Het Geestelijk Rituaal der Vrijmetselaren ONDER HET Groot-Oosten der Nederlanden Het Rituaal van 1820 naar de bewerking van 1924 DOOR D. MERENS N.V. V/H A. HOOIBERG, EPE 1928 Alleen voor Meesters Vrijmetselaren J. Hagen, HET GEESTELIJK RITUAAL DER VRIJMETSELAREN Alleen voor Meesters Vrijmetselaren Het Geestelijk Rituaal der Vrijmetselaren ONDER HET Groot-Oosten der Nederlanden Het Rituaal van 1820 naar de bewerking van 1924 DOOR D. MERENS -OB3O-- N. V. v/H. A. HOOIBERG, EPE 1928 DUPL: BIBL: G: O: I. INLEIDING. Het hier volgende geschrift vindt zijn oorsprong in een bouwstuk, door mij opgeleverd in verschillende loges hier te lande ter nadere beschouwing van het rapport der Commissie uit de Z.\ A.\ L.\ H i r a m A b i f f in het O/, van 's-Gravenhage betreffende onze receptieritualen. De hier volgende uiteenzettingen loopen in hoofdzaak geheel parallel met de inzichten van genoemde commissie (verder CHA genoemd), neergelegd in haar rapport in vier deeltjes van 20 Februari tot 19 April 1924 waarin ook volledige ritualen voor de drie graden werden afgedrukt. Wel zal men bij mij afwijkende gezichtspunten vinden en een uitbreiding van de in het rapport opgenomen beschouwingen maar deze betreffen slechts onderdeelen, niet de groote lijn waaraan volkomen is vastgehouden. Niet vergeten mag worden dat de arbeid der CHA een begin was, een zoeken en tasten, en dat zij allerminst heeft vermeend, dat haar rapport een volkomen en afgerond geheel zou vormen. Integendeel, meermalen heeft zij daarin gezegd dat een volledige bewerking der ritualen jaren en jaren van arbeid en nauwgezette studie zou vergen en dat zij, ter voldoening aan het verlangen van het Hoofdbestuur om de rapporten der loges spoedig te ontvangen, slechts tijd had voor een eenvoudig en beknopt overzicht, een werk dat zeer zeker voor uitbreiding, wellicht hier en daar ook voor verdieping vatbaar zou zijn. De groote beteekenis van het rapport echter is daarin gelegen, dat de CHA op het rituaal als geestelijke uit- beelding een geheel nieuw licht heeft geworpen en dat zij de eenheid van de drie ritualen van 1820 heeft aangetoond, een eenheid die na dien tijd — met name in 1865 toen een nieuw rituaal werd aangenomen — verloren scheen te zijn geraakt, blijkbaar niet meer werd gezien. En toch is de zaak eenvoudig, wat echter niet beteekent dat ze voor de tegenwoordige generatie gemakkelijk is. Want om de ritualen eenvoudig d. i. in hun ware, in hun naakte schoonheid te zien, heeft men ze te ontdoen van veel dat daaromheen is gewikkeld, niet alleen van het exoterische kleed dat oorspronkelijk en opzettelijk er omheen is gehangen, maar ook van vele lappen die later op het kleed zijn genaaid. We moeten door de lappen en door het kleed heen zien om het ware wezen te aanschouwen en dan moeten we dit nog zien in zijn geheel, niet alleen de details. Details zijn op zichzelf zeer interessant, maar men kan het geheel niet daaruit opbouwen; zou men dit doen, dan krijgt men geen beeld van het wezen zelf maar slechts een som van de onderdeelen. En van vele details kan men de ware beteekenis eerst ervaren nadat men een visie op het geheel heeft verkregen. Van alle symbolische voorstellingen, waaruit het rituaal is opgebouwd, kan men zeggen dat ze een schijnbare, een uiterlijke, een voor de hand liggende, een exoterische beteekenis hebben die geschikt is voor de groote massa; maar daarnaast een innerlijken, een waren, een geestelijken, een esoterischen zin die veelal slechts is te vatten in grooter verband en die door de eerste wordt verborgen. De kennis daarvan is mede het Geheim der Vrijmetselarij .%■ Bij het opsporen van de diepere, de geestelijke beteekenis der ritualen dient men wel te bedenken, dat deze niet op een gegeven oogenblik zijn gemaakt, doch dat ze langzamerhand moeten zijn ontwikkeld — ook door opneming van elementen uit hoogere graden — om bepaalde geestelijke waarden uit te drukken en dat daarbij geheimhouding op den voorgrond stond. Aanvankelijk was die geheim- houding alleen noodig omdat de beteekenis der ritualen — evenals die der oude mysteriën — slechts door hoogere geesten kon worden bevat; later — misschien onder de heerschappij van de orthodoxie in de Christelijke Kerk in de eeuwen na Constatijn den Grooten — was die geheimhouding te meer noodig omdat het verboden was en met strenge straffen werd bedreigd, er ideeën op na te houden die niet door de Kerk werden gedeeld. Door die noodzakelijke geheimhouding, welke gebood dat niets op schrift zou worden gesteld behalve in voor oningewijden duistere taal zooals in de D i v i n a Commedia van D a n t e, werd de diepere zin der symbolen slechts van mond tot mond overgeleverd, blijkbaar dikwijls onvolkomen of verkeerd begrepen, zoodat zij niet meer gemeengoed was van de ingewijden of liever van hen die zich ingewijd waanden. Toen dan later de noodzakelijkheid van de uiterste geheimhouding verviel — waarvan de openlijke oprichting van de Londensche Grootloge in 1717 een eerste teeken was — bleek de sleutel van de geheime taal der symbolen verloren te zijn geraakt. Vandaar dat de zuiver historisch-critische methode om achter den diepsten zin der symbolen te komen faalt en ialen moet wegens gebrek aan gegevens. Er is een t e groot hiaat tusschen de tijden van den oorsprong der ritualen en de 18e eeuw om met eenige waarschijnlijkheid te kunnen nagaan, hoe zich de uitbeelding van de groote geestelijke waarden, die in de ritualen zijn vervat, heeft ontwikkeld. Enkele brokstukken, sommige symbolen kunnen tot op oude tijden worden teruggespoord, zoo niet met zekerheid dan toch met een zekere mate van waarschijnlijkheid, maar dit betreft slechts onderdeelen. In de groote lijn kan men eenige paralelliteit tusschen onze ritualen en de oude mysteriën aantoonen, maar meer ook niet. Hoe de ritualen inderdaad zijn ontstaan, ontsnapt ten eenenmale aan de historisch-critische studie; zelfs is dit tot op zekere hoogte het geval voor het ontwikkelings- tijdperk van 1717 tot in de tweede helft van de 18e eeuw. De gewoonte van geheimhouding was in die eeuw nog zoo vastgeworteld, dat men eerst later — en dan nog met den grootsten schroom en voorshands slechts in manuscript — denkbeelden daaromtrent aan het papier durfde toevertrouwen; het eerste gedrukte rituaal in Nederland is van 1820. Afgezien van de vraag of dit van veel belang zou zijn, weten we zelfs niet hoe de eerste ritualen van de loges van 1717 waren, we weten niet hoe de ritualen der a nc i e n t s en der moderns in Engeland zijn vermengd, we vermoeden slechts dat de eerste ritualen vrij zuiver naar Frankrijk zijn overgegaan en van daar uit over het continent zijn verbreid. En dit gaat over een tijd van twee eeuwen terug, toen de geesten reeds veel vrijer waren. Hoe zouden we dan met eenige zekerheid iets kunnen weten van de ontwikkeling der ritualen in de tijdvakken die meerdere eeuwen achter ons liggen en waarin het gevaarlijk was, van de overheidsmeening afwijkende ideeën te huldigen? Vandaar dat een methode van studie, die men zou kunnen noemen de intuïtieve, op den voorgrond komt. Daarbij zal men, kennis nemende van verschillende ritualen in hun onderling verband en in hun onderlinge verschillen, eerst door intuïtie komen tot een algemeene visie op het geheel om daaruit dan het systeem van den opbouw en den opbouw zelf af te leiden. Het spreekt vanzelf dat deze methode der methodeloosheid, zooals ze wel is genoemd, groote gevaren van beunhazerij in zich bergt, maar daarop is een zeer scherpe controle en wel deze dat men, die methode volgende, dient te komen tot een sluitend geheel — op straffe van waardeloosheid van het resultaat — een sluitend geheel dat tevens de oplossing geeft van vele en velerlei schijnbaar tegenstrijdige elementen in het rituaal. Feitelijk is het deze methode geweest, die altijd is toegepast door hen die de ritualen bestudeerden als geheel; men kon niet wel anders. Men vroeg zich af: wat beteekenen de ritualen voor mij? En daarbij was natuurlijk de eigen opvatting van den onderzoeker op het gebied van geestelijke en zedelijke waarden van doorslaand gewicht, al konden bij een ernstig onderzoek de resultaten van de historisch-critische studie niet worden veronachtzaamd. De cardinale vragen bij de beoordeeling van zulk een oplossing zijn deze: geven de ritualen volgens die oplossing een sluitend geheel? en passen de ritualen ook in de onderdeelen zich bij die oplossing aan; komen ze dan niet in tegenspraak met zichzelve? Niet ontkend kan worden, dat om bij zulke oplossingen tot een bepaalde slotsom te komen, den ritualen vaak tot op zekere hoogte geweld werd aangedaan. Men veranderde ze niet alleen in de aanhangsels — wat tot op zekere hoogte gerechtvaardigd kon zijn — maar ook in hun wezen; men ontnam hun daardoor hun logisch verband en hun onderlingen samenhang. Men kapte essentieele, zelfs de meest essentieele gedeelten weg omdat men ze in de vooropgestelde oplossing niet passend vond, of wel men behield ze uit eerbied voor de traditie maar dan als onbegrepen en onbegrijpelijke elementen. Wanneer ik hier spreek van ritualen, bedoel ik ook de daarmee onverbrekelijk samenhangende catechismen. In de catechismen, tweegesprekken tusschen den A.\ M.\ en den Redenaar, wordt een zeer noodige beschrijving gegeven, niet alleen van het rituaal maar ook van de tempelinrichting die natuurlijk bij het rituaal moet aansluiten. Men gaf ze oorspronkelijk in verbergende, in symbolische taal, die ook de eenig juiste is om een voldoende vrijheid van opvatting te laten, maar later is men — althans bij ons — daarvan afgeweken en werden de catechismen tot uitleggingen die noodzakelijker wijze een sterk subjectief karakter droegen. In die catechismen voelde men ook meer vrijheid om van het traditioneele af te wijken dan in het eigenlijke in- wijdingsrituaal en daarom moet deze bron van kennis met groote voorzichtigheid worden geraadpleegd; de catechismen bevatten groote schatten maar ook veel waardeloos en zelfs schadelijk materiaal. En dan is er nog de traditie — ook op sommige punten die niet direct met de ritualen schijnen samen te hangen — die ons een enkele maal een spoor wijst, ons fijne trekjes doet zien, die onbegrepen zijn blijven voortleven omdat het zoo nu eenmaal was. Maar hiermede moeten we natuurlijk nog voorzichtiger zijn omdat niet meer is na te sporen, hoe lang die traditie al bestaat, wie haar heeft ingevoerd en om welke reden. Het is allerminst de bedoeling, hier een schets te geven van de verschillende opvattingen omtrent onze ritualen, een werk dat trouwens onmogelijk zou zijn door de groote verscheidenheid dier opvattingen, een verscheidenheid die ten zeerste moet worden toegejuicht omdat ze blijk geeft van de vrijheid waarmede de geest zich op dit hooge gebied kan bewegen, van het supradogmatische onzer ritualen. Maar op een paar van de voor ons allerbelangrijkste opvattingen wil ik toch even de aandacht vestigen, vooral om aan te toonen, op welke klippen men daarbij is gestrand. Vooreerst is daar dan de opvatting dat de blauwe graden der Vrijmetselarij een uitbeelding zijn van de ontwikkeling der zedelijkheid in den idealen mensch, een opvatting die specifiek Engelsch-Amerikaansch is en van zoo groot belang omdat ze geldt voor 97 % der Vrijmetselaren op het oppervlak der aarde. Deze opvatting dateert vooral uit den tijd van de vereeniging van de ancients en moderns in Engeland in 1813 toen een compromis tusschen beide werd gesloten en het rituaal werd vastgelegd. Door het in vele opzichten — althans voor onze studie — zoo nuttige conservatisme van het Angelsaksische ras zijn die opvattingen tot op heden bewaard gebleven. Die opvatting van de nagenoeg uitsluitend zedelijke bedoeling van het rituaal der blauwe graden deed de nood- zaak geboren worden van hoogere graden voor de uitbeelding der meer geestelijke waarden, in Engeland in den Royal-Arch-graad, in Frankrijk in de Rozekruis- en Tempeliersgraden, in Nederland in de Roode graden van de 18e eeuw, in Amerika in den volledigen Schotschen ritus die zich van daar uit verder heeft verbreid. Daardoor daalde weer de waarde van de blauwe graden, in Amerika zelfs in die mate dat Albert Pike in zijn standaardwerk Morals and Dogma of the Ancient and Accepted Scottish Rite of Freemasonry — een werk dat in Amerika niet geheel ten onrechte wordt beschouwd als de magonnieke bijbel — zegt: dat de blauwe graden slechts het voorportaal van den Tempel vormen en dat ze, door af te zakken tot op het peil der middelmatigheid, zich hebben aangepast aan de dikwijls beperkte vermogens van Meester en instructeur en aan het intellect en de behoeften van de candidaten; dat het niet de bedoeling is dat de Vrijmetselaar der blauwe graden de ritualen zal begrijpen, doch slechts dat hij zich zal verbeelden, ze te doorgronden; dat echter de werkelijke beteekenis is weggelegd voor de adepten, de Prinsen der Vrijmetselarij. Dus wel degelijk een diepere, een ware bedoeling, maar ze wordt den Vrijmetselaren der blauwe graden niet geopenbaard. Ook bij ons treft men broeders aan — en niet de minsten — die zich op dat standpunt plaatsen en die meenen dat de geestelijke beteekenis der blauwe graden niet in de Loge maar in Kapittel en Opperraad thuis hoort. Deze opvatting bestond reeds in de 18e eeuw; ik heb in een oud Fransch rituaal van 1781 van den tegenwoordigen 3osten graad een uiteenzetting gevonden van de geestelijke beteekenis van den meestergraad, die zich volkomen aansluit aan die van de CHA maar die in dien tijd in de blauwe graden blijkbaar volkomen onbekend was. Lijnrecht daartegenover staat de meening van anderen—ook van vooraanstaanden onder ons — dat de blauwe graden inderdaad alles bevatten wat ten aanzien van de Vrij- metselarij van waarde is, dat daarom de hooge en oppergraden slechts nuttelooze aanhangsels zijn, reden waarom deze Bbr.\ niet tot die hoogere V.\M.\ wenschen toe te treden. Voor hen bestaat dan echter de groote moeilijkheid dat ze de hooge graden, waartoe ze niet willen toetreden, ook niet kennen en dat hun bronnen van studie en inzicht onthouden blijven die toch van groote waarde kunnen zijn. Niet ontkend kan worden dat in oude ritualen en catechismen van de hoogere graden veel wordt verklaard wat in de blauwe graden duister schijnt, dat daar inderdaad veel kan worden onthuld van geestelijke diepte wat voor de blauwe graden door een exoterisch kleed lang is verborgen gehouden, omdat men ook in vroeger eeuwen meende dat de blauwe graden daaraan nog niet toe waren. Het is toch ook een feit, dat men het rituaal van den eersten graad niet geheel kan begrijpen zoolang men niet in de beide hoogere is ingewijd, dat eerst de derde graad de oplossing geeft van de vraag waarheen in de beide eerste de schreden worden gericht, dat men daarom een ernstige discussie over de waarde van de beide eerste graden slechts met ingewijden in den derden graad kan voeren. Maar in den verheven derden graad moet men dan toch een inzicht krijgen in de volle beteekenis der blauwegraads-ritualen en daarom dienen de eischen van toelating van candidaten zoodanig te zijn dat zij — eenmaal aangenomen — in staat zijn, zich tot dat inzicht op te werken. Een Meester V.\M.\ moet het geheel der blauwe graden in zijn geestelijke diepte ten volle kunnen peilen en naar de meening van de CHA is dat ook mogelijk maar natuurlijk op het gebied der blauwe graden zelf, die den ontwikkelingsgang schetsen van den mensch in zijn verhouding tot den O.'.B.'. d.\ H.\ en tot zichzelven, niet in zijn verhouding tot zijn medemenschen. Men moge deze laatste verhouding kunnen afleiden uit de eerste, het rituaal der blauwe graden schetst haar niet, houdt zich tot in haar hoogste en einduitbeelding aan het slot van den derden graad alleen bezig met den mensch in zijn verhouding tot de Eenheid aller dingen, (i). Deze opvatting van het rituaal wordt allerminst door de algemeene opinie gesteund; in groote trekken meent men hier veelal — wat het geestelijk element in het rituaal betreft — dat de eerste graad geeft de uitbeelding van het ontvangen van het Licht, de tweede graad die van het verspreiden van het Licht in de wereld, het doel van het leven des waren Vrijmetselaars, de derde graad de uitbeelding van het slot van zijn leven, waar hij wordt gedood door de drie booze gezellen maar waar hem dan tevens de boodschap der onsterfelijkheid wordt gebracht. Voorwaar een geestelijke opvatting doch helaas eene die door de ritualen volstrekt niet wordt gedekt; hun uitbeelding wordt er volkomen onbegrijpelijk door, het rituaal geeft geen slot en wordt daarom door sommigen „een huis zonder dak" genoemd. Op het einde immers wordt dan het „plaatsvervangende" Meesterwoord gevonden; het ware meesterwoord blijft verborgen (tot in den Rozekruisgraad?); het neerslaan van den Cand.\ door den Voorz.-. M.\ — of als in Engeland en Amerika door beide Opz.\ en een plaatsvervangend M.\ — wordt volkomen onbegrijpelijk daar z ij toch niet de booze gezellen kunnen voorstellen. De eerste en derde graad worden in dit verband meestal beschouwd als van geestelijke bedoeling, waarnaast de tweede graad zou liggen in de sfeer van deugd en plichtsbetrachting in het leven nadat het Licht is ontvangen. De tweede graad werd zoo weinig begrepen dat hij langen tijd in vele loges slechts bij communicatie werd verleend; in de reizen en de keuze der werktuigen werd daarbij geen logische opklimming gevonden — zooals Br.-. L i n g- (i) Om misverstand te voorkomen mag ik er nog wel eens uitdrukkelijk op wijzen, dat ik hier spreek over het rituaal, over de uitbeelding der geestelijke waarden, en niet over de blauwe Vrijmetselarij als geheel, die ook andere dan geestelijke facetten vertoont, waarbij de medemensch, de maatschappij, niet buiten beschouwing kan blijven. beek nog eens zeer terecht opmerkt op blz. 115 van zijn standaardwerk: Vrijmetselarij en Rituaal —- terwijl er dan tusschen de ritualen der drie graden een scheur, een breuk blijft bestaan. Zoo ziet ook L i n gb e e k de drie ritualen fragmentarisch, niet in hun innigen samenhang (t. a. p. blz. 103—104). Naast deze opvatting, die bij ons in Nederland zeer is verbreid, staat de Christelijke die in H. I. R. A. M. ziet den Homo Iesus Rex Altissimus Mundi (den mensch Jezus, verhevensten Koning der wereld), in de drie booze gezellen: Pilatus, Ananias en Caiaphas, in de Weduwe de Heilige Maagd. Deze opvatting zou geheel geestelijk kunnen zijn indien men niet aan die personen een historische beteekenis toekende, maar aan de Christelijke opvatting is de historiciteit dier figuren vast verbonden. Aan deze opvatting kleeft het overgroote bezwaar dat de ritualen daardoor niet meer universeel maar specifiek Christelijk zouden zijn, dat stelling wordt gekozen tegenover andere godsdienstige opvattingen, terwijl de Christus-figuur niet door de ritualen wordt gedekt en eigenlijk alleen het derde-graadsrituaal wordt beschouwd. Hiernaast staat nu de opvatting van de CIIA, die meent dat het eerste Nederlandsche rituaal hetwelk voor alle loges geldig was, dat van 1820, een volkomen geestelijke opvatting uitbeeldt die door alle drie ritualen een doorloopende lijn trekt. Een opvatting die ook een volkomen geheel geeft, afgerond en sluitend, en dus van de drie ritualen een eenheid maakt, een bouwwerk van overgroote schoonheid waarin alle onderdeelen in juist en volledig onderling verband staan. Hierdoor wordt een logisch geheel verkregen van groote diepzinnigheid, waarin door juiste symbolische taal een groote vrijheid van opvatting wordt gelaten, en wordt uitgedrukt wat in open taal niet is te zeggen. Om dit schoone geheel te zien is het noodig aan het rituaal van 1820 (en aan de catechismen) hier en daar iets bij te voegen ter verduidelijking, elders weer franje af te snijden. Want al is het rituaal wonderschoon, niet ontkend kan worden dat de toelichtingen veelal verre daar beneden blijven, soms blijk geven van onvoldoend begrijpen, hier en daar tegenstrijdig zijn en in botsing komen mét de groote lijn die er doorheen loopt. Het is wel onnoodig te zeggen dat met die restauratie van de kathedraal de grootste omzichtigheid moet worden betracht, dat zoo men nuttelooze en ontsierende bijbouwsels verwijdert — men van te voren wel zeker moet zijn dat ze niet in het groote plan passen en men ze ook zóó moet wegnemen, dat dit de constructie niet schaadt; terwijl, zoo men een weggevallen gedeelte weer bijbouwt, men er wel zeker van moet zijn, dit te doen in denzelfden steen als die waarmede het geheel is opgetrokken. In één woord, men moet in stijl blijven. Maar daarvoor dient men eerst de kathedraal voor oogen te hebben, dient men het groote geheel voor zijn geestesoog te zien alvorens men de details gaat repareeren. Dit nu heeft de CHA trachten te doen en de resultaten van dien arbeid wensch ik hier te schetsen, hier en daar ook te critiseeren. Want, zooals de CHA vooropstelde, haar arbeid is allerminst volmaakt, behoeft critiek, in ieder geval nadere beschouwing. Ik wensch daarbij,'om misverstand te voorkomen, uitdrukkelijk voorop te stellen dat voor het volgende dus niet de CHA maar de schrijver dezes verantwoordelijk is; al kan met de CHA een volkomen gelijk denken in de hoofdlijnen worden geconstateerd, in verschillende details is dat niet het geval. Trouwens gelijkdenkendheid in alle opzichten was in de commissie, die uit vijf Bbr.\ van uiteenloopende opvattingen bestond, in details ook niet te verkrijgen. Terwijl verder het rapport der CHA den dichterlijken geest ademt van een harer leden, die het op zoo voortreffelijke wijze opstelde, zal in het volgende meer de strenge systematiek op den voorgrond worden gebracht en in de ritualen worden aangetoond. Die systematiek komt in de magonnieke symbolische taal onder meer naar voren, waar zij altijd spreekt in trilogieën. Men zou kunnen zeggen dat, zoo dit niet het geval is, men niet te doen heeft met echte vrijmetselaarssymbolen, ware het niet dat de mogelijkheid bestaat dat een der deelen van de trilogie in den loop der tijden verloren is geraakt. Een voorbeeld van een onecht symbool is in mijn oog de troffel, die in geen enkele trilogie past, die wellicht door zijn driehoekigen vorm eenige aantrekkingskracht heeft uitgeoefend en in de Angelsaksische Vrijmetselarij als het bijzondere werktuig van den Meester geldt maar des meesters arbeid ligt op de teekenplank of t r a c i n g board d. i. op het Tableau. Is er systematiek in de trilogieën, de samenstellende deelen daarvan staan niet altijd op dezelfde wijze tot elkaar in betrekking; ze wijzen ook niet altijd op de drie graden hoewel dit meestal wel het geval is. Ook vormt de trilogie niet altijd een drieëenheid, een triniteit. Men kan m. i. onderscheiden: De origineele triniteit van God, mensch en de verhouding van beiden of van uitstraling, ontvangenis en terugkeer, o. m. gesymboliseerd in de drieëenheid der Groote Lichten: Passer, Winkelhaak en Bijbel, waarop ik later nog uitvoerig terugkom. Men kan deze drieëenheid grafisch voorstellen in een driehoek, daarbij de z ij den van den driehoek beschouwende. Ten tweede is daar de triniteit van these, antithese en synthese; de these is het abstractie begrip, de antithese dat begrip zooals het verschijnt in de wereld der werkelijkheid, onder de menschen, waardoor de these „verkeerd" wordt, ten deele verkeert in het tegendeel van het oorspronkelijke begrip, zooals het Licht door de aanraking met de stof verandert in duisternis, in schaduw. De opheffing van beide tegenstellingen is de synthese, die zoowel het abstracte begrip in zijn zuiverheid als de verwerkelijking daarvan in de wereld der verschijnselen vereenigt. Het meest typische voorbeeld daarvan — buiten het rituaal — is de triniteit van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. De Vrijheid als idee heeft in de maatschappij als noodzakelijk gevolg de Gelijkheid; de vrijheid verkeert zich in de gelijkheid en gaat daarin verloren omdat anderer vrijheid de eigene aantast en beperkt. Ter voorkoming van strijd dienen dan regels te worden gesteld teneinde de gelijkheid te waarborgen, regels die echter ieders vrijheid veranderen in o n vrijheid. Daarboven staat dan de Broederschap, die Vrijheid en Gelijkheid in zich vereenigt, omdat in haar ieder vr ij willig de eigen vrijheid beperkt om de gelijkheid te verwerkelijken. Tot deze categorie behoort de groote Vrijmetselaarstriniteit W.\ K.\ en S.\ waarbij de idee, de W.\, zich op aarde verkeert in Kracht, die kan worden tot het tegendeel van Wijsheid, terwijl de S.\ — maar dan de hoogste zedelijke en geestelijke schoonheid — zoowel W.\ als K.\ is en de tegenstelling tusschen beide opheft. Deze triniteit wijst op de drie graden van bewustwording, op die van LI. ., Gez.\ en M.\. Men kan haar ook grafisch voorstellen in een driehoek maar dan beschouwt men niet de zijden doch de hoekpunten, het toppunt als synthese tegenover de beide basispunten. En ten derde treft men trilogieën aan van beelden die niet in verhouding tot elkaar staan als een triniteit, maar die een symbolische uitbeelding geven welke in de drie opvolgende graden op steeds hooger, steeds geestelijker plan komt. Als voorbeeld hiervan moge gelden de uitbeelding van het Gioote Licht in het Oosten boven den Troon, in den eersten graad het Alziend Oog, een vrij menschelijke voorstelling van den 0.\B.\ d.\ H.\. In den tweeden graad komt de uitbeelding in de VI.-. Ster met de letter G.\ op hooger plan; de letter G.\ ziet men in andere landen wel in een cirkel in plaats van in een vijfpuntige ster maar in ieder geval is die letter het middelpunt, hetzij van Cirkel of van Ster en een typisch symbool van den tweeden graad. In den derden graad verandert dit symbool weder, hetzij m een driehoek met den Godsnaam JHVH, den'onuit- sprekelijken naam van den Joodschen God, hetzij in een Cirkel met Middelpunt, in beide gevallen de voorstelling van den onuitsprekelijken Godsnaam, in tegenstelling met den tweeden graad, waarin men een poging doet, hem uit te spreken in de letter G.\. Tevens wordt de lichtvoorstelling van den tweeden graad verdiept door nu h e t Woord uit te beelden, den naam van den O.-. B.\ d.\ H.\, de bron waaruit het Licht is voortgekomen. Ik dien hierbij, ook voor den vervolge, eens en voorgoed vast te leggen dat ik me niet verbeeld, in deze studie — al dan niet gedekt door de opvatting der CHA — vaststaande waarheden te verkondigen. Ik ben te zeer doordrongen van „ieders recht om zelfstandig naar waarheid te zoeken" dan dat ik niet zou erkennen, dat een andere opvatting evenveel of meer waarde kan hebben. Wat hieronder — naar den smaak van sommigen ongetwijfeld vaak met te veel stelligheid — wordt beweerd, is niet meer en wil niet meer zijn dan een opvatting, maar eene die steun vindt in de volkomen geslotenheid en volmaaktheid van het rituaal, zoo men haar aanvaardt. Daartoe is het noodig, het rituaal te zien als van geheel geestelijke strekking. Ik ontken niet dat vele symbolen en symbolengroepen uitnemend zijn toe te passen op het gebied der hooge moraliteit — daarvan zijn tal van schoone bouwstukken het bewijs — maar zoo men het rituaal als geheel wil zien in zijn diepste beteekenis, dient men de geestelijke strekking te aanvaarden; geen andere opvatting maakt de drie ritualen tot één geheel. Dit geschrift komt voort uit een diepen eerbied voor het grootsche bouwwerk dat ons rituaal voor ons doet oprijzen; het wil echter niet zeggen, dat schrijver dezes in het rituaal meer ziet dan het werkelijk is n.1. de uitbeelding van hooge geestelijke waarden. Het rituaal maakt die waarden niet, het beeldt ze uit maar in een onovertroffen en onovertrefbaren vorm. Die vorm is daarom zoo buitengewoon wijl hij den geest vrij laat in zijn opvattingen, niet dogmatisch is; daarmede heeft de Vrijmetselarij, zooals Schenkel zegt in zijn Freimaurerei im Lichte der Religionsund Kirchengeschichte, het tragische conflict tusschen geest en vorm opgeheven, een conflict dat ontstaat doordat de geest een vorm noodig heeft om zich uit te drukken, maar deze dan — hoewel slechts bestaande als verschijningsvorm van den geest en slechts geboren uit zijn betrekkelijkheid als uiting van den geest de neiging heeft zich als het absolute op den voorgrond te stellen bij allen die niet tot zelfstandige geestelijkheid ziin gekomen. De magonnieke vorm nu, het rituaal, is de eenige waarin dat niet het geval is omdat hij den geest vrij laat. Hij doet dit door te spreken in symbolische taal, die door ieder op eigen wijze kan worden opgevat; de symbolische taal toch bindt den geest niet, waaruit dan echter ook volgt dat ieder die taal moet leeren verstaan op eigen wijze, dat er niet een voorschrift kan worden gegeven, hoe ze moet worden opgevat. De symbolen en het geheele rituaal dienen om in beelden uit te drukken, wat in open taal niet kan worden gezegd VVant ten eerste zijn de onderwerpen, die hier worden behandeld, zóó verheven dat ze met woorden bijna niet zijn te benaderen en ten tweede is de zin van een woord met voor ieder dezelfde — men denke aan het woord ,,religie dat zoo verschillend wordt opgevat. Maar anderzijds bindt een woord te veel omdat het het begrip beperkt tot den zin dien ieder er aan verbindt, omdat het daardoor vaak dogmatisch schijnt, voor sommigen ook dogmatisch is, een van de redenen waarom wij b.v. spreken van den O.-.B.-. d.\ H.\ in plaats van het zoo veel misbruikte woord God te bezigen. En daaruit volgt weer de groote moeilijkheid van hetgeen ik hier ga ondernemen n.1. in open taal een uiteenzetting te geven van de beelden van het rituaal en hun samenhang. Ik moet nu juist in woorden gaan zeggen, wat niet in woorden maar alleen in symbolische taal en handeling is uit te drukken. Deze moeilijkheid is onontkoombaar en onoplosbaar en vaak is dan ook gezegd dat men over die zaken niet te veel moet spreken; men moet ze aanvoelen. Volkomen juist, maar om weer te geven hoe men ze aanvoelt, dient men dan toch wel een uiteenzetting te geven. Al zal ik dan ook door onvolkomenheid van uitdrukking ongetwijfeld door velen worden misverstaan, ik hoop toch aan anderen, die het rituaal op ongeveer gelijke wijze aanvoelen als ik, zijn grootschen bouw helder voor oogen te kunnen stellen. II. DE ALGEMEENE LIJN VAN HET RITUAAL. Hoezeer ook de ritualen in de verschillende landen op het oppervlak der aarde verschillen, in één zaak zijn ze of waren ze althans oorspronkelijk gelijk nl. in het openleggen van den Bijbel op het Altaar bij de vijf eerste verzen van het Johannes-evangelie. Dat het G r.\ O r.\ de France later den Bijbel heeft vervangen door de Ordegrondwet, dat het daarin — ook in Nederland — soms is nagevolgd door het openleggen van een onbeschreven boek, doet hier niet ter zake; ongetwijfeld was oorspronkelijk de bedoeling, dat dit opengeslagen boek de Bijbel zou zijn en dat de aanhef van het Johannesevangelie daarbij wordt uitgebeeld. Daarmee plaatst de Vrijmetselarij zich allerminst op een Christelijk standpunt want die aanhef is volstrekt niet specifiek Christelijk. De kosmische ziening die daarin wordt uitgedrukt is universeel en in wezen zeer veel ouder dan het Christendom. Zij luidt: 1. „In den beginne was het Woord en het Woord was bii God en het Woord was God. 2. Zoo was het in den beginne bij God. 3. Uit Hetzelve is alles geworden wat geworden is en buiten Hetzelve is niets geworden dat geworden is. 4- En in Hetzelve was het Leven en het Leven was het Licht der menschen. 5. En het Licht schijnt in de duisternis en de duisternissen hebben het niet begrepen." Hier wordt gezegd dat de Eenheid zich in beginsel uitdrukt in het Woord waaruit de Veelheid is geboren, dat in die Veelheid dus niets is dat niet zijn oorsprong vindt in die Eenheid, dat het (geestelijk) Licht zich in het menschenleven uitdrukt, maar dat dit Licht voor die menschheid in de Veelheid der dingen, in de duisternis van de stof, is verloren gegaan. Het is in één woord de uitbeelding van den gang van het Licht uit de Eenheid naar de Veelheid, waarin het Licht niet meer wordt herkend. Na deze kosmische visie van de vijf eerste verzen volgt plotseling in vers 6: „Daar was een mensch van God gezonden en zijn naam was Johannes" en dan volgt een historisch of pseudo-historisch verhaal, hoe het Licht werd aangekondigd en onder de menschen en in de menschenziel verscheen als Christus, hetzij dan als werkelijk levend persoon, hetzij nedergedaald in het menschenhart en als zoodanig vleesch geworden. En verhaald wordt, hoe dat Licht op aarde — en in het menschenhart — wordt gekruisigd en (stoffelijk) gedood, doch hoe het weer opstaat en zich vereenigt met den Vader, met de Eenheid aller dingen. Daarmede is aan het einde van het Evangelie de cirkel gesloten; het Licht, in de eerste verzen uitgaande van de Eenheid en verloren geraakt in de Veelheid der dingen, is weder opgestaan en in de Eenheid opgenomen. Ik wees al op den abrupten overgang, den sprong, de breuk tusschen de kosmische ziening van de vijf eerste verzen en het zesde, waar de historie heet te beginnen. Welnu, daar is een ander evangelie dat parallel loopt met het Christelijke, dat ook terugvoert uit de Veelheid, waarin het Licht niet wordt begrepen, naar de Eenheid, doch waarbij die abrupte overgang wordt gemist en een volkomen vloeiende aansluiting op het vijfde vers van Joh. I is verkregen. Dat evangelie is het Rituaal der V.'.M. . dat aanvangt met de Donkere Kamer, de voorstelling van de ziel in duisternis verloren, waarin het Licht wel schijnt maar niet wordt herkend, en dat dan door de drie graden van bewustwording, door den dood en de kruisiging van den derden graad, leidt naar de symbolische vereeniging met het Licht, met de Eenheid aller dingen evenals in het Evangelie van Johannes. Ook in dit rituaal is, in aansluiting aan den aanhef van het Joh.-evangelie, de cirkel gesloten, de wederkeer uitgebeeld uit de Veelheid naar de Eenheid, van de aarde naar de hemelen, maar zonder dat daarbij wordt gesproken van een middelaar tusschen den mensch en de Godheid; gegeven zijn slechts de mensch, de wereld en de O. .B. . d.\ H.\ zonder eenige dogmatische voorstelling van de laatstgenoemde figuur. In de Donkere Kamer, die dus voorstelt den toestand geschilderd in het vijfde vers van het Johannes-evangelie, is het Groote Licht uitgebeeld in den Bijbel, opengeslagen bij den aanhef van dat evangelie, maar het wordt als zoodanig niet als Licht herkend; wel wordt door ieder onderkend het kleine Licht van de kaars die zichzelve verteert als ze licht verspreidt, het licht van ieder klein menschenleven. En om dieper te leeren schouwen, als eerste richtsnoer voor den candidaat, als eerste wegwijzer op den weg naar het Groote Licht, hangt aan den wand de spreuk: Ken Uzelven. De andere symbolen in de D.-. K.\ zijn bijkomstig, hoewel zeer belangrijk; brood, water en zout als symbolen van de lichamelijke behoeften, een zandlooper die den voorbijglijdenden tijd aanduidt, een doodshoofd als symbool van den dood en een geraamte als voorstelling van het blijvende na den dood (het vleesch heeft de beenderen verlaten), oudtijds een haan die ook den dood schijnt te symboliseeren, al zou men meenen dat juist het omgekeerde het geval is en men hem kan opvatten als den aankondiger van het Licht. De candidaat wordt in die D.\ K.\ geleid nadat hij de metalen heeft afgelegd, exoterisch een bewijs van vertrouwen, esoterisch symbool van het afleggen van de gebondenheid aan het aardsche, aan het materieele. In de D. . K.'. zal de Cand.\ zichzelf blinddoeken (of hij daarbij door den Geleider wordt geholpen, doet niet ter zake, het komt aan op het symbolische van de hande- ling), exoterisch alweder opdat hij niet zal zien wat er met hem gebeurt, iets dieper opdat hij zich van de buitenwereld zal afscheiden, maar esoterisch toch wel voornamelijk opdat hij van dat oogenblik af slechts binnenwaarts zal schouwen, den blik zal richten op het eigen innerlijk, afgescheiden van de uiterlijke wereld. Inderdaad zal de Cand.\ reeds eerder zijn geblinddoekt, n.1. als hij van de Kamer van Voorbereiding wordt geleid naar de D.\ K.\; dan mag het geschieden door den Geleider, dan heeft de Cand.\ de D.\ K.\, zijn eigen ziel in duisternis, nog niet gezien en is hij nog niet zóó ver dat hij zichzelven blinddoekt, dat hij vrijwillig zijn oogen voor de buitenwereld sluit om ze binnenwaarts te richten. Dan kan de nadruk vallen op de beteekenis van de afgescheidenheid van de wereld buiten hem; bij de tweede maal bij het blinddoeken in de D.\ K.\ — komt de beteekenis van het binnenwaarts richten van de blikken eerst goed tot haar recht als gevolg van het leeren van de spreuk: Ken Uzelven. In dezen toestand wordt de Cand.\ nu geleid naar de Tempelpoort en dit geschiedt door den Geleider. De symbolische beteekenis van deze figuur, die den wordenden Vrijmetselaar vergezelt tot op het einde van de vijfde reis van den tweeden graad, is zoo hoog dat zij in het oude rituaal eerst in den derden graad wordt onthuld. ,,De Opperbouwheer van het Geheelal heeft den sterveling niet ongewapend de levensreis doen aanvangen; neen, hij gaf hem een Geleider, welken hij veilig volgen kon; die Geleider antwoordt hem altijd, indien hij hem vraagt, welken weg hij moet volgen; hij zwijgt nooit, indien hij met welmeenende vertrouwelijkheid wordt gevraagd. Op al de reizen, welke gij als V.\M.\ gedaan hebt, hebben wij U een Geleider gegeven." Zoo laat het oude rituaal zich over dien Geleider uit, die ongetwijfeld moet symboliseeren het Goddelijk beginsel in den mensch, sprekend door het gfeweten d. i. het gewetene, dat wat men wel weet als men diep genoeg in zichzelven schouwt. Eerst in den derden graad ontbreekt de Geleider, de mensch heeft hem neergeslagen en gaat daardoor met open oogen in het duister; gedurende de reizen in de beide eerste graden, als hij voortdurend opwaarts streeft, volgt hij den Geleider wiens hand hem vasthoudt. Als nu de Cand.\ in de D.\ K.\ heeft geleerd, dat hij zichzelven heeft te leeren kennen, als hij afstand heeft gedaan — zij het voor een oogenblik — van de begeerte naar het aardsche (afleggen der metalen), als hij de oogen binnenwaarts heeft gericht, dan zal zijn Geleider hem naar de Tempelpoort brengen en hem daar doen aankloppen; dan is de Cand.\ symbolisch in staat den Tempel binnen te gaan. Driemaal zal hij aankloppen als een onbeholpen profaan — nog niet met den rhythmischen V.\M.\slag — en bij iederen klop zal hij een spreuk hooren, die daarbij symbolisch uit zijn eigen binnenste opwelt. „Zoekt en gij zult vinden, Bidt en U zal gegeven worden, Klopt en U zal worden opengedaan", hoort hij zijn Geleider zeggen d. w. z. de Goddelijke stem in zijn binnenste. Exoterisch kan men die spreuken beschouwen als beloften die onzerzijds aan den Cand.\ worden gedaan als hij zijn Geleider blijft volgen. En hem wordt opengedaan; hij treedt den Tempel binnen, al is hij er zich nog niet volkomen van bewust, en hij zal door drie trappen van bewustwording (de drie graden) symbolisch het V.'.M.'.schap bereiken op het einde van den derden graad. In dit hoofdstuk zal nu slechts zeer in het kort de beteekenis der drie graden in hun opvolging worden nagegaan om het onderling verband aan te toonen; in de volgende hoofdstukken zullen de graden meer in bijzonderheden worden bezien. In den eersten graad dan worden de drie reizen gedaan, waarvan de eerste symboliseert den strijd tegen en de overwinning op de eigen tekortkomingen, waarover men struikelt, de tweede den tegenstand dien men van buiten ondervindt op den weg des Lichts. Dan drinkt de Cand.*. v r ij w i 11 i g den bitteren beker tot op den bodem d. w. z. hij aanvaardt vrijwillig de bitterheid verbonden aan het leven van den zoeker naar Licht; heeft hij dat gedaan dan gewordt hem onmiddellijk een zwak schijnsel van Licht, de belofte van Licht, en gaat zijn derde reis zonder hindernissen in harmonie met de hemelsche sferen. Dan zal hij in deemoed knielen voor het Alt.-, der Waarheid en de belofte afleggen van den V.\M.\ d. i. van den mensch die zijn leven wijdt aan zijn geestelijke verdieping en aan de uitvloeiselen daarvan. Nu zal hem de blinddoek afvallen en aanschouwt hij de Kleine Lichten van den Winkelhaak op het Tableau. Dat hij inderdaad wel meer ziet, doet er symbolisch niet toe; dat is natuurlijk onvermijdelijk maar symbolisch ziet hij slechts die kleine Lichten. En hij ziet slechts dit symbool van het Licht in eigen binnenste dat hem zal oprichten uit het stof, uit het stoffelijke naar het geestelijke, zooals de beteekenis van het Heilig woord van den eersten graad hem zegt. Het oude rituaal geeft als die beteekenis: „Mijne Wijsheid is uit God". De beteekenis van de drie Kleine Lichten ieder afzonderlijk is: ,,De Zon die bij dag, de Maan die bij nacht en de Meester die a 11 ij d de Loge verlicht". We komen daarop dadelijk terug. Met de Wijsheid van den eersten graad gewapend, met de wetenschap dat er een Licht in hem is, komt nu de Cand.-. in den tweeden graad te staan voor het leven, waar hij die Wijsheid moet toepassen. De beteekenis van ieder der vijf reizen van den tweeden graad zal bij de behandeling van dien graad in bijzonderheden worden nagegaan; hier moge worden volstaan met de vermelding dat hij die Wijsheid, gesymboliseerd in het verticale, in het Schietlood van den tweeden Opz.\ (Hij zal U oprichten), op het einde van de vierde reis heeft vereenigd met het horizontale, het Waterpas van den eersten Opz.\, en wel in den Winkelhaak, het juweel van den A.\ M.\. Maar waar hier het leven in de wereld wordt gesymboliseerd dient er wel de nadruk op te worden gelegd dat het hier gaat om het innerlijk leven van den Cand.-. in die wereld, niet om zijn „werken naar buiten", waartoe immers deze hoogst onvolmaakte V.-.M.*. (en hoe onvolmaakt hij nog is zullen wij in den derden graad zien) nog geheel ongeschikt is. Voor dat leven en streven naar het L.\ in de wereld zal hij Kracht hebben te ontwikkelen, die hij put uit de Wijsheid van den eersten graad. Heeft hij bij het einde van de vierde reis het verticale vast aan het horizontale verbonden dan zal hij in de vijfde reis zien de Vlammende Ster met de letter G.\, het Licht in het Oosten, symbool van den 0.\B.\ d.\ H.\ in dezen graad, maar hij zal het Licht alleen nog maar zien, zich er niet mede vereenigen. En wel zeer opmerkelijk is het dat de beteekenis van het derde Kleine Licht, dat in den eersten graad was: ,,de Meester die steeds de Loge verlicht", nu wordt: ,,de Vlammende Ster", hetzelfde Licht als in het Oosten wordt gezien. Dit wijst er op dat dat Licht in het O.-, in wezen hetzelfde is als het Kleine Licht in het Westen, in de menschelijke ziel; het is in volstrekt o n dogmatischen vorm de uitbeelding van de eenheid van de transcendente en de immanente Godheid, die den Cand.-. thans duidelijk wordt, die hij thans aanschouwt. Zoo komt hij in den derden graad en zijn menschelijkheid doet hier de groote tragiek geboren worden; hij waant zich Meester, hij heeft immers de goddelijkheid in zijn eigen binnenste ontdekt en die vereenzelvigd met de VI.*. Ster in het Oosten! En nu „eischt hij het Meesterwoord om daardoor het hoogste loon deelachtig te worden en juist door dat te eischen zonder het te hebben verdiend, door die menschelijke hoogmoed en begeerte, slaat hij den Meester in zichzelven neer; de Cand.-. wordt de „booze Gezel". Niet dat hij lichamelijk doodt, zooals de exoterische beteekenis van de Hiram-mythe schijnt te vermelden; hij doodt den Hiram in zichzelven en berooft zich dus van zijn Geleider. Daarom staat hij, binnenkomende, rugwaarts in den duisteren Tempel want hij ziet het Licht niet meer en, als hij in het Oosten komt, vindt hij dat ledig; hij schijnt verlaten van God. Dan ontdekt hij het graf van Hiram en begint nu te begrijpen wat hij met den Meester in zichzelven heeft gedaan; het berouw ontwaakt en uit zich in de klachten van de drie booze gezellen: „Ach, ware mij liever de keel afgesneden", enz. Door dat berouw d. i. door de zelfkennis (die eerst thans wordt verkregen en niet op het einde van den eersten graad), door de erkenning dat de booze gezellen in hemzelf schuilen en niet daarbuiten, ziet de Cand.-. — na zijn reis te hebben vervolgd en wederom in het Oosten te zijn aangekomen — zijn hooger zelf, den Meester, weder en deze vraagt hem of hij bereid is, alles in het werk te stellen om het Meesterwoord, dat hij zelf heeft doen verloren gaan, weer te vinden. Het bevestigend antwoord hierop is de belofte die de Cand.-. in dezen graad aflegt; hooger belofte kan hij niet geven. Dit Verloren Meesterwoord is de naam Gods, het Woord Gods, het Woord van Joh. I, het Woord dat God is, het Godsbegrip zelf, en de Cand.-. heeft het verloren door den Meester in zichzelven neer te slaan, zijn verbinding met den O.'.B.-. d.\ H.\ te verbreken. Hij is bereid, alles te offeren om het terug te vinden, en overeenkomstig die bereidheid wordt hij neergeslagen op het Tableau, wordt de stoffelijke mensch — d. z. de drie booze gezellen — in hem gedood met Wijsheid, met Kracht en met Schoonheid. En dan wordt de geestelijke mensch in hem opgeheven; de nieuwe mensch staat op en dit geschiedt door „den sterken greep des Meesters" en door de vijf punten van het Meesterschap. Hij is nu „van God gegrepen" en in de vijf punten vereenigt hij zich ten volle met het geestelijke Licht, dat hij in den eersten en in den tweeden graad slechts had „gezien", slechts had waargenomen. In parallelliteit met het Christendom is dit zijn Paschen; de Meester Hiram Abiff, in Christelijke voorstelling Christus, is in hem opgestaan en hiermee keert hij terug in den schoot van het Licht, zooals Christus zich na zijn opstanding vereenigde met den Vader. De cyclus is gesloten; het Licht, uitgaande van den Vader in Joh. I, het Licht dat overal is maar dat in de veelheid der dingen voor den mensch onkenbaar was geworden, onbegrepen was in de duisternis, is weer in den mensch opgestaan. En hem wordt een woord medegegeven, dat wel verkeerdelijk het plaatsvervangend Meesterwoord is geheeten, het M.\ B.\, de wetenschap dat: „Hij staat op in den Zoon". Dit is de boodschap die de mensch na zijn opstanding, na zijn heiliging, medeneemt op den levensweg. Het oude meesterwoord dat verloren was, den naam Gods, heeft de mensch, heeft Salomo gegrift in een gouden driehoek op de lijkkist des Meesters; het is onuitsprekelijk en werd eertijds gesymboliseerd in den naam van den Joodschen God, JHVH, een naam die eveneens onuitsprekelijk is daar men de klinkers niet kent. Wijl dit aanleiding gaf tot verwarring, heeft de CHA gemeend, dit woord te moeten vervangen door dat andere Vrijmetselaarssymbool dat ook de Godheid uitbeeldt, den Cirkel der oneindigheid met zijn Middelpunt. Veelal toch meende men in ma^/. kringen, dat met de opstanding van den nieuwen mensch het Jodendom zou zijn overwonnen door het Christendom en de naam JHVH werd vervangen door een anderen, die nog niet was ontdekt, doch in wiens plaats men gaf M.\ B.\. Dit kan niet zoo zijn; het M.\ B.\ is het heilig Woord van den derden graad, evenals J.\ van den eersten en B '. van den tweeden; het verloren en wedergevonden Meesterwoord is het niet. Het verloren Woord is de Godsnaam zelf en die naam, hoewel weergevonden, blijft onuitsprekelijk (the ineffable Name, le Nom innominable de Die.u), kan niet in menschelijke taal worden uitgedrukt, wordt op het graf des Meesters, in de Middenkamer, in de binnenkamer van den mensch, in het diepste van zijn gemoed, op een gouden driehoek gegrift. Zoo de boven uiteengezette opvatting juist is; meen ik niet te veel te hebben gezegd met te beweren, dat het rituaal is een gesloten geheel, een volkomen afgewerkte kathedraal, niet een huis zonder dak zooals men wel meende onder vigeur van de opvatting, dat de derde graad eindigde met een „plaatsvervangend" Meesterwoord terwijl het ware Meesterwoord later — dus in den Rozekruisgraad? — zou worden gevonden. Alles sluit logisch aaneen, volgt logisch op elkaar in geniale conceptie. Als de Gezel meent het hoogste Licht te kennen, blijkt het dat hij slechts mensch is, dat hij de werktuigen die de Meester hem heeft toevertrouwd, de werktuigen die hem hebben opgevoerd naar het hoogere inzicht, verkeerd gebruikt; dat de aardsche mensch in hem de bovenhand heeft, dat hij den Meester in zichzelven met zijn geestelijke werktuigen neerslaat, evenals de mensch met zijn intellect zijn diepste zelf kan vermoorden. Dit is de zonden val in Christelijke termen, de overwinning van het aardsche. Maar door het berouw, door de ware zelfkennis, komt de mensch tot dieper inzicht. Dan bemerkt hij, dat het hooger beginsel, dat hij voorgoed in zichzelven neergeslagen meende, weergevonden wordt (het is een droevig oogenblik, dat ik U weer zie, zegt de A.\ M.\ tot den Cand.\ na zijn reizen door de duisternis), dat het niet te dooden is, dat de sterke greep des Meesters den mensch weer opricht, den geestelijken mensch i n hem. De groei van den geestelijken mensch door de drie graden van bewustwording openbaart zich door het ontdekken van het Licht in zichzelven in den eersten graad, daarna door het ontdekken van het Licht van den O.'.B.-. d.\ H.\ in al het geschapene en door de erkenning, dat die Goddelijkheid in en buiten hem dezelfde is. Maar op dit hoogte- punt gekomen aan het einde van den tweeden graad heeft de mensch toch nog slechts „inzicht" verkregen, hij heeft de Goddelijkheid nog slechts gezien, hij heeft er zich nog niet mede vereenigd, hij is nog niet gekruisigd door de smart die wordt geleden in de breuk tusschen het aardsche en het goddelijke, nog niet geheiligd in de overwinning van die gebrokenheid door volkomen zelfovergave. Dit ervaart hij in den derden graad en nadat hij dezen heeft doorloopen vindt hij den diepsten grond van zijn wezen terug en vereenigt hij zich geheel met de Goddelijke idee. Dat de mensch inderdaad nooit Meester wordt, dat de geheele handeling alleen symbolische beteekenis heeft en steeds den idealen mensch voor oogen heeft, is wel zeer duidelijk. Ook dat de V.\M.\ telkens en telkens weer den weg heeft af te leggen die in het rituaal wordt uitgebeeld, want als hij al een enkele maal in zijn leven het hoogtepunt bereikt, dat in het slot van den derden graad wordt weergegeven — maar dit gebeurt slechts den enkeling en als hij het bereikt zal hij dat nooit kunnen zeggen — zal hij toch telkens weer terugvallen in het aardsche en telkens weer opnieuw de reizen van den V.\M.\ moeten afleggen. Dit rituaal is in hoofdzaak lichtsymboliek, in den derden graad verinnerlijkt door voor het verloren Licht het verloren Woord in de plaats te stellen, het Woord waaruit dat Licht is voortgekomen. Daaroverheen is nu als een dunne dekmantel de bouwsymboliek geworpen en dat slechts in den eersten graad met den Ruwen Steen, in den tweeden met de werktuigen en den Kub.\ Steen, terwijl de derde graad de bouwsymboliek geheel te boven is. De houten tempel van Salomo sluit volstrekt niet aan bij de steensymboliek van de beide eerste graden, die blijkbaar verband houdt met den naam „metselaar", dien de zoekers naar Licht aannamen om zich daarachter te verbergen. De bouwsymboliek heeft veel meer een exoterisch karakter tegenover de esoteriek van de lichtsymboliek, eischt minder inspanning van den geest en spreekt daardoor duidelijker voor een groot publiek. Daarom is ze zoo sterk op den voorgrond gekomen, wat dan ook de bedoeling was want blijkbaar moest ze dienen om de groote diepten van het rituaal te verbergen voor het oog dergenen die de lichtsymboliek niet konden bevatten. Evenals in ieder symbool de esoterische zin door een exoterische beteekenis wordt verborgen — al heeft dan ook die laatste haar eigene waarde — zoo is het ook met de bouwsymboliek ten opzichte van het geheele rituaal; zij vormt een schild voor den diepsten zin van het rituaal, maar dan toch ook een schild van bijzondere eigenschappen, dat bij nadere beschouwing veel fijnzinniger blijkt te zijn samengesteld dan de opvolging van beide steenen en de houten tempel zou doen vermoeden. De bouwsymboliek heeft ook haar eigene verborgen geestelijke diepte, waarop we in Hoofdstuk IV C (blz. 82—83) nog terugkomen. III. DE LOGE: UITBEELDING, OPENING EN SLUITING. Alvorens over te gaan tot de bespreking van het rituaal der drie graden dienen we eerst de beteekenis van de Loge als Tempel in den meest uitgebreiden zin van het woord na te gaan, van de Groote en Kleine Lichten, van het tableau en de Kolommen en niet minder van de plaats en de beteekenis van A.\ M.\ en beide Opzz.\. Op de teekening van het Tableau in de drie graden zal ik met nader mgaan, omdat ik dat reeds deed in een artikel in De Vrijmetselaar van Maart 1926 en die beschouwing hier kan worden gemist. De inrichting van den Tempel houdt nauw verband met de opening en sluiting van de Loge, in het bijzonder in den eersten en tweeden graad, die dan ook in aansluiting niermede zullen worden besproken. A. De Tempelindeeling. Ii?,mpel als geheel is symb°ol van het Heelal, niet afbeelding maar symbool, zooals duidelijk wordt gezegd m den Catechismus: hij strekt zich uit van het Oosten naar het Westen, van het Noorden naar het Zuiden, de oogte is tot in de Hemelen en de diepte tot in het middelpunt der aarde. Symbool dus van den makrokosmos, maar ook van den mikrokosmos, van de menschelijke ziel hè?1*? Tl 1 Tal WeerSpie£elt' 0ok deze reikt door het Heelal, ook deze reikt tot in de hemelen en tot in de diepten van het aardsche. • 3 In dien Tempel geeft het Oosten het geestelijke, het hemelsche, het Westen het stoffelijke, het aardsche aan; al is ook het Westen doortrokken van geestelijkheid, het Oosten is het geestelijke zelf. Men dient zich daarom den Tempel door een lijn Noord-Zuid, die midden over het Tableau dus ook midden door den Tempel loopt, verdeeld te denken in een Oostelijke (geestelijke) en een Westelijke (stoffelijke of aardsche) helft. In het Oosten is het Altaar vlak voor den Troon waarop de A.\ M.\ is gezeten; in de W.\ helft, op aarde dus, staan de kolommen J.\ en B.\ in het N.\ en Z.\ en de Gebroken Kolom in het W.\ waar de zon ondergaat (zie teekening voorblad). Een lijn Oost-West door het midden van den Tempel, overeenkomende met de Heilige Linie der Roomsche kerken, is de rechte lijn van het Licht in het Oosten naar de plaats waar de Redenaar staat, waar de beide Opzz.\ „zich vereenigen" (openings- en sluitingsrituaal) in het Westen, in zonsondergang. In de Angelsaksische Loges zijn die beide Opzz.\ als het ware vereenigd in den eersten Opz.\ die recht tegenover den Troon zit, terwijl de tweede Opz.\ in het midden van de Zuiderkolom tegen den wand zijn plaats vindt. Of dit inderdaad de oorspronkelijke bedoeling is geweest, moet worden betwijfeld. Meer waarschijnlijk komt het voor, dat deze Angelsaksische plaatsing een compromis is van de opvattingen der ancients en der m oderns terwijl de plaatsing van de beide Opzz.\ in het Westen, zooals bij ons en op het continent, wellicht van de eerste Engelsche loges naar Frankrijk is overgekomen, in ieder geval van daar verder is verbreid. Wij hebben alleen met die laatste plaatsing te maken, al kunnen we enkele dingen aanwijzen die uit de andere opstelling zijn afgeleid. De continentale plaatsing is buitengewoon zinrijk geeft een hoog geestelijke opvatting weer, zooals uit het volgende zal blijken; ze is geheel in overeenstemming met ons Nederlandsch rituaal, hetgeen met een opstelling als de Angelsaksische niet het geval zou zijn. B. Het Licht. De uitbeelding der Vrijmetselarij in de verschillende landen is in één opzicht volstrekt gelijk nl. in de Groote Lichten op het Altaar; overal liggen op het opengeslagen Boek de Passer en de Winkelhaak en, terwijl in den eersten graad de beide beenen van den Wink.*. boven die van den Passer liggen, zoo gaan in den tweeden en derden graad resp. één en beide beenen van den Passer die van den Wink.-. te boven. Dit wijst op de overwinning van P.\ op Wink.-. door de drie graden van bewustwording. Overal behoort de Passer te liggen met de opening naar het Westen, de Wink.-. met de beenen naar het Oosten geopend. In den Tempel zelf — althans in den continentalen — vinden we ook Passer en Wink.-. terug, den Passer tusschen A. . M. . en beide Opzz.\ of — zoo men wil — tusschen de lichten op hun plaatsen, en den Wink.-. in de kleine Lichten op het Tableau. De A.\ M.\, vertegenwoordiger, woordvoerder van het Oosten, van de bron van het Licht, is in de hoogste momenten van het rituaal symbool van den O.-.B.-. d.\ H.\; zoo is hij dat op het oogenblik, dat hij in den derden graad van zijn troon daalt om den candidaat d. i. den stoffelijken mensch in den candidaat neer te slaan en den geestelijken mensch op te heffen. De beide Opzz.-. zijn de openbaringen van dat Licht in het Westen, in de wereld der verschijnselen; zij vormen met den A.\ M.\ een drieeenheid, zij staan tegenover den A.\ M.\ als het Woord van Joh. I : i tegenover God zeiven, als de openbaring tegenover de idee. De Lichtpasser, dien zij met den A.\ M.\ vormen en die parallel daarmede op het Altaar is uitgebeeld, is symbool van het scheppende Licht, waartegenover de Wink.-. staat als symbool van de ontvangenis van dat Licht in de wereld der verschijnselen, in de menschelijke ziel. Die ontvangenis wordt gesymboliseerd door het ontsteken der kleine Lichten bij de opening der Loge' dan openbaart de tweede Opz.-. de Wijsheid op aarde,' in den Tempel, in de menschelijke ziel, waaruit voortspruit de Kracht van den eersten Opz.-., terwijl uit de vereeniging van beide ontbloeit de opperste Schoonheid hier op aarde, die de A.\ M.\ brengt door het ontsteken van het derde kleine Licht. Hierin ligt al een aanwijzing, dat de geheele Wink.-. der kleine Lichten in het Westen behoort te staan en dat het derde Licht het toplicht moet zijn, zoodat die Wink.-. met de geopende beenen ter ontvangenis naar het Oosten moet zijn gericht evenals de Wink.-. op het Altaar waarmede hij in beteekenis ook volkomen evenwijdig loopt. De stand wordt dan (zie de teekening op het voorblad) met het toplicht in het midden van het Westelijk deel van het Tableau, de Lichten der W.\ en der K.\ in het midden van de Noordelijke en Zuidelijke zijden van het Tableau. Die beide laatste lichten markeeren dan de beide struikelblokken van de eerste reis van den Cand.\ bij den overgang van het Oosten naar het Westen en omgekeerd, den overgang van het stoffelijke naar het geestelijke en den teruggang bij zijn wederkeer naar het Westen. Men wordt in deze opvatting versterkt door het oude rituaal van den derden graad, waarin door den A.\ M.\ wordt gezegd, als de Cand.\ op het Tabl.-. is neergeslagen en de krachten der beide Opzz.\ te kort schieten om den Cand.\ van het aardsche te verlossen: ,,Welnu Bbr.\, ik zal met U gaan van het Oosten naar het Westen, teneinde in het toppunt van den Winkelhaak onze vereenigde krachten te beproeven". Dat toppunt is dus het punt van den A.\ M.\, het ligt in het Westen en dat kan niet anders dan op de bovengeschetste wijze, vooral omdat daarna volgt: ,,De A.\ M.\ gaat over het Tableau. Nevens den Cand.\ gekomen steekt hij zijne hand onder het kleed " enz. De Cand.-. wordt dan opgeheven uit het Westen, uit den top van den Wink.-. in het Westen waar zijn hoofd ligt, naar het Oosten. Hieruit heeft de CHA afgeleid dat de stand van de drie kleine Lichten niet anders kan zijn dan als boven aangegeven; alle andere opstellingen zijn willekeurig, ook de bij ons meest gebruikelijke stand met de drie lichten in de N.W., Z.W. en Z.O. hoeken van het Tableau. Op oude afbeeldingen ziet men de meest verschillende standen; op oude doozen van Japansch lakwerk, waarop met perlemoer een tempelafbeelding is ingelegd en waarvan er verschillende in ons museum zijn, vindt men den stand der kleine Lichten als door de CHA aangegeven. Neemt men dezen stand als den juisten aan, dan wordt veel wat in het rituaal onverklaarbaar schijnt duidelijk. Het Tableau, de teekenplank (tracing board) waarop de Meester zijn magonnieke gedachten uitbeeldt in en gang van de drie ritualen, in de drie trappen van bewustwording op den weg naar het Licht, het Tableau neemt dan in den Tempel de plaats in van den Bijbel op het Altaar, het Boek des Lichts, symbool — en niet anders dan symbool — van den weg uit de veelheid der dingen op aarde naar de Eenheid, gesymboliseerd in den 0.\B.\ d.\ H.\. Passer, Winkelhaak en Bijbel (Tableau), het centrale symbool der V.\M.\ geven dan den geheelen gang van net Licht aan uit de Eenheid naar de Veelheid en van daaruit wederom terug naar de Eenheid. De kop van den Passer is een cirkel met middelpunt, symbool van de Oneindigheid met haar kern, van waaruit net Licht langs de beide beenen gaat naar de Opzz.\ in het Westen, die het bij de opening der Loge openbaren m u ' \x?n ' en uit de vereeniging van beide Opzz.\ in het Westen — niet meer N. en niet meer Z. — wordt de Schoonheid geboren in het toplicht van den Wink.\, als weerkaatsing in het Westen van het Licht uit het osten. Dit Toplicht moet dus, kan niet anders liggen dan m de as van den Tempel recht tegenover het Oosten, in het midden van de Westelijke zijde van het Tableau.' In de twee eerste kleine Lichten, die van W.\ en K.\, kan men zien de kabbalistische zuilen der mannelijke genade en der vrouwelijke kracht, ook Osiris en Isis, zon en maan of aarde, de idee in tegenstelling met de stof die de idee ontvangt, stof die uit de idee is geboren als Isis uit Osiris, als Eva uit Adam, als Minerva die gewapend uit het hoofd van Zeus te voorschijn kwam. En uit de vereeniging van beide wordt dan geboren Horus, het nieuwe Licht, de jonge God, de S.\, of Christus, geboren uit de vereeniging van den Heiligen Geest met Maria, de ontvangende, de barende stof. En in magonnieke taal is het Zuidelijke Licht de Weduwe en het Noordelijke zal koning Hiram van Tyrus (zie Hfdst. IV E blz. 93—94), blijken te zijn, uit wier vereeniging Hiram Abiff, de Meester, der Loge werd geboren, op aarde, in de menschelijke ziel, in het Westen als afstraling, weerkaatsing van het Goddelijk Licht in het Oosten. En in den tweeden graad wordt dit Toplicht ,,de Vlammende Ster" en ook deze kan nergens anders worden geplaatst dan in de as van den Tempel, in het W.\ als weerkaatsing van de VI.-. Ster die in dien graad in het O.-, verschijnt. Voor deze opvatting is het volstrekt noodzakelijk, dat de Opzz.\ zijn geplaatst als bij ons en niet als in de Angelsaksische loges waar ze geen Passer vormen; ons geheele rituaal maakt de hier geschetste opstelling noodzakelijk. De Angelsaksische opvatting kan ook schoon worden uitgebeeld, maar ze is de onze niet en het geeft slechts verwarring als men beide dooreenmengt, zooals men heeft gedaan toen men op het voetspoor van den Engelschen catechismus drie lichten (ramen) op het Tableau teekende, een in het Z.\, een in het W.\ en een in het O.-.. Deze beelden de Angelsaksische drieëenheid van A.\ M.\ en Opzz.-. uit als drie Lichten, als de opvolgende standen der zon; op ons Tableau behooren ze niet thuis. De opvatting van de CHA wordt voortdurend door het rituaal gestaafd, hetwelk zoo schoon zegt dat de plaats der Opzz.'. is in het Westen bij de kolommen die zich ten N.\ en ten Z.\ uitbreiden. Daar zijn ze afstralingen van het Licht uit het Oosten en duidelijk wordt hierdoor gezegd dat dat scheppende Licht overal is, in het Oosten bij den A.\ M.\ en in het Westen bij de Opzz.\, bij de kolommen die zich ten Noorden en ten Zuiden uitbreiden, dus zoowel in het Oosten als in het Westen, in het Noorden als in het Zuiden. En als men dan de teekening op het voorblad bekijkt, ziet men duidelijk dat ,,de Meester wordt teruggevonden tusschen Passer en Winkelhaak". Het graf van Hiram Abiff op het Tableau wordt begrensd door de beenen van Lichtpasser en Lichtwinkelhaak. Daar wordt de Meester wederge vonden, nadat hij in den derden graad op het Tableau is neergeslagen; daar op het Tableau — paralelliteit van hec Boek des Lichts — tusschen P.\ en W.-. heeft bij de opheffing van den meester de vereeniging plaats van mensch en Godsbegrip. De gang van het Licht wordt dus in de Loge aangegeven van het Oosten langs de passerbeenen naar het Westen bij de beide Opzz.-.; van daaruit wordt het op aarde, in den Tempel, gebracht door de ontsteking der kleine Lichten, waarbij de gang dus is: van de beenen (W.\ en K.\) naar den top (S.\). De opperste Schoonheid op aarde wordt geboren uit de vereeniging van W.\ en K.\. Uit deze opvatting volgt ook, dat er nooit sprake kan zijn van het ontsteken der groote Lichten in den Tempel d. i. op aarde, gesymboliseerd in het openleggen dier Lichten op het Altaar. Dat Licht is zoo hoog verheven boven de menschelijke idee, dat er van „ontsteken" geen sprake kan zijn; dat Licht „was in den beginne". Vandaar dat — zoo men die handeling, die ongetwijfeld zeer plechtig is, toch in de opening wil opnemen (de CHA heeft het niet gedaan) — men zal moeten spreken van het uitbeelden der Groote Lichten op het Altaar, terwijl ze dan bij de sluiting weer worden bedekt. Over de beteekenis van het dooven der kleine Lichten zal nader bij de behandeling van opening en sluiting worden gesproken. C. Meester en Opzieners. Het groote Licht, het scheppende Licht, is dus a 11 ij d in den Tempel, ook al wordt het niet gezien; daarom meende de CHA dat A.\ M.\ en beide Opzz.-., die te zamen dit Licht symboliseeren, reeds in den Tempel aanwezig moeten zijn als de andere Bbr.\ binnenkomen en dat zij blijven totdat allen weer zijn verdwenen. Deze opvatting vindt steun in het catechismuswoord dat zegt: ,,de Loge wordt gevormd door A.\ M.\ en twee Opzz.-.". Zij zijn er symbolisch altijd en als de Bbr.\ weer den Tempel betreden vinden zij hen terug zooals ze hen de vorige maal hebben verlaten. Het rituaal schetst ons de verhouding van beide Opzz.-. en A.\ M.\ echter ook op andere wijze, waaruit duidelijk blijkt de triniteit van these, antithese en synthese. De tweede Opz.-. wordt verzinnelijkt in de verticale lijn, het Schietlood, in de beteekenis van het Heilig woord J.\: ,,Hij zal U oprichten"; de eerste Opzz.-. daarentegen wordt uitgebeeld in de horizontale lijn, het Waterpas. Verticaal is de lijn, waarvan er in ieder punt op aarde en in ieder menschenleven maar één is; daarvan afgeleid, loodrecht daarop staan de horizontalen in oneindig groot aantal. Geeft de verticale lijn den directen weg aan naar het hoogste en het diepste in 's menschen ziel, de horizontalen zijn uitbeelding van de uitbreiding, ook van het stille watervlak, waarin golvingen ontstaan uit een middelpunt dat door een verticale kracht is getroffen en de eene golving dan uit de andere voortvloeit, symbool van het leven van oorzaak en gevolg, leven op aarde. Het is de ziening van Thales die de wereld symboliseert tot water, tot vloeiend golvend water als beeld van het oneindige leven, van de eindelooze betrekkelijkheid van het aardsche in tegenstelling met het verticale dat direct tot de kern gaat. Ook schijnt het paswoord van den tweeden graad (in de Angelsaksische loges het overgangswoord van isten tot 2den graad) de beteekenis te hebben van water, stroom, iets wat echter aan mijn controle ontsnapt. Is het waterpas afgeleid uit het Schietlood (het juweel van den eersten Opz.\ moet dan ook per se een timmermanswaterpas zijn en geen libelwaterpas), het is tevens daarvan de antithese, de tegenstelling; beide worden vereenigd in den Winkelhaak van den A.\ M.-.. In dat werktuig is het verticale met het horizontale vereenigd, is al het horizontale vast verbonden aan de verticaal, is het betrekkelijke in zijn uitbreiding, in het horizontale, onafscheidelijk verbonden aan de verticaal in zijn absoluutheid, maar met dit symbool blijft men op aarde. Men dient wel te bedenken, dat in verschillende phasen van de receptie het karakter van de figuur van den A.\ M.\ verschillend is. Op een enkel moment is hij zuiver administratief, als hij nl. den Cand.\ opneemt in de Orde ,,in naam van het Groot Oosten der Nederlanden en bij de macht hem door zijn Loge toebetrouwd", al wordt dat inwijdingsformulier dan ook dooreengemengd met geestelijkheid als hij hem „ontvangt ter eere van den 0.\B.\d.\H.\". Soms is de A.\ M.\ de priester en zijn de Opzz.*. de hulppriesters die hem antwoorden; op een ander oogenblik vertegenwoordigt hij het hoogste beginsel in den mensch tegenover de Opzz.-., die de aan het aardsche gebonden menschelijke ziel doen spreken, en in het allerhoogste moment — als de Meester in den derden graad den Cand.\ neerslaat en hem weer opheft — zegt het oude rituaal van hem: „Van het toppunt zijner Majesteit daalt hij neder tot hem, die aan stof en vergankelijkheid is gebonden; hij komt tot ons om ons die stof en die vergankelijkheid te ontnemen. O, mijne Bbr.\, hoe zwak zijn mijne woorden in vergelijking met de verhevenheid van het onderwerp..." De beteekenis van de figuur van A.\ M.\ op dat moment kan niet beter worden geschetst dan door dit oude woord. En tegenover hem staan de Opzz.". als afstralingen van die figuur, afstralingen op aarde, in het Westen, zooals hierachter nog nader wordt aangegeven. D. Opening en Sluiting der Loge. De opening en sluiting in de beide eerste graden zijn nagenoeg gelijk; slechts enkele kleine verschillen komen voor. Ze kunnen dan ook tegelijkertijd worden behandeld, terwijl de opening en sluiting in den derden graad sterk van de beide eerste afwijken en een afzonderlijke bespreking vereischen. Volgens het rituaal van 1820 zijn opening en sluiting van zeer hoog geestelijk gehalte (hetgeen in 1865 blijkbaar volstrekt niet is onderkend), zijn ze van een strakke, volkomen systematische schoonheid en verhevenheid, uitdrukkende het geheel van het rituaal maar in verbergende taal, in een exoterisch kleed dat in 1865 blijkbaar voor de innerlijkheid zelf is aangezien. E. Opening en sluiting in de beide eerste graden. De opening vangt aan met een drietal vragen omtrent onze gezindheid. Men dient daarbij wel te bedenken, dat de vragen uit het Oosten komen en van uit het Westen worden beantwoord d. w. z. dat de vragen worden gesteld door het hoogste principe in den mensch en worden beantwoord door de menschelijke ziel, die aan de aarde is gekluisterd, door de Opzz.\ in ons. De eerste vraag is aan den eersten Opz.\ gericht en luidt: „Zijt gij Ll.\ V.\M.\?" en het antwoord is natuurlijk niet „ja", maar het luidt: „Alle mijne Bbr.\ erkennen mij daarvoor". Dit schijnbaar ontwijkende antwoord wil zeggen, dat op aarde de eerste Opz.\ in ons als V.-.M.\ wordt erkend, dat ook hij een hooger principe in vergelijking met het aardsche voorstelt doch dat dit principe het volle V.-.M.'.schap niet heeft bereikt. In Hfdst. III F blz. 53 kom ik hierop nog terug in verband met tweeden en derden graad. De tweede vraag, aan den tweeden Opz.\ gericht, doet onderzoek naar het gedekt zijn van de Loge en exoterisch schijnt het alsof men zich tegen luistervinken wil beveiligen; de esoterische bedoeling van de vraag is: of alle profane gedachten buiten den Tempel zijn gebleven, of men binnen den Tempel alleen en uitsluitend is de geestelijke mensch. Om dit goed te doen uitkomen, staat in het rituaal nog uitdrukkelijk vermeld, dat de drie slagen op de deur niet aan de buitenzijde worden herhaald; de Dekker geeft den tweeden Opz.\ den sleutel d. w. z. niet den sleutel van de deur, maar van de ziel, voorgesteld door het Taukruis, het kruis bekroond door den cirkel, de crux ansata. De derde vraag, aan beide Opzz.\ gericht, doet onderzoeken of alle aanwezigen LL.\ (Gez.\) V.\M.\ zijn; de Opzz.-. moeten daarvan zeker zijn, heeft de CHA in het antwoord doen uitkomen. Ook dit heeft natuurlijk niet de voor de hand liggende exoterische beteekenis, maar bedoelt dat allen zich in hun gedachten hebben gewijd tot in den graad van de receptie. En dan moet hierbij wel worden bedacht, dat de uitdrukking ,,alle aanwezigen" ook slaat op alle aanwezige gedachten en gevoelens, en het antwoord luidt wederom niet: „ja", maar constateert dat allen staan in het teeken van dien graad. Als door de drie vragen, aan den eersten, den tweeden en ten slotte aan beide Opzz.-., is geconstateerd dat de bijeenkomst door de gedachten der Bbr.\ is gewijd, volgt de uitbeelding van den gang van het geestelijk Licht, uitgedrukt in de vragen omtrent de plaatsen der beide Opzz.-., de plaats hunner vereeniging en die van den A.\ M.\. De tweede Opz.\ staat daar in het Noorden om den LI/, den weg te wijzen naar het Licht (in het rituaal van 1820 staat: „om de leerlingen te onderwijzen", wat in dit verband volkomen hetzelfde is), de eerste Opz.\ in het Z.\ om de zon te aanschouwen in haar hoogsten stand, de beide Opzz.-. vereenigd in het Westen om haar te zien in haren ondergang en de A.\ M.\ bij de plaats van opkomst. Zeer duidelijk is hier weergegeven de gang van de zon in haar dagelij ksche baan maar evenzeer de stand van de zon in het winterpunt (tweede Opz.\, Noorden), het zomerpunt (eerste Opz.\, Zuiden), herfstpunt (ondergang, Westen) en lentepunt (Oosten, opgang). Hieraan zijn merkwaardige consequenties vast te knoopen ten aanzien van de beide Johannesfiguren, die van Johannes den Dooper en van den Evangelist. Niet de een o f de ander is onze „schutspatroon" maar beide te zamen in onverbrekelijk verband. In de Angelsaksische loges, althans in de Amerikaansche en in de York-rite, staat in het Oosten achter den Troon afgebeeld de cirkel met middelpunt. De cirkel is symbool van de Oneindigheid, van de eindeloosheid (welk ontbreken van een einde tevens het ontbreken van een begin in zich sluit), van de wereld in haar uiterlijke verschijning, en het middelpunt is de kern, waarvan niet alleen ieder punt van den omtrek even ver is verwijderd maar waarvan ook ieder punt op den omtrek de rechte weerkaatsing is. Het middelpunt is symbool van het beginsel van het Heelal, waartegenover de cirkel staat als de uitdrukking van de Goddelijkheid in het geschapene. En rechts en links van dien cirkel en daaraan rakende staan in de Angelsaksische loges twee verticale lijnen, die symboliseeren Johannes den Dooper en Johannes den Evangelist. Dit wordt ook in Amerika zoo weinig begrepen, dat daaraan soms wordt verbonden de afbeelding van den Bijbel boven den cirkel, waarmede P i k e in zijn Morals and Dogma scherp den spot drijft. Men legt het dan zoo uit, dat de Vrijmetselaar op zijn reizen door het leven, langs den cirkel, zoowel den Dooper en den Evangelist als den Bijbel ontmoet. Inderdaad staan die beide verticale lijnen daar ten Noorden en ten Zuiden van den cirkel als onze kolommen in den Tempel, in het N.\ en het Z.\ van het Heelal, in het N.\ en het Z.\ ook van de menschelijke ziel, en hun beteekenis als de beide Johannes figuren wordt volkomen duidelijk in de opening en sluiting van 1820. Daarbij heeft men te letten op de datums der gedenkdagen van beide heiligen n.1. 24 Juni en 27 December. We hebben hierbij natuurlijk de Christelijke symboliek te beschouwen, niet in haar uiterlijken vorm maar in haar innerlijke beteekenis buiten dogmatiek om. Het is voor ons volkomen onverschillig of men de beide heiligen al dan niet als historische personen beschouwt, maar ook zij die hen historisch zien zullen gaarne toegeven dat de gedenkdagen slechts symbolische (Christelijk-symbolische) beteekenis kunnen hebben; de registers van den burgerlijken stand waren twee duizend jaren geleden in Judea niet van zoodanige nauwkeurigheid dat ze geboorte- en andere dagen met eenige mate van waarschijnlijkheid konden vermelden. Zelfs in de R.-K. kerk schijnt twijfel te bestaan omtrent de historiciteit van den Dooper, niet van den Evangelist, den meest geliefden leerling van Christus die op hoogen leeftijd het Evangelie, dat naar hem is genoemd, zou hebben geschreven. Merkwaardig is nu dat, terwijl de herdenkingsdagen van de heiligen over het algemeen vallen op den onderstelden datum van hun marteldood, dit voor de beide Johannes* niet het geval is. De Evangelist heet op zijn bed te zijn gestorven terwijl van St.-Jan den Dooper uitdrukkelijk de geboortedag op den 24 Juni wordt gesteld; de dag van zijn onthoofding, waarmede wij verder niet te maken hebben, valt op 29 Augustus. 24 Juni is blijkbaar de dag van den hoogsten stand der zon, precies ^ jaar vóór den 24 December, terwijl in den nacht van 24 op 25 December het Licht wordt geboren als de zon haar laagsten stand inneemt en van dat oogenblik af weer haar opwaartsche baan begint. Volgens onze tegenwoordige tijdrekening vallen die dagen van hoogsten en laagsten stand der zon ongeveer op den 2isten der zelfde maanden, doch we dienen te bedenken dat, toen die naamdagen werden bepaald, de Juliaansche tijdrekening gold die ongeveer een dag per eeuw te veel telde. Bij den overgang tot de Gregoriaansche tijdrekening in 1585 heeft men direct den 10 October laten volgen op den 30 September, dus 9 dagen overgeslagen; vlak daarvóór vielen de langste en kortste dagen dus inderdaad op 12 Juni 46 en 12 December, en 12 eeuwen eerder, dus in de vierde eeuw, vielen ze op den 24sten dag dier maanden. En juist toen werden die heiligendagen vastgelegd bij de overwinning der orthodoxie onder Constantijn den Grooten. Beteekent dus 24 Juni, de geboortedag van den Dooper, de dag van den hoogsten stand der zon, 27 December, de dag van den Evangelist, volgt dadelijk na beide Kerstdagen waarvan de eerste aan Christus, de tweede aan den heiligen Stefanus, den eersten Christenmartelaar, is gewijd. Direct nadat in beide Kerstdagen de geboorte van het Licht en de moeilijke weg van het Licht, die op aarde tot den marteldood leidt, is uitgebeeld, volgt de dag van Johannes den Evangelist. Gaan we nu, afgezien van de vraag der historiciteit van beide figuren, hun geestelijke beteekenis na, dan zien we in den Dooper de figuur die het Licht voorafgaat, die het aankondigt, maar vooral die het herkent als het door de menschheid nog onbegrepen is, terwijl de Evangelist is de figuur die n a het Licht komt, die den gang, den levensloop van het Licht beschrijft, maar vooral die in zijn Evangelie aan de menschheid den weg naar het Licht — in de menschelijke ziel en in den Kosmos — toont; hij is de wegwijzer naar het Licht. En nu ziet men in de opening der Loge, dat de tweede Opz.\ staat in het Westen d. i. op aarde, gebonden aan de aarde, bij de Kolom die zich ten Noorden uitbreidt d. i. in de koude, de duisternis, op den 27 December en dat hij den LI.-, den weg wijst naar het Licht zooals de Evangelist doet, terwijl de eerste Opz.-. ook in het Westen, op aarde, in het aardsche, staat, doch bij de Zuiderkolom om de zon te aanschouwen in haar hoogsten stand. Bij hem is het 24 Juni, de dag van Johannes den Dooper, die ook het Licht zag, volkomen zag, dus in zijn hoogsten glans, toen het voor anderen nog onbegrepen in de duisternis verborgen was. Bij de opening der Loge wordt den isten Opz.-. gevraagd hoe laat het is en het is ,,volle middag", de hoogste stand der zon. Dit is dus het oogenblik van de opening der Loge in den mensch, de ontsluiting van zijn ziel voor het geestelijke licht; dit is het symbool van de geboorte in de menschelijke ziel van hem die het Licht niet is, maar die het aanschouwt (let wel, aanschouwt) in zijn hoogsten stand, de geboorte van St.-Jan Baptist op 24 Juni. De tweede Opz.-. sluit de loge nadat hij in den eersten en tweeden graad heeft geconstateerd, dat de tijd is: „Volle middernacht en meer". Die toevoeging ,,en meer" in het oude rituaal is langen tijd niet begrepen; toch is zij duidelijk. Volle middernacht is de Kerstnacht, als het Licht wordt geboren uit de duisternis; bij den tweeden Opz.-. echter is het later, is het 27 December, de dag van Joh. den Evangelist; het is volle middernacht en meer. Maar dan is het ook duidelijk, dat in den derden graad de sluiting moet vallen op „den volmaakten tijd van den V.-.M.-., volle middernacht"; dan wordt het Licht i n hem geboren, dan kan de Loge op aarde worden gesloten, dan is het in christelijke termen Kerstmis in de ziel van den V.-.M.-. Liggen dus winter- en zomerpunt in het N.\ en Z.-. bij tweeden en eersten Opz.-., deze vereenigen zich in het Westen (o. a. ook in de Broederketen), zij vereenigen zich in den Redenaar die daarom ook geheel in het W.\ moet staan en niet op de plaats in het midden van de Loge, van waar men hem gewoonlijk om practische redenen laat spreken (zie teekening voorblad). Hij staat bij de Gebroken Kolom, de Kol.-, der Schoonheid tegenover die van W.\ en K.\ van de beide Opz.-., maar die schoonheid is op aarde gebroken in de breuk tusschen het eeuwige en het tijdelijke. Hij geeft de aardsche schoonheid weer in haar gebrokenheid, hij weerkaatst het Licht uit het Oosten, maar de spiegel is niet zuiver, is aardsch. Hij staat in het punt waar de zon ondergaat, vermindert, en dit beteekent ook het opnemen van het Licht in de menschelijke ziel, waar het ondergaat als de graankorrel in de donkere aarde om later vrucht voort te brengen. Ziet men in den tweeden Opz.\ het winterpunt, in den eersten het zomerpunt, dan ligt bij den Redenaar noodzakelijk het herfstpunt en tegenover hem, bij den A.-. M.\, het lentepunt, het punt waarin de zon, het geestelijk licht, de duisternis overwint. En dan blijkt ook duidelijk de beteekenis van de weerkaatsing van het Licht uit het Oosten in het Westen, op aarde. Lente- en herfstpunt zijn volkomen aan elkaar gelijk, zijn eikaars weerkaatsing; bij beide is er dag- en nachtevening, bij beide is er evenwicht tusschen duisternis en licht, tusschen stof en geest. En toch welk een verschil! Want terwijl van uit het herfstpunt de zon ten onder gaat in de duisternis, het Licht in de stof wordt opgenomen, vangt juist op het lentepunt de zon aan met boven de duisternis, boven de stof uit te stijgen. Met het lentepunt begint, evenals met den dageraad, het Koninkrijk des Lichts; het is de opstanding van het Licht, in Christelijke termen Paschen, het Licht is in den mensch opgestaan. En dat hooren we ook in het openingsrituaal der Loge: ,,de plaats van den A.\ M.\ is in het Oosten, want, evenals de zon in het Oosten opgaat om den dag te verlichten, zoo staat de A.\ M.\ daar om het Licht in de Loge te doen opgaan en de werkzaamheden met z ij n Licht te bestralen". In tegenstelling met den eersten Opz.\, die het Licht aanschouwt, is de A.\ M.-. symbool van het Licht zelf. In de drie functionarissen zijn ook de drie graden uitgebeeld; de eerste graad in den tweeden Opz.-. die den weg weg wijst naar het Licht, de tweede graad in den eersten Opz.-. die het Licht aanschouwt in zijn hoogsten stand, de derde graad in den A.-. M.\ in wien het Licht is opgenomen. Na deze uitbeelding van den ontwikkelingsgang van het Licht in de menschelijke ziel volgt in het openingsrituaal van 1820 het doorgeven van het Woord, Teeken en Aan- raking, in het rituaal van de CHA het ontsteken der kleine Lichten, het openbaren van het afgestraalde Licht in den Tempel, in de menschelijke ziel door de W.\, die zich in het Zuiden als K.\ vertoont en zich door de verschijning in het aardsche in haar antithese doet kennen, terwijl beide door den A.\ M.\ tot synthese worden vereenigd in de S.\. De A.\ M.\ gaat daarbij over het Tableau; het Licht uit het O.-, doorschrijdt de idee der van 0.\ naar W.\ om in het W.\ van den Tempel dat Licht te brengen. In verband met het voorgaande is het wel duidelijk, dat hij dan niet de woorden mag gebruiken: „De Schoonheid siere den bouw" als supplement op de Wijsheid die ontwerpt en de Kracht die uitvoert; daarvoor is het woord ,,sieren" te uiterlijk van beteekenis. „Bekronen", „voltooien zijn woorden, die er mee door kunnen, maar m. i. doet men het zuiverste door alleen de woorden W.\, K.\ en S.\ plechtig uit te spreken. Van te voren is aan den tweeden (in den tweeden graad aan den eersten) Opz.-. gevraagd, hoe oud hij is, om te weten, hoever de aanwezigen, de aanwezige gedachten, zijn voortgeschreden op den weg naar het Licht en als het antwoord is: „Drie (vijf) jaren", als dus gebleken is dat men op den juisten weg is, dan eerst worden de Lichten ontstoken. Daarop volgt de vraag, hoe laat het is en het blijkt Volle Middag te zijn, de tijd van den eersten Opz.-.; het is St.-Jan in de harten der Bbr.\ zooals boven is uiteengezet. En dan komt het gebed van den A.\ M.\ die thans geheel als de priester optreedt: „Dewijl het dan volle middag is en tijd om de werkzaamheden te beginnen, de L. . behoorlijk is gedekt en alle aanwezigen LI.-. (Gez.\) V.-.M.-, zijn, zoo open ik deze Loge in naam van den O. .B. . d.\ H.\ en naar de aloude gebruiken der Vrije metselaren met drie harde slagen, die van het Oosten zullen uitgaan en in het Westen zullen weergalmen" 4 In minder symbolische taal omgezet, zegt hij dus hiermede: „Dewijl het Goddelijk Licht hier in volle kracht straalt en het de tijd is om dat in aardsche taal uit te drukken, wijl alle profane gedachten zijn geweerd en allen zich hebben gewijd tot Ll.\ V.\M.\, zoo openen wij onze harten tot U, o 0.\B.\ d.\ H.\, opdat uw Woord uit de hemelen hier op aarde moge weerklinken." In dit gebed, zooals het door mij is omgezet, zullen velen en wellicht niet ten onrechte iets dogmatisch vinden; het is niet wel anders mogelijk en sterk spreekt hier dan ook de kracht en zuiverheid der symbolische taal, waarin het gebed inderdaad wordt uitgesproken en waarin alle dogmatiek wordt vermeden, waarin aan ieder vrijheid wordt gelaten, het op te vatten zooals het door hem wordt aangevoeld. Maar een gebed blijft het en de A.\ M.\ treedt hier uitdrukkelijk op als de priester, de priester voor vrije mannen die in naam van den 0.\B.\ d.\ H.\ de Loge, het menschelijk hart, opent. De sluiting van de Loge in den eersten en tweeden graad vangt aan met een herhaling van de lichtsymboliek van het openingsrituaal omtrent de plaatsen der Opzz.-., doch eindigt die symboliek terecht met de vraag, waar de beide Opzz.-. zich vereenigen, en het antwoord wordt uitgebreid tot het volgende: „Om de zon te aanschouwen bij haren ondergang, daarna de werkzaamheden te beëindigen, den arbeiders hun loon te geven en hen vergenoegd naar huis te zenden". Op dit vierdeelige antwoord wordt ten zeerste de nadruk gelegd; vooreerst worden de vier deelen nog eens in vragen en antwoorden herhaald: Is de Zon ondergegaan? De laatste stralen der Zon zijn verdwenen. Zijn de werkzaamheden beëindigd? De werkzaamheden zijn beëindigd. Hebben de arbeiders hun loon ontvangen? De arbeiders hebben hun loon ontvangen. Zijn zij vergenoegd? Ja, A.\ M.\ en dan worden ze in de sluitingsformule van den tweeden Opz.-. nog eens herhaald. Deze toch blijkbaar belangrijke vragen en antwoorden worden soms zoo weinig begrepen, dat een criticus zelfs eens vroeg. „Hoe weet de tweede Opz.*. dat de aanwezigen vergenoegd zijn, ook als de receptie wellicht niet aan matige eischen voldeed?" Het antwoord hierop moge zijn, dat het hier niet gaat om Br. . A. of B. die als tweede Opz.'. fungeert en verklaart dat de receptie naar wensch is afgeloopen, maar om den tweeden Opz.-. in ons die uitdrukt dat het licht is opgenomen in de menschelijke ziel en die ons in een hoogere receptie den weg naar het Licht verder zal wijzen. Omdat we hebben opgenomen wat in dezen graad op te nemen valt zijn de werkzaamheden beëindigd en ook hebben de arbeiders hun loon ontvangen, ieder naar verdienste d. i. ieder voorzooverre hij in staat is geweest, de schoonheid der receptie in eigen schoonheid om te zetten. Daarom zijn zij ook vergenoegd. De CHA heeft deze laatste uitdrukking veranderd in: „blijmoedig en tevreden". Ik weet niet of dit wel een verbetering, een verduidelijking van de bedoeling is. De uitdrukking „vergenoegd" duidt er op, dat zij g e n o e g ontvangen hebben d. w. z. zooveel als zij behoefden, ieder naar zijn aard, ieder naar e mate waarin hij de schoonheid van de receptie innerlijk heeft medegeleefd en verwerkt. In de sluitingsformule van 1820 wordt de uitdrukking „tevreden" gebruikt; de arbeiders zijn tot vrede gekomen en ook dit schijnt me zeer juist. En dan zendt de tweede Opz.-. hen naar huis, ieder naar zijn eigen woning waar het ontvangen Licht zal worden verwerkt, oorsprong zal zijn van nieuw Licht dat zijn uitdrukking zal vinden in een Loge van hoogeren graad. De slagen waarmede de Loge wordt gesloten gaan in 1820 evenals bij de opening van het Oosten uit en worden in het Westen herhaald; de CHA heeft vermeend dat de slagen — zooals trouwens thans algemeen gebruikelijk is — van den tweeden Opz.\ moeten uitgaan, van het Westen dus, en in het Oosten worden „opgenomen"; de bede gaat van de aarde uit om in de Hemelen (in den Hemel van ieders hart) te worden verhoord. Vóór de sluiting van de Loge door den tweeden Opz.\ zijn de kleine Lichten gedoofd door beide Opzz.\ en den A.-. M.\, Dit volgt uit de omstandigheid, dat de arbeiders vergenoegd of tevreden zijn (verg. blz. 51). De beteekenis van dat dooven is immers niet dat het Licht nu op aarde verdwijnt, maar het moet aanduiden dat het Licht in de zielen der arbeiders is opgenomen; het dooven geschiedt dan ook onder de woorden W.\ K.\ en S.\. F. Opening en sluiting in den Meestergraad. De opening in den Meestergraad draagt een geheel ander karakter dan die in de beide eerste graden. Weliswaar is zij ook hier een inwijding van degenen die reeds in dien graad zijn aangenomen, maar terwijl in den eersten en tweeden graad de lichtsymboliek op den voorgrond staat, weergevende den kosmischen gang van het Licht, wordt in de opening van den derden graad geschetst, hoe het Licht op aarde verdwijnt door de menschelijke hartstochten, hoe het Woord verloren gaat, terwijl het in de sluiting blijkt te zijn wederge vonden. Wel zeer in het bijzonder dient de aandacht er op te vallen, dat het verlorene is wedergevonden na de derdegraadsinwijding; er is niet iets plaatsvervangends gevonden terwijl het Woord verloren blijft, neen, uitdrukkelijk zegt de sluiting, dat het verlorene, het verloren Woord, Gods Woord, Gods Naam is wedergevonden. In de sluiting vinden we ook den kosmischen gang van het Licht weer, zij het in andere bewoordingen dan bij de beide eerste graden; bij de opening der Meesterloge was dit Licht voor den mensch verdwenen en kon zijn weg niet worden uitgebeeld. De opening in den derden graad is in 1820 zeer lang doordat men er een catechismus aan heeft verbonden, die hoe schoon ook op sommige punten — toch beter afzonderlijk kan worden behandeld in tegenwoordigheid van de nieuw aangenomenen; de CHA heeft dat gedeelte dan ook niet in de opening overgenomen. Deze begint weder met de schoone vraag omtrent het V.'.M.-.schap van den eersten Opz.\, van het principe in ons dat, aan aarde gebonden, tracht in het aardsche, in het horizontale leven de Wijsheid te verwerkelijken die in en door den tweeden Opz.\ werd ontdekt, het principe dat er met alle kracht naar streeft om het horizontale in het leven te verbinden aan den verticaal. In den eersten graad was het antwoord: „Alle mijne Bbr.\ erkennen mij daarvoor" d. i.: alle mijne gedachten erkennen , dit principe. K In den tweeden graad luidt het antwoord: „De Letter G.\ is mij bekend , d. i.: ik ken het Godsprincipe dat aan alles ten grondslag ligt. En in den derden graad, op de vraag of men Meester is, luidt het antwoord: „Beproef mij, neem mij aan of verwerp mij, de acacia is mij bekend" (de acacia die op het graf van den Meester stond om de plek te herkennen waar hij is begraven). De eerste Opz.\ in ons weet, dat de Meester (in ons) * inderdaad onsterfelijk is; de acacia, de boom der onsterfelijkheid, is ten teeken daarvan op zijn graf geplant toen hij daarin was neergelegd en met aarde, met het aardsche, was overdekt. De eerste Opz.\ weet dat de Meester in ons telkens en telkens weer opstaat als wij Hem zelf hebben neergeslagen; inhoeverre echter in zijn menschzijn de Meester overheerscht, ziet, die vraag durft hij niet beantwoorden en hij zegt tot den Meester in het Oosten: -Beproef mij, neem mij aan of verwerp mij, zeg mij, of het aardsche dan wel het hoogere principe in mij overheerscht, maar ik weet, dat de Meester onsterfelijk is. Ik teeken hierbij aan dat in het oude rituaal die uitdrukking betreffende de acacia niet in dit antwoord is opgenomen maar wel in volkomen dezelfde verhouding in een later antwoord omtrent het verloren Woord. De CHA heeft gemeend, na deze vraag — evenals in de opening van eersten en tweeden graad — de vragen te moeten opnemen betreffende de gedektheid van de Loge en het staan in het kleine Meesterteeken (navelteeken) van alle Bbr.\. Als op deze wijze de geestesgesteldheid in den Tempel is bepaald, volgen de vragen omtrent het Groot Meesterteeken (de rechterhand rugwaarts aan het voorhoofd met afhangende duim, de helft van het noodteeken dat met beide handen wordt gegeven) en het Woord. Het Meesterteeken blijkt te zijn het teeken van ontzetting der Meesters, toen zij het lijk van den Meester ontdekten (waarover in Hfdst. IV E blz. 101 meer). Het Meesterwoord, het Woord, de Naam, het begrip Gods is met zijn dood verloren gegaan; wel vond men den Meester weder door den acaciatak (men weet, dat de Meester onsterfelijk is als men eenmaal indien graad is aangenomen), maar het Woord is nog verloren, het zal eerst tijdens de receptie worden teruggevonden. Nu volgt in vragen en antwoorden de Hiram-mythe, echter niet geheel gelijkluidend met die welke later tijdens de receptie zal worden verhaald. Zoo wordt hier het lijk gevonden door de leerlingen, ginds door drie meesters; de leerlingen riepen de gezellen te hulp, elders werden de meesters aangevuld tot vijf; in het openingsrituaal roepen de gezellen de meesters, in de mythe zelf wordt het lijk opgeheven door negen meesters. De bedoeling is natuurlijk dezelfde; ik zal hier op het oogenblik niet nader op ingaan omdat de mythe zal worden behandeld bij de bespreking van het rituaal van den derden graad. De leeftijd is zeven jaar en meer omdat Salomo zeven jaar noodig had voor den opbouw van den Tempel; voor de reeds eerder aangenomen meesters is dus blijkbaar de leeftijd meer, zij hebben dien Tempel reeds eerder opge- bouwd. Ik vind deze verklaring niet erg aantrekkelijk maar ik zou aan de uitspraak niets durven veranderen wijl ik te zeer overtuigd ben van de mogelijkheid dat zij later beter begrepen wordt. En dan volgt de groote vraag, waarop het vooral aankomt: "Als een Meester verloren was, waar zoudt ge hem wedervinden?" ,,Tusschen den Winkelhaak en den Passer." Het oude rituaal zegt dit woordelijk zoo in de opening maar zegt elders: „Tusschen Winkelhaak en cirkel". Dat dit laatste woord een verkeerde overzetting is van Passer, waarmee men cirkels trekt, zou ik niet beslist durven zeggen, maar men moet kiezen en dan is door de CHA de Passer gekozen omdat deze te zamen met den Winkelhaak vol diepen zin is. terwijl de Cirkel der Oneindigheid in dit verband niet volkomen wordt begrepen. Eigenaardig is het dat hier in tegenstelling met de gewone uitdrukking de Winkelhaak het eerst wordt genoemd, maar het komt mij voor dat dit bij de opening juist is; in de sluiting bij een overeenkomstige (niet volkomen gelijke) vraag wordt de volgorde omgedraaid. Hier in de opening staat het aardsche, het Licht in het aardsche / van den Winkelhaak, voorop. Inderdaad zullen we later den Meester, den neergeslagen Cand.\, tusschen den Wink.\ en den P.\ op het Tableau wedervmden en dan is het duidelijk dat thans moet volgen het woord van den A.\ M.-.: „Bbr.-. Opzz.\ helpt mij dan de Lichten van den Winkelhaak ontsteken". De Passer tusschen A.\ M.\ en Opzz.-. is er al, is er altijd; de Winkelhaak moet worden gevormd om den Meester te kunnen vinden. In de lagere graden werd dezelfde uitdrukking gebruikt: „Helpt mij dan de Lichten van den Winkelhaak ontsteken" en daar was het om de Loge te kunnen openen, de loge in ons, hier is het om den Meester — ook in ~ bunnen vinden; we komen hier op hooger plan. Als dit is geschied is het: ,,De tijd van den volmaakten V.'.M.-., volle middag". Deze uitdrukking staat tegenover die van de sluiting: „De volmaakte tijd van den V.'.M.'., volle middernacht". Is deze laatste uitdrukking blijkbaar overgekomen uit een hoogeren graad, de „tijd van den volmaakten V.\M.\" wordt in 1820 voor het eerst — voorzoover mij bekend — aangetroffen en zal dan moeten beduiden, dat het de tijd is waarop de volmaakte V.'.M.'., de Meester, wordt gevonden, wordt geboren, opstaat uit het stoffelijke. Daarop volgt dan weer het gebed van den A.\ M.\ waarmede de Loge wordt geopend. En dan de sluiting: „Br.-, tweede Opz.'., van waar komt gij? Van zonnenopgang. Werwaarts gaat gij? Naar zonnenondergang. Wat gaat gij doen bij den opgang der zon? Mij verheugen, dat ik met U het verlorene heb wederge vonden. Waar hebt gij het gevonden? Tusschen den Passer en den Winkelhaak onder den acaciatak." Deze sluiting is zoo verheven, dat het mij bepaald leed doet, dat ik toch nog een paar opmerkingen moet maken. Vooreerst dan dat, naar het mij voorkomt, de tweede Opz.-. komt van zonnenondergang en gaat naar zonnenopgang en niet omgekeerd; het is thans bij hem volle middernacht, de geboorte van het Licht in de eigen ziel (Kerstmis), en hij gaat naar den opgang van dat Licht (Paschen); daarop sluit dan de vraag: „Wat gaat gij doen bij den opgang der zon?" onmiddellijk aan. In het oude rituaal van 1820 antwoordt de eerste Opz.'. en niet de tweede, dat hij komt van den opgang en gaat naar den ondergang en dat is voor hem volkomen juist, maar hij is niet de juiste figuur om de vragen te beantwoorden; dat is de tweede Opz.-., de wegwijzer naar het Licht wiens taak nu is volbracht; hij sluit ook de Loge en niet de eerste Opz.-.. In het oude rituaal staat dat het verlorene is gevonden op den berg Hebron, de woonplaats van den stam Gabaon, waar de steenen van den Tempel werden gegraven en het cederhout voor den Tempel werd gereed gemaakt, terwijl Giblim de naam der Meesters is; dit schijnt mij toch minder treffend dan het volkomen magonnieke: „Tusschen P.\ en Wink.\". Als na deze uitspraken de gang van Licht nogmaals is nagegaan door de vragen naar de plaatsen en vereeniging der beide Opzz.\, als de Lichten zijn gedoofd en op de vraag, hoe laat het is, is geantwoord: „De volmaakte tijd van den V.\M.\, volle middernacht", sluit de tweede Opz.-. met het roerende dankgebed: „Dewijl het volle middernacht is en het verlorene is wederge vonden zoo sluit ik deze Meesterloge ". Het is het geboorteuur van het Licht, volle middernacht, en het verlorene is wederge vonden; dan kan de Loge op aarde worden gesloten, dan is het toppunt bereikt dan is het de volmaakte tijd. IV. RECEPTIES EN CATECHISMEN. Hieronder zullen de ritualen der recepties in de drie graden worden behandeld, gedeeltelijk in onderling verband, hetgeen niet alleen mogelijk maar ook noodig is omdat momenten van dezelfde strekking zich telkens in den hoogeren graad herhalen, maar dan op hooger plan gebracht. Het spreekt vanzelf dat de recepties van de drie graden volgens het oude rituaal van 1820 niet woordelijk door de CHA konden worden gevolgd; soms stuitte men op een lacune en moest met de grootste zorg worden gepoogd in het kader van het geheel een deel te reconstrueeren; meermalen moest men afkappen, soms op grond van practische overwegingen daar de handeling te ingewikkeld werd en moeilijk kon worden begrepen, soms ook omdat blijkbaar in het oude rituaal zaken waren bijgevoegd en in tegenspraak met andere kwamen. Met dit kappen en snoeien moet men bijzonder voorzichtig zijn omdat wellicht schoone, diepe gedachten niet of nog niet worden begrepen en omdat het vandalisme zou zijn het niet volkomen begrepene te verwijderen — zooals in 1865 op zoo groote schaal is geschied — wanneer de kans bestaat dat een latere onderzoeker of een jonger geslacht het wel zal begrijpen. Als een typisch voorbeeld hiervan — buiten de recepties om — noem ik het koord met negen knoopen op het Tableau, waarvan ik nooit een uitlegging heb gehoord die mij bevredigde. Toch zou het vandalisme zijn, dit koord van het Tableau weg te laten; het komt overal voor en heeft blijkbaar oorspronkelijk een diepen zin gehad. Laten wij het daarom behouden uit eerbied voor de traditie en in de hoop dat het later beter zal kunnen worden verklaard. Aan het einde van ieder receptierituaal heb ik een catechismus gegeven, waarin — in den bekenden vorm van vragen en symbolische antwoorden — de beteekenis van het rituaal nog eens wordt weergegeven. Daarbij is het allerminst de bedoeling, door middel van den catechismus in open taal een uitlegging te geven; streng dient te worden vastgehouden aan de symbolische antwoorden om niet in dogmatisme te vervallen, dat allicht wortel zou schieten wanneer er een „geijkte" uitlegging zou bestaan. Ieder moet vrij zijn en vrij blijven om het symbolische antwoord op te vatten zooals dat het beste met zijn karakter en met zijn opvatting op ma9onniek gebied strookt. Komt men tot nadenken daarover dan zal men wellicht geraken tot een gewijzigde opvatting, die een eenigszins ander antwoord op de vraag dan wel een andere vraag vereischt; daartegen is niet het minste bezwaar mits men in de algemeene lijn blijft. De hier gegeven catechismen zijn dan ook slechts bedoeld als voorbeeld, niet om in hun geheel te worden nagevolgd; dat van den tweeden graad is daarvoor ook te lang en zou vervelend worden bij practische toepassing. Men kan er echter een greep uit doen — hetgeen vergemakkelijkt wordt door splitsing in onderdeelen, die op zich zelf naar ik vertrouw streng logisch zullen samenhangen — en de leider kan naar eigen inzicht veranderingen aanbrengen; zoo blijft de catechismus ,,levend". Over het algemeen zijn de oude catechismen gevolgd; echter moest herhaaldelijk de volgorde der vragen en antwoorden worden gewijzigd om een logisch geheel te krijgen en zelfs kwam het voor, dat antwoorden en groepeeringen moesten worden omgezet b.v. die van de juweelen, de sieraden en kleinoodiën, die met elkaar en met den opzet van het rituaal in strijd waren. De catechismen werden in 1820 „instructieloges" genoemd, en daarnaast komt voor — in denzelfden catechismusvorm de uitlegging van het Tableau en de zinnebeelden behoorende tot de drie graden. Aan dit onderscheid is hier niet de hand gehouden, daar de zinnebeelden onafscheidelijk zijn verbonden aan het rituaal, behooren in het raam van het geheel; sommige der veel gebruikte symbolen vinden echter geen plaats in het stelsel der ma9onnieke gedachten van ons rituaal, maar zijn blijkbaar later bijgemaakt zooals de troffel, zie blz. 16 — dan wel uit een ander stelsel overgenomen, zooals bijv. de drie ramen op het Tableau in het O.-. Z. . en W.\ die de drie hoofdofficianten in de Engelsche loge symboliseeren (blz. 38). Zooals reeds eerder opgemerkt, zijn deze zaken behandeld in mijn artikel over Tableaux en Lichten in D e V r ijmetselaar van Maart 1926. Uit deze behandeling van ritualen en catechismen zal nu moeten blijken, dat ze inderdaad geheel de lijn volgen die ik in Hfdst. II schetste, waarbij men kwam tot een volkomen sluitend geheel, een afgeronde uitbeelding van de geestelijke ontwikkeling van den mensch — en van den V.'.M.-. in het bijzonder — uit de diepe duisternis van het stoffelijke tot het hoogtepunt, de heiliging in den derden graad, den terugkeer uit de Veelheid, waarin het Licht was verloren, naar de Eenheid die de bron des Lichts is. A. De Receptie in den eersten Graad. Een intrinsiek onderdeel van deze receptie is de Donkere Kamer zoomede het afleggen der metalen, het blinddoeken en het brengen naar de Tempelpoort. In Hfdst. II heb ik hierover en over de beteekenis van den Geleider reeds het noodige gezegd, zoodat ik, daarop aansluitende, kan beginnen met het overschrijden van den drempel der Tempelpoort. Dit wordt voorbereid door de vraag, wie daar als profaan aanklopt en het antwoord luidt: „Een vrij man van goeden naam, die het Licht zoekt". Dit antwoord is het juiste en niet: „Een vrij man, die wenscht tot de Orde toe te treden", of „die wenscht te worden", daar de handeling geestelijk en symbolisch en niet administratief is. Dan volgt de vraag, of hij weet dat hem beproevingen wachten en het antwoord is: „Hij is voorbereid". Niet meer en niet minder. Het is m.i. niet juist, den Cand.\ vragen te doen omtrent beroep, leeftijd enz.; we hebben hier te doen met den mensch zelf en niet met zijn profane omstandigheden die reeds bij het vooronderzoek zijn nagegaan. Zelfs hebben we hier symbolisch niets te maken met zijn naam; we zien in hem slechts den zoeker naar Licht. Zoodra de Cand.\ nu binnentreedt, den drempel van den Tempel heeft overschreden, is hij niet meer volledig profaan, al is hij nog niet ingewijd. Hij wordt geleid tusschen de beide Opzz.\ en dezen grijpen hem, ieder bij de tegenovergestelde hand, zoodat hij met gekruiste armen in het Westen staat tusschen de verzinnebeelding van de idee en van de verwerkelijking der idee op aarde, bereids in een embryonale Broederketen. En hij hoort zeggen door den Geleider: „Ziet hier den mensch", door de beide Opzz.: „Die zoekt naar Wijsheid", „Die bidt om Kracht", waaraan hij hoort toevoegen door een stem, die uit het Oosten komt: „Die heeft geklopt aan den Tempel der Schoonheid". Hiermede is volkomen de toestand geschetst zooals die voor het oogenblik voor hem symbolisch in geestelijken zin bestaat. Volgens het rituaal van de CHA wordt nu, nadat de A.\ M.\ hem heeft toegesproken om hem de beteekenis uiteen te zetten van den stap dien hij gaat ondernemen, voor het eerst de vraag gedaan die driemaal zal worden herhaald: „Blijft gij volharden in uw voornemen om toe te treden tot de Orde?" en dan volgen de reizen. In het oude rituaal kwam die vraag niet voor, doch werd van den Troon gezegd: „Grijpt hem aan, ik geef hem aan U over" en dan nam de Cer.\M.\ hem bij beide handen en zeide hem dat hij zijn eerste reis zou moeten doen. Het is m. i. jammer dat de CHA dit moment niet heeft overgenomen; in het aangrijpen van den Cand.\ door zijn (innerlijken) Geleider ligt toch een schoone symbolische zin; als hij door zijn hoogste zelf is gegrepen zal hij de eerste reis ondernemen. Daaraan kan dan voorafgaan de vraag omtrent het volharden bij zijn voornemen, die in dit verband zeer zinrijk is en die zal worden herhaald na de tweede reis, waarop dan volgt: „Geeft hem dan den bitteren beker" en ten laatsten male na afloop van de derde reis als overgang tot het brengen vóór het Altaar; telkens dus als voorbereiding van een hoog moment in zijn symbolisch zieleleven. De Cand.\ brengt een offer van zijn aardsche begeerten als hij bereid is den weg des Lichts te gaan, daarna den beker der bitterheid op dien weg te ledigen en ten laatste als hij in deemoed de knie buigt voor het hoogste. Wat de reizen betreft zij opgemerkt, dat dit er drie zijn, altijd drie moeten wezen — al zijn ze dan ook wel weer eens onderverdeeld, waarop ik later bij tweeden en derden graad terugkom — en dat ze steeds in opvolging slaan op W.\, K.\ en S.\, op de idee, op de verwerkelijking daarvan in de wereld en op de synthese, de vereeniging van beide begrippen, terwijl ze tevens wijzen op de drie graden in opvolging. De eerste reis van den eersten graad met de struikelblokken slaat dan op den strijd dien men in zichzelven heeft te voeren zoo men den weg des Lichts wil volgen; daaruit wordt de idee geboren, de Wijsheid. De tweede reis wijst op den tweeden graad, op den strijd dien men heeft te voeren in de wereld zoo men dien weg volgt en den tegenstand dien men — dank zij den Geleider — overwint door de Kracht; terwijl de derde reis wijst op den derden graad, op de Schoonheid die men bereikt, als de Wijsheid, de idee, geheel in Kracht is omgezet, als de Kracht steeds aan de Wijsheid is verbonden. Maar vóórdat men zoo ver is, heeft men den beker der bitterheid geheel te ledigen — waarover straks meer. Vermeend wordt, dat de struikelblokken alleen behooren te liggen in het N.\ en het Z.\, niet in het Oosten; men struikelt bij den overgang van het geestelijke naar het stoffelijke en omgekeerd, zooals reeds op blz. 36 is uiteengezet, en parallel daarmee loopen de tegenstanden die men op die punten in de tweede reis ondervindt; i n het Oosten struikelt men niet en vindt men geen tegenstand. De tweede reis werd in het oude rituaal gekenmerkt door het nabootsen van schrikwekkende geluiden en wapengekletter terwijl de Cand.\ her- en derwaarts werd getrokken. De eenvoudiger handelingen, die men hem thans laat ondergaan, schijnen mij geschikter en van dezelfde beteekenis. De CHA wenscht die te doen bestaan uit een greep tegen het hart en dit speciaal in verband met de daarop volgende handeling, de onderdompeling van de hand (de linker-, de geestelijke hand in tegenstelling met de werkhand) in koud water. De Cand.'. wordt door den strijd in het hart gegrepen en daardoor wordt hij gereinigd. Is dit een juiste opvatting? Daarbij dient men te bedenken, dat hier alleen voorkomt de onderdompeling van de hand in water volgens het oude rituaal, niet de reiniging in vuur zooals die door vele loges wordt toegepast. De onderdompeling alleen in water en niet in vuur schijnt mij volkomen juist voor de Blauwe Graden, het roode vuur hoort niet hier thuis maar in den Rozekruisgraad, wel het blauwe water. Wat is echter de beteekenis van die onderdompeling; is het de reiniging of de doop? is het een symboliseering van de reiniging der h a n delingen of van het opduiken der ziel uit het water, uit het horizontale, waarboven ze zich verticaal verheft? Zeer zeker een vraag die niet met zekerheid is te beantwoorden; ik voor mij houd het met de laatste opvatting, vooreerst omdat daarop direct volgt het ledigen van den bitteren beker, het groote besluit om de bitterheid ten volle te aanvaarden; ten tweede omdat aan een reiniging met water een andere met vuur vast verbonden schijnt — en dat is hier niet het geval — en ten derde omdat het opstijgen uit het horizontale na daarin te zijn ondergedompeld geheel past in het kader van deze drie reizen. Na de tweede reis is de Cand.\ het horizontale ontstegen en ondervindt daardoor de harmonie van de derde reis. Aan die derde reis is het drinken van den beker der bitterheid vast verbonden, dit is een onderdeel van die reis; juist door vr ij willig dien beker tot op den bodem te ledigen is de ziel in staat om tot de harmonie, tot de Eenheid, op te stijgen. Maar in den eersten graad ziet de Cand.\ op dit moment nog maar een flauw schijnsel van Licht; of dit nu geschiedt door een buitensten blinddoek weg te nemen, zooals de CHA wil, of wel door wolfsklauw te branden, zooals in het oude rituaal is beschreven, is symbolisch van dezelfde beteekenis maar de eenvoudiger methode van het afnemen van den buitensten blinddoek is m. i. beter, wijl de Cand.\ dan in een flauw schijnsel van Licht b 1 ij f t gaan, terwijl het licht bij het branden van wolfsklauw of van een soortgelijke stof driemaal opvlamt en daarna weer dooft. De symbolische bedoeling is, dat het Lichtschijnsel hem gewordt als gevolg van het vrijwillig aanvaarden van den bitteren beker, dat hij daardoor de harmonie vindt in eigen ziel. Nadat dan de Cand.\ nogmaals heeft verklaard te blijven volharden in zijn voornemen om tot de Orde toe te treden, wordt hij naar het Altaar gevoerd; hij zal daar knielen op linkerknie en de linkerhand leggen op P.\, W.\ en Bijbel. In het oude rituaal — en dit is door de CHA overgenomen — knielt de Cand.-. zoowel in eersten als in tweeden graad bij het afleggen van de belofte op de rechter knie en legt de rechter hand op de Drieëenheid der Groote Lichten, terwijl het oude rituaal hem in den Tempel deed binnenkomen met linker knie en borst ontbloot — althans in den eersten graad; in den tweeden graad was hij geheel gekleed. Hierin zit een anomalie; in den eersten graad behoort de geestelijke, de linkerhand op het Altaar te worden gelegd, in den tweeden graad de rechter, de werkhand, en men dient te knielen op de overeenkomstige knie, terwijl men in den derden graad op beide knieën knielt en beide handen op het Altaar legt. Dit komt overeen met hetgeen men in Amerika ziet, waarbij echter in den tweeden graad de Cand.\ ook met de rechterknie, in den derden graad met beide knieën ontbloot binnenkomt en waar men bij het maken van de gewone herkenningsteekens in de drie graden deze doet voorafgaan door de handen te brengen in den stand waarin men ze bij de gelofte houdt (in den eersten graad komt dan de andere hand onder den Bijbel, in den tweeden graad grijpt de linkerhand een lans van een der Stewards). In 1865 was er bij ons verwarring in den stand van knie en hand volgens het toen ingevoerde rituaal. In den eersten graad wordt ook de linkerarm van den Cand.\ door den Geleider gegrepen, in den tweeden graad (waarbij de reizen andersom gaan) de rechter-, zoodat de Geleider steeds aan de buitenzijde gaat. Terloops zij opgemerkt, dat A.\ M.\ en beide Opzz.\ de zwaarden (lichtstralen), als zij die ter hand nemen, dan ook in de linkerhand hebben terwijl de rechter- den hamer voert. In het rituaal van 1820 was de houding van rechterhand en rechterknie in den eersten graad gerechtvaardigd, daar men den Cand.'. in de linker hand een geopenden Passer gaf, dien hij met één punt op de ontbloote borst plaatste. Hierin ligt diepe zin maar deze is in de andere graden niet verder uitgewerkt, waardoor het symbool van den Passer niet duidelijk genoeg spreekt. In 1865 heeft men het symbool van den Passer op het hart overgebracht van de inwijding voor het Altaar naar den aanvang der reizen in den eersten graad; de Passer werd op het hart gericht ,,niet om het lichaam maar om 5 het geweten te treffen", doch ook toen is dat element in de andere graden niet verder uitgewerkt. Dit geschiedt wel in Amerika; daar wordt bij het binnentreden in den eersten graad de Passerpunt, in den tweeden graad een der beenen, in den derden graad de kop van den Passer op het hart van den Cand.\ geplaatst. Hierin is het symbool verklaard en blijkt de diepe zin van den Passer, symbool van het scheppende, het uitstralende Licht, gaande uit den Kop naar de punten. In den eersten graad wordt de Cand.\ getroffen door dat Licht, in den tweeden graad gaat hij langs een der beenen opwaarts naar den oorsprong des Lichts, in de derden graad vereenigt hij zich met dien oorsprong, den Cirkel met Middelpunt dien de kop van den Passer vormt. Afgezien van deze ontwikkeling der passer-idee is het symbool dat in het oude rituaal werd toegepast, waarbij de A.\ M.\ na de gelofte van den geblinddoekten Cand.\ drie slagen op den kop van den Passer geeft om het Licht in zijn hart te doen binnendringen, van groote schoonheid. Men zou de idee weer kunnen invoeren in haar volmaakte Amerikaansche uitwerking door bij het binnentreden van den Cand.-. — of wel bij den aanvang der reizen — den P.\ in de opvolgende graden met punt, een der beenen en den kop op de borst der Candd.'. te plaatsen, waarbij in den eersten graad door den tweeden Opz.\ op den Passerkop drie slagen zouden kunnen worden gegeven. De Cand.-. legt voor het Altaar de belofte af in de houding van diepen deemoed; de bewoordingen van de gelofte, zooals ze in art. 29 van de Ordegrondwet zijn vervat, zijn daarmee volstrekt niet in overeenstemming. Daar wordt gesproken van de Orde en niet van de K.\ K.\; de gelofte draagt een overwegend administratief karakter, geeft een beeld van de plaats van den nieuwen V.\M.\ in de organisatie. Als zoodanig is ze voortreffelijk en — waar ze in een publiek geschrift is vastgelegd — kan ze uit politieke overwegingen wel niet anders en beter luiden; dit neemt echter niet weg, dat ze op het oogenblik van groote wijding, van volstrekt overgave van den Cand.-. aan het hoogste beginsel in en buiten hem, eenigszins nuchter en storend werkt. Natuurlijk moet de belofte den Cand.-. van te voren zijn bekend gemaakt, zoodat hij — en daardoor wellicht de leider der receptie — niet voor verrassingen kome te staan. De Cand.'. is tot het afleggen van de belofte uitdrukkelijk naar het Oosten gevoerd en wordt daarna even uitdrukkelijk weder naar het Westen, de aarde, teruggeleid. Dit is volkomen juist en in het Westen zal hij in de Broederketen den blinddoek zien vallen. Over die Broederketen nog een enkel woord. Dit symbool is zoo schoon, juist op dit oogenblik der receptie, dat niemand het meer zou willen missen; toch is het als zoodanig geheel nieuw sedert 1865. Vóór dien tijd kwam de Broederketen wel voor, bijv. in het Zweedsche stelsel (en ook in hoogere graden), echter niet op dit moment doch bij de opening en de sluiting, opdat het Woord — voor iederen graad het Heilig Woord — uit het Oosten naar het Westen zou worden doorgegeven en wederom terug zou keeren naar het Oosten; de cirkelgang van het X Licht werd hiermede aangegeven. Maar bij het vallen van den blinddoek stond men niet in die keten doch in een boog, gevormd door alle Bbr.\ gewapend met een zwaard (en niet met een degen), dat gericht werd op het hart van den Cand.-.. Het was een lichtsymbool van uiterst diepe beteekenis, verborgen achter de exoterische schijnbaarheid van wraak bij het ontrouw worden aan de belofte van den V.'.M.v; de Cand.-. stond in het middelpunt van een lichtcirkel (waarvan ieder der zwaarden een flits beteekende) steunende op de beide kolommen J.\ en B.\ en ten toppunt hebbende de Troon, zooals het oude rituaal woordelijk zegt. Voorwaar, ieder mensch middelpunt van het naar hem uitstralende Licht, zoodra hij dat weet te zien! Dit symbool van overgroote schoonheid heeft schipbreuk geleden op de eischen der practijk en het wanbegrip dat daaromtrent heerschte; laten wij echter nooit vergeten dat dit het ware symbool is bij het vallen van den blinddoek. Op dit oogenblik zal de Cand.\ het Licht zien zooals zeer duidelijk wordt gezegd, hij zal het niet ontvangen; dit is weggelegd voor den derden graad. Na hetgeen ik hierover in Hfdst. II zeide, behoef ik er niet verder op in te gaan. Hij ziet slechts den Winkelhaak der kleine Lichten, zooals de oude catechismus ons duidelijk maakt, het Licht in eigen binnenste; het is waarlijk al genoeg voor iemand die nog slechts zoo kort zijn schreden zette op den weg des Lichts. De Cand. \ wordt nu weder voor het Altaar geleid, verklaart zich bereid de gelofte met open oogen te herhalen en wordt dan ingewijd, terwijl A.\ M.\ en Opzz.\ hun zwaarden (lichtstralen) in een driehoek boven zijn hoofd houden. In dezen graad wordt die driehoek horizontaal gevormd, in den tweeden graad worden de zwaarden gehouden in den vorm van een pyramide met de punt naar boven, waarover later meer (blz. 83). De inwijding is door de CHA woordelijk overgenomen van 1820; ze is schooner dan die van 1865 maar toch een eigenaardige mengeling van geestelijkheid en administratieve organisatie. „Ter eere (let wel: ter eere en niet in naam) van den 0.\B.\ d.\ H.- ontvang ik U". Dit is zuiver geestelijk, maar bij het ,,in naam van het G.\0.\ der Nederlanden en bij de macht mij door de Loge toebetrouwd, stel ik U aan tot Leerling V.-.M. ." is de organisatie aan het woord. De broedernaam wordt hem gegeven en de A.-. M.\ zelf geeft hem schootsvel en handschoenen en deelt hem woorden, teekens en aanraking mede. Het schootsvel wordt met de punt binnenwaarts gedragen omdat de driehoek der geestelijkheid er wel is,. wel ontdekt is, maar nog achter het vierkant van de stof verborgen blijft; in den tweeden graad gaat de driehoek boven het vierkant uit, in den derden graad is de driehoek neergeslagen daar de geestelijkheid thans geheel in de stof is doorgedrongen. Opgemerkt wordt dat in de Angelsaksische vrijmetselarij in den eersten graad de punt wordt gedragen als bij ons in den tweeden, terwijl in den tweeden graad de punt achter den band naast het schootsvel wordt teruggevouwen. Ook daarin is een diepe zin te ontdekken maar een andere dan bij ons; in den eersten graad gaat dan de geestelijkheid de stof in den V.-.M.\ te boven, terwijl zij bij zijn arbeiden in de wereld in den tweeden graad weer naar de verkeerde zijde wordt teruggebracht, maar ook eenigszins nadert tot den stand van den derden graad, die overal dezelfde is. Het paswoord is de naam van den eersten bewerker y dermetalen,Tubal Kain, dien men dus geestelijk zou moeten ' opvatten als de naam van den mensch die voor het eerst de ruwe stof tot hooger vorm omwerkt. Echter moet hierbij worden opgemerkt, dat dit woord in de Angelsaksische Loges het paswoord is voor den overgang van den tweeden naar den derden graad, terwijl Shibboleth de overgang van den eersten naar den tweeden graad kenmerkt. Over het Heilig Woord is reeds gesproken in Hfdst. II (blz. 26); hier zij alleen opgemerkt dat men het in den eersten graad slechts kan spellen d. w. z. stamelen en dat slechts met een ander te zamen; in den tweeden graad kan men dit woord uitspreken, doch dan komt er een ander dat men niet beheerscht. Het halsteeken, uitdrukkende dat men zich liever den hals zal laten afsnijden dan het geheim der V.\M.\ te verraden, houdt te zamen met het borst- en buik- of navelteeken van de beide hoogere graden natuurlijk ook verband met het berouw der booze gezellen van den derden graad, die deze straffen voor zichzelven verkozen boven den dood van den Meester. De aanraking zal m. i. moeten beteekenen: de W.\ en K.\ (lichte tikken) die zich blijvend in S.\ vereenigen (zware slag). In verband hiermede is het de vraag of de aanraking van den tweeden graad bestaat uit drie slagen — als in den eersten — maar dan op den knokkel van den middelvinger in plaats van op den wijsvinger — zooals in de Angelsaksische loges — dan wel vijf slagen op een der knokkels. Deze vijf slagen loopen dan parallel met de vijf punten van de Vlammende Ster, met de vijf punten van het Meesterschap, die in dezen graad echter nog niet zijn ontdekt, en ook met de vijf reizen, waarover later meer (blz. 80-81). In den derden graad is de aanraking de leeuwengreep, de sterke greep des meesters met den pols tusschen wijs- en middelvinger. Nadat de nieuw aangenomen Bbr.\ in het Oosten die teekens hebben ontvangen, zullen ze naar het Westen gaan om daar — dus weder op aarde — aan de Opzz.\ te toonen dat zij het begrip daarvan in zich hebben opgenomen; dan volgt de aankondiging in de kolommen „opdat allen zich met ons verheugen hen onze Bbr.\ LI.-. V.\M.\ te mogen noemen", welke uitspraak wordt bezegeld door het magonnieke applaus. In 1865 heeft men in die aankondiging overgenomen het slot van de inwijdingsformule van 1820: „alle mijne Bbr.\ verzoekende, desnoods gelastende, hen als zoodanig te erkennen"; het komt mij voor, dat de oude formule schooner is. De aankondiging geschiedt het best, wanneer de nieuw aangenomenen nog niet op hun zetels in de N.-.kolom zijn gebracht maar zich nog in het Westen tusschen de beide Opzz.\ bevinden; onmiddellijk daarop volgt dan de arbeid aan den Ruwen Steen met hamer en beitel. Ik merk op, dat deze arbeid het eerste en ook het eenig e symbool is in de receptie waaruit bouwsymboliek spreekt, behoudens het schootsvel. Hiermede is het eigenlijke rituaal geeindigd; de LI.*. heeft in zichzelven ontdekt het Goddelijk Licht, uitgebeeld in den Winkelhaak der kleine Lichten, het Licht dat hem zal oprichten uit het stoffelijke; hij weet dus dat in iederen Ruwen Steen een Kubiek verborgen is, hij is begonnen met de werktuigen ter hand te nemen om uit zijn eigen R.\ S.\ dat Kub.\ te vormen. Deze zware arbeid is een werk der reinheid (witte handschoenen), hij arbeidt voor het eerst aan de veredeling van de stof (Tubal Kain), hij weet dat achter den vierhoek van het stoffelijke de driehoek van het geestelijke verborgen is (schootsvel), hij zal niet ontrouw worden aan zijn plicht (halsteeken), hij weet dat uit de vereeniging van W.\ en K.\ de goddelijke S.\ geboren wordt (aanraking). En zijn werktuigen zijn daarom die van maat-^ houdende Wijsheid (24-deelige maatstok) en van Kracht (spitshamer, bij ons gesplitst in hamer en beitel); andere werktuigen heeft hij thans nog niet, hij zal ze in den tweeden graad leeren kennen. Maar hiermede zijn de lessen van den eersten graad niet volkomen; er is nog veel dat hij moet leeren. Daarom dient aan de receptie een catechismus te worden verbonden, die voor hem de verschillende begrippen ordent en hem bijbrengt wat hij van den eersten graad nog niet weet, terwijl hij ook een inzicht moet krijgen in de beteekenis van het Tableau dat voor hem ligt uitgespreid. Zoo men meent dat die catechismus beter wordt gegeven in een afzonderlijken instructie-avond, als men te veel symboliek op één avond vreest, is dat uitnemend te verwezenlijken. Maar de catechismus is per se noodig als aanvulling van de receptie en dit geldt niet alleen voor den eersten graad maar ook voor de volgende. B. Leerlingscatechismus. A.\ M.\. Br.-. Cer.-.M.'., wil den Leerling naar de Gebr.\ Kol.-, geleiden. A.-. M.\. Br.-., zijt gij L.\ V.-.M.-.? Red.-.. Alle mijne Bbr.\ erkennen mij daarvoor, A.-. M.\ A.-. M.-.. Wat is de eerste plicht van den V.-.M.-.? Red.-.. Zichzelven te leeren kennen. A.\ M.\. Waar is u dit voorgehouden? Red.-.. In de Donk.-. K.\. A.\ M.-.. Wat beteekent die Kamer? Red.-.. Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. A.\ M.\. Waarom hebt gij uwe metalen afgegeven? Red.-.. Om den weg naar het Licht te kunnen vinden. A.\ M.\ .Waarom hebt gij u geblinddoekt? Red.-.. Om het Licht in de duisternis te herkennen. A.\ M.\. Hoe zijt gij hier gekomen? Red.-.. Als een vrij man van goeden naam, die zoekt opdat hij zal vinden, die bidt opdat hem gegeven worde, die klopt opdat hem worde opengedaan. A.\ M.\. Is u opengedaan? Red.-.. Ik ben den Tempel binnengegaan door de westelijke Tempelpoort en werd gegrepen door de beide Opzz.\. A.\ M.\. Wie bracht u hierheen? Red. .. Mijn Geleider. A.\ M.\. Waarheen heeft Hij u verder gevoerd? Red. .. Hij deed mij drie reizen ondernemen van het W.\ door het N.\ naar het O.-, en weer terug naar het W.\ door het Z.\. A.\ M.\. Wat beteekenen zij? Red.-.. Zij hebben ieder een eigen strekking, te zamen duiden zij den moeilijken weg naar het Licht aan. A.\ M.\. Wat beteekent de eerste reis? Red.-.. De struikelblokken die ik in mijzelven vond. A.\ M.-.. Zijt gij gevallen? Red.-.. Mijn Geleider hield mij staande en leerde mij Wijsheid. A.\ M.\. Wat beteekent de tweede reis? Red.-.. Den strijd dien ik heb te voeren in de wereld. A.\ M.\. Hebt gij dien strijd gestreden? Red.-.. Mijn Geleider heeft mij gesteund en leerde mij Kracht. A.\ M.\. Wat geschiedde u daarna? Red.-.. Ik werd in water gedompeld maar rees daarboven uit; toen was ik bereid den bitteren beker tot op den bodem te ledigen; daardoor gewierd mij een schijnsel van Licht. A.\ M.\. Hoe was uw derde reis? Red.-.. Een reis van Schoonheid als harmonie van W.-. en K.\ aan de hand van mijn Geleider. A.-. M.-.. Wat hebt gij gedaan toen gij die Schoonheid hadt ontvangen? Red.-.. Ik heb in deemoed mijn knie gebogen, ik heb de hand gelegd op het Boek des Lichts tusschen Passer en Winkelhaak en ik heb de gelofte van den Vrijmetselaar afgelegd om haar mijn geheele leven te houden. A.-. M.-.. Waar zaagt gij het Licht? Red.-.. Staande in de keten die de geheele aarde omspant. A.-. M.\. Welk Licht was dat? Red.-.. Het was een Licht, dat mij bevorens onbekend was; ik zag het als drie kleine Lichten in den vorm van een Winkelhaak. A.\ M.-.. Wat beteekenen zij? Red.-.. De Zon die bij dag, de Maan die bij nacht en de Meester die a 11 ij d de Loge verlicht. A.-. M.-.. Waaraan herkent gij den Meester? Red.-.. Aan zijn kleed. A.-. M.-.. Hoe is de Meester gekleed? / Red. .. In goud en azuur. A.\ M.\. Hoe lang is de T.\? Red.-.. Van het W.\ naar het O.'.. A.\ M.\. Hoe breed is hij? Red.'.. Van het N.\ naar het Z.\. A.-. M.\. Hoe hoog is de Tempel? Red.*.. Tot in de Hemelen. A.\ M.\. En hoe diep? Red.-.. Tot in de diepste diepten der aarde. A.-. M.\. Waarop steunt de Tempel? Red.-.. Op drie Kolommen, W.-., K.-. en S.-. in den vorm van een Winkelhaak. A.-. M.-.. Waar staat de Winkelhaak in den Tempel? Red.-.. In het W.-. op het Tableau. A.-. M.\. Wat beteekent het Tabl.-.? Red.-.. Het beeldt den weg naar het Licht uit. ^ A.\ M.-.. Waardoor wordt het Tabl.-. omgeven? Red.-.. Door den Getanden Rand. A.\ M.-.. Wat beteekent deze? Red.-.. De Broederschap der VV.'.MM.-.. A.-. M.-.. Wat vindt ge op het Tabl.-.? Red.-.. In het O.-, den Passer, welks punten wijzen naar Schietlood en Waterpas in het W.\; tusschen beide den Tempel, dien men bereikt door 3, 5 en 7 na het „Ken Uzelven" te hebben verstaan. Boven de beenen van den Passer vindt men in het O.-, den Winkelhaak, die is de samenstelling van Schietl.-. en Wat.-.; op de beenen van den Wink.-. vindt men Zon en Maan en tusschen P.-. en W.-. den Meester (het Alziend Oog). A.-. M.-.. Wat vindt ge verder op het Tabl.-.? Red.-.. Den Ruwen Steen, Hamer en Beitel en den 24-deeligen Maatstok. A.-. M.-.. Wat beduiden zij? Red.-.. Den arbeid van den Leerling, die uit den Ruwen Steen het Kubiek heeft te maken. A.-. M.-.. Hoe arbeidt gij? Red.-.. Met den Hamer drijf ik den Beitel voort om het Kubiek te vormen; met den Maatstok houd ik de maat. A.\ M.\. Waar ontvangt gij uw loon? Red. .. Bij de Kolom J.\. A.\ M.\. Wat beteekent deze naam? Red.-.. Hij zal u oprichten uit de stof. A.-. M.-.. Hoe herkent gij uwe Bbr.-.? Red.-.. Door Woord, Teeken en Aanraking. A.-. M.\. Hoe is het Woord? Red.-.. Tubal Kain, de naam van den eersten bewerker der metalen. A.\ M.\. Hoe is het Teeken? Red.-.. (Geeft het halsteeken.) A.-. M.\. Wat beteekent dit? Red.-.. Dat ik mij liever den hals zal laten afsnijden dan het Geheim der V.-.M.-. te verraden. A.-. M.-.. Kent gij dan dat Geheim? Red.-.. De driehoek van mijn Schootsvel is nog achter den vierhoek verborgen. A.-. M.-.. Geef de Aanraking aan den Br.-, tweeden Opz.-.. Red.-.. (Geeft de Aanraking.) A.-. M.-.. Wat beteekent dit? Red.-.. Dat Wijsheid en Kracht zich tot Schoonheid vereenigen. A.-. M.-.. Hoe oud zijt gij? Red.-.. Drie jaren naar den stijl der VV.-.MM.-.. A.-. M.-.. Wat beteekent dit? Red.-.. Dat ik nog slechts de eerste drie treden van de Tempeltrap heb bestegen. A.-. M.-.. Waarom zijt gij tot ons gekomen? Red.-.. Om een beter mensch te worden. A.-. M.-.. Wat brengt gij ons? Red.-.. Broederliefde. A.-. M.-.. Ik ben voldaan over uwe antwoorden; zoek uw plaats in de Noorderkolom, daar zult gij uw werk vinden. C. De tweede-graads-receptie. Dit rituaal heeft niet de momenten van hoog dramatische kracht, die de inwijdingen in den eersten en derden graad kenmerken; het is daardoor langen tijd bij de andere achtergesteld. In dit rituaal, dat zich wellicht het meest aansloot bij ritualen van oude werkliedenloges, zag men de uitbeelding der verstandelijke ontwikkeling in tegenstelling met de geestelijke van de beide andere graden. Daarbij werd veelal op den voorgrond gesteld, dat de Cand.\ in den eersten graad symbolisch de volledige zelfkennis had opgedaan en nu in den tweeden graad in de wereld moest handelen, zijn plicht doen en daarbij zelf stijgen in waarde als mensch (Lingbeek. Vrijmetselarij en Rituaal, blz. 114). Ik zie de zaak anders. De zelfkennis wordt symbolisch eerst verkregen in den derden graad voor het graf van den Meester, als de (booze) gezel ziet wat hij met den Meester in zichzelven heeft gedaan, als hij tot het inzicht komt dat — ondanks de groote geestelijke waarden, opgedaan in eersten en tweeden graad — de booze gezellen toch in hemzelven schuilen en niet daarbuiten. De tweede graad is de uitbeelding van den geestelijken strijd op aarde, het langzaam opklimmen naar de VI.\ Ster met de Letter G.\, die is de voorstelling van het Goddelijk beginsel in het Heelal maar ook in den mikrokosmos, in de eigen ziel. De tweede graad beeldt den langen, langen weg uit in het menschenleven van de openbaring in den eersten graad tot de erkenning van het Goddelijke in „alles dat geworden is" (Joh. I : 3); hij nadert daarom het meest het leven van allen dag, schijnt daardoor wellicht minder interessant doch is in hooge mate belangwekkend mits hij goed wordt begrepen. Hij vormt de onmisbare schakel tusschen eersten en derden graad, volstrekt noodig om den derden en den samenhang van alle drie te kunnen begrijpen. De Cand.\ klopt aan de Tempelpoort; zijn naam en ouderdom zijn die van den volmaakten Leerling. In het rituaal van de CHA vraagt de LI.-, om hooger loon. Ik geloof niet dat dit hier juist is; het wordt hem aangeboden omdat hij den gezetten tijd heeft gearbeid. Dit is symbolisch geen belooning; integendeel, uitdrukkelijk wordt den Cand.\ gevraagd of het zijn oprechte begeerte is, Metgez.\V.\M.\ te worden d. w. z. of hij oprecht wenscht, voort te gaan op den symbolischen weg des Lichts die zooveel moeilijkheden biedt. Door dat te wenschen is de Cand.\ bereid een offer te brengen, groote innerlijke en uiterlijke moeilijkheden te aanvaarden; hij vraagt geen belooning — juist in tegenstelling met den Cand.\ voor den derden graad, die het Meesterwoord e i s c h t. Verder wordt hem gevraagd, of hij overtuigd is dat zijn Meester over hem voldaan kan zijn; die Meester is natuurlijk niet zijn mentor of een soortgelijke figuur uit de praktijk maar de Meester in hemzelven. Het is dus geheel onjuist, te vragen of zijn meesters over hem tevreden zijn, zooals men wel eens hoort; maar ook de zuiverder gestelde vraag of zijn Meester over hem voldaan kan zijn en vooral het bevestigende antwoord daarop schijnen mij op dit oogenblik van het aankloppen aan de poort niet van pas. De Cand.\ wordt toch, nadat hij is binnengeleid, eerst voor den Spiegel geplaatst. Dit symbool loopt evenwijdig met de Donkere Kamer van den eersten en het rugwaarts staan van den Cand.-. in den derden graad; hij wordt tegenover zichzelven gezet, tegenover zijn hoogsten rechter die al zijn handelingen en motieven kent. Bij dien rechter zal hij stilzwijgend een antwoord kunnen ontvangen op de vraag of inderdaad zijn Meester over hem voldaan kan zijn. Of hij werkelijk zijn leerlingstijd ten volle heeft besteed om op te klimmen tot een volmaakt leerling mag hem niet worden gevraagd daar zijn antwoord zeer zeker ontkennend zou moeten luiden. Maar dit belet hem niet, voort te gaan op den weg des Lichts. Nadat de Cand.'. aldus zichzelven voor den Spiegel heeft weergezien als leerling, zal hij de reizen ondernemen, steeds aan de hand van zijn Geleider. Die reizen zijn vijf in getal en dit schijnt in tegenspraak met mijn bewering dat ze altijd een trilogie vormen; toch is deze tegenspraak slechts schijnbaar. Gaan we na, met welke werktuigen deze reizen volgens het oude rituaal moeten worden afgelegd, in welk teeken ze staan, dan zien we de volgende indeeling: eerste reis : Hamer en Beitel; tweede reis: Passer en Liniaal (niet Maatstok, maar Liniaal of Rij); derde reis : Liniaal en Koevoet of Hefboom; vierde reis : Liniaal en Winkelhaak; vijfde reis : geene, maar hij ziet de VI.-. Ster. We merken op, dat de Liniaal of Rij behouden blijft gedurende de tweede, derde en vierde reis, dat overigens de eerste en derde reis worden ondernomen met de werktuigen van den handenarbeid, de tweede en vierde reis met de werktuigen der meetkunde. Blijkbaar hebben telkens de oneven met de daarop volgende even reizen betrekking op dezelfde categorieën, maar de even reizen zijn van fijner, geestelijker uitbeelding. Zoo gezien, slaan de beide eerste te zamen op den leerlingsgraad, de derde en vierde te zamen op dien van gezel, terwijl de verheven vijfde reis den derden graad uitbeeldt voorzoover die door den gezel kan worden begrepen. En dan zien we in volkomen logische volgorde: In de eerste reis den arbeid met Hamer en Beitel aan den Ruwen Steen; heeft de gezel dien arbeid verricht, dan wijst in de tweede reis de Liniaal den rechten weg naar het Licht, naar de VI.-. Ster van de vijfde reis, en daarom moet ze ook in de beide volgende reizen behouden blijven. De Passer van de tweede reis meet den afstand van den tweeden tot den eersten Opzz.-. — op wier harten de Lichtpasser van den A.-. M.-. in het Westen is geplaatst (zie Hfdst. II en de teekening op het voorblad) — den afstand tusschen de idee en de verwerkelijking der idee in de wereld, tusschen de Wijsheid als theoretisch begrip en de Kracht die noodig is om haar in de wereld tot uitdrukking te brengen, den afstand ook tusschen het Schietlood van den tweeden en het Waterpas van den eersten Opz.\, den afstand die in het Westen ligt tusschen de begrippen welke in het Oosten zijn vereenigd. Deze reis is dus de symboliseering van het juiste inzicht in de moeilijkheden des levens, van de ware Wijsheid; met dat inzicht gewapend, komt men aan de derde reis, waarin de Gezel den Hefboom hanteert, waarmee de Kracht wordt verveelvuldigd mits er een vast punt is waarop de Hefboom kan steunen. En dat vaste punt is juist de Wijsheid, opgedaan in de beide eerste reizen als Leerling. En als de Kracht, komende uit het Zuiden, inderdaad in het Noorden wordt aangewend met als steunpunt de Wijsheid, dan worden al onze horizontale handelingen en motieven op aarde vast verbonden aan het streven naar hooger, het verticale, dan vereenigt zich het horizontale van het Waterpas met het verticale van het Schietlood, dan is de Winkelhaak gevormd en daarmede wordt de vierde reis volbracht. Is die groote hoogte bereikt, dan heeft de mensch alleen nog maar de hulp van zijn Geleider noodig, zooals het oude rituaal het zoo duidelijk uitdrukt, om in de vijfde reis de VI.*. Ster in het Oosten te zien, symbool van de Goddelijkheid die zich uit in alle aardsche verschijnselen. Dan wordt het geheele leven daarop gericht. Tusschen die vierde en vijfde reis nu heeft de CHA ingeschakeld het overoude en magonniek zoo bekende symbool van de graankorrel of van de korenaar, ook wel verkeerdelijk genoemd het symbool van de koren schoof, omdat de korenaar alleen niet genoeg zou spreken en daarom in een bundel wordt gesymboliseerd. Die graankorrel is de r ij p e graankorrel, gereed om in de donkere aarde te vallen en daar te vergaan om verder vrucht te dragen, maar zij valt in dezen graad nog niet, al is ze daartoe bereid, gereed gemaakt. Ze valt eerst in den derden graad onder de hand van den Meester, als de Cand.'. op het Tableau wordt neergeslagen. Ook met den bitteren beker van den eersten graad zien we parallelliteit, de bereidheid van de graankorrel om ten onder te gaan naast die om de bitterheid des levens op zich te nemen bij het volgen van den weg naar het Licht. Maar in den tweeden graad is men verder gevorderd op weg naar de algeheele overgave, die in den derden graad blijkt uit het verheven antwoord dat men bereid is, alles te offeren om het Verloren Woord te vinden. In dien graad wordt dat offer (van het aardsche) dan ook werkelijk gesymboliseerd. Bij deze opvatting is het wel duidelijk dat het uitstrooien van de graankorrels door den A.\ M.\, daarin nagevolgd door de Candd.\ — een zeer geliefd en zinrijk symbool — hier niet van pas is; daarmee verstoort men geheel de opeenvolging der ritualen. We dienen er ernstig tegen te waken dat niet een symbool, hoe schoon in zichzelf, wordt toegepast op een plaats waar het in het geheel niet thuis hoort. Waar het vallen van de rijpe graankorrel zeer duidelijk bij het einde van den derden graad wordt uitgebeeld — zij het in anderen vorm — mogen we het hier niet zeer prematuur in den tweeden graad een plaats verleenen. De o n volmaakte V.*.M.*. zaait nog niet, dat is de taak des Meesters. Maar wel plaatsen we de korenschool op dezelfde plaats waar de Cand.\ zal staan als hij in den derden graad wordt neergeslagen, in het O.-, van het Tableau. De drie reizen van den Cand.\ moesten in den tweeden graad door splitsing tot vijf reizen worden uitgebreid om het heilige getal van dezen graad daarin te brengen, paralelliteit te verkrijgen met de vijf punten van de VI.*. Ster, maar vooral ook met de vijf punten van het Meesterschap (in het Engelsch: five points of fellows h i p, vijf punten van den Gezel) die overal op aarde dezelfde zijn n.1. hand in hand, voet aan voet, knie aan knie, borst aan borst en de arm om den hals van den Br.*, geslagen, de punten van handel (hand, hamer en beitel) en wandel (voet, beenen van den Passer), kracht gepaard aan eerbied, (knie, hefboom), trouw of vereeniging (ook van Waterpas en Schietlood in den Winkelhaak) en Liefde. En men kan op deze reizen den Candidaat spreuken meegeven die op die begrippen slaan, hem — zonder ze te noemen — voorbereiden op de vijf punten van het Meesterschap. Maar of men dit doet of nalaat, men ziet in ieder geval hoe fijnzinnig de ouden, die dit rituaal ontwikkelden, den gang van den V.-. M.\ op aarde hebben geteekend in de reizen met de werktuigen, waarbij de bouw- en arbeidssymboliek van eerste en derde reis (Hamer met Beitel en Hefboom) in verband worden gebracht met de hoogere symboliek die ligt in opstelling en beteekenis van A.\ M.\ en beide Opzz.\ in tweede en vierde reis. En terwijl de bouwsymboliek in de eerste reis met Hamer en Beitel nog afzonderlijk staat, is zij in de derde reis al reeds door het toevoegen van het symbool der rechte lijn naar het Licht vereenigd met de lichtsymboliek. In de combinatie van deze beide werktuigen, Hefboom en Liniaal, en van de richtingen waarop ze wijzen, ligt al een voorbereiding van den Winkelhaak van de vierde reis, die Waterpas en Schietlood vereenigt. In de richting Zuid-Noord van den Hefboom wordt de horizontale arbeid in het dagelij ksch leven gesymboliseerd, die echter reeds een verticale tendens heeft, terwijl de richting West-Oost van de Liniaal wijst naar de geestelijke verheffing in het Oosten. Over de verdere handelingen van deze receptie heb ik nu weinig meer te zeggen na hetgeen ik daarover opmerkte in Hfdst. III en bij de bespreking van de leerlingsreceptie, waarmede zij verder geheel parallel loopt. De gelofte voor het Altaar is hier niet volstrekt noodig en ook niet voorgeschreven; ze is afhankelijk van het inzicht van den leider der receptie. In den derden graad komt ze in dezen vorm ook niet voor, maar ze is in den tweeden graad zoodanig gewoonte bij ons geworden dat men haar moeilijk meer kan weglaten. De gelofte dient dan te slaan op de bereidwilligheid tot het ontplooien van al onze 6 Kracht om de hooge Wijsheid, die we in den eersten graad als begrip hebben leeren kennen, in het dagelijksch leven tot uitdrukking te brengen. Daarna volgt dan de arbeid aan den Kub.\ Steen, uitgebeeld door het aanleggen van den Winkelhaak aan dien Steen, waarbij door de CHA nadruk is gelegd op het glanzend maken der oppervlakken, zoodat ze als spiegels de stralen van het Licht weerkaatsen. We staan hier voor een moeilijkheid daar in ons oud rituaal nergens is vastgelegd, wat eigenlijk de arbeid aan den Kub.\ Steen is. Op het einde van den L.\ graad schijnt de Kub.\ St.\ symbolisch gevormd te zijn, wat dient er nu verder mede te geschieden? In het oude Zweedsche stelsel diende de Kub.\ St.-. om er de werktuigen op te slijpen, niet om er den Tempel mede op te bouwen. De Tempel dien we heeten te bouwen, die van Salomo, was bovendien niet van steen maar van hout en ook als hij van steen ware zou het glad slijpen der bouwsteenen wel zeer oneigenlijk zijn. Wat kunnen we van gladgeslepen Kub.". Steenen maken? Vooreerst den Mozaïeken vloer, die wèl van steen is, maar deze behoeft slechts een gladde zijde aan den bovenkant; de Moz.\ Vloer is overigens een logisch vervolg op den Kub.'. Steen, bestaat uit een gelijk aantal zwarte en witte kubieke steenen. In dien vloer is dus zwart (stof) erl wit (geest) in evenwicht en daardoor in volmaakte harmonie, zooals het leven van den V.-. M.\ behoort te zijn. Uit dien vloer is af te leiden de Getande Rand, die weer de Broederschap der VV.-.MM.-. voorstelt welke het Tableau omgeeft en met de witte tanden het innerlijk daarvan beveiligt tegen zwarte invloeden van buiten. Maar juister schijnt het, uit den Kub.-. Steen het Altaar te vormen en daarvoor is het noodig dat alle vlakken glanzen om het Licht te weerkaatsen; dan ligt ook in den tweeden graad, tegenover den R.\ en den Kub.-. Steen in het Westen, het Altaar in het Oosten als de ideale uitbeelding van de menschelijke ziel waarin zich de Groote Lichten weerkaatsen. In dit verband dient de Kub.-. X Steen op het Tableau zwart te zijn — stoffelijk — tegenover het witte Altaar. Is er dan van den Tempelbouw, waartoe de steenen zouden moeten dienen, niets meer over? Dat de Moz.\ Vloer voor den Tempel een fundament zou zijn — zooals wel eens wordt gezegd — is onjuist; een vloer, die tusschen de fundamenten ligt maar niet het fundament zelf vormt, kan men niet als zoodanig symboliseeren. Maar als men den Tempel geestelijk opvat en niet als een bouwwerk van steenen, bouwt de V.\M.\ toch aan den Tempel, want de Tempel is het glanzende Kubiek, is het Altaar zelf; daaromheen is het Heelal, gesymboliseerd in de Loge. En de Tempel op het Tableau wordt dan ook — als het juist is — in afbeelding steeds weergegeven door een kubiek zonder versieringen, soms bekroond door een driehoek evenals bij ons het gezellentablier (verg. blz. 68). Het is eigenaardig dat men in verschillende loges ook wel ziet, dat de zg. Kubieke Steen door een pyramide wordt bekroond en dus niet meer kubiek is. De fout hierin is naar mijn inzien, dat die driehoek dan ook in de stof is voorgesteld en dit mag nu juist niet; het mag alleen als teekening op het Tableau, omdat daar de Kub.-. Steen met diamantpunt tot voorstelling van den Tempel wordt. En de driehoek boven het Altaar wordt gevormd door de naar boven gerichte zwaarden (lichtflitsen) van A.\ M.\ en Opzz.\ bij de inwijding van den Cand.\ in den tweeden graad; op dat oogenblik is het Altaar voor hem de Tempel. Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, dienen we nog op eenige bijzonderheden van de reizen opmerkzaam te maken. Vooreerst gaan de reizen hier van het W.\ door het Zr. en niet door het N.\ naar het O.-.; ze gaan dus tegen de zonnerichting op ons halfrond (en daarmee hebben we alleen te maken) in. Dat dit in den tweeden graad en alleen in dezen zoo dient te geschieden blijkt uit alle oude ritualen; dat is eenvoudig genoeg. Moeilijker is de vraag te beantwoorden, waarom dit zoo moet geschieden. We gaan hier niet het Licht achterna maar we gaan het tegemoet, is wel gezegd, doch dit antwoord komt mij niet geheel bevredigend voor. Ik wil erop wijzen, dat in den eersten graad de tweede Opz.-., in den tweeden graad de eerste Opz.-. de Candd.-. naar het Altaar brengt; de tweede Opz.-. doet dit door zijn kolom, door het Noorden, terwijl de eerste Opz.-. het natuurlijkerwijze doet door het Zuiden en dit klopt met den gang der reizen. Mij komt het voor, dat alle reizen symbolisch slechts gaan van het Westen naar het Oosten, dat deze gang de eigenlijke reis is; de terugtocht naar het Westen is natuurlijk noodig maar niet een intrinsiek deel van de reis. Welnu, in den eersten graad wenden de Candd.-. zich tot den tweeden Opz.-. om hun den weg te wijzen naar het Licht, in den tweeden graad wenden ze zich tot den eersten Opz.-., gaan dus door het Zuiden om het Licht te zien in zijn vollen glans en daar (in het Z.\) zien zij het ook in de vijfde reis — nadat de voorbereidende reizen hun daartoe den weg hebben getoond. — in de VI.*. Ster. Deze wordt gezien als de Cand.-. staat bij het kleine Licht der Kracht in het midden van de zuidzijde van het Tableau, bij den overgang van de stoffelijke tot de geestelijke zijde van den Tempel, bij den overgang van West naar Oost. Is de Cand.-. daar op zijn vijfde reis aangekomen, dan gaat de Ster op onder juichtonen van muziek; daar herkent de Cand.-. het Licht, zooals de eerste Opz.-. doet, zooals Joh. de Dooper deed toen hij het ontmoette. Zóó, meen ik, moet die omgekeerde richting van de reizen in den tweeden graad worden verklaard; dan is ze volkomen logisch. In verband met het volle licht, dat de eerste Opz.-. in het Zuiden aanschouwt, is de Tempel in dezen graad dan ook ,,in vollen glans". Alle reizen in den eersten graad en de vier eerste van den tweeden graad gaan in het Oosten tusschen Tableau en Altaar door; de vijfde reis van den tweeden graad echter gaat Oost van het Altaar om en nadert dus den Troon; in deze reis komt de Cand.-. i n het Oosten, uitgedrukt in het zien van de VI. \ Ster aldaar, en ook de meesterreizen strekken zich zoo ver uit. De Cand.-. kan het Oosten eerst naderen als hij in zich Schietlood en Waterpas heeft vereenigd tot den Winkelhaak — het juweel van den Meester in het O.-. — in de vierde reis; daarna is hij eerst in staat de VI.-. Ster te zien. Het Altaar is het Oosten zelf, de plaats waar zich de Groote Lichten uitbeelden; de Cand.-. komt dus oostwaarts daarvan tot in het Oosten. Maar hij mag natuurlijk de trappen van den Troon niet bestijgen en wanneer — zooals in sommige loges in ons land — het Altaar o p den Troon staat, moet dit kenmerkende verschil tusschen den gang van de vier eerste en van de vijfde reis wel vervallen. D. Catechismus voor den gezellengraad. De Gezellengraad is typisch voor den catechismus, omdat in dezen graad verschillende zaken in oogenschouw kunnen worden genomen, waaraan de eerste graad nog niet toe is. Deze toch is nog te eenzijdig, hij is „noordelijk" georiënteerd, kent nog slechts één zijde van den Tempel, terwijl de tweede graad niet alleen Noord en Zuid kent maar ook het Oosten heeft gezien. De tweede graad kent de Opzz.-. en hun kolommen in hun eenheid en in hun tegenstelling, de eerste graad kent nog maar één van beide. In den tweeden graad kent men den Tempel, kent men dus het Heelal en daarvan zal de catechismus getuigen. Dat het innerlijk van de menschenziel eerst in den derden graad blootkomt, daarvan is de Gezel — die immers het Licht in het Oosten met eigen oogen heeft gezien — zich niet bewust; hij meent, dat weten voldoende is en h ij weet. A.\ M.\. Br.-. Cer.\, breng den Gezel naar de Gebroken Kolom. A.\ M.\. Br.-., zijt gij Gez.\ V.'.M.'.P Red.-.. De letter G.\ is mij bekend. A.\ M.\. Waar vindt gij de letter G.-.P Red. .. In het hart van de VI/. Ster. A.\ M.\. Waar hebt gij de VI/. Ster gevonden? Red/.. In het O/.. A.\ M.\. Wat beteekent zij? Red/.. Het Licht van het Heelal. A.\ M.\. Hoe zijt gij in de Gezellenloge gekomen? Red/.. Geleid door mijn Meester, die mij deed aankloppen opdat ik hooger loon waardig zou worden. A.\ M.\. Waarom ontvangt de Gezel hooger loon dan de Leerling? Red/.. Omdat het meer waarde heeft op den weg des Lichts voort te gaan dan het Licht alleen te hebben gekend. A.\ M.\. Waar bracht uw Geleider u het eerst? Red/.. Voor mijn hoogsten rechter opdat deze over mij zou oordeelen. A.\ M.\. Hoe vondt ge de Loge, toen gij binnentraadt ? Red/.. In het volle Licht van de Zuiderkolom. A.\ M.\. Hoe zijt ge Metgezel V.-.M.-. geworden? Red/.. Door vijf reizen aan de hand van mijn Geleider in de Zuiderkolom. A.\ M.\. Wat beteekenen die reizen? Red/.. Zij hebben ieder een eigen beteekenis, te zamen beelden zij den moeilijken weg naar het Licht uit, dien de Gezel heeft te gaan. A.\ M.\. Hoe was uw eerste reis? Red/.. Met Hamer en Beitel, de werktuigen van den Leerling. A.\ M.\. Hoe was uw tweede reis? Red/.. Met Liniaal en Passer; de Liniaal behield ik tijdens de volgende reizen, met haar trok ik de rechte lijn naar het Oosten. Met den Passer mat ik den afstand tusschen den tweeden en den eersten Opz/., tusschen de Noorder- en de Zuiderkolom in het Westen. A.\ M.\. Hoe was uw derde reis? Red/.. Met Liniaal en Hefboom, welke laatste mij dien- de om de Kracht te ontplooien, die uit het Zuiden komt en in het Noorden moet worden aangewend. A.\ M.\. Wat was uw steunpunt bij het hanteeren van den Hefboom? Red.-.. De Wijsheid, die mij als Leerling was geschonken. A.\ M.\. Hoe was uw vierde reis? Red.*.. Met Liniaal en Winkelhaak. A.\ M.\. Wat beteekent de Winkelhaak? Red.1.. Hij is het juweel van den A.\ M.\ als vereeniging van het Schietlood van den tweeden Opz.\ en het Waterpas van den eersten Opz.\ in het Westen, de vereeniging van de loodrechte hoogte en diepte met de vlakke uitgebreidheid van den Tempel. A.\ M.-.. Hoe was uw vijfde reis? Red.-.. Een reis van Schoonheid, waarbij ik alle werktuigen had afgelegd, nadat de graankorrel mij had geleerd, dat men rijp moet worden om in de donkere aarde te vergaan tot het voortbrengen van nieuwe vrucht. A.\ M. .. Waarheen leidde u de vijfde reis? Red.-.. Ik kwam in het Oosten en zag de VI.'. Ster met de letter G.\; toen werd ik mij bewust van het Licht van het Heelal. A.\ M.\. Vindt gij die VI.'. Ster dan niet in het Westen? Red. .. Ik herkende haar als de weerkaatsing van het Licht uit het Oosten in den top van den Winkelhaak der kleine Lichten. Als Leerling was mij onderwezen, dat dit toplicht is de Meester der Loge; thans herkende ik dien Meester in de VI.'. Ster. A.'. M.'.. Wat is de Gezellenarbeid? Red.-.. De arbeid aan den Kubieken Steen, opdat zijne vlakken zoo glanzend worden dat zij de Groote Lichten weerkaatsen. A.\ M.'.. Welke zijn de Groote Lichten in de Loge? Red. .. Passer, Winkelhaak en het Boek des Lichts. A.\ M.\. Wat stelt de Passer voor? Red. .. Het Licht van den Meester in het Oosten, dat gericht is op de beide Opzz.\. A.\ M.\. Waar vindt gij dat Licht in de Loge? Red.-.. In het Oosten en in het Westen, daar waar de Kolom zich ten Noorden en daar waar de Kolom zich ten Zuiden uitbreidt. A. •. M. •.. Wat beteekent het Groote Licht van den Winkelhaak? Red.-.. De ontvangenis van het Licht uit het Oosten in het Westen, in de kleine Lichten. A.\ M.\. Wat stellen deze kleine Lichten voor? Red. .. De Zon, die bij dag, de Maan, die bij nacht en de VI/. Ster die altijd de Loge verlicht. A.\ M.\. Wat beeldt het Boek des Lichts uit? Red/.. Den weg van het Licht uit het Westen naar het Oosten. A.\ M/.. Waardoor wordt de weg van het Licht naar het Oosten in de Loge uitgebeeld? Red/.. Door het Tableau. A.\ M/.. Wie teekent dat Tableau? Red/.. Het is de Teekenplank des Meesters; slechts Hij weet dat. A.\ M.\. Welke zijn de sieraden van de Loge? Red/.. De Ruwe Steen, de Kubieke Steen en de Mozaïeken vloer. A.\ M.\. Wat is de R.\ St.\? Red/.. De stof die moet worden bearbeid. A.\ M.\. Wat is de Kub/. Steen? Red/.. De bearbeide stof. A.\ M/. Wat is de Mozaïeken vloer? Red.-.. Hij is samengesteld uit Kubieke steenen, wit en zwart in volkomen evenwicht. A.\ M.\. Welke zijn de kleinoodiën in de Loge? Red/.. Ze zijn tweeërlei, de onbewegelijke en de bewegelijke of juweelen. A.\ M.\. Welke zijn de onbewegelijke kleinoodiën? Red.-.. De Getande Rand, gesneden uit den Mozaïeken Vloer, het Tableau en de Vlammende Ster. A.\ M.\. Wat is de Getande Rand? Red.-.. De Broederketen der V.-.M.'. die het Tableau omspant. A.\ M.\. Wat beteekent het Tableau? Red.*.. Het wezen der V.\M.\ binnen den Getanden Rand. A.\ M.\. Wat is de VI.'. Ster? Red.-. . De kern van het Tableau tusschen Passer en Winkelhaak. A.-. M.\. Welke zijn de bewegelijke juweelen in de Loge? Red.-.. Het Schietlood van den tweeden Opz.\, het Waterpas van den eersten Opz.\ en de vereeniging van beide in den Winkelhaak van den A.-. M.-.. A.\ M.\. Wat vindt gij in het Westen van de Loge? Red.-.. Twee holle koperen kolommen, 18 ellebogen hoog en twaalf in den omtrek, de wanden vier vingeren dik, de kapiteelen van achanten-bladeren, versierd met ontelbare granaat-appelen. A.\ M.\. Waarom zijn de kolommen hol? Red.-.. Om te dienen als bergplaats voor de werktuigen van de Leerlingen en Gezellen en om den schat te bewaren, die hun als loon zal worden gegeven. A.\ M.\. Is er geen derde Kolom in de Loge? Red.-.. De Gebroken Kolom, maar de beteekenis daarvan kent alleen de Meester. A.\ M.\. Bij welke kolom ontvangt gij uw loon? Red.-.. Bij de Kolom B.\. A.-. M.\. Wat beteekent die naam? Red.-.. In Hem is Kracht. A.\ M.\. Waardoor ontvangt gij uw loon? Red.-.. Door Woord, Teeken en Aanraking van den Gezel. A.\ M.\. Wat is het Woord? Red.-.. Shibboleth. A.\ M.\. Wat beteekent dit? Red.-.. Korenaar. A.'. M.'.. Hoe is het Teeken? Red.'.. (geeft het Teeken). A.'. M.'.. Wat beteekent dit? Red.-.. Dat ik mij liever het hart uit de borst zal laten rukken dan het Geheim der V.-.M.'. te verraden. A.'. M.\. Kent gij dan dat Geheim? Red. .. Nog slechts één punt van den Passer gaat het Winkelhaakbeen te boven. A.'. M.'.. Geef de aanraking aan den Br.', eersten Opz. .. Red.'.. (2 kort, 2 half lang, één lang). A.'. M.'.. Wat beteekent die aanraking? Red.'.. De vijf reizen van den Gezel naar de vijfpuntige Ster. A.'. M.'.. Hoe draagt gij uw schootsvel? Red.-.. Met den driehoek boven het Kubiek. A.-. M.-.. Waar vondt gij dien vorm weder? Red.'.. In de lichtende zwaarden boven het Altaar bij mijn inwijding en in den vorm van den Tempel op het Tableau. A.\ M.'.. Waarheen wijzen de passerpunten op het Tableau? Red.'.. Naar de Kolommen J.\ en B.\ in het Westen. A.'. M.'.. Waarheen wijzen de beenen van den Winkelhaak op het Tableau? Red.'.. Naar Zon en Maan, mannelijk en vrouwelijk beginsel, naar uitstraling en ontvangenis. A.'. M.'.. Waar vondt gij de VI.'. Ster op het Tableau? Red.'.. Tusschen den Passer en den Winkelhaak. A.-. M.'.. Wat vindt gij in het midden van het Tableau ? Red.'.. De Liniaal die de rechte lijn trekt van West naar Oost en den Hefboom die arbeidt van Zuid naar Noord. As. M.\. Waar vindt gij de steenen op het Tableau? Red.-.. Den Ruwen Steen aan den voet van Kolom J.\, den Kubieken Steen aan den voet van Kolom B. •.. A.\ M.\. Hoe is hun kleur? Red. .. De kleur der stof, zwart. A.\ M.\. Hoe is de kleur van het Altaar? Red.-.. De kleur van het Licht, glanzend wit. A.\ M.\. Hoe is de vorm van het Altaar? Red.-.. Als die van den Kub.\ Steen. A.\ M.\. Hoe is de vorm van den Tempel? Red.-.. Als die van het Altaar met daarboven een driehoek, zooals mijn Schootsvel. A.\ M.-.. Waar vindt gij dien Tempel afgebeeld? Red.-.. Op het Tableau tusschen de Kolommen J.\ en B.\. A.\ M.\. Hoe bereikt gij den Tempel? Red.-.. Met drie, vijf en zeven treden en na het „Ken Uzelven" te hebben verstaan. A.\ M.\. Hoe oud zijt gij? Red.-.. Vijf jaren. A.\ M.\. Wat beteekent dit? Red.-.. Dat ik nog slechts vijf treden van de Tempeltrap heb bestegen. A.\ M.\. Ik ben voldaan over uwe antwoorden; zoek uw plaats in de Zuiderkolom, daar zult gij uw werk vinden. E. De derde-graadsinwijding. Deze staat geheel in het teeken van de Hiram-mythe, heet daarvan te zijn afgeleid — evenals trouwens de recepties in den eersten en tweeden graad (zooals het oude rituaal zegt), hoewel hiermee slechts kan zijn bedoeld dat de recepties in de beide lagere graden een voorbereiding vormen voor de verheffing in den derden graad. Of de derde-graadsinwijding haar oorsprong vindt in de mythe dan wel of omgekeerd deze uit het wezen der inwijding is afgeleid, valt niet meer na te gaan; vast staat dat ze thans onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn en dat de Hiram-figuur voor die inwijding van overwegend belang is. Daarom is het noodzakelijk allereerst na te gaan, wat de Hiram-figuur voor ons beteekent en vooral ook wat zij niet beteekent omdat quasi-wetenschappelijke beschouwingen daarop soms zulk een vreemd licht hebben geworpen. We hebben natuurlijk alleen te maken met de geestelijke beteekenis van die figuur en daarom kan de strijd over de vraag, of Hiram's naam eigenlijk Adon Hiram dan wel Hiram Abiff of Khur-om-Abi is, ons onverschillig zijn. In den Bijbel, waarnaar voor die figuur meestal wordt verwezen, wordt hij in de Kronieken Hiram Abi genoemd en in Koningen eenvoudig Hiram (van Tyrus). Maar laat ons voorop stellen dat onze Hiram met dien van den B ij bel in den grond niets te maken heeft. Er zijn maar enkele punten van overeenkomst tusschen beide figuren en wel: i°. had hij denzelfden naam als de koning van Tyrus, nl. Hiram, verbastering van een blijkbaar veel voorkomenden naam; 2°. werd hij door dien koning naar Salomo gezonden; 3°. was hij de zoon eener weduwe. Hiermee houdt alle overeenstemming op; de Bijbelsche Hiram (Abi) was geen bouwmeester maar een koperdrijver en tapijtwever; hij stond niet aan het hoofd van de werklieden van den tempel, hij is niet vermoord geworden, niet wederge vonden en niet weer opgestaan en juist hierin ligt het zwaartepunt van de mythe. Het vermoeden ligt voor de hand dat de Bijbelsche Hiram oorspronkelijk slechts diende om de geestelijke figuur, die zoo'n hooge plaats bij ons inneemt, tegen profane blikken te beschermen evenals de tempel van Salomo een zeer gebrekkige dekmantel is voor den geestelijken Tempel waaraan wij bouwen. Als we nu de beteekenis van de figuren der Hiram-mythe nagaan, moeten we wel in aanmerking nemen dat Salomo een klein vorstje was in vergelijking met den machtigen Hiram van Tyrus, die de zee beheerschte en ook den Libanon. Deze vorst wordt slechts eenmaal in de mythe genoemd nl. daar waar hij den bouwmeester z ij n naam verleent — iets wat in den Bijbel volstrekt niet wordt vermeld — en hem naar Salomo zendt. Bedenken we nu dat de oude Christelijke opvatting van ons rituaal zegt, dat H. I. R. A. M. is de Homo Iesus Rex Altissimus Mundi en de Weduwe de Heilige Maagd, dan wordt de geestelijke bedoeling van de verbergende taal duidelijk: Salomo, de koninklijke mensch, wil een tempel in zijn hart (in het hart van zijn land) stichten; de Groote Koning zendt hem een bouwmeester om den bouw te leiden en verleent dien bouwmeester zijn (goddelijken) naam. Hiram is blijkbaar de (geestelijke) zoon van den Grooten Koning en de Weduwe evenals Christus de zoon is van den Heiligen Geest en de Heilige Maagd. Hiram wordt gedood door de drie booze gezellen die hem het Meesterwoord willen afdwingen, maar hij is onsterfelijk, hij wordt wedergevonden en weder tot het leven gebracht door den sterken greep des Meesters zelf. Hiram is dus het Goddelijk beginsel in den mensch, door den Grooten Koning zelf in het menschenhart geplant, geboren uit de vereeniging van den Geest wiens naam het draagt en de stof, de Weduwe, het vrouwelijke, het ontvangende en voortbrengende beginsel. Zoo werd Horus — en geleerden als P i k e meenen dat Hor-us, Her-mes, Her-acles, Krishna en Hiram of Khurom woorden van denzelfden stam zijn (Khur beteekent zon) — geboren uit de vereeniging van Osiris en de moederaarde, Isis, en nam ook weer den naam van Osiris aan. Hij is de nieuwe Zon, het jonge Licht, geboren bij zonsopgang uit de duisternis; zijn hieroglyph was de punt in den cirkel. En Hiram (Horus) is de Meester der Loge, het toplicht van den Winkelhaak der kleine Lichten, dat in den tweeden graad blijkt te zijn de weerkaatsing van de VI.-. Ster op aarde, in het Westen, in de menschelijke ziel. Zoo ziet men de universeele triniteit in de verhouding van deze drie figuren: Koning Hiram verpersoonlijkende den O.-.B.-. d.\ H.\, Salomo den mensch en Hiram (Abiff) de verbinding van beiden. Slechts als Hiram leeft is het Woord aan den mensch Salomo bekend; wordt Hiram, het Goddelijk beginsel in den mensch, gedood dan is ook het Woord voor hem verloren, dan spreekt dat beginsel niet meer in den mensch. (i). Als Hiram Abiff in den Tempel gaat ter aanbidding van den 0.\B.\ d.\ H.\ is het natuurlijk volle middag; dan, op het oogenblik der aanbidding, is immers het Licht in de aanbiddende menschenziel op zijn hoogst. Uit deze verheven sfeer weerkeerende naar de aarde, naar het leven van allen dag, zal op dit oogenblik Hiram uitgaan door de Zuidelijke poort, door de poort van den hoogsten zonnestand, maar daar ontmoet hij een zijner aardsche gezellen die hem het Meesterwoord wil afdwingen. Die gezel heeft immers de VI.*. Ster gezien in het O.-, en hij heeft haar ook ontdekt in eigen binnenste, in den Winkelhaak der kleine Lichten; hij voelt zich dus meester en begeert het hoogste loon, maar hij vergeet dat hij dat Licht nog slechts heeft gezien, dat hij zich daarmee nog niet in eigen binnenste heeft vereenigd door volkomen zelfovergave en dat hij alleen daardoor het Meesterwoord zal leeren kennen. Niet in staat zijnde, dat Meesterwoord te bevatten, brengt hij door zijn begeeren den Meester, het Goddelijk beginsel in den mensch, een slag toe met het werktuig uit zijn leerlingstijd, den 24-deeligen maatstok; hij misbruikt het werktuig, dat hem door den Meester gegeven was teneinde met wijsheid de maat te houden, om dien eigen Meester een slag te geven op de linkerzijde van de keel waaruit het Woord juist moest voorkomen. Het Licht, verzinnelijkt in den Meester, nijgt daardoor ten ondergang en gaat dus naar de Westelijke poort, waar een tweede gezel het een slag toebrengt met den Winkel- (1) Vgl. ook D e H i r a m-M y t h e van J. d(en) H (er der) in De Vrijmetselaar van Maart 1927. haak, het hoogste werktuig dat de Gezel in zijn vierde reis heeft leeren kennen. Juist met het werktuig, dat de vereeniging van den verticaal en den horizontaal in het leven uitbeeldt, wordt de tweede slag toegebracht op de plaats waar het Licht zou moeten worden opgenomen om vrucht te dragen, op het hart. Maar daardoor wordt het Licht — de Meester — nog niet gedood en het gaat naar de Oosterpoort om weder op te gaan. Doch daar staat de derde gezel en deze doodt het Licht met den spitshamer, het eerste werktuig van den Leerling, het eerste werktuig dat den geestelijken mensch was gegeven; deze slag treft het voorhoofd en doodt den Meester. Gaat men de plaatsen der drie slagen na, op de linkerzijde van de keel, op het hart en op het hoofd, dan ziet men daarin duidelijk de drie poorten in hun onderlinge ligging weergegeven; de plaatsen van 2den en isten Opz.-. en A.\ M.\ in de Angelsaksische Loge zijn daarmede blijkbaar in overeenstemming gebracht. En de booze Gezellen brengen nu het lichaam van den Meester buiten den Tempel, natuurlijk naar het Westen, door de Westelijke poort en zij bedekken het met een hoop aarde; zij verbergen het Goddelijk beginsel onder het aardsche maar daarop groeit toch de boom der onsterfelijkheid, de acacia, dien de Gezellen daarop hebben geplant, opdat zij zich zouden herinneren waar dat beginsel eens is begraven geworden. In den Cand.\ die aanklopt zijn nu de booze gezellen vertegenwoordigd, zooals uitdrukkelijk uit oude ritualen blijkt, en hij e i s c h t dan ook het Meesterwoord bij zijn aankloppen. In sommige loges was het en is het wellicht nog de gewoonte, dat de candidaat-meester — nadat hem onderhands is medegedeeld dat zijn verzoek gunstig zal worden ontvangen — aan het bestuur der loge een brief schrijft, waarin hij om verheffing tot Meester V.\M.\ vraagt. Bij hun binnentreden in den Tempel staan de Candd.". nu rugwaarts naar het Licht; zij zien het niet meer, zij hebben het zelf gedood, zij missen daardoor dus hun Geleider en zullen de reizen straks zonder Hem moeten doen — al zal natuurlijk de Cer.\M.\ hun den weg wijzen opdat de receptie zonder vergissing zal verloopen. De CHA van 1924 heeft het oude rituaal in de uitvoering gewijzigd, omdat deze te moeilijk was en zeer verkeerde indrukken kon wekken, blijkbaar ook verkeerde indrukken heeft gewekt; anders zou het rituaal in 1865 niet zoo verminkt zijn geworden. Maar de CHA heeft volkomen aan de geestelijke beteekenis van het oude rituaal vastgehouden, ook in de onderdeelen, en heeft getracht, die beteekenis in de uitvoering beter te doen spreken. Zeer merkwaardig is het nu, hoe in het begin van de receptie de candidaten aan zichzelven worden overgelaten; er wordt over hen gesproken door den Meester in het Oosten, door den isten Opziener en den Red/., niet tot hen. Op de vraag aan den isten Opz.\, waarom de Candd.-. rugwaarts van het Licht zijn geplaatst, luidt het antwoord: „Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen". Dit schetst volkomen den toestand waarin de Candd,-, zich op dat oogenblik symbolisch bevinden als booze Gezellen; het Licht is er, maar zij zien het niet meer omdat zij het zeiven hebben neergeslagen iets waarvan ze zich op dat oogenblik echter volstrekt nog niet bewust zijn. Om hun dat duidelijk te maken zal de Red.*, nu het eerste deel van de Hiram- mythe voordragen tot op het punt waar de Gezellen het lijk van den Meester hebben begraven en hun slechts overblijft het knagende geweten, de diepe smart. Uit het O.-, klinkt geen geluid van boosheid over hun daad, slechts van mededoogen; men zal den Meester in het Oosten hooren zeggen, als de Candd.-. hun reizen beginnen: „Vergeet niet dat het de reizen van den Meester zijn, behandel hen met eerbied". Eerbied voor de diepe tragiek, voor de smart van den mensch die het hoogste in zichzelf heeft vermoord en daardoor radeloos staat in de duisternis. De Candd.-. reizen nu langs de zwarte wanden met den rug naar den Tempel; zij reizen door de duisternis en als zij in het Oosten komen — dat inmiddels door den Voorz.-. M.-. en de andere waardigheidsbekleeders, die daar zetelen, is verlaten — zullen zij van den Red.-, de woorden hooren: „Zelfs het Oosten is ledig". Op de plaats waar de Candd.-. gewoon waren den Meester aan te treffen, den afgezant van den O..B.-. d.-. H.-., hun eigen hoogste Zelf, vinden ze nu leegte; het is het oogenblik van de diepste menschelijke ellende waaruit het berouw zal voortkomen. Want als zij verder reizen vinden zij in den Z.O. hoek van den Tempel de lijkkist des Meesters met den acacia-tak, die zij er op hebben geplant toen zij het hoogste beginsel onder het aardsche hebben begraven. Zij vinden den acacia, den boom der onsterfelijkheid, en zij weten daaronder den verslagen Meester. Thans eerst begrijpen zij ten volle wat zij met den Meester in zichzelven hebben gedaan en vandaar bij hun verdere reizen langs de duistere wanden de uitroepen: „Ach, ware mij liever de keel afgesneden, het hart uit het lijf gerukt, het lichaam in tweeën gedeeld (de teekens in de drie graden) alvorens ik had deelgenomen aan den moord od Hiram Abiff". Door dit oprechte berouw zien zij, ten tweede male in het Oosten komende, den Meester aldaar weder op zijn Troon; dan leest de Red.-, het verdere gedeelte van de Hiram-mythe voor met de uiteenzetting, hoe Salomo eerst drie, dan vijf, dan negen Meesters uitzond om Hiram te zoeken en hoe hij, vreezende dat het Meesterwoord was verloren gegaan, bevel gaf dat het eerste woord dat gesproken en het eerste teeken, dat gegeven zou worden bij het vinden van het lijk des Meesters, het nieuwe Meesterwoord en het nieuwe Meesterteeken zouden zijn. De mensch Salomo stelt dus al het mogelijke in het werk 7 om het Goddelijk beginsel, dat gedood werd, weer te vinden en als hij het mocht vinden zal hij nooit meer trachten het in woorden te brengen en het daardoor te ontheiligen, zooals de booze Gezellen wilden doen, maar het eerste woord dat hij uitspreekt en het eerste gebaar dat hij maakt bij het weervinden zal hem daaraan altijd herinneren. Dan kan het niet meer verloren gaan. Mogelijk wordt de opmerking gemaakt, dat het Woord toch niet verloren kon zijn, daar èn Salomo èn Hiram van Tyrus èn de andere Meesters dat woord nog kenden, dat er dus alleen sprake kan zijn van vrees voor het verraden van het Woord door Hiram Abiff in zijn doodsangst. In antwoord daarop moge worden aangevoerd dat het Geheim van het Woord hier alleen esoterisch kan worden opgevat; het was geen zaak die door sommige ingewijden voor anderen geheim werd gehouden, het is een innerlijk Geheim dat niet kan worden verraden. Het Woord is niet verloren in den zin van een materieel verlies maar in denzelfden zin als waarin het voorkomt in den „verloren zoon" en in Margarete Böhme's „Tagebuch einer Verlorene n". In materieelen zin waren die beide figuren in de wereld allerminst verloren; integendeel, ze trokken veel meer de aandacht dan toen ze nog niet in dien toestand waren, maar ze waren innerlijk verloren. De meesters die hier optreden zijn de hoogere gevoelens en gedachten in den mensch, de gezellen en leerlingen de nog onvolkomen zijden van het menschelijke. Door den dood van Hiram was ook Salomo zijn Meester kwijt, z ij n verbinding met het Goddel ij ke, en daardoor was het Woord ook voor hem verloren. Door de opheffing van den Meester, door het weder levend worden van het Godsbeginsel in den mensch, werd ook het Woord wederge vonden, de Naam, het begrip Gods. In de exoterische uitbeelding van de legende schijnt tegenspraak te zijn, in esoterischen zin echter is volkomen harmonie. De mythe wordt nu verder gedramatiseerd. De Voorz.'. M.\ op den Troon spreekt thans voor het eerst weer tot de Candd.'. die voor hem staan en zegt: „Het is een droevig oogenblik dat ik U w e e r zie; weet dan, onze Meester is niet meer. Zijn Woord was ons heilig en dat Woord is verloren. Zijt gij bereid, alles in het werk te stellen om het terug te vinden?" Zoo spreekt het hoogste Zelf in den mensch, die dat door zijn oprecht berouw heeft teruggevonden, en eerst nu beseft hij wat het wil zeggen, het te verliezen. Om het nooit weer verloren te doen raken, zal hij zich geheel moeten overgeven aan den 0.\B.\ d.\ H.\, zal hij het Woord — dat was in den beginne — het Godsbeginsel dat zijn hoogste Zelf in hem doet opstaan, moeten kennen. De bereidheid om daartoe alles in het werk te stellen is de belofte van dezen graad en dan wordt de Cand.\ rugwaarts naar het Tabl.\ gevoerd om te leeren, wat dit beteekent. Hij gaat rugwaarts, hij zoekt niet met open oogen zelf den weg, hij wordt geleid, en onbewust van hetgeen met hem gaat geschieden wordt hij door het hoogste beginsel in zichzelven geleid naar zijn „binnenkamer", naar het centrum van den Tempel van zijn eigen ziel, het Tabl.\. En met de drie slagen van W.\ K.\ en S.\ wordt de Cand.-. d. w. z. de stoffelijke mensch in hem, het drietal der booze Gezellen, neergeslagen en hij ligt daar juist zoo als door de lijkkist van Hiram op het Tableau wordt weergegeven (zie teekening voorblad). Die slagen worden gegeven op linker- en rechterschouder en op het hart, in den neergaanden driehoek, den neergaanden Winkelhaak, terwijl later bij de inwijding als Meester de slagen zullen worden gegeven op beide schouders en op het voorhoofd, in den opgaanden driehoek. Deze laatste drieslag komt in ons oude rituaal niet voor, daar het in dezen graad geen inwijding voor het Altaar kent, maar de eerste drieslag is daaruit overgenomen. Volgens datzelfde rituaal is deze drieslag echter gelijk aan dien waarmede Hiram door de booze Gezellen werd neer- geslagen, terwijl de CHA deze laatste slagen heeft doen aanbrengen op dezelfde plaatsen als door het oude Engelsche en ook door ons rituaal van 1865 werden aangegeven. Ons oude rituaal van 1820 moet in dit opzicht fout zijn; de drie slagen waarmede de Cand.-. op het Tableau wordt neergeslagen hebben een geheel andere beteekenis dan de drie slagen van de booze gezellen, zelfs een tegengestelden zin. Wijzen deze op het neerslaan van den Meester in ons, de eerste beteekenen het neerslaan met W.\, K.\ en S.\ van de drie booze gezellen, van de stoffelijke begeerten in den mensch, terwijl de derde drieslag bij de inwijding voor het Altaar met de slagen op schouders en voorhoofd, juist de opheffing van den Meester in ons symboliseert. De CHA zag in de beide laatste drieslagen, die den Cand.-. door den Meester worden toegebracht, den opgaanden en neergaanden driehoek te zamen vormende het schild van David of het zegel van Salomo, ieder afzonderlijk gelijkzijdige driehoeken. Ik zou er liever in zien den Winkelhaak en den Passer; den Winkelhaak der drie kleine Lichten W.\, K.\ en S.\ bij het neerslaan, waarbij dan de slag op het hart symboliseert de Schoonheid in het Westen, in den top van den Winkelhaak, daar waar de beide Opzz.\ zich vereenigen, daar waar het Licht ondergaat d. w. z. wordt opgenomen in het menschelijke hart. De opgaande driehoek is dan de Passer van beide Opzz.\ en den Meester, de Passer van het scheppende Licht, en ik zou die slagen willen geven op de beide handen en op het voorhoofd, de beide handen liggende op het Boek des Lichts. Laten we terugkeeren tot het verloop der plechtigheid. De Cand.-. Meester is neergeslagen op het Tableau; hij wordt bedekt met aarde, voorgesteld door een kleed, al dan niet met een weinig aarde bestrooid en daarop de acacia-tak. Daar ligt dan zijn stoffelijk lichaam, van aardsche begeerten ontdaan, en het wordt gezocht om het weer tot het leven te roepen. De Wijsheid van den 2den Opz.\ schiet te kort om de aarde, het aardsche, te verwijderen, evenzoo de Kracht van den isten Opz. dan zal de Meester komen, gaande over het Tableau. Het kleed terugslaande en de hand van den Cand. . grijpende, laat hij die weer los, slaat de eigen hand voor het voorhoofd (Groot Meesterteeken) en zegt: „M.\ B.\, het vleesch heeft de beenderen verlaten"; het vergankelijke vleesch, het aardsche is verdwenen, het onvergankelijke is gebleven in de beenderen. Het is'geen teeken van afgrijzen (verg. blz. 54) dat de Meester geeft als hij de hand voor het voorhoofd slaat, het is het teeken van diepen eerbied, van eerbiedige ontsteltenis bij het zien van de Majesteit des Doods, de majesteit van den Dooder, dus van den Vernieuwer die ons toont het eeuwige door het tijdelijke te doen vergaan. En dan brengt het Goddelijke den mensch weer tot het (geestelijk) leven terug, zeggende: Komt met mij, aardsche Wijsheid en aardsche Kracht; daar waar gij u tot Schoonheid vereenigt in het toppunt van den Winkelhaak zal i k opstaan in den mensch. En met den sterken greep des Meesters den mensch vattende richt Hij hem op, hand in hand, voet aan voet, knie aan knie, borst aan borst en den arm om den hals van den Br.-, geslagen. Dit symboliseert de algeheele vereeniging van den mensch met het Licht, met het Goddelijke, de heiliging van het leven in handel en wandel, in kracht en eerbied, trouw en Liefde. En in het oor gefluisterd wordt het Heilig Woord, M.\ B.\, Hij is opgestaan in den Zoon, in den nieuwen mensch. Alleen de nieuwaangenomene hoort dat; hij alleen kan het verstaan, niemand buiten hem, want het is in zijn eigen innerlijk geschied. Daarom moet dat Woord worden gefluisterd. En dan knielt hij op beide knieën, legt beide handen op het Boek des Lichts en wordt ingewijd met de slagen van den opgaanden driehoek of van den Passer, waarvan de neergaande de weerkaatsing was. De Schoonheid, vereeniging van Wijsheid en Kracht, bij het neerslaan in zijn hart gelegd, rijst nu uit hem op; hij is geheiligd als V.-. M.\, het hoogste symbool is aan hem geworden. We missen in dit rituaal de uitbeelding van den Meesterarbeid; toch is er alle reden om dien te symboliseeren en het kan geschieden volkomen in de lijn van het rituaal. Bij de opening der Loge zijn de kleine Lichten ontstoken; zou het niet juist zijn, ze te dooven bij het neerslaan van den Cand.-. en het uitspreken van de woorden W.\, K.\ en S.-.? Niet omdat die Lichten dan verdwijnen maar wijl ze dan in het menschelijke hart worden opgenomen, daarin vallen als rijpe graankorrels in de donkere aarde. En dan zouden n a de inwijding de nieuwe meesters naar den Troon kunnen worden geleid (of om practisch te blijven één van hen) en daar een licht ontvangen uit de handen van den Voorz.\ M.\ teneinde de kleine Lichten weer te ontsteken, waarbij dan de beide Opzz.\ en de Voorz.-. M.\ de woorden W.\, K.\ en S.\ uitspreken. Dat is de meesterarbeid, het brengen van het Licht uit het O.-, naar het W.\. Aangeteekend moge worden dat de plaats van de nieuwe meesters is in het Oosten — evenals die van de nieuw aangenomen LI.-, en Gezz.-. resp. was in de Noorder- en Zuiderkolom — maar practische overwegingen verzetten zich meestal tegen hun plaatsing op den Troon. In het rituaal van de CHA wordt het slot van de Hirammythe gemist. Na de voorlezing toch van het tweede deel van de mythe door den Red.-, (als de Candd.-. voor den Troon staan n a hun reizen door de duisternis) wordt de rest gedramatiseerd, het vinden van den gedooden Meester, het uitspreken van het Woord, het geven van het Teeken en de opheffing. Daarna volgt echter nog volgens het oude rituaal: „Het lichaam van Adon Hiram werd in een kist gelegd, die drie voeten wijd, vijf voeten diep en zeven voeten lang was, op welke Salomo een driehoek van zuiver goud deed hechten, waarop in het midden het oude Meesterwoord geplaatst was, wordende de begraving in den Tempel met de meeste pracht volbracht." De bewoordingen kunnen we daarlaten maar de zin is van groote beteekenis. Uit den catechismus weten we dat de Meester in de Middenkamer van den Tempel werd begraven, in het hart van het Heelal en van den mensch; de mythe leert ons nog dat het graf wordt gemeten met de heilige getallen van de drie graden en dat het oude Meesterwoord, de onuitsprekelijke Naam Gods, in een gouden driehoek daarop wordt gehecht; het Godsbegrip blijft in de Middenkamer voorgoed bewaard, uitgesproken in het heilige woord M.\ B.\. Waar dit gedeelte van de mythe niet in de receptie tot uitdrukking komt, zal het in den catechismus een plaats moeten vinden. Ik dien nog even te wijzen op de negen reizen van den Meester. Zoowel negen als zeven zijn de heilige getallen van den Meestergraad; zeven (en meer) is hun leeftijd, zeven is het aantal treden van den Tempel dat ze te bestijgen hebben; negen is het getal der Meesters die het lijk van Hiram vonden, negen of driemaal drie is het getal hunner reizen. Steeds worden de negen reizen in één samengevat en de bijzondere beteekenis van ieder hunner is totaal onbekend. Zooals ik echter reeds vroeger zeide, m o e t en de reizen zijn te onderscheiden in drie deelen naar de drie graden van bewustwording en deze driedeeling is in de meesterreizen duidelijk herkenbaar. De eerste trap van bewustwording wordt uitgebeeld door de reis in de diepe duisternis tot aan het ontdekken van de lijkkist des Meesters met den acacia; dit is de leerlingsreis van den meester, die hem voert tot de ontdekking van het Goddelijk beginsel in zichzelven (den Winkelhaak der kleine Lichten op het einde van den eersten graad), het Goddelijk beginsel dat hij echter heeft neergeslagen. De gezellenreis van den meester is de verdere reis in de duisternis waarbij het berouw is ontwaakt, zich uitende in de drie kreten van de gezellen, waardoor hij den Meester in het Oosten terugziet, evenals hij op het einde van den gezellengraad de VI.-. Ster daar vond. De meesterreis van den meester sluit daarbij aan na de uitgesproken bereidheid, alles in het werk te stellen om het verloren Meesterwoord weer te vinden, dus: i° de rugwaartsche gang naar het Tableau, 2° het neerslaan en 30 de opheffing. Hierin ziet men ook de driedeeling van de derde reis. De gezellenreis, hierboven bedoeld, kan men zich met de drie kreten van de gezellen (slaande op de opvolgende graden) ook in drieën gesplitst denken, doch in de leerlingsreis van den Meester kan men slechts dan een deeling in drieën onderkennen zoo men als het eerste deel dier reis beschouwt den rugwaartschen gang van de Tempelpoort naar de kolommen J.\ en B.\ en als tweede en derde deel de reizen naar het ledige Oosten en van daar naar de lijkkist des Meesters in het Z.O. van den Tempel. De CHA heeft niet gestreefd naar een eenigszins kunstmatige verdeeling van de drie reizen in negenen doch heeft ze genomen zooals ze natuurlijk voor haar lagen. Op één punt dien ik echter te wijzen, ook al schijnt het van weinig belang. Zoo men driemaal drie reizen heeft, dus negen, en men vat de drie reizen van een der graden tot één samen, dan krijgt men er zeven, het andere heilige getal van den meestergraad; zoo men dit ook doet met een tweede drietal, dan krijgt men er vijf, het heilige getal van den gezellengraad, en doet men het ook met het derde drietal dan krijgt men er natuurlijk drie. Deze afleiding van de heilige getallen uit driemaal drie, dan wel — zoo men wil — de ontwikkeling van driemaal drie uit drie via vijf en zeven, scheen me merkwaardig genoeg om haar hier onder de aandacht te brengen. Opgemerkt dient te worden dat de derde-graadsreceptie van begin tot eind ritueel is, dat er geen gelegenheid is voor een persoonlijk woord, voor een uitlegging, alvorens de Cand.\ is ingewijd. Dit rituaal spreekt trouwens zulk een verheven taal, dat men er ten zeerste voor moet waken, daaraan niet door eigen inlegsels iets te bederven; het rituaal zegt wat in woorden eenvoudig niet is uit te drukken, althans niet zonder door velen te worden misbegrepen. Daarom zou ik er altijd de voorkeur aan geven, geen bouwstuk op te leveren maar per se een catechismus, die trouwens wel zeer noodig is om een dieper inzicht te krijgen in de beteekenis van dezen graad. Catechismus voor den Meestergraad. De Red.-, is op een afgesproken oogenblik naar de Gebr.\ Kolom gegaan; zoodra hij daar staat, zegt de E.\ M.\. Br.-., waarom staat gij daar zonder dat ik u dat heb bevolen? Red.-.. Omdat ik een Meester V.-.M.-. ben. E.\ M.\. Waar zijt gij tot Meester verheven? Red.-.. (legt de hand op het hart). In de Middenkamer. E.\ M.\. Wat is de Middenkamer? Red. .. De plaats waar de Meester arbeidt op de Teekenplank. E.\ M.\. Hoe ontvangt de Middenkamer haar Licht? Red. .. Door het Middelpunt van den Cirkel. E.\ M.\. Wat beteekent de Cirkel? Red.-.. De Oneindigheid. E.\ M.\ .Hoe zijt gij in de Middenkamer gekomen? Red.-.. Door drie, vijf en zeven trappen. E.\ M.\. Hoe waren de omstandigheden van uw verheffing? Red.-.. Ik reisde in het duister en zag het Oosten ledig; toen vond ik den acacia op het graf van den gedooden Meester. E.-. M.\. Door wie is de M.\ gedood? Red.-.. Door drie booze Gezellen, die hem hebben neergeslagen. E.-. M.\. Waar hebben zij hem neergeslagen? Red.-.. Aan de drie poorten des Tempels, toen de Meester van daaruit huiswaarts wilde keeren. E.-. M.\. Waarmee hebben zij Hem neergeslagen? Red.-.. Met de werktuigen die Hij hun had gegeven. E.-. M.\. Waarom hebben zij Hem neergeslagen? Red.'.. Zij eischten het Meesterwoord om hooger dagloon te kunnen ontvangen en Hij gaf het hun niet. E.'. M.'.. Waarom gaf Hij het hun niet? Red.'.. Omdat zij het hooger loon slechts door eigen verdienste konden verkrijgen. E.'. M.\. Wat deden de booze gezellen daarna? Red.'.. Zij brachten den M.\ buiten den Tempel door de Westelijke poort, begroeven Hem onder een hoop aarde en staken, om de plaats te herkennen, daarop een acacia. E.'. M.'.. Waardoor is de M.'. gevonden? Red.'.. Door den acacia dien de gezellen op het graf hadden geplant. E.*. M.'.. Is de M.'. in het graf gebleven? Red.'.. De leerlingen en gezellen hebben gepoogd de aarde weg te graven doch hunne krachten schoten te kort; toen hebben negen Meesters de aarde weggeruimd door W.\ en K.\ in den top van den Wink.\ tot S.\ te vereenigen. Daarna is de M.\ opgeheven. E.*. M.'.. Hoe geschiedde dit? Red.'.. Door den sterken greep des Meesters, door de 5 punten van het Meesterschap en door het nieuwe Meesterwoord. E.'. M.'.. Hoe zijn de vijf punten van het Meesterschap? Red. .. Hand in hand, voet aan voet, knie aan knie, borst aan borst en den arm om den hals van den Meester geslagen. E.'. M.'.. Hoe is het nieuwe Meesterwoord? Red.'.. Het vleesch heeft de beenderen verlaten. E.'. M.\. Verklaar u nader. Red.'.. Hij staat op in den Zoon. E.-. M.'.. Door wien werd het nieuwe Meesterwoord gegeven? Red. .. Door Hem die van het toppunt Zijner Majesteit neerdaalt om ons de stof en de vergankelijkheid te ontnemen. E.-. M.\. Hoe is Zijn Naam? Red.*.. Zijn naam is het oude Meesterwoord. E.-. M.\. Hoe is dat Woord? Red.-.. Het is onuitsprekelijk. E.". M.".. Waar hebt gij het gevonden? Red.".. Salomo heeft het doen griffen in een driehoek van zuiver goud op de lijkkist des Meesters. E.". M.".. Waar is de Meester door Salomo begraven? Red.".. In de Middenkamer. E.". M.".. Hoe wordt zijn graf gemeten? Red.".. Het is drie voeten wijd, vijf voeten diep en zeven voeten lang. E.". M.".. Wie was Salomo? Red.".. De koning die een Tempel wilde bouwen. E.-. M.". .Wie was Hiram Abiff? Red.".. De Meester die tot Salomo werd gezonden om den bouw van den Tempel te leiden. E.". M.".. Wie was Hiram van Tyrus? Red.".. De Groote Koning die den Meester zijn naam verleende en hem tot Salomo zond. E.-. M.".. Wie was de Weduwe? Red.-.. De vrouw uit wie de Meester is voortgekomen. E.". M.".. Als gij in nood verkeerdet, wat zoudt gij dan doen? Red.".. (maakt het noodteeken). Komt tot mij, kinderen der Weduwe. E.-. M.".. Hoe oud zijt gij? Red.".. Zeven jaar en meer, omdat Salomo zeven jaar noodig had voor den bouw van den Tempel. E.". M.".. Waarom staat gij in het Westen? Red.".. Om het Licht op te nemen dat uit het Oosten komt. E.". M.".. Hoe ziet gij dat Licht? Red.-.. Als drie groote en als drie kleine Lichten. E.-. M.\. Welke zijn de drie groote Lichten in de Loge? Red.-.. P.\, Wink.-. en het Boek des Lichts. E.*. M.\. Waar vindt gij ze? Red.-.. Op drieërlei plaats; op het Altaar der Waarheid, op het Tableau en in de Loge. E.-. M.\. Waar vindt gij den Passer in de Loge? Red.-.. Tusschen den M.\ en de beide Opzz.\ met de punten op de harten der Opzz.\. E.-. M.\. Waar vindt gij den Wink.-. in de Loge? Red.*.. In de drie kleine Lichten in het Westen op het Tableau. E.-. M.\. Wat beteekenen die drie kleine Lichten? Red.-.. In het N.\ de Wijsheid die den weg toont, in het Z.\ de K.\ die den weg volgt, in het Westen de S.\ die de weg i s. E.-. M.\. Hoe is het Boek des Lichts, dat op het Altaar is opengeslagen, in de Loge uitgebeeld? Red.-.. Door de Teekenplank des Meesters, het Tableau binnen den Getanden Rand; daar wordt de Meester weergevonden. E.-. M.\. Waar staat de 2de Opz.\ in de Loge? Red.-.. In het Westen bij de Kolom waar zich de Wijsheid openbaart. E.-. M.-.. Waar staat de iste Opz.\ in de Loge? Red.-.. In het W.\, bij de Kolom waar zich de Kracht ontplooit. E.-. M.-.. Waar staat de Red.-, in de Loge? Red.*.. In het Westen, daar waar zich de Opzz.\ vereenigen bij de Gebroken Kolom der S.\. E.-. M.-.. Waardoor is de Kolom gebroken? Red.-.. Door de slagen der booze gezellen, die den Meester hebben gedood. E.\ M.\. Waardoor zal de Kolom weer worden hersteld? Red.*.. Door den dood der booze gezellen. E.-. M.\. Br.-., wat is er tusschen u en mij? Red.-.. Een Geheim. E.-. M.\. Welk Geheim? Red.-.. Het Geheim der Vrijmetselarij. E.\ M.\. Hoe noemt gij dat een Geheim? Red. .. Omdat het met het verstand niet is te peilen. E.\ M.\. Ik ben voldaan over uwe antwoorden; zoek uw plaats in de kolommen, waar het u goeddunkt, en verricht daar den Meesterarbeid. V. SLOTWOORD. Bij de vragen omtrent het Geheim der Vrijmetselarij bleek in den Catechismus van den eersten graad dat dit Geheim daar nog onbekend is, de driehoek van het geestelijke is daar nog achter den vierhoek van het stoffelijke verborgen. In den tweeden graad is het eveneens nog onbekend, men is daar verder gevorderd op den weg naar het Licht maar nog slechts één der Passerpunten gaat het Winkelhaakbeen te boven. In den derden graad wordt het Geheim bekend maar het blijft een Geheim, want het is met het verstand niet te peilen; dat is het slotwoord. Het rituaal openbaart het Geheim aan den zoeker naar Licht, maar slechts dan als hij zich willig en deemoedig openstelt voor het hoogere inzicht van zijn Geleider. Laat hij diens hand los, stelt hij alleen zijn menschelijk verstand, zijn critischen zin aan den arbeid, dan wordt hij tot den boozen Gezel, die wel zoekt opdat hij zal vinden, doch die niet bidt opdat hem gegeven worde, die het Meesterwoord e i s c h t. Hem wordt dan op zijn klop niet opengedaan, want zijn kloppen wordt dan tot een reeks van slagen die hij den Meester toebrengt. En dit is nu de menschelijke tragiek, dat de booze Gezellen altijd bij den mensch zijn, dat zij vast zijn verbonden aan de stof, aan de duisternis die wordt veroorzaakt doordat de stof het Licht onderschept, doet verkeeren in het tegendeel: En daarom staat de mensch telkens weer in de duisternis waarin het Licht niet wordt begrepen. Maar als V.\M.\ weet hij dat de Meester in ons onsterfelijk is, dat de 0.\B.\ d.\ H.\ van het toppunt zijner Majesteit tot ons zal nederdalen om de booze Gezellen in ons neder te slaan en met sterken greep den Meester weer in ons op te heffen, om ons aan zijn borst te drukken in de vijf punten van het Meesterschap en ons in Hem te doen opgaan opdat het weer licht in ons worde, mits wij bereid zijn, alles in het werk te stellen om Hem te vinden. Dat beeldt ons rituaal uit op een wijze die alle woorden te boven gaat en die ons volkomen vrijheid laat de beelden — die ik hier niet anders dan in woorden kon uitdrukken en daardoor moest beperken, zelfs eenigszins moest dogmatiseeren — op te vatten zooals dat voor ieder naar eigen inzicht juist is, zooals ieder dat voor zichzelf voelt. Daardoor is het Rituaal universeel, supradogmatisch; daardoor gaat het alle kerkleer te boven. Het is waar, omdat het voor ieder afzonderlijk uitdrukking van waarheid kan zijn. fi INHOUD. II. III. Bladz. Teekening: Indeeling Ma9-'. Iempel Voorblad I. Inleiding 5 II. De algemeene lijn van het Rituaal 21 III. De Loge: uitbeelding, opening en sluiting 33 A. De Tempelindeeling 33 B. Het Licht 35 C. Meester en Opzieners 4° D. Opening en sluiting der Loge 42 E. Opening en sluiting in de beide eerste graden 42 F. Opening en sluiting in den Meestergraad . 52 IV. Recepties en Catechismen A. De receptie in den eersten graad 60 B. Leerlingscatechismus 72 C. De tweede-graadsreceptie 76 D. Catechismus voor den Gezellengraad 85 E. De derdegraadsinwijding 91 F. Catechismus voor den Meestergraad 105 V. Slotwoord 110 INHOUD. Bladz. Teekening: Indeeling Ma<;.\ Tempel Voorblad I. Inleiding 5 II. De algemeene lijn van het Rituaal 21 III. De Loge: uitbeelding, opening en sluiting 33 A. De Tempelindeeling 33 B. Het Licht 35 C. Meester en Opzieners 4° D. Opening en sluiting der Loge 42 E. Opening en sluiting in de beide eerste graden 42 F. Opening en sluiting in den Meestergraad . 52 IV. Recepties en Catechismen 58 A. De receptie in den eersten graad 60 B. Leerlingscatechismus 72 C. De tweede-graadsreceptie 76 D. Catechismus voor den Gezellengraad 85 E. De derdegraadsinwijding 91 F. Catechismus voor den Meestergraad 105 V. Slotwoord 110 BIBLIOTHEEK GROOT-OOSTEN