HtMELSCHE \/cf\BORGtNHCDE.N 's-GRAVENHAGE SWEDENBORG GENOOTSCHAP I.aaVvan Mf.erdervoort '229 1927 HEMEL8CHE VERBORGENHEDEN (ARCANA COELESTIA) IN DE HEILIGE SCHRIFT OF HET WOORD DES HEEREN ONTHULD HIER VOOREERST DIE IN GENESIS ALSMEDE DE WONDERLIJKE DINGEN, GEZIEN IN DE WERELD DER GEESTEN EN IN DEN HEMEL DER ENGELEN DOOR EMANUEL SWEDENBORG Eerste Nederlandsche Vertaling der Arcana Coelestia quae in criptura Sacra seu Verbo Domini sunt, detecta. Una cum mirabi- libus quae visa sunt in mündo spiritdum et in coelo angelorum. BAND II 's-GRAVENHAGE SWEDENBORG GENOOTSCHAP Laan van Meerdervoort 229 1927 Mattheüs 6 : 33. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne Gerechtigheid, en alle dingen zullen u toegeworpen worden. ' V - vlJ GENESIS TIENDE HOOFDSTUK De Oudste Kerk, welke Mensch of Adam genoemd werd. * iDe Engelen en geesten, of de menschen na den dood, hunnen allen die zij in de wereld gekend en van wie zij gehoord hebben, wien zij ook maar verlangen ontmoeten, hen als tegenwoordig zien en met hen spreken wanneer de Heer het toestaat; en wat wonderlijk is zij verschijnen op hetzelfde oogenblik en zijn ten volle tegenwoordig. Aldus mogen zij niet alleen met vrienden spreken, die elkander meestal aantreffen, maar ook met hen, die zij achtten en eerden. Door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid was het mij vergund, niet alleen te spreken met hen, die ik gekend had toen zij in het Lichaam leefden, maar ook met hen, die in het Woord boven de anderen in roem uitblinken; voorts ook met hen die van de Oudste Kerk waren, van die Kerk, welke Mensch of Adam wordt genoemd, alsmede met eenigen die tot de Kerken na haar behoorden, en zulks opdat ik weten zou, dat onder de namen in de eerste hoofdstukken van Genesis alleen Kerken werden verstaan, en voorts opdat ik weten zou, van welken aard de menschen der Kerken toentertijd waren; hetgeen nu volgt, is dus dat wat mij van de Oudste Kerken is te weten gegeven. Zij, die van de Oudste Kerk, Mensch of Adam genoemd, waren, en hemelsche menschen waren bevinden zich heel hoog boven het hoofd, en wonen daar te zamen in de opperste gelukzaligheid. Zij zeiden, dat zelden anderen tot hen komen, slechts af en toe eenigen van elders, en wel, naar zij zeggen, uit het heelal; en dat, wanneer zij zoo hoog boven het hoofd zijn, an niet Komt omdat zij hoogmoedig van aard zijn, maar opdat zij diegenen, die zich daar bevinden, leiden. 1116. Mij werden de woningen getoond van hen, die tot het tweede en derde nageslacht dezer Oudste Kerk behoorden; deze woningen zijn -prachtig, over een groote lengte uitgestrekt, van schoone purperroode en blauwe kleurschakeeringen; want de Engelen hebben de allerprachtigste woningen, zoodat zij nooit beschreven kunnen worden; ik heb ze vaak gezien; zij verschijnen zoo tastbaar voor hunne oogen, dat er mets is wat tastbaarder verschijnen kan. Maar vanwaar zulke tastbare verschijningen komen, daarover zal, door des Heer en Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gesproken worden. Zij leven in een lichtsfeer, welke, om zoo te zeggen, den qlans van paarlen heeft, en soms de schittering van diamanten; want er zijn in het andere leven wonderlijke sferen van een ontelbare verscheidenheid; zij, die meenen, dat dergelijke dingen daar niet kunnen bestaan, en nog onbegrensd veel dingen meer, meer dan ooit in iemands voorstelling konden en kunnen opkomen, dwalen zeer. Weliswaar zijn het uitbeeldingen, zooals de Prof eten soms zaqen, maar nochtans zijn zij zoo werkelijk, dat zy, die in het andere leven zijn, deze dingen voor werkelijk houden, en dat, wat in de wereld is, vergelijkenderwijs voor onwerkelijk houden. t„i,+ 1117. Zij leven in het hoogste licht; het licht dei wereld kan met het licht, waarin zij leven, nauwelijks worden vergeleken. Dit licht werd mij getoond door middel van een vlammig licht, dat als het ware vooi mijne ooqen neerviel, en zij die van de Oudste Kerk waren, zeiden, dat hun licht van dien aard was en nog sterker. 1118. Er werd mij door een zekeren invloed, dien ik niet beschrijven kan, te verstaan gegeven, van welken aard hun spreken was tijdens hun leven in de wereld. Hun spraak was niet gearticuleerd zooals de afr woorden van onzen tijd, maar stil; zij geschiedde met door de uiterlijke ademhaling, maar door een innerlijke. Mij werd het ook gegeven waar te nemen van welken aard hun innerlijke ademhaling was, namelijk dat zy van den navel naar het hart ging en aldus door de lippen, geluidloos, en dat zij niet langs den uiterhjken weg m het oor van den ander drong, en tegen iets sloeg dat het trommelvel wordt genoemd, maar langs een zekeren weg binnen in den mond, en wel daar door iets heen, dat heden ten dage de Eustachiaansche buis wordt genoemd. En het werd mij aangetoond, dat zij door deze wijze van spreken de gevoelens van hun gemoed en de voorstellingen van hun denken veel vollediger konden uitdrukken, dan ooit geschieden kan door gearticuleerde klanken of luide woorden, welke eveneens door de ademhaling, maar dan door een uiterlijke, worden geregeld; want er is niets in eenig woord, dat niet geregeld wordt door de toepassingen van de ademhaling; maar bij de Oudsten geschiedde dit veel volmaakter, want door innerlijke ademhaling, welke, daar zij innerlijk is, ook veel volmaakter is, en zich meer aan de denkvoorstellingen zelf aanpast en er meer mede overeenkomt. Bovendien drukten zij zich uit door uiterst lichte bewegingen der lippen en overeenstemmende veranderingen van het gelaat, want, daar zij hemelsche menschen waren, straalde alles wat zij dachten uit hun gelaat en uit hun oogen, welke op overeenkomstige wijze veranderden. Nooit konden zij een andere gelaatsuitdrukking toonen dan die, welke met hun gedachte overeenkwam; veinzen, en arglist nog meer, gold bij hen voor een ontzaggelijke misdaad. 1119. Op aanschouwelijke wijze werd mij getoond, hoe de innerlijke ademhaling der Oudsten stil in eenzekere uiterlijke ademhaling invloeide, en aldus in een stille spraak, welke door den ander in zijn innerlijken mensch iverd waargenomen. Zij zeiden, dat deze ademhaling bij hen verschilde naar gelang van den staat van hun liefde tot en geloof in den Heer; de reden daarvan werd ook gezegd, namelijk dat het, omdat zij gemeenschap met den Hemel hadden, niet anders kon zijn, tvant SV ademden met de Engelen, in wier gezelschap zij waren. De Engelen hebben een ademhaling, waarmede de innerHjke ademhaling overeenstemt, en die bij hen evenzeer verandert; want wanneer hun iets wedervaart, dat indruischt tegen de liefde tot en tegen het geloof in den Heer, hebben zij een bezwaarde ademhaling, maar wanneer zij in de gelukzaligheid der liefde en des geloofs zijn, hebben zij een vrije en ruime ademhaling. Ieder mensch heeft iets dergelijks, maar overeenkomstig zijn lichame- lijke en wereldsche liefden en overeenkomstig zijn beginselen; wanneer iets daartegen indruischt, hebben zij een bezwaarde ademhaling, maar wanneer iets ze begunstigt, hebben zij een vrije en ruime ademhaling, doch dit behoort tot de uiterlijke ademhaling. Over de ademhaling der Engelen zal echter, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gehandeld worden. 1120. Mij werd ook getoond, dat de innerlijke ademhaling van de menschen der Oudste Kerk, welke van den navel naar de innerlijke streek van de borst ging, in den loop des tijds of in het nageslacht, veranderde, en zich meer naar de streek van den rug en naar den buik terugtrok, aldus meer naar buiten en naar beneden, en dat tenslotte in het laatste nageslacht dezer Kerk, dat onmiddellijk voor den vloed bestond, nauwelijks iets van de innerlijke ademhaling was overgebleven, en zij, toen de ademhaling eindelijk geheel uit de borst verdween, vanzelf verstikt werden; maar dat toen in sommigen een uiterlijke ademhaling begon te komen, en met deze ademhaling de gearticuleerde klank of de spraak der ivoorden, aldus gedroeg zich de ademhaling der menschen voor den vloed naar den staat van hun liefde en van hun geloof; en dat, toen er ten slotte geen liefde en geen geloof meer waren, maar overreding van het valsche,de 'innerlijke ademhaling ophield, en daarmede de onmiddellijke gemeenschap met de Engelen, en de innerlijke gewaarwording. 1121. Ik ben door de zonen der Oudste Kerk onderwezen aangaande den staat hunner innerlijke gewaarwording, namelijk dat zij eene innerlijke gewaarwording hadden van alle dingen, die des geloofs zijn, bijna zooals de Engelen, met wie zij gemeenschap hadden, omdat hun innerlijke mensch, of geest, ook door middel van de innerlijke ademhaling met den Hemel verbonden was, en omdat de liefde tot den Heer en de liefde jegens den naaste dit met zich medebrengt, want aldus wordt de mensch met de Engelen door het eigenlijke wezen van hun leven verbonden, dat in zulk een liefde bestaat. Zij zeiden, dat de Wet in hen gegrift was, daar zij in de liefde tot den Heer en in de liefde tot den naaste waren, want dan ging alles, wat de wetten gebieden, met hunne gewaarivording samen, en alles, wat de wetten verbieden, tegen hunne gewaarwording in; en zij ttvijfelden niet, dat alle menschelijke wetten, gelijk de Goddelijke wetten, berusten op de liefde tot den Heer en op de liefde jegens den naaste, en zich daarnaar richten als naar hun grondslag. Omdat zij derhalve van den Heer deze ten grondslag liggende liefden hadden, kon het wel niet anders dan dat zij al hetgeen daaruit voortvloeit, wisten; zij gelooven ook, dat allen die heden ten dage in de wereld leven, en den Heer en den naaste liefhebben, eveneens een in hen gegrifte wet hebben, en overal op aarde welkome burgers zijn, zooals zij het ook in het andere leven zijn. 1122. Verder werd ik onderwezen, dat de menschen der Oudste Kerk de verrukkelijkste droomen hadden en bovendien gezichten, en dat hun dan tevens werd ingegeven, wat zij beteekenden; vandaar hunne paradijssche uitbeeldingen en vele andere dingen. Daarom waren hun de voorwerpen der uiterlijke zinnen, die aardsch en wereldsch zijn, niets, en zij voelden daarin niet eenige bekoring, slechts alleen in die dingen, welke de voorwerpen beteekenden en uitbeeldden; wanneer zij dan ook aardsche voorwerpen zagen, dachten zij niet aan deze, maar aan de dingen, welke zij beteekenden en uitbeeldden, en deze dingen verschaften hun de grootste verrukking, want het waren zulke dingen, die in den Hemel zijn, en waardoor zij den Heer Zelf zien. 1123. Ik sprak met hen, die tot het derde geslacht der Oudste Kerk behoorden, en zij zeiden, dat zij te hunner tijd, toen zij in de wereld leefden, den Heer verwacht hadden, die hel gansche menschelijke geslacht zou redden, en dat het toenmaals bij hen een gewone spreekwijze ivas, dat het zaad der vrouw den kop der slang zou vertreden. Zij zeiden, dat van dien tijd af de grootste heerlijkheid van hun leven daarin bestond, kinderen te verwekken, zoodat het hun hoogste verrukking uitmaakte, hun vrouw ter wille van het nakroost lief te hebben; zij noemden dit de heerlijkste verrukkingen en de verrukkelijkste heerlijkheden; en zij voegden er aan toe, dat het gevoel dezer heerlijkheden en verrukkingen van den invloed des Hemels uitging, omdat de Heer geboren zou worden. 1124. Er xv ar en eenigen van het nageslacht, dat voor den vloed leefde, bij mij (niet van hen, die omkwamen, maar van diegenen, die iets beter dan zij waren geweest); eerst was hun invloed tamelijk zacht en tamelijk onmerkbaar, doch mij werd de waarneming gegeven, dat zij innerlijk boos waren en dat zij innerlijk tegen de liefde handelden; een sfeer van lijkenlucht ivasemde van hen uit, zoodat de mij omringende geesten daarvoor wegvloden. Zij hielden zichzelf voor zoo fijnzinnig, dat niemand kon waarnemen wat zij dachten. Toen ik met hen over den Heer sprak, en vroeg, of zij Hem niet verwacht hadden, zooals hun vaderen deden, zeiden zij, dat zij zich den Heer hadden voorgesteld als een ouden, heiligen man met witten baard, en dat zij door Hem- heilig werden en eveneens een baard hadden; hieruit ontstond bij de nakomelingen een dergelijke eerbied voor baarden. Zij voegden er aan toe, dat zij Hem nu ook aanbidden konden, maar uit zichzelven; toen kwam echter een Engel, wiens nadering zij niet konden uithouden. 1125. Het werd mij ook gegeven, te spreken met hen, die tot de Enosch geheeten Kerk behoorden, waarvan in Gen. 4 : 26 sprake is; hun invloed was zacht, hun spreken bescheiden; zij zeiden, dat zij onder elkander in naastenliefde leven, en dat zij anderen, die tot hen komen, vriendendiensten bewijzen; maar het bleek, dat hun naastenliefde de naastenliefde der vriendschap was; zij leven rustig en doen, gelijk goede burgers, niemand overlast aan. 1126. Er verscheen mij een eng vertrek, en by geopende deur vertoonde zich aan mijn blik een lange, in het wit gekleede man; het wit was heel sterk. Ik verwonderde mij, wie hij wel was; zij zeiden, dat de in het wit gekleede man diegenen beteekende, die Noach werden genoemd, of die de aller eer sten van de Oude Kerk waren, namelijk van de Kerk na den vloed, en dat zij aldus werden uitgebeeld, omdat het er weinigen waren. 1127. Het werd mij gegeven, te spreken met hen die tot de Oude Kerk behoorden, of tot de Kerk na den vloed, en Schem werden genoemd. Zij vloeiden zacht in door de streek van het hoofd in de borststreek naar het hart, maar niet tot aan het hart toe. Uit den invloed kan men iveten van welken aard zij zijn. 1128. Er verscheen een geest als met een wolk omhuld; in zijn gelaat waren vele dwaalsterren, welke valschheden beteekenen; er werd gezegd, dat het nage- slacht der Oude Kerk van dien aard was, toen deze ten onder begon te gaan, vooral bij hen, die den eeredienst met offeringen en beelden instelden. 1129. Aan het einde van dit hoofdstuk zal verder gehandeld worden over de menschen voor den vloed, die te gronde gingen. TIENDE HOOFDSTUK 1. En dit zijn de geboorten van Noachs zonen. Schem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. 2. De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Thubal, en Meschech, en Thiras. 3. En de zonen van Gomer zijn: Askenas, en Rifath en Thogarmah. . 4. En de zonen van Javan: Elischah, en Tharschisch, de Kitthim en de Dodanim. 5. Yan dezen zijn verspreid de eilanden der natiën in hunne landen, elk naar zijne spraak, naar hunne familiën, onder hunne natiën. 6. En de zonen van Cham zijn: Kusch, en Mizraïm, en Puth, en Kanaan. 7. En de zonen van Kusch zijn: Seba, en Chavillah, en Sabtha, en Raamah, en Sabtheka. En de zonen van Raamah zijn: Scheba, en Dedan. 8. En Kusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. 9. Deze was geweldig in de jacht voor Jehovah; daarom werd gezegd: Gelijk Nimrod geweldig in de jacht voor Jehovah. 10. En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kalneh, in het land Schinear. 11. Uit ditzelve land is Aschur uitgegaan en heeft gebouwd Ninive, en de stad Rechoboth, en Kalach. 12. En Resen, tusschen Ninive en tusschen Kalach; deze is die groote stad. 13. En Mizraïm gewon de Ludim, en de Anamim, en de Lehabim, en de Nafthuchim. 14. En de Pathrusim, en de Kasluchim, van waar de Pelisthim uitgekomen zijn, en de Kafthorim. 15. En Kanaan gewon Zidon, zijnen eerstgeborene, en Cheth. 16. En den Jebusiet, en den Emoriet, en den Girgaschiet. 17. En den Chiviet, en den Arkiet, en den Siniet. 18. En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Chamathiet; en daarna zijn de familiën der Kanaanieten verspreid. 19. En de grens der Kanaanieten was van Zidon, daar gij gaat naar Gerar tot Assa toe; daar gij gaat naar Sodom, en Amora, en Adma, en Zeboïm, tot Lascha toe. 20. Deze zijn de zonen van Cham, naar hunne familiën, naar hunne spraken, in hunne landen, in hunne natiën. 21. En aan Schem werd ook geboren: hij is de vader aller zonen van Eber, de grootere broeder van Jafeth. 22. Sehems zonen zijn: Elam, en Aschur, en Arfachsehad, en Lud, en Aram. 23. En Arams zonen zijn: Uz, en Chul, en Gether, en Masch. 24. En Arfachschad gewon Schelach; en Schelach gewon Eber. 25. En Eber werden twee zonen geboren; des eenen naam was Peleg, want in zijne dagen werd de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. 26. En Joktan gewon Almodad, en Schelef, en Chazarmaveth, en Jerach. 27. En Hadoram, en Usal, en Diklah. 28. En Obal, en Abimael, en Scheba. 29. En Ofir, en Chavillah, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan. 30. En hunne woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, den berg van het oosten. 31. Deze zijn de zonen van Schem, naar hunne familiën, naar hunne spraken, in hunne landen, naar hunne natiën. 32. Deze zijn de familiën der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne natiën, en van hen zijn de natiën op de aarde verspreid na den vloed. INHOUD 1130. In dit geheele hoofdstuk wordt gehandeld over de Oude Kerk en over hare voortplanting, vers 1. 1131. Zij, die een met den innerlijken overeenstemmenden uiterlijken godsdienst hadden, zijn de zonen van Jafeth, vers 2; en zij, die een meer van den innerlijken godsdienst verwijderden uiterlijken godsdienst hadden, zijn de zonen van Gomer en Javan, vers 3, 4; zij, die een nog verder verwijderden hadden, zijn de eilanden der natiën, vers 5. 1132. Zij, die de erkentenissen, de wetenschappelijke dingen en de riten vereerden, en van de innerlijke dingen scheidden, zijn de zonen van Cham, vers 6. Zij, die de erkentenissen der geestelijke dingen vereerden, zijn de zonen van Kusch; en zij, die de erkentenissen der hemelsche dingen vereerden, zijn de zonen van Raamah, vers 7. 1133. Er wordt gehandeld over hen, die een uiterlijken godsdienst hebben, waarin innerlijke boosheden en valschheden zijn; Nimrod is een dergelijke godsdienst, vers 8, 9; de boosheden in zulk een godsdienst, vers 10; de valschheden in zulk een godsdienst, vers 11, 12. 1134. Over hen, die uit wetenschappelijke dingen door redeneeringen bij zichzelven nieuwe godsdiensten uitdenken, vers 13, 14; over hen, die uit de erkentenissen des geloofs louter een wetenschap maken, vers 14. 1135. Over den uiterlijken godsdienst zonder den innerlijken, welke Kanaan is, en over de afstammingen van dezen godsdienst, vers 15, 16, 17, 18; over zijn uitbreiding, vers 19, 20. 1136. Over den innerlijken godsdienst, welke Schem is, en over diens uitbreiding, zelfs tot aan de tweede Oude Kerk, vers 21; over den innerlijken godsdienst en zijn afstammingen, welke, daar zij van de naastenliefde uitgaan, aan de wijsheid, het inzicht, de wetenschap en de erkentenissen toebehooren, die door de natiën zijn aangeduid, vers 22, 23, 24. 1137. Over een zekere Kerk, die in Syrië bestond, door Eber gesticht; deze Kerk is de tweede Oude Kerk te noemen. Haar innerlijke godsdienst is Peleg, de uiterlijke Joktan, vers 25; haar riten zijn de natiën, welke genoemd worden, vers 26, 27, 28, 29; de uitbreiding dezer Kerk, vers 30. 1138. Dat de godsdiensten der Oude Kerk verschillend zijn geweest en overeenkomstig den gemoedsaard van elke natie, vers 31, 32. DE INNERLIJKE ZIN 1139. Het is reeds eerder gezegd, dat er in het Woord vier verschillende stijlen zijn; de Eebste, dien de Oudste Kerk had, was van dien aard zooals het eerste hoofdstuk van Genesis tot hiertoe. De Tweede stijl is de historische, zooals in hetgeen volgt bij Mozes, en in de overige historische boeken. De Debde is de profetische. De Viebde houdt het midden tusschen den profetischen stijl en de gewone spreekwijze; men zie hierover nr. 66. 1140. In dit hoofdstuk en in het volgende, tot aan Heber, wordt de Oudste stijl voortgezet, maar deze houdt het midden tusschen den stijl der verdichte geschiedenis en den stijl der ware geschiedenis; want onder Noach en zijne zonen Schem, Cham, Jafeth en Kanaan werd niets anders verstaan en wordt niets anders verstaan dan, in abstracten zin, de Oude Kerk ten aanzien van haar godsdienst; namelijk onder Schem de innerlijke godsdienst, onder Jafeth de overeenstemmende uiterlijke godsdienst, onder Cham de verdorven innerlijke godsdienst, onder Kanaan de van den innerlijken gescheiden uiterlijke godsdienst. Dergelijke personen hebben nooit bestaan, maar de godsdiensten zijn aldus genoemd, daar alle verschillende andere godsdiensten, of alle bijzondere verschillen der godsdiensten, tot deze als tot hun grondslagen herleid konden worden; vandaar is onder Noach nooit iets anders dan de Oude Kerk in het algemeen verstaan, die als een ouder alle Kerken omvat. Daarentegen worden onder de namen in dit hoofdstuk, uitgezonderd Heber en zijn nageslacht, even zoovele natiën verstaan, en het waren even zoovele natiën, welke de Oude Kerk uitmaakten, en deze Kerk was ver rondom het land Kanaan verspreid, 1141. Zij, die hier de zonen van Jafeth worden genoemd, waren allen van dien aard, dat zij een met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken' godsdienst hadden, dat wil zeggen, menschen, die in eenvoud, in vriendschap en in wederkeerige naastenliefde leefden, en geen andere leerstellingen kenden dan de uiterlijke riten. Zij, die de zonen van Cham genoemd wor- den, waren menschen, die een verdorven innerlijken godsdienst hadden. Zij, die de zonen van Kanaan genoemd worden, waren menschen, die een van den innerlijken godsdienst gescheiden uiterlijken godsdienst hadden. Zij, die de zonen van Schem genoemd worden, waren innerlijke menschen en vereerden den Heer, en hadden den naaste lief; hunne Kerk was bijna zooals onze ware Christelijke Kerk. 1142. Van welken aard zij in het bijzonder waren, wordt in dit hoofdstuk niet vermeld; want zij worden alleen naar de namen opgesomd, maar het komt in de geschriften der Profeten uit, alwaar herhaaldelijk de namen dezer natiën voorkomen, en overal niets anders beteekenen; en wel nu eens in echten zin, dan weer in tegenovergestelden zin. 1143. Hoewel dit de namen waren van deze natiën, welke de Oude Kerk uitmaakten, worden er in den innerlijken zin toch zaken onder verstaan, namelijk de godsdiensten zelf. Zij, die in den Hemel zijn, weten in het minst niet, wat namen, landen, natiën en dergelijke zijn; van zulke dingen heeft men daar geen voorstelling, wel echter van de zaken, welke daarmede worden aangeduid. Het Woord des Heeren leeft uit den innerlijken zin; deze zin is gelijk de ziel, en de uiterlijke zin is als het ware zijn lichaam. Het is daarmede gesteld als met den mensch; wanneer zijn lichaam sterft, leeft zijn ziel, en wanneer de ziel leeft, weet de mensch niet meer wat de dingen van het lichaam zijn; aldus weet hij, wanneer hij onder de Engelen komt, niet wat het Wbord in den zin der letter, maar wat het in zijn ziel is. De mensch van de Oudste Kerk was van dien aard, dat hij, wanneer hij heden ten dage leefde en het Woord zou lezen, geenszins aan den zin der letter zou blijven hangen, maar het zou zijn, alsof hij dien niet zag, maar alleen den aan de letter onttrokken innerlijken zin, en wel alsof de letter niet bestond, aldus zou hij in het leven of in de ziel van het Woord zijn. Desgelijks is het overal in het Woord gesteld, ook in de historische gedeelten, welke geheel en al zoo zijn als zij verhaald worden, maar toch is daarin niet het minste woordje, dat niet in den innerlijken zin verborgenheden bevat, welke verborgenheden zich nooit aan hen openbaren, die hun aandacht alleen op den historischen samenhang richten. Aldus beteekenen in dit hoofdstuk de namen hier in den zin der letter of in den historischen zin de volken, die de Oude Kerk uitmaakten, in den innerlijken echter hunne leeringen. 1144. Vers 1. En dit zijn de geboorten van Noachs zonen, Schem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. Dit zijn de geboorten van Noachs zonen, beteekent de afstammingen van de leeringen en godsdiensten der Oude Kerk, welke, in het algemeen genomen, Noach is. Schem, Cham en Jafeth beteekenen, hier als vroeger: Schem den waren innerlijken godsdienst, Cham den verdorven innerlijken godsdienst, Jafeth den met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken godsdienst. En hun werden zonen geboren, beteekent de van die godsdiensten afstammende leeringen; na den vloed, beteekent, van den tijd af, waarop deze nieuwe Kerk ontstond. 1145. Dat de woorden: „dit zijn de geboorten van Noachs zonen" de afstammingen beteekenen van de leeringen en godsdiensten der Oude Kerk, welke in het algemeen Noach is, blijkt uit de beteekenis der geboorten, waarover eerder gehandeld is. In den uiterlijken of letterlijken zin zijn de geboorten, zooals men weet, de voortplantingen van den een uit den ander; in den innerlijken zin echter heeft alles betrekking op de hemelsche en geestelijke dingen, of op de dingen der naastenliefde en des geloofs; aldus zijn de geboorten hier de dingen, welke tot de Kerk behooren, derhalve de leeringen, zooals uit hetgeen volgt nog beter zal blijken. 1146. Dat Schem, Cham en Jafeth hier, als eerder, beteekenen: Schem den waren innerlijken godsdienst, Cham den verdorven innerlijken godsdienst, Jafeth den met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken godsdienst, blijkt uit hetgeen eerder over hen is gezegd, waar niet alleen werd aangetoond, dat Schem, Cham en Jafeth deze godsdiensten beteekenen, maar ook wat er verstaan wordt onder den waren innerlijken godsdienst of Schem, voorts wat onder den verdorven innerlijken godsdienst of Cham, alsmede wat onder den met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken godsdienst of Jafeth; het is dus onnoodig, hier nog langer bij stil te staan. 1147. Dat de woorden „En kun werden zonen geboren" de van die godsdiensten afstammende leeringen beteekenen, blijkt uit de beteekenis van de zonen in den innerlijken zin; de zonen zijn de waarheden des geloofs, voorts ook de valschheden, bijgevolg de leeringen, waardoor zoowel waarheden als valschheden worden aangeduid, want de leeringen der Kerken zijn van dien aard; dat de zonen dergelijke dingen beteekenen, zie men eerder in de nrs. 264, 489, 491, 533. 1148. Dat ,,na den vloed" beteekent, van den tijd af, waarop deze nieuwe Kerk ontstond, blijkt desgelijks uit hetgeen in de vorige hoofdstukken is gezegd; want het einde der Oudste Kerk wordt beschreven door den vloed, voorts ook het begin van de Oude Kerk. Men merke daarop, dat de Kerk voor den vloed de Oudste Kerk genoemd wordt; de Kerk na den vloed echter de Oude Kerk. 1149. Vers 2. Be zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Thubal, en Meschech, en Thiras. De zonen van Jafeth beteekenen hen, die een met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken godsdienst hadden. Gomer, Magog, Madai, Javan, Thubal, Meschech en Thiras waren even zoovele natiën, bij welke zulk een godsdienst was, en door welke in den innerlijken zin even zoovele verschillende leeringen worden aangeduid, welke leeringen dezelfde waren als de riten, die zij heilig hielden. 1150. Dat de zonen van Jafeth hen beteekenen, die een met den innerlijken godsdienst overeenstemmenden uiterlijken godsdienst hadden, is eerder gezegd. Er wordt gezegd, dat de uiterlijke godsdienst met den innerlijken overeenstemt, wanneer in den godsdienst het wezenlijke is; het wezenlijke is de aanbidding des Heeren uit het hart, welke nooit bestaanbaar is zonder de naastenliefde of de liefde jegens den naaste. In de naastenliefde of de liefde jegens den naaste is de Heer tegenwoordig; dan kan Hij uit het hart worden aangebeden; aldus komt de aanbidding uit den Heer voort, want de Heer geeft al het kunnen en al het zijn in de aanbidding; hieruit volgt, dat zooals de naastenliefde bij den mensch is, zoo is ook de aanbidding, of de godsdienst; alle godsdienst is aanbidding, want de aanbidding des Heeren moet daarin zijn, opdat het godsdienst zij. De zonen van Jafeth, of de natiën en de volken, welke zonen van Jafeth genoemd worden, leefden onderling in wederkeerige naastenliefde, in vriendschap, in wellevendheid en in eenvoud, en vandaar ook was de Heer in hun godsdienst tegenwoordig, want wanneer de Heer in den uiterlijken godsdienst tegenwoordig is, dan is de innerlijke godsdienst in den uiterlijken, of stemt de uiterlijke met den innerlijken overeen. Het meerendeel der natiën was eertijds van dien aard, en heden ten dage zijn er ook nog, die den godsdienst in uiterlijke dingen stellen en niet weten wat de innerlijke godsdienst is, en wanneer zij het weten, er niet over nadenken; wanneer dezen den Heer erkennen, en den naaste liefhebben, is de Heer in hun godsdienst, en zijn zij zonen van Jafeth; wanneer zij echter den Heer loochenen, en alleen zichzelf liefhebben, en zich om den naaste niet bekommeren, en nog meer wanneer zij hem haten, is hun godsdienst een van den innerlijken geseheiden uiterlijke godsdienst, en zijn zij zonen van Kanaan of Kanaan ieten. 1151. Dat Gomer, Magog, Madai, Javan, Thubal, Meschech en Thiras even zoovele natiën waren, bij welke zulk een godsdienst was en door welke in den innerlijken zin even zoovele leeringen worden aangeduid, welke leeringen dezelfde waren als de riten, die zij heilig hielden, blijkt duidelijk uit het Woord, waarin deze natiën hier en daar genoemd worden, want hiermede wordt overal de uiterlijke godsdienst aangeduid, nu eens de met den innerlijken godsdienst overeenstemmende uiterlijke, dan weer de tegenovergestelde. Dat ook het tegenovergestelde daarmede wordt aangeduid, komt omdat alle Kerken, waar zij ook mochten zijn, in den loop van den tijd veranderden en wel in het tegenovergestelde. Dat de hier genoemde natiën niets anders beteekenen dan den uiterlijken godsdienst, bijgevolg hun leeringen, welke riten waren, kan, als gezegd, elders uit het W oord blijken, voornamelijk bij de Profeten. Aangaande Magog, Meschech, Thubal en Gomer aldus bij Ezechiël: „Men„schenzoon, zet uwe aangezichten tegen Gog, het land van „Magog, den vorst, het hoofd van Meschech en Thubal, „en profeteer over hem, en zeg: Zoo zegt de Heer Jehovih: „Zie, Ik ben tegen u, Gog, vorst, hoofd van Meschech en „Thubal, en Ik zal u omwenden, en haken in uwe kaken en Ik zal u uitvoeren, en uw gansche heir, paar,,den en ruiteren, die altemaal volkomen welgekleed zijn, „eene groote vergadering, met rondas en schild, die ,,zwaarden handelen, zij allen, met hen Perzië, Kusch en „Puth, met hen Gomer en al zijne vleugelen, Beththo„garma, de zijden van het noorden, en al zijne vleugelen; „in het nageslacht der jaren zult gij komen over het land^ „dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd „is uit vele volken, op de bergen Israëls, welke tot verwoesting geworden zijn" (38 : 2, 3, 4, 5, 6, 8). Dit hoofdstuk handelt geheel over de Kerk, die verdorven geworden is, en tenslotte den ganschen godsdienst in uiterlijke dingen of riten stelde, nadat de naastenliefde uitgebluscht was, welke wordt aangeduid door de bergen Israëls. Hier is Gog en het land Magog, vorst en hoofd van Meschech en Thubal de godsdienst in uiterlijke dingen. Een ieder kan zien, dat hier niet van Gog en Magog sprake is; het Woord des Heeren handelt niet over wereldsche dingen, maar omsluit Goddelijke dingen. Bij denzelfde: „Profeteer over Gog, en zeg: Zoo zegt de Heer „Jehovih: Zie, Ik ben tegen u, Gog, vorst, hoofd van „Meschech en Thubal, en Ik zal u omwenden, en u zes„sendeelen, en u optrekken uit de zijden van het noorden, „en Ik zal u brengen op de bergen Israëls; op de bergen „Israëls zult gij vallen, gij en al uwe vleugelen, en de „volken, die met u zijn" (39 : 1, 2, 4); in dit gansche hoofdstuk wordt eveneens gehandeld over den van den innerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst, die afgodisch is geworden, en hier door Gog, Meschech en Thubal wordt aangeduid, waaronder ook de leeringen worden verstaan, die zij aannemen, en daarna uit den letterlijken zin des Woords bevestigen, en aldus de waarheden vervalschen, en den innerlijken godsdienst vernietigen, want deze zelfde natiën beteekenen, zooals gezegd is, ook het tegenovergestelde. Bij Johannes: „Wanneer „de duizend jaren geëindigd zijn, zal de satanas uit zijne „gevangenis ontbonden worden, en hij zal uitgaan om „de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde „zijn, Gog en Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; „zij zijn opgekomen over de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen, de geliefde stad" 2 (Openb. 20 : 7, 8, 9), alwaar door Gog en Magog dergelijke dingen worden aangeduid; de van den innerlijken godsdienst gescheiden uiterlijke godsdienst, dat wil zeggen, gescheiden van de liefde tot den Heer, en van de liefde jegens den naaste, is niet anders dan afgodendienst, welke de legerplaats der heiligen omringt, en de geliefde stad. Over Meschech en Thubal bij Ezechiël: ^Daar is Meschech en Thubal, en zijne gansche bende; ^rondom hem zijn zijne graven; zij zijn allen onbesneden, „van het zwaard doorboord, omdat zij hunnen schrik verbreid hebben in het land der levenden" (32 : 26), alwaar sprake is van Egypte of van de wetenschappelijke dingen, waarmede zij de geestelijke dingen willen doorvorschen; Meschech en Thubal staan voor de leeringen, welke de riten zijn, die onbesneden worden genoemd, wanneer er geen liefde is; vandaar heeten zij van het zwaard doorboord en een schrik in het land der levenden. Over Javan bij Joël: „Gij hebt de zonen van Jehudah en de zonen „van Jeruzalem verkocht aan de zonen der J avanieten, „om hen verre van hunne landpale weg te voeren (4 : 6), 'de zonen van Jehudah staan voor de hemelsche dingen des geloofs, de zonen van Jeruzalem voor de geestelijke dingen des geloofs, aldus voor de innerlijke dingen; de zonen der Javanieten voor den van den innerlijken gescheiden godsdienst in uiterlijke dingen, van welken dienst, daar hij zoo ver van het innerlijke verwijderd is, wordt gezegd, dat zij hen verre van hunne landpale weggevoerd hebben. Bij Jesaja staan Javan en Thubal voor den waren uiterlijken godsdienst zelf: „Komende om te „vergaderen alle natiën en tongen, en zij zullen komen, „en zij zullen Mijne heerlijkheid zien, en Ik zal een teeken ",aan hen zetten, en Ik zal uit hen ontkomenen zenden „tot de natiën Tharschisch, Pul en Lud, de boogschutters, "Thubal en Javan, de vergelegene eilanden, die Mijn „gerucht niet gehoord, noch Mijne heerlijkheid gezien „hebben, en zij zullen Mijne heerlijkheid onder de natiën „verkondigen" (66 : 18, 19), alwaar sprake is van het Rijk des Heeren en van Zijne Komst; Thubal en Javan staan voor hen, die in een met den innerlijken overeenstemmenden uiterlijken godsdienst zijn, en aangaande de innerlijke dingen moeten worden onderwezen. 1152. Yers 3, 4. En de zonen van Gomer zijn: Aschkenas en Rifath, en Thogarmah. En de zonen van Javan: Elischah, en Tharschisch, de Kitthim en de Dodanim. Door de zonen van Gomer worden ook zij aangeduid, die een uiterlijken godsdienst hadden, maar die afstamde van den godsdienst, welke bij de natie van Gomer was. Aschkenas, Rifath en Thogarmah waren even zoovele natiën, bij welke een dergelijke godsdienst bestond, en met welke even zoovele leeringen worden aangeduid, die riten waren, afgeleid van den uiterlijken godsdienst bij Gomer. Door de zonen van Javan worden nog weer anderen aangeduid, die een uiterlijken godsdienst hadden, welke afstamde van den godsdienst, die bij de natie van Javan was. Elischah, Tharschisch, de Kitthim en de Dodanim waren even zoovele natiën, welke zulk een godsdienst hadden, en door welke even zoovele leeringen worden aangeduid, die riten waren, afgeleid van den uiterlijken godsdienst bij Javan. 1153. Dat door de zonen van Gomer ook diegenen worden aangeduid, die een uiterlijken godsdienst hadden, maar die afstamde van den godsdienst, welke bij de natie van Gomer was, volgt uit hetgeen eerder eenige malen over de beteekems van zonen is gezegd en aan- fa j° V00r, , hlerult> dat Gomer een van die natiën s, die een met den innerlijken overeenstemmenden uiterlijken godsdienst hadden. In het voorgaande vers worden zeven natiën genoemd, die in zulk een godsdienst waren, en hier zijn het wederom zeven natiën, de zonen van brom er en Javan geheeten; wat er voor een bijzonder onderscheid tusschen dezen en genen bestond, kan echter niet gezegd worden, daar zij hier alleen maar opgenoemd worden. Maar bij de Profeten, alwaar over dezen en genen godsdienst der Kerk in het bijzonder gehandeld wordt, kunnen de verschillen blijken; in het algemeen opdragen zich alle verschillen in den uiterlijken godsdienst, alsmede de verschillen in den innerlijken godsdienst, overeenkomstig de aanbidding van den Heer in en godsdienst en de aanbidding gedraagt zich naar gelang van de liefde tot den Heer en de liefde jegens den naaste, want in de liefde is de Heer tegenwoordig, aldus in den godsdienst; overeenkomstig deze verhouding waren derhalve de verschillen in den godsdienst bij de hier genoemde natiën. Om het nog duidelijker te zeggen hoe het met de verschillen in den godsdienst, en hoe het daarmede in de Oude Kerk bij de verschillende natiën gesteld was, moet men weten, dat alle ware godsdienst bestaat in de aanbidding des Heeren, en dat de aanbidding des Heeren bestaat in de verootmoediging, en de verootmoediging in de erkenning, dat men bij zichzelven niets levends en niets goeds heeft, maar dat alles, wat men heeft, dood is en zelfs lijkachtig is; en m de erkenning, dat van den Heer alles komt, wat levend en wat goed is; hoe meer de mensch dit erkent, niet met den mond maar met het hart, des te meer is hij in de'verootmoediging, bijgevolg des te meer m de aanbidding, dat wil zeggen, in den waren godsdienst, en des te mee is hij in de liefde en in de naastenliefde, en des te meer is hii in de gelukzaligheid; in het eene ligt het andere opgesloten, en zij zijn zoo verbonden, dat zij niet te scheiden zijn. Hieruit kan blijken, welke en van welken aard de verschillen in den godsdienst zijn. Zij, die hier vermeld worden, en de zonen van Gomer en Ja van worden genoemd, zijn diegenen, die ook een met den innerlijken overeenstemmenden uiterlijken godsdienst hadden, maar bii hen lag die godsdienst eemgszins verder verwijderd dan bij hen, die in het vorige vers zijn genoemd, waarom zij dan ook zonen worden genoemd. De afdalende reeks geslachten of de afstammingen schrijden hier van de innerlijke dingen naar de uiterlijke voort; hoe zinnellijjke de mensch wordt, des te uiterlijker wordt hij en des tt verder verwijdert hij zich van den waren eeredienst des Heeren, want des te meer deel heeft hij aan de wereld, aan het lichaam en aan de aarde, en des den geest, des te verder is hij derhalve verwijderd. Dezen stelden, daar zij de zonen van Gomer en -lavan werd genoemd, omdat zij zinnelijker waren, den g°d^ie°^ meer in uiterlijke dingen dan de zoogenoemde vaderen en ooms; daarom vormen zij hier een tweede klasse. 1154. Dat Aschkenas, Rifath en Thogarmah even zoovele natiën waren, bij welke een dergelijke godsdienst bestond, en dat met hen even zoovele leeringen worden aangeduid, die riten waren, afgeleid van den uiterlijken godfdienst bij Gomer, blijkt bij de Profeten, alwaar ook dezelfde natiën genoemd worden, en daarmede overa leeringen of riten worden aangeduid, zooals gewoonlijk in tweeërlei zin, nu eens in den echten zin en dan weer in den tegenovergestelden. Over Aschkenas bij Jeremia: „Verheft de banier in het land, blaast in de bazuin „onder de natiën, heiligt de natiën tegen haar, laat „hooren tegen haar de koninkrijken, Ararath, Minni, en „Aschkenas (51 : 27); hier is sprake van de verwoesting van Babel, alwaar Aschkenas staat voor haar afgodischen dienst, of voor den van den mnerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst, die Babel verwoest; in het bijzonder voor de valsche leeringen, aldus in den tegenovergestelden zin. Over Thogarmah bij Ezechiël: ,,Javan, Thubal, en Meschech, deze uwe kooplieden, in „de ziel des menschen, en vaten van koper hebben zij „gegeven in uwen handel. Van Beththogarmah hebben „zij paarden en ruiteren, en muilezels geleverd op uwe „markten" (27 : 13, 14), alwaar van Tyrus sprake is, waarmede diegenen zijn uitgebeeld, die erkentenissen van hemelsche en geestelijke dingen bezaten; Javan, Thubal en Meschech zijn, zooals eerder, verschillende uitbeeldende of overeenstemmende riten; Beththogarmah desgelijks; de uiterlijke riten van genen betreffen hemelsche dingen, de uiterlijke riten van dezen, dat wil zeggen van Beththogarmah, betreffen echter geestelijke dingen, zooals blijkt uit de beteekenis der zaken, waarmede zij handel dreven; hier in den echten zin. Bij denzelfde„Gomer en al zijne vleugelen, Beththogarmah de zijden „van het noorden, en met al zijne vleugelen" (38 : 6), voor de verdorven leeringen, welke ook de zijden van het noorden zijn; hier in den tegenovergestelden zin. 1155. Dat de zonen van Javan nog weer anderen beteekenen, die een uiterlijken godsdienst hadden, welke aistamde van den godsdienst, die bij de natie van Javan was, kan eveneens bij de Profeten blijken, alwaar zij in volgorde met de zaken zelf worden opgenoemd, en in dezen samenhang dan geen andere beteekenis hebben dan de zaken. Dat alleen maar de zonen van Gomer en de zonen van Javan genoemd worden, maar niet die der overigen in het tweede vers, zeven in getal, komt omdat de zonen van den een betrekking hebben op de klasse der geestelijke dingen, en de zonen van den ander op de klasse der hemelsche dingen. Dat de zonen van Gomer op de klasse der geestelijke dingen betrekking hebben, blijkt uit de zoo even aangehaalde plaatsen bij de Profeten; dat echter de zonen van Javan op de klasse der hemelsche dingen betrekking hebben, zal blijken uit hetgeen volgt. De klasse der geestelijke dingen wordt hierin van de klasse der hemelsche dingen onderscheiden, dat gene de waarheden des geloofs betreft, en deze de goedheden des geloofs, welke der naastenliefde zijn. Deze onderscheidingen zijn, hoewel zij in de wereld volslagen onbekend zijn, nochtans in den Hemel zeer bekend, en zelfs niet alleen wat de verschillen in het algemeen betreft, maar ook wat de bijzonderheden betreft; er bestaat aldaar niet het minste van een verschil, dat niet in de strengste orde is onderscheiden. In de wereld weet men niet veel meer, dan dat er godsdiensten bestaan, en dat zij verschillen, en wel alleen in uiterlijke dingen, in den Hemel echter treden de verschillen zelf, welke ontelbaar zijn, levend te voorschijn, en wel zooals zij in de innerlijke dingen zijn. . 1156. Dat Elischah, Tharschisch, de Kitthim en de Dodanim even zoovele natiën waren, welke zulk een godsdienst hadden, en dat door deze even zoovele leeringen worden aangeduid, die riten waren, afgeleid van den uiterlijken godsdienst bij Javan, kan blijken uit de navolgende plaatsen bij de Profeten; over Elischah bij Ezechiël: „Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw „uitbreidsel, dat het u tot een banier ware; hyacmth en „purper uit de eilanden van Elischah was uw deksel (27 : 7), alwaar van Tyrus sprake is, waarmede zij worden aangeduid, die hemelsche en geestelijke rijkdommen bezitten, of erkentenissen; stiksel uit Egypte voor vergaderde kennis, en aldus voor de geestelijke dingen uitbeeldende riten; hyacinth en purper uit de eilanden van Elischah voor de met den innerlijken godsdienst overeenstemmende riten, aldus voor de uitbee dingen van hemelsche dingen; hier in den echten zin. Over Tharschisch bij Jesaja: „Ik zal uit hen ontkomenen zenden tot de natiën Tharschisch, Pul en Lud, de boogschutters; Thubal en Javan, de vergelegene eilanden (66 : 19). Bij denzelfde: „Huilt, gij schepen van 1 har„schisch, want Tyrus is verwoest, dat er geen huis meer „is tot binnentreden, uit het land Kitthim is het aan „hen verkondigd" (23 : 1, 14), en verder over Thar- schisch: Jes. 60 : 9; Jer. 10 : 9; Ezech. 27 : 12; Psalm 48 : 8, alwaar het voor de riten of de leeringen staat. Over Kitthim bij Jeremia: „Gaat over in de eilanden „Kitthim, en ziet; en naar Arabië, en merkt er wel op, of „desgelijks geschied zij" (2 : 10), en bij Jesaja: „Hij „heeft gezegd: Gij zult niet meer vroolijk huppelen, verdrukte maagd van Zidon, naar Kitthim toe, maak u op, „vaar over, ook daar geene rust voor u" (23 : 12), alwaar Kitthim voor de riten staat. Bij Ezechiël: „Zij „hebben uwe riemen uit eiken van Basan gemaakt, uw „berd hebben zij gemaakt van elpenbeen, de dochter der „schreden, uit de eilanden Kitthim" (27 : 6), alwaar van Tyrus sprake is; het scheepberd uit de eilanden Kitthim voor de uiterlijke dingen van den godsdienst, aldus voor de riten, welke tot de klasse der hemelsche dingen behooren. Bij Mozes: „Schepen van den oever „Kitthim, en zij zullen Aschur plagen, en zij zullen „Eber plagen (Num. 24 : 24), alwaar het eveneens voor den uiterlijken godsdienst of voor de riten staat. Hieruit kan blijken, dat door al deze namen in den mnerlijken zin zaken worden aangeduid, en dat deze zaken in haar volgorde voorkomen. 1157- Vers 5. Van dezen zijn verspreid de eilanden der natiën in hunne landen, elk naar zijne spraah, naar hunne familiën, onder hunne natiën. Van dezen zijn verspreid de eilanden der natiën in hunne landen, beteekent, dat door hen de godsdiensten van verschillende natiën ontstonden; de eilanden zijn bijzondere gebieden, aldus bijzondere godsdiensten, welke nog verder verwijderd waren; hunne landen zijn hunne algemeene dingen; elk naar zijne spraak, naar hunne familiën; onder hunne natiën, beteekent deze dingen overeenkomstig den genius van een elk; naar zijne spraak, beteekent, naar "de opvatting van een elk; naar hunne familiën, is naar de rechtschapenheid; onder hunne natiën, is ten aanzien van beide in het algemeen. 1158. Dat de woorden: „Van dezen zijn verspreid de eilanden der natiën in hunne landen" beteekenen, dat door hen de godsdiensten van verschillende natiën ontstonden, en dat de eilanden bijzondere gebieden zijn, aldus bijzondere godsdiensten, welke nog verder verwijderd waren, en dat de landen hunne algemeene dingen zijn, blijkt uit de beteekenis van de eilanden in het Woord. Tot hiertoe is gehandeld over hen, die een met den innerlijken overeenstemmenden uiterlijken ^ godsdienst haddén; door de zeven zonen van Jafeth zijn diegenen aangeduid, die den waren innerlijken godsdienst dichter genaderd waren; door de zeven zonen van Gom er en die van Javan tevens, werden zij aangeduid, die verder van den waren innerlijken godsdienst afstonden; de eilanden der natiën beteekenen hen, die nog verder verwijderd zijn, en eigenlijk hen, die onderling in naastenliefde, maar nochtans in onwetendheid leefden, niets wetend aangaande den Heer, aangaande de leeringen des geloofs der Kerk, en aangaande den innerlijken godsdienst, ofschoon zij toch een uiterlijken godsdienst hadden, dien zij streng in eere hielden; dezulken worden in het Woord eilanden genoemd, en vandaar wordt door eilanden in den innerlijken zin de verder afgelegen godsdienst aangeduid. Zij, die in den innerlijken zin des Woords zijn, zooals de Engelen, weten niet wat eilanden zijn, want' zij hebben van dergelijke dingen geen voorstelling meer, maar in plaats van eilanden worden zij een verder afgelegen godsdienst gewaar, zooals de natiën buiten de Kerk dien hebben. Desgelijks worden zij bij het woord „eilanden" de dingen in de Kerk zelf gewaar, die eenigermate verwijderd zijn van de naastenliefde, zooals de vriendschap en de wellevendheid. De vriendschap is niet naastenliefde, en nog minder is de wellevendheid zulks, doch zij zijn graden beneden de naastenliefde; hoe meer zij echter van de naastenliefde in zich hebben, des te meer zijn zij oprecht. Dat eilanden dergelijke beteekenissen hebben, kan uit de navolgende plaatsen in het Woord blijken; bij Jesaja: „Zwijgt voor „Mij, gij eilanden, en laat de volken de krachten ver,,nieuwen, laat ze toetreden. De eilanden zagen het, en „zij vreesden, de einden der aarde beefden, zij naderden „en kwamen toe" (41 : 1, 5), alwaar de eilanden staan voor de rechtschapen natiën buiten de Kerk, die haar uiterlijken godsdienst streng in eere hielden; de uiterste grenzen, waar nog een Kerk is, worden de einden der aarde genoemd. Bij denzelfde: „Hij zal niet verduisteren, en Hij zal niet verbreken, totdat Hij het recht op „de aarde zal hebben besteld, en de eilanden wachten „Zijne wet. Zingt Jehovah een nieuw lied, Zijnen lof van „het einde der aarde, gij, die in de zee afdaait, en al wat „daarin is, de eilanden en hunne inwoners; laat ze Jehovah heerlijkheid geven, en Zijnen lof in de eilanden verkondigen" (42 : 4, 10, 12). De eilanden staan hier ook voor de natiën buiten de Kerk, die in onwetendheid, eenvoud en rechtschapenheid leefden. Bij denzelfde: „Hoort „naar mij, gij eilanden, en luistert toe, gij volken van „verre" (49 : 1), desgelijks voor deze natiën, die verder verwijderd zijn van den dienst des Heeren, en van de erkentenissen des geloofs, waarom er gezegd wordt „van „verre". Bij denzelfde: „Op Mij zullen de eilanden „hopen, en op Mijnen arm wachten" (51 : 5), voor dezelfden; daar zij diegenen zijn, die in rechtschapenheid leven, wordt er gezegd „op Mij zullen zij hopen, en op Mijn „arm wachten. Bij Jeremia: „Hoort het Woord van „Jehovah, gij natiën, en verkondigt het in de eilanden „van verre" (31 :-10), voor dezelfden. Bij Zefanja: „Vreeselijk zal Jehovah over hen zijn, want Hij zal al „de goden der aarde doen uitteren, en voor Hem buigen „zullen,, een iegelijk uit zijne plaats, al de eilanden "der „natiën (2 : 11); eilanden der natiën voor de natiën, die verder van de erkentenissen des geloofs verwijderd zijn. Bij David: „Jehovah regeert, de aarde verheuige zich, „dat vele eilanden zich verblijden, rondom Hem zijn „wolken en donkerheid" (Psalm 97 : 1, 2), voor dezelfden; hun onwetendheid wordt hier op uitbeeldende wijze uitgedrukt door wolk en donkerheid, maar daar zij in eenvoud en rechtschapenheid leven, wordt er gezegd: „rondom Hem . Daar de eilanden die dingen beteekenen, welke verder verwijderd zijn, zijn ook Tharschisch, Pul, Lud, Thubal en Jaivan — die de uiterlijke godsdiensten aanduiden — eilanden genoemd (Jes. 66 : 19), voorts ook Kitthim (Jer. 2 : 10; Ezech. 27 : 6). Wanneer de eilanden tegenover het land of tegenover de bergen worden gesteld, beteekenen zij ook de waarheden des geloofs, omdat zij in de zee zijn, aldus leeringen, die riten zijn. 1159. Dat de woorden: „elk naar zijne spraak, naar hunne familiën, onder hunne natiën" beteekenen: deze dingen overeenkomstig den genius van een elk, en dat naar zijne spraak beteekent naar de opvatting van een elk, naar hunne familiën beteekent naar de rechtschapenheid, onder hunne natiën wil zeggen ten aanzien van heide in het algemeen — kan blijken uit de beteekenis van de spraak, en van de familiën en natiën in het Woord, waarover, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gehandeld zal worden. Dat de spraak in den innerlijken zin de opvatting beteekent, aldus de beginselen en de overredingen, komt omdat de overeenstemming van de spraak met het verstandelijke deel van den mensch, of met zijn gedachte, van dien aard is; van welken aard de werking met haar oorzaak is, van dien aard is ook de invloed van de gedachte des menschen in de bewegingen van de sprekende tong niet alleen, maai' van dien aard is tevens de invloed van den Hemel; hierover zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, elders een en ander uit eigen ondervinding worden medegedeeld. Dat de familiën in den innerlijken zin de rechtschapenheid beteekenen, voorts de naastenliefde en de liefde, vindt hierin zijn reden, dat alle dingen, die tot de wederkeerige liefde behooren, zich in de Hemelen verhouden als bloedverwantschappen en aanverwantschappen, aldus als familiën; hierover zie men nr. 685. Daarom worden in het Woord de dingen, die tot de liefde of tot de naastenliefde behooren, uitgedrukt zoowel door huizen als door familiën; onnoodig, bij de bevestiging hiervan langer stil te staan; dat het huis dergelijke dingen beteekent, zie men in nr. 710. Dat de natiën beide in het algemeen beduiden, blijkt uit de beteekenis der natie of der natiën in het Woord. De natiën beteekenen in den goeden zin de nieuwe dingen van den wil en van het verstand, bijgevolg de goedheden der liefde en de waarheden des geloofs; in den tegenovergestelden zin beteekenen zij echter boosheden en valschheden, desgelijks ook de huizen, de familiën, de spraken, hetgeen door vele plaatsen in het Woord bevestigd kan worden. Dit vindt hierin zijn oorzaak, dat de Oudste Kerk onderscheiden was in huizen, in familiën en in natiën. De echtgenooten met de kinderen, en met de knechten en de dienstmaagden vormden een huis; verschillende huizen die niet ver van elkander afgelegen waren, vormden een familie; verschillende familiën echter vormden een natie; vandaar beteekenen de natiën een samenvatting van alle familiën tegelijk. Desgelijks is het in den Hemel gesteld, maar daar richt alles zich naar de liefde tot en naar het geloof in den Heer, zie nr. 685. Hieruit volgt nu de beteekenis van de natiën in den innerlijken zin, namelijk dat zij het algemeene zijn, dat zoowel de dingen van den wil als de dingen van het verstand omvat, of, wat hetzelfde is, zoowel de dingen, die der liefde zijn, als de dingen die des geloofs zijn, met betrekking tot de familiën en de huizen, waaruit de natiën bestaan; hierover zie men eveneens hetgeen eerder in de nrs. 470, 471 en 483 is gezegd. Hieruit blijkt, dat de natiën beide in het algemeen beteekenen, en dat „elk naar zijne spraak, naar hunne familiën, en onder hunne natiën" den genius van elk mensch, van elke familie, van elke natie beteekent, die een van de Oude Kerk afstammenden godsdienst had. 1160. Vers 6. En de zonen van Cham zijn: Knsch, en Mizraim, en Puth, en Kanaan. Door Cham wordt, hier als eerder, het van de naastenliefde gescheiden geloof aangeduid; door de zonen van Cham de dingen, welke tot het afgescheiden geloof behooren; Kusch, Mizraïm, Puth en Kanaan waren even zoovele natiën, waarmede in den innerlijken zin erkentenissen, wetenschappen en godsdiensten worden aangeduid, welke tot het van de naastenliefde gescheiden geloof behooren. 1161. Dat Cham het van de naastenliefde gescheiden geloof beteekent, blijkt uit hetgeen in het voorafgaande hoofdstuk aangaande Cham is gezegd en aangetoond. 1162. Dat door de zonen van Cham de dingen worden aangeduid, welke tot het afgescheiden geloof behooren, volgt hieruit. Om te kunnen weten, wat Cham is, en vandaar wat de zonen van Cham zijn, dient men te weten, wat het van de naastenliefde gescheiden geloof is. Het van de naastenliefde gescheiden geloof is geen geloof; waar geen geloof is, is geen godsdienst, noch een innerlijke, noch een uiterlijke, en zoo er al een godsdienst is, is het een verdorven godsdienst. Vandaar beteekent Cham desgelijks den verdorven innerlijken godsdienst; zij verkeeren in een valsche meening, die het geloof alleen voor een van de naastenliefde gescheiden weten van hemelsche en geestelijke dingen houden, want in wetenschap kunnen soms de allerslechtsten boven anderen uitmunten, zooals zij, die voortdurend in haat en wraak- gierigheid en in echtbreuk leven, en die bijgevolg helsch zijn en na het leven van het lichaam duivelen worden. Hieruit kan blijken, dat het weten geen geloof is, maar dat het geloof de erkenning is van alle dingen die tot het geloof behooren; en de erkenning is nooit uiterlijk, maar innerlijk, en zij is een werking van den Heer Alleen door middel van de naastenliefde bij den mensch, en de erkenning is nooit een zaak van den mond maar van het leven; uit het leven van een ieder kan men weten, van welken aard de erkenning is. Zonen van Cham heeten allen, die een weten van de erkentenissen des geloofs hebben, en geen naastenliefde. Of het nu een weten der innerlijke erkentenissen des Woords is en van zijn geheimenissen zelf, dan wel een weten van alle dingen, die in den letterlijken zin des Woords zijn, of een weten van andere waarheden, waardoor zij deze kunnen zien, welken naam zij ook hebben mogen, of een erkentenis van alle riten van den uiterlijken godsdienst — wanneer zij geen naastenliefde hebben, zijn zij zonen van Cham. Dat zij, die zonen van Cham genoemd worden, van dien aard zijn, blijkt uit de natiën, waarvan nu sprake is. 1163. Dat Kusch, Mizraïm, Puth en Kanaan even zoovele natiën waren, waardoor in den innerlijken zin erkentenissen, wetenschappen en riten worden aangeduid, welke tot het van de naastenliefde gescheiden geloof behooren, kan blijken uit het Woord, alwaar deze natiën hier en daar genoemd worden, want daar beteekenen zij dergelijke dingen; zoo worden door Kusch of Ethiopië de innerlijke erkentenissen des Woords aangeduid, waarmede valsche beginselen worden bevestigd; door Mizraïm of Egypte de wetenschappen of allerlei wetenschappelijkheden, waarmede men de verborgenheden des geloofs wil onderzoeken, en daardoor de beginselen van het valsche bevestigt; door Puth of Lybië de erkentenissen uit den letterlijken zin des Woords, waardoor men desgelijks de valsche beginselen bevestigt; door Kanaan of de Kanaanieten worden de riten of de van den innerlijken gescheiden uiterlijke godsdienst aangeduid; al deze dingen worden, wanneer zij van de naastenliefde gescheiden zijn, zonen van Cham genoemd. Door dezelfde natiën worden ook kortweg de erkentenissen en de wetenschappen aangeduid, door Kusch de innerlijke erkentenissen des Woords, door Egypte de wetenschappen, door Puth de erkentenissen uit den letterlijken zin des Woords; dit is de reden, waarom zij in tweeledigen zin worden opgevat, nu eens in den slechten, dan weer in den goeden zin, zooals uit de navolgende plaatsen kan blijken. 1164. Dat Kusch of Ethiopië de innerlijke erkentenissen des Woords beteekent, waardoor men valsche beginselen bevestigt, blijkt bij Jeremia: ,,Egypte trekt ,,op als een rivier, en als rivieren worden de wateren „bewogen, en hij zeide: Ik zal optrekken, ik zal de aarde „bedekken, ik zal de stad, en die daarin wonen, verderven; trekt op, gij paarden, en raast, gij wagens, en „laat de sterken uittrekken, Kusch en Puth, die het „schild handelen" (46 : 8, 9); hier staat Egypte voor hen, die niets gelooven wanneer zij het niet door wetenschappelijke dingen begrijpen, vandaar dan ook alle twijfel, alle ontkenningen en alle valschheden, hetgeen is uitgedrukt door optrekken, de aarde bedekken en de stad verderven; Kusch staat hier voor de algemeener en innerlijker erkentenissen des Woords, waarmede men de aangenomen valsche beginselen bevestigt; Puth voor de erkentenissen uit den letterlijken zin des Woords, die zich verhouden naar de schijnbaarheden der zinnen; bij Ezechiël: „Het zwaard zal komen in Egypte, en er zal „smart zijn in Kusch, als de doorboorde zal vallen in "Egypte, en men zijne bende zal wegnemen, en zijne „fondamenten verbroken zullen worden, Kusch en Puth, „en Lud, en gansch Ereb en Kub, en de zonen van het „land des verbonds zullen met hen vallen door het „zwaard (30 : 4, 5, 6). Nooit zou iemand kunnen weten, wat dit is, dan alleen uit den innerlijken zin, en wanneer de namen geen zaken beteekenden, zou er zoo goed als geen zin in steken. Hier worden echter door Egypte de^ wetenschappen aangeduid, waarmede men in de geheimenissen des geloofs wil binnendringen; Kusch en Puth worden zijne fondamenten genoemd, daar zij erkentenissen uit het Woord zijn. Bij denzelfde: „Te dien „dage zullen er boden van voor Mij in schepen uitvaren „om den zelfverzekerden Kusch te verschrikken, en er „zal smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte" (30 : 9); Kusch voor de erkentenissen uit het Woord, welke de valsche gevolgtrekkingen uit de wetenschappelijke dingen bevestigen. Bij denzelfde: „Ik zal het „land van Egypte overgeven aan verwoestingen, aan de „verwoesting van de verlating, van den toren Sevene af, „en tot aan de grens Kusch" (29 : 10), alwaar Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, Kusch voor de erkentenissen van de innerlijke dingen des Woords, welke de grenzen zijn tot waar de wetenschappen zich uitstrekken. Bij Jesaja: „De Koning van Aschur zal de „gevangenschap van Egypte voortdrijven en de gevangenschap van Kusch, knapen en grijsaards, naakt en „barrevoets, en met bloote billen, de naaktheid van „Egypte, en zij zullen verschrikken en beschaamd zijn, „van wege Kusch, hunne hoop, en van wege Egypte, „hun sieraad" (20 : 4, 5); hier staat Kusch voor de erkentenissen uit het Woord, waarmede de door wetenschappelijkheden aangenomen valschheden worden bevestigd; Aschur is de redeneering die de gevangenen wegdrijft. Bij Nahum: „Kusch hare sterkte en Egypte, „en geen einde, Puth en Lubim waren tot uwe hulp" (3 : 9), aangaande de verwoeste Kerk, alwaar desgelijks Egypte voor de wetenschappelijke dingen en Kusch voor de erkentenissen staat. Kusch en Egypte zijn eenvoudig genomen voor erkentenissen en wetenschappen, welke waarheden zijn, van nut voor hen die in het geloof der naastenliefde zijn; aldus staan zij hier in den goeden zin. Bij Jesaja: „Jehovah zeide: De arbeid van Egypte, „en het loon van Kusch, en der Sabeërs, de mannen van „afmeting, zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe „zijn, zij zullen u navolgen in boeien, zij zullen overkomen, en zij zullen zich voor u buigen, zij zullen tot „u bidden: Alleen in u is Grod, en verder geen andere „God" (45 : 14); de arbeid van Egypte staat voor de wetenschap, het loon van Kusch en der Sabeërs voor de erkentenissen der geestelijke dingen, welke hen dienen, die den Heer erkennen, want voor hen is alle wetenschap en erkentenis. Bij Daniël: „De koning van het noorden „zal heerschen over de verborgen schatten des gouds en „des zilvers, en over al de gewenschte dingen van „Egypte, en Lubim (Puth) en Kuschim zullen in uwe „gangen wezen" (11 : 43); Puth en Kusch hier voor de erkentenissen uit het Woord, Egypte voor de wetenschap- pelijke dingen. Bij Zefanja: „Van de zijde der rivieren van „Kusch, Mijne aanbidders" (3 : 10), voor hen die buiten de erkentenissen staan, aldus voor de natiën. Bij David: „Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte, Kusch „zal zich haasten zijne handen tot God uit te strekken" (68 : 32); hier staat Egypte voor de wetenschappen, en Kusch voor de erkentenissen. Bij denzelfde: „Ik zal „Rahab en Babel vermelden onder degenen, die Mij „erkennen, ziet, h ilistea, en Tyrus, met Kusch, deze is „aldaar geboren (in de stad Gods)" (Psalm 87 : 4), Kusch voor de erkentenissen uit het Woord, waarom gezegd wordt: geboren in de stad Gods. Daar Kusch de innerlijke erkentenissen des Woords beteekent, en het inzicht daarvan, wordt er gezegd, dat de tweede rivier, voortgaande uit den hof van Eden, het gansche land Kusch omliep; zie hierover eerder nr. 117. 1165. Dat door Mizraïm of Egypte in het Woord de wetenschappen of allerlei vergaderde kennis wordt aangeduid, waarmede men de verborgenheden des geloofs wil doorvorschen en daarmede de aangenomen valsche beginselen bevestigen; voorts ook dat het eenvoudig de wetenschappen beteekent, aldus eveneens de nuttige, blijkt niet alleen uit de reeds aangehaalde plaatsen, maar ook uit nog tallooze andere, die, werden ze alle aangehaald, vele bladzijden zouden vullen. Men zie Jes 19 -1 tot het einde; hfdst. 30 : 1, 2, 3; hfdst. 31 : L 2, 3; Jerem. 2 :18, 36; hfdst. 42 :14 tot het einde; hfdst. 46 :1 tot het einde; Ezech. 16 : 26; hfdst. 23 : 3, 8; hfdst. 29 : 1 tot het einde; hfdst. 30 : 1 tot het einde; Hosea 7 : 11; hfdst. 9 : 3, 6; hfdst. 11 : 1, 5, 11; Micha 7 : 12; Zach. 10 : 10, 11; Psalm 80 : 9 en volgende verzen. i t4 ^ Lybië de erkentenissen uit den letterlijken zin des Woords beteekent, waardoor men desgelijks de valsche beginselen bevestigt, voorts ook kortweg dergelijke erkentenissen, blijkt uit de reeds eerder aangehaalde plaatsen, waar van Kusch sprake was; daar door Kusch desgelijks erkentenissen, maar innerlijke worden aangeduid, worden in het Woord Puth en Kusch te zamen genoemd; men zie de aldaar aangehaalde plaatsen uit Jer. 46 : 8; Ezech. 30 : 4, 5, 6; Nah 3-9Dan. 11 : 43. ' 1167. Dat Kanaan of de Kanaanieten in het Woord de riten, of den van den innerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst beteekenen, blijkt uit tal van plaatsen, vooral in de historische gedeelten, en daar zij van dien aard waren toen de zonen van Jakob in het land werden binnengeleid, werd toegelaten, dat zij werden uitgeroeid; maar in den innerlijken zin des Woords worden onder de Kanaanieten al diegenen verstaan, die een van den innerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst hebben, en daar de Joden en Israëlieten meer dan de anderen van dien aard waren, worden zij er in het profetische Woord in het bijzonder mede aangeduid, zooals alleen reeds uit de beide navolgende plaatsen kan blijken; bij Bavid: „Zij hebben onschuldig bloed ver„goten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die „zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd, en de „aarde is ontheiligd geworden door bloed, en zij ontrei„nigden zich door hunne werken, en zij hebben gehoereerd door hunne daden" (Psalm 106 : 38, 39). Het bloed der zonen en der dochteren vergieten beteekent hier in den innerlijken zin, dat zij alle waarheden des geloofs en alle goedheden der naastenliefde hebben uitgeblusoht; zonen en dochteren den afgoden van Kanaan opofferen, beteekent, de dingen die des geloofs en der naastenliefde zijn, ontwijden door een van den innerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst, welke niets anders dan een afgodendienst is; aldus ontreinigden zij zich door hunne werken en hebben zij gehoereerd door hunne daden. Bij Ezechiël: „Alzoo zegt de Heer Jehovih tot Jeruzalem: „Uwe handelingen en uwe geboorten zijn uit het „land Kanaan, uw vader was een Amoriet en uwe moe,,der eene Hethietische" (16 : 3), alwaar duidelijk gezegd wordt, dat zij uit het land Kanaan zijn. Dat Kanaan den van den innerlijken gescheiden uiterlijken godsdienst beteekent, zie men eerder in de nrs. 1078 en 1094. 1168. Vers 7. En de zonen van Kusch zijn: Seba, en Chavillah, en Sabtha, en Raamah, en Sabtheha. En de zonen van Raamah zijn: Scheba en Dedan. Door de zonen van Kusch worden zij aangeduid, die geen innerlijken godsdienst hadden, maar erkentenissen des geloofs, in het bezit waarvan zij de religie stelden. Seba, Chavillah, Sabtha, Raamah en Sabtheka zijn even zoovele natiën, die deze erkentenissen hadden. In den innerlijken zin beteekenen deze natiën de erkentenissen zelf. Door de zonen van Raamah worden desgelijks zij aangeduid die geen innerlijken godsdienst hadden, maar erkentemssen des geloofs, in het ,bezit waarvan zij de religie stelden; Scheba en Dedan zijn de natiën, die'deze erkentenissen hadden. In den innerlijken zin worden door hen de erkentenissen zelf aangeduid, maar met dit verschil, dat de zonen van Kusch de erkentenissen der geestelijke dingen beteekenen, de zonen van Raamah de erkentenissen der hemelsche dingen. 1169. Dat de zonen van Kusch hen aanduiden, die rnjfne;^enfdtsdienst hadden, maar erkentenissen fc A+ °+ tb- m i waarvan zij de religie stelden, blijkt uit Kusch wiens zonen zij zijn, en door wien de innerlijke^ erkentenissen der hemelsche dingen worden aangeduid, zooals hierboven is aangetoond, en gelijk ook Sn«mdPw.rfen^ ^ Uiik'' Mti™ Sabthel!»0' Dat Se?a' i9havillah' Sabtha, Raamah, Sabtheka even zoovele natiën zijn, die deze erkentenissen hadden, en dat in den innerlijken zin deze natiën de erkentenissen zelf beteekenen, kan blijken uit die plaatsen gehaald. Eronder zullen worden aan- 1171. Dat door de zonen van Raamah desgelijks zij worden aangeduid, die geen innerlijken godsdienst hadden, maar erkentenissen des geloofs, in het bezit waarvan zij de religie stelden, en dat Scheba en Dedan de natiën zijn, die deze erkentenissen hadden, en dat in den innerlijken zin door hen de erkentenissen zelf worden WofW ~~ J -It l"tl de ^volgende plaatsen bij de Profeten; aangaande Seba, Scheba en Raamah dit bij zullen fl T" Van Tharschis(:h en der eilanden „zullen gaven aanbrengen, en de koningen van Scheba „en beba zullen vereeringen toevoeren, en alle koningen „zullen zich voor Hem nederbuigen" (Psalm 72 : 10 11) alwaar sprake is van den Heer, van Zijn Rijk en van de di o beteekent, dat zij, die erkentenissen van "^erUlke dmgen lvulden zulk een godsdienst hebben ingesteld, deze was geweldig op aarde beteekent, dat een dergelijke religie fn de Kerk de overhand nam; de aarde is de Kerk, zooals eerder deze was geweldig in de jacht voor Jehovah, beteekent, dat hij velen overreedde; daarom_^d « • Geluk Nimrod geweldig m de jacht voor Jehova , teekent dat een'dergelijke uitdrukking wis geworden, omdat zoovelen werden overreed, vCTder beteekent het, dat een dergelijke rehgrn de ge- moederen der menschen gemakkelijk inpalmt. moederen a ^ ^ ^ erkentenissen van de geestelijke en hemelsche dmgen >g- duid, blijkt uit hetgeen eerder aangaande Kusch g zegden aangetoond^ diegenen worden aange^ rlnid die den innerlijken godsdienst tot een uiterlijken maakte^ en dat aldns door Nimrod een derg, „ke rntoliike godsdienst wordt aangeduid, blijkt uit hetge vilgt Hij voorbaat zij hier gezegd, wat verstaan wo d onder een innerlijken godsdienst tot een maken; reeds eerder is gezegd en ^^^'n^eninnerlijke godsdienst, die uit c e ie • uiter- liefde voortkomt, de godsdienst zelf is, en dat de uite liike godsdienst zonder dezen innerlijken godsdienst geen godsdienst is; daarentegen beteekent den mne Hiken godsdienst tot een uiterlijken maken, den uiter lijken godsdienst tot een wezenlijken maken boven de innerlijken hetgeen een omkeeren van de orde \c voorrang i juift alsof men zeide, dat er geen innerlijke godsdienst is zonder den uiterlijken, terwijl de verhouding toch deze is, dat er geen uiterlijke g^sdienst^s gebof vfn\™tTiefdee schefden Ts van dien a^rd « &5 £ sast." fEff= r::t KCti wezenlijke. Iedere uiterlijke godsdienst is het iorme van den innerlijken godsdienst, want de innerlijke godsdienst is het wezenlijke zelf; uit het formeele zonder zijn wezenlijke een godsdienst maken, is van den innerlijken een uiterlijken godsdienst maken. Dat zou zijn alsof men bijvoorbeeld zeide, dat wanneer iemand ergens leefde, waar geen Kerk, geen prediking, geen sacramenten en geen priesterdom bestonden, hij niet zalig zou kunnen worden of eenigen godsdienst bezitten, terwijl toch zoo iemand uit het innerlijke den Keer vereeren kan. Maar hieruit volgt niet, dat de uiterlijke godsdienst mag wegblijven. Ter verdere verduidelijking diene nog dit voorbeeld: wanneer men het eigenlijke wezen van den godsdienst daarin stelt, dat men geregeld de kerken bezoekt, aan de sacramenten deelneemt, de predikingen hoort, bidt, de feestdagen houdt, en andere dingen meer, die uiterlijk en ceremonieel zijn, en zichzelf wijs maakt dat dit genoeg is, wanneer men maar over het geloof spreekt, hetgeen alles formeele dingen van het geloof zijn. Zij echter, die uit liefde en naastenliefde den godsdienst tot een wezenlijken godsdienst maken, doen desgelijks, zij bezoeken namelijk geregeld de kerken, nemen aan de sacramenten deel, hooren de predikingen, bidden, houden de feestdagen, en vele andere dingen meer, en zulks met veel ijver en stiptheid, maar zij stellen in dergelijke dingen niet het wezenlijke van den godsdienst. In den uiterlijken godsdienst van dezen is heiligheid en leven, omdat in hem de innerlijke godsdienst is. Maar in den godsdienst van bovengenoemden is geen heiligheid en geen leven; want het is e eigenlijke wezen, dat het formeele of ceremonieele heiligt en levend maakt; daarentegen kan het van de naastenliefde gescheiden geloof den godsdienst niet heiligen en levend maken, omdat het wezen en het leven ontbreken. Zulk een godsdienst wordt Nimrod genoemd, en ontstaat uit de erkentenissen, die Kusch zijn, en deze i pe™Van -de naastenliefde gescheiden geloof, welk ge oof Oham is; uit Cham of uit het afgescheiden geloof, kan door de erkentenissen, welke tot het afgescheiden geloof behooren, nooit een andere godsdienst geboren worden. Dit is het, wat door Nimrod wordt aangeduid. 1176. Dat de woorden: „Kusch gewon Nimrod" beteekenen, dat zij, die erkentenissen van innerlijke din- gen hadden, zulk een godsdienst hebben ingesteld, blijkt uit hetgeen reeds gezegd is. De erkentenissen van de innerlijke dingen zijn datgene, wat zij leeringen noemen, en wat zij ook van de riten onderscheiden. Zoo is bijvoorbeeld de hoofdstelling van hun leer, dat het geloof alleen zalig maakt, maar zij weten niet, dat de liefde tot den Heer en de liefde jegens den naaste het geloof zelf is, en dat de erkentenissen, die zij geloof noemen, geen ander einddoel hebben, dan dat zij door deze erkentenissen van den Heer liefde tot Hem en liefde jegens den naaste ontvangen, en dat dit het geloof is, hetgeen zalig maakt. Zij, die de geloofserkentenissen alleen geloof noemen, zijn het, die een dergelijken godsdienst, als waarvan hierboven sprake was, verwekken en stichten. 1177. Dat de woorden: „deze was geweldig op aarde" beteekenen, dat een dergelijke religie in de Kerk de overhand nam, kan blijken uit hetgeen vlak daarop volgt. Dat de aarde de Kerk is, werd eerder in de nrs. 620, 636, 662 en elders aangetoond. . 1178. Dat de woorden: „hij was geweldig m de jacht voor Jehovah" beteekenen, dat hij velen overreedde, blijkt hieruit, dat het van de naastenliefde gescheiden geloof van dien aard is; voorts uit de beteekems van jagen in het Woord. Het van de naastenliefde gescheiden geloof is van dien aard, dat men er zich gemakkelijk door laat overreden. Het meerendeel der menschen weet niet, wat innerlijke dingen zijn, maar alleen wat uiterlijke dingen zijn, en het meerendeel leeft m zinnelijke dingen, in lusten en begeerten, en heeft alleen zichzelf en de wereld voor oogen; daarom worden zij gemakkelijk door zulk een religie gevangen. Wat de beteekems van jagen betreft: in het Woord beteekent jagen in het algemeen overreden, en in het bijzonder de gemoederen inpalmen door hun zinnen, hun lusten en hun begeerten te streelen met gebruikmaking van leeringen, welke men naar zijn eigen gemoedsaard en naar dien van den ander willekeurig uitlegt, met het zelfzuchtige oogmerk om tot groot aanzien en rijkdom te komen, aldus door overreding; zooals blijkt bij Ezechiël: „Wee diengenen, die „kussens naaien op alle gewrichten Mijner handen, en „sluiers maken op het hoofd van alle statuur, om zielen „te jagen; gij jaagt de zielen Mijns volks, en gij maakt „de zielen voor u levend. En Mij hebt gij ontheiligd bij „Mijn volk, voor handvollen van gerst, en voor stukken ,,broods, om zielen te dooden, die niet zonden sterven, en „om zielen levend te maken, die niet zouden leven, door „uw liegen tot Mijn volk, tot diegenen, -die naar den „leugen hooren. Ziet, Ik wil aan uwe kussens, waarmede „gij alhier de zielen jaagt, dat zij heenfladderen, en Ik „zal ze uit uwe armen wegscheuren, en ik zal de zielen „losmaken, die gij jaagt, de zielen tot heenfladderen, en „Ik zal uwe sluiers scheuren, en Mijn volk uit uwe hand „redden en zij zullen niet meer in uwe band zijn tot eene „jacht _ (13 : 18, 19, 20, 21) ; hier wordt verklaard, wat jagen is, namelijk een bedriegen door overredingen, en door erkentenissen, die men verdraait, en die men'ten eigen gunste en naar den gemoedsaard van den ander uitlegt. Bij Micha: „De barmhartige is vergaan van de „aarde, en er is geen rechtschapene onder de menschen, „zij loeren altemaal op bloed, zij jagen, de man zijnen „broeder, met een net; wanneer zij kwaad doen met de „handen inplaats van goed te doen, zoo eischt de vorst „en de rechter om vergelding, en de groote spreekt de verkeerdheid zijner ziel, en zij verdraaien haar" (7 : 2, 3). Hier wordt desgelijks verklaard, wat jagen is, namelijk belagen uit eigenbelang, of het valsche voor waar uitgeven en verkeerdheid spreken en verdraaien, en aldus overreden. Bij David: „De man der tong zal op de aarde „niet bevestigd worden, de man des gewelds, het booze „jaagt hem m omverwerpingen" (Psalm 140 : 12); hier is sprake van de goddeloozen, die door middel van valsehheden overreden, boos denken, vleierig spreken om te bedriegen; de tong staat hier voor de leugen, o r,11!?.' D-,at de woorden: „daarom werd" gezegd: be ijk Nimrod geweldig in de jacht voor Jehovah" beteekenen, dat een dergelijke uitdrukking spreekwoordelijk was geworden, omdat zoovelen werden overreed en verder dat eene dengelijke religie de gemoederen der menschen gemakkelijk inpalmt, kan blijken uit hetgeen gezegd is, voorts uit den letterlijken zin zelf; en bovendien nog hieruit: daar men oudtijds aan de dingen namen gaf, heeft, men aan dezen godsdienst dien naam gegeven, namelijk dat Nimrod, dat wil zeggen: deze godsdienst, geweldig in de jacht, dat wil zeggen: in het inpalmen van gemoederen, is. Er staat aan toegevoegd „voor Jehovah" omdat zij, die in zulk een godsdienst waren, het afgescheiden geloof Jehovah noemden, of den man Jehovah, zooals blijkt uit hetgeen eerder gezegd is in nr. 340 over Kaïn, door wien desgelijks het van de naastenliefde gescheiden geloof wordt aangeduid. Echter is er tusschen Kaïn en Cham een verschil, namelijk dat de afscheiding bij Kaïn plaats vond in de hemelsche Kerk, welke innerlijke gewaarwording had, daarentegen de alscheiding bij' Cham in de geestelijke Kerk. welke geen innerlijke gewaarwording had; vandaar dat de afscheiding van den eerste veel erger was dan die van den laatste. Oudtijds werden dergelijke menschen geweldigen genoemd, zooals bij Jesaja: „Al de heerlijkheid van Ke„dar zal te onder gaan, en het overgeblevene van het „getal, de bogen der geweldigen, der zonen van Kedar „zullen minder worden" (21 : 17), en bij Hosea: „(rij „hebt goddeloosheid geploegd, ongerechtigheid geoogst, ,^de vrucht der leugen gegeten, want gij hebt vertrouwd "op uwen weg, op de veelheid uwer geweldigen' (10:13), en elders. Mannen en geweldigen noemden zij zichzelven vanwege het geloof, want het is in de oorspronkelijke taal een woord, waardoor het geweldige en tevens de man wordt uitgedrukt, en dit woord wordt in het Woord op het geloof toegepast, en wel in beiderlei zin. 1180. Vers 10. En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Akkad, en Kalneh, in het land Schinear. Het beginsel zijns rijks was, beteekent, dat een dergelijke godsdienst aldus begonnen is; Babel, Erech, Akkad', Kalneh, in het land Schinear, beteekenen. dat in deze plaatsen zulke godsdiensten geweest zijn, en tevens worden daarmede de godsdiensten zelf aangeduid, waarvan de uiterlijke dingen heilig verschijnen, maar waarvan de innerlijke dingen profaan zijn. 1181. I)at het beginsel zijns rijks ibeteekent, dat een dergelijke godsdienst aldus begonnen is, blijkt uit de beteekenis van Babel in het land Schinear, waarover in hetgeen volgt. . 1182. Dat „Babel, Erech, Akkad, Kalneh, m het land Schinear", beteekenen, dat in deze plaatsen zulke godsdiensten geweest zijn, en dat daarmede tevens de godsdiensten zelf aangeduid worden, waarvan de uiter- lijke dingen heilig verschijnen, maar waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, blijkt uit de beteekenis van Babel en van het land Schinear. In het Woord is vaak sprake van Babel, en overal wordt daarmede een dergelijke godsdienst aangeduid, namelijk een godsdienst waarvan de uiterlijke dingen heilig verschijnen, maar waarvan de innerlijke dingen profaan zijn. Maar aangezien in het volgende hoofdstuk over Babel gehandeld wordt, zal daar ter plaatse worden aangetoond, dat Babel zulks beteekent; voorts, dat zulk een godsdienst aanvankelijk niet zoo profaan is geweest als hij naderhand is geworden. Want de uiterlijke godsdienst gedraagt zich geheel en al overeenkomstig de innerlijke dingen: hoe onschuldiger de innerlijke dingen zijn, des te onschuldiger is de uiterlijke godsdienst; daarentegen hoe onreiner de innerlijke dingen, des te onreiner de uiterlijke godsdienst; en hoe profaner de innerlijke dingen zijn, des te profaner is de uiterlijke godsdienst; om het kort te zeggen: hoe meer liefde tot de wereld en eigenliefde er bij den mensch is, die in dezen uiterlijken godsdienst is, des te minder leven en heiligheid woont er in zijn godsdienst; hoe meer haat er jegens den naaste in de eigenliefde en in de liefde tot de wereld schuilt, des te meer onheiligheid is er in zijn godsdienst; hoe meer boosaardigheid in den haat, nog des te onheiliger de godsdienst; en hoe meer arglist in de boosaardigheid, nog weer veel onheiliger de godsdienst; deze en gene dingen maken het innerlijke van den uiterlijken godsdienst uit, die door Babel wordt aangeduid, waarover in het volgende hoofdstuk. 1183. Wat door Erech, Akkad, Kalneh, in het land Schinear, in het bijzonder wordt aangeduid, kan niet zoozeer blijken, daar zij nergens anders in het Woord vermeld worden, uitgezonderd Kalneh, bij Amos, hfdst. 6 : 2, maar zij zijn verscheidenheden van een dergelijken godsdienst. Wat echter het land Schinear betreft, waarin deze godsdiensten waren, daarmede wordt in het Woord de uiterlijke godsdienst waarin het profane is, aangeduid, hetgeen uit zijn beteekenis in het volgende hoofdstuk 11, vers 2 blijkt, en voorts ook bij Zacharia, hfdst. 5 : 11, maar bovenal bij Daniël, alwaar het heet: „De Heer gaf „in de hand van Nebukadnezar, koning van Babel, Jeho„jakim, den koning van Jehudah, en een deel der vaten „van het huis Gods, en hij bracht hen in het land „Schinear, in het huis zijns Gods, en de vaten stelde hij in „het schathuis zijns Gods" (1 : 2), waarmede wordt aangeduid dat de heilige dingen ontwijd waren; de vaten van het huis Gods zijn de heilige dingen; het huis Gods van den koning van Babel in het land Schinear, zijn de profane dingen, waarin de heilige dingen gebracht zijn. Hoewel dit een historische vermelding is, bevat het nochtans deze verborgenheden, zooals alle historische gedeelten des Woords. En verder blijkt het uit de ontwijding van dezelfde vaten bij Daniël, hfdst. 5 : 3, 4, 5; wanneer door deze vaten geen heilige dingen waren uitgebeeld, zouden dergelijke gebeurtenissen, zooals daar beschreven worden, nooit plaats gevonden hebben. 1184. Yers 11, 12. Uit dit zelve land is Aschur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninive, en de stad Rechoboth, en Kalach. En Resen, tusschen Ninive en tusschen Kalach; deze is die groote stad. Uit ditzelve land is Aschur uitgegaan, beteekent, dat zij, die in zulk een uiterlijken godsdienst waren, begonnen te redeneeren over de innerlijke dingen van den godsdienst; Aschur is de redeneering; en heeft gebouwd Ninive, en de stad Rechoboth, en Kalach, beteekent, dat zij zich op deze wijze leeringen des geloofs hebben gevormd; door Ninive worden de valschheden der leeringen aangeduid; door Rechoboth en Kalach eveneens dergelijke valschheden uit anderen oorsprong; Resen tusschen Ninive en Kalach, beteekent, dat zij zichzelven ook leerstellingen over het leven vormden; door Resen worden de daaruit voortvloeiende valschheden der leerstellingen aangeduid; Ninive is het valsche uit redeneeringen; Kalach is het valsche uit begeerten; tusschen Ninive en Kalach is het valsche uit beide; deze is die groote stad, beteekent, dat deze leeringen grootelijks toenamen. 1185. Dat de woorden: „Uit ditzelve land is Aschur uitgegaan", beteekenen, dat zij, die in zulk een uiterlijken godsdienst waren, begonnen te redeneeren over de innerlijke dingen van den godsdienst, kan blijken uit de beteekenis van Aschur in het Woord, welke de rede en de redeneering is, waarover gehandeld wordt in hetgeen vlak hierop volgt. Hier doet zich een tweeledige zin voor, namelijk dat Aschur uit ditzelve land is uit- gegaan, en voorts dat Nimrod uit ditzelve land is uitgegaan naar Aschur of Assyrië; dit is aldus uitgedrukt, omdat deze beide dingen worden aangeduid, namelijk zoowel dat de redeneering over geestelijke en hemelsche dingen uit zulk een godsdienst ontstaat, dat wil zeggen, dat Aschur is uitgegaan uit het land Schinear; alsmede dat een dergelijke godsdienst redekavelt over geestelijke en hemelsche dingen, dat wil zeggen, dat Nimrod is uitgegaan uit het land naar Aschur of Assyrië. 1186. Dat Aschur de redeneering is, blijkt uit de beteekenis van Aschur of Assyrië in het Woord, alwaar het altijd genomen wordt voor die dingen, welke tot de redeneering behooren, in beiderlei zin, namelijk voor de dingen der rede en voor redeneeringen (door de rede en door de redelijke dingen wordt eigenlijk dat verstaan, wat waar is, door de redeneering en de spitsvondigheden dat, wat valsch is); daar Aschur de rede en de redeneering beteekent, wordt het meestal aan Egypte toegevoegd, dat de wetenschappelijke dingen beteekent, want de rede en de redeneering komt uit wetenschappelijke dingen voort. Dat Aschur de redeneering beteekent, blijkt bij Jesaja: „Wee Aschur, roede Mijns toorns, hij „denkt het recht niet, en zijn hart overdenkt het rechte „niet; hij zegt: in de kracht mijner hand heb ik het ge„daan, en in mijne wijsheid, want ik ben verstandig" (10 : 5, 7, 13), alwaar Aschur staat voor de redeneering, van wien dan ook gezegd wordt, dat hij het rechte niet denkt en overdenkt, en waarom er aan wordt toegevoegd: door zijne wijsheid, want hij is verstandig. Bij Ezechiël: „Twee vrouwen, dochteren van ééne moeder, hoereerden „in Egypte, in hare jeugd hoereerden zij; de eene hoereerde, en verliefde op hare boelen, Aschur (de Assy„riërs), die nabij waren, bekleed met hyacinth, vorsten „en overheden, altemaal gewenschte jongelingen, ruite„ren, rijdende op paarden; de zonen van Babel kwamen „tot haar, en verontreinigden haar met hunne hoererij" (23 : 2, 3, 5, 6, 17), alwaar Egypte voor de vergaderde kennis staat, Aschur voor de redeneering, de zonen van Babel voor de valschheden uit begeerten. Bij denzelfde: „Jeruzalem, gij hebt gehoereerd met de zonen van nEgypte, gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur', „gij hebt de hoererij vermenigvuldigd tot aan het land „Kanaan naar Chaldea" (16 : 26, 28, 29); Egypte staat hier desgelijks voor de wetenschappelijke dingen; Aschur voor de redeneering; het redeneeren van wetenschappelijke dingen uit over geestelijke en hemelsche dingen wordt zoowel hier als elders in het Woord hoererij genoemd; een ieder kan zien, dat geen hoererij met Egyptenaren en met Assyriërs is bedoeld. Bij Jeremia: „Israël, wat „hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wate„ren van Schihar te drinken, en wat hebt gij met den „weg van Aschur te doen, om de wateren van de rivier ",(de Eufrath) te drinken" (2 : 18, 36); desgelijks Egypte voor de wetenschappelijke dingen, en Aschur voor de redeneering. Bij denzelfde: „Israël is een verstrooide „kudde, leeuwen hebben hem verjaagd, het eerst heeft „de koning van Aschur hem opgegeten, en deze de laat„ste, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld" (50 : 17, 18), Aschur voor de redeneering over geestelijke dingen. Bij Micha: „Deze vrede zal zijn, „wanneer Aschur in ons land zal komen, en wanneer hij „onze paleizen vertreden zal hebben, en wij zullen tegen „hem stellen zeven herders, en acht vorsten der men„schen, en zij zullen het land van Aschur afweiden met ,^het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs poor„ten, en hij zal bevrijden van Aschur, wanneer hij in „ons land zal komen, en wanneer hij onze grenzen zal „betreden" (5 : 4, 5), alwaar van Israël of van de geestelijke Kerk sprake is, waarvan gezegd wordt, dat Aschur, dat wil zeggen, de redeneering, daar niet binnen zal gaan; het land van Nimrod staat voor zulk een godsdienst als door Nimrod is aangeduid, waarin innerlijke boosheden en valschheden zijn. Dat Aschur in het Woord ook de rede beteekent, welke bij den mensch der Kerk is, waardoor hij het ware en goede doorziet, blijkt bij Hosea: „Zij zullen beven als een vogel uit Egypte, „en als eene duif uit het land van Aschur ' (11 : 11), alwaar Egypte staat voor de wetenschap van den mensch der Kerk, en Aschur voor diens rede; dat de vogel het verstandelijk wetenschappelijke is, en de duif het redelijk goede, is reeds eerder aangetoond. Bij Jesaja: „Te „dien dage zal er een pad zijn van Egypte naar Aschur, „en Aschur zal komen naar Egypte, en Egypte naar „Aschur, en de Egyptenaren zullen Aschur dienen. Te „dien dage zal Israël de derde wezen voor Egypte en „Aschur, een zegen in het midden van het land, dat „Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende: „Gezegend zij „Mijn volk Egypte, en het werk Mijner handen Aschur, „en Mijn erfdeel Israël" (19 : 23, 24, 25), alwaar van de geestelijke Kerk, Israël, sprake is; haar rede is Aschur, en haar wetenschap Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van den mensch der geestelijke Kerk uit, in deze volgorde. Ook elders waar Aschur genoemd wordt, beteekent hij het redelijk ware of valsche, zooals bij Jesaja hfdst. 20 : 1 tot het einde; hfdst. 23 : 13; hfdst. 27 : 13; hfdst. 30 : 31; hfdst. 31 : 8; hfdst. 36 en 37; hfdst. 52 : 4; Ezech. hfdst. 27 : 23, 24; hfdst. 32 : 22; hfdst. 31 : 3 tot het einde; Micha 7 : 12; Zefanja 2 : 13; Zacharia 10 : 11; Psalm 83 : 9; Aschur voor de redeneering: bij Hosea hfdst. 5 : 13; hfdst. 7 : 11; hfdst. 10 : 6; hfdst. 11 : 5; hfdst. 12 : 2; hfdst. 14 : 4; en bij Zacharia hfdst. 10 : 10, alwaar het met betrekking tot Efraïm wordt genoemd, door wien het verstandelijke wordt aangeduid, maar daar het verkeerde. 1187. Dat de woorden: „hij heeft gebouwd Ninive en de stad Rechoboth, en Kalach" beteekenen, dat zij zich aldus leeringen des geloofs hebben gevormd, blijkt uit de beteekenis van Ninive, en Rechoboth, en Kalach, waarover in het vlak hierop volgende gehandeld zal worden; voorts uit de beteekenis van de stad in het oord, zijnde een ware of een kettersche leer, hetgeen eerder in nr. 402 is aangetoond. 1188. Dat door Ninive de valschheden der leeringen worden aangeduid, door Rechoboth en Kalach eveneens dergelijke valschheden uit anderen oorsprong, blijkt uit de beteekenis van Ninive in het Woord, waarover terstond. De valschheden van deze soort zijn van drieërlei oorsprong: de eerste komt voort uit de begoochelingen der zinnen, uit de duisternis van het verstand, dat niet verlicht is, en uit onwetendheid, vandaar dan de valschheid, die Ninive is. De tweede oorsprong heeft dezelfde oorzaak, maar met de overheerschende begeerte öf naar omwenteling óf naar voorrang; de valschheden daarvan zijn Rechoboth. De derde oorsprong komt uit den wil voort, aldus uit de begeerten; men wil niets anders als waar erkennen, dan wat de begeerten begunstigt, vandaar de valschheden, die Kalach genoemd worden. Al deze valschheden ontstaan door Aschur of door de redeneering over de waarheden en goedheden des geloofs. Dat Ninive de valschheden beteekent uit de begoochelingen der zinnen, uit de duisternis van het onverlichte verstand, en uit de onwetendheid, blijkt bij Jonas, die naar Ninive werd gezonden, aan welke stad vergeving werd geschonken, omdat zij van dien aard waren, en het blijkt uit alle bijzonderheden over Ninive bij Jonas; hierover zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, elders gehandeld worden. Deze vermeldingen zijn historisch, maar nochtans profetisch, en zij bevatten dergelijke verborgenheden en beelden ze uit, zooals alle overige historische vermeldingen des Woords. Desgelijks bij Jesaja, alwaar van den koning van Aschur gezegd wordt, dat hij in Ninive bleef, en toen hij zich in het huis van Nisroch, zijnen God, nederboog, door zijne zonen met het zwaard verslagen werd, hfdst. 37 : 37, 38. Hoewel deze vermeldingen historisch zijn, zijn zij nochtans profetisch, en bevatten zij dergelijke verborgenheden en beelden ze uit, en wel wordt hier door Ninive de uiterlijke godsdienst aangeduid, waarin valschheden zijn, en daar deze godsdienst afgodisch is, wordt hij door de zonen met het zwaard verslagen; de zonen zijn, zooals eerder is aangetoond, de valschheden, en het zwaard is de straf van het valsche, zooals overal in het Woord. Ook bij Zefanja: „Jehovah zal Zijne „hand uitstrekken over het noorden, en Hij zal Aschur „verdoen, en Hij zal Ninive stellen tot eene verwoesting, „tot eene droogte als eene woestijn, en in het midden van „haar zullen de kudden legeren, alle wilde dier van deze „natie, ook de roerdomp en de nachtuil zullen op hare „granaatappelen vernachten, eene stem zal in het venster „zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, daar Hij „haar cederhout ontbloot heeft" (2 : 13, 18). Hier wordt Ninive beschreven, maar in den profetischen stijl, en het is eene beschrijving van de valschheid zelve, welke wordt aangeduid met Ninive. Deze valschheid wordt, daar men haar vereert, het noorden genoemd, en het wilde dier der natie, roerdomp en nachtuil in de granaatappelen, en uitgedrukt door het zingen van de stem in het venster, en het ontblooten van het cederhout, dat het verstandelijk ware is. Al deze uitdrukkingen zijn aanduidingen van zulk een valschheid. 1189. Dat door Kalach valschheden worden aangeduid, die uit begeerten ontstaan, kan uit de profetische gedeelten niet bevestigd worden, maar wel uit de historische gedeelten van het Woord, waar men leest dat de koning van Aschur de zonen van Israël wegvoerde naar Aschur of Assyrië, en hen deed wonen in Kalach, en in Chabor, aan de rivier G-osan, en in de steden van Medië, II Kon. 17 : 6; hfdst. 18 : 11, alwaar de historische vermeldingen niets anders insluiten; want alle historische vermeldingen zijn, als gezegd, aanduidend en uitbeeldend; aldus is Israël hier de verdorven geestelijke Kerk, Aschur de redeneering, Kalach een dergelijke valschheid. 1190. Dat „Resen tusschen Ninive en Kalach" beteekent, dat zij zichzelven ook leerstellingen over het leven vormden, en dat door Resen de daaruit voortvloeiende valsche leerstellingen worden aangeduid, blijkt uit hetgeen even te voren aangaande Ninive en Kalach is aangetoond; voorts uit het verband; in het vorige vers is namelijk gehandeld over de valschheden der leeringen, hier is thans sprake van de valschheden des levens; want de stijl des Woords is van dien aard, en vooral de profetische stijl, dat wanneer gehandeld wordt over de dingen van het verstand, er ook over de dingen van den wil gehandeld wordt. In het vorige vers werd gehandeld over de dingen van het verstand of over de valschheden der leer, hier echter over de valschheden des levens, welke door Resen worden aangeduid. Daar er van deze stad verder in het Woord geen melding wordt gemaakt, kan haar beteekenis niet zoo bevestigd worden, dan alleen hierdoor, dat Resen gebouwd is tusschen Ninive en Kalach, dat wil zeggen, tusschen het valsche uit redeneeringen en het valsche door begeerten, hetgeen het valsche des levens voortbrengt. En voorts daardoor, dat het de groote stad wordt genoemd, daar het voortkomt uit de valschheden zoowel van het verstand als van den wil. 1191. Dat de woorden: „deze is die groote stad" beteekenen, dat deze leeringen grootelijks toenamen, blijkt uit de beteekenis van de stad, namelijk dat zij de ware leer is of de valsche leer, zooals in nr. 402 is aan- getoond, en dat zij de groote stad wordt genoemd, daar alle val schli ei cl der leer en van den daaruit voortkomenden godsdienst tot het valsche des levens leidt. 1192. Kort tevoren is in vers 10 gehandeld over de boosheden in den godsdienst, welke aangeduid werden door Babel, Erech, Akkad en Kalneh, in het land Schinear; in deze beide laatste verzen i.s sprake van de valschheden in den godsdienst, aangeduid door Ninive, Rechoboth, Kal ach en Resen; de valschheden behooren tot de beginselen, voortkomende uit redeneeringen, de boosheden behooren tot de begeerten, voortkomende uit de liefde tot de wereld en de eigenliefde. 1193. Yers 13, 14. En Mizraïm gewon de Ludim, en de Anamim, en de Lehabim, en de Nafthuchim. En de Pathrusim, en de Kasluchim, van waar de Pelisthim uitgekomen zijn, en de Kafthorim. Mizraïm gewon de Ludim, de Anamim, de Lehabim, en de Nafthuchim, en de Kafthorim, beteekent even zoovele natiën, waarmede even zoovele soorten van riten werden aangeduid. Mizraïm is de wetenschap; de Ludim, de Anamim, de Lehabim en de Nafthuchim zijn even zoovele riten, van louter wetenschappelijken aard; de Pathrusim en de Kasluchim zijn natiën, welke aldus genoemd werden, en waarmede de leeringen der riten van dergelijken oorsprong en van louter wetenschappelijken aard worden aangeduid; van waar de Pelisthim uiigekomen zijn, beteekent een daaruit voortgekomen natie, waarmede de wetenschap der erkentenissen des geloofs en der naastenliefde wordt aangeduid; dat zij uitgekomen zijn, beteekent, dat de erkentenissen bij hen wetenschappelijk zijn. 1194. Dat de woorden: „Mizraïm gewon de Ludim, de Anamim, de Lehabim en de Nafthuchim, de Kafthorim" even zoovele natiën beteekenen, waardoor even zoovele riten worden aangeduid, kan blijken uit hetgeen over Mizraïm of Egypte boven bij vers 6 van dit hoofdstuk is aangetoond, namelijk dat Egypte de wetenschap of de vergaderde kennis beteekent; zij die uit hem geboren worden genoemd, kunnen geen anderen of niets anders zijn dan riten, en wel de riten van den uiterlijken godsdienst. Want het Woord des Heeren handelt in zijn schoot en in zijn achtergrond, dat wil zeggen, in den innerlijken zin, nooit over iets anders dan over de dingen, die tot Zijn Rijk behooren; derhalve tot de Kerk; vandaar dat hier de dingen, welke uit de wetenschappelijkheden door redeneeringen zijn geboren, niets anders dan riten kunnen wezen. • r -1!95- ^at Mizraïm f Egypte de wetenschap is, is bij het zesde vers van dit hoofdstuk aangetoond; dat de L/udim, de Anamim, de Lehabim, en de Nafthuchim even zoovele riten zijn van louter wetenschappelijken aard, blijkt uit hetgeen zooeven gezegd is. Er wordt riten van louter wetenschappelijken aard gezegd met betrekking tot hen, die door redeneeringen de hemelsche en geestelijke dingen navorschen, en voor zich aldus een godsdienst verzinnen. De riten van zulk een godsdienst worden, daar zi] uit redeneeringen en wetenschappelijkheden zijn gevormd wetenschappelijke riten genoemd/waarin mets geestelijks en mets hemelsch is, omdat zij uit het vSnV dZT 6115 de Egyptische afgoden, vandaar de tooverijen. En omdat hunne riten van dezen oorsprong waren, hebben zij de riten der Oude Kerk <*e- neel en al verworpen, ja zelfs verafschuwd en gehaat zooals blijkt uit Gen 43:32; hfdst. 46 :34; Cj.' j aWlSe beteekenis worden zij door Mizaim of door Egypte gewonnen genoemd, dat wil zeggen, door de wetenschappelijke dingen verwekt. En daar hun wetenschappelijke dingen van verschillenden aard' waren zijn hierdoor ook de riten van verschillenden aard geworen, de verscheidenheden in het algemeen zijn door even zoovele natiën aangeduid. Dat door de Ludim of door de remkGrS föSf? T°rden bedodd' bli.'kt bij Je- . ' " sypte trekt op als een rivier, en als rivieren "iklafde aaïrlfh^aïrn' Wj 20gt: Ik zal optrekken, ' Zal de aarde bedekken, ik zal de stad, en die daarin ' w^nsTn 5Td ïkf °P' Paard6D' » „wagens, en laat de sterken uittrekken Kusch en p,n+v, „d.e het schild handelen en de U"die ZwhS We°d">■ alwa» "viSfn vTn f JÏ i!u ,/ verschillende wetenschappelijkheden die Sf, optrekkenen de aarde bè! dingen der^ KerV^f' j r wetenschappelijkheden in de vprff i. * ï es £eloofs binnendringen; de stad ^rferven, beteekent: de waarheden vernietfgen; KnSh en Pnth de erkentenisse»; de LndiSrs zijl dé weten- 4 schappelijke riten, waarvan sprake is; den boog handelen en spannen, beteekent, redeneeren. .... 1196. Dat de Pathrusim en de Kasluchim natiën ziin, welke aldus genoemd werden, en dat daarmede de leeringen der riten van dergel ijken oorsprong en van louter wetenschappelijken aard worden aangeduid, blijkt uit hetgeen gezegd is, en uit de volgorde waarin zy hier voorkomen; aangaande de Pathrusim zie men bij Je sa ja hfdst. 11 : 11, 12; Ezechiël hfdst. 29 : 13, 14, 15; hfdst. 30 : 13, 14; Jeremia hfdst. 44 : 1, 15. 1197. Dat de woorden: „van waar de iMisthim uitgekomen zijn" eene daaruit voortgekomen natie beteekenen, en dat daarmede de wetenschap der erkentenissen des geloofs en der naastenliefde wordt aangeduid, bliikt uit het Woord, waar zij meermalen genoemd worden. In de Oude Kerk werden al diegenen Filistijnen benoemd, die veel over het geloof spraken, en zeiden dat in het geloof het heil was, zonder evenwel een leven des geloofs te leiden, waarom zij meer dan de anderen onbesnedenen werden genoemd, dat wil zeggen, zonder naastenliefde. Dat zij onbesnedenen werden genoemd, zie men I Sam. 14 : 6, hfdst. 17 : 26, 36; hfdst. 31 : 4; II Sam. hfdst. 1 : 20, en elders. Daar deze menschen van dien aard waren, konden zij wel niet anders, dan de erkentenissen des geloofs tot dingen van het geheugen maken; want de erkentenissen van geestelijke en hemelsche dingen, en zelfs de verborgenheden des gelooi s, worden niets anders dan dingen van het geheugen, wanneer de mensch, die ze bezit, zonder naastenliefde is. -Ue dingen van het geheugen zijn als doode: dingen, wanneer de mensch niet van dien aard is, dat hij uit het geweten daarnaar leeft; is de mensch aldus, dan zijn de dingen van het geheugen als zoodanig tevens ook dingen van bet leven, en dan zijn zij eerst bij hem en strekken hem na het leven van het lichaam tot nut en heil; de wetenschappen en de erkentenissen zijn mets bij den mensch in het andere leven, ook al had hij alle verborgenheden, die ooit geopenbaard zijn, geweten, wanneer zijn leven er niet van doortrokken is. Dezulken worden overal in de profetische gedeelten des Woords door Filistijnen aangeduid, en ook in de historische gedeelten des Woords, zooals bijvoorbeeld dat Abraham als vreemdeling verkeerde in het land der Filistijnen en met Abimelech, den koning der Filistijnen een ver' 21 22 toA ?Cn' ,hfCwt; 20 : 1 tot het einde; hfdst ! -Jf. einde; hfdst. 26 : 1 tot 34. Daar hier door geduid'''heeft Ah e?entenis8,ei11 des ^loofs werden aang duid, heelt Abraham, omdat hij de hemelsche dino-pn des geloofs uitbeeldde, aldaar als vreemdeling verkeerd gevS^et'lzrk11 J® * aaf^aan: desgelijks was het geval metlzak, door wien de geestelijke dingen des e-e ïdTtrrï ec,hter niet -et JafoltnSgebee d Dat /e f!i + - der Kerk werden T ; e Filistijnen m het algemeen de weten hetabÜ7oer/ rten^SSeni. d6S geloofs Reekenen, en in het bijzonder hen, die het geloof en het heil alleen in erkentemssen stellen, welke zij tot dingen van het ffe- gen maken, kan ook bij Jesaja blijken: Verheue- u „me^ gij gansch Fïlistea, dat de roede, die u sloeg ge „broken is want uit den wortel der slang zal een bafi- „ sk voortkomen, en haar vrucht zal een vliegende „vange draak zijn" (14 : 29), alwaar de worte! der voor wT wetenschappelijkheden staat, de basilisk voor het booze uit het valsche daarvan, de vrucht 2 ! vh.gende vnr.ge draak zal ^ ÏO(Jr C ™rken «e , "" ''' begeerten voorttomen, een vliegende ui ige draak worden genoemd Bii TopI- Wq+ i, fi "van $ ^ „van Fihstea? zoudt gij eene vergelding over Mij weder „geven? Zeer snel zal Ik uwe vergelding op uw hoofd „wederbrengen, omdat gij Mijn zilver en Mij goud hebt „weggenomen, en Mijne gewenschte dingen" de goede „in uwe tempels gebracht hebt- en cm hehV do ::r ZZdtr tm „hunne lnndpale moeit"brengen"(8^4 5™6)VWat 1™ onder de Klmtjnen, en onder ganii Kliste,' Y/'i'!! ™dt' is duidelijk Zilver en Li ' r geestelijke en hemelsche dingen des fi ir „?ertr1,te di°?en de slt breekt,;h.^t,Z3att^ SiXpreZthS" hen; dat z.j daarentegen de zonen van Jehndab en H. zonen van Jeruzalem verkocht hebben, Slent dat zii geen liefde en geen geloof hebben gehad; Jehudah staat in het Woord voor het hemelsche des geloofs Jeruzalem voor het daaruit voortkomende geestelijke des geloofs, en dit hemelsche en dit geestelijke zijn verre van hunne grenzen weggevoerd. Men vindt hieromtrent nog andere plaatsen bij de Profeten zooals bij Jeremia hfdst. 25 : 20, hfdst. 47 : 1 tot het einde; Ezeichiel,:hfdst. 16 • 27, 57, hfdst. 25 : 15, 16; Amos, hfdst. 1:8, Obadja 19; Zefanja 2 : 5; Psalm- 87 : 3, 4; over de Kafthoreeën, Deut. 2 : 23; Jerem. 47 ; 4:; Amos 9 .7. 1198. Dat de woorden: „zij zijn uitgekomen be teekenen, dat de erkentenissen bij hen wetenschappelijke dingen zijn, blijkt uit hetgeen gezegd is. Er wordt niet gezegd, dat zij verwekt zijn door hen die van Egypte waren, maar dat zij zijn uitgekomen, daar zij met van dien aard zijn, dat zij van de natuurlijke wetenschappen uit over geestelijke en hemelsche dingen redeneeren, en zich aldus leeringen vormen, zooals diegenen doen, van wie eerder sprake was; maar zij leer en de erkentenissen des geloofs elders, en zij weten en onthouden ze met geen ander doel dan dat, waarmede zq andere ding opnemen, en waarom zij zich dan, uitgenomen het feit dat zii die dingen weten, verder niet bekommeren, dan alleen om daardoor tot aanzien te komen, en zoo meer Aldus is de wetenschap der erkentenissen des geloofs dermate van de wetenschap der natuurlijke dingen onderscheiden, dat zij nauwelijks iets gemeen hebben en daarom heeten zij niet door gene verwekt, maar va gene uitgekomen. Daar de Filistijnen van dien aard waren, konden zij wel niet anders dan ook de erkentenissen des geloofs verdraaien door redeneeringen wetenschappelijke dingen uit, en zich daarmt valsche leeringen vormen; daarom bevinden zij zich ook onder hen die bezwaarlijk wedergeboren kunnen worden en naastenliefde ontvangen, zoowel omdat zij ontsneden van harte zijn, als omdat de beginselen van het valsche, en vandaar het leven van hun verstand, hen terughouden en hun in den weg staan. .. 1199 Yers 15. En Kanaan gewon Zidon, zijnen eerstgeborene, en Cheth. Kanaan beteekent, hier als eerder den uiterlijken godsdienst, waarin mets mne lijks is. Zidon beteekent de uiterlijke erkentenissen van geestelijke dingen, en daar deze tot het eerste van zulk een uiterlijken godsdienst behooren, heet Zidon Kanaans eerstgeborene; Cheth beteekent de uiterlijke erkentenissen van hemelsche dingen. 1200. Dat Kanaan den uiterlijken godsdienst beteekent, waarin niets innerlijks is, is reeds eerder, toen van Kanaan sprake was, aangetoond; de uiterlijke godsdienst, welke Kanaan genoemd wordt, is van dien aard zooals de godsdienst voor de Komst des Heeren, en voorts na Zijn Komst, bij de Joden was, die een uiterlijken godsdienst hadden, welken zij zelfs streng in acht namen, maar zonder nochtans te weten wat het innerlijke is,' zelfs zoozeer, dat zij meenden alleen maar met het lichaam te leven; zij wisten in het geheel niet, wat de ziel is, wat het geloof, wat de Heer, wat het geestelijke en hemelsche leven, wat het leven na den dood; daarom loochenden ook de meesten ten tijde van des Heeren Komst de wederopstanding, zooals blijkt bij Matth. 22 : 23 tot 33; Markus 12 : 18 tot 28; Lukas 20 : 27 tot 41. Wanneer de mensch van dien aard is, dat hij niet gelooft, dat hij na den dood zal leven, gelooft hij ook niet, dat er iets geestelijk en hemelsch innerlijks bestaat. Van dien aard zijn ook zij, die in louter begeerten leven, omdat zij louter een leven van het liohaam en van de wereld leiden, bovenal zij, die in vuile gierigheid verzonken zijn; niettemin hebben dezen een godsdienst, zij bezoeken geregeld de synagogen of de tempels, en houden de riten, sommigen onder hen zelfs uiterst streng; maar daar zij niet geloven dat er een leven na den dood bestaat, kan hun godsdienst wel niets anders dan een uiterlijke zijn, waarin mets innerlijks schuilt, zooals een dop zonder noot, en als een boom, waaraan .geen vrucht is, en zelfs niet eens bladeren Van dien aard is de uiterlijke godsdienst, welke door Kanaan wordt aangeduid; de overige uiterlijke godsdiensten, waarover hierboven gehandeld is waren godsdiensten, waarin innerlijke dingen waren. ' , i-?.1- *?at Zldon de uiterlijke erkentenissen van geestelijke dingen beteekent, blijkt hieruit dat hij de eerstgeborene van Kanaan genoemd wordt, want in'den inner lijken zin is het eerstgeborene van elke Kerk het ge oof, nrs. 352, 367; maar hier, waar geen geloof is, daar de innerlijke dingen ontbreken, zijn er alleen maar uiterlijke erkentenissen van geestelijke dingen, die voor het geloof in de plaats staan, aldus erkentenissen, zooals die bij de Joden, welke niet alleen de riten van den uiterlijken godsdienst betreffen, maar ook tal van andere dingen, die tot dien dienst behoor en, zooals bijvoorbeeld leerstellingen. Dat Zidon deze erkentenissen beteekent, blijkt ook hieruit, dat Tyrus en Zidon de uiterste grenzen van Filistea waren, en wel aan de zee, en daarom werden door Tyrus de innerlijke erkentenissen aangeduid, en door Zidon de uiterlijke erkentenissen, en wel van de geestelijke dingen; hetgeen ook uit het Woord blijkt, by Jeremia: „Van wege den dag, die er komt, om alle Fihs„tijnen te verwoesten, om Tyrus en Zidon allen overgeblevenen helper af te snijden, want Jehovah verwoest ,,de Filistijnen, overblijfselen van het eiland Cafthor (47 : 4), alwaar de Filistijnen staan voor de wetenschappen der erkentenissen des geloofs en der naastenliefde, Tyrus voor de innerlijke erkentenissen, en Zidon voor de erkentenissen der geestelijke dingen. Bij Joël: „Wat „hebt gij met Mij te doen; gij Tyrus en Zidon, en alle „grenzen van Filistea', dat gij Mijn zilver en Mijn goud, „en Mijne gewenschte dingen, de goede, in uwe tempels „hebt gebracht" (3 : 4, 5), alwaar Tyrus en Zidon duidelijk staan voor de erkentenissen, en de grenzen van Filistea worden genoemd, want zilver en goud en goede gewenschte dingen, zijn erkentenissen. Bij Ezechiël: „l)e „vorsten van het noorden, zij allen, en elke Zidoniër, die „met de doorboorden in den kuil zijn nedergedaald, „wanneer hij nedergestrekt zal zijn in het midden der „onbesnedenen met de doorboorden van het zwaard, „Farao en zijne gansche bende" (32 : 30, 32), alwaar de Zidoniër staat voor de uiterlijke erkentenissen, welke zonder de innerlijke niets anders dan wetenschappelijkheden zijn, vandaar dat hij te zarnen genoemd wordt met Farao of Egypte, waardoor de wetenschappelijkheden worden aangeduid. Bij Zacharia: „Ook zal Hij Chamath „met dezelve bepalen, Tyrus en Zidon, want zij was zeer „wijs" (9 : 2); hier is sprake van Damaskus; Tyrus en Zidon staan voor de erkentenissen. Bij Ezechiël: „De „inwoners van Zidon en Arvad waren uwe roeiers, uwe „wijzen, o Tyrus, waren in u, die waren uwe schippers (27 : 8), alwaar Tyrus voor de innerlijke erkentenissen staat, waarom hare wijzen schippers genoemd worden, en Zidon staat voor de uiterlijke erkentenissen, waarom zij roeiers genoemd worden, want aldus verhouden zich de innerlijke erkentenissen tot de uiterlijke. Bij Jesaja: „Zij zwijgen, de inwoners des eilands, de koopman van ,Mdon, die over zee vaart, zij hebben u vervuld; maar in ,,vele wateren het zaad van Sohichor, de oogst der rivier, „was zijn inkomst, en zij was de markt der natiën; wordt „beschaamd, o Zidon, want zij spreekt, de zee, de sterkte „der zee, zeggende: Ik heb geenen barensnood gehad, en „ik heb met gebaard, en ik heb geene jongelingen groot „gemaakt en geene jonkvrouwen opgebracht" (23 : 2, 3, 4, ->). Zidon staat hier voor de uiterlijke erkentenissen, welke, daar er niets innerlijks in is, het zaad van Schichor worden genoemd, en oogst der rivier, zijn inkomst, markt der natiën, en voorts ook zee, sterkte der zee, en dat zij geen barensnood heeft gehad en niet gebaard heelt, uitdrukkingen, welke in den letterlijken zin nooit begrepen zouden worden, maar helder uitkomen in den ïnnerhjken zin, zooals in het overige bij de Profeten. JJaar Zidon de uiterlijke erkentenissen beteekent, wordt het ook de omtrek van Israël, of van de geestelijke Kerk. genoemd, Ezechiël 28 : 24, 26, want de uiterlijke erkentenissen gedragen zich als een omtrek. 1202. Omdat deze erkentenissen tot het eerste van zulk een uiterlijken godsdienst, waarin geen innerlijke godsdienst is, behooren, wordt Zidon Kanaans eerstgeborene genoemd, hetgeen in het vorige nummer is uitgelegd. 1203. Dat Cheth de uiterlijke erkentenissen van hemelsche dingen beteekent, volgt hieruit. Het is bij de -Profeten gewoonte, dat geestelijke en hemelsche dingen verbonden worden, of dat, wanneer er over geestelijke dingen gehandeld wordt, er ook van hemelsche dingen sprake is; en zulks omdat het eene uit het andere is en er niet eenige volmaaktheid bestaat, wanneer zij niet verbonden zijn, en opdat er een beeld van het hemelsche huwelijk zij in alles en in elke bijzonderheid van het Woord. Hieruit, zoowel als uit andere plaatsen in het oord, blijkt ook, dat door Zidon de uiterlijke erkentenissen van geestelijke dingen worden aangeduid, door echter de uiterlijke erkentenissen van hemelsche dingen, in beiderlei zin, namelijk zoowel zonder als met de innerlijke dingen, zooals ook kortweg voor de uiterlijke erkentenissen. De geestelijke dmgen zijn zooals eerder herhaaldelijk gezegd is, datgene, wat tot het geloof behoort; de hemelsche dingen zijn datgene, wat tot de liefde behoort; en verder: de geestelijke dmgen zijn datgene, wat tot het verstand behoort, en de hemelsche dingen zijn datgene, wat tot den wil behoort. Dat Lheth de uiterlijke erkentenissen zonder de innerlijke dingen beteekent, blijkt bij Ezechiël: „Alzoo zegt de Heer Jehovih tot Jeruzalem: Uwe neringen en uwe geboorten zijn uit het land Kanaan, uw vader was een Emo,,riet en uwe moeder eene Chethietische. Gij zijt de doch"ter uwer moeder, die van haren man en van hare zonen ,,walgt; en gij zijt de zuster uwer zusteren, die de walg "gehad hebben van hare echtgenooten en van hare zonen; "uwe moeder was eene Chethietische, en uw vader een "Emoriet" (16:3, 45); hier is Kanaan de uiterlijke godsdienst zonder den innerlijken; walgen van echtgenooten en zonen is de goedheden en waarheden met verachting -verwerpen; vandaar wordt haar moeder eene Chethietische genoemd. Bovendien wordt Cheth in het Woord ook voor de uiterlijke erkentenissen van hemelsche dingen in den goeden zin genomen, zooals bijna alle namen van landen, steden, natiën, personen, om de eerder aangegeven reden. Over deze beteekems van Cheth zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt sprake zijn. De erkentenissen der geestelijke dingen zijn die, welke het geloof en aldus de leer betreffen, de erkentenissen der hemelsche dingen echter zijn die,' welke de liefde en aldus het leven betreffen. 1204. Vers 16, 17, 18. En den Jehusiet, en den Emoriet, en den Girgaschiet. En den Chiviet, en den Arkiet, en den Siniet. Èn den Arvadiet, en den Zemariet, en den Chamathiet, en daarna zijn de familiën der Kanaanieten verspreid. De Jebusiet. de Emoriet, de Girgaschiet, de Chiviet, de Arkiet, de Siniet, de Arvadiet, de Zemariet en de Chamathiet waren even zoovele natiën, waardoor ook even zoovele verschillende afgoderijen worden aangeduid; en daarna zijn de familiën der Kanaanieten verspreid, beteekent, dat de overige afgodendiensten daarvan afstammen. 1205. Dat de Jebusiet, de Emoriet, de Girgaschiet, de Chiviet, de Arkiet, de Siniet, de Arvadiet, de Zemariet, en de Chamathiet even zoovele natiën waren, en dat door hen ook even zoovele afgoderijen worden aangeduid, en dat afgoderijen door deze natiën worden aangeduid, blijkt uit .vele plaatsen in het Woord; want zij waren inwoners van het land Kanaan, die vanwege de afgoderijen verworpen en voor een deel uitgeroeid zijn; maar in den innerlijken zin worden niet deze natiën aangeduid, maar de afgoderijen zelf, in het algemeen bij allen, waar zij zich bevinden, en in het bijzonder bij de Joden; want zij, die den godsdienst alleen in de uiterlijke dingen stellen, en in het geheel niets van de innerlijke dingen weten willen, en wanneer zij daarin onderwezen worden, deze verwerpen, zijn tot al deze afgoderijen zeer licht geneigd, zooals ten duidelijkste bij de Joden blijkt. In den innerlijken godsdienst alleen is de band, die den mensch van de afgoderij afhoudt, en wanneer die band breekt, is er niets meer dat hem daarvan terughoudt. Doch de afgoderijen zijn niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk. In de uiterlijke afgoderijen storten zich diegenen, die een uiterlijken godsdienst zonder den innerlijken hebben; in de innerlijke afgoderijen storten zi°h diegenen, die een uiterlijken godsdienst hebben, waarvan de innerlijke dingen verdorven zijn; zulke afgoderijen worden desgelijks door deze natiën aangeduid. De innerlijke afgoderijen zijn even zoovele valschheden en begeerten, welke zij liefhebben, aanbidden, en welke aldus de plaats innemen van de goden en afgoden, die bij de natiën waren. Doch het zou te ver voeren, om hier uiteen te zetten, welke de valschheden en de begeerten waren, die worden aangebeden, en door deze natiën, namelijk door den Jebusiet, den Emoriet, den Girgaschiet, den Ghiviet, den Arkiet, den Siniet, den Arvadiet, den Zemariet en den Chamathiet worden aangeduid; hierover zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, ter plaatse waar die namen voorkomen, gehandeld worden. 1206. Dat de woorden: „daarna zijn de familiën der Kanaanieten verspreid" beteekenen, dat de overige daarvan afstammen, is duidelijk zonder verklaring. 1207. Vers 19. En de grens der Kanaanieten was van Aidon, daar gij gaat naar Gerar tot Assa toe; daar gij gaat naar Sodom, en Amora, en Adma, en Zeboïm, tot Lascha toe. Door Zidon worden, hier als eerder, de uiterlijke erkentenissen aangeduid; door Gerar de dingen, welke aangaande het geloof zijn geopenbaard; door Assa de dingen, welke aangaande de naastenliefde zijn geopenbaard; dat de grens der Kanaanieten was van Zidon, daar gij gaat naar Gerar tot Assa toe, beteekent de uitbreiding der erkentenissen naar het ware en het goede bij hen, die een uiterlijken godsdienst zonder innerlijken hebben; daar gij gaat naar Sodom, Amora, Adma, Zeboïm, tot Lascha toe, beteekenen de valschheden en boosheden, waarin zij eindigen. 1208. Dat door Zidon de uiterlijke erkentenissen worden aangeduid, blijkt uit hetgeen hierboven bij vers 15 is aangetoond. 1209. Dat door Gerar de dingen worden aangeduid, welke aangaande het geloof geopenbaard zijn, aldus in het algemeen het geloof zelf, kan blijken uit de plaatsen, waarin Gerar genoemd wordt, zooals in Gen. 20 : 1, hfdst. 26 : 1, 17; over zijn beteekenis zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gehandeld worden. 1210. Dat door Assa de dingen worden aangeduid, welke aangaande de naastenliefde zijn geopenbaard, kan zoowel hieruit blijken, dat wanneer in het Woord over geestelijke dingen gehandeld wordt, in verbinding daarmede ook van hemelsohe dingen sprake is, dat wil zeggen, naast de dingen van het geloof ook van de dingen der naastenliefde; als ook uit het Woord, waar Assa genoemd wordt. Bovendien ook nog hieruit, dat de erkentenissen zich uitbreiden naar het geloof tot aan de naastenliefde, welke haar laatste grens is. 1211. Dat de woorden: „de grens der Kanaanieten was van Zidon, daar gij gaat naar Gerar tot Assa toe" de uitbreiding der erkentenissen beteekenen bij hen, die een uiterlijken godsdienst zonder innerlijken hebben, blijkt uit de beteekenis van Gerar en Assa; de grenzen van alle erkentenissen, welke den godsdienst betreffen, of deze nu uiterlijk dan wel innerlijk is, gaan tot daar, want elke godsdienst is uit geloof en naastenliefde, en die godsdienst, welke niet daaruit is, is geen godsdienst, maar afgoderij; aangezien over Kanaan, dat wil zeggen, over den uiterlijken godsdienst en zijne af sta m mi n ge n gehandeld wordt, zijn het niet de grenzen en uitbreidingen van den godsdienst, maar van de erkentenissen, die hier bedoeld worden. 1212. Dat de woorden: „daar gij gaat naar Sodom, Amora, Adma, Zeboïm tot Lascha toe" de valschheden en boosheden beteekenen, waarin zij eindigen, kan blijken uit de beteekenis dier namen in de historische en profetische gedeelten des Woords. Er bestaan in het algemeen twee bronnen van valsohheden; de eene komt voort uit de begeerten, welke behooren tot de eigen- en de wereldliefde; de andere komt voort uit erkentenissen en wetenschappelijkheden door redeneeringen; wanneer de hieruit voortvloeiende valschheden over de waarheden willen heerschen, worden zij aangeduid door Sodom, Amora, Adma en Zeboïm. Dat de valschheden en de boosheden daarvan de grenzen zijn van den uiterlijken godsdienst, die zonder innerlijken godsdienst is, kan een ieder zien. In zulk een godsdienst is niets dan wat dood is, vandaar dat een mensoh, die in een dergelijken godsdienst is, hij moge zich wenden waarheen hij wil, in valschheden valt; er is niets innerlijks, dat hem leidt en in den weg der waarheid houdt, maar er is alleen het uiterlijke, dat hem overal meesleurt, waarheen de begeerten en de fantasie het wil. Daar Sodom, Amora, Adma en Zeboïm in de historische en profetische gedeelten des Woords vermeld worden, zoo zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, de beteekenis van elk in het bijzonder ter plaatse gegeven worden. 1213. Yers 20. Deze zijn de zonen van Cham, naar hunne familiën, naar hunne spraken, in hunne landen, in hunne natiën. De zonen van Cham beteekenen de leeringen en godsdiensten, die afstammen van den verdorven innerlijken godsdienst, die Cham is; naar hunne iamiliën, naar hunne spraken, in hunne landen, in hunne natiën, beteekent, naar den genius van een ieder in het bijzonder en in het algemeen; naar de familiën is naar de zeden; naar de spraken is naar de meeningen; in de landen is in het algemeen ten aanzien van de meeningen; in de natiën is in het algemeen ten aanzien van de zeden. 1214. Dat de zonen van Cham de leeringen en godsdiensten beteekenen, die afstammen van den ver- dorven innerl ijken godsdienst, die Cham is, blijkt uit de beteekenis /van de zonen, zijnde de leeringen, en uit de beteekenis van Cham, die de verdorven innerlijke godsdienst is, waarvan eerder sprake was. 1215. Dat de woorden: „naar hunne familiën, naar hunne spraken, in hunne landen, in hunne natiën" beteekenen, naar den genius van een ieder in het bijzonder en in het algemeen, is hierboven bij het vijfde vers verklaard, alwaar dezelfde woorden, zij het in een andere volgorde, voorkomen; daar heet het van de zonen van Jafeth: „dat van dezen zijn verspreid de eilanden der „natiën in hunne landen, elk naar zijn spraak, naar hunne familiën, onder hunne natiën"; door hen zijn uiterlijke godsdiensten aangeduid, waarin de innerlijke godsdienst is, en daarom gaan bij hen de dingen vooraf, welke tot de leer behooren, maar hier gaan de dingen vooraf, die tot de zeden of tot het leven behooren. 1216. Dat naar de familiën beteekent naar de zeden; naar de spraken, naar de meeningen; in de landen, in het algemeen ten aanzien van de meeningen; m de natiën, in het algemeen ten aanzien van de zeden kan blijken uit de beteekenis van elk dier woorden, namelijk van familie, spraak, land, natie, in het Woord; hierover zie men hetgeen hierboven gezegd is bij vers 5. 1217. Yers 21. En aan Schem werd ook geboren; hij is de vader aller zonen van Eber, de grootere broeder van Jafeth. Door Schem wordt hier de Oude Kerk in het algemeen aangeduid; dat aan Schem geboren werd. beteekent hier, dat uit de Oude Kerk een nieuwe Kerk is ontstaan; door Eiber wordt de nieuwe Kerk aangeduid, welke de tweede Oude Kerk moet genoemd worden; dat hij de vader aller zonen van Eber geweest is, beteekent, dat deze tweede Oude Kerk, en hetgeen tot deze Kerk behoort, uit de eerste Oude Kerk, als uit haar vader, ontstaan is; de grootere broeder van Jafeth, beteekent, dat zijn godsdienst een uiterlijke is geweest. 1218. Dat door Schem hier de Oude Kerk in het algemeen wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat hier gehandeld wordt over Eber, op wien hij nu betrekking heeft, en dat hij in dit vers de grootere broeder van Jafeth heet. „ 1219. Dat de woorden „aan Schem werd geboren _ hier beteekenen, dat uit de Oude Kerk eene nieuwe Kerk ontstond, blijkt uit den inhoud van dit vers, namelijk dat van Eber sprake is, door wien deze nieuwe Oude Kerk bedoeld wordt, waarover in hetgeen volgt gehandeld zal worden. 1220. Dat door Eber de nieuwe Kerk wordt aangeduid, welke de tweede Oude Kerk genoemd moet worden, blijkt uit hetgeen volgt, waar in het bijzonder over Eber gehandeld wordt; hier wordt Eber genoemd, omdat deze nieuwe Kerk van hem afstamt; hoe het met Eber en met deze tweede Kerk gesteld was, zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gezegd worden. 1221. Dat de woorden: „hij was de vader aller zonen van Eber" beteekenen, dat deze tweede Oude Kerk, en hetgeen tot deze Kerk behoort, uit de eerste Oude Kerk, als uit haar vader, ontstaan is, zal eveneens uit hetgeen over Eber en over deze Kerk volgt, blijken; want er wordt over Eber gehandeld van vers 24 tot vers 30 van dit hoofdstuk, en in het volgende hoofdstuk van vers 11 tot het einde. 1222. Dat de woorden: „de grootere broeder van Jafeth"; beteekenen, dat zijn godsdienst eeu uiterlijke is geweest, blijkt uit de beteekenis van Jafeth, die de uiterlijke Kerk is, waarvan sprake was in het vorige hfdst. vers 18 en volgende verzen, en hierboven in dit hfdst. vers 1 tot 5; hier beteekent „Schem, de grootere broeder van Jafeth" in het bijzonder, dat de innerlijke Kerk en de uiterlijke Kerk broeders zijn, want de innerlijke godsdienst verhoudt zich niet anders tot den uiterlijken godsdienst waarin een innerlijken is, immers, er heersoht een bloedverwantschap tusschen hen, daar in beide de naastenliefde de hoofdzaak is; maar de innerlijke Kerk is de grootere broeder, aangezien zij eerder en innerlijk is. "De grootere broeder van Jafeth" sluit ook nog dit in^ dat de tweede Oude Kerk, welke Eber werd genoemd, als het ware de broeder van de eerste Oude Kerk was,' want door Jafeth wordt in den innerlijken zin niets anders aangeduid dan de uiterlijke godsdienst van elke Kerk waarin een innerlijke godsdienst is, aldus ook de godsdienst van deze nieuwe Oude Kerk, welke hoofdzakelijk een uiterlijke was. De innerlijke zin des Woords is -van dien aard, dat de historische vermeldingen van den letterlijken zin niet in aanmerking komen, wanneer de alomvattende dingen beoogd worden, welke onttrokken zijn aan den letterlijken zin, want zij worden elk op eene andere wijze in ©ogenschouw genomen. Vandaar beteekent „de -grootere broeder van Jafeth", hier in den innerlijken zin den godsdienst der nieuwe Oude Kerk, en dat hij een uiterlijke was; wanneer dit niet werd aangeduid, zou het onnoodig geweest zijn, dat hier gezegd werd, dat hij de grootere broeder van Jafeth is. 1223. Vers 22. Schems zonen zijn: Elam, en Aschur, en Arfachschad, en Lud, en Aram. Door Schem wordt hier, als eerder, de innerlijke Kerk aangeduid; door de zonen van Schem worden de dingen der wijsheid aangeduid; Elam, Aschur, Arfachschad, Lud en Aram waren even zoovele natiën, waardoor de dingen worden aangeduid, die tot de wijsheid behooren; door Elam het geloof uit de naastenliefde; door Aschur de rede, welke daaruit voortvloeit; door Arfachschad de wetenschap daarvan; door Lud de erkentenissen van het ware; door Aram de erkentenissen van het goede. 1224. Hieruit blijkt, wat deze namen in den innerlijken zin beteekenen, namelijk dat de Oude Kerk, die eene innerlijke was, begiftigd was met wijsheid, inzicht, wetenschap, en met erkentenissen van het ware en het goede; dergelijke dingen zijn in den innerlijken zin besloten, hoewel het alleen maar namen zijn, waaruit in den letterlijken zin niets anders te voorschijn treedt, dan dat het even zoovele oorsprongen of vaders van natiën zijn geweest, en aldus niets wat de leer betreft, nog minder iets geestelijks en hemelsch; desgelijks is het gesteld bij de Profeten, alwaar somtijds rijen van namen, waardoor in den innerlijken zin dingen zijn aangeduid, in een schoone orde op elkander volgen. 1225. Dat door Schem de innerlijke Kerk wordt aangeduid, is in het vorige hoofdstuk bij vers 18 en volgende verzen gezegd en aangetoond. 1226. Dat door de zonen van Schem de dingen der wijsheid worden aangeduid, blijkt niet alleen hieruit, dat Schem de innerlijke Kerk is, welker zonen niets anders zijn dan de dingen der wijsheid; wijsheid heet alles, wat door de naastenliefde verwekt wordt, daar alles wat door de naastenliefde wordt voortgebracht, van den Heer bomt, door Wien alle wijsheid bestaat, daar Hij de Wijsheid zelve is; vandaar het ware inzicht, en vandaar de ware wetenschap, en vandaar de ware erkentenis. Al deze dingen zijn zonen der naastenliefde, dat wil zeggen, zonen des Heeren door de naastenliefde; en daar zij zonen des Heeren zijn door de naastenliefde, wordt aan elk van hen wijsheid toegeschreven, want in elk van hen is wijsheid, waaraan zij hun leven ontleenen, en wel zoodanig, dat zoowel het inzicht, als de wetenschap, als de erkentenis alleen leeft krachtens de wijsheid, welke der naasiieide is, die des Heeren is. 1227. Dat Elam, Aschur, Arfachschad, Lud en Aram even zoovele natiën waren, blijkt uit de historische en profetische gedeelten des Woords, waar zij genoemd worden; en dat daardoor de dingen, die tot de wijsheid behooren, worden aangeduid, blijkt uit hetgeen vlak hierboven is gezegd, en voorts uit hetgeen volgt, Bij deze natiën was de innerlijke Kerk; bij de andere, de zonen van Jaieth genoemd, was de uiterlijke Kerk; bij hen, die de zonen van Cham genoemd worden, was een verdorven innerlijke Kerk; en bij hen, die de zonen van Kanaan heeten, een verdorven uiterlijke Kerk; of men nu innerlijke en uiterlijke godsdienst dan wel innerlijke en uiterlijke Kerk zegt, is hetzelfde. r m1228' d°?r Elam het geloof uit de naasten¬ liefde wordt aangeduid, blijkt uit het wezen der innerlijke Kerk; een innerlijke Kerk is zij, die de naastenliefdetot hoofdzaak maakt, waaruit zij denkt en handelt. De eerste vrucht van de naastenliefde is niets anders dan het geloof, want het geloof komt van de naastenliefde, en nergens anders vandaan. Dat Elam het geloof uit de naastenliefde is, of het geloof zelf, dat de innerlijke Kerk uitmaakt, blijkt ook bij Jeremia: „Het „Woord van Jehovah, dat tot Jeremia geschied is, over „Elam: Ziet, Ik verbreek Elams boog, het beginsel van „zijn macht, en Ik zal de vier winden uit de vier hoeken „der hemelen over Elam aanbrengen, en zal hen in al „diezelve winden verstrooien; en er zal geen natie zijn, „waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen; en „Ik zal Elam versaagd maken voor zijne vijanden, en „voor degenen, die zijne ziel zoeken, en zal een kwaad „over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, en Ik zal „het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd „zal hebben; en Ik zal Mijnen troon in Elam stellen, en „zal de koningen en de vorsten van daar vernielen, en "het zal geschieden in het laatste der dagen, dat ik „Elams gevangenschap wenden zal" (49 : 34 tot 39); hier wordt onder den naam van Elam gehandeld over het geloof, of, wat hetzelfde is, over de innerlijke Kerk, die verkeerd en verdorven is geworden, en vlak daarop over haar wederoprichting, zooals vaak in het Woord, aangaande Jehudah, Israël en Jakob, door wie Kerken worden aangeduid; door Jehudah de hemelsche Kerk, door Israël de geestelijke Kerk, door Jakob de uiterlijke Kerk; van deze Kerken, die verkeerd zijn geworden, heet het desgelijks, namelijk dat zij verstrooid zullen worden, en daarna dat de verstrooiden wederom uit de vijanden verzameld, en uit de gevangenschap teruggevoerd zullen worden, waaronder de schepping eener nieuwe Kerk wordt verstaan; aldus heet het hier van Elam, of van de verkeerde en verdorven innerlijke Kerk, dat hij zal worden verstrooid, en daarna dat hij zal worden teruggevoerd ; dan, dat Jehovah Zijnen troon in Elam zal stellen, dat wil zeggen, in de innerlijke Kerk of in de innerlijke dingen der Kerk, welke niets anders zijn dan hetgeen tot het geloof uit de naastenliefde behoort. Bij Jesaja: „De last der woestijn van de zee, uit de woestijn „komt hij, uit een vreeselijk land; een hard gezicht is „mij te kennen gegeven, deze trouwelooze handelt trou„welooslijk, en de verwoester verwoest; trek op, o Elam, „beleger, o Madai; al hare zuchting zal Ik doen ophou„den" (21 : 1, 2), alwaar sprake is van de verwoesting der Kerk door Babel; Elam is hier de innerlijke Kerk, Madai de uiterlijke Kerk, of de uiterlijke godsdienst, waarin een innerlijke is; dat Madai zulk een Kerk of zulk een godsdienst is, blijkt hierboven bij het tweede vers van dit hoofdstuk, waar Madai de zoon van Jafeth heet. 1229. Dat door Aschur de rede wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen hierboven bij het elfde vers van dit hoofdstuk is aangetoond. 1230. Dat door Arfachschad de wetenschap wordt aangeduid, kan niet zoozeer uit het Woord bevestigd worden, maar het blijkt uit het verband zoowel van de dingen die voorafgaan, als van de dingen die volgen. 1231. Dat door Lud de erkentenissen van het ware worden aangeduid, blijkt hieruit, dat de erkentenissen van het ware daaruit voortkomen, namelijk uit den Heer door de naastenliefde, en aldus door het geloof, door middel van de rede en de wetenschap; voorts ook bij Ezechiël. „Perzië en Lud en Puth, waren in uw heir, „uwe krijgslieden, schild en helm hingen zij in u op, die ..gaven uwe eer (27 : 10), alwaar van Tyrus sprake is; Lud en Puth voor de erkentenissen, waarvan wordt gezegd dat zij in het heir zijn, en krijgslieden zijn, daar zij dienen tot bescherming der waarheden en tot steunsel der rede, hetgeen ook het ophangen van schild en helm is; dat door Puth de uiterlijke erkentenissen des Woords worden aangeduid, zie men boven bij het zesde vers van dit hoofdstuk. 1232. Dat door Aram of Syrië de erkentenissen van het goede worden aangeduid, volgt hieruit; voorts ook uit het Woord, bij Ezechiël: „Aram was uw handelaarster, vanwege de veelheid uwer werken, in chryso„praas, purper, en gestikt werk en byssus, en ramoth, „en pyropus, gaven zij in uwe neringen" (27 : 16), alwaar sprake is van Tyrus, of van het bezit van erkentenissen; hier beteekenen werken, ohrysopraas, purper, gestikt werk, byssus, ramoth en pyropus niets anders'dan erkentenissen van het goede. Bij Hosea: „Jakob vlood „in het veld van Aram, en [Israël] diende om eene vrouw „en om eene vrouw hoedde hij, en door eenen profeet „voerde Jehovah Israël uit Egypte, en door eenen profeet werd hij gehoed; Efraïm heeft tot toorn verwekt „met bitterheden" (12 : 13, 14, 15); hier staat Jakob voor de uiterlijke Kerk, en Israël voor de innerlijke geestelijke kerk; Aram voor de erkentenissen van het f Ü ^Fpte voor de wetenschap, die verkeerdheid brengt; Efraïm voor het verkeerde inzicht. Wat deze i samenhang beteekenen, kan nooit uit den letterlijken zin blijken, maar alleen uit den innerliiken zin, alwaar de namen, als gezegd, de dingen der Kerk beteekenen. Bij Jesaja: „Ziet, Damaskus is verworpen, „dat zij geene stad meer zij, en zij is een vervallen steenhoop geworden; de vesting zal verdwijnen uit Efraïm, 5 en het koninkrijk uit Damaskus, en het overblijfsel van [.Aram zal zijn gelijk de heerlijkheid der zonen Israels (17 ' 1 3), alwaar het overblijfsel van Aram staat voor de erkentenissen van het goede, welke de heerlijkheid Israëls worden genoemd. Aram of Syrië staat ook in den te^enovergestelden zin voor de verkeerde erkentenissen van het goede, zooals het in het Woord gewoonte is een woord in tweeërlei zin te bezigen, bij Jesaja, hoofdstuk 7 : 4, 5, 6; hfdst. 9 : 11; Deut. 26 : 5. _ 1233. "Vers 23. En Arams zonen zijn: Uz, en Vliui, en Gether, en Masch. Aram beteekent, hier als eerder, de erkentenissen van het goede; de zonen van Aram zijn de erkentenissen, die daaruit voortkomen, en wat tot de erkentenissen behoort. Uz, Chul, Gether en Masch beteekenen even zoovele soorten van deze erkentenissen 1234. Dat Aram de erkentenissen van het goede beteekent, is vlak hierboven aangetoonddat de zonen van Aram de erkentenissen zijn, die daaruit voortvloeien, en wat tot de erkentenissen behoort, volgt hieruit de erkentenissen, die hieruit voortvloeien, zijn natuurlijke waarheden; en wat tot de erkentenissen behoort, zijn de handelingen overeenkomstig deze erkentemsse;n Da zulks wordt aangeduid, kan niet zoozeer uit het Woord bevestigd worden, want deze namen komen met onder diegene voor, welke vaak vermeld worden, alieen Uz by Jeremia hfdst. 25 : 20 en Klaagl. 4 : 21. Hieruit blijkt nu dat Uz, Chul, Gether en Masch even zoovele soorten van deze erkentenissen beteekenen, en van handelingen overeenkomstig deze erkentenissen vphPlnrh 1235 Vers 24. En Arfachschad gewon Schelach, en Schelach gewon Eber. Arfachschad was een natie, die aldus genoemd werd, en waardoor de wetenschap werd aangeduid; Schelach was desgelijks een aldus genoemde natie, waardoor datgene werd aai*ged,uid wat 1»tde wetenschap, die daaruit voortkomt, behoort, door Eb wordt ook een natie aangeduid, waarvan de vader Eber was, en zoo heette; door hem wordt de tweede Oude Kerk aangeduid, welke van de eerste gescheiden was. 1236. Dat Arfachschad een aldus genoemde natie was, en dat daarmede de wetenschap wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen vlak hierboven in vers 22 over hem gezegd. 1237. Dat Schel ach desgelijks een natie was, en dat daarmede datgene wordt aangeduid, wat tot de daaruit voortvloeiende wetenschap behoort, volgt hieruit daar gezegd wordt, dat Arfachschad Schelach gewon. 1238. Dat door Eber ook een natie wordt aangeduid, waarvan de vader Eber was, en aldus heette, daarmede is het aldus gesteld: de tot dusver genoemden waren natiën, bij welke de Oude Kerk was, en die alle zonen van Schem, Cham, Jafeth en Kanaan genoemd werden, daar door Schem, Cham, Jafeth en Kanaan de verschillende godsdiensten der Kerk werden aangeduid. Een Noach, een Schem, een Cham, een Jafeth en een Xanaan hebben nooit bestaan; maar daar de Oude Kerk in het bijzonder van dien aard was, en iedere Kerk in het algemeen van dien aard is, dat zij een ware innerlijke een verdorven innerlijke, een ware' uiterlijke en een verdorven uiterlijke is, daarom zijn dié namen gegeven, opdat alle verschillen in het algemeen op haar en op haar zonen, als op haar hoofden, kunnen worden teruggebracht. De hier genoemde natiën hadden ook aanvankelijk zulk een godsdienst, en daarom worden zij zonen van een der zonen van Noach genoemd, en daarom worden ook zulke godsdiensten zelf door de namen dezer natiën in het Woord aangeduid. Deze eerste Oude Kerk, door Noach en zijne zonen aangeduid, was niet over weinigen verdeeld, maar strekte zich over vele rijken uit, zooals uit de genoemde natiën blijkt, namelijk over Assyrië Mesopotamië, Syrië, Ethiopië, Arabië, Lybië, Egypte.' Filistea tot aan Tyrus en Zidon, over het gansohe land Kanaan aan deze en gene zijde van de Jordaan. Later echter ontstond in Syrië een zekere uiterlijke godsdienst, welke daarna wijd om zich heengreep, en zich zelfs uitbreidde over tal van landen, bovenal over Kanaan, en deze godsdienst verschilde van den godsdienst der Oude iverk; en daar aldus iets van een Kerk ontstond, dat van de Oude Kerk gescheiden was, kwam hieruit als het ware een nieuwe Kerk voort, welke men daarom de tweede Oude Kerk kan noemen. Eber was daarvan de eerste grondlegger, waarom deze Kerk naar Eiber werd genoemd. In dien tijd waren alle menschen onderscheiden in huizen, familiën en natiën, zooals eerder is gezegd; elke natie erkende een enkelen vader, naar wien zij ook werd genoemd, gelijk uit het Woord herhaaldelijk biijkt. Aldus werd de natie, welke Eber als haar vader erkende, de Hebreeuwsche natie genoemd 1239 Bat door Eber de tweede Oude Kerk wordt aangeduid, welke van de eerste gescheiden was, blijkt uit hetgeen thans gezegd is. 1240. Vers 25. En Eber werden twee zonen geboren■ des eenen naam was Peleg, want in zijne dagen werd de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. Eber was de eerste grondlegger der tweede Oude Kerk en door hem wordt deze Kerk aangeduid; hij had twee 'zonen, door wie twee godsdiensten worden aangeduid, namelijk een innerlijke en een uiterlijke; zijn twee zonen werden Peleg en Joktan genoemd; door Peleg wordt de innerlijke godsdienst dezer Kerk aangeduid en dOor Joktan de uiterlijke godsdienst dezer Kerk; want in zijn dagen werd de aarde verdeeld, beteekent dat er toen een nieuw begin der Kerk was; de aarde beteekent hier als eerder de Kerk; zijns broeders naam was Joktan, beteekent den uiterlijken godsdienst dezer Kerk. 1241. Dat Eber de eerste grondlegger der tweede Oude Kerk was, en dat door hem deze Kerk wordt aangeduid, daarmede is het aldus gesteld: de eerste Oude Kerk, welke, als gezegd, zoo wijd over het aardrijk verbreid wasi, vooral over Azië, was, zooals het met alle Kerken overal pleegt te geschieden, in den loop der tijden ontaard en door vernieuwers vervalscht zoowel wat den innerlijken als wat den uiterlijken godsdienst betrelt, en zulks op verschillende plaatsen, en voornamelijk hierdoor, dat alle beteekenissen en uitbeeldingen, welke de Oude Kerk uit mondelinge overlevering ™n de Oudste Kerk had, en welke alle op den Heer en op Zijn Kijk betrekking hadden, in afgoderijen werden veranderd, en bij sommige natiën in magie. Opdat de gansche Kerk niet te gronde zou gaan, stond de Heer toe, dat ergens een aanduidende en uitbeeldende godsdienst wederopgericht werd, hetgeen door Eber geschiedde, en deze godsdienst bestond hoofdzakelijk in uiterlijke dingen De uiterlijke dingen van den godsdienst waren hoogten, bosschen,' beelden, zalvingen, behalve de bedieningen van het priesterambt en al wat tot het priesterambt behoorde, en andere dingen meer, welke inzettingen wer- den genoemd. De innerlijke dingen van den godsdienst waren de leeringen uit den tijd van voor den vloed, en bovenal afkomstig van ken, die Chanoeh geheeten waren, en die de innerlijke gewaarwordingen van de Oudste Kerk verzameld hadden, en daaruit leerstellingen hadden samengesteld, welke hun Woord vormden. Uit deze en gene dingen bestond de godsdienst van deze Kerk, welke door Eber was ingesteld, maar met toevoegingen en ook met veranderingen; bovenal begon men met de offeringen boven de andere riten te verkiezen, welke offeringen in de ware Oude Kerk onbekend waren, en alleen bij eenige nakomelingen van Cham en Kanaan bestonden, die afgodendienaren waren, en aan wie de offeringen werden toegelaten, opdat zij niet hunne zonen en dochteren zouden offeren. Hieruit blijkt, van welken aard deze tweede Oude Kerk was, welke door Eber werd ingesteld en in zijn nageslacht, welke de Hebreeuwsche natie heette, werd voortgezet. 1242. Dat door de twee zonen van Eber twee godsdiensten worden aangeduid, namelijk een innerlijke en een uiterlijke, welke beide zonen Peleg en Joktan werden genoemd, en dat door Peleg de innerlijke godsdienst dezer Kerk wordt aangeduid, en door Joktan de uiterlijke godsdienst dezer Kerk, blijkt voornamelijk hieruit, dat door Eber en door de natie van Eber in den innerlijken zin deze tweede Oude Kerk wordt aangeduid, en omdat in iedere Kerk een innerlijk en een uiterlijk is, want zonder het innerlijke is zij geen Kerk en kan zij geen Kerk genoemd worden, maar afgoderij, bijgevolg daar het de dingen der Kerk zijn, waarop het woord „zonen" betrekking heeft, blijkt nu,.dat door den eenen zoon het innerlijke der Kerk wordt aangeduid en door den anderen zoon het uiterlijke der Kerk, zoöals vaak elders in het Woord gebeurt, bijvoorbeeld reeds eerder door Adah en Zillah, de vrouwen van Lamech, nr. 409, door Lea en Rachel, door Jakob en Israël, waarover in hetgeen volgt gehandeld zal worden; desgelijks door anderen Over het nageslacht van Joktan wordt in dit hoofdstuk gehandeld, over dat van Peleg in het volgende. 1243. Dat de woorden: „want in zijne dagen werd de aarde verdeeld" beteekenen, dat er toen een nieuw begin "van de Kerk was, blijkt nu hieruit; want door de aarde wordt niets anders dan de Kerk aangeduid, hetgeen reeds eerder duidelijk in de nrs. 662' en 1066 is aangetoond. 1244. Dat de woorden: „zijns broeders naam was Joktan" den uiterlijken godsdienst dezer Kerk beteekenon, is even te voren aangetoond; dat de uiterlijke godsdienst broeder genoemd wordt, zie men boven bij het 21ste vers van dit hoofdstuk, alwaar het van Schem heet, dat hij de grootere broeder is van Jafeth; vandaar hier de toevoeging van den naam des broeders. 1245. Vers 26, 27, 28, 29. En Joktan gewon Almodad, en Schelef, en Chazarmaveth, en Jerach. En Hadoram, en Usal, en Diklcih. En Obal, en Abimael, en Scheba. EnOfir, en Chavïllah, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan. Dezen waren even zoovele natiën uit de familiën van Eiber, waardoor even zoovele riten worden aangeduid. _ _ „ 1246. Dat dezen even zoovele natiën uit de fa/miliën van Eber waren, kan blijken uit den staat, waarin zij in dien tijd verkeerden; in den oudsten tijd leefden de natiën, zooals reeds eerder gezegd is, gescheiden in familiën, en deze in huizen; elke natie erkende een enkelen vader, naar wien zij genoemd werd; wanneer de zonen van een en denzelfden vader zich vermenigvuldigden, vormden zij desgelijks huizen, familiën en natiën, en zoo voort. Evenzoo was het geval met hen, die de zonen van Joktan waren, zooals ook blijken kan bij de zonen van Jakab, die later, toen zij vermenigvuldigd waren, stammen vormden, waarvan een elk een van de zonen Jakobs als vader erkende, naar wien die stam genoemd werd, maar nochtans, allen te zamen genomen, waren zij uit Jakob voortgekomen, en werden Jakob genoemd; aldus waren ook deze natiën uit Eber voortgekomen en werden Hebreen genoemd. 1247. Dat door deze natiën even zoovele riten worden aangeduid, blijkt hieruit, dat in het Woord namen nooit iets anders dan dingen beteekenen, want in den innerlijken zin heeft het Woord op niets anders betrekking dan op den Heer, op Zijn Rijk in de Hemelen en op de aarde, bijgevolg op de Kerk en op de dingen, die der Kerk zijn; zoo ook hier deze namen. En daar .Toktan, de zoon van Eber, zooals eerder gezegd is, den uiterlijken godsdienst dezer nieuwe Kerk beteekent. kunnen zijne zonen niets anders beteekenen dan de dingen, die tot den uiterlijken godsdienst ibehooren, welke de riten zijn, en wel even zoovele soorten daarvan; welke soorten van riten het zijn, kan echter niet gezegd worden, daar zij met den godsdienst zelf verband houden; en voordat deze bekend is, kan er van zijn riten niets gezegd worden, en er iets van te weten zou ook van geen nut zijn; ook komen deze namen in het Woord verder niet voor, uitgezonderd Scheba, Ofir en Chavillah, maar zij zijn niet van dezen stam, want Scheba en Chavillah, waarvan in het Woord sprake is, waren uit diegenen, die de zonen van Cham worden genoemd, zooals (blijkt uit vers 7 van dit hoofdstuk; dit is ook het geval met Ofir. 1248. Vers 30. En hunne woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, den berg van het oosten. Door deze woorden wordt de uitbreiding van den godsdienst aangeduid, en wel van de waarheden des geloofs tot het goede der naastenliefde; door Mescha wordt het ware aangeduid; door Sefar het goede; door den berg van het oosten de naastenliefde. 1249. Dat door deze woorden de uitbreiding van den godsdienst wordt aangeduid, en wel van de waarheden des geloofs tot het goede der naastenliefde, en dat door Mescha het ware wordt aangeduid, door Sefar het goede, kan weliswaar niet uit het Woord bevestigd worden, daar er bij de Profeten geen melding wordt gemaakt van Mescha en Sefar, maar het kan nochtans hieruit blijken, dat deze woorden een besluit van het voorafgaande zijn, en bovenal hieruit, dat de berg van het oosten het laatste is, waarop de voorafgaande dingen gericht zijn, en door den berg van het oosten wordt in het Woord de naastenliefde, welke van den Heer uitgaat, aangeduid, zooals kan blijken uit hetgeen volgt. Voorts ook hieruit, dat alle dingen, die tot de Kerk behooren, op de naastenliefde gericht zijn als op hun laatste bestemming en hun einddoel. Hieruit volgt, dat Mescha het ware beteekent of het uitgangspunt, en Sefar het goede, en aldus de naastenliefde, die de berg van het oosten is, of het eindpunt der bestemming. 1250. Dat door den berg van het oosten de naas- tenliefde wordt aangeduid, en wel de naastenliefde, die van den Heer uitgaat, blijkt uit de beteekenis van den berg in het Woord, namelijk dat hij de liefde tot den Heer en de liefde jegens den naaste is, hetgeen eerder in nr. 795 werd aangetoond; en dat het oosten den Heer beteekent, en vandaar de hemelsche dingen, welke der liefde en der naastenliefde zijn, zie men eveneens eerder in nr. 101; voorts uit de navolgende plaatsen, bij Ezechiël: „De Cherubim verhieven hunne vleugelen; de „heerlijkheid van Jehovah rees op van boven het midden Uer stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der „stad is" (11 : 22, 23), alwaar door den berg, die tegen het oosten is, niets anders wordt aangeduid dan het hemelsche, dat tot de liefde en tot de naastenliefde behoort, welke des Heeren is, want er wordt gezegd, dat de heerlijkheid van Jehovah aldaar stond. Bij denzelfde. „Hij leidde mij tot de poort, de poort, die den weg van „het oosten ziet, en ziet, de heerlijkheid des Gods van „Israël kwam van den weg van het oosten (43 : 1, 2), alwaar door het oosten hetzelfde wordt aangeduid. Bij denzelfde: „En Hij deed mij wederkeeren, den weg van „de poort van het buitenste heiligdom, die naar het „oosten ziet, en die was toegesloten; en Jehovah zeide „tot mij: deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, en een man zal door deizelve niet ingaan, „maar Jehovah, de God Israëls, zal door dezelve in„gaan" (44 : 1, 2); hier staat het oosten desgelijks voor het hemelsche, dat tot de liefde behoort, welke alleen des Heeren is. Bij denzelfde: „Als de vorst een vrijwillig „offer zal doen, een brandoffer, en vredeofferen, tot een „vrijwillig offer Jehovah, en hij zal Hem de poort ope„nen, die naar het oosten ziet, en hij zal zijn brandoffer , en zijne vredeofferen doen, gelijk als hij zal doen op den „sabbatdag" (46 : 12), desgelijks voor het hemelsche, dat tot de liefde tot den Heer behoort. Bij denzelfde: „Hij bracht mij weder tot de deur van het huis, en ziet, „er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes „naar het oosten, daar het aangezicht des huizes het ,,oosten is" (47 :1, 8), alwaar sprake is van het nieuwe Jeruzalem; het oosten staat voor den Heer, aldus voor het hemelsche, dat der liefde is; de wateren zijn de geestelijke dingen. Hier heeft de berg van het oosten dezelfde beteekenis; bovendien werden zij, die in Syrië woonden, zonen van het oosten genoemd; hierover, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt. 1251. Vers 31. Deze zijn de zonen van Schem, naar hunne famüiën, naar hunne spraken, in hunne landen, naar hunne natiën. Dit zijn de zonen van Schem, beteekent de afleidingen uit den innerlijken godsdienst, die Schem is; naar hunne familiën, naar hunne spraken, in hunne landen, in hunne natiën, beteekent, naar den genius van een elk in het bijzonder en in het algemeen; naar de familiën, wil zeggen, naar de verschillen met betrekking tot de naastenliefde; naar de spraken, wil zeggen, naar de verschillen met betrekking tot het geloof; in hunne landen, wil zeggen, in' het algemeen ten aanzien van de dingen, die des geloofs zijn; in de natiën, wil zeggen, in het algemeen ten aanzien van de dingen, die tot de naastenliefde behooren. 1252. Dat dit de beteekenis dezer woorden is, behoeft geen nadere bevestiging, want het zijn dezelfde woorden, als boven in het 20,ste vers voorkomen, alwaar men zie wat daaromtrent is gezegd. De (beteekenissen, zooals hier deze, van familiën, spraken, landen en natiën, gedragen zich naar gelang van de subjecten, waarop zij betrokken worden; ginds op Cham, of op den verdorven innerlijken godsdienst, hier echter op Schem, of op den waren innerlijken godsdienst; vandaar dat ginds de familiën en de natiën betrekking hadden op de zeden, en de spraken en de landen op de meeningen, welke tot de verdorven innerlijke Kerk behooren; hier echter betreffen de familiën en de natiën de naastenliefde, en de spraken en de landen het geloof, welke tot de ware innerlijke Kerk behooren. Aangaande de beteekenis der natiën en der familiën zie men hetgeen in dit hoofdstuk volgt. 1253. Vers 32. Deze zijn de familiën der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne natiën. Deze zijn de familiën, beteekent den godsdienst van de Oude Kerk in het bijzonder; naar hunne geboorten, beteekent, naar gelang zij hervormd konden worden; in hunne natiën beteekent den godsdienst der Kerk in het algemeen. 1254. Dat de woorden: „deze zijn de familiën der zonen van Noach" den godsdienst van de Oude Kerk in het bijzonder beteekenen, blijkt uit de beteekenis van de familie en van de familie der zonen, namelijk dat het godsdiensten zijn, en wel soorten van godsdiensten; in het voorafgaande van dit hoofdstuk hebben de genoemde natiën niets anders beteekend dan de verschillende godsdiensten der Oude Kerk; vandaar dat de familiën, waaruit de natiën bestonden, ook niets anders beteekenen kunnen; in den innerlijken zin kunnen nooit andere familiën worden bedoeld dan familiën van geestelijke en hemelsche dingen. 1255. Dat „naar hunne geboorten" beteekent: naar gelang zij hervormd konden worden, blijkt uit de beteekenis van de geboorte, zijnde de hervorming. Wanneer de mensch opnieuw geboren of door den Heer wedergeboren wordt, zijn alle dingen, in het algemeen en in het bijzonder, welke hij ontvangt, geboorten. Aldus beteekenen hier, daar over de Oude Kerk gehandeld wordt, de geboorten: naar gelang zij wedergeboren kunnen worden. Wat de hervormingen van de natiën betreft: zij heibben niet alle een soortgelijken godsdienst gehad, noch een soortgelijke leer, omdat zij niet alle een soortgelijken genius hadden, en omdat zij niet alle op soortgelijke wijze waren opgevoed en van kindsbeen af op soortgelijke wijze onderwezen. De beginselen, welke de mensch van kindsbeen af opneemt, verbreekt de Heer nooit, maar Hij buigt ze om; wanneer er zich beginselen onder bevinden, waarin de mensch heiligheid heeft gesteld, en zij van dien aard zijn, dat zij niet tegen de Goddelijke en de natuurlijke orde indruischen, maar op zichzelf van geen belang zijn, laat de Heer die beginselen aan den mensch, en gedoogt, dat hij daarin blijft; aldus geschiedde met vele beginselen in de tweede Oude Kerk, waarover, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt. 1256. Dat „in hunne natiën" den godsdienst der Kerk in het algemeen beteekent, blijkt uit hetgeen eerder over de natiën is gezegd, en uit hetgeen volgt. 1257. En van hen zijn de natiën op de aarde verspreid na den vloed. Van hen zijn de natiën op de aarde verspreid, beteekent, dat uit hen alle godsdiensten der Kerk, wat de goedheden en de boosheden betreft, zijn voortgekomen, welke zijn aangeduid door de natiën; de aarde is de Kerk; na den vloed, beteekent, van het begin der Oude Kerk af. 1258. Dat de woorden: „van ben zijn de natiën op de aarde verspreid" beteekenen, dat uit hen alle godsdiensten der Kerk, wat de goedheden of de boosheden betreft, zijn voortgekomen, — dat zulks door de natiën wordt aangeduid, blijkt uit de beteekenis van de natiën. Onder een natie werden, zooals eerder gezegd is, verschillende familiën te zamen verstaan; verschillende familiën, welke een enkelen vader erkenden, maakten in de Oudste en in de Oude Kerk een natie uit; dat de natiën echter in den innerlijken zin de godsdiensten der Kerk beteekenen, en wel wat de goedheden of de boosheden in den godsdienst betreft, daarmede is het aldus gesteld: wanneer de Engelen familiën en natiën beschouwen, hebben zij nooit een voorstelling van een natie, maar alleen een voorstelling van dten godsdienst bij haar, want zij beschouwen alle menschen naar de hoedanigheid zelf, of naar hun eigenschap. De hoedanigheid of de eigenschap van den mensch, waarnaar hij in den Hemel beschouwd wordt, is de naastenliefde en het geloof. Dit kan door een ieder duidelijk begrepen worden, wanneer hij er op let, dat hij, een mensch, een familie of een natie beschouwend, er meestal aan denkt, van welken aard zij zijn, elk naar datgene, wat bij hem juist heerscht; de voorstelling van hun hoedanigheid treedt terstond voor den dag, en daarnaar beschouwt men hen bij zichzelf; hoeveel te meer nog de Heer en uit Hem de Engelen; zij kunnen een mensch, een familie en een natie alleen beschouwen naar hun hoedanigheid wat betreft de naastenliefde en het geloof; vandaar wordt in den innerlijken zin onder natiën niets anders aangeduid dan de godsdienst der Kerk, en wel ten aanzien van zijn hoedanigheid, welke het goede der naastenliefde is, en het ware des geloofs daaruit. Wanneer in het Woord de uitdrukking „natiën" voorkomt, blijven de Engelen nooit bij de voorstelling van een natie staan, overeenkomstig den historischen zin van de letter, maar zij zijn in de voorstelling van het goede en het ware bij de natie, welke genoemd wordt. 1259. Voorts is het hiermede, namelijk dat de natiën de goedheden en boosheden in den godsdienst be- teekenen, aldus gesteld: in de oudste tijden woonde men, als eerder gezegd, in natiën, familiën en huizen onderscheiden, en dit opdat de Kerk op aarde het Rijk des Heeren zou uitbeelden, alwaar allen onderscheiden zijn in gezelschappen, en de gezelschappen in grootere, en deze wederom in nog grootere, en wel naar gelang -van de -verschillen van liefde en van geloof, in het algemeen en in het bijzonder; zie hierover de nrs. 684 en 685; aldus desgelijks als het ware in huizen, familiën en natiën. Vandaar beteekenen huizen, familiën en natiën in het Woord de goedheden der liefde en des geloofs daaruit, en wordt er een streng onderscheid gemaakt tusschen natiën en volk. Door de natie wordt het goede of het booze aangeduid, maar door het volk het ware of het valsche, en deze onderscheiding wordt zoo stipt in acht genomen, dat er nooit een verandering in gemaakt wordt, zooals blijken kan uit de navolgende plaatsen, bijv. bij Jesaja: „Het zal ten zeiven dage geschieden, „dat de natiën naar den wortel van Ischaï, die staat tot „eene banier der vólken, zullen vragen, en zijne rust zal „heerlijkheid zijn. Het zal te dien dage geschieden, dat „de Heer ten andere maal Zijne hand aanleggen zal, om „te verwerven de overblijfselen Zijns volks, hetwelk „overgebleven zal zijn van Aschur, en van Egypte, en „van Pathros, en van Kusch, en van Elam, en van „Schinear, en van Chamath, en van de eilanden der zee; „en Hij zal eene banier oprichten onder de natiën, en Hij „zal de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden van Jehudah vergaderen" (11 : 10, 11, 12), alwaar de volken voor de waarheden der Kerk staan, en de natiën voor de goedheden, tusschen welke duidelijk onderscheid wordt gemaakt. Hier wordt gehandeld over het Rijk des Heeren en 'over de Kerk, voorts in alomvattenden zin over ieder wedergeboren mensch. Door de namen worden die dingen aangeduid, waarover eerder gesproken is; voorts worden door Israël de geestelijke dingen der Kerk, en door Jehudah haar hemelsche dingen aangeduid. Bij denzelfde: „Dit volk, die daar wandelden in „duisternis, hebben een groot licht gezien, Gij hebt de „natie vermenigvuldigd, haar de blijdschap groot gesmaakt" (9 : 1, 2), alwaar het volk voor de waarheden staat, waarom daarvan gezegd wordt, dat het in duister- nis wandelt, en een licht ziet; de natie staat voor de goedheden. Bij denzelfde: „Wat zal men antwoordenden „boden der natie, dat Jehovah Zion gegrond heeft, en „de bedrukten Zijns volks eene toevlucht daarin hebben „zouden" (14:32); hier staat desgelijks de natie voor het goede, het volk voor het ware. Bij denzelfde: „Jeho„vah Zebaoth zal op dezen berg verslinden de aangezichten des bewindsels, des bewindsels over alle volken, „en den sluier, die gedekt is over alle natiën" (25 : 7), alwaar gehandeld wordt over de nieuwe Kerk of over de Kerk der natiën; het volk staat voor hare waarheden, de natiën voor de goedheden. Bij denzelfde: „Doet dé „poorten open, opdat de rechtvaardige natie daarin ga, „welke de getrouwigheden bewaart" (26 : 2), alwaar de natie duidelijk voor de goedheden staat. Bij denzelfde: „Al de natiën zullen samenvergaderd worden en de polken verzameld" (43 :9), eveneens aangaande de Kerk der natiën; de natiën staan voor haar goedheden; en de volken voor de waarheden, en daar zij van elkander onderscheiden zijn, wordt over beide afzonderlijk gehandeld, anders zou het een noodelooze herhaling zijn. Bij denzelfde: „Alzoo zegt de Heer Jehovih: „Ziet Tk „zal Mijne hand opheffen tot de natiën, en tot de volken „zal ik Mijne banier opsteken, en zij zullen uwe zonen „in den schoot brengen, en uwe dochteren op den schouder dragen (49 : 22); hier is sprake van het Rijk des Heeren; desgelijks natiën voor goedheden, en volken voor waarheden Bij denzelfde: „Gij zult ter rechter- en ter „linkerhand uitbreken, en uw zaad zal de natiën erven „en zij zullen de verlaten steden bewonen" (54 : 3) aangaande het Rijk des Heeren en de Kerk, die de Kerk der natiën wordt genoemd; dat de natiën voor de goedheden der naastenliefde staan, of, wat hetzelfde is, voor diegenen bij wie de goedheden der naastenliefde zijn, blijkt ïeruit, dat het zaad, of het geloof, hen erven zal;'de steden staan voor de waarheden. Bij denzelfde: „Ziet „Ik heb Hem tot een getuige den volken gegeven, eenen "7o°enenen Tv^•'ï? ^ ^ "«£ „roepen, welke gy met kendet, en de natie, welke u niet fs vanhetVt / t 1°°PC]n" (55 : 4< 5)< alwaar sprake is van het Rijk des Heeren; de volken voor de waarheden de natiën voor de goedheden. In de Kerk zijn zij, die be- giftigd zijn met het goede der naastenliefde, de natiën, en zij die met de waarheden des geloofs begiftigd zijn, de volken, want de goedheden en waarheden worden toegeschreven overeenkomstig de subjecten, waartoe zij behooren. Bij denzelfde: „De natiën zullen tot Uw licht wan,,delen, en koningen tot den glans van Uw opgang; dan „zult gij zien en toestroomen, en Uw hart zal verbaasd „zijn en verwijd worden, dat de menigte der zee tot U „gekeerd zal worden, het heir der natiën zal tot U „komen" (60 : 3, 5), aangaand^ het Rijk des Heeren en de Kerk der natiën; hier staan de natiën voor de goedheden; de koningen, die tot de volken behooren, voor de waarheden. Bij Zefanja: „De overblijfselen Mijns volks „zullen ze berooven, en de overigen Mijner natie zullen „ze erfelijk bezitten" (2 : 9). Bij Zacharia: „Vele vol„ken, en talrijke natiën zullen komen, om Jehovah der „heirscharen in Jeruzalem te zoeken" (8 : 22). Jeruzalem staat voor het Rijk des Heeren en voor de Kerk; de volken staan voor hen, die in de waarheden des geloofs zijn; de natiën voor hen, die in de goedheden der naastenliefde zijn, waarom zij onderscheidenlijk genoemd worden. Bij David: „Gij hebt mij uitgeholpen van de „twisten des volks, Gij hebt mij gesteld tot een hoofd „der natiën; een volk, dat ik niet kende, zal mij dienen" (Psalm 18 : 44); hier desgelijks volk voor hen, die in de waarheden zijn; natiën voor hen, die in het goede zijn, en daar de waarheden en het goede den mensch der Kerk uitmaken, wordt er van beide gesproken. Bij denzelfde: „De volken zullen U, o God, bekennen; de volken, alte„maal, zullen U bekennen; de natiën zullen zich verblij„den en juichen, omdat Gij de volken zult richten in „rechtmatigheid, en de natiën op de aarde zult leiden" (Psalm 67 : 4, 5); hier staan de volken duidelijk voor hen, die in de waarheden des geloofs zijn, en de natiën voor hen, die in het goede der naastenliefde zijn. Bij Mozes: „Gedenk aan de dagen der eeuwigheid, versta de „jaren van geslacht en van geslacht; vraag uwen vader, „en hij zal het u bekend maken, uwen ouden, en zij zullen „het u zeggen, toen de Allerhoogste aan de natiën de „erfenis gaf, en Hij de zonen van den mensch scheidde, „heeft Hij de grenzen der volken gesteld naar het getal „der zonen Israëls" (Deut. 32 : 7, 8), alwaar sprake is van de Oudste Kerk en van de Oude Kerken, welke de dagen der eeuwigheid en de jaren van geslacht en van geslacht zijn, alwaar diegenen natiën genoemd werden, die in het goede der naastenlief de waren, en aan wie de erfenis was gegeven, en zonen van den mensch, en later volken, zij, die in de waarheden des geloofs uit de naastenliefde waren. Daar door de natiën de goedheden der Kerk worden aangeduid, en door de volken de waarheden, werd ook van Ezau en Jakob, toen zij nog in den moederbuik waren, gezegd: „Twee natiën zijn in uwen buik, en twee volken „zullen uit uwe ingewanden van een gescheiden worden" (Gen. 25 : 23). Hieruit kan nu blijken, wat de Kerk der natiën in haar echten zin is: de Oudste Kerk was de ware Kerk der natiën, en daarna was het de Oude Kerk. Daar diegenen natiën genoemd worden, die in de naastenliefde zijn, en diegenen volken, die in het geloof zijn, wordt van Priesterschap des Heeren gesproken met betrekking tot de natiën, daar het priesterschap betrekking heeft op de hemelsche dingen, welke de goedheden zijn; en van Zijn Koningschap gesproken met betrekking tot de volken, daar het betrekking heeft op de geestelijke dingen, welke de waarheden zijn; hetgeen ook in de Joodsche Kerk werd uitgebeeld; voordat de Joden koningen hadden, waren zij een natie, maar nadat zij koningen hadden aangenomen, werden zij een volk. 1260. Daar de natiën in de Oudste en in de Oude Kerk de goedheden of de goeden aanduidden, beteekenden zij ook in den tegenovergestelden zin de boosheden of de boozen; desgelijks beteekenden de volken, daar zij de waarheden aanduidden, in den tegenovergestelden zin de valschheden; want in de ontaarde Kerk wordt het goede in het booze verkeerd, en het ware in het valsche, en vandaar komt de beteekenis van natiën en volken in dien zin vaak voor in het "Woord, zooals bij Jesaja hfdst. 13 : 4; hfdst. 14 : 6; hfdst. 18 : 2, 7; hfdst. 30 : 28; hfdst. 34 : 1, 2; Ezech. 20 : 32, en herhaaldelijk elders. 1261. Zooals de natiën de goedheden beteekenden, beteekenden ook de familiën deze, want elke natie bestond uit familiën; desgelijks de huizen, want elke familie was uit verschillende huizen samengesteld; aangaande het huis zie men nr. 710; maar de familiën be- teekenen de goedheden, wanneer zij de natiën betreffen, en waarheden, wanneer zij de volken betreffen, zooals bij David: „Alle familiën der natiën zullen zich voor U „buigen, want het Koninkrijk is van Jehovah, en Hij „heerscht over de natiën" (Psalm 22 : 28, 29), en bij denzelfde: „Geeft Jehovah, gij familiën der volken, geeft „Jehovah heerlijkheid en sterkte" (Psalm 96 : 7). In dit en in het voorafgaande vers van dit hoofdstuk wordt „familiën" van de goedheden gezegd, daar het de familiën van de natiën waren. 1262. Hieruit kan nu blijken, dat door aarde hier ook de Kerk wordt aangeduid, want wanneer de aarde wordt genoemd, wordt er niets anders onder verstaan dan de natie of het volk daar ter plaatse, en wanneer een natie of een volk wordt genoemd, niets anders dan hun aard; vandaar beteekent de aarde niets anders dan de Kerk, zooals eerder in de nrs. 662 en 1066 is aangetoond. 1263. Dat „na den vloed" beteekent, van het begin der Oude Kerk af, blijkt hieruit, dat de vloed het einde der Oudste Kerk was, en het begin der Oude Kerk, zooals eerder in de nrs. 705, 739 en 790 is aangetoond. 1264. Hieruit kan nu blijken, dat dit hoofdstuk, hoewel er louter namen van natiën en familiën in voorkomen, nochtans in het algemeen niet alleen alle verschillen van den godsdienst ten aanzien van de goedheden der naastenliefde en van de waarheden des geloofs bevat, welke zich in de Oude Kerk bevonden, maar ook de verschillen in elke Kerk afzonderlijk, ja zelfs meer dingen, dan een mensch ooit zou kunnen gelooven. Van dien aard is het Woord des Heeren. Over de menschen van voor den vloed, die te gronde gingen. 1265. Boven het hoofd, op zekere hoogte, waren eenige geesten, die in mijne gedachten invloeiden, en deze als het ware gebonden hielden, zoodat ik zeer in duisternis was; zij drukten op mij met een vrij groote kracht. De geesten, die mij omringden, werden door hen desgelijks als het ware gebonden gehouden, zoodat zij slechts datgene denhen honden, wat van die geesten invloeide, totdat dit hun verontwaardiging gaande maakte. Er werd gezegd, dat het diegenen wmen, die voor den vloed leefden, maar dat zij niet tot hen behoorden, die Nephilim werden genoemd en te gronde gingen, want zij hadden niet zulk een sterke overredingskracht. 1266. De menschen van voor den vloed, die te gronde gingen, zijn in een zekere hel onder den hiel van den linker voet; zij zijn overdekt door een zekere nevelrots, welke uit hun afgrijselijke fantasieën en overredingen opwolkt, en waardoor zij van de overige hellen gescheiden, en van de wereld der geesten verwijderd gehouden ivorden. Voortdurend doen zij moeite om zich vrij te werken, maar verder dan de poging kunnen zij het niet brengen; want zij zijn van dien aard, dat zij, eenmaal in de wereld der geesten gekomen, met hun afgrijselijke fantasieën, en met den adem en het vergift van hun overredingen, aan alle geesten, die zij tegen zouden komen, de goede geesten uitgezonderd, het denkvermogen zouden ontnemen; en wanneer de Heer niet door Zijn Komst in het vleesch, de wereld der geesten van deze goddelooze bende had bevrijd, zoo ware het menschelijke geslacht te gronde gegaan, want er zou geen geest bij den mensch geweest kunnen zijn, en toch kan de mensch geen oogenblïk leven, wanneer er geen geesten en Engelen bij hem zijn. 1267. Diegenen onder hen, die hardnekkig uit deze hel trachten te breken, worden door hun soortgenooten wreedaardig behandeld, want zij koesteren tegen allen een doodelijhen haat, ook tegen hun soortgenooten; hun grootste vermaak bestaat daarin, dat de een den ander aan zich onderwerpt en als het ware afmaakt; zij, die nog feller poging in het werk stellen om uit te breken, worden nog dieper onder de nevelrots neergestooten, want het is een ingeboren waanzinnige gloed om allen te verderven, die hen aandrijft; vandaar het pogen om uit te breken, want degenen, die zij ontmoeten, ivikkelen zij in een laken, sleuren hen als gevangenen weg, en werpen hen in een soort van zee, naar het hun toeschijnt, of gaan op een andere wijze wreedaardig met hen om. 1268. Ik werd, onder de bescherming van een wacht, naar die nevelrots geleid (naar iets dergelijks 6 heengeleid worden, wil niet zeggen van de eene plaats naar een andere gebracht worden, maar het geschiedt door bemiddelende geselschappen van geesten en Engelen, terwijl de mensch op dezelfde plaats blijft, maar toch schijnt het als een neergelaten worden); toen ik deze rots genaderd ivas, kwam mij een koude tegemoet, die de onderste streek van den rug in beslag nam; van hier uit sprak ik met hen over hunne overredingen, en over hetgeen zij in het leven van het lichaam geloofd hadden omtrent den Heer. Zij antwoordden, dat zij veel over God hadden gedacht, maar dat zij zichzelven hadden overreed, dat er in het geheel geen god bestaat, maar dat de menschen goden zijn; aldus waren ook zij goden geweest, en zij hadden zichzelven daarin bevestigd door droomen; over hunne fantasieën tegen den Heer zal hieronder gehandeld worden. 1269. Opdat ik nog beter zou weten, van ivelken aard zij zijn, werd het door den Heer toegestaan, dat eenigen van hen in de wereld der geesten opklommen; voordat dit gebeurde, verscheen een schoone, in het wit gekleede knaap, daarna in een geopende deur een andere knaap in groen gewaad, en vlak daarop twee dienstmaagden in het wit wat het hoofd betreft; maar wat dit alles beteekende, werd mij niet onthuld. 1270. Weldra werden eenige geesten uit deze hel losgelaten, doch de Heer had door bemiddelende geesten en Engelen maatregelen getroffen, dat zij mij niet konden schaden; uit gene diepte kwamen zij naar voren, en schenen zich een weg te banen naar voren toe als door rotsspelonken, en aldus opwaarts. Eindelijk verschenen zij links bovenaan, om van daaruit, en dus uit de verte, in mij in te vloeien. Er werd mij gezegd, dat het hun vergund was, in het rechter gedeelte van het hoofd in te vloeien, niet echter in het linker gedeelte, en van het rechter gedeelte van het hoofd in de linker zijde van de borst, maar vooral niet in het linker gedeelte van het hoofd, want wanneer dat gebeurde, zou ik verloren zijn, daar zij dan met hunne overredingen, die afgrijselijk en doodelijk zijn, zouden invloeien; wanneer zij echter in het rechter gedeelte van het hoofd invloeien en vandaar in de linkerzijde van de borst, dan geschiedt de invloed door begeerten; aldus is het met den invloed gesteld. Hunne overredingen zijn van dien aard, dat zij al het goede en ware uitblusschen, zoodat diegenen, in wie zij invloeien, hoegenaamd niets kunnen waarnemen, en vandaar ook niets denken; daarom werden de geesten dan ook verwijderd. Toen zij begonnen in tc vloeien, viel ik in slaap; daarna, terwijl ik sliep, vloeiden zii door begeerten in, en wel zoo sterk, dal ik hen in wakenden staat niet zou hebben kunnen wederstaan. In den slaap voelde ik een zwaarte, die ik niet kan beschrijven alleen herinnerde ik mij naderhand, dat zij mij trachtten te dooden door een verstikkende uitwaseminq, die als een vreeselijke nachtmerrie was. Maar toen ik ontwaakte werd ik hen in mijne nabijheid gewaar: nauwelijks hadden zij echter bemerkt, dat ik wakker was of zij vluchtten naar hun plaats daarboven terug en vloeiden van daaruit in. Toen zij daar waren, scheen het mij toe, alsof zij gewikkeld werden in een laken zooals dat, waarover in nr. 964 is gehandeld. Ik meende, dat zij het waren, maar het waren anderen die zij inwikkelden, hetgeen door fantasieën geschiedt, maar nochtans weten de geesten, tegen wie aldus met fantasieën wordt gewerkt, niet beter of zij worden ingewikkeld. Zij, die zij zoo inwikkelden, schenen over de helling van een rots gerold te worden, maar 'zij die ingewikkeld waren, teerden daaruit genomen en bevrijd; het waren geesten, die met wijken wilden; aldus werden zij door den Heer bewaard anders zouden zij gestikt zijn, alhoewel zij weder herleefd zouden zijn, maar eerst na een marteling. Zij trokken zich toen door de rotskloof terug; van daaruit werd een borend geluid vernomen, alsof vele qroote boren bezig waren, en er werd waargenomen, dat hun allerwreed aardigste fantasieën tegen 'den Heer zulk een geluid teweegbrengen. Daarna werden zij door duistere spelonken heen onder de nevelrots in hun hel neder qeworpen Toen zij m de wereld der geesten waren, werd de gesteldheid van de sfeer aldaar veranderd. }lll' Jaarna waren er eenige arglistige geesten, die wilden dat genen te voorschijn kwamen, en zij gaven hun in om te zeggen dat zij niets waren, ten einde aldus door te kunnen glippen; toen werd in die hel een tumult gehoord als van een groote oproerige beweging; dit was de beroering dergenen, die begeerden los te breken Daarom werd het ook andermaal toegestaan, dat eenigen te voorschijn kwamen, en zij verschenen op dezelfde plaats, waar de vorigen hadden gestaan. Zij trachtten van daaruit in mij een doodelijke overreding te gieten, bijgestaan door arglistige geniën, maar tevergeefs, daar ik door den Heer beschermd werd. Nochtans werd ik duidelijk gewaar, dat hun overreding verstikkend tvas. Zij waren in de meening, dat zij alles konden, en dat zij een ieder het leven konden benemen; maar daar zij meenden, dat zij alles konden, was het alleen maar een klein kind, dat hen omlaag stortte; de tegenwoordigheid van het kind deed hen dermate wankelen, dat zij schreeuwden beangst te worden, en wel zoo hevig, dat zij tot smeekbeden hun toevlucht namen. De arglistigen werden ook gestraft; eerst werden zij door hen bijna verstikt, en toen aan elkander geplakt, opdat zij van dergelijke dingen zouden aflaten; daarna werden zij echter bevrijd. 1272. Daarna werd mij getoond, hoe hunne vrouwen gekleed waren; zij hadden om het hoofd een ronden, zwarten, uitstekenden en als het ware van voren getorenden hoed; haar gezicht was klein; de mannen waren echter ruig en harig. Ook werd mij getoond, hoezeer zij zich beroemden op de menigte hunner kinderen, daarin namelijk, dat zij overal waar zij heengingen, hunne kinderen bij zich hadden, die in een gebogen lijn voor hen uitliepen. Maar hun werd gezegd, dat de liefde tot de kinderen ook bij alle redelooze dieren bestaat, ook bij de wreedaardigste, en dat zulks nog geen bewijs is, dat er iets goeds bij hen is. Wanneer zij daarentegen hunne kinderen niet uit eigenliefde en om de eer hadden liefgehad, maar opdat de menschelijke samenleving ten algemeenen bate werd vermeerderd, en nog meer opdat de Hemel daardoor vermenigvuldigd werd, derhalve ter wille van het Rijk des Heeren, dan zou de liefde jegens hun kinderen echt zijn geweest. GENESIS ELFDE HOOFDSTUK De ligging van den Grootsten Mensch; voorts over plaats en afstand in het andere leven. 1273. Wanneer de kortelings uit de wereld aangekomen zielen uit het gezelschap der geestelijke Engelen moeten worden ontslagen, om onder de geesten te komen en ten slotte in het gezelschap te belanden, waarin zij verkeerden toen zij in het lichaam leefden, worden zij door de Engelen rondgeleid naar verschillende verblijven, welke afzonderlijke gezelschappen zijn cn toch met andere verbonden zijn; en deze zielen worden er soms ontvangen, en van daaruit soms naar andere gezelschappen geleid, en dit een tijd lang, totdat zij in het gezelschap belanden, waarin zij verkeerden, toen zij in het lichaam leefden, en aldaar blijven ze dan. Van dit moment af begint hun nieuwe leven. Een veinzaard, een huichelaar of een bedriegerf die een bedriegelijke gestalte of het wezen als van een Engel weet aan te nemen, wordt somtijds door goede geesten aangenomen, maar na korten tijd afgescheiden, en dan dwaalt hij zonder Engelen rond, en vraagt om opname, maar wordt afgewezen en soms gestraft; en ten slotte wordt hij onder de helsche geesten gebracht. Zij, die uit de verwoesting ontslagen, onder de Engelen worden verheven, veranderen ook van gezelschappen, en wanneer zij van het eene naar het andere overgaan, worden zij met welwillendheid en naastenliefde uitgeleid, en dit totdat zij in het engelengezelschap komen, dat samenstemt met den aard van hun naastenliefde, vroomheid, rechtschapenheid of oprechte welwillendheid. Desgelijks werd ook ik door verblijfplaatsen geleid, en men sprak met mij, opdat ik zou weten, hoe het hiermede gesteld is; toen werd het mij gegeven over de veranderingen van plaats na te denken, namelijk dat zij alleen maar schijnbaar zijn, en niets anders dan veranderingen van staat, terwijl het lichaam op dezelfde plaats blijft. 1274. Tot de wonderlijke dingen in het andere leven behoort het volgende: Ten Eerste, dat de gezelschappen der geesten en der Engelen onderling onderscheiden verschijnen wat de ligging betreft, ofschoon plaatsen en afstanden in het andere leven niets anders zijn dan veranderingen van staat. Ten Tweede, dat de liggingen en afstanden in verhouding staan tot het menschelijk lichaam, zoodat zij, die aan de rechterzijde zijn, aan de rechterzijde verschijnen, hoe het lichaam zich ook keeren of wenden mag; desgelijks is dit het geval met hen, die aan de linkerzijde zijn, en voorts met hen, die zich in andere streken bevinden. Ten Derde, dat geen enkele geest en geen enkele Engel zich op een zoo verren afstand bevinden, dat zij niet ontwaard zouden kunnen worden, maar nochtans doen er zich slechts zoovelen aan den blik voor, als de Heer toestaat. Ten Vierde, dat de geesten, waaraan andere geesten denken, diegenen bijvoorbeeld, die hun in het leven van het lichaam op de eene of andere manier bekend waren, op hetzelfde oogenblik aanwezig zijn, wanneer de Heer dat toestaat, en wel zoo dicht bij, dat zij aan het oor zijn, in het bereik der aanraking, of op eenigen afstand, ook al waren zij eenige duizenden mijlen verwijderd, zelfs al waren zij in de omstreek der sterren. Dit komt, omdat de afstand van plaats in het andere leven niets uitmaakt. Ten Vijfde, dat er bij de Engelen geen voorstelling van tijd is. Deze tv onder lijke dingen zijn in de wereld der geesten, maar op nog volmaakter wijze in den Hemel; hoeveel te meer voor den Heer, voor Wien noodwendig alles en elke bijzonderheid volkomen tegenwoordig, en onder Zijn oogen en onder Zijn Voorzienigheid moet zijn. Deze dingen schijnen ongeloofelijk, maar nochtans zijn zij waar. 1275. Ik was in een gezelschap, waar kalmte heerschte, of waarvan de kalme staat eenigszins den staat van den vrede nabij kwam, zonder evenwel een staat van vrede te zijn. Ik sprak daar over den staat der kinderen, voorts ook over de plaats, dat de verandering van plaats en afstand alleen maar schijn is, overeenkomstig den staat van een ieder, en de verandering daarvan. Toen ik naar dit gezelschap verplaatst werd, schenen de mij omringende geesten verwijderd te worden en zich otider mij te bevinden; nochtans mocht ik hen hooren spreken. 1276. Wat de ligging betreft, waarin de geesten in de wereld der geesten en de Engelen in den Hemel zich bevinden, hiermede is het aldus gesteld, dat aan de rechterzijde des Heeren de Engelen zijn, aan de linkerzijde de booze geesten; vooraan diegenen, die het midden houden, achteraan de boosaardigen; boven het hoofd zijn de hoogmoedigen en zij, die naar hooge dingen streven; onder de voeten de hellen, welke overeenstemmen met hen die in de hoogte zijn. Aldus bevinden allen zich in hun ligging overeenkomstig hun verhouding tot den Heer, in alle streken en op alle hoogten, horizontaal en vertikaal, en in alle schuine richtingen; hun ligging is bestendig, en verandert in der eeuwigheid niet. De Hemelen vormen aldaar als het ware éénen mensch, die daarom ook de Grootste Mensch wordt genoemd, en waarmede ook alle dingen, die bij den mensch zijn, overeenstemmen. Over deze overeenstemming zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gehandeld worden. Hierdoor komt het, dat rondom eiken Engel alles een gelijke ligging heeft, evenals bij elk mensch, wien de Heer den Hemel geopend heeft; de tegenwoordigheid des Heeren brengt dit met zich mede; en dit zou niet aldus het geval zijn, wanneer de Heer in den Hemel niet alomtegenwoordig ware. 1277. Desgelijks is het met de menschen gesteld, wat hunne zielen betreft, welke voortdurend verbonden zijn aan het eene of andere gezelschap van geesten en Engelen; ook zij hebben in het Rijk des Heeren een ligging overeenkomstig den aard van hun leven en hun staten; en het doet niets ter zake, dat zij op aarde ver van elkander verwijderd zijn, ook al waren het vele duizenden mijlen, zij kunnen nochtans tegelijk in een gezelschap zijn; zij die in naastenliefde leven, in een engelengezelschap; zij die in haat en dergelijke leven, in een helsch gezelschap. Desgelijks doet het niets ter zake, dat op eene plaats op aarde vele menschen te zamen zijn, zij zijn nochtans allen gescheiden naar den aard van hun leven en naar hun staten, en een ieder kan in een ander gezelschap zijn. Menschen, die eenige honderden of duizenden mijlen van elkander verwijderd zijn, bevinden zich, wanneer zij voor den innerlijken zin verschijnen, zoo nabij, dat eenigen van hen elkander aanraken, al naar hun ligging; wanneer er aldus meer menschen op aarde waren, wier innerlijk gezicht geopend was, dan zouden zij te zamen kunnen zijn, en met elkander spreken, ook al was de een in Indië en de ander in Europa; hetgeen ook werd aangetoond. Aldus zijn ook alle menschen, en elk afzonderlijk, op aarde voor den Heer volkomen tegenwoordig, en onder Zijn blik en voor- 1278. Aangaande ligging, plaats, afstand en tijd in het andere leven zie men het vervolg aan het einde van dit hoofdstuk. ELFDE HOOFDSTUK 1. En de gansche aarde was van eenerlei lip, en eenerlei woorden. 2. En het geschiedde, als zij van het oosten heentogen, dat zij een dal vonden in het land Schinear, en zij woonden aldaar. 3. En zij zeiden, de man tot zijnen metgezel; Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden; en de tichel was hun voor steen, en het aardpek was hun voor leem. 4. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, en zijn hoofd zij in den hemel; en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de aangezichten der gansche aarde verstrooid worden. 5. En Jehovah kwam neder om te bezien de stad en den toren, dien de zonen der menschen bouwden. 6. En Jehovah zeide: Ziet, zij zijn eenerlei volk, en hun allen is eenerlei lip, en dit is het, dat zij beginnen te maken; en zoude hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken? 7. Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hunne lip aldaar verwarren, opdat zij niet hooren, de man de lip van zijnen metgezel. 8. En Jehovah verstrooide hen van daar over de aangezichten der gansche aarde; en zij hielden op de stad te houwen. 9. Daarom noemde Hij .haren naam Babel, want aldaar verwarde Jehovah de lip der gansche aarde; en van daar verstrooide hen Jehovah over de aangezichten der gansche aarde. 10. Deze zijn de geboorten van Schem; Schem was een zoon van honderd jaren, en gewon Arfachschad, twee jaren na den vloed. 11. En Schem leefde, nadat hij dezen Arfachschad gewonnen had, vijf honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 12. En Arfachschad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Schel ach. 13. En Arfachschad leefde, nadat hij dezen Schelach gewonnen had, drie jaren en vier honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 14. En Schelach leefde dertig jaren, en hij gewon Eber. 15. En Schelach leefde, nadat hij dezen Eber gewonnen had, drie jaren en vier honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 16. En Eber leefde vier en dertig jaren, en hij gewon Peleg. 17. En Eber leefde, nadat hij dezen Peleg gewonnen had, dertig jaren en vier honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 18. En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Reü. 19. En Peleg leefde, nadat hij dezen Reü gewonnen had, negen jaren en twee honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 20. En Reü leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. 21. En Reü leefde, nadat hij dezen Serug gewonnen had, zeven jaren en twee honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 22. En Serug leefde dertig jaren, en hij gewon Nachor. 23. En Serug leefde, nadat hij dezen Nachor gewonnen had, twee honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. 24. En Naehor leefde negen en twintig jaren, en hij gewon Therach. 25. En Naehor leefde, nadat hij dezen Therach gewonnen had, negentien jaren en honderd jaren, en hij gewon zonen en dochteren. 26. En Therach leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nachor en Haran. 27. En deze zijn de geboorten van Therach: Therach gewon Abram, Nachor en Haran; en Haran gewon Loth. 28. En Haran stierf over de aangezichten zijns vaders Therach, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën. 29. En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nachors vrouw was Milkah, eene dochter van Haran, vader van Milkah en vader van Jiskah. 30. En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kinderen. 31. En Therach nam Abram, zijnen zoon; en Loth, Harans zoon, zijns zoons zoon; en Sarai, zijne schoondochter, de vrouw van zijnen zoon Abram; en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan in het land Kanaan; en zij kwamen tot Charan, en vertoefden aldaar. 32'. En de dagen van Therach waren vijf jaren en twee honderd jaren; en Therach stierf in Charan. INHOUD 1279. Er wordt gehandeld over de eerste Oude Kerk, welke na den vloed was; van vers 1 tot 9. 1280. Over haar eersten staat, namelijk dat allen één leer hadden, vers 1; over den tweeden staat, dat zij begon af te wijken, vers 2; over den derden staat dat de valschheden der begeerten begonnen te heerschen, vers 3; over den vierden staat, dat zij begonnen te heerschen door den Goddelijken eeredienst, vers 4; vandaar werd de staat der Kerk veranderd, vers 5 en 6, zoodat bij niemand meer het goede des geloofs was, vers 7, 8, 9. 1281. Er wordt gehandeld over de tweede Oude Kerk, welke naar Eber genoemd is, en over hare voortplanting en haar staat, welke Kerk ten slotte in afgoderij verviel, vers 10 tot 26. 1282. Er wordt gehandeld over den oorsprong der derde Oude Kerk, welke van een afgodische een uitbeeldende werd, vers 27 tot 32. DE INNERLIJKE ZIN 1283. Thans wordt gehandeld over de Oude Kerk in het algemeen, en dat haar innerlijke godsdienst in den loop der tijden is vervalscht en geschonden, en vandaar ook de uiterlijke godsdienst, want de uiterlijke godsdienst richt zich naar den innerlijken; de vervalsching en schending van den innerlijken godsdienst is hier Babel. Dat de tot hiertoe vermelde historische bijzonderheden, uitgezonderd datgene over Eber, geen werkelijkheden maar verdichtselen zijn, kan men ook zien uit hetgeen over den Babylonischen toren gezegd wordt, zoo bijvoorbeeld dat men begon een toren te bouwen, welks hoofd tot den hemel reikte; dat de lippen verward werden, zoodat de een de lip van den ander niet hoorde; dat Jehovah de lippen aldus verwarde; voorts ook hieruit, dat daar vandaan de naam Babel komt, terwijl toch in het vorige hoofdstuk, vers 10, wordt gezegd, dat Babel door Nimrod is gebouwd. Hieruit blijkt dan ook, dat Ba/bel niet een stad, maar een bepaalde zaak beteekent, en wel hier een godsdienst, waarvan de innerlijke dingen profaan zijn, daarentegen de uiterlijke dingen heilig schijnen. 1284. Vers 1. En de gansche aarde was van eenerlei lip, en eenerlei woorden. De gansche aarde was van eenerlei lip, beteekent, dat er overal ééne leer in het algemeen was; de lip is de leer, de aarde is de Kerk. En eenerlei woorden, beteekent: ééne leer in het bijzonder. 1285. Dat de woorden: „De gansche aarde was van eenerlei lip" beteekenen, dat er overal ééne leer in het algemeen was, blijkt uit de beteekenis van de lip in het Woord, waarover terstond in hetgeen volgt. In dit vers, en met deze weinige woorden, wordt de staat der Oude Kerk beschreven, van welken aard deze geweest was, namelijk dat zij in hoofdzaak ééne leer heeft gehad. Maar in het volgende vers wordt beschreven, op welke -wijze de vervalsching en de schending begon; en daarna tot aan het 9de vers, hoe zij geheel en al werd verdraaid, zoodat er geen innerlijke godsdienst meer was. Ylak daarop wordt gehandeld over de tweede Oude Kerk, die met Eber begon; en ten slotte over de derde, welke het begin der Joodsche Kerk was; want na den vloed waren er achtereenvolgens drie Kerken. Wat de eerste Oude Kerk betreft, dat er in haar, hoewel zij zoo wijd en zijd over het aardrijk verbreid was, nochtans eenerlei lip en eenerlei woorden waren, dat wil zeggen, ééne leer in het algemeen en in het bijzonder, terwijl er toch overal verschillende, zoowel innerlijke als uiterlijke godsdiensten bestonden, zooals in het vorige hoofdstuk is aangetoond, alwaar door elk der daar genoemde natiën een verschillende leer en een verschillend ritueel werd aangeduid, daarmede is het aldus gesteld: In den Hemel zijn ontelbare gezelschappen, en alle verschillend, maar nochtans maken zij één uit, want alle worden als ééne eenheid door den Heer geleid; hierover zie men hetgeen eerder gezegd is in de nrs. 457, 551, 684, 685, 690; en het is hiermede gesteld als met den mensch; hoewel er namelijk in den mensch zoovele ingewanden zijn, en zoovele kleinere ingewandsdeelen binnen de ingewanden, organen en leden, waarvan een elk weer een andere verrichting heeft, worden zij toch alle in het algemeen en in het bijzonder als één ding door ééne ziel geregeerd; of als met het lichaam, waarin verschillende werkzaamheden van krachten en bewegingen zijn, maar toch alle door de eene beweging van het hart en door de eene beweging van de longen geregeerd worden, en één uitmaken. Dat deze gezelschappen zoo als één geheel kunnen werken, komt omdat er in den Hemel een eenige invloed is, welke door een ieder al naar zijn gemoedsaard wordt opgenomen, en dit is de invloed van de neigingen, welke uitgaan van den Heer, van Zijn Barmhartigheid en van Zijn leven; en hoewel het een eenige invloed is welke door een ieder naar zijn gemoedsaard wordt opgenomen, gehoorzaamt en volgt nochtans alles als één uitmakendte, en zulks door de wederkeerige liefde, waarin de bewoners van den Hemel zijn. Aldus was het gesteld met de eerste Oude Kerk; hoewel er zoovele innerlijke en uiterlijke godsdiensten waren, als in het algemeen natiën en in het bijzonder familiën "van natiën, en, elk op zichzelf genomen, menschen der Kerk, hadden toch allen eenerlei lip en eenerlei woorden, dat wil zeggen, hadden allen toch één leer in het algemeen en in het bijzonder. Er is ééne leer, wanneer allen wederkeerige liefde of naastenliefde hebben. Die wederkeerige liefde en naastenliefde maakt, dat zij één zijn, hoewel zij verschillen, want zij maakt uit verscheidenheden eene eenheid. Allen, hoevelen het er ook zijn mogen, ook al waren het myriaden van myriaden, hebben, wanneer zij in naastenliefde of wederkeerige liefde zijn, één enkel einddoel, namelijk het algemeene welzijn, het Rijk des Heeren, en den Heer Zelf. De verscheidenheden der leeringen en der godsdiensten zijn, als gezegd, gelijk de verscheidenheden der zinnen en der ingewanden in den mensoh, welke bijdragen tot de volmaaktheid van het geheel; want dan vloeit en werkt de Heer in door de naastenliefde, op verschillende wijze, al naar den gemoedsaard van een ieder, en aldus stelt Hij allen en een ieder in orde, gelijk in den Hemel al zoo ook op de aarde, en dan geschiedt de wil des Heeren, zooals de Heer Zelf leert, op aarde zooals in >de Hemelen. 1286. Dat de lip de leer is, blijkt uit de navolgende plaatsen in het Woord; bij Jesaja: ,,De Serafim „riepen: Heilig, Heilig, Heilig, Jehovah Zebaoth; de „Profeet zeide: Wee mij, ik verga, dewijl ik een man „onrein van lippen ben, en ik woon in het midden eens „volks, dat onrein van lippen is, daar mijne oogen den „Koning Jehovah Zebaoth gezien hebben; en een van de „Serafim vloog tot mij, en roerde mijnen mond aan, en „zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd, en uwe „ongerechtigheid wijkt, en uwe zonde wordt verzoend" (6 : 3, 5, 6, 7); lip staat voor de innerlijke dingen van den mensch, derhalve voor den innerlijken godsdienst, waaruit de aanbidding voortkomt, hetgeen hier bij den Profeet werd uitgebeeld; een ieder kan zien, dat het aanraken van zijn lippen, waardoor de ongerechtigheid week en de zonde verzoend werd, een uitbeelding was van innerlijke dingen, welke door de lippen worden aangeduid, en welke tot de naastenliefde en hare leer be- hooren. Bij denzelfde: „Jehovah zal de aarde slaan met „de roede Zijns monds, en met den geest Zijner lippen „zal Hij den goddelooze dooden" (11 : 4); in den innerlijken zin beteekent dit niet, dat Jehovah met de roede des monds slaat, en met den geest der lippen den goddelooze doodt, maar dat de goddelooze dit zichzelf aandoet; de geest der lippen is de leer, welke bij den goddelooze valsch is. Bij denzelfde: „Ik schep de opbrengst „der lippen, vrede, vrede dengene die verre is, en den„gene die nabij is, en Ik genees hem" (57 : 19); opbrengst der lippen voor de leer. Bij Ezechiël: „Zoon des „menschen, ga henen, kom tot het huis Israëls, en spreek „Mijne woorden tot hen; want gij zijt niet gezonden tot „een volk, diep van lip, en zwaar van tong, maar tot het „huis Israëls; niet tot vele volken, diep van lip, en zwaar „van tong, welker woorden gij niet hooren moogt; „zouden zij niet, zoo Ik u tot hen gezonden had, naar u „gehoord hebben; en het huis Israëls, zij willen naar u „niet hooren, omdat zij naar Mij niet willen hooren, „want het gansche huis Israëls is stijf van voorhoofd, „en hard van hart zijn zij" (3 : 4, 5, 6, 7); diep van lip betreft de natiën, die, hoewel zij in de valschheid der leer verkeeren, toch in de naastenliefde zijn, waarom dan ook van hen gezegd wordt, dat zij hooren; daarentegen worden zij, die niet in de naastenliefde zijn, stijf van voorhoofd, en hard van hart genoemd. Bij Zefanja: „Ik zal Mij wenden tot een volk van eene klare lip, „opdat zij allen den Naam van Jehovah aanroepen, om „Hem te dienen met een eenparigen schouder" (3 : 9); de klare lip staat duidelijk voor de leer. Bij Maleachi: „De wet der waarheid was in Zijnen mond, en er werd „geen verkeerdheid in Zijne lippen gevonden; want de „lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en „men zal uit zijnen mond de wet zoeken, omdat hij de „Engel van Jehovah Zebaoth is" (2 : 6, 7), aangaande Levi, door wien de Heer wordt uitgebeeld; de lippen staan voor de leer uit de naastenliefde. Bij David: „Die „daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze „tong, onze lippen zijn met ons" (Psalm 12 : 5), lippen voor valschheden. Bij denzelfde: „Mijne ziel zal als met „smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond „zal loven met lippen der liederen" (Psalm 63 : 6). Bij Jesaja: „Te dien dage zullen er vijf steden in het latid „van Egypte zijn, sprekende met de lip van Kanaan, en „zwerende Jehovah Zebaoth" (19 : 18); de lip voor de leer. 1287. Dat de aarde de Kerk beteekent, is eerder aangetoond in de nrs. 662, 1066. 1288. Dat eenerlei woorden ééne leer in het bijzonder beteekent, blijkt uit hetgeen eerder is gezegd, want de lip beteekent, zooals werd aangetoond, de leer in het algemeen; de woorden echter beteekenen de leer in het bijzonder, of de bijzonderheden van de leer; want de bijzonderheden maken, als gezegd, niets uit, wanneer zij niet één doel beoogen, en dat is den Heer liefhebben boven alles, en den naaste als zichzelf; want eerst dan behooren de bijzonderheden tot het algemeene. Dat het Woord alle leer over de naastenliefde en het geloof daaruit beteekent, en de woorden datgene beteekenen, wat tot de leer behoort, blijkt bij David: „Ik zal U „bekennen in oprechtheid des harten, als ik de oordeelen „Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben; ik zal Uwe „inzettingen bewaren; waarmede zal de knaap zijn pad „zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord; ik „heb U gezocht met mijn geheele hart; laat mij van Uwe „geboden niet afdwalen; ik heb Uw Woord in mijn hart „verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou; zijt „gezegend, Gij, Jehovah, leer mij Uwe inzettingen; ik „heb met mijne lippen verteld al de oordeelen Uws „monds; ik heb mij verheugd in den weg Uwer getuigenissen; in Uwe bevelen peins ik; en ik let op Uwe „wegen; ik verlustig mij in Uwe inzettingen; ik vergeet „Uw woord niet" (Psalm 119 : 6 tot 17), het Woord voor de leer in het algemeen; dat hier onderscheid wordt gemaakt tusschen geboden, oordeelen, getuigenissen, bevelen, inzettingen, weg, lippen, is duidelijk, en dit alles behoort tot het Wbord of de leer. Ook elders in het Woord hebben deze dingen een onderscheiden beteekenis. Bij denzelfde: „Een lied der liefde; mijn hart „heeft een goed woord gewild; mijne tong is de stift „eens vaardigen schrijvers; schoon zijt Gij boven de „zonen des menschen; genade is uitgestort in Uwe „lippen; rijdt op het Woord der waarheid, en der zachtmoedigheid der rechtvaardigheid, en Uwe rechterhand „zal U wonderen leeren" (Psalm 45 : 1, 2, 3, 5); rijden op het Woord der waarheid, en der zachtmoedigheid der rechtvaardigheid, wil zeggen de leer leeren van het ware en het goede; hier, als elders in het Woord, hebben woord, mond, lip en tong eene onderscheiden beteekenis; dat zij tot de leer over de naastenliefde behooren, is duidelijk, daar dit een lied der liefde genoemd wordt, van welke leer gezegd wordt: schoonheid boven de zonen des menschen, genade der lippen, rechterhand die wonderen leert. Bij Jesaja: „Jehovah heeft het Woord gebonden in Jakob, en het is gevallen in Israël" (9 : 7); het Woord staat voor de leer van den innerlijken en uiterlijken godsdienst; Jakob staat hier voor den uiterlijken godsdienst, Israël voor den innerlijken. Bij Mattheus: „Jezus zeide: De mensch leeft niet alleen van „brood, maar bij alle Woord, dat door den mond Gods „uitgaat" (4 : 4). Bij denzelfde: „Als iemand het Woord „des koninkrijks hoort, en niet in acht neemt, zoo komt „de booze, en rukt weg hetgeen in het hart gezaaid is" (13 : 19); voorts over het Woord aldaar in de verzen 20, 21, 22, 23. Bij denzelfde: „De hemel en de aarde „zullen voorbijgaan, maar Mijne Woorden zullen niet „voorbijgaan" (24 : 35); hier staat het Woord voor de leer des Heeren, en de Woorden voor de dingen, die tot Zijn leer behooren. Daar de Woorden voor alle dingen der leer staan, werden de voorschriften van de Tien Geboden Woorden genoemd, bij Mozes: „Jehovah „schreef op de tafelen de Woorden des verbonds, de „tien Woorden" (Exod. 34 : 28). Bij denzelfde: „Hij „verkondigde u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, „de tien Woorden, en schreef ze op twee steenen tafelen" (Deut. 4 : 13; hfdst. 10 : 4). Bij denzelfde: „Wacht u, „en bewaart uwe ziel wel, dat gij niet wellicht vergeet „de Woorden, die uwe oogen gezien hebben" (Deut. 4 : 9), behalve nog andere plaatsen. 1289. Yers 2. En het geschiedde, als zij van het oosten heentogen, dat zij een dal vonden in het land Schinear, en zij woonden aldaar. Als zij van het oosten heentogen, beteekent, toen zij zich van de naastenliefde verwijderden; het oosten is de van den Heer uitgaande naastenliefde; zij vonden een dal in het land Schinear, beteekent, dat de godsdienst onreiner en profaner was geworden; en zij woonden aldaar, beteekent het leven. 1290. Dat de woorden: „als zij van het oosten heentogen beteekenen: toen zij zich van de naastenliefde verwijderden, blijkt uit de beteekenis van heentijgen en uit de beteekenis van het oosten in het Woord; dat heentijgen hier wil zeggen zich verwijderen, is duidelijk, daar het gezegd wordt van de naastenliefde, die het oosten is, vanwaar zij heentogen. 1291. Dat het oosten de van den Heer uitgaande naastenliefde beteekent, blijkt uit hetgeen eerder is aangetoond in de nrs. 101 en 1250. 1292. Dat de woorden: „zij vonden een dal in het land Schinear beteekenen, dat de godsdienst onreiner en profaner was gewbrden, blijkt uit de beteekenis van het dal en uit de beteekenis van het land Schinear. Wat het woord dal betreft: in het Woord beteekenen de bergen de liefde of de naastenliefde, daar zij de hoogste, of, wat hetzelfde is, de binnenste dingen in den godsdienst aanduiden, zooals eerder in nr. 795 is aangetoond. Vandaar beteekent het dal hetgeen beneden den berg is of hetgeen lager is, of, wat hetzelfde is, hetgeen meer uiterlijk is in den godsdienst. Het land Schinear beteekent echter den uiterlijken godsdienst, waarin het profane is, zooals eerder in nr. 1183 werd aangetoond; derhalve beteekenen hier de woorden: „zij vonden een dal in het land Schinear" dat de godsdienst onreiner en profaner is geworden. In het eerste vers was sprake van de Kerk, dat zij van eenerlei lip en eenerlei woorden was, of van eenerlei leer in het algemeen en in het bijzonder; in dit vers wordt echter gehandeld over de afwijking der Kerk, namelijk dat zij heentogen van het oosten, dat wil zeggen, dat zij zich van de naastenliefde begonnen te verwijderen; want naarmate de Kerk, of de mensch der Kerk, zich van de naastenliefde verwijdert, verwijdert zich zijn godsdienst van het heilige, of nadert ziJn godsdienst het onreine en profane; dat de woorden: „zij vonden een dal in het land Schinear" de afwijking van de Kerk of van den godsdienst naar het profane beteekenen, vindt hierin zijn oorzaak, dat een dal een zekere laagte tusschen de bergen is, die, als gezegd, de heilige dingen der liefde of de heilige dingen der naastenliefde in den godsdienst aanduiden; zooals ook blij- 7 ken kan uit de beteekenis van het dal in het Woord, alwaar dit woord in de oorspronkelijke taal met eenige woorden wordt uitgedrukt, welke, in dezen zin genomen, min of meer onheilige dingen in den godsdienst aanduiden. Dat dalen dergelijke dingen beteekenen, blijkt bij Jesaja: „De last van het dal des gezichts; want het „is een dag van tumult, en van vertreding en van verwarring den Heer Jehovih Zebaoth, m het dal des "gezichts" (22 : 1, 5); dal des gezichts staat voor de fantasieën en redeneeringen, waardoor de godsdienst vervalscht en ten slotte ontwijd wordt. Bij Jeremia: „Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de „Baals niet nagewandeld? Zie uwen weg in het dal (2 : 23); dal voor den onremen godsdienst, bij denzelf de: „Zij hebben gebouwd de hoogten van Pofeth, die in het dal des zoons Hinnom zijn; daarom ziet, de "dagen komen, dat het niet meer zal geheeten worden Tofeth, of dal des zoons Hinnom, maar moordaal (7 : 31, 32; hfdst. 19 : 6); het dal Hinnom staat voor de hel, verder'voor de ontwijding van het ware en goede. Bij Ezechiël: „Zoo zeide de Heer Jehovih tot de bergen en tot de heuvelen, tot de kuilen en tot de dalen: Ziet "Mii Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uwe hoogten "verderven" (4 : 3). Bij denzelfde: „Ik zal aan Gog „aldaar eene grafstede in Israël geven, het dal der doorgangers naar het oosten der zee, en zij zullen het noe:;„°m Het dal von Gogs meaigte" (39 : 11, 15), alwaar sprake is van den godsdienst in uiterlijke dingen; het dal staat voor zulk een godsdienst. Maar wanneer de godsdienst nog niet zoo profaan is geworden, wordt hij uitgedrukt door het woord voor het dal, welke m dit vers wordt gebezigd, zooals bij Jesaja: „Ik zal rivieren op de „hooge plaatsen openen, en in het midden der dalen „fonteinen stellen, de woestijn tot eenen poel der wateren, en het dorre land' tot watertochten (41 . ), alwaar sprake is van diegenen, die in onwetendheid oi buiten de erkentenissen des geloofs en der naastenliefde verkeeren, maar nochtans in de naastenliefde zijn, e dal staat hier voor dezulken. Desgelijks het dal bij Ezech. 37 : 1. „ , , ... , , , _ 1293. „En zij woonden aldaar ; dat dit het leven beteekent, hetwelk daaruit voortvloeit, kan uit de be- teekenis van het wonen in het Woord blijken, namelijk dat het leven is. Het woord wonen komt zoowel in de profetische als in de historische gedeelten des Woonls herhaaldelijk voor, en doorgaans beteekent het in den innerlijken zin leven; dit komt, omdat de Oudsten in tenten woonden, en aldaar hun allerheiligsten eeredienst hielden, vandaar dat de tenten in het AVoord dan ook het heilige van den godsdienst beteekenen, zooals in nr. 414 is aangetoond; en aangezien nu de tenten het heilige in den godsdienst beteekenden, beduidt ook het wonen in den goeden zin leven of het leven; evenzoo, daar de Oudsten met hunne tenten heentogen, beteekent heentijgen in den innerlijken zin des Woords de regelingen en de orde des levens. 1294. Vers 3. En zij zeiden, de man tot zijnen metgezel: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden; en de tichel was hun voor steen, en het aardpek was hun voor leem. En de man zeide tot den metgezel beteekent het begin; kom aan, laat ons tichelen strijken, beteekent de valschheden, die zij verzonnen; en wel doorbranden, beteekent de boosheden uit de eigenliefde; en de tichel was hun voor steen, beteekent, dat het valsche hun voor het ware gold; en het aardpek was hun voor leem, beteekent dat het booze der begeerte voor het goede gold. 1295. Dat de woorden: „de man zeide tot zijnen metgezel het begin beteekenen of dat zij begonnen waren, volgt uit den samenhang. In dit vers wordt gehandeld over den derden staat der Kerk, toen de valschheden begonnen te heerschen, en wel de valschheden uit de begeerten. Er bestaan twee beginselen van de valschheden, het eene: uit de onwetendheid van het ware, het andere: uit de begeerten; het valsche uit onwetendheid van het ware is niet zoo verderfelijk als het valsche uit begeerten; want het valsche der onwetendheid komt óf hieruit voort, dat men van kindsbeen af zoo onderwezen is, óf daar vandaan, dat men er door verschillende beslommeringen van afgehouden is te onderzoeken of het waar is; öf dat men niet over genoeg vermogen beschikte om tusschen het ware en het valsche te oordeelen. De valschheden die hieruit voortvloeien, brengen niet veel schade toe, als men zich daarin maar niet door vele dingen bevestigt, en, door de eene of ^re eeerte gedreven, zich aldus heeft overreed, dat men die valschheden in bescherming neemt, want op deze wijz verdicht men de wolk der onwetendheid, en verandert haar dermate in duisternissen, dat men het ware n e" zien kan. Daarentegen is het het valsche der eg ten wanneer de begeerte de oorsprong van bet valsche is of de eigen- en de wereldliefde, bijvoorbeeld wanneer men de een of andere leer opneemt, open¬ lijk verkondigt om daarmede de gemoederen te wmnen en te leiden, en de leer ten eigen voordeele uitlegt oi verdraait, en haar zoowel op wetenschappelijke gunden door redeneeringen, als door den letterlijken zin des Woords bevestigt; de godsdienst, die hiermt voorikomt, is profaan, hoe heilig hij ook van buiten schijnen moge, want van binnen is daar niet de eercdienstdesHeere maar de zelfvereering, en men erkent ook nie^ waars dan voor zoover men het m eigen voordeel uit kan leggen. Zulk een godsdienst nu is het, die met Babel is aangeduid; maar nochtans is het anders gesteld met hen, die in een dergelijken godsdienst geboren en opgevoed zijn, en niet weten, dat het iets valsch is, en m de naastenliefde leven; in hun onwetendheid is onschuld en m hun godsdienst is het goede ™t ^ naastenliefde, profane van een godsdienst slaat met fezeer op den godsdienst zelf, als wel op den aard van hem, die in den k 1296 Dat de woorden: „Kom aan, laat ons tichelen strijken" de valschheden beteekenen die zij verzonnen blfkt uit de beteekenis van den tichel; de s een beteekent in het Woord het ware, vandaar Rekent de tichel omdat hij door den mensch gemaakt is het valsche; want de tichel is een kunstmatig vervaardigde «teen Dat de tichel dit beteekent, kan ook uit de navol gende plaatsen blijken; bij Jesaja: „Ik heb Mijne handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk "die wandelen op eenen weg, die niet goed is, naa "hunne gedachten, in hoven offerende en rookende op "tichelen" (65 : 2, 3); rooken op tichelen s^at_ vereeren uit verzinsels en valschheden, vandaar dat e gezegd wordt dat „zij wandelen naar hunne Etrnotsch' Bij denzelfde: „Van wege den hoogmoed en de grootsch- „heid des harten van Efraïm, en van de inwoners van „Samaria, zeggende: De tichelen zijn gevallen, en met „uitgehouwen steen zullen wij bouwen" (9 : 8, 9); Efraïm staat voor den mensch met inzicht, die in verkeerdheden gevallen is, en die waarheden valschheden of tichelen noemt of ze daartoe maakt; de uitgehouwen steen staat voor het verdichtsel. Bij Nahum: „Schep u „water ter belegering, versterk uwe vastigheden, ga in „het slijk, en treed het leem, herstel den ticheloven; het „vuur zal u aldaar verteren, en het zwaard zal u uitroeien" ( 3 : 14, 15); het leem treden staat hier voor de valschheden, den ticheloven herstellen voor den godsdienst daarvan; het vuur is de straf der begeerten, het zwaard is de straf de? valschheden. Bij Ezechiël: „Neem „u eenen tichel, en leg dien voor u, en bewerp daarop de „stad Jeruzalem" (4 : 1); hier wordt den Profeet bevolen, de stad te belegeren, en deze profetie houdt in, dat de godsdienst vervalscht is. Dat de tegel het valsche beteekent, kan verder nog blijken uit de beteekenis van den steen, zijnde het ware; hierover zal in hetgeen terstond volgt gehandeld worden. 1297. Dat de woorden: „wel doorbranden" de boosheden uit de eigenliefde beteekenen, blijkt uit de beteekenis, welke het verbrand worden, de verbranding, het vuur, de zwavel en het aardpek in het Woord hebben, welke uitdrukkingen op de begeerten slaan, vooral op die, welke tot de eigenliefde behooren; zooals bij Jesaja: „Ons huis der heiligheid en ons sieraad, waarin „onze vaders U loofden, is tot een vertering des vuurs „geworden, en al onze gewenschte dingen zijn tot eene „verwoesting geworden" (64 : 11). Bij denzelfde: „Ontvangt afval, baart stoppelen, uw wind, het vuur zal u „verslinden; aldus zullen de volken verbrandingen des „kalks zijn; als de afgehouwene doornen zullen zij met „vuur aangestoken worden" (33 : 11, 12); behalve op nog tal van andere plaatsen. Verbrand worden en vuur wordt gezegd van de begeerten, daar zij zich desgelijks gedragen. 1298. Dat de woorden: „de tichel was hun voor steen beteekenen, dat het valsche hun voor het ware gold, blijkt uit de beteekenis van den tichel, waarvan vlak hierboven is gezegd, dat hij het valsche is; voorts uit de beteekenis van den steen, die in breeden zin het ware is, waarover eerder in nr. 643. Dat de steenen het ware beteekenen, komt omdat de grenzen der Oudsten door steenen werden aangegeven, en omdat zij steenen oprichtten tot getuigen dat iets aldus was of dat het waar was, zooals blijkt uit den steen, dien Jakob stelde tot een opgericht teeken, Gen. 28 : 22; hfdst. 35 : 14; en uit den steen tusschen Laban en Jakob, Gen. 31 : 46, 47, 52; en uit het altaar, dat de zonen van Ruben, van Gad en van Manasse aan de Jordaan tot een getuige bouwden, Jozua 22 : 10, 28, 34; vandaar worden in het Woord waarheden door steenen aangeduid, en dit ging zelfs zoo ver, dat niet alleen door de steenen van het altaar, maar ook door de edelsteenen op de schouderbanden des efods van Aharon en op den borstlap des gerichts de heilige waarheden werden aangeduid, welke tot de liefde behooren. Wat het altaar betreft: toen de eeredienst der offeringen op de altaren begon, beteekende het altaar den uitbeeldenden godsdienst des Heeren in het algemeen, maar de steenen zelf de heilige waarheden van dien godsdienst; daarom werd bevolen, dat het altaar gebouwd zou worden uit geheele steenen, ongehouwen, en verboden, een ijzer over deze steenen te bewegen, Deut. 27 : 5, 6, 7; Jozua 8 : 31, omdat de gehouwen steenen, en waarover een ijzer bewogen is, kunstmatige dingen beteekenden, en aldus verzinselen van godsdienst, dat wil zeggen, hetgeen uit het eigene, of uit de verdichtselen der gedachte en des harten van den mensch voortkomt, en dit heette den godsdienst ontheiligen, zooals duidelijk gezegd wordt in Exod. 20 : 25. Om dezelfde reden werd ook geen ijzer bewogen over de steenen van den tempel, I Kon. 6:7. Dat de edelsteenen op de schouderbanden des efods van Aharon, en in den borstlap des gerichts desgelijks de heilige waarheden beteekenden, is eerder in nr. 114 aangetoond; hetgeen ook blijkt bij Jesaja: „Zie, Ei zal uwe steenen in „karbonkel leggen, en op saffieren grondvesten, en uwe „zonnen (vensters) tot pyropen maken, en uwe poorten „tot kostelijke steenen, en uwe gansche grens tot ge„wenschte steenen; en al uwe zonen zullen van Jehovah „geleerd zijn, en de vrede uwer zonen zal groot zijn" (54 : 11, 12, 13); de hier genoemde steenen staan voor heilige waarheden, weshalve er gezegd wordt, dat al uwe zonen van Jehovah geleerd zullen zijn. Daarom wordt er ook bij Johannes gezegd: „dat de fondamenten „van den muur der heilige stad Jeruzalem met allerlei „kostelijk gesteente, (dat opgenoemd1 wordt), versierd waren" (Openb. 21 : 19, 20); het heilige Jeruzalem staat voor het Rijk des Heeren in de Hemelen en op aarde, welks fondamenten de heilige waarheden zijn. Desgelijks zijn door de steenen Tafelen, waarop de geboden der Wet of de Tien Woorden waren geschreven, de heilige waarheden aangeduid, waarom zij van steen waren, of haar grond van steen was; hierover Exod. 24 : 12; hfdst. 31 : 18; hfdst. 34 : 1; Deut. 5 : 22; hfdst. 10 : 1, want de geboden zelf zijn niets anders dan waarheden des geloofs. Daar nu door steenen oudtijds waarheden werden aangeduid, en daarna, toen men begon den eeredienst op opgerichte teekens, op altaren en in den tempel te verrichten, door opgerichte teekens, altaren en den tempel de heilige waarheden werden aangeduid, werd ook de Heer een Steen genoemd; bij Mozes: „De Sterke „Jakobs, daarvan is Hij de Herder, de Steen Israëls" (Gen. 49 : 24). Bij Jesaja: „De Heer Jehovih zeide: Ik „grond in Zion eenen steen, eenen steen der beproeving, „eenen hoeksteen, van waarde, die wel vast gegrondvest „is (28 : 16). Bij David: „De steen, dien de bouwlieden „verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks geworden" (Psalm 118 : 22). Desgelijks bij Daniël, „de uit een rots gehouwen steen, die het beeld van Nebuchadnezar vermaalde" (2 : 34, 35, 45). Dat dte steenen de waarheden beteekenen, blijkt ook bij Jesaja: „Daardoor zal de ongerechtigheid van Jakob verzoend „worden, en dit zal de gansche vrucht zijn, weg te doen „zijne zonde, wanneer hij al de steenen des altaars zal „gesteld hebben als verstrooide kalksteenen" (27 : 9); steenen des altaars staan voor de waarheden in den godsdienst, die verstrooid zijn. Bij denzelfde: „Effent den „weg des volks, baant, baant het pad, ruimt de steenen „weg" (62 : 10), weg en steen voor waarheden. Bij Jeremia: „Ik wil aan u, gij verdervende berg, Ik zal „u van de steenrotsen afwentelen, en Ik zal u stellen „tot eenen berg des brands, en zij zullen uit u geenen „steen nemen tot eenen hoek, of eenen steen tot fonda- „menten" (51 : 25, 26), alwaar van Babel sprake is; de berg des brands is de eigenliefde; dat men daarvan geen steen nemen zal, beteekent geen waarheid. 1299. Dat de woorden: „het aardpek was hun voor leem" beteekenen, dat het booze der begeerte voor het goede gold, blijkt uit de beteekenis van het aardpek, en uit de beteekenis van het leem in het Woord; daar hier wordt gehandeld over den bouw van den Babylonischen toren, worden er dergelijke dingen op toegepast, die bij het bouwen van dienst zijn, zooals hier het aardpek, daar het zwavelig en vurig is, eigenschappen, die in het Woord de begeerten beteekenen, en bovenal die der eigenliefde. Hier worden door het aardpek de boosheden der begeerten aangeduid, alsmede de valschheden, die daaruit voortkomen en eveneens boosheden zijn, waarmede de toren, waarover in hetgeen volgt, gebouwd wordt. Dat dergelijke dingen worden aangeduid, blijkt bij Jesaja: „De dag der wraak van Jehovah: hunne „stroomen zullen in pek verkeerd worden, en hun stof „in zwavel; en hunne aarde zal tot brandend pek wor„den" (34 : 8, 9); pek en zwavel staan voor de valschheden en de boosheden der begeerten; behalve nog andere plaatsen. 1300. Dat het leem het goede beteekent, waaruit het gemoed of de mensch der Kerk gevormd wordt, blijkt ook uit het Woord, zooals bij Jesaja: „Doch nu, „Jehovah, Gij zijt onze Vader, wij zijn leem, en Gij zijt „onze pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen „werk" (64 : 7, 8); het leem staat voor den mensch der Kerk zelf, die gevormd wordt, aldus voor het goede der naastenliefde, waardoor alle vorming des menschen, dat wil zeggen, de hervorming en de wederverwekking bewerkt wordt. Bij Jeremia: „Gelijkerwijs het leem in de „hand des pottenbakkers, alzoo zijn wij in Uwe hand, „het huis Israëls" (18 : 6), desgelijks; het blijft hetzelfde, of er nu sprake is van bouwen met leem, dan wel van vormen. 1301. Dat deze dingen zijn aangeduid, kan nu een ieder zien, zoowel uit de beteekenis van al hetgeen in dit vers voorkomt, als uit het feit, dat hier dergelijke dingen worden vermeld, zooals de hoedanigheid van hun steenen, de hoedanigheid van hun leem, welke bijzon- derheden geenszins waard zouden zijn, om in het Woord des Heeren vermeld te worden, wanneer er geen verborgenheden in lagen opgesloten. 1302. Vers. 4. En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, en zijn hoofd zij in den hemel; en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de aangezichten der gansche aarde verstrooid worden. En zij zeiden, beteekent, dat het geschied is; laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, beteekent, dat zij een leer en een godsdienst verzonnen; de stad is de leer, de toren is de zelfverheerlijking; en zijn hoofd zij in den hemel, beteekent, dermate, dat zij zouden heerschen willen over hetgeen in den Hemel is; en laat ons eenen naam voor ons maken, beteekent, om daardoor een vermaardheid van macht te krijgen; opdat wij niet misschien over de aangezichten der gansche aarde verstrooid worden, beteekent, dat zij anders niet erkend zouden worden. 1303. Dat „en zij zeiden" beteekent, dat het aldus geschied is, volgt uit het verband, evenals de vorige woorden: „zij zeiden, de man tot zijnen metgezel", beduidden, dat zij begonnen waren; want hier wordt Babel naar zijn aard door den toren beschreven. 1304. Dat de woorden: „laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren" beteekenen, dat zij een leer en een godsdienst verzonnen, kan blijken uit de beteekenis van de stad en uit de beteekenis van den toren, waarover in hetgeen terstond volgt. Met de Kerk is het zoo gesteld, dat, wanneer de liefde jegens den naaste terugtreedt en de eigenliefde hare plaats overneemt, de leer des geloofs, voor zoover zij niet tot de zelfverheerlijking kan worden gekeerd, niets is, en dat ook in den eeredienst niets voor heilig gehouden wordt, dan wat ten eigen bate strekt, en derhalve niets dan wat tot de zelfverheerlijking behoort; alle eigenliefde brengt dit met zich mede; want wie zichzelf boven anderen liefheeft, haat niet alleen allen, die hem niet dienen, en begunstigt hen slechts, wanneer zij knechten zijn geworden, maar hij is er, voor zoover de banden die hem binden het vrijlaten, zelfs op uit zich boven God te verheffen. Dat de eigenliefde van dien aard is, wan neer men haar den teugel laat schieten, is mij aanschou- welijk voorgesteld. Dit nu is het, hetgeen door de stad en den toren wordt aangeduid: de eigenliefde en alle begeerte, welke daaruit voortkomt, is het allervuilste en alleronheiligste, en het is het eigenlijke wezen van de hel zelf. Hieruit kan een ieder opmaken, van welken aard de godsdienst is, die van binnen dergelijke dingen bevat. 1305. Dat de stad de leer beteekent, of een leerstelling, hetzij echt, hetzij kettersch, is eerder in nr. 402 aangetoond. 1306. Dat de toren de zelfverheerlijking is, blijkt uit de beteekenis van den toren; er is van zelfverheerlijking sprake, wanneer de mensch zichzelf zoo hoog boven anderen verheft, dat hij wordt aangebeden; daarom wordt de eigenliefde, die hoogmoed en trots is, hoogheid, verhevenheid en verheffing genoemd, en door alles, wat hoog is, beschreven, zooals bij Jesaja: „De oogen „van den trots des menschen zullen vernederd worden, „en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden, „en Jehovah, Hij alleen, zal in dien dag verheven wor„den; want de dag van Jehovah Zebaoth zal zijn over „allen hoogvaardige en hooge, en over allen verhevene, „en hij zal vernederd worden; en over alle hooge en „verhevene cederen van Libanon, en over alle eiken van „Baschan, en over alle hooge bergen, en over alle verhevene heuvelen; en over allen hoogen toren, en over „allen versterkten muur" (2:11 tot 18), alwaar sprake is van de eigenliefde, welke beschreven wordt door cederen, eiken, bergen, heuvelen, den toren, die hoog en verheven zijn. Bij denzelfde: „Er zullen beekjes, watervlieten zijn, in den dag der groote slachting, wanneer „de torens zullen vallen" (30 : 25), desgelijks voor de eigenliefde en de zelfverheffing in den godsdienst. Bij denzelfde: „Ziet, het land der Chaldeën, dit volk was er „niet, Aschur heeft het gefondeerd in Tziim; zij zullen „hunne uitkijktorens oprichten, hunne paleizen opbou„wen; Hij zal het tot eenen vervallenen hoop stellen" (23 : 13), aangaande Tyrus en haar verwoesting; de uitkijktoren (met een ander woord aangeduid) voor de fantasieën daarvan. Bij Ezechiël: „Ik zal vele natiën „tegen Tyrus doen opkomen, en zij zullen de muren van „Tyrus verderven, en hare torens afbreken, en Ik zal „haar stof van haar wegvagen, en haar de dorheid van „eene steenrots geven" (26 : 3, 4), desgelijks. Dat de eigenliefde in den godsdienst, of de zelfverheerlijking, een toren genoemd wordt, komt omdat de stad de leer is, zooals eerder in nr. 402 is aangetoond, en omdat vroeger de steden versterkt werden met torens, waarin wachters waren. Ook waren er torens aan de grenzen, welke daarom wachttorens werden genoemd, II Kon. 9 : 17; hfdst. 17 : 9; hfdst. 18 : 8; en uitkijktorens, Jes. 23 : 13. Bovendien worden, wanneer de Kerk des Heeren bij een wijngaard wordt vergeleken, de dingen welke tot den godsdienst behooren en voorts tot zijn instandhouding dienen, vergeleken bij een wijnpersbak en bij een toren in den wijngaard, zooals blijkt bij Jesaja hfdst. 5 : 1, 2; Matth. 21 : 33; Markus 12 : 1. 1307. Dat de woorden: „en zijn hoofd zij in den hemel" beteekenen, dermate, dat zij zouden willen heerschen over hetgeen in den Hemel is, volgt nu hieruit; want het hoofd in den hemel hebben, wil zeggen: zijn verheffing tot daarheen uitstrekken, zooals ook herhaaldelijk uit de beschrijving van Babel in het Woord blijkt, en uit hetgeen eerder gezegd is aangaande het verheffen van het hoofd, nr. 257. De eigenliefde is het, die van alle liefden het minst met het hemelsche leven samenstemt, want uit haar komen alle boosheden, niet alleen de haatgevoelens, maar ook de wraaknemingen, de wreedheden en de echtbreuken voort; en nog minder stemt zij daarmede samen, wanneer zij in den godsdienst binnendringt en dien ontheiligt; vandaar bestaan de hellen uit dezulken die zich, hoe meer zij daaruit hun hoofd in den hemel willen verheffen, des te dieper naar omlaag werken, en zich in des te verschrikkelijker straffen storten. 1308. Dat de woorden: „en laat ons eenen naam voor ons makken" beteekenen, om daardoor een vermaardheid van macht te krijgen, kan blijken uit dè beteekenis van zich een naam maken; want dezulken weten, dat een ieder in den eenen of amderen godsdienst wil zijn, daar dit een algemeene trék is, ook bij alle heidenen; want een ieder erkent, wanneer hij het heelal beschouwt, en nog meer hij die de orde van het heelal beschouwt, een opperwezen, en daar hij zijn eigen voorspoed begeert, aanbidt hij het; en bovendien is er iets binnen in hem, dat daarvoor spreekt, want iets dergelijks vloeit van den Heer in door Engelen, die bij ieder mensch zijn; een mensch die niet van dien aard is, staat onder de heerschappij van helsohe geesten, en erkent God niet. Daar nu zij, die Babylonische torens opbouwen, dit weten, maken zij zich door leerstellingen en heilige dingen een naam, anders zouden zij niet vereerd kunnen worden, hetgeen in de terstond daarop volgende woorden wordt aangeduid: dat zij anders verstrooid zouden worden over de aangezichten der gansche aarde, dat wil zeggen, dat zij niet erkend zouden worden. Hieruit volgt tevens, dat hoe hooger dezulken hun hoofd in den hemel kunnen verheffen, hoe meer naam1 zij zichzelven maken. Hun heerschappij is het grootst over hen, die eenig geweten hebben, want zij leiden hen waarheen zij willen; daarentegen regeeren zij hen, die geen geweten hebben, door verschillende uiterlijke banden. 1309. Dat de woorden: „opdat wij niet misschien over de aangezichten der gansche aarde verstrooid worden" beteekenen, dat zij anders niet erkend zouden worden, volgt nu hieruit; want verstrooid worden over de aangezichten der gansche aarde, is uit het gezicht der menschen verdwijnen, aldus niet aangenomen en niet erkend worden. 1310. Vers 5. En Jehovah kwam neder om te bezien de stad en den toren, dien de zonen des menschen bouwden. Jehovah kwam neder, beteekent het oordeel over hen; om te bezien de stad en den toren, beteekent, dienaangaande, dat zij de leer verdraaid, en den godsdienst ontheiligd hadden; dien de zonen des menschen bouwden, beteekent, welke dingen zij bij zichzelven hadden verzonnen. 1311. Dat „Jehovah kwam neder" het oordeel over hen beteekent, blijkt uit hetgeen voorafgaat en uit hetgeen volgt, en voorts uit de beteekenis van het nederkomen ten aanzien van Jehovah. Uit hetgeen voorafgaat, want daar is gehandeld over den bouw van de stad en van den toren van Babel; uit hetgeen volgt, want daar wordt gehandeld over de verwarring der lippen en over de verstrooiing; uit de beteekenis van het nederkomen ten aanzien van Jehovah, want deze uitdrukking wordt gebe- zigd, wanneer een oordeel wordt geveld. Jehovah of de Heer is alomtegenwoordig, en Hij weet alles van eeuwigheid' aan, zoodat van Hem niet gezegd kan worden, dat Hij nederkomt om te bezien; alleen in den letterlijken zin, waarin gesproken wordt naar de schijnbaarheden bij den mensch, wordt het op deze wijze gezegd, maar in den waren innerlijken zin niet aldus; in dien zin verschijnt de zaak niet zooals zij volgens de schijnbaarheden is, maar zooalsi zij in zichzelf is, vandaar dat hier het nederkomen om te bezien het oordeel is. Er Wordt van oordeel gesproken, wanneer het booze den hoogsten graad heeft bereikt, hetgeen in het Woord heet, wanneer het voleindigd of wanneer de ongerechtigheid voleindigd is; want het is hiermede aldus gesteld: al het booze heeft zijn grenzen, tot zoover als het gaan mag; wanneer het deze grenzen te buiten gaat, valt het in de straf van het booze, en zulks in het bijzonder en in het algemeen; de straf van het booze is datgene, wat dan het oordeel genoemd wordt; en daar het eerst schijnt, alsof de Heer niet ziet of gewaar wordt, dat het boos is — want wanneer de mensch het booze doet zonder straf, meent hij, dat de Heer er Zich niet om bekommert, wanneer hij daarentegen straf ondergaat, dan eerst acht hij, dat de Heer ziet, ja zelfs dat de Heer straft — wordt overeenkomstig deze schijnbaarhedén gezegd dat „Jehovah nederkwam om te zien". Er wordt van Jehovah gezegd, dat Hij nederkomt, omdat er van Hem gezegd wordt dat Hij de Allerhoogste is, of dat Hij in het allerhoogste is, en dit is eveneens naar den schijn gesproken, want Hij is niet in het allerhoogste, maar in het binnenste, vandaar dat in het Woord het allerhoogste en het binnenste hetzelfde beteékent. Het oordeel zelf of de straf van 'het booze vindt plaats in de lagere dingen en in de laagste dingen, vandaar dat gezegd wordt dat Hij nederkomt, zooals ook bij David: „Jehovah, „neig Uwe hemelen, en daal neder; raak de bergen aan, „en zij zullen rooken; zend bliksem uit, en verstrooi hen" (Psalm 144 : 5, 6), alwaar het nederdalen ook staat voor de straf van het booze of het oordeel. Bij Jesaja: „Jehovah „Zebaoth zal nederdalen, om1 te strijden op den berg „Zions en op haren heuvel" (31 : 4); bij denzelfde: „Gij „zult nederkomen, voor U zullen de bergen vervlieten" (64 : 3), alwaar het nederdalen desgelijks voor de straf of het oordeel over het booze staat. Bij M'iclia: „Jehovah „ging uit van Zijne plaats, en Hij daalde neder, en vertrad „de hoogten der aarde, en de bergen versmolten onder „Hem" (1 : 3, 4). 1312. Dat de woorden: „om te bezien de stad en den toren" beteekenen dienaangaande, dat zij de leer verdraaid en den godsdienst ontheiligd hadden, blijkt uit de beteekenis van de stad en van den toren, waarover eerder. 1313. Dat de woorden: „dien de zonen des menschen bouwden" beteekenen, welke dingen zij bij zichzelven hadden verzonnen, blijkt vanzelf zonder verklaring; de zonen des menschen zijn hier de zonen der Kerk; want zij die niet van de Kerk zijn, en de erkentenissen des geloofs niet bij zich hebben, kunnen dergelijke dingen niet verzinnen; dat dezulken het heilige niet ontwijden kunnen, is eerder in de nrs. 301, 302, 303, 593 aangetoond. 1314. Yers 6. En Jehovah zeide: Ziet, zij zijn eenerlei volk, en hun allen is eenerlei lip, en dit is het, dat zij beginnen te maken; en zoude hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken? Jehovah zeide, beteekent, dat het aldus was; Ziet zij zijn eenerlei volk, en hun allen is eenerlei lip, beteekent, dat allen het ware des geloofs en ééne leer hadden gehad; en dit is het, dat zij beginnen te maken, beteekent, dat zij nu anders begonnen te worden; en zoude hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken, beteekent, tenzij hun staat nu veranderd wordt. 1315. Dat „Jehovah zeide" beteekent, dat het aldus was, blijkt hieruit, dat hier, zooals eerder is aangetoond, niet een werkelijke maar een verdichte geschiedenis wordt gegeven; daarom kan, wanneer gezegd wordt „Jehovah zeide" niets anders worden aangeduid; zooals ook herhaaldelijk eerder. 1316. Dat de woorden: „Ziet, zij zijn eenerlei volk, en hun allen is eenerlei lip" beteekenen, dat allen het ware des geloofs en ééne leer hadden gehad, blijkt uit de beteekenis van het volk, zijnde het ware des geloofs, en uit de beteekenis van de lip, zijnde de leer. Dat het volk het ware des geloofs beteekent, dat wil zeggen, hen die in het ware des geloofs zijn, is reeds eerder aangetoond in nr. 1259, en dat de lip de leer des geloofs beteekent, is hierboven bij vers 1 aangetoond. Eenerlei volk en eenerlei lip wordt gezegd, wanneer allen het algemeene welzijn van de samenleving tot einddoel hebben, het algemeene welzijn der Kerk, en het Rijk des Heeren, want aldus is in het einddoel de Heer, door wien allen één zijn; heeft men echter het eigen welzijn tot einddoel, dan kan de Heer nooit aanwezig zijn, het eigene des menschen zelf vervreemdt zich van den Heer, want aldus buigt en draait hij het algemeene welzijn der samenleving, en zelfs dat der Kerk, ja zelfs het Rijk des Heeren naar zich toe, in die mate, dat het als het ware alleen voor hemzelf bestaat; aldus onttrekt hij aan den Heer hetgeen Hem toebehoort, en stelt zich op Zijne plaats. Wanneer dit bij den mensch regeert, zetelt hetzelfde in elke gedachte van hem, ja zelfs in de kleinste deelen der gedachten; wat bij den mensch overheerscht, gedraagt zich aldus; dit treedt in het leven van het lichaam niet zoo duidelijk aan den dag, als in het andere leven. Wat bij hem overheerscht, openbaart zich door een zekere sfeer, welke door allen, die hem omringen, wordt waargenomen, en deze sfeer is van dien aard, omdat zij uitwasemt van elke bijzonderheid, die bij hem is. De sfeer van hem, die in elk ding zichzelf op het oog heeft, eigent zich alles toe en, zooals men daar zegt, slorpt alles op, hetgeen hem gunstig is, aldus alle genot der geesten rondom hem, en vernietigt alle vrijheid bij hen; daarom kan het niet anders gebeuren, dan dat zoo iemand wordt uitgestooten. Wanneer er daarentegen één volk en eenerlei lip is, dat wil zeggen, wanneer het algemeene welzijn van allen beoogd wordt, dan eigent zich nooit de een het genot van den ander toe, noch vernietigt hij de vrijheid van den ander, maar bevordert en vermeerdert het, zooveel hij kan, vandaar dat de hemelsche gezelschappen als het ware één zijn, en dit eenig en alleen door de wederkeerige liefde van den Heer; desgelijks is het in de Kerk gesteld. 1317. Dat de woorden: „dit is het, dat zij beginnen te maken" beteekenen, dat zij nu anders begonnen te worden, kan blijken uit het verband. Het beginnen te maken beteekent hier het denken of het streven, bijgevolg het einddoel, zooals ook blijkt uit hetgeen er ter- stond op volgt: „en zoude hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken". Dat in den innerlijken zin het einddoel wordt aangeduid, komt omdat de Heer bij den mensch niets anders dan het einddoel in aanmerking neemt; hoe ook zijne gedachten en daden, welke op ontelbare wijze verschillen, mogen zijn, wanneer het einddoel slechts goed is, zijn ze alle goed; is echter het einddoel boos, dan zijn zij alle boos. Het is het einddoel, dat regeert in elk der dingen, die de mensch denkt en doet; daar de Engelen, die bij den mensch zijn, des Heeren zijn, regeeren zij bij den mensch niets anders dan zijn einddoelen; wanneer zij deze regeeren, regeeren zij ook zijn gedachten en zijn daden, want deze behooren alle tot het einddoel. Het einddoel bij den mensch is zijn eigenlijke leven; alles wat hij denkt en doet, leeft door het einddoel, daar het, als gezegd, tot het einddoel behoort, daarom: zooals het einddoel is, is het leven van den mensch. Het einddoel is niets anders dan de liefde, want de mensch kan niets anders ten doel hebben dan hetgeen hij liefheeft. Wie anders denkt dan hij doet, heeft nochtans datgene ten doel, wat hij liefheeft; in de geveinsdheid zelf of in het bedriegelijk voorwenden, is een einddoel, dat de eigenliefde is of de liefde tot de wereld, en vandaar het vermaak van zijn leven. Hieruit kan een ieder opmaken, dat het leven van den mensch zoo is, als zijn liefde is; dit nu is het, wat is aangeduid met „het beginnen te maken". 1318. Dat met de woorden: „en zoude hun nu niet verhinderd worden, al wat zij bedacht hebben te maken" beteekenen: tenzij hun staat nu verandert} wordt, kan blijken uit hetgeen volgt. Het ligt in het wezen van den innerlijken zin, om voortdurend het oogmerk te richten op de volgreeks en op het besluit, hoewel het in den letterlijken zin niet aldus schijnt. Wanneer de staat dergenen, die van dien aard zijn als zij die hierboven beschreven werden, niet verandert, dan wordt bij hen hetgeen zij denken te doen niet verhinderd. Dat hun staat ook veranderd is, blijkt uit hetgeen volgt. De „gedachte om te maken" is niets anders dan de bedoeling, dat wil zeggen, het einddoel. Het einddoel bij den mensch kan nooit verhinderd, dat wil zeggen, veranderd worden, wannfeer niet de staat veranderd is, want het einddoel is, als ge- zegd, het eigenlijke leven van den mensch. Wanneer de staat verandert, verandert ook het einddoel, en met het einddoel het denken. Welke verandering er met den staat van den mensch dezer Kerk is voorgevallen, zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, gezegd worden in hetgeen volgt. 1319. Vers 7. Kom aan, laat Ons nedervaren, en laat Ons hunne lip aldaar verwarren, opdat zij- niet hooren, de man de lip van zijnen metgezel. Kom aan, laat Ons nedervaren, beteekent, dat aldus het oordeel is geschied; en laat Ons hunne lip aldaar verwarren, beteekent, dat niemand het ware des geloofs heeft; opdat zij niet hooren, de man de lip van zijnen metgezel, beteekent, dat allen het oneens zijn. 1320. Dat de woorden: „Kom aan, laat Ons nedervaren" beteekenen, dat aldus het oordeel is geschied, blijkt uit hetgeen aangaande de beteekenis van het nedervaren hierboven bij vers 5 is gezegd; dat er in het meervoud gezegd wordt: „laat Ons nedervaren en laat Ons de lippen verwarren", komt omdat het de voltrekking van het oordeel is, welke geschiedt door geesten, en wel door booze geesten. 1321. Dat de woorden: „laat Ons hunne lip verwarren" beteekenen, dat niemand het ware des geloofs heeft, kan uit de beteekenis van de lip blijken, namelijk dat zij de leer is, waarover hierboven bij vers 1; hieruit volgt, dat „de lippen verwarren" beteekent, die dingen verwarren, welke tot de leer behooren, dat wil zeggen, de waarheden der leer. Verwarren beteekent in den innerlijken zin niet alleen verduisteren, maar ook uitwisschen en verstrooien, zoodat niets waars meer over is. Wanneer de zelfverheerlijking in de plaats van den eeredienst des Heeren komt, dan wordt niet alleen al het ware verdraaid, maar ook afgeschaft, en tenslotte wordt het valsche als het ware erkend, en het booze als het goede; want alle licht der waarheid is van den Heer, en alle duisternis is van den mensch; wanneer nu de mensch in den godsdienst de plaats van den Heer gaat innemen, wordt het licht van het ware tot duisternis, en dan wordt door hen het licht als duisternis beschouwd, en de duisternis als licht; van dien aard is ook hun leven na den dood; het leven van het valsche is voor hen als het ware 8 het licht, maar het leven van het ware is voor hen als het ware duisternis; doch het licht van een dergelijk leven verandert in algeheele duisternis, wanneer zij den Hemel naderen. Zoolang zij in de wereld zijn kunnen zij weliswaar het ware spreken, ja zelfs met welsprekendheid en met een schijnbaren ijver, en daar zij in voortdurende zelfbespiegeling verzonken zijn, schijnt het hun toe, alsof zij ook hetzelfde denken, maar aangezien het eigenlijke oogmerk de zelfverheerlijking is, nemen de gedachten dit van het einddoel over, dat zij het ware alleen erkennen voor zooveel iets van henzelf in het ware is. Wanneer de mensch, die het ware in den mond draagt, van dien aard is, dan is het duidelijk, dat hij het ware niet heeft; dit komt helder uit in het andere leven, alwaar dezulken niet alleen het ware niet erkennen, dat zij in het leven van het lichaam beleden hebben, maar het ook haten en vervolgen, en wel voor zooveel als hun de hoogmoed of de zelfverheerlijking niet ontnomen wordt. 1322. Dat de woorden: „opdat zij niet hooren, de man de lip van zijnen metgezel" beteekenen, dat allen het oneens zijn, of dat de een tegen den ander is, kan uit de woorden zelf blijken; niet hooren de lip van den metgezel, is niet erkennen wat de ander spreekt, en in den innerlijken zin, niet erkennen wat de ander leert of zijn. leer, want de lip is de leer, zooals hierboven bij vers 1 is aangetoond; met den mond erkennen zij weliswaar, maar niet met het hart, maar de eensgezindheid van den mond heeft niets te beduiden, wanneer het hart verdeeld is; het is hiermlede gesteld als met de booze geesten in het andere leven, die evenals de goede geesten in gezelschappen onderscheiden zijn, maar te zamen worden gehouden doordat zij door soortgelijke fantasieën en begeerten verbonden zijn, zoodat zij eenparig samenwerken in het vervolgen van waarheden en goedheden; aldus bestaat er een zekere algemeenheid, die hen te zamen houdt, maar zoodra deze algemeenheid is verbroken, rent de een op den ander in, en dan bestaat hun vermaak daarin, den metgezel en de metgezellen te kwellen. Desgelijks is het gesteld met een dergelijke leer en een dergelijken godsdienst in de wereld; de leerstellingen en de riten erkennen zij tamelijk eenparig, maar het algemeene, wat hen samenhoudt, is de zelfverheerlijking, en voor zoover zij aan zulk eene algemeenheid kunnen deel hebben erkennen zij die dingen, maar voor zoover zij er niet aan kunnen deel hebben of niet hoop hebben er deel aan te hebben, maken zij zich los, om de zooeven aangegeven reden, dat niemand van hen iets waars heeft, maar een ieder het valsche in plaats van het ware, en het booze in plaats van het goede; dit nu is de beteekenis der woorden dat de man niet hoort de lip van zijnen metgezel. 1323. Vers 8. En Jehovah verstrooide hen van daar ovei- de aangezichten der gansche aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. Jehovah verstrooide hen over de aangezichten der gansche aarde, beteekent hier als eerder, dat zij niet erkend werden; en zij hielden op de stad te bouwen, beteekent, dat een dergelijke leer niet werd aangenomen. 1324. Dat de woorden „Jehovah verstrooide hen over de aangezichten der gansche aarde" beteekenen, dat zij niet erkend werden, blijkt uit hetgeen eerder bij vers 4 gezegd is, alwaar dezelfde woorden staan. Dat !de woorden „zij hielden op de stad te bouwen" beteekenen, dat een dergelijke leer niet werd aangenomen, blijkt uit de beteekenis van de stad, namelijk dat zij de leer is, zooals eerder is aangetoond in nr. 402; voorts uit hetgeen hierboven bij vers 4 en 5 gezegd is aangaande het bouwen van de stad en van den toren. Hieruit blijkt, dat een dergelijke leer, of een dergelijke godsdienst, die innerlijk eigenliefde of zelfverheerlijking bevat, bij deze Oude Kerk niet werd toegelaten, en wel om de in het navolgende vers aangegeven reden. 1325. Vers 9. Daarom noemde Hij haren naam Babel, want aldaar verwarde Jehovah de lip der gansche aarde; en van daar verstrooide hen Jehovah over de aangezichten der gansche aarde. Daarom noemde Hij haren naam Babel, beteekent zulk een godsdienst; want Jehovah verwarde de lip der gansche aarde, beteekent den staat dezer Oude Kerk, namelijk dat de innerlijke godsdienst begon te gronde te gaan; de aarde is de Kerk; en van daar verstrooide 'hen Jehovah over de aangezichten der gansche aarde, beteekent, dat de innerlijke godsdienst teniet was gegaan. 1326. Dat de woorden: „Daarom noemde Hij haren naam Babel zulk een godsdienst beteekenen, namelijk een dergelij'ken godsdienst als met Babel wordt aangeduid, blijkt uit hetgeen tot dusver gezegd is, namelijk een godsdienst, die innerlijk eigenliefde bevat, bijgevolg alles wat vuil en profaan is. De eigenliefde is niets anders dan het eigene, en hoe vuil en profaan dit is, kan blijken uit hetgeen eerder over het eigene in de nrs. 210 en 215 is aangetoond; uit de zelfzucht, dat wil zeggen, uit de eigenliefde of het eigen ik, vloeien alle boosheden voort, zooals haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden, echtbreuken, arglistigheden, huichelarijen, goddeloosheid; wanneer derhalve eigenliefde of het eigen ïk in den godsdienst steekt, bevinden zich daarin dergelijke boosheden, maar al naar het verschil en den graad der hoeveelheid en der hoedanigheid van datgene, wat uit deze liefde voortvloeit; vandaar alle ontwijding van den godsdienst. Het is hiermede echter aldus gesteld: hoe meer van de eigenliefde of van het eigen ik in den godsdienst binnendringt, des te meer wijkt de innerlijke godsdienst terug, of des te meer gaat de innerlijke godsdienst teniet. De innerlijke godsdienst bestaat in de neiging tot het goed© en de erkenning van het ware; daarentegen, hoe meer van de eigenliefde of hoe meer van het eigen ik indringt of binnenkomt, des te meer wijkt of verdwijnt de neiging tot het goede en de erkenning van het wa,re. Nooit kan het heilige met het profane te zamen zijn, evenmin als de Hemel met de hel, maar het eene moet voor het andere wij'ken. Van dien aard is de staat en de orde in het Rijk des Heeren. Dit is de reden, waarom zich bij diegenen, wier godsdienst Babel wordt genoemd, geen innerlijke godsdienst bevindt, maar het is iets doods, en wel iets innerlijk lijkachtigs, dat vereerd wordt. Hieruit blijkt, van welken aard hun uiterlijke godsdienst is, die zulk een inhoud 'heeft. Dat een dergelijke godsdienst Babel is, blijkt herhaaldelijk uit het Woord, waar Babel beschreven wordt, zooals bij Daniël, alwaar het beeld, dat Nebukadnezar, de koning van Babel in den droom zag, en wel'ks hoofd van goud, borst en armen van zilver, buik en dijen van koper, de schenkelen van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem waren, beteekent, dat uit den waren godsdienst ten slotte zulk een godsdienst als Babel wordt genoemd is ontstaan, waarom dan ook een uit de rots gehouwen steen het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde (Daniël 2 : 31, 32, 44, 45). Set gouden beeld, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, oprichtte, en dat men aanbidden zou, was ook niets anders (Daniël 3 : 1 tot bet einde). Desgelijks, dat de koning van Babel met zijne rijksgrooten uit de gouden vaten, welke uit den Tempel van Jeruzalem waren, wijn dronken, en de gouden, de zilveren, de koperen, de ijzeren en de steenen goden prezen, en daarom een schrift aan den wand verscheen (Dan. 5 : 1 tot het einde). Voorts dat Darius, de Meder, beval, dat men hem als god zou aanbidden (Dan. 6 : 1 tot het einde); alsmede de beesten, welke Daniël in den droom verschenen (Dan. 7 : 1 tot het einde); desgelijks ook de beesten en Babel bij Johannes in de Openbaring. Dat een dergelijke godsdienst werd aangeduid en uitgebeeld, blijkt niet alleen duidelijk bij Daniël en Johannes, maar ook bij de Profeten; bij Jesaja: „Hunne aangezichten zijn vlammen,,gezichten; de sterren der hemelen en hunne gesternten „laten haar licht niet lichten; de zon is verduisterd bij „haren opgang; en de maan laat haar licht niet schijnen; „daar legeren de ziïm, en hunne huizen worden vol van „ochim, en daar wonen de dochteren van den nachtuil, „en saters huppelen daar; en de iïm antwoorden in hare „paleizen, en de draken in de gebouwen van den wel„lust" (13 : 8, 10, 21, 22), alwaar gehandeld wordt over Babel, en het innerlijke van zulk een godsdienst beschreven wordt door vlammengezichten, welke de begeerten zijn; door het niet lichten der sterren, die de waarheden des geloofs zijn; door de verduistering der zon, die de heilige liefde is; door het niet schijnen der maan, die het ware des geloofs is; door de ziïm, ochim, dochters van den nachtuil, saters, iïm, draken, als de innerlijke dingen van den godsdienst, want dergelijke dingen behooren tot de eigenliefde of het eigen ik. Daarom wordt Babel ook bij Johannes de moeder der hoererijen en der gruwelen genoemd (Openb. 17 : 5), en bij denzelfde: „Eene woonstede der draken, en eene „bewaarplaats van allen onreinen geest, en eene bewaarplaats van allen onreinen en hatelijken vogel" (Openb. 18 : 2), waaruit blijkt, dat, wanneer dergelijke dingen zich van binnen bevinden, er niet eenig goeds noch eenig waars van het geloof zijn kan, en dat de neigingen tot het goede en de waarheden des geloofs evenveel achteruitwijken als deze dingen binnendringen; zij worden ook de „gesneden beelden der goden van Babel genoemd", Jes. 21 : 9. Dat Babel de eigenliefde of het eigen ik is, dat in den godsdienst is, of dat het de zelfverheerlijking is, blijkt duidelijk bij Jesaja: „Profeteer „deze gelijkenis over den honing van Babel: Gij zeidet „in uw hart: Ik zal in de hemelen opklimmen, ik zal „mijnen troon boven de sterren Gods verhoogen, en ik „zal mij zetten op den berg der samenkomst, aan de „zijden van het noorden; ik zal boven de hoogten der „wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk wor„den; doch gij zult in de hel nedergestooten worden" (14 : 4, 13, 14, 15), alwaar duidelijk blijkt, dat het Babel is, dat als god vereerd wil worden, dat wil zeggen, dat Babel de zelfverheerlijking is. Bij denzelfde: „Daal „af, en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, „zit op de aarde, er is geen troon, gij dochter derChal„deen; gij hebt op uwe boosheid vertrouwd; gij hebt „gezegd: niemand ziet mij, uwe wijsheid en uwe wetenschap heeft u afkeerig gemaakt; gij hebt in uw hart „gezegd: Ik, en niemand anders dan ik" (47 : 1, 10). Bij Jeremia: „Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg, „die de gansche aarde verderft, en Ik zal Mijne hand „over u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, ,^en zal u stellen tot eenen berg der verbranding; al klom „Babel in de hemelen op, en al maakte zij vast de hoogte „harer sterkte, zoo zullen haar verwoesters van Mij „komen" (51 : 25, 53); ook hieruit blijkt, dat Babel de zelfverheerlijking is. Dat dezulken geen licht van het ware, doch louter duisternis hebben, dat wil zeggen, dat zij het ware des geloofs niet bezitten, wordt bij Jeremia beschreven: „Het woord, dat Jehovah gespro„ken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeën. „Eene natie zal tegen haar opkomen van het noorden ; „deze zal haar land zetten in verlating, en er zal geen „inwoner daarin zijn, van den mensch tot aan het beest „toe zullen zij wegzwerven, zij zullen weggaan" (50 : 1, 3); het noorden staat voor de duisternis, of voor het niet ware; geen mensch en geen beest, voor het niet goede, voor meer bijzonderheden over Babel zie men verder bij vers 28, alwaar van Chaldea sprake is. 1327. Dat de woorden: „Jehovah verwarde de lip der gansche aarde" den staat dezer Oude Kerk beteekenen, namelijk dat de innerlijke godsdienst begon te gronde te gaan, blijkt hieruit, dat gezegd wordt „de lip der gansche aarde", en niet als eerder in vers 7 de lip dergenen die de stad en den toren begonnen te bouwen; door het aangezicht der gansche aarde wordt de staat der Kerk aangeduid, want de aarde is de Kerk, zooals eerder in nr. 662 en 1066 is aangetoond. Met de Kerken na den vloed was het aldus gesteld: er waren drie Kerken, welke in het Woord in het bijzonder vermeld worden, namelijk de eerste Oude Kerk, welke naar Noach werd genoemd; de tweede Oude Kerk, naar Eber geheeten; en de derde Oude Kerk, naar Jakob geheeten, en nadien naar Jehudah en Israël. Wat de Eerste Kerk betreft, te weten de Noach genoemde: zij was als het ware de ouder der volgende, en zooals het met de Kerken in haar aanbegin het geval pleegt te zijn, had zij meer ongereptheid en onschuld, zooals ook uit het eerste vers van dit hoofdstuk blijkt, waar gezegd wordt dat zij van eenerlei lip was, dat wil zeggen, van eenerlei leer, in dien zin dat van allen de naastenliefde het wezenlijke was. Maar in den loop der tijden begon zij, zooals gewoonlijk met de Kerken geschiedt, eveneens te vallen, en wel voornamelijk hierdoor, dat velen van hen den godsdienst op henzelf begonnen over te brengen, om aldus boven anderen uit te blinken, zooals hierboven uit vers 4 blijkt: „want zij zeiden: laat ons voor ons eene stad bouwen, en eenen toren, en zijn hoofd zij in den hemel, en laat ons eenen naam voor ons maken". Dergelijke menschen konden in de Kerk niet anders werken dan als een soort van gist of als brandstichtende toortsen. Toen nu daardoor het gevaar der ontwijding van het heilige, waarover in de nrs. 571 en 582, dreigend nabij was, werd de staat dezer Kerk door de Voorzienigheid des Heeren veranderd, namelijk zoodanig, dat haar innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke overbleef, hetgeen hier is aangeduid door de woorden: „Jehovah verwarde de lip der gansche aarde". Hieruit blijkt ook, dat een dergelijke godsdienst, die Babel wordt genoemd, niet in de Eerste Oude Kerk de overhand nam, maar in de volgende Kerken, toen men de menschen als goden begon te vereeren, vooral na den dood; vandaar zooveel goden der natiën. De reden, waarom de innerlijke godsdienst te gronde ging en de uiterlijke overbleef, is hierin gelegen, dat het heilige niet ontwijd mocht worden; de ontwijding van het heilige brengt eeuwige verdoemenis met zich mede; niemand kan het heilige ontwijden, dan alleen hij die erkentenissen des geloofs heeft, en ze erkent; wie ze echter niet heeft, kan niet erkennen, en nog minder ontwijden. Het zijn de innerlijke dingen, welke ontwijd kunnen worden, want het heilige is in de innerlijke dingen, echter niet in de uiterlijke. Het is hiermede gesteld als met een mensch, die boos doet, maar niet boos denkt; hem kan het booze, dat hij doet, niet aangerekend worden, zoo min als hem die het niet met voorbedachten rade doet, of hem die geen verstand heeft; wie aldus niet gelooft, dat er een leven na den dood is, maar toch een uiterlijken godsdienst heeft, die kan dat, wat tot 'het eeuwige leven behoort, niet ontwijden, daar hij niet gelooft, dat het bestaat. Anders is het gesteld met hen die weten, en die erkennen; dit is ook de reden, waarom het den mensch eerder is toegestaan, in wellusten en in begeerten te leven, en zich daardoor van de innerlijke dingen te verwijderen, dan dat hij tot erkentenis en erkenning komt en deze innerlijke dingen ontwijdt. Daarom is het den Joden heden ten dage toegestaan, zich in de gierigheid te verliezen, opdat zij aldus des te verder van de erkenning der innerlijke dingen afraken; want zij zijn van dien aard, dat als zij erkenden, zij wel niet anders zouden kunnen dan ontwijden; niets verwijdert meer van de innerlijke dingen dan de gierigheid, daar zij de laagste aardsche begeerte is. Desgelijks is het met velen binnen de Kerk gesteld, en desgelijks met de natiën buiten de Kerk; deze laatsten, namelijk de heidenen, kunnen het allerminst ontwijden. Dit nu is de reden, waarom hier wordt gezegd: „Jehovah verwarde de lip der gansche aarde", en dat deze woorden een verandering van staat der Kerk beteekenen, namelijk dat haar godsdienst een uiterlijke is geworden, Waarin geen innerlijke godsdienst is. Hetzelfde werd uitgebeeld en aangeduid door de Babylonische gevangenschap, waarin de Israëlieten en later de Joden werden weggeleid, en waarover het aldus bij Jere- mia heet: „En het zal geschieden, de natie en het koninkrijk, die den koning van Babel niet zullen dienen, „en wie zijnen hals niet geven zal onder het juk des „lconings van Babel, over datzelve volk zal Ik bezoeking „doen door het zwaard, en door den honger, en door de „pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijne „hand" (27 : 8 en volgende verzen); den koning van Babel dienen en zijn hals onder diens juk geven, beteekent geheel en al verstoken zijn van de erkentenis en de erkenning van het goede en ware des geloofs, aldus van den innerlijken godsdienst; hetgeen nog duidelijker bij denzelfden Profeet uitkomt: ,,Alzoo zeide Jehovah tot „al het volk in deze stad, uwe broederen, die met u niet „zijn uitgegaan in de gevangenis; alzoo zeide Jehovah „Zebaoth: Ziet, Ik zend het zwaard, den honger en de „pestilentie onder hen, en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen" (29': 16, 17); in de stad terugblijven, en niet uitgaan tot den koning van Babel, beeldde uit en beteekende hen, die in erkentenissen der innerlijke dingen of der waarheden des geloofs zijn, en deze dingen ontwijdden; er wordt gezegd dat onder hen het zwaard, de honger en de pestilentie gezonden zal worden, welke de straffen der ontwijding zijn, en dat zij zullen worden als afschuwelijke vijgen. Dat door Babel diegenen worden aangeduid, die anderen van alle erkentenis en erkenning van het ware berooven, is ook uitgebeeld en aangeduid door het volgende bij denzelfden Profeet: „Gansch Jehudah zal Ik geven in de hand des konings „van Babel, en hij zal hen naar Babel gevankelijk wegvoeren, en hen slaan met het zwaard; en Ik zal geven „allen rijkdom dezer stad, en al haren arbeid, en al hare „kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Jehu„dah, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, en die „zullen ze plunderen en zullen ze wegnemen" (20 : 4, 5), alwaar door allen rijkdom, allen arbeid, alle kostelijkheid, alle schatten der koningen van Jehudah, in den innerlijken zin de erkentenissen des geloofs worden aangeduid. Bij denzelfde: „Met de familiën van het noorden zal ik „den koning van Babel brengen over dit land, en over de „inwoners van hetzelve, en over al deze natiën rondom, en „Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot verlating en tot „eene aanfluiting, en verwoestingen der eeuw, en dit gan- „sche land zal worden tot eene verwoesting" (25 : 9, 11), alwaar de verwoesting der innerlijke dingen des geloofs of van den innerlijken godsdienst wordt beschreven door Babel; want wie in de zelfverheerlijking verkeert, heeft geen waarheid des geloofs, zooals eerder is aangetoond; hij verderft en verwoest en brengt alles wat waar is in gevangenschap weg, daarom wordt Babel ook een verdervende berg genoemd, Jerem. 51 :25; verder zie men, wat eerder in nr. 1182 over Babel is gezegd. 1328. Dat de woorden: „en van daar verstrooide hen Jehovah over de aangezichten der gansche aarde" beteekenen, dat de innerlijke godsdienst teniet was gegaan, kan blijken uit de beteekenis van verstrooid worden, namelijk uiteengedreven worden. In den naastgelegen zin worden door „verstrooid worden over de aangezichten der gansche aarde" zij aangeduid, die de stad Babel wilden bouwen; maar aangezien zij het zijn die, als gezegd, anderen van alle erkentenis van het ware berooven, wordt door deze woorden tevens het verlies van den innerlijken godsdienst aangeduid, want het een is het gevolg van het ander; hier is het het gevolg, omdat deze woorden ten derde male gezegd worden. Dat de eerste Oude Kerk beroofd werd van de erkentenissen van het ware en goede, blijkt hieruit, dat de natiën, welke deze Oude Kerk uitmaakten, voor het meerendeel afgodendienaren werden, en nochtans een zekeren uiterlijken godsdienst hadden. Zij die afgodisten buiten de Kerk zijn, hebben een veel beter lot dan diegenen die binnen de Kerk afgodisten zijn; genen zijn uiterlijke afgodisten, dezen echter innerlijke. Dat het lot van genen beter is, blijkt uit hetgeen de Heer zegt bij Lukas 13 : 23, 28, 29, 30; Mattheus 8:11, 12; dit nu is de reden, waarom de staat dezer Oude Kerk veranderd werd. 1329. Vers 10. Deze zijn de geboorten van Schem; Schern was een zoon van honderd jaren, en gewon Arfachschad, twee jaren na den vloed. Deze zijn de geboorten van Schem, beteekenen de afstammingen van de tweede Oude Kerk; Schem is de innerlijke godsdienst in het algemeen; honderd jaren beteekenen den staat van deze Kerk in het begin; Arfachschad was een aldus geheeten natie, waardoor de wetenschap wordt aangeduid; twee jaren na den vloed, beteekent de tweede Kerk na den vloed. 1330. Dat de woorden: „Dit zijn de geboorten van Scbem" de afstammingen van de tweede Oude Kerk beteekenen, blijkt uit de beteekenis van de geboorten, zijnde de oorsprong en de afstamming der leeringen en godsdiensten zooals eerder in nr. 1145 is gezegd. Hier en elders in het Woord zijn de geboorten niets anders dan de geboorten der Kerk, aldus der leeringen en der godsdiensten; de innerlijke zin sluit niets anders in. Wanneer daarom de eene of andere Kerk geboren wordt, wordt er gezegd, dat dit hare geboorten zijn; zooals toen de Oudste Kerk geboren werd, Gen. hfdst. 2:4: „Dit zijn de geboorten der hemelen en der aarde", en desgelijks bij de overige Kerken voor den vloed, welke op haar volgden, hfdst. 5, vers 1: „Dit is het boek der geboorten" \ desgelijks bij de Kerken na den vloed, welke drie in getal waren, waarvan de eerste Noach heette, de tweede naar Eber genoemd werd, de derde naar Jakob, en later naar Jehudah en Israël. Wanneer de eerste Kerk beschreven wordt, wordt zij in het eerste vers van het vorige hoofdstuk op dezelfde wijze ingeleid: „Dit zijn de geboorten van Noachs zonen"; deze tweede, naar Eber genoemde Kerk, evenzoo in dit vers: „Dit zijn de geboorten van Schem"; ook de derde Kerk in het 27ste vers van dit hoofdstuk: „Deze zijn de geboorten van Therach"; vandaar beteekenen de geboorten niets anders dan de oorsprongen en de afstammingen der leeringen en godsdiensten van de Kerk, die beschreven wordt. Dat de geboorten dezer tweede Kerk van Schem worden afgeleid, of dat haar begin van Schem af beschreven wordt, komt omdat Schem den innerlijken godsdienst beteekent, hier den innerlijken godsdienst dezer Kerk; niet dat de innerlijke godsdienst dezer Kerk een dergelijke innerlijke godsdienst geweest is als in het vorige hoofdstuk door Schem is aangeduid, maar alleen, dat het de innerlijke godsdienst dezer Kerk is. 1331. Dat Schem de innerlijke godsdienst in het algemeen is, blijkt nu hieruit; van welken aard de innerlijke godsdienst dezer Kerk was, blijkt uit hen die achtereenvolgens na Schem genoemd worden, namelijk van wetenschappelijken aard; hetgeen ook bevestigd wordt door de getallen der jaren, wanneer zij innerlijk beschouwd en ontvouwd worden. 1332. Dat honderd jaren den staat dezer Kerk in het algemeen beteekenen, blijkt uit hetgeen eerder over getallen en jaren in het algemeen is gezegd en aangetoond in de nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893, namelijk dat zij tijden en staten beteekenen; maar het zou te ver voeren om uiteen te zetten, welke en wat voor staten door het getal van honderd jaren, en voorts door de getallen en jaren in hetgeen in dit hoofdstuk volgt, worden aangeduid; bovendien is het hoogst ingewikkeld. 1334. Dat Arfachschad een aldus geheeten natie was, en dat daarmede de wetenschap wordt aangeduid, is in het vorige hoofdstuk bij vers 24, nr. 1236 gezegd. 1335. Dat „twee jaren na den vloed" de tweede Kerk na den vloed beteekent, kan hieruit blijken, dat door het jaar, evenals door den dag en door de week in het Woord een volledig tijdperk wordt aangeduid, kleiner of grooter, van minder of meer jaren, ja zelfs een tijdperk in abstraeten zin genomen, zooals men zien kan uit de plaatsen, die eerder in de nrs. 488 en 893 zijn aangehaald. Desgelijks hier de twee jaren na den vloed, waarmede het tweede tijdperk der Kerk wordt aangeduid, welk tijdperk intrad toen deze tweede Kerk begon. 1336. Yers 11. En Schem leefde, nadat hij dezen Arfachschad gewonnen had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Schem leefde, nadat hij Arfachschad gewonnen had, 500 jaren, beteekent den duur en den staat; Schem beteekent, hier als eerder, den innerlijken godsdienst in het algemeen; Arfachschad de wetenschap; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent leerstellingen. 1337. Dat dit de beteekenis is, behoeft wel geen bevestiging, het blijkt uit de beteekenis van dezelfde woorden, waarover eerder is gehandeld; alleen zij er op gewezen, dat de innerlijke godsdienst van deze Kerk niets anders was dan een zekere wetenschap, aldus een zekere liefde, welke liefde tot het ware kan worden genoemd, want toen deze Kerk een aanvang nam, was er nauwelijks eenige naastenliefde over, en aldus ook geen geloof, dat alleen der naastenliefde is, zooals ook uit het vlak voorafgaande betreffende de stad en den toren van Babel blijkt, namelijk dat Jehovah de lip der gansche aarde verwarde, vers 9. 1338. Dat „zonen en dochteren gewinnen" leerstellingen beteekent, blijkt uit de eerder aangegeven beteekenis der zonen in de nrs. 264, 489, 490, 491, 533. 1339. Yers 12. En Arfachschad leefde vijf en dertig jaren, en hij gewon Schelach. Arfachschad leefde 35 jaren beteekent het begin van den tweeden staat dezer Kerk, voorts haar tweeden staat zelf; door Arfachschad wordt, hier als eerder, de wetenschap aangeduid; en hij gewon Schelach, beteekent dat, wat daarvan afstamt; Schelach was een aldus geheeten natie, waardoor datgene wordt aangeduid, wat tot de wetenschap behoort. 1340. Dat dit de beteekenis is, behoeft ook geen bevestiging; dat Schelach een aldus genaamde natie was, en daarmede datgene wordt aangeduid, wat tot de wetenschap behoort, is eerder in het vorige hfdst. vers 24 gezegd. 1341. Vers 13. En Arfachschad leefde, nadat hij dezen Schelach gewonnen had, drie jaren en vier honderd jaren, en hij gewon zonen en dochteren. Arfachschad leefde, nadat hij Schelach gewonnen had, 403 jaren, beteekent den duur en den staat; Arfachschad hier als eerder de wetenschap; en Schelach dat, wat tot de wetenschap behoort; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent leerstellingen. 1342. Yers 14. En Schelach leefde dertig jaren, en hij gewon Eber. Schelach leefde 30 jaren, beteekent het begin van den derden staat; Schelach beteekent, hier als eerder, dat, wat tot de wetenschap behoort; en hij gewon Eber, beteekent dat, wat daarvan afstamt. Eber was een natie, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwsche natie werd genoemd, en door welke de godsdienst der tweede Oude Kerk in het algemeen wordt aangeduid. 1343. Dat Eber een natie was, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwsche natie werd genoemd, en door welke de godsdienst der tweede Oude Kerk in het algemeen wordt aangeduid, blijkt uit de historische vermeldingen des Woords, alwaar zij herhaaldelijk genoemd wordt. Daar bij deze natie een nieuwe godsdienst begon, werden van haar iif al diegenen Hebreërs ge- noemd, die een dergelijken godsdienst hadden. Hun godsdienst was van dien aard als de godsdienst, die later bij de nakomelingen van Jakob werd hersteld; en de hoofdzaak van hun godsdienst bestond hierin, dat zij hun God Jehovah noemden en dat zij offeringen hadden. De Oudste Kerk erkende eensgezind den Heer, en noemde Hem Jehovah, zooals ook uit de eerste hoofdstukken van Genesis en elders in het Woord blijkt. De Oude Kerk, dat wil zeggen, de Kerk die na den vloed bestond, erkende ook den Heer, en noemde Hem Jehovah, voornamelijk zij, die een innerlijken godsdienst hadden en de zonen van Schem werden genoemd; de overigen, die in een uiterlijken godsdienst waren, erkenden ook Jehovah en vereerden Hem; maar toen de innerlijke godsdienst uiterlijk werd, en nog meer toen hij afgodisch werd, en toen elke natie haar god begon te krijgen, dien zij aanbad, behield de Hebreeuwsche natie den naam van Jehovah, en noemde zij haren God Jehovah, en hierin onderscheidde zij zich van de overige natiën. De nakomelingen van Jakob hadden, in Egypte, met den uiterlijken godsdienst ook dit verloren, dat hun God Jehovah werd genoemd, ja, ook Mozes zelf. Vandaar dat zij vóór alle dingen hierin werden onderwezen, dat Jehovah de God der Hebreërs was, en de God van Abraham, van Izak en van Jakob, zooals blijkt uit het volgende bij Mozes: „Jehovah zeide tot Mozes: Gij zult „ingaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning „van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: Jehovah, „de God der Hebreen, is ons ontmoet, en nu, ik bid u, „laat ons gaan den weg van drie dagen in de woestijn, „en onzen God Jehovah offeren" (Exod. 3 : 18). Bij denzelfde: „Farao zeide: Wie is Jehovah, wiens stem ik „hooren zou, om Israël te laten trekken? Ik ken Jehovah „niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken; en zij „zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet; ik bid u, „laat ons heentrekken den weg van drie dagen in de „woestijn, en onzen God Jehovah offeren (Ex°d. 5 : 2, 3). Dat Jakobs nakomelingen in Egypte met den godsdienst ook den naam van Jehovah verloren hadden, kan uit het volgende bij Mozes blijken: „Mozes zeide tot God. „Zie, wanneer ik kom tot de zonen Israëls, en zeg tot „hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden ge- „zonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal „ik tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: Ik Ben „Die Ik Ben, en Hij zeide: Alzoo zult gij tot de zonen „Israëls zeggen: Ik Ben heeft mij tot ulieden gezonden. „En God zeide verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de „zonen Israëls zeggen: Jehovah, de God uwer vaderen, „de God van Abraham, de God van Izak, en de God van „Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dit is Mijn naam „in eeuwigheid" (Exod. 3 : 13, 14, 15). Hieruit blijkt duidelijk, dat ook Mozes het niet wist, en dat zijn natie van de overige natiën onderscheiden werd door den naam van Jehovah, den God der Hebreën. Daarom wordt Jehovah ook elders de God der Hebreën genoemd: „Gij „zult tot Farao zeggen: Jehovah, de God der Hebreen „heeft mij tot u gezonden" (Exod. 7 : 16); „Ga in tot „Farao, en spreek tot hem: Alzoo zeide Jehovah, de God „der Hebreën" (Exod. 9 : 1, 13); „Mozes en Aharon „gingen in tot Farao, en zeiden tot hem: Alzoo zeide „Jehovah, de God der Hebreen" (Exod. 10 : 3). Bij Jona: „Ik ben een Hebreër, en ik vreeze Jehovah, den „God der hemelen" (1 : 9); voorts ook bij Samuel: „De „Filistijnen hoorden de stem van het juichen; zij zeiden: „Wat is de stem van dit groote juichen in het leger der „Hebreen; en zij vernamen, dat de ark van Jehovah in „het leger gekomen was; de Filistijnen zeiden: Wee ons, „wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke „Goden; dit zijn dezelve Goden, die de Egyptenaars met „alle plagen geslagen hebben in de woestijn, weest „mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet „dient" (I Sam. 4 : 6, 8, 9); ook hier blijkt duidelijk, dat de natiën werden onderscheiden door den naam, dien zij aan hun goden gaven, en de Hebreeuwsche natie door den naam van Jehovah. Dat het tweede wezenlijke bestanddeel van den godsdienst der Hebreeuwsche natie in de offeringen bestond, blijkt eveneens uit de boven aangehaalde plaatsen, Exod. 3 : 18; hfdst. 5 : 2, 3; en voorts hieruit, dat de Egyptenaren de Hebreeuwsche natie verafschuwden vanwege dezen godsdienst, zooals blijkt uit het navolgende bij Mozes: „Mozes zeide: Het „is niet recht, dat men alzoo doe, want wij zouden der „Egyptenaren gruwel aan Jehovah onzen God offeren', „ziet, wij zouden der Egyptenaren gruwel voor hunne „oogen offeren, zullen zij ons niet steenigen?" (Exod. 8 : 26), daarom was de Hebreeuwsche natie ook den Egyptenaren een gruwel, zoozeer zelfs, dat zij niet eens met de Hebreën brood wilden eten (Gen. 43 : 32). Hieruit blijkt tevens, dat niet alleen het nageslacht van Jakob de Hebreeuwsche natie was, maar allen, die een dergelijken godsdienst hadden, weshalve ook in den tijd van Jozef het land Kanaan het land der Hebreën wordt genoemd1: „Jozef zeide: Ik ben diefelijk ontstalen uit „het land der Hebreën" (Gen. 40 : 15). Dat er offeringen bij de afgodendienaren in het land der Hebreën bestonden, kan uit tal van plaatsen blijken, want zij offerden aan hunne goden, aan de Baals en aan andere, voorts ook hieruit, dat Bileam1, die uit Syrië was, waar Eber was of vanwaar de Hebreeuwsche natie was, niet alleen offerdngen opdroeg, maar ook Jehovah zijnen God noemde, voordat de nakomelingen van Jakob in het land Kanaan kwamen. Dïit Bileam uit Syrië kwam, vanwaar de Hebreeuwsche natie was, blijkt uit Num. 23 : 7; dat hij offeringen opdroeg: Num. 22 : 39, 40; hfdst. 23 : 1, 2, 3, 14, 29; dat hij Jehovah zijnen God noemde: Num. 22 : 18, en herhaaldelijk daar. Dat van Noach in hfdst. 8, vers 20 gezegd wordt, dat hij Jehovah brandofferen offerde, is geen werkelijk historisch verhaal, maar een verdicht verhaal, daar door de brandofferen het heilige van den godsdienst werd aangeduid, zooals men daar ter plaatse kan zien. Hieruit blijkt nu, wat door Heber of wat door de Hebreeuwsche natie wordt aangeduid. 1344. Yers 15. En Schelach leefde, nadat hij dezen Eber gewonnen had, drie jaren en vier honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Schelach leefde, nadat hij Eber gewonnen had, 403 jaren, beteekent den duur en den staat; Schelach beteekent hier, als eerder, dat wat tot de wetenschap behoort; Eber, hier als eerder, den godsdienst dezer Kerk in het algemeen; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent leerstellingen. 1345. Vers 16. En Eber leefde vier en dertig jaren, en hij gewon Peleg. Eber leefde 34 jaren, beteekent het begin van den vierden staat dezer Kerk; Eber beteekent hier, als eerder, den godsdienst van deze Kerk in het algemeen; en hij gewon Peleg, beteekent, dat wat daarvan afstamt; Peleg was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleende, waardoor de uiterlijke godsdienst wordt aangeduid. Dat Peleg hier den uiterlijken godsdienst beteekent, volgt uit de reeks der afstammingen van den godsdienst, bijgevolg uit zijn afstamming. In het vorige hoofdstuk, vers 25, biedt zijn naam een andere beteekenis, namelijk dat in zijne dagen de aarde werd verdeeld, en omdat hij daar te zamen met zijn broeder Joktan gene Kerk uitbeeldde. 1346. Yers 17. En Eber leefde, nadat hij dezen Peleg gewonnen had, dertig jaren en vierhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Eber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, 430 jaren, beteekent den duur en den staat; Eber en Peleg hebben hier een zelfde beteekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent leerstellingen, welke riten zijn. 1347. Yers 18. En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Reü. Peleg leefde 30 jaren, beteekent het begin van den vijfden staat; Peleg heeft hier eenzelfde beteekenis als eerd'er; en hij gewon Reü beteekent d'at wat daarvan afstamt; Reü Was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleent, waardoor een nog meer uiterlijke godsdienst wordt aangeduid. 1348. Yers 19. En Peleg leefde, nadat hij dezen Reü gewonnen had, negen jaren en tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Peleg leefde, nadat hij Reü gewonnen had, 209 jaren, beteekent den duur en den staat; Peleg en Reü hebben hier eenzelfde beteekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent riten. 1349. Vers 20. En Reü leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. Reü leefde 32 jaren, beteekent het begin van den zesden staat; Reü heeft hier eenzelfde beteekenis als eerder; en hij gewon Serug beteekent dat wat daarvan afstamt; Serug was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleende, waardoor de godsdienst in uiterlijke dingen wordt aangeduid. 1350. Vers 21. En Reü leefde, nadat hij deze Serug gewonnen had, zeven jaren en tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Reü leefde, nadat hij Serug gewonnen had, 207 jaren, beteekent den duur en 9 den staat; Reü en Serug hebben hier eenzelfde beteekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent de riten van zulk een godsdienst. 1351. Vers 22. En Serug leefde dertig jaren, en hij gewon Nachor. Serug leefde 30 jaren, beteekent het begin van den zevenden staat dezer Kerk; Serug heeft hier eenzelfde beteekenis als eerder; en hij gewon Nachor beteekent, dat wat daarvan afstamt; Nachor was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleent, waardoor een godsdienst wordt aangeduid, die naar afgoderij overhelde. 1352. Vers 23. En Serug leefde, nadat hij dezen Nachor gewonnen, had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Serug leefde, nadat hij Nachor had gewonnen, 200 jaren, beteekent den duur en den staat; Serug en Nachor hebben hier eenzelfde beteekenis als eerder; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent de riten van genen godsdienst. 1353. Vers 24. En Nachor leefde negen en twintig jaren, en hij gewon Therach. Nachor leefde 29 jaren, beteekent het begin van den achtsten staat dezer Kerk; Nachor beteekent hier, als eerder, de naar afgoderij overhellende Kerk; en hij gewon Therach, beteekent dat wat daarvan afstamt; Therach was een natie, die aan hem als aan haar vader haar naam ontleende, waardoor de afgodendienst wordt aangeduid. 1354. Vers 25. En Nachor leefde, nadat hij dezen Therach gewonnen had, negentien jaren en honderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Nachor leefde, nadat hij Therach had gewonnen, 119 jaren, beteekent den duur en den staat. Door Nachor wordt hier, als eerder, de naar afgoderij overhellende godsdienst aangeduid; door Therach de afgodendienst; en hij gewon zonen en dochteren, beteekent afgodische riten. 1355. Vers 26. En Therach leefde zeventig jaren; en hij gewon Abram, Nachor en Haran. Therach leefde 70 jaren, beteekent het begin van den negenden staat, die de laatste is; door Therach wordt hier, als eerder, de afgodendienst aangeduid; en hij gewon Abram, Nachor en Haran beteekent de afstammingen daarvan; Abram, Nachor en Haran waren personen, en naar hen werden ook natiën genoemd, die afgodendienaren waren. 1356. Dat door Therach de afgodendienst wordt aangeduid, kan blijken uit de afstammingen, waarover van vers 20 tot hiertoe gehandeld is. Deze tweede Oude Kerk ontaardde dermate van een zekeren innerlijken godsdienst uit, en werd zoo verdorven, dat zij ten slotte afgodisch werd, zooals met de Kerken pleegt te geschieden, namelijk dat zij van haar innerlijke dingen overgaan op uiterlijke dingen en ten slotte, nadat de innerlijke dingen verloren zijn gegaan, in louter uiterlijke dingen uitloopen. Dat deze Kerk van dien aard werd, dermate, dat het meerendeel der Hebreën Jehovah niet als God erkende, maar andere goden vereerde, blijkt bij Jozua: „Jozua zeide tot het gansche volk: Alzoo zeide „Jehovah, de God Israëls: Over gene zijde der rivier „hebben uwe vaders van ouds gewoond, Therach, de „vader van Abraham, en de vader van Nachor, en zij „hebben andere goden gediend" (24 : 2); „Nu vreest „Jehovah, en dient Hem in rechtschapenheid en in „waarheid; en doet weg de goden, die uwe vaders geaaiend hebben aan gene zijde der rivier, en in Egypte, „en dient Jehovah; en zoo het boos is in uwe oogen^ „Jehovah te dienen, kiest u heden, wien gij dienen zult' „hetzij de goden, welke uw vaders gediend hebben, die „aan de andere zijde der rivier waren, of de goden der „ifioneten" (ald- vors 14, 15), alwaar duidelijk blijkt, rf + Ir r,a ' Abram en Nachor afgodendienaren waren. l)at Nachor een natie was, bij welke een afgodendienst bestond, blijkt ook bij Laban, den Syriër, die in de stad van Nachor was, en afgodsbeelden of de theraphim vereerde, welke Rachel stal (Gen. 24 : 10; hfdst. 31 : 19, 26, 32, 34); en dat een ander was de god van Abraham' een ander de god van Nachor en een ander die van hun vader of van Therach, blijkt uit Gen. 31 : 53; nadrukkelijk wordt er ook aangaande Abram gezegd, dat Jehovah hem met bekend was, bij Mozes: „Ik Jehovah ben „aan Abraham, Izak en Jakob als God Schaddai verschenen, en met Mijnen Naam Jehovah ben Ik hun niet „bekend geweest" (Exod. 6 : 3). Hieruit blijkt, hoezeer deze Kerk bij deze natie in afgodendienst was vervallen welke afgoderij door Therach wordt aangeduid; en daar zij door Therach wordt aangeduid, dus ook door Abram, JNachor en Haran. 1357. Er zijn drie algemeene soorten van afgoderij. de eerste is die der eigenliefde, de tweede is ^e der lie e tot de wereld, de derde is die der liefde tot lusten alle afgodendienst heeft een van deze drie liefden ten doel de dienst van zulke afgodisten geschiedt om geen andere doeleinden, want van het eeuwige leven weten zij mets noch bekommeren zij zich daarom, en zij loochenen ook. Deze drie soorten van afgoderij zijn aangeduid door de drie zonen van Therach. 1358 Dat Abram, Naehor en Haran personen waren, en naar hen ook natiën zijn genoemd, die afgodendienaren waren, blijkt uit de historiscvenneldingen des Woords; aangaande Nachor werd het reeds aange toond, want een stad zelf werd de stad van Nachor genoemd Gen. 24 : 10; in die tijden waren steden niets anders dan familiën, die te zamen woonden, ® vemtodene familiën te zamen niets anders dan een natafc Da uit Abraham verscheidene natiën zijn geboren, blijkt met alleen uit het nageslacht van Ismaël of uit de Ismaelieten maar ook uit het nageslacht van eemge zonen, die hï'™"üne vrouw Kethnrah had, en d,e genoemd worden in Gan.^: 1.*. ^ ^ ^ ^ Therach: Therach gewon Abram, Nachor en> «»»"• e» Haran gewon Loth. Deze zijn de geboorten van I heraeh, beteekent de oorsprongen en de afstammingen | derii waaruit een uitbeeldende Kerk voortkwam,Therach was de zoon van Naehor, en voorts een naar hem als naar haar vader genoemde natie; door lK^ won t e afgodendienst aangeduid; Abram^Naehor n Hanm waren de zonen van Therach, en voorts naa hen als naar haar vader genoemde natiën; door hen worden de alg dendiensten aangeduid, ^ ^ Loth stamden ook twee natiën af, die af„oc Warei360. Dat de woorden: „Deze zijn de geboorten van Therach" de oorsprongen en de afgoderij beteekenen, waaruit een uitbeeldende Kerk vwrtkwan,, en d.t de geboorte» de kammin gen beteekenen, is hierboven m dit bii vers 10 aangetoond. Hier wordt nu gehandeld ovt de derde Kerk na den vloed, die volgde, toen de tweede Kerk, waarover van vers 10 tot hiertoe gehandeld is, in Therach afgodisch was geworden. Dat Therach, Abram, Nachor en Haran afgodendienaren waren, is aangetoond, alsmede de natiën, die van hen afstamden, zooals de Ismaëlieten en de Midianieten, en andere, die nakomelingen van Abram waren, behalve anderen in Syrië, die van Nachor afstamden; voorts ook de Moabieten en Ammonieten, die nakomelingen waren van Loth. 1361. Dat uit de afgoderij een uitbeeldende Kerk is ontstaan, kan niemand weten, wanneer hij niet weet wat uitbeelding is; hetgeen in de Joodsche Kerk werd uitgebeeld, en hetgeen in het Woord is uitgebeeld, is de Heer en Zijn Rijk, bijgevolg zijn het de hemelsche dingen der liefde en de geestelijke dingen des geloofs; dit is het, wat uitgebeeld wordt, behalve nog tal van andere dingen, die daarop betrekking hebben, zooals alles, wat tot de Kerk behoort. De uitbeeldende voorwerpen zijn óf personen óf dingen, die in de wereld of op de aarde zijn, kortom alles wat een voorwerp der zintuigen is, zoodat er nauwelijks een voorwerp is, dat niet uitbeeldend zou kunnen zijn. Maar de algemeene wet der uitbeelding bestaat hierin, dat niets op den persoon of op de zaak, die uitbeeldt, terugslaat, maar dat alles gericht is op datgene zelf, wat uitgebeeld wordt; bijvoorbeeld: elke koning, wie hij ook zijn mocht, in Juda en Israël, ja zelfs in Egypte en elders, kon den Heer uitbeelden, hun koninkschap zelf is het uitbeeldende; aldus kon zulks de allerslechtste koning, zooals Farao, die Jozef verhoogde over het land Egypte, en Nebuchadnezar in Babel, Dan. 2 : 37, 38, Saul en de overige koningen van Jehudah en Israël, van welken aard zij ook mochten zijn; de zalving zelve, krachtens welke zij Gezalfden van Jehovah werden genoemd, sloot dit in. Evenzoo beeldden alle priesters, zoovelen als het er waren, den Heer uit, het priesterschap zelf is het uitbeeldende; de priesters, die boos en onrein waren, desgelijks, en dit omdat in de uitbeeldingen niets terugsloeg op den persoon, van welken aard hij mocht zijn. En niet alleen menschen beeldden uit, maar ook beesten, zooals alle beesten die geofferd werden; de lammeren en de schapen beeldden hemelsche dingen uit, de duiven en de tortelduiven geestelijke dingen; de rammen, bokken, varren en runderen desgelijks, maar de lagere hemelsche en geestelijke dingen. En, als gezegd, niet alleen de bezielde dingen beeldden uit, maar ook de onbezielde, zooals het altaar, ja zelfs de steenen van het altaar, voorts de ark en de tent met alles wat zij bevatten, alsmede de tempel met alles wat deze bevatte, hetgeen een ieder bekend kan zijn, aldus de lampen, de brooden, de kleederen van Aharon. En niet alleen deze dingen waren uitbeeldingen, maar ook alle riten, die in de Joodsche Kerk waren. In de Oude Kerken strekten zich de uitbeeldingen uit tot alle voorwerpen der zintuigen, zooals bergen en heuvelen, dalen, vlakten, rivieren, beken, bronnen, regenputten, wouden, boomen in het algemeen, en elke boom in het bijzonder, zoodat zelfs elke boom een bepaalde beteekenis had, welke dingen dan later, toen de aanduidende Kerk ophield te bestaan, uitbeeldingen werden. Hieruit kan blijken, wat onder uitbeeldende dingen wordt verstaan. En daar niet alleen door de menschen, wie en wat ze ook mochten zijn, maar ook door dieren, alsmede door onbezielde dingen, hemelsche en geestelijke dingen konden worden uitgebeeld, die dingen namelijk, welke tot het Rijk des Heeren in de Hemelen en welke tot het Rijk des Heeren op aarde behooren, blijkt nu hieruit, wat de uitbeeldende Kerk is. Met de uitbeeldende dingen was het zoo gesteld, dat alles, wat volgens de bevolen riten geschiedde, voor de geesten en Engelen heilig verscheen, zoo bijvoorbeeld wanneer de Hoogepriester zich met water wiesch, wanneer hij met het hoogepriesterlijk gewaad bekleed, het ambt bediende, voor de aangestoken kaarsen stond, en zulks onverschillig wie hij was, zelfs al was hij de alleronreinste mensch en in zijn hart een afgodendienaar geweest; aldus was het ook met de overige priesters het geval; want, als gezegd, sloeg in de uitbeeldende dingen niets terug op den persoon, maar alles was gericht op die dingen zelf, welke werden uitgebeeld, geheel los van den persoon, alsmede los van de ossen, varren en lammeren die geofferd werden, of van het bloed, dat rondom het altaar gesprengd werd, en evenzeer los van het altaar zelf, en zoo voort. Deze uitbeeldende Kerk werd ingesteld, nadat alle innerlijke godsdienst te gronde was gegaan, en nadat hij niet alleen louter uiterlijk was geworden, maar ook afgodisch; dit geschiedde opdat er eenige verbinding van den Hemel met de aarde, of van den Heer door den Hemel met den mensch zou bestaan; en zulks nadat de verbinding door de innerlijke dingen van den godsdienst was teloor gegaan. Maar van welken aard deze verbinding uitsluitend door uitbeeldende dingen is, zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gezegd worden. De uitbeeldingen beginnen niet eerder dan in het volgende hoofdstuk, waar alle dingen, in het algemeen en in het bijzonder, die daar en in de daarop volgende hoofdstukken voorkomen, louter uitbeeldende dingen zijn. Hier wordt gehandeld over den staat dergenen, die de vaders waren, voordat eenigen van hen en van hun nakomelingen uitbeeldend werden, en dat deze vaders zich in een afgodendienst bevonden, is hierboven aangetoond. 1362. Dat Therach een zoon van Nachor was, en ook een natie, die naar hem als naar haar vader genaamd was, en dat door hem een afgodendienst wordt aangeduid, is eerder aangetoond. Dat Therach een natie was, kan hieruit blijken, dat de van zijn zonen afstammende natiën hem als haar vader erkenden, evenals ook de zonen van Jakob of de Joden, en de Israëlieten, voorts de Ismaëlieten, Midianieten en anderen Abram erkenden, de Moabieten en de Ammonieten Loth. Hoewel deze natiën niet naar hen, maar naar hun zonen zijn genoemd, wordt toch, wanneer allen van een natie een gemeenschappelijken vader erkennen en zich zijn zonen noemen, zooals de zonen van Therach, of de zonen van Abraham, of de zonen van Loth, door elk dier personen een natie in den algemeenen zin aangeduid, aldus hier door Therach, Abram, Nachor en Loth, want zij zijn de stammen of wortelen der natiën, zooals de nakomelingen van Jakob; zij allen zijn naar zijn twaalf zonen geheeten, maar toch worden zij Jakob en Israël genoemd; voorts ook zaad en zonen van Abraham, Joh. 8 : 33, 39. 1363. Dat Abram, Nachor en Haran de zonen van Therach waren, en dat zij ook natiën waren die naar hen als naar haar vaders genoemd werden, en dat door hen hier afgodendiensten worden aangeduid, blijkt uit hetgeen hierboven is aangetoond; voorts ook hieruit, dat door Therach, wiens zonen zij waren, de afgoderij wordt aangeduid. Maar welke afgodendiensten hier door de drie zonen van Therach, en daarna door Loth, den zoon van Haran, worden aangeduid, kan blijken, wanneer men de afgodendiensten naar hun soorten beschouwt, kr bestaan in het algemeen vier afgodendiensten, waarvan de een innerlijker is dan de ander; de drie meer innerlijke zijn als het ware de zonen van éénen vader, de vierde is als het ware de zoon van den derden. Er bestaan innerlijke en uiterlijke afgodendiensten; de innerlijke zijn het, die den mensch verdoemen, de uiterlijke echter niet zoozeer. Hoe innerlijker een afgodendienst is, des te meer verdoemt hij, hoe uiterlijker daarentegen, des te minder. De innerlijke afgodendienaren erkennen God niet, maar aanbidden zichzelven en de wereld, en hebben alle begeerten tot afgoden; daarentegen kunnen de uiterlijke afgodendienaren God erkennen, hoewel zij niet weten wie de God van het heelal is. De innerlijke afgodisten worden onderkend aan het leven, dat zij zich verworven hebben en zij zijn zooveel innerlijker afgodisten naarmate dit leven van het leven der naastenliefde afwijkt. De uiterlijke afgodisten worden alleen aan den eeredienst onderkend, want ofschoon zij afgodisten zijn, kunnen zij toch een leven der naastenliefde hebben. L)e innerlijke afgodisten kunnen de heilige dingen ontwijden, maar de uiterlijke afgodisten kunnen dit niet; opdat derhalve de heilige dingen niet ontwijd zouden worden, wortlt de uiterlijke afgoderij geduld, zooals blijken kan uit hetgeen eerder gezegd is in de nrs. 571 en 582, en hierboven bij vers 9 in nr. 1827. 1364. Dat uit Loth twee natiën voortkwamen, welke afgodendienaren waren, blijkt uit zijn twee zonen, die hij van zijne dochteren had, Gen. 19 : 37, 38, Moab en Ammi, van wie de Moabieten en Ammonieten afstammen, en dat dezen afgodendienaren waren, is uit het Woord bekend; hier wordt Loth vermeld als de vader der door Moab en Ammi aangeduide afgodendiensten. 1365. Vers 28. En Haran stierf over de aangezichten zijns vaders Therach, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën. Haran stierf over de aangezichten zijns vaders Therach, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën, beteekent, dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid was geraakt, en gansch en al afgodisch was geworden; door Haran wordt de innerlijke afgodendienst aangeduid; door zijn vader Therach, als eerder, de afgodendienst in het algemeen; door het land der geboorte, de oorsprong waarvan hij afstamde; door Ur der Chaldeën wordt de uiterlijke godsdienst aangeduid, waarin valschheden zijn. 1366. Dat de woorden: „Haran stierf over de aangezichten zijns vaders Therach, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeën" beteekenen, dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid is geraakt, en gansch en al afgodisch is geworden, blijkt uit de beteekenis van Haran, Therach, geboorte, en van Ur der Chaldeën, voorts hieruit, dat gezegd wordt: hij stierf over de aangezichten zijns vaders Therach. Dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid geraakte of teniet ging, hiermede is het aldus gesteld: bij geen enkele natie kan opnieuw een Kerk ontstaan, vooraleer zij dermate verwoest is, dat er niets van het booze en niets van het valsche meer in haar innerlijken godsdienst over is; zoolang het booze nog in den innerlijken godsdienst is, worden die dingen, die goedheden en waarheden zijn,, welke haar innerlijken godsdienst moesten uitmaken, tegengehouden; want zoolang boosheden en valschheden aanwezig zijn, kunnen de goedheden en waarheden niet ontvangen worden; dit kan hieruit blijken, dat zij, die in de eene of andere ketterij geboren zijn, en zichzelven dermate in haar valschheden hebben bevestigd, dat zij zichzelven gansch en al daarvan hebben overreed, er bezwaarlijk, om niet te zeggen nooit, toe gebracht kunnen worden om de waarheden te ontvangen, die aan hunne valschheden tegenovergesteld zijn. Anders is het echter gesteld met de heidenen, die niet weten wat het ware des geloofs is, en nochtans in de naastenliefde leven. Dit was de reden, waarom de Kerk des Heeren niet hersteld kon worden bij de Joden, maar bij de heidenen, die geen erkentenissen des geloofs hadden; genen verduisteren het licht der waarheid geheel en al door valschheden, en dooven het aldus uit, dezen echter niet zoozeer, want zij weten niet wat het ware des geloofs is, en wat zij niet weten, kunnen zij ook niet verduisteren en uitblusschen. Daar nu een nieuwe Kerk moest worden hersteld, werden dezen genomen bij wie alle erkentenis van het goede en ware des geloofs was verdwenen, en die als de heidenen uiterlijke afgodendienaren waren geworden; bij hen moesten de goedheden en waarheden des geloofs worden ingeplant. Aangaande Therach en Al)ram is hierboven aangetoond, dat zij van dien aard' waren, namelijk dat zij andere goden vereerden, en Jehovah niet kenden, niet wisten wat het goede en ware des geloofs is, en aldus meer geschikt waren om het zaad der waarheid te ontvangen dan de anderen in Syrië, bij wie nog erkentenissen waren overgebleven. Dat zij bij sommigen waren overgebleven, blijkt uit Bileam, die uit Syrië was, die niet alleen Jehovah vereerde, maar ook offerde en tevensi profeet was. Dit nu is het, wat dit vers behelst, namelijk dat de innerlijke godsdienst in vergetelheid was geraakt, en gansch en al afgodisch was geworden. 1367. Dat door Haran de innerlijke afgodendienst wordt aangeduid, en door Therach de afgodendienst in het algemeen, is eerder gezegd en aangetoond. Dat door het land der geboorte de oorsprong wordt aangeduid, en dat daarvan hun afgodendienst afstamde, blijkt uit de beteekenis van de geboorte, namelijk dat zij de oorsprong en de afstamming is, waarover hierboven bij vers 10 en 27. 1368. Dat door Ur der Chaldeën de uiterlijke godsdienst wordt aangeduid, waarin valschheden zijn, blijkt uit de beteekenis der Chaldeën in het Woord; hierboven is bij vers 9 aangetoond, dat door Babel een godsdienst wordt aangeduid, waarin inwendig boosheden zijn; door Chaldea wordt echter een godsdienst aangeduid, waarin inwendig valschheden zijn; bijgevolg wordt door Babel een godsdienst aangeduid, waarin van binnen niets goeds is, en door Chaldea een godsdienst waarin van binnen niets waars is. Een godsdienst, waarin van binnen niets goeds en niets waars is, is een godsdienst, waarin van binnen het profane en afgoderij is. Dat een dergelijke godsdienst in het Woord door Chaldea wordt aangeduid, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja: „Zie, het land der Chaldeën, dit „volk is er niet, Aschur heeft het gefondeerd in tziïm; „zij zullen hunne uitkijktorens oprichten, hunne paleizen bouwen; Hij zal het tot eenen vervallenen hoop n „stellen" (23 : 13); het land der Chaldeën, die geen volk zijn, staat voor de valschheden; Aschur heeft het gefondeerd, voor de redeneeringen; de uitkijktorens voor de fantasieën. Bij denzelfde: „Alzoo zeide Jehovah, uw „Verlosser, de Heilige Israëls: Om ulieder wil heb Ik „naar Babel gezonden, en heb alle die grendelen neder„geworpen, en de Chaldeën, in wier schepen geschreeuw „is" (43 : 14); Babel voor den godsdienst, waarin inwendig het booze is, Chaldea voor den godsdienst, waarin inwendig het valsche is; de schepen zijn de erkentenissen van het ware, welke verdorven zijn. Bij denzelfde: „Zit stilzwijgende, en ga in de duisternis, gij „dochter der Chaldeën, want gij zult niet meer genoemd „worden heerscheres der koninkrijken; Ik was op Mijn „volk vertoornd, Ik ontheiligde Mijne erve, en Ik gaf „hen over in uwe hand; deze beide dingen in eenen „oogenblik overkomen, op eenen dag, de berooving van „kinderen en weduwschap; volkomenlijk zullen zij u „overkomen van wege de veelheid uwer tooverijen, en „van wege de menigte uwer bezweringen" (47 : 5, 6, 9). Hier blijkt duidelijk, dat Chaldea de ontwijding van het ware is, en tooverijen en bezweringen wordt genoemd. Bij denzelfde: „Gaat uit van Babel, vliedt van de „Chaldeën" (48 : 20), dat wil zeggen ontvlucht de ontwijding van het goede en ware in den godsdienst. Bij Ezechiël: „Maak Jeruzalem hare gruwelen bekend; uw „vader was een Emioriet en uwe moeder eene Chithie„tische; gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, „gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur; van „daar hebt gij uwe hoererij vermenigvuldigd tot in het „land van Chaldea" (16 : 2, 3, 26, 28, 29); er wordt in het bijzonder over de Joodsche Kerk gehandeld; de zonen van Egypte staan voor de vergaderde kennis, de zonen van Aschur voor de redeneeringen; het land van Chaldea, tot waarheen zij de hoererij vermenigvuldigde, voor de ontwijding van het ware. Dat onder Egypte, Aschur en Chaldea geen landen worden verstaan, en dat van geen andere hoererij sprake is, kan een ieder zien. Bij denzelfde: „Ohola hoereerde en werd verliefd op „hare boelen, op de Assyriërs, die nabij waren; en zij „verliet hare hoererijen uit Egypte niet; zij deed tot „hare hoererijen nog meer toe, en zij zag mannen, het „geschilderde aan den wand, de beelden der Chaldeën, „geschilderd met menie, gegord met een gordel aan „hunne lenden, met afhangende geverfde tulbanden op „hunne hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen „waren, naar de gelijkenis der zonen van Babel, der „Chaldeën, het land hunner geboorte, zij beminde hen „wellustig met het opzien harer oogen, en zond boden „tot hen naar Chaldea; de zonen van Babel bevlekten „haar met hunne hoererijen" (23 : 5, 8, 14, 15, 16, 17), alwaar de Chaldeën de zonen van Babel worden genoemd en voor de ontwijde waarheden in den godsdienst staan; Ohola staat voor de geestelijke Kerk, welke Samaria wordt genoemd. Bij Habakuk: „Ik verwek de „Chaldeën, eene bittere en snelle natie, trekkende door „de breedten der aarde, om te bezitten woningen, die „de hare niet zijn; schrikkelijk en vreeselijk is zij, en „haar oordeel en haar verheffing gaat van haarzelve „uit; hare paarden zijn lichter dan de luipaarden, en „zijn scherper dan de avondwolven, en hare ruiters verspreiden zich, en hare ruiters komen van verre, zij „vliegen als een arend, zich spoedende om te eten; zij „komt geheellijk tot geweld; de inslorpende begeerte „harer aangezichten is naar het oosten gericht" (1 : 6, 7, 8, 9). Hier wordt de Chaldeesche natie door vele uitbeeldingen beschreven, welke de ontwijdingen van het ware in den godsdienst beteekenen. Bovendien worden Babel en Chaldea in twee geheele hoofdstukken bij Jeremia beschreven (hfdst. 50 en hfdst. 51), alwaar duidelijk uitkomt, wat door beide wordt aangeduid, namelijk door Babel de ontwijding van de hemelsche dingen, en door Chaldea de ontwijding der geestelijke dingen in den godsdienst. Hieruit blijkt nu, wat door Ur der Chaldeën wordt aangeduid, namelijk de uiterlijke godsdienst, waarin inwendig profane afgoderij steekt. Dat hun godsdienst van dien aard was, mocht ik ook van henzelf vernemen. 1369. Yers 29. En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van- Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nachors vrouw was Milkah, eene dochter van Haran, vader van Milkah en vader van Jiskah. Dat Abram en Nachor zich vrouwen namen, en de naam van Abrams vrouw Sarai was, en de naam van Nachors vrouw Milkah, eene dochter van Haran, vader van Milkah en vader van Jiskah, beteekent de huwelijken van het valsche met het booze in den afgodendienst, welke zich aldus gedragen; door de echtgenooten worden de boosheden aangeduid, door de vrouwen de valschheden. 1370. Het zou te ver voeren om uiteen te zetten, dat dit de beteekenis is, want dan moesten de soorten en de afstammingen der afgoderijen worden uiteengezet; deze dingen kunnen uit niets anders dan uit hun tegenovergestelde onderkend worden, namelijk uit de ontwijdingen, zooals van de hemelsche dingen der liefde, van de geestelijke dingen daarvan, voorts van de redelijke dingen, die er uit voortkomen, en tenslotte van dte wetenschappelijke dingen. De ontwijdingen zelf dezer dingen vormen de klassen en de soorten der afgoderijen, echter niet de afgodendiensten, welke uiterlijke afgoderijen zijn; deze afgodendiensten kunnen verbonden zijn met neigingen tot het goede en het ware, en aldus met naastenliefde, zooals bij de heidenen, die in wederkeerige naastenliefde leven. Het zijn de innerlijke afgodendiensten, die in het Woord door de uiterlijke afgodendiensten worden aangeduid; hun geboorten, hun geslachten en voorts hun huwelijken, welke die van het booze en het valsche zijn, verhouden zich geheel als deze verwantschappen en als deze huwelijken, welke in vers 27 en in dit vers beschreven zijn. 1371. Vers 30. En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kinderen. Dat Sarai onvruchtbaar was en geen kinderen had, beteekent, dat het booze en het valsche zich niet verder voortplantte. 1372. Dit kan blijken uit de beteekenis van onvruchtbaar, waarover elders; want zoon en dochter beteekenen, als eerder aangetoond, het ware en het goede, en in den tegenovergestelden zin het booze en het valsche; vandaar beteekent „onvruchtbaar" dat het booze en het valsche van den afgodendienst zich niet verder voortplantte. 1373. Vers 31. En Therach nam, Abram, zijnen zoon; en Loth, Harans zoon, zijns zoons zoon; en Sarai, zijne schoondochter, de vrouw van zijnen zoon Abram; en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan in het land Kanaan; en zij kwamen tot Charan, en vertoef- den aldaar. Dit beteekent, dat zij die in den afgodendienst waren, onderwezen zouden worden in de hemelsche en geestelijke dingen des geloofs, opdat hieruit de uitbeeldende Kerk zou ontstaan. 1374. Dat dit de beteekenis is, kan blijken uit hetgeen hierboven is gezegd, en uit hetgeen in het volgende hoofdstuk zal gezegd worden. 1375. Vers 32. En de dagen van Therach waren vijf jaren en twee honderd jaren; en Therach stierf in Charan. De dagen van Therach waren vijf jaren en twee honderd jaren, beteekent den duur en den staat van den door Therach aangeduiden afgodendienst; en hij stierf in Charan, beteekent het einde van de afgoderij en het begin van de uitbeeldende Kerk door Abram. Vervolg over ligging en plaats, alsmede over afstand en tijd in het andere leven. 1376. Ik sprak vaak met de geesten over de voorstelling van de plaats en van den afstand bij hen, namelijk dat zij niet iets werkelijks zijn, maar alleen een schijn alsof zij bestonden, terwijl zij toch niets anders zijn dan de staten van hun gedachte en van hun neiging, welke aldus afwisselen, en wel vertoonen zij zich op deze wijze zichtbaar in de wereld der geesten, maar niet zoozeer in den Hemel bij de Engelen, daar dezen niet in de voorstelling van plaats en tijd zijn, maar in de voorstelling van staten. Doch de geesten, die nog aan lichamelijke en aardsche voorstellingen vastkleven, begrijpen dit niet; zij meenen, dat de dingen geheel zoo zijn, als zij ze zien. Dezulken kunnen er nauwelijks toe gebracht worden iets anders te gelooven, dan dat zij in het lichaam leven, en zij willen er zich niet van laten overtuigen, dat zij geesten zijn, en aldus nauwelijks aannemen, dat er een zekere schijn bestaat en een zekere begoocheling, begeerig als zij zijn om in begoochelingen te leven. Aldus sluiten zij voor zichzelf den weg tot het begrijpen en tot het erkennen van de waarheden en goedheden af, welke wel zoo ver mogelijk van de begoochelingen verwijderd zijn. Het werd hun herhaaldelijk aangetoond, dat de verandering van plaats slechts een schijn is alsmede een zins- begoocheling; er bestaan namelijk twee soorten van plaatsverandering in het andere leven; de eene, waarover eerder, bestaat hierin, dat alle geesten en alle Engelen bestendig in den Grootsten Mensch hun plaats innemen, hetgeen een schijn is; de andere soort bestaat hierin, dat de geesten op een bepaalde plaats verschijnen, terwijl zij er toch niet zijn, hetgeen een begoocheling is. 1377. Dat plaats, verandering van plaats, en afstand in de geestelijke wereld een schijn is, kan hieruit blijken, dat alle zielen en alle geesten, zoovelen als er van de eerste schepping af geweest zijn, bestendig op hun plaatsen verschijnen, en dat zij ook nooit van plaats veranderen dan alleen wanneer hun staat verandert, en zooals hun staat verandert, veranderen voor hen ook de plaatsen en de afstanden; maar aangezien een ieder een algemeenen staat heeft, die heerscht, en de bijzondere en afzonderlijke staten steeds op het algemeene betrekking hebben, keer en zij na deze veranderingen weer tot hun ligging terug. 1378. Ik ben zoowel door gesprekken met Engelen als door levende ondervinding onderricht, dat de geesten, als geesten, ten aanzien van de organische deelen, waaruit hun lichamen bestaan, niet op de plaats zijn alwaar zij gezien worden, maar dat zij er verre van verwijderd zijn, en nochtans daar verschijnen; ik weet, dat zij, die zich door drogbeelden laten verleiden, het niet gelooven zullen, maar toch is het hiermede aldus gesteld. Bit werd voor die geesten, die niets voor waar hielden, wat zij niet met hun oogen hadden gezien, al was het ook louter begoocheling, duidelijk in het licht gesteld hierdoor, dat iets dergelijks zich bij de menschen in de wereld vertoont, zooals bijvoorbeeld de klank van een spreker in het oor van een ander; wanneer de mensch het niet wist door de klankverschillen, welke hij van jongs af door oefening heeft leeren onderscheiden, en den afstand zag, zou hij niet anders gelooven of de spreker stond vlak bij zijn oor; desgelijks zou de mensch, die iets ziet dat van hem verwijderd is, wanneer hij niet tevens de daar tusschen gelegen dingen zag, en daaruit den afstand wist op te maken, of uit hetgeen hij weet zou kunnen opmaken, meenen dat het verwijderde voorwerp vlak bij zijn oog was. Nog meer is dit het geval bij het spreken der geesten, wat een innerlijk spreken is, voorts bij hun zien dat een innerlijk zien is. En verder werd gezegd, dat zij het niet daarom moesten betwijfelen, nog minder loochenen, wijl het niet zoo voor de zinnen verschijnt, en zij het niet kunnen waarnemen, daar de klaarblijkelijke ondervinding het bewijst; zooals er trouwens ook binnen de natuur tal van dingen zijn, die tegen de zinsbegoocheling zijn, maar toch geloofd worden, omdat de aanschouwelijke ondervinding het leert; zoo bijv. het varen rondom den aardbol; zij, die zich door de zinsbegoochelingen laten meeslepen, zouden gelooven dat zoowel het schip als de schepelingen, wanneer zij aan den tegenover gestelden kant zijn, moeten vallen, en dat de tegenvoeters nooit op hun voeten kunnen staan. Desgelijks is het hiermede en met tal van andere dingen in het andere leven gesteld, welke tegen de begoochelingen der zinnen indruischen, en nochtans waar zijn, zooals bijvoorbeeld, dat de mensch niet van zichzelf, maar van den lieer het leven heeft, en zoo tal van andere dingen meer. Door deze en andere voorbeelden konden de ongeloovige geesten tot het geloof worden gebracht, dat het hiermede aldus gesteld is. 1379. Hieruit kan ook blijken, dat het wandelen en de verplaatsingen van geesten, en het voortschrijden, die heel dikwijls worden waargenomen, niets anders zijn dan veranderingen van staat, dat wil zeggen, dat zij als veranderingen van plaats in de wereld der geesten verschijnen, maar als veranderingen van staat in den Hemel; evenzoo is zulks het geval met a,t „zijne vrouw" de met de hemelscne dingen verbonden waarheden beteekenen, dat wil zeggen dat°de wetenschappelijke dingen deze waarheden verlaten hadden, blijkt uit de beteekenis van de vrouw, namelijk dat zij het aan het hemelsche verbonden ware is, waarover boven is gehandeld; alsmede uit hetgeen zoo even gezegd is; de onnutte wetenschappelijke dingen verlaten de hemelsche dingen, zooals de ijdele dingen de wijsheid plegen te verlaten; het zijn als het ware de korsten ot de schubben, die vanzelf afvallen. 1501. Dat „alles wat hij had" alle dingen beteekent, welke tot de hemelsche waarheden behoorden, volgt hier nu uit. j 1502. Hieruit blijkt nu duidelijk, dat de vreemdelingschap van Abram in Egypte niets anders uitbeeldt en beteekent dan den Heer, en wel Zijn onderricht in de knapenjaren. Dit wordt ook bevestigd door deze woorden bij Hosea: „Ik heb Mijnen Zoon uit Egypte geroepen" (11 : 1; Mattheus 2 : 15), en verder nog door hetgeen gezegd wordt bij Mozes: „De woning, die de „zonen Israëls in Egypte gewoond hebben, was dertig „jaren en vier honderd jaren; en het geschiedde ten einde „van de dertig en vier honderd jaren, en het geschiedde „even op denzelfden dag, dat al de heiren van Jehovah „uit het land Egypte gegaa,n zijn" (Exod. 12 : 40, 41); welke jaren niet aanvingen met den intocht van Jakob in Egypte, maar met de vreemdelingschap van Abram ^ Egypte, van dat tijdstip af waren het 430 jaren. Aldus wordt door den Zoon uit Egypte hier bij Hosea 11:1 in den innerlijken zin de Heer aangeduid, en het wordt verder nog daardoor bevestigd, dat door Egypte in het Woord niets anders wordt aangeduid dan de wetenschap, zooals in de nrs. 1164, 1165, 1462 is aangetoond. En dat hier geheimenissen verborgen liggen, kan ook hieruit blijken, dat iets dergelijks van Abram wordt gezegd tijdens zijn vreemdelingschap in Filistea, namelijk dat hij zijn vrouw voor zijn zuster uitgaf, Gen. 20 : 1 tot het einde, en iets dergelijks van Izak tijdens zijn vreemdelingschap in Filistea, dat hij zijn vrouw voor zijn zuster uitgaf, Gen. 26 . 6 tot 13, hetgeen nooit in het Woord vermeld zyn' en met vermelding van bijna dezelfde omstandigheden, wanneer niet deze geheimenissen daarin verborgen lagen; afgezien daarvan, dat het het Woord des Heeren is, hetwelk nooit eenig leven kan hebben, wanneer daarin niet een innerlijke zin is, welke op Hem betrekking heeft. De verborgenheden, welke in deze plaatsen, alsmede in gene omtrent Abram en Izak in Filistea, verscholen liggen, betreffen de wijze waarop het Menschelijk Wezen des Heeren met Zijn Goddelijk Wezen verbonden werd, of, wat hetzelfde is, de wijze waarop de Heer ook naar Zijn Menschelijk Wezen Jehovah werd, en de wijze waarop Hij van de knapen jaren af daartoe werd ingewijd, over welke inwijding hier gehandeld wordt. Bovendien bevatten deze dingen meer verborgenheden, dan de mensch ooit zou kunnen gelooven; datgene echter, wat onthuld kan worden, is zoo weinig, dat het nauwelijks iets is; behalve de diepste verborgenheden aangaande den Heer, bevatten zij ook verborgenheden omtrent de onderwijzing en de wedergeboorte van den mensch, opdat hij hemelsch worde; voorts ook omtrent de onderwijzing en de wedergeboorte van den mensch, opdat hij geestelijk worde; en niet alleen aangaande de onderwijzing en de wedergeboorte van den mensch in het bijzonder, maar ook aangaande die van de Kerk in het algemeen; voorts bevatten zij verborgenheden betreffende de onderwijzing van de kinderen in den Hemel; in een woord, betreffende de onderwijzing van allen, die beelden en gelijkenissen des Heeren worden. Deze'dingen vertoonen zich geenszins in den letterlijken zin, omdat de historische vermeldingen omhullen en verduisteren, maar zij openbaren zich in den ïnnerlijken zin. Vervolg aangaande de innerlijke gewaarwordingen; en aangaande de sferen in het andere leven. 1504. Het is reeds gezegd, dat men in het andere leven bij de eerste nadering van iemand al weet, van weihen aard hij is, ook al zegt hij niets; hieruit kan men zien, dat de innerlijke dingen van den mensch m een zekere onbekende werkzaamheid zijn, en dat de aard van een geest daaraan wordt waargenomen. Dat dit zoo is, kon hieruit blijken, dat de sfeer dezer werkzaamheid zich niet alleen in de lengte uitstrekt, maar zich ook somtijds, wanneer de Heer het toestaat', op verschillende wijze voelbaar openbaart. 1505. Ik ben ook ingelicht omtrent de wijze waarop deze sferen, welke in het andere leven zoo voelbaar worden, zich vormen; ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld: wie van zichzelf en van zijn uitnemendheid boven anderen een hoogen dunk heeft opgevat, neemt ten slotte zulk een manier van doen en als het ware zulk een natuur aan, dat hij overal waar hij maar heengaat en zoo dikwijls hij anderen aanziet en met hen spreekt, zichzelf voor oogen heeft; dit treedt eerst duidelijk aan den dag, daarna treedt het wiet meer aan den dag, zoodot hij zich daarvan niet beunist is, maar nochtans heerscht het, zoowel in elk afzonderlijk deel van zijn neiging en van zijn gedachte, als ook in elk gebaar en in elk woord; dit kunnen de menschen aan anderen zien; iets van dien aard is het, wat de sfeer in het andere leven maakt, welke wordt waargenomen, maar nochtans niet vaker, dan de Heer toestaat. Zoo is het ook m^et de andere neigingen ges>teld, en daarom zijn er zoovele sferen als er rm neigingen en samenstellingen van neigingen zijn, waarvan er ontelbare bestaan. De sfeer is als het ware een beeld van hem, dat zich buiten hem uitstrekt, en wel een beeld van alles, wat zich bij hem bevindt. Echter is datgene, wat zich zichtbaar of voelbaar in de wereld der geesten vertoont, slechts iets algemeens, maar van welken aard hij naar de bijzonderheden genomen is, dat weet men in den Hemel; hoe hij daarentegen in de afzonderlijke deélen is, weet niemand dan de Heer alleen. 1506. Opdat men wete, van welken aard de sferen zijn, mag ik uit eigen ondervinding eenige voorbeelden aanhalen. Een zekere geest, die mij, toen hij in het lichaam leefde, bekend was geweest, en met wien ik gesproken had, verscheen mij later herhaaldelijk onder de boozen; daar hij een hoogen dunk van zichzelf had gehad, had hij zich een sfeer van uitnemendheid boven anderen gevormd; en daar hij van dien aard was, ontvloden de geesten onmiddellijk, zoodat er niemand verscheen dan alleen hij; hij vervulde toen de gansche omringende sfeer, en het ivas een sfeer van zelfbewustzijn. Door zijn metgezellen verlaten, viel hij kort daarop ook in een anderen staat; want wie, in het andere leven, van het gezelschap waarin hij is, verlaten wordt, wordt eerst als halfdood; zijn leven wordt dan alleen onderhouden door den invloed van den Hemel in zijn innerlijke dingen; toen begon hij te jammeren en pijn te lijden. De andere geesten zeiden later, dat zij zijn aanwezigheid niet konden verdragen, omdat hij grooter dan de anderen wilde zijn; toen hij ten slotte in het gezelschap der anderen werd gebracht, rees hij in de hoogte, en hei scheen hem aldus toe of hij alleen het heelal regeerde, want in die mate blaast zich de eigenliefde op, wanneer zij aan zichzelf wordt overgelaten; daarna werd hij onder de helsche geesten geworpen; een dergelijk lot wacht hen, die zich grooter dan anderen wanen; de eigenliefde druischt meer dan elke andere liefde tegen de wederkeerige liefde in, welke het leven des Hemels is. 1507. Een zekere geest had zich in het leven van het lichaam voor grooter en wijzer dan anderen gehouden; hij was overigens te goeder trouw en had anderen bij zichzelf vergeleken niet zoozeer veracht; maar daar hij in hoogen stand geboren was, had hij een sfeer van uitnemendheid en van gezag aangenomen. Deze geest kwam 'tot mij, en sprak langen tijd niets, maar ik bemerkte dat hij als met een wolk omgeven was, welke, van hem uitgaande, de geesten begon te omhullen; hierdoor begonnen de geesten angstig te worden; zij spraken vandaar met mij, en zeiden, dat zij geenszins in zijn tegenwoordigheid konden blijven, en van alle vrijheid werden beroofd, alsof zij het niet wagen durfden iets te zeggen; hij begon ook te spreken en wel met hen, en hij noemde hen zijn zonen, en onderrichtte hen ook wel eens, maar op den toon van gezag, dien hij had aangenomen. Hieruit kon ik opmaken, van welken aard de sfeer van hel gezag in het andere leven is. 1508. Herhaaldelijk mocht ik opmerken, dat diegenen, die in de wereld de hoogste waardigheden hebben bekleed, het daardoor niet konden vermijden, een sfeer van gezag aan te nemen, en dat zij bijgevolg deze sfeer in het andere leven niet kunnen verbergen of afwerpen. Bij diegenen onder hen, die met geloof en naastenliefde begiftigd waren, wordt hun sfeer van gezag op wonderbaarlijke wijze met de sfeer der goedheid verbonden, zoodat zij niemand deert; ja zelfs wordt hun door rechtgeaarde geesten ook een soort van overeenstemmende ondergeschiktheid bewezen; evenwel is het bij hen niet een sfeer van bevelen, maar alleen een natuurlijke sfeer, omdat zij zoo geboren zijn, welke sfeer zij dan ook later na verloop van eenigen tijd afleggen, daar zij goed zijn cn hun best doen daarvan af te komen. 1509. Er waren gedurende eenige dagen van zulke geesten bij mij, die, toen zij in de wereld leefden, in het geheel niet voor het welzijn van de samenleving, maar alleen voor zichzelf gezorgd hadden; die onbekwaam waren geweest den Staat te dienen, en die tot eenig doel hadden gehad, in overdaad te leven, zich prachtig te kleeden, en rijk te worden, waarbij zij zich de veinzerijen en de gepaste manieren hadden aangewend om door verschillende vleierijen en gedienstigheid zich bemind te maken, alleen om op te vallen en om de goederen van hun gebieder te beheeren, terwijl zij met minachting neerzagen op allen die met ernst hun plicht vervulden. Ik nam waar, dat zij aan hoven geweest waren. Hun sfeer bestond daarin, dat zij mij alle arbeidzaamheid benamen, en mij zulk een grooten afkeer van het doen en- denken van ernstige dingen, van waarheden en goedheden bijbrachten, dat ik ten slotte nauwelijks meer wist, wat ik doen zou. Wanneer dezulken onder de geesten komen, brengen zij over hen een dergelijke verlamming; zij zijn in het andere leven onnutte leden, en worden overal waar zij komen verworpen. 1510. Iedere geest, en in nog meerdere mate elk gezelschap van geesten, heeft zijn eigen sfeer naar de aangenomen beginselen en overredingen, welke de sfeer der beginselen en der overredingen is; de booze geniën hebben de sfeer der begeerten. De sfeer der beginselen en der overredingen is van dien aard, dat zij, wanneer zij op een ander inwerkt, de waarheden als valschheden laat voorkomen, en daarvoor alle gronden te voorschijn roept, zoodat zij er toe brengt te gelooven, dat de valschheden waarheden, en de boosheden goedheden zijn. Hieruit kan blijken, hoe gemakkelijk de mensch in valschheden en boosheden bevestigd kan worden, wanneer hij niet in de waarheden gelooft, die van den Heer zijn. Dergelijke sferen zijn meer of minder dicht overeenkomstig de natuur der valschheden; deze sferen kunnen nooit samenstemmen met de sferen der geesten, die in de waarheden zijn; wanneer zij naderbij komen, ontstaat er een afkeer. Wanneer het wordt toegelaten, dat de sfeer van het valsche de overhand heeft, komen de goeden in verzoeking en geraken in angst. Ook werd de sfeer van het ongeloof waargenomen, welke van dien aard is, dat men niets gelooft van wat gezegd wordt, en nauwelijks iets gelooft van wat zich zichtbaar aan iemand vertoont; ook de sfeer diergenen die niets gelooven, dan wat zij met de zinnen vatten. Er verscheen mij ook een zeker iemand, die donker gekleed was, en bij een molen zat, alsof hij meel maalde; van ter zijde verschenen kleine spiegels, en daarna zag ik zekere dingen, die door fantasieën werden voortgebracht, maar ijdel lucht waren. Ik verwonderde mij, wie hij kon zijn, maar hij kwam op mij toe, en zeide, dat hij het was, die bij den molen zat, en dat hij zulke voorstellingen had gehad, als zou alles in het algemeen en in het bijzonder alleen maar fantasie zijn en niets werkelijks, waarom hij zoo geworden was. 1511. Door vele ondervindingen is mij bekend gemaakt, en wel zoo bekend, dat niets bekender kan zijn, dat de geesten, die in valschheden zijn, in de gedachten invloeien, en zoo geheel en al tot de overtuiging brengen als zou het valsche het ware zijn, dat het geenszins anders schijnen kan, en zulks doen zij door hun sfeer. Op een dergelijke wijze vloeien de geniën, die in boosheden zijn, in den wil, en weten het geheel zoo te bewerkstelligen, alsof het booze het goede ware, dat het geenszins anders gevoeld kan worden, en zulks eveneens door hun sfeer. Het is mij duizendmaal gegeven, den invloed van genen en dezen duidelijk waar te nemen, voorts van wie die invloed uitging, alsmede op welke wijze de Engelen van den Heer uit die dingen verdreven, behalve nog tal van andere dingen, die niet zoo in het bijzonder vermeld kunnen worden. Hieruit kon ik met zulk een zekerheid, dat niets zekerder is, opmaken, vanwaar de valschheden en de boosheden bij den mensch komen; en dat uit de beginselen van het valsche, en uit de begeerten van het booze dergelijke sferen voortkomen, welke na het leven van het lichaam blijven, en zich met zooveel klaarblijkelijkheid openbaren. 1512. Be sferen der fantasieën verschijnen, wanneer zij zich zichtbaar vertoonen, als wolken, meer of minder dicht, overeenkomstig den aard der fantasieën; onder den linkervoet, alwaar zich de menschen van voor den vloed bevinden, is een soort van nevelrots, waaronder zij wonen; deze nevelmassa ontleent haar oorsprong aan hun fantasieën, en door die wolk ivorden zij van alle overigen in het andere leven af gehouden. Van hen, die in haat en wraaknemingen geleefd hebben, walmen sferen af van dien aard, dat zij onmacht veroorzaken en braken verwekken. Dergelijke sferen zijn als het ware vergiftig; hoe vergiftig en hoe dicht zij zijn, onderkent men gewoonlijk aan een soort van donkerblauwe strikken; naarmate deze strikken verdwijnen, neemt ook de sfeer in kracht af. 1513. Een van hen, die lauwen genoemd worden, kwam tot mij, en gedroeg zich alsof hij zich gebeterd had, en ik werd het bedrog niet gewaar, ofschoon ik dacht dat hij het inwendig verborg. Maar de geesten zeiden mij, dat zij zijn tegenwoordigheid niet konden verdragen, en dat zij bij zich de werking voelden, zooals de menschen gewoonlijk hebben wanneer zij moeten braken, en dat hij onder diegenen behoorde, die uitgespuwd moeten worden. Deze geest hield later goddelooze redevoeringen en kon er niet mede ophouden, hoeseer men er hem ook van zocht te overtuigen, dat men zoo niet mocht spreken. 1514. De sferen doen zich ook waarneembaar voor door geuren, welke de geesten veel scherper gewaarworden dan de menschen; want, wat wonderlijk is, met de sferen stemmen geuren overeen. Wanneer de sfeer der genen, die zich op veinzerij hebben toegelegd en daarvan een tweede natuur hebben gemaakt, in reuk verandert, is het een walm van uitbraakselen. Wanneer de sfeer dergenen, die zich op welsprekendheid hebben toegelegd met de bedoeling dat alles voor hen in bewondering kwam, in een ruikbare veranderd wordt, is het de lucht als van verbrand brood. De sfeer van hen, die zich louter aan wellusten overgaven, en in geen naastenliefde en in geen geloof waren, heeft den reuk van drek. Evenzoo de sfeer van hen, die hun leven in echtbreuk hebben doorgebracht, maar hun lucht is nog verpestender. Wanneer de sfeer van hen, die in feilen haat, in) wraakzucht en wreedheden geleefd hebben, in reuken verandert, is het een lijkenstank. Een muizenstank gaat uit van hen, die vuile gierigaards zijn geweest; een luizenstank gaat uit van hen, die onschuldigen vervolgen. Deze luchten kunnen door geen mensch worden waargenomen, wanneer hem niet de innerlijke zinnen zijn geopend, zoodat hij tegelijkertijd bij de geesten is. 1515. Er werd een sfeer van stank waargenomen van een vrouw, die later bij de sirenen werd ondergebracht, en deze stank walmde gedurende eenige dagen op van overal, waar ze ook kwam; de geesten zeiden, dat het bijna een doodelijJce stank was, evenwel rook deze vrouw niets van dezen stank. De stank der sirenen is soortgelijk, daar haar innerlijke dingen vuil zijn, terwijl haar uiterlijke dingen doorgaans welvoegelijk en bevallig zijn, waarover in nr. 831 is gehandeld. Het is verwonderlijk, dat de sirenen in het andere leven alle dingen, die daar zijn, naar zich toehalen en beter dan anderen weten, hoe het daarmede gesteld is; zelfs ook de leerstellingen; maar alles met de bedoeling, om het in magische dingen te veranderen, en zich de heerschappij over anderen te verwerven; zij dringen in de neigingen van de goeden door de veinzing van het goede en het ware, maar zij zijn nochtans van dien aard. Hieruit kan blijken, dat de leer niets is, wanneer de mensch niet zoo wordt als hij leert, dat wil zeggen, wanneer hij niet het leven tot doel heeft; bovendien, dat velen onder de helsche geesten zijn, die de leerstellingen beter dan de anderen begrepen hebben; maar zij die een leven der naastenliefde geleefd hebben, zijn allen in den Hemel. 1516. Ik sprak met geesten over den smaak; zij zeiden dat zij dezen zin niet hadden, maar dat zij iets bezaten, waardoor zij nochtans erkennen hoe de smaak is, dien zij met den reuk gelijk stelden, hoewel zij het niet beschrijven konden; het werd in mijn herinnering teruggeroepen, dat de smaak en de reuk als in een derde zintuig samenkomen, zooals ook bij de dieren blijkt, die met den reuk het voedsel onderzoeken, waaruit zij de zekerheid halen, of het gezond en geschikt voor hen is. 1517. Er werd een wijnlucht waargenomen, en ik vernam, dat deze van hen afkwam, die uit vriendschap en uit veroorloofde liefde vleien, op eene wijze zoodat in de vleierijen ook het ware schuilt; deze geur is van groote verscheidenheid, en gaat uit van de sfeer van het vormenschoon. 1518. Wanneer hemélsche Engelen bij het lijk van een dood mensch zijn, die wederopgewekt moet worden, verandert de lijkenlucht in een aromatischen geur; bij de waarneming daarvan kunnen de booze geesten niet naderen. 1519. Be sferen der naastenliefde en des geloofs zijn, wanneer zij als geuren woorden waargenomen, hoogst verrukkelijk; het zijn welriekende geuren als van bloemen, leliën, verschillende soorten reukwerken, met oneindige verscheidenheid. Bovendien vertoonen zich de sferen der Engelen ook somtijds zichtbaar als atmosferen of sferen, die zoo schoon, zoo liefelijk en zoo menigvuldig zijn, dat zij nooit beschreven kunnen worden. 1520. Maar aangaande hetgeen gezegd is over de waarneembaarheid van de innerlijke dingen van een geest door middel van de sferen die zich buiten hem uitstrek- hen en verbreiden, alsmede dtoor middel van de geuren, moet men weten, dat deze sferen en geuren niet voortdurend bestaan, en dat zij bovendien door den Heer op verschillende wijze getemperd worden, opdat de aard der geesten niet altijd voor de anderen bloot ligt. GENESIS DERTIENDE HOOFDSTUK Het licht, waarin de Engelen leven. 1521. Dat de geesten en de Engelen, uitgezonderd den smaak, alle zintuigen heiben, en wel veel scherper en volmaakter dan eenig mensch, is mij op vele wijzen geopenbaard; niet alleen dat zij elkander zien en met elkander omgaan, de Engelen in de opperste gelukzaligheid vanwege de wederzijdsche liefde, maar de dingen die zij aldaar zien, zijn ook veel talrijker dan ooit een mensch kan gelooven. Er is de wereld der geesten, er zijn de Hemelen, vol van uitbeeldingen, zooals de Profeten er gezien hebben, en wel zoo ontzaggelijk, dat wanneer iemand slechts het innerlijk gezicht geopend werd, en hij er uren lang in rondzag, hij wel versteld moest staan. Er is in den Hemel zulk een licht, dat het zelfs het middaglicht van de zonnewereld op ongeloofelijke wijze overtreft; zij ontvangen echter geen licht uit deze wereld, daar zij boven of binnen de sfeer van dit licht zijn; maar het is een licht van den Heer, die voor hen de Zon is. Het licht der wereld, ook dat van den middag, is voor de Engelen als dichte duisternis; wanneer het hun gegeven wordt, in dit licht te zien, komt het hun voor, alsof zij in louter duisternissen zagen, hetgeen mij door ondervinding is te weten gegeven. Hieruit kan blijken, welk een onderscheid er bestaat tusschen het licht des Hemels en het licht der wereld. 1522. Het licht, waarin de geesten en de Engelen leven, heb ik zoo vaak gezien, dat ik er mij ten slotte niet meer over verwonderde, omdat ik er vertrouwd mede was geworden; maar het zou te ver voeren, om alle on- dervindingen mede te deelen, weshalve ik slechts met dit weinige moge volstaan. t i, 1523' °Pdat ik sou weten, van welken aard dit licht is, ben ik herhaaldelijk in woningen geleid, waar, goede geesten en engelengeesten wonen, en daar heb ik met alleen henzelf gezien, maar ook de dingen, die in die woningen zijn. Er verschenen ook kinderen en moeders meen licht van een zoo blanken glans en van zulk een schittering, dat er nergens iets blankers kan bestaan. 524. ^ Onverwachts schoot aan mijn oog een fel vlammig licht voorbij, waardoor niet alleen het gezicht van mijn oogen maar ook het innerlijke gezicht sterk verblind werd; kort daarop verscheen iets duisters als een dikke wolk, waarin als het ware iets aardachtigs wasen toen ik mij hierover verwonderde, werd mij te weten gegeven, dat het licht bij de Engelen in den Hemel zoo groot is in verhouding tot het licht in de wereld der geesten, hoewel de geesten in het licht leven, maar dat er nochtans zulk een onderscheid bestaat. En dat het evenals met het licht, ook zoo gesteld is met het inzicht en de wijsheid der Engelen ten aanzien van het inzicht en de wijsheid der geesten; en niet alleen met het inzicht en de wijsheid maar ook met alles, wat tot het inzicht en de wijsheid behoort, zooals met de taal, de gedachte, de vreugden, de gelukzaligheden, want dat alles stemt met het licht overeen. Hieruit kon ik ook opmaken, hoe qroot en hoedanig de volmaaktheden der Engelen zijn in veraelijking met de menschen, die, in vergelijking met de geesten, in de duisternis zijn. 1525. Mij werd de lichtglans getoond, waarin diegenen leven, die tot het innerlijke van een zeker gebied van het gelaat behooren; het was een lichtglans met een schoone schakeering van stralen van een gouden vlam voor hen die m de neigingen van het goede zijn en een lichtglans met een schakeering van stralen van een zilveren licht voor hen die in de neigingen van het ware zijnsomtijds zagen zij ook het firmament, maar niet datgene, ivat zich aan onze oogen voordoet; het firmament dat zich aan hen vertoont, is allerschoonst met sterretjes versierdDat er een onderscheid in licht bestaat, komt omdat alle goede geesten, die in den eersten Hemel zijn en alle engelengeesten, die in den tweeden Hemel zijn, en 15 alle Engelen, die in den derden Hemel zijn, in het algemeen onderscheiden zijn in hemelsche en geestelijke; de hemelsche zijn zij, die in de liefde tot het goede leven, de geestelijke zijn zij, die in de liefde tot het ware leven. 1526. Ik werd aan de voorstellingen der bijzonderheden of aan de voorstellingen van het lichaam ontrukt, zoodat ik in geestelijke voorstellingen werd vastgehouden; toen verscheen het levendig gesprankel van een diamanten licht en wel tamelijk lang; ik kan het licht niet anders beschrijven, want het sprankelde als van diamantschittering tot in de allerkleinste deeltjes; en zoo lang ik in dit licht gehouden werd, ontwaarde ik als onder mij en ver verwijderd, de bijzonderheden welke wereldsch en lichamelijk waren; hieruit leerde ik, in welk een groot licht diegenen zijn, die, aan de stoffelijke voorstellingen ontrukt, in geestelijke voorstellingen zijn. Bovendien verscheen mij het licht der geesten en der Engelen zoo vaak, dat er bladzijden mede gevuld zouden worden, wanneer alle ondervindingen werden medegedeeld. 1527. Wanneer het den Heer behaagt, verschijnen de goede geesten voor anderen, en ook voor zichzelf als lichtende sterren, flonkerend al naar den aard van hun naastenliefde en van hun geloof; maar de booze geesten verschijnen als kogeltjes van kolenvuur. 1528. Het leven der begeerten en der wellusten die daaruit voortkomen, verschijnt somtijds als een kolenvuur bij de booze geesten; in deze gelijkenis van vuur verandert het leven der Liefde en der Barmhartigheid des Heeren, dat bij hen invloeit; maar het leven van hun fantasieën verschijnt als het daaruit voortkomende schijnsel, dat donker is en zich over geen afstand uitstrekt; wanneer echter het leven der wederzijdsche liefde nadert, dooft deze vurige gloed uit en verandert in koude, en dat schijnsel verandert in duisternis; want de booze geesten slijten hun leven in duisternis, en wonderlijk is het, dat ook eenigen de duisternis liefhebben en het licht haten. 1529. Het is in den Hemel ten volle bekend, maar niet zoozeer in de wereld der geesten, vanwaar zulk een groot licht komt, namelijk van den Heer; en wat wonderbaarlijk is, de Heer verschijnt den hemelschen Engelen in den derden Hemel als Zon, en den geestelijken Engelen als Maan; de eigenlijke oorsprong van het licht komt nergens anders vandaan; maar voor zooveel het hemelsche en het geestelijke bij de Engelen is, zooveel licht hebben zij, en van welken aard het hemelsche en het geestelijke is, van dien aard is hun licht; aldus openbaart zich het eigenlijke hemelsche en geestelijke des Heeren door het licht voor hun uiterlijk gezicht. 1530. Dat dit zoo is, kon een ieder ook uit het Woord duidelijk zijn, bijvoorbeeld, toen de Heer aan Petrus, Jakobus en Johannes geopenbaard werd, want toen blonk Zijn gelaat als de zon, en Zijne kleederen werden als het licht, Matth. 17 : 2; dat Hij hun aldus verscheen, was alleen, omdat hun innerlijk gezicht geopend werd. Bij de Profeten wordt hetzelfde ook bevestigd zooals bij Jesaja, waar over het Rijk des Heeren m de Hemelen gehandeld wordt: „Het licht der maan „zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal „zevenvoudig zijn, als het licht van zeven dagen" (30 : 26); en bij Johannes, waar ook over het Rijk des Heeren gehandeld wordt, dat het Nieuwe Jeruzalem genoemd wordt: „De stad behoeft de zon en de maan „met, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid^ Gods verlicht haar, en het Lam is haar „luchter (Openb. 21 : 23), en elders: „Aldaar zal geen „nacht zijn, en zij zullen geenen luchter noch licht der „zon van noode hebben, want de Heer God verlicht hen" (Openb. 22 : 5); voorts, toen de Heer aan Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten verscheen. „zagen zij den God van Israël, onder Zijne voe„ten als een werk van saffiersteen en als het wezen des „hemels naar zijne klaarheid" (Exod. 24 : 10). Daar het hemelsche en het geestelijke van den Heer voor het uiterlijke gezicht der Engelen als Zon en Maan verschijnt, beteekent de zon in het Woord het hemelsche en de maan het geestelijke. 1531. Opdat ik hierin bevestigd zou worden, dat de Heer den hemelschen Engelen als Zon, en den geestelijken Engelen als Maan verschijnt, werd mij, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, het innerlijke gezicht tot daartoe geopend, en ik zag duidelijk de glanzende Maan, welke door vele kleine manen was omringd, waarvan het licht bijna zonnig was, naar de woorden bij Jesaja: „Het licht der maan zal zijn als het licht der zon" (hfdst. 30 : 26); het was mij echter met "gegeven, de Zon te zien; de Maan verscheen vooraan ter rechter zijde. 1532. Uit het licht des Heeren in den Hemel verschijnen wonderbaarlijke dingen, en wel in zulk een ontelbare menigte, dat ze nooit kunnen worden opgesomd; het zijn voortdurende uitbeeldingen van den Heer en van Zijn Rijk, zooals zij bij de Profeten en bij Johannes in de Openbaring voorkomen, behalve andere aanduidingen. De mensch kan ze nooit zien met de oogen van het lichaam, maar zoodra de Heer het innerlijke gezicht van iemand opent, dat het gezicht van zijn geest is, kunnen zich dergelijke dingen zichtbaar aan hem vertoonen. De visioenen van de Profeten waren mets anders dan ontsluitingen van hun innerlijk gezicht, zooals toen Johannes de gouden kandelaren zag (Openb. 1 : 12, ld), en de heilige stad als louter goud, en haar licht den allerkostelijksten steen gelijk (Openb. 21 : 2, 10, 11), behalve nog tal van dingen meer bij de Profeten, waaruit men kan weten, dat de Engelen niet alleen in het hoogste licht leven, maar ook dat daar ontelbaar vele dingen zijn, welke nooit iemand gelooven kan. 1533. Van de ontelbare dingen, die in het andere leven verschijnen, kon ik mij, voordat mij het gezicht geopend was, nauwelijks een andere voorstelling vormen dan de andere menschen doen, namelijk dat net licht en zulke dingen als uit het licht voortkomen, zoomede zinnelijk waarneembare dingen, geenszins m het andere leven konden bestaan, en dit ten gevolge van de hersenschim, die de geleerden zich gevormd hebben omtrent het onstoffelijke, dat zij met zooveel klem aan de geesten en aan alles wat tot hun leven behoort, toeschrijven, waardoor men daarvan nooit een andere opvatting kon hebben, dan dat het, omdat het iets onstoffelijks was, of iets zoo duisters was, zoodat men er nooit eenig begrip van kan vormen, of dat het mets was, want het onstoffelijke sluit iets dergelijks tn, terwijl toch geheel het tegendeel het geval is; want wanneer de geesten niet organisch waren, en wanneer de Engelen geen organische zelfstandigheden waren, zouden zij noch spreken, noch zien, noch denken kunnen. 1534. Bat in het andere leven, onder de weldaad van het licht uit hemelschen en geestelijken oorsprong van den Heer, zich de wonderbaarlijkste dingen voor het oog der geesten en der Engelen voor het gezicht vertoonen, zooals paradijssche dreven, steden, paleizen, woningen, de schoonste atmosferen en tal van andere wonderen meer, zie men in het vervolg over het licht, aan het einde van dit hoofdstuk. DERTIENDE HOOFDSTUK 1. En Abram klom op uit Egypte, hij en zijne vrouw, en al wat hij had, en Loth met hem, tegen het zuiden. 2. En Abram was zeer rijk in vee, in zilver, en in goud. 3. En hij ging volgens zijne reizen, van het zuiden uit en tot Bethel toe, tot aan de plaats, waar zijne tent in den beginne geweest was, tusschen Bethel en tusschen Ai. 4. Tot de plaats des altaars, dat hij in den aanvang daar gemaakt had; en Abram riep aldaar den naam van Jehovah aan. 5. En ook Loth, die met Abram ging, had een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en tenten. 6. En het land droeg hen niet, om samen te wonen; want hunne have was groot, en zij konden niet samen wonen. 7. En er was twist tusschen de herders van Abrams vee, en tusschen de herders van Loths vee; en de Kanaaniet en de Perisiet woonden toen in het land. 8. En Abram zeide tot Loth: Laat, ik bid u, geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders. 9. Is niet het gansche land voor u; scheid u, ik bid u, van mij; zoo ter linkerhand, en ik zal ter rechterhand gaan; en zoo ter rechterhand, en ik zal ter linkerhand gaan. 10. En Loth hief zijne oogen op, en hij zag de gansche vlakte der Jarden, dat zij geheel bevochtigd was, eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven; zij was als de hof van Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar. 11. En Loth koos voor zich de gansche vlakte der Jarden; en Loth vertrok van het oosten; en zij werden gescheiden, de man van zijnen broeder. 12. Abram woonde in het land Kanaan, en Loth woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. 13. En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor Jehovah. 14. En Jehovah zeide tot Abram, nadat Loth van hem gescheiden was: Hef, Ik bid u, uwe oogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. 15. Want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, en aan uw zaad tot in eeuwigheid. 16. En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zoodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. 17. Maak u op, wandel door het land, in zijne lengte en in zijne breedte, want Ik zal het u geven. 18. En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn, en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar, INHOUD 1535. In dit hoofdstuk wordt gehandeld over den Uiterlijken Mensch bij den Heer, die met Zijn Innerlijken Mensch verbonden moest worden; de Uiterlijke Mensch is het Menschelijk Wezen, de Innerlijke Mensch is het Goddelijk Wezen. Gene wordt hier uitgebeeld door Loth, deze echter door Abram. 1536. De staat van den Uiterlijken Mensch wordt hier beschreven, zooals deze was in de knapenjaren, toen Hij voor het eerst met wetenschappelijke dingen en erkentenissen werd toegerust, namelijk dat Hij van daar af meer en meer naar de verbinding met den Innerlijken Mensch toeschreed, vers 1, 2, 3, 4. 1537. Maar dat er in Zijn Uiterlijken Mensch nog vele dingen aanwezig waren, welke de verbinding ver- hinderden, vers 5, 6, 7; waarvan Hij evenwel gescheiden wilde worden, vers 8, 9'. 1538. Dat de Uiterlijke Mensch aan den Heer versoheen, zooals hij is in zijn schoonheid, wanneer hij met den Innerlijken Mensch verbonden is; voorts ook hoe hij is, wanneer hij niet daarmede verbonden is, vers 10, 11, 12, 13. 1-539. De belofte, dat, wanneer de Uiterlijke Mensch met den Innerlijken Mensch verbonden is, of het Menschel ijk Wezen met het Goddelijk Wezen des Heeren verbonden is, Hem alle macht zou gegeven worden, vers 14, 15, 16, 17. Over de innerlijke gewaarwording des Heeren, vers 18. DE INNERLIJKE ZIN 1540. De ware historische verhalen van het Woord zijn, als gezegd, met het voorafgaande twaalfde hoofdstuk begonnen; tot daar, of liever tot Eber, waren het verdichte verhalen. De historische verhalen, die nu aangaande Abram worden voortgezet, beteekenen in den innerlijken zin den Heer, en wel Zijn eerste leven, zooals het was, voordat Zijn Uiterlijke Mensch met den Innerlijken verbonden werd, in die mate, dat zij één uitmaakten, dat wil zeggen, voordat Zijn Uiterlijke Mensch insgelijks hemelsch en Goddelijk was geworden. Het zijn de geschiedenissen, die den Heer uitbeelden, de woorden zelf zijn de aanduidingen van datgene, wat uitgebeeld wordt; daar het echter geschiedenissen zijn, kan het niet anders, of het gemoed van den lezer wordt daarin vastgehouden, vooral heden ten dage, nu de meesten en bijna allen niet gelooven dat er een innerlijke zin bestaat, nog minder dat er in elk woord een innerlijke zin is; en wellicht zullen zij het ook nu nog niet erkennen, hoewel het tot hiertoe zoo duidelijk is aangetoond; ook daarom niet, wijl de innerlijke zin zoozeer schijnt af te wijken van den letterlijken zin, dat men hem nauwelijks herkent. Maar men kan alleen hieruit al weten dat deze geschiedenissen nooit het Woord kunnen zijn, dat daarin, wanneer zij van den innerlijken zin gescheiden zijn, niet meer Goddelijks is dan in elke andere geschiedenis; daarentegen maakt de innerlijke zin, dat het Goddelijk is. Dat de innerlijke zin het Woord zelf is, blijkt uit vele plaatsen, die onthuld zijn, zooals „Uit Egypte heb Ik Mijnen Zoon geroepen" (Matth. 2 : 15) behalve nog tal van andere plaatsen; ook de Heer Zelf heeft na de Opstanding den discipelen geleerd, wat bij Mozes en de Profeten van Hem geschreven was (Lukas 24 : 27), dat aldus niets in het Woord geschreven staat, wat niet op Hem, op Zijn Rijk en op de Kerk betrekking heeft; dit zijn de geestelijke en de hemelsche dingen des Woords; daarentegen zijn de dingen, welke de zin van de letter bevat, voor het meerendeel wereldsche, lichamelijke en aardsche dingen, welke nooit het Woord des Heeren kunnen uitmaken. Heden ten dage zijn de menschen van dien aard, dat zij niets anders dan dergelijke dingen gewaar worden; wat geestelijke en hemelsche dingen zijn, weten zij nauwelijks. Anders was het gesteld met den mensch der Oudste en der Oude Kerk; wanneer deze heden ten dage leefde, en het Woord las, zou hij in het geheel geen aandacht schenken aan den zin van de letter, welk hij als niets zou beschouwen, maar op den innerlijken zin acht geven; zij verwonderen zich zeer, dat iemand het Woord anders in zich opneemt; daarom zijn ook alle boeken der Ouden zoodanig geschreven, dat zij in den innerlijken zin iets anders bevatten dan in de letter. 1541. En Abram klom op wit Egypte, hij en zijne vrouw, en al wat hij had, en Loth met hem, tegen het zuiden. Dit vers en de volgende verzen van dit hoofdstuk beelden in den innerlijken zin ook den Heer uit, en het is de voortzetting van Zijn leven, van de knapenjaren af. Abram klom op uit Egypte, beteekent dat de Heer uitsteeg boven de wetenschappelijke dingen, die Hem verlieten; Abram is in den innerlijken zin de Heer, hier toen Hij nog een knaap was; Egypte is, hier als eerder, de wetenschap; hij en zijne vrouw, beteekent de hemelsche waarheden, welke toen bij den Heer waren; en al wat hij had, beteekent al de dingen, welke tot de hemelsche dingen behoorden; en Loth met hem, beteekent het zinnelijke; tegen het zuiden, beteekent in het hemelsche licht. 1542. Dat dit en het vervolg van dit hoofdstuk in den innerlijken zin ook den Heer uitbeeldt, en dat het de voortzetting is van Zijn leven, van de knapenjaren af, kan blijken uit hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd en aangetoond, voorts uit hetgeen volgt, bovenal hieruit, dat het het Woord des Heeren is, en van Hem door den Hemel nederdaalde, en dat er aldus ook niet het kleinste deel van een woord geschreven is, hetwelk niet hemelsche verborgenheden bevat; hetgeen van zulk een oorsprong is, kan geenszins anders wezen. Dat in den innerlijken zin gehandeld werd over het onderricht van den Heer, toen Hij een knaap was, is aangetoond. Er zijn bij den mensch twee dingen, die maken dat hij niet hemelsch kan worden; het eene behoort tot zijn verstandsdeel, het andere tot het deel van zijn wil; wat tot het verstandsdeel behoort, zijn onnutte wetenschappelijke dingen die hij in de knapen- en jongelingsjaren in zich opnam; wat tot het deel van den wil behoort, zijn de lusten en de begeerten, die hij begunstigt. Gene en deze dingen zijn het, die verhinderen, dat hij de hemelsche dingen kan bereiken. Deze beletselen moeten eerst uit den weg worden geruimd, en eerst dan wanneer zij opzij zijn geschoven, kan hij in het licht der hemelsche dingen worden binnengeleid, en ten slotte in het hemelsche licht. Daar de Heer gelijk een ander mensch is geboren, en evenals een ander onderricht moest worden, moest Hij ook de wetenschappelijke dingen aanleeren, en dit werd uitgebeeld en aangeduid door Abrams vreemdelingschap in Egypte; en dat de onnutte wetenschappelijke dingen Hem tenslotte verlieten, werd ook uitgebeeld, namelijk daarmede, dat Farao van wege hem mannen gebood, en zij hem, en zijne vrouw, en alles wat hij had, heenzonden (vorige hoofdstuk, vers 20); dat echter de lusten, welke tot de dingen van den wil behooren, en den zinnelijken mensch uitmaken, maar den uitersten, Hem ook verlieten, wordt in dit vers uitgebeeld door Loth, namelijk dat hij zich afscheidt van Abram; want Loth beeldt een dergelijk mensch uit. 1543. Dat „Abram klom op uit Egypte" beteekent, dat de Heer uitsteeg boven de wetenschappelijke dingen, die Hem verlieten, blijkt uit de beteekenis van Abram, namelijk dat door hem de Heer wordt uitgebeeld; voorts uit de beteekenis van Egypte, zijnde de wetenschap; ook uit de beteekenis van opklimmen, want er wordt van opklimmen gesproken, wanneer men zich van de lagere dingen, welke de wetenschappelijke dingen zijn, verheft tot de hoogere, welke de hemelsche dingen zijn; vandaar sluit de in het Woord vaak voorkomende uitdrukking „opklimmen van Egypte in het land Kanaan" iets dergelijks in. 1544. Dat Abram in den innerlijken zin de Heer is, hier toen Hij nog een knaap was, en dat Egypte de wetenschap is, is aangetoond. 1545. Dat „hij en zijne vrouw" de hemelsche waarheden beteekent, welke toen bij den Heer waren, kan blijken uit de beteekenis van Hem, namelijk dat Abram de Heer is, en daar het de Heer is, is het het hemelsche bij Hem; de mensch is mensch door de dingen die bij hem zijn; de Heer is Heer door de hemelsche dingen, want Hij was de Eenig Hemelsche, zoodat Hij het Hemelsche Zelf was; daarom worden door Abram, en nog meer door Abraham, de hemelsche dingen aangeduid. Daarna kan het blijken uit de beteekenis van de vrouw, namelijk dat zij het aan het hemelsche toegevoegde ware is, zooals eerder in nr. 1468 is aangetoond. Dat het de hemelsche waarheden (coelestia vera) zijn, of de waarheden welke uit de hemelsche dingen voortkomen, blijkt hieruit, dat eerst Hij genoemd wordt, en daarna zijne vrouw; want iets anders is het hemelsch ware (coeleste verum), en iets anders het ware, [dat] hemelsch [geworden is] (verum coeleste); het hemelsch ware is dat, wat zijn oorsprong aan het hemelsche ontleent; het ware, [dat] hemelsch [geworden is], ontleent zijn oorsprong aan het ware, dat in het hemelsche wordt geplant door erkentenissen. 1546. Dat „en al wat hij had" alle dingen beteekent, die tot de hemelsche dingen behooren, blijkt nu hieruit. 1547. Dat „en Loth met hem" het zinnelijke beteekent, is in het kort reeds in nr. 1428 aangewezen. Daar hier in het bijzonder over Loth gehandeld wordt, moet men weten, wat hij bij den Heer uitbeeldt. Farao beteekende de wetenschappelijke dingen, welke de Heer ten slotte heeft heengezonden; Loth echter beteekent de zinnelijke dingen, waaronder de uiterlijke mensch wordt verstaan en diens lusten, welke tot de zinnelijke dingen behooren, aldus de dingen die de uiterste zijn, en den mensch in de knapenjaren plegen gevangen te nemen en van de goedheden weg te voeren; want voor zooveel de mensch zich aan de lusten, welke uit de begeerten voortkomen, overgeeft, wordt hij van de hemelsche dingen, welke tot de liefde en de naastenliefde behooren, afgetrokken; want in deze lusten is de eigenliefde en de liefde tot de wereld, waarmede de hemelsche liefde niet kan samenstemmen. Maar er zijn ook lusten, die geheel en al met de hemelsche dingen samenstemmen, en ook naar den uiterlijken vorm soortgelijk schijnen; hierover zie men hetgeen eerder gezegd is in de nrs. 945, 994, 995, 997. Maar de lusten, die uit de begeerten voortkomen, moeten beteugeld en verwijderd worden, daar zij den toegang tot de hemelsche dingen sluiten; over deze lusten, en niet over gene, wordt in dit hoofdstuk gehandeld in den persoon van Loth, namelijk dat hij zich van Abram afscheidde, en hier dat dergelijke lusten aanwezig waren, welke worden aangeduid door „Loth met hem". In het algemeen wordt echter door Loth de uiterlijke mensch aangeduid, zooals uit hetgeen volgt zal blijken. 1548. Dat „tegen het zuiden" beteekent in het hemelsche licht, blijkt uit de beteekenis van het zuiden, namelijk dat het een lichtende staat is ten aanzien van de innerlijke dingen, waarover eerder in nr. 1458 is gehandeld. Er zijn twee staten, waaruit hemelsch licht voortkomt; de eerste staat is die, waarin de mensch van de vroegste kindsheid af wordt binnengeleid; want het is bekend, dat de kinderen zich in de onschuld en in de goedheden der liefde bevinden, welke de hemelsche dingen zijn, waarin zij eerst door den Heer worden binnengeleid, en welke voor het kind worden opgeborgen ten behoeve van zijn volgende levensjaren, en te zijnen behoeve wanneer hij in het andere leven komt. Dit is het, wat de eerste overblijfselen wordt genoemd, waarover herhaaldelijk eerder gehandeld is. De tweede staat bestaat hierin, dat de mensch in de geestelijke en hemelsche dingen wordt ingeleid door de erkentenissen, welke moeten worden ingeplant in de hemelsche dingen, waarmede hij van kindsbeen af is begiftigd; deze zijn bij den Heer in Zijn eerste hemelsche dingen ingeplant; vandaar kwam Hem het licht, dat hier het zuiden wordt genoemd. 1549. Vers 2. En Abram was zeer rijk in vee, in zilver, en in goud. Abram was zeer rijk in vee, beteekent de goedheden waarmede de Heer toenmaals verrijkt was; in zilver, beteekent de waarheden; in goud, beteekent de goedheden uit waarheden. 1550. Dat „Abram was zeer rijk in vee" de goedheden beteekent, blijkt uit de beteekenis van het vee en van de kudde, namelijk dat zij het goede zijn, waarover eerder in de nrs. 343 en 415 is gehandeld. 1551. Dat „in zilver" de waarheden beteekent, blijkt uit de beteekenis van het zilver, zijnde het ware. De Oudsten vergeleken de goedheden en de waarheden, bij den mensch met metalen, de innerlijke of de hemelsche goedheden, welke tot de liefde tot den Heer behooren, met goud; de waarheden die daaruit voortkomen met zilver; de lagere of de natuurlijke goedheden echter met koper, en de lagere waarheden met ijzer; en niet alleen vergeleken zij ze daarmede maar noemden ze ook zoo; daarvan stamt het af, dat ook de tijdperken met deze zelfde metalen werden vereenzelvigd, en de gouden, de zilveren, de koperen en de ijzeren Eeuw werden genoemd, want aldus volgden zij op elkander. De gouden eeuw was de tijd van de Oudste Kerk, welke een hemelsch Mensch was; de zilveren eeuw was de tijd van de Oude Kerk, welke een geestelijk Mensch was; de koperen eeuw was de tijd der volgende Kerk, en hierop volgde de ijzeren eeuw. Iets dergelijks is ook aangeduid door het beeld, dat Nebuchadnezar in den droom zag: „welks hoofd was „van goed goud, zijne borst en zijne armen van zilver, „zijn buik en zijne dijen van koper, zijne schenkelen van „ijzer" (Dan. 2 : 32, 33). Dat de tijden der Kerk aldus op elkander moesten volgen of dat zij zoo op elkander zijn gevolgd, blijkt bij denzelfden Profeet in genoemd hoofdstuk. Dat het zilver in den innerlijken zin des Woords, overal waar het genoemd wordt, het ware beteekent en in tegenovergestelden zin het valsche, blijkt uit de navolgende plaatsen; bij Jesaja: „Voor koper zal „Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en „voor hout koper, en voor steenen ijzer, en Ik zal vrede „tot uwe schatting zetten, en tot uwe drijvers gerechtigheid" (60 : 17), alwaar duidelijk blijkt, wat elk metaal beteekent; hier wordt gehandeld over de Komst des Heeren en over Zijn Rijk en de hemelsche Kerk; voor koper goud, wil zeggen voor het natuurlijk goede het hemelsch goede; voor ijzer zilver, is voor het natuurlijk ware het geestelijk ware; voor hout koper, is voor het lichamelijk goede het natuurlijk goede; voor steenen ijzer, is voor het zinnelijk ware het natuurlijk ware. Bij denzelfde: „O alle gij dorstigen, gaat tot de wateren, en „wie geen zilver heeft, gaat, koopt en eet" (55 : 1); wie geen zilver heeft, is wie in onwetendheid omtrent het ware verkeert en toch in het goede der naastenliefde is, zooals velen binnen de Kerk, en de heidenen buiten de Kerk. Bij denzelfde: „De eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tharschisch vooreerst, om uwe „zonen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met „hen, tot den naam van Jehovah, uwen God, en tot den „Heilige Israëls" (60 : 9), alwaar in het bijzonder gehandeld wordt over de nieuwe Kerk of de Kerk der heidenen, en in het algemeen over het Rijk des Heeren; de schepen van Tharschisch staan voor de erkentenissen, het zilver voor de waarheden, het goud voor de goedheden, en dit zijn de dingen, welke zij tot den naam van Jehovah zullen brengen. Bij Ezechiël: „Gij hebt de vaten „uws sieraads genomen van Mijn goud en van Mijn zilver, „dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden ge„maakt" (16 : 17); hier staat goud voor de erkentenissen der hemelsche dingen, zilver voor de erkentenissen der geestelijke dingen. Bij denzelfde: „Gij waart versierd met „goud en zilver, en uw gewaad was fijn linnen en zijde, „en gestikt werk" (16 : 13), aangaande Jeruzalem, waarmede de Kerk des Heeren wordt aangeduid, welker tooi aldus beschreven wordt. Bij denzelfde: „Zie, gij zijt wijs; „zij hebben niets toegeslotens voor u verborgen; in uwe „wijsheid en in uw inzicht hebt gij rijkdommen voor u „gemaakt, en hebt goud en zilver in uwe schatten gesmaakt" (28: 3, 4), aangaande Tyrus, en hier komt duidelijk uit dat het goud de rijkdommen der wijsheid zijn, en het zilver de rijkdommen van het inzicht. Bij Joël: „Mijn zilver en Mijn goud hebt gij genomen, en „Mijne beste kleinoodiën in uwe tempels gebracht" (3 : 5), aangaande Tyrus, Zidon en Filistea, waardoor de erkentenissen worden aangeduid, welke het goud en het zilver zijn, dat zij in hunne tempels gebracht hebben. Bij Haggaï: „De uitverkorenen van alle natiën zullen komen, „en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen; Mijne is „het zilver, en Mijne is het goud; de heerlijkheid van dit „laatste huis zal grooter wezen dan van het eerste" (2 : 8, 9, 10), alwaar van de Kerk des Heeren sprake is, waarop het goud en het zilver betrekking hebben. Bij Maleachi: „Hij zal zitten, smeltende, en het zilver louterende, en Hij zal de zonen van Levi reinigen" (8 : 3), alwaar sprake is van de Komst des Heeren. Bij David: „De redenen van Jehovah zijn reine redenen, zilver gesmolten in eenen aarden smeltkroes, gezuiverd zeven„maal" (Psalm 12 : 7); het zevenmaal gereinigde zilver staat voor de Goddelijke waarheid. Wanneer den zonen Israëls, toen zij uit Egypte togen, bevolen werd dat „elke vrouw van hare naburin en van de waardin haars „huizes vragen zal zilveren vaten, en gouden vaten, en „kleederen, en dat zij die leggen zullen op hunne zonen, „en op hunne doch teren, en de Egyptenaren berooven" (Exod. 3 : 22; hfdst. 11 : 2, 3; hfdst. 12 : 35, 36), kan een ieder zien, dat nooit tot de zonen Israëls zou gezegd zijn, op deze wijze te stelen en de Egyptenaren te berooven, wanneer daarmede niet bepaalde verborgenheden werden uitgebeeld. Welke verborgenheden het echter zijn, kan blijken uit de beteekenis van het zilver, het goud, de kleederen en van Egypte, en dat deze dingen iets dergelijks uitbeeldden als hier Abram, namelijk dat hij rijk was in zilver en goud uit Egypte. Zooals het zilver het ware beteekent, evenzoo beteekent het in den tegenovergestelden zin het valsche, want zij die in het valsche zijn, meenen, dat het valsche het ware is, zooals ook bij de Profeten blijkt; bij Mozes: „Gij zult niet begeeren het zilver „en het goud der heidenen, noch voor u nemen, opdat gij „daardoor niet verstrikt wordt, want dat is Jehovah, „uwen God, een gruwel, verfoeiende zult gij het verfoeien" (Deut. 7 : 25, 26); het goud der heidenen staat voor de boosheden, en hun zilver voor de valschheden. Bij denzelfde: „Gij zult nevens Mij niet maken goden „van zilver, en goden van goud zult gij u niet maken" (Exod. 20 : 23), Waardoor in den innerlijken zin niets anders wordt aangeduid dan valschheden en begeerten; de valschheden zijn de goden van zilver, de begeerten de goden van goud. Bij Jesaja: „Te dien dage zullen zij „verwerpen, een ieder de afgoden van zijn zilver en de „afgoden van zijn goud, welke u uwe handen tot zonde „gemaakt hadden" (31 : 7); de afgoden van zilver en de afgoden van goud staan voor dergelijke dingen; welke uwe handen u gemaakt hadden, wil zeggen dat zij uit het eigen ik voortkomen. Bij Jeremia: „Zij worden zot en „dwaas, een onderwijs der ijdelheden is dat hout; uitgelekt zilver wordt van Tharschisch gebracht, en goud „van Ufaz, een werk des werkmeesters en van de handen „des goudsmids; hyacinth en purper is hun kleed, gansch „een werk der wijzen" (10 : 8, 9), voor dergelijke dingen, zooals duidelijk blijkt. 1552. Dat „in goud" de goedheden uit de waarheden beteekent, blijkt uit de beteekenis van het goud, zijnde het hemelsch goede, of het goede der wijsheid en der liefde, zooals blijkt uit hetgeen thans is aangetoond, voorts uit hetgeen eerder in nr. 113 is gezegd. Dat het hier de goedheden uit de waarheden zijn, volgt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd, namelijk dat de Heer de verstandelijke waarheden met de hemelsche dingen had verbonden. 1553. Vers 3. En hij ging volgens zijne reizen, van het zuiden uit en tot Bethel toe, tot aan de plaats, waar zijne tent in den beginne geweest was, tusschen Bethel en tusschen Ai. Hij ging volgens zijne reizen, beteekent volgens de orde; van het zuiden uit tot Bethel toe, beteekent van het licht van het inzicht in het licht van de wijsheid; tot aan de plaats, waar zijne tent in den beginne geweest was, beteekent tot de heilige dingen welke aanwezig waren, voordat Hij met erkentenissen was vervuld; tusschen Bethel en tusschen Ai, beteekent, hier als eerder, de hemelsche dingen der erkentenissen en de wereldsche dingen. 1554. Dat de woorden: „Hij ging volgens zijne reizen" beteekenen volgens de orde, kan uit de beteekenis der reizen of der tochten blijken, namelijk dat het verdere voortschrijdingen zijn, waarover in nr. 1457 is gehandeld ; en daar deze volgens de orde geschiedden, beteekenen de reizen hier niets anders. De Heer is van de vroegste kindsheid af geheel volgens de Goddelijke orde voortgeschreden naar de hemelsche dingen en in de hemelsche dingen; van welken aard deze orde is, wordt door Abram in den innerlijken zin beschreven. Overeenkomstig zulk een orde worden ook allen geleid, die opnieuw door den Heer geschapen worden; evenwel is deze orde bij de menschen verscheiden al naar de natuur en den genius van een ieder; maar geen sterveling kent de orde, waardoor de mensch geleid wordt wanneer hij wordt wedergeboren; zelfs de Engelen hebben er niet dan een vage voorstelling van, doch de Heer Alleen weet het. 1555. Dat „van het zuiden uit en tot Bethel toe" beteekent van het licht van het inzicht in het licht van de wijsheid, blijkt uit de beteekenis van het zuiden, zijnde het licht van het inzicht, of wat hetzelfde is, de lichtende staat wat de innerlijke dingen betreft, waarover eerder in nr. 1458 is gehandeld; en uit de beteekenis van Bethel, namelijk dat het het hemelsche licht is, hetwelk zijn oorsprong ontleent aan de erkentenissen, waarover eerder in nr. 1453. Licht van het inzicht heet dat licht, hetwelk door de erkentenissen van de waarheden en goedheden des geloofs wordt verworven; het licht der wijsheid is echter het licht des levens, dat daardoor verworven wordt. Het licht van het inzicht betreft het verstandelijke deel of het verstand, het licht der wijsheid echter het deel van den wil of het leven. Weinigen, zoo al iemand, weten, hoe de mensch tot de ware wijsheid geleid wordt; het inzicht is de wijsheid niet, maar leidt tot de wijsheid, want verstaan wat het ware en het goede is, is niet waar en goed zijn, maar wijs zijn is waar en goed zijn. Yan wijsheid wordt alleen met betrekking tot het leven gesproken, namelijk dat de mensch van dien aard is. In de wijsheid of in het leven wordt men binnengeleid door het weten en het kennen, of door de wetenschappen en de erkentenissen. Bij ieder mensch zijn twee deelen, de wil en het verstand; de wil is het deel dat de eerste plaats inneemt, het verstand het deel, dat de tweede plaats inneemt. Het leven van den mensch na den dood is overeenkomstig het deel van zijn wil en niet overeenkomstig het deel van zijn verstand. De wil van den mensch wordt door den Heer gevormd van de kindsheid af tot de knapenjaren, en dit geschiedt door het ingeven van onschuld en naastenliefde jegens de ouders, voedsters, kinderen van gelijken leeftijd, en door nog andere dingen meer, die de mensch niet weet, en die hemelsche dingen zijn. Wanneer deze hemelsche dingen den mensch niet eerst werden ingegeven, terwijl hij nog een kind en een knaap is, zou hij nooit een mensch kunnen worden. Aldus wordt de eerste grondslag gevormd. Daar echter de mensch niet mensch is, wanneer hij niet ook met verstand begiftigd is, maakt niet de wil alleen den mensch uit, maar het verstand met den wil; en het verstand kan niet anders verworven worden dan door wetenschappen en erkentenissen; daarom moet de mensch van de knapen jaren af bij graden daarmede toegerust worden; aldus wordt de tweede grondslag gevormd. Eerst dan wanneer het verstandelijke deel voorzien is met wetenschappen en erkentenissen, voornamelijk met erkentenissen van het ware en het goede, kan de mensch worden wedergeboren; en wanneer hij wordt wedergeboren, worden van den Heer door middel van erkentenissen waarheden en goedheden ingeplant in zijn hemelsche dingen, waarmede hij door den Heer van kindsbeen af begiftigd was, zoodat zijn verstandelijke dingen één uitmaken met de hemelsche dingen; en wanneer de Heer deze aldus heeft verbonden, wordt hij met naastenliefde begiftigd, waaruit hij begint te handelen, en welke tot het geweten behoort; op deze wijze ontvangt hij eerst het nieuwe leven, en zulks bij graden; het licht van dit leven wordt wijsheid genoemd, welke dan de overhand heeft en boven het inzicht staat; aldus wordt de derde grondslag gevormd. Wanneer de mensch van dien aard is geworden in het leven van het lichaam, wordt hij in het andere leven voortdurend vervolmaakt; hieruit kan blijken, wat het licht van het inzicht en wat het licht der wijsheid is. 1556. Dat de woorden: „tot aan de plaats, waar zijne tent in den beginne geweest was" de heilige dingen beteekenen, welke aanwezig waren, voordat Hij met erkentenissen was vervuld, blijkt uit de beteekenis der tent, zijnde de heilige dingen des geloofs, waarover eerder in de nrs. 414, 1452 is gehandeld, en uit hetgeen thans gezegd is. Aldus beteekent het: tot aan de hemelsche dingen, welke de Heer had voordat Hij met wetenschappen en erkentenissen was toegerust, zooals ook blijkt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk gezegd wordt: „en Abram brak op van daar naar den berg tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijne tent op", vers 8, hetgeen geschiedde, voordat hij naar Egypte trok, dat wil zeggen, voordat de Heer met wetenschappen en erkentenissen was toegerust. 16 1557. Dat „tusschen Bethel en tusschen Ai" de hemelsche dingen der erkentenissen en de wereldsche dingen beteekent, blijkt uit de beteekenis van Bethel, zijnde het licht der wijsheid door de erkentenissen, nr. 1453; en uit de beteekenis van Ai, zijnde het licht dat uit wereldsche dingen voortkomt, waarover ook in nr. 1453 is gehandeld. Uit hetgeen daar gezegd is kan blijken, hoedanig de staat des Heeren was, namelijk van den aard van een knaap, die zoodanig is, dat wereldsche dingen aanwezig zijn; want de wereldsche dingen kunnen niet verstrooid worden, vooraleer het ware en het goede door erkentenissen in de hemelsche dingen worden mgeplant; want de mensch kan geenszins onderscheid maken tusschen de hemelsche en de wereldsche dingen, eer hij weet, wat het hemelsche en wat het wereldsche is, en het kent. De erkentenissen maken de algemeene en duistere voorstelling duidelijk, en hoe duidelijker de voorstelling door erkentenissen wordt, des te meer kunnen de wereldsche dingen gescheiden worden. Maar deze staat van den knapenleeftijd is nochtans heilig, omdat hij onschuldig is; de onwetendheid doet nooit iets van de heiligheid af, wanneer er onschuld in is, want de heiligheid woont in de onwetendheid, die onschuldig is. Bij alle menschen, uitgezonderd bij den Heer, kan de heiligheid alleen in de onwetendheid wonen; wanneer zij niet in de onwetendheid woont, is het geen heiligheid; zelfs bij de Engelen, die in het hoogste licht van inzicht en van wijsheid zijn, woont de heiligheid ook m de onwetendheid, want zij weten en erkennen, dat zij niets uit zichzelven weten, maar dat alles, wat zij weten, van den Heer is. Ook weten en erkennen zij, dat al hun wetenschap, al hun inzicht en al hun wijsheid als niets is in vergelijking met de wetenschap, het inzicht en de wijsheid des Heeren, die onbegrensd zijn, dus dat het onwetendheid is. Wie niet erkent, dat hetgeen hij niet weet, oneindig meer is dan hetgeen hij weet, kan niet in de heiligheid der onwetendheid zijn, waarin de Engelen zich bevinden. De heiligheid der onwetendheid bestaat niet daarin, dat men meer dan anderen in onwetendheid verkeert, maar in de erkenning, dat men uit zichzelf niets weet, en dat hetgeen men niet weet, vergeleken bij wat men weet, oneindig veel is; bovenal, dat men weinig waarde hecht aan de wetenschappelijke en de verstandelijke dingen in vergelijking met de hemelsche dingen, of weinig waarde hecht aan de dingen van het verstand in vergelijking met de dingen, die des levens zijn. Wat den Heer betreft, Hij schreed, daar Hij de menschelijke dingen met de Goddelijke zou verbinden, overeenkomstig de orde voort, en naderde thans eerst dien hemelschen staat, zooals Hij dien als knaap had gehad, in welken staat ook wereldsche dingen aanwezig zijn, en terwijl Hij van daar verder voortschreed in een nog meer hemelschen staat, bereikte Hij ten slotte den hemelschen staat der kindsheid, waarin Hij het Menschelijk Wezen volledig met het Goddelijk Wezen verbond. 1558. Vers 4. Tot de plaats des altaars, dat hij in den aanvang daar gemaakt had; en Abram riep aldaar den naam van Jehovah aan. Tot de plaats des altaars, beteekent de heilige dingen van den godsdienst; dat hij in den aanvang gemaakt had, beteekent, welke dingen Hij als knaap had gehad; en Abram riep aldaar den naam van Jehovah aan, beteekent den innerlijken godsdienst in dien staat. 1559. Dat „ tot de plaats des altaars" de heilige dingen van den godsdienst beteekent, blijkt uit de beteekenis van het altaar, zijnde de voornaamste uitbeelding van den godsdienst, waarover in nr. 921. 1560. Dat de woorden: „dat hij in den aanvang gemaakt had" beteekenen, welke dingen Hij als knaap had gehad, blijkt uit hetgeen in het voorafgaande hoofdstuk bij vers 8 is gezegd: „in den aanvang" wordt hier gezegd, en in het vorige vers „in den beginne", omdat het was voordat de Heer met wetenschappelijke dingen en erkentenissen was toegerust. Elke staat, voordat de mensoh wordt onderwezen, is een begin (initium), en wanneer hij begint onderwezen te worden, is het de aanvang (principium). 1561. Dat de woorden: „en Abram riep aldaar den naam van Jehovah aan" den innerlijken godsdienst in dien staat beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het aanroepen van den naam van Jehovah, waarover eerder in de nrs. 440 en 1455 is gehandeld. Dat hier ook van het altaar melding wordt gemaakt, en dat gezegd wordt, dat hij den naam van Jehovah aanriep, evenals in het achtste vers van het vorige hoofdstuk, komt omdat het soortgelijke staten zijn, met dit verschil, dat de laatste lichtvol is met betrekking tot den eersten. Wanneer de erkentenissen worden geplant in den vorigen staat, waarvan sprake was, maken deze hem lichtvol; wanneer het ware en het goede door de erkentenissen met het vroegere hemelsche worden verbonden, wordt de werkzaamheid van het hemelsche aldus beschreven. De godsdienst zelf is niets anders dan een zekere werkzaamheid, welke bestaat door het hemelsche, dat daarbinnen zetelt. Het hemelsche zelf kan nooit zonder werkzaamheid zijn; de godsdienst is de eerste werkzaamheid, want aldus uit het zich, omdat het daarin vreugde voelt; al het goede der liefde en der naastenliefde is het wezenlijk werkzame zelf. 1562. Yers 5. En ook Loth, die met Abram ging, had een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en tenten. En ook Loth, die met Abram ging, beteekent den uiterlijken mensch, die bij den Heer was; had een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en tenten, beteekent de dingen welke de uiterlijke mensch in overvloed heeft; kudde van klem vee en kudde van groot vee zijn de bezittingen van den uiterlijken mensch; de tenten zijn de dingen van zijn godsdienst, welke zich van den innerlijken mensch scheidden. 1563. Dat de woorden: „En ook Loth, die met Abram ging" den uiterlijken mensch beteekenen, die bij den Heer was, blijkt uit de uitbeelding van Loth, namelijk dat hij de zinnelijke mensch is, of, wat hetzelfde is, de uiterlijke mensch. Het is een ieder in de Kerk bekend, dat er bij elk mensch een innerlijk en een uiterlijk is, oi, wat hetzelfde is, dat de mensch innerlijk is en uiterlijk; hierover zie men hetgeen eerder gezegd is m de nrs 978, 994, 995, 1015. De uiterlijke mensch ontvangt zijn leven voornamelijk van den innerlijken mensch, dat wil zeggen, van zijn geest of van zijn ziel; daaruit komt zijn leven in het algemeen voort, en dit kan niet tot in bijzonderheden of onderscheidenlijk door den uiterlijken mensch worden ontvangen, wanneer niet zijn organische vaten worden geopend, om de ontvangers te zijn van de bijzondere en afzonderlijke dingen van den innerlijken mensch. H Deze organische vaten, welke de ontvangers moeten zijn, worden alleen door middel van de zinnen geopend, welke voornamelijk de zinnen van het gehoor en van het gezicht zijn, en naar mate deze geopend worden, kan de innerlijke mensch invloeien met zijn bijzondere en afzonderlijke dingen; deze vaten worden door middel van de zinnen geopend door de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen, voorts door de lusten en bekoringen; door de eerstgenoemde de vaten die tot het verstand behooren, door de laatstgenoemde de vaten die tot den wil behooren. Hieruit kan blijken, dat het wel niet anders kan, of er sluipen dan bij den uiterlijken mensch wetenschappelijke dingen en erkentenissen binnen, die niet met de geestelijke waarheden kunnen samenstemmen, en dat lusten en bekoringen binnensluipen, die niet met de hemelsche goedheden kunnen samenstemmen, zooals alles, wat lichamelijke, wereldsche en aardsche dingen als doeleinden beschouwt; en wanneer deze als doeleinden beschouwd worden, trekken zij den uiterlijken mensch naar buiten en naar beneden, en verwijderen hem aldus van den innerlijken mensch. Wanneer daarom dergelijke dingen niet eerst verstrooid worden, kan de innerlijke mensch geenszins met den uiterlijken overeenstemmen; derhalve moeten dergelijke dingen eerst verwijderd worden, voordat de innerlijke mensch met den uiterlijken kan overeenstemmen. Dat deze dingen bij den Heer zijn verwijderd of afgescheiden, wordt uitgebeeld en aangeduid door de afscheiding Loths van Abram. 1564. Dat de woorden: „hij had een kudde van klein vee en een kudde van groot vee, en tenten" de dingen beteekenen, welke de uiterlijke mensch in overvloed heeft, kan blijken uit de beteekenis van de kudde van klein vee, van de kudde van groot vee en van tenten, waarover straks meer. Hier beteekenen zij de bezittingen van den uiterlijken mensch; want door Loth wordt, als gezegd, de uiterlijke mensch des Heeren uitgebeeld. Er zijn bij den uiterlijken mensch twee soorten van dingen: die welke met den innerlijken mensch kunnen samenstemmen en die welke daarmede niet kunnen samenstemmen; door de kudde van klein vee, de kudde van groot vee en de tenten worden hier die dingen aangeduid, welke niet kunnen samenstemmen, zooals blijkt uit hetgeen volgt: „En er was twist tussclien de herders „van Abrams vee, en tusschen de herders van Loths „vee" (vers 7). 1565. Dat de kudde van klein vee en de kudde van groot vee de bezittingen van den uiterlijken mensch zijn, kan blijken uit de beteekenis van de kudde van klein vee en van de kudde van groot vee, namelijk dat zij de goedheden zijn, waarover in de nrs. 343 en 415 is gehandeld. Maar hier zijn het die dingen, welke moeten worden afgescheiden en derhalve niet goed zijn, daar zij op Loth betrekking hebben, die van Abram werd gescheiden. Dat de kudde van klein vee en de kudde van groot vee ook die dingen beteekenen, welke niet goed zijn, kan uit de navolgende plaatsen in het Woord blijken; bij Zefanja: „Ik zal u verdoen, dat er geen inwoner „zij, en de landstreek der zee zal zijn tot uitgegraven „woningen, en tot betuiningen der kudde van klein vee" (2 : 5, 6, 7); bij Jeremia: „Verstrooien zal Ik in u den „herder en de kudde van klein vee, en verstrooien in u „den akkerman en zijn gespan" (51 : 23); bij denzelfde: „Trekt op naar Arabië, en verwoest de zonen van het „oosten; hunne tenten en hunne kudden van klein vee ..zullen zij nemen" (49 : 28, 29). 1566. Dat de tenten de dingen van zijn godsdienst zijn, welke zich van den innerlijken mensch scheidde, kan blijken uit de beteekenis van de tent, zijnde het heilige van den godsdienst, nr. 414; voorts uit de beteekenis van Loth als de uiterlijke mensch, op wien de tenten of de godsdienst betrekking hebben. Dat de tenten in den tegenovergestelden zin den niet heiligen godsdienst beteekenen, kan ook uit de navolgende plaatsen in het Woord blijken; bij Hosea: „De netel zal hen erfelijk „bezitten, de doornstruik zal in hunne tenten zijn" (9 : 6). Bij Habakuk: „Ik zag de tenten van Kuschan; de gor„dijnen des lands van Midian schudden; was Jehovah „tegen de rivieren ontstoken?" (3 : 7, 8). Bij Jeremia: „Tot de dochter Zions zullen de herders en hunne kudden „komen; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, „zij zullen een iegelijk zijne ruimte afweiden" (6 : 3). Bij David: „Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het „beginsel der krachten in de tenten van Cham" (Psalm 78 : 51). Bij denzelfde: „Ik koos liever aan den dorpel „in het huis mijns Gods te wezen, dan te wonen in de „tenten der goddeloosheid" (Psalm 84 : 11). 1567. Yers 6. En het land droeg hen niet, om samen te wanen; want hunne have was groot, en zij honden niet samen wonen. Het land droeg hen niet om samen te wonen, beteekent dat hetgeen tot de innerlijke hemelsche dingen behoort niet met gene dingen samen kon zijn; want hunne have was groot, en zij konden niet samen wonen, heteekent dat de dingen, die door den innerlijken mensch waren verworven, niet konden samenstemmen met de dingen, die door den uiterlijken mensch verworven waren. 1568. Dat de woorden: „Het land droeg hen niet om samen te Wonen" beteekenen, dat hetgeen tot de innerlijke hemelsche dingen behoort niet met gene dingen samen kon zijn, namelijk met de dingen welke hier door Loth worden aangeduid, hiermede is het aldus gesteld: Abram beeldt, als gezegd, den Heer uit, hier Zijn Innerlijken Mensch, Loth echter den uiterlijken mensch, hier de dingen welke van den uiterlijken mensch gescheiden moesten worden en waarmede de innerlijke dingen niet konden samenwonen. Er zijn in den uiterlijken mensch vele dingen, waarmede de innerlijke mensch kan samenwonen, zooals de neigingen tot het goede en de daaruit voortspruitende bekoringen en lusten, want dit zijn de werkingen van de goedheden van den innerlijken mensch, en van zijn vreugden en gelukzaligheden, en daar zij werkingen zijn, stemmen zij geheel en al met den innerlijken mensch overeen en behooren dan tot den innerlijken mensch, niet tot den uiterlijken. Want, zooals men weet, behoort de werking niet tot de werking, maar tot de werkende oorzaak; zooals bij voorbeeld de naastenliefde die van het gelaat afstraalt, niet tot het gelaat maar tot de naastenliefde behoort, welke binnen in is, en aan het gelaat dien vorm geeft en die werking te voorschijn brengt; of zooals de onschuld bij kinderen, die zich in hun gelaatstrekken, gebaren, alsmede in hun spelen onder elkander vertoont, niet tot de gelaatstrekken of de gebaren behoort, maar tot de onschuld van den Heer, welke door hun ziel invloeit; van dien aard zijn de werkingen, aldus is het in alle overige dingen. Hieruit blijkt, dat er bij den uiterlijken mensch vele dingen zijn, die met den innerlijken mensch kunnen samenwonen of samen stemmen. Maar er zijn ook vele dingen, die niet samenstemmen, of waarmede de innerlijke mensch niet kan samenwonen, zooals alle dingen die aan de eigenliefde en aan de liefde tot de wereld ontspringen, want alle dingen, die daaruit voortkomen, hebben het eigen ik ten doel en hebben de wereld ten doel. Met deze dingen kunnen de hemelsche dingen, welke tot de liefde tot den Heer en tot de liefde jegens den naaste behooren, niet samenstemmen, want de hemelsche dingen beschouwen den Heer als doeleinde, en beschouwen Zijn Rijk en alles wat tot Hem en tot Zijn Rijk behoort, als doeleinden. De einddoelen der eigenliefde en der liefde tot de wereld zien naar buiten of naar beneden, maar de einddoelen der liefde tot den Heer, en der liefde jegens den naaste, zien naar binnen of naar boven; hieruit kan blijken, dat zij dermate uiteenloopen, dat zij nooit te zamen kunnen zijn. Om te weten, wat de overeenstemming en de samenstemming van den innerlijken mensch met den uiterlijken mensch bewerkstelligt, en wat de verdeeldheid, geve men slechts acht op de einddoelen die heerschen, of, wat hetzelfde is, op de liefden die heerschen, want de liefden zijn einddoelen, daar men alles, wat men liefheeft, als doeleinde aanziet. Men zal dan zien, van welken aard het leven is, en van welken aard het zijn zal na den dood, want naar de einddoelen, of, wat het zelfde is, naar de liefden die heerschen, wordt het leven gevormd; het leven van elk mensch is nooit iets anders. Wanneer de dingen, die niet samenstemmen met het eeuwige leven, dat wil zeggen, met het geestelijke en het hemelsche leven, dat het eeuwige leven is, niet verwijderd worden in het leven van het lichaam, moeten zij in het andere leven verwijderd worden, en wanneer zij niet verwijderd kunnen worden, kan de mensch nooit anders dan rampzalig zijn tot in eeuwigheid. Dit nu is gezegd, opdat men wete, dat er in den uiterlijken mensch dingen zijn, welke met den innerlijken mensch samenstemmen, en dingen die niet samenstemmen, en dat de dingen die samenstemmen nooit te zamen kunnen zijn met de dingen die niet samenstemmen; voorts dat die dingen, welke in den uiterlijken mensch samenstemmen, van den innerlijken mensch, dat wil zeggen, door den innerlijken mensch van den Heer komen, zooals, gelijk gezegd, het gelaat dat van naastenliefde straalt, of het gelaat der naastenliefde, of de onschuld in de gelaatstrekken en de gebaren van kinderen; daarentegen zijn de dingen die niet samenstemmen, van den mensch zelf en behaoren tot zijn eigen ik. Hieruit kan men weten, wat het beteekent dat „het land hen niet droeg, om samen te wonen". Hier wordt in den innerlijken zin over den Heer gehandeld, en daar er van den Heer sprake is, wordt er ook gehandeld over alles wat naar Zijne gelijkenis en naar Zijn beeld is, namelijk over Zijn Rijk, over de Kerk, over elk mensch van Zijn Rijk of van de Kerk; daarom worden hier de dingen naar voren gebracht, welke bij de menschen zijn; de dingen welke bij den Heer waren, vooraleer Hij uit eigen macht het booze, dat wil zeggen, den duivel en de hel overwonnen had, en Hij aldus hemelsch, Goddelijk en Jehovah ook naar het Menschelijk Wezen geworden was, gedragen zich overeenkomstig den staat, waarin Hij zich bevond. 1569. Dat de woorden: „want hunne have was groot, en zij konden niet samen wonen" beteekenen, dat de dingen, die door den innerlijken mensch waren verworven, niet konden samenstemmen met de dingen, die door den uiterlijken mensch verworven waren, kan blijken uit hetgeen nu gezegd is. 1570. Vers 7. En er was twist tusschen de herders van Abrams vee, en tusschen de herders van Loths vee; en de Kanadniet en de Perisiet woonden toen in het land. Er was twist tusschen de herders van Abrams vee, en tusschen de herders van Loths vee, beteekent dat de innerlijke mensch en de uiterlijke mensch niet samenstemden; de herders van Abrams vee zijn de hemelsche dingen; de herders van Loths vee zijn de zinnelijke dingen; en de Kanaaniet en de Perisiet woonden toen in het land, beteekent de boosheden en de valschheden in den uiterlijken mensch. 1571. Dat de woorden: „Er was twist tusschen de herders van Abrams vee, en tusschen de herders van Loths vee" beteekenen, dat de innerlijke mensch en de uiterlijke mensch niet samenstemden, blijkt uit de beteekenis van de herders van het vee, namelijk dat het diegenen zijn die onderwijzen, aldus de dingen die tot den godsdienst behooren, zooals een ieder bekend kan zijn, waarom er bij de bevestiging daarvan uit het Woord niet zij stilgestaan. Dit houdt verband met de dingen, welke in het voorafgaande vijfde vers tenten genoemd werden, en dat deze den godsdienst beteekenen, is daar aangetoond. Wat in het vlak voorafgaande zesde vers werd genoemd, heeft betrekking op de dingen, die in het vijfde vers kudde van klein vee en kudde van groot vee werden geheeten, en dat deze kudden bezittingen of verwervingen beteekenen, is aldaar eveneens aangetoond. Daar hier gehandeld wordt over den godsdienst, namelijk over dien van den innerlijken mensch en over dien van den uiterlijken mensch, wordt hier, aangezien deze nog niet samenstemden, gezegd dat er twist was tusschen de herders; want Abram beteekent den innerlijken mensch en Loth den uiterlijken. Of er tweespalt is tusschen den innerlijken en den uiterlijken mensch, en van welken aard die tweespalt is, wordt voornamelijk aan den godsdienst onderkend, ja zelfs in de bijzonderheden van den godsdienst; wanneer de innerlijke mensch daarin de einddoelen van het Rijk Gods wil beschouwen, en de uiterlijke mensch daarin de einddoelen der wereld wil beoogen, volgt er tweespalt uit, die zich in den godsdienst openbaart, en zelfs in die mate, dat ook de kleinste bijzonderheid van de tweespalt in den Hemel wordt waargenomen. Dit is het, wat wordt aangeduid door den twist tusschen de herders van Abrams vee en tusschen de herders van Loths vee; er wordt ook de oorzaak aan toegevoegd, namelijk dat de Kanaaniet en de Perisiet in het land waren. 1572. Dat de herders van Abrams vee de hemelsche dingen zijn, welke tot den innerlijken mensch behooren, en dat de herders van Loths vee de zinnelijke dingen zijn, welke tot den uiterlijken mensch behooren, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is; onder de hemelsche dingen, welke de herders van Abrams vee zijn, worden de hemelsche dingen in den godsdienst verstaan, die tot den innerlijken mensch behooren; onder de herders van Loths vee worden de zinnelijke dingen verstaan, die in den godsdienst zijn, welke tot den uiterlijken mensch behooren, en die niet samenstemmen met de hemelsche dingen van den godsdienst van den innerlijken mensch; hoe het daar- mede gesteld is, blijkt uit hetgeen eerder is aangetoond. 1578. Dat de woorden: „en de Kanaaniet en de Perisiet "woonden toen in het land" de boosheden en valsch heden in den uiterlijken mensch beteekenen, kan blijken uit de beteekenis van den Kanaaniet, zijnde het van de moeder overgeërfde booze in den uiterlijken mensch, waarover eerder in nr. 1444 is gehandeld; en uit de beteekenis van den Perisiet, zijnde het valsche daaruit, waaromtrent in het navolgende: reeds eerder is gezegd, dat bij den Heer het erfbooze van moederswege aanwezig was in Zijn uiterlijken mensch, men zie de nrs. 1414 en 1444; hieruit volgt, dat het valsche uit dat booze ook aanwezig was; waar het erfbooze is, is ook het valsche; het laatste wordt uit het eerste geboren, doch het valsche kan niet uit het booze geboren worden, vooraleer de mensch met wetenschappelijke dingen en erkentenissen is toegerust; het booze heeft niets anders waarop het kan inwerken of waarin het kan invloeien, dan alleen de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen; aldus wordt het booze, dat tot het deel van den wil behoort, veranderd in het valsche in het deel van het verstand; vandaar was dit valsche ook overgeërfd, daar het uit het overgeërfde was geboren, doch het was niet het valsche uit valsche beginselen; maar het was in den uiterlijken mensch, en de innerlijke mensch kon zien dat het valsch was. Daar nu het erfbooze van moederswege bij den Heer aanwezig was, voordat Hij was toegerust met wetenschappelijke dingen en erkentenissen, of vóór Abrams vreemdelingschap in Egypte, wordt in het zesde vers van het vorige hoofdstuk gezegd, dat de Kanaaniet in het land was, maar niet de Perisiet; hier echter, nadat Hij met wetenschappelijke dingen en erkentenissen is toegerust, wordt gezegd, dat de Kanaaniet en de Perisiet in het land woonden. Hieruit blijkt, dat met den Kanaaniet het booze wordt aangeduid, en met den Perisiet het valsche. Tevens blijkt hieruit, dat de vermelding van den Kanaaniet en van den Perisiet in geen enkel historisch verband staat, want in het voorafgaande en in het volgende komt niets over hen voor, evenzoo ook in het zesde vers van het vorige hoofdstuk, alwaar van den Kanaaniet melding wordt gemaakt. Hieruit blijkt duidelijk, dat hier de eene of andere verborgenheid verscholen ligt, welke men niet kan weten dan alleen uit den innerlijken zin. Het kan een ieder verwonderen dat er gezegd wordt, dat bij den Heer het erfbooze van moederswege aanwezig was, maar daar het hier zoo klaarblijkelijk gezegd wordt, en er in den innerlijken zin over den Heer gehandeld wordt, kan er niet aan getwijfeld worden, dat het aldus was; want er kan nooit van eenig mensch een mensch geboren worden, zonder dat hij van hem het booze medebrengt, maar iets anders is het erfbooze dat hij aan den vader ontleent, en iets anders het erfbooze dat hij aan de moeder ontleent; het erfbooze van vaderswege is innerlijk en blijft tot in eeuwigheid, want het kan nooit uitgeroeid worden; dergelijk erfbooze heeft de Heer niet gehad, omdat Hij van den Vader Jehovah was geboren, aldus naar de innerlijke dingen Goddelijk of Jehovah was; maar het erfbooze van moederswege behoort tot den uiterlijken mensch, en dit was bij den Heer aanwezig, en wordt de Kanaaniet in het land genoemd, en het valsche daaruit de Perisiet. Aldus werd de Heer geboren evenals een ander mensch, en had Hij zwakheden evenals een ander mensch. Dat Hij aan de moeder het erfbooze ontleende, blijkt duidelijk hieruit, dat Hij verzoekingen onderging; nooit kan iemand verzocht worden, die het booze niet heeft. Het is het booze bij den mensch, dat verzoekt en waardoor hij verzocht wordt. Dat de Heer verzocht werd, en zwaarder verzoekingen doorstond, dan ooit eenig mensch voor het tienduizendste deel zou kunnen uithouden, en dat Hij ze alleen heeft uitgehouden, en het booze, of den duivel en de gansche hel uit eigen macht heeft overwonnen, is ook bekend. Over deze verzoekingen staat bij Lukas aldus geschreven: „Jezus werd in den geest in „de woestijn geleid; Hij werd veertig dagen verzocht „van den duivel, zoodat Hij niet at in die dagen; nadat „echter de duivel alle verzoeking voleindigd had, week „hij van Hem voor een tijd; van daar keerde Hij wederom „in de kracht des geestes naar Galilea" (4 : 1, 2, 13, 14); en bij Markus: „De geest, Jezus drijvende, deed Hem „uitgaan in de woestijn, en Hij was in de woestijn veer„tig dagen, en werd verzocht, en was met de beesten" (1 : 12, 13), alwaar door de beesten de hel wordt aangeduid. Bovendien werd Hij ten doode toe verzocht, zoodat Hij bloeddroppelen zweette: „En toen Hij in de angst „was, bad Hij te ernstiger; maar Zijn zweet werd gelijk „droppelen bloeds, die op de aarde afliepen" (Lukas 22 : 44). Nooit kan eenige Engel door den duivel verzocht worden, want, zoolang hij in den Heer is, kunnen de booze geesten zelfs niet eens van verre naderen; zij worden terstond door ontzetting en schrik aangegrepen; nog zooveel te minder zou de hel den Heer hebben kunnen naderen, wanneer Hij Goddelijk geboren ware, dat wil zeggen, zonder het booze, dat Hem van moederswege aankleefde. Dat de Heer inderdaad de misdaden en de boosheden van het menschelijk geslacht gedragen heeft, is ook een gebruikelijke uitdrukking van de predikers, maar het is geenszins mogelijk om de misdaden en de boosheden op zichzelf over te leiden anders dan door den weg der overerving. Het Goddelijke is voor het booze niet ontvankelijk; ten einde dus het booze met eigen krachten te overwinnen, hetgeen nooit eenig mensch kon, noch kan, en opdat Hij Alleen aldus Gerechtigheid werd, wilde Hij evenals een ander mensch geboren worden. Anderszins zou het niet noodig geweest zijn, dat Hij geboren werd; want de Heer had het Menschelijk Wezen kunnen aannemen zonder geboorte, zooals Hij het somtijds ook wel aannam, toen Hij aan de Oudste Kerk, alsmede aan de Profeten verscheen; maar deswege, dat Hij ook het booze zou aantrekken, waartegen Hij strijden en dat Hij overwinnen zou, kwam Hij in de wereld, en aldus wilde Hij in Zichzelf het Goddelijk Wezen met het Menschelijk Wezen verbinden. Maar de Heer had geen daadwerkelijk of eigen booze, zooals Hijzelf ook bij Johannes zegt: „Wie van u overtuigt Mij van zonde" (8 : 46). Hieruit blijkt nu duidelijk, wat wordt aangeduid door de woorden: „er was twist tusschen de herders van Abrams vee, fcn tusschen de herders van Loths vee", welke woorden onmiddellijk voorafgaan; de oorzaak was, dat de Kanaaniet en de Perisiet in het land woonden. 1574. Dat de Kanaaniet het erf booze van moederswege in den uiterlijken mensch beteekent, is eerder in nr. 1444 aangetoond; dat echter de Perisiet het valsche uit het booze beteekent, blijkt uit andere plaatsen in het Woord, alwaar de Perisiet genoemd wordt, zooals aangaande Jakob: „Jakob zeide tot Schimeon „en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende „te maken bij de inwoners des lands, bij de Kanaanieten, „en bij de Perisieten, en ik ben weinig in getal, en zij „zullen zich over mij verzamelen, en zij zullen mij slaan, „en ik zal verloren zijn, ik en mijn huis" (Gen. 34 : 30), alwaar desgelijks door den Kanaaniet het booze wordt aangeduid, en door den Perisiet het valsche. Bij Jozua: „Jozua zeide tot de zonen van Jozef: Zoo gij een talrijk „volk zijt, ga op naar het woud, en houw daar voor u „af in het land van den Perisiet en van de Refaïm, zoo „u den berg van Efraïm te eng is" (17 : 15), alwaar door de Perisieten de beginselen van het valsche worden aangeduid, door de Refaïm de overredingen van het valsche, welke zij zouden uitroeien, want de berg van Efraïm is in den innerlijken zin het inzicht. In het Boek der Richteren: „Na den dood van Jozua, en de „zonen Israëls vraagden Jehovah, zeggende: Wie zal „onder ons optrekken naar den Kanaaniet, om het eerst „tegen hem te krijgen; en Jehovah zeide: Jehudah zal „optrekken, ziet, Ik heb het land in zijne hand gegeven; „en Jehudah zeide tot zijnen broeder Schimeon: Trek „met mij op in mijn lot, en laat ons tegen den Kanaaniet „krijgen, en ik zal ook met u optrekken in uw lot; en „Schimeon toog met hem, en Jehudah toog op, en „Jehovah gaf den Kanaaniet en den Perisiet in hunne „hand" (1 : 1, 2, 3, 4, 5), alwaar door Jehudah eveneens de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van de hemelsche dingen, door Schimeon ten aanzien van de daaruit voortkomende geestelijke dingen; de Kanaaniet is het booze, de Perisiet is het valsche, dat overwonnen werd; dit was het Goddelijk antwoord of orakel, dat aldus te verstaan is. 1575. Vers 8. En Abram zeide tot Loth: Laat, ik bid u, geene twisting zijn tusschen mij en tussehen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders. Abram zeide tot Loth, beteekent, dat aldus de innerlijke mensch tot den uiterlijken mensch gesproken heeft; laat, ik bid u, geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders, beteekent dat er geen tweedracht tusschen beiden moest zijn; want wij zijn mannen broeders, beteekent dat zij in zichzelven vereenigd zijn. 1576. Dat „Abram zeide tot Loth" beteekent, dat aldus de innerlijke mensch tot den uiterlijken heeft gesproken, blijkt uit de uitbeelding van Abram hier, namelijk dat hij de innerlijke mensch is, en uit de uitbeelding van Loth, namelijk dat hij de uiterlijke mensch is, die afgescheiden moest worden. Dat Abram den innerlijken mensch uitbeeldt, komt omdat hij tegenover Loth wordt gesteld, die datgene in den uiterlijken mensch is, wat afgescheiden moest worden. In den uiterlijken mensch zijn, als gezegd, dingen die samenstemmen, en dingen die niet samenstemmen; deze la,atste dingen zijn hier Loth, bijgevolg zijn de dingen die samenstemmen Abram, ook die welke in den uiterlijken mensch zijn, want zij maken één uit met den innerlijken mensch, en behooren tot den innerlijken mensch. 1577. Dat de woorden: „laat, ik bid u, geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u" beteekenen, dat er geen tweedracht tusschen beiden moest zijn, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is. Wat de samenstemming of de vereeniging van den innerlijken mensch met den uiterlijken betreft, daarin bevinden zich meer verborgenheden dan ooit kunnen worden opgesomd. De innerlijke en de uiterlijke mensch zijn nooit bij welk mensch dan ook vereenigd, en konden niet vereenigd worden en kunnen niet vereenigd worden, dan bij den Heer alleen, waarom Hij ook in de wereld kwam. Bij de menschen, die wedergeboren zijn, schijnt het alsof zij vereenigd waren, maar zij behooren den Heer toe, want de dingen die samenstemmen, behooren den Heer toe, terwijl de dingen die niet samenstemmen, den mensch toebehooren. Er zijn bij den innerlijken mensch twee dingen, namelijk het hemelsche en het geestelijke, en deze twee maken één uit, wanneer het geestelijke uit het hemelsche voortkomt, of, wat hetzelfde is, er zijn twee dingen bij den innerlijken mensch, het goede en het ware, en deze twee maken één uit, wanneer het ware uit het goede voortkomt; of, wat ook hetzelfde is, er zijn twee dingen bij den innerlijken mensch, de liefde en het geloof, en deze twee maken één uit, wanneer het geloof uit de liefde voortkomt; of, wat eveneens hetzelfde is, er zijn twee dingen bij den innerlijken mensch, de wil en het verstand, en deze twee maken één uit, wanneer het verstand uit den wil voortkomt; nog duidelijker kan dit begrepen worden door het voorbeeld van de zon, waaruit het licht voortkomt: wanneer in het licht uit de zon zoowel warmte als schijnsel is, zooals in lentetijd, dan ontspruit alles daardoor en leeft daarvan, wanneer echter, als in wintertijd, in het licht uit de zon geen warmte is, verstart alles en sterft daardoor; hieruit staat vast, wat den innerlijken mensch uitmaakt; wat echter den uiterlijken mensch uitmaakt, blijkt hieruit. Bij den uiterlijken mensch is alles natuurlijk, want de uiterlijke mensch zelf is hetzelfde als de natuurlijke mensch. Er wordt gezegd dat de innerlijke mensch met den uiterlijken mensch is vereenigd, wanneer het hemelsch geestelijke van den innerlijken mensch invloeit in het natuurlijke van den uiterlijken mensch, en maakt dat zij als één samenwerken; daardoor wordt het natuurlijke ook hemelsch en geestelijk, maar in een lageren graad hemelsch en geestelijk, of, wat hetzelfde is, de uiterlijke mensch wordt daardoor ook hemelsch en geestelijk, maar uiterlijk hemelsch en geestelijk. De innerlijke en de uiterlijke mensch zijn volkomen onderscheiden, daar het de hemelsche en de geestelijke dingen zijn, welke den innerlijken mensch aandoen, maar de natuurlijke dingen, welke den uiterlijken mtensch aandoen. Ofschoon zij echter onderscheiden zijn, zijn zij nochtans vereenigd, namelijk wanneer het hemelsch geestelijke van den innerlijken mensch in het natuurlijke van den uiterlijken mensch invloeit, en daarover als over het zijne beschikt. Bij den Heer alleen was de innerlijke mensch met den uiterlijken mensch vereenigd, maar bij geen ander mensch, dan alleen voor zoover de Heer hen vereenigd heeft of vereenigt; alleen de liefde en de naastenliefde of het goede is het, dat vereenigt, en er bestaat nooit eenige liefde en naastenliefde, dat wil zeggen, eenig goeds, dan alleen van den Heer. Van dien aard is de vereeniging, waarop deze woorden van Abram doelen: „Laat toch geene twisting zijn tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders; want wij zijn mannen broeders". Daarmede, dat gezegd wordt: „tusschen mij en tusschen u, en tusschen mijne herders en tusschen uwe herders", is het aldus gesteld: zooals er in den innerlijken mensch twee dingen zijn, namelijk het hemelsche en het geestelijke, welke, als gezegd, één uitmaken, evenzoo in den uiterlijken mensch ook; het hemelsche van hem wordt het natuurlijk goede genoemd, het geestelijke van hem het natuurlijk ware; „er zij geene twisting tusschen mij en tusschen u" geldt het goede, namelijk dat het goede van den innerlijken mensch niet met het goede van den uiterlijken mensch in strijd zal zijn, en „er zij geene twisting tusschen mijne herders en tusschen uwe herders" geldt het ware, namelijk dat het ware van den innerlijken mensch niet met het ware van den uiterlijken mensch in strijd zal zijn. 1578. Dat „want wij zijn mannen broeders" beteeïent, dat zij in zichzelven vereenigd zijn, blijkt uit de jeteekenis van man broeder, zijnde de vereeniging, en wel le vereeniging van het ware en het goede. 1579. Vers 9. Is niet het gansche land voor u; 'cheid u, ik bid u, van mij; zoo ter linkerhand, en ik zal er rechterhand gaan; en zoo ter rechterhand, en ik zal er linkerhand gaan. Is niet het gansche land voor u, beeekent al liedgoede; scheid u, ik bid1 u, van mij, bètee[ent dat het niet kan verschijnen, tenzij datgene, wat niet amenstemt, teniet gaat; zoo ter linkerhand, en ik zal ter er rechterhand gaan, en zoo ter rechterhand, en ik zal er linkerhand gaan, beteekent de scheiding. 1580. Dat de woorden: „Is niet het gansche land oor u" al het goede beteekenen, blijkt uit de beteekenis an het land in den goeden zin, en hier van het land tanaan, zijnde het hemelsche, bijgevolg het goede, waarver eerder in de nrs. 566, 620, 636 en 662 is gehandeld. Lier spreekt de innerlijke mensch tot den uiterlijken, laar tot die dingen die bij den uiterlijken mensch niet imenstemmen, zooals de mensch pleegt te doen, wanneer ij iets kwaads bij zichzelf waarneemt;, waarvan hij gejheiden wil worden, zooals in verzoekingen en in worstengen gebeurt; want het is hun, die in verzoekingen 1 worstelingen waren, bekend, dat zij bij zichzelven mgen waarnemen, die niet samenstemmen, waarvan zij )olang de worsteling duurt, niet gescheiden kunnen orden, maar waarvan zij nochtans begeeren gescheiden 17 te worden, ja zelfs zoozeer, dat zij zich op het booze vertoornen en het verdrijven willen; dit is het, wat hier wordt aangeduid. 1581. Dat de woorden: „scheid u. ik bi'd u, van mij" beteekenen, dat het niet kan verschijnen, tenzij datgene, wat niet samenstemt, tenietgaat, blijkt uit hetgeen nu gezegd is, namelijk dat de innerlijke mensch wil, dat datgene in den uiterlijken mensch, wat niet samenstemt, zich afscheidt, want vooraleer het afgescheiden is, kan het goede niet verschijnen, hetwelk voortdurend invloeit van den innerlijken mensch, dat wil zeggen, door den innerlijken mensch van den Heer. Wat echter de scheiding betreft, moet men weten, dat het geen scheiding is, maar dat het een rusten is. Het booze, dat in den uiterlijken mensch is, kan bij geen mensch, uitgezonderd bij den Heer gescheiden worden; al wat de mensch eenmaal verworven heeft, blijft; maar het booze schijnt afgescheiden te worden wanneer het rust, want aldus verschijnt net als niets; en het rust niet zoo dat het als niets verschijnt, tenzij door den Heer, en eerst dan wanneer het op deze wijze rust, vloeien de goedheden van den Heer in, en doen den uiterlijken mensch aan. Van dien aard is de staat der Engelen, en zij weten ook niet beter of het booze is van hen afgescheiden, maar het is alleen een aigehouden zijn'van het booze, aldus een rust, zoodat het als niets verschijnt; bijgevolg is het een schijn; hetgeen de Engelen ook weten, wanneer zij daarover nadenken. 1582. Dat de woorden: „Zoo ter linkerhand, en ik zal ter rechterhand gaan, en zoo ter rechterhand, Mijk zal ter linkerhand gaan" de scheiding beteekenen, blijkt uit de beteekenis van rechts en links; rechts en links is slechts iets, dat een zekere verhouding aanduidt; het is niet een bepaalde streek, en het is ook niet een bepaalde plaats, zooals hieruit kan blijken, dat zoowel het oosten als het westen, zoowel het zuiden als het noorden ter rechterhand en ook ter linkerhand kunnen zijn, al naar de mensch staat; desgelijks is het gesteld met de plaats; van het land Kanaan kan ook niet gezegd worden dat het ter rechter- of ter linkerhand lag, dan alleen betrekkelijk gesproken. Overal waar de Heer is, is het middelpunt, en van daar gaat het rechtsche en het linksche uit; zoo mocht Abram, door wien de Heer werd uitgebeeld, zich hierheen of daarheen begeven, het uitbeeldende was toch steeds bij hem, en ook het land; zoo zou het ook hetzelfde gebleven zijn, of Abram in het land Kanaan of ergens anders was geweest; het is daarmede vergelijkenderwijs gesproken als met den voornaamsten persoon aan een tafel; de plaats waar hij zit is de hoogste, en daarnaar richten zich de plaatsen ter rechter- en ter linkerzijde; vandaar was „rechts gaan" of „links gaan" een uitdrukking voor iemand de keuze laten, welke een scheiding beteekende. 1583. Vers 10. En Loth hief zijne oogen op, en hij zag de gansche vlahte der Javden, dat zij geheel bevochtigd was, eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven; zij was (ils de hof van Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar. En Loth hief zijne oogen op, beteekent dat de uiterlijke mensch door den innerlijken mensch werd verlicht; en hij zag de gansche vlakte der Jarden, beteekent die goedheden en waarheden, welke bij den uiterlijken mensch zijn; dat zij geheel bevochtigd was, beteekent dat zij daar groeien konden; eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven, beteekent den uiterlijken mensch die door de begeerten van het booze en door de overredingen van het valsche was vernietigd; zij was als de hof van Jehovah, beteekent zijn redelijke dingen; als het land van Egypte, als gij komt te Zoar, beteekent de wetenschappelijke dingen uit de neigingen van het goede. De beteekenis hiervan is, dat de Uiterlijke Mensch aan den Heer verscheen zooals hij is in zijne schoonheid, wanneer hij met den innerlijken mensch is verbonden. 1584. Dat de woorden: „Loth hief zijne oogen op" >>'1 eekenen. dat de uiterlijke mensch door den innerlijken mensch werd verlicht, blijkt uit de beteekenis van de Dogen opheffen, namelijk zien, in den innerlijken zin gesvaar worden, hier verlicht worden, omdat het wordt gezegd van Loth of van den uiterlijken mensch, wanneer leze gewaar wordt, van welken aard de uiterlijke mensch s, wanneer hij met den innerlijken mensch verbonden s, of van welken aard hij is in zijne schoonheid; dan is lij van den innerlijken mensch verlicht, en dan is hij in iet Goddelijk gezicht, waarover hier wordt gehandeld; ;n er kan niet aan getwijfeld worden dat de Heer als knaap, met betrekking tot den uiterlijken mensch meermalen in zulk een Goddelijk gezicht is geweest daar Hii Alleen den uiterlijken mensch met den innerlijken verbond. De uiterlijke mensch was Zijn Menschelijk Wezen, de innerlijke mensch echter Zijn Goddelijk ^ 1585 Dat de woorden: „en hij zag de gansche vlakte der Jarden" die goedheden en waarheden beteekenen, welke bij den uiterlijken mensch zijn, blijkt uit de beteekenis van de vlakte en van de Jordaan; de vlakte rondom de Jordaan beteekent in den innerlijken zin den uiterlijken mensch wat betreft al zijneJ^heden en waarheden. Dat de vlakte der Jordaan dit beteekent, komt omdat de Jordaan de grens van het land Kanaan was, het land Kanaan beteekent, als eerder gezegd en aangetoond, het Rijk en de Kerk des Heeren, en wel de hemelsche en de geestelijke dingen daarvan, waarom het ook het Heilige Land en het Hemelsche Kanaan werd genoemd; en daar het het Kijk en de Kerk des Heeren aanduidt, beteekent het in den oppersten zin den Heer Zeil, die alles in alle dingen van Zijn Rijk en van Zijn Kerk is; vandaar waren alle dingen, die zich m het land Ka naan bevonden, van uitbeeldenden aard De dingen die in het midden van het land of die de binnenste waren, beeldden Zijn innerlijken Mensch uit zooals de » g Zions en Jeruzalem, de berg de hemelsche dingen de stad de geestelijke dingen; de dingen die daar verder van waren afgelegen, beeldden het meer van de innerlijke dingen verwijderde uit; de buitenste dingen of de dingen die de grenzen vormden, beeldden den uiterlijken mensch uit Er waren verschillende grenzen van Kanaan, m het algemeen waren het de twee rivieren Eufraat en J°rdaan voorts ook de zee; vandaar beeldden de Eufraat en de Jordaan de uiterlijke dingen uit; bijgevolg beteekent hier de vlakte van de Jordaan, evenals zij het uitbeeldt alle dingen welke bij den uiterlijken mensch zijn Desgelijks is het gesteld, wanneer het land Kanaan wordt genomen voor het Rijk des Heeren in de Hemelen; desgelijks wanneer het wordt genomen voor de Kerk des Heeren o aarde- desgelijks wanneer het wordt genomen voor den Mensch des Rijks of der Kerk, desgelijks wanneer het in abstrakten zin wordt genomen voor de hemelsche dingen der liefde, en zoo voort. Dit is de reden, waarom bijna alle steden, ja zelfs alle bergen, heuvelen, dalen, rivieren en andere dingen in bet land Kanaan iets uitbeeldden. Dat 'de rivier de Eufraat, omdat zij de grens was, de zinnelijke en de wetenschappelijke dingen uitbeeldde, welke tot den uiterlijken mensch behooren, is eerder in nr. 120 aangetoond; dat ook de Jordaan en de vlakte van de Jordaan dit uitbeeldden, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij David: „Mijn God, over mij buigt zich mijne „ziel, daarom zal ik Uwer gedenken uit het land der Jor„daan, en Chermonim uit den berg der kleinheid" (Psalm 42 : 7), alwaar het land der Jordaan voor datgene staat, wat laag is en aldus van het hemelsche verwijderd, gelijk de uiterlijke dingen des menschen van de innerlijke dingen. Dat de zonen Israëls over de Jordaan gingen toen zij in het land Kanaan binnentrokken, en dat deze toen verdeeld werd, beeldde ook den toegang tot den innerlijken mensch door den uiterlijken uit, en ook den ingang van den mensch in het Rijk des Heeren, behalve nog meer dingen, Jozua 3 : 14 tot het einde, hfdst. 4 : 1 tot het einde. En daar de uiterlijke mensch voortdurend tegen den innerlijken mensch worstelt, en naar de heerschappij streeft, werd de trots en de verheffing van de Jordaan tot een profetische uitdrukking, zooals bij Jeremia: „Hoe „zult gij u gelijk toonen aan de paarden, en gij vertrouwt „in het land van vrede, en hoe maakt gij het in de ver„heffing van de Jordaan' (12 : 5); de verheffing van de Jordaan staat voor de dingen, die tot den uiterlijken mensch behooren, en die in opstand komen en over den innerlijken mensch heerschen willen, zooals de redeneeringen, (die hier de paarden zijn), en het vertrouwen dat zij geven. Bij denzelfde: „Edom zal tot verlating zijn, „zie, als een leeuw verheft hij zich uit den trots van de „Jordaan tot de woning van Ethan" (49 : 17, 19); de trots der Jordaan staat voor de verheffing van den uiterlijken mensch tegen de goedheden en de waarheden van den innerlijken mensch. Bij Zacharia: „Huil, gij den, „dewijl de ceder gevallen is, dewijl de heerlijke verwoest „zijn, huilt, gij eiken van Baschan, dewijl het versterkte „woud is nedergedaald; er is eene stem des gehuils der „herderen, dewijl hunne heerlijkheid verwoest is; eene „stem des gebruis der jonge leeuwen, dat de verheffing „der Jordaan verwoest is" (11 : 2, 3). Dat de Jordaan de grens van het land Kanaan was, blijkt uit Nuin. 34 : 12, en van het land Jehudah tegen het oosten, Jozua 15 : 5. 1586. Dat de woorden: „dat zij geheel bevochtigd was", beteekenen dat zij daar groeien konden, namelijk de goedheden en de waarheden, kan blijken uit de beteekenis van bevochtigd worden; men zie hetgeen eerder in nr. 108 is gezegd. 1587. Dat de woorden: „eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven", den uiterlijken mensch beteekenen, die door de begeerten van het booze en door de overredingen van het valsche was vernietigd, kan blijken uit de beteekenis van Sodom als de begeerten van het booze, en uit de beteekenis van Amora als de overredingen van het valsche; want het zijn deze twee die den uiterlijken mensch vernietigen en van den innerlijken scheiden, en deze twee waren het, die de Oudste Kerk vóór den vloed te gronde richtten; de begeerten van het booze behooren tot den wil, en de overredingen van het valsche tot het verstand, en wanneer deze twee regeeren, wordt de gansche uiterlijke mensch vernietigd, en is deze vernietigd, dan is hij ook van den innerlijken mensch gescheiden; niet dat de ziel of de geest van het lichaam wordt gescheiden, maar het goede en het ware zijn van zijn ziel of van zijn geest gescheiden, zoodat zij niet invloeien dan alleen van verre; over dien invloed zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, elders gehandeld worden. En daar in het menschelijke geslacht de uiterlijke mensch aldus te gronde was gericht, en zijn band met den innerlijken mensch, dat wil zeggen, met het goede en het ware, verbroken was, is de Heer in de wereld gekomen, opdat Hij den uiterlijken mensch met den innerlijken, dat wil zeggen, het menschelijk wezen met het Goddelijk wezen zou verbinden en vereenigen. Van welken aard de uiterlijke mensch is, wanneer hij met den innerlijken is verbonden, wordt hier beschreven, namelijk dat hij, eer Jehovah Sodom en Amora had verdorven, was als de hof van Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar. 1588. Dat „als de hof van Jehovah" zijn redelijke dingen beteekent, blijkt uit de beteekenis van den hof van Jehovah, zijnde het inzicht, waarvan in nr. 100 is gehandeld, bijgevolg het redelijke, dat middelaar is tusschen den innerlijken en den uiterlijken mensch; het redelijke is het inzicht van den uiterlijken mensch; een hof van Jehovah wordt het genoemd, wanneer het redelijke hemelsch is, dat wil zeggen, van hemelschen oorsprong, zooals het bij de Oudste Kerk was, waarover aldus bij Jesaja gesproken wordt: „Jehovah zal Zion „troosten, Hij zal troosten al hare verwoestingen, en „Hij zal hare woestijn maken als Eden, en hare verlatenheid als den hof van Jehovah-, vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden, bekentenis en eene „stem des gezangs" (51 : 3); maar het wordt een hof Gods genoemd, wanneer het redelijke geestelijk, dat wil zeggen, uit geestelijken oorsprong is, zooals bij de Oude Kerk, waaromtrent bij Ezechiël gezegd wordt: „Vol „van wijsheid, en volmaakt in schoonheid, in Eden, „Gods hof waart gij" (28 : 12, 13). Het redelijke van den mensch wordt bij een hof vergeleken wegens de uitbeelding welke zich in den Hemel vertoont; het is het redelijke van den mensch, dat, wanneer daarin het geestelijk hemelsche van den Heer invloeit, niet anders verschijnt; ja zelfs vertoonen zich dientengevolge ook paradijzen zichtbaar, welke elke voorstelling van menschelijke verbeeldingskracht aan pracht en schoonheid te boven gaan, hetgeen een werking is van den invloed van het hemelsch geestelijke licht, dat van den Heer uitgaat, waarover eerder in de nrs. 1042 en 1043 is gehandeld; en het zijn niet de paradijssche bekoringen en schoonheden die aandoen, maar het zijn de hemelsch geestelijke dingen, welke daarin leven. 1589. Dat de woorden: „als het land van Egypte, als gij komt te Zoar" de wetenschappelijke dingen uit de neigingen van het goede beteekenen, kan blijken uit de beteekenis van Egypte, waarover is gehandeld in de nrs. 1164 en 1165, en in den goeden zin, nr. 1462, namelijk dat het de wetenschap is; en uit de beteekenis van Zoar, zijnde de neiging tot het goede. Zoar was een stad, niet ver verwijderd van Sodom, waarheen Loth ook vluchtte, toen hij door de Engelen werd ontrukt aan den brand van Sodom, waarover in Gen. 19 : 20, 22, 30 wordt gehandeld; en bovendien wordt Zoar genoemd in Gen. 14 : 2. 8: Deut. 34 : 3: Jes. 15 : 5: Jer. 48 : 34, alwaar het ook de neiging beteekent. En daar het de neiging tot het goede beteekent, beteekent het ook in den tegenovergestelden zin, zooals gewoonlijk, de neiging tot het booze. Er zijn drie dingen, welke den uiterlijken mensch uitmaken, namelijk het redelijke, het wetenschappelijke en het uiterlijk* zinnelijke; het redelijke is inwendig, het wetenschappelijke is uitwendig, dit zinnelijke is het uiterste. Het is het redelijke, waardoor de innerlijke mensch met den uiterlijken verbonden wordt; zooals het redelijke is, is de verbinding. Het uiterlijk zinnelijke is hier het gezicht en het gehoor; maar het redelijke is op zichzelf niets, wanneer niet de neiging daarin vloeit en maakt, dat het werkzaam is, en dat het leeft. Hieruit volgt dat het redelijke is zooals de neiging is. Wanneer de neiging tot het goede invloeit, dan wordt de neiging tot het goede in het redelijke een neiging tot het ware; het tegendeel vindt plaats, wanneer het de neiging tot het booze is. Daar het wetenschappelijke zich bij het redelijke aanpast, en zijn werktuig is, volgt hieruit ook, dat de neiging in het wetenschappelijke invloeit en daarover beschikt; want bij den uiterlijken mensch leeft nooit iets dan de neiging, en zulks omdat de neiging tot het goede uit het hemelsche nederdaalt, dat wil zeggen, uit de hemelsche liefde, welke alles levend maakt, waarin zij invloeit, ja zelfs ook de neigingen tot het booze of de begeerten levend maakt; want het goede van de liefde vloeit van den Heer voortdurend in, en wel door den innerlijken mensch in den uiterlijken; maar de mensch, die in de neiging tot het booze of in de begeerte is, verdraait het goede, maar nochtans blijft vandaar het leven. Om dit te begrijpen, beschouwe men ter vergelijking de voorwerpen die de zonnestralen ontvangen: er zijn van zulke voorwerpen, die ze zeer schoon opnemen en in de schoonste kleuren veranderen, zooals de diamant, de robijn, de hyacinth, de saffier, en andere kostbare steenen; maar er zijn ook voorwerpen, die ze niet zoo opnemen, maar ze in de afschuwelijkste kleuren veranderen; dit kan ook blijken uit de karakters der menschen zelf: er zijn er, die de goedheden van een ander met alle neiging opnemen, en er zijn er, die ze in boosheden veranderen. Hieruit kan blijken, wat de weten- schap uit de neigingen van het goede is, welke wordt aangeduid door „het land van Egypte, als gij komt te Zoar", wanneer het redelijk is „als de hof van Jehovah". 1590. Dat de beteekenis hiervan is, dat de Uiterlijke Mensch aan den Heer verscheen, zooals hij is in zijne schoonheid, wanneer hij met den Innerlijken Mensch verbonden is, kan uit den innerlijken zin blijken, waarin de Heer naar den Innerlijken Mensch door Abram wordt uitgebeeld, en naar den Uiterlijken door Loth. Welke schoonheid de Uiterlijke Mensch heeft, wanneer hij met den Innerlijken verbonden is, kan niet beschreven worden, daar dit bij geen enkel mensch bestaat, uitgezonderd bij den Heer alleen; voorzoover het bij den mensch en den Engel bestaat, is het van den Heer; slechts eenigermate kan het blijken uit het evenbeeld des Heeren naar Zijn Uiterlijken Mensch in de Hemelen, men zie de nrs. 553 en 1530. De drie Hemelen zijn de evenbeelden van den Uiterlijken Mensch des Heeren, waarvan de schoonheid nooit beschreven kan worden door iets, dat een eenigszins bevattelijke voorstelling van haar aard verschaft; zooals bij den Heer alles oneindig is, evenzoo is in den Hemel alles onbegrensd; het onbegrensde des Hemels is een beeld van het oneindige des Heeren. 1591. Vers 11. En Loth koos voor zich de gansche vlakte der Jarden; en Loth vertrok van het oostenyen zij werden gescheiden, de man van zijnen broeder. Loth koos voor zich de gansche vlakte der Jarden, beteekent den uiterlijken mensch, zijnde van dien aard; en Loth vertrok van het oosten beteekent de dingen bij den uiterlijken mensch, welke zich van de hemelsche liefde verwijderen; en zij werden gescheiden, de man van zijnen broeder, beteekent, dat die dingen een scheiding bewerken. 1592. Dat de woorden: „Loth koos voor zich de gansche vlakte der Jarden" den uiterlijken mensch zijnde van dien aard beteekenen, blijkt uit de beteekenis van de vlakte der Jordaan, waarvan in het vorige vers sprake was, namelijk dat zij de uiterlijke mensch is. De schoonheid van den uiterlijken mensch, wanneer hij met den innerlijken verbonden is, wordt in het voorafgaande vers beschreven; daarentegen wordt zijn leelijkheid, wanneer hij afgescheiden is, in dit vers en in de beide volgende beschreven. 1593. Dat de woorden: „en Loth vertrok van het oosten" de dingen bij den uiterlijken mensch beteekenen, welke zich van de hemelsche liefde verwijderen, blijkt uit de beteekenis van het oosten, zijnde de Heer, aldus al het hemelsche, waarover eerder in nr. 101; en daar door het oosten de Heer wordt aangeduid, volgt hieruit, dat het oosten hier de Innerlijke Mensch des Heeren is, die Goddelijk is; dat aldus de uiterlijke mensch zich van den innerlijken verwijderd heeft, wordt hier aangeduid met de woorden: „Loth vertrok van het oosten". 1594. Dat de woorden: „zij werden gescheiden, de man van zijnen broeder" beteekenen, dat die dingen een scheiding bewerken, volgt hieruit. Wat man broeder is, is boven bij het achtste vers gezegd, namelijk dat het de vereeniging is; vandaar is de scheiding des mans van zijnen broeder de verdeeldheid. Wat den uiterlijken mensch met den innerlijken in verdeeldheid brengt, weet de mensch niet, en dit om vele redenen, zoowel omdat hij niet weet, of, als hij het gehoord had, niet gelooft, dat er een innerlijke mensch bestaat, als omdat hij niet weet, of, als hij het gehoord had, niet gelooft, dat het de eigenliefde en hare begeerten zijn, welke verdeeldheid brengen, alsmede de liefde tot de wereld en hare begeer* ten, deze echter niet zoozeer als de eigenliefde. Dat hij niet weet, en, als hij het gehoord had, niet gelooft, dat er een innerlijke mensch bestaat, komt omdat hij in lichamelijke en zinnelijke dingen leeft, welke nooit kunnen zien wat innerlijk is; de innerlijke dingen kunnen zien wat uiterlijk is, maar de uiterlijke dingen kunnen nooit zien wat innerlijk is; zoo bij voorbeeld het gezicht: het innerlijke gezicht kan zien, wat het uiterlijke gezicht is, maar het uiterlijke gezicht kan nooit zien, wat het innerlijke gezicht is; of, het verstandelijke en het redelijke kunnen waarnemen wat het wetenschappelijke is en van welken aard het is, maar niet omgekeerd; voorts komt het ook hierdoor, dat hij niet gelooft dat er een geest bestaat, welke van het lichaam gescheiden wordt, wanneer hij sterft, en nauwelijks dat er een innerlijk leven bestaat, dat men de ziel noemt; want wanneer de zinnelijke en lichamelijke mensch over den geest denkt, die van het lichaam moet scheiden, komt hem dit als iets onmogelijks voor, daar hij het leven in het lichaam stelt, en zich hierin bevestigt door het feit, dat ook de redelooze dieren leven, en nochtans na den dood niet leven, behalve door nog tal van andere dingen meer; dit alles tengevolge daarvan, dat hij in lichamelijke en zinnelijke dingen leeft, welk leven op zichzelf beschouwd nauwelijks iets anders is dan het leven der redelooze dieren, met dit verschil alleen, dat de mensch kan denken, en over de dingen die zich aan hem voordoen, kan redekavelen, over welk vermogen, dat hij op de redelooze dieren voor heeft, hij dan ook nog niet eens nadenkt. Maar dit is niet zoozeer de oorzaak, dat de uiterlijke mensch met den innerlijken in verdeeldheid geraakt, want het meerendeel der menschen verkeert in zulk een ongeloof, en de geleerdsten meer dan de eenvoudigen, doch wat hen verdeelt is bovenal de eigenliefde, voorts ook de liefde tot de wereld, maar niet in die mate als de eigenliefde; dat de mensch dit niet weet, komt omdat hij in geen naastenliefde leeft, en wanneer hij in geen naastenliefde leeft, kan het nooit in hem opkomen, dat het leven der eigenliefde en van haar begeerten zoozeer tegen de hemelsche liefde indruischt; ook is er dan in de eigenliefde en in haar begeerten iets vlam men'ds, en vandaar iets aangenaams, hetwelk het leven dermate aandoet, dat hij nauwelijks iets anders weet dan dat de eeuwige gelukzaligheid daarin bestaat. Daarom stellen ook velen de eeuwige gelukzaligheid hierin, dat zij na het leven van het lichaam groot worden, en door anderen, zelfs door de Engelen gediend worden, terwijl zij zeiven niemand willen dienen, dan alleen om een verborgen reden ten eigen bate, namelijk om gediend te worden. Wanneer zij zéggen, dat zij dan den Heer alleen willen dienen, is dat valsch, want zij die in de eigenliefde zijn, willen, dat ook de Heer hen dient, en voor zoover dit niet gebeurt, treden zij terug; aldus loopen zij er in hun hart mede rond, dat zij zeiven Heeren willen worden en over het heelal regeeren; en wat voor een bestuur dit zou zijn, wanneer velen, ja wanneer allen van dien aard zijn, kan een ieder zich indenken; zou het niet een helsch bestuur zijn, waarbij een ieder zichzelf meer liefheeft dan den ander; dit ligt in de eigenliefde opgesloten. Hieruit kan blijken, van welken aard de eigenliefde is, ook hieruit, dat zij haat in zich verbergt jegens allen, die zich niet aan haar onderwerpen als knechten, en van wege den haat ook wraakzucht, wreedheden, bedriegerijen en talrijke snoodheden meer. De wederkeerige liefde echter, welke alleen hemelsch is, bestaat hierin, dat men niet alleen zegt, maar ook erkent en gelooft, dat men gansch en al onwaardig is, en dat men iets slechts en vuils is, hetwelk de Heer, uit oneindige Barmhartigheid, voortdurend onttrekt aan en afhoudt van de hel, waarin het zich voortdurend tracht, ja begeert te storten. Dat men dit moet erkennen en gelooven, is omdat het waar is, en niet omdat de Heer of welke Engel dan ook, wil dat men het erkent en gelooft opdat men zich onderwerpe, maar opdat men zich niet verheffe, terwijl men toch van dien aard is, alsof bij voorbeeld drek zou zeggen louter goud te wezen of een drekvlieg, een paradijsvogel te zijn. Voor zooveel derhalve de mensch erkent en gelooft zoo te zijn als hij is, treedt hij terug van de eigenliefde en van hare begeerten, en gruwt hij van zichzelf; voor zooveel dit geschiedt, ontvangt hij van den Heer hemelsche liefde, dat wil zeggen, wederkeerige liefde, welke daarin bestaat, dat hij allen dienen wil. Dezen zijn het, die verstaan worden onder de kleinsten, die in het Rijk des Heeren de grootsten worden, Matth. 20 : 26, 27, 28; Lukas 9 : 46, 47, 48. Hieruit kan blijken, wat den uiterlijken mensch van den innerlijken ontbindt, namelijk hoofdzakelijk de eigenliefde, en dat hetgeen voornamelijk den uiterlijken mensch met den innerlijken vereenigt, de wederkeerige liefde is, welke nooit bestaanbaar is, vooraleer de eigenliefde terugtreedt, want zij zijn geheel en al aan elkander tegenovergesteld. De innerlijke mensch is niets anders dan wederkeerige liefde; de geest zelf van den mensch, of de ziel, is de inwendige mensch, die na den dood leeft en organisch is, want hij was aan het lichaam van den mensch toegevoegd, toen de mensch in de wereld leefde; deze inwendige mensch, of zijn ziel of geest, is niet de innerlijke mensch, maar de innerlijke mensch is in hem, wanneer in hem de wederkeerige liefde is. Hetgeen tot den innerlijken mensch behoort, behoort den Heer toe, zoodat men zeggen kan, dat de innerlijke mensch de Heer is; maar aan- gezien de Heer aan den Engel of aan den mensch, wanneer hij in de wederkeerige liefde leeft, het hemelsch eigene geeft, zoodat het hem niet anders toeschijnt, dan dat hij het goede uit zichzelf doet, wordt de innerlijke mensch aan den mensch toegeschreven, alsof hij hem toebehoorde. Maar hij, die in de wederkeerige liefde is, erkent en gelooft, dat al het goede en ware niet van hem is maar van den Heer, en dat het een geschenk des Heeren is, dat hij den ander lief kan hebben als zichzelf, en meer nog, dat hij, wanneer hij als de Engelen is, den ander meer lief kan hebben dan zichzelf, en van dit geschenk en de gelukzaligheid daarvan, treedt hij terug naarmate hij zich verwijdert van de erkenning, dat het des Heeren is. 1595. Vers 12. Abram woonde in het land Kanaan, en Loth woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten lot aan Sodorn toe. Abram woonde in het land Kanaan beteekent den innerlijken mensch, namelijk dat hij in de hemelsche dingen der liefde was; en Loth woonde in de steden der vlakte, beteekent den uiterlijken mensch, namelijk dat hij in de wetenschappelijke dingen was; en sloeg tenten tot aan Sodom toe, beteekent de uitbreiding tot aan de begeerten. 1596. Dat de woorden: „Abram woonde in het land Kanaan" den innerlijken mensch beteekenen, namelijk dat hij in de hemelsche dingen der liefde was, blijkt uit de beteekenis van het land Kanaan, zijnde de hemelsche dingen der liefde, waarover herhaaldelijk eerder. 1597. Dat de woorden: „en Loth woonde in de steden der vlakte" den uiterlijken mensch beteekenen, namelijk dat hij in de wetenschappelijke dingen was, blijkt uit de beteekenis van Loth als de uiterlijke mensch, en uit de beteekenis der stad of der steden, zijnde de leeringen, welke op zichzelf genomen niets anders zijn dan wetenschappelijke dingen, wanneer zij op den uiterlijken mensch betrekking hebben, als deze van den innerlijken mensch is gescheiden. Dat de steden de leeringen beteekenen, zoowel de ware als de valsche, is eerder in nr. 402 aangetoond. 1598. Dat de woorden: „en sloeg tenten tot aan Sodom toe" de uitbreiding tot aan de begeerten beteekenen, blijkt uit de beteekenis van Sodom, waarover boven bij vers 10 is gehandeld, namelijk dat het de be- geerte is. Dit stemt overeen met hetgeen in het voorafgaande 10. vers is gezegd, namelijk dat de vlakte der Jordaan geheel bevochtigd was als de hof van Jehovah, als het land van Egypte, als gij komt te Zoar, alwaar gehandeld werd over den uiterlijken mensch, wanneer hij met den innerlijken vereenigd is, en waar door de woorden „het land van Egypte, als gij komt te Zoar" de wetenschappelijke dingen uit de neigingen tot het goede werden aangeduid; hier echter wordt door de woorden ..Loth woonde in de steden der vlakte en sloeg tenten tot aan Sodom toe" de uiterlijke mensch aangeduid, wanneer hij niet met den innerlijken is vereenigd, en hiermede zijn de wetenschappelijke dingen uit de neigingen tot het booze of de begeerten aangeduid, want ginds was de schoonheid van den uiterlijken mensch beschreven, wanneer hij met den innerlijken vereenigd is, hier echter zijn leelijkheid, wanneer hij niet vereenigd is, en nog meer in het volgende vers, waar gezegd wordt: ,,En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor Jehovah". Welke leelijkheid de uiterlijke mensch heeft, wanneer hij van den innerlijken gescheiden is, kan een ieder opmaken uit hetgeen gezegd is over de eigenliefde en haar begeerten, die voornamelijk de verdeeldheid brengen; zoo groot de schoonheid van den uiterlijken mensch is wanneer hij met den innerlijken verbonden is, zoo groot is zijn leelijkheid, wanneer hij met den innerlijken verdeeld is; want de uiterlijke mensch is op zich zelf beschouwd voor niets anders daar dan om den innerlijken te dienen; hij is een zeker werktuig opdat de einddoelen nut worden en het nut in de werking uitkome, en dat het aldus tot volmaking van het geheel kome. Het tegenovergestelde vindt plaats, wanneer de uiterlijke mensch zich van den innerlijken afscheidt, en alleen zichzelf dienen wil, ja meer nog, wanneer hij over den innerlijken mensch wil heerschen, hetgeen, als aangetoond, voornamelijk geschiedt door de eigenliefde en haar begeerten. 1599. Vers 13. En de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor Jehovah. De mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor Jehovah, beteekent de begeerten, tot waarheen de wetenschappelijke dingen zich uitstrekten. 1600. Dat de woorden: „De mannen van Sodom waren boos en groote zondaars voor Jehovah" de begeerten beteekenen, tot waarheen de wetenschappelijke dingen zich uitstrekten, kan blijken uit de beteekenis van Sodom, waarover eerder is gehandeld, namelijk dat het de begeerten is; en uit de beteekenis van de mannen, namelijk dat zij de verstandelijke en de redelijke dingen zijn, hier de wetenschappelijke dingen, omdat zij in verband staan met den uiterlijken mensch, wanneer hij van den innerlijken gescheiden is; dat de mannen de verstandelijke of de redelijke dingen beteekenen, is ook reeds eerder in de nrs. 265, 749 en 1007 aangetoond. Van de wetenschappelijke dingen wordt gezegd, dat zij zich tot aan de begeerten toe uitstrekken, wanneer zij met geen ander doel geleerd worden, dan dat de mensch groot zou worden, en niet om hem tot nut te strekken om daardoor goed te worden; alle wetenschappelijke dingen zijn met het doel gegeven, dat de mensch redelijk en aldus wijs zou kunnen worden, en aldus den innerlijken mensch zou kunnen dienen. 1601. Vers 14. En Jehovah zeide tot Abram, nadat Loth van hem gescheiden was: Hef, Ik bid u, uwe oogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. Jehovah zeide tot Abram, beteekent, dat Jehovah aldus tot den Heer heeft gesproken; nadat Loth van hem gescheiden was, beteekent, toen de begeerten van den uiterlijken mensch verwijderd waren, zoodat zij niet hinderden; hef, Ik bid u, uwe oogen op, en zie van de plaats waar gij zijt, beteekent den staat, waarin de Heer toen was, van waaruit Hij de toekomst kon gewaarworden; noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts beteekent allen die in het heelal zijn, hoevelen het er ook mogen wezen. 1602. Dat „Jehovah zeide tot Abram" beteekent, dat Jehovah aldus tot den Heer heeft gesproken, kan uit den innerlijken zin blijken, waarin onder Abram de Heer wordt verstaan; voorts ook uit den staat zelf, waarin Hij toen was, welke hier ook beschreven wordt, namelijk, dat de uiterlijke dingen, die hinderden, verwijderd werden, hetgeen wordt aangeduid met de woorden: „nadat Loth van hem gescheiden was". De Heer was naar den Innerlijken Mensch Goddelijk, daar Hij uit Jehovah geboren was; hieruit volgt dat Hij, toen niets van de zijde van den uiterlijken mensch meer hinderde, alle dingen zag die komen zouden; en dat het Hem toen toescheen, alsof Jehovah had gesproken, komt omdat het voor den uiterlijken mensch geschiedde; naar den Innerlijken Mensch was Hij één met Jehovah, zooals de Heer zelf leert bij Johannes: „Filippus zeide: „Toon ons den Yader; Jezus zeide tot hem: Ben Ik zoo „langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, „Filippus? Die Mij ziet, die ziet den Yader; hoe zegt „gij dan: Toon ons den Yader? Gelooft gij niet, dat Ik „in den Yader ben, en de Vader in Mij is; gelooft Mij, „dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is" (14 : 6, 8, 9, 10, 11). 1603. Dat de woorden: „nadat Loth van hem gescheiden was" beteekenen, toen de begeerten van den uiterlijken mensch verwijderd waren, zoodat zij niet hinderden, blijkt uit de beteekenis van Loth, zijnde de uiterlijke mensch, en uit hetgeen voorafgaat, namelijk dat hij afgescheiden werd, dat wil zeggen, de dingen die hinderden. Toen deze dingen verwijderd waren, werkte de Innerlijke Mensch of Jehovah als één te zamen met den Uiterlijken Mensch, of met het Menschelijke Wezen. Het zijn alleen de niet daarmede samenstemmende uiterlijke dingen, waarvan sprake was, welke verhinderen dat de innerlijke mensch, wanneer hij op den uiterlijken mensch inwerkt, maakt dat hij één met hem is. De uiterlijke mensch is niets anders dan een zeker werktuig of een orgaan, dat in zichzelf geen leven heeft; van den innerlijken mensch ontvangt hij het leven, en dan schijnt het alsof de uiterlijke mensch leven uit zichzelf had; bij den Heer echter, nadat Hij het erfbooze had uitgedreven en aldus de organen van het Menschelijke Wezen had gereinigd, ontvingen ook deze het leven, zoodat de Heer, evenals Hij naar den Innerlijken Mensch het Leven was, ook naar den Uiterlijken Mensch het Leven werd; dit is het, wat de Verheerlijking beteekent, bij Johannes: „Jezus „zeide: Nu is de Zoon des Menschen verheerlijkt, en „God is in Hem verheerlijkt; indien God in Hem verheerlijkt is, zoo zal ook God Hem in Zich Zeiven ver- „heerlijken, en Hij zal Hem terstond verheerlijken" (13 : 31, 32). Bij denzelfde: „Vader, de ure is gekomen, „verheerlijk Uwen Zoon, opdat ook Uw Zoon U verdeerlijke; nu dan, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U „Zeiven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de „wereld was" (17 : 1, 5). Bij denzelfde: „Jezus zeide: „Vader, verheerlijk Uwen Naam. Er kwam dan eene „stem uit den hemel: En Ik heb Hem verheerlijkt, en „Ik zal Hem wederom verheerlijken" (12 : 28). 1604. Dat de woorden: „hef, Ik bid u, uwe oogen op, en zie van de plaats waar gij zijt" den staat beteekenen, waarin de Heer toen was, blijkt uit de beteekenis van de oogen opheffen en zien, zijnde verlicht worden en gewaarworden, waarover boven bij vers 10 is gehandeld; en uit de beteekenis van de plaats in den innerlijken zin, zijnde de staat; dat de plaats niets anders is dan de staat, is in de nrs. 1274, 1376, 1377, 1378, 1379 aangetoond. 1605. Dat „noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts" allen die in het heelal zijn beteekent, hoevelen het er ook mogen wezen, blijkt uit de beteekenis dezer woorden; noorden, zuiden, oosten en westen beteekenen in het Woord elk iets op zichzelf; het noorden duidt hen aan, die buiten de Kerk zijn, diegenen namelijk die in duisternis ten aanzien van de waarheden des geloofs verkeeren; voorts beteekent het ook de duisternis bij den mensch. Het zuiden duidt echter hen aan, die binnen de Kerk zijn, diegenen namelijk, die in het licht zijn ten aanzien van de erkentenissen; desgelijks ook het licht zelf. Het oosten duidt hen aan, die vroeger geweest zijn, voorts ook de hemelsche liefde, als eerder aangetoond. Het westen beteekent echter hen, die komen zullen; desgelijks diegenen, die niet in de liefde zijn. Wat deze woorden beteekenen, blijkt uit het verband in den innerlijken zin; wanneer zij echter alle genoemd worden, zooals hier: noorden, zuiden, oosten en westen, beteekenen zij allen over het gansche aardrijk die leven, voorts ook hen die geweest zijn en die komen zullen. Zij beteekenen ook de staten van het menschelijk geslacht ten aanzien van de liefde en van het geloof. 1606. Vers 15. Want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, en aan uw, zaad tat in eeuwigheid. 18 Want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, beteekent het hemelsche Rijk, namelijk dat het den Heer toebehoort; en aan uw zaad tot in eeuwigheid, beteekent hen. die geloof in Hem zouden hebben. 1607 Dat de woorden: „want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven", het hemelsche Rijk beteekenen, namelijk dat het den Heer toebehoort, blijkt uit de beteekenis van het land, en hier van het land Kanaan, omdat er gezegd wordt: „het land, dat gij ziet , zijnde het hemelsche Rijk. Want door het land Kanaan werd het Rijk des Heeren in de Hemelen, of de Hemel uitgebeeld, en het Rijk des Heeren op aarde, of de Kerk, over welke beteekenis van de aarde eerder meer dan eens is gehandeld. Dat den Heer het Rijk in de Hemelen en op aarde gegeven is, blijkt herhaaldelijk in het Woord, zooals bij Jesaja: „Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal op Zijnen schouder 'zijn, en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, ' Raa'd, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst (9 : 5)! Bij Daniël: „Ik zag in de nachtgezichten, en „ziet, er kwam een met de wolken der hemelen, als eens „menschen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, "en zij deden Hem voor Denzelven naderen; en Hem „werd gegeven heerschappij, en heerlijkheid, en liet koninkrijk, en alle volken, natiën en tongen zullen Hem ",dienen; Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk, dat niet ten „onder zal gaan" (7 : 13, 14). De Heer Zelf zegt dit ook bij Mattheus: „Alle dingen zijn Mij overgegeven van „Mijnen Vader" (11 : 27) en bij Lukas hfdst. 10> : 22. En elders bij Mattheus: „Mij is gegeven de macht in „hemel en op aarde" (28 : 18). Bij Johannes: „Gij hebt "den Zoon macht gegeven over alle vleesch, opdat al wat „Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve (17 : 2, 3), hetgeen ook wordt aangeduid door het zitten ter rechterhand, zooals bij Lukas: „Van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods" (22 : 69). Dat den Zoon des menschen alle 'macht in de hemelen en op aarde gegeven is, dienaangaande moet men weten, dat de Heer macht had over alles in de hemelen en op aarde, eer Hij in de wereld kwam, want Hij was God van eeuwigheid aan en Jeho- vah, zooals Hijzelf duidelijk zegt bij Johannes: Nu „verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U Zeiven, met de Heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was" (17 : 5), en bij denzelfde: „Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: eer „Abraham was, was Ik" (8 : 58), want Hij was Jehovah en de God der Oudste Kerk, welke voor den vloed bestond, en is den menschen dier Kerk verschenen. Hij was ook Jehovah en de God der Oude Kerk, welke na den vloed bestond; en Hij was het, dien alle riten der Joodsche Kerk uitbeeldden, en dien zij moesten vereeren; dat Hij echter zegt, dat Hem alle macht in hemel en op aarde is gegeven, alsof dat eerst nu zoo was, komt omdat onder den Zoon des menschen Zijn Menschelijk Wezen wordt verstaan, dat, toen het met het Goddelijke Wezen vereenigd was, ook Jehovah was en tevens de macht ontving, hetgeen niet geschieden kon, vooraleer Hij verheerlijkt was, dat wil zeggen, voordat Zijn Menschelijk Wezen door de vereeniging met het Goddelijke Wezen, ook het leven m Zichzelf had, en aldus evenzoo Goddelijk en Jehovah geworden was, zooals Hij zelf zegt bij Johannes: „Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzoo „heelt Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in „Zichzelven (5 : 26). Zijn Menschelijk Wezen of Zijn Uiterlijke Mensch is het, die ook bij Daniël in de aangehaalde plaats Zoon des menschen genoemd wordt* en bij Jesaja in de aangehaalde plaats: „Een Knaap is'geboren, en een Zoon is ons gegeven". Dat Hem het hemelsche Kijk en alle macht in hemelen en op aarde gegeven zou worden, werd Hem nu getoond en beloofd, en wordt aangeduid door deze woorden: „al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven, en aan uw zaad tot in eeuwig";1I)]lt yas. voordat Zijn Menschelijk Wezen met Zijn Cxoddelijk Wezen vereenigd was, en het was vereenigd, toen Hij den duivel en de hel overwonnen had, namelijk toen Hij met eigen macht en eigen krachten al het booze, dat alleen verdeelt, had verdreven. 1608 Dat de woorden: „en aan uw zaad tot in eeuwigheid hen beteekenen, die geloof in Hem zouden nebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloot, en wel het geloof der naastenliefde, waarover eerder in de nrs._255, 256, 1025 gehandeld is. Dat aan Zijn zaad, dat wil zeggen, aan hen, die geloof in Hem hebben, het hemelsche Rijk gegeven zou worden blijkt duidelijk uit de woorden van den Heer Zelf, bij Johannes: ,De Yader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in '„Zijne hand gegeven; die in den Zoon gelooft, heeft het „eeuwige leven; maar die den Zoon met gelooft die zal „het leven niet zien" (3 : 35, 36), en bij denzelfde: „Zoo velen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht 'gegeven, zonen Gods te zijn, diengenen, die m Zijnen „naam gelooven, welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans zijn (.1 . IA 13) Hieruit blijkt, wat geloof of wat m Hem gelooven is, namelijk bij hen, die Hem ontvangen en m Hem gelooven niet uit den wil des vleesches, noch uit den wi des mans; de wil des vleesches is datgene wat tegenovergesteld is aan de liefde en de naastenliefde want dat wordt door vleesch aangeduid, nr. 999; en de wil des mans is datgene wat tegenovergesteld is aan liet gelooi uit de liefde of de naastenliefde; dit is het, wat door den man wordt aangeduid; want de wil des vleesches en de wil des mans zijn het, die verdeelen, maar de lielde en het geloof daaruit zijn het, die verbinden Daarom zijn zii bij wie liefde is en het geloof daaruit, de uit God geborenen; en daar zij uit God geboren zijn, worden zy zonen Gods genoemd, en zijn Zijn zaad, waaraan het hemelsche Rijk gegeven wordt; hetgeen m ditvers wordt aangeduid door de woorden: „Al het land, dat gij • aan u zal Ik het geven, en aan uw zaad tot in eeuwigheid". Dat het hemelsche Rijk niet gegeven kan worden aan hen, die in het geloof zonder de naastenlielcle zijn, dat wil zeggen, aan hen, die zeggen dat zij geloof hebben, en den naaste haten, kan een ieder, als hij maar wil nadenken, duidelijk zijn, want er kan geen een "eloof zijn, wanneer het het leven in haat doet bestaan, dat wil zeggen, in de hel want de hel Jest^at,a^leen uit haat, niet uit den haat, dien de mensch heeft over geërfd, maar uit den haat, dien hij zich door zijn daadwerkelijke leven heeft toegeëigend. , , , 1609. Vers 16. En Ik zal uw zaad stellen als net stof dei- aarde, zoodat, indien iemand het stof der cutrde zal hunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde beteekent de vermenigvuldiging tot in het onmetelijke; zoodat indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden, beteekent de plechtige verzekering. 1610. Dat de woorden: „Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde" de vermenigvuldiging tot in het onmetelijke beteekenen, blijkt zonder verklaring. Hier wordt gezegd, dat het zaad gesteld zal worden als het stof der aarde; elders in het Woord wordt gezegd „als het stof der zee", en weer elders „als de sterren der hemelen". Elk dezer uitdrukkingen heeft haar bijzondere beteekenis; het stof der aarde betreft de dingen die hemelsch zijn, want de aarde beteekent, als eerder aangetoond, het hemelsche der liefde; het stof der zee betreft de dingen die geestelijk zijn, want de zee beteekent, als eveneens aangetoond, het geestelijke der liefde; „als de sterren der hemelen" beteekent beide in een hoogeren graad; daar het stof der aarde en der zee en de sterren der hemelen ontelbaar zijn, ontstond hieruit de plechtige spreekwijze, om daarmede de bevruchting en de vermenigvuldiging tot in het onmetelijke uit te drukken. Dat het zaad tot in het onmetelijke vermenigvuldigd zal worden, dat wil zeggen, het geloof der liefde of de liefde, beteekent in den hoogsten zin den Heer, en wel Zijn Menschelijk Wezen, want de Heer wordt naar Zijn Menschelijk Wezen het zaad der vrouw genoemd, waarover in nr. 256 is gehandeld, en wanneer het zaad het Menschelijk Wezen des Heeren aanduidt, wordt onder de vermenigvuldiging tot in het onmetelijke het oneindig hemelsche en geestelijke verstaan. Wordt door het zaad echter het geloof der naastenliefde of de naastenliefde in het menschelijk geslacht aangeduid, dan wordt bedoeld, dat het zaad in een ieder, die in de naastenliefde leeft, tot in het onmetelijke vermenigvuldigd zal worden. Dit geschiedt ook bij een ieder die in de naastenliefde leeft in het andere leven; bij hem vermenigvuldigt zich de naastenliefde en het geloof daaruit en te zamen met deze de zaligheid zoozeer, dat het niet anders dan door het onmetelijke en het onuitsprekelijke kan worden beschreven. Wanneer door het zaad het menschelijk geslacht wordt aangeduid, gaat de vermenigvuldiging daarvan in het Rijk des Heeren ook tot in het onmetelijke voort, niet alleen uit hen die binnen de Kerk zijn, en hun kinderen, maar ook uit hen, die buiten de Kerk zijn, en hun kinderen; vandaar is het Rijk des Heeren of de Hemel onmetelijk; over de onmetelijkheid daarvan zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, elders gesproken worden. 1611. Vers 17. Maak u op, wandel door het land, in zijne lengte en in zijne breedte, want Ik zal het u geven. Maak u op, wandel door het land, beteekent, dat Hij het hemelsche Riik zou doorvorschen; in zijne lengte en in zijne breedte, beteekent het hemelsche en het geestelijke daarvan; want Ik zal het u geven, beteekent dat het Hem zou toebehooren. 1612. Dat de woorden: „Maak u op, wandel door het land" beteekenen, dat Hij het hemelsche Rijk zou doorvorschen, blijkt uit de beteekenis van het land, zijnde het hemelsche Rijk, waarover herhaaldelijk eerder; zich opmaken en door het land wandelen, is in den zin van de letter onderzoeken en zien van welken aard het is; daarom beteekenen deze woorden in den innerlijken zin, waarin door het land of het land Kanaan het Rijk des Heeren in de Hemelen of de Hemel wordt aangeduid, en het Rijk Gods op aarde of de Kerk, doorvorschen alsmede gewaar worden. ^ 1613. Dat „in zijne lengte en in zijne breedte" het hemelsche en het geestelijke beteekent, of wat hetzelfde is, het goede en het ware: reeds eerder is gezegd, men zie nr. 650, dat de lengte het goede beteekent, en de breedte het ware; dit komt omdat het land het hemelsche Rijk of de Kerk beteekent, waaraan geen lengte en breedte kan worden toegeschreven, maar alleen die dingen welke evenwaardig en overeenstemmend zijn, namelijk goedheden en waarheden. Het hemelsche of het goede wordt, daar het de eerste plaats inneemt, bij de lengte vergeleken; het geestelijke of het ware echter wordt, daar het de tweede plaats inneemt, bij de breedte vergeleken. Dat de breedte het ware is, komt duidelijk genoeg uit in het profetische Woord, zooals bij Habakuk: „Ik verwek de Chaldeën, eene bittere en snelle „natie, ivandelende door de breedten der aarde (1 . 6), de Chaldeën staan voor hen die in het valsche zijn; door de breedten der aarde wandelen staat voor het vernietigen der waarheden, want het wordt van de Chaldeën gezegd. Bij David: „Jehovah, Gij hebt mij niet inge- „sloten in de hand des vijands, Gij hebt mijne voeten „doen staan in de breedte" (Psalm 31 : 9); staan in de breedte voor in het ware. Bij denzelfde: „Uit de benauwdheid heb ik Jehovah aangeroepen, Hij antwoordt „mij in de breedte" (Psalm 118 : 5); antwoorden in de breedte voor in de waarheid. Bij Hosea: „Jehovah zal „hen weiden als een lam in de breedte" (4 : 16); weiden in de breedte voor het ware leeren. Bij Jesaja: „Aschur „zal door Jehudah gaan, hij zal overstroomen en doortrekken, hij zal tot aan den hals reiken, en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen de volheid zijn der „breedte des lands" (8 : 8); Aschur staat voor de redeneering, welke de aarde of de Kerk zal overstroomen; de vleugelen voor de spitsvondigheden waaruit valschheden voortkomen; de volheid der breedte voor vol van valschheden of van dingen die tegen het ware indruischen. Daar de lengte des lands het goede beteekende, en zijn breedte het ware, wordt van het nieuwe Jeruzalem gezegd, „dat het gemeten is en vierkant lag, en „zijne lengte was zoo groot als de breedte" (Openb. 21 : 16), waaruit een ieder kan zien, dat de lengte en de breedte niets anders beteekent, aangezien het Nieuwe Jeruzalem niets anders is dan het Rijk des Heeren in de Hemelen en op aarde. Door de beteekenis der dingen in den innerlijken zin, zijn de spreekwijzen omtrent hemelsche en geestelijke dingen, ontleend aan dergelijke dingen welke op aarde zijn als lengten en breedten, oudtijds hoogst gebruikelijk geworden, zooals ook heden ten dage de hoogte en de diepte in de gewone spreektaal worden gebruikt, wanneer van de wijsheid gesproken wordt. 1614. Dat de woorden: „want Ik zal het u geven" beteekenen, dat het Hem zou toebehooren, blijkt zonder verklaring. Dat de aarde of het hemelsche Rijk den Heer alleen toebehoort, blijkt uit hetgeen herhaaldelijk is aangetoond, namelijk dat geen ander de Heer des Hemels is; en daar Hij de Heer des Hemels is, is Hij ook de Heer der Kerk. Het blijkt ook hieruit, dat al het hemelsche en geestelijke, of al het goede en ware, van den Heer Alleen is, krachtens hetwelk de Heer alles in allen van Zijn Hemel is, en wel zoozeer, dat wie niet bemerkt dat het goede en het ware van den Heer uit- gaan, niet meer in den Hemel is. Deze sfeer is het, die in den ganschen Hemel heerscht; zij is ook de ziel des Hemels en zij is het leven dat in allen invloeit, die in het goede zijn. 1615. Vers 18. En Abram sloeg tenten of, en kwam en woonde in de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn, en hij bouwde JeiiovaJi aldaw een altü/xv. Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn, beteekent, dat de Heer een nog innerlijker gewaarwording bereikte; dit is de zesde staat; en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar, beteekent den godsdienst uit dien staat. 1616. Dat de woorden: „Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde in de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn" beteekenen, dat de Heer een nog innerlijker gewaarwording bereikte, blijkt uit de beteekenis van tenten opslaan of de tent verplaatsen en oprichten, namelijk verbonden worden; want de tent is het heilige van den godsdienst, hetgeen eerder in de nrs. 414, 1452 is aangetoond, en hierdoor wordt de uiterlijke mensch met den innerlijken verbonden. En het blijkt uit de beteekenis van het eikenbosch, zijnde de innerlijke gewaarwording, waarover eerder in de nrs. 1442, 1443, alwaar van het eikenbosch van Moreh sprake is, dat de eerste innerlijke gewaarwording is; hier staat echter eikenbosschen van Mamre, in het meervoud, welke een uitgebreider gewaarwording beteekenen, dat wil zeggen, innerlijker; deze gewaarwording wordt ,,de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn" genoemd. Mamre wordt ook elders vermeld, zooals in Gen. 14 : 13; hfdst. 18:1, hfdst 23 : 17, 18, 19; hfdst. 35 : 27; voorts ook Chebron in Gen. 35 : 27; hfdst. 37 : 14; Jozua 10 : 36, 39; hfdst. 14 : 13, 14, 15; hfdst. 15 : 13, 54; hfdst. 20 : 7; hfdst. 21 : 11, 13; Richteren 1 : 10, 20, en elders; maar met welke beteekenis zal men daar ter plaatse, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, zien. Dat de eikenbosschen van Mamre die in Chebron zijn, een nog innerlijker gewaarwording beteekenen, daarmede is het aldus gesteld: naarmate de dingen, die tot den uiterlijken mensch behooren, verbonden worden met de hemelsche dingen van den innerlijken mensch, groeit de gewaarwording en wordt innerlijker; de verbinding met de hemelsche dingen geeft innerlijke gewaarwording; want in de hemelsche dingen, welke tot de liefde tot Jehovah behooren, is het leven zelf van den innerlijken mensch, of, wat hetzelfde is, in de hemelsche dingen, welke tot de liefde behooren, dat wil zeggen, in de hemelsche liefde is Jehovah tegenwoordig, en deze tegenwoordigheid wordt niet in den uiterlijken mensch waargenomen, vooraleer de verbinding geschied is; uit de verbinding komt alle innerlijke gewaarwording voort. Uit den innerlijken zin blijkt hier hoe het bij den Heer met deze dingen gesteld was, namelijk dat Zijn Uiterlijke Mensch of Zijn Menschelijk Wezen bij graden, al naar de vermenigvuldiging en de bevruchting der erkentenissen, verbonden werd met het Goddelijk Wezen. Nooit kan iemand, voor zoover hij mensch is, met Jehovah of met den Heer verbonden worden, dan alleen door erkentenissen, want door de erkentenissen wordt de mensch een mensch. Aldus werd de Heer, daar Hij evenals een ander mensch geboren werd, ook onderwezen evenals een ander mensch; maar in Zijne erkentenissen werden, als in vaten, ononderbroken hemelsche dingen gegoten, zoodat de erkentenissen voortdurend de opnemende vaten der hemelsche dingen werden, en zelf ook hemelsch werden. Aldus schreed Hij voortdurend voort naar de hemelsche dingen der kindsheid; want, als eerder gezegd, worden de hemelsche dingen, welke tot de liefde behooren, ingegeven van de vroegste kindsheid af tot de knapenjaren en ook tot de jongelingsjaren, al naar de mensch is; dan en later wordt hij met wetenschappen en erkentenissen toegerust. Wanneer de mensch van dien aard is, dat hij kan worden wedergeboren, worden deze wetenschappen en erkentenissen met hemelsche dingen vervuld, welke tot de liefde en de naastenliefde behooren, en aldus in de hemelsche dingen ingeplant, waarmede hij van kindsbeen af tot de knapen- en jongelingsjaren is begiftigd, en op deze wijze wordt zijn uiterlijke mensch met den innerlijken verbonden. Eerst worden deze erkentenissen ingeplant in de hemelsche dingen, waarmede 'hij in de jongelingsjaren was begiftigd; daarna in de hemelsche dingen, welke hij in de knapenjaren had ontvangen, ten slotte in de hemelsche dingen, welke hij in de vroegste kindsheid had ontvangen; dan is hij het kind, waarvan de Heer zegt, dat derzulken het Koninkrijk Gods is. Deze inplanting geschiedt door den Heer alleen; daarom bestaat er niets hemelsch hij den mensoh, en kan er ook niets bestaan, dat niet van den Heer is en dat den Heer niet toebehoort. De Heer heeft echter uit eigen vermogen Zijn Uiterlijken Mensch met den Innerlijken verbonden, en de erkentenissen met hemelsche dingen gevuld, en deze in de hemelsche dingen ingeplant en wel overeenkomstig de Goddelijke orde, eerst in de hemelsche dingen der knapenjaren, daarna in de hemelsche dingen van den leeftijd tusschen de knapenjaren en de kindsheid, tenslotte in de hemelsche dingen van Zijne kindsheid zelve; aldus werd Hij tegelijkertijd naar Zijn Menschelijk Wezen de Onschuld Zelve en de Liefde Zelve, en van deze komen alle onschuld en alle liefde in de Hemelen en op aarde. Zulk eene Onschuld is de ware Kindsheid, daar zij tevens Wijsheid is. Doch de onschuld der kindsheid heeft, wanneer zij niet door erkentenissen tot de onschuld der wijsheid wordt, geen nut, en daarom worden de kinderen in het andere leven met erkentenissen toegerust. Naarmate de Heer de erkentenissen in de hemelsche dingen plantte, had Hij innerlijke gewaarwording, want, als gezegd, uit de verbinding komt alle innerlijke gewaarwording voort; de eerste gewaarwording, toen Hij de wetenschappelijke dingen der knapenjaren inplantte, welke gewaarwording wordt aangeduid door het eikenbosch Moreh; de tweede gewaarwording, waarvan hier sprake is, welke innerlijker is, toen Hij de erkentenissen inplantte, welke gewaarwording wordt aangeduid door de eikenbosschen van Mamre, die in Chebron zijn. 1617. Dat dit de zesde staat is, blijkt uit hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd. 1618. Dat de woorden: ,,en hij bouwde Jehovah aldaar een altaar" den godsdienst uit dien staat beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het altaar, zijnde de uitbeelding van allen godsdienst in het algemeen, waarover eerder in nr. 921 is gehandeld. Onder den godsdienst wordt in den innerlijken zin alle verbinding door de liefde en de naastenliefde verstaan; de mensch is voortdurend in den godsdienst, wanneer hij in de liefde en de naastenliefde is; de uiterlijke godsdienst is slechts een gevolg. De Engelen zijn in zulk een godsdienst; daarom is bij hen een bestendige sabbath, en vandaar beteekent ook de sabbath in den innerlijken zin het Rijk des Heeren. Maar de mensch moet, wanneer hij in de wereld is, noodwendig ook in den uiterlijken godsdienst zijn, want door den uiterlijken godsdienst worden de innerlijke dingen opgewekt, en door middel van den uiterlijken godsdienst worden de uiterlijke dingen in heiligheid gehouden, zoodat de innerlijke dingen kunnen invloeien. Bovendien wordt de mensch aldus met erkentenissen toegerust en voorbereid om de hemelsche dingen te ontvangen, alsmede begiftigd met de staten der heiligheid, zonder dat hij het zelf weet. Deze staten der heiligheid worden door den Heer voor hem bewaard ten behoeve van het eeuwige leven; want alle staten van zijn leven keeren in het andere leven weder. Vervolg over het licht, waarin de Engelen leven; hun paradijzen en woningen. 1619. Wanneer het innerlijke gezicht van den mensch geopend wordt, dat het gezicht van zijn geest is, verschijnen de dingen die in het andere leven zijn, welke zich nooit zichtbaar aan het gezicht van het lichaam kunnen voordoen. De gezichten der Profeten waren niets anders. Er zijn in den Hemel, als gezegd, voortdurende uitbeeldingen van den Heer en van Zijn Rijk, en er zijn aanduidingen, ja zelfs in die mate, dat er hoegenaamd niets voor het gezicht der Engelen bestaat, dat niet uitbeeldend en aanduidend is; vandaar de uitbeeldingen en aanduidingen in het Woord, want het Woord komt door den Hemel van den Heer. 1620. De dingen, welke zich in de wereld der geesten en in den Hemel zichtbaar vertoonen, zijn grooter in getal dan dat zij opgesomd kunnen worden. Daar hier over het licht gehandeld wordt, mag ik die dingen vermelden, welke onmiddellijk uit het licht voortkomen, zooals de atmosferen, de paradijzen, de regenbogen, de paleizen en de woningen, welke aldaar voor het uiterlijke gezicht der geesten en der Engelen zoo lichtend en levend zijn, en tevens dermate voor alle zinnen waarneembaar, dat zij zeggen dat dit werkelijke dingen zijn, maar dat daarentegen de dingen die in de wereld zijn, in vergelijking daarmede, niet werkelijk zijn. 1621. Wat de atmosferen betreft, die lichtatmosferen zijn, omdat zij uit dat licht voortkomen, en waarin de gelukzaligen leven, zij zijn ontelbaar en van zulk een schoonheid en bekoring, dat zij niet kunnen worden beschreven. Er zijn diamanten atmosferen, die tot in de kleinste deeltjes schitteren, als van diamanten kogeltjes; er zijn atmosferen die het geflonker hebben van alle soorten edelgesteente; er zijn atmosferen als van paarlen, waarvan de middelpunten doorschijnend zijn en in de zuiverste kleuren stralen; er zijn atmosferen vlammend als van goud, andere als van zilver, ook van diamantachtig goud en zilver; er zijn atmosferen van veelkleurige bloemen, die in de kleinste en onmerkbare vormen zijn; deze vervullen den Hemel der kinderen met ontelbare verscheidenheid; ja zelfs doen zich atmosferen . voor als van spelende kinderen, waarvan de uiterst kleine vormen onmerkbaar zijn, maar alleen waarneembaar voor de binnenste voorstelling; door deze vormen ontvangen de kinderen de voorstelling, dat alles om hen heen leeft, en dat zij in het leven des Heer en zijn, welk leven hun binnenste met gelukzaligheid aandoet; behalve nog tal van dingen meer, want de verscheidenheden zijn ontelbaar en ook onuitsprekelijk. 1622. Wat de paradijzen betreft, deze zijn verbazingwekkend. Er doen zich aan den blik paradijssche tuinen voor van onmetelijke uitgestrektheid, met boomen van allerlei soort, van zulk een schoonheid en bekoring, dat zij ieder denkbeeld te boven gaan; en wel zoo levend voor hun uiterlijk gezicht, dat zij de bijzonderheden niet alleen veel levender zien maar ook gewaarworden, dan het gezicht van het oog dergelijke dingen op aarde waarneemt. Opdat ik dienaangaande geen twijfel zou koesteren, werd ik ook daarheen geleid; het is vooraan, een weinig naar boven tegen den hoek van het rechter oog, alwaar diegenen zijn, die een paradijsch leven leiden, en ik zag het; alles verschijnt daar tot in bijzonderheden als in zijn allerschoonste lente en in zijn allerschoonsten bloei, met verbazingwekkende pracht en menigvuldigheid; alles leeft tot in bijzonderheden door uitbeeldingen, want er is niets, dat niet iets hemelsch en geeste- lijks uitbeeldt en beteekent, en aldus doet het niet alleen het gezicht met bekoring aan, maar ook het gemoed met gelukzaligheid. Eenige pas uit de wereld aangekomen zielen, die ten gevolge van de aangenomen beginselen, toen zij in de wereld leefden, twijfelden, of er wel zoo iets kon bestaan in het andere leven, waar geen hout en geen steen is, werden daarheen opgeheven, en spraken van daaruit met mij. Boor verbazing overweldigd, zeiden zij, dat het onuitsprekelijk was, en dat zij het onuitsprekelijke door geenerlei voorstelling zouden kunnen uitbeelden, en dat van elke bijzonderheid bekoringen en gelukzaligheden uitstraalden, en wel met afwisselende verscheidenheden. Be zielen, die den Hemel worden binnengeleid, worden doorgaans allereerst naar deze paradijzen gebracht. Maar de Engelen zien dit met andere oogen aan; het zijn niet de paradijzen, die hen verrukken, maar de uitbeeldingen, derhalve de hemelsche en de geestelijke dingen, waaruit zij voortkomen. Aan deze hemelsche en geestelijke dingen ontleende de Oudste Kerk haar paradijzen. 1623. Wat de regenbogen betreft, bestaat er als het ware een regenboogachtige Hemel, waar de geheele atmosfeer als een ononderbroken aaneenschakeling van allerkleinste regenbogen verschijnt; aldaar bevinden zich diegenen, die tob de streek van het innerlijk oog behooren, ter rechterzijde, vooraan, een weinig naar boven. Be gansche atmosfeer of aura bestaat daar uit zulke flonkeringen, die aldus stralen, als het ware elk uit eigen oorsprong; rond daaromheen verschijnt de vorm van een de kleine regenbogen omsluitenden allergrootsten regenboog van overweldigende schoonheid, uit dergelijke kleinere regenbogen samengesteld, welke de allerschoonste evenbeelden van den grootsten boog zijn; elke kleur bestaat aldus uit ontelbare stralen, zoodat tienduizenden één enkele waarneembare algemeenheid uitmaken, welke als het ware een schakeering van de oorsprongen van het licht uit de hemelsche en geestelijke dingen is, welke een uitbeeldende voorstelling voortbrengen en tevens zichtbaar vertoonen. Be verscheidenheden en de spelingen der regenbogen zijn onbegrensd; het werd mij gegeven, er eenige te zien, en opdat men er zich eenigszins een voorstelling van zal kunnen maken, hoe menigvuldig zij zijn, en opdat men zal zien, uit hoeveel ontelbare stralen een enkele zichtbare straal is samengesteld, mag ik er slechts een of twee beschrijven. 1624. Mij werd een grootere vorm van een regenboog getoond, opdat ik daaruit zou kunnen opmaken, van welken aard zij in hun allerkleinsten vorm zijn. Het was een buitengewoon wit licht, omgeven door een zekeren omtrek, en in het middelpunt daarvan was iets donkers, als het ware van aarde, omgeven door den grootsten lichtglans, welke sterke lichtglans werd afgewisseld en onderbroken door een anderen lichtglans met goudgele puntjes als kleine sterretjes; daarbij kleurspelingen, te voorschijn gebracht door veelkleurige bloemen die in den feilen lichtglans kwamen, en waarvan de kleuren niet voortvloeiden uit den witten lichtglans maar uit een vlammig licht; en al deze dingen waren uitbeeldingen van hemelsche en geestelijke dingen. In het andere leven beelden alle zichtbare kleuren het hemelsche en het geestelijke uit; de kleuren uit een vlammig licht beelden de dingen uit, welke tot de liefde en tot de neiging tot het goede behooren; de kleuren uit een witten lichtglans de dingen welke tot het geloof en tot de neiging tot het ware behooren; uit deze oorsprongen komen alle kleuren in het andere leven voort; daarom fonkelen zij zoo sterk, dat de kleuren van de wereld daarmede niet vergeleken kunnen worden; er bestaan ook kleuren, die in de wereld nooit gezien zijn. 1625. Er verscheen mij ook de vorm van een regenboog, in het midden waarvan iets grasachtig groens was, en men had het gevoel als van een zon, die onzichtbaar van terzijde scheen en zulk een schitterwit licht uitgoot, dat het niet beschreven kan worden; aan den omtrek vertoonden zich de allerschoonste kleurspelingen tegen een achtergrond van parelachtig licht. Hieruit en uit nog andere dingen kon blijken, van welken aard de vormen der regenbogen in hun allerkleinste deelen zijn, en dat er ontelbaar vele verscheidenheden bestaan, en wel overeenkomstig de naastenliefde en het daaruit voortkomende geloof van hem, aan wien zij worden uitgebeeld, en die als een regenboog is voor hen, aan wier blik hij zich in zijn schoonheid en heerlijkheid vertoont. 1626. Behalve deze paradijssche dingen, vertoonen zich aan den blik ook steden met prachtige paleizen, die aaneengerijd staan, stralend van kleurenpracht, en boven alle bouwkunst verheven, wat ook niet te verwonderen is. Dergelijke dingen zijn ook den Profeten verschenen, wanneer hun innerlijk gezicht geopend werd, en wel zoo duidelijk, dat niets in de wereld duidelijker kan zijn; zooals aan Joharmes het Nieuwe Jeruzalem verscheen, hetgeen ook door hem met de volgende woorden is beschreven: „Hij voerde mij weg in den geest op eenen grooten en hoog en berg, en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem; zij had eenen grooten en lioogen muur, zij had twaalf poorten; het gebouw van den muur was Jaspis, en de stad was zuiver goud gelijk zuiver glas; de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd; het eerste fondament was Jaspis, het tweede Saffier, het derde Chalcedon, het vierde Smaragd, het vijfde Sardonix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopraas, het elfde Hyacinth, het twaalfde Amethyst" (Openb. 21:10, 12, 18, 19, 20), behalve de door de Profeten medegedeelde verschijningen. Ontelbare dingen van dien aard worden door de Engelen en de engelengeesten in het volle licht gezien, en, hetgeen wonderlijk is, met alle zinnen waargenomen. Dit kan nooit iemand gelooven, die de geestelijke voorstellingen door de termen en definities van de menschelijke filosofie en door spitsvondige redeneeringen heeft uitgedoofd, terwijl deze dingen toch de volste waarheid zijn; dat zij waar zijn, had men hieruit kunnen opmaken, dat zij zoo vaak aan de heiligen verschenen zijn. 1627. Het was mij gegeven, behalve steden en paleizen somtijds ook versieringen te zien, zooals aan bordessen en poorten, en ze te zien bewegen alsof zij levend waren, en veranderen met steeds nieuwe schoonheid en symmetrie; en mij werd medegedeeld, dat deze vormveranderingen op deze wijze maar altijd door op elkander souden kunnen volgen, ook al zou het tot in eeuwigheid duren, met steeds nieuwe harmonie, terwijl de opeenvolging zelve ook een harmonie vormt; en er werd gezegd, dat deze wonderen nog maar tot de allerkleinste behooren. 1628. Alle Engelen hebben hunne woningen, waarin zij zich bevinden, en deze zijn prachtig; ik was daar en heb ze herhaalde malen gezien en bewonderd, en ik sprak aldaar met hen; ze zijn zoo duidelijk en zichtbaar, dat er niets kan bestaan, wat duidelijker en meer zichtbaar is. De woningen op aarde zijn nauwelijks iets in vergelijking daarmede. Zij noemen ook de dingen, die op aarde zijn, dood en niet werkelijk, maar hunne dingen noemen zij levend en waar, daar zij van den Heer zijn; de architectuur is van dien aard, dat de kunst zelve daaruit voortkomt, en wel met oneindige verscheidenheid. Zij zeiden, dat al werden hun alle paleizen van het gansche aardrijk gegeven, zij deze niet voor de hunne zouden ruilen; wat van steen, leem en hout is, is voor hen dood; wat echter van den Heer komt, en van het leven en het licht zelf, is levend, en des te meer, omdat zij het met alle zinnen genieten; want de dingen die zich daar bevinden, zijn geheel en al aan de zinnen der geesten en der Engelen aangepast, want hetgeen in het licht van de wereld der zon is, kunnen de geesten met hun blik in het geheel niet waarnemen; maar hetgeen van steen en hout is, is aangepast aan de zinnen van de menschen in het lichaam; de geestelijke dingen stemmen overeen met het geestelijke, en de lichamelijke dingen met het lichamelijke. 1629. De woningen der goede geesten en der engelengeesten hebben doorgaans zuilengangen of lange, boogvormige en somtijds dubbele voorhoven, waarin zij wandelen, en waarvan de wanden met veel verscheidenheid zijn gevormd, versierd als zij dan ook zijn met bloemen en wonderbaarlijk gevlochten bloemenslingers, behalve tal van andere ornamenten, die, als gezegd, wisselen en op elkander volgen. Nu eens verschijnen zij hun in helderder, dan weer in gedempter licht, steeds tot innerlijke verrukking. Hunne woningen veranderen ook in schoonere, al naar de geesten volmaakter worden; wanneer zij veranderen, verschijnt iets, dat een venstsr voorstelt, aan de zijde; dit wordt grooter en van binnen donkerder, en er vertoont zich iets als een hemel met sterren, en iets als wolken, hetgeen een teeken is, dat hun woningen in liefelijker woningen veranderen. 1630. De geesten zijn zeer verontwaardigd, dat de menschen in het minst geen begrip hebben van het leven der geesten en der Engelen, en dat zij meenen, dat dezen in een duisteren staat verkeeren, die niet anders dan een allertreurigste kon wezen, en ais het ware in een leeg en ijdel niets, terwijl zij toch in het hoogste licht zijn, en in het genot van alle goederen wat betreft hun zinnen en wel tot aan hun binnenste gewaarwording. Er waren ook zielen, die pas uit de wereld waren aangekomen, en door de aldaar aangenomen beginselen van meening waren, dat dergelijke dingen in het andere leven niet bestonden; daarom werden zij in de woningen der Engelen binnengeleid, en spraken daar met hen, en zagen deze dingen. Toen zij terugkeerden, zeiden zij, dat zij hadden waargenomen dat het aldus was, en dat deze dingen werkelijkheden waren, en dat zij dit in het leven van het lichaam nooit geloofd hadden, noch hadden kunnen gelooven, en 'dat deze dingen noodwendig tot de wonderen moesten behooren, die men niet gelooft omdat men ze niet begrijpt; daar het echter een ondervinding der zinnen is, maar dan van de innerlijke, en hun dit gezegd wordt, moesten zij nochtans daaraan niet twijfelen, alleen omdat zij het niét begrijpen. Want wanneer men niets geloofde dan alleen hetgeen men begrijpt, dan zou men niets gelooven van de dingen die tot de innerlijke natuur behooren, en nog minder van de dingen die tot het eeuwige leven behooren; vandaar komt de waanzin van onze eeuw. 1631. Diegenen, die in het leven van het lichaam rijk waren, en in prachtige paleizen woonden, en daarbij in dergelijke dingen hun hemel stelden, en die, zonder geweten en zonder naastenliefde, anderen onder allerlei voorwendsels van hun goederen beroofden, worden, wanneer zij in het andere leven komen, als eerder gezegd, eerst in geheel hun eigen leven gebracht, zooals zij dat in de wereld hadden, en het wordt hun dan ook somtijds toegestaan, desgelijks in paleizen te wonen, zooals in de wereld; want in het andere leven worden zij aanvankelijk als gasten en nieuwaangekomenen ontvangen, en zoolang zij naar hun innerlijke dingen en hun levensdoeleinden nog niet onthuld moeten worden, bewijzen de Engelen van den Keer uit hun diensten en iveldaden; maar het tooneel verandert; de paleizen verdwijnen allengs, en worden huisjes, gaandeweg geringer, 19 en ten slotte niets meer; en dan zwerven zij rond, als diegenen die om, een aalmoes vragen, en smeeken om opgenomen te worden; maar daar zij van dien aard zijn, worden zij uit de gezelschappen verstooten; en ten slotte uxrrden zij als drek en wasemen een sfeer uit van stank van tanden. 1632. Ik sprak met Engelen over de uitbeeldingen, namelijk dat er in het plantenrijk op aarde niets is, dat niet op de eene of andere wijze het Rijk des Heeren uitbeeldt; zij zeiden, dat al het schoone en sierlijke, hetwelk in het plantenrijk is, zijn oorsprong ontleent door den Hemel aan den Heer, en dat wanneer de hemelsche en de geestelijke dingen des Heeren in de natuur invloeien, zich dergelijke dingen in de werkelijkheid vertoonen, en dat hieruit de ziel of het leven der planten voortkomt, en vandaar die dingen uitbeeldingen zijn, en daar dit in de wereld onbekend is, werd het een hemelsche verborgenheid genoemd. 1633. Ook ben ik volledig ingelicht over den aard van den invloed in het leven der dieren, die alle na den dood verdwijnen; hierover, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt. GENESIS VEERTIENDE HOOFDSTUK De spraak der geesten en der Engelen. 1634. Het is uit het Woord des Heeren bekend, dat oudtijds velen met geesten en Engelen hebben gesproken, en dat zij vele dingen, die in het andere leven zijn, hebben gehoord en gezien; maar dat later de Hemel als het ware gesloten werd, en wel zoozeer, dat men heden ten dage nauwelijks gelooft, dat er geesten en Engelen zijn, en nog minder dat iemand met hen spreken kan, in de meening dat het onmogelijk is om met wezens te spreken die onzichtbaar zijn en die men in zijn hart loochent; maar daar hot mij, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, is vergund, nu reeds eenige jaren achtereen bijna voortdurend gesprekken met hen te voeren, en met hen om te gaan als een der hunnen, mag ik tthans mededeelen, wat mij aangaande hun spreken met elkander is te weten gegeven. 1635. Het spreken der geesten met mij was even duidelijk hoorbaar en waarneembaar als het spreken met een mensch; ja zelfs sprak ik soms met hen te midden van een gezelschap van menschen, en bemerkte dan, dat ik de geesten even luid hoorde spreken als de menschen, zoozeer zelfs, dat de geesten zich somtijds verwonderden, dat hun gesprek met mij ni&t door de anderen werd gehoord, want er bestond) in het geheel geen verschil wat het gehoor betreft; maar daar de invloed in de innerlijke gehoororganen een andere is dan de invloed van het spreken met menschen, kon het door geen anderen gehoord worden dan door mij alleen, men, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, deze innerlijke gehoororga- nen waren geopend. De menschelijke spraak gaat door het oor binnen, langs een uiterlykdn weg, door, middel van de lucht, maar de spraak der geesten gaat niet door het oor, noch door middel van de lucht, doch langs een innerlijken weg dezelfde organen van het hoofd of van de hersenen binnen; vandaar vindt een dergelijk hooren ^ 1636. Hoe moeilijk de menschen tot het geloof kunnen gebracht worden, dat er geesten en Engelen bestaan, en nog zooveel te moeilijker, dat ienumd met hen zou kunnen spreken, kon mij door het volgende voorbeeld duidelijk worden: er waren eenige geesten, die toen zij in het lichaam, leefden, lot de meer ontwikkelden behoorden en mij toenmaals bekend waren (want ik sprak met bijna allen die ik in het leven van hun lichaam gekend had, met eenigen verscheidene weken lang, met anderen een jaar lang, geheel en al alsof zij in het lichaam leefden); zij werden voor een keer in een soortgelijken staat van het denken gebracht als zij gehad hadden toen zij in de wereld leefden, hetgeen in het andere leven gemakkelijk geschiedt; toen werd hun de vraag ingegeven, of zij qelooven dat een mensch met geesten zou kunnen spreken; zij zeiden toen in dezen staat, dat het een hersenschim was om zoo iets te gelooven, en dit verzekerden zij vrij stellig. Hierdoor werd mij le weten gegeven, hoe moeilijk de mensch tot het geloof gebracht kan worden, dat er op de eene of andere wijze een spreken van den mensch met geesten zou kunnen bestaan, omdat truen namelijk niet geboft dat er geesten bestaan nog minder, dat men na den dood onder de geesten zal komen, waarover zich toen ook die zelfde geesten ten zeerste verwonderden; en toch behoorden zij onder de meer ontwikkelden, en hadden voor het volk veel gesproken over het andere leven, over den hemel en over de engelen, zoodat men had kunnen gelooven dat dit voor hen een wetenschappelijk geheel uitgemaakte zaak was, bovenal door het Woord, waarin er zoo vaak sprake van is. , , 1637. Tot de wonderlijke dingen, welke m het andere leven bestaan, behoort ook dit, dat het sV™}en der neesten met den mensch in zijn moedertaal geschiedt, waarin zij zich zoo vlot en bedreven uitdrukken alsof zij in hetzelfde land waren geboren en m dezelfde taal waren opgevoed, en zulks onverschillig of zij uit Europa dan wel uit Azië of uit een ander werelddeel afkomstig zijn; desgelijks zij, die duizenden jaren leefden voordat deze taal bestond; ja zelfs weten de geesten niet beter, of de taal, waarin zij met den mensch spreken, is hun eigen taal en die van hun vaderland; evenzoo is het gesteld met de andere talen, die de mensch verstaat; maar behalve deze talen, kunnen zij, wanneer het hun niet onmiddellijk door den Heer gegeven is, geen woordje van een andere taal uitbrengen; ook de kinderen die gestorven zijn voordat zij een taal geleerd hadden, spreken op dezelfde wijze. De reden hiervan is echter deze, dat de taal, waarmede de geesten vertrouwd zijn, niet een taal van woorden, maar een taal van denkvoorstellingen is, die een alomvattende taal is, welke aan alle talen ten grondslag ligt; en wanneer zij bij den mensch zijn, vallen de voorstellingen van hun gedachte in de woorden, die bij den mensch zijn, en zulks op eene zoo overeenstemmende en aanpassende wijze, dat de geesten niet beter weten, of de woorden zelf zijn de hunne, en zij spreken hun eigen taal, terwijl zij evenwel de taal van den mensch spreken; hierover heb ik eenige malen met geesten gesproken. Met deze gave worden alle zielen begiftigd, zoodra zij in het andere leven komen, namelijk dat zij de talen van allen die in het gansche aardrijk zijn, kunnen verstaan, geheel alsof zij daarin geboren waren, want zij nemen alles waar, wat de mensch denkt; behalve andere vermogens die nog voortreffelijker zijn: hierdoor komt het, dut de zielen na den dood van het lichaam, met allen, van welke landstreek en taal zij ook geweest zijn, kunnen spreken en omgaan. 1638. De woorden, waarmede zij spreken, dat wil zeggen, die zij uit het geheugen van den mensch opwekken of ophalen, en voor hun eigen woorden houden, zijn met zorg gekozen, helder, zinvol, duidelijk uitgesproken, bij de zaak passend, en, wat wonderlijk is, zij weten de woorden beter en vlugger te kiezen dan de mensch zelf, ja zelfs kennen zij, hetgeen werd aangetoond, de verschillende beteekenissen der woorden die zij op het moment zelf gebruiken, zonder er van te voren ook maar even over nagedacht te hebben, en dit, als gezegd, omdat de voorstellingen van hun taal alleen in die woorden vloeien, die daarop slaan. Het is daarmede ongeveer zoo gesteld, als wanneer een mensch spreekt, en niet aan de woorden denkt, maar alleen in den zin der woorden is; dan valt overeenkomstig dien zin de gedachte snel en vanzelf in de woorden; het is de innerlijke zin, die de woorden voortbrengt; in zulk een innerlijken zin, maar dan nog fijner en voortreffelijker, bestaat de taal der geesten, waardoor de mensch, hoewel hij dit niet weet, gemeenschap met de geesten heeft. 1639. Be taal der woorden is, als gezegd, de eigenlijke taal der menschen, en wel die van hun lichamelijk geheugen; daarentegen is de taal der denkvoorstellingen de taal der geesten, en wel die van het innerlijke geheugen; de menschen weten niet, dat zij zulk een geheugen hebben, omdat het geheugen van de bijzondere of stoffelijke dingen, dat lichamelijk is, alles uitmaakt en het innerlijke geheugen verduistert, terwijl toch de mensch zonder het innerlijke geheugen, dat aan zijn geest eigen is, niets denken kan. Uit dit geheugen heb ik vaak met geesten gesproken, aldus in hun eigen taal, dat wil zeggen, door de voorstellingen van het denken; hoe alomvattend en rijk deze taal is, kan hieruit blijken, dat elk woord een voorstelling van grooten omvang heeft, want het is bekend dat een enkele voorstelling van een woord door vele woorden uiteengezet kan worden, des te meer de voorstelling van een enkel ding, en nog zooveel te meer de voorstelling van vele dingen, welke samengebracht kunnen worden tot een samengestelde, die nochtans als een enkelvoudige verschijnt; hieruit kan blijken, van welken aard de natuurlijke taal der geesten onderling is, en door welke taal de mensch met de geesten verbonden wordt. 1640. Het is mij niet alleen gegeven, datgene scherp waar te nemen, wat de geesten met mij spraken, maar ook waar zij zich dan bevonden, hetzij boven het hoofd, hetzij daar beneden, hetzij ter rechter- of ter linkerzijde, aan het oor dan wel elders bij of binnen het lichaam, op welken afstand, verderaf of dichterbij, want vanuit ver schillende plaatsen of liggingen, waarin zij zich bevonden overeenkomstig hun ligging in den Grootsten Mensch, dat wil zeggen, overeenkomstig hun staat, hebben zij met mij gesproken. Het werd mij ook gegeven, waar te nemen wanneer zij kwamen en wanneer zij gingen, waarheen en tot hoever, of het er velen dan wel weinigen waren, en andere dingen meer; voorts ook uit hun spreken van welken aard zij waren, want uit hun spraak evenals uit hun sfeer, blijkt duidelijk welk karakter en welke inborst zij hebben, voorts ook welke overtuigingen en welke neigingen; zoo bijvoorbeeld wordt, wanneer zij arglistig zijn, hoewel terwijl zij spreken geen bedrog te voorschijn komt, nochtans de aard en de soort van het bedrog in elk woord en in elke voorstelling waargenomen; aldus alle overige boosaardigheden en begeerten, zoodat het niet noodig is hen uitvoerig te onderzoeken; het beeld daarvan is in elk woord en in elke voorstelling. Het wordt ook waargenomen, of de voorstelling van hun spraak gesloten of open is, voorts ook tv at zij uit zichzelven, wat van anderen, wat van den Heer hebben. Het is hier ongeveer mede gesteld als met de gelaatstrekken bij den mensch, waaraan men, zonder dat hij spreekt, gewoonlijk onderkent, of er iets in is van veinzerij, van arglist, van blijdschap, van natuurlijke of gekunstelde opgeruimdheid, van vriendschap uit het hart, van ingetogenheid, en zelfs van waanzin; somtijds komt iets dergelijks ook in den toon van zijn spraak te voorschijn; hoeveel te meer in het andere leven, alwaar de innerlijke gewaarwording zulk een waarneming verre overtreft; ja zelfs, nog voor een geest spreekt, wordt alleen reeds aan zijn gedachte gekend, wat hij voornemens is te zeggen, want de gedachte vloeit sneller en eerder in dan de spraak. 1641. De geesten in het andere leven spreken onder elkander zooals de menschen op aarde, en zij die goed zijn, met alle vertrouwelijkheid der vriendschap en der liefde, hetgeen ik vele malen heb aangehoord, en wel in hun taal, waarin zij in een minuut meer kunnen uitdrukken dan een mensch in een uur tijds, want hun taal is als gezegd de alomvattende taal welke aan alle talen ten grondslag ligt, door middel van de oorspronkelijke voorstellingen der woorden. Zij spreken over de dingen zoo scherpzinnig en met zooveel doorzicht, door middel van zooveel reeksen welgeordend op elkander volgende en overtuigende redenen, dat de mensch ver- steld zou staan, als hij het wist; zij voegen daar overtuiging en neiging aan toe, en bezielen aldus hun gesprekken; soms ook tevens door uitbeeldingen op aanschouwelijke en derhalve levende wijze; is er bijvoorbeeld sprake van het schaamtegevoel, of dit bestaanbaar is zonder eerbied, dan kan zulks bij den mensch alleen besproken worden door tal van gevolgtrekkingen uit bewijsgronden en voorbeelden, en dan blijft hij toch nog in twijfel; daarentegen is het vraagstuk binnen een minuut opgelost door de naar hun orde wisselende staten van de neiging der schaamte en voorts van den eerbied, en aldus door de overeenkomsten en de nietovereenkomsten, die men gewaar wordt en tegelijkertijd ziet in de aan het gesprek toegevoegde uitbeeldingen, waaruit men terstond de slotsom ontwaart, die aldus vanzelf voortvloeit uit de op deze wijze tot overeenstemming gebrachte tegenstrijdigheden. Desgelijks in alle overige dingen; tot dit vermogen komen de zielen terstond na den dood; en dan doen de goede geesten niets liever, dan de nieuw aan gekomenen en de onwetenden inlichten. De geesten weten zelf niet, dat zij onder elkander in zulk eene voortreffelijke taal spreken, en met een zoo uitnemende gave zijn toegerust, wanneer het hun niet van den Heer gegeven wordt, daarover na te denken, want deze taal is voor hen een natuurlijke en dan aangeborene. Het is daarmede gesteld als met den mensch, wanneer hij zijn aandacht richt op den zin der dingen, en niet op de woorden en op de taal, namelijk dat hij zonder er over na te denken, somtijds ook niet weet, in welke taal hij spreekt. 1642. Dit nu is de spraak der geesten, maar de spraak der engelengeesten is nog omvattender en volmaakter, en de spraak der Engelen nog weer omvattender en volmaakter; want er zijn, als eerder gezegd, drie Hemelen, de Eerste, waar de goede geesten zijn, de Tweede, waar de engelengeesten zijn, de Derde, waaide Engelen zijn; de volmaaktheden stijgen al naar de verhouding waarin de uiterlijke dingen tot de inner lijke dingen staan; het is — om het door een vergelijking duidelijk te maken — bijna in de verhouding als waarin het gehoor tot het gezicht, en het gezicht tot de gedachte staat; want wat het gehoor door middel van het spreken in een uur kan opnemen, dat kan voor het gezicht binnen een minuut vertoond worden, zooals bijvoorbeeld de aanblik van velden, paleizen en steden; en wat men met het oog in vele uren zien kan, dat vermag men met de gedachte binnen een minuut te begrijpen; in een dergelijke verhouding staat de spraak der geesten tot de spraak der engelengeesten, en de spraak van dezen tot de spraak der Engelen; want de engelengeesten begrijpen met scherp onderscheid in een enkele voorstelling van het spreken of denken meer, dan de geesten door ettelijke duizenden, en de Engelen desgelijks in vergelijking met de engelengeesten; hoe zal het dan bij den Heer wezen, van wien al het leven der neiging, der gedachte en der spraak komt, en die alleen het Spreken en het Woord is. 1643. De spraak der engelengeesten is ,onbegrijpelijk; om slechts iets te zeggen van hun spraak, en dan nog maar alleen van de uitbeeldende: het onderwerp zelf van het gesprek wordt uitbeeldend vertoond in een ivonderbaarlijken vorm, welke onttrokken is aan de voorwerpen der zinnen, en door middel van de bekoorlijkste en schoonste uitbeeldingen op ontelbare wijzen verandert, met een voortdurenden invloed van neigingen uit de gelukzaligheid der wederkeerige liefde, die door den hoogsten Hemel van den Heer invloeit, uit welken invloed alles tot in bijzonderheden als het ware leeft. Elk ding vertoont zich aldus, en zulks door voortdurende aaneenschakelingen; nooit kan een enkele uitbeelding in een van haar aaneenschakelingen voor het menschelijk bevattingsvermogen beschreven worden; dit is het, wat in de voorstellingen der geesten invloeit, maar het verschijnt hun slechts als een algemeene aandoening, welke invloeit zonder de duidelijke waarneming van de dingen, die bij de engelengeesten duidelijk waargenomen worden. 1644. Er zijn zeer veel innerlijk booze geesten, die ook niet als de geesten spreken, maar eveneens in de beginselen der voorstellingen zijn, en die bijgevolg geraffineerder zijn dan de geesten; er bestaat een groote menigte van dergelijke geesten, maar zij zijn gansch en al gescheiden van de engelengeesten, en kunnen hen zelfs niet eens naderen; deze geraffineerdere booze geesten hechten ook op abstrakte wijze hun voorstellingen aan voorwerpen en dingen, maar aan vuile, en beelden voor zichzelven daarin allerlei dingen uit, maar vuile, en zij wikkelen hun voorstellingen in dergelijke dingen; zij zijn als het ware uitzinnig. Hun spraak is mij bekend gemaakt, en voorts ook uitgebeeld door onrein afval, uit een vat gestort; en het verstandelijke deel van hun spraak werd voor mij uitgebeeld door het achterdeel van een paard, waarvan het voorste gedeelte niet verscheen; want het verstandelijke wordt in de wereld der geesten door paarden uitgebeeld. De spraak der engelengeesten werd daarentegen uitgebeeld door een maagd, lieftallig in een wit en zich bij een soort van keurslijf sierlijk aanpassend gewaad gekleed, en van een ingetogen houding. 1645. Be spraak der Engelen is echter onuitsprekelijk, ver boven de spraak der geesten, omdat zij boven de spraak der engelengeesten gaat; zij is voor den mensch, zoolang hij in het lichaam leeft, op geen enkele ivijze begrijpelijk; ook de geesten in de geestenwereld kunnen er zich geen voorstelling van maken, want het gaat het bevattingsvermogen van hun gedachte te boven. Hun spraak is niet een spraak van dingen, die uitgebeeld worden door zekere voorstellingen, zooals de geesten en engelengeesten hebben, maar het is een spraak van einddoelen en van de nuttige werkingen die daaruit voortkomen, welke het beginsel en het wezenlijke der dingen zijn; daarin worden de engelengedaehten neergelegd, en daarin wisselen zij met onbegrensde verscheidenheid; en in alles en in elke bijzonderheid van deze spraak is een innerlijke vreugde en gelukzaligheid uit het goede der wederkeerige liefde van den Heer, en het schoone en het verrukkelijke uit het ware des geloofs, dat uit de liefde voortkomt. De einddoelen en de nuttige werkingen, die daaruit voortkomen, zijn als het ware de teederste kelken en de liefelijke dragers van ontelbaar vele verscheidenheden, en zulks door middel van onbegrijpelijke hemelsche en geestelijke vormen; hierin worden zij door den Heer gehouden, want het Rijk des Heeren is alleen een Rijk van einddoelen en nuttige werkingen; daarom, richten ook de Engelen, die bij den mensch zijn, de aandacht op niets anders dan op einddoelen en nuttige werkingen, en halen zij uit de gedachte van den mensch niets anders dan dat te voorschijn; om het overige, dat denk- beeldig en stoffelijk is, bekommeren zij zich niet in het minst, daar dit ver beneden hun sfeer is. 1646. De spraak der Engelen verschijnt somtijds in de wereld der geesten en aldus voor het innerlijke gezicht, als het getril van licht of van een schitterende vlam, en zulks met verscheidenheid overeenkomstig den staat der neigingen van hun spraak; hetgeen aldus wordt uitgebeeld, zijn alleen de algemeene dingen van hun spraak met betrekking tot den staat der neiging, die ontstaan uit ontelbare onderscheiden dingen. 1647. De spraak der hemelsche Engelen is onderscheiden van de spraak der geestelijke Engelen, en nog onuitsprekélijker en onbeschrijfelijker; het zijn de hemelsche dingen en de goedheden der einddoelen, waarin hunne gedachten morden neergelegd, en daarom zijn zij in de gelukzaligheid zelve; en, wat wonderbaarlijk is, hun spraak is veel overvloediger, want zij zijn in de bronnen zelf en in de oorsprongen zelf van het leven van de gedachte en van de spraak. 1648. Er bestaat een spraak van goede geesten en van en gelen geesten, welke een samenspraak van velen is, voornam,elijk in kringen of koren, waarover, dom des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt gehandeld zal worden; het spreken in koren, dat ik vaak hoorde, heeft een toonval als in rhythmen; zij denken geenszins aan de woorden of de voorstellingen; hetgeen zij voelen vloeit er vanzelf in uit, en er vloeien geen woorden of voorstellingen binnen, die den zin verveelvuldigen of tiaar een anderen kant heentrekken, of waaraan iets kunstmatigs kleeft, of dat hun sierlijk voorkomt uit zichzelven of uit eigenliefde, hetgeen terstond een verwarring zou veroorzaken. Zij blijven aan geen woord hangen, zij denken aan den zin, de woorden zijn de vanzelfsprekende uitvloeisels van den zin zelf; zij gaan in eenheden uit, meestal in enkelvoudige, en wanneer zij in samengestelde eenheden uitloopen, wentelen zij zich door een accent in hetgeen volgt; dit komt, omdat zij in gezelschap denken en spreken, en de vorm van hun spreken derhalve den val heeft, die overeenkomt met den samenhang en de eensgezindheid van het gezelschap. Van dien aard was oudtijds de vorm der liederen, en van dien aard is de vorm van de Psalmen van David. 1649. Wat wonderbaarlijk is: de spraak, die als het ware den rhythmischen of harmonischen toonval van liederen heeft, is de natuurlijke spraak der geesten; op deze wijze spreken zij onder elkander, hoewel zij het niet weten; terstond na den dood nemen de zielen deze gewoonte zelf van aldus te spreken, aan. Ik ben in een dergelijke spraak ingewijd, en zij is mij tenslotte vertrouwd geworden. Be reden, waarom zij van dien aard is, is hierin gelegen, dat zij in gezelschap spreken, meestentijds zonder het te weten; dit is het duidelijkste bewijs, dat allen in gezelschappen zijn onderscheiden, en dat zich vandaar alle dingen naar de vormen der gezelschappen richten. 1650. Men zie het vervolg over de spraak der geesten en over de verscheidenheden daarvan aan het einde van dit hoofdstuk. VEERTIENDE HOOFDSTUK 1. En het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Schinear, van Arjoch, den koning van Ellasar, van Kedorlaomer, den koning van Elam, en van Thideal, den koning der Gojim. 2. Zij voerden krijg met Bera, koning van Sodom, en met Birscha, koning van Amora, Schineab, koning van Adma, en Schemeber, koning van Zeboïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. 3. Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4. Twaalf jaren hadden zij Kedorlaomer gediend; en in het dertiende jaar kwamen zij in opstand. 5. En in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaïm in Asteroth Karnajim, en de Susim in Ham, en de Emim in Schave Kirjathaïm. 6. En de Chorieten op hunnen berg Seïr, tot aan Elparan, hetwelk boven in de woestijn is. 7. En zij keerden wederom, en kwamen tot En Mischpath, dat is Kadesch, en sloegen al het veld der Amalekieten, en ook den Emoriet, die te Chazezon Thamar woont. 8. En de koning van Sodom toog uit, en de koning van Amora, en de koning van Adma, en de koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar, en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim. 9. Tegen Kedorlaomer, den koning van Elam, en Thideal, den koning der Gojim, en Amrafel, den koning van Schinear, en Arjoch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. 10. En het dal Siddim had putten, putten van pek, en de koning van Sodom en die van Amora vluchtten, en vielen aldaar, en de overigen vluchtten naar den berg. 11. En zij namen alle have van Sodom en van Amora, en al hunne spijze, en trokken weg. 12. En zij namen Loth, en zijne have, den zoon van Abrams broeder, en trokken weg; en deze woonde in Sodom. 13. En er kwam een ontkomene, en boodschapte het aan Abram den Hebreër, en deze woonde in de eikenbosschen van Mamre, den Emoriet, broeder van Eschkol, en broeder van Aner; en dezen waren Abrams bondgenooten. 14. En Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, en hij wapende zijne onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, achttien en drie honderd, en jaagde na tot Dan. 15. En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijne knechten, en sloeg ze, en hij jaagde hen na tot Choba, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. 16. En hij bracht alle have weder, en ook Loth, zijnen broeder, en deszelfs have bracht hij weder, en ook de vrouwen en het volk. 17. En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet, nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedorlaomer, en van de koningen, die met hem waren, tot het dal Schaveh, dat is, het dal des konings. 18. En Malkizedech, koning van Schalem, bracht voort brood en wijn, en hij was een priester den Allebhoogsten God. 19. En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram den Allerhoogste^' God, den Bezitter der hemelen en der aarde. 20. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand overgeleverd heeft. En hij gaf hem de tienden van alles. 21. En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de ziel, en neem de have voor u. 22. En Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijne hand opgeheven tot Jehe Vader die in Mij blijft, gelooft Mij, dat Ik in den „Vader ben, en de Vader in Mij is" (Joh. 14 : 10, 11), en bij denzelfde: ,,Indien gij Mij hendet, en gij zoudt „Mijnen Vader hennen' (8 : 19); bij denzelfde: „Indien „gijlieden Mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook Mijnen „Vader gekend hebben; en van nu hebt gij Hem gekend, „en hebt Hem gezien. Filippus zeide tot Hem: Toon „ons den Vader; Jezus zeide tot hem: Ben Ik zoo langen „tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? „Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien-, hoe „zegt gij dan: Toon ons den Vader? Gelooft gij niet, dat „Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is" (14 : 7, 8, 9, 10); en bij denzelfde: „Ik en de Vader zijn een' (10 : 30). Dit is de reden, dat men in den Hemel van geen anderen Vader weet dan den Heer, daar in Hem de Vader is, en Hij één met den Vader is, en wanneer men Hem ziet, men den Vader ziet, zooals Hijzelf zegt; men zie nr. 15. 2005. Dat „Vader" beteekent, dat het van Hem komt, blijkt uit de beteekenis van den Vader, waarvan in het vlak voorafgaande sprake was; namelijk dat alles wat van den Vader was, van Hem was, omdat zij één zijn. Het innerlijke van ieder mensch is van den vader, het uiterlijke van de moeder, of, wat hetzelfde is, de ziel zelve is van den vader, het lichaam, waarmede de ziel bekleed is, is van de moeder; nochtans maken ziel en lichaam één uit, want de ziel behoort tot het lichaam, en het lichaam behoort tot de ziel, derhalve zijn zij onafscheidelijk. Het innerlijke des Heeren was van den Vader, aldus de Vader Zelf; dit is de reden, dat de Heer zegt, dat de Vader in Hem is: „Ik ben in den Vader, en „de Vader is in Mij; die Mij ziet, die ziet den Vader; Ik „en de Vader zijn één"; zooals uit de boven aangehaalde plaatsen Iblijkt. In bet Woord van het Oude Testament wordt eveneens Yader gezegd, zooals bij Jesaja: „Een „Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de „heerschappij zal op Zijnen schouder zijn, en Zijn naam „zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, „Vader der eeuwigheid, Vredevorst" (9 : 5). Een ieder is het duidelijk, dat de ons geboren Knaap en de ons gegeven Zoon de Heer is, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd. Bij dezelfde: „Gij zijt onze Vader, want Abra„ham kent ons niet, en Israël erkent ons niet; Gij, Jeho„vah, onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid Uw „naam" (63 : 16), alwaar het ook de Heer is, die Jehovah, onze Vader, wordt genoemd, want er is geen andere Verlosser. Bij Maleachi: „Hebben wij niet allen eenen „Vader, heeft niet een God ons geschapen' (2 : 10); scheppen staat voor tot wedergeboorte brengen, zooals in het eerste deel is aangetoond, nrs. 16, 88, 472; en bovendien, dat onder Jehovah in het Woord van het Oude Testament overal de Heer wordt verstaan, daar alle riten der Kerk Hem uitbeeldden, en dat alle dingen die in het Woord zijn, in den innerlijken zin op Hem betrekking hebben. 2006. Dat de menigte het ware beteekent, blijkt uit de beteekenis van de menigte, zijnde het ware, waarover eerder in nr. 1941, en uit de beteekenis van vermenigvuldigd worden, namelijk dat het gezegd wordt van het ware, waarover in de nrs. 43, 55, 913, 983. 2007. Dat „der natiën" het goede daarvan beteekent, blijkt uit de beteekenis van de natiën, zijnde het goede, waarover in het eerste deel gehandeld is in de nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849. 2008. Vers 5. En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham, daar Ik u gesteld heb tot eenen vader van menigte der natiën. Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, beteekent dat Hij het menschelijke zal afleggen; en uw naam zal wezen Abraham, dat Hij het Goddelijke zal aantrekken; daar Ik u gesteld heb tot eenen vader van menigte der natiën, beteekent, hier als eerder, dat van Hem al het ware komt en al het goede daaruit. 2009. Dat de woorden: „Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram" beteekenen, dat Hij het men- schelijke zal afleggen, en de woorden: „en uw naam zal wezen Abraham", dat Hij het Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit de beteekenis van den naam; voorts uit de beteekenis van Abram en daarna van Abraham. Wanneer in het Woord gezegd wordt: „uw naam zal zijn" beteekent het de hoedanigheid of dat men van dien aard zal zijn, zooals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangehaald, nrs. 144, 145, 1754; en daar de naam de hoedanigheid beteekent, omvat de naam in ééne samenvatting alles wat in Hem is; want aan iemands naam wordt in den Hemel in het geheel geen aandacht geschonken, maar wanneer iemand genoemd wordt, of wanneer een naam gezegd wordt, vertoont zich de voorstelling van diens hoedanigheid, of van alles wat van hem, bij hem, en in hem is; daarom beteekent de naam in het Woord de hoedanigheid; opdat dit duidelijk begrepen zal kunnen worden, mag ik uit het Woord nog meer plaatsen ter bevestiging aanvoeren, zooals bijvoorbeeld in den zegen, bij Mozes: „Jehovah zegene u, en „behoede u; Jehovah doe Zijne aangezichten over u lich„ten, en erbarme zich uwer; Jehovah verheffe Zijne aangezichten over u, en geve u vrede; alzoo zullen zij „Mijnen naam op de zonen Israëls leggen" (Num. 6 : 24, 25, 26, 27); hieruit blijkt duidelijk, wat de naam, en het leggen van den naam op de zonen Israëls is, namelijk dat Jehovah zegent, behoedt, verlicht, zich erbarmt, vrede geeft; derhalve, dat Jehovah of de Heer van dien aard is. In de Tien Geboden: „Gij zult den naam uws „Gods niet ijdelijk gebruiken, want Jehovah zal niet „onschuldig houden dengene, die Zijnen naam ijdelijk „gebruikt" (Exod. 20 : 7; Deut. 5 : 11), alwaar den naam Gods ijdelijk gebruiken niet beteekent den naam, maar alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is, aldus alles in het algemeen en in het bijzonder, wat tot Zijn eeredienst behoort, hetgeen niet veracht, nog minder gelasterd en met onreinheden bezoedeld mag worden. In het Gebed des Heeren: „Uw naam worde „geheiligd-, Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, „gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde" (Lukas 11 : 2); ook hier wordt onder den naam niet de naam verstaan, maar alle dingen die tot de liefde en het geloof behooren, want deze zijn Gods of des Heeren, en zij komen van Hem; wanneer deze dingen, daar zij heilig zijn, heilig gehouden worden, komt het Rijk des Heeren, en geschiedt Zijn wil op aarde evenals in de Hemelen. Dat de naam dergelijke dingen beteekent, blijkt uit alle plaatsen in het Woord van het Oude en Nieuwe Testament, overal waar de naam wordt genoemd; zooals bij Jesaja: „Gij zult te dienzei ven dage zeggen: Bekent „Jehovah, roept Zijnen naam aan, maakt Zijne werken „bekend onder de volken; gedenkt, dat Zijn naam verhoogd is" (12 : 4), alwaar den naam van Jehovah aanroepen, en gedenken dat Zijn naam verhoogd is geenszins is den een of anderen godsdienst in den naam stellen, en gelooven dat Jehovah door Zijnen naam wordt aangeroepen, maar dat Hij wordt aangeroepen door de erkentenis van Zijne hoedanigheid, aldus door alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is. Bij denzelfde: „Daarom eert Jehovah in Urim, in de eilan„den der zee den naam van Jehovah, des Gods van Is„raël" (24 : 15), alwaar „Jehovah in Urim eeren" wil zeggen uit de heilige dingen der liefde; „in de eilanden der zee den naam van Jehovah, des Gods van Israël" wil zeggen uit de heilige dingen des geloofs. Bij denzelfde: „Jehovah, onze God, alleen in U gedenken wij „Uws naams" (26 : 13), en bij denzelfde: „Ik zal ver„wekken uit het noorden, en hij zal komen van den „opgang der zon, hij zal Mijnen naam aanroepen" (41 : 25), alwaar den naam van Jehovah gedenken en aanroepen wil zeggen vereeren uit de goedheden der liefde en uit de waarheden des geloofs; die van het noorden zijn zij, die buiten de Kerk zijn en in onwetendheid verkeeren omtrent den naam van Jehovah, en die nochtans Zijnen naam aanroepen, wanneer zij in wederkeerige naastenliefde leven, en een Godheid, schepper van het heelal, aanbidden, want in den godsdienst en in den aard daarvan, niet in den naam, bestaat de aanroeping van Jehovah; dat de Heer ook bij de heidenen tegenwoordig is, zie men in de nrs. 932, 1032, 1059. Bij denzelfde: „De natiën zagen uwe gerechtigheid, en alle „koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met eenen nieu„wen naam genoemd worden, dien de mond van Jehovah „zal uitspreken" (62 : 2), alwaar „gij zult met eenen nieuwen naam genoemd worden", staat voor: gij zult een ander zijn, namelijk opnieuw geschapen of wedergeboren, aldus van dien aard. Bij Micha: „Alle volken „zullen wandelen, elk in den naam gijns gods, en wij „zullen wandelen in den naam van Jehovah, onzes Gods, „in de eeuw en in der eeuwigheid" (4 : 5); wandelen in den naam zijns gods staat duidelijk voor den profanen godsdienst; en wandelen in den naam van Jehovah voor den waren godsdienst. Bij Maleachi: „Van den opgang „der zon, en tot haren ondergang, zal Mijn naam groot „zijn onder de natiën, en aan alle plaats zal reukwerk „Mijnen naam toegebracht worden, en een rein spijsoffer, „want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen" (1 : 11), alwaar door den naam niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, die de hoedanigheid van Jehovah of van den Heer is, waarnaar Hij aangebeden wil worden. Bij Mozes: „De plaats, die Jehovah, uw „G-od, uit alle stammen verkiezen zal, om aldaar Zijnen „naam te zetten, en om aldaar Zijnen naam te doen „wonen, daarheen zult gij brengen alles, wat Ik u ge„biede" (Deut. 12 : 5, 11, 14; hfdst. 16 : 2, 6, 11), alwaar eveneens door Zijn naam zetten, en Zijn naam aldaar doen wonen, niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, aldus de hoedanigheid van Jehovah of van den Heer, waarnaar Hij vereerd moet worden; Zijn hoedanigheid is het goede der liefde en het ware des geloofs; bij hen, die daarin zijn, woont de naam van Jehovah. Bij Jeremia: „Graat henen naar Mijne plaats, „die in Schilo was, alwaar Ik Mijnen naam had doen „wonen in den beginne" (7 : 12), hier desgelijks voor den godsdienst, dus voor de leer van het ware geloof. Het kan een ieder duidelijk zijn, dat Jehovah niet woont bij hem, die alleen Zijn naam kent en noemt, want de naam alleen zonder de voorstelling der hoedanigheid, zonder de erkentenis der hoedanigheid en zonder het geloof in de hoedanigheid, is louter een woord. Hieruit blijkt duidelijk, dat de naam de hoedanigheid is en het kennen der hoedanigheid; bij Mozes: „Te dier tijd „scheide Jehovah den stam Bevi uit, om Hem te dienen, „en om in Zijnen naam te zegenen" (Deut. 10 : 8), alwaar zegenen in den naam van Jehovah niet wil zeggen door den naam, maar door die dingen welke tot den naam van Jehovah behooren, waarover boven gesproken 36 is. Bij Jeremia: „Dit is Zijn naam, waarmede men nem zal noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid (23. bj, hier staat de naam voor de Gerechtigheid, welke de hoedanigheid des Heeren is, over wien gehandeld wordt. Bij Jesaja: „Jehovah heeft Mij geroepen van de baarmoeder af, van Mijner moeders ingewanden ai, en tlij 'heeft Mijnen naam laten vermelden" (49 : 1), alwaar ook van den Heer sprake is; Zijnen naam vermelden ia onderwijzen van welken aard Hij is. Dat door den naam de hoedanigheid wordt aangeduid, komt nog duidelijker uit bij Johannes in de Openbaring: „Gij hebt weinige namen in Sardis, die hunne kleederen met bevlekt lieb'ben, en zij zullen met Mij wandelen in witte, overmits „zij waardig zijn. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en Ik zal zijnen naam met delgen 'uit het boek des levens; en Ik zal zijnen naam belijden "voor Mijnen Vader en voor de Engelen. Die overwint, 'ik zal op hem schrijven den naam Gods, en den naam "der stad Mijns Gods, des nieuwen Jeruzalems, dat uit „den hemel van Mijnen God afdaalt en Mynen nieuwen naam (3 : 4, 5, 12), alwaar duidelijk blijkt, dat de naam niet de naam is, maar dat het de hoedanigheid van iemand is; de naam in het boek des levens is niets anders; evenzoo het belijden van zijn naam voor den Vader en het op hem schrijven van den naam Gods en der stad, en van den nieuwen naam. Desgelijks is het elders gesteld met de namen, waarvan gezegd wordt, dat zij geschreven zijn in het boek des levens en m den Hemel, Openb. 13 : 8; hfdst. 17 : 8; Lukas 10 . 20. In den Hemel is het nooit iets anders dan de hoedanigheid, waaraan de een van den ander onderkend wordt, en dit wordt in den zin der letter door den naam uitgedrukt, zooals dit ook een ieder hieruit duidelijk kan zijn, dat een ieder, die op aarde genoemd wordt, zich in de voorstelling van den ander vertoont met de hoedanigheid waardoor hij gekend en van anderen onderscheiden wordt; in het andere leven blijven de voorstellingen, maar de namen vergaan, en nog meer bij de Engelen, dit is de reden, dat de naam in den innerlijken zin de hoedanigheid is of de kennis der hoedanigheid Bij denzelfde: „Op het hoofd van Hem, die op het witte paard „zat, vele diademen; Hij had eenen naam geschreven, „dien niemand wist, dan Hij zelf; Hij was bekleed met „een kleed, dat met bloed geverfd was, en Zijn naam „wordt genoemd het Woord Gods" (Openb. 19 : 12, 13); dat hier de naam het Woord Gods is, aldus de hoedanigheid van Hem, die op het witte paard zat, wordt met open woorden gezegd. Dat de naam van Jehovah is weten van welken aard Hij is, namelijk dat Hij al het goede der helde en al het ware des geloofs is, blijkt duidelijk uit de navolgende woorden des Heeren: „Rechtvaardige „ V-ader, ïk heb U gekend, en ook dezen hebben erkend, „dat ixij Mij gezonden hebt, want Ik heb hun Uwen „naam bekend gemaakt, en Ik zal hem bekend maken, „opdat de liefde, waarmede Gij Mij hebt liefgehad, in „hen zij en Ik in hen" (Joh. 17 : 25, 26). En dat de naam Gods of des Heeren alle leer des geloofs aangaande de liefde en de naastenliefde is, welke leer door het gelooven in Zijnen Naam wordt aangeduid, blijkt uit het navolgende bij denzelfden Evangelist: „Zoo velen „Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht ge„geven zonen Gods te zijn, die in Zijnen naam gelooven" • ■■Zü(\ w7at gij vragen zult in Mijnen naam, dat „zal Ik doen; indien gij Mij lief hebt, zoo bewaart Mijne „geboden (14 : 13, 14, 15); „Zoo wat gij den Vader in „Mijnen naam vragen zult, dat geeft Hij u; dit gebied „Ik u, opdat gij elkander liefhebt" (15 ; 16 17). Bii Mattheus: „Waar twee of drie vergaderd zijn 'in Mijnen „Naam, daar ben Ik m het midden van hen" (18 • 20) alwaar de in den naam des Heeren vergaderden hen aanduiden die in de leer des geloofs aangaande de liefde en de naastenliefde zijn, derhalve zij die in de liefde en de naastenliefde zijn. Bij denzelfde: „Gij zult gehaat „zijn van alle natiën om Mijnen naam" (10 : 22- hfdst. "ï j 10; MariiUS 13 : 9), alwaar „om Mijnen'naam" duidelijk staat voor „ter wille der leer". Dat de naam zelf niets uitmaakt maar dat, wat de naam insluit, nameIf" ®U®S .^t tot de naastenliefde en het geloof behoort, ölykt duidelijk uit de volgende woorden bij Mattheus: „liebben wij niet door Uwen naam geprofeteerd, en door „Uwen naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen naam „vele krachten gedaan? Maar dan zal Ik hun openlijk „aanzeggen: Ik ken u niet, gaat weg van Mij, gij, die „de ongerechtigheid werkt" (7 : 22, 23); hieruit blijkt dat zij, die den godsdienst in den naam stellen, zooals de Joden in den naam van Jehovah, en de Christenen in den naam des Heeren, daarom niet waardiger zijn, aangezien de naam niets uitmaakt, maar dat zij van dien aard moeten zijn als Hij geboden heeft, want dit is gelooven in Zijnen naam; en wanneer men zegt dat m geen anderen naam dan in dien des Heeren het heil gelegen is, dan wil dat zeggen in geen andere leer, dat is, in niets anders dan in de wederkeerige liefde, welke de ware leer des geloofs is, aldus in geen ander dan in den Heer, omdat van Hem Alleen alle liefde en van daaruit alle geloof komt. 2010. Daar nu de naam de hoedanigheid beteekent en het kennen der hoedanigheid, kan het duidelijk zijn wat wordt aangeduid door de woorden in dit vers, namelijk uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham, dat wil zeggen dat Hij niet zou zijn zooals Hij geweest was, maar zooals Hij wezen zal. Dat Abram andere goden gediend en den god Schaddai vereerd had, is hierboven in nr. 1992 aangetoond; maar aangezien hij den Heer moest uitbeelden, en wel Zijn Innerlijken Mensch, derhalve het hemelsche van Zijn liefde, moest zijn vorige hoedanigheid uitgedelgd worden, dat is, de naam Abram moest veranderd worden in een andere hoedanigheid, waardoor de Heer zou kunnen worden uitgebeeld. Daarom werd de letter H uit den naam van Jehovah genomen — welke letter in den naam van Jehovah de eenige is, die het Goddelijke insluit, en beteekent Ik Ben of Zijn — en ingelascht, en hij werd Abraham genoemd; desgelijks is het gesteld met Sarai, waarover in hetgeen volgt; aan haar naam werd dezelfde letter toegevoegd, en zij werd Sarah genoemd. Hieruit kan ook blijken, dat Abraham in den innerlijken zin des Woords Jehovah of den Heer uitbeeldt; doch men moet weten, dat het er bij de uitbeeldingen niets toe doet, van welken aard de mensch is, want in deze uitbeeldingen slaat niets terug op den persoon, maar richt zich alles op de zaak welke hij uitbeeldt, zooals reeds eerder is gezegd en aangetoond in de nrs. 665, 1097 aan het einde, 1361. Vandaar nu is de beteekenis dier woorden in den innerlijken zin deze, dat de Heer het menschelijke zal afleggen en het Goddelijke aantrekken hetgeen ook in het verband met het voorafgaande, alsmede in het verband met het volgende ligt, want nu wordt de belofte gedaan aangaande den zoon Izak, door wien het Goddelijk Redelijke des Heeren wordt uitgebeeld. 2011. Dat de woorden: „daar Ik u gesteld heb tot eenen vader van menigte der natiën", hier als eerder beteekenen, dat van Hem al het ware komt, en al het goede daaruit, blijkt uit de beteekenis van den vader, zijnde dat het van Hem komt; uit de beteekenis van de menigte zijnde het ware; voorts uit de beteekenis der natiën, zijnde het goede daaruit, waarover boven in de nrs. 2005, 2006, 2007. Dat deze zelfde woorden in alomvattender of meer verwijderden zin de vereeniging beteekenen van het Menschelijk Wezen met het Goddelijke, zie men boven in nr. 2004; want het is met de vereeniging van het Menschelijk Wezen des Heeren met het Goddelijk Wezen even zoo gesteld als met die van het ware met het goede, en met de vereeniging van Zijn Goddelijk Wezen met het Menschelijke, als met die van het goede met het ware, welke vereeniging wederkeerig is; ja, in den Heer was het ware zelf, dat zich met het goede vereenigde, en het goede zelf, dat zich met het ware vereenigde, want het Oneindig Goddelijke kan niet anders genoemd worden dan het Goede en het Ware zelf; daarom is het menschelijk gemoed in geen begoocheling, wanneer het denkt, dat de Heer het Goede zelf en het Ware zelf is. 2012. Vers 6. Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot natiën stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken, beteekent de bevruchting van het goede tot in het oneindige; en Ik zal u tot natiën stellen, beteekent, dat al het goede van Hem komt; en koningen zullen uit u voortkomen, beteekent dat al het ware van Hem komt. 2013. Dat d'e woorden: „Ik zal u zeer, zeer vruchtbaar maken" de bevruchting van het goede tot in het oneindige beteekenen, blijkt uit de beteekenis van vruchtbaar gemaakt worden, namelijk dat het op het goede betrekking heeft, waarover eerder in de nrs. 43, 55, 913, 983; en daar er gezegd wordt „zeer, zeer" en er van den Heer sprake is, beteekenen deze woorden de bevruchting tot in het oneindige. 2014. Dat de woorden: „Ik zal u tot natiën stel- len" beteekenen, dat al het goede van Hem komt, blijkt uit de beteekenis van de natiën in haar echten en oorspronkelijken zin, zijnde het goede, waarover in het eerste deel de nrs. 1259, 1260, 1416, 1849. 2015. Dat de woorden: „koningen zullen uit u voortkomen" beteekenen, dat al het ware van Hem komt, blijkt uit de beteekenis van den koning in het Woord, zoowel in het historische als in het profetische Woord, zijnde 'het ware, zooals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zoo aangetoond. Uit de beteekenis der natiën, zijnde de goedheden, en uit de beteekenis van de koningen, zijnde de waarheden, kan blijken, van welken aard de innerlijke zin des Woords is, alsmede hoe ver deze verwijderd is van den zin der letter. Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat aldus in het eigenlijke Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Doch de voorstelling van natiën, alsmede van koningen, gaat geheel te loor, wanneer 'het Woord door de Engelen wordt opgenomen, en in hun plaats treedt het goede en het ware; dit kan niet anders dan zonderling, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, maar nochtans is het er zoo mede gesteld. Een ieder kan het ook hieruit al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de natiën werden aangeduid, en koningen door de koningen, het Woord fles Heeren dan nauwelijks iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en op deze wijze iets wereldsch zou zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus hemelsch en geestelijk; zoo bijvoorbeeld reeds alleen in dit vers, dat Abraham vruchtbaar gemaakt zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen — wat zou dit anders zijn dan iets louter wereldsch, en hoegenaamd niets hemelsch; want daarin is slechts een heerlijkheid der wereld gelegen, welke volstrekt niets is in den Hemel; wanneer het daarentegen het Woord des Heeren is, moet het een heerlijkheid des Hemels zijn, en geenszins der wereld; daarom wordt de zin van de letter dan ook gansch en al uitgedelgd en verdwijnt hij, wanneer hij in den Hemel overgaat, en wordt aldus gereinigd, zoodat er niets wereldsch meer mede vermengd is, want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt worden wordt niet verstaan zijn nakomelingschap, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede van het Menschelijk Wezen des Heeren, tot in het oneindige; onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden, en onder koningen niet koningen maar waarheden; terwijl nochtans de geschiedenis overeenkomstig den zin van de letter in haar waarheid blijft, want het is waar, dat alzoo tot Abraham gesproken werd, voorts dat hij aldus vruchtbaar gemaakt werd, en dat natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen. Dat de koningen waarheden beteekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja: „De „zonen van den vreemde zullen uwe muren bouwen, en „hunne koningen zullen u dienen; gij zult de melk der „natiën zuigen, en de borst der koningen zult gij zuigen" (60 : 10, 16); wat het zuigen der melk der natiën en der borst der koningen beteekent, komt geenszins in den zin der letter uit, maar in den innerlijken zin, waarin het beteekent begiftigd worden met goedheden en onderricht in waarheiden. Bij Jeremia: „Er zullen door de „poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende „op den troon van David, rijdende op wagen en op paar„den" (17 : 25; hfdst. 22 : 4); rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke overvloed van verstandelijke dingen beteekent, zooals uit tal van plaatsen bij de Profeten kan blijken; aldus wordt met de woorden: „door de poorten der stad zullen koningen ingaan" in den innerlijken zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden des geloofs; dit is de hemelsche zin des Woords, waarin de wereldsche zin der letter overgaat. Bij denzelfde: „Jehovah heeft in de „gramschap Zijns toorns den koning en den priester ,,smadelijk verworpen; de poorten Zions zijn in de aarde verzonken; Hij heeft hare grendelen verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, „er is geene wet" (Klaagl. 2 : 6, 9), alwaar de koning staat voor het ware des geloofs, de priester voor het goede der naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en welker grendelen gebroken worden; vandaar zijn dé koning en de vorsten onder de heidenen, dat is, het ware en de dingen die tot het ware behooren, zullen verbannen wonden, in die mate dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer des geloofs is. Bij Jesaja: „Eer de knaap weet te verwerpen het booze, en „te verkiezen het goede, zal de aardbodem verlaten zijn, „dien gij versmaadt, voor zijne twee koningen" (7 : 16), alwaar sprake is van de Komst des Heeren; de aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn, en welks waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal. Bij denzelfde: „Ik zal Mijne hand opheffen tot de natiën, en „tot de volken zal Ik Mijne banier opsteken, en zij zullen „uwe zonen in den schoot brengen, en uwe dochteren „zullen op den schoudter gedragen worden; koningen „zullen uwe voedsterheeren zijn, en hunne vorstinnen „uwe zoogvrouwen" (49 : 22, 23); natiën en dochteren staan voor de goedheden, volken en zonen voor de waarheden, zooals in het eerste deel is aangetoond; dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849; de dochters desgelijks, nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260; de zonen desgelijks, nrs. 489, 491, 533, 1147. De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmede zij gevoed zullen worden, en hunne vorstinnen voor de goedheden, waarmede zij gezoogd zullen worden; of nu gezegd wordt „goedheden en waarheden", dan wel „zij die in goedheden en waarheden zijn", is het hetzelfde. Bij denzelfde: „Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de „koningen hunnen mond toehouden, want zij hebben „hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen „zij niet gehoord hebben, verstaan" (52 : 15), alwaar sprake is van de Komst des Heeren; de natiën staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de waarheden worden aangedaan; bij David: „Nu dan, gij koningen, zijt vol in„zicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde; dient „Jehovah met vreeze, en verheugt u met beving, kust „den Zoon opdat Hij niet toorne, en gij op den weg ver„gaat" (Psalm1 2 : 10, 11, 12); de koningen staan voor hen, die in de waarheden zijn; dezen worden ook vanwege de waarheden herhaaldelijk in het Woord zonen des konings genoemd; hier staat de Zoon voor den Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het ware zelf is, en van Hem al het ware komt. Bij Johannes: „Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het „Boek te nemen, en zijne zegelen te openen; Gij hebt „ons onzen God gemaakt tot honingen en priesteren, „opdat wij regeeren op de aarde" (Openb. 5 : 9, 10), alwaar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden genoemd; de Heer noemt hen ook zonen des koninkrijks, bij Mattheus: „Die het goede zaad zaait, is de Zoon des „menschen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen „des koninkrijks, en het onkruid zijn de zonen des „boozen" (13 : 37, 38); bij Johannes: „De zesde Engel „goot zijne fiool uit over de groote rivier, den Eufraat; „en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden „de weg der koningen, die van den opgang der zon zijn" (Openb. 16 : 12); dat door den Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de koningen van den opgang der zon niet koningen daarvandaan, is duidelijk; wat door den Eufraat wordt aangeduid, dienaangaande zie men de nrs. 120, 1585, 1866; daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van den opgang der zon zijn, beteekent, namelijk waarheden des geloofs, die uit de goedheden der liefde voortkomen. Bij denzelfde: „De „natiën, die behouden worden, zullen in haar licht wan,,delen, en de koningen der aarde zu'llen hunne heerlijkheid en eer in dezelve brengen" (Openb. 21 : 24), alwaar de natiën staan voor hen, die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen, die in de waarheden zijn; hetgeen ook hierin duidelijk uitkomt, dat het hier profetische en niet historische dingen zijn. Bij denzelfde: „Met de groote hoer, die op vele wateren zit, hebben de ,,koningen der aarde gehoereerd, en zij zijn dronken ge„worden van den wijn harer hoererij" (Openb. 17 : 2), en elders: „Babyion heeft uit den wijn harer hoererij „alle natiën gedrenkt, en de koningen der aarde hebben „met haar gehoereerd" (Openb. 18 : 3, 9); hier blijkt eveneens, dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er wordt gehandeld over de vervalsching en verkrachting van de leer des geloofs, dat wil zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden, die vervalscht en verkracht zijn. Bij denzelfde: „De tien hoor- ,,nen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het „koninkrijk nog niet ontvangen hebben, maar als konin„gen macht ontvangen voor eene ure met het beest; „deze zullen eenerlei zin hebben, en zullen hun vermo„gen en macht het beest overgeven" (Openb. 17 : 12, 13); dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens een ieder duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onverstaanbaar zijn, dat de tien koningen als koningen voor één uur macht zouden ontvangen; desgelijks wat bij denzelfde staat: „Ik zag het beest, en de koningen „der aarde, en hunne heirlegers vergaderd, om krijg te „voeren tegen hem, die op het paard zat, en tegen zijn „heirleger" (Openb. 19 : 19); dat de op het paard zittende het Woord Gods is, wordt hier in het 13. vers nadrukkelijk gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de ontwijde goedheden der liefde, de koningen voor de geschonden waarheden des geloofs; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen dé Kerk zijn; dat de aarde de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262; het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord. Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, alwaar gehandeld wordt over den oorlog tusschen den koning van het zuiden en den koning van het noorden, waardoor de waarheden en de valschheden worden aangeduid, die met elkander gestreden hebben; de strijd wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven. Daar de koning het ware is, kan het duidelijk zijn, wat het in den innerlijken zin wil zeggen, dat de Heer Koning genoemd wordt, voorts ook Priester, alsmede wat de koningen bij den Heer uitbeeldden, en wat de priesters. De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit, en de priesters Zijn Goddelijk Goede. Alle wetten der orde, waarmede de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle wetten echter, waarmede Hij het heelal als Priester bestuurt, en Waarmede Hij ook de waarheden zelf regeert, zijn goedheden; want de regeering naar de waarheden eenig en alleen, zou een ieder naar de hel verdoemen, doch de regeering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in den Hemel, men zie nr. 1728. Daar deze beide regeeringen bij den Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld door het met het priesterschap verbonden koningschap, zooals bij Malchizedek, die koning van Schalem en tevens priester Gode den Allerhoogste was (Gen. 14 : 18), en later bij de Joden, waar de uitbeeldende Kerk in haar vorm was ingesteld door rechters en priesters, daarna door koningen; maar aangezien de koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten voeren, omdat zij, als gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zoozeer, dat zij berispt werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht des konings werd beschreven, 1 Sam. 8 : 11 tot 18; en eerder werd door Mozes, Deut. 17 : 14 tot 18, bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen, dat uit het goede komt, niet het verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneeringen en wetenschappelijke dingen; dit is het, wat het voorschrift aangaande den koning bij Mozes in de aangehaalde plaats insluit, hetgeen nooit iemand uit den zin van de letter zien kan, maar toch komt het duidelijk uit in elke bijzonderheid in den innerlijken zin, en hierin, dat door den koning en het koningschap niets anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware. 2016. Wat de zaak betreft, dat van den Heer al het goede komt en al het ware daaruit, dit is een vaststaande waarheid; de Engelen zijn in de innerlijke gewaarwording daarvan, zoozeer, dat zij waarnemen, hoeveel van den Heer komt en dat het goed en waar is, en hoeveel van henzelf, en dat het boos en valsch is; zij bekennen dit ook voor de nieuw aangekomen zielen en voor de geesten die twijfelen; ja, meer nog, bekennen zij, dat zij door den Heer worden afgehouden van het booze en valsche, hetwelk uit hun eigen ik voortkomt, en dat zij in het goede en ware gehouden worden; de afhouding zelve en de invloed zelf is ook voelbaar voor hen, men zie nr. 1614. Dat de mensch echter meent, het goede uit zichzelf te doen en het ware uit zichzelf te denken, is schijn, daar hij in den staat van geen innerlijke gewaarwording is, en in de diepste duisternis verkeert wat den invloed betreft; vandaar maakt hij gevolgtrekkingen uit den schijn, ja zelfs uit de begoocheling, waarvan hij zich niet laat afbrengen, zoolang hij alleen aan de zinnen gelooft, en zoolang hij daarnaar redeneert of het zoo is. Maar ofschoon het hiermede zoo gesteld is, moet de mensch nochtans het goede doen en het ware denken als uit zichzelf, want anders kan hij niet hervormd en wedergeboren worden; de reden waarom dit zoo is, zie men in de nrs. 1937, 1947. In dit vers wordt gehandeld over het Menschelijk Wezen van den Heer, dat vereenigd moest worden met het Goddelijk Wezen, en dat al het goede en ware aldus van het Goddelijk Wezen door Zijn Menschelijk Wezen tot den mensch zou komen; dit is een Goddelijke verborgenheid, die weinigen gelooven, omdat zij het niet begrijpen; want zij meenen, dat het Goddelijk goede tot den mensch kan komen zonder het met het Goddelijke vereenigde Menschelijke des Heeren; dat dit echter niet zou kunnen geschieden is in het kort reeds eerder aangetoond in de nrs. 1676, 1990; namelijk dat de mensch zich zoozeer verwijderd heeft van het hoogste Goddelijke door de begeerten waarin hij zich onderdompelde en door de valschheden waarmede hij zich verblindde, dat nooit eenige invloed van het Goddelijke in het redelijke van zijn gemoed zou plaats vinden, wanneer het niet geschiedde door het Menschelijke, dat de Heer in Zich zou vereenigen met het Goddelijke. Door Zijn Menschelijke is de gemeenschap bewerkt, want op deze wijze kon het hoogste Goddelijke tot den mensch komen, hetgeen de Heer op vele plaatsen openlijk zegt, namelijk dat Hij de weg is, en dat er tot den Vader geen toegang is dan door Hem. Dit nu is het, wat hier gezegd wordt: dat van Hem, namelijk van het met het Goddelijke vereenigde Menschelijke, al het goede en al het ware komt. 2017. Vers 7. En Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot God, en uw zaad na u. Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, beteekent de vereeniging; en tusschen uw zaad na u, beteekent de verbinding met hen die geloof in Hem hebben; in hunne geslachten, beteekent de dingen die tot het geloof behooren; tot een eeuwig verbond, beteekent de verbinding met dezen; om u te zijn tot God, beteekent het Goddelijke des Heeren in Hem; en uw zaad na u, beteekent daarvandaan het Goddelijke bij hen, die geloof in Hem hebben. 2018. Dat de woorden: „Ik zal Mijn verbond op- richten tusschen Mij en tusschen u" de vereeniging beteekenen, blijkt uit de beteekenis van bet verbond, zijnde de vereeniging, waarover eerder in de nrs. 665, 666, 1023, 1038, over welke vereeniging in dit hoofdstuk en eerder herhaaldelijk gehandeld is, en aangetoond, dat Jehovah, die hier spreekt, in Hem was, omdat Hij één met Hem was van de eerste ontvangenis en geboorte af, want Hij was van Jehovah ontvangen en vandaar was Zijn Innerlijke Jehovah; en dit is door iets dergelijks bij den mensch verduidelijkt, nr. 1999, dat namelijk zijn ziel één is met het lichaam, of zijn innerlijke met het uiterlijke, hoewel zij van elkander onderscheiden zijn, en somtijds dermate onderscheiden, dat het eene met het andere in strijd is, zooals dit in verzoekingen het geval pleegt te zijn, waarin het innerlijke het uiterlijke bestraft en het booze, dat in het uiterlijke is, verwerpen wil; en nochtans zijn zij verbonden, of één, daar zoowel de ziel als het lichaam denzelfden mensch toebehoort; tot voorbeeld diene, wie anders denkt dan hij met zijn gelaat toont, met den mond spreekt en met het gebaar doet; bij hem is dan iets innerlijks dat met het uiterlijke in strijd is, maar nochtans zijn zij één, want het denken behoort evenzeer tot den mensch als het uiterlijke van gelaat, mond en gebaar; er is echter vereeniging, wanneer deze, namelijk het gelaat, de taal van den mond en het gebaar met het denken samenstemmen; dit ter verduidelijking. 2019. Dat de woorden: „en tusschen uw zaad na u" de verbinding beteekenen met hen die geloof in Hem hebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloof, waarover in de nrs. 1025, 1447, 1610; voorts uit de beteekenis van „na u", zijnde volgen; het is in het Woord een gebruikelijke zegswijze „iemand nawandelen", zooals bij Jerem. 7:6; hfdst. 8:2; Ezech. 20 : 16; voorts Markus 8 : 34; Lukas 9l : 23; hfdst. 14 : 27; vandaar beteekent hier „het zaad na u" hen, die in het geloof zijn, en Hem volgen; in den innerlijken zin hen, die van Hem geboren zijn. 2020. Dat de woorden: „in hunne geslachten" de dingen beteekenen, die tot het geloof behooren, blijkt uit de beteekenis van de geslachten, zijnde de dingen, die van de naastenliefde verwekt en geboren zijn, dat wil zeggen, alle dingen die tot het geloof behooren, of, wat hetzelfde is, al diegenen, die door den Heer zijn wedergeboren, in wie derhalve het geloof der naastenliefde is, waarover, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt. Dat de geslachten alsmede de geboorten in den innerlijken zin dezen zijn, is in het eerste deel aangetoond in de nrs. 613, 1041, 1145, 1330. 2021. Dat „tot een eeuwig verbond" de verbinding met dezen beteekent, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, waarover eerder in de nrs. 665, 666, 1023, 1038; en dat het een verbinding is met hen, die zaad genoemd worden, blijkt hieruit dat het onmiddellijk volgt, en dat het verbond voor de tweede maal in dit vers genoemd wordt; aldus heeft het eerste betrekking op de vereeniging van Jehovah met het Menschelijk Wezen, het tweede op de verbinding met dezen die het zaad zijn. Opdat men een duidelijker voorstelling ontvange van de vereeniging van het Goddelijk Wezen des Heeren met het Menschelijk Wezen, en van de verbinding des Heeren met het menschelijk geslacht door het geloof der naastenliefde, mag hier en in hetgeen volgt gene eene vereeniging, deze echter eene verbinding genoemd worden; die van het Goddelijk Wezen des Heeren met het Menschelijk Wezen was ook een vereeniging, maar die van den Heer met het menschelijk geslacht door het geloof van de naastenliefde, is eene verbinding; hetgeen hieruit blijkt, dat, wijl Jehovah of de Heer het Leven is, en Zijn Menschelijk Wezen ook het Leven is geworden, zooals hierboven is aangetoond, er vereeniging is tusschen het Leven en het Leven; daarentegen is de mensch niet het Leven, maar een ontvanger van het leven, zooals eveneens eerder is aangetoond; wanneer het leven in een ontvanger des levens invloeit, is er verbinding, want het past zich bij hem aan als het actieve bij het passieve, of als het op zichzelf levende bij het op zichzelf doode, dat dientengevolge leeft; weliswaar verschijnt dan het principale met het instrumentale, zooals zij genoemd worden, verbonden, alsof zij één waren, maar nochtans zijn zij niet één, want het eerste staat op zichzelf en het laatste staat op zichzelf; de mensch leeft niet uit zichzelven, maar de Heer voegt hem uit Barmhartigheid aan zich toe, en doet hem aldus leven tot in eeuwigheid; en daar zij zoo onderscheiden zijn, wordt het een verbinding genoemd. 2022. Dat de woorden: „om u te zijn tot God" het Goddelijke des Heeren in Hem beteekenen, blijkt uit hetgeen hierboven gezegd is over het Goddelijk Wezen des Heeren, namelijk dat het in Hem was. 2023. Dat de woorden: „en uw zaad na u" beteekenen daarvandaan het Goddelijke bij hen, die geloof in Hem hebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloof der naastenliefde, waarover in de nrs. 1025, 1447, 1610 gehandeld is; voorts uit de beteekenis van ,,na u", namelijk dat het is Hem navolgen, waarover kort te voren in nr. 2019. Het Goddelijke bij hen, die geloof in Hem hebben, is de liefde en de naastenliefde; onder liefde wordt de liefde tot den Heer verstaan, onder naastenliefde de liefde jegens den naaste; de liefde tot den Heer kan nooit gescheiden worden van de liefde jegens den naaste, want de liefde des Heeren is jegens het gansche menschelijke geslacht, dat Hij tot in eeuwigheid behouden wil en geheel en al aan zich wil toevoegen, zoodat er geen van hen verloren zou gaan; wie derhalve liefde tot den Heer heeft, heeft de liefde des Heeren, en zoo kan hij niet anders dan den naaste liefhebben; maar zij, die in de liefde tot den naaste zijn, zijn daarom niet allen in de liefde tot den Heer, zooals bijvoorbeeld de rechtschapen heidenen, die in onwetendheid omtrent den Heer verkeeren, maar bij wie nochtans de Heer in de naastenliefde tegenwoordig is, zooals in het eerste deel in de nrs. 1032, 1059 is aangetoond, voorts ook anderen binnen de Kerk; want de liefde tot den Heer is van een hoogeren graad; zij, die liefde tot den Heer hebben, zijn hemelsche menschen, maar zij die liefde jegens den naaste of naastenliefde hebben, zijn geestelijke menschen; de Oudste Kerk, die voor den vloed bestond, en hemelsc.h was, was in de liefde tot den Heer; de Oude Kerk echter, die na den vloed bestond, en geestelijk was, was in de liefde jegens den naaste of in de naastenliefde; dit onderscheid tusschen de liefde en de naastenliefde moet gemaakt worden, wanneer zij in hetgeen volgt genoemd worden. 2024. Yers 8. En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanacin, tot eeuwige bezitting, en Ik zal hun tot God zijn. Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemde- lingschappen geven, beteekent, dat de Heer zich meit eigen krachten alle dingen verwierf, die het land der vreemdelingschappen zijn; Ik zal u geven, wil zeggen dat van Hem alle dingen in de Hemelen en op aarde zijn; en aan uw zaad na u, beteekent dat Hij het geven zal aan hen, die geloof in Hem zullen hebben; het geheele land Kanaan, beteekent het hemelsche Rijk; tot eeuwige bezitting, beteekent tot in eeuwigheid; en Ik zal hun tot God zijn, beteekent dat er één God is. 2025. Dat de woorden: „Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven", beteekenen dat de Heer zich met eigen krachten alle dingen verwierf, die het land der vreemdelingschappen zijn, blijkt uit de beteekenis van in vreemdelingschap verkeeren, zijnde onderricht worden, waarover in nr. 1463; en daar de mensch zich het leven hoofdzakelijk door onderricht in wetenschappelijke dingen, leeringen en erkentenissen des geloofs verwerft, is het vreemdelingschap bijgevolg het aldus verworven leven. Op den Heer toegepast, is het het leven, dat Hij zich verwierf door erkentenissen, worstelingen der verzoekingen en de overwinningen daarin, en daar Hij het zich met eigen krachten verwierf, wordt er hier door het land der vreemdelingschappen dit mede aangeduid. Dat de Heer zich alle dingen met eigen krachten verworven heeft, en met eigen krachten het Menschelijk Wezen met het Goddelijke, en het Goddelijke met het Menschelijke wezen vereenigde, en zoo alleen de Gerechtigheid werd, blijkt duidelijk bij de Profeten, zooals bij Jesaja: „Wie is deze, die uit Edom komt, die voortstrekt in de menigte van zijn kracht; Ik alleen heb de „pers getreden, en van de volken was niemand met Mij; „Ik zag rondom, en er was niemand, die hielp; en Ik ontvette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; daarom „heeft Mijn arm Mij heil beschikt" (63 : 1, 3, 5); Edom staat voor het Menschelijk Wezen des Heeren; kracht en arm voor macht, en dat het uit eigen macht is, wordt duidelijk gezegd, namelijk dat niemand hielp, niemand ondersteunde, dat Hem Zijn arm heil beschikte. Bij denzelfde: „Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette „zich, dat niemand in het midden trad; en heil bracht „Hem Zijn arm aan en Zijne Gerechtigheid ondersteunde „Hem; en IIij trok Gerechtigheid aan als een pantsier, en „den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd" (59 : 16, 17); desgelijks dat het uit eigen macht geschiedde, en dat Hij aldus tcrt Gerechtigheid werd. Dat de Heer Gerechtigheid is, bij Daniël: „Zeventig weken zijn bestemd, om ,,ae ongerechtigheid te verzoenen, en om de gerechtigheid, „der eeuwen aan te brengen, en om het gezicht en den „profeet te verzegelen, en om den Heilige der Heiligen te „zalven" (9 :24); en bij Jeremia: „Aan David zal Ik „eene rechtvaardige spruit verwekken, en Hij zal als „koning regeeren, en met inzicht handelen, en gericht en „gerechtigheid doen op de aarde; in Zijne dagen zal Je„hudah behouden worden, en Israël in vertrouwen wonen; „en dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal „noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid" (23 : 5, 6; hfdst. 33: 15, 16); daarom wordt Hij ook Woning der Gerechtigheid genoemd (Jer. 31:23; hfdst. 50:7), en bij Jesaja Wonderlijk en Held (9 : 5). Dat de Heer zoo vaak aan den Vader toeschrijft wat van Hem is, werd hierboven in de nrs. 1999 en 2004 uitgelegd; want Jehovah was in Hem, bijgevolg in elk ding afzonderlijk van Hem; dit kan door iets dergelijks bij den mensch, hoewel het met hetzelfde is, verduidelijkt worden; de ziel van den mensch is in hem, en daar zij in hem is, is zij in de allerkleinste bijzonderheid van hem, namelijk 'in de allerkleinste bijzonderheid van zijn denken en in de allerkleinste bijzonderheid van zijn handelen; alles wat niet zijn ziel in zich heeft, is niet van hem. De ziel des Heeren was het Leven zelf, of het Zijn zelf, dat Jehovah is, want Hij was van Jehovah ontvangen, aldus was Hij in de allerkleinste bijzonderheden van Hem; en daar het lieven zelf, of het Zijn zelf, dat Jehovah is, Hem toebehoorde, zooals de ziel den mensch toebehoort, zoo behoorde Hem toe dat wat Jehovah toebehoorde; en dit is het wanneer de Heer zegt, dat Hij in den schoot des Vaders is (Joh. 1 : 18), en dat alles wat de Vader heeft, het Zijne is (Joh. 16 : 15; hfdst. 17 : 10, 11). Door het goede, dat van Jehovah is, vereenigde Hij het Goddelijk Wezen met het Menschelijk Wezen, en door het ware vereenigde Hij het Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen, aldus alle dingen in het algemeen en in het bijzonder uit Zichzelf; ja zelfs was Zijn Menschelijke aan zichzelf overgelaten, opdat Hij van Zichzelf uit tegen alle 37 hellen zou strijden en ze overwinnen; en daar Hij het leven in Zichzelf had, dat, als gezegd, Hem toebehoorde, heeft Hij ze overwonnen met Zijn macht en met Zijn krachten, zooals dit ook duidelijk bij de Profeten in de aangehaalde plaatsen wordt gezegd. Daarom nu, wijl Hij zich met eigen krachten alles verwierf, werd Hij de Gerechtigheid, ontrukte Hij de wereld der geesten aan de helsche geniën en geesten, en bevrijdde aldus het menschelijk geslacht van den ondergang (want het mensehelijke geslacht wordt door geesten geregeerd), en aldus verloste Hij het; daarom wordt Hij in het Woord van het Oude Testament zoo vaak Bevrijder en Verlosser genoemd, en Heiland, hetgeen ligt opgesloten in Zijn naam j 0zt1s 2026. Dat de woorden: „Ik zal u geven" willen zeggen, dat van Hem alle dingen in de Hemelen en op de aarde zijn, volgt uit hetgeen nu gezegd is. In den zin van de letter wil „u geven" zeggen, dat God of Jehovah Hem zal geven, zooals ook in het Woord van de Evangelisten, dat de Vader Hem alles gegeven heeft wat in den Hemel en op aarde is; maar in den innerlijken zin, waarin zich het ware zelf in zijn zuiverheid vertoont, wil dit zeggen, dat de Heer het zich verworven heeft, omdat in Hem en in elke bijzonderheid van Hem, als gezegd, Jehovah was; hetgeen nog door iets dergelijks kan worden toegelicht, bijvoorbeeld: wanneer de inwendige of redelijke mensch, of het denken zou zeggen, dat het lichamelijke van hem rust of vrede zou hebben, indien het naliet dit of dat te doen, dan is degeen, die dit zegt, dezelfde mensch als degeen, tot wien het gezegd wordt, want het redelijke behoort evenzeer tot den mensch als het lichamelijke; daarom, wanneer gene genoemd wordt, wordt deze bedoeld. Dat den Heer de dingen, die in de Hemelen en op aarde zijn, toebehooren, blijkt bovendien uit zeer vele plaatsen des Woords, behalve uit die in het Oude Testament, ook uit de navolgende bij de Evangelisten: Matth. 11 : 27; Lukas 10 . 22; Joh. 3 : 34, 35; hfdst. 17 : 2; Matth. 28 : 18, en uit hetgeen in het eerste deel is aangetoond, nrs. 458, 551, 552, 1607. En daar de Heer den ganschen Hemel regeert, regeert Hij ook alles wat op aarde is, want zij zijn zoo met elkander verbonden, dat wie den een regeert, alles regeert; want van den Hemel der Engelen hangt de Hemel der engelengeesten af, van dezen de wereld 1 , feesten' van deze wederom het menschelijke geslacht en desgelijks van de Hemelen alles wat in de wereld en in de natuur is, want zonder den invloed van den Heer door de Hemelen zou nooit iets van wat in de natuur en m haar drie rijken is, ontstaan en bestaan; men zie nr. 1632. 2027. Dat de woorden: „en aan uw zaad na u" beteekenen, dat Hij het geven zal aan hen, die geloof in Hem zullen hebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloof, waarover in de nrs. 1025, 1447 1610; namelijk het geloof der naastenliefde, waarover me m* ■??' 9' t5t', 724> 809' 916' 1017' 1162, HJvtl / Cge?eii ^bben niet het geloof der naastenliefde (en zijn derhalve niet het hier bedoelde zaad), die een verdienste stellen in de daden van hun leven want zoo willen zij met door de Gerechtigheid des Heeren maar uit zichzelf zalig worden; dat er in hen geen ^> ^at wil neggen, geen naastenliefde, blijkt hieruit, dat zij zichzelf boven anderen verkiezen, aldus zichzelf en niet de anderen op het oog hebben, dan alleen voor zoover dezen hen dienen; en hen die dit met willen, verachten of haten zij; op deze wijze ontbinden zij door de eigenliefde en verbinden nooit, en riJeTiSÏ?' wT* hemeIsch is' ^melijk de wederkeenge liefde die het firmament des Hemels is, want daaraan ontleenen de Hemel zelf en de gansche aaneengeslotenheid en eensgezindheid daarvan hun bestaan en voortbe- hehwTT f fat in,het andere leven ^ eensgezindheid verstoort, is tegen de orde van den Hemel zelf, dus beraamt de vernietiging van het geheel; van dien aard sfeUon -I I daden,v.an hun leven een verdienste behnnrPT, T gerechtigheid toeëigenen; tot dezen behooren velen m het andere leven; zij zijn somtijds licht dat ^ ®e tals fakkelen, maar door een dwaalÏÏVïïf. zelfrechtvaardiging voortkomt, doch zij zijn koud, men ziet hen somtijds heen en weer rennen en hun eigen verdienste staven uit den letterlijken zin des Woords, terwijl zij de waarheden, die tot den innerlijken zin behooren, haten; nr. 1877. Hun sfeer is er ^ van zelf betrachting, derhalve vernietigend voor alle voor- stellingen, die niet op zichzelf gericht zijn als op een soort van godheid; de sfeer van velen derzulken te zamen is een zoo verscheurende, dat daarm niets dan ~ heid en vijandigheid is, want daar een ieder hetzelide wil, namelijk gediend worden, doodt hij den ander m zijn hart; sommigen van hen zijn onder diegenen, die zeggen dat zij gewerkt hebben in den wijngaard des Heeren, terwijl zij toch toenmaals voortdurend op eigen voortreffelijkheid, roem en eerbewijzen, alsmede op gewin bedacht waren, en zoo doorgaande ook van zins waren de grootsten in den Hemel te worden ja zelfs door de Engelen gediend te worden; waarbij zij de anderen, bij zichzelf vergeleken, in hun hart verachtten derhalve met geen wederkeenge liefde, waarin de Hemel bestaat, maar met eigenliefde vervuld zijn, waarin zij den Hemel stellen, want zij weten niet, wat de H.emel is- hierover zie men de nrs. 450, 451, 452, 1594, 1679. Dezen ziin onder hen, die de eersten willen zijn, maar de laatsten worden (Mak, 19 : 30; Mdst 20 : 16; Mar kus 10 : 31), en die zeggen, dat zij door den naam de Heeren geprofeteerd en vele krachten gedaan hebben, maar tot wie gezegd wordt: „Ik ken u niet (Matt 7 • 22 23). Anders is het gesteld met hen, die uit een voud des harten gemeend hebben den Hemel te verdienen, en in de naastenliefde geleefd hebben; dezen beschouwden het verdienen van den Hemel als een be lofte, en erkennen gereedelijk dat dit tot de Barmhar ïgheid des Heeren behoort; want het leven der naastenliefde brengt dit met zich mede; de naastenliefde zelv heeft al het ware lief. , 2028. Dat „het geheele land Kanaan het hemel- sche Rijk beteekent, blijkt uit de beteekems van het land Kanaan, zijnde het hemelsche Rijk, waarover eerder 1 de nrs 1413, 1437, 1607. 2029 Dat „tot eeuwige bezitting" tot in eeuwigheid beteekent, blijkt zonder verklaring; gorden bezitters genoemd', voorts erfgenamen, niet uit verdienste, maar uit Barmhartigheid. 2030. Dat de woorden: „Ik zal hun tot God zij beteekenen dat er één God is, blijkt hieruit, dat hier gehandeld wordt over het Menschelijk Wezen des Heeren dat met het Goddelijk Wezen vereemgd en aldus zelt ook G-od worden moest; derhalve beteekent „Ik zal hun tot God zijn" in den innerlijken zin éénen God. 2031. Vers 9. En God zeide tot Abraham:' En gij zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hunne geslachten. God zeide tot Abraham, beteekent de innerlijke gewaarwording; en gij zult Mijn verbond houden, beteekent een nog nauwer toegehaalde vereeniging; gij, en uw zaad na u, beteekent 'dat van Hem de verbinding van allen, die geloof in Hem hebben, komt; in hunne geslachten, beteekent de dingen die tot het geloof behooren. 2032. Dat de woorden: „God zeide tot Abraham" de innerlijke gewaarwording beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het zeggen van God in den historischen zin des Woords, zijnde het innerlijk gewaarworden, waarover eerder in de nrs. 1602, 1791, 1815, 1819, 1822. 2033. Dat de woorden: „Gij zult Mijn verbond houden" een nog nauwer toegehaalde vereeniging beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de vereeniging en de verbinding, waarover eerder bij vers 2, 4, 7, en in het eerste deel nrs. 665, 666, 1023, 1038; de hier herhaalde vermelding van het verbond, waarvan eerder zoo vaak sprake was, duidt eene nauwer toegehaalde vereeniging aan; in den historischen zin die over Abraham handelt, kan dit op niets anders betrekking hebben, dan dat hij het verbond zal houden; in den innerlijken zin echter, waarin over den Heer gehandeld wordt, verdwijnt het historische, en in zijn plaats treden die dingen, welke op den Beer van toepassing zijn, en bestaan in een nauwer vereenigd worden. De vereeniging van het Menschelijk Wezen des Heeren met Zijn Goddelijk Wezen is niet op eenmaal geschied, maar gedurende Zijn ganschen levensloop, van de vroegste kindsheid af tot op het laatste levensuur in de wereld; aldus steeg Hij voortdurend tot de Verheerlijking op, dat wil zeggen, tot de vereeniging, en dit is het, wat bij Johannes gezegd wordt: „Jezus zeide: Vader, verheerlijk Uwen naam; „er kwam eene stem uit den Hemel: En Ik heb verheerlijkt, en wederom zal Ik verheerlijken" (12 : 28); men zie hetgeen eerder gezegd is, nrs. 1690, 1864. 2034. Dat de woorden: „gij, en uw zaad na u" beteekenen, dat van Hem de verbinding van allen, die geloof in Hem hebben, komt, blijkt uit de beteekenis van het zaad', zijnde het geloof, waarover ettelijke malen hierboven; en uit de beteekenis van „na u", zijnde Hem volgen, waarover hierboven in nr. 2019. Eerst werd gehandeld over de vereeniging van het Goddelijk Wezen met het Menschelijk Wezen, en van het Menschelijke met het Goddelijk Wezen; hier wordt nu gehandeld over de verbinding van 'den Heer met hen, die in Hem gelooven; daarom wordt dan ook wederom „gij" gezegd, namelijk „gij zult Mijn verbond houden, gij en uw zaad", uit welke herhaling en toevoeging aan het zaad blijkt, dat in den innerlijken zin de verbinding wordt aangeduid, en wel met hen, die het zaad zijn, waardoor het geloof der naastenliefde wordt aangeduid, zooals is aangetoond in de nrs. 1025, 1447, 1610; en dat het geloof de naastenliefde zelve is, in het eerste deel van nrs. 30 tot 38, 379, 389, 654, 724, 809, 916, 1017, 1076, 1077, 1162, 1176, 1258, 1798, 1799, 1834, 1844. Ook wanneer de Heer van Zijn vereeniging met den Vader spreekt, spreekt Hij terstond en in samenhang daarmede van Zijn verbinding met het menschelijk geslacht, daar dit de oorzaak der vereeniging was, zooals bij Johannes blijkt: „Opdat allen één zijn gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, „en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn; Ik heb hun de „heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat „zij één zijn, gelijk als wij één zijn; Ik in hen, en Gij in „Mij; want Ik heb hun Uwen naam bekend gemaakt, „en zal bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij „Mij liefgehad hebt, in hen zij" (17 : 21, 22, 23, 26), waaruit blijkt, dat de Heer bij de vereeniging van Zichzelf met Zijn Vader de verbinding van Zichzelf met het menschelijk geslacht beoogde, en dat deze Hem ter harte ging, daar zij Zijn liefde was; want alle verbinding geschiedt door de liefde, de liefde is de verbinding zelve. Elders bij denzelfde: „Want Ik leef. en gij zult leven; „in dien dag zult gij erkennen, dat Ik in Mijnen Vader „ben, en gij in Mij, en- Ik in u; die Mijne geboden heeft, „en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft (14 : 19, 20, 21); hieruit blijkt het eveneens duidelijk, dat de Heer bij de vereeniging van Zijn Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen, Zijne verbinding met het menschelijk geslacht beoogde, en dat deze verbinding Zijn einddoel was, en dit einddoel Zijn liefde, welke van dien aard was, dat Hem de zaligmaking van liet mensehelijk geslacht, beoogd bij de vereeniging van Hemzelf met Zijn Vader, de innigste vreugde was; en hier wordt ook beschreven, wat vereenigt, namelijk die dingen te hebben en te doen, derhalve den Heer lief te hebben. Bij denzelfde: „Vader, verheerlijk Uwen naam; er kwam eene „stem uit den Hemel- En Ik heb verheerlijkt, en Ik zal „wederom verheerlijken. Jezus zeide: Niet om Mijnent„wil is deze stem geschied, maar om uwentwil; Ik echter, wanneer Ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal „allen na Mij trekken (12 : 28, 30, 32); onder de verheerlijking wordt de vereeniging verstaan, zooals eerder gezegd is; en dat Hij bij de vereeniging van Zichzelf met den Vader de verbinding van Zichzelf met het mensehelijk geslacht beoogde, wordt (openlijk gezegd, namelijk met de woorden: „Wanneer Ik verhoogd zal worden, zal Ik allen na Mij trekken". Dat de verbinding van het oneindige of hoogste Goddelijke met het mensehelijk geslacht is geschied door het Goddelijk geworden Menschelijke des Heeren, en dat deze verbinding de oorzaak was van de Komst des Heeren in de wereld, is een verborgenheid, die velen bij zichzelven navorschen en die zij, daar zij het niet begrijpen, niet gelooven; en daar zij het niet gelooven omdat zij het niet begrijpen, ergeren zij zich daaraan; dat het zoo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven door hen die in het andere leven komen; zeer velen van hen, bijna het grootste deel der fijnzinnige lieden in de wereld, vullen, zoodra zij maar denken dat de Heer mensch is geworden en naar den uiterlijken vorm als een ander mensch is geweest, en dat Hij geleden heeft en nochtans het heelal regeerde, de sfeer terstond met ergernissen, en wel om deze reden, dat het hun in het leven van het lichaam een ergernis was, hoewel zij er toen niets van lieten merken, en hoewel zij Hem met uiterlijke heiligheid aanbaden; want in het andere leven komen de innerlijke dingen te voorschijn, en worden geopenbaard door de zich van hen uit verbreidende sfeer, waarover in het eerste deel in de nrs. 1048, 1053, 1316, 1504 gehandeld is; hieraan wordt duidelijk waargenomen, van welk geloof zij geweest zijn, en wat zij over den Heer gedacht hebben; daar dit zoo is, mag nog in het kort worden uiteengezet, hoe het hiermede gesteld is; nadat al het hemelsche bij den mensch was te gronde gegaan, dat wil zeggen, alle liefde tot den Heer, zoodat er geen wil tot het goede meer was, werd het menschelijk geslacht van het Goddelijke gescheiden, want niets verbindt dan de liefde; deze eenmaal te niet gegaan, trad de ontbinding in, en op de ontbinding volgt ondergang en uitroeiing; vandaar werd toen de belofte gedaan van de Komst des ïïeeren in de wereld, die het menschelijke met het Goddelijke zou vereenigen, en door deze vereeniging het menschelijk geslacht in Zichzelf zou verbinden door het geloof der liefde en der naastenliefde; van den tijd der eerste belofte aan, waarvan in Gen. 3 : 15 sprake was, was het het geloof der liefde in de Komst des Heeren dat verbond; maar toen er geen geloof der liefde meer over was op het aardrijk, kwam de Heer, en vereenigde het Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen, zoodat zij gansch en al één waren, zooals Hij zelf duidelijk zegt, en tevens leerde Hij den weg der waarheid, namelijk dat een ieder die in Hem zou gelooven, dat is, Hem en wat Hem toebehoort, zou liefhebben, en in Zijn liefde zou zijn, welke die jegens het gansche menschelijke geslacht is, derhalve jegens den naaste, verbonden en zalig gemaakt zou worden. Toen in den Heer het Menschelijke Goddelijk en het Goddelijke Menschelijk werd, geschiedde bij den mensch de invloed van het oneindige of hoogste Goddelijke, die anders nooit had kunnen ontstaan; daardoor werden ook de gruwelijke overredingen van het valsche en de gruwelijke begeerten van het booze verstrooid, waarmede de wereld der geesten was vervuld en van de uit de wereld aankomende zielen voortdurend gevuld werd; en diegenen die in deze gruwelijkheden waren, werden in de hel geworpen en aldus afgescheiden; wanneer dit niet geschied was, dan zou het menschelijk geslacht te gronde zijn gegaan, want dit wordt van den Heer door geesten geregeerd; en zij konden niet anders verstrooid worden, want er bestond geen inwerking van het Goddelijke door de redelijke dingen in de innerlijk zinnelijke dingen van den mensch, want zij staan ver beneden het niet aldüs vereenigde hoogste Goddelijke; behalve nog diepere verborgenheden, die nooit tot het bevattingsvermogen van eenig mensch gebracht kunnen worden; men zie hetgeen eerder gezegd is in de nrs. 1676, 1990, 2016; dat de Heer als Zon verschijnt in den Hemel der hemelsche Engelen, en als Maan in den Hemel der geestelijke Engelen, en dat de Zon het hemelsche Zijner liefde is, en de Maan het geestelijke der liefde, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531; en dat alles en elke bijzonderheid onder Zijn blik berust, nrs. 1274 einde, 1277 einde. 2035. Dat „in hunne geslachten" de dingen beteekent, die tot het geloof behooren, blijkt uit de beteekenis der geslachten en geboorten, zijnde de dingen die tot het geloof behooren, waarover de nrs. 613, 1145, 1255, voorts dat de dingen, die tot de liefde en tot het geloof behooren, zich verhouden als de bloedverwantschappen en aanverwantschappen der geslachten, nrs. 685, 917. 2036. Yers 10. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde. Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u, beteekent het teeken van de verbinding van allen met den Heer; en tusschen uw zaad na u, beteekent hen die geloof in Hem hebben; dat al wat mannelijk is, u besneden worde, beteekent de reinheid. 2037. Dat de woorden: „Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u" het teeken van de verbinding van allen met den Heer beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, waarover eerder; dat het hier het teeken der verbinding is, blijkt uit het volgende vers, alwaar het het teeken des verbonds genoemd wordt, met deze woorden: „Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, en het zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen u". De teekenen des verbonds waren alle uiterlijke riten der Kerk, die heilig gehouden moesten worden, aangezien daarmede de innerlijke dingen werden aangeduid. De besnijdenis, waarover hier gehandeld wordt, was ook niets anders dan een uitbeeldende en aanduidende ritus; hierover in hetgeen volgt; maar nochtans worden deze riten hier en daar in het Woord het verbond genoemd, en wel omdat de uiterlijke dingen de innerlijke uitbeeldden en dus aanduidden. De innerlijke dingen behooren tot het verbond, omdat zij verbin- den, niet echter de uiterlijke dingen dan alleen door de innerlijke; de uiterlijke dingen waren alleen teekenen des verbonds, of aanwijzingen der verbinding, waarbij men zich de innerlijke dingen moest herinneren en aldus door deze verbonden worden; over de teekenen des verbonds zie men nr. 1308. Alle innerlijke dingen, die tot het verbond behooren of die verbinden, hebben betrekking op de liefde en de naastenliefde, en komen uit de liefde en de naastenliefde voort, want aan deze beide, namelijk den Heer meer dan zichzelf liefhebben en den naaste als zichzelf, hangt de gansche wet en alle Profeten, dat is, de gezamenlijke leer des geloofs, Matth. 22 : 34 tot 39; Markus 12 : 28 tot 35. 2038. Dat de woorden: „en tusschen uw zaad na u" hen beteekenen, die geloof in Hem hebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloof uit de naastenliefde, waarover eerder. 2039. Dat de woorden „dat al wat mannelijk is besneden worde" de reinheid beteekenen, blijkt uit de uitbeelding en vandaar uit de beteekenis van het besnijden in den innerlijken zin; de besnijding of de wegsnijding van de voorhuid beteekende niets anders dan de verwijdering en afwassching van die dingen welke de hemelsche liefde verhinderden en bezoedelden, en dit zijn de boosheden der begeerten, vooral de begeerten der eigenliefde, en de valschheden daarvan; de oorzaak van deze beteekenis is hierin gelegen, dat de teeldeelen van beiderlei geslacht de hemelsche liefde uitbeelden; er zijn drie soorten van liefden, welke het hemelsche Rijk des Heeren uitmaken, namelijk de echtelijke liefde, de liefde jegens de kinderen, en de gezelschappelijke of onderlinge liefde. De echtelijke liefde is de voornaamste van alle, want in haar is het einddoel van het allergrootste nut, namelijk de voortplanting van het menschelijk geslacht, en vandaar van het Rijk des Heeren, welks kweekplaats zij is; de liefde jegens de kinderen volgt er het dichtst op, die daaruit voortkomt, en daarna de gezelschappelijke of onderlinge liefde. Al wat deze liefden bedekt, verhindert en bezoedelt, wordt door de voorhuid aangeduid, welker wegsnijding of besnijding derhalve uitbeeldend is geworden; want voor zooveel de boosheden der begeerten en de valschheden daarvan worden verwijderd, wordt de mensch gereinigd, en kan de hemelsche liefde te voorschijn komen; koezeer de eigenliefde tegen de hemelscke liefde indruischt, en hoe vuil zij is, werd in de nrs. 760, 1307, 1308, 1321, 1594, 2045, 2057 gezegd en aangetoond; hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijding in den innerlijken zin de reinheid beteekent. Dat de besnijding slechts een teeken des verbonds of der verbinding is, kan hieruit duidelijk blijken, dat de besnijding van de voorhuid hoegenaamd niets is zonder de besnijding des harten; en dat het de besnijding des harten, de reiniging van gene vuile liefden, is, welke wordt aangeduid, zooals uit de navolgende plaatsen in het Woord duidelijk uitkomt; bij Mozes: „Jehovah God „zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om „Jehovah, uwen Grod, lief te hebben met uw gansche „hart en met uwe gansche ziel, opdat gij levet" (Deut. 30 : 6), waaruit blijkt, dat het hart besnijden is, gereinigd worden van vuile liefden, zoodat men Jehovah God of den Heer kan liefhebben met het gansche hart en met de gansche ziel. Bij Jeremia: „Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder doornen; besnijdt u voor „Jehovah, en doet weg de voorhuid uws harten, gij man „van Jehudah en bewoners van Jeruzalem" (4 : 3, 4); zich voor Jehovah besnijden en de voorhuiden des harten wegdoen, is niets anders dan dergelijke dingen verwijderen, die de hemelsche liefde belemmeren; hieruit blijkt ook, dat het de besnijding des harten is, wat innerlijk door de besnijding van de voorhuid wordt aangeduid. Bij Mozes: „Besnijdt de voorhuid uws harten, en verhardt „uwen nek niet meer; Hij doet het recht van den wees „en van de weduwe, en heeft den vreemdeling lief om „hem brood en kleeding te geven" (Deut. 10 : 16, 18), alwaar ook duidelijk uitkomt, dat het besnijden van de voorhuid des harten is gereinigd worden van de boosheden der vuile liefden en van de valschheden daarvan; de hemelsche dingen der liefde worden beschreven door de werken der naastenliefde, namelijk door het recht doen van den wees en van de weduwe, en door het liefhebben van den vreemdeling om hem brood en kleeding te geven. Bij Jeremia: „Ziet, de dagen komen, dat Ik „bezoeking zal doen over allen besnedene aan de voor„huid, over Egypte, en over Jehudah, en over Edom, „en over de zonen van Ammon, en over Moab, en over „allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de natiën hebben de voorhuid, „en het gansche huis Israël heeft de voorhuid aan het „hart" (9 : 25, 26); ook hieruit blijkt duidelijk, dat de besnijdenis een aanduiding van de reiniging is; zij worden besnedenen aan de voorhuid genoemd, maar nochtans natiën die de voorhuid hebben, onder de overige ook Jehudah, en van Israël wordt gezegd, dat het de voorhuid heeft aan het hart. Bij Mozes: „Of dan hun „met de voorhuid behept hart zich vernederen zal" (Lev. 26 : 41) desgelijks. Dat door de voorhuid en het met de voorhuid behepte het onreine wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja: „Waak op, waak op, trek uwe sterkte aan, „o Zion, trek de kleederen van uw sieraad aan, Jeruzalem, gij stad der heiligheid, want in u zal voortaan „niet meer komen die de voorhuid heeft en onrein is" (52 : 1); onder Zion wordt de hemelsche Kerk verstaan, onder Jeruzalem de geestelijke Kerk, waarin niet binnen zal gaan wat de voorhuid heeft, namelijk wat onrein is. Dat de besnijdenis een teeken des verbonds is, of een aanwijzing der verbinding, blijkt duidelijk hieruit, dat iets dergelijks werd uitgebeeld door de vruchten der boomen, die eveneens besneden moesten worden, waarover aldus bij Mozes: „Als gij in het land gekomen zult „zijn, en den eenen of anderen boom ter spijze geplant „zult hebben, zoo zult gij voor voorhuid houden desselfs „voorhuid, deszelfs vrucht; drie jaren zij het u met de „voorhuid behept, het zal niet gegeten worden, en in het „vierde jaar zal al zijne vrucht heiligheid der lofzeg„gingen voor Jehovah zijn" (Lev. 19 : 23, 24); de vruchten beelden uit en beteekenen desgelijks de naastenliefde, zooals uit vele plaatsen in het Woord kan blijken, aldus beteekent haar voorhuid het onreine, dat de naastenliefde belemmert en bevlekt. Wonderbaarlijk is het, dat wanneer de Engelen, die in den Hemel zijn, een voorstelling der reiniging van vuile natuurlijke dingen hebben, er dan plotseling in de wereld der geesten iets dergelijks als een besnijdenis wordt uitgebeeld; want de engelenvoorstellingen worden in de wereld der geesten tot uitbeeldingen; er waren in de Joodsche Kerk uitbeeldende riten, die daaraan haar oorsprong ontleenden; en er waren er ook die niet daar vandaan kwamen; diegenen, bij wie in de wereld der geesten deze besnijdenis plotseling werd uitgebeeld, wilden in den Hemel worden toegelaten, en voordat zij werden toegelaten, greep deze uitbeelding plaats. Hieruit kan blijken, waarom het Jozua bevolen werd, dat hij het volk besnijden zou, toen zij, de Jordaan overgegaan, het land Kanaan binnen zouden trekken. De intocht van het volk in het land Kanaan beeldde niets anders uit, dan de toelating der geloovigen in den Hemel; daarom was de besnijdenis voor de tweede maal bevolen, waarover aldus bij Jozua: „Jehovah zeide tot Joschua: Maak u zwaarden van rots„steenen, en besnijd wederom de zonen Israëls; en Jozua „maakte zich zwaarden van rotssteenen, en besneed de „zonen Israëls bij den heuvel der voorhuiden; en Jeho,,vah zeide tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van „Egypte van over ulieden afgewenteld; en hij noemde „den naam dier plaats Gilgal (afwenteling)" (5 : 2, 3, 9); zwaarden van rotssteenen beteekenen de waarheden, waarmede zij vervuld moesten worden, opdat zij aldus de vuile liefden konden bestraffen en verjagen, want zonder erkentenissen van het ware vindt nooit eenige reiniging plaats; dat de steen of de rotssteen de waarheden beteekent, is eerder in de nrs. 643, 1298 aangetoond; en dat het zwaard op de waarheden betrekking heeft, waarmede de boosheden getuchtigd moeten worden, blijkt uit het Woord. 2040. Vers 11. En gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, en het zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen u. Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, beteekent de verwijdering der eigenen wereldliefde; en het zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen u, beteekent de uitbeelding en de aanduiding van de reinheid. 2041. Dat de woorden: „Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden" de verwijdering der eigen- en wereldliefde beteekenen, blijkt uit de uitbeelding en de beteekenis van de besnijdenis, zijnde de reiniging van de vuile liefden, zooals kort te voren is gezegd in nr. 2039; voorts uit de beteekenis van het vleesch, zijnde het eigene des menschen, waarover eerder nr. 999. Het eigene van den mensch is niets dan eigenliefde en wereldliefde, derhalve elke begeerte, die daaruit voortvloeit; hoe vuil dit is, werd in het eerste deel aangetoond, nrs. 141, 150, 154, 210, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1047; daar dit eigene, hetgeen verwijderd moet worden, wordt aangeduid, heet het hier vleesch der voorhuid. Het zijn de twee zoogenoemde liefden en hare begeerten, die den invloed der hemelsche liefde, welke van den Heer uitgaat, belemmeren; want wanneer deze in den inwendigen en uiterlijken mensoh regeeren en hem in beslag nemen, stooten zij de invloeiende hemelsche liefde óf terug, óf verstikken haar, alsmede verkeeren en bezoedelen zij haar, want zij zijn geheel en al aan de hemelsche liefde tegenovergesteld. Dat zij geheel en al daaraan tegenovergesteld zijn, zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt worden aangetoond; voor zooveel zij echter verwijderd worden, begint de van den Heer invloeiende hemelsche liefde in zijn inwendigen mensch te verschijnen, ja zelfs te blinken, en begint hij te zien, dat hij in het booze en valsche is, daarna zelfs dat hij in het onreine en vuile is, en ten slotte dat dit zijn eigen ik was; het is bij diegenen, die wedergeboren worden, dat deze liefden verwijderd worden; dit kan ook door de niet wedergeborenen worden waargenomen, wanneer bij hen de begeerten dier liefden rusten, zooals somtijds geschiedt als zij in vrome overpeinzing verzonken zijn of in verdooving geraakt, hetgeen plaats vindt wanneer zij in rampspoeden verkeeren, in bekommernissen en ziekten en bovenal in het oogenblik des doods; daar dan de lichamelijke en wereldsche dingen bezwijmd en als het Ware dood zijn, nemen zij iets van een hemelsch licht waar en de vertroosting daarvan; doch het is bij hen geen verwijdering dier begeerten, maar slechts een verdooving, want zoodra zij tot den vorigen staat terugkeeren, vallen ze in die begeerten terug; ook bij de boozen kunnen de lichamelijke en wereldsche dingen in slaap gebracht worden, en dan als het ware opgeheven worden in iets hemelsch, zooals somtijds vooral met in het andere leven nieuwaangekomen zielen geschiedt, die hevig begeeren de heerlijkheid des Heeren te zien, daar zij zooveel over den Hemel gehoord hebben toen zij in de wereld leefden; bij hen worden dan de uiterlijke dingen in slaap gebracht, en op deze wijze worden zij in den eersten Hemel geheven, en in het genot van hun begeerte gesteld; doch zij kunnen het er niet lang uithouden, want het is slechts een rust der lichamelijke en wereldsche dingen, echter niet een verwijdering, zooals bij de Engelen; men zie hierover nrs. 541, 542. Men moet weten, dat de hemelsche liefde voortdurend van den Heer bij den mensch invloeit, en dat er niets anders is wat weerhoudt, belemmert, en maakt dat men haar niet ontvangen kan, dan de begeerten dier liefden, en de valschheden daarvan. 2042. Dat de woorden: ,,en het zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen u" de uitbeelding en de aanduiding van de reinheid beteekenen, blijkt uit hetgeen kort te voren in nr. 2039 is aangetoond, namelijk dat de besnijdenis niets anders was dan de uitbeelding der reiniging van vuile liefden; en daar het alleen een uiterlijke ritus was, die het innerlijke uitbeeldde en beteekende, was het niet een verbond, maar een teeken des verbonds. 2043. Vers 12. En de zoon van acht dagen zal u besneden worden, al het mannelijke, in uwe geslachten, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, van allen zoon in den vreemde geboren, die niet van uw zaad is. De zoon van acht dagen beteekent elk begin der reiniging; zal u besneden worden, beteekent de reiniging; al het mannelijke, beteekent hen die in het ware des geloofs zijn; in uwe geslachten, beteekent de dingen die tot het geloof behooren; de ingeborene des huizes beteekent hen die hemelsch zijn; de met zilver gekochte beteekent hen die geestelijk zijn. binnen de Kerk; van allen zoon in den vreemde geboren, die niet van uw zaad is, beteekent hen, die buiten de Kerk zijn. 2044. Dat de woorden: „En 'de zoon van acht dagen" elk begin der reiniging beteekenen, blijkt uit de beteekenis van den achtsten dag; een week, die uit zeven dagen bestaat, beteekent een volledige periode van den eenen of anderen staat en tijd, zooals van de hervorming, de wedergeboorte, de verzoeking, zoowel van den mensch in het bijzonder als van de Kerk in het algemeen ; derhalve wordt een periode een week genoemd, ook al bestond zij uit duizend jaren, of uit honderd, of uit tien, alsmede uit dagen, uren, minuten, en zoo voort, hetgeen uit de in het eerste deel in nr. 728 aangehaalde plaatsen kan blijken; en daar de achtste dag de eerste dag van de volgende week is, beteekent bij bier elk begin. Hieruit blijkt ook, dat zooals de besnijdenis zelve een uitbeelding der reiniging was, zoo ook de tijd, namelijk de achtste dag; niet dat zij dan in een reineren staat zijn getreden en derhalve gereinigd zouden zijn, maar omdat, zooals de besnijdenis de reiniging beteekende, evenzoo de achtste dag beduidde dat zij te allen tijde moest geschieden, en aldus steeds als van een nieuw begin uit. 2045. Dat de woorden: „zal u besneden worden" de reiniging beteekenen, blijkt uit de uitbeelding en de beteékenis van de besnijdenis, zijnde de reiniging van de vuile liefden, waarover boven in nr. 2039. Zij die in de eigen- en wereldliefde zijn, kunnen nooit gelooven, dat zij in zoo vuile en onreine liefden zijn, zooals zij daadwerkelijk zijn, want er is iets behagelijks en aangenaams, dat bekoort, begunstigt en streelt, en maakt, dat zij dit leven liefhebben, boven elk ander leven verkiezen, en aldus meenen dat er niets kwaads in steekt; want alles wat de liefde en vandaar het leven van iemand begunstigt, houdt hij voor goed; daarom stemt ook het redelijke daarmede in, en spiegelt valschheden voor, die bevestigen, en die dermate verblinden, dat men geenszins ziet wat hemelsche liefde is, en zoo men het al zag, zou men in zijn hart zeggen, dat het iets erbarmelijks of iets leegs was of iets als een herschenschim dat het gemoed als in een krankheid gevangen houdt; dat echter het leven der eigen- en wereldliefde met haar verlustigingen en bekoringen vuil en onrein is, kan een ieder duidelijk zijn, wanneer hij uit het redelijk vermogen, waarmede hij begiftigd is, denken wil; het is de eigenliefde, waaruit alle boosheden voortkomen, die de burgerlijke samenleving vernietigen; uit haar ontspringen, als uit een onreine put, alle haatgevoelens, alle wraaknemingen, alle wreedheden, ja zelfs alle echtbreuken; want wie zichzelf liefheeft, veracht, wraakt of haat alle anderen die hem niet dienen, of eer bewijzen, of begunstigen; en wanneer hij haat, zint hij op niets dan wraaknemingen en wreedheden, en zulks naar de mate waarin hij zichzelf liefheeft; aldus is deze liefde vernietigend voor de samenleving en voor het menschelijk geslacht; dat zij van dien aard is, daarover zie men ook hetgeen in het eerste deel daaromtrent gezegd is, nrs. 693, 694, 760, 1307, 1308, 1321, 1506, 1594, 1691, 1862; dat de eigenliefde de allervuilste is in het andere leven en volslagen tegenovergesteld aan de wederkeerige liefde, waarin de Hemel bestaat, zal ook in hetgeen volgt, door des Heer en Goddelijke Barmhartigheid, gezegd worden; en daar uit haar de haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden en echtbreuken voortkomen, komen daaruit alle dingen voort die zonden, misdaden, gruwelen en ontwijdingen worden genoemd; wanneer zij dan ook in het redelijke van den mensch is, en in de begeerten en fantasieën van zijn uiterlijken mensch, dan wordt de invloed der hemel sche liefde van den Heer uit voortdurend tegengehouden, verdraaid en bezoedeld; zij is als stinkend drek, dat allen liefelijken geur verdrijft, ja zelfs verontreinigt; en ze is als een voorwerp, dat de voortdurend invloeiende lichtstralen in afschuwelijke en zwarte kleuren verandert; en ook is zij als een tijger en een slang, die liefkoozingen afsnauwt, en hen, die voedsel toereiken, met beet en gif doodt, of als een snoodaard, die ook de beste bedoelingen van anderen, en zelfs weldaden in afkeurenswaardigheden en boosaardigheden verandert; hieruit blijkt, dat het deze liefden zijn, namelijk de eigen- en de wereldliefde, die worden uitgebeeld en aangeduid door de voorhuiden, welke moeten worden weggesneden. 2046. Dat „al het mannelijke" hen beteekent, die in het ware des geloofs zijn, blijkt uit de beteekenis van het mannelijke, zijnde het ware, waarover de nrs. 672, 749; dat er wordt gezegd „het mannelijke" waarmede het ware des geloofs wordt aangeduid, vindt hierin zijn reden, dat niemand van deze vuile liefdten gereinigd kan worden dan alleen hij die in het ware is; uit het ware onderkent hij wat rein is en onrein, wat heilig en profaan; voordat hij dit weet, zijn er geen middelen aanwezig, waarin en waardoor de hemelsche liefde kan werken, die voortdurend van den Heer invloeit en die alleen in de waarheden kan worden ontvangen; daarom wordt de mensch door de erkentenissen van het ware hervormd en wedergeboren, en wel niet, vooraleer hij met deze is toegerust; het geweten zelf wordt door de waarheden des geloofs gevormd, want het geweten, waarmede 38 de wedergeborene wordt begiftigd, is dat van het ware en het rechte; men zie hierover de nrs. 977, 986 aan het einde, 1033, 1076, 1077; dit is ook de reden, dat steenen messen of, zooals zij genoemd werden, zwaarden van rotssteenen, werden gebruikt bij de besnijdenis; dat daarmede waarheden worden aangeduid, zie men boven in nr. 2039 aan het einde. 2047. Dat „in uwe geslachten" de dingen beteekent, die tot het geloof behooren, blijkt uit de beteekenis der geslachten en geboorten, zijnde de dingen, die tot het geloof behooren, waarover de nrs. 613, 1145, 1255, 2020, 2035. 2048. Dat „de ingeborene des huizes" hen beteekent, die hemelsch zijn, en dat „de met zilver gekochte" hen beteekent, die geestelijk zijn, dus zij die binnen de Kerk zijn, blijkt uit de beteekenis van den ingeborene des huizes, namelijk dat het diegenen zijn, die binnen het huis zijn; het huis beteekent in het Woord het hem el sche, omdat dit het binnenste is, zoodat door het Huis Gods in alomvattenden zin het Rijk des Heeren wordt aangeduid; in minder omvattenden zin de Kerk, en in bijzonderen zin de mensch zelf, waarin het Kijk of de Kerk des Heeren is; wanneer de mensch een huis genoemd wordt, wordt het hemelsche des geloofs bij hem aangeduid; wanneer hij een tempel wordt genoemd, wordt het ware des geloofs bij hem aangeduid; aldus worden hier door den ingeborene des huizes zij aangeduid, die hemelsch zijn. Dat echter „de met zilver gekochte" hen beteekent, die geestelijk zijn, blijkt uit de beteekenis van het zilver, zijnde het ware, aldus het geestelijke des geloofs, waarover in het eerste deel nr. 1551. Hemelsch worden zij genoemd, die in de liefde tot den Heer zijn, en daar de Oudste Kerk, die voor den vloed bestond, in die liefde was, was zij een hemelsche Kerk; geestelijk worden zij genoemd, die in de liefde jegens den naaste zijn, en aldus in het ware des geloofs; van dien aard was de Oude Kerk, die na den vloed bestond; over het onderscheid tusschen de hemelsche en geestelijke menschen is herhaaldelijk gehandeld in het eerste deel. Een ieder kan zien, dat hier hemelsche verborgenheden verscholen liggen, namelijk dat besneden moesten worden de ingeborenen des huizes, en de met zilver gekochten, voorts de in den vreemde geboren zonen, en dat zij genoemd worden en wel herhaaldelijk, zooals in de volgende verzen 13, 23, 27, welke verborgenheden niet dan door den innerlijken zin te voorschijn komen, namelijk dat door de ingeborenen des huizes en de met zilver gekochten de hemelsche en de geestelijke menschen worden aangeduid, derhalve zij die binnen de Kerk zijn, en door den „in den vreemde geboren zoon, die niet van het zaad is" diegenen, die buiten de Kerk zijn. 2049. Dat „van allen zoon in den vreemde geboren, die niet van uw zaad is" hen beteekent, die buiten de Kerk zijn, blijkt uit de beteekenis van den in den vreemde geboren zoon, zijnde diegenen, die niet binnen de Kerk geboren zijn, aldus niet in de goedheden en de waarheden des geloofs zijn, daar zij niet in de erkentenissen daarvan zijn. De in den vreemde geboren zonen beteekenen ook hen, die in den uiterlijken godsdienst zijn, waarover nr. 1097; maar dan wordt gehandeld over hen die binnen de Kerk zijn; hier echter, daar van de Kerk des Heeren in het algemeen sprake is, zijn de in den vreemde geboren zonen zij, die niet binnen de Kerk geboren zijn, zooals de heidenen. De heidenen, die buiten de Kerk zijn, kunnen in waarheden zijn, maar niet in waarheden des geloofs; hunne waarheden zijn, als de voorschriften der tien geboden, dat men zijn ouders moet eeren; dat men niet mag dooden, stelen, echtbreken begeeren wat anderen toebehoort, voorts dat men de Grodheid vereeren moet. De waarheden des geloofs zijn echter alle leerstellingen aangaande het eeuwige leven, aangaande het Rijk des Heeren, en aangaande den Heer; deze kunnen hun niet bekend zijn, daar zij het Woord niet hebben; dezen zijn het, die worden aangeduid door de m den vreemde geboren zonen, die niet van het zaad zijn, en die met genen besneden moeten worden, dat is, gereinigd; hieruit blijkt duidelijk, dat dezen evenzeer gereinigd kunnen worden als zij die binnen de Kerk zijn, hetgeen door het besnijden werd uitgebeeld; zij worden gereinigd, wanneer zij de vuile liefden van zich werpen en onder elkander in naastenliefde leven, want dan leven zij in waarheden (want alle waarheden behooren tot de naastenliefde), maar in de waarheden, waarvan eerder sprake was; en wanneer zij in deze waarheden leven, nemen zij de waarheden des geloofs gereedelijk aan, zoo niet in het leven van het lichaam, dan toch in het andere leven, daar de waarheden des geloofs de inwendige waarheden der naastenliefde zijn; want niets beminnen zij dan meer, dan in de inwendige waarheden der naastenliefde te worden toegelaten; het zijn de inwendige dingen der naastenliefde, waarin het Rijk des Heeren bestaat; men zie hierover de nrs. 932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366. In het andere leven maakt de wetenschap der erkentenissen des geloofs niets uit, want de allerergsten, ja zelfs de helsche geesten kunnen in de wetenschap daarvan zijn, somtijds meer dan anderen, maar het is het leven overeenkomstig de erkentenissen, want alle erkentenissen hebben het leven tot einddoel; wanneer zij niet ter wille van het leven geleerd werden, zouden ze van geen nut zijn, dan alleen om er over te kunnen spreken, en vandaar in de wereld voor geleerd door te gaan, tot eereposten verheven te worden, en roem en rijkdommen te verwerven, Hieruit blijkt, dat het leven der erkentenissen geen ander is dan het leven der naastenliefde, want de Wet en de Profeten, dat is, de gansche leer des gelooi s met al haar erkentenissen, bestaat in de liefde tot den Heer, en in de liefde jegens den naaste, zooals een ieder duidelijk is uit de woorden des Heeren, bij Mattheus hfdst. 22 : 34 tot 39, en bij Markus hfdst. 12 : 28 tot 35; maar de leerstellingen oi erkentenissen des geloofs zijn nochtans hoogst noodzakelijk ter vorming van het leven der naastenliefde, dat zonder deze niet gevormd kan worden; het is dit leven, dat na den dood zaligmaakt, en geenszins eenig leven des geloofs zonder deze, want zonder de naastenliefde is er geen leven des geloofs bestaanbaar; zij, die in het leven der liefde en der naastenliefde zijn, zijn in het leven des Heeren; niemand kan met Hem door een ander leven verbonden worden; hieruit blijkt ook, dat de waarheden des geloofs nooit erkend kunnen worden, dat wil zeggen, dat de erkenning dier waarheden, waarover men spreekt, alleen uitwendig en met den mond mogelijk is, wanneer zij niet in de naastenliefde zijn ingeplant; want inwendig of met het hart worden zij geloochend; want alle waarheden hebben, als gezegd, de naastenliefde tot einddoel, en wanneer deze daarin niet woont, worden zij innerlijk verworpen. De inwendige dingen vertoonen zich zooals zij zijn, wanneer de uitwendige dingen worden weggenomen, zooals in het andere leven geschiedt, dat wil zeggen dat zij zich geheel en al tegenovergesteld aan alle waarheden des geloof s vertoonen; het is volslagen onmogelijk om in het andere leven een leven der naastenliefde of der wederkeerige liefde te ontvangen, wanneer men er geen in het leven van het lichaam gehad heeft, doch het leven van het lichaam in de wereld blijft den mensch na den dood bij; want zij verafschuwen en haten gene liefde; wanneer zij alleen maar een gezelschap naderen, waar het leven der wederkeerige liefde heerscht, beven en schrikken zij en worden met kwellingen aangedaan; dezulken worden, hoewel zij binnen de Kerk geboren zijn, in den vreemde geboren zonen met de voorhuid des harten en met de voorhuid des vleezes genoemd, die niet in het heiligdom mogen worden toegelaten, dat is, in het Rijk des Heeren; zij zijn het ook, die worden bedoeld bij Ezechiël: „Geen in den vreemde geboren zoon, behept „met de voorhuid des harten en met de voorhuid des „vleezes zal in het heiligdom ingaan" (44 : 7, 9); en bij denzelfde: „Wien zijt gij alzoo gelijk geworden in „heerlijkheid en in grootheid, onder de boomen van Eden, ,,en gij zult nedergevoerd worden, met de boomen van „Eden in de lagere aarde, in het midden der met de „voorhuid behepten zult gij liggen met de door het „zwaard doorboorden" (31 : 18), alwaar sprake is van Farao, door wien de wetenschappen in het algemeen worden aangeduid, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; de boomen van Eden, waarmede zij nedervaren zullen in de lagere aarde, beteekenen eveneens de wetenschappen, maar de wetenschappen van de erkentenissen des geloofs. Hieruit blijkt nu duidelijk, wat de met de voorhuid behepte in den innerlijken zin is, namelijk hij die in vuile liefden en in het leven daarvan is. 2050. Yers 13. Besnijdende zal besneden worden de ingeborene van uw huis, en de met uw zilver gekochte; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch tot een eeuwig verbond. Besnijdende zal besneden worden, beteekent, dat zij de eigenliefde en de wereldliefde geheel en al van zich zullen wegdoen; de ingeborene van uw huis, en de met uw zilver gekochte beteekent hen die binnen de Kerk zijn, van beiderlei aard; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, beteekent de verbinding des Heeren met den mensch in diens onreinheid, voorts ook een aanduiding; tot een eeuwig verbond, beteekent de verbinding. 2051. Dat de woorden „Besnijdende zal besneden worden" beteekenen, dat zij de eigenliefde en de wereldliefde geheel en al van zich zullen wegdoen, namelijk zij die binnen de Kerk zijn, aangeduid door den ingeborene des huizes en door den met zilver gekochte, blijkt uit de uitbeelding der besnijdenis, zijnde de reiniging van de eigen- en de wereldliefden, waarover boven in nr. 2039; hier wordt nog eens herhaald, dat zij besneden moeten worden, en gezegd „besnijdende zal besneden worden", waardoor de noodzakelijkheid wordt uitgedrukt, dat is, dat zij geheel en al van die liefden gereinigd moeten worden; en daar hier zij worden aangeduid, die binnen de Kerk zijn, worden hier niet de in den vreemde geboren zonen vermeld, want door hen worden, als boven in nr. 2048 aangetoond, diegenen verstaan, die buiten de Kerk zijn. Uit de herhaling van hetgeen in het voorafgaande vers is gezegd over de ingeborenen des huizes en de met zilver gekochten, kan een ieder zien, dat het een Goddelijke verborgenheid is, die in den zin van de letter niet uitkomt; de verborgenheid is deze, dat de reiniging van gene vuige liefden hoogst noodzakelijk is binnen de Kerk, ook om deze reden, dat zij, die binnen de Kerk zijn, de heilige dingen zelf onrein kunnen maken, hetgeen zij die buiten de Kerk zijn, of de heidenen, niet doen kunnen; vandaar is het gevaar der verdoemenis voor genen grooter; bovendien kunnen zij, die binnen de Kerk zijn, beginselen van het valsche vormen tegen de waarheden des geloofs zelf, en daarmede vervuld worden, terwijl zij, die buiten de Kerk zijn, dit niet kunnen, want zij kennen ze niet; aldus kunnen genen de heilige waarheden ontwijden, dezen echter niet; hierover zie men nog vele dingen meer in het eerste deel, nrs. 1059, 1327, 1328. 2052. Dat „de ingeborene van uw huis en de met uw zilver gekochte" hen beteekent, die binnen de Kerk zijn, van beiderlei aard, namelijk de hemelsche menschen, die de ingeborene des huizes zijn, en de geestelijke men- schen, die de met zilver gekochte zijn, is boven in nr. 2048 aangetoond. 2053. Dat de woorden: „Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch" de verbinding des Heeren beteekenen met den mensch in diens onreinheid, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, waarover hierboven, en uit de beteekenis van het vleesch, zijnde het eigene des menschen, waarover eveneens hierboven nr. 2041; hoe onrein het eigene is, werd daar ook gezegd, en in het eerste deel aangetoond, nrs. 141, 150, 154, 2'10, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1047. Dat „Mijn verbond in uw vleesch" de verbinding des Heeren met den mensch in diens onreinheid is, daarmede is het aldus gesteld: bij den mensch bestaat niet eenig rein verstandelijk ware, dat is, Goddelijk ware; maar de waarheden des geloofs, die bij den mensch zijn, zijn schijnbaarheden van het ware, waaraan zich de begoochelingen, die tot de zinnen behooren, toevoegen, en aan deze de valschheden, die tot de begeerten der eigen- en wereldliefde behooren; dergelijke waarheden zijn bij den mensch; hoe onrein deze zijn, kan hieruit blijken, dat dergelijke dingen aan haar zijn toegevoegd; maar nochtans verbindt de Heer zich met den mensch in deze onreinheden; want Hij bezielt ze en maakt ze levend met onschuld en naastenliefde, en vormt aldus het geweten; de waarheden van het geweten zijn veelsoortig, namelijk overeenkomstig de religie van een ieder, en de Heer wil dezen geen geweld aandoen, daar de mensch er mede vervuld is, en er een heiligheid in gesteld heeft, wanneer zij ten minste niet tegen de goedheden des geloofs indruischen; de Heer breekt niemand, maar Hij buigt; hetgeen hieruit kan blijken, dat er in elk dogma binnen de Kerk menschen zijn, die met een geweten begiftigd worden, hetwelk nochtans des te beter is, naarmate zijn waarheden de echte waarheden des geloofs dichter nabijkomen; daar het geweten wordt gevormd uit waarheden des geloofs van dit gehalte, is het duidelijk, dat het gevormd is in het verstandsdeel van den mensch, want het is het verstandsdeel dat ze ontvangt, welk deel de Heer derhalve op wonderbaarlijke wijze van het wilsdeel heeft gescheiden; dit is een verborgenheid die tot dusver niet bekend was; men zie hierover hetgeen in het eerste deel is ge- zegd, nrs. 863, 875, 895, 927, 1923. Dat „het verbond in Ti lieder vleesch" ook een aanduiding is, namelijk van de reiniging, blijkt uit hetgeen aangaande de besnijdenis in nr. 2039 is aangetoond. 2054. Dat „toit een eeuwig verbond" de verbinding beteekent blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, waarover eerder. Daar hier gehandeld wordt over hen, die binnen de Kerk zijn, wordt andermaal het verbond genoemd, en hier een eeuwig verbond, en zulks zoowel omdat het voor hen hoogst noodzakelijk is dat zij besneden worden of gereinigd van de eigen- en wereldliefde, zooals boven in nr. 2051 is aangetoond, als omdat met hen, die binnen de Kerk zijn, de nauwste verbinding van den Heer en van Zijn Hemel plaats vindt, aangezien zij geschiedt door de goedheden en waarheden des geloofs; er bestaat weliswaar ook een verbinding met hen, die buiten de Kerk zijn, maar in meer verwijderd verband, daar zij, als boven in nr. 2049 gezegd, niet in de goedheden en waarheden des geloofs zijn. De Kerk gedraagt zich in het Kijk des Heeren als het hart en de longen in den mensch; de inwendige dingen van den mensch worden met zijn uiterlijke dingen verbonden door het hart en de longen, en daardoor leven alle omringende ingewanden; evenzoo is het ook gesteld met het menschelijk geslacht; de verbinding van den Heer en van Zijn Hemel is het nauwst met de Kerk, verder verwijderd echter met hen, die buiten de Kerk zijn, en die als de ingewanden zijn, welke door middel van het hart en de longen leven; de hemelsche menschen zijn gelijk het hart, de geestelijke menschen echter gelijk de longen; vanwege gene en deze noodzakelijkheid wordt hier in het bijzonder gehandeld over hen, die binnen de Kerk zijn, en wordt „het verbond" tweemaal herhaald. 2055. Vers 14. En het mannelijke, de voorhuid hebbende, dat niet wordt besneden aan het vleesch van zijn voorhuid, dezelve ziel zal uit hare vólken uitgeroeid worden, zij heeft Mijn verbond verbroken. Het mannelijke, de voorhuid hebbende, beteekent hen, die niet in het ware des geloofs zijn; dat niet wordt besneden aan het vleesch van zijn voorhuid, beteekent hen, die in de eigen- en wereldliefde zijn; en dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden, beteekent den eeuwigen dood; zij heeft Mijn verbond verbroken, beteekent dat zij niet verbonden kan worden. 2056. Dat de woorden: „En het mannelijke, de voorhuid hebbende" hen beteekenen, die niet in het ware des geloofs zijn, blijkt uit de beteekenis van het mannelijke, zijnde het ware des geloofs, waarover hierboven nr. 2046; daarom beteekent hier „het mannelijke, de voorhuid hebbende" hem, die niet in het ware des geloofs, aldus hem die in het valsche is; het met de voorhuid behepte heeft, als eerder gezegd, betrekking op datgene, wat belemmert en verontreinigt; wanneer het aan het mannelijke wordt toegevoegd, is het datgene, wat het ware belemmert en verontreinigt; desgelijks beteekent het, wanneer het aan een andere zaak wordt toegevoegd, de vertroebeling en bezoedeling van die zaak, zooals het met de voorhuid behepte oor bij Jeremia: „Over wien zal Ik spreken, en betuigen, en zij hooren; „ziet, hun oor heeft de voorhuid, en zij kunnen niet toeluisteren; ziet, het woord des Heeren is tot eenen smaad „geworden, zij willen het niet" (6 : 10); het met de voorhuid behepte oor wil zeggen geen gehoor, en dat het Woord hun tot een smaad is geworden. In dit vers wordt ook gehandeld over hen, die binnen de Kerk zijn, en die niet alleen in het valsche, maar ook in het onreine van de eigen- en de wereldliefde zijn, want het sluit bij het voorafgaande aan, weshalve gezegd wordt „het mannelijke, de voorhuid hebbende, dat niet wordt besneden aan het vleesch van zijn voorhuid"; aldus is het het met het onreine des levens verbonden valsche; in welk groot gevaar der eeuwige verdoemenis zij verkeeren, kan blijken uit hetgeen hierboven in nr. 2051 is gezegd; hier worden voornamelijk diegenen binnen de Kerk aangeduid, die de goedheden en waarheden des geloofs ontwijden, van wie gezegd wordt: „dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden"; want zij kunnen ontwijden, niet echter diegenen, die buiten de Kerk zijn, zooals in het eerste deel is aangetoond in de nrs. 593, 1008, 1010, 1059. 2057. Dat de woorden „dat niet wordt besneden aan het vleesch van zijn voorhuid" hen beteekenen, die in de eigenliefde zijn, blijkt uit hetgeen hierboven over de beteekenis van het besneden worden en van de voorhuid, nrs. 2039, 2049 aan het einde, voorts uit de betee- kenis van het vleesch, nr. 2041, is gezegd. Het vleesch van de voorhuid beteekent hier de eigenliefde; zij, die binnen de Kerk in het valsche zijn en tevens in de eigenliefde, zij zijn het vooral, die de heilige dingen ontwijden; niet zoozeer diegenen, die in een andere liefde zijn, want de eigenliefde is de vuilste van alle liefden, daar zij vernietigend is voor de samenleving en dus vernietigend voor het menschelijk geslacht, zooals hierboven is aangetoond, nr. 2045. Dat zij ook regelrecht indruischt tegen de wederkeerige liefde, waarin de Hemel bestaat, dat zij dus vernietigend is voor de hemelsche orde zelf, kan blijken uit de booze geesten en geniën in het andere leven, voorts uit de hellen, waarin niets dan eigenliefde is, die de heerschappij voert, en daar het de eigenliefde is, zijn het ook alle soorten van haatgevoelens, wraaknemingen en wreedheden, aangezien deze daaruit voortkomen. De wederkeerige liefde in den Hemel bestaat hierin, dat men den naaste meer liefheeft dan zichzelf; vandaar beeldt de gansche Hemel als het ware éénen mensch uit, want allen worden op deze wijze van den Heer door de wederkeerige liefde saamverzelschapt; dit is de reden, dat de gelukzaligheden van allen aan een ieder worden medegedeeld, en die van een ieder aan allen; de hemelsche vorm is dientengevolge van dien aard, dat iedereen als het ware een zeker middelpunt is, aldus een middelpunt van mededeelingen, bijgevolg van de gelukzaligheden die van allen uitgaan, en wel overeenkomstig alle verscheidenheden dier liefde, welke ontelbaar zijn; en daar zij, die in deze liefde zijn, hierin de hoogste gelukzaligheid smaken, dat zij hetgeen bij hen invloeit, aan anderen kunnen mededeelen, en wel van ganscher harte, wordt de mededeeling dientengevolge een bestendige en eeuwige, en door haar groeit de gelukzaligheid van een ieder aan naar gelang van de toename van het Rijk des Heeren; de Engelen denken niet daaraan, aangezien zij in gezelschappen en woningen onderscheiden zijn, maar de Heer beschikt op deze wijze alles en elke bijzonderheid; van dien aard is het Rijk des Heeren in de Hemelen. Maar niets anders dan de eigenliefde tracht dezen vorm en deze orde te vernietigen; aldus zijn al diegenen in het andere leven, die in de eigenliefde zijn, dieper helsch dan de anderen; want de eigenliefde deelt niets aan anderen mede, maar zij dooft en verstikt de verlustigingen en gelukzaligheden der anderen; elke verlustiging, die van anderen bij hen invloeit, nemen zij in zich op, concentreeren haar in zich, verdraaien haar in het vuile van hun ik, en zorgen dat zij niet verder verbreid wordt; aldus vernietigen zij alle eensgezindheid en alle saamhoorigheid; vandaar verdeeldheid en bijgevolg vernietiging; en daar een ieder van hen door de anderen gediend, vereerd en aangebeden wil worden, en niemand dan zichzelf liefheeft, ontstaat daaruit ontbinding die haar einde vindt en zich vertoont in jammerlijke staten, zoodat zij geen grooter vermaak kennen dan de anderen uit haat, wraakzucht en wreedheid op afgrijselijke manieren en met afgrijselijke fantasieën te martelen. Wanneer dezulken tot eenig gezélschap komen, alwaar wederkeerige liefde heerscht, worden zij, daar alle invloeiende verlustiging in hen haar einde vindt, als onreine en doode massa's in een reine en levende sfeer, vanzelf uitgeworpen; en daar een vuile voorstelling van hen uitwasemt, verandert hun verlustiging aldaar in lijkenstank, tengevolge waarvan zij hun eigen hel ruiken, behalve dat zij door een vreeselijken angst worden aangegrepen; hieruit kan blijken van welken aard de eigenliefde is, namelijk dat zij niet alleen vernietigend is voor het menschelijk geslacht, zooals boven in nr. 2045 aangetoond, maar ook vernietigend voor de hemelsche orde, en dat aldus in haar niets dan onreinheid, vuilheid, ontwijding en de hel zelve is, ofschoon het hun, die daarin zijn, niet zoo toeschijnt. Diegenen zijn in de eigenliefde, die anderen, bij zichzelf vergeleken, verachten en hen, die hen niet begunstigen, dienen, en hun een zekere vereering bewijzen, haten, en er een wreed vermaak in vinden, zich te wreken en anderen van eer, goeden naam, rijkdom en leven te berooven; zij die in gene liefde zijn, zijn ook in deze dingen, en zij die in deze dingen zijn, dienen te weten dat zij in gene liefde zijn. 2058. Dat de woorden: „en dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden" den eeuwigen dood beteekenen, blijkt uit de beteekenis van de ziel, zijnde het leven, waarover nrs. 1000, 1040, 1742; en uit de beteekenis der volken, zijnde de waarheden, waarover nrs. 1259, 1260; zoodat de volken de in de waarheden levenden zijn, dat is, de Engelen; en „een ziel, die uit hun midden uitgeroeid wordt", wil zeggen, verdoemd worden of den eeuwigen dood sterven. 2059. Dat de woorden: „zij heeft Mijn verbond verbroken" beteekenen, dat zij niet verbonden kan worden, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, waarover eerder; aldus wil „het verbond verbreken" zeggen zich losmaken, zoodat men niet verbonden kan worden. 2060. Vers 15. En God zeide tot Abraham: Sarai, uwe vrouw, zult gij niet noemen met haren naam Sarai, want Sarah zal haar naam zijn. God zeide tot Abraham, beteekent de innerlijke gewaarwording; Sarai, uwe vrouw, beteekent, hier als eerder, het met het goede verbonden ware; zult gij niet noemen met haren naam Sarai, beteekent dat Hij het menschelijke zal afleggen; want Sarah zal haar naam zijn, beteekent dat Hij het Goddelijke zal aantrekken. 2061. Dat de woorden: „God zeide tot Abraham" de innerlijke gewaarwording beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het zeggen van God in den historischen zin, zijnde in den innerlijken zin het innerlijk gewaarworden, waarover eerder nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919; daar hier nu over een ander onderwerp gehandeld wordt, namelijk over hetgeen is aangeduid door Sarai en Sarah, voorts over hetgeen is aangeduid door de belofte van een zoon uit Sarah, en door Ismaël, namelijk dat hij tot een groote natie worden zal, wordt met een nieuwe innerlijke gewaarwording des Heeren begonnen, uitgedrukt in de woorden: God zeide tot Abraham, zooals herhaaldelijk op andere plaatsen. 2062. Dat „Sarai, uwe vrouw" het met het goede verbonden ware beteekent, blijkt uit de beteekenis van Sarai, zijnde het verstandelijk ware, en daar hier „vrouw" aan wordt toegevoegd, is het dit met het goede verbonden ware; dat Sarai en de vrouw Sarai het met het goede verbonden ware beteekent, is eerder in de nrs. 1468, 1901, en elders herhaaldelijk aangetoond. 2063. Dat de woorden: „zult gij niet noemen met haren naam Sarai, want Sarah zal haar naam zijn" beteekenen, dat Hij het menschelijke zal afleggen en het Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit hetgeen boven bij vers 5 gezegd is aangaande Abraham, alwaar deze woorden staan: „uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, en uw naam zal wezen Abraham", waardoor desgelijks is aangeduid, dat Hij het menschelijke zal afleggen en het Goddelijke aantrekken, waarover nr. 2009; want de letter H, die aan den naam Sarah werd toegevoegd, is uit den naam van Jehovah genomen, opdat Sarah, evenals Abraham, het Goddelijke des Heeren zou uitbeelden, namelijk het Goddelijk huwelijk van het goede met het ware in den Heer, Abraham het Goddelijk Goede, en Sarah het Goddelijk Ware, waaruit het Goddelijk Redtelijke geboren zou worden, dat Izak is. Het Goddelijk goede, dat de liefde is, en met betrekking tot het gansche menschelijke geslacht de Barmhartigheid, was het Innerlijke des Heeren, dat is, Jehovah, die het Goede zelf is; dit wordt uitgebeeld door Abraham. Het ware, dat met het Goddelijk goede verbonden moest worden, is uitgebeeld door Sarai, en nadat dit ook Goddelijk is geworden, wordt het uitgebeeld door Sarah, want de Heer is geleidelijk voortgeschreden tot de vereeniging met Jehovah, zooals hierboven herhaaldelijk gezegd is. Het door Sarai uitgebeelde ware was nog niet Goddelijk, toen het nog niet zoo met het goede vereenigd was, dat het ware van het goede uitging; maar toen het zoo met het goede verbonden was, dat het van het goede uitging, was het Goddelijk, en het ware zelf was toen ook het goede, omdat het het ware van het goede was; iets anders is het ware, dat naar het goede streeft om met het goede vereenigd te worden, en iets anders is het ware, hetwelk zoo met het goede vereenigd is, dat het gansch en al uit het goede voortkomt; het ware, dat naar het goede streeft, kleeft nog iets menschelijks aan, maar het ware, dat geheel en al met het goede vereenigd is, legt alles wat menschelijk is, af, en trekt het Goddelijke aan. Dit kan, als eerder, door iets dergelijks bij den mensch toegelicht worden; wanneer de mensch wordt wedergeboren, dat is, wanneer hij met den Heer moet worden verbonden, schrijdt hij tot de verbinding voort door het ware, dat is, door de waarheden des geloofs; want niemand kan worden wedergeboren dan alleen door de erkentenissen des geloofs, welke de waarheden zijn, waarmede hij tot de verbinding voortschrijdt; de Heer komt dezen waarheden tegemoet door het goede, dat is, door de naastenliefde, en Hij voegt haar naar de erkentenissen des geloofs, dat is, naar zijne waarheden; want alle waarheden zijn opnemende vaten van het goede, hoe echter daarom de waarheden zijn en hoe meer zij vermenigvuldigd worden, des te meer wordt het goede gelegenheid gegeven, deze als vaten aan te nemen, en ze in orde te stellen, en eindelijk zich te openbaren, totdat zij ten slotte niet als waarheden verschijnen dan voor zooveel het goede door ze heenschijnt; zoo wordt het ware hemelsch geestelijk; daar de Heer alleen tegenwoordig is in het goede, dat alleen tot de naastenliefde behoort, wordt de mensch aldus met den Heer verbonden, en door het goede, dat is, door de naastenliefde, met een geweten begiftigd, waaruit hij daarna het ware denkt en het rechte doet, maar dat geweten is overeenkomstig de waarheden en het rechte, waarbij het goede of de naastenliefde wordt aangepast. 2064. Vers 16. En Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar eenen zoon geven; en Ik zal haar zegenen, en zij zal tot natiën worden, koningen der volken zullen uit haar worden. Ik zal haar zegenen, beteekent de vermenigvuldiging van het ware; en u ook uit haar eenen zoon geven, beteekent het redelijke; en Ik zal haar zegenen, beteekent de vermenigvuldiging daarvan; en zij zal tot natiën worden, beteekent de daaruit voortkomende goedheden; koningen der volken zullen uit haar worden, beteekent de waarheden uit de verbonden waarheden en goedheden, die de koningen der volken zijn. 2065. Dat de woorden: ,,Ik zal haar zegenen" de vermenigvuldiging van het ware beteekenen, blijkt uit de beteekenis van gezegend worden, zijnde verrijkt worden met al het goede en ware, waarover in het eerste deel nrs. 981, 1096, 1420, 1422; daar hier van Sarah wordt gezegd, dat God haar zegenen zal, wordt de vermeerdering of vermenigvuldiging van het ware aangeduid, want door Sarah wordt, als eerder aangetoond, het ware van het goede uitgebeeld en aangeduid, dat het verstandelijk ware is, over welk ware en de vermenigvuldiging daarvan hier gehandeld wordt; wat het verstandelijk ware is, zie men eerder nr. 1904. 2066. Dat de woorden: „en u ook uit haar eenen zoon geven" het redelijke beteekenen, blijkt uit de beteekenis van den zoon, zijnde het ware, waarover nrs. 439, 491, 533, 1147; en daar al het redelijke met het ware begint, wordt hier door den zoon het redelijke aangeduid; het eerste redelijke des Heeren werd uitgebeeld en aangeduid door Ismaël, uit Hagar de dienstmaagd geboren, waarover in het vorige 16. hoofdstuk; het tweede redelijke, waarover hier gehandeld wordt, wordt door Izak uitgebeeld en aangeduid, die uit Sarah geboren zou worden; het eerstgenoemde, namelijk het door Ismaël uitgebeelde, was het redelijke dat later uit huis verdreven werd; dit redelijke echter, dat door Izak wordt uitgebeeld, is datgene, wat in huis bleef, daar het Goddelijk was; doch over dit redelijke zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in het volgende hoofdstuk, alwaar van Izak sprake is, gesproken worden. 2067. Dat de woorden: „en Ik zal haar zegenen" de vermenigvuldiging daarvan beteekenen, namelijk van het door den zoon bedoelde redelijke, blijkt uit de beteekenis van gezegend worden, zijnde verrijkt worden met al het goede en ware, waarover vlak hierboven. 2068. Dat de woorden: „en zij zal tot natiën worden" de daaruit voortkomende goedheden beteekenen, blijkt uit de beteekenis der natiën, zijnde de goedheden, waarover in het eerste deel nrs. 1259, 1260, 1416, 1849. 2069. Dat de woorden: „koningen der volken zullen uit haar worden" de waarheden beteekenen uit de verbonden waarheden en goedheden, die de koningen der volken zijn, blijkt uit de beteekenis der koningen, zijnde in het algemeen alle waarheden, waarover boven nr. 2015; en uit de beteekenis der volken, zijnde eveneens de waarheden, in het algemeen alle geestelijke dingen, want de koningen hebben betrekking op de volken, niet zoozeer op de natiën, behalve wanneer de natiën boosheden beteekenen, waarover nrs. 1259, 1260. In het profetische "Woord worden herhaaldelijk koningen en volken genoemd, maar onder hen worden nooit koningen en volken verstaan, want in het eigenlijke Woord zelf, dat de innerlijke zin is, wordt in het geheel niet gehandeld over koningen en volken, maar over hemelsche en geestelijke dingen, welke tot het Rijk des Heeren be- hooren, aldus over goedheden en waarheden; de zin van de letter laat, evenals de menschelijke woorden, alleen nraar de voorwerpen zien, om den daaruit voortvloeienden zin te verstaan. Daar hier over Sarah gehandeld wordt, namelijk dat uit haar koningen der volken zullen worden, en door Sarah het Goddelijk ware wordt aangeduid, dat den Heer toebehoort, is het duidelijk, dat door de koningen der volken worden aangeduid de waarheden uit de verbonden waarheden en goedheden, en deze zijn alle waarheden der innerlijke Kerk of de inwendige dingen des geloofs; deze waarheden worden, omdat zij van den Heer komen, herhaaldelijk in het Woord koningen genoemd, voorts ook zonen des konings, zooals boven in nr. 2015 is aangetoond. Een ieder kan zien dat in deze woorden: „koningen der volken zullen uit haar worden" iets innerlijk Goddelijks verborgen ligt, want in dit vers wordt over Izak gehandeld, en van hem gezegd: „Ik zal hem zegenen, en hij zal tot natiën worden", maar van Sarah dat „koningen der volken uit haar worden zullen"; voorts dat ook van Abraham boven in het 6. vers bijna hetzelfde gezegd is, namelijk dat „koningen uit hem zullen voortkomen", echter niet als van Sarah „koningen der volken"; de verborgenheid, die hierin is gelegen, is te diep verscholen, dan dat zij in het kort ontwikkeld en beschreven kan worden; door de uitbeelding en de beteekenis van Abraham, zijnde het Goddelijk goede, en door de uitbeelding en de beteekenis van Sarah, zijnde het Goddelijk ware, komt het eenigermate uit, namelijk dat uit het Goddelijk goede des Heeren, onder Abraham verstaan, al het hemelsch ware, en uit het Goddelijk ware des Heeren, onder Sarah verstaan, al het geestelijk ware voortkomen en zijn zal. Het hemelsch ware is hetgeen bij de hemelsche Engelen is, en het geestelijk ware, hetgeen bij de geestelijke Engelen is, of, wat hetzelfde is, het hemelsch ware was hetgeen bij de menschen der Oudste Kerk was, die voor den vloed bestond en een hemelsche Kerk was; het geestelijk ware was hetgeen bij de menschen der Oude Kerk was, die na den vloed bestond en een geestelijke Kerk was; want de Engelen worden, gelijk ook de menschen der Kerk, onderscheiden in hemelsche en geestelijke; genen zijn van dezen onderscheiden door de liefde tot den Heer, dezen zijn van genen onderscheiden door de liefde jegens den naaste; doch over het hemelsch ware en het geestelijk ware kan verder niets gezegd worden, vooraleer men weet, welk onderscheid er is tusschen het hemelsche en het geestelijke, of, wat hetzelfde is, tusschen de hemelsche Kerk en de geestelijke Kerk; men zie hierover hetgeen in het eerste deel nrs. 202, 237, 1577 gezegd is; voorts van welken aard de Oudste Kerk was, en van welken aard de Oude, nrs. 597, 607, 640, 765, 1114 tot 1125, en herhaaldelijk op andere plaatsen; en dat liefde tot den Heer hebben, hemelsch is, en dat liefde jegens den naaste hebben, geestelijk is, nr. 2023; hieruit wordt nu de verborgenheid duidelijk, namelijk dat door de koningen, die uit Abraham zullen voortkomen, waarover vers 6, de hemelsche waarheden worden aangeduid, die van het Goddelijk goede des Heeren invloeien; en dat door de koningen der volken, die uit Sarah zullen worden, waarover in dit vers, de geestelijke waarheden worden aangeduid, die van het Goddelijk ware des Heeren invloeien; want het Goddelijk goede kan niet dan alleen bij den hemelschen mensch invloeien, daar het in zijn wilsdeel invloeit, zooals bij de Oudste Kerk; het Goddelijk ware des Heeren echter vloeit bij den geestelijken mensch in, daar het alleen in zijn verstandsdeel invloeit, dat in hem van zijn wilsdeel gescheiden is, nr. 2053 aan het einde; of, wat hetzelfde is, het hemelsch goede vloeit bij den hemelschen mensch in, het geestelijk goede bij den geestelijken mensch; vandaar verschijnt de Heer aan de hemelsche Engelen als Zon, maar aan de geestelijke Engelen als Maan, nrs. 1529, 1530. 2070. Vers 17. En Abraham viel op zijne aangezichten, en hij lachte, en hij zeide in zijn hart: Zal eenen zoon van honderd jaren geboren worden, en zal Sarah, eene dochter van negentig jaren, baren? Abraham viel op zijne aangezichten, beteekent de aanbidding; en hij lachte, beiteekent de neiging tot het ware; en hij zeide in zijn hart, beteekent dat Hij aldus dacht; zal eenen zoon van honderd jaren geboren worden, beteekent dat dan het redelijke van het Menschelij k Wezen des Heeren vereenigd zou worden met het Goddelijk Wezen; en zal Sarah, eene dochter van negentig jaren, baren, beteekent, 39 dat het met het goede verbonden ware dit doen zal. 2071. Dat de woorden: „Abraham viel op zijne aangezichten" de aanbidding beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het vallen op de aangezichten, zijnde aanbidden, waarover hierboven nr. 1999'. 2072. Dat de woorden: „en hij lachte" de neiging tot het ware beteekenen, kan uit den oorsprong en het wezen van het lachen blijken; zijn oorsprong is geen andere dan de neiging tot het ware of de neiging tot het valsche; vandaar de vroolijkheid en de blijdschap, die zich in heit aangezicht uit door den lach; hieruit is duidelijk, dat het wezen van den lach niets anders is. Het lachen is weliswaar iets uiterlijks, dat tot het lichaam, want tot heit aangezicht behoort, maar in het Woord worden inwendige dingen door uitwendige dingen uitgedrukt en aangeduid, zooals alle inwendige neigingen van gemoed en geest door het gelaat, het inwendig gehoor en de gehoorzaamheid door het oor, het innerlijk gezicht of het verstand door het oog, de macht en de sterkte door hand en arm, enzoovoort, aldus de neiging tot het ware door den lach. In het redelijke van den mensch is het ware, dat de hoofdzaak is; in het redelijke is ook de neiging tot het goede, maar deze is in de neiging zelve tot het ware, als deszelfs ziel; de neiging tot het goede, die in het redelijke is, uit zich niet door lachen, maar door een zekere vreugde, en vandaar door de bekoring van den lust, die niet lacht; want in het lachen is gemeenlijk ook iets, dat niet zoo goed is. Dat in het redelijke van den mensch het ware de hoofdzaak is, komt omdat het redelijke gevormd wordt door de erkentenissen van het ware, want wanneer het niet door deze geschiedt, kan nooit iemand redelijk worden; de erkentenissen van het goede zijn evenzeer waarheden als de erkentenissen van het ware. Dat het lachen hier de neiging tot het ware beteek ent, kan hieruit blijken, dat hier vermeld wordt, dat Abraham heeft gelachen, en desgelijks Sarah, zoowel voor als na de geboorte van Izak, voorts dat Izak van het laehen zijn naam ontving, want Izak beteekent het lachen. Dat Abraham, toen hij van Izak hoorde, heeft gelachen, blijkt uit dit vers, want er wordt gezegd, dat Abraham, toen hij hoorde van een zoon uit Sarah, gelachen heeft; dat ook Sarah gelachen heeft, eer Izak geboren was, toen zij van Jehovah boorde dat zij baren zou, hieromtrent het volgende: „Toen Sarah het hoorde aan de deur der tent; Sarah lachte bij zich zelve, zeggende: Zal ik, nadat ik oud geworden ben, wellust hebben, en mijn heer is oud; en Jehovah zeide tot Abraham: Waarom heeft Sarah gelachen hierover, zeggende: Zal ik ook waarlijk baren, en ik ben oud geworden; Sarah loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen, want zij vreesde. En Hij zeide: Neen, maar gij hebt gelachen (Gen. 18 : 12, 13 15); daarna ook toen Izak geboren was: „Abraham noemde den naam zijns zoons, Jischack: (het Lachen)-, Sarah zeide: God heeft mij een lachen gemaakt, al die het hoort, zal met mij lachen' (Gen. 21 : 3, 6); wanneer het lachen en de naam van Izak, waardoor het lachen wordt aangeduid, deze verborgenheden niet insloot, zouden deze dingen nooit vermeld zijn. 2073. Dat „hij zeide in zijn hart" beteekent, dat Hij aldus dacht, blijkt zonder verklaring. 2074. Dat de woorden „zal eenen zoon van honderd jaren geboren worden" beteekenen, dat dan het redelijke van het Menschelijk Wezen des Heeren met het Goddelijk Wezen vereenigd zou worden, blijkt uit de beteekenis van honderd, waarover boven nr. 1988. 2075. Dat de woorden: „zal Sarah, eene dochter van negentig jaren, baren", beteekenen, dat het met het goede verbonden ware dit doen zal, blijkt uit de uitbeelding en de beteekenis van Sarah, zijnde het aan het goede toegevoegde ware, of het Goddelijk ware; en uit de beteekenis van het getal negentig, of, wat hetzelfde is, negen; het moet een ieder wel verbazen, dat het getal van honderd jaren, die Abraham had, beteekent dat het redelijke van het Menschelijk Wezen des Heeren met het Goddelijk Wezen vereenigd zou worden, en dat het getal van de negentig jaren, die Sarah had, beteekent, dat het met het goede verbonden ware dit doen zou; maar daar er in het Woord des Heeren niets is, dat niet hemelsch en Goddelijk is, is dit ook zoo zelfs in de getallen, die daarin voorkomen; dat onverschillig welke getallen in het Woord dingen beteekenen evenals onverschillig welke namen, is in het eerste deel aangetoond, nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893, 1988; dat nu het getal negen de verbinding beteekent, en in nog meerdere mate het getal negentig, dat is samengesteld uit negen vermenigvuldigd met tien (want tien beteekent de overblijfselen, waardoor de verbinding plaats vindt, zooals blijkt uit hetgeen boven gezegd is, nr. 1988 aan het einde) kan ook blijken uit de navolgende uitbeeldingen en aanduidingen: er werd geboden, dat op den tienden dag der zevende maand de dag der verzoeningen zou zijn, en dat dit zou zijn de sabbath des sabbaths; en dat men op den negenden der zevende maand in den avond, van den avond tot den avond, den sabbath vieren zou" (Lev. 23 : 27, 32); in den innerlijken zin beteekent dit de verbinding door de overblijfselen, namelijk negen de verbinding, en tien de overblijfselen; dat er een Goddelijke verborgenheid in deze getallen verscholen ligt, komt duidelijk uit in de maanden en dagen van het jaar, die heilig gehouden moesten worden; zooals bijvoorbeeld in eiken zevenden dag, dat dan de sabbath, in de zevende maand, als hier, dat dan de sabbath des sabbaths, even zoo in het zevende jaar, voorts in het zevenmaal zevende jaar, dat dan het jubileum beginnen zou; zoo is het desgelijks gesteld met alle overige getallen in het Woord, als bijvoorbeeld met drie, dat bijna hetzelfde beteekent als zeven; en met het getal twaalf, zijnde alle dingen des geloofs; en met het getal tien, dat, evenals de tienden, de overblijfselen beteekent, nr. 576, enzoovoort; zoo hier in Leviticus; wanneer het getal tien en het getal negen geen verborgenheden inhielden, zou het geenszins bevolen zijn, dat deze sabbath des sabbaths op den tienden dag der zevende maand zou zijn, en dat men hem op den negenden der maand zou vieren; van dien aard is het Woord des Heeren in den innerlijken zin, hoewel in den historischen zin zoo iets niet te voorschijn treedt. Desgelijks is het gesteld met hetgeen vermeld wordt omtrent Jeruzalem, namelijk dat het door Nebukadnezar in het negende jaar van Zidkiah werd belegerd, en dat het doorbroken werd in het elfde jaar, op den negenden der maand, waarover aldus in het tweede boek der Koningen: „Het geschiedde in het negende jaar, sinds Zid„lriah regeerde, in de tiende maand, op den tienden dei „maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam „tegen Jeruzalem; en de stad kwam in belegering tot in „het elfde jaar van den koning Zidkiah; op den negen- „den der maand, en de honger werd sterk in de stad, en ,,er was geen brood voor liet volk des lands, en de stad "werd doorgebroken" (25 : 1, 2, 3, 4); door het negende jaar, de tiende maand, en door het elfde jaar en den negenden der maand, toen er honger in de stad was, en geen brood voor het volk des lands, wordt in den innerlijken zin aangeduid, dat er geen verbinding meer was door de dingen, welke tot het geloof en de naastenliefde behooren; honger in de stad, en geen brood voor het volk des lands, beteekent, dat er niets meer van het geloof en niets meer van de naastenliefde over was; dit is de innerlijke zin dezer woorden, die geenszins in de letter verschijnt; en dergelijke verborgenheden komen nog minder uit in de historische gedeelten des Woords dan in de profetische gedeelten, want de historische vermeldingen houden de aandacht dermate gevangen, dat men nauwelijks gelooft, dat er nog iets diepers in verscholen ligt, terwijl toch alles uitbeeldend is, en de woorden zelf overal aanduidend zijn; deze dingen klinken ongeloofelijk, maar toch zijn zij Waar; men zie nrs. 1769 tot 1772. 2076. Vers 18. En Abraham zeide tot God: Och, dat Jischmaël leven mocht voor U. Abraham zeide tot God, beteekent de innerlijke gewaarwording des Heeren uit de liefde; och, dat Jischmaël leven mocht voor u, beteekent anderen die uit het ware redelijk zijn, dat zij niet te gronde mochten gaan. 2077. Dat „Abraham zeide tot God" de innerlijke gewaarwording des Heeren uit de liefde beteekent, blijkt uit de beteekenis van „zeggen tot God", zijnde gewaarworden, waarover herhaaldelijk eerder. Dat Abraham hier den Heer beteekent in zulk een staat en op zulk een leeftijd, is boven gezegd, nr. 1989. Dat de Heer dit uit de liefde zeide, blijkt duidelijk, want uit de woorden zelf straalt de neiging van de liefde, wanneer er gezegd wordt: „och, dat Jischmaël leven mocht voor u"; de neiging of de liefde des Heeren was Goddelijk, namelijk jegens het gansche menschelijke geslacht, dat Hij door de vereeniging van Zijn Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen gansch en al zich wilde toevoegen en zalig maken tot in eeuwigheid, over welke liefde men zie in het eerste deel nr. 1735; en dat de Heer van deze liefde uit voortdurend tegen de hellen streed, nrs. 1690, 1789, 1812; en dat Hij bij de vereeniging van Zijn Menschelijke met het Goddelijke, niets anders beoogde dan de verbinding van het Goddelijke met het menschelijk geslacht, hierboven nr. 2034. Een liefde zooals de Heer had, gaat alle menschelijk verstand te boven, en is bovenal ongeloofelijk voor hen, die niet weten wat hemelsche liefde is, waarin de Engelen zijn; om een ziel uit de hel te redden, hechten deze Engelen aan den dood hoegenaamd geen gewicht, ja, als zij konden, zouden zij voor haar de hel verduren; vandaar is het hun innigste vreugde, iemand die uit de dooden is opgestaan, in den Hemel te geleiden; zij bekennen echter, dat deze liefde niet in het minst uit henzelf voortkomt, maar dat alles en elke bijzonderheid daarvan eenig en alleen uit den Heer voortvloeit; ja zelfs ergert het hen, wanneer iemand anders denkt. 2078. Dat de woorden: „Och, dat Jischmaël leven mocht voor u" anderen beteekenen, die uit het ware redelijk zijn, dat zij niet te gronde mochten gaan, blijkt uit de uitbeelding en bijgevolg uit de beteekenis van Jischmaël, zijnde het redelijke, waarover in het voorafgaande hoofdstuk, alwaar over Jischmaël werd gehandeld. Er zijn twee soorten van menschen binnen de Kerk, te weten, geestelijke en hemelsche; genen, namelijk de geestelijke, worden redelijk uit het ware, dezen echter, of de hemelsche, uit het goede; welk onderscheid er is tusschen geestelijke en hemelsche menschen, zie men boven in nr. 2069 en op verschillende plaatsen in het eerste deel; genen, namelijk de geestelijke menschen, die door het ware redelijk worden, worden hier onder Jischmaël verstaan; want het redelijk ware is Jischmaël in zijn echten zin, zooals eerder is aangetoond in de nrs. 1893, 1949, 1950, 1951; wanneer dit redelijke wordt aangenomen en begeerd door het goede, zooals hier door den Heer, die onder Abraham wordt verstaan, beteekent het het geestelijke, aldus den geestelijken mensch, of, wat hetzelfde is, de geestelijke Kerk, welker zaligmaking de Heer uit Goddelijke liefde (waarover even te voren in nr. 2077) begeerde; dit wordt uitgedrukt door deze woorden: „och, dat Jischmaël leven mocht voor u". 2079. Vers 19. En God zeide: Voorwaar, Sarah, uwe vrouw, sol u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Jischak, en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, zijnen zade na hem. God zeide, beteekent het waargenomen antwoord; voorwaar, Sarah, uwe vrouw, beteekent het met het goede verbonden Goddelijk ware; zal u eenen zoon baren, beteekent dat daaruit het redelijke zal voortkomen; en gij zult zijnen naam noemen Jischak, beteekent het Goddelijk Redelijke; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, beteekent de vereeniging; tot een eeuwig verbond, beteekent een eeuwige vereeniging; zijnen zade na hem, beteekent hen, die geloof in den Heer zullen hebben. 2080. Dat „God zeide" het waargenomen antwoord beteekent, blijkt uit de beteekenis van zeggen, zijnde innerlijk gewaarworden, waarover kort te voren, nr. 2077; en daar in het vorige vers staat Abraham zeide, hetgeen de innerlijke gewaarwording beteekende, en hier God zeide of antwoordde, volgt hieruit, dat het het waargenomen antwoord of het antwoord van de innerlijke gewaarwording beteekent; in elke innerlijke gewaarwording ligt zoowel een voorslag als een antwoord; de innerlijke gewaarwording van beide wordt in den historischen zin hiermede uitgedrukt, dat Abraham tot God zeide, en dat God zeide; dat het zeggen van God innerlijk gewaarworden is, zie men nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, en boven in dit hoofdstuk herhaaldelijk. 2081. Dat de woorden: „voorwaar, Sarah, uwe vrouw" het met het goede verbonden Goddelijk ware beteekenen, blijkt uit de uitbeelding en bijgevolg de beteekenis van Sarah, zijnde het aan het goede toegevoegde Goddelijk ware, waarover hierboven nr. 2063. 2082. Dat de woorden: „zal u eenen zoon baren" beteekenen, dat het redelijke daaruit zal voortkomen, blijkt uit de beteekenis van den zoon, zijnde het ware, hier het redelijk ware, waarover eveneens boven, nr. 2066. 2083. Dat de woorden: „en gij zult zijnen naam noemen Jischak" het Goddelijk Redelijke beteekenen, blijkt uit de uitbeelding van Izak, voorts uit de beteekenis van zijn naam in den innerlijken zin. Uit de uitbeelding van Izak: Abraham beeldt, als herhaaldelijk eerder gezegd, den Innerlijken Mensch des Heeren uit; Izak echter den Redelijken Mensch; en Jakob den Natuurlijken Mensch; de Innerlijke Mensch des Heeren was Jehovah zelf; de Redelijke Mensch, ontvangen zijnde door den invloed van den Innerlijken Mensch in de neiging tot de wetenschappen van den uiterlijken mensch (nrs. 1896, 1902, 1910), kwam voort uit het aldus met het Menschelijke verbonden Goddelijke; het eerste, door Jischmaël uitgebeelde redelijke was vandaar menschelijk, maar werd door den Heer Goddelijk gemaakt, en aldus wordt het uitgebeeld door Izak. Uit de beteekenis van den naam: Izak ontving zijn naam van den lach, en daar het lachen in den innerlijken zin de neiging tot het ware beteekent, welke tot het redelijke behoort, zooals hierboven in nr. 2072 is aangetoond, is het dus hier het Goddelijk Redelijke. De Heer heeft uit eigen macht alles wat menschelijk bij Hem was, Goddelijk gemaakt, aldus niet alleen het redelijke, maar ook het inwendig en uitwendig zinnelijke, aldus het lichaam zelf; op deze wijze heeft Hij het Menschelijke met het Goddelijke vereenigd; dat niet alleen het redelijke, maar ook het zinnelijke, aldus het gansche lichaam, eveneens Goddelijk en Jehovah is geworden, werd eerder aangetoond; en het kan een ieder hieruit duidelijk worden, dat alleen Hij naar het lichaam uit de dooden is opgestaan, en gezeten is aan de rechterhand der Goddelijke macht, zoowel ten aanzien van al het Goddelijke als ten aanzien van al het Menschelijke; aan de rechterhand der Goddelijke macht zitten, beteekent, alle macht hebben in de Hemelen en op aarde. 2084. Dat de woorden: „en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond" de vereeniging beteekenen, en wel de eeuwige vereeniging, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de verbinding, en wanneer het den Heer betreft, de vereeniging van Zijn Goddelijk Wezen met het Menschelijk Wezen, en van het Menschelijk met het Goddelijk wezen; dat het verbond dit beteekent, is eerder aangetoond in nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, en herhaaldelijk in dit hoofdstuk. 2085. Dat „zijnen zade na hem" hen beteekent, die geloof in den Heer zullen hebben, blijkt uit de beteekenis van het zaad, zijnde het geloof, waarover eerder, nrs. 1025, 1447, 1610, 2034. Door het zaad worden hier diegenen aangeduid, die het geloof der liefde, dat is, de liefde tot den Heer hebben, bijgevolg de hemelsche menschen, of zij, die van de hemelsche Kerk zijn, want er wordt over het zaad uit Izak gehandeld; diegenen echter, die het geloof der naastenliefde hebben, dat is, de liefde jegens den naaste, bijgevolg de geestelijke menschen of zij, die van de geestelijke Kerk zijn, worden aangeduid door Ismaël, over wien in het nu volgende vers gehandeld wordt; welk onderscheid er bestaat tusschen hemelsche en geestelijke menschen, zie men hierboven, nrs. 2069, 2078; voorts welk onderscheid er bestaat tusschen liefde hebben tot den Heer en naastenliefde hebben jegens den naaste, nr. 2023. 2086. Vers 20. En aangaande Jischmaël heb Ik u verhoord: zie, Ik zal hem, zegenen, en hem vruchtbaar maken, en hem zeer, zeer doen vermenigvuldigen; tivaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot eene groote natie stellen. Aangaande Jischmaël heb Ik u verhoord, beteekent hen die uit het ware redelijk zijn, dat zij behouden zullen worden; zie, Ik zal hem zegenen, beteekent, dat zij toegerust en begiftigd zullen worden; hem vruchtbaar maken, beteekent met goedheden des geloofs; en hem doen vermenigvuldigen, beteekent met de daaruit voortkomende Waarheden; zeer, zeer, beteekent onmetelijk; twaalf vorsten zal hij gewinnen, beteekent de voornaamste geboden des geloofs, dat tot de naastenliefde behoort; en Ik zal hem tot een groote natie stellen, beteekent het genot der goedheden en de aanwassingen. 2087. Dat de woorden: „aangaande Jischmaël heb Ik u verhoord" hen beteekenen, die uit het ware redelijk zijn, dat zij behouden zullen worden, blijkt uit de uitbeelding van Ismaël hier, zijnde diegenen, die uit het ware redelijk zijn, of de geestelijke menschen, waarover hierboven nr. 2078, en dat zij behouden zullen worden, uit de beteekenis van „u verhoeren", zooals zonder verklaring duidelijk kan zijn. 2088. Dat de woorden: „zie, Ik zal hem zegenen, en hem vruchtbaar maken, en hem zeer, zeer doen vermenigvuldigen" beteekenen, dat zij zullen worden toegerust en begiftigd met goedheden des geloofs en de daaruit voortkomende waarheden tot in het onmetelijke, blijkt uit de beteekenis van gezegend worden, vruchtbaar gemaakt worden en vermenigvuldigd worden. Gezegend worden beteekent begiftigd worden met alle goedheden, zooals in het eerste deel is aangetoond, nrs. 981, 1096, 1420, 1422; vruchtbaar gemaakt worden beteekent de goedheden des geloofs, waarmede zij begiftigd worden; en vermenigvuldigd worden de daaruit voortkomende waarheden, zooals eveneens in het eerste deel is aangetoond, nrs. 43, 55, 913, 983. Het zou te ver voeren, hier te beschrijven wie de hemelsche en wie de geestelijke menschen zijn; zij werden eerder beschreven, hetgeen men nazie, onder meer nrs. 81, 597, 607, 765, 2069, 2078, en herhaaldelijk elders. In het algemeen genomen zijn de hemelsche menschen zij, die liefde tot den Heer hebben, en geestelijke menschen zij, die liefde jegens den naaste hebben; welk onderscheid er is tusschen liefde tot den Heer hebben en liefde jegens den naaste, zie men hierboven, nr. 2023. Hemelsche menschen zijn zij, die in de neiging tot het goede uit het goede zijn, en geestelijke menschen zijn zij, die in de neiging tot het goede uit het ware zijn; in den beginne waren allen hemelsch, daar zij in de liefde tot den Heer waren; vandaar hadden zij innerlijke gewaarwording ontvangen, waardoor zij het goede niet uit het ware, maar uit de neiging tot het goede gewaar werden; toen echter later de liefde tot den Heer niet meer van dien aard was, volgden de geestelijke menschen, en geestelijk Werden de menschen toen genoemd, wanneer zij in de liefde jegens den naaste of in de naastenliefde waren; maar de liefde jegens den naaste of de naastenliefde werd door het ware ingeplant,' en aldus ontvingen zij een geweten, waarnaar zij handelden niet uit neiging tot het goede, maar uit neiging tot het ware; de naastenliefde bij hen verschijnt als een neiging tot het goede, maar zij is "een neiging tot het ware; nochtans wordt de naastenliefde naar den schijn ook het goede genoemd, maar het is het goede van hun geloof; het zijn dezen, die door den Heer bedoeld worden bij Johannes: „Ik ben de deur; indien iemand door Mij ingaat, „die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, „en weide vinden; Ik ben de goede herder en Ik ken de „Mijnen, en word van de Mijnen erkend; en Ik heb ,,andere schapen die van dezen stal niet zijn; deze moet ,,Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem hooren; en „het zal worden één kudde en één herder" (10 : 9, 14, 16). 2089. Dat de woorden: „twaalf vorsten zal hij gewinnen" de voornaamste geboden beteekenen, die tot de naastenliefde behoor en, blijkt uit de beteekenis van twaalf, zijnde alle dingen des geloofs; en uit de beteekenis van de vorsten, zijnde de voornaamste dingen. Koning en vorsten worden herhaaldelijk in het Woord genoemd, maar in den innerlijken zin beteekenen zij nooit een koning of vorsten, maar dat wat het voornaamste is van de zaak, waarop zij betrekking hebben; dat de koningen in één samenvatting de waarheden beteekenen, is eerder in nr. 2015 aangetoond; dat de vorsten de voornaamste dingen van het ware beteekenen, die de geboden zijn, nr. 1482; vandaar worden de Engelen vorstendommen genoemd, omdat zij in de waarheden zijn, en wel de geestelijke Engelen; vorsten Worden zij genoemd vanwege de waarheden, die tot de naastenliefde behooren, want, als boven in nr. 1832 gezegd, ontvangen zij, die geestelijk zijn door de waarheden, die hun als waar verschijnen de naastenliefde, en door deze een geweten van den Heer. Dat twaalf alle dingen des geloofs beteekent, was de wereld tot dusver onbekend, en nochtans beteekent het getal twaalf, zoo vaak het zoowel in het historische als het profetische gedeelte in het Woord voorkomt, niets anders; door de twaalf zonen van Jakob, en vandaar door de naar hen genoemde twaalf stammen, wordt niets anders aangeduid; desgelijks door de twaalf discipelen des Heeren; een ieder van genen en dezen beeldde iets wezenlijks en hoofdzakelijks van het geloof uit; wat iedere zoon van Jakob en vandaar wat iedere stam van Israël heeft uitgebeeld, zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt, waar van de zonen Jakobs sprake is (Gen. 29 en 30), gezegd worden. 2090. Dat de woorden: ,,Ik zal hem tot eene groote natie stellen" het genot der goedheden en de aanwassingen beteekenen, blijkt uit de beteekenis der natiën, zijnde de goedheden, waarover in het eerste deel, nrs. 1159, 1258, 1259, 1260, 1416, 1849; daarom beteekent hier „tot eene groote natie stellen" zoowel het genot als de aanwassingen van de goedheden. 2091. Yers 21. En Ik zal Mijn verbond oprichten met Jischak, dien u Sarah op dezen gezelten tijd in het volgende jaar baren zal. Ik zal Mijn verbond oprichten met Jisehak, beteekent de vereeniging met het Goddelijk redelijke; dien u Sarah baren zal, beteekent bet met bet goede verbonden Goddelijk ware, waaruit het zal voortkomen; op dezen gezetten tijd in het volgende jaar, beteekent den staat der vereeniging alsdan. 2092. Dat de woorden: „Ik zal Mijn verbond oprichten met Jisehak" de vereeniging met het Goddelijk Redelijke beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het verbond, zijnde de vereeniging, waarover eerder; en uit de uitbeelding van Izak, zijnde het Goddelijk Redelijke, waarover hierboven nr. 2083. 2093. Dat de woorden: „dien u Sarah baren zal" het met het goede verbonden Goddelijk ware beteekenen, waaruit het zal voortkomen, blijkt uit de uitbeelding van Sarah, zijnde het Goddelijk ware, waarover eerder, nrs. 2063, 2081; en uit de uitbeelding van Abraham, zijnde het Goddelijk goede, waarover nr. 2063, en herhaaldelijk elders; hoe het eerste redelijke des Heeren ontvangen en geboren is, werd in het voorafgaande hoofdstuk gezegd, alwaar sprake was van Ismaël, door wien dit redelijke werd uitgebeeld; hier nu, en in het volgende hoofdstuk, wordt gehandeld over dat redelijke, hetgeen door den Heer Goddelijk werd gemaakt, en zulks door een verbinding van het Goddelijk ware met het Goddelijk goede als door een huwelijk; het eerste redelijke kan niet anders ontvangen worden dan door den invloed van den innerlijken mensch in de neiging tot de wetenschappen van den uiterlijken mensch, en kan ook niet anders geboren worden dan door de neiging tot de wetenschappen, welke werd uitgebeeld door Hagar, de dienstmaagd van Sarai, zooals in het vorige hoofdstuk nrs. 1896, 1902, 1910 en elders aldaar is aangetoond; het tweede of het Goddelijk Redelijke wordt echter niet zoo ontvangen en geboren, maar door de verbinding van het ware van den innerlijken mensch met diens goede, en door den invloed daarvan; bij den Heer door eigen kracht uit het Goddelijke zelf, dat is, Jehovah; Zijn Innerlijke Mensch was, als herhaaldelijk eerder gezegd, Jehovah; en het door Abraham uitgebeelde goede zelf behoorde tot den Innerlijken Mensch; voorts behoorde het door Sarah uitgebeelde ware zelf ook tot den Innerlijken Mensch; aldus waren beide Goddelijk; hieruit nu werd het Goddelijk Redelijke des Heeren ontvangen en geboren, en wel door den invloed van het goede in het ware, aldus door middel van het ware; want het voornaamste van het redelijke is het ware, zooals boven in nr. 2072 is gezegd; daarom wordt hier gezegd: dien u Sar ah baren zal, hetgeen beteekent het met het goede verbonden Goddelijk ware, waaruit het ontstaan zal; en boven bij vers 17 dat Sar ah eene dochter van negentig jaren is, hetgeen beteekent, dat het met het goede verbonden ware dit doen zal. Bij ieder mensch ontstaat, daar hij tot de gelijkenis en het beeld Gods geschapen is, iets dergelijks maar niet evengelijks, namelijk dat zijn eerste redelijke ook door den invloed van zijn innerlijken mensch in het leven van de neiging tot de wetenschappen van zijn uiterlijken mensch wordt ontvangen en geboren; zijn tweede redelijke echter door den invloed van het goede en ware van den Heer door zijn innerlijken mensch; dit tweede redelijke ontvangt hij van den Heer, wanneer hij wordt wedergeboren, want dan voelt hij in zijn redelijke, wat het goede en ware des geloofs is; de innerlijke mensch bij den mensch is boven zijn redelijke, en is des Heeren, zie nrs. 1889, 1940. 2094. In het vorige hoofdstuk en in dit tot hiertoe, werd gehandeld over de ontvangenis en geboorte van het redelijke bij den Heer; en daarover, hoe het Goddelijk gemaakt werd, wordt ook in hetgeen volgt gehandeld; intusschen kunnen sommigen van meening zijn, dat het niet zoozeer aan het geloof toedoet of men deze dingen weet, wanneer men alleen maar weet, dat het Menschelijk Wezen des Heeren Goddelijk is geworden, en dat de Heer met betrekking tot beide God is; doch het is met deze zaak aldus gesteld: zij, die dit eenvoudig gelooven, hebben het niet noodig te weten hoe het geschied is, want het weten hoe het geschied is, heeft alleen ten doel dat men gelooft dat het zoo is; er zijn er heden ten dage velen, die niets gelooven wanneer zij niet door de rede weten, dat het zoo is, hetgeen duidelijk hieruit blijkt, dat weinigen in den Heer gelooven, hoewel zij het met den mond bekennen, daar het overeenkomstig de leer des geloofs is; maar nochtans zeggen zij in zichzelven en onder elkander, dat zij zouden gelooven, wanneer zij wisten dat het zoo kon zijn; dat zij niet gelooven en op deze wijze spreken, komt omdat de Heer geboren is evenals een ander mensch, en dat Hij naar den uiterlijken vorm was gelijk een ander mensch; dezen nu kunnen nooit eenig geloof ontvangen, wanneer zij niet eerst eenigermate begrijpen, hoe het aldus zijn kan; daarom het volgende: zij, die het Woord eenvoudig gelooven, behoeven dit alles niet te weten, want zij zijn in het einddoel, dat genen, van wie hier sprake was, alleen door de erkentenis van dergelijke dingen kunnen bereiken. Bovendien zijn het deze dingen, welke in den innerlijken zin liggen besloten, en de innerlijke zin is het "W oord des ïïeeren in de Hemelen; zij, die in de Hemelen zijn, worden het aldus gewaar. Wanneer de mensch in het waret dat is, in den innerlijken zin is, dan kan hij wat het denken betreft één uitmaken met hen die in den Hemel zijn, hoewel de mensch vergelijkenderwijs in een uiterst algemeene en duistere voorstelling is; de hemelschen aldaar, die in het geloof zelf zijn, beschouwen het uit het goede, dat het zoo is; maar de geestelijken uit het ware, en zij worden door dergelijke dingen, die in den innerlijken zin besloten liggen, bevestigd en aldus vervolmaakt, maar zulks door duizenden inwendige oorzaken, die niet op waarneembare wijze in de voorstelling des menschen kunnen invloeien. 2095. Dat de woorden: „op dezen gezetten tijd in het volgende jaar" den staat der vereeniging alsdan beteekenen, blijkt uit hetgeen gezegd is over den leeftijd van Abraham, namelijk dat hij een zoon van honderd jaren was, en over den leeftijd van Sarah, namelijk dat zij een dochter van negentig jaren was, toen Izak geboren zou worden, waardoor werd aangeduid, dat toen het redelijke van het Menschelijk Wezen des Heeren vereenigd zou worden met het Goddelijk Wezen, en dat het met het goede verbonden ware dit zou doen; waarover hierboven nrs. 1988, 2074, 2075; daarom is nu het volgende jaar de staat der vereeniging. 2096. Vers 22. En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. Hij eindigde met hem te spreken, beteekent het einde van deze innerlijke gewaarwording; en God voer op van Abraham, beteekent het ingaan des Heeren in den vorigen staat. 2097. Dat de woorden: „Hij eindigde met hem te spreken" het einde van deze innerlijke gewaarwording beteekenen, blijkt uit de beteekenis van spreken en zeggen, zijnde in den innerlijken zin gewaarworden, waarover herhaaldelijk eerder; vandaar is „eindigen te spreken" niet meer in zulk een gewaarwording zijn. 2098. Dat de woorden: „en God voer op van Abraham" het ingaan des Heeren in den vorigen staat beteekenen, blijkt hieruit, en dus zonder verklaring. Dat de Heer zich in twee staten bevond, toen Hij in de wereld leefde, dien der vernedering en dien der verheerlijking, is eerder aangetoond, nrs. 1603, 2033; daar er twee staten waren, is het duidelijk, dat er ook twee staten van gewaarwording waren; in den staat der verheerlijking, dat is, van de vereeniging van het Menschelijke met het Goddelijke, bevond Hij zich, toen Hij de dingen gewaarwerd, welke in dit hoofdstuk tot hiertoe in den innerlijken zin besloten liggen; en dat Hij zich niet meer in een dergelijke gewaarwording bevond, wordt uitgedrukt door deze woorden: „Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham". 2099. Vers 23. En Abraham, nam Jischmaël, zijnen zoon, en al de ingeborenen van zijn huis, en eiken met zijn zilver gekochte, al het mannelijke onder de mannen van het huis van Abraham, en hij besneed het vleesch hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had. Abraham nam Jischmaël, zijnen zoon, beteekent hen, die waarlijk redelijk zijn; en al de ingeborenen van zijn huis, en eiken met zijn zilver gekochte, en al het mannelijke onder de mannen van het huis van Abraham, beteekent, hier als eerder, hen die binnen de Kerk zijn, en bij wie de waarheden des geloof s met de goedheden verbonden worden; en hij besneed het vleesch hunner voorhuid, beteekent hun reiniging en gerechtigheid van den Heer; even ten zelfden dage beteekent dien staat waarvan sprake was; gelijk als God met hem gesproken had, beteekent overeenkomstig de innerlijke gewaarwording. 2100. Dat de woorden: „Abraham nam Jischmaël, zijnen zoon" hen beteekenen, die waarlijk redelijk zijn, blijkt uit 'de beteekenis van Jischmaël, zijnde diegenen, die uit het ware redelijk, dat is, geestelijk zijn, waarover boven nrs. 2078, 2087, 2088. 2101. Dat de woorden „al de ingeborenen van zijn huis, en eiken met zijn zilver gekochte, al het mannelijke onder de mannen van het huis van Abraham" hen beteekenen, die binnen de Kerk zijn, en bij wie de waarheden des geloofs met de goedheden verbonden zijn, blijkt uit de beteekenis van de ingeborenen des huizes, zijnde de hemelsohe menschen; uit de beteekenis van de met zilver gekochten, zijnde de geestelijke menschen, en dat zij binnen de Kerk zijn, waarover hierboven nrs. 2048, 2051, 2052; voorts uit de beteekenis van het mannelijke, zijnde diegenen, die in het ware des geloofs zijn, over wie eveneens hierboven, nr. 2046; hieruit blijkt duidelijk, dat het diegenen zijn, die binnen de Kerk zijn, en bij wie het ware des geloofs met het goede is verbonden. 2102. Dat de woorden: ,,en hij besneed het vleesch hunner voorhuid" hun reiniging en gerechtigheid van den Heer beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het besneden worden, zijnde gereinigd worden van de eigenen wereldliefde, waarover boven nr. 2039; voorts uit de beteekenis van het vleesch der voorhuid, zijnde de verwijdering dier liefden, waarover eveneens hierboven nrs. 2041, 2053, 2057; dat deze liefden alleen verhinderen, dat het goede en ware van den Heer kan invloeien en werken, is daar eveneens aangetoond; aldus dat de gerechtigheid des Heeren niet aan den mensch kan worden toegediend. In dit gansche hoofdstuk is gehandeld over de vereeniging van het Goddelijk Wezen des Heeren met het Menschelijk Wezen, en over de verbinding van den Heer met den mensch door Zijn Goddelijk geworden Menschelijk Wezen, alsmede over de besnijdenis, dat is, de reiniging van de vuilheden bij den mensch; deze dingen staan in één verband, en het een volgt uit het ander; want de vereeniging van het Goddelijk Wezen met het Menschelijk Wezen is in den Heer geschied, met het doel, dat het Goddelijke met den mensch verbonden zou kunnen worden; maar de verbinding van het Goddelijke met den mensch kan niet geschieden, tenzij de mensch gereinigd wordt van deze liefden; zoodra hij echter van deze gereinigd wordt, vloeit het Goddelijk Menschelijke des Heeren in, en verbindt aldus den mensch met zich; hieruit blijkt duidelijk, van welken aard het Woord is, namelijk dat het, wanneer men ver- staat wat in den innerlijken zin wordt aangeduid, een passende en schoone aaneenschakeling toont. 2103. Dat „even ten zelfden dage" dien staat beteekent, waarvan sprake was, blijkt uit de beteekenis van den dag, zijnde in den innerlijken zin de staat, waarover nrs. 23, 487, 488, 493, 893. 2104. Dat de woorden: „gelijk als God met hem gesproken had" beteekenen, overeenkomstig de innerlijke gewaarwording, blijkt uit de beteekenis van het zeggen en spreken van God, zijnde het gewaarworden, waarover nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2097. 2105. Yers 24, 25, 26. En Abraham was een zoon van negen en negentig jaren, als hij het vleesch zijner voorhuid besneed. En Jischmaël, zijn zoon, een zoon van dertien jaren, als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd. Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Jischmaël, zijn zoon. Abraham was een zoon van negen en negentig jaren, beteekent den staat en den tijd vóór de vereeniging van het Goddelijk Wezen des Heeren met Zijn Menschelijk Wezen; als hij het vleesch zijner voorhuid besneed, beteekent, toen Hij de boosheden van den uiterlijken mensch gansch en al verdreef; en Jischmaël zijn zoon, beteekent hen die uit de waarheden des geloofs door den Heer redelijk worden; een zoon van dertien jaren, beteekent de heilige overblijfselen; als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd, beteekent, als eerder, de reiniging; even op dezen zelfden dag, beteekent dat het toen geschied is; werd Abraham besneden, en Jischmaël zijn zoon, beteekent dat de Heer, toen Hij Zijn Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen verbond, ook de overigen, die uit het ware redelijk worden, met zich verbond en zalig maakte. 2106. Dat de woorden: „Abraham was een zoon van negen en negentig jaren" den staat en den tijd beteekenen vóór de vereeniging van het Goddelijk Wezen des Heeren met Zijn Menschelijk Wezen, blijkt uit de beteekenis van negen en negentig jaren, zijnde de tijd voordat de Heer den Innerlijken Mensch volledig met den redelijken mensch verbond, waarover hierboven nr. 1988. De Innerlijke Mensch des Heeren was, als herhaaldelijk eerder gezegd, Jehovah Zelf, dat is, het Goddelijke zelf, dat, wanneer het met het menschelijke 40 vereenigd is, tot het redelijke behoort, want in het binnenste van het redelijke begint het menschelijke, en strekt zich van daar tot den uiterlijken mensch uit. 2107. Dat de woorden: „als hij het vleesch zijner voorhuid besneed" beteekenen, toen Hij de boosheden van den uiterlijken mensch gansch en al verdreef, blijkt uit de beteekenis van het besneden worden, zijnde het gereinigd worden van de eigen- en wereldliefde, of, wat hetzelfde is, van de boosheden, want alle boosheden komen daaruit voort, waarover hierboven nrs. 2039, 2041, 2053, 2057; en dat de Heer uit eigen macht de boosheden verdreef, en aldus het Menschelijk Wezen Goddelijk maakte, is in het eerste deel veelvuldig aangetoond, voorts hierboven nr. 2025. 2108. Dat „Jischmaël, zijn zoon" hen beteekent, die uit de waarheden des geloofs redelijk worden, blijkt uit de uitbeelding van Jischmaël hier, zijnde diegenen die uit het ware redelijk, dat is, geestelijk worden, waarover eveneens hierboven, nrs. 2078, 2087, 2088. 2109. Dat „een zoon van dertien jaren" de heilige overblijfselen beteekent, kan blijken uit de beteekenis van tien, zijnde de overblijfselen, waarover eerder nrs. 576, 1988; en uit de beteekenis van drie, zijnde het heilige, waarover nrs. 720, 901; vandaar beteekent het getal dertien, aangezien het is samengesteld uit tien en drie, de heilige overblijfselen; dat de getallen in het Woord dingen beteekenen, zie nrs. 482, 487, 488, 493, 575, 647, 648, 755, 813, 893; wat overblijfselen bij den mensch zijn, is gezegd nrs. 468, 530, 561, 660, 1050, 1906. 2110. Dat de woorden: „als hem het vleesch zijner voorhuid besneden werd" de reiniging beteekenen, blijkt uit de beteekenis van het besneden worden, zijnde het gereinigd worden van de eigen- en wereldliefde, waarover nr. 2039; en uit de beteekenis van het vleesch der voorhuid, zijnde de verwijdering dier liefden, waarover nrs. 2041, 2053, 2057. 2111. Dat „even op dezen zelfden dag" beteekent dat het toen geschied is, blijkt uit de beteekenis van den dag, zijnde de tijd en de staat, waarover ook eerder, nrs. 23, 487, 488, 493, 893. 2112. Dat de woorden: „werd Abraham besneden, en Jischmaël, zijn zoon" beteekenen, dat de Heer, toen Hij Zijn Menschelijk Wezen met het Goddelijk Wezen verbond, ook de overigen, die uit het ware redelijk worden, met zich verhond en hen zalig maakte, blijkt uit de uitbeelding van Abraham in dit hoofdstuk, zijnde de Heer in dien staat en op dien leeftijd, waarover hierboven nr. 1989; en uit de uitbeelding van Jischmaël hier, zijnde diegenen, die uit het ware redelijk worden, waarover hierboven nrs. 2078, 2087, 2088; voorts uit de beteekenis van het besneden worden, zijnde het gereinigd worden, waarover boven nr. 2039; en wanneer het op den Heer betrekking heeft, het verheerlijkt worden, zoodat het wil zeggen het afleggen van het menschelijke en het aantrekken van het Goddelijke; dat „verheerlijkt worden" is het aantrekken van het Goddelijke, zie men hierboven, nr. 2033; en dat Hij toen ook hen met zich verbonden heeft, die uit het ware redelijk, dat is, geestelijk worden, zie men boven, nr. 2034, 2078, 2088. 2113. Vers 27. En alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, van den zoon in den vreemde geboren, werden met hem besneden. Alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte, beteekent allen toen die binnen de Kerk waren; van den zoon in den vreemde geboren, beteekent allen, die redelijk waren buiten de Kerk; werden door hem besneden, beteekent, dat zij door den Heer gerechtvaardigd werden. 2114. Dat de woorden: „alle mannen van zijn huis, de ingeborene des huizes, en de met zilver gekochte" beteekenen allen toen die binnen de Kerk waren, blijkt uit de beteekenis van den ingeborene des huizes, zijnde de hemelsche menschen; en uit de beteekenis van de met zilver gekochten, zijnde de geestelijke menschen, waarover boven nrs. 2048, 2051, 2052; en dat zij diegenen zijn, die binnen de Kerk zijn, is eveneens aldaar gezegd, want allen, die binnen de Kerk zijn, dat is, allen die de Kerk uitmaken, zijn óf hemelsche óf geestelijke menschen; wie de hemelsche en wie de geestelijke menschen echter zijn, zie men boven nr. 2088. In dit laatste vers van dit hoofdstuk is de samenvatting van alles wat boven gezegd is, namelijk dat zij die gereinigd zijn van de eigen- en wereldliefde, zoowel zij die binnen als zij die buiten de Kerk zijn, door den Heer zijn gerecht- vaardigd; genen en dezen worden de mannen des huizes genoemd, want het huis beteekent in den innerlijken zin het Kijk des Heeren, nr. 2048. 2115. Dat „van den zoon in den vreemde geboren" allen beteekent, die redelijk waren buiten de Kerk, blijkt uit de beteekenis van den in den vreemde geboren zoon, zijnde diegenen, die buiten de Kerk zijn, waarover boven nr. 2049, aldus de heidenen, die het Woord niet hebben, en derhalve niets van den Heer weten; en dat zij evenzeer zalig worden, wanneer zij redelijk zijn, dat is, in naastenliefde of wederkeerige liefde onder elkander leven, en overeenkomstig hun godsdienstigheid eenig geweten ontvangen hebben, is in het eerste deel aangetoond, nrs. 593, 932, 1032, 1059, 1327, 1328. 2116. Dat de woorden: „werden door hem besneden" beteekenen, dat zij door den Heer gerechtvaardigd werden, kan blijken uit de uitbeelding en vandaar uit de beteekenis van het besneden worden, zijnde het gereinigd worden, waarover boven nr. 2039; dat zij door hem, dat is, door Abraham, besneden werden, was ook een uitbeelding, namelijk dat zij door den Heer gereinigd en aldus gerechtvaardigd zijn. Wat echter de rechtvaardigmaking betreft, daarmede is het niet zoo gesteld, als de gewone gangbare meening wil, namelijk dat alle boosheden en zonden zijn afgewasschen en gansch en al uitgedelgd, wanneer men — zooals men meent gelooft, ook al zou dit in het laatste stervensuur zijn, hoezeer men ook in den ganschen loop van zijn leven in boosheden en misdaden geleefd heeft; want ik ben volledig ingelicht, dat ook zelfs niet het allerkleinste booze dat de mensch in het leven van het lichaam heeft gedacht en daadwerkelijk uitgevoerd, afgewischt en uitgedelgd wordt, maar dat alles blijft tot in zijn allerkleinste bijzonderheid; het is er echter aldus mede gesteld: zij, die haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden en echtbreuken in de gedachten gehad en uitgevoerd hebben, en dus in geen naastenliefde geleefd hebben, behouden na den dood het leven dat zij zich daardoor hebben eigen gemaakt, ja zelfs alle dingen in het algemeen en in het bijzonder van dit leven, welke achtereenvolgens terugkeeren; vandaar hun martelingen in de hel; terwijl bij hen, die in de liefde tot den Heer en in de liefde jegens den naaste geleefd hebben, de boosheden van hun leven alle ook blijven, maar gematigd worden door de goedheden, welke zij door een leven der naastenliefde, toen zij in de wereld leefden, van den Heer hebben ontvangen; en aldus worden zij in den Hemel geheven, ja zelfs van de boosheden afgehouden, die zij bij zich hebben, zoodat zij niet verschijnen; zij die er in de andere wereld aan twijfelen, of zij boosheden bij zich hebben, daar zij niet verschijnen, worden in deze teruggeplaatst, totdat zij weten, dat het er aldus mede gesteld is, en daarna worden zij wederom in den Hemel geheven. Dit nu is gerechtvaardigd worden, want op deze wijze erkennen zij niet hun eigen gerechtigheid, maar de gerechtigheid des Heeren; wanneer men zegt, dat diegenen zalig worden, die het geloof hebben, is dit waar, maar onder het geloof wordt in het Woord niets anders verstaan dan de liefde tot den Heer, en de liefde jegens den naaste, derhalve het leven dat daaruit voortkomt; de leerstellingen en dogmen des geloofs zijn niet het geloof, maar behooren tot het geloof, want alle dingen hebben in het algemeen en in het bijzonder ten doel dat de mensch zoo wordt als zij leeren, hetgeen duidelijk kan blijken uit de woorden des Heeren, dat in de liefde tot God en in de liefde jegens den naaste, de Wet en alle Profeten, dat is, de gansche leer des geloofs bestaat, Matth. 22 : 34 tot 39; Markus 12 : 28 tot 35; dat er geenszins een ander geloof, dat een geloof zou zijn, bestaat, is aangetoond in het eerste deel, nrs. 30 tot 38, 379, 389, 724, 809, 896, 904, 916, 989, 1017, 1076, 1077, 1121, 1158, 1162, 1176, 1258, 1285, 1316, 1608, 1798, 1799, 1834, 1843, 1844; en dat de Hemel zelf in de liefde tot den Heer en in de wederkeerige liefde bestaat, nrs. 537, 547, 553, 1112, 2057. Het Laatste Oordeel. 2117. Wat het Laatste Oordeel is, weten heden ten dage weinigen; men meent dat het komen zal met het vergaan der wereld; vandaar de veronderstellingen, dat het aardrijk door het vuur vergaan zal, te zamen met alles wat in de zichtbare wereld is; en dat de dooden eerst dan zullen opstaan, en voor het gericht verschijnen; de boozen moeten dan in de hel worden geworpen en de goeden naar den Hemel opvaren; deze veronderstellingen zijn aan de profetische gedeelten des Woords ontleend, alwaar melding wordt gemaakt van een nieuwen Hemel en van een nieuwe aarde, voorts ook van een nieuw Jeruzalem; doch men weet niet, dat de profetische gedeelten des Woords in den innerlijken zin gansch andere dingen beteekenen, dan in den zin der letter te voorschijn treden, en dat met den hemel niet de hemel, noch met de aarde de aarde, maar de Kerk des Heeren bedoeld wordt, in het algemeen, en bij een ieder in het bijzonder. 2118. Onder het Laatste Oordeel wordt de laatste tijd van de Kerk verstaan, voorts het laatste van het leven van een ieder; wat den laatsten tijd der Kerk betreft: het Laatste Oordeel van de Oudste Kerk, die voor den vloed bestond, vond plaats, toen hun nageslacht te gronde ging; de ondergang daarvan wordt door den vloed beschreven. Het Laatste Oordeel van de Oude Kerk, die na den vloed bestond, was daar, toen schier allen, die tot deze Kerk behoorden, afgodisten geworden waren, en verstrooid werden. Het Laatste Oordeel der uitbeeldende Kerk, wélke bij de nakomelingen van Jakob volgde, was daar, toen de twaalf stammen in de gevangenschap weggevoerd en onder de natiën verstrooid werden; en toen daarna de Joden, na de Komst des Heeren, uit het land Kanaan verdreven, en over het gansche aardrijk verstrooid werden. Het Laatste Oordeel der huidige Kerk, die de Christelijke Kerk heet, is dat wat bij Johannes in de Openbaring met den Nieuwen Hemel en de Nieuwe Aarde bedoeld wordt. 2119. Dat het laatste van het leven van een ieder, wanneer hij sterft, het laatste oordeel voor hem is, is sommigen niet onbekend, maar toch gelooven weinigen het, terwijl het toch een vaststaande waarheid is, dat ieder mensch na den dood in het andere leven opstaat, en voor het gericht verschijnt; maar met dit gericht is het aldus gesteld: zoodra zijn lichamelijke dingen koud zijn geworden, hetgeen na eenige dagen geschiedt, wordt hij van den Heer door hemelsche Engelen, die eerst bij hem zijn, wederopgewekt; wanneer hij echter van dien aard is, dat hij niet met hen te zamen kan zijn, wordt hij door de geestelijke Engelen in ont- vangst genomen, en vervolgens later door de goede geesten, want allen die in het andere leven komen, hoevelen het er ook zijn mogen, zijn aangename en welkome gasten; daar echter hij, die een boos leven geleid heeft, door zijn begeerten gevolgd wordt, kan hij niet lang bij de Engelen en de goede geesten verwijlen, maar scheidt zich allengs van hen af, en wel zoo lang, tot hij bij de geesten is aangeland, wier leven gelijksoortig en gelijkvormig is met het leven dat hij in de wereld had; dan komt het hem voor, als was hij in het leven van het lichaam, en op zichzelf genomen is het ook een voortzetting van het leven; met dit leven neemt zijn gericht een aanvang; zij, die een boos leven geleid hebben, dalen, na verloop van eenigen tijd af in de hel; zij, die een goed leven geleid hebben, worden geleidelijk door den Heer in den Hemel gehelen; aldus is het laatste oordeel van een ieder, waarover uit ondervinding in het eerste deel. 2120. Hetgeen de Heer gesproken heeft over de laatste tijden, dat dan de zee en de hooge zee zal weerklinken, de zon zal verduisterd worden, de maan haar schijnsel niet zal geven, de sterren van den hemel zullen vallen, natie tegen natie en koninkrijk tegen koninkrijk zal opgezet worden, en vele andere dingen meer (Matth. 24 : 7, 29; Lukas 21 : 25), dit alles beteekent in het algemeen en in het bijzonder den staat der Kerk, hoe zij zijn zal ten tijde van haar Laatste Oordeel; en door de icoorden dat de zee en de hooge zee zal weerklinken, wordt niets anders aangeduid, dan dat de ketterijen en redetwisten, in het algemeen binnen de Kerk en in het bijzonder bij een ieder, zulk een gedruisch zullen maken; onder de zon wordt niets anders verstaan dan de liefde tot den Heer, en de liefde jegens den naaste; onder de maan het geloof, en onder de sterren de erkentenissen des geloofs, die in de laatste tijden zoo verduisterd zullen worden, geen licht geven, en van den hemel zullen vallen, dat is, verdwijnen; dergelijke dingen werden door den Heer gezegd bij Jesaja, hfdst. 13 : 10; voorts wordt onder de natie tegen de natie, en het koninkrijk tegen het koninkrijk niets anders verstaan dan boosheden tegen boosheden, en valschheden tegen valschheden, enzoovoort. Dat de Heer zoo sprak, geschiedde om vele verborgen beweegredenen. Dat de zee, de zon, de maan, de sterren, de natiën en de koninkrijken dergelijke beteekenissen hebben, weet ik zeker; en in het eerste deel is het aangetoond. 2121. Bat het Laatste Oordeel nabij is, kan op aarde en binnen de Kerk niet zoo blijken als in het andere leven, waar alle zielen komen en samenstroomen; de wereld der geesten is heden ten dage vol booze geniën en booze geesten, vooral uit de Christelijke wereld; en onder hen heerschen niets dan haatgevoelens, wraaknemingen, wreedheden, ontuchtigheden, voorts arglistige aanslagen; en niet alleen de wereld der geesten, waar de nieuw aangekomen zielen uit de wereld eerst toestroomen, maar ook de inwendige sfeer van die wereld, waarin diegenen zijn, die naar bedoelingen en einddoelen inwendig boos waren; deze is heden ten dage desgelijks dermate gevuld, dat ik mij verwonderde, hoe er ooit zulk een groote menigte kan bestaan; want allen worden niet oogenblïkkelijk in de hellen geworpen, daar het overeenkomstig de wetten der orde is, dat een ieder van zulk een aard in zijn leven terugkeert, dat hij in het lichaam had, en van daar geleidelijk naar de hel wordt nedergevoerd; de Heer werpt niemand in de hel, maar een ieder zichzelf; vandaar zijn die geestenwerelden zoo overvol van de menigte derzulken, die daar aanlanden en een tijd lang blijven; door hen worden de zielen, die uit de wereld komen, wreedaardig bestookt; en bovendien worden de geesten, die bij den mensch zijn (want ieder mensch wordt van den Heer door geesten en Engelen geregeerd), meer dan vroeger geprikkeld om den mensch boosaardigheden aan te doen, en wel zoozeer, dat de Engelen, die bij den mensch zijn, het nauwelijks kunnen afwenden, maar gedwongen worden meer van uit de verte in den mensch in te vloeien. Hieruit kan men in de andere wereld klaarblijkelijk weten, dat de laatste tijd nabij is. 2122. Wat de nieuw aangekomen zielen uit de wereld verder betreft: zij die uit de Christelijke wereld komen, denken nauwelijks aan iets anders en trachten naar niets anders dan om de grootsten te zijn en om alles te bezitten, zoozeer zijn allen van eigen- en wereldliefde vervuld, welke liefden regelrecht tegen de hemelsche orde indruischen, nr. 2057; bovendien denken de ■ meesten aan niets anders dan aan vuile, ontuchtige en profane dingen, en spreken onder elkander over niets anders; voorts komen de dingen, die tot de naastenliefde en het geloof behooren, bij hen niet in aanmerking en zij verachten ze gansch en al; den Heer Zelf erkennen zij niet, ja zelfs haten zij allen, die Hem bekennen; want in het andere leven spreken de gedachten en de harten; en bovendien worden de erfboosheden, ten gevolge van het schandelijke leven der ouders, boosaardiger, welke, als inwendig verborgen en gekoesterde branden, den mensch meer dan te voren aanzetten tot nog erger ontwijdingen van de eerzaamheid en de vroomheid; dezulken komen heden ten dage bij scharen in het andere leven, en vullen, als gezegd, de uitwendige en inwendige sfeer van de wereld der geesten; wanneer het booze op deze wijze begint te overheerschen en het evenwicht naar de zijde van het booze begint over te hellen, wordt daaraan duidelijk waargenomen, dat de laatste tijd nabij is, en dat het evenwicht noodig hersteld moet worden door uitwerping van hen, die binnen de Kerk zijn, en door aanneming van anderen, die buiten de Kerk zijn. 2123. Dat de laatste tijd nabij is, kan in het andere leven ook daaruit blijken, dat al het goede, dat van den Heer door den Hemel in de wereld der geesten invloeit, daar terstond verd/ranid wordt in het booze, ontuchtige en profane, en al het ware terstond in het valsche, aldus de wederkeerige liefde in haat, het oprechte in arglist, enzoovoort; aldus dat zij geen gevoel meer hebben voor iets goeds en waars; iets dergelijks stroomt bij den mensch in, die door geesten wordt geregeerd, met wie zij die daar zijn, gemeenschap hebben; dit is mij door vele ondervindingen ten volle bekend geworden, en wanneer ik alles zou mededeelen, zou het vele bladzijden vullen; het werd mij gegeven herhaaldelijk waar te nemen en te hooren, hoe het goede en ware, dat uit den Hemel voortkomt, in het booze en valsche werd verdraaid, voorts in welke mate en op welke wijze. 2124. Er werd mij gezegd, dat in de menschen van voor den vloed het wilsgoede teloorging, dat bij de menschen der Oudste Kerk was, maar dat heden ten dage bij de menschen der Christelijke Kerk het verstandelijk goede begint te gronde te gaan, dermate, dat er weinig meer van over is; uit hoofde hiervan dat zij niets gelooven dan wat zij met de zinnen begrijpen, en dat zij heden ten dage niet alleen uit deze, maar ook door middel van een bij de ouden onbekende filosofie, over de Goddelijke verborgenheden redekavelen, waardoor het verstandelijke licht gansch en al verdonkerd wordt, en deze verduistering wordt van dien aard, dat zij nauwelijks kan worden verdreven. 2125. Van welken aard de menschen van de Christelijke Kerk heden ten dage zijn, werd mij door uitbeeldingen voor oogen gesteld; er verschenen in een donkere wolk geesten, zoo zwart dat ik er van gruwde; en daarna andere, die niet zoo afgrijselijk waren; en mij werd te kennen gegeven dat ik iets zien zou: eerst verschenen toen knapen, die door hun moeders zoo wreedaardig gekamd werden, dat het bloed rondom vloeide; hiermede werd uitgebeeld, dat de opvoeding der kinderen heden ten dage van dien aard is. Later verscheen een boom, en de gewaarwording was deze, alsof het de boom der kennis was, waarin een groote adderslang werd gezien, oprijzende, van zulk een aard, dat zij afgrijzen inboezemde; zij verscheen zoo lang als de stam; toen de boom met de slang verdwenen was, verscheen een hond; en toen ging een deur open in een kamer, alwaar een geel schijnsel als van kolen was, en daarin twee vrouwen; ik werd gewaar dat het een keuken was, maar wat ik daar zag, mag niet vermeld worden; mij werd gezegd, dat de boom, waarin de adderslang opkroop, den staat der menschen van de Kerk uitbeeldde, zooals zij heden ten dage zijn, namelijk dat zij in plaats van liefde en naastenliefde doodelijke haatgevoelens hebben, ook omsponnen door veinzerijen der eerzaamheid en listen; voorts goddelooze gedachten over de dingen des geloofs; hetgeen echter in de keuken werd gezien, beeldde die haatgevoelens en gedachten uit, hoe zij verder waren. 2126. Verder werd ook uitgebeeld, hoe heden ten dage diegenen, die binnen de Kerk zijn, tegen de onschuld zelve zijn; er verscheen een schoon en onschuldig kind, en zoodra het gezien werd, werden de uiterlijke banden, waardoor de booze geniën en geesten van misdaden worden teruggehouden, een weinig gevierd; toen begonnen zij het kind erg te mishandelen, het met voeten te treden, en waren van zins het te dooden, de een op deze manier, de andere op die manier; want de onschuld wordt in het andere leven door kinderen uitgebeeld; ik zeide echter, dat dergelijke dingen bij hen niet te voorschijn komen in het leven van hun lichaam, maar er werd geantivoord, dat hun inwendige dingen van dien aard zijn, en dat wanneer de burgerlijke wetten, zoomede de andere uiterlijke banden, als daar zijn de vrees voor het verlies van gewin, eer, goeden naam en de vrees voor het leven, het niet verhinderden, zij zich in een dergelijke razernij op alle onschuldigen zouden werpen; toen zij dit antwoord hoorden, bespotten zij ook dit. Van welken aard zij derhalve heden ten dage zijn, kan blijken uit hetgeen gezegd is; voorts ook, dat de laatste tijden nabij zijn. 2127. In het andere leven verschijnt somtijds iets als een Laatste Oordeel voor de boozen, wanneer hun gezelschappen worden ontbonden; en voor de goeden, wanneer zij in den Hemel worden binnengelaten; over genen en dezen mag ik mededeelen wat ik uit ondervinding weet. 2128. Be voorstelling van het Laatste Oordeel voor de boozen, hetgeen ik twee of drie maal heb gezien, was de volgende: nadat de geesten rondom mij zich verbonden hadden tot verderfelijke gezelschappen, zoodat zij de overhand namen, en zich ook niet naar de wet van het evenwicht overeenkomstig de orde zoo lieten regeeren, dat zij andere gezelschappen niet moedwillig aanvielen en hun met overmacht schade begonnen toe te brengen, verscheen er toen een tamelijk groote schare geesten van de streek vooraan een weinig rechts naar boven, bij welker aankomst een golfachtig en machtig dreunend tumult werd gehoord; toen dit vernomen werd, ontstond onder de geesten een verbijstering met schrik vermengd, en vandaar verwarring, en toen werden zij, die in deze gezelschappen waren, verstrooid, de een hierheen, de ander daarheen, zoodat zij uit elkander stoven, en geen genoot wist waar zijn metgezel was; toen dit voortduurde, scheen het den geesten niet anders toe dan als het Laatste Oordeel met den ondergang van allen; sommigen jammerden, sommigen hadden van schrik als het ware geen hart meer, in één woord, het gevaar als van het allerlaatste oogenblik voor een ieder van hen vervulde allen; het gedruisch dergenen, die van de voorste streek aanrukten, werd door hen verschillend gehoord, door sommigen als het gedruisch van bewapende ruiters, door anderen anders, naar gelang van den staat der vrees en der daaruit voortkomende fantasie; door mij werd het waargenomen als een aanhoudend gesnor met afwisselende golving, en wel van velen tegelijk; ik werd door hen, die in mijn nabijheid waren, ingelicht, dat dergelijke scharen van gene streek komen, wanneer, als gezegd, de gezelschappen op zoo kwaadaardige wijze samenrotten, dat zij hen weten te ontbinden en den een van den ander los te scheuren, en hun tevens schrik aan te jagen, zoodat zij aan niets anders dan aan de vlucht denken; en dat door middel van dergelijke ontbindingen en verstrooiingen allen daarna door den Heer in orde hersteld worden; voorts ook, dat iets dergelijks in het Woord met den oostenwind wordt aangeduid. 2129. Er zijn nog andere soorten van tumulten, of liever van botsingen, die eveneens een voorstelling van het Laatste Oordeel teweeg brengen, en waardoor de slecht verbonden gezelschappen naar de innerlijke dingen worden opgelost; dienaangaande mag het volgende worden medegedeeld: zulke geesten worden in dien staat gebracht, dat zij niet, als gewoonlijk, in gezelschap of gemeenschap denken, maar een ieder voor zich; tengevolge van de zoo uiteenloopende verscheidenheid van gedachten en de op verschillende wijze gemurmelde gesprekken werd een zeker gedruisch gehoord als van vele wateren, en een samenbotsen onder elkander, dat niet beschreven kan worden, voortkomende uit de verwarring der meeningen over zekere waarheden, die dan de onderwerpen der gedachten en van het gesprek zijn, en deze is van dien aard, dat zij een geestelijken chaos kan genoemd worden; het geluid van het samenbotsende en verwarde gemurmel was drieërlei: het eene vloeide rondom het hoofd in, en er werd gezegd, dat het dat van de gedachten was; het tweede vloeide in tegen den linker slaap, er werd gezegd, dat dit het samenbotsen was van de redeneeringen over sommige waarheden, waaraan zij geen geloof wilden schenken; het derde vloeide van boven ter rechterzijde in, het was schril en niet zoo ver- ward; dit schrille geluid wendde zich voor- en achterwaarts, en er werd gezegd, dat het hieruit voortkwam, dat de waarheden streden, welke op deze wijze door de redeneeringen heen en weder gewend werden; terwijl deze botsingen aanhielden, waren er nochtans geesten, die met mij spraken, en zeiden wat alles afzonderlijk beteekende, waarbij hun woorden duidelijk door dat gedruisch heendrongen. Be voorwerpen hunner redeneeringen waren voornamelijk deze, of het naar de letter verstaan moet worden, dat de twaalf apostelen zullen zitten op twaalf tronen en de twaalf stammen Israëls zullen oordeelen; voorts ook of er nog anderen in den Hemel moeten worden toegelaten dan zij die vervolgingen en allerlei ellende geleden hebben; een ieder redekavelde naar zijn fantasie, die hij zich in het leven van het lichaam had eigen gemaakt; eenigen van hen echter, die in een gezelschap en in de orde werden hersteld, werden later onderricht, dat er iets gansch anders onder moet worden verstaan, namelijk, dat onder de apostelen niet apostelen werden verstaan, noch onder de tronen tronen, noch onder de stammen stammen, zelfs niet twaalf onder twaalf, maar dat met die dingen, zoowel met de apostelen als met de tronen en stammen, alsmede met twaalf, de voornaamste dingen des geloofs teerden aangeduid (nr. 2089), en dat krachtens deze en overeenkomstig deze het gericht over een ieder gehouden werd; en bovendien werd aangetoond, dat de apostelen zelfs niet een enkel mensch kunnen oordeelen, maar dat alle gericht alleen den Heer toebehoort. En wat het andere onderwerp betreft, dit moet ook niet zoo verstaan worden, dat alleen zij in den Hemel zouden komen, die vervolgingen en allerlei ellende geleden hebben, maar zoowel rijken als armen, zoowel grootwaardigheidsbekleeders als lieden van lagen stand; en dat de Heer zich over allen erbarmt, vooral over hen, die in geestelijke ellenden en verzoekingen zijn geweest, welke de vervolgingen door de boozen zijn; derhalve over diegenen, die erkennen dat zij uit zichzelven ellendig zijn, en gelooven dat het alleen door de Barmhartigheid des Heer en is, dat zij zalig worden. 2130. Wat het tweede punt betreft, namelijk de voorstelling van het Laatste Oordeel voor de goeden, wanneer zij in den Hemel worden binnengelaten, zoo mag worden medegedeeld, hoe het hiermede gesteld is: in het Woord wordt gezegd, dat de deur is gesloten, zoodat zij niet meer kunnen worden binnengelaten; en dat het aan olie heeft ontbroken en dat zij te laat zijn gekomen en daarom niet binnengelaten werden; waarmede ook de staat van het Laatste Oordeel wordt aangeduid; hoe het hiermede gesteld is en hoe het moet worden verstaan, is mij aangetoond. Ik heb gezelschappen van geesten, het eene na het andere, met heldere stem hooren zeggen, dat de wolf hen had willen medenemen, maar dat de Heer hen had bevrijd en dat zij aldus aan den Heer waren teruggegeven, waarover zij zich uit den grond huns harten verheugden; want zij waren in vertwijfeling geweest, derhalve in de vrees dat de deur gesloten zou zijn en dat zij te laat waren gekomen, zoodat zij niet meer binnengelaten konden worden; een dergelijke gedachte was hun ingegoten door hen die wolven genoemd worden; maar zij verdween daardoor, dat zij binnengelaten werden, dat is, dat zij door engelebgezelschappen werden ontvangen; het binnengelaten worden in den Hemel is niets anders; ik heb het binnenlaten gezien als het ware geschied aan gezelschappen, achtereenvolgens tot twaalf toe, en dat het twaalfde bezwaarlijker dan de elf voorafgaande binnengelaten, dat is, ontvangen werd; later werd ook een soort van gezelschappen, acht in getal, binnengelaten; mij werd aangeduid dat zij van het vrouwelijk geslacht waren; nadat ik ze gezien had, werd gezegd dat deze wijze van toelaten, dat is, van ontvangen in de hemelsche gezelschappen, aldus verschijnt, en zulks voortdurend, volgens de orde, van de eene plaats naar de andere; voorts dat de Hemel in der eeuwigheid nooit gevuld wordt, en nog minder dat de deur ooit gesloten wordt, maar dat hoe meer daarin komen, hoe grooter de zaligheid en het geluk wordt dergenen die in den Hemel zijn, want de eensgezindheid wordt er des te sterker door. Nadat genen waren binnengelaten, scheen het alsof de Hemel gesloten werd; want er waren er velen, die daarna ook binnengelaten wilden worden, dat wil zeggen, ontvangen; maar zij kregen ten antwoord, dat zij het nog niet konden; dit is het wat wordt aangeduid door de te laat komen- den, door het gesloten ivorden van de deur, door de aankloppenden, en daarmede dat het hun aan olie in de lampen heeft ontbroken; dat dezen niet werden toegelaten, kwam omdat zij nog niet voorbereid waren, om in de engelengezelschappen te kunnen zijn, alwaar wederkeerige liefde woont; want, zooals boven in nr. 2119 aan het einde werd gezegd: zij, die in liefde jegens den naaste in de wereld geleefd hebben, worden door den Heer geleidelijk in den Hemel geheven. Er waren ook andere geesten, die niet wisten wat de Hemel is, namelijk dat hij in wederkeerige liefde is; dezen wilden toen ook binnengelaten worden, in de meening, dat het alleen maar een binnenlaten is; doch zij kregen ten antwoord, dat het voor hen nog geen tijd was, en dat het op een anderen tijd zou zijn, wanneer zij voorbereid waren; dat twaalf gezelschappen verschenen, vond hierin zijn oorzaak, dat twaalf alle dingen des geloofs beteekent, zooals boven in nr. 2129 aan het einde is gezegd. 2131. Zij, die worden binnengelaten, worden door de engelengezelschappen met de innigste naastenliefde en de vreugde daarvan ontvangen, en hun wordt alle liefde en vriendschap bewezen; wanneer zij echter in de gezelschappen dergenen, tot wie zij het eerst komen, niet gaarne willen zijn, worden zij door andere gezelschappen ontvangen, en dit achtereenvolgens, totdat zij in dat gezelschap komen, waarmede zij samenstemmen overeenkomstig het leven der wederkeerige liefde dat zij hebben; en daar blijven zij zoolang, totdat zij nog volmaakter worden, en vandaar in grooter gelukzaligheid worden verheven en verhoogd; en zulks uit de Barmhartigheid des Heeren, overeenkomstig het leven der liefde en der naastenliefde, dat zij in de wereld ontvangen hadden; doch het overgaan van het eene gezelschap in het andere geschiedt nooit door uitwerping uit het gezelschap waarin zij zijn, maar door een zekere vrijwilligheid bij hen, al naar het verlangen, dat hun door den Heer wordt ingegeven; en daar het naar hun wenschen geschiedt, is er niets, dat niet uit vrijheid geschiedt. 2132. Dat in het Woord gezegd wordt, dat ook iemand is binnengekomen die niet met een bruiloftskleed gekleed was (Matth. 22 : 11, 12, 13) en dat hij buitengeworpen werd — hoe het daarmede gesteld is, werd ook getoond: er zijn er, die in het leven van het lichaam zich deze arglist hebben eigen gemaakt, om zich als engelen des lichts te kunnen voordoen, en wanneer zij dan in het andere leven in dezen gehuichelden staat zijn, kunnen ze zich ook in de dichtst nabij zijnde hemelsche gezelschappen innestelen; doch zij blijven daar niet lang, want zoodra zij daar de sfeer der wederkeerige liefde bespeuren, worden zij door vrees en schrik aangegrepen, en storten zich daar vandaan; en dan schijnt het in de wereld der geesten, alsof zij nedergeworpen werden; sommigen naar een poel toe, sommigen naar de gehenna toe, sommigen in een andere hel. 2133. Twee- of driemaal is mij, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, de Hemel tot zoover geopend, dat ik de gemeenschappelijke verheerlijking des Heeren gehoord heb; deze is van dien aard, dat verschillende gezelschappen te zamen en eensgezind, maar toch elk gezelschap voor zich, door onderscheiden neigingen en daaruit voortvloeiende voorstellingen, den Heer verheerlijkten; er werd een hemelsche stem gehoord in de lengte en in de breedte, en wel zoo in het onmetelijke voort, dat het gehoor zich in het eindelooze verloor zooals het gezicht wanneer men het heelal beschouwt; en dit geschiedde met de binnenste vreugde en met de binnenste gelukzaligheid. Ook werd de verheerlijking des Heeren somtijds waargenomen als een neerstroomende en de inwendige dingen des gemoeds ontroerende uitstraling. Deze verheerlijking geschiedt, wanneer zij in den staat van kalmte en vrede zijn; want dan vloeit zij voort uit hun binnenste vreugden, en uit de gelukzaligheden zelf. 2134. Aan het einde van het volgende hoofdstuk zal, door des Heeren Goddelijke Barmhartigheid, gesproken ivorden over den staat der kinderen in het andere leven.