1. W. J. M. VAN EYSINGA, De Imperial Conference van 1926 ) 0.40 DE ICONOGRAPHIE VAN DEN DUBBELEN LOGOS DOOR L. H. GRONDIJS In tal van miniaturen, op talrijke muurschilderingen en ikonen is de Dubbele Logos afgebeeld. Nu eens heeft de kerkelijke kunstenaar den Logos-boven en den Logos-beneden in twee identische figuren uitgedrukt. Dan weder heeft hij de bedoeling gehad, om twee verschillende wezens (twee Logoi, Logos en Sophia) af te beelden. Hetzelfde motief heeft zoodoende gediend, om nu een orthodoxe gedachte, een ander maal een dogmatisch min of meer verdachte idee weer te geven. De iconographie van den dubbelen Logos is aanvankelijk ontstaan in de illustraties der 15e strophe (oïxoe) van de Acathistische Hymne aan de H. Maagd. Later is zij, zonder bijgedachte aan het beroemde gedicht, opgetreden in de Russische Sophia-ikonen. In ons eerste hoofdstuk zullen wij de 15e strophe der Acathistische Hymne aan een critisch onderzoek onderwerpen. In het tweede zullen wij den oorsprong nasporen van de tot dusverre onverklaard gebleven Russische Sophiavoorstellingen en Sophia-idee. Korte toelichting. 1. Papadopoulos-Kerameus schrijft de Ac. H. toe aan Photios. Daartegen voer ik twee gronden aan: De 15e strophe is gericht tegen eene ketterij, welke na de 4e eeuw niet ernstig meer zal worden opgevat, en waartegen een 177 liturgische tekst der 9e eeuw zich dus niet (met uitsluiting van zoovele andere dogmatische geschilpunten) zoo bijzonderlijk zou hebben behoeven teweer te stellen. Het woord Gvyxaza{iaaiq heeft na de 4e eeuw zijn beteekenis van nederdaling- (xaTa{taoi§) verloren en dien van (goddelijke) welwillendheid, condescendentie, verkregen. In onze strophe is duidelijk sprake van de eerste beteekenis. Dat het feest der dankzegging aan de Maagd, waarbij de Hymne als tekst zou zijn ingevoegd, zou ingesteld zijn in de 9e eeuw, is zeer waarschijnlijk juist. Papadopoulos-Kerameus is trouwens niet de eerste, die dit heeft opgemerkt (zie Georgios Pisidès' tekst en Quercius' toelichting Migne PG. 92). 2. Krypiakiewicz schrijft het gedicht toe aan Ephrem den Syriër, maar deze heeft nooit in het Grieksch geschreven. Waar het een zoo druk gelezen auteur betreft, als Ephrem Syriacus, behoeft men uit de overeenstemming van teksten in diens hymnen en in onze strophe niet af te leiden, dat de auteur der Acathistische Hymne een leerling van den Syriër zou hebben moeten zijn. Ieder ander zou even goed de door den laatsten gebezigde uitdrukkingen hebben kunnen overnemen. K. ziet in de 15e strophe eene bestrijding van Apollinarios; deze bewering is niet vol te houden: Apoll. heeft twee identische logoi geleerd (boven en beneden); zijne ketterij houdt een gansch andere dwaling in. Apollinarios heeft trouwens geene fiera^fcaig roitixii geleerd. Alleen de Photinische ketterij houdt ,,plaatsveranderingen" van den Logos in. 3. Ik verklaar, waarom de Sophia na de 4e eeuw niet meer in de kerkelijke teksten voorkomt, en ik leg uit, waarom de Sophia in de niet-officieele teksten een belangrijke plaats moet vinden, daar in de tegenstelling Logos-Sophia, de oude (onontbeerlijke) leer der twee Logoi is teruggekeerd. 4. Ik geef beschrijving en uitleg van de illustratie der 15e strophe in het Markof-klooster nabij Skopljé in Joegoslavië. 178 Beschrijvingen en uitleggingen waren tot dusverre onvoldoende geweest. In het tweede deel mijner studie (II. De Sophia-Logos in ketterijen en monniksvroomheid) laat ik zien, hoe de geheimleer der Sophia langs twee wegen naar Rusland is overgebracht: door de leer der Bogomilen, door die der Hesychasten. Daarbij verklaar ik de vermaarde en tot dusverre niet voldoende toegelichte „Sophia-ikoon van de Wijsheids-kathedraal in Novgorod", en vervolgens de geboorte der Russische Sophiologie. 179 I. DE 15e STROPHE DER ACATHISTISCHE HYMNE AAN DE MAAGD. De tekst. De beroemde Acathistische Hymne aan de H. Maagd wordt op een avonddienst in den orthodoxen Vastentijd, staande1) door de koren gezongen. Zij behoort tot de groep van „kontakia" 2) waarin zij ontegenzeggelijk het schoonste is, dat in de Oost-Christelijke liturgie is opgenomen. Zij vertoont eene gelijkenis met sommige Maria-sequenzen in West-Europa, doch deze zijn alle van lateren datum, en zijn het grootsche model nooit nabij gekomen in geslotenheid der inspiratie, in vindingrijkheid der epitheta en in warmte der aandoening. Zij bestaat uit een aanhef (preludium, prooemium) en 24 strophen, waarvan de beginletters tezamen het Grieksche alphabet vormen. De Acathistische Hymne is net voorwerp geweest van een aantal geleerde studiën. Wij zullen ons bezig houden met de 15e strophe, die eene bijzondere plaats in het gedicht inneemt. De stroom van schoone en vroolijk-juichende welsprekendheid en van poëtische exaltatie der Hymne wordt in deze strophe onderbroken door eene geloofsbelijdenis. Het is onmogelijk, om het gedicht mis te verstaan: de melodie heeft in eenige weinige kernachtige volzinnen, het onontbeerlijk dogma willen neerleggen, zonder hetwelk de nederige Maagd niet tezelfdertijd de Moeder Gods en de Koningin des Hemels ') Vandaar de naam der hymne («- %aOi£»«»-). 2) ró xovrA-xiov oorspronkelijk de naam voor het preludieerende beginvers eener groote kerkhymne, later voor de hymne zelve. 180 zou kunnen zijn. Deze zinnen zijn niet ontleend aan de vermaarde Symbolen des geloofs. Zij roepen slechts eene enkele geloofswaarheid uit. Maar door de voortreffelijke formuleering, door den rijkdom van den inhoud, vormen zij een origineel, levend en sterk geheel. Geen der critici heeft zich trouwens op dit punt vergist: de 15e strophe bestrijdt eene ketterij, en deze is gericht tegen het hart van het Christologisch dogma. Ziehier de tekst der bewuste strophe : "0).o$ ijv tv Toii s.atoj xtci tvjv iivat ovó' o/.cui ajiïjv ö aTtKjiyq(t.tro^ Aóyoq ' övyxaxa{iaOi$ yciQ Oeïxij ov fisTa(taOi§ rfè rojiixr\ yéyove, xaï róxog èx jiccQ&évov OeoAr)mov tixovovotjq Tfcvtte : OtoV tL%U)QtlTOV X'"9fc X«Z(>e (Gansch hier beneden, en in 't geheel niet afwezig in hooger sfeer, was 't onomgrensde Woord. Eene goddelijke nederdaling, geene verandering van plaats was de geboorte uit de van God geïnspireerde Maagd, die aanhoort: Wees gegroet ) Welke gedachte is hier uitgedrukt, welke heresie bestreden? Onder de commentaren, welke aan de Hymne gewijd zijn, vindt men hieromtrent weinig overeenstemming. Nooit is zeker het contrast der meeningen zoo ver gegaan als tusschen P. F. Krypiakiewicz x) en Const. GLconomos 2), waarvan de eerste in de strophe eene bestrijding ziet van de Apollinarische ketterij, 1) „de hymni acathisti auctore" Byz. Ztschrft 1909, t. 18, pp. 357—382. 2) IItot yvijOiaq jtQ0tf0QÜi iij< cXkljVixijs yktaOOtis St. Petersburg 1830 181 terwijl de laatste Apollinarios van Laodicea aanmerkt als den auteur van het gedicht. Geen van beiden heeft gelijk gehad. Wellicht is even te begrijpen, waarom Const. Economos de eerste twee regels aan de pen van den grooten heresiarch toegeschreven heeft; immers, volgens zijn leer heeft de Logos in de hemelen de vorm van een onaardsch lichaam aangenomen, waarmede hij op aarde is nedergedaald, zoodat de Logos in zijn geheel zoowel boven als beneden geweest is. Maar de tekst spreekt van een ro^ j.óyoq, en deze woorden zijn niet toepasselijk, noch op een aardsch, noch op eenig ander omgrensd lichaam. Bovendien is het daarom al moeilijk, aan Apollinarios te denken, daar hij de rol der Maagd in het mysterie der Incarnatie zeer heeft ingeperkt, en den titel van Theotokos, door het geloovig volk in Constantinopel en in onderscheidene provinciën van het Byzantijnsche rijk definitief aangenomen, weer in gevaar gebracht heeft. Maar ook de ten huidigen dage algemeen aangenomen interpretatie van Krypiakiewicz schijnt mij onverdedigbaar te zijn. De Apollinarische ketterij zondigde tegen de menschelijke, niet tegen de goddelijke natuur van Christus. De Orthodoxie beleed de samensmelting van den ganschen Logos met de complete menschelijke natuur. Het Christologisch dogma is door twee geheel gescheiden groepen van ketterijen aangegrepen. De eerste ontkende dat de Logos in vollen omvang zich met den mensch zou hebben vereenigd. De andere nam aan, dat slechts een deel van het menschelijk wezen zich in Christo met den Logos verbonden heeft. Apollinarios van Laodicea behoort tot die typische KleinAziatische ketters, geloovig maar realistisch, die meer gepeinsd hebben over het mechanisme van Christus' menschelijke zielkunde, dan gespeculeerd over het innerlijk leven der godheid. Deze Klein-Aziatische realisten hebben geene vermenging erkend binnen hetzelfde subject van de almachtige Rede en een 182 aan leemten en zwakheden onderhevig verstand. Apollinarios heeft aangenomen, dat de Logos is nedergedaald in een gedepotentialiseerden mensch, lichaam zonder ziel en geest. Hij heeft echter geen onderscheid gemaakt tusschen den Logosboven en den Logos-beneden. Het Accoord, dat op het concilie van Alexandrië, 362, bereikt is tusschen Athanasios en Apollinarios en hunne aanhangers, en dat zoo niet door S. Athanasios gesteld dan toch onderteekend is1), bewijst, dat Apollinarios den volledigen Logos aannam, doch geïncarneerd in een onvolledigen mensch-god. Het is dus onmogelijk, om de 15e strophe tegen Apollinarios geldend te maken. Wij zullen zien, dat door den dichter der Acathistische Hymne niet de Apollinarische, maar de Photinische ketterij gemeend is. De Onbegrensde Logos (o aneQiyQamoq i.óyoo). Deze uitdrukking heeft reeds bij de oudere kerkvaders een kerkelijk geijkten zin, die later in de beeldenphilosophie in een stelsel is gevoegd. Gregorios de Groote (329—389) stelt „begrensd" (iteQiyQujtroq, jieQiyQatpoe,) tegenover grenzenloos, onomschreven (axfQiyQanTos;) in zijn Dogmatisch gedicht Over den Zoon: „begrensd, en toch mateloos" 2). Elders 3) zegt hij tegen Apollinarios: „immers wij scheiden den mensch niet van de godheid, maar wij gelooven aan een en denzelfden.... lijdend in het vleesch, tot lijden overmogend in de godheid, begrensd in het lichaam, onbegrensd (antQiyQumoc,) in den geest". Evenzoo Methodios, bisschop en martelaar, als hij de Maagd 1) Tomus ad Antiochenos c. 7 .... avxöó Aóyoiiaxi antQiyQa.nxov xviv/iaxi,.... (Greg. v. Naz. Ep. ad presb. Cledoniam). 183 toespreekt: „Gij zijt, als ik het zoo zeggen mag, de begrenzing van hem, die onbegrensd is" -1). Eindelijk onderscheidt de beeldenphilosophie (Theodoros Studita, Johannes Damascenos) in den verschenen Christus een afbeeldbaar deel dat met de Maagd overeenkomstig is 2) en een onafbeeldbaar deel, en dit is de goddelijke Logos. Van moederszijde heeft Christus de begrenzing (xeQiyQatprf) en dus de afbeeldbaarheid ontvangen, „zoodanig als de voortbrengende is, zoo moet ook de voortgebrachte zijn. Begrensd is Christus' moeder, en dus begrensd ook Christus, als haar zoon, zij het dan God naar zijn wezen"3). Dus ook tijdens zijne incarnatie op aarde verliest de Logos „onbegrensd zijn" niet. „Eigenaardig voor de godheid is, onbegrensd te zijn, onlichamelijk, vormloos. Voor de menschelijkheid: begrensd te zijn, aanraakbaar, in drie dimensies uitgebreid. Indien Christus uit beide (samengesteld is), is hij geheel en al onbegrensd en begrensd" 4) „Christus is (terzelfdertijd) begrensd volgens zijn lichamelijken aanblik, onbegrensd ingevolge zijn onzichtbaar wezen" 5). De term ant(iiyQtcjtToq vlóyoc is dus toepasselijk zoowel op den Logos in de schoot der Triniteit, als op den Logos binnen de aardsche verschijning van den God-mensch. ') 'II rrfii'' r'rci^' ïi.tc». rov ClntQl'/QÜnz(tv. (Sermo de Simeone et Anna, c. 10). ~) \aïnt, (i {oayis Jtctit}.rv.i], röv tx Ciöv ovOwtOtvTa ftaOikta JOH' andvTüjr urtoTvnovOa /'7tio 11 otó/ian' (S, Joannis Damascenus, Homilia II in nativitatem B. V. Mariae c. 7). 3) Ei ÖTtoia 1 TtY.övöct VTiaQXÜt ioiovtov tivai y_'J<< v.aï ró iê avril-i TiY.ró/ifrov ' -Ti lu'/nti 7? O 's 1] XiiiGtöv fliti);(»' nkQiyQanxöz hqo y.ai ó \01 1 O,', (-),■ Yiö$ airiii*, t£ y.ctï Oti>* xttiit tfvdiv. (Antirrheticus III, c. I, 54)- 4) 'Idiuifia ós OiÓTtjo-z, tö antQlYQCtïirov, tö udotfuitov, tö aOyt^idtiütov, 'JvOQtxtxÓTtfTOj df, rö mQiyQamöv, tö jfJjjXa'pjjTÖv, tö t(tiy.u diaöratóv. Ei ovv ó Xqi6tö$a/MpoZv. nuvtw» antQiy(tanxo^rt x«i atQiyQa:nöq. (Antirrheticus III, c. i, 4). l) Antirrheticus III, c. 1, 53. 184 „Want goddelijk was de nederdaling, geen verandering van plaats." (ovyxa Td^iccot^ yt:o ih ixov fts Ta:luvO(tix)77Cciv mèavxov %(üqhOi\vcli vti' ïivOQibmov dvvr\Ofi, (Contra Celsum IV, 15). 2) Celsus: Ei ó Osöq av&Q(xi7iovq xartiGt, /itta(ioXilq avrai dsl. Origenes . rijV iv ratg rQa tojv vdurwv S IfyiWU, «?.?.* OVX '''~ iilOOV/ttVOi rot.' xriCiiiaCu, xai rrpojro» avrdtv x«t« jrpói'or, rr<)0)TÓtoxo>', Xfytrat (.-70>s yïuj. nrror yt Movoyivfe ionv avriii;) a>.).a dia ti,» nQ"T« y.il'f>ttaxa avyxarafiafiiv röv Aóyov, xaO' »,V xai rroi.hhv yiyovtv üdf). vy x ar a [t i ji ijxs roi. ytvv>,roïs, ïva ytviO&ai ravra dvvi/h]. (ib. c. 64). 186 zijn wezen, dat een zuivere en vaderlijke glans is, niet hebben kunnen dragen, indien Hij zich niet met vaderlijke welwillendheid tot ze had neergebogen, en ze het aanzijn had medegedeeld" 1). Dezelfde beteekenis bij Gregorius Nyssenus (t ± 400) 2) en eindelijk bij den patriarch Nikephoros (758—829): „er staat geschreven, dat zijn zoon Jacob ten tijde toen de toenadering (genegenheid) van het goddelijk Woord jegens de menschen openbaar gemaakt zou worden, duidelijk de engelen gezien heeft" 3). Welke der beide beteekenissen moet men in onze strophe aan het woord 0vyxavafia0i% toekennen? Let men op de scherpe tegenstelling in de twee eerste regels: (tv roig xitrw — tojv (ivat) en ook op de tegenstelling met de verandering van plaats (fisru^uais, Tonixri), dan lijdt het geen twijfel, dat de oudere beteekenis bedoeld is 4). De zin onzer strophe is: „De Logosboven is gansch en al in de dingen-beneden nedergedaald, niet door eene verplaatsing, maar op goddelijke wijs." Wal beteekent de „verandering van plaats" voor den Logos? (flSTÜpClOiq TOTllXrï). Deze duistere passage, zeer onvoldoende door Krypiakewicz uitgelegd, krijgt alleen dan zin, indien men haar in verband brengt met de terminologie der Stoici en der Apologeten. In ) Orx av ya(t i/viyxiv arrov r r] v ff vtiir uxqut or xeei nar ar/. ït r ovGav ka/txQÓTiiTa, «' /('., ióGTt avtxTÓtiqov vofiiGOtjvat tö Tijg roeavrqg vógov vmOuqgiov. (Epistola canonica ad S. Letoium... . c. 8). 3) .... »/i>ixa t 1]v tov Otöv Aóyov 7aö .• avOQiïinovg /iviïGOac GvyxaTdf.aoiv ï/itXXiv,... (Antirrheticus II, adv. Const. Copr. c. 9). 4) In de Slavische liturgieën is GvyxaTaftaGig terecht met: chh3XO®^ehïe vertaald. 187 hunne wijsgeerige beeldspraak, en hunne woordkeus, blijkt, dat de Logos-beneden door een (eruptieve) beweging uit den Logosboven voortgekomen is. Teneinde den zin der woorden en den polemischen zin der strophe volkomen te vatten, moeten wij het ontstaan der leer van de twee Logoi even recapituleeren. De onderscheiding tusschen twee Logoi. De aanname van een Logos die eeuwig met den Vader gewoond heeft, en een anderen die op een bepaald tijdstip op aarde is nedergedaald, is zoo oud als de Kerk en ze zal telkens weder, in meer of minder voorzichtige termen, terugkeeren. Zij komt voort uit twee bronnen: 1. de Stoïsche onderscheiding tusschen twee (verschillende) Logoi; dit is de wijsgeerige ketterij bij uitstek, 2. de klassieke en orthodoxe onderscheiding tusschen Woord en Wijsheid, tusschen Aöyoq en Utxpla. Volgens het Stoïsche denken, grijpt in de Wereldrede, welke tot beweging, schepping overgaat, eene innerlijke zelf-onderscheiding, eene diremtio plaats. De /Lóyoq ivdia&t toc, dien men zich in het Wezen Gods „van voor alle eeuwen" ingesloten kan denken, spreidt zich uit, en ademt een i.óyoq nQotpoQixóq uit. Dit beeld is ontleend aan de menschelijke spraak, die het gedachte, in het gesproken begrip naar buiten draagt. Tertullianus heeft het later den Stoïci nagezegd: „Nam etsi Deus nondum Sermonem emiserat, proinde eum cum ipsa et in ipsa ratione intra semetipsum habebat.... id quod facilius intelligas, ex te ipso, homo, recognosce ut ex imagine et similitudine dei quod habeas et tu in temetipso rationem. ... 1) Beide Logoi zijn door Philo Alexandrinus, en door de Christelijke denkers der eerste eeuwen uit het Stoïsche denken overgenomen, en zullen de Christelijke gedachte nooit meer geheel en al verlaten. Origenes heeft onderscheiden tusschen den vóór-eeuwigen Logos en den Logos-wereldziel2). Tertullianus heeft evenmin *) adv. Prax. 5. 2) Contra Celsum VI, 71; de princ. I, 3; VIII, 5. 188 als hij de termen &óyog èvói('c&STO% en J.óyog jtQOfpOQtxóe gebezigd, maar dit is bij hem een questie van kerkelijken tact geweest. Deze, uit de heidensche wijsheid stammende termini technici konden door de kerk worden gewraakt, niet de termen So0j, oi-if nQof.oU,v (Expositio Fidei). 2) ó df rov Qtóv ló/oi orx. °N' <;i' tw tïxoi, x(torxó$ ioxiv ovrfï 'l ó't os öij nüxojv, ovót zö ^Qooru^cLt Otöv. Oratio 1 contra Arianos c. 35 )• 3) Oratio de incarnatione Verbi c. 16. 190 Kracht" 1). „indien iemand weigert de opstanding van 's Heeren lichaam aan te nemen, dan kent hij de kracht niet van het Woord èn de Wijsheid Gods" 2). etc. etc. De Photinische ketterij. In 351 is in Sirmium (aan de beneden-Save, nabij het huidige Mitrovitsa) de oude wijsgeerige ketterij der twee Logoi veroordeeld. Er was niets nieuws in de stellingen die aldaar verworpen zijn. Inhoud en uitdrukkingswijze der Photinische ketterij stammen uit de geschriften der Apologeten. Het is twijfelachtig of Justinus Martyr twee verschillende Logoi naast elkander geleerd heeft. Tatianus en Theophilus hebben echter de gedachte van een gedepotentialiseerden Logos ingevoerd, in termen, die eeuwenlang in alle talen van Europa, in honderd verschillende geruchtmakende ketterijen zijn teruggekeerd. Bij Theophilus is de „uitlating" van den jlój'Oi jtQOf OQtxóq geen transformatie, maar eene verdubbeling, „de waarheid verhaalt, dat de Logos altijd bestaan heeft, in God's hart ingeboren God bracht het woord voort, het uitstootende.... echter niet zóó, dat hij zonder Logos bleef, maar dat hij het Woord voortbracht en met zijn Woord altijd zich onderhield.... 3). Het uittreden van den tweeden Logos is eene eruptie, eene uitbraking: „God had zijn ingeboren Woord in eigen ingewanden, en, met zijne Wijsheid, heeft Hij het uitgebraakt (opgerispt) voor alle dingen.... Hij bediende zich van dit Woord als een hulp voor de dingen welke Hij schiep, en met dit Woord heeft Hij alles geschapen...." 4) *) ibid. c. 19. 2) ibid. c. 31. ) 1] a\>i6tia dctjytCtai töv Xóyov töv övr« dlii rrctvrös ivdlaOnov iv x«(>]~ah im rov —lorijQOi t§tTd£oiro, tvtQytta tj Otórtjq fióvt\ nkarvvtOOai do'AtZ' iÓGrt tixórioq fiovciq Övru>$ iarlv (Eusebii Caesarensis Contra Marcellum lib. II, c. 2). 2) 't'xaiQtv.... ó Tdri,o fitru Oo

BI, HH3KHHX1, H BhlUIHHXÏ. HHEaKOJKe OTCTOVIM HeonÉcaHHoe cjóbo etc.3) De Logos-boven is dezelfde, dien wij in de kloosters van den Mont-Athos in orthodoxen stijl hebben opgemerkt: de nog jeugdige Christus met den baard, naar Oostersch model met laag voorhoofd, in de kracht des levens, als buste, de rechterhand 1) Dr. Lazar Mirkowitsj in: Dp. la3ap Mhpkobh1! h apx. sapko Tath'i, Mapkob Mahacthp, Hobh Caj 1925. p. 46. ") Zie KoHflAKOBÏ. HK0H0rPA«.ia EOrOMATEPH t. II p. 387. 3) In hhkakohce is een klank van qualiteit, het woord geeft niet geheel de zuivere negatie van ovö' oau>£ wee»*, hhtilto:ke zou correcter, maar minder welluidend geweest zijn. 198 zegenend, de linker hand met de schrift- of wetgeversrol. De Logos-beneden is niet verbeeld in zijn aardschen omgang, als de Heiland tusschen de apostelen, maar symbolisch, als Emmanuel tusschen de aartsbisschoppen, allen gekleed in pallistria en homophoria, met de evangelieboeken in de hand. Christus met een gelaat naar Grieksch type, met jeugdige stralende oogen onder een hoog fraai gewelfd voorhoofd, ongerimpelde wangen, een kleinen sterken mond, een ovaal gelaat, gelijkende op den knaap Jezus, predikende tusschen de schriftgeleerden, zooals wij hem zien in de Lavra (Catholicon) op den Mont-Athos. De schilder heeft hier niet den Logos willen afbeelden in een der phasen van zijn aardsch bestaan, maar als de goddelijke wijsheid op aarde, en men zou meenen in deze aristocratische Christusgedaante den Logos of de Sophia als leermeester der Kerk afgebeeld te zien. De Logos-boven, door een nimbus gansch omringd, straalt naar beneden drie stralen uit, en eveneens treden drie stralen uit den kleinen nimbus om het hoofd van den Logos-beneden. Deze getallen drie zijn essentieel (niet twee zooals Mirkovic zegt in zijne beschrijving 1). Door de Oost-Christelijke theologie loopt nl. de draad van een anti-monarchianistisch geloof aan de homogeniteit der Drieeenheid. Elke der personen in de Triniteit is trinitair, elke bevat gelijkmatig de beide andere. Ik haal als tekst aan uit Johannes Damascenus: „De Zoon is in den Vader en den H. Geest; en de Geest in den Vader en den Zoon; en de Vader in den Zoon en den H. Geest: zoodanig echter dat er geene vermenging of verwarring zij" 2). x) Mhpkobh'i h Tathi, Mapkob mahacthp p. 50. ") Tiös ;'c.o tv JIax(il v.ui IIvtvnait' v.uï IIvil-na iv Hc.Tttï y.al Titji. x«i IIi'.if|0 Iv Tiitt x«« II11 v/tai 1, /mis yironivï^ GvvaXoirpïfi, ij' Gv/i- (pvQOioii »/ ovyxvotia;. De fide orthodoxa 1. I, c. 14. Zie Expositio et declaratio fidei, c. 2. 199 De twee stralen, die, in verticale richting, uitgaande van boven en van beneden, in elkander overgrijpen, zijn die welke betrekking hebben op den tweeden Persoon der Triniteit. Tezamen stellen zij het contact voor tusschen den Logos, boven-en-beneden, en zij zijn trouwens niet verschillende kleuren aangegeven, in rood en blauw. Het opmerkelijke in deze voorstelling is: dat beide Logoi verschillend afgebeeld zijn, en dat de Logos-beneden niet gedacht is als aardsche Christus tusschen de twaalf apostelen, doch als een geestelijk Wezen (Logos of Sophia) na Christus' hemelvaart in de kerk de Doctoren (aartsbisschoppen-liturgen) inspireerende. De iconographie der muurschildering is dus in strijd met den zin der strophe, en het is niet onmogelijk, dat in deze kleine eenzame kloosterkerk, die, tusschen vervallen en trouwens vrijwel verlaten kloostergebouwen, haar eleganten koepel boven kruisgewelven in den stralenden hemel omhoog heft, eene niet orthodoxe of althans in geen hoofdstad der Orthodoxie gebruikelijke iconographie gevolgd is. In den Balkan is in de 12e, 13e en 14e eeuw eene grillige vegetatie van nieuwe kerkelijke kunstverbeeldingen opgewassen, gansch en al onafhankelijk van Constantinopel. Talrijke omstandigheden hebben er toe medegewerkt, dat monniken en schilders onder de Zuid-Slaven, later onder Roemenen, zich in volkomen vrijheid aan hunne visie's en invallen hebben kunnen overgeven: de slechte verstandhouding tusschen het Serbische episcopaat en den oecumenischen patriarch, *) de ver-reikende pretenties der Serbische dynastieën die geen inmenging in 1) Onder Stephan Oerosj is zelfs elke gemeenschap tusschen de Byzantijnsche en de Serbische Kerken afgebroken geweest. Op den Mont-Athos was de invloed der Serben op een aantal kloosters zoo groot geworden, dat er geen ander middel was, om den Heiligen Berg onder het oecumenische patriarchaat terug te brengen, dan die onder de jurisdictie van een bisschop (van Hieriscos) te brengen (1368); een novum! 200 ,.hare" kerk toelieten, de onafhankelijkheid der Oost-Christelijke kloosters die elk, onder een zeker toezicht van de bisschoppen, een vrijwel autonome macht vormen, het nauwe samenleven van klooster en vorst, en eindelijk de nog altijd vrij mysterieuze invloeden van de kettersche secten en van de kloostermystiek op het kerkelijk denken in Serbië. Het zijn elementen van denkwijzen en denkstelsels dier twee onweerstaanbare stroomingen geweest, die naar Rusland zijn doorgedrongen, en daar aan het Christendom zulke karakteristieke, onuitwischbare trekken hebben medegedeeld. Voordat sporen der dubbelgedachte Logos-Sophia in Rusland kunnen worden aangetoond, ontmoeten wij haar in litteratuur en iconographie der Zuid-Slaven. De Sophia, de Engel van den Hoogen raad, etc. verschijnen onverwachterwijs in de altaarnissen van talrijke Serbische kerken, en deze afbeeldingen zijn niet aan de Byzantijnsche voorstellingswereld ontleend. Nawoord. In bovenstaande verhandeling heb ik de polemiek tot een minimum beperkt, en vooral de teksten laten spreken. Op het laatste Byzantinistencongres heb ik over de Akathistische Hymne echter eene gedachtenwisseling gehad met prof. Maas in Königsberg, en deze heeft de vriendelijkheid gehad, mij een volledige lijst te zenden van alle opmerkingen, welke hij in den loop der jaren in de Byzantinische Zeitschrift aan de beroemde Hymne had gewijd. Hernieuwde lectuur van zijne argumenten (waarvan ik al kennis genomen had) heeft mij niet overtuigd. In mijne eerstvolgende Mededeeling (Iconographie van den dubbelen Logos, dl. II) welke binnenkort vanwege de Academie verschijnen zal, hoop ik eene critiek te geven van prof. Maas' suggesties. 201 Klooster Vatopedi, op den Mont-Athos. Narthex. Mededeeling Afd. Letterkunde, Deel 78, Serie B, No. 6, L. H. GRONDIJS: De iconographie van den dubbelen logos. Klooster Dochiarioe, op den Mont-Athos. Oost-wand in den Esonarthex. Mededeeling Afd. Letterkunde, Deel 78, Serie B, No. 6. L. H. GRONDIJS: De iconographie van den dubbelen logos. L. H. GRONDIJS : De iconographie van den dubbelen logos. Klooster Chilandari, op den Mont-Athos. Trapeza. West-wand, bovenste rij. Mededeeling Afd. Letterkunde, Deel 78, Serie R, No. 6. DEEL 66 (1928) No. 1. P. C. MOLHUYSEN, De briefwisseling van Hugo Grotius . . f 0.50 „ 2. C. VAN VOLLENHOVEN, L'édition de 1631 du De jure bel li ac pacis de Grotius (1625) 0.50 ,, 3. W. B. KRISTENSEN, De goddelijke bedrieger „ 0.50 „ 4. C. W. VOLLGRAFF, Opgravingen te Argos 0.90 „ 5. H. BRUGMANS, Nieuws over het Oera Linda Bok? „ 0.50 „ 6. E. M. MEYERS, Vergelijkinger met breuken in middeleeuwsche rechtsteksten ,, 0.60 < DEEL 68 (1929) No. 1. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG, De oorsprong van den godde- lijken bedrieger ƒ 0.60 „ 2. J. HUIZINGA, Over een definitie van het begrip geschiedenis . ,, 0.40 ,, 3. F. D. K. BOSCH, Buddhistische gegevens uit Balische handschriften „ 0.90 „ 4. C. VAN VOLLENHOVEN, Recherches concernant le „De iure belli ac pacis" de Grotius (1625), faites aux Archives Nationales de France par L. V. Ledeboer, (I,) résultats provisoires „ 0.30 „ 5. W. J. M. VAN EYSINGA, Het Juristencomité-1929 in zake het Permanente Hof van Internationale Justitie van den Volkenbond ,, 0.40 „ 6. P. GEYL, Nederland's Staatkunde in de Spaansche Successieoorlog „ 0.60 DEEL 70 (1930) No. 1. C. VAN VOLLENHOVEN, Recherches concernant le „De iure belli ac pacis" de Grotius (1625), faites aux Archives Nationales de France par L. V. Ledeboer, (II,) résultats définitifs . / 0.30 ,, 2. W. B. KRISTENSEN, De goddelijke heraut en het woord van God „ 0.40 „ 3. J. KOSTERS. Eenige geschiedkundige mededeelingen omtrent het begrip „justum bellum". . ,, 0.50 ,, 4. J. Ph. VOGEL. Het Sanskrit woord Tejas (—gloed, vuur) in de beteekenis van magische kracht „0.60 ,, 5. C. W. VOLLGRAFF. Romeinsche Inscripties üit Utrecht. . . „0.40 „ 6". Th. M. CHOTZEN, Een Kymrisch gedicht op den moord op Prins Willem I „0.40 „ 7. PAUL SCHOLTEN, Convenances vamquent lot „ 0.40 „ 8. C. VAN VOLLEN HO VEN, Nationale staatsrechtstudie in Nederland 0.50 9. J. J. SALVERDA DE GRAVE, Un livre de compte du XVIe siècle. „ 0.60 DEEL 72 (1931) No. 1. H. BOLKESTEIN, Een geval van sociaal-ethisch Syncretisme . ƒ 0.60 „ 2. C. C. UHLENBECK. Hugo de Groot en de oorsprong der oude bevolking van Amerika 0.30 3. C. W. VOLLGRAFF, Nieuwe opgravingen te Argos 1.20 DEEL 74 (1932) No. 1. C. C. UHLENBECK, De jongste denkbeelden over den oorsprong der Basken ƒ 0.30 H 2. W. B. KRISTËNSEN, De Romeinsche fasces ,0.40 „ 3. P. C. MOLHUYSEN, Twee brieven uit de correspondentie van Hugo Grotius „0.30 „ 4. J. PH. VOGEL, Nederlandsche documenten betreffende de geschiedenis van Voor-Indië in de 17de en 18de eeuw 0.40 ,, 5. E. M. MEIJERS, Uitlegging en toepassing in Nederland van aan den Code civil otitleende wetsvoorschriften ,,0.60 ,, 6. J. HUIZINGA, Uber die Verknüpfung des Poetischen mit dem Theologischen bei Alanus de Insulis 1.50 ,, 7. F. MULLER Jzn., De „komst" van den Hemelgod 1.20 „ 8. W. J. M. VAN EYSINGA, De oorsprong van de moderne internationale rivierencommissie 0.30 DEEL 76 (1933) No. 1. I. J. BRUGMANS, Thorbecke s oudste geschriften ƒ 0.40 „ 2. H. BOLKESTEIN, TéXo? ó ydfio« 0.60 „ 3. I. H. GOSSES, De Friesche Hoofdeling 1.— ,, 4. P. GEYL, Een historische legende. Het Zuid-Nederlandsch tarief van 21 December 1680 „ 0.30 „ 5. W. B. KRISTENSEN, De Ark van Jahwe „0.60 „ 6. H. BRUGMANS, De Schuldvraag 0.40 „ 7. ALB. C. KRUYT, De oorsprong van de priestertaai in Poso . . „ 0.40 „ 8. N. J. KROM, Het Karmawibhangga op Barabudur 1.— „ 9. F. M. TH. BOHL, Mededeelingen uit de Leidsche verzameling van Spijkerschrift-Inscripties: I. Oorkonden uit de periode der rijken van Sumer en Akkad (3000—2000 v. Chr.) „0.60 DEEL 78 (1934) No. 1. F. MULLER Jzn., De beteekenis van het Labyrinth . . . . ƒ0 40 „ 2. F. M. TH. BOHL, Mededeelingen uit de Leidsche verzameling van Spijkerschrift-Inscripties: II. Oorkonden uit de periode van 2000—1200 v. Chr 0.80 „ 3. W. B. KRISTENSEN, De antieke opvatting van dienstbaarheid „ 0.60 „ 4. P.V.VAN STEIN CALLENFELS, De Inscriptie van Soekaboemi . „ 0.40 „ 5. J. H. A. LOGEMANN; Over Indië's staatsorde vóór 1854 . . „0.80 „ 6. L. H. GRONDIJS; De iconographie van den dubbelen logos I. . „0.80