HET WEZEN DER BOUWKUNST EN HAAR GESCHIEDENIS VOLKSUNIVERSITEITS BIBLIOTHEEK onder redactie van de Vereeniging „V.U.B." Prof. Dr. J. DE ZWAAN, Leiden, Voorzitter; Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, Ermelo, Ondervoorzitter; Prof. Dr. J. BOEKE; Prof. Dr. H. BOLKESTEIN; Prof. Dr. F. J. J. BUYTENDITK: Prof. J. C. VAN EERDE; Prof. Dr. RADEN ARIA HOESEIN DJAJADININGRAT; Prof. Dr. M. DE HAAS; Prof. Dr. L. VAN DER HORST; Mr. H. J. G. JANSSEN VAN RAAY; Prof. Mr. J. VAN KAN; Prof. Mr. PH. KLEINTJES; Prof. HUIB LUNS; Prof. Dr. J. W. PONT; Prof. Dr. H. J. POS; Prof. Mr. Dr. N. W. POSTHUMUS; Prof. Dr. A. H. M. J. VAN ROOY; Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONJE; Prof. Mr. F. DE VRIES; Dr. H. H. ZEIJLSTRA Fzn., Deventer, Secretaris. 62 HAARLEM DE ERVEN F. BOHN N.V. 1934 HET WEZEN DER BOUWKUNST EN HAAR GESCHIEDENIS (Aesthetische beschouwingen) DOOR Dr. H. P. BERLAGE HAARLEM DE ERVEN F. BOHN N.V. 1934 INHOUD. Blz. Voorwoord VII Inleiding 1 Hoofdstuk I. de oudste bouwkunst 26 A. Babylonië en Assyrie* 27 B. Medië en Perzië 29 C. Klein Azië 33 D. De Indische bouwkunst 33 E. De Egyptische bouwkunst 36 Hoofdstuk II. Oude bouwkunst 40 A. Griekenland. Klassieke bouwkunst 40 B. Rome en de Romeinsche bouwkunst 49 C. Oud-Christelijke en Byzantijnsche bouwkunst 56 D. De Islam en zijn bouwkunst 68 Hoofdstuk III. Middeleeuwsche bouwkunst .... 74 A. De Romaansche bouwkunst 74 B. De overgangsstijl : Romaansch-Gothische Bouwkunst 82 C. De Gothische bouwkunst 97 Frankrijk 105 Holland 111 Engeland 113 Duitschland 116 Scandinavië 128 Italië 128 Dalmatië 137 Spanje en Portugal 137 Hoofdstuk IV. De bouwkunst van het wedergeboorte-tijdvak: De Renaissance 140 Italië 142 De Italiaansche Barok 156 Blz. Het vervaltijdperkvan den Italiaanschen Barokstijl 162 De Germaansche Renaissance 166 De Renaissance in Spanje 166 De Renaissance in Portugal 168 De Renaissance in Frankrijk 168 De Rococostijl in Frankrijk . 172 De Renaissance in Engeland 173 De Renaissance in Schotland 175 De Renaissance in België 177 De Renaissance in Holland 177 De Renaissance in de Scandinavische landen . 179 De Renaissance in Zwitserland 181 De Renaissance in Duitschland 181 De Baroktijd in Duitschland 186 De ,,Stile empire" 187 Hoofdstuk V. De bouwkunst in de 19e eeuw en later 188 In Duitschland en Oostenrijk 188 In Frankrijk 192 In België 193 In Engeland 193 In Rusland 193 In Italië 194 In Holland 194 In Amerika 194 206 Naamregister 218 Lijst der afbeeldingen met aangifte der bladzijden waarop deze besproken worden 225 Afbeeldingen. VOORWOORD. Het is vooral in dezen tijd begrijpelijk, dat van verschillende zijden de wensch opkomt van de bouwkunst wat meer te weten, dan uit de bekende boeken over kunstgeschiedenis te leeren valt. Want de crisis, die de wereld op dit oogenblik doormaakt, is een gevolg van hoofdzakelijk economische oorzaken, waarmee de bouwkunst, als de eenige sociale kunst, ingrijpend verband houdt. Vandaar dat ik, toen mij in den loop van het vorige jaar werd gevraagd door de redactie van de Volks-Universiteits-Bibliotheek, of ik bereid zou zijn in beknopten vorm een boekje over de geschiedenis der bouwkunst te schrijven, deze uitnoodiging heb aangenomen. 's Gravenhage. H. P. BERLAGE. Mei 1934. Dit boek werd pas na het overlijden van Dr. H. P. Berlage (t 12-8-34) gedrukt. INLEIDING. Van alle kunsten blijft de bouwkunst de leidende, omdat zij de eenige is met het praktische doel, den mensch te dienen. Met haar vangt alle kunst aan; zij is in de rij der fraaie kunsten in wording en aanleg de eerste en de grondslag van alle andere x). Zij is het gevolg van een cultuur, den geestelijken toestand eener gemeenschap; zoodat zij is te beschouwen als de aesthetische verschijning der Maatschappelijke idee. Deze idee had altijd een religieuzen inhoud. Onder de vijf groote kunsten, de dichtkunst, de beeldhouwkunst,' de schilderkunst, de bouwkunst en de muziek, hebben behalve de beide laatste, alle een gemeenschappelijk karakter: dat van min of meer te zijn, nabootsende kunsten2). Stijl, de groote eigenschap eener cultuur, ontstond steeds uit het gemeengoed der religieuze en zedelijke voorstellingen der kunstbehoeften en der hiervoor aangewende middelen en technieken; hij is de samenvatting van alle wetten, regels, grondvormen en uitingswijzen, ) Van Vloten, Aesthetika. In 'tHollandsch kan men het woord Aesthetika schoonheidskunde, of leer van den kunstsmaak noemen. a) Taine, Philosophie de 1'Art. v. ü. B. LXII 1 waarvan de consequente toepassing voor den betrokken volksstam de zuiverste en volkomenste uitdrukking van zijn geestelijk leven mogelijk maakte. Omgekeerd zien we evenzeer in eiken bepaalden stijl het verzinlijkte schema der levensbeschouwing van een geheel tijdperk. Hieruit blijkt ook de groote beteekenis van de monumenten der bouwkunst als mijlpalen en tijdmeters voor de ontwikkelingstijdperken der volken en als oorkonden voor de geheele geschiedenis der menschheid!). Maar van die cultureele leiding is de bouwkunst al sedert meer dan een eeuw onttroond, omdat de wereld al gedurende een eeuw, in de hoogere beteekenis van dat begrip, cultuurloos wordt geleid door gebrek aan een geestelijke eenheid in de gemeenschap. Het individueele inzicht heeft die eenheid vervangen. Want de eigenschap eener cultuur is ook, dat gedurende zulk een tijdperk voortdurend aan een bouwkunstigen stijl volgens eenzelfde plan wordt gewerkt, zoodat het volgende object telkens een verbetering is van het voorgaande; terwijl in een cultuurloos tijdperk de persoonlijke willekeur heerscht, waaraan geen verbetering wordt geduld. De geschiedenis der volken wordt nooit door een enkele geestelijke strooming bepaald. Verschillende opvattingen doen daaraan mee, die zelfs zielkundig zijn te verklaren. Men zou zelfs, krachtens de laatste onderzoekingen der psycho-analyse, de stelling kunnen verdedigen, dat in diepste wezen het gevoelselement, en niet het verstand van den mensch, in belangrijke aangelegenheden beslist. De *) Professor Hartmann. mensch weet meestal zelf niet, dat hij de geschiedenis maakt, en komt er dan toe, het vage begrip der tijdsomstandigheden de schuld te geven. Was man den Geist der Zeiten heisst Ist meist der Herren eigner Geist, Die in den Zeiten sich bespiegeln. zegt Goethe daarvan terecht. Het verloop der geschiedenis geeft het beeld van alle gebeurtenissen, waarvoor de mensch uitsluitend verantwoordelijk is. Want men is maar al te zeer geneigd te meenen, dat deze zich met een dogmatische zekerheid herhaalt. De geschiedenis herhaalt zich wel, maar alleen in haar algemeenheid, doch in verband met den tijd telkens weei anders. Men zij er van doordrongen, dat nooit een enkel feit een ingrijpende geschiedkundige gebeurtenis veroorzaakt. Vandaar dat de crisis, die wij op dit oogenblik beleven, niet uitsluitend uit economische oorZaken mag worden verklaard. Want elk dogma is een éénzijdigheid, al voelt de mensch, ter verklaring van enkele principieele feiten, dat hij aan een dogma behoefte heeft. Behalve in de wijsgeerige boeken, wordt in de boeken, die de kunstgeschiedenis behandelen, over al deze dingen niet geschreven, terwijl deze toch verband houden met het wezen der bouwkunst. In een boek over kunstgeschiedenis zou het wezen dezer kunst de inleiding moeten zijn, omdat de bouwkunst, als praktische kunst, in de kern van het leven staat. Maar in plaats van deze kunst groot te zien, laten de schrijvers zich veel te veel in met bijkomstige stijlverschillen, waardoor de formeele hoofdzaak wordt vertroebeld. Het zou dus logisch zijn met de verklaring van het wezen der bouwkunst te beginnen, en dan na te gaan, op welke wijze de verschillende volken in den loop hunner geschiedenis die kunst hebben behandeld, om tot een vasten stijlvorm te komen. Want evenmin als een enkel feit tot een geschiedkundige gebeurtenis leidt, is dat met een bouwstijl het geval. Geen nieuwe bouwstijl, zelfs geen nieuwe bouwvorm, zal plotseling te voorschijn treden x). En hiermede betreden we het gebied van het gevoelselement, waardoor men uit de eindelooze verscheidenheid der verschillende stijlen kan vaststellen, hoe de geestelijke ontwikkeling van een volk zich in zijn bouwstijl openbaart. Het wordt zelfs merkwaardig gevonden, dat in het oude Griekenland zich twee bouwstijlen vreedzaam naast elkaar konden ontwikkelen, die der Dorische, en die der Ionische Grieken. De zedelijke staat is dezelfde voor het publiek als voor den kunstenaar. De kunstenaars zijn geen alleenstaande menschen. Om een kunstwerk, een kunstenaar, een groep kunstenaars te begrijpen, moet men zich den algemeenen geestelijken staat en de zede van den tijd, waartoe zij behooren, goed voorstellen. De ongelukken, die het publiek bedroeven, bedroeven ook den kunstenaar 2). En bovendien komt men bij de bestudeering der bouwkunstige vormen tot het verrassende inzicht, dat analoog aan de oneindige verscheidenheid in de natuur, ook deze vormen ') Mothes. a) Taine, Philosophie de 1'Art. tot een paar grondvormen kunnen worden teruggebracht. Als ik mij niet vergis, is zelfs volgens de laatste onderzoekingen gebleken, dat naar alle ^ waarschijnlijkheid de verschillende delfstoffen in den loop der eeuwen zich uit één oerstof hebben ontwikkeld. Het bekende spreekwoord, dat de kunst lang maar het leven kort is, wijst ook hierop. Evenals de natuur, is de mensch dus in staat uit niet meer dan een paar grondvormen, evenals de componist in de muziek, een oneindig aantal samenstellingen te ontwerpen, hetgeen trouwens uit de geschiedenis der bouwkunst blijkt. De kunstenaar is natuurlijk van dit feit volkomen op de hoogte, omdat hij leeft in het rijk der verbeelding, die het hem mogelijk maakt de kunst door middel van zijn geest te openbaren. Ieder werkelijk groot kunstenaar openbaart het wezen des levens van zijn tijd 1). De historikus spreekt van datgene, wat werkelijk is gebeurd; de dichter van datgene wat wel zou kunnen gebeuren. En het is alweer merkwaardig op te merken hoe in de geheele cultureele bouwgeschiedenis er een worsteling plaats heeft tusschen de vrije toepassing eener rijke verbeelding, en haar beperking. In het algemeen kan men zeggen, dat in het vervaltijdperk eener bepaalde kunst aan de verbeelding geen grenzen worden gesteld, maar in het middelste, het hoogte-tijdperk, wel. Dit bracht Goethe er toe te zeggen dat „in de beperking zich de meester toont", hetgeen zeggen wil, dat aan een kunstwerk de prijs toekomt, dat blijk geeft van uit een beheerschte ') Medicus, Grundfragen der Aesthetik. rijke verbeelding te zijn ontstaan. Toch hebben de Oostersche volken, die in het algemeen meer verbeelding hebben dan de Westersche, deze tot volle ontwikkeling laten komen en daarmee wonderen van schoonheid opgericht. In de boeken over kunstgeschiedenis wordt echter met een zekere geringschatting over de Oostersche kunst gesproken, omdat deze zich, in tegenstelling met de rechtmatige trots van het Westen, beperkt tot een zeer matige ruimteontwikkeling, en zich hoofdzakelijk bepaalt tot het monument. Daar de bouwkunst meer dan eenige andere kunst op bepaalde afmetingen der ruimte berust, laat zij ons bij den eersten indruk meestal koud; bij een voortgezette beschouwing wordt echter de verbeelding weldra levendig; het gemoed voelt zich getroffen, ja tot bezieling vervoerd. Men heeft de bouwkunst daarom ook vaak een versteende muziek genoemd en omgekeerd de muziek vloeibare architectuur, vergelijkingen, die echter mank gaan. Wil men vergelijken, dan zou men nog beter kunnen zeggen: wat de muziek doet in den tijd, doet de bouwkunst in de ruimte. Toch is dit een bewijs van het onbegrepen Oosten, hetgeen Rudyard Kipling ertoe bracht om te zeggen „East is east and west is west, and never the twain will meet". Wanneer we nu een inzicht in het wezen der bouwkunst willen krijgen, dan is de eerste vraag wat men onder bouwen verstaat? Daarop kan worden geantwoord, dat bouwen tot doel heeft — omdat een praktische kunst een doel moet hebben — op aarde een gedeelte der oneindige ruimte af te zonderen en deze den mensch ter beschikking te stellen. Wel beantwoordt niet al het gebouwde aan dit doel, zooals monumenten, ommuringen, enz., maar wanneer we het oorspronkelijke doel vooropstellen, dan komt de schepping der ruimte, die de mensch ter beschutting noodig heeft, op het eerste plan te staan. Een ondoelmatig aangelegd huis kan nimmer schoon zijn 1). Want de primitieve mensch zoekt het allereerst naar een bescherming tegen atmosferische invloeden, waarvoor in berglanden de meest eenvoudige vorm in de natuurlijke holen is te vinden. Deze soort van bewoning, waarvan de ruimte in dat geval op de eenvoudigste wijze voor het doel wordt ingericht, bestaat op dit oogenblik nog. De woning staat dus als begrip aan het begin van alle bouwkunst, waarvan de samenstelling, wanneer geen holen aanwezig zijn, met natuurlijk bouwmateriaal moet gebeuren. Het begrip moet in de idee worden omgezet, want het begrip is abstract, de idee daarentegen aanschouwelijk. Het begrip is voor de kunst eeuwig onvruchtbaar, de verwerkelijkte idee daarentegen de ware en eenige bron van elk echt kunstwerk. Het kunstvoorwerp, waarvan de vervaardiging het werk is van een kunstenaar, waarvan de erkenning aan zijn werk als kiem en oorsprong moet voorafgaan, is een idee in Plato's geest2). Juist de voortreffelijkste werken van elke kunst blijven voor de stompe meerderheid der menschen gesloten boeken. Het zijn de ideeën, welke de onmiddellijke ') Van Vloten, Aesthetika. 2) Schopenhauer, „Die Welt als Wille und Vorstellung, Die Platonische Idee. Object der Kunst." en adaequate objectiviteit zijn van het gewilde ding. Het is de kunst, het werk van het genie. En al naar dat de stof is, waarin ze verschijnt, is zij beeldende kunst, dichtkunst of muziek. Haar eenige oorsprong is de erkenning der ideeën, haar eenig doel, mededeeling dezer ideeën 1). Een beleving van de idee is, evenals in de zedelijkheid het aesthetische leven. Ook hier ligt een geordend aesthetisch bewustzijn ten grondslag. De schoonheidszin volgt in het plan van ons innerlijk wezen op de zedelijkheid. Zoo schrijdt dan de idee in ons van theoretische rede over zedelijkheid naar schoonheidszin voort, om haar cyklus in de religie te voltooien 2). Onder natuurlijk bouwmateriaal wordt dan verstaan het materiaal, dat zonder een bizondere bewerking in de natuur wordt gevonden, zooals steen en hout. De primitieve mensch gebruikt dus steen in die landen waar weinig of geen hout, en hout waar weinig of geen steen voorkomt. En in de landen waar weinig steen en hout voorkomen, zal hij zijn woning moeten bouwen met aardklompen, heideplaggen, enz., kortom met die elementen, die de natuurlijke bodem hem verschaft. Dat gebeurt zelfs nu nog door de arbeiders in streken, waar de heide wordt ontgonnen. Nu spreekt het vanzelf dat de mensch door zijn geestelijke ontwikkeling langzamerhand zijn woning tracht te verbeteren. Het gevolg daarvan is een meer ingewikkelde samenstelling van een ruimte door vier muren omgeven en gesloten 1) Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung; Platonische Idee, Subject der Kunst. 2) Bierens de Haan, „Menschengeest: Rede, zedelijkheid, schoonheidszin, religie". door een dak, 't zij plat, wat het gemakkelijkst is, maar dat aanvankelijk tegen het regenwater geen voldoende beschutting bood; 't zij door een zadeldak, waartoe dan de eerste vorm van een bouwkunstige samenstelling noodig is. Om van de meest primitieve horizontale afdekking of van een verbinding der beide driehoekig eindigende frontmuren door middel van gordingen niet te spreken, moesten om de twee hellende vlakken van het zadeldak te dragen, een paar zoogenaamde dakspanten worden getimmerd, bestaande uit twee hellende balken, wier toppen vast werden verbonden en wier onderste einden in een horizontalen balk werden ingelaten. Daardoor ontstonden vaste driehoeken, die op de langste zijden der muren werden gelegd om de dakvlakken te dragen, die met boombladeren of dakpannen werden gedicht. Om de woning te voltooien werden in de muren een deur en een paar vensteropeningen gemaakt, tot ingang en toevoer van licht. Toen het glas nog niet was uitgevonden, zocht men naar andere licht doorlatende stoffen om deze openingen, zij het dan op primitieve wijze, te sluiten. En hiermee was de eerste bouwkundige samenstelling voltooid, was de idee van het begrip volbracht, het wezen der bouwkunst verduidelijkt. Want alle gebouwen zijn tot verwerkelijking van datzelfde begrip terug te brengen; zelfs in de meest samengestelde is dat begrip voorondersteld. En tevens komen we tot het inzicht, dat de geheele bouwkunst berust op een statisch beginsel, dat van steun en last, waarvan de muur het steunende en het dak is het lastende element. De eisch die daaraan wordt gesteld is, dat steun en last met elkaar in evenwicht zijn. Dit is een verhouding, die behoort bij de vaststelling van het wezen der bouwkunst, als het middel om tot het doel te geraken. Want een bouwkunstige samenstelling is slechts middel tot het praktische doel, nooit doel in zichzelf. Deze verhouding is tevens een waarschuwing betreffende de begrippen middel en doel, omdat deze ook in geestelijke dingen dikwijls met elkaar worden verward, waardoor een ongewenschte vertroebeling ontstaat. Het type der oerwoning ontwikkelt zich nu langzamerhand, omdat ook de mensch zich ontwikkelt. Hij begint zijn woning tegen vijandelijke invallen van buiten zooveel mogelijk te beschermen, waartoe een van de middelen is, haar op palen te zetten. Daarmee wordt bovendien de onderruimte gewonnen, die voor allerlei bijkomstige doeleinden kan worden gebruikt. In het Oosten, o. a. op Sumatra, waar de menschen van de veeteelt leven, wordt de ruimte onder de prachtig versierde huizen der Minangkabauers als varkensstal ingericht. Dat heeft tevens het voordeel, dat deze dieren, die van den afval der bovenbewoners leven, op een gemakkelijke wijze hun voedsel bemachtigen, dat door een opening in den vloer naar beneden valt. En in de landen met meren worden, voor meerdere zekerheid, deze paalwoningen in het water gebouwd, waardoor wel de onderruimte verloren gaat, maar de weg van den afval blijft bestaan. Men vindt dezen terug op den bodem van het meer, vermengd met huishoudelijke dingen, die voor de kennis van het leven der menschen in de oudheid van belang zijn. Uit die bodemvondsten bleek, dat de bewoners der paalwoningen al niet meer tot de onbeschaafde menschen behoorden. Want met de ontwikkeling der woning ontstond ook langzamerhand de behoefte aan het bezit van potten en pannen, die oorspronkelijk van boombladeren werden gevlochten. Maar toen het vuur, en de kracht daarvan, was uitgevonden, kwam de mensch er al gauw toe, de klei te vormen en potten en pannen van die oerstof te bakken. Hier ligt het begin van wat wij gewoon zijn kunstnijverheid te noemen; omdat na een lang tijdperk van vormgeving zonder meer, op die voorwerpen al spoedig de eerste pogingen tot versiering werden aangebracht in den vorm van ingekraste geometrische figuurtjes. En eenmaal in dien geest begonnen, werden ook de woningen door van steen geslepen messen, op een dergelijke wijze versierend behandeld. Dit zijn de eerste pogingen van wat wij „stijl" noemen. Het begrip stijl is een begrip der schoonheid en zegt met een enkel woord wat in het algemeen de inhoud van het aesthetisch bewustzijn uitmaakt. Stijl is de identiteit der idee, een herwonnen eenheid, de gerechtigheid voor den schoonheidszin. Het begrip stijl heeft een ruimeren inhoud dan daaraan in de kunstgeschiedenis gegeven wordt, als het op de werken der bouwkunst wordt toegepast. In de stijlschoonheid der natuur is haar schrikbeeld overwonnen en straalt over haar de idealiteit der idee. Zoozeer als het leelijke stijlloosheid is, zoozeer is stijl schoonheid, d. i. de schoonheid in haar geheel1). Een gebouw ') Bierens de Haan, „Menschengeest: Rede, zedelijkheid, schoonheidszin, religie". zonder andere dan materieele bedoeling, waarbij geen idealiteit meetelde, zou geheel stijlloos zijn. Stijl is eenheid, evenredigheid. Deze is dus een zoodanige verdeeling van de eenheid des geheels, dat deze in de afzonderlijke deelen zich handhaaft. Het objectief kenmerk van stijl ligt in haar dynamisch wezen. De stijlschoonheid van het bouwwerk heeft een rhythmisch karakter. Om de schoonheid te zien is afstand vereischte. Want deze idealiseert en laat in de natuur de idee in haar oorspronkelijkheid doorschijnen. Vandaar onze bewondering voor den sterrenhemel *). De verwerkelijking van eenzelfde soort versiering aan potten en pannen werd door den geleerden aestheticus kunstnijverheid genoemd, tegenover de voorwerpen zonder die versiering, als voorwerpen van nijverheid zonder meer. Daaruit ervaren wij dadelijk, dat deze benamingen het gevolg zijn van een misverstand. Want het feit, dat die huishoudelijke voorwerpen werden versierd, bewijst alleen, dat de drang tot een kunstmatige behandeling als een menschelijk oerinstinkt moet worden beschouwd, die bij de vormgeving van het voorwerp behoort. En zelfs de geometrische vorm van die versiering is primair, omdat die geometrische figuurtjes bij alle primitieve volken dezelfde zijn. Men heeft bij dit feit wel eens gedacht aan een namaak, zoodat dan de beide primitieve volken met elkaar in aanraking moesten zijn geweest. Dit is echter om den afstand ondenkbaar. Maar *) Bierens de Haan, „Menschengeest: Rede, zedelijkheid, schoonheidszin, religie". waarom zouden de primitieve menschen zich niet volgens eenzelfde systeem kunnen ontwikkelen, hetgeen toch voor de hand ligt? En waar zou dan de grens tusschen nijverheid en kunstnijverheid zijn te trekken, omdat een voorwerp zonder versiering maar met een eenvoudig profiel, ook al onder de categorie van kunstnijverheid valt. Daarom moet het verstand ons leeren, dat de versiering bij het voorwerp behoort en dat deze niet als een aanhangsel al of niet kan worden aangebracht. Wij moeten dus leeren inzien dat alle huishoudelijke voorwerpen, versierd of onversierd, tot de technische nijverheid behooren, omdat de schoonheid van een voorwerp niet afhangt van de al of niet aangebrachte versiering, maar van den schoonen vorm zonder meer. En daar hetzelfde geldt voor de woning en haar onderdeelen moeten wij leeren begrijpen, dat het geheele gebied der bouwende kunsten al of niet versierd, tot de technische nijverheid behoort. Hiermee zijn we onwillekeurig dieper doorgedrongen in het geheimzinnige begrip van stijl. Want er zijn tal van verschillende stijlen en het hangt van het vormkarakter af, om een afzonderlijk stijlgebouw te kunnen begrenzen. Want de eigenschap van een cultuurtijdperk is, dat de geheele technische nijverheid zich volgens eenzelfde stijlbegrip ontwikkelt. Het gaat zoover, dat het geringste voorwerp van dagelijksch gebruik eenzelfde karakter bezit als de tempel. Zelfs de versiering der menschelijke kleeding wordt als bouwkunstige versiering aan den tempel teruggevonden. Men denke slechts aan de Grieksche meander, die aan het vrouwelijk peplum zoowel als op de abacus, de dekplaat van de Dorische zuil, voorkomt. Wat zouden wij in dezen tijd zeggen, als hetzelfde randje aan een vrouwenjapon zoowel als aan een kroonlijst van een huis voorkwam? De bekende Freud heeft ook een boekje geschreven over „das Unbehagen in der Kultur", waarvoor hij allerlei voorbeelden aanhaalt en ook overeenkomt met de Spinozistische uitspraak, dat „wie zijn kennis vermeerdert ook zijn lijden vermeerdert". Een groot deel van de schuld aan onze ellende draagt onze zoogenaamde cultuur; wij zouden veel gelukkiger zijn, wanneer wij deze zouden kunnen opgeven, en de primitieve verhoudingen zouden kunnen terugvinden. Ik noem dat verwonderlijk, omdat het toch een hoogere vorm van een organisch opgebouwde samenleving beteekent. En dan vervolgt hij: „de Europeanen vonden, dat de primitieve volken, waarmede ze in aanraking kwamen, weinig behoeften hadden en een gelukkig leven voerden, dat voor de kultureel beschaafdere bezoekers onbereikbaar was." In de laatste geslachten hebben de menschen een enormen vooruitgang bereikt in de natuurwetenschappen en in hun technische toepassing, hun heerschappij over de natuur in een vroeger onvoorstelbare wijze bevestigd. Maar zij gelooven te hebben bemerkt, dat deze nieuw gewonnen beslissing over ruimte en tijd, deze onderwerping der natuurkrachten, de vervulling van een duizendjarig ideaal, de maat van hun lustbevrediging, die zij van het leven verwachtten, hen volgens hun ondervindingen niet gelukkiger heeft gemaakt. Zoo heeft de geneeskunst ons van veel lijden verlost en het leven verlengd. Maar wat hebben wij aan een lang leven, wanneer het arm aan vreugde, daarentegen zoo vol lijden is, dat wij den dood slechts als verlosser kunnen verwelkomen. „Het geluk is echter subjectief", zou daaraan kunnen worden toegevoegd. In verband hiermede moet naar voren worden gebracht, dat de schoonheid zoowel als de leelijkheid geen eigenschap der dingen zelf zijn, hetgeen Plato al wist en door latere wijsgeeren werd bevestigd. De mensch schept zijn eigen schoonheid, hetgeen dus een subjectieve d. i. tijdelijke schepping is. Want ware de schoonheid wel een eigenschap dér dingen, dan ware de schoonheid te bewijzen, en alle meeningsverschil over de schoonheid en leelijkheid opgeheven. De mensch moet de kunst alleen beschouwen met zijn eigen vrijheid en onafhankelijkheid, Zonder bijgedachte of vooringenomenheid. De schoone kunst is meer dan de natuur, ook reeds een bewering van Hegel, en staat hooger dan een loutere namaak van deze. Een schilder of beeldhouwer, die 't niet verder bracht dan na te maken, zou geen kunstenaar zijn!). Moet men nu besluiten, dat de zuivere namaak het doel der kunst is? Geenszins, want wanneer dat zoo was, dan zou de zuivere namaak de mooiste werken voortbrengen. Maar dat is niet het geval. Er mag in een ding wel eenige namaak zijn, maar niet uitsluitend. De onderlinge verhouding en de afhankelijkheid van de verschillende deelen moet door den kunstenaar worden bepaald. De grootste scholen zijn juist dezulke, die !) Van Vloten, Aesthetika. het meest de werkelijke verhoudingen hebben veranderd; want de kunst heeft tot doel het innerüjk wezen der dingen te openbaren1). Evenmin is stijl een eigenschap der dingen maar een middel tot schoonheid, omdat stijl beoogt de eenheid in de veelheid te bereiken. Hoe inniger die eenheid is, hoe schooner ook de schoonheid van een technisch voorwerp zal zijn. Vandaar dat in zoo'n geval elke willekeur, die altijd op een persoonlijke uiting wijst, moet zijn uitgesloten. De hoogste uiting van stijl vertegenwoordigen de vormen der natuur, omdat daaraan elke willekeur ontbreekt. Deze schijnbaar willekeurige verschijningen zijn alle het gevolg van een natuurlijke oorzaak, die uit het mysterie van hun ontstaan en groei zijn voortgekomen. De goddelijke schepping gaat boven alle willekeur uit. Vandaar haar eeuwigheidswaarde, in het licht waarin wij alles zien. Want wij zien de dingen in hun eeuwig verband, d. i. zooals zij in God begrepen zijn, en noodzakelijk uit Hem voortvloeien 2). Toch vermag onder zekere voorwaarden ook de schoonheid van een menschelijke schepping een zekere eeuwigheidswaarde bereiken. Die uitzondering is er, wanneer aan de ontwikkeling van een gebouwd voorwerp zooals aan een tempel, als logisch gevolg van zijn inwendige samenstelling, zonder eenige persoonlijke willekeur, eeuwenlang in gelijken geest wordt gearbeid. De volgende tempel is dan telkens weer een verbetering van den voorafgaanden. Aan !) Taine, Philosophie de 1'Art. ») Spinoza. het eind van een dergelijke serie staat dan het heilige gebouw, volkomen logisch van samenstelling, ontdaan van elke willekeur, als gevolg van een ideale levensbeschouwing in een dienovereenkomstigen stijl van het maatschappelijk leven. Zulk een cultuur, waarvan de Grieksche misschien het voorbeeld is, noemen wij klassiek. Het kunstwerk is een openbaring der ziel van den kunstenaar, maar ook van een volk. De erkenning, dat wij in een grooten tijd leven, zal ons door de kunstwerken eerst dan duidelijk worden, wanneer deze kunstwerken geheel nieuw zijn 1). De persoonlijke schoonheid is als de versubjectiveerde sckcnnheid, de tijdelijke, terwijl men de klassieke schoonheid in overeenstemming met de natuur, de verobjectiveerde schoonheid als de eeuwige, zou kunnen noemen. Want het subjectieve is het tijdelijke, het objectieve het eeuwige. Wie voor 't natuurschoon geen gevoel heeft, zal ook moeilijk dat der kunst leeren waardeeren 2). Maar omdat wij, behalve in de natuur, altijd met menschelijke scheppingen te doen hebben, bleek zelfs de klassieke schoonheid vergankelijk te zijn. De Griek stond met een ander gevoel tegenover de schoonheid dan de Romein, en deze weer anders dan de middeleeuwer. Vandaar dat de verobjectiveerde schoonheid met een zeker voorbehoud moet worden aanvaard. Toch zij men tevreden, dat de mensch onder sommige omstandigheden het voor hem hoogst bereikbare ideaal heeft geopenbaard. ') Medicus, Grundfragen der Aesthetik. a) Van Vloten, Aesthetica. v. u. B. LXII 2 Dat gaf den Grieken aanleiding de wereld en de schoonheid met een enkel woord „Kosmos" uit te drukken *). In elk geval bestaat de menschelijke geschiedenis uit een opeenvolging van maatschappelijke levensbeschouwingen met de daarbij behoorende bouwstijlen. Deze vergankelijkheid van alle menschelijke scheppingen bracht Goethe tot de tragische uitspraak „Alles was entsteht, ist wert, dasz es zu Grunde geht". De eerste vorm van een menschelijke samenleving schijnt een soort van communisme geweest te zijn, dat zich langzamerhand natuurlijk zoodanig vervormde, dat er verschillende standen uit voortvloeiden; in den beginne die van heerschers en slaven en een vorst, wiens persoonlijke wil als een wet werd geëerbiedigd. Zelfs Lodewijk XIV kon nog zeggen „1'Etat c'est moi". Samen met den vorst regeerde de priesterschaar, die voor de religieuze belangen van het volk moest zorgen, hetgeen ook in de bouwkunst tot uiting kwam. Want in de oudheid tot aan het Romeinsche rijk was de tempel het voornaamste bouwwerk, waar tegenover de profane bouwkunst ternauwernood in aanmerking kwam. Naast den egyptischen tempel werd een betrekkelijk geringe zorg voor de woningen der levenden besteed, een des te grooter weelde voor die der dooden 1). Nu spreekt het vanzelf, dat de mensch tegenover het religieuze mysterie altijd heeft getracht het huis zijner goden, van wie hij zich geheel afhankelijk gevoelde, den meest idealen kunstigen vorm te geven, in verband met de denkbeelden *) Van Vloten, Aesthetica. en voorstellingen, die hij zich van die goden maakte. Deze voorstellingen, die natuurlijk symbool moesten blijven, werden als versiering, beeldhouwkunstig zoowel als schilderkunstig verwerkt, waartusschen dan de litteratuur zoo nu en dan als toelichting, die versiering verduidelijkte. Het is merkwaardig om op te merken hoe deze symboliek er op gericht was de kleinheid van den mensch tegenover zijn godheid te doen uitkomen, door de afmetingen van die godshuizen tot het kolossale te ontwikkelen. Met het grootsche en reusachtige ving de bouwkunst het eerst aan J). En dat gebeurde aanvankelijk uitsluitend krachtens het statische beginsel van steun en last, omdat het gewelf nog niet bekend was. Geweldige massa's steen werden als steunende zuilen en pijlers op elkaar gestapeld, waarover dan als last steenen balken werden gelegd. En het figuurlijke beeldhouwwerk was met die afmetingen in overeenstemming, om de macht van de godheid, zoowel als van den vorst als heerscher, tot uiting te brengen. Het eeuwigheidsdenkbeeld, dat ook den godsdienst in die eerste samenleving beheerschte, was hieraan niet vreemd. Want de sterrenhemel, waarover de oude volken, uit onbekendheid, natuurlijk geheel anders dachten dan wij, was en bleef voor hen een mysterie. De oneindige ruimte had voor hen toch een begrenzing, al bleef de geheimzinnigheid van het oneindige bestaan. De geleerden zijn voortdurend bezig met het onderzoek naar het begin eener maatschappelijke gemeenschap, waarvan de plaats zeker L) Van Vloten, Aesthetica. uiterst moeilijk is vast te stellen. Maar zeker is wel, dat er tusschen bovengenoemd tijdperk en de reeds vergevorderde beschaving van de oudste volken, die de geschiedenis kent, zeker vele duizenden jaren zijn verloopen, zoodat het bijbelsche scheppingsverhaal ons hier in den steek laat. Toch schijnt, volgens de laatste onderzoekingen, bij alle oude volken een overlevering te bestaan betreffende een groote natuurramp, die eenige duizenden jaren geleden moet hebben plaats gehad. Dit zou dan de bijbelsche zondvloed zijn geweest* Maar in den bijbel zijn over het menschelijk bestaan vóór die ramp maar zeer vage en dan nog onwaarschijnlijke aanduidingen te vinden, zoodat de geleerden daarover nog in het onzekere tasten. Voor ons allen zou het belangrijk zijn te weten waar, aan het eind van een zeer langen ontwikkelingsgang, de wieg van het menschdom heeft gestaan. Het vermoeden bestaat, dat voor die plaats het centrum van Azië wordt aangewezen. Vandaar dat de leemte tusschen het voorhistorische dier en den voorhistorischen mensch nog moet worden aangevuld. De oude theorie dat wilden, vanaf een hooger beschavingspeil waarop hun voorouders eenmaal stonden, zouden zijn teruggezonken, mist bewijzen zoowel als waarschijnlijkheid. Integendeel: de inlichtingen, die wij omtrent lagere rassen verkregen, hoe schaarsch en fragmentarisch die ook mogen zijn, schijnen toch alle op de gevolgtrekking te wijzen dat over het algemeen, zelfs de wildste stammen, hun laag beschavingspeil nog van een lageren trap van beschaving af hebben bereikt, en dat die opwaartsche beweging, hoewel langzaam, bij het onmerkbare af, toch gestadig was na te gaan tot aan het punt, waar de wilde in aanraking kwam met de werkelijke beschaving. Het oogenblik van zulk een aanraking was voor de wilden een kritiek moment. Want als de verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke afstand, die hen van de beschaafde indringers scheidt, een zekere maat te boven gaat, schijnt het, dat vroeg of laat de wilden onherroepelijk te gronde moeten gaan. De schok van een botsing met een sterker ras is te hevig om te worden weerstaan; de zwakkere bijt in het zand en wordt vernietigd. Maar als aan den anderen kant de kloof tusschen de twee strijdende rassen niet onoverkomelijk is, blijft er hoop, dat het Zwakkere ras genoeg van de hoogere cultuur van het andere in zich zal opnemen, om te blijven bestaan. Dit was b.v. het geval met onze barbaarsche voorouders, toen ze in aanraking kwamen met de oude beschavingen van Griekenland en Rome; hetgeen ook in de toekomst het geval zou kunnen zijn met sommige van de thans levende zwarte rassen, die in aanraking zijn met de Europeesche beschaving. De tijd zal ons daarover inlichten. Laten dus de geleerden de wilden van tegenwoordig zooveel mogelijk in hun ontwikkeling bestudeeren, om daaruit de geschiedenis der menschheid vanaf de vroegste tijden af te leiden. Want de tijd dringt, omdat deze niet zoover meer af is van het oogenblik, dat er geen wilden meer zullen zijn ]). Want men moet van de tegenwoordige bizonderheden teruggaan om van den vroegeren algemeenen toestand een beeld te krijgen en niet omgekeerd. Wij weten immers van den *) Fraser, „Mensch, God en onsterfelijkheid". oertoestand der menschen letterlijk niets. Voor ons blijft in dat verband alleen van belang het karakter der bouwkunst van de Aziatische volken te leeren kennen, waarover in de boeken over kunstgeschiedenis, zooals reeds gezegd, met een zekere geringschatting wordt geschreven. Toch mogen in dat verband China, Japan en het oude Indië zeker niet worden vergeten, waarvan de kunst zelfs nu nog een geheel ander karakter heeft dan de Westersche. De bouwkunst in China vormt met de Germaansche het scherpste contrast ')• En tenslotte verkeeren we nog geheel in het onzekere over de kunst der oude Amerikaansche volken, waarvan wij zoo nu en dan wel iets te lezen krijgen, dat er op wijst, dat deze kunst meer verband houdt met de Europeesche, Afb. 24. In elk geval is er een duidelijke bouwkunstige grens zichtbaar, die het Oosten van het Westen scheidt, en daarmee ook het verschil en karakter openbaart. In het Oosten overheers cht het gevoel, in het Westen het verstand. In het Westen vormt Egypte de grens met zijn massale ruimteontwikkeling. Ten Oosten daarvan bestaat een dergelijke ontwikkeling niet, zooals reeds werd opgemerkt. Maar daarvoor op de plaats heerscht er een onuitputtelijke verbeelding in de versieringskunst, waarvan China en Japan het geheim kenden. Men zou kunnen zeggen, dat in het Westen de versiering er is voor het gebouw, in het Oosten het gebouw voor de versiering. Het Westersche verstand begrijpt het Oostersche gevoel niet, evenmin als het Oostersche *) Van Vloten, Aesthetica. gevoel het Westersche verstand begrijpt. De beide helften van het oppervlak der aarde worden gescheiden door de kunst van EngelschIndië en Siam, waarin zich duidelijk de harmonie tusschen de Oostersche en de Westersche opvatting openbaart. Want de bouwkunst van het oude Hindoerijk verwezenlijkt een merkwaardige harmonie van ruimteontwikkeling met een Oostersche versiering. Zou deze bouwkunst dus niet een der hoogtepunten openbaren van de maatschappelijke idee? In dit verband is het ook merkwaardig vast te stellen, dat de Westersche bouwkunst zich in een voortdurende ontwikkeling bevindt, terwijl de Oostersche bij het eenmaal bereikte bleef staan. Het is alsof de Oosterling onwillekeurig voelde, dat hij iets hoogers niet kon bereiken. Want wat daartusschen als een nieuwe uiting verschijnt, is blijkbaar van Westerschen oorsprong. Er werd reeds gezegd, dat aan het begin van een grooten bouwstijl het verstandelijk element de samenstelling bepaalt. Op het hoogtepunt volgt dan een harmonie tusschen het verstandelijke en het gevoelselement; en in het vervaltijdperk is het of er een ontaarding plaats heeft naar een droog formalistische samenstelling, öf een vergaande overheersching van het gevoelselement over het verstandelijke. De verbeelding heeft dan vrij spel, „en wie de verbeelding vrijen teugel laat, met die gaat ze inderdaad op hol" 1). Volgens Westersche begrippen winnen natuurlijk de beide eerste tijdperken het van het l) Van Vloten, Aesthetica. derde, al moet worden toegegeven, dat het Oosten wonderen van versieringskunst heeft opgebouwd, die zelfs door ons, Westerlingen, worden benijd. Het is altijd weer het hoe, en niet het wat, dat den doorslag geeft. Vergelijk de verschillende vormen der Indische bouwkunst onderling. En hiermee komen we weer terug tot het begrip der bouwkunst, omdat een bouwkunstige schepping, wanneer men over het primitieve tijdperk heen is, en ook de natuurlijke drang tot versieren zich begint te openbaren, bestaat uit een verstandelijk en een gevoelselement. Vandaar dat de mensch, ook een wezen met verstand en gevoel, zich het duidelijkst in zijn bouwkunst verwerkelijkt. Deze overeenkomst wijst daarom weer op de maatschappelijkheid dezer kunst. Er zij dus evenals bij den mensch, harmonie tusschen verstand en gevoel, in wat hij als bouwkunstige schepping voortbrengt. Levenswaarheid is de leus aller kunst; alle schoonheid is harmonisch zich uitend, d. i. in tijd en ruimte aan den dag tredend leven1). Daarom kan men het schoone ook omschrijven als de harmonische eenheid van geest en stof, als den in zinlijken vorm volkomen uitgedrukten geest. Vandaar dat eenheid in verscheidenheid een der hoofdwetten is van onzen kunstsmaak l). Daarom zal een bouwkunst, die zuiver verstandelijk is opgebouwd, zonder het gevoel een kans te geven, den naam van bouwkunst niet verdienen. Brengt een kunstenaar uitsluitend ons verstand in werking, meer te denken dan te *) Van Vloten, Aesthetica. voelen, dan is het kunstwerk hard en stroef1). Toch moet gezegd, dat we in een tijd leven, die deze uitspraak bestrijdt. Want de kunst is het gebied van het gevoel, dus ook dat van de romantiek. Wel is er in het laatste vervaltijdperk der bouwkunst veel valsche romantiek verwezenlijkt, die men nu als sentimentaliteit tracht op te ruimen, ja, zelfs met geweld te onderdrukken. Maar de kunstenaar, dus ook de mensch, kan Zonder een gezonde romantiek niet leven, zoodat volgens de laatste openbaringen der bouwkunst zelfs een nieuwe romantiek al bezig is door een achterdeur naar binnen te dringen. Want een onderdrukking van alle gevoel zal nooit volledig gelukken, al meent men van wel. De mensch is niet uitsluitend een verstandelijk wezen, zoodat ook zijn kunst niet volgens louter verstandelijke overwegingen wordt opgebouwd. *) Van Vloten, Aesthetica. HOOFDSTUK I. DE OUDSTE BOUWKUNST. Het is, na deze inleiding, nu de vraag hoe de verschillende volken het wezen der bouwkunst hebben verwerkelijkt, het begrip der bouwkunst hebben begrepen en toegepast. Daartoe moeten we teruggaan tot daar, waar de mensch zich na een min of meer zwervend leven van duizenden en nog eens duizenden jaren, tot een bepaalde samenleving had neergezet, en tot volle geestelijke ontwikkeling was gekomen. Het tijdperk van die eerste nederzetting is ons onbekend, evenals de landstreek, waar deze het allereerst plaats vond. In de boeken over kunstgeschiedenis wordt gewoonlijk begonnen met de landstreek van den Nijl, het tegenwoordige Egypte, omdat men historisch heeft vastgesteld, dat daar de voor ons oudst bekende beschaving zich heeft ontwikkeld. Dit komt ook overeen met de bijbelsche geschiedenis, omdat het klassieke volk der oudheid, de Joden, zich na hun omzwervingen in de Afrikaansche woestijn, in het Nijldal hadden gevestigd, dat reeds bewoond was door een volksstam, de Egyptenaren van het oude Rijk, onder welks hoede zij zich konden stellen. Toch is deze meening in den laatst en tijd allang achterhaald door de klassieke vondsten op Kreta, en ook door die der Inca's in ZuidAmerika. A. Babylonië en Assyrië. Een der oudste cultuurlanden is het, ook uit de bijbelsche geschiedenis bekende, tusschen Tigris en Euphraat gelegen stroomenland Mesopotamië, waarvan men dus mag aannemen, dat evenwijdig aan de Egyptische cultuur, daar ook een oude beschaving heeft gebloeid. Men denke slechts aan den toren van Babel, de stad Babyion, aan den tempel van Khorsabad en de hangende tuinen van Semiramis. Toch zijn het niet de tempels maar de koninklijke paleizen, die daar alles aan pracht hebben overtroffen. Babyion zelf werd met een zwaren muur van ongeveer 25 meter breedte omgeven, samengesteld uit brokken door de zon gedroogde klei, en bekleed met geglazuurd tegelwerk. Zoo ook de paleizen. Maar behalve dit geglazuurde tegelwerk werden ook zware steenen platen met halfcirkelvormige cannelures als bekleeding gebruikt, Afb. 5. Verder zijn de zoogenaamde dorpelwachters, na de verwoesting door Cyrus, uit de puinhoopen gered. Het zijn de eenige steenen overblijfselen, lichamen van leeuwen met vleugels en behaarde en bebaarde mannenkoppen, die opgesteld zijn in het Britsch Museum te Londen. Deze stonden aan de ingangen der stad en aan die der paleizen. Daar het hoekfiguren zijn, die dus van twee zijden bekeken moeten worden, staat het borstgedeelte aan den hoek, waaraan twee zijvlakken met de lichamen volgden, zoodat een geheel ontstond met zes pooten, Afb. 6. De paleizen van Koeyoendjik, Afb. 1, 2, 3 en 8, en Nimrud zijn op terrassen gebouwd, waaraan echter een vast architectonisch plan ontbreekt. Daaraan ligt alleen een praktische indeeling om eenige binnenplaatsen ten grondslag; de muren zijn alle even zwaar en de meeste vertrekken zijn met tongewelven overdekt. Afb. 45 Aan decoratieve pracht overtrof het paleis van Koeyoendjik de paleizen van Nimrud en Khorsabad, Afb. 4. Maar dit laatste, dat zich ook op een terras verheft, is het grootste. Een vrije trap gaf toegang tot het hoofdportaal, waarnaast zich nog een hellende toegangsweg voor voertuigen bevond. Van de verschillende binnenplaatsen diende de grootste voor huishoudelijk gebruik. Dan had men afzonderlijke open hoven met de omgevende vertrekken voor den vorst en het serail; terwijl op sommige plaatsen ook een verdieping voorkwam. De daken waren plat met driehoekig gekanteelde lijsten en hier en daar een kroonlijst, die aan een Egyptische deed denken. Evenals aan den Nijl bleef ook in de Assyrisch-Babylonische bouwkunst het massale de hoofdzaak. Waar de rijke bekleeding ontbrak waren de muren glad gepleisterd. Van binnen trof men hetzelfde, hoewel sommige vertrekken een rijke bekleeding hadden, zooals versierde vloeren en zolderingen van hout of brons, Afb. 8. Wat de plastische bekleeding in steen betrof, kwam de heilige boom, met ter weerszijden een paar figuren, veel voor, terwijl hier en daar een bekleeding werd aangetroffen van door leeuwtjes gedragen halfzuiltjes, Afb. 3, met een kapiteel, dat uit twee op elkaar gelegde platen bestond, die in voluten eindigden. Op sommige reliefs kwamen ook woningen voor, die meestal bestonden uit een enkele ruimte, die soms met een horizontaal, soms met een halfcirkelvormig, of ook wel met een spitsboogvormig gewelf was gedekt. Door een ronde opening in de kruin van het gewelf viel het licht naar binnen, Afb. 1 en 2. B. Medi'é en Perzië. Verder naar het Oosten bewoonde het volk der Ariërs, bestaande uit Baktriërs, Mediërs en Perzen, het land, dat door Indus en Tigris werd begrensd. Hun overoude religie en dus ook hun cultuur ging uit van de eenvoudige leer van Zoroaster, met een dienst, die bestond uit het oprichten van vlammende altaren. Ormuz was de geest van het licht, Ahriman die van de duisternis. Vandaar dat het veelgodendom was verdwenen, zoodat ook geen tempelbouw noodig was, maar wel een paleisbouw van een zuiver verstandelijk karakter. Te Ekbatana verrees o.a. een paleis van bizondere pracht. De zuilen waren zeer eigenaardig gecanneleerd en stonden op een versierden voet. Als kapiteel verscheen een lotosvormige bloem; deze droeg een tusschenstuk van vertikaal gestelde platen, die in voluten eindigden en een kapiteel droegen van dubbele stierenkoppen met borst en voorpooten, Afb. 7. De zuilen hadden dunne schachten, omdat Zij geen zwaren last behoefden te dragen. Deze bestond uit houten balken met een zoldering van ceder- en cypressenhout, die met gouden en zilveren platen was bekleed. Met Cyrus (559 529) begon de geschiedenis van Perzië en daarmede ook zijn bouwkunst. De vecht- lustige bewoners voerden onder hun vorstelijken leider gelukkige veldtochten, zoodat Cyrus heerscher werd over geheel Voor-Azië. De steden van Mesopotamië, Babyion en Niniveh werden verwoest, wat gemakkelijk ging door het brooze kleimateriaal, zoodat behalve de steenen dorpelwachters, Afb. 6, en de tegelbekleedingen er van die steden niet meer dan eenige puinhoopen overbleven. De voltooiing der bouwkunst gebeurde onder Darius Hystaspis en zijn zoon Xerxes. Naar het grootste terras van Persepolis leidde een vrije trap, bewaakt door een paar stieren evenals te Niniveh, Afb. 9. Daarop werden behalve de Koningsburcht van Cyrus, nog verscheidene andere hallen gebouwd, op een systeem van kwadratisch geplaatste zuilen door een muur omgeven. Van dit geheele complex, dat tot de bouwkunstige wonderen behoort, waren de graven der Perzische koningen het belangrijkste. Het graf van Cyrus was een trapvormige pyramide, bekroond door een tempelvormig gebouwtje van klassieken vorm, waaraan de Grieksche invloed duidelijk zichtbaar was. Daar omheen stonden in allen eenvoud 24 vrije zuilen, die het als een waardig koningsgraf karakteriseerden. Andere vormen van Perzische koningsgraven bevonden zich eenige mijlen verder. Men ging binnen door een ingang tegen een vertikalen wand, die geflankeerd was door halfzuilen, waarboven een relief was gebeiteld. Resten van Perzische woningen werden ternauwernood gevonden. Want op den wonderbaarlijken opbloei volgde met de veroveringstochten van Alexander den Groote, het diepste verval. De Perzen waren een volk, dat zeer toegankelijk bleek voor vreemde invloeden. Vandaar de gemakkelijke intrede van den Grieksch- Ionischen stijl, waarvan de eerste voorbeelden ook aan kleinere gebouwtjes in Klein-Azië waren te vinden; het reeds genoemde graf van Cyrus was daarvan een der duidelijkste bewijzen. Daarbij waren de Perzen een volk met een rijke verbeelding. Men denke slechts aan hun weefkunst, die van invloed bleef, zelfs toen het volk niet meer in tenten woonde. Vijfhonderd jaren verliepen sedert het oude rijk der Perzen door de veroveringstocht van Alexander den Groote den ondergang beleefde en de Grieksche en Romeinsche culturen hun intocht hielden. De duidelijkste bewijzen daarvan leverden de bouwkunstige overblijfselen der Sassaniden, Afb. 10. Daaronder kwamen Romeinsche bogen voor, naast een wonderlijke muurbekleeding van grootere en kleinere halfzuilen. In ieder geval vormde deze bouwkunst een merkwaardigen overgang van de latere Islamietische kunst naar die der middeleeuwen. Reeds 2000 jaar v. Chr. werd de smalle kuststrook van Syrië door de Phoeniciërs bewoond, een volk dat, wat de techniek betrof, veel van de omgevende volken had geleerd, hetgeen van grooten invloed werd op de kunst van de volken om de Middellandsche Zee. Resten daarvan werden gevonden: op Malta en Gozzo en vooral in het oude Karthago. Hoe de bouw van de Phoenicische tempels en paleizen is geweest, weten wij niet. Maar de Phoeniciërs leefden in vrede met de Israëlieten, hun grensbewoners, nadat Mozes hen (de Israëlieten) vanuit Egypte door de Roode Zee naar het beloofde land had geleid. I De Joodsche koning Salomo wilde voor den dienst van Jehova een prachtigen tempel bouwen, waarvan Koning David reeds het plan had gemaakt. Daarvoor kon een groot aantal arbeiders aan het werk worden gesteld. Het gebouw, met den bekenden klaagmuur, moest zich op een onderbouw verheffen van geweldige, reeds met randen bewerkte Quaders1), die als massa al het Romeinsche muurwerk te boven ging. De rechthoekvormige tempel had twee hoven: één voor het volk en één voor de priesters. De tempel had een plat dak met een op Egyptische wijze geprofileerde kroonlijst en was natuurlijk voorzien van alle benoodigdheden voor den dienst. Trouwens aan dit wonder van bouwkunst was natuurlijk de Egyptische invloed in het algemeen niet vreemd. In 587 werd deze tempel door de Chaldeeërs verwoest, waarna de uit de gevangenschap teruggekeerde Joden een nieuwen tempel gingen bouwen. Architectonisch belangrijk waren ook de Joodsche graven, die in een halven cirkel om Jeruzalem waren gelegen. Dat nu de Romeinsch-Grieksche invloed een beurt kreeg, werd bewezen door een Grieksche kroonlijst, waarvan de triglyphen door ronde schilden waren afgewisseld. Maar op zulk een lijst volgde dan plotseling weer een geheel willekeurige, waarvan de triglyphen door palmtakken, de schilden door kransen en druiven werden vervangen, hetgeen op een inheemsche kunst wijst. Het strenge Mozaïsche beeldverbod, later door de Arabieren gevolgd, leidde naar de toepassing van de plant als ornament. i) (Quaders = natuursteenblokken). C. Klein-Azië. Dan kwamen rotsgraven voor als vrijstaande gebouwen, Afb. 11 en 12, waarvan het uit de rots gehouwen torenvormig opgebouwde graf van Absolom het voornaamste was. Het jaartal 1020 werd voor de stichting daarvan opgegeven; maar in verband met het karakter der Israëlietische bouwkunst, moet het ontstaan daarvan veel later worden gesteld. D. De Indische bouwkunst. Onder de volken der oudheid nemen de bewoners van het tegenwoordige EngelschIndië een bizondere plaats in, wat voor een groot deel veroorzaakt werd door den aard van het land. Het ligt tusschen Indus en Ganges en is dientengevolge zeer vruchtbaar. Daarbij stemde het den bewoners tot nadenken over de geheimen van het leven, waardoor het onder den druk kwam van priesters en despoten. Maar met het ontstaan van het Boeddhisme werd de Indische volksgeest tot een hooger plan opgevoerd en had het Brahmaïsme afgedaan. Met koning Asoka, den propagandist van het Boeddhisme, begon met deze religie ook de monumentale bouwkunst, krachtens een voortreffelijke techniek, zich te ontwikkelen. In de Mahabharata en de Ramayana, de beide groote epische gedichten, werd geschreven over stadsaanleg, met prachtige paleizen en tempels, straat- en bruggenbouw, die onder de nieuwe religie ook een nieuw doel kregen. Terwijl de residenties der Brahmanenvorsten door de latere Mohammedaansche veroveraars v. u. b. lxii 3 werden verwoest, bleven toch in het groote land tal van godsdienstige gebouwen behouden, tendeele Boeddhistische, ten deele Brahmaansche. Het Boeddhisme stichtte tweeërlei soort van gebouwen; de stoepa's, Afb. 13, gedenkteekenen waarin heilige voorwerpen werden bewaard, en de vikara's, grootsch aangelegde tempels met priesterwoningen, Afb. 14. De tempelruimten waren uit de rotsen gehouwen grotten, die, wat aanleg betrof, veel geleken op een Christelijke basilika, omdat de ruimte ook door Zuilenrijen in drie schepen werd verdeeld, waarvan de middelste als de breedste door een tongewelf werd overdekt. Deze ruimten eindigden in een halfcirkelvormige nis, waarin het groote beeld van Boeddha werd geplaatst, Af b. 15. De schitterendste bouwkunstige ontwikkeling had plaats van 500—1000 J. na Chr. met een Indische bouwkunst waaraan vreemde invloeden merkbaar waren, een neiging, die aan het Indische volk eigen is, Afb. 16 en 17. Koning Asoka liet in zijn rijk ter propaganda van het Boeddhisme niet minder dan 84000 stoepa's oprichten, in allerlei vormen, vanaf de eenvoudige zuil met een inschrift, of een zuil die een zittenden leeuw draagt, tot het grootste monument, de Boroboedoer op Java, Afb. 18. Een stoepa is geen tempel, heeft dus geen ruimtelijken inhoud maar is alleen een monument ter verheerlijking van Boeddha, den schepper van den Boeddhistischen godsdienst, Afb. 13 en 19. De Boroboedoer, Afb. 18 en 20, is een ombouwde heuvel met 9 door trappen verbonden omgangen, waarlangs eenige honderden Boeddhabeelden in nissen zijn gezeten. De onderste 6 omgangen werden bizonder weelderig bebeeldhouwd, ter- wijl de bovenste 3, die zonder eenig ornament bleven, eindigden in een plateau waar zittende Boeddhafiguren in de bekende Oostersche houding onder steenen klokken zijn geplaatst, waarvan de wanden als een traliewerk zijn behandeld. In het midden van het plateau stond vroeger een groote Boeddhafiguur onder een steenen palmboom, de gewone Oostersche bekroning van heilige monumenten. Deze bekroning is nu verdwenen. De Europeanen hebben de meesten dezer stoepa's den naam van pagode gegeven. Er zijn tempeldistricten met monumenten van een ongeloofelij ke pracht, door een muur omgeven, waarbinnen terrasvormig eenige tempels en torenvormige stoepa's zijn gebouwd, waarvan de laatsten geheel met ornamenten zijn behakt. Hier hebben wij dus een voorbeeld van de stichting van een gebouw om het ornament. Een dergelijke stoepa wordt dan ook meer in 't bizonder „een pagode" genoemd, Afb. 21 China. Van deze tempeldistricten is de pagode van Chillambra een der beroemdste. Verder zijn bekend de pagode van Jaggernaut en die van Madura met een 12 verdiepingen hoogen pyramidalen toren. Daarnaast bevindt zich een groote zaal, waarvan het merkwaardige is, dat de vlakke afdekking met een koepel aan een houtconstructie doet denken, terwijl de consoleachtige stutten van steen zijn. Hier heeft men dus blijkbaar eerst een zaalconstructie van hout gehad, die men later door een steenen heeft vervangen, en den oorspronkelij ken vorm heeft nagebootst. (Voor Chineesche bouwkunst zie ook Afb. 22). Een bizondere secte waren de Jaïms, die zich van het Boeddhisme zoowel als van het Brahma- isme onderscheidden door een schitterende ontwikkeling hunner bouwkunst in bovengenoemden geest, Afb. 23 Japan. Onder de pagoden met grottempels zijn die van Ellora en Karli de voornaamste. Men kan gerust zeggen, dat de eerste — de zoogenaamde Kailasa, de zetel der zaligen — tot de bouwkunstige wonderwerken behoort. Dit tempeldistrict werd omgeven door een zuilengalerij, terwijl in het midden het heiligdom in een apart gebouw is ondergebracht. Wanneer men bedenkt, dat dit geheel uit harde graniet is gehouwen, dan staat men verbaasd over dit geweldige werk. Gaan we nu de Indische kunst bekritiseeren, die binnen een tijdvak van 2000 jaar ontstond, dan zien we dat ze bleef staan bij de eerste opvatting en zich niet verder heeft ontwikkeld. De schoonheid kwam niet in Westerschen geest tot uiting, omdat de harmonische zuiverheid der vormen door de matelooze versierende verbeelding werd overstelpt. E. De Egyptische bouwkunst. De geschiedenis verhaalt van een volk der Hyksos, dat in het oude Egyptische rijk binnendrong en op de puinhoopen der oude dynastie reeds een rij van gedenkteekenen vond, waarvan de bouw tot in de hoogste oudheid reikte. De belangrijkste daarvan zijn de pyramiden van Memphis, die in groepen verspreid liggen. Het zijn steenen bergen, waarvan men den inhoud van de grootste op 89 millioen kubieken voet heeft berekend. Men behoeft slechts de namen van Gizeh en Cheops te noemen, om van die afmetingen overtuigd te zijn. Als bewaakster van dit reusachtige gravenveld ligt in het woestijnzand de beroemde Sphinxfiguur, een reusachtig leeuwinneüjf met een vrouwekop, rustig uitgestrekt, Afb. 29. Men staat bij een bezoek aan Egypte altijd weer verbaasd over de bouwkunst, die de bewoners van dat land ons hebben nagelaten. Zooals reeds gezegd, werd in de oudheid alle artistieke kracht voor het huis der goden bewaard, waartegenover de woningbouw van geringe waarde bleef. Wat de oude Egyptische tempels ons aan slavenwerk te zien geven, grenst aan het wonderbaarlijke. Men heeft natuurlijk tempels van verschillende grootte. Monolithe zuilen van tientallen meters hoog werden naast elkaar geplaatst en met steenen balken en platen verbonden om de tempelruimte te vormen. De zuilen waren tot een kunstvorm behakt, met de lotosbloem als kapiteel, 't zij in knop, 't zij in kelkvorm, Afb. 26 en 27. Ook komen zuilen voor met maskers als kapiteel, die als overgang een klein tempeltje dragen tot dracht van den steenen balk. In de ronde zuilenvlakken en tempelwanden waren hiëroglyphen gekerfd en daarna beschilderd, waarvan de tekst ons door de ontcijfering van Champollion Lejeune is bekend gemaakt. De Egyptische tempel bestond, al naar de afmeting, in Oosterschen geest uit een opeenvolging van open hoven, waarvan aan het eind in enkele kleine ruimten het heiligdom werd bewaard, Afb. 28. Een laan van sphinxen met dierenlichamen en menschenhoofden gaf toegang tot de ingangspoort, die uit twee machtige schuin oprijzende pyramidale vlakken bestond, met masten en hiëroglyphen versierd, ver- bonden door een betrekkelijk klein poortje, den ingang, Afb. 30, 31 en 32. Maar de geweldigste monumenten waren de reeds genoemde pyramiden, massieve opstapelingen van steen, waarin een kleine grafkamer voor de mummie van den vorst was verborgen. Want de toegang was in een der zijwanden onzichtbaar gemaakt. Voor de bijzetting der bevolking waren grafkamers in de rotsen uitgehouwen, waarvan sommige ingangen door een paar zuilen werden gedragen. Bekend in dien zin zijn de graven van BeniHassan, voornamelijk omdat de zuilen een vorm hebben, die voorafgaat aan de latere Grieksch-Dorische zuil. Hier hebben we dus weer een voorbeeld van een bouwkunstige vormontwikkeling uit een primitieven oorsprong; want in de bouwkunst ontstaat geen vorm die geen voorgeschiedenis heeft. Geen nieuwe bouwstijl, ja zelfs geen nieuwe bouwvorm zal plotseling verschijnen *). De Egyptische bouwkunst vormt dus een afzonderlijk stijlgebied in den geest waarvan in de inleiding sprake is; en wel van een strengheid, die geen twijfel wekt. Vooral de zittende vorstenfiguren zijn van een grootschen eenvoud. De koningin is met een lotosbloem gekapt; deze bloem, die, zooals reeds beschreven, ook als zuilenkapiteel voorkomt, kon dus in zekeren zin gelden als symbool van den geheelen Egyptischen stijl. En geen wonder: want de Nijl is de rivier, waar deze prachtige bloem het meeste voorkomt, Afb. 30. Bovendien werd de geheele opvatting van de Egyptische bouwkunst in wonderbaarlijke J) Mothes. overeenstemming met het landschap, hetgeen Napoleon aanleiding gaf om bij de verovering van Egypte tot zijn soldaten te zeggen: „Bedenkt, dat van den top dezer pyramiden veertig eeuwen op U nederzien". Bovendien geeft de wijze, waarop de dooden werden gemummificeerd reden om aan te nemen, dat het Egyptische volk geloofde aan een eeuwige onvergankelijkheid. HOOFDSTUK II. OUDE BOUWKUNST. A. Griekenland. Klassieke bouwkunst. Het voor ons altijd nog klassieke voorbeeld eener diepgaande cultuur is die van Griekenland. Het woord klassiek is een eerenaam gebleven, omdat de Grieksche cultuur den grondslag heeft gelegd tot de geheele latere geestelijke ontwikkeling van West-Europa. En daar de bouwkunst van een cultuurvolk de aesthetische verschijning is van zijn maatschappelijke idee, was het ook de Grieksche bouwkunst, die in beginsel vormgevend werd voor de bouwkunst der Westersche volken. Alle factoren tot een dergelijke schepping waren in Griekenland gunstig. Ten eerste het karakter van het land door de zee omspoeld, met een bizonder mild klimaat. Want altijd nog wordt de invloed onderschat van een landskarakter op de bevolking, die er woont. Een volk, dat gevormd wordt door een klimaat zooals het Grieksche, ontwikkelt zich sneller en meer harmonisch dan een ander 1). Ten tweede was de staatsinrichting er democratisch, dus vrij van Aziatisch despotisme, 1) Taine, Philosophie de 1'art. zoodat het volk invloed had op het openbare leven. Toch bestond er nog een zekere vorm van slavendom, waartoe de bouwvakarbeiders behoorden. Vandaar de zucht naar vrijheid, met een zin voor harmonie, binnen de grenzen van het zuivere maatgevoel. Het kolossale van Egypte of Assyrië was den Grieken vreemd. Ieder kunstgewrocht verrast ons door zijn algemeene waarheid 1). Hun kunst was dus het harmonisch beheerschte resultaat van wat vroegere volken hadden tot stand gebracht, al zag men natuurlijk in de onderdeelen den invloed daarvan, Afb. 25 Aegaeische bouwkunst. Want de kunsthistoricus weet, dat er een traditioneele beïnvloeding is, die de beeldende kunsten der verschillende volkeren met elkaar verbindt. Er bestaat geen kunst zonder eenigen invloed uit vorige tijdperken, zoodat zelfs de bouwkunst van Griekenland begon met ommuringen van cyklopisch muurwerk, een samenstelling die zij van het volk der Pelasgen hadden overgenomen, vóórdat een zuivere kwaderbouw ontstond. Dat muurwerk bestond uit groote onregelmatige blokken steen van een schilderachtig effect, die zuiver passend zonder mortel op elkaar waren gestapeld. De voorgeschiedenis der Grieksche bouwkunst begon in Klein-Azië, aan de kusten der Middellandsche zee, waar de ingangen van in de rotsen ingehouwen graven reeds zeer sterk het karakter der latere Grieksche bouwkunst vertoonden, Afb. 11 Klein-Azië. Er waren daaraan zelfs kenteekenen, die wezen op een oorspronkelijke houten bouwkunst. 2) Van Vloten, Aesthetica. Vóór de stichting der republiek waren er heerschers, die paleizen bewoonden, waarvan de beschrijving bij Homerus is te vinden, versierd met plastische elementen, die aan de Aziatische paleizen herinnerden. Bekend als vroeg Grieksch beeldhouwwerk is de leeuwenpoort van Mykene, de groote driehoekige steen, die de poort naar de stad Mykene overspande, waarop twee staande leeuwen zijn uitgehouwen, die blijkbaar een zuil bewaken, waaraan reeds enkele elementen voorkomenvande latere Grieksche zuil, Afb. 25. Van deze paleizen zijn verder geen overblijfselen gevonden, omdat ze vermoedelijk ook van het vergankelijke hout waren gebouwd. De Doriërs en Ioniërs, twee Grieksche volksstammen, verschillend van geaardheid, wedijverden met elkaar op het rotsplateau bij Athene (de Akropolis) in de ontwikkeling hunner bouwkunst. Een monumentale trap leidde naar dat plateau, dat men betrad door een doorgang, de Propylaeën, die aan het eind van de trap waren gelegen. De Doriërs waren sterk, met Spartaansche eigenschappen, de Ioniërs hadden een zachter karakter, dat zich ook in hun bouwkunst openbaarde, Afb. 36 en 37. Over de oergeschiedenis van den tempel geeft Homerus slechts een vage beschrijving. Afb. 38 en 39. Voor het ontstaan der eerste Archaeïsche burchten werd het jaar 1000 v. Chr. opgegeven, voor dat van den eersten tempel het jaar 600 v. Chr. In die 400 jaar tusschenruimte hielden de Grieken evenals de Germanen hun heilige bijeenkomsten in de openlucht, terwijl het vaststaat, dat de eerste tempel van hout was gebouwd. Maar spoedig werd steen als bouwmateriaal gebruikt, omdat Griekenland een houtarm land was, en de tempel bovendien niet mocht blootstaan aan brand. Aan het steenen gebouw openbaarde zich weder de oorspronkelijke traditioneele ontwikkeling van hout, omdat de zoogenaamde triglyphen (driegleuven) gehakt waren naar het voorbeeld der balkenkoppen, die op het gladde architraaf rustten. In den beginne bleven de velden tusschen de triglyphen open. Maar toen de steenen tempel verrees, werden die velden met kunstig gebeeldhouwde steenen platen gesloten. Aan de eerste steenen tempels is duidelijk de Egyptische invloed zichtbaar, omdat deze eveneens berustten op het statische systeem van zuilen, waarop steenen balken waren gelegd. Het gevolg hiervan was, dat in tegenstelling met den houten tempel, de zuilen dichter bij elkaar kwamen te staan, waaruit zich later een verhoudingssysteem, de zoogenaamde modul ontwikkelde, waarvan de dikte der zuil de eenheid vormde. Een nieuw element was echter het steenen dak, Afb. 35, dat blijkbaar aan den houten tempel was ontleend, met een driehoekig front, het tympanon, dat plaats bood voor een monumentale groep beeldhouwwerk. Zoo ontwikkelde zich, gedurende een tijdsverloop van eeuwen, de telkens in de verhouding harmonischer geworden tempel tot den idealen eindvorm, toen de cultuur van het Grieksche volk haar hoogtepunt had bereikt, Afb. 40. Zooals bij elke verandering der regeering van een vorstendom in een republiek, hield ook bij de Grieken de oorspronkelijke paleizenbouw der heerschers op. De monumentale architectuur ging over op den tempel, het huis der goden, waaraan zij zich in al haar pracht openbaarde; en bovendien aan het theater, waarvan de Grieken met hun litteraire begaafdheid, groote liefhebbers waren, Afb. 41 en 42. Was het wezen van den tempel een zuilenbouw, aan de woningen kwam dit bouwkunstig element slechts spaarzaam voor. Maar wel had er wat de afmetingen van den tempel betreft een groei plaats. De eerste tempels waren betrekkelijk klein en bestonden uit een cella, de ruimte voor het godsbeeld, waarvan, tot vorming van het voorportaal, de pronaos, de zijmuren waren doorgetrokken, die in een pilastervormige verzwaring eindigden. Vandaar de naam antentempel, Afb. 39. Tusschen deze pilasters waren een paar zuilen geplaatst, waartusschen in de frontmuur met toegangsdeur tot de cella zichtbaar werd. Deze deur was de eenige lichtbron der ruimte, en daar de tempel naar het Oosten was gekeerd, viel bij het opengaan der deur het volle licht op het Godsbeeld. Het geheele gebouw stond op een trapvormigen onderbouw van zware treden, het stylobaat, waarin een betrekkelijk smalle begaanbare trap tot den ingang leidde. Volgens deze idee was het bouwkunstig systeem vastgelegd, waarvan dezelfde elementen, zelfs bij de latere vergrootingen werden toegepast. De Dorische zuil had evenmin een basis als die van Beni-Hassan, aan welke laatste echter de torus ontbrak, als overgang tot de „abacus", de vlakke steenen plaat, die de zuil afsloot. De ronde zuilenschacht stond met haar vertikaal uitgeholde cannelures direct op het stylobaat. Maar het meest principiëele element, dat aan het gebouw dadelijk een geheel ander karakter verleende, was, zooals reeds gezegd, het flauw hellende dak, dat nu ook in steen werd gebouwd en met bronzen platen werd gedekt. Want daardoor ontstond het driehoekige front, het tympanon, dat een prachtige plaats werd om een figurale voorstelling aan te brengen in verband met de handelingen der goden, afb. 35. Het dak diende natuurlijk tot afvoer van het hemelwater, dat werd opgevangen in een goot, die langs de beide zijvlakken liep, met leeuwenkoppen als waterspuwers, die door hun geopende bekken het water naar buiten afvoerden. De bovenlijst der goot, de cyma, was versierd met een ornament van palmbladen, terwijl de drie punten van het driehoekige dak werden bekroond door akroteriën, ornamenten, die eveneens uit gestyleerde palmbladen waren samengesteld, Afb. 33. De binnenruimte van de cella was zeer eenvoudig, met het godsbeeld als eenige versiering. De tempel der Ioniërs werd in beginsel op dezelfde wijze behandeld, alleen in een slankeren vorm. De zuilen hadden een torusvormige basis; de cannelures waren halfcirkelvormig ingesneden, waartusschen een smalle vlakke band de scheiding vormde. Het kapiteel onderging de grootste verandering, waarvan de torus afzonderlijk met een eierlijst was versierd, terwijl de sierlijk geprofileerde abacus aan beide zijden tot prachtig gevormde spiralen werd omgebogen. Afb. 34. Het architraaf was verdeeld in drie even verspringende geledingen, terwijl het fries in één vlak doorliep, dat met een rijk ornament was versierd. Kroonlijst en tympanon waren met die fijne geleding in overeenstemming. Van den Dorischen en den Ionischen tempel was de laatste de slankere. Want er bestond een bepaalde verhouding tusschen de hoogte der zuilen, hun middellijn (raodul) en hun onderlinge afstand. De hoogte der Dorische zuil mat 8 modul, die der Ionische 10. De eenvoudige idee van den antentempel, Afb. 39, ontwikkelde zich nu niet alleen naar de ruimtelijke behoefte, maar vooral naar de opvatting van de meer of minderwaardige wijze, waarop het monumentale tempelkarakter zich zou openbaren.De eerste vergrooting bestond daarin, dat ook aan de achterzijde eenzelfde portaal als aan de voorzijde werd aangebracht. Vandaar de namen prostylos en amphiprostylos. Maar de tweede en tegelijk de meest karakteristieke verandering ontstond, toen een zuilenrij ook langs de zijkanten der cella werd aangebracht, zoodat deze geheel door zuilen was omgeven. Zulk een tempel kreeg den naam van peripteros, Afb. 38. Werd die enkele rij tot een dubbele vergroot, dan heette zulk een tempel een dipteros. Toen tenslotte in het vervaltijdperk van den stijl de binnenste zuilenrij wegviel en vervangen werd door halfzuilen of pilasters tegen den cellawand, werd die naam pseudodipteros, een naam die ook op voortreffelijke wijze de ontaarding van den stijl uitdrukte, door de toepassing van halve zuilen. Er was in dat geval ook een bepaalde verhouding tusschen lengte en breedte van den tempel, die afhankelijk werd van het aantal zuilen. Want ter bepaling van de tempellengte werd het aantal frontzuilen met 2 vermenigvuldigd en nog één zuil erbij geteld. En de cella, welke in diezelfde verhouding was gegroeid, kreeg dan in het dak een opening ter betere verlichting van de binnenruimte en daarmee van het godsbeeld. De geheele Grieksche geschiedenis, dus ook die van haar bouwkunst, speelt zich af in den betrekkelijk korten tijd van vijf eeuwen. Maar de waarde van een cultuur mag niet worden bepaald naar de lengte van haar tijdsverloop, maar naar haar geestelijke kracht. En deze was bij de Grieken van dien aard, dat zij de oorsprong werd van de verdere Westersche beschaving, die bovendien werd gepropageerd door de vele koloniën, die de Grieken langs de oevers van de Middelland sche Zee hadden gesticht. Want hun eigen land bood door de lange kustlijn alle gelegenheid tot de opkomst van een zeevarend volk. De Grieksche geschiedenis werd, zooals elke staatkundige groei, verdeeld in een tijdperk van opkomst en van bloei, en een van verval. Het tijdperk van bloei is natuurlijk altijd het middelste. Daarin ontstaan ook, na een betrekkelijke rust tegenover de altijd vijandelijke omgeving de belangrijkste monumenten, waaronder in dit geval het Parthenon als het volmaakste tempelmonument moet worden genoemd, Afb. 40. Dit gebouw vormt het architecturale middelpunt op het rotsplateau (de Akropolis) bij Athene tusschen verscheiden andere tempels; tusschen het IonischeErechtheion, Afb. 41 en 42, waaraan bovendien als bizonderheid een tempeltje verbonden is, waarvan de kroonlijst door vrouwelijke karyatiden wordt gedragen, en andere kleinere gebouwen. Dit plateau was de plaats waar als tempelfeest de vijfjaarlijksche Olympiaden werden gehouden. Een groote trap voert naar de reeds genoemde Propylaeën, den ingang van het plateau, waarnaast de figuur van de Nyke Apteros prijkt, terwijl het plateau werd beheerscht door een eerezuil, welke als draagster diende voor de stadsgodin Pallas Athene, de godin der wijsheid. Door dezen doorgang bereikte de optocht der Panatheners het plateau, de groepen van de wedstrijdende deelnemers, die ook op de metopen van het Parthenon waren afgebeeld. In het middelste tijdvak bereikte ook de theaterbouw zijn hoogtepunt. De zetels der toeschouwers waren halfcirkelvormig uit een berghelling uitgehouwen, waardoor vanzelf een kleinere halfcirkelvormige ruimte overbleef als plaats voor de orchestra. Want het Grieksche tooneelspel werd door muziek begeleid. Het tooneel was met een vasten bouwkunstigen achterwand zoo geplaatst, dat rechts en links tusschen dit tooneel en de toeschouwersruimte gangen waren, om den tooneelspelers en den optochten toegang tot het tooneel, zoowel als tot de orchestra te geven. Het theater had dus geen dak, maar dat belette niet, dat het tot voorbeeld werd genomen gedurende den geheelen klassieken tijd.. Het derde tijdvak tot aan de verovering van Griekenland door de Romeinen, was dat van het verval. Griekenland werd een koninkrijk, hetgeen zich ook in zijn bouwkunst openbaarde. Want hoewel allerlei vreemde elementen aan de zoo prachtige klassieke vormen werden toegevoegd, werden er in dezen tijd toch nog eenige belangrijke monumenten van een edel karakter gebouwd, Afb. 43. Daaronder ook eenige vorstelijke paleizen. Het belangrijkste monument werd ongetwijfeld het mausoleum van Halikarnassus, Afb. 44, een Ionische tempel met vrijstaande figuren op een hoogen massieven onderbouw. B. Rome en de Romeinsche bouwkunst. Evenwijdig aan de Grieksche had zich in Italië een Etruscische cultuur ontwikkeld, doch zonder een eigen bouwkunst. Want de Grieken hadden koloniale nederzettingen in het Zuiden van Italië en op Sicilië gesticht, waarvan de Etruscers den invloed ondervonden, Afb. 47 en 48. De Etruscische beschaving werd door de Romeinsche gevolgd, zoodat de Romeinsche bouwkunst eenerzijds Etruscische, anderzijds nog meer Grieksche elementen bevatte, als verwerkelijking volgens de Romeinsche idee, Afb. 49. Bovendien had het Romeinsche volk een andere geestesgesteldheid dan het Grieksche, Afb. 50. Ten eerste was het heerschzuchtiger, hetgeen ons door de Romeinsche geschiedenis wordt geleerd. Want het Romeinsche volk rustte niet, voordat het de Oost- en de West-Europeesche volken vanaf Palestina langs de Middellandsche Zee tot en met Spanje, Afb. 54, en Noord-Afrika, en daarbij een gedeelte van Duitschland, Afb. 53, Nederland en Frankrijk, Afb. 49, tot aan de Noordzee had beoorloogd en overwonnen. Het ideaal van het Romeinsche volk was de ontwikkeling van den staat en daarmee in verband die der persoonlijkheid, volgens een bepaald rechtsbeginsel. Vandaar dat de geest van de Grieken, die alles aan de kunst offerden, bij de Romeinen die van het staatsrecht werd. Dat recht heerschte zelfs tot aan den modernen tijd, omdat het door de v.u. b. lxii 4 West-Europeesche volken werd overgenomen. De Grieken en de Romeinen legden op deze wijze den grondslag tot de Europeesche beschaving. Bij de Romeinen had de kunst tot doel, zich in dienst te stellen van de staatsmacht, waarvan in diepste wezen wel geen oorspronkelijke geniale idee naar voren kwam, maar die toch, volgens een zelfstandige opvatting, was voorbestemd tot een grootsche openbaring. Ten eerste beschikten de Romeinen, daar zij meer ingenieurs dan architecten waren, over een groote mate van technische vaardigheid, die zij voortreffelijk konden gebruiken ter verwezenlijking van hun bouwkunstig ideaal, hoewel dit gepaard ging met een bouwkunstige ongevoeligheid. Van de Etruscers hadden zij nl. de toepassing van het gewelf geleerd, dat ook aan de Grieken bekend was, Afb. 45 en 46. Maar het schijnt wel, dat deze laatsten voor de toepassing van den boog, te banaal tegenover de prachtige strakheid van hun statische bouwkunst, niet veel voelden. De Romeinen dachten daar blijkbaar anders over. De bouwkunstige ongevoeligheid tegenover de Grieksche had tengevolge, dat zij de zuil, behalve bij hun tempelbouw, nagenoeg niet meer als statisch steunpunt gebruikten, maar slechts als versierend motief, Afb. 56. Zij halveerden de zuil zelfs met haar kapiteel en plaatsten deze tegen het muurvlak, hetgeen de Grieken alleen in het vervaltijdperk hunner kunst hadden gedaan. Het was een toepassing van de zuil, die de basis werd van de machtigste bouwkunst der oudheid. Ten eerste hielp daartoe mee de samenstelling van het Etruscisch gewelf, omdat de Romeinsche bouwkunst in beginsel bestaat uit een samenvoeging van den Etruscischen boog met het gehalveerde Grieksche zuilenschema. En zelfs wanneer de zuil in de Romeinsche bouwkunst afzonderlijk voorkomt, dan blijft ze toch een versierend element, omdat ze in dat geval vóór den muur werd geplaatst met het bijbehoorend stuk architraaf, fries en kroonlijstgedeelte. Dit motief komt o.a. voor aan de triomfpoorten, die werden gebouwd om het Romeinsche leger, na een gelukkige veldtocht, een feestelijke binnenkomst te bereiden. En tegelijk met het gewelf ontstond nu ook de koepel, Afb. 52, een oeroude Oostersche bouwkunstige vorm, die, zooals we hebben gezien, reeds op de Assyrische reliefs voorkomt, Afb. 1 en 2. Deze bouwkunstige vorm werd door de Romeinen, na een Oostersche krijgstocht, meegebracht. Vandaar dat hun bouwkunst ontstond uit een samenvoeging van Oostersche en Westersche motieven. Deze verbinding van den gewelfden boog met het Grieksche zuilenschema stelde den Romein in staat de machtigste gebouwen zelfs van 3 en 4 verdiepingen te scheppen. Daartoe plaatsten zij de drie zuilenorden boven elkaar, Afb. 56,waarvan de bovenste dan de Korinthische orde vertegenwoordigde met een oorspronkelijk Romeinsch kapiteel, dat, eenigszins vervormd, was ontleend aan het monument van Lysikrates te Athene, Afb. 43. Toch blijft de wijze, waarop de zuil van haar oorspronkelijke, d. i. statisch juiste werkzaamheid werd ontheven, een kunstmatige verzwakking. Dit is zelfs duidelijk zichtbaar bij den machtigen indruk, dien men ontvangt van een Romeinsche waterleiding door de campagna bij vergelijking van die gedeelten van het Colosseum, het grootste amphitheater der wereld, I waarvan de bekleedingsmuur is weggevallen, omdat de steen daarvan voor andere doeleinden werd gebruikt, tegenover die gedeelten, waarvan de bekleeding nog staat, Afb. 56. Dat alles neemt niet weg, dat, afgescheiden van deze statische kritiek, de Romeinsche bouwkunst, dank zij haar soepelheid, in staat was de geheele Westersche bouwkunst te beïnvloeden. En dat zelfs met een pracht van versiering der drie zuilenorden boven elkaar, die later in de kunst der Renaissance tot een apotheose werd, Afb. 131 en 136. Hier treffen we dus weer een voorbeeld van den samenhang der verschillende bouwstijlen, die in zekeren zin traditioneel met elkaar zijn verbonden. Toch is het altijd weer een nieuwe idee, die uit de samenvoeging van dezelfde elementen opkomt, in dit geval door de samenvoeging van bogen met halfzuilen. De bouwkunst heeft door niets zoozeer geleden als door de bewering, dat de afwisseling der verschillende bouwstijlen zou zijn veroorzaakt door een nieuwe constructie. Gelukkig niet, want de verbeelding, de fantazie, d. i. de idee, is het gebied der kunstJ), terwijl de bouwkunstige samenstelling slechts middel is om de nieuwe idee te verwezenlijken. De Romeinen waren door deze nieuwe idee in staat de stoutste bouwkunstige gedachten te verwerkelijken, dank zij het middel der samenstelling, die zij als voortreffelijke technici volkomen beheerschten. De geest van den bouwmeester moet van een kunstgedachte doordrongen zijn, die hij in steen en hout weet te openbaren en waarmee *) Van Vloten, Aesthetica. hij al het zinlijke veredelt en als tot een scheppend leven bezielt1). En daaraan hebben de Romeinsche bouwmeesters zelfs met een weelderige versiering, tot verbazing van de geheele wereld, ruimschoots gevolg gegeven. Met deze Romeinsche mentaliteit raakte de geestelijke beteekenis van den tempel wel niet geheel op den achtergrond, maar deze moest het toch afleggen tegenover de Romeinsche profane bouwkunst, vergelijke Afb. 50, 51, 52 met 61 en 62. Terwille van het machtige praktische leven waren de Romeinen groote liefhebbers van wedrennen en worstelingen, hetgeen den bouw van circus en amphitheater ten gevolge had. Van deze gebouwen ontstonden de machtigste voorbeelden in Rome zelf, Afb. 56. Bewonderenswaardig daarvan is de praktische wijze, waarop de groote menschenmassa's (het Colosseum kon 80000 menschen bevatten) door ingenieus ingerichte trappen binnen zeer korten tijd naar binnen konden gaan en het gebouw konden verlaten. Als uitnemende praktici legden zij ook de groote heirwegen aan, die zoowel over rivieren als afgronden moesten worden geleid, waarvoor dikwijls grootsche, drie verdiepingen hooge viaducten noodig waren om het verkeer te vergemakkelijken. Deze werden ook aangelegd in vreemde landen om het leger — want bij den aanleg werd daaraan het eerst gedacht — spoedig daarheen te kunnen voeren. Voor de volksgezondheid dienden de waterleidingen, die op grooten afstand van het naaste gebergte af, over aquaducten naar de stad ') Van Vloten, Aesthetica. werden geleid, om de Thermen, de groote badhuizen, te kunnen voeden, Afb. 59 en 60. Het waren de grootste gebouwen van Rome, met gewelfde ruimten over zwembassins en met open binnenplaatsen ter beoefening van de sport. Zij hadden het karakter van paleizen, die zelfs met de kostbaarste en meest toepasselijke beeldhouwwerken waren versierd. Onder de regeering van keizer Augustus, die daarvoor een bizondere liefde had, ter voldoening aan de religieuze behoeften van het volk, werden de schitterendste tempels, Afb. 50, gebouwd, waaronder de tempel van den Zonnegod Heliopolis te Baalbek de grootste was. Onder de regeering van dezen keizer bereikte het Romeinsche rijk zijn hoogtepunt. Waarschijnlijk was als tempelgedeelte het Pantheon het meesterstuk der Romeinsche bouwkunst, Afb. 51 en 52. Het was een cirkelvormige ruimte, afgedekt door een gecassetteerden halfbolvormigen koepel, die oorspronkelijk behoorde tot den tempel van Agrippa. De wand was met nissen en zuilen doorbroken tot opstelling van godenbeelden, die later in den middeleeuwschen tijd door heiligenbeelden werden vervangen. Het is de indrukwekkendste ruimte, die men zich denken kan, door den tooverachtigen indruk van het hypetrale licht, dat door een cirkelvormige opening, in de kruin van het koepelgewelf, naar binnen valt. Het gebouw, van baksteen opgetrokken, is van buiten zonder eenige versiering. Maar het heeft een klassiek voorportaal met vrijstaande zuilen, terwijl de latere barokke architect Bernini op de uithoeken van het tympanon twee koepeltjes heeft ge- plaatst, die, naar den ontwerper, de ezelsooren van Bernini werden genoemd. Ter voldoening aan de geestelijke behoeften bloeide ook de theaterbouw, die geheel naar Grieksch voorbeeld werd ontworpen, maar met een meer weelderige versiering, Afb. 55. Ter bevestiging van de rechtsorde werden de zoogenaamde basilika's gebouwd, die tevens als beursgebouwen dienst deden. Het waren drieschepige rechthoekige zalen, met een nis aan het eind van het middenschip als het breedste van de drie schepen, tot opstelling van het rechtscollege, Afb. 57 en 58. En verder werden ter versiering der stad op publieke plaatsen monumentale zuilen opgericht ter eere van groote burgers, die als figuren boven op de zuilen werden geplaatst. De schacht dezer zuilen was een fries, dat in spiraalvormige lijn opwaarts liep, met gebeeldhouwde voorstellingen van de daden, die deze burgers hadden verricht. Ter eere van de reeds genoemde veldheeren, die een overwinning hadden behaald, werden eerepoorten gebouwd, zooals die van Constantijn en Titus, met voorstellingen uit den oorlog, waardoor het leger, komende van de campagna, in een feestroes de stad kon binnentrekken. Verder verrezen de prachtigste grafmonumenten in afzonderlijk daarvoor ingerichte hoven, zooals het mausoleum van keizer Augustus; of als algemeenheid in daarvoor ingerichte ondergrondsche begraafplaatsen, de zoogenaamde columbariën. Het behoeft wel geen nader betoog, dat voor de keizerlijke paleizen, zoowel als voor hun villa's de landschappelijk schoonste plaatsen werden uitgekozen, en dat deze met de woonhuizen der rijken zoo praktisch mogelijk en met de uiterste verfijning werden ingericht. In de hoofdstad zelf stonden deze gebouwen monumentaal gegroepeerd om de voornaamste pleinen, waarvan het Forum Trajanum het machtigste voorbeeld is. Men bemerkt uit dit alles wel, dat er in het Romeinsche rijk geen levensfunctie was, die niet haar bizondere gebouwen had, en dat deze pracht zich ook doorzette in al de door Rome veroverde landen. Vandaar dat het Romeinsche volk wel het machtigste der oudheid kan worden genoemd. Want al moge de Romeinsche bouwkunst niet tot de edelste behooren, zij was in elk geval als aesthetische verschijning der maatschappelijke Romeinsche idee onovertroffen. Zoo moest wel uit deze kunst een nieuwe kunst geboren worden. We stuiten hier weer op een ander voorbeeld van een traditioneel begin uit den samenhang met een voorafgaande kunst, die dan tenslotte als nieuwe idee in een nieuwen bouwstijl zich verwerkelijkt. Dat was in dit geval de middeleeuwsch Christelijke. C. Oud-Christelijke en Byzantijnsche bouwkunst. Zooals elke cultuurbeweging zich in een tijdperk van verval vanzelf oplost, zoo ook de cultuur der oude wereld. Want een cultureele beweging, om het nog eens te herhalen, is een levend organisme, dat overeenkomt met het leven van een mensch. Na het verval draagt een cultuur een zekere traditie over op volgende geslachten. Wel trachtte de antieke wereld met alle mogelijke geestelijke middelen, zooals de invoering van Aziatische godsdiensten, zich zelf opnieuw te doen herleven, maar voor wat eenmaal ten doode is voorbeschikt, blijkt dat onmogelijk. En met den geestelijken ondergang moest ook de bouwkunst van het Romeinsche rijk, wat den zuiveren vorm betreft, te gronde gaan. De schitterende Romeinsche paleizen van het Oosten, zooals te Baalbek en Palmyra, geven daarvan het bewijs. Er moest een nieuw maatschappelijk ideaal worden geschapen, omdat elke cultuur in diepste wezen berust op een religieus gevoel. En daar de geheele maatschappelijke samenleving door dat ideaal wordt gedragen, bracht de opkomst van het Christendom, gedurende het vervaltijdperk der Romeinsche cultuur, de redding. Maar evenwijdig aan dien nieuwen Christelijken godsdienst ging die van den Islam. Vandaar dat deze redding niet aan Rome ten goede kwam, maar aan de Westersche volken. Want de ontwikkeling der cultuur beweegt zich van het Oosten naar het Westen, hetgeen natuurlijk niet plotseling gebeurde, omdat er in de geschiedkundige ontwikkeling geen sprongen zijn. Evenals in de lente het nieuwe loof door het oude heendringt, zoo zijn ook reeds de eerste kiemen zichtbaar van een nieuwe cultuur, die elke verandering in de maatschappelijke idee pleegt te volgen. En met die nieuwe cultuur verschijnt ook een nieuwe bouwkunst. De Oost-Gothen drongen in de 4de eeuw na Christus het Romeinsche rijk binnen en maakten Ravenna tot hoofdstad, waarheen de Romeinsche keizers reeds hun zetel vanuit Rome hadden verlegd, Afb. 65 en 66. Want onder het keizerrijk was er al een splitsing ontstaan van het Romein sche rijk in een Oostersch en een Westersch rijk. Keizer Constantijn had nl. de nieuwe hoofdstad van het Oostersche rijk naar Byzantium, het latere Constantinopel, verlegd, waar de kiem ontstond van de leer der algemeene maatschappelijke menschenliefde, terwijl Ravenna de hoofdstad bleef van het Westersche rijk. Maar de Oost-Gothen werden na een paar eeuwen weer uit Ravenna verdreven, dat toen de zetel werd van den stedehouder, die uit Byzantium zijn orders ontving. Intusschen was het Christendom ontstaan, dat natuurlijk in 't begin heftig werd bestreden en de bloedigste offers eischte. De eerste aanhangers van de nieuwe leer werden in de arena's van het Romeinsche rijk door wilde dieren verscheurd, gekruisigd of verbrand. Het nieuwe testament geeft ons daarvan de geschiedenis, als onderdeel van de Romeinsche. Want het Joodsche land was door de Romeinen veroverd, die den tempel van Salomo verbrand en het land tot een wingewest hadden gemaakt. In de oude hoofdstad Jeruzalem, waar de stedehouder Pontius Pilatus zetelde, werd het treurspel aller treurspelen voltrokken, dat op Golgotha met de kruisiging van Jezus eindigde. Vandaar dat de nieuwe Christelijke leer in het geheim moest worden beleden, waarvoor de atria, de vestibules der woningen van enkele gegoeden, die de nieuwe leer waren toegedaan, werden ingericht. Toch zou het nog een paar eeuwen duren, voordat men zich openlijk tot het nieuwe geloof mocht bekennen. Dit werd vanuit Byzantium bevolen, toen Keizer Constantijn het Christendom tot staatsgodsdienst verhief, nadat in den beginne de nieuwe godsdienst als overgang nog de oude heidensche gebruiken noodig had. De geschiedenis doorworstelde nu een tijdperk van de grootste geestelijke verwarring. De volksverhuizingen, die eindigden met de verovering van Constantinopel door de Turken, waren van het Oosten uit begonnen. Daarmee was de ondergang van het Romeinsche rijk tot een feit geworden. Men dacht, dat omstreeks het jaar 1000 de wereld zou vergaan. Intusschen had zich het Christendom volledig ontwikkeld en met de openlijke erkenning moest er ook een nieuwe vorm van tempel ontstaan, nadat eerst de dienst in het geheim werd beleden. Van een nieuwe bouwkunst was toen nog geen sprake. Men vond alleen onder den grond in de catacomben tusschen de graven van bisschoppen en martelaren der eerste Christelijke eeuwen reeds kleine kapellen met sporen van altaren, waaraan reeds enkele vormen ten dienste van de Christelijke leer waren toegepast. Voorden nieuwen vorm van een Christelijken tempel zocht men natuurlijk te midden der Romeinsche omgeving naar een Romeinsch voorbeeld. Men vond dat in de basilika, de Romeinsche rechtszaal, waarvan, zooals reeds werd beschreven, het middenschip eindigde in een ronde nis, de plaats voor de opstelling van het rechtscollege, Afb. 57 en 58. Met dezen vorm was de eerste Christelijke kerk geschapen, omdat de nis daarin tot opstelling van het altaar gebruikt kon worden. En het merkwaardigste daarvan is wel, dat deze vorm een groote overeenkomst had met de oude in de rotsen uitge- houwen Boeddhistische tempels, zooals reeds bij de beschrijving van den Boeddhistischen eeredienst is gebleken. Het kwam er nu op aan, in verband met de praktische eischen van den dienst, dezen eersten kerkvorm te ontwikkelen tot een tempel met drie, Afb. 63, en zelfs later met vijf schepen, Afb. 64. Want de vorm als zoodanig is niet voldoende om belangstelling te wekken; daarvoor is een symbool noodzakelijk, dat een zeker verheven geheim aanwijst, zooals het kruisplan van een kerk, het roosvenster, enz.1). Daardoor zou dan inderdaad een nieuwe bouwkunstige idee uit de klassieke traditie zijn ontstaan, als aanleiding tot een nieuwe bouwkunstige schepping. Toen deze planvorm feitelijk voor den geheelen lateren tempelbouw was aangenomen, en zelfs de naam „basiliek" behouden bleef, kon men zeggen, dat in den lateren kathedralenbouw de Romeinsche basilika was „vóórondersteld", Afb. 57 en 58. Hoe werd nu uit de nieuwe idee de bouwkunstige samenstelling voor den nieuwen tempel verwerkelijkt? De eenschepige basilika werd een lange zaal met een lagere nis aan het einde, die door een triomfboog van het schip was gescheiden. Het licht kwam door vensters in de zijwanden naar binnen. Groeide nu de basilika tot een drie- of vijfschepige, dan werd het middenschip zeer hoog, en vonden de zijschepen, met lessenaardaken afgedekt, daartegen hun steun. Het licht viel dan, behalve door de vensters der zijmuren, ook nog door de hooggelegen vensters van het middenschip, die in het 1) Taine, Philosophie de 1'art. muurgedeelte waren aangebracht, dat boven de zijdaken uitstak. In den beginne, toen men het nog niet waagde dezen vorm in steen te welven, waren alle daken van hout. De schepen waren, tot dracht der muren, gescheiden door zuilenrijen, die 't zij door bogen, 't zij door een klassiek architraaf met elkaar waren verbonden, Afb. 64 en 57. En bij het zeer begrijpelijke gebrek aan den nog niet gevonden symbolischen versieringsvorm voor het kapiteel, gebruikte men de Romeinsche Korinthische zuil, 't zij nieuw, of wat ook gebeurde, uit de afbraak van verschillende oude gebouwen. Het eigenaardige gevolg hiervan was, dat er basilika's werden gebouwd, waarvan de zuilenrijen uit verschillende zuilen waren samengesteld. Maar tegenover de reeds besproken zwakke zijde der Romeinsche bouwkunst was het weer een voordeel, dat op deze wijze de zuil, als steunend element, weer vrij kwam te staan. Langzamerhand ontstond er nu, door de verschillende mozaïek- of frescoversieringen, een prachtig interieur terwijl het uitwendige van baksteen of gepleisterd, zoo eenvoudig mogelijk bleef. Het binnengaan van zulk een tempel was dus een verrassing. Meestal werd deze aanleg nog verrijkt door een eenvoudige voorhal, terwijl, in verband met den dienst, voor de aanzienlijke mannen eenerzijds en de aanzienlijke vrouwen anderzijds, vóór de koornis een dwarsschip werd aangelegd, waar dan het altaar op de scheiding van midden en dwarsschip een plaats kreeg. Langzamerhand werd het kerkgebouw verrijkt door den bouw van voorloopig nog afzonderlijk staande torens, tot ophanging van de klok om de geloovigen, tot den dienst, bij elkaar te luiden. Daardoor ontstond er een religieuze gebouwengroep ter onderscheiding van de profane groepen. In de bouwkunst laat zich de wet van even- en tegenwicht lichtelijk erkennen, zooals de toren tegenover het verdere kerkgebouw '). Zoo zijn er in de groote Romeinsche steden vele basilika's gebouwd, die alle weer in onderdeelen verschillen, maar waarvan het groote geheel in beginsel hetzelfde bleef. In Rome zelf bouwde men geleidelijk basilika's met een grootsche pracht, waaronder S. Maria Maggiore, S. Giovanni in Laterano, en de St. Paolo Basiliek buiten de muren, Afb. 64, de voornaamste zijn. Ook werden langzamerhand, in verband met de versiering, de kostbaarste materialen toegepast. Men gebruikte met marmer ingelegde vloeren en boven de zuilenrijen friezen van glasmozaïek. De stad Ravenna, van het latere Westersche Romeinsche rijk de hoofd- en havenstad aan de Adriatische Zee, onderscheidde zich door een afzonderlijken basilikalen stijl, waaraan duidelijk de koepelvormige invloed van uit Byzantium was te zien. Er ontstond eindelijk ook een afzonderlijk kapiteel, meer Romaansch dan Korinthisch van vorm, versierd met scherp ingesneden acanthusbladen, Afb. 69. Dat ontwikkelde zich tenslotte, Zooals in de S. Vitale Kerk te Ravenna, tot een kubistisch kapiteel, dat, meestal ter verbreeding van den boogvormigen aanzet, nog van een bizonder stuk steen als abacus werd voorzien, Afb. 68 en 70. ') Van Vloten, Aesthetica. Van een eenvoudig Byzantijnsch karakter, zonder koepel, zijn van bizondere beteekenis de S. Apollinare in Classe, Afb. 65, dus buiten de stad, en de gelijksoortige S. Apollinare Nuovo in de stad. Ook was er in andere steden een centraal type ontstaan in den geest van het Pantheon, als voorlooper van de Byzantijnsche koepelgebouwen te Constantinopel. Dit zijn de S. Stefano te Rome en de S. Lorenzo te Milaan. Toen nl. het Oost-Romeinsche rijk zich in 395 n. C. van het Westersche had afgescheiden, ontstond, met de hoofdstad Byzantium als centrum, een nieuwe cultuur met het Christendom als religieus-maatschappelijk ideaal. De daar zetelende keizers wisten, in tegenstelling met het Westersche Rome, door verschillende overeenkomsten de invallen der „barbaren" te weren. Maar de bouwkunst, die als aesthetische verschijning van die cultuur ontstond, moest die van Rome evenaren, die, in verband met het karakter dier kunst, wel eenigszins in tegenspraak kwam met het zich in Byzantium ontwikkelende Christendom. Want de Byzantijnsche bouwkunst groeide, wat den kerkbouw betreft, in verband met den Romeinschen koepelbouw, die als centraalbouw nu eenmaal praktisch niet met den vastgestelden basilikavorm overeenkwam. Vandaar een centraalbouw als kerkplan. Daarbij kwam, dat Constantinopel op de grens van het Oosten was gelegen, en bouwkunstig dus meer door het Oosten dan door het Westen werd beïnvloed. En tenslotte moet nog een type van kerkbouw worden genoemd, van een duidelijk zichtbare klassiek Grieksche beïnvloeding, dat voorna- melijk in de Romeinsche kolonies op Afrika's Noordkust werd toegepast. Door deze nabijheid werd eenerzijds wel het wezen van den staat verstard en despotisch, maar anderzijds ontwikkelde zich de bouwkunst in het Byzantijnsche rijk tot een zeldzame grootheid, die wederkeerig weer het Westen met de eigenschappen van de Grieksche cultuur beïnvloedde. Toch zou, in het begin der ontwikkeling van het Byzantijnsche rijk, de Romeinsche basilika het uitgangspunt worden van de kerkelijke bouwkunst, zoodat de kerk van het heilige Graf in Jeruzalem een vijfschepige basiliek werd, evenals de Moeder Gods kerk te Bethlehem en nog meer andere. Maar de eigenlijke kerkelijke stijl van Byzantium is een koepelbouw, die in den loop van de 5de eeuw ontstond, waarvan Constantinopel als hoofdstad het middelpunt werd. De hoofdkerk S. Vitale te Ravenna, Afb. 66, waarover reeds met een enkel woord werd gesproken, is een centraalbouw met een verhoogden middenkoepel, die op zware pijlers rust, waaromheen zich lagere schepen aansloten. Het altaar stond in een der nissen. De verlichting was prachtig; zij viel door de vele vensters, zoowel uit den hoogen middenkoepel als uit de lagere zij koepels naar binnen. En ook in de details kwamen veel vernieuwingen voor, vooral aan de zuilen met het versierde kubusachtige kapiteel en den opgezetten abacus van gelijken vorm, Afb. 68. Keizer Constantijn had te Byzantium reeds een Sofiakerk ter eere van de goddelijke wijsheid doen bouwen, die echter in 532 n. C. door brand werd verwoest. Dit was voor den pracht lievenden keizer Justinianus aanleiding een nog grootscheren bouw te stichten, waartoe hij, om een plan te maken, de eerste bouwmeesters uitnoodigde, n.1. Anthemius van Tralies en Isidorus van Milete. Het plan, dat door den eerste werd ontworpen, is ongeveer vierkant, met als middenschip een geweldigen koepel, waartegen zich aan beide zijden twee halve koepels aanleunden. En daaromheen waren weer nisvormige koepels aangebracht, terwijl een rechthoekige gaanderij het geheele plan omsloot. Het was nu de gelegenheid, ook wat de versiering betreft, den stijl van Byzantium te verbizonderen. De Aya Sophia werd een prachtig bouwwerk, Afb. 67 en 71. Het is een technisch wonder van welfkunst, door middel van in elkaar geschoven fleschvormig gebakken holle steenen. Daardoor werd de dikte afmeting van de koepelkruin tot een minimum beperkt. Aesthetisch was nu door dit gebouw de Byzantijnsche stijl gestabiliseerd, te meer daar de onderdeelen in de kostbaarste materialen werden uitgevoerd, Afb. 68. En ook de bizondere verlichting van het inwendige was een vondst, waardoor de inwendige pracht werd verhoogd, Afb. 71. Want vanuit den middenkoepel viel het licht naar binnen door een krans van kleine vensters, die aan den benedenrand van den koepel waren aangebracht, terwijl de omgevende ruimten werden verlicht door vensters, die in de wanden waren uitgespaard. Deze vensters waren niet van glas, maar met uiterst dunne marmeren V. U. B. LXII 5 platen bezet, waardoor de ruimte in een mystieke sfeer werd gehuld. Na de verovering van Constantinopel zetten de Mohammedaansche Arabieren, in hun onweerstaanbaren drang tot macht van Mekka uit begonnen, hun tocht door over geheel ZuidEuropa en Noord-Afrika, tot zelfs in Spanje, waar Granada tot hoofdstad werd gekozen. De Aya Sophia werd nu een moskee, wat tengevolge had, dat ze (hetgeen prachtig stond) door eenige minarets werd geflankeerd. Minarets zijn de slanke torentjes, behoorend bij elke moskee, van waaruit de priesters, met hun gelaat naar Mekka gekeerd, hun gebeden prevelen. Reeds vóór deze cultureele verandering ontstond onder Keizer Justinianus, meer in overeenstemming met de oorspronkelijke basilika, een andere opvatting voor het Christelijk kerkplan. Het gevolg daarvan was, dat de Westelijke arm werd verlengd, waardoor het plan niet meer volgens het gelijkarmige Grieksche kruis werd ontwikkeld, maar volgens het Christelijke kruis werd verlengd. Deze vervorming werd o.a. verwerkelijkt aan de Moeder Gods kerk te Constantinopel en verder aan een aantal andere kerken in het groote rijk. Als een eigenaardigheid werden in den cylindervormigen onderbouw van den koepel staande vensters aangebracht, die door het koepelgewelf heensneden. Saloniki telt o.a. een groot aantal van dergelijke kerken. Hoewel basilika en koepelbouw voor hetzelfde doel waren gesticht, werd toch in de Germaansche landen met den groei van het Christendom de Romeinsche basilika voor den Christelijken kerkbouw als basis gekozen. Maar het belangrijkste was, hetgeen ook met een goede opvatting strookte, dat men daardoor bouwkunstig weer tot het voor den dienst meest praktische plan terugkeerde. De Germanen, aanvankelijk een groep natuurvolken, die op de daarvoor geheiligde plaatsen hun godsdienstoefeningen hielden, waren, toen zij met den kerkbouw zouden beginnen, natuurlijk nog niet klaar om uit de basilikale gegevens een eigen bouwkunst op te bouwen. Daarvoor waren een paar eeuwen noodig, en tenslotte een vorst, die zijn volk daartoe wist aan te zetten. Die vorst was Karei de Groote, die, geheel in Christelijken geest, te Trier met een eenvoudigen kerkbouw begon. Daarop volgde de stad Aken, de keizerlijke residentie, die hij met prachtige gebouwen versierde. De stedelijke Munster is, in navolging van Rome, nog een centraalbouw, terwijl de overige kerken uit den Karolingischen tijd meer den basilikavorm benaderden, Afb. 72. Voorbeelden daarvan zijn de kerken te NiederIngelheim, te Steinbach in het Odenwald, en eindelijk als eerste kerk in Zwitserland, de Abdijkerk te St. Gallen, die uit het jaar 820 dateert. Zooals vanzelf spreekt waren de onderdeelen dezer kerken nog afhankelijk van de Romeinsche basilika. Het is op deze plaats onnoodig de bouwkunst van Georgië en Armenië te beschrijven, twee landen, die reeds in de 4de eeuw tot het Christendom waren bekeerd. Genoeg zij het te vermelden, dat zij een deel vormden van het groote Byzantijnsche rijk en dus bouwkunstig geheel afhankelijk waren van den invloed, die daarvan uitging. D. De Islam en zijn bouwkunst. Intusschen werd van de grootste beteekenis voor geheel Zuid-Europa en Noord-Afrika, van Spanje tot aan de Ganges, de cultuur, die van de Arabieren uitging. Toen de stichter van den Mohammedaanschen godsdienst, Mohammed, zich in 610 had laten uitroepen tot profeet van Allah, ontstond er bij het toch reeds hartstochtelijke Arabische volk een onweerstaanbare drang dien godsdienst te verbreiden. Die drang vond zijn oorzaak in het karakter van den godsdienst zelf. Dat karakter was gebaseerd op een zinnelijk ééngodendom, op een samenvoeging van onderworpenheid en vrijheid, geheel in overeenstemming met het karakter der strijdlustige Arabieren. Vandaar dat in nauwelijks honderd jaar de verovering van de kusten der Middellandsche Zee was volbracht. De daar wonende volken namen de hervorming van de klassieke nalatenschap over, terwijl de Arabieren in ruil daarvoor veel van de onderworpen volken leerden, en daarbij, wat de bouwkunst betreft, veel onderdeelen copiëerden van de oudRomeinsche bouwkunst, Afb. 92. Er was alleen dit verschil van geestelijke opvatting tusschen Christendom en Mohammedanisme, dat de leer van het laatste elke figuurlijke voorstelling verbood. Maar daartegenover had dit een groote verdraagzaamheid tengevolge, zoodat op sommige plaatsen het gezamenlijke gebruik van moskee en kerkgebouw werd toegestaan. Bovendien was het van het grootste belang, dat met de uit het Oosten meegebrachte weelderige versiering der moskeeën en paleizen, ook de levensbeschouwing veranderde, zoodat het geheele maatschappelijke leven zich om de patio afspeelde. De patio was de open, met zuilen omgeven binnenplaats, die niet door vensters maar alleen door de ingangsdeur met de buitenwereld was verbonden, Afb. 92. De Moskee, (zie ook Afb. 93) de Mohammedaansche tempel, beslaat een groote ruimte met een ommuurd voorplein, waar zich een fontein bevindt, die vóór men binnengaat, voor de voetwassching is bestemd. De heilige ruimte der moskee zelf bestaat uit een aaneenschakeling van gelijkhooge schepen, die met een vlakke houten zoldering is gedekt. Het heilige boek, de „koran" wordt in de Mihrab bewaard, die zich in een kleine nis bevindt. Verder is er een kansel, terwijl het gebouw zelf een slanken toren verlangt, de minaret, vanwaar, zooals reeds gezegd, met het gelaat naar Mekka gekeerd, de muezzin het uur van het gebed verkondigt. In tegenstelling met de klassieke bouwkunst is die der Mohammedanen, naar Oostersche wijze, sierlijk. De schachten der zuilen zijn Zoo dun mogelijk gehouden, terwijl zij op een smal ringvormig basement staan en de kapiteelen met de grootste, maar sierlijke willekeur zijn behandeld. Deze zuilen dragen de eigenaardige hoefijzervormige bogen, al of niet gekarteld, of ook wel de Oostersche bogen, die naar boven toe in een spits eindigen. Een prachtig ornament, naar zijn oorsprong arabesk genoemd, versiert de wanden, Afb. 96 en 97. Dit ornament was met een verbijsterende zekerheid volgens een geometrische ontwikkeling ontworpen, waarin de Arabieren, als groote wiskunstenaars, uitmuntten. De geheele ruimte herinnert daardoor nog aan de oorspronkelijke levenswijze van het Arabische volk, dat in tenten woonde, die met kostbare Oostersche weefsels waren bekleed. Men vindt den invloed der Arabische bouwkunst in alle landen aan de Middellandsche Zee terug, waar, in verband met de Romeinsche basilika, zooals in Spanje, in Zuid-Italië en op Sicilië, de prachtigste gebouwen zijn ontstaan. Een huwelijk van twee bouwstijlen geeft altijd het interessantste resultaat, Afb. 94. Hier moet worden herinnerd aan den overweldigenden indruk, dien men ondergaat bij het binnentreden van de Moskee te Cordoba, Afb. 92 a en b. Haar vlakke zoldering wordt gedragen door een bosch van zuilen met twee verschillende bogen boven elkaar. Verder aan den indruk van de monumenten in Sevilla met den prachtig gesilhouetteerden Giraldatorenx) en aan het Alhambra te Granada, de Oostersche burcht, gelegen in een heerlijk landschap van het Guadarama gebergte. Daarvan bekend is de Leeuwenhof, Afb. 95, zoo genoemd naar een fontein, die door leeuwenfiguren wordt gedragen ; en verder de rijk versierde zalen, waarvan een enkel venster naar den romantischen paleistuin uitziet. Granada was de laatste stad, die in handen der Mohammedanen bleef, toen het ') Ik herinner mij uit mijn jeugd een afbeelding van „klokkeluiders in Sevilla", wat een grooten indruk op mij maakte. Het bestond daarin, dat twee klokkeluiders tegenover elkaar als berijders op de klok gingen zitten en deze door heen en weer te schommelen, tot luiden brachten. Daar de klokken in den buitenwand van den toren waren opgehangen, moet men zich even indenken in den toestand van den buitensten rijder, die zeker niet aan duizeligheid mag lijden. Westersche Europa besloten had, de gehate Mooren van zijn bodem te verjagen. Vandaar dat de Mohammedaansche bouwkunst zich eerst in Afrika tot een vasten stijl kon ontwikkelen, zoowel als in Turkije, Perzië en Indië. En verder is de moskeeënstad Caïro daarvan een onovertroffen voorbeeld. Naar Oosterschen invloed zijn er ook moskeeën met koepels, die worden gedragen door een met rijke verbeelding ontworpen cellengewelf. Dit soort gewelf was een navolging van de natuurlijke stalactieten of druipsteengrotten, waarmee in Turkije centrale koepelgebouwen als moskeeën werden gesticht; en verder te Constantinopel en Adrianopel, die daardoor een anderen vorm kregen dan de Aya Sophia. Het behoeft wel geen nader betoog, dat in Perzië, zoowel als in Indië, met Ispahan en Teheran tot hoofdsteden, de Mohammedaansche bouwkunst tot den bouw van groote monumenten met een ongeloofelij ke pracht van ruimtekunst aanleiding gaf. En dat in een materiaal met een versiering, die zonder voorbeeld is. Het bekendste monument van dien aard was de Taj Mahal, het wonder der wereld, een mausoleum, door een weelderigen tuin omgeven, gebouwd als grafmonument van de meest geliefde vorstelijke vrouw. Uit dit alles blijkt, dat er geen principiëele scheiding bestaat tusschen de bouwkunst van het Oostersch Mohammedanisme en die van het Westen, maar dat er een wederzijdsche invloed tusschen beide merkbaar is, waar deze beide richtingen met elkaar in aanraking komen. Het duidelijkst blijkt dat in Rusland, het land, dat op de scheiding ligt van Oost en West, met een duidelijk zichtbaren invloed van uit Byzantium, Afb. 88 en 91. De betrekkelijk kleine kerkgebouwen hadden als plan het Grieksche kruis, doch zoo, dat de inwendige ruimte geen kruisvorm kreeg, omdat de overschietende vierkante hoeken er ruimtelijk bij werden getrokken. De plattegrond der Russische kerken bestaat dus uit negen vierkanten en rechthoeken, waarvan het middelste, dat door vier zware zuilen wordt begrensd, het grootste is. Alleen naar buiten spreekt het Grieksche kruis, omdat de kerkgebouwen werden bekroond door vijf peervormige vergulde, of groen geoxideerde koepels, die op het oorspronkelijke kruis rusten. Deze gebouwen zijn van buiten eenvoudig glad gepleisterd, terwijl lange smalle ramen in den tamboervormigen cylinder der koepels, de ruimte op geheimzinnige wijze verlichten. Een klein voorportaal markeert meestal den ingang, terwijl het koor al of niet is uitgebouwd. Wanneer dat niet is uitgebouwd, dan worden drie rechthoeken van het plan afgesneden door een vertikalen wand, die tot de volle kerkhoogte opgaat en met de bekende Russische ikonen is versierd, die in vergulde lijsten zijn gevat. Deze ikonen zijn figuren van heiligen, waarvan meestal het gezicht en de handen alleen zijn geschilderd, terwijl de kleeding plastisch is verguld. In het midden van dien wand bevindt zich een deur of hek, waardoor men in het betrekkelijk kleine koor ziet. Is er dienst, dan worden deur of hek geopend en wordt het altaar zichtbaar, waarvoor door den priester de mis wordt opgedragen. Meestal begeleidt een prachtig koorgezang deze plechtigheid. Het inwendige is met een groot aantal altaren bezet, terwijl wanden en zuilen geheel zijn beschilderd en gedeeltelijk verguld. Bovendien hangen er groote vergulde kronen voor de avondverlichting. Daar ik deze kerken van eigen aanschouwing ken, heb ik de overtuiging gekregen, dat de inwendige ruimte daarvan in pracht en smaak alle bestaande kerkruimten overtreft. In die ruimte heerscht een onbeschrijfelijke wijding, die alleen door de prachtige versiering wordt bereikt. Tegen sommige kerken is later een toren van roode baksteen aangebouwd, die eindigt in een vergulde spits of ook wel in een spits van groene fayence, Af b. 88. Het is eigenaardig, dat deze later aangebrachte torens zeer sterk aan den Hollandschen torenbouw herinneren. Het was te danken aan den invloed van Keizer Peter den Groote, die dit karakter van uit zijn Hollandsch verblijf had meegebracht en beïnvloed. De religieuze Russische bouwkunst staat veel hooger dan de profane. Want deze laatste is met allerlei wonderlijke details voorzien, die een verwarren den indruk maken. De uitwendige eenvoud, mits van goede verhoudingen, wint het altijd van den samengestelden profaanbouw. HOOFDSTUK III. MIDDELEEUWSCHE BOUWKUNST. A. De Romaansche bouwkunst. Na het tusschentijdperk van den Mohammedaanschen stijl, die ook de Zuid-Europeesche cultuur niet onbelangrijk had beïnvloed, kwamen nu de Germaansche volken aan de beurt, die hun beschaving direct van de klassieke wereld hadden ontvangen. Deze beschaving gaf een beeld van de middeleeuwsche Germaansche cultuur, die uitmuntte door een veelzijdige maatschappelijke diepte. Nadat het groote Karolingische rijk, dat nog te veel van Rome afhankelijk was, ook was te gronde gegaan, ontwikkelden zich de volken van West-Europa groepsgewijs, met als religieus ideaal het Christendom. Deze ontwikkeling ging echter uiterst langzaam, omdat de geest van het Christendom de menschheid voor zondig verklaarde, hetgeen de mogelijkheid belette het Godsrijk op aarde te stichten. Een tegenstelling tegenover de zelfgenoegzaamheid der antieke wereld. Maar het begrijpelijke gevolg van dit ideaal was natuurlijk, dat er tweespalt en gisting groeide in verband met de werkelijke maatschappelijke levensbelangen. De kerk had haar dogma tot systeem ver- heven: „Voor den mensch wel de vrijheid, maar hij was aan de overheid gehoorzaamheid verschuldigd". Het gevolg daarvan was een onderlinge strijd gedurende eenige eeuwen van families en steden tegen elkaar en zelfs van volken tegen hun vorsten. Schnaase zegt in verband met het recht van den leenheer: Die compacte eenheid der volken verdwijnt; en daarvoor in de plaats komt een groot aantal persoonlijke afhankelijkheden, waarvan natuurlijk de economische verhoudingen de oorzaak waren. Deze twisten hadden weer een reactionairen drang tengevolge naar vrije genootschappelijke vereenigingen, een drang, die met den geestelijken stand begon. En zoo ontstond met goedvinden der kerk het monnikswezen en het krijgszuchtige ridderdom, die dezen geest met dien van het Christendom trachtten te verzoenen. En onafhankelijk daarvan werden, in onderling bondgenootschap van verschillende steden, de gilden gesticht. Merkwaardig is nu het verschijnsel, dat bij gebrek aan eenheid in de veelvuldige levensuitingen toch, tengevolge van het Christendom als cultuurwaarde, de bouwkunst met haar belangrijke scheppingen begon. Want deze kunst komt nu als aesthetische verschijning der maatschappelijke idee, ook in verband met de andere beeldende kunsten, op het voorste plan te staan, omdat de maatschappelijke cultuur zich volgens de Romeinsche overlevering ontwikkelde. De nieuwe Germaansche geest schiep nu twee bouwstijlen, als openbaring der religieuze maatschappelijke idee, waarvoor de Romeinsche basilika aan den Christelijken tempel tot voorbeeld strekte. De eerste stijl werd, in verband met Rome, de Romaansche genoemd, en de tweede, omdat deze daarna ontstond, de Gothische, een stijl, die na de kruistochten met Oostersche motieven was vermengd en daarom in Italië nooit volledig werd begrepen. Want de Germaansche volken werden door de Romeinen vereenzelvigd met de Gothische barbaren, die indertijd het Romeinsche rijk te gronde hadden gericht. Vandaar dat in Italië deze barbaarsche stijl altijd als een minderwaardige stijl werd beschouwd. De Romaansche en Gothische stijlen sloten, op echt middeleeuwsche wijze, elkander uit. Men vergelijke deze tegenstelling eens met de Grieksche verdraagzaamheid, toen Doriërs en Ioniërs met hun eigen bouwstijlen in vreedzamen wedstrijd zich te zamen ontwikkelden. De Romaansche stijl beleefde zijn belangrijkste openbaring in Frankrijk en Duitschland, en op een lager plan in Italië en Engeland. Het doel was de oud Christelijke basilika, constructief in zekeren zin nog een tweeslachtig gebouw, organisch tot een eenheid te ontwikkelen. De toepassing van het Romeinsche gewelfstelsel was daartoe het middel, waardoor de horizontale lijn van de architraaf, die de zuilen met elkaar verbond door een vertikale welving werd vervangen. Dit gewelfde vertikalisme had ook een symbolische beteekenis in verband met het antieke tegenover het middeleeuwsche Godsbegrip. Toch blijft het onzeker, of deze symboliek na de nieuwe idee ontstond, of dat de nieuwe idee deze symbolische opvatting heeft beïnvloed. Want het vertikalisme symboliseerde den geest van het Christendom in zoover, dat door den zondigen geest van den mensch nooit op deze aarde het Godsrijk kon worden gesticht, maar dat de gelukzaligheid eerst in den hemel kon worden verwacht. Had Jezus niet reeds gezegd: „Mijn rijk is niet van deze wereld". Deze transcendente leer staat immers lijnrecht tegenover den religieuzen geest der antieke wereld, die haar goden als ideale menschen beschouwde, en daarom ook trachtte het levensgeluk op aarde te verwerkelijken. Vandaar dat hun bouwkunst het aardsche horizontalisme handhaafde, dat het religieuze beginsel der klassieke goden symboliseerde. Daartegenover stond het vertikalisme van den Gothischen stijl, die in zijn samenstelling de uiterste grens van het stoffelijke bereikte en daarom de verontstoffelijking van den Christelijken geest symbolisch verwerkelijkte. En tenslotte verbond dat organisme zich tot één harmonisch geheel met den torenbouw, die de opwaartsche beweging afsloot. Gedurende den verwarden geest der twee maatschappelijke eeuwen tot aan het jaar 1000, stroomde de geheele gedachteninhoud van dien tijd uit het religieuze gebouw, omdat men van de religie de redding verwachtte. Toen het jaar 1000 zonder wereldondergang verliep, was er een maatschappelijke verademing, waaruit de Romaansche stijl ontsprong, die oorspronkelijk de Byzantijnsche werd genoemd. Het volledig toegepaste gewelfstelsel was inderdaad de nieuwe idee, die met hartstochtelijken drang werd verwerkelijkt. De kruistochten brachten wel eenige nieuwe elementen naar het Westen, maar deze werden harmonisch in verband met de nieuwe bouwkunst tezamen gebracht. Dit bewijst opnieuw, dat de Romaansche stijl zich verwerkelijkt met een bindend overgeleverd element. Rome stond, zooals reeds gezegd, onverschillig tegenover deze nieuwe verschijning. En ook de Kerk onthield zich voorloopig van de wereldlijke macht, hoewel het kerkelijk systeem in verband met het maatschappelijk leven hiërarchisch werd toegepast. Met het begin van de Christelijke ontwikkeling waren de kloosters de plaatsen, waar de wetenschap en de kunst werden beoefend, en van waaruit ook de nieuwe bouwkunst ontstond. De ontwerpen kwamen in de kloostercel tot stand en werden van daaruit ook geleid volgens een schoolsche overlevering, die echter in elk klooster weer anders werd behandeld. Vandaar de groote verscheidenheid in de bouwkunstige opvatting. Na het jaar 1000 duurde de ontwikkeling van den Romaanschen stijl nog twee eeuwen, voordat het ideaal daarvan was bereikt. Het kerkplan ging uit van het Grieksche kruis, waarvan de Westelijke arm werd verlengd. Op de kruising van lang- en dwarsschip ontstond een kwadraat door vier zware pijlers begrensd die er op waren berekend toren of koepelvormig te worden verhoogd. (Zie ook Afb. 73). De koornis werd nog met één kwadraat naar het Oosten verlengd, waardoor drie halfcirkelvormige bogen en het langschip elkaar op het kruispunt ontmoetten. Want de Romaansche stijl is, als gevolg van de Romeinsche, de bouwkunst van het halfcirkelvormige boog- en welfsysteem. In de eerste Romaansche kerken bevond zich onder het koor de zoogenaamde krypta of graf- kelder, een lage overwelfde ruimte, waarin de stichters der kerk en de monniken werden begraven. Daartoe moest de vloer van het koor met eenige treden worden verhoogd, terwijl de toegangstrappen naar de krypta bezijden het koor werden aangelegd. Dit eenvoudige systeem ontwikkelt zich nu in verband met het centrum, waar de idee ontstond, op de meest verschillende wijze. Het begint met het eenschepige plan (het oorspronkelijke Romeinsch-Christelijke kerkplan), groeide tot een meerschepige basilika, waarvan het middenschip 2 of 2\ maal zoo hoog als breed werd, In de eerste tijden werden de schepen, zooals reeds gezegd, met een vlakke houten zoldering afgedekt, of ook wel met de houten kapspanten in zicht, terwijl de zuilen of pijlers, die meestal in rhythmische afwisseling tezamen werden toegepast, door rondbogen met elkaar werden verbonden. Daarna kwam het gewelf, zoodat de rechte Romeinsche architraaf had afgedaan. Voor een betere aansluiting met de schepen kwamen al gauw twee rechthoekige torens in het front te staan, waartusschen het zadeldak van het middenschip als bouwkunstig element steun vond, Afb. 80. Daaraan was nog een enkele toren tegen den zijgevel voorafgegaan, Afb. 72. Dit gebeurde als navolging van het oorspronkelijke Romeinsch-Christelijke kerkplan, waarvan de toren oorspronkelijk los stond, maar later tegen den zijgevel werd geplaatst. Onder het gevelfront was inwendig tusschen de twee torens een empore of balkon aangebracht, de zitplaats voor hooge personen, of zooals bij kloosterkerken voor het nonnenkoor met de abdis. In den Romaanschen stijl werden nu, zooals bij eiken stijl het geval was, de onderdeelen geheel gewijzigd, hetgeen natuurlijk met de zuilen begon. De zuilenbasis kreeg weer den klassieken Attischen vorm, alleen met dat verschil, dat op de hoeken van plint en torus een bladmotief den overgang vormde. Het kapiteel werd nu, in aansluiting aan het Byzantijnsche, kubusvormig, met als overgang tot de zuilenschacht een vierzijdig halfcirkelvormig profiel. Deze vier vlakken, die in de 11e eeuw nog glad waren, werden later met een gebeeldhouwd vlakmotief versierd. En tenslotte kwam, volgens vrije verbeelding, op de plaats van de Korinthischebladversiering als dekplaat een bizondere toevoeging in den vorm van symbolische menschenof dierenfiguren. Deze Romaansche kapiteelen getuigden van een meesterlijke veelzijdigheid. Bij een rijkere behandeling werd over de bogenrij een kunstig geschilderd of gebeeldhouwd fries aangebracht, in verband met een vereenvoudigd, maar sterk sprekend acanthusblad. Op deze wijze voltooid, ontstond een prachtige ruimte, met een feestelijke afsluiting door de lagere koornis, waarop meestal een groote geschilderde of in mozaïek uitgevoerde Christusfiguur werd aangebracht, omdat bij de Christelijke versiering ook de menschelijke figuur een belangrijk element vertegenwoordigde. Het uitwendige der eerste Christelijke kerken werd zeer eenvoudig. Bij rijkere kathedralen werd alleen het ingangsportaal tusschen de beide torens aan beide zijden voorzien van eenige rechthoekige of ronde insnijdingen, die zich als overhuiving van den ingang concentrisch, halfcirkelvormig doorzetten. Deze insnijdingen blijven dan, öf glad, óf werden, bij een rijkere behandeling, terzijde met dragende colonnetten of zelfs figuren bezet, en dan meestal afzonderlijk versierd. Daar de deur gewoonlijk met een rechthoekig architraaf werd afgesloten, ontstond daarboven een halfcirkelvormig tympanon, dat de gelegenheid gaf tot een veelzijdige toepassing van bijbelsche voorstellingen. In de zijgevels zorgden alleen de met een halven cirkel overtoogde vensters voor een rhythmische afwisseling, terwijl de muur onder de gootlijst door een rechthoekig of halfcirkelvormig console-fries werd afgesloten. Bij een verdere ontwikkeling werd het aantal torens ook grooter, Afb. 74, 75 en 77, die in dat geval twee aan twee, groepsgewijs in de hoeken van zij- en middenschip werden geplaatst, en met tentdakjes afgedekt. De massieve toren op het kruis werd 't zij pyramidaal of ook wel met een ruitvormig viervlak afgedekt en rees dan als centrale massa opwaarts. Het aantal koornissen bleef in zoo'n geval evenmin tot één beperkt, omdat ook het kruisschip bij zulk een rijkere behandeling gewoonlijk door ronde nissen tusschen de kleinere zijtorentjes werd afgesloten. De buitenmuren kregen muurlisenen in verband met het consolefries onder de gootlijst, terwijl de ramen in eindelooze verscheidenheid door zuiltjes werden verdeeld, Afb. 76. Tenslotte verscheen de geheel gewelfde kerk, waarbij de zijschepen meestal de halve breedte hadden van het middenschip, zoodat telkens twee zij kwadraten pasten op één kwadraat van het middenschip. De ribben der gewelven werden gedragen door zeer smal geschachte ronde zuilen, afge- V.U. B. LXII 6 I wisseld door zware vierkante pijlers, die op den vloer rustten. Dikwijls werd er boven deze ribben een rijk gebeeldhouwd consolefries aangebracht, dat dan als steunlijst van het gewelfsysteem dienst deed. Een meesterstuk van dien aard is de abdijkerk te Laach aan de Laacher See, die daar in majestueuze pracht eenzaam aan het bergmeer ligt, dat geheel door een bosch is omgeven, Afb. 77 en 78. Toch moest dit streng kwadratische welfsysteem op den langen duur tot een te groote beperking leiden; vandaar dat de spitsboog, een oorspronkelijk Oostersche vorm, die reeds bij de Mohammedaansche moskeeën in Egypte tot een vast systeem was ontwikkeld, langzamerhand als overgangsstijl tot de Gothiek werd toegepast. Want de spitsboog ontstaat vanzelf, wanneer men bij het plan niet van kwadratische maar van rechthoekige velden uitgaat, terwijl men bij de kruisribben van het gewelf evenmin aan het kwadraat is gebonden. Dit zal later bij de behandeling van den Gothischen stijl nog nader worden toegelicht. B. De overgangsstijl: rohaansch-gothische bouwkunst. Het koor van de kerken uit den overgangsstijl bleef in Romaanschen geest aanvankelijk nog rond, maar ter verlevendiging van het geheele gebouw, kwam men er toe, ook het koor een veelhoekig silhouet te geven, Afb. 74 en 79. Men voelt dadelijk dat hiermee weer een nieuwe idee was gerijpt, ontwikkeld uit de grootste vrijheid van plan en opbouw. En wat vooral den indruk van het inwendige zeer belangrijk verlevendigde, was de rijke toepassing van een versiering in de primaire roode en blauwe kleuren, welke indruk door een versterking met goud nog meer werd verhoogd.Treden we uit het verbijsterende marktgewoel, en dit geldt voor den geheelen middeleeuwschen kerkbouw, een tempel binnen, dan zwijgen alle driften en alle onrust van het gemoed bedaart1). Hiermee was de uiterste grens van den Romaanschen stijl bereikt, die zich wat karakter betreft, volkomen aansloot aan de Westersche omgeving, hetgeen bij de latere Gothiek niet in die mate het geval was. Want deze ontwikkelde zich, door de sterke beïnvloeding vanuit het Oosten, tot een zoodanig ijl systeem, dat een Gothische kathedraal in een Westersche stad er karakteristiek min of meer uitvalt. Harmonie, levendige overeenstemming in den ruimsten zin van het woord, is dus een hoofdvereischte van ieder kunstgewrocht1). Langzamerhand begon men nu ook de profane bouwkunst in Romaanschen geest te verwerkelijken, zoodat er een algemeene stij 1 ontstond door de stijlkundige wisselwerking tusschen het religieuze en het profane gebouw. Want de vorsten, zoowel als het ridderdom, verlangden nu ook hun paleizen als behagelijke woningen in denzelfden geest te zien ingericht, terwijl de woningen der onderhoorigen om deze monumentale centra werden gegroepeerd. Op deze wijze ontstond de middeleeuwsche burcht, omdat de ridders hun tehuizen ook ter verdediging moesten inrichten, tengevolge van den onderlingen naijver, die dikwijls tot strijd aanleiding gaf. Vandaar de geweldig 1) Van Vloten, Aesthetica. dikke muren van deze ruimten, die soms ook waren gewelfd, maar meestal waren gedekt met vlakke houten zolderingen van moer- en kinderbinten. Voor de vensters waren muurnissen uitgespaard om naar buiten te kijken. Want de slaap- en dienstvertrekken waren gegroepeerd om de groote woon- en eetzaal met schouw, waaromheen de bewoners in de rusturen waren gezeten. Het uitwendige van zulk een burcht was uiterst eenvoudig. Men zag een muur en eenige vensters, hoewel de Romaansche stijl toch herkenbaar bleef aan enkele karakteristieke versieringen. Na de invallen der Noormannen kwam men in Frankrijk en Engeland tot een belangrijk grooteren vorm van burcht, die toch nog vesting bleef. In Duitschland was een dergelijke verdediging niet zoo noodig, omdat men van zulke invallen niets te vreezen had. Vandaar dat de bekende Wartburg als een voorbeeld kon gelden van een behagelijke bewoonbare burcht. En ten slotte waren de keizerpaleizen te Goslar en Vianden in den Harz, prachtige typen van den middeleeuwschen Duitsch-Romaanschen geest. In verband met de kerken en de burchten moeten de meesterlijk aangelegde kloosters worden genoemd, waarin alle bewoonbare ruimten waren gegroepeerd langs de vlak gedekte of gewelfde, aan de hofzijde open kruisgangen, Afb. 85, die, eveneens van Oosterschen oorsprong, de prachtige tuinen of kerkhoven omsloten. Men komt bij het zien van zulk een aanleg tot de overtuiging, dat de Westersche bouwkunst in verband met den middeleeuwschen kloostergang, zooals deze met klooster- kerk en bijgebouwen tot één gesloten geheel was verbonden, de hoogste bouwkunstige openbaring vertegenwoordigt. Van alle landen was Duitschland wel het karakteristiekste land voor een veelzijdige ontwikkeling van den Romaanschen stijl. Het zou te ver voeren daarover in bizonderheden uit te wijden, zoodat kan worden volstaan enkele der voornaamste streken en plaatsen van een belangrijke religieuze zoowel als profane Romaansche bouwkunst naar voren te brengen. In de Saksische landen komen daarvoor in aanmerking Brunswijk, Riddagshausen, en verder de Domkerken te Gernrode en Hildesheim. Deze laatste stad bezat in de S. Godehardskerk een bizonder prachtig voorbeeld van dien aard. Dan moet Thüringen en Franken worden genoemd met de Kloosterkerk te Heilsbronn bij Wurzburg, en als hoogste openbaring de kathedraal te Bamberg. Karakteristiek werd de Romaansche ontwikkeling in de Rijnlanden door een bizonderen vorm van het plan. Van aesthetisch belang is de uitwendige versiering van de zoogenaamde dwerggalerij, een fries van kleine zuiltjes door rondboogjes verbonden, dat zich onder de gootlijst, rondom de nissen van koor en dwarsschip uitstrekte, Afb. 76. De stad Keulen werd, als hoofdplaats van het Rijnland, van dien bizonderen stijl wel het middelpunt. Zij bezit vier kerken van dat karakter, nl. de Apostelkerk, Afb. 76, de Santa Maria van het Kapitool, de Grosse Sankt Martinkerk en de S. Gereon, waarvan het plan de eigenaardigheid heeft zich in het midden boogvormig te verwij den. Daardoor ontstond een centraalbouw in gestrekten vorm. Verder zijn de Dom van Trier, de grootsche kathedralen van Mainz, Afb. 79, Spiers, Afb. 80, en Worms, Afb. 74, belangrijk, waarvan die van Mainz de eigenaardigheid vertoont een dubbelkoor te bezitten, elk met een bijbehoorend dwarsschip, terwijl op beide kruispunten dezer dwarsschepen met het middenschip zich een koepel verheft. Een afzonderlijk meesterwerk is ook om haar hooge ligging de Dom van Limburg a. d. Lahn, Afb. 103, waarvan het plan zich door breedheid van opzet onderscheidde. En ten slotte moet in dit verband nog worden genoemd de ruïne van de abdijkerk te Heisterbach, gelegen in een zijdal van den Rijn. In Westfalen en Hessen, Afb. 102, onderscheidden zich de kerken van Tournay, Soest en de Munster van Paderborn, terwijl in ZuidDuitschland (Zwitserland) de grootsche Domkerk te Bazel, ook bekend om haar prachtige ligging op een bergplateau aan den Rijn, te bewonderen valt. Tot deze categorie behooren verder de beide kerken te Salzburg, de S. Peter en de S. Franziskaner, en vooral de Georgkerk op de Hradschin te Praag, als middelpunt van het op een bergrug gelegen koninklijke paleis met zijn duizend kamers. En eindelijk munt ook de Elzas uit, door het bezit van een groot aantal Romaansche kerken. Het valt niet te verwonderen, dat in Italië, zooals reeds werd opgemerkt, de barbaarsche stijl van Noordsche afkomst met een zekeren tegenzin werd beschouwd. Dit was niet zoozeer het geval met den Romaanschen stijl, als wel met de latere Gothiek. Want de eerste had zelfs eenige verwantschap met den Byzantijnschen stijl, Afb. 88 en 91, van het oude Rome, die vooral uitmuntte door het gebruik van kostbare materialen. De hoofdstad Rome had daarvan slechts een paar bescheiden voorbeelden in S. Lorenzo en Santa Maria in Trastevere. Maar de sterkste Romaansche invloed openbaarde zich aan den Dom van de rijke handelsstad Pisa, Afb. 82 en 86, het middelpunt van een gebouwengroep met doopkapel, waarnaast een columbarium met prachtige galerij, en de toren, die zich, zooals meestal in Italië, naast de kathedraal verheft, waaraan men in dit geval de overlevering herkent van de S. Apollinariskerk in Classe, Afb. 65. De kathedraal van Pisa, Afb. 82, heeft de bizonderheid, dat het uitwendige door een systeem van wandpij Iers en bogenrijen een weerspiegeling is van het inwendige karakter. Het middenschip is wijd tegenover de wederzijdsche dubbele schepen, terwijl het kruisschip maar drie schepen heeft. Vandaar de eigenaardigheid, dat een ovale koepel zich op het kruispunt der beide schepen verheft. Het baptisterium, Afb. 82, is een centraalbouw in denzelfden stijl, terwijl de toren, bekend om zijn schuinen stand, Afb. 86, in zijn opbouw een kern vertoont, die met colonnaden is omgeven, een vorm, die later in Italië veel navolging ondervond. Een afzonderlijken, maar ook weer begrijpelijken stijl vertoonde Florence, de prachtlievende stad, die veel met incrustatie van verschillende steensoorten heeft gewerkt. Een voorbeeld daarvan is de betrekkelijk kleine en eenvoudige S. Miniatokerk, waaraan men duidelijk den klassieken vorm van de oude Romeinsche basilika herkent. Verder is er nog een op meesterlijke wijze gewelfde doopkapel bij den Dom, een constructie, die aan Brunellesco bij den bouw van zijn koepelkerk tot voorbeeld heeft gediend. Deze kapel werd het meest bekend om zijn prachtige bronzen deuren met bijbelsche voorstellingen van Ghiberti. Een afzonderlijke stijlgroep van Romaansch karakter vertoonden, door de langdurige heerschappij van Byzantijnen en Mohammedanen, de kerken van Sicilië en Zuid-Italië. Het resultaat daarvan was een gemengde stijl van het Westen met dien van het Oosten. Het was geen stijl van een hoogere organische ontwikkeling, een gemis, dat echter ruimschoots werd vergoed door de Oostersche pracht van de binnenruimte. Hieruit blijkt weer, dat men telkens stoot op een samenstelling van vormoverleveringen, die zich, ondanks alles, doorzet, en die zich dan tenslotte weer in een afzonderlijke verhoogde eenheid oplost. Vandaar dat men kan beweren, dat o.a. in de prachtige abdijkerk van Monreale bij Palermo, zoowel de Westersche basiliek als de Oostersche moskee zijn voorondersteld. Werd Palerrno reeds bekend om zijn Domkerk, zoo behoort het klooster van Monreale, dat van daaruit langs een berghelling door een bosch van oranjeboomen wordt bereikt, zeker bouwkunstig tot een der schoonste menschelijke scheppingen. Bovendien is de ligging van dat klooster met het uitzicht op de hoofdstad van Sicilië, temidden van een paradijsachtige natuur, met de goddelijke rust van een kloostergang die de weelde van een Oosterschen tuin omsluit, onbeschrijfelijk. Een kloosteringang wordt I wel eens het paradijs genoemd, maar dan wordt gedoeld op de geestelijke rust, die daarbinnen wordt verwacht. Maar ook zonder deze benaming verdient in dit geval de overgang van buiten naar den kloostergang en de binnenruimte der kerk zeker dat karakter. Want in die basilikale ruimte heerscht die verheven rust, waar de Mohammedaansche spitsbogen met de dunne zuilen het middenschip dragen en de majestueuze triomfboog dit schip van de koornis scheidt, waarin een groote Christusfiguur op het ronde vlak werd aangebracht. In verband met de meer of mindere beïnvloeding van voorafgaande culturen werd nu, in groote verscheidenheid, de Romaansche stijl in Zuid-, Noord- en West-Europa verwerkelijkt. Te beginnen met Italië, het lang gestrekte land, waar ook reeds het onderscheid tusschen Noord en Zuid duidelijk is te zien, moet de Dom van Salerno worden genoemd, een op pijlers gewelfde basilika. Voor het prachtige atrium heeft men Korinthische zuilen gebruikt, die uit de ruïnes van Paestum afkomstig waren. Verder komt de Dom van Amalfi in aanmerking, terwijl van Byzantijnschen aanleg in het Zuiden van Italië verscheidene gedenkteekenen zijn te vinden. Geheel afzonderlijk van het overige Italiaan sche schiereiland stond met zijn gebouwengroep Venetië, Afb. 81. Deze groep heeft een volledig Byzantijnsch karakter, waarvan het nabije Oosten de oorzaak is. Het belangrijkste monument van die groep is de S. Marcuskerk, als plan gebouwd op een Grieksch kruis met een vóórgalerij en gedeeltelijke zijgalerijen. Het kruis werd in Oosterschen geest, evenals in Rusland, bekroond door vijf koepels, waarvan de grootste op het vierarmige kruispunt staat, terwijl de kleinere over de vier gelijke zijarmen werden gewelfd. Het valt niet te ontkennen, dat er aan deze Venetiaansche kerk een zekere tweespalt is ontstaan tusschen de buiten- en de binnenarchitectuur. Van buiten heeft men daaraan de verstgaande verbeelding willen toonen, die zelfs in het exotische overgaat, zoodat er geen onderling gesloten verband is tusschen de verschillende bouwmassa's. Daartegenover staat de rustige pracht van de inwendige ruimte, door een volledige bekleeding met goud-mozaïek, die zich ook uitstrekt tot het altaar en enkele wandgedeelten. Mohammedaansche invloeden zijn bij deze gouden schemering aan het werk geweest. In de Lombardijsche vlakte, waar sedert de volksverhuizing de bevolking zich met Germaansch bloed heeft vermengd, vertoont zich dat gemengde karakter ook in de bouwkunst. Vandaar de gewelfde pijlerbasilika's te Como, Genua en Verona, een karakter, dat zich ook binnen deed gevoelen, omdat de pijlers dezer kerken de kruisgewelven dragen. Een bizonder monument van dit karakter werd de Dom van Parma met de bijbehoorende doopkapel. Hij heeft een koepel op het kruis, terwijl het dak met een flauwe helling oprijst. Ook de Dom van Piacenza moet in dit verband worden genoemd. Intusschen bleef de Romaansche overlevering nog lang nabloeien. In den beroemden Dom van S. Antonius van Padua werd dat duidelijk zichtbaar door den invloed van de tweeslachtigheid der Venetiaansche S. Marcokerk. Want het plan werd een Latijnsch kruis, waarvan de lange arm met een koepel is verlengd, zoodat deze kerk met zes koepels is bekroond, en het koor volgens een kapellenkrans is uitgebouwd. Van de bouwwerken in Dalmatië komen naar voren de S. Donato te Zara, waarvan de gevel een zwakke copie is van den Dom van Pisa, en S. Eufemia te Spalato, die geheel omgebouwd uit den Jupiter tempel te voorschijn kwam. Een prachtige klokketoren zorgde voor den vertikalen indruk. In Frankrijk vertoonde zich het onderscheid tusschen Zuid- en Noordwest-Europa natuurlijk nog duidelijker. Bovendien had dit land uit de Grieksche en Romeinsche koloniën nog veel gebouwen, die op de Romaansche bouwkunst van grooten invloed zijn geweest, hetgeen zich voornamelijk openbaart aan de tongewelven over de middenschepen. De streek van dezen gemengden stijl werd het Rhónedal. Van dat karakter werd de kerk St. Trophime te Arles met een prachtigen kruisgang, waarvan de bogen op gekoppelde zuilen rusten, een der voornaamste. Een karakteristiek portaal in den overigens kalen gevel geeft toegang tot het inwendige. Als verrassende indruk valt daarin op, dat de twee zijschepen geen grootere breedte hebben dan die van een loopgang, zoodat het middenschip alleen voor de zitplaatsen dienst doet. In dit verband moeten nog worden genoemd de kathedralen van Avignon en Valence, de prachtige kruisgang van het klooster Elne te Perpignan en de kleine kerk van het Heilige Kruis te Mont-Majour. Een ander inzicht in deze school werd in het binnenland van Auvergne geopenbaard door de streng gestyleerde kathe- draal Notre Dame du Port te Clermont, waarvan het koor door vier kapellen werd ingesloten. Als typen van een eigenaardige constructie komen de kathedralen van Le Puy en Velay en S. Sernin te Toulouse naar voren. In Bourgondië verrees met een grootsche toepassing van antieke gegevens de Abdijkerk van Cluny, die als moederklooster in de middeleeuwsche bouwgeschiedenis een groote rol heeft gespeeld. In Noord-Frankrijk, waar een bevolking woonde, die uit Romaansche en Germaansche elementen bestond, openbaarde zich een afzonderlijke stijl als gevolg van dat gemengde geestelijke karakter, Afb. 84. De van buiten zoowel als van binnen eenvoudige kerk St. Front te Périgueux met vijf koepels op zware pijlers, werd daarvan een voorbeeld. Daartegenover stond weer de Notre Dame la Grande te Poitiers als een van de merkwaardigste voorbeelden uit dien tijd, met een geheel gebeeldhouwden gevel van een wild beeldend karakter. In het algemeen zou men den vestingachtigen Normandischen stijl, die uitging van de vlakgedekte basilika, maar met kruisgev/elven gedekt, krijgshaftig kunnen noemen. Om ruimtelijke plaats te winnen, werden boven de zijschepen emporen aangebracht, met een triforium als loopgang, dat als een versierend fries de ruimte boven de bogenrij afsloot. De oorspronkelijke vorm van het kruisgewelf had een rijkere ontwikkeling der pijlers tengevolge. Deze kregen nu' den vorm van zuilen met voorspringende halfzuilen, een type, dat zelden voorkwam. In tegenstelling met de Duitsche opvatting werden alle zuilen even zwaar. Het grondplan van die kerken werd een eenvoudig kruis, waarvan de Westelijke arm veel langer werd dan die der Saksische kerken. De groote koornis werd meestal door zijkoren geflankeerd. Een zware vierkante toren zorgde voor den opbouw op het kruis, het middenschip in den Westgevel was tusschen twee slanke fronttorens gevat. Deze eenvoudige stijl vermeed de rijkere Duitsche torenontwikkeling, Afb. 101, terwijl ook de versiering daarmee overeenstemde. Dit strenge karakter werd een uiting van den Noordschen geest, in tegenstelling met de schoonheid der Zuid-Fransche bouwwerken, waar zelfs hier en daar het klassieke Korinthische kapiteel voorkwam. Daar Normandië, zie ook Afb. 83, van dezen stijl het middelpunt is, werden te Caën door Willem den Veroveraar en zijn gemalin de kerken St. Etienne en St. Trinité gebouwd, beide als een principiëele ontwikkeling van de gewelfde basilika. Het middenschip, dat blijkbaar eerst vlak was gedekt, werd in de 12e eeuw geheel overwelfd. Van deze twee kerken werd St. Etienne de belangrijkste. In Spanje en Portugal ontstond, tengevolge van de langdurige Mohammedaansche heerschappij, een zeer fijne kunst, door de vermenging van de Oostersch-Mohammedaansche en Westersch-Christelijke geestesgesteldheid. En vooral, na de verdrijving der Mohammedanen, begon een groote bouwbeweging zich daar te ontwikkelen, teneinde tegenover de andere groote landen niet achter te blijven. Aanvankelijk werd door de Christenen gebruik gemaakt van de Mohammedaansche religieuze gebouwen; zoo zelfs, dat midden in de prachtige moskee van Cordoba een gat werd gebroken om daarin een Christelijke kathedraal te bouwen. En de daarbij behoorende minaret werd zelfs van een Christelijk omhulsel voorzien. Voor een zelfstandige kerkbouw deed zich natuurlijk de invloed gelden van uit Frankrijk als de naaste buur. Het plan der basilika werd aangehouden, maar de zuilenbouw en de vlakke zoldering waren van den aanvang af uitgesloten. Tegen het einde van de 12de eeuw werd het klassieke tongewelf door het kruisgewelf vervangen, Af b. 45 en 46. De pijlers werden rijker, door de toepassing van twee halfzuilen, voor de dracht der voornaamste bogen en twee voor de diagonalen, zoodat acht slanke zuilenschachten als pijlerbundels te voorschijn kwamen, een stijlvorm, die alleen te vergelijken was met den Duitschen. Het plan werd meer systematisch ontwikkeld, omdat ook het kruisschip in al zijn geledingen met het langschip in overeenstemming was. Ook de koepel op het kruis was prachtig van opbouw, terwijl aan het front de beide torens, die bovendien een weinig naar achteren werden geschoven, meestal terzijde van den middenschipgevel kwamen te staan. En eindelijk beperkte zich alle figuurlijke versiering tot het portaal, zoodat er in Spanje een karakteristiek nationale stijl opbloeide. De kathedraal van Santiago di Campostella, Afb. 87, die aan St. Sernin te Toulouse doet denken, is van dien stijl het meesterwerk. Een paar kostbare gebouwen van Romaanschen stijl bezit Segovia in S. Millan en S. Martin, terwijl de oude kathedraal van Salamanca, Afb. 119, met een drieschepig langschip van vijf tra- veeën en doorbroken door een dwarsschip met kruisgewelven, van dien overgangsstijl een voorbeeld is. Een koepel, die van rondboogvensters werd voorzien, markeert de kruising der beide schepen. Het is merkwaardig, dat de nieuwe, kolossale Gothische kathedraal zoo dicht bij de Romaansche staat, dat ze als 't ware één bouwmassa vormen. Daartegenover werd de Dom van Avilla veel kleiner, die tezamen met S. Pablo te Saragozza in Tarragonië als stilistische overgang belangrijkwerden. Toen de Noormannen onder Willem den Veroveraar met den slag bij Hastings Engeland hadden overwonnen, vonden zij daar een cultuur van een Christelijk land met een Romeinschen invloed van eenige eeuwen. Die verovering bracht natuurlijk ook een bouwkunstigen omkeer, maar niet zooals in Normandië, omdat ook Saksische invloeden op de Engelsche bouwkunst hadden ingewerkt. Wel werd weer van de basilika uitgegaan, met een lang schip en lage zijschepen. Maar het dwarsschip doorsneed het langschip in het midden, een typisch Engelsche aanleg, waardoor het koor nagenoeg even lang werd als de Westelijke arm vóór de kruising. Meestal verdween de koornis, omdat het koor naar Engelsche gewoonte met een vlakken muur werd afgesloten, evenals de beide armen van het kruisschip. Dit kruisschip werd gewoonlijk slechts aan ééne zijde door een smal zijschip begeleid. De pijlers werden zwaar, terwijl de kerken in de meeste gevallen vlak werden gedekt. Een goed voorbeeld van dien stijl is de kathedraal van Durham, waarvan de rechtlijnige versiering met de kubusvormige kapiteelen der Zuilen is ontleend aan den Normandischen stijl. Een bogenfries komt in de Engelsche kathedralen zelden voor, maar zeer geliefd zijn de vlakke arcaden op muurzuiltjes, waarvan als goede voorbeelden de kathedralen van Gloucester, Norwich, Peterborough en Canterbury gelden. In Scandinavië, waar het Christendom eerst veel later binnendrong, werden de eerste kerken in bergsteen gebouwd, met een Duitsch zoowel als Engelsch karakter, terwijl in Denemarken Rijnlandsche vormen werden toegepast. Bekend werden in dat karakter de Domkerken te Viborg en Lund, met zware kwaderversieringen, terwijl eerst later de baksteenbouw vanuit Duitschland werd ingevoerd. Het belangrijkste bouwwerk werd de gewelfde drieschepige Dom van Rotskild. Zweden telt ook een aantal ronde baksteenkerken zooals ook Amerika, waar de Noormannen eveneens hun invloed hadden doen gelden. De belangrijkste ontwikkeling bereikte de Zweedsche-Romaansche bouwkunst op het eiland Gotland, waarvan thans nog de schilderachtige ruïnes van Wisby getuigen. In Noorwegen bouwde men gedurende de eerste eeuwen bergsteenkerken naar Engelsch voorbeeld, terwijl de Dom van Stavanger als vlakgedekte basilika met ronde pijlers van dien stijl een eenigszins rijker voorbeeld werd. Aan den Dom te Bergen werd de invloed van Duitschland zoowel als van Engeland duidelijk zichtbaar. De belangrijkste kathedraal bezit echter de stad Drontheim, een prachtstuk van Romaansche en vroeg-Gothische bouwkunst, die thans helaas in een staat van verval verkeert. Karakteristiek voor Noorwegen is de wijdverbreide houtbouw, die een wijziging vertoonde van buitenlandsche vormen, Daarin zijn sommige zuilen zelfs boomstammen, Af'o. 89 en 90. De bekendste kerk werd die te Hitterdal; om deze kerk loopt een open galerij, in den geest van een kruisgang. Deze werd van een zeer schilderachtigen opbouw, en met tal van arabesken versierd. Een enkele maal was er reeds sprake van een overgangsstijl. Daarmee werd bedoeld het gelijktijdig optreden van karakteristieke vormuitingen van zoowel den Gothischen als Romaanschen stijl. Dit was reeds aan enkele onderdeelen zichtbaar, o.a. aan de toepassing van den spitsboog in plaats van den rondboog. De Romaansche stijl was de bouwkunst der maatschappelijke idee, gedurende de versmelting van het antieke met het Christelijk-Germaansche leven, een gisting, die zoo sterk groeide, dat zij de wetten van de na twee eeuwen bereikte levensbeschouwing doorbrak en een zelfstandigen vorm schiep. C. De Gothische bouwkunst. Deze, gesticht uit het Fransche ridderen het Duitsche burgerdom, was in beginsel geen vijandige beweging tegen de kerk. Integendeel! De nieuwe burgerlijke ontwikkeling der maatschappij was van een dieperen religieuzen geest vervuld dan de vroegere. Want ook onder de geestelijkheid was een sterker religieus besef te bespeuren, dat voortaan niet meer uitsluitend de draagster kon zijn van geestelijke begaafdheid. Kortom, er ontstond een nieuwe levensdrang, geleid door het stadsleven, die aan een tweeden geheel nieuwen bouwstijl het aanschijn schonk. Het was v. u. B. LXII 7 weer een nieuwe idee, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, uit het Romaansche organisme voortgekomen, maar die tot een nieuw organisme werd vervormd. Want deze nieuwe idee gaf constructief veel meer vrijheid, omdat zij den rondboog, waaraan de Romaansche stijl gebonden was, geheel door den spitsboog verving. Deze gaf door den aard van zijn wezen de gelegenheid tot een volkomen vrijheid in de verschillende afmetingen en verhoudingen. Zij gaf aanleiding tot de toepassing van het pijlerstelsel, waartusschen de muur zich in groote vensters kon oplossen, zoodat het vertikalisme zich technisch onbeperkt kon ontwikkelen. Men zou in verband met den Germaanschen geest van een Faust, door Goethe ten leven gewekt, tegenover den middeleeuwschen van een Dante kunnen beweren, dat de eerste durfde streven naar de vergeestelijking van de stof, een levensbeschouwing van den modernen tijd, tegenover den middeleeuwschen, die door Dante's heilige comedie werd geopenbaard. Het was de stedelijke geest van het burgerdom, dat den drang in zich voelde de vroegere Romaansche kunst in karakter en grootschheid te overtreffen. Daartoe hielp vooral het middel eener schitterende, lang geschoolde techniek, die de meest fantastische nationale verbeelding kon verwerkelijken. Daarbij kwam ook het handelsverkeer te hulp, zoodat de bouwmeesters kennis konden nemen van wat elders, zelfs in het Verre Oosten, werd gebouwd. Want terwijl de Romaansche stijl een volkomen Westerschen indruk maakte, doet de Gothische dat niet. De Gothiek maakt door haar eenigszins exotisch karakter, waartoe de kruistochten ongetwijfeld veel hebben bijgedragen, den indruk, dat het hoogtepunt van dezen stijl werken voortbrengt, die in een Westersche omgeving niet geheel passen. Ter verwezenlijking van deze werken stichtte de praktische burgerlijke ontwikkeling, door middel van de gilden, voortreffelijk georganiseerde bouwkunstige werkplaatsen, die konden bouwen, wat de kerk wilde. Deze gilden ontstonden het eerst in Noord-Frankrijk, met een bevolking van gemengd ras, die er een eigen idee, dus ook een eigen verbeelding op na hield. Het werd reeds gezegd, dat de Gothische stijl, waarvan de eerste pogingen daar ook tot uiting kwamen en die van daar in Frankrijk en Duitschland opbloeide, als barbaarsche stijl in Italië, met uitzondering van het meer Westersch gezinde Noord-Italië, niet kon aarden. Maar de sterke verbeelding in de versiering van dien stijl bracht zelfs in Frankrijk spoedig een reactie, niettegenstaande een bloeitijdperk van eenige eeuwen, dat reikte tot in de 16e eeuw. Deze reactie bracht tenslotte ook dien stijl ten val, omdat men te veel van de stof had geëischt. Maar de geniale greep der nieuwe idee kwam uit den geest van de Noord-Fransche bouwmeesters. Het plan werd verrijkt met een kapellenkrans om het koor, terwijl het langschip vijfschepig, het kruisschip drieschepig werd. Hoewel de crypta verviel, werd toch het koor een paar treden hooger gelegd en door een z.g. lettner van de overige kerkruimte gescheiden. De spitsboog, die meer vertikaal drukt dan de rondboog, gaf nu, zooals reeds gezegd, de grootsche constructieve vrijheid, omdat het plan nu in rechthoeken in plaats van in vierkanten kon worden verdeeld. De pijlers, aan- vankelijk zware ronde zuilen, die niet ver uit elkaar kwamen te staan, gaven, temeer daar het welfstelsel nu op de kapiteelen dier zuilen kon beginnen, de mogelijkheid de hoogte tegenover de breedte van het middenschip tot overdrijving te doen stijgen. De pijlers werden later weer gebundeld, dus uit verschillende diensten samengesteld. In beide gevallen werden de kapiteelen, waar de gewelfribben begonnen, door een of meer versierende kransen omgeven. Voor die kransversiering werden verschillende inheemsche planten gebruikt, zoodat deze kapiteelvorming tot een eindelooze afwisseling aanleiding gaf; terwijl de gewelfbogen en de kruisribben in denzelfden geest van af de kapiteelen peerof hartvormig werden geprofileerd. De kruisribben werden in hun ontmoetingspunt door een rozet in den kruin van het gewelf verbonden, terwijl de vlakken tusschen deze ribben al of niet tot een netgewelf werden ontwikkeld. De basis der gebundelde pijlers werd op deze wijze een veelhoekig stuk steen. Van binnen liep boven de eerste bogenrij een loopgang, het triforium, dat den indruk gaf van een versierend fries, waartegen van buiten het zadeldak, of de afzonderlijke daken der zijschepen, aansloten. En boven dat triforium ontwikkelden zich dan, evenals in den Romaanschen stijl, op een naar beide zijden hellende vensterbank de groote vensters. Deze vensters werden meestal door vertikale stijlen verdeeld, die, tusschen de opgaande muurpijlers, gezamenlijk in een sierlijk netwerk, het Gothische tracée, eindigden. Dat netwerk werd samengesteld uit een systeem van boogvlakken, waaruit het bekende vischblaas- of een ander ornament te voorschijn kwam, dat dan gelegenheid gaf tot de rijkste versiering met gebrandschilderd glas. De grootste verandering ontstond echter van buiten. Want het hooge pijlerorganisme maakte een systeem van steunende luchtbogen noodzakelijk, dat op deze wijze het geheele kerkgebouw, de koornis inbegrepen, omvatte. Deze luchtbogen steunden tenslotte bij een drieschepige kerk op de pijlers van den buitensten muur, terwijl bij een vijfschepige verdeeling de middelste pijler in de kerk kwam te staan, van buiten de eerste spanning van den luchtboog opving en deze weer, met een tweeden boog, overbracht op den muurpijler. De bij een vijfschepige kerk meestal groote hoogte maakte zelfs een dubbel systeem van luchtbogen noodzakelijk, zoodat in dat geval, van buiten af gezien, het middenschip, de eigenlijke kern van het gebouw, voor het oog nagenoeg geheel verdween, Afb. 107. Wanneer men dan bedenkt, dat de ruggen der luchtbogen met een systeem van knolvormige bladversieringen waren bezet, en dat de pijlers eindigden in torenvormig gespitste pyramiden van eenzelfde karakter, de zoogenaamde fioelen, die op den top een kruisbloem droegen en dat de muurvlakken bovendien met een fijn paneelwerk werden versierd, dan krijgt men een denkbeeld van de gekartelde pracht eener Gothische kathedraal. Daarbij komt nog, dat de beide vierkante fronttorens, zooals dat meestal in Duitschland het geval was, eindigden in een doorbroken pyramidalen helm, die ook met die knolvormige bladen was versierd en de schuin opgaande stijlen eveneens in een geweldige kruisbloem eindigden. Deze torens flankeerden dan het front van het middenschip, waarin een roosvenster als centrum werd geplaatst, (vandaar het gezegde „onder de roos") en gevelvormig werd opgebouwd met een ontwikkeling, waaraan alle denkbare pracht werd toegepast. En stelt men zich dan voor, dat er drie portalen waren, twee in de torens en het grootste in het gevelfront met een middenstijl op dezelfde wijze versierd als die der Romaansche kerken, dan staat tegenover deze de Gothische Dom voor onze oogen als een der volkomenste bouwkunstige scheppingen der menschheid. Toch werd zulk een meesterwerk, omdat het niet in overeenstemming is met het doel, nog onlangs bekritiseerd met de volgende bewoordingen: „De bouwkunst is er niet om het ideaal te verwerkelijken, maar om het werkelijke te idealiseeren". Deze uitspraak is, in verband met de verontstoffelijking door een zoo ijl mogelijke samenstelling, hoewel minderwaardig, niet geheel onjuist. Toch kunnen wij met het bereikte tevreden zijn. De Gothische Dom is en blijft de hoogste verwerkelijking van den Christelijken middeneeuwschen geest, waarvan het vertikalisme, het hemelwaarts reikende, het van de aarde wegzijn, tot het uiterste is opgedreven, Afb. 109. Daartegenover is de Grieksche tempel in al zijn eenvoud de verwerkelijking van den klassieken geest, waarvan het strenge horizontalisme van architraaf, fries en dak, gedragen door een systeem van massieve zuilen, heenwij st naar een aardsch bestaan van goden en menschen. Het spreekt vanzelf, dat deze scheppingen, die van een sociale stedelijke ontwikkeling ge- tuigden, ook van invloed moesten zijn op de profane bouwkunst. Vooral op den kloosterbouw, die in verband met de kerkelijke bouwkunst, een ongekenden bloei beleefde, zoodat een Gothisch kloostercomplex tot het edelste behoort, wat de religieuze bouwkunst heeft voortgebracht. Daarop volgden, evenals in den Romaanschen tijd, de burchten van vorsten en adellijke personen. Er ontstond natuurlijk een wederzijdsche bouwkunstige wisselwerking tusschen de religieuze en de profane bouwkunst. Er was een diepgaande geestelijke cultuur, die het geheele maatschappelijke leven in religieuzen geest beheerschte en tot in de kleinste bijzonderheden doordrong. Want om het nog eens te herhalen, verwerkelijkt elke cultuur, omdat deze altijd van religieuzen aard is, haar hoogste kunnen aan het Godshuis. In Zwitserland zijn uit dezen tijd vooral eenige elegant gevormde kasteelen bewaard gebleven, zooals te Neuchatel en Lausanne. En eindelijk wilden de steden het bewijs geven van hun burgerzin, zoodat de Gothische stijl zich ook in de raad-, gilde- en koopmanshuizen ging openbaren, evenals aan kleinere werken, Zooals fonteinen, grafmonumenten, enz. In de profane bouwkunst vindt, behalve het Gothische spitsboogvenster, ook het meer praktische, rechthoekig afgedekte kruisvenster toepassing. Het stijle dak der kathedralen, gevolg van het gewelfsysteem, werd in den profan en stijl overgenomen, terwijl de gevel in dat geval een eenigszins afzonderlijke ontwikkeling vertoont, die al of niet boven het dak uitsteekt. Het raad- huis krijgt ter onderscheiding ook meestal een toren, terwijl de raadzaal met zijn getraceerde vensters naar buiten een duidelijk beeld geeft, waar het hoofdmoment van binnen is gelegen, Afb. 125 en 126. Schopenhauer is van de volgende meening: Hij beweert, dat tot het begrijpen en tot het aesthetisch genieten van een werk der architectuur volstrekt noodig is, van de bouwstof volgens het gewicht, zijn strakheid en cohaesie, een onmiddellijke aanschouwelijke kennis te hebben; want ons genot aan zulk een werk zou plotseling zeer worden beperkt, door de openbaring, dat „Drijfsteen" het bouwmateriaal was; want dan zou het ons als een soort schijngebouw voorkomen. Bijna evenzoo zou de mededeeling werken, dat het slechts van hout was, terwijl wij steen vooropstellen. Vandaar dat uit hout eigenlijk geen werk der schoone bouwkunst kan ontstaan, hoezeer dat ook alle mogelijke vormen aanneemt. Dit is alleen door onze theorie verklaarbaar. M.i. overdrijft Schopenhauer hier den negatieven geest van een cultuur. Want de schoonheid van een cultuur wordt juist bewezen door het feit dat alle gebouwen, van welk materiaal ook, allen eenzelfden stijl openbaren, waardoor de groote eenheid wordt verkregen, tegenover de werking van het licht; zij krijgen een dubbele schoonheid in vollen zonnenschijn met als achtergrond den blauwen hemel, en toonen weer een geheel ander effect in den maneschijn. Van Vloten zegt betreffende dit laatste het volgende: „In de schemering versmelten de grenslijnen en schijnt de uitgebreidheid zich in het oneindige te verliezen. Vandaar de grootsche indruk der wijdsche kerkgebouwen in schemerdonker of bij maanlicht" !). Tegenover Schopenhauer zou ik nog het volgende willen opmerken. De kleinere woonhuizen der Gothiek zijn dikwijls zeer smal en daardoor niet veel meer dan een doorbroken glazen huis, terwijl ook de houtbouw door een bizondere houtsnijkunst zich verwerkelijkt. De geheele meubelkunst onderging eveneens een dienovereenkomstige verandering, zoodat de religieuze maatschappelijke geest zijn volkomen openbaring beleefde in alle takken der bouwende kunsten. Het werd een glanstijdperk van cultuur, zooals daarna in haar algemeenheid in het Westen niet meer is voorgekomen. Frankrijk. Toch beleefde ook deze cultuur een opkomst, een hoogtepunt en een vervaltijdperk, hetgeen natuurlijk in de bouwkunst tot uiting komt. Deze drie tijdperken vertoonen weer de gewone volgorde van een strengen, een vrijen en een ontaarden stijl, welke laatste, door de vlamvormige venster- en geveltraceeringen, de „flamboyant" stijl wordt genoemd. Het is Frankrijk, dat den Gothischen stijl heeft losgewrongen uit de Romaansche overlevering en dezen verder heeft ontwikkeld. Het eerste begin daarvan is zichtbaar aan de kathedraal van St. Denis te Parijs, waarin reeds spitsboogvensters voorkomen, hoewel het plan nog een Romaansch karakter droeg. Verder aan Notre Dame te Chalons, met drie koornissen, terwijl de bijna bereikte stijl zich openbaart aan de grootsche kathedraal van Laon, die op Engelsche wijze in een rechthoekig koor eindigde. *) Van Vloten, Aesthetica, De Gothische stijl bereikte in de kathedraal St. Rémy te Rheims zijn apotheose. In tegenstelling met de Duitsche opvatting komt in den voorgevel der Fransche kathedralen een sterk horizontaal element tot uiting, dat zich ook wel eens tweemaal herhaalt. Het is het arcadenfries met de beelden van heiligen of koningen, dat zich boven de drie ingangen over het geheele gevelfront uitstrekt. Dit bewijst in zekeren zin, dat de Franschen den klassieken geest nog niet geheel konden afleggen. En ten slotte ontbreken aan de Fransche kathedralen ook meestal de steenen torenspitsen, die aanvankelijk wel waren bedoeld, maar waaraan door den reactionnairen drang van den nieuweren tijd niet werd begonnen. Tegelijk met de kathedraal van Laon werd de Notre Dame te Parijs, Afb. 110, gebouwd, waarvan het koor in 1165—1177 verrees, terwijl de geheele Domkerk in 1257 was voltooid. Zij heeft een rond koor, zonder kapellenkrans, terwijl de zijgedeelten van het kruisschip voor den zijmuur uitspringen. Het inwendige heeft zware kolommen in plaats van gebundelde pijlers, terwijl de gevel door de beide horizontale friezen een rustige grootheid kreeg. Van de ontbrekende torenspitsen werd reeds meermalen gezegd, dat deze den voorgevel niet zouden hebben verbeterd. Een vrijere opvatting begon in de 13de eeuw met de kathedraal van Chartres, Afb. 104. De voorgevel dezer Domkerk met het streng gestileerde roosvenster en den bijbehoorendén rechtschen toren behouden het Romaansche karakter, terwijl de tweede toren in Gothischen stijl, die in vergelijking met den eersten er blijkbaar later is bijgebouwd, niet goed harmonieert. Maar prachtig zijn de gebeeldhouwde zij portalen, die de mogelijkheid doen zien van een harmonischen veel lageren aanbouw aan een hooge kathedraal. En daar de koorzijde dezer kathedraal dicht aan de stijle zijde van het hooge plateau is gekeerd, maakt de aanblik van dien kant gezien, een machtigen indruk. In de kathedraal van Rheims, met regelmatig diepe kapellen om het koor en een gering uitspringend kruisschip, bereikte de Fransche Gothische kunst, zooals reeds gezegd, vooral aan den voorgevel, haar apotheose. Het is een schepping, waarbij werd getracht naar een volmaakte verontstoffelijking, zoodat zelfs in verband met de wimbergen en de verbijsterende versiering van de drie portalen, de eigenlijke gevelkern met een systeem van dunne stijlen werd omgeven. Aan deze kathedraal werd blijkbaar het uiterste van de stof gevergd, hetgeen het gevaar meebracht van een spoedige vergankelijkheid. De kathedraal van Amiens, Afb. 84,105 en 112, hield verband met die van Rheims, maar met een duidelijker verwerkelijking van het systeem (1220—1288). Het koor, dat zich aansloot aan een drieschepig langschip, is vijfschepig. De uiterste eisch aan de stof gesteld, had tengevolge, dat dit koor na twaalf jaar inviel, maar natuurlijk weer werd opgebouwd, nadat diezelfde ontwikkeling overal was doorgedrongen. Een der edelste scheppingen van den FranschGothischen stijl werd de door Lodewijk den Heilige gestichte Sainte Chapelle te Parijs. Op een lage onderkapel werd als een enkele harmonische ruimte een slanke bovenkapel gebouwd met reusachtige vensters, die tusschen dunne pijlers werden gevat. Het werd een door glas omgeven ruimte met een geweldige schittering van kleuren. Als voorbeelden eener gelijksoortige ontwikkeling moeten worden genoemd de kathedralen van Troyes, Tours, Meaux, le Mons en Auxerre, terwijl de Normandische kerken met een Noordelijk Fransch karakter zich meer aansloten bij den Romaanschen stijl. In dit verband moeten worden genoemd de kathedralen van Coutances, St. Etienne, te Caën en Bayeux. Aan de prachtige kathedraal van Rouaan (1212—1280), Afb. 111, waarvan de gevel in verhouding te breed is, werd ook het uiterste van de stof verlangd, zoodat St. Ouen in diezelfde stad een veel harmonischer voorbeeld werd van dien stijl. Toch is Frankrijk arm aan bouwwerken in den sierlijken stijl van de 14de eeuw. Daarop volgde spoedig het vervaltijdperk van den „Stile flamboyant" met de vestingachtige kathedraal van Alby, een eenschepige ruimte met een rond koor. Het verval begint, wanneer volgens een overgeleverde erfenis verder wordt gebouwd *). In dat verband volgden de kathedralen van Bordeaux, Limoges, Clermont, Narbonne, Carcassone, Lyon, Poitiers, Dijon, Orléans en Beauvais, welke laatste het hoogste koor van alle Fransche kathedralen bezit. Bij dezen sloten zich in Fransch-Zwitserland, de kathedralen van Genève en Lausanne aan. Zoo verwerkelijkt dan deze religieuze bouw- ') Frits Medicus, Grundfragen der Aesthetik, kunst den algemeenen Christelijken geest der latere middeleeuwen, die zich, in navolging van Frankrijk, over geheel Europa uitstrekte. Wel gebeurde dit met nationale verschillen, maar toch volgens eenzelfde beginselvast versierend systeem. Het spreekt vanzelf, dat een cultuur van deze kracht zich in andere religieuze gebouwen en in de profane bouwkunst op een schitterende wijze openbaarde. De kloosterkerken met hun prachtige kruisgangen kunnen daarvan getuigen. Voorbeelden van dit karakter werden de kloosterkerken van Sémur, Noyon, Afb. 98 en 99, en Soissons; verder de abdijkerk St. Martin des Champs te Parijs en vooral de Mont Saint Michel in Normandië. Deze laatste openbaarde zich, wat bouwkunstige samenstelling betreft, tot een bouwkunstige schepping van den eersten rang. Op een rots in zee stijgen de verschillende ruimten verdiepingsgewijs op tot een torenvormige hoogte, zoodat men van de bovenste verdieping, door de openingen in den kloostergang op honderd meter hoogte boven den zeespiegel, het prachtige zeegezicht geniet. Het geheele kloostercomplex (want er ligt een klein visschersplaatsje aan den voet van de rots) werd bekroond door de torenspits der abdijkerk, die de vergulde figuur van den heiligen Michaël draagt. Door de vele oorlogen met Engeland (1336— 1449) werden de bewoonbare burchten als vestingen behandeld met het Louvre te Parijs als het sterkste voorbeeld. Dit lag aan de oevers van de Seine, even buiten de muren der stad, later door Frans I verwoest. Lodewijk IX vond den geheelen aanleg te vestingachtig, zoodat hij er een feestzaal aan liet bouwen, met een ronde trap en open gaanderijen als toegang. Ook de bisschoppelijke en burgerlijke paleizen werden ter verdediging ingericht. De voornaamste daaronder zijn die van Rheims en Laon. Verder moet het pauselijk paleis te Avignon worden genoemd met de paleizen te Coucy en te Pierrefonds, Afb. 124, terwijl als prachtstuk van burgerlijk Gothische bouwkunst het woonhuis van den rijken koopman Jacques Coeur te Bourges in aanmerking kwam, dat ook met een ronde uitgehouwen trap als toegang werd voorzien. Verder mogen het moederklooster Cluny te Parijs en het paleis van Justitie te Rouaan niet worden vergeten. Als raadhuizen van Gothischen stijl werden de voornaamste die van Compiègne, Noyon, Saumur, Douay en St. Quentin, terwijl ook stedebouwkundig het hertogelijk paleis met het bijbehoorende plein te Nancy de grootste aandacht verdient. Het was begrijpelijk, dat in de Nederlanden zich de invloed vanuit Noord-Frankrijk het sterkst deed gevoelen. Wat de kerken betreft, bleven, zooals in den eersten tijd der Gothiek, de pijlers meestal ongebundeld, waarvoor ronde zuilen werden toegepast, zoodat bij zulk een aanleg de diensten van het welfstelsel eerst boven het kapiteel beginnen. Een voorbeeld daarvan werd de zevenschepige, van buiten zeer eenvoudige kathedraal van Antwerpen, Afb. 117, waarvan slechts een der beide fronttorens, gebouwd door een Fransch bouwmeester uit Boulogne, werd voltooid. Deze toren ontwikkelde zich zeer slank, doch niet zeer harmonisch bij den overgang van een vierhoek op een achthoek. Alleen de top is zeer elegant van vorm en in haar slankheid een meesterstuk van Gothische bouwkunst. Verder verdienen de aandacht de St. Gudulakerk te Brussel, waarvan de torenspitsen niet werden gebouwd, de Lieve Vrouwekerk te Brugge en de St. Bavo te Gent, waarin bij uitzondering gebundelde pijlers voorkwamen in plaats van ronde zuilen. En vooral de kathedraal van Doornik sloot als een der edelste Gothische scheppingen deze rij. In de profane bouwkunst verscheen als hoogste ontwikkeling het raadhuis te Brussel, Afb. 126, met een geweldigen klokketoren; verder in de hoogste pracht het raadhuis te Leuven, Afb. 127, dat zonder toren bleef en daarna het kleinere raadhuis te Oudenaarde. In Holland bleef merkwaardig, dat voor de traceeringen en andere constructiedeelen de bergsteen werd gebruikt, terwijl de muren van baksteen werden opgetrokken, waarin dikwijls, bij afwisseling, horizontale banden van bergsteen voorkwamen. Dit gebruik van twee materialen, dat begon, toen de bergsteen op gemakkelijke wijze kon worden ingevoerd, gaf aan dezen karakteristieken stijl iets ongemeen schilderachtigs. De invloed van dezen stijl komt alleen in die landen voor, die, door de wederzij dsche handelsbetrekkingen der Hansasteden, zooals in Noord-Duitschland en vooral in Denemarken, met Holland in aanraking kwamen. De Hollandsche kerken hadden meestal een Fransch plan, terwijl in plaats van een volledige overwelving, het hooge middenschip meestal door een interessante houten gewelfconstructie werd afgedekt. Men heeft de oorzaak van deze open bekapping eenerzij ds gezocht in den slappen bodem, anderzijds daarin, dat men, als gevolg van het Protestantisme met de daarmee in verband staande beeldenstormerij, niet genegen was de oorspronkelijk katholieke kerken nog met een steenen gewelfconstructie te voltooien. De kerktorens werden meestal met een vierkante versmalling, als 't ware telescopisch opgebouwd. Als oorspronkelijk bisschoppelijke kerken werden belangrijk de Dom van Utrecht, Afb. 121, waarvan nu alleen nog maar het koor met het kruisschip en de toren met een afzonderlijke aanbouw zijn blijven bestaan. Want het middenschip werd door een windhoos verwoest en niet meer herbouwd. Verder de St. Bavo te Haarlem, waarop alleen de dakruiter op het kruis als vertikaal element zich verheft. Dan kwamen in aanmerking de St. Stephanskerk te Nijmegen, de Nieuwe Kerk te Amsterdam met drie schepen en een vijfschepig koor, met de bedoeling later in het front een toren te bouwen, die echter niet werd gebouwd, zoodat deze kerk zich eveneens met een dakruiter moest tevreden stellen. Daarop volgden de St. Laurenskerk te Rotterdam en verder de overwelfde kerken te Dordrecht en te Breda, waarvan de laatste een rijken toren heeft. Verder de kerken van Leiden, Arnhem, Delft en de Hallenkerk te Utrecht, met drie gelijk hooge schepen, waarvan de eerste toepassing in Duitschland ontstond. En ten slotte de kathedralen van Deventer, Zutphen, Zwolle en Hasselt. (Afb. 118, Plattegrond St. Janskathedraal, den Bosch). Als een prachtig voorbeeld van profane Gothische bouwkunst verrees midden op het marktplein van Middelburg het raadhuis, Afb. 125, met een rijke laat-Gothische beeldkunstige versiering. Als kleinere voorbeelden van een fijne Gothische versieringskunst kwamen in aanmerking het raadhuis te Gouda, de Waag te Deventer met een statigen trap, en het fraaie Gemeenlandshuis te Delft, Afb. 128. En tenslotte moet de groote vergaderzaal der Staten van Holland op het Binnenhof te 's-Gravenhage worden genoemd, die, later gerestaureerd, uitmuntte door een prachtige massief houten Zoldering. Engeland. Engeland houdt er zooals altijd een eigenaardigen, nationalen stijl op na, omdat de Engelschen altijd bang zijn voor een continentale nadoenerij. In 1177 werd, na den brand van de kathedraal te Canterbury, een Fransche bouwmeester geroepen om het koor te herstellen. Daardoor liet het vroeg-Gothische tijdperk al dadelijk een afwijkenden vorm zien. Ten eerste een plan met een kruisschip op ongeveer de helft der lengte van het geheele gebouw, dat reeds als een Engelsche bijzonderheid werd genoemd en reeds bij de Romaansche kathedralen werd toegepast. Ook verliet men in den hoog-Gothischen tijd de rijke Fransche koorafsluiting ter wille van een rechten muur. Ter verrijking werd daarom aan dat rechte gedeelte in oostelijke richting een zoogenaamde „Ladychapel" uitgebouwd. Wat daardoor aan koorindruk werd verloren, poogde men te herstellen door een veel langer middenschip te bouwen, dat meestal zelfs door twee kruisschepen werd verdeeld, waarvan het voorste van de twee het grootste werd. Een rijke vlakversiering verdeelde de gevels in verschillende paneelen. Twee torens aan het front kwamen V.U.B. LXII 8 alleen voor in den eersten Gothischen tijd. Toen gaf men dezen nog wel eens pyramidale spitsen, maar spoedig keerde men terug tot de vlakke afdekking met vier groote hoektorentjes in den geest van fioelen. In dat geval werd meestal één zij toren in het front geplaatst, terwijl een zware toren het grootste kruisschip naar voren bracht. Het dak, dat in het bloeitijdperk vlak werd, behield in den eersten tijd de flauwe helling. Want ook Engeland kent de drie tijdperken: de vroeg-Engelsche in het tijdperk van opkomst, de decoratieve als de stijl van het bloeitijdperk en als derde de vertikale stijl, waarin de gevels werden verdeeld in vertikale paneelen. Deze laatste vorm ging toen, zooals aan de kathedraal van York is te zien, eenigszins gelijken op een Fransch front. Als een typisch Engelsch motief werd in plaats van den lancetboog, een breede lage spitsboog toegepast, die echter als vensterbekroning en als triforium geen gunstigen indruk maakte. Dan werd ook een boog in ezelsrugvorm aangetroffen, en eindelijk als de laagste, bijna horizontale vorm, de zoogenaamde Tudorboog, die nagenoeg horizontaal zich strekt met een kleine puntige verhooging in het midden. Daardoor werd het meer profane karakter der Engelsche Gothiek uitgedrukt. Vandaar dat deze boogvorm een veelvuldige toepassing vond aan burchten en wereldlijke gebouwen. Bij het ontbreken van twee torens aan het front kwam naast den eenen zij toren een groot gevelvlak vrij, voor een machtig en weelderig getraceerd venster, dat de plaats innam van het vastelandsche roosvenster. En eindelijk werden van binnen de gewelfvlakken van een zeer rijk netwerk voorzien, waarvan de kapel van Hendrik VII, die aan het koor van de Westminster abdij te Londen werd uitgebouwd, een verrassend voorbeeld gaf. Want de zoldering dezer kapel bestond uit een systeem van onconstructieve waaiervormige gewelfgedeelten, waarvan de ronde vullingen in Oosterschen geest in scherp gepunte stalactieten eindigden. Bij de vermelding van eenige der belangrijkste Domkerken moet worden begonnen met de kathedraal van Canterbury, die, in afwijking van den rechten vorm, een rond koor had, met een sterk verhoogde crypta. Zij heeft verscheidene uitgebouwde kapellen, waarvan een kleine ronde kapel ter eere van Thomas a Becket, de voornaamste werd, en die in Oostelijke richting werd aangebouwd. Daarop volgden de Tempelkerk te Londen en de kathedraal van Salisbury, Afb. 116, waarvan het koor gedurende de jaren 1220—1250 werd gebouwd. In deze kathedraal ontwikkelde de Engelsche Gothiek het normale type van den vroeg-Gothischen stijl. Verwant hieraan werden de kathedralen van Beverley en Lincoln. Deze laatste bezit bovendien een geweldigen vierkanten uitbouw aan het front, die versierd is met eenige rijen muurarcaden boven elkaar, zoodat deze aan den Romaanschen stijl doet denken. Daarboven verheffen zich dan de twee torens in een zeer onorganisch verband. Daarop volgden de in 1245 begonnen Westminster abdij te Londen, de kathedraal van Exeter en de reeds genoemde kathedraal van York, gebouwd in de jaren 1291—1330. Als reactie daartegen volgde dan het eenigszins nuchtere derde tijdperk met de kathedraal I van Worcester, die met een houten zoldering werd afgedekt, waaraan, door de Gothische gaanderij achtige versiering, de Engelschen hun technisch en ook aesthetisch meesterschap bewezen. Deze laat-Gothische stijl zocht vooral de weelde aan de kathedralen in kleinere karakteristieke toevoegsels. Als religieuze gebouwen moeten in Engeland de abdijkerken worden genoemd, die met haar kloostergangen en verdere bijgebouwen bijna de ontwikkeling krijgen van een geheel stadsgedeelte. En eindelijk, in verband daarmede, als typisch Engelsch, de academiegebouwen, de zoogenaamde colleges, zooals het Kingscollege te Cambridge, Afb. 115, en het college te Oxford, beide zeer uitgebreid door de vele open binnenplaatsen, omdat in de Engelsche scholen ook de sport wordt beoefend. Als prachtige Gothische profane gebouwen verschijnen dan de groote Westminster Hall te Londen met een rijke houten zoldering, de hall van het slot te Eltham, de ruïnes van de kasteelen Kenilworth en Warwick Castle, waaruit zelfs aan de groote vensters van buiten het streven naar een behagelijke bewoonbaarheid viel af te leiden. Mooie hallen zijn ook die van Hampton Court en Windsor-Castle, waaraan, door de meervoudig verdeelde vensters en veelzijdige erkers, het karakter van het schilderachtige landelijke werd gegeven. Duitschland, In Duitschland en de Scandinavische landen werd de Gothische stijl eerst 40 jaar later ingevoerd. Het valt niet te ontkennen, dat Duitschland op echt Duitsche wijze den Gothischen stijl het zuiverst heeft toegepast. Dat gaf echter meermalen tot een droog-verstandelijke opvatting aanleiding. Daarenboven had Duitschland reeds in den vroegGothischen tijd met de Hallenkerk een nieuw type geschapen. De Hallenkerk is een kerk met schepen van gelijke hoctgte, al bleven ook de zijschepen smaller dan het middenschip. Het gevolg daarvan was een systeem van slank gebundelde, of ook wel rondzuilige pijlers, terwijl het kruisschip meestal verviel. Met recht prijst men aan een kunstwerk de verstgaande vereenvoudiging. Het is het geheim van den grooten stijl, met weinig veel te zeggen1). Toch blijft uitsluitend vereenvoudigen iets negatiefs. Het vereenvoudigen kan slechts de keerzijde van het verrijken zijn 2). Van meer belang werd daardoor de afmeting der vensters, die op deze wijze de volle kerkhoogte konden bereiken. Maar voordat men daartoe durfde overgaan, ontwierp men eerst twee rijen vensters boven elkaar. Dit was een misleidend beginsel, omdat, van buiten af gezien, dit aan een kerk met emporen deed denken. Voor versteviging traceerde men dan als overgang tusschen de twee vensters dikwijls een zwaren horizontalen balk. Daardoor viel de versiering van binnen grootendeels weg. Want de kapiteelen werden door de slankheid der zuilen zeer smal, zoodat men ze tenslotte geheel wegliet. Daardoor ontstond een eenvoudig verstandelijke, van een burgerlijken geest doortrokken kerkruimte. Het dak werd zeer hoog, omdat het de drie schepen gezamenlijk overdekte. Die overkap- >) Wölfflin. 2) Medicus, Grundfragen der Aesthetik. ping gaf later, ook in Holland, aanleiding aan elk schip een afzonderlijk dak te geven. Daardoor kreeg ook de gevel, in overeenstemming met het overige gebouw, een enkelen zeer eenvoudigen toren vóór het middenschip geplaatst. De strenge stijl van het eerste tijdperk was in Duitschland niet zoo eenvoudig als in Frankrijk. Daarentegen was de vrije stijl van het tweede tijdperk een vereeniging van romantiek met monumentaliteit. Want de volstrekte logica is geen zaak der kunst. Daardoor kreeg Duitschland in het derde tijdperk de algemeene leiding, die zelfs op Frankrijk, Italië en Spanje overging. Vandaar dat in die landen deze stijl, als de rustige middenweg, zelfs de Duitsche werd genoemd. De kern van het gebouw werd nuchter, doch het interieur werd met allerlei soort van netgewelven versierd. Ook vond het lessenaardak over de zijschepen toepassing, dat tegen de verhoogde scheidingsmuur van het middenschip aansluiting vond. De torens kregen, wanneer ze niet met steenen helmen werden bekroond, een tent- of een vierzijdig ruitvormig dak. Duitschland heeft in den Gothischen stijl twee hoofdgroepen. De rij der eerste groep wordt geopend met St. Géréon in Keulen, den reeds genoemden centraalbouw, wel is waar nog met Romaansche elementen, die echter in 1257 met primitieve Gothische vormen werd voltooid. Daarop volgden de Domkerk te Limburg, Afb. 103, de abdijkerk te Heisterbach uit den overgangstijd en de Dom te Maagdenburg met spitsboogvensters, gelijksoortige gewelfbogen en een eenvoudige traceering. Interessante voorbeelden van hetzelfde karakter zijn de oude Pfarrkerk te Regensburg en het Allerheiligen- klooster in het Badische Schwarzwald. Verder werden belangrijk de Cistercienserkerk te Marienstatt in Nassau, de Lieve Vrouwekerk te Trier, een centraalbouw met één verlengden koorarm, en de St. Elisabethkerk te Marburg. De eerste is een hallenkerk met twee vensterrijen boven elkaar. Van een zwaar karakter is nog de Gothische stijl aan het middenschip van den Freiburger Münster, Afb. 108 en 114, met een Romaanschen koepel op het kruis. De Dom te Straatsburg, Afb. 113, heeft een kruis met koepel, maar een zeer kort halfcirkelvormig koor, waaronder een crypta, die gedeeltelijk tonvormig is overwelfd. Ter zijde van het koor zijn twee uitgebouwde kapellen. Deze Dom is trouwens een voorbeeld van de elkaar opvolgende drie stijltijdvakken. Het koor vertegenwoordigt den stijl van het eerste tijdvak, het schip dien van het tweede, terwijl het torenfront gebouwd is in den stijl van het derde tijdvak. De twee zijvleugels hebben elk twee schepen. De lange arm is drieschepig, terwijl een triforium de vensters verbindt. Deze kathedraal, die nog enkele Romaansche elementen vertoont, is niettemin een der volkomenste scheppingen van den Gothischen stijl. Twee jaar nade voltooiïngvan het langschip werd aan Erwin von Steinbach opgedragen den gevel te bouwen,die in 1298 door brand werd verwoest, maar weer werd opgebouwd. Deze vertegenwoordigt, in overeenstemming met den gemengden Fransch-Duitschen geest der bevolking van den Elzas, ook een prachtig voorbeeld van den Fransch-Duitschen stijl. Het is alleen jammer, dat tengevolge van de tijdsomstandigheden maar één toren werd voltooid, waarvan de spits, in zijn uiterst ijle samenstelling, niet op den onderbouw past. Verder werden belangrijk de kerk te Ruffach, met een Romaansch dwarsschip, een Gothisch langschip en twee torens in het front, die zichtbaar werd beïnvloed door de kathedraal van Straatsburg. Dan St. Martin te Colmar en de Münster te Schlettstadt met een rechthoekig koor boven een hooge crypta. Deze kerk heeft pijlers van een Romaansch karakter en een toren op het kruis, terwijl een breede voorhal werd gevat tusschen twee torens in het front. En eindelijk komen in aanmerking de edele S. Peter en Paulus kerk te Weissenburg en de kerk te Thann met een sierlijken torenhelm. Daarentegen is in Lotharingen de Fransche stijl inheemsch, waarvan de kathedraal te Metz het hoofdwerk is. Hoewel aan deze kathedraal veel is verbouwd, blijft deze, ook wat de ligging in het stadsbeeld betreft, een meesterwerk. Vooral de bovenste deelen getuigen van een glansrijken 14de-eeuwschen stijl. Tenslotte moet in dat verband ook nog de kathedraal van Toul worden genoemd. Intusschen komt van alle Duitsche kerken de kroon toe aan den Dom van Keulen, Afb. 106, 107 en 109, al kan niet worden ontkend, zooals reeds gezegd, dat deze al te logisch werd opgebouwd. Deze Dom werd in 1248 begonnen en in 1322 ingewijd. Im Rhein, im schonen Strome Da spiegelt sich in den Wellen Mit seinem grossen Dome Das grosse, heilige Köln. lm Dom, da steht ein Bildnisz Auf goldenem Leder gemalt. In meines Lebens Wildnisz Hat's freundlich hinein gestrahit. Es schweben Blumen und Englein Um unsere liebe Frau. Die Augen, die Lippen, die Wanglein Die gleichen der Liebsten genau. zingt Heine over dezen Dom. Hij heeft een zevenzijdig koor, evenals de kathedraal van Amiens, Afb. 105 en 112. De pijlers staan zoo dicht op elkaar, dat de gewelven der zijschepen kwadratische velden vormen. De dwarsarm is drieschepig, waarvoor aan beide zijden drie prachtige portalen zijn uitgebouwd. De twee reusachtige fronttorens, die eerst in den nieuweren tijd werden voltooid, zijn gelijk van hoogte. Het middenschip verhoudt zich, in voetenmaat uitgedrukt, als 44 tot 140, een verhouding, die het schip geweldig hoog doet schijnen. Een dubbel stel steunberen omvat de geheele kerk. Verwant aan den Dom van Keulen zijn de abdijkerk te Altenburg en de kerk te Xanten, die in 1263 werd begonnen. De Katherijnekerk te Oppenheim (1262—1317) werd in een eenigszins vrijen stijl gebouwd, die zich openbaarde aan den achthoekigen toren op het kruis. Zij heeft twee Romaansche torens aan het Westelijk front, waartusschen later in 1439 een lang tweede koor werd uitgebouwd. Als religieuze gebouwen moeten natuurlijk weer de door bisschoppen en domkapittels gestichte kloosterkerken worden genoemd, waar- onder het Cistercienserklooster te Salem het voornaamste is. Deze kerk heeft een vijfschepig rechtlijnig gesloten koor, één dwarsschip en een drieschepige lange arm van dezelfde breedte. Dan volgen de kloosters te Karlsheim en te Zwett, met een hallenkerk, als bewijs, dat de Dominicanen zoowel als de Franciscanen, den nieuwen stijl met enthousiasme hadden aanvaard. Aan den Rijn vinden we dan de Dominicanerkerk te Coblenz, de Karmelitenkerk te Kreutznach en de Domkerken te Colmar en Gebweiler, en in Duitsch-Zwitserland de Domkerken te Bazel, Zürich, Bern en Königsfelden. Te Esslingen werd een Gothische zuilenbasiliek gebouwd en te Erfurt de mooie Augustijnerkerk. Ter vermelding komen dan in Schwaben de kerken te Pforzheim, Reutlingen en Wimpfen im Thale in aanmerking, welke laatste duidelijk den Franschen invloed liet zien. En eindelijk moet de prachtige Dom te Regensburg om zijn fraaie ligging worden genoemd. Hij is gelegen op een terras met als toegang breede trappen tusschen de pijlers van het Westelijk front. De verhoudingen van dezen Dom, waarvan de fronttorens eerst later werden gebouwd, hebben dezelfde harmonische schoonheid als die van den Dom te Straatsburg. Om met de hoofdstad Praag te beginnen, werd onder Franschen invloed door Meister Peter, die ook de prachtige betorende Moldaubrug ontwierp, de Dom gesticht. In diezelfde stad kwam ook de Karlshoferkerk tot stand in den vorm van een regelmatigen achthoek, zonder steunpunten, met een netgewelf en met een terzijde uitgebouwd koor. Van Meister Peter stamt waarschijnlijk ook de Barbarakerk te Kuttenberg, een prachtstuk van logischen vorm, met acht uitgebouwde koorkapellen. De lange arm van laat-Gothische opvatting is vijfschepig, terwijl de kruisarm ontbreekt. Een Dom, waarvan de inwendige ruimte een grootschen indruk maakt, is de in 1377 begonnen Münster te Ulm, waarvan de bouw lang heeft geduurd. Deze Dom werd vijfschepig met een geweldig hoogen, langgestrekten arm. De dwarsarm ontbreekt, waarvoor in de plaats kwamen twee torens bezijden het koor. De zij schepen van dezen Dom hebben rijke netgewelven op lange zuilen, die door een prachtigen slanken toren in het Westen werden afgesloten. Van eenzelfden aanleg is de vijfschepige Münster te Ueberlingen, met een langen Westelijken arm. De hoogte dezer schepen gaat vanuit het midden in trapvorm naar beneden. Onder de kleine vensters van het middenschip is een rondboogvormig triforium aangebracht, terwijl aan den gevel een toren ontbreekt, zoodat de ingang alleen door een voorhal werd aangeduid. Te Bazel werd de laat-Gothische Münster in 1421 begonnen. Hij heeft lage zijschepen, een achthoekig koor en een rijken toren. Daarentegen heeft de Nicolaaskerk te Freiburg rijk gebundelde pijlers en een venstertraceering uit het laatGothische tijdvak. Er werd een rij kapellen langs de zijschepen uitgebouwd, terwijl een toren aan het Westfront statig oprijst. In Thüringen zijn de Domkerken van Halberstadt, Heiligenstadt en het koor der Aegidiuskerk te Brunswijk van belang, terwijl verder in aanmerking komen de Franciscanerkerk S. Maria te Bamberg met een omgang langs het koor en een aanleg die later in Duitschland veel navolging vond. In Westfalen had de meerderheid der kerken den Hallenvorm, die in Midden- en ZuidDuitschland niet veel voorkwam. Volgens eenzelfden aanleg werden de Domkerken van Meissen, de St. Blasius te Mühlhausen en de Dom te Wurzburg gebouwd, terwijl Neurenberg er zich op kon beroemen een drietal kerken te bezitten van een bijzonderen aanleg, zooals de Lieve Vrouwekerk, de S. Sebalduskerk, Afb. 100, en de Lorenzkerk. Een tusschenvorm van plan vertoonde de Stefansdom te Weenen, waarvan het drieschepige koor in 1340 werd ingewijd. Het was de bedoeling den kruisarm aan beide zijden af te sluiten door een toren van prachtigen aanleg, waarvan er slechts één werd voltooid. Zijn lange arm rustte op slanke pijlers met een rijk netgewelf, terwijl het geweldig hooge dak, dat over de drie schepen reikt en met gekleurde leipannen werd gedekt, aan beide zijden door sierlijk getraceerde topgevels werd doorbroken. De S. Maria am Gestade, ook een Weensche kerk, heeft een origineelen toren, waarvan het bovenste torenlid een open traceering heeft, evenals de Dom te Frankfort a. d. M. Verder werden belangrijk de Hallenkerk te Botzen met een Italiaansch ruimtegevoel, evenals de Stiftskerk te Stuttgart. In de 15de eeuw werden in Ober-Bayern eenige hallenkerken gebouwd, zooals de Lieve Vrouwekerk te Ingolstadt in de jaren 1425— 1439, de Vrouwekerk te Munchen met elf paar slanke" achthoekige kapiteellooze pijlers en een hoog middenschip, terwijl een dwarsschip ontbreekt. Nisvormige omgangen maskeeren het koor. Verder komen voor vermelding in aanmerking de Martinus.kerk te Landshut met doorbroken torens en de van 1415—1516 gebouwde Dom te Frankfort a. d. M„ benevens eenige kleinere ontwerpen in Gothischen stijl. De fonteinen te Neurenberg, Urach en Luzern werden daarvan sierlijke voorbeelden. In Noord-Duitschland werd baksteen voor de Hallenkerken het bouwmateriaal, dat ook voor de vier- of achthoekige pijlers werd gebruikt, hetgeen aan die gebouwen een massaal karakter gaf. Een merkwaardigheid van deze kerken werd ook, dat de steunberen naar binnen werden verlegd, waartusschen dan de zijkapellen een plaats vonden. In Pruisen kreeg elk schip een afzonderlijk zadeldak, met een nuchteren koorvorm, terwijl de gevels werden versierd met uit klei gebakken friezen, een bouwmateriaal, dat aan de portalen een rijke toepassing vond. In dat karakter moeten nog worden genoemd de Maria- en Nicolaïkerken te Rostock, terwijl grootsch, maar streng eenvoudig de Mariakerk te Lübeck tusschen twee vierhoekige torens oprijst, die in hoogte wedijveren met de torens van den Keulschen Dom. Merkwaardig werd verder de in de 14de eeuw begonnen Dom te Kaschau in Hongarije, met de bedoeling een centraalbouw te stichten, die verwant bleek aan de Liebfrauenkerk te Trier. Deze Dom verrees statig op een kruisvormig plan met een Westelijken voorhal en een naar het Oosten verlengd koor, waarmee de gevel geen verband hield. Daarop volgden de Domkerken te Minden, Osnabrück, Herford, Soest en de hallenkerk te Munster. Verder komen in aanmerking de Marktkerken te Halle en Zwickau en eindelijk de grootsche Peter en Pauluskerk te Görlitz, met netgewelven als ruimtelijke afdekking. In de Frankische en Schwabische provincies werden opvallend de H. Kruiskerk te Gemünd, de Michaëlskerk te Hall met een Romaanschen toren uit den overgangstijd en de daarvan afwijkende Kiliaanskerk te Heilbronn. Verder werden belangrijk de Hallenkerk te Nördlingen, de Georgskerk te Dinkelsbühl en eindelijk de ruwere Katharijnekerk te Hamburg, die aan de Domkerken te Lübeck en Mecklenburg tot voorbeeld heeft gediend. Minder fijn dan de kerk te Doberan met een dakruiter op het kruis, maar prachtig van ruimtewerking werd de Dom te Schwerin, waarop volgden de Mariakerk te Wismar, de Nicolaikerk te Stralsund en de indrukwekkende kerk te Stargard. Van de kerken in de Mark, met voor die streek karakteristieke afwijkingen, traden naar voren de Domkerken van Salzwedel en Havelberg. In Silezië kruisten de berg- en baksteen elkaar in den Dom van Breslau, de kerken in Krakau en de vele Hallenkerken in die streek. In Brandenburg werden karakteristiek de Katharijnekerk, de Godehardskerk en de Mariakerk te Stendhal, met edele slanke verhoudingen. Allerlei afwisselingen kwamen voor aan de Stefanskerk te Tangermünde met een kooromgang, aan de Hallenkerk te Lübeck, en aan de kerken in Pommeren, waaronder de Jacobskerk te Stettin uitmunt. Van de kerken in West-Pruisen werden belangrijk de Jacobakerk te Thorn, de Mariakerk te Danzig en de Dom te Koningsbergen, terwijl aan den beneden-Rijn de kerken van Calcar, Cleve en Emmerik de aandacht verdienen. Het spreekt vanzelf, dat ook de profane Gothische bouwkunst in verband met den kerkbouw, volgens de wet der wederzijdsche beïnvloeding, een grootsche ontwikkeling ondergaat. In de houtrijke landen voegde zich daarbij, niettegenstaande de opmerkingen van Schopenhauer, in den Harz nog de vakwerkbouw. Daaraan openbaarde zich de Gothische stijl in al zijn schilderachtige grootschheid, zooals aan het raadhuis te Brunswijk met vrije, doorbroken geveltoppen en aan de raadhuizen te Halberstadt, Quedlinburg, Hannover, Hildesheim en Werningerode. Als vakwerkbouw muntten ook enkele particuliere huizen uit als schilderachtige voorbeelden in dezen gemengden stijl. In bergsteen werden in Gothischen stijl gebouwd het Schauhaus en het huis Nassau te Neurenberg en het Steenhuis te Frankfort a. d. M., terwijl als bizonderheid een overhuifde gang aan het raadhuis te Munster voorkwam. Daarop volgden de raadhuizen van Praag, Ulm en Ueberlingen, en de raadhuistoren van Keulen, terwijl als eigenlijke profaanbouw de burcht Karlstein in Bohemen en enkele huizen van Neurenberg, Münster, Lemgo en Luzern de aandacht vragen 1). Men merkt uit deze opsomming wel, dat men het niet eens behoeft te zijn met Schopenhauer, zooals boven reeds werd opgemerkt. l) Schopenhauer, Over de bouwkunst. Want zelfs vestingwerken, zooals die van Keulen, werden in den Gothischen stijl gebouwd. Daartoe behoorden eveneens de Eschenheimer poort te Frankfort a. d. M., de prachtige Spalenpoort te Bazel en de vestingtorens te Luzern. In Noord-Duitschland met zijn baksteenbouw werden als versiering geglazuurde steenen toegepast. Deze komen voor aan het raadhuis van Tangermünde en verder aan de raadhuizen van Bremen, Lübeck, Stargard en Hannover, terwijl in dat karakter als een der edelste en volledigste profane gebouwen der middeleeuwen 'het slot Marienburg in Pruisen moet worden genoemd. De geheele aanleg daarvan is een veelzijdige samenstelling van verschillende op Gothische wijze georganiseerde gebouwen. Daartoe behooren verder de kleinere burchten van Heilsberg, Hochstadt, Johannesburg, Rheden, enz. In Scandinavië staat de religieuze zoowel als de profane Gothische bouwkunst, ook wat het baksteenmateriaal betreft, geheel onder Duitschen invloed. Karakteristiek voor dezen stijl zijn de Peterskerk te Malmö, de Hallenkerk te Aarhuus en als tusschenvorm de Lieve Vrouwekerk te Helsingborg en de Dom te Upsala. De Dom van Drontheim in Noorwegen met een achthoekig koor, dat een fantastischen indruk maakt, werd als de belangrijkste Scandinavische kerk der middeleeuwen reeds besproken. Het valt wel te betreuren, dat deze kerk, zooals reeds werd opgemerkt, in een bouwvalligen staat verkeert. En wat vestingwerken betreft, verdienen die van Wisby met 38 torens de volle aandacht. Italië staat, zooals ook reeds werd vermeld, onsympathiek tegenover den Gothischen stijl. Niet met het hart wordt deze stijl geduld, maar als een modekwestie. In Rome, evenals in Toskane, was men, als klassieke overlevering, bij de vlakgedekte basilika gebleven. Bovendien moest deze stijl zich richten naar de overgeleverde wijde ruimteontwikkeling. Er was geen streng oprijzend systeem, omdat het basilikale middenschip maar weinig hooger was dan de zijschepen. Ook de slanke gebundelde zuilen werden in dat verband vervangen door meer massale vier of achthoekige pijlers of door ronde zuilen. En ook in de wandvlakken die in West-Europa tusschen de pijlers geheel door vensters werden bezet, kwamen nu weer lichtopeningen voor van een veel geringer oppervlak. Deze groote wandvlakken gaven binnen, in plaats van de volledige glas in lood vensters, bovendien nog gelegenheid tot het aanbrengen van de zoo zeer bewonderde muurschilderingen. Ook de koorvorm werd vereenvoudigd, zoodat niet zelden tot de Romaansche absis werd teruggekeerd. En tenslotte werden de steunberen, die in de Westersche Gothiek met het luchtbogensysteem samenhingen, weer herleid tot muurlisenen met krachtige lijsten, die steun gaven aan het vlak aanstijgende dak, terwijl de koepel op het kruis het hoofdmoment van den aanleg werd. En ook de toren bleef staan bezijden het gebouw, waartegenover dan de gevel als een belangrijk object voor versiering meestal een eind boven het laag hellende dakvlak uitsteekt. Toch werd in dat geval elk der drie schepen voorzien van een afzonderlijk driehoekig gevelvlak met bekroning. Zooals gewoonlijk werden V.U.B. LXII 9 de vensters zoowel als de portalen door halve rondbogen overhuifd. Men voelt hieruit, dat bij vergelijking de Italiaansche Gothiek het moet afleggen tegenover de Westersche en de Noordsche. Vandaar dat men deze beide openbaringen van den Gothischen stijl afzonderlijk moet beoordeelen. Want de Italianen, en met deze eigenlijk alle Romaansche volken, zooals we zelfs ook in Frankrijk konden zien, hebben zich eigenlijk nooit geheel kunnen ontworstelen aan de klassieke opvatting. En later zullen we zien, dat zich dat verschil in de Renaissance nog veel sterker doorzet. De Italiaansche Gothiek nam gedeeltelijk wel den versieringsvorm van het overige Europa over, maar ontwikkelde zich, in verband met het plan, op een geheel andere wijze. De ruimtelijke indruk bleef hoofdzaak; het geheel werd bewegelijker en daardoor ook meer fantastisch. Maar dit had ook tot gevolg, dat de Italiaansche Gothiek maar kort duurde. Zij vertoonde zich het eerst aan S. Francesco van Assisi (1218—1255) met een plan waarin twee kerken boven elkaar waren geplaatst. De onderste kerk, waarvan alle muurvlakken beschilderd werden, had nog rondbogen. Daarop volgden in Florence, als de belangrijkste kerk, de S. Trinita, naar Nicola Pisano's plannen gebouwd, en de S. Maria Novella. In Rome ontstond in dienzelfden tijd de Dominicanerkerk S. Maria Sopra Minerva, die nog onlangs rijkelijk werd versierd, terwijl in 1277 de Dom van Arezzo daarop volgde. En tenslotte verrees de Dom van Florence met een geweldige ruimte. Het middenschip bestond uitvier kruisgewelven met een spanwijdte, die, volgens Burkhardt, misschien nog nooit met zoo weinig steunpunten werd overwelfd. Toch werd die ruimtelijke indruk eenigszins benadeeld door de doorsnijding met een gaanderij, in den geest van een triforium. Minder gelukkig is de achthoekige koepel, in Italië de eerste van dien aard. Giotto bouwde daarnaast den prachtigen klokketoren met een geestige toepassing van de Gothische vormen; want de vensters werden naar boven toe telkens hooger, om den oprijzenden indruk nog te versterken. En tenslotte werd te Florence de Santa Croce gebouwd, ruimtelijk de geweldigste kloosterkerk. Men had deze met een houten dakstoel overdekt, omdat het blijkbaar een te groot waagstuk was die groote ruimte te overwelven. In Italië is een van de schoonste Gothische kerken de Dom van Siena in de 13de eeuw gebouwd naar de plannen van Pisano. Als een merkwaardigheid daaraan stond een zeshoekige koepel op het kruis. Toch verstoorden de elkaar afwisselende zwarte en witte steenlagen wel eenigszins den rustigen inwendigen indruk. Maar daardoor staat wel het inwendige in verband met het uitwendige, omdat de gevel eveneens laagsgewijs werd verdeeld. Aan dezen Dom staat de toren niet terzijde, dus los van het gebouw, maar is tegen den zijgevel van het gebouw geplaatst. Een geheel ander type vertoonde de Dom van Orviëto, waarvan de gevel in 1310 werd begonnen. De verhoudingen van deze kerk zijn prachtig en geheel in overeenstemming met de schepen, die de ruimte in drieën verdeelen, hetgeen ook door de drie rijke portalen met torenachtige afscheidingen tot uiting kwam. De gevel van het middenschip heeft boven den ingang een roosvenster met een vierkante omlijsting, die door nissen met figuren werd versierd. Aan den Dom te Pisa is de Gothische stijl zeer goed toegepast door een horizontale gevelverdeeling met getraceerde rondbooghallen. In dit verband moeten verder worden genoemd de sierlijke Dom te Prato en de doopkapel te Pistoja, terwijl de Dom te Lucca de belangrijkste bouw werd in dit karakter. Een prachtige gevel staat bij dezen Dom in het front. De lange arm werd drieschepig, de dwarsarm tweeschepig, terwijl een halfcirkelvormig koor in Romaanschen geest den Oostelijken arm afsloot. Dan komen ter vermelding nog in aanmerking de Or San Michele te Florence, een kerk met een oorspronkelijk karakter en de Dom te Perugia, die als hallenkerken waren bedoeld, zoodat de gevels, evenals de S. Mariakerk te Marburg, nog door twee vensterrijen boven elkaar werden verdeeld. De belangrijkste kerk werd echter, wat plan betreft, de S. Petronio te Bologna. Daaraan werd de hoogste ontwikkeling van de Italiaansche Gothiek systematisch toegepast, al werd zij niet in haar geheel voltooid. Haar grootsche ruimte doet denken aan die van den Florentijnschen Dom. Langs de zijschepen bevinden zich kapellenrijen, terwijl het koor, jammer genoeg, moest worden gesloten door een ronde nis, die later niet werd verbouwd, terwijl het de bedoeling was, het plan uit vier even lange kruisarmen te laten bestaan. Een geweldige koepel zorgt voor de verheffing van het kruispunt, waartegen de vijfschepige koorarm zou aansluiten. En tenslotte moeten in diezelfde stad nog worden genoemd de S. Francesco, de S. Salvatore en de S. Giacomo Maggiore kerken. Als bizonderheid komt in Venetië naar voren de Santa Maria dei Frari, een mooie baksteenbouw op slanke ronde zuilen met spitsboogarcaden. Het hoofdkoor van die kerk werd een halve twaalfhoek, terwijl de zijschepen door halve achthoekige nissen werden gesloten, en de zijgevels werden doorbroken door slanke sierlijk getraceerde spitsboogvensters. Volgens eenzelfde systeem werden de S. Giovanni e Paolo te Venetië en de S. Anastasia te Verona met gevels van baksteen in 1290 begonnen en eerst later voltooid. Een geweldig groot schip heeft de San Agostino degli Eremitanikerk te Padua, terwijl in hoogste pracht zich de Ordenskerk der Certosa te Pavia openbaarde, waarbinnen men den schoonsten indruk van de Italiaansche Gothiek ontvangt. De lange arm dezer kerk is op dezelfde wijze aangelegd als S. Petronio te Bologna, met kwadratische gewelven op rijke pijlers en smallere zijschepen met uitgebouwde kapellenrijen. De ruimten werden terzijde door flauw hellende daken afgetrapt, zoodat een verlichting met gelijke kleine vensters mogelijk werd. De arcaden werden door rondbogen verbonden, terwijl een koepel uit den Renaissancetijd de kruising der breede schepen markeerde. Een prachtige rijke gevel sloot de voorzijde af. Verder kwam in aanmerking de Dom te Como, die ook eerst in den eersten Renaissance- tijd werd voltooid. Deze Dom, met een grootsch ruimtegevoel, behoorde tot een van de vele kerken in Noord-Italië, die werden gebouwd in den geest van S. Maria dei Frari te Venetië. En eindelijk moeten nog worden genoemd de S. Maria delle Grazie te Milaan en de S. Maria del carmine te Piacenza. Een zeer bizondere plaats werd ingenomen door den Dom te Milaan, Afb. 120, waarvan het plan is te vergelijken met dat van den Keulschen Dom, Afb. 109. Deze ontstond waarschijnlijk in dien vorm, omdat vele Duitsche meesters daaraan hadden gewerkt. De lange arm werd vijfschepig, de dwarsarm drieschepig. De ruimtelijke indruk is echter, door het verschil in hoogte, en door een anderen vorm der pijlers geheel verschillend van den Keulschen Dom. De pijlers werden wel gebundeld, maar hebben een plomperen vorm dan de pijlers te Keulen. Voor de Westersche kapiteelen kwamen te Milaan tabernakelvormige in de plaats, die door figuren in het midden werden versierd. Toch valt niet te ontkennen, dat door de Italiaansche ruimtelijke wijdheid en de verbeeldingrijke versieringsmiddelen deze ruimte een geweldigen indruk maakt. Daarentegen werd het driezijdige koor zeer nuchter, waartegenover staat een ongeloofelijk rijke uitwendige versiering, die echter niet organisch uit den bouw voortkwam. Hij doet aan een berg van marmer denken, prachtig bij dag, en door de kleur van het witte marmer fabelachtig bij maneschijn. Daardoor kwam Heine in zijn „Italienische Reise" tot de interessante verbeelding, dat de kleine figuurtjes, die in de nissen der fioelen zijn geplaatst, 's nachts van hun hoogen stand zouden afdalen, om met den dichter over het Domplein te wandelen en hem gedurende die wandeling allerlei geschiedkundige bizonderheden in te fluisteren. De Dom van Milaan, zegt Burkhardt in zijn „Cicerone", is een leerrijke proef, wanneer men een aesthetischen en een fantastischen indruk van elkaar wil scheiden. Want ook de toren op het kruis is niet in overeenstemming met den gedrukten vorm van het geheele gebouw, zoodat in den volksmond deze Dom, door het bosch van prachtige fijngepunte fioelen, zeer oneerbiedig „het marmeren stekelvarken" wordt genoemd. In Zuid-Italië vindt men enkele vroegGothische voorbeelden o.a. aan de kerk S. Lorenzo te Napels, terwijl daar ter plaatse als profaanbouw het kasteel del Monte uitmuntte. Tenslotte kwam op Sicilië de Dom van Palermo in aanmerking, met den prachtigen voorhal, die verwant is aan den voorhal van den Dom van Assisi. En eindelijk werd van het groote hospitaal in Messina het sierlijke hoofdportaal verwant aan den stijl van Noord-Italië. Hoewel men dit niet zou denken, gegeven de Italiaansche antipathie tegenover de Gothiek, werd Italië toch zeer rijk aan profane Gothische bouwwerken, die in den beginne een vestingachtig karakter vertoonden, hetgeen er op wijst, dat een krijgshaftig geslacht van vorsten daarin heeft gehuisd. Dit komt sterk naar voren bij het oude raadhuis (Palazzo Vecchio), Afb. 129, te Florence, dat|uit het jaar 1298 dateert. Het is van een burchtachtige samenstelling,^waarvan de toren aan eene zijde zelfs rust op den uitgebouwden gekanteelden muur. Verder ver- toonde zich dat karakter aan het Florentijnsche Palazzo del bargello uit 1251, meteen rijken binnenhof, waarin op monumentale wijze een vrije trap werd gebouwd. Een van de schoonste Italiaansche raadhuizen is echter dat van Siena, waarvan de muren vestingachtig zijn gekanteeld. De vensters werden door spitsbogen met een eenvoudige traceering overhuifd, terwijl de binnenruimten op prachtige wijze werden beschilderd. Een vierkante toren, eveneens met een gekanteelden top, rijst naast het gebouw majestueus hemelwaarts. In dat verband werden in Pistoya belangrijk het raadhuis en de palazzi tribunale en dei Buonsignori. Toch werd een der meest grootsche middel eeuwsche Italiaansche bouwwerken het Franciskanerklooster te Assisi, een plaats, die reeds beroemd werd om zijn reeds genoemde kerk. Daarop volgden de Albergo del Orso te Rome, in baksteen opgebouwd, het palazzo popoli en de loggia dei mercanti met de reusachtige Adelsburg te Bologna; en te Verona het paleis met de grafmonumenten van het oude geslacht der Scaliger. Tenslotte komen in aanmerking de pijlerhal te Piacenza, het palazzo dei Guiseconsulti te Cremona en eindelijk het prachtige hospitaal te Milaan, een volledige baksteenbouw met een weelderige terracotta versiering. In Venetië staan op verscheidene kleinere pleinen Gothische paleizen, zooals het Casa d'oro en eindelijk het Dogenpaleis, Afb. 130, als een monumentaal unicum, door Ruskin het schoonste gebouw der wereld genoemd. De gevel daarvan is een zware baksteenmuur, ruitvormig gepatroneerd met gele en roode baksteenen, die rust op een prachtige twee verdiepingen hooge Gothische zuilengaanderij, waarvan telkens twee openingen van de bovenste zuilenrij rusten op één opening van de onderste. Daarop volgden te Ragusa in Dalmatië het paleis der rectoren en te Florence de loggia dei Lanzi. In Spanje en Portugal met een volkskarakter, dat sterk door Germaanschen invloed werd beheerscht, werden, in verband met de nationale verbeeldingskracht, in de 15de eeuw Nederlandsche en Duitsche meesters aan het werk gezet. In die landen viel het begin der Gothiek samen met dat in Duitschland. Dientengevolge werd de eerste ook met de laatste verwant, terwijl de overgangsstijl nog een sterk Romaansch karakter bezit. Daarna werd natuurlijk de Spaansche Gothiek sterk vanuit Frankrijk beïnvloed. Vooral wat het kerkplan betreft, dat om het koor, zoowel als langs de zijschepen met een rijke kapellenkrans werd versierd. In de 14de eeuw overwon in die landen eindelijk het nationale karakter. Vandaar dat de Gothische stijl van den Noordschen zoowel als van den Italiaanschen ging afwijken. Een der schitterendste monumenten van dat nationale karakter werd de kathedraal van Toledo, Afb. 122, in 1227 begonnen. Zij heeft dubbele omgangen om het halfcirkelvormige koor, dat dus gelijkt op dat van Parijs, Bourges en Chartres, Afb. 104. Opvallend werd in het interieur het karakter der gebundelde pijlers, terwijl de triforiën en de venstertraceeringen van een lateren tijd getuigen. De gevel kreeg drieportalenen werd geflankeerd doortweetorens. Maar wat de uitwendige pracht aangaat, wint de kathedraal van Burgos, Afb. 123, het verreweg van de voorgaande, door haar doorbroken eenigszins zware steenen torenhelmen, en door den fantastischen koepel op het kruis. Natuurlijk houden met dezen groei ook de kloostergebouwen verband, te beginnen met die der Cistercienserorde bij Burgos, Daarvan is zeker een der schoonste het klooster te Leon, dat wedijvert met de pracht van de Fransche kloosters. In dit verband moeten verder worden genoemd de kathedraal van Valencia, in 1262 begonnen, met een polygoon koor en een rijken torenvormigen opbouw op het kruis; en eindelijk de origineele doch kleinere kathedraal van Avila, met een dubbelen omgang om het polygone koor. Maar de grootste middeleeuwsche originaliteit wordt bereikt met de kathedraal van Barcelona, waarvan de afzonderlijke stijl reeds in den Romaanschen tijd de aandacht trok. De zijschepen zijn van een Italiaansch, wijd ruimtelijk karakter, waarlangs zich verdiepte nisvormige kapellenkransen rijen, die zich zelfs drievoudig om de kruisarmen doorzetten. Een grootsche afsluiting werd bereikt door het halfronde koor, eveneens met kapellenkrans, terwijl de koepelvormige toren werd gebouwd op het voorste kwadraat van den Westelijken arm. De grootste gewelfspanningen der middeleeuwen werden echter bereikt in de kathedraal van Palma. Deze heeft geen dwarsarm, zoodat een vijfschepige ruimte ontstond, waartusschen het koor met kapellenkrans werd gevat. Ter vermelding waard komen verder in aanmerking de kathedraal van Sevilla (1403—16de eeuw), waarvan het middenschip niet veel hooger is dan de zijschepen, terwijl een prachtige koepel het kruis bekroont; en eindelijk de kathedraal van Salamanca, met een vijfschepigen langen arm, waaraan in de onderdeelen reeds duidelijk is te zien de vermenging der Gothische elementen met die van het daaropvolgende Renaissancetijdvak. Een hallenkerk werd te Saragossa gebouwd, evenals de laatste van dien aard te Segovia. Verder moeten nog een paar kerken te Toledo, Valladolid en Huesca worden genoemd, waar Spaansche en Duitsche meesters werkzaam waren. En eindelijk zijn nog belangrijk een echt Spaansche kloosterkerk te Batalha in Portugal, met een prachtigen ingang van het Mausoleum en de kloosterkerk te Belem. HOOFDSTUK IV. DE BOUWKUNST VAN HET WEDERGEBOORTE-TIJDVAK : DE RENAISSANCE. De Gothische stijl heeft, zooals uit de voorgaande uiteenzetting duidelijk is gebleken, een wereldheerschappij uitgeoefend. Geen andere voorafgaande stijl heeft datzelfde gedaan. Hij was de openbaring van een cultuurtijdvak, zooals daarna ook niet meer heeft geheerscht. Maar volgens de maatschappelijke cultureele wet kwam ook even spoedig het verval, toen de versiering zich van de constructie ging losmaken. Want wanneer dat begint, is het met de logische bouwkunstige structuur gedaan. Niet het verdichten alleen, slechts het doeltreffend verdichten vormt, naar Lessing's uitspraak, den kunstenaar. De herboren bouwkunst (Renaissance) miste daardoor die onontbeerlijke voorwaarde aller schoonheid: innerlijke waarheid J). Trouwens zoo sterk als Van Vloten behoeft men deze logische samenstelling niet te stellen. Want de bouwkunst der Renaissance heeft, juist door de kracht der persoonlijkheid, die met deze levensbeschouwing opkwam, onsterfelijke werken voortgebracht. Toch raakte de 1) Van Vloten, Aesthetica. bouwkunst onder de verschillende kunsten op den achtergrond, omdat zij door dat gemis aan innerlijke waarheid de maatschappelijke leiding van deze kunsten langzamerhand verloor. Vandaar dat de nieuwere tijd alle mogelijke moeite deed, de versiering weer aan de constructieve samenstelling te koppelen en zoodoende weer de innerlijke waarde der bouwkunst naar voren te brengen. Maar tevergeefs. Er ontstonden geestelijke stroomingen, die op deze wijze in de bouwkunst werden verwerkelijkt. De beperktheid van het middeleeuwsche religieuze karakter werd als reactie losgelaten, een beweging, die zelfs tot binnen de kerk doordrong. De overal losbrekende levensmachten begonnen den zin voor het steeds duidelijker blinkende realisme, als grondtrek van het leven, te openbaren. De natuur hernam haar rechten tegenover den smachtenden levenstoestand der middeleeuwen. Die zin werd daardoor ook in de bouwkunst zichtbaar, omdat de eenzijdige hoogteontwikkeling werd prijs gegeven, een beweging, die trouwens toch al uit enkele Gothische richtingen der Romaansche volken was gebleken. De middeleeuwsche gedachte was uitgeput. De wetenschap, medegepropageerd door de Grieksche vluchtelingen bij de inneming van Constantinopel door de Turken, ontwikkelde zich met niet te stuiten kracht. In plaats van het mystieke geloof kwam er een drang tot weten, dat een nieuw Katholicisme verwekte, maar dat door de geboorte van het Protestantisme aan waarheid verloor. De religie werd, door de opkomst van den twijfel, partijzaak. De zedelijkheid verloor haar basis door het ontstaan van den drang naar macht en willekeurige zinnelijke lusten, terwijl de politiek het nieuwe recht van de persoonlijkheid opeischte. Italië werd het middelpunt van deze beweging met de poging andere landstreken te overvleugelen, waardoor het zich van Westen Noord-Europa ging afscheiden. Deze geweldige vlucht van wetenschap en kunst begon omstreeks 1450 en duurde ongeveer een eeuw. In het begin drong deze vlucht, door gebrek aan een vast systeem, met een teugellooze willekeur voorwaarts, waarvan de wereldsche pracht der Jezuïetenbouwkunst getuigde. De Italiaansche architecten, die den Gothischen stijl slechts uitwendig, dus oppervlakkig, hadden beoefend, keerden weer tot den rondboog terug, door de zorgvuldige bestudeering der antieke Romeinsche en Toskaansche bouwkunstige overblijfselen, waarvan in deze streken nog vele waren te vinden. De Renaissance, zegt Burkhardt in zijn Cicerone, had, in zekeren zin, reeds lang voor de deur gewacht. Maar, aangezien uit de antieke resten slechts een formeel element naar voren kwam, werd als een bizondere verdienste van den stijl, nu de aandacht gevraagd voor de onderlinge harmonische verhoudingen der bouwmassa's. Het resultaat hiervan was, dat de Renaissance, wat het constructieve organisme betreft, tegenover de Gothiek verre ten achter bleef, maar het van dezen stijl won in een veelzijdige practische ontwikkeling. De Gothiek had een dynamischen stijl ten leven gewekt, zooals nooit tevoren; de Renaissance stelde meer prijs op een statischen. En wat de versiering betreft, vooral aan die van het interieur bracht de Renaissance een schoonen harmonischen rijk- dom naar voren, die geen tijd daarvóór ooit had bereikt. Het maatschappelijke karakter der Renaissance bewoog zich hoofdzakelijk om de persoonlijkheid harer bouwmeesters, en met hen, om hun geschiedenis en die hunner gebouwen. Door deze maatschappelijke verandering kwam ook de profane bouwkunst, die sedert den Romeinschen tijd nog geen groote beteekenis had gehad, op het eerste plan te staan, terwijl daartegenover de kerkbouw tot een schematisch karakter ontaardde. Paleis, burcht en woonhuis ontwikkelden zich nu tot de hoogste bouwkunstige openbaring, en niet de Dom of kerk. In 1420 werd voor het eerst de vernieuwing der antieke vormen getoond, terwijl, als overgang aan vensters en lijsten, natuurlijk nog elementen uit de Gothiek voorkwamen. De kerkbouw gaat weer terug tot de zuilenbasilika met houten dakstoel, een type, dat in Italië eigenlijk nooit was verlaten. Maar de meest ingrijpende vernieuwingen van de nieuwe idee waren gelegen in het feit, dat men niet aarzelde het bouwmateriaal weer in zijn oorspronkelijk karakter te toonen en dit niet achter een pleisterlaag te verbergen. De rustica en de baksteen werden weer zichtbaar, zoowel aan het vorstelijk paleis als aan het eenvoudigste burgerlijke woonhuis. Daarmee in verband werd gezocht naar een zoo eenvoudig mogelijk plan, een goede verlichting en een levendige gevelarchitectuur. Want daarin vertoonde de Renaissance haar meesterschap. Florence was de klassieke grond, waar de nieuwe idee het eerst werd verwerkelijkt, Afb. 131, 132, 133 en 134. In den paleisbouw groe- peerden zich de woonvertrekken om een vierkante binnenplaats, omgeven door zuilenhallen naar antiek model. De zuilen hadden meestal een gladde schacht, of werden ook wel tot op een derde der hoogte gecanneleerd, terwijl het overige tweederde gedeelte dan met ornament werd versierd. Het Korinthische kapiteel getuigde in dit bizondere geval van een zelfstandige opvatting, omdat de boog, ook zonder overgangsstuk, direct op het kapiteel begon. De gaanderijen werden meestal door kruisgewelven overdekt, die, zonder geprofileerde gewelfribben, werden doorsneden door zoogenaamde steekkappen, die aan de muurzijde op versierde consoles rustten, wanneer geen pilasters werden toegepast, Afb. 141. Tusschen de bogen zorgden medaillons voor de versiering der overblijvende vlakken, Afb. 138. De trap lag meestal in een hoek van de binnenplaats, tot aan het bordes met een tongewelf overdekt, welk bordes weer kruisgewelven had. De fout van deze trappen was, dat zij in de vroegRenaissance te stijl werden. De kamerverdeeling werd, door een onderlinge doelmatige verbinding, overzichtelijk. De zoldering werd^ öf van hout met een rijke besnijding of beschildering, öf zij werd voorzien van een spiegelgewelf, het horizontale vlak, dat door den boog met steekkappen, die zich uit de muren ontwikkelden, werd gedragen. Voor een verdere versiering der vertrekken zorgden mooie tapijten, die langs de wanden werden opgehangen. Op deze wijze verwerkelijkte de Renaissance voor het eerst de woning van den gegoeden burger, al spreekt het vanzelf, dat ook deze zich gradueel ontwikkelde, Afb. 134 en 137. Als een der machtigste voorbeelden uit den eersten tijd der Italiaansche Renaissance kwam te Florence het Pitti paleis, Afb. 133, van Brunellesco in aanmerking, dat geheel in zware kwaders werd opgebouwd. In een tweede stadium van stilistischen groei moeten genoemd worden de paleizen Strozzi, Afb. 132 en 134, en Ricardi, waaraan de rustica van de gevels verdiepingsgewijs werd verfijnd. Een dergelijke gevel werd tenslotte door een zware kroonlijst afgesloten, omdat er ook een gradueel verschil was in de lijsten, die verdiepingsgewijs onder de vensters werden getrokken. Waren de middelen tot zulk een rijke opvatting niet aanwezig, dan werden in Florence en Siena de kroonlijsten vervangen door een ver voorspringend systeem van dakspanten. De vensters hadden in den eersten tijd nog een eenigszins Gothischen vorm; wel waren ze door een rondboog overhuifd, maar. het venstervlak was door een zuiltje gescheiden, dat in het boogvlak overging in een traceering. De vensters aan de binnenplaats werden evenals de ingang meestal recht afgedekt, maar de eersten werden bovendien nog met een rondboog boven de rechte afdekkingslij st overhuifd. In den kerkbouw werd, zooals reeds is opgemerkt, het middenschip weer met een houten zoldering vlakgedekt, of ook wel met een rijk geprofileerden open dakstoel, terwijl de zijschepen werden gewelfd. Wanneer er een dwarsarm was, stond er een koepel op het kruis. Daarbij werden allerlei vormen van tongewelven met koepel, kapellen en abside-beëindigingen toegepast. Een vast type van kerkgevel werd in V.U.B. LXII 10 den eersten tijd nog niet bereikt. Aesthetisch was het zeer moeilijk een passend overgangselement te vinden, om het front van de lage zijschepen naar het hooge middenschip harmonisch op te voeren. Dit werd het allereerst in Florence toegepast door een voluutvormig muurstuk. Deze oplossing was niet zeer gelukkig, ook al omdat dit overgangsstuk niet eenvoudig recht bleef, maar door den barokken vorm boven het lessenaardak uitstak. Het uitwendige muurwerk der kerk werd in dat geval verdeeld door muurlisenen, pilasters, incrustatie, enz. Het beste voorbeeld van een edele versiering vertoonden de baksteenkerken van boven-Italië, waarvan de gevels bovendien werden opgeluisterd door geglazuurde of matte terracotta-friezen. Strenger werden de gevels der kerken van Ferrara, waarvan de verdeeling overeenstemde met de inwendige gewelfdeeling. Voegt men daarbij, dat kruisgangen, refectoriën, enz., en dikwijls de geheele kloosteraanleg naar buiten zichtbaar werden aangelegd, en dat ook de markt en de straten meestal door de colonnaden van de universiteits- en bisschoppelijke paleizen werden begrensd, dan krijgt men een denkbeeld van de pracht der eerste Italiaansche Renaissancesteden, Afb. 140. In het algemeen was de Renaissance een tijdperk van lust tot versiering, die echter bij de Toskaners maar weinig speelruimte liet. De Renaissance-kunst is het sterkst in de versiering van kleinere werken, zooals van altaren, preekstoelen, grafmonumenten, fonteinen, doopbekkens, enz. Een der mooiste daarvan werd de fontein in de Certoza te Pavia. Maar de versieringslust ging wel eens te ver, vooral wanneer zij zich uitstrekte tot de voorvlakken der pilasters met intarsia, waarvoor het plantenrijk met zijn bloemen en vruchten, en bovendien verlevendigd door vogels en andere dieren een onuitputtelijke bron bleek te zijn. De Vader der Renaissance werd Filippo Brunnellesco (1377—1446), die in een internationale vergadering van bouwmeesters den prijs won voor het ontwerp van den dubbel gewelfden koepel op den Florentijnschen Dom. De middellijn van dezen koepel meet 130', de hoogte 280 . Daarop plaatste Guiliano de Majano later een lantaarn, die de hoogte tot 330' deed stijgen. Met dat al waren de antieke vormen nog niet tot een vast systeem vermoderniseerd. Vandaar dat Brunnellesco, bij den bouw van S. Lorenzo, weer terugkeerde tot de zuilenbasilika met rijk versierde kruisgewelven over de zijschepen, en tot zuilen met een balkstuk. De vensters werden met rondbogen overhuifd, terwijl op het kruis een koepel stond zonder tambour. De tambour is de cirkelvormige staande wand die later den koepel droeg, een vorm, die in de kunst der Renaissance veelvuldig werd gebruikt om den indruk van den koepel als centrum van den bouw te verhoogen. Op dezelfde wijze werd S. Spirito aangelegd. Aan de kapel in den hof van S. Croce kwam het talent van Brunnellesco voor kleinere werken op merkwaardige wijze tot uiting. Verder werden door hem de Badia te Fiesole bij Florence gebouwd en kwamen de zuilenhallen aan de Annunciatakerk tot stand, zoowel als zijn meesterwerk van profane bouwkunst, het reeds genoemde Palazzo Pitti, met prachtige verhoudingen der groote boogvensters. Zooals reeds gezegd, kwam in de Renaissance de profane woningbouw boven den kerkbouw te staan, zoodat er een groote bouwkunstige invloed uitging van den paleizenbouw der rijke kerkelijke en adellijke personen. Michelozzi bouwde voor Cosimo de Medici, met het palazzo Pitti, Afb. 133, als voorbeeld, het palazzo Ricardi, om een binnenplaats met een colonnade van fijne Korinthische zuilen; en later de binnenplaats van het oude raadhuis. En eindelijk bouwde Benedetto da Majano het palazzo Strozzi, Afb. 132 en 134, als hoogste ontwikkeling in die richting, het gebouw dat door Cronaco met een prachtige kroonlijst werd afgesloten. De gevel had in het parterre kleine vierkante raampjes, waartusschen de prachtige bronzen vlaggedragers werden aangebracht; want in Italië vlagt men meer met kleinere vlaggen in plaats van met één groote. Deze kleine vensters wezen erop, dat bij deze paleizen in het parterre de dienstvertrekken liggen, terwijl dan daarboven nog twee verdiepingen volgden met de woonkamers. Bij de vensters bleef de Gothische invloed altijd nog merkbaar aan de zuiltjes, die deze verdeelden, met een eenvoudige traceering als beëindiging. In Siena moeten, tengevolge van den Florentijnschen invloed, de volgende adellijke gebouwen worden genoemd: palazzo Piccolomini, palazzo Neruci, palazzo del Magnifico en de Loggia del papa, terwijl van de kerken de Madonna della Nevi in aanmerking kwam. Ook komen in Italië hallenkerken voor, zooals de Dom van Pienza, met een polygoon kapellenkoor als een belangrijke proef om met eenvoudige middelen een ongedeelden gevelwand te scheppen. De bouwmeester Leo Alberti (1404—1472) vertegenwoordigde in den kerkbouw een strengere richting, in den geest van S. Francesco de Rimini. In Mantua komt de groote St. Andreaskerk in aanmerking en verder nog eenige kleinere kerken te Florence, de stad, die met haar omgeving naast Noord-Italië het middelpunt bleef van de nieuwe bouwkunstige idee. Daaronder mag de Certosa van Pavia niet worden vergeten. Deze was oorspronkelijk een werk van Gothischen stijl, zooals reeds werd besproken, maar dat later werd voltooid met een Renaissance-gevel van ongeloofelij ke pracht. De arcaden van den kruisgang wedijverden met die van het groote hospitaal te Milaan. In diezelfde stad ontwikkelde zich een afzonderlijke baksteenstijl als een persoonlijke opvatting van Donato Llanggau of Bramante uit Urbino (1444), de bouwmeester die zeker een der bekwaamste bouwmeesters werd uit het tijdperk der Renaissance. Als het werk van dezen bouwmeester moeten worden genoemd de Santa Maria della Grazie, Afb. 145, afgesloten door een koepel, die den vorm had van een veelzijdig tentdak. Deze koepel heeft de volle breedte der kerk, en werd aan den langen arm als sluitstuk aangebouwd. Verder de Dom te Pavia met drie gelijke in halfrond gewelfde kruisarmen, en eveneens met een koepel als centrale verhooging. Van Battagli werd de Santa Croce bij Crema een streng gevormde centraalbouw, waarvan de samenstelling even zinrijk werd als oorspronkelijk van aanleg. Verder sprak men van den Venetiaanschen invloed bij S. Sepolcro, met een kwadratisch gewelfd middenschip, dat door smalle tongewelven werd afgewisseld. Daarop volgde S. Sisto met nog een middeleeuwsch karakter door het tongewelf, dat over het middenschip en twee absiden liep, die op zuilen rustten. Op het kruis stond een ronde koepel, terwijl ook de lange arm in een koepel eindigde. Het koor werd langgestrekt en recht afgesloten. S. Giovanni te Parma werd volgens eenzelfden aanleg gebouwd. Te Ferrara werden van groote beteekenis de baksteenmonumenten, waar de fijnheid van details aan vier kerken werd getoond. S. Francesco werd de grootste, waarin de zuilen zonder overgang direct op den kerkvloer stonden. Er kwam een sierlijke omlijsting van kapellen, gescheiden door dubbele pilasters, terwijl van binnen een mooie schildering de archivolten van het arcadenfries versierde. Ook moeten in dit verband nog worden genoemd de bouwmeesters G. Battista, S. Benedetto en Alberti Tristani. Een mooie ruimtelijke indruk maakte S. Christoforo van Rosetta, met fraaie pijlers, die op fijn versierde marmeren sokkels staan. Ook Ferrara huldigde den centraalbouw door toepassing van het Grieksche kruis met lage, ingebouwde hoekruimten in den geest van de Sleccata, terwijl tot de edelste scheppingen van kerkbouw de S. Maurizio te Milaan behoorde. En eindelijk kwamen in aanmerking de reeds genoemde Dom te Como met een Gothisch schip, die onder den invloed van Bramante in Renaissancegeest werd voltooid. Men bouwde in Noord-Italië, waar de baksteen inheemsch was, ook meestal de paleizen van dit materiaal. In navolging van Florence werden de ruimten van het grondplan bij voorkeur gegroepeerd om een vierkante, met arcaden omgeven binnenplaats. De zuilen en pilasters dier arcaden wisselden in een eenigszins antieken vorm elkaar af, terwijl de bogen, door die zuilen gedragen, weelderig werden geprofileerd. De vensters werden door een zuiltje gedeeld, dat door ronde afsluitingen met den wand werd verbonden, terwijl de kroonlijst met kleine consoles den gevel bekroonde. De paleisstijl van Bologna had in Ferrara met een grootschen aanleg navolging gevonden, die vooral aan Palazzo Boverella van Diamanti (1492) tot uiting kwam. De binnenplaats rustte op marmeren zuilen en werd, evenals de geheele bouw, grootsch van afmetingen. Deze verlicht door mooie vensters de groote feestzaal en de andere woonruimten, die met weelderig beschilderde houten zolderingen werden gedekt. Op den beperkten grond van Venetië, dat blijkbaar een groote gehechtheid aan den Gothischen stijl bleek te hebben, verhief zich, hoewel niet grootsch, toch een bouwkunst met een fantastische versiering, gesticht door de architectenfamilie der Lombardi. Kerkbouw, zoowel als profaanbouw beïnvloedden elkaar. De stijl werd wel, wat afmetingen betreft, door Florence overvleugeld, maar de gebouwen wonnen het in bekoorlijke pracht, die wat de versiering betreft uit den Gothischen stijl in dien der Renaissance werd overgedragen. Afb. 142. Wat den kerkbouw betreft werden belangrijk: de S. Zaccaria en S. Maria dei Miracoli, Afb. 141 en 144, waarvan de ruimten door een gecassetteerd en rijk beschilderd tongewelf werden overdekt. Verder moeten worden genoemd S. Giovanni Crisostomo, een vierkante ruimte met een houten zoldering op het driearmige koor en een koepel op de kruising. Maar de apotheose van dit systeem werd bereikt in S. Salvatore, waarvan de bouw in 1606 door Giorgio Spavento werd begonnen en eerst na diens dood werd voltooid. Aan de gevels der paleizen werden de loggiabogen met de Gothische traceering behouden, terwijl de parterre-verdieping aan het water met een stoep vóór den ingang ondergeschikt bleef. In een ruime vestibule bevond zich de hoofdtrap, welke naar de woonverdiepingen leidde, die om een groote en rijk beschilderde middenzaal zijn gelegen. De belangrijkste paleizen werden Giuarini en Angrini en het paleis Vendramin-Calerghi, Afb. 136, gebouwd door Pietro Lombardo, in welk gebouw Wagner is gestorven. Eindelijk komen in aanmerking de Scuole di San Marco en di Rocco van Bartelomeo Buono, waaraan de Venetiaansche stijl tot de hoogste ontwikkeling steeg. En tenslotte blonk uit den eersten tijd der Renaissance de binnenplaats van het Dogenpaleis uit, een werk van Antonius Bregno, met den prachtigen, vrij opgaanden trap. Aan hetzelfde mooie Venetiaansche plein wordt een zijde ingenomen door de gebouwen der oude procuratiën, met fresco's van Giorgione en Titiaan, gebouwd door een Duitschen meester, Gerolamo Tedesco. Fra Giocondo (1433—1515), een Veronees van geboorte, werd door Lodewijk XII naar Parijs geroepen om twee bruggen over de Seine te bouwen. Daarna ontwierp hij voor Venetië een nieuw kanaal en een plan voor de Rialtobrug. Verder werd Noord-Italië rijk aan gebouwen met beschilderde gevels, een invloed, die vanuit Venetië op Vicenza overging, tegelijk met dezelfde lange vensters. Brescia ondervond weer den sterken Lombardischen invloed aan het palazzo Communale, waarvan de gevel door een rijke kroonlijst met balustrade werd afgesloten. De Florentijnsche bouwmeesters trachtten ook hun kunst naar Rome over te brengen, waar Bernardo di Lorenzo het groote en het kleine Palazzo di Venezia bouwde, met arcaden op pijlers en halfzuilen, waarvoor het klassieke Colosseum voor de gevelarchitectuur tot voorbeeld diende. De overige Romeinsche gebouwen zijn van den Florentijn Baccio Pintello, waaronder het belangrijkste werk, de kerk San Agostino, is een basilika met hooge kruisgewelven, maar met een onbeduidenden koepel. Verder kwam van hem in aanmerking Santa Maria del Popoio, gebouwd in 1472—1477, een welfbouw op gelede pijlers met aan de zijschepen polygonaal uitgebouwde kapellen. S. Pietro in Montorio vertoonde een systeem van uitgebouwde nissen, terwijl de Sixtijnsche kapel alleen belangrijk werd door de fresco's van Michel Angelo. In 1484 ging de bouwmeester Baccio naar Urbino, waar hij tot 1491 bezig was met het ontwerp van het grootsche paleis van Federigo, waaraan sedert 1468 Luciano Laurano uit Dalmatië had gewerkt. Door Baccio werd de groote binnenplaats door prachtige zalen omgeven, het schoonste voorbeeld van een heerscherswoning uit den tijd der eerste Renaissance. Guibaldo van Urbino bouwde een paleis te Pesaro, Afb. 165, een prefetticio, waarvan alleen het parterre een zuilenhal had en het gevelvlak der eerste verdieping een zaal met vijf vensters vertoonde, waarvan het middelste een balkon heeft, dat tusschen Korinthische pilasters werd gevat. Deze droegen tevens een lijst met spelende engeltjes, die het wapen van den hertog vasthielden. Het overige gedeelte van de binnenplaats bleef zonder zuilenhal. Door Agostino di Guccio werd te Perugia de gevel van het Oratorium S. Bernardino gebouwd en in Orviëto, waarschijnlijk ook door hem, de onregelmatige zuilenhof van het Buonsignori paleis. Ook naar Napels trokken Toskaansche en Noord-Italiaansche architecten, waaronder Guiliano da Majano, die de mooie porta Campania bouwde, terwijl Tomaso Malvito uit Como er de crypta van den Dom ontwierp, een drieschepigen marmerbouw op zuilen met een vlakke marmeren zoldering. Maar in Palermo mislukte de stijl der eerste Renaissance, omdat deze te veel was gemengd met Gothische motieven, hetgeen aan de Madonna della Catense en de Madonna de Porto Salvo duidelijk is te zien. Tegen het begin der 16de eeuw volgde op dit tijdvak van zoeken een stijl van strengere opvatting, in den geest der oude Romeinsche bouwkunst. Daarmee begon het tijdperk van de hoogconjunctuur der Renaissance, met een streven naar wijde ruimte, welke duurde van 1500 tot 1580. Niet het detail werd nu hoofdzaak, maar de geniale verdeeling der groote massa's, die zich hoofdzakelijk openbaarde aan profane bouwwerken. Het middeleeuwsche gevel- systeem werd geheel verlaten. De horizontale gevellij sten werden door de verdiepinghoogte bepaald, terwijl de gevel door een ondergeschikte pilastergeleding werd verdeeld. De vensters, die in den eersten tijd nog een ronde afdekking hadden, kregen nu een rechthoekige omlijsting, met een horizontale lijst als afsluiting, waarboven nog een afsluiting volgde met een afzonderlijk gebogen of tympanonvormig fronton. Bij de ingangsdeur gaf men aan de rechte afsluiting de voorkeur, terwijl het detail Romeinsch bleef. Het interieur werd weelderig versierd door de schilders en beeldhouwers van dien tijd, Men ging zoover, geheele architecturen op den wand te schilderen, hetgeen zich zelfs op de houten zolderingen doorzette met hemelperspectieven, waarin engelen zweefden. En bij een overdekking met gewelven werden deze ook op dezelfde wijze beschilderd. Prachtige voorbeelden daarvan vindt men in de Sixtijnsche kapel en in de door Rafael beschilderde kamers van het Vaticaan. De sierlijke villa Farnesina is van Peruzzi; het Palazzo del Te te Mandua van Guilio Romano. Daarna kwam het nieuwe stucco-materiaal, dat zich op de schoonste wijze met de schildering verbond. Voor een nieuw plan van kerkbouw was de grootste vrijheid geoorloofd, hetgeen natuurlijk een ernstige teruggang tegenover de Gothiek beteekende. De basilikale bouw werd verlaten en vervangen door den massalen gewelfbouw der Romeinen. Tongewelven en koepels op breeden grondslag en pilasters met versierde pijlers wisselden elkaar af. Als majestueuze centrale massa verscheen dan de koepel op het kruis, staande op een tambour, teneinde een harmonische hoogte-verhouding te bereiken. De Italiaansche Barok. In 1540 begon reeds de ontaarding van dezen stijl, waarvoor de Renaissance het woord barok had uitgevonden, een benaming, die daarna, ook in geestelijken zin, voor een afdwaling werd gebruikt. De barokstijl onderscheidde zich van dien der hoogRenaissance door een sterk voorspringend en zwaar detail, zoodat nu de Romeinsche school met den grootmeester Bramante van Urbino (1444—1514) als leider naar voren kwam. Bramante had een voorliefde voor den ronden koepelbouw, dien hij vroeger al in Milaan had toegepast. Maar daarna kwam hij naar Rome om de Vaticaansche paleizen te bouwen, waaronder de 1000' lange hof van S. Damaso een eersten rang innam, met een door arcadische gangen omgeven binnenplaats, waarlangs de zoogenaamde kamers van Rafael waren gelegen. Het niveau-verschil in dezen hof werd opgeheven door prachtige vrije trappen. Tot Bramantes' belangrijkste gebouwen behoorden behalve de Vaticaansche paleizen, het Palazzo della Cancelleria, Afb. 135, als gedeelte van een gebouwengroep ontworpen met de omsloten kerk S. Lorenzo in Damaso. De parterreverdieping der Cancelleria werd pilasterloos, terwijl de twee bovenverdiepingen door een Korinthisch pilasterstelsel werden gedeeld. De binnenplaats werd door dubbele arcaden omgeven, terwijl de mooie wijd gewelfde ruimte van S. Lorenzo in Damaso door fijn gevormde pijlers werd gedragen. De mooie gevel van palazzo Giraud werd ook door Bramante ontworpen. Overal werd nu de invloed van dezen bouwmeester merkbaar. Ten eerste werd deze ondervonden door Baldassare Peruzzi (1481—1537), die de reeds bovengenoemde Farnesina bouwde en ook het palazzo Massimi, Afb. 139, waarvan de gevel met een arcade op prachtige wijze het nauwe stratenbeloop volgde. Peruzzi werd gedwongen naar Siena te vluchten, waar hij bouwmeester werd van de prachtige Domkerk, die reeds vroeger werd beschreven. In Padua bracht de Hoogrenaissance voor den profaanbouw betere vormen door Geo Maria Falconetto, een Veronees. Deze bouwde het mooie palazzo Gentamani en de stadspoorten, terwijl in dien tijd ook de S. Marco te Venetië met vier koepels werd versierd. Volgens een verwant systeem werd ook de Dom te Padua door Andrea delle Valle gebouwd, terwijl door den Florentijn Jacopo Sansovino (gen. Jac. Tatti) een zelfstandige richting werd gevolgd. Men bemerkt uit dit alles, dat, zooals reeds vroeger werd vermeld, de kunst der Renaissance de persoonlijke kunst is der verschillende bouwmeesters. In Venetië vertoont de kerk S. Giorgio de Greci het karakter der eerste Renaissance, gebouwd door Jacopo Sansovino (1479-1570), wiens hoofdwerk is de prachtige bibliotheek van S. Marco. De gevel van dit gebouw bestaat uit twee, door halve zuilen verdeelde, verdiepingen, waartusschen arcaden zijn gevat. Deze belangrijke architectuur werd daarna ook van invloed op de nieuwe gebouwen der procuratiën van Scamozzi. Van een sterk persoonlijk karakter, met een geheel nieuwe richting in den barokstijl getuigt de geweldige Michel Angelo Buonarotti (1475— 1564), die als bouwmeester, schilder en beeldhouwer de Vader van den Barokstijl werd genoemd. Met Michel Angelo begint een nieuw tijdperk in de kunst2). Door zijn eigen genie en in zijn eigen hart heeft Michel Angelo de typen gevonden voor de grafmonumenten der Medici2). Te Florence begint hij, na de beroemde grafmonumenten, de grafkapel der Medici te bouwen, bekroond door de prachtige symbolieke figuren. Michel Angelo ontwerpt ook de kroonlijst van het palazzo Farnese en den monumentalen aanleg van het kapitool met de aangrenzende gebouwen. Zijn meest ingrijpende werkzaamheid werd echter in beslag genomen door de nieuwe St. Pieterskerk, Afb. 143, 146 en 147, voor Paus Nicolaas V, het ontwerp, waarmee Bernardo Rossellino was belast. Begonnen werd met de verandering van de oude basilika van St. Pieter, een plan, dat echter onuitgevoerd bleef. Na veel verandering van bouwmeester legde Paus Julius II in 1506 den grondsteen voor den nieuwen Dom. Met het plan werd door Guiliano da San Gallo begonnen, die echter door den kunstzinnigen Paus werd vervangen door den toenmaals geniaalste der bouwmeesters, den reeds genoemden Bramante. Bramante ging van het denkbeeld uit, het Romeinsche Pantheon te zetten op den basilikalen 1) Van Vloten, Aesthetica. 2) Taine, Philosophie de 1'Art. vredestempel van Constantijn. Want het ideaal van den Italiaanschen kerkbouw ging in dien tijd naar het plaatsen van een grootschen koepel op een Latijnsch kruis. Het prachtige centrale plan van Bramante bleef echter, na veel voorstudies, in bovengenoemde richting, verwant aan S. Lorenzo te Milaan. Het eindresultaat was een consequent ontwikkelde centraalbouw van onovertroffen schoonheid. Toch onderging het plan in verband met de verschillende bouwmeesters, waaronder ook Rafael, die daaraan werkten, telkens veranderingen. De centraalbouw groeide zelfs tot een Latijnsch kruis, waarvan het einde was, dat in 1546 Michel Angelo de opdracht kreeg, een plan te ontwerpen, dat van Bramante's plan zou uitgaan. Daarin zou de grandiooze koepel niet alleen de drie Oostelijke armen, maar de vier armen van het Grieksche kruisplan beheerschen. Michel Angelo liet in zijn ontwerp ook de kleine hoekkoepels uit Bramante's plan weg, waarvan echter de kern bleef bestaan. De zware pijlers ontwierp hij met pilasters en nissen en met een sterk voorspringende lijst, van waaruit de vier rijk gecassetteerde tongewelven op majestueuze wijze van het Grieksche kruis zouden oprijzen. De grootsche koepel, een wonder van bouwkunst, kreeg een tambour, omgeven door een krans van Korinthische zuilen. Vignola, Pirro Liggorio en Giacomo della Porta voltooiden den bouw. Het is te betreuren, dat de laatste bouwmeester van dezen Dom, Carlo Maderna, op het denkbeeld kwam, den Westelijken arm naar voren te verlengen, Afb. 143, zoodat het Grieksche kruis weer werd vervangen door het Latijnsche, waarop de bouw niet was berekend. Wel bouwde Maderna een grootsehen voorhal aan den langen Westelijken arm, die echter niet aan den bouw ten goede kwam. Door Bernini werd deze met twee kleine koepelvormige klokketorens voltooid. Bernini ontwierp ook het geweldige Pietersplein door aansluiting van twee halfronde colonnaden aan den voorhal, Afb. 146. Deze colonnaden werden gebouwd met reusachtige zuilen, teneinde op deze wijze de kerk te beschouwen als de monumentale afsluiting van het reusachtige plein. Dit werd prachtig, maar het front van de kerk, de grootste der wereld, werd daardoor voor goed bedorven. Want de koepel zinkt nu weg achter den te langen voorgevel. Ook het inwendige maakt geen kerkelijken indruk, niettegenstaande de majesteit der reusachtige ruimteafmetingen, Afb. 147. Het massale zegevierde ten koste van het fijnere. Michel Angelo, de grootmeester der kunst, had, door zijn voorbeeld, op al zijn tijdgenoten en jongeren kunstenaars een zeer gevaarlijken invloed. Vandaar dat het karakter van den lateren barokstijl zich bepaalde tot het scheppen van gevels, die door een enkele zuilenorde werden beheerscht. Het eerste voorbeeld van dien aard schiep Palladio met een zuilenorde, welke de scheiding tusschen de twee verdiepingen verwaarloosde. Door deze als één gevelfront te beschouwen, werd de oude klassieke zuilenorde opgeheven. Onder de knapste bouwmeesters van den baroktijd behoort ongetwijfeld Vignola (gen. Giacomo Barozzi 1507—1575) door een strengere behandeling van het eenmaal zegevierende systeem, waarover hij ook heeft geschreven. Het slot Caprarola tusschen Rome en Viterbo werd door hem gebouwd. Met Vasari samen bouwde hij voor Paus Julius III de grootsche Villa di Papa Giulio bij Rome, welke deze Paus daar stichtte. Met Vasari moet Bartolommeo Ammanati worden genoemd (1511—1592), die aan het Palazzo Pitti, Afb. 133, te Florence de prachtige binnenplaats aanbouwde en de mooie Arnobrug ontwierp. Van Buontalenti zijn het palazzo Ricardi en de slanke hal van het hospitaal van S. Maria Nuova, waardoor het beroemde plein aan beide zijden op statige wijze werd begrensd. In Genua ontstond in verband met de nauwe straten der stad een afzonderlijke school. Het gevolg hiervan was, dat de statige paleizen mooie binnenplaatsen kregen, door arcaden omgeven, waarin de trap meestal in het midden lag. Maar daartegenover werden de gevels min of meer verwaarloosd. Het eerste voorbeeld van dien aard werd het palazzo Ducale, het hoofdwerk van Galeazzo Alessi (1500—1572), met een aantal eenvoudige paleizen, die echter met hun statige binnenplaatsen vanuit de nauwe straten door den hoofdingang de schoonste bouwkunstige doorzichten te zien gaven. Het paleis Spinola muntte daardoor uit; want vooral daar werd een bouwkunstige eenheid gebracht in de vestibule met trap en binnenplaats, die aansloot aan de loggia's met doorkijk naar den tuin. Belangrijk werden verder de paleizen Durazzo, Balbi en Tuisi Doria. Van kerkbouw werd, in verband met het stadsbeeld, zeer belangrijk de S. Maria de Carignano, waarvan het inwendige een denkbeeld geeft van de ruimte, die aanvankelijk voor de St. Pieterskerk te Rome was bedoeld. De geheele v. U. B. LXII 11 bovenstad werd door de prachtige ligging dezer kerk beheerscht. Tot de bovengenoemde categorie van bouwmeesters behoort de reeds genoemde Andrea Palladio (1518—1580) uit Vicenza, wiens werk zich bepaalde tot zijn vaderstad en het dichtbij gelegen Venetië. Hij bereikte grootsche indrukken met de door hem gepropageerde zuilenen pilasterverdeeling, zooals reeds werd beschreven, over twee verdiepingen door te trekken, en dit klassieke gegeven op een rustieken onderbouw te plaatsen. Toch bleef Bramante de groote meester van dit tijdperk, omdat Palladio met zijn bizonderen zuilen- of pilasteraanleg, het inwendige opofferde aan het uitwendige. Palladio's beste werk is de in 1549 gebouwde Basilika van Vicenza, waarmee werd bedoeld het middeleeuwsche raadhuis in den geest van den nieuwen tijd te verbouwen. Het is hier niet de plaats de vele overige werken van dien stijl te noemen. Alleen moeten vermeld worden de S. Redentorekerk in Venetië en de onvoltooide pijlerhallen van het klooster della Carila, die de groote bewondering van Goethe hebben opgewekt. Wij komen nu aan het vervaltijdperk van den Barokstijl, waarin, omdat het doel hetzelfde bleef, in plaats van eenvoud, onzuivere pracht en willekeur ging heerschen. Dit was het gevolg van Michel Angelo's invloed (zie pag. 160) op het jongere geslacht. Evenals in het vervaltijdperk van Rome veranderden de zuilen van doel, door deze uitsluitend voor versiering te bestemmen. De lijstwerken aan gevels, daken, deuren en vensters werden gebroken en zelfs de ronde koepellij nen werden ook naar beneden toe doorgezet. Het toppunt hierin werd bereikt door Borromini. Burkhardt schrijft in zijn Cicerone over de koortsverbeeldingen der architectuur, hoewel er dikwijls met schitterend talent werd gewerkt, in de perspectivische indrukken der kerkruimten van dezen stijl. In Verona werd daarvan een wonderlijk voorbeeld gevonden, waar in plaats van zuilen kanonnen werden gebruikt, die op nagemaakte trommels kwamen te staan. De persoonlijke opvatting kon in de beeldende kunsten somtijds wel tot heerlijke scheppingen leiden, zooals hier en daar in Italië, Spanje en de Nederlanden, maar de architectuur, de aesthetische verschijning der maatschappelijke idee, moet bij deze opvatting te gronde gaan. Wel kwam de 18de eeuw van die razernij terug, maar het was de uitputting na een langdurige ziekte. Er kwam ook in de bouwkunst een zekere vorm van mechanisme, terwijl de kerkruimten zich alleen bepaalden tot hoogheid en wijdheid, met een afdekking van gewelven en steekkappen. Ook de centraalbouw wekte niet meer die bewondering hoewel de nieuwe Dom te Brescia, en S. Agnese te Rome nog een grootschen indruk maakten. Polygone plannen werden nog maar bij uitzondering gemaakt, zooals dat van de S. Madonna della Salute te Venetië en van de S. Maria Maggiore te Rome. Toch bleef het oorspronkelijke plan van Michel Angelo voor de St. Pieterskerk, om den koepel als hoofdmoment te beschouwen, het ideaal van den barokken kerkbouw, zooals die van S. Ignazio en de Chiesa nuova te Rome. De versiering maakte in dat vervaltijdperk van alle middelen der beeldhouw- en schilderkunst gebruik; de rustige vlakken verdwenen. Geschilderde architecturen op de zoldering van het middenschip, waarin scharen van heiligen en engelen zweefden, waren regel. Plastische armen en beenen hingen aan geschilderde figuren om den sculpturalen indruk te verhoogen. De gevels der kerken werden daarbij meestal tot antieke tempelgevels herleid. De kerkelijke indruk verdween, behalve misschien van de Lateraankerk te Rome. De ronde lijn heerschte overal. Borromini's gevel van S. Carlo alle Quattro Fontane werd het uiterste in die richting. Voor den paleisbouw kwam geen nieuwe gedachte meer op, behalve die van zoo groot mogelijke afmetingen. Voorbeelden daarvan waren het Quirinaal van Panzio en het palazzo Barberini en Maderna. De binnenplaatsen dezer gebouwen met nuchtere arcaden werden meestal door wanden gesloten. Toch kwamen sommige mooie verhoudingen voor, zooals o.a. van de binnenplaats van Palazzo Borghese en van die van de Brera te Milaan. En zoo nu en dan stuitte men op prachtige trappen, zooals die van de Scala Regia in het Vaticaan, met een perspectivische versmalling om den stijgenden indruk te verhoogen. Want tot de meest grootsche bouwgedachten behoorden de openbare trappen, zooals de prachtige Spaansche trap van Specchi en de Santis te Rome en andere stadsversieringen. Daaronder muntten uit de fonteinen op het Pietersplein en vooral de Fontana di Trevi van Niccolo Salvi. Tenslotte werden de grootsche villa's, in verband met hun aanleg in mooie tuinen en parken, belang- rijk, zooals de Villa Aldobrandini bij Frascati, met een breede rampe, die naar het statige casino leidde, waarover een cascade naar beneden valt. Dan kwamen in aanmerking de villa de Medicis op de Monte Pincio te Rome, tegenwoordig het paleis der Fransche Academie, het casino der villa Borghese, door een Nederlander Vansanzio il Fiammingo gebouwd, en de villa's Pamfili en Albani. De rij der bouwmeesters uit dien tijd begon met Giacomo della Porta, een leerling van Michel Angelo. Met Fontana voltooide hij, zooals reeds werd vermeld, den koepel van de St. Pieterskerk, terwijl hij ook, volgens dezen meester, de groote trap bouwde met de mooie balustrade, die naar het kapitool leidde. Ter linkerzijde daarvan ligt de kerk S. Pietro in Vincoli. Hij bouwde nog verscheidene andere paleizen. Toen hij ook den aanleg leidde van het plein Monte Cavallo met de prachtige Dioskurengroep, richtte hij tevens den obelisk van het Pietersplein op. Na 's Pausen dood viel hij in ongenade en ging naar Napels. Eerst in de 17de eeuw kwam de Barokstijl tot volle ontwikkeling, waarvan Bernini (1589— 1680) een der invloedrijkste meesters werd. Over diens prachtige colonnade van het Pietersplein werd reeds gesproken. Maar bovendien werd hij verantwoordelijk voor het leelijke tabernakel met de gedraaide zuilen in de St. Pieterskerk, waarvoor zelfs de kostbare antieke zoldering van den voorhal van het Pantheon het brons moest leveren. Borromini (1599—1667) werd zijn medestander, die de bouwkunstige ontaarding vol- tooide. De kunst der Renaissance liet duidelijk de scheiding zien tusschen de Romaansche en de Germaansche landen. De bouwkunst der eersten bleef in zekeren zin klassiek; die der laatsten ondervond nog te veel den invloed van de Gothiek om dien bij verwezenlijking der nieuwe idee geheel te verwaarloozen. De Germaansche Renaissance behield de hooge gevels met de smalle vensters en daarmee in verband het hooge dak. Toch waren reeds vroeger vele Renaissancevormen tusschen den Gothischen stijl binnengeslopen, die daardoor den naam van Germaansche Renaissance verkreeg. Wel moest de Romeinsche geleding zich in dit systeem invoegen, maar de schilderachtige middeleeuwsche gevel bleef behouden. Met de groote kerkvensters werd dikwijls vreemd omgesprongen. Men gaf hun de Gothische breedte en hoogte met den afsluitenden spitsboog, maar detailleerde dezen in den geest der Renaissance, hetgeen een pikanten indruk maakte. Tegen het midden der 17de eeuw verdween deze gemengde stijl, waartoe de Romaansche hoven het sein gaven. Toch bleef men in Duitschland aan de Germaansche Renaissance vasthouden. In Spanje, het land van de sierlijke details in den stijl van den goudsmid, ontstond een schitterend: vroege Renaissance tijdens de Regeering van Ferdinand en Isabella. Onder hun bewind werd ook Amerika ontdekt, hetgeen de verdwijning der overblijfselen van den Moorschen inval deed verhaasten. De hoogste luxe vond nu toepassing bij den arcadenbouw der paleizen, terwijl ook de kerkbouw den luxueuzen kant uitging. De kathedralen van Salamanca en Segovia gaven daartoe het voorbeeld ; en verder het Collegium van Santa Cruz te Valladolid, gebouwd in den Christelijken middeleeuwschen stijl met een Moorsche verbeelding. En eindelijk moet als het werk van den architect Alonso de Covanubraso worden genoemd het Vondelingengesticht te Toledo, de kapel der kathedraal in dezelfde stad, het bisschoppelijk paleis te Alcala de Henares, de kruisgang van S. Miguel de los Reyer te Valencia en de kloosterhof te Lupiana. Het S. Marcusklooster te Leon werd door Juan Badajos met vele andere werken gebouwd. Onder Karei V verrees het koninklijk paleis in het Alhambra, een kwadratisch plan van 200' in het vierkant. Het middengedeelte van dit paleis werd gevormd door een cirkelvormige binnenplaats, omgeven door een gaanderij met Dorische zuilen, waarop vensters uitkeken met fantastische omlijstingen. Van groote beteekenis werd de toepassing van dezen stijl aan de kathedraal van Sevilla door Juan de Toledo, die als hoofdwerk het Escuriaal ontwierp, de naam van het koninklijk paleis, dat door Philips II in 1563 werd begonnen en dat uitgroeide tot een der grootste monumenten van dien tijd. Het plan vormde een rechthoek van 580' X 644', terwijl de gevels door hooge portalen en hoektorens werden gemarkeerd. In het midden staat de kerk met een grooten voorhof en vier kleinere hoven daaromheen. In navolging van den Palladiaanschen stijl wisselden Dorische en Toskaansche zuilen elkaar af. Het inwendige vertolkte geheel den duisteren geest van dezen koning. Belangrijk werden verder het Alcazar van Toledo, de beurs van Sevilla en het zomerpaleis van Aranjuez, waarmee Schiller's tooneelstuk „Don Carlos" begint. Onder de regeering van Philips V veranderde deze stijl volgens een meer gematigde bouwkunstige opvatting door den bouwmeester Sacchetti. Deze was een leerling van den Italiaan Juvara, die te Madrid om een vierkanten binnenhof, binnen een rechthoek van 400'—240' het grootsche koninklijke paleis bouwde. In Portugal verrees een klooster te Mafra, dat grooter was dan het Escuriaal, volgens een pronkzuchtige openbaring van het wereldsch geworden monnikendom. Ook in Frankrijk groeide natuurlijk een vroege Renaissance, niet zoo rijk als de Spaansche, maar volgens het Germaansche beginsel. Met de regeering van Frans I (1515—1547) kwam in Frankrijk de Italiaansche Renaissance-kunst tot volle heerschappij, daarheen overgebracht door Italiaansche kunstenaars. De paleizenbouw kwam, met een Fransch cachet, op den voorgrond, want zooals reeds werd opgemerkt, verwerkelijkt elk volk de bouwkunst der Renaissance op nationale wijze. Aan de oevers van de Loire met zijn zijrivieren verrezen de Renaissance-kasteelen. Het Loiregebied vormde de grens tusschen Noord- en Zuid-Frankrijk, dus ook tusschen hun Renaissance kunst. Van die twee richtingen won de Noordelijke het van de Zuidelijke. Want in de Noordelijke bleef het middeleeuwsche dak bestaan, dat al dadelijk een gebouw karakteriseerde. Verder bevatten de paleizen veel open wenteltrappen, Afb. 149, terwijl een groot aantal wonderlijk gevormde schoorsteenen tusschen de hooge daken oprezen. Van de Italiaansche paleizen kon Frankrijk dus maar weinig overnemen, Afb. 153. In het nieuwe karakter werden gebouwd het Palais de Justice te Dijon, het slot Chenonceaux met hooge gevels, torens en schoorsteenen, dat zeer schilderachtig gelegen is op een brug over de rivier de Cher, en het slot Azay-le-Rideau aan de rivier de Indre, Van een sierlijken vorm werd het hotel d'Anjou (1520) te Angers (vergelijke ook Hotel Pincé te Angers, Afb. 151). Met het slot Chambord Afb. 150, dat Frans I in 1523 door Pierre Nepveu liet bouwen, werd echter de hoogste pracht bereikt. Het verrees in een stille boschrijke streek, van de Loire verwijderd, als een fantastisch gebouwencomplex. In het midden rees een doorbroken toren op, die het paleis geheel beheerschte, terwijl de verschillende vleugels door hooge daken met sterk voorspringende dakvensters werden gedekt. Het groote aantal schoorsteenen zorgde met de daken voor het silhouet. Als herinnering aan de gevangenschap van Frans I werd het meer eenvoudige slot Madrid in het Bois de Boulogne bij Parijs gebouwd, dat door de Revolutie werd verwoest. Een tusschenvorm vertoonde het slot te Blois, Afb. 149, waarvan de hoofdgevel werd gescheiden door een veelhoekigen open torentrap van middeleeuwschen aanleg. Boven een onderbouw verhief zich de Noordkant in vier verdiepingen, bekroond door een open gaanderij met korte zuilen, waarop het dak rustte. Daarop volgde het slot te Fontainebleau met veel vrije trappen, hallen, binnenplaatsen, enz», en met prachtige zalen, door Italiaansche kunstenaars beschilderd. Langzamerhand werden ook de Fransche steden voor dezen stijl toegankelijk, ofschoon de Gothiek nog langen tijd bleef heerschen. Deze stijl begon zich aan kleinere woningen te openbaren, zooals aan het huis van Agnes Sorel te Orléans. In dezelfde stad werd ook in dien stijl een prachtig stadhuis gebouwd en te Beaugency een kleiner. Eindelijk volgde het Hotel de Ville te Parijs van een Italiaansch bouwmeester, dat echter onder de Revolutie bezweek. Zooals overal in den tijd der Renaissance werden de kerken minder karakteristiek. Een samenvoegingvan Gothiek- en Renaissance-détails vertoonde de St. Pierre te Caen (1521), Afb. 148, van Hector Sohier, met een polygone koorafsluiting, een kapellenkrans en met een systeem van in Renaissance-geest gevormde luchtbogen. Van lateren datum werd de vijfschepige St. Eustachekerk te Parijs, Gothisch van aanleg, maar gedetailleerd in de vormen der Renaissance. Verschillende kerken van denzelfden stijl verrezen in Dijon, Tours, enz. De architect Pierre Lescot (1510—1578) leidde in 1546 den bouw van het Louvre te Parijs, Afb. 170, dat het middeleeuwsche slot moest vervangen. Want het was de bedoeling daar ter plaatse een schitterenden modernen paleisbouw te stichten met een vleugel, die zich tot aan de Pont des Arts zou uitstrekken. Deze aanleg getuigde inderdaad van een zeer rijke verbeelding, en werd dan ook beschouv/d als de volkomenste schepping der Fransche Renaissance. Vier prachtige hoekpaviljoens met koepelvormige daken en risaliten met gebogen gevelfronten werden de hoofdelementen van dezen bouw. Philibert de 1'Orme toonde zich in den bouw van het slot Anet voor Diana de Poitiers, zijn hoofdwerk, een navolger van Lescot. Maar hij werd in zijn opvatting klassieker. Sedert 1564 begon hij met den bouw der Tuilerieën, Afb. 152, aan welken grootschen paleisaanleg reeds het verval van den stijl zichtbaar werd. Dit paleis, dat het Louvreplein afsloot, werd met de Revolutie verwoest. De zoon van du Cerceau werd na Lescot's dood in 1578 zijn opvolger aan den bouw van het Louvre met de gaanderij, Afb. 170, die in opdracht van Koning Hendrik IV het Louvre met de Tuilerieën moest verbinden. Jacques de Brosse sloot dit tijdperk af met het Palais du Luxembourg, gebouwd voor Maria de Medici, naar Florentijnsche opvatting, maar met behoud van de hooge daken en de hoekpaviljoens. Daarna werkte de Fransche bouwmeester, Claude Perrault, aan den Oostelijken gevel van het Louvre. Deze klassieke bouw, met een front van zware zuilen, maakte een eenigszins kouden indruk. En Fran?ois Mansard (1598—1666), de uitvinder van het naar hem genoemde gebroken dak, werkte aan het slot „Maison" bij St. Germain, dat als een mooi voorbeeld kon gelden uit het eerste tijdperk der Fransche Renaissance. De neef van Mansard, Jules Hardouin, werd de invloedrijkste bouwmeester van het volgende tijdvak. Hij toonde dit aan eenige door hem gebouwde kleinere paleizen, o.a. aan het slot Clarny voor Madame de Montespan; verder aan de sloten van Marly en groot Trianon en tenslotte aan het raadhuis van Lyon. Zijn grootste werk werd het slot te Versailles, Afb. 164, een gebouwencomplex in hoefijzervorm van 1320' lengte. Twee langgestrekte vleugels sloten zich daarbij aan, waarin de woon- en feestruimten zijn ondergebracht. En dit grootsche gebouw, dat tenslotte een eenigszins eentonigen indruk maakte, bevatte ook nog een halfronde koepelkerk en een kruisvormig theater, die den langgestrekten gevel onderbraken. Maar van binnen vertoont dit gebouw de volle versieringskracht der kunstenaars, waarover de Fransche Renaissance beschikte, terwijl bovendien het park met terrassen en waterpartijen op grootsche wijze werd aangelegd. Mansard's hoofdwerk werd de Dome des Invalides, Afb. 166 en 167, te Parijs, een kwadraat met vier binnenwaarts gerichte kapellen en bekroond door een statigen, prachtig gesilhouetteerden koepel van 310' hoogte. Een gelijksoortig werk werd de kerk St. Geneviève. Het Pantheon werd het werk van Soufflot (1713—1781), met een krans van zuilen om den tambour van den koepel. Een kolossale colonnade, naar het voorbeeld van Rome, werd als ingang voorgebouwd. Maar tenslotte kwam ook voor de Fransche Renaissance het verval, dat den naam kreeg van het Rococotijdperk (begin: het interieur van Versailles). Het hoofdmoment daarvan speelde zich af in het inwendige. De Rococostijl was meer voor een binnen- dan voor een buitenarchitectuur bestemd, omdat de versiering geheel werd losgemaakt van het bouwkunstig organisme. De pilaster- en zuilenstellingen vervielen en werden vervangen door een versiering van alle muurvlakken door een stucco ornament. Dit geschiedde met groot talent maar volgens de meest willekeurige samenstelling. Het werd een sierlijke architectuur, geheel in overeenstemming met het hofleven van dien tijd. Dit speelde een inleidende rol in de voorbereiding der Revolutie, Afb. 168. De Fransche Renaissance ging nu die van Europa geheel beheerschen. Want geen enkel land ontkwam aan de bekoring, die van dien stijl uitging. Vandaar dat overal Fransche decorateurs aan het werk werden gesteld. Van alle landen heeft Engeland, staatkundig zoowel als maatschappelijk, het langst de middeleeuwsche overlevering gehuldigd, hetgeen ook in de Engelsche bouwkunst tot uiting kwam. Bij het Engelsche volk is de liefde voor de overlevering ingeworteld. Dit had tengevolge, dat de Gothische stijl zelfs tot op heden nooit geheel werd verdrongen. Maar een nieuwe richting is altijd sterker dan een overlevering, zoodat ook met het begin der 16de eeuw de Renaissancekunst er doordrong. Dit gebeurde toen een Italiaansche beeldhouwer, Pietro Torrigiano, een leerling van Michel Angelo, bezig was met de voltooiing van het grafmonument voor Hendrik VII in de Westminster Abdij. Het was een monument met arcaden op pilasters en rijk met beeldwerk versierd. Toch bleef de nieuwe stijl in Engeland een vreemde verschijning. Een uitzondering daarop maakte het Cajuscollege te Cambridge met zijn origineele portalen, sedert in 1565 een buitenlandsche bouwmeester, Theodoor Hude van Cleve, de eerepoort vóór dat college bouwde. Het werd een schilderachtige barokke compositie, waaraan de gedrukte Tudorboog uit den Gothischen tijd op naïeve wijze met een Ionischen zuilengang werd verbonden. Bovendien werd op een bovenverdieping op een Korinthischen tempelgevel een koepelvormige toren gebouwd. De universitaire colleges waren de lichamen, die wel iets voelden voor de nieuwe idee. Want de gemengde stijl kwam ook voor aan de kapel van het college van St. Pieter. En tenslotte volgde ook de adel, die aan hun paleizen den overgangsstijl tot een rijke ontwikkeling bracht, al blijft een strenge kritiek op dat karakter moeilijk. Een der prachtigste en streng gestyleerde kasteelen is Longleathouse van Giovanni di Padua. Toch verlangde men als planverdeeling een Engelsch plan, hetgeen wil zeggen, dat de bewoonbaarheid der vertrekken, in verband met de ligging in een park, zoo gezellig mogelijk moest zijn. Vandaar de vele erkers voor het uitzicht naar alle kanten, terwijl door de bewoners voor een mooie binnenplaats niet veel werd gevoeld. Maar toch bleef de Gothische reactie bestaan. Het zou te ver voeren binnen dit bestek de verschillende kasteelen te beschrijven, ofschoon toch enkele namen genoemd moeten worden. Zoo bijv. Burlingtonhouse (1577) in driehoekigen vorm gebouwd door John Torpe. Dan Longford Castle met spitsbogen en Dorische pilasters en Hardwichehall in Derbyshire. Een der statigste sloten, waarschijnlijk ook van Torpe, is Holland House in Middlesex. Dit kasteel bestond uit een hoofdgebouw met hoefijzervormige vleugels, welke door colonnaden met het hoofdgebouw werden verbonden. In verband met den naam is het eigenaardig, dat de vele topgevels in de Hollandsche vormen der latere Renaissance werden gebouwd. Er wordt trouwens wel eens beweerd, dat het moderne Engelsche landhuis, de bungalow, oorspronkelijk van Hollandsche afkomst is. Vandaar dat de inwendige gezelligheid, die wij nu van den bungalow overnemen, weer tot zijn oorsprong is teruggekeerd. In Schotland openbaarde zich een zelfstandige stijl, die nog langer duurde dan de Engelsche. Een voorbeeld daarvan werd het Heriothospitaal te Edinburg (1628—1660). De vier torenvormige hoekpaviljoens en het klassieke portaal maakten, dat het gebouw een karakteristiek aanzicht verkreeg. Eerst de regeering van den prachtlievenden Karei I propageerde als bouwkunstigen stijl de schoolsche Italiaansche Renaissance. Inigo Jones werd daarvan de bouwmeester, door wien het karakter van den Palladiaanschen stijl werd gehuldigd. Van het daarin gebouwde White-Hall werd slechts de banketzaal, dus het kleinste gedeelte van den grootschen rechthoek, voltooid. Van den bouwmeester Webb stammen waarschijnlijk het kasteel Amresburg in Wiltshire, en het hospitaal van Greenwich. De trots der Engelsche Renaissance-bouwkunst werd echter, na den grooten brand van Londen, bereikt door Webb met den bouw van de St. Pauls Kathedraal. Deze werd, wat de afmetingen betreft, de derde kerk der Christenheid; het karakter werd sterk beinvloed door de St. Pieterskerk te Rome, maar met een Latijnsch kruis als plan. De op het kruispunt staande koepel vervulde hetzelfde doel als zijn Romeinschen collega. De voorgevel met ingang werd echter geflankeerd door twee kleine torens, waartusschen werd gevat een front van twee verdiepingen hoog. De onderste verdieping werd een open hal met ingang, terwijl daarboven een verdieping werd gebouwd, die door de gekoppelde Korinthische zuilen van de voorhal werd gedragen. Onder de andere bouwmeesters opende John Vanbrugh, blijkbaar een Vlaming (1666—1725) de rij, als vertegenwoordiger van den zwaren Barokstijl. Deze was van een grootschen aanleg, maar werd door plompheid van massa gekarakteriseerd. Het hoofdwerk van Vanbrugh werd het slot Blenheim, op een monumentaal plan, waarvan een der beide korte vleugels geheel werd ingenomen door de bibliotheek, terwijl in den anderen vleugel de woonvertrekken een plaats vonden. Nog andere belangrijke kasteelen zouden genoemd kunnen worden, maar wij besluiten met een werk van William Chambers, het Somerset House te Londen, dat karakteristiek naar voren kwam door den langen gevel aan de Thames. In de 17de eeuw heeft Nederland in verband met zijn geestelijken opbloei, gepaard aan zijn staatkundige beteekenis, een belangrijke bouwkunst ontwikkeld, waarvan de invloed, zooals reeds werd opgemerkt, zich door zijn handel langs de Oostzee ver buiten zijn grenzen uitstrekte en wel voornamelijk in Noord-Duitschland en de Scandinavische landen. Daarbij kwam, dat in de kleine Nederlandsche republiek, dus met een regeering zonder koningschap, geen grootsche bouwgedachte kon ontstaan. Vandaar dat de Renaissancestijl zich eigenlijk nooit tot een volle openbaring heeft kunnen ontwikkelen, Afb. 161, 162, 163. Want het monumentale raadhuis te Amsterdam kan niet als type van den karakteristieken Hollandschen stijl gelden. Zelfs België heeft maar een paar kleinere bouwwerken van dat karakter, zooals de St. Jacqueskerk te Luik, hoewel het grootste gedeelte van die kerk nog den geest der Gothiek vertegenwoordigt. Verder was in dien stijl de beurs te Antwerpen belangrijk, die echter door brand werd vernield; tenslotte moet het raadhuis van diezelfde stad worden genoemd, dat gebouwd werd naar de plannen van Cornelis de Vriendt (1560—1581). De gevel bestond uit een parterre met arcaden op pijlers, waarboven zich twee verdiepingen met kruisvensters verhieven tusschen een Dorisch en Ionisch organisme van pilasters. Een lantaarnvormige toren op het midden van den gevel beheerscht dezen geheel. In Holland had de oorlog met Spanje voor langen tijd de ontwikkeling van de bouwkunst der Renaissance verhinderd. Daardoor duurde de middeleeuwsche overlevering er langer dan in andere landen. Een der eerste Renaissance gebouwen werd het St. Jansgasthuis te Hoorn; daarop volgde het raadhuis te Leiden, dat in 1599 werd voltooid, maar dat een paar jaren geleden ook door een brand moest ten onder gaan. De langgestrekte gevel van natuursteen had drie prachtige gedetailleerde topgevels, waarvan de middelste als de belangrijkste den ingang bevatte, die door een hooge stoep werd bereikt. Een aardige toren, die aan den achterkant stond, beheerschte niettemin den langen bouw aan de Breestraat. Het raadhuis te Haarlem aan het Groote Marktplein der stad, werd meer schilderachtig dan architectonisch van belang, zoodat V.U.B. LX1I 12 het ook niet kon wedijveren met het kleinere gebouw van het slachtersgilde aan hetzelfde plein. Deze sierlijke Hollandsche bouwkunst van bak- en natuursteen, met haar levendig gekleurde barokke trapgevels, was in de 17de eeuw voorbeschikt de bouwkunst der reeds genoemde landen te beheerschen, Afb. 162. In dit verband moeten worden genoemd het raadhuis van Alkmaar en het O.-I. Huis te Amsterdam (1606). En als overgang naar een vrije stijlbehandeling komt het zeer fraai gestyleerde raadhuis te Delft in aanmerking. En verder zouden nog vele raad- en particuliere huizen in de kleinere steden van Nederland genoemd kunnen worden. Het voornaamste raadhuis uit dien tijd, gebouwd door Jacob van Kampen ter herinnering aan den vrede van Munster, die in 1648 een eind maakte aan den oorlog met Spanje, werd dat van Amsterdam, in eengemengdenFranschItaliaanschen stijl. Op een prachtig klassiek plan, waarvan de ruimten zich groepeerden om een centrale burgerzaal, die door de vensters van twee binnenplaatsen werd verlicht, verrezen op een massieven onderbouw twee gevelgedeelten volgens een klassiek schema van pilasters met prachtig gebeeldhouwde kapiteelen, die door twee verdiepingen gaan en telkens door een sierlijke kroonlijst worden afgesloten. De gevel werd vóór zoowel als achter verdeeld in een middenresaliet, dat een fronton draagt, waarvan het tympanon met schitterende beeldengroepen van Quellinus werd versierd. Daarop volgden links en rechts twee gevelgedeelten, terwijl twee hoekresalieten de gevels afsloten. De achterste resaliet droeg Atlas, een Herkulesfiguur, die den wereldbol draagt, met als akroteriën twee vrouwenfiguren, die zich aan de voorzijde herhalen. De gevel aan den Dam werd door een klassieken koepel bekroond. Het is in zijn soort een statig gebouw, door de dubbele pilasterstelling van een eenigszins Palladiaansch karakter. Daarna moet de architectuur der patriciërshuizen, Afb. 162 en 171, worden genoemd, die zich langs de grachten aaneenrijen. Zij hadden meestal een klassieke gevelverdeeling met een rijke gebeeldhouwde bekroning, die van Franschen invloed getuigde. Deze huizen sieren niet alleen de Amsterdamsche grachten, maar zij komen ook voor in alle kleinere steden van Nederland. Ons land werd vooral rijk aan kleinere Renaissancewerken uit het wijdvertakte bouwgebied der Hollandsche kunst. Daaraan heeft ze haar grootste kracht getoond. Zoo heeft de Nieuwe Kerk te Amsterdam een mooie koorafsluiting in metaal en een zeer fraaie uit hout gesneden preekstoel. En dergelijke werken worden in alle steden van Nederland gevonden, prachtig van ontwerp en voortreffelijk van uitvoering. Van de Scandinavische landen was het vooral Denemarken, dat in het begin der 17de eeuw onder de regeering van den voortreffelijken koning Christiaan IV (1593—1648) een groote maatschappelijke vlucht nam. Een belangrijke zeemacht werd door dezen koning gesticht. Onder diens regeering werden verscheidene kasteelen gebouwd, waaronder het voornaamste is het slot Frederiksborg, Afb. 169. Op den grafsteen van Jürgen von Freiburg werd deze als de bouwer van dit slot genoemd. Toch wees het Hollandsche karakter van al die gebouwen op een medewerking van Hollandsche bouwmeesters. De stijl dier gebouwen werd min of meer barok, maar hun massa, uitgevoerd in berg- of baksteen, met trapgevels en torens, gaf aan het geheel een echt Hollandsch karakter. Onder Gustaaf I begon, tegen het midden der 16de eeuw, ook in Zweden de bouwkunst der Renaissance, waaraan eerst Duitsche, maar later ook Nederlandsche meesters hebben gewerkt. Zij werden met tal van arbeiders naar Stockholm geroepen om de bestaande koninklijke kasteelen in den geest van den nieuwen tijd te verbouwen. Deze dragen de volgende namen. De kasteelen Grypsholm (1537) en Halmar werden door de bouwmeesters Henrik von Cöln, Jacob Richte von Freiburg en Joh. Baptista uit Mecklenburg gebouwd. Het laatste kasteel onderscheidt zich door een prachtig Westelijk portaal en een sierlijke fontein op de binnenplaats. Daarna komt het groote vierhoekige slot met ronde hoektorens te Stockholm in aanmerking. Toch was het door brand vernielde slot Nyköping belangrijker. Dan moet het slot Vadstura worden genoemd, dat werd gebouwd op een kwadratisch plan van 300' in het vierkant en door een gracht werd omgeven. En tenslotte komt in aanmerking het geweldige slot van Upsala, dat ook aan een brand ten offer viel. Later werden de meer bewoonbare sloten Johannesburg en Vibyholm gebouwd, terwijl nog later onder Karei XII het koninklijke slot te Stockholm verrees, als een werk van den Tessiner bouwmeester Nicodemus. Hoewel het uitwendige eenigszins eentonig is, heerschte er inwendig een koninklijke pracht. Ook in Zwitserland dringt de nieuwe stijl door, vooral door de aanwezigheid van veel Italianen. De vestingwerken van Béllinzona zijn van den Italiaanschen bouwmeester Visconte, zoowel als de kerken S. Peter en Stephan. Verder verdienen aan het Meer van Lugano de aandacht de sierlijke kerken der vroeg-Renaissance, S. Croce en S. Lorenzo. In den stijl van Bramante werd de koepelkerk van Brissago gebouwd, waartegenover in den profaanbouw, zooals aan het raadhuis te Genève, een strengere stijl werd toegepast. Het regeeringsgebouw te Luzern kreeg een sierlijke Florentijnsche zuilenhal, terwijl de stad Bazel uit den Renaissance-tijd twee voortreffelijke gevels bezit: de eene is van het gildehuis, de andere van den Spiershof, waarbinnen een zeer fraai betimmerde zaal. Daarop volgde het raadhuis te Zürich met gedrukte verdiepingen, zooals in het algemeen in Zwitserland wordt gebouwd. En eindelijk komt het statige raadhuis te Nafels in aanmerking met een hoogen gevel, een barok portaal en met een prachtige gecassetteerde zoldering, waarmee de raadszaal werd gedekt. In de 18de eeuw werd de stijl volgens het toenmalige Fransche karakter eenigszins nuchter. Toch getuigden de vele geschilderde gevels, vooral die in Schaffhausen, van veel talent. Niet zoo vroeg als de andere landen ondervond Duitschland den invloed van de kunst der Renaissance, welke door het talent van de kunstenaars der zusterkunsten daarheen werd gebracht. Eerst in het midden der 16de eeuw openbaarde zich de Duitsche Renaissance het allereerst aan kasteelen, landhuizen, enz., terwijl de gemengde stijl onder Franschen invloed kwam. Daarna brak de 30-jarige oorlog uit, die een verdere ontwikkeling dezer kunst belette. Vandaar dat de hoog-Renaissance en de Barokstijl eigenlijk het begin der Duitsche Renaissance beteekenden, die het allereerst werd toegepast aan den bovenbouw der Kilianskerk te Heilbronn. In de Duitsche landen openbaarde zich daarna de verdere ontwikkeling der Renaissance aan het portaal der Salvatorkerk te Weenen, aan de Jagellonische kapel van den Dom te Krakau en aan het portaal van den Dom te Breslau. En wat den profaanbouw betreft aan het Arsenaal te Weenen, aan den kansel in den Dom te Halle en aan verscheidene andere werken. De Elzas, Afb. 158, en ook Neurenberg nemen spoedig de nieuwe bouwwijze over, zooals aan het raadhuis te Ober-Ehnheim, aan een privaatwoning te Colmar en aan het Tucherhaus te Neurenberg. Praag ontwikkelde den nieuwen stijl aan het Belvederegebouw; en Landshut aan de residentie, die gebouwd werd door een bouwmeester uit Mantua. En eindelijk verrees het grootsche slot Neuburg aan den Donau, weliswaar nog met Gothische elementen vermengd, maar met machtige torens en een rijk portaal met arcadenhof in den nieuwen stijl, zoodat het een Renaissance karakter behield. En onder Frederik II werd het slot te Heidelberg gebouwd, Afb. 155, wat zeker behoorde tot de meest volkomen scheppingen in den nieuwen stijl. Aan den OttoHeinrichs-Bau, een der vleugels van deze machtige gebouwengroep, werden alle Gothische details overwonnen. Het slot bestond nl. uit drie vleugels, welke om een binnenplaats werden gegroepeerd. De tweede vleugel herinnert even aan de Certosa van Pavia, terwijl aan den Frederiksbouw, (1601—1607), Afb. 155, dezelfde motieven werden toegepast. Er ontstond nu onder de Duitsche vorsten een onderlinge naijver om de oude kasteelen volgens de nieuwe idee te verbouwen, waarvan de statige aartsbisschoppelijke residentie te Mainz een grootsche openbaring werd. Een der eerste kasteelen in die richting werd het slot te Tübingen, waarvan de portalen reeds barokke elementen bevatten. Een prachtstuk van Renaissancebouwkunst ontstond met de colonnade van het slot te Stuttgart. Door Georg Bahr (1575—1593) werd in diezelfde stad het Lusthaus gebouwd, dat echter in'1846 werd afgebroken, terwijl in Beieren het slot Trausnitz te Landshut opviel, door een meer zelfstandige behandeling. Met een groote monumentaliteit verrezen in Munchen de residentiepaleizen; in Franken de oude residentie te Bayreuth (1564—1588) gebouwd door Diessart, en verder de oude residentie te Bamberg met een Italiaansch karakter. Toch behoorde tot een der mooiste kasteelen het slot van Aschaffenburg, door den bouwmeester Riedmeyer gebouwd op een kwadratisch plan met vier hoektorens. Van het begin der nieuwe beweging getuigde in Noord-Duitschland het slot te Torgau (1532— 1545), gebouwd door Komar Kubs. In het algemeen muntte de Noord-Duitsche Renaissance uit door prachtige trappen, zooals die der kasteelen van Dessau en Dresden. Sedert 1539 ontstond nu ook het slot te Berlijn, waarvan echter de oorspronkelijke stijl verdrongen werd door den lateren aanleg van Schlüter. Overal waren nu Duitsche meesters bezig met den bouw van nieuwe slotgebouwen, zooals te Liegnitz, Smalkalden, Hanelenburg, Coburg, Treyersheim en Meyenburg. De Fürstenhof te Wismar, gebouwd door Gabriel van Aken (1553) werd nog een baksteenbouw, van een materiaal, dat reeds overal elders was verdrongen. Men bemerkt dus, volgens deze opsomming, dat de Renaissance zich voornamelijk aan den profaanbouw ontwikkelde, Afb. 156. Na de afzonderlijke slotgebouwen volgde nu ook krachtens de nieuwe idee de stedelijke bouwkunst, te beginnen met de arcade aan het raadhuis te Keulen. Daarop volgden de raadhuizen te Altenburg, Afb. 157, Lemgo, Halberstadt, Afb. 154, Luneburg en Lübeck. Dit laatste werd in Gothischen stijl begonnen, maar in den stijl der Renaissance voltooid. Tenslotte zou nog genoemd moeten worden de Zuidgevel van het raadhuis te Bremen, Afb. 160, waaraan de Hollandsche invloed reeds duidelijk zichtbaar werd. Belangrijk werden daarna het raadhuis te Paderborn met een geweldigen gevel en het eenvoudige raadhuis te Leipzig. In Zuid-Duitschland werden merkwaardig de raadhuizen van Landshut, Heillbronn (dat na den brand werd vernieuwd), Muhlhausen, Constanz en Rothenburg a. d. Tauber, terwijl het raadhuis te Augsburg, Afb. 159, eenigszins eentonig uitviel. Een tijdgenoot bouwde het raadhuis te Neurenberg. En eindelijk werden in verschillende Duitsche steden tal van burgerwoningen, Afb. 158, in den nieuwen stijl opgetrokken, zooals het Toplerhuis te Neurenberg, met sierlijke gevels en torentjes met halve zuilen. Een der prachtigste huizen werd het Pollerhuis in diezelfde stad met een door pilasters verdeelden hoogen topgevel. Het heeft een mooie binnenplaats en een prachtig betimmerde zaal. Verder werden van belang de raadhuizen te Heidelberg, Wurzburg, Ulm, Bayreuth, enz. Ook in Duitschland raakte tegenover de profane bouwkunst, de kerkbouw op den achtergrond, niettegenstaande aan veel kasteelen kapellen werden aangebouwd, die wel Gothisch van aanleg waren, maar die in Renaissancestijl werden opgebouwd. In dien geest werden interessant de Mariakerk te Wolfenbüttel, de zuilenkerk te Coblenz, verschillende kerken te Keulen en te Bonn en tenslotte de Franciskaner of Hofkerk te Innsbruck, waarvan de torens meestal een Gothisch karakter verrieden. Te Berlijn heerschte een strengere opvatting aan het Zeughaus van Nehring, terwijl daarmee in overeenstemming Schlüter het slot verbouwde. Te Weenen werden de keizerlijke Hofburg, het slot van Schönbrunn en de gekoepelde Peterskerk van belang. De laatste kerk, waaraan ook de jongere Erlach werkzaam was, werd geflankeerd door twee reusachtige monumentale barokke zuiien. Praag werd de uitverkoren stad voor den bouw van trotsche paleizen, zooals dat van Wallenstein. Verder verrezen te Würzburg het Residentiepaleis, door Neumann, en het slot Schleissheim door Tiepolo, terwijl bij Munchen het slot Nymphenburg werd gesticht. Want het kleine residentietheater met de ontwikkeling van het rococodetail behoorde reeds geheel tot de nieuwe richting. Verder werd belangrijk het 1700' lange slot te Mannheim, dat daardoor tot de grootste slotgebouwen behoorde. Het kreeg een prachtige trap, die naar een rijke ridderzaal leidde. En eindelijk behoorde het slot te Stuttgart tot het beste der slotgebouwen van de 18de eeuw. Nancy, de oude hoofdstad van Lotharingen, bewees hoe snel nieuwere ideeën kunnen groeien. Want daar ontstond een prachtig stuk barokke stad. In het midden daarvan lag het Stanislausplein, waarvan de eene zijde werd begrensd door het stadhuis, terwijl daar tegenover twee lagere gebouwen waren gelegen, die door een triomfpoort werden verbonden. De twee andere zijden van het plein werden volgens hetzelfde systeem bebouwd met het bisschoppelijk paleis en het theater, waarvan de parterregevels werden versierd met Dorische pilasters. Deze droegen de hoofdverdieping met ronde boogvensters, terwijl de gevelverdieping daarboven door vensters met steekbogen werd gedeeld, die tusschen een Korinthisch pilasterstelsel werden gevat. Tusschen deze gebouwen werden prachtige vergulde hekken opgesteld, terwijl aan het eind van de straat, die op het plein in een mooie laan uitmondde, een grootsche kathedraal verrees met twee klokketorens en een koepel. In den Baroktijd behoorde meestal tot den belangrijksten aanleg van een stadsgedeelte een kerk, die wel theatraal van karakter werd, doch onzuiver van vorm. Te Innsbruck was dat o.a. met verscheidene kerken het geval, zooals met de prachtige kerk van het Stift Wilten vóór de stad. En met de St. Michaelskerk te Munchen gebeurde hetzelfde. Als een belangrijke bedevaartplaats moet ten- slotte Einsiedeln in Zwitserland worden genoemd, waar de grootsche kerk wel ryw werd van vorm, maar met een prachtige ruimteontwikkeling. In het Schwarzwald werd ter vermelding waard de kerk van St. Blasien en in Dresden de in 1736 door Chiaveni gebouwde katholieke Domkerk. En eindelijk moet tenslotte in diezelfde stad de beroemde in weelderigen barokstijl, door August den Sterke, gebouwde Zwinger worden genoemd; een paleis, dat met zijn gaanderijen een plein vormt. Verder verrezen te Berlijn de door Knobelsdorf in Rococostijl gebouwde Opera en de beide symmetrisch gelegen koepelkerken op de Gensd'armes markt, terwijl het beroemde slot SansSouci te Potsdam van een prachtige colonnade werd voorzien. Tegen het einde van de 18de eeuw begon ook voor den Rococostijl het vervaltijdperk, dat toch nog in een valschen klassieken stijl, aan de nuchtere Brandenburgerpoort te Berlijn het leven schonk. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat nu overal een spoedige ondergang van de Renaissance viel waar te nemen. Deze stijl werd gevolgd door een korten opbloei van den stile-empire, den stijl door keizer Napoleon I ten leven gewekt. Want deze keizer streefde naar de stichting van een nieuw Romeinsch rijk, met hemzelf als Regeerder, waarvoor de maatschappelijke idee zich natuurlijk ook in een nieuwe Romeinsche bouwkunst moest openbaren. Dat aan dezen stijl maar een kort leven was beschoren, spreekt vanzelf. Want hij duurde niet langer, behalve met een zekeren nabloei, dan de regeering van den machtigen keizer zelf. HOOFDSTUK V. DE BOUWKUNST IN DE 19DE EEUW. Na den ondergang van de Fransche heerschappij ontstond in de 19de eeuw een geweldige omkeer in het Europeesche leven, dat met het evangelie der vrije persoonlijkheid ook de grootste willekeur meebracht. Dit had tengevolge, dat men in 1830 weer de oude Grieksche en Romeinsche beschavingen ging bestudeeren, waarvan als symbool het gemengde huwelijk van Faust met Helena kon gelden. De vrucht van dit huwelijk was natuurlijk weer een nieuwe richting in de bouwkunst, die door den diepzinnigen bouwmeester Schinkel het eerst in Duitschland opkwam. Schinkel werd de vader van de nieuwe klassieke schoonheid, voorzoover deze in verband met een Westersche beschaving mogelijk bleek. Van die nieuwe schoonheid getuigden o.a. de zuilenhal van het moderne Berlijnsche Museum, de militaire hoofdwacht Unter den Linden, en tenslotte het nieuwe theater, Afb. 174 en 175. Schinkel beproefde zelfs de Gothische vormen in antieken geest te bewerken, hetgeen natuurlijk een mislukking werd. Ook bouwde hij als een centraalbouw met koepel de Nicolaïkerk te Potsdam. Maar voor zijn grooten geest was de Evangelische leer te beperkt. Een tweede modern klassieke bouwmeester was Leo von Klenze, die te Munchen de uitvoerder werd van de door Koning Ludwig begeerde gebouwen. Daaronder behoorde de glyptotheek (1816—1830), met een Ionische zuilenhal als ingang, terwijl van binnen de zalen werden overwelfd. Het behoeft geen nader betoog, dat dit tot een verkeerd dualisme moest leiden, waaraan duidelijk de invloed van Schinkel was te zien. Verder verrezen in dezelfde stad in fatale klassieke nabootsing de propylaeën; de pinakotheek en een nieuw koninklijk paleis in den geest van het Florentijnsche Palazzo Pitti. Want koning Ludwig wilde München tot een modern klassiek middelpunt verheffen. Naast deze beide bouwmeesters kwam Gotfried Semper naar voren, die als bouwmeester van den nieuwen tijd de motieven der Italiaan sche Renaissance gebruikte. Hij bouwde in dien stijl te Dresden het mooie Stadttheater, dat de open zijde van het Zwingerplein moest afsluiten. Semper werd professor te Zürich, waar hij het Polytechnikum bouwde met de bescheiden maar mooie vestibule. Na zijn professoraat ging hij naar Weenen, om daar met bouwmeester Hasenauer de beide Musea en de keizerlijke Hofburg op te richten als begin van een meer romantische richting. Deze bleek echter geen verbetering te zijn. Voor de willekeur van dien tijd spreekt wel, dat ter vermoderniseering allerlei oude stijlrichtingen werden beproefd. Dat gaf te München koning Max aanleiding het met den Romaanschen stijl te probeeren, hetgeen natuurlijk tot een mislukking leidde. De Maximiliaanstraat I is van die poging het ongelukkige voorbeeld. De ontwikkeling der spoorwegen deed nu ook de nieuwe categorie der stationsgebouwen ontstaan. De te vroeg gestorven bouwmeester Eisenlohn zorgde voor den bouw der stations te Heidelberg, Karlsruhe en Freiburg, die natuurlijk nog niet waren ingericht voor de snelheidspraktijk van het spoorwegwezen. Dan moet de bouwmeester Hübsch nog worden genoemd, die verstandig genoeg was om het gevaar in te zien van de vermoderniseering der oude stijlen, maar die een te geringe verbeeldingskracht had, om werkelijk bouwkunstig modern te zijn. Persoonlijk wilde hij wel de nieuwe idee verwerkelijken, maar zijn beste gebouw, het museum te Karlsruhe werd toch een mislukking. Andere werken van hem werden de Drinkhal en de Oranjerie te Baden-Baden. Te Hannover propageerde vanuit München Hase den Romaanschen stijl, die echter door de professorale regelmatigheid in de uitvoering een te dor karakter verkreeg. Te Weenen, Afb. 179 en 181 Otto Wagner, deed Müller, een Zwitser, met het machtige arsenalencomplex, een baksteenbouw, hetzelfde, terwijl von der Null en Siccardsburg van hun talent een zeer geslaagde proef gaven met het nieuwe operagebouw. Hansen, een Deen, nam in Weenen de nieuwe Grieksche bouwkunst als uitgangspunt. Hij bouwde met Tietz de nieuwe beurs, en verder verscheidene groepen van monumentale étagewoningen. Ferstel nam voor den bouw der Votivkerk den Gothischen stijl als uitgangspunt. Hij bouwde verder in den stijl der Italiaansche Renaissance de Bank, het Oostenrijksch Museum voor kunst en industrie en de Universiteit. En tenslotte bouwde de moderne Gothiker Friedrich Schmidt een paar kerken, terwijl als zijn hoofdwerk het nieuwe raadhuis te Weenen kan worden beschouwd. Met hem als voorganger ontstond er nu in Duitschland een afzonderlijke groep moderne Gothische bouwmeesters, waarvan Ungewitter te Kassei en Hase te Hannover de leiders werden, terwijl de reeds genoemde Zwirner den Keulschen Dom voltooide, Afb. 109. Het spreekt vanzelf, dat op deze wijze de Gothiek weer moest ontaarden, hetgeen voor den kerkbouw nog toelaatbaar was, maar voor den profaanbouw van den modernen tijd toch onpraktisch bleek te zijn. Dan was het in Weenen, wat stadsaanleg betreft, een groote fout, dat al die monumentale gebouwen uit verschillende stijltijdperken langs de nieuwe Ringstrasse naast elkaar werden opgesteld. Want een dergelijke staalkaart is voor een modernen stadsaanleg bizonder hinderlijk. In Berlijn was intusschen een nieuwe school ontstaan, waartoe de reeds genoemde Schinkel den stoot had gegeven. Als zijn volgelingen moeten worden genoemd de vroeg gestorven Persius ; dan de architect Hitzig, die het kroonprinselijk paleis ontwierp. Verder kwam in aanmerking Knoblauch als de schepper van de mooie Synagoge, en Stüler als de bouwmeester van het nieuwe museum. Dit werd echter een stijlloos gebouw door gebrek aan begaafdheid van den ontwerper om groote eenvoudige bouwmassa's harmonisch tegen elkaar te plaatsen. Wasemann bouwde het Berlijnsche raadhuis, dat met den leelijken massieven toren eveneens door gebrek aan de noodige verbeelding een mislukking werd. Gropius, meer begaafd, streefde met zijn leerlingen en navolgers evenzeer naar een vrijere opvatting van den Renaissancestijl. Hij werd, eenige jaren geleden, de stichter van de moderne bouwkunstige school te Dessau, die nu echter met de Hoogeschool te Weimar werd opgeheven. Richard Lucae ging in diezelfde richting verder en bouwde het mooie Theater te Frankfort a. d. M. In diezelfde stad werd de nieuwe beurs ontworpen door Burnitz en Soucisser, terwijl het groote hotel Frankfurter Hof in een modernen barokstijl door het talent van de architecten Mylius en Blumtschli tot stand kwam. De nieuwe Renaissance had met von Zandt en Egle in Stuttgart een moderne school gesticht, terwijl ook de kerkbouw in die richting ging. Doch tenslotte begon met Raschdorf, Afb. 176, een gezondere nieuwe ontwikkeling zich baan te breken, Afb. 178, 185. In Schwerin ging Deimmler in diens richting verder, te Kassei Dehn-Rotfelsen en te Bremen Müller met den bouw van de nieuwe beurs. Ook in Frankrijk groeide een moderne richting in den geest der oud Romeinsche bouwkunst. Deze openbaarde zich aan de „Are de 1'Etoile", het eindpunt van de Champs Elysées. Deze werd echter opgericht zonder eenige aandacht te schenken aan het verkeer op dat groote sterreplein. Van een beter karakter werd door Vignon de St. Madeleinekerk gebouwd met het ingangsfront van een Romeinschen tempel, terwijl de nieuwe beurs door een Romeinsche zuilenhal werd omgeven. Veel zuiverder van karakter werd de triomfpoort op de Place du Caroussel, ontworpen door Percier en Fontaine en de vergrooting van het Louvre. Hittorf en Lepère werden de bouwmeesters van de basiliek van Vincent le Paul, die ook den mooien aanleg van de monumentale Place de la Concorde ontwierpen. Henri Labrouste bouwde de mooie bibliotheek van St. Geneviève, terwijl Lesneur en Godde het raadhuis vergrootten. Uitingen uit denzelfden tijd zijn o. a. de nieuwe opera in Parijs. Afb. 172, en het kasteel Chantilly, Afb. 173. Evenals in de andere landen kwam er door den invloed van Viollet-le-Duc ook in Frankrijk een moderne Gothische stijl, die vooral door het litteraire werk van dezen architect over het stijlvraagstuk, een groote beteekenis kreeg. In België werd de bouw van het Palais de Justice te Gent belangrijk, dat door Roelandt werd gebouwd. In Engeland bleef de moderne klassieke bouwkunst van een nuchter karakter. Voorbeelden daarvan zijn de bank te Londen van Soane en de St. Pancratiuskerk, met een dubbele karyatidenhal, vrij gevolgd naar het Erechtheion van Athene. Het grootsche parlementsgebouw, Afb. 177, in Gothischen stijl, met den prachtigen toren, ,,the Big Ben", dat bekend is om de mooie ligging aan deThames, werd door Barry gebouwd, terwijl verder nog genoemd moeten worden het Paleis van Justitie van Baily Scott en de vrijere moderne richting van Waterhouse. Fransche en Duitsche bouwmeesters gingen in Rusland aan het werk. Naar Bramante's plan voor Rome's Pieterskerk werd door Montferrand V.U.B. LXl i 13 de Isaakskathedraal te Leningrad opgericht (1818—1858) op een Grieksch kruis met afgeronde dwarsarmen, en door von Klenze de Eremitage, een van de rijkste kunstmusea der wereld. Daarentegen werd de Moeder Godskerk te Leningrad door den Russischen bouwmeester Warouchin gebouwd. In Italië bleef men langen tijd onder den invloed van de klassieke overlevering, waarvan de Victor Emmanuel gaanderij te Milaan een voorbeeld werd. Ook in Holland ontstond een nieuwe bouwkunst met Dr. Cuypers, Afb. 186, 187 en 188, als voorganger. Hij werd de moderne Gothiker van Holland, wat Schmidt voor Duitschland en Oostenrijk werd. Hij begon de constructieflogische middeleeuwsche stijlopvatting voor den modernen tijd om te werken; deze bleef echter beperkt tot de leerlingen van zijn atelier. In dit verband moet ook Amerika worden genoemd wanneer het de moderne bouwkunst betreft. Dit groote land, met zijn toevloed van vreemdelingen, bouwde aanvankelijk ook in klassieken geest. Want een groot aantal jonge Amerikaansche architecten toog naar Parijs, om daar aan de „Ecole des Beaux Arts" te studeeren, waar de klassieke school nog altijd werd onderwezen, Afb. 183. Dit gaf aanleiding tot de zonderlingste samenstellingen, toen men tot den bouw van torenhuizen overging. Want aan die reusachtige gebouwen werden zoowel aan het parterre als aan de bovenste verdieping klassieke zuilencolonnaden toegepast. Daartusschen verrees dan een vlakke muur met gewone rechthoekige vensters, in verband met het aantal verdiepingen, Afb. 182. Op de schaal van het detail werd toen nog niet gelet. Veel beter leende zich de Gothische stijl voor zulk een poging, omdat de gedetailleerde middeleeuwsche muurverdeeling, volgens de bestaande torens, ook op die groote hoogte nog dienst kon doen, al kwam men in dat geval op die hoogte met het detail ook nog wel eens in moeilijkheden, omdat de schaal daarvan niet altijd de juiste verhouding had. Toch kan niet worden ontkend, dat er in den laatsten tijd een veel zuiverder bouwkunstige vorm aan de torenhuizen wordt toegepast. Want het inzicht is te dien opzichte veel beter geworden, zoodat men thans probeert alleen de bouwmassa's harmonisch samen te stellen, en het klassieke bouwkunstige detail niet meer toepast. Dit geschiedde door de belangrijke pogingen van den bouwmeester Sullivan, die daarmee begon; terwijl na hem de meer begaafde bouwmeester Frank Lloyd Wright, Afb. 180, die pogingen met succes vervolgde. Frank Lloyd Wright werd zonder twijfel de talentrijkste bouwmeester van Amerika, zoodat hij op zeer bizondere wijze een persoonlijken stijl heeft kunnen ontwikkelen. Maar een profeet is in zijn eigen land niet geëerd, zoodat hij onder zijn landgenooten niet als zoodanig werd erkend. Daarentegen is hij wel op de moderne bouwkunst in Europa van grooten invloed geweest. Vergelijkt men nu wat de 19de eeuw aan moderne bouwkunst heeft voortgebracht, met die van een vroeger cultuurtijdperk, dan komt men tot een treurig resultaat, Afb. 184. Want de moderne bouwkunst ontwikkelde zich in verband met het persoonlijk inzicht van de verschillende bouwmeesters niet alleen, maar zelfs ook in nationalen geest. Vandaar dat in de laatste helft der vorige eeuw en ook nog later de meest verschillende stijlen werden vermoderniseerd, Afb. 189, 190, 191, 192, 193, 194 en 197. Er schijnt met al die persoonlijke bouwkunstige pogingen alleen één lichtpunt, nl. wat het bouwmateriaal betreft. Want daaronder heeft nu ook het ijzer een ruime toepassing gevonden voor den bouw van stationshallen en tentoonstellingsgebouwen, waarvan zeker enkele zeer belangrijke voorbeelden genoemd kunnen worden. Freud heeft, zooals reeds werd opgemerkt, een boekje geschreven over „Das Unbehagen in der Kultur", hetgeen hij bewijst door den last, die er ontstaat, wanneer in dat geval een ieder zijn persoonlijken wil wenscht door te drijven. Hij vergeet echter, dat gedurende een cultuur het maatschappelijk leven volgens een vast schema geregeld is, zoodat juist het Unbehagen in een cultuurloos tijdperk ontstaat. Wij kunnen zeker daarvan in dezen tijd getuigen. Dit als inleiding tot het feit, dat om in de bouwkunst tot een zekere internationale eenheid te geraken, waarvan in Europa, behalve Rusland, de middeleeuwsche het laatste groote voorbeeld werd, er in den laatsten tijd inderdaad een bouwkunst is ontstaan, die den naam kreeg van de internationale bouwkunst, of de bouwkunst der nieuwe zakelijkheid. Deze naam, die, volgens Adolf Behne, den Duitschen kunstgeleerde, in een onzalig oogenblik is ontstaan, wil dus internationaal zijn en daarom het karakter daarvan terugbrengen tot een zuiver technisch vraagstuk. Want wat men daarvan ziet, kan, door de uitgebreide toepassing van het glas, onmogelijk voor elk klimaat toepassing vinden. Het is dus ongetwijfeld het gevolg van de geweldige vlucht, die de techniek heeft genomen, waarbij dus elke praktische redeneering ophoudt. En daar de bouwkunst de eenige technische kunst is, wil men, hetgeen reeds werd opgemerkt, in den modernen tijd, met het voorbeeld der middeleeuwen voor oogen, weer de versiering een gevolg van de constructie doen zijn. Nu klinkt het woord internationale bouwkunst veel beter dan de nieuw-zakelijke, omdat dit wijst op een bouwkunstig bondgenootschap dat alle landen omvat, hoewel de internationale politiek er verder van af is dan ooit te voren. Daarbij wordt vergeten, dat een bouwkunstige stijl nooit oorzaak, maar altijd gevolg is van een cultuur; en een cultuur is altijd de geestesgesteldheid van internationalen maatschappelijken aard. Toch kan men aan dezen titel nog een andere beteekenis hechten, een beteekenis nl., die beoogt alle onconstructieve, d.w.z. alle gedetailleerde overtolligheden weg te laten. Want de bouwkunst heeft ons door het initiatief, maar daardoor ook door de willekeur der persoonlijkheid, in de laatste halve eeuw van de wijs gebracht, Afb. 198. Alle romantiek is sentimentaliteit en sentimentaliteit wordt in dezen tijd met geweld onderdrukt. Vandaar dan een zoo zakelijk mogelijke constructie, ook al, omdat de economische wereldcrisis ons noodzaakt de bouwkunstige constructie tot den uitersten eenvoud te beperken, Afb. 201. De geheele woninginrichting werd dus, door uitsluitend verstandelijke overwegingen, het uitgangspunt van de moderne maatschappelijke bouwkunst, ook al omdat men in dezen tijd van sociale overwegingen van het standpunt uitgaat, dat alle menschen, in verband met hun maatschappelijke positie, zoo goed mogelijk moeten wonen. Vandaar dat beton, ijzer en glas de drie eenige bouwmaterialen zijn, welke voor de hedendaagsche bouwkunst in aanmerking komen; terwijl bij uitzondering nog de oude materialen, zooals baksteen, Afb. 195, 196 en 198. worden toegepast. Daarbij worden allerlei nieuwe soorten van bouwmaterialen gebruikt, waaronder ongetwijfeld de stalen meubelen voor de meubileering een groote toekomst tegemoet gaan. Eigenlijkhebben deze al de kinderziekten doorgemaakt, zoodat men niet vreemd meer tegenover een stalen meubel staat. Er ligt in dezen opzet ongetwijfeld veel goeds, omdat een streven tot uiterste beperking in de woninginrichting niet anders dan voordeel kan brengen. Want het metaal brengt vanzelf de geringere afmeting van de meubelen dan het hout. En bovendien is het vrij van krimpen, scheuren en dergelijke onpleizierigheden. De woning staat nu eenmaal in dezen tijd als sociaal vraagstuk aan het begin der bouwkunstige ontwikkeling. Nu spreekt het vanzelf, dat deze beperking ook overslaat op het openbare gebouw.. Afb. 199, een streven, dat er op wijst, dat we een nieuwen tijd tegemoet gaan, en dat de maatschappelijke wereld in zijn gang daarheen een overgangstijd beleeft. Want wanneer niet alle kenteekenen bedriegen, zal deze maatschappelijke ontwikkeling leiden naar een collectieve samenleving, waarin een lager levenspeil van vrije menschen vanzelf een noodzakelijk vereischte zal worden. Wanneer de tegenwoordige kunstenaars tegen de willekeur trouw willen zijn, dan moeten zij op een andere wijze werken dan de kunstenaars van vroeger tijden. Want volgens Medicus in zijn aesthetische vragen is het diepste, wat de tegenwoordige kunst kan geven, niet het schoone. Tegenover de diepere dingen, die de vroegere kunstenaars mochten openbaren, heeft de tegenwoordige mensch de levende waarheid te stellen. Moeten wij niet ter wille van de waarheid de schoonheid ontberen? Ten minste daar, waar naar de diepste en grootste openbaringen der levenswerkelijkheid wordt gevraagd. Want de vrije mensch begrijpt, dat ook zijn vijanden „aan Gods tafel zitten" en daarom kan hij tegenover hen rechtvaardig zijn; Spinoza noemt dat de geestelijke Godsliefde. De gedachte aan een ontstaan der wereld of schepping is vervangen door het begrip van een bestaan, waarvan een begin ontkend wordt en uiteraard ook een einde. De schepping bestaat krachtens zich zelve. Wij zien alles in het licht der eeuwigheid ')• De schepping der wereld is niet een willekeurige handeling Gods geweest voor zoo en zooveel jaren, maar zij is een eeuwige en steeds tegenwoordige noodzakelijkheid. Toch heeft een dergelijke opvatting het gevaar, dat men in die beperking te ver gaat, waarvan reeds allerlei voorbeelden aanwezig zijn. Want met het weglaten van overtolligheden alleen, wordt het gewenschte doel niet bereikt. Maar het dient nog eens herhaald, dat het ontstaan van een nieuwe maatschappij met haar bouwkunst, die dan de aesthetische ver- l) Spinoza. schijning van die nieuwe maatschappij zal worden, een langen tijd van overgang en voorbereiding behoeft. Als er iets is, dat de geschiedenis ons leert, dan is het wel dit. Iets anders is of dan niet, evenals in den klassieken tijd, en ook nog gedeeltelijk in de middeleeuwen, aan het openbare gebouw het volle kunstvermogen zal worden ontwikkeld! Het gevoelselement kan immers evenmin in een bouwkunstige openbaring van de hoogste orde worden gemist! Toch zal ook dit element gezuiverd moeten worden, al kan men er zeker van zijn, dat dit in de toekomstige gemeenschap, als de groote bouwkunstige stuwkracht, zal blijven bestaan, Afb. 200. Want de mensch kan zonder de kunst, als een der hoogste geestelijke uitingen, niet leven. Dit is een kwestie van geloof, omdat de volstrekte zekerheid te dien opzichte niet bestaat. Maar de zekerheid bestaat wel, dat er in den toekomstigen tijd ook kunstenaars zullen geboren worden, voor wie het dan het hoogste genot zal zijn voor de dan bestaande gemeenschap te werken. Immers, het kunstwerk vertolkt de innige zielstoestand van den kunstenaar. De erkenning, dat wij in een grooten tijd staan, zal ons eerst dan door kunstwerken worden geopenbaard, wanneer deze geheel nieuw zijn. Alleen de karakteristieke kunst is waar x). Ieder kunstenaar ontvangt een erfenis, waarvoor hij met zijn aesthetische begaafdheid verantwoordelijk is x). Maar juist daarom meen ik persoonlijk te ') Medicus, Aesthetische Frage. moeten gelooven, dat de bouwkunst, evenals in den klassieken tijd, zich in een maatschappij zal moeten ontwikkelen, die doordrongen zal zijn van een religieuze sfeer. En dan vraag ik, of die collectieve gemeenschap zonder die religieuze sfeer zal kunnen bestaan? Want is het niet het einddoel voor de geheele menschheid door de oplossing van het sociale vraagstuk het vredesrijk op aarde te stichten, waardoor die gemeenschap de hoogste religieuze maatschappelijke idee verwerkelijkt? En zal dan niet de kunst van het openbare gebouw de verheven uitdrukking bereiken van die maatschappelijke sfeer, omdat zijn stijl dan ook inderdaad zal zijn de aesthetische verschijning van die verheven maatschappelijke idee, die in de toekomst de menschelijke samenleving zal doordringen. Toch zal in die toekomst de stijl van het openbare gebouw nog van een wijdere strekking zijn, dan slechts bij uitzondering in de vroegere groote stijlperioden het geval was. Want evenals vroeger zal er ook dan een wisselwerking bestaan tusschen den stijl van de openbare vereenigingsruimte en dien van alle menschelijke woningen, omdat die verheven maatschappelijke gedachte dan ook werkelijk het geheele maatschappelijke leven zal beheerschen. De menschelijke wereld zal dan inderdaad een verheven indruk maken. „Verheven", zegt Kant, „is datgene, waarbij al 't overige klein schijnt". En zal in dat geval die gemeenschap geen verheven indruk maken? Toch is er om de ongunstige verhoudingen in de tegenwoordige bouwkunst op te heffen indertijd al een poging gedaan door J. H. de Groot, die, in navolging van de vroegere gildegeheimen, er naar heeft gezocht voor den modernen tijd een verhoudingsstelsel te ontwerpen. Daar dit stelsel op meetkunstige gegevens berustte, was de Groot er van doordrongen, dat alleen op deze wijze harmonische verhoudingen konden ontstaan. Zelfs de Grieksche bouwmeesters bouwden hun tempels eveneens volgens een bepaald stelsel, denzoogen. „modul", waarvoor de middellijn der Grieksche zuil als basis dienst deed. De drie Grieksche orden hadden elk een afzonderlijken modul. In het vervaltijdperk van hun stijl nam men de verhoudingen niet zoo nauw, óf men bouwde verder volgens het eenmaal aangenomen schema. Bij elk nieuw stijlschema ging men zelfs van een andere basis uit. Het verst gingen daarin de Middeleeuwsche gilden, daar elk gilde volgens een eigen gildegeheim de prachtige kathedralen bouwde. Nu dat alles is verloren gegaan, omdat de gilden met de Fransche revolutie werden opgeheven, terwijl het gildegeheim ten tijde der Renaissance nog eenigen tijd nabloeide, heeft de bouwkunst in de 19de eeuw het zonder meetkunstig schema moeten doen. De Groot kwam toen op het denkbeeld een schema voor den modernen tijd te ontwerpen, dat hij echter door zijn dood niet geheel kon voltooien. Het was op zichzelf een grootsch denkbeeld, omdat het geheel past in den modernen tijd, nu alle levensfuncties wetenschappelijk worden onderzocht. En dat te meer omdat wij weten, dat alle sterren van het heelal zich volgens meetkunstige banen bewegen, en dat zelfs op aarde het leven der natuur zich volgens vaste wetten opbouwt. Want in den groei der natuur bestaat geen willekeur. De moderne bouwkunst, die zich ook langzamerhand meer en meer in verstandelijke richrichting gaat bewegen, is dus ook bezig zich aan de natuur aan te passen. Nu spreekt het vanzelf, dat de bouwmeester van dezen tijd niet de slaaf mag worden van het eenmaal aangenomen schema, maar dat hij eenige ervaring moet hebben om het met vrucht te kunnen toepassen. Want wanneer hij die ervaring eenmaal heeft, waarbij toch ook het gevoelselement de leiding moet hebben, dan kan hij er zeker van zijn, in vele gevallen niet meer te zullen aarzelen, het schema op zijn voordeeligst te zullen gebruiken. De architect Slebos heeft nu, na een tienjarigen arbeid, het werk van De Groot voltooid, en dat in een werk geopenbaard. Dit werk, waarin ook de perspectief een groote rol speelt, is zeker waard door ieder bouwmeester van dezen tijd te worden bestudeerd. Maar we moeten geduld hebben. Want daar een groote bouwkunst altijd het gevolg is van een religieuze cultuur, moeten wij wachten tot die religieuze cultuur ook de geest zal zijn, waarop de moderne maatschappij zal steunen. Ik ben er vast van overtuigd dat, wanneer de verschillende geestelijke stroomingen niet bedriegen, de wereld binnen niet al te langen tijd die cultuur zal beleven en dat dan de bouwkunst weer zal zijn de verschijning van die maatschappelijke idee. Want wij zien nu al, dat er in de zakelijke moderne bouwkunst kiemen zichtbaar zijn van de bouwkunst der nieuwe toekomstige gemeenschap. Vandaar dat de tegenwoordige openbaring der nieuwe zakelijke bouwkunst voor het gevoel van den kunstenaar niet als het begin van een nieuwe samenleving mag worden beschouwd, maar als het einde van het kapitalistische tijdvak. Toch kan uit de geschiedenis worden geleerd, dat elke overgang van een kunstontwikkeling reeds de kiemen in zich draagt van het daarop volgende tijdvak, en dat wij ook weten, dat elke reactie altijd te ver gaat1). Dit geeft ons de zekerheid bovendien te gelooven, dat er in de zakelijke moderne bouwkunst reeds kiemen zichtbaar zijn van de bouwkunst der toekomstige nieuwe collectieve gemeenschap. De maatschappij van het oude Europa nadert haar einde in het geloof, zooals ook de geschiedenis der bouwkunst leert, dat de zuiver technische vooruitgang van dezen tijd, waaraan elk detail als sentimenteel wordt weggelaten, zal worden aangevuld door het aesthetische gevoelselement, waarvan wij de waarde nog niet kennen, Afb. 201. Want wanneer daaraan wordt gedacht, dan is daarmede geen kerk bedoeld, waarin een dogmatische godsdienstoefening zal worden gehouden, maar wel een openbaar gebouw, waarin de gemeenschap samenkomt om het geloof van den nieuwen tijd te gedenken, waarin de oorlog voorgoed tot het verleden zal behooren, zoodat de ziel der menschheid tot het religieuze gevoel zal kunnen stijgen, omdat dan de verwerkelijking er zal zijn van de maatschappelijke idee, die het aardsche vredesrijk heeft gesticht. Wij kunnen er van verzekerd zijn, dat zich dat element na een jarenlange ontwikkeling zal Van Vloten, Aesthetica. openbaren, en bovendien overtuigd zijn, dat er dan, evenals in de groote stijltijdperken, een wisselwerking zal plaats hebben tusschen de menschelijke woning en het openbare vereenigingsgebouw van de toekomst. BIBLIOGRAPHIE i. Algemeene weeken V i o 11 e t-1 e-D u c, Entretiens sur 1'architecture. Paris, 1863. H. W ö 1 f f 1 i n, Prolegomena zu einer Psychologie der Architektur. Munchen, 1886. A. Schmarsow, Das Wesen der architektonischen Schöpfung. Leipzig, 1894. Gustav Ebe, Raumlehre, Leipzig, 1900. H. Muthesius, Stilarchitektur und Baukunst. Mülheim, 1901. A. C h o i s y, Histoire de 1'architecture. Parijs, 1903. Friedr. Ostendorf, Theorie des architektonischen Entwerfens. Berlijn, 1913. VictorMortet, Mélanges d'archéologie: I. T echnique architecturale, métrologie. Parijs, 1914; II. Histoire de 1'architecture, lexicographie. Parijs, 1915. Herman Sörgel, Einführung in die ArchitekturAesthetik; Prolegomena zu einer Theorie der Baukunst. Munchen, 1918. H. E i c k e n, Der Baustil. Berlijn, 1918. Karl Ernst Osthaus, Grundzüge der Stilentwicklung. Hagen, 1919. Robert West, Entwicklungsgeschichte des Stils. Munchen, 1921. Salomon Reinach, Apollo. Parijs, 1910. Marcel Aubert e. a., Nouvelle histoire universelle de 1'art. 2 dln. Parijs, 1932. Wasmuths, Lexikon der Baukunst. 4dln.Berlijn, 1929-'32. De handboeken van Springer, van Woermann (hierin bibliographie), van Michel, histoire de 1'art., voorts Handbuch der Kunstwissenschaft, gegründet von Prof. Dr. Fritz Burger, herausgegeben von Dr. A. E. Brinkmann, Berlijn-NeubaDelberg, Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion m. b. H. Serie der nieuwere bouwkunst van 400 n. Chr. tot op heden. Richard Hamann, Geschichte der Kunst von der altchristlichen Zeit bis zur Gegenwart. Berlijn, 1933. Banister Fletcher, A history of architecture on the comparative method. Londen, 1928. H. H e a t h c o t e S t a t h a m, F. R. I. B. A. en G. Maxwell A y 1 w i n, F. R. I. B. A., A short critical history of architecture. Londen, 1927. Otto Höver, Vergleichende Architekturgeschichte. Munchen, 1923. G. D e h i o en G. v. B e z o 1 d, Kirchliche Baukunst des Abendlandes. 2 dln., met platenatlas. Stuttgart, 1884—1899. G. D e h i o, Geschichte der deutschen Kunst. BerlijnLeipzig, 1919—1934 (4 dln., elk met atlas). LouisHourticq, France. Parijs, 1911 (serie „Ars-Una") C. E n 1 a r t, Manuel d'archéologie fran^aise. 2 dln. Parijs, 1919. C. Uhde, Baudenkmaler in Grossbritannien. Berlijn, 1894. C. F. Innocent, The development of English building construction. Cambridge, 1916. S c h a y e s, Histoire de 1'architecture en Belgique. Brussel, 1852. Marcel Laurent, L'architecture et la sculpture en Belgique. Parijs, 1928. Frans Vermeulen, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, dl. I. Voorgeschiedenis en Middeleeuwen, 's Gravenhage, 1928; dl. II. Kentering en Renaissance, 's Gravenhage, 1931; dl. III. Barok, Klassicisme in nieuwere bouwkunst. II. Bouwkunst der oudste en primitieve volken. Mohrmann en Eichwede, Germanische Frühkunst. Leipzig, 1906. G. Baldwin Brown, The arts in early England. Londen, 1903. Albrecht Haupt, Die alteste Kunst, insbesondere die Baukunst der Germanen von der Völkerwanderung bis zu Karl dem Grossen. Leipzig, 1909. J. Déchelette, Manuel d'archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine. Parijs, 1908—'13. E b e r t, Reallexikon der Vorgeschichte. Berlijn, 1924—'29. H. K ü h n, Kunst und Kultur der Vorzeit Europas. I. Das Palaolithikum. Berlijn, 1929. W. S c h u 1 z, Das germanische Haus in vorgeschichtlicher Zeit. Leipzig, 1923. Carl Schuchardt, Alteuropa in seiner Kultur- und Stilentwicklung. Straatsburg en Berlijn, 1919. Salomon Reinach, Les monuraents de pierre brute dans le langage et les croyances populaires: Cultes, mythes et religions, dl. III. Parijs, 1908. E. T. Peet, Rough stone monuments and their builders. New York, 1912. K. G. S t e p h a n i, Der alteste deutsche Wohnbau und seine Entwicklung, 2 dln. Leipzig, 1902 J. H. H o 1 w e r d a, Nederland's vroegste beschaving. Leiden, 1907. J. H. Holwerda, Nederland's vroegste geschiedenis. Amsterdam, 1918. A. E. v a n G i f f e n, De hunebedden in Nederland. Utrecht, 1927. Hermann Wille, Germanische Gotteshauser. Leipzig, 1933. III. Oud-Aziatische Bouwkunst. E d w. Bell, Early architecture in Western Asia. Londen, 1924. G. Contenau, Manueld'archéologieorientale,2dln.Parijs, 1927—'30. L. H e u zy, Origines orientales de 1'art. Parijs, 1881—1915. F. W. FreiherrvonBissing, De Oostersche grondslag der kunstgeschiedenis, 's Gravenhage, 1925. E. U n g e r, Sumerische und akkadische Kunst. Breslau, 1926. H. R. H a 11 en L. W o 11 e y, Al Ubaid. Londen, 1928. O. W e b e r, Assyrische Kunst. Berlijn, 1924. O. W e b e r, Die Kunst der Hetiter. Berlijn, 1921. E. Pottier, L'art hittite. Parijs, 1926. O. Puchstein, Boghaskoï: Die Bauwerke. Leipzig, 1912. M. Rostovtzeff, A history of the ancient World, dl. I: The Oriënt and Greece. Oxford, 1928. P. Weichert, Typen der Archaïschen Architektur in Griechenland und Kleinasien. IV. Egyptische Bouwkunst. C h. B o r e u x, L'art Egyptien. Parijs en Brussel, 1926. J. Capart, Lectures on egyptian art. Chapel Hill, 1928. J. C a p a r t, L'art égyptien: I. L'architecture. Brussel, 1922. G. Maspero, L'archéologie Egyptienne. Parijs, 1887. G. Maspero, Egypte (serie „Ars-Una"). Parijs, 1912. Flinders Petrie, Arts and crafts of ancient Egypt. Londen, 1910. A. Choisy, L'art de batir chez les Egyptiens. Parijs, 1904. E o r c h a r d t en R i c k e, Aegypten. Berlijn, 1929. G. J é q u i e r, L'architecture et la décoration dans 1'ancienne Egypte: Les temples. Parijs, 1920—'24 (3 dln.). H. Schaefer en W. Andrae, Propylaen-Kunstgeschichte, dl. II: Die Kunst des alten Orients. Berlijn, 1925. H. Schaefer, Von agyptischer Kunst (3e druk). Leipzig, 1930. G. Steindorff, Die Kunst der Aegypter. Leipzig, 1928. W. Wreszinski, Atlas zur altagyptischen Kultur- geschichte. Leipzig, 1923 e. v. V. Kretisch-Myceensche Bouwkunst. H. T h. B o s s e r t, Alt Kreta. Berlijn, 1921. Arthur Evans, The palace of Minos. Londen, 1921. DiedrichFimmen, Die Kretisch-Mykenische Kultur. Leipzig, 1921. G. van Hoorn, De Kretische kunst (Volksuniversiteits- biblioth. dl. 31). Haarlem, 1925. AngeloMosso, The palaces of Crete and their builders. Londen, 1907. F. N o a c k, Homerische Palaste. Leipzig, 1903 F. N o a c k, Ovalhaus und Palast. Leipzig, 1908. Franz Winter, Kretisch-Mykenische Kunst (Kunstgeschichte in Bildern, neue Bearbeitung, I. Das Altertum, 3. Heft. Leipzig, 1912). E. Bell, Prehellenic architecture in the Aegean. Londen, 1926. J. Charbonneaux, L'art égéen. Parijs, 1929. VI. Grieksche en Romeinsche Bouwkunst. M. Collignon, Manuel d'archéologie grècque. Parijs, z.j. P. D u c a t i, L'arte classica. Turijn, 1926. OrtwinRave, Griechische Tempel. Marburg a. L., 1924. D. S. R o b e r t s o n, A handbook of Greek and Roman architecture. Cambridge, 1929. M. Rostovtzeff, A history of the ancient World. 2 dln. Oxford, 1928. Fowler en Wheeler, A handbook of Greek archaeology. New York, 1909. v.u.b. lxii 14 W. Hege en G. Rodenwalt, Die Akropolis. Berlijn, 1930. W. J. Anderson en R. Pheni Spiers, Di; Architektur von Griechenland und Rom, Leipzig 1905. VII. Vroeg-christelijke en Byzantijnsche Bouwkunst. Abel Fabre, Manuel d'art chrétien. Histoire générale de l'art chrétien. Parijs, 1928. Holtzinger, Altchristliche Architektur in systematischer Darstellung. Stuttgart, 1889. v. S y b e 1, Christliche Antike. dl. II. Marburg, 1909. O. W u 1 f f, Altchristl. und byzantinische Kunst, 2 dln. Berlijn-Neubabelsberg, 1914. Cabrol en Leclercq, Dictionnaire d'archéologie chrétienne (Uitgebreid standaardwerk, waarvan tot dusver, sinds 1907, zijn verschenen 9 deelen, omvattend A tot „Monachisme"). Parijs. Frothingham, The monuments of christian Rome. New York, 1908. M. L a u r e n t, L'art chrétien primitif. Parijs, 1910. B r é h i e r, L'art byzantin. Parijs, 1924. D i e h 1, Manuel d'art byzantin (2e druk). Parijs, 1925—'26 (2 dln.). D i e h 1, L'art chrétien primitif et l'art byzantin. Parijs, 1928. Dalton, East christian art. Oxford, 1925. Strzygowsky, Oriënt oder Rom. Leipzig, 1901. Strzygowsky, Kleinasien, ein Neuland der Kunst- geschichte. Leipzig, 1903. Strzygowsky, Die Baukunst der Armenier und Europa. Weenen, 1918. Strzygowsky, Ursprung der christlichen Kirchen- kunst. Leipzig, 1920. T o e s c a, Storia dell' arte italiana. Turijn 1913. dl. I en IV, 1920. R. Schultze, Basilika. Untersuchungen zur antiken und frühmittelalterlichen Baukunst. Berlijn en Leipzig, 1928. VIII. Romaansche Bouwkunst. J. A. B r u t a i 1 s, Précis d'archéologie du moyen age. Toulouse, 1924. P. Frankl, Die frühmittelalterliche und romanische Baukunst. Wildpark-Potsdam, 1926. J.Puig i Cadafalch, Le premier art roman. Parijs, 1928. M. Aubert, L'art francais a 1'époque romane. Architecture et sculpture (2 dln.). Parijs, 930 V. F 1 i p o, Mémento d'archéologie frangaise. Parijs, 1930. R. de L a s t e y r i e, L'architecture religieuse en France a 1'époque romane (2e druk, herzien door M. Aubert). Parijs, 1929. J. V a 11 e r y-R a d o t, Eglises romanes. Filiations et échanges d'influence. Parijs, 1931. G. H u a r d, L'art en Normandie. Parijs, 1928. J. B a u m, L'architecture romane en France (2e druk). Stuttgart, 1928. Deshoulières, Au début de l'art roman. Parijs, 1929. G. Baldwin Brown, Anglo-Saxon architecture (2e druk). Londen, 1925. A. W. C 1 a p h a m, Romanesque architecture in England before the norman conquest. Londen, 1931. A. W. C 1 a p h a m, Romanesque architecture in England after the norman conquest. Londen, 1934. W. V ö g e, Die Anfange des monumentalen Stiles im Mittelalter. Straatsburg, 1914. R. Kömstedt, Die Entwicklung des Gewölbebaues in den mittelalterlichen Kirchen Westfalens. Straatsburg, 1914. Hans Rose, Die Baukunst der Zisterzienser. Munchen, 1916. C 1 e m e n-G u r 1 i 11, Die Baukunst der Zisterzienser in Belgien. Berlijn, 1916. R. Hamann, Deutsche und französische Kunst im Mittelalter. Marburg, 1923 (2 dln.). A. Kingsley Porter, Lombard architecture. Yale, 1918 (3 dln. en atlas). E. B e r t a u x, L'art dans 1'Italië méridionale. Parijs, 1904. G. T. R i v o i r a, Le origini della architetura Lombarda. Rome, 1901—1907 (2 dln.). O. S t i e h 1, Der Wohnbau des Mittelalters. Leipzig, 1908. K. S i m o n, Studiën zum romanischen Wohnbau. Straatsburg, 1901. O. P i p e r, Burgenkunde. Munchen en Leipzig, 1905. E. S. A r m i 1 a g e, Early norman castles of the British isles. Londen, 1912. J. A. G o t c h, The growth of the English house. Londen, 1909. C. Schuchardt, Die Burg im Wandel der Weltgeschichte. Wildpark-Potsdam, 1931. W. R. L e t h a b y, Mediaeval Art (3e druk). LondenNew York, 1912. IX. Gothische Bouwkunst. G, D e h i o, Die Kunst des Mittelalters. Kunsthistorische Aufsatze. Munchen, 1914. W. Worringer, Formprobleme der Gotik. Munchen, 1930. R. AdamsCram, The substance of Gothic. Boston, 1917. Paul Frank 1, Meinungen über Herkunft und Wesen der Gotik. Leipzig, 1923. E. G a 11, Niederrheinische und normannische Architektur im Zeitalter der Frühgothik. Berlijn, 1905. E. G a 11, Die gotische Baukunst Frankreichs und Deutsch- lands, dl. I. Leipzig, 1925. Paul Léon, L'art gothique et les grandes cathédrales. Parijs, 1923. Karl Heinz Clasen, Die gotische Baukunst. Wild- park-Potsdam, 1930. R. de Lasteyrie, L'architecture religieuse en France a 1'époque gothique. Parijs, 1926—'27 (2 dln.). H. S t e i n, Les architectes des cathédrales gothiques (2e druk). Parijs, 1930. L. Schürenberg, Die kirchliche Baukunst in Frank- reich zwischen 1270 und 1380. Berlijn, 1934. E. Male, Art et artistes du moyen age. Parijs, 1927. C. H. M o o r e, The mediaeval church architecture of England. New York, 1912. A. H. Thompson, The cathedrals and churches of England. Londen, 1925. G. H. W e s t, Gothic architecture in England and France. Londen, 1927. K. E s c h e r, Englische Kathedralen. Munchen-Berlijn, 1927. W. P i n d e r, Deutsche Dome des Mittelalters. KönigsteinLeipzig, Z. j. S. Kömstedt, Die Anfange der Gotik in Deutschland. Leipzig, 1922. P. Hoffmann, Nordische Cistercienserkirchen. Essen, 1912. K. Gerstenberg, Deutsche Sondergotik. Munchen, 1913. R. Krautheimer, Die Kirchen der Bettelorden in Deutschland. Augsburg, 1925. O. S t i e h 1, Backsteinbauten in Norddeutschland und Danemark. Stuttgart, 1923. W. Burmester, Norddeutsche Backsteindome. Berlijn, 1930. R. Lemaire, Les origines du style gothique en Brabant. Brussel, 1906. C. L e u r s, Les origines du style gothique en Brabant. Brussel, 1922. P. C 1 e m e n, Belgische Kunstdenkmaler, dl. I. Munchen, 1923. R. M a e r e, Plan terrier et structure des supports dans 1'architecture religieuse de la Belgique. Mons et Frameries, 1930. T. F. B u m p u s, Cathedrales and churches of Belgium. Londen, 1928. William Anderson, Der Ursprung der nordischen Hallenkirche. Neumünster i. H., 1930. O. S t i e h 1, Das deutsche Rathaus im Mittelalter. Leipzig, 1905. F. Schröder, Die gotischen Handelshallen in Belgien und Holland. Munchen en Leipzig, 1914. Erdmann Hartig, Flandrische Wohnhaus-Architektur. Berlijn, 1916. X. Renaissance, Barok en Klassicisme. G. J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance. Zutfen, z. j. S c o 11, The architecture of humanism. Londen, 1924. H. W i 11 i c h en P. Z u c k e r, Die Baukunst der Renaissance in Italiën. 2 dln. Berlijn-Neubabelsberg, 1914—1926. Anton Springer, Die Kunst der Renaissance in Italien. Leipzig, 1924. H. Wölfflin, Die klassische Kunst. Eine Einführung in die italienische Renaissance (7e druk, bewerkt door K. E s c h e r). Munchen, 1924. J. D u r m, Die Baukunst der Renaissance in Italien. Leipzig, 1914. J. B a u m, Baukunst u. dekorative Plastik der Frührenaissance in Italien. Stuttgart, 1920. Dagobert Frey, Architecture of the Renaissance from Brunelleschi to Michel Angelo. Den Haag, 1925. Dagobert Frey, Gotik und Renaissance als Grundlagen der modernen Weltanschauung. Augsburg, 1929. G. R o u c h è s, L'architecture italienne. Parijs—Brussel, 1928. C. von Stegmann en H. von Geymüller, Die Architektur der Renaissance in Toscana. Munchen, 1885—1908. Corrado Ricci, Baukunst und dekorative Plastik der Hoch- und Spatrenaissance in Italien. Stuttgart, 1923. Corrado Ricci, L'architecture italienne au seizième siècle. Parijs, z. j. O 11 o S t e i n, Die Architektur-Theoretik der italien. Renaissance. Karlsruhe, 1914. F. Schohtmüller, Wohnungskultur der italienischen Renaissance. Stuttgart, 1921. Palustre, L'architecture de la renaissance. Parijs, z. j. W. Gromort, Histoire abrégée de l'architecture de la renaissance en Italië. Parijs, 1916. H. von Geymüller, Die Baukunst der Renaissance in Frankreich. Stuttgart, 1898. A. H a u p t, Baukunst der renaissance in Frankreich und Deutschland. Berlijn-Neubabelsberg, 1923. Marius Vachon, La renaissance fran?aise, l'architecture nationale, les grands maitres ma?ons. Parijs, 1911. W. H. Ward, The architecture of the renaissance in France. Londen, 1911. R. B 1 o m f i e 1 d, A history of french architecture from the reign of Charles VIII till the death of Mazarin. Londen, 1.911. F. G e b e 1 i n, Les chSteaux de la renaissance. Parijs, 1927. Louis Réau, Histoire de 1'expansion de 1'art f rangais: Belgique et Hollande, Suisse, Allemagne etc. Parijs, 1928. Pierre Lesueur, Les architectes de la renaissance. Parijs, 1927. M. Dieulafoy, Espagne et Portugal (serie „Ars-Una"). Parijs, 1913. B y n e and S t o p 1 e y, Spanish architecture of the sixteenth century. New York, 1917. H. W ö 1 f f 1 i n, Die Architektur der deutschen Renaissance. Munchen, 1914. H. W ö 1 f f 1 i n, Italien und das deutsche Formgefühl. Munchen, 1931. C. Horst, Die Architektur der deutschen Renaissance. Berlijn, 1928. C. G u r 1 i 11, Geschichte des Barockstiles in Italien. Stuttgart, 1887. C. G u r 1 i 11, Geschichte des Barockstiles, des Rococo und des Klassicismus in Belgien, Holland, Frankreich u. England. Stuttgart, 1888. August Schmarsow, Barock und Rokoko; über das Malerische in der Architektur. Leipzig, 1897. Alois Riegl, Die Entstehung der Barockkunst in Rom. Weenen, 1908. Konrad Escher, Barock und Klassizismus; Studiën zur Geschichte der Architektur Roms. Leipzig, 1910. JozefWeingartner, Römische Barockkirchen. Munchen, z. j. Corrado Ricci, L'architecture baroque en Italië. Parijs, 1912. Paul Frank 1, Die Entwicklungsphasen der neueren Baukunst. Leipzig en Berlijn, 1914. A. E. B r i n c k m a n n, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrhunderts in den romanischen Landern. BerlijnPotsdam, 1929 (5e druk). A. E. Brinckmann, Theatrum novum Pedemontii. Dusseldorf, 1931. Martin Wackernagel, Baukunst des 17. u. 18. Jahrh. in den germanischen Landern. Berlijn-Potsdam, 1915. H. Wölfflin, Renaissance und Barock. Munchen, 1926. Otto Schubert, Geschichte des Barocks in Spanien. Esslingen a. N. 1908. J. Braun S. J., Die belgischen Jesuitenkirchen. Freiburg i. Br., 1907. P. C 1 e m e n, Belgische Kunstdenkmaler. Dl. II. Munchen, 1923. Paul Paren t, L'architecture des Pays-Bas méridionaux aux XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles. Parijs-Brussel, 1926. J. H. P 1 a n t e n g a, L'architecture du Brabant au XVIIe siècle, 's Gravenhage, 1925. J. H. P1 a n t e n g a, Verzamelde opstellen (2 bundels). Amsterdam, 1926. G. G a 11 u n d, Geschichte der hollandischen Baukunst und Bildnerei im Zeitalter der Renaissance etc. Frankfort a.d. M„ 1890. D. F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche renaissance in Denemarken. Amsterdam, 1924. M. D. O z i n g a, Protestantsche kerken hier te lande gegesticht 1596—1793. Amsterdam, 1929. E. H. Ter K u i 1 e, De houten torenbekroningen in de Noordelijke Nederlanden. Leiden, 1929. XI. Nieuwere Bouwkunst. César Daly, L'architecture privée au XlXe siècle sous Napoléon III. Parijs, 1865—'72 (6 dln.). G. S e m p e r, Der Stil in den technischen und tektonischen Künsten. Frankfort, 1860 (2 dln.). H. Hildebrandt, Die Kunst des 19. und 20. Jahrhunderts. Wildpark-Potsdam, 1924. Das Ehrenjahr Otto Wagners und der Akademie der bildenden Kunst. Weenen, 1912. Aug. Grisebach, Die Baukunst im 19. u. 20. Jahrhundert. Berlijn, 1916. H. P. B e r 1 a g e, Over stijl in bouw- en meubelkunst. Rotterdam, 1917 (3e druk). H. P. B e r 1 a g e, Grundlagen und Entwicklung der Architektur. Leipzig, 1908. H. P. B e r 1 a g e, Beschouwingen over bouwkunst en hare ontwikkeling. Rotterdam, 1911. H. P. B e r 1 a g e, Schoonheid en samenleving. Rotterdam, H. P. B e r 1 a g e, Amerilcaansche reisherinneringen. Rotterdam, 1913. H. P. B e r 1 a g e, Mijn Indische reis. Gedachten over cultuur en kunst. Rotterdam, 1913. A, Verwey e.a., H. P. Berlage en zijn werk. Rotterdam, 1916. H. vandeVelde, Vom neuen Stil. Leipzig, 1907. O. Wagner, Die Baukunst unserer Zeit. Weenen, 1914. H. Licht, Die Architektur des XX. Jahrhunderts. Berlijn 1901 e. v. F. Ostendorf, Sechs Bücher vom Bauen (2 dln.). Berlijn, 1914. P. H. R i e p e r t, Die Architektur im Eisenbetonbau. Charlottenburg, 1914. A. de Baudot, L'architecture. Le passé, le présent. Parijs, 1916. H. M a g n e, L'architecture. Parijs, 1922. Le Corbusie r-S a u g n i e r, Vers une architecture. Parijs, 1925. E. Kaufmann, Von Ledoux bis Le Corbusier. Ursprung und Entwicklung der autonomen Architektur. Weenen, 1933. P. J. H. C u y p e r s en J. Kalf, De katholieke kerken in Nederland, Amsterdam, 1906. ]. H. W. Leliman en K. Sluyterman, Het moderne landhuis in Nederland, 's Gravenhage, 1917. J. H. W. Leliman, Het moderne stadswoonhuis in Nederland, 's Gravenhage, 1918. G. Minucci, L'abitazione moderna popolare nell' architettura comtemporana olandese. Rome, 1926. J. G. W a 11 j e s, Nieuw Nederlandsche bouwkunst. Amsterdam, 1924—'26. J. G. W a 11 j e s, Moderne kerken in Europa en Amerika. Amsterdam, 1931. Gerard Brom, Herleving van de kerkelike kunst in katholiek Nederland. Leiden, 1933. H. P. B e r 1 a g e en W. M. D u d o k, Moderne bouwkunst in Nederland. Rotterdam, 1932 e. v. Zie verder omtrent de hedendaagsche bouwkunst, in het algemeen, de bouwkunstige tijdschriften als: „Bouwkunst" (tweemaandelijksch tijdschr.), 1909—1911. — Weekblad „De Bouwwereld", Amsterdam, 1919—'23. — „Wendingen", 1919—'32. — „Bouwkundig Weekblad", 1880—1927; sinds 1927: „Bouwk. Weekblad Architectura". — „Het Gildeboek van St. Bernulphus", enz. NAAMREGISTER. A. Blz. Aarhuus 128 Adrianopel 71 Adriatische Zee 62 Aegaeische bouwkunst. 41 Afrika 26, 71 Aken 67 Alby 108 Alcala de Henares 167 Alkmaar 178 Altenburg 121, 184 Amalfi 89 Amerika. 96, 166, 194, 195 Amiens 107, 121 Amsterdam 112,177,178,179 Angers 169 Antwerpen 110, 177 Aranjuez 168 Arezzo 130 Arles 91 Armenië 67 Arnhem 112 Aschaffenburg 183 Assisi 130, 135 Assyrië 27, 41 Athene 42, 47, 193 Augsburg 184 Auvergne 91 Auxerre 108 Avignon 91 Avilla 95 Azay-le-Rideau 169 Azië 20 B. Baalbek 54, 57 Babel 27 Babyion 27, 30 Blz. Babylonië 27 Baden-Baden 190 Badische Schwarzwald 119 Bamberg 85, 123, 183 Barcelona 138 Batalha 139 Bayeux 108 Bayreuth 183, 185 Bazel 86, 122, 123,128, 181 Beaugency 170 Beauvais 108 Beieren 183 Belem 139 België 177, 193 Bellinzona 181 Bergen 96 Berlijn. 183, 185, 187, 191 Bern 122 Bethlehem 64 Beverley 115 Blasien (St.) 187 Blois 115 Bohemen 127 Bois de Bologne 169 Bologna 132, 133, 136, 151 Bonn 185 Bordeaux 108 Bosch (den) 112 Botzen 124 Bourges 110, 137, 138 Bourgondië 92 Brandenburg 126 Breda 112 Bremen 128, 184, 192 Brescia 153, 163 Breslau 126 Brissago 181 Brugge 111 Blz. Brunswijk 85, 123, 127, 183 Brussel 111 Burgos 138 Byzantium. 58, 62, 63, 64, 65, 72 C. Caën 93, 108, 170 Cairo 71 Calcar 127 Carabridge 116, 173 Canterburry .. 96, 113, 115 Carcassone 108 Chalons 105 Chambord 169 Chantilly 193 Chartres 106, 137 Chenonceaux 169 Cheops ... 36 Cher 169 Chillambra 35 China 22, 35 Clermont 92, 108 Cleve 127, 173 Cluny 92 Coblenz 122, 185 Coburg 184 Colmar 120, 122, 182 Como 133, 150, 154 Compiègne 110 Constantinopel 59, 63, 64, 66, 71, 141 Constanz 184 Cordoba 70, 94 Coucy 110 Coutances 108 Crema 149 Cremona 136 D. Dalmatië 91, 137, 153 Damaso 156 Danzig 127 Delft 112, 113, 178 Blz. Denemarken.. 96, 111, 179 Derbyshire 174 Dessau 183, 192 Deventer 112, 113 Dinkelsbühl 126 Dijon 108, 169, 170 Doberan 126 Doornik 111 Dordrecht 112 Douay 110 Dresden 183, 187, 189 Drontheim 96, 128 Duitschland 49, 76, 84, 85, 96, 112, 116, 118, 124, 137, 166, 181, 187, 191, 194 Duitsch Zwitserland... 122 Durham 95 E. Edinburg 175 Egypte 22, 26,32, 37,41, 82 Einsiedeln 187 Ekbatana 29 Ellora 36 Elzas 86, 119, 182 Emmerik 127 Engeland 76, 84,96,109, 113, 114, 116, 173, 193 Engelsch-Indië 33 Erfurth 122 Esslingen 122 Etienne (St.) 108 Euphraat 27 Europa 109, 130, 196 F. Ferrara 150, 151 Fiesole 147 Florence 87, 130, 131, 132, 135, 137, 143, 145, 146, 147, 149, 150, 151, 161 Blz. Fontainebleau 169 Franken 85 Frankfort a. d. M. 124, 125, 127, 128, 192 Frankrijk 49, 76, 84, 91, 94, 99, 105, 108, 109, 118, 130, 137, 168, 169, 192 Fransch-Zwitserland... 108 Frascati 165 Freiburg i.B. 119, 123, 190 G. Gallen (St.) 67 Ganges 33, 68 Gebweiler 122 Gemünd 126 Genève 108, 181 Gent 111 Genua 90, 161 Georgië 67 Germain (St.) 171 Gernrode 85 Giulio 161 Gizeh 36 Gloucester 96 Golgotha 58 Görlitz 126 Goslar 84 Gotland 96 Gouda 113 Gozzo 31 Granada 66, 70 's Gravenhage 113 Greenwich 175 Griekenland 4, 21, 40, 43, 48 Guadarraraa 70 H. Haarlem 112, 177 Halberstadt.. 123, 127, 184 Blz. Hall 126 Halle 126, 182 Hamburg 126 Hanelenburg 184 Hannover 127, 128, 190, 191 Hansa-Steden 111 Harz 127 Hastings 95 Hasselt 112 Havelberg 126 Heidelberg .. 182, 185, 190 Heilbronn... 126, 182, 184 Heiligenstadt 123 Heilsberg 128 Heilsbronn 85 Heisterbach 86, 118 Helsingborg 128 Herford 126 Hessen 86 Hildesheim 85, 127 Hitlerdal 97 Hochstadt 128 Holland 111, 118, 177, 194 Hongarije 125 Hoorn 177 Huesca 139 I. Indië 23, 71 Indus 33 Ingoltadt 124 Innsbruck 185 186 Ioniërs 45 Ispahan 71 Italië 49, 76, 87, 89, 118, 128, 131, 142, 148, 163, 194 I. Jaggernaut 35 Japan 22, 36 Java 34 Blz. Jerusalem 32, 58, 64 Johannesburg 128 K. Karli 36 Karlsheim 122 Karlsruhe 190 Karlstein 127 Karthago 31 Kaschau 125 Kassei 191, 192 Keulen 85, 118, 120, 121, 127, 128, 134, 184, 185 Khorsabad 72, 28 Klein-Azië .... 31, 33, 41 Koeyoendjik 28 Königsfelden 122 Koningsbergen 127 Krakau 126 Kreta 27 Kreutznach 122 Kuttenberg 123 L. Laach (Maria) 82 Landshut. 125,182,183, 184 Laón 105, 106, 110 Lausanne 103, 108 Leiden 112 Leipzig 184 Lemgo 127, 184 Le Mons 108 Leningrad 193, 194 Leon 167 Le Puy 92 Leuven 111 Liegnitz 184 Limburg a. d. Lahn 86, 118 Limoges 108 Lincoln 115 Lombardische vlakte .. 90 Londen 27, 115, 116, 175, 176, 193 Blz. Lotharingen 186 Lübeck 125, 126, 128, 184 Lucca 132 Lugano 181 Luik 177 Lund 96 Lüneburg 184 Lupiana 167 Luzern 125, 127, 128, 181 Lyon 108, 171 M. Maagdeburg 118 Madrid 168, 169 Madura 35 Mafra 168 Mainz 86, 183 Malmö 128 Malta 31 Mandua 155 Mannheim 186 Mantua 149, 182 Marburg 119, 132 Marienstatt 119 Mark 126 Meaux 108 Mecklenburg 126 Meissen 124 Mekka 66, 69 Mesopotamië 27, 30 Messina 135 Meyenburg 184 Middelburg 112 Middellandsche Zee 47, 68, 70 Middlesex 174 Milaan 63, 134, 135, 136, 149, 150, 156, 159 164 Minden 125 Monreale 88 Mons 108 Mont-Majour 91 Montorio 153 Blz. Mühlhausen 124, 184 Munchen 124, 183, 185, 186, 189, 190 Munster i. W. 126, 127, 178 Mykene 42 N Nafels 181 Nancy 110, 186 Napels 135, 154, 165 Narbonne 108 Nederland 49, 110, 163, 176, 178, 179 Neuch&tel 103 Neurenberg 124, 125, 127, 182, 184 Nieder-Ingelheim 67 Nimrud 28 Niniveh 30 Noord-Afrika . 49, 64, 66, 68 Noord-Duitschland 111, 125, 128, 176, 183 Noord-Europa 89, 91, 142 Noord-Frankrijk 92, 99, 110, 168 Noord-Italië 99, 134, 135, 149, 150, 152 Noord-Zee 49 Noorwegen 96, 128 Nördlingen 126 Normandië .... 93, 95, 109 Norwich 96 Noyon 109, 110 Nijldal 26 Nijmegen 112 O Ober-Bayern 124 Ober-Ehnheim 182 Oosten 68 Oostenrijk 194 Oppenheim 121 Blz. Orleans 108, 170 Orviëto 131, 154 Osnabrück 126 Oxford 116 P Paderborn 86, 184 Padua 90, 133, 157 Paestum 89 Palermo 88, 135, 154 Palma 138 Palmyra 57 Parma 90, 150 Parijs 105, 106, 107, 109, 110, 137, 152, 169, 170, 172, 193 Pavia .. 133, 146, 149, 183 Périgueux 92 Persepolis 30 Perugia 132, 154 Perzië 29, 71 Pesaro 154 Peterborough 96 Pforzheim 122 Piacenza 90, 134, 136 Pienza 148 Pierrefonds 110 Pisa 87, 91, 132 Pistoja 132 Poitiers 92, 108 Portugal 93, 137, 139, 168 Potsdam 187, 188 Praag 86, 122, 127, 182, 185 Prato 132 Pruisen 125 Puy (le) 92 Q Quedlinburg 127 Quentin (St.) 110 R Ragusa 137 Ravenna .. 57, 58, 62, 64 Blz. Regensburg 118, 122 Reims 106, 107, 110 Reutlingen 122 Rheden 128 Rhonedal 91 Riddaghausen 85 Rome 21, 49, 53, 57, 62, 63, 67, 74, 78, 87,129, 130, 136, 153, 156, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 175 Rostock 125 Rothenburga. d. Tauber 184 Rotskild 96 Rotterdam 112 Rouaan 108, 110 Ruffach 120 Rusland.. 71, 90, 193, 196 Rijnland 85 S. Saksische landen 85 Salamanca.... 94, 139, 167 Salem 122 Salerno 89 Salisbury 115 Saloniki 66 Salzburg 86 Salzwedel 126 Santiago di Campostella 94 Saragossa 95, 139 Saumur 110 Scandinavië .. 96, 128, 179 Schaffhausen 181 Schlettstadt 120 Schmalkalden 184 Schönbrunn 185 Schotland 175 Schwaben 122 Schwarzwald 187 Schwerin 126, 192 Segovia 94, 139, 167 Sémur 109 Blz. Sevilla 139, 167, 168 Siam 23 Sicilië 49, 70, 88, 118, 135 Siena 131,136,145,148, 157 Silezië 126 Soest 86, 126 Soissons 109 Spalato 91 Spanje. 49, 66, 68, 70, 93, 94, 137, 163, 166, 177, 178 Spiers 86 Stargard 126, 128 Stavanger 96 Steinbach i. Odenwalt. 67 Stendhal 126 Stettin 126 Stockholm 180 Straatsburg.. 119, 120, 122 Stralsund 126 Stuttgart 124, 183, 186, 192 Sumatra 10 Syrië 31 T. Tangermünde.... 126, 128 Tarragonië 95 Teheran 71 Thann 120 Thorn 127 Thüringen 85, 123 Tigris 27 Toledo 137, 139, 167, 168 Torgau 183 Toskane 129 Toul 120 Toulouse 92, 94 Tournay 86 Tours 108, 170 Treyersheim 184 Trier.... 67, 86, 119, 125 Troyes 108 Tübingen 183 Turkije 71 u. Blz. Ueberlingen 123, 127 Ulm 123, 127, 185 Upsala 128 Urach 125 Urbino 149, 153, 156 Utrecht 112 V. Valence 91 Valencia 138, 167 Valladolid 139, 167 Velay 92 Venetië 89, 90, 133, 134, 135, 136, 151, 152, 153, 157, 162, 163 Verona.. 90, 133, 136, 163 Versailles 172 Vianden i. d. Harz ... 84 Viborg 96 Vicenza 153, 162 Viterbo 160 Voor-Azië 30 W. Wartburg 84 Weenen 124, 182, 185, 189, 190, 191 Weissenburg 120 Werningerode 127 West-Europa 40, 74, 89, 91, 129, 142 Blz. Westfalen 86, 124 West-Pruisen 127 Wiltshire 175 Wimpfen im Thale.... 122 Wisby 96, 128 Wismar 126, 184 Wolfenbüttel 185 Worcester ".... 116 Worms 86 Würzburg.... 85, 124, 185 X. Xanten 121 Y. York 114 Z. Zara 91 Zuid-Amerika 27 Zuid-Duitschland 86, 122, 184 Zuid-Europa 66, 68, 89, 91 Zuid-F rankrij k 168 Zuid-Italië 70, 88, 89, 135 Zürich 122, 181, 189 Zutphen 112 Zweden 96 Zwett 122 Zwickau 126 Zwitserland 67, 86, 103, 181, 187 Zwolle 112 LIJST DER AFBEELDINGEN met aangifte der bladzijden, waarop deze besproken worden Afb. Blz. 1 en 2 28, 29, 51 3 28 4 28 5 27 6 27, 30 7 29 8 28 9 30 1 0 31 1 1 33, 41 1 2 33 1 3 34 1 4 34 1 5 34 1 6 34 1 7 34 1 8 34 1 9 34 2 0 34 2 1 35 2 2 35 2 3 36 2 4 22 2 5 41 2 6 37 2 7 37 2 8 37 2 9 37 3 0 38 3 1 38 3 2 38 3 3 45 3 4 45 Afb. Blz. 3 5 43, 45 3 6 42 3 7 42 3 8 42, 46 3 9 42, 44, 46 4 0 43, 47 4 1 44, 47 42 44, 47 4 3 48, 51 4 4 48 4 5 28, 50, 94 4 6 50, 94 4 7 49 4 8 49 4 9 49 5 0 49, 53, 54 5 1 53, 54 5 2 51, 53, 54 5 3 49 5 4 49 5 5 55 5 6 50, 51, 52, 53 5 7 55, 59, 60, 61 5 8 55, 59, 60 5 9 54 6 0 54 6 1 53 6 2 53 6 3 60 6 4 60, 61, 62 6 5 87 6 6 64 6 7 65 Afb. Blz. 6 8 62, 64 6 9 62 7 0 62 7 1 65 7 2 67, 79 7 3 78 7 4 81, 82, 86 7 5 81 7 6 81, 85 7 7 81, 82 7 8 82 79 82, 86 8 0 79, 86 8 1 89 8 2 87 8 3 93 8 4 92, 107 8 5 87 8 6 87 8 7 94, 73, 87 8 8 72 8 9 97 9 0 97 9 1 72, 87 9 2 68, 69, 70 9 3 69 9 4 70 9 5 70 9 6 69 9 7 69 9 8 109 9 9 109 10 0 124 10 1 93 10 2 86 10 3 86, 118, 119 10 4 106 105 107, 121 106 120 107 101, 120 108 H9 109.... 102, 120, 134, 191 110 106 111 108 Afb. Blz. 11 2 107, 121 11 3 119 11 4 119 11 5 116 11 6 115 11 7 110 11 8 112 11 9 94 12 0 134 12 1 112 12 2 137 12 3 138 12 4 110 12 5 104, 113 12 6 104, 111 12 7 111 12 8 113 12 9 135 13 0 136 13 1 143 13 2 143, 145, 148 133.... 143, 145, 148, 161 134.... 143, 144, 145, 148 13 5 156 13 6 152 13 7 144 13 8 144 13 9 157 14 0 146 14 1 144, 151 14 2 151 14 3 158, 159 14 4 151 14 5 149 14 6 160, 158 14 7 160, 158 14 8 IVO 14 9 168, 169 15 0 169 15 1 169 15 2 169, 171 15 3 169 15 4 184 15 5 182, 183 Afb. Blz. 15 6 184 15 7 184 15 8 182, 184 15 9 184 16 0 184 16 1 177 16 2 177, 178, 179 16 3 177 16 4 172 16 5 154 166 en 167 172 16 8 173 16 9 179 17 0 170, 171 17 1 179 17 2 193 17 3 193 17 4 188 17 5 188 17 6 192 17 7 193 17 8 192 17 9 190 Afb. Blz. 18 0 195 18 1 190 18 2 194 18 3 194 18 4 195 18 5 192 18 6 194 18 7 194 18 8 194 18 9 196 19 0 196 19 1 196 19 2 196 19 3 196 19 4 196 19 5 198 19 6 198 19 7 196 19 8 198 19 9 198 200 200 201 197 Het meerendeel der afbeeldingen is ontleend aan E. Gugel, Geschiedenis der bouwstijlen. 4e druk, geheel omgewerkt en belangrijk uitgebreid door J. H. W. Leliman. Nijgh & van Ditmar, Rotterdam, 1917. Afb. i en 2. Assyrische woningen in aanzicht en doorsnede van een legertent. Reliefs te Koeyoendjik. Afb. 3. Assyrische zuilbasementen. ReliefteKoeyoendjik. Afb. 4. Plattegrond van het Sargon-paleis te Khorsabad. Afb. 6. Dorpelwachter van het Sargon-paleis te Khorsabad. Afb. 7. Zuil uit de Apadana van Xerxes te Persepolis. Atb. 0. öteenen vloer met ïngegrifte ornamenten versierd. Koeyoendjik. Afb. 5. Mozaïekwand te Warka. Afb. 9. Plattegrond der bouwvallen van Persepolis. Afb. 12. Lycische rotsgraven te Myra. Afb. 11. RotsgrafteKyaneöeJaghoe. Afb. 10. Grafteeken te Amrit. Afb. 14. De Kailasa-tempel te Eloera. Afb. 13. De Stoepa te Sanchi. Afb. 16. De Sahadeva-rath te Mamallapoeram. Afb. 15. Doorsnede en plattegrond van het chaitya-huis te Karlê. Afb. 17. De groote tempel te Ittagi. Afb. 18. De Boroboedoer. Afb. 19. Tjandi Bima (Diëngplateau). Afb. 20. Aanzicht, doorsnede en plattegrond van den Boroboedoer. Afb. 21. Pagode bij den Gelen Tempel te Peking. Afb. 22. Plattegrond en doorsnede van de Taihotien. Keizerlijk paleis te Peking. Afb. 23. Het poortgebouw (Yö-mei-mon) van den Yeyasu-tempel te Nikko. Afb.24- Bouwval te Mitla. Afb. 25. Mykenae. De Leeuwenpoort. Afb. 26. Papyroskelk-zuil van Karnak. Afb. 27. Papyrosknopzuil van Karnak met gladde schacht. Afb. 28. Plattegrond van den Ammon-tempel te Karnak. A. het groote hypostylium van xvaiiiscs x. Afb. 29. De groote Sphinx te Giseh. Afb. 30. Doorsnede over het hypostylium van Ramses I in den Ammon-tempel te Karnak. Afb. 31. Pronaos van den Horus-tempel te Edfoe. Afb. 32. De groote rotstempel van Ramses II te AboeSimbel. Afb. 35. Steenen zoldering der propylaeën van Eleusis. ack c tmpe , , ne' Apollo-tempel te Milete. Atb. 3b. Ionische kapiteelen van den ontwikkelden stijl. Voor- en zij-aanzichten. Afb. 33. Kroonlijsten. kunstige leden en versieringen Afb. 34. Grieksche bouwuit de klasse van den torus. Afb. 38. Peripteros. Parthenan-tempel te Athene. Afb. 3g. Dubbele antentempel. Tempel van Artemis te Eleusis. Afb. 37. Dorische orde van den Poseidontempel te Paestum. Afb. 40. Hetparthenon. Afb. 41. Het erechtheion. Aanzicht uit het Noordwesten. Afb. 43. Athene. Het choragisch monument van Lysikrates. Afb. 44. Mausoleum te Halikarnassos. Afb. 42. Het erechtheion. Plattegrond. Afb. 45. Tongewelf. Afb. 47. Rom.-korinthische orde. Tempel van Jupiter stator. Rome. Afb. 46. Kruisgewelf. Afb. 48. Postament Rom.-ioni- of sche orde. pedestal. Tempel van Fortuna virilis. Afb. 49. Nimes. Het Maison carrée. Afb. 52. Voorgevel van het pantheon te Rome. Afb. 50. Pompeji. Jupitertempel op het forum. Afb. 51. Plattegrond van het pantheon te Rome. Afb. 53. Trier. De Porta nigra. Afb. 54. Aquaduct bij Segovia. Afb. 55. Kleine schouwburg te Pompeji. Afb. 56. Rome. Het colosseum. Afb. 58. Rome. S. Sabina. Afb. 57. Rome. S. Lorenzo fuori le mura. Afb. 60. Rome. Tepidarium der thermen van Diocletianus. Afb. 61. Plattegrond van de Casa di Pansa te Pompeji. Afb. 59. Plattegrond der thermen van Caracalla te Rome. Afb. 62. Io, naar een origineel van Nikias. Wandschildering in het huis van Germanicus te Rome. Afb. 63. Rome. San Clemente. Afb. 64. Rome. S. Paolo fuori le mura. Binnenordonnantie vóór den brand. Afb. 67. Konstantinopel. Sofiakerk. Afb. 68. Konstantinopel. Sofiakerk. Onderdeelen der groote zuilen en bogen van den hoofdbeuk. Afb. 69. Pijler-kapiteel met architraaf van een venster van het gynaeceum. Afb. 66. Ravenna. S. Vitale. Plattegrond. Afb. 65. Ravenna. S. Apollinare in klasse. Afb. 70. Lijstwerk van het propyleon. Afb. 71. Konstantinopel. Sofiakerk. Afb. 72. Utrecht. Mariakerk (naar een schilderij van Pieter Jansz. Saenredam) Afb. 73, Zadel- en Kruisdak. Afb. 74. Dom te Worms. Afb. 75. Romaansche torens. I Afb. 76. Keulen. Apostelkerk. Afb. 77. Abdijkerk te Laach Oostelijke gevel (1093-1156) Afb. 78. Abdijkerk te Laach. Plattegrond. Afb. 7g. Dom te Mainz. Afb. 82. Pisa. Baptisterium. Dom en Campanile. Afb. 80. Dom te Spiers. Oostgevel. Afb. 81. Venetië. St. Marcuskerk. Doorsnede over het transsept. Afb. 83. Bocherville. St. Georges. Afb. 86. Pisa. Campanile. Afb. 85. Rome. Kruisgang der S. Paolo fuori le mura. Afb. 84. Amiëns. Kathedraal. Afb. 87. Santiago de Compostella. Kathedraal. Afb. 88. Moskou. De Moeder godskerk. Afb. 89. Kerk te Borgund. Plattegrond. Afb. 91. Moskou. St. Basiliuskerk. Afb. 90. Kerk te Borgund. Afb. Mojed 93. Kairo, Moskee el Afb. 94. Sevilla. De zaal der gezanten in het Alcasar. Afb. 92a. Cordova Moskee. Afb. 92. Cordova. Moskee. Afb. 95. Granada. Leeuwenhof in het Alhambra. Ai"b. 96. Azulejos uit de zaal der twee zusters. Afb. 97. Stuc-arabesken van het Leeuwenplein. Afb. 101. Laat- romaansche .torenbekroningen, f Afb. io2. Gelnhausen. Parochiekerk. Travée van het koor. Afb. 100. Neurenberg. Sebalduskerk. Lengte travée. .Afb. 98. Noyon. Kathet draal. Dwars-doorsnede. [Afb. 99. Noyon. Kathe1 draal. Travée der | lengte-doorsnede. \fb. 103. Dom te Limburg aan de L,ahn. Afb. 104. Chartres. Koor der kathedraal. Plattegrond. Afb. 105. Amiens. Kathedraal. Plattegrond. Afb. 106. Keulen. Dom. Plattegrond. Afb. 107. Keulen. Koor van den dom. Afb. 109. Keulen. Dom. Afb. 108. Freiburg i. Br. Munster. Afb. iio. Parijs. Notre Dame. Westgevel. Afb. 113. Straatsburg. Dom. Afb. in. Kathedraal te Rouaan, z.g. Wimberg. Afb. 112. Pijlerkapiteel uit de Kathedraal te Amiens. Afb. 114. Zuilkapiteel uit den dom te Freiburg i. Br. (13e eeuw). Afb. 115. Cambridge. Kapel van Kings-College. I Afb. 117. Antwerpen. Kathedraal. Afb. 118. St. Jans Kathedraal te 's-Hertogenbosch. Plattegrond. Afb. 116. Kathedraal te Salisbury. Plattegrond. Afb. 119. Kathedraal te Salamanca. Kruistoren. Afb. 120. Milaan. Kathedraal. Afb. 123. Kathedraal te Burgos. Afb. iai. Utrecht. Koor van den dom. Afb. 122. Kathedraal te Toledo. Afb. 124. Pierrefonds. Afb. 125. Middelburg. Stadhuis. Afb. 126. Brussel. Stadhuis. Afb. 127. Leuven. Stadhuis. Afb. 128. Delft. Gemeenlandshuis van Delfland. Afb. 129. Florence. Palazzo vecchio. Afb. 131. Florence. Palazzo Rucellai. Afb. 130. Venetië. Dogepaleis. Afb. 132. Florence. Palazzo Strozzi. Afb. 133. Florence. Palazzo Pitti. Afb. 136. Venetië. Palazzo Vendramin- Calergi. Afb. 134. Florence. Palazzo Strozzi. Plattegrond gelijkstraats. Afb. 135. Rome. Middenpartij van het Palazzo della cancellaria. Afb. 138. Genua. Vestibule van het Palazzo Parodi. Afb. 139. Rome. Palazzo Massimi. Plattegrond. Afb. 140. Verona. Palazzo Bevilacqua. Afb. 137. Rome. Palazzo Farnese. Plattegrond. Afb. 141 v enetie. Kapiteel van S. Maria dei Miracoli Afb. 142. Florence. Houten pilaster-kapiteel van het Palazzo vecchio. ^ ^ Rome platte_ grond der St. Pieterskerk van Michel Angelo. De uitbreiding van Carlo Maderna is gearceerd. Afb. 145. Milaan. Afb. 144. Venetië. Bas-reliefs uit S. Maria dei Miracoli. Santa Maria della grazie. Afb. 146. Rome. St. Pieter. Afb. 148. Caen. Koor van den St. Pierre. Afb. 149. Kasteel te Blois. Vleugel van Frans I. Binnenpleinzijde. Afb. 150. Kasteel Chambord. Afb. 151. Angers. Hotel Pincé. Afb. 15a. Parijs. Zijvleugel van de Tuilerieën. Afb. 153. Het kasteel Maisons-sur-Seine. Afb. 156. Epitaphium naar Wendel Dietterlin. Afb. 154. Raadhuis Halberstadt. Pilaster-vullingen. Afb. 155. Slot te Heidelberg. „Friedrichsbau." Atb. 157. Altenburg. Stadhuis. Afb. 158. Straatsburg. Het huis Kammerzell. Afb. 159. Augsburg. De „Gouden Zaal" in het stadhuis Afb. 161. 's-Gravenhage. stadhuis. Afb. 160. Bremen. Voorgevel stadhuis. Afb. 163. Dordrecht. Koorgestoelte der Groote Kerk. Afb. 162. Dordrecht. „De Crimpert Salm". Afb 164. Versailles. Middenbouw van het paleis en zuidelijke vleugel (tuinzijde). Afb. 168. Versailles. Klein Trianon. Afb. 166 en 167. Parijs. De Döme des Invalides met plattegrond. Afb. 165. Venetië. Palazzo Pesaro. Afb. 169. Hilleröd. Slot Frederiksborg. Afb. 170. Galerij van het Louvre langs de Seine. Afb. 171. Amsterdam. Trappenhuis Heerengracht 475. Afb. 172. Parijs. De nieuwe opera. Afb. 173. Chantilly. Kasteel. Afb. 174. Berlijn. Schauspielhaus (voorgevel). Afb. 177. Londen. Parlementsgebouwen. Victoria-Tower. Afb. 175. Berlijn. Het oude museum. Afb. 176. Berlijn. De dom. Afb. 178. Dusseldorf. Warenhuis Tietz. Afb. 179. Hietzing. Keizerlijk paviljoen van de Stadtbahn. Afb. 180. Oak Park. Illinois. Unity temple. Afb. 182. New-York. In het midden het oude, links het nieuwe stadhuis. Rechts het world-building. Afb. 181. Weenen. Kerk van het gesticht am Steinhof. Afb. 183. Washington. Kongresboekerij. Afb. 184. Brussel. Woonhuizen. Rue Defacqz. Afb. 185. Berlijn. Stedelijk administratiegebouw. Afb. 187. Amsterdam. Kerk van het Heilige Hart. Afb. 186. Hilversum. St. Vituskerk. Afb. 188. Amsterdam. Rijksmuseum. Afb. 189. Haarlem. St. Bavo kathedraal. Koor en pastorie. Afb. 190. Amsterdam. St. Nikolaas binnen de veste. Afb. 191. Leiden. Studenten sociëteit. Afb. 192. Kasteel Oud-Wassenaar. Afb. 193. Amsterdam. Stadsschouwburg. Afb. 194. Amsterdam. Postkantoor. Afb. 197. Zeist. Raadhuis. Afb. 195. Amsterdam. American Hotel. Afb. 196. Amsterdam. Beurs. Afb. igg. Gemeentemuseum den Haag (naar maquette). Afb. 198. Amsterdam. Het scheepvaarthuis. Afb. 200. Raadhuis Hilversum. Moderne Bouwkunst in Nederland, no. 16. Brusse-Rotterdam. Afb. 201. Amsterdam. Berlagebrug aan de Amstellaan. (Foto Sleding).