V ','-i v DE GODSDIENST DER VRIJMETSELARIJ EEN VERTOLKING DOOR JOSEPH FORT NEWTON UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR A. SCHLESINGER-KERDIJK Geloofsvormen verrijzen, hebben hun tijd en vergaan weder; doch de Vrijmetselarij blijft. Sir JOHN COCKBURN UITGAVE DER N.V. MAQONNIEKE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ AMSTERDAM 1928 rYP. N.V. DRUKKERIJ v/h J. F. DUWAER S ZN. AMSTERDAM Aan W. B. NEWTON, Mijn Broeder In het Huisgezin en in de Loge Met Liefde en Eerbied. AANROEPING. Eeuwige Vader, als de zonen der menschen en Uw kinderen verzamelen wij ons in een Huis van Licht, opgetrokken ter eere van U en gewijd aan Uw Heiligen Naam, en smeeken nederig om Uw Zegen. Heilig de Loge met Uw heiligheid; overwin ons kwaad met Uwe goedheid; help ons, rechtvaardig te zijn, de barmhartigheid lief te hebben en in nederigheid voor U te wandelen. Vereenig onze denkvermogens om U te kennen, onze harten om U lief te hebben, en onze handen om Uw Heiligen Wil te dienen, opdat wij waardige werklieden mogen zijn in Uw Tempel. Heer, help ons door Uw getrouwheid om trouw te zijn aan de eeden van kuischheid en barmhartigheid welke wij gezworen hebben op het Boek der Heilige Kennis aan het Altaar der Gelofte — laat ons niet tekort schieten noch vergeten. Maak ons tot menschen met Broederlijke Liefde in een onbroederlijke wereld; geef ons zachte en vaardige handen in het verleenen van Steun; leid onze denkvermogens in het zoeken naar Waarheid de waarheid van het Eeuwige Leven te midden onzer vergankelijke dagen. Hier kan de jeugd Uw wijding, en de ouderdom Uw troost vinden. Barmhartige God, maak ons genadig jegens alle zwakheden welke onze Broeders dragen als een last van het verleden; doe ons hun fouten vergeven zooals wij vergeven zouden willen zijn. Leer ons zacht te zijn in onze gedachten, rechtvaardig in onze handelingen en edelmoedig in ons oordeel. Moge de geest der Vrijmetselarij in ons wonen, en alle afgunst, alle onreinheid, alle onvriendelijkheid uitwerpen. En laat ons, aan het slot van den dag als onze arbeid geëindigd is, toe tot de Groote Witte Loge, het Huis niet met handen gemaakt. Amen- DE GODSDIENST DER VRIJMETSELARIJ. INLEIDING. WAT IS GODSDIENST? Wat is Vrijmetselarij? Wat is het verband, zoo er een bestaat, tusschen beide? Is Vrijmetselarij een godsdienst? En als dit zoo is, wat voor godsdienst is zij dan? Wat is een godsdienst in onderscheiding van Godsdienst? Indien de Vrijmetselarij niet een godsdienst is, wat is dan haar houding tegenover den Godsdienst? D.w.z. wat is de Godsdienst der Vrijmetselarij en hoe moeten wij dien vertolken? Deze en dergelijke vragen zijn meer besproken geworden dan bijna eenige andere vraagstukken in verband met het bestaan en de studie der Vrijmetselarij. Zij worden door vrienden zoowel als door vijanden gesteld, vaak uit verschillende beweegredenen, en op zeer uiteenloopende wijzen beantwoord. En hierover moeten wij ons niet verwonderen, gezien de verwarring in het denken der menschen met betrekking tot den Godsdienst en wat zij daarmede bedoelen. 1 Vanwege het feit dat alles wat den Godsdienst betreft, zoo belangrijk en zoo beslissend is en het leven zoo diep aanraakt, verlangen de menschen te weten welk verband er bestaat tusschen de Vrijmetselarij en het voornaamste belang van het menschelijk leven. In welke stemming of uit welke beweegreden ook de vraag gesteld wordt, is zij billijk en gerechtvaardigd. Al was het slechts om tot een klare oplossing te komen, moeten wij het onderwerp zorgvuldig, eerbiedig, met onderscheiding en sympathie bestudeeren, opdat wij onze eigen gedachte verhelderen en het onderwerp behandelen op een wijze die de belangrijkheid er van waardig is. Het is duidelijk dat als wij eenig profijt willen hebben van de studie van dit vraagstuk, wij moeten weten wat wij bedoelen met de woorden welke wij gebruiken en de werkelijkheden waarmede wij te maken hebben. Doch allereerst zal het goed zijn, bij wijze van inleiding, in een kort overzicht den toestand te beschouwen zooals die in de Vrijmetselarij onzer dagen heerscht aangaande haar formeele houding jegens den Godsdienst. I. In de georganiseerde Vrijmetselarij der wereld ontdekken wij ten minste drie verschillende hou- „De mensch is onsterfelijk. „Het karakter bepaalt het lot. „Naastenliefde is, na de liefde tot God, 'smenschen eerste plicht. „Het gebed, de gemeenschap van den mensch met God, is een hulp." Daar men inziet dat het onmogelijk is, de leering der Vrijmetselarij in eenige bepaalde vormen van uitdrukking vast te leggen, en toch de waarde van gezaghebbende verklaringen van grondbeginselen erkent, wordt het volgende verklaard als zijnde de Matponnieke leering: „De Vrijmetselarij leert den mensch, barmhartigheid en welwillendheid uit te oefenen, de kuischheid te beschermen, de banden des bloeds en der vriendschap te eerbiedigen, de beginselen van den Godsdienst te aanvaarden en zijn voorschriften te eeren, de zwakken bij te staan, de blinden te leiden, de verdrukten op te heffen, de weezen te verzorgen, het Altaar te bewaken, de Regeering te steunen, zedelijkheid in te prenten, de wetenschap te bevorderen, de menschen lief te hebben, God te vreezen, Zijn genade af te smeeken en te hopen op geluk." Dit is de verklaring van het geloof en de leering der Vrijmetselarij in Engelsch-sprekende landen, duidelijk, beknopt, edel in haar eenvoud en begrijpelijkheid, in alle opzichten de Orde en de Groot- Loge die haar opstelde, waardig.1) Anderen zouden nog meer in bijzonderheden willen gaan, doch een meerderheid, wellicht, geeft de voorkeur aan een minder uitvoerige verklaring en stelt er zich mede tevreden om veel van wat hier verklaard is, in bijzonderheden te laten aanvaarden al naai deze begrepen worden ten gevolge van de godsdienstige omgeving en die van het ras waarin wij leven. Toch is het goed om een gezaghebbende en wèlomschreven verklaring van een belangrijke GrootLoge te hebben, al was het slechts om elke mogelijke verkeerde uitlegging en misvatting betreffende de hoedanigheden der Orde te voorkomen. (2) In Duitsche landen, zoowel als in de drie Skandinavische Groot-Loges, wordt geëischt dat i) Het is belangwekkend om deze verklaring van de Groot-Loge van New-York te vergelijken met de beroemde Geloofsbelijdenis eens Vrijmetselaars, zooals die werd samengesteld door Albert Pike: - „Want dit is de Magonnieke Geloofsbelijdenis: geloof in Gods oneindige goedertierenheid, Wijsheiden Rechtvaardigheid; hoop dat het goede ten slotte over het Kwade zal zegevieren en dat volmaakte Harmonie eindelijk het resultaat zal zijn van alle samenklanken en wanklanken van het Heelal; en wees Barmhartig zooals God jegens het ongeloof de dwalingen, de dwaasheden en de zonden der menschen: want allen vormen één groote broederschap." (Morals and Dogma, blz. 53 lj. verwaardigen den gewonen arbeid van het leven te verrichten. Terwijl de Godsdienst als hij eenige waarde of schoonheid bezit, het geloof en de geest is waarin wij het nederigste werk van de wereld doen. Zooals George Herbert het uitdrukte toen hij in zijn kleine pastorie in Bemerton schreef, terwijl de vogels hun nestjes bouwden in de dakgoot: Who sweeps a room as for thy laws Makes that and the action fine 1). Wie een kamer veegt als om uw wetten te gehoorzamen Maakt deze en de handeling schoon. De zaak der Vrijmetselarij is het houwen, kerven en polijsten en het op de juiste plaats in muur, zuil en boog aanbrengen der steenen van een Tempel van Broederschap, gegrondvest op geestelijk geloof en zedelijke waarheid, en gebouwd overeenkomstig de wetten van God, met Zijn Hulp en in Zijn heiligen naam. Als zoodanig is zij klaarblijkelijk meer dan alleen een maatschappelijke instelling die ethische idealen en de uitoefening van filantropie verkondigt. Gelijk Arthur Edward Waite het schilderachtig uitdrukte: „Het is mogelijk en het is waar om te verklaren dat de Vrijmetselarij in een kroeg geboren werd, doch zij behoort den Almachtigen God; zij begon ') The Temple. het leven van den kroeg tot een voorhof voor het leven der kerk te maken. ) Aan het andere uiterste vinden wij diegenen, zoowel de voor- als de tegenstanders, die de Vrijmetselarij beschouwen als een voldoend georganiseerd stelsel van geestelijk denken en de toepassing daarvan in de praktijk, dat dit er aanspraak op kan maken, een godsdienst te worden genoemd. Onder een godsdienst verstaan zij een bepaalde geloofsbelijdenis en zekere kenmerkende riten die den geest en het geloof er van uitdrukken en deze beide vinden zij in de Vrijmetselarij. Deze positie neemt de Katholieke Kerk in en een deel der High Church Partij van de Church of England, die Katholiek is in alle opzichten behalve in de daadwerkelijke getrouwheid aan den Heiligen Stoel van Rome. Zij beschouwen de Vrijmetselarij inderdaad als een concurrenten godsdienst van i] Emblematic Freemasonry, waarin wij ook lezen: „Ik getuig, ten aanzien van God en Zijn mystici, van een feit in de natuur der dingen. Moraliteit is een Poort, en in de symboliek van ons onderwerp is ons Zoeken aan gene zijde van de Poort. Moraliteit is een Pad, en zij die het Pad volgen, moeten hun belooning verwerven, uitstijgende boven den ethischen godsdienst." Van dit feit getuigen alle geschriften van Broeder Waite, en in ons geslacht heeft er geen wijzere gids voor gene zijde van de Poort onder ons geleefd. naturalistischen aard, waartegen zij zich, wegens alle verplichtingen van hun eigen geloof in Goddelijke openbaring, moeten verzetten; en wij moeten bekennen dat de Fransche Vrijmetselarij die den Bijbel van het Altaar en den naam van God uit het rituaal verwijderd heeft, zulk een beschrijving rechtvaardigt. Andere elementen spelen natuurlijk mede in den Katholieken en AngloKatholieken tegenstand tegen de Vrijmetselarij, doch van de zuiver godsdienstige zijde is dit de grondslag en de overwegende factor er van. Wat is dan de waarheid omtrent deze zaak? Is Vrijmetselarij een Godsdienst? De leiders der Vrijmetselarij en zij die haar bestudeeren, evenals de groote massa harer leden, ten minste in Engelsch-sprekende landen, beschouwen de Vrijmetselarij niet als een godsdienst — hoewel zij zooals wij zeiden, zekere kenmerken bezit welke in strikt technischen zin, degenen die uit een of andere beweegreden haar als zoodanig wenschen te beschouwen, tot dat inzicht kunnen voeren. Gelijk enkelen onzer er de voorkeur aan geven, het uit te drukken, is Vrijmetselarij niet een godsdienst, doch Godsdienst — niet een kerk doch een eeredienst, waarin menschen van alle godsdiensten zich kunnen vereenigen, tenzij zij eischen dat allen die met hen aanbidden, nauwkeuriq en Doch terwijl de Vrijmetselarij Protestant werd in haar geest en beginselen, bleef zij toch Christelijk en was dit bij voortduring haar kenmerk tot een veel later tijdstip. Wat er precies gebeurde ten tijde van de „herleving" in 1717, eninhet tijdperk van de vorming der eerste Groot-Loge, is moeilijk nauwkeurig vast te stellen. De achtergrond is vaag en er zijn weinig feiten, hoezeer wij ook zouden wenschen, bijzonderheden te weten omtrent de invloeden welke de menschen beheerschten, die de Constituties van . 1723 samenstelden, waarvan Gould zegt dat zij „veilig mogen worden toegeschreven aan Anderson . De „herleving," zooals wij het noemen, gaf niet slechts aan de Vrijmetselarij een nieuwen vorm strijd van den Engelschen geest om het juk der Roomsche Kerk af te schudden, die in inwezen vreemd was en is aan zijn aard. Inderdaad kan men zeggen dat als de Engelsche Bijbel de schering is, het Gebeden Boek als de inslag mag gelden van het weefsel des geloofs waarin het Christelijk Evangelie werd geweven met het ideaal van het ras der Engelsch-sprekende volkeren. Dezelfde invloeden hadden veel te maken met de vorming der Vrijmetselarij in Engeland, en later in Amerika; want zooals ik heb trachten aan te toonen, heeft de Vrijmetselarij in Engelsch-sprekende landen een eigen hoedanigheid, die haar onderscheidt van de Vrijmetselarij in Latijnsche landen. Zie ook mijn korte studie over Modern Masonry in de Little Masonic Library. van organisatie in de Groot-Loge, doch een nieuwe houding jegens de Kerk en den Godsdienst — een houding waarvan de volle beteekenis eerst jaren later begrepen werd, en toen deed zij een scheuring ontstaan, die een halve eeuw duurde. Het artikel over „God en de Godsdienst" in de Constituties van 1723, is wanneer wij het lezen in de zetting van dien tijd, een buitengewone uitspraak, tegelijk revolutionnair en profetisch. In één woord, evenals de Vrijmetselarij tijdens de Hervorming haar verband verbrak met het Katholicisme, scheidde zij zich in 1723 eens voor altijd af van alle kerken of sekten en maakte zij zich sedertdien vrij van ieder stelsel of iedere theologie. Zij stelde zich voor, de menschen te vereenigen op de basis van den gemeenschappelijken eeuwigen Godsdienst „waarin allen overeenstemmen", en vroeg den Vrijmetselaars om „hun bijzondere opvattingen voor zichzelf te behouden" en ze niet tot een toets voor Mafonniek lidmaatschap te maken. Slechts weinigen evenwel beseften hoe vèrreikend zulk een basis werkelijk was, doch tegen het midden der eeuw ontdekte men er de beteekenis van, en een concurrente Groot-Loge werd georganiseerd in 1751, die de godsdienstige kwestie als een voorwendsel, zoo niets meer, gebruikte, omdat andere beweegredenen en invloe- den ook medewerkten en die zich noemde „Ancient" op grond dat de „Modern" GrootLoge was afgeweken van het geloof.1) De twee Groot-Loges bestonden naast elkander gedurende meer dan vijftig jaren, niet zonder wrijving, doen de „Moderns" wonnen het eindelijk en bevrijdden de Vrijmetselarij van alle bijzonder verband met den een of anderen godsdienst met uitsluiting van andere. In de Lodge of Reconciliation (Loge van Verzoening), in 1813, werd het universeele godsdienstige karakter der Orde ten slotte bevestigd, i) Uit later onderzoek blijkt ten duidelijkste dat wat wij de „scheuring" in de Moeder Groot-Loge noemen, inderdaad in het geheel geen scheuring was, omdat de twee partijen nooit vereenigd waren geweest. De concurrente Groot-Loge der „Ancients" bestond, althans grootendeels, uit Loges welke zich niet hadden aangesloten bij de organisatie der Groot-Loge van 1717. Feitelijk verzetten zij zich tegen het gezag dat de Groot-Loge zich aanmatigde, en weigerden zij, zich er aan te onderwerpen; ook weigerden zij om door haar edict in den ban te worden gedaan. Broederen uit Ierland, die naar Londen kwamen, sloten zich bij de „Ancients" aan — onderhen bevond zich Laurence Dermott, beschreven als „de wonderbaarlijkste Vrijmetselaar die ooit geleefd heeft' en maakten de breuk tusschen de twee Groot-Loges nog wijder. Een kleurloos maar zorgvuldig gedocumenteerd verslag der feiten vindt men in The Birth and Growth of the Grand Lodge of Eng land 1717-1926, door Gilbert W. Haynes. en de laatste bepaalde sporen van dogmatischen theologischen invloed verdwenen uit onze Broederschap — laat ons hopen voor immer. Hoe het zij, niet alle Vrijmetselaars waren tevreden met den toestand, en Hutchinson, een begaafd en deugdzaam man, pleitte in „The Spirit of Masonry" — een klein klassiek werkje tot op heden — voor een bepaaldelijk Christelijke Vrijmetselarij; hetzelfde deden Oliver en anderen.1) Zelfs nog in 1885 herhaalde Broeder Whymper het pleidooi met groote overtuiging in een kundig boek The Religion of Freemasonry, doch tevergeefs. Hij ging zelfs zoo ver dat hij er ) Oliver nam inderdaad de denkbeelden over van Hutchinson, die de ,,eerste ma^onnieke filosoof" was, door de Vrijmetselarij met den Godsdienst te vereenzelvigen; en uit dat gezichtspunt zijn al zijn boeken geschreven] gelijk Dean Pound in zijn korte, schitterende verhandeling over Oliver aantoonde. (The Philosophy of Masonry, Hoofdst. 3). Daar zoowel Hutchinson als Oliver Christenen waren - de laatste was een predikant - was het natuurlijk dat zij de Vrijmetselarij met het Christendom vereenzelvigden, en men vindt in de boeken'dezer beiden een dusdanige nadrukkelijke verklaring. De ontwikkeling der Vrijmetselarij nam echter zooals wij boven gezien hebben, een verschillende richting, en naar onze meening was dit zeer wijs, hoewel dit niet aan onze waardeering van twee zulke waardevolle vertolkers der Vrijmetselarij afbreuk doet. op aandrong dat Joden, Hindoe's en Mohamedanen de toestemming zouden krijgen, eigen Loges te hebben, indien zij zulks wenschten, hoewel niet of niet volkomen binnen de grenzen van het regelmatig lidmaatschap der Broederschap een voorstel dat ons geheel en al onmogelijk voorkomt. . Laat ons hopen dat de zaak nu voor goed is geregeld en dat de Vrijmetselarij nooit meer de dienaar - dienstmaagd of anderszins - zal zijn van één godsdienstig dogma of geloof, behalve haar eigen universeel geloof van fundamenteelen godsdienst, doch dat zij zal blijven „het centrum van vereeniging en het middel om ware vriendschap te sluiten," niet alleen onder personen maar ook onder geloofsvormen, „die anders op een eeuwigen afstand van elkander hadden moeten blijven." Want, de Vrijmetselarij is, om niet meer te zeggen, een stelsel van zedelijke mystiek, dat het qeloof in God en het eeuwig leven uitdrukt in oude en eenvoudige symbolen der bouwkunst de betere gevoelens in den menschelijken aard wakker roept en het broederlijke leven leert Haar doel is om haar zonen te helpen, een helderder begrip te verkrijgen van hun plicht jegens God en mensch, hun geestelijke vermogens te ontwikkelen, hun levens te verfijnen en op te heffen in noodzakelijkerwijs de feiten der botanie moet weten om van een bed viooltjes te genieten, behoeven wij tot de mysteriën der theologie door te dringen om het godsdienstig leven te leven. Menigeen die slechts een vaag denkbeeld heeft, wat het beteekent om God lief te hebben, doet dit in werkelijkheid reeds, op de beste wijze, door zijn medemenschen de hand te reiken. Toch kan de mensch, als noodzakelijk gevolg van zijn aard, niet tevreden zijn met een bestaan dat zich door aandriften laat leiden en waarbij hij niet nadenkt. Hij is een denker, een zoeker naar waarheid, een wijsgeer die tracht het mysterie des levens te ontleden en er de beteekenis van te leeren kennen, om met helderder inzicht en betere doelstelling te leven. Zoo schiep hij zichzelf vele theologieën, somtijds meer uitgebreid dan lichtgevend, waarover hij hevige debatten voerde en daarbij allen in den ban deed die het niet met hem eens waren — vergetend dat zonder barmhartigheid geen theologie eenige waarde heeft. Het ligt voor de hand dat het een fout is, de verklaring van den Godsdienst voor de werkelijkheid zelve te houden, en meer nog om onze dogma's tot toetsen zoowel van broederschap als van verlossing te maken. Want volgens Jezus, met wien onze beste instinkten overeenstemmen, worden wij verlost niet door wat wij denken maar door wat wij zijn.1) Onze theologie moest evenzeer voor wijziging vatbaar zijn als alle andere menschelijke denkbeelden, en moest groeien zooals ,,de gedachten van den mensch wijder worden met de omloopen der zonnen." In denzelfden zin zijn tempels, altaren, geloofsvormen, feesten, vasten en plechtige ritueele woorden niet de Godsdienst. Zij zijn pogingen om het ongeziene element van denken en verlangen, dat er ten grondslag aan ligt, te verwerkelijken en uit te drukken — pogingen om het mysterie en de beteekenis des levens door symbolen te uiten, of door sacramenten op te roepen. ]) Ja, onze beste instinkten stemmen overeen met de woorden van Jezus, zoo vol schoonheid en verrassing —1 doch waarom? Misschien zou men het niet beter kunnen uitdrukken dan het gezegd werd door John J. Chapman — „Zijn woorden en handelingen spreken tot de een of andere overeenkomstigheid in ons met een soort kracht als van vleugels, als van een groot vliegwiel — niet als bespiegeling maar als onmiddellijke ervaring. Zij werken op iets in ons dat beneden de oppervlakte is. Hun invloed stijgt en groeit uit zichzelf en bouwt zichzelf tot een soort tempel in de menschen. Hij is meer dan een verzameling gezegden, vanwege Zijn centraliteit, en het lichtende in Hem. Zijn uitspraken zijn de woorden van iemand die zijn bewustzijn behield op een gebied waar wij ons bewustzijn verliezen. Het is juist boven ons, en buiten ons bereik — een punt waarheen de wijsheid voert. Zijn woorden zijn losgelaten als vogels." (Letters and Religion). De Godsdienst is niet abstract; hij is het leven zelf, „het leven Gods in de ziel des menschen," gelijk Scrougall drie eeuwen geleden zeide.1) De Kerk heeft geen monopolie van den Godsdienst, en de Bijbel heeft hem niet geschapen. Daar- Deze beroemde definitie van den Godsdienst heeft men aan vele schrijvers toegeschreven, doch zij werd het eerst gebezigd door Henry Scrougall, een jongen man geboren in Aberdeen, Schotland, die op vijftienjarigen leeftijd aan de Universiteit begon te studeeren en professor in de wijsbegeerte werd toen hij twintig jaar oud was. Hij stierf als achtentwintigjarige, en liet slechts een klein boekje na van zijn naam, getiteld The Life of God in the Soul of Man. Twee Amerikaansche uitgaven van het werkje verschenen, een in 1868, dat een merkwaardigen brief bevat, die mededeelt hoe hij er toe kwam, het boek te schrijven; en de tweede in 1910 met een inleiding van wijlen Lyman Abbott — aan wien de woorden verkeerdelijk zijn toegeschreven. Zeer zeker is het buitengewoon dat een jonge man zoo lang geleden, ondanks de vage theologie zijner dagen, zoo helder gezien en zoo eenvoudig uitgedrukt heeft wat de aard van den Godsdienst in werkelijkheid is, en de inwezenlijke geestelijke eenheid van 's menschen leven heeft ontdekt. Het doet denken aan het veel latere gezegde van George Macdonald, dat: „Godsdienst en leven één zijn, ,of geen van beide is iets waard"; intusschen doet het ons te meer betreuren dat iemand met zulk een helder inzicht zoo jong gestorven is. Zulk een inzicht hebben wij heden van noode, nu een bitter cynisme voor zoovelen het geloof in het leven en natuurlijk daardoor in den Godsdienst, heeft vernietigd. entegen schiep de Godsdienst den Bijbel en de Kerk, en indien deze vernietigd werden, zou hij ze opnieuw scheppen. Out from the heart of nature rolled The burdens of the Bible old; The litanies of the nations came Like a volcano's tongue of flame, Up from the burning core below — The canticles of love and woe. The word unto the prophet spoken Was writ on tables yet unbroken: One accent of the Holy Ghost The heedless world hath never lost.1) Uit het hart der natuur ontsproten De leeringen van den ouden Bijbel; De litanieën der volkeren kwamen Als de vurige tong van een vulkaan Op uit het brandend binnenste beneden — De gezangen van liefde en smart. Het woord gesproken tot den profeet Werd geschreven op nog ongebroken tafelen; Eén uiting van den Heiligen Geest Heeft de achtelooze wereld nimmer verloren. II. Er is in de menschelijke natuur een geestelijke eigenschap, onder welken naam men deze ook beschreven heeft, en om deze uit te drukken ') The Problem, by R. W. Emerson. denken sommigen theologieën uit, terwijl anderen ritualen ontwerpen en weer anderen lofzangen aanheffen. Zij is een deel van onze menschelijke gaven, de bron van ons geloof en tevens de wijding van onzen arbeid. Zij ontstond met den mensch, en openbaarde zich in liefde en geboorte, vreugde en smart, mededoogen en pijn en dood, m het bloed in de aderen der menschen, de melk in de moederborsten, den lach van kleine kinderen, in het rituaal der jaargetijden — alle oude, lieflijke, treurige, gelukkige, menschelijke dingen -- en gafeenrhythme en verhevenheid aan het stenelij k leven. Ouder dan alle geloofsvormen, dieper dan alle dogma's, is zij een stem van uit het hart der wereld; het verslag dat het leven van zichzelf gee t als het gezond, natuurlijk en vrij is. Iedere mensch deelt tot op zekere hoogte in de groote mystiek van het ras. Door het feit zelfvan zijn mensch-zijn heeft iedereen een bevattingsvermogen voor den Godsdienst, evenals hij er behoefte aan heeft, of hij het weet of niet; zooals hij ook sluimerend het vermogen van den dichter in zich heeft, al is hij er zich niet van bewust. Men betwijfelt of er een volkomen ongodsdienstige mensch bestaat; doch als hij bestaat, is hij daardoor zooveel te minder menschelijk. In sommigen moge de vonk sluimerend en onontwikkeld zijn, doch zij is daar, te zamen met vele andere eigenschappen. Gelijk radium alléén gevonden wordt in uranium, en dan slechts enkele korrels er van in tonnen van vreemde stof, zoo moge „het licht dat een iegelijk verlicht" flauw branden, maar het gaat nimmer uit. De godsdienstige mensch is dus zooals wij zagen van verschillende soort, volgens het type, de opvoeding en het stadium van groei; doch wij moeten hem in ieder gewaad kunnen herkennen. Wij hebben geen woorden om deze eigenschap in 's menschen leven, die waardigheid aan zijn vergankelijke stof en luister aan zijn bestaan geeft, aan te duiden, zij laat zich in geen uitdrukking vastleggen en is niet te beschrijven. Ze kleedt zich in myriaden vormen — alle gedaanten die waarheid en liefde en plicht aannemen — in alle ware kunst, alle groote litteratuur, in de magische opwekking der muziek, in het zoeken van schoonheid en het opsporen van waarheid, in oude, eenvoudige en mooie dingen, die licht en kleur erlangen; niet minder dan in de vele vormen van vroomheid, van de ruwe riten der oude volkeren tot het leven van Jezus. Zij is een toon, een aard, een genade, zooals het „toucher" van den musikus, zooals de melodie die geluid in zang omzet — iets dieps, teeders, dat rondwaart, in den ingehouden eerbied van een Agnostikus of in het leven van een heilige; in den ernstigen en vriendelijken Lincoln die zich onder een hemel bewoog, even grijs als een vermoeid gelaat, en in Franciscus van Assisi die zingende door het leven ging. Sommige menschen schijnen zich niet bewust te zijn van dit schoone in hun leven, en ontkennen zelfs dat zij het bezitten, toch „leven zij door het feit dat de lippen ontkennen, God weet waarom . Wij allen kennen personen als Hankin in The Mod Shepheids, van wien Snarley Bob opmerkt: Shoremaker Hankin was een groot man. Hij wist vele dingen maar enkele had hij bij het verkeerde eind. Hij sprak meer dan iemand van zijn grootte had moeten doen. Hij gebruikte zijn adem om te bewijzen dat God niet bestaat, en zijn leven om te bewijzen dat Hij wèl bestaat. De grootste van alle Leeraren van het geloof bezigde in het geheel niet het woord „godsdienst, doch altijd het woord „leven" inde plaats daarvan, zeggende dat Hij gekomen was opdat de menschen het leven zouden hebben, en het leven in overvloediger mate. Verre van het leven te beperken, heiligt Hij het, en heft het op tot een hooger octaaf, bevrijdt het, schudt het vergif uit al zijn wilde bloemen, en onthult zijn eeuwige waarden in de kunsten en handelingen van het dagelijksch leven. Bij Jezus bestaat de Godsdienst III. Wij kunnen ook zeggen dat als de Godsdienst alles is, hij ophoudt een bepaald iets te zijn. Of wel, als alle gedachten, alle gevoelens, alle handelingen godsdienstig zijn of kunnen zijn, dan sluit de Godsdienst in wat onze uitdrukkingen moraliteit, kunst en zelfs sport omvatten en gebruiken wij meer woorden dan noodig is. Natuurlijk mogen wij ter wille van studie en ontleding den Godsdienst van de moraliteit scheiden, doch in het werkelijke leven zijn zij ineengesmolten, vermengd en saamgeweven. Ik sta op het standpunt dat de Godsdienst, zooals het Latijnsche woord er voor inhoudt, de éénmakende geest van of the West een mijner vrienden is, zegt het zoo goed: „Godsdienst is liefde tot God, de vereeniging van den mensch met den geest van heiligheid, de voortdurende inspanning om het beste te doen en het ergste te dragen. Donald Hankey, dien ik in den zomer vóór zijn dood in den Slag bij de Somme ontmoette, geeft ons een treffenden zin in A Student in Arms: „Godsdienst is ons leven verwedden dat er een God is." Een ander gaf als definitie: „de kunst om tegelijkertijd in twee werelden te leven, en nog een ander „de verwezenlijking van de waarde des levens." Ook vergeten wij niet de uitspraak van Adolph Harnack: „Godsdienst is eén ding en eén ding alléén: het Eeuwige Leven te midden van den tijd, door de kracht en onder het oog van God." (What is Christiamty?) alle leven is. Cicero gaf de voorkeur aan de beteekenis „terug denken," opnieuw denken, peinzen over de beteekenis van het leven. Augustinus vond de verklaring der beteekenis als „opnieuw verbinden," samenbinden de beste; dat wat den mensch met God en zijn medemenschen vereenigt. Het zijn twee aanzichten van dezelfde gedachte — het denkbeeld van een band waardoor dingen bijeengehouden worden, een draad waaraan de dingen geregen zijn; een kracht van cohesie en samenhang. De studies der laatste jaren schijnen tot hetzelfde inzicht te voeren. Meer en meer wordt de Godsdienst beschouwd niet als een afzonderlijk vermogen of belang of instinkt, maar veeleer als een geheel van belangen — de organiseerende geest onder de levenswaarden. Al moge dit in den beginne een weinig vaag en uitgesponnen schijnen, zoo vinden wij een teekenend voorbeeld van wat het zeggen wil, in het leven van Anton Tchekhov, den Russischen romanschrijver, aan wiens kunst wij zooveel te danken hebben.1} Er gebeurde iets in hem, hetzij in werkelijkheid of in zijn verbeelding, dat den -1] Voor een ontleding en vertolking van den grooten Russischen schrijver zie Anton Tchekhov and Other Essays, door Leon Shestov. Zijn brieven werden onlangs uitgegeven in twee deelen. 3 band verbrak welke eenheid en bestendigheid aan het leven geeft, en dat zijn gedachten en de gebeurtenissen van zijn leven uit hun verband rukte zooals parelen die in verwarring liggen wanneer de snoer gebroken is. Het was een ontzettende ervaring, gelijk hij die beschrijft, die van hem een treurig, vermoeid en verbijsterd mensch maakte. In een zijner brieven geeft hij ons een glimp van zijn innerlijken chaos te zien; hij schrijft. In al de gedachten, gevoelens en denkbeelden die ik over iets vorm, ontbreekt dat zekere universeele dat deze alle te zamen zou kunnen binden tot één geheel. Ieder gevoel en iedere gedachte leeft in mij afzonderlijk, en in al mijn opvattingen en alle kleine beelden welke mijn verbeelding schept, zal zelfs de knapste ontleedkundige niet de algemeene idee, of den God van den levenden mensch ontdekken. Als deze niet bestaat, dan is er niets. Geen wonder dat hij een specialist is in hopeloosheid, een groot kunstenaar der eenzaamheid — zooals een klein eilandje in een uitgestrekte zee. Iedere mensch staat op zichzelf; broederschap is een verdichtsel. De feiten stapelen zich op, door elkaar, zonder opeenvolging of beteekenis. De dingen staan niet met elkander in verband; zij gebeuren eenvoudig. Hij kent ,,het troostelooze samenkomen van eindige gebeurtenissen." Hij ziet elk ding duidelijk; hij schildert levendig; hij kan een voorbij gaanden indruk vastleggen in geestige bewoordingen. Doch het leven heeft geen plan, geen doel, geen zin; het is niets anders dan een verward mengelmoes. De gebeurtenissen hebben op goed geluk plaats, zij komen en wisselen als de kleuren van een kaleidoskoop. Denkbeelden zijn misleidend; idealen zijn een luchtspiegeling; arbeid is zinlooze eentonigheid; elke dag is een ijdel gebeuren dat eindigt in verveling, beuzelachtigheid, en de vermoeidheid der wanhoop. Zoo ellendig wordt het even als de mystieke band is afgesneden. Welk een lot om aldus gestrand te zijn op een verlaten eiland in een wereld waarin een waarheid bestaat die men zoeken kan, een liefde die men kan winnen, en waarin de schoonheid de zon op haar vleugelen begeleidt! Zoo iemand is ziek; er is iets dat hem getroffen heeft en hij is verlamd. Toch toont ons zijn ervaring, al bestaat deze slechts in de verbeelding, at de grondslag van het leven een gevoel, vaag of evendig, is van iets „universeels" dat de dingen tot een geheel te zamen bindt. Gelijk Bruno het uitdrukte, God is het beginsel van het verband der dingen, en de dingen worden verbonden door e eteekems waartoe al hun gedeeltelijke beteekenissen bijdragen. De Natuur en de gebeurtenissen zijn volgens Goethe de zwijgende, ononder- broken taal Gods, waarvan wij hier een regel en daar een vers kunnen lezen. Er zijn feiten, doch deze zijn ook symbolen en hebben een beteekenis die boven de feiten uitgaat. Met andere woorden, elk ding is op de een of andere wijze de stem Gods, als wij ooren hebben om te hooren. A s wij een beteekenis gaan vinden in de wereld dan beginnen wij daarin te leven en haar lief te hebben, en waar liefde is, daar is God. IV. Twee voorbeelden zullen dit denkbeeld verduidelijken, het eene op het gebied der psychologie en het andere uit de feiten der geschiedenis van onzen tijd. In zijn mooie, met feiten beladen verhandeling over „Man and Culture" (De Mensch en de Beschaving) vindt Dr. Clark Wissler wat hij noemt twee groote complexen in de menschelijke natuur, dat hetwelk gereedschappen gebruikt en dat hetwelk ritualen maakt, welke den sleutel verschaffen tot de geschiedenis der beschaving. De reden waarom de mensch gereedschappen gebruikt, is eenvoudig genoeg, maar waarom hij van den beginne af, en in alle tijden en alle landen, ritualen gemaakt heeft, is een mysterie. De schrijver veronderstelt dat aan het maken van ritualen een feit ten grondslag ligt dat even fundamenteel en even natuurlijk is als het gebruiken van gereedschappen. Er is iets, maar hij weet niet wat het is -— iets dat zeer veel verklaart. Hij neemt aan — maar geeft het niet als een dogma — dat rituaal het verlangen is, als wij het geen instinkt mogen noemen, waardoor de mensch er toe gedreven wordt, ,,te trachten de reeks van oorzaak en gevolg te voltooien, wanneer hij een gevolg ondervindt." Met andere woorden, de mensch tracht in zijn ritualen een verband te scheppen dat oorzaak en gevolg verbindt; d.w.z. hij tracht het verband der dingen te vinden. Het is een zoeken naar de volgorde der feiten, de betrekking tusschen de gebeurtenissen, tegenover de vreeselijke mengeling van het pure Toeval, waarin de krachten op goed geluk bewegen. Zelfs het Lot is beter dan Toeval; dat houdt ten minste orde, leiding, bedwang in de natuur der dingen in, welke als de menschen haar volgen, tot vrijheid en tot macht voert. Zoo is dan het Rituaal het pogen van den mensch om zijn ervaring te vertolken en tusschen de gapingen van het leven een netwerk te spannen, dat er beteekenis aan geeft — zijn pogen om te ontkomen aan de meest schrikwekkende van alle angsten, dat zijn leven zou zijn overgeleverd aan de genade van grillen, aan den sport van willekeur. In zijn rituaal drama- tiseert hij wat hij voor den zin van het leven houdt, geeft hij in handelingen de wet weer zooals hij die kent, en tracht hij zichzelf in harmonie te brengen met de orde der wereld en zich aldus daarin thuis te gevoelen.x) i) Als wij ons van de anthropologen wenden naar de psychologen — bijv. tot een boek als ,,The Religious Consciousness" door J. B. Pratt — vinden wij een tweevoudige verklaring van ritueel, die welke tot zijn wezen behoort en die welke er in gelegd kan worden door dengeen die het toevallig uitvoert. Volgens hem waren godsdienstige riten in hun oorsprong niet zoozeer pogingen om de goden gunstig te stemmen als wel uitdrukkingen van gemeenschapsleven, waarbij de verschillende gebeurtenissen hiervan zooals geboorte, huwelijk, dood werden gevierd en die de heiligheid er van beschermden door de maatschappelijke orde te beveiligen. De mensch tracht door ritueel de gemeenschap met de goddelijke macht te verkrijgen — een gemeenschap die hij door de een of andere eigen schuld niet ten volle bereikt, of verbroken heeft — en hij streeft naar die gemeenschap op maatschappelijke wijze, door zijn leven in de groep, door in zijn rituaal de orde der natuur te herhalen — gelijk wij dat in de Loge doen. Zoo doet het rituaal niet alleen een beroep op den godsdienstigen aard van den mensch, doch op twee zijner oorspronkelijke instinkten; zijn begeerte om dingen in gemeenschap met zijn medemenschen te doen, en zijn begeerte naar zelf-expressie. De laatste studiën van de psychologie van den godsdienst vinden den oorsprong er van niet in vrees en in een poging om de Godheid gunstig te stemmen — hoewel in den primi- Zoo is de geschiedenis van den Godsdienst de geschiedenis, boeiender dan eenig verhaal dat in het land der sprookjes kan verteld worden, van den mensch die zoekt naar den zin van zijn leven, en de waarheid gelijk hij die vindt, weergeeft in drama, symbolen en teekens. Immer vindt hij, door een inzicht dat dieper en klaarder is dan hij zelf weet, den zin zijns levens in geestelijke werkelijkheid en waarde; in de Waarheid, de Liefde en „dien draad van alles-onderhoudende Schoonheid die door alles heen loopt en alles vereenigt". Kortom, hij is een mysticus, en het inwezen van alle mystiek is een gevoel, een visioen, van de eenheid der dingen, van de eenheid van alle leven, van de verwantschap van den mensch met God, zonder welke het leven en de wereld even onbegrijpelijk als volkomen verbijsterend zouden zijn. Wanneer in een uur van waanzin of zonde of verblinding de mystieke band wordt verbroken, tieven mensch deze beweegredenen aanwezig waren, vooral in zijn magie — doch in een verlangen om zijn geloof, hoop en geestelijken droom te dramatiseeren; een poging om een gevoel van werkelijkheid te geven aan wat anders te abstract en onwerkelijk zou hebben ge• schenen. (Ancien Art and Ritual, door Harrison, enRitualand Belief, door Hartland.) keert de chaos terug. Hiervan hebben wij in onzen eigen tijd het afgrijselijkste bewijs gehad in Rusland, waarover een groot advokaat van Moskou ons heeft bericht. In het Hibbert Journal, in 1920, ontleedt Eugene Troubetzkoy het Bolshewisme in deze woorden: Het is in de eerste plaats en bovenal de praktische ontkenning van het geestelijke. Zij weigeren botweg om het bestaan van eenigen geestelijken band tusschen de menschen onderling te erkennen. Economische en materieele belangen vormen voor hen de eenige maatschappelijke schakel; een andere erkennen zij niet. Dit is de bron van hun geheele opvatting van de menschelijke samenleving. De liefde voor het vaderland is b.v. een leugenachtig voorwendsel; want de nationale band is geestelijk en dus niets dan een verdichtsel. Van uit hun gèzichtspunt is de eenige werkelijke band tusschen de menschen de materieele — d.w.z. de maatschappelijke. Materieele belangen verdeelen de menschen in klassen en zij zijn de eenige verdeelingen waarmede men rekening heeft te houden. Vandaar dat zij geen Naties erkennen behalve de Rijken en de Armen. Aangezien er geen andere band is die deze twee Naties kan vereenigen tot één maatschappelijk geheel, moeten haar onderlinge verhoudingen geregeld worden uitsluitend volgens het zoölogisch beginsel dat zich openbaart in den strijd om het bestaan. De materialistische opvatting van de samenleving geeft hun methode aan om het gezin te behandelen. Aangezien er geen geestelijke band is tusschen de sexen, kan er geen blijvende verhouding bestaan. De regel is daarom dat mannen en vrouwen hun echtgenooten zoo dikwijls kunnen verwisselen als zij zulks wenschen. Daar hebben wij het, ontdaan van mooie frasen en gekleed in het grauwe gewaad der feiten, besmeerd met bloed en modder en wellust. Daar zien wij wat het leven is, wat de samenleving wordt, en de diepte waarin de mensch valt, als de mystieke band van den Godsdienst is afgesneden. Broederschap heeft even weinig waarde als alle ijdele dingen welke de Prediker der Wanhoop verkondigt. Theologie daalt tot het peil der zoölogie, het tehuis wordt een bordeel; alle schoone en heilige dingen die waardigheid en wijding aan 's menschen leven verleenen, gaan verloren in een duister warnet van lage begeerte en blinde dierlijkheid. Atheïsme, „de praktische ontkenning van het geestelijke", eindigt in anarchie, die op verwoesting en bloedvergieten uitloopt. Zooals Benjamin Kidd opmerkte in zijn overzicht van de Westersche beschaving: „Het centrale kenmerk der menschelijke geschiedenis is niet de rede doch de Godsdienst, die den vooruitgang hielp bevorderen, waar de rede dezen zou hebben beeindigd. De Godsdienst is het ware cement der samenleving." V. De Godsdienst is dus de band die ons verbindt, in de eerste plaats met God, van Wien het „zekere universeele' is dat alle dingen tot één geheel samenvoegt, en aan het heelal zin en schoonheid verleent. Ten tweede is hij de band waardoor wij met onze medemenschen zijn vereenigd in den dienst van den plicht, de heiligheid der liefde, en den geest van broederlijke rechtschapenheid. Ten derde is hij de draad welke eenheid geeft en daardoor vrede in ons eigen innerlijk leven, zonder welken wij „aan stukken zouden gaan," zooals men zegt, een uitdrukking die nauwkeurig den geestelijken chaos beschrijft welke een voorbode is van een lichamelijke of verstandelijke of zedelijke ineenstorting. De Godsdienst is het leven van God in het leven van den mensch, waardoor wij zooals Dante zeide, leeren onze levens eeuwig te maken. Aldus verklaard is onze godsdienst, evenals Conrad van de kunst getuigde, eén met ons begrip van goed en kwaad, ons vermogen om vreugde en bewondering te gevoelen, onzen zin voor het mysterie dat ons leven omringt; ons gevoel van mededoogen, en schoonheid, en smart, het in ons sluimerend besef van verbondenheid met de geheele schepping, en de subtiele doch onoverwinlijke overtuiging van de eenheid die de mysterie en den zin van het leven in kunst weer te geven en in ervaring te belichamen.1) Een zoodanig inzicht in de eenheid van het leven der ziel bindt de dingen aaneen en schenkt ons niet alleen een wijze verdraagzaamheid doch een geduldig medevoelen met en een duidelijker begrijpen van iederen vorm welken het zoeken naar God heeft aangenomen, in Christelijke evenzeer als in heidensche landen. Het beteekent niet dat alle geloofsvormen dezelfde diepte bezitten of denzelfden graad van ontwikkeling of waarde om ons te leiden; en nog minder ontkent het de werkelijkheid van die openbaring der zedelijke wet en geestelijke waarheid, welke ons pad verlicht, en een baken is om onze verwonde voeten te leiden, in het Boek der Heilige Kennis. Maar wèl helpt het ons te zien en te begrijpen, hoe en i) drie groote ritualen van het ras zijn het Prajapati rituaal van het oude Hindoeïsme, de Mis der Christelijke Kerk en de Derde Graad der Vrijmetselarij. Hoezeer zij ook in bijzonderheden van elkander mogen verschillen, en hoe uiteenloopend zij in uiterlijkheden ook mogen schijnen, zoo getuigen zij toch te zamen van het diepste inzicht der menschelijke ziel — dat God mensch wordt opdat de mensch God moge worden. Elk is op zijn eigen wijze de belichaming en de uitdrukking van de ontdekking van die Godheid in ons, die het bewijs zoowel als de profetie is van onze onsterfelijkheid in de sterfelijkheid, onze eeuwigheid in den tijd. een band geweven zoo ijl als de lucht en toch sterker dan staal. Het is zeer vreemd, zeer wonderbaarlijk — wilden wij trachten het te ontleden, zoo zou dit zijn als de poging om een rand te trekken rondom een geur.*) Desniettegenstaande moeten wij, nu wij ons tot taak hebben gesteld om zoo goed wij kunnen iets van de diepere beteekenis der Vrijmetselarij bloot te leggen, trachten de een of andere definitie Le geven — of liever een beschrijving — van haar geest, doel en vorm. Misschien zal het ons helpen, als wij een aantal definities naast elkander leggen, die geen van alle volmaakt zijn — zooals zij >) Waarom hebben de menschen de Vrijmetselarij lief? Welke aantrekking leidt hen er toe, welke bekoring houdt hen gedurende lange jaren vast? Welk koord is het dat ons hart bindt, strak gespannen als zoovele draden verbroken worden door de ruwheid der wereld? Vraag wat het is, dat in de wildernis roept tot de kleine wilde dingen? Welke heilige geheimen de bergen fluisteren tot den bergbewoner, zoo stil en toch zoo zeker dat zij verstaan kunnen worden boven het geraas en gekletter der wereld uit? Welk mysterie verhaalt de zee aan den zeeman de woestijn aan den Arabier, het Noordpoolijs aan den natuurvorscher, de sterren aan den sterrenkundige? Wanneer wij deze vragen hebben beantwoord, kan het zijn dat wij de magie der Vrijmetselarij kunnen raden. Wie kan zeggen wat het is, of hoe of waarom, tenzij het het lange Kabeltouw Gods is dat van hart tot hart gaat! (The Magie of Freemasonry, door Arthur E. Powell). broederschap berust op het geloof in den mensch als een zedelijk en geestelijk wezen, in staat tot onzelfzuchtige kameraadschap, dienst en opoffering. (3) Geloof in de kracht van geestelijke idealen. Indien de mensch gemaakt is door het Lot, indien zijn hoogere idealen aan de genade van zijn lagere instinkten zijn overgeleverd; d.w.z. indien eigenbelang de eenige beweegreden is, sterk genoeg om hem aan te zetten tot strijden, dienen of lijden, dan is broederschap zooals wij die zoeken, onmogelijk. De geschiedenis van het menschelijk heldendom weerlegt deze cynische filosofie. De toewijding van den mensch aan de groote onzelfzuchtige idealen van vrijheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en waarheid is een overweldigende getuigenis van de macht der geestelijke invloeden over hem. Deze kunnen niet eenvoudig menschelijke aspiraties zijn; zij moeten goddelijke ingevingen zijn. Zij beheerschen den mensch in zijn edelste uren, brengen zijn leven tot schooner uitingen en vormen hem naar een Goddelijk patroon. Dit drievoudig geloof ligt ten grondslag aan de grootsche verklaringen der Godsdienstige Vrijmetselarij: het Vaderschap van God, het Broederlijke Leven, de Geometrie van het karakter, en het Eeuwige Leven. IV. Dit is het geloof waarop de Vrijmetselarij bouwt het geloof dat aan al het hoogere leven van den mensch ten grondslag ligt en het staande houdt , het vereenigt de flikkerende stralen van den ouden Licht-Godsdienst met de schitterender openbaring van zedelijke wet en geestelijke waarheid, zooals die haar licht verspreidt in het Boek der Heilige Kennis. De drie Groote Lichten der Loge geven ons den sleutel tot den Godsdienst der Vrijmetselarij, daar de Heilige Bijbel den Winkelhaak en den Passer steunt — symbolen van Openbaring, Rechtschapenheid en Verlossing; zij leeren ons dat als wij in het licht der Waarheid wandelen en de wet van het Goede gehoorzamen, het Goddelijke in ons zal zegevieren over het aardsche. Zoo worden Aarde en Hemel in de Loge samengebracht — de aarde waar de mensch uitgaat om te werken, en de hemel waarnaar zijn streven gericht is. De Godsdienst der Vrijmetselarij is inderdaad de Universeele Godsdienst, waarin alle menschen zich kunnen vereenigen; zijn beginselen zijn zoo ruim als de wereld en zoo hoog als de hemelen. Natuur en Openbaring vermengen zich in zijn geloof; zijn zedeleer is geworteld in de wereldorde en zijn dak is het blauwe gewelf omhoog. De Loge is, wat wij maar al te zeer geneigd zijn te vergeten, immer open aan den hemel — overdekt door een gewelf van sterren in den nacht, verlicht door de rijzende zon overdag — vanwaar die invloeden komen die 's menschen leven opheffen en veredelen. ) Symbolisch althans heeft zij geen balken doch de welvende hemelen, en de taak van den mensch is om in x) Een der bekoringen van de Vrijmetselarij is dat zij de oudste en eenvoudigste feiten van het leven gebruikt om haar waarheid te leeren, waardoor zij ons die zoo duidelijk doet gevoelen en ons zoo diep aanraakt. Ieder beroep dat dicht bij de natuur ligt zooals dat van den jager, den herder, den landbouwer, den bouwer, is in staat onze aderen te doen kloppen met voorvaderlijke instinkten en herinneringen, en ons dichterlijk te stemmen. Zooals Stevenson zeide, zijn deze oude dingen — het bewerken van den bodem, het hoeden eener kudde, het bouwen van een huis — bedekt met den dauw van den morgen der menschheid. Om dezelfde reden kan een weg door de woestijn, een beschermend dak tegen den storm of een haardvuur dat gloeit in de duisternis, het menschelijk hart doen trillen als symbolen van menschelijke kameraadschap en behoefte. Men heeft voor het leven vele beelden gebruikt, als een slagveld, een reis, een school, een pelgrimstocht, als het bouwen van een huis; en de Vrijmetselarij vraagt ons, met haar instinkt voor oude en eenvoudige dingen, ons te herinneren dat wij pelgrims zijn die een Land, zelfs een Stad zoeken — dat wij bouwers zijn en stevige grondslagen moeten leggen en ons werk moeten toetsen door Winkelhaak en Passer. Zij is zoo eenvoudig dat zij wijs zijn leven te weerkaatsen de wet en orde van de Stad Gods welke in de verte schittert. Van de hemelsche zijde der Vrijmetselarij is de Passer het symbool, en hij is het meest geestelijke van alle werktuigen — daar de wet der Natuur en het licht der Openbaring de twee punten van den Passer vormen, waarbinnen ons leven is geplaatst onder een gewelf van Zonnen en Sterren. Hoewel wij een geheel andere beschouwing van de wereld hebben dan onze broederen der oudheid — wetend dat zij rond is, niet plat en vierkant — is toch hun inzicht nog waar; het geheele denkbeeld is dat de mensch de wereldorde waarin hij leeft, moet navolgen. Dat is ook onze droom en ons doel, ons werk en de beteekenis van onzen eeredienst. Iedere mensch heeft het recht een huis te bouwen dat hemzelf past; doch als hij er van verwacht dat het zal standhouden en een beschutting van zijn gezin zal zijn, moet hij zekere natuurkundige wetten gehoorzamen bij het bouwen. In zooverre hij die wetten gehoorzaamt, zal zijn huis standhouden; als hij die niet gehoorzaamt, dan kan dit onmogelijk het geval zijn. En het is niet anders met de zedelijke wetten is, en zoo wijs dat zij eenvoudig is, en gebruikt zinnebeelden even diepzinnig als welbekend. Kortom de Vrijmetselarij is een der Groote Gedichten der Wereld. (The Magie of Freemasonry, door Arthur E. Powell.) die het gebouw van het karakter beheerschen. Indien de wetten der bouwkunst zedelijke wetten zijn, zooals Ruskin ons leerde, dan zijn zedelijke beginselen evenzeer wetten van de geestelijke bouwkunst. Kortom, het denkbeeld dat aan de Vrijmetselarij ten grondslag ligt, is dat de zedelijke wereld evenals de fysieke, een gebied van wet, orde en schoonheid is, waar gehoorzaamheid vrijheid en standvastigheid beteekent. Op dit feit grondvest de Vrijmetselarij haar edele en schoone allegorie van het menschelijk leven in al zijn verschillende aanzichten: de Loge een symbool der wereld waarin de mensch leeft op een schaakbord van nachten en dagen, vreugden en smarten — overwelfd door den hemel, in haar centrum een Altaar van gelofte en gebed. Zoo is ook de inwijding onze geboorte uit het donker der voorgeboortelijke duisternis in het licht van het zedelijk en geestelijk geloof, uit een bestaan dat slechts lichamelijk was in een menschelijk en zedelijk leven; in een nieuwe omgeving met een nieuw lichaam van beweegredenen en ervaringen. Het koord is als de streng die een kind met zijn moeder verbindt bij de geboorte, en het wordt niet weggenomen totdat, door het op zich nemen van de gelofte van het moreele leven, een nieuwe ongeziene band is geweven, die ons verbindt met ons ras in zijn zedelijke inspanning om een wereld van broederlijke welgezindheid op te bouwen. In den Eersten Graad leeren wij moraliteit en barmhartigheid — twee dingen die altijd te zamen worden genomen; indien wij waardig worden bevonden, gaan wij over naar den Tweeden Graad, uit de jeugd naar den vollen wasdom met zijn wijdere kennis en zwaarder verantwoordelijkheden ; en ten slotte, als wij rechtschapenheid en moed bezitten, ontdekken wij, in den Derden Graad, dat wij burgers der Eeuwigheid zijn die in tijd leven. Aldus hebben wij in een verheven, eenvoudige en welsprekende allegorie het beeld van een ideale wereld, bestuurd door wijsheid, kracht en broederlijkheid, waarin wij geplaatst zijn om onzen plicht te doen, ons karakter op te bouwen, en onze bestemming te bereiken.1) Het is een x) Voor een uitvoeriger uiteenzetting en beschrijving der drie graden als stadiën in de opstijging en ontplooiing van den mensch — de eerste zedelijk, de tweede verstandelijk, de derde geestelijk - leze men The Meaning of Masonry, door W. L. Wilmshurst, vooral de eerste drie hoofdstukken waarin een begaafd en wijs leeraar met helder inzicht de diepere symboliek der Blauwe Vrijmetselarij weergeeft. (Zie ook Symbolism of the Three Degrees of Masonry, door Oliver D. Street.) De mensch zoekt tastende zijn weg in de duisternis der onwetendheid naar de poort van de Hal van Leering, waar hem de kennis der dingen wordt medegedeeld omtrent de dingen zooals die door de zintuigen worden waargenomen — de zekerheid geboren uit proefneming. waarin drie stroomen of strengen van geloof zich vereenigen, volgens welke de mensch een Bouwer van een Tempel is, een Pelgrim die een verloren Waarheid zoekt, en als hij waardig en heldhaftig is, een Vinder van het verheven Levensgeheim. Hij is in de eerste plaats een bouwer, die de ruwe steenen der wereld neemt en ze tot schoone vormen bewerkt, bouwende naar Gods wil, volgens Zijn plan, met Zijn hulp, in Zijn naam; meer dan dat, hij bouwt samen met zijn medemenschen, zooals onze Broederen de kathedralen bouwden. In de tweede plaats is hij een zoekende, een pelgrim die van het Westen, een land van zonsondergang en dood, naar het Oosten reist, de plaats van den zonsopgang en het leven; een pelgrimstocht der ziel, afgelegd althans op dit stadium harer reis, in de sandalen der Menschelijke Natuur — een lange, moeizame weg. Ten slotte vindt hij, als hij waardig is, het grootste geheim dat de mensch kan kennen, waardoor hij wordt herboren tot het Eeuwige Leven hier en nu, terwijl hij de duistere paden van de aarde en den tijd bewandelt. O mijn ziel, houd dit in gedachte, streef, volhard en verheug u 1 Zeg het mij, mijn Medebroeder, indien gij in de gansche wereld van wijsheid en profetie, in de wetenschap of de filosofie een dieper geloof hebt gevonden, een edeler levensplan, een taak die u met meer geestdrift bezielde, een hoop die grooter bekoring voor u had! Men herinnere zich het Sonnet van Garl Claudy, die naar de beteekenis der Vrijmetselarij vroeg en de vraag beantwoordde in woorden die onze ziel doen zingen: What hath thy lore of life to let it live ? What is the vital spark, hid in thy vow ? The millions learned, as thy dear paths they trod The secret of the strength thou hast to give: „I om a way of common men to God." Wat heeft uw geschiedenis van het leven om het te laten leven? Wat is de levende vonk, verborgen in uw eed? De millioenen leerden, terwijl zij uw dierbare paden bewandelden Het geheim van de kracht die gij te geven hebt: ,,Ik ben een weg van gewone menschen tot God." Hoofdstuk III. DE HOEKSTEEN. I. De Hoeksteen der Vrijmetselarij, het eerste en tevens belangrijkste Landmerk, de grondslag van haar plan, doel en belofte, is het oude en eenvoudige Geloof in God dat zijn zuiverste openbaring en helderste vertolking vindt in den Bijbel — God de Opperbouwmeester en MeesterBouwer van het Heelal; God de Vader der Menschheid, haar eenheid en verlossing ; God de Maker van hemel en aarde en al wat daarin is, tegenover Wien zwijgen welsprekendheid is en bewondering vereering. Een andere basis is er niet; op God bouwt de Vrijmetselarij haar Tempel van Broederlijke Liefde, Barmhartigheid en Waarheid.*) \) Hoewel de Vrijmetselarij nooit een bijzondere definitie heeft gegeven van wat de menschen over God moeten denken - daar zij zulk een onuitsprekelijk iets overlaat aan eiken mensch en zijn eigen ziel — is het slechts eerlijk om hieraan toe te voegen dat de Orde in overwegende mate Theïstisch geweest is in haar gedachte, tegenover een schemerig Deïsme en een vaag De Vrijmetselarij toont haar grootste wijsheid in het leggen van haar grondslag; zij begint bij het begin en stelt de voornaamste dingen voorop. God is het eerste Feit en de laatste Werkelijkheid — de Waarheid die alle andere waarheid waar maakt; de hoeksteen van het geloof, de sluitsteen der gedachte, de spil der hoop. Meer dan dat; God is de zin van het heelal, zijn rhythme en reden van bestaan, het geheim van zijn zuiverheid, de bron van zijn goedheid, het bewijs van Pantheïsme, om niets te zeggen van de ijle theorieën en onvruchtbare abstracties welke in den modernen geest trachten God te vervangen. Door Theïsme bedoelen wij het geloof dat de uiteindelijke oorzaak van het heelal dat de menschen God noemen, een intelligente wil is, die een moreel doel uitwerkt, waarbij Hij bewust en wèldoend de menschelijke levens beïnvloedt, en door den mensch aangeroepen kan worden tot hulp in zijn hooge doeleinden en diepe behoeften. Geen logisch mathematisch Wezen, geen Vitale Noodzaak, zooals Bergson aangaf, geen bestaande waarden waarover wij lezen in The New Rationalism van Spaulding, beantwoorden aan de behoeften van het Ma^onnieke geloof en leven, maar een God van moreele liefde, warm, vriendelijk gezind, die vergeeft, antwoord schenkt op het beroep der menschen, en Zijn wil openbaart voor 's menschen leven en arbeid. Het geloof dat Oliver uiteenzette in zijn Theocratie Philosophy of Freemasonry is nog geldig, al mogen wij het in andere termen vertolken in de nieuwe gedachtewereld waarin wij heden ten dage leven. zijn gezondheid; zijn schepper en zijn einde. De gedachte over God is de meest verreikende gedachte , vertrouwen in God is de hoogste wijsheid en de diepste vreugde. Boven Hem uit kan het menschelijk geloof niet gaan; zonder Hem kan het geen rust vinden. Alles in de Vrijmetselarij heeft betrekking op God, sluit God in zich, spreekt over God, wijst en leidt naar God. Er is geen graad, geen symbool, geen gelofte, geen toespraak, geen volmacht, die niet zijn beteekenis en schoonheid ontleent aan God, den Opperbouwmeester, in wiens Tempel alle Vrijmetselaars werklieden zijn. Iedere Loge is opgericht voor God en arbeidt in Zijn naam, trachtend Zijn wil tot de teekening te maken op haar Tableau.x) Geen Ingewijde treedt een Loge x) In vele jurisdicties wordt de Loge gewijd "aan God en de Heilige Johannissen" als Schutspatroons van de Orde, hoewel het moeilijk is uit te maken waarom de Loges niet gewijd worden aan den heiligen Thomas, den' Schutspatroon der Bouwkunst. Onze twee Heiligen belichamen echter den geest der Orde, lohannis de Dooper, de profeet der rechtschapenheid, de berisper van koningen, de martelaar voor reinheid; en Johannis de Geliefde Discipel, de Evangelist der Liefde. Bovendien zijn er de Vier Gekroonde Martelaren, die terecht in onze geschiedenis en legende vereerd worden, omdat heiligen voor den Godsdienst zijn wat dichters zijn voor de letterkunde. binnen zonder eerst te knielen en zijn geloof en vertrouwen in God te belijden, Wiens liefde de bron der broederschap is. Het grootste symbool der Vrijmetselarij, de Driehoek, is het oudste zinnebeeld van God in de geschiedenis en het geloof der menschheid. Onder Zijn welvenden hemel, op Zijn vriendelijke aarde waar de mensch uitgaat om te werken, arbeidt de Vrijmetselarij voor de verheerlijking van God. Op het Altaar van iedere Loge, waar iedere Vrijmetselaar geloften van kuischheid en barmhartigheid aflegt, bevindt zich de opengeslagen Bijbel, het Boek van den Wil Gods, dat de gezonde en heilige waarheden van het leven onthult. De schrijvers er van waren zieners die God zagen in de ontwikkeling der natuur, in de ontvouwing der geschiedenis, en in het vurig verlangend hart der menschen. Op unieke en overweldigende wijze is het een boek niet over God maar van God. Zelfs in zijn droogste kronieken is men zich bewust van de tegenwoordigheid Gods, zooals David Hem hoorde bewegen in het ruischen van den moerbezieboom. In het „woud der Psalmen", langs de droomerige wegen der profetie, in het Evangelie, de Handelingen en de Apocalypse is God de eene levende en gezegende werkelijkheid, de gezel van de zwervende geslachten, de atmosfeer van het leven des menschen en zijn eeuwigdurende hoop. Waarlijk, God is in de Vrijmetselarij — in haar geloof, haar idealen, haar arbeid — en zonder Hem heeft zij geen beteekenis, geen roeping, geen zending onder de menschen. Want als het geloof in God verflauwt, stort het „huis niet gemaakt door handen, eeuwig in de hemelen" in. Dan wordt ook het gebed van de ware Vrijmetselaars, dat zij „door geduldig volharden in weldoen mogen worden ingebouwd als levende steenen in een geestelijk huis , geschikt voor de vereering van God, tot een bespotting. Een groot Vrijmetselaar zeide eens: „Ik leg mijn laatste getuigenis af, zoo God wil, en deze verklaart dat uit God de groote ritus der Vrijmetselarij voortkomt."1) Emblematic Freemasonry, door A. E. Waite. En elders, waar hij spreekt over het feit dat de samenstellers van het moderne Rituaal der Blauwe Vrijmetselarij — Anderson en Preston, door Sir Alfred Robbins eens beschreven als „een ondernemende predikant en een strijdlustige drukker" — voor het meerendeel niet wisten wat zij deden, en toch schreven „als werden zij geleid door een blind doch onfeilbaar instinkt", dat zelfs de dwaze oude geleerden van het verleden door hun eigenaardig gekleurde brillenglazen iets deed zien van wat de Vrijmetselarij werkelijk is, waardoor zij te midden van veel ijdel gepraat, onbewust een sleutel tot het Heiligdom verschaften." (Studies in Mysticism.) II. Niemand behoeft te bewijzen dat God bestaat. Het is niet mogelijk een bewijs te geven; er is geen bewijs noodig. Geen enkel levend geloof wordt ooit gewaarborgd, minder nog gehandhaafd, door beredeneering. Er ligt geen bewijs in de beredeneering van iets wat wij innerlijk gelooven, al was het alleen maar omdat de rede niet het diepste is dat wij bezitten. De menschen gelooven niet in God omdat zij Hem bewezen hebben; zij trachten altijd Hem te bewijzen, omdat zij niet kunnen nalaten in Hem te gelooven. Het geloof in God is niet de vrucht der logica, doch van levenservaring. De taak der rede is om de waarheid welke wij leeren door ons leven, op te helderen, te rechtvaardigen en te vertolken. De Bijbel beredeneert niet; hij opent de vensters en laat het licht binnen. Ieder tijdperk heeft zijn bewijzen voor God, maar de bewijsvoeringen van het eene tijdperk schijnen vaak leeg en onvoldoende in het volgende — zwakke beelden uit lang vervloden tijden. De bewijsvoeringen gaan voorbij doch het geloof blijft. De vier historische bewijzen mogen nog met kracht worden uitgesproken, doch zij bewijzen niet dat God bestaat. Zij bewijzen slechts dat Hij moest bestaan. Voltaire zeide : „Indien er lange scheidingen; het leven zoo kort op zijn langst, zoo gebroken op zijn best. Ouder dan alle bewijsvoeringen is het een geloof dieper dan alle dogma, even oud als het tehuis en het gezin, even diep als de jeugd en de ouderdom, even diep als de liefde en de dood. De menschen leefden en stierven in het geloof in God eeuwen vóór de wijsbegeerte geboren was, lang vóór de logica haar aanvang nam. Als wij ooren hebben, kunnen wij de Vedische dichters en de boetvaardige psalmisten God hooren loven aan gene zijde der Pyramiden. In Egypte schreef vijfduizend jaar geleden een groot koning over de eenheid en reinheid van God en vierde hij de schoonheid der wereld. Laat mij zoo levendig als ik kan de lange langzame opklimming van het geloof in het hart des menschen nagaan: Eerst was het een schrijden van Niets tot Iets, van een vaag verbijsterd bewustzijn in den mensch van zichzelf en de wereld tot het gevoel van een Tegenwoordigheid. Hoe weinig kunnen wij ons een begrip vormen van de vroegste overpeinzingen van den mensch toen de gedachte voor het eerst een troon in zijn hersenen veroverde — het dagen van het geloof uit vrees, van veelgodendom uit animisme, zijn gevoel van verwantschap met de wereld, zijn aanbidding van geesten in steenen, boomen, stroomende rivieren. Een boek als The Golden Bough, door Frazier, toont ons den mensch tastende naar God, of hij Hem misschien zou vinden, zijn weg zoekende door een warnet van schaduwen, een flikkerend licht volgend. Het is een encyclopedie van bijgelooven, doch hier vinden wij een beeld van de geboorte en de jeugd van het geloof, zijn groei van magie tot mystiek, van veelgodendom tot pantheïsme. Er is een verre afstand tusschen de eerste poëtische mythen en de gedichten van Wordsworth — een zoete stem die zingt aan de Engelsche meren — doch beide zijn bewust, in verschillende mate Of something far more deeply interfused, Whose dwelling is the light of setting suns And the round ocean and the living air And the blue sky, and in the mind of man. Van iets dat veel dieper met de dingen is saamgesmolten, Welks woonplaats het licht is van ondergaande zonnen En de ronde oceaan en de levende lucht En de blauwe hemel, en in den geest des menschen. Ten tweede was het een groote stap voorwaarts toen het geloof langzaam overging van Iets tot Iemand, van vele goden tot één God, boven alles, in alles, door alles; van verpersoonlijking tot Persoonlijkheid. In de Abdijschildering in de Openbare Bibliotheek te Boston zien wij het dagen van een edeler denkbeeld van God van uit den donkeren nacht der animistische aanbidding, het is als een zonsopgang in de Natuur — de waarheid rijst en de schaduwen vlieden heen. Eeuwen lang bleven de oude goden nog bestaan en waarden als lagere, mindere godheden rond in plaatsen en dingen; doch meer en meer groeide een begrip van één God boven alle andere een onbekenden, ontzagwekkenden God; of deze goed of boos was, wist de mensch niet. In geen der oudere godsdiensten — behalve in Perzië vinden wij eenigen Duivel, omdat enkele mindere goden deze rol vervulden. In onze dagen ziet een man als Wells boven ons kommervol sterfelijk leven „een gesluierd Wezen" l) wiens aard en doel verborgen zijn en hij houdt het voor een nieuwe ontdekking; het is feitelijk een primitief denkbeeld waaraan wij sedert lang ontgroeid zijn. Zoo zeide het Samoaansche opperhoofd tot den zendeling: ,,Wij weten dat er s nachts Iemand tusschen de boomen voorbijgaat, maar wij spreken er nooit over." Ten derde was het een tijdstip volgens hetwelk men den tijd zou kunnen verdeelen in vóór en na, toen het geloof overging van Iemand tot den Heilige, van een eenmakende Macht tot een heiligend Zedelijk Keizerrijk. Dit inzicht dat zulk een omwenteling teweegbracht, hebben wij te i] God, the Invisible King, door H. G. Wells. danken aan het Hebreeuwsch genie dat eens voor altijd de geweldige Macht omhoog durfde vereenzelvigen met de Zedelijke Wet in ons, waardoor een nieuwe phase en een nieuwe diepte werd geschonken aan de geschiedenis van het geloof. Deze visie maakte den roem van het Hebreeuwsche ras onsterfelijk en onderscheidde hun ouden tempel op den Berg Moriah als den meest verheven tempel ooit door menschen opgericht — omdat hij gewijd was aan de Eenheid, de Goedertierenheid en de Geestelijkheid van God. Met uitzondering alleen van het Indische theïsmeberusten alle theïsmen van de wereld heden ten dage op het Hebreeuwsche geloof. Het deed de oude vormen van veelgodendom en pantheïsme in onbruik geraken; het maakte de wereld tot een plaats waar orde heerscht, niet langer het tooneel van een duister Noodlot en willekeurig Toeval; het beveiligde de kostbare bezittingen dermenschheid met een oneindige zekerheid. Daarom werd de Tempel van het Hebreeuwsche geloof, in de symboliek der Vrijmetselarij, het zinnebeeld van een moreel bouwwerk dat de heilige dingen van 's menschen leven beveiligt. Omdat wij een goedertieren God aannemen, die goedertierenheid van de zijde der menschen noodig heeft, beseffen wij niet — kunnen wij misschien niet beseffen — de doodsangst welke de harten der menschen verontrustte totdat zij van de goedheid van God bewust en zeker werden. De mensch heeft van den beginne af geweten dat hij ieder oogenblik afhankelijk is van een Macht die anders en grooter is dan hijzelf, met welken naam hij die ook genoemd heeft — Lot, Kracht, Bestemming, God. De werkelijke vraag — de kern van alle vragen — heeft niet betrekking op het feit of er zulk een Macht bestaat, maar op den aard en het wezen van Hem, ,,in wiens Machtige Handen wij zijn". Want natuurlijkerwijze beïnvloedt ons denkbeeld van God wat wij denken van al het andere, van onszelf en onze medemenschen; van het leven en den plicht en onze bestemming. Geen wonder dus dat het denkbeeld van een Zedelijken God, eeuwig en onveranderbaar rein, waar en goed, verlichting bracht aan de edelste naturen, de schoonste krachten der ziel bevrijdde en de wijdsche en schitterende gedichten der Hebreeuwsche psalmen en profetieën inspireerde. Met een zeker en helder inzicht vond onze wijze en edele Vrijmetselarij, zoekende in de rumoerige en verwarde groeve van het menschelijk denken en gelooven een kostbaren steen — tot nu toe al te vaak verworpen door de bouwlieden — en maakte zij dien tot den sluitsteen; de waarheid van een goedertieren God die den mensch vraagt rechtvaardig te zijn, de barmhartigheid lief te hebben en nederig te wandelen met den Eeuwige. Met een even helder inzicht openden onze vaderen op het Altaar den Bijbel, het zedelijk handboek der menschheid, en maakten hem tot het centrum der Loge en „het hoogste licht van al wat wij zien". Als wij ons er omheen scharen, gevoelt ieder onzer een diepe stilte diep in zichzelven, en het voornemen om onder de bezieling van zulk een Boek te leven en de dingen die het ons leert; en als wij het zien op het Altaar der Loge, weten wij dat wij niet een vage flikkering volgen, maar het licht van God dat onze sterfelijke dagen verlicht. IV. Het hoogtepunt echter werd bereikt toen het menschelijk geloof, met goddelijken moed, van de aanbidding van den Heilige werd geleid en opgevoerd tot Onzen Vader, wat een schrede voorwaarts in de verheven ervaring beteekende en waarbij het al wat tot dien tijd verworven was, behield en het tot de grootste hoogte ophief. Waar het Hebreeuwsche monotheïsme moraliteit aan het leven bracht, maakte het Christelijk geloof het menschelijk. Aanduidingen en glimpen de dood — is even eenvoudig als verrassend. „Indien dan gij, die boos zijt, weet Uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer de Hemelsche Vader" — hoe vreemd dat de mensch zoo moeilijk kan gelooven dat God even goed is als de mensch! En toch vroeg Jezus ons, dat te denken en te gelooven en hij kleedde zijn Evangelie van Gods liefde in de gelijkenis van den Verloren Zoon, welke men zou moeten noemen de Gelijkenis van God den Vader. De held van het verhaal is niet de jongeling die heenging, zijn goed door een losbandige levenswijze verkwistte en haveloos, verwilderd en hongerig terugkeerde, noch ook de jonge man die thuisbleef, trouw, fatsoenlijk en zelfzuchtig — zoo koud dat alles om hem heen verijsd was. Neen, de held der gelijkenis is de dwaze, liefhebbende oude vader, gebogen door ouderdom en gebroken door smart — alles verdragend, alles vergevend — die wachtte op het dak van zijn huis en uitzag naar zijn verloren zoon — die meende dat deze gestorven was en toch de wacht hield zooals de liefde waakt naast een graf — die van verre zijn tred herkende, hem tegemoet liep en zijn zondebiecht smoorde met een kus; die al het andere vergat behalve om den ouderen broeder over te halen broederlijk te zijn en te vergeven — wild van hartbrekende vreugde: „Mijn zoon was Geen onzer kan ooit vergeten dat onder de eerste dingen die wij ontdekten toen het Licht ons geschonken werd in de Vrijmetselarij, de Heilige Bijbel lag opengeslagen op het Altaar, terwijl Passer en Winkelhaak er op rustten. Van het Altaar straalt zijn wit licht van geestelijke waarheid, 'zedelijke wet en onsterfelijke hoop uit naar het Oosten, Zuiden en Westen. Wij vernamen woorden uit den Bijbel toen wij de Loge in elk der graden binnenkwamen en zijn licht verleende luister aan ieder werktuig en symbool der Vrijmetselarij. Op den Bijbel legden wij onze eeden als Vrijmetselaars af en bestempelden wij onze geloften met een eenvoudige daad van liefde antwoordde met volkomen openhartigheid en een groote mate van weemoed, dat evenals iemand die een reis ging ondernemen natuurlijk diegenen zou raadplegen die vóór hem de reis gemaakt hadden en acht zou slaan op de woorden van wijze lieden die op het punt stonden, zich er aan te wagen, wij het leven onder de oogen moesten zien met de beste wijsheid welke wij verkrijgen kunnen', en de mensch daarmede de reis moest maken die nooit zonder risico zal zijn; en hij voegde er aan toe „tenzij er ergens een woord van God is . De geheele beteekenis van den Bijbel is dat wij zulk een Woord van God hebben, voor zoover het Goddelijk Woord kan worden uitgedrukt; en dit is het Magonniek geloof in het Boek der Heilige Kennis en Liefde dat geopend ligt op het Altaar der Loge. en men vermaande ons, het oude welbekende Boek te maken tot den bestuurder van ons geloof en onzen gids in de beoefening van Broederlijke Liefde, Steun en Waarheid. Bij iederen stap in onzen vooruitgang herinnerde men ons er aan, dat de Bijbel de wijste leeraar en de beste vriend des menschen is en dat hij onze schreden leidt, als wij maar volgen willen, naar den Tempel der Deugd, de eenige plaats, waar wij vrijheid en vrede kunnen vinden. Het is de plicht van ieder Vrijmetselaar, van den hoogsten officier tot den nederigsten werker, om den Bijbel te verdedigen, in eere te houden en te gehoorzamen. Terwijl de Vrijmetselarij als Orde geen bepaald dogma opstelt omtrent een onfeilbaren Bijbel, aanvaardt zij toch in de praktijk den geest van het oude Angelsaksische woord in-fallhein, dat in den zin waarin onze voorvaderen het gebruikten in de oude Engelsche taal, beteekende ,,dat wat niet zal neervallen". Er is geen bewijsvoering noodig; de feiten bewijzen hem. Eeuwen van ervaring leggen getuigenis af van de kracht en de wijsheid van den Bijbel als het Boek van Gods Wil in het leven des menschen, sterker dan alle dogma's die men heeft uitgedacht om het te verdedigen. Inderdaad is onze Vrijmetselarij wijs in het licht waardoor zij geleid wordt; zij bouwt haren tempel in overeenstemming met de moreele orde der wereld en de nooden en verwachtingen van den mensch en haar geloof, filosofie en broederschap berusten op een openbaring van geestelijke waarheid. Want hoezeer de menschen ook mogen verschillen in dogma's, de wijze aanhangers van iederen geloofsvorm komen daarin overeen dat in den Bijbel die waarheden van het geloof en die zedelijke wetten te vinden zijn waarop men een oprecht karakter en een standvastige maatschappelijke orde moet opbouwen. Aangezien de Vrijmetselarij ten doel heeft, de menschen tot rechtschapenheid te leiden, legt zij den Bijbel open op haar Altaar met de vermaning tot al haar kinderen, dezen ijverig te bestudeeren en getrouw op te volgen, om den plicht des menschen op aarde en zijn hoop op een leven hiernamaals te leeren. Het is ook zeer wijs dat de Vrijmetselarij niet een enkel stelsel van dogma's aanvaardt buiten de fundamenteele waarheden van het geloof in God, getrouwheid aan de zedelijke wet, den plicht van broederlijke samenleving, en een hoop op het leven aan gene zijde des doods. *) Zij laat ook de ij Een Vrijmetselaar met een helder inzicht drukte het op bekwame wijze uit in een zin die waard is, in herinnering te worden gebracht: „Vrijmetselarij is feitelijke godsdienst met een eenvoudige geloofsbelijdenis". (Bui!ders of Men, door John G. Gibson.) Om deze reden zijn discussie over sektarische geschilpunten niet toe in haar Loges, „daar deze nog nimmer bijdroegen tot het welzijn der Loge en dit ook nooit doen zullen", om de woorden der oude Constituties te gebruiken. Daarentegen moedigt zij iedereen aan, standvastig te blijven in het geloof dat hem het naast aan het hart ligt, waaruit hij hulp put voor het heden en hoop voor de toekomst, en al zijn medebroederen hetzelfde recht toe te staan. wij gerechtigd, haar een Wetenschap te noemen, daar zij zich bezighoudt met de feiten van het moreele en geestelijke leven. Het geloof in God, de zedelijke wet, en de hoop op het eeuwige leven zijn evenzeer feiten in onze menschelijke wereld als bergen en rivieren en zeeën feiten zijn in de wereld der natuur. Zij zijn er; zij vormen een deel der menschelijke natuur; er moet rekening mee gehouden worden als menschelijke bezittingen. De wijze waarop wij ze verklaren, moge verschillen volgens temperament, omgeving, opvoeding en ervaring; maar de feiten blijven, en daarop bouwt de Vrijmetselarij — eenheid wat betreft de feiten, vrijheid en verdraagzaamheid wat betreft de beteekenis en de toepassing er van. Zooals ik het jaren geleden neerschreef, en thans herhaal om er nadruk op te leggen: „Boven de feiten van het geloof gaat de Vrijmetselarij niet uit. Met de fijnheden van bespiegeling aangaande die waarheden en de onwaardige afgunsten die er uit voortkomen, heeft zij niets te maken. Daar beginnen de verdeelingen, en de Vrijmetselarij werd niet geschapen om de menschen te verdeelen, maar om ze te vereenigen." (De Bouwers.) Gelijk een wijze moeder neemt zij ons bij de hand, voert ons naar het Altaar en wijst op den opengeslagen Bijbel, en dringt er bij elk onzer op aan, getrouw te zijn aan het licht dat hij daar zal vinden, en zooals hij het daar zal vinden. II. De geschiedenis van den Bijbel in het leven der Vrijmetselarij moeten wij in het kort weergeven, al was het slechts om aan het licht te brengen hoe het Heilige Boek tot zijn gebiedenden invloed in de Loge kwam. Zooals wij reeds vermeldden, was de Vrijmetselarij in de middeleeuwen een Christelijke Orde, werkzaam in den dienst der Kerk; en dit feit vinden wij terug in de oudste bestaande documenten zooals het Regius Gedicht. Evenals andere gilden uit dien tijd hadden onze Broederen hun eigen schutspatronen en hielden zij de godsdienstige feestdagen, waarop kaarsen gebrand en gebeden geofferd werden aan een altaar. Er waren natuurlijk vele sekten of scholen binnen de Kerk en daarbuiten, gewijd aan occultisme, mystiek en verschillende vormen van symboliek en deze kunnen de Vrijmetselarij tot op zekere hoogte hebben beïnvloed. Doch over het algemeen waren de Vrijmetselaars trouw aan de eenige Kerk die toen bestond en bleven zij dat, terwijl de kathedralen in aanbouw waren. Wij moeten bedenken dat in de Kerk van die dagen, evenals in dezelfde Kerk van heden, de Bijbel niet het opperste gezag en de bron van licht in zaken van godsdienstig geloof en praktijk vormde. De Kerk, en niet het Boek, was het hoogste hof van appèl en dit feit vinden wij in de documenten der Vrijmetselarij terug. Terwijl de Bijbel in de oude Ma^onnieke manuscripten vermeld wordt, en een eereplaats in de Loge bekleedde als het Boek waarop de eed eens Vrijmetselaars werd afgelegd, vinden wij hem nooit vermeld als een Groot Licht der Loge. In het Harleian M.S. bijv., dat dateert van ongeveer 1600, eindigt de gelofte met de welbekende woorden: „Zoo helpe mij God en de heilige inhoud van dit boek. In een oud Rituaal, waarvan een afschrift uit de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn gegeven werd door Krause, wordt de Bijbel niet vermeld als een der Lichten van de Loge. Zoodra de geweldige ommekeer der Hervorming de godsdienstige wereld deed schudden, werd het zwaartepunt verlegd. Voor gansche naties en voor een groot deel der Kerk, ging de scepter van het godsdienstig gezag over van de Kerk naar den Bijbel, en dit feit kunnen wij nagaan in de geschiedenis der Vrijmetselarij. Even- als in de Protestante Kerk verkreeg in de Loge de Bijbel het oppergezag; zijn langzame verheffing geleek op de verheffing van den Winkelhaak in ons Rituaal en gaf aan de Vrijmetselarij een grondslag voor het geloof, kleur aan haar riten en wijding aan haar arbeid. Er bestaan slechts zoo weinige en onvolledige verslagen op dit gebied dat het ons onmogelijk is de vele invloeden na te gaan welke moeten hebben geleid en samengewerkt tot de hervorming der Vrijmetselarij in 1717, die inderdaad een omwenteling beteekende. Enkelen onzer zouden heel wat willen geven om de geschiedenis te kennen, vooral van haar godsdienstige zijde. Hoe het zij, al wordt de Bijbel niet vermeld in de Constituties van 1723 — zelfs niet in het artikel over „God en Godsdienst — behalve in noten onderaan, toegevoegd door Anderson, zoo weten wij toch dat hij in de Loge aanwezig was. Zijn plaats was daarentegen zoo volkomen verzekerd dat het bestaan en het gezag ervan werden aanvaard en niet behoefden te worden verdedigd. Desniettemin vinden wij feitelijk eerst in de Ritualen van 1790 den Bijbel beschreven als een der Groote Lichten van de Loge. En toch behield het Heilige Boek al dien tijd, te midden van het Groote Schisma dat de Orde gedurende meer dan vijftig jaren verscheurd heeft, zijn eereplaats op het Altaar der Loge, en zijn licht straalde des te helderder naarmate sektarische gevoelens van wrok verwijderd werden. Heden ten dage is de Bijbel het centrale, hoogste, meest verheven symbool, een bron van licht, een brandpunt van broederschap; en zijn macht is gegroeid totdat hijzelf is geworden tot een symbool van de zich immer ontvouwende Openbaring van God in het leven der menschheid — een Wolkkolom des daags, een Vuurkolom des nachts. III. Zooveel behoort ieder Vrijmetselaar van iederen ritus te weten over het hoe en wanneer de Bijbel zijn plaats in de Loge verwierf en waarom hij op het Altaar ligt opengeslagen. Ook helpen ons deze feiten — en dat is niet minder belangrijk — om de houding der Vrijmetselarij jegens den Bijbel en het gebruik dat zij er van maakt, te begrijpen. Onze Orde is op geen enkel punt meer strategisch en éénig in haar soort dan in de wijze en gelukkige kunst om de menschen in de vereering en liefde voor den Bijbel te vereenigen. Want iedereen weet maar al te goed dat er meer twist over den Bijbel is geweest dan over eenig ander boek, tengevolge waarvan scheiding ontstond en debatten gevoerd zijn waarbij goede menschen bittere woorden wisselden en elkander brandmerkten als vijanden van God. Hoe neemt dan de Vrijmetselarij hetzelfde Heilige Boek en maakt het tot „het middelpunt van vereeniging en het middel om ware vriendschap te sluiten", zooals de oude Constituties ons mededeelen? Het antwoord luidt dat de Vrijmetselarij een zeker geheim kent, bijna te eenvoudig om te worden uitgevonden, waardoor zij sektegeest zoowel als onverdraagzaamheid vermijdt. In de eerste plaats aanvaardt zij het feit van den Bijbel, zijn licht, zijn kracht, zijn zedelijke wet, zijn geestelijke beschouwing, zijn inwonende grootschheid en macht over 's menschen ziel, en laat zij het aan iedereen over, dat feit te verklaren op de wijze zooals hij dat kan.x) Met andere woorden Ieder tijdperk moet den Godsdienst opnieuw in een nieuwe wereld verklaren: zoo was het in de dagen van Abraham, en zoo is het heden. Doch al veranderen de vormen en de uitingen van den Godsdienst, de Godsdienst zelf blijft en hernieuwt zich in ieder geslacht. In onze dagen zien wij de sterren niet zooals Ptolomaeus ze zag — zijn sterrenkunde is voorbijgegaan — maar de sterren schijnen nog immer gelijk zij schenen in den Hof van Eden. Zoo is ook de Bijbel, terwijl hij tot ons komt in een nieuwen band om zoo te zeggen, en wij hem lezen in samenhang met de universeele litteratuur der ziel, dezelfde oude Bijbel. (Understanding the Bible, door W. G. Ballantine.) zij neemt er de waarheid uit die heiliger is doordat zij meer nut heeft, en staat niet stil bij theorieën omtrent het ontstaan der waarheid. Zij heeft te doen met werkelijkheden, niet met dogma's. Zij werpt bijv. geen theorie op omtrent de inspiratie van den Bijbel. Daarin is zij wijs, want geen theorie kan de feiten recht doen wedervaren. Hoe zou dat mogelijk zijn? Om een passende theorie van inspiratie te vormen, zou iemand geïnspireerd moeten zijn, en dan zou hij haar niet noodig hebben. Neem bijv. de stukken van Shakespeare en tracht zijn verbazingwekkend genie te verklaren, hoe diep en krachtig, vruchtbaar en schitterend Hier hebben wij wederom het bewijs — indien een bewijs noodig ware — van de wijsheid der Vrijmetselarij om den nadruk te leggen op „den feitelijken godsdienst". De wijze waarop de Godsdienst in onzen tijd opnieuw verklaard wordt en de moeilijkheden om zijn oud geloof aan te passen aan de nieuwe en uitgestrekte wereld welke de wetenschap onthult, is een zaak waarin alle denkende menschen diep belang stellen. (Religion in the Making, door A. N. Whitehead.) Doch de Godsdienst blijft, even eeuwig als de ziel des menschen — zijn feiten zijn even werkelijk als zij in alle tijden geweest zijn. Door te bouwen op de feiten van den Godsdienst en de grootst mogelijke vrijheid van vertolking en uitlegging te laten, bewaart de Vrijmetselarij haar kostbare waarden en vermijdt zij debatten die tot verwarring en vervreemding leiden. het is. Vervolg het spoor terug tot aan zijn voorvaderen en probeer de bron te vinden waaruit zulk een heldere stroom kon vloeien. Doe een nauwkeurig onderzoek en behoorlijke navraag, gij zult die niet vinden. Niemand kan zeggen waaruit de scheppende magie voortsproot, met welke hij een oud ruw verhaal van wellust en moord opnam en er de grootsche en tragische figuur van Hamlet uit te voorschijn riep — het symbool onzer menschheid met haar kwellende aarzeling en de verwarring waarin het nadenken haar brengt. Niemand weet welk geheim hem de goddelijke Desdemona deed scheppen, wier ziel zoo wit was als sneeuw, zoo fijn als een bloem, zoo teeder als een gebed. Niemand kan aan de oevers van de Avon de geboorteplaats ontdekken van de lieflijke, wonderbaarlijke Miranda. Het genie is een mysterie. God ademt het. Als het ons niet mogelijk is, het Genie van den Bijbel te verklaren, hoe zullen wij dan ooit hopen het diepere mysterie van den Bijbel te doorgronden, waarvan de gedachten openbaringen en de woorden daden zijn? Enkelen kunnen van meening zijn dat God den Bijbel woord voor woord dicteerde aan degenen die hem neerschreven. Anderen mogen de opvatting hebben dat God zoozeer in hun harten leefde en in hun levens tegenwoordig was, dat wanneer zij in gezangen opschreven wat zij in hun lijden hadden ervaren, dit voor ons een openbaring is omdat het ons helpt, onze smart in gezang te doen verkeeren. Het doet er niet toe welke theorie wij huldigen, daar beide overeenstemmen in het denkbeeld dat God er in tegenwoordig is, en zich beweegt door zijn groot rhythme gelijk de wind ademt door den moerbezieboom, zooals David het lang geleden hoorde. De Bijbel is een mysterie, maar één ding weten wij: dat zijn oude welbekende woorden de ledigheid des Tijds vullen met gestalten van waarheid en schoonheid, en aan duistere dagen een Goddelijke waarheid en beteekenis verleenen: en dat is alles wat wij in onze stoffelijke dagen behoeven te weten.*) Eindelijk zal er een dag aanbreken, vroeger of later, waarop het eenvoudige geheim der Vrij- ]j Lofwoorden op den Bijbel zijn onnoodig; wij moeten echter herinneren aan de volgende woorden van een der grootste levende geleerden: „De muziek van den Bijbel, vol variatie, plechtig en ontzagwekkend zelfs in zijn zegezangen, heeft als de golven van het getij der Oceaan rondom den aardbol gestroomd, de zon volgend en vóórloopend, alomtegenwoordig als de lucht, van heuvelen en dalen, van de nederige dorpskerk en het altaar der hooggewelfde kathedraal, van overal waar de Angelsakser zich gevestigd heeft, aanzwellend tot aan den hemel; en wat meer zegt, zij heeft vrede en vreugde, hoop en leniging is zekerlijk voldoende om den Bijbel eenvoudig met eerbiedige handen te openen, en iedereen te laten lezen zooals- zijn hart het wenscht en zijn inzicht hem leidt, terwijl wij ons er omheen verzamelen, vereenigd in dezelfde behoefte, dezelfde hoop, en dezelfde blijvende vriendschap. Daarom ook tracht de Vrijmetselarij niet, den Bijbel in bijzonderheden uit te leggen. Als zij dat wilde doen, zou zij zich moeten begeven in eindelooze schriftverklaring en exegese, hetgeen slechts tot verwarring in de Orde en vertroebeling der vriendschap zou leiden. Zooals het thans is, ontmoeten godsdienstleeraars, hoezeer hun leerstellingen ook mogen verschillen, elkander in de Loge met wederzijdschen eerbied en goede gezindheid. Aan het Altaar der Vrijmetselarij leeren zij niet alleen verdraagzaamheid maar ook waardeering. In haar vriendelijke atmosfeer van broederschap ontdekken zij dat de dingen welke zij gemeen hebben, grooter zijn dan die welke hen scheiden. De glorie der Vrijmetselarij is dat zij Eenheid in de hoofdzaken, Vrijheid in bijzonderheden en Barmhartigheid in alle dingen leert, en hierdoor moet haar geest ten slotte overheerschen. Haar doel is, de menschen samen te brengen, van mensch tot mensch, de blinddoeken van vooroordeel en onverdraagzaamheid te ver- de vrij oppervlakkige verslagen van de oude documenten der Vrijmetselarij een herinnering, zoo niet meer, te vinden van den dienst welken de Geometrie bewezen heeft eerst aan den lichamelijken en later aan den geestelijken mensch. In de Oude Plichten lezen wij, evenals in ons Rituaal, over Pythagoras, den eersten denker die *) Het is niet de bedoeling van deze bladzijden om in bijzonderheden na te gaan welke godsdienstige denkbeelden in de symboliek der Vrijmetselarij besloten liggen — die taak moet nog wachten. Elders, in een boekje getiteld Brothers and Builders — uitgegeven in Amerika onder den titel Degrees and Great Symbols, in de Little Masonic Library — heb ik getracht enkele der voornaamste symbolen van de Loge te verklaren. Indien de helft mijner droomen bewaarheid worden, hoop ik de studie uit te breiden en te trachten, de symboliek der Vrijmetselarij te verklaren in samenhang met de universeele symboliek, zooals die ons is aangeduid in een boek als De Wereldreis der Symbolen, door Graaf d'Alviella. Intusschen bezitten wij edele werken op dit gebied, zooals The Symbolism of Freemasonry, door Mackey, The Symbolism of the Three Deg rees, door O. D. Street, Symbolical Masonry, door H. L. Haywood, Foreign Gountries, door Carl H. Claudy, An Interpretation of Masonic Symbol, door J. S. M. Ward; en van meer mystieken aard de geschriften van Waite en Wilmshurst, vooral The Masonic Initiation, terwijl wij uitzien naar de lezingen over symboliek van Dean Roscoe Pound, en vooral zijn lezing over ,,De Mystiek der Vrijmetselarij". atoom in het heelal dat niet gehoorzaamt aan de wetten der Geometrie. Toen het leven er in kwam, toen het denken en de zedelijke ervaring ontstonden, trad een nieuw feit, een nieuwe kracht te voorschijn, doch de eeuwige wetten bestuurden die. Wat wij geestelijke waarden noemen, werd onthuld - waarheid, schoonheid goedheid, wijding, offering. Het heelal bracht deze kostbare dingen voort op even zekere wijze als het ruw ijzer en potasch voortbracht — hetqeen beteekent dat het een zedelijk en geestelijk evenals een fysiek heelal is. De wetten en beginselen der eometne die de vormen en bewegingen der stof beheerschen, zijn wetten van ons eigen denkvermogen, onvermijdelijke beginselen waardoor wij denken en leven. In een onlangs verschenen boek ermons of a Chemist (Droomen van een Scheikunde), oor E. E. Slosson, een wetenschappelijk en geestelijk man, komt een hoofdstuk voor, getiteld The Geometry of Ethics" (De Geometrie er Ethiek) waarin wij deze woorden vinden: Er is één waarheid; het aantal onwaarheden is oneindig Negen tienden der denkbeelden die in ns hoofd opkomen, zijn verkeerd. Het doel der opvoeding is om dit eene dat waar is, uit te kiezen. Negen t.enden van de aandriften die wij hebben zijn ^^ingisomdenegen Het doet er niet toe, hoe ingewikkeld het probleem is, er is nooit meer dan één juist antwoord, éen juiste oplossing, één recht en nauw pad, moeilijk te vinden en moeilijk te volgen, één weg die uit het warnet der vele verkeerde kronkelpaden leidt; alle andere loopen dood of zijn paden die naar zichzelf terugvoeren. Het is een axioma der vlakke meetkunde dat er slechts één rechte lijn kan zijn die twee punten verbindt. Van het punt waar wij zijn tot het punt waarheen wij wenschen te gaan, is er slechts een rechte weg; alle andere mogelijke paden wijken min of meer af of zijn kronkelwegen. De regels van het gedrag zijneven onveranderlijk en volstrekt als de regels der meetkunde. Het eenige verschil is dat wij niet zoo helder kunnen zien op het gebied der ethiek als op dat der wiskunde. Wanneer een mist valt, wordt onze weg duister, doch daarmede wordt zijn lengte of richting niet veranderd. . c Er is slechts één beste zet in een schaakspel, ot wij weten welke deze is of niet. Er is maar éen meest wijze handeling in een of ander geval, hetzij wij weten welke deze is of niet. Dit is de soort wereld waarin wij geplaatst zijn om onzen weg te zoeken, - een eerlijke wereld waarin wet heerscht. Niets beweegt zich toevallig: in atomen en sterren regeert de wiskunde door den wil van den Eeuwigen Wiskundige. De wildste komeet vliegt niet door de ruimte zonder de wetten der getallen te gehoorzamen. Terecht zeide de Psalmist in de oudheid: „Hij beschreef eenen cirkel over het vlakke des afgronds." Toeval is een fictie. De wetten der Geometrie gelden evenzeer in de kunsten der menschen als in de kunst van God. Een bouwwerk is een meetkundig bewijs. Schilderwerk is gekleurde Wiskunde. Muziek is Geometrie, die vleugelen en een stem heeft gevonden. Een goed leven is een geometrisch leven, gevormd volgens wetten die even universeel zijn als de wetten der getallen. IV. Emerson zeide in een groote toespraak ,,De voornaamste onderneming van de wereld wat pracht en uitgebreidheid aangaat, is het opbouwen van een mensch"; en dat is het doel der Vrijmetselarij. In een oud Engelsch Rituaal heet het: „De Geometrie, of de Vrijmetselarij, (oorspronkelijk synoniemen) is van goddelijken en zedelijken aard, en verrijkt den bestudeerder met de nuttigste kennis, en terwijl zij de wonderbaarlijke hoedanigheden der Natuur bewijst, toont zij ons de gewichtiger waarheden der Moraliteit." Wij kunnen het ook zóó uitdrukken: Vrijmetselarij is moreele Geometrie, en al haar leering berust op de waarheid dat het innerlijk leven van den mensch — het leven van geloof, hoop, plicht en liefde — een gebied is waar wet heerscht, waar vrijheid en macht en schoonheid de zegeteekens zijn van getrouwe gehoorzaamheid en gedisciplineerde inspanning. Eenvoudig gezegd, orde heerscht in de innerlijkste plaatsen der ziel evenzeer als in de hemelen waar de sterrenkundige de gedachten van God na Hem denkt. Karakter is niet iets dat toevallig ontstaat, doch wordt opgebouwd volgens wetten die even onwrikbaar zijn en even goed kunnen worden vastgesteld als elke wet die men in het laboratorium vindt. Vrijheid van de ziel is niet eigenzinnigheid, en minder dan alles wetteloosheid, maar vrijwillige gehoorzaamheid aan vaste wetten van verstand en geest. Hij die bouwt volgens de beginselen van rechtschapenheid, zal een karakter opbouwen even standvastig als het huis dat de wijze op de rots bouwde. Geen stormen doen het schudden, geen vloeden ondermijnen het. Gelukkig is de mensch — en heuglijk de dag voor een jongen man — wanneer hij de Geometrie des harten leert, en zweert zijn denken en handelen in overeenstemming te brengen met de wetten van het moreele leven, zooals hem in iedere toespraak en gelofte zijner Loge wordt geleerd. Laat ons, op korte en levendige wijze, de Geometrie van het karakter, haar verhoudingen en afmetingen, beschouwen. Gelijk de Stad Gods welke de Ziener van den hemel zag neerdalen, is het vierkant, en zijn de lengte, breedte en hoogte er van gelijk. De basis van den kubus van het karakter — d.w.z. de lengte van den mensch, de uitgebreidheid van zijn invloed en waarde — is een zaak van eenvoudige moraliteit. Reinheid is de eerste maat eens menschen. Indien hij een zekere kloeke moreele eigenschap — waarheidlievendheid, eergevoel, reinheid — mist, dan is hij slechts een mensch door zijn toevalligen vorm, al heeft hij de geleerdheid van Bacon, de gratie van Chesterfield en de welsprekendheid van Webster. Moraal is de grens der vrijheid en het voornaamste feit van het mensch-zijn. Er is niets dat er voor in de plaats kan komen, want zonder een werkelijk moreel leven is Godsdienst een bijgeloof of een schijn. Moraliteit is de grondslag van het karakter zooals het den Eersten Graad in de Vrijmetselarij vormt. Doch moraliteit is niet voldoende; iemand kan zoowel moreel als laag zijn — rein maar wreed, rechtschapen maar onbarmhartig, waarheidlievend maar bekrompen, eerlijk maar hard. Indien er iets is dat slechter is dan de misdaden door booze menschen volbracht, dan is het het kwaad dat goede menschen doen. Wat breedheid, schoonheid en zachtheid schenkt aan het leven, wat moraliteit in goedheid verandert, is medegevoel; en zoo moeten wij aan de reinheid medelijden toevoegen. Rechtvaardigheid loopt in de lengte van het leven, doch mededoogen gaat in de breedte en is een bewijs van adel, verfijning en gratie des geestes: Waar dit ontbreekt, hebben wij een Calvijn in de kerk die toestaat datServitus gedood wordt vanwege een verschil in dogma, en in de litteratuur een Javert die als een hond de vermoeide, verwarde, gepijnigde voeten van Jean Valjean vervolgt, in het verhaal van Victor Hugo. Uit medegevoel ontstaat niet alleen verdraagzaamheid, maar ook begrijpen en waardeering — als een kostbare zalf die de wonden en de hardheid der menschheid geneest. Niemand kan ooit vergeten hoe ons dit geleerd wordt in de Ceremonie van de Ontblooting van Metalen, in den Eersten Graad der Vrijmetselarij. In den Tweeden Graad wordt er bij ons op aangedrongen dat wij ons denkvermogen zullen ontwikkelen, door een zoodanige studie van de kunsten en wetenschappen als ligt „binnen ons bereik", een noodzakelijke beperking daar ons anders een taak zou worden gesteld die de mogelijkheid van wat een mensch bereiken kan, te boven zou gaan. Het is een aansporing tot die intellectueele ontwikkeling zonder welke het menschdom slechts in het aanvangsstadium is, een oproep om te zoeken wat Emerson noemde "de groote vrijheden van het denkvermogen", waardoor wij boven bekrompenheid en vooroordeel uitstijgen. Het wekt ons op tot breedheid van zienswijze, tot een evenwichtig oordeel en schoone gedachten, rijk door de schatten van waarheid die tot ons nut en onze vreugde daarin vergaard zijn. Aan reinheid en mededoogen moeten wij toevoegen ,,de zedelijke verplichting om intelligent te zijn", bekwaam en wijs. Helder denken is evenzeer een plicht als vriendelijkheid des harten. Een edele openhartigheid kan gevaarlijk zijn als zij gericht is op dwaling en onwijsheid, en evenzeer een misvormdheid als wanneer het denkvermogen van een wijsgeer geketend is aan de vraatzucht van een varken. Beide verraden een gebrek aan symmetrie, een fout in de kunst des levens. Er is nog een andere afmeting van het menschzijn, die heden ten dage zoo dikwijls vergeten wordt, en die wij met het oude woord vroomheid kunnen noemen. Sommigen meenen zeker dat dit een soort vierde afmeting is, iets waarvan gij het bestaan kunt beredeneeren doch dat wij nooit kunnen begrijpen. Dit is niet zoo. Het is een natuurlijke, normale ontwikkeling van den mensch, zonder welke zijn leven zijn kroon mist en een onafgewerkt ding is. De mensch moet hoog van ziel zijn zoowel als breed, als hij het leven in den breede wil zien; hij moet het „gedurig en in zijn geheel zien" zooals de wijzen ons aansporen om te doen. Hoogheid van geest geeft ons nieuwe verhoudingen en perspectieven en toont ons dat vele dingen waaraan de menschen gewoon zijn veel waarde te hechten, geen beteekenis hebben; en dat andere dingen als een glas koud water aangeboden aan een broeder, van eeuwig belang zijn. Als wij deze afmeting toevoegen, zien wij wat de mensch in werkelijkheid is, gemeten met wat in hem onmetelijk is. Op hoevele wijzen doet de Vrijmetselarij een beroep op deze ,,betere engelen onzer natuur", en tracht zij in ons wakker te roepen wat verwant is met het Eeuwige, en dat slechts in symbool, heiligheid en gezang kan worden uitgedrukt 1 Dat is de geestelijke Geometrie der Vrijmetselarij ; en er is op deze aarde niets schooners of kostbaarders dan de hoedanigheid van het karakter dat zij schept. Onze vriendelijke aarde met haar snelvlietende nachten en dagen, kent niets grooters dan een groot leven, gegrondvest op zedelijke waarde, verlicht door de waarheid, verwarmd door een edelen, broederlijken geest, tot teederheid geroerd door de schoonheid en den pathos van sterfelijke dingen, werkzaam in den dienst van de beste zaken, oprecht, onbevreesd, eerbiedig, gelukkig, trouw — het is de voltooiing der gansche wereld, en een schitterende ster in de heerlijkheid Gods. V. Er is in de symboliek van alle volkeren, in den droom van alle zieners, een visioen van een Tempel, waarvan de Tempel op den Berg Moriah een gelijkenis en een profetie was, die langzaam verrijst zonder het geluid van hamer of beitel, een ,,Tempel, niet door handen gemaakt, eeuwig in de hemelen . In dat Tehuis aller Zielen, een altaar des geloofs en tevens een beschutting van de heilige dingen des levens, wordt ieder onzer levens ingebouwd als een levende steen, volgens dezelfde wetten der moreele Geometrie. Zoodat, welke onsterfelijke waarde of schoonheid ook moge verkregen worden uit ons armzalig, hartstochtelijk en profetisch leven op aarde, deze gedeeld zal worden door allen die de waarheid zochten en Gods wil dienden in reinheid des harten en trouw aan het gestelde doel. Op het Tableau hebben wij het plan van den Opperbouwmeester, en onze taak is om te zamen te bouwen bij het licht van het ideaal dat ons in het Boek der Heilige Kennis wordt geleerd. Uit de ruwe en rumoerige steengroeven der wereld moeten wij de steenen, gepolijst en schoon gevormd, aanbrengen en een Tempel van Geloof en Vriendschap, Broederschap en Waarheid bouwen. De Tempel is het groote Landmerk, het groote doel en ideaal der Vrijmetselarij. Het is onze plicht en ons ideaal, dien te bouwen, krachtig te maken en te versieren en elkeen moet een steen bijbrengen tot zijn lieflijkheid. Edeler werk is den mensch niet te doen gegeven. Gelukkig hij die als een getrouw arbeider der ziel, in waarheid kan zeggen aan het einde van den dag: „Gode zij dank, ik heb goed gewerkt. Hoofdstuk VI. DE TEMPEL VAN BROEDERSCHAP. Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen. — Paulus. Het heelal wordt terecht beschouwd als één gemeenschap van menschen. — Cicero. De menschen der vier zeeën zijn bloedverwanten. — Confucius. Staat op, stemt de harp der broederschap. — Iphal. I. Indien men de Vrijmetselarij in een enkelen zin zou moeten omschrijven, zou men moeten zeggen: Vrijmetselarij is de verwezenlijking van God door de beoefening van Broederschap. Of, om welbekende doch diepe woorden in ons Rituaal in herinnering te brengen, zij is Broederlijke Liefde, Steun en Waarheid; en door de beoefening van Broederlijke Liefde en Steun leeren wij de Waarheid. Anders blijft de Hoogste Waarheid, waardoor wij de beteekenis des levens leeren kennen, een geloof dat men er op nahouden kan, een filosofie waarover men kan redeneeren, of slechts een fictie.*) Dat is het genie der Vrijmetselarij en haar wijze kunst in alle eeuwen. Zij weet dat wij de waarheid niet kunnen kennen totdat wij haar leven, haar verwerven en ons harer waardig toonen. Daarom werd in oude tijden niet alles aan iedereen medegedeeld, alsof de waarheid een schat was dien men moest ontvangen veeleer dan een zegeteeken dat veroverd moest worden. De waarheid werd aan niemand toevertrouwd, tenzij hij waardig geacht werd haar te ontvangen. Want misbruikte waarheid is een vreeselijk iets en brengt vernietiging en rampen teweeg, zooals de geschiedenis ons veelal heeft geleerd. Niet alle menschen ') Het geloof en de filosofie van de Broederschap, van uit het Maqronnieke gezichtspunt, heb ik getracht te verklaren in The Great Light in Masonry; ikwenschhier niet te herhalen wat daar geschreven is — behalve in ruwe trekken en ter wille van het overzicht. In de eerste plaats is het duidelijk dat de Mac^onnieke levensbeschouwing beteekent dat wij hier in de wereld zijn om iets te bouwen, iets te doen, iets te worden. God maakte de aarde, de zee, den hemel, doch Hij maakte geen wegen, bouwde geen huizen — de mensch moest deze bouwen. In de tweede plaats, als de mensch wil bouwen met eenige hoop dat zijn werk blijvend zal zijn, moet hij naar den Wil van God bouwen. Anders rust zijn huis op zand en zullen de wateren het wegspoelen. Ten derde kan hij zijn in staat, de hoogste waarheid in zich op te nemen, veel minder er een goed gebruik van te maken. Om deze reden voegt de Vrijmetselarij, op gevaar af te schijnen dat zij haar eigen geloof verloochent, aan de waarheid van de Broederschap der Menschen een andere waarheid toe: de Broederschap der Menschen hangt af van de Menschelijkheid van den Broeder. Op het eerste gezicht moge dit een tegenspraak schijnen, in werkelijkheid is dat niet zoo. Deze beide waarheden moeten te zamen in evenwicht worden gehouden, en elk op zichzelve is onvolkomen. De waarheid dat alle menschen Broeders zijn eindigt, wanneer wij haar op zichzelf beschouwen, dikwijls in een vage, droomerige sen- den Wil van God niet kennen, veel minder dezen doen, zonder de hulp van God, welke iedere graad der Vrijmetselarij hem leert inroepen door gebed en ook door te midden van Gods hulp te verblijven door gehoorzaamheid en trouw. Ten vierde wil God klaarblijkelijk de eenheid der menschheid en is Zijn doel Broederschap; — de geschiedenis is het verslag van „den wanhopigen strijd voor broederschap tegen de eenzaamheid en de zelfzucht van den mensch" — zooals Conrad het uitdrukt. Ten vijfde moeten wij op deze wijze leeren, samen te bouwen, zal ooit de Tempel van Broederschap voltooid en gewijd worden — daar de Tempel „het Groote Landmerk" der Vrijmetselarij is. (Specuhtive Mctsonry, door A. S. MacBride.) timentaliteit, waarvan wij in onze dagen al zooveel gehad hebben. Op dezelfde wijze kan de waarheid dat de mensch tot Broederschap in staat moet zijn, licht leiden tot iets dat moeilijk te onderkennen is van aristocratische ijdelheid. De wijsheid der Vrijmetselarij bestaat in het vereenigen der beide; zij behandelt elk onzer als een Ruwen Steen die moet worden behouwen, gevormd en gepolijst en gereed gemaakt voor den Tempel van Broederschap. II. Immer verrijst in onze edelste droomen, vaag of duidelijk, het visioen van een Tempel waarin wij te zamen werken als Broeders en bouwers. Het is een noodzakelijkheid, een inspiratie, en een profetie. Een der hoogste behoeften van den mensch is een gevoel van het gemeenschappelijk welzijn, een begrip dat het welzijn der menschheid als geheel inderdaad bestaat, en dat het welzijn van een ras of klasse, welke ook, kan worden verwezenlijkt in een gemeenschap van belangen en verplichtingen. Het oude woord is heden nog even waar als het eeuwen geleden was: „Wie de dingen van zichzelf zoekt, verliest de dingen der gemeenschap"; neen, hij verliest wat rechtens van hemzelf is, omdat niemand voor zichzelf leeft. In een zijner gedichten spreekt William Morris over de problemen van den mensch als een „dicht struikgewas , totdat ze gezien worden in het licht van de beteekenis des levens als een geheel, en wanneer ... looking up, at last we see The glimmer of the open Jight, From o er the place where we would be: Then grow the very brambles bright. ... wij opziende, ten laatste Den glans van het open licht waarnemen, Dan worden, van uit de plaats waarheen wij willen gaan Zelfs de doornige braamstruiken verlicht. Van den beginne hebben de groote zieners van ons ras naar omhoog gezien en de beteekenis van het leven en het plan er van, het doel van zijn opwellende hartstocht en verlangens, en van zijn organisatie, gezocht in het huisgezin, in den staat, in de industrie, in zedelijke gemeenschap en geestelijk geloof; en op deze wijze hebben zij getracht den weg te wijzen die uit het „dichte struikgewas" voert waarin de menschen dwalen. Plato droomde van een ideale Republiek, doch zijn visioen bevredigt ons niet langer, omdat hij de maatschappij in kasten verdeelt. Dan is er het 10 visioen van de Stad Gods door Augustinus, geschreven toen Rome zijn ondergang tegemoet snelde, om niet te spreken van andere moderne Utopia's van verschillende soort, waarin wij zien hoe het menschelijk denkvermogen tracht zich een waardig begrip te vormen van het einddoel der menschelijke strevingen en inspanning.1) Al deze droomen worden echter in de schaduw gesteld door het visioen dat in den geest van den Leeraar van Galilea straalde, aan wien wij een ideaal te danken hebben dat aan onze behoefte voldoet. Nergens openbaarde de edele Leeraar zijn grootheid waarachtiger dan in zijn verbazingwekkend geloof in de verlossing der menschheid als gemeenschap; zijn visioen van de menschheid i) Terwijl alle groote godsdiensten der wereld de Broederschap der Menschen leeren als een grondslag des geloofs, is toch de basis waarop zij deze stelling grondvesten, voor ieder geval verschillend. Het Boeddhisme grondt bijv. de leerstelling op het geloof dat alle menschen zoo verwikkeld zijn in het lijden des levens dat zij Broeders moeten zijn uit medegevoel — een Broederschap van Mededoogen. Het Zoroastrianisme beschouwt alle menschen als Broeders omdat zij allen opgeroepen zijn tot den krijgsdienst in den grooten kosmischen oorlog van het licht tegen de duisternis — een Broederschap van Strijd. Het Confucianisme baseerde de leer op het gevoel van een gemeenschappelijke taak in het ontwikkelen der menschheid — een Broederschap van Dienst- levende volgens de wet van liefde in een gemeenschap van liefde op aarde. Hij noemde dit het Koninkrijk der Hemelen, en om het te beschrijven, putte hij uit de bronnen zijner onvergelijkelijke spreekwijze, om de waarheid werkelijk en levend voor de menschen te doen zijn. Als wij zijn ideaal vertalen in de symboliek der Vrijmetselarij, dan hebben wij het visioen van een Levenden Tempel — edel, statig, een beschutting voor de heiligste bezittingen van den mensch — die langzaam verrijst in den loop der eeuwen; een Tempel „die bouwt en waaraan gebouwd wordt" want ieder werkman is niet slechts een bouwer maar is zelf een levende steen, kubiek en schoon van vorm, die in het geheel moet worden Het Christendom grondde de waarheid der Broederschap op de grootere, diepere waarheid van het Vaderschap van God. Het is mogelijk tot een synthese te komen, waarin al deze diepe en schoone waarheden vereenigd worden in een visioen dat meer omvat — zooals de verschillende instrumenten van een orkest te zamen klinken — indien wij ons de woorden van den Ziener in het heilige boek van China herinneren: „De menschheid is het hart des menschen en rechtvaardigheid is zijn pad. Zij die een breede opvatting hebben, zien de waarheid in verschillende godsdiensten; de bekrompenen zien slechts de verschillen." (Comparative Religion and the Religion of the Future, door A. W. Martin. Hoofdst. 3.) ingebouwd; elk geslacht van bouwers voegt er een boog, een zuil of een spits aan toe — zooals de grijze oude kathedralen werden opgericht door den arbeid van vele handen en den bouw der bergen evenaarden in hun grootheid; en ieder ras van Metselaren bouwt op de grondslagen, door de heengegane kameraden gelegd. In breedheid, schoonheid en pracht is dit het edelste droombeeld dat ooit in ons tastend menschelijk denkvermogen is opgekomen, en het geeft zelfs aan den dofsten geest een gevoel van iets onsterfelijks — een steeds hooger worden van doel en verplichting waarin elk leven een profetische beteekenis verkrijgt. Dit is het ideaal en de omtrek van den Tempel van Broederschap, waarvan het ontwerp geteekend is op het Tableau; en wij behooren alle menschelijke instellingen en werkzaamheden te beoordeelen naar hun verband daarmede. Niet alleen de Loge, doch de Kerk, de staat, het huisgezin — kunst, industrie en het zedelijk leven — vinden hier hun sanctie en wijding. Hier hebben wij de hoop, dat wij éénmaal zullen bereiken de verwezenlijking van The dream, the wondrous dream Of a world without a seam! Man being one, as God is one, Brothers brother and Father's son, All Earth, all Heaven, without a seam. Den droom, den wonderbaarlijken droom Van een wereld zonder zoom! Waarin de Mensch één is, zooals God één is, Broeder van zijn broeder en zoon van zijn Vader, De gansche Aarde, de gansche Hemel, zonder zoom. Hier vindt ook elk onzer de waarde van zijn eigen leven. Op geen andere wijze kunnen wij de beteekenis onzer individueele levens leeren kennen — die zoo kort, zoo gebroken en dikwijls zoo vol schaduw zijn — behalve wanneer wij ze zien in hun verband met het groote doel van den Meester Bouwer. Door zulk een ideaal worden wij verlost van onbeduidendheid en nietigheid, en verwerven onze vergankelijke dagen een epische en profetische beteekenis. Want eerst wanneer wij medewerkers met den Eeuwige zijn geworden, openbaart ons leven zijn eeuwige hoedanigheid en belofte. III. Gelijk wij reeds zeiden, steunt de basis van onzen Tempel van Broederschap op de werkelijkheid van het Goddelijk Vaderschap. Dit is onvermijdelijk, omdat ons denkbeeld omtrent den geest en den aard van God ons denkbeeld omtrent onzen medemensch en onze verhouding tot hem bepaalt. Indien God louter een Macht is, dan zijn de menschen niet noodzakelijkerwijze Broeders. Indien Hij een Vorst is, zijn de menschen slechts onderdanen en kunnen zij al of niet Broeders zijn. Is echter God „onze Vader", zooals de Leeraar ons leerde te bidden, dan zijn alle menschen Broeders, tot den laatste onder ons, hetzij wij dit willen of niet. Door het feit van een gemeenschappelijk Zoonschap zijn wij verbonden door een gemeenschappelijke Broederschap, waaraan geen ontkomen is. De woorden van Jezus vereenigden en verheerlijkten de wijsheid die hem was voorafgegaan; en zijn leering kan op haar beurt op eenvoudige wijze worden opgesomd als volgt: de vaderlijke liefde van God, de broederlijke liefde van den mensch, en het Koninkrijk der Hemelen op aarde. *) God de vader van allen, boven allen, in allen, *) Wat ten grondslag lag aan de leering van Jezus — Zijn diepe en vreugdevolle ervaring van het Goddelijk Vaderschap, Zijn vereenzelviging van Zichzelf met de menschheid in haar vreugde en smart, zelfs in haar zonde, Zijn bevrijdend visioen van het Koninkrijk der Hemelen — al deze onuitsprekelijke leeringen kunnen wij lezen en bestudeeren in „het boek van wit samiet, mystiek en wonderbaarlijk", dat het verhaal van Zijn leven vertelt. Onder de boeken van onzen tijd, die eenvoudig zijn, vol van hulp en schoonheid, noemen wij de volgende: The Jesus of History, doorT. R. Glover, dat ons Zijn Leeringen door allen; God in de verre diepten van Wiens Vaderschap alle menschen van alle eeuwen en alle rassen geboren werden in liefde, met denzelfden aard, dezelfde verlangens, dezelfde bestemming — op dezen onwrikbaren grondslag bouwde Jezus al Zijn leering. Het genie van Zijn godsdienst was de uitbreiding van het denkbeeld van het huisgezin tot de gansche menschheid, de .wet er van de liefde tot God en mensch, het ideaal en doel een Broederschap; door Zijn trouw aan dit ideaal kan het menschelijk leven, zoowel het persoonlijke als het maatschappelijke, tot vruchtbaarheid en vervulling rijpen. D. w. z. dat de Broederschap niet slechts een onderdeel van den Godsdienst is, maar zijn inwezen en glorie, en de Gulden Regel is het beginsel waardoor zij kan worden verwezenlijkt. Welke bladzijde wij ook naslaan in de verslagen van Jezus' woorden, vinden wij Zijn uitspraak dat toont in verband met zijn leven; het anonieme leven By an Unknown Disciple, een der beste die ooit geschreven werden; The Young Man from Jerusalem, door W. G. Ballantine, een bijzonder fijne geschiedenis met een diepen zin; Toxvard the Understanding of jesus, door V. G. Simkhovich, een der diepzinnigste verhandelingen uit onzen tijd; en niet het minst het Eerste Hoofdstuk van Deel II van Jesus Man of Genius, door Middleton Murry — een buitengewone proeve van verklarende intuïtie en schrijversgave. al hebben wij de welsprekendheid van een engel,, en al geven wij zelfs ons lichaam om te verbranden, en niet een broederlijk hart, wij niets zijn. In de gelijkenis van den Verloren Zoon wordt de oudere broeder in een ongunstig licht gesteld, niet omdat hij tehuis bleef doch omdat hij onbroederlijk was jegens den zwerver die gehavend en gebroken terugkeerde. In de gelijkenis van den Rijken Man en Lazarus sloeg de rijke zijn oogen op in de hel niet omdat hij rijk was, maar omdat hij aan een Broeder was voorbijgegaan die in nood verkeerde aan zijn deur, bezocht doorziekte en vergezeld van honden; en de verwaarloozing van een lijdenden Broeder maakte de herinnering aan zijn leven tot een roode en vlammende hel. Zulk een hel is veel vreeselijker dan werkelijk vuur, omdat ze in onze eigen zielen brandt. Op dezelfde wijze werden, in de gelijkenis van den Goeden Samaritaan, de priesters berispt, niet omdat zij priesters waren, doch omdat zij meenden dat God in den tempel verbleef om te luisteren naar zang engebed,ver van de smarten des levens, terwijl Hij zich bevindt op de ruwe wegen der wereld, de ongeziene metgezel van iederen mensch die bij den weg is neergevallen — Zijn ware priester een verachte Samaritaan die een man in nood hielp zonder acht te geven op zijn ras of godsdienst. Hetzelfde zien wij in de groote Gelijkenissen van het Laatste Oordeel, waarin de geest en waarheid van den Leeraar hun brandpunt hebben. Daar staan menschen als veroordeelden, niet wegens hun theologie of hun gebrek daaraan, doch omdat zij de zieken, de gevangenen, allen die in droefenis verkeerden, niet bezochten: in één woord, omdat zij onbroederlijk waren. Zoo is het overal in de leering van Jezus, voor Wien, evenals voor den edelen dichter en Vrijmetselaar, The crest and crowning of all good, Life's final star is — Brotherhood. De pluim en bekroning van alle goede dingen, De uiteindelijke ster des Levens is — Broederschap. Zoo moeten ons inzicht en ons begrip zijn, en nog veel meer onze praktijk, zal niet ons broederlijk gevoel vervliegen in vage welsprekendheid, of anders slechts een koord van zand vormen. Het moet wortelen in de diepte van het feit dat de menschen de zonen van God zijn, en daardoor geschapen tot Broeders; bestemd om den grooten onschuld der natuur en de nimmer falende liefde van God te deelen, Die meer geeft om een Broeder dan om alle bezittingen. Ditzelfde feit doet, indien wij niet leven naar de wet van onzen eigen aard, een sluier vallen over de schoonheid der wereld waardoor wij eenzaam worden of te zamen in verwarring moeten strijden. Willen wij een filosofie van broederschap hebben, dan moeten wij leeren dat goedheid niet eenvoudig de een of andere vorm is van gelijksoortige werkzaamheid van zelf en naaste, doch een houding van den een jegens den ander; een band die alle menschen vereenigt in geestelijke verwantschap en eenheid; dat het leven gemeenschap, wederkeerigheid, dienst beteekent — kortom dat er twee menschen en God noodig zijn om een Broeder te maken.') Een even geleerde als leerrijke analyse en behandeling van de metafysica der Broederschap vindt men in Self and Neigbbor, door E. W. Hirst, die zich ook bezighoudt met de psychologie zoowel als de filosofie en de ethiek der broederschap. Het laatste hoofdstuk dat de toepassing van het beginsel van broederschap op het ingewikkelde vraagstuk van het leven verklaart, toont ons hoe gemakkelijk het is, schoone woorden te gebruiken en hoe moeilijk, ze uit te voeren in werkelijke omstandigheden. De waarheid moge eenvoudig zijn — hoewel daarover nog te redeneeren valt — doch de toepassing er van is ingewikkeld. Degenen die van zware stof voor hun denken houden, raden wij te lezen, te zamen met dit boek, The Reconstruction of the Spiritual Ideal, door Felix Adler, die aantoont dat wij geen groep-moraliteit ' hebben, en ons moreel en maatschappelijk denken moeten uitbreiden tot een andere afmeting om zoo te zeggen, om een levenden godsdienst van Broederschap te verkrijgen. Het is een der groote boeken van onzen tijd. IV. Nu is het zeker op zijn plaats om te vragen: als broederschap blijkbaar Gods wil is voor de menschheid, welken grondslag heeft zij dan in de feiten van de menschelijke natuur en het werkelijke leven? In de eerste plaats is broederschap een fysiek feit. De menschheid is in hoofdzaak gelijk in lichamelijken bouw; de menschen zijn in denzelfden vorm gegoten en dragen dezelfde welbekende gedaante. Paulus zeide het, in zijn toespraak op den Areopagus in woorden die voor altijd gedenkwaardig zullen blijven: „God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt"; en dat is letterlijk waar, hoe schokkend dit ook moge zijn voor onze ijdelheid. Als wij twintig geslachten teruggaan, zal ieder onzer meer dan honderdduizend voorvaderen ontdekken; gaan wij vijftig geslachten terug, dan vinden wij er vijf millioen. Er bestaat in West-Europa geen neolithisch overblijfsel dat niet een familierelikwie is van ieder onzer. Het bloed in onze aderen is er mee omgegaan. Wij zijn waarlijk verwant en ons bloed is zoo gemengd dat wij het niet meer kunnen naspeuren, doch banden des vleezes houden de wereld niet bijeen in de moeilijkheden van het leven. Ook is broederschap een verstandelijk feit. Socrates deed de ontdekking — een der grootste die ooit gemaakt werden — dat de menschelijke natuur universeel is. Door zijn onderzoekingen vond hij uit dat als de menschen een vraagstuk van alle kanten overdenken, en er diep over denken, zij een gemeenschappelijk denkvermogen en een gemeenschappelijk stelsel van waarheid ontvouwen. En zoo daagde voor hem, in verband met dat feit, de waarheid van de verwantschap der menschen en de eenheid van het denkvermogen; de diepste gevolgtrekkingen der meest verlichte geesten zijn in samenklank, zoo niet gelijk. Hier hebben wij den sleutel tot het feit dat dezelfde symbolen gebezigd zijn door ver-verspreide volkeren en het maakt ze begrijpelijk terwijl ze daardoor sprekender en van grooter filosofisch belang worden. Wat waar is van de vroegste nabootsingen der gedachten is even waar op het gebied van wetenschap en letteren, het is universeel. Van een feit dat wij in Egypte aantreffen, kan men in Engeland de waarheid aantoonen, indien het een feit is. Er bestaat geen Duitsche scheikunde, geen Britsche sterrenkunde, geen Russische wiskunde. Wat het voortreffelijkst in Rusland is — zijn Tolstois, zijn Kropotkins, zijn musici, zijn schilders — is niet Russisch maar menschelijk. Goethe en Schiller, Koch en Kant waren verwanten van Shakespeare en Darwin, Hugo en Pasteur, in hetzelfde rijk des geestes, waarin ieder zoeker naar waarheid een burger is, iedere zanger een vorst, iedere leeraar een leider. Het gebied van den geest_kent geen grenzen, en als er strijd zonder botsing, en mededinging zonder wrok is, dat komt dit doordat de behaalde zege van elk de schat van allen wordt. Nog hooger, broederschap is een geestelijk feit. Dieper dan alle sekten die scheiden, boven alle dogma's die verdeelen, is er geestelijk een inwezenlijke eenheid van de menschheid. Er zijn vele godsdiensten; doch er is slechts één Godsdienst. De grondslagen van het geloof en de hoop der menschheid zijn dezelfde, hoewel zij verschillend worden verklaard en uitgedrukt, zooals de menschen in den graad hunner zedelijke en geestelijke ontwikkeling verschillen. Dezelfde groote waarheden welven zich boven de menschen van alle tijden en alle rassen. Dezelfde zedelijke verplichtingen bevelen ons, naar de mate van de helderheid van ons inzicht en onzen moed, om te gehoorzamen. Het is in de moraal zooals in de muziek — de trommel en de synfonie loopen wijd uiteen doch elk moet, in zijn eigen graad, gehoorzamen aan de wetten der melodie. Zooals William Penn zeide, hebben alle vrome menschen, alle rechtvaardige menschen, overal denzelfden godsdienst en wanneer de dood de maskers heeft afgenomen, zullen zij elkander herkennen — maar gelukkig leeren wij dat wij niet op den dood behoeven te wachten om onze broederschap aan den dag te leggen, als wij een begrijpend hart en den wil tot gemeenschap bezitten. Als wij ons dit herinneren, denken wij aan de woorden van Albert Pike: Had de menschheid sedert de dagen van den zondvloed gestadig de lessen opgevolgd welke de vlijtige bijen leeren, hadden zij zich te zamen vereenigd in loges, en Verdraagzaamheid, Barmhartigheid en Vriendschap onderricht en getrouw beoefend; hadden zelfs diegenen van het menschelijk ras die het Christelijk geloof beleden hebben, zulks gedaan, welk een onmetelijken graad van geluk en voorspoed zouden zij niet bereikt hebben — tot welke uiterste en thans onzichtbare hoogten van kennis en wijsheid zou het menschelijk denkvermogen niet zijn opgestegen! V. Van uit dit gezichtspunt is de eenige geschiedenis die werkelijk de moeite waard is om geschreven te worden, de geschiedenis van den groei en de verbreiding van de broederlijkheid onder de menschen. Hoe is het met het ideaal gegaan te midden der ruwe krachten van de menschelijke natuur? Hoeveel heeft het getracht en bereikt in het belang der menschheid? Wat zijn de voorwaarden voor zijn overwinningen geweest, de oorzaken van zijn mislukkingen en welke plaats neemt het in de gedachten en het leven van den hedendaagschen mensch in? Deze vragen zijn de moeite waard om te beantwoorden. En toch werd vreemd genoeg nooit zulk een geschiedenis geschreven, ten minste niet in bijzonderheden, en moeten wij wachten tot de ware geschiedschrijver van de menschheid komt. De geschiedenis van het verleden is, voor zoover zij is opgeteekend, hoofdzakelijk de geschiedenis van koningen en veroveringen — de geschiedenis van den mensch die leefde ten koste van zijn medemensch. Vreemd genoeg werd nooit een gedetailleerde geschiedenis van de Broederschap geschreven voor zoover ik weet, tenzij wij als zoodanig mogen beschouwen The Outline of History, door H. G. Wells, en The Human Adventure, door Breasted en Robinson, om van andere niet te spreken, waarvan de bedoeling is, de eenheid van het menschelijk ras en de noodzakelijkheid van Broederschap op indirecte wijze aan te toonen. Het zijn tenminste pogingen om het feit te doen erkennen dat het welzijn van het ras als geheel inderdaad bestaat; en dit feit moet den grondslag van elke wereld-broederschap vormen. In een nobel boekje getiteld The Growth of Brotherhood, door A. T. Dakin, uitgegeven door de Broederschap Beweging in Engeland, wordt de langzaam groeiende zin voor gemeenschappelijke verantwoordelijk- In de toekomst moeten wij een nieuw soort geschiedenis schrijven, om de geschiedenis mede te deelen van den mensch die zijn medemenschen begrijpt en dient; en de Vrijmetselarij moet er één hoofdstuk van schrijven. Deze nieuwe geschiedenis is thans bezig te ontstaan, naarmate de wereld zich dichter aaneensluit en de mensch leert, de menschheid te kennen. De grootste ontdekking onzer eeuw is niet radium of radio, maar de ontdekking van de eenheid der menschheid — een waarheid die ons met geweld wordt opgedrongen door de feiten der moderne wereld, die afstand teniet doet en de einden der aarde verbindt. Daardoor ook zien wij ons geplaatst tegenover vijf groote en dringende vraagstukken, als heid nagespoord ten eerste in een stervende beschaving (Rome, 50-430 v. Chr.), ten tweede in een opkomende beschaving, de Middeleeuwen (405-1500), en ten derde in een zich uitbreidende beschaving (1500 en later). Dit is het eenige boek van deze soort dat ik ken, waaraan ik gaarne nog zou toevoegen Tbe Challenge of Brotherbood, door Tom Sykes — let wel, niet Bill — mijn goeden vriend met wien ik in Engeland rondreisde om Broederschap te prediken in een tijd toen de Broederschap der wereld teniet gedaan was door den oorlog en verduisterd door ellende. Wij hebben een werkelijk groote Geschiedenis van de Broederschap van noode, doch deze behoort tot de dingen die wij verwachten — de geschiedenis van de Vrijmetselarij is er een hoofdstuk van. onze beschaving zal blijven bestaan, of zal vooruitgaan in de tijden die ons wachten. Elk dezer vraagstukken eischt de praktische broederlijkheid der menschheid, en als wij ze onder de oogen willen zien, moeten wij inzicht en vernuft, helderheid van denken en barmhartigheid met elkander vereenigen — en „den glans van het open licht" nimmer uit het oog verliezen. In de eerste en voornaamste plaats moeten wij op de een of andere wijze het moreel doorzicht en de praktische bekwaamheid der wereld organiseer en en een einde maken aan den oorlog. Anders zal de oorlog een einde aan ons maken en den Tempel der Menschen doen neerstorten tot een verbrande en rokende ruïne, zooals hij reeds bijna deed in ons eigen geslacht. Ten tweede moeten de menschen tegenover de bedreiging eener verwoestende anarchie staan met een dieper gevoel van broederlijke saamhoorigheid en verplichting, waarin iedere mensch voor één telt, en niemand voor meer dan één, verbonden met een gevoel van de heiligheid van den gemeenschappelijken wil, uitgedrukt in wet, orde en de menschelijke banden der samenleving. Ten derde, zoolang de afstanden groot waren en de rassen ver van elkander verwijderd leefden, deed zich de wrijving niet zoo sterk gevoelen; maar heden ten dage is de wereld gekrompen tot de grootte van een nabuurschap en vermengen zich vele rassen. De verhoudingen der rassen zullen een dringend vraagstuk van het hoogste gewicht worden in de toekomst. Als een broeinest van verbitteringen is het hopeloos; slechts broederlijkheid kan het oplossen. Ten vierde is de bedreiging van den industrieelen strijd wanhopig, als men het aan de extremisten overlaat om de problemen er van uit te vechten, en de worsteling kan de samenleving vernietigen. Ook hier bestaat onze eenige hoop in een langzaam verdiepen van de belangstelling en de verantwoordelijkheid voor het geheel, totdat ten slotte het particulier belang en dat der groepen leeren het Gemeenschappelijk Belang te dienen.l) i] De geschiedenis heeft nooit zulk een gelegenheid voor Broederschap gekend als zich heden ten dage voordoet, in een wereld van menschen die samengetrokken,, samengetrapt zijn, waar zij moeten leeren samen te leven. Waar de broederschap vroeger een schoon gevoel was, is zij nu een noodzakelijkheid geworden — door een snel opkomenden vloed van feiten en den druk der werkelijkheid welker macht geen mensch kan meten. Doch de broederschap moet van een gevoel tot een wetenschap worden, wil het gevoel van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid — de diepst gevoelde waarheid die men uit den Wereldoorlog geleerd heeft - zijn volle ontwikkeling bereiken. In zulk een wereld moet de Vrij- Ten vijfde, als broederlijkheid de vierde afmeting is van ieder vraagstuk waar wij ons tegenover geplaatst zien, dan is het duidelijk dat wij het diepste behoefte hebben aan een geestelijke hernieuwing, een nieuwe ontdekking van een gemeenschappelijk geloof in God den Vader, waardoor wij waarlijk de menschen kunnen dienen als onze Broeders; een reiner moreel inzicht om ons in staat te stellen de waarheid te zien en het goede te doen. Want het kan niet anders of voor zóó vérstrekkende opgaven is het geloof in de rechtvaardige wereldorde noodzakelijk, het geloof dat standvastig maakt, sterkt en heiligt. En voor de inspanning die zulk een uitgebreide taak verlangt, wordt niet minder een geloof geëischt in de rechtschapenheid welke in de wereld en de menschheid is. Tenzij wij gelooven dat de mensch inderdaad of metselarij, de oudste en grootste broederschap welke onder menschen bekend is, haar werk doen. Hoe zal de Vrijmetselarij staan tegenover deze wonderbaarlijke eeuw en haar gelegenheid gebruiken? Is zij een Progressieve Wetenschap, zooals zij beweert te zijn? Kan de Vrijmetselarij zelf samenwerken in een gemeenschappelijke poging voor het Gemeenschappelijk Welzijn, in den dienst der menschheid? Deze vraag heb ik behandeld in een artikel over ,,De Toekomst der Vrijmetselarij" (The Master Mason, deel 2, blz. 43.). Kortom, zal de Vrijmetselarij het praalgraf van een ideaal worden, of het middelpunt van scheppend broederlijk ondernemen? potentieel in staat is te volbrengen wat de hem gestelde taak vraagt, zullen onze verwachtingen in teleurstelling en wanhoop eindigen. Evenals wij geleerd hebben, de natuur te gebruiken om de natuur te overwinnen, moeten wij weigeren om de toekomst van den mensch af te meten aan zijn verleden. Zooals hij nieuwe mogelijkheden in de natuur ontdekt heeft, moeten wij vertrouwen dat hij in zichzelf nieuwe vermogens kan wekken. Kortom, de mensch moet door een besef dat boven het gewone uitgaat, zijn leven opheffen uit den waanzin van strijd en botsing tot den gemeenschapszin van coöperatie. VI. Deze taak is de Vrijmetselarij opgelegd door haar genie en geschiedenis en arbeid — alleen voegt zij aan de dichterlijke zijde der Broederschap een realisme van inzicht en methode toe, dat getuigt van een helderen blik. Haar eerste bevel is: „Er zij licht"; en in het licht wandelen beteekent dat wij de dingen moeten zien zooals zij zijn en ons met werkelijkheden moeten bezighouden. Niemand kan de mogelijkheden van den mensch te hoog schatten; doch wij kunnen licht overschatten wat de mensch reeds bereikt heeft en daardoor ontgoocheling ondervinden. De wijs- heid van de Vrijmetselarij ziet dat de eerste voorwaarde van Broederschap is dat men geen illusies daaromtrent heeft. Anders zullen onze droomen teniet worden gedaan zooals het ging met zoovelen die het kamp der Broederschap met afkeer verlaten hebben.*) Met andere woorden, het is wijs van de Vrijmetselarij dat zij niet tracht, de universeele Broederschap terstond te verwezenlijken doch begint bij wat het meeste voor de hand ligt. Zij weet dat om Broederschap te bereiken, wij eerst Broeders moeten hebben, en zij werkt om hiertoe te komen. Daarom kiest zij uit de groote massa diegenen uit, die Broederschap wenschen en in staat schijnen De volgende woorden stemmen ons tot nadenken: „Misschien zijn degenen die wat men noemt een laag idee van de menschelijke natuur hebben, in werkelijkheid meer verdraagzaam en liefdevoller jegens haar dan die welke zien naar wat de menschelijke natuur zou kunnen zijn en daardoor haten wat zij is." (Fraternity, door John Galsworthy.) Waaraan wij de woorden van Felix Adler willen toevoegen: „Wat is het euvel dat de wortel is van het kwaad in de wereld? Zooals ik het zie, is het de geringe achting die de menschen voor zichzelf koesteren. Het is hun dierlijkheid in tegenstelling met hun geestelijkheid. Het is dat zij over zichzelf denken als dieren — dieren weliswaar van een hoogere orde maar geen geestelijke wezens. De mensch is ongetwijfeld een dier, hij is echter meer dan dat. Een hieroglief van eeuwige waarde te zijn tot haar ervaringen en verplichtingen en zij tracht ze te oefenen om het broederlijke leven te midden van een onbroederlijke wereld te leven. D. w. z. zij aanvaardt de wereld zooals zij is en de menschen zooals zij zijn — altijd onvolkomen, vaak onaantrekkelijk — en vindt den strijd voor Broederschap de moeite waard, niet om wat de menschen geworden zijn doch om de mogelijkheden die zij in zich hebben. Door te vertrouwen in het goede in ons tracht zij van onder al het oppervlakkige kwaad het beste te voorschijn te brengen — ons tot steenen te maken die waardig zijn om in den Tempel te worden gebruikt. Hoe dit volbracht wordt, behoeven wij hier niet is op zijn vergankelijk bestaan ingegrift. Hij is niet louter een voortbrengsel der natuur, louter een golf op den stroom des tijds, die opkomt en neerzinkt en slechts een rimpel aan de oppervlakte achterlaat." (The Etbical Standard.) Deze beide verklaringen zijn niet met elkander in tegenspraak; elk is feitelijk een complement van de andere. De tragedie onzer dagen is dat wij doodloopen tusschen een cynisch realisme en een sentimenteel idealisme — het eene verwacht niets van de menschelijke natuur en het andere alles — beide hebben ongelijk; en het is wijs van de Vrijmetselarij dat zij de onwaarheid van de uitersten vermijdt. De mensch is in staat tot Broederschap en is een candidaat er voor, hoewel hij op het oogenblik nog ver van haar verwezenlijking verwijderd is. te vermelden, alleen kunnen wij zeggen dat de Vrijmetselarij een fijne kunst bezit die uitsluitend aan haar eigen is, waardoor de menschen opgevoed worden in broederlijke rechtschapenheid. In het vriendelijke licht der Loge zien wij het leven zooals het is, ontdaan van rank en praal en macht, zich bewegende in een vlak van tijd en dood. Het toont ons zeer duidelijk de ware gedaante van onzen medemensch, zijn fouten, zijn beperkingen, zijn onbekwaamheden, maar ook zijn verlangens, zijn strijd, zijn honger naar bevrediging, zijn begeerte naar waarheid en schoonheid — den pathos van zijn leven. Niet minder duidelijk toont het ons onszelf, onze dwalingen, onze zelfzucht, onze onaangenaamheden; en de eerste les van wijsheid is, ons te bevrijden van de illusies omtrent onszelf. Een zoodanige kennis maakt de menschen wijs en vriendelijk, geduldig met elkander, vergevensgezind, gereed te helpen, daar allen evenzeer de genade van God en de liefde van den mensch noodig hebben. Op deze eenvoudige wijze, met behulp van oude en welsprekende symbolen, in een atmosfeer van waarheid, barmhartigheid en vriendschap, voedt de Vrijmetselarij de menschen op tot arbeiders aan den Tempel van Broederschap. Te midden van het luide rumoer der wereld uit zich het streven der Vrijmetselarij niet met veel lawaai, in openbare bewegingen en het opstellen van programma's. Zij werkt op rustiger, stiller wijze, door den menschen den Godsdienst van het broederlijke leven te leeren, wel wetende dat naarmate de wereld gevuld wordt door menschen ,,met een ruimer hart en een vriendelijker hand", onze droomen van een rechtvaardiger, vriendelijker, gelukkiger wereld bewaarheid zullen worden en de hoop dat het Koninkrijk Gods eindelijk op aarde zal komen, zal worden vervuld. Langzaam verrijst de Tempel, gebouwd door de liefde van vele harten en de trouw van vele werkers; en ten laatste zal hij worden voltooid en gewijd. The New Age stands as yet Half built against the sky, Open to every threat Of storms that clamor by. Scaffolding veils the walls And dim dust floats and falls As, moving to and fro, their tasks The Masons ply. De Nieuwe Eeuw staat nog Halfgebouwd tegen den hemel, Blootgesteld aan iedere bedreiging Van voorbijgaande stormen. Steigers bedekken de muren En donkere stof vliegt door de lucht en valt naar beneden, Terwijl de Metselaars zich heen en weer bewegen Om hun taak te volbrengen. Hoofdstuk VII. HET LAATSTE LANDMERK. I. Langzaam verrijst deTempel zonder geluid van bijl of hamer, het gedenkteeken van vele levens, het ideaal en doel der Vrijmetselarij, het Laatste Landmerk — doch wat gebeurt er met de bouwers? Zij gaan voorbij daar al wat leeft moet sterven, door de natuur komende tot eeuwigheid. De Tempel staat, maar zijn bouwers vallen, behalve in zooverre zij leven als steenen in bogen of in het Altaar; het eene geslacht volgt het andere op, ieder tijdperk laat het werk onvoltooid, iedere werkman laat zijn werk achter. Elk doet zijn werk, goed of slecht, legt zijn uitrusting van werktuigen neer, en verdwijnt — met zijn klein wit schootsvel. Ieder gaat' alleen, onvergezeld; niemand kan met ons gaan. Vrienden en broederen mogen ons tot den rand der duisternis volgen; maarzij keeren terug en hun gezichten verflauwen. De vader verlaat zijn zoon, de meester zijn werklieden, de Vrijmetselaar het vriendelijk licht zijner Loge. Wij arbeiden te zamen doch wij sterven in ongedeelde eenzaamheid. Soldaten marcheeren in den krijg schouder aan schouder, maar elk sterft op zichzelf; niemand deelt in de laatste, onuitsprekelijke, huiswaarts gerichte verzuchting zijner ziel. De soldaat sterft, het leger echter gaat verder, met slaande trom en wapperende vanen, de zegepraal of de nederlaag tegemoet. De arbeider valt, doch de Tempel verrijst; zijn zuilen stijgen omhoog, zijn bogen sluiten aaneen, zijn koepel verkrijgt een vagen vorm in onze droomen. De Tempel verrijst, maar de bouwers die hun droomen wrochten tot zijn schoonheid, en zijn steenen liefdevol en behoedzaam vormden op het Waterpas volgens den Winkelhaak — wat is er van hen geworden? Wat helpt het of Salomo in al zijn glorie regeert, een Tempel uitdenkt, ontwerpt en bouwt, hem met offering en gezang aan Gods heiligheid wijdt — als hij zelf tot stof vervalt die weet noch denkt! Wat helpt het of de Meester Bouwer er al zijn genie en zijn liefde op uitstort, al de vaardigheid zijner kunst voor gebruikt, en geduldig, biddend zwoegt — als hijzelf in zijn eigen bloed stikt, en nooit den Tempel aanschouwt zooals hij zich statig in het zonlicht verheft of wordt aangeraakt door de zachte mystiek van den nacht 1 Wij moeten echter een andere vraag stellen, waarvan de beantwoording de diepste zedelijke vraagstukken aanraakt, die zoowel de eer van God als de zedelijke wereldorde betreffen. Salomo kende de verrukking van het uitdenken en ontwerpen van den Tempel en den Meester Bouwer was de groote vreugde gegeven om zijn schitterende vermogens ten toon te spreiden in het bouwen. Wat gebeurde er echter met de menigten nederige werklieden die zwoegden om een droom tot werkelijkheid te maken, die de steenen polijstten, de lasten droegen, gedoemd waren tot de sleur welke het eenige leven is dat de groote massa ooit kent? Stierven zij en hielden zij op te bestaan, werden zij tot een niet te onderscheiden stofvlek, ongekend, door niemand herdacht, slechts een gering werk achterlatend om te laten weten dat er ooit zulke trouwe zwoegers leefden — niets dan afval van den Tempel om te worden opgeruimd? Neen, zoo wil de Vrijmetselarij het niet! Bij Gods wezen, tot Wiens lof de Tempel gebouwd en gewijd wordt; bij de waarde van iederen mensch die zijn liefde en arbeid aan den bouw heeft toegevoegd, bij het geloof dat God rechtvaardig is, verklaart de Vrijmetselarij dat de bouwers eveneens onsterfelijk zijn. Zij leven als levende steenen in den Tempel, maar als zij arbeiden, wordt er in hun eigen wezen een tempel gebouwd die even onsterfelijk is als de Tempel dien zij optrekken. Nog sterker: de Tempel en zijn Rituaal zijn geen doeleinden op zichzelf, doch een Goddelijk middel tot het doel dat iedere arbeider, hoe nederig ook, een heiligdom van geloof, een altaar van liefde, reinheid, mededoogen en waarheid kan zijn. Te eeuwigen tijde verrijst de Tempel en zijn bouwers verrijzen met hem, en deelen in zijn schoonheid en profetie. Somtijds geschiedt het werk in diepe duisternis; somtijds in verblindend licht; nu eens onder den last van onuitsprekelijk lijden, dan weer bij het geluid van groot gelach en heldhaftige kreten als de roep van den donder. Somtijds kan men, in de stilte van den nacht, het zachte gehamer vernemen van de Kameraden die aan het werk zijn boven in den koepel — de kameraden die vooruit zijn gestegen. II. Indien de mensch sterft, zal hij dan opnieuw leven? Op deze oude, kwellende vraag die gesteld is sedert de eerste mensch zijn medemensch zag sterven, antwoordt de Vrijmetselarij: Ja, want God is God, en de mensch is de mensch, en het leven De Dienstknecht in bet Huis, door C. R. Kennedy. is wat het is 1). Als wij eenmaal inzien wat het is dat waardigheid, waarde en beteekenis aan het leven schenkt, hebben wij geen beredeneering van de onsterfelijkheid meer noodig. Totdat wij dit inzien, is alle beredeneering nutteloos. Het geloof verklaart dat het leven waarde heeft. De Godsdienst is de verwezenlijking van de waarde Natuurlijk vloeien deze drie, voor degenen die het Christelijk geloof aanhangen, ineen en worstelen zij in Christus — het Leven dat het leven verklaart. Toch kan men het geloof niet te veel bevestigen, allerminst wanneer het te doen heeft met het lot van hen die wij liefgehad en verloren hebben; en enkelen onzer hebben steun gevonden in The Little Book of Life After Deatb, door Gustav Fechner, met een inleiding door William James, al was het slechts omdat het de continuïteit van het leven, hier en hiernamaals, verkondigt. Een ander boek dat ons helpen kan — een uit de vele — is Faith in a Future Life, door A. W. Martin, dat de vraag stelt en tracht te beantwoorden: Welke bevredigende grondslag is er voor het geloof in een leven hiernamaals? Hij gaat een reeks van grondslagen na, waarvan elk een beroep heeft gedaan op millioenen onzer medemenschen. Daarna behandelt hij de moderne "occulte" geloofsgronden, de spiritualistische hypothese, het dogma van het Hoogere Zelf, en ten slotte de Karma- en Reïncarnatietheorie der Theosofen. Na ontleding worden deze grondslagen ter zijde gelegd ten gunste van de Zedelijke Ervaring, die de meest bevredigende basis van het geloof biedt. des levens. In den grond genomen, is het geloof in de onsterfelijkheid het geloof in het behoud der hoogste levenswaarden. En daar de hoogste levenswaarden persoonlijk zijn, hebben wij geloof noodig in persoonlijke onsterfelijkheid; een zedelijk vertrouwen in de onsterfelijkheid der liefde. Indien het leven waardeloos is, dan is de onsterfelijkheid dat ook; indien het leven werkelijk waarde heeft, dan zal het voortbestaan. Emerson drukte het op de volgende wijze uit, indachtig aan zijn zoontje: What is excellent, As God lives, is permanent; Hearts are dust, heart's loves remain. Heart's love will meet them again. Wat voortreffelijk is, Blijft, evenals God leeft, bestaan; Harten zijn van stof, de liefdes des harten blijven. De liefde des harten zal ze weerzien. In den beginne evenals in het einde hangt alles af van Gods wezen. Als God een God is, die waarde hecht aan de moreele en geestelijke levenswaarden, dan kunnen wij niet twijfelen aan de onsterfelijkheid. Als God niet een zoodanig God is, dan verlangt niemand de onsterfelijkheid. Het zou te vreeselijk zijn om over te spreken, erger nog om te verdragen. Met andere woorden, de geheele vraag gaat er om of de wereld een zedelijke wereld is, waarmede wij bedoelen zooals Kant het omschreef, een wereld waarin individueele personen beschouwd worden als doeleinden op zichzelf, en niet als middelen of werktuigen voor een doel buiten henzelf. Kortom, voor mij is het een immoreele handelwijze om een medemensch te gebruiken louter als een middel om een of ander eigen doel van mij, hoe hoog dit ook zijn moge, te bevorderen. Als wij deze toets aanleggen, is veel van ons dagelijksch leven immoreel; doch daarmede is slechts een feit genoemd en is er geen jota aan veranderd. Volgens een der eerste wetten van moraliteit is niemand een goed mensch die zijn medemensch gebruikt eenvoudig als een middel of een werktuig, zonder zijn volstrekte waarde in acht te nemen — alsof een menschelijke ziel bestond om als een werktuig gebezigd en weggeworpen te worden. Wanneer dan zulk een gebruik van menschelijke zielen immoreel is voor den mensch, is het dit evenzeer voor God, als Hij gebonden is door Zijn eigen zedelijke wetten. Indien bijv. God ons bezigt als werktuigen voor Zijn eigen glorie, of als middel om „vèrverwijderde Goddelijke gebeurtenissen" te doen plaats vinden, waarin wij geen deel zullen hebben, of zelfs als werklieden om een tempel te bouwen, waarin wij geen plaats hebben om te bidden; d. w. z. indien Hij ons opoffert zelfs voor zulk een hoog doel, en er niet om geeft hoevelen onzer Hij opoffert, dan schendt Hij Zijn eigen moreele wereldorde. Als zoo iets voorstelbaar was, zouden wij niet kunnen zeggen: „De groote wereldziel is rechtvaardig"; en iedere moreele mensch zou bevreesd zijn tot onsterfelijkheid te worden gedoemd in een zoodanige wereld. Hier hebben wij den rotsvasten bodem van het geloof in onsterfelijkheid en niets kan het doen schudden, behalve een ontkenning die eindigt in verschrikking en chaos, en God anders maakt dan God. Er zijn er die beweren dat persoonlijke onsterfelijkheid niet noodzakelijk is om de hoogste levenswaarden te behouden. God is eeuwig, en waarden zooals onze kleine levens keeren tot Hem terug en worden in Zijn leven opgeslorpt zooals een kandelaar verflauwt in het zonnelicht en een dauwdruppel in de zee valt. Op die wijze gaat geen moreele waarde verloren. Zulk een denkbeeld klinkt zeer verheven en diepzinnig, doch de dichter die de volgende regelen schreef: The forces that were Christ Have taken new forms and fled — De krachten die Christus waren Hebben nieuwe vormen genomen en zijn verdwenen — uitte woorden zonder beteekenis. Die krachten waren persoonlijke krachten, en als de persoonlijkheid eindigt met den dood, dan eindigen zij eveneens. Het begrip van liefde als een hoedanigheid in God, waarvan Jezus een vergankelijke vorm was, en welker waarde Hij bij Zijn dood op het Kruis overgaf, is een dwaasheid. Dergelijke hoedanigheden zijn geen dingen die van personen zijn los te maken om in andere te worden opgeslorpt. Zij kunnen niet worden overgedragen. De goedheid van Jezus was Zijn eigen goedheid, geschapen door Zijn leven en ingeweven in de substantie van Zijn wezen, en kan nooit van Hem worden weggenomen. Zulk een denkbeeld maakt God tot een zedelijk monster, een oneindigen vampier, die de zielen der menschen uitperst vanwege haar goede eigenschappen en ze daarna wegwerpt. Ten laatste hebben wij hier het beeld van een God die rechtvaardig is, doch rechtvaardig jegens niemand, die niemand liefheeft behalve Zichzelf, en Wiens troon een algemeen Kerkhof is 1 Neen, als de klokken een marsch naar een eeuwigen dood luiden, waarin Jezus en Judas te zamen in de stof slapen, zijn alle zedelijke waarden uitgewischt; laat ons dat feit onder de oogen zien en niet trachten haar klank te verdoezelen met verleidelijke woorden. Statig, ernstig en nobel zijn de regelen van George Eliot, die toen zij haar geloof in God en de persoonlijke onsterfelijkheid verloor, bad opdat zij in het Onzichtbare Koor mocht worden opgenomen Of thosc immortal dead who live again In minds made better by their presence; Van die onsterfelijke dooden die herleven In den geest van hen die beter gemaakt worden door [hun tegenwoordigheid; doch haar gebed is misleidend. Onze invloed leeft voort, niet wij, behalve in zoover de voorvaderlijke eigenschappen die wij doorgeven, de zwakke onsterfelijkheid van ons in onze zonen kunnen worden genoemd. Ons voorbeeld kan onze medemenschen ten goede of ten kwade beïnvloeden, en een deel van het samenstel van wetten worden die het ras regeeren — maar van welken aard is die invloed? Onze geest gaat niet in anderen over, doch wekt in hen gelijksoortige eigenschappen van henzelf op. Zelfs dat zou niet mogelijk zijn, ware er niet een moreele orde waarin wij en zij burgers zijn. Waartoe dienden de levens van heiligen, martelaren en zedelijke helden, als het slechts was opdat in een duistere toekomst enkelen volkomen goed en wijs mochten zijn? En dan? Ten laatste zal de aarde koud worden, het ras zal verdwijnen en het Onzichtbare Koor zal niet langer „de blijdschap der wereld" zijn. De dood zal oppermachtig heerschen en elke zedelijke waarde zal zijn als hadde zij nooit bestaan. Wat doet dat er toe? zullen sommigen vragen. Is de deugd niet haar eigen belooning, haar eigen vreugde en bevrediging? Is niet de moraliteit de moeite waard, zelfs als medelijden er aan ten grondslag ligt? Zeker; maar wat is de belooning der deugd, zoo niet de gelegenheid tot meer deugd, de heerlijkheid, zooals Tennyson zeide, van verder te gaan en voort te leven opdat wij beter mogen zijn? Anders ware het beter dat de aarde als de maan was gebleven, een massa van uitgebrande stof, ledig en onbewoond. Neen; bekijk het van alle kanten en denk er grondig over na, en persoonlijke onsterfelijkheid is de eenig denkbare wijze om de kostbare waarden van liefde, barmhartigheid, rechtvaardigheid en karakter te bewaren waarden welke het heelal door eeuwen van zwoegen heeft verkregen en waarnaar de menschheid lang gestreefd heeft om ze te verwezenlijken. Door de eeuwen heen weerklinkt de kreet van Job, roepende in de woestijn, even uitdagend als doordringend: Ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; denwelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde. Er is iets in den mensch dat meer dan menschelijk is, iets dat hem geen rust laat, veel minder hem laat sterven, totdat zijn mensch-zijn is opgeheven tot goddelijkheid — zijn ideaal en doel. Fechner zeide, dat wij geen godsdienstig geloof noodig zouden hebben indien de voorwerpen daarvan niet bestonden, daar wij de feiten die de behoefte aan dat geloof deden ontstaan, niet hebben geschapen. Het leven is kort op zijn langst en gebroken op zijn best; doch al wat onze hoogere natuur ons ingeeft, beveelt ons te leven voor onsterfelijke dingen — voor waarheid, rechtvaardigheid, liefde, reinheid — hoedanigheden die tot het eeuwige leven behooren. Het is duidelijk dat de ziel even onsterfelijk is als de moreele orde die in haar woont, anders ware moraliteit een bespotting. Wij zijn broos en vergankelijk, maar de wetten van het moreele leven reiken in haar uitwerking ver buiten het leven, den tijd en den dood en worden de profeten van een leven dat zonder einde zal zijn. Hierop is ons geloof gegrondvest, het berust op het Wezen van God, de waarde van den mensch en van het leven — en niets kan het doen wankelen. III. De Vrijmetselarij drukt haar geloof echter niet in een sluitrede uit; zij gebruikt een symbool. Zij toont ons een beeld, een gelijkenis, een drama, het oudste en diepzinnigste dat op aarde en onder menschen bekend is, dat een waarheid openbaart waarvoor nimmer woorden gemaakt werden.J) l) Er bestaat geen twijfel omtrent den Egyptischen oorsprong van de mythe die het motief van dit oudste aller drama s is: in de Hebreeuwsche overlevering is er blijkbaar geen spoor van te vinden. (Jewish Encyclopedia, artikel over "Vrijmetselarij".) Het is duidelijk dat het is terug te speuren tot den grooten God-mensch in de Egyptische Mysteriën, wiens martelaarschap en opstanding dramatisch werden voorgesteld in die eerbiedwaardige heiligdommen. Het is vruchteloos, te onderzoeken precies wanneer, waarom en door wien deze oude kosmische mythe in verband werd gebracht met het leven van den Meester Bouwer van Koning Salomo's Tempel; doch het was lang vóór de moderne Vrijmetselarij ontstond. Merkwaardig genoeg brengt Origenes, een der kerkvaders in de tweede en derde eeuw onzer tijdrekening, in zijn Commentary of the Gospel of John (Boek 10, Hoofdst. 25) de Osirische mythe in verband met Hiram, maar hij breekt plotseling af, alsof hij door het een of ander verbod werd weerhouden. Hij was een Egyptenaar en wist ongetwijfeld meer dan hij zich gerechtigd gevoelde mee te deelen. (Zie een belangwekkend artikel over „Freemasonry in Ancient Egypt , door Edward Gilchrist, The Master Mason.) Sedert dien tijd, door de Middeleeuwen heen tot in onze dagen, zijn de twee vermengd geweest zooals in onze mondelinge overlevering. Zoo deelt onze Macjonnieke traditie ons iets zeer ouds en diepzinnigs mede en gaat zij terug tot den dageraad der tijden, toen het Aan diepte, levendigheid en hartontroerende macht kan geen drama den Derden Graad der Vrijmetselarij overtreffen, en het beroep dat het op ons doet, wordt door allen gevoeld die het zien, hetzij in den Tempel der Groot-Loge in Londen of in een Loge van cowboys aan de grenzen van Amerika. Uiterst eenvoudig, vol van den werkelijken inhoud des levens, brengt het in een donkere schaduw den jammer en de verschrikking des levens bijeen en gebruikt de dingen die alle geloof schijnen te verwoesten om het hoogste geloof te leeren. Gelijk alle groote tragedie, reinigt en verheft het, en verandert het den somberen dood met een onoverwinlijke hoop. Niemand mag het tafereel beschrijven; er is geen beschrijving noodig. Het schittert voor onze oogen en deelt zijn beteekenis mede aan degenen die oogen hebben om te zien en het inzicht om te begrijpen; en men kan een levenlang studeeren zonder al zijn diepten te peilen. Het schildert de duistere tragedie des levens in haar geweldigste, sterkste uitingen; de machten van het kwaad, zoo geslepen en toch zoo dom, zooals zij tegen de maagdelijk inzicht der menschelijke ziel zijn eerste verklaringen gaf van de beteekenis des levens, die latere filosofieën en theologieën slechts uitgebreid en nader uitgelegd hebben. ziel opstaan en haar tot verraad verleiden — zelfs de ontaarding van het redden van het leven ten koste van al wat het leven de moeite waard maakt. Als de schaduw op haar donkerst is, en alle hooge waarden van het leven hulpeloos, zoo niet waardeloos, schijnen ten overstaan van bruut geweld en lage feiten, en wij met afgrijzen en ontzetting vervuld zijn — als de heldhaftige rechtschapenheid overwonnen en begraven ligt in het vuil — dan verrijst in den mensch wat het meest aan God verwant is, zijn bereidwilligheid te sterven opdat de deugd moge leven. Luisteren wij naar deze woorden: Wij zien Hamlet vallen, en Lear en Cordelia sterven, en Othello Desdemona vermoorden. Terwijl wij toezien, vragen wij niet naar een filosofische rechtvaardiging voor dit gebeuren der dingen. Want wij ontvangen een indruk dat de held, al heeft hij in zekeren zin en uiterlijk gefaald, toch in een anderen zin meer is dan de wereld waarin hij verschijnt; op de een of andere wijze die wij ons niet trachten te verklaren, onaangeroerd blijft door de duisternis die hem overvalt; en eerder bevrijd wordt van het leven dan dat hij er van wordt beroofd. En deze indruk houdt in werkelijkheid een denkbeeld in, dat als het ontwikkeld werd, de tragische beschouwing der dingen zou veranderen. Want het houdt in, dat de tragische wereld als men haar neemt zooals zij wordt voorgesteld, met al haar dwaling, zonde, lijden en verspilling, niet de uiteindelijke werkelijkheid is, doch slechts een deel van de werkelijkheid dat voor het geheel genomen wordt en dat als het zoodanig wordt genomen, misleidend is; dat als wij het geheel konden zien, en de tragische feiten op hun ware plaats daarin, wij die natuurlijk niet te niet gedaan zouden vinden maar wel zóó gewijzigd dat zij niet langer puur tragisch zouden zijn — dat wij zouden bevinden, misschien, dat het lijden en de dood weinig of niets te beteekenen hebben, en de grootheid der ziel daarentegen veel of alles, en dat de heldhaftige geest dichter bij het hart der dingen is dan de kleinmoedige, meer behoedzame en wellicht beter slagende menschen, die blijven leven. 1J Deze grootsche woorden beschrijven den plechtigen, verheffenden, louterenden indruk die over ons komt wanneer het scherm valt over Hamlet of wanneer de Derde Graad der Vrijmetselarij is geëindigd. Het is het geloof dat verder ziet dan de dood, een visioen dat den dood van weinig belang vindt omdat het schouwt in het leven der dingen. Alleen gaat de Vrijmetselarij verder en brengt zij voor onze oogen de zegevierende waarheid in handeling waardoor zij ons helpt de werkelijkheid van het onsterfelijke leven te beseffen — d. w. z. zij doet elk onzer de waarheid aan zichzelf onthullen. Er gebeurt iets anders in dezen graad, waarvan de strekking niet in het drama wordt mede- 1J Shakespearean Tragedy, door A. C. Bradley. gedeeld of in de toespraak wordt vermeld.2) Wij worden niet tevredengesteld met de edele verwachting van Arnold bij het graf zijns vaders, uit- ') Wij moeten hier een schitterend boek vermelden, Wbo was Hiram Abiff ? door J. S. M. Ward, in hetwelk met veel vernuft de theorie wordt uiteengezet dat de Meester Bouwer geofferd werd als een vrijwillige offering, waarbij zijn bloed den Tempel wijdde dien hij had geschapen, volgens de gewoonte, en waarbij Salomo en Hiram van Tyrus met tegenzin dienst deden. Sommigen onzer kunnen zulk een theorie niet aanvaarden omdat ten eerste menschelijke offers reeds lang door de Joden waren opgegeven, waarvan het verhaal van Abraham en Isaak getuigt. Ten tweede, zelfs als wij toegeven dat Salomo ten zeerste was beïnvloed door de heidensche omgeving van zijn tijd, kunnen wij niet denken dat een man van zijn wijsheid en macht zoozeer bezweek voor de afgrijselijke gewoonte dat hij deelnam aan een "ritueelen moord. Ten derde zijn de feiten welke zoo vaardig door den schrijver naar voren zijn gebracht, vatbaar voor een andere geschikte verklaring, die veel licht verschaft en die ik heb trachten aan te toonen. The Master Mason, Maart, 1926. Indien dit drama slechts een historische in-tooneelbrenging is van een kosmische mythe of allegorie, dan blijft nog de diepere vraag: Waarom voelde de mensch van den beginne, als bij instinkt, dat zulk een uiterst offer noodzakelijk en vereischt was ? Wat is de beteekenis van de roode wet van offering die door de natuur en de geschiedenis loopt, waarbij het eene leven zich ten koste van het andere voedt, en de menschheid vooruitgaat gesproken in regelen die zich in onze gedachten met menige heilige herinnering vermengen: O strong soul, by what shore Tarriest thou now? For that force, Surely, has not been left in vain! Somewhere, surely, afar, In the sounding labor-house vast Of being, is practiced that strength Zealous, beneficent, firm! O sterke ziel, aan welk strand Verwijlt gij thans? Want die kracht Is zekerlijk niet verloren gegaan! Ergens, zeker, ver weg, In het groote levendige werkhuis Van het bestaan, wordt die kracht uitgeoefend Ijverig, weldadig, vastberaden! Neen, de Vrijmetselarij blijft niet stilstaan bij een vage verwachting; zij schenkt ons een goddelijke verrassing — zij toont ons het eeuwige leven te midden van den tijd, als wij het hart hebben om het te begrijpen. Meer dan dat; zij wijdt ons symbolisch in dat eeuwige leven in, en wij maken de ontdekking dat God hier is, en de eeuwigheid nu is — zooals de hemel begint bij de oppervlakte van den grond. Een zoodanige door de opoffering der besten? Is het kruis geworteld in de natuur der dingen, "een Lam geslacht van den grondslag der wereld?" ervaring voegt, wanneer zij werkelijk en niet slechts dramatisch is, een geheel andere afmeting toe aan het leven des menschen en maakt hem tot overwinnaar van het leven, den tijd en den dood. Wat hebben wij te vreezen, al vergaat de eene wereld na de andere; zijn wij niet burgers van een stad die grondslagen heeft, wier Maker en Bouwer God is. Helaas, het drama van den Graad verhaalt ons deze waarheid niet direct, en evenmin deelt de Toespraak deze mede hoewel ze voorhanden is — het eene geheim dat het meest waard is te worden gekend — en door allen kan worden geleerd naarmate elk gereed en waardig wordt haar te ontvangen. Immers, als wij onsterfelijk zijn, dan zijn wij thans onsterfelijk — hier op aarde. Wanneer wij die waarheid ontdekken en er naar leven — dienovereenkomstig onze plannen ontwerpen en onze broederschappen vormen — dan leven wij pas werkelijk; en dat is de Godsdienst der Vrijmetselarij. Augustinus zeide; ,.Vereenig u met het Eeuwige, en gij zult eeuwig zijn"; en dat doet de Vrijmetselarij voor ieder onzer, symbolisch en met groote indrukwekkendheid. Kortom, zij geeft ons een levenswijze aan, welke ons hier de onsterfelijkheid onthult en deze even werkelijk maakt als de aarde, de zee en den hemel. Jezus noemde dit het Eeuwige Leven, dat wij binnentreden, als wij ontdekken wie wij zijn, ons aan Hem geven, Wien wij toebehooren en leven voor den dienst van Zijn heiligen wil. Whitman sprak er van als den Hemelschen Dood — d. w. z. den dood van al wat onhemelsch in ons is, en de ontdekking der dingen welke de tijd niet kan vertroebelen en de dood niet kan vernietigen. Een diepere waarheid kunnen wij op aarde niet leeren; een hoogere waarheid behoeven wij niet te kennen. Old Past, let go and drop in the sea! Till fathomless waters cover thee! For I am living but thou art dead; Thou drawest back, I strive ahead The Day to find. Oud verleden, laat los en val in de zee! Tot onpeilbare wateren u bedekken! Want ik leef en gij zijt dood; Gij trekt terug, ik streef voorwaarts Om den Dag te vinden. IV. Het is in onze dagen mode om Agnostisch te zijn met betrekking tot de onsterfelijkheid, en de gevolgen van deze houding zien wij in het leven van onzen tijd. Tegen het einde zijns levens verdeelde Dostojevsky — de grootste der Russen — de menschen in twee groepen, zij die het Eeuwige Leven kennen en zij die het niet kennen. Hij meende dat het lot der beschaving zal berusten bij degenen die burgers der eeuwigheid zijn; en dat is waar. Materialisme beteekent anarchie. Pessimisme is vergif. Cynisme is een vorm des doods. Al de kostbare belangen en instellingen der menschheid hebben hun grondslag in het Eeuwige Leven, anders kunnen zij niet blijven bestaan. Onze menschelijke wereld wordt op haar plaats gehouden en langs haar baan gedreven door ongeziene krachten. Vandaar komt die aandrang naar vooruitgang, die inzichten en inspiraties welke den mensch dwingen tot groote uitkomsten zij zijn de druk op hem van het Oneindige Leven. Vrijheid, rechtvaardigheid, liefde en waarheid zijn de dingen van het Eeuwige Leven, zonder welke gewoonten als spinnewebben en wetten als koorden van zand zijn. Het zou gemakkelijk zijn, onszelf te misleiden en te veronderstellen dat de maatschappij door uiterlijke vormen bijeengehouden wordt; doch deze houden haar niet hechter te zamen dan de schildpad in de oude fabel de aarde droeg. Neen, de kracht van een eindeloos leven is de scheppende en opbouwende kracht van het maatschappelijk leven; en de Vrijmetselarij verleent haar hoogsten dienst aan de menschen als zij het Eeuwige Leven werkelijk en levend maakt — tot iets meer dan een visioen dat aan den hemel is opgehangen. Wat waar is voor het maatschappelijk leven is evenzeer waar voor het bouwen van het karakter en de persoonlijkheid — de twee schoonste bloemen die in deze korte dagen van zon en vorst groeien. Een groot medicus verklaarde onlangs dat onderbewuste gezondheid niet kan worden verkregen in iemand die zijn geloof in de onsterfelijkheid heeft verloren. Zonder dit worden de edelste vermogens der ziel gestremd, de goddelijkste instinkten tegengehouden, daar zij zich niet op gelukkige wijze kunnen uiten en geen belofte van vervulling hebben. Zij worden naarbinnen gedreven, en veroorzaken een rustelooze pijn in het hart, een onrust welke niets vermag te genezen, zooals duizenden kunnen getuigen, die de liefdes des levens en de banden van jaren begroeven. Als wij éénmaal het Eeuwige Leven kennen als een feit in het heden en tevens als een ervaring die ons in de toekomst wacht, zijn alle poorten geopend en verkrijgen de groote verlangens van het hart vleugelen. Het besef van Eeuwigheid dat zich aan den mensch opdringt, schenkt het moreel gevoel een verheven gezag en maakt den Godsdienst niet tot een dogma maar tot het leven van God in de ziel des menschen. Het leven groeit alom in waardigheid, beteekenis en waarde, als het geleefd wordt in vereeniging met eeuwige dingen. Dan weten wij wat het leven is, wat het beteekent, welke profetie het inhoudt, en zijn wij slechts verlangend Gods wil te doen, hetzij de dag van morgen ons zwoegende vindt op deze aarde of aan gene zijde onder de bewoners van de Stad op den Berg. Nothing walks with aimless feet, And not one life shall be destroyed, Or cast as rubbish in the void, When God hath made the pile complete. Niets wandelt met doellooze schreden, En niet één leven zal worden vernietigd, Of worden weggeworpen als afval in de leegte, Wanneer God den stapel voltooid zal hebben. In het boek „The Religion of Masonry", waarvan wij hierbij de geautoriseerde Nederlandsche vertaling de wereld inzenden, spreekt de bekende schrijver van „De Bouwers" met warmte en gloed zijn overtuiging uit aangaande den godsdienstigen inhoud der Vrijmetselarij. En terwijl hijzelf als Christen de hoogste waarde toekent aan de Christelijke leerstellingen, legt hij dien ruimen Maqronnieken geest aan den dag, welke alle geestelijk streven en godsdienstige aspiratie beschouwt als het bouwen aan den heiligen Tempel, waarin het Eene Licht eenmaal voor alle menschen zal schijnen. Er worden vaak beschuldigingen tegen de Vrijmetselarij geuit, dat zij anti-godsdienstig is of strijd voert tegen „troon en altaar". Wij willen er nog eens den nadruk op leggen dat hetgeen een of ander Vrijmetselaar als zijn individueele meening te kennen geeft, geenszins bindend geacht kan worden voor wat „de" Vrijmetselarij beteekent. Het onderstaande moge een bewijs leveren dat de Vrijmetselarij in staat is, steun en voedsel te schenken aan hen die een godsdienstige levenshouding hebben en moge als zoodanig dienen tot verrijking van het algemeen begrip, wat de Vrijmetselarij aan de wereld te bieden heeft. N.V. MAQ. UITG. MIJ, DE DEKKER. Met een diep gevoel van leedwezen zend ik dit boekje uit op zijn weg, met het ernstige gebed dat het een zegen moge zijn voor de leden onzer schoone Orde, en voor anderen die het zullen lezen. Met een gevoel van leedwezen, zeg ik, omdat het een vreugde is geweest te schrijven over de diepere beteekenis der Vrijmetselarij, haar geloof, haar filosofie, haar broederschap; en het spijt mij dat mijn arbeid voltooid is. Doch dat is niet de eenige reden waarom het mij leed doet; de voornaamste reden is dat al mijn woorden zoo te kort schieten, zoo stamelend zijn en zoo weinig berekend voor het visioen zooals ik het zie. Men moet een boek niet alleen beoordeelen naar wat het mededeelt, doch ook, en veel meer, naar wat het tracht te zeggen — en niet zeggen kan. Voor mij is de Vrijmetselarij een der groote Dichtwerken van de wereld, om niet te zeggen dat zij de bewaarster is van een heilig geloof, een hooge traditie, even eenvoudig als diepzinnig, waarop het hoogste leven van ons ras berust; en hij die haar buiten beschouwing laat bij het nagaan der geestelijke bezittingen van de menschheid, toont gebrek aan wijsheid. Een vriendelijk kritikus, die De Bouwers besprak, begreep wat ik gedurende meer dan twintig jaar had getracht te doen, hoewel hij, helaas, een droom en niet haar vervulling beschreef: Om de kern en het hoofdpunt zijner vertolking van de Vrijmetselarij te begrijpen, moet men eerst zijn algemeene levensbeschouwing kennen, welke die van een Christelijk mysticus is, geschoold in vele scholen van letteren, die met de oogen van een dichter een wereld aanschouwt, te wonderbaarlijk om door woorden te worden beschreven behalve in woorden van verrukking en bewondering. Voor hem is de mensch geen klomp aarde noch een clown, maar een wezen met goddelijkheid in zijn ziel en eeuwigheid vóór zich; en ons ras, hoewel zijn geschiedenis pathetisch genoeg en zijn weg duister is, een pelgrimstocht van zielen op de Groote Reize, zoekende naar wat blijvend is te midden der vlietende jaren. De Vrijmetselarij is een deel van dat Zoeken, met haar eigen wijze om den mensch op zijn reis voor te lichten, en er kan geen twist zijn met andere Helpers en Gidsen op den weg. Dit is het Ideaal dat mijn Ma^onniek leven verlicht en geleid heeft; en al heb ik het niet mogen verwezenlijken, zoo beteekent het toch veel om het van verre te hebben gezien en te hebben gearbeid in zijn dienst. George Eliot moet gelijk gehad hebben toen zij zeide dat „het uitgesprokene slechts een rimpel is op den boezem van het onuitgesprokene"; waaraan ik gaarne de woorden van Patmore wil toevoegen: ,,In de liefde en goddelijkheid kan wat de moeite waard is om gezegd te worden, niet worden uitgesproken". Er zijn dingen, en het zijn de belangrijkste, waarvoor nooit woorden geschapen werden; en daarom bezigt de Vrijmetselarij, in hare wijsheid, symbolen, gelijkenissen en drama's, in haar poging om die witte waarheden welke menschelijke woorden verkleuren, door een gelijkenis tot werkelijkheden te maken. De volgende bladzijden trachten het geestelijk geloof en de geestelijke filosofie die aan de Vrijmetselarij ten grondslag liggen en haar overwelven, te beschrijven, in omtrek de wereld van moreele werkelijkheid te schetsen, welke de Vrijmetselarij poogt te openbaren. Natuurlijk falen zij; het zou niet anders mogelijk zijn. Wat Shelley zeide van het leven, is waar van de Vrijmetselarij: zij is een koepel van veelkleurig glas dat den helderen glans der Eeuwigheid kleurt. Als het glas niet gekleurd was, zou het Licht ons verblinden, en toch zoeken wij nog naar helderder lenzen om naar de Werkelijkheid te zien, die alle andere werkelijkheid werkelijk maakt. Want de Vrijmetselarij is de ijle schaduw van iets zeer groots, waarvan wij de volle beteekenis niet mogen kennen totdat wij deze schaduwen overschrijden en in het Licht Eigenlijk moest aan dit boekje nog een ander hoofdstuk worden toegevoegd, getiteld „Een Kamer van Beeldspraak", waarin de symbolen der Vrijmetselarij meer in bijzonderheden worden bestudeerd. Toch laat ik het zooals het is, omdat ik mij heb voorgesteld een boekje te schrijven dat de geestelijke gedachten, verborgen in de Maq:onnieke symboliek, zal behandelen, indien de Groote Meester mij het inzicht en het begrip wil verleenen om het te schrijven. Natuurlijk zal ook dat een mislukking zijn - dat is onvermijdelijk - omdat onze oude en eenvoudige symbolen het onzegbare zeggen; toch kunnen wij niet nalaten te trachten het in woorden te kleeden. Aan al mijn Broederen, in wier gemeenschap ik vreugde en innerlijken steun heb gevonden, zend ik mijn zegen. JOSEPH FORT NEWTON. Memorial Ckurck of St. Paul, Overbrook, Pbiladelphia. TABLEAU. Bladz. DE DEKKER AANROEPING x INLEIDING j Hoofdstuk I. DE MYSTIEKE BAND 22 Hoofdstuk H. DE BOUWERS Hoofdstuk III. DE HOEKSTEEN Hoofdstuk IV. HET BOEK DER HEILIGE KENNIS .... 99 Hoofdstuk V. DE GEOMETRIE VAN HET KARAKTER . . 119 Hoofdstuk VI. DE TEMPEL VAN BROEDERSCHAP. . . . 141 Hoofdstuk VII. HET LAATSTE LANDMERK 169 dingen ten opzichte van de betrekking der Vrijmetselarij tot den Godsdienst. Zij verschillen onderling zeer, zooals aanstonds zal blijken, en het is moeilijk te zien hoe zij te vereenigen zijn, met het oog op de gevoelens welke de Godsdienst opwekt en zijn bij uitstek conservatieven geest. Wij behoeven er nauwelijks op te wijzen dat elk dezer houdingen te danken is aan verschillen van ras zoowel als van godsdienst, om niet te spreken van de verschillende omgevingen, waarin zij ontstonden , en hier hebben wij te doen met krachten die moeilijk te bedwingen zijn. Om dezelfde reden past het ons, al onze vermogens niet alleen van verdraagzaamheid, maar van inzicht en begrijpen aan te wenden, als wij ons niet willen verliezen in een warnet van vooroordeelen en antipathieën van het ras, afgezien nog van de onheilige verwarring welke de Godsdienst — hoe vreemd en grillig het feit ook moge klinken — in staat is te verwekken. (1) In Engelsch-sprekende landen is, zooals wij allen weten, onze Vrijmetselarij in hoofdzaak en in edelen zin godsdienstig, zoowel in haar geloof als in haar praktijk, en wij stemmen allen overeen in wat wij bedoelen met den Godsdienst der Vrijmetselarij. Om tot onze Loges te worden toegelaten moet iemand zijn geloof belijden — niet alleen voorgeven — in God, - hoewel ij niet behoeft te bepalen in welke termen hij over God denkt — in de beginselen en de toepassing van moraliteit, en in de onsterfelijkheid der ziel; ofschoon hier wederom de nauwkeurige aard van het toekomstig leven, of dit een lichamelijke opstanding zal zijn of een zegeviering van de geestelijke persoonlijkheid, meestal niet omschreven wordt. In enkele Groot-Loges echter verklaren de geschriften uitdrukkelijk dat zij bedoelen „ e wederopstanding des lichaams . De meest uitvoerige verklaring is, voor zoover ik weet, die welke de Groot-Loge van New-York aanvaard heeft, als een inleiding tot haar Constitutie en Wetten. Zij is een uitdrukking van „den eenvoudigsten vorm van het geloof der Vrijmetselarij, niet volledig maar onbetwistbaar en sugqestief", waaraan een korte verklaring is toegevoeqd met de bedoeling om voor zoover zul e dinqen kunnen worden uitgedrukt, de gedachteatmosfeer en de houding des harten weer te geven, die in de verklaring van een godsdienstige waarheid besloten liggen en die even belangrijk zijn als de verklaring zelve. Zij luidt als volgt : Er is één God, de Vader aller menschen. "_De Heilige Bijbel is het Groote Licht in de Vrijmetselarij, en de leider en gids voor het geloof en de toepassing er van. iemand beslist Christelijk van godsdienstig geloof is, d.w.z. dat hij in de Drieëenheid gelooft, alvorens hij kan worden toegelaten tot het lidmaatschap der Orde. Ten gevolge van deze houding — welke geheel onvoorwaardelijk was, wat de oude Pruisische Groot-Loges betreft — werd aan Joden de toegang zelfs tot de Blauwe Graden geweigerd. Hoe het zij, in later jaren is in Duitschland een „Humanitaire" Vrijmetselarij ontstaan, zooals deze genoemd wordt, die niet een strikt Christelijk geloof, of geloof aan de Drieëenheid, eischt als basis van lidmaatschap. Er heeft eenige wrijving bestaan tusschen de beide vormen van Vrijmetselarij in Duitschland, doch een zwijgend verdrag van overeenkomst schijnt bereikt te zijn waardoor zij te zamen kunnen leven in wederzijdsche welwillendheid, zij het ook vrij formeel en op een afstand. Wij moeten echter hieraan toevoegen dat zelfs de oude Pruisische Groot-Loges er geen bezwaar in zagen om in de dagen vóór den oorlog Fransche Vrijmetselaars die een geheel verschillende houding aannemen, te ontmoeten. (3) Van de Vrijmetselarij in Latijnsche landen is het voldoende te zeggen dat — met uitzondering van dat deel dat onder Engelsche Obedientie leeft of in affiliatie met de Groot-Loge van Engeland — zij uitgesproken Agnostisch is in haar houding jegens devoornaamstegeloofsverklaringenvanden Godsdienst. Noch de Fransche noch de Belgische Vrijmetselarij eischen geloof in God als een voorwaarde voor lidmaatschap, evenmin verbieden zij zulk een geloof — hoewel in België zulk een geloof noodzakelijk is in enkele hunner hoogere graden, waarmede wij hier niet te maken hebben. Zij weigeren eenvoudig te vragen, wat iemand gelooft dienaangaande, en vermijden om iets in het Rituaal te behouden dat aangeeft dat de Vrijmetselarij berust op en tracht aan te kweeken het geloof in God. Ik wensch hier en op deze plaats niet de wijsheid of het gebrek aan wijsheid van deze houding te bespreken, noch minder de historische redenen aan te halen, waarom de Fransche Vrijmetselarij haar hedendaagsche positie aannam en handhaaft. Het is voldoende te wijzen op de wijde klove tusschen de Christelijke Groot-Loges van Zweden en Duitschland en het Agnostische Groot-Oosten van Frankrijk, en de bijna even wijde klove tusschen beide en de Vrijmetselarij der Engelsch-sprekende landen. II. Op dezelfde wijze vinden wij onder Vrijmetselaars in Engelsch-sprekende landen de meest uiteenloopende opvattingen met betrekking tot de verhouding van de Vrijmetselarij tot den Godsdienst. In de eerste plaats zijn er diegenen die meenen dat de Vrijmetselarij een zuiver maatschappelijke en filantropische broederschap is en in het geheel niets te maken heeft met den Godsdienst, behalve om het bestaan van dezen te erkennen, zijn gronddenkbeelden te aanvaarden en zijn voorschriften te eerbiedigen. Nadat zij dit op forrneele wijze gedaan heeft, is haar plicht jegens den Godsdienst vervuld, en is zij vrij om zich aan haar werk van „Broederlijke Liefde, Steun en Waarheid" te wijden — de waarheid opgevat als de zedelijke waarheid en de leering neergelegd in haar Symbolen en haar Rituaal. Wij vinden bijv. in de Royal Masonic Cyclopedia deze woorden: ,,Doch bovenal moeten wij in haar zien een zuiver maatschappelijke instelling, die in het geheel geen politieke of godsdienstige neiging heeft, wier doel is om de menschen vriendschappelijk gezind te maken op geheel andere gronden dan die van agrarische en politieke rechten." Het is verbazingwekkend, hoe wijd verspreid deze houding is, zoowel in den geest als in de praktijk. Vele Broederen, meer misschien dan die er voor uitkomen, zijn er tegen om den nadruk te leggen op het godsdienstig aanzicht der Vrijmetselarij en de hooge geestelijke beteekenis harer symbolen — hoewel zij aoed aenoen ziin om dit te verdragen als een soort zwakte of dwaasheid. Inderdaad valt te vreezen dat de Orde — een woord dat Dr. Johnston bepaalde als „een godsdienstige broederschap — werkelijk het gevaar loopt dat te worden waarvoor dezen haar houden — louter een maatschappelijke instelling, gewijd aan kameraadschap en filantropie. Indien dit de toekomst der Vrijmetselarij moet zijn, zal zij zeker verliezen wat enkelen onzer beschouwen als haar kenmerkende hoedanigheid en traditie, en een vereeniging te meer worden onder de vele - nuttig en waardevol zeer zeker — maar geenszins de Vrijmetselarij, waaraan onze vaderen zooveel waarde hechtten. Hoe het mogelijk is dat iemand de Vrijmetselarij zoodanig kan verklaren ismoeilijk te begrijpen, met het oog op de feiten van inwijding en den geest der Loge. Wij komen ook niet verder door te zeggen dat de Blauwe Vrijmetselarij ethiek is, en de Royal Arch Godsdienst, zooals Waite pleegt te doen. Anderen stellen zich tevreden met de verklaring dat de Vrijmetselarij „de dienstmaagd van den Godsdienst" is, een veel gebezigde uitdrukking die, zoo zij iets beteekent, insluit dat de Vrijmetselarij een soort dienaar is die het nederigste werk van den Godsdienst moet doen; alsof de Godsdienst de een of andere hooghartige Vrouwe ware, te trotsch en ingebeeld om zich te in bijzonderheden moeten denken zooals zij over alle dingen in den hemel en op aarde. Zij is niet de mededingster van welken godsdienst ook, maar de vriend van alle, daar zij den nadruk legt op die waarheden welke ten grondslag liggen aan alle godsdiensten en de basis en wijding van alle uitmaken. Vrijmetselarij is niet een godsdienst, doch zij is godsdienstig.1) III. Beschouwen wij het onderwerp uit historisch oogunt, dan vinden wij een belangwekkende ont- !) „Vrijmetselarij is niet een godsdienst... Doch de Vrijmetselarij onderricht, en heeft in haar reinheid bewaard, de voornaamste leeringen van het oude oorspronkelijke geloof, die aan alle godsdiensten ten grondslag liggen. De Vrijmetselarij is de universeele moraliteit". (Morals and Dogma, door Albert Pike, Hoofdst. X). Het begrip van den godsdienst zooals dat in de volgende bladzijden wordt gegeven, houdt de moraliteit in, en voor mij is het duidelijker omdat het begrijpelijker is. De beide moeten saamgehouden worden: Om het menschelijk leven voor bederf te bewaren, moeten wij moraliteit hebben; doch om de moraliteit te bewaren, moeten wij geloof in God en het toekomstig leven bezitten. Twee leerrijke verhandelingen over de betrekking van de Vrijmetselarij tot den Godsdienst vinden wij in The Masonic Initiation, door W. L. Wilmshurst (Hoofdst. I), en Freemasonry, lts Aims and Ideals, door J. S. M. Ward (Hoofdst. XIV en XV). wikkeling in de houding der Vrijmetselarij jegens den Godsdienst. Het oudst bestaande document der Orde — het Halliwell M.S. — bekend als het Regius Gedicht — dat dateert van ongeveer 1390, is niet alleen Christelijk maar beslist Katholiek. De ontdekker er van beschouwde het als een document dat een priester kon hebben geschreven, daar het begon met een aanroeping tot de Drieeenheia en de Maagd Maria, en leering bevatte aangaande de juiste wijze om de Mis te bedienen. De eerste Vrijmetselaars der Orde waren toegewijde leden der kerk en voor zoover wij weten, bleven zij zulks tijdens de periode van den kathedraalbouw. Met het intreden der Hervorming veranderde alles. De Vrijmetselarij werd verbonden met de beweging, of de groep bewegingen, waaruit de vrijheid der volkeren, de vrijheid van het geweten en de onafhankelijkheid der menschen voortsproot. In elk geval was de Orde sinds den tijd van Eduard VI uitdrukkelijk Protestant in haar neigingen, hetgeen blijkt uit de aanroepingen der Oude Constituties van dat tijdperk, waarvan het Harleian M.S. een merkwaardig voorbeeld is.*) Onder Eduard VI, in 1549, werd het Gebeden Boek voor het eerst uitgegeven; en het verhaal van het maken en de verschillende revisies er van is een verslag van de Hervorming in Engeland — van den langen, heftigen kameraadschap en dienst, aan ieder overlatend om haar diepzinnig en eenvoudig geloof zoodanig uit te breiden en te verfraaien als hem zelf waar, en schoon en goed dunkt, met den verschuldigden eerbied en waardeering voor de gedachten, het geloof en de droomen van zijn Broeders en Medeleden. Hoofdstuk I. DE MYSTIEKE BAND. I. WAT IS GODSDIENST? Tenzij wij eenig begrip van den aard en de beteekenis er van hebben, kunnen wij niet zeer ver gaan met de studie, die wij ons hier hebben voorgesteld te maken, en toch is het niet gemakkelijk, het in woorden te kleeden. Ieder groot ding mondt uit in het oneindige en vraagt naar onbeperkte grenzen. Een definitie is een muur dien wij rondom de werkelijkheid opbouwen om deze binnen ons bereik te brengen, en een muur heeft zijn grenzen: hij sluit meer uit dan hij insluit. De oude boer in het gedicht van Robert Frost had gelijk:1) Before I build, I would ask to know What I was walling in, or walling out, Something there is that does not love a wall, That wants it down. Alvorens ik bouw, zou ik willen vragen Wat ik door de muren insluit, of uitsluit, Er is iets dat niet houdt van een muur Dat hem wil neerhalen. Mending Wall. Geen van de werkelijk groote dingen in het leven kan worden besloten binnen een muur. Iemand kan een veld afperken, doch nooit de zachte winden die er overheen blazen, noch den gloed van den zonsondergang die er op valt. En toch zou zijn veld zonder den wind, de zon, de drijvende wolk die losbarst in een blauwe stof van regen, zonder waarde zijn. Evenmin kunnen wij den Godsdienst door een definitie afperken; hij breekt door ons net van woorden heen en ontsnapt. Wanneer alles gezegd is, blijft een zoom van mystiek, een geest die alle woorden overstemt. Godsdienst is de beteekenis van het leven en kan slechts geleerd worden door te leven. Het is duidelijk dat wij een onderscheid moeten maken tusschen Godsdienst en theologie. De eene is de waarheid des levens in zijn warmte en glans, zijn vreugde en verhevenheid; de andere is een stelsel van redeneeringen en gissingen, symbolen, en tradities waardoor de mensch tracht het geloof waarin hij leeft, te rechtvaardigen, op te helderen en te verklaren. Godsdienst is poëzie; theologie is proza. Het is het verschil tusschen een bloementuin en een boek over botanie, een handboek over sterrenkunde en een met sterren bezaaiden hemel. De theologie heeft veel waarde doch is niet onontbeerlijk. Evenmin als iemand niet uit eenige weinige handelingen van gebed, eeredienst en het geven van aalmoezen; hij is niet één ding, doch de geest waarin wij alles moeten doen, zij het slechts om een beker koud water aan een medebroeder te reiken. Er zijn vele soorten levens die geleefd moeten worden, en geen enkel van deze heeft het recht, godsdienstig te worden genoemd met uitsluiting van andere. De nederigste arbeid, gedaan met eerbied voor het geheel, heeft niet minder dan de verhevenste de heiligheid van een sacrament. Iedere taak is heilig, die de gelegenheid biedt voor groei en dienst; alle dingen zijn gewijd die de menschen samenbrengen in gemeenschap en rechtvaardigheid, en schoonheid op aarde bevorderen. Wij herhalen nogmaals, de Godsdienst is niet een ding dat losstaat van het leven; hij is het leven zelf op zijn best — de beteekenis van het leven waardoor wij leven, de kunst waardoor wij leeren hoè te leven: hoe te zijn, hoe te handelen, hoe te ontzeggen, en ten slotte hoe onze vergankelijke levens te vereenigen met „één groot Leven dat beweegt en niet kan sterven," dat Jezus het Eeuwige Leven noemde1). ]) Er zijn vele definities van den Godsdienst, doch onder de minder technische hebben de volgende mij geholpen en verlicht. Rolla Russell, wiens boekje Psalms eenzaamheid van tallooze harten te zamen hecht; de eenheid in droomen, in vreugde, in verdriet, in ons streven, in illusies, in hoop, in vrees, die de menschen aan elkander bindt, die de geheele menschheid samenbindt — de dooden met de levenden en de levenden met de ongeboren geslachten die wachten om te komen. There is an unseen cord that binds The whole wide world together; Through every human life it winds This one mysterious tether. There are no separate lives, the chain Too subde for our seeing, Unites us all upon the plane Of universal being. Er is een ongezien koord Dat de geheele wijde wereld te zamen bindt; Door ieder menschelijk leven Slingert zich deze ééne geheimzinnige snoer. Er zijn geen afgescheiden levens, De ketting, te fijn dan dat wij haar konden zien, Vereenigt ons allen op het gebied Van het universeele zijn. Hoofdstuk II. DE BOUWERS. I. Wij hebben reeds opgemerkt, dat het doel van deze bladzijden niet is om de houding van de Vrijmetselarij jegens den georganiseerden godsdienst te bespreken, doch om haar te bestudeeren als zijnde zelve een uitdrukking van godsdienstig geloof, leven en hoop. Als de Godsdienst in den zin waarin wij hem hier verklaarden, een groote gemeenschap is, een gevoel van een groot Leven van Verwantschap, waarin wij, en alle menschen, leven met een besef dat wij elkanders naaste buren en verre vrienden zijn en dat wij deelhebben aan dezelfde plichten en dezelfde bestemming, dan voorzeker is de Vrijmetselarij een zijner myriaden openbaringen; een deel der georganiseerde geestelijke ervaring van het ras, een vorm van het Goddelijk Leven op aarde Zoo moet de Vrijmetselarij, willen wij eenigszins haar ware beteekenis leeren kennen, worden bestudeerd in samenhang met de algemeene geestelijke geschiedenis der menschheid, waarvan zij een éénig en belangrijk aanzicht vormt. Anders zal zij geen mysterie blijven, maar een raadsel, even onbegrijpelijk alsof ze het werk van menschen eener andere planeet ware geweest, dat geen plaats heeft in onze schatting van de geestelijke bezittingen van het ras. Hierin bestaat de waarde van het werk van Arthur Edward Waite, wiens klaar inzicht en schitterende geleerdheid ieder bestuurder der Vrijmetselarij zooveel is verplicht. Hij ziet in, dat het geestelijk leven der menschheid één zoeken en overwinnen is, hoeveel vormen het ook moge nemen of hoeveel verschillende ritualen het moge bezigen — en dat de Vrijmetselarij een der drie werkelijk groote ritualen is, waarin de mensch getracht heeft het ) Elders heb ik hulde gebracht aan het inzicht en het verklarend genie van Broeder Waite (De Bouwers, Deel I Hoofdstuk 4); doch sedertdien is hij voortgegaan met zijn schoone verklaring van het geestelijk leven der menschheid — de eenheid, de wonderbaarlijkheid en de techniek er van in boeken van blijvende waarde voor alle pelgrims op den weg van inwijding. Behalve The Brotherhood of the Rosy Cross — een wonder van navorsching op een moeilijk terrein — heeft hij ons geschonken Emblematic Freemasonry en het beste van alle The Way to Divine Union, een boek als niemand anders in onzen tijd had kunnen schrijven. waarom Answering unto Man's endeavor Truth and right are still revealed, In antwoord op het streven van den Mensch De Waarheid en het Goede nog immer geopenbaard worden, waardoor onze aspiratie wordt opgeheven tot verwezenlijking en onze geestelijke droom werkelijkheid wordt, en dat terwijl er vele godsdiensten zijn, de Godsdienst één is — misschien mogen wij zeggen één ding, om nogmaals de woorden van Henry Scrougall te gebruiken die stierfin den morgen zijns levens en ons leerde dat de Godsdienst is „het leven van God in de ziel des menschen." Tenzij wij de Vrijmetselarij zien op deze wijze en in deze traditie, missen wij haar ware schoonheid en het oneindige aantal wenken die zij bevat, evenals het wonder harer symboliek. Zij is inderdaad uniek, niet zoozeer in de waarheid die zij onderricht of de ervaring die zij tracht te verwezenlijken, als in den geest en de methode waarin zij ons leidt in het grootste aller avonturen Zij is feitelijk voor hen die begrijpen — en vagelijk voor hen die haar volle glorie niet zien — een ijle schaduw van iets zeer groots, iets onuitsprekelijks en gedenkwaardigs. Zij bevat een zeker uiterst eenvoudig en diepzinnig geheim, waarvoor nimmer woorden gemaakt werden, en dat alleen kan worden aangeduid in symbool en drama; en daarom spreekt het tot ons in The picture writing of the world's gray seers, The myths and parables of primal years. De beeldenschrift van de grijze zieners der wereld, De mythen en gelijkenissen der vroegste oudheid. II. Wat dan is de Vrijmetselarij? Wij herinneren ons het antwoord van Augustinus op een dergelijke vraag, lang geleden, toen hij zeide: „Ik weet het tot gij het mij vraagt; als gij het mij vraagt, weet ik het niet." Er is iets unieks in de Vrijmetselarij, een band die anders is dan elke andere, die de menschen van alle rangen, typen, temperamenten vereenigt in een nauw verbonden broederschap; iets dieps en teers - men zou het mystiek noemen als het woord niet zoo verkeerd gebruikt was geworden — dat wij allen gevoe en doch dat geen onzer kan ontleden. Niemand voelt er iets voor, het te ontleden. Wij zitten te zamen in de Loge en ieder weet nauwkeurig wat er volgen zal; wij ontmoeten elkander op het waterpas en scheiden op den winkelhaak — oude, eenvoudige en welbekende symbolen - en op de een of andere wijze, niemand weet hoe, is er die ze gemaakt hebben de eersten zouden zijn om toe te geven —, die elk den nadruk leggen op één aanzicht of segment van het veelzijdige wijdvertakte wonder der Vrijmetselarij, en alle te zamen aantoonen hoe noodzakelijk en tevens hoe ijdel het is, te trachten er een definitie van te geven. Ieder ziet, zooals blijken zal, in de Vrijmetselarij dat wat het dichtste staat bij zijn aard en behoefte, zijn eigen hart en denken, doch er is veel meer dan hij ziet, daar de Vrijmetselarij zelve evenals haar symbolen, een weldoend en schoon mysterie is dat velen kunnen aanschouwen, ieder van uit zijn eigen hoek en gezichtspunt, doch dat niemand kan uitputten. Zoo lezen wij: De definitie van de Vrijmetselarij dat zij is „een wetenschap van zedeleer, gesluierd in allegorie en verduidelijkt door symbolen", is zoo dikwijls aangehaald dat, ware ze niet zoo schoon, zij vervelend zou worden. Dit is haar innerlijke aard. Haar ceremoniën zijn uiterlijke toevoegingen, die haar wezen niet aandoen. — A. G. Mackey. Vrijmetselarij is een oud mannelijk genootschap, dat geheime herkenningsmethoden heeft, en door symboliek (gedeeltelijk esoterisch) een moreele wijsbegeerte onderricht, die gegrond is op Monotheïsme en de broederschap der menschen en het geloof in de onsterfelijkheid inprent. — M. M. Johnson. Vrijmetselarij is Vriendschap, Liefde, en Rechtseenheid - vriendschap die zich verheft boven de denkbeeldige onderscheidingen der samenleving de vooroordeelen van den godsdienst, en de geldelijke levensomstandigheden; liefde die geen grenzen kent, geen ongelijkheid of verval; rechtschapenheid die en mensch bindt aan de eeuwige wet van den plicht. - A. C. L. Arnold. Vrijmetselarij is de wetenschap van het leven in eenmenschelijke samenleving, uitgedrukt in teekens symbolen en ceremoniën; haar grondslag is een stelsel van zedeleer en haar doel de vervolmaking en het geluk van het individu en het ras. _ G. F. Moore. Het woord houdt, in alle varianten die ons bekend zijn, het denkbeeld van eenheid in. Vanuit dit gezichtspunt blijkt de Vrijmetselarij te zijn het samenbouwen van verschillende eenheden, zooals steenen, baksteenen, hout, ijzer of menschelijke wezens tot een vast bouwwerk. Als wij het toepassen op de Bespiegelende Vrijmetselarij, bedoelen wij het zedelijk bouwen van de menschheid tot een georganiseerd bouwwerk, volgens een teekening of Plan. - A. S. MacBride. Het leven scheidt de menschen van elkander; om ze weder te vereenigen is een kunst noodig; een Tunsf T 7rWerVen V3n d£2e kunst' niet de is dus de ^ , Vn,metSeIan)- De Vrijmetselarij streeft A mddda?ster van een ^unst welke er naar heeft zooH menSChen' die het Ieve" gescheiden heeft, zoodanig te vervormen dat zij een nieuwe gemeenschap met elkander kunnen aangaan. Oskar Posner. Vrijmetselarij is een kunst van de Broederschap der menschen, een code van ethische wetten en openbaringen welke op alle menschen indruk maakt door haar oprechtheid, rechtvaardigheid en vertrouwen; zij spoort haar leden aan om rechtvaar igheid te betrachten jegens de gansche menschheid; leert haar bestudeerders een open denkvermogen te hebben, kracht in de deugd en reinheid van ziel en lichaam en prent liefde tot God, huisgezin en vaderland in, en eerbied voor de rechten eens broeders. — R« W. Abbott. Vrijmetselarij is de onderwerping van het Mensche- lijke in den mensch door het Goddelijke; de overwinning der lusten en hartstochten door het zedelijk gevoel en de rede: een voortdurende inspanning, worsteling en strijd van het geestelijke tegen et stoffelijke en zinnelijke. Die zegepraal - wanneer zij verkregen en verzekerd is, en de overwinnaar kan rusten op zijn schild en de welverdiende lauweren kan dragen - is het ware Heilige Keizerrijk. _ Albert Pike. Vrijmetselarij is de werkzaamheid van vereenigde menschen, die onder het gebruik van symbolische vormen welke zij hoofdzakelijk ontleend hebben aan het metselaarshandwerk en aan de bouwkunst werken voor het welzijn der menschheid, en zedelijk streven naar de veredeling van zichzelf en and