o, $0- WIN Vp>. ^ /;^s ( C \ j \ I pa %M i* J. A. COMENIUS HET TESTAMENT VAN DE STERVENDE MOEDER DER BROEDER-UNITEIT Ota Cfcf'LcsoJbz C~-J7&-a^£ / y. 0/ y / Q^L-LaML.^ KSAFT UMIRAJICl' MATKY JEDNOTY BRATRSKE, KTERYMZ (V NARODU SVEM A O BZ VLASTNOSTI SVE DOKONAVAJIC) SVERENE SOBË OD BOHA POKLADY MEZI SYNY A DÊDICE SVE ROZDÊLUJE LETA PANË 1650 J. A. K. BIBUOTHIEK j GROOT-C . =N | DRUKKERIJ C. C CALLENBACH, NIJKERK JOHANNES AMOS COMENIUS HET TESTAMENT VAN DE STERVENDE MOEDER DER BROEDER. UNITEIT, WAARIN ZIJ, TE MIDDEN VAN HAAR VOLK EN NAAR HAAR BIJZONDER WEZEN HAAR LEVENSLOOP VOLEINDIGD HEBBENDE, DE HAAR DOOR GOD TOEVERTROUWDE SCHATTEN ONDER HARE ZONEN EN ERFGENAMEN VERDEELT. UIT HET TSJECHISCH VERTAALD EN VAN EENE INLEIDING VOORZIEN DOOR R. A. B. OOSTERHUIS. UITGEGEVEN DOOR DE EVANGELISCHE MAATSCHAPPIJ IN HET JAAR 1928. BIBUOTH j groot-::: INLEIDING. Johannes Amos Comenius, de beroemde Tsjechische paedagoog, philosoof en theoloog uit de 17e eeuw, werd 28 Maart 1592 te Uhersky Brod in Moravië geboren en stierf den 15en November 1670 te Amsterdam. Hij werd in de Waalsche kerk te Naarden begraven. Na zijne universitaire studiën aan Duitsche hoogescholen te hebben volbracht, ondernam hij, in het begin van het jaar 1614, zijn eerste reis naar Nederland, met de stad Amsterdam als eindpunt. Van 1614—1628 was hij werkzaam in zijn vaderland, aanvankelijk als leeraar eener school te Prerov, vanaf 1616 ook als geestelijke der Tsjechisch-Moravische Broedergemeente aldaar. Kort daarop braken de donkere dagen van den dertigjarigen oorlog aan, die, zooals bekend is, in Bohemen in het jaar 1618 begon en met den volkomen ondergang der politieke en religieuze vrijheid van het oude Koninkrijk Bohemen eindigde. Van af het jaar 1620, het jaar der overwinning van de keizerlijk Habsburgsche troepen, had de contrareformatie vrij spel in Bohemen en kon de geestelijkheid in het bijna geheel protestantsche land zich moeilijk staande houden. Bij keizerlijk mandaat van 1624 werden alle niet roomsch-katholieke geestelijken uit Bohemen verbannen; zij, die bleven — en onder dezen was ook Comenius — konden alleen door een zwervend leven en groote waakzaamheid aan het oog der Jezuïeten ontsnappen. In 1628 verlaat Comenius — in zijn moedertaal Komensky geheeten — voor altijd zijn vaderland en vindt een schuilplaats te Lissa in Polen. Hier ontwikkelt hij zich in korten tijd tot een geleerde van buitengewonen naam, die als om strijd uit de westelijk gelegen oude cultuurlanden van Europa de uitnoodiging kreeg, er zijne schoolhervorming in toepassing te brengen. Een dergelijke uitnoodiging, door den kanselier Oxenstierna, namens de Zweedsche regeering gedaan, werd door Comenius te liever aangenomen, omdat hij aldus hoopte de gunst van het militair zoo machtige Zweden jegens zijn land te kunnen doen toenemen. In gemeenschappelijk overleg met Oxenstierna, met zijn beschermer Lodewijk de Geer en zijn kerkelijke overheid, vestigde hij zich in 1642 te Elbing, een kustplaats aan de Oostzee, waar vele Zweden, Hollanders en Schotten, eens om den wille des geloofs verdreven, hun verblijf hielden. Met het einde van den dertigjarigen oorlog en na uitvoering van de hem opgedragen taak keert Comenius naar Lissa terug, vanwaar hij kort te voren de benoeming tot bisschop ontvangen had. Nauwelijks aldaar in het ambt van bisschop zijner Broedergemeente bevestigd, ondervond hij de grievende teleurstelling, dat Bohemen bij het vredesverdrag van Westfalen in 1648 naar den stelregel van het „cuius regio eius religio" aan de genade der Habsburgers werd overgeleverd, zoodat hem en den Broeders de terugkeer naar het vaderland was afgesneden. Nu had zijne den Zweden betoonde opoffering tot niets geleid en ontzag hij zich niet openlijk aan Oxenstierna te schrijven, dat deze in de vredestractaten de Tsjechen had opgeofferd. „Wat helpt het ons," zoo verwijt hij hem, „dat gij ten koste onzer tranen overwint, als gij, terwijl het in Uwe macht stond, ons uit onze gevangenschap te bevrijden, ons nu aan onze onderdrukkers uitlevert?" De Broedergemeente was thans ten ondergang gedoemd. Al was zij ook verdwenen, toch gaf Moubach haar eene plaats in zijn omstreeks 1720 verschenen prachtwerk over de verschillende godsdiensten. In zijn „Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts" erkent Houston Stewart Chamberlain, dat het aan het Slavische ras gegeven was, het eerst het vaandel der reformatie te ontplooien. Johannes Hus leidde het tijdperk der Boheemsche reformatie in, die gepaard ging met eene nationale opleving van het Tsjechische volk. Hij bezegelde in 1415 te Constanz zijn werk met den vuurdood. Na zijn dood vlamde de partijzucht tusschen de Taborieten en Utraquisten (de strengere en minder strenge Hussieten) op, welke met der laatsten overwinning eindigde in den slag bij Lipany (1434). De overblijfselen der Taborieten gingen toen in deTsjechische Broedergemeente op '). Het ontstaan dezer gemeente ligt eenigszins in het duister; men neemt aan, dat zij door Peter Chelcicky, een volgeling van Huss, gesticht is. In den schoot dezer gemeente wies een innig christelijk J) De Tsjechische benaming der Broedergemeente luidt Jednota = eenheid, uniteit. leven op. Den broeders moest alles gemeen zijn; de rijke moest in vrijwillige armoede zijn goederen tot verzorging der Broederen besturen. Aan het hoofd der gemeente stond een bisschop, later bijgestaan door een raad van vier seniores. Zij wendde zich weldra geheel af van de katholieke kerk en was ten prooi aan zware vervolgingen, doch hield nog een eeuw lang vast aan het coelibaat en de roomsche opvatting der avondmaalsleer. Na den dood van Lucas van Praag in 1528 verloor zij meer en meer haar bijzonder karakter en neigde langzamerhand tot de gereformeerde leerstellingen, die zij in 1575 in de Confessio Bohemica onderschreef. Uitwendig behield zij haar eigenaardig karakter, 't welk bestond in de navolging der eerste christengemeente: gemeenschap van goederen en strenge tucht onder hare leden. Met grooten ernst trachtte zij de geboden van Christus ook in de praktijk van het leven te vervullen, waaruit haar eedsverbod en haar afkeer van den krijgsdienst voortvloeiden. Haar invloed en uitbreiding in Bohemen en Moravië was aan den vooravond van den dertigjarigen oorlog het grootst; tal van de aanzienlijksten in den lande behoorden tot hare leden en gingen mee onder in haar val. Aan deze Broedergemeente, wier einde nu in het zicht zou komen, wijdt Comenius in 1650 eenige schoone bladzijden in zijn „Testament der stervende Moeder". Zij behooren tot de aangrijpendste lectuur, die door hem nagelaten is. Hier is de echte Comenius aan het woord, de man met zijn hartstochtelijke liefde, zijn persoonlijken gloed, met zijn gezicht op de dingen dezer wereld sub specie aetemitatis, dat ons ontroert door zijn oprechtheid en ons treft door zijn stoute verbeelding en vergelijkingen. Hier wordt de stem eens klagenden gehoord, die evenwel de hoop niet opgeeft, noch voor de christengemeenschap, noch voor zijn vaderland. Er vaart' een eschatologisch-apokalyptische toon door deze regelen, zooals in vele dergelijke uit diepen nood geboren geschriften, die tot de schoonste van den laatreformatorischen tijd behooren. De Broedergemeente wordt in dit geschrift voorgesteld als een stervende moeder, die hare zonen rondom hare sponde verzamelt, haar armoede naar de wereld betuigt en hen in ontroerende bewoordingen van vermaning, berisping, bemoediging en zegen toespreekt. De vele naar Polen uitgeweken Tsjechen hadden met hulp van gelijkgezinde Polen een Poolsche afdeeling der Broedergemeente gesticht. Tot deze gemeenschap richt de Moeder in § 12 hare ernstige woorden. Verder spreekt zij de roomsch-katholieke kerk toe (§ 14); de Duitsche (§ 16) en de Zwitsersche (§ 17) kerk noemt zij hare zusters. De stervende Moeder schenkt haren familieleden uit haar nalatenschap datgene, wat zij op grond van hunne deugden en ondeugden voor hen noodig oordeelt. Men vindt in Comenius' werken meermalen citaten uit de apokryfe bijbelboeken. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, het mystieke vierde boek van Esra hier aangehaald te zien (§ 6). Esra verkondigt hierin het Joodsche volk, dat God om hunne zonden de Heidenen in zijn plaats zal aannemen. Van Hamelsveld meent, dat met het hout des levens hetzelfde bedoeld is als den boom des levens in Openbaring XXII : 2. Merkwaardig en leerrijk is ook Comenius' inzicht in de verhouding der kerken tot elkander en de wijze, waarop de volgelingen van Luther en Calvijn door hem worden toegesproken. Beiden spreekt hij liefderijk toe, maar op scherpe wijze laakt hij bij de eersten het gebrek aan tucht, bij de laatsten bespeurt hij een neiging tot dood geloof zonder de werken. De Broedergemeente heeft inderdaad eenige malen eene deputatie tot Luther gezonden om hem op de zegeningen harer kerkenordening en tucht te wijzen; tot een daadwerkelijken invloed op het Lutheranisme kwam het niet en de Broeders naderden aan het eind meer en meer de gereformeerde religie. De Poolsche Broeder Lasitius (§ 12 en 19) had Genève bezocht en banden met de Calvinisten aangeknoopt; hij werd de bekende geschiedschrijver der Broederuniteit. Het christelijk ideaal aan het slot van § 18: één gemeente, één huis, waarin allen als Broeders te zamen wonen, is het vooruitzicht, dat den vaderlandsloozen banneling, den zwerver Comenius, in al zijn werken voor oogen staat. „Broeders", zegt hij ter anderer plaatse, „noem ik allen, die den naam van Jezus aanroepen. Broeders noem ik mijn bloedverwanten, het geheele geslacht der menschen, dat op deze aarde woont". Broederschap en vrede predikt hij den mensch, omdat deze het evenbeeld Gods is. In de beide laatste §§ 19 en 20 valt nog stijging waar te nemen. De inhoud, document humain van christelijken zin en vaderlandsliefde, bewoog de edelste Tsjechische patriotten tot tranen als het verhevenste protest tegen de aanmatiging van Rome en de over- winning van het ruwe geweld. Haar dierbaarste schatten houdt de Broederschap achter voor haar Tsjechisch en Moravisch volk. In het Testament voelt Comenius zich als den hoogepriester van het Tsjechische volk. Hij spoort het niet aan tot nieuwe oorlogen, die het voor zijne onafhankelijkheid zal moeten voeren, of tot bondgenootschappen met aardsche volkeren. De wijze, waarop Comenius zijn volk met Israël vergelijkt, herinnert aan één zelfde neiging bij Da Costa: „O, Nederland, gij zult eens weer het Israël van het Westen worden!" Hij troost zijn volk en doet het berusten, doch drukt het op 't hart, zijn nationale geestesschatten te bewaren, inzonderheid den Bijbel en de Tsjechische taal, en hij eindigt met in profetische woorden het morgenrood van een nieuwen dag aan te zeggen, waarbij hem zeker de bede uit het aloude koraal van koning Vaclav op de lippen kwam: „Nenech nas a nase dëti zahynouti!" J) Diep is de indruk geweest, toen de protestantsche Thomas Masarijk, als president der Tsjechoslowaaksche republiek, aan zijn eerste toespraak tot het nationale parlement, eind 1918, de beroemde woorden liet voorafgaan, waarin Comenius het herstel der Tsjechische onafhankelijkheid voorzegd heeft (§ 19). En in de tien jaren van haar bestaan heeft de jonge republiek bewezen, steeds meer en meer de geestelijke waarde der erfenis van Comenius te begrijpen. ') Laat ons en onze kinderen niet vergaan. IN DEN NAAM VAN GOD, DEN VADER, DEN ZOON EN DEN HEILIGEN GEEST. AMEN. 1. Geliefde zonen en gij allen, tot wie deze mijne stemme wellicht doordringt, hoort mij aan! Hetgeen in het Woord Gods verkondigd wordt, dat het eene geslacht vergaat en het andere komt, maar dat de aarde staat in eeuwigheid (Pred. 1 : 4), dit heeft zich aan allen vervuld, die voor ons waren en vervult zich aan ons allen, die nu zijn, en zal zich aan allen vervullen, die na ons zullen zijn. Het beteekent, dat wij uit het oord van het eeuwig zwijgen, waaruit de almachtige Heer ons uitleidt, op de wereld komen; dat wij hier verwijlen, zoolang Hij een ieder den tijd van zijn vertoeven op aarde toemeet, en dat wij weder gaan, waarheen Hij ons leidt, om ons te brengen naar het oord van het eeuwige blijven. En zooals dit het beloop is bij ieder mensch afzonderlijk, zoo is dit ook het geval bij elke menschelijke gemeenschap, bij huizen, steden, koninkrijken en kerkelijke gemeenschappen: overal ontstaat het eene en vergaat het andere. En wat thans onder den hemel geschiedt, aanschouwt gij: sommige koninkrijken zijn aan veranderingen onderworpen en gaan teniet met hun volkeren, talen, wetten en religies: zonder twijfel, omdat een andere tijd aanbreekt. Ook de kerk der Uniteit vergaat; dit alles geschiedt ongetwijfeld, omdat God het gelaat des aardrijks vernieuwen wil (Psalm 104 : 30). 2. Onder deze verwisselingen aanschouw ik ook de verandering, die aan mij geschied is, en mijn ondergang. Ziende, dat ik om mijner zonden wil door God onder de tucht ben gesteld, ver van mijn volk en taal tot vreemdelingschap ben verwezen, en ook reeds door mijne geburen ben verlaten, die zich zelf rust verschaften en mij en mijn vaderland vergaten, zoodat ik, als de Heer bekrachtigt, hetgeen de menschen doen, zie, dat ik ontslapen zal, nadat ik den raad Gods gediend heb (Handelingen 13 : 36). Zoo wil ik dan nu doen, zooals de verstandigen dezer wereld plegen te handelen, die, als zij iets te vermaken hebben, beschikkingen pogen te treffen aangaande de erfgenamen en den hun door God verleenden zegen onder hen verdeelen, opdat hij niet verloren ga of uiteenvalle en er op deze wijze na hun dood niets dan tweedracht zou ontstaan. Daarop doelt ook de bekende aan Hizkia gegeven vermaning des Heeren: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven (Jesaja 38 : 1) en zij herinnert er ieder aan, wien God een huis toevertrouwd heeft, de wereld niet te verlaten, voordat hij orde op zijne zaken gesteld heeft. 3. Komt nu hier, mijne zonen, stelt u rondom mijn sterfbed, en let op de woorden, die ik, uwe Moeder, die u het leven gegeven heb, tot u spreken zal. Ach, mijne zonen, ik heb u met vreugde groot gebracht en scheid van u in jammer en harteleed, want gij hebt zonde bedreven tegen den Heer, uwen God, en gedaan, wat kwaad is in zijne oogen. Wat zal ik echter thans te uwen opzichte doen? Ik ben eene weduwe en verlaten, gaat henen, mijne zonen, en bidt den Heer om barmhartigheid (Neh. 2 : 4). 4. Nu wil ik u in vier groepen verdeelen en nadat ik u, iedere afdeeling afzonderlijk, gezegd heb, wat noodig is, zal ik mij in mijn toespraak tot andere kerkgemeenschappen richten, als tot mijne oudere en jongere zusters, met en onder wie de Heer mij groot gebracht heeft en uit wier midden Hij mij thans vóór anderen tot zich roept, opdat ik alles onder u verdeele, wat de Heer in zijne barmhartigheid mij toevertrouwd heeft. Weliswaar waren mijne uiterlijke omstandigheden te allen tijde gedurende mijn leven van dien aard, dat ik met den apostel Petrus zeggen moest: goud en zilver heb ik niet (Hand. 3 : 6), daar ik evenals mijn Heer, nauwelijks een plaats vond, waar ik mijn hoofd kon nederleggen, en zoo ik al de kleinere dagelijksche dingen bezat: een huisje of hofje, een kleinen akker of wijngaard, hebben zij mij verdreven en ook daarvan beroofd, zooals mijnen Heer van zijn kleed, toen zij hem aan het kruis nagelden en zijn rok onder elkander verdeelden. Maar toch heb ik iets, waarop ik roemen kan in Christus, die mij verrijkte met geestelijke goederen, opdat het rijke woord Gods in mij zou wonen. Deze door zijn wil mij toevertrouwde schatten wil ik u nu vermaken, al naar ik oordeel, dat ieder van u, mijne zonen en vrienden, ze van noode heeft. 5. Ik zie u, mijne zonen, die ik ter wereld gebracht en opgevoed heb, niet allen in denzelfden staat en daarom kan ik ook u allen niet met gelijke woorden toespreken en zal ik een bijzonder onderscheid tusschen u maken. Want eenigen onder u zijn mij en den Vader der geesten, wien ik u bij uwe geboorte opgedragen heb, ontrouw geworden, daar zij in mijne aanvechtingen niet met mij ten einde toe gestreden hebben, maar mij hebben verlaten. Anderen onder u bleven mij trouw en sommigen doen dit wellicht nog, hoewel zij mijn vijanden halverwege in 't gevlei komen en zich aan hun vuur koesteren; maar toch zien zij nog altijd naar mij, hun Moeder, om en verlangen vurig weder in mijn moederlijken schoot terug te keeren, zoodra de Heer mij uit de macht mijner vijanden mocht verlossen. Weer anderen onder u zijn moediger van geest en volgden mij na, toen ik onder het kruis voortstrompelde, steeds bereid aan mijn lijden deel te hebben. Het verdroot hun niet, den bitteren kelk met mij te ledigen, dien de Heer mij inschonk om te drinken, en die door de wrangheid der tegenwoordige wereld tot de zoetheid der toekomende leidt. Verder zie ik sommigen van u, door ouderdom of lijden verzwakt, verslappen en heengaan, terwijl ik van anderen de hoop koester, dat de Heer hen voor de toekomende tijden bewaart en staande houdt. 6. U, die tot heden trouw waart, die in deze trouw standvastig blijft en spoedig het door uw geloof verwachte eind bereiken zult, troost ik met dien troost, waarmede onze zeer getrouwe Heer ons getroost heeft, met deze zijn heilige woorden: gij zijt degenen, die steeds met mij gebleven zijt in mijne verzoekingen, en ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs mijn Vader dat mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan mijn tafel in mijn Koninkrijk (Lucas 22 : 28—30). Neemt dezen troost aan, mijn zonen, en bedroeft u niet langer over het verlies van uw aardsche vaderland en van de tent uwer inwoning of van de tabernakelen Gods hier op aarde; want tot veel heerlijker dingen leidt Hij ons, die gezegd heeft: Verkondigt mijn volk, dat ik hun het Koninkrijk van het eeuwige Jeruzalem zal geven, dat ik Israël beloofd had, en dat ik zijne heerlijkheid tot mij genomen heb, en hun die eeuwige tabernakelen zal geven, die ik genen bereid had. Het hout des levens zal hun zijn tot een welriekende zalve; zij zullen noch arbeiden, noch moede worden (4 Esra 10—12). Weest bereid tot de belooninge des Koninkrijks, dewijl u een onvergankelijk licht, door alle eeuwigheid, zal beschijnen. Ontvliedt de schaduw dezer wereld; en ontvangt tot troost uw heerlijkheid (v. 35 en 36); want gij zult na uw verscheiden van hier toegedaan worden tot die groote schare, die staat voor den Troon en voor het aangezicht van het Lam, versierd met witte kleederen, en met de palmtakken der overwinning in hunne handen, van wie de hemelsche stemme spreekt: Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen, en hebben hunne kleederen gewasschen en hebben hunne kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams; daarom zijn zij voor den troon Gods en dienen Hem dag en nacht in zijnen Tempel (Openbaring 7, 9, 14, 15). 7. Gij vreesachtigen, weent en klaagt over u zeiven, dat gij u van zulk een troost, die dierbaarder is dan de wereld, beroofd hebt (want wat baat het een mensch, zoo hij de gansche wereld gewint en hij lijdt schade aan zijne ziel; of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel? Matth. 16 : 26)! Weent en klaagt desgelijks, omdat gij niet bestand geweest zijt tegen de beproeving en gevallen zijt! Moest gij dan aldus handelen? Wildet gij, die een tijd lang geloofdet en ten tijde der verzoeking afvallig wierdt, daarmee wellicht bewijzen, dat gij tot het getal dergenen behoordet, bij wie op rotsen gezaaid is en het zaad geen wortelen heeft geschoten? (Lukas 8 : 13). Ach, waarom heeft niet iemand van u als Petrus gezegd; Heer, al moest ik ook met U in den dood gaan, ik zal U geenszins verloochenen, ik verlaat U niet? En wat is er geschied? Gij zijt uit elkaar gestoven, toen de stormvlaag over den Heer en zijn evangelie kwam. Ach, hebt gij dan geen acht willen geven op de voorbijgegane tijden? Wie heeft op den Heer betrouwd en is beschaamd geworden? Wie is in zijn vreeze gebleven en verlaten geworden? Of wie heeft hem aangeroepen en is van hem veracht? Wee de bevreesde harten en de slappe handen en den zondaar, die tweeërlei paden betreedt! Wee het zwakke hart; dewijl het niet gelooft, zal het ook niet beschermd worden. Wee u, die de lijdzaamheid verloren hebt: wat zoudt gij doen, als de Heer u met rampen bezoeken zoude? (Sirach 2 : 10—12 en 14—17). Nog is er raad; doet, wat Petrus na zijn val gedaan heeft; bezint u, gaat heen uit het bisschoppelijk paleis in de een of anderen hoek, waar andere discipelen zich verbergen, weent en weeklaagt meer dan anderen, daar gij meer dan anderen gezondigd hebt. Indien gij niet terstond naar buiten wilt gaan, zoo lang God u het hanengekraai laat hooren en zoolang de Heer, in boeien voor zijn onrechtvaardige rechters staande, u aanziet, zult gij te zijner tijd hierover zekerlijk berouw hebben. Want als gij wacht, tot uw geweten, zooals dat van Judas, zich verhardt, zal het te laat zijn. Heden, heden, zoo gij zijne stemme hoort, verhardt uw hart niet, maar laat u leiden; verootmoedigt u, betert u, staat vast, zoo lang gij nog op den weg zijt. Zulke Petrus-schreden, waarmede gij tot de schare terugkeert, die gij verlaten hebt, vermaak ik u, o gij verdwaalde zonen! 8. Wat zal ik aan de anderen onder u, die in de Broedergemeenschap overgebleven zijn, wat hun getal ook moge zijn, in mijn testament vermaken? Geween zij hun deel, boetedoening en zich te beteren voor het aangezicht van den almachtigen Heer. 9. Ik beveel u een dergelijk geween aan, als de Heer het geheele huis Israël aanbeval, toen hij zijne priesters met vuur in zijn Tent had doen omkomen, omdat zij vreemd vuur voor den Heer gebracht hadden en God de Heer den overgebleven priesters niet toestond te weenen; maar het volk moest weenen (Leviticus 10:1—6). Ook nu hebben mijne eerstgeborenen gezondigd, de wachters van mijn heiligdom onder u, want zij hebben vreemd vuur in de Tent der Broedergemeente gedragen of lieten dit toe; het vuur der wijsheid naar de wereld, het vuur der vleeschelijke ijdelheid, het vuur der hoovaardij, der pronkzucht, van den opschik, der brooddronkenheid, het vuur der eigenwilligheid, der gierigheid, der onverschilligheid enzoovoort, en ach, daarom zijn zij gedood en liggen stervend voor uw aangezicht om hunner zonden wil. Maar gij moet weenen, want deze slag treft ook u en uwe kinderen na u. 10. Ik beveel u een dergelijke boetedoening en dergelijke gebeden als God ten tijde van zijn grooten toorn beval: dat allen zich van ganscher harte tot den Heer bekeeren zouden, met vasten, met geween en klagen, hunne harten scheurend en niet hunne kleederen; dat eene vergadering bijeengeroepen werd; dat de oudsten zich zouden verzamelen, de kinderen en de zuigelingen; dat de bruidegom uit zijn binnenkamer zou gaan en de bruid uit haar slaapkamer; dat de priesters, de dienaren des Heeren, zouden weenen (Joël 2 : 12—47). Eene dergelijke boete deden ook de Joden ten tijde van Ahasverus, in de stad Susan, toen zij vreesden, uitgeroeid te zullen worden en zij drie dagen vastten, niet aten noch dronken, bij dag noch bij nacht. (Esther 4 : 16). Zoo deden ook de inwoners van Ninevé, van den koning tot den herder, van den mensch tot het dier, van den grijsaard tot den onmondige toe, niets dan hun weegeschrei ten hemel verheffend (Jona 3 : 5—8). Een ander maal wierpen de Joden zich klagend en vastend ter aarde neder en baden drie dagen lang zonder ophouden tot den barmhartigen Heer (2 Makkab. 13 : 1). O, mijne zonen, tot nu toe zijt gij nog niet tot zulk een boetedoening en zulk een vurigen ijver gekomen, maar gij hebt hetzelfde gedaan als vele Joden in de verstrooiing en hebt op de plaatsen, waarheen de toorn des Heeren u gedreven had, verder gezondigd en zijn heiligen Naam verontreinigd voor het aangezicht van hen, te midden van wie gij Hem hadt moeten heiligen. Toen de Israëlieten slechts tweemaal verslagen waren, bleven zij toeven voor het aangezicht des Heeren en weenden en vastten en offerden offeranden (Richt. 20 : 26). Gij zijt niet slechts tweemaal, doch meer dan twintig maal in de laatste dertig jaren geslagen en voortdurend in kuilen gevallen, waaruit het niet mogelijk was noch is, weder op te staan, en toch zijt gij er niet toe gekomen, op zeer bijzondere wijze getuigenis te geven van uwe boetedoening. Bekeert u ten minste daarom nog thans van ganscher harte tot den Heer, want Hij is genadig, barmhartig en lankmoedig en groot van goedertierenheid en het kwaad berouwt Hem. Wie weet, Hij mocht zich nog wenden en berouw hebben (Joël 2 : 12—14), dat er nog eene ontkoming zou zijn, zooals de Heer beloofd heeft; namelijk bij de overgeblevenen, die de Heer zal roepen (Joël 5 : 32). 11. Indien gij en uwe nazaten de genade des Heeren deelachtig wilt worden, vermaak ik u ook dit, dat gij inderdaad volhardt in uwe verbetering, en tot uwe eerste liefde, die gij verlaten hebt, terugkeert. Juist in dezen stond, nu ik er van beroofd ben, denk ik er met tranen aan, welke eer de Heer mij boven andere kerken verleend heeft en met welke kleinoodiën Hij mijne zonen en dochteren sierde. Want waar wordt heden de innige liefde tot God en zijne vereering gevonden en waar als tegenhanger de afkeer van de wereld en van hare dwaasheid? De eenvoud en oprechtheid, die onder mijne kinderen algemeen waren, zijn onder u verloren gegaan. In plaats daarvan vertoonden zich wantrouwen, argwaan, oneenigheid, tweedracht, het streven naar eigen voordeel; tengevolge daarvan is de zucht tot hoogmoedige geringschatting van elkander en tot partijschap voor en na bij bijna allen ingeslopen. En zooals gij daarmede reeds te huis zijt begonnen, zijt ge daarmede in de verbanning voortgegaan; in uwe verstrooiing zijt gij integendeel nog minder eensgezind geworden. Eenigen zijn op plaatsen aangeland, waar zij tot het een of andere ambt benoemd werden en hebben zich overgegeven aan trotschheid en hoovaardij. Anderen lieten zich door hebzucht in beslag nemen, meer dan in hun vaderland, en bij dat alles zijt gij vergeten, wat de voornaamste grond tot uw uittocht uit uw land geweest is, namelijk het Woord Gods. Weder anderen onder u zijn tot de tegenovergestelde krankheid vervallen; zij hebben zich aan lichtzinnigheid, lediggang, traagheid, zelfs aan bedelarij overgegeven en hebben daardoor niet alleen hun lot als bannelingen, maar ook zich zelf en wat nog erger is, hun gansche volk aan smaad en verachting prijsgegeven. Sommigen van u hebben het juk der tucht afgeworpen, door zich op plaatsen te vestigen, waar het hun vrij stond te doen, wat zij wilden. Kinderen, gedenkt gij zóó, waartoe gij geroepen en op welken weg gij geleid zijt? Niet voor dit leven en de dingen van dit leven zijn wij hier; het is slechts een pelgrimsreis en slechts toevallige, vergankelijke dingen voor pelgrims treft men hier aan. Ons vaderland is in den hemel en daarom moeten wij ons ook met hemelsche dingen bezig houden. Hier beneden is slechts de Libanon, Sukkoth en Seredatha, waar de hemelsche Salomo levend hout en levende steenen voor zijn eeuwigen Tempel bijeenzamelt en bereidt, waar hij ze laat behouwen, uithouwen, kloven, timmeren en schaven, en ons, zijne metalen, doet smelten en daaruit vaten, dienstig tot zijn gebruik, laat gieten, hier aan deze zijde van den Jordaan, in de vette leemaarde, waarin wij ons kunnen wentelen. Maar, datgene wat de eeuwige Salomo met ons voorheeft, is het Jeruzalem, dat boven is; en als wij ons hier naar Zijn wil laten vormen, zoo zal daarboven alles voortreffelijk in elkander passen. 12. Vooral gij, lieve dochter, Poolsche gemeente, die mij de Heer in het midden mijner levensdagen, toen ik nog krachtig was, heeft doen geboren worden, zooals ik nu zie, met het doel, opdat gij, groot geworden, de hoedster mijner overige kinderen zoudt wezen, die mij gelaten zijn: gij hebt wel gedaan, dat gij degenen, die uit het vaderland verstooten waren, in uw schoot opgenomen en verpleegd hebt. De Heer vergelde het u en Hij late niet toe, dat gij verlaten en verweesd wordt. Ik verzoek u evenwel te bedenken, uit welk een stam gij ontsproten zijt, opdat gij ernaar streeft een met goede ranken beplante wijnberg te zijn en niet tot verwildering overgaat (Jesaja 5). Christus zegt immers van deze goddeloozen: zij zeggen, dat zij Joden zijn en zijn het niet (Openbaring 3 : 9). Zie toe, dat niet van de uwen getuigd wordt; zij zeggen, zij zijn het zaad der Tsjechische Broeders en zijn het niet. Het is tijd, lieve dochter, dat zulk een ontgoocheling voorkomen worde. Want zij wordt waarheid, indien velen uwer zonen zich aan vleeschelijke brooddronkenheid overgeven en zich aan het juk der tucht onttrekken, doordat zij welgevallen hebben in de vrijheid van het vleesch, in tijdelijk gemak, in rijke inkomsten en in het bijeenschrapen van geld, zoodat bij velen het herdersambt in een loondienst veranderd is. Zoo goed als overal elders hebt ook gij geleerd, dat het strijdig is met Gods gebod en het voorbeeld uwer vaderen om het huis Gods voor geld te openen en te sluiten. Naar het voorbeeld der vreemdelingen eischen de jongen, die bij de ouderen, en de zonen, die bij de vaders wonen, betaling en verkrijgen haar. En wat doen op hun beurt de ouden niet? Men ziet slechts al te duidelijk, dat de geest mijner vaderen van u, mijne zonen, geweken is; want gij hebt den sleutel van die kunst verloren in de hanteering, waarvan Lasitius schreef, dat uwe vaderen er een bijzonder meesterschap in bezaten, ter instandhouding der orde, der tucht, der eendracht en der binnen in ons wonende liefde tot elkander, zonder den dwang van buiten of de hulp van den wereldlijken arm. Maar met u, geliefden, zoowel van het Poolsche als van het Tsjechische en Moravische volk is het nu zoover gekomen, dat gij noch u zelf, noch uwe geestelijken, noch de gewone lieden in toom kunt houden, zelfs niet eens uw jonge lieden, waartoe gij zelfs geen moeite overhebt, weshalve gij ze naar buitenlandsche scholen gezonden hebt en nog zendt, opdat men de taak hunner beschaving van u zou overnemen. Wat brengen dezen bij hun terugkeer anders mede dan verwildering, uitheemsche gewoonten en wonderlijke kleederdrachten, schijnwijsheid in hunne hersenen en allerlei andere dingen, die eerder gezocht worden dan de eenvoud van Christus en van de lieve voorvaderen, en zij gedragen zich dan in handel en wandel, zooals het geschiedt; tot alles van zijn oorsprong vervreemd wordt, en ten slotte slechts weinig gelijkenis met zijn innerlijk wezen meer heeft! Dit is de oorzaak, waarom het volk, de toehoorders en patroons '), grootendeels moede worden en verkillen en niet weinigen bij eiken wind van aanvechting als boomen, die geen gezonde wortelen meer hebben, omgeworpen worden, zoodat ook bij u langzamerhand alles verzwakt en dreigt te vallen. Komt daarover tot bezinning, mijne zonen, eer de Heer ook u ter neer werpt en voorkomt zijn toorn door oprechte beterschap en vernieuwing in alle goede dingen, opdat Hij niet ook uwen kandelaar van zijn plaats wegstoote. 13. Als Hij echter dien kandelaar zoude wegstooten en ook uw einde zou doen komen, Hij, die bij zijn huis het gericht aanvangt, en wat Hem niet ') Toehoorders en patroons vormen te zamen het leekenelement in de Broedergemeente; de geestelijken heetten „dienaren". — Volgens de Broederordening zijn volk en toehoorders synoniem ; patroons zijn op den voorgrond tredende edellieden, leden der gemeente, die langzamerhand grooten invloed op haar bestuur kregen. welgevallig is, begint te verdelgen, tot Hij het volkomen vernietigd heeft, opdat Hij alles van den grond af opbouwe en daardoor mijne ordening, tucht, opvolging en mijn geheele kerkelijke dienst zou ophouden, wat zult gij dan doen, nietige overblijfselen van mijn geestelijken en van mijn volk? Dezen raad geef ik u, mijne zonen: indien er van de predikanten eenigen overblijven, die niemand meer in eigen huis hebben, tot wien zij prediken of die dienen kunnen, laten zij Christus dienen, waar zij kunnen, in de eene of andere protestantsche kerk, die hunne diensten vraagt; bedenkt daarbij evenwel, dat gij in mijn eenvoudigheid, waarin ik u het levenslicht gegeven heb en waartoe ik u opgeleid heb, den juisten middelweg houdtf den een bij den anderen niet verdacht maakt, noch u laat gebruiken tot bestendiging van de onder hen van oudsher bestaande twisten, maar veeleer liefde, eenheid en alle gemeenschappelijk goed in de kerk poogt op te bouwen en onder het u toevertrouwde volk slechts het zuivere geloof in Christus, ijverige godsvrucht en de hope der eeuwige zaligheid poogt aan te kweeken en dit volk metterdaad daarmede het bewijs uwer afkomst tracht te geven. En gij verweesde toehoorders, zou het zoo ver komen, dat gij aan den zuiveren kerkelijken eeredienst naar de ordening der Broedergemeente niet langer kunt deel hebben, neemt dan dezen raad aan, dat gij acht geeft op hen, die zóó wandelen, gelijk gij ons ten voorbeeld hebt (Philipp. 3, 17) namelijk dezulken, die u niet leeren aardsche meesters, vaders en leidslieden te volgen, maar u op den eenigen Meester, Vader en Leidsman w ij zen, die in den hemel is (Mattheüs 23 : 8). Wanneer gij u nu bij zulk een gemeente aansluit, waarin gij het ware Evangelie van Christus vindt, bidt Han voor haren vrede en zoekt haar in het goede op te bouwen, uitblinkende door uw goede voorbeeld alsook door innig gebed, opdat de toorn van den Almachtige, die rechtvaardiglijk over het geheele, tot zooveel dwalingen en scheuringen vervallen Christendom gekomen is, ten minste bij mij en u, mijne zonen tot stilstand wordt gebracht (2 Makk. 7 : 38). 14. Ook u kan ik niet vergeten, lieve zusters, protestantsche kerken, noch u, onze Moeder, van wie wij afstammen, roomsehe kerk! Gij waart onze moeder, maar gij zijt ons tot eene stiefmoeder geworden, ja, gij hebt u veranderd in een tijgerin, die het bloed harer kinderen slurpt. Ik wensch u toe, dat gij op uw hoogen leeftijd tot u zelf inkeert en boete doet en het Babel uwer gruwelen verlaat. Hiertoe laat ik u, als het u nog eenigszins van dienst kan zijn, mijn voorbeeld na: dat ik dien God, die in onze ellende aan ons dacht, de eere gegeven heb, en in het licht van zijn Woord wandelende, door zijne barmhartigheid uit de duisternis van uw afgodendienst uitgegaan ben. Indien gij echter geen boete doen wilt, zoo vermaak ik u niets dan den worm van een boos geweten binnen in u; daar buiten stel ik als getuigen tegen u het bloed mijner zonen en andere getuigen van Jezus Christus, die gij vermoord hebt tusschen den tempel en het altaar. Gij doet het voorkomen, alsof gij het geestelijke Jeruzalem zijt, en waarlijk gij zijt het, in zooverre gij gelijkvormig zijt aan het Jeruzalem, zooals het ten tijde der profeten en in de dagen van Christus en van de apostelen was. En hetgeen de Heer als getuigenis tegen hetzelve gesproken heeft, dit laat ik u als erfdeel: Jeruzalem, Jeruzalem, gij, die de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen en gijlieden hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt u woest gelaten (Mattheüs 23 : 37, 38). Dat is uw vonnis, gij Jeruzalem van het nieuwe Verbond! Wacht op de voltrekking! Uw zonen echter vermaak ik het recht, hun door God gegeven, dat zij de eere des eeuwigen Vaders, wien zij bij hun geboorte door u opgedragen zijn, (Ezechiël 23, 24) ter harte nemen en met u, hun moeder, in 't gericht treden en bewijzen, dat gij niet zijne vrouw zijt, wanneer gij niet uwe hoererij van uw aangezicht wegdoet (Hosea 2:1). Indien gij u echter ook dan niet betert en u er niet over verblijdt, dat uwe zonen tot hunnen Vader terugkeeren, zoo vermaak ik den koningen der aarde, die u tot nu toe op hunnen rug gedragen hebben, goddelijken ijver, dat zij u verafschuwen als een onreine bruid en u met vuur verbranden (Openb. 17, 16). 15. Ook tot u spreek ik, geliefde zusters, die naar den wil Gods (Hosea 2 : 2) tegen uw moeder twist, om u, zooals ik zelf, weder in het geloof met den eeuwigen bruidegom te doen ondertrouwen, opdat gij den Heer zult kennen. (Hos. 2 : 18—20). Verheugt u met mij, dat u de genade ten deel gevallen is, niet alleen in Christus te gelooven, maar ook om zijnentwil te lijden (Phil. 1 : 29). Genade, genade, genade is ons wedervaren, dat de eeuwige Bruidegom door zijnen tot ons gezonden bruidsgeleider zich ons bekend heeft gemaakt en ons als zijn bruid met zich heeft doen ondertrouwen. Mij werd de trouwe vriend des Bruidegoms (Joh. 3 : 29), Meester Johannes Hus toegezonden, wiens getuigenis ik des te liever aannam, omdat hij het met zijn bloed bezegelde, li, Duitsche kerk, werd Doctor Maarten Luther gezonden, in den geest en de kracht van Elia (Lucas 1 : 17) en gij hebt wel gedaan, dat gij deze brandende en lichtende kaars niet verwierpt, maar u in zijn licht hebt willen verheugen (Joh. 5 : 35). En u, Zwitsersche kerk! werd Johannes Calvijn toetjezonden, dat hij u als eene reine maagd den éénen Man Christus (2 Cor. 11:2) zou voorstellen en toebrengen. Gij hebt welgedaan, toen de stemme der tortelduif zich hooren liet, dat gij u opgemaakt en toebereid hebt. Uw vijgeboom heeft jonge twijgjes voortgebracht en uwe wijnstokken hebben met hunne jonge druifjes reuk gegeven (Hooglied 2 :12, 13). Laten wij ons verheugen in den Heer en vroolijk zijn in onzen God, want Hij heeft ons bekleed met kleederen des heils en den mantel der gerechtigheid ons omgedaan als een bruid, die zich met haar gereedschap siert (Jes. 61 : 10). En toch h^b ik, uwe thans van u scheidende zuster, u nog iets te zeggen. Geliefde zusters, hoort mij aan! 16. Gij, Duitsche Kerk! waart mijne liefste zuster, die de Heer, toen ik hier in mijne eenzaamheid rondblikte, het eerst tot mijn troost verwekt heeft en die ik hartelijk bemind heb, ofschoon uwe liefde jegens mij (om mijn eenvoud) spoedig verkoelde. Het dierbaarste kleinood, dat mijn Heer mij toevertrouwd heeft, liet ik niet na u dadelijk bij den aanvang aan te bieden, daar ik begeerig was het u te schenken. Ook wensch ik u bij voortduring nog in mijn sterven van nut te mogen zijn; en wat ik u het meeste tot uw welzijn toewensch, dat laat ik u als erfdeel na: een strengere kerkenordening dan gij hebt, een geregelder tucht, en een beter begrip van de leer der rechtvaardigmaking, zonder haar zoo schandelijk slechte toepassing, die bij uw zonen hand over hand is toegenomen. Hij, dien de Heer u als leidsman gaf, is goed begonnen, maar zij die in zijne plaats kwamen, hebben de goede zaak niet goed geleid. Zijn taak bestond gedurende bijna zijn geheele leven in het vernietigen van Babel; dit was ook niet anders mogelijk, want geen werk eens menschen kon in die plaats verdragen worden, waar het werk des Allerhoogsten zou beginnen vertoond te worden (4 Esra 10 : 54). Toen het echter tot den bouw van Sion zou komen en de Heer hem uit zijn arbeid ter ruste riep, lieten zijne helpers, die bouwen moesten, het werk onvoltooid en terwijl zij zich slechts aan datgene hielden, wat hij gewrocht had en voorzoover hij het gewrocht had, beschouwden zij het als een voordeel te midden van puinhoopen te wonen. Immers bezit gij nauwelijks iets anders, dan wat hij van het pausdom gespaard heeft en waarvan hij oordeelde, dat het mocht blijven bestaan. Dat is uw paleis, daarin triomfeert gij! Wat, naar hetgeen anderen hebben geoordeeld en nog oordeelen, vernietigd moest worden, wildet gij naderhand niet vernietigen, noch zelfs daarvan hooren, om nu verder te zwijgen over het feit, dat gij geen voortgang maaktet met het tot stand brengen van een uitstekende kerkenordening, evenmin als met de fundeering daarvan op den grondslag van de eenheid des geestes, het bouwen van de haar beschermende muren der tucht, de verhooging der poorten en het plaatsen daarin van de deuren, die voorzien zijn van grendel en slot met de sleutels van Christus. Veeleer zijt gij in den geest aangevangen en geëindigd in het vleesch evenals die overigens ijverige Galaten (3 : 3), alleen maar op tegenovergestelde wijze; genen begonnen hun christendom in het geloof, en wilden eindigen met de werken der wet; gij zijt in het levende geloof aangevangen en eindigt in het doode geloof, zooals het immers zonder de werken is. O, mijne vrienden, ik, die onder de tucht van den sterken God sta, wil u onderwijzen (Job 27 : 11), en wensch, dat gij het moogt verstaan, dat Christus bel ij den, zonder Christus na te volgen, en den troost van het evangelie te genieten, zonder de wet der Liefde, waarop het Evangelie gericht is, in het oog te houden, niets anders is dan het heilig Evangelie misbruiken en vast en zeker leugen en bedrog (hoezeer ook tegenovergesteld aan die eerste leugen van het pausdom). 17. U, echter Zwitsersche kerk! die mij als beminnares van orde en tucht tot mijn troost gegeven werdt, wat zal ik u ver- maken? Het vaste voornemen tot vermeerdering, volharding in alle goede dingen, naar het bevel van Christus, dat wie rechtvaardig is, nog gerechtvaardigd worde, en wie heilig is, nog geheiligd worde (Openbaring 22 : 11). Zijt gij, geliefde zuster, nu ook onder het getal dergenen, wien het gegeven is, de gaven en de genade Gods te erlangen, zoo sta ook mij toe, dat ik hieraan iets toevoege, namelijk den wensch, dat, wanneer gij meent, iets bijzonders te hebben, gij het ook werkelijk moogt bezitten en dat gij niet, door uwe inbeelding verleid, u met de bekleedsels tevreden stelt, maar tot den kern doordringt. Uit dien hoofde begeer ik voor u in de eerste plaats het behoud uwer vroomheid en de tot instandhouding daartoe dienende kerkregeering, tucht en eenheid van geest in het vlijtiger volbrengen van goede werken, opdat de van buiten aangebrachte kleur niet in de plaats trede van het wezen der zaak zelf. In het denken wensch ik u meer eenvoud en minder hoofdbreken) over spitsvondigheden, een spaarzamer gebruik van woorden over God en zijne peilloos diepe geheimenissen dan sommigen uwer zonen ervan maken. Het gevolg daarvan is, dat zij zich zelf en dan ook u tot beklagenswaardige scheuringen gebracht hebben; en al samenrottende tegen u en tegen elkander, zijn uit u voortgekomen Wederdoopers, Socinianen, Arminianen en ander gebroed van allerlei gestalte. In het bijzonder komt dit thans in Engeland aan den dag, waar de schrik voor de wereldlijke macht een tijd lang opgehouden heeft; daar hebben uwe zonen, die altijd naar nieuwe dingen streven en zich bij niets kunnen bepalen, zelf aan de Kerk Gods een treurig en ergerlijk schouwspel aangeboden en u een slechten naam onder de volkeren gegeven. O, geliefde zuster! God geve, dat al uwe zonen met David leeren bidden: Laat oprechtheid mij behoeden (Psalm 25 : 21). 18. U, christelijke kerken alle te zamen, vermaak ik een verlangen naar eensgezindheid, naar verzoening en vereeniging tot eenheid des geestes in het geloof en in de liefde. O moge de geest, dien de Vader der geesten mij terstond van den aanvang af verleend heeft, over u allen komen, opdat gij namelijk zoo hartelijk als ik deed, verlangen moogt naar vereeniging in de waarheid des Christendoms met allen, die den naam van Christus in waarheid aanroepen! O, moge God u, zooals Hij het ook mij heeft gedaan, den grondslag laten vinden van het w e z e n 1 ij k e, van het dienstbare en van het b ij k o m s t i g e '), opdat gij allen leert verstaan, waarvoor men ijveren moet en waarvoor niet en welke maat van ijver een bepaalde zaak van u eischt; en dat gij den ijver zonder verstand vermijdt, die niet tot stichting, maar tot ondergang der kerk leidt; maar aan den anderen kant, als vurig ijveren noodig is, leert vurig te ijveren voor de eere Gods, al zet gij ook uw leven op ') Met het wezenlijke bedoelt C. de liefde van den Vader, de verdiensten van Christus, de gaven des H. Geestes; geloof, hoop en liefde; met het dienstbare of dienstige bedoelt hij de uitlegging van het Woord Gods, de sleutelen en de sacramenten : met het bijkomstige denkt hij aan kerkenordening etc. het spel. O dat gij allen in verlangen opgingt, in waarheid deel te hebben aan de barmhartigheid Gods, de verdienste van Christus deelachtig te zijn en waarachtig deelgenoot te weren van de zoo zoete, inwendige gaven des Heiligen Geestes: deze drie worden ons deel door waar Geloof, ware Liefde en ware Hoop; hierin bestaat het wezen des Christendoms. Deze drie vallen ons weder toe door den dienst der van God verordende dienaren, door middel van het Woord, van de Sleutelen en van de Sacramenten, wier kracht zich dan het beste in ons binnenste als de kracht des Geestes bewijst, indien men eenvoudig en oprecht, deemoedig en met goed vertrouwen zich er van bedient als van God gegeven middelen zonder eenigen door menschen bedachten vorm of menschelijke versiering. O, moogt gij toch allen verstaan, wat onze Heer gezegd heeft: het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, want het is binnen in ulieden (Lucas 17 : 20, 21). Laat u alleen toch aan een ding gelegen zijn (namelijk aan het goede deel, dat Maria koos, toen zij zich stillekens aan de voeten des Heeren zette, en haar huiselijke zorgen opgaf), opdat gij ten minste een enkele maal datgene doet, waarover het hart van onzen Erbarmer jubelen zoude, die voor ons allen den Vader bad: dat „zij allen één zouden zijn" (Joh. 17 : 21), dat allen, die zich tot het Huis der Kerk rekenen slechts één Huis Gods zouden zijn, een in zich zelf welingedeeld en samengevoegd huis, en een schare dienaren Gods in één woning, onder een en hetzelfde bestier Gods, in eendracht, liefde en wederkeerige hulpverleening staande als één lichaam, uit vele ledematen samengesteld, maar die alle door gewrichten tot elkanders bijstand verbonden zijn, tot wasdom en tot zijnszelfs opbouwing in de liefde (Efeze 4 : 16), opdat toch eindelijk eens voor de christelijke kerk, ja ook voor de engelen, de tijd aanbreke, om het gezang aan te heffen: Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het, dat broeders te zamen wonen (Psalm 133). 19. U, mijn Tsjechisch en Moravisch volk, mijn dierbaar Vaderland! kan ik ook niet vergeten en bij dit mijn laatste vaarwel wend ik mij in de eerste plaats tot u. Ik maak u tot voornaamsten erfgenaam van mijne schatten, die mij de Heer toevertrouwd heeft en volg hierbij het voorbeeld van sommige rijke burgers van het oude Rome en van in hunne nabuurschap wonende koningen, die bij het naderen van hun levenseind den Romeinschen staat, die de heerschappij over het wereldrond voerde, tot erfgenaam hunner bezittingen aanwezen. Ik stel mijn vast vertrouwen op God, dat na het voorbijgaan der stormen zijns toorns, die wij door onze zonden over onze hoofden gebracht hebben, het bestuur uwer aangelegenheden tot u zal wederkeeren, o, Tsjechisch volk! En op grond van die hoop, maak ik u tot erfgenaam van alles, wat door mijn voorvaderen mij nagelaten en gedurende zware en moeilijke tijden bewaard gebleven is; en ook van al het goede, waaraan ik door den arbeid mijner zonen en den zegen Gods rijker geworden ben: dit alles gezamenlijk vermaak ik u en geef het u over, namelijk: ïn de eerste plaats: de liefde tot de zuivere waarheid Gods, welke ons God voor andere naties voor het eerst door den dienst van onzen Magister Johannes Hus heeft willen toon en, en welke hij met zijne helpers en nog vele andere geloovige Tsjechen met zijn bloed bezegelden; en van welke de antichrist u vóór dezen tijd op het concilie van Bazel, nu echter ook door zijn wreede oorlogsmacht heeft afgeleid, waaraan ik echter met mijn zonen, die het Licht wilden volgen, steeds getracht heb vast te houden. U is zij eene erve, u voor andere volkeren gegeven, o dierbaar vaderland! Aanvaard dat recht weer als het uwe, als de Heer u barmhartigheid bewijst en Hij, uw Erbarmer, de waarheid doorgang geeft. In de tweede plaats vermaak ik U de vurige begeerte om steeds voller en klaarder de waarheid Gods te begrijpen, opdat gij, als gij den Heer hebt leeren kennen, u bij voortduring beijvert hem immer overvloediger te kennen (Hosea 6 : 3). En wijl de Heer ons beval de Heilige Schrift te onderzoeken (Joh. 5 : 39), vermaak ik u als erfenis, het boek Gods, den heiligen Bijbel, dien mijne zonen met groote vlijt uit de oorspronkelijke talen, waarin God hem had doen schrijven, in de Tsjechische taal overzetten (vijftien jaren lang hebben eenige geleerde en geloovige mannen met dezen arbeid doorgebracht), welk werk God zoo gezegend heeft, dat er nog weinig volken zijn, die zoo waarachtig en vooral zoo klaar en schoon de heilige profeten en apostelen in hun eigen taal hoorden spreken. Ontvang het dus als uw b ij zonder kleinood, mijn geliefd vaderland, en geniet het ter eere Gods en uw eigen goede en nuttige opbouwing en ontwikkeling. En hoewel de vijanden alle exemplaren van dit Godsboek verbrand hebben, die ze maar konden bemachtigen, zoo zal toch de barmhartigheid Gods, die opnieuw last gaf de door den goddeloozen koning Jojakim verscheurde en verbrande geschriften van Jeremia op te schrijven (Jer. 36) en den godvruchtigen Ptolemaeus opwekte om het wetboek Gods, dat door den tyran Antiochus verscheurd en verbrand was (2 Makk. 1 : 59), in het Grieksch te vertalen en andere volkeren daarmee bekend te maken, ook voor u dit goddelijk boek bewaard doen blijven; geloof, en twijfel daaraan niet! In de derde plaats spoor ik u ook bovenal aan tot een bijzondere liefde tot de kerkelijke ordening en tot liefder ij ke tucht, zooals zij onder kinderen Gods zijn moet en behoort te bestaan, opdat voortaan onder u aan Christus als den profeet niet slechts de kansel, aan Hem als den priester en bisschop, niet slechts het altaar, maar ook de troon en de schepter, om gericht te houden over de ongehoorzamen, als koning overgegeven worden. Hetgeen de genade des Heeren mij hierin gegeven heeft, dat heb ik niet verborgen gehouden, maar heb het aan het licht gebracht. Geniet ook dit uw voordeel, mijn dierbaar vaderland, en doe dit, zooals het bij mij was of zooals het in bijzondere mate tot opbouwing dienen kan, naar de Heilige Schrift en het voorbeeld der eerste apostolische kerk. Want het is het veiligste, op oude grondslagen te bouwen, als de Tempel Gods vernieuwd wordt (Esra 3 : 3). In de vierde plaats draag ik u over den ijver tot den dienst van God den Heer, om hem eendrachtig te dienen met uwen arm. De gedenkschriften mijner voorvaderen en de geschiedenis van Johannes Lasitius, die hij over mijne lotgevallen vervaardigde, bewijzen, dat ik van mijn stichting af naar dien ijver gestreefd heb. Wel is waar was het mij niet gegeven, dien dienst in vollen omvang te genieten, hetzij dan in het jaar 1575, toen ik toegetreden ben tot de gemeenschappelijke belijdenis van ons volk in beiderlei gestalte en in het jaar 1610, toen ik tot het gemeenschappelijke consistorie toegetreden ben. Maar God geve in zijne groote barmhartigheid ■— en dezen wensch zal ik, zoo God het beveelt, met mijn leven of met mijnen dood bezegelen — dat de derde vereeniging de meest volkomene zij, namelijk die tusschen al mijne bewaard gebleven kinderen en alle andere overgebleven getrouwe Tsjechen, opdat het hout van Juda en het hout van Ephraïm in de hand Gods één hout worde, wanneer de almachtige Heer, wien niets onmogelijk is, onze verstrooide beenderen weder verzamelt, ze met vleesch en huid overtrekt, en met den adem des levens vervult (Ezechiël 37, geheel). In de vijfde plaats draag ik u en uwen zonen over den lust tot polijsten, zuiver houden en ontwikkelen van de geliefde en dierbare taal onzer vaderen. De zorg mijner zonen voor haar was in vroeger tijden bekend, toen door geleerde mannen dikwijls gezegd werd, dat de Tsjechische taal nergens beter gehoord werd dan onder de Broederen en nergens beter geschreven dan in hunne boeken. Maar nog vlijtiger hebben eenigen van de mijnen, zelfs in hun verbanning buiten het vaderland, zich daar ook nu nog op toegelegd, met het doel nuttige boeken te vervaardigen, met een nog fijnere pen dan voorheen geschreven; opdat zij daarmede uwe zonen des te lichter konden inleiden in allerlei edele schoonheid op het gebied der taal, in wijsheid en welsprekendheid als eene gelukkige vergoeding voor de verwoesting, die nu heeft plaats gehad, tot welker herstel God gunstiger tijden moge geven! Wat nu van dergelijke boeken, oude of nieuwe, gevonden mocht worden, neem ze van mijne zonen aan en eigen ze u toe, er dat gebruik van makende, dat u het beste schijnt. In de zesde plaats beveel ik u een betere opvoeding der jeugd aan, een meer zorgvuldige en vruchtbare oefening van haar, dan tot nu toe het geval was. Ik heb daarin gefaald, dat ik de jeugd aan vreemden toevertrouwd heb, die h^ar een verkeerde opvoeding gaven en bedierven. Zoo het God behaagt, voor mij weder een tijd van vrijheid te doen aanlichten, zal ik daarin verbetering pogen aan te brengen; wijl ik echter alle hoop verloren heb, zoo smeek ik u, mijn geliefd vaderland, met aandrang, de bevordering dezer zaak ter hand te nemen. Eenigen mijner zonen hebben op dit gebied hun grooten ijver betoond en een methode (of leerwijze) vervaardigd tot betere oefening der jeugd. Andere naties, zonder onderscheid van godsdienst, vingen reeds aan zich hiervan te bedienen. Maar u in de eerste plaats betaamt het, mijne erfenis niet te verwaarloozen, welke mijne zonen, als de tijd gekomen is, u zullen overbrengen. Ten slotte vermaak ik mijne geheele nalatenschap, als ware het de asch na mijne verbranding, aan u, mijn geliefd Vaderland, opdat gij voor u daaruit een loog bereidt om uwe kinderen rein te wasschen, zooals God mij in den aanvang gedaan heeft, toen hij mij en mijne kinderen uit de assche van Hus verwekte. 20. Maar waartoe nog langer te spreken ? Het is tijd om op te houden en afscheid van u te nemen, mijn dierbaar vaderland! Maar hoe? Zooals Jacob, de patriarch, op zijn sterfbed afscheid nam van zijn zonen en hen zegende; zooals ook Mozes deed, toen hij heenging van zijn volk. Uit hun mond neem ik de woorden en verkondig ook u, o Tsjechisch volk, ten afscheid den zegen van den Heer, uwen God, opdat gij moogt zijn en blijven een groeiende tak, een tak groeiende naast de bron, een tak groeiende boven den muur. Ofschoon de bestrijders, die u heimelijk haten, u met smarten vervullen en u tot doelwit nemen, zoo blijve uw boog toch vast en vast uwe armen en handen, sterk door de hand van den Machtige Jacobs, door de hulp van den sterken God, dien uw vaderen gediend hebben en gezegend door den Almachtige, die u zegent met zegeningen des hemels daarboven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met den zegen van moederborst en moederlijf. Mijn zegen ga te boven den zegen mijner voorvaderen tot aan de grenzen der eeuwige heuvelen (Genesis 49 : 22—26). Leef wel, mijn volk, in God gezegend; sterf niet; dat uwe mannen zonder tal zijn! Zegen, Heer! de vruchten zijns geestes en zij u het werk zijner handen welgevallig. Breek de lendenen zijner tegenpartijders en van hen, die het haten, dat zij niet meer opstaan. Uw tijd kome, waarin de volkeren zullen zeggen: Gezegend zijt gij, Israël, wie is u gelijk, gij volk, verlost door den Heer, die het schild is uwer hulpe en het zwaard uwer majesteit. Uwe vijanden zullen zeker vernederd worden, maar gij zult treden op hunne hoogten (Deuteron. 33 : 6, 11, 29). In U, Heer, is het heil en uw zegen over uw volk! Sela (Psalm 3 : 9).