feit nu legt dus aan iederen Logos een drievoudigheid van openbaring op. Ongemanifesteerd, buiten openbaring — in pralaya, zooals de Hindoes zeggen — is Hij Ken; doch zoodi a Hij zich manifesteert wordt Hij waarneembaar als „Drie in Een". Alle deze Drie zijn Aanzichten, Uitdrukkingen van den Eene, ook wel Personen (persona = masker, verschijningsvorm) ge noemd. Zij vertegenwoordigen ieder één van Zijn Vermogens. In Theosofische literatuur worden de Drie veelal de Eerste, Tweede en Derde Logos genoemd, respectievelijk vertegenwoordigende — personifieerende, zoo men wil de wil, wijsheid of liefde, en werkzaamheidsaanzichten waarin De Eene zich manifesteert. Magie nu komt voort uit — staat in verband met — het Derde aanzicht van het Opperwezen, met Zijn Werkzaamheidsaanzicht, Zijn Scheppend Vermogen en is Zijn Denkvermogen, Zijn scheppend Vuur. Brahma in het Hindoeisme (het Javaansche Brömö beteekent Vuur), de Heilige Geest (ook beschreven als Scheppend Vuur) in het Christendom, is Hij de Bouwer van het Universum door Zijn Magisch Scheppend zoowel van het verleden als van het heden, terug. Dien ten gevolge is het voorschrift „Ken U Zeiven dan ook altijd — en nu nog — de sleutel geweest tot het verkrijgen van die esoterische kennis, welke weer onontbeerlijk is voor zelfs de meest elementaire magische vermogens en van welks sluier wij in dit onderhavige werk zeker niet meer dan een heel klein tipje — zij het ook wel een belangrijk en fundamenteel stukje kunnen oplichten. Wie niet eerst zorgt een grondige studie te maken van zich zelf, van zijn eigen aard en inwezen — niet zoozeer alleen van zijn karakter geaardheid, hoewel die ook daarbij noodig is, doch veel meer van de samenstelling en den bouw van zijn eigen wezen en van de verborgen en onzichtbare, hoewel zeer zeker toch waarneembare en bestudeerbare werkingen daarin behoeft aan het beoefenen van praktische Magie in het geheel zelfs niet te denken. De sleutel tot dit alles is dus het oude occult axioma „zoo boven zoo beneden" en — zooals wij daareven reeds zagen, doch nu op een eenigszins andere wijze gezegd — de microcosmos (de mensch) is een ver- kleinde reproductie, weerspiegeling of schaduw van den Macrocosmos, het Universum of Gods manifestatie. „Gelijk in den hemel, zoo ook op aarde." Het zal dus nu wel duidelijk zijn dat de mogelijkheid van het beoefenen van praktische Magie hoewel in potentialiteit in ieder mensch aanwezig en sluimerend — voor iemand voor een zeer groot gedeelte zal afhangen van zijn eigen graad van ontwikkeling op alle gebieden — moreel, intellectueel en geestelijk, ja zelfs ook physiek — van den graad waarin hij erin geslaagd is zijn eigen wezen te verfijnen en te organiseeren, van den graad waarin hij >er dus dien ten gevolge de hoogere krachten beter door heen kan laten werken. Dit te verkrijgen moet dus de eerste stap voor den aspirant Magiër zijn, zonder welke het hem totaal onmogelijk zal zijn iets in de verlangde richting te bereiken of te ontwikkelen. Immers, de instrumenten waarmede hij te werken heeft — en er staan hem geen andere te dienste, hij kan ze ten minste niet ontberen — en welke hem in het bezit van die godAaV,\\rc vprmnp-ens eens Magiërs moeten stellen, zijn voornamelijk zijn eigene ijlere lichamen van denken en voelen, zijn eigen werktuigen waardoor alleen hij zelfs instaat is te denken en te voelen. Het zal dus zijn eerste taak moeten zijn deze twee te beheerscben, te reinigen, te organiseeren en hun aard — als afzonderlijke organen — goed te bestudeeren. Dan alleen zal hij instaat zijn Magiër te worden, d.i. zal hij den Oppersten Magier Wiens fragmentarisch beeld hij is zich in en door hem meer en beter kunnen doen manifesteeren dan Hij vooralsnog in staat is door anderen te doen. Zelfkennis is dus het begin van alle wijsheid en zeker evenzeer van alle Magie en hiermede is dan in de allereerste plaats bedoeld dat men zichzelf moet leeren kennen, moet keren wat wij zijn en wat onze plaats in de Natuur is, d.i. dat wij een begrip moeten leeren krijgen, dat wij onszelf moeten leeren zien en weten, ten eerste als een Geestelijk Ik-bewust Ueven — een fragment God's — en in de tweede plaats, wanneer in incarnatie, d.i. wanneer het zich in een lichaam op aarde manifesteert als een persoonlijkheid, door middel waarvan waarnemen, lee- ren en evolueeren in de werelden van handelen, voelen en denken — de drie werelden waarin de persoonlijkheid werkt — mogelijk wordt gemaakt; dus als dat zelfde Geestelijk Ik-bewust Leven, doch nu gedompeld in een vleeschelijk lichaam waarvan het het bewuste leven uitmaakt, dat het belevendigt. Deze persoonlijkheid — van persona = masker — is de tijdelijke, periodiek bij incarnatie of belichaming terugkeerende verschijningsvorm, en deze is vergankelijk; de blijvende Ik-bewuste Geest is het onvergankelijke, zijn wij zelf, ten behoeve waarvan de vergankelijke periodieke persoonlijkheid, de schijnvorm, het spiegelbeeld, telkenmale geschapen wordt. Deze zelfkennis moet dus niet buiten ons of ver van onszelf — ons eigen inwezen af in vermeerderde kennis omtrent feiten in de Natuur worden gezocht; zij kan alleen slechts gevonden worden door diep in ons eigen innerlijkst wezen door te dringen. Door diep in ons binnenste zelf te graven kunnen wij daar de schitterende Diamant vinden die wij zelf zijn — de Stralende Ster. Hier is de aleremeen bekende, alom aanwezige, samenvoeging van geest en stof, het hoogere en het lagere in ons en deze twee — hebbende tegenstrijdige neigingen en belangen — zijn in een voortdurenden strijd met elkander gewikkeld. Het hangt van onszelf af, van het tusschen de twee inliggend denkvermogen dat instaat is te vergelijken, te wikken en te overwegen, te onderscheiden, wat de keus zal zijn, welke dier twee op een gegeven moment de overhand zal hebben, het dier waarvan wij voor onze eigen doeleinden van evolutie bezit genomen hebben of wijzelf, hoewel op den langen duur in het eind de Geest — Gods Zoon in ons — bestemd is te overwinnen en de volmaakte heerscher over zijn (tijdelijke en vergankelijke) voertuigen te worden. Dan pas kan hij werkelijk Magiër zijn, want dan zal hij — middels de dan volkomen beheerschte instrumenten, van zijn stoffelijke, astrale .en mentale voertuigen — instaat zijn zichzelf in die drie ijle werelden te doen gelden middels de dan aanwezige oppermacht van den wil. Alleen wie geleerd heeft zichzelf in alle onderdeden ten allen tijde en onder alle omstandigheden volkomen te beheerschen, kan ver- wachten ook de verborgen krachten der Natuur te leeren beheerschen. Het is de voortdurend groeiende macht van wil, die de macht van ons Zelf is, welke de andere mogelijkheden beheerscht en deze groei en machtstoename van ons innerlijk wezen is een natuurlijk en geleidelijk proces van ontplooiing, gevolg van de ondervindingen en lessen welke op aarde in incarnatie geleerd worden. Deze groei is — zooals reeds gezegd — natuurlijk en geleidelijk in gewone omstandigheden en wan neer er zich geen bijzondere en buitengewone voorwaarden voordoen, doch hij kan evenals alle groei, door middel van het gebruikmaken en op de juiste wijze aanwenden van de kennis omtrent de wetten van groei, worden gestimuleerd en versneld. Door gestadige oefening, door volhardend voortgezette inspanning, zal het mogelijk zijn om in belangrijk veel korter tijdsver oop dan daartoe gewoonlijk noodig is, deze innerlijke macht van het Zelf, de wil, te ontplooien en daarmede dan tegelijkertijd de macht om zijn eigen voertuigen — zijn eigen lageren aard of persoonlijkheid — te beheerschen en er alle nut- tig gebruik van te maken dat men maar zou kunnen wenschen. De eerste werkzaamheden van den aanstaanden Magiër zijn er dus geenszins op berekend om groote verschijnselen buiten zichzelf te doen plaats grijpen, doch veeleer daarentegen en dat nog wel gedurende zeer langen tijd is het zijn eerste en eenige werk om zich zelf ter hand te nemen. De allereerste toepassing van de kennis omtrent Magie behoort op onszelf gericht te zijn, het allereerste magische werk — en een dat zeer moeielijk en langdurig is, veelal het werk van tal van incarnaties uitmakend — is dus zich zelf te verbeteren. En aldus gezien is Magie de goddelijke Alchemie, de Weg tot Volmaking, de Weg tot Vereeniging met God, d.i. tot Waar Geluk, is zij de ontplooiing van den God binnen in ons en zelf het doel van ons bestaan. Zoo heeft dan ieder mensch de mogelijkheid in zich om eens een Magiër te worden, is ieder mensch een Magiër in potentialiteit; dientengevolge is er dan ook in ieder aanwezig — bij den een duidelijker aan den dag tredend dan bij den ander en zich zeer verschillend uitend, doch zeker bij al- len aanwezig — een streven naar vooruitgang, een streven naar verbetering en volmaking, een zeer opmerkelijk streven naar Geluk. Dit alles zijn de uitingen of manifestaties van den inwonenden drang tot terugkeer naar het „Vaderhuis", tot terugkeer tot de Bron vanwaar wij kwamen, tot Vereeniging met God. Deze drang, dit streven vindt zijn uitdrukking en verwerkelijking in het zich stellen van het een of andere ideaal dat men wenscht te bereiken. Het doet er in den beginne voorloopig slechts weinig toe wat dat ideaal is, het is daar om hem tot de voor de bereiking ervan benoodigde inspanning aan te sporen. Op dezelfde wijze houdt een moeder het jonge kind een aanlokkelijk voorwerp vóór, dat meestal in zich zelf geen waarde heeft, om het kind tot de inspanning van alleen loopen te brengen. Maar al naar dat de mensch in en door die inspanning gegroeid is, naar die mate zal hij telkenmale zijn ideaal weer hooger en hooger plaatsen — een bereikt ideaal houdt toch immers op nog langer een ideaal te zijn totdat ten slotte in het einde, in een ver, ver verschiet vóór ons, het hoogste Ideaal hetwelk wij ons thans kunnen voorstellen — God Zelf — zal zijn bereikt, Vereeniging met Hem verworven zal zijn. Het hoogste alles-omvattende, alles-overheerschende ideaal voor ons — God Zelf — is Zelf het inwezen van alles, ja is in zeer werkelijken zin alles, en wanneer de mensch instaat zal zijn dit in zich zelf te verwerkelijken, te realiseeren, zal hij Geluk gevonden hebben, zal hij geworden zijn dat wat hij reeds was (hoewel onbewust en in kiem), de heer van alles, de beheerscher van de drie (lagere) werelden, de ware Magiër. Hierbij zal het goed zijn zij het wellicht ten overvloede — toch nog even weer te herhalen dat hier met „de mensch" niet bedoeld wordt het verstand, nog veel minder het gevoelswezen of het physiek lichaam — dit zijn sléchts aanzichten of gedeelten van zijn verschijningsvorm maar de goddelijke geest in hem, die hij zelf is, zijn ware werkelijke Ik. De goddelijke of magische vermogens welke wij wenschen te leeren kennen of wellicht zelfs wenschen te bezitten en te doen ontvouwen, liggen dus binnen in onszelf opgesloten en om ze te doen toenemen en te vinden moeten wij in onszelf datgene trach- ten op te sporen wat onzen goddelijken aard is, moeten wij trachten ons te verheffen boven onzen lageren aard, boven ons egoïsme en onze afgescheidenheid, en trachten onszelf één te weten boven alle twijfel uit en ons één te voelen met ons goddelijk inwezen. Alleen op deze wijze zal Magie voor ons van nut kunnen zijn — en dan zelfs van zeei groot nut — zullen wij haar ten bate van onze medemenschen aanwenden. Dit is het wat gewoonlijk „Witte Magie" wordt genoemd, de aanwending van magische vermogens tot altruïstische hulp aan anderen. Maar evenals alle krachten en vermogens in de wereld hetzij ten bate, danwel ten nadeele van anderen kunnen worden gebruikt, zij ook op egoïstische wijze kunnen gebezigd worden, daar bestaat er ook de mogelijkheid en het gevaar dat deze kennis zal ontaarden in het tegenovergestelde, zal worden „zwarte magie . Hier nu ligt de oorzaak dat de uiteindelijke kennis van Magie zoo moeielijk bereikbaar is, dat de werkelijk verheven wetenschap van Magie slechts aan enkelen, die zekerheid geven dat zij niet misbruikt zal worden, wordt medegedeeld; dit is de reden waarom deze hoogste kennis „geheim" is, waarom zij geheim moet zijn, hoewel zij tevens al voor het overgroote deel der menschen niet anders dan geheim kan zijn omdat zij boven hun bevattingsvermogen gaat. Ook in alle Mysteriën der Oudheid werd die hoogere kennis van Magie daarom alleen onder den eed van geheimhouding medegedeeld en onderricht, vergezeld van bedreiging met de meest gestrenge straffen in geval van verbreking van dien eed. Zij waren de instituten waarin de praktische kennis omtrent Magie werd geleeraard, waarin „de verborgen krachten in Natuur en Mensch" (zie het Derde Doeleinde der Theoso^ fische Vereeniging) praktisch werden bestudeerd en onderwezen en waar geleerd werd er in het leven van alle dag daadwerkelijk gebruik van te maken tot heil der menschheid en daardoor tevens, doch alleen als gevolg daarvan — tot werkelijk heil van den bestudeerder zelf. Dit alles vindt men thans — zooals gezegd — uitgedrukt in de bewoordingen van het Derde Doeleinde der Theosofische Vereeniging, doch in zulke ruime en weinig bindende termen, dat praktisch gesproken nog niet een op de honderd leden dier Vereeniging daadwerkelijk poogt aan dit Derde Doeleinde inderdaad zelf persoonlijk mede te arbeiden door eigen individueele inspanning in die richting. Maar toch, hoewel de Theosofische Vereeniging haar leden volkomen en volmaakt vrij laat in de al dan niet werkelijke toepassing van dat Derde Doeleinde in de praktijk van hun leven, toch is die Vereeniging de instelling in de wereld, welke in onzen tijd de gemakkelijkste toegangspoort vertegenwoordigt tot deze magische kennis en vermogens, de instelling die op moderne westersche wijze de eerste beginselen van Magie, voor zoover dat ten minste toelaatbaar is, algemeen en openlijk bekend stelt, terwijl de hoogere en meer verantwoordelijkheid medebrengende diepere kennis nog steeds geheim en verborgen is en dit wel altijd zal blijven, aangezien er wel altijd menschen zullen zijn en blijven die — hoever het geheel der menschheid ook gevorderd zou kunnen zijn — die zware verantwoordelijkheid niet zouden kunnen dragen en dientengevolge zouden in de verleiding komen de magische krachten te gaan misbruiken tot eigen baat en tot egoïstische doeleinden. Naast de goddelijke krachten van Wil en Denken nu, is Liefde de grootste magische kracht in het Heelal, de voornaamste kracht waarover wij in onze Magie te beschikken hebben. Deze drie tezamen — Wil, Liefde en Denken of Wil, Wijsheid en Werkzaamheid — zijn het „magische agens." Liefde is dezelfde drang waarover wij reeds spraken, de drang naar Geluk, d.i. de drang naar Vereeniging welke in hoogste instantie altijd de drang naar Vereeniging of liever Hereeniging met God is, want God is in alles, God is alles. Liefde is het universeele bindmiddel; Liefde vereent, is de kracht van sympathie, aantrekking, gravitatie. Hartstocht is slechts een verwrongen manifestatie van Liefde op een zeer veel lager gebied, in den gevoelsaard van de persoonlijkheid, terwijl Liefde-zelf een vermogen van den Geest is. God is Liefde-zelf en alleen wanneer door ons de God in onze medeschepselen wordt erkend en bemind is ware Liefde aanwezig — is ware (hoogere) Magie mogelijk. Deze Liefde is het leven vara, d.i. het hoogste Geluk. De Bhakti-Yoga is de methode van den Mysticus, de Jnana-Yoga die van den Occultist, de Karma-Yoga die van den Magiër. Wij hebben dus bij ons onderhavig onderzoek omtrent Magie voornamelijk te maken met KarmaYoga, met het Pad van Handeling, dat van den Magiër die door „Handeling" vereeniging met zijn Schepper tracht te bereiken. Tevens moeten wij er hier weer om eventueel misverstand te voorkomen onmiddellijk bijvoegen dat inderdaad geen dier drie aanzichten geheel onafhankelijk van de beide anderen kan ontplooien en dat daarmede in verband geen der drie Paden geheel alleen en volkomen onafhankelijk van de twee anderen kan worden betreden. Wanneer er dan toch van drie (afzonderlijke) Paden wordt gesproken, hebbende drie eigen onderscheiden methoden, dan wordt daarmede bedoeld dat één der drie de domineerende factor is, doch dat de twee anderen daarbij geenszins ontbeerd kunnen worden. Is dus in het geval van den Magiër het Werkzaamheids-aanzicht het voornaamste middel, toch zal het dan nu duidelijk zijn dat daarbij Wil en Wijsheid zeer onmisbare factoren moeten zijn. Is de Mysticus instaat om door Wils-inspanning die Vereeniging te bewerkstelligen, toch zal zonder Wijsheid en Werkzaamheid die Wil niet juist gericht kunnen worden. Evenzoo is Wijsheid alleen onvruchtbaar en van weinig nut, en de Occultist moet aan de Wijsheid verbinden de Wil en de Werkzaamheid ten einde haar ten zege te kunnen doen strekken. Iedere Monade — iedere afgescheiden eenheid van leven en bewustzijn, ieder Jivatma zooals de Hindoes het noemen — bevindt zich dus op één van die drie Paden. In den van den Eene uitgaanden Stroom van Leven, van levende bewustzijnswezens, zijn zij langs één van die drie van Zijn Aanzichten uitgezonden en zoo zullen zij wederom langs één van die Drie wederkeeren. Het Pad van uitgang ligt ver achter ons in het grijs verleden van aeonen terug en is dus thans voor ons van minder belang, hoewel kennis daarvan weldegelijk van nut kan zijn ook op ons huidig stadium, doch het Pad van terugkeer is — omdat wij hetzij op het punt staan dit te betreden ofwel reeds een weinig daarop gevorderd zijn — van heel veel meer belang voor ons, ja is eigenlijk het meest belangrijke waarmede wij ons denken kunnen bezighouden, is het meest belangrijke dat wij kunnen bestudeeren en van het grootste nut om het te leeren kennen. Hoewel dus voor onze tegenwoordige studie het Pad van den Magiër aan de beurt van studie is, zullen wij ook volledigheidshalve, ze even alle drie wat nader beschouwen. Het Karma-Marga, het Pad van Handeling, is dat gene waarop zich in den tegenwoordigen trap der evolutie het overgroote deel der menschen bevindt; de Paden van Jnana en Bhakti komen op een later stadium van 's werelds evolutie meer naar voren. De oorzaak hiervan is dat thans nog in het overgroote deel der menschen het werkzaamheids-aanzicht eerst de onbeweeglijkheid der stof — de Tamasgoena der Hindoes —■ moet leeren overwinnen; want eerst als dat geschied is kan een aanvang gemaakt worden met het doen ontwaken van de andere en hoogere vermogens. In den beginne zal het voornamelijk begeerte zijn, welke den mensch tot handelen aanspoort en daardoor zal langzamerhand de andere eigenschap der stof — Rajas-goena of werkzaamheid (trilling) — worden opgewekt, welke goena de lagere of stoffelijke vertegenwoordiger is van de hoogere Werkzaamheid (Gedachte) welke wij als een Aanzicht van den Drievoudigen Geest hebben leeren kennen. In den beginne, gedreven door begeerte, handelt hij ter verkrijging van de verlangde vrucht dier handeling voor zich zelf en zonder die aansporing is hij niet of zeer moeielijk tot handeling te brengen. Ook daarin is weer gradatie, zijn er weer nog trappen te onderkennen. In het eerst zal hij die vruchten terwille waarvan hij in beweging komt, op het stoffelijk gebied zoeken. Daarna — nadat hij door de ondervinding van talrijke incarnaties heeft geleerd dat deze hem Zelf als Ego niet veel baten — zal hij dan gaan streven naar voldoening van zingenot of de astrale vrucht van handeling. En weer daarna, na weder vele incarnaties — na wederom door talrijke lessen in vele achtereenvolgende lichamen geleerd te hebben dat ook die vruchten waardeloos ziin — zoekt hij zijn belooning der actie, de vrucht van zijn handeling in de denkwereld, in de hemelwereld, totdat hij ten slotte zal leeren dat ook dit hem slechts een tijdelijke voldoening zal kunnen schenken, slechts voor den duur van één hemelleven. Zoo wordt dus door die inwonende drang tot het zoeken naar geluk datgene waarin men zijn geluk hoopt te vinden steeds hooger en hooger geplaatst, wanneer in en bij de vorige pogingen om het in het lagere — relatief lagere altijd — te vinden geen voldoening meer wordt gevonden. Aldus toont de wijze waarop en de aard van het geluk dat iemand zoekt de plaats waarop hij op het Pad van Evolutie gevorderd is. En aldus strevende naar Geluk en dat streven steeds op een hooger plan brengende, zal hij ontdekken dat het Zelf nog vèr boven dit alles uitgaat en zal hij ten slotte bemerken en leeren inzien dat elke vrucht van handeling moet worden opgegeven of verzaakt, dat zijn handelingen verricht moeten worden óm de handeling zelve zonder gehecht te zijn aan het al of niet verkrijgen van loon — in welken vorm dan ook, op welk gebied het ook zij — daarvoor. Want waar Geluk kan kenning van de Universeele Eenheid en is zij dus zelf Onzelfzuchtigheid en Offering. Want alle handelingen, gevoelens en gedachten die waarlijk onzelfzuchtig zijn voeren tot Geluk en tot Vereeniging met God. Wanneer er dus op deze wijze zoo sterk den nadruk wordt gelegd op de individueele inspanning tot Zelf-Verbetering en tot (nu bewuste) Vereeniging met den Eene, dan zal het nu na het bovenstaande wel duidelijk zijn dat daarin niet in 't minst eenige zelfzucht aanwezig kan zijn, er geen egoïsme in gelegen is omdat juist het eenig mogelijke middel ter bereiking van dat zoo verheven Doel alleen is altruïsme en dienst aan de wereld. Wij hebben reeds geleerd dat in de wereld van den Geest wij in hoogste instantie allen eén zijn en dien ten gevolge zal daar — in die werelden van ons ware Wezen, van ons geestelijk, goddelijk Fragment — in plaats van onderlinge strijd, verdeeldheid en tegenstrijdigheid, een werkelijkheid van samen-eén-zijn in essentie gevonden worden, welke daar — in die verheven regionen — de overwinning van den een ten voordeele en ten zegen van alle andere in de wereld schijnbaar afgescheiden Monaden zal doen komen. Als er eén overwint zullen allen ervan profiteeren. Neen, nog heel veel sterker; alleen en uitsluitend door zichzelf geheel te vergeten ten bate van al die andere Monaden zal het mogelijk zijn die „overwinning" te behalen, de overwinning die geenszins is een overwinning op anderen, doch uitsluitend een overwinning op zich zeiven, op zijn eigen lageren aard der persoonlijkheid. In Inwezen is de gansche schepping onverbrekelijk eén en de groei of volmaking, de vereeniging met het goddelijk Leven dat alom aanwezig is, kan dus nooit voor eén alleen zijn; wat de een verkrijgt, deelen vanzelf allen mee. Sprekende van „overwinning" geeft dit den indruk van „strijd" die eraan vooraf ging. Nu is in zekeren zin van beneden af gezien — van het standpunt dus van de tijdelijke, periodiek verschijnende persoonlijkheid die zich in de drie werelden der stof manifesteert — er zeker iets dat op strijd gelijkt. De persoonlijkheid toch — ons denk-, voel- en handelings-wezen — tracht zijn afgescheidenheid te handhaven en zoo mogelijk te versterken. Maar in onze studie omtrent „Zelf-Kennis" zagen wij reeds dat wij zelf — ons ware Ik-Zelf — niet die periodieke tijdelijke verschijningsvorm is; wij zijn die niet. Wat wij wèl zijn dat is het Goddelijk Zelf, het Goddelijk Fragment. Aeonen lang heeft bij iedere incarnatie dit Fragment zich met die persoonlijkheid vereenzelvigd en wanneer wij dan nu beginnen te realiseeren dat dit een vergissing is geweest — hoewel een voor de evolutie noodige vergissing — dan zal begrijpelijkerwijs die persoonlijkheid trachten vast te houden wat zij had. Dit is de vaste wet van inertie der stof. Er is dan van beneden-af — van het gezichtspunt der persoonlijkheid — strijd. Maar gezien van het hoogere standpunt is dit gansch anders. Daar is hetgeen wij doen na het verkrijgen van die „Zelf-Kennis" dat wij van nu af aan ons niet meer vereenzelvigen met onzen lageren en vergankelijken, want tijdelijken aard, doch ons eén gaan weten met den goddelijken blijvenden onvergankelijken aard in ons. Wij leeren nu onszelf kennen als dien hoogeren aard, vereenzelvigen ons nu daarmee en zien alleen een deel van ons hooger zelf-bewustzijn geankerd aan, gekerkerd in, die vergankelijke persoonlijkheid. En zoodra wij onszelf in ons denken niet meer vereenzelvigen met de persoonlijkheid maar onszelf zien en weten als het Hoogere Zelf of het Geestelijke, verandert het gansche uitzicht op ons bestaan, verandert het inzicht omtrent ons eigen samengesteld wezen geheel en al. En wat eerst strijd Leek van het gezichtspunt van het Lager Zelf, wordt niet anders dan een kalme, rustige, zekere Zelf-bevestiging van het Hooger Zelf. IV. DE MAGISCHE WET. In een studie over de Weg tot Geluk en tot Vereeniging met God door middel van (juiste) Handeling mag eene bespreking van de Wet van Handeling — d.i. van de Wet van Karma, zooals de Hindoes haar noemen — zekerlijk niet ontbreken. Het is de universeele wet van oorzaak en gevolg, de wet die aangeeft dat iedere handeling een daarbij behoorend gevolg teweeg brengt. Het Sanskrit woord Karma beteekent dan ook „handeling". Deze Wet is eigenlijk de Wet van Evenwicht in het Heelal, de Wet (of de Kracht) waardoor na iedere handeling het daardoor verbroken evenwicht weder hersteld wordt — tevens de Wet van Goddelijke Rechtvaardigheid daardoor. Zij is eigenlijk de al-omvattende Wet, want alles wat geschiedt of beweegt (d.i. leeft) is aan haar onderworpen. Het is de Wet, waaruit alle andere Wetten der Natuur, en op gebrekkige schaal ook de wetten der menschen, voortspruiten, want zij is de uitdrukking van de Handeling — de immer juiste en hoe meer het Opperste Zelf, de Opperste Vrijheid wordt genaderd, hoe meer dus dan die verkregen vrijheid van wil niets anders beteekent — en niet anders beteekenen kan — dan meer en meer Gods Wil te zien en te volgen, Gods Wil te worden, ten slotte. Tijdens onze beschouwingen over deze Wet van Handeling hebben wij ook tevens over de erbij behoorende Wet van Reïncarnatie moeten spreken; de twee zijn onafscheidelijk verbonden. In een Heelal waarin alles evolueert — de Wet van Evolutie is de derde, er bij behoorende Wet — en waarin zeer duidelijk voor die evolutie, d.i. geleidelijken groei, niet slechts eeuwen doch aeonen van eeuwen benoodigd zijn, daar kan ook dat einde of doel — een relatief doel ook zelfs — toch zeker niet in zulk een uiterst korte spanne tijds als één enkel aardleven daarvoor voldoende zijn. En dit is geldig voor elke manifestatie van leven, welken vorm daarvan wij ook beschouwen — plant, dier of mensch. In een enkel aardleven wordt maar heel weinig geleerd, vooral in de begin stadia, en maar heel weinig: vooruite-anp- p-emaak-f Ont voor den mensch zijn er tallooze incarnaties noodig om alles te leeren en daarmee de uiteindelijke Volmaaktheid deelachtig te kunnen worden. De vormen waarin het Leven Zelf zich manifesteeit zijn bovendien geen hoofdzaak, wat uit de hier voorafgaande beschouwing wel duidelijk zal zijn. Zij zijn niet meer dan een tijdelijk en voorbijgaand hulpmiddel tot evolutie en tot het opdoen van de daarvoor onontbeerlijke ondervindingen. Waar het op aankomt is dat het inwonende Leven zich meer en meer dóór die vormen leert uidrukken, ontvouwen en zich eruit leert bevrijden. Gedurende het aardleven komen allerlei soorten van ondervindingen tot ons en hieruit trekt de inwonende geest — die wij zelf zijn — zijn lessen en verwerkt die voornamelijk in het leven na den dood, in de hemelwereld, tot karakter-eigenschappen. Alle in het aardleven opgedane ondervindingen worden daar in het Oorzakelijk Lichaam verwerkt en tot hoedanigheden of eigenschappen in zich zelf omgebouwd. Wanneer dus na korter of langer verblijf in de hemelwereld (het gedachte gebied) alle ondervindingen van het pas afgeloopen aardleven aldus zijn verwerkt en alle toen opgewekte krachten daarmee zijn uitgewerkt, keert de geest — de Mensch Zelf of de Monade — zijn aandacht weer omlaag en neemt op die wijze weer achtereenvolgens een gedachte, een gevoels en een etherisch lichaam aan en wordt daarna in een stoffelijk lichaam geboren. Het geboorte nemen, het neerdalen in de stof, is dus de omgekeerde beweging van wat na den dood geschiedt, het zich terugtrekken uit de stof — een zeer logisch feit dunkt ons. — Ons tegenwoordig leven op aarde is dus niet het eerste en zal ook niet — in verreweg de overgroote meerderheid of in bijna alle gevallen — het laatste zijn, doch het vormt een schakel in een lange, lange serie van levens, van periodiek terugkeeren op aarde. Vanuit het standpunt van den primitieven oer-mensch, zooals wij allen onze menschelijke loopbaan begonnen (maar niet tegelijk) zijn wij door tallooze incarnaties heen gegroeid tot onze huidige ontwikkeling, d.w.z. wij zelf, het Ego of Ik-bewustzijn werkende in het Oorzakelijk Lichaam. In die voorbij gegane incar- naties hebben wij goede en verkeerde handelingen volbracht — begrijpelijkerwijs in den beginne veel meer verkeerde dan goede zelfs — en aldus zijn de ondervindingen en de gevolgen ervan ook in twee soorten te onderscheiden, helpend en beperkend. Vinden wij ons thans beperkt, dan is dat ons eigen maaksel, hoe wij het ook wenden, ook wanneer het nog toe te schrijven is aan onontwikkeldheid der ziel die deze speciale les dan blijkbaar nog niet geleerd had. Alleen door zelf de ondervinding te beleven wordt de indruk op het Karmisch lichaam voldoende sterk gemaakt. De lengte van het rust tijdperk tusschen twee incarnaties in is zeer verschillend en hangt voor een groot deel of van den trap van ontwikkeling welke het individueele Ego heeft bereikt, hoewel ook de intensiviteit van het juist afgelegde aardleven en zijn reiatieve duur evenzoo van invloed erop zijn. Maar als dat rust tijdperk is afgeloopen, als de in werking gezette krachten van het vorig aardleven zijn uitgeput, wordt de Mensch door eigen drang naar gevoelend bestaan in een lichaam, een soort herinnering — de Boeddhisten noemen dit Tanha — weder in incarnatie getrokken en dan zal hij worden aangetrokken naar die omgeving, welke het meest geschikt is om hem verder te helpen in het ontplooien van de voor hem dan het meest noodige vermogens. Dit geheele proces van neerdaling in de stof is een kwestie van trilling en het neerdalende Leven zal daarbij die soorten van stof in zijn ijle lichamen tot zich trekken als overeenkomen met zijn eigen trillingen — met zijn Karmische positie dus. De aard der trillingen, ontwikkeld in en overgebracht uit zijn vorige incarnaties tot op dien tijd — de resultante van al zijn levens dus — bepaalt de stofsoort dier gebieden, welke tot de vorming van die voertuigen zal worden gebezigd. Heeft hij grove trillingscapaciteiten erin opgebouwd door ze vroeger toe te laten, dan zullen zijn nieuwe lichamen bestaan uit stof die daaraan kan beantwoorden. Is hij daarentegen gewend geweest fijne en schoone trillingen aan te kweeken en de grovere niet toe te laten, dan zullen de nieuwe lichamen zulke stof aannemen als die welke hen geschikt zal maken ook ditmaal wederom daaraan mede te trillen. Het reïncarnatie proces heeft dus twee afzonderlijke perioden, welke elk hun eigen taak en doel hebben te vervullen. In het aardleven wordt voornamelijk geleerd, opgenomen en verzameld en in de tusschen-periode gelegen tusschen twee aardlevens in, wordt dan in hoofdzaak dat toen opgenomene verwerkt en als karakter-capaciteit in het blijvend individu vastgelegd, ingebouwd, ingeweven. Aldus wordt langs den weg van vele incarnaties de macht van Handeling, Magie, het middel om het Hoogste Doel, Vereeniging met het Opperwezen en Geluk te bewerkstelligen. Handeling moet gedaan worden; niemand ontkomt maar voor eén enkel kort moment aan handeling. Maar het gaat erom hoe gehandeld wordt, het moeten juiste handelingen zijn. Zij gaan den dader aan voor zooverre als hij het is die ze volbengt, maar zij binden slechts zoolang zij gedaan worden uit begeerte naar de vruchten ervan, een uiting van den lageren aard. De hoogste soort van handeling is offering en daarbij wordt de vrucht der offering door hoogere machten aanvaard; zulke handeling bindt den dader niet. Aldus is Magie, de Weg van Handeling, tevens de Weg van Offering, want beide zijn eén, offering is juiste handeling. Zoo moet in iedere handeling de Wet van Offering uitkomen, welke Wet overal in de Natuur aanwezig is doordat de Heer van Offering Zelf alomtegenwoordig is. Het eerste offer dat gebracht is — het grootste tevens dat ooit gebracht werd of zelfs kan worden — is het offer van Hem Zelf. Het geheele leven moet als Handeling eén offer van ons-zelf worden. Hiermede kunnen en moeten dan de offers die voor ons gedaan worden door mineraal, plant, dier, mensch enz. worden terugbetaald. Op het Pad van Handeling — Karma-Yoga of Magie — moet dus alle handeling als offer geschieden, onafhankelijk van het verkrijgen van de vrucht der handeling voor onszelf, en dan leidt — aldus gebruikt — handeling tot bevrijding uit den kringloop der herhaalde wedergeboorten in lichamen op aarde en tot Eenwording met den Allerhoogste, op dezelfde wijze als dat op de beide andere Paden door Toewijding en door Wijsheid geschiedt. Aldus wordt ons geleerd om op het opwaartsstrevende Pad handeling te volbrengen terwille van offering, zonder te verlangen naar de vruchten der handeling; d.w.z. met het denkvermogen de begeerte naar de vrucht beteugelend. Want de wereld is gebonden door Handeling (Karma), tenzij de handeling geschiede terwille van „dienst". Alleen als de vrucht der handeling niet geldt voor onszelf als motief en beweegreden tot handelen, kan Liefde — de Uitstralende Kracht van het Zelf —de gehechtheid omzetten in niet-gehechtheid. Alleen zoo is waar Geluk mogelijk. Wie „niet-gehecht" is leeft voor anderen, voor offering en dienst en zoo een kan door het volbrengen van handeling als plicht of als offer zijn gevoel van afgescheidenheid van andere goddelijke Fragmenten (de grootste ketterij) en zijn Ikheidszin overwinnen. Daardoor zal handeling mogelijk worden zonder dat zij bindt en handeling, volbracht zonder begeerte naar de vrucht ervan is los van de nawerking van schuld of verdienste, vermeerdert de banden van gehechtheid niet. V. HET MAGISCHE INSTRUMENT. Magie berust dus op de kennis van ons eigen menschelijk wezen in de eerste plaats en op het verband van dat wezen met de Natuur; zoo is dan ons eigen samenstel en wezen het magische instrument bij uitnemendheid, zonder hetwelk geen Magie voor ons mogelijk zou kunnen zijn. Het zal dus zaak zijn dit magische instrument, dat ons eigen gemanifesteerd samengesteld wezen is, wat nauwkeuriger te bestudeeren alvorens wij verder zullen kunnen gaan in ons onderzoek omtrent Magie. In onze voorafgaande studie hebben wij reeds meermalen geduid op een verdeeling van het menschelijk wezen, een verdeeling welke noodig is om de samenstelling ervan, zijn aard en mogelijkheden te leeren kennen. Weliswaar hebben wij tot nu toe deze verdeeling nog slechts op vage, voorloopige wijze besproken daar waar toen reeds een betrekkelijke analyse van ons zelf noodig was om begrip van het onderwerp te vergemakkelijken. Maar thans zullen wij die zelfanalyse op meer systematische wijze moeten bespreken. De gewone, meest bekende — en voor de praktijk reeds zeer bruikbare en voldoende — indeeling is die van geest, ziel en lichaam. Hierin is dan geest het levende goddelijk fragment, het kernwezen dat in ons de vertegenwoordiger is van den Goddelijken Vader van het Al, het vonkje van de Goddelijke Vlam — de hoogste of geestelijke pool van ons wezen. De andere pool van ons wezen is de grofstofïelijke lichamelijkheid, het lichaam op aarde waarin wij ons hier kunnen manifesteeren. Tusschen die twee uiterste polen van ons wezen ligt datgene wat wij met „ziel" betiteld hebben. Het is de brug, de schakel tusschen het hoogere en het lagere, de geleidelijke overgang van het abstracte absolute in ons — het eeuwige en goddelijke — en het vergankelijke tijdelijke waarin wij op aarde leven en werken. In verhouding tot het vergankelijke stof-lichaam is de ziel — de verzamelplaats van al onze ondervindingen gedurende al onze incarnaties als mensch — een relatief blijvend, dus onverganke- lijk iets; in verhouding tot den geest of Monade zal de ziel echter — hoe eeuwigdurend of liever eeuwen durend zij ook is ten opzichte van de stoffelijke verschijningsvormen der incarnatie reeks — toch ook eens ophouden te bestaan. Want zij is de vertegenwoordiging van het specifiek „menschelijk stadium" in de evolutie, daar zij als individueele eenheid, als menschelijke ziel ontstaat bij het begin der menschelijke loopbaan, als wanneer zij zien afscheidt en losmaakt van de dierlijke groepziel, waartoe zij tot dien tijd behoord heeft. En aan het einde der menschelijke evolutie houdt zij op als zoodanig te bestaan. De ziel vertegenwoordigt dus het „menschelijke stadium". Deze drieledige indeeling van ons wezen — geest, ziel en lichaam, zooals ook Paulus, de apostel-ingewijde ze noemde — hebben wij in onze hieraan voorafgaande beschouwingen de namen gegeven van: geest, individualiteit en persoonlijkheid, terwijl wij ook de namen bezigden waarin zij in de Theosofische literatuur worden besproken, n.1. de Monade, het Ego en de Persoonlijkheid. De Monade is dan het goddelijk fragment dat wijzelf zijn, het deeltje van het Goddelijk L,even in ons, één met den Eene en toch door het dunste vlies van Hem gescheiden. Het Ego is ditzelfde fragment, gehuld in een ijl ziele-lichaam, een lichaam van uiterst fijne stof samenstelling, welk lichaam de bewaarplaats is van alle ondervindingen en lessen als mensch — van het Karma dus, hiervóór besproken. Het is het bij uitstek „menschelijk" beginsel, zooals wij reeds zagen. Het Ego is een weerspiegeling op en in een veel lager gebied van stof, van zijn oorsprong, de Monade, een onvolkomen — want door die, hoewel nog zeer ijle, stof in zijn uitdrukking of manifestatie belemmerde — verschijningsvorm. Verder is het Ego, de Ziel, de middelaar tusschen de twee uiterste polen, de ladder die ze met elkaar verbindt, het denkend verstandelijk Ik-bewustzijn dat daardoor instaat is tot onderscheiden, tot keuze, tot een kiezen tusschen twee dingen — goed en kwaad. Bij zijn ontstaan als „mensch" krijgt een wezen voor het eerst dat begin van onderscheidingsvermogen en van keuze — van denken. Op dezelfde wijze nu is weer de „Persoonlijkheid" een verschijningsvorm van het Ego, nu in de veel grovere en nog veel moeielijker kneedbare stof van het lichaam. De Persoonlijkheid, de uiterste afgescheidenheid en vergankelijkheid vertegenwoordigend, in tegenstelling met de immer onvergankelijke Monade, moet dus een periodieke verschijningsvorm zijn omdat zij vergankelijk is. De lessen en ondervindingen van de Persoonlijkheid van iedere incarnatie, worden ten slotte aan het eind der incarnatie als karakter-eigenschappen en vermogens in het Ego — de meer blijvende individualiteit — vastgelegd. Na iedere nieuwe verschijning van zijn aardsche projectie, na iedere incarnatie in een nieuwe persoonlijkheid, is de individualiteit — het Ego — dus iets gegroeid, iets nader gekomen tot het doel van zijn bestaan, het zoolang verzamelen en ontvouwen van al zijn krachten en vermogens tot dat het einddoel van „menschelijke evolutie" bereikt is, „menschelijke volmaaktheid" is verworven en daarmee de noodzakelijkheid van periodiek incarneeren in een persoonlijkheid ophoudt. Als het daarentegen eenvoudig potentieel in de zes vermogens bleef en niet door een beeld bevestigd werd, zoude het vermogen niet in daad overgaan, maar te gronde gaan" (Philosophumena VI, 12), met duidelijker woorden het zoude afsterven, zooals men tegenwoordig zegt. Wat beteekenen deze woorden nu anders dan dat de Aeonen, om in alle dingen aan het oneindige vermogen gelijk te worden, de handeling van dat vermogen moesten navolgen en zelf op hunne beurt emaneerende beginselen worden, gelijk hun oorsprong was, door aan nieuwe wezens leven te schenken en zelf vermogens in werking te worden? *) Dit is het geheim van scheppende Magie, in Hindoestan Kriyashakti genoemd, en aldus is — na een lange neerdalende reis, weerkaatsing na weerkaatsing, emanatie na emanatie in telkens meer stoflijke verschijningsvorm of beeld — die zelfde kracht van dat schappende Vuur ook in den mensen aanwezig, is zij een in eigen macht in den mensch. ') H. P. Blavatsky: De Geheime Leer III. blz. 517. Simon leerde dat er drie werelden waren van zes plus één Aeonen; de eerste daarvan was „de heilige zijde" van vuur, de andere „de objectieve zijde" van vuur en daar tusschenin lag de „middenwereld" — Vuur of L,even zelf, Verstand terwijl hij bovendien zeide dat de tweede of midden-wereld bestuurd werd door een Oer-wezen dat de zevende allen samenvattende kracht was, de Geest die op de wateren der Ruimte zweeft, in Indië genaamd Narayana of Wishnoe. In den mensch zijn aile deze Aeonen ook aanwezig en ook hij leeft in deze drie werelden: In hem is „datgene wat gestaan heeft, staat en zal staan", zooals Simon het beschreef, de ongeschapen Macht, het Atma van de Theosofie; dan ook is zijn (des menschen) andere zijde, de objectieve, verwekt in de duistere wateren der Ruimte (chaos, onversplitste substantie, Boeddhi) door het in die wateren weerkaatste „beeld" van den eerste; en ten derde is zijn voornaamste vermogen en aanzicht de denker in hem, Manas, die zal begiftigd worden met elk vermogen van dat eeuwige en alomtegenwoordige Beeld als zij dat slechts in zich opneemt. Wij moeten gevolgen van oorzaken onderscheiden. Er moet Een Groote Eerste Oorzaak zijn, Die het heelal tot aanzijn riep. Maar voor wie zich binnen dat heelal bevinden, voor de erin gemanifesteerde wezens, is deze Oorzaak onkenbaar. Uit het feit alleen dat het heelal bestaat — gemanifesteerd is — volgt dat er een daardoor geopenbaard Wezen moet zijn. Hij is, zooals de Hindoes Hem noemen, Sat, Zijnheid, de Eene zonder een tweede, Parabrahman; Hij is vormloos, ongeboren, zelfverlicht 3). „De Eene Groote Oorzaak deed het geopenbaarde tot bestaan komen. Hieruit komen leven, verstand, al de zinnen, de vijf elementen — aarde, water, vuur, licht en ether — voort. De eerste openbaring is Leven of GeestStof. Hieruit ontstaat verstand; dit is de Schoot of het zaad". 2) Brahma en Atma zijn identiek — Atma is de Vonk van Brahma (Vuur) — en zij zijn beide hetzelfde dus. Brahma is in het hart van elk wezen verborgen. Hij doordringt alles. Wat wij ') Mundaka Upanishad II; 1 en 2. 2) Bhagavad Gita XIV, 3. waarnemen zijn slechts voertuigen, lichamen, omhulsels van Hem, want zonder deze kan Hij zich niet manifesteeren. Hoe kan het Onbeperkte Ongeschapen Zijn (Sat) gezegd worden te scheppen? Het antwoord is: Hij schept niet, doch Zijn Wil om de velen te worden was de Oorzaak. „Van dit God-Leven ether, lucht, vuur, water en aarde voortkwamen. Zij worden voertuigen — omhulsels — als het Atma in aanraking komt met hen" (in den mensch). i) Aldus werkt Atma dóór en met zijn voertuigen — de lichamen — op de gebieden van aarde, water, vuur, lucht en ether (symbolische namen voor steeds ijler wordende gradaties van stof) om daarin wereldsche ondervindingen op te doen. Maar hij is niet het voertuig, hij maakt of schept de voertuigen voor zijn eigen gebruik. Aldus werkt de zevende Aeon (van Simon Magus) in de door de zes anderen gevormde voertuigen, welke volgens de benamingen der hedendaagsche Theosofische leerlingen genoemd worden: de stoffelijke, etherische, astrale, lager ') Mundaka Upanishad II, 1—3. etherische chakra's opwekken en als dat is geschied, dan is de brug voor een onafgebroken bewustzijn tusschen het stoffelijk en het astraal lichaam gelegd en zal het bewustzijn onafgebroken voorblijven tot op het oogenblik van den dood van dat astrale-lichaam als wanneer het overgaat naar — of binnentreedt in — de hemelof gedachtewereld. Het op eigen gelegenheid opwekken van dit Vuur — een zeer werkelijk brandende kracht — is een uiterst gevaarlijk 'experiment en het is alleen veilig wanneer het onder voortdurend toezicht van een bevoegd Leeraar geschiedt. VI. HET DENKVERMOGEN. Na alles wat wij hiervoor nu gevonden hebben, kunnen wij dus nu Magie definieeren als de methode tot Vereeniging van den Mensch Zelf met den Eenen Heer van Alles, het Universeele Zelf, welke methode middels handeling den Mensch opvoert naar Zijn — des Heeren — Derde Aanzicht, dat van Scheppende Werkzaamheid, het Universeele Denkvermogen, Brahma, de Heilige Geest, het Vuur, Mahat. In den mensch is dit Manas, het denkend beginsel en dus zullen wij thans een studie daarvan ter hand moeten nemen, want van het geheele magische instrument, zooals wij het totaal van 's menschen ziele-wezen, in het vorig hoofdstuk besproken, noemden, is het gedeelte dat wij nu in beschouwing zullen nemen een bijzonder belangrijk onderdeel. De Mensch zelf, de Vonk van de goddelijke Vlam, het goddelijk fragment zelf — werkende in zijn voertuigen in manifestatie — is het begrip waaraan wij immer indachtig moeten blij- ven; de Monade zooals wij die hiervoor ook reeds genoemd hebben. Hij — de drie-eenige Monade — is de eigenlijke Denker, de Heerscher, en hij is gekleed in een voertuig, een omhulsel van die gradatie van uiterst ijle en fijne stof, welke gedachte-stof of wel stof van het gedachte-gebied wordt genoemd. Reeds bij de vorige eerste besprekingen omtrent ons magisch instrument hebben wij geleerd dat dit instrument is samengesteld uit een geheele reeks van gradaties van ijle en geleidelijk overgaande en opklimmende ijlere stofsoorten, en dat het aldus de middelaar of schakel vormde tusschen de abstracte buiten-tijd-ruimtelijke Monade van binnen naar de in de grove stof bij incarnatie gevormde manifestatie van buiten en op aarde, het lichaam dat wij kunnen waarnemen met onze vijf gewone zintuigen. Wij leerden daarbij ook dat juist dit deel, hetwelk bestaat uit gedachte-stof, een zeer belangrijke plaats in de samengesteldheid van ons wezen inneemt; wij noemden daarbij de Monade, wanneer deze werkzaam is in die omhulling van het gedachtelichaam, het Ego. Dit gedachte-lichaam waarin de Monade moet wer- werkingen, n.1. een naar alle zijden gelijkelijk uitgaande trillings-golf en een min of meer duidelijk omlijnde, eveneens uitgaande vorm. In de eerste plaats is gedachte een trilling, beginnende in het gedachte-lichaam van zijn Denker, welke trilling uitgaat naar de buiten dat gedachte-lichaam gelegen in de het omringende denk-stof, zich alzoo als trilling van een zeker soort of gehalte in de denkwereld voorplant. Iedere gedachte — geen uitgezonderd — brengt dus de omgeving in gelijkgestemde trilling en al naar den aard dier gedachte, edel of laag, grof of fijn, enz. zal de invloed zijn welke zij rondom op andere denkvermogens uitoefent. De gedachte-sfeer wordt aldus door ontelbare gedachten, goed of minder goed, sterk of zwak, voortdurend in beweging gebracht en een ieder, die in zulk een stroom komt, kan onder de inwerking ervan komen. Of zulk een trilling hem echter al dan niet zal beïnvloeden, zal voornamelijk afhangen van den aard en samenstelling van het ontvangende instrument, van het ontvangende denk-lichaam in verband met den aard van de trilling. Gelijk beïnvloedt gelijk, en alleen in geval het ontvangende voer- tuig deze trillingen kan beantwoorden, doordat het is samengesteld uit gelijkgestemde stofsoort, zal het met de ermee in aanraking komende gedachte kunnen mede trillen, anders niet. Hier dienen wij er dan nu op te wijzen dat de mensch zelf door zijn denken zijn gedachte-lichaam maakt zooals het is; het gedachte-lichaam zal samengesteld zijn uit de soorten of gradaties van denkstof, welke zijn Denker door geregeld gebruik er zelf heeft ingebouwd. „Datgene wat de mensch denkt, dat wordt hij", zei Salomo. Een grove gedachte doet de grovere en lagere denkstof ervan in werking treden en trekt dien ten gevolge zulke stof erin — stoot zelfs daarvoor in de plaats andere fijnere denkstof 'eruit. Wil men zijn denken edel en verheven doen worden, dan kan iedereen dit zelf volbrengen door zelfbewust alleen goede gedachten erin toe te laten en aan te kweeken — de andere niet gewenschte gedachtemogelijkheden zullen daardoor meer en meer verminderen en ten slotte geheel verdwijnen; het niet gebruiken van die soort van denkstof doet deze automatisch het denklichaam verlaten. Zoo zal langzaam aan het voertuig uit de hoogere denkstof worden opgebouwd en daardoor zal het dan niet meer vatbaar zijn als het in aanraking komt met een begeerte-trilling van lageren aard en op deze wijze — door deze kennis van zichzelf in de praktijk van het dagelijksch leven inderdaad toe te passen — kan de mensch alles van zichzelf maken wat hij wil. Dit is het a. b. c. van Magie. Deze door denken uitgezonden trillingsgolven nemen — even als elke in beweging gebrachte kracht in de Natuur — af naarmate de afstand grooter wordt; de afstand, waarop zulke gedachte-trillingen zullen kunnen doordringen, is dien ten gevolge afhankelijk van de kracht, de helderheid en de beslistheid, waarmede de afzender haar wegzendt. Zulk een trilling straalt dus naar alle kanten van den denker uit als licht vanuit zijn bron, doch zij heeft één aanzicht slechts, een gedeelte slechts van de gedachte zelf in zich, n.1. haar aard. Zij brengt alleen den aard van de gedachte over, niet het onderwerp. Het onderwerp van de gedachte is vervat in het tweede gevolg van denken hetwelk wij de gedachte-vorm noemden. Elke gedachte bouwt op het gedachtegebied — en in de eerste plaats in het gedachte-lichaam van den Denker zelf — een gedachte-vorm, een denkbeeld. Dit „beeld" zal wederom te vinden zijn in die gradatie van gedachte-stof, welke met den aard der gedachte samenvalt, op ieder der zeven onderverdeelingen, en verder kenmerkt de aard en soort der gedachte zich in de kleuren, welke het beeld, de vorm, aanneemt, zichtbaar voor den helderziende. Aan de kleur — gevolg van de trilling van denken — welke het beeld vertoont, kan de aard der gedachte worden onderkend; b.v. helder violet, hoog geestelijk; helder rose, onzelfzuchtige genegenheid; helder blauw, toewijding aan een edel ideaal; donker rood, toorn; donker bruin, zelfzucht, enz. De al of niet scherpe en duidelijke begrenzingen van zulk een gedachte-vorm wijzen op de mate van beslistheid waarmede de gedachte werd gedaan. Zulk een gedachte-vorm — en dit zal ons straks te pas komen bij de studie van Ceremonieele Magie — is dus a.h.w. een soort vat, een vorm met inhoud en wanden, zijn grenzen, en daarbinnen is de levende kracht opgehoopt en vast- gehouden, de levende kracht welke dus in origine van den Denker afkomstig is en welke den gedachte-vorm een „kunstmatige elementaal" doet worden. Het in zulk een gedachte-vorm aanwezige leven nu, kan versterkt worden doordat anderen dan de oorspronkelijke Denker door gelijke gedachten, door het overnemen van het „denkbeeld" die vorm met een deel van hun eigen leven erbij begiftigen, waardoor hij dus meer levende kracht verkrijgt. Wanneer nu daarbij de gedachte of het gevoel van den Denker onmiddellijk verband houdt met een ander mensch, op hem is gericht, dan beweegt de aldus ontstane en belevendigde vorm zich naar die persoon toe en stort zijn inhoud op diens astraal- en gedachte-lichaam uit. Is daarentegen de gedachte op zichzelf gericht of houdt zij — wat gewoonlijk het meest voorkomt — verband met den Denker zelf, dan blijft zij rond haar schepper zweven en reageert weer op hem terug zoodra hij in passieven toestand van denken daarvoor vatbaar is geworden; zijn oude gedachte komt weer in hem op. De neiging om dezelfde gedachte steeds te herhalen (tobben b.v.) ontstaat dien tengevolge en het eenige middel om daarin verandering te brengen is andere gedachten te denken, het denken op wat anders te richten daar het zich in hoofdzaak slechts met één denkbeeld tegelijk kan bezighouden. Zoo heeft ieder mensch in de gedachtesfeer rondom zich een massa van deze zelf gemaakte en bij hem behoorende gedachten hangen, vormende zijn gewoonten-gedachten. Totdat de mensch geleerd heeft zijn gedachten en gevoelens te beheerschen — en dat is de eerste taak waarvoor de aanstaande Magiër zich gesteld ziet — kan hij slechts dóór die eigen gedachte-wolk heen denken, ziet hij in zijn denken alles door die eigen gedachte-gewoonten beïnvloed en verwrongen, kleurt de aard en de middenstof waarvan zijn eigen denklichaam is samengesteld alle van buiten tot hem komende gedachten en wijzigt ze daardoor eeniger mate dienovereenkomstig. In het derde mogelijke geval dat de gedachte niet persoonlijk is, noch ook op iemand anders gericht, dan zal de gedachte-vorm zoolang in de gedachte-wereld blijven rondzweven totdat hij een gelegenheid ontmoet om zich te ontladen, d.i. in aanraking komt met een gedachtelichaam, aangetrokken wordt door een gedachtelichaam, dat in trillingsaard geschikt is om die speciale gedachte te herhalen. De invloed van een gedachte-vorm reikt lang zoo ver niet als de direct uitgezonden trillingsgolf van gedachte, doch hij is veel beslister, veel meer af, en in zijn uitwerking ook juister. De uitgezonden uitstralingen kunnen duizenden raken en in hen gedachten van dezelfde soort opwekken, al behoeven het daarom nog niet precies gelijke gedachten te zijn, daar zij ook door het ontvangende denklichaam worden beïnvloed, gekleurd en gewijzigd. Maar de gedachte-vorm doet slechts enkelen aan, doch zal daarbij in die enkelen een aan het origineel volkomen gelijk beeld doen ontstaan. Als algemeene beginselen, ten grondslag liggend aan de voortbrenging van alle gedachtevormen kunnen gelden: 1. De hoedanigheid der gedachte bepaalt de kleur. 2. De aard der gedachte bepaalt den vorm. 3. De scherpte van gedachte bepaalt de duidelijkheid van het gedachtebeeld. VII. OVERPEINZING. Ieder verstandig en beschaafd mensch zal gaarne volledig erkennen dat de lagere aard beheerscht en overwonnen moet worden ten einde aan een hoog en verheven ideaal te kunnen beantwoorden, zal toegeven dat de lagere aard tot gehoorzaamheid aan den hoogere moet worden gebracht, wil men een nobel en weldadig leven kunnen leiden. Doch wat gewoonlijk mankeert om de ten uitvoer legging van deze inzichten mogelijk te maken is de methode hoe en waarop dit het beste kan geschieden ; men streeft en poogt gewoonlijk ernstig en volijverig, doch komt veelal tot de conclusie dat het uiterst moeielijk is, zoo niet onmogelijk. Wat er in de eerste plaats — naast de reeds vroeger besproken kennis van ons zelf en de feiten van evolutie — ook noodig is tot slagen is een sterke wil en tevens een groote verstandelijke ondervinding, zich uitende in een sterk karakter, opgebouwd en geleid door de opgetaste herinnering van vele ondervindingen in vele incarnaties. Met de erkenning van den invloed en de kracht van onze gedachte, in het vorig hoofdstuk besproken, hebben wij vanzelf een geheel nieuw gezichtspunt ook voor dit vraagstuk gewonnen, want zoodra men de kracht en de werking van ons denken heeft leeren kennen zal ook begrepen worden dat de scheppende kracht der gedachte, naast grooten invloed op ons zelf, nog meer invloed zelfs op de menschen van onze omgeving heeft dan ons zeggen en doen, dan zal men tot het besef komen van zijn verantwoordelijkheid voor wat men denkt. Voeg daar nu nog bij de groote invloed, welke ons. denken heeft op den opbouw en de samenstelling van onze lichamen op de ijlere gebieden — en als reflectie daarvan zelfs op ons grofstof lichaam op dit physieke gebied — en dus ook op onze karaktervorming, en men zal gereedelijk toegeven dat wij vooral van deze ons ten dienste staande goddelijke magische kracht van het denken moeten leeren een goed en nuttig gebruik te maken. Dus dit begrijpende zal men ernstiger gaan pogen zijn gedachten te beheerschen en dan wordt bevonden dat ook hier — evenals in alle andere gevallen door herhaling geleerd kan worden, dat door her- haling het denkvermogen geschikt gemaakt kan worden voor zekere gedachten welke men in zichzelf zou willen toelaten en aankweeken en daarentegen ongeschikt voor die, welke men niet zou wenschen en liever zou willen buitensluiten. Of onze gedachten goed of slecht, behulpzaam voor de omgeving of verderfelijk voor haar zijn, hangt alleen van onszelf af; een reusachtig groote verantwoordelijkheid rust dus op ieder van ons als wij dit goed nagaan. Bij dit alles moet steeds begrepen en nooit uit het oog verloren worden het principieele feit, waarvan wij in onze studie steeds zijn uitgegaan, dat ons Ik-Zelf de blijvende, onvergankelijke heerscher, het goddelijk Fragment, in ons is, dat wij het zijn die willen en dat onze denklichamen, onze denkvermogens, de tijdelijke, periodiek bij iedere incarnatie vernieuwde openbaringen ervan zijn. Daarom moeten wij leeren te onderscheiden het werkelijke van het onwerkelijke, het blijvende van het vergankelijke. Want in zijn scheidende — en daardoor ook onderscheidende — werking is het denkvermogen de (tijdelijke) overwinnaar van het Werkelijke. „Het Denkvermogen is de overwin- naar van het Werkelijke; laat de discipel den overwinnaar overwinnen", zegt De Stem van de Stilte. Dit denkvermogen dat de veelheid vertegenwoordigt en schept, moet overwonnen worden — d.i. erkend als een werktuig, wat het inderdaad is, en meer niet, het moet worden beheerscht en gebruikt — om daardoor weder tot de oorspronkelijke Eenheid terug te kunnen geraken. Van den lageren aard zal het eerst het begeertelichaam moeten worden beheerscht en gezuiverd, wat gepaard moet gaan en afhankelijk is van het hoogere eraan verbonden gedachte-lichaam dat dus tegelijkertijd onderhanden moet worden genomen. Om dit te kunnen volbrengen is een gestadige en volhardende oefening van het denkvermogen noodig, moet dit geleerd worden regelmatig en geregeld te denken en moet het gedwongen worden steeds alleen in die richting te gaan welke wijzelf wenschen en welbewust aangeven. Het mag in geen geval toegestaan worden af te dwalen in een andere richting welke het zelf zou wenschen en welke wij niet zelf hebben aangegeven, het mag ook geen gedachte volgen welke er van buitenaf zou worden meebracht. Daarom moet om dit te kunnen bereiken dagelijks en met een volharding die onwankelbaar is door concentratieoefening aan het denkvermogen worden gewerkt en bij die dagelijksche oefening moet telkens elke ongewenschte gedachte, elke gedachte welke wij er niet zelf welbewust in brachten, worden uitgeworpen en geweerd, weer door de oorspronkelijke gedachte welke wij zelf uitkozen worden vervangen. Aldus zal op den duur het denkvermogen door gestadige oefening ten slotte instaat zijn voor zichzeif te zorgen en zal het vanzelf alleen die gedachten toelaten — slechts zulke gedachten kunnen reproduceeren — welke door het Zelf gewenscht worden en geen andere. Zoo ontstaat dan tengevolge van deze oefening van het denkvermogen de mogelijkheid om aldus door middel van steeds en telkens weer herhaalde gedachteconcentratie, op den duur alle gewenschte deugden en karaktereigenschappen in zichzelf op te bouwen als b.v. onderscheidingsvermogen, waarheidsliefde, verdraagzaamheid, enz. Door voortdurend zulk een ideaal te overpeinzen en die deugd te bespiegelen zal het karakter langzamerhand en geleidelijk door de vormende kracht der gedachte zich naar dat ideaal veranderen, in overeenstemming komen met dat ideaal. Hiervoor is dan het concentreeren of samentrekken van het geheele denken op één punt — i.c. het tot doel van bereiking gestelde ideaal — noodzakelijk en dit dient men zich dus aan te leeren en te beoefenen. Zoo hebben wij dan hiermee het middel gevonden hoe onszelf ter hand te nemen en om te zetten, hoe onszelf te veranderen en geestelijke alchemie te beoefenen. Voor zijn geestelijken groei zal het noodig zijn dat het Ego om zijn denken te kunnen besturen zich losmaakt van de vormen van het verstandsgebied, geheel op de zelfde wijze als hij eerst — middels het denken — het begeerte-lichaam moet beheerschen en zuiveren. Leer vóór alles de verstandsvormen, de denkbeelden beheerschen, dan zal de zelftucht en de beheersching van het astrale lichaam en zijn begeerten veel gemakkelijker zijn geworden. Het is voornamelijk een gebruikmaken en toepassen op het denken van de algemeen bekende wet dat herhaling gewoonte maakt. Door deze Wet hébben wij altijd alles wat wij thans weten aangeleerd, hebben wij onszelf gemaakt zoo- als wij thans zijn — kunnen wij dus ook nu erbij leeren wat wij willen en van onszelf nu maken wat wij voor de toekomst wenschen te zijn. Een herhaalde gedachte is veel gemakkelijker dan een geheel nieuwe, een denkbeeld vormt zich gemakkelijker in de stof van het gedachte-lichaam, wanneer het reeds vroeger gedacht en gevormd is dan bij de eerste keer. De denkbeelden welke ontstaan zijn door de werking van deze wet van herhaling zijn veel sterker, van veel grooter kracht en invloed dan nieuwe gedachten en zij zijn ook veel 'blijvender. „Gewoonte (welke altijd door herhaling ontstaat) wordt een tweede natuur, zegt het bekende spreekwoord. Het ligt dus voor de hand dat voor een ieder die dat Pad naar Volmaking wenscht te betreden, voor elkeen die de voorbereidende stappen welke daarvoor vereischt worden zou willen nemen, het vóór alle dingen noodzakelijk is dat hij met de grootste inspanning en ernst moet beginnen het gedachte-lichaam te reinigen. Dit reinigen van het gedachte-lichaam nu, kan zeer veel vergemakkelijkt worden door de studie en het lezen van verheven onderwerpen en boeken, alsmede ook door het samenzijn met reeds verder gevorderden, waarbij dan vanzelf geprofiteerd wordt van hun sterkere denkkracht, hun sterkere trillingen, waardoor dan de onze wordt geholpen, versterkt en gestimuleerd. Dit is de reden waarom in Indië de leerling altijd in de nabijheid van den Goeroe moet leven en verblijven. Wat overpeinzing genoemd wordt is dus het op wetenschappelijke wijze opbouwen van de astrale en mentale lichamen. Geregeld overpeinzen moét zijn resultaten medebrengen, het kan niet anders zijn met de zekerheid van Wet (natuurwet) en er kan niet genoeg op worden gewezen dat dit een door tal van studeerenden proefondervindelijk bewezen feit in de natuur is, een wet der natuur welke op geheel dezelfde wijze werkt en onveranderlijk is als elke andere natuurwet, als chemie, natuurkunde of welke wetenschap ook. Mislukt er in de wetenschap een proef, dan komt dit omdat niet volledig aan alle ervoor vereischte voorwaarden is voldaan, omdat bij de proefneming een fout gemaakt is danwel de een of andere — wellicht nog onbekende — factor werd verwaardloosd; maar nooit zal iemand beweren dat de betreffende natuurwet is veranderd. Zoo is het ook met de wetten van het hoogere of innerlijke leven, met de wetten van overpeinzing; als dit mislukt, als de gevolgen van overpeinzing niet zijn zooals deze volgens bovenbeschreven wet zouden moeten zijn, dan wijst dat op een fout in het werk van den leerling. Kiest de soort van trillingen (van denken en voelen) uit, welke gij weet dat wenschelijk zijn 'en weest dan volhardend, standvastig en geduldig in het verwekken van die trillingen, dan zullen als een noodzakelijk en onafwendbaar gevolg de astrale en mentale lichamen daarnaar vervormd worden. Men moet er zich vooral goed van doordringen dat onregelmatig en ongeregeld overpeinzen zeer beslist onvruchtbaar is, niet anders dan onvruchtbaar kan zijn. Wanneer men den eenen dag eens lang en den anderen dag dan weer in het geheel niet zijn overpeinzing beoefent, of ook wel enkele dagen achtereen een geheel uur en dan weer enkele dagen daarna overslaat, dan zal men niet vooruit kunnen komen en op de- zelfde plaats blijven staan waar men in den aanvang was, zal geen merkbaar resultaat in de karakter geaardheid verwacht mogen worden. Maar als men dit toch doet en dan ontmoedigd wordt omdat men geen merkbaar gevolg kan waarnemen, dan ligt de schuld niet aan het overpeinzen maar aan het gebrek aan regelmaat erin. Het is veel beter dagelijks b.v. vijf minuten te overpeinzen — maar dit danook stipt geregeld en op precies den zelfden tijd van den dag te doen, wat er ook tusschenbeide zoude kunnen komen — dan nu eens heel veel tijd eraan te geven en dan weer eens in het geheel geen. Er is een duidelijke reden waarom dit zoo moet zijn, waarom ongeregeld overpeinzen geen uitkomst kan voortbrengen. Wanneer men b.v. door een goede gedachte de ijle stof van het gedachtelichaam zoodanig heeft doen trillen dat er eenige niet-gewenschte stofdeeltjes, welke aan die fijnere trillingen niet konden beantwoorden, er niet mee konden samentrillen, van zijn losgemaakt, dan is er teneinde nu die ongewenschte deeltjes geheel en al uit dat lichaam te verwijderen een herhaalde en volgehouden gelijksoor- tige trilling noodig, totdat ten slotte die ongewenschte stofsoort geheel eruit verdwenen is en haar plaats voorgoed en blijvend door andere en fijnere deeltjes van buitenaf kan worden ingenomen, terwijl een nog verder herhalen van die gewenschte trillingen een nog meer vastzetten van die fijnere stofdeeltjes tot gevolg zal hebben en een weder erin binnendringen van de vroegere en ongewenschte soort daardoor onmogelijk zal zijn geworden. In het astrale lichaam heeft bij overpeinzing tegelijkertijd het zelfde proces van stofverwisseling plaats doordat middels de gedachten de gevoelens worden opgewekt en op deze wijze gaat dus in overpeinzing dit 'bouwen aan deze beide lichamen hand in hand met elkaar tezamen. Wanneer iemand zich ernstig ertoe zet om te gaan overpeinzen, dan is voor den beginneling een van de eerste moeielijkheden — en een die in den eersten tijd schijnbaar eer toe dan af zal nemen — dat deze poging van het tot rust trachten te brengen van het denkvermogen en het op een onderwerp gericht trachten te houden, wat men één- puntigheid noemt, het onverwachte gevolg heeft, dat direct juist dan tal van gedachten van buitenaf er op aan stormen, erin doordringen en er hun strijdveld van maken. Het is echter niet dat die onverwachte gedachten er vroeger niet ook van buitenaf inkwamen, dat was wel zeker zoo het geval; maar doordat het Ik- Zelf ze vrij liet komen en gaan, gaf het geen strijd en bemerkte men ze niet eens. Bij de eerste de beste poging echter om het denkvermogen te beteugelen, verzet dit zich dan natuurlijk met alle kracht welke het ter beschikking heeft. Het is daarom dat Ardjoena in de Bhagavad Gita aan zijn Leeraar, Shri Krishna, vraagt: „Heer; hoe is het mogelijk dit denkvermogen tot rust te brengen, hoe kan — daar zooals gij zegt Yoga van gemoedsrust afhangt — men daartoe geraken? Want het denkvermogen is haast onbeteugelbaar, even moeielijk te weerhouden als de wind." En ook nu nog altijd is het zelfde antwoord van kracht hetwelk de Leeraar, Shri Krishna, hem gaf: „Ja, wel is het waar dat het denkvermogen moeielijk te beteugelen is, maar het kan gedaan worden enwel door bestendige oefening en door onverschilligheid." Een gemakkelijke taak is het dus zeer zeker niet, maar door zelfbeheersching is het mogelijk het te volbrengen. Anderen hebben het vóór ons gedaan, waarom zouden wij het dan nu niet kunnen? Met „bestendige oefening" wordt bedoeld die geregelde, ernstige, volhardende dagelijksche oefening, waarvan wij reeds gesproken hebben. Hiermede wordt dan tevens de beoefenaar voor de eerste maal getoetst, want alleen reeds door het al dan met opvolgen van dezen eenvoudigen regel moet blijken of hij in voldoende mate de volgende karakter-eigenschappen bezit, n.1. geduld, standvastigheid, volharding, wilskracht, oprechtheid, het vermogen om de moeielijkheden van omgeving en van omstandigheden te overwinnen, en ook vertrouwen in zijn leeraar, die hem deze taak opdroeg, dat hij instaat zal zijn om hem door alle moeielijkheden heen te leiden met tot gevolg — gehoorzaamheid aan den leeraar. „Onverschilligheid" beteekent: niet te veel aan de wereldsche dingen te hechten en ook zich tijdens de overpeinzing niet door de dingen van buiten af te laten afleiden. Wij ontwikkelen een denkgewoonte door aan die dingen te denken, welke ons het meest belang in boezemen waardoor wij er onze aandacht veel op richten, dingen welke wij begeeren. En als dan het denkvermogen nu op hoogere dingen wordt gebracht, dan komt het door die gewoonte van vroeger weer op de eerste lagere denkrichtingen terug, want het is nog vol van de beelden ervan. Met gedachten van vrees of haat heeft hetzelfde plaats als met die van begeerten, de beelden blijven rond het denkvermogen zweven en als men dan zijn aandacht nu op een verheven onderwerp of voorwerp wil vestigen, dan stormen die oude denkbeelden van voorheen er met zwermen op in. Zoo wordt en is het denkvermogen geketend door de dingen welke het aantrekken en evenzeer door die welke het afstooten. Vandaar de vereischte van „onverschilligheid" voor de lagere dingen en de werelden. Het werk en alles wat wij doen en beleven mogen ons niet bovenmatig aandoen — ook onze omgeving niet — en wij moeten trachten onze aandacht alleen naar evenredigheid van hun belang aan de dingen te schenken en daarna verder slechts op de hoogere dingen te stellen, realiseerende dat ten slotte alleen die hoogere dingen van werkelijke en blijvende waarde voor ons zijn. De poging dus om het denkvermogen te leeren beheerschen is van buitengewoon belang, want dan eerst komt men tot de werkelijke overtuiging door eigen ondervinding, welke ten slotte alleen waarde voor ons heeft, dat het denkvermogen niet ons zelf is; men treedt dan als het ware voor het eerst buiten het denkvermogen. Zelfs in geval dat men reeds voordien in theorie zou hebben erkend dat het denkvermogen ons instrument is en niet ons ware Ik-Zelf kan zijn, geeft deze definitieve ondervinding van zichzelf buiten en los van het denkvermogen te kunnen plaatsen, een anders zonder overpeinzing niet te verwerven proefondervindelijke zekerheid. Eerst dan bemerkt men pas hoe rusteloos en hoe sterk het denkvermogen daarbij is en hoe het eigenlijk steeds de baas over ons heeft gespeeld; ja wij hebben het vóór dien zelfs altijd als onszelf beschouwd. Wanneer wij nu plotseling trachten ons buiten het denkvermogen te plaatsen, dan eerst bemerken wij hoe het ons altijd heeft medeg-esleept; dan pas worden wij ons daar van bewust. Overpeinzing heeft dus tot doel om de verschillende lichamen te oefenen en behoeft niet het Ego te oefenen omdat dit op zijn eigen gebied toch kan mediteeren ien — al of niet in meditatie — iets van zichzelf naar omlaag kan zenden. Een Ego dat eenigszins goed ontwikkeld is moet zijn bewustzijn naar het Boeddhisch gebied trachten over te brengen. Wanneer door deze overpeinzingsoefeningen de krachten der ziel eenmaal beginnen te ontwikkelen, kan er zeer veel goed mee worden gedaan, zoowel aan de levenden als aan de dooden. Ieder overpeinzen moét zijn uitwerking hebben, ook al zou men zelf in zijn stofbewustzijn van alle dag er nog iets van bemerken, omdat die uitwerking voornamelijk in de ijle lichamen plaats heeft; het gevoel van al of niet slagen hetwelk men onder overpeinzing kan hebben is slechts van betrekkelijk ondergeschikt belang. Iedere overpeinzing heeft alvast het nut ons uit de gewone sleur der dagelijksche dingen van uiterlijk belang te trekken en het oefenen en veranderen van de ijle lichamen. Zelfs ook wanneer wij er wellicht niets van bemerken moet het op den duur zijn uitwerking hebben, op dezelfde wijze als geregeld volgehouden lichaams-gymnastiek het lichaam traint. Ofschoon het al of niet opmerken van het slagen van overpeinzing in de eerste plaats een Karmisch gevolg is, wordt het dikwijls door uiterlijke oorzaken belemmerd als daar zijn: atmosferische of planetarische invloeden, terwijl natuurlijk ook de oorzaak in onszelf kan liggen. In overpeinzing kunnen wij onszelf openstellen voor het onveranderlijke Opperste Zelf, trachten te denken dat het Zelf in alle dingen is, en alle dingen in het Zelf. Dit kan bevorderd worden door met het bewustzijn te trachten zichzelf eén te voelen met andere bewustzijnen, met andere wezens. Aldus wordt meer ien meen het Zelf in alles erkend — en gevonden — en wordt men bewust een deel te zijn van een grooter geheel, wordt men ervan bewust dat het Eene Zelf, het Eene Eeven alle verschillende vormen doordringt. Dit is a. h. w. een voortdurend optrekken van het bewustzijn — dat wijzelf zijn — naar hooger beginsel in ons en naar hooger gebied van ons bewustzijnscentrum dus. Het bewustzijn kan slechts in eén der voertuigen tegelijk gevestigd zijn bij den gemiddelden mensch op ons standpunt van evolutie, kan slechts op eén voertuig worden saamgetrokken, zoodat wanneer b. v. de aandacht op het astraal lichaam is gevestigd of geconcentreerd, alleen op dit gebied alles scherp en duidelijk wordt waargenomen, hoewel het bovendien dan daarbij toch ook nog wel mogelijk is dat de andere gebieden tegelijkertijd vagelijk zouden worden geobserveerd. In minder tijdsverloop dan een secondekan dit brandpunt van'het bewustzijn door een geoefend helderziende van het eene naar het andere van zijn lichamen op de verschillende gebieden worden overgebracht, eenvoudig door de aandacht te verplaatsen «n erop te richten. Door gestadige oefening kan alles, alles in den meest beteekenenden en uitgebreiden zin van het woord. Want gestadige oefening is het aangewezen middel om natuurlijken groei te bevorderen en te versnellen, d.w.z. om de in het Inwezen aanwezige en verborgen kracht zich 9 te doen ontplooien en openbaren. In potentialiteit ligt alles in dit kernwezen opgesloten en aanwezig en — hoewel dit in den gewonen loop der natuur toch ook wel, doch op uiterst langzame en geleidelijke wijze geschiedt — wordt de ontwikkeling door die oefening, door die bewuste inspanning, belangrijk versneld, wordt er zelfbewust met den gang der evolutie medegewerkt, wordt het hart der dingen meer en meer benaderd en zelfs genaderd, en wordt aldus de groei van het Zelfbewustzijn of van het Innerlijke Leven bevorderd, wordt de uiteindelijke Eenwording van die betreffende afgescheiden Eenheid met de Al-Eenheid mogelijk gemaakt. Gestadige oefening wordt daarom in Indië wel Eenheidsstreving of Yoga genoemd. Er is dus een verbinding waarlangs het bewustzijn — en ook het Leven — van het eene gebied naar het andere, van het eene lichaam naar het andere kan gaan, een Levensdraad, ookwel Antah-karana of Sutratma genoemd en het laagste en stoffelijk aanzicht daarvan — het Levensweb — manifesteert zich als een drievoudig kanaal voor zenuw- en levensstroomen, waar- door het stoffelijk (of etherisch) lichaam wordt belevendigd en waardoor het bewustzijn er doorheen of erin kan werkzaam zijn. Deze drie worden in Indië de Nadi's genoemd en zij zijn in de ruggegraat gelegen. „Ida en Pingala (de twee buitenste Nadi's) spelen langs den boogvormigen wand van het merg, (van den ruggegraat) waarin Soeshoemna (de middelste Nadi) is. Zij zijn half stoffelijk, positief en negatief, zon en maan, en doen den vrijen en geestelijken stroom van Soeshoemna in werking treden. Zij hebben afzonderlijke eigen wegen, anders zouden zij over het gansche lichaam stralen. Door gedachtesamentrekking op Ida n. r. DiavatsKy; ue ijeneime Leer lil, blz. 564 10 de stofwereld hier op aarde waardoor het ook het beste verschijnselen in die stofwereld kan teweeg brengen; dus magnetisme dat gezien kan worden, is voornamelijk het etherisch of zenuwfluïde, doch — hoewel het zeker allereerst door Prana wordt beïnvloed — het staat daarbij toch ook onder den invloed van de er doorheen werkende hoogere krachten van denken, gevoelen en — last but not least — van willen, als deze ontwikkeld is. Zoo komt het dat dit magnetische fluïde het zevende of laagste aanzicht van Fohat is, het etherisch dubbel en daarmee het stoffelijk lichaam belevendigend, het van leven voorziend. In vele geschriften wordt het woord Prana gebezigd om dit laagste aanzicht van het eigenlijk begrip aan te duiden. Het werkt voornamelijk in dat deel van de magnetische aura hetwelk de voor ons meest merkbare invloed op de stoffelijke omgeving heeft doordat het daaraan het naast verwant is. Door wil, gedachte, gevoel wordt Prana beïnvloed, veranderd en geleid en wordt het uitgaan van magnetisme geregeld — bewust of onbewust. Bij den mensch wordt veel van dit magnetisme uitgestraald door de handen, doch ook de oogen zijn een paar sterke uitzenders van hooger menschelijk magnetisme. . Bij elke soort van magnetisme hangt de aard van de uitstraling — dus ook de aard van den invloed die in 't rond wordt uitgeoefend — af van den aard van den afzender en dit legt een groote verantwoording op aan een ieder van ons, zoodra wij dit weten. Na bestudeering van alle bovenstaande kennis over deze onderwerpen zal dan nu gemakkelijk worden ingezien, hoe belangrijk het is voor ieder van ons — en zeer beslist zeker voor den leerling, om 't even of hij naar praktische occulte of magische vermogens streeft, dan wel of hij alleen tevreden is te streven naar de zuiver psychische en geestelijke gaven, respectievelijk van helderziendheid en van metaphysische kennis — om het hoogst mogelijke reine en edele leven te leiden, zichzelf voortdurend en zonder verslapping van streven steeds onder controle en in bedwang te houden, opdat de tengevolge van zijn pogingen en de aan zijn streven gepaard gaande training, ontstane vermeerderde macht en invloed in 't rond, zijn versterkte uitstralende kracht, niet ten nadeele van die omgeving zoude werken, instede van helpend ten goede. Het zal dan nu wel ook duidelijk zijn, dat veel van de hieraan verbonden hoogere en beslist noodige kennis — noodig ten einde zelfbewust en wetend wat er geschiedt, te kunnen handelen — bestaat in het zich grondig vertrouwd maken met alle de overeenkomsten en schakels tusschen de menschelijke beginselen en die van den Kosmos. De magnetische invloed gaat van aura op aura over — en ieder levend wezen heeft een aura, hetzij die reusachtig groot dan wel miniem klein is — en werkt of plant zich voort in de aan zichzelf in trillingsaard correspondeerende afdeelingen der aura's en in de ijle werelden rondom, etherisch, astraal of mentaal. Hierdoor worden alzoo de andere natuurrijken dan het menschelijke evenzeer beïnvloed, en in die ijle — voor ons nog onzichtbare — werelden bestaan er tal van schakels, welke schakels inderdaad ook alle weer „wezens" zijn (want alles leeft), welke schakels de eigenlijke overbrengers zijn, de Middelaars, zooals zij wel eens genoemd worden tusschen den Logos en ons. In die ijle werelden doordringt de eene aura den andere, zijn zij vele malen in elkander vermengd, wat b.v. sterk het geval is in groote samenscholingen. Maar de grootste invloed gaat uit van de machtigsten der Wezenheden, bij welke namen wij ze volgens onze eigen traditie willen noemen, die een bijzonder groote magnetische aura bezitten, en zoo geschiedt het, dat wij op de ijlere gebieden in onze ijlere lichamen allen die schakels bezitten — of beter gezegd: aanwezig vinden — welke noodig zijn om op alle gebieden alle de benoodigde levenskrachten in ons op te nemen en ze na gebruik weer verder door te geven. Dit occulte feit is de bron van alle magnetische uitstralingen, het eene kleinere licht wordt door de grootere lichten gevoed en versterkt, en dit is tevens de oorzaak waardoor evolutie voor allen verzekerd is, d.i. vermeerdering van stralingskracht. Wanneer de mensch tot meer-dan-mensch gegroeid is zal ook zijn aura en invloedssfeer van dien aard zijn, dat hij daarmee dan van binnen uit — door hun eigen middelpunt heen, alsof het uit hun eigen middelpunt voortkomt — in anderen zijn kracht kan doen inwerken en doorvloeien. Hier hebben wij de occulte verklaring van de beschrijving of uitdrukking, welke wij zoo dikwijls ontmoeten, dat de Meester in ons eigen binnenste moet gezocht worden, want dat Hij ook anders elders niet te vinden zal zijn doordat wij Hem dan niet kunnen herkennen, zelfs al kwamen wij wel met Hem in aanraking in het gewone leven. Het is of daarbij Zijn de evolutie stimuleerende kracht — en met andere van de hoogere Wezens is dat ook aldus — van binnen in ons opborrelt of opwelt, waardoor het schijnt alsof — en in mystieken zin ook werkelijk is — het onze eigen kracht, onze eigen levensstroom is. Inderdaad is het ook ons eigen leven, versterkt dan door het Zijne. Ten slotte nog het laatste meest physieke aanzicht van magnetisme. Door het uitoefenen en volhardend vasthouden van den wil en het denken — of ook door voortdurend herhalen — kan magnetisme van een bepaald soort worden vastgelegd in voorwerpen en op plaatsen. Het is een opleggen of aanhechten van — weer van binnenuit, van de ijle gebieden uit komende — magnetische trillingsstroomen. De eene soort stof nu leent zich beter tot het vasthouden van de magnetische trillingen dan de andere en dus zal zulk vastgelegd magnetisme in de eene stofsoort langer en steviger zijn bevestigd dan in de andere mogelijk kan zijn. Edelgesteenten en edelmetalen zijn het beste geschikt om magnetisme lang vast te houden, d.w.z. de magnetische invloed lang van zich te doen uitstralen, en aldus is het gebruik van talismans en dergelijke hulpmiddelen niet langer een onbegrepen en onverklaarbaar bijgeloof, doch eenvoudig een gebruikmaken van magnetische en magische feitenkennis. Het gebruikmaken van Ceremonieel versterkt dit vermogen en omgekeerd zijn dergelijke magnetisch geladen voorwerpen weer begrijpelijkerwijs machtige hulpmiddelen bij alle Magie, doch bij Ceremonieele Magie in 't bijzonder. Zoo ontstaat ook — in dit geval voornamelijk door langdurige herhaling — het bepaalde magnetisme van plaatsen. Door het voortdurend, b.v. in een Logezaal, opwekken van geestelijke trillingen en broederlijke samenstudie, ontstaat er daar ter plaatse een zeer bijzonder magnetisme, waardoor voortaan op zulk een plaats de gelijkgestemde bijeenkomsten vruchtbaarder zullen zijn dan overal elders. Hier komt nog bij dat gezamenlijke devotie, gezamenlijk denken, gezamenlijk dienen, een veel machtiger en nuttiger resultaat zal kunnen opleveren dan het totaal van de saamgestelde inspanning van al dezelfde individuen zou opleveren bij afzonderlijk individueel pogen. Aldus ontstaat het bijzondere magnetisme van Loges, kerken en veelal ook van bedevaartplaatsen. Maar hetzelfde gevolg kan ook teweeg gebracht worden door de machtige inspanning van Een enkel groot Wezen, als Hij maar de daarvoor vereischte, vèr boven menschelijk kunnen uitreikende, Hoogte bereikt heeft in de evolutie. Voorbeelden van zulk magnetisme zijn Boeddhagaya, de Boddhiboom en Sarnath, het hertepark. Van het andere, door voortdurende gezamenlijke inspanning veroorzaakte en eeuwen lang nog vastgehouden gebleven magnetisme, noemen wij Luxor en Stonehenge. Volledigheidshalve — en als waarschuwing tevens — moeten wij hier tevens wijzen op het natuurlijk evenzeer aanwezig zijn van slecht onge- wenscht magnetisme, als b.v. in en rond slachthuizen en drankhuizen, enz. Onze moderne steden zijn in 't algemeen dikwijls centrums van min goeden magnetischen invloed. IX. ONZICHTBARE HELPERS. Reeds Iamblichus, een leerling van Pythagoras die, toen 's Meester's school en kolonie te Krotona in Italië werden verwoest, in Egypte priester in de Egyptische Mysteriën was geworden, schreef onder den naam Abammon *) aan Porphyrius dat in die Mysteriën gebruik werd gemaakt van onzichtbare helpers, van verschillende soorten van voor het gewone gezicht niet zichtbare wezenheden, die een deel van het daarin volvoerde magische werk volbrachten en zonder wier hulp het doel van de Mysterie- ceremoniën — wat dit doel dan ook eventueel moge zijn geweest — niet kon worden bereikt. Hij noemt een viertal ervan speciaal op en geeft er ') Een lijst van vragen en bedenkingen over de Egyptische Mysteriën, zooals deze in dien tijd nog bestonden, welke lijst door Porphyrius werd opgezonden aan een zekeren Anebo en handelde over deze onzichtbare wezens, werd door diens Leeraar beantwoord, die zich in den brief Abammon noemt. De brief is echter onderteekend. ,,Iamblichus", vandaar de veronderstelling dat die twee een en dezelfde persoon zijn. een beschrijving van, zijnde deze vier soorten van onzichtbare helpers diegenen welke voor dat bijzondere werk van de Mysterie-ceremoniën onmisbaar waren, en hij noemt ze demonen, goden, zielen en helden. Maar aan het slot van den brief vermeldt hij er uitdrukkelijk bij dat er buitendien nog anderen zijn, welke hij niet noemde. Het zijn intusschen voornamelijk de vier hier genoemde soorten van ijle en voor het gewone oog onzichtbare wezenheden, wier hulp in de Mysteriën werd aangeroepen. Zij komen overeen met wat wij thans gewend zijn te noemen: elementalen voor demonen; de groep, welke goden genoemd wordt, omvat die gansche serie van ijle wezens, die een geheel eigen Rijk van evolutie vormen, naast en onafhankelijk van de andere meer bekende natuurrijken, van de kleinste Natuurgeesten af tot de machtigste Deva's of Engelen toe; zielen zijn al die wezens die, hoewel in de ijlere werelden hun werkelijk en eigenlijk verblijf en tehuis hebbend, toch voor hun evolutie incarnaties in stoffelijke vormen of lichamen noodig hebben, dus alle Monaden, zoowel in planten- en dierenrijk als in het men- schenrijk; en ten slotte zijn Helden die ijle wezens, die — eenigermate op zielen gelijkend — niet meer aan stoffelijke lichamen gebonden zijn, hoewel zij die wel kunnen aannemen als zij dat wenschen en het voor hun arbeid noodig achten, en dan doen zij dat met de bedoeling om zielen wel te doen en ze in hun werk te helpen en bij hun evolutie, zij komen dus overeen met wat wij Volmaakten zouden noemen. Alle vier deze groepen van onzichtbare wezens kunnen Helpers zijn bij het werk van den Magiër. In het genoemde werk van Iamblichus wordt veel gezegd over de demonen of elementalen. Het zijn wezenheden die in verband staan met de verschillende elementen (der Ouden) in de Natuur — symbolisch dikwijls genoemd: aarde, water, vuur, lucht, ether en alle vormen daarvan — en Iamblichus beschrijft ze als alle herstellingen op alle ijle gebieden der Natuur verrichtende, welke herstellingen noodig worden doordat andere evolueerende wezens (zielen en helden), door hun activiteit en evolutie, het evenwicht verstoren. Zij hebben een ijle, zeer buigzame vorm op dat gebied, waartoe ieder van hen bijzonderlijk thuis behoort en hun leven is een onderdeel van het groote leven der Natuur. Bij onze studie van het denkvermogen hebben wij gezien dat 's menschen denken ook dergelijke elementaire vormen schept en uitzendt, die dan een eigen afzonderlijk kunstmatig leven hebben meegekregen, de denkkracht welke zijn maker erin heeft gelegd; dit worden daarom wel kunstmatige elementalen genoemd. Een ander onderdeel van het werk van elementalen — weer volgens Iamblichus — is het helpen van zielen bij hun pelgrimstocht op aarde. Aan iedere ziel die neerdaalt wordt vooruit op bevel van de goden door een van de „Helden" een „doel" gegeven, hetwelk vervuld moet worden gedurende de levensperiode welke dan een aanvang neemt, en dan wordt er een demon of elementaal aangewezen om dat doel te handhaven totdat de ziel tot haar eigen sfeer is terug gekeerd, d.i. tot de incarnatie is afgeloopen, het lichaam is gestorven. Het hier door Iamblichus beschreven „doel" is blijkbaar dat deel — of de drager van dat deel — van het karma dat voor afwerking binnen het tijdsverloop van die ééne bewuste incarnatie werd bestemd en hier is de demon klaarblijkelijk, wat wij gewoon zijn de Karmische elementaal te noemen. Hij is aanwezig, enkel en alleen om alles zoo te wenden en te regelen dat dit vooruit vastgestelde en uitgekozen doel in het leven wordt bereikt en hij kan niets anders doen dan dat, totdat hij van zijn werk bevrijd wordt door den terugkeer van de ziel van de aarde naar haar eigen hemelsch tehuis. De goden — de Natuurgeesten en geestj es en de Deva's of Engelen in alle verscheidenheden — worden door Iamblichus beschreven als het gansche heelal omvattend en toch ook daarbij gedeelten ervan onder hun leiding hebbend, doch zonder verdeeling, differentiatie en afscheiding welke alle eigenschappen zijn die door andere lagere wezenheden niet gemist kunnen worden en voor hun bestaan noodig zijn. Hij 'beschrijft hier blijkbaar in de eerste plaats de Kosmische Deva's, doch dezelfde omschrijving is toch ook evenzeer van toepassing op de andere rangen ervan. De goden omvatten alle verschijnselen-werelden en van hen worden zoowel helden als demonen beide gezegd afkomstig te zijn. Hiermede wordt bedoeld dat zoowel Natuurgeesten als Dewa's behulpzaam zijn bij het opbouwen van vormen of lichamen. Het verschil is dat de demonen ontstaan en veroorzaakt worden door de scheppende en voortbrengende kracht van de goden zelf, die het verschijnsel van manifestatie materialisatie speciaal onder hun hoede hebben, terwijl de zielen en Helden afkomstig zijn van de goddelijke Levenskrachten zelve. De goden, dewa's of engelen, de soera's der Hindoes, zijn die uitgebreide schare van wezenheden, welke geen stoffelijk lichaam bezitten, doch een lichaam dat gemaakt is uit de stof van een der ijlere gebieden, uit de stof van het gebied waarop zij thuis behooren. Zij hebben een eigen soortvorm op zulk een gebied — in zulk een wereld van ijle stof — doch deze vorm is uit den aard der zaak zoo beweeglijk en buigzaam, dat hij voortdurend veranderend is, al naar de gemoedsstemming, gevoelens of gedachten van den deva; een zelfde deva kan dus bij verschillende waarnemingen op verschillende tijden onder verschillende gedaante-vormen worden waargenomen. Hun werk bestaat voornamelijk in het leiden der evolutie, in het — binnen tijd en ruimte — bijeenbrengen van de benoodigde omstandigheden en de geëigende werkers om den Wil van den Eene ten uitvoer te brengen, d.i. Karma te helpen uitwerken. Er is slechts Eén absolute Wil en op den weg van evolutie, door dezen Wil aangegeven, beweegt zich het Heelal. Alleen in het uitwerken van dien Wet, bij het ontwikkelen en afwikkelen van de tallooze afgescheiden willen (de zielen van Iamblichus) welke eigenlijk inderdaad slechts onderdeden zijn van den Eenen goddelijken Wil, ontstaat verwarring en disharmonie omdat deze afgescheiden kleine en ondergeschikte eenheden zichzelf nog niet herkennen kunnen als hebbend hun wortel in God — omdat zij in hun begoocheling nog niet anders kunnen dan zich als afgescheiden, zelfstandige en volkomen onafhankelijke eenheden te zien. In de minerale, planten en dieren werelden is nog grooter harmonie, maar als de zielen tot menschelijke eenheden zijn gegroeid en een meer uitgesproken wil hebben ontvouwd wat in werkelijkheid beduidt dat Gods Wil meer door hen heen zich manifesteert dan voorheen in vroegere bestaanstoestanden mogelijk voor hen was — dan ontstaan tijdelijke disharmonie en wanklank. Het werk der Dewa's nu is om al deze verschillende willen en willetjes zoodanig te doen samenwerken binnen tijd en ruimte manifestatie, dat toch de Goddelijke Wil van evolutie wordt ten uitvoer gebracht. Een van de middelen, welke zij hiertoe aanwenden — met behulp van het tot het zelfde Rijk der Natuur en als een jongere tak ervan aan de Dewa s ondergeschikte Rijk der Natuurgeesten, dat daarom ook door Iamblichus eveneens onder dat der goden werd inbegrepen — is het opbouwen van de benoodigde geschikte vormen of lichamen, geëigend om op een gegeven tijdstip het verlangde deel der evolutie te doen plaats hebben. Is de vorm eenmaal voor verdere evolutie niet meer geschikt, niet meer goed bruikbaar, dan verbreken zij die ook weer en het lichaam — de vorm — sterft en ontbindt. Aangezien zij als bouwers der vormen dit in de eerste plaats op de ijlere gebieden of werelden der ijlere stof doen, zijn zij het dan ook voornamelijk die bij ceremonieele Magie in die ijle werelden de vormen opbouwen, waardoor de Magische uitwerking kan geschieden. Wij komen hierop later terug. Ook werken zij somtijds als leeraars voor de verstgevorderden der menschheid, zoodoende tegelijkertijd door hun middellaarschap de massa ook helpend. Dat zij tegenwoordig zoo heel zelden zich aan de menschen vertoonen — meestal beter gezegd zich zoo weinig kunnen vertoonen — komt door ons eigen stofgeloof; hierdoor is het voor ons onmogelijk geworden ze te zien, tenzij wij de daarvoor benoodigde fijnheid van samenstelling en de organen die daarvoor moeten dienen kunnen ontwikkelen. Desniettegenstaande, of wij hen kunnen zien of niet, toch blijven zij op geheel dezelfde wijze voortwerken aan 's werelds groei en evolutie. Wij mogen echter het feit niet verbergen dat onze samenwerking hun arbeid veel zou vergemakkelijken en een veel nuttiger resultaat zou tengevolge hebben en die samenwerking onzerzijds zou weder belangrijk gemakkelijker worden, indien het vermogen om wat meer van hen te zien en te ondervinden in ons kon worden ontplooid. Ook moeten wij nooit vergeten dat zij voornamelijk werken voor de evolutie van het inwonende Leven en dat zij slechts aan den opbouw en instandhouding der tijdelijke vormen arbeiden, voor zoover en zoo lang deze nuttig kunnen dienen om dezen groei van het leven te bevorderen; voor hen is de vorm-evolutie slechts een middel daartoe. Als de vorm niet meer geschikt, niet meer bruikbaar is voor het evolueerende leven daarbinnen of als hij dat leven niet meer voldoende kan uitdrukken, dan wordt zulk een vorm eenvoudig door hen verbroken, ten einde dit zelfde leven — nu bevrijd van dien eerstknellenden en belemmerenden vorm — de gelegenheid te geven in een nieuwen en nu meer kneedbaren vorm zich weer opnieuw verder voort te ontwikkelen. Dit werd reeds vroeger besproken. Wanneer een heel ras of een volk al te veel in één richting en schadelijk voor de evolutie volhardt, dan kan het noodig zijn voor den groei van het geheel dat de goden — Dewa's of Engelen — zelfs door middel van een katastrophe, z.a. b.v. bij de ondergang van Atlantis op buitengewoon uitgebreide schaal geschiedde, de oude vormen verbreken om het daarin gevangen leven te bevrijden en het zoodoende daarmee de kans te geven om in een nieuw leven, in nieuwe, meer kneedbare lichamen en langs nieuwe lijnen verder te ontwikkelen in een richting waartoe de oude lichamen en de oude omstandigheden niet instaat waren de benoodigde gelegenheden te bieden. Een andere werkzaamheid van de goden is het leiden en uitwerken van collectief Karma, het zoo juist aangehaalde voorbeeld wees daar ook reeds op; zij leiden de werking van het Karma van de naties, van andere verzamelingen van individuen in organisaties vereenigd, waarvan de samenstellende individuen door hun eigen persoonlijk Karma tot die bijzondere natie of speciale organisatie worden getrokken. Als b.v. een natie voorspoedig Karma moet afwerken, dan worden er groote leidende geesten of Ego's in geboren die zulk een natie naar het hoogtepunt van haar roem zullen voeren, terwijl in het omgekeerde geval zulke leiders geheel zullen ontbreken of hun plaats zelfs wel door totaal onbekwamen wordt ingenomen. Ook werken de Dewa's mede aan het uitwerken van individueel Karma en zijn zij de middellaars daarvoor; zij brengen in de eerste plaats de daartoe benoodigde personen en omstandigheden in het stoffelijk leven op aarde tezamen. Wanneer bijvoorbeeld aan iemand de kans wordt geboden een ander te helpen of van dienst te zijn, dan is het het beste om dat te doen, er op in te gaan, want met die bedoeling heeft de leidende Dewa die kans voor hem geplaatst. In geen geval mag geredeneerd worden dat het blijkbaar het Karma van die persoon is om te lijden en wij dus daarom niet daarin zouden mogen ingrijpen en trachten hulp te brengen waar hulp noodig is. Karma en de Karmische agenten — de Dewa's — kunnen best voor zichzelf zorgen wat dat /betreft. Maar juist het feit alleen al dat wij — mogelijk schijnbaar geheel toevallig en buiten (voor ons) zichtbaar verband met het gebeuren — op dat oogenblik en op die bijzondere plaats aanwezig zijn, toont reeds aan dat onze plicht ligt in een poging tot hulp; wat ten slotte het resultaat zal zijn moeten wij weer aan Karma zelf kunnen overlaten. Maar het kan mogelijk zijn — en wij zelf weten daar niets van af — dat dit lijdens Karma voor hem zou afgewerkt en ten einde zijn. Zeker zal zoo iemand — ook wanneer wij niet doen wat van ons verwacht wordt — zal die persoon toch geholpen worden door anderen, zal hij zekerlijk ten slotte door een barmhartigen Samaritaan toch gevonden worden, zoodat dit voor hem geen verschil zal maken. Maar voor ons zou zoo iets als het verwaarloozen van zulk een kans een zeer groot verschil uitmaken en de oorzaak zijn dat de Dewa's ons daarna — na dat falen in wat zij van ons gehoopt en verwacht hadden — niet zoo spoedig weer daarvoor zullen uitverkiezen. En — zooals reeds gezegd — zelfs ook in geval dat de persoon zelf nog niet in aanmerking zou komen om van zijn lijden te worden verlost, indien Karma dat nog niet zou toestaan; dan nog moeten wij de tot ons gezonden persoon trachten te helpen, want met dat doel ontmoeten wij hem. Ten slotte is het ook nog de taak der Dewa's om de verder gevorderden onder de menschen te helpen en bij te staan in het versnellen van hun evolutie. Zij volbrengen deze hulp door de overgebleven fouten en gebreken sneller aan het licht te brengen en ze aldus op de vlugste wijze te doen verbeteren of te verheloen. Het aanroepen van de goden of Dewa's geschiedt volgens Iamblichus door op bijzondere wijze samengestelde gebeden — de Hindoesche mantrams en machtswoorden — in een bijzondere taal, welke in omzettingen in de gewone talen geen uitwerking heeft, aangezien er daarin door het teweeggebrachte geluid zekere uitwerkingen of trillingen ontstaan in verband met de gebezigde lettergrepen. De goden — zoo zegt hij — worden aangeroepen door gebeden, muziek en het gebruik van de geëigende wierook en zij verschijnen in een vloeibaar vuur en bij zijn brief aan Porphyrius voegt hij een lange lijst van verschillende van zulke verschijnende wezenheden met aanteekeningen omtrent de karakter-geaardheid van de verschillende soorten van goden en tevens met opgaaf van de vormen, waarin zij zich vertoonen. Niet — zoo zegt hij verder — dat de goden bijzondere eigenaardigheden van vormen (of lichamen) bezitten, doch wel kunnen zij als zoodanig op dit gebied verschijnen ten einde zichzelf voor ons zichtbaar te kunnen maken. Iamblichus legt er bovendien den nadruk op dat deze oproep van de goden niet tot doel heeft zooiets als inlichtingen van hen te verkrijgen, doch alleen geschiedt ten einde de helpende invloed van de goden vanuit hun zooveel hooger en ijler sfeer dieper en gemakkelijker in het gebied der stof te doen doordringen en deze wereld daardoor met hun hulp door iederen oproep meer goddelijk te maken. Zielen beschrijft Iamblichus als nog onvolmaakt, zijnde niet instaat hun werk geheel en al te beëindigen; zij geven toe aan de dingen welke zij zelf opwekken en zij geraken overmatig verward in de dingen waarvan zij slechts de bewakers of bewaarders zouden moeten zijn. Zij worden overheerscht door impuls, gewoonte, neiging en het verlangen naar voor hen minderwaardige dingen. Hun denkvermogens zijn veelzijdig en plooibaar en, terwijl hun verstand en idealisme groot zijn, is hun vermogen tot beheersching van hun eigen omgeving — de stralingskracht van hun aura blijkbaar — slechts beperkt en vastgesteld. De Dewa's of goden namelijk kunnen hunne aura's naar eigen verlangen en verkiezing uitzetten en vergrooten. De zielen echter bestaan om van onvolmaaktheid tot volmaaktheid te komen — om te evolueeren dus. Helden werden door Iamblichus beschouwd wezens te zijn die eenigermate op zielen gelijken, doch die daarbij niet blijvend aan de wereld der stof verbonden zijn ofschoon zij wel stoffelijke lichamen kunnen aannemen wanneer dit voor hun werk noodig mocht zijn en wanneer zij zulks wenschen te doen. Er wordt gezegd dat Helden lichamen in de werelden van stof aannemen om de wereld te kunnen helpen. Wanneer dit geschiedt dan is zulks niet alleen een voordeel voor de wereld, doch tevens van groot nut voor henzelven en zoo komt het af en toe voor dat menschen op aarde verschijnen die hun ontstaan te danken hebben door — of liever gezegd, die zijn — het geboorte nemen van Helden. Zij hebben een bepaald levensdoel, een bepaalde levenstaak te vervullen, en het resultaat van hun werk blijft nog langen tijd voortbestaan nadat de Held zelf reeds van het stoffelijk wereldtooneel is heen gegaan. Helden kan men dus leeren kennen door den blijvenden indruk welke zij achterlaten. Hoewel het er niet speciaal wordt bij gezegd, bedoelt Iamblichus hoogstwaarschijnlijk toch wel dat Helden het zoodanig bijzondere stand- punt hetwelk zij op een gegeven oogenblik van hun verschijnen innemen, verkregen of bereikt hebben door hun evolutie door het rijk der zielen ; m.a.w. dat zij door het menschenrijk gegaan zijn en dus eens het punt hebben ingenomen waarop wij momenteel nu staan, en dat zij ten gevolge van het verloop van evolutie thans gegroeid zijn tot meer-dan-mensch. Indien dit zoo is dan is, wat hij met het woord Helden tracht te beschrijven, een aanduiding van Diegenen die wij thans de Meesters noemen, waarbij hij dan wellicht ook nog de verstgevorderden van Hun Leerlingen rekent. Hun grootheid en vermogen gaan eigenlijk zoo ver boven ons kleine en beperkte kenvermogen uit dat iedere beschrijving daarvan noodwendig ver beneden de werkelijkheid moet blijven. Na de gewone menschelijke evolutie geheel te hebben doorloopen, zijn zij daaraan ontgroeid en ontstegen, er boven uit geëvolueerd, en zij leven dien tengevolge in een sfeer en in een bestaanstoestand, welke uiterst moeilijk te begrijpen is voor ons gewone aardsche stervelingen. Wanneer een mensch het voor hem allerhoogst bereikbare punt, het doel van zijn evolutie in deze aardsche cyclus van werelden heeft bereikt, dan staan er zeven verschillende wegen — zoo wordt ons gezegd — voor hem open tot voortzetting van zijn verdere evolutie, al naar de lijn waartoe hij behoort en waarvan er ook zeven zijn. In één van die zeven wegen blijft hij in stoffelijk contact met de aarde en met haar menschheid ten einde deze op haar verder pad van evolutie voort te helpen. Hij neemt dan daarvoor — en dan nu geheel vrijwillig en naar eigen keus — een physiek lichaam aan, juist zooals Iamblichus dat van de Helden beschreef, en is aldus instaat om, door hen ongekend voor wat en wie hij is, met de menschen in contact te blijven. In hun oneindige grootheid en goedheid blijven zij onder de menschen om ze te helpen, te onderrichten en te leiden totdat ook deze eens zullen komen te staan waar Zij — de Helden — thans staan. Van de daartoe geschikten onder de meest gevorderden der menschen kiezen zij hun leerlingen, opdat deze op hun beurt weder anderen zouden helpen; het is tengevolge van dit feit dat zij leerlingen aan- nemen dat hen tegenwoordig den naam van Meesters is gegeven. Tezamen vormen de Meesters één Groote Broederschap, soms wel de Groote Witte Doge genoemd, welke groote en machtige Hierarchie reeds sinds onheugelijke tijden de opperste en innerlijke leiding der wereld en van hare menschheid in hare sterke handen houdt. In hun stoffelijke lichamen wonen meerderen van hen in het Himalayagebergte, doch ook is ons omtrent anderen onder hen medegedeeld dat zij in hun stoffelijke lichamen elders in de wereld hun verblijfplaats hebben. In de innerlijke, geestelijke wereld zijn zij zoo nauw aaneengesloten dat zij één groot geheel vormen. Deze gansche machtige Broederschap is één opklimmende Hierarchie van Ingewijden van vele onderscheidene rangen en aan het hoofd daarvan staan Drie van de aller Grootsten, die de leiding der Broederschap — en dus ook de leiding der geheele wereld — op hun machtige schouders dragen. Zij zijn de Machtigen, die in Oostersche literatuur genoemd worden de Manoe, de Boddhisattva en de Maha Chohan; de Bestuurder, de Leeraar en de Leider der Krachten of Schepper. In de wereld vertegenwoordigen Zij de drie Aanzichten van de Eene Opperste Godheid; Wil, Wijsheid en Werkzaamheid. Alles in de wereld staat onder Hun opperste leiding. Maar deze Drie zijn weer de Uitvoerders en Vertegenwoordigers van den Wil van Ben die nog veel grooter en machtiger is dan Zij en Die gewoonlijk de Koning der wereld wordt genoemd; in Zijn krachtige handen ligt al wat ter wereld geschiedt en Zijn machtig Bewustzijn omvat en bevat elk ander bewustzijn, groot of klein, op aarde. In Zijn Alwetendheid ligt de zekerheid en veiligheid van alle aardsche gebeuren, ligt de zekerheid dat al wat is, goed is. Voor ons als gewone menschen, levende in de wereld, is het goed, nuttig en noodig om te weten dat zulke Wezens bestaan en wat Hun werk en taak is, te weten dat ook voor ons zulke enorme en duizelingwekkende hoogten in het verschiet liggen, zij het ook slechts na een bijna even duizelingwekkend verloop van tijd, opdat wij er rekening mee zouden kunnen houden in ons leven. Maar zoolang wij nog op ons tegenwoordig standpunt in de evolutie staan zijn Diegenen van de Groote Hierarchie voor ons van het meeste be- lang, die wij de Meesters noemen omdat Zij het zijn die in Hun oneindige goedheid ons de gelegenheid hebben opengesteld om Hun leerlingen te worden. Het hangt van 's menschen eigen pogingen af, van hun eigen inspanning, van hun eigen positie in de evolutiebaan, van hun eigen Karma, van hun eigen reinheid, liefde en toewijding of Zij — de Meesters — hen als leerling kunnen aannemen. De Meesters Zelf zijn meer dan verlangend het te kunnen doen, doch alleen wijzelf kunnen de daarvoor noodige vereischten in onszelf opwekken en tot stand brengen. Zij kunnen iemand alleen slechts tot Hun leerling aannemen wanneer deze in zich zelf de benoodigde vermogens en eigenschappen ontplooid heeft, welke hem instaat stellen op de een of andere wijze ook weer op zijn beurt de andere menschen in de wereld te kunnen helpen op hun pad naar omhoog, welke in staat zijn ook weer anderen tot Hen te voeren. Alleen van deze mate waarop wij instaat zijn anderen bij te staan — en dat dan ook daadwerkelijk doen — hangt het af of Zij in de mogelijkheid zullen verkeeren om iemand van ons in het bijzonder te helpen door hem als leerling aan te ne- men, want alleen als Zij kunnen verwachten dat daardoor Hun werk — de hulp der geheele menschheid in haar evolutie — kan worden bevorderd, zal dit groote en bijzondere voorrecht ons ten deel kunnen vallen. Zouden wij dus willen trachten met Hen — of Een van Hen — in aanraking te komen, dan is steeds het beste middel daartoe anderen te helpen op hun pad van evolutie en wanneer wij daarmede volijverig bezig zijn, onszelf erbij en erin vergetend, dan zouden wij kunnen pogen om — dit ons werk aan Hen opdragend — daarbij voortdurend te denken aan Hen en daarmede de band met Hen in de innerlijke werelden versterkend. Want onze gedachten zijn zeer werkelijke en reëele dingen in de innerlijke ijlere werelden, leerden wij in een vorig hoofdstuk. Zoo kan dan die innerlijke schakel, welke ons met Hen verbindt, door ons voortdurend overpeinzen en denken worden versterkt, maar hij moet door Dienst worden gemaakt. En dan zal het mogelijk zijn geworden dat met Hun hulp in betrekkelijk korten tijd — maar met relatief meer inspanning natuurlijk — volbracht kan worden, wat in gewone omstandighe- den wellicht tal van levens op aarde zou geduurd hebben. Al staan de 'Meesters nog zoo onmetelijk ver boven ons, toch blijkt dat het voor ons allen is weggelegd ook eens, wellicht in ver verschiet,^ dat hooge punt in de evolutie te bereiken. De trillingen welke de Meester uitzendt zijn zoo machtig dat een ieder die ermee in aanraking komt vanzelf eraan gaat medetrillen, de invloed ervan ondervindt en dien ten gevolge niet anders begeert dan Hem te dienen, te arbeiden in Zijn dienst. Het uitzenden van deze machtige alles beïnvloedende trillingen is een belangrijk deel van Hun werk, een belangrijke reden van Hun verblijf op aarde en hierin vinden wij de beschijving verduidelijkt van hetgeen Iamblichus bedoelde toen hij schreef over Hun hulp aan de menschen en aan de wereld. Vanuit Hun aardsche verblijfplaats zeniden Zij in de ijlere werelden van gevoelen en van denken Hun machtige helpende en verheffende trillingen over ons en de gansche wereld uit en daarmede wordt de voornaamste steun ten bate van evolutie voor de wereld verzekerd. Hun werk ligt dus in de eerste plaats in de ijle werelden, waarboven nog zelfs Hun bewustzijn geves- tigd is, en aldus kunnen Zij — ver van de plaats waar Hun stof lichaam verblijft en voor ons onzichtbaar — toch in die ijle werelden Hun werk verrichten, waar ook op aarde dat noodig of nuttig moge zijn, en zoo is het weer begrijpelijk dat Zij Hun hulp eventueel kunnen geven aan Hierofanten en Priesters in de Mysteriën wanneer deze met hun magisch werk ten bate hunner omgeving en tot heil van het land en het volk waaronder zij leven en arbeiden, de menschen trachten op te heffen. Voortdurend storten Zij aldus Hun geestelijke kracht over de wereld uit, werkende in en van uit die hoogere werelden en wel voornamelijk werkende op de Ego's (of zielen, zooals Iamblichus ze noemde) of de Oorzakelijke Lichamen; door middel van dit voortdurend uitstorten van geestelijke kracht bevorderen Zij den groei daarvan. Hoe groot de kracht ook zij waarover de Meester te beschikken heeft, toch is deze begrensd en aan een relatieve beperktheid onderworpen en zij mag daarom niet verspild worden. Dit is de oorzaak dat Zij veel van het gewone werk, als het slechts mogelijk is, door Hun leer- lingen laten verrichten omdat Hun eigenlijke werk daar geen tijd toe over laat en ook — en dit zal blijken een belangrijk punt te zijn indien het goed begrepen wordt — ten einde die leerlingen in de gelegenheid te stellen het goede Karma van dat werk te kunnen plukken. Want al lijkt Hun kracht, Hun vermogen ons onberekenbaar, toch moeten zij zoo zuinig mogelijk worden aangewend en uitsluitend voor het welzijn der wereld. Het aannemen van een leerling — hem onderrichten en hem voortdurend helpen en bewaken — neemt veel van s Meesters tijd en kracht en, daar Hij de zaak uitsluitend en alleen van een standpunt van algemeene evolutie der wereld beschouwt, zal een Meester geen leerling aannemen, tenzij Hij er zeker van is dat Zijn tijd en kracht daarmee op de voor de evolutie van de wereld meest economische wijze worden aangewend. De Meester neemt alleen iemand onder Zijn leiding als, door dit te doen, de resultaten ten voordeele van de evolutie in 't algemeen zullen zijn, dat beteekent, als de leerling instaat is het ontvangene door te geven aan anderen en zoo een deel van 's Mees- ters werk over te nemen. Dit is de reden waarom de Meesters bij voortduring zoeken naar personen die geschikt mochten zijn voor leerlingschap, want Zij hebben steeds meer werktuigen in de wereld noodig, steeds meer middellaars voor het verder distribueeren van Hun helpende kracht, zoodat niemand die ook maar eenigszins in aanmerking komt over het hoofd kan worden gezien, want zoodra hij maar even de mogelijkheid nadert om voor toetsing hiervoor in aanmerking te komen, dan straalt er van hem vanuit het Ego een licht uit over de duisternis der wereld en de Meester ziet het onmiddellijk, ja heeft hem zelfs hoogstwaarschijnlijk reeds lang van tevoren met de grootste aandacht gevolgd. Door voortdurend naar zelfontwikkeling te streven kunnen wij zelf zoo heel veel bijdragen om dit resultaat te bespoedigen. En als die band met den Meester eenmaal is gelegd, dan kunnen wij erook van verzekerd zijn dat Zijn aandacht steeds aan ons verbonden zal zijn en wanneer wij dan in ons werk ten bate van anderen Zijn hulp zouden vragen, dan kan die daardoor beter en gemakkelijker door middel van den leerling worden gegeven dan anders het geval zou kunnen zijn. Uit alles wat wij hier besproken hebben zal het dan nu wel heel duidelijk zijn geworden, dat alle onzichtbare wezens welke wij bespraken, elementalen, natuurgeesten en Engelen, Monaden en Volmaakten — of, zooals Iamblichus ze noemde, demonen, goden, zielen en Helden — bij het onzichtbare werk van den Magiër van bijzonder grooten invloed kunnen zijn en het zal dan tevens begrijpelijk geworden zijn dat de Magiër — die op zijn beurt evenzeer weer zoo economisch mogelijk moet trachten te werk te gaan — hun hulp oproept. Aan den anderen kant zoeken ook die onzichtbare Helpers, om de menschen te kunnen helpen, den weg of de methode welke de minste krachtsinspanning kost en zij vinden deze dan in de samenwerking met diegenen onder de menschen die, in incarnatie zijnde, hen daarbij het best van dienst kunnen zijn doordat die onzichtbaren, die zelf in de ijlere werelden leven en daar hun kracht dus gevestigd hebben, die menschen kunnen aanwenden om de gelegenheden te verschaffen waardoor die krachten naar de stofwereld hier beneden kunnen neerdalen. X. DRIE SOORTEN VAN MAGIE. Reeds hebben wij de gelegenheid gehad er op te wijzen dat er drie verschillende methoden voor den Magiër open staan, drie methoden welke van elkander te onderscheiden zijn naar de hulpmiddelen welke worden aangewend om de verlangde gevolgen, het verlangde doel, te bereiken. Bij alle drie deze methoden is het al dan niet slagen van de poging in de allervoornaamste plaats afhankelijk van de kracht van wil van den Magiër zelf, van zijn kennis omtrent de ongeziene werelden en van het inzicht in zijn eigen samengesteld wezen, het daarin gelegde vermogen om datgene wat hij wil en kent ook ten uitvoer te brengen. En dit alles staat zeer nauw in verband met zijn minder of meerder gevorderd standpunt in de evolutie. Deze drie methodes dan zijn de volgende: ten eerste, de Magiër gebruikt geen andere hulpmiddelen dan zijn eigen machtigen wil en zijn krachtig ontwikkeld denkvermogen, daarbij dus uitsluitend zijn eigen magisch instrument be- nuttend en alleen gebruik makend van de in hemzelf aanwezige krachten en vermogens, doch van niets dat buiten hem is — ook niet van de hulp van andere onzichtbare wezenheden. De tweede wijze is die waarop de Magiër om het vlug bereiken van zijn doel te vergemakkelijken, de hulp inroept van de voor ons onzichtbare wezens der ijle werelden van gevoelen en denken — elementalen, natuurgeesten, engelen, zielen en zelfs soms van Volmaakten of Helden. Ook zonder bepaald daartoe opgeroepen of aangezocht te zijn komt het voor dat deze Onzichtbaren hun hulp bij werk ten bate der wereld verschaffen. In het derde geval maakt de Magiër buitendien nog gebruik van allerlei stoffelijke hulpmiddelen en handelingen op het stoffelijk gebied, waardoor het gestelde doel op gemakkelijker en meer economische wijze, met minder krachtverspilling, kan worden bereikt, de inspanning en het krachtverbruik minder zijn. Deze laatste methode, die van de Ceremonieele Magie, komt het meest voor; het is de methode, welke gebruikt wordt in Kerkelijke Ceremonieele Diensten en ook in de Ceremonieele Ri- ten van Vrijmetselaren, Rozekruisers en andere dergelijk genootschappen welke afstammen of verwant zijn aan de Ceremoniën der Oude Mysteriën. Deze methode van de Ceremonieele Magie zullen wij in een afzonderlijk hoofdstuk bespreken omdat zij zoo veel omvattend is. De eerste methode welke wij noemden is de grondslag van ook de beide anderen en zij zijn eigenlijk alle drie zeer nauw aan elkaar verbonden, zoo nauw zelfs dat wij moeten concludeeren dat zij — scherp gesteld — inderdaad niet volkomen afzonderlijk van elkaar kunnen bestaan. De Magiër, levende in de stoffelijke wereld, moet handelingen in die wereld verrichten, hij kan daar niet aan ontkomen, en dus een soort van ceremonie; zijn magisch instrument, zijn eigen innerlijk wezen, is in zijn vorm-aanzicht ingebouwd binnen zijn stoffelijk wezen enwel met behulp van de Onzichtbare Helpers van alle graden en het wordt met hun bijstand in stand gehouden en tot een geschikt werktuig voor hem gemaakt en als zoodanig onderhouden. In en door zijn werk in de wereld brengt de mensch dat werktuig voortdurend uit de harmonie en uit het evenwicht, en de Onzichtbare Helpers herstellen dat weer. In werkelijkheid is het dus voor den mensch — en ook voor den Magiër niet wel mogelijk om deze eerstgenoemde methode alleen en bij uitsluiting van de beide anderen te benutten. Degenen die het meest dit type nabij komen zijn de Heiligen — de Indische Yogis ook b. v. — die, terwijl zij stil zitten en schijnbaar niets uitvoeren, in diepe overpeinzing of samadhi met bewustheid op de ijlere gebieden werkzaam zijn en dan op deze wijze aldaar hun helpend werk van Dienst volbrengen. Zulk een is een Magiër die het eerste type het meest benadert, hoewel ook hij allerlei hulpmiddelen bezigt en bezigen moet — om zijn verheven overpeinzing te kunnen doen, mantrams en dergelijke bijvoorbeeld. Inderdaad is alleen de allerhoogste toestand van Yoga, die van het Opperste Wezen Zelf, er een welke alleen en uitsluitend die eerste methode kan bezigen; het Heelal is Zijn Denkvermogen en door de Magie van Zijn Yoga ontstond het en wordt het in stand gehouden — het is Zijn Gedachtebeeld. Een werking, welke wellicht eenigszins kan worden gegroepeerd onder dit eerste type is dat wat geschiedt wanneer een groep menschen met een geestelijke doel te zamen komen. Zonder dat zij het zelf behoeven te weten of er bewust van behoeven te zijn voegen in zulk een geval hun gedachten zich tezamen in één gezamenlijke gedachtevorm, welke vorm dan geschikt is om als voertuig of drager te dienen van de hoogere geestelijke krachten welke hij poogt uit te drukken. Overal waar b.v. een studiegroep van een Theosofische I-,oge wordt gehouden, verschaft dit zulk een vorm, waardoor de geestelijke krachten zich over de omgeving kunnen uitstorten tot heil van een ieder die ermee in aanraking komt. „Al de waardigheid van deze verheven taak, al de majesteit van dit koninklijk priesterschap hult elke Loge in een kleed dat als een zonne straalt. Wij plegen onrecht door onze rol gering te achten — door te twijfelen aan onze heilige roeping" „Alwaar een Loge vergadert, schijnt een ster in de duisternis der wereld en hare magnetische invloeden stroomen uit in de omgeving, overal hun zegen brengend", i) Dit schijnt dus als een voorbeeld van Magie van het eerste type te kunnen gelden, hoewel wij straks zullen zien dat dit zich omzet tot een van het tweede type in de ijlere werelden. De tweede methode is feitelijk een uitbreiding van de eerste en — hoewel begrijpelijker wijs zij nooit geheel vrij is van stoffelijke handeling, d.i. van eenig schijn van ceremonieel — is zij meer denkbaar als een afzonderlijke methode dan de eerste en is zij met meer kans op succes door den Magier te beproeven als hij slechts de daarvoor onmisbare kennis bezit. Want zonder een grondige kennis en bovendien — wat nog veel belangrijker is — een zeer grondige beheersching van alle vermogens en krachten in de ijlere werelden is ook deze methode niet te gebruiken. Maar deze kennis is ten minste gedeeltelijk bereikbaar en het is dus mogelijk er met vrucht naar te streven, al is het moeielijk. Bij deze methode wordt de Magiër ter bereiking van zijn doel en tot het volbrengen van ') Dr. A. Besant: „Een Loge van de Theosofische Vereeniging", blz. 5 zijn werk geholpen door de Onzichtbare Helpers als hij het hen vraagt en dit sluit dan dus in het vermogen hen die vraag te kunnen stellen en de wijze te kennen waarop gevraagd kan worden, benevens wat er met rede kan worden verwacht. Het is niet voldoende alleen slechts vagelijk te welen dat er verschillende soorten van wezenheden in de ijlere werelden bestaan en leven en dat zij ons zouden kunnen helpen, doch wij moeten alles van hen afweten, b.v. wat aan de eene soort en wat aan de andere gevraagd kan worden en dus dienen wij de verschillende soorten te kunnen verdeden en onderscheiden, dienen wij te weten wat hun onderscheidene vermogens en eigenschappen zijn en wat wij dus met rede van hen mogen verwachten en wat niet. De een zou dit soort van taak of werk kunnen volbrengen waartoe een andere groep juist niet geschikt zou zijn, terwijl deze laatste echter langs geheel andere lijnen van nut zou kunnen zijn. Wat b.v. de goden zouden kunnen volbrengen behoeft men veelal van zielen niet te verwachten, maar iets dat weer aan de demonen kan worden opgedragen zou men niet van de goden mogen verwachten. Hier kunnen wij dan nu voortgaan met de beschouwing van wat er geschiedt bij een Loge bijeenkomst, Wanneer n.1. door de gezamenlijke studie en aspiratie de gecombineerde gedachte-vorm op de ijlere gebieden is voltooid, dan wordt zulk een vorm gebezigd tot het uitzenden van geestelijke kracht over de omgeving rondom, zooals wij dat reeds beschreven. Maar deze geestelijke kracht nu is niet afkomstig van de groepleden zelf, doch van de een of andere groep van Onzichtbare Helpers, de goden of engelen dan wel de Helden of Meesters. Na de reeds hiervoor geciteerde aanhaling gaat Dr. Besant dan ook voort: „Veel belangrijker is — als het zoo gezegd mag worden — de levenskracht van de Meesters, uitgestort door het middelpunt over de omgeving van de plaats waar de Loge vergadert. Voor dit zegenrijke werk is geen scherpzinnig denken, is geen muziek van den kant van de leden noodig; deze helpen noch hinderen den verheven Heer. Hij zoekt slechts een stoffelijke kern; het leven komt van Hem, niet van ons". *) ') t. a. p. bli. Hetzelfde onderwerp vinden wij beschreven door Mgr. C. W. Leadbeater. x) „Wanneer een groep imenschen zich vereenigen in gedachten van dien (verheven) aard, is het kanaal dat zij doen ontstaan onevenredig wijder dan de scxm van hunne afzonderlijke kanalen en dientengevolge is zulk een groep een onschatbare zegening voor de plaats, waar zij werkzaam is. Want door haar kan (zelfs bij hare gewone studie-bijeenkomsten, waar onderwerpen als rassen en rondten of pitri's en planeetketens worden besproken) een uitstorting komen van uit het hoogere verstandgsgebied van een kracht, welke gewoonlijk slechts op het hoogere wordt gevonden. Richt zij haar aandacht op de hoogere zijde van Theosofische leeringen en bestudeert zijn ethische onderwerpen en vraagstukken omtrent de ontwikkeling der ziel, zooals die te vinden zijn in „Licht op het Pad", „de Stem van de Stilte" en onze andere meer devotioneele lectuur, dan kan zij een kanaal van nog verhevener gedachten vormen, waardoor zelfs de kracht van het boeddhisch gebied — het gebied van intui- ') C. W. Leadbeateri „De onzichtbare zijde van Logebijeenkomstea", blz. 14. tie — kan neerstroomen in het mentale en zoo uitstralen en een weldadigen invloed uitoefenen op menige ziel, die daarvoor in 't minst niet toegankelijk geweest zou zijn, zoo zij (die kracht) op hare oorspronkelijke hoogte gebleven was". De meest bekende Magiër van onzen lateren tijd — Madame H. P. Blavatsky — scheen deze tweede methode wel te gebruiken bij het teweeg brengen van hare verschijnselen en afwisselend kwamen verschillende typen van deze Onzichtbare Helpers daarbij te pas. Zoo werd zij bij de materialisaties welke zij volbracht — zooals b.v. de kop en schotel en de suikertang, welke nog te Adyar in het Theosofisch museum aanwezig zijn en waarover Kolonel Olcott in zijn „Oude Dagboekbladen" zoo uitvoerig en interessant schrijft en in welk boek tal van andere beschrijvingen van H. P. B.'s wonderbare magische verrichtingen te vinden zijn — waarschijnlijk geholpen door natuurgeesten die vormen scheppen en die in dit geval de vormen maakten naar het model dat zij hen als een scherp, vastomlijnd gedachtebeeld gaf. Het waren daarentegen waarschijnlijk elementalen wel- ke haar bijstonden in het teweegbrengen van het verschijnsel waarbij zij in een vertrek in de lucht onzichtbare klokken kon doen luiden, enz. Bij de materialisatie van brieven werd zij waarschijnlijk door meerdere onzichtbare krachten te zamen geholpen; in de eerste plaats natuurlijk door den Meester zelf die den brief wenschte te doen verschijnen en den inhoud aangaf of schreef en wiens Magische hulp vanzelf sprekend de voornaamste factor was in dit geval, doch een gedeelte daarvan kan — en is waarschijnlijk — menigmaal op Zijn instructie door een gevorderd leerling zijn volbracht. Het werkelijk materialiseeren echter, het geven of samenstellen van den stoffelijken vorm ervan zal wel voornamelijk met behulp van elementalen of met medewerking van deva's en natuurgeesten zijn geschied. Maar hoe het verschijnsel ook wordt verkregen of door welke hulp ook, steeds is daarbij het denken, de kracht van een machtig geconcentreerd denkvermogen een onmisbare vereischte. De meest economische van alle drie deze methoden is echter de derde, waarbij naast de kracht van het denken (van één persoon of liefst nog van meerderen tegelijk) en de hulp van onzichtbare wezens en krachten gebruik wordt gemaakt van alle hulpmiddelen van het stoffelijk gebied welke ons ten dienste staan en waarbij zelfs zooveel mogelijk wordt zorggedragen dat zij in aanmerking worden genomen voorzoover onze beperkte kennis en vermogens dat ten minste veroorlooven, ten einde zooveel als kan de weerstand der stof te benutten en te overwinnen en met behulp daarvan een zoo gunstig mogelijk resultaat te bewerkstelligen, een resultaat dat vooral in onzen tijd met onze zeer povere krachten zonder dit alles zeker niet zou kunnen worden teweeggebracht. Deze derde methode heeft namelijk het bijzonder belangrijke voordeel dat zij ook gebezigd kan worden — en ook inderdaad voortdurend gebruikt wordt — door menschen die niets van Magie afweten, hoewel natuurlijk de uitwerking ervan nog weer machtig veel versterkt kan worden als de uitvoerder — of de uitvoerders — zelf Magiërs zijn die weten wat zij willen en wat zij doen. Reeds een geringe elementaire kennis van alles wat wij hier tot nu toe bespraken zal een belangrijken invloed op het resultaat kunnen hebben door meer bewuste medewerking op de vereischte wijze en in de vereischte richting. Maar wanneer eenmaal een ceremonieele rite door een groot Magier met kennis van zaken en wetend wat hij wil bereiken, is vastgesteld en het verloop van zulk een ceremonieel dientengevolge een vastgestelde opeenvolging is van handelingen, offeringen, aanroepen, enz., welke opeenvolging dus werd vastgesteld met kennis omtrent de innerlijke voor ons nog onzichtbare werelden en van hunne bewoners ien tevens met het bepaalde doel om de goddelijke krachten van Omhoog de gelegenheid te openen naar lager, stoffelijk gebied neder te komen en aldus een groot aantal menschen geestelijk te verheffen en te stimuleeren, i.c. het storten van groote geestelijke kracht over de omgeving, dan kan dezelfde serie handelingen ook door anderen worden verricht met een betrekkelijk gelijk resultaat. Dit resultaat zal in de eerste plaats afhangen van de onmisbare innerlijke samenstelling van den celebrant — of van de gezamenlijke beoefenaars — en van den aard van het magisch instrument dat zij zelf zijn in hun ijle wezen. Het is dit gereedmaken of stemmen van het magische instrument dat bij wijding (of inwijding) geschiedt, waardoor dan zulke personen bij uitstek geschikt gemaakt worden om dergelijke ceremonieele magische handelingen te verrichten. Zoo hangt dan verder — na wijding of inwijding — dit resultaat van oeremonieele Magie af van de mate van kennis waarmede het is samengesteld vooral, en daarna dan in de tweede plaats van de mathematische juistheid waarmede het dan wordt ten uitvoer gebracht; wijzigingen door onwetenden — of dikwijls erger nog door half-wetenden — met welke goede bedoelingen tot verfraaien of aantrekkelijker maken van het uiterlijke aanzijn ervan, kunnen veelal schadelijk zijn voor de magische werking ervan. Toch is de meest belangrijke factor waarvan het welslagen in de allervoornaamste plaats afhangt de schakel — hier boven reeds gemeld — met de innerlijke hoogere werelden, welke de celebranten der ceremonie hebben verkregen bij hunne receptie of wijding, terwijl bovendien be- grijpelijkerwijs nog in aanmerking komt het punt dat zij in de evolutie hebben bereikt — weer aangegeven door den aard hunner ijlere voertuigen. Ieder verder dan gewoon ontwikkeld mensch is, zooals wij reeds hebben bevonden in onze voorafgaande studies, in zijn eigen wezen, in en door middel van zijn eigen magisch instrument een beter schakel met de ongeziene werelden geworden en met de Onzichtbare Helpers daarin dan de massa der gewone menschen, ook al behoeft hij zich in de meeste gevallen zelf niet bewust ervan te zijn. Toch waren er voor de ontzaglijk groote behoefte der menschheid bij lange na niet voldoende van dergelijke geoefende en bruikbare schakels voorhanden en daarom werd door de Grooten en Volmaakten de mogelijkheid geschapen van het maken van een groot aantal van die zoozeer noodige schakels of kanalen in zich daarvoor bereidverklarende menschen en dat ook weer door middel van ceremonieele Magie. Dit zijn de wijdingen van priesters en de recepties — ook wel inwijdingen genoemd, doch dan duidelijk te onderscheiden van de groote Inwijdingen welke definitieve trappen op het Pad naar Volmaking zijn — van de Vrijmetselarij. In beide gevallen ondergaan de wijdelingen door het doorloopen van de betreffende ceremonieele Magie een speciale verandering of omzetting in hun magisch instrument, waardoor zij dan geschikt worden — zij het ook in hun geval onbewust ervan in hun stoffelijk brein — om toch de zoo noodige schakels en kanalen te kunnen vormen, tot hulp en verheffing der menschheid. Wij zullen hierachter trachten iets, hoe weinig ook, te beschrijven omtrent de mogelijkheden en werkingen hiervan, het openen van zulke kanalen (of Nadis, zooals de Hindoes ze noemen) en het belevendigen en in werking stellen van de krachtsmiddelpunten (of Chakrams) in onze ijle voertuigen. Bij alle deze methoden van ceremonieele Magie wordt in ruime mate gebruik gemaakt — als wij het zoo noemen mogen — of liever gezegd gerekend op de medewerking van de Onzichtbare Helpers van alle vier de onderscheidene soorten en van de verschillende graden erin, want ook bij hen zijn evolutie-verschillen evenzeer te constatee- ren als bij in vormen of lichamen op aarde levende wezens. Er is wel eens gevraagd hoe het komt dat zij alle steeds blijkbaar vooruit precies weten wanneer zulk een Magische ceremonie zal worden gehouden, want b.v. verschijnen zij in de Vrijmetselarij onmiddellijk bij de eerste klop van den hamer. Doch nemen wij de werkelijkheid van de kracht der gedachte in aanmerking, iets dat zelfs voor menigeen die met het feit hiervan slechts alleen theoretisch bekend is nog moeielijk blijkt te zijn, dan kan zulks toch niet meer zoo wonderlijk toeschijnen. Reeds dagen, soms zelfs weken van tevoren wordt alles ervoor gereed gemaakt, datum, uur, etc. vastgesteld en de convocaties rondgezonden; is het dan zulk een wonder dat in de onzichtbare werelden deze trillingen ook door -de daar vertoevende wezens worden waargenomen en dat, zoodra de Voorzitter der Loge in gedachte dit alles vaststelt, dit de geheele denkwereld beïnvloedt — en daarbij ook de astrale en etherische werelden — zoodat alle in die drie werelden verblijvende wezens, die met de ceremonie te maken zullen hebben, daarop onmiddellijk ook attent worden gemaakt, te meer omdat zij allen de hen daarin tebeurt vallende taak volgaarne vervullen en er een genot in vinden daaraan mee te werken ? Bovendien wordt de eerste enkele gedachte nog belangrijk versterkt doordat allen leden der Loge zulk een oproep wordt gezonden, zoodat alle hun individueele gedachten, gericht op hetzelfde onderwerp, de origineele komen versterken. Op tal van andere oorzaken zouden wij, hierop voortbouwend, kunnen wijzen, waarbij reeds vooraf door deze onzichtbaren wordt geholpen bij het gereedmaken van de voorbereidende werkzaamheden alvorens tot den eigenlijken arbeid van den dag wordt overgegaan. Maar wanneer wij nu reeds constateeren dat deze Onzichtbare Helpers zulk een belangrijke rol vervullen nog voor zelfs de eigenlijke ceremonie, waaraan zij zoo verlangend zijn deel te nemen, is aangevangen, dan ligt het voor de hand dat hun aandeel in dat werk zelf van zeer bijzonderen aard is, ook al vermoeden de menschelijke deelnemers er weinig of niets van en dat zij het zijn die de eigenlijke verwekkers zijn van dat verhevene en machtige wat menigeen bij zulk een gelegenheid ondervindt en dat gewoonlijk „stemming" wordt genoemd. Want zagen wij reeds welk een machtigen invloed er van een Theosofische Loge-bijeenkomst kan uitgaan, waar geen ritueele ceremoniën als hulpmiddel worden benut, daar zal men beginnen te vermoeden welk een verwonderlijke krachten wel mèt deze machtige hulp kunnen worden uitgestort tot hulp en verheffing van een wijde omgeving rondom de plaats der bijeenkomst — en dit zien wij als het voornaamste en belangrijkste werk en resultaat van elke ceremonieele rite, hetzij die van Kerkelijke, Magonnieke of andere instellingen. Er wordt ons gezegd dat bij al deze voor bevordering en versnelling van de evolutie der menschheid „en masse" bestemde ceremonieele riten de Groote Meesters altijd Hun heilige hulp verleenen in de innerlijke voor ons nog onzichtbare werelden en dat Zij het zijn die de eigenlijke leiding bewerkstelligen — bij elke ceremonie eén van Hen — door Hun gedachtevorm (door de Hindoes genaamd Mayavi-Rupa) daarheen te zenden. Zoo is dan bij de Magonnieke bijeenkomsten die Groote die aan het Hoofd van alle ceremonieel werk staat degene aan wie het werk wordt op- gedragen en Wiens hulp en bijstand in vele Loges wordt opgeroepen, evenals in kerkelijke ceremoniën de Helper die Groote Meester zal zijn die aan het Hoofd van den betreffenden godsdienst zal staan. In alle genoemde gevallen kan gezegd worden dat Zij dan de Vertegenwoordigers zijn van het Hoofd der gansche Witte Broederschap, Die Zelf de leiding der gansche evolutie beheert. XI. CEREMONIEELE MAGIE. In de laatste eeuwen welke juist achter ons liggen is het, ter bevordering van de meer geprononceerde ontwikkeling van het individu en ter versterking van de meer besliste zelfstandige onafhankelijke groei van de afzonderlijke eenheden van de groote menschelijke familie, noodig geweest dat op verschillende plaatsen in de wereld, in verschillende landen, onder verschillende rassen en godsdiensten de individualiteit van den enkeling meer werd erkend en gewaardeerd. Het vroegere feudale gevoel van saamhoorigheid verminderde steeds meer en meer, waardoor de menschen ook steeds meer en meer los van elkaar kwamen te staan en op zich zelf waren aangewezen. Als gevolg kwamen zij bovendien ten slotte tegen elkaar te staan — eén tegen allen, allen tegen eén. Dit is een universeel verschijnsel over bijna de geheele wereld waarneembaar, doch in de z.g. Westersche landen het duidelijkst naar voren tredend. Het is van be- lang om op te merken dat ook godsdienst hier een aandeel in had en dat dezelfde invloed om de zelfstandigheid van het individu te versterken, welke in Westersche landen vooral uitging van de Protestantsche tak van den Christelijken godsdienst, tegelijkertijd in het Oosten werd vertegenwoordigd door Mohammed's leer. Beiden zijn van puriteinschen aard, beiden zijn democratisch en beiden zijn individualistisch. Nauw verbonden aan — en waarschijnlijk ook de oorzaak van — bovengenoemde verschijnselen is de versterkte intellectualiteit welke daarbij te constateeren is, welke daarmee samenvalt; de allervoornaamste nadruk werd gelegd op den verstandelijken aard — men zag verstand zelfs aan voor den geest — en op de vrijheid van het individu, ook op de vrijheid van denken. Dat wij momenteel — weer in beide godsdiensten tegelijkertijd — een periode van ernstige beperkingen van die vrijheid moeten constateeren lijkt ons een tijdelijke reactie en het verandert het feit van hun inwezenlijken aard niet. En aan dit alles verbonden vinden wij een afwijzende houding tegenover ceremonieel in eiken vorm, zoo- wel als tegenover de waardeering van ongeziene krachten en werelden van Magie. Sedert dien veranderde — in genoemde landen — deze in den aanvang slechts onthoudende positie tot een min of meer vijandige houding tegenover elke uiting van ceremonieel en Magie, wat weer op niet onbelangrijke wijze werd bevorderd door onwetendheid omtrent deze dingen. Vreemd verschijnsel dat het voor zoover het de stofzijde betreft snel groeiende intellect, geheel onwetend bleef van de andere, geestelijke werkelijkheid. Niets wetend omtrent den aard dier beide machtige uitingen van menschelijk kunnen, werd vanzelf sprekend hun nut niet ingezien en zoo moest dan wel langzamerhand de opvatting ontstaan, insluitende hun veroordeeling, dat zij op geen werkelijkheid gebaseerd waren en dus niet alleen nuttelooze en noodelooze bijgeloovigheden moesten zijn, doch zelfs gevaarlijk en belemmerend voor 's menschen ontwikkeling. Wij mogen echter niet vergeten dat wij in de geschiedenis gewoonlijk wel vernemen omtrent de meest ernstige uitwerkingen veroorzaakt door ver buiten de perken van gezond verstand gedreven enthousiasme en emotionaliteit in godsdienstig leven hier en daar, doch dat de goede, geregelde en voortdurende vooruitgang welke duizenden en duizenden onder zijn immer dringende invloed maken, slechts weinig indruk naar buiten maakt en door ons bijna niet kan worden opgemerkt. Maar dat neemt niet weg dat Grooteren dan wij dien machtigen invloed ten goede wèl kunnen waarnemen en constateeren. Wanneer wij ceremonieel beschouwen van het standpunt — en het is in zich zelf een zeer juiste opvatting — dat het bestemd is om den mensch behulpzaam te zijn in zijn streven naar het bereiken van — naar Vereeniging met — God, naar het hoogste Geluk, dan is de opinie van sommigen dat dergelijke middelen daarvoor overbodig zijn en gemist kunnen worden. God — zoo redeneeren zij bijvoorbeeld — is alomtegenwoordig en is het Leven en het Middelpunt van elk van Zijn schepselen; ons leven is in zeer werkelijken zin Zijn Leven, is Hij Zelf. Wij moeten dus, zeggen zij, God in onszelf trachtten te vinden, als wij Hem daar niet vinden zul- len wij Hem nergens kunnen vinden en wanneer wij Hem daar wel hebben gevonden, dan hebben wij Hem overal gevonden, en dus is elk uiterlijk hulpmiddel, elke middelaar buiten ons overbodig, ja brengt ons verder van Hem af. Hoe kan — zoo vragen zij verder — daar God Geest is, een ceremonieele handeling in de physieke wereld ons nader tot Hem brengen? Voor dit type van menschen zal het altijd schijnen alsof ceremonieel veeleer een hinderpaal moet zijn dan een hulpmiddel tusschen henzelf en den God dien zij hopen te bereiken en Die hoewel zeer zeker diep — zeer diep — in hen aanwezig, toch zeker ook door hen niet gemakkelijk ongeholpen zal worden ontdekt. Bovendien ; zoodra zij kennis maken met en iets leeren weten omtrent de ongeziene werelden en de daarin werkende Onzichtbare Helpers, moeten zij wel hun standpunt, dat door onbekendheid omtrent Hun bestaan ontstond, belangrijk wijzegen. Doch er is ook een ander type van menschen hetwelk juist daaraan tegenovergesteld in ceremonieele Magie een gemakkelijke weg tot bereiking van het zelfde Doel — Vereeniging met God — ziet, welke menschen meenen dat ceremonieel een machtig en in ieder geval niet te versmaden hulpmiddel is op 's menschen toch reeds zoo moeilijke Pad naar Omhoog, het Pad van evolutie. Voor deze menschen is de ceremonieele lijn de meest gemakkelijke weg, de lijn van de minste weerstand, en deze is hen een werkelijke hulp in hun geestelijk leven, een opheffende kracht van niet te ontkennen en niet te onderschatten belang en zij wijzen er dan ook op dat, hoewel bij velen van hen gewoonlijk deze opinie oorspronkelijk op gevoel berust, zij toch machtig versterkt en bevestigd wordt door eenige kennis van de ongeziene werelden en de daarin werkende krachten. Nu lijkt het wel alsof bovendien zekere leeringen omtrent het hoogere geestelijke leven een zeer beslist argument bevatten ten gunste van eerstgenoemde categorie, d.i. dat daarin tegen het gebruik van ceremonieel wordt gewaarschuwd. Sinds oeroude tijden namelijk is het een bekend voorschrift dat, ten einde instaat te zijn een zekere verdere stap op het Pad te kunnen volbrengen, de candi- daat boven de behoefte aan ceremonieel moet zijn uitgestegen, dat hij niet langer aan ceremonieel gebonden moet zijn voor zijn eigen verdere evolutie. Verkeerdelijk wordt dan daaruit begrepen dat het hem dan verboden zal zijn eenig gebruik van ceremonieel meer te maken. Zeer zeker is het waar dat zulk een voorschrift aldus in oude Oostersche geschriften is gegeven en tevens is het — naar hetgeen ons thans omtrent Inwijding bekend gesteld is — klaarblijkelijk juist, dat bij de Tweede Inwijding geleerd moet worden niet meer op ceremonieel te steunen voor eigen verdere evolutie, doch dit voorschrift sluit daarom nog geenszins een in het algemeen veroordeelen in van alle ceremonieel als zoodanig, voor elkeen en voor altijd; zelfs ook voor den Ingewijde zelf gaat dit geenszins op. Voor sommigen schijnt dit verschil moeilijk te begrijpen; zij gelooven dat alle ceremonieel op elk stadium en voor elk doel daarmee als ongewenscht moet worden geacht en veroordeeld is. Dit standpunt kan klaarblijkelijk niet juist zijn daar wij vele Ingewijden aan ceremonieelen arbeid zien medewerken — en wel zeer ijverig en enthousiast dikwerf — want het gaat hier om het steunen op ceremonieel voor eigen groei. Wat verbroken of overwonnen moet worden op dat reeds betrekkelijk ver gevorderd stadium op het Pad nog pas, let wel, is de afhankelijkheid van ceremonieel, van uiterlijke ceremoniën op zichzelf als noodzaak voor het zieleheil. Want iemands zieleheil is zeker niet verloren zonder ceremonieel, al zou het hem allicht wel helpen. Maar dit alles behoeft toch echter zeer zeker een voorzichtig en bedachtzaam gebruik ervan ten bate van anderen geenszins uit te sluiten. Het op nuttige wijze gebruik maken door de in ons aanwezige levende macht, van ons ter beschikking staande kennis varr feiten en wetten in de Natuur kan, wanneer het op volkomen logischen basis berust en met kennis van zaken geschiedt, slechts goed zijn als het op onzelfzuchtige wijze tot hulp van anderen wordt aangewend. En dit laatst is zelfs een der voornaamste eischen van Magie. Wanneer gemeend wordt dat ceremonieele sacramenten absoluut noodzakelijk en onontbeerlijk zijn voor iemands zieleheil, dan is dit een onjuist bijgeloof, maar de even eenzijdige volkomen ont- kenning van hun nut en werking kan niet anders dan op even groote onwetendheid berusten als de eerste levenshouding. Wanneer — geholpen dooren gebaseerd op een kennis van feitenmateriaal — erkend wordt dat zij inderdaad van nut kunnen zijn eenvoudig als hulpmiddel bij het bevorderen van de evolutie, dan is dat laatste de meer wetenschappelijke houding en meer aanbevelenswaard. Door zulk een verstandelijke erkenning van de natuurfeiten en wetten waarop ceremonieel berust wordt zijn waarde natuurlijk belangrijk vermeerderd. Werkelijk occult ceremonieel eischt zeer veel van den wil en van de denkkracht en is grootelijks afhankelijk van een groote inspanning van den uitvoerder — of de uitvoerders — der ceremonie en van de vermogens welke zij bezitten. Hieruit blijkt dan reeds dat, ware de opvatting omtrent een voorschrift tot onthouding van ceremonieel werk juist, het in de eerste plaats diegenen zouden zijn die het best ervoor geschikt zijn welke daardoor zouden worden uitgesloten. De praktische toepassing van ceremonieele Magie is een der meest verheven takken van de occulte wetenschap, het is de wetenschap van „hande- ling", van het doen der dingen en sluit in het wetenschappelijk begrijpen — en benutten daarbij — van zekere natuurkrachten, welker aard den gewonen mensch gemeenlijk onbekend is, ten einde zekere vooruit vastgestelde doeleinden te bereiken. De aard en zelfs het bestaan van deze natuurkrachten is aan de overgroote meerderheid van het menschdom nog niet bekend en dien ten gevolge ontkennen zij dan hun bestaan en dus ook nog veel meer de mogelijkheid om ze naar wil te kunnen gebruiken. Wie echter een onderzoek naar het bestaan dier krachten en naar den aard van hun werkingen zou willen instellen kan in alle godsdiensten aanwijzingen erover vinden en de aan dit hoofdstuk voorafgaande onderwerpen maken alle een deel van die studie uit. De meest duidelijke en de op de meest wetenschappelijke wijze gesystematiseerde kennis omtrent deze dingen is echter heden ten dage als „Theosofie" bekend; een studie daarvan zal machtig veel licht kunnen werpen op de erkenning van de mogelijkheid en van de waarde van ceremonieele Maeie. Wederom is het waar dat, zooals sommigen kleineerend meenen te mogen aanmerken, ceremonieel in de lagere werelden — de roepa-werelden der Hindoe filosofie — plaats grijpt, in de werelden van stof en vorm en dat ware geestelijkheid, zijnde vormloos — aroepa — slechts daarbovenuit te vinden is. Hoewel het echter zeker evenzeer op de aroepa-werelden, de gebieden van vormloos bestaan zijn uitwerking heeft (waarover later), daar kan hier reeds toch wel worden opgemerkt dat wij allen toch in die vormwerelden leven en er dientengevolge wel zeer degelijk veel mee te maken hebben, er dikwijls tegen te strijden hebben zelfs. Het zooeven hierboven aangehaalde geval van den Ingewijde die in den loop van zijn vooruitgang op het Pad van Inwijding, na de Tweede Inwijding, niet afhankelijk mag zijn van ceremoniën, staat daarmee in verband, want op dat punt, waarop hij dan gekomen is, moet hij boven de roepa-werelden uitstijgen. Het is alleen slechts uiterlijk en voor onwetenden dat ceremonieele Magie bijgeloof schijnt, maar zoodra men een inzicht krijgt omtrent de mogelijkheden tot hulp welke erin opgesloten liggen, dan verandert plot- seling het geheele aanzicht ervan; zelfs reeds als men pas een flauw begrip begint te verkrijgen omtrent het hoe en het waarom, zal de tegenzin erin vanzelf overgaan in een meer en meer begrijpen, op zijn minst in een volgaarne tolereeren dat anderen het als een nuttig hulpmiddel bij hun werk gebruiken tot heil van hun medemenschen. Wij erkennen het dan als een methode, één onder meerdere anderen, tot hulp in de evolutie, al behoeft het daarom nog niet onze speciale uitverkoren methode te zijn of te worden. Ceremonieel en Magie zijn ten nauwste aan elkaar verwant, want beide zijn zij „handeling" en beide zijn bedoeld, zijn erop berekend, door middel van die handeling bepaalde gevolgen teweeg te brengen. Deze stoffelijke, physieke wereld waarin wij middels dit lichaam gemanifesteerd zijn, is voornamelijk de wereld van handeling, hoewel — goed beschouwd — ook wel degelijk handeling van de een of andere soort moet plaats vinden in de gevoelens en in de gedachten evenzeer — in de gevoels en gedachte werelden dus. Dit feit nu, dat handeling in de eerste en voornaamste plaats met de stoffelijke wereld en met ons dagelijksch leven daarin heeft te maken, is oorzaak dat alle Magie door middel van ceremonieel — d.i. geordende handeling in de stoffelijke wereld — kan worden versterkt en bevorderd. Magie is voornamelijk en grootendeels, hoewel niet geheel volkomen uitsluitend zooals wij reeds zagen, handeling op de ongeziene gebieden van leven en daar alle deze gebieden met elkaar in verband staan, door schakels met elkaar verbonden zijn, zal handeling in de stoffelijke wereld — d.i. ceremonieel — van belangrijken invloed op elke Magische handeling kunnen zijn. Hoewel dus deze twee soorten van handeling belangrijk van elkander verschillen — de een toont zich voornamelijk in de (voor ons) zichtbare wereld van dagelijksche waarneming, terwijl de andere voornamelijk in de onzichtbare werelden, met onzichtbare krachten en middelen werkt, waardoor dan voor ons in de physieke wereld alleen slechts de gevolgen zichtbaar of merkbaar worden, waarneembaar worden, en menigmaal ook zelfs dat niet eens — daar is het duidelijk dat, wanneer zij tezamen verbonden worden, de uitwerking belangrijk sterker zal zijn dan wanneer zij onafhankelijk van elkaar, ieder met eigen hulpmiddelen zouden arbeiden. Terwijl wij dan nu dus ceremonieele Magie zullen bestudeeren zal daarbij vanzelf beider aard en werk ter sprake komen. Natuurlijk gebruikt men om op de ijlere gebieden iets te kunnen bereiken ook bij ceremonieele Magie in de eerste plaats zijn aandoeningen, zijn gedachten en zijn wil. Maar wij zijn bovendien — en veelal zelfs voornamelijk — op het stoffelijk gebied werkzaam en daar ons waakbewustzijn grootendeels daar gevestigd is, heeft dat dan ook meestal een overwegenden invloed. Het zal dus niet meer zijn dan wijs, verstandig en voorzichtig daar rekening mee te houden. Zoo weten wij bijvoorbeeld dat ons denken al naar den aard en soort of hoedanigheid der geproduceerde gedachte een bijzondere kleur op het gedachtegebied veroorzaakt. Wil men nu daarentegen omgekeerd, die bijzondere kleur op het gedachtegebied teweeg brengen — waardoor de daarmee overeenkomende gedachte dan gemakkelijker gevormd en onderhouden zal kunnen worden — dan is het gebruik van die speciale kleur voor stoffelijke gewaden en andere utensiliën een uitstekend hulpmiddel daarbij. Waarom zouden wij het dan niet benutten en er een passend gebruik van maken? In Magie — zoowel als in alle Occultisme en Mystiek — is een economisch gebruik der te bezigen krachten eisch en iedere verspilling van die krachten verkeerd. Een ander voordeel van ceremonieele Magie is dat er veelal meerderen tegelijk aan deelnemen, aangezien door de vereende pogingen van meerderen tezamen een zeer veel aanzienlijker resultaat kan worden bereikt dan wanneer die zelfde personen de som van hunne individueele inspanningen konden tezamen voegen. Wij hebben gezien hoe ieder menschelijk magisch instrument — zijn samengesteld ziele-wezen — een schakel, een kanaal vormt voor het doorlaten van de krachten van omhoog, hoe de menschelijke aura met al hare trillingscapaciteiten en de erin en er doorheen werkende krachten de magische middelaar is. In ceremonieele Magie, nu, wordt een harmonische samentrilling der aanwezige aura's tot stand gebracht en worden die tezamen gevoegd, worden zij die eerst een aantal kleine nietige kanaaltjes waren, dan samengevoegd tot een machtig en groot kanaal. Zeer zeker zal ook weer de aard van dat kanaal afhankelijk zijn van de individueele geaardheid van de samenstellende kleinere en onvolkomenere deelen, wier eigen capaciteit weer afhangt van den graad van reinheid welke zij hebben kunnen verwerven. Maar bij gezamenlijk ceremonieel kan de een den ander stimuleeren en opheffen, terwijl de gezamenlijke poging en streving naar eenheid en samenwerking, gepaard aan kennis, meerdere personen voor dat moment in hun hoogste wezen tezamen smeedt en op die wijze over en door zulk een groep een veel grooter kracht kan worden uitgestort. Aldus tezamen gesmeed vormen zij een veel beter en bruikbaarder gezamenlijk instrument, aldus tezamen gebouwd vormt een ieder van hen een steen of zuil in den goddelijken Tempel omhoog die dat kanaal waarover wij spraken is. Het begin hiervan, die eerste stap om tot zulk een machtig bouwwerk te kunnen geraken, is de gezamenlijke geordende stoffelijke handeling — ceremonieel — en zoo zal wie kennis heeft omtrent deze dingen en die kennis ook in gebruik toepast, veel meer bereiken kunnen dan de onwetende. Wanneer b.v. bij zekere ceremoniën of bij zekere godsdienstige handelingen de leider of celebrant ervan zich naar het Oosten keert, dan is dit een gebruikmaken van de kennis van het feit dat zekere magnetische stroomingen die hij op dat oogenblik wenscht te gebruiken — of welke degene, die oorspronkelijk de ceremonie uitdacht en voorschreef of vaststelde, wenschte dat daarbij, desnoods onbewust en onwetend door den celebrant zelf, gebezigd zouden worden — uit die richting vloeien. Hij gebruikt een stoffelijke handeling met het welbewuste doel — indien hij tenminste begrijpt wat er geschiedt — om op ongeziene gebieden een bepaald gevolg te verkrijgen. Het is het omzetten van kennis in een daad van handeling en zoolang wij in vormen gemanifesteerd op aarde leven zijn wij wel gedwongen tot handelen, d.i. tot ceremonieele Magie. Het is het gebruiken van de wetten der Natuur. Niet dat wij die wetten maken, doch wij zijn intstaat ons doel te bereiken door ze te gebruiken, ermee samen te werken, ons eraan aan te passen. Maar ten einde inderdaad die wetten der Natuur te kunnen gebruiken en aan te wenden op hun juiste plaats en wijze, al naar dat zooiets voor het door ons vooropgestelde doel noodig mocht zijn, moeten wij toch eerst een grondige kennis ervan verworven hebben. Wij kunnen toch geen krachten beheerschen die wij niet kennen, niet met wezens samenwerken voor welk hoog en edel doel ook, van wier bestaan wij zelfs volkomen onwetend zijn! Het verkrijgen van deze kennis, hoewel zeker mogelijk, is niet gemakkelijk en ze werkelijk te kennen beteekent ze bewust in ondervinding te hebben waargenomen — niet slechts van anderen iets omtrent hun bestaan te hebben vernomen — het beteekent eigen kennis en is tegelijkertijd ontplooiing van eigen vermogens. Want zonder dit laatste is eigen rechtstreeksche kennis en ondervinding ervan onmogelijk. Wij moeten dus de binnen in ons levende en verborgen krachten der Ziel ontplooien en aldus aan de hand van het „Ken Uzelven" de onzichtbare wereld rondom ons door oefening zelf leeren kennen en waarnemen, welk vermogen ieder van ons in potentialiteit, sluimerend verborgen heeft. In onze voorafgaande studies hebben wij dit een en ander reeds uitvoeriger besproken. Het houden van een ceremonieelen dienst in Tempel of Kerk is geenszins alleen bestemd om verheffende gevoelens van devotie op te wekken onder de aanwezigen, hoewel zij zeker in de eerste plaats ervan zullen profiteeren, of is ook niet alleen bedoeld als middel van aanbidding of vereering, doch dient voornamelijk om een middel te verschaffen om de opheffende krachten van een veel hooger gebied de gelegenheid te geven ook op aarde hun heiligende invloed te doen gelden. Het is beslist het beste dit alles geheel te beschouwen op de zelfde wijze als waarop wij door middel van andere wetenschappelijke kennis ook zekere verlangde resultaten kunnen verkrijgen. Er ligt niets wonderbaarlijks, niets bovennatuurlijks in; wij gebruiken in beide gevallen slechts de ons bekende — of onbekende desnoods — natuurwetten, al zijn het dan natuurwetten van verschillend gebied. Want al weten de beoefenaars van zulke ritueele ceremoniën heden ten dage zoo goed als niets af van hun werkingen, de gevolgen kunnen niet uitblijven als ten minste de ceremonieele handeling op volmaakt dezelfde wijze wordt ten uitvoer gebracht zooals die oorspronkelijk werd voorgeschreven door Een die wel wist wat Hij deed. In onze voorafgaande studies hebben wij reeds gezien hoe het goddelijk Leven — of Kracht — dóór de in ons ijler wezen, ons magische instrument, aanwezige middelpunten en lichamen met aura op de ijlere gebieden, naar de stofwereld — ons stof-lichaam — neerdaalt. In gewone omstandigheden is dat slechts weinig en juist genoeg voor eigen gebruik en hangt de hoeveelheid in ons neerkomende en uitstralende kracht af van ons eigen vermogen om haar door te laten. Het kanaal ervoor is zeer bepaald in elk mensch aanwezig, doch het wordt ruimer en wijder naarmate het gebruikt wordt, naarmate hij groeit. Het is dit kanaal — vormende tezamen ook het door alle aanwezigen gevormde gezamenlijke grootere kanaal — dat bij zulk een dienst wordt gebruikt en door middel waarvan met behulp van zulk ceremonieel de helpende en zegenende kracht van omhoog over de menschen kan nederdalen. Wij moeten hierbij om te trachten ons duidelijk te maken wel spreken met woorden als „omhoog,, en „omlaag", maar de lezer wordt verondersteld de mystieke bedoeling daarvan te kunnen volgen; wij zouden bijvoorbeeld evengoed kunnen spreken van „binnen" en „buiten". Want die geestelijke krachten wellen op als 't ware van binnen uit door de goddelijke Kern of Vonk heen. Het zijn hierbij voornamelijk de middelpunten In de ijle lichamen van den mensch welke geleidelijk aan de krachten, welke door de aura's heen neerdalen, materialiseeren, zoodat zij hun werk op lager gebied kunnen doen. De kracht gaat dan langs of door deze middelpunten en kanalen van het geestelijk gebied, door de tusschen gebieden van astrale en mentale werelden heen, naar het stoffelijk gebied, want de mensch leeft en bestaat op die alle en heeft op elk ervan een voertuig. Zoo komt het dus dat het menschelijk wezen de middelaar is om deze krachten te distribueeren; wij noemden daarom zijn ijl-wezen, soms vagelijk „ziel" genaamd, het magische instrument. Wij wezen er reeds op dat gezamenlijke inspanning grooter resultaat oplevert en noemden in dat , verband de studie-cursussen van een Theosofische Loge waar in 't minst geen ceremonieel wordt benut; hoeveel te meer moet die uitwerking dan niet zijn, wanneer door gezamenlijk gelijk handelen in het ceremonieele werk een gelijk-rythmische trilling ontstaat en daarmee het gezamenlijke werk van handeling tevens ook de andere vermogens van gevoelen en denken bij allen tegelijk op hetzelfde onderwerp worden gericht en van binnenuit gestimuleerd als antwoord op de uiterlijke ceremonie. Doordat aldus de uitwerking door gezamenlijken arbeid zooveel grooter is vormt ceremonieel het meest passende middel om in Dienst van het Opperwezen Zijn Leven en Kracht over de wereld uit te storten ten bate van de menschheid. Waar echter verreweg het grootste gedeelte van de uitwerking van dergelijke ceremonieele riten op de onzichtbare gebieden plaats grijpt — want in het neerdalen heeft de Kracht ook haar uitstralende werking op de tusschen-gebieden evenzeer — daar is het geen wonder dat in de Egyptische Mysteriën dit ceremonieele werk werd genoemd „Het Verborgen Werk" en zoo groot was de uitstralende invloed, welke van zulk een Egyptische Mysterie Tempel uitging, dat — naar ons gezegd is — het gansche land gedurende zoo vele talrijke eeuwen werd gehouden op het hoog geestelijk peil dat het bezat, door de van slechts drie van zulke Tempels uitstralende verheffende krachten, n.1. te Memphis, Thebe en Luxor. Bij onze studie van het menschelijk denken hebben wij geleerd hoe door dat denken op het gedachtegebied vormen worden gemaakt, waarlijk „denkbeelden", welke vormen om zoo te zeggen de dragers zijn van een hoeveelheid kracht (op dat gedachtegebied), er door zijn scheppenden denker ingelegd. Waar bij ceremonieel het gezamenlijk denken van alle aanwezigen bij elkaar wordt gevoegd, in dezelfde banen wordt geleid, daar is het dientengevolge begrijpelijk dat daarbij één gezamenlijke gedachtevorm wordt gemaakt en belevendigd, dat door ceremonieel aldus op de ijle gebieden een groote vorm wordt geschapen, welke vorm dienst doet als de „houder" van eene door de gezamenlijke aanwezigen daarin opgehoopte kracht, op geheel dezelfde wijze als een gashouder bijvoorbeeld, doch dan buigzaam en rekbaar. Wanneer dan nu gedurende het verdere verloop van de ceremonie, hetzij in Kerkdienst of Vrij- metselarij, die aanwezigen voortgaan met steeds meer devotie in het eene geval of steeds meer denkkracht in het andere, of wel beide tegelijk, erbij te voegen en in de bestaande ijle vorm te storten, dan wordt het gezamenlijke kanaal, waartoe die vorm ook weer dient, meer en meer geopend en dientengevolge hebben een Opwaarts gezonden devotie — een zeer reëele kracht, wel te verstaan — of wel een opwaartsstrevende gedachte-aspiratie onvermijdelijk tot gevolg dat het antwoord van Omhoog komt door dat daarvoor gereedgemaakte kanaal. God zendt steeds en voortdurend door Zijn Kracht over Zijn werelden uit, de druk ervan — als wij het zoo mogen noemen — is er altijd door, maar de geëigende en geschikte kanalen ontbreken of zijn nog slechts zeer weinige op ons huidig stadium van evolutie voorloopig; dientengevolge is het aldus verschaffen van meerdere kanalen een zaak van groot belang voor de algemeene evolutie, een waarlijk „dienen" van God. Is het geen machtig groot voorrecht daaraan te mogen medewerken? 1 C r* Door ieder onzelfzuchtig voelen en denken wordt een klein dergelijk kanaaltje gemaakt, waardoor Zijn Kracht neerstroomt naar lager gebied, het goddelijk antwoord daarop dat anders niet had kunnen worden gegeven. Ongetwijfeld is ieder onzelfzuchtig mensch zulk een kanaal, maar bij een groote samenkomst die door middel van ceremonieel gelijk werken verzekert, gelijk voelen en gelijk denken, daar is dat ook wat deze soort kanalen betreft in zeer veel grooter mate het geval. Wil en denken zijn de groote krachten bij ceremonieele Magie en zij zijn de afschaduwingen binnen het menschelijk wezen van den goddelijken Wil en het goddelijk Denken. Zoowel om de uitvoering als om de werking van ceremonieele Magie te begrijpen is het van groot belang dat wij ervan verzekerd zijn dat deze goddelijke Kracht een werkelijkheid is — een vast wetenschappelijk feit. Die goddelijke Kracht is Gods Liefde en deze is even werkelijk als stoom of electriciteit. Zij werkt in stof welke fijner, ijler en hooger is dan die van electriciteit en daardoor zijn de gevolgen nog weer minder duidelijk zichtbaar op het stoffelijk gebied voor ons oog dan die welke door electriciteit worden voortgebracht, doch zij is tevens dan ook naar verhouding evenveel krachtiger en invloedrijker; zij werkt meer op de ziel, op de menschelijke emoties en het menschelijk denken en is dus van uiterst groot belang. De hoeveelheid kracht welke naar omlaag getrokken wordt, hangt voornamelijk af van den celebrant, wiens samenstel van ijle voertuigen of magisch instrument door bijzondere wijdingen — zoowel in Kerk als Vrijmetselarij — daarvoor tot een meer geschikte middelaar is gemaakt, doch tevens ook van den graad van zijn evolutie. Zelfs de graad van evolutie van de andere aanwezigen en van de andere medewerkende personen telt daarbij natuurlijkerwijs mee, terwijl verder nog hun devotie, hun denkkracht, hun reinheid, hun liefde van belang zijn. Het is een bij ceremonieel veelvuldig voorkomend gebruik dat zekere teekens en bewegingen worden gemaakt en wederom, wanneer deze niet begrepen worden, dalen zij af — in de oogen van velen — tot onnutte bijgeloovigheden, hoewel — begrepen of niet begrepen — zij toch weldegelijk hun uit- werking hebben, zooals een ieder die deze dingen kan zien, weet. Het meest bekende — en daarom als voorbeeld wellicht het meest geschikte — is wel het maken van een kruis over het lichaam, de bekende beweging van de rechterhand, waarbij deze eerst van boven naar beneden vóór langs het lichaam wordt getrokken en daarna van de linker naar de rechter schouder wordt bewogen. Uitgaande van de wetenschap dat er altijd magnetisch fluïde van de hand uitstroomt en er dus „kracht" van uitgaat, meende ik altijd dat door deze bewegingen — die dus op de ijle gebieden evenzeer plaats grepen en iets tot stand moesten brengen — een openmaken van de sluiers in die ijle stof ten doel hadden, een meer openen en daardoor meer belevendigen van die ijle lichamen, daarbij in het midden latend hoe dat „openen" dan zou geschieden of wat het eigenlijk is. Het was echter eerst na het bijwonen van de Hindoe Puja diensten in den Hindoe Tempel te Adyar — de eerste waarbij Europeanen en andere niet-Hindoes werden toegelaten — dat het zien maken van een dergelijk teeken mij deed begrijpen wat het kruismaken bedoelde te zijn en wat de magisch occulte werking ervan eigenlijk is. Het blijkt juist dat het een openen of meer belevendigen van de etherische en astrale voertuigen teweegbrengt, doch dit geschiedt niet maar vaag weg in 't algemeen maar doordat de magnetische fluïdestroom vanuit de hand in de chakrams of krachtsmiddelpunten stroomt, waardoor deze meer werkzaam worden. Waar bij de Hindoe methode de beweging langzaam geschiedde viel de bedoeling daarbij duidelijk op. Daar worden n.1. bij een zeker deel van die Puja ceremonie met de wijsvinger van de rechterhand, nadat deze eerst door vuur of warmte gereinigd is, achtereenvolgens de krachtsmiddelpunten een voor een werkelijk aangeraakt — het centrum op de kruin van het hoofd, dat tusschen de wenkbrouwen, het keelcentrum, het hartcentrum, de zonnevlecht; daarna wordt de vinger weer naar het hart gebracht en dan naar de centrums van linker en rechter schouder. Het zijn precies dezelfde bewegingen en punten welke de ons bekende Christelijke methode van een kruis slaan volgt; zij worden alleen niet met een enkelen ruk gedaan, doch met welbewuste zekerheid wordt voor een kort moment ieder centrum even aangeraakt en belevendigd. In de Vrijmetselarij kunnen wij iets dergelijks constateeren; ieder der zoogenaamde „teekens" in de Vrijmetselarij werkt op een dier zelfde middelpunten en wijst er ook duidelijk op. Na onze vorige studie daarover zal voor een ieder die op de hoogte is van de plaats welke deze middelpunten innemen en die tevens met de Magonnieke teekens der verschillende graden bekend is, het duidelijk zijn dat elk Magonniek teeken op een of meer van die krachtsmiddelpunten wijst. Bij vele ceremonies worden soms grootsche processies gehouden en — hoewel deze vooral wanneer zij buiten worden gehouden wel voornamelijk op uiterlijk vertoon gebazeerd zullen zijn tegenwoordig, al ligt ook daaraan een spiritueele werking ten grondslag — het houden van zulke processies in Kerkgebouw of Tempel heeft weer een bijzonder doel en een bepaalde uitwerking in de ongeziene werelden. Wij wezen er reeds op dat er steeds langs de aardoppervlakte vaste magnetische stroomingen loo- pen, Noord-Zuid en Oost-West gericht en omgekeerd, en het is hiervan dat bij zulk een processie — die altijd in de richting van de beweging van de wijzers van een uurwerk of met zon zich moet bewegen — wordt gebruik gemaakt. Veelal gaat de Wierooker vooraf — soms ook van een door lang voor dat gebruik gediend te hebben gemagnetiseerd kruis of vaandel vergezeld — ten einde eerst de noodige reiniging en de vereischte voorbereidende invloed aan te brengen, terwijl dan verder de deelnemers aan de processie in volgorde van rang erachter volgen, in alle gevallen de hoogste — en sterkste dus — het laatst. In die processie, welke altijd op de hoeken zich rechthoekig moet omwenden, en zich, zooals gezegd, mèt zon mee beweegt, wordt door de gezamenlijke aura's van de deelnemers eraan een etherische stroom in beweging gezet, welke de reeds haaksch op elkander loopende magnetische stroomen medeneemt op zijn weg, waardoor deze in omgaande beweging worden gebracht en aldus op de plaats binnen den ommegang een bijzonderlijk afgesloten ruimte ontstaat welke verder gedurende het volgend gebruik van de ceremonie blijft gehandhaafd en als basis van wat volgt dient. Wordt dan gedurende den ommegang een gezamenlijk lied gezongen — en dit geldt vooral wanneer dat lied toepasselijk is op den aard van den dienst die komen gaat, zooals het ook behoort te zijn — dan worden alle aanwezige denkvermogens daarop geconcentreerd en de gezamenlijke aspiratie en devotie roept een grootere kracht op en een sterker leven, waardoor deze tot verder gebruik in de ceremonie gereedgemaakte kolk extra wordt geladen en meer versterkt. XII.,STOFFELIJKE HULPMIDDELEN. Onder de stoffelijke hulpmiddelen, welke bij ceremonieele Magie gebezigd worden om daarmee het resultaat van het werk te bevorderen, behoort het gebruik van wierook het eerst aan de beurt van bespreking te komen. Het is speciaal het gebruik van wierook dat de menschen van onceremonieelen aard en aanleg dikwerf hindert, zoozeer dat zij dientengevolge — voornamelijk uit onwetendheid en zonder verder onderzoek — niet alleen dit gebruik, maar daarmee alle ceremonieel als dom bijgeloof verwerpen. Doch voor wie de zaak onderzoekt en ernstig bestudeert zal dit een noodlottige vergissing blijken te zijn; men mag zelf er nog zoo weinig of geheel niet voor gevoelen, zelfs zonder verstandelijk onderzoek, want een ieder is slechts tegenover zich zelf verantwoordelijk of men een zaak wil onderzoeken of niet, maar daarbij mag dan toch zeker nooit vergeten worden dat men in zulk een geval niet het minste recht heeft zulk een zaak — i.c. het gebruik van wierook — te veroordeelen. Het gebruik van wierook berust op volkomen vaststaande feiten en mag dus als volkomen wetenschappelijk worden gezien. Er is geen doode stof — wij hebben dit in den loop onzer studies welke hieraan voorafgingen herhaaldelijk betoogd — maar ieder ding ter wereld bezit zijn eigen trillingen, welke wellicht voor het eene doel of op de eene wijze bruikbaar zijn en daarentegen mogelijk onbruikbaar of nadeelig voor iets anders. Zoo is het mogelijk zekere harssoorten te mengen welke, wanneer zij gebrand worden de emoties zouden opwekken — reuk wekt zeer gemakkelijk emoties op — en van de soort van de gebruikte harssoorten zal afhangen of de daardoor opgewekte emoties van een reinen en verheffenden aard zouden zijn, danwel het tegendeel. Het leven, de ijle wereld rondom ons, is vol van onzichtbare invloeden, waarvan de onwetende mensch zelfs geen vermoeden heeft, en welks waarde alleen kan worden beoordeeld door degenen die de daarvoor benoodigde gevoeligheid of helderziendheid hebben verkregen. Het gebruik van talismans, waar- over wij elders in dit werk reeds schreven, berust op dezelfde kennis. In het algemeen is het waar dat in gewone omstandigheden deze krachten zoo zwak en van zulk een relatief geringe waarde zijn, dat zij menigmaal verwaarloosd zouden kunnen worden zonder veel schade, maar dat verandert het feit van hun daarzijn zeker niet, noch rechtvaardigt het een geheel volkomen verwaarloozing ervan. Wanneer wij nu bovendien weten dat onder bijzondere omstandigheden zij buitengewoon versterkt kunnen worden, terwijl in die gevallen elke invloed, hoe gering ook, terdege meetelt — en dit is bij het magisch werk zeker het geval — dan zal het verstandig blijken te zijn om niets te verwaarloozen en elk hulpmiddel dat ons ten dienste staat — hoe gering ook — aan te wenden in den dienst van onze Magie ten bate van onze medemenschen. Het mengsel van hars (benzoë), wierook en olibanum hetwelk menigmaal wordt gebruikt, zuivert de astrale atmosfeer, daar hun trillingen van een bijzonder zuiverende kracht zijn, een reinigend vermogen bezitten. Het kan worden vergeleken met het sprenkelen van een desinfecteerend middel om bacteriën te dooden, hoewel in dit geval de uitwerking op veel ijlere, hoogere gebieden is gelegen. Maar bovendien heeft het dit ontzaglijke voordeel dat het bij en door die reinigende werking de bewoners van die ijle werelden aantrekt en wij hebben reeds vernomen dat hun tegenwoordigheid en hulp van bijzonder groot nut zijn — menigmaal zelfs onontbeerlijk — bij het innerlijke werk van de ceremonie, wil zij haar magische werking naar behooren zien slagen. Wanneer nu bovendien degene die het ceremonieel leidt hetzij middels wijdingen, hetzij uit hoofde van in evolutie ontwikkelde vermogens, instaat is de wierook met zijn kracht, verstandelijk gericht, te laden, dan kan die zelfde uitwerking enorm worden vergroot, terwijl hier tevens de gelegenheid te vinden is dat zoo een middels kracht van wil en denken een speciale deugd of eigenschap erop indrukt — als wij het zoo noemen mogen — waardoor deze hun invloed tezamen met de wierook zullen verspreiden; de wierook wordt dan de drager van die deugd en geeft die trillingssnelheid aan de aanwezigen over. Er is gezegd dat bijvoorbeeld, wanneer met de kracht van den wil olibanum wordt gela- den in de richting van kalmte en devotie, zijn invloed misschien honderdvoudig vermeerderd wordt — een eerst bijna te verwaarloozen nietige kracht is er een van enorme, niet te minachten waarde geworden. Daarom wordt wierook dan ook bij vele ceremonieele diensten eerst „gezegend" — wat dan nu een begrijpelijke handeling geworden is, vooral wanneer wij ons herinneren dat het zenuwfluïde voornamelijk van de handen uitstroomt en door de kracht van wil en denken kan worden gericht en bovendien zóó kan worden gewijzigd in zijn intrinsieken aard, al naar dat zulks gewenscht wordt, dat het daardoor de drager van elke verlangde eigenschap kan worden, wat dan in andere materie — hier de wierook — kan worden vastgelegd. Bij het branden van de wierook wordt die kracht dan overal met de rook en de reuk mede verspreid. Het gebruik van „wijwater" (gewijdwater), berust op hetzelfde principe. In het laatste geval houdt het water het erin gebrachte magnetisme vrij lang vast; bij wierook moet de zegening of het laden met magnetisme direct vóór het gebruik geschieden, want deze kan het magnetisme niet zoo lang vasthouden. Bij het gebruik van een wierookvat, waarmee naar zekere doelen — personen, kaarsvlam, altaar, enz. — z. g. slagen worden gemaakt en het vat een zeker aantal malen in die richting wordt geslingerd, heeft er nog een andere belangrijke werking plaats. Als het wierookvat beweegt gaat de astrale stof — en ook de etherische — mee en daardoor wordt er een definitief gevolg in die ijle werelden teweeggebracht; er wordt n.1. door die beweging een kanaal in de ijle stof — een astrale band of verbinding, zoo te zeggen — gemaakt, waardoor of waarlangs wederom de geestelijke krachten, welke in het verdere verloop der ceremonie zullen worden opgewekt, in de verlangde richtingen en kanalen zullen worden geleid. Bovendien heeft nog het wierooken van personen het verdere nuttig gevolg dat zij geholpen worden in het zuiveren en reinhouden van hunne astrale voertuigen, welke voertuigen ook weer bij de verdere ceremonie de te gebruiken magische instrumenten zullen moeten zijn en waardoor dus de „toon" waarop zij gestemd zijn weer meetelt in de te bereiken resultaten in de onzichtbare werelden. Wij vinden hier dus in wierook een van de gemakkelijkst begrijpelijke middelen op het stoffelijk gebied, een der vele sinds oer-oude tijden bekende stoffelijke hulpmiddelen welke gebezigd kunnen worden om de goddelijke krachten tijdelijk erin vast te leggen en ze zoo vast te houden tot later gebruik op de daartoe gewenschte tijd en plaats. Het door den menschelijken wil en de gedachte geleid magnetisme wijzigt dus de essentie van die stoffelijke hulpmiddelen en hier zijn wij gekomen tot een zeer belangrijk punt in onze studie van ceremonieele Magie. Onwetendheid hiervan en het nietbegrijpen van deze mogelijkheid — het zelfs niet vermoeden van haar mogelijk bestaan — is dientengevolge menigmaal oorzaak geweest van het afkeuren van menige uiterst belangrijke en effectieve magische ceremonie. De innerlijke essence van die hulpmiddelen wordt inderdaad gewijzigd, al blijft de uiterlijke, voor ons alleen zichtbare en waarneembare, vorm ongewijzigd en al neemt het stoffelijk oog dus geen verandering waar. Wordt daarbij nu echter bovendien nog in aanmerking genomen dat bij iedere magische ceremonie een groot aantal Engelen of Deva's, Natuurgeesten en Elementalen aanwezig zijn, welke door die ceremonie worden aangetrokken, voornamelijk juist door wat op de ijlere gebieden daarbij geschiedt, dan wordt het begrijpelijk dat ook hun hulp daarbij een belangrijken invloed moet vertegenwoordigen, vooral wanneer zij — zooals menigmaal daarbij geschiedt — hiertoe door middel van magische machtspreuken, gepaard aan wil en denken, worden opgeroepen. Behalve deze Elementalen, Natuurgeesten en Engelen zijn bij de groote ceremonieele Diensten ook nog meestal andere Onzichtbaren aanwezig, diegenen die wij de Volmaakten hebben genoemd (de Helden van Iamblichus), de Meesters, ja dikwerf nog Grooteren — b.v. bij de Heilige Mis der Kerk de Heer Christus Zelf of Een Zijner Gezanten. Want in alle deze ceremoniën komen op verschillende plaatsen Oproepen of Aanroepen voor en deze hebben altijd hun gevolg. Wanneer b.v. bij gelegenheid een dronk aan den Koning wordt gewijd, dan vertegenwoordigt deze daarbij den Grooten Koning der Wereld en wordt Diens aandacht getrokken, wat op zichzelf reeds een bijzondere zegening insluit. Altijd volgt het antwoord van omhoog op zulk een oproep of een aspiratie komende van omlaag. In Kerk-ceremoniën — evenzeer bij andere dan de ons meer bekende Christelijke kerk-ceremoniën — is de Heer van Liefde, de Leeraar en Heiland van alle godsdiensten der wereld in alle tegelijk tegenwoordig in de ijle geestelijke wereld, Zijn werkelijke Wereld, die is buiten Ruimte en Tijd — eeuwig. Hierdoor wordt Zijn Kracht in zulk een Dienst uitgezonden. Hij is daar vertegenwoordigd in de astrale wereld door een Engel — in Oostersch occultisme een Mayavi Rupa, in de Christelijke Kerk de Engel der Tegenwoordigheid genaamd — die namens Hem handelt, die, als wij het zoo noemen mogen, beschouwd kan worden als het ware een buitenpost in de astrale wereld van Hemzelf te zijn, Die Zelf immer in de geestelijke wereld verblijft. In de Vrijmetselaars ceremonieele riten is het altijd de groote Leeraar van den Zevenden Straal, die op dezelfde wijze bij elk ceremonieel werk aan- wezig of vertegenwoordigd is op de onzichtbare gebieden. Deze alle nu geven ook Hun hulp bij het laden met magnetisme van stoffelijke hulpmiddelen waarvan wij zooeven spraken. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de consecratie van de Heilige Hostie. Dit is zeer duidelijk een geval, waarbij gedurende de ceremonie eerst in het brood — en in de wijn — de goddelijke geestelijke kracht wordt vastgelegd, hier door den Engel-Vertegenwoordiger van den Heer van Liefde Zelf, welke kracht dan later wordt gedistribueerd, waarbij het consumeeren van deze aldus zoo machtig sterk gemagnetiseerde middelen zeer duidelijk de meest rationeele methode is om die goddelijke geestelijke krachtsuitingen of trillingen in onszelf te kunnen opnemen en zoo door ons heen te laten stroomen, waardoor wij voor langen tijd daarna een stralend centrum blijven van die goddelijke kracht, een hulp voor een ieder die dan met ons in aanraking komt, nog niet gesproken van den verheffenden invloed welke zoo iets op ons zelf, op onze eigen trillingssnelheden moet uitoefenen. Menigeen is — onwetend alweer — geneigd te veronderstellen dat deze methode iets speciaal Christelijks is, doch dat is niet juist; het is een gebruik zoo oud als de wereld dat onder de een of andere vorm bij alle volken wordt gevonden en in alle godsdiensten ter wereld. In de Hindoe Puja (waarover wij reeds spraken) zoowel als na de Parsi Vuur-ceremonie worden vruchten en andere eetwaren op gelijke wijze gebezigd, terwijl het Ma^onnieke banket en de Javaansche Slametan precies dezelfde bedoeling hebben. Een zeer schoone en tevens effectieve methode zagen wij nog gebruiken bij de Hindoe Pu ja, waar aldus gezegend reukwater over de congregatie werd gesprenkeld en alle aanwezigen een weinigje daarvan — of van eveneens gezegende sandelolie — op de handpalm mee naar huis kregen. Het gebruik van koren, olie, zout, e.d. voor zekere speciale ceremoniën — ook aarde, water, vuur en lucht — berust alles op dezelfde principes en bij elk ervan heeft een van de anderen geheel verschillende werking plaats, terwijl ook telkenmale heel verschillende Engelen, Natuurgeesten dan wel Elementalen verschijnen, al naar het geval zich voordoet, telkenmale al naar de middelen die gebruikt worden. Er is een geval bekend waarbij, wegens niet aanwezig zijn van het benoodigde koren, men mais daarvoor in de plaats genomen had en de gevolgen waren zoo geheel anders, dat daarom een en ander later moest worden hersteld en dat deel met echt koren moest worden overgedaan. Metalen worden ook menigmaal gebezigd tot het vastleggen van magnetische invloeden, terwijl zij ook de bijzondere eigenschap hebben dat zij in zekere gegeven omstandigheden de geestelijke krachten gemakkelijk kunnen geleiden. Hierdoor worden zij dan ook wel afleiders op momenten dat zulks niet zou moeten geschieden. Want het kan natuurlijk voorkomen dat zoo iets op een gegeven oogenblik niet van pas zou komen, in welk geval de oorzaken daarvan moeten worden geweerd. Dit is b.v. het geval bij het niet aanwezig mogen zijn van metalen bij zekere Vrijmetselaars ceremonie. Ook hiervan is ons een geval bekend waarbij zulks niet met de noodige nauwkeurigheid was geschied en de ceremonie daardoor faalde. Nu is het waar dat, naar gezegd wordt, bij vele zulke gelegenheden de Onzichtbare Helpers en in geval van Vrijmetselaars ceremonie het reeds vroeger genoemd Hoofd van alle Ware Vrijmetselaren en Diens Helpers zulke gebreken repareeren, maar dikwijls wordt er wel wat heel veel aan die zorg overgelaten en wij meenen zoo iets zeker niet van Hen te mogen vergen indien wy instaat zijn het te voorkomen door zelf acht te geven op de nauwkeurige uitvoering van de ceremonie ook in zulke details, al schijnen die voor den onwetende natuurlijk onbelangrijk. Een ander nuttig en ook altijd gebezigd hulpmiddel bij Ceremoniën in de stoffelijke wereld is het gebruikmaken vari kleuren; wij treffen dit overal erbij aan. Dit heeft een zeer werkelijke bedoeling en uitwerking. Het is alleen weer ten gevolge van niet begrijpen van het waarom en door onwetendheid dat door velen wordt gemeend dat de fraaie gekleurde gewaden en het verdere gebruik van rijke en schitterende kleuren geschiedt uit ijdelheid en zucht naar pronk. Maar de Onzichtbare Helpers in de ijle wereld worden juist door die kleuren aangetrokken en het is een geheel verkeerde opvatting dat geestelijkheid en geestelijk leven iets met somberheid, naargeestigheid en zwart (en de daarbij behoorende deftigheid) zou te maken hebben, integendeel; ware geestelijkheid is vreugde en geluk en die worden wel in fraaie kleuren uitgedrukt, nooit in het sombere zwart of lange gezichten. Het is verder een bekend feit voor een ieder die maar even iets geleerd heeft van de verborgen kant der dingen, dat iedere waarneming, welke de mensch doet — i. c. zien — naar zijn denkend bewustzijn wordt overgebracht en uit onze studie van het Denkvermogen weten wij dat dit zich altijd in kleuren uitdrukt. Wanneer dus b.v. aan een altaar zoowel de dienstdoende bedienaars als het altaar zelf met een zekere kleur zijn bekleed, dan is het gevolg daarvan dat de geheele congregatie, steeds die kleur ziende gedurende het verloop der gansche ceremonie, ook die kleur op het gedachte gebied reproduceert. Nu weten wij bovendien dat elke kleur een eigen invloed vertegenwoordigt, zoodat wij door het gebruik van de eene soort van kleur op zekeren vastgestelden dag — verband houdende met zekere cosmische standen en invloeden — een geheel andere uitwerking zullen verkrijgen dan het geval geweest zou zijn wanneer een andere kleur gebruikt ware geworden. In dit verband zij verder opgemerkt dat zelfs kleur-nuances hier groote verschillen kunnen veroorzaken. Hierbij komt dan nog dat iedere kleur — en zelfs kleur-nuance — weer zijn eigen groep Engelen en Natuurgeesten aantrekt, terwijl al deze kleuren en eigenschappen op bijzondere tijdstippen gemakkelijker te bereiken zijn en gemakkelijker op ons kunnen inwerken dan op andere. In de kerkdiensten der Vrije Katholieke Kerk zijn daarom op vaste dagen van het jaar vaste kleuren voorgeschreven, waarvan de keuze in verband staat met geregelde in jaarlijksche cycli voorkomende Cosmische en innerlijke gebeurtenissen. In de verschillende Vrijmetselaars ceremoniën worden voor dat zelfde doel de voor iedere graad verschillend gekleurde regalia gebruikt en wordt — wanneer mogelijk — de geheele Tempel in de vereischte kleur gebracht. Maar daarbij is nu de aard der kleuren dus niet geregeld naar verhouding van een jaar-cyclus — ten minste niet in hoofdzaak — maar is er voor ieder groep van graden, waarin het geheele jaar gewerkt wordt, een vaste kleur, waardoor alleen al een belangrijke verscheidenheid in resultaten op deze wijze wordt verkregen. Ook geschied het gebruik van goud geenszins uit pronkzucht of ijdelheid en ook niet dat van edelgesteenten, want wij hebben hiervóór reeds kunnen opmerken dat ook metalen een niet te onderschatten verborgen invloed hebben en deze invloed — vooral van goud — is dat zij goede geleiders zijn (en dus ook afleiders als het voorkomt, zooals wij boven zagen) voor deze geestelijke krachten. Daarom wordt goud — of veelal echt gouddraad — voor dergelijke gewaden gebezigd. Een zeer duidelijk voorbeeld daarvan is de priesterlijke koorkap en kazuifel — op andere wijze ook sommige ma^onnieke regalia — waarbij het goudgalon bij de kazuifel b.v. in een y-vorm op den rug loopt, welke y bestemd is om de van omhoog over de schouders komende kracht daarlangs zoo laag mogelijk naar beneden te laten stroomen. Dit wordt gedaan in de wetenschap dat deze kracht een zeer bepaalde neiging heeft om naar omhoog op te trekken, waar- door zij aldus boven de hoofden der congregatie zou uitgaan zonder deze te beïnvloeden. Edelgesteenten zijn goede hulpmiddelen omdat zij, zooals wij reeds bestudeerden,, een eens verkregen magnetisme lang en krachtig kunnen vasthouden en aldus die kracht blijven uitstralen en de omgeving zoo blijven beïnvloeden — op de wijze als radium-straling ongeveer. Daarom -r~ en om geen anderen reden — is het nuttig om ze bij ceremonieele Magie te gebruiken. In Vrijmetselaars ceremoniën zijn er voor bepaalde functies en rangen vaste „juweelen", zooals zij nog heeten. Vroeger waren dat ook inderdaad juweelen, en zij behoorden dat ook thans nog te zijn en wanneer men dus tegenwoordig ook nog dergelijke „juweelen" in gebruik ziet, welke bezet zijn met echte edelgesteenten, dan is dat zeer zeker toe te juichen, niet uit een oogpunt van luxe en meer uiterlijke schijn en glans ter verhooging van het uiterlijk effect op de zinnen, maar omdat deze echte edelgesteenten het magische werk versterken en wel steeds sterker naarmate zij meer en meer voor dat doel gebezigd zijn geworden. Tegenwoordig zien wij daarvoor in de plaats veelal „juweelen" gebruiken welke van een gewone metaalsoort vervaardigd zijn en verguld. Hoewel van beslist zwakker nuttig effect, zijn toch ook deze juweelen, door telkens herhaald gebruik voor het zelfde werk en de zelfde plaatsen en functies, nog vrij sterk geladen met de kracht van het speciale werk dat zij vertegenwoordigen, met de plaats en functie welke de betrokken officier die ze draagt inneemt, omdat ook metaal — zij het minder goed — iets daarvan vasthoudt en overbrengt van de eene ceremonieele bijeenkomst naar de andere, waardoor een voortdurende versterking van hun kracht en invloed mogelijk is. Ieder ma^onniek „juweel" heeft dus een bijzonder eigen magnetisme dat het duidelijk van de anderen onderscheidt. Dit is natuurlijk evenzeer het geval met alle andere gereedschappen, welke bij ceremonieele Magie worden gebezigd; hoe langer zij in gebruik zijn, hoe meer zij er geschikt voor worden. Ook het gebruik van Vuur bij ceremonieele Magie wordt nog te weinig begrepen. Ook Vuur is een bijzonder element en de vuur-elementalen zijn van bijzonder krachtigen aard en ook vooral zuiverend. Zij zijn verder zeer gevoelig voor „machtswoorden" en als dus bij het aansteken — of bewierooken — van een (kaars) vlam zulk een machtswoord wordt uitgesproken of zelfs krachtig gedacht, voeren zij het opgedragen bevel ook inderdaad uit en hechten de „macht" of het „vermogen" (beide uitdrukkingen worden daarvoor wel gebezigd), dat zulk een vlam in den verderen loop der ceremonie en in de erbij behoorende symboliek moet vertegenwoordigen, er ook inderdaad aan vast, zoodat het mèt de lichtstralen ervan uitstraalt. In het geval van de Kerk-ceremonie worden de zes altaar kaarsen en het kruis in 't midden ervan aldus elk van hen met de „kracht" of „eigenschap" van een der Zeven Stralen of Hierarchiën verbonden en vertegenwoordigen zij daardoor verder op zeer reëele wijze die Hierarchiën; in zekere Ma^onnieke ceremonie worden de drie lichten bij de Opening der Loge elk rechtstreeks met een der drie Aspecten van den Opperbouwheer Zelf aangeschakeld — er wcrdt wederom een band gelegd — een kanaal geopend. Nog een ander ook bij ceremonieel niet te versmaden hulpmiddel is de samenzang en het gebruik van Geluid in het algemeen (de mantrika-shakti van de Hindoes, in een vorig hoofdstuk reeds genoemd). Een ieder die weieens in een orkest — of beter merkbaar nog in een koorzang — heeft medegedaan, zal hebben kunnen ondervinden hoezeer zooiets de verschillende deelnemers samenbindt, ze doet harmonieeren (voor dat oogenblik), ze samenstemt. Nu is een congregatie gewoonlijk zeer gemengd en, wil zij voor het werk van ceremonieele Magie eenigszins bruikbaar zijn, dan moét zij tot samenklank worden gebracht, er moet om dat innerlijke werk te doen slagen, in de innerlijke werelden een nauwere eenheid van worden gemaakt, opdat zij gezamenlijk hunne aura's daarvoor zullen afstaan en inspannen, hunne devotie in één gezamenlijke eenheid zich zal kunnen uitdrukken. De, vooral in de ijle werelden, sterke trillingen van gezang en muziek volbrengen dit het beste, waarvan weer gezang de voorkeur verdient voor een congregatie als deze zelf mede zingt wegens de positieve houding bij het zingen, terwijl het aanhooren alleen van muziek een zekere negativiteit insluit om het vereischte resultaat te verkrijgen. Deze uitwerking van samenzang nu, wordt weder belangrijk versterkt wanneer het gebruik van daartoe geeigende gezangen of liederen, d.i. het tegelijk uiten der woorden, de geheele congregatie ook hetzelfde doet denken, waarbij vooral de toepasselijke beteekenis het denken en gevoelen van allen gezamenlijk richt op hetzelfde onderwerp. Dan is zoo'n congregatie een bruikbaar instrument voor het hooger Leven geworden. Het zijn dus vooral de wijdingsvolle liederen die hiervoor het best geschikt zijn, aangezien zij het best die hoogere gevoelens kunnen opwekken welke van zoo bijzonder groot belang zijn, niet alleen voor het resultaat der ceremonie, maar evenzeer voor de evolutie der deelnemers. De reden nu dat hiervoor veelal Gregoriaansche zang geprefereerd wordt is dat deze muziek, waarbij gedurende min of meer langere perio- den op één toon gezongen wordt, een grooter mantrische waarde heeft, het sonore trillen ervan veroorzaakt een meer definitieve en krachtige structuur in de ijle vormenwerelden. Hierom is het verklaarbaar dat, wie dit weet, dan ook deze muzieksoort prefereert voor het doel dat beoogd wordt, ook al zou zijn muziekale smaak hem aan andere liederen de voorkeur doen geven. Om dezelfde reden — een beter bruikbaar resultaat in de innerlijke werelden — verdient het ook de voorkeur dat allen medezingen, al is het muziekaal gebrekkiger, het resultaat gaat toch boven de schoonste en meest perfecte solo zang of klein koor, terwijl begrijpelijker wijs nu ook wel duidelijk zal zijn dat liederen in de eigen taal zeer veel beter zijn dan die in een kerkelijke taal, welke de congregatie niet verstaat — men kan dan zijn denken en voelen niet doen meegaan. Ook moeten daarom in verband met het beoogde doel de liederen wat hun tekst betreft gekozen worden in overeenstemming met den dienst van den dag — met de kleur, met den „toon" of deugd van den dag. Muziek maakt bovendien evenzeer een vorm op de ijle gebieden *), op dezelfde wijze als de gedachte vormen schept, en deze twee soorten van vormen vullen elkaar aan, beide worden zij dan ook gebezigd tot het verschaffen — tot den opbouw — van de groote en machtige ijle vormen van verschillenden aard en structuur, welke door elk goed ceremonieel werk worden opgebouwd en welke de dragers zijn van de geestelijke kracht — de „houder" — tot tijd en wijle de ceremonie zoover gevorderd is dat de tijd is aangebroken om die kracht van goddelijk Leven dan nu over de wereld in de omgeving uit te storten. Het met gloed en inspiratie zingen, vergezeld van krachtig denken, stort aldus eerst een versterkende levensstroom in zulk een vorm en den inhoud daarvan wordt dientengevolge krachtiger en rijker, zegenrijker van gevolg. Bij iederen samenzang in ceremonieel — en bij iedere ceremonieele handeling trouwens — is het ook verder van bijzonder belang, dat bij het bezigen van woorden of het doen van symbolische ') Zie: Dr. A. Besant en Mgr. C. W. Leadbeatèr: „Gedachte vormen". ritueele handelingen inderdaad scherp wordt gedacht, de denkbeelden duidelijk en sterk worden geformuleerd en dit gelukt het beste als allen meedenken. Ten slotte dan diene hier — zij het eigenlijk ten overvloede — erop gewezen dat, waar elk van deze hier besproken stoffelijke hulpmiddelen welke bij ceremonieele riten in gebruik zijn — en er zijn er talrijke die wij nog niet bespraken — reeds ieder afzonderlijk een eigen nuttig effect verschaft, een met kennis van zaken combineeren van alle deze in een passende opeenvolging, d.i. in een ceremonieele rite, een weer veel krachtiger succes kan doen verzekeren. XIII. CEREMONIEELE WERKINGEN. Na alles wat tot hiertoe bestudeerd is over de hulpmiddelen en methoden van ceremonieele Magie, als daar zijn genoemd de stoffelijke handelingen, het gebruik van gewaden, metalen, juweelen, het bezigen van wierook en kleuren, de toepassing van muziek en geluid in 't algemeen — machtsspreuken b.v. — en het werk van de Onzichtbare Helpers, alsmede het gebruik van ons eigen magische werktuig waarin voornamelijk de wil en het denken alsook het gevoelen zich uitdrukken, zal het nu wel niet onmogelijk meer zijn (wat het eerst wel leek) om iets te zeggen — al is het ook nog maar weinig en een heel voorloopige kennismaking — over de gecombineerde werking op de onzichtbare gebieden bij het gebruik van ceremonieel Magie en de inwerking daarvan op de menschen. Voor zoover wij kunnen nagaan is het voornaamste onderdeel van de innerlijke werkingen van ceremonieele Magie het opbouwen van een ijle 17 vorm in de stof dier ijle gebieden. Zoowel in het geval van de Vrijmetselaars-ceremoniën als in dat van de Heilige Mis der Christelijke Kerken evenals bij den Pu ja-dienst den Hindoesche Bharata Samaj, wordt een dergelijke ijle vorm opgebouwd, bestaande uit de meest schitterende en stralende kleurschakeeringen. In de ceremoniën van de Egyptische Mysteriën heette deze ijle vorm „Het Verborgen Gebouw" — inderdaad is het ook de eigenlijke Tempel waaraan Vrijmetselaars bouwen, „Een gebouw Gods, een huis niet met handen gemaakt, eeuwiglijk in de hemelen" x) bij welks bouw geen geluid van hamer of ander werktuig vernomen wordt — en in alle ons thans bekende ceremonieele werkingen heeft de bouw van zulk een Tempel plaats. De vorm van zulk een Tempel is verschillend, al naar de soort en aard der ceremonie, doch — zooals vanzelf spreekt iedere zelfde ceremonie heeft haar eigen daarbij behoorende soort of constructie van dezen Tempelvorm. Het is bekend dat alle gedachten vormen aannemen, terwijl gezamenlijke, op eén zelfde onderwerp gerichte, gedachten van velen tegelijker- ') 2 Korinthen V, vers 1. tijd, zich tezamen voegen tot één machtigen grooten vorm; dit is het wat ook door ceremonieele gezamenlijke handelingen op de meest mogelijk effectieve wijze wordt bereikt middels deze „georganiseerde" samenwerking. Waar wij verder weten dat ook muziek een dergelijke vorm opbouwt zal dus het gebruik daarvan den bouw bevorderen en den invloed van de eerste handeling aanmerkelijk versterken. Gewoonlijk begint deze bouw, na een zuivering of reiniging van de plaats — en de zich erbinnen bevindende individuen — in de etherische stof, waarna de opbouw verder plaats grijpt en geleidelijk doordringt tot steeds ijlere en hoogere gebieden. In elk van die gebieden zijn dan de wanden van dat gebouw de houders geworden van de goddelijke geestelijke krachten van omhoog. Hierbij is de hulp van de verschillende soorten van Onzichtbare Helpers van onschatbare waarde, want zij zijn van nature de bouwende krachten in de ijlere werelden en daarmee zijn zij ook tegelijkertijd de vertegenwoordigers — of werkers — van de machtige geestelijke krachten, welke geleidelijk in dien vorm worden opgehoopt geduren- de het verdere verloop van de ceremonie. Hoewel zij de brengers en dragers van die geestelijke krachten zijn, moet toch weer de eerste stoot tot het in gang zetten van den bouw door de aan de ceremonie deelnemende personen — d.i. van hier beneden af — worden gegeven; maar als de poging door ons van beneden af wordt gedaan, dan is het antwoord van omhoog immer verzekerd. Het is door het gezamenlijk maken van teekens — bijvoorbeeld een kruis — dat wij bevonden dat tengevolge daarvan de chakrams of middelpunten worden belevendigd, zoodat deze beter instaat worden om de geestelijke krachten tot ons door te laten, wat inderdaad steeds hun eigenlijke functie zal blijken te zijn. Zoo is het evenzeer door middel van het gezamenlijk uitspreken van machtswoorden of machtsspreuken — een voorbeeld van de eersten is het woord „Amen" en een van het tweede de bekende machtsspreuk: „In den Naam van den Vader en van den Zoon en van den Heiligen Geest" — dat oproepen worden gedaan. Wanneer verder door gezamenlijk zingen van toepasselijke liederen de gezamenlijk opgebouwde gedachte- vorm nu door de muziek-vorm wordt versterkt, dan kan het gezamenlijke enthousiasme en de gezamenlijke devotie en aanbidding, door dit alles opgewekt dien onzichtbaren — maar daarom niet minder reeëlen — Tempelvorm vullen van een machtige levende kracht. Steeds sterker, steeds machtiger, tot steeds hooger gebied doordringend wordt dan den Tempelbouw en daarmee de door de ceremonie opgewekte en tijdelijk vastgehouden geestelijke krachten, welke krachten verder menigmaal dan zelfs tot op het stoffelijk gebied kunnen worden neergebracht en vastgelegd — zooals wij reeds bestudeerden — door en in een stoffelijk hulpmiddel als brood en wijn bij de Christelijke Heilige Mis ceremonie, in vruchten en andere eetwaren bij de Hindoe en Parsi ceremoniën, in koren, olie, zout en wijn bij enkele andere ceremoniën. Hierbij geeft dan eindelijk de machtige Vertegenwoordigende Engel zijn krachtige hulp bij die consecratie, welke hulp dus eigenlijk is die van den Heer den Wereld-Leeraar Zelf in kerkelijke ceremoniën of van het Hoofd der Ceremonieele lijn Zelf in andere gevallen. Zoo komt dan bij allen het moment, het hoogte punt der ceremonieele handeling of Magie, dat deze aldus opgezamelde krachten moeten worden gedistribueerd, ten einde de menschen daarmee te kunnen helpen. Dit geschiedt op twee wijzen die dikwijls gecombineerd zijn. De eene wijze is de veelal voorkomende dat de aanwezigen door consumptie van het brood, de vruchten, enz. in zeer sterke én zelfs stoffelijke mate deelgenooten worden van die geestelijke en goddelijke krachten, een stralend middelpunt voor zoo lang het duurt, hetwelk een hulp en een opwekking is voor een ieder met wien men daarna in aanraking komt. Deze methode lijkt ons voor wat de deelnemers zelf betreft wel de meest effect sorteerende te zullen zijn, aangezien die krachtige straling van de geconsumeerde substantie in de eerste plaats hun eigen ijle wezen zal beïnvloeden, reinigen en verbeteren. De tweede wijze waarop de geestelijke krachten gedistribueerd worden geschiedt bij het einde van zulk een ceremonieele bijeenkomst, als wanneer de vorm waarin die krachten werden vastgehouden, wordt opgebroken of opgelost, waar- door die krachten zich over de omgeving uitstorten, terwijl dan tevens de Onzichtbare Helpers daaraan medewerken door hen nog verderweg uit te dragen. Bij de eene soort van ceremonie is de area welke op deze wijze wordt beïnvloed in het rond veel grooter dan bij de andere; er wordt gezegd dat in het oude Egypte drie Mysterie Tempels voldoende waren om het gansche land met zijn machtige beschaving op het geestelijk peil te houden dat het tientallen van eeuwen wist te handhaven, maar alle storten zij op gelijke wijze de geestelijke krachten op de wereld op het stoffelijk gebied rondom uit. De werking en waarde van andere sacramenten, zooals b.v. de doop, enz., zal nu meer begrijpelijk geworden zijn. Wij kunnen al deze magische werkingen niet alle bespreken en kunnen hier voornamelijk slechts het principe waarop zij berusten aantoonen; er is trouwens tegenwoordig een uitgebreide literatuur over beschikbaar x); in het kort gezegd zijn het alle — evenals de ceremonieele wijdingen en inwijdingen van Kerk ') Zie hiervoor vooral: Mgr. C. W Leadbeater's: .The Science of the Sacraments" en zijn: Hidden Life of Free- en Vrijmetselarij — werkingen op de ijle lichamen, waarin zij zekere gewenschte veranderingen teweeg brengen, zekere dingen — al naar den aard der ceremonie en haar doel — doen gebeuren en daarmee in de hoogere lichamen van hen die zulk een ceremonie ondergaan de gewenschte toestanden aanbrengen. Bij de Vrijmetselaars inwijdingen van de eerste drie graden bijvoorbeeld, wordt in elk individueel geval in de eerste plaats bij den candidaat een instrooming van kracht veroorzaakt, welke voornamelijk tot gevolg heeft een verwijden van den draad-schakel tusschen het Ego en de persoonlijkheid. In den eersten graad wordt daarbij de lagere aard, het astrale deel, gezuiverd en rein gemaakt, gereed tot onzelfzuchtig handelen; in den tweeden graad wordt het lager mentaal lichaam gereinigd en verbeterd, waardoor dus zijn denken wordt geholpen en gereedgemaakt tot dienst; in den derden graad wordt op geheel gelijke wijze het oorzakelijk lichamen verruimd en beïnvloed, zoodat de geheele mensch in zijn gansche persoonlijkheid tot hooger peil gebracht is. Maar bovendien heeft nog een gansch andere werking daarbij plaats, bij het toekennen van elk dier graden in de Vrijmetselarij en de drie zoo juist genoemde resultaten zijn eigenlijk niet anders dan de gevolgen hiervan — een nevenwerking. In onze vorige studies hebben wij reeds iets vernomen van de drie kanalen — of Nadis volgens de Hindoe benaming — welke bij ieder mensch in of langs de ruggegraat gelegen zijn en waardoor etherische krachtstroomen kunnen loopen, welke eerst bij den tot zekere hoogte geëvolueerden mensch tot werkzaamheid worden gebracht. Wij gebruikten daarbij de Hindoesche namen: Ida, Pingala en Soeshoemna. Bij deze inwijdingen schijnt een speciale inwerking op dit onderdeel van de innerlijke voertuigen van den candidaat, op zijn magisch instrument, plaats te grijpen waardoor deze magische krachten worden opgewekt — zij het veelal nog maar slechts heel flauwtjes — waarbij dan dus de evolutie van dien mensch versterkt of versneld wordt. Op het moment van de inwijding in den eersten graad wordt Ida aangedaan of het vrouwelijk aspect van de kracht opgewekt, waardoor de candidaat nu zijn emoties en hartstochten gemakkelijker kan beheerschen; in den tweeden graad is het het manlijk of Pingala aanzicht van die zelfde kracht hetwelk wordt versterkt, ten einde het beheerschen van het denkvermogen te bevorderen; maar bij de inwijding in den derden graad as het de centrale kracht in het midden kanaal zelf — de Soeshoemna — welke wordt opgewekt, waardoor de weg geopend wordt voor de zuivere geestelijke krachten van omhoog. Het is door het naar boven volgen of passeeren van dit kanaal, wanneer het volledig geopend is, dat de Yogi of Magiër zijn stoffelijk lichaam naar eigen wensch kan binnentreden of wel verlaten, terwijl hij daarbij zijn volledig zelfbewustzijn behoudt en dus — tijdens het leven — door de poort des doods kan gaan, want in gewone omstandigheden passeert de mensch die poort slechts éénmaal bij het verlaten van het lichaam bij wat wij dood noemen. Het openen van deze en dergelijke schakels of kanalen van zijn innerlijk wezen, kanalen welke wel is waar altijd aanwezig zijn doch tot dan slechts gedeeldelijk benut worden, n.1. alleen tot het doorlaten der ook van boven komende levensstroomen naar omlaag in de lagere lichamen, biedt zoo iemand ongewone, den gemiddelden mensch ongekende, gelegenheden en kansen tot sneller evolutie, doch hij wordt daarmee geenszins gedwongen die kansen ook te nemen en te benutten. Wanneer, hetzij door onwetendheid, hetzij door luiheid, deze kanalen niet worden gebruikt en daardoor opengehouden, sluiten zij zich wellicht weer gedeeltelijk, blijven zij slapend, inactief; maar wanneer hij ze verstandig gebruikt zullen zij geregeld -in nuttig effect toenemen hoe meer hij met hun gebruik vertrouwd geraakt. Men moet de „talenten" welke men ontvangt gebruiken en niet onbenut begraven. Het is hiermede als met elk vermogen waarover wij beschikken kunnen; alleen door werkelijk gebruik ervan kunnen wij ze onderhouden niet alleen, doch ze versterken en doen vermeerderen, ze trainen en oefenen. Doch laten wij het gebruik ervan na, dan gaat het vermogen geleidelijk aan achteruit en langzamerhand bijna verloren. Het is goed hiermee rekening te houden. In de hierboven beschreven gevallen hebben wij eenige voorbeelden gegeven van ritueele werkingen in Loge of Kerk, de werkingen van ceremonieele of ritueele handelingen in onze gemanifesteerde wereld van stof op aarde. Maar op machtig veel grootscher schaal, bijna onbegrijpelijk grootsch, is een onafgebroken en immer voortdurend Rituaal in werking dat wij kunnen waarnemen als de „Schepping". De opvatting dat de wereld in enkele dagen „geschapen" zou zijn — en nog wiel ineens zooals zij nu is — kan niet juist zijn, kan niet inovereenstemming met de werkelijkheid zijn, want wij zien de gansche wereld met alles wat erin is voortdurend veranderen, d.i. er heeft een voortdurende „schepping plaats. Dit wijst op een immer voortgezette Handeling, op een voortdurend werkzamen Schepper en Zijn Werk is eén onafgebroken Ritueele Magie, welke de gansche wereld in stand houdt en tegelijkertijd doet evolueeren. Schepping gaat steeds voort in onophoudelijk Rhytme en inderdaad zijn alle ritueele ceremoniën hier beneden niet anders dan afschaduwingen van dat Goddelijk Rituaal Omhoog en — zij het ook nog zeer kleine en zeer zwakke — onderdeelen daarvan; door deel te nemen aan die ritueele ceremoniën omlaag kunnen wij een meer intens aandeel nemen in deze gelijkverwante Goddelijke Rite Omhoog, kunnen wij inderdaad Zijn medewerkers worden in het ten uitvoer brengen van het Goddelijk Plan van Evolutie. In dit verband nu van elke oeremonieele rite omlaag met de Goddelijke Rite Omhoog vinden wij de verklaring hoe het komt dat alle werkelijk Magische riten weerkaatsingen — flauwe afschaduwingen in 't minst of symbolische voorstellingen — moeten zijn van dat Goddelijk Scheppings Rituaal en daarom tevens in verband moet staan met scheppingsverhalen — wat ook inderdaad het geval is zoowel in Kerk als Vr-ymetselarij. Maar wegens volkomen dezelfde reden staan zij evenzeer alle in verband met het Pad van Evolutie, beelden zij alle — elk op hun eigen wijzie — dat Pad van Evolutie uit. Om deze Magie van een voortdurend veranderend Heelal, van een onophoudelijk voortgezet- te Schepping goed te kunnen begrijpen moeten wij beginnen met overal rondom ons te erkennen dat alles in beweging is, dat niets werkelijk in rust is, dat rust of bewegingloosheid alleen relatief kunnen bestaan — niet inderdaad. — Niets wat leeft is onbeweeglijk, leven is beweging en er is inderdaad niets, totaal niets, dat werkelijk levensloos is; al wat is leeft, er is zelfs igeen levenlooze stof want het is „leven" dat de stof-atomen tezamen bindt niet alleen, doch dat die atomen zelf veroorzaakt. Wat wij alleen slechts zien en waarnemen is de verandering der vormen, het opbreken der vormen, waardoor het erin wonende leven uit die vormen wordt ibevrijd, om zich daarna weer in nieuwe en een betere manifestatie verzekerende vorm te kunnen uitdrukken. Maar geen enkele vorm — ook niet de meest permanente welke wij ons kunnen voorstellen — is werkelijk onveranderlijk; de periode voor die verandering kan lang zijn, heel lang zelfs in relatieve vergelijking met andere veel vlugger vlietende vormen, doch zij loopt toch ook eens ten einde en de meest permanente vorm valt uiteen. Zoo leeren wij de wereld zien als voortdurend bewegend tot in de allerkleinste onderdeelen toe en dit is het wat wij noodig hebben om de onafgebroken Scheppende Werkzaamheid van den Grooten Magiër te kunnen begrijpen. Evolutie zal hiermee als een natuurlijk feit erkend worden en een onontbeerlijk onderdeel worden van onze levensbeschouwing en een vaste lijn van groei en vooruitgang — geleid en beïnvloed door de Grooten der Wereld — zal duidelijk merkbaar worden. Niet alleen wordt hiermede bedoeld de reeds vrij algemeen erkende evolutie der vormen, maar evenzeer de evolutie van het leven. Want ook — en eigenlijk in de eerste plaats — het leven is verandering, evolutie en zoo komen wij van zelf op de tegenwoordig meer en meer als juist erkende leer dat ieder wezen telkens en telkens weer nieuwe vormen — of lichamen — op aarde aanneemt, alles geregeld volgens de vaste Wet van Karma, en dat aldus door Reïncarnatie de universeele evolutie plaats grijpt. De Groote Magiër is dus de Heer van Karma, want dit alles is aan Hem toevertrouwd. XIV. DOEL, EN WERK VAN MAGIE. In groote trekken hebben wij dan in deze bladzijden een en ander van Magie bestudeerd en wij meenen dat, om te beginnen, daarmee een voldoende duidelijke beschrijving ervan gegeven is om een einde te maken aan het wanbegrip van vaagheid en onnatuurlijkheid dat er steeds aan wordt verbonden. Geen wonderen, geen onmogelijke dingen mogelijk gemaakt, maar alleen worden middels kennis van voor de meesten nog onbekende en onzichtbare krachten, wezens en hulpmiddelen, resultaten verkregen, welke op het eerste gezicht onmogelijk lijken. Maar dat wonderbare is slechts een onbelangrijke uiterlijke verschijningsvorm, een gevolg van groote en grootsche innerlijke dingen en wij meenen te hebben aangetoond dat Magie — mits juist begrepen en vooral mits juist toegepast — een bijzonder verheffende en opheffende factor is in de wereld en dit op nog veel grooter schaal worden kan. Zij kan in nog veel grooter mate dan thans het geval is belangrijk meer bijdragen tot de geestelijke opheffing der menschheid, d.w.z. tot vermeerdering van haar Geluk. De machtige krachten, welke door haar kunnen worden gebezigd zullen, wanneer juist toegepast, naar verhouding dat de menschheid meer gevorderd zal zijn in kennis en moraal, een steeds sterker invloed worden ten bate van talloozen. Bovendien worden thans reeds, hoewel in onbekendheid onbewust, tal van Magische ceremoniën verricht, waarvan de ware innerlijke werking zelfs niet vermoed wordt — men gevoelt echter weldegelijk de uitwerking! — en in komende tijden kunnen dergelijke riten met belangrijk veel meer nuttig effect ten uitvoer gebracht worden. Het werk en doel van Magie is dus in de eerste plaats om door middel van haar speciale methode een zoo groot mogelijk aantal menschen — een gansche omgeving — te beïnvloeden in de innerlijke, geestelijke werelden en hen een verheffende kracht van Hooger Wezens te doen toezenden, waardoor zij telkenmale in hun evolutie een weinig worden gebaat. 1 ê OTT Verder hebben wij bestudeerd dat dit Magische werk in de stoffelijke wereld hier beneden moet worden volbracht en dat dan, als dit geschiedt, de hulp van die Hoogere Wezens kan worden gevraagd; dit geschiedt b.v. herhaaldelijk in Kerkelijk ceremonieel. Maar om aan dit werk met de grootst mogelijke vrucht te kunnen deelnemen is er in de eerste plaats een vrij groote mate van Zelfkennis noodig, d.w.z. kennis van den aard, het wezen, de samenstelling en de vermogens van het menschelijk wezen — en van zijn plaats in en zijn betrekking tot de hem omringende Natuur — niet alleen in zijn voor allen zichtbaren vorm, maar ook, en wel voornamelijk zelfs, wat zijn ijl- en onzichtbaar wezen betreft, zijn ge voelen, zijn denken, zijn bewustzijn. Van groot belang bleken hierbij te zijn de in den mensch — of liever door hem — werkende krachten. Zoo volgt dan Zelf-Ontwikkeling op Zelf-Kennis en een eerste gevolg reeds van de bestudeering van de in Magie aanwezige mogelijkheden, voerde ons tot deze genoemde studie van ZelfKennis en daarmee een begrijpen van de noodzaak van een meer ernstige poging tot Zelf- Ontwikkeling. Groei, evolutie is een onvermijdelijk resultaat van de vermeerdering van Magische kennis en daarvan is weer het consequente gevolg dat de evolutie van den bestudeerder van Magie — en natuurlijk in belangrijk grooter mate die van den daadwerkelijken deelnemer aan praktische Magie — op ongekende wijze wordt gestimuleerd. De hulp aan de Menschheid, waarover in Magische ceremoniën en in Magiërs geschriften wordt gesproken, bestaat boven alles in htet op deze wijze geven van geestelijke hulp, waarbij bijna altijd de afzender onbekend blijft. Daarom zijn Dienst aan de wereld en Broederschap altijd de eerste veneischten voor alle Occulte en Magische vereenigingen en orden geweest, vanaf de Mysteriën der grijze oudheid tot aan Vrijmetselarij en de Theosofische Vereeniging van thans toe, evenals dit in tal van andere dergelijke genootschappen het geval is, Kerken inbegrepen. Groei en evolutie van den mensch is dus zoowel doel als werk van Magie, maar het is niet zoozeer die van den stoffelijken mensch als wel die van den geestelijken mensch welke bedoeld wordt. Het is de God van binnen, de Geest Gods die in ons woont, die besloten zit in de gevangenis van het lichaam, die moet evolueeren, die bevrijd moet worden. Daarom moeten wij dientengevolge het Rijk Gods in ons zoeken, daar alleen is het te vinden. Wij hebben reeds gezien dat, om dien Geest Gods binnen in ons te kunnen zien (wat alle Mystici en Zieners ons verzekeren dat mogelijk is), wij steeds dieper en dieper in ons zelf moeten doordringen, dat wij daarbij de zichtbare wereld van ons grof stoffelijk wezen of lichaam dat in tijd en ruimte gemanifesteerd is moeten verlaten om ons te verheffen tot ons ohstoffelijk geestelijk wezen Zelf, tot dat wat ten allen tijde buiten tijd en ruimte verblijft — ons Bewustzijn. Dit zich verheffen nu van de grofstoffelijke wereld, door de tusschen werelden heen, naar de geestelijke wereld van het eigen Bewustzijn Zelf, wordt dan vergeleken met een reis, een weg, een pad om gevolgd te worden. Het is een geleidelijk opklimmende trap of ladder (een ander bekend symbool ervan) van de grofstoffelijke wereld naar de geestelijke, van duisternis naar licht, van dood naar onsterfelijkheid. Laat ons, alvorens verder te gaan, eerst eens nagaan in hoeverre wij aan de hand van moderne wetenschappelijke gegevens dit Pad kunnen volgen voor het gedeelte dat wij reeds achter ons hebben ; het voor ons liggende deel zal dan wellicht beter gezien worden. Terwijl de wetenschap trap voor trap dieper doordringt in het wezen der dingen, is zij ook bezig steeds dieper door te dringen vanuit de stofwereld naar de ijlere stof, legt zij een deel af van die zoo juist genoemde „weg" en bereikt zij, door het verkrijgen van kennis ontrent die ongeziene wereld, een gebied van waarneming en studie in zulke ijle en fijne stof, wier bestaan men in vroeger dagen wetenschappelijk niet kon vermoeden. Het is der moderne wetenschap mogen gelukken den kring van hare waarnemingen belangrijk uit te breiden, maar daarmede is zij aan den rand der materieele wereld zelve komen te staan en nu reeds heeft zij rekening te houden met een ijlheid en een fijnheid van stof als tot bevestiging kunnen dienen van wat wij daarvan in vorige hoofdstukken beschreven. En telkens weer bij het dieper doordringen in hare geheimen zien de onderzoekers de materie zich opnieuw laten ontbinden, bevinden zij de relatief grootere stelsels of samenvoegingen waaruit zij bestaat, steeds weer ontbindbaar in kleinere stelsels of samenstellingen. De cel laat zich ontbinden in moleculen, deze in atomen, de atomen in electronen, en zeer waarschijnlijk is men thans reeds het middel op het spoor om ook de electronen weer te ontbinden. Met deze ontdekkingen bevestigt de moderne wetenschap slechts de oude Mysterie-leer dat deze, op het eerste gezicht en ondoordacht zoo standvastige en onveranderlijk schijnende materie, per slot van rekening zeer onstandvastig en tot in het oneindige ontbindbaar moet zijn. Zij werd daarom door de Ouden onreëel — begoocheling — genoemd, in tegenstelling met het onveranderlijke, blijvende, buiten tijd-ruimtelijk Bewustzijn of Leven, hetwelk zij als de eeroe en eenige ware Werkelijkheid zagen — Het Licht. Steeds meer begint men te vermoeden dat er in deze reeks van onderverdeelingen naar beide kanten een oneindigheid ligt opgesloten, van welke „oneindigheid" wij — menschen — door onze zeer beperkte vermogens slechts een uiterst klein begrensd gedeelte kunnen waarnemen. Bij deze vergelijkende studie van steeds kleiner — en aan den anderen kant steeds grooter — wordende stelsels, want iedere eenheid is een wereldje, een stelseltje, op zichzelf, dient nog te worden opgemerkt dat er steeds weer een bijzondere kern in het centrum van zulk een stelsel — klein of groot — is te vinden, een kern of zon welke de rest van de samenstellende eenheden beheerscht en tezamen houdt, het geheel a.h.w. belevendigt. Wanneer wij b.v. de levendie cel bestudeeren volgens Weismann's onderzoekingen, dan zien wij dat zulk een cel zich gevormd heeft rond een (schijnbaar) ondeelbaar, onontbindbaar lichtend puntje, door Weismann „centrosoom" genoemd. Komt er nu in zulk een cel (hoe en van waar is alsnog niet na te gaan, doch dit staat in verband met het bevruchtingsproces) een tweede „centrosoom", een tweede lichtend puntje, dan begint zich in de cel een wand te vormen, totdat ten slotte de cel in twleeën valt en er twee cellen ontstaan, ieder met een centrosoom. Het is het tweede centrosoom dat de versplitsing — de vorming van de nieuwe cel — veroorzaakt. De atomen nu, waaruit de cel is opgebouwd, zijn langs gansch anderen weg tegenwoordig ook in hun samenstelling nauwkeurig bestudeerd en daarbij is waargenomen dat zulk een atoom bestaat uit op zekere regelmatige wijze en volgens bepaalde assen van groei zich plaatsende, electronen, welke electronen wederom zich om een lichtend centrum groepeeren. Een atoom is a.h.w. een miniatuur zonnestelseltje, terwijl ook weer reeds de veronderstelling wordt geuit dat, als men erin slaagt ook de electronen te ontbinden, ook deze wederom zullen blijken zich rondom een dito lichtcentrum te groepeeren. In de telkens kleiner en kleiner wordende stelsels is er altijd een lichtend Centrum of Middelpunt aanwezig hetwelk de rest samenbindt en belevendigt en het is dit Centrum dat het levende bewustzijn — op zeer verschillende trappen dus — van zulk een stelsel uitmaakt en dat het geheel voor zijn eigen doeleinden benut. De Natuur herhaalt zichzelf telkens en telkens weer op hooger trap en de electronen kern in het atoom verkrijgt — na lange, lange perioden van groei, d.i. van bewustzijns ontvouwing — fret vermogen om niet alleen electronen, maar nu ook andere, nog pas jongere en zwakkere atomen, aan te trekken en te beheerschen, het atoom krijgt meer macht, waardoor het overgaat tot de groep van samenstellingen of wezens welke wij cellen noemen. En — wederom na uiterst lange en langzame evolutie — zal het lichtende Centrum zoozeer in kracht zijn toegenomen dat het instaat zal zijn de volgende stap te nemen, die waarin het een agregatie van cellen bestuurt en belevendigt. Wij vinden dan de enkele ael — de kiem-cel van Weismann — die een groot aantal andere cellen beheerscht en daarmee is de kerncel, het levend individu, het plantenrijk ingetreden, het maakt dan het leven van de planten uit, geeft hen zijn levensuitdrukking — den vorm. In het eerst zal het nog een uiterst zwak en klein plantje zijn — eien mosje b.v. — maar wederom door aeonen van evolutie heen gaat het ov»er in steeds meer bewerktuigde, meer georganiseerde planten en ten slotte in boomen, tot de grootsten toe. In sommige planten — b.v. in het „kruidje-roer-me-niet" — kan men duidelijk een ontwakend bewustzijn waarnemen en het ontstaan van een organisme om daarop te reageeren, om het uit te drukken. Steeds verder ontwikkelt de centrale levenskern, steeds krijgt zij een uitgebreider beheer over meerdere tot zich getrokken stoflichamen, waarbij een steeds betere bewerktuiging van het geheel wordt opgebouwd en zoo gaat het leven — in bijna onmerkbare vormveranderingen — over van het planten in het dierenrijk. Dit gaat gepaard met grootere bewustzijnsontplooiïng en ruimer bewegingsvrijheid; want leven is bewegen en mieer leven is zich meer kunnen bewegen. En zoo komen wij dan eindelijk tot den hoogst ontwikkelden vorm op aarde, den tnenschelijken, waarin dan tevens huist de hoogst ontwikkelde Bewustzijns4cern. Lichamelijk is het menschelijk samenstel gelijk aan dat van een — zij het ook bijzonder ontwikkeld en georganiseerd — dier; uiterlijk is het daaraan gelijk. Maar inderdaad is de bewustzijnsontplooiïng van het Lichtende js.ern miaueipum. «1 mensch zoo ver gevorderd, dat hij de macht tot heerschen over andere dieren, en in sommige gevallen reeds over andere menschen ook, ontwikkeld heeft. Doet dit laatste zich voor, dan duidt dit weer — naar analogie — op een beginstadium dat eens zal leiden tot meer-danmensch zijn in een weer uitgebreider stelsel. Hoe dan verder de evolutie van mensch tot bovenmensch zich uitwerkt hebben wij in het hoofdstuk Zelf-Ontwikkeling in 't kort behandeld en in de daaop volgende hoofdstukken. Hier zullen wij volstaan met nog even den nadruk te leggen op het inderdaad vaststaande feit dat de mensch tot zulke duizelingwekkende hoogten kan opklimmen als waarvan wij terloops hebben gesproken. Het bestaan van zulke Volmaakte Menschen (door de Ouden altijd gekend en erkend) is een der belangrijkste feiten welke de Theosofie weder aan de wereld heeft teruggebracht en dit is, zooals nu wiel duidelijk zal zijn, altijd de basis geweest van alle kennis van Magie. Alle Magiërs der Oudheid wisten hiervan en wij hebben gezien dat in den tijd van Iamblichus zij Helden genoemd werden. Dat zulke groote Menschen bestaan moeten als klaarblijkelijk gevolg van Evolutie is duidelijk en sedert de stichting van de nu ruim vijftig jaren bestaande Theosofische Vereeniging is er een lange reeks van getuigenissen omtrent Hen beschikbaar. En zoo kunnen wij dan ten slotte op nog een der meest belangrijke resultaten of werken van Magie wijzen, n.1. dat zij hare bestudeerders en werkers voert tot dat Pad naar Volmaking, dat zij bedoelt tje zijn een der methoden — enwel die door middel van handeling — waardoor de menschen tot de eerste stappen op dat Pad naar Inwijding kunnen worden gebracht, dat Magie vertegenwoordigt een der drie groote Paden — de twee anderen zijn die van kennis en van toewijding — welke voeren tot Vereeniging met dien Eene, dat Magie den Pelgrim, het goddelijk Licht-Fragment, terug voert naar het Vaderhuis vanwaar hij kwam, tot Hereeniging met God. Aldus is Magie niet alleen de Weg tot Geluk voor het individu, maar zij is tevens — en zelfs in de eerste plaats — de Weg tot Geluk voor de eransche menschheid omdat de vooruitgang- van één tegelijkertijd beteekent de vooruitgang van allen — zulk een nauwverbonden Eenheid vormen al de Fragmenten in de Innerlijke Wereld — en omdat, zooals wij zagen, die vooruitgang, dat bereiken van meer Geluk, niet anders mogelijk is dan door middel van het brengen van Geluk aan anderen. Alleen wie het grootst mogelijke Geluk brengt aan het grootst mogelijke aantal van zijn medemenschen, zal zelf het grootst mogelijk Geluk deelachtig worden. HET PAD VAN DEN MAGIËR OF DE WEG TOT GELUK DOOR HANDELING DOOR J. KRUISHEER UITGAVE VAN THEOS. BOEKHANDEL „MINERVA" WELTEVREDEN (JAVA). 1927 INHOUD. Blz. Voorwoord 5 I. Inleiding 5 II. Zelf-Kennis 22 III. Zelf-Ontwikkeling 39 IV. De Magische Wet V. Het Magische Instrument 8o VI. Het Denkvermogen 99 VII. Overpeinzing 112 VIII. De Magnetische Aura 133 IX. Onzichtbare Helpers !54 X. Drie soorten van Magie 182 XI. Ceremonieele Magie 202 XII. Stoffelijke Hulpmiddelen 233 XIII. Ceremonieele Werkingen 257 XIV. Doel en Werk van Magie 272 VOORWOORD. Dit werk is niet geschreven om nieuwsgierigheid te bevredigen en nog minder om hier in Indonesië het land van „Stille Kracht", nog weer eens in het bijzonder de aandacht te vestigen op de vele soorten van middelen en middeltjes tot het gebruik van „ongeziene krachten" ter bevordering van allerlei kleine en gewoonlijk egoïstische doeleinden. Zeker, ook Magie kan — evenals alles ter wereld — voor nietige doeleinden of ten eigen bate worden aangewend, maar omdat de Wet van Evolutie voor den mensch is onzelfzuchtigheid, omdat Geest is offering en zelfs zelfopoffering, hebben wij in dit werk — hoewel het een enkele keer noodig was om even iets van de schaduw te toonen ten einde de helderheid van het Licht daardoor zooveel te beter te doen uitkomen — alleen de hoogere of witte Magie behandeld en alle andere magische handelingen, waar zij niet kunnen voeren tot den Weg tot Geluk welke het onderwerp is dat wij hier bespreken — of zij dan „grijs" of wel „zwart" te noemen zouden zijn — buiten beschouwing gelaten. Ieder mensch heeft in zich, dikwijls diep in zichzelf begraven, een drang welke hij soms nauwelijks erkent en zeker moeilijk kan beschrijven, maar die hem toch onweerstaanbaar voortdrijft en waaraan hij duidelijk onderhevig is, zich zelf ook onderhevig weet; het zoeken naar Geluk. Ieder van ons wordt door een onzichtbare kracht, welke in zijn eigen diepste wezen verblijft en werkt, gedreven, bewogen door een diep en immer aanwezig verlangen tot een zoeken naar Iets, hij weet niet wat, hij weet niet waar, hij weet niet hoe. Meestal en vooral in den aanvang van zijn loopbaan als individualiteit — echter zoekt hij dan dat Geluk waar het niet is te vinden. Het is de hoop van schrijver dat zijn werk, ten minste voor enkele zoekers, er toe zal mogen bijdragen om hen den Weg tot Waar Geluk te doen vinden, zij het ook dat zijn arbeid slechts kan dienen als wegwijzer om de richting van het te volgen pad aan te duiden. Wie het einddoel, waartoe een weg voert, wenscht te bereiken dient zelf zich daar langs voort te bewegen; geen ander kan het voor hem doen, ook niet de grootste hoeveelheid der beste boeken of de meest nuttige preeken. Het Geluk dat wij zoeken — en dat ons tegelijkertijd drijft — dat Geluk ligt in onszelf, zijn wij zelf en is ten slotte het zoeken van den God immanent in onszelf naar Zichzelf, want dat Geluk is God Zelf in ons — Immanuel. Niemand kan ooit een oogenblik zonder „handeling", zonder de een of andere „werkzaamheid" zijn (al ware het alleen slechts ademen en dergelijke functies) en dus zijn wij allen min of meer op dat Pad van Handeling of Magie. Maar zoo lang die handeling nog geschiedt uit zelfzucht, voor eigenbaat en ter bereiking van persoonlijke begeerten, zullen wij nooit werkelijk Geluk kunnen vinden. Werkelijk Geluk, God Zelf, is Waarheid, Reinheid, Liefde, Vrede, Vreugde, Harmonie, Zelfopoffering, Mededoogen en, zoolang wij nog in de tegenstellingen daarvan ons geluk meenen te moeten zoeken en te kunnen vinden, zullen wij juist dientengevolge dus het Waar Geluk — God Zelf — voorloopig nog niet kunnen ontdekken. Moge het hier aangebodene enkelen helpen bij hun zoeken naar Geluk door juiste Handeling. J. Kruisheer. INDONESISCHE DRUKKERIJ WELTEVREDEN. I. INLEIDING. Magie is het vermogen van scheppen, alle scheppen is Magie, ja zelfs alle handeling — daar zij een gevolg teweeg brengt, altijd teweeg moet brengen — is Magie. In uiterste consekwentie doorgevoerd zijn wij dus allen Magiërs — zij het ook onbewust en slechts zwak — omdat wij dagelijks en zelfs onophoudelijk handeling volbrengen en wij zouden veel grooter Magiërs kunnen zijn, indien wij slechts onze eigen in ons wezen sluimerende vermogens wilden leeren kennen en gebruiken. Magie, het vermogen dus om door middel van den wil de scheppende krachten die in onszelf aanwezig zijn, te gebruiken, doet geen wonderen. Wonderen, in den zin van het doen van dingen die eigenlijk onmogelijk zijn, het doen gebeuren van dingen die tegen de Natuur en haar vaste Wetten ingaan, bestaan niet. Wel kan iets ten gevolge van onze eigen onbekendheid met de Wetten jgj- Natuur als een wonder schijnen doordat wij die bijzondere gegevens waarvan gebruik gemaakt wordt om het voorval te doen plaats grijpen niet kennen, maar een inderdaad teniet doen der Natuurwetten is onmogelijk. Wat wel mogelijk is echter is dat de een of ander mensch bekend is met een of ander onderdeel dier Universeele Wetten hetwelk de menschen in 't algemeen nog niet hebben leeren kennen, dat iemand geleerd heeft het bestaan van krachten en hun Wetten, welke anderen nog niet ge leerd hebben te gebruiken en waarvan zij in zeer vele gevallen zelfs het bestaan niet eens vermoeden. En een van de voornaamste punten daarvan is de kennis en zékere wetenschap dat alle krachten en vermogens der Natuur — van het gansche Universum of de Macrocosmos — eveneens terug te vinden zijn in het samengestelde wezen dat wij Mensch noemen — in de Microcosmos. Want het is het gebruik van deze in den mensch zoowel als in de Natuur aanwezige krachten en vermogens, met het vaste voorop gezette doel om zekere vooruit gewenschte resultaten te bewerkstelligen, dat wij Magie noemen. Het is het gebruikmaken van de inwezen- lijke — in ieder mensch, geen uitgezonderd, aanwezige — krachten welke zelfde krachten tegelijkertijd op reusachtig veel grooter en grootscher schaal ook weer in het gansche Universum aanwezig en werkzaam zijn, waardoor het voor den onwetende schijnt alsof er iets wonderbaarlijks geschiedt. Maar er kan, nergens en nooit ter wereld, zelfs niet door de Machtigsten der Grootsten, iets — ook maar het minste — plaats grijpen dat in strijd zou kunnen zijn met de Wetten der Natuur, d.i. met Gods Wet en Wil, en het eenige waarin de Magiër van de rest der menschen verschilt is zijn kennis en zijn macht tot aanwenden der — voor velen verborgen — natuurkrachten en wetten. „Magh" beteekent „groot" en Magie is zekerlijk de Groote Kunst, de „heilige wetenschap", de wetenschap van „handeling". De praktische Magie is het gebruikmaken van deze gewoonlijk in den mensch nog sluimerende, nog niet ontplooide vermogens van den innerlijken aard en de kennis — voor daadwerkelijke Magie zelfs detail-kennis — van het zoo zeer samengestelde en nog o zoo weinig bestudeerde werkelijke wezen van den mensch is daaivoor onontbeerlijk. Een kort overzicht en studie van de samenstelling van den mensch zal dus reeds in den aanvang van onze bespreking niet gemist kunnen worden, aangezien dit de basis van Magische kennis en vermogens is; wij zullen er zelfs een zeer groot deel van onze onderzoekingen aan moeten wijden. Want het voornaamste ja dikwerf het eenige — werktuig of hulpmiddel hetwelk de Magiër kan gebruiken en in ieder geval het eenige dat hem ten allen tijde ten dienste staat, is zijn eigen samengesteld wezen. Hierin kan hij ten allen tijde en naar eigen goeddunken — als hij ten minste de wetten ervan in acht neemt — in al de geledingen en onderdeelen waaruit het bestaat steeds vrijelijk werken en zich op alle gebieden, zichtbaar en onzichtbaar, doen gelden; in de gedachte-, gevoels- en grofstoffelijke of handelings werelden. De kennis, waarvan wij zooeven spraken, sluit dan ook de daadwerkelijke kennis van deze ijle en — voor de meesten onzer — onzichtbare werelden in en tevens ook van de voertuigen, instrumenten of lichamen (hoe men ze noemen wil) van den mensch in elk van die werelden, door middel waarvan hij zich in die werelden kan doen gelden. Zoo wordt het een studie van den mensch, van zijn plaats in het Heelal en daarbij tevens een onderzoek omtrent beider Schepper, Onderhouder en Bestuurder — de Eene Oorzaak van al wat is. In alle godsdiensten zoowel als in alle filosofiën wordt erkend dat het Opperste Wezen, de Eene Oorzaak van alles, Zichzelf als een Drie-Eenheid manifesteert als Drie in Een; Vader, Zoon en Heilige Geest; Wil, Wijsheid en Werkzaamheid; Shiva, \ ishnoe en Brahma; Wijsheid, Kracht en Schoonheid; Geloof, Hoop en Diefde; enz., enz. Wij mogen thans hier niet in al te diepe wijsgeerige beschouwingen dien aangaande treden en kunnen volstaan met op het bovengegeven feit te wijzen. Waar een poging tot eenigszins vollediger behandeling een boekwerk op zichzelf zou eischen, moeten wij dus hier slechts volstaan met erop te wijzen dat in de allereerste plaats de mogelijkheid van begrijpen van dit metaphysisch feit wederom te vinden is in onze eigen goddelijkheid — een punt waarop wij herhaaldelijk zullen moeten terug komen — op de immanentie Gods. Doordat Hij in ons gemanifesteerd is als ons eigen Ik-Zelf, kunnen wij Hem in ons eigen wezen leeren kennen, kunnen wij Hem in onze eigen wezenheid, in onze zelf-studie a.h.w. bestudeeren. „Ken U zeiven" is ten allen tijde het axioma geweest van alle Mysterie Scholen die de wereld ooit gehad heeft; „Ken U Zeiven" zal ook de sleutel zijn die ons den toegang zal moeten verschaffen tot het Pad van den Magiër. Bij het onderzoek nu van ons zeiven vinden wij dat het eerste waarvan wij zeker kunnen zijn, het eenige waarvan onomstootelijke zekerheid vaststaat, is het feit „dat wij bestaan". Het Zelf in ons bestaat als bewust, gevoelend wezen en ieder van ons kent en erkent zich zelf als „zelfbestaand." Nog nooit heeft iemand zich zelf als nietbestaand kunnen denken. Het „Ik ben moet dus het uitgangspunt van elk filosofisch onderzoek zijn. Bij nader onderzoek hiervan nu zullen wij bevinden dat dit Zelf, dit Ik-wezen, dat wij zelf zijn, zich op drie wijzen uitdrukt. De erkenning van een Zelf voert onmiddellijk tot een gelijktijdige erkenning van een Niet-Zelf, een iets dat er tegenover staat, een iets dat de tegenstelling van het Zelf is. Zoo is dus voor ieder wezen — en alles in het gansche Universum is Wezen, groot of klein — alles te verdeelen in Ik en Niet-Ik. In vele filosofiën wordt dit het eerste paar van tegenstellingen genoemd, waarvan alle andere dergelijke paren van tegenstellingen, uit welke eigenlijk het gansche gemanifesteerde Heelal is samengesteld, zijn voortgekomen, Geest en Stof, L,even en Vorm, enz., enz. Maar deze Twee zijn geen twee volkomen van elkander gescheiden en los en onafhankelijk van elkaar bestaande verschillende dingen. Er is een voortdurend bestaande Wisselwerking tusschen die Twee, een beurtelingsche vereenzelving en verwerping, aantrekking en afstooting, er is een voortdurend Verbond en dit is het wat zich als het voortdurend wisselend heelal vertoont. Zoo komt het dus dat er — zoowel in Microcosmos als in Macrocosmos — niet is een Tweeheid, doch een Drievoudigheid; het Zelf, het Niet-Zelf en de Betrekking tusschen hen. Dit Denkvermogen en aldus is het dat van Hem gezegd kan worden: Zijn Schoonheid straalt door het gansche Heelal. Deze Opperste Drie-in-Een nu zijn in de wereld gemanifesteerd in drie Groote Machtige Personen, Die op aarde Hen vertegenwoordigen, Hun Gezanten zijn. Het Kosmische Wils-aanzicht, de Vader in het Christendom, Shiva in het Hindoeïsme, wordt hier op aarde gemanifesteerd in den Heerscher over de Rassen, den Bestuurder der wereld, in het Hindoeïsme den Manoe genoemd, den Vader; Hij belichaamt den Eersten Logos. Het Kosmische Wijsheids-aanzicht, de Zoon in het Christendom, Vishnoe in het Hindoeïsme, wordt hier op aarde gemanifesteerd in den Oppersten Leeraar, den Boddhisattva in het Hindoeïsme en het Boeddhisme, den Zoon; Hij belichaamt den Tweeden Logos. Het Kosmische Werkzaamheids-aanzicht, de Heilige Geest in het Christendom, Brahma in het Hindoeïsme, wordt hier op aarde gemanifesteerd in den Grooten Bouwer of Schepper, den Paracleet, den Maha-Chohan in het Hindoeïsme, den Helper, den Middelaar; Hij belichaamt den Derden Logos. 9 Zoo is dan de Logoïsche Drie-Eenheid op aarde gemanifesteerd in een andere Drie-Eenheid, den Vader of Manoe, den Zoon of Boddhisattva (of Christus, Krishna) en den Heiligen Geest of Maha-Chohan. En aangezien de laatstgenoemde het Werkzaamheids- of Handelings-aanzicht representeert, de Heer is van alle Scheppende Handeling, is Hij de Opperste Heer van alle Magie op dezen aardbol, de Opperste Magiër. De Maha-Chohan is de Opperste Leider van alle Krachten, is de Opperste Kracht (Chohan = Kracht; Maha-Chohan = Hoogste Kracht) en alles wat op aarde geschiedt kan alleen slechts plaats hebben met Zijn toestemming. Hij is de wondervolle Magiër Die als Hoogste Leider van alle krachten op aarde met Zijn Magie alles bestuurt en onder of met Hem werken al die Hierarchien van Krachten en onzichtbare wezens samen, waarover wij in een later hoofdstuk zullen spreken. Een onbegrijpelijk groote verantwoording wordt zoo door Hem gedragen en Hij is aldus de eigenlijke Kracht achter de gansche evolutie. Want evolutie is groei, beweging, verandering, werkzaamheid en Hij is het die elke stap voorwaarts op dat pad van evolutie — dat Magische Pad — vol aandacht gadeslaat en ondersteunt. Waar nu de Heer der Krachten — de MahaChohan — alle in de wereld werkende Krachten bestuurt en regelt, daar vinden wij dat Hij dien tengevolge vijf verschillende lijnen van evolutie onder beheer heeft. Naar de aloude indeeling van den Kosmos in zeven afdeelingen, stralen, beginselen, Hierarchiën of hoe men ze noemen wil, bevinden wij inderdaad dat dit Zevental alom aanwezig is. Van deze zeven Stralen — zooals wij ze nu zullen noemen — is de eerste Straal die van den Vader en behoort dientengevolge tot het werk van den Manoe; de tweede Stiaal is die van den Zoon en behoort daarom tot het domein van den Boddhisattva; de volgende vijf Stralen dan, vertegenwoordigende de in de wereld werkzame Krachten, staan alle vijf onder de leiding van den Maha-Chohan, den Magiër, den Heer der vijf Stralen. Deze zeven Stralen of Hierarchiën, in den mensch aanwezig en werkzaam in zijn zeven Beginselen, zullen wij in een later hoofdstuk verder bestudeeren. Evenals nu tengevolge van de Oorspronkelijke Drie-Eenheid al wat is uit een drievuldigheid bestaat of is samengesteld, vinden wij dat er ook drie van elkander verschillende soorten of typen van Magie zijn. In de eerste methode — de eenvoudigste, doch tevens de moeielijkste — gebruikt de Magiër tot het verkrijgen van de door hem verlangde gevolgen geen andere hulpmiddelen dan alleen het magische instrument dat hij in zijn eigen samengesteld wezen bezit; hij bezigt uitsluitend de in hem door hem zelf tot werking gebrachte inwonende en inwezenlijke vermogens van wil, denken, liefde, enz. en brengt daarmede de gewenschte gevolgen teweeg, ook die welke schijnbaar geheel buiten hemzelf — buiten zijn eigen wezen — plaats grijpen. Bij de latere diepere bestudeering van het „Ken U Zelven" zal de mogelijkheid daarvan duidelijker worden, hopen wij. De tweede methode is die waarbij de Magiër door zijn kennis en ontwikkeling het vermogen heeft ontplooid om de hulp in te roepen van — voor ons — onzichtbare wezenheden van allerlei verscheidenheid, als daar zijn: Engelen of Deva's, Natuurgeesten — Feeën, Elfen, Gnomen, enz. —, Elementale wezens, en zelfs van — hetzij gestorven of nog levende — menschelijke en bovenmenschelijke Wezens. Bij de derde methode nu maakt de Magiër niet alleen gebruik van hulpmiddelen in de onzichtbare werelden, doch benut hij evenzoo tal van hulpmiddelen op het gewone stoffelijke gebied, werkt hij middels handelingen in de stoffelijke wereld, middels ceremoniën. Alle deze drie methoden van Magie en hun wijze van werken zullen wij bespreken, doch wij moeten volledigheidshalve reeds hier opmerken dat nooit een der drie geheel los en onafhankelijk van de andere twee voorkomt of zelfs mogelijk zou zijn — wij hebben zulk een verdeeling noodig ter bestudeering, meer niet. Er zal in de praktijk altijd iets van alle drie de typen tezamen vermengd moeten zijn; het bestaande en steeds onderkenbare feit is echter dit, dat beurtelings met meer kracht den nadruk wordt gelegd op een der drie en daardoor dan de beide anderen minder in het oog vallen. Maar in alle drie de methoden zijn wij zelf de Magiër. II. ZELF-KENNIS. „Al wat op aarde is, is de gelijkenis en schaduw van iets, dat in de sfeer is; zoolang dat schitterende ding (het model van den ziel-geest) in onveranderlijken toestand blijft, gaat het ook zijn schaduw goed. Doch wanneer de schitterende zich ver van zijn schaduw verwijdert, trekt het leven zich op een afstand van den laat ste terug. En toch is juist dat licht de schaduw van iets nog luisterrijkers dan het zelf is". Aldus spreekt Desatir, het Perzische Boek van Shet. i) Ziehier de grondslag van alle voor het leeren en bestudeeren van Magie noodzakelijke zelfkennis en voor dengene, die deze hierin vervatte wenken en aanduidingen begrijpt, zal Magie alle wonderlijkheid verliezen en slechts een weliswaar moeielijk en alleen door veel inspanning te verwerven vermogen worden, maar dan toch in ieder geval een vermogen dat ieder mensch — geen uitge- ') H. P. Blavatsky: Isis Ontsluierd. II, blz. 135. zonderd — in zich zelf tot ontplooiing zal kunnen brengen, wanneer hij slechts de daarvoor vereischte moeite en inspanning — en deze zijn niet weinig — zich ervoor zal willen getroosten. Zoo wordt er b.v. in bovengenoemde aanhaling uit Desatir gewezen op het occulte feit, dat al wat op aarde is gemanifesteerd — niets weer uitgezonderd — een projectie is van een „oerbeeld in de sfeer" en dat, verder gaande naar „omhoog", deze projectie — of schaduw — zelf weder ook een projectie — of schaduw — is van iets veel hoogers, totdat ten slotte de Eene Oerbron en Oorzaak van alles is bereikt. Zoo is de Goddelijke Geest de Eene Oerbron van alles, van Zijn gansche schepping en „is de mensch gemaakt naar Zijn beeld en gelijkenis." In ontelbare menschelijke verschijningsvormen (lichamen) openbaart Hij Zich, weerspiegelt Hij Zichzelf. Alle magische krachten waarover de mensch — of welk ander wezen ook — zou kunnen beschikken zijn dus Zijn krachten, van Hem alleen in allereerste oorsprong uitgaande. Hij is het leven, de wil, het bewustzijn in ons; deze zijn een nietig fragment van Zijn Leven, Zijn Wil en Zijn Bewustzijn. En door op te stijgen van het fragment naar de Oerbron — want beide zijn onverbrekelijk aan elkaar verbonden — kan het afgescheiden wezen, dat zijn ontstaan en zijn bestaan aan Hem te danken heeft, zijn oorspronkelijke identiteit met den Eene weder leeren kennen. Door den lageren aard te beheerschen, dien als de „schaduw" te onderkennen, iets dat alleen door onzelfzuchtigheid bereikbaar is, kan de mensch de krachten van het hoogere bewustzijn — van de hoogere „schaduw' — erlangen en aldus voortgaande tenslotte eens ook Gods Bewustzijn, waardoor hij dan in staat zal worden zijn geheelen persoonlijken aard, zijn denken, voelen en handelen, door den geestelijken aard te doen beheerschen en regelen. Ziet hier in weinig bewoordingen de essentieele leer van alle Mystieken, Occultisten en Magiërs van eiken godsdienst en van alle tijden; de eenheid van den menschelijken geest met den Goddelijken Geest. „Ik en de Vader zijn Een", „Tat Twara Asi" — „Gij zijt Dat."— Deze en zeer vele dergelijke uitspraken vinden wij bij alle groote Leeraars, zelf, is ons eigen inwezenlijkst Zelf en dientengevolge moet de ontplooiing daarvan voor ieder van ons mogelijk zijn en dan zal daarin tegelijkertijd tevens worden gevonden en gerealiseert dat zij het Geluk Zelf is. III. ZELF-ONT WIKKELING. De methode welke in alle occulte scholen werd — en nog wordt — toegepast, zoowel in die van Hindoestan, Chaldea, Egypte en Griekenland als in die der Magiërs, is dan het ontwikkelen van de vermogens in en van den leerling zelf en dit moet — en kan niet anders — dan door hemzelf, door eigen inspanning en werken, geschieden. Zijn Eeeraar zal hem daarbij hoogstens enkele aanwijzingen, raad en waarschuwingen kunnen geven, hem zeggen kunnen en aanbevelen wat hij ervoor zal moeten doen — en in vele gevallen eerst wat hij ervoor zal moeten laten, iets wat meestal reeds te moeilijk en teveel gevergd blijkt — maar het werk zelf kan geen ander voor hem doen, moet door hemzelf verricht worden. Het gaat hiermede precies als met het tot ons nemen van stoffelijk voedsel ter bevordering van onzen physieken groei; men kan ons zeggen en aanbevelen wat men meent dat goed voor ons zal zijn, maar het zal niets helpen als wij het niet zelf tot ons nemen en verwerken, d.i. als bestanddeelen van het lichaam inbouwen. Zoo ook moet de leerling zelf het geestelijk voedsel tot zich nemen en verwerken, het zelf in zijn hooger wezen inbouwen, het zelf een deel van zijn hoogeren aard doen worden. Onzelfzuchtig moet daarbij zijn doel zijn; niet het egoïstisch streven om zijn medemenschen over het hoofd te groeien en ze vooruit te streven. Concurrentiegeest is van een hooger standpunt gezien uit den booze en ontoelaatbaar in deze dingen daar zij wangunst, jaloezie en strijd met zich brengt. Maar instede daarvan moet het zijn onzelfzuchtige doel zijn om door middel van zijn eigen ontwikkeling zijn medemenschen beter te kunnen helpen en dienen, de evolutie der menschheid te helpen versnellen. Door dit alleen als doel van zijn streven te kiezen— en niets, beslist niets anders — zal hij ook zelf vooruitgaan zonder er rechtstreeks naar te streven. Wij hebben reeds besproken hoe wij, uit den Eenen voortgesproten, weder op weg zijn tot Hem terug, tot wedervereeniging met Hem — op den weg naar Geluk zooals wij het noemden. De opvat- ting dat wij door Hem zijn uitgezonden, hoewel in zeker opzicht geheel waar, is in ander opzicht toch weer eigenlijk niet geheel juist; het is zoo uiterst moeielijk deze dingen van den geest in stoffelijke woorden uit te drukken en het is even moeielijk ze met onze denkvermogens — in denkbeelden — te omvatten. Want, en voor wie nauwkeurig acht gegeven heeft moet dit reeds hiervóór zijn opgemerkt, het is eigenlijk niet Hij die ons van Zich afzondt als geheel en al los gelaten wezens — al schijnt dit ons van beneden af gezien wel zoo toe — doch wel dat Hij bij openbaring een Kracht, een Deel van Zich-Zelf uitzondt om de werelden te doen ontstaan. Dit Deel van Hem-Zelf bevat alle Monaden in kiem omsloten, alle afzonderlijke wezenheden in het gansche Heelal, geen enkele uitgezonderd; in zeer werkelijken zin zijn wij dus een deeltje — een fragmentje — van een Deel van Hem-Zelf, zijn wij dus Hem-Zelf. Door de W et van het Heelal — die ook evenzeer GodZelf is — worden die afzonderlijke fragmenten van Hem-Zelf tot groei en evolutie gedreven, wil Hij dus in werkelijkheid in elk van ons. Die drijfkracht in ons is oppermachtig en de eenig werkzame kracht gedurende lange aeonen van evolutie van deze Monaden, van deze afgezonder de eenheden van bewustzijn, d.i. gedurende het leven in de minerale-, planten- en dierenrijken, maar wanneer in het verloop van den evolutioneerenden groei het punt bereikt wordt waarop het menschelijke stadium wordt binnengetreden, treedt ten nieuw vermogen in hem op, wordt een nieuwe mogelijkheid in hem ontwaakt, wordt hij alsdan voorzien van een vrijen wil als nieuw ontstaan individueel denkend wezen. Zeer zeker zal vooral in den beginne hij hoogst waarschijnlijk nog vele levens lang deze ontkiemende vrije wil verkeerd aanwenden d.w.z. tegen de belangen van het algemeen en tegen de gang der evolutie in. Met het Goddelijk Plan van Evolutie medewerken is wat wij zouden noemen een goed gebruik maken van den vrijen wil en dit voert tot Geluk; tegen dit Plan handelen noemen wij slecht of zonde en voert tot smart en lijden. Doch doordat het gaan tegen, het gebruiken van den (betrekkelijk) vrijen wil in ons onvermijde- lijk voert tot smart, lijden moet veroorzaken, zal hij — zij het ook uiterst langzaam en dikwijls na tallooze herhalingen gedurende vele levens op aarde voortgezet — ten slotte leeren zijn eigen schijnbaar afgescheiden wil uitsluitend te gebruiken in overeenstemming met den Goddelijken Wil. Onze fouten en verkeerdheden — en dus ook de als gevolgen daarvan ontstane smarten — vinden dus hun oorzaak in het mistasten bij het zoeken naar dien Wil, die toch weer per slot onze eigen wil zelf eigenlijk is als wij het maar konden erkennen, en bij het pogen om naar dien Wil te handelen. Eerst later, veel later, zullen wij boven alle twijfel verheven de zekerheid verkrijgen dat toch zelfs altijd onze wil steeds ook Zijn Wil is geweest. Langzaam, stap voor stap en door volhardend ingespannen pogen moet nu de mensch, wanneer hij eenmaal tot inzicht en begrijpen gekomen is van wat er van hem wordt verwacht door zijn schepper die hijzelf is, wat zijn eigenlijke taak en plicht in de wereld is, de eene eigenschap na de andere, het eene vermogen na het andere doelbewust in zichzelf doen ontwaken, ontwikkelen en opbouwen. Hierdoor zal hij hooger en hooger stijgen op het Pad van Evolutie en worden wat genoemd wordt een Leerling — een Discipel. Even als alles in manifestatie is dat Pad drieledig, een gevolg van de drievuldigheid van den Oerbron van waar alles afkomstig is, en ieder van deze drie Paden, waaruit het Eene Pad is samengesteld, vertegenwoordigt één van de drie Aanzichten of Personen van de Drie-Eenheid, van de Trimoerti. Deze drie Paden zijn die van toewijding, kennis en handeling; het eerste voerend naar het Wilsaspect van den Eene, het tweede naar het Wijsheids-Liefde-aspect van Hem, en het derde tot zijn Werkzaamheids-aanzicht. In Hindoestan heeten deze drie Wegen tot Ishvara of God respectievelijk Bhakti-Marga, Jnana-Marga en Karma-Marga en de drie verschillende methoden welke op ieder daarvan afzonderlijk gebezigd worden, zijn daar genaamd: Bhakti-Yoga, Jnana-Yoga en Karma-Yoga. Alle drie zijn zij elk in 't bijzonder geëigend voor een speciaal menschentype, voeren zij — hoewel door middel van onderling zeer onderscheiden methoden — toch tot het Zelfde Doel, Eenwording met Ish- nooit verkregen worden door verwerving van iets voor het afgescheiden zelf, wat ten koste van anderen zou moeten plaats hebben; want waar Geluk is uiterste Onzelfzuchtigheid, is Dienst en Opoffering Zelve. Alleen aldus is Vereeniging met den Eene mogelijk en bereikbaar omdat de Handeling van den Eene Zelf de meest volmaakte en de meest onzelfzuchtige handeling is en omdat dit onze Vereeniging met Hem noodzakelijkerwijs insluit en dit voor ons moet beteekenen een min of meer gelijk worden aan Hem in onze eigenschappen en vermogens. Dit alles sluit echter geenszins in — men vergisse zich hierin niet — dat handeling zelf verzaakt zou moeten worden, dat wij het beste zouden leven met niets te doen, integendeel; alleen „de vrucht der handeling" moet verzaakt worden, maar de handeling zelve mag niet worden nagelaten, mag niet ongedaan blijven. Geen uiterlijke onwerkzaamheid kan het Pad van Handeling kenmerken, doch verzaking van de vruchten der meest intense handeling is het kenmerk van den mensch die langs het Pad van den Magiër tot Vereeniging met den Eenen Heer van alles in Diens Werkzaamheids-Aanzicht omhoog stijgt. Het Jnana-Marga wordt gewoonlijk gezegd veel moeielijker te zijn en slechts bestemd voor de weinigen. Hier moet de lagere aard worden overwonnen door kennis; het is het Pad van zuiver en rein intellect, gezuiverd weer van alle begeerten en zelfzucht. Ook hier moet vóór verder gegaan kan worden de Tamas-goena eerst worden overwonnen opdat de Rajas-goena zou kunnen worden gebruikt en in werking kan worden gesteld om de voor dit Pad zoo noodige en essentieele „kennis" te vergaren, welke kennis ten slotte — wederom na talloos vele incarnaties — tot Wijsheid zal moeten uitgroeien, tot Wijsheid welke het gevolg en de essentie is van kennis. Want de Occultist moet door kennis uitstijgen boven de lagere werelden van de persoonlijheid en zoo de Vereeniging met den Eene trachten te bewerkstelligen middels Diens Wijsheids-Eiefde-Aanzicht. Het Bhakti-Marga is dat Pad hetwelk gewoonlijk als het gemakkelijkste der drie wordt beschouwd, hoewel het evenzeer zijn eigen eigen- aardige moeielijkheden bezit als de beide andere Paden. Toewijding is hier de kracht of het vermogen dat ontwikkeld moet worden, welke toewijding groeit totdat zij ten slotte wordt de kracht van den machtigen Wil. Ook hier wederom moet door langdurige ondervinding door tallooze incarnaties heen de geleidelijke groei langs deze lijn worden gestimuleerd, zelfzucht en begeerte moeten worden overwonnen, totdat ten slotte ook weder de Vereeniging met den Eenen wordt verkregen, nu middels Diens WilsAanzicht. Zij het dan ten overvloede, willen wij er toch hier nog weer even op wijzen dat voor een bewust betreden van één van deze drie Paden de •erkenning in elk geval noodig is van het alles beheerschende ééne groote feit — van het Groote Geheim, zooals het wel genoemd wordt — dat iedere Monade, iedere (schijnbaar) afgescheiden eenheid van levend bewustzijn, inderdaad eén is — en zoo op zeer werkelijke wijze verbonden is met — zijn Bron vanwaar hij kwam. De mensch is eerst dan onsterfelijk wanneer hij zijn eigen onsterfelijken aard beseft, zoo wordt het al-oude axioma weder begrijpelijk hetwelk luidt: „wordt dat wat gij zijt". Zoo voert dan „Zelf-Kennis" tot „Zelf-Verbetering". Deze erkenning van de noodzaak van Zelf-Verbetering en de inspanning om daaraan te voldoen, kan nooit gepaard gaan, kan nooit een gevolg zijn van trots, welke zou ontstaan uit deze zelf-bevestiging en zelf-erkenning van onze essentieele eenheid met het Opperwezen. Daar in Hem alles Eén is en alles in Hem is, Hij alles is, daar kan er in die erkenning — in essentie — nooit iets van de zelfbevestiging van een afgescheiden persoonlijkheid in de lagere werelden gelegen zijn, kan er geen zelfzucht in gelegen zijn, kan er ook geen trots of eigenwaan in gelegen zijn, want hetzelfde is geldig voor allen en voor alles, er ligt dus geen ongepaste zelfverheffing in evenmin. Zulke dingen als zelfverheffing, trots en zelfzucht behooren uitsluitend tot de gebieden van afgescheidenheid en van den lageren aard en kunnen nooit in de hoogere gebieden van den Geest zelf worden gevonden. Wanneer deze „Zelf-bevestiging" dus goed begrepen wordt, is zij een onderdeel van de er-> rechtvaardige Handeling — van de Eene Eerste Oorzaak van alles wat is, van het Eene Opperste Wezen. Alles is wet, alle gebeuren is aan wet onderworpen, en er is één nooit en nimmer onderbroken keten van oorzaken en gevolgen in de gemanifesteerde werelden — de werelden van handeling en karma — welke keten alles wat geschiedt schakelt en verbindt zoowel aan het verleden als aan de toekomst. Deze Wet is overal van kracht, op alle gebieden van God's werelden. Iedere handeling, geen uitgezonderd — en een gevoelen, een gedachte of een wilsuiting zelfs zijn per slot van rekening toch ook handelingen op ijler gebied — heeft haar natuurlijk gevolg. Het is dus de Wet van Universeele Werkzaamheid en hieruit kan blijken dat zij dus bovenal van bijzonder groot belang moet zijn voor degenen die door middel van het Pad van Handeling of Magie — Karma-Yoga, zooals de Hindoes het noemen — willen trachten hun Vereeniging met den Eene te bewerkstelligen en zoo waar Geluk te vinden. Het is de Wet der Natuur, de aan Zich Zelf opgelegde Wet van God, Zijn Groote Handeling waaraan alle andere han- deling ondergeschikt is en waaruit alle andere handeling voortspruit, waardoor Hij het gansche Universum schiep, instand houdt en doet evolueeren. Zijn Leven is in alles en Hij is de Eene Eerste Oorzaak van alles; Zijn Leven stroomt dóór alles. In het mineraal slaapt Hij onbeweeglijk, Hij droomt en beweegt zwakjes in de plant en in het dier ontwaakt en ontwikkelt Hij eén voor eén de zinnen, terwijl Hij in den mensch wordt de vonk van „bewust leven", „zelfbewustzijn", totdat ten slotte Hij groeit tot meer-dan-mensch, tot Bovenmensch. Dit geheele verloop van evolutie wordt beheerscht door de Wet van Karma — en die van voortdurende Re-incarnatie, welke er onafscheidelijk aan verbonden is, de wet van periodiciteit der stof — de Wet van Oorzaak en Gevolg. Niets geschiedt willekeurig of toevallig en iedere nieuwe geboorte, ieder nieuw verschijnen in een nieuw gemanifesteerd lichaam op aarde, in een nieuwen vorm, brengt met zich de resultante van alles wat er in vroegere vormen, in de eraan voorafgegane levensperioden is geschied. „Wezens ontstaan door de voorafgegane gebeurtenissen", zegt de Heer Boeddha. De mensch volbrengt „handelingen" op alle drie gebieden, in alle drie de lichamen der persoonlijkheid, en moet dus ook de gevolgen daarvan in alle drie zijn lichamen ondervinden; die van denken, voelen en handelen. Karma werkt dus voor hem — voor den mensch — op alle drie deze gebieden en het door hem veroorzaakte Karma — zijn Handeling — behoort wel zeer specifiek tot zijn eigen afgescheiden wereldje, tot zijn microcosmos. Als blijvend Ego of Zelf woont hij echter in zijn Oorzakelijk wezen boven die gebieden, vandaar dat hij —in zijn eigen wereldje weer — er de Heer of Beheerscher van kan zijn. Hij handelt altijd van daaruit — voorzoover hij ten minste zelf handelt en niet de persoonlijkheid, waarvoor hij toch ook aansprakelijk is omdat zij een deel van hemzelf uitmaakt, haar eigen gang laat gaan — en daar ook verzamelt hij de gevolgen. Vandaar de naam „Oorzakelijk Lichaam" en de lessen van alles wat hij in het leven denkt, voelt en handelt worden alle daarin verwerkt en bewaard. De aard van het ge- volg zal nu afhangen van den aard der handeling, van den aard der harmonie of evenwichts-verstoring welke het gevolg der handeling was. Zoo verloopt het geheele menschelijke leven onder deze Karmische Wet. Van den beginne af aan van zijn ontstaan als „mensch" — d.i. vanaf het moment in zijn natuurlijke groei als individueele Monade dat hij zich als afzonderlijk en geheel opzichzelf staand individu van de dierlijke groepziel waartoe hij totdien behoorde, losmaakte en een eigen Oorzakelijk Lichaam kreeg — werden alle handelingen van daaruit verricht en ook daar geregistreerd, werden alle gevolgen ook evenzeer daarin teruggebracht. Dit Oorzakelijk Lichaam wordt daarom ook wel Karmisch Lichaam genoemd. Iedere gemaakte schuld, hetzij goed of kwaad, wordt daarin aangeteekend — als indrukken of skandha's, zegt de Boeddhist — en in dit of in een volgend leven, vroeg of laat, moet zij vereffend worden. Aldus zal in alle drie de werelden ieder uitgestrooid zaad nauwkeurig zijn eigen vruchten afwerpen — „zoo de mensch zaait, zoo zal hij maaien" — en aldus kan iedere ervaring verwerkt worden en benut, worden de vruchten ervan verzameld, totdat het totaal der gemaakte en doorleefde ondervindingen — van alle incarnaties tezamen dus — hem ten slotte doet worden tot „meer-dan-mensch", d.w.z. dat hij dit bijzonderlijk bij het stadium van mensch-zijn behoorende Oorzakelijk Lichaam aflegt en hij dan, met het afleggen van dit Karmisch Lichaam ook geen Karma in de drie werelden meer maakt. Zelf zijn wij dus verantwoordelijk voor alles wat ons overkomt, want al wat ons overkomen kan is gevolg, is de uitkomst van de Wet van Handeling, is de vereffening van een vroeger aangegane schuld, hetzij deze dan goed of kwaad moge zijn. Want beide, zoowel de goede als de verkeerde oorzaken moeten worden verevend en opgeheven, de balans moet haar evenwicht van harmonie herstellen en is altijd doende dat evenwicht te zoeken. Dit begint — zooals reeds gezegd — op het oogenblik dat de mensch zijn loopbaan van talrijke incarnaties als „mensch" aanvangt en eindigt eerst als hij boven dat menschelijke stadium is uitgegroeid. In de andere Natuurrijken — planten en dieren rijken — maken de afzonderlijke wezenheden geen eigen afzonderlijk Karma omdat zij daar deel uitmaken van een soort over-wezen, van een groep-ziel, omdat al hun ervaringen en ondervindingen van hunne afzonderlijke levens daar alle in eén gezamenlijk reservoir — de groep-ziel — worden saamgevoegd; zij maken dus wel groepskarma. Zij hebben geen eigen Oorzakelijk Lichaam (op het hoogere gedachte gebied) en de mensch wel; dat is het essentieele verschil. De mensch beschikt daardoor over een individueelen vrijen wil — het drie-eene Ego, werkend in het Oorzakelijk Lichaam — welke vrije wil op zijn drie lagere lichamen van denken, voelen en handelen kan inwerken. De graad waarop dit inwerken van den wil zal kunnen plaats hebben zal uitsluitend afhangen van zijn standpunt van groei in evolutie en dit moet langzaam, langzaam en moeizaam geleerd en ontwikkeld worden. Buitendien beperkt de onontwikkelde mensch zich zelf voortdurend door zijn eigen handelingen doordat die handelingen gedurende het grootste deel van zijn loopbaan op het zelf zijn gericht en hij dus in het zelf telkens weer de reacties daarvan terug moet ondervinden. Maar zoodra die handelingen niet meer op het zelf gericht zijn en gedaan worden ten bate van anderen, de vrucht der handeling niet meer tot eigen winst wordt begeerd, zal zulk een handeling geen bindend Karma meer voor hem kunnen maken. Maar dit opgeven van de vrucht van handeling voor zich zelf beteekent natuurlijk geenszins dat men nu ook geen acht moet geven op de viuchten of gevolgen onzer handelingen op anderen. Dit moet juist zeer beslist wel geschieden, maar niet die welke op onszelf reageeren. Het binden aan den gemanifesteerden vorm in de drie werelden — aan de persoonlijkheid en hare vele reïncarnaties dus — hangt hierdoor ten nauwste samen met deze Wet van Handeling. Het binden zelf, het eigenlijke verband zelf, van het Ego met de drie manifestaties in de drie lagere werelden der persoonlijkheid, wordt nu gevormd of gemaakt doordat — ook weer op dat zelfde moment van individualisatie, een uiterst belangrijk gebeuren dus — het Ego zich op elk dier drie werelden voor den ganschen tijd van zijn nu aanvangend individueel bestaan aan een blijvend atoom hecht, van waaruit hij nu instaat is om bij elke nieuwe incarnatie telkens weer een nieuwen vorm op elk der drie gebieden op te bouwen. Hij behoudt die blijvende atomen als de zijne gedurende de gansche periode van zijn „mensch-zijn" en alzoo hangt zijn „gebonden" zijn aan lichamen in de drie werelden af van zijn „gehechtheid" er aan en ook aan zijn Karma waarmee hij die „gehechtheid versterkt of vermindert, d.i. zijn mate van zelfzucht en afgescheidenheid. Wanneer de Monade (Atma-Boeddhi, Theosofisch genoemd) tot geopenbaard bestaan komt, „hecht" hij zich op deze wijze aan stoffelijke bestaansvormen der drie werelden. Na vele kringloopen en bestaansveranderingen door de werelden naar omlaag zich dompelend heen zal die Monade zich eindelijk weder uit het vormbestaan moeten terugtrekken, de pelgrimstocht terug moeten aanvaarden. Dan — bij dat streven naar loswikkeling uit de vormen zal dus die „gehechtheid" aan de vormen en aan de stof moeten worden afgelegd, of m.a.w. „niet-ge- I hechtheid" moeten worden verkregen, een zeer langzaam en moeielijk, soms voor de persoonlijkheid zelfs pijnlijk proces. Deze gehechtheid — Ikheidszin, in het Hindoesch Ahamkara — vindt voornamelijk haar oorzaak in het Derde Aanzicht — de Denker — van de Monadische Eenheid. „Bij een mensch, die denkt over de voorwerpen der zinnen, ontstaat neiging ertoe, uit neiging wordt begeerte geboren, uit begeerte komt toorn voort, van toorn komt dwaling, van dwaling verwarring van herinnering, van verwarring van herinnering vernietiging der rede (Boeddhi), door vernietiging der rede gaat hij te gronde". (Bhagavad Gita; Ile Gesprek, 62/63). Wij „hechten" dus onszelf aan de wereld der stof, aan de persoonlijkheid. Wij zijn dus zelf de makers van ons eigen lot, want de Wet van Handeling, de Goddelijke Wet, is Rechtvaardigheid en Liefde. Wie het goede zaait zal het goede oogsten — en omgekeerd. Het lot, dat den onwetende toeschijnt als een hem van buitenaf opgelegd noodlot — het Kismet van den Islam is evenmin als het Karma van den Hindoe als zoodanig noodlot bedoeld — is echter een inderdaad zelf-opgelegd lot, is zeer werkelijk zelf-gemaakt. Wij kunnen — met gebruikmaking van de Wet — ons eigen karakter opbouwen en zulks nog meer en beter als wij de bijbehoorende wet van Reïncarnatie kunnen begrijpen. Dit is de groote belofte en de groote zekerheid : door kennis kunnen wij op magische wijze onze eigen karakter vorming ter hand nemen en leeren wij op zeer besliste wijze dat wijzelf daarvoor verantwoordelijk zijn en niemand of niets anders. Wijzelf zijn aansprakelijk voor ons leven, voor wat wij ervan maken — voor ons denken, voelen en handelen — en wij beïnvloeden onszelf in de allereerste plaats daarmee. Alles wat de Wet van Handeling ons brengt — d.i. weder op ons doet terug komen, want iets anders doet noch kan zij — hebben wij zelf tevoren, lang of kort geleden, doen ontstaan en in beweging gezet door onze eigen handeling. De Wet kennende zal het gebruik ervan gemakkelijker worden; in korte trekken luidt zij voor algemeene toepassing aldus: gedachte bouwt het karakter op, begeerte schept de gelegenheden en handeling veroorzaakt de omstandigheden, waar- mee wij in een incarnatie te maken zullen hebben. Zooals onze vroegere handeling of inspanning het Heden voor ons bepaalt, zoo stelt onze tegenwoordige handeling en inspanning onze Toekomst vast. Aldus bepaalt de mensch zijn eigen lot — noem het nü desnoods en desgewenscht maar noodlot, doch vergeet dan niet dat het toch zelf-gemaakt is en vooral dat er aan te ontkomen is. Met deze kennis is het ons dan nu gegeven om mèt behulp der Wel — als wij haar maar willen toepassen en de kracht daartoe ontplooien — de gevolgen der Toekomst zoodanig te doen zijn als wij dat zelf zullen wenschen. Toeval in de beteekenis van willekeur is hierin onmogelijk en bestaat er niet; wel kunnen ons natuurlijk de dingen als toevallig plaatsgrijpend toeschijnen, doch dit is dan alleen zoo doordat wij de oorzaken, de voorwaarden en omstandigheden welke ertoe voerden, niet kennen. Wij kunnen dus ons eigen lot in handen nemen en met dat te doen zullen wij inderdaad een belangrijke daad van Magie volbracht hebben. Want deze „zelf-verbetering" welke daar het gevolg van is, kan inderdaad genoemd worden een handeling welke gebruik maakt van verborgen, d.i. voor de meeste menschen onzichtbare en onkenbare, krachten en vermogens. Gewoonlijk beperkt men de beteekenis van het woord daartoe. De methoden daartoe en de weg tot vooruitgang zijn reeds gedeeltelijk in ons hoofdstuk over „Zelf-Verbetering" besproken, terwijl wij er in een later hoofdstuk, dat aangaande „Overpeinzing" weer op terug moeten komen. Voor details kunnen wij dus thans volstaan met naar deze beide hoofdstukken te verwijzen. Voor wat ons persoonlijk aanbelangt heeft dus de Wet van Handeling, zooals wij zagen, een tamelijk beperkt gebied, het veld van de „persoonlijkheid", de drie werelden der stof van denken, voelen en handelen, want alleen de geopenbaarde vormen staan onder haar gezag. Het is de persoonlijkheid — alles wat beneden het Karmisch lichaam is, dus datgene wat zich telkenmale periodiek in incarnatie manifesteert als lichamelijkheid — die aan haar is onderworpen. Maar de hoogere niet-vorm werelden zijn dat niet; ten minste niet op die wijze, relatief. Het Zelf, de blijvend eeuwige Monade, is de beheerscher van de Wet van Handeling en derhalve op zijn eigen gebied steeds vrij. Hier ligt het eigenlijke antwoord op het anders zoo moeielijk oplosbare vraagstuk omtrent den vrijen wil. Op zijn eigen gebied van den Geest is het Zelf als individu geheel vrij — en meer en meer vrij naar verhouding het zijn wil in overeenstemming weet met den Goddelijken Wil — doch wanneer Het Zelf zich op aarde in een persoonlijkheid incarneert en de drie ijle voertuigen met het grofstoffelijke lichaam aanneemt, dan is Het door die lichamen in Zijn „handeling" of manifestatie daarin beperkt en „gebonden", is Het dus slechts betrekkelijk vrij, al naar gelang Hij kans ziet zichzelf, niettegenstaande al deze beperkingen der stof, erin te doen gelden, zich er in — en er doorheen — uit te drukken. Hoe meer men zich met Het Zelf kan vereenzelvigen, des te vrijer zal men zijn, wat dus inderdaad zal afhangen van het standpunt in de evolutie dat men inneemt, hetwelk weer zeer nauw verbonden is aan het realiseeren van Eenheid en Offering. Hoe vrijer men — ook wanneer in incarnatie op aarde in lichamen — wordt, Laten wij nu eens nagaan hoe een die als een groot Magiër bekend stond dit alles in zijn eigen termen en woorden — verschillend van de thans door ons gebezigde en daardoor voor ons nu meer begrijpelijke wijze, maar toch hetzelfde beschrijvend — weergeeft, in welk kleed Simon Magus deze leer gaf. Wij moeten ons daarbij dan in de eerste plaats herinneren dat de esoterische leer of Magie bovenal bevat de kennis van ons verband met het Goddelijk L,even, van het verband van ons goddelijk fragment van leven in den geest met het Groote Goddelijke L,even, de kennis en de zekerheid — de beleving — van de onscheidbaarheid van onze Goddelijke Zeiven. „De esoterische wetenschap is boven alles de kennis van ons verband met en in de Goddelijke Magie, van onscheidbaarheid van ons Goddelijke Zelf — welke laatste nog iets anders beteekent dan onze eigen hoogere geest".1) Omtrent de leer van Simon Magus lezen wij dan: 2) „Nu was het vuur voor Simon het toppunt van de gansche geopenbaarde schepping. ') H. P. Blavatsky: De Geheime Leer III, blz. 515. 2) H. P. Blavatsky: De Geheime Leer III, blz. 516. Het was voor hem, evenals voor ons, het algemeen beginsel, de oneindige kracht, geboren uit het verborgen vermogen. Dit vuur was de oeroorzaak van de geopenbaarde wereld van het zijn en was tweevoudig, daar het een geopenbaarde en een verborgen of geheime zijde had" „Voor Simon was alles, waaraan men kan denken, waarop men kan inwerken, volmaakt verstand. Vuur bevatte alles. En derhalve waren alle gedeelten van dat vuur, daar zij met verstand en rede waren begiftigd, vatbaar voor ontwikkeling door uitzetting en uitstraling". Hier beschrijft Simon den aard en het wezen dier goddelijke fragmenten, de vonken van de Eene Vlam. Uit dit Vuur ontstaat alles. Maar bovendien vinden wij hierin vooral de beschrijving van het tot bestaan komen der eerste Zeven, de Zeven Cosmocratoren, de Zeven Dhyan Chohans zooals de Hindoes ze noemen, in elke wereld bij haar ontstaan — Simon noemt ze de Hoogere Aeonen. Dit zelfde geldt dan verder voor elke wereld, macroscosmos zoowel als microcosmos. „Uit het vermogen om te denken ging de Goddelijke ideatie derhalve over tot han- deling. *) Vandaar dat de reeks oorspronkelijke emanties door denken de handeling voortbrengt 2) waarbij de objectieve zijde van het vuur de moeder, de heilige zijde ervan de vader is. Simon noemde deze emanaties syzygieën (een vereenigd paar), want zij emaneerden twee aan twee, de een als een actieve, de ander als een passieve Aeon. Op deze wijze emaneerden drie paren (of in het geheel zes, terwijl vuur de zevende is), waaraan Simon de volgende namen gaf: denkvermogen en gedachte, stem en naam, rede en overleg". Laten wij zien wat Simon zelf zegt: „Elk dezer zes oorspronkelijke wezens bevatte het gansche oneindige vermogen (van zijn voorvader) ; doch dat was slechts in vermogen, niet in daad aanwezig. Dat vermogen moest tevoorschijn geroepen (of bevestigd) worden door een beeld, opdat het zich in zijn geheele inwezen, deugd, grootschheid en gevolgen zoude openbaren, want eerst dan kon het geëmaneerde vermogen gelijk worden aan zijn oorsprong, het eeuwige en oneindige vermogen. ') Dit is de Goddelijke Magie van het Scheppen. J) Deze cursiveerinq is van ons. 1. K. mentale, hooger mentale en boeddhische lichamen. Ieder van hen staat in nauw en specifiek verband met eén dezer Aeonen of Dhyan Chohans — in de Theosofie Planeet-Logoi — en tevens zijn daarbij ook nog in ieder van hen de anderen werkzaam, hoewel zij toch in de eerste plaats de vertegenwoordiger zijn, respectievelijk van één dier groote krachten of Hierarchiën. Maar het is het Atma — het geestelijk, levend wezen, de Monade — welke deze door de Krachten of Dhyani's verschafte voertuigen belevendigt en dus instand houdt; Atma werkt in alle zes de voertuigen en is er het leven (Prana) van. Prana, leven, is de uitgaande kracht van Atma. Aan het Atma, dat hoogere Ik nu, behooren alle geestelijke en magische krachten, en al naardat de evolutie voortschrijdt ontwikkelen deze in de voertuigen als „vermogen aanwezige krachten" en hoe verder de mensch voortgaat op zijn weg van vooruitgang, hoe meer hij van die „krachten" zal hebben ontvouwd, hoe beter Magiër hij zal zijn geworden. Het ontvouwen van die krachten is een losmaken ervan uit de stof, een vrij maken vanuit gebondenheid en dit is niet anders dan het steeds meer beheerschen der stof van de verschillende voertuigen of lichamen, een bevrijden van egoïsme en de banden van den lageren aard, een meer en meer toenemende onzelfzuchtigheid, een steeds minder gehecht zijn aan dien lageren aard, aan de persoonlijkheid. Zoo — in 't kort — ontwikkelen de zes magische krachten in den loop der evolutie en in geen godsdienst of wijsbegeerte worden zij beter en duidelijker aangegeven dan in het Hindoeïsme, waar zij Shakti's heeten. 1. Parashakti; de hoogste (para) geestelijke kracht, welke de oorzaak is van de gansche verschijnselen wereld; zij is de kracht waardoor alles ontstaat, die al de andere krachten kan beheerschen, en waardoor — als hij deze kracht ten volle ontplooid heeft — de mensch het hoogste in zich heeft gevonden, hij eén met God geworden is. 2. Jnanashakti; de kracht door kennis verkregen, het ware kennen van het eigen Zelf, van eigen goddelijkheid: deze kracht sluit in de ken- nis van verleden, heden en toekomst, van vroegere incarnaties en van eenheid met anderen — het weten dat Broederschap is. 3- Kriyashakti; werkzaamheid, de scheppende kracht der gedachte. Door deze scheppende kracht der denkende verbeelding (het maken van „denkbeelden") kunnen deze in den geest gevormde beelden tot objectieve werkelijkheid worden. Op onzen trap van huidige ontwikkeling is deze kracht van Kriyashakti diegene, welke thans in ontvouwing is. Zij is een der voornaamste hulpmiddelen voor Magie waarover de mensch beschikt, aangezien het de hem meest verwante kracht is — de mensch (manas) is „denker". 4. Ichchashakti; de kracht van den wil, waardoor zijne voertuigen alle aan den mensch onderworpen kunnen worden en waardoor ook de krachten der Natuur beheerscht kunnen worden. 5. Kundalinishakti; de kracht van geestelijk leven in den mensch, waardoor alle in hem aanwezige magische middelpunten (chakra's) kunnen worden belevendigd. 6. Mantrikashakti; de kracht van geluid, rythme, het woord. Wij vinden derhalve overal in de Natuur zeven Krachten of zeven Middelpunten van Kracht en alles schijnt met dat zevental overeen te komen, te correspondeeren en ermee inverband te staan, b.v. de kleuren van het spectrum en de toonladder in muziek — eveneens de zeven „beginselen" in den mensch. Zij zullen ten slotte in den Volmaakten Mensch zoo volkomen ontplooid worden dat hij zeven ontwikkelde zintuigen zal hebben instede van vijf zooals wij, bij wie de twee hoogsten — overeenkomende met Boeddhi en Atma met het Aurisch omhulsel — nog niet tot manifestatie zijn gekomen. Over dit Aurisch Omhulsel spreken wij in een volgend hoofdstuk. Om nu kracht — zijn krachten — van het eene naar het andere voertuig of lichaam over te brengen heeft de mensch in elke van zijn ijle lichamen speciaal daarvoor bestemde krachtsmiddelpunten. In het etherisch dubbel zijn zij ongeveer te vinden op de plaats waar in het stoffelijk lichaam zich bevinden: i. het onder- einde van de ruggegraat, 2. de navel (zonnevlecht), j. de milt, 4. het hart, 5. de keel, 6. de neuswortel, 7. de bovenkant van het hoofd. In Magie wordt menigmaal van deze krachtsmiddelpunten — door de Hindoes Chakra's of Wielen genoemd — gebruik gemaakt. Het zijn een soort van draaikolken in etherische stof van het lichaam, aan de oppervlakte ervan en in het middelpunt ervan — van ieder van hen — en vanuit het astraal gebied loodrecht op het vlak van beweging der wenteling, welk vlak evenwijdig met het oppervlak van het lichaam ligt, stroomt er kracht naar binnen. Hoewel deze krachtsmiddelpunten, die dus ieder met één der Shakti's correspondeeren, altijd bij iedereen draaiende zijn en de Pranische Levensstroom door geven, want daarvan hangt zelfs het bestaan van het stoffelijk lichaam af, zijn leven, is er toch een groot verschil in snelheid van draaiende beweging bij verschillende menschen. Het is juist hiervan dat de mogelijkheid van vrije beweging, b.v. op het astraal-gebied, afhangt; men zegt dan dat het astraal-lichaam georganiseerd is. Wanneer de oorspronkelijke kracht in deze centrums doordringt veroorzaakt deze in ieder van hen, loodrecht op zijn eigen richting van beweging — dus in het vlak van den draaikolk — a.h.w. spaken in dat wiel, terwijl dan daarbij deze beide krachten zich in het vlak van beweging met verschillende golvingen door elkaar heen vlechten en zij zoo een bloemvorm veroorzaken met een aantal bloembladen. Het daareven het eerst genoemde middelpunt heeft vier van die bloembladen of spaken, welke een kruis vormen en is de overbrenger en zetel van b^undalinx Shakti — ook wel het Slange— vuur geheeten — het tweede heeft er tien, het derde zes, het vierde twaalf, het vijfde zestien,, het zesde zes en negentig en het zevende duizend — of nauwkeuriger, 960 bloembladen. Al deze krachtsmiddelpunten dienen om Kundalini, het slangevuur, van het eene voertuig of lichaam in ons naar het andere over te brengen als het is opgewerkt. Het heeft in het gewone verloop der ontwikkeling de astrale middelpunten opgewerkt en het moet nu — om de magische veimogens alsmede helderziendheid enz. te doen ontplooien — de correspondeerende ken om zich in de wereld op aarde te kunnen manifesteeren als Ego, is meer of wel minder fijn in zijn samenstellende stofdeeltjes, al naar gelang dat de verstandelijke ontwikkeling van den betreffenden mensch al dan niet gevorderd is. In den onontwikkelden mensch — wiens denken nog voornamelijk op de dingen van den lageren aard gericht is, op de persoonlijkheid — bestaat het gedachte-lichaam dientengevolge voornamelijk uit die stof van de gedachte-wereld, welke tot de ermee overeenkomende en samentrillende grofste of laagste ondergebieden ervan behoort. 'Maar daarentegen zal in den ontwikkelden mensch, wiens gedachten rein en verheven zijn, de gedachte-stof, welke daardoor voor den opbouw gebruikt zal worden, welke alleen voor dien opbouw geschikt is, die zijn van de hoogste en fijnste ondergebieden van het gedachte-gebied. Het is een kwestie van trilling, van trilling in steeds varieerende middenstof, behoorende bij de erbijbehoorende — of liever ertoe geschikte — soort dier stof. De hoogere, edelere, reinere en meer fijne gedachten hebben een hoogere tril- lingssnelheid van gedachte-stof noodig om te kunnen plaats grijpen en werken daardoor alleen in die fijnere ondergebieden — de hoogere — van het gedachtegebied. Iedere gedachte doet in het gedachte-lichaam een stel trillingen ontstaan, al naar de soort der gedachte werkende in de hoogere of wel in de lagere denkstof ervan, terwijl ook door helderzienden de aard der gedachte kenbaar is aan de kleur en aan den vorm, waarin — op zijn eigen gebied — de gedachte zich uitdrukt. Onder den impuls van een gedachte werpt het gedachte-lichaam in zijn trilling — terwijl het trilt — een gelijkelijk trillend deel van zichzelf uit en dit deel trekt, daar het een klein, zij het ook zelfs uiterst klein, deeltje van leven van zijn maker heeft ontvangen, stof van de geëigende — de erbij behoorende — gedachte gradatie om zich heen en wordt zoo wat wij een „gedachte-vorm" noemen, iets dat in onze Nederlandsche taal zoo goed en occult juist wordt uitgedrukt in het woord „denkbeeld". Zoo, uitgezonden door zijn maker en schepper den denker, is die gedachte-vorm nu een opzichzelf bestaand, levend iets geworden, in het bezit van een zekere hoeveelheid eigen kracht, en bezield, belevendigd door de ééne gedachte welke hem deed ontstaan. Hier blijkt dus reeds welk een definitief, werkelijk en zelfs werkdadig — voor Magie bruikbaar — iets zulk een gedachte-vorm moet zijn. Het denken is de meerdere van het voelen en handelen en in ijler-stof-samenstellingen waaruit ons wezen, ons magisch instrument bestaat, werkt het grove-stof-lichaam dus in de laagste of dichtste stofgradatie, in de physieke stof, het emotioneele gedeelte in de veel ijlere — reeds voor het gewone oog onzichtbare — stof der gevoels- of astrale wereld, en het gedachte-lichaam in de nog weer veel ijlere stof van de denkwereld. Het hoogere en ijlere — zijnde dichter bij de Bron, bij den Eene — is altijd de meerdere, de sterkere van de er in grooter dichtheid op volgende. Zoo kan denken het gevoelen en handelen beheerschen en desgewenscht regelen, maar slechts zeer zelden wordt zulks door de menschen welbewust gedaan tengevolge van hun onwetendheid in deze dingen. De lagere gedachten zijn het denken, vermengd met den begeerte-aard; de hoogere gedachten zijn het zelfde denken, maar dan verbonden aan den hoogeren geestelijken aard. Zoo werpt dan het denken, als het met den begeerte-aard verbonden is, een trillend deel van gevoels- of astrale stof uit, welk deel is verbonden met — wordt belevendigd door, a.h.w. — die gedachte. Zoo ontstaan er dus begeerte-vormen op het astraal-mentaal gebied en zulke vormen hebben menigmaal een tamelijk langdurig eigen bestaan. Een andere naam, welke daarom wel aan zulke op zich zelf in de ijlere werelden (astraal en mentaal) rond zwervende secundaire levens wordt gegeven, is die van „kunstmatige elementalen". Gewone elementalen, levende en bewegende in die zelfde astrale en lagere mentale werelden, zijn daar permanent verblijvende, daar thuis behoorende wezenheden met een eigen evolueerend — of liever meestal involueerend — leven; de kunstmatige elementaal daarentegen heeft alleen zooveel leven slechts als zijn maker erin gelegd heeft bij zijn ontstaan, de kracht ervan hangt af van de hoeveelheid gedachte- of begeerte-kracht van zijn afzender. Nu heeft iedere gedachte twee duidelijk verschillende en goed te onderscheiden gevolgen of uit-