heb hen te verklaren. Want wij moeten steeds in gedachte houden, dat boeken evenals menschen hun lot hebben en de groote meerderheid bestemd is vroeger of later ten onder te gaan. Onder die kortstondige werken vallen waarschijnlijk vele van die, waaruit ik kostbaar materiaal tot samenstelling van mijn eigen boek heb geput, en wanneer wij mannen van deze eeuw door het nageslacht onder de Ouden gullen worden gerekend, kan het wezen, dat enkele mijner werken nog zullen worden gelezen als verhandelingen over een staat van wildheid en barbaarschheid, die reeds lang is voorbijgegaan en waarvan de oorspronkelijke bescheiden zijn verloren geraakt. Onderwijl kan misschien het huidige boek een tijdelijk nut hebben gehad als leiddraad voor studeerenden om hen heen te voeren door den doolhof van mijn uitgebreidere werken. Londen, 26 Juni 1927. J. G. FRAZER. pag. 117. Abt Richalm over duivels 25 x 118. De schelletjes van den hoogepriester 254 119. De klank van kerkklokken 256 120. Godsdienst en muziek 258 121. Het wezen van godsdienst.... . •• 259 122. De twee vormen van natuurlijken godsdienst .............. 262 123. Animisme 264 124. Lagen in den godsdienst 265 125. De omzetting van totems in goden 266 126. De ingewikkelde bouw van den godsdienst 268 127. De overgang van animisme tot ééngodendom 269 128. Isis en de Madonna 271 129. De kracht van taboe 273 130. Belijdenis van zonden 274 131. De bestendigheid van het bijgeloof . 276 132. De oorspronkelijke Ariër.................................. 277 133. De bedreiging van het bijgeloof 278 134. Europeesch geloof in hekserij 279 135. Heiligen als regenmakers in Sicilië ........................ 280 136. De vergankelijkheid van hoogere godsdiensten 281 137. De godsdienst van het volk 282 138. Oostersche godsdiensten in het Westen 283 139. De Piëta van Michel Angelo 293 140. Het geschiedkundig onderzoek van godsdiensten 294 141. De voortgang der gedachte 296 DEEL IV. MENSCH EN ONSTERFELIJKHEID 301 142. Het geloof in onsterfelijkheid ............................ 303 143. Het vraagstuk van den dood 303 144. Primitieve theorieën over den dood 3°6 145. De vrees voor den dood 309 146. Verachting voor den dood 309 147. 's-Menschen val 310 148. De dood onnoodig geacht 311 149. De primitieve opvatting van de ziel 312, 150. De ziel opgevat als een schaduw 313 151. Het geloof in een uitwendige ziel 315 152. Het rituaal van dood en opstanding 316 153. De reden voor het plaatsen der ziel buiten het lichaam .... 317 154. Voorstellingen der wilden over de zielen van dieren 318 155. Droomen als bron van geloof in onsterfelijkheid 320 156. Het leven als onvernietigbare energie 322 157. Empedocles, Herbert Spencer en Darwin .................. 324 158. De wereld der geesten 331 159. De vrees voor geesten 332 160. Heilzaam gevolg van de vrees voor geesten 334 i6ï. De vereering der dooden 337 X O 162. De vergoddelijking der dooden 343 163. Euhemerisme 344 164. Groote mannen als godsdienststichters 345 165. Demeter en onsterfelijkheid 346 166. Dood en de rozen 34° 167. De sterfelijkheid der goden 351 168. Het dooden van den menschgod 352 169. Het eten van een god 353 170. De stervende god als verlosser...... 354 171. De theorie van den godsmoord 355 172. Het offeren van een god voor het heil der wereld 355 173. De onsterfelijkheidsvraag 357 174. De aanname eener uiterlijke wereld 301 175. De onmacht van den geest om het oneindige te vatten .... 364 176. Materialisme en spiritualisme 365 177. Het zoeken zonder einde 3°° Register 3°9 EERSTE DEEL STUDIE OVER DEN MENSCH i. EEN NIEUW GEBIED VAN KENNIS.x) De positie van den huidigen anthropoloog gelijkt eenigszins op die van de bestudeerders der klassieken ten tijde van de wederopleving der wetenschap. Tot dezen toch kwam de wederontdekking der oude literatuur als een openbaring. Zij ontsloot voor hun verwonderde oogen een stralend uitzicht op de antieke wereld, zooals de middeleeuwsche kloostergeleerde dit in de duisterzwoele schaduw van zijn kerk onder het plechtig gelui harer klokken nimmer had gedroomd. Voor ons modernen is nog wijder vergezicht weggelegd, wordt nog grootscher panorama ontrold, nu het onderzoek ons in kennis tracht te brengen met het geloof en het dadenleven, met de verwachtingen en idealen, niet van twee hoogbegaafde volken alleen, maar van het geheele menschdom, en ons gelegenheid wil geven om den langen tocht, de trage en moeilijke opstijging te volgen van de menschheid uit haar wilden staat tot beschaving. En zooals de geleerde der renaissance niet alleen nieuw voedsel voor zijn denken, maar ook een nieuw arbeidsveld vond in de stoffige en verbleekte handschriften van Griekenland en Rome, zoo moeten ook wij heden in de groote hoeveelheid bouwstof, die ons van vele kanten gestadig toestroomt — zoowel uit de begraven steden der verst verwijderde oudheid als bij de ruwste wilden vandaan, uit woestijnen en wildernis — een nieuw gebied voor wetenschap erkennen, dat om beheerscht te worden de energie van geslachten onderzoekers op de proef zal stellen. Die studie is nog in haar aanvang en wat wij heden doen, zal nog met voller kennis en rijper inzicht moeten worden overgedaan en verbeterd door hen, die na ons komen. Wij uit deze eeuw zijn 1) The Golden Bough, I. The Magie Art, ie deel, Voorbericht, blz. XXV-XXVI. slechts de pioniers, die in het boscn ae wegen Danen en ue open plekken hakken, waar anderen zullen zaaien en oogsten. Maar de vergelijkende studie der menschelijke geloofsvormen en instellingen kan heel wat meer beteekenen dan een middel tot bevrediging van een verfijnde nieuwsgierigheid of om materiaal te verschaffen voor het onderzoek van geleerden. Goed aangewend, kan zij een machtig hulpmiddel worden tot versnelling der ontwikkeling, wanneer zij slechts zekere zwakke plekken blootlegt in de grondslagen, waarop onze moderne samenleving is opgebouwd, wanneer zij aantoont, dat veel van wat wij gewoonlijk als vast beschouwen, eerder op het drijfzand van bijgeloof rust dan op den rotsgrond der natuur. Het is zeker een droeve en in bepaald opzicht ook ondankbare taak om de fundamenten aan te tasten van geloofsvormen, waarin eeuwen lang als in sterke torens de verwachtingen en aspiraties der menschheid een toevlucht hebben gezocht tegen den storm en den drang des levens. Toch is het vroeg of laat onvermijdelijk, dat de batterij der vergelijkende studie die eerwaardige muren, overwoekerd met het klimop, de mossen en de wilde bloemen van duizend teere en heilige gedachtenverbindingen in puin zal schieten. Nu zijn we nog slechts bezig de kanonnen in stelling te sleepen; zij zijn nauwelijks begonnen te spreken. De taak om de oude, zoo ruw verbrijzelde bouwsels weer in schooner en bestendiger vormen op te trekken, is voor andere handen weggelegd, misschien zelfs voor later, gelukkiger eeuwen. Wij kunnen de nieuwe vormen, waarin denken en maatschappij zich in de toekomst zullen bestendigen, niet voorzien, noch nauwelijks er naar gissen. Toch behoeft die onzekerheid er ons niet toe te brengen om gemakshalve of uit eerbied voor het verleden de oude vormen, hoe schoon ook, te ontzien, zoo zij blijken vermolmd te zijn. Wat er ook van kome, waar het ons ook heenvoere, wij moeten alleen de waarheid volgen. Die is onze eenige leidstar. In hoe signo vinces, in dit teeken zult gij overwinnen. a. DE EVOLUTIE VAN DEN MENSCH. x) De studie der samenleving bij wilde stammen maakt een deel uit van de algemeene kennis over den mensch, van de anthropologie. Die kennis is een der jongstgeborenen in de zusterrij der wetenschappen, want zij is wel niet ouder dan van omstreeks het midden der negentiende eeuw; feitelijk is zij een tijdgenoote van geen gering aantal harer beoefenaars, die nog niet de uiterste leeftijdsgrenzen hebben bereikt. Het is niet veel jaren geleden, dat twee harer grondleggers in Engeland, Lord Avebury en Sir Edward Tylor, zijn overleden. Maar hoewel jong van jaren, is toch die wetenschap zoo snel gegroeid, dat het voor een mensch al niet meer doenlijk is haar in haar geheel te omvatten. Het beginsel van arbeidsverdeeling, dat noodzakelijk is voor oeconomischen vooruitgang, is het niet minder voor wetenschappelijken. De tijd is voorbij, dat het veel omvattend intellect van een Aristoteles of een Bacon alle kennis kon beheerschen. Meer en meer moet ieder onderzoeker zijn nasporingen beperken tot een klein plekje van het veld, om er het glimwormlicht van zijn intellect te concentreeren op een kleinen cirkel, een stip bijna op het ontzaglijke uitspansel, dat wij vagelijk aan alle kanten om ons heen zich zien uitstrekken naar het oneindige. Alleen door die glimwormlichten te vermenigvuldigen, zooals ze zij aan zij schemeren, kunnen wij hopen stap voor stap het licht van kennis te verbreiden over de grenzelooze gebieden heen van het onbekende. In deze bijzondere wetenschap is de eerste breede en scherpe grenslijn getrokken tusschen de studie van het menschelijk lichaam en de studie van den menschelijken geest. De eerste staat bekend als physische anthropologie, de andere wordt nu, in dit land ten minste, aangeduid als sociale anthropologie, hoewel ik er de voorkeur aan zou geven haar met den meer algemeenen naam te bestempelen van mentale anthropologie. Want, ofschoon de mensch zonder twijfel voor alles een sociaal wezen is en waarschijnlijk zijn voorrang onder *) "The Scope and Method of Mental Anthropology", Science Progress, No. 64, April 1922, blz. 580—583. de dieren voor een groot deel te danken heeft aan zijn kuddeïnstincten, zoo zijn deze instincten toch maar een onderdeel van zijn geestelijke uitrusting, en zelfs als wij ze buiten beschouwing laten, blijft er nog veel in 's-menschen geest over, dat een nauwgezette bestudeering waard is, en vanzelf valt onder de rubriek kennis van den mensch. Het is met deze mentale anthropologie, dat ik mij in tegenstelling met de physische in de volgende bladzijden uitsluitend zal bezig houden. Maar zelfs als wij in de anthropologie ons onderzoek beperken tot den menschelijken geest, dan is toch nog dit gebied zoo uitgestrekt, dat, om vooruitgang mogelijk te maken, een verdere onderverdeeling noodzakelijk is. Immers 's-menschen geest is eeuw na eeuw onderzocht in een gansche reeks van speciale studievakken, die onder de verschillende benamingen: psychologie, logica, metaphysica en ethica, soms samengevat onder het algemeene hoofd philosophie, groote en kostbare bijdragen hebben geleverd tot een kennis van den mensch. Welke plaats dan is er tusschen al die oude vakken voor de nieuwe studie der mentale anthropologie? Is er wel plaats voor haar in dat eerwaardig gezelschap? Kan zij een taak vervullen, die te voren geenszins door haar oudere zusters werd vervuld? Wij denken van wel, en om uit te maken, welke die taak is, dienen wij slechts het oogenblik te beschouwen, waarop de moderne wetenschap der anthropologie als geheel voor het eerst ernstig en stelselmatig werd beoefend. De geboorte der anthropologie volgt bijna onmiddellijk op de verkondiging van de evolutieleer door Darwin en Wallace in 1859. Ik denk naar waarheid te kunnen zeggen, dat de stichting der anthropologische vereenigingen hier en buitenslands overal op genoemden datum is gevolgd en wel dikwijls met zeer korte tusschenpoozen. Maar moge dit wezen zooals het wil, de theorie van 's-menschen trapsgewijze ontwikkeling uit een lange reeks van lagere dierlijke bestaansvormen wordt nu algemeen aanvaard, hoewel er nog verschil van meening bestaat over de juiste wijze, waarop die ontwikkeling tot stand is gekomen. Het is nu dit begrip van evolutie, dat tot grondslag dient voor de moderne wetenschap der anthropologie. Wat den physieken kant aangaat: de menschelijke anatomie was al eeuwen lang bestudeerd en stond, naar ik stel, in haar hoofdlijnen al stevig vast lang voor de verschijning van Darwin; de nieuwe gedachte evenwel, die nu de wetenschap werd binnengevoerd, was, dat het menschelijke lichaam, evenals alle dierlijke vormen, niet een voleindigde schepping is, niet een onveranderlijk vaststaand type, dat door de natuur ontworpen of door God geschapen werd in éénen slag, maar eerder een voorloopig resultaat, het gevolg van een langdurig proces, dat meer doet denken aan een groei dan aan een bouw of schepping, een groei, waarbij wij geen reden hebben te veronderstellen, dat hij op heeft gehouden, maar die waarschijnlijk altijd nog verder door zal gaan en ten gevolge kan hebben, dat onze afstammelingen evenveel van ons zullen verschillen als wij van onze verst verwijderde stamvaderen op de ladder van bezield leven. Het is alleen de traagheid van dit proces, die de beweging voor onze oogen verheelt en de voor menschelijke ij delheid zoo vleiende gevolgtrekking doet oprijzen, dat de natuur in ons haar uiterste volkomenheid heeft bereikt en niet verder kan. Een direct gevolg van de verkondiging der evolutietheorie was, dat zij aldus een geweldigen stoot gaf aan de vergelijkende ontleedkunde, want nu werd erkend, dat 's-menschen lichaam niet een op zichzelf staand bouwsel is, maar nauw verwant aan dat van vele andere dieren, en dat de eene bouw niet volkomen zonder den anderen kan worden begrepen. Niet de minst belangrijke tak van wat wij de moderne ontleedkunde kunnen noemen, is de wetenschap der embryologie, die door vergelijking van menschelijke en dierlijke embryo's hun nauwe overeenkomst gedurende een aanmerkelijk tijdsverloop kon aantoonen en zoo een krachtig argument opleveren ten gunste van de gevolgtrekking, dat de mensch en wat hij de lagere dieren noemt, een gemeenschappelijken oorsprong hebben gehad, en dat zij een onberekenbaren tijd lang waarschijnlijk bijna evenwijdige banen van ontwikkeling hebben doorloopen. Werkelijk blijkt uit de embryologie, dat dezelfde ontwikkelingsgang, die wij als de voorgeschiedenis van ons ras aanmerken, zich in hoofdtrekken weer herhaalt in de levensgeschie- denis van eiken man of vrouw, die tot deze wereld wordt geboren. Ons nu afwendend van den physieken naar den geestelijken kant van 's-menschen wezen, kunnen wij zeggen, dat de evolutietheorie daar op gelijke wijze een nieuw veld van onderzoek heeft geopend, dat door de oudere philosofen onbetreden was gelaten. Als in vroegere dagen een philosoof er zich toe zette een onderzoek in te stellen naar de beginselen van den menschelijken geest, dan was het zijn eigen bijzondere geest, dien hij begon te onderzoeken, of op zijn best dien van zijn beschaafde tijdgenooten. Toen Descartes zijn oogen binnenwaarts wendde en peinsde over de werkingen van zijn eigen geest, geloofde hij bezig te zijn met de peiling van de diepste voor het menschelijk intellect toegankelijke gronden. Ik vermoed, dat het hem nimmer is ingevallen om zich voor meerdere kennis te wenden tot den geest van een Zoeloe of Hottentot, nog minder tot dien van een baviaan of chimpansee. Toch heeft de evolutieleer het hoogst waarschijnlijk gemaakt, dat de geest van den philosoof onverbrekelijk verbonden is met dien van zulke barbaarsche volken en vreemdsoortige dieren, zoodat wij het voor volledig begrip niet beneden ons moeten achten om het verstand van deze onze nederige bloedverwanten te onderzoeken. Een gevolg van de ontwikkelingstheorie is, dat tegelijk met de evolutie van het menschelijk lichaam uit de lichamen van lagere dieren, ook zijn geest een dergelijke evolutie moet hebben doorloopen, trapsgewijze opstijgende uit wellicht enkel gewaarwording tot het betrekkelijk hooge peil van verstand, dat op het oogenblik de beschaafde volken hebben bereikt. En zooals wij weten, dat bij de ontwikkeling van het lichaam veel soorten van lagere dieren zij aan zij met de hoogere van onzen eigen tijd zijn blijven leven, zoo mogen wij bij de ontwikkeling van den geest aannemen, dat vele der bestaande menschelijke rassen bij ons zijn achtergebleven, en dat hun onderscheiden graden van geestelijke ontwikkeling verschillende graden vertegenwoordigen van vertraging in het proces van evolutie, verschillende rustplaatsen in den opwaartschen gang der menschheid. Ik zeg: den opwaartschen gang, omdat wij goeden grond hebben te gelooven,dat de meeste,zoo niet al de achtergebleven rassen, gestadig, hoewel langzaam, vorderen of ten minste dit deden, totdat zij tot hun ongeluk in noodlottige aanraking kwamen met de Europeesche beschaving. De oude theorie van een toenemende ontaarding der menschheid in het algemeen vanaf een oorspronkelijken staat van deugd en volkomenheid is ontbloot zelfs van het geringste blijk van waarschijnlijkheid. Zelfs de beperktere en meer houdbare theorie, dat enkele rassen gedeeltelijk gedegenereerd zijn, rust, naar ik meen, op zeer eenzijdige gevolgtrekkingen. Voor mijzelf sprekende, kan ik zeggen, dat ik bij mijn lectuur over wilden met weinig of geen feiten in aanraking ben gekomen, die helder en ondubbelzinnig wijzen op degeneratie van het ras. Zelfs bij de Australische inboorlingen, de minst vóórlijken onder de menschheid, heb ik, zoover ik mij herinner, niet de minste aanduiding gevonden, dat zij eenmaal een hooger peil van beschaving hadden bereikt, dan dat, waarop zij door de Europeanen werden ontdekt. Integendeel, veel in hun gebruiken en geloofsvormen schijnt mij zeer sterk te pleiten voor de conclusie, dat de oorspronkelijke Australische samenleving, voorzoover wij die terug in het verleden kunnen nagaan, een bepaalden vooruitgang heeft gemaakt langs een opwaartschen weg van lager tot hooger vormen van maatschappelijk leven. Die vooruitgang schijnt in zekere deelen van Australië geholpen, zoo niet ingeleid, te zijn door gunstige natuuromstandigheden, voornamelijk door een sterkeren regenval in de bergstreken bij de kust, met het natuurlijk gevolg van grooter voorraad voedsel in tegenstelling met de droogte en onvruchtbaarheid van het woestijnland binnenin. 3. DE VERGELIJKENDE METHODE. *) Het gebied van de mentale of sociale anthropologie kan bepaald worden als de studie van de geestelijke en maatschappelijke gesteldheid van verschillende menschenrassen, vooral van de meer primi- J) "The Scope and Method of Mental Anthropology" ,Science Progress, No. 64, April 1922, blz. 584—586. 6. EEN WETENSCHAP VAN OORSPRONGEN.]) Aldus samengevat, is het grondvraagstuk van de mentale anthropologie: de evolutie na te sporen van den menschelijken geest, die van de vroegste tijden af de ontwikkeling van het menschelijk lichaam heeft vergezeld. Maar, daar de latere trappen van ontwikkeling al lang door een der oudere wetenschappen zijn bestudeerd, is het billijk, dat het nieuwe vak zich voornamelijk tot die vroegere stadia beperken zal, waarvan de oudere vakken nauwelijks notitie hadden genomen. Daardoor komt het, dat de anthropologie gewoonlijk, en over het geheel terecht, beschouwd wordt als een wetenschap van oorsprongen. Het is, omdat de vraag naar den oorsprong van menschelijke dingen tot voor kort geleden nog een soort niemandsland was, onbetreden door de voeten der wetenschap, maar vertrapt door de hoeven van bijgeloof en onwetendheid, dat de anthropologie naar voren is getreden om die woestijn op te eischen van de wilde ezels, die er rond zwierven, om haar te doen verkeeren in een hof der kennis. Haar pogingen zijn niet geheel en al vergeefsch geweest. Reeds is de woestijn begonnen vrucht te dragen, en te bloeien als een roos. 7. DE WILDE ALS MENSCHELIJK BEWIJSSTUK.2) De wilde is een menschelijk bewijsstuk, een document van 's-menschen pogingen om zich boven het dierlijk peil te verheffen. Het is alleen in de laatste jaren, dat de volle waarde van dit bewijsstuk tot haar recht is gekomen, want waarlijk, veel menschen verkeeren nog wel in de meening van Dr. Johnson, die, wijzende op de drie dikke deelen van „Reizen naar de Zuidzee", dat juist was uitgekomen, zei: „Wie zal ze doorlezen? Een man kan beter werk doen voor den mast, dan zoo iets door te lezen. Er kan weinig onderhoudends steken in zulke boeken; het eene stel wilden is net eender als het andere." *) „The Scope and Method of Mental Anthropology", Science Progress, No. 64, April 1922, blz. 586. 2) The Scope of Social Anthropology, blz. 172—174. Maar de wereld heeft heel wat geleerd sinds de dagen van Dr. Johnson sn de verslagen van het leven der wilden, die de wijze van Bolt Court zonder gewetensbezwaren naar de ratten en muizen verwees, hebben nu hun plaats gevonden onder de kostbaarste oorkonden der menschheid. Hun lot is als dat van de Sibyllijnsche boeken. Ze werden verwaarloosd en geminacht, toen men ze nog volledig krijgen kon, en nu zouden geleerden meer dan een koningslosprijs willen geven voor hun ellendig verminkte en onvolledige overblijfselen. Het is waar, dat beschaafde menschen vóór onzen tijd dikwijls wilden met belangstelling hebben beschouwd en op duidelijke wijze beschreven, en sommige van die beschrijvingen zijn nog van groote wetenschappelijke waarde. Zoo verwekte vanzelf de ontdekking van Amerika in den geest der Europeesche volken een hevige nieuwsgierigheid naar de bewoners van het nieuwe werelddeel, dat zoo plotseling voor hun blik was opgerezen, alsof bij het zwaaien van een tooverstaf eensklaps het gordijn van den westelijke hemel was weggerold en tooneelen had onthuld van tooverij en begoocheling. Dienovereenkomstig hebben sommige Spanjaarden, die deze wondere rijken ontdekten en veroverden, ons van de gewoonten en gebruiken der Indianen verslagen nagelaten, die, wat nauwkeurigheid en rijkdom aan details betreft, waarschijnlijk alle vroegere mededeelingen over vreemde volken in de schaduw laten. Zoo b.v. het groote boek van den Franciscaner broeder Sahagun over de inboorlingen van Mexico en dat van Garcilasso de la Vega, zelf een halven Inca, over de Incas van Peru. En wederom trok in de achttiende eeuw het onderzoek van de Zuidzee met zijn onthulling van sprookjesachtige eilanden, die over een altijd zomersche zee in overvloed lagen verstrooid, de blikken van Europa tot zich, en ontvlamde haar verbeelding, en aan de aldus in vele geesten, hoewel niet in dien van Dr. Johnson, verwekte nieuwsgierigheid, danken wij eenige kostbare beschrijvingen van eilandbewoners, die in die dagen van het zeilschip zoover van ons af schenen te wonen, dat de dichter Cowper zich inbeeldde, dat hun zeeen wel nimmermeer door een Engelsche kiel zouden worden beploegd. 8. HET VERDWIJNEN VAN DEN WILDE.*) Onze tijdgenooten van dit en het opkomend geslacht schijnen nauwelijks te bevroeden, dat wij getuigen zijn van de laatste acte van een langdurig drama, een treur- en blijspel tegelijk, dat stil, zonder trompetgeschal of tromgeroffel vlak voor onze oogen op het tooneel der wereldgeschiedenis wordt opgevoerd. Wat ook van den wilde zelf mag worden, het gordijn zal spoedig voor altijd neerzinken over den wilden staat. In de laatste jaren heeft zich de tred der beschaving zoo verhaast en is haar verbreiding zoo ongekend snel geworden, dat veel wilde rassen, die nog maar een honderd jaar geleden hun oude leven ongeweten en ongemoeid voortzetten in de diepte van maagdelijke wouden of op verre eilanden der zee, nu ruw uit hun bestaan worden weggestooten of in een droef spotbeeld van hun overwinnaars veranderd. Met hun verdwijning of verandering zal een element van grilligheid, van schilderachtigheid, van bontheid uit de wereld verdwenen zijn. De maatschappij zal waarschijnlijk over het geheel gelukkiger zijn, maar nuchterder van toon, grauwer, eentoniger van kleur. En wanneer het leven der wilden verder en verder in het verleden terugzinkt, zal het meer en meer tot een voorwerp van nieuwsgierigheid en verwondering zijn geworden voor de geslachten, die er dan van gescheiden zijn door den onoverkomelijken en altijd wijder wordenden afgrond van den tijd. De donkere kant zal worden vergeten, de lichtere zijde herinnerd. De wreedheden, ontberingen en ellenden zullen uit het oog worden verloren en de herinnering zal met genoegen blijven wijlen bij al wat goed en schoon was, of wat schijnen zal goed en schoon te zijn geweest in het lang vervlogen leven der wildernis. De magiër tijd zal zijn onafwendbare betoovering over die verwijderde eeuwen werpen. Een sfeer van romantiek zal er zich om heen verzamelen, zooals de blauwe nevel, die de hardere lijnen van een veraf landschap verzacht tot een teedere schoonheid. Zoo is de aartsvaderlijke tijd voor ons met een blijvende bekoorlijkheid omhuld in de verrukkelijke x) Totemism and Exogamy, deel I, Voorbericht, blz. XIV—XV. Mensch, God en Onsterfelijkheid.. 2 verhalen van Genesis en de Odyssee, verhalen, die de frischheid ademen van een zomermorgen en als glinsteren van dauwdroppels in de eerste stralen van de opkomende zon der historie. 9. HET VERDWIJNEN VAN DEN WILDE. — EN GELANDS PLICHT.!) In het heele gebied van menschelijke kennis is er op het huidige oogenblik geen dringender noodzaak dan die onschatbare getuigenissen van 's-menschen oudste geschiedenis op schrift te brengen, voor het te laat is. Want spoedig, zeer spoedig, zal de gelegenheid, die wij nu nog hebben, voor altijd voorbij zijn. Binnen een kwarteeuw zal er waarschijnlijk weinig of niets meer van het leven der wilden zijn overgebleven om te worden opgeteekend. De wilde, zooals wij hem nu nog zien kunnen, zal dan uitgestorven zijn als de dodo. Het zand loopt snel af, het uur zal spoedig slaan, de kroniek zal worden toegeklapt, het boek verzegeld. En wij, van dit geslacht, hoe zullen wij kijken, wanneer wij staan voor de rechtbank van ons nageslacht, beschuldigd van hoogverraad jegens ons ras, wij, die nalieten onze verdwijnende medemenschen te bestudeeren, maar kostbare expedities uitzonden tot waarneming van sterren en om de dorre, ijsomgorde poolgebieden te onderzoeken, alsof het poolijs smelten zou en de sterren ophouden te schijnen, wanneer wij weg waren. Laat ons uit onze sluimering opwaken, onze lampen ontsteken, onze lendenen omgorden. De universiteiten bestaan voor den vooruitgang der wetenschap. Het is hun plicht dit nieuwe gebied toe te voegen aan de oudere afdeelingen der wetenschap, waarvoor zij Zoo vlijtig zorg dragen. Cambridge heeft tot haar eer het sein gegeven tot het uitrusten en uitzenden van anthropologische expedities; het staat aan Oxford, aan Liverpool, aan alle universiteiten van het land om aan dit werk deel te nemen. Meer dan dit, het is de openbare plicht van iederen beschaafden J) The Scope of Social Anthropology, blz. 175—I7Ö- staat om actief mede te werken. In dit opzicht nebben de Vereenigde Staten van Amerika, door het oprichten van een studiebureau voor inboorlingen binnen haar domein, een voorbeeld gegeven, dat iedere verlichte natie, die over lagere rassen regeert, behoort na te volgen. Op geen enkele rust die plicht, die verantwoordelijkheid duidelijker en zwaarder dan op ons, want aan geen enkele is het in den loop der geschiedenis gegeven over zooveel en zoo verschillende menschenrassen den scepter te zwaaien. Wij hebben ons zelf tot onzer broeders hoeders gemaakt. Wee ons! zoo wij dien plicht tegenover onze broeders verwaarloozen. 't Is voor ons niet genoeg de volken, die wij met het zwaard onderworpen hebben, rechtvaardig te regeeren. Wij zijn aan hen, aan onszelf en aan het nageslacht, dat ons er rekenschap voor zal vragen, verplicht hen te beschrijven zooals zij waren, voor wij hen hebben gevonden, voor zij ooit de Engelsche vlag hadden gezien en ooit de Engelsche taal ten goede of ten kwade hadden gehoord. De stem van Engeland spreekt tot de onderworpen volken in andere tonen dan in den donder harer kanonnen. Vrede heeft zijn zegetochten zoo goed als oorlog. Er zijn edeler tropheeën dan veroverde vaandels en kanonnen. Er zijn gedenkteekenen, luchtige gedenkteekenen, opgebouwd uit woorden, die vervlietende en vluchtig schijnen, maar die toch nog zullen duren, als reeds uw kanonnen verpulverd zijn en uw vaandels verteerd tot stof. Toen de Romeinsche dichter een beeld van eeuwigen duur wilde geven, zei hij, dat hij in herdenking zou worden gehouden, zoolang als het Romeinsche rijk zou blijven bestaan, zoolang de stoet van Vestaalsche maagden en priesters in witte gewaden het Kapitool zou beklimmen om te bidden in den tempel van Jupiter. Die plechtige processie heeft sinds eeuwen opgehouden de helling van het Kapitool te bestijgen, het Romeinsche rijk zelf is al lang verdwenen evenals het rijk van Alexander, het rijk van Karei den Grooten, het rijk van Spanje, maar toch staat sterk nog tusschen de wrakstukken van koninkrijken in : het monument van den dichter, want nog worden zijn verzen herlezen en herdacht. Ik doe een beroep op de universiteiten, ik doe een beroep op de regeering van dit land om zich te vereenigen tot het bouwen van een monument, een heilzaam gedenkteeken van het Britsche rijk, een monument, Dat noch de invretende regen noch hevige noorderstorm Vermag te vernietigen noch der ontelbare Jaren opeenvolging en de vlucht van tijden.') 10. SIBYLLIJNSCHE BLADEN.2) Overal sterven de wilden uit, en met hun heengaan nemen zij blad na blad mee van de oudste geschiedenis van ons ras. De studie van den wilde kan vergeleken worden met de Sibylle, die, toen zij blad na blad wegwierp, toch nog denzelfden prijs vroeg voor het steeds verminderende aantal, dat overbleef. Onze kansen om voor toekomstige geslachten een beschrijving van die stammen te bewaren —de overwonnen en stervende loopers in de renbaan van het leven worden bij het jaar minder en naarmate zij wegvallen, zullen zij de waarde van de enkele getrouwe verslagen, die wij bemachtigd hebben, eerder verhoogen dan verlagen. Want er is dit verschil tusschen de Sibylle van Cumae en de Sibylle der anthropologie, dat de openbaring, die de eerste toezei, met de wegfladderende bladen niet voor eeuwig verloren was — de toekomst zal op haar tijd zich aan de toekomst openbaren — maar wie zal in komende eeuwen de verdwenen bescheiden van het verleden kunnen lezen. ii. BESCHAVING ONTWIKKELD UIT BARBAARSCHHEID. 3) Het gebied van de sociale anthropologie, zooals ik haar opvat of ten minste zooals ik mij voorstel haar te behandelen, is beperkt tot de ruwe beginstadia, de oorspronkelijke ontwikkeling der men- x) Quod non imber edax, non Aquilo impotens Possit diruere, aut innumerabilis Annorum series, et fuga temporum. (Horatius, Oden.) 2). Totemism and Exogamy, deel I, blz. 95- 3) The Scope of Social Anthropology, blz. 161—163. schelijke samenleving. Het sluit niet de rijpere stadia van dit ingewikkelde samenstel in, en nog minder omvat het de practische vraagstukken, waarmee onze huidige staatslieden en wetgevers geroepen zijn zich bezig te houden. Aldus zou die studie omschreven kunnen worden als de embryologie van 's-menschen geest en instellingen of, om nauwkeuriger te spreken, als het onderzoek, dat ten eerste de geloofsvormen en gebruiken van wilden zoekt vast te stellen en ten tweede de resten van die geloofsvormen en gebruiken, welke onder de hooger ontwikkelde volken als fossielen zijn blijven leven. In die omschrijving van het gebied der sociale anthropologie ligt begrepen, dat de voorouders van de beschaafde rassen eens wilden zijn geweest, en dat zij aan hun beschaafdere nakomelingschap ideeën en instellingen hebben overgeleverd of kunnen hebben overgeleverd, welke, hoe weinig strookend ook met hun latere omgeving, volkomen passen bij de denk- en handelwijzen der ruwere samenleving, waarin zij waren ontstaan. In het kort, de bepaling stelt voorop, dat beschaving overal en altijd uit barbaarschheid is ontwikkeld. De hoeveelheid bewijsmateriaal, waarop deze aanname berust, is naar mijn meening zoo groot, dat het die gevolgtrekking onwederlegbaar maakt. Ten minste, als iemand haar in twijfel mocht trekken, acht ik het niet de moeite waard daarover met hem te redetwisten. Er zijn, geloof ik, in de beschaafde wereld nog wel menschen, die denken, dat de aarde plat is en de zon om haar heen cirkelt, maar geen verstandig mensch zal zijn tijd verknoeien met vergeefsche pogingen om zulke personen van hun dwalingen te overtuigen, al beroepen zich die aardevervlakkers en zonnecirkelaars ook tot steun van hun waanvoorstellingen terecht op de zintuigen, wat meer is dan de tegenstanders van 's-menschen oorspronkelijken staat van barbaarschheid vermogen te doen. Zoo is de studie van het leven der wilden een zeer belangrijk deel van de sociale anthropologie. Want in verhouding tot den beschaafden mensch vertegenwoordigt de wilde een in den opgang gestuiten of liever vertraagden ontwikkelingstoestand, en een onderzoek naar zijn gebruiken en geloofsvoorstellingen geeft ons dezelfde soort getui- genis omtrent de ontwikkeling van den menscneiijKen geest ais een onderzoek van het embryo dat geeft omtrent de ontwikkeling van het menschelijk lichaam. Of om het anders uit te drukken: de wilde verhoudt zich tot den cultuurmensch als het kind tot den volwassene, en juist zooals de trapsgewijze groei van het kinderverstand overeenkomt met, en in zekeren zin een korte herhaling is van de trapsgewijze verstandsontwikkeling der soort, zoo stelt ons een studie van de samenleving der wilden op verschillende trappen van ontwikkeling in staat om bij benadering, hoewel natuurlijk niet nauwkeurig, den weg te volgen waarlangs de voorvaderen der hoogere rassen in hun opwaartschen gang door barbaarschheid heen zijn opgetrokken naar beschaving. Kortom, de wilde staat is de oorspronkelijke toestand der menschen en als wij willen weten wat de primitieve mensch was, moeten we weten wat de wilde nu is. 12. EEN SCHAAL VAN GEESTELIJKE EVOLUTIE. *) Dus uit een onderzoek, ten eerste naar de toestanden bij wilden, en ten tweede naar de overblijfsels daarvan in de beschaafde wereld tracht de sociale anthropologie de voorgeschiedenis van menschelijk denken en van menschelijke instellingen op te sporen. Die geschiedenis kan nooit volledig worden, tenzij de wetenschap een middel ontdekt, waarvan wij in dit geslacht nauwelijks durven droomen, een middel, dat ons in staat zou stellen om de verbleekte annalen van het verleden te lezen. Wij weten toch, dat elke gebeurtenis, hoe onbeteekenend ook, een verandering, hoe gering ook, meebrengt in de stoffelijke samenstelling van het heelal, zoodat in zekeren zin de gansche geschiedenis der wereld op haar oppervlakte is ingegrift, hoewel onze oogen te zwak zijn om dit schrift te lezen. Het is mogelijk, dat in de toekomst een wonder reactiemiddel, een of andere magische scheikundige stof kan worden gevonden, die het gansche geheime schrift der natuur weer aan het licht zal brengen voor een, die grooter dan Daniël, het voor zijn medemenschen weet te ont- i) The Scope of Social Anthropology, blz. 171—172. cijferen. Dat zal moeilijk nog in onzen tijd gebeuren. Bij de hulpmiddelen, die ons nu ten dienste staan, moeten wij tevreden zijn met een zeer kort, onvolledig en in sterke mate op gissingen berustend verslag van 's-menschen geestelijke en sociale ontwikkeling in voorhistorische eeuwen. Zooals ik reeds heb aangeduid, loopt het bewijsmateriaal, fragmentarisch en twijfelachtig als het is, slechts een zeer klein eind terug in het onmetelijk verleden van 's-menschen leven op aarde. Wij verliezen spoedig den draad, den zwak glinsterenden draad in de dikke duisternis van het volkomen onbekende. Zelfs in de betrekkelijk korte tijdruimte, die min of meer binnen onzen gezichtskring ligt, een paar duizend jaren op zijn hoogst, zijn er diepe en wijde kloven, die enkel door onderstellingen kunnen worden overbrugd, wil de geschiedenis der ontwikkeling ononderbroken doorloopen. Zulke bruggen worden in de anthropologie evenals in de biologie geslagen door de vergelijkende methode, die ons in staat stelt de schakels van de eene keten van bewijsmateriaal te gebruiken als voorziening in de gapingen van de andere. Voor ons, die niet te maken hebben met verschillende vormen van dierlijk leven, maar met de onderscheiden voortbrengselen van menschelijk intellect, steunt de wettigheid van de vergelijkende methode op de deugdelijk vastgestelde overeenkomst tusschen de werking van den menschelijken geest bij alle rassen. Ik heb den nadruk gelegd op de groote verschillen, die niet alleen tusschen de onderscheiden rassen bestaan, maar tusschen menschen van hetzelfde ras en hetzelfde geslacht; evenwel moet men helder inzien en voor oogen houden, dat die verschillen meer in hoeveelheid dan in hoedanigheid bestaan, dat zij eerder zijn verschillen van graad dan van soort. De wilde is niet een ander soort wezen dan zijn beschaafde broeder. Hij heeft dezelfde vermogens, geestelijk en moreel, maar zij zijn minder goed ontwikkeld. Zijn ontwikkeling is gestuit of liever vertraagd, op een lager peil. En daar de wilde rassen niet allen op hetzelfde niveau verkeeren, maar stilgehouden hebben of vertraging ondervonden op verschillende treden van het pad opwaarts, kunnen wij, door ze met elkander te vergelijken, tot op zekere hoogte een schaal van maatschappelijken van het privaat eigendom, van het huwelijk, van den oorlog, van de vereering van een God. Er mag verschil van meening bestaan, en dat bestaat er zeker, omtrent de juiste waarde van die erfenis, wat het feit zelf betreft, kan er geen zijn, zoodat het zelfs bij behandeling van de onbeschaafdste wilden niet gemakkelijk valt om, als ik het zoo mag uitdrukken, onzen blik onafgewend op het onderwerp vlak vóór ons gericht te houden. Want wij schijnen aan de bronnen te staan van de menschelijke geschiedenis en het is moeilijk om uit onzen geest de gedachte te verbannen aan de gewichtige gevolgen, die in andere eeuwen en landen uit die eenvoudige beginselen, dikwijls uit die schijnbaar schadelooze dwaasheden zijn voortgevloeid. En hoe verder wij den stroom der geschiedenis afzakken en meer en meer naderen tot onzen eigen tijd en ons eigen land, hoe moeilijker het wordt om een onpartijdige houding te bewaren bij het onderzoek dier instellingen, die met zooveel geluk en zooveel ellende voor de menschheid waren bevracht. Toch, als wij slagen willen in het onderzoek, moeten wij trachten er mee te beginnen zonder vooroordeel en het voort te zetten zonder hartstocht, bedenkende dat ons doel enkel is de vaststelling der waarheid, niet het uitdeelen van lof of blaam, dat wij geen rechters zijn, nog minder advocaten, maar onderzoekers, dat het onze plicht is om naar de woorden van Spinoza de menschelijke handelingen niet te bespotten noch te betreuren, noch te vervloeken, maar te begrijpen. ]) x) Spinoza, Tractatus Politicus, I, 4: ,,Cum igitur animum ad Politicam applicuerim, nihil quod novum vel inauditum est, sed tantum ea, quae cum praxi optime conveniunt, certa et indubitata ratione demonstrare, aut ex ipsa humanae naturae conditione deducere intendi; et ut ea, quae ad hanc scientiam spectant, eadem animi libertate, qua res Mathematicas solemus, inquirerem, sedulo curavi, humanas actiones non ridere, non lugere, neque detestari, sed intelligere". (Toen ik dus mijn geest richtte op de staatkunde, bedoelde ik niet iets nieuws en ongehoords, maar alleen wat met de practijk het beste overeenstemde, door zekere en ontwijfelbare redeneering te bewijzen of uit den aard der menschelijke natuur zelf af te leiden en opdat ik wat tot deze wetenschap behoort, met dezelfde vrijheid van geest mocht onderzoeken als waarmee wij het wiskundige zaken plegen te doen, heb ik er ijverig zorg voor gedragen de menschelijke handelingen niet te bespotten noch te betreuren, noch te vervloeken, maar te begrijpen.) 14. DE INDUCTIEVE METHODE.1) Een wetenschap, die op waarneming berust, zooals alle historische wetenschappen dat uiteraard doen, kan op twee wijzen worden onderwezen. Wij kunnen óf beginnen met vooropstelling van algemeene beginselen en dan voortgaan die toe te lichten met afzonderlijke voorbeelden, óf omgekeerd kunnen wij ook met de afzonderlijke gevallen beginnen, en trachten, door ze onderling met elkander te vergelijken, de algemeene wetten op te sporen, die volgens spraakgebruik gezegd worden de bijzonderheden te beheerschen. De eerste is de deductieve, de tweede de inductieve methode. Beide werkwijzen hebben als de meeste andere dingen hun respectieve voor- en nadeelen. De deductieve methode is, op het oog ten minste, de meest wetenschappelijke. Daar is een schijn van volledigheid bij, van evenwichtigen bouw, van nauwkeurigheid, die ten zeerste bekoort. Zij geeft ons van het onderwerp een overzicht in vogelvlucht, dat gemakkelijk door den geest kan worden opgenomen en door het geheugen bewaard. Zij is dus uitstekend geschikt voor den leeraar om iets uit te leggen en voor den leerling om het op te nemen. Met andere woorden, het is de beste manier om kennis mee te deelen en te ontvangen, zoowel voor examens als voor hoogere doeleinden. Voor zulke oogmerken is de inductieve methode vrijwel nutteloos. Die werpt ons plotseling in zulk een zee van bijzonderheden, dat het ons in den beginne moeilijk valt er ons in terecht te vinden, dat wil zeggen: de algemeene beginselen op te merken, die den schijnbaren chaos op orde moeten brengen. Om een bekende, sprekende uitdrukking te gebruiken: het is moeilijk het bosch te zien vanwege de boomen. Toch wordt dit ernstige nadeel, waaronder de inductiemethode lijdt, misschien meer dan voldoende in een ander opzicht opgewogen door één sterk voordeel, nl. dat het de methode der ontdekking is. In alle wetenschappen, die op waarneming berusten, moet ten slotte ontdekking toch gaan van het bijzondere tot het algemeene, van de afzonderlijk waargenomen voorbeelden i) The Magical Origin of Kings, blz. 4—8. tot het afgetrokken begrip, dat hen bindt. Er zijn schijnbare uitzonderingen, maar bij nadere beschouwing zullen zij altijd, geloof ik, gevonden worden den regel te bevestigen. Is dus de inductieve methode ongeschikt voor het opnemen van kennis, zij is zeer geschikt voor vermeerdering daarvan; maakt zij den student ook al niet klaar voor zijn examens, zij maakt hem klaar voor het onderzoek. Behalve dit algemeene voordeel van de inductieve methode is er nog een bijzondere reden, waarom de anthropologie er nu nog aan vast moet houden. Voor deugdelijke inductie zijn groote verzamelingen feiten noodig; daarom is het in inductieve wetenschappen van essentieel belang, dat een tijd van verzamelen voorafgaat aan een tijd van afleiding der wetten. Niet vóór groote massa's waarnemingen zijn opgezameld en gerangschikt, beginnen de algemeene wetten, die er door heen trekken, aan de oppervlakte te komen. Tegenwoordig is de anthropologie in het algemeen en de geschiedenis der instellingen in het bijzonder nog in de periode van verzamelen. De eerste behoefte van het onderzoek is niet zoozeer theorieën als wel feiten. Dit geldt in het bijzonder voor dien tak der studie, die over de oorsprongen handelt, want, zooals ik zeide, de meeste belangrijke instellingen kunnen teruggevoerd worden tot den staat van barbaarschheid, en zoo is voor de vroegste geschiedenis der menschheid de wilde ons kostbaarste document. Het is alleen in de laatste jaren, dat dit document de verdiende belangstelling heeft ontvangen — en ongelukkig vergaat het onder onze oogen. Aanraking met de beschaving veegt overal de oude geloofsvormen en gebruiken der wilden weg en wischt daarbij verslagen uit, die van onschatbare waarde zijn voor de geschiedenis der menschheid. De meest dringende behoefte der anthropologie op het oogenblik is het verkrijgen van nauwkeurige mededeelingen omtrent de bestaande gebruiken en denkbeelden van wilden, vóór die geheel verdwenen zijn. Wanneer deze zijn verkregen, wanneer de verslagen, die in onze boekerijen liggen, volledig zijn nageplozen, en als de geheele massa kennis gerangschikt en verwerkt is, dan zal de wijsgeerige geschiedschrijver met een tamelijk hoogen graad van waarschijnlijkheid de algemeene wetten in woor- den kunnen brengen, die aan de verstandelijke, maatschappelijke en redelijke evolutie der menschheid vorm hebben gegeven. Dat zal niet in onzen tijd geschieden. De groote denkers, de Newtons en Darwins der anthropologie zullen na ons komen. Het is onze taak voor hen de voorbereidselen te treffen door de verslagen te verzamelen, te ziften en te ordenen, opdat, wanneer in de volheid der tijden de meestergeest zal opstaan en hen overzien, hij ineens die eenheid kan ontdekken in de veelheid, dat algemeene in de bizonderheden, wat ons ontging. Daarom: de plicht, die nu op den onderzoeker rust, is de feiten bijeen te sprokkelen, hetzij hij ze als sommige mijner vrienden met gevaar voor eigen leven gaat opzoeken in wilde landen, hetzij hij ze op zijn gemak slechts opdelft uit het stof der bibliotheken. De tijd is voorbij, dat droomers als Rousseau de geschiedenis der maatschappij uit hun eigen brein weer op konden bouwen en hun droomen werden aanvaard als visioenen van een toekomstige gouden eeuw, en hun stemmen aangehoord als engelbazuinen, die de komst aankondigden van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. Het past den huidigen anthropoloog niet om die hooge tonen te doen hooren, die kleurige kasteelen op te trekken in de wolken. Zijn taak is de meer nuchtere, eentonige, om in geduldig verzamelen van feiten de grondslagen te leggen voor een bouw, die sterker en duurzamer zal zijn dan de schitterende visioenen van Rousseau's droom. Toch kan hij op het eind blijken de pionier geweest te zijn van een revolutie, maar een revolutie, die zekerder en duurzamer zal zijn, omdat zij langzaam en vredevol zal verloopen. De methode der anthropologie is dus inductie, en op het oogenblik zijn haar beoefenaars meer bezig met het verzamelen en ordenen van feiten dan met het daaruit ontwikkelen van algemeene theorieën. Toch is een zekere mate van voorloopige generalisatie gewettigd en ook noodig. De waarnemingsarbeid kan moeilijk volbracht worden zonder een zekere inmenging van theorie, teneinde de aandacht van den waarnemer te vestigen op punten, die hij anders zou kunnen overzien of als te onbeduidend voor vermelding beschouwen. Maar die voorloopige hypothesen moeten zeer ruim worden gesteld; wij moeten altijd gereed staan ze te wijzigen of te verwerpen, wanneer zij blijken in strijd te zijn met nieuwe gegevens. De vooruitgang der kennis in dit, zoowel als in elk ander gebied, bestaat in een voortdurend wederaanpassen van de theorie aan de feiten, van opvattingen aan waarnemingen, van gedachte aan ervaring, en daar deze aanpassing, hoewel steeds vollediger, nimmer volkomen kan zijn, is de vooruitgang oneindig. 15. DE SCHOMMELINGEN VAN DEN MAATSCHAPPELIJKEN SLINGER. ') Over den maatschappelijken toestand van den oorspronkelijken mensch weten wij volstrekt niets en het is ijdel daarover bespiegelingen te houden. Onze eerste voorouders kunnen zoo strikt monogaam zijn geweest als Whiston of Dr. Primrose, maar ook juist het omgekeerde. Wij hebben geen inlichtingen over dat onderwerp en waarschijnlijk zullen wij die ook wel nooit krijgen. In de ontelbare eeuwen, die zijn voorbijgegaan sinds voor het eerst man en vrouw zwierven door den gelukkigen hof of als apen snaterden tusschen de belommerde takken van het maagdelijk woud, kunnen hun onderlinge verhoudingen ontelbare wijzigingen hebben ondergaan. Want de menschelijke aangelegenheden schijnen als de banen des hemels in kringloopen zich te bewegen; de maatschappelijke slinger gaat heen en weer van het eene uiterste der schaal naar het andere. In de politieke sfeer is hij geslingerd van democratie naar alleenheerschappij en weer terug van alleenheerschappij naar democratie, en zoo kan hij in de huiselijke sfeer menig keer hebben geslingerd tusschen losbandigheid en monogamie. 16. HET DROOMBEELD VAN EEN GOUDEN EEUW.2) Door een of andere vreemde hekserij, door een gril van de toovergodin verbeelding, die ons zooveel parten speelt, roept de mensch x) The Scope of Social Anthropology, blz. 165—166. 2) Totemism and Exogamy, deel I, Voorbericht, blz. XV—XVI. altijd weer het droombeeld op van een gouden eeuw in net ver verleden of in verre toekomst en droomt van een zaligheid, die nimmer bestond en wellicht nimmer zal komen. Voorzoover het verleden aangaat, is het de droeve plicht der anthropologie om dien droom te verstoren,dat drogbeeld te vernietigen en den wilden staat te schilderen in zijn ware kleuren. Ik heb getracht aldus in dit boek te doen. Ik heb niets verheeld, niets verzacht, en ik hoop ook niets te hebben overdreven. Als eenvoudig verslag van een eigenaardigen maatschappelijken vorm, die spoedig tot het verleden zal behooren, kan het boek wellicht nog van belang blijven, wanneer zelfs met den voortgang onzer kennis zijn dwalingen zijn terecht gezet en zijn theorieën misschien vervangen door andere, die nader tot de waarheid komen. Want ofschoon ik nooit geaarzeld heb theorieën te vormen, wanneer die bij de feiten schenen te passen of ze weder te verwerpen, als ze ophielden dit te doen, is mijn doel in dit en andere geschriften niet geweest om hypothesen op te werpen als zeepbellen, die een oogenblik schitteren en dan uiteenspatten, maar om door een ruime verzameling en juiste rangschikking van feiten tot een breeden en sterken grondslag voor een inductieve studie van den oorspronkelijken mensch te komen. 17. DE BOTSING VAN BESCHAVINGEN.1) De oude theorie, dat wilden van af een hooger beschavingspeil, waarop hun voorouders eenmaal stonden, zouden zijn teruggezonken, mist bewijzen zoowel als waarschijnlijkheid. Integendeel, de inlichtingen, die wij omtrent lagere rassen verkregen, hoe schaarsch en fragmentarisch die ongelukkig ook mogen zijn, schijnen toch allen op de gevolgtrekking te wijzen, dat over het algemeen zelfs de wildste stammen hun laag beschavingspeil nog van een lageren trap af hebben bereikt, en dat die opwaartsche beweging, hoewel langzaam bij het onmerkbare af, toch werkelijk en gestadig was tot op het punt, waar de wilde in aanraking kwam met de beschaving. Het oogen- *) The Belief in Immortality, deel I, blz. 88—89. blik van zulk een aanraking is een critiek moment voor de wilden. Als de verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke afstand, die hen van de beschaafde indringers scheidt, een zekere maat te boven gaat, schijnt het, dat vroeg of laat de wilden onherroepelijk te gronde moeten gaan. De schok van een botsing met een sterker ras is te hevig om te worden weerstaan; de zwakkere bijt in het zand en wordt vernietigd. Maar als aan den anderen kant de kloof tusschen de twee strijdende rassen niet onoverkomelijk is, blijft er hoop, dat het zwakkere genoeg van de hoogere cultuur van het andere in zich op zal nemen om te blijven bestaan. Dit was b.v. het geval met onze barbaarsche voorouders, toen ze in aanraking kwamen met de oude beschavingen van Griekenland en Rome, en dat zou in de toekomst ook het geval kunnen zijn met sommige b.v. van de zwarte rassen van nu, die in contact zijn met de Europeesche beschaving. De tijd zal het leeren. 18. DE MENSCHELIJKE COMEDIE. *) De mensch is een zeer zonderling dier en hoe meer wij van zijn gewoonten weten, hoe zonderlinger komt hij ons voor. Hij moge dan het meest redelijke aller dieren zijn, maar zeker is hij het meest zotte. Zelfs de wrange geestigheid van een Swift, die niet berustte op kennis van wilden, schoot in zijn pogingen om de menschelijke zotheid in een fel licht te plaatsen ver bij de werkelijkheid te kort. Toch is het heel zonderling, dat in spijt van, of misschien juist dank zij zijn onzinnigheden, de mensch gestadig opwaarts klimt. Hoe meer wij van zijn verleden weten, hoe ongerijmder blijkt de oude theorie van een menschelijke ontaarding. Van valsche vooropstellingen komt hij dikwijls tot deugdelijke gevolgtrekkingen; uit een hersenschimmige theorie leidt hij heilzame gewoonten af. Deze verhandeling zal tot een nuttig doel hebben bijgedragen, als zij een paar wegen heeft belicht, waarlangs de dwaasheid op geheimzinnige wijze zich verkeert in wijsheid en goed worden geboren uit kwaad. Het is maar een vluchtige schets van een heel uitgebreid onderwerp. Of ik ooit x) Psyche's Task, 2, Voorbericht, blz. VII—VIII. deze leege omtrekken zal kunnen invullen met fijnere toetsen en dieper schaduwen, moeten wij ter beslissing aan de toekomst overlaten. De stof voor zulk een schilderij is in overvloed aanwezig en als de kleuren donker mochten zijn, ze worden toch, zooals ik in deze verhandeling poogde aan te toonen, verhelderd door een straal van troost en hoop. 19. HANDELING ALS TOETSSTEEN VOOR GELOOF.1) Het denken van den wilde is geneigd tot vaagheid en inconsequentie; hij kan zich zijn gedachten niet helder voor den geest brengen noch kan hij ze duidelijk aan anderen mededeelen, zelfs niet als hij dat wenscht. En zijn gedachte is niet enkel vaag en onlogisch, zij is vervloeiend en onvast, geneigd om te wisselen en te veranderen onder vreemden invloed. Door deze en andere oorzaken, zooals wantrouwen jegens vreemdelingen en moeilijkheden met de taal, die dikwijls een geweldigen slagboom opwerpt tusschen den wilde en zijn beschaafden onderzoeker, is het gebied der primitieve geloofsvoorstellingen met zooveel strikken en vallen bezet, dat wij bijna zouden kunnen wanhopen ooit tot de waarheid te geraken, ware het niet, dat wij een draad vasthouden, die ons op dien donkeren en glibberigen weg kan leiden. Die draad is handeling. Terwijl het in het algemeen heel moeilijk is om vast te stellen, wat iemand denkt, is het betrekkelijk gemakkelijk vast te stellen wat hij doet; en wat iemand doet, niet wat hij zegt, is de zekerste toetssteen voor zijn werkelijk geloof. Vandaar dat, bij onze poging om den godsdienst van achteriijke rassen te bestudeeren, het ceremonieel, dat zij volgen, in het algemeen een vertrouwbaarder aanwijzing is voor hun werkelijk geloof, dan de luidklinkendste geloofsbelijdenis. 20. DE REDELIJKHEID VAN DEN WILDE.2) Wij mogen het, denk ik, als een uitgemaakte waarheid vooropstellen, dat in het algemeen de wilden, voor zoover wij ze kennen, 1) The Belief in Immortality, deel I, blz. 143. 2) The Belief in Immortality, deel I, blz. 265—266. bepaalde min of meer omlijnde theorieën hebben, waarnaar zij hun gedrag regelen — hetzij wij die godsdienstig of wijsgeerig willen noemen — zoodat hun daden, hiernaar beoordeeld, hoe onzinnig zij den beschaafden mensch ook mogen toeschijnen, werkelijk tegelijk redelijk en begrijpelijk zijn. Vandaar is het naar mijn meening een grondige fout om, wijl het gedrag van den wilde niet overeenkomt met wat wij redelijk, natuurlijk en gepast vinden, haastig weg te oordeelen, dat hun gedrag daarom noodzakelijk onlogisch wezen moet, eerder het gevolg van blinde aandrift dan van bedaarde overweging en berekening. Zonder twijfel handelt de wilde zoo goed als de beschaafde mensch vaak louter en alleen uit aandrift; zijn hartstochten overweldigen zijn verstand en jagen het voor zich op de vlucht. Hij is waarschijnlijk inderdaad meer onderhevig aan opwellingen, meer vatbaar om door vlagen van hartstocht in oproer te worden gebracht dan wij; toch zou het onredelijk wezen zijn leven als geheel meer naar die toevallige uitbarstingen te beoordeelen dan naar zijn algemeene strekking, welke aan wie hem uit langdurige waarneming kennen, een redelijken en logischen grondslag vertoont, die in zijn werkingen op den onzen gelijkt, hoewel daarvan verschillend in de onderstellingen, waarvan hij uitgaat. Ik acht het wenschelijk den nadruk te leggen op den redelijken grondslag van het leven der wilden, omdat het de laatste jaren bij sommige schrijvers mode is geworden dien in twijfel te trekken of zelfs te ontkennen. Als ik hen goed versta, Zou naar dezen de wilde eerst handelen en dan redenen uitvinden, in het algemeen heel onzinnige redenen, om ook evenzoo later te kunnen handelen. Teekenend genoeg, hebben de schrijvers, die een betoog houden ten gunste van de essentieele onredelijkheid van het gedrag der wilden geen van allen, naar ik meen, daarmee eenige persoonlijke bekendheid. Hun gevolgtrekkingen berusten niet op waarneming, maar louter op theoretische afleiding, een hoogst onzekeren grondslag om daarop een kennis van den mensch of welke kennis ook te grondvesten. Als zoodanig kunnen zij niet in de weegschaal worden gelegd tegenover de stellige verklaring van vele getuigen, die jarenlang onder de wilden hebben geleefd en die nadrukkelijk het Mensch, God en Onsterfelijkheid. 3 bestaan bevestigen van een lugisLiic udsis, uit. zoo stervensmat* En dezelfde gedachte is niet minder schoon door onzen dichter Gray verbonden met het luiden der avondklok, gehoord onder de statige taxisboomen en olmen van een Engelsch kerkhof. „Het doodsuur van den dag luidt d'avondklok . Er is zeker iets bijzonder plechtigs en aandoenlijks in den klank van kerkklokken, gehoord op zulke tijden en zulke plaatsen. Het valt in het oor, om de taal van Froude te gebruiken, als de echo van een vervloden wereld. Dit gevoel is sterk uitgesproken door den Amenkaanschen dichter Bret Harte, toen hij het Angelus hoorde of liever zich verbeeldde te hooren, geluid 's avonds op de plek van de langverlaten Spaansche zendingspost te Dolores in Californië. „Klokken van vroeger, nog vult luid de lucht uw Vergetene muziek, De nuchtre scheemring van het heden tintend Met gloed van romantiek. i) Folk-lore in the Old Testament, deel III, blz. 452—454- Ik hoor uw roep en zie de zon stil zinken Op rots en golf en zand, Wijl langs de kust de missiehymnen klinken, Omvangend 't heidensch land. Binnen den kring van uw gewijde klanken Treft geen bederf natuur. Geen wilde onrust, lust of laag're eerzucht Dringt door dien luchten muur. Wijkend op uwer breede golven deining, Raak ik verledens zoom. Ik zie den stervensgloed der Spaansche glorie, Haar laatste zonvluchtsdroom. Plechtige klokken, wier gewijd brons oproept Den godsdienst van weleer. O heldre klokken, die met scheemringszangen Wiegden het vrome heir." Een zelfde gevoel voor de macht, die in klokken huist, om het hart te roeren en den geest tot ernstige gedachten te stemmen, spreekt uit een karakteristieke plaats bij Renan, in wien de strenge overtuigingen van een religieus scepticus op gelukkige wijze werden getemperd door het teedere aanvoelen van den litterairen kunstenaar. Verzet aan teekenend tegen de dorre verstandelijkheid van den Duitschen godgeleerde Feuerbach, roept hij uit: „Wilde God, dat Feuerbach zich in levensstroomen had gedompeld rijker dan die van zijn zelfgenoegzaam, hoogmoedig Duitscherschap. Als hij, op de ruïnen gezeten van den Palatijnschen of Coelischen heuvel, den klank der eeuwige klokken had vernomen, wijlende en wegstervende boven de verlaten heuvels, waar Rome eens stond, of als hij van het eenzame strand van den Lido het spel van San Marco had gehoord, vervagende over de lagunen, als hij Assisi en haar mystische wonderen had aanschouwd, haar dubbele basiliek en de groote legende van den Mensch, God en Onsterfelijkheid. tweeden Christus der middeleeuwen, geschetst door het penseel van Cimabue en Giotto, als hij zijn oogen verzadigd had aan den zoeten, verweg starenden blik van Perugino's Maagden of in den SanDominico te Sienna de heilige Catharina in extase had gezien, zou Feuerbach niet aldus smaad hebben geworpen op ééne helft der menschelijke poëzie noch luid hebben geschreeuwd, alsof hij de schim van Isca- riot van zich af wilde weren. 11111 Zulke getuigenissen van de groote uitwerking van kerkklokken op het eevoel van den hoorder zijn niet vreemd aan de folklore van dit onderwerp. Wij kunnen de voorstellingen van het volk niet begrijpen, tenzij wij rekening houden met de diepe kleur, die zij ontkenen aan gevoel en aandoening. Allerminst kunnen wij gedachte en gevoel scheiden op het gebied van den godsdienst Er zijn geen onoverkomelijke slagboomen tusschen de verstandelijke voorstellingen, de lichamelijke aandoeningen en de gevoelens van het hart; zij zijn geneigd in elkander over te vloeien en te versmelten m golven van aandoening, en weinig dingen kunnen die golven machtiger doen aanzwellen dan de kracht der muziek. Een studie van den aandoeningsgrondslag der folklore is nog nauwelijks beproefd. De onderzoekers hebben hun aandacht bijna uitsluitend beperkt tot haar logische en redelijke of zooals sommigen zouden zeggen, haar onlogische en onredelijke elementen. Maar zonder twijfel kunnen groote ontdekkingen worden verwacht van toekomstig onderzoek naar den invloed der hartstochten op het vormen van instellingen en op het lot der menschheid. 120. GODSDIENST EN MUZIEK. x) In onze eigen dagen heeft een groot godsdienstschrijver, zelf hoogst gevoelig voor de bekoring der muziek, gezegd, dat muzikale tonen met al hun vermogen om het bloed te ontvlammen en het ar te verteederen niet maar louter leege klanken en mets meer kunnen wezen, neen, zij zijn vrijgekomen uit een of andere hoogere sfeer; i) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, blz. 53 54- het zijn de uitstroomingen der eeuwige harmonie, de stem der engelen, het magnificat der heiligen. Het is aldus, dat de ruwe inbeeldingen van den primitieven mensch verheerlijkt zijn en zijn zwak gestamel als met den rollenden weergalm van een echo teruggeworpen in het muzikale proza van een Newman. Inderdaad is de invloed der muziek op de ontwikkeling van den godsdienst een onderwerp, dat zeker een sympathiek onderzoek zou loonen. Want wij kunnen er niet aan twijfelen, dat deze meest innerlijke en gevoelvolle aller kunsten veel heeft gedaan zoowel om godsdienstige aandoeningen op te wekken als om er uitdrukking aan te verleenen, en zoo meer of minder sterk het geloofsstelsel heeft gewijzigd, waaraan zij op het eerste gezicht alleen dienstbaar scheen te wezen. De musicus heeft evenzeer aan het vormen van den godsdienst deel gehad als de profeet en de denker. Elk geloof heeft zijn passende toonkunst en het verschil tusschen gelooven kon bijna uitgedrukt worden in muzikaal schrift. De gaping b.v., die de wilde orgiën van Cybele scheidt van het statig rituaal der Katholieke Kerk, wordt gemeten met de kloof, die het wanluidend geraas van bekkens en tamboerijnen scheidt van de ernstige harmonieën van Palestrina en Handel. Een geheel verschillende geest ademt in het verschil van muziek. 121. HET WEZEN VAN GODSDIENST.x) Er is waarschijnlijk geen onderwerp in de wereld, waaromtrent de meeningen zoo zeer verschillen als omtrent het wezen van den godsdienst, en een bepaling daarvan te geven, die iedereen bevredigt, is klaarblijkelijk onmogelijk. Al wat een schrijver doen kan, is ten eerste helder te zeggen wat hij met godsdienst bedoelt, en later dat woord consequent in die beteekenis door het heele werk heen te gebruiken. Onder godsdienst dan versta ik het gunstig stemmen of verzoenen van boven den mensch verheven machten, die gedacht worden den loop der natuur en van het menschelijk leven te beheerschen. Aldus bepaald, bestaat de godsdienst uit twee elementen: een *) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, bh. 222—235. theoretisch en een practisch, namelijk een geioor in macnien uoven den mensch en een trachten om ze te verzoenen of te behagen. Van deze twee komt blijkbaar het geloof eerst, daar wij gelooven moeten in het bestaan van een goddelijk wezen, vóór wij trachten kunnen het te behagen. Maar indien het geloof niet tot overeenkomstige daden voert, is het geen godsdienst, maar louter theologie, in de woorden van Jacobus: „het geloof, indien het de werken niet heeft, is op zichzelf dood." Met andere woorden, niemand is godsdienstig, die zijn gedrag niet in zekere mate laat leiden door de vreeze of de liefde Gods. Aan den anderen kant is handeling alleen, ontbloot van alle godsdienstig geloof, ook niet godsdienstig. Twee menschen kunnen zich op volkomen dezelfde wijze gedragen en toch kan de een godsdienstig zijn en de andere niet. Als de een handelt uit liefde of vrees voor God, dan is hij godsdienstig; als de ander handelt uit liefde of vrees voor de menschen, dan is hij zedelijk of onzedelijk, al naar zijn gedrag overeenstemt of in strijd is met het algemeen goede. Vandaar zijn geloof en handeling of, in theologische spreekwijze, geloof en de werken, even noodzakelijk voor den godsdienst, die zonder beide niet kan bestaan. Maar het is niet noodig, dat godsdienstige handeling altijd den vorm aanneemt van rituaal, dat is: zij behoeft niet te bestaan in het brengen van offers, het opzeggen van gebeden en andere uiterlijke ceremoniën. Haar doel is de godheid te behagen, en als de godheid er eene is, die meer behagen schept in liefde en barmhartigheid en reinheid dan in bloedige offers, lofgezang en wierookwolken, dan zullen de vereerders haar het meest behagen niet door zich voor haar neder te werpen, lofzangen aan te heffen en haar tempel te vullen met kostbare geschenken, maar door rein, barmhartig en liefdevol te zijn tegenover de menschen, want door dit te doen volgen zij, voorzoover de menschelijke zwakheid dit toelaat, de volkomenheid van het goddelijk wezen na. Het was deze ethische kant van den godsdienst, dien de Joodsche profeten, bezield door een hoog ideaal van Gods goedheid en heiligheid, nooit moe werden te prediken. Zoo zegt Micha: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is: en wat eischt de Heere van u, dan recht te doen en wel- dadigheid lier te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uw God?" En in lateren tijd werd veel van de kracht, waarmee het Christendom de wereld veroverde, geput uit diezelfde hooge opvatting van Gods zedelijk wezen en de plicht, die op de menschen is gelegd om zich daaraan gelijkvormig te maken. „De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en denVader", zegt Jacobus, „is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking, en zichzelven onbesmet te bewaren van de wereld." Maar als godsdienst ten eerste inhoudt een geloof aan bovenmenschelijke, de wereld besturende wezens, en ten tweede een poging om hun gunst te winnen, dan neemt hij klaarblijkelijk aan, dat de loop der natuur tot zekere hoogte is te buigen en te veranderen, en dat wij de machtige wezens, die haar besturen, overreden en bewegen kunnen om den stroom der gebeurtenissen tot ons voordeel uit de bedding af te leiden, waarin zij anders zouden hebben gestroomd. Nu gaat die daarin opgesloten plooibaarheid of veranderlijkheid der natuur onmiddellijk in tegen de beginselen van magie, zoowel als van wetenschap, daar beide aannemen, dat de natuurverloopen strak en onveranderlijk in hun werking zijn, en dat zij evenmin door overreding en smeekbeden uit hun baan kunnen worden afgeleid als door bedreiging of vreesaanjaging. Het onderscheid tusschen de twee strijdende wereldbeschouwingen draait om de beantwoording der kritieke vraag: zijn de krachten, die de wereld besturen, bewust en persoonlijk, of onbewust en onpersoonlijk? De godsdienst als middel tot verzoening van de bovenmenschelijke macht houdt zich aan de eerste zijde der tegenstelling. Want alle verzoening sluit in, dat het te verzoenen wezen een bewuste en persoonlijke kracht is, dat zijn gedrag tot op zekere hoogte onzeker blijft, en dat het door een oordeelkundig beroep op zijn belangen, begeerten en aandoeningen er toe kan worden gebracht dit gedrag in de verlangde richting te wijzigen. Verzoeningspogingen worden nooit gericht tot dingen, die men als onbezield beschouwt noch tot personen van wier gedrag men weet, dat het in die bijzondere omstandigheden met absolute zekerheid is vastgesteld. In zooverre de godsdienst dus aanneemt, dat de wereld door bewuste wezens wordt bestuurd, die door overreding van hun plannen afgebracht kunnen worden, staat hij in grondige tegenstelling tot magie zoowel als tot wetenschap, die het beide voor uitgemaakt beschouwen, dat de loop der natuur niet door de hartstochten of grillen van persoonlijke wezens, maar door het optreden van mechanisch werkende, onveranderlijke wetten wordt bepaald. Feitelijk is in de magie die aanname alleen stilzwijgend, maar in de wetenschap is zij uitgesproken. Het is waar, dat de magie zich dikwijls bezig houdt met geesten, die persoonlijke krachten zijn van gelijke soort als door den godsdienst worden aangenomen, maar wanneer zij dat in haar eigen hoedanigheid doet, behandelt zij hen juist op dezelfde wijze als onbezielde krachten, dat is: zij dwingt of noodzaakt hen in plaats van ze te verzoenen of gunstig te stemmen, zooals de godsdienst dat zou doen. Zoo neemt zij aan, dat alle persoonlijke wezens, hetzij menschelijk of goddelijk, ten slotte toch weer aan die onpersoonlijke, alle dingen beheerschende krachten onderworpen zijn, welke evenwel door iedereen kunnen worden aangewend, die er door de geschikte plechtigheden en bezweringen mee weet om te gaan. 122. DE TWEE VORMEN VAN NATUURLIJKEN GODSDIENST.x) Wannneer wij den natuurlijken godsdienst van primitieve volken in alle deelen der wereld beschouwen, dan zullen wij waarschijnlijk ontdekken, dat hij overal een van twee vormen aanneemt, die wel verre van met elkaar onvereenigbaar te zijn, gewoonlijk blijken door de vereerders gelijktijdig en met evenveel vertrouwen te worden aangehangen. Een daarvan is de vereering der natuur, de andere de vereering der dooden. Ik moet aan elk een paar woorden wijden. Ten eerste bedoel ik met vereering der natuur de vereering van natuurverschijnselen, opgevat als bezield, bewust en begiftigd met de macht zoowel als met den wil om de menschheid te helpen of te ~~ïj The Worship of Nature, deel I, blz. 17—18. natuur met de onveranderlijkheid der natuurwetten langzamerhand werd ingezien en door eiken vooruitgang in kennis krachtig bevestigd, werd het noodig of raadzaam geoordeeld den god te ontheffen van zijn menigvuldige plichten als onmiddellijk bewerker van iedere gebeurtenis in de natuur en hem, als ik het zoo mag zeggen, te bevorderen tot een hoogere sfeer in de bovennatuurlijke wereld als schepper of bouwmeester van het heelal, terwijl de regeling van zaken in dit ondermaansche aan zijn ondergeschikte werkkrachten bleef overgelaten, de zuiver physieke krachten van aantrekking en afstooting, die de moderne wetenschap, als ik het goed begrijp, schijnt te herleiden tot gravitatie en electriciteit, of mogelijk tot electriciteit alleen. Zoo heeft de spiritualistische wereldbeschouwing een proces van vereenvoudiging en eenwording ondergaan, overeenkomende met dat der materialistische wereldbeschouwing. Zooals de materialistische hypothese de veelvuldige vormen der stof tot één grondmaterie, waterstof, heeft teruggebracht, zoo heeft de spiritualistische hypothese de veelheid van geesten herleid tot één God. 128. ISIS EN DE MADONNA.*) De Grieken stelden zich Isis voor als een korengodin, want zij vereenzelvigden haar met Demeter. In een Grieksch puntdicht wordt zij beschreven als „zij, die geboorte aan de vruchten der aarde heeft gegeven", als „de moeder der korenaren", en in een hymne, ter harer eer vervaardigd, spreekt zij over zichzelf als „koningin van het tarweveld" en wordt beschreven als „belast met de zorg voor het tarwerijke pad van de vruchtbare vore". Dienovereenkomstig stelden Grieksche en Romeinsche kunstenaars haar dikwijls voor met korenaren op het hoofd of in de hand. Zoo kunnen we veronderstellen, dat Isis in den ouden tijd een landelijke Korenmoeder was, door het Egyptische boerenvolk met ruwe plechtigheden vereerd. Maar de huiselijke trekken van de boerengodin zou men moeilijk meer herkennen in de verfijnde, heilige l) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel II, blz. 117—119. gestalte, die zij, vergeestelijkt door eeuwen van goasaiensuge omwikkeling, toonde aan de vereerders van later dagen, als de trouwe gade, de teedere moeder, de weldadige koningin der natuur, omgeven door een aureool van zedelijke reinheid, onheugelijke en geheimzinnige heiligheid. Zoo verreind en veranderd, won zij veler harten ver buiten de grenzen van haar eigen geboorteland. In die warreling van godsdiensten, die in de oudheid het verval van het nationale leven begeleidde, was haar eeredienst een van de meest populaire in Rome en door het geheele Keizerrijk. Enkele Romeinsche keizers hingen hem openlijk aan. En hoewel de dienst van Isis als elke andere dikwijls als dekmantel is gebruikt door mannen en vrouwen van losse levenswijze, schijnen haar plechtigheden zich toch over het algemeen eervol te hebben onderscheiden door een waardigheid en bezadigdheid, een statigheid en welvoegelij kheid, wel geschikt om den verontrusten geest tot kalmte te brengen en het bezwaarde gemoed te verlichten. Zij maakten daarom indruk op gevoelige gemoederen, vooral op vrouwen, wien de bloedige en losbandige gebruiken van andere Oostersche godinnen slechts afschrikten en tegenstonden. Wij behoeven ons dan ook niet te verwonderen, dat in een vervaltijdperk, toen de overgeleverde geloofsvormen aan het wankelen waren gebracht, stelsels met elkander streden, de geesten der menschen verontrust waren en het rijksgebouw zelf, eens eeuwig gedacht, onheilspellende scheuren en spleten begon te vertoonen, de reine figuur van een Isis met haar geestelijke kalmte, haar genaderijke beloften van onsterfelijkheid, aan velen kan zijn verschenen als een ster in de stormachtige lucht en in hun gemoed een vervoering van godsvrucht hebben opgewekt, niet ongelijk aan die, welke in de middeleeuwen aan de maagd Maria werd gewijd. Inderdaad vertoonde haar statig rituaal met de geschoren en getonsuurde priesters, de metten en vespers, de tinkelende muziek, den doop en besprenkeling met heilig water, de plechtige processies, de met juweelen versierde beelden van de Moeder Gods veel punten van overeenkomst met de praal en plechtigheden van het Katholicisme. Die overeenkomst behoeft niet louter toevallig te zijn geweest. Het oude Egypte kan groote intellectueele en zedelijke krachten, die in de beschaalde wereld een omwenteling hebben teweeggebracht, hebben de landbevolking nauwelijks geraakt. In haar innerlijkst geloof is zij, wat haar voorouders waren in de dagen, toen nog woudboomen groeiden en eekhorens speelden op den grond, waar nu Rome en Londen staan. Vandaar zou elk onderzoek naar den oorspronkelijken godsdienst der Ariërs öf uit moeten gaan van de bijgeloovige voorstellingen en gebruiken der landbevolking öf ten minste voortdurend in verband daarmede moeten worden gecontroleerd. Vergeleken met de getuigenis der levende traditie heeft de getuigenis van oude boeken over het onderwerp van alleroudsten godsdienst heel weinig waarde. Want literatuur bespoedigt den vooruitgang van het denken met een snelheid, die de langzame ontwikkeling der inzichten door het gesproken woord een onmetelijken afstand achter zich laat. Twee of drie geslachten literatuur kunnen meer doen om de gedachten te wijzigen dan een twee- of drieduizendjarig leven volgens de oude gewoonten. Maar de groote massa van het volk, die geen boeken leest, blijft onaangedaan door de geestelijke omwenteling, die door de letterkunde wordt teweeggebracht, en zoo is het gekomen, dat heden in Europa de bijgeloovige voorstellingen en gebruiken, die van mond tot mond werden overgeleverd, in het algemeen van een veel meer oorspronkelijken vorm zijn dan de godsdienst beschreven in de oudste letterkunde van het Arische ras. 133. DE BEDREIGING VAN HET BIJGELOOF.x) In de beschaafde maatschappij is het meerendeel der ontwikkelden zich niet bewust van de mate, waarin die sporen eener barbaarsche onwetendheid nog vlak bij hun deur zijn blijven leven. De ontdekking van hun ruime verspreiding werd feitelijk eerst in de laatste eeuw gedaan, voornamelijk door de onderzoekingen van de gebroeders Grimm in Duitschland. Sedert hun tijd hebben stelselmatige nasporingen onder de minder ontwikkelde klassen en voornamelijk i) The Scope of Social Anthropology, blz. 169—170. onder de landbevolking van Europa de verrassende, neen ontstellende waarheid aan het licht gebracht, dat een groote hoeveelheid zoo niet de meerderheid der menschen in elk beschaafd land nog in een staat van intellectueele barbaarschheid leeft, dat in werkelijkheid de gladde oppervlakte der beschaafde maatschappij door bijgeloof is ondergraven en ondermijnd. Alleen zij, wier studie hen tot onderzoek van deze materie heeft geleid, zijn zich bewust van de diepte, waartoe de grond onder onze voeten als een honigraat door ongeziene krachten is uitgehold. Wij schijnen op een vulkaan te staan, die elk oogenblik in rook en vuur kan uitbarsten, om verderf en verwoesting te zaaien over de tuinen en paleizen van de oude beschaving, waaraan zoo vlijtig door de handen van vele geslachten is gewerkt. Na de ruïnes der Grieksche tempels te Paestum te hebben aanschouwd en gesteld tegenover de vuilheid en onbeschaafdheid der Italiaansche boerenbevolking, zei Renan: „Ik heb gebeefd voor de beschaving, toen ik haar zoo beperkt zag, gebouwd op zoo'n zwakken grondslag, rustende op zoo weinig personen, zelfs in het land, waar zij heerschende is. 134. EUROPEESCH GELOOF IN HEKSERIJ.1) Wij zouden ons bedriegen, als wij dachten, dat het geloof in hekserij nu in de massa van het volk is uitgestorven; integendeel er is bewijs genoeg om te doen zien, dat het slechts in winterslaap is verzonken onder den bevriezenden invloed van het rationalisme, en dat het weer tot werkzaamheid zou worden opgewekt, als die invloed ooit aanmerkelijk verslapte. De waarheid schijnt te zijn, dat tot op dezen dag de boer een heiden en een wilde in zijn hart blijft. Zijn beschaving is slechts een dun vernis, dat door de harde slagen van het leven spoedig afschilfert en daaronder een stevige kern van heidendom en barbaarschheid laat zien. Het gevaar, gevormd door een bodemlooze laag onwetendheid en bijgeloof beneden de korst der beschaafde samenleving wordt niet alleen verminderd door de natuur- b\z VU!—IXlden 'B°Ugh' ;VI1- Balder the Beautlful> deel I, Voorbericht, lijke logheid en traagheid van den boerschen geest, maar ook door de toenemende slinking in moderne staten van de landelijke bevolking in verhouding tot de stedelijke; want er zal, geloof ik, worden bevonden, dat de handwerkslieden, die zich in de steden verzamelen, veel minder aan primitieve denkwijzen vasthouden, dan hun broeders van het platteland. In elke eeuw zijn de steden de middelpunten geweest en de vuurtorens als het ware, waarvandaan gedachten in de duisternis rondom uitstraalden, opgewekt door de wrijving tusschen geest en geest in de drukke verzamelplaatsen van menschen, en het l vanzelfsprekend, dat bij die intellectueele lichtbaken allen m zekere mate deel zullen hebben aan de algemeene verlichting. Zonder twijfel hebben de geestelijke gisting en de onrust der groote steden een donkere zoowel als een lichte zijde, maar onder het van haar gevreesde kwaad behoeft wel niet met de kans op een herleving van heidendom te worden gerekend. 135. HEILIGEN ALS REGENMAKERS IN SICILIË.*) De lezer kan glimlachen over de weerkunde van het Verre Oosten, maar in het Christelijk Europa heeft men tot precies dezelfde methoden om regen te verkrijgen nog in onze dagen zijn toevlucht genomen. Aan het einde van April 1893 was er in Sicüië groote verslagenheid door gebrek aan water. De droogte had zes maanden lang geduurd. Eiken dag ging de zon op en onder aan een wolkeloos blauwen hemel. De tuinen van Conca d'Oro, die Palermo met een prachtigen gordel van groen omringen, verdorden. Het voedsel begon schaarsch te worden. Het volk verkeerde in grooten nood. De meest beproefde middelen ter verkrijging van regen waren alle zonder gevolg gebleven. Processies hadden de straten en velden doorkruist. Mannen, vrouwenen kinderen hadden, hun bidsnoeren aftellend, heele nachten voor de heilige beelden gelegen, gewijde kaarsen dag en nacht in de kerken gebrand. Palmtakken, op Palmzondag gewijd, waren in de boomen gehangen. Te Solaparuta had men overeenkomstig een zeer oud ge- ïj Thë^Golden Bough, I. The Magie Act, deel I, blz. 299-300. DruiK net op Faimzondag in de kerken opgeveegde stol over de velden verspreid. In gewone jaren beschermt dit heilige veegsel den oogst, maar dezen keer, als gij mij gelooven wilt, had het geen uitwerking hoegenaamd. Te Nicosia droegen de inwoners blootshoofs en barrevoets de kruisbeelden door al de wijken der stad en geeselden elkander met ijzeren roeden, 't Was al vergeefsch. Zelfs de groote St. Franciscus van Paola zelf, die jaarlijks het regenwonder bewerkt en iedere lente door de warmoezerijen wordt rondgedragen, kon of wilde niet helpen. Missen, vespers, concerten, illuminaties, vuurwerk, niets kon hem bewegen. Ten laatste begonnen de boeren hun geduld te verliezen. De meesten der heiligen werden verjaagd. Te Palermo smeten zij St. Joseph in den tuin om er zelf te zien, hoe de zaken stonden, en zij zwoeren hem daar in de zon te laten liggen tot er regen viel. Andere heiligen werden als stoute kinderen met het gezicht naar den muur gekeerd. Andere weer werden van hun prachtige mantels ontdaan, ver uit hun parochies gebannen, bedreigd, grof beleedigd, in het paardenwed geplonsd. Te Caltanisetta werden de gouden vleugels van St. Michael, den aartsengel, van zijn schouders gerukt en vervangen door vleugels van bordpapier; zijn purperen mantel werd hem ontnomen en in plaats daarvan een oude lap om hem heen gewikkeld. Te Licata verging het den beschermheilige St. Angelo nog slimmer, want hij werd geheel en al zonder kleeren gelaten; hij werd beschimpt, hij werd in boeien geslagen, hij werd bedreigd met verdrinken of hangen. „Regen of de strop", brulde hem het woedende volk toe, terwijl ze de vuisten tegen hem balden. 136. DE VERGANKELIJKHEID VAN HOOGERE GODSDIENSTEN.*) De zonderlinge gebruiken, die nog door de boerenbevolking in de verst van elkaar gelegen uithoeken van Europa bij ploegen en zaaien worden in acht genomen, dagteekenen ongetwijfeld uit een *) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II. blz. 335. uiterst vroeg tijdperk in de geschiedenis van den landbouw. /.ï) Zijn waarschijnlijk veel ouder dan het Christendom, ouder zelfs dan die hoog ontwikkelde vormen van Griekschen godsdienst, waarmee oude schrijvers en kunstenaars ons hebben vertrouwd gemaakt, maar die al zoo vele eeuwen lang een ding van het verleden zijn geweest. Zoo geschiedt het, dat terwijl de teedere uitbloeseming van godsdienstig bewustzijn in mythe, rituaal en kunst vluchtig en voorbijgaande is, zijn eenvoudiger vormen betrekkelijk vast en duurzaam blijken, als diep geworteld in die beginselen van den volksgeest, welke groote kans hebben al de prachtige, maar voorbijgaande scheppingen van het genie te overleven. Het kan zijn, dat de uitgewerkte godsdienstleeringen, de plechtige ritualen, de statige tempels, die tegenwoordig den eerbied en bewondering van de menschheid opwekken, bestemd zijn zelf als „des Olymps verbleekte hierarchie" te vergaan, en dat het eenvoudige volk nog de eenvoudige geloofsvormen van zijn naamlooze voorvaderen uit een onbekenden tijd zal koesteren, nog gelooven zal in heksen en feeën, geesten en kabouters, nog de oude bezweringen zal prevelen en de oude magische passen maken, wanneer de muezzin zal hebben opgehouden de geloovigen van de minarets der Aya Sophia tot het gebed op te roepen en geen vereerders zich langer verzamelen zullen in de langgerekte zijbeuken van Notre Dame of onder den dom van St. Pieter. 137. DE GODSDIENST VAN HET VOLK.x) In Indië schijnt van de vroegste tijden af tot op den huldigen dag toe de werkelijke godsdienst van het gewone volk steeds een geloof in een groote menigte geesten te zijn geweest, waarvan vele zoo niet de meeste boosaardig en verderfelijk waren. Zooals in Europa altijd onder een oppervlakkige laag Christendom een geloof aan magie en hekserij, in geesten en kabouters is blijven leven en zelfs onder de zwakken en onwetenden heeft gebloeid, zoo is het ook geweest en zoo is het nog in het Oosten. Brahmanisme, Boeddhisme en Islam kunnen komen i) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, blz. 89—90. en gaan, maar ongeschokt gedurende die alle blijrt het geloor in magie en demonen voortbestaan, en als wij de toekomst mogen beoordeelen naar het verleden, zal het waarschijnlijk de opkomst en het verval van andere historische godsdiensten nog overleven. Want de groote wereldgodsdiensten, in zooverre zij de uitkomsten zijn van een hooger intellect, zuiverder zedelijkheid en een buitengewoon vurig verlangen naar het ideëele, treffen en bewegen den gemiddelden man niet. Zij doen een beroep op zijn verstand en zijn hart, waaraan noch het een, noch het ander kan beantwoorden. De wijsbegeerte, die zij leeren, is te afgetrokken, de zedelijkheid, die zij inprenten, te verheven voor hem. De scherpere verstanden omhelzen de nieuwe wijsbegeerte, de edeler gemoederen raken in gloed voor de nieuwe moraal en daar de wereld door zulke menschen wordt geleid, zal hun geloof vroeger of later de uitgesproken godsdienst van de menigte worden. Toch wordt de nieuwe relegie door de groote kudde, die de meerderheid van elk volk uitmaakt, enkel in uiterlijke vormen aanvaard, omdat hij dezen lieden door de natuurlijke leiders, die zij niet anders dan volgen kunnen, is ingeprent. Zij laten er van hun lippen een doffe instemming mee hooren, maar in hun hart geven zij nimmer hun oude bijgeloof prijs. Daarin koesteren zij een vertrouwen zooals zij nooit kunnen hebben in een geloof, dat zij in naam belijden, en daartoe nemen zij in de beproevingen en wederwaardigheden des levens als tot onfeilbare heelmiddelen hun toevlucht, wanneer de beloften van het hoogere geloof hen hebben teleurgesteld, zooals zulke beloften dikwijls plegen te doen. 138. OOSTERSCHE GODSDIENSTEN IN HET WESTEN.*) De eeredienst van de Groote Moeder der Goden en haar minnaar of zoon was in het Romeinsche rijk zeer populair. Inschriften doen zien, dat beiden afzonderlijk, zoowel als vereenigd, goddelijke eerbewijzen ontvingen en niet alleen in Italië en bizonderlijk Rome, maar ook in de provincies, vooral in Afrika, Spanje, Portugal, Frank- x) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, blz. 298—312. rijk, Duitschland en Bulgarije. Hun eeredienst overieelde de verneifing van het Christendom door Constantijn, want Symmachus vermeldt den terugkeer van het feest der Groote Moeder, en in dagen van Augustinus paradeerden haar verwijfde priesters nog op de straten en pleinen van Carthago met hun geblanket gezicht, geparfumeerde haren en trippelpas voorbij, terwijl ze als de bedelmonniken der middeleeuwen aalmoezen aan de voorbijgangers vroegen. In Griekenland daarentegen schijnen de bloedige orgiën van de Aziatische godin en haar gemaal weinig aanhang te hebben gevonden. Het barbaarsch en wreed karakter van den eeredienst met zijn woeste buitensporigheden was zonder fwijfel stuitend voor den goeden smaak en den humanen zin der Grieken, die meer voor de aanverwante, maar mildere ceremoniën van Adonis schijnen te hebben gevoeld. Evenwel kunnen dezelfde karaktertrekken, die de Grieken ergerden en afstootten, juist de minder verfijnde Romeinen en barbaren van het Westen sterk hebben aangetrokken. De extatische waanzinnigheden, die voor goddelijke inspiratie werden aangezien, de verminkingen van het lichaam, de leer van een nieuwe geboorte en verlossing van zonden door bloedstorting hebben alle haar oorsprong in den staat van wildheid, en zij vonden van nature weerklank bij volken, wier wilde instincten nog krachtig waren. Hun werkelijk karakter lag echter dikwijls verborgen achter een welvoegelijken sluier van allegorische en wijsgeerige uitlegging, die waarschijnlijk voldoende was om indruk te maken op de verrukte en geestdriftige vereerders, en zelfs de meerbeschaafden onder hen verzoenden met dingen, die hen anders met afschuw en walging moesten hebben vervuld. De eeredienst der Groote Moeder met zijn eigenaardige vermenging van ruwe barbaarschheid en geestelijke aspiraties was slechts één uit een menigte soortgelijke Oostersche godsdiensten, die zich in e latere dagen van het heidendom over het Romeinsche keizerrijk hebben verbreid, en die, door de Europeesche volken met uitneemsche levensidealen te doordringen, langzamerhand het heele gebouw der oude beschaving hebben ondermijnd. De Grieksche en Romein- scne samenleving was geoouwd op de idee van ondergeschiktheid der individuen aan de gemeenschap, van den burger aan den staat. Zij plaatste de veiligheid van het gemeenebest als hoogste richtsnoer voor gedrag boven de veiligheid van het individu, hetzij in deze, hetzij in een toekomstige wereld. Van kindsbeen af opgevoed in dit onzelfzuchtig ideaal, wijdden de burgers hun leven aan den staatsdienst en waren bereid het ook voor het algemeen welzijn te geven, maar als zij voor dat hoogste offer terugdeinsden, kwam het nimmer bij hen op, dat zij anders dan laag handelden in het voortrekken van hun persoonlijk bestaan bij de belangen van hun land. Dit alles veranderde door de verbreiding der Oostersche godsdiensten, die de gemeenschap van de ziel met God en haar eeuwig heil voorhielden als het eenige doel, waarvoor het waard was te leven, een doel, waarmede vergeleken de voorspoed en zelfs het bestaan van den staat in waardeloosheid verzonk. Het onvermijdelijk gevolg van die zelfzuchtige en onzedelijke leer was, dat zij den toegewijde meer en meer van den staatsdienst vervreemdde door zijn gedachten samen te trekken op eigen geestelijke aandoeningen en in hem een minachting te verwekken voor het tegenwoordig leven, dat door hem enkel als proeftijd voor een beter en toekomstig leven werd beschouwd. Heilige en kluizenaar, de wereld verachtende en opgenomen in extatische beschouwing van den hemel, werden in de gangbare meening het hoogste ideaal van menschelijkheid, met opzijzetting van het oude ideaal van den vaderlander en held, die, zichzelf vergetende, leeft en te sterven bereid is voor het welzijn van zijn land. De aardsche stad scheen arm en verachtelijk in de oogen van hen, die de stad Gods zagen opdoemen uit de wolken des hemels. Aldus was, om zoo te zeggen, het zwaartepunt van het tegenwoordig naar een toekomstig leven verplaatst, en hoeveel de andere wereld daar ook aan gewonnen moge hebben, er kan weinig twijfel aan zijn, dat deze hier hevig bij de verandering te kort schoot. Een algemeene ontbinding van het staatkundig lichaam trad in. De banden van staat en gezin werden losser, het samenstel der maatschappij dreigde op te gaan in haar afzonderlijke elementen en zoo in barbaarschheid terug te zinken, want kelijke zendingsapostelen met hun vurige aanklacht tegen het heidendom was vervangen door de soepele politiek, de vlotte verdraagzaamheid en de ruime welwillendheid van geslepen geestelijken, die duidelijk inzagen, dat, wilde het Christendom de wereld overwinnen, het dit enkel kon doen door de al te strenge beginselen van zijn stichter te verzachten, door de nauwe poort, die tot zaligheid voert, iets wijder open te zetten. In dit opzicht kan er een leerzame vergelijking worden getrokken tusschen de geschiedenis van het Christendom en die van het Boeddhisme. Beide stelsels waren bij den aanvang in wezen zedelijke hervormingen, gedragen door den edelen ijver, de hooge aspiraties en het teedere mededoogen van hun nobele stichters, twee van die reine geesten, zooals er slechts enkele bij zeldzame gelegenheid op aarde verschijnen, als wezens uit een betere wereld, gekomen om hier onze zwakke en dolende natuur te leiden en te steunen. Beiden predikten zedelijke deugd als middel ter bereiking van wat zij als het opperste doel des levens zagen, het eeuwige heil der individueele ziel, ofschoon door een eigenaardige tegenstelling de een dat heil in een eeuwige za ïgheid zocht, de andere in een eindelijke verlossing van lijden, in vernietiging. Maar de strenge idealen van heiligheid, die zij predikten, kwamen al te veel in strijd niet alleen met de zwakheden, maar ook met de natuurlijke instincten van de menschheid, dan dat Zij ooit in toepassing konden worden gebracht door meer dan een klein aantal discipelen, die consequent de banden van famihe en staat verloochenden om in de stüle afzondering van het klooster hun eigen zaligheid te bewerken. Wanneer zulke godsdiensten door eeheele volken of zelfs door de gansche weield in naam zullen worden beleden, dan is het noodig, dat zij eerst gewijzigd of veranderd worden, opdat ze in zekere mate overeenstemmen met de vooroordeelen, de hartstochten en de bijgeloovige voorstellingen van den grooten hoop. Dit werk van aanpassing werd in latere eeuwen door de volgelingen volbracht, die, van een minder etherische stof gemaakt dan hun meesters, daardoor juist meer geschikt waren om bemiddelend tusschen hen en de groote kudde op te treden. Zoo namen, naarmate de tijd voortging, de twee godsdiensten in rechte verhouding tot hun aangroeiende populariteit, meer en meer van die lagere elementen in zich op tot wier onderdrukking zij juist waren ingesteld. Zulk een geestelijke ontaarding is onvermijdelijk. De wereld kan niet leven op het peil harer groote mannen. Toch zou het onbillijk zijn tegenover de groote meerderheid van ons geslacht om geheel en al aan haar verstandelijke en zedelijke zwakheid de toenemende afwijking van het oorspronkelijk ideaal bij Christendom en Boeddhisme toe te schrijven. Want men moet nooit vergeten, dat deze godsdiensten door hun verheerlijking van de armoede en den ongehuwden staat rechtstreeks den wortel niet alleen van de burgerlijke maatschappij, maar van het menschelijk bestaan zelf aantastten. De slag werd afgeweerd door de wijsheid of de dwaasheid van de overweldigende meerderheid der menschheid, die weigerde een kans op het redden hunner zielen te koopen voor de zekerheid van vernietiging der soort. 139. DE PIËTA VAN MICHEL ANGELO. Wanneer wij bedenken, hoe dikwijls de Kerk het handig heeft aangelegd om de zaden van het nieuwe geloof te planten in den ouden, heidenschen ondergrond, dan kunnen wij ook veronderstellen, dat de Paaschherdenking van den gestorven en verrezen Christus geënt was op een dergelijk herdenkingsfeest van den gestorven en verrezen Adonis, dat terzelfder tijd in Syrië schijnt te zijn gevierd. Het door Grieksche kunstenaars ontworpen beeld van de smartenvolle godin met haar stervenden minnaar in de armen gelijkt op, en kan het voorbeeld geweest zijn voor de Piëta der Christelijke kunst: de Maagd Maria met het doode lichaam van haar goddelijken Zoon op den schoot, waarvan het meest beroemde exemplaar dat van Michel Angelo in de Sint Pieter is. Die nobele groep, waarin de levende smart van de moeder in zoo wonderbare tegenstelling staat tot de doodsmatheid van den zoon is een van de schoonste composities in *) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, bh- 256—257. marmer. De oude Grieksche kunst heeft ons weinig zoo schoone werken nagelaten en geen zoo roerend. 140. HET GESCHIEDKUNDIG ONDERZOEK VAN GODSDIENSTEN.J) Dat een geschiedkundig onderzoek van godsdiensten, geheel afgezien van de vraag naar hun juistheid of onjuistheid, tegelijk leerzaam en belangwekkend is, zal wel geen enkel intelligent en nadenkend onderzoeker betwisten. Of hun instelling goed of verkeerd is, die geloofsvormen hebben een diepen invloed op den gang der menschelijke zaken uitgeoefend, zij hebben enkele der meest krachtige, duurzame en vérstrekkende beweegredenen tot handeling opgeleverd; zij hebben volken vervormd en het voorkomen der aaide veranderd. Niemand, die de algemeene geschiedenis van het menschdom begrijpen wil, kan zich veroorloven de annalen van den godsdienst over t hoofd te Zien. Als hij dat doet,zalhijonvermijdelijkindeernstigstemisvattingen vervallen, zelfs als hij takken van menschelijk bedrijf bestudeert, die, oppervlakkig gezien, onafhankelijk van godsdienstige beschouwingen schijnen te staan. Daarom moet het steeds voor den geschiedkundige van allereerst belang wezen om van theologische en in het algemeen godsdienstige denkbeelden den oorsprong op te sporen en ze te volgen door al de veelvuldige werkingen heen, die zij op de lotgevallen van ons ras hebben uitgeoefend, welke inzichten hij ook omtrent hun theoretische waarheid of zedelijke waarde moge koesteren. Het is duidelijk, dat wij hun zedelijke waarde niet kunnen nagaan, voor wij de wijze hebben leeren kennen, waarop zij daadwerkelijk het gedrag der menschen ten goede of ten kwade hebben bepaald, met andere woorden: wij kunnen niet oordeelen over de zedelijkheid van geloofsvormen, voor wij hun geschiedenis hebben vastgesteld. De feiten moeten gekend worden vóór een oordeel over hen kan worden uitgesproken; het werk van den geschiedvorscher moet voorafgaan aan dat van den ij The Belief in Immortality, deel I, blZ. 3—5- redekundige. Zelfs de vraag naar de geldigheid of waarheid van een geloof kan wellicht niet geheel worden losgemaakt van de vraag naar zijn oorsprong. Wanneer wij b.v. ontdekken, dat de leeringen, die wij in goed vertrouwen van de overlevering hebben aanvaard, ten nauwste overeenstemmen met de barbaarsche bijgeloovigheden van onwetende wilden, dan kunnen wij moeilijk ontkomen aan het vermoeden, dat onze eigen geliefkoosde leerstellingen in dergelijke bijgeloovigheden van onze ruwe voorvaderen hun oorsprong hebben kunnen vinden en die verdenking schokt onvermijdelijk het vertrouwen, waarmee wij tot dusver die geloofsartikelen hebben beschouwd. De twijfel, aldus aan ons oud geloof verwekt, is misschien onredelijk, want Zelfs al mochten wij ontdekken, dat dit geloof uit zuiver bijgeloof ontstond, met andere woorden: dat de gronden waarop het eerst werd aangenomen, valsch en onzinnig waren, dan zou die ontdekking niet werkelijk het geloof zelf veroordeelen, want het is zeer wel mogelijk, dat een geloof juist is, al zijn de redenen, die ten zijnen gunste worden aangevoerd, zelf valsch en onzinnig. Feitelijk kunnen wij verklaren, dat met groote waarschijnlijkheid een menigte menschelijke geloofsvoorstellingen, die op zichzelf juist zijn, door millioenen menschen aanvaard en verdedigd zijn geworden op gronden, die geen oogenblik ernstig onderzoek verdragen kunnen. Indien b. v. de onrijpe voorstellingen en wreede gebruiken van wilden in verband met een leven na den dood tot gevolg zouden hebben, dat zij het geloof in onsterfelijkheid buitengewoon dwaas zouden doen voorkomen, dan kunnen personen onder ons, die dat geloof koesteren, zich troosten met de gedachte, dat een geloof niet noodzakelijk onjuist is, omdat enkele der gronden, die ten gunste daarvan worden aangevoerd, onsterk blijken, of omdat het soms gesteund is geworden door de verachtelijke kunstgrepen van laag bedrog, of omdat de gebruiken, waartoe het aanleiding heeft gegeven, dikwijls in den hoogsten graad onzinnig niet alleen, maar zelfs verderfelijk zijn geweest. Zoo kan dus een geschiedkundig onderzoek naar den oorsprong van geloofsvormen strikt gesproken die geloofsvormen zelf niet aantasten, nog minder weerleggen, ofschoon het dikwijls het vertrou- wen, waarmee zij worden aanvaard, kan, en ongetwijfeld dikwijls ook zal verzwakken. Dit verzwakken van godsdienstig geloof als gevolg van een nader onderzoek naar de bronnen van den godsdienst is zonder twijfel voor de gemeenschap een zaak van groot belang, want de maatschappij is tot groote hoogte gebouwd en gemetseld op een godsdienstigen grondslag en het is onmogelijk om de metselspecie los te werken en de fundamenten te schokken zonder den bovenbouw in gevaar te brengen. De eerlijke godsdiensthistoricus zal zich het gevaar met ontveinzen, dat zijn onderzoek met zich mede brengt, maar niettemin is het Zijn plicht het onverschrokken voort te zetten. Moge er van komen wat wil, hij moet de feiten vaststellen voor zoover dat mogelijk is. Als hij dat gedaan heeft, kan hij aan anderen de zware en kiesche taak overlaten om de nieuwe kennis pasklaar te maken voor de practische behoeften van de menschheid. Het smalle pad der waarheid mag dikwijls donker en dreigend lijken en de voetganger vaak zijn uitgeput, toch zal hij bij de grootste donkerte en de grootste moeheid verder gaan in het vertrouwen zoo al niet in het weten, dat de weg aan het einde tot het licht en de rust zal voeren, kortom, dat er tenslotte geen onvereenigbaarheid bestaat tusschen het ware en het goede. 141. DE VOORTGANG DER GEDACHTE.*) Als wij nu aan den eenen kant de wezenlijke gelijkheid van s-menschen voornaamste behoeften in alle tijden en op alle plaatsen beschouwen en aan den anderen kant het groote verschil tusschen de middelen, die hij in verschillende tijdperken heeft gebruikt om eraan tegemoet te komen, dan zullen we allicht tot de gevolgtrekking neigen, dat de voortgang van het hoogere denken, voorzoover wij dat kunnen nagaan, over het geheel geweest is van magie door godsdienst heen tot wetenschap. Bij de magie steunt de mensch tot overwinning van de moeilijkheden en gevaren, die hem van alle kanten bespringen, op eigen kracht. Hij gelooft in een bepaalde gevestigde natuurorde, waarop hij zeker betrouwen kan en die hij voor eigen doeleinden kan ge- ïj The Golden Bough, VII. Balder the Beautiful, deel II, blz. 304 3°8. een geweldige kracht ten kwade het wereldverbreide geloof in kwaadwillige magie, dat is in tooverkunst en hekserij, onder het menschdom is geweest. Maar zelfs wilden komen er mettertijd toe te merken, dat sterfgevallen soms door andere oorzaken worden teweeggebracht dan door tooverkunst en hekserij. Sommigen van hen erkennen zeer hoogen leeftijd, ongelukken en geweldpleging als doodsoorzaken, die onafhankelijk zijn van tooverij. Het aanvaarden van zulke uitzonderingen op den algemeenen regel kenschetst zekeren trap van verstandelijke ontwikkeling...... De Melanesiërs en Kaffers, twee zeer uiteenloopende en ver van elkander wonende rassen, stemmen overeen in het erkennen van ten minste drie afzonderlijke oorzaken voor wat wij een natuurlijken dood zouden noemen. Die drie oorzaken zijn: ten eerste, tooverkunst of hekserij, ten tweede, spoken of geesten en ten derde ziekte. Dat erkenning van ziekte op zichzelf als doodsoorzaak, geheel afgescheiden van tooverkunst, een verstandelijken vooruitgang beteekent, zal wel niet betwist worden. Niet zoo duidelijk, hoewel naar ik meen even juist, is het, dat het aannemen van spoken of geesten als oorzaak van ziekte, geheel afgescheiden van tooverkunst, een werkelijke schrede vooruit is in verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. In de eerste plaats wijst het een voorwaartschen stap aan in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, want het erkent, dat gevolgen, die te voren aan menschelijk ingrijpen werden toegeschreven, uit bovenmenschelijke oorzaken ontspringen, en die erkenning van bovenmenschelijke machten in het heelal is niet alleen verstandelijke winst, maar ook een zedelijke scholing; het leert de belangrijke les van ootmoed. In de tweede plaats duidt het een schrede in maatschappelijken vooruitgang aan, omdat, wanneer de schuld van een sterven op een spook of geest wordt geworpen in plaats van op een toovenaar, de dood dan niet door het dooden van een menschelijk wezen, den vermeenden bedrijver van het onheil, behoeft te worden gewroken. Zoo heeft de aanname van spoken of geesten als oorzaak van ziekte en dood als onmiddellijk gevolg: het sparen van een geweldig aantal levens van mannen en vrouwen, die bij het geloof aan dood door betoovering, om hun vermeende misdaad te boeten, gewelddadig zouden zijn omgebracht. Dat dit een groote winst voor de maatschappij beteekent, is duidelijk; het draagt ontzaglijk veel bij tot de veiligheid van 's-menschen leven, omdat het een van de meest werkzame oorzaken van vernietiging wegneemt. Men moet evenwel toegeven, dat de winst niet altijd zoo groot is, als men zou kunnen verwachten; de maatschappelijke voordeelen van een geloof in spoken en geesten worden vergezeld door zeer ernstige nadeelen. Want ofschoon spoken of geesten meestal, hoewel niet altijd, gedacht worden buiten bereik van menschelijke wraak te staan, worden ze in het algemeen wel vatbaar geacht voor menschelijke overreding, vleierij en omkooping, met andere woorden: men denkt ze te kunnen bevredigen en verzoenen door gebed en offer, en terwijl gebed altijd goedkoop is, kan offeren zeer duur wezen, daar het de vernietiging van een ontzaglijke massa kostbaar eigendom en een groot aantal menschenlevens in kan sluiten en dat dikwijls ook doet. I och, als wij de myriaden op konden tellen, die als offers voor goden en geesten zijn geslacht, zou dit waarschijnlijk nog ver beneden de ongetelde menigte blijven, die als toovenaars en heksen zijn omgekomen. Want terwijl menschelijke offers ter eere van goden en overledenen voor het meerendeel eerder bij uitzondering dan geregeld zijn voorgekomen, daar alleen groote goden en overledenen zulke kostbare offers werden waardig gekeurd, volgde daarentegen de slachting van heksen en heksenmeesters, theoretisch tenminste, onvermijdelijk op eiken natuurlijken dood bij de volken, die al dergelijke sterfgevallen aan tooverij toeschreven. Daarom, als natuurlijke godsdienst ruwweg bepaald kan worden als een geloof in bovenmenschelijke, geestelijke wezens en een poging om ze genadig te stemmen, dan kunnen wij misschien wel zeggen, dat, zoo de natuurlijke godsdienst zijn duizenden heeft verslagen, de magie dit zijn tienduizenden heeft gedaan. Maar er zijn sterke gronden om aan te nemen, dat in de geschiedenis der samenleving de tijd van godsdienst voorafgegaan is door een tijd van magie. Als dit zoo is, kunnen wij de gevolgtrekking maken, dat de verschijning van den godsdienst, bij den voorafgaanden tijd van magie, een grooten maatschappelijken zoowel als verstandelijken vooruitgang beteekende; het leidde een tijdperk in, dat vergeleken bij de genadelooze strengheid van zijn voorganger, als een van barmhartigheid zou kunnen worden beschreven. 145. DE VREES VOOR DEN DOOD. *) Verschillende oorzaken hebben er de moderne volken van Europa toe gebracht om aan het menschelijk leven — hun eigen leven en dat van anderen — een hoogere waarde toe te kennen dan daarop door veel andere rassen wordt gesteld. Het gevolg hiervan is een vrees voor den dood zooals zeker niet in dezelfde mate gedeeld wordt door sommige volken, die wij in onze zelfgenoegzaamheid gewend zijn als onze minderen te beschouwen. Onder de oorzaken, die ons dus tot lafaards dreigen te maken, kan de verbreiding van weelde worden geteld en de leerstellingen van een trieste theologie, die door de verkondiging van een eeuwige verdoemenis en ondragelijke folteringen voor de groote meerderheid der menschheid onberekenbaar veel heeft bijgedragen tot de vrees en den afschuw voor den dood. Het opkomen van menschlievender gevoelens, wat zelden mist een overeenkomstige verbetering in het karakter der goden zelfs teweeg te brengen, heeft er inderdaad veel Protestantsche geestelijken in den laatsten tijd toe gebracht om de strengheid van het goddelijk gericht met een flinken scheut barmhartigheid te temperen door de hellevuren naar een bescheiden duisternis te verbannen of ze zelfs geheel en al uit te dooven. Maar die schrille vlammen schijnen nog even woest als altijd in de meer behoudende theologie der Katholieke Kerk te loeien. 146. VERACHTING VOOR DEN DOOD.2) Wij zouden een ergen misslag begaan, als we ieders liefde tot het leven naar de onze zouden beoordeelen en aannemen, dat anderen *) The Golden Bough, III. The Dying God, blz. 135—136. 2) The Golden Bough, III. The Dying God, blz. 146. niet gering kunnen schatten wat wij op zoo hoogen prijs stellen. Wij zullen nooit den langen loop der menschelijke geschiedenis begrijpen, als we voortgaan de menschheid van alle eeuwen en alle landen te meten volgens den misschien uitnemenden, maar zeker beperkten maatstaf der huidige Engelsche middelklasse met haar liefde voor stoffelijk gemak en haar „hartstochtelijken, alles opslorpenden, bijna bloeddorstigen hang naar het leven". Die klasse, waarvan ik, om in de taal van Matthew Arnold te spreken, zelf een onbeduidende eenheid ben, bezit zonder twijfel veel achtenswaardige hoedanigheden, maar daaronder kan wel niet de zeldzame en teere gave van historische verbeeldingskracht worden genoemd, het vermogen om in de gedachten en gevoelens van menschen uit een anderen tijd en andere streken te dringen, en te begrijpen, dat zij hun leven geregeld kunnen hebben naar beginselen, die niet met de onze overeenstemmen, en het kunnen opgeven voor doeleinden, die ons belachelijk onevenredig konden toelijken. 147. 's MENSCHEN VAL.1) Uitgaande van een analogie met de maan of met dieren, die hun huid plegen af te werpen, heeft de primitieve denker de gevolgtrekking gemaakt, dat in den beginne een eeuwige hernieuwing der jeugd öf door een welwillend wezen aan de menschheid was toegedacht, öf door haar werkelijk werd genoten, en dat zij die, ongerekend een misdaad, een ongeval of een misslag, ook voor eeuwig zou hebben bezeten. Menschen, die hun geloof in onsterfelijkheid vastknoopen aan de afgeworpen huiden van slangen, hagedissen, kevers en dergelijke, zien vanzelf in die dieren de gehate mededingers, die ons beroofd hebben van de erfenis, welke God of de natuur voor ons heeft bestemd. Daarom vertellen zij verhalen om te verklaren, hoe het kwam, dat zulke lage dieren ons dit kostbaar bezit hebben weten te ontvreemden. Verhalen van dit soort zijn wijdverbreid over de wereld en het zou geen verrassing zijn ze ook onder de Semieten te ïj Folk-lore in the Old Testament, deel I, blz. 76 77- vinden. Het verhaal van 's-menschen val in het derde hoofdstuk van Genesis schijnt een verkorte lezing te zijn van die mythe der wilden. Er is weinig noodig om zijn overeenkomst met dergelijke mythen, die nog door wilden in vele deelen der wereld worden verteld, volledig te maken. De voornaamste, bijna eenige weglating is het zwijgen van den verteller over het nuttigen der slang van de vruchten van den boom des levens en de daaropvolgende, door het reptiel bereikte onsterfelijkheid. Ook is het niet moeilijk die weglating te verklaren. De redelijke ader, die door het Hebreeuwsche scheppingsverhaal heenloopt en het van veel zonderlinge trekken, die de overeenkomstige Babylonische overleveringen sieren of ontsieren, heeft bevrijd, kan moeilijk anders dan een steen des aanstoots in de aangehaalde slangenonsterfelijkheid hebben gezien, en de samensteller der geschiedenis in haar lateren vorm heeft dit struikelblok uit den weg der geloovigen opgeruimd door eenvoudig over het geheele voorval in de legende de spons te halen. Toch is de daardoor achtergelaten gaping geenszins ontsnapt aan de commentatoren, die vergeefs zoeken naar de rol, die de boom des levens in het verhaal moet hebben gespeeld. Als mijn uitlegging van het verhaal juist is, dan is het voor de vergelijkende methode weggelegd om na duizenden jaren de open plek op het oude doek in te vullen en in al hun primitieve rauwheid de levendige barbaarsche kleuren weer te herstellen, die de vaardige hand van den Hebreeuwschen kunstenaar heeft verzacht of weggewischt. 148. DE DOOD ONNOODIG GEACHT.1) Dit over verhalen van wilden aangaande den oorsprong van den dood. Zij houden alle het geloof in, dat de dood niet noodzakelijk deel uitmaakt van de natuurorde, maar dat hij zijn oorsprong enkel vond in een soort misslag of misdaad, door een of ander begaan, en dat wij allen gelukkig en onsterfelijk zouden hebben geleefd, zoo er niet die rampzalige fout of misdaad ware geweest. Zoo weerspiegelen *) The Belief in Immortality, deel I, blz. 84—86. p . die verhalen de geestesgesteldheid van veel wilden, die nog tot op dezen dag gelooven, dat alle menschen van nature onsterfelijk zijn, en de dood niets anders is dan een gevolg van tooverij. Kortom, hetzij wij de houding der wilden ten opzichte van den dood nu beschouwen, dan wel hun gedachten over zijn oorsprong in het ver verleden, wij moeten tot het besluit komen, dat de primitieve mensch zich niet kan vereenigen met het begrip van den dood als een natuurlijk en noodzakelijk gebeuren; hij blijft dien als een toevallige en onnoodige verstoring van de eigenlijke natuurorde beschouwen. Misschien is hij in die onbeholpen voorstellingen tot zekere hoogte op sommige inzichten der moderne biologie vooruitgeloopen. Zoo is door Prof. August Weismann verklaard, dat de dood geen natuurnoodzakelijkheid is, dat vele der lagere soorten van levende dieren in werkelijkheid eeuwig leven en dat bij de hoogere dieren de gewoonte om te sterven in den loop der evolutie is ingetreden met het doel het aantal te dunnen en de ontaarding der soort te voorkomen, die anders uit de trapsgewijze en noodwendige aftakeling der onsterfelijke individuen zou volgen, welke, hoewel niet kunnende sterven, toch veel lichamelijk letsel door harde stooten in het gedrang van 't onsterfelijk bestaan op aarde zouden oploopen. Een soortgelijke opmerking, dat de dood geen natuurnoodzakelijkheid is, maar iets nieuws, ingevoerd ten bate der soort, is gemaakt door den uitnemenden Engelschen bioloog Alfred Russell Wallace. Zoo blijkt dus, dat twee van de uitstekends te biologen van onzen tijd overeenstemmen met wilden in de gedachte, dat de dood in geen geval een natuurnoodwendigheid voor elk levend wezen is. Zij verschillen alleen daarin van wilden, dat, terwijl deze den dood zien als het gevolg van een betreurenswaardig ongeval, onze mannen van wetenschap hem als een weldadige hervorming beschouwen, ingesteld door de natuur als middel om het aantal levende wezens in overeenstemming met den voedselvoorraad te brengen en zoo mede te werken tot de verbetering en daarom over het geheel tot het geluk der soort. 149- DE PRIMITIEVE OPVATTING VAN DE ZIEL.*) Zooals de wilde de werkingen der onbezielde natuur gewoonlijk verklaart door te onderstellen, dat zij door levende wezens worden voortgebracht, die in of achter de verschijnselen werken, zoo verklaart hij op gelijke wijze de verschijnselen van het leven zelf. Als een dier leeft en beweegt, kan dat enkel, denkt hij, omdat er een klein dier binnenin is, dat het beweegt; als een mensch leeft en beweegt, kan dit enkel, omdat hij een klein mensch of dier binnenin zich heeft, dat hem beweegt. Het dier in het dier, de mensch in den mensch is de ziel. En zooals de werkzaamheid van dier of mensch verklaard wordt door de aanwezigheid van de ziel, zoo worden slaap of dood verklaard door haar afwezigheid, waarbij slaap en trance de tijdelijke, en de dood de voortdurende afwezigheid van de ziel is. Als dood de voortdurende afwezigheid van de ziel is, zal daarom het beste middel om er tegen te waken zijn: öf de ziel te verhinderen het lichaam te verlaten öf, zoo zij vertrekt, te zorgen dat zij terugkomt. De voorzorgen door wilden genomen om een van deze twee doeleinden te bereiken, hebben den vorm van bepaalde verboden of taboes, wat niets anders zijn dan regels, die öf de blijvende aanwezigheid óf den terugkeer der ziel moeten verzekeren. Kortom, het zijn de levensbehoeders of levensbewakers. 150. DE ZIEL OPGEVAT ALS EEN SCHADUW.2) Dikwijls beschouwt de wilde zijn schaduw of weerspiegeling als zijn ziel of in elk geval als een vitaal deel van zichzelf, en als zoodanig is zij noodzakelijk voor hem een bron van gevaar. Want als er op getrapt wordt of als zij geslagen of gestoken wordt, zal hij dit letsel voelen als ware het hemzelf toegebracht, en wanneer zij geheel en al van hem wordt losgemaakt (wat hij gelooft dat kan), zal hij sterven. Waar de schaduw zoo innig verbonden met 's menschen leven *) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 26—27... 2) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 77—78, 86—87. wordt gedacht, dat haar verlies verzwakking of dood met zich mee zal brengen, daar kan men natuurlijk verwachten, dat haar mindering met onrust en vrees wordt gadegeslagen, daar dit een overeenkomstige slinking van 's-eigenaars levenskracht beteekent. Een keurig Grieksch redenaar heeft den mensch, die enkel voor roem leeft, vergeleken bij iemand, die zijn heele hart op zijn schaduw heeft gesteld, opgeblazen en zwetsend, wanneer die langer wordt, treurig en neergeslagen als ze inkort, vervallend en wegkwijnend, als ze tot niets samenschrompelt. Het humeur van zoo iemand, vervolgt hij, zou noodzakelijk ongestadig wezen, daar het beter of slechter wordt met elk voorbijtrekkend uur van den dag. Als in den morgen de lage zon, vlak boven den oostelijken horizon gestegen, zijn schaduw tot geweldige lengte zou uitstrekken, wedijverend met de schaduwen van cypressen en torens, op den stadsmuur geworpen, hoe vroolijk en opgewekt zou hij dan zijn, wanende dat hij in gestalte een partuur voor de reuzen uit de sproken van ouds was geworden, met welk een trotsche houding zou hij rondstappen en zich in de straten vertoonen en op de markt en overal, waar menschen samenkomen, opdat hij door allen mocht worden gezien en bewonderd. Maar als het verder kwam op den dag, zou zijn gelaat betrekken, en hij zou moedeloos wegsluipen naar zijn huis. Op den middag, als zijn eens torenlange schaduw tot zijn voeten was teruggekrompen, zou hij zich opsluiten, en weigeren naar buiten te komen, beschaamd zijn stadgenooten in 't gelaat te zien, maar in den namiddag zou zijn gezonken moed herleven, en als de dag verliep, zou zijn vreugde en trots weder aanzwellen met de lengte van de avondschaduwen. De redenaar, die aldus de waardeloosheid van roem als een voorwerp van menschelijke eerzucht dacht aan de kaak te stellen door hem te vergelijken bij een altijd wisselende schaduw, droomde er weinig van, dat er in het werkelijke leven menschen zijn, die bijna evenveel prijs op hun schaduw stellen als de dwaas, dien hij uit zijn verbeelding had opgeroepen om een zedeles te geven. Zoo moeilijk is het voor de vleugels der verbeelding om met inspanning aller krachten de dwaasheid van het menschdom voorbij te streven. van den Baskischen jager, die verklaarde, dat hij door een beer was gedood, maar dat deze, na hem te hebben gedood, zijn eigen berenziel in hem blies, zoodat het lichaam van den beer nu dood was, maar hijzelf de beer, daar hij door de ziel van den beer was belevendigd. Deze herleving van den dooden jager als beer komt geheel overeen met wat volgens de hier aangeduide theorie verondersteld wordt te gebeuren bij de ceremonie van het dooden en weder tot leven terugbrengen van een knaap bij manbaarheid. De knaap sterft als mensch en komt terug als dier; de ziel van het dier is nu in hem en zijn menschelijke ziel is in het dier. Met goed recht noemt hij zich daarom nu een beer of een wolf of wat ook, alnaar zijn totem, en met recht behandelt hij nu de beren of wolven of wat ook als zijn broeders, daar in die dieren de zielen van hemzelf en zijn aanverwanten wonen.1) 153. DE REDEN VOOR HET PLAATSEN DER ZIEL BUITEN HET LICHAAM. 2) Waar totemisme gevonden wordt en de schijn wordt aangenomen een nieuweling bij inwijding te dooden en weer in het leven terug te roepen, daar kan niet alleen een geloof in de mogelijkheid om bij 1) Dit was mijn eerste theorie van 't totemisme. Het kan de theorie der uitwendige ziel worden genoemd, omdat volgens haar een totem eenvoudig de bewaarplaats is, waarin een mensch zijn ziel plaatst, juist zooals in de sprookjes een toovenaar zijn leven in een papegaai of een reus zijn hart in een eendenei bewaart. Later liet ik deze theorie varen voor de industrieele theorie en nog later voor de theorie der ontvangenis. Zie boven blz. 67 e. v., 70 e.v. Misschien is per slot van rekening mijn eerste theorie niet geheel onvereenigbaar met de twee latere. Zoo zou bijvoorbeeld een man, wiens totem een emoe is, omdat verondersteld werd, dat bij de ontvangenis de geest van een emoe in zijn moeder is gevaren (volgens de theorie der ontvangenis) natuurlijk bizonder geschikt geacht worden om emoes tot heil van den stam te vermenigvuldigen (volgens de industrieele theorie) en het kan raadzaam worden geacht, dat hij bij geslachtsrijpheid zijn ziel in een emoe zou bewaren (volgens de theorie der uitwendige ziel), öf ter wille van de veiligheid èf om zijn band met de vogels te versterken en daardoor ook zi n vermogen om hen magisch te vermenigvuldigen. Volgens die zienswijze zouden mijn opvolgende drie theorieën blaken niet met elkaar in strijd te zijn, maar elkander aan te vullen. 2) The Golden Bough, VII. Balder the Beautiful, deel II, blz. 277—278. voortduring zijn ziel in een of ander uiterlijk voorwerp, hetzij dier of plant of wat ook, te bewaren, hebben bestaan of nog bestaan, maar ook de werkelijke bedoeling om dit te doen. Wanneer de vraag gesteld wordt, waarom menschen hun ziel buiten hun lichaam wenschen te plaatsen, kan het antwoord alleen luiden, dat zij dit, evenals de reus in het sprookje, veiliger achten dan haar met zich om te dragen, juist zooals menschen hun geld liever bij een bankier brengen dan het op hun lichaam te bewaren. Op kritieke tijden wordt het leven of de ziel soms tijdelijk op een veilige plaats weggeborgen tot het gevaar voorbij is. Maar tot instellingen als totemisme wordt niet enkel toevlucht gezocht in bizondere tijden van gevaar; het zijn stelsels, waarbij iedereen of ten minste iedere man verplicht is in zeker tijdperk van zijn leven te worden ingewijd. Nu is de leeftijd, waarop inwijding plaats grijpt, geregeld die der manbaarheid en dit feit duidt aan, dat het bizonder gevaar, waaraan totemisme en dergelijke stelsels tegemoet willen komen, verondersteld wordt niet te rijzen vóór geslachtsrijpheid is bereikt, dus eigenlijk, dat het gevreesde gevaar met de onderlinge verhouding der seksen in verband staat. Het zou gemakkelijk zijn door een breede rij feiten te bewijzen, dat voor het primitieve verstand de sexueele verhouding met vele ernstige gevaren gepaard gaat, maar de juiste aard van het gevreesde gevaar ligt nog in het duister. Wij mogen hopen, dat een nauwkeuriger kennis van de denkwijzen der wilden mettertijd dit centrale mysterie van de primitieve samenleving zal ontsluieren en ons daarbij niet alleen den sleutel tot het totemisme maar ook tot den oorsprong van het huwelijksstelsel zal geven. 154. VOORSTELLINGEN DER WILDEN OVER DE ZIELEN VAN DIEREN. *) De verklaring van het leven door de aanname van een inwonende en practisch gesproken onsterfelijke ziel is er een, die de wilde niet i) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, blz. 204, deel I, Voorbericht, blz. VI, deel II, blz. 208. enkel toepast op menscheüjke wezens, maar ook uitsireiu over ue dierlijke schepping in het algemeen. Zoo doende is hij vrijzinniger en misschien logischer dan de beschaafde mensch, die gewoonlijk het voorrecht van onsterfelijkheid, dat hij zichzelf toekent, aan dieren ontzegt. De wilde is niet zoo verwaten; hij gelooft doorgaans, dat dieren met verstand en gevoelens als die der menschen zijn begiftigd en dat zij evenals menschen zielen hebben, die den dood van het lichaam overleven, hetzij om als ontlichaamde geesten rond te zwerven of om weer in dierlijken vorm te worden geboren. Dezelfde reden, die er den primitieven landbouwer toe brengt om het koren of de wortels te vereeren,leidt er den primitieven jager, vogelaar, visscher of herder toe om de viervoeters, vogels of visschen te vereeren, die hem de middelen tot bestaan verschaffen. Hem staat de voorstelling van den dood dezer eerbiedwaardige schepselen natuurlijk met bijzondere kracht en duidelijkheid voor oogen, daar het geen figuurlijke of allegorische dood is, geen poëtisch weefsel over het skelet heengeworpen, maar de werkelijke dood, het naakte skelet Zelf, dat zich voortdurend hinderlijk aan zijn opmerkzaamheid opdringt. En vreemd als het ons beschaafden moge toeschijnen, het begrip van onsterfelijkheid en zelfs van opstanding der lagere dieren schijnt den wilde bijna even vertrouwd te zijn en door hem met bijna even onwrikbaar geloof te worden aanvaard als het voor oogen liggende feit van hun dood en vernietiging. Over het algemeen neemt hij als vanzelfsprekend feit aan, dat de zielen der gestorven dieren den dood overleven; vandaar wijdt de jagende wilde veel van zijn denken aan het vraagstuk, hoe hij het best de uitteraard vertoornde geesten van zijn slachtoffers kan verzoenen en hun zoo kan beletten hem kwaad te berokkenen. Die weigering van den wilde om in den dood het voor goed ophouden van het levensproces te zien, dit onwankelbaar geloof in den ononderbroken voortduur van alle leven is een feit, dat tot nog toe niet die opmerkzaamheid van de onderzoekers naar de gesteldheid van 's-menschen geest, zoowel als naar de geschiedenis van den godsdienst, tot zich heeft getrokken, als het wel verdient. Zoo moet voor den wilde, die alle levende wezens, als practisch op voet van gelijkheid met den mensch beschouwt, de daad van het dooden en eten van een dier zich in een heel ander licht vertoonen dan voor ons, die het verstand der dieren ver beneden het onze achten, en hun het bezit van een onsterfelijke ziel ontzeggen. Vandaar dat de primitieve jager, die een dier doodt, zich naar de beginselen van zijn onbeholpen wereldbeschouwing blootgesteld denkt aan de wraak öf van den ontlichaamden geest öf van al de andere dieren derzelfde soort, die hij evenals menschen samen verbonden denkt door de banden van bloedverwantschap en de verplichtingen van bloedwraak, en daarom eveneens verplicht om het letsel aan een hunner toegebracht te wreken. Daarom maakt de wilde het tot regel het leven van al die dieren te sparen, die hij niet dringend noodig heeft te dooden, ten minste zulke woeste en gevaarlijke dieren, waarvan verwacht kan worden, dat zij een bloedige wraak over den dood van een hunner soort zullen nemen. 155. DROOMEN ALS BRON VAN GELOOF IN ONSTERFELIJKHEID.*) Een overzicht van de gebruiken, die door wilden worden in acht genomen om de dieren, die zij jagen en dooden, te verzoenen en te vermenigvuldigen, is wel geschikt om ons te vervullen met een levendig besef van het onwankelbaar geloof, dat de primitieve mensch hecht aan de onsterfelijkheid der lagere wezens. Hij schijnt als axioma aan te nemen, te duidelijk om betwist te worden, dat viervoetigen, vogels en visschen zielen hebben als zijn eigene, die den dood van het lichaam overleven en wedergeboren kunnen worden in andere lichamen, die weer door den jager kunnen worden gedood i) The Golden Bough, V. The Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, blz. 260—261. heid zeggen, maar in allen gevalle is het vol beteekenis, dat Aristoteles, wanneer hij voor het eerst het beginsel van het overleven der geschiktsten noemt, dit verduidelijkt door een verwijzing naar Empedocles' theorie over de vernietiging der monsterlijke vormen in het verleden, alsof hij inzag, dat in die theorie het beginsel besloten lag. Het is een merkwaardig voorbeeld van de zonderlinge verwikkeldheid en schijnbare inconsequenties der menschelijke natuur, dat iemand, wiens machtige geest zulke vérstrekkende en vruchtbare denkbeelden koesterde, onder zijn tijdgenooten de houding heeft aangenomen van een profeet of zelfs van een god, de straten van zijn geboortestad doortrekkende, getooid met bloemkransen en linten, gevolgd door een kruiperige menigte mannen en vrouwen, die hem aanbaden en hem smeekten, om hun den goeden weg te wijzen, voorspellingen te doen en hun kwalen te genezen. In het karakter van Empedocles, als in dat van een anderen voorlooper der wetenschap, Paracelsus, schijnen de degelijke kwaliteiten van den rasechten onderzoeker vermengd te zijn geweest met een zekere aanstellerij en praalzucht; maar de marktschreeuwerstrek, dien wij in zijn karakter kunnen waarnemen, was voor hem waarschijnlijk eerder voordeelig dan hinderlijk om een tijdlang de volksgunst te kunnen winnen en gehoor te verkrijgen bij de menigte, die altijd gereed staat om zich te verdringen op de hielen van iederen kwakzalver, die zijn waren met luid geschal op zijn koperen trompet aanprijst. Met zooveel aanspraak op de bewondering der wijzen en de aanbidding der dwazen, moeten wij er ons bijna over verwonderen, dat Empedocles niet de stichter zoo al niet de god van een nieuwe religie is geworden. Zeker zijn andere menschelijke godheden begonnen, en hebben voorspoed gehad met heel wat minder intellectueelen voorraad dan die van den Siciliaanschen wijsgeer. Misschien miste Empedocles dat volkomen ernstige geloof in eigen aanspraken Zonder welke het moeilijk of onmogelijk schijnt om blijvenden indruk op de goedgeloovigheid der menschen te maken. Om anderen met goed gevolg te misleiden, is het wenschelijk zoo niet al volstrekt noodzakelijk om te beginnen door zichzelf te worden misleid en de Siciliaansche wijze was waarschijnlijk een veel te scherpzinnig man om zich volkomen op zijn gemak te gevoelen in de rol van een god. De oude wildenleer der zielsverhuizing, die Empedocles weer opwarmde en zijn discipelen als wijsgeerig leerstuk in harlden gaf, werd later gesteund, zoo al niet bepaald bekrachtigd, door een anderen Griekschen wijsgeer van een heel ander slag, die, zooals niemand anders ooit in dezelfde mate heeft vermocht, de grootste bekwaamheid tot abstract denken vereenigde met de meest uitgezochte litteraire gaven. Maar zoo hij de leer ook aan de wildendenkbeelden ontleende, ontdeed Plato haar toch evenals zijn twee voorgangers van haar ruwe, oorspronkelijke zetting en plaatste haar in een stichtelijk moreel stelsel van vergeldende gerechtigheid. Want hij geloofde, dat de overgang van menschelijke zielen na den dood in het lichaam van dieren een straf of degradatie was, den zielen te beurt gevallen wegens de zwakheid, waaraan zij onderworpen waren of de ondeugden, waaraan zij zich in het leven hadden overgegeven, en dat het soort dier, waarin de zondige ziel overgaat, overeenkomt met den graad en aard van zijn zwakheid of schuld. Zoo komen b.v. de zielen van zwelgers, dwazen en losbandigen in de lichamen van ezels. De zielen van roovers en tyrannen worden wedergeboren in wolven en haviken. De zielen van ingetogen, rustige menschen, onaangeraakt door wijsbegeerte, komen weer tot leven als bijen en mieren. Een slecht dichter kan na den dood terugkeeren in een zwaan of nachtegaal, en een grove grappenmaker in een aap. Niets dan strenge beoefening der hoogste deugd en een onverdeelde toewijding aan de abstracte waarheid kunnen er toe bijdragen om zulke verlaagde zielen weer in hun menschelijke waardigheid te herstellen en ze eindelijk op te heffen tot gemeenschap met de goden. Ofschoon de plaatsen, waarin zulke inzichten naar voren worden gebracht, een mythische kleur hebben en als al de geschriften van Plato in dramatischen vorm zijn gekleed, en anderen in den mond gelegd, behoeven wij er niet ernstig aan te twijfelen, dat zij de werkelijke meening van den wijsgeer zelf vertegenwoordigen. Het is belangwekkend en leerzaam de oude theorie der wilden over de zielsverhuizing aldus vermomd onder een golvende draperie van zedelijkheid, en fonkelend van de juweelen der Attische welsprekendheid, te ontmoeten in het wijsgeerig stelsel van een groot Grieksch denker. Zoo wonderlijk eender kunnen de oplossingen zijn, die de hoogste en laagste intellecten geven van die diepzinnige problemen, die alle eeuwen door de belangstelling der menschheid hebben opgewekt en haar scherpzinnigheid te schande gemaakt. 158. DE WERELD DER GEESTEN.*) Het veld van menschelijke kennis, door het bleeke, koude licht der rede verhelderd, is zoo oneindig klein, de donkere gebieden der menschelijke onwetendheid, die buiten den lichtenden kring liggen, zoo onmetelijk groot, dat de verbeelding gaarne naar de grenslijn stapt om de warme, rijkgetinte stralen van haar sprookjeslamp uit te laten stroomen in de duisternis; en zoo turende in het donker, is zij geneigd de schimachtige weerkaatsingen van haar eigen vorm aan te zien voor werkelijke wezens, die in den afgrond zich bewegen. Kortom, weinig menschen zijn bewust van de scherpe grenslijn, die het bekende van het onbekende scheidt; voor de meesten is het een nevelig grensland, waar waarneming en voorstelling onuitwarbaar in elkander overvloeien. Vandaar zijn voor den wilde de geesten van doode menschen en dieren, waarmee zijn verbeelding het ledig bevolkt, nauwelijks minder werkelijk dan de vaste vormen, die de levende dieren en menschen voor zijn zintuigen vertoonen, en zijn gedachten en werkzaamheid worden bijna evenzeer door het een als door het andere in beslag genomen. Van hem kan met misschien meer waarheid dan van zijn beschaafden broeder worden gezegd: Wat een schaduwen zijn we en wat een schaduwen vervolgen wij! *) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deal I. Voorbericht, blz. VII. quarantaine, een werk van geestelijke zuivering en ontsmetting, een demonenuitbanning. Het was een middel om het volk in het algemeen en soms ook den moordenaar zelf te zuiveren van de geestenbesmetting, die voor het primitieve verstand iets stoffelijks en tastbaars scheen te zijn, iets dat letterlijk met water, varkensbloed, schapenbloed of andere zuiveringsmiddelen kon worden weggewasschen of weggeschuurd. Maar wanneer die zuivering zich daarin uitte, dat men den moordenaar van zijn vrijheid beroofde, hem uit het land verstootte of ter dood bracht om den geest van zijn slachtoffer te verzoenen, dan was dit practisch niet te onderscheiden van straf, en de vrees er voor zou even goed afschriks wekkend werken, als wanneer het ware bedoeld als straf en anderniet. Wanneer een man op het punt staat opgehangen te worden, is het weinig troost voor hem te hooren, dat het hangen niet een straf maar een zuivering is. Maar de eene opvatting vloeit gemakkelijk en bijna onmerkbaar in de andere over, zoodat wat eerst een godsdienstige ceremonie, een plechtige wijding of offering voorstelde, na verloop van tijd overgaat in een zuiver burgerlijke ambtsverrichting, de straf, die de gemeenschap eischt van hen, die haar letsel hebben toegebracht. De offering wordt een strafvoltrekking; de priester wijkt terug en de beul treedt naar voren. Zoo was het strafrecht waarschijnlijk grootendeels gegrond op een ruwen vorm van bijgeloof lang voordat de spitsvondige hersenen van rechtsgeleerden en wijsgeeren het naar hun verschillende voorkeur logisch afleidden èf uit een strenge leer van rechtvaardige wedervergelding of uit omzichtig staatsbeleid, dat de wet tot een schrik voor boosdoeners wil maken, of uit menschlievend verlangen om het karakter van den schuldige te verbeteren en zijn ziel in een andere wereld te redden door zijn lichaam in deze te verbranden of op te hangen. Wanneer deze afleidingen enkel theoretisch de toepassing der doodstraf moeten rechtvaardigen, dan kunnen zij op goede of verkeerde gronden berusten, maar wanneer zij er aanspraak op maken haar geschiedkundig te verklaren, dan zijn ze zeker verkeerd. Men kan niet het verleden weder voor oogen brengen door in de eene eeuw de denkbeelden eener andere binnen te voeren, door de vroegste voortbrengselen van geestelijke evolutie in termen van latere te verklaren. Gij kunt omwentelingen maken op deze wijze, maar geen geschiedenis schrijven. Als deze inzichten juist zijn, heeft de vrees voor geesten op dubbele wijze gewerkt om het menschelijk leven te beschermen. Aan den eenen kant heeft zij elk individu ter wille van zichzelf huiveriger gemaakt voor het verslaan van zijn medemensch en aan den anderen kant heeft zij de geheele gemeenschap aangespoord den moordenaar te straffen. Zij heeft het menschelijk leven geplaatst binnen een dubbele omheining van zedelijkheid en wet. De heethoofden en harteloozen zijn nu voorzien van een dubbele reden om zich voor den laatsten, noodlottigen stap te hoeden. Zij hebben aan den eenen kant den geest van het slachtoffer te vreezen en aan den anderen kant den geesel der wet. Zij zitten tusschen Scylla en Charybdis in, tusschen het spook en de galg. En wanneer met de ontwikkeling van het denken de schaduw van het spook wegtrekt, blijft nog de grimmige schaduw van de galg over om de maatschappij zonder behulp van bijgeloovige verschrikkingen te beschermen. Zoo overleeft het gebruik dikwijls de beweegreden, die het heeft doen instellen. Als de instelling slechts goed werkt, zal zij stevig blijven staan, nadat haar oude theoretische grondslag is weggebroken. Een nieuwe grondslag om op te rusten, steviger omdat zij juister is, zal voor haar worden gevonden. Naarmate de tijd verder schrijdt, verschuift de zedelijkheid haar terrein meer en meer van het drijfzand der bijgeloovigheid naar de vaste rots der rede, van het denkbeeldige naar het werkelijke, van het bovennatuurlijke naar het natuurlijke. In het onderhavige geval heeft de staat niet opgehouden het leven zijner vredige burgers te beschermen, al is het geloof in geesten geschokt. Hij heeft een betere reden dan ouwewijvenfabeltjes gevonden om de nadering tot den Boom des Levens te weren met het vlammende zwaard der gerechtigheid. 161. DE VEREERING DER DOODEN.*) Naar de mededeelingen te oordeelen, die wij niet enkel over wilde en barbaarsche stammen, maar ook over enkele hoog beschaafde volken hebben, is de vereering van menschelijke overledenen een der meest voorkomende en invloedrijke vormen van natuurlijken godsdienst, misschien werkelijk de algemeenste en invloedrijkste van alle. Klaarblijkelijk berust zij op de onderstelling, dat 's-menschen persoonlijkheid in een of anderen vorm, dien wij ziel of geest of schim of wat ook kunnen noemen, den dood kan overleven en daarna een langer of korter tijd doorgaan een groote macht ten goede of ten kwade op het lot der levenden uit te oefenen, die daardoor worden genoopt ter wille van eigen veiligheid en welzijn de schimmen der dooden te verzoenen. Dit geloof in het voort blijven bestaan van den menschelijken geest na den dood is algemeen over de wereld verbreid, het wordt onder menschen op alle trappen van beschaving van den hoogsten tot den laagsten toe gevonden. Wij behoeven er ons daarom ook niet over te verwonderen, dat de gewoonte om de geesten of zielen der overledenen te verzoenen eveneens algemeen over de wereld verbreid is. Ongetwijfeld is de mate van belangstelling aan de geesten besteed, niet voor allen dezelfde. Zij wisselt met den bijzondere graad van macht, die aan elk hunner wordt toegekend. De geesten van menschen, die om een of andere reden in hun leven zeer gevreesd zijn geweest, zooals machtige krijgslieden, hoofden en koningen, worden meer geëerd en ontvangen veel meer blijken van hulde dan de geesten van gewone stervelingen, en alleen als deze eerbied en hulde tot een zeer hoogen graad wordt opgevoerd, kan zij eigenlijk als vergoddelijking van den overledene worden aangemerkt. Maar dat doode mannen aldus in vele landen tot den rang van goden zijn verheven, daarvoor is bewijs overvloedig aanwezig. En geheel afgescheiden van vereering, gebracht aan geesten, die door hun aanbidders worden erkend eens lichamen van levende menschen te hebben bezield, is er goede reden om te *) The Belief in Immortality, deel I, blz. 23—29. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 22 kan blijven bestaan. Dit geloof in het blijven voortbestaan van de persoonlijkheid na den dood, kan kortheidshalve een geloof in onsterfelijkheid worden genoemd, hoewel de term onsterfelijkheid niet volkomen juist is, daar hij eeuwigen duur schijnt in te sluiten, terwijl toch het begrip eeuwigheid zoo goed als onbegrijpelijk is voor veel primitieve volken, die niettemin vast gelooven aan het korter of langer tijd voort blijven leven van den menschelijken geest na de ontbinding van het lichaam. Nu is het geloof aan onsterfelijkheid der ziel of, om juister te spreken, aan het voortbestaan der bewuste menschelijke persoonlijkheid na den dood, buitengewoon algemeen onder menschen op alle trappen van verstandelijke ontwikkeling, van den laagsten afgerekend. Zeker is het niet in het bijzonder eigen aan de belijders der hoogere godsdiensten, maar het wordt als ontwijfelbare waarheid aangehangen door tenminste de groote meerderheid der wilde en barbaarsche volksstammen, omtrent wier denkbeelden wij nauwkeurig zijn ingelicht. Inderdaad, het zou moeilijk wezen om een enkelen menschenstam, hoe wild ook, aan te wijzen, van wien met zekerheid kon worden gezegd, dat dit geloof onder hen volkomen ontbrak. Vandaar moeten wij, als we de vergoddelijking van overledenen willen verklaren, eerst het wijdverbreide geloof in onsterfelijkheid verklaren. Wij moeten de vraag beantwoorden, hoe het komt, dat menschen in alle landen en op alle trappen van onwetendheid of kennis zoo algemeen onderstellen, dat, wanneer zij sterven, hun bewustzijn nog onbepaalden tijd na de ontbinding van het lichaam zal blijven voortbestaan. Die vraag te beantwoorden is een der grondproblemen der natuurlijke theologie, het woord theologie natuurlijk niet gebruikt in de volle beteekenis, waar wij den term strikt bepalen tot de beredeneerde kennis van een God, want het voorbeeld van t Boeddhisme bewijst, dat een geloof in het bestaan van een menschelijke ziel na den dood zeer goed vereenigbaar is met een niet gelooven in een godheid. Maar als we, zooals ik denk dat mag, den term natuurlijke theologie in een uitgebreideren zin gebruiken om theorieën te omvatten, die, hoewel zij niet zelf het bestaan MENSCH, GOD EN ONSTERFELIJKHEID MENSCH, GOD EN ONSTERFELIJKHEID GEDACHTEN OVER 'S MENSCHEN EVOLUTIE STUKKEN, GETROKKEN UIT DE GESCHRIFTEN VAN SIR JAMES GEORGE FRAZER VERTAALD DOOR J. A. BLOK UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ JE. E. KLUWER - DEVENTER To My Wife The Inspirer of my Efforts The Only Begetter of this Volume VOORBERICHT. In dit boek zijn enkele van de meer algemeene gevolgtrekkingen samengevat, waartoe mijn onderzoek naar primitieve samenleving en godsdienst mij in de voorafgegane jaren heeft gevoerd, en voor het gemak van lezers, die tijd of lust missen om het onderwerp in details te volgen, zijn ze los gemaakt van de stugge massa feiten, waarop zij waren gegrond. Zonder twijfel is er zeker gevaar verbonden aan een dergelijke scheiding van gevolgtrekkingen en vooropstellingen, in het geven van algemeenheden zonder de bijzonderheden, waaruit zij zijn afgeleid, en ik zou die werkwijze, zoo tegengesteld aan mijn gewone, niet hebben gevolgd, als het feitenmateriaal voor mijn gevolgtrekkingen niet volledig was neergelegd in de werken, waaruit deze stukken zijn getrokken, en waarnaar ik den nieuwsgierigen of sceptischen lezer voor nauwkeuriger inlichtingen op alle punten verwijs. Het boek is onder mijn toezicht samengesteld door mijn vriend Pierre Sayn, die grootendeels verantwoordelijk is zoowel voor de keuze der stukken als voor de volgorde, waarin zij zijn geschikt. Ik ben hem zeer dankbaar voor den smaak en het oordeel, zoowel als voor den ijver en de nauwgezetheid, waarmee hij zijn taak heeft vervuld, en ik kan niet nalaten de handigheid te bewonderen, waarmee hij deze fragmenten heeft samengevoegd tot een mozaïek van regelmatig patroon. Ik heb enkele stukken toegevoegd, een paar verwisseld en boven alle titels gezet. Verder heb ik hier en daar een paar woorden gewijzigd om de stukken in hun nieuwe schikking te doen samenpassen öf om mijn oorspronkelijke zegswijze te verbeteren, en nu en dan heb ik een noot toegevoegd ten gerieve van lezers, die onbekend met het onderwerp mochten zijn. Voor dezen heb ik ook een tamelijk uitvoerigen bladwijzer samengesteld en een paar moeilijke woorden in noten verklaard, maar hier zoowel als elders ben ik met het gebruik van dergelijke termen heel spaarzaam geweest, in het geloof, dat de eenvoudige gedragingen en eenvoudige gedachten van primitieve menschen, waarmee ik mij hier in hoofdzaak bezig houd, best in eenvoudige taal kunnen worden beschreven. Terwijl het boek, naar ik vertrouw, een zekere eenheid van strekking heeft, is het waarschijnlijk onnoodig den lezer te waarschuwen, dat het er geen aanspraak op maakt om zelfs maar in ruwe omtrekken een samenhangend beeld, nog minder een geschiedenis te geven van 's-menschen vooruitgang op eiken trap van geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling. Zulk een beeld te ontwerpen, zulk een geschiedenis te schrijven, zou een uitgebreidheid van kennis en een omvattingsvermogen vereischen, grooter dan waarop ik aanspraak zou kunnen maken. Al wat ik in het verleden heb pogen te doen, is enkele trappen te bestudeeren van 's-menschen ontwikkeling, en al wat ik in het huidige werk heb beproefd, is de resultaten van mijn onderzoek als het ware te kristalliseeren tot een lens, die den lezer eenige oogenblikkelijke glimpen kan geven van den langen tocht der menschheid op haar stijgenden weg van wildheid tot beschaving. De opmarsch gaat nog voort en zal ongetwijfeld zonder oponthoud blijven voortduren, wanneer wij zelf zijn heengegaan. Zijn bestemming is onbekend, verborgen in de nevelen der toekomst. Als de optrekkende kolonnen in hun bagage een van mijn werken mochten meevoeren, kan misschien dit boek in enkele hunner ransels worden aangetroffen. Ik heb in ieder geval getracht den last te verlichten door een zwaar pak feiten uit te werpen. Toch Zullen, als ik mij niet vergis, mijn feiten op den langen duur worden bevonden kostbaarder te zijn en later meer op prijs te worden gesteld dan mijn theorieën. Want theorieën zijn wisselend en voorbijgaande, terwijl feiten blijvend en eeuwig zijn, als er waarlijk in deze wereld van voortdurende verandering iets zoo genoemd kan worden. Daarom vermoed ik, dat, mochten mijn geschriften een plaats vinden in de boekerijen onzer nakomelingschap, dit eerder om de Zonderlinge en barbaarsche gebruiken en geloofsvoorstellingen, daarin beschreven, zal zijn, dan om de theorieën, waarmede ik getracht INLEIDING. Sir James George Frater, geboren te Glasgow op den ien Januari 1854, heeft zijn algemeene bekendheid voornamelijk te danken aan het schrijven van The Golden Bough (De Gouden Tak), waarin hij een waarlijk encyclopaedische kennis neerlegde omtrent de gebruiken, mythen en geloofsvoorstellingen van de meest uiteenloopende wilde en beschaafde volken van vroeger en later tijd, door eenvoudige theorieën verbonden tot een overzichtelijk en samenhangend geheel. De verschijning van dit anthropologisch standaardwerk, dat, vlot en onderhoudend geschreven, zijn invloed ver buiten de eigenlijk wetenschappelijke kringen deed gevoelen, kan in haar beteekenis voor het moderne denken gevoeglijk bij die van Darwin's „Ontstaan der Soorten" worden vergeleken. Aan menigeen heeft dit boek een nieuw levensinzicht en een nieuwe levensrichting gegeven. Door steeds meer toevoeging van feitenmateriaal, oogst van volhardende en nauwgezette studie, is het sedert de eerste uitgave in omvang toegenomen van twee tot twaalf deelen. Later heeft Frazer, buiten zijn Zeer gewaardeerden arbeid op classiek litterair gebied om, nog meer hoogst belangrijke anthropologische werken geschreven, waarvan de voornaamste zijn: „Totemisme en Exogamie", „Folklore in het Oude Testament", „Geloof in Onsterfelijkheid en Doodenvereering", „Natuurdienst", die alle zeer uitvoerig zijn gedocumenteerd. Want voor dezen onderzoeker zijn bij den huidigen stand der anthropologie goed geconstateerde feiten van heel wat meer belang dan voorloopige en dikwijls voorbarige theorieën. Om nu een overzicht van zijn theoretische inzichten, onbelemmerd door de menigte feiten, gemakkelijk te maken, gaf hij kortgeleden zijn „Man, God and Immortality" uit, waarvan hier een vertaling wordt aangeboden. Reeds is hiervan het vorige jaar een Fransche overzetting door Mr. Pierre Sayn verschenen. Het is op aandringen van den auteur zelf, dat voor de Nederlandsche vertaling van een zijner werken dit meer theoretisch gehouden deel is uitgekozen. De in noten vermelde, aangehaalde geschriften, zijn voorzoover geen andere schrijvers worden genoemd, alle van Frazer's hand. DE VERTALER. INHOUD. pag. Voorbericht VII Inleiding XI DEEL I. STUDIE OVER DEN MENSCH i 1. Een nieuw gebied van kennis 3 2. De evolutie van den mensch 5 3. De vergelijkende methode 9 4. De studie over den menschelijken geest 11 5. Verscheidenheid van typen een gevolg van en een voorwaarde voor evolutie 13 6. Een wetenschap van oorsprongen 15 7. De wilde als menschelijk bewijsstuk 15 8. Het verdwijnen van den wilde 17 9. Het verdwijnen van den wilde. Engelands plicht 18 10. Sibyllijnsche bladen . 20 11. Beschaving ontwikkeld uit barbaarschheid 20 12. Een schaal van geestelijke evolutie 22 13. De wetenschappelijke geest 24 14. De inductieve methode 26 15. De schommelingen van den maatschappelijken slinger 29 16. Het droombeeld van een gouden eeuw 29 17. De botsing van beschavingen 30 18. De menschelijke comedie • 31 19. Handeling als toetssteen voor geloof 32 20. De redelijkheid van den wilde ............................ 32 21. Bestaande wilden niet volslagen primitief 34 22. Het lagere niet noodzakelijk ontaard 3° 23. De beteekenis van folklore 37 24. Folklore en poëzie 37 25. De achterlijkheid van den Australischen inboorling .......... 3° 26. Het getij van vooruitgang opkomende vanaf de zee ........ 39 27. Stoffelijke vooruitgang een maatstaf voor intellectueele ontwikkeling 40 28. Ontwikkeling en verbreiding der beschaving • 41 29. Overeenkomst in gebruiken en de oorsprong daarvan ...... 42 30. De vraag van enkelvoudigen of meervoudigen oorsprong .... 44 31. Het gevaar voor te ver gedreven vereenvoudiging 49 32. De vraagstukken der anthropologie 51 33. De vooruitgang der menschheid 52 DEEL II. DE MENSCH IN DE MAATSCHAPPIJ 55 34. De ontdekking van totemisme en exogamie 57 35. Verschillende oorsprongsmogelijkheden voor totemisme en exogamie 58 36. De geschiedenis van het totemisme 59 37. Totemisme en exogamie in de geschiedenis 61 38. Bepaling van totemisme 62 39. De verbreiding van het totemisme 65 40. Industrieele theorie van het totemisme 67 41. De ontvangenistheorie van het totemisme .................. 70 42. De theorie der wilden over ontvangenis 77 43. De primitieve opvatting van vaderschap 79 44. Totemisme in sprookjes 80 45. Totemisme en de oorsprong van landbouw 81 46. De rol der vrouw in het ontstaan van landbouw 82 47. Totemisme en kunst 84 48. Het totemisme geeft versterking der maatschappelijke banden 85 49. Het vraagstuk der exogamie 87 50. De oorzaak van exogamie in Australië 90 51. Exogamie en groepshuwelijk 98 52. De vernauwing van den huwelijksring 99 53. De oorsprong der verboden graden 100 54. De verhouding tusschen totemisme en exogamie in Australië 102 55. De keus tusschen vader- en moederverwantschap 109 56. Het droombeeld van vrouwenheerschappij 111 57. Het vraagstuk der exogamie, een algemeene oplossing ...... 113 58. Overeenkomst van exogamie met wetenschappelijk kweeken .. 118 59. Het vermijden van naaste verwanten 121 60. De oorsprong van den afkeer van bloedschande onbekend .. 126 61. Een gissing naar den oorsprong van den afschuw voor bloedschande 128 62. Het verwantschapsklassenstelsel 133 63. Oorsprong van het verwantschapsklassenstelsel in groepshuwelijk 135 64. Het verwantschapsklassenstelsel en de tweevoudige organisatie 138 65. Groepshuwelijk en groepsverwantschap 139 66. Het verwantschapsklassenstelsel een baken in de geschiedenis 141 67. Leviraat en sororaat 141 68. Leviraat en groepshuwelijk.. 142 69. Het leviraat en sororaat als resten van groepshuwelijk ...... 144 70. Zusterruil als oorzaak van groepshuwelijk .................. 145 71. Exogamie en verwantschapsklassenstelsel niet noodzakelijk algemeene stadia in den vooruitgang der menschheid 146 72. Het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap 149 73* De oorsprong van het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap 150 74. De mensch geen automaat 156 75. Wetten nooit volkomen nieuw 158 76. De evolutie der zedelijkheid ............................ 159 77. Onze verplichtingen aan den wilde 161 78. De zuilen der samenleving 162 79. Bijkomstige voordeelen van bijgeloof 163 80. Bijgeloof voor de rechtbank 164 81. Samenvatting van de verdediging. Doodvonnis 166 DEEL III. DE MENSCH EN HET BOVENMENSCHELIJKE 169 82. De oorsprong van 's-menschen godsbegrip 171 83. Elementair godsbegrip bij vele wilden 174 84. Natuurlijke theologie 175 85. Het tijdperk der magie 189 86. De beginselen van magie 191 87. Negatieve magie 194 88. Magische telepathie 19° 89. Het verbod van beelden bij de Joden............. 196 90. Voordeelen voortspruitende uit het optreden van openbare magi rs 197 91. De bevordering van den magi r 199 92. De werkelijke leiders der menschheid 205 93. Menschelijke goden 207 94. Gedwongen koningschap 209 95. De goddelijkheid van koningen 210 96. De gelijkenis van magie op wetenschap 211 97. De leugen der magie 213 98. Magie ouder dan godsdienst 215 99. De overgang van magie tot godsdienst 216 100. Gevolg van de veranderlijkheid van klimaat op het geloof in magie 220 101. De godsdienst en magie der jaargetijden 224 102. De veranderingen der jaargetijden in de Grieksche mythologie 226 103. De invloed der natuur op den godsdienst 227 104. De schepping der wereld 228 105. De magische lente 229 106. Schoten in den blinde van de magie 234 107. Magische plechtigheden van herdersvolken 234 108. De godsdienstige of magische oorsprong van het drama 235 109. Gewijde drama's als magische plechtigheden .............. 240 110. Oude Saturnaliën 242 ui. Versterkingen van zand 244 112. De steen van Sisyphus 244 113. Opkomst der goden; val der magie 245 114. De vijandschap van godsdienst tegen magie 247 115. Het geloof in de alomtegenwoordigheid van demonen 240 116. Behoedzaam spreken 249 tieve volken in tegenstelling met de hooger ontwikkelde, en dit met het doel om de algemeene evolutie van het menschelijk denken, vooral in haar vroegere stadia, te onderzoeken. De vergelijkende studie van den menschelijken geest heeft dus overeenkomst met die van het lichaam, beoefend in anatomie en physiologie. Maar terwijl vergelijkende anatomie en physiologie haar gebied van vergelijking uitstrekken ver buiten de grenzen van de menschelijke soort en aldus de gansche toonladder van dierlijk leven omvatten, stelt de mentale anthropologie zich voor het oogenblik tevreden met haar vergelijkingsveld te beperken tot leden van haar eigen soort. Toch is die beperking buiten twijfel slechts voorloopig; er kan verwacht worden, dat mettertijd grootere kennis van bewustzijnsverschijnselen bij lagere dieren een vergelijking mogelijk zal maken tusschen deze en overeenkomstige werkingen in den menschelijken geest, een vergelijking, die niet kan nalaten licht te werpen op vele nog onopgeloste problemen. Maar, terwijl in het belang van een kennis des menschen een zeer uitgebreide toepassing van de vergelijkende methode wenschelijk en in de toekomst zelfs onontbeerlijk is, zouden enkele welmeenende, maar onverstandige vrienden der anthropologie de toepassing dier methode nog nauwer willen inperken dan ik voor het oogenblik noodig of raadzaam acht. Zij zouden ons blijkbaar niet willen toestaan om denkbeelden en instellingen, kunst en nijverheid van ver uiteengelegen volken te vergelijken, maar alleen van rassen, die dicht bij elkander wonen. Een weinig nadenken kan ons overtuigen, dat iedere dusdanige beperking, zelfs wanneer zij toegepast kon worden, onverstandig zou zijn, ja, zoo zij werd opgedrongen, noodlottig zou blijken. Wij vergelijken de dingen op grond van hun overeenkomst, en overeenkomst wordt niet beheerscht door afstand. Radium is hetzelfde op de aarde als op de zon; het zou dwaas zijn ze niet te willen vergelijken op grond, dat zij veel millioenen mijlen van elkander verwijderd zijn. Wat zou men denken van een andere wetenschap, die zichzelf de beperking oplegde, welke sommige onzer vrienden de anthropologie willen aandoen. Zou de geologie er wel bij varen, als ze haar onderzoekingen, b.v. van bezinkingsgesteenten, beperkte tot die van Engeland en weigerde ze te vergelijken met die van Azië en Amerika ? Hoe zou het de zoölogie vergaan, als het den zoöloog werd verboden de dieren van zijn eigen land te vergelijken met die van verafgelegen streken,b.v. de honden uit Wales met die uit Afrika en Australië? Het nuttelooze, neen het onzinnige, dat uiteraard in de voorgestelde beperking ligt opgesloten, is zoo kennelijk, dat alleen al een duidelijke uiteenzetting van het voorstel voldoende is om het aan de kaak te stellen. Verhuld in den bedrieglijken vorm van een verstandig voorschrift, wordt het patentmiddel gewoonlijk den lijder toegediend met een afgezaagd schoolcitaat uit Dr. Johnson over het onderzoeken der menschheid van China tot Peru, alsof het bloote idee van zulk een onderzoek te willen instellen te belachelijk zou zijn voor ernstige overweging. Toch zouden dezelfde menschen, die zulke schimpscheuten slingeren tegen de anthropologie, er niet van droomen dergelijken spot te richten tegen de geologie, de botanie of de zoölogie, wier vergelijkingsveld zich over de geheele wereld uitstrekt. 4. DE STUDIE OVER DEN MENSCHELIJKEN GEEST. !) Maar zelfs al laten wij het menschelijk lichaam rusten, dan blijft toch nog het vraagstuk van den menschelijken geest er een van geweldige samengesteldheid. Laten wij dien geest beschouwen, niet alleen op zichzelf, maar in al zijn openbaringsvormen, ik bedoel in al wat hij heeft geschapen aan kunst, aan wetenschap, aan maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige instellingen. En laat ons bedenken, dat gedurende de ontelbare eeuwen die kunsten, wetenschappen en instellingen bijna tot in het oneindige hebben gevarieerd al naar de verscheidenheid der rassen, der tijden en der plaatsen. Aldus bezien, wordt de studie van den menschelijken geest er een van verbijsterende samengesteldheid. Hoe haar te beginnen? Hoe kan de *) The Gorgon's Head and other literary Pieces,J,,Sur 1'Etude des Origines humaines", blz. 340—342. menschelijke geest zichzelf begrijpen? Hoe is hij in staat al zijn scheppingen, zoo menigvuldig, zoo verschillend, zoo afwisselend te verklaren? Men legt een ding uit door het te ontleden, dat wil zeggen door het in enkelvoudige elementen uiteen te leggen en de krachten te bepalen, die deze elementen tot elkander hebben gebracht en vereenigd, ze samenschikkende tot een aaneensluitend en harmonisch geheel. Nu komt bij de studie van den menschelijken geest en zijn werken de vraag op: hoe kunnen wij de elementen vinden waaruit, en de krachten bepalen, waardoor dit zoo ingewikkelde geheel is samengesteld? Hoe de menschelijke gedachte te ontdekken in haar eenvoudigsten vorm? Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door de organische evolutietheorie. Volgens die theorie is een organisme, dierlijk of plantaardig, voortgebracht in een eeuwenlang ontwikkelingsverloop, dat zonder onderbreking teruggaat tot de eerste levensverschijnselen op onze planeet, en bestaat uit een lange reeks zich opeenstapelende veranderingen, zoodat bij eiken trap het levende wezen iets minder eenvoudig en iets meer samengesteld wordt.Waaruit volgt dat men, om de natuur van welk organisme ook te begrijpen, naar zijn oorsprong in het verst verwijderd verleden moet zoeken, en de geschiedenis van zijn ontwikkeling volgen van dat eerste oogenblik af tot op den huidigen dag. Op dien regel maakt de mensch geen uitzondering. Om hem volkomen te leeren kennen zou men de geheele geschiedenis van zijn soort van het begin af moeten bestudeeren, zou men tegelijk zijn lichamelijke en geestelijke evolutie van af zijn laagsten oorsprong moeten volgen tot de schitterendste hoogten, die hij zich beroemt nu te hebben bereikt. In één woord: om te weten wat de mensch is, moet men zijn afkomst kennen. Maar men zal mij tegenwerpen, dat een volledige kennis van de geschiedenis onzer soort de middelen, waarover wij beschikken, te boven gaat en dat men, wanneer zonder zulk een kennis de menschelijke natuur onbegrepen blijft, de hoop zal moeten opgeven om haar ooit te leeren kennen. Helaas, die tegenwerping is maar al te gewettigd; evenwel, zij slaat niet enkel op de kennis des menschen, maar op de kennis van welk wezen en welk ding ook. Ons onvolmaakten schepselen staat de volmaakte kennis niet ter beschikking. Wij moeten ons met iets tevreden stellen, dat meer overeenkomt met de maat van onze zwakke krachten, wij moeten ons beperken binnen de nauwe grenzen, die de natuur ons heeft gesteld, wij moeten ons door bleeke en onzekere lichten laten leiden in de duisternissen van dit oneindig heelal, waarin wij verdwaald zijn. Laten wij ons troosten over onze onwetendheid met de gedachte, dat onze afstammelingen tot de oplossing zullen geraken van veel problemen, die voor ons nog raadsels blijven. Want men moet altijd bedenken, dat de organische evolutie, evenals de groote cosmische, niet ophoudt bij ons kleine menschjes van deze generatie, maar haar geweldigen gang zal voortzetten, gedurende eindelooze eeuwen altijd volkomener wezens scheppende, toegerust met betere vermogens om de waarheid te grijpen en te omvatten dan wij. 5. VERSCHEIDENHEID VAN TYPEN EEN GEVOLG VAN, EN EEN VOORWAARDE VOOR EVOLUTIE.*) Maar laten wij er voor waken ons te verbeelden, dat het ontworpen schema van de ontwikkeling der menschelijke cultuur juist en volledig zou zijn. Verre van dien. Afgezien van ettelijke gapingen, die men er in kan opmerken op plaatsen, waar de tusschenstadia ontbreken, zou het in hooge mate onbezonnen zijn te veronderstellen, dat iedere willekeurige toestand, bij een levenden stam wilden gevonden, trek voor trek met een eertijds door de voorouders van de beschaafde rassen doorloopen stadium zou overeenkomen. Iets dergelijks te veronderstellen ware zich een valsche voorstelling van het verloop der evolutie vormen, 't Zou wezen zich te verbeelden, dat de evolutie altijd denzelfden weg volgde en dat zij bij de onderscheiden menschelijke rassen slechts in graad van snelheid verschilt. Uit een dergelijke onder- x) The Gorgon's Head and other Literary Pieces, „Sur 1'Etude des Origines humaines," blz. 345—347. stelling zou volgen, dat alle menschelijke rassen, aan zichzelf overgelaten, per slot van rekening op precies dezelfde trappen van beschaving zouden aankomen, dat de negers b.v. blanken zouden worden, dat zij zichzelf wetten zouden opleggen even wijs als die van Justinianus of de Code Napoleon, dat zij even schoone beelden zouden beitelen als Phidias of Michelangelo, dat zij tragediën zouden schrijven, even roerend als die van Shakespeare en even geestige blijspelen als Molière en dat zij een muziek zouden voortbrengen, even betooverend als die van Mozart. Neen, mijne heeren, de natuur is niet zoo van verbeelding ontbloot, dat zij gedwongen zou zijn alle menschen in denzelfden vorm te gieten; integendeel, zij schept een verwonderlijken rijkdom aan onderscheiden typen, zoodat men zich af kan vragen, of ze ooit twee individuen van dezelfde soort volkomen gelijk geschapen heeft. Het is juist deze onbeperkte verscheidenheid van typen, die een voorwaarde is voor de organische evolutie. Wij kunnen ons die scheppende kracht, als ik haar zoo mag noemen, voorstellen als een boom, waaraan de takken aan alle kanten ontspringen; welnu, die takken gelijken op elkander zonder ooit volkomen aan elkander gelijk te zijn en zonder ooit in één enkelen stam weer samen te komen, gelijk aan dien, waaruit ze zijn ontsproten; integendeel, hoe meer zij zich ontwikkelen, hoe verder verwijderen zij zich uit elkander. Hetzelfde geschiedt met den grooten boom des levens; hoe meer nieuwe soorten hij schept en hoe meer die soorten voortgaan zich te vermenigvuldigen, hoe verder spreiden zij zich uit elkander. Toch past die regel van altijd wijdere uiteenspreiding niet zoo streng op de menschelijke rassen als op de onderscheiden diersoorten, omdat alle menschenrassen, die slechts een enkele soort vormen, zich met elkander kunnen vermengen en zoo tusschentypen vormen; evenwel blijven bij die menging, als ik mij niet vergis, de onderscheiden elementen bestaan en kunnen weer bij tamelijk ver verwijderde afstammelingen te voorschijn komen. vooruitgang samenstellen en enkele trappen van den langen weg, die van barbaarschheid tot beschaving voert, ruw aangeven. Zulk een schema van geestelijke ontwikkeling komt in het rijk van den geest overeen met het schema van ontwikkeling der lichamelijke vormen in het dierenrijk. 13. DE WETENSCHAPPELIJKE GEEST.*) De anthropologie of studie over den mensch eischt voor zichzelf een plaats op onder de wetenschappen. Van die studie of wetenschap vormt de geschiedenis der instellingen, waarover wij het hier zullen hebben, een belangrijk deel. Zij tracht den groei, de ontwikkeling en het verval van alle menschelijke instellingen na te gaan van af de vroegste tijden tot de laatste toe, niet alleen de feiten naar tijdsorde vermeldende, maar ze terugbrengend tot hun algemeene gronden in de stoffelijke en geestelijke gesteldheid des menschen en den invloed der uitwendige natuur. Als wij deze studie in wetenschappelijken zin willen volbrengen, moeten wij de geloofsvoorstellingen en gebruiken der menschheid met dezelfde strenge onpartijdigheid trachten te onderzoeken als waarmee b.v. een zoöloog de gewoonten van bijen en mieren bestudeert. Nu is het bereiken van die onpartijdigheid inderdaad veel moeilijker voor den anthropoloog dan voor den zoöloog, want de gebruiken en bijgeloovigheden zelfs van de laagste wilden raken ons heel wat nader dan de gewoonten van zelfs de hoogste dieren. De ononderbrokenheid van de menschelijke ontwikkeling is zoo, dat de meeste, zoo niet alle belangrijke instellingen, die nog steeds het raamwerk van de beschaafde maatschappij vormen, haar wortels hebben in den onbeschaafden staat en ons in deze latere dagen zijn overgeleverd door tallooze geslachten heen, steeds in dien loop van overdracht nieuwe uiterlijke gedaante aannemende, maar toch in haar diepste wezen onveranderlijk blijvende. Zoo, om een paar sprekende voorbeelden te noemen, de instelling i) The Magical Origin of Kings (Lectures on the Early History of the Kingship), blz. 2—4- te voldoen aan gelijke levensbehoeften, overal ongeveer gelijke uitvindingen tot stand brengt. Zeker, ten aanzien van de eenvoudigste ontdekkingen, geloof ik, zal niemand de mogelijkheid betwisten, dat menschen onafhankelijk van elkaar tot dezelfde gevolgtrekkingen kunnen komen. Neem b.v. de meest eenvoudige stellingen van de rekenkunde. Dat twee plus twee vier is, is een waarheid onbetwistbaar zelfs na Einstein. Wel, moet men nu veronderstellen, dat die waarheid eens voor altijd ontdekt is door een buitengewoon wiskundig genie, een soort van Galileï in den dop, en dat uit zijn mond enkel de heele wereld het heeft geleerd en men hem op zijn woord heeft geloofd? Niemand, denk ik, zou een dergelijke dwaasheid willen volhouden. Men kan soortgelijke voorbeelden tot in het oneindige vermenigvuldigen. Dat de zon eiken dag in het oosten schijnt op te gaan en in het westen neerzinkt, is een waarheid, die zeker niet aan het meerendeel van onze wilde voorvaderen is ontsnapt. Zij behoefden niet te wachten op de geboorte van een sterrenkundig genie om een waarneming vast te stellen, die elk mensch, elk kind zelfs alle dagen voor zichzelf kan doen. Maar als men de eenvoudigste ideeën en de gemakkelijkste ontdekkingen ter zijde laat, ten opzichte waarvan niemand zou willen ontkennen, dat zij onafhankelijk van elkaar in den geest van verschillende menschen konden opkomen, dan nog blijft er een groot aantal ingewikkelde ideeën en lastige uitvindingen over, die zeer verbreid zijn over de wereld en ten opzichte waarvan men zich zonder dwaasheid kan afvragen: Is elk hunner door een enkel individu ontdekt of door vele? Had zij een enkelvoudigen of een meervoudigen oorsprong? Laten wij b.v. de groote ontdekking nemen van het vuur, waarschijnlijk de meest belangrijke van alle in de geschiedenis der menschheid, omdat meer dan iets anders het gebruik van vuur den mensch onderscheidt van zijn vroegere mededingers, de wilde dieren. Men kan zich afvragen: is die groote ontdekking gedaan door een enkel mensch, den primitieven Prometheus, die vervolgens deze goede gave aan de geheele overige wereld heeft medegedeeld of hebben meerdere menschen op verschillende plaatsen, onaf- hankelijk van elkander, geleerd om het vuur te gebruiken en vooral om vuur te maken, hetzij door stukken hout tegen elkander te wrijven of door den eenen vuursteen tegen den anderen te slaan? De staat onzer kennis vergunt ons niet om op deze vraag een beslist antwoord te geven. Maar als het mij vergund is over een zoo twijfelachtig punt een meening ten beste te geven, dan lijkt het mij waarschijnlijk, dat de ontdekking door velen onafhankelijk van elkander is geschied, eerder dan door één mensch eens voor al. Als men bedenkt, dat de mensch naar alle waarschijnlijkheid het middel om vuur te maken door een eenvoudig toeval heeft gevonden, hetzij door in hout te boren, hetzij door een vuursteen te splijten voor het maken van steenen werktuigen, en als men vervolgens denkt aan het aantal keeren, dat wilden hout hebben geboord of vuursteen gespleten, dan zal men het er over eens zijn, geloof ik, dat dit gelukkige toeval zich duizenden malen heeft moeten herhalen, en dat bijgevolg die groote ontdekking zich eveneens duizenden malen in voorhistorische tijden moet hebben herhaald. Daarom is het geenszins noodig tot de legende van een enkelen Prometheus zijn toevlucht te nemen teneinde het algemeen gebruik van vuur onder de menschen te verklaren. Men kan hetzelfde zeggen ten opzichte van andere vaardigheden, die men onder de wilden verspreid vindt, zooals het temmen van dieren, het bewerken van metalen, het bebouwen van den grond. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de ontdekking van elk dezer nuttige dingen zich verscheidene malen op verschillende deelen der aarde heeft herhaald. Als men ons vraagt hoe de eens voor al gedane ontdekkingen te onderscheiden zijn van de herhaalde, dan moet ik bekennen, dat ons daarvoor een scherp kenmerk ontbreekt, omdat wij voor de oplossing van deze vraag slechts over min of meer waarschijnlijke gissingen beschikken. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat, hoe eenvoudiger een ontdekking is, hoe waarschijnlijker het wordt, dat zij zich verscheidene malen in de geschiedenis moet hebben herhaald, terwijl hoe ingewikkelder zij is, hoe meer recht men heeft te gelooven, dat zij eens voor al door een buitengewoon genie is verricht. Met andere woorden, ten opzichte van de door den mensch gedane ontdekkingen vermeerdert de waarschijnlijkheid voor een enkelvoudigen oorsprong van elk harer in rechte reden tot de ingewikkeldheid der ideeën, die er in begrepen liggen. Toch moeten de voorbeelden, die ik gegeven heb van groote wetenschappelijke ontdekkingen door meer dan één geleerde tegelijkertijd, ons waarschuwen om de vruchtbaarheid van het menschelijk genie niet te onderschatten door te veronderstellen, dat zij als de aloë onmachtig is om meer zelfs dan één enkelen keer de schoonste bloemen der wetenschap te doen bloeien. Ten slotte, om een enkel voorbeeld aan te halen van vindingen, die het menschelijk genie onmachtig is om meer dan één keer ter wereld te brengen, zal ik de volkssprookjes noemen, die Perrault en de gebroeders Grimm, om van anderen niet te spreken, ons allen zoo vertrouwd en dierbaar hebben gemaakt. In de beroemdste van die bekoorlijke scheppingen schijnt het, dat de gedachten te talrijk zijn en haar verbinding te ingewikkeld om ons de meening te veroorloven, dat verschillende geesten zonder bekendheid met elkander ze hadden kunnen bedenken en op zulk een wijze rangschikken, dat ze een tegelijk zoo kunstzinnig en zoo bekoorlijk geheel vormden. Overigens ben ik bereid de beste autoriteiten te volgen in het geloof, dat ten minste een groot deel van dien geestelijken schat aan de wereld door Indië is vermaakt. 31. HET GEVAAR VOOR TE VER GEDREVEN VEREENVOUDIGING.*) Wie de geschiedenis van instellingen nagaat, moet voortdurend acht geven op het buitengewoon verwikkelde van de oorzaken, die het samenstel der menschelijke maatschappij hebben opgebouwd, en moet waken tegen het stille gevaar, waaraan alle wetenschap blootstaat, de neiging namelijk om de oneindige verscheidenheid van verschijnselen al te veel te vereenvoudigen, door de aandacht slechts op enkele daarvan te richten met uitsluiting van alle andere. De neiging tot overdreven vereenvoudiging is werkelijk den mensche- 1) The Golden Bough, I, The Magie Art, deel 1, blz. 333—334. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 4 34. DE ONTDEKKING VAN TOTEMISME EN EXOGAMIE. *) De man, die meer dan iemand anders als de ontdekker van totemisme en exogamie verdient te worden aangemerkt, is de Schot John Ferguson Mc Lennan 2). Niet dat hij de eerste was, die het bestaan op zichzelf van beide instellingen bij verschillende rassen heeft opgemerkt noch zelfs voegde hij veel aan onze kennis daarvan toe. Maar met de intuïtie van het genie doorzag of raadde hij den vérreikenden invloed, die beide instellingen langs verschillende wegen op de geschiedenis der menschheid hebben uitgeoefend. De groote dienst, dien hij aan de wetenschap bewees, was, dat hij de rechte vragen stelde, niet dat hij ze tot goede oplossing bracht. Hij trachtte werkelijk met eenig vertrouwen den oorsprong van exogamie te verklaren, maar waarschijnlijk is zijn verklaring onjuist. Over den oorsprong van totemisme hield hij zelfs geen bespiegelingen of, zoo hij ze hield, gaf hij ze nooit uit. Tot het laatste toe schijnt hij het vraagstuk als onopgelost te hebben beschouwd, zoo al niet als onoplosbaar. Terwijl Mc Lennan's ontdekking der exogamie de aandacht trok en bespreking uitlokte, verwekte zijn ontdekking van het totemisme betrekkelijk weinig opzien en buiten een kleinen kring van deskundigen ging zij aan de wereld der algemeen beschaafde opinie bijna onopgemerkt voorbij. De zeer weinige schrijvers, die x) Totemism and Exogamy, deel i. Voorbericht, blz. VII—VIII. 2) Totemisme is de intieme en vriendschappelijke verhouding, waarin de leden eener verwantschapsgroep meenen te staan tot een bijzondere soort natuurlijke of (bij uitzondering) kunstmatige voorwerpen, gewoonlijk een dieren- of plantensoort. Exogamie (uit-huwelijken) is het voorschrift, waarbij het den man verboden is een vrouw te huwen uit een verwantschaps- of plaatselijke groep, waartoe hij zelf behoort. Deze ruwe, voorloopige bepalingen zullen in het volgende worden verduidelijkt. het onderwerp aanroerden, brachten weinig bij tot verheide g. Over het algemeen stelden zij zich tevreden met een paar welbekende feiten te herhalen of enkele nieuwe theorieën toe te voegen. Zij beproefden geen uitgebreide inductie op den grondslag van een stelse matige verzameling en rangschikking van feiten. Zoodat, toen in 1886 mijn hooggeëerde vriend William Robertson Smith, een leerling van Mc Lennan mij verzocht een artikel over totemisme te schrijven voor de negende uitgave van de Encyclopaedia Britannica, die toen onder zijn leiding werd uitgegeven, ik bijna al het werk van verzamelen en rangschikken met heel weinig hulp van mijn voorgangers ze had te doen. VERSCHILLENDE OORSPRONGSMOGELIJKHEDEN VOOR TOTEMISME EN EXOGAMIE.x) Bij den aanvang zullen wij goed doen te bedenken, dat mogelijk totemisme en exogamie beide op zeer verschillende wijze bij verschillende volken kunnen zijn ontstaan en dat de uiterlijke overeenkomst tusschen die instellingen op verschillende plaatsen dus bedrieglijk kan wezen. Voorbeelden van een dergelijke misleiding kunnen gemakkelijk worden vermeerderd op anderegebiedenvan wetenschap. Niets lijkt uiterlijk nauwkeuriger op een blad of een ta van zekeren boom dan bepaalde insecten; toch zijn de dingen, die zulk een bijzondere gelijkenis met elkaar vertoonen, zelfs met eens verschillende soorten van eenzelfde geslacht; zij behooren tot volkomen verschillende natuurrijken, want het eene is een dier, ander een plant. Zoo kan het mogelijk ook zijn zoowel met totemisme als met exogamie. Wat wij bij één volk totemisme en exogamie noeZn"kan misschien in oorsprong en aard geheel verschrUend wezen van totemisme en exogamie bij een ander volk. Dat is moge: i) . zijn aan den anderen kant de overeenkomsten tusschen alle stels van totemisme en ook van exogamie zoo groot en zoo talrijk, dat: de waarschijnlijkheid zeker ten gunste van de opvatting pleit, als zou ï) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 43—43- deze alle overal hoofdzakelijk op dezelfde wijze zijn ontstaan, en dat daarom een theorie, die den oorsprong dezer instellingen bij een of ander ras bevredigend verklaart, waarschijnlijk haar oorsprong bij alle rassen zal verklaren. De bewijslast rust daarom eerder op hen, die beweren, dat er veel verschillende soorten van totemisme en exogamie bestaan, dan op hen, die meenen, dat er in hoofdzaak van elk slechts één enkele is. Feitelijk schijnen de meeste schrijvers, die zich de verklaring van den oorsprong dezer twee instellingen tot taak gesteld hebben, aan te nemen en naar mijn meening terecht, dat de oplossing van elk dier problemen enkelvoudig is. 36. DE GESCHIEDENIS VAN HET TOTEMISME.x) De geschiedenis van het totemisme is onbekend. Onze oudste berichten daaromtrent dateeren eerst uit de zeventiende eeuw en bestaan uit een paar schaarsche aanwijzingen in rapporten door Jezuïetenzendelingen onder de Indianen geschreven van uit NoordAmerika. De achttiende eeuw voegde slechts weinig aan onze kennis van dit onderwerp toe. Het was niet vóór de groote wetenschappelijke renaissance van de negentiende eeuw, dat de noodzakelijkheid werd ingezien voor een bestudeering van de instellingen der wilden, en onder de aanwinsten, die deze nieuwe studie aan de wetenschap bracht, waren zeker niet de minst belangrijke de ontdekking van totemisme, van exogamie en van het verwantschapsklassenstelsel. De ontdekking van totemisme en exogamie was voor alles het werk van den Schot J. F. Mc Lennan, de ontdekking van het verwantschapsklassenstelsel was te danken aan den Amerikaan L. H. Morgan alleen. Ongelukkig waardeerde geen van beide onderzoekers het werk van den ander en zij vervielen daarover in bittere, onvruchtbare polemieken. Wij, die voordeel trekken uit hun genie en arbeid, kunnen nu opmerken, hoe het werk van den een aanvullend past bij dat van den ander. De geschiedenis van het verwantschapsklassenstelsel is als die van het totemisme volkomen onbekend. De beschaafde x) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 16—17. volken schijnen tot aan de negentiende eeuw geen flauw begrip van hun bestaan te hebben gehad. Toch kunnen wij er niet aan twijfelen, dat ondanks de kortheid van hun historische kroniek, totemisme en verwantschapsklassenstelsel beide buitengewoon oud zijn. Van die twee is waarschijnlijk het totemisme verreweg het oudste. Want het verwantschapsklassenstelsel is, zooals wij zoo aanstonds zullen zien, gegrond op exogamie en er zijn goede gronden om aan te nemen, dat exogamie jonger is dan totemisme. Een sterke aanwijzing voor de oudheid zoowel van totemisme als van het verwantschapsklassenstelsel, is dat zij voorkomen onder enkele van de wildste en achterlijkste menschenrassen, want, daar die ruwe stammen hun instellingen niet van meer beschaafde volken kunnen hebben overgenomen, zijn we tot de gevolgtrekking gedwongen, dat zij die op een zelfs nog lager beschavingspeil dan waarop wij hen nu vinden, moeten hebben ontwikkeld. Toch zou het zonder twijfel onjuist zijn te meenen, dat zelfs totemisme een voortbrengsel zou zijn van den volstrekt primitieven mensch. Zooals ik elders heb aangeduid, zijn waarschijnlijk alle huidige wilden werkelijk een heel eind verwijderd van den toestand, waarin onze verre voorouders verkeerden, toen zij ophielden dierlijk te zijn en begonnen menschelijk te worden. Het embryonische tijdperk der menschheid ligt vele duizenden, misschien millioenen jaren achter ons en geen van de ons op het oogenblik bekende middelen tot-onderzoek geeft het minste vooruitzicht om ooit die geweldige gaping in het historisch verslag te kunnen aanvullen. Daarom is het alleen in betrekkelijken zin, in vergelijking met beschaafden, dat wij gerechtigd zijn een of ander bestaand ras van wilden primitief te noemen. Als wij deze primitieve wilden konden vergelijken met hun verste menschelijke voorvaderen, zouden wij zonder twijfel vinden, dat in dien tusschentijd de vooruitgang in verstand, zedelijkheid en kunstvaardigheid ontzaglijk is geweest. Werkelijk kan in al deze opzichten de afgrond, die de tegenwoor ïge wilden van de vroegere scheidt, veel dieper en wijder geweest zijn dan die tusschen den laagsten wilde van nu en een Shakespeare of Newton. Daarom is er geen reden te onderstellen, dat zelfs, als wij Vandaar, dat hij, als het totem een diersoort is, zichzelf en zijn makkers beschouwt als dieren van diezelfde soort en_ aa n.jen anderen kant de dieren als m zekeren zm menschel.,k.. Spid*nd« over de Centraal-Australische stammen, merken de heere Spencer en Gillen op: „Iemands totem wordt juist als; elders aangezien voor hetzelfde ding als hijzelf of, zooals een mboorling ons eens zei, toen we de zaak me. hem bespraken, .^t^zende on een foto, die wij van hem genomen hadden) „is net hetze als ik zoo is het ook met de kangoeroe" (zijn totem) . In die korte zinnen is het geheele wezen van het totennsme :samengev;at: het totemisme is een vereenzelviging, van den mensch met z.jn totem, hptzii dat een dier of een plant is of wat ook. Zoo is het een grove, hoewel blijkbaar gewone fout om van een totem te spreken als een god en te zeggen, dat het.door^de groep ) wo aanbeden. In het zuivere totemisme, zooals we dat onder d^ustral^che inboorlingen vinden, is het totem nooit een god en aanbeden. Evenmin aanbidt iemand zijn zijn god, als hij zijn vader en moeder, zijn zuster of broer zou aa bidden of als god beschouwen. Zeker hij eert zijn totem en behandelt het met onderscheiding, maar de eerbied en onderscheid g, die hij het toedraagt, zijn dezelfde als waarmee hij zijn vnenjn^n verwanten behandelt; vandaar dat, wanneer het totem een eet dier of plant is, hij er zich gewoonlijk, maar niet altijd van onthou den zal het te dioden of oP te eten, juist zooals hij er zich gewoonhjk maar niet altijd van onthoudt om zijn vrienden en verwanten te dooden en op te eten. Maar die zedelijke achting voor zijn gelden de vereering van een god te noemen, is een totale gods. onjuiste voorstelling van het wezen van totemisme. Wanneer^g dienst, zooals het toch schijnt te doen, een der vereerders inhoudt, dat het voorwerp van vereering hooger is dan zij zelf, dan kan in zooverre totemisme in het g^cdgeen g dienst worden genoemd, daar men zijn totem es en vriend, in 't geheel niet als meerdere, nog minder als g . i) Clan. stelsel is door en door democratisch; het is eenvoudig een denkbeeldige broederschap, op voet van volkomen gelijkheid, tusschen een groep menschen aan den eenen kant en een groep dingen (gewoonlijk een soort dieren of planten) aan den anderen kant. Zonder twijfel kan het onder gunstige omstandigheden overgaan in een vereering van dieren of planten, van de zon of de maan, van de zee of van rivieren of wat ook het bijzondere totem geweest mag zijn, maar zulk een vereering wordt nooit onder de laagste wilden, die het totemisme nog in zijn zuiversten vorm hebben, aangetroffen; zij komt alleen voor onder volken, die een belangrijken vooruitgang in beschaving hebben gemaakt, en zoo zijn wij gerechtigd om haar als een later stadium in de godsdienstige ontwikkeling te beschouwen, als een product van ontbinding en verval van het eigenlijk totemisme. 39. DE VERBREIDING VAN HET TOTEMISME.x) Als we onderstellingen buiten sluiten en ons enkel aan de feiten houden, dan kunnen wij in het algemeen zeggen, dat totemisme in zwang is bij vele wilde en barbaarsche volken, de zoogenaamde lagere rassen, die de vastelanden en eilanden der tropen en van het Zuidelijk halfrond bewonen, met nog een groot deel van NoordAmerika er bij, en wier huidskleur loopt van koolzwart door donkerbruin heen tot rood. Met de twijfelachtige uitzondering van een paar mongoloïde stammen in Assam, is geen geel of blank ras totemistisch. Als dus de beschaving over 't geheel, naar het schijnt, direct met de huidskleur wisselt, en vermeerdert of vermindert met het verbleeken of verdonkeren van de huid, dan kunnen we als algemeenen regel vaststellen, dat het totemisme een instelling is, eigen aan donkerkleurige en minder beschaafde menschenrassen, die over de tropen en het zuidelijk halfrond zijn verspreid, maar ook overgevloeid naar NoordAmerika. Vanzelf doet zich nu de vraag voor, hoe het totemisme over zoo'n groot deel van het menschelijk geslacht en zoo'n groot oppervlak 2) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 14—16. Mensch, God en Onsterfelijkheid. ^ gelijksoortige nooden tegemoet te komen. En de onmetelijke zeeën, die de totemistische volken van elkander scheiden, kunnen een verklaring geven, waarom wildheid in het algemeen en totemisme in het bijzonder zoo lang in dit deel der wereld zijn blijven voortbestaan. De natuurlijke slagboomen, die de menschheid scheiden door den vrijen ruil van gedachten te beletten, zijn even zoovele beletselen voor verstandelijken en zedelijken vooruitgang, even zoovele kluisters voor het verderschrijden der beschaving. Wij behoeven ons daarom er niet over te verwonderen, dat wildheid haar zetel het langst gehandhaafd heeft in het zuidelijk halfrond en de Nieuwe Wereld, die men de oceaangebieden van den aardbol zou kunnen noemen, terwijl daarentegen de beschaving haar eerste woningen opsloeg in het groote vastelandsgebied van Europa, Azië en NoordAfnka, waar de primitieve menschen, tot nog toe onmachtig om met den oceaan te kampen, vrij met elkander over land in gemeenschap konden treden. 40. INDUSTRIEELE THEORIE VAN HET TOTEMISME. J) De algemeene verklaring van totemisme, waarop de magische plechtigheden, die men Intichiuma's 2) noemt, schijnen te duiden, luidt, dat het oorspronkelijk een georganiseerd en coöperatief stelsel van magie is, bedoeld om eenerzij ds den leden der gemeenschap een ruimen voorraad van goederen te verschaffen, waaraan zij behoefte hebben, en anderzijds vrijwaring te verzekeren voor al de gevaren en ongevallen, waaraan de mensch in zijn strijd met de natuur staat blootgesteld. Volgens die theorie was elke totemgroep belast met het toezicht en de zorg over een bepaalde afdeeling der natuur, waaraan zij haar naam ontleende en waarmee zij zich zooveel mogelijk *) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 116—118. . ) De magische plechtigheden, Intichiuma's genoemd, worden door de inboorlingen van Midden-Australië gehouden ter vermenigvuldiging van hun totems, die meestal eetbare dieren en planten zijn. Elke groep neemt op zich haar totem te vermenigvuldigen ten bate van al de andere leden der gemeenscnap, die er van gebruiken, hoewel de leden der bijzondere groep, wier totem net is, dat met doen. trachtte te vereenzelvigen. Als de dingen, die üe ameenng vv»™ aan een bepaalde groep toegekend, heilzaam waren, zooals in het geval van eetbare dieren en planten, dan was het de plicht van die „roep ze te voeden en te vermenigvuldigen; als zij daarentegen uit hun aard schadelijk waren of het onder zekere omstandigheden konden worden, zooals in het geval van roofzuchtig gedierte, vergi tige slangen, regen, wind, sneeuw, enz., dan was het de plicht van die groep hun schadehjke gevolgen oP te heffen of tegen te werken, elk kwaad te herstellen, dat zij bedreven hadden of hen bijgeval als machtige vernielingswerktuigen tegen den vijand aan te wenden. De laatste zijde van de totemistische magie, die men misschien aan kan duiden als de negatieve of heelende zijde, komt niet voor m onze berichten over Midden-Australisch totemisme, maar wij zullen elders voorbeelden daarvan vinden. Ten gunste van deze hypothetische verklaring van het totemisme zou ik aan willen voeren, dat zij eenvoudig en natuurlijk is en in volkomen overeenstemming zoowel met de practische behoeften als met het denken van den wüde. Niets kan natuurlijker zijn dan dat iemand zou willen eten, als hij hongerig is, drinken, als hij dorstig is, vuur hebben om zich te verwarmen, als hij koud is en frisse en wind om zich te verkoelen, als hij overwarm is en den wilde lijkt niets eenvoudiger, dan zich dit en alle andere benoodigdheden en geriefelijkheden des levens te verschaffen door magische kunst Wij behoeven ons er daarom niet over te verwonderen dat er zich in zeer ouden tijd vereenigingen van menschen zouden hebben gevormd, min of meer opzettelijk met het doel om zulke natuurlijke dingen door middelen te verkrijgen, die hun zoo eenvoudig en gemakkelijk toeleken. Het eerst noodige, zoowel voor den wilde als voor den schaafde, is voedsel en daarmee stemt overeen, dat, waar ook totemisme voorkomt, het grootste deel der totems onveranderlijk dieren of planten zijn, met andere woorden: dingen, die gegeten kunnen worden. De groote beteekenis van dit feit is ons tot dusver v borgen gebleven door het verbod, dat zoo dikwijls den leden van een totemgroep was opgelegd, om hun totemdier of totemplant te eten. Maar de ontdekking van de Intichiuma-plechtigheden onder de Midden-Australische stammen bewijst, dat wij, door de aandacht gericht te houden op het verbod tot eten van het totem, slechts één kant van de medaille hebben gezien en wel de minst belangrijke van beide. Want die plechtigheden toonen aan — waar niemand ooit tevoren van had gedroomd — dat de man zelf, die zich in het algemeen onthoudt van het eten van zijn totem, niettemin alles in het werk zal stellen om het anderen mogelijk te maken er van te eten, ja dat zijn eigenlijke bezigheid en taak in het leven is om zijn stamgenooten voorraden te verschaffen van het dier of de plant, waaraan hij zijn naam ontleent en waartoe hij in zoo'n nauwe betrekking staat. Met de nieuwe feiten voor oogen kunnen wij veilig veronderstellen, dat wat ook de oorsprong moge zijn van het verbod om het totem te eten, dat door elke groep wordt in acht genomen, dit verbod in wezen bijzakelijk en waarschijnlijk dienstig is voor het groote doel om de gemeenschap als geheel in staat te stellen er van te gebruiken, met andere woorden: bij te dragen tot den algemeenen voedselvoorraad. In dit licht bezien is totemisme een door en door practisch stelsel, bedoeld om aan de dagelij ksche behoeften van den gewonen mensch op eenvoudige en onmiddellijke wijze tegenoet te komen. Daar is niets vaags of mystieks in, niets van dien metaphysischen nevel, dien sommige schrijvers graag over de nederige aanvangsstadia van menschelijke bespiegeling willen oproepen, maar die totaal vreemd is aan de eenvoudige, zinnelijke en concrete denkwijzen van den wilde. Toch kunnen wij ondanks zijn eenvoud en onmiddellijkheid niet nalaten te voelen, dat er iets indrukwekkends, bijna grootsch is in de alomvattendheid, de volledigheid, het vèrreikende streven van dat stelsel, de schepping van een ruwe en barbaarsche natuurphilosophie. De geheele natuur is afgeperkt in vakken, alle menschen zijn verdeeld in overeenkomstige groepen en aan elke groep is met wonder vermetelen greep de plicht toegewezen om ten dienste van het algemeen welzijn toezicht te houden over een of ander deel der natuur. Godsdienst, zal men opmerken, heeft geen plaats in dit stelsel. De mensch is nog alleen met de natuur en verbeeldt zich, dat hij haar naar zijn wil kan beheerschen. Later, wanneer hij zijn fout ontdekt heeft, zal hij over goden gaan denken en hen verzoeken te trekken aan de draden, die boven zijn bereik hangen. 41. DE ONTVANGENISTHEORIE VAN HET TOTEMISME.1) Na lang overdenken kwam het bij mij op, dat het eenvoudige idee, het oorspronkelijk bijgeloof, liggende aan den wortel van het totemisme, misschien gevonden zou kunnen worden in de wijze, waarop de Midden-Australische inboorlingen 'nog de totems bepalen van iederen man, iedere vrouw, ieder kind in den stam. Die bepalingswijze berust op een primitieve opvatting van de ontvangenis. Onbekend met de ware oorzaak van kindergeboorte, verbeelden zij zich, dat het kind eerst in de vrouw binnenkomt op het oogenblik, dat zij het voor het eerst in haar schoot voelt leven, en daarom moeten zij het zich duidelijk maken, waarom het op dat bijzondere oogenblik in haar lichaam zou binnentreden. Noodzakelijk is het van buiten gekomen en daarom uit iets, dat de vrouw zelf kan gezien of gevoeld hebben op het oogenblik, voor zij wist, dat zij zwanger was. De theorie der Midden-Australiërs is, dat een geestkind zijn intrek bij haar heeft genomen van uit den naastbijzijnden boom, rots, waterpoel of andere natuurmerkwaardigheid, waar de geesten der dooden bij te wachten staan om weder geboren te worden, en daar alleen de geesten van menschen van een bijzonder totem gedacht worden zich op een bepaalde plek te verzamelen en de inboorlingen goed weten van welk totem de geesten zijn, die een bepaalde geheiligde plek gronds bezoeken, heeft een vrouw geen moeite om het totem van haar ongeboren kind te bepalen. Als het kind in haar binnenkwam, dat is: als zij haar schoot voelde leven, bij een boom die bezocht wordt door de geesten van kangoeroemenschen, dan zal haar kind van het kangoeroetotem zijn; als zij de eerste waarschuwingen van moederschap ontving bij een rots, bezet met geesten van emoel) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 57—64. menschen, dan zal haar kind van het emoetotem zijn en zoo verder, over de heele uitgebreidheid van de totemistische toonschaal voort. Dit is geen zaak van bespiegeling. Het is 't geloof, dat algemeen wordt aangehangen door al de stammen van Midden- en NoordAustralië, zoover die geloofsvormen ons bekend zijn. Klaarblijkelijk verklaart echter die ontvangenistheorie niet op zichzelf het totemisme, dat is de betrekking, waarin groepen personen staan tot soorten van dingen. Ze blijft er plotseling een schrede voor staan. Wat naar de verbeelding eener vrouw bij de ontvangenis haar lichaam binnentreedt, is niet een dier, een plant, een steen of wat ook, maar het is enkel de geest van een menschelijk kind, dat een dier, plant, steen of wat ook tot zijn totem heeft. Had de vrouw verondersteld, dat, wat haar op dat critieke oogenblik binnenvoer, werkelijk een dier, plant, steen of wat ook was geweest, en dat, wanneer het kind geboren werd, het dat dier, die plant, die steen in menschelijke gedaante zou zijn, dan hadden we een volledige verklaring van het totemisme. Want, het wezen van totemisme, zooals ik herhaaldelijk heb aangeduid, bestaat in een vereenzelviging van den mensch met een ding, hetzij dier of plant of wat ook, en die vereenzelviging zou volledig wezen, als een mensch geloofde, dat hij werkelijk dat ding zelf was, hetzij dier of plant of wat ook, dat zijn moeders schoot bij de ontvangenis was ingegaan en daaruit weer was voortgekomen bij de geboorte van het kind. Daarom heb ik vermoed, dat de MiddenAustralische voorstellingen omtrent ontvangenis slechts één stap verwijderd zijn van het volstrekt oorspronkelijke totemisme, dat volgens mijn theorie moet hebben bestaan in niets meer of minder dan in het geloof, dat vrouwen zonder bemiddeling van een man bevrucht kunnen worden, door iets namelijk, dat hun schoot binnendringt op het oogenblik, dat zij voor het eerst daarin leven voelen, want Zoo n geloof zou volkomen het wezen van totemisme verklaren, als de vereenzelviging van groepen menschen met groepen van dingen. Dus, als ik gelijk had, werd de sleutel tot het totemisme juist gevonden, waar wij dien het redelijkst konden verwachten te vinden, namelijk in de geloofsvoorstellingen en gebruiken van het meest primitieve totemistische volk, dat ons bekend is, de Australische inboorlingen. Waarlijk deze sleutel heeft ons al jarenlang voor oogen gelegen, hoewel wij hem niet herkenden. Maar er ontbrak een schakel in de bewijsketen, want, zooals ik zoo juist heb aangeduid, kunnen de Australische geloofsvormen niet als volstrekt primitief worden beschouwd. Drie jaren, nadat ik mijn theorie in het licht gaf, werd de ontbrekende schakel gevonden, werd de gebroken keten aangevuld door de onderzoekingen van Dr. W. H. R. Rivers; deze toch ontdekte op de Banks-eilanden een reeks geloofsvoorstellingen en gebruiken," die stipt voldoen aan mijn theoretische bepaling van volkomen primitief totemisme. De feiten zijn reeds volledig aan den lezer voorgelegd J); hier heb ik ze slechts in het kort te herhalen. Op sommige dezer eilanden vereenzelvigen zich velen van het volk met bepaalde dieren of vruchten en gelooven, dat zij zelf deel hebben aan de eigenschappen en het karakter van die dieren of vruchten. Overeenkomstig dit geloof weigeren zij dieren of vruchten van die soort te eten, omdat dit een soort kannibalisme zou wezen: zij zouden in zekeren zin zichzelf opeten. De reden, die zij opgeven voor het aanhangen van dit geloof en het volgen van dien regel, is, dat hun moeders werden bevrucht door geestdieren of geest-vruchten, die in haar schoot binnendrongen, zoodat zij zelf niets anders zijn dan het bijzondere dier of de bijzondere plant, die zich woning koos bij hun moeder en op den juisten tijd in de wereld werd geboren in de oppervlakkige en misleidende gelijkenis van een menschelijk wezen. Dat is de reden, waarom zij deel hebben aan den aard van het dier of de plant, waarom zij weigeren dieren of planten van die soort te eten. Dit wordt geen totemisme genoemd, maar niettemin schijnt het totemisme in zijn oorspronkelijken, zuiveren vorm te wezen. Theoretisch is het een verklaring van kindergeboorte, berustend op een geloof, dat ontvangenis plaats kan grijpen zonder echtelijke samenkomst, practisch is het een zekere eerbied aan dier- of planten- 1) In Totemism and Exogamy, deel II, bIz. 89 e. v. soorten of andere natuurvoorwerpen betoond op grond van hun veronderstelde gelijkheid met menschelijke wezens. De practische toepassing is lang bekend geweest als totemisme; de theorie, die haar verklaart, is nu aan het licht gebracht door de ontdekkingen van de heeren Spencer en Gillen in Midden-Australië en van Dr. W. H. R. Rivers op de Bankseilanden. Hier schijnen wij ten slotte een passende en volledige theorie gevonden te hebben voor het ontstaan van totemisme. De ontvangenistheorie, zooals ik mijn derde en, voor zoover ik kan inzien, mijn slottheorie van het totemisme heb genoemd, geeft rekenschap van alle feiten op eenvoudige en natuurlijke wijze. Zij verklaart, waarom de menschen zich gewoonlijk onthouden van het dooden en opeten hunner totemdieren of -planten of van het op andere wijze letsel toebrengen aan hun totems. De reden is, dat zij, zich vereenzelvigende met hun totems, vanzelf er zorg voor dragen ze niet te beschadigen of te vernielen. Zij verklaart, waarom sommigen anderszijds zich verplicht achten bij gelegenheid iets van het totemdier of de totemplant te gebruiken. De reden is wederom, dat zij, zich vereenzelvigend met hun totems, dien band trachten te onderhouden en te versterken door van tijd tot tijd hun vleesch en bloed of de plantaardige weefsels tot zich te nemen. Zij verklaart, waarom personen vaak verondersteld worden deel te hebben aan de eigenschappen en het karakter van hun totems. De reden is wederom, dat zij, zich vereenzelvigend met hun totems, noodzakelijk deel hebben aan de eigenschappen en het karakter van het totem. Zij verklaart, waarom personen er dikwijls aanspraak op maken een magischen invloed te kunnen uitoefenen op hun totems, in het bijzonder de macht om ze te vermenigvuldigen. De reden is wederom, dat zij, zich vereenzelvigend met hun totems, natuurlijk zichzelf bekleed denken met overeenkomstige macht tot vermenigvuldiging en regeling der soort. Zij verklaart, waarom zij gewoonlijk denken van hun totemdieren en -planten te zijn afgestamd en waarom soms gezegd wordt, dat vrouwen aan die dieren of planten geboorte hebben gegeven. De reden is, dat die dieren of planten of hun geesten wer- kelijk verondersteld worden in den schoot van moeders der groep te zijn binnengegaan, om van daaruit in menschelijken vorm weder te worden geboren. Zij verklaart de geheele ontzaglijke rij totems van dieren en planten, opwaarts tot de grootste werken der natuur aan den eenen kant en nederwaarts tot het geringste werk van menschenhanden aan den anderen kant. De reden is, dat er niets, van het licht der zon of der maan of der sterren af tot het nietigste gereedschap voor huiselijk gebruik toe is, dat niet op den critieken tijd de verbeelding eener vrouw kan hebben getroffen en door haar vereenzelvigd kan zijn met het kind in haar schoot. Ten slotte verklaart zij, waarom totemistische volken 'dikwijls hun voorouders verwarren met hun totems. De reden is, dat zij, door hun voorouders te beschouwen als in wezen dieren of planten, hoewel menschelijk van vorm, er moeite mee hebben om zelfs in gedachte onderscheid te maken tusschen hun uiterlijke menschelijke verschijning en het dierlijk of plantaardig wezen. Zij denken vagelijk over hen tegelijk en als menschen en als dieren of planten. Het tegenstrijdige tusschen die twee dingen verbijstert hen niet, hoewel zij het zich niet helder voor den geest kunnen brengen. Wazigheid is kenmerkend voor het geestelijk zien van den wilde. Gelijk de blinde van Bethsaïda ziet hij menschen als boomen en dieren wandelen in een dichten verstandelijken mist. Zoo schijnt ons de ontvangenistheorie een voldoende verklaring voor al de feiten en fantasieën van het totemisme te geven. Wij maken dus de gevolgtrekking, dat de oerbron van totemisme de onbekendheid der wilden is met de natuurlijke handeling, waardoor menschen en dieren hunsgelijken voortbrengen, in het bijzonder onkunde omtrent de rol, die de vader bij de verwekking der nakomelingschap speelt. Hoewel zulk een onwetendheid voor het beschaafde verstand verbluffend is, zal ons toch wellicht een weinig nadenken overtuigen, dat, als het menschdom werkelijk ontwikkeld is uit lagere vormen van dierlijk leven, er een tijd in de geschiedenis van ons ras moet zijn geweest, dat onbekendheid met het vaderschap algemeen was onder de menschen. Het aandeel, dat de moeder heeft in het voortbrengen van nakomelingschap, blijkt duidelijk voor de netzeirae oogenoiiK in naar ncnaam is gevaren, en net is even natuurlijk, dat zij in haar poging om vast te stellen, wat dat ding is, haar gedachten richt op een voorwerp, dat toevallig bij haar was en op dat critieke oogenblik haar aandacht trof. Dus, als zij toevallig op dat moment een kangoeroe zag of graszaad verzamelde voor voedsel of zich in water baadde of onder een gomboom zat, kon zij zich verbeelden, dat de geest van een kangoeroe of van graszaad of van water of van een gomboom in haar was gedrongen, zoodat, wanneer haar kind werd geboren, het werkelijk een kangoeroe, een graszaadje, water of een gomboom was, hoewel het voor het stoffelijk oog den uiterlijken vorm van een menschelijke wezen toonde. Onder de dingen, waarop als oorzaak van zwangerschap zich haar fantasie kon werpen, zal, naar wij veronderstellen mogen, dikwijls het laatst gegeten voedsel zijn geweest. Als zij pas emoevleesch had gegeten of yams, zou zij kunnen denken, dat de emoe of yam, die zij zonder twijfel in haar lichaam had gebracht, om zoo te zeggen, wortel hadden geschoten en in haar waren opgegroeid. Dit laatste zou wellicht de meest natuurlijke en zoo de meest algemeene verklaring van zwangerschap kunnen wezen en indien dit juist is, kunnen wij begrijpen, waarom onder de Australische wilden, zoo niet onder alle totemistische stammen ter wereld, de groote meerderheid der totems eetbare dingen zijn, hetzij dieren of planten. 43- DE PRIMITIEVE OPVATTING VAN VADERSCHAP.!) Wij moeten bedenken, dat het begrip vaderschap onder de MiddenAustralische stammen iets heel anders is dan bij ons. Daar zij openlijk ontkennen, dat het kind door den vader wordt verwekt, beschouwen zij hem alleen als den kameraad of in zekeren zin als den eigenaar van de vrouw en daarom als den eigenaar van haar kroost, juist zooals iemand, die een koe in eigendom heeft, de bezitter is van het kalf, dat de koe voortbrengt. Kortom het is waarschijnlijk, dat iemands kinderen als zijn eigendom werden beschouwd lang voordat zij werden beschouwd als zijn nakomelingschap. *) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 167. 44. TOTEMISME IN SPROOKJES.1) Alle verhalen over vervreemding tusschen een man en zijn elfenvrouw behooren tot het soort, waarvan de sprookjes van het „Zwanemeisje" en van „Bella en het Beest" typische voorbeelden zijn. Daar wij verhalen van dit soort ook bij totemistische volken ter verklaring van hun totemistische verbodsbepalingen verteld vinden, kunnen wij onderstellen, dat zij alle onmiddellijk of zijdelings ontsproten zijn aan den kring van ideeën en gebruiken, die zich om de instelling van het totemisme heen groepeeren. In sommige van die verhalen is de man, in andere de vrouw een elf, die zijn of haar dierlijke of plantaardige gestalte verandert in een menschelijke, en die zijn of haar treurende echtgenoot voor altijd zal verlaten om tot de dieren of planten terug te keeren, in geval een bijzonder verbod in verband met zijn of haar dierlijk of plantaardig karakter wordt geschonden. Zulke geschiedenissen kunnen natuurlijk en eenvoudig verklaard worden door de onderstelling, dat zij oorspronkelijk op mannen en vrouwen sloegen, die, onder een stelsel van totemisme en exogamie levend, op verwantschap met dieren en planten van verschillende soort aanspraak maakten, zoodat de man zich met de eene soort en de vrouw zich met de andere vereenzelvigde. In zulke huishoudens zouden natuurlijk man en vrouw een letsel, toegebracht aan hun dierlijke verwanten, kwalijk opnemen, als een beleediging henzelf aangedaan, en huiselijke twisten zouden gemakkelijk kunnen opkomen, wanneer een van het paar verzuimde de nederige verwanten van den ander in eere te houden. Onder sommige totemistische stammen wordt het gevaar voor dergelijke huiselijke veeten tot op zekere hoogte voorkomen door den regel, dat man en vrouw ieder behoorlijken eerbied moeten betoonen aan het totem van den ander, maar zulke wederkeerige verplichtingen schijnen zeldzaam te zijn; voorzoover wij uit de verhalen kunnen opmaken is het gewone gebruik bij totemistische stammen, dat mannen, en vrouwen elk hun eigen totem eeren, maar er niet aan ') Totemism and Exogamy, deel II, blz. 570—571- gebonden zijn om eenige achting te betoonen aan de totems van hun echtgenooten. In die omstandigheden zijn man en vrouw steeds blootgesteld aan ruzies over hun totems, en het zou vanzelfsprekend genoeg zijn, als zulke kibbelpartijen vaak uitliepen op een blijvende scheiding. Totemisme kan veel levens hebben verbitterd en veel harten gebroken. Een herinnering aan zulke twisten en vervreemdingen ligt oogenschijnlijk bewaard in de droeve geschiedenis van de elfenvrouw of elfenman, die een tijdlang gelukkig met den menschelijken echtgenoot leeft, enkel om op het laatst voor altijd te worden gescheiden. 45- TOTEM ISME EN DE OORSPRONG VAN LANDBOUW.*) Heeft ook het eigenlijk totemisme al niet onmiddellijk bijgedragen tot oeconomischen vooruitgang, dan kan het dit toch zijdelings hebben gedaan. Inderdaad zou wellicht betoogd kunnen worden, dat het totemisme toevallig den weg tot landbouw heeft gebaand of tot het temmen van dieren of mogelijk zelfs tot het gebruik van metalen. Zijn aanspraken op die groote ontdekkingen en uitvindingen staan weliswaar zeer zwak, maar misschien vallen zij toch niet geheel en al buiten beschouwing. Ten opzichte van den landbouw kunnen de magische ceremoniën, die door de graszaadgroep van de Kaitisjen voltrokken worden, gemakkelijk tot een weloverwogen grascultuur leiden. De Kaitisjen zijn, als alle inboorlingen van Australië, in hun oorspronkelijken staat volkomen onbekend met het eenvoudige feit, dat een zaadje, in den grond geplant, op zal groeien en zich vermenigvuldigen. Daarom is het nooit bij hen opgekomen om zaad uit te strooien en zoo een oogst te verkrijgen. Maar, ofschoon zij niet dien logischen weg volgen tot bereiking van hun doel, zoeken zij hun toevlucht tot allerlei onlogische en dwaze ceremoniën om te zorgen, dat het gras groeit en zaden draagt. Onder anderen neemt de hoofdman van de graszaadgroep een hoeveelheid graszaad in zijn mond en blaast de zaden in alle richtingen rond. Voor zoover het den geest *) Totemism and Exogaray, deel IV, blz. 19—20. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 5 geschikte verklaring van de feiten te geven. Maar er is één eigenaardigheid in het totemisme, zooals dit stelsel ons gewoonlijk tegemoet treedt, waarvan die onderstelling geen rekenschap geeft, namelijk de exogamie van de totemgroepen, met andere woorden: van den regel, dat een man niet mag trouwen of betrekkingen hebben met een vrouw van zijn eigen totemgroep. Die regel is inderdaad heelemaal niet verklaarbaar uit het oogpunt, dat mannen en vrouwen zichzelf als één met hun totemdieren beschouwen, want, als deze dieren paren met hun eigen soort, waarom zouden dan ook niet mannen en vrouwen van gelijk totem hetzelfde doen, daar zij toch maar lichtelijk verkapte verschijningen van hun totemdieren zijn? Maar de waarheid is, dat exogamie geen deel uitmaakt van het zuivere totemisme. Zij is een groote maatschappelijke hervorming van veel later dagteekening, die in vele gemeenschappen het totemistisch stelsel toevallig gewijzigd heeft, terwijl zij het in andere geheel onberoerd heeft gelaten. De overleveringen van de Australische inboorlingen stellen zonder twijfel naar waarheid de exogamie voor als een nieuwigheid, ingevoerd in een gemeenschap, die reeds uit totemgroepen bestond, en deze overleveringen worden in hooge mate bevestigd door een studie van de maatschappelijke organisatie der Australische stammen, die bewijst, zooals de heeren Howitt, Spencer en Gillen terecht hebben opgemerkt, dat de oorspronkelijke exogame eenheid geenzins de totemgroep was, maar de helft van den geheelen stam. Elke stam was feitelijk verdeeld in twee helften. Al de kinderen van eenzelfde moeder werden bij dezelfde helft ingedeeld, en de mannen van elke helft waren verplicht vrouwen uit de andere helft te kiezen. Op lateren tijd werden bij sommige stammen elk dier twee helften weer in tweeën onderverdeeld en de mannen en vrouwen van die vier aldus gevormde kwartdeelen werden gedwongen hun vrouwen of mannen te kiezen enkel uit één bizondere van de overige drie kwartdeelen, terwijl het Zoo was ingesteld, dat de kinderen noch tot hun moeders, noch tot hun vaders kwartdeel konden behooren, maar tot één van de overige twee. Het gevolg van een verdeeling van den stam in twee exogame helften, met al de kinderen van dezelfde moeder aan den eenen kant geschaard, is klaarblijkelijk het beletten van huwelijken tusschen broers en zusters. Het gevolg van een stamverdeeling in vier exogame kwarten, tegelijk met de regels, dat ieder persoon maar uit één kwartdeel ten huwelijk mag nemen en dat de kinderen moeten bebehooren tot een kwartdeel dat noch tot den vader noch tot de moeder behoort, is het beletten van huwelijken tusschen ouders en kinderen. Daar nu die opvolgende deelingen van den stam in twee, vier of zelfs acht exogame deelen met een steeds verwikkelder afstammingsregel alle kenmerken van kunstmatigheid dragen, kunnen wij met reden aannemen, dat het gevolg, daardoor werkelijk teweeggebracht, ook het gevolg is, dat er mee beoogd werd, met andere woorden: dat zij opzettelijk zijn ingesteld en aangenomen als middel om het huwelijk, eerst tusschen broer en zuster en later van ouders met hun kinderen te voorkomen. Dat dit zoo was, beschouw ik als practisch zeker. Maar de vraag, waarom de oorspronkelijke mensch in Australië en waarschijnlijk ook in veel andere deelen der wereld bezwaar maakte tegen die verbintenissen en uitgebreide voorzorgsmaatregelen nam om ze te voorkomen, is moeilijk te beantwoorden, behalve op vage en algemeene wijze. Wij zouden waarschijnlijk dwalen, als wij veronderstelden, dat die ingrijpende verandering of hervorming ingevoerd was uit een of andere soortgelijke zedelijke antipathie tegen bloedschande als de meeste, hoewel zeker niet alle rassen in historische tijden hebben getoond. Die antipathie is eerder de vrucht dan de kiem van het verbod tegen bloedschande. Het is het langzaam opgehoopte gevolg van een verbod, dat van onheugelijke tijden af door opvolgende geslachten is overgeleverd. Te onderstellen, dat de wet tegen bloedschande haar oorsprong nam in een of anderen instinctieven afkeer van die daad, zou een omkeering wezen van de betrekking tusschen oorzaak en gevolg, en het begaan van de meest algemeene aller fouten bij het onderzoek der oudere samenlevingsvormen, namelijk deze te verklaren in het licht van onze moderne gevoelens en gewoonten, en zoo de latere voortbrengselen der ontwikkeling te gebruiken om rekenschap te geven van haar oorspronkelijke kiemen, kortom, het zou een verklaring wezen van het begin door net einae, in plaats van het einde te verklaren door het begin. Verder kan het oorspronkelijke bezwaar tegen bloedschendige verbintenissen niet een of andere gedachte zijn geweest, dat zij schadelijk waren voor de nakomelingschap, en dat wel om twee redenen. In de eerste plaats is het onder de tegenwoordige wetenschapsmannen nog een onopgeloste vraag, of naaste inteelt op zichzelf, wanneer de ouders volmaakt gezond zijn, wel zulke schadelijke gevolgen heeft. Hoe nu die vraag eindelijk ook beslist moge worden, wij kunnen niet veronderstellen, dat de ruwste wilden eeuwen geleden al gemerkt hebben, wat de moderne' wetenschap met al haar hulpmiddelen van nauwkeurige waarneming en lang volgehouden teeltproeven bij dieren nog niet afdoende heeft kunnen vaststellen. Maar in de tweede plaats is het niet alleen onmogelijk, dat de wilde een zoo twijfelachtig gevolg zou hebben ontdekt, maar het is zelfs onmogelijk, dat hij het zich zou hebben gedacht. Want als tot op den huidigen dag de Midden-Australiërs, die strikte exogamie in toepassing brengen, niet gelooven, dat kinderen het gevolg zijn van sexueelen omgang, dan kunnen zeker niet hun nog ruwere voorouders op een meer of minder verwijderd tijdstip de exogamie hebben ingevoerd met het doel de uitwerking van een oorzaak tegen te gaan, waarvan zij het bestaan ontkenden. 50. DE OORZAAK VAN EXOGAMIE IN AUSTRALIË.x) Deze zeer primitieve wilden hebben het beginsel van exogamie in toepassing gebracht met een practisch vernuft en een logische consequentie en scherpte, zooals geen enkel ander bekend menschenras het in zijn huwelijksstelsel heeft getoond, en zoo geeft een studie van hun huwelijksinstellingen, die door hoogst bevoegde opmerkers nauwkeurig zijn beschreven, een beter inzicht in de beteekenis van exogamie, dan ergens elders kan worden verkregen. Het is aldus naar Australië, dat wij den blik moeten wenden om een oplossing van het raadsel der exogamie, zoowel als van totemisme te vinden. x) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 105—112, 120 121. den, dat er ongeregelde sexueele vermenging bestond. Door den invloed der exogamie, die in een of anderen vorm waarschijnlijk al eeuwen lang in Australië heerschende was en nog is, behoort het tijdperk van ongeregelde sexueele vermenging tot een meer of minder verwijderd verleden, maar duidelijke sporen daarvan bleven nog over in het recht van gemeenschap, dat in vele Australische stammen de mannen uitoefenen ten opzichte van de ongetrouwde meisjes, vóór deze aan hun echtgenoot worden overgeleverd. Dat de vrijheid, bij die gelegenheid den mannen verleend, niet enkel een uitbarsting van wilde drift is, maar een overblijfsel van een aloud gebruik, dringt zich sterk op bij de methodische wijze, waarop het recht wordt uitgeoefend door bepaalde, niet alle mannen van den stam, die in een voorgeschreven en strikt regelmatige volgorde aan de beurt komen. Zoo zijn zelfs deze gebruiken geenszins gevallen van volkomen teugellooze vermenging, maar wijzen, verbonden met de overeenkomstige getuigenis van de reeks exogame klassen, beslist op een vroeger overheerschen van veel losser verhoudingen tusschen de seksen, dan nu onder welken stam ook der Australische inboorlingen worden gevonden. Maar er dient altijd te worden bedacht, dat, wanneer wij ongeregelde sexueele vermenging of iets daarop gelijkende als beginpunt van het tegenwoordige Australische huwelijksstelsel vooropzetten, wij daarmede niets verklaren omtrent de volstrekt primitieve sekseverhoudingen der menschheid. Al wat wij kunnen zeggen, is, dat de bestaande huwelijksgebruiken van de Australische wilden ontstaan schijnen te zijn uit een onmiddellijk voorafgaand stadium van maatschappelijke ontwikkeling, waarin het huwelijk, bedoeld als blijvende vereeniging tusschen enkele paren, óf onbekend was óf zeldzaam en bij uitzondering, en waarin zelfs aan de naaste betrekkingen vergund was met elkander samen te leven. Maar zooals ik reeds heb aangeduid, ofschoon de Australische wilden enkel primitief zijn in betrekkelijken zin, bij ons vergeleken, zijn ze er zeker heel ver van verwijderd primitief te heeten in den volstrekten zin van het woord. Integendeel, er is alle reden te denken, dat zij in ver gelij king met den werkelij k oorspronkelijken mensch een ontzaglijken vooruitgang hebben gemaakt in verstand, in zedelijkheid en in vaardigheden van 't practische leven. Zoodat zelfs als er bewezen kon worden, dat zij vóór het bereiken van hun tegenwoordig beschavingspeil door een lager stadium waren heengegaan, waarin het huwelijk, zooals wij dat opvatten, ternauwernood bestond, wij toch geen recht zouden hebben te besluiten, dat hun nog verder verwijderde voorvaderen in een toestand van ongeregelde sexueele vermenging waren gebleven vanaf den tijd, dat de mensch door een trapsgewijze ontwikkeling uit een lageren vorm van dierlijk leven ontstond. Zonder twijfel is het interessant om bespiegelingen te houden over wat wel de verhouding der menschelijke seksen tot elkander zou kunnen zijn geweest, vanaf de vroegste tijden tot aan de periode, waarin de wilde opduikt op het tooneel der geschiedenis, maar zulke bespiegelingen zijn blijkbaar bestemd om voor altijd bespiegelingen te blijven, onvatbaar voor bewijs of zelfs om tot hooger graad van waarschijnlijkheid te worden opgevoerd. Zoo is het geheele ingewikkelde exogame stelsel der Australische inboorlingen verklaarbaar op eenvoudige en natuurlijke wijze, wanneer wij veronderstellen, dat het ontstond uit een groeienden afkeer tegen het huwelijk van naaste bloedverwanten, beginnende bij het huwelijk tusschen broers en zusters, en tusschen ouders en kinderen, en eindigend met het huwelijk tusschen neven en nichten, die soms binnen en soms buiten de lijst der verboden graden vallen. Om deze huwelijken te beletten, verdeelden de stammen zich opzettelijk in twee, vier of acht exogame klassen, welke drie stelsels elkaar in een reeks van toenemende ingewikkeldheid opvolgden, naargelang één daarvan ongeschikt werd bevonden om aan de verhoogde eischen der openbare meening en zedelijkheid tegemoet te komen. Het plan nam zonder twijfel vorm aan in den geest van enkele mannen met meer dan gewone scherpzinnigheid en practische bekwaamheid, die door hun invloed en gezag hun makkers konden overreden het in toepassing te brengen, maar tegelijkertijd moet het plan beantwoord hebben aan zekere algemeene gevoelens omtrent Mensch, God en Onsterfelijkheid.. 7 het goede en behoorlijke, die in de gemeenschap opkwamen lang voordat een bepaalde maatschappelijke organisatie was ingesteld om er kracht aan te geven. En wat geldt voor de organisatie van het stelsel in zijn eenvoudigsten vorm, geldt zonder twijfel ook voor elke opvolgende schrede, die tegelijk iets toevoegde aan de ingewikkeldheid en aan de uitwerking van dat eigenaardig mechanisme, dat door het onbeschaafde verstand tot behoud der sexueele zedelijkheid werd uitgevonden. Zoo en zoo alleen schijnt het mogelijk een maatschappelijk stelsel te verklaren, dat tegelijk zoo ingewikkeld, zoo regelmatig en zoo volmaakt aan de behoeften en voorstellingen is aangepast van het volk, dat het in toepassing brengt. In de geheele geschiedenis zou het, zooals ik reeds heb opgemerkt, zoo goed als onmogelijk wezen een andere menschelijke instelling te vinden, waarop zoo duidelijk de stempel van vooropgezette gedachte en doel staat ingedrukt, als op de exogame stelsels der Australische inboorlingen. 5x. EXOGAMIE EN GROEPSHUWELIJK.a) Zoo mogen wij dus veronderstellen, dat exogamie een vroegeren toestand van practisch gesproken onbeperkte sexueele vermenging verving. Wat het nieuwe stelsel invoerde, was met individueel huwelijk, maar groepshuwelijk, dat wil zeggen: het ontnam aan alle mannen der gemeenschap de onbeperkte omgangsvrijheid met al de vrouwen en verplichtte een bepaalde groep mannen zich te beperken tot een bepaalde groep vrouwen. In het begin waren deze groepen groot, maar zij werden bij elke opvolgende halveering van den stam in omvang teruggebracht. Het tweeklassenstelsel liet eiken man vrij om, ruwweg gesproken, samen te leven met de helft van ai de vrouwen der gemeenschap; het vierklassenstelsel verbood hem sexueele betrekkingen te onderhouden met meer dan een vierde der vrouwen en het achtklassenstelsel beperkte hem tot een achtste deel. Aldus richtte elke opvolgende stap in den exogamen voortgang ïj Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 121—122. beginselen te verklaren maakt, voorzoover ik kan inzien, de duisternis nog duisterder en de verwarring nog verwarder. 55. DE KEUS TUSSCHEN VADER- EN MOEDERVERWANTSCHAP.1) In het voorgaande heb ik aangenomen, dat, wanneer een gemeenschap zich voor het eerst in twee exogame klassen verdeelde, de kinderen aan de klasse van de moeder werden toegewezen, met andere woorden: dat afstamming volgens de vrouwelijke linie werd gerekend. Een voor de hand liggende reden om aan vrouwelijke afstamming boven mannelijke de voorkeur te geven zou de zekerheid en vastheid van de bloedverwantschap tusschen moeder en kind wezen in tegenstelling met de onzekerheid en onvastheid vaak van de maatschappelijke verhouding tusschen den man en de kinderen der vrouw waarmee hij samenleefde, want, sprekend over die vroege tijden moeten wij altijd bedenken, dat de vleeschelijke verwantschap tusschen een vader en zijn kinderen nog niet erkend werd en dat hij voor hen niet veel meer was dan hun verzorger en de kameraad van hun moeder. Een andere krachtige reden — eigenlijk als gevolg uit de vorige voortvloeiende — om aan vrouwelijke boven mannelijke afstamming in het oorspronkelijke tweeklassenstelsel de voorkeur te geven, was, dat de afkeer van bloedschande met een moeder waarschijnlijk veel ouder en dieper geworteld was dan de afkeer van bloedschande met een dochter, en dat, terwijl een tweeklassenstelsel met vrouwelijke stamlinie bloedschande met de moeder belet, een tweeklassenstelsel met mannelijke stamlinie dit niet doet, daar namelijk een tweeklassenstelsel met vrouwelijke stamlinie een moeder met haar zoon in dezelfde exogame klasse plaatst en daardoor hun sexueele vereeniging belet, daarentegen een tweeklassenstelsel met mannelijke stamlinie moeder en zoon in verschillende exogame klassen plaatst en daarom geen slagboom tegen hun sexueele vereeniging opstelt. Om deze redenen schijnt het waarschijnlijk, dat, toen de l) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 125—127. exogamie voor het eerst werd ingesteld, de meerderheid liever moederlijke dan vaderlijke stamlinie voor de exogame klassen aannam. Maar het hoeft niet noodzakelijk 200 geweest te zijn. Met groepshuwelijk is het even gemakkelijk om groepsvaderschap na te gaan als groepsmoederschap, daar de vadergroep even bekend is als de moedergroep, hoewel de individueele vader onbekend mag wezen. Daarom is het zeer goed mogelijk, dat bij het instellen van exogamie sommige stammen er van den beginne af de voorkeur aan gaven om kinderen aan de vadergroep toe te wijzen in plaats van aan de moedergroep. Natuurlijk zou zulk een toewijzing geenszins de erkenning, hoe ook, van physiek vaderschap behoeven in te sluiten, waarvan aard en bestaan zelf waarschijnlijk den instellers der exogamie totaal onbekend waren. Al wat die oorspronkelijke wilden onder een vader van kinderen verstonden, was een man, die samenleefde met de moeder der kinderen en als verzorger van het huisgezin optrad. Dit samenleven, hetzij bij gelegenheid of bij voortduring, zou voor elk lid der gemeenschap een even of bijna even gewoon verschijnsel zijn als het feit van het moederschap der vrouw en hoewel niemand eraan dacht het samenleven met het moederschap in verband te brengen als oorzaak en gevolg, deed toch enkel de verbinding al met de vrouw den man belang stellen in haar kinderen, en hoe langer die verbintenis duurde, met andere woorden: hoe duurzamer het huwelijk was, des te grooter de belangstelling, die hij voor hen koesterde. De kinderen waren klaarblijkelijk een deel van het lichaam der vrouw en als hij door lang bezit de vrouw als zijn eigendom begon te beschouwen, zou hij er vanzelf toe worden gebracht haar kinderen eveneens te beschouwen als zijn eigendom. Werkelijk kunnen we, zooals ik reeds heb aangegeven, het vermoeden koesteren, dat een man de kinderen van zijn vrouw als zijn roerend goed beschouwde, lang voor hij begreep, dat het zijn nakomelingen waren. Zoo is het waarschijnlijk, dat vaderschap in de oorspronkelijke samenleving beschouwd werd als een maatschappelijk en niet als een vleeschelijk verband tusschen een man en zijn kinderen. Maar dat maatschappelijk verband kan zeer goed als een voldoende reden zijn beschouwd om kinderen toe te kennen aan de klasse van den vader, die het recht had met de moeder samen te leven, eerder dan aan de klasse van de moeder zelf. Vandaar kunnen wij niet met zekerheid aannemen, dat Australische gemeenschappen zooals de Arunta's en andere centrale stammen, die nu hun exogame klassen overdragen in de mannelijke linie, dit ooit in de vrouwelijke hebben gedaan. Zoover het eJcogamie betreft, kan vaderverwantschap even oorspronkelijk zijn als moederverwantschap. 56. HET DROOMBEELD VAN VROUWENHEERSCHAPPIJ.1) Het oude en wijdverspreide gebruik om bij het regelen van afstamming en het erven van eigendom alleen rekening te houden met moederskant, sluit op geenerlei wijze in, dat het bestuur van stammen, die zich aan deze gewoonte houden, in de handen van vrouwen is; kortom, men moet altijd bedenken, dat verwantschapsbepaling naar de moeder nog geen moederheerschappij beteekent. Integendeel, het gebruik van verwantschapsbepaling naar de moeder komt juist het meest algemeen voor bij de laagste wilden, waar de vrouw in plaats van heerscheres over den man, steeds zijn huissloof en niet veel beter dan zijn slavin is. Werkelijk houdt het stelsel zoo weinig maatschappelijke meerderheid van de vrouw in, dat het waarschijnlijk ontstond uit wat wij eerder haar diepste vernedering zouden noemen, namelijk uit een toestand der maatschappij, waar de betrekkingen tusschen de seksen zoo los en onbestemd waren, dat de kinderen niet aan een bepaalden man konden worden toegeschreven. Wanneer wij van den zuiver wilden staat overgaan tot dien hoogeren trap van beschaving, waar het bijeengaren van eigendom en vooral van landeigendom een machtig middel tot maatschappelijken en staatkundigen invloed is geworden, dan vinden wij vanzelf, dat overal, waar de oude voorkeur voor vrouwelijke stamlinie behouden bleef, deze er toe voerde om het gewicht en de waardig- x) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel II, blz. 209—212. heid van de vrouw te verhoogen, en haar verhooging komt het meest uit in vorstelijke families, waar zij of zelf koninklijk gezag zoowel als privaateigendom bezit of die tenminste beiden overdraagt op haar gemaal en kinderen. Maar die maatschappelijke verheffing der vrouw is nooit zoover doorgevoerd, dat zij de mannen als geheel in een toestand van politieke onderworpenheid aan zich bracht. Zelfs waar het stelsel van verwantschapsbepaling naar de moeder ten aanzien van afstamming en eigendom het volledigst heerschte, is toch het eigenlijk bestuur gewoonlijk, zoo niet altijd, in handen van mannen gebleven. Er zijn zonder twijfel uitzonderingen geweest, er zijn nu en dan vrouwen opgestaan, die uit kracht enkel harer persoonlijkheid het lot van eigen volk een tijd lang hebben beheerscht. Maar zulke uitzonderingen zijn zeldzaam en haar uitwerking voorbijgaande; zij tasten niet de waarheid aan van den algemeenen regel, dat de menschelijke samenleving in het verleden is beheerscht en, waar de menschelijke natuur zichzelf gelijk blijft, waarschijnlijk in de toekomst zhl worden beheerscht hoofdzakelijk door mannelijke kracht en mannelijk intellect. De theorie van een vrouwenheerschappij is in werkelijkheid een droom van fantasten en schoolgeleerden. En even hersenschimmig is de gedachte, dat de opperheerschappij van godinnen bij een stelsel van moederverwantschap als dat der Khasis een schepping zou zijn van den vrouwelijken geest. Als vrouwen ooit goden schiepen, zouden zij hun waarschijnlijk eer mannelijke dan vrouwelijke kenmerken hebben gegeven. In werkelijkheid schijnen de groote religieuze idealen, die zich blijvend op de wereld hebben ingedrukt, altijd het product te zijn geweest van mannelijke verbeelding. Mannen maken goden en vrouwen vereeren ze. De vereeniging van vooroudervereering met moederverwantschap levert een bevredigende verklaring op voor de verheffing van godinnen boven goden in een maatschappij, waar bovengenoemde beginselen heerschen. De mannen kennen natuurlijk in hun vereering den voorrang toe aan de stammoeder van wie zij hun geslacht afleiden. Wij behoeven niet onze toevlucht te nemen tot de fantastische voorstelling van een overwegende vrouwelijke verbeelding om van deze feiten rekenschap te geven. De theorie, dat onder een stelsel van moederverwantschap de vrouwen over de mannen zouden regeeren en voor hen godinnen ter vereering opstellen, is werkelijk op zich zelf zoo onwaarschijnlijk en zoo tegen alle ervaring in, dat zij nauwelijks de ernstige aandacht verdient, die zij schijnt te hebben getrokken. Maar wanneer wij die spinnewebben ter zijde hebben geveegd, zooals wij dat behooren te doen, blijven wij nog recht tegenover het starre feit staan van een wijdverbreid overwicht der moederverwantschap, dat is van een maatschappelijk stelsel, dat afstamming regelt en eigendom overdraagt door middel van de vrouw en niet van den man. Er mag redelijk worden aangenomen, dat een zoo wijdverbreid en diepgeworteld stelsel op den godsdienst van de volken, die het in toepassing hebben gebracht, invloed zal hebben uitgeoefend, vooral wanneer wij bedenken, dat in primitieve gemeenschappen de maatschappelijke verhoudingen der goden gewoonlijk de maatschappelijke verhoudingen hunner vereerders weerspiegelen. 57. HET VRAAGSTUK DER EXOGAMIE, EEN ALGEMEENE OPLOSSING.*) Nu wij, naar het schijnt, een geschikte verklaring hebben gevonden voor de ontwikkeling, hoewel niet voor den eersten oorsprong van exogamie onder de Australische inboorlingen, vragen wij natuurlijk, of een overeenkomstige verklaring rekenschap kan geven van de ontwikkeling der exogamie in alle andere deelen der wereld, waar dit gebruik in acht wordt genomen. De kiem van de heele instelling is, als ik het goed heb, de opzettelijke verdeeling van de heele gemeenschap in twee exogame klassen met het doel sexueele verbinding van naaste bloedverwanten te voorkomen. Volgens deze onderstelling zouden we zulk een halveering, of sporen er van, bij alle exogame stammen verwachten te vinden. De feiten evenwel beantwoorden *) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 132—137. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 8 niettemin in het geheel niet aan deze verwachting. Het is waar, aat een splitsing in twee exogame klassen, dat wil zeggen : een tweeklassenstelsel, gewoonlijk, hoewel niet algemeen, in Melanesië wordt gevonden en ook onder sommige stammen in Noord-Amerika, zooals de Irokeezen, Tlingits, Haidas en Kenais. Maar het bestaan van twee en niet meer dan twee exogame afdeelingen in een gemeenschap is zeldzaam en bij uitzondering. Gewoonlijk vinden we niet twee, maar veel exogame groepen, zooals onveranderlijk de regel schijnt te zijn onder de talrijke totemistische volken van Indië en Afrika. Maar is het niet mogelijk, dat in sommige gemeenschappen die exogame totemgroepen eens besloten zijn geweest in exogame klassen of phratries, stamafdeelingen, die later verdwenen zijn, niets dan de exogamie der totemgroepen achter zich latende, met andere woorden: het huwelijksverbod tusschen mannen en vrouwen van dezelfde totemgroep? Dit is niet alleen mogelijk, maar het schijnt werkelijk in totemistische gemeenschappen, die ver van elkander gescheiden liggen, zoo te zijn geschied. Zoo is er gegronde reden om te denken, dat op de westelijke eilanden van de Torres Straat de totemgroepen vroeger samengevat waren in twee exogame klassen of stamafdeelingen, maar dat de exogamie der klassen is verslapt, terwijl die der totemgroepen is gebleven. Een nauwkeurig onderzoek bracht Dr. Seligman tot de gevolgtrekking, dat hetzelfde is geschied bij de Mekeo en Wagawaga volken van Nieuw-Guinea. In Noord-Amerika, weet men, dat dezelfde verandering plaats gegrepen heeft bij de Irokeezen, zooals wij hooren op hoog gezag van L. H. Morgan, die lang te midden van hen heeft geleefd en hen intiem kende. Vroeger, zei hij, waren de Irokeezen verdeeld in twee exogame klassen of stamafdeelingen, die ieder vier totemgroepen bevatten, en geen man mocht een vrouw kiezen uit een van de vier groepen van zijn eigen klasse of stamafdeeling zonder in de diepste minachting en ongenade te vervallen. Na verloop van tijd echter, zegt hij, verslapte de strengheid van het stelsel en ten slotte was het huwelijksverbod alleen tot de eigen totemgroep beperkt. Ook wordt vermeld, dat precies dezelfde verandering heeft plaats gegrepen bij de Huronen of Wyandots. Onze beste autoriteit over dien stam, de heerW. E. Connolly deelt ons mede, dat de Wyandots eertijds waren verdeeld in twee exogame klassen of stamafdeelingen, waarvan de eene vier en de andere zeven totemgroepen telde. In oude tijden was zoowel het huwelijk binnen de klasse of de stamafdeeling, als binnen de totemgroep verboden, want de groepen, die samen in een klasse of stamafdeeling waren begrepen, werden als elkanders broeders beschouwd, terwijl ze slechts neven waren voor de groepen der andere klasse of stamafdeeling. Maar in later tijd werd de regel, die huwelijk binnen de klasse verbood, afgeschaft en het verbod alleen tot de totemgroep beperkt, met andere woorden: de groep bleef exogaam, nadat de klasse daarmee had opgehouden. Aan de andere zijde van Amerika schijnt dezelfde verandering plaats gegrepen te hebben bij de Kenais van Alaska, ofschoon onze kennis van dien stam niet volledig en nauwkeurig genoeg is om ons met zekerheid daarover te doen spreken. Die feiten toonen aan, dat er bij stammen met twee exogame klassen, waar elke klasse een aantal totemgroepen omvat, neiging bestaat om de exogamie van de klasse te laten vallen en die van de totemgroep aan te houden. Een duidelijke reden voor die verandering kan worden gevonden in den veel zwaarderen last, dien de exogame klasse oplegt aan hen, die er zich aan onderwerpen. Want waar een gemeenschap in twee exogame klassen is verdeeld, wordt ieder man daardoor belet om, ruwweg gesproken, met de helft van al de vrouwen der gemeenschap te trouwen. In kleine gemeenschappen — en in de wildensamenleving is de gemeenschap gewoonlijk klein — moet zulk een regel het voor den man dikwijls zeer moeilijk maken om zelfs in het geheel een vrouw te vinden; daarom zal er een sterke verleiding zijn om den lastigen exogamen regel der klasse op te heffen en den veel gemakkelijker exogamen regel van de groep te behouden. De verlichting, door zulk een opheffing teweeggebracht, zou onmiddellijk intreden en grooter zijn naar gelang van het aantal totemgroepen. Als er, laat ons zeggen, twintig totemgroepen waren, dan zou een man in plaats van door den strengeren regel der klassenexogamie, van het huwelijk met tien hunner te worden uitgesloten, nu door den milden regel der groepsexogamie slechts van het huwelijk met één enkele worden uitgesloten. Bij stammen, die er, wat vrouwen betreft, moeilijk voor stonden, moet de verlokking welhaast onweerstaanbaar zijn gebleken. Daarom is het redelijk te veronderstellen, dat veel stammen nog, behalve de bewoners der westelijke eilanden van Straat Torres, de Irokeezen en de Wyandots, stilzwijgend of formeel de klassenexogamie hebben afgeschaft, terwijl zij hun gewetensbezwaren stilden door de groepsexogamie in acht te blijven nemen. Zoodoende hebben zij een zwaar juk van huwelijkswetten verruild voor een lichter. De voorafgaande beschouwingen doen de gedachte oprijzen, dat overal de exogamie van de totemgroep kan zijn voorafgegaan door exogamie van klasse of stamafdeeling, zelfs waar geen spoor van het tweeklassenstelsel is overgebleven: kortom, wij mogen misschien de gevolgtrekking maken, dat exogamie van totemgroepen altijd exogamie in verval is, daar de beperkingen, die zij aan het huwelijk oplegt, veel minder omvangrijk zijn dan de beperkingen, opgelegd door exogamie van klasse of stamafdeeling. Maar er is nog een andere sterke en geheel op zichzelf staande grond voor de gedachte, dat veel stammen, die nu enkel de exogamie der totemgroepen kennen, vroeger die totemgroepen zouden hebben verdeeld over twee exogame klassen. Want, waar ook het verwantschapsstelsel van een totemistisch volk is vastgesteld, blijkt het in wezen klassenvormend, niet beschrijvend te zijn. Op dien regel schijnt geen uitzondering te bestaan. Nu vloeit, zooals wij zoo dadelijk ') zullen zien, het verwantschapsklassenstelsel vanzelf en noodzakelijk als gevolg voort uit het stelsel van groepshuwelijk, dat in het leven geroepen wordt door de verdeeling der gemeenschap in twee exogame klassen. Vandaar kunnen wij met zekeren grond van waarschijnlijkheid besluiten, dat, waar het verwantschapsklassenstelsel nu bestaat, tevoren een exogamisch tweeklassenstelsel gevonden werd. Als dat zoo is, zou overal evenals in Australië exogamie schijnen te zijn ontstaan door opzettelijke hal veering der gemeenschap in twee *) Zie onder, blz. 133 e.v. blz. 135 e.v. exogame klassen met het doel om het huwelijk tusschen naaste bloedverwanten te beletten, inzonderheid het huwelijk van broers met zusters en van moeders met zoons. Een voordeel van de aanname dezer algemeene oplossing van het vraagstuk der exogamie is, dat zij, evenals de door mij aangenomen oplossing van het vraagstuk van totemisme, ons in staat stelt te begrijpen, hoe die instelling zoo wijd over de aarde wordt verspreid gevonden zonder ons te verplichten, öf aan te nemen, dat zij door het eene afgelegen ras van het andere is overgenomen, óf dat zij is overgeleverd als erfenis van de gemeenschappelijke voorouders van rassen, die zoover van elkander verwijderd zijn als de Australische inboorlingen, de Dravida's in Indië, de neger- en Bantoevolken van Afrika en de Indianen van Noord-Amerika. Instellingen, die zoo wijdverbreid en oorspronkelijk zijn als totemisme en exogamie, worden veel gemakkelijker en natuurlijker verklaard door de hypothese van onderling onafhankelij ken oorsprong op vele plaatsen dan door de hypothese van overname of erving van oorspronkelijke voorouders. Maar om in staat te zijn de groote verbreiding van zulk een instelling met eenigen schijn van aannemelijkheid te verklaren volgens de hypothese van menigvuldigen, onderscheiden oorsprong, moeten wij op bepaalde eenvoudige, algemeene ideeën kunnen wijzen, die vanzelf bij den wilde opkomen, en wij moeten een of anderen makkelijken en voor de hand liggenden weg kunnen aanduiden, waarlangs die ideeën in de practijk tot uitdrukking zouden komen. Een theorie, die ons dwingt aan te nemen, dat een zeer ingewikkeld evolutie-proces in vele landen bij vele rassen zich onafhankelijkerwijze heeft herhaald, veroordeelt zichzelf reeds in den beginne. Als een gebruik bij een menigte wilde stammen over den ganschen aardbol afzonderlijk is opgekomen, dan is het waarschijnlijk, dat het zijn oorsprong vindt in een of andere gedachte, die het wildenverstand zeer eenvoudig en vanzelfsprekend voorkomt. Zulk een eenvoudige gedachte hebben wij voor totemisme gevonden in het geloof, dat vrouwen zonder behulp van de andere sekse kunnen worden bevrucht door dieren, planten en andere stoffelijke voorwerpen, die in hen binnendringen en weer uit hen worden geboren, met den aard van die dieren, planten of stoffelijke voorwerpen in zich, hoewel met het bedriegelijk voorkomen van menschelijke wezens. Zulk een eenvoudige gedachte hebben wij voor exogamie gevonden in den weerzin tegen het samengaan van broers met zusters en van moeders met zoons en wij zagen, hoe die weerzin gemakkelijk uitdrukking kon vinden in de verdeeling eener gemeenschap in twee exogame klassen met afstamming naar vrouwelijke linie, die met goed gevolg al zulke verbindingen belet. De hypothese heeft tenminste de verdienste van eenvoud, wat, naar ik zoo juist zeide, onmisbaar is voor een theorie, die den onafhankelijken oorsprong in vele plaatsen van een wijdverbreide instelling wil verklaren. 58. OVEREENKOMST VAN EXOGAMIE MET WETENSCHAPPELIJK KWEEKEN. *) Als wij de beginselen der exogamie vergelijken met de beginselen van het wetenschappelijk kweeken, kunnen wij moeilijk, zooals de heer Walter Heape heeft aangetoond, nalaten te worden getroffen door de eigenaardige overeenkomst, bijna stijgende tot een gelijkheid van beide. In de eerste plaats zijn bij exogamie de heilzame gevolgen van kruising, die de hoogste gezaghebbenden voor het welvaren en zelfs voor het bestaan van planten- en diersoorten noodzakelijk achten, verzekerd door het stelsel der exogame klassen, 't zij twee-, vier-, of achttallig en wij zagen, dat we alle reden hebben deze als kunstmatig ingesteld te beschouwen met het vooropgezette doel om samengaan van naaste bloedverwanten te voorkomen. Nu is het zeer merkwaardig, dat de bijzondere vorm van bloedschande, die de oudste vorm van exogamie, het tweeklassenstelsel, in het bijzonder belet, de bloedschande is van broers met zusters. Dit stelsel voorkomt volledig al zulke bloedschande, terwijl het slechts gedeeltelijk de bloedschande voorkomt van ouders met kinderen, wat den beschaafden x) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 166—169. geest veel stuitender zou kunnen toeschijnen, zoowel om het verschil tusschen de generaties als wegens andere redenen. Toch is het besluit van den wilde om het samengaan van broers met zusters te beletten, zelfs vóór het beletten van samenleven van ouders met kinderen, in overeenstemming met de gezondste biologische beginselen, want het wordt deugdelijk erkend, zoowel door practische dierenfokkers als door mannen van wetenschap, dat de sexueele vereeniging van broers met zusters de hevigste en nadeeligste vorm van bloedschande is, erger nog dan de sexueele vereeniging van een moeder met haar zoon of van een vader met zijn dochter. Het volledig beletten van bloedschande tusschen ouders en kinderen werd bereikt door den tweeden vorm van exogamie, het vierklassenstelsel. Ten laatste werd de verhindering van huwelijk tusschen alle volle neven en nichten, waaromtrent de meening zelfs in beschaafde landen tot nu toe gewisseld heeft, slechts voltooid door den laatsten en derden vorm van exogamie, het achtklassenstelsel, dat natuurlijk alleen werd aangenomen door stammen, die dergelijke huwelijken afkeurden, maar nooit door stammen, die de vereeniging van zekere volle neven en nichten met onverschilligheid aanzagen of met besliste goedkeuring. Evenwel put dit nog de overeenkomst niet uit tusschen exogamie en wetenschappelijk kweeken. De wet van ontaarding en vooral van onvruchtbaarheid bij inteelt van dieren heeft een zeer belangrijke uitzondering. Terwijl het kwaad verholpen kan worden door inbrengen van frisch bloed, kan het ook langs heel anderen weg worden hersteld, door een eenvoudig wijzigen van de levensomstandigheden, in het bijzonder door enkele dieren naar een andere streek te zenden en dan hun nakomelingschap terug te brengen om zich te vereenigen met de leden van het gezin, die in de oude woonplaats zijn gebleven. Zulk een vorm van plaatselijke exogamie, zooals wij het kunnen noemen, zonder de invoering van frisch bloed hoe ook, schijnt doeltreffend tot herstel van het ras en herwinning van de verloren vruchtbaarheid te wezen. Maar dit stelsel van plaatselijke exogamie, dit huwelijk tusschen leden van hetzelfde ras, die op een afstand van elkander loopt zij weg of verbergt zich. Als een jongen op het strand de voetstappen van zijn zuster herkent, zal hij ze niet volgen, noch zal zijn zuster de zijne volgen. Het wederzijdsch vermijden begint, als de jongen gekleed is en het meisje getatoeëerd. De scheiding tusschen jongens en meisjes, zonder welke een school niet kan doorgaan, is niet om de seksen in het algemeen, maar om broers en zusters van elkander te scheiden. Dit vermijden duurt het heele leven door. De terughouding tusschen zoon en moeder wordt sterker, naarmate de jongen opgroeit en komt veel meer van haar kant dan van den zijne. Hij gaat naar huis en vraagt eten. De moeder brengt het naar buiten, maar geeft het hem niet. Zij legt het voor hem neer en hij neemt het. Als zij hem roept om te komen, spreekt zij hem in het meervoud toe, d.w.z. op koelere wijze. Kom jullie, zegt ze, mim vanai, niet: kom jij. Wanneer zij samen spreken, zit ze op een kleinen afstand en keert zich af, want ze is schuw voor haar volwassen zoon. De beteekenis van dit alles ligt voor de hand. Werkelijk schijnen, zooals Dr. Codrington hier aangeeft, zulke mijdingsregels alleen verklaarbaar in de onderstelling, dat zij ontstaan zijn uit een afschuw van sexueele gemeenschap tusschen broer en zuster of tusschen moeder en zoon, een afschuw, die het volk er bewust of onbewust toe gebracht heeft om alle verleiding tot zulke bloedschande zooveel mogelijk te ondervangen, door broers van hun zusters en moeders van haar zoons maatschappelijk te scheiden. Het onderscheid tusschen deze gevallen en het mijden van een man en zijn schoonmoeder is, dat, terwijl onder het tweeklassenstelsel met moederlijke stamlinie een man en zijn schoonmoeder tot verschillende exogame klassen behooren en dus volgens de theorie kunnen huwen, daarentegen broers en zusters, moeders en zoons tot dezelfde exogame klasse hooren en daardoor zelfs niet theoretisch met elkander kunnen huwen. De reden, waarom het gebruik van vermijding nog tusschen broers en zusters, moeders en zoons wordt in acht genomen, hoewel zij reeds door den regel van klassenexogamie van elkander zijn uitgesloten, kan het gevoel zijn, dat bloedschande met een zuster of een moeder een zoo groote misdaad is, dat de regel der klassen- wordt als zoon ot dochter van veel vaders en moeders geteld; mj ot zij rekent als broers of zusters veel mannen en vrouwen, die volgens ons stelsel heelemaal geen betrekkingen van hem of haar zijn, iedere man rekent vele vrouwen als de zijne, behalve nog de eene met wie hij werkelijk is getrouwd; elke vrouw rekent veel mannen als de hare, behalve nog den eenen, waarmee zij werkelijk is getrouwd; elke man en elke vrouw rekenen als hun kinderen veel jongens en meisjes, die zij nimmer verwekten of baarden. Zoo is de heele bevolking in groepen verdeeld en het stelsel van verwantschap bestaat uit de verhouding dezer groepen tot elkander. De eenige redelijke en waarschijnlijke verklaring voor zulk een stelsel van groepsverwantschap is, dat het zijn oorsprong nam in een stelsel van groepshuwelijk, dat is in een vorm van samenleving, waar groepen mannen huwelijksrechten uitoefenden over groepen van vrouwen, en de beperking van één vrouw tot één man onbekend was. Zulk een stelsel van groepshuwelijk zou zeer eenvoudig verklaren, waarom iedere man den naam vrouw aan een heele groep vrouwen geeft en elke vrouw den naam man aan een heele groep mannen met enkel één of zelfs geen daarvan tot wie hij of zij in huwelijksbetrekking behoeft te staan, waarom iedere man en iedere vrouw den naam vader en moeder toekent aan heele groepen mannen en vrouwen, waarvan het physiek onmogelijk is, dat meer dan twee individuen hun ouders konden zijn, waarom iedere man en iedere vrouw den naam broer of zuster toekent aan heele groepen mannen en vrouwen met wie zij geen enkelen drop bloed behoeven gemeen te hebben en waarom ten slotte iedere man en iedere vrouw als hun zoons en dochters heele groepen mannen en vrouwen erkennen, die zij nooit verwekten of hebben gebaard. Kortom, groepshuwelijk verklaart groepsverwantschap en het is moeilijk in te zien wat anders dit zou kunnen doen. Afgescheiden van den weerzin, dien sommige menschen er tegen voelen om aan te nemen, dat een groot deel van de gansche menschheid door een stadium van maatschappelijke ontwikkeling is heengegaan, waar persoonlijk huwelijk onbekend was, is het eenige ernstige beletsel tegen de aanname van deze eenvoudige en geschikte verklaring van het verwantschapsklassenstelsel de moeilijkheid om te begrijpen, hoe iemand ooit behandeld had kunnen worden als het kind van vele moeders. Die moeilijkheid bestaat alleen, zoolang wij ons woord moeder verwarren met de overeenkomstige, maar geenszins gelijkwaardige termen in de talen van wilden, die een verwantschapsklassenstelsel hebben. Wij bedoelen met moeder een vrouw, die geboorte aan een kind heeft gegeven; de Australische wilden bedoelen met moeder een vrouw, die in een zekere maatschappelijke verhouding tot een groep mannen en vrouwen staat, ongerekend of zij aan een dezer geboorte heeft gegeven of niet. Zij is moeder van die groep, zelfs wanneer zij zelf nog een kind is, dat gedragen wordt. Een volwassen man zag men met een klein meisje spelen, dat hij volkomen in ernst en volgens zijn verwantschapsstelsel zeer terecht zijn „moeder" noemde. Maar hij was niet zoo dwaas zich te verbeelden, dat het kind aan hem geboorte had gegeven. Hij gebruikte enkel het woord moeder in Australischen, niet in Engelschen zin, en wanneer wij slechts onzen geest vrij willen houden van de verwarring, veroorzaakt door de gewone woordvervalsching, die hetzelfde woord in twee verschillende beteekenissen gebruikt, zal de denkbeeldige moeilijkheid in verband met een man en vele moeders ophouden ons den juisten weg tot verstaan van het verwantschapsklassenstelsel te versperren. Het is zelfs niet noodig om, zooals Dr. Rivers heeft aangegeven, te veronderstellen, dat de bloedsband tusschen een moeder en haar nakomelingschap bij een stelsel van groepshuwelijk in 't later leven vergeten kan raken, zoodat volwassenen even onzeker omtrent hun moeder zouden zijn als zij het omtrent hun vader waren. De ware verhouding tusschen moeder en kind kan altijd in herinnering gebleven zijn, maar het was iets bij zakelijks, dat op geen enkele wijze de plaats der moeder in het klassenstelsel raakte, want zij was gerangschikt onder een groep moeders, zoowel voor als nadat haar een kind werd geboren. Evenzoo wordt een man gerangschikt onder een groep vaders, zoowel wanneer hij nog een waggelend kind is, als wanneer hij een groot gezin zal hebben verwekt. Het klassenstelsel is gegrond op de huwelijksverhouding, niet op de ouderlijke verhouding. Het is gegrond op een verdeeling van den stam in twee onderling huwende groepen. Uit die eenvoudige en oorspronkelijke groepeering schijnen al de andere groepen en al de groepsverwantschappen van het stelsel te zijn afgeleid. 64. HET VERWANTSCHAPSKLASSENSTELSEL EN DE TWEEVOUDIGE ORGANISATIE. x) Wanneer de lezer de moeite wil nemen om de verwantschapsbetrekkingen tusschen mannen en vrouwen, die ik theoretisch uit een eenvoudige exogame halveering der gemeenschap 2) heb afgeleid, te vergelijken met de verwantschapsbetrekkingen, die werkelijk door het verwantschapsklassenstelsel worden erkend, dan zal hij dadelijk hun overeenstemming in wezen opmerken, hoewel ik er terwille van eenvoud en duidelijkheid van heb afgezien om het stelsel in zijn verdere vertakkingen door het vierde en vijfde geslacht heen te volgen. Die overeenkomst zou hem er van overtuigen, dat het verwantschapsklassenstelsel werkelijk ontstaan is uit de eenvoudige verdeeling der gemeenschap in twee exogame klassen en nergens anders uit. Er moet in het bizonder worden opgemerkt, dat het tweeklassenstelsel der exogamie of de tweevoudige organisatie, zooals het dikwijls wordt genoemd, op zichzelf volstaat om het verwantschapsklassenstelsel voort te brengen, dat in wezen niet aangetast schijnt te worden door opvolgende aanname bij zekere stammen van het vier- of achtklassenstelsel. Die opmerking is van belang, omdat, terwijl het verwantschapsklassenstelsel over een groot deel der wereld is verbreid gevonden, tot dusver het vier- en achtklassenstelsel alleen in Australië zijn ontdekt. Bij afwezigheid van bewijs voor het omgekeerde besluiten we dus, dat de opvolgende halveeringen van het tweeklassenstelsel in vier en acht klassen vindingen zijn alleen van het Australische intellect, en dat het bestaan van het verwantschapsklassenstelsel bij andere menschenrassen geen vermoeden wekt, dat x) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 123—124. 2) Zie Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 122—123. die rassen ooit exogamie in een meer samengestelden vorm hebben gehad dan van het eenvoudige tweeklassenstelsel. Zoo ontstaat met de instelling van twee exogame klassen en het daaruit volgende stelsel van groepshuwelijk vanzelf het stelsel van verwantschapsklassen. Dit bepaalt eenvoudig de verhoudingen van al de mannen en vrouwen der gemeenschap tot elkander volgens de generatie en de exogame klasse, waartoe zij behooren. Het schijnbaar ingewikkelde stelsel van verwantschap blijkt evenals het schijnbaar ingewikkelde stelsel van exogamie, waarop het is gegrond, eenvoudig genoeg te wezen, wanneer wij het bezien vanaf zijn uitgangspunt, nl. de halveering der gemeeenschap in twee exogame klassen. 65. GROEPSHUWELIJK EN GROEPSVERWANTSCHAP. *) De verhoudingen, ontstaan door het recht van groepen mannen over groepen vrouwen zijn uitgedrukt en als het ware gekristalliseerd in het stelsel van groepsverwantschap, gewoonlijk bekend als verwantschapsklassenstelsel, dat in alle deelen der wereld is blijven bestaan, lang nadat het stelsel van groepshuwelijk was verdwenen. Het stelsel van groepsverwantschap kan vergeleken worden bij een afgietsel, genomen van het levend groepshuwelijksstelsel. Dat afgietsel beeldt het origineel af in al de kleine onderdeelen van zijn organischen bouw en gaat voort met er ter onderrichting der nakomelingschap verslag van uit te brengen, lang nadat het organisme zelf dood en tot stof verpulverd is. In Midden-Australië bleef het groepshuwelijksstelsel samen met het stelsel van groepsverwantschap tot op onzen eigen tijd voortleven en dit is misschien het eenige deel der wereld, waar het origineel en het afgietsel samen worden gevonden, het een als het ware nog over het andere heen geplaatst en er tot zekere hoogte nog op passende, schoon niet meer volkomen nauwkeurig, want zelfs hier was het levende stelsel van groepshuwelijk ineengeschrompeld en klaarblijkelijk bezig te vergaan. Uit een studie der Australische stammen, die, volkomener dan eenig 1) Folk-lore in the Old Testament, deel II, blz. 230—232. ander bekend menschenras, beide het afgietsel en iets van het origineel hebben bewaard, met andere woorden: zoowel het stelsel van groepsverwantschap als dat van groepshuwelijk, kunnen we met een zekere nadering tot nauwkeurigheid den aard en omvang bepalen van de onder elkaar huwende groepen, waaraan de benamingen der groepsverwantschap zijn ontleend. Onder de Australische inboorlingen zijn die onderling huwende groepen geregeld twee, vier of acht in aantal al naar gelang van den stam, want sommige stammen hebben twee zulke exogame groepen, andere vier en nog andere acht. Waar het stelsel in volkomen regelmaat werkt en niet klaarblijkelijk in verval verkeert, is het aantal exogame klassen onveranderlijk twee of een veelvoud van twee, nooit een oneven getal. Dit dringt de gedachte op, en alle feiten strekken tot bevestiging, dat die verschillende groepen voortgebracht zijn door de opzettelijke en herhaalde halveering van den stam, eerst in twee, dan in vier en eindelijk in acht exogame en onderling huwende afdeelingen of klassen, want niemand heeft, zoover ik weet, nog durven volhouden, dat de maatschappij onderworpen is aan een natuurkundige wet, krachtens welke gemeenschappen evenals kristallen automatisch en onbewust er toe overgaan om langs streng wiskundige lijnen op te groeien of uiteen te vallen in volstrekt symmetrische eenheden. Het gevolg van deze herhaalde halveeringen is natuurlijk een steeds toenemende beperking van het aantal vrouwen, waarmee een man wettelijk sexueele betrekkingen mag onderhouden. Door de verdeeling der gemeenschap in twee afdeelingen of klassen is hij in keuze, ruwweg gesproken, beperkt tot de helft der vrouwen; door de verdeeling in vier is hij beperkt tot een vierde der vrouwen en door de verdeeling in acht is hij beperkt tot een achtste der vrouwen. Hier ligt natuurlijk niet in begrepen, dat een man nu sexueele betrekkingen heeft of ooit had met al de vrouwen van de groep, waarin het hem vergund is te trouwen, maar hij noemt al die personen toch zijn vrouwen en, terwijl hij nu geregeld een of meer vrouwen heeft, waarmee hij samenwoont, met daadwerkelijke uitsluiting van de overigen, is het waarschijnlijk, dat deze beperking het gevolg is van dezelfde traps- ge wijze mKrimping aer onaeriing Huwende groepen, die zoo duidelijk aan den dag treedt in de opvolgende verdeeling der gemeenschap in twee, vier en acht onderling huwende klassen. Anders gezegd: wij kunnen onderstellen, dat de sexueele betrekkingen tusschen groepen mannen en vrouwen vroeger veel losser waren dan nu, dat in werkelijkheid mannen der eene groep veel vaker die huwelijksrechten over de vrouwen der andere groep uitoefenden, die zij nu nog wel in theorie bezitten, maar practisch tot op groote hoogte in onbruik hebben laten vervallen. 66. HET VERWANTSCHAPSKLASSENSTELSEL EEN BAKEN IN DE GESCHIEDENIS. *) Het verwantschapsklassenstelsel vormt een der groote bakens in de geschiedenis der menschheid. Het onderscheid tusschen het verwantschapsklassenstelsel en de beschrijvende verwantschapsstelsels of, zooals ik bij voorkeur zou zeggen: het onderscheid tusschen een stelsel van groepsverwantschap en van persoonlijke verwantschap, valt ruimweg gesproken samen met het onderscheid tusschen wildheid en beschaving. De grens tusschen de lagere en de hoogere beddingen der menschheid loopt ongeveer op de lijn tusschen de verschillende wijzen van verwantschapsbepaling in; de een rekent bij groepen, de andere bij personen. Tot algemeene termen herleid, is de grenslijn die tusschen collectivisme en individualisme; wildheid staat aan den kant van collectivisme, beschaving aan den kant van individualisme. 67. LEVIRAAT EN SORORAAT.2) Er zijn twee wijd en zijd in de wereld heerschende gebruiken, die misschien afzonderlijk en in verbinding kunnen worden verklaard door de onderstelling, dat zij restanten zijn van groepshuwelijk en *) Folk-lore in the Old Testament, deel II, blz. 227. a) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 139—140. in het bijzonder van dien vorm van groepshuwelijk, dien L. H. Morgan de „punaluan" noemt, nl. de vereeniging van een groep echtgenooten, die broers zijn, met een groep vrouwen, die zusters zijn. Het eerste van deze gebruiken is de algemeen verspreide regel, die een man veroorlooft of dwingt de weduwe van zijn gestorven ouderen broer te huwen, de andere is de regel, die een man veroorlooft of dwingt de jongere zusters öf van zijn levende öf van zijn gestorven vrouw te huwen. Of om hetzelfde gebruik van het gezichtspunt der vrouw uit weer te geven, wij kunnen zeggen, dat het eerste gebruik haar veroorlooft of dwingt om den broeder van haar gestorven man te huwen en dat het tweede gebruik haar veroorlooft of dwingt den man van haar levende of van haar gestorven zuster te huwen. Het eerste gebruik is lang bekend geweest onder den naam leviraat van het Latijnsche levir, mansbroeder, het tweede gebruik, dat weinig de aandacht heeft getrokken, draagt geen afzonderlijken naam, maar naar analogie stel ik voor het sororaat te noemen, naar het Latijnsche soror, zuster. Die twee gebruiken zijn feitelijk wederkeerig, zij vertegenwoordigen naar alle waarschijnlijkheid twee kanten van eenzelfde oorspronkelijk gebruik en daarom is het geschikt er overeenkomstige namen aan te geven. 68. LEVIRAAT EN GROEPSHUWELIJK. *) Het gebruik om de weduwe van een gestorven broer te trouwen is bekend als leviraat. Het komt bij veel, hoewel niet bij alle Australische stammen voor, en het is in zwang geweest bij vele andere volken in vele andere deelen der wereld. Het gebruik moet waarschijnlijk met Dr. Horwitt, ten minste voor Australië, verklaard worden als een restant van groepshuwelijk; de broers, die bij dat stelsel gedurende hun leven hun vrouwen zouden hebben gedeeld, erfden ze later achtereenvolgens, ieder telkens de plaats innemende van zijn gestorven voorganger. De uitnemende anthropoloog l) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 501—5°2- J. F. McLennan evenwel stelde voor het leviraat te verklaren als een restant van veelmannerij, niet van groepshuwelijk. Maar tegen die zienswijze kan aangevoerd worden, dat groepshuwelijk in Australië gevonden wordt en veelmannerij niet, zoodat de oorzaak, door Howitt ondersteld, werkelijk in de streek, waar het gebruik gangbaar is, bestaat, terwijl de door McLennan onderstelde oorzaak dat niet doet. Verder moet bedacht worden, dat terwijl beide, het leviraat en het verwantschapsklassenstelsel, met zijn duidelijk getuigenis voor groepshuwelijk, wijd verbreid over de wereld worden gevonden, het gebruik van veelmannerij betrekkelijk zeldzaam en bij uitzondering schijnt voor te komen, en de reden voor die zeldzaamheid is eenvoudig deze, dat de eenige grondslag, waarop veelmannerij duurzaam kan blijven bestaan, nl. een groot overwicht van het aantal mannen over het aantal vrouwen, nooit bij eenig menschenras, waarvan wij kennis dragen, een normale toestand is geweest. In Afrika b.v. is evenals in Australië het gebruik van leviraat zeer algemeen en het stelsel van verwantschapsklassen schijnt er zeer verbreid te zijn, maar het gebruik van veelmannerij is er blijkbaar buitengewoon zeldzaam. Feitelijk wordt het, voorzoover ik weet, alleen vermeld van één enkelen Afrikaanschen stam, de Bahima's of Banyankole's van Uganda x). Het is daarom redelijker om den oorsprong van het wijdverspreide gebruik van leviraat te zoeken in een gebruik als groepshuwelijk, waarvan wij met goede gronden kunnen gelooven, dat het eens zeer wijd verbreid is geweest, dan in een gebruik als veelmannerij, waarvoor niet zooveel getuigenis aan den dag treedt. Maar als het leviraat, zooals dikwijls gebeurde, leven bleef onder volken, die het groepshuwelijk reeds achter zich hadden gelaten, dan ging het natuurlijk met zijn veranderde omgeving een ander karakter aannemen. Zoo bestond er, waar eigendomsrechten en vrouwenkoop vasten voet hadden gekregen, de neiging om de weduwe als deel van de erfenis te beschouwen, die aan den J) Zie J. Roscoe, The Northern Bantu (Cambridge 1915)» blz. 121; idem, The Banyankole (Cambridge 1923), blz. 123. erfgenaam overging, hetzij deze een broer, een zoon oi bloedverwant van den overledene was. Dit schijnt b.v. de gangbare opvatting van het leviraat in Afrika te zijn, waar het gebruik algemeen in zwang is. Waar men er evenwel toe kwam, het eeuwig heil van een persoon in de andere wereld afhankelijk te stellen van het nalaten van kinderen, die de ceremoniën noodig voor de redding zijner ziel konden volvoeren, daar werd het natuurlijk een vrome plicht voor de overlevenden om, zooveel zij maar konden, den gevaarlijken toestand van een bloedverwant, die kinderloos was gestorven, te hulp te komen, en op niemand kon die plicht zwaarder schijnen te rusten dan op den broeder van den overledene. Onder zulke omstandigheden kon het oude gebruik van leviraat voortduren of herleefde het wellicht, met de beperking, die wij in de Toodsche en Hindoesche wet vinden, nl. dat een broer zijn broeders weduwe alleen moet huwen voor het geval dat de overledene kinderloos was en enkel met het doel om uit de weduwe een zoon of zonen te verwekken voor hem, die er zelf geen heeft achtergelaten. Wat dus eens beschouwd werd als een recht van opvolging, door den erfgenaam te genieten, kon later worden gevoeld als een lastige en zelfs weerzinwekkende plicht, opgelegd aan een overlevenden broer of anderen bloedverwant, die er zich slechts schoorvoetend aan onderwierp uit een gevoel van verplichting tegenover den overledene. Dit was het licht, waarin het leviraat beschouwd werd door de Hindoesche wetgevers. 6Q HET LEVIRAAT EN SORORAAT ALS RESTEN VAN GROEPSHUWELIJK.x) De regel, dat, als een man een vrouw huwt, hij ook het recht heeft haar zusters te huwen, is eveneens wijdverbreid, vooral onder de Indianen van Noord-Amerika. Dit is duidelijk het omgekeerde van den regel, die iemands weduwen aan zijn broeders toekent, e zooals de laatste regel op het huwelijk van vrouwen met een groep ~~ij Totemism and Exogamy, deel II, blz. 144- broeders wijst, zoo wijst de eerste regel op het huwelijk van mannen met een groep zusters. Samengenomen schijnen de twee gebruiken te duiden op het vroeger heerschen van huwelijken tusschen een groep echtgenooten, die broeders waren, en een groep vrouwen, die zusters waren. In de practijk is het gebruik, dat een man veroorlooft verschillende zusters te trouwen, in een belangrijk punt afgeweken van het gebruik, dat een vrouw veroorlooft verschillende broers te trouwen, want terwijl de vergunning, den man toegestaan, om verscheidene zusters tegelijk in hun leven te huwen bij veel rassen tot nu toe is blijven bestaan, is de vergunning, verleend aan een vrouw om verscheiden broers te huwen, in het algemeen beperkt door de bepaling, dat zij ze alleen alle achter elkaar mag trouwen, elk na den dood van zijn voorganger. Wij kunnen vermoeden, dat de oorzaak dier afwijking in de twee gebruiken bestond in de grootere hevigheid van jaloerschen drift bij mannen dan bij vrouwen, daar zusters meer geneigd zijn om éen man onderling te deelen dan broeders eene vrouw. 70. ZUSTERRUIL ALS OORZAAK VAN GROEPSHUWELIJK.*) Wanneer wij vragen, wat de oorsprong was van een soort groepshuwelijk, dat zoo wijd verbreid schijnt te zijn geweest, kunnen wij vermoeden, dat het berustte op een stelsel van ruiling, zooals die, welke ten grondslag schijnt te liggen van het huwelijk tusschen de kinderen respectievelijk van een broer en een zuster 2). Het is een feit, dat mannen zeer dikwijls hun zusters ruilen voor huwelijk, omdat dit de gemakkelijkste en goedkoopste manier is om aan een vrouw te komen. In een maatschappij, waar het groepshuwelijk gangbaar was, zou het om soortgelijke redenen vanzelf spreken, als een groep broers hun zusters verruilden voor de zusters van een andere groep broers, waarbij dan elke groep mannen de zusters ') Folk-lore in the Old Testament, deel II, blz. 317. 2) Over dit zoogenaamde „cross-cousin" huwelijk zie onder blz. 149 e.v. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 10 van de andere groep mannen als hun gemeenschappelijke vrouwen behandelden. Zoo zou volgens 't eenvoudig beginsel van vrouwenruil tusschen families gemakkelijk een stelsel van groepshuwelijk tot stand kunnen komen, waarbij al de mannen van elke' groep broers van elkaar waren, en al de vrouwen onderling zusters, maar niet van hun mannen. Zoo zijn, als ik het goed heb, sororaat en leviraat scheuten uit één gemeenschappelijken wortel, een stelsel van groepshuwelijk, waarbij al de mannen broers van elkaar waren en al de vrouwen onderling zusters, maar niet van hun mannen, en dat stelsel ontstond op zijn beurt uit de eenvoudige begeerte om vrouwen zoo makkelijk en goedkoop mogelijk te krijgen. 71. EXOGAMIE EN VERWANTSCHAPSKLASSENSTELSEL NIET NOODZAKELIJK ALGEMEENE STADIA IN DEN VOORUITGANG DER MENSCHHEID.x) Zoo schijnt het een redelijke onderstelling te zijn, dat op zijn minst genomen een groot deel der menschheid door een stadium van groepshuwelijk is heengegaan in zijn opwaartschen gang van af een nog lager stadium van ongeregelde sexueele vermenging tot een hooger stadium van monogamie. Afgezien van het gebruik van leviraat en sororaat en de sporen van een grootere vrijheid, vroeger aan de seksen in haar onderlinge verhouding toegestaan, zijn de twee groote bakens van het groepshuwelijk de exogamie en het verwantschapsklassenstelsel, die, naar ik beproefd heb aan te toonen, onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn en samen moeten staan of vallen als getuigenis voor een oud stelsel van gemeenschappelijk huwelijk. Maar exogamie en het verwantschapsklassenstelsel zijn, in het algemeen gesproken, beperkt tot de lagere rassen der menschheid. Zij vormen een duidelijke en scherpe grenslijn tusschen wildheid en beschaving. Nagenoeg het eenige beschaafde ras, dat om zoo *) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 151—153- te zeggen schrijlings over die groote grenslijn heenstaat, zijn de Arische Hindoes, die het stelsel van exogamie hebben zonder het stelsel van verwantschapsgroepen. Of zij exogamie geërfd hebben van de oorspronkelijke voorouders der geheele Arische volkerengroep of ontleend aan de donkerkleurige inboorlingen van Indië met wie zij duizenden jaren lang in aanraking zijn geweest, is een vraag van het hoogste gewicht, niet alleen voor de geschiedenis der Ariërs in het bizonder, maar voor de geschiedenis van het menschelijk huwelijk in het algemeen, want, wanneer het aannemelijk gemaakt kon worden, dat de heele Arische groep eens door het stadium van exogamie is heengegaan met de noodzakelijke begeleiding van het stelsel van verwantschapsklassen, dan zou het moeilijk vallen de gevolgtrekking te vermijden, dat exogamie met inbegrip van groepshuwelijk en een voorafgaande gewoonte van ongeregelde sexueele vermenging eens algemeen onder de menschheid moet zijn geweest. Maar bij afwezigheid van bewijs, dat Semieten en Ariërs ooit in het algemeen exogamie hebben toegepast en verwantschap rekenden naar het klassenstelsel, zijn we niet gerechtigd de gevolgtrekking te maken, dat die instellingen eens algemeen onder het geheele menschelijke ras zouden zijn voorgekomen. Ook schijnt er, afgezien van het gebrek aan onmiddellijk bewijs, geen enkele oorzaak in de natuur der dingen te liggen, waarom deze instellingen noodzakelijk trappen in de maatschappelijke ontwikkeling van ieder volk moeten zijn geweest. Het doel der exogamie is, zooals ik beproefd heb aan te toonen, het huwelijk van naaste verwanten te voorkomen, in het bijzonder het huwelijk van broers met zusters en van moeders met zoons, en het is zeer goed mogelijk, dat enkele volken dit doel onmiddellijk hebben bereikt door een eenvoudig verbod van huwelijk in den bloede zonder tot het middel hun toevlucht te hebben moeten nemen van de heele gemeenschap in twee onderling huwende klassen te verdeelen, waaruit dan het omvangrijke en lastige stelsel van exogamie en verwantschapsklassen door logische ontwikkeling ontstond. De geschiedenis der exogamie is de geschiedenis eerst van een groeiende en daarna van een afnemende gemoedsbezwaardheid in zake het huwelijk van naaste verwanten. Met elk nieuw gewetensbezwaar werd een nieuwe versperring tusschen de seksen opgericht, tot deze barrières haar grootst bekende hoogte hadden bereikt in het achtklassenstelsel der Australische inboorlingen, dat practisch voor eiken man zeven achtsten van al de vrouwen der gemeenschap uitsloot. Of sommige stammen ooit in hun gewetensbezwaren nog verder zijn gegaan en het aantal toelaatbare vrouwen voor een man nog binnen nauwere grenzen hebben teruggebracht, is niet bekend, en als er ooit zulke stammen hebben bestaan, zijn ze waarschijnlijk te gronde gegaan öf uit louter moeilijkheid om hun soort onder die uitgebreide beperkingen voort te planten öf omdat hun steeds verminderend aantal den druk niet kon weerstaan van minder nauwgezette en sneller voorttelende naburen. Nadat zij haar hoogste punt heeft bereikt in overdreven stelsels van acht klassen en dergelijke, begint de exogamie te tanen. De exogamie der klassen was de eerste om te verdwijnen, met achterlating van de veel minder uitgebreide en daarom minder drukkende exogamie der groepen, hetzij totemgroepen of andere. Het is in dien grootendeels verschrompelden vorm, ontdaan van haar oorspronkelijke klassen, dat de instelling nog onder de groote meerderheid van de exogame volken buiten Australië wordt gevonden. De laagste trap van verval is bereikt, wanneer ook de exogamie der groep ineenstort en voor het vervolg het huwelijk alleen geregeld wordt door de verboden graden van verwantschap. Nu is het zeer wel mogelijk, dat de groote beschaafde groepen der menschheid, die nu het huwelijk enkel regelen naar de verboden graden van verwantschap, door dit verloop van maatschappelijke ontwikkeling en verval in het ver verleden zijn heengegaan. Zij kunnen op zekeren tijd in de geschiedenis, niet noodzakelijk in het begin, ongeregelde sexueele vermenging hebben gehad, toen een groeienden weerzin tegen het huwelijk van naaste verwanten hebben ondervonden, dien weerzin hebben neergelegd in een stelsel van exogamie en eindelijk, na dit stelsel met al zijn overdrijvingen te hebben weggeworpen, teruggekeerd zijn tot een eenvoudig huwelijksverbod van elkaar nauw in den bloede bestaande personen. Maai het is niet noodzakelijk te onderstellen, dat zij dien langen omweg hebben afgelegd om ten slotte weer terug te keeren tot het punt, vanwaar zij zijn uitgegaan. Zij kunnen zich altijd beperkt hebben tot een eenvoudig verbod tegen de bloedschendige huwelijken, die men verafschuwde. 72. HUWELIJK VAN NEEF EN NICHT IN WISSELVERWANTSCHAP.*) De reden, waarom een groote groep stammen van Midden- en Noord-Australië de maatschappelijke onderverdeeling één schrede verder hebben doorgevoerd door elk der vier exogame klassen weder in tweeën te splitsen en zoo het achtklassenstelsel te vormen, schijnt een toenemende weerzin te zijn geweest tegen het huwelijk van wat nu neef en nicht in wisselverwantschap wordt genoemd, de kinderen respectievelijk van een broer en een zuster.2) Want wij weten, dat veel Australische stammen zulke huwelijken verbieden, zelfs zonder het achtklassenstelsel, dat ze daadwerkelijk voorkomt, te hebben aanvaard. Inderdaad kwamen enkele stammen, die het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap verbieden, zooals *) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 119—120. 2) Volle neef en nicht zijn de kinderen van twee broers of van twee zusters of respectievelijk van een broer en een zuster. Neef en nicht van de laatste soort (de kinderen respectievelijk van een broer en een zuster) worden nu in het Engelsch gewoonlijk „cross-cousins" (neef en nicht in wisselverwantschap) genoemd. Neef en nicht van de andere twee soorten (de kinderen van twee broers of van twee zusters) dragen geen afzonderlijken naam in het Engelsch. Om hen van neef en nicht in wisselverwantschap te onderscheiden noem ik ze „ortho-cousins" (neef en nicht in rechte verwantschap). Het onderscheid tusschen wisselverwantschap en rechte verwantschap wordt door de beschaafde volken voorbijgezien, maar van wezenlijk belang geacht door veel volken van lagere beschaving, die wel het huwelijk tusschen kinderen van twee broers of tusschen kinderen van twee zusters strikt verbieden,maar het huwelijk tusschen de respectieve kinderen van een broer en van een zuster toelaten, aanmoedigen of zelfs voorschrijven. Het huwelijk tusschen de kinderen van twee broers of twee zusters (rechte verwantschap) wordt zoowel door het twee- als door het vierklassenstelsel voorkomen. Het huwelijk tusschen de respectieve kinderen van een broer en een zuster (wisselverwantschap) wordt alleen voorkomen door het achtklassenstelsel. Vandaar, dat de Australische stammen die het achtklassenstelsel hebben aangenomen, alle huwelijken tusschen volle neven en nichten hebben belet. de Dieris en de Kulins, nooit voorbij den trap van het tweeklassenstelsel. Dit toont, hoe zelfs een exogame gemeenschap huwelijken, die zij afkeurt, door een eenvoudig verbod kan beletten zonder nog genoodzaakt te zijn het exogame stelsel door verdere onderverdeeling uit te breiden. De bloedschandegrens heeft het meest geweifeld bij neef en nicht in wisselverwantschap, de kinderen respectievelijk van een broer en een zuster, waar de meening nu eens beslist oversloeg ten gunste, en dan weer ten nadeele van zulk een verbintenis. Zoo is het in Australië geweest en zoo was het elders tot op onzen tijd en in ons eigen land. In Australië drukten sommige, maar niet alle stammen, die het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap afkeurden, hun weerzin uit door uitbreiding van hun exogaam stelsel, zoodat het zulke verbintenissen binnen den verboden kring sloot. Andere stelden zich tevreden met het oude exogame stelsel in zijn eenvoudiger vormen van twee of vier klassen te behouden en alleen de bedoelde huwelijken te verbieden. 73. DE OORSPRONG VAN HET HUWELIJK VAN NEEF EN NICHT IN WISSELVERWANTSCHAP.*) De twee algemeenste vormen van ruilhandel op de Australische huwelijksmarkt waren de ruil van dochters en de ruil van zusters, en het is niet duidelijk, welke van die twee vormen de meest heerschende was, want onze gezaghebbenden verschillen op dit punt; sommige kennen de zege, wat populariteit betreft, toe aan den eenen vorm en sommige aan den anderen. Waarschijnlijk wisselde het gebruik eenigszins bij verschillende stammen. In het algemeen is het waarschijnlijk, dat bij de mededinging om het bezit van vrouwen tusschen oudere en jongere mannen, de ouderen den ruil van dochters voorstonden, omdat het hun kans gaf hun harem te vergrooten, terwijl de jongeren natuurlijk den ruil van zusters zouden verkiezen, omdat dit hun huwelijkslot in eigen handen en niet in die van hun • 1Aêl x) Folk-lore in The Old Testament, deel II, blz. 202—206, 209—210, 220. eerwaarde vaders plaatste, de bejaarde bokken, wier persoonlijke bedoelingen met de jeugdige bruiden zij in veel gevallen maar al te goede reden hadden om te wantrouwen. Bij sommige stammen, b.v. bij die van West-Victoria, „is het regel, dat alleen een vader zijn dochter kan weggeven. Als de vader dood is, kan de zoon over de dochter beschikken, met toestemming van den oom". Eveneens „ruilen" bij sommige stammen van Zuid-Australië „broers dikwijls hun zusters tegen vrouwen voor zichzelf, maar dit kan alleen gedaan worden met toestemming der ouders of na hun dood". Aan den anderen kant werd bij de Narrinyeri's, een stam in Zuid-Australië, „een meisje ten huwelijk gegeven, meest op vroegen leeftijd, soms door haar vader, maar gewoonlijk door haar broer, en er was altijd ruil met een zuster of andere verwante van den man aan wien zij was toegezegd". Zoo algemeen heerschte onder de Australische inboorlingen feitelijk de gewoonte om zusters voor huwelijk te ruilen, dat bij sommige stammen in Zuid-Queensland de man, die geen zusters had om in ruil te bieden, zoo goed als geen kans had om in het geheel getrouwd te raken. Van die twee vormen van ruilhandel was waarschijnlijk de ruil van zusters door broers ouder dan de ruil van dochters door vaders, daar het laatste niet alleen de erkenning van vaderschap in zich sluit, maar ook van 's-vaders recht om over zijn kroost te beschikken, en er zijn sterke gronden om te gelooven, dat onder de Australische inboorlingen en waarschijnlijk overal elders de betrekkingen tusschen de seksen eens zoo los en onbepaald zijn geweest, dat geen man zijn eigen kinderen kende of eenig gezag over hen had. Aan den anderen kant moet zelfs onder zulke omstandigheden de verwantschap tusschen broers en zusters, de kinderen van een zelfde moeder, bekend zijn geweest, en de erkenning dezer verwantschap gaf aan de broers waarschijnlijk een zekere mate van gezag, die hen in staat stelde hun zusters of zustersdochters te ruilen voor andere vrouwen, die zij öf zelf huwden öf ten huwelijk gaven aan hun zusterszonen. Zoo kan dus in Australië en misschien op veel andere plaatsen het recht om over de hand eener vrouw voor huwelijk te beschikken, genoten zijn door den broeder ot den moedersbroeder lang voor dat het kwam aan den vader. Maar naargelang de maatschappij voortschreed van groepshuwelijk of nog lossere omgangsvormen tusschen de seksen tot persoonlijk huwelijk, met andere woorden, de sexueele verhoudingen meer en meer omlijnd werden en beperkt tot het samenleven van enkelvoudige paren, zou de man langzamerhand meer belangstelling gaan krijgen in, en gezag over de kinderen van zijn vrouw, zelfs voor hij het aandeel gewaar werd, dat hij in hun verwekking had gehad, want de maatschappelijke stelling, die hij als echtgenoot, beschermer en in zekeren zin eigenaar van de moeder innam, zou hem een soortgelijk recht over haar nakomelingschap geven als de eigenaar eener koe heeft over haar kalveren. Inderdaad is tot op dezen dag het feit zelf van het vleeschelijk vaderschap aan vele Australische stammen onbekend, maar hun onwetendheid op dat punt verhindert die wilden niet om de wederzijdsche rechten en plichten van ouders en kinderen te erkennen, daar deze maatschappelijke rechten en plichten zoowel in theorie als in de practijk volkomen onderscheiden en onafhankelijk van den band des bloeds tusschen die personen zijn. Vandaar zou voor een oppervlakkig toeschouwer de verhouding van een vader tot zijn kinderen bij deze stammen wel niet in wezen kunnen schijnen te verschillen van de overeenkomstige verhouding van een vader tot zijn kinderen in Europa, hoewel feitelijk de vleeschelijke verwantschap tusschen hen, waarop alleen, naar ons denken, de maatschappelijke verhouding is gegrond, nog zelfs niet tot het brein dezer inboorlingen is doorgedrongen. Om die redenen mogen wij met recht veronderstellen, dat met de trapsgewijze vervanging van groepshuwelijk door persoonlijk huwelijk het recht om over het huwelijk van een vrouw te beschikken langzamerhand werd overgebracht van haar broer of oom van moederszijde op haar vader. Maar op welke wijze de ruil van vrouwen voor het huwelijk oorspronkelijk ook werd bedreven öf door de broers óf door de vaders der vrouwen, het is zeker dat het gebruik buitengewoon algemeen was onder de inboorlingen van Australië, en daaruit kan het gebruik van huwelijk tusschen neef en nicht in wisselverwantschap gemakkelijk zijn opgekomen. Want waar nu twee mannen met elkanders zusters waren getrouwd, stonden de kinderen tot elkander in wisselverwantschap en wat was natuurlijker dan dat zulk een neef en nicht, als zij tot rijpheid waren gekomen, elkaar op hun beurt weer zouden trouwen, evenals hun ouders dat vóór hen hadden gedaan? Men moet opmerken, dat zulke neven en nichten met elkander verbonden zijn door een dubbelen band van bloedverwantschap, daar zij niet, zooals bij de gewone wisselverwantschap, door één vader en één moeder alleen zijn verbonden, maar door beide vaders en beide moeders. Want de vader van elk hunner is de broer van de moeder van de andere en de moeder van elk hunner is de zuster van den vader van de andere. Eigenlijk zijn ze tweemaal wisselverwant en men zou het neef en nicht in dubbele wisselverwantschap kunnen noemen. Uit die dubbele wisselverwantschap volgt, dat de nicht tot haar neef staat tegelijk als moedersbroers dochter en als vaderszusters dochter; vandaar verbindt hun huwelijk de twee vormen van wisselverwantschap, die gewoonlijk worden onderscheiden, nl. het huwelijk met een moedersbroeders dochter en het huwelijk met een vaderszusters dochter. Zulk een huwelijk is daarom een zeer nauwe vorm van huwelijk in den bloede. Maar, wanneer het gebruik van zusterruil voor huwelijk niet alleen aan de erkenning van vleeschelijk vaderschap voorafging, maar zelfs aan de vaststelling van blijvende maatschappelijke verhoudingen tusschen een man en zijn nakomelingschap, dan is het waarschijnlijk, dat de gewoonte om neef of nicht te huwen als onmiddellijk gevolg van zusterruil ook voorafging zoowel aan de erkenning van vaderschap, als aan de uitoefening van eenig gezag door den vader over zijn kinderen. Want als een man het recht had om zijn zuster te ruilen voor een vrouw, dan schijnt er geen reden te zijn, waarom hij den ruil niet evengoed met een neef zou hebben gedaan als met een anderen man. Daarom behoeven wij niet met Dr. Rivers te veronderstellen, dat het gezag van den vader gevestigd was voor de gewoonte van net nuweuja. en nicht ontstond. De zienswijze, dat het gebruik van huwelijk tusschen neef en nicht in wisselverwantschap ontstond uit den ruil van zusters, wordt gesteund door het tegenwoordig gebruik bij den Kanera-stam in West-Australië, waarvan het huwelijksstelsel nauwkeurig is bestuceerd en beschreven door Prof. A. R. Brown. Want bij dien stam ruilen niet alleen gewoonlijk de mannen hun zusters voor huwelijk, maar is het ook den neven en nichten in dubbele wisselverwantschap, die uit zulke verbintenissen ontstaan, vergund, ja worden zij zelfs aangemoedigd onderling te huwen... Bij de Kanera's is het meest gepaste huwelijk, dat gesloten kan worden, er een tusschen vollen neef en nicht, die elkander dubbel in den bloede verwant zijn, dat is zoowel door den vader als door de moeder, waar de vader van den man de broer is van de vrouwsmoeder en de moeder van den man de zuster van den vrouwsvader. Met andere woorden, een man trouwt een vrouw, die tegelijk de dochter van zijn vaderszuster en van zijn moedersbroer is en een vrouw trouwt een man, die tegelijk de zoon van haar moedersbroer en van haar vaderszuster is. Kortom, man en vrouw zijn in zulke gevallen neef en nicht in dubbele wisselverwantschap. Die dubbele bloedverwantschap tusschen het paar ontstaat uit den ruil tusschen hun vaders van zusters als echtgenooten. Zoo vloeit bij den Karierastam het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap vanzelf en onmiddellijk in den gewonen loop der gebeurtenissen voort uit den ruil van zusters voor huwelijk. Wanneer die ruil is gegeven benevens het onderling huwelijk der ontstane nakomelingschap, dan hebben we den volledigsten vorm van het huwelijk tusschen neef en nicht in wisselverwantschap, nl. het huwelijk tusschen vollen neef en nicht, die elkander dubbel verwant zijn, zoowel door hun vaders als door hun moeders; kortom, wij hebben het huwelijk van neef en nicht in dubbele wisselverwantschap. Maar zusterruil voor huwelijk was gewoon, wij kunnen bijna zeggen algemeen, in het oorspronkelijk Australië, terwijl het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap bij sommige stammen geoorloofd was of zelfs bizonder werd aangemoedigd. Het schijnt redelijk om te veronderstellen, dat bij al de Australische stammen, die het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap toelieten of aanmoedigden, zulke huwelijken het onmiddellijk gevolg waren van den ruil van zusters voor huwelijk en van niets anders. En die zusterruil volgde onmiddellijk uit de oeconomische noodzakelijkheid om in natura voor een vrouw te betalen, met andere woorden: een vrouw te geven in ruil voor de vrouw, die men ten huwelijk ontving. Nu wij in het oorspronkelijk Australië een blijkbaar eenvoudige en natuurlijke verklaring gevonden hebben voor het huwelijk tusschen neef en nicht, worden wij er vervolgens toe gebracht om te onderzoeken of dezelfde oorzaak niet ook elders hetzelfde gevolg Wan hebben teweeggebracht, met andere woorden: of ook niet in andere streken, waar het huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap vergund wordt of aangemoedigd, zulke verbintenissen onmiddellijk kunnen zijn voortgevloeid uit zusterruil voor huwelijk. Er is bepaalde reden om te denken van wel. In elk geval kunnen wij aantoonen, dat het gebruik van zusterruil voor huwelijk in sommige van die streken voorkomt, waar het gebruik van huwelijk tusschen neef en nicht in wisselverwantschap heerschende is en daar die twee gebruiken in Australië zich tot elkander schijnen te verhouden als oorzaak en gevolg, is het vanzelfsprekend te veronderstellen, dat hetzelfde oorzakelijke verband tusschen beide gebruiken heerscht, ook waar ze elders verbonden worden aangetroffen. Over het geheel dan is het waarschijnlijk, dat het gebruik om dochters of zusters voor huwelijk uit te wisselen overal in het begin een eenvoudig geval van ruilhandel is geweest en dat het ontstond in een toestand van ruwe wildheid, waar de vrouwen een hooge oeconomische waarde als werkkracht vertegenwoordigden, maar waar het privaat bezit nog op zoo'n onontwikkelden trap stond, dat een man practisch niets gelijkwaardigs voor een vrouw had aan te bieden dan een andere vrouw. Dezelfde oeconomische beweegreden kon de nakomelingen van ZuiKe verDiniem&seix, uit. m wantschap tot elkander stonden, er toe gebracht hebben elkander te trouwen, en zoo zou op de meest gemakkelijke en natuurlijke wijze het gebruik van wisselverwantschapshuwelijk kunnen ontstaan en blijven voortduren. Als de geschiedenis van het gebruik in de verschillende deelen der wereld, waar het heerschte, kon worden nagegaan, zou het mogelijk zijn het overal tot dien eenvoudigen oorsprong terug te voeren, want onder de oppervlakte zoowel van wildheid als van beschaving zijn de oeconomische krachten even onveranderlijk en gelijk in hun werking als de krachten der natuur, waarvan zij feitelijk slechts een bizonder ingewikkelde openbaring vormen. 74. DE MENSCH GEEN AUTOMAAT. *) Alle pogingen om oorsprong en groei van menschelijke instellingen na te gaan zonder rekening te houden met menschelijk intellect en menschelijken wü zijn in den grond verkeerd en voorbestemd te falen. Het mag sommigen heel wetenschappelijk toelijken om den mensch te behandelen als een blooten automaat, een speelbal der natuur, een hulpelooze schepping van de omstandigheden, en zoo de ontwikkeling der oorspronkelijke samenleving te verklaren als de ontwikkeling van stoffelijke lichamen door het spel van physische krachten alleen. Maar een aldus geschreven geschiedenis van den mensch is geen wetenschap en geen geschiedenis; het is een parodie van beide. Want het ziet de voornaamste bewegingsoorzaak voorbij, de drijfveer van de gansche machine, nl. 's-menschen bewust leven, zijn gedachten, zijn aspiraties, zijn strevingen. In1 elke eeuw heeft hij ze gehad en zij, veel meer dan iets anders, hebb^n aan zijn instellingen gestalte gegeven. Zeker, er werkt op hem de uitwendige natuur, maar hij werkt er op terug, en zijn geschiedenis is de uitkomst van die werking en terugwerking. Een van die onderling onafhankelijke elementen, het uiterlijke of het innerlijke, i) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 281—283. uit te schakelen, is vervalsching der geschiedenis, door er een onvolledigen kijk op te geven, maar van die twee is het innerlijk element, zoo niet het meest invloedrijke, dan toch zeker het meest voor de hand liggende, het meest opene voor onze waarneming en daarom het belangrijkst voor den geschiedschrijver, die in zijn poging om de gebeurtenissen van het menschelijk drama tot op hun oorsprong na te gaan veiliger den invloed van klimaat en weder, bodem en water, rivieren en bergen kan verwaarloozen, dan de gedachten, de hartstochten en de oogmerken van de spelers. Wij zullen zoo min den groei van instellingen der wilden als van beschaafden begrijpen, als we de oogen blijven sluiten voor de voorbedachte keus, die de mensch, wilde zoowel als beschaafde, heeft uitgeoefend om ze vorm te geven. Men moet altijd bedenken, dat de wilde van zijn beschaafden broeder meer in graad dan in wezen verschilt, meer in het punt, waar zijn ontwikkeling is opgehouden of vertraagd dan in de richting, die zij heeft gevolgd, en als, naar wij weten, de een zijn oordeel en onderscheidingsvermogen heeft gebruikt om zijn wetten te vormen, kunnen wij zeker zijn, dat de ander dat evenzoo heeft gedaan. De koningen, presidenten, senaten en volksvertegenwoordigingen hebben hun tegenhanger in de opperhoofden en hoofdlieden, raden van ouden en stamvergaderingen van den wilde, en de wetten door de eersten uitgevaardigd vinden hun overeenkomst in de gebruiken ingesteld en bekrachtigd door de laatsten. Onder de gebruiken der wilden zijn er weinig of geen, die den stempel van gedachte en bedoeling zoo duidelijk op zich gedrukt dragen als het ingewikkelde en toch regelmatige huwelijksstelsel der Australische inboorlingen. Wij zullen daarom verstandig doen te berusten in de opvatting van de meest bevoegde opmerkers, die den oorsprong van dit stelsel toeschrijven aan lange overweging en opzettelijke bedoeling van de inboorlingen zelf. 75. WETTEN NOOIT VOLKOMEN NIEUW.x) Een weinig nadenken zal ons de overtuiging schenken, dat wetten in het algemeen op het oogenblik, dat zij te boek gesteld worden, niet als Athene uit het hoofd van Zeus van top tot teen gewapend te voorschijn springen. Wetgeving en wetsbeschrijving zijn twee verschillende dingen. Wetgeving is bekrachtiging door de overheid van bepaalde gedragsregels, die óf niet in acht werden genomen öf niet bindend waren vóór de wetten, die hen bekrachtigden, door het hoogste gezag waren goedgekeurd. Maar zelfs nieuwe wetten zijn zelden of ooit volkomen oorspronkelijk. Zij onderstellen en rusten bijna altijd op den grondslag zoowel van een bestaande gewoonte, als van de openbare meening, welke beide min of meer met de nieuwe wetten in overeenstemming moeten wezen en langen tijd haar ontvangst hebben voorbereid in den geest van het volk. De meest despotische alleenheerscher in de wereld zou aan zijn onderdanen geen volledig nieuwe wet kunnen opleggen, die tegen alle neiging en uiting van hun natuurlijken aard indruischte, die al hun overgeërfde meeningen en gewoonten aanrandde en den spot dreef met hun meest geliefde gevoelens en strevingen. Zelfs in de meest revolutionnair schijnende wet is altijd nog een element van conservatisme, dat er in slaagt beslag te leggen op de algemeene erkenning en gehoorzaamheid der gemeenschap. Alleen een wet, die tot op zekere hoogte strookt met het verleden van een volk, heeft de macht om 's-volks toekomst gestalte te geven. De menschelijke samenleving van den grond op te willen herbouwen, is een hersenschimmig ondernemen, vrij onschadelijk zoolang het zich beperkt tot de utopieën van wijsgeerige droomers, maar gevaarlijk en wellicht noodlottig, wanneer het in de practijk beproefd wordt door mannen, hetzij volksleiders of despoten, die alleen reeds door die poging hun onwetendheid toonen omtrent de fundamenteele beginselen van het vraagstuk tot welks oplossing zij zich overhaast gereed maken. De maatschappij is een groeisel, geen bouwsel, en !) Folk-lore in the Old Testament, deel III, blz. 93—94- ofschoon wij dat groeisel kunnen wijzigen en tot schoonere gedaante omvormen, zooals de tuinman door zijn kunst bloesems van lieflijker lijnen en rijker kleur heeft ontwikkeld uit de eenvoudige bloempjes van veld en weide, haag en stroomkant, zoo kunnen wij toch evenmin een samenleving opnieuw scheppen, als de tuinman dat kan met een roos of een lelie. Zoo is er in iedere wet als in iedere plant een element van het verleden en als wij van dat element de oerbron konden opsporen, zou ons dit terugvoeren tot de vroegste trappen van menschelijk leven in het eene geval en van plantenleven in het andere. 76. DE EVOLUTIE DER ZEDELIJKHEID. x) Dat het ethische zoowel als het juridische wetboek van een volk voortdurend herzien moet worden, zal bezwaarlijk door een opmerkzaam en onpartijdig toeschouwer worden betwist. De oude zienswijze, dat de beginselen van goed en kwaad onveranderlijk zijn en eeuwig, is niet langer houdbaar. De zedelijke wereld is evenmin als de stoffelijke vrij van de wet van onophoudelijke verandering, de eeuwige vervloeiing. Beschouw de verscheidenheid, de inconsequenties, het tegenstrijdige in de zedelijkheidsbegrippen en hun toepassing, niet alleen bij verschillende volken in verschillende landen, maar bij hetzelfde volk in hetzelfde land in verschillende eeuwen, en zeg dan nog, of de grondslagen der zedelijkheid eeuwig vast en onveranderlijk zijn. Als zij ons zoo toeschijnen, zooals zij waarschijnlijk alle eeuwen door hebben toegeschenen aan menschen, die hun blik niet lieten gaan buiten de enge grenzen van hun eigen tijd en land, is dat zeer waarschijnlijk alleen, omdat de snelheid van verandering gewoonlijk zoo gering is, dat zij op het oogenblik zelf onmerkbaar blijft, maar alleen ontdekt kan worden door vergelijking van nauwkeurige waarnemingen, die zich over groote perioden uitstrekken. Zulk een vergelijking, konden wij ze maken, zou er ons waarschijnlijk van overtuigen, dat, wanneer wij de zedelijke x) The Golden Bough, II, Taboo and the Perils of the Soul, Voorbericht, blz. VI—VIII. wet onveranderlijk en eeuwig noemen, dit alleen kan geiaen m aen betrekkelijken en figuurlijken zin, waarin wij dezelfde woorden ook toepassen op de omtreklijnen van hooge bergen in tegenstelling met de kortlevende menschengeslachten. Maar ook de bergen gaan voorbij, hoewel wij het niet waarnemen; niets is vast en blijvende onder of boven de zon. Wij kunnen evenmin den gang der zedelijke ontwikkeling tegenhouden als den stroom der getijden of den loop der sterren. Daarom, of wij het aangenaam vinden of niet, de zedelijke wet, waarnaar wij ons gedrag regelen, wordt gedurig herzien en veranderd; oude regels worden zwijgend weggewischt en nieuwe regels zwijgend bijgeschreven op het perkament door de bezige, nimmer rustende hand van den onzichtbaren schrijver. Want ongelijk aan de openlijke en ordelijke herziening van wetboeken, is de herziening van de zedelijke wet altijd onofficieel, zwijgend, onvormelijk. De wetgevers, die haar opstellen en de rechters, die haar toepassen, zijn niet gekleed in hermelijn en purper, hun besluiten worden niet verkondigd met trompetgeschal en praal van herauten. Wij zelf zijn de wetgevers en de rechters; het is het heele volk, dat den zedelijken standaard schept en wijzigt en in verband daarmede elk geval beoordeelt. Wij zitten in het hooge hof van appèl, dagelijks overtreders oordeelende, en wij kunnen onszelf niet van die verantwoordelijkheid ontslaan. Al wat wij doen kunnen, is de feiten zoo ruim en helder mogelijk trachten te overzien, opdat wij niet door een te beperkt of te partijdig inzicht misschien grof en onherstelbaar onrecht aan de gevangenen voor de rechtbank zouden toebrengen. Weinig dingen wellicht kunnen ons beter behoeden voor bekrompenheid en kleingeestigheid in onze zedelijke oordeelvellingen dan een beschouwen van de verbazende verscheidenheid in zedelijke theorie en practijk, die is opgeteekend van de verschillende menschenrassen in de verschillende eeuwen, en zoo kan de vergelijkende methode, toegepast op het onderzoek van zedelijke verschijnselen, verwacht worden voor de zedelijkheid te doen, wat dezelfde methode, toegepast op godsdienstige ver- schijnselen, nu voor den godsdienst doet: onzen geestelijken horizon verruimen, de grenzen onzer kennis uitbreiden, licht werpen op den oorsprong van gangbare geloofsvoorstellingen en geloofspractijken, en daardoor ons onmiddellijk helpen om het afgeleefde te vervangen door het levenskrachtige, het valsche door het ware. 77. ONZE VERPLICHTINGEN AAN DEN WILDE.x) Wij staan op den grondslag, opgetrokken door geslachten, die voor ons zijn heengegaan en wij kunnen ons slechts vaag de moeizame en volgehouden pogingen voorstellen, die het de menschheid heeft gekost om zich omhoog te worstelen tot het punt — niet zoo bizonder verheven — dat wij heden hebben bereikt. Wij zijn dankbaarheid verschuldigd aan de naamlooze en vergeten zwoegers, wier volhardend denken en actieve inspanning ons grootendeels hebben gemaakt tot wat wij zijn. De hoeveelheid nieuwe kennis, die een eeuw en zeker die, welke een mensch aan den gemeenschappelijken voorraad kan toevoegen, is gering, en het toont domheid en oneerlijkheid, behalve nog ondankbaarheid, om den stapel voorbij te zien, roemende op de weinige korrels, die wij wellicht het voorrecht mochten hebben bij te dragen. Er is werkelijk op het oogenblik weinig gevaar om de bijdragen te onderschatten, die de moderne tijden en zelfs de klassieke oudheid aan den algemeenen vooruitgang van ons ras hebben geschonken. Maar, als wij die grens overschrijden, staat het geval heel anders. Verachting en spot of afschuw en aanklacht zijn niet zelden de eenige erkenning, die den wilde en zijn werk wordt geschonken. Toch zijn vele, zoo niet de meeste van de weldoeners der menschheid, die wij verplicht zijn dankbaar te herdenken, wilden geweest. Want, alles samengenomen, blijken onze punten van overeenkomst met den wilde vrij wat talrijker dan onze verschillen te zijn, en wat wij met hem gemeen hebben en welbewust vasthouden als waar en nuttig, danken wij aan onze wilde voorouders, die deze schijnbaar fundamenteele denkbeelden, welke wij 1) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 421—422. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 11 geneigd zijn als oorspronkelijk en intuïtie! te Descnouwen, langzaam door ondervinding hebben verworven, en ons door erflating hebben vermaakt. Wij zijn als de erfgenamen van een fortuin, dat ons door zóó veel eeuwen heen is overhandigd, dat de gedachtenis van hen, die het bijeengaarden, verloren is geraakt en wij, bezitters van heden het als een oorspronkelijk en onvervreemdbaar bezit van ons ras van het begin der wereld af beschouwen. Maar overdenking en onderzoek moesten ons overtuigen, dat wij aan onze voorgangers veel verschuldigd zijn van wat wij als ons naaste eigendom beschouwen en dat hun dwalingen geen opzettelijke buitensporigheden waren of het raaskallen van krankzinnigheid, maar eenvoudig hypothesen en als zoodanig verdedigbaar ten tijde, dat zij werden opgesteld, maar die een vollediger ondervinding bewezen heeft onjuist te zijn. Alleen door een achtereenvolgens toetsen van hypothesen en uitwerpen van het onware wordt de waarheid ten slotte aan het licht gebracht. In allen gevalle is, wat wij waarheid noemen, enkel de hypothese, waarmee naar bevinding het beste kan worden gewerkt. Daarom zullen wij bij het overzien der meeningen en handelwijzen van onbeschaafder rassen en tijden goed doen met toegevendheid neer te zien op hun dwalingen, als onvermijdelijke misstappen bij het zoeken naar waarheid en hun goedgunstig die verdraagzaamheid te schenken, die wij zelf op een keer nog eens zouden kunnen noodig hebben: cum excusatione itaque veteres audiendi sunt (aldus moeten de ouden met toegevendheid worden gehoord). 78. DE ZUILEN DER SAMENLEVING.x) Het eerbiedwaardig bouwwerk der samenleving rust op vele zuilen, waarvan de krachtigste zijn: natuur, rede en recht; toch had het op zekere trappen van zijn langzamen en moeilijken opbouw bezwaarlijk den wankelen stut van bijgeloof kunnen missen. Als de dag ooit zal komen, dat het groote gebouw tot voltooiing is —ï) Folk-Iore in the Old Testament, deel I, blz. 103. gebracht en in simpele majesteit rust op zijn granieten grondslagen, dan zal het mogelijk zijn om zonder zijn vastheid in gevaar te brengen de rotte balken weg te breken en te vernietigen, die het gedurende den bouw hebben geschoord. 79. BIJKOMSTIGE VOORDEELEN VAN BIJGELOOF.*) Voor lezers, opgegroeid in een godsdienst, die gedrenkt is met het ascetisch idealisme van het Oosten, kan de door mij gegeven verklaring,van hetvoorschrift tot onthouding,dat onder bepaalde omstandigheden door wilde of onbeschaafde volken wordt in acht genomen, ver gezocht en onwaarschijnlijk lijken. Zij kunnen denken, dat zedelijke zuiverheid, die in hun geest zoo nauw verband houdt met het betrachten van een dergelijk voorschrift, er een voldoende verklaring voor geeft. Zij kunnen met Milton overtuigd zijn, dat kuischheid op zichzelf een nobele deugd is, en dat de beperking, door haar opgelegd aan een der sterkste aandriften onzer dierlijke natuur, hen, die er zich aan onderwerpen, kenmerkt als menschen, boven de gewone kudde uitgestegen en daarom waard het zegel van goddelijke goedkeuring te ontvangen. Hoe natuurlijk die denkwijze ons ook mag toeschijnen, zij is totaal vreemd aan den wilde en feitelijk volkomen onbegrijpelijk voor hem. Als hij nu en dan aan het geslachtsinstinct weerstand biedt, komt dit niet voort uit hoog idealisme, uit ethische opstreving naar zedelijke reinheid, maar zal hij ter wille van een of ander verder gelegen, hoewel volkomen bepaald en tastbaar doel, wel bereid zijn afstand te doen van de onmiddellijke bevrediging zijner zinnen. Om te bewijzen, dat dit zoo is of zoo kan wezen, zijn de aangehaalde voorbeelden ruim voldoende. Zij toonen aan, dat waar het instinct van zelfbehoud, zich hoofdzakelijk uitende in het zoeken naar voedsel, in strijd komt of schijnt te komen met het instinct, dat leidt tot voortplanting der soort, het eerste als het meest fundamenteele en oorspronkelijke in staat is het andere te overwinnen. Kortom de wilde is genegen zijn sexueele 1) The Golden Bough, I. the Magie Art, deel II, blz. 117—119. begeerten te beteugelen ter wille van voedsel. Een ander doel, waarvoor hij er in toestemt zich dergelijke zelfbeperking op te leggen, is overwinning in den oorlog. Niet alleen de krijgsman in het veld, maar ook zijn vrienden thuis zullen dikwijls hun zinnelijke lusten bedwingen in het geloof, dat zij daardoor gemakkelijker den vijand kunnen overwinnen. De ongegrondheid van zulke ideeën, zooals ook van 't geloof, dat kuischheid van den zaaier den groei van het zaad bevordert, is voor ons duidelijk genoeg, maar toch is misschien de zelf beteugeling, die deze en dergelijke voorstellingen, hoe leeg en dwaas zij ook mogen zijn, den menschen hebben opgelegd, niet zonder nut geweest voor de harding en versterking van het ras. Want sterkte in karakter zoowel in ras als in individu bestaat voornamelijk in het vermogen om het tegenwoordige op te kunnen offeren aan het toekomstige, om de onmiddellijke verleiding van kortstondige geneugten te verzaken ter wille van verder gelegen en duurzamer bronnen van bevrediging. Hoe meer dit vermogen geoefend wordt, hoe nobeler en sterker wordt het karakter, tot de hoogte der heldhaftigheid wordt bereikt bij menschen, die de genoegens van het leven en het leven zelf verzaken ter wille van het behouden of voor anderen winnen — wellicht in ver verwijderde tijden — van de zegeningen der vrijheid en der waarheid. 80. BIJGELOOF VOOR DE RECHTBANK.x) Wij zijn geneigd om bijgeloof te beschouwen als door en door slecht, in wezen leugenachtig, en verderfelijk in zijn gevolgen. Dat het veel kwaad in de wereld heeft gesticht, kan niemand ontkennen. Het heeft tallooze levens geofferd, onnoemelijk veel schatten verspild, volken tegen elkaar opgezet, vrienden van elkaar verwijderd, mannen van hun vrouwen, kinderen van hun ouders gescheiden, door het zwaard en erger nog dan het zwaard tusschen hen in te plaatsen; het heeft gevangenissen en gekkenhuizen gevuld met onschuldige en misleide slachtoffers; het heeft veel harten •) Psyche's Task II, blz. 3—5- gebroken, van menigeen het gansche leven verbitterd, en niet tevreden met zijn jacht op de levenden, heeft het de dooden in hun graven en verder nog vervolgd, grijnzende over de afschuwelijkheden, die zijn onreine verbeelding opriep om de overlevenden te verschrikken en te martelen. Het heeft dit alles gedaan en nog veel meer. Toch kan de zaak van het bijgeloof, als die van den heer Pickwick na de openbaringen van den armen Winkle in de getuigenbank, het nog wel velen in een ietwat gunstiger licht te worden geplaatst, en zonder nog op te treden als 's-duivels advocaat en voor u in blauwe vlammen en sulferdampen te verschijnen 1), erken ik toch te zullen houden, wat de mild oordeelenden een aannemelijk pleidooi voor een zeer twijfelachtigen cliënt zouden noemen. Want ik ben van plan door voorbeelden te bewijzen of op zijn minst aannemelijk te maken, dat sommige maatschappelijke instellingen, waarin wij allen of de meesten onzer als heilzaam gelooven, onder bepaalde rassen en op bepaalde trappen van ontwikkeling gedeeltelijk hebben gerust op den grondslag van bijgeloof. Die instellingen, waarnaar ik verwijs, zijn zuiver wereldlijk of burgerlijk. Van godsdienstige of kerkelijke instellingen zal ik niets zeggen. Het zou misschien mogelijk zijn aan te toonen, dat zelfs de godsdienst niet totaal ontkomen is aan de smet, of buiten de hulp kan van bij geloof, maar ik geef er hedenavond de voorkeur aan mij te beperken tot die burgerlijke instellingen, waarvan de menschen gewoonlijk denken, dat zij op niets anders dan op koel gezond verstand en de natuur der dingen zijn gegrond. Hoewel de instellingen, waarover ik het hier hebben zal, allen tot in de beschaafde samenleving toe zijn blijven bestaan en zonder twijfel door degelijke en krachtige argumenten kunnen worden gesteund, is het zoo goed als zeker, dat onder wilden en zelfs onder volkeren, die boven het peil van wildheid zijn uitgestegen, diezelfde instellingen veel van haar kracht hebben ontleend aan geloofsvoorstellingen, die wij heden ten dage zonder voorbehoud als bijgeloovig en onzinnig zouden veroordeelen. De instellingen, J) Dit pleidooi voor bijgeloof werd op een Vrijdagavondzitting van het Koninklijk Instituut te Londen uitgesproken. waarmede ik dit zal trachten aan te toonen, zijn er vier: bestuur, privaat eigendom, huwelijk en eerbied voor een menschenleven. Voor ik aanvang met dit pleidooi voor bijgeloof, wensch ik twee opmerkingen te maken, die ik u verzoek wel te willen onthouden. Ten eerste zal ik mij, bij wat ik zeggen zal, beperken tot bepaalde menschenrassen en bepaalde tijdperken uit de geschiedenis, omdat noch de tijd noch mijn kennis mij toelaat over alle menschenrassen en alle tijdperken der geschiedenis te spreken. In hoever bepaalde gevolgtrekkingen, die ik voor sommige menschenrassen en sommige tijdperken zal maken, toepasselijk zijn op andere, moet ter beslissing aan toekomstig onderzoek worden overgelaten. Dit is mijn eerste opmerking. De tweede is deze: Als het bewezen kan worden, dat bij sommige rassen en in sommige tijden de betreffende instellingen gedeeltelijk zijn gegrond op bijgeloof, dan volgt daar geenszins uit, dat zij zelfs bij die rassen nooit op iets anders hebben gerust. Integendeel, daar al de instellingen, die ik na zal gaan, zich als stabiel en duurzaam hebben betoond, is er een sterk vermoeden, dat zij hoofdzakelijk op iets rusten, dat degelijker is dan bijgeloof. Geen instelling, die geheel op bijgeloof is gegrond, dat is op leugen, kan blijvend zijn. Als zij niet beantwoordt aan een of andere werkelijke menschelijke behoefte, als haar grondslagen niet breed en diep in de natuur der dingen zelf besloten liggen, zal zij moeten vergaan en hoe eer hoe beter. Dat is mijn tweede opmerking. 81. SAMENVATTING VAN DE VERDEDIGING. DOODVONNIS.*) Om nu dit korte overzicht van den invloed, die bijgeloof heeft uitgeoefend op den groei van instellingen, samen te vatten, meen ik te hebben aangetoond of op zijn minst aannemelijk gemaakt. i. Dat bij sommige rassen en op sommige tijden bijgeloof den eerbied voor het gezag heeft versterkt, in het bijzonder van éénhoofdig *) Psyche's Task, II, blz. 154—J56. gezag, en daardoor bijgedragen tot bevestiging en handhaving der staatkundige orde; 2. Dat bij sommige rassen en op sommige tijden bijgeloof den eerbied voor privaat eigendom heeft versterkt en daardoor bijgedragen heeft tot het veilig genieten daarvan; 3. Dat bij sommige rassen en op sommige tijden bijgeloof den eerbied voor het huwelijk heeft versterkt en daardoor bijgedragen tot een stipter inachtneming van de regels der sexueele moraal onder gehuwden en ongehuwden; 4. Dat bij sommige rassen en op sommige tijden bijgeloof den eerbied voor het menschenleven heeft versterkt en daardoor bijgedragen tot het veilig genieten daarvan. Maar gezag, privaat eigendom, huwelijk en eerbied voor een menschenleven zijn de zuilen, waarop het gansche gebouw der burgerlijke samenleving rust. Breng ze aan het wankelen en gij zult de maatschappij doen wankelen op haar grondvesten. Als daarom gezag, privaat eigendom, huwelijk en eerbied voor een menschenleven goed zijn en noodwendig voor het bestaan zelf der burgerlijke maatschappij, dan volgt daaruit, dat het bijgeloof, door ze alle te versterken, een grooten dienst aan de menschheid heeft bewezen. Het heeft aan de menigte een beweegreden gegeven, al zij het een verkeerde beweegreden, voor juiste handeling, en zeker is het beter, veel beter voor de wereld, dat de menschen het goede doen uit verkeerde beweegredenen, dan dat zij het verkeerde zouden doen met de beste bedoeling. Wat de maatschappij noodig heeft, is handeling, niet inzicht; als slechts onze handelingen juist en goed zijn, kan het anderen geen haar schelen of onze inzichten niet deugen. Het gevaar van verkeerd inzicht — en wel een zeer ernstig — is, dat het gewoonlijk leidt tot verkeerde handeling; vandaar is het ongetwijfeld een groot kwaad, en alle pogingen moeten worden aangewend om het te verhelpen. Maar van die twee kwaden is verkeerde handeling op zichzelf oneindig veel erger dan verkeerde inzichten, en alle stelsels van godsdienst of wijsbegeerte, die meer nadruk leggen op juist inzicht dan op juist handelen, aie ortnodoxie vernetten boven deugd, zijn in zooverre onzedelijk en schadelijk voor de hoogste belangen der menschheid; zij keeren de juiste verhouding van het werkelijk belang, de werkelijke ethische waarde van gedachte en daad om, want alleen door wat wij doen, niet door wat wij denken, zijn we nuttig of onnut, goed of kwaad voor onze medemenschen. Daarom is bijgeloof als complex van verkeerde inzichten werkelijk in het leven een hoogst gevaarlijke gids, en de rampen, die het veroorzaakt heeft, zijn ontelbaar. Maar hoe groot dit kwaad ook mag wezen, het behoort ons niet blind te maken voor het goede, dat bijgeloof aan de maatschappij heeft bewezen, door de onwetenden, de zwakken en de dwazen een beweegreden te geven, hoe verkeerd die ook moge zijn, voor goed gedrag. Het is een riet, een geknakt riet, dat toch de schreden van menigen armen, dwalenden broeder heeft gesteund, die zonder dat gestruikeld en gevallen zou zijn. Het is een licht, een duister en weifelend licht dat, mag het ook menigen zeeman in de branding hebben gelokt, toch enkele Zwervers op de verbolgen zee van het leven gevoerd heeft tot een haven van rust en vrede. Als eens de havenlichten gepasseerd zijn en het schip ligt gemeerd, dan doet het er weinig toe of de stuurman gekoerst heeft op een dwaallicht of op de sterren. Dat, dames en heeren, is mijn pleidooi voor bijgeloof. Misschien kan het aangevoerd worden ter verzachting van het vonnis, dat over den grijzen zondaar zal worden geveld, als hij voor de rechtbank staat. Toch is het vonnis, twijfel er niet aan, de dood. Maar het zal niet geveld worden in onzen tijd. Er zal lang, lang uitstel zijn. Het is als zijn advocaat, niet als zijn scherprechter, dat ik vanavond voor u verschenen ben. Te Athene werden moordzaken voor den Areopagus bij nacht verhandeld en het is bij nacht, dat ik gesproken heb ter verdediging van de machten der duisternis. Maar het wordt laat en met mijn onzaligen cliënt moet ik verdwijnen, vóór de hanen kraaien en de morgen in het oosten grauwt. DERDE DEEL DE MENSCH EN HET BOVENZINNELIJKE 82. DE OORSPRONG VAN 'S-MENSCHEN GODSBEGRIP.*) Wanneer wij werkelijk den oorsprong van 's-menschen godsbegrip willen nagaan, is het niet voldoende de denkbeelden te ontleden, die het beschaafde en verlichte deel der menschheid op den huidigen dag over dit onderwerp koestert, want die denkbeelden zijn in hooge mate traditioneel; zij zijn zoo goed als zonder eigen nadenken en eigen onderzoek van geslacht tot geslacht overgeleverd; daarom moeten wij, om ze in hun wording bloot te leggen, met onze ontleding doordringen tot in het ver verleden. Veel materiaal voor zulk een historisch onderzoek ligt voor ons gereed in de literatuur van oude volken, die, hoewel dikwijls droevig verminkt en onvolledig, tot in de moderne tijden is overgebleven, en veel kostbaar licht werpt op de godsdienstige voorstellingen en handelingen van de volken, die haar hebben voortgebracht. Maar de Ouden zelf erfden een groot deel van hun godsdienst van hun voorhistorische stamvaderen en zoo wordt het wenschelijk om de godsdienstige begrippen van die ver verwijderde voorvaderen der menschheid te onderzoeken, daar wij hopen kunnen hiermede ten laatste aan te komen bij de oerbron, den historischen oorsprong van de gansche, lange ontwikkeling. Maar hoe kan dit worden gedaan? Hoe kunnen wij de denkbeelden onderzoeken van volken, die onbekend met schrift, geen middel bezaten om hun geloofsvoorstellingen vast te leggen in blijvenden vorm? Op het eerste gezicht lijkt dit onmogelijk; de draad van onderzoek is scherp afgebroken. Zij heeft ons doen belanden op den rand van een afgrond, die onoverkomelijk lijkt. Maar het geval is niet zoo hopeloos, als het er uitziet, 't Is waar, x) The Belief in Immortality, deel I, blz. 5—7. wij kunnen de geloofsvormen der voorhistorische tijden niet onmiddellijk onderzoeken, maar de vergelijkende methode kan ons middelen verschaffen om dit langs omwegen te doen; zij kan ons een spiegel voorhouden, waarin wij weliswaar niet het origineel kunnen zien, maar misschien de weerkaatsing. Want een vergelijkende studie van de onderscheiden menschenrassen bewijst of maakt het, op zijn minst gesproken, heel waarschijnlijk, dat de menschheid overal op een buitengewoon laag peil van beschaving aanving, een peil ver beneden dat van den laagsten heden ten dage levenden wilde en dat van dit lage begin af al de verschillende rassen langzamerhand met verschillende snelheid zijn opgeklommen, sommige sneller, sommige trager, totdat zij den bij zonderen trap hebben bereikt, dien zij nu ieder op dit oogenblik innemen. Wanneer die gevolgtrekking juist is, vertegenwoordigen de verschillende trappen van wildheid en barbaarschheid, waarop veel stammen en volken op het oogenblik staan, ruwweg gesproken, even zooveel graden van vertraagde maatschappelijke en verstandelijke ontwikkeling. Zij komen overeen met soortgelijke trappen, door de voorouders der beschaafde rassen, naar men onderstellen kan, gedurende meer of minder verwijderde tijdperken hunner geschiedenis doorloopen. Als wij nu al de bekende volken der aarde naar den graad hunner wildheid of beschaving uitzetten op een gradenschaal van beschaving, dan krijgen we niet alleen een vergelijkend overzicht van hun onderlingen stand op die schaal, maar ook tot op zekere hoogte een historisch verslag van de genetische ontwikkeling der beschaving vanaf een zeer vroeg tijdstip tot op den huidigen dag. Vandaar is een studie van de wilde en barbaarsche menschenrassen van het hoogste belang voor een volledig begrip van de voorstellingen en gebruiken, hetzij godsdienstige, maatschappelijke, zedelijke of staatkundige, bij de meest beschaafde rassen, ons eigen inbegrepen, daar het practisch gesproken zeker is, dat een groot deel dezer voorstellingen en gebruiken bij onze wilde voorvaderen is ontstaan, en ons met meerdere of mindere wijziging door een lange reeks van tusschenliggende geslachten heen is overgeleverd. Daardoor komt het, dat het onderzoek van nog bestaande wilden tegenwoordig zoozeer de opmerkzaamheid van de beschaafde volken tot zich trekt. Wij zien in, dat, als wij niet alleen onze vroegere geschiedenis, maar ook de tegenwoordige toestanden met al hun verwikkelde en verbijsterende problemen willen begrijpen, wij moeten beginnen met het begin en trachten den geestelijken toestand te onderzoeken van onze voorvaderen, die ons met zoo vele van de nog door ons geliefde geloofsvormen, wetten en instellingen hebben begiftigd. Meer en meer beginnen de menschen te bemerken, dat de eenige weg, die ons nog openstaat om dit met vrucht te kunnen doen, is het bestudeeren van den geestelijken toestand der wilde volken, die tot heden toe een beschavingstrap innemen, overeenkomende met die onzer onbeschaafde voorvaderen. Door aanraking met de beschaving zijn die wilden snel aan het verdwijnen of ten minste aan het verliezen van hun oude gebruiken en voorstellingen, die hen voor ons tot een document van onschatbare historische waarde maken. Daarom hebben we alle reden om de studie der wilden met vuur en ijver voort te zetten, vóór het te laat is, vóór het gedenkschrift voor altijd is te loor gegaan. Wij zijn als de erfgenaam, wiens rechtstitels eerst nauwkeurig onderzocht moeten worden, voor hij in bezit van de nalatenschap kan komen, maar die het handschrift dezer bewijzen zoo verbleekt en uitgewischt vindt, dat het geheel dreigt te verdwijnen, voor hij het document ten einde kan lezen. Met welk een ingespannen opmerkzaamheid en vurige haast zou hij die snel vervagende letterteekens niet navorschen. Met dezelfde opmerkzaamheid en dezelfde haast zijn de beschaafde volken nu bezig zich toe te leggen op het onderzoek der snel verdwijnende wilden. Als wij dus 's-menschen godsbegrip geschiedkundig tot zijn oorsprong willen terugvoeren, is het wenschelijk of liever noodzakelijk, dat wij beginnen met studie van de meest primitieve denkbeelden over het onderwerp, die ons toegankelijk zijn, en dat zijn ongetwijfeld die van de laagst staande wilden. Om gelijke redenen gaat ook de studie der anorganische scheikunde vooraf aan die der organische, omdat anorganische verbindingen veel eenvoudiger zijn dan de organische en daarom gemakkelijker ontleed en onderzocht kunnen worden. Zoo is het ook met de scheikunde van den geest; wij moeten de betrekkelijk eenvoudige verschijnselen van het denkleven der wilden in hun samenstellende elementen ontbinden, voor we een dergelijke werkwijze trachten toe te passen op de ontzaglijk veel samengestelder verschijnselen van de beschaafde geloofsvoorstellingen. 83. ELEMENTAIR GODSBEGRIP BIJ VELE WILDEN. *) Veel strijd, die er gewoed heeft over den godsdienst der lagere rassen, is enkel voortgekomen uit wederzijdsch misverstand. De wilde begrijpt de gedachten van den beschaafde niet en weinig beschaafden begrijpen de gedachten van den wilde. Als de wilde zijn uitdrukking voor God gebruikt, heeft hij een zeker soort wezen in gedachte; wanneer de beschaafde zijn uitdrukking voor God gebruikt, heeft hij een heel ander soort wezen in gedachte, en wanneer, zooals gewoonlijk geschiedt, de twee personen even slecht in staat zijn om zich op elkanders standpunt te plaatsen, kan er uit hun besprekingen niets anders ontstaan dan verwarring en vergissingen. Wanneer beschaafde menschen er op staan om den naam God te beperken tot die bijzondere opvatting van de goddelijke natuur, die zij zelf hebben gevormd, dan moeten wij erkennen, dat de wilde in het geheel geen God heeft. Maar wij zullen ons dichter bij de feiten der geschiedenis houden, wanneer wij ten minste het meerendeel der verder ontwikkelde wilden een elementair begrip toekennen van bepaalde bovennatuurlijke wezens, die heel goed goden genoemd kunnen worden, hoewel niet in de volle beteekenis, waarin wij dit woord gebruiken. Dit elementaire begrip vertegenwoordigt naar alle waarschijnlijkheid de kiem, waaruit de beschaafden langzamerhand hun eigen hooge opvatting van de godheid hebben ontwikkeld; en als wij den totalen gang der godsdienstige ontwikkeling konden nagaan, zouden wij vinden, dat de i) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 375—376. keten, die onze opvatting der godheid met die van de wilden verbindt, één en ongebroken is. 84. NATUURLIJKE THEOLOGIE.1) Als er zoo iets bestaat als natuurlijke theologie, dat is kennis van God of van goden, die alleen door onze natuurlijke vermogens zonder behulp van een bijzondere openbaring verkregen kan worden, dan volgt daaruit, dat zij verkregen moet worden op een van de wijzen, waarop al onze natuurlijke kennis tot ons komt. Ruwweg gesproken, zijn die wijzen twee in aantal, nl. intuïtie en ervaring. Als wij nu onszelf afvragen: kennen wij God intuïtief in denzelfden zin, als wij onze eigen gewaarwordingen en de eenvoudigste waarheden der wiskunde kennen, dan denk ik, dat de meeste menschen erkennen moeten, van niet. Het is waar, dat volgens Berkeley de wereld alleen bestaat in zooverre zij waargenomen wordt, en dat onze waarnemingen van haar worden teweeggebracht door de onmiddellijke werking van God op onzen geest, zoodat alles, wat wij waarnemen, zou kunnen worden beschreven, zoo al niet als een gedachte in het goddelijk denkvermogen dan toch op zijn minst als een onmiddellijke emanatie uit Hem. Volgens die zienswijze zou in zekeren zin gezegd kunnen worden, dat wij onmiddellijk kennis van God hebben. Maar Berkeley's theorie heeft, voorzoover ik weet, weinig aanhang gevonden zelfs onder philosophen, en al beschouwden wij haar als waar, dan zouden we toch nog hebben te erkennen, dat de in haar begrepen kennis van God eerder afgeleid is dan intuïtief in den strikten zin des woords; wij leiden af, dat God de oorzaak onzer waarnemingen is, eerder dan dat wij hem vereenzelvigen met die waarnemingen zelf. Over het geheel dan kom ik tot de gevolgtrekking, dat de menschen, of in ieder geval de gewone mensch, eigenlijk geen onmiddellijke of intuïtieve kennis van God heeft en dat, als hij zonder hulp van openbaring soms eenige *) The Belief in Immortality, deel I, blz. 11—23. kennis van hem mocht verwerven, dit enkel kan langs den anderen natuurlijken weg tot kennis, dat is door ervaring. Bij ervaring, in zooverre die onderscheiden is van intuïtie, bereiken wij onze gevolgtrekkingen niet onmiddellijk door enkel beschouwing van de bijzondere gewaarwordingen, aandoeningen of gedachten, waarvan wij ons op dat oogenblik bewust zijn, maar langs een omweg, door voor onze verbeelding de herinneringen op te roepen van een verscheidenheid van gewaarwordingen, aandoeningen of gedachten, waarvan wij vroeger bewust zijn geweest, en door die met elkander te vergelijken en van de zoo vergeleken beelden de punten, waarin ze op elkaar gelijken, uit te zoeken en afzonderlijk te nemen. De aldus uit een aantal bijzondere gevallen uitgezochte en afzonderlijk genomen punten van overeenkomst vormen te zamen, wat wij een abstract of algemeen begrip noemen, en door vergelijking onderling van dergelijke abstracte of algemeene begrippen komen wij tot algemeene gevolgtrekkingen, die de verhoudingen der begrippen onderling bepalen. Ervaring in het algemeen bestaat in de totale hoeveelheid gevolgtrekkingen, die aldus is afgeleid uit een vergelijking onderling van al de bijzondere gewaarwordingen, aandoeningen en gedachten, die het bewuste leven van een individu uitmaken. Daarom moet de geest, om ervaring te verkrijgen, een min of meer ingewikkelde reeks van werkzaamheden verrichten, die gewoonlijk in verband worden gebracht met bepaalde geestelijke vermogens als herinnering, verbeelding en oordeel. Deze ontleding der ervaring maakt er geen aanspraak op in wijsgeerig opzicht volledig of juist te zijn, maar misschien is ze nauwkeurig genoeg voor het doel van het huidig onderzoek, dat niet wijsgeerig maar historisch is. Nu kan ervaring in den ruimsten zin des woords gemakshalve in twee soorten worden verdeeld: het ervaren van onzen eigen geest en het ervaren van een uiterlijke wereld. De onderscheiding is feitelijk, evenals de andere, waarmee ik op het oogenblik bezig ben, meer practisch bruikbaar dan theoretisch juist; zeker zou zij niet door alle wijsgeeren worden onderschreven, want velen hunner houden het er voor, dat wij geen onmiddellijke kennis of waarneming van een uiterlijke wereld hebben, noch die met onze tegenwoordige vermogens ooit kunnen bereiken. Wij besluiten enkel tot haar bestaan uit onze gewaarwordingen, die even strikt een deel van onzen eigen geest vormen als de gedachten en aandoeningen van ons waakleven of de visioenen van onzen slaap. Volgens hen is het bestaan van stof of van een uiterlijke wereld, voor zoover ons aangaat, slechts een onderstelling, noodig om het verband onzer gewaarwordingen te verklaren. Zij is nooit waargenomen door man, vrouw of kind, dat ooit op aarde leefde. Wij hebben geen en kunnen geen onmiddellijke kennis of waarneming hebben van iets anders dan de toestanden en werkingen van onzen eigen geest. Volgens deze zienswijze zal, wat wij de wereld noemen, met al haar onderstelde oneindigheden in ruimte en tijd, haar stelsels van zonnen en planeten, haar schijnbaar eindelooze formaties van anorganische stof en organisch leven bij nadere beschouwing ineenschrompelen tot een vluchtig, oogenblikkelijk verdichtsel der gedachte. Zij is als een van die snuisterijen van glas, schitterend als een regenboog met duizend schakeeringen van teedere kleuren, maar waarvoor een enkele aanraking voldoende is om ze te doen uiteenspringen in stof. De wijsgeer heeft evenals de toovenaar slechts zijn magischen staf te zwaaien, „Zoo zullen als het vluchtig spel dier beelden De torens wolkhoog, statige paleizen, Gewijde tempels, machtige aardbol zelf Met al, die haar beërven, eens vervloeien; Als dit onstoflijk visioen verbleekend, Spoorloos vergaan. Wij zijn van zulke stof, Als waarvan droomen zijn en ons kort leven Is van een slaap omringd." x) Het zou buiten mijn gebied vallen, zelfs al ware ik er toe bevoegd, om die subtiele bespiegelingen te bespreken, en zoo af te dalen in de arena, waar eeuwen lang scherpe redekunstenaars met elkander x) Shakespeare: De Storm, IV. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 12 hebben gestreden over de werkelijkheid ot onwerkelijkneia eener uiterlijke wereld. Voor mijn doel is het voldoende de algemeen bekende en gemakkelijke onderscheiding van geest en stof over te nemen en zoo de ervaring in twee soorten te verdeelen, een innerlijke ervaring, van de werkingen en toestanden van onzen eigen geest en een uiterlijke, van de werkingen en toestanden van dit stoffelijk heelal, waardoor wij schijnen te zijn omringd. Als nu een natuurlijke kennis van God alleen mogelijk is door middel van ervaring, met andere woorden: door een redeneerproces, dat op waarneming is gegrond, dan zal er uit volgen, dat zulk een kennis begrijpelijkerwijs verkregen kan worden öf langs den weg van innerlijke of langs dien van uiterlijke ervaring, met andere woorden: zij kan verkregen worden öf door overdenking van de werkingen van onzen eigen geest öf door waarneming van de uiterlijke natuurprocessen. Als wij de geschiedenis van het denken overzien, schijnt de menschheid feitelijk langs beide wegen gekomen te zijn tot een kennis of in ieder geval tot een begrip van een godheid. Laat mij een paar woorden spreken over de twee wegen, die den mensch tot God leiden of schijnen te leiden. In de eerste plaats dan hebben menschen in vele landen en op vele tijden bepaalde buitengewone ontroeringen ondervonden en bepaalde buitengewone gedachten gekoesterd, die zij, niet in staat om er zich rekenschap van te geven in verband met de gewone vormen van ervaring, toeschreven aan den onmiddellijken invloed van een machtigen geest of God, die op hun geest inwerkte, zelfs in hen binnenvoer en bezit van hun lichaam nam; en in dien over spannen toestand — want hevige overspanning is kenmerkend voor die openbaringen — gelooft de lijder zelf in het bezit te zijn van bovennatuurlijke kennis en bovennatuurlijke krachten. Die werkelijke of onderstelde wijze om een goddelijken geest te leeren kennen en er mee in gemeenschap te treden is gewoonlijk en zeer terecht inspiratie genoemd. Het verschijnsel is ons bekend uit het voorbeeld van de Hebreeuwsche natie, die geloofde, dat haar profeten aldus door de godheid werden geïnspireerd, en dat hun heilige boeken geregeld onder goddelijke ingeving werden geschreven. Dit geloof is in geen geval op zichzelf staande; feitelijk schijnt het over de geheele wereld voor te komen, want het zou moeilijk vallen één enkel menschenras aan te wijzen, waaronder geen voorbeelden van zulk een inspiratie worden vermeld, en hoe onwetender en wilder het ras is, hoe talrijker zijn, te oordeelen naar de berichten, de gevallen van inspiratie. Boekdeelen zouden met voorbeelden kunnen worden gevuld, maar door verspreiding van kennis over lagere rassen in de laatste jaren is het onderwerp zoo bekend geworden, dat ik mij niet behoef op te houden om het met voorbeelden toe te lichten. Ik wil alleen zeggen, dat onder wilden de theorie van inspiratie of bezetenheid gewoonlijk te hulp wordt geroepen om alle abnormale geestelijke toestanden, en in het bijzonder krankzinnigheid of geestestoestanden, die er na aan grenzen, te verklaren, zoodat personen, die min of meer in hun hersenen zijn gekrenkt, vooral lijders aan hysterie of vallende ziekte, geacht worden in het bijzonder door geesten begenadigd te zijn, en daarom als orakelen geraadpleegd worden, waar dan hun wilde en verwarde woorden doorgaan voor de openbaring eener hoogere macht, hetzij God of geest, die met opzet zijn al te verblindend licht verbergt onder den dichten sluier van duistere gezegden en geheimzinnige uitroepen. Ik behoef nauwelijks te wijzen op de zeer ernstige gevaren, die een samenleving bedreigen, waar zulke theorieën algemeen worden aanvaard, en er naar wordt gehandeld. Als men de beslissing van een heele gemeenschap in zaken van het hoogste belang laat afhangen van de eigenzinnige inbeeldingen, de grillen en kuren van dwazen en halve dwazen, wat zullen dan klaarblijkelijk de gevolgen voor het gemeenebest zijn? Wat b.v. kan verwacht worden van een oorlog, die begonnen is op zulk aandrijven en gevoerd onder zulken invloed? Is het waarschijnlijk, dat veeteelt, handel, landbouw en al de bedrijven, waar een volk voor zijn bestaan van afhangt, zullen bloeien, wanneer zij beheerscht worden door het raaskallen der epilepsie of het gewauwel der hysterie. Nederlaag in den oorlog, onderwerping door vijanden, dood door hongersnood en wijdverspreide ziekte, deze en duizend andere mindere onheilen bedreigen het blinde volk, dat zich overlevert aan zulke blinde leidslieden. De geschiedenis van wilde en barbaarsche stammen zou ons, wanneer wij haar geheel konden overzien, duizenden waarschuwende voorbeelden geven van de noodlottige uitwerking bij het doorvoeren dezer onrijpe theorie van inspiratie tot haar logische gevolgtrekkingen, en als wij minder van zulke voorbeelden hooren dan verwacht mag worden, komt dit waarschijnlijk, omdat de stammen, die.consequent naar hun geloofsvoorstellingen handelden, daardoor zichzelf uit het bestaan hebben weggewischt; zij zijn vergaan als slachtoffers van hun dwaasheid en hebben geen spoor achtergelaten. Ik geloof, dat de geschiedschrijvers nog niet genoeg rekening hebben gehouden met den rampzaligen invloed, die deze vereering van krankzinnigheid, want het is dikwijls niets minder, heeft uitgeoefend op het lot der volken en op de ontwikkeling of het verval hunner instellingen. Tot zekere hoogte echter voorziet het kwaad in zijn eigen geneesmiddel. Want mannen met sterke hoofden en eerzuchtig temperament, die de geweldige macht opmerkten, welke het geloof aan inspiratie plaatst in de handen van zwakhcofdigen, hebben dikwijls geveinsd op dergelijke wijze te worden aangegrepen, en hebben, speculeerende op hun faam van zwakzinnigheid of liever inspiratie, een gezag over hun medemenschen verworven, dat zij wel dikwijls voor lage doeleinden misbruikten, doch soms ten goede hebben aangewend, b.v. door deugdelijken raad te geven in zaken van algemeen belang, door heilzame geneesmiddelen aan zieken toe te dienen, door misdaad te ontdekken en te straffen, waarbij zij hielpen het gemeenebest te beschermen, door lijden te verzachten en dien eerbied voor wet en orde te bevestigen, die noodzakelijk is voor duurzaamheid der samenleving en zonder welke elke gemeenschap ineen zou storten als een kaartenhuis. Die groote diensten zijn aan de zaak der beschaving en vooruitgang bewezen door een klasse van menschen, die in de primitieve samenleving onderscheidenlijk bekend is als medicijnmannen, magiërs, toovenaars, voorspellers, waarzeggers, enz. Soms heeft de eerbied, dien zij door de uitoefening van hun beroep verwierven, hun zoowel staatkundig als geestelijk of liever geestengezag gegeven, kortom van eenvoudige medicijnmannen of toovenaars zijn ze tot hoofden en koningen opgeklommen. Wanneer zulke mannen, op den staatsietroon gezeten, hun ouden roem als voertuigen van een goddelijken geest handhaven, dan kunnen zij zoowel aanbeden worden in het karakter van goden, als geëerbiedigd in hun hoedanigheid van koningen, en zoo een tweevoudige heerschappij uitoefenend over de geesten der menschen, bezitten zij :en hoogst krachtig middel om het lot hunner vereerders en onderdanen zoowel op te heffen als omlaag te drukken. Op die wijze ontwikkelt het oude wildenbegrip van inspiratie of bezetenheid langzamerhand tot de leer der goddelijkheid van koningen, wat na een lang tijdperk van bloei ineenschrompelde tot de bescheiden theorie, dat koningen regeeren bij goddelijk recht, een theorie, die onzen voorvaderen niet lang geleden nog vertrouwd was en die onder ons zelfs nu nog niet is verouderd. Evenwel, geïnspireerden behoeven zich nog niet altijd te ontplooien tot goddelijke koningen; zij kunnen blijven, en doen dat dikwijls, in den begintoestand van eenvoudige godheden, door hun eenvoudige vereerders aanbeden, het hoofd wel omgeven door een stralenkrans van goddelijkheid, maar niet belast met de steviger substantie van een koninklijke kroon. Zoo worden dus dikwijls bepaalde buitengewone geestestoestanden, waarvan zij, die ze ervaren, en zij, die er getuigen van zijn, niet op andere wijze rekenschap kunnen geven, verklaard door de onderstelde tusschenkomst van een geest of godheid. Dit dus is een van de twee ;rvaringswijzen, waarop de menschen kennis van God en gemeenschap met hem verkrijgen of zich verbeelden te verkrijgen. Dat is, wat ik den weg der innerlijke ervaring heb genoemd. Laat ons nu de andere ervaringswijze bezien, die naar hetzelfde doel leidt of schijnt te leiden. Het is, wat ik den weg der uiterlijke ervaring heb genoemd. Wanneer wij de schijnbaar oneindige verscheidenheid, de eindelooze opeenvolging der gebeurtenissen beschouwen, die onder ons □og voorbijtrekt in wat wij de uiterlijke wereld noemen, dan worden wij door een onweerstaanbare neiging aangegrepen om iw ic gddu, wat wij het oorzakelijk verband daartusschen noemen. De neiging, om de oorzaken der dingen op te sporen, schijnt werkelijk onze geestesgesteldheid ingeboren en onmisbaar voor de voortzetting van ons bestaan te zijn. Het is de band, die de massa der bijzondere dingen, welke door elkander warrelend voorbijdrijven op den stroom der gewaarwordingen, vasthoudt en tot handige bundels samenpakt, het is het cement, dat tot een schijnbaar granieten bouw het losse zand der afzonderlijke waarnemingen samenbindt. Beroofd van de kennis, die deze neiging ons te brengen schijnt, zouden we onmachtig wezen om de opvolging der verschijnselen te voorzien en zoo er ons naar te gedragen. Wij zouden verbijsterd raken door de schijnbare wanorde en verwarring van alle dingen, wij zouden op zee worden rondgeslingerd zonder roer, wij zouden zonder leiddraad rondwandelen in een eindeloozen doolhof en er geen uitweg uit vinden, of eenvoudig gezegd: onmachtig om een enkele der gevaren te vermijden, die ons bij eiken hoek bedreigen, zouden we onherroepelijk te gronde gaan. Aldus is de neiging om naar oorzaken te zoeken kenmerkend voor den mensch in alle eeuwen en op alle trappen van cultuur, ofschoon zij zonder twijfel heel wat meer ontwikkeld is in de beschaafde dan in de gemeenschappen van wilden. Bij wilden is zij min of meer onbewust en instinctief, bij beschaafden wordt ze opzettelijk aangekweekt en op zijn minst beloond door toejuiching der omgeving, door onderscheiding van geleerdheid, zoo niet door meer tastbare belooningen. Feitelijk neigt, wanneer de beschaving verder schrijdt, het onderzoek van oorzaken er toe, meer en meer de hoogste intellectueele krachten van het volk op te slorpen, en een steeds grooter aantal mannen verzaken het rumoer, de genoegens en de strevingen van een werkdadig leven om zich uitsluitend te wijden aan het onderzoek naar abstracte waarheid; zij zetten er zich toe om de oorzaken der dingen te ontdekken, den regelmaat en orde op te sporen, die gedacht kan worden aan den grond der schijnbaar onregelmatige, verwarde en willekeurige opeenvolging der verschijnselen te liggen. Zonder twijfel dankt de vooruitgang der beschaving veel aan de volhardende pogingen van zulke mannen, en als in de laatste jaren en binnen onze eigen heugenis de tred van vooruitgang merkbaar is versneld, dan zullen wij wellicht niet dwalen in de veronderstelling, dat ten minste een deel dezer versnelling op rekening kan worden gesteld van den groei in aantal der voor het leven aan de wetenschap toegewijden. Wanneer wij nu het begrip oorzaak tot den grond ontleden, vinden we als laatste rest in onzen smeltkroes niet anders, dan wat Hume daar lang geleden vond, dat is eenvoudig het begrip van onveranderlijke opeenvolging. Wanneer wij zeggen, dat iets de oorzaak van iets anders is, is al wat wij werkelijk bedoelen dit, dat het laatste onveranderlijk door het eerste wordt voorafgegaan, zoodat, wanneer wij het tweede, dat wij het gevolg noemen, vinden, we besluiten kunnen, dat het eerste, wat wij de oorzaak noemen, er te voren is geweest. Al zulke herleidingen van gevolgen op oorzaken zijn op ervaring gegrond. Als wij een zeker aantal keeren een bepaalde opeenvolging van gebeurtenissen hebben waargenomen, besluiten we, dat die gebeurtenissen zoo verbonden zijn, dat de laatste niet kan voorkomen Zonder het voorafgaand optreden van de eerste. Een enkel geval van twee op elkander volgende gebeurtenissen zou niet op zichzelf de gedachte geven, dat de eene gebeurtenis de oorzaak van de andere is, daar er geen noodzakelijk verband daartusschen in den geest bestaat; de opvolging moet meer of minder dikwijls herhaald zijn, voor we tot een oorzakelijke verbinding tusschen beide besluiten, en dit besluit rust eenvoudig op de gedachtenassociatie, die in onzen geest door de herhaalde waarneming dezer dingen is vastgelegd. Wanneer eenmaal die gedachten door de kracht der herhaling vast zijn samengesmeed, dan roept de eene louter door kracht der gewoonte de andere op, en we zeggen, dat de dingen, door die gedachten vertegenwoordigd, tot elkander staan in de verhouding van oorzaak en gevolg. Het begrip der oorzakelijkheid is kortweg slechts een bijzonder geval van gedachtenassociatie. Zoo houdt alle redeneeren over oorzaken voorafgegane waarneming in, wij redeneeren van het waargenomene naar het niet-waargenomene, van het bekende naar het onbekende, en hoe grooter de omvang is van ons waarnemen en onze kennis, hoe grooter is ook de waarschijnlijkheid, dat onze redeneering juist zal zijn. Dit alles is even waar voor den wilde als voor den beschaafde. Ook hij redeneert en kan enkel redeneeren op grond van ervaring, van het bekende naar het onbekende, van het waargenomene naar het onderstelde. Maar de omvang zijner ervaring is betrekkelijk gering en daarom schijnen zijn gevolgtrekkingen aan beschaafden met hun ruimere kennis tastbaar verkeerd en onzinnig toe. Dit blijkt het helderst bij zijn waarneming der uiterlijke natuur. Hcewel hij dikwijls veel weet omtrent de natuurdingen: dieren, planten of onbezielde voorwerpen, waarvan hij voor zijn bestaan onmiddellijk afhangt, is de landstreek, die hij kent, gewoonlijk klein en, heeft hij weinig of geen gelegenheid om de gevolgtrekkingen, die hij op Zijn waarnemingen grondt, van fouten te zuiveren door vergelijking met andere werelddeelen. Maar zoo hij weinig van de uiterlijke wereld weet, hij is vanzelf ietwat beter bekend met zijn eigen innerlijk leven, met zijn gewaarwordingen en gedachten, zijn aandoeningen, lusten en begeerten. Daarom is het vrij natuurlijk, dat, wanneer hij de oorzaken van gebeurtenissen in de uiterlijke wereld zoekt op te sporen, hij zich, uit ervaring redeneerende, kan verbeelden, dat die gebeurtenissen veroorzaakt worden door handelingen van onzichtbare wezens, gelijkende op hemzelf, die achter den sluier der natuur aan de draden trekken, welke die ontzaglijke bewerktuiging in beweging brengen. Hij weet b.v. bij ervaring dat hij vonken kan laten springen door twee vuursteenen tegen elkander te slaan. Wat is dan natuurlijker dan zich te verbeelden, dat de groote vonken, die wij bliksem noemen, op dezelfde wijze worden voortgebracht door iemand daar hoog in de lucht, en dat, wanneer hij gespleten vuursteenen op den grond vindt, hij deze aanziet voor dondersteenen, die de maker van donder en bliksem uit de wolken heeft laten vallen. Aldus van uit zijn beperkte ervaring redeneerende, schept de primitieve mensch een menigte geesten of goden naar eigen gelijkenis, om de opvolging der natuurverschijnselen, waarvan hij de ware oorzaken niet kent, te verklaren. Kortom, hij verpersoonlijkt de verschijnselen als machtige, menschvormige geesten, en zich zelf meer of minder afhankelijk van hun goede gezindheid denkend, zoekt hij hun gunst te winnen door gebed en offer. Die verpersoonlijking van de verschillende aanzichten der uiterlijke natuur is een der vruchtbaarste bronnen van veelgodendom. De geesten en goden, die door dezen gedachtengang worden geschapen, kunnen natuurgeesten of -goden worden genoemd om ze te onderscheiden van de menschelijke goden, waarmee ik de levende mannen en vrouwen bedoel, van wie de vereerders gelooven, dat zij geïnspireerd of bezeten zijn door een goddelijken geest. Maar naarmate de tijd verder schrijdt en de menschen meer omtrent de natuur komen te weten, raken zij gewoonlijk met het veelgodendom als wereldverklaring onbevredigd, en schuiven het langzamerhand op zij. Van het eene natuurgebied na het andere worden de goden schoorvoetend of smalend weggezonden en hun rijk aan de zorg toevertrouwd van bepaalde abstracte denkbeelden als ethers, atomen, moleculen, enz., die, hoewel juist even onbereikbaar voor de menschelijke zintuigen als hun goddelijke voorgangers, toch door de heerschende meening geacht worden hun taak met grooter regelmaat en promptheid te vervullen, en daarom onder algemeene toejuiching van het meer verlichte deel der menschheid stevig op de ledige tronen worden gezet. Dus in plaats van bevolkt te worden door een luidruchtige, drukke menigte warmbloedige en schilderachtige goden, gehuld in den bekoorlijken vorm en bezield met de warme hartstochten van menschelijkheid, wordt nu het heelal buiten den engen cirkel van ons bewustzijn gedacht als volkomen zwijgende, kleurloos en verlaten. De blijde geluiden, die wij hooren, de schitterende kleuren, die wij zien, hebben, zooals ons verteld wordt, geen bestaan in de uiterlijke wereld. De stemmen onzer vrienden, de harmonieën der muziek, het ruischen van vallend water, het plechtige dreunen van den oceaan, de zilveren maanglans, de gouden pracht van een zonsondergang, het groen van zomerbosschen en de koortsige tinten van den herfst, die allen bestaan enkel in onzen eigen geest en als wij denken, dat zij ergens anders werkelijkheid bezitten, bedriegen wij onszelf. Feitelijk is de gansche uiterlijke wereld, zooals die door ons wordt aanvaard, één groote zinsbegoocheling; als we onze verbeelding den vrijen teugel laten, zouden we het een luchtspiegeling kunnen noemen, een soort leugenbeeld door de bezweringen van een of anderen onbekenden toovenaar opgeroepen om de onwetende menschheid te verbijsteren. Buiten ons strekt zich naar alle zijden een oneindigheid uit, een ruimte zonder klank, zonder licht, zonder kleur, een eenzaamheid, enkel in alle richtingen doorschoten van een onbegrijpelijk ingewikkeld netwerk van zwijgende, onpersoonlijke krachten. Dit is, als ik het wel versta, het algemeene wereldbeeld, waardoor de moderne wetenschap veelgodendom heeft vervangen. Als wijsbegeerte en wetenschap met vereende krachten de goden en godinnen uit al de ondergeschikte posten der natuur hebben uitgeworpen, zou men misschien kunnen verwachten, dat zij nu aan verdere diensten van een godheid geen behoefte hadden, en dat zij, na haar van alle bijzondere werkzaamheden te hebben ontheven, het wel met de schepping en algemeene onderhouding van het heelal zonder haar konden klaarspelen, door die belangrijke diensten in handen te stellen van den werkzamen staf ethers, atomen, corpuscula enz., die zichzelf reeds zoo stipt in het verrichten van de mindere aan hen toevertrouwde plichten hebben betoond. En werkelijk zijn we in die verwachting niet geheel en al teleurgesteld. Een aantal atheïstische philosophen is moedig naar voren getreden en heeft ons verzekerd, dat de vooropstelling van een godheid als schepper en onderhouder van het heelal totaal overbodig is, en alle dingen tot ontstaan zijn gekomen en van eeuwigheid af hebben bestaan zonder behulp van een of anderen goddelijken geest, en dat zij zonder dezen zullen voortgaan te bestaan tot het einde toe, als er werkelijk een einde mocht wezen. Maar over het geheel schijnen deze stoutmoedige bespiegelaars in de minderheid te zijn. De algemeene opvatting van de beschaafden heden ten dage zou, wanneer wij haar konden vaststellen, waarschijnlijk bevonden worden naar de gevolg- trekking te neigen, dat, hoewel ieder gebied der natuur nu alleen beheerscht wordt door onpersoonlijke materieele krachten, de wereld als geheel toch geschapen werd en nog wordt in stand gehouden door een machtigen, bovennatuurlijken geest, dien wij God noemen. Dus heeft zich in Europa en in landen, die hun beschaving, hun wijsbegeerte en hun godsdienst daaraan ontleend hebben, het kernvraagstuk der natuurlijke theologie toegespitst tot de vraag: Is er één God of geen? Dat is een diepzinnige vraag en ik voor mij verklaar er geen antwoord op te kunnen geven. Als deze korte schets van de geschiedenis der natuurlijke theologie juist is, dan heeft de mensch, alleen door gebruik van zijn natuurlijke vermogens zonder behulp van openbaring, kennis of op zijn minst begrip van God bereikt langs een van die twee wegen, öf door beschouwing van de werkingen van zijn eigen geest öf van uitwendige natuurprocessen; innerlijke zoowel als uiterlijke ervaring hebben hem langs verschillende wegen tot hetzelfde doel gevoerd. Langs welken van beide het begrip ook bereikt is, het wordt geregeld gebruikt om het oorzakelijk verband der dingen te verklaren, hetzij die te verklaren dingen gedachten of aandoeningen van den mensch zelf zijn, dan wel veranderingen in de stoffelijke wereld daarbuiten. Kortom, een god wordt altijd te berde gebracht om de rol van oorzaak te spelen; het is de dwingende noodzaak om de oorzaken der gebeurtenissen op te sporen, die den mensch er toe heeft gedreven om een godheid te ontdekken of uit te vinden. Nu kunnen oorzaken in twee klassen worden ondergebracht al naargelang zij door de zinnen worden waargenomen of niet. Als wij b.v. den stoot van een biljartkeu tegen den bal onmiddellijk gevolgd zien door beweging van den bal, dan zeggen we, dat de stoot de oorzaak is van de beweging. In dit geval nemen we zoowel de oorzaak als het gevolg waar. Maar, wanneer wij een appel van den boom naar den grond toe zien vallen, zeggen we, dat de oorzaak van den val de aantrekkingskracht is, die door de grootere massa van de aarde op de kleinere massa van den appel wordt uitgeoefend. In dit geval bemerken wij het gevolg, maar niet de oorzaak; wij besluiten enkel daartoe door een redeneerproces krachtens ervaring. Oorzaken van deze soort kunnen afgeleide of onderstelde oorzaken worden genoemd, om ze te onderscheiden van die, welke waargenomen worden. Van die twee klassen van oorzaken behoort een godheid in het algemeen, zoo niet steeds, tot de tweede, dat is tot de afgeleide, onderstelde oorzaken, want in den regel wordt zijn bestaan in elk geval niet door de zintuigen waargenomen, maar afgeleid door onze rede. Wanneer men zei, dat hij nooit in zichtbaren en tastbaren vorm aan de menschen is verschenen, dan zou men de kwestie als uitgemaakt beschouwen. Het zou een verklaring zijn, die onbewijsbaar is en tegengesproken wordt door een menigte tegengestelde bevestigingen, vermeld in de overleveringen of heilige boeken van vele volken. Maar zonder overhaast te oordeelen, kunnen wij misschien zeggen, dat zulke verschijningen, als zij ooit hebben plaats gehad, tot een voorbijgegane orde van gebeurtenissen behooren, en daarmee nu nauwelijks rekening behoeft te worden gehouden. Voor alle practische doeleinden daarom, is God nu een zuiver afgeleide of onderstelde oorzaak; hij kan opgeroepen worden om hetzij onze eigen gedachten en gevoelens, aandriften en aandoeningen te verklaren of de veelvuldige processen van de uiterlijke natuur; hij kan gezien worden óf als ingever van het eene óf als schepper en onderhouder van het andere, en al naar hij hoofdzakelijk van uit het eene of het andere gezichtspunt wordt beschouwd, strekt het begrip der goddelijke natuur er toe een van twee zeer verschillende soorten van vroomheid te verwekken. Voor den man, die den vinger Gods in de werkingen van zijn eigen geest bespeurt, schijnt de godheid veel nader te zijn dan voor hem, die het goddelijk bestaan alleen afleidt uit de wonderbaarlijke orde, harmonie en schoonheid van de uiterlijke wereld, en wij behoeven ons niet te verwonderen, dat het geloof van den eerste van een veel inniger karakter is en hem veel krachtiger aansporingen geeft tot een leven van werkzame toewijding dan het koele en redelijke geloof van den ander. Wij kunnen vermoeden, dat de vroomheid der meeste groote godsdienstige hervormers tot het eerste eerder dan tot het tweede type heeft behoord, met andere woorden: dat zij in God geloofden eerder, omdat zij hem in hun eigen hart voelden bewegen of meenden te voelen bewegen, dan omdat zij de kunstvaardigheid van een goddelijk werker in het wonderbaarlijk mechanisme der natuur bespeurden. 85. HET TIJDPERK DER MAGIE.*) Als wij in den achterlijksten ons nu bekenden staat van menschelijke samenleving magie zeer duidelijk aanwezig en godsdienst zeer duidelijk afwezig vinden, mogen we dan niet redelijkerwijs vermoeden, dat de beschaafde rassen der wereld ook in een of ander tijdvak hunner geschiedenis door een dergelijke intellectueele phase zijn heengegaan, waarin zij de groote natuurkrachten poogden te dwingen hun wil te volvoeren, voor zij er aan dachten hun gunst te winnen door offers en gebeden; kortom dat juist, zooals er aan de stoffelijke zijde der menschelijke beschaving overal een steenen tijdperk is geweest, er aan de intellectueele overal een tijdperk is geweest van magie? Er zijn redenen om de vraag bevestigend te beantwoorden. Wanneer wij een overzicht nemen van de bestaande menschenrassen vanaf Groenland tot Vuurland, van Schotland tot Singapore toe, dan nemen wij waar, dat zij van elkander afwijken door een groote verscheidenheid van godsdiensten; maar die onderscheidingen vallen, om zoo te zeggen, niet samen met de groote scheidslijnen der rassen; zij dalen af in de kleinere onderafdeelingen van staten en gemeenebesten, ja zij doortrekken de stad, het dorp en zelfs het huisgezin, zoodat de oppervlakte der samenleving vol barsten en naden zit, doorgraven en doorploegd is van scheuren en spleten en gapende kloven, geopend door den ontbindenden invloed van godsdienstige oneenigheid.Toch, wanneer wij door die verschillen heendringen, die hoofdzakelijk het intelligente en denkende deel der samenleving raken, dan zullen wij onder dit alles een stevige laag van verstandelijke gemeenschap vinden bij de stompzinnigen, x) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 234—237. de zwakken, de onwetenden en bijgeloovigen, die ongelukkig de groote meerderheid der menschheid vormen. Een van de groote verrichtingen der negentiende eeuw was het in vele deelen der wereld neerlaten van schachten tot in die lager verstandelijke bedding, om overal in wezenlijke overeenkomst te ontdekken. Zij is onder onze voeten en niet ver daaronder, hier in Europa, op den huidigen dag, en zij komt aan de oppervlakte in het hart der Australische wildernis en overal waar de komst van een hoogere beschaving haar niet onder den grond heeft getrapt. Dit algemeene geloof, deze waarlijk Katholieke belijdenis is het geloof in de werkdadigheid van magie. Terwijl godsdienststelsels niet alleen in verschillende landen onderscheiden zijn, maar ook in hetzelfde land in verschillende tijden, daar blijft het stelsel van sympathische magie overal en ten allen tijde in den grond gelijk in beginsel en practijk. Onder de onwetende en bijgeloovige klassen van hedendaagsch Europa is het vrijwel gelijk aan wat het duizenden jaren geleden in Egypte en Indië was en wat het nu nog bij de laagste, in de verst verwijderde uithoeken der wereld overgebleven wilden is. Wanneer de toets der waarheid ligt in een opsteken der handen of een tellen der koppen, dan zou het stelsel der magie met veel meer recht dan de Katholieke Kerk aanspraak kunnen maken op dat trotsche devies: „Quod semper, quod ubique, quod ab omnibus" ]) als de zekerste en meest overtuigende geloofsbrief van eigen onfeilbaarheid. Het is hier onze zaak niet om na te gaan, welke beteekenis het blijven bestaan van zulk een zware laag wildheid onder de oppervlakte der samenleving, onaangetast door de uiterlijke veranderingen van godsdienst en beschaving, voor de toekomst der menschheid heeft. De onbevooroordeelde opmerker, wiens onderzoek hem er toe gebracht heeft haar diepte te peilen, kan haar moeilijk anders zien dan als een blijvende bedreiging voor onze beschaving. Wij schijnen ons op een dunne korst te bewegen, die elk oogenblik kan worden verbroken door de onderaardsche krachten, die daar *) Wat altijd, wat overal, wat door allen (erkend wordt). beneden slapen. Van tijd tot tijd zegt ons een hol ondergrondsch gerommel of een plotselinge straal vuur in de lucht, wat er beneden onze voeten gaande is. Nu en dan wordt de beschaafde wereld opgeschrikt door een dagbladbericht, dat vermeldt, hoe er in Schotland een beeld gevonden is, vol spelden gestoken, met het doel een gehaten landheer of geestelijke te dooden, hoe in Ierland een vrouw als heks langzaam is doodgeroosterd, hoe in Rusland een meisje is vermoord en in stukken gehakt, teneinde die kaarsen van menschenvet te kunnen maken, bij wier licht dieven hun middernachtelijk handwerk ongezien hopen te bedrijven. Maar of de invloeden, die tot nieuwen vooruitgang drijven of die, welke dreigen ongedaan te maken wat reeds is verricht, ten slotte zullen zegevieren, of de stuwende stroom der minderheid of wel de doode ballast van de meerderheid der menschheid zich de sterkere zal toonen, om ons tot hooger hoogten op te voeren of neer te storten in lagere diepten, zijn vragen eerder voor den wijze, den moralist en den staatsman, wier adelaarsblik de toekomst doorvorscht, dan voor den eenvoudigen onderzoeker van heden en verleden. Hier hebben wij alleen te vragen in hoeverre de eenvormigheid, de algemeenheid en onveranderlijkheid van een geloof in magie, vergeleken met de eindelooze verscheidenheid en het wisselend karakter der godsdienstige belijdenissen, het vermoeden wettigt, dat het eerste een ruwer en vroeger stadium van den menschelijken geest vertegenwoordigt, waardoor al de rassen der menschheid zijn heengegaan op hun weg naar godsdienst en wetenschap. 86. DE BEGINSELEN VAN MAGIE.*) Wanneer wij de gedachtenbeginselen ontleden, waarop magie is gegrond, dan zullen wij waarschijnlijk vinden, dat zij tot twee kunnen worden herleid: ten eerste dat gelijk gelijk voortbrengt, of dat een gevolg gelijkt op zijn oorzaak, en ten tweede, dat dingen, die eens met elkander in aanraking ziin geweest, voortgaan van uit x) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 52—54. een afstand op elkander in te werken, nadat hun stoffelijke aanraking is verbroken. Het eerste beginsel kan de wet van overeenkomst worden genoemd, het tweede de wet van aanraking of overdracht. Uit het eerste dezer beginselen, nl. de wet van overeenkomst, besluit de magiër, dat hij elk door hem gewenscht gevolg kan teweegbrengen, alleen door het af te beelden. Uit het tweede besluit hij, dat, wat hij een stoffelijk voorwerp doet, op gelijke wijze den persoon zal aandoen, waarmee het voorwerp in aanraking is geweest, hetzij het een deel van zijn lichaam uitmaakte of niet. Toovermiddelen, gegrond op de wet van overeenkomst, kunnen homoeopathische of afbeeldende magie worden genoemd. Middelen, gegrond op de wet van aanraking of overdracht kunnen overdrachtsmagie worden genoemd. Om de eerste dezer takken van magie aan te duiden, verdient misschien de naam homoeopathische de voorkeur, want de andere, afbeeldende of nabootsende, doet, als het dit al niet inhoudt, denken aan een bewust persoon, die nabootst, en begrenst daarmee de uitingen der magie te nauw. Want van deze beginselen, die de magiër bij de uitoefening van zijn kunst toepast, gelooft hij stilzwijgend, dat zij ook de werking der onbezielde natuur beheerschen, met andere woorden: hij neemt stilzwijgend aan, dat de wetten van overeenkomst en aanraking van algemeene toepassing en niet alleen beperkt tot menschelijke handeling zijn. Kortom, magie is een onecht stelsel van natuurwetenschap, zooals het een bedriegelijke gids voor handeling is; het is een valsche wetenschap zoowel als een onvruchtbaar bedrijf. Beschouwd als een stelsel van natuurwettelijkheid, dat is als een vastlegging der wetten, die de opvolging der gebeurtenissen in de wereld beheerschen, kan het theoretische magie worden genoemd. Beschouwd als een reeks voorschriften, die menschelijke wezens in acht moeten nemen om hun doel te bereiken, kan het practische magie worden genoemd. Tegelijk moet bedacht worden, dat de primitieve magiër magie enkel van den practischen kant kent. Hij ontleedt nooit de denkprocessen, waarop zijn bedrijf is gegrond, denkt nooit na over de abstracte beginselen, die in zijn handelen liggen opgesloten. Bij hem, als bij de overweldigende meerderheid der menschen, is de logica inbegrepen, niet uitgesproken; hij redeneert zooals hij zijn voedsel verteert, volkomen onwetend omtrent de verstandelijke en physiologische processen, die noodig zijn zoowel voor de eene werking als voor de andere. Kortom, voor hem is magie altijd een bedrijf, geen wetenschap; het begrip zelfs van wetenschap ontbreekt aan zijn onontwikkeld verstand. Het staat aan den wijsgeerigen onderzoeker om den gedachtengang na te gaan, die ten grond ligt van 's-magiërs bedrijf, de enkele eenvoudige draden vrij te maken, waaruit de verwarde streng is samengesteld, de abstracte beginselen uit hun concrete toepassing los te wikkelen, kortom de basterdwetenschap te onderkennen achter het basterdbedrijf. Als mijn ontleding van 's-magiërs logica juist is, blijken zijn twee groote beginselen slechts twee afzonderlijke onjuiste toepassingen te zijn van gedachtenassociatie. Homoeopathische magie is gegrond op associatie van gedachten door overeenkomst; overdrachtsmagie is gegrond op associatie van gedachten door nabijheid. Homoeopathische magie begaat de fout van aan te nemen, dat dingen, die op elkaar lijken, dezelfde zijn; overdrachtsmagie begaat de fout aan te nemen, dat dingen, die eens in aanraking met elkander zijn geweest, altijd met elkander in aanraking blijven. Maar in toepassing zijn beide vormen gewoonlijk verbonden of om juister te zeggen: terwijl homoeopathische of afbeeldende magie op zichzelf kan uitgeoefend worden, zal overdrachtsmagie gewoonlijk bevonden worden een toepassing van het homoeopathische of afbeeldende beginsel in zich te sluiten. Zoo in het algemeen gegeven, kunnen die twee vormen eenigszins moeilijk te begrijpen zijn, maar ze zullen gemakkelijk doorzien worden, wanneer zij door bijzondere voorbeelden worden opgehelderd. Beide gedachtengangen zijn eigenlijk buitengewoon eenvoudig en elementair. Het zou ook moeilijk anders kunnen wezen, daar zij in hun optreden, hoewel zeker niet in het afgetrokkene, gemeenzaam zijn aan het onrijpe verstand niet alleen van den wilde, maar van de onwetenden en stompzinnigen overal. Beide vormen van magie, de homoeopathische en de overdrachtsmagie Mensch, God en Onsterfelijkheid. la kunnen gevoegelijk onder den naam sympathische magie worden samenbegrepen, daar beiden aannemen, dat dingen op een afstand door geheime sympathie op elkander inwerken, waarbij de werking van den een op den ander wordt overgebracht door middel van een soort onzichtbaren ether, niet ongelijk aan dien, welke door de moderne wetenschap om juist dezelfde reden wordt vooropgesteld, nl. om te verklaren, hoe de dingen elkander door een schijnbaar ledige ruimte heen stoffelijk kunnen aandoen. Het kan zijn nut hebben de takken der magie volgens de hun ten grondslag liggende wetten van denken als volgt in een tabel te plaatsen. Sympathische magie (Wet van sympathie) Homoeopathische magie Overdrachtsmagie (Wet van overeenkomst) (Wet van aanraking) 87. NEGATIEVE MAGIE.1) Het stelsel van sympathische magie bevat niet alleen positieve voorschriften, het bevat ook een zeer groot aantal negatieve regels; dat zijn verboden. Het zegt niet alleen wat te doen, maar ook wat te laten. De positieve voorschriften zijn toovermiddelen, de negatieve taboes. Feitelijk schijnt de heele taboeleer of ten minste een groot deel er van enkel een bijzondere toepassing te zijn van sympathische magie met zijn twee groote wetten van overeenkomst en aanraking. Ofschoon die wetten zeker niet zoo uitdrukkelijk worden geformuleerd, noch zelfs in het afgetrokkene door den wilde worden begrepen, gelooft hij toch stilzwijgend, dat deze onafhankelijk van s-menschen wil de natuur beheerschen. Hij denkt, dat, als hij op een bepaalde manier handelt, bepaalde gevolgen onvermijdelijk krachtens een dezer wetten zullen optreden, en als de gevolgen van een bepaalde daad hem voorkomen allicht onaangenaam of gevaarlijk te zullen zijn, wacht hij er zich natuurlijk wel voor op die wijze te handelen, opdat hem die gevolgen niet zullen overkomen. Met andere woorden: hij onthoudt zich van handelingen, waarvan hij in verband met zijn i) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 111—H3- valsche begrippen omtrent oorzaak en gevolg verkeerdelijk gelooft, dat zij hem schade zullen toebrengen, kortom hij onderwerpt zich aan een taboe. In zooverre is dus taboe een negatieve toepassing van practische magie. Positieve magie of tooverij zegt: „Doe dit, opdat dit en dat volge." Negatieve magie of taboe zegt: „Doe dat niet, opdat niet dit en dat volge." Het doel van positieve magie of tooverij is een gewenscht gevolg teweeg te brengen; het doel van negatieve magie of taboe is een ongewenscht gevolg te vermijden. Maar beide gevolgen, zoowel het gewenschte als het ongewenschte, worden, naar verondersteld, tot stand gebracht volgens de wetten van overeenkomst en aanraking. Zooals het verlangde gevolg niet werkelijk door inachtneming van magisch ceremonieel wordt teweeggebracht, zoo volgt ook werkelijk de gevreesde uitwerking niet van een geschonden taboe. Als het veronderstelde onheil noodzakelijk op een geschonden taboe volgde, dan zou het taboe niet een taboe, maar een voorschrift van zedelijkheid of gezond verstand zijn. Het is niet taboe om te zeggen: „Steek uw hand niet in het vuur", het is een regel van gezond verstand, omdat de verboden handeling een werkelijk, niet een denkbeeldig onheil met zich meebrengt. Kortom, de negatieve voorschriften, die wij taboe noemen, zijn even leeg en waardeloos als de positieve, die wij tooverij noemen. De twee dingen zijn slechts de tegengestelde zijden of polen van één groot jammerlijk dwaalbegrip, een foutieve opvatting van gedachtenassociaties. Van dit dwaalbegrip is tooverij de positieve en taboe de negatieve pool. Wanneer wij den algemeenen naam magie aan het geheele foutieve stelsel geven, zoowel theoretisch als practisch, dan kan taboe bepaald worden als de negatieve kant van practische magie. Dit in tabelvorm gezet, geeft: Magie Theoretische (Magie als schijnwetenschap) Practische (Magie als schijnbedrijf) PositieveMagie Negatieve Magie of Tooverij of Taboe 88. MAGISCHE TELEPATHIE.*) Welken twijfel de wetenschap ook mag koesteren aangaande de mogelijkheid van werking op afstand, magie heeft er geen; geloof in telepathie is een harer eerste beginselen. Een modern pleiter voor den invloed van geest op geest op afstand zou geen moeite hebben een wilde te overtuigen; de wilde geloofde daar reeds lang geleden aan, en wat meer is, hij handelde volgens dat geloof met een logische consequentie, zooals zijn beschaafde broeder in den geloove, voorzoover ik merk, nog niet in zijn gedrag heeft getoond. Want de wilde is overtuigd, dat niet alleen magische plechtigheden invloed uitoefenen op personen en dingen ver af, maar dat ook de eenvoudigste handelingen van het dagelijksch leven dit kunnen doen. Vandaar wordt bij belangrijke gelegenheden het gedrag van vrienden en verwanten op een afstand dikwijls bepaald door een min of meer uitgebreid stelsel van regels, wier verwaarloozing door de eene groep personen verondersteld wordt, ongeluk of zelfs dood aan de afwezigen te kunnen toebrengen. In het bizonder verwacht men vaak, dat wanneer een partij mannen uit is op jacht of oorlog, hun verwanten thuis zekere dingen zullen doen of andere dingen nalaten om de veiligheid en het succes van de verre jagers of krijgslieden te verzekeren. 89. HET VERBOD VAN BEELDEN BIJ DE JODEN. 2) Wij kunnen vermoeden, dat het gebruik, dat magiërs maken van beelden, om de daardoor voorgestelde wezens, hetzij dieren of menschen of goden, te dwingen hun wil te volvoeren, het werkelijk gebruik was, dat de Joodsche wetgever op het oog had, toen hij het gebod uitschreef: Gij zult u geen gesneden beeld noch eemge gelijkenis maken van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen. 1) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. x 19—120. 2) Totemism and Exogamy, deel IV, blz. 26. De zienswijze van Renan, dat dit gebod geen dieperen grond had dan den tegenzin, dien een nomadische herdersstam natuurlijk moest voelen om zichzelf en zijn lastdieren bij zijn omzwervingen met onnutten ballast van beelden te bezwaren, schijnt een weinig bevredigende verklaring. Waarom den menschen plechtig te verbieden, wat eenvoudig de zorg voor hun persoonlijk gemak en gerief hen vanzelf zou beletten te doen? Aan den anderen kant geloofden de magiërs vroeger werkelijk, dat zij door hun magische beelden, plechtigheden en bezweringen de goden konden dwingen hen te gehoorzamen, en in het oude Egypte b.v. bleef dit geloof niet enkel theoretische leering, maar werd het consequent in de practijk toegepast met het doel van de godheid gaven af te dwingen, die deze enkel gedwongen wilde toestaan of geven. Die zwarte kunst van hun machtige naburen was zonder twijfel den Joden bekend en kan onder hen veel navolgers hebben gevonden. Maar voor innig godsdienstige geesten, gedrenkt met een diep gevoel voor de goddelijke majesteit en goedheid, moeten die pogingen om den hemel bij storm te nemen de brutaalste godslastering en goddeloosheid hebben toegeschenen. Daarom behoeven wij er ons niet over te verwonderen, dat een streng verbod van al zulke afschuwelijke practijken een vooraanstaande plaats in het oudste Joodsche wetboek heeft gevonden. 90. VOORDEELEN VOORTSPRUITENDE UIT HET OPTREDEN VAN OPENBARE MAGIËRS.*) In de primitieve maatschappij, waar gelijkheid van beroep regel is en de verdeeling der gemeenschap in onderscheiden klassen van werkers nog nauwelijks een aanvang heeft genomen, is ieder mensch min of meer zijn eigen magiër. Hij gebruikt toovermiddelen en bezweringen tot zijn eigen voordeel en tot schade van zijn vijanden. Maar het is een groote stap voorwaarts, wanneer een bijzondere klasse van magiërs wordt ingesteld, wanneer, met andere woorden, 2) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 245—247. een aantal personen wordt afgezonderd met het vooropgezette doel de heele gemeenschap voordeel te doen trekken uit hun bedrevenheid, hetzij die gericht is op het genezen van ziekten, het voorspellen der toekomst, het regelen van het weer of een andere aangelegenheid van algemeen nut. Het ontoereikende der middelen, door de meesten dezer vaklieden ter bereiking van hun doel gebruikt, behoeft ons niet blind te maken voor het ontzaglijk belang van de instelling zelf. Hier is een groep menschen, onttrokken — ten minste op de hoogere trappen van den wilden staat — aan de noodzaak om hun levensonderhoud door moeizamen handenarbeid te verdienen, die men vergunt, ja waarvan men zelfs verwacht en die men aanmoedigt om onderzoekingen in te stellen naar de geheime wegen der natuur. Het was tegelijk hun plicht en hun eigen belang om meer te weten dan hun stamgenooten, zich met alles in kennis te stellen, wat den mensch in zijn moeilijken strijd met de natuur kon helpen, met alles wat zijn lijden kon verzachten en zijn leven verlengen. De eigenschappen van kruiden en delfstoffen, de oorzaken van regen en droogte, donder en bliksem, de wisseling der jaargetijden, de schijngestalten der maan, de dagelijksche en jaarlijksche omloopen van de zon, de bewegingen der sterren, het mysterie des levens en het mysterie des doods: al die dingen moeten de verwondering dier oude wijsheidszoekers hebben opgewekt en hen geprikkeld om oplossingen te vinden voor vraagstukken, die zonder twijfel vaak in den meest practischen vorm aan hun opmerkzaamheid werden opgedrongen door de lastige eischen van cliënten, die niet alleen verwachtten, dat zij de groote natuurprocessen begrepen, maar ze ook voor het welzijn der menschheid vermochten te beheerschen. Dat hun eerste schoten zeer ver van het doel af vielen, konden zij moeilijk helpen. De langzame, nooit tot een eind komende benadering der waarheid bestaat in een voortdurend opstellen en toetsen van hypothesen, waarbij die aanvaard worden, welke op een zekeren tijd met de feiten schijnen overeen te stemmen en de andere worden verworpen. De zienswijzen omtrent de oorzakelijkheid der natuur, door den wilden toovenaar aangenomen, schijnen ons zonder twijfel tastbaar valsch en onzinnig toe; toch waren zij in hun tijd gewettigde hypothesen, ofschoon zij den toets der ervaring niet hebben doorstaan. Spot en misprijzing zijn het juiste loon, niet voor hen, die deze onbeholpen theorieën bedachten, maar voor hen, die er koppig aan bleven vasthouden, nadat betere waren naar voren gebracht. Zeker hadden nooit menschen sterker aanleiding tot onderzoek naar de waarheid dan die wilde toovenaars. Minstens een schijn van weten op te houden was volstrekt noodzakelijk; een enkele ontdekte fout kon hun het leven kosten. Dit leidde er hen zonder twijfel toe om ter verberging van hun onwetendheid bedrog te gebruiken, maar het gaf hen ook de krachtigste beweegreden om werkelijke voor valsche kennis in de plaats te stellen, want als men schijnen wil iets te weten is het verreweg het beste om werkelijk iets te weten. Dus hoe gerechtigd we ook mogen zijn om de overdreven aanspraken van magiërs te verwerpen en het bedrog te veroordeelen, dat zij op het menschdom hebben toegepast, toch heeft, alles bij elkaar genomen, de instelling van deze klasse menschen onberekenbaar veel nut aan de menschheid gebracht. Zij waren de onmiddellijke voorgangers niet alleen van onze dokters en chirurgen, maar ook van onze onderzoekers en uitvinders in eiken tak van natuurwetenschap. Zij begonnen het werk, dat sindsdien door hun opvolgers in latere eeuwen met zulke glorieuze en heilzame gevolgen is voortgezet en, was het begin ook poover en nietig, dan moet dit eerder worden toegeschreven aan de onvermijdelijke bezwaren, die het pad der kennis bezetten, dan aan natuurlijke onmacht of moedwillig bedrog van de menschen zelf. 91. DE BEVORDERING VAN DEN MAGIËR.x) Wij hebben ons onderzoek naar de algemeene beginselen der sympathische magie geëindigd. De voorbeelden, waarmede ik ze verduidelijkt heb, zijn voor het grootste gedeelte gehaald uit wat men private magie kan noemen, dat is uit magische plechtigheden *) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 214—219. en oezweringen, aie ten Date 01 tot scnaae van inaiviauen woraen toegepast. Maar in de samenleving der wilden wordt daarenboven nog gewoonlijk gevonden, wat wij openbare magie kunnen noemen, dat is tooverij toegepast ten bate van de geheele gemeenschap. Waar plechtigheden van deze soort voor het openbaar welzijn worden gehouden, is het duidelijk, dat de magiër ophoudt slechts een privaat beoefenaar te zijn en wordt hij tot op zekere hoogte een publiek ambtenaar. De ontwikkeling van zulk een beambtenklasse is van groot belang, zoowel voor de staatkundige als voor de godsdienstige ontwikkeling der maatschappij. Want, als het welzijn van een stam verondersteld wordt af te hangen van het volbrengen dezer magische plechtigheden, stijgt de magiër tot een positie van grooten invloed en naam, en kan hij gemakkelijk den rang en het gezag van een hoofdman of koning verkrijgen. Daardoor trekt het beroep sommige van de bekwaamste en eerzuchtigste mannen van den stam tot zich, daar het hun een uitzicht op eer, rijkdom en macht voorspiegelt, zooals moeilijk een andere loopbaan openen kan. De meer scherpzinnige geesten bemerken, hoe gemakkelijk het is om hun zwakkere broeders bij den neus te nemen en tot eigen voordeel gebruik te maken van hun bijgeloof. Niet, dat de toovenaar altijd een schelm of een bedrieger is; hij is er vaak ernstig van overtuigd, dat hij werkelijk die wonderbare krachten bezit, die de lichtgeloovigheid zijner makkers hem toeschrijft. Maar hoe scherpzinniger hij is, des te waarschijnlijker zal hij de dwalingen doorzien, die stompzinniger geesten verblinden. Zoo zullen de bekwaamste leden van het gilde er toe neigen min of meer bewuste bedriegers te worden en het zijn juist deze menschen, die krachtens hun hoogere bekwaamheid gewoonlijk bovenaan komen te staan, en voor zichzelf posities van de hoogste waardigheid en dwingend gezag verwerven. De vallen, die het pad van den beroepsmagiër bezetten, zijn vele en door den regel zal alleen de man met het koelste hoofd en het scherpste verstand veilig zijn koers door hen heen weten te sturen. Want men moet altijd in gedachte houden, dat elke afzonderlijke verklaring of aanspraak, door den magiër als zoodanig naar voren gebracht, valsch is; geen enkele daarvan kan zonder bedrog, bewust of onbewust, worden volgehouden. Daarom is de toovenaar, die ernstig in zijn eigen buitensporige aanspraken gelooft, in veel grooter gevaar en zal waarschijnlijk veel eerder in zijn loopbaan gebroken worden dan de opzettelijke bedrieger. De eerlijke toovenaar verwacht altijd, dat zijn toovermiddelen en bezweringen het onderstelde gevolg Zullen teweegbrengen en wanneer zij falen, niet alleen werkelijk, zooals zij altijd doen, maar in het oog loopend en noodlottig, zooals zij dikwijls doen, dan staat hij verrast; hij is niet als zijn schelm van een vakbroeder, klaar met een aannemelijke verontschuldiging om zijn misslag te verklaren, en voor hij er een vermag te vinden, kan hem het hoofd zijn ingeslagen door zijn teleurgestelde en verbitterde cliënten. Het algemeene gevolg is, dat op dezen trap van maatschappelijke ontwikkeling het hoogste gezag in handen dreigt te vallen van personen met het scherpste verstand en het minst nauwgezette geweten.Wanneer wij het kwaad, dat zij door hun schelmerij bedrijven, konden opwegen tegen het goed, dat zij door hun grootere scherpzinnigheid tot stand brengen, dan kon wel eens worden bevonden, dat het goede grootendeels tegen het kwaad opwoog. Want er is in de wereld waarschijnlijk meer kwaad gebrouwen door eerlijke, hooggeplaatste dwazen dan door verstandige schurken. Wanneer de doortrapte schurk eens de hoogte van zijn eerzucht heeft bereikt en niet langer een zelfzuchtig doel heeft om verder naar te streven, dan kan hij dikwijls, en dat gebeurt, zijn talenten, ervaring en vindingrijkheid ten dienste van het algemeen aanwenden. Velen, die lang niet nauw van geweten waren bij het bereiken der macht, hebben veel goeds gedaan bij het uitoefenen daarvan, hetzij de macht, die zij zochten en verkregen, die was van rijkdom, staatkundig gezag of wat ook. Op staatkundig gebied kan de sluwe intrigant, de genadelooze overwinnaar eindigen als wijs en grootmoedig heerscher, gezegend gedurende zijn leven, bij zijn dood betreurd, door het nageslacht bewonderd en bewierookt. Zulke mannen waren, om twee der meest in het oog vallende voorbeelden te noemen: Julius Caesar en Augustus. Maar eens een dwaas, altijd een dwaas, en hoe grooter de macht in zijn handen is, hoe rampzaliger gewoonlijk het gebruik, dat hij er van maakt. De zwaarste ramp in de Engelsche geschiedenis, de breuk met Amerika, kon nooit hebben plaats gehad, als George III niet een eerlijke domkop was geweest. Dus voorzoover het openbaar beroep van magie de regeling der wildenmaatschappij raakte, strekte het om het beheer der zaken in handen van de bekwaamste mannen te plaatsen; het deed de schaal der macht omslaan van de velen naar den enkele; het stelde alleenheerschappij in de plaats van volksheerschappij of liever van een oligarchie van ouderen, want in het algemeen wordt een wildengemeenschap bestuurd niet door het gansche aantal volwassen mannen, maar door een raad van ouden. Over het algemeen was de verandering, door welke oorzaken dan ook tot stand gebracht, en wat ook het karakter der vroegere heerschers mag geweest zijn, heilzaam. Want de opkomst van alleenheerschappij schijnt een noodzakelijke voorwaarde te zijn voor het opstijgen der menschheid uit den staat van barbaarschheid. Geen menschelijk wezen is zoo met huid en haar aan gewoonte en traditie overgeleverd als de democratische wilde; daarom is in geen enkele samenlevingsvorm vooruitgang zoo langzaam en moeilijk. De oude opvatting, dat de wilde de meest vrije der menschen zou zijn, is het tegengestelde van waarheid. Hij is een slaaf, niet van een zichtbaren meester, maar van het verleden en de geesten zijner doode voorvaderen, die zijn schreden van geboorte tot den dood toe begeleiden en hem regeeren met een ijzeren roede. Wat zij deden, is toonbeeld van het ware, de ongeschreven wet, waaraan hij zich onderwerpt met blinde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Zoo min mogelijk vrijheid wordt aan een hooger talent gegeven om oude gebruiken door betere te vervangen. De bekwaamste man wordt neergetrokken door den zwaksten en domsten, die noodzakelijk den standaard aangeeft, daar hij niet stijgen kan en de andere wel dalen. De oppervlakte van zulk een samenleving vertoont een eenvormig dood vlak, zoover het den menschen mogelijk is de onmetelijke, werkelijke verschillen van aangeboren bekwaamheid en temperament te neneiaen tot een onwaarachtig, oppervlakkig vertoon van gelijkheid. Alles wat bevorderlijk is om de samenleving uit dien lagen doodloopenden toestand, dien volksleiders en droomers in latere tijden als den idealen staat, de gouden eeuw der menschheid hebben geprezen, op te heffen, door voor begaafdheid een vrije baan te openen en de mate van gezag in overeenstemming te brengen met 's-menschen natuurlijke bekwaamheid, verdient welkom te worden geheeten door allen, wien het werkelijke heil hunner medemenschen ter harte gaat. Als eens die opheffende invloeden zijn begonnen te werken — en zij kunnen niet voor eeuwig worden onderdrukt — gaat de vooruitgang der beschaving betrekkelijk snel. De verheffing van één enkel man tot opperste macht stelt hem in staat om gedurende één leven hervormingen door te voeren, voor wier verwezenlijking vroeger vele geslachten niet voldoende waren, en als hij, wat dikwijls gebeuren Zal, een man is van meer dan gewonen geest en werkkracht, dan zal hij licht van de goede gelegenheid gebruik maken. Zelfs kunnen de grillen en luimen van een tyran dienstig zijn om de ketenen der gewoonte, die zoo zwaar op den wilde drukken, te breken. En zoo gauw als een stam ophoudt te worden bestuurd door de benepen en onderling verdeelde raadgevingen der ouden en zich onderwerpt aan de leiding van één enkelen, sterken en vastbesloten geest, wordt hij geducht voor zijn naburen en slaat den weg naar grootheid in, die op een vroegeren trap der geschiedenis dikwijls zoo gunstig is voor maatschappelijken, industrieelen en intellectueelen vooruitgang. Door zijn heerschappij uit te breiden, gedeeltelijk door kracht van wapenen en gedeeltelijk door vrijwillige onderwerping van zwakkere stammen, verkrijgt de gemeenschap spoedig rijkdom en slaven, wat beide sommige klassen ontheft van den eeuwigen strijd om het loutere bestaan en hun daardoor gelegenheid geeft zich te wijden aan dat onzelfzuchtig zoeken naar kennis, dat het edelste en machtigste middel is om het lot van den mensch te verheffen. Verstandelijke vooruitgang, die zich openbaart in den groei van kunst en wetenschap en de verspreiding van vrijere inzichten, kan niet worden losgemaakt van industneelen of oeconomischen vooruitgang, en die ontvangt op zijn beurt weer een ontzaglijken prikkel van verovering en wereldheerschappij. Het is niet louter toeval, dat de hevigste uitbrekingen van 's-menschen geestelijke werkzaamheid dicht op de hielen der overwinning zijn gevolgd, en dat de groote wereldveroverende rassen gewoonlijk het meest hebben gedaan om de beschaving te bevorderen en te verspreiden, aldus in vrede de wonden heelende, die zij in den oorlog hadden toegebracht. De Babyloniërs, Grieken, Romeinen, Arabieren zijn onze getuigen voor het verleden; wij kunnen nu bij ons leven een dergelijke uitbarsting in Japan zien. Evenmin is het — om den stroom der historie op te varen tot zijn oorsprong — een toeval, dat al de eerste groote schreden naar beschaving gedaan zijn onder despotische en theocratische besturen als die van Egypte, Babyion en Peru, waar de opperheerscher in het dubbel karakter van koning en god van zijn onderdanen slaafsche aanhankelijkheid eischte en ontving. Het is nauwelijks te veel gezegd, dat in dit vroege tijdperk despotisme de beste vriend der menschheid is en, paradoxaal als het moge klinken, ook van de vrijheid. Want ten slotte is er meer vrijheid in den hoogsten zin des woords, vrijheid om onze eigen gedachten te denken en ons eigen lot te vormen, onder het meest volstrekte despotisme, de meest drukkende tyrannie, dan onder de schijnbare vrijheid van het wildenleven, waar het lot der individuen van wieg tot graf in den ijzeren gietvorm van erfelijke gewoonte is gegoten. Inzooverre dus het publiek beoefenen van magie een der wegen is geweest, waarlangs de bekwaamste mannen tot de hoogste macht zijn opgeklommen, heeft het er toe bijgedragen de menschheid te bevrijden van de slavernij der overlevering en haar op te heffen tot een wijder, vrijer leven met breeder uitzicht op de wereld. Dit is geen kleine dienst aan de menschheid bewezen. En als wij verder bedenken, dat in een andere richting magie den weg heeft geëffend voor wetenschap, zijn we gedwongen te erkennen, dat, heeft de zwarte kunst ook veel kwaad gedaan, zij ook de bron is geweest van veel goeds, dat, hoewel zij het kind van dwaling is geweest, zij ook de moeder was van vrijheid en waarheid. 92. DE WERKELIJKE LEIDERS DER MENSCHHEID.*) Wanneer wij vragen, hoe het mogelijk is, dat bijgeloovigheden nog blijven hangen bij een volk, dat in het algemeen een hooger peil van beschaving heeft bereikt, dan kan de oplossing gevonden worden in de natuurlijke algemeene en onuitroeibare ongelijkheid aller menschen. Niet alleen zijn verschillende rassen ongelijk begaafd, wat verstand, moed, ijver, enz- aangaat, maar bij hetzelfde volk verschillen menschen van eenzelfde generatie nog ontzaglijk veel in aangeboren bekwaamheid en in waarde. Geen abstracte leer is valscher en noodlottiger dan die van de natuurlijke gelijkheid aller menschen. Het is waar, dat de wetgever de menschen moet behandelen alsof ze gelijk waren, omdat wetten noodzakelijk algemeen zijn en niet zoo kunnen worden gemaakt, dat ze op een oneindige verscheidenheid van afzonderlijke gevallen passen. Maar wij moeten ons niet verbeelden, dat, wijl menschen voor de wet gelijk zijn, zij het daarom ook in wezen zijn. De ervaring van het gewone leven weerspreekt genoegzaam zulk een ij dele inbeelding. Op school en aan de universiteit, bij arbeid en spel, in vrede en oorlog komt de geestelijke en zedelijke ongelijkheid der menschen te duidelijk aan den dag, dan dat ze voorbijgezien of betwist kan worden. Over het geheel leiden de menschen met het scherpste verstand en het krachtigste karakter de rest en geven het model aan, waarnaar de maatschappij, uiterlijk ten minste, zal worden vervormd. Daar zulke menschen natuurlijk, vergeleken met de menigte, door hen geleid, gering in aantal zijn, volgt er uit, dat een gemeenschap werkelijk beheerscht wordt door den wil van een verlichte minderheid, zelfs in landen waar de regeerende macht in naam is gesteld in handen van een numerieke meerderheid. Feitelijk is, wij mogen het verbloemen, zooveel we kunnen, het bestuur der menschheid altijd en overal in wezen aristocratisch. Geen ge- l) The Scope of Social Anthropology, blz. 166—168. goochel met de politieke machinerie kan aan die natuurwet ontsnappen. Hoe zij ook mag schijnen te leiden, de stompzinnige meerderheid volgt ten slotte een scherpzinnige minderheid. Dat is haar redding en het geheim van vooruitgang. Het hoogere menschelijk intellect beheerscht het lagere, juist zooals 's-menschen intellect hem meesterschap over de dieren verleent. Ik bedoel niet, dat de eigenlijke leiding der samenleving berust bij haar beheerschers in naam, bij haar koningen, staatslieden en wetgevers. De ware heerschers over de menschen zijn de denkers, die kennis brengen, want, zooals de mensch juist door zijn hoogere kennis en niet door meerdere kracht heerschappij voert over de rest der dierlijke schepping, zoo is het ook onder de menschen zelf weer de kennis, die op den langen duur de krachten der samenleving leidt en beheerscht. Zoo zijn de ontdekkers van nieuwe waarheden de ware, hoewel ongekroonde en ongescepterde koningen der menschheid. Monarchen, staatslieden en wetgevers zijn slechts hun dienaren, die vroeg of laat hun bevelen volbrengen door de gedachten dier meestergeesten uit te dragen. Hoe meer wij de innerlijke werkingen der maatschappij en den voortgang der beschaving bestudeeren, hoe helderder wij zullen inzien, dat beide bestuurd worden door den invloed van gedachten, die eerst, wij weten niet hoe of van waar, in een paar hoogstaande geesten opspringen, en dan langzamerhand zich verbreiden, tot ze de heele trage massa eener gemeenschap of van de menschheid in beweging hebben gebracht. De oorsprong van zulke geestelijke variaties met hun heelen vèrreikenden aanhang van maatschappelijke gevolgen is precies even duister als de oorsprong van de physieke variaties, waarop, als de biologen het goed hebben, e ontwikkeling der soorten en daarmee de mogelijkheid van vooruitgang berust. Misschien geeft dezelfde onbekende oorzaak, die de eene groep variaties bepaalt, ook aanleiding tot de andere. Wij kunnen het niet zeggen. Al wat wij kunnen verklaren is, dat over het geheel bij de worsteling der wedijverende krachten, hetzij geestelijk of physiek, de sterkere ten slotte overwint en de geschiktste overblijft. Op het geestelijk gebied is de strijd om het bestaan met minder woest en doodelijk dan op het stoffelijk, maar op het eind zullen de betere gedachten, die wij waarheid noemen, overwinnen. De luidruchtige tegenkanting, waarmee zij bij hun eerste verschijning geregeld worden begroet, als zij met oude vooroordeelen in strijd komen, kan hun eindoverwinning wel uitstellen, maar niet voorkomen. Het is de gewoonte van het gepeupel om eerst te steenigen en dan voor hun grootste weldoeners nuttelooze gedenkteekenen op te richten. Allen, die er zich toe zetten oude dwaling en bijgeloovigheid te vervangen door waarheid en rede, moeten rekening houden met stukken straatsteen bij hun leven en een marmeren monument na hun dood. 93. MENSCHELIJKE GODEN. x) In de wilde of barbaarsche samenleving zijn er dikwijls menschen, wien door het bijgeloof hunner stamgenooten een beheerschenden invloed op den algemeenen gang der natuur wordt toegeschreven. Zulke menschen worden dienovereenkomstig geëerd en behandeld als goden. Hetzij die menschelijke godheden ook wereldlijke heerschappij over het leven en lot hunner vereerders uitoefenen of dat hun functies louter geestelijk en bovennatuurlijk zijn, met andere woorden: hetzij het koningen zoowel als goden, dan wel enkel goden zijn, is een onderscheid, dat ons hier niet aangaat. Hun onderstelde goddelijkheid is het eigenlijke feit, waarmee wij te maken hebben. Daardoor zijn ze voor hun vereerders een onderpand en een waarborg voor den voortduur en ordelijke opeenvolging van die natuurverschijnselen, waarvan de menschheid voor haar bestaan afhankelijk is. Natuurlijk zijn daarom het leven en de gezondheid van zulk een godmensch dingen van angstige zorg voor het volk, welks welvarenen bestaan zelfs met het zijne is verbonden. Natuurlijk wordt hij door hen gedwongen zulke regels te volgen als het verstand van den primitieven mensch heeft uitgedacht om de onheilen af te wenden, waaraan het vleesch van nature onderworpenis, het laatste onheil, den doodinbe- x) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 419—421. grepen. Die regels zijn in den grond niets anders dan de voorschriften, die, naar het primitieve gezichtspunt, ieder gewoon verstandig mensch moet opvolgen, wil hij lang leven in den lande. Maar terwijl de inachtneming van deze regels in het geval van gewone menschen overgelaten wordt aan de keuze van het individu zelf, wordt zij in het geval van den godmensch opgedrongen op straffe van afdanking uit zijn hooge positie of zelfs van den dood. Want voor zijn vereerders staat met zijn leven veel te veel op het spel, dan dat zij hem kunnen toelaten er roekeloos mee om te springen. Daarom werden al de zonderlinge bijgelovigheden, wereldoude voorschriften en eerbiedwaardige spreuken, die de vindingrijkheid der wilde wijsheidzoekers lang geleden uitdacht, en die oude vrouwen nog bij den hoek van den haard aan hun nakomelingschap, op winteravonden rondom het huiselijk vuur vergaderd, meedeelen als schatten van groote waarde, werden al die oude inbeeldingen vereenigd, al die spinraggen van het denken gesponnen over het pad van den vroegeren koning, den menschgod, die, in hun mazen verstrikt als een vlieg in het web der spin, nauwelijks een lid kon verroeren in die draden van gewoonte, „licht als lucht maar sterk als boeien van ijzer", die, elkander kruisende en weder kruisende in eindelooze verwarring, hem vastbonden in een netwerk van plichten, waaruit alleen dood of afzetting hem kon bevrijden. Zoo is voor bestudeerders van het verleden het leven der oude koningen en priesters vol leering. Daaiin was alles opgehoopt, wat voor wijsheid doorging, toen de wereld nog jong was. Het was het volmaakte toonbeeld, waarnaar ieder mensch trachtte zijn leven te vormen, een feilloos model met strakke nauwkeurigheid geboetseerd volgens de lijnen, vastgesteld door een barbaarsche philosophie. Onrijp en onwaar mag die philosophie ons toeschijnen, maar het Zou onrechtvaardig zijn haar de verdienste van logische consequentie te onthouden. Aanvangend met de opvatting van het levensbeginse als een klein wezen of ziel, bestaande in, maar afzonderlijk en af te scheiden van het levende wezen, leidt zij tot practische voorlichting in het leven een stelsel van regels af, dat over het algemeen een goe samenhangend en tamelijk volledig, evenwichtig geheel vormt. De fout van het stelsel — en het is een noodlottige — ligt niet in de redeneering, maar in de vooropstellingen, in de opvatting van den aard van het leven, en niet in een ontoelaatbaarheid van de gevolgtrekkingen, die het uit die opvatting afleidt. Maar die vooropstellingen als bespottelijk te brandmerken, omdat wij gemakkelijk hun onjuistheid kunnen inzien, zou ondankbaar, zoowel als onwijsgeerig wezen. 94. GEDWONGEN KONINGSCHAP *). Sommige verhalen, die troonsopvolging als gedwongen voorstellen, kunnen zeer goed een herinnering hebben bewaard aan een werkelijk gebruik.Wij, die onze begrippen over koningschap ontleenen aan de erfelijke en zeer bevoorrechte monarchieën van het beschaafde Europa, vatten het denkbeeld om de kroon aan onwillige vreemdelingen of gewone burgers van den laagsten rang op te dragen, als fantastisch en onzinnig op. Maar dat is louter, omdat wij niet merken, hoe ver het moderne type van koningschap van het oude model is afgeweken. In vroeger tijden waren de plichten der souvereiniteit veel meer in het oog springend dan haar voorrechten. Op zekeren trap van ontwikkeling is het hoofd of de koning eerder het werktuig of de dienaar, dan de beheerscher van zijn volk. De heilige werkzaamheden, die men van hem verwacht, worden als noodzakelijk voor het welzijn en zelfs voor het bestaan van de gemeenschap voorgesteld, en tot eiken prijs moet er iemand worden gevonden, die ze verricht. Nu zijn de lasten en beperkingen van allerlei soort, die bij het oude koningschap behooren, van dien aard, dat het niet alleen in volksverhalen, maar soms in de werkelijkheid noodig is geweest, dwang te gebruiken, om de ledige plaatsen te vullen, terwijl elders gebrek aan candidaten maakte, dat het ambt werd opgeschort of zelfs geheel en al afgeschaft. En waar de dood ') The Golden Bough, III. The Dying God, blz. 135. Mensch, God en Onsterfelijkheid. 14 den ongelukkigen monarch aan net eina eener kuilc een paar maanden of dagen in het aangezicht staarde, daar behoeven we ons er niet over te verwonderen, dat gevangenissen moesten worden geledigd en het schuim der maatschappij bijeengerakeld om een koning te vinden. Toch zouden we zeker dwalen, indien we veronderstelden, dat onder dergelijke strenge voorwaarden er nooit menschen bereid of zelfs gretig bevonden werden de macht te aanvaarden. 95. DE GODDELIJKHEID VAN KONINGEN.*) Op zeker stadium van die oude maatschappij wordt dikwijls verondersteld, dat de koning of priester met bovennatuurlijke macht is begiftigd, of de vleeschwording van een godheid is, en overeenkomstig dit geloof wordt gedacht, dat de loop der natuur min o meer onder zijn beheersching staat, en wordt hij verantwoordelijk geacht voor slecht weer, misoogsten en dergelijke rampen. Tot zekere hoogte schijnt ondersteld te worden, dat 's konings macht over de natuur als over zijn onderdanen en slaven uitgeoefend wordt door bepaalde wilsdecreten, en als er daarom droogte, hongersnood, pest of stormen verschijnen, schrijft het volk die onheilen aan schuld of nalatigheid van den koning toe, en straft hem dienovereenkomstig met geeseling en boeien of, als hij verstokt blijft, met afzetting en dood. Soms evenwel wordt de loop der natuur, hoewel afhankelijk van den koning gedacht, toch ondersteld gedeeltelijk onafhankelijk te zijn van zijn wil. Zijn persoon wordt dan, om hec zoo uit te drukken, beschouwd als dynamisch middelpunt der wereld, waarvan uit krachtlijnen naar alle streken des hemels uitstralen, zoodat e zijner bewegingen, het draaien van zijn hoofd, het oplichten zijner handen, oogenblikkelijk een of ander deel der natuur aandoet en dat ernstig in den war kan brengen. Hij is het steunpunt, waaraan de weegschaal der wereld hangt en de minste onregelmatigheid zijnerzijds kan het teere evenwicht verbreken. Daarom moet zoowe i) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 1—2. VUUI dli aoor nem ae grootste zorg worden in acht genomen, en zijn gansche leven tot de kleinste onderdeelen toe moet 200 zijn geregeld, dat geen zijner handelingen, willekeurig of onwillekeurig, de gevestigde natuurorde kan verstoren of ondersteboven werpen. 96. DE GELIJKENIS VAN MAGIE OP WETENSCHAP.J) Waar sympathische magie in haar zuiveren, onvervalschten vorm gevonden wordt, daar neemt zij aan, dat in de natuur de eene gebeurtenis noodzakelijk en onveranderlijk op de andere volgt, Zonder bemiddeling van een geestelijke of persoonlijke werking. Zoo is haar grondgedachte gelijk aan die der moderne wetenschap. Aan den grond van het gansche stelsel ligt een stilzwijgend, maar werkelijk en vast geloof aan de orde en onveranderlijkheid der natuur. De magiër twijfelt er niet aan, dat dezelfde oorzaken altijd dezelfde gevolgen zullen teweegbrengen, dat het voltrekken van de aangegeven plechtigheid, verbonden met de bijbehoorende bezweringsformules onvermijdelijk door het begeerde gevolg zal worden vergezeld, tenzij mogelijk zijn bezweringen gedwarsboomd en te niet gedaan zouden worden door de machtiger middelen van een anderen toovenaar. Hij smeekt niet tot een hoogere macht, hij dingt niet naar de gunst van een wispelturig en eigenzinnig wezen, hij vernedert zich niet voor een ontzagwekkend god. Toch is zijn macht, hoe groot hij haar ook mag denken, geenszins willekeurig en onbeperkt. Hij kan die alleen zoo lang uitoefenen, als hij zich strikt houdt aan de regels van zijn kunst of, wat wij kunnen noemen: de natuurwetten, zooals die door hem worden begrepen. Die regels te veronachtzamen, die wetten in het kleinste onderdeel te overtreden, is zich mislukking op den hals te halen en het kan den onbekwamen beoefenaar zelfs aan de uiterste gevaren blootstellen. Zoo hij aanspraak maakt op heerschappij over de natuur, zoo is het grondwettelijke heerschappij, streng in haar omvang beperkt, en uit') The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 220—222. geoefend strikt overeenkomstig de oude gebruiken. Zoo is dus de overeenkomst tusschen de magische en de wetenschappelijke wereldopvattingen zeer nauw. In beide is de opvolging der gebeurtenissen volkomen regelmatig en zeker, bepaald door onveranderlijke wetten, waarvan de werking voorzien en precies berekend kan worden; de elementen van grilligheid, kans en toeval zijn van den loop der natuur uitgesloten. Beide openen een schijnbaar grenzeloos verschiet van mogelijkheden voor hem, die de oorzaken der dingen kent en de geheime veeren kan aanraken, welke het ontzaglijk en ingewikkeld raderwerk der wereld in beweging brengen. Vandaar de sterke aantrekking, die magie en wetenschap tegelijk op den menschelijken geest hebben uitgeoefend; vandaar de machtige prikkels, die beide tot het zoeken naar kennis hebben gegeven. Zij lokken den moeden vorscher, den zoeker met gewonde voeten, door de wildernis van teleurstelling in het tegenwoordige heen met hun onbegrensde beloften voor de toekomst; zij voeren hem op naar den top van een geweldig hoogen berg en toonen hem boven de donkere wolken en rollende misten aan zijn voeten een visioen van de hemelsche stad, weliswaar ver af, maar stralend in een onaardschen glans, badend in het licht der droomen. De noodlottige fout der magie ligt niet in haar algemeene aanname van een door wet bepaalde opeenvolging van gebeurtenissen, maar in haar totale misvatting van den aard der bijzondere wetten, die deze opeenvolging beheerschen. Wanneer wij de onderscheiden gevallen van sympathische magie ontleden, zullen wij, zooals ik reeds heb aangetoond, vinden, dat zij alle een verkeerde toepassing zijn van een der twee groote grondwetten van het denken, n . ge ac ten associatie door overeenkomst en gedachtenassociatie door aan elkander grenzen in ruimte of tijd. Een verkeerde associatie van overeenkomstige gedachten brengt homoeopathische of afbeeldende magie voort; een verkeerde associatie van aangrenzende gedachten brengt overdrachtsmagie voort. De beginselen der magie zijn op zichzell uitnemend en feitelijk volstrekt noodwendig voor het werken van den menschelijken geest. Juist toegepast geven zij wetenschap; onjuist toegepast geven zij magie, de basterdzuster van wetenschap. Daarom is het een waarheid als een koe, bijna een gelijkzegging,1) te verklaren, dat alle magie noodzakelijk valsch en onvruchtbaar is, want zou zij ooit waar en vruchtbaar worden, dan zou het niet langer meer magie, maar wetenschap zijn. Van de oudste tijden af is de mensch bezig geweest met zoeken naar algemeene regels, waardoor hij de orde der natuurverschijnselen tot zijn eigen voordeel kon aanwenden, en in dit lange zoeken heeft hij een grooten schat van zulke grondstellingen bijeengegaard, sommige van goud en andere van enkel schuim. De ware of gouden regels vormen het geheel der toegepaste wetenschap, de valsche zijn magie. 97- DE LEUGEN DER MAGIE. 2) De lezer kan wel geneigd zijn te vragen: Hoe kwam het, dat intelligente menschen niet eerder de leugen der magie ontdekten? Hoe konden zij verwachtingen blijven koesteren, die onveranderlijk tot teleurstelling waren gedoemd? Met welk doel eerbiedwaardige grappen te verkoopen, die tot niets leidden, en plechtige wartaal te mompelen, die zonder gevolg bleef ? Waarom aan voorstellingen te hangen, die zoo regelrecht door de ervaring werden weersproken? Hoe proeven te durven herhalen, die zoo dikwijls hadden gefaald? Het antwoord schijnt, dat het ver van gemakkelijk was het bedrog te ontdekken, de fout in geen geval duidelijk voor de hand lag, daar in vele, zoo niet de meeste gevallen de begeerde uitslag na korter of langer tusschenpoos werkelijk op het voltrekken van de plechtigheid, die daartoe dienen moest, volgde, en er was een geest van meer dan gewone scherpzinnigheid noodig om op te merken, dat zelfs in die gevallen de plechtigheid niet noodwendig de oorzaak van het gebeuren behoefde te zijn. Een ceremonie, bedoeld om den wind te laten waaien of het te laten regenen of den dood van een vijand te bewerken, zal altijd na ') Tautologie. 2) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, bis. 243—243. korter of langer tijd gevolgd worden door de gebeurtenis, die zij teweeg moet brengen en men kan het den primitieven mensch vergeven, wanneer hij de gebeurtenis aanziet als onmiddellijk gevolg van de plechtigheid en het sterkste bewijs voor haar doeltreffendheid, dat mogelijk is. Evenzoo zal het lijken of de ceremoniën, in den morgen in acht genomen om de zon te helpen opkomen, en in de lente om de droomende aarde uit haar winterslaap te doen ontwaken, onveranderlijk met goed gevolg worden bekroond, ten minste in de gematigde luchtstreken; want in die landen steekt de zon eiken morgen haar gouden lamp in het oosten op en bedekt zich jaar na jaar opnieuw in de lente de aarde met een rijken groenen mantel. Vandaar mag de practische wilde met zijn instinctieve behoudzucht zich zeer wel doof houden voor de scherpzinnigheden van den theoretischen twijfelaar, den wijsgeerigen radicaal, die zich verstout, er op te zinspelen, dat zonsopgang en lente wel eens per slot van rekening niet de onmiddellijke gevolgen konden zijn van de stipte voltrekking van zekere dagelijksche of jaarlijksche plechtigheden, en dat de zon misschien wel op zou blijven gaan en de boomen bloeien, al werden die plechtigheden nu en dan eens overgeslagen of zelfs geheel en al gestaakt. Die sceptische twijfelingen zouden natuurlijk door den ander met verachting en verontwaardiging van de hand worden gewezen als ijle droomerijen, die het geloof konden omverwerpen en klaarblijkelijk door de ervaring werden gelogenstraft. Kan iets duidelijker zijn", zou hij zeggen, „dan dat ik mijn tweestuiverskaars op aarde aansteek, en de zon dan haar groot vuur aanmaakt in den hemel? Ik zou wel eens willen weten, of, als ik in de lente mijn groen gewaad aantrek, de boomen daarna niet hetzel e zullen doen. Dit zijn feiten, die voor ieder open en bloot liggen en daaraan houd ik mij vast. Ik ben een eenvoudig practisch man, niet een van jullie theoretici en haarkloovers of praatjesmakers. Theorie en bespiegeling en dat alles kan op haar manier heel goed wezen, en ik heb er niet het minste bezwaar tegen, dat jullie je er mee in laa , mits je ze natuurlijk niet in practijk brengt. Maar sta mij toe me aan de feiten te houden, dan weet ik waar ik aan toe ben. De onjuistheid dezer redeneering is voor ons duidelijk, omdat ze over feiten handelt, waarover wij al lang in het reine zijn. Maar laat een betoog van precies hetzelfde kaliber eens worden toegepast op zaken, die nog in twijfel staan, en het zal de vraag wezen of een Engelsch gehoor het niet als gezonde taal zou toejuichen en den spreker, die het voordroeg voor een degelijk persoon houden, niet schitterend of op effect werkend misschien, maar door en door verstandig en nuchter. Als zulke redeneeringen er bij ons nog door kunnen, behoeven wij ons dan te verwonderen, dat ze langen tijd bij de wilden ontsnapten aan ontmaskering? 98. MAGIE OUDER DAN GODSDIENST.*) Hoewel men dus gevonden heeft, dat magie in veel eeuwen en landen met godsdienst zich vermengt en samensmelt, zijn er gronden om te denken, dat die versmelting niet oorspronkelijk bestond en dat er een tijd is geweest, toen de mensch voor de bevrediging van behoeften, die de onmiddellijk dierlijke verlangens te boven gingen, zijn vertrouwen enkel stelde op magie. Zoo kan in de eerste plaats een beschouwing der grondbegrippen van magie en godsdienst ons tot het vermoeden doen overhellen, dat in de geschiedenis der menschheid magie ouder is dan godsdienst. Wij hebben gezien, dat aan den eenen kant magie niets is dan een verkeerde toepassing van de allereenvoudigste en allerelementairste bewustzijnsprocessen, namelijk de associatie van gedachten krachtens overeenkomst en krachtens aanraking, en dat aan den anderen kant de godsdienst achter het zichtbare scherm der natuur de werking aanneemt van bewuste of persoonlijke krachten. Klaarblijkelijk is de opvatting van persoonlijke krachten samengestelder dan de eenvoudige erkenning van overeenkomst of aan elkander grenzen van gedachten, en een theorie, die aanneemt, dat de loop der natuur door bewuste oorzaken wordt bepaald, is diepzinniger en abstracter en vraagt voor begrijpen een veel grooter mate van bevattingsvermogen en nadenken dan de *) The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 233—234. zienswijze, dat de dingen elkander enkel door aanraking of overeenkomst opvolgen. De dieren zelf verbinden de gedachten van dingen, die op elkaar gelijken of die in hun ervaring samen zijn bevonden, en zij konden moeilijk één dag blijven bestaan, als zij daarmee ophielden. Maar wie kent den dieren een geloof toe, dat de natuurverschijnselen veroorzaakt worden door een menigte onzichtbare dieren of door één ontzaglijk en ongehoord sterk dier, achter de schermen? Het is waarschijnlijk geen onrecht den redeloozen dieren aangedaan, als men veronderstelt, dat de eer een theorie van de laatste soort te hebben uitgedacht voor de menschelijke rede moet worden voorbehouden. Als dus magie onmiddellijk uit de elementaire redeneerprocessen wordt afgeleid en feitelijk een dwaling is, waarin de geest bijna vanzelf valt, terwijl godsdienst op voorstellingen berust, waartoe wij moeilijk kunnen veronderstellen, dat 'net louter dierlijk denkvermogen reikt, dan wordt het waarschijnlijk, dat in de ontwikkeling van ons ras magie vóór godsdienst ontstond en dat de mensch beproefde de natuur naar zijn wil te dwingen door louter kracht van bezweringen en tooverformules, voor hij een terughoudende, grillige en opvliegende godheid trachtte te vleien en te vermurwen door den zachten drang van gebed en offer. 99. DE OVERGANG VAN MAGIE TOT GODSDIENST.x) Als dus overal, naar ik waag te onderstellen, een tijd van godsdienst voorafgegaan is door een tijd van magie, dan is het natuurlijk, dat wij de vraag zouden opwerpen, welke oorzaken er de menschheid, of liever een deel daarvan, toe hebben gebracht om magie als beginsel van geloof en handeling in den steek te laten en in plaats daarvan zijn toevlucht te nemen tot den godsdienst. Als wij over de veelheid, verscheidenheid en samengesteldheid der te verklaren feiten nadenken, en de schaarschheid onzer kennis daaromtrent, zullen we bereid zijn te erkennen, dat een volledige en bevredigende oplossing van zulk een moeilijk probleem nauwelijks verwacht kan ïj The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, blz. 237 240. worden, en dat het beste, wat wij in onzen tegenwoordigen staat van kennis kunnen doen, is een min of meer aannemelijke gissing te wagen. Met alle gepaste bescheidenheid zou ik dan willen aangeven, dat een erkenning langzamerhand van de wezenlijke onwaarheid en onvruchtbaarheid der magie het meer denkende deel der menschheid er toe Zal hebben gebracht om uit te zien naar een deugdelijker inzicht in de natuur en een succesvoller methode om haar hulpbronnen te gebruiken. De scherpere verstanden moeten op den duur zijn gaan bemerken, dat magische plechtigheden en bezweringen niet werkelijk de gevolgen gaven, die zij, volgens de bedoeling, moesten teweeg brengen en die ook de meerderheid van de meer eenvoudige makkers nog geloofde, dat zij werkelijk veroorzaakten. De groote ontdekking van de onwerkdadigheid der magie moet een radicalen, hoewel waarschijnlijk langzamen omkeer in de geesten van hen hebben voltrokken, die de scherpzinnigheid hadden haar te doen. De ontdekking kwam hierop neer, dat menschen voor den eersten keer hun onmacht erkenden om naar eigen wil bepaalde natuurkrachten te hanteeren, die zij tot dusver hadden geloofd geheel en al in hun macht te hebben. Het was een bekennen van menschelijke onkunde en zwakheid. De mensch zag, dat wat hij voor oorzaken had aangezien, geen oorzaken waren, en dat al zijn pogingen om door middel van die denkbeeldige oorzaken te werken ij del waren geweest. Zijn moeizaam zwoegen was verspild, zijn weetgierig vernuft had doelloos omgezworven. Hij had aan koorden getrokken, waar niets aan was bevestigd. Hij was, naar hij dacht, recht op het doel afgestevend, terwijl hij in werkelijkheid alleen in een nauwen kring had rondgedoold. Niet dat de uitwerkingen tot wier veroorzaking hij zoo hard had gewerkt, ophielden zich te vertoonen. Zij werden nog teweeggebracht, maar niet door hem. Nog viel de regen op den dorstigen grond, nog vervolgde de zon haar dagelijkschen en de maan haar nachtelijken tocht door den hemel; de stille opeenvolging der jaargetijden bewoog zich nog over de aarde heen in licht en schaduw, in wolken en zonneschijn; nog werden menschen geboren tot arbeid en zorg, en na een kortstondig vertoeven hier weer tot hun vaderen in het langdurig verblijf hiernamaals vergaderd. Alle dingen gingen feitelijk als te voren door; toch scheen alles verschillend voor hem, van wiens oogen de oude schillen waren afgevallen. Want hij kon niet langer de prettige illusie koesteren, dat hij het was, die de aarde en den hemel in hun loop leidde, en dat zij op zouden houden hun groote omwentelingen te volbrengen, wanneer hij zijn zwakke hand van het wiel aftrok. In den dood zijner vijanden en vrienden zag hij niet langer een bewijs voor de onweerstaanbare macht zijner eigen of der vijandelijke tooverformules. Hij wist nu, dat vrienden en vijanden tegelijk waren bezweken voor een macht, sterker dan eenige, die hij zelf kon uitoefenen, en in gehoorzaamheid aan een lot, dat hij onmachtig was om te beheerschen. Zoo van zijn vroegere trossen losgeslagen, te dobberen overgelaten op een verbolgen zee van twijfel en onzekerheid, in het gelukkig vertrouwen in zichzelf en zijn macht ruw geschokt, moet onze primitieve philosoof droevig verward en verbijsterd zijn geweest, tot hij als in een veilige haven na stormachtige reis tot rust kwam in een nieuw stelsel van geloof en levensleer, dat hem een oplossing voor zijn kwellenden twijfel scheen te brengen en een vergoeding, hoe onzeker ook, voor die heerschappij over de natuur, waarvan hij zoo onwillig afstand had gedaan. Als de groote wereld doorging op haar weg zonder hulp van hem of zijn makkers, moest dat zeker komen omdat er andere wezens waren, gelijkende op hem zelf, maar veel sterker, die, zelf ongezien, haar loop leidden en al de verschillende reeksen van gebeurtenissen teweegbrachten, die hij tot dusver afhankelijk had gedacht van zijn eigen magie. Zij waren het, zooals hij nu geloofde, en niet hijzelf, die den stormwind deden waaien, den bliksem flitsen en den donder rollen, die de grondslagen der vaste aarde hadden gelegd en grenzen gesteld aan de rustelooze zee, die zij niet mocht overschrijden, die al de glorievolle lichten des hemels deden schijnen, die het gevogelte der lucht zijn voedsel gaven en den wilden beesten der woestijn hun prooi, die het vruchtbare land geboden in overvloed voort te brengen, den hoogen heuvelen om zich met wouden te bekleeden, den murmelenden bronnen om onder de rotsen in de dalen op te springen en het groene weidegras om bij stille wateren te groeien, die in 's-menschen neusgaten den adem bliezen en hem leven deden of tot vernietiging brachten door hongersnood, pestilentie en krijg. Tot deze machtige wezens, wier werk in al de weelderige en bonte praal der natuur kon worden bespeurd, richtte zich nu de mensch, nederig zijn afhankelijkheid van hun onzichtbare macht belijdende, en smeekende om hem genadig te willen voorzien van alle goede dingen, hem te verdedigen tegen de ongevallen en gevaren, waardoor ons sterfelijk leven aan alle zijden wordt omringd, en ten slotte zijn onsterfelijken geest, bevrijd van den last des lichaams, tot een gelukkiger wereld op te voeren buiten het bereik van droefheid en pijn, waar hij met hen en de geesten aller goede menschen voor eeuwig in vreugde en geluk zou mogen rusten. Op deze of dergelijke wijze kunnen de diepere geesten denkelijk den grooten overgang van magie tot godsdienst hebben volbracht. Maar zelfs in hen kan de overgang moeilijk altijd plotseling zijn geweest; waarschijnlijk ging hij zeer langzaam en vereischte lange tijdperken voor zijn min of meer volkomen voltrekking. Want de erkenning van 's menschen onmacht om den loop der natuur op groote schaal te dwingen moet trapsgewijze zijn geweest; hij kan niet in één slag van zijn geheele, ingebeelde heerschappij zijn beroofd. Stap voor stap moet hij uit zijn trotsche stelling zijn teruggedreven, voet voor voet moet hij met een zucht het terrein hebben opgegeven, dat hij eenmaal als zijn eigendom had beschouwd. Nu eens zal het de wind zijn geweest, dan de regen, dan de zonneschijn of de donder, dien hij beleed onmachtig te zijn om naar zijn wil te dwingen, en als natuurgebied na gebied zoo aan zijn greep ontviel, totdat, wat eens een koninkrijk scheen, nu dreigde samen te krimpen tot een gevangenis, moet de mensch dieper en dieper onder den indruk zijn gekomen van een gevoel van eigen hulpeloosheid en van de macht der onzichtbare wezens, waardoor hij zich omgeven dacht. Zoo zal de godsdienst, beginnende met een flauwe en gedeeltelijke erkenning van machten hooger dan de mensch, zich met den groei van kennis zijn gaan verdiepen tot het belijden van 's menschen geheele en volstrekte afhankelijkheid van net goaaenjKe; zijn ouue vrije houding is verwisseld voor een van de nederigste onderwerping aan de geheimzinnige machten van het ongeziene, en zijn hoogste deugd is nu zijn wil te onderwerpen aan den hunne. „In zijn wil is onze vrede." x) Maar die dieper wordende godsdienstzin, die volkomener onderwerping aan den goddelijken wil in alle dingen doet alleen de meer verstandelijken aan, die genoeg ruimte van blik hebben om het ontzaglijke van het heelal en de kleinheid van den mensch te beseffen. Kleine geesten kunnen geen groote gedachten vatten; voor hun eng begrip, hun stekeblind gezicht schijnt niets werkelijk groot en belangrijk toe dan zij zelf. Zulke geesten komen in 't geheel nauwelijks toe aan godsdienst, zij worden feitelijk door hun meerderen gedrild tot een uiterlijk zich aanpassen bij voorschriften en een woordelijk belijden van de dogma's, maar in hun hart hangen zij aan de oude magische bijgeloovigheden, die wel door den godsdienst afgekeurd of verboden mogen worden, maar niet kunnen worden uitgeroeid, zoolang zij hun wortels zoo diep in de geestesgesteldheid en structuur van de groote meerderheid der menschen hebben geslagen. ioo. GEVOLG VAN DE VERANDERLIJKHEID VAN KLIMAAT OP HET GELOOF IN MAGIE. 2) Een weinig nadenken zal er ons waarschijnlijk van overtuigen, dat hoe veranderlijker de loop der natuur gedurende het jaar is, hoe volhardender de mensch allicht zal trachten dien tot zijn eigen voordeel te regelen en hoe vaster hij ook gelooven zal in zijn macht om dit te kunnen doen, met andere woorden : hoe duidelijker de afwisseling der jaargetijden zich afteekent, hoe grooter zal het overwicht der magie en het geloof in haar doeltreffendheid gaan worden, ofschoon die neiging natuurlijk door andere oorzaken kan worden tegengewerkt. Aan den anderen kant zal de mensch daar, waar de natuur mild en haar loop gelijk blijft of slechts weinig van het begin 1) In la sua volontade è nostra pace. 2) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 169—172. tot het einde des jaars aiwisselt, noch behoeite, noch verlangen koesteren om dien naar eigen gerief door magie of wat ook te veranderen. Want hij bedrijft magie juist zooals hij bidt of offert, om te verkrijgen wat hij nog niet heeft. Als hij reeds alles bezit, wat hij noodig heeft, waarom zou hij zich dan inspannen? Het is eerder in tijd van nood en tegenslag dan bij overvloed en voorspoed, dat de mensch zich tot uitoefening van magie zoowel als tot den godsdienst wendt. Vandaar dat in sommige tropische streken van eeuwigen zomer, waar vocht, warmte en zonneschijn nooit ontbreken, waar de boomen altijd groen zijn en er altijd vruchten aan de takken hangen, waar de wateren steeds zwermen van visch en de wouden krioelen van een overvloed van dierlijk leven, plechtigheden om regen en zonneschijn op te roepen of ter vermenigvuldiging van eetbare dieren en planten voor het meerendeel ontbreken of niet in het oog springen. Zoo hoorenwij, voorzoover ik mij htrinner, er b.v. weinig of niets van bij de Indianen der weelderige Braziliaansche wouden. Heel anders is het in landen, waar een koude lente, een korte zomer, een wispelturige herfst en een lange, strenge winter elkander opvolgen. Daar moet vanzelf de mensch al zijn hulpmiddelen te baat nemen om van de karige natuur gaven af te dwingen, die tegelijk kortstondig en onzeker zijn. Daar kan men dus verwachten, dat de tak der magie, die doelt op verkrijging van eerste levensbehoeften, zeer weelderig bloeien zal. In het algemeen kan men zeggen, dat de toepassing der magie tot beheersching van de natuur over het geheel zal worden bevonden toe te nemen met de veranderlijkheid, en af te nemen met de eenvormigheid van de natuurverloopen het heele jaar door. Vandaar zal de toename zich te duidelijker gaan vertoonen, naarmate wij ons verder van den evenaar verwijderen, waar de jaarlijksche natuurwisselingen minder sterk in het oog vallen dan ergens anders. Die algemeene regel is zonder twijfel aan veel uitzonderingen onderhevig, afhangend van plaatselijke klimaatsverschillen. Waar de tegenstelling tusschen een nat en een droog seizoen zich scherp afteekent als in het gebied der moessons, kan magie wel te hulp worden geroepen om zich het voordeel te verzekeren of het ongerief te voorkomen van hevige regens en droogte. Maar over het geheel zou dit onderdeel der magie, zoo het niet door beschaving of andere oorzaken werd gestuit, vanzelf zijn hoogsten bloei in de gematigde en poolstreken meer dan in de gebieden van den evenaar vinden, terwijl daarentegen de tak van magische kunst, die zich onmiddellijk bezighoudt met den mensch, gericht b.v. op het genezen of aanbrengen van ziekte, om duidelijke redenen de neiging heeft zich gelijkelijk over den aardbol zonder onderscheid van breedte of klimaat te verspreiden. En dezelfde oorzaken, die de menschen er toe drijven om magie te gebruiken tot beheersching der natuur, versterken ook hun geloof in haar doeltreffendheid, want de veranderingen immers, die de magiër door zijn bezweringen tracht op te roepen, worden in stilte door het werken der natuurwetten zelf teweeggebracht, en zoo versterkt het schijnbare welslagen zijner pogingen den toovenaar bovenmate in het vertrouwen op zijn denkbeeldige macht. Nergens in de wereld zijn blijkbaar de veranderingen der jaargetijden zoo plotseling en de tegenstellingen daartusschen zoo fel, nergens treedt dus het schijnbare welslagen der magie zoo duidelijk op den voorgrond als in de woestijnen van Midden-Australië. De wonderbare verandering, die er na de eerste seizoenregens komt over het uitzicht der natuur, is zelfs door Europeesche toeschouwers wel vergeleken bij de uitkomst van magie. Wat wonder als de wilde het dan in zijn misvatting werkelijk daarvoor houdt. Het is moeilijk, wordt ons gezegd, zich het contrast voor te stellen tusschen de Australische steppen in het droge en het natte seizoen. In het droge seizoen vertoont het landschap ons een beeld van troostelooze verlatenheid. De zon schroeit heet neer op steenige vlakten of gelen zandigen grond, waar draderige struiken en kleine plukjes gras groeien, niet dicht bij elkaar als in vochtiger streken, maar afzonderlijk verspreid, zoodat op elke plek het aantal planten kan worden geteld. De scherpe smalle schaduwen van de draderige heesters vallen op den gelen grond, die geen ander teeken van dierlijk leven vertoont, dan kleine mierenhoopen, waar men de duizenden kleine bewoners in schijn- natuur schijnt zelf wel samen te spannen om aai oeurog m uc hand te werken. 101. DE GODSDIENST EN MAGIE DER JAARGETIJDEN.*) De aanblik der groote veranderingen, die jaarlijks over het gelaat der aarde trekken, heeft alle eeuwen door een machtigen indruk op 's-menschen geest gemaakt en hem geprikkeld na te denken over de oorzaken van zulke geweldige en wonderbare omkeeringen. Zijn weetgierigheid was niet louter belangeloos, want zelfs de wilde kan niet nalaten op te merken, hoe nauw zijn eigen leven met dat der natuur verbonden is en hoe dezelfde werkingen, die den stroom doen stollen en de aarde berooven van haar plantengroei, ook hem bedreigen met vernietiging. Op zekeren trap van ontwikkeling schijnen de menschen zich te hebben verbeeld, dat de middelen om de dreigende ramp af te wenden in hun eigen handen stonden, en dat zij de vlucht der jaargetijden door magische kunst konden versnellen of vertragen. Zoo volvoerden zij plechtigheden en spraken bezweringen uit om den regen te doen vallen, de zon te doen schijnen, de dieren zich te laten vermenigvuldigen en de vruchten der aarde te doen groeien. Na verloop van tijd overtuigde de langzame vermeerdering van kennis, die zooveel geliefkoosde droombeelden had verjaagd, ten minste het meer denkende deel der menschheid er van, dat de wisseling van zomer en winter, van lente en herfst niet enkel het gevolg was van hun eigen magische gebruiken, maar dat een of andere diepere oorzaak, een sterkere macht achter de wisselende natuurtooneelen werkende was. Zij stelden zich nu toename en verval van den plantengroei, de geboorte en dood der levende schepselen voor als gevolgen van de groeiende en afnemende kracht van goddelijke wezens, goden en godinnen, die geboren en gestorven waren, trouwden en kinderen kregen, naar het voorbeeld van het menschelijke leven. Zoo werd de oude magische theorie der jaargetijden vervangen of liever aangevuld door een godsdienstige. V^ant hoewel nu de men—ïj The Golden Bough, IV, Adonis, Attis, Osivis, deel I, blz. 3—5. schen den jaarlijkschen kringloop van verandering voornamelijk toeschreven aan overeenkomstige veranderingen in hun godheden, dachten zij nog, dat zij door bepaalde magische plechtigheden den god, die het beginsel des levens was, konden steunen in zijn strijd met het tegenstrevende beginsel des doods. Zij verbeeldden zich, dat zij zijn bezwijkende kracht konden te hulp komen, en hem zelfs opwekken van de dooden. De plechtigheden, die zij voor dit doel in acht namen, waren hoofdzakelijk een dramatische voorstelling van de natuurverloopen, die zij vergemakkelijken wilden. Want het is een bekend leerstuk in de magie, dat men elk gewenscht gevolg kan teweegbrengen, enkel door het af te beelden. En daar zij nu de getijdenwisseling van groei en verval, van vermenigvuldiging en ontbinding verklaarden door het huwelijk, den dood en de herboorte of de wederopleving van goden, draaiden hun godsdienstige of liever magische drama's grootendeels om deze gegevens heen. Zij vertoonden den gezegenden echt van de machten der vruchtbaarheid, den droeven dood van ten minste een der goddelijke echtgenooten, en zijn blijde wederopstanding. Zoo werd een godsdienstige theorie verbonden met magische handeling. Die verbinding is bekend in de geschiedenis. Inderdaad zijn weinig godsdiensten er ooit in geslaagd zich geheel en al te ontworstelen aan de oude kluisters van magie. De inconsequentie van handelen naar twee tegenstrijdige beginselen, hoe 't ook de ziel van den wijsgeer mag pijnigen, verwart maar zelden den gewonen mensch; in werkelijkheid merkt hij haar zelden op. Het is zijn taak te handelen, niet de beweegredenen voor zijn daad te ontleden. Als de menschheid altijd logisch en wijs ware geweest, zou de geschiedenis niet zoo'n lange kroniek van dwaasheid en misdaad zijn geworden. Van de veranderingen, die de jaargetijden met zich mee brengen, zijn in de gematigde luchtstreken het meest treffende die, welke met den plantengroei in verband staan. De invloed der jaargetijden op dieren, hoewel groot, is bij lange na niet zoo in het oog vallend. Vandaar is het vanzelfsprekend, dat in de magische drama's, bedoeld om den winter te verdrijven en de lente terug te roepen, de nadruk Mensch, God en Onsterfelijkheid. !g op den plantengroei zou worden gelegd en dat boomen en planten daarin meer op den voorgrond zouden komen dan viervoetigen en vogels. Toch waren de twee kanten van het leven, de plantaardige en de dierlijke, in den geest van hen, die de plechtigheden volvoerden, niet gescheiden. Inderdaad, zij dachten gewoonlijk den band tusschen dierlijk en plantaardig leven nauwer zelfs dan hij werkelijk is. Vandaar verbonden zij dikwijls de dramatische voorstelling van herlevende planten met een werkelijke of dramatische gemeenschap der seksen, bedoelende tezelfder tijd en met dezelfde handeling de vermenigvuldiging van vruchten, dieren en menschen te bevorderen. Voor hen was het beginsel van leven en vruchtbaarheid, hetzij dierlijk of plantaardig, één en ondeelbaar. Te leven en leven voort te brengen, voedsel te eten en kinderen te verwekken, waren de voornaamste behoeften van de menschen in het verleden en zij zullen de voornaamste behoeften zijn van menschen in de toekomst, zoolang de wereld bestaat. Andere dingen kunnen worden toegevoegd om 's menschen leven te verrijken en schooner te maken, maar als niet die behoeften eerst bevredigd zijn, zou de menschheid ophouden te bestaan. Daarom, die twee dingen: voedsel en kinderen, waren het, die de menschen zich hoofdzakelijk door het voltrekken hunner magische plechtigheden ter regeling van de jaargetijden trachtten te verwerven. 102. DE VERANDERINGEN DER JAARGETIJDEN IN DE GRIEKSCHE MYTHOLOGIE. x) De Griek had niet noodig naar verre landen te reizen om de wisseling der jaargetijden te leeren kennen, de vluchtige schoonheid op te merken van de Damascener roos, de voorbijgaande glorie van het gouden koren, de vergankelijke pracht der purperen druiven; jaar op jaar zag hij met natuurlijke spijt in zijn eigen schoon land de stralende pracht van den zomer wegkwijnen in het duister en de stramheid van den winter, en jaar op jaar begroette hij met natuur- ïj The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deell,blz.2. lijke verrukking het uitbreken van nieuw leven in de lente. Gewoon de krachten der natuur te verpersoonlijken, haar koele afgetrokkenheid te kleuren met de warme tinten der verbeelding, haar naakte werkelijkheid te bekleeden met de weelderige draperieën van een mythische fantasie, vormde hij uit het wisselend panorama van de jaargetijden zich een stoet van goden en godinnen, geesten en elfen, en volgde hij de jaarlijksche schommeling van hun lot met de opvolgende aandoeningen van blijheid en ontmoediging, van vreugde en droefheid, die haar natuurlijke uitdrukking vonden beurtelings in ritus van verblijding en geklag, van uitgelatenheid en rouw. Een beschouwing van sommige der Grieksche godheden, die aldus stierven en weder opstonden van de dooden, zou ons een reeks beelden geven, die als tegenhanger konden dienen naast de droeve figuren van Adonis, Attis en Osiris. 103. DE INVLOED DER NATUUR OP DEN GODSDIENST.*) Ik ben meer dan ooit overtuigd, dat de godsdienst als alle andere instellingen een sterken invloed heeft ondervonden van stoffelijke omgeving en niet kan worden begrepen zonder tot op zekere hoogte rekening te houden met die aanzichten der uiterlijke natuur, die zich onuitwischbaar op de gedachten, de gewoonten en het heele leven van het volk hebben ingedrukt. Ik heb er groote spijt over, dat ik nooit het Oosten heb bezocht en zoo niet uit persoonlijke bekendheid de geboortelanden van Adonis, Attis en Osiris kan beschrijven. Maar ik heb aan dat gemis trachten tegemoet te komen door beschrijvingen van ooggetuigen te vergelijken, en daarnaar te maken, wat men gemengde schilderingen zou kunnen noemen van sommige der natuurtafereelen, waarmede ik in den loop mijner studies in aanraking ben gebracht. Ik zal niet ganschelijk hebben gefaald, als ik uit mijn bronnen eenig begrip, hoe vaag ook, zal hebben opgevangen en aan mijn lezers overgedragen van de omgeving, de atmosfeer en den weelderigen kleurengloed van het Oosten. ) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, Voorbericht bij de eerste uitgave, blz. V—VI. plechtigheden zijn of in haar oorsprong waren, bedoeld om de wederopleving der natuur in de lente te verzekeren. De middelen, waarmee men dacht dit doel te kunnen bereiken, waren nabootsing en sympathie. Op een dwaalspoor gebracht door onkunde aangaande de ware oorzaken der dingen, geloofde de oorspronkelijke mensch, dat om de natuurverschijnselen, waarvan zijn bestaan afhing, te doen optreden, hij ze slechts had af te beelden, en dat onmiddellijk door geheime sympathie of mystischen invloed het kleine drama, dat hij opvoerde in een open woudplek of bergvallei, op verlaten vlakte of door winden geteisterd strand, door machtiger spelers op een grootscher tooneel werd overgenomen en herhaald. Hij dacht, dat, wanneer hij zich vermomde met bladeren en bloemen, hij de naakte aarde hielp om zich met planten te bekleeden en dat, wanneer hij dood en begrafenis van den winter speelde, hij het donkere jaargetij verdreef en het pad effende voor de voetstappen van de terugkeerende lente. Mochten wij het moeilijk vinden om ons zelfs in veroeelding te verplaatsen in een geestesgesteldheid, waarvoor zulke dingen mogelijk schijnen, dan kunnen wij ons gemakkelijker den angst afschilderen, waarmee de wilde, toen hij voor het eerst zijn gedachten boven de bevrediging zijner louter dierlijke behoeften begon te verheffen en na ging denken over de oorzaken der dingen, kan hebben gevoeld over den voortduur van wat wij nu de natuurwetten plegen te noemen. Voor ons, vertrouwd met de gedachte der eenvormigheid en regelmaat, in de opeenvolging der groote cosmische verschijnselen, schijnt er weinig aanleiding tot de vrees, dat de oorzaken, die deze gevolgen te voorschijn roepen, ten minste binnen de naaste toekomst zouden ophouden te werken. Maar dit vertrouwen in de onwrikbaarheid der natuur is alleen geboren uit een ervaring, die van uitgebreide waarneming en langdurige overlevering stamt, en de wilde met zijn beperkt gebied van waarneming en zijn niet ver strekkende overlevering mist juist die elementen der ervaring, die alleen zijn geest zouden kunnen geruststellen ten aanzien van het altijd wisselende en dikwijls dreigende uitzicht der natuur. Geen wonder dus, dat hij in panischen schrik gebracht wordt door een eclips en aenKt, aar zon ot maan zeKer zouden ten ondergaan, als hij geen geschreeuw aanhief en zijn onnoozele pijlen in de lucht afschoot om de hemellichten te verdedigen tegen het monster, dat hen dreigt te verslinden. Geen wonder, dat hij schrikt, wanneer in het nachtelijk duister een streek aan den hemel plotseling wordt verlicht door het opvlammen van een meteoor of de gansche uitgestrektheid van den hemelboog gloeit in de grillige glansen van bundels noorderlicht. Zelfs kunnen verschijnselen, die na vaste, onveranderlijke tusschenpoozen terugkeeren, door hem, vóór hij de regelmaat van hun terugkeer heeft beseft, met angst worden waargenomen. De spoed of langzaamheid van zijn erkenning zulker periodieke of kringvormige veranderingen in de natuur zal grootendeels afhangen van den duur van eiken bijzonderen cirkelgang. De kringloop b.v. van dag en nacht is overal behalve in de poolstreken zoo kort, en vandaar zoo herhaald, dat de menschen waarschijnlijk spoedig ophielden zich ernstig ongerust te maken over de kans, dat hij zich niet herhalen zou, hoewel de oude Egyptenaren dagelijks bezweringen uitspraken om 's-morgens in het oosten de vurige schijf terug te roepen, die 's-avonds in het roode westen verzonk. Maar het was heel anders met den jaarlijkschen kringloop der seizoenen. Voor ieder mensch is een jaar een aanmerkelijk tijdsverloop, daar het aantal onzer jaren op zijn hoogst maar weinig is. Voor den oorspronkelijken wilde met zijn kort geheugen en onvoldoende hulpmiddelen ter aanduiding van den gang des tijds, kan een jaar wel zoo lang zijn geweest, dat hij het heelemaal niet als een kringloop kon erkennen, en het veranderend voorkomen van aarde en hemel volgde met voortdurende verwondering, afwisselend verblijd of verschrikt, opgetogen of neergeslagen, al naar de wisselingen van licht en warmte, van regen en droogte, van plantaardig en dierlijk leven hem dienden tot zijn gerief of gevaar opleverden voor zijn bestaan. Als in den herfst de verdorde bladeren door den nijpenden wind in het woud werden rondgejaagd, en hij zag op naar de naakte takken, kon hij dan zeker wezen, dat zij ooit wederom groen zouden worden ? Als dag aan dag de zon lager aan den hemel kwam te staan, kon hij dan zeker Zijn, dat zij altijd weer haar hemelschen loop zou hernieuwen? Zelfs de afnemende maan, wier bleeke sikkel eiken nacht dunner en dunner oprees boven den rand van den oostelijken kim, kon in zijn geest wel de vrees hebben opgewekt, dat wanneer zij geheel verdwenen was, er voortaan geen manen meer zouden zijn. Deze en duizend andere, dergelijke angstige vermoedens kunnen de verbeelding hebben verontrust en den vrede verstoord van den man, die voor het eerst begon na te denken over de geheimen van het heelal, waarin hij leefde, en te peinzen over een toekomst, die verder lag dan de dag van morgen. Daarom is het natuurlijk, dat hij bij zulke denkbeelden en vreezen alles, wat in zijn vermogen lag, zou hebben gedaan om de verwelkte bloesems weer aan de takken te brengen, de lage winterzon weer op te stuwen tot haar oude plaats in den zomerhemel en de ronde volheid weer terug te geven aan de zilveren lamp der afnemende maan. Wij mogen, als het ons lust, glimlachen over die ij dele pogingen, maar het was enkel door een lange reeks proeven te nemen, waarvan vele bijna onvermijdelijk tot mislukken waren gedoemd, dat de mensch uit ervaring de waardeloosheid leerde kennen van enkele der beproefde methoden en de doelmatigheid van andere. Per slot van rekening zijn magische ceremoniën niet anders dan proeven, die mislukt zijn, en die voortdurend worden herhaald, alleen omdat de proefnemer haar mislukking niet opmerkt. Bij toename van kennis houdt men geheel met die plechtigheden op óf worden zij uit kracht der gewoonte nog langen tijd voortgezet, nadat de bedoeling, waarmee zij werden ingesteld, vergeten is geraakt. Zoo uit haar hoogen staat gevallen, niet langer beschouwd als plechtig ceremonieel van welks stipte opvolging het welvaren en zelfs het leven van een gemeenschap afhangt, zakken zij langzamerhand tot het peil van eenvoudige vertooningen terug, maskerades en tijdkortingen, tot zij op den laatsten trap van ontaarding geheel door ouderen worden losgelaten en na eens de ernstige bezigheid van den wijze te zijn geweest, nu ten laatste tot een zinloos spel voor kinderen worden. Het is in dit eindstadium van ver- sletenheid en verval, dat de meeste der oude magische plechtigheden onzer Europeesche voorvaderen op den huidigendagnog blijven voortduren en zelfs uit deze haar laatste wijkplaats worden ze nu snel weggevaagd door het opkomend getij van die vele zedelijke, intellectueele en maatschappelijke krachten, die de menschheid verder voeren naar een nieuw en onbekend doel. Wij kunnen een natuurlijk leedwezen voelen bij de verdwijning van eigenaardige gewoonten en schilderachtige ceremoniën, die tot in een dikwijls dor en prozaïsch geachte eeuw iets hebben bewaard van den geur en de frischheid uit den ouden tijd, een adem uit den lentegang der wereld, toch zal ons leedwezen verminderen, wanneer we bedenken, dat die lustige vertooningen, die nu onschuldige tijdverpoozingen haar oorsprong vonden in onwetendheid en bijgeloof, dat, zoo zij een heugenis vertegenwoordigen van menschelijk pogen, zij ook een gedenkteeken zijn van onvruchtbaar vernuft, van verspilden arbeid en vernietigde hoop en dat zij ondanks haar vroolij ken opschik, haar bloemen, haar linten, haar muziek meer weg hebben van een tragedie dan van een kluchtspel. De uitlegging, die ik, volgende in het voetspoor van W. Mannhardt, van deze plechtigheden heb trachten te geven, wordt niet weinig bevestigd door de ontdekking, dat de inboorlingen van Midden-Australië geregeld magische plechtigheden bedrijven met het doel de sluimerende krachten der natuur bij de nadering van wat wij de Australische lente kunnen noemen, te doen ontwaken. En Zooals het geloof van den Australischen wilde in de doelmatigheid Zijner magische ceremoniën bevestigd wordt door de waarneming, dat haar voltrekking overanderlijk vroeger of later wordt gevolgd door die vermeerdering van dierlijk en plantaardig leven, die zij bedoelden teweeg te brengen, zoo kunnen wij ook veronderstellen, dat het eveneens stond met de Europeesche wilden van vroeger tijd. Het zien van frisch groen aan struik en kreupelhout, van lentebloemen ontbloeiende op mossige wallen, van zwaluwen aankomende uit het Zuiden en van de zon dagelijks hooger en hooger stijgende aan den hemel zou door hen als even zoovele zichtbare teekenen zijn begroet, dat hun bezweringen werkelijk gevolg Kregen, en nen met blij vertrouwen hebben vervuld, dat alles wel was in een wereld, die zij zoo konden dwingen om aan hun wenschen tegemoet te komen. Alleen in herfstdagen als de zomer langzaam verbleekte, zou hun vertrouwen door twijfelingen en sombere vermoedens kunnen worden besprongen bij de teekenen van verval, die meldden, hoe ij del al hun pogingen waren om voor altijd de nadering af te wenden van winter en dood. 106. SCHOTEN IN DEN BLINDE VAN DE MAGIE. x) Magische plechtigheden kunnen vergeleken worden bij schoten, die wildweg in het duister worden afgevuurd en waarvan sommige bij toeval het doel treffen. Als de kanonnier onderscheid leert maken tusschen zijn treffers en zijn misschoten, zal hij zijn tot nu toe verspreid vuur in de goede richting kunnen samentrekken en zijn doel bereiken. Als hij niet tot onderscheiding komt, zal hij met even weinig gevolg als te voren zijn losbrandingen in het wilde weg voortzetten. Een wetenschappelijk landbouwer is een artillerist van de eerste soort, een Australische hoofdman van het graszaadtotem een van de tweede. Het is het onderscheid tusschen magie en wetenschap, tusschen onbeschaafdheid en beschaving. 107. MAGISCHE PLECHTIGHEDEN VAN HERDERSVOLKEN. 2) Veel gebruiken, die tot dusver verklaard zijn geworden als vereering van het vee, kunnen wel oorspronkelijk, zoo niet altijd, weinig anders zijn geweest dan een reeks voorzorgsmaatregelen, gegrond op de theorie van sympathische magie, om de kudden te beschermen tegen gevaren, die haar konden bedreigen bij gebruik van haar melk door ieder zonder onderscheid, hetzij rein of onrein, vriend of *) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 2192) Folk-lore in the Old Testament, deel III, blz. 163—164. naam, zoo passen zij toch goed genoeg bij alles wat wij weten of vermoeden kunnen omtrent de spotkoningen, de menschelijke offeranden, die tijdens de uitgelatenheid van het Sacaeafeest — gelijkwaardig in Azië met de Saturnaliën — een kort en vroolijk leven leidden. Wij kunnen er moeilijk aan twijfelen, dat dergelijke menschen, den dood aan het einde van enkele dagen in het aangezicht starende, meestal hun zorgen trachtten te verdrinken en hun vrees te dooden door zich dolweg te storten in al de vluchtige geneugten, die zich nog onder de zon aanboden. Wanneer hun korte vreugden en hevige smarten over waren en hun gebeente of asch vermengd met het stof, wat was dan natuurlijker, dan dat op hun tomben, die heuvels, waarin het volk niet ten onrechte de graven ven Semiramis' minnaars zag, ter herinnering voor den achteloozen voorbijganger aan de kortheid en ij delheid des levens, ongeveer zulke woorden stonden gebeiteld als de overlevering in den mond legde van den grooten Assyrischen koning? 109. GEWIJDE DRAMA'S ALS MAGISCHE PLECHTIGHEDEN.x) Bij het groote heiligdom van de godin te Zela schijnt het, dat haar mythe geregeld in handeling werd omgezet. De geschiedenis harer liefde en de dood van haar goddelijken minnaar werd jaar op jaar als een soort mysteriespel uitgevoerd door mannen en vrouwen, die een seizoen lang in den rol der door hen voorgestelde fantastische personen leefden en somwijlen ook stierven. De bedoeling van die gewijde spelen, wij kunnen er zeker van zijn, was geenszins om vermaak te bezorgen noch om een nietsdoend gehoor te onderrichten, en evenmin waren zij bestemd om den spelers genoegen te doen, aan wier lagere hartstochten zij een tijdlang den vrijen teugel lieten. Het waren plechtige ceremoniën, die de handelingen nabootsten van goddelijke wezens, omdat de mensch dacht, dat hij door zulke nabootsingen zich de goddelijke werkzaamheid kon toeëigenen om haar te gebruiken tot heil zijner medemenschen. De natuurwerkingen ï) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, blz. 373—375* werden naar zijn opvatting door mythische personen, vrijwel op hemzelf gelijkende, teweeggebracht, en als hij zich maar volkomen aan hen kon gelijk maken, zou hij in staat zijn al hun krachten te hanteeren. Dit is waarschijnlijk de oorspronkelijke reden van de meeste godsdienstige drama's of mysteriën onder ruwe volken. De drama's worden gespeeld, de mysteriën opgevoerd, niet om de toeschouwers in de leerstellingen van het geloof te onderrichten, noch minder om hun den tijd te korten, maar met het doel die natuurwerkingen, welke zij in mythische vermomming voorstellen, werkelijk te veroorzaken. Kortom, het zijn magische verrichtingen en hun werkingswijze is door nabootsing of sympathie. Wij zullen wellicht niet dwalen bij aanname, dat veel van de mythen, die wij nu enkel als mythen kennen, eens hun tegenhanger hadden in magie, met andere woorden: dat zij geregeld gespeeld werden als een middel om in werkelijkheid de gevolgen teweeg te brengen, die zij nu in figuurlijke taal beschrijven. Ceremoniën sterven dikwijls uit, terwijl de mythen blijven leven, en zoo moeten wij de doode ceremonie trachten af te leiden uit de levende mythe. Indien mythen in zekeren zin de weerkaatsingen of schaduwen zijn door menschen op de wolken geworpen, dan kunnen wij zeggen, dat die weerkaatsingen zichtbaar in de lucht zijn blijven hangen en ons inlichten omtrent het handelen der menschen, die ze wierpen, lang nadat die menschen zelf, niet alleen buiten ons gezichtsveld, maar zelfs beneden den horizon zijn gezonken. Het beginsel van nabootsing is zoo diep in de menschelijke natuur geworteld en heeft zoo'n vèrstrekkenden invloed geoefend op de ontwikkeling van den godsdienst, zoowel als op die van kunst en techniek, dat het goed kan zijn zelfs ten koste van een kleine uitweiding met voorbeelden enkele der manieren toe te lichten, waarop de oorspronkelijke mensch het ter bevrediging van zijn behoeften door middel van godsdienstige of magische drama's in toepassing heeft trachten te brengen. Want het is waarschijnlijk, dat de gemaskerde dansen en plechtigheden, die in veel deelen der wereld zulk een grooten rol in het maatschappelijk leven der wilden hebben gespeeld, oorspronkelijk eerder bedoeld waren voor practische doeleinden dan om eenMensch, God en Onsterfelijkheid. 16 voudig de aandoeningen der toeschouwers op te wekken of de verveling en saaiheid van ledige uren te verdrijven. De spelers trachten zegeningen over de gemeenschap neder te doen stroomen door bepaalde machtige, bovennatuurlijke wezens na te bootsen, en in hun aangenomen rol die weldadige wonderen te bewerken tot wier volbrenging zij zich naar enkel menschelijk vermogen onmachtig zouden hebben verklaard. Inderdaad was de bedoeling dezer elementaire drama's, die in kiem de tragedie en het blijspel der beschaafde volken in zich hielden, de verkrijging van bovenmenschelijke macht voor het openbaar welzijn. 110. OUDE SATURNALIËN. *) Wij hebben er bewijsgronden voor gevonden, dat de feesten van het Saturnaliëntype, die zich kenmerkten door een omkeering der maatschappelijke rangorde en door de offering van een mensch in den rol van een god, eenmaal over de gansche oude wereld van Italië tot Babyion toe werden gevierd. Zulke feesten schijnen te dagteekenen uit een vroeg tijdperk in de landbouwgeschiedenis, toen de menschen in kleine gemeenschappen leefden, elk bestuurd door een heiligen of goddelijken koning, wiens voornaamste plicht was de geregelde opvolging van de jaargetijden, de vruchtbaarheid van den grond, van vee en van vrouwen te verzekeren. Met hem verbonden was zijn vrouw of een andere vrouwelijke gezellin, die met hem enkele van de noodige plechtigheden voltrok en daarom in zijn goddelijk karakter deelde. Oorspronkelijk schijnt zijn ambtsduur beperkt te zijn geweest tot een jaar, en werd hij aan het einde daarvan ter dood gebracht, maar na verloop van tijd slaagde hij er in, door geweld of list, om zijn regeering te verlengen, en soms een plaatsvervanger te stellen, die, na gedurende een korte poos min of meer in naam zijn kroon te hebben gedragen, in zijn plaats werd gedood. In het eerst was de plaatsvervanger van den goddelijken vader waarschijnlijk de goddelijke zoon, maar later werd er niet meer op de vervulling van dien ï) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, blz. 407 409. regel aangedrongen en nog later eischte de ontwikkeling van menschelijk gevoel, dat het slachtoffer steeds een veroordeeld misdadiger zou zijn. In dien verren staat van ontaarding is het niet te verwonderen, dat het licht der goddelijkheid verduistering leed en dat velen den god niet in den misdadiger vermochten te ontdekken. Toch houdt hier de nederwaartsche gang der gevallen godheid niet op; zelfs komt men er toe een misdadiger nog te goed te achten, om een god aan de galg of in het vuur voor te stellen, en dan blijft er niets anders over dan een jammerlijk of bespottelijk beeld te maken, en zoo den god in de gedaante van zijn armzaligen plaatsvervanger op te hangen, te verbranden of op andere wijze te vernietigen. Op dien tijd kan de oorspronkelijke bedoeling van de plechtigheid zoo geheel en al vergeten zijn geraakt, dat de pop ondersteld wordt een historische persoonlijkheid te verbeelden, die bij zijn leven zich de haat en verachting zijner medemenschen op den hals heeft gehaald en wiens aandenken nadien altijd aan eeuwigdurende vervloeking bij de jaarlijksche vernietiging van zijn beeltenis wordt prijsgegeven. De figuren van Haman, het Carnaval, of van den Winter of den Dood, die jaarlijks in de lente worden vernietigd of behoorden vernietigd te worden respectievelijk door Joden, Katholieken en MiddenEuropeesche boeren schijnen allen afstammelingen in rechte lijn te zijn van die menschelijke incarnaties van natuurkrachten, wier leven en dood noodzakelijk voor het heil van de menschheid werd geacht. Maar van die drie is de eenige, die nog een duidelijk blijk van zijn oorspronkelijke beteekenis heeft bewaard, het beeld van den Winter of den Dood. Bij de anderen is de oude beteekenis van het gebruik als magische plechtigheid ter beheersching van den loop der natuur bijna geheel verduisterd door een zware omwoekering van legende en mythe. De oorzaak van dit verschil is, dat, terwijl het gebruik om een beeld van den Winter of den Dood te vernietigen van onheugelijke tijden af is overgeleverd door geslachten van eenvoudige landbewoners heen, de feesten van Purim en Carnaval zoowel als hun Babylonische en Italiaansche voortypen, de Sacaeën en Saturnaliën, al eeuwen lang in steden waren ingeburgerd, waar zij noodwendig stonden blootgesteld aan die duizenden wijzigende en ontbindende stroomen van bespiegeling en onderzoek, priesterlist en politiek, die hun troebele wateren door de drukke verzamelplaatsen van menschen stuwen, maar de heldere bronnen van mythische fantasie op het land onberoerd laten. in. BOUWWERKEN VAN ZAND. x) Het heele samenweefsel der oude mythologie is zoo vreemd voor onze moderne denkwijzen en het feitenmateriaal daarmee in verband voor het meerendeel zoo schaarsch, duister en tegenstrijdig, dat wij in onze pogingen om het samen te voegen en begrijpelijk te maken moeilijk kunnen hopen tot uitkomsten te geraken, die onszelf en anderen volkomen zullen bevredigen. In deze zoowel als andere takken van wetenschap is het lot van theorieën, om als kinderbouwwerken van zand te worden weggespoeld door den opkomenden vloed van kennis, en ik ben niet zoo verwaten voor de mijne een uitzondering op het gewone lot te verwachten of te verlangen. Ik schat ze alle zeer licht en heb ze voornamelijk gebruikt als gemakkelijke haken, waaraan ik mijn verzameling feiten kon ophangen. Want ik geloof, dat, terwijl theorieën voorbijgaand zijn, daarentegen een verslag van feiten blijvende waarde bezit, en dat mijn boek als een kroniek van oude gewoonten en geloofsvoorstellingen zijn nut kan blijven behouden, wanneer mijn theorieën reeds even verouderd zijn als die gewoonten en voorstellingen zelf behoorden te wezen. 112. DE STEEN VAN SISYPHUS.2) Hoe langer ik mij met vraagstukken van de oude mythologie bezig houd, hoe wantrouwender ik wordt omtrent het slagen bij de ~~ï) The Golden Bough, VII. Balder the Beautiful, deel I, Voorbericht, bl*j XThe Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, Voorbericht uit de derde uitgave, blz. IX—X. geesten en demonen zweven nog om hem heen zoowel in waken als in slapen. Zij volgen hardnekkig zijn voetspoor, verblinden zijn zinnen, varen binnenin hem, plagen en bedriegen en kwellen hem op duizenderlei grillige en kwaadaardige manieren. De ongelukken, die hem overkomen, de verliezen, die hij lijdt, de pijn, die hij te verduren heeft, plaatst hij gewoonlijk op rekening, zoo niet van de magie zijner vijanden, dan van den wrok of toorn of grillen van de geesten. Hun voortdurende aanwezigheid vermoeit hem; hun rustelooze kwaadaardigheid verbittert hem; hij verlangt er met onuitsprekelijk verlangen naar om ze allen met elkander kwijt te raken, en van tijd tot tijd, als hij in de engte gedreven is en zijn geduld totaal uitgeput, keert hij zich woest naar zijn vervolgers om en doet een wanhopige poging om den ganschen troep uit het land te verjagen en de lucht van hun zwermende menigten te zuiveren, opdat hij vrijer moge ademen en zijn weg ongehinderd vervolgen, voor een tijd ten minste. Zoo komt het voor, dat de poging van primitieve menschen om een algemeene opruiming te houden onder al hun plagen gewoonlijk den vorm aanneemt van een groote klopjacht op en uitdrijving van duivels of geesten. Zij denken, dat als zij slechts die vervloekte kwelduivels van zich af kunnen schudden, zij een nieuw, gelukkig en onschuldig leven zullen beginnen; dan zullen de verhalen van Eden en de oude poëtische Gouden Eeuw weer werkelijkheid worden. 116. BEHOEDZAAM SPREKEN. x) Wanneer wij de vele spraakuitdrukkingen overzien, die om bijgeloovige redenen of vermeden of gebruikt worden, dan kunnen we moeilijk nalaten te worden getroffen door het groot aantal gevallen, waarin vrees voor geesten of andere als geestelijk of verstandelijk gedachte wezens aangegeven wordt als reden om zich in bepaalde omstandigheden van bepaalde woorden te onthouden. De spreker verbeeldt zich door geesten of dieren of andere wezens, die zijn fantasie met menschelijk verstand heeft begiftigd, te worden gehoord ') The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 416—418. en verstaan; en vandaar vermijdt hij zekere woorden, en zet er andere voor in de plaats, hetzij uit verlangen om die wezens te vleien en te verzoenen, door goed van hen te spreken, of uit vrees dat zij zijn woorden zouden verstaan, en begrijpen wat hij gaat uitrichten, wanneer hij bezig is met iets, dat, zoo zij er van wisten, zeker hun vrees of misnoegen zou opwekken. Vandaar vallen de vervangende woorden in twee groepen, al naar zij vleiend of raadselachtig zijn, en die uitdrukkingen worden naar omstandigheden om verschillende en zelfs tegengestelde redenen gebruikt, de vleiende, opdat zij begrepen en op prijs gesteld zullen worden, de raadselachtige, opdat zij niet zullen worden begrepen. Wij kunnen nu inzien, waarom menschen, die met werk bezig zijn als visschen, vogelvangen, jagen, mijnwerk, maaien en zeilen, zich van gewone taal moeten onthouden en hun bedoelingen in vreemde woorden en duistere zinnen kleeden. Want zij hebben dit gemeen, dat zij allen binnensluipen in het gebied van de elementaire wezens, de schepselen, die, hetzij zichtbaar of onzichtbaar, gekleed in pels of schubben of veeren, zich uitende in boom of steen of stroomende rivier of brekende golf, of ongezien zwevende in de lucht, gedacht kunnen worden het eerste recht te hebben op die gebieden van aarde en zee en lucht, waarin de mensch alleen binnendringt om te plunderen en te vernielen. Zoo, diep vervuld van een gevoel voor 't aldoordringend leven en verstand in de natuur, kan de mensch op zekeren trap van verstandelijke ontwikkeling slechts worden bevangen door vrees of medelijden, hetzij hij wild gevogelte doodt op de stormachtige Hebriden, of duiven strikt in het zwoele struikgewas van het Maleische schiereiland, hetzij hij beren jaagt in Laplands sneeuw of tijgers in de Indische wildernissen of het druipend net, bevracht met zilveren haring, inhaalt op de Schotsche kust, hetzij hij zoekt naar kamferkristallen in de schaduw van het tropisch woud of het roode goud uit donkere mijnen haalt of met den slag van zijn sikkel de gele aren neervelt op den oogstakker. Bij al die plundertochten ten koste der natuur is blijkbaar s-menschen eerste pogen om door stilte en zwijgen te ontsnappen aan de aandacht van de wezens, die hij vreest; maar gaat dit niet, dan laat hij een zoo gunstig mogelijk licht op de zaak vallen door zijn kwade oogmerken onder een schoonschijnend uiterlijk te verbergen, door de wezens te vleien, die hij van plan is te bedriegen, en door zijn tong zoo te bewaken, dat, hoewel zijn duistere, dubbelzinnige woorden goed genoeg door zijn makkers kunnen worden verstaan, ze heel en al onbegrijpelijk zijn voor zijn slachtoffers. Hij geeft voor te wezen wat hij niet is, en iets te doen totaal verschillend van de werkelijke bezigheid, die voor de hand ligt. Hij is b.v. niet een vogelstrikker die duiven vangt in het woud, maar een tooverprins of koning Salomo, die schoone prinsessen uitnoodigt om in zijn paleistoren of ivoren zaal te komen. Zulke kinderachtige voorwendsels zijn voldoende om de eenvoudige wezens te bedriegen, die de wilde berooven wil of dooden. Misschien maken ze zelfs tot zekere hoogte indruk op hemzelf, want wij kunnen ze moeilijk geheel scheiden van die vormen van sympathische magie, waarbij de primitieve mensch zijn doel tracht te bereiken door, wat hij voort wil brengen, na te bootsen of zelfs et zich aan gelijk te maken. Het is voor ons zeker zeer moeilijk den geestestoestand te begrijpen van een Maleischen toovenaar, die voor wilde duiven optreedt in den rol van koning Salomo; toch geeft ons misschien menig kinderspel en het tooneel, waar wij dag aan dag de spelers hun ware wezen zien vergeten in hartstochtelijke uitbeelding van het schimmenrijk der fantasie, een blik in het werken van dit instinct tot navolging of nabootsing, dat diep in de menschelijke geestesgesteldheid geworteld ligt. 117. ABT RICHALM OVER DUIVELS.1) De oudste der Grieksche philosophen Thales dacht, dat de wereld vol was van goden of geesten, en hetzelfde primitieve geloof werd gepredikt door een der laatste heidensche denkers der oudheid. Porphyrius verklaarde, dat demonen zich vertoonden in de gelijkenis van dieren, dat elk huis en elk lichaam er vol van was, en dat vormen 1) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, bl%. 104—106. van ceremonieele reiniging, zooals de lucht slaan enz. geen ander doel hadden dan de lastige zwermen van die onzichtbare, maar gevaarlijke wezens te verdrijven. Hij verklaarde, dat kwade geesten behagen scheppen in voedsel, voornamelijk bloed en onreine dingen, dat zij bij den maaltijd zich als vliegen op ons neerzetten en dat zij alleen op afstand konden worden gehouden door ceremonieele plechtigheden, die niet werden voltrokken om de goden te believen, maar enkel en alleen om duivels af te weren. Zijn theorie van godsdienstige zuivering schijnt getrouw het geloof op dit punt van den wilde weer te geven, maar een wijsgeer is waarschijnlijk de laatste persoon, waarvan we verwachten zouden, dat hij als spiegel van de denkbeelden der wilden op zou treden. Het is minder verrassend om dezelfde eerwaardige leer, hetzelfde wereldwijde bijgeloof te ontmoeten bij monde van een middeleeuwschen abt, want wij weten, dat geloof in duivels het gezag heeft van den stichter des Christendoms en bekrachtigd wordt door de leer der Kerk. Geen Eskimo op de bevroren stranden van Labrador, geen Indiaan in de smoorheete wouden van Guiana, geen hurkende Hindoe in de jungles van Bengalen kon een vaster en duurzamer geloof hebben in de aanwezigheid overal om hem heen van kwaadaardige duivels, dan abt Richalm, die in de eerste helft der dertiende eeuw het Cisterciënser klooster vanSchönthal bestuurde. In het zonderlinge werk, waaraan hij den naam „Openbaringen" gaf, verklaart hij, hoe hij eiken dag en elk uur lastig werd gevallen door duivels, die hij niet kon zien, maar wel hoorde, en aan wie hij al de kwalen van zijn lichaam en al de zwakheden van zijn geest toeschreef. Als hij tegenzin in eten Voelde, was hij er zeker van, dat dit gevoel in hem het gevolg was van duivelsche werking. Als er rimpels op zijn neus verschenen, als zijn onderlip hing, hadden de duivels het weer op hun verantwoording. Een hoest, een koude in het hoofd, een schraperige keel konden geen andere dan een bovennatuurlijke, duivelsche oorzaak hebben. Als hij op een zonnigen herfstmorgen in den boomgaard wandelde, en de zwaarlijvige abt bukte zich om het rijpe ooft, dat in den nacht was afgevallen, op te rapen, dan was het schaden. Zoo opgevat zijn ze natuurlijk voor den mensch dingen van ontzag en vrees. Hun leven en bewustzijn wordt geheel analoog aan dat van menschen gedacht; zij worden beschouwd aan dezelfde hartstochten en aandoeningen te zijn onderworpen, en krachten te bezitten, die, hoewel ze, wat aard betreft, met die van den mensch overeenstemmen, deze toch dikwijls in sterkte ver te boven gaan. Zoo nemen de natuurverschijnselen voor den geest van den primitieven mensch het karakter aan van geduchte en gevaarlijke geesten, wier toorn hij wenscht te vermijden en wier gunst hij, zooals zijn belang het meebrengt, zal trachten te winnen. Om dit wenschelijke doel te bereiken, neemt hij zijn toevlucht tot dezelfde verzoeningsmiddelen, die hij gebruikt tegenover menschelijke wezens van wier welwillendheid hij toevallig afhangt: hij richt verzoeken tot hen en geeft hun geschenken, met andere woorden: hij bidt en brengt hun offers, kortom hij vereert ze. Wat wij dus vereering der natuur kunnen noemen, is gegrond op verpersoonlijking van natuurverschijnselen. Hetzij hij weloverwogen volgens een theorie handelt of, wat waarschijnlijker is, instinctmatig gehoorzaamt aan een aandrift van zijn natuur, de primitieve mensch kent op zekeren, niet noodzakelijk den vroegsten, trap van zijn geestelijke ontwikkeling een persoonlijkheid, gelijkend op zijn eigene, toe aan alle of ten minste aan de meest opvallende dingen der natuur, bezielde of onbezielde, waardoor hij is omringd. Dit verloop van verpersoonlijking schijnt de voornaamste, hoewel waarschijnlijk niet de eenige bron van natuurdienst onder eenvoudige menschen te zijn. De andere vorm van natuurlijken godsdienst is de vereering der dooden. Hoewel deze van den dienst der natuur verschilt zoowel op zichzelf als ook door de veronderstellingen, waarop zij is gegrond, is ze waarschijnlijk even sterk onder de menschen verbreid, en oefende op zijn minst waarschijnlijk een even grooten invloed op hun denken en instellingen uit. De vereering der dooden berust hoofdzakelijk op twee aannamen, ten eerste dat de dooden hun bewustzijn en persoonlijkheid behouden, en ten tweede, dat zij sterken invloed kunnen uitoefenen op het lot der levenden ten goede of ten kwade. Anders gezegd: de menschelijke ziel wordt ondersteld na den dood van het lichaam te blijven leven en in haar ontlichaamden staat het vermogen te hebben de overblijvenden wel te doen of te schaden. Zoo is het geloof in onsterfelijkheid of in alle gevallen in het na den dood voor onbepaalden tijd voort blijven leven van bewustzijn en persoonlijkheid de sluitsteen van die verzoening of vereering der dooden, welke zoo'n hoogst belangrijken rol in de geschiedenis heeft gespeeld en met zulke hoogst gewichtige gevolgen voor de menschheid ten goede of ten kwade is belast geweest. 123. ANIMISME.1) Toen de mensch ernstig over de natuur der dingen begon na te denken, was het bijna onvermijdelijk, dat hij ze zou gaan verklaren door wat hij het beste kende: zijn eigen gedachten, gevoelens en aandoeningen. Zoo trachtte hij aan alles, niet alleen aan dieren, maar ook aan planten en onbezielde voorwerpen, een levensbeginsel toe te kennen, gelijkende op dat, waarvan hij zichzelf bewust was, en dat wij bij gebrek aan een beter woord ziel plegen te noemen. Die primitieve philosophie is gewoonlijk bekend als animisme. Het is een kinderlijke verklaring van het heelal, in menschelijke beelden. Of het al of niet 's menschen vroegste poging is geweest om het wereldraadsel op te lossen, kunnen wij niet zeggen. De geschiedenis van den mensch op aarde is oud, de gegevens van aard- en oudheidkunde schijnen het leven der soort steeds verder en verder in het verleden terug te dringen. Het kan zijn, dat de animistische vooropstelling alleen een der vele gissingen naar waarheid is geweest, die de mensch achtereenvolgens heeft gevormd en als onbevredigend verworpen. Al wat wij weten, is, dat zij bij vele achterlijke rassen tot op onzen eigen tijd aanhang heeft gevonden. ') The Worship of Nature, deel I, blz. 6. 124- LAGEN IN DEN GODSDIENST.x) Om misverstand te voorkomen zou het goed zijn toe te voegen, dat wat ik gezegd heb omtrent het laagsgewijs voorkomen van drie groote typen van godsdienst of bijgeloof, overeenkomende met drie groote typen van samenleving, niet bedoeld is een schets, zelfs maar in ruwe omtrekken te geven van de ontwikkeling van godsdienst in het algemeen. Ik wensch op geenerlei wijze aan te duiden, dat de eerbied voor wilde dieren en planten, de eerbied voor huisdieren en de eerbied voor gekweekte planten de eenige vormen van godsdienst of bijgeloof zijn, die op de overeenkomstige trappen van maatschappelijke ontwikkeling heerschen; al wat ik wensch aan te geven, is, dat zij respectievelijk voor die trappen kenmerkend zijn. De elementen, waaruit een of ander godsdienstig stelsel bestaat, zijn veel te talrijk en hun onderlinge combinatie veel te ingewikkeld om in een paar eenvoudige formules naar behooren te worden samengevat. Om maar een enkelen ïactor te noemen, waarmee ik bij het ruw aangeven van een zekere overeenstemming tusschen de lagen van den godsdienst en van de maatschappij geen rekening heb gehouden, zoo schijnt de vrees voor de geesten der overledenen een der meest krachtige factoren, misschien feitelijk de krachtigste van allen te zijn geweest bij het richten van den loop der godsdienstige ontwikkeling op eiken trap van maatschappelijke ontplooiing, van den laagsten tot den hoogsten toe, en juist om die reden is zij niet bepaald kenmerkend voor één maatschappelijken vorm in t bijzonder. En de drie typen van godsdienst of bijgeloof, die ik als kenschetsend voor de drie stadia van samenleving heb uitgekozen, zijn verre van strikt beperkt tot hun overeenkomstigen trap op de maatschappelijke ladder. Want ofschoon b.v. totemisme of een bepaald soort eerbied door groepen van menschen aan wilde dieren en planten betoond, waarschijnlijk altijd in het jachtstadium der samenleving ontstond, is het heelemaal niet tot dien primitieven trap van menschelijke ontwikkeling beperkt gebleven en is niet alleen tot bk? 36— Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, in het herders-, maar zelfs tot in het landbouwstadium blijven bestaan, wat wij b.v. bij vele stammen in Afrika, Indië en Amerika kunnen waarnemen, en het is waarschijnlijk, dat een dergelijk over elkaar heengrijpen der verschillende lagen in alle gevallen heeft plaats gevonden. Kortom, wij kunnen de geschiedenis der menschheid feitelijk niet, als het ware, met een mes in een rij afgepaste mooten snijden, ieder van de rest scherp afgescheiden door eigen structuur en kleur. Wij kunnen natuurlijk zoo iets theoretisch doen ter wille van de uitlegging, maar practisch zijn de structuren met elkaar vervlochten; de kleuren versmelten en loopen in elkander over met onmerkbare overgangen, die de snede van het fijnste ontleedinstrument, dat wij erop toe konden passen, zouden tarten. Het is vanzelfsprekend, dat de abstracte algemeenheden der wetenschap nooit naar behooren al de bijzonderheden van de concrete werkelijkheid kunnen omvatten. De feiten der natuur zullen altijd buiten de enge grenzen van de menschelijke theorieën uitspatten. 125. DE OMZETTING VAN TOTEMS IN GODEN.x) Wanneer door den overgang van vrouwelijke tot mannelijke stamlinie en de vestiging van een stam in vaste woonplaatsen de samenleving ophoudt het voorkomen te vertoonen van een voortdurend wisselenden kaleidoscoop van totemgroepen, en tot zekere vastheid en duurzaamheid van vorm geraakt, dan kan men verwachten, dat met de langere heugenis, die een vooruitgang in beschaving vergezelt, ook de totems, die meer algemeen tot godheden van grootere groepen zijn geworden, niet meer in vergetelheid zullen verzinken, maar een hoogen rang in de godsdienstige hiërarchie behouden zullen, met de totems van ondergeschikte stamgroepen onder hen gerangschikt öf als lagere godheden öf als verschillende openbaringen van de algemeene stamgoden. Dit schijnt de toestand van het totemisme in Polynesië te zijn geweest, waar de aardrijkskundige gesteldheid gunstig wasvoor een afzonde ring en daardoor bestendiging van plaatselijke groepen, zooals moeilijk te bereiken x) Totemism and Exogamy, deel I, blz. 81—82. viel voor wilden op de open vlakten van Australië of de prairiën en savannah's van Amerika. Van daar vinden we in Polynesië een aanmerkelijke toenadering tot een totemistischen Olympus. Op de Samoa-eilanden waren zoowel algemeene dorpsgoden als bizondere familiegoden en is dezelfde godheid in de gedaante van verschillende dieren geïncarneerd. Een god b.v. is geïncarneerd in de hagedis, den uil en den duizendpoot, een ander in de vleermuis, in tam gevogelte, de duif en den stekeligen zeeappel, een ander in de vleermuis, den Zeeaal, den inktvisch, den poon en de schildpad, een ander in den uil en den poon, een ander in den vogel Porphyris Samoënsis, de duif, den kwartelkoning en den paling, een ander in de schildpad, den zeeaal, de reuzenpolyp en de tuinhagedis. Het schijnt een redelijke gissing, dat zulke veelvormige goden stam- of klassetotems zijn met de totems van groepen of klassenafdeelingen als incarnaties aan zich verbonden. Daar een toekenning van menschelijke eigenschappen aan het totem het wezen van totemisme vormt, is het duidelijk, dat een godheid, ontstaan door samensmelting uit een aantal onderscheiden dieren en planten of deze nog onder zich bevattende, juist omdat hun dierlijke en plantaardige eigenschappen elkander weerspreken en vernietigen, meer en meer de neiging moet gaan vertoonen om ze af te werpen en alleen die menschelijke hoedanigheden over te houden, die voor het begrip van de wilden het gemeenschappelijke vertegenwoordigen in al de totems, waarvan zij het samengestelde product is. Kortom, de stamgod heeft de neiging over te gaan in een menschvormigen god. En naarmate hij meer en meer tot den menschelijken vorm opstijgt, zullen de ondergeschikte totems meer van hun waardigheid als incarnatie afdalen tot het nederig karakter van gunstelingen en hoorigen, totdat, wanneer in een lateren tijd de schakels, die hen aan den god verbinden, geheel uit de heugenis verdwenen zijn, een geslacht van mythologen opstijgt, dat de gebroken ketting weer aan elkander tracht te lijmen met het goedkoope middel van symboliek. Maar symboliek is alleen de deftige, hoewel doorzichtige sluier, die een verfijnde eeuw graag werpt over haar eigen onwetendheid omtrent het verleden. 126. DE INGEWIKKELDE BOUW VAN DEN GODSDIENST.x) Nadat ik zooveel heb gezegd over den neveligen gloriekrans, die de menschelijke verbeelding geworpen heeft rondom de harde stoffelijke werkelijkheid der voedselvoorziening, zou ik niet gaarne mijn lezers onder den natuurlijken, maar verkeerden indruk willen achterlaten, dat de mensch het meerendeel zijner goden geschapen heeft uit zijn buik. Dat is zoo niet, ten minste dat is niet mijn lezing van de geschiedenis der religie. Onder de zichtbare, tastbare, waarneembare invloeden, die hem omringen — en het is alleen over deze, dat ik het waag te spreken — zijn er andere dan de enkel met voedsel verbondene, die door zijn verbeelding aan te doen en zijn geestkracht te prikkelen een machtigen invloed hebben uitgeoefend, en zoo er toe bijdroegen om het samengestelde gebouw van den godsdienst op te trekken. Voor het behoud der soort is het vermogen tot voortplanting niet minder noodzakelijk dan dat tot voeding, en daarmede raken we een heel ander gebied van denken en voelen aan, namelijk de verhouding van de seksen onderling,met al de diepten van teederheid en al de ingewikkelde vragen, die deze geheimzinnige verhouding met zich medebrengt. De studie van verschillende vormen, sommige grof en tastbaar, andere ijl en vluchtig, waartoe het sexueel instinct het godsdienstig bewustzijn van ons ras heeft gevoerd, is een der meest belangwekkende, zoowel als een der meest moeilijke en kiesche opgaven, die den toekomstigen godsdiensthistoricus wachten. Maar de invloed, die de seksen op elkander uitoefenen, innig en diep als hij is geweest en altijd zal moeten blijven, omvat op verre na nog niet al de krachten van aantrekking, waardoor de menschheid in de maatschappij wordt bijeengehouden. De behoefte aan wederzijdsche bescherming, de oeconomische voordeelen van samenwerking, de aanstekelijkheid van het voorbeeld, de overdracht van kennis, de machtige denkbeelden, die uit groote geesten stralen als i) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and the Wild, deel I, Voorbericht, blz. VII—IX. lichtflitsen uit hooge torens, deze en veel andere dingen komen bijeen om menschen in gemeenschappen samen te trekken, in regimenten te drillen en ze aan 't marcheeren te brengen op den weg van vooruitgang met een aaneengesloten kracht, waartegen de afzonlij ke vrijschutters der bloote anarchie nooit kunnen hopen een blijvenden tegenstand te bieden. Vandaar dat wij, inziende hoezeer de menschheid voor vele goede gaven, die zij het hoogste schat, afhangt van de samenleving, allicht zullen toestemmen, dat van de krachten blootliggend voor onze waarneming, die het menschelijk lot hebben bepaald, de invloed van mensch op mensch verreweg de sterkste zal blijken. Als dit zoo is, schijnt er uit te volgen, dat onder al de werkelijke en denkbeeldige wezens, die de godsdienstige verbeelding met de kenmerken van goddelijkheid heeft bekleed, menschelijke geesten waarschijnlijk een belangrijker rol zullen spelen dan die van planten, dieren of onbezielde voorwerpen. Ik geloof, dat een zorgvuldig onderzoek van het feitenmateriaal, dat nog begonnen moet worden, deze gevolgtrekking zal staven en dat, wanneer wij streng de spookgestalten konden ondervragen, die de menschelijke geest heeft opgeroepen uit de diepten zijner grondelooze onwetendheid en als godheden opgesteld in het duistere licht van zijn tempels, wij zouden vinden, dat het meerendeel niets anders is dan de geesten van overleden menschen. Dit echter te zeggen, is noodwendig vooruitloopen op het resultaat van toekomstig onderzoek. 127. DE OVERGANG VAN ANIMISME TOT EENGODENDOM. *) Het verloop van de ontgeestelijking der natuur, als het mij veroorloofd is die uitdrukking te gebruiken, is zeer langzaam en trapsgewijze geweest, eeuwenlang durende. Nadat de menschen met een menigte individueele geesten elke rots en eiken heuvel, eiken boom en bloem, elke beek en rivier, elke bries, die er woei, elke wolk, die met haar zilverig wit het blauwe uitspansel besloeg, hadden l) The Worship of Nature, deel I, blz. 9—ro. bevolkt, begonnen zij, krachtens wat wij de oeconomie van het denken kunnen noemen, het aantal geestelijke wezens, waarmee hun verbeelding in het begin zoo verkwistend was geweest, te beperken. In plaats van een bij zonderen geest voor eiken afzonderlijken boom, kwamen zij er toe een god voor de wouden in het algemeen te bedenken, een Silvanus of wat ook; in plaats van al de winden als goden te verpersoonlijken, elk met zijn eigen karakter en bijzonderheden, verbeeldden zij zich één enkelen windgod, een Aeolus b.v., die de winden in zakken opgesloten hield en hen naar goedvinden uit kon zenden om de zee tot woede op te zweepen. Anders gezegd: de ontelbare menigte geesten of demonen werd groepsgewijze en herleid tot een betrekkelijk klein aantal godheden; animisme werd vervangen door veelgodendom. Men geloofde nu, dat de wereld werd geregeerd door een pantheon goden en godinnen ieder met zijn of haar bijzonder karakter, macht en werkkring krachtens welke zij belast werden met het bestuur van bijzondere afdeelingen van de natuur of het menschelijk leven. Door die generalisatie ontving het instinctieve streven van den geest naar vereenvoudiging en eenheid zijner denkbeelden een zekere mate van bevrediging; maar die bevrediging was enkel gedeeltelijk en tijdelijk; het verstand kon niet voor altijd berusten in de opvatting van een aantal afgescheiden en min of meer onafhankelijke godheden, wier neigingen en werkzaamheden voortdurend met elkander in botsing kwamen. Hetzelfde verloop van abstractie en generalisatie, hetzelfde verlangen naar vereenvoudiging en eenheid, dat veelgodendom uit animisme had ontwikkeld, bracht nu eengodendom voort uit veelgodendom. De vele goden, die lang onder elkander de heerschappij over de wereld hadden gedeeld, werden afgezet ten gunste van een enkelen god, den schepper en bestuurder aller dingen. In het begin werd die eene god, b.v. door de Joden, zoo voorgesteld, dat hij den ganschen loop der natuur regelde door een reeks daden van volkomen willekeur en dat hij van zijn plannen kon worden afgebracht door een oordeelkundig beroep op zijn hartstochten of belangen. Maar naarmate de tijd verliep en de eenvormigheid der zijn bijdrage hebben geleverd tot de weelderige symboliek van de Katholieke Kerk, zoowel als tot de bleeke abstracties harer theologie. Zeker is in de kunst de figuur van Isis, het kind Horus zoogende, zoo gelijk aan die van de Madonna met haar kind, dat zij soms de vereering van onwetende Christenen heeft genoten. En aan Isis in haar latere rol van patronesse der zeevaarders dankt de Maagd Maria waarschijnlijk haar schoonen toenaam van Stella, Maris „Ster der Zee", waaronder zij vereerd wordt door van stormen geteisterde zeelui. De attributen van een zeegodin kunnen Isis zijn toegekend door de zeevarende Alexandrijnsche Grieken. Zij zijn totaal vreemd aan het oorspronkelijk karakter en de gewoonten der Egyptenaren, die geen liefde voor de zee voelden. Volgens deze onderstelling was Sirius, de heldere ster van Isis, op Juli-ochtenden uit de heldere golven van de oostelijke Middellandsche zee oprijzende als voorbode van gunstig weer, voor de zeelui de ware Stella Maris, „Ster der Zee.' 129. DE KRACHT VAN TABOE. *) Waarschijnlijk wordt heiligheid, magische kracht, taboe of hoe wij die geheimvolle eigenschap ook mogen noemen, die ondersteld wordt heilige of taboe verklaarde personen te doordringen, door den primitieven philosoof beschouwd als een stoffelijke zelfstandigheid of fluïde, waarmee de heilige man geladen is, juist zooals een Leidsche flesch is geladen met electriciteit; en zooals de electriciteit op de flesch door aanraking met een goeden geleider kan worden afgevoerd, zoo kan de heiligheid of magische kracht in den mensch ook worden afgevoerd of wegstroomen door aanraking met de aarde, die volgens deze zienswijze werkt als een uitstekende geleider voor het magische fluïde. Om dus de lading te verhinderen nutteloos weg te vloeien, moet de heilige of taboe verklaarde persoon zorgvuldig worden belet met de aarde in aanraking te komen of, in electrische termen gesproken: moet hij worden geïsoleerd, wil hij niet beroofd worden van die kostbare zelfstandigheid, dit fluïde, waarmee hij *) The Golden Bough, VIL Balder the Beautiful, deel I, blz. 6—7. Mensch. God en Onsterfelijkheid. T» als een flesch tot den rand toe is gevuld. In vele gevallen wordt blijkbaar de isolatie van de taboe verklaarde persoon niet alleen als voorzorg in zijn eigen belang aanbevolen, maar ook in dat van anderen, want daar de kracht van heiligheid of taboe, om zoo te zeggen, een machtig explosief is, dat door de geringste aanraking tot ontploffing kan worden gebracht, is het in het belang van de algemeene veiligheid noodig haar binnen nauwe perken te houden, opdat zij niet uitbrekende alles, waarmede zij in aanraking komt, zou vergruizelen, vernietigen en verderven. Maar ook dingen evenals personen zijn vaak geladen met die geheimzinnige kracht van heiligheid of taboe; vandaar is het dikwijls om soortgelijke redenen noodig ze te verhinderen in aanraking met den grond te komen, opdat ze niet op dezelfde wijze van hun kostbare eigenschappen zouden worden beroofd en teruggebracht tot louter alledaagsche stoffelijke voorwerpen, ledige doppen, waaruit de deugdelijke korrel is verdwenen. 130. BELIJDENIS VAN ZONDEN.x) Het is waarschijnlijk, dat oorspronkelijk de schennis van taboe of, met andere woorden: zonde gedacht werd als iets bijna stoffelijks, een soort ziektestof, in het lichaam van den zondaar verscholen, en waaruit het door biechten als door een soort geestelijk braak- oi purgeermiddel kon worden verdreven. Dit wordt bevestigd door den vorm van oorbiecht, die de Akikuyu's van Kenya in Oost-Afrika toepassen. Bij hen, wordt ons verteld, is zonde in wezen vergefelijk; het is voldoende haar te biechten. Gewoonlijk wordt dit aan den toovenaar gedaan, die de zonde wegneemt door een ceremonie, waarvan het hoofdbestanddeel is het innemen van een voorgewend braakmiddel: kotahikio, afgeleid van tahika, braken. Zoo is bij die wilden dus de biecht ter vergeving van zonden, om zoo te zeggen, een zuiver stoffelijke bewerking, waarbij de lijder van een last wordt i) The Golden Bough, II. Taboo and the Perils of the Soul, blz. 214 215» 217—218. ontheven, die zwaarder op zijn maag dan op zijn geweten drukt. Die zienswijze wordt nog bevestigd door het feit, dat dezelfde Akikuyu's hun toevlucht ook nemen tot een andere stoffelijke wijze om zonde uit een zondaar te verdrijven, dat is door het gebruik van een zondebok, die door hen evenals door de Joden en vele andere volken gebezigd wordt als voertuig om zedelijken afval te expedieeren en ergens anders neer te storten. Als b.v. een mannelijke Akikuyu bloedschande heeft gepleegd, wat naar de wet den dood tengevolge moet hebben, dan brengt hij een plaatsvervanger mee in de gedaante van een bok, wien hij door een schandelijk ceremonieel zijn schuld overdraagt. Dan wordt de keel van het dier doorgesneden en de schuldige mensch is van zijn schuld gezuiverd door het plaatsvervangend lijden en sterven van den bok. Zoo heeft dus op een vroegen beschavingstrap de belijdenis van zonden meer het voorkomen van een lichamelijke dan van een zedelijke of geestelijke reiniging;het is meer een magische dan een godsdienstige plechtigheid, en zoo lijkt het op de ceremoniën van wassching, afwrijving, berooking en dergelijke, die op gelijke wijze door veel primitieve volken worden toegepast ter zuivering van wat wij als zedelijke schuld zouden beschouwen, maar wat zij eerder aanzien voor lichamelijke bevlekking of besmetting, te verwijderen door de stoffelijke werking van vuur, water, vasten, purgeermiddelen, afwrijving, koppen zetten enz. Doch, wanneer de zondeschuld niet langer als iets stoffelijks wordt beschouwd, als een soort zich vasthechtend gifgas, maar wordt opgevat als overtreding van den wil eener wijze en goede godheid, dan is het duidelijk, dat de voltrekking van deze uiterlijke reinigingsplechtigheden overbodig en onzinnig wordt, een ij dele vertooning, die de gramschap van de beleedigde godheid niet kan stillen. Men gelooft nu, dat het eenige middel om haar toorn af te wenden en aan de noodlottige gevolgen van de zonde te ontkomen het nederig belijden der zonde en het oprechte berouw van den zondaar is. Op dezen trap van zedelijke evolutie verliest de daad van belijden haar oud magisch karakter als lichamelijke zuivering en neemt zij het nieuwe aan van een zuiver godsdienstige plechtig- heid als verzoening van een machtig bovennatuurnjK, zeaenjK wesen, dat door een enkel „het zij zoo" de overtreding kan te niet doen en den zondaar in den staat van oorspronkelijke onschuld herstellen. Die gemakkelijke leer zegt ons, dat wij, om de gevolgen van onze misdaden uit te wisschen, ze enkel hebben te erkennen en te belijden met een nederig en berouwvol hart, waarop een barmhartig God onze zonde genadig zal vergeven en ons en de onzen vrij zal spreken van haar gevolgen. Het zou waarlijk goed kunnen zijn voorde wereld, als wij aldus gemakkelijk het verleden konden ongedaan maken, als wij de woorden konden terugroepen, die verkeerd gesproken werden, als wij den langen stoet konden tegenhouden, die als een vlucht wrekende furiën elke kwade daad volgt. Maar dit kunnen wij niet. Onze woorden en daden, goede zoowel als slechte, hebben hun natuurlijke en onvermijdelijke gevolgen. God moge de zonde vergeven, de natuur kan dit niet. 131. DE BESTENDIGHEID VAN HET BIJGELOOF. x) Wanneer wij de bijgeloovigheden onderzoeken, waaraan stilzwijgend, maar hardnekkig door velen onzer landgenooten wordt vastgehouden, dan zullen wij wellicht tot onze verrassing vinden, dat het juist de oudste en grofste bijgeloovigheden zijn, die het taaiste leven hebben, terwijl inzichten, die, hoewel ook onjuist, toch moderner en beschaafder zijn, spoedig uit het volksgeheugen verdwijnen. Zoo zijn b.v. de hooge godheden van Egypte en Babyion, van Griekenland en Rome al eeuwenlang door het volk geheel vergeten en alleen blijven leven in de boeken der geleerden, terwijl toch de boeren, die nooit hebben gehoord van Isis en Osiris, van Apollo en Artemis, van Jupiter en Juno, tot op dezen dag een onwrikbaar geloof hebben bewaard in heksen en feeën, geesten en kabouters, die lagere schepselen der mythische verbeelding, waarin hun vaderen geloofden lang voor nog ooit aan de groote goden der oude wereld werd gedacht, en waarin naar alle waarschijnlijkheid hun afstammelingen zullen voortgaan te gelooven lang nadat al de groote godheden van den tegen~~ïj The Scope of Social Anthropology, blz. 170—171. woordigen tijd den weg van al hun voorgangers zijn opgegaan. De reden waarom de hoogere vormen van bijgeloof of godsdienst (want de godsdienst van de eene generatie heeft neiging het bijgeloof van de volgende te worden) minder duurzaam zijn dan de lagere, is eenvoudig, omdat de hoogere geloofsvormen als scheppingen van hooger intellect weinig vat op den geest van de groote menigte hebben, die ze wel in naam een tijdlang overeenkomstig den wil harer meerderen belijdt, maar ze gemakkelijk weer afschudt en vergeet, zoo spoedig ze bij de ontwikkelde klasse uit de mode zijn geraakt. Maar terwijl ze zonder spijt of moeite de geloofsartikelen laat varen, die onder den druk der beschaafde meening slechts oppervlakkig op haar geest zijn ingedrukt, hangt de onwetende en dwaze menigte met een stugge vastberadenheid aan de veel grovere geloofsvormen, die werkelijk beantwoorden aan de veel grovere structuur van haar onontwikkeld verstand. Terwijl zich dus het door de verlichte minderheid beleden geloof onder den invloed van denken en onderzoek gestadig wijzigt, schijnt het werkelijk of onbeleden geloof van de massa der menschheid bijna onveranderlijk te zijn, en de reden, waarom het zoo weinig verandert, is, dat bij de meerderheid der menschen, laten het wilden of uiterlijk beschaafden zijn, de verstandelijke vooruitgang zóó langzaam is, dat hij nauwelijks kan worden opgemerkt. De oppervlakte der samenleving is als die der zee in een voortdurende beweging; haar diepten blijven als die van den oceaan bijna onbewogen. 132. DE OORSPRONKELIJKE ARIËR. *) Men kan het moeilijk te dikwijls herhalen, want het wordt nog niet algemeen erkend, dat de gangbare bijgeloovigheden en gebruiken der landbevolking ondanks hun fragmentarisch karakter verreweg de volledigste en betrouwbaarste bronnen zijn, die wij voor den oorspronkelijken Arischen godsdienst bezitten. Inderdaad is de oorspronkelijke Ariër in al wat schering en inslag van zijn geest betreft, nog niet uitgestorven. Hij leeft nog onder ons tot op dezen dag. De ') The Golden Bough, I. The Magie Art, deel I, Voorbericht, blz. XI—XII. beschaving is alleen mogelijk door Kracntige samenwerKing aer burgers en hun geneigdheid om bijzondere belangen ondergeschikt te maken aan het algemeen welzijn. Mannen weigerden hun land te verdedigen en zelfs hun soort voort te planten. In hun bezorgdheid om de eigen zielen en die van anderen te redden, waren zij bereid de stoffelijke wereld om zich heen, die zij met het booze beginsel vereenzelvigden, te laten ondergaan. Die nachtmerrie duurde een duizend jaar. De herleving van het Romeinsche recht, van de Aristotelische wijsbegeerte, van oude kunst en literatuur op het einde der middeleeuwen gaf den terugkeer van Europa aan tot de natuurlijke idealen voor leven en gedrag, tot een gezonder, mannelijker wereldbeschouwing. De lange rustpoos in den opmarsch der beschaving was voorbij. Het getij van den Oosterschen inval was ten laatste gekenterd. Nog is het ebbende. Onder de goden van Oosterschen oorsprong, die tijdens het verval der oude wereld met elkander om de leenhulde van het Westen streden, was ook de oude Perzische god Mithra. De geweldige bijval, waarin zich zijn dienst verheugde, wordt getoond door de gedenkteekenen, daarvan getuigend, die in overvloed over het gansche Romeinsche rijk zijn verspreid gevonden. Wat leer en rituaal beide betreft, schijnt de dienst van Mithra veel punten van gelijkenis, niet alleen met den godsdienst van de Moeder der Goden, maar ook met het Christendom te hebben vertoond. Die overeenkomst trof de Christelijke godgeleerden zelf en werd door hen verklaard als werk van den duivel, die de menschelijke zielen van het ware geloof trachtte af te brengen door een valsche en arglistige nabootsing daarvan. Zoo schenen den Spaanschen veroveraars van Mexico en Peru veel der oorspronkelijke heidensche gebruiken duivelsche nabootsingen van de Christelijke sacramenten toe. Met meer waarschijnlijkheid voert de hedendaagsche beoefenaar van vergelijkende godsdienststudie zulk een overeenkomst terug tot gelijke en onafhankelijke werking van den menschelijken geest in zijn ernstige maar onbeholpen pogingen om het raadsel der wereld te peilen en zijn kleine leven in overeenstemming te brengen met haar um^agweKKenae geneimemssen. Hoe dat ook zijn moge, er is geen twijfel aan, dat de Mithradienst een geducht mededinger van het Christendom bleek, waar hij een plechtig rituaal verbond met het streven naar zedelijke reinheid en de hoop op onsterfelijkheid. Inderdaad schijnt de uitslag van de worsteling tusschen die twee geloofsvormen een tijdlang in de weegschaal te hebben gehangen. Een leerrijke herinnering van dezen langen strijd is bewaard gebleven in ons Kerstfeest, dat de Kerk rechtstreeksch van haar heidenschen mededinger schijnt te hebben overgenomen. In den Juliaanschen kalender werd de 25e December als winterzonnestilstand gerekend en hij werd beschouwd als geboortedag van de zon, omdat van dit keerpunt in het jaar af de dagen beginnen te lengen en de kracht van de zon toe te nemen. Het rituaal van den geboortedag, zooals die in Syrië en Egypte schijnt te zijn gevierd, was zeer merkwaardig. De geloovigen trokken zich in bepaalde verborgen heiligdommen terug, waar zij te middernacht uit kwamen met den luiden kreet: „De maagd heeft gebaard. Het licht groeit." De Egyptenaren stelden zelfs de pasgeboren zon voor door het beeld van een kind, dat zij op zijn geboortedag, den winterzonnestilstand, naar buiten brachten, en voor de vereerders ten toon stelden. Zonder twijfel was de Maagd, die aldus ontving, en een zoon op den 25sten December baarde, de groote Oostersche godin, die de Semieten de Hemelsche Maagd of eenvoudig de Hemelsche Godin noemden; in Semietische streken was zij een vorm van Astarte. Nu wordt Mithra door zijn aanbidders geregeld met de zon vereenzelvigd, de Onoverwonnen Zon, zooals zij hem noemden. Vandaar viel zijn geboortedag ook op den 25sten December. De evangeliën zeggen niets omtrent den dag van Christus' geboorte en dienovereenkomstig vierde de oude Kerk dien niet. In den loop des tijds evenwel begonnen de Egyptische Christenen den 6en Januari als den dag der Geboorte te beschouwen en het gebruik om de geboorte van den Heiland op dien dag te herdenken verbreidde zich langzamerhand, zoodat het tegen de vierde eeuw algemeen in het Oosten was gevestigd. Maar aan het einde der derde of het begin der vierde eeuw nam de Westersche Kerk, die nimmer den 6en Januari als dag van Geboorte had erkend, den 25sten uecember aan als den waren dag en in verloop van tijd werd haar beslissing ook door de Oostersche Kerk overgenomen. Te Antiochië werd die verandering niet ingevoerd voor omstreeks het jaar 375 n. Chr. Welke overwegingen hebben de kerkelijke autoriteiten ertoe gebracht om het Kerstfeest in te stellen? De beweegredenen voor die invoering zijn met groote openhartigheid door een Syrisch schrijver, zelf een Christen, te boek gesteld. „De reden", zegt hij ons, „waarom de Kerkvaders de viering van den 6en Januari naar den 2^cn December overbrachten, was deze: Bij de heidenen was het gebruikelijk om op denzelfden 25en December den geboortedag te vieren van de zon, waarbij zij lichten ontstaken als teeken van feestelijkheid. Aan die plechtigheden en feesten namen de Christenen ook deel. Daarom, toen de leeraren der Kerk merkten, dat de Christenen een neiging tot dat feest hadden, beraadslaagden zij en stelden vast, dat de ware Geboortedag op dien dag zou worden gevierd en Driekoningen op den 6en Januari. Daarom is samen met dit gebruik de gewoonte van kracht gebleven om tot den zesden vuren aan te steken . Op den heidenschen oorsprong van het Kerstfeest wordt duidelijk gezinspeeld door Augustinus, zoo hij dien al niet stilzwijgend erkent, wanneer hij zijn Christelijke broeders vermaant den plechtigen dag niet als de heidenen te vieren wegens de zon, maar ter wille van hem, die de zon schiep. Op gelijke wijze veroordeelt Leo de Groote het verderfelijk geloof, dat Kerstmis gevierd werd om de geboorte der nieuwe zon, zooals dat genoemd werd, en niet om de geboorte van Christus. Er blijkt dus, dat de Christelijke Kerk den geboortedag van haar stichter op 25 December besloot te vieren om de vereering der heidenen van de zon over te brengen op Hem, die de Zon der Gerechtigheid werd geheeten. Als dat zoo is, kan er uiteraard geen onwaarschijnlijkheid liggen in de gissing, dat beweegredenen van gelijken aard de kerkelijke gezaghebbenden er toe kunnen hebben gebracht om het Paaschfeest van den dood en de opstanding van hun Heer te verbinden met het feest van den dood en de opstanding van een anderen Aziatischen god, dat op denzelfden tijd viel. Nu hebben de Paaschgebruiken, die nog in Griekenland, Sicilië en Zuid-Italië worden in acht genomen, een verrassende overeenkomst met de plechtigheden van Adonis, en het kan zijn, dat de Kerk het nieuwe feest opzettelijk aanpaste aan zijn heidenschen voorlooper ten einde zielen voor Christus te winnen. Maar die aanpassing had waarschijnlijk meer plaats in de Grieksch dan in de Latijn sprekende deelen der oude wereld, want de Adonisdienst schijnt, terwijl hij bloeide onder de Grieken, op Rome en het Westen weinig indruk te hebben gemaakt. Zeker vormde hij nooit een deel van den openbaren Romeinschen eeredienst. De plaats, die hij in de genegenheid van het volk zou hebben kunnen innemen, was reeds bezet door den overeenkomstigen, maar meer barbaarschen eeredienst van Attis en de Groote Moeder. Nu werden de dood en opstanding van Attis te Rome ambtshalve gevierd op den 24en en 25en Maart, waarbij de laatste dag als lentenachtevening werd beschouwd en daarom als den meest geschikten dag voor de herleving van een god van den plantengroei, die dood of slapend gedurende den winter was geweest. Maar volgens een oude en wijdverbreide overlevering leed Christus op den 25en Maart en dienovereenkomstig vierden sommige Christenen geregeld op dien dag de kruisiging zonder acht te slaan op den maanstand. Die gewoonte werd zeker in acht genomen in Phrygië, Cappadocië en Gallië en er schijnen gronden te zijn voor de meening, dat zij eens op een tijd ook in Rome werd gevolgd. Zoo was dus de overlevering, die den dood van Christus op den 35en Maart stelde, oud en diep geworteld. Dit is te merkwaardiger, omdat astronomische overwegingen aantoonen, dat zij geen geschiedkundigen grondslag kan hebben. De gevolgtrekking schijnt onafwijsbaar, dat het lijden van Christus willekeurig op dien dag moet zijn geplaatst om het te laten overeenstemmen met een ouder feest van lentenachtevening. Dit is de zienswijze van den geleerden kerkhistoricus Mgr Duchesne die er op wijst, dat men den dood van den Heiland aldus op juist denzelfden datum had laten vallen, waarop volgens een wijdverbreid geloof de wereld werd geschapen! Maar de opstanding van Attis, die in zich het karakter van den Mensch. God en Onsterfelijkheid. goddelijken Vader en den goddelijken z.oon vereenigue, w«u ambtshalve te Rome op dienzelfden dag gevierd. Wanneer wij bedenken, dat het feest van Sint Joris in April1) het oude, heidensche feest der Pariliën heeft vervangen, dat het feest van Johannes den Dooper 2) in Juni is gevolgd op een heidensch waterfeest in het midden van den zomer, dat het feest van Maria Hemelvaart 3) in Augustus het feest van Diana heeft verdrongen, dat het feest van Allerzielen 4) in November de voortzetting is van een oud heidensch doodenfeest en dat de geboorte van Christus zelf op den winterzonnestilstandsdag in December werd geplaatst, omdat die datum als geboortedag der zon werd beschouwd, dan kunnen wij moeilijk overhaast en onredelijk worden genoemd, wanneer wij de gissing wagen, dat het andere hoofdfeest van de Christelijke Kerk, de Paaschviering, op dezelfde wijze en om dezelfde stichtelijke reden, aangepast kan zijn aan een dergelijk feest van den Phrygischen god Attis op de lentenachtevening. Het is tenminste een merkwaardig samentreffen, als het met iets meer is, dat de Christelijke en heidensche feesten van den goddelijken dood en opstanding in denzelfden tijd en op dezelfde plaatsen zouden zijn gevierd. Want de plaatsen, die den dood van Christus op de lentenachtevening vierden, waren Phrygië, Gallië en waarschijnlijk Rome; dat zijn juist dezelfde streken, waar de Attisdienst öf ontsprong öf het diepst heeft wortel geschoten. Het is moeilijk dit samentreffen als louter toevallig te beschouwen. Als de lentenachtevening, de tijd, waarop in de gematigde streken het gansche voorkomen der natuur getuigenis aflegt van een frisch uitbreken van levenskracht, van oudsher beschouwd werd als de tijd, waarop de wereld jaarlijks opnieuw werd geschapen in de opstanding van een god, dan kan niets natuurlijker zijn, dan dat men de opstanding van de nieuwe godheid op dienzelfden hoofddag des jaars plaatste. Alleen moet worden opgemerkt, dat, als Christus' dood op den 25sten Maart werd gesteld, Zijn opstanding volgens Christelijke overlevering op den 27stenMaart moet hebben plaats gehad, wat juist twee dagen later is dan de lente- i) a3 April. 2) 24 Juni. 3) 15 Aug. 4) 2 Nov. nachtevening volgens den Juliaanschen kalender en de opstanding van Attis. Een dergelijke verschuiving van twee dagen in de aanpassing van Christelijke aan heidensche feesten komt ook voor bij de feesten van St. Joris en Maria Hemelvaart *). Een andere Christelijke overlevering echter door Lactantius gevolgd, en wellicht ook bij den dienst der Gallische kerk, plaatste den dood van Christus op den aksten en de opstanding op den 25sten Maart. Als dat zoo was, viel Zijn opstanding volkomen samen met de opstanding van Attis. Werkelijk blijkt uit de getuigenis van een anoniem Christen, die m de vierde eeuw van onze jaartelling schreef, dat Christenen en heidenen tegelijk getroffen werden door het merkwaardig samenvallen van dood en opstanding hunner wederzijdsche godheden en dat dit samenvallen een punt van bitteren strijd tusschen de aanangers der wedijverende godsdiensten vormde, waarbij de heidenen beweerden, dat de opstanding van Christus een valsche imitatie was van de opstanding van Attis, en de Christenen met evenveel vuur betoogden, dat de opstanding van Attis een nabootsing door den duive was van de opstanding van Christus. Bij die onstichtelijke kibbelarijen zou het den oppervlakkigen waarnemer kunnen toeschijnen, dat de heiden een sterke stelling innam met aan te voeren, at hun god de oudste en daarom vermoedelijk de oorspronkelijke was, omdat vdgens algemeenen regel het oorspronkelijke ouder is ZWak^U hewijsZrond verlegden de Christenen gemakkelijk. Zij gaven wel toe, dat Christus naar den tijd de jongere godheid was, maar bewezen toch zegevierend, dat hij in werkelijk- heid ouder was, door zich te beroepen op de sJuwheid van Satan, die bij zulk een gewichtige gelegenheid zichzelf overtroffen had door de gewone orde der dingen om te keeren. hpiH1168 uJ ?kaar genomen is het samenvallen van Christelijke met HeM, ft2 Til" tC Pre°leS Cn te herhaaId °m toevalI,g ^ wezen. Het ^ de schlkking 2ien, die de Kerk m ^ ^ ^ oyerwi gedwongen was met haar overwonnen, hoewel nog gevaarlijke mede dmgers^reffen. Het onbuigzame Protestantisme van de oorspron) Van 21 op 23 April en van 13 op 15 Augustus. bruiken. Wanneer hij zijn misslag ontdekt, wanneer hij droevig erkent, dat de natuurorde, die hij had aangenomen, zoowel als de heerschappij, die hij meende daarover uit te oefenen, louter denkbeeldig waren, houdt hij op met op eigen verstand en eigen ongesteunde pogingen te vertrouwen en geeft zich nederig over aan de genade van zekere groote, onzichtbare wezens achter den sluier der natuur, aan wie hij nu al die vérstrekkende krachten toeschrijft, die hij eenszichzelf had aangematigd. Zoo wordt in scherpzinniger geesten de magie langzamerhand vervangen door godsdienst, die de opvolging der natuurverschijnselen verklaart als geregeld door den wil, de hartstocht of de gril van geestelijke wezens, in soort gelijkende op den mensch, maar hem geweldig in macht te boven gaande. Maar naarmate de tijd voortschrijdt, blijkt die verklaring op haar beurt onbevredigend. Want zij neemt aan, dat de opvolging der natuurgebeurtenissen niet naar onveranderlijke wetten is bepaald, maar tot zekere hoogte veranderlijk is en onregelmatig, en die aanname wordt niet door nadere waarneming bevestigd. Integendeel, hoe meer wij die opeenvolging bestudeeren, hoe meer worden wij getroffen door de strakke eenvormigheid, de stipte nauwkeurigheid, waarmee de natuurverschijnselen, waar wij ze ook volgen kunnen, verloopen. Iedere groote vooruitgang in kennis heeft het gebied van orde uitgebreid en dienovereenkomstig het gebied van schijnbare wanorde in de wereld beperkt, zoodat we nu gereed staan bij voorbaat aan te nemen, dat een grootere kennis zelfs op gebieden, waar nu nog toeval en verwarring schijnen te heerschen, overal den schijnbaren chaos tot een kosmos zal herleiden. Zoo komen de scherpzinniger geesten er toe, staag strevende naar een grondiger oplossing van de geheimen des heelals, om de godsdienstige natuurtheorie als ongeschikt te verwerpen, en tot zekere hoogte weer terug te keeren tot het oudere standpunt van de magie, door uitgesproken voorop te stellen, wat bij de magie stilzwijgend was verondersteld, te weten een onbuigzame regelmaat in de opvolging der natuurverschijnselen, die, wanneer zij zorgvuldig werden bestudeerd, ons in staat zou stellen om hun loop met zekerheid te voorzien en daarnaar te handelen. Kortom, de godsdienst beschouwd als een verklaring der natuur wordt vervangen door wetenschap. Maar terwijl wetenschap dit met de magie gemeen heeft, dat beide berusten op een geloof in orde als het ten grondslag liggende beginsel aller dingen, zal het niet noodig zijn de lezers van dit werk er aan te herinneren, dat de orde, door magie verondersteld, zeer veel verschilt van die, welke den grondslag der wetenschap uitmaakt. Dit verschil vloeit natuurlijk voort uit de verschillende wijzen, waarop die twee soorten van orde zijn benaderd. Want terwijl de orde, waarop de magie steunt, slechts een uitbreiding door valsche analogie is van de regelmaat, waarin gedachten zich aan onzen geest vertoonen, is de orde, door de wetenschap vastgesteld, afgeleid uit geduldige en nauwkeurige waarneming van de verschijnselen zelf. De overvloed van resultaten, door de wetenschap reeds verkregen, hun degelijkheid en schoonheid zijn wel geschikt ons te bezielen met een blij vertrouwen op de deugdelijkheid harer methode. Hier is ten minste de mensch, na ontelbare eeuwen in het duister te hebben rondgetast, op een leiddraad in het labyrinth gestooten, een gouden sleutel, die vele sloten in de schatkamer der natuur opent. Het is waarschijnlijk niet te veel gezegd, dat de hoop op ontwikkeling — zedelijke en verstandelijke zoowel als stoffelijke - in de toekomst vast verbonden is aan het lot der wetenschap, en dat elke hinderpaal aan wetenschappelijk onderzoek in den weg gelegd, een onrecht is, toegebracht aan de menschheid. Toch dient de geschiedenis van het denken ons te waarschuwen voor de gevolgtrekking, dat, wijl de wetenschappelijke natuurtheorie de beste is, die tot nu toe in woorden werd gebracht, zij daarom noodzakelijk volledig en afdoende zou wezen. Wij moeten bedenken, dat in wezen de generalisaties der wetenschap of in eenvoudige woorden: de wetten der natuur slechts onderstellingen zijn, bedacht om het altijd wisselend beeldenspel der gedachten te verklaren, dat wij met de weidsch klinkende namen van „de wereld" en „het heelal betitelen. In uiterste ontleding zijn magie, godsdienst en wetenschap niets anders dan theorieën van het denken, en zooals de wetenschap haar voorgangers heeft vervangen, 200 kan zij zelf later weer door een of andere volmaaktere hypothese worden op zij gezet, misschien een totaal andere wijze van beschouwen der verschijnselen van opname der schaduwen op het scherm, een waarvan wij ons in dit geslacht geen voorstelling kunnen vormen. De vermeerdering van kennis is een oneindig voortschrijden naar een doel, dat voortdurend wijkt. Wij hoeven niet te morren over dit eindeloos vervolgen, want Gij zijt niet geschapen als beesten te leven, Maar om te streven naar deugd en naar kennis.1) Groote dingen zullen uit dit streven te voorschijn komen, ofschoon we ze niet mogen genieten. Helderder sterren dan over ons nog lichten, zullen oprijzen voor een of anderen reiziger der toekomst, een of anderen grooten Ulysses in het rijk der gedachte. De droomen der magie kunnen op zekeren dag de wakende werkelijkheid der wetenschap worden. Maar een donkere schaduw ligt dwars over den verren einder van dit schoone vergezicht. Want hoe grootsch de toename in kennis en macht, die de toekomst aan den mensch voorbehoudt, ook mag wezen, hij kan moeilijk hopen den aandrang te kunnen keeren van de groote krachten, die stil maar onwederstaanbaar zich schijnen gereed te maken tot vernietiging van dit gansche heelal van sterren, waarin onze aarde als een stip of stofje ronddrijft. In komende eeuwen mag de mensch in staat zijn den grilligen loop van winden en wolken te voorspellen of misschien te beheerschen zelfs, maar zijn nietige handen zullen wel geen macht hebben om onze vertraagde planeet opnieuw in haar baan aan te zetten of het stervende vuur der zon opnieuw te doen opvlammen. Toch kan de wijsgeer, die bij de gedachte aan zulke ver verwijderde catastrophen beeft, zich troosten met de gedachte, dat die sombere vermoedens evenals de aarde en de zon zelf slechts deel uitmaken van de onwerkelijke wereld, die door het denken uit de leegte te voorschijn is getooverd, en dat de spoken, door dien listigen toovenaar vandaag *) Fatti non foste a viver come bruti Ma per seguir virtute e conoscenza. opgeroepen, morgen weer door hem kunnen worden verjaagd. z.ij ook kunnen, zooals veel dat voor het gewone oog vast lijkt, in rook en ijle lucht opgaan. Zonder ons te veel in de toekomst te verdiepen, kunnen wij den loop, dien het denken tot dusver genomen heeft, verduidelijken door dien te vergelijken bij een weefsel uit drie verschillende draden geweven, den zwarten draad der magie, den rooden draad van den godsdienst en den witten draad der wetenschap, als wij onder wetenschap ook die eenvoudige waarheden mogen verstaan, die uit de beschouwing der natuur zijn getrokken, en waarvan de menschen alle eeuwen door een zekeren voorraad hebben bezeten. Konden wij dan het web der gedachte van den beginne af overzien, dan zouden wij waarschijnlijk merken, dat het in het eerst een schakeering is van zwart en wit, een lapwerk van juiste en valsche begrippen, tot zoover nog weinig gekleurd door den rooden draad van godsdienst. Maar werp uw blik verder over het werk heen en wij zullen opmerken, dat terwijl er nog de wit-en-zwarte schakeering doorloopt, er in het midden van het web, waar de godsdienst het sterkst in het weefsel is opgetreden, een donkere roode plek ligt, die onmerkbaar in lichter tinten overgaat, naarmate de witte draad der wetenschap meer en meer in het weefsel wordt ingewerkt. Op een aldus geschakeerd en gekleurd web, aldus doorschoten met draden van verschillende kleuren, maar langzaam van tint veranderend, naarmate het verder wordt ontrold, kan de toestand van het moderne denken met al zijn uiteenloopende en strijdende strevingen worden vergeleken. Zal de groote beweging, die eeuwenlang het voorkomen der gedachte langzaam veranderd heeft, in de naaste toekomst doorgaan? Of zal er een terugwerking beginnen, die den vooruitgang zou kunnen stremmen en zelfs ongedaan maken wat gedaan is? Om onze vergelijking te vervolgen, wat zal de kleur van het web zijn, dat de schikgodinnen nu weven op den suizenden weefstoel van den tijd? Zal het wit zijn of rood? Wij kunnen het niet zeggen. Een zwak schemerend schijnsel verlicht het deel van het web, dat achter ons ligt. Wolken en dikke duisternis verhullen het andere einde. VIERDE DEEL MENSCH EN ONSTERFELIJKHEID 142. HET GELOOF IN ONSTERFELIJKHEID. 1) Van al de veelvuldige vormen, die de natuurlijke godsdienst heeft aangenomen, heeft geen enkele waarschijnlijk zoo'n diepen en vérstrekkenden invloed op het menschelijk leven uitgeoefend als het geloof in onsterfelijkheid en de vereering der dooden. Daarom kan een geschiedkundig overzicht van dit zeer belangrijke geloof en van de practische gevolgen, die er uit zijn voortgevloeid, wel niet anders dan leerzaam en boeiend tegelijk zijn, hetzij wij dit verslag met voldoening volgen als een prachtig getuigenis voor het strevend genie des menschen, die er aanspraak op maakt langer te leven dan de zon en de sterren, hetzij wij het met medelijden beschouwen als een droevig gedenkteeken van vruchteloozen arbeid en even vruchteloos vernuft, verspild met te turen in dat groote geheimenis, waarvan dwazen hun kennis en wijzen hun onwetendheid belijden. 143. HET VRAAGSTUK VAN DEN DOOD.2) Het vraagstuk van den dood heeft heel natuurlijk de geesten der menschen in alle tijden verontrust. Ongelijk aan zoovele vraagstukken, die alleen een paar eenzamen denkers belang inboezemen, raakt ons dit eene allen evenzeer, daar zoowel onnoozelen als wijzen moeten sterven; en zelfs de meest zorgeloozen en lichtzinnigen kunnen moeilijk nalaten nu en dan eens zichzelf af te vragen, wat er na den dood gebeurt. Het vraagstuk wordt zoo op een tastbare en bepaald lastige wijze aan onze opmerkzaamheid opgedrongen, en wij behoeven er ons niet over te verwonderen, dat in de lange geschiedenis !) The Belief in Immortality, deel I, Voorbericht, blz. VII—VIII. 2) The Belief in Immortalty, deel I, blz. 31—33. van de menschelijke bespiegeling, enkele aer sterke inwuei.iwi «wi daarmee hebben bezig gehouden, en getracht een oplossing voor het raadsel te vinden. Sommige dier oplossingen, ofschoon gekleed m al de schoonheid van uitgezochte taal en dichterlijke verbeelding, gelijken eigenaardig veel op de onbeholpen gissingen van wilden. Zoo weinig, schijnt het, baten zelfs de natuurlijke vermogens van de grootste geesten, om den zwaren sluier, die het levenseinde verbergt, te doordringen. Wanneer ik zeg, dat het vraagstuk zich aan ons allen opdringt, dan wil ik daarmee niet te kennen geven, dat alle menschen voortdurend of zelfs dikwijls bezig zijn om de natuur en den oorsprong van den dood te overdenken. Verre vandien. Weinig menschen bekommeren zich om die of om een andere, zuiver abstracte kwestie; de gemeene man zou waarschijnlijk geen grein om een antwoord er op geven. Wat hij wil weten, wat wij allen willen weten, is of de dood voor het individu het einde aller dingen beteekent, of onze bewuste persoonlijkheid met het lichaam vergaat dan wel of het dit een zekeren tijd of ook eeuwig overleeft. Dat is het raadsel, dat aan ieder menschelijk wezen, in deze wereld geboren, wordt voorgelegd; dat is de deur, waaraan zoo vele onderzoekers vergeefs hebben geklopt. In dien beperkten vorm gesteld, geniet het vraagstuk werkelijk een algemeene belangstelling. Er is geen menschenras ons bekend, dat niet over dat geheim heeft gepeinsd en tot zekere gevolgtrekkingen is gekomen, waar het met meerder of minder vertrouwen aan hangt. Niet alle rassen hebben er evenveel opmerkzaamheid aan besteed. Op sommige heeft het veel zwaarder gedrukt dan op andere. Terwijl sommige rassen evenals sommige individuen den dood bijna licht opnemen en te druk bezig zijn met de zekerheden van deze tegenwoordige wereld, om veel acht te slaan op de onzekerheden van een toekomstige, hebben andere geesten gepeinsd over het uitzicht op een leven aan gindsche zijde van het graf, totdat de gedachte daaraan bij hen tot een hartstocht, een bezetenheid bijna is gestegen, en verachting voor de vluchtige geneugten van dit kortstondig bestaan, in vergelijking met de gehoopte zaligheid van een eeuwig leven hier- namaals, heeft verwekt. Voor den scepticus, die de bewijsgronden voor onsterfelijkheid bij het koele licht der rede onderzoekt, kunnen zulke volken en individuen de werkelijkheid schijnen op te offeren aan haar schaduw. Om een eenvoudig beeld te gebruiken, zij zijn als de hond uit de fabel, die den werkelijken schapenbout uit zijn bek liet glippen om naar zijn weerkaatsing in het water te happen. Laat het zijn zoo het wil, waar zulk geloof en zulke hoop in volle kracht wordt gekoesterd, bestaat de neiging alle geesteswerkzaamheid en lichaamsenergie te wijden aan een voorbereiding tot een zalige of in alle gevallen ongestoorde eeuwigheid, en het leven wordt, in Plato's woorden, een overpeinzing van, en een oefening tot den dood. Dit buitensporige zich voor alles bezig houden met een onzekere toekomst is een vruchtbare bron voor de noodlottigste afdwalingen zoowel van volken als van individuen geweest. In het najagen van deze hersenschimmige doeleinden zijn de weinige, korte jaren des levens verknoeid, rijkdom verspild, bloed in stroomen vergoten, de natuurlijke aandoeningen verstikt en de opwekkende helderheid van het verstand verruild voor de droefgeestige duisternis van den waanzin. „O hellevrees, op heemlen zich verheugen! Eén ding tenminste is vast. Dit leven vliedt. Eén ding is vast en al de rest een leugen. De bloem, die bloeide eens, gaat voor goed te niet". De vraag of onze bewuste persoonlijkheid na den dood blijft leven is door bijna alle menschenrassen bevestigend beantwoord. Wat dit punt betreft, zijn sceptische of agnostische volken bijna, zoo niet geheel, onbekend. Als dus de abstracte waaiheid net als de gewichtigste besluiten der nationale politiek bepaald kon worden door een opsteken der handen of een tellen der koppen, dan zou de leer der menschelijke onsterfelijkheid of ten minste van een leven na den dood verdienen te worden gerangschikt onder de deugdelijkst vastgestelde waarheden, want werd de vraag aan een stemming der geheele menschheid onderworpen, dan kan er geen twijfel aan zijn of de voorstemmers zouden het met een overstelpende meerderheid Mensch, God en Onsterfelijkheid. 20 winnen. De enkele afwijkenden zouden worden overweldigd; net geluid hunner stemmen zou verdrinken in het algemeene rumoer. Want afwijkenden zijn er zelfs onder wilden geweest. De bewoners der Tonga-eilanden b.v. dachten, dat alleen de zielen der adellijken gered werden, en dat de anderen stierven met hun lichamen. Evenwel die aristocratische zienswijze is nooit populair geweest en zal waarschijnlijk wel geen bijval in onze democratische eeuw vinden. 144. PRIMITIEVE THEORIEEN OVER DEN DOOD. x) Veel wilde volken gelooven niet enkel in een leven na den dood, maar zijn zelfs van meening, dat zij in het geheel niet zouden sterven, ware het niet door de kwaadaardige kunsten van toovenaars en heksen, die hun levensdraad ontijdig afsnijden. Met andere woorden: zij gelooven niet in wat wij een natuurlijken dood noemen. Zij denken, dat alle menschen in dit leven van nature onsterfelijk zijn, en dat elk voorkomend sterfgeval feitelijk een gewelddadige dood is, veroorzaakt door de hand van een menschelijken vijand, ofschoon m vele of liever de meeste gevallen de vijand onzichtbaar is, en hij zijn wreed opzet niet door zwaard of speer, maar door tooverkunst volvoert .. Zonder het onderwerp verder te vervolgen, kunnen we, naar ik meen, wel als algemeenen regel vaststellen, dat de menschen op zekeren trap van maatschappelijke en verstandelijke ontwikkeling hebben geloofd in dit leven van nature onsterfelijk te zijn, en dood door Ziekte en zelfs door ongeluk of geweldpleging hebben beschouwd als een tegennatuurlijk gebeuren, dat door tooverij of beheksing werd teweeggebracht en door den dood van toovenaar of heks moest worden gewroken. Als dat zoo geweest is, moeten we noodwendig tot de gevolgtrekking komen, dat het geloof in tooverkunst en hekserij een zeer machtigen invloed op wilde stammen heeft gehad, door hun bevolkingscijfer laag te houden, daar in den regel elk natuurlijk sterfgeval ten minste één, maar dikwijls meerdere en soms zeer vele gewelddadige na zich heeft gesleept. Dit kan ons doen beseffen, we ïj The Belief in Immortality, deel I, blz. 33 34> 53/ 56 58. i5i. HET GELOOF IN EEN UITWENDIGE ZIEL.1) Niet in staat om het leven abstract op te vatten als een „blijvende gewaarwordingsmogelijkheid" of een „voortdurend aanpassen van inwendige bewerktuiging aan uitwendige verhoudingen", denkt de wilde er aan als ware het een concreet stoffelijk voorwerp van bepaalde grootte, dat aanschouwd en betast, in een doos of kruik bewaard, gekneusd, gebroken en in stukken verbrijzeld kan worden. Het is niet noodig, dat het leven, zoo opgevat, in den mensch is; het kan van zijn lichaam afwezig zijn en toch doorgaan hem door een soort sympathie of werking op een afstand te bezielen. Zoolang dit voorwerp, dat hij zijn leven of ziel noemt, onbeschadigd blijft, vaart de mensch wel; als het gekwetst wordt, lijdt hij; als het vernietigd wordt, sterft hij. Of om het anders uit te drukken, als een mensch ziek is of sterft, wordt het feit verklaard door te zeggen, dat het stoffelijk voorwerp, leven of ziel genoemd, hetzij dat in zijn lichaam zich bevindt of daarbuiten, letsel heeft bekomen of vernietigd is. Maar er kunnen omstandigheden voorkomen, waarbij het leven of de ziel, wanneer het in den mensch blijft, grooter kans op letsel loopt, dan wanneer het op een of andere veilige, geheime plaats is weggeborgen. Daarom neemt in zulke omstandigheden de primitieve mensch de ziel uit zijn lichaam en plaatst haar voor de veiligheid op een of andere verborgen plek met de bedoeling haar in zijn lichaam terug te brengen, wanneer het gevaar voorbij is. Of als hij een absoluut veilige plaats zou kunnen ontdekken, kan hij er genoegen mee nemen zijn ziel daar voortdurend te laten. Het voordeel hiervan is, dat, zoolang de ziel op de plaats, waar hij haar gelaten heeft, ongekwetst blijft, de man zelf onsterfelijk is; niets kan zijn lichaam dooden, daar zijn leven er niet in is. Getuigenis van dit primitief geloof wordt door een soort volksvertellingen geleverd, waarvan misschien de Noorsche geschiedenis van „den reus, die geen hart in zijn lichaam had" het best bekende voorbeeld is. Verhalen van dien aard zijn wijd en zijd over de wereld x) The Golden Bough, VII. Balder the Beautiful, deel I, blz. 95—96. verspreid, en uit hun aantal en de afwisseling der bijkomstigheden en details, waarin de hoofdgedachte belichaamd is, kunnen wij besluiten, dat de opvatting van een uitwendige ziel er een is, die een machtigen invloed op 's-menschen geest in een vroeg stadium der geschiedenis heeft uitgeoefend. Want volksverhalen zijn een getrouwe weerspiegeling van de wereld, zooals zij voor den primitieven geest verscheen, en wij kunnen er zeker van zijn, dat elke gedachte, die algemeen daarin voorkomt, hoe onzinnig ze ons ook mag toelijken, eens een gangbare geloofsvoorstelling is geweest. Die zekerheid, voorzoover het de onderstelde macht betreft om de ziel korter of langer tijd van het lichaam los te maken, wordt nog krachtig versterkt door vergelijking van de onderhavige folklore met bestaande geloofsvormen en handelingen van wilden. 152. HET RITUAAL VAN DOOD EN OPSTANDING.x) Het is onder veel wilde stammen, vooral die, welke bekend staan het totemisme toe te passen, gebruikelijk om knapen bij manbaarheid bepaalde inwijdingsplechtigheden te doen ondergaan, waarvan een der meest voorkomende het schijnbaar dooden en weer tot leven terugroepen van den knaap is. Zulke gebruiken worden begrijpelijk, als wij veronderstellen, dat hun kern bestaat in het wegnemen van 's jongelings ziel om haar over te dragen op zijn totem. Want het uitnemen der ziel zou natuurlijk volgens de onderstelling den jongeling dooden of hem ten minste in een op dood gelijkende trance brengen, die de wilde ternauwernood van den dood onderscheidt. Zijn herstel zou dan worden toegeschreven of aan een gaandeweg bekomen van den hevigen schok, dien zijn gestel had ondervonden, of eerder aan een frisschen toevoer van leven, getrokken uit zijn totem. Zoo zou dus het wezen dezer inwijdingsplechtigheden, voorzoover ze in een nabootsing van dood en opstanding bestaan, een ruil van leven of zielen wezen tusschen den man en zijn totem. Het primitieve geloof in de mogelijkheid van zulk een ruil komt duidelijk uit in de geschiedenis !) The Golden Bough, VII. Balder the Beautiful, deel II, blz. 225—226. en opgegeten. De heele reeks gebruiken — gebruiken wel geschikt, om den beschaafden lezer als zonderling en onzinnig te treffen — berust op die grondaanname. Een beschouwing daarvan wekt twijfel of de gangbare verklaring van 's wilden geloof in de menschelijke onsterfelijkheid wel toereikt om rekenschap van al de feiten te geven. Dat geloof wordt gewoonlijk afgeleid uit een primitieve zienswijze omtrent den droom. De wilde, wordt gezegd, onderscheidt de gezichten in den slaap niet van de werkelijkheden van het wakende leven en daarom maakt hij, wanneer hij van zijn doode vrienden heeft gedroomd, noodwendig de gevolgtrekking, dat zij niet geheel en al te niet zijn gegaan, maar dat hun geesten op een bepaalde plaats in een of anderen vorm blijven bestaan, hoewel zij in den gewonen loop der gebeurtenissen ontsnappen aan de waarneming zijner zinnen. Volgens deze theorie zouden de voorstellingen, grof of verfijnd, afstootend of schoon, die wilden en wellicht ook beschaafden zich van den toestand der overledenen hebben gevormd, niet meer schijnen te zijn dan uitgewerkte hypothesen, gemaakt om rekenschap te geven van verschijningen in den droom; die hemelhooge gebouwen met al hun stralende of sombere majesteit, met al die massale kracht en stevigheid, waarin zij voor de verbeelding van velen oprijzen, Zouden bij nader inzicht niets anders blijken te zijn dan fantastische kasteelen gebouwd uit damp en wolken, en een bries der rede zou voldoende wezen om ze in lucht te doen versmelten. Maar zelfs als wij ter wille van de redeneering aannemen, dat deze theorie een gemakkelijke verklaring geeft van het wijdverbreid geloof in menschelijke onsterfelijkheid, dan is het minder gemakkelijk in te zien, hoe die theorie het overeenkomstig geloof van zooveel rassen in de onsterfelijkheid van lagere dieren zou verklaren. In zijn droomen herkent de wilde de beelden zijner overleden vrienden door die vertrouwde trekken in gelaat, stem en gebaar, die hen bij leven kenmerkten. Maar kunnen wij veronderstellen, dat hij doode viervoeters, vogels en visschen op dezelfde wijze herkent, dat hun beelden hem in den slaap verschijnen met al de bijzonderheden, de kleine individueele verschillen, die hen in het leven van hun makkers onder- Mensch, God en Onsterfelijkheid. 21 scheidden, zoodat wanneer hij ze niet, hij b.v. tot zichzelf zou zeggen: Dat is dezelfde tijger, dien ik gisteren spietste; zijn lichaam is dood, maar zijn geest moet nog bewust zijn of „Dit is dezelfde zalm, dien ik vanmorgen ving en opat; ik doodde zeker zijn lichaam, maar klaarblijkelijk ben ik er niet in geslaagd zijn ziel te vernietigen?" Het is zonder twijfel mogelijk, dat de wilde tot zijn theorie van dierlijke onsterfelijkheid door een dergelijk redeneerproces is gekomen, maar de onderstelling schijnt op zijn minst verder gezocht en onwaarschijnlijker dan in het geval van menschelijke onsterfelijkheid. En als we het ontoereikende van de verklaring in het eene geval toegeven, zijn we genoodzaakt om het ook, hoewel in mindere mate, in het andere geval te doen. Kortom, wij maken de gevolgtrekking, dat de primitieve droomtheorie wel niet op zichzelf voldoende schijnt te zijn om rekenschap te geven van het wijdverbreide geloof in onsterfelijkheid van menschen en dieren; droomen hebben waarschijnlijk veel gedaan om dit geloof te bekrachtigen, maar zouden zij voldoende zijn geweest om het te verwekken? Wij kunnen het redelijkerwijs in twijfel trekken. 156. HET LEVEN ALS ONVERNIETIGBARE ENERGIE. a) Aan den wilde vertoont zich de dood niet als een noodwendigheid der natuur, maar als een droevig ongeval of misdaad, die een leven afsnijdt, dat anders eeuwig kon hebben geduurd. Aldus waarschijnlijk redeneerende van uit zijn eigen gewaarwordingen, vat hij het leven als een soort onvernietigbare energie op, die, wanneer zij in den eenen vorm verdwijnt, noodzakelijk in een anderen moet wederverschijnen, ofschoon het in den nieuwen vorm niet onmiddellijk voor ons waarneembaar behoeft te zijn; met andere woorden, hij besluit, dat de dood het levensbeginsel niet vernietigt, noch zelfs de bewuste persoonlijkheid, maar dat hij die twee enkel in andere vormen omzet, die niet minder werkelijk zijn, al mogen ze gewoonlijk aan de getuigenis onzer zintuigen ontsnappen. Als ik aldus de gedach- i) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, blz. 261—263. ten van den primitieven mensch juist vertolk, lijkt de theorie der wilden over den aard van het leven wonderveel op de moderne wetenschappelijke leer van het behoud van arbeidsvermogen. Volgens die leer gaat geen stoffelijke energie ooit verloren of vermindert zij zelfs; wanneer zij schijnt verminderd of vernietigd te worden, is al wat geschiedde slechts, dat een deel van haar som in andere vormen is omgezet, die hoewel naar hoedanigheid verschillend, naar hoeveelheid gelijkwaardig zijn met de energie in haar oorspronkelijken staat. Kortom als wij naar de wetenschap luisteren, gaat niets in de stoffelijke wereld ooit verloren, maar alle dingen zijn eeuwig wisselend; de som van alle energie in het heelal is constant en onveranderlijk, hoewel zij onophoudelijk onderhevig is aan omzettingen. Een theorie, die overeenkomt met deze onvernietigbaarheid der energie, wordt stilzwijgend door den wilde toegepast om de verschijnselen van leven en dood te verklaren, en, logisch genoeg, beperkt hij die toepassing niet tot menschelijke wezens, maar breidt ze ook uit over lagere dieren. Daarin toont hij zich een juister betooger dan zijn beschaafde broeder, die gewoonlijk met gretigheid de leer der menschelijke onsterfelijkheid omhelst, maar met verachting, als kleineerend voor de menschelijke waardigheid, de gedachte verwerpt, dat dieren onsterfelijke zielen zouden hebben. En wanneer hij zijn eigen geliefkoosd geloof in een leven na den dood tracht te bevestigen door een beroep op dergelijk geloof bij wilden, en daaruit een natuurlijk instinct van onsterfelijkheid tracht af te leiden, dan is het goed hem er aan te herinneren, dat, wanneer hij bij dat beroep blijft, hij ook consequent als de wilde het voorrecht van onsterfelijkheid moet uitbreiden over de verachte lagere dieren, want het past hem zeker niet om zijn bewijsmateriaal uit te zoeken en te schiften naar eigen vooroordeel, die gedeelten uit het geloof der wilden overnemende, die met zijn eigen geloof strooken en die verwerpende, welke dat niet doen. Op logische en wetenschappelijke gronden is hij verplicht öf meer óf minder te gelooven; hij moet het er voor houden, dat menschen en dieren evenzeer onsterfelijk zijn of geen van beiden. i57. EMPEDOCLES, HERBERT SPENCER EN JJAKWilN. M Voorzoover wij de werkelijke geschiedenis van Pythagoras en Empedocles uit de overgeleverde verhalen van den een en de jammerlijk verminkte geschriften van den ander kunnen afleiden, schijnen zij beiden evenals Boeddha, met wien zij zeer veel gemeen hadden, de oude wildenleer van de zielsverhuizing voornamelijk te hebben gebruikt als instrument om op den geest hunner volgelingen de noodzakelijkheid in te drukken tot het leiden in deze wereld van een onschuldig, rein en zelfs ascetisch leven, als het eenige middel om zich een zalige of in alle gevallen ongestoorde eeuwigheid in een toekomstige wereld te verzekeren. Dit is ten minste tamelijk zeker van Empedocles, wiens inzichten ons door de fragmenten zijner wijsgeerige geschriften betrekkelijk goed zijn bekend. Uit die uitlatingen van hem, wier oorspronkelijkheid boven verdenking verheven schijnt, leiden wij af, dat de zielkunde van Empedocles een eigenaardig mengsel van wildendenkbeelden en mysticisme was. Hij beschouwde het weder geboren worden van een menschelijke ziel in een of ander lichaam als een straf voor zonde, een verlaging, een val uit den hemel, een verbanning vanuit God, een wegstooting uit de wereld van zaligheid naar een wereld van lijden. Hij beschrijft de aarde als een kelder, als een vreugdeloos land, waar de menschen in duisternis omwandelen, ten prooi aan moord en wraak, aan zwermen onreine demonen, aan verterende ziekte en verval. Hij spreekt met medelijden en verachting over het leven der stervelingen als een ellendig en jammerlijk bestaan, uit strijd en zuchten verwekt, en als straf voor hun zonden verlengd door een reeks van zielsverhuizingen heen, totdat zij door beoefening van deugd weder worden geboren als profeten, dichters, geneesheeren en vorsten, en zoo ten laatste terugkeeren tot gemeenschap met de goden om van dien tijd af, vrij van pijnen lijden, onsterfelijk, onverderfelijk en goddelijk te leven. Deze blik op het menschelijk x) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, blz. 301—309. lot, die hartstochtelijke minachting over de wereld hier uitgegoten, dit extatisch verlangen naar een zalige eeuwigheid, de belooning voor deugd in een toekomstige wereld, zijn zeer oneigen aan de blijde kalmte, de rustige redelijkheid van de gewone Grieksche houding tegenover het leven op aarde. In zijn diepe overtuiging van het veelvuldige lijden, dat van het sterfelijke onafscheidelijk is, in zijn verlangen om den last van het lichaam of wat hij het hulsel van vleesch noemt, af te schudden, in zijn zachtheid tegenover lagere dieren en zijn sterk gevoel van verwantschap met hen geleek Empedocles op Boeddha, wiens geheele denkwijze evenwel met een nog dieper schaduw van melancholie en een nog hopeloozer uitzicht op de toekomst was getint. Toch is in sommige opzichten de overeenkomst tusschen beiden zoo groot, dat wij geneigd zouden zijn een directen invloed van het Boeddhisme op Empedocles aan te nemen, ware het niet, dat de jaartallen van beide groote denkers, zoover die vastgesteld kunnen worden, deze veronderstelling schijnen uit te sluiten. Maar zoo de leer van Empedocles aan den ethischen kant bijna beschreven kan worden als Boeddhisme, van zijn diepste schaduwen ontdaan, zoo liep zij aan den wetenschappelijken kant eigenaardig vooruit op enkele beschouwingen, die den Europeeschen geest in onzen en onzer vaderen tijd diep hebben beroerd. Want aan zijn zielkunde der wilden en godsdienstige mystiek voegde Empedocles een begrijpelijke en grootsche theorie van het stoffelijk heelal toe, die een sterke overeenkomst vertoont met die van Herbert Spencer. De wetenschappelijke leer van het behoud van arbeidsvermogen of zooals hij het verkoos te noemen: de volharding van kracht, die Spencer tot hoeksteen van zijn stelsel maakte, heeft haar tegenhanger in de Empedocledische leer van het behoud of de onvernietigbaarheid der stof, wier som volgens hem altijd dezelfde blijft en nooit vermeerdering of vermindering ondergaat. Vandaar lossen al de veranderingen, die in de stoffelijke wereld plaats grijpen, zich volgens Empedocles op in den opbouw of ontleding van stof, in de samenstelling en afbraak van lichamen, ver- oorzaakt door de twee tegengestelde krachten van aantrekking en afstooting, die hij in mythische taal liefde en haat noemde. En juist zooals alle afzonderlijke dingen ontwikkeld worden door de kracht van aantrekking en vernietigd door de kracht van afstooting, waar dus een toestand van samentrekking of opeenhooping voortdurend in het afzonderlijke afwisselt met een toestand van verstrooiing of scheiding, zoo gaat het ook met het stoffelijk heelal als geheel. Ook dit trekt afwisselend samen en zet zich weer uit, al naar de krachten van aantrekking of afstooting afwisselend overheerschen. Want het was de meening van Empedocles, dat een lang, misschien onmetelijk tijdperk, waarin de aantrekkende kracht de afstootende overwint, gevolgd wordt door een even lang tijdperk, waarin de afstootende kracht de aantrekkende overwint, en dus elk tijdperkduurt tot de overheerschende kracht is verbruikt, haar werking eerst tot stilstand komt en dan door de tegengestelde kracht wordt omgekeerd, zoodat het stoffelijk heelal een periodieke en rhythmische beweging van afwisselende samentrekking en uitzetting volvoert, die nimmer ophoudt behalve op de oogenblikken, dat de twee tegengestelde krachten elkander volledig in evenwicht houden, alle dingen voor een tijd tot rust en evenwicht komen, enkel om dan weer met een terugzwaai van den cosmischen slinger tot hun vroegeren staat van samentrekking of van verstrooiing terug te keeren. Zoo slingert onder den invloed van samentrekking en afstooting de stof voortdurend heen en weer. Aan het eind van een samentrekkingsperiode wordt zij verzameld tot een vasten bol, aan het eind van een verstrooiingsperiode wordt zij door de ruimte verspreid in een zeer ijlen toestand, dien wij nu gasvormig zouden noemen. En deze reusachtige zigzagbeweging van het heelal als geheel is eeuwig voortgegaan en zal eeuwig voortduren. Deze machtige generalisatie, aldus door Empedocles in de vijfde eeuw voor onze jaartelling in woorden gebracht, werd onafhankelijk daarvan in de negentiende eeuw weer verkondigd door Herbert Spencer. Evenals zijn Grieksche voorganger nam de moderne Engelsche wijsgeer aan, dat het stoffelijk heelal door afwisselende perioden van samentrekking en verstrooiing, van ontwikkeling en oplossing heengaat, al naar de krachten van aantrekking en afstooting afwisselend overheerschen. De woorden, waarin hij zijn algemeene gevolgtrekkingen samenvat, konden met zoo goed als geen wijziging de gevolgtrekkingen van Empedocles omschrijven. Voor vergelijking kan het goed zijn de plaats in te voegen. Zij luidt als volgt: „Zoo worden wij tot de gevolgtrekking gevoerd, dat de heele gang van zaken, die zich in de totaliteit van het zichtbare heelal afspeelt, overeenkomt met den heelen gang van zaken, die zich in de kleinste groepeeringen afspeelt. Daar beweging zoowel als stof in hoeveelheid bepaald is, schijnt het wel, dat wanneer een verandering in de schikking der stof, door beweging verwekt, in welke richting ook tot een grens is gekomen, de onvernietigbare beweging daarna een tegengestelde schikking noodzakelijk maakt. Klaarblijkelijk zullen de overal gelijktijdig werkende krachten van aantrekking en afstooting, die naar wij gezien hebben een rhythme in al de kleine veranderingen door het heelal heen veroorzaken, ook een rhythme teweegbrengen in de totaliteit dier veranderingen — nu eens een onmetelijk tijdperk, waarin de aantrekkende krachten, overheerschende een universeele samentrekking veroorzaken, en dan weer een onmetelijk tijdperk, waarin de afstootende krachten, overheerschende, een universeele verspreiding teweegbrengen — afwisselende perioden dus van ontwikkeling en ontbinding. En zoo is hier het denkbeeld opgeworpen van een verleden, waarin opvolgende ontwikkelingen zijn geweest, overeenkomende met die, welke nu zich voltrekt en van een toekomst, waarin op elkander volgende dergelijke ontwikkelingen zullen plaats vinden, altijd hetzelfde in beginsel, maar nooit hetzelfde in concrete openbaring." De jongste onderzoekingen der natuurwetenschap strekken er blijkbaar eerder toe die algemeene inzichten omtrent den aard van het heelal te bevestigen dan omver te werpen, want wanneer de moderne natuurkundigen gelijk hebben met hun beschouwing van den bouw der stof als in wezen electrisch, dan zouden de tegengestelde krachten van aantrekking en afstooting door Empedocles en Spencer vooropgesteld, herleid worden tot positieve en negatieve electriciteit. Aan den anderen kant doet de atomische ontleding, die, naar nu bekend is, in zekere chemische elementen, voornamelijk uranium en radium, en waarschijnlijk in alle plaats grijpt, den twijfel oprijzen of het heelal wel werkelijk, zooals Spencer onderstelde in verloop van opbouw en evolutie, en niet eerder in een verloop van afbraak en ontbinding is, of dat misschien de schijnbare ontwikkeling der organische wereld niet vergezeld gaat van een gelijktijdige ontbinding der anorganische wereld, zoodat de bouw van het heelal een soort weefsel van Penelope zou zijn, dat de groote vervaardiger terzelfdertijd weeft en weer uit elkander haalt. Met zulk een ernstigen twijfel, die het uitzicht op de toekomst verduistert, kunnen wij misschien zeggen, dat Empedocles wijzer was dan Herbert Spencer, waar hij klaarblijkelijk de vraag onbeslist liet of gedurende het tijdperk, dat nu voor 's-menschen blik open ligt, de kracht van aantrekking of die van afstooting overheerschende was en is, en dus of de stof in het geheel ontwikkelt of ontbindt, of alle dingen langzamerhand tot samengestelder en samengetrokkener vormen opklimmen, dan wel langzaam door steeds eenvoudiger vormen heen in de verspreide ijlheid van de oorspronkelijke elementen weer oplossen en wegteren. Juist zooals Empedocles in zijn denkbeelden over de samenstelling en geschiedenis van het stoffelijk heelal tot zekere hoogte vooruitliep op de theorieën van Spencer, zoo liep hij in zijn denkbeelden over de ontwikkeling der levende wezens tot zekere hoogte vooruit op de theorieën van Darwin, want hij geloofde, dat de bestaande diersoorten ontwikkeld zijn uit anorganische stof door tusschensoorten van monsterlijke schepsels heen, die weinig geschikt om te blijven leven, langzamerhand tenonder gingen en in den strijd om het bestaan werden uitgeroeid. Of Empedocles zelf het beginsel van een overblijven der geschiksten zoowel als de leer der evolutie duidelijk onder woorden bracht, kunnen wij niet met zeker- ■■■I i59. DE VREES VOOR GEESTEN.J) De vrees voor geesten is wijd verbreid, wellicht algemeen onder wilden. Zij is nauwelijks bij ons zelf uitgestorven. Ware zij uitgestorven, dan konden sommige geleerde genootschappen hun winkel wel sluiten. Dood of levend nog, de vrees voor geesten is zeker geen onvermengde zegen geweest. Inderdaad kan met zekeren schijn van redelijkheid worden verklaard, dat geen geloof zooveel heeft gedaan om den oeconomischen en daardoor ook om den maatschappelijken vooruitgang tegen te houden als het geloof aan de onsterfelijkhei der ziel, want dit geloof heeft ras na ras, geslacht na geslacht er toe gebracht de werkelijke behoeften van de levenden op te offeren aan de denkbeeldige behoeften der dooden. De verspilling en vernietiging van levens en eigendommen, die dit geloof heeft veroorzaakt, is geweldig en niet te berekenen. Zonder in onderdeelen af te dalen, zal ik door een enkel voorbeeld de rampzalige oeconomische, staatkundige en zedelijke gevolgen in het licht stellen, voortvloeien e uit die stelselmatige vernietiging van eigendom, die de vrees voor dooden aan vele rassen heeft opgelegd. Sprekende over de Patagoniërs merkt de wel ingelichte en intelligente reiziger d'Orbigny op: „Zij hebben geen wetten, geen straffen, die den schuldige worden opgelegd. Elk leeft, zooals hij verkiest, en de grootste dief wordt het meest geacht, omdat hij het handigste is. Een beweegreden, die hen altijd zal verhinderen om diefstal op te geven en terzelfder tijd altijd een beletsel zal zijn voor het vormen van vaste nederzettingen, is het godsdienstig vooroordeel, dat hen bij den dood van een hunner verplicht al zijn eigendom te vernietigen. Een Patagoniër, die gedurende zijn gansche leven een vermogen heeft bijeengegaard door blanken te bestelen of de jachtbuit met naburige stammen te ruilen, heeft niets voor zijn erfgenamen gedaan; al het door hem opgegaarde wordt met hem vernietigd en zijn kinderen zijn verplicht hun vermogen opnieuw op te bouwen, een gewoonte, die tusschen twee haakjes ook bij de Tamanaques van den Orinoco ~~ïj~ Psyche's Task II, blz. in—H3- wordt gevonden, waar men den akker van den overledene verwoest en de door hem geplante boomen omver hakt, en bij de Yuracares, die het huis van den overledene verlaten en afsluiten, het als een ontwijding beschouwende ook maar een enkele vrucht van de boomen op zijn grond te plukken. Het is gemakkelijk in te zien, dat zij met zulke gewoonten geen werkelijken ijver kunnen voeden, daar hun behoeften tot henzelf zijn beperkt; dit is een der oorzaken van hun natuurlijke vadsigheid en een aanleiding, die, zoolang zij bestaat, altijd den vooruitgang hunner beschaving zal tegenhouden. Waarom zouden zij zich ook over de toekomst bekommeren, wanneer zij daarvan niets te verwachten hebben. Het heden is in hun oogen alles in alles en hun eenig belang is individueel; de zoon zal geen zorg dragen voor zijns vaders kudde, daar die nooit in zijn bezit Zal komen; hij bemoeit zich alleen met zijn eigen zaken en richt er spoedig zijn aandacht op om voor zichzelf te zorgen en een eigen bestaan te verwerven. Dit gebruik heeft zeker uit een zedelijk oogpunt iets voor, daar het alle reden wegneemt voor die begeerigheid bij erfgenamen, die te dikwijls in onze eigen steden wordt aangetroffen. Het verlangen of de hoop op een spoedigen dood van de ouders kan er niet bestaan, daar de ouders volstrekt niets aan de kinderen nalaten, maar hadden aan den anderen kant de Patagoniërs erfelijke eigendommen bewaard, dan zouden zij zonder twijfel in het bezit van talrijke kudden zijn gekomen en vanzelf geduchter voor de blanken zijn geweest, daar hun macht meer dan verdubbeld was geworden, terwijl hun huidige gewoonten hen onvermijdelijk in dezelfde omstandigheden laten, waaruit niets dan een volledige omkeer hen bevrijden kan." Zoo zijn armoede, luiheid, zorgeloosheid, politieke onmacht en al de ongerieflijkheden van een nomadenleven de ellendige erfenis, die de vrees voor de dooden aan de ongelukkige Indianen heeft gebracht. Zwaar is zeker de tol, dien het bijgeloof eischt van allen, die door haar duistere poort binnengaan. Maar wij hebben hier niet te maken met de onheilvolle en jammerlijke gevolgen, de onbeschrijfelijke dwaasheden, misdaden en rampen, die in de practijk voortvloeien uit de leer van een toekomstig leven. Op het oogenblik hebben wij met den lichteren kant van het onderwerp te doen, met de heilzame hoewel ongegronde vrees, die geesten, verschijningen en spoken geharden schurken en vrij gevochtenen inboezemen. Voorzoover zulke menschen in het geheel al denken en hun hartstochten door voorschriften van bedachtzaamheid regelen, is het duidelijk, dat vrees voor wraakneming door den vertoornden geest van het slachtoffer als een gezonde rem op hun ongeregelde opwellingen moet werken; het zal de vrees voor de louter wereldsche straf versterken en de opvliegenden en kwaadaardigen een nieuwe aanleiding geven om zich te, bedenken voor zij hun handen met bloed bezoedelen. 160. HEILZAAM GEVOLG VAN DE VREES VOOR GEESTEN.1) Terwijl de vrees voor geesten er rechtstreeks toe heeft bijgedragen de heiligheid van het menschenleven te verhoogen, doordat zij de wreeden, de hartstochtelijken en de boosaardigen afschrikte van bloedvergieten, heeft ze ook langs een omweg tot datzelfde heilzame doel meegewerkt. Want niet alleen vreest de door spookverbeeldingen beangstigde moordenaar zelf den geest van zijn slachtoffer, maar ook de geheele samenleving vreest dien, en denkt Zich door de aanwezigheid van een moordenaar bedreigd, daar de toornige, hem vervolgende geest zich ook op anderen kan werpen om hen te verscheuren. Vandaar heeft de maatschappij een deugdelijke reden om den schuldige af te zonderen, te verbannen of te verdelgen, om zich zoo te bevrijden van wat zij een dreigend onheil, een gevaarlijke bezoedeling, een doodelijke besmetting acht. Anders gezegd: de gemeenschap heeft er belang bij doodslag te straffen. Niet dat de behandeling van moordenaars door den stam of den staat oorspronkelijk bedoeld was als een hun opgelegde straf; eerder werd zij beschouwd als een middel tot zelfverdediging, een zedelijke ') Psyche's Task II, blz. 151—153. vermoeden, dat vele goden, die nu onder de zuiver mytmscne wezens worden geteld, eens menschen van vleesch en bloed zijn geweest, hoewel hun werkelijke geschiedenis uit het geheugen is weggewischt, of liever door de legende tot een mythe is vervormd, die meer of minder volledig het werkelijk karakter van de denkbeeldige godheid verhult. De theorie, dat de meeste of alle goden op die wijze zijn ontstaan, met andere woorden: dat de vereering der goden weinig of niets anders is dan vereering der dooden, is bekend als Euhemerisme naar den ouden Griekschen schrijver Euhemerus, die haar naar voren bracht. Beschouwd als een algemeene verklaring van het geloof in goden, is zij zeker valsch; beschouwd als gedeeltelijke verklaring van dit geloof, is zij ongetwijfeld juist; en misschien kunnen wij zelfs verder gaan en zeggen, dat hoe dieper wij in de geschiedenis van den natuurlijken godsdienst binnendringen, hoe grooter waarheidselement in het Euhemerisme blijkt bevat te zijn. Want hoe meer wij verschillende godheden van den natuurlijken godsdienst van naderbij bezien, des te duidelijker schijnen wij onder het zonderlinge of prachtige gewaad, dat de mythische verbeelding om hun statige figuren heeft heengeworpen, de welbekende trekken te ontdekken van werkelijke menschen, die eens de gewone vreugden en gewone smarten der menschheid hebben gedeeld en den gewonen levensweg bewandelden tot aan het gewone einde. Wanneer wij vragen, hoe het komt, dat doode menschen zoo dikwijls tot den rang van godheden zijn verheven, dan is het eerste, wat opgemerkt dient te worden, dat al zulke vergoddelijkingen, als onze theorie juist is, gevolgtrekkingen moeten zijn, gehaald uit een of andere ervaring; het moeten onderstellingen zijn, bedoeld om de onbekende oorzaken van zekere verschijnselen van den menschelijken geest of van de uiterlijke wereld te verklaren. Zij allen houden, zooals ik gezegd heb, het geloof in, dat de bewuste menschelijke persoonlijkheid, noem haar ziel of geest of wat ge wilt, het lichaam kan overleven en in een ontlichaamden toestand met onverminderde of zelfs verhoogde macht ten goede of ten kwade van een God erkennen, toch onder de diepste en rijkste bronnen voor dergelijk geloof blijken te behooren, dan zijn we gerechtigd te verklaren, dat de leer van de menschelijke onsterfelijkheid binnen het gebied der natuurlijke theologie valt. Wat dan is haar oorsprong? Hoe komt het, dat de menschen zoo algemeen gelooven onsterfelijk te zijn? Wanneer er een of ander natuurlijk weten omtrent menschelijke onsterfelijkheid bestaat, dan moet dit óf door intuïtie öf door ervaring zijn verkregen; daar is geen andere weg. Of nu andere menschen door eenvoudig beschouwen van hun eigen natuur, heelemaal afgescheiden van redeneering, zichzelf bij intuïtie onsterfelijk weten of gelooven, kan ik niet zeggen, maar ik kan wel vrijmoedig verklaren, dat ik voor mijzelf niet zulk een intuïtie, hoe ook, van mijn eigen onsterfelijkheid bezit, en dat, als ik alleen aan de hulpbronnen van mijn natuurlijke vermogens ben overgelaten, ik evenmin het Zeker of waarschijnlijk bestaan van mijn persoonlijkheid na den dood kan bevestigen, als ik dat kan doen van het zeker of waarschijnlijk bestaan van een persoonlijk God. En ik ben boud genoeg om te vermoeden, dat als menschen hun eigen gedachten konden ontleden, zij over het algemeen zich in een soortgelijk geval ten opzichte van beide onderwerpen zouden bevinden. Vandaar ben ik geneigd om als waarschijnlijk voorop te stellen, dat de menschen in den regel geen intuïtieve kennis van hun eigen onsterfelijkheid bezitten, en dat, als er een natuurlijke kennis van zoo iets bestaat, die alleen door redeneering uit ervaring kan worden afgeleid. Wat is dan de soort ervaring, waaruit de theorie der menschelijke onsterfelijkheid kan worden afgeleid? Is het ervaring van de werking van onzen eigen geest, of is het ervaring van de uitwendige wereld? Beschouwd als een kwestie van historische feiten — en ik behandel de vraag enkel van historisch standpunt — schijnen de menschen het voortduren der persoonlijkheid na den dood zoowel uit de eene soort ervaring als uit de andere te hebben afgeleid, dat is zoowel uit de verschijnselen van hun innerlijk leven als uit de verschijnselen van wat wij de uiterlijke wereld plegen te noemen. Zoo vindt de wilde een vrij sterken bewijsgrond voor onsterfelijkheid in de droomverschijnselen, die strikt tot zijn innerlijk leven behooren, hoewel hij er in zijn onwetendheid meestal niet toe komt ze te onderscheiden van wat wij losweg de wakende werkelijkheid noemen. Vandaar dat, wanneer hem in een droom beelden verschijnen van menschen, die hij gestorven weet, hij natuurlijk de gevolgtrekking maakt, dat die personen nog ergens op een of andere wijze leven, gescheiden van hun lichaam, van welks verval of vernietiging hij ooggetuige kan zijn geweest. Hoe zou hij gestorvenen kunnen zien, vraagt hij, als zij niet bestonden? Te betoogen, dat zij evenals hun lichaam vergaan zijn, is tegen de klare getuigenis van zijn zintuigen in spreken, want voor den wilde, nog meer dan voor den beschaafde, is zien gelooven. Dat hij de dooden enkel in droomen ziet, schokt zijn geloof niet, want hij denkt de verschijningen in droomen even werkelijk als de verschijningen in zijn wakende uren. En als hij eens op deze manier de overtuiging heeft gekregen, dat de dooden zijn blijven leven en hem helpen of schaden kunnen, zooals zij dat in droomen blijken te doen, dan is het natuurlijk of noodwendig voor hem de theorie uit te breiden tot de gebeurtenissen van het dagelij ksch leven, die hij niet scherp onderscheidt van gezichten uit den slaap. Hij verklaart nu veel van die gebeurtenissen en veel van de verschijnselen der natuur door de onmiddellijke tusschenkomst van geesten der overledenen; hij speurt hun onzichtbare hand in veel van de ongevallen en in enkele zegeningen, die hem overkomen; want het is een algemeene trek van het geloof in geesten, ten minste bij wilden, dat zij over het algemeen wrokkend en kwaadaardig zijn of ten minste prikkelbaar en lastig, meer geneigd de overblijvenden te schaden dan te helpen. Daarin gelijken zij op de verpersoonlijkte natuurgeesten, die naar de meening der wilden over het algemeen onbetrouwbare, kwaadaardige geesten schijnen te zijn, wier toorn gevaarlijk is en wier gunst met vreezen en beven wordt gezocht. Zoo kan dus de primitieve mensch zonder de bijkomstige bekrachtiging, gegeven door verhalen over verschijningen en spoken, er mettertijd toe komen zich de wereld rondom hem meer of minder dicht bevolkt te denken, onder invloed van, of zelfs beheerscht door een ontelbare menigte geesten, waaronder de schimmen van voorbijgegane geslachten mannen en vrouwen een zeer vooraanstaande, dikwijls blijkbaar leidende plaats innemen. Deze geesten, machtig in het helpen of schaden, zoekt hij öf enkel af te weren, wanneer hij ze als louter kwaadaardig beschouwt, óf te verzoenen en gunstig te stemmen, wanneer hij ze goedwillig genoeg denkt om op zijn voorstellen in te gaan. Op een dergelijke wijze kan de wilde, uitgaande van de werkelijke, maar naar wij meenen verkeerd opgevatte droomverschijnselen, komen tot een leer van menschelijke onsterfelijkheid en vandaar tot een vereering der dooden. Die verklaring van het geloof der wilden in onsterfelijkheid is noch nieuw noch oorspronkelijk; integendeel, het is misschien de meest gewone en meest bekende, die tot dusver naar voren is gebracht. Wanneer zij niet van alle feiten rekenschap geeft, doet zij het toch van vele. Tegelijk twijfel ik er ook niet aan, dat vele andere gevolgtrekkingen uit ervaringen van anderen aard 'smenschen vast vertrouwen in eigen onsterfelijkheid, zoo niet oorspronkelijk opgewekt, dan toch hebben versterkt. Om een eenvoudig voorbeeld van uiterlijke ervaring te noemen, schijnt de gelijkenis, die kinderen dikwijls met overleden verwanten dragen, in den geest van vele wilden de gedachte te hebben opgewekt, dat de zielen van die doode verwanten weer in hun afstammelingen zijn herboren. Uit een paar aldus verklaarde gevallen van gelijkenis zou het gemakkelijk zijn tot de algemeene theorie te komen, dat alle levende personen bezield zijn door de geesten van overledenen, met andere woorden: dat de menschelijke geest den dood voor een onbepaalden tijd, zoo niet eeuwig, overleeft, waarin hij een reeks wedergeboorten of wederbelichamingen ondergaat. Hoe men er ook toe gekomen mag zijn, die leer van zielsverhuizing of wederbelichaming der ziel wordt onder veel wilde stammen gevonden, en uit hetgeen wij van dit onderwerp weten, schijnen wij gerechtigd te zijn tot het vermoeden, dat het geloof in zielsverhuizing op sommige trappen van geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling veel alge- meener is geweest en een veel dieper invloed heeft uitgeoefend op het leven en de instellingen van den primitieven mensch dan de tegenwoordige voor de hand liggende feiten ons toelaten met stelligheid te verklaren. 162. DE VERGODDELIJKING DER DOODEN.x) Het kan wellicht als algemeen beginsel worden vastgesteld, dat de vereering der dooden voortdurend inbreuk dreigt te maken op de vereering der groote goden, die bij de nadering hunner jongere mededingers steeds verder op den achtergrond worden geschoven. Het is vanzelfsprekend genoeg, dat dit zoo moet zijn. De liefde, die wij voelen voor deugd, de eerbied en het ontzag, die door groote talenten en krachtige karakters worden ingeboezemd, blijven lang bestaan, nadat de voorwerpen van onze liefde en bewondering van de aarde zijn verdwenen, en wij brengen nu aan hun nagedachtenis de hulde, die wij den menschen zelf in hun leven aanboden of wellicht misgunden. Voor ons schijnen ze nog te bestaan; met hun trekken, hun eigenaardige denk- en spreekgewoonten nog versch in ons geheugen, kunnen wij er ons moeilijk in verplaatsen, dat zij geheel en al zouden opgehouden hebben te bestaan, dat niets van hen blijft dan het levenlooze stof, dat wij aan de aarde hebben toevertrouwd. Het hart hangt nog innig aan de hoop, zoo niet aan het geloof, dat ergens buiten ons gezicht de geliefden en verlorenen vereenigd zijn met de verwante geesten, die vóór hen naar dat onbekende land zijn heengegaan en waar wij, als de tijd daar is, hen weder zullen ontmoeten. En zooals het met liefde gaat, zoo is het ook met eerbied en vrees; het zijn machtige aansporingen tot dit instinctieve geloof in het voortbestaan der dooden. Het werkzame brein, dat de hoogten en diepten van dit geheimzinnig heelal doorvorschte, de vurige verbeelding, die gezichten van schoonheid opriep, geboren, naar wij dwaselijk meenen, voor de onsterfelijkheid, de hoogstrevende ziel en hemelbestormende eerzucht, die rijken ') The Belief in Immortality, deel II, blz. 97—98. stichtten of omverwierpen en de wereld deden schokken, zijn die nu niets meer dan een paar rottende beenderen of een handvol asch onder hun marmeren monumenten? De geest van de meeste menschen verzet zich tegen een gevolgtrekking, zoo krenkend voor wat zij de waardigheid der menschelijke natuur achten, en om aldus tegelijk te voldoen aan de ingevingen der verbeelding en den drang van het hart verheffen de menschen gaandeweg hun dooden tot den rang van heiligen en helden, die na verloop van tijd gemakkelijk door een bijna onmerkbaren overgang kunnen stijgen tot den oppersten rang van goden. Aldus is het, zoo ver bijna terug in het verleden als wij het eerste tasten van den menschelijken geest kunnen waarnemen, dat de mensch voortdurend goden geschapen heeft in zijn eigen gelijkenis. 163. EUHEMERISME.!) Wat wij ook van het Euhemerisme als algemeene verklaring van goden mogen denken, er kan geen twijfel aan zijn, dat in vele landen de rangen der hemelsche hierarchie in sterke mate zijn aangevuld met geesten van voormalige menschen van vleesch en bloed. Maar er schijnt een algemeene neiging te bestaan om den oorsprong dier menschelijke goden op den achtergrond te laten zinken en hen te verwarren met de werkelijk oorspronkelijke goden, die van den beginne af altijd godheden en nooit iets anders zijn geweest. Die neiging kan soms versterkt worden door het vooropgezette verlangen om een sluier te werpen over de nederige geboorte en het bescheiden begin dier thans eerbiedwaardige wezens; maar waarschijnlijk is het uitwisschen der onderscheiding tusschen de twee klassen goden meestal eenvoudig het gevolg van vergetelheid en den loop des tijds. Als iemand dood is, begint zijn gestalte, die eens zoo machtig en duidelijk voor zijn tijdgenooten oprees, te verbleeken en tot iets vaags en onduidelijks weg te schemeren, totdat hij, wanneer hij iemand van geen belang is, totaal zal zijn vergeten of, zoo zijn daden en gedachten sterken invloed op zijn The Belief in Immortality, deel II, blz. 69—70. omgeving ten goede of ten kwade hebben uitgeoefend, zijn heugenis nog geslachten lang zal blijven wijlen, altijd vager wordende en mogelijk steeds omvangrijker opdoemende door het lange verschiet der eeuwen heen, zooals ook bij avondnevel de schijf der ondergaande zon schijnt te vergrooten. Zoo zal dus onze sterfelijke natuur vanzelf en onmerkbaar met het verloop van tijd óf verwazen öf opglanzen in het onsterfelijke en goddelijke. 164. GROOTE MANNEN ALS GODSDIENSTSTICHTERS *). Als Osiris en Christus in het middelpunt hebben gestaan van gelijke geestdriftige vereering, kan dan het geheim van hun grooten invloed niet soortgelijk zijn geweest? Als Christus het leven leefde en den dood stierf van een aardsch mensch, kan het dan Osiris niet evenzoo zijn gegaan? De geweldige, duurzame populariteit van zijn eeredienst spreekt ten gunste van die veronderstelling, want al de andere, groote godsdienstige en halfgodsdienstige stelsels, die Zich een blijvende plaats in de genegenheid der menschen hebben verworven, zijn' gesticht door afzonderlijke groote mannen, die door hun persoonlijk leven en voorbeeld een aantrekkingskracht uitoefenden zooals geen kille abstracties, geen bleeke voortbrengselen van gezamenlijke wijsheid of dwaasheid het ooit op de geesten en harten der menschheid vermochten te doen. Zoo was het met Boeddhisme, met Confucianisme, met Christendom en met Mohammedanisme en zoo kan het ook zeer goed zijn geweest met den godsdienst van Osiris. Zeker zullen wij den feiten minder geweld aandoen, als wij de eenstemmige overlevering van oud Egypte op dit punt aanvaarden, dan wanneer wij de figuur van Osiris enkel oplossen in zuivere mythe. En als wij nagaan, dat van de vroegste tot de laatste tijden toe Egyptische koningen als goden werden vereerd, zoowel in hun leven als na hun dood, dan schijnt er niets buitensporigs of onwaarschijnlijks in de gedachte, dat een hunner door zijn persoonlijke hoedanigheden gedurende zijn leven meer dan l) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel II, blz. 159—160. gewone vereering wist op te wekken, met een inniger neiae en dieper eerbied na zijn dood werd herdacht, tot na verloop van tijd de liefdevolle herdenking van zijn figuur, verwaasd, verheerlijkt en door den nevel der tijden met een gloriekrans omgeven, overging in den heerschenden godsdienst van zijn volk. Deze zienswijze is ten minste redelijk genoeg om een ernstige overweging te verdienen. Als wij haar aanvaarden, kunnen wij veronderstellen, dat de mythische elementen, die de legende ongetwijfeld aan Osiris toeschreef, latere aangroeisels waren, die zich om zijn heugenis heen hebben opgehoopt als klimop om een ruïne. Daar is geen onwaarschijnlijkheid in zulk een onderstelling, integendeel alle analogie is in haar voordeel, want niets is zekerder dan dat wij mythen als wild gewas en bloemen rondom de groote geschiedkundige figuren van het verleden zien opgroeien. 165. DEMETER EN ONSTERFELIJKHEID.x) De bewijsstukken in het geheel overziende, kunnen wij zeggen, dat wij door de mythe van Demeter en Persephone, door beider rituaal en uitbeelding in de kunst, door de titels, die zij droegen, door de offering van eerstelingsvruchten, haar aangeboden, door de namen gegeven aan de granen, tamelijk wel gerechtigd zijn tot de gevolgtrekking, dat in den geest van den gemiddelden Griek de twee godinnen in wezen verpersoonlijkingen van het graan waren en dat in deze kiem de heele ontplooiing van beider eeredienst vanzelf haar verklaring vindt. Maar dit vol te houden sluit geen ontkenning in, dat niet in het lange verloop van godsdienstige ontwikkeling hooge zedelijke en geestelijke begrippen waren geënt geworden op dien eenvoudigen onderstam en ontbloeiden tot schoonere bloesems dan die van de tarwe en de gerst. Vooral riep de gedachte van zaad, in de aarde geborgen om tot een nieuw en hooger leven te ontwaken, gereedelijk een ver- i) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel I, blz. 90—91. gelijking op met het menschelijk lot en versterkte de hoop, dat ook voor den mensch het graf slechts het begin tot een beter en gelukkiger bestaan in een onbekende, lichtere wereld mocht wezen. Die eenvoudige en natuurlijke gedachte schijnt voldoende genoeg om de verbinding van de graangodin te Eleusis met het mysterie des doods en de hoop op een zalige onsterfelijkheid te verklaren. Want dat de Ouden inwijding in de Eleusinische mysteriën beschouwden als een sleutel om de poorten van het paradijs te ontsluiten, schijnt bewezen te worden door de toespelingen op het den ingewijden hiernamaals wachtende geluk, die welingelichte schrijvers onder hen zich hebben laten ontvallen. Ongetwijfeld is het voor ons gemakkelijk om de wrakheid der logische grondslagen in te zien, waarop zulke hooge verwachtingen werden gebouwd. Maar drenkelingen klampen zich aan een stroohalm vast en wij behoeven er ons niet over te verwonderen, dat de Grieken, evenals wij met den dood voor oogen en een groote liefde tot het leven in hun hart, niet zijn blijven staan om met al te nauwgezette hand de bewijsgronden te wegen, die voor of tegen het uitzicht op menschelijke onsterfelijkheid spreken. De redeneering, die Paulus bevredigde en troost bracht aan ontelbare duizendtallen lijdende Christenen, staande bij de doodssponde of het open graf hunner geliefden, was goed genoeg om er ook bij de oude heidenen mee door te kunnen, wanneer ook zij de hoofden bogen onder den druk der smart en, met de levenskaars laag in den luchter brandende, vóór zich in de duisternis van het onbekende staarden. Daarom doen wij de mythe van Demeter en Persephone, een der weinigen, waarin de klaarte en zonnigheid van het Grieksche genie doorschoten is van de schaduw en geheimenis des doods, geen onrecht aan, wanneer wij haar oorsprong zoeken in enkele der meest vertrouwde, maar altijd aandoenlijke aanzichten der natuur, in de droefgeestige somberheid en ondergang van den herfst, en in de frischheid, den glans en het tintelende groen van de lente. 166. DOOD EN DE ROZEN.*) Aldus verklaard is de dood van Adonis niet de natuurlijke ondergang in het algemeen van plantengroei bij zomerhitte of winterkou; het is de gewelddadige vernietiging van het koren door den mensch, die het op den akker neervelt, stuk stampt op den dorschvloer en tot poeder vermaalt in den molen. Dat dit werkelijk het hoofdaanzicht was, waaronder Adonis zich in lateren tijd aan de landbouwbevolking van de Levant vertoonde, kan worden aangenomen, maar of hij van den beginne af het koren is geweest en niets dan het koren, staat te bezien. In een vroeger tijdperk kan hij voor den herder voor alles het jonge, teedere groen zijn geweest, dat na den regen ontsproot en rijke weiden gaf aan het magere en hongerige vee. Nog vroeger kan hij den geest hebben vertegenwoordigd van de noten en besvruchten, die de herfstwouden boden aan den jagenden wilde en zijn squaw. En zooals de landbouwer den geest moet stillen van het koren, dat hij verbruikt, moet de herder den geest verzoenen van het gras en de bladeren, die door zijn vee worden opgeknabbeld, en de jager dien van de wortels, die hij opdelft en de vruchten, die hij van de takken zamelt. In al die gevallen zou natuurlijk de verzoening van den beleedigden en boozen geest omslachtige verontschuldigingen en spijtbetuigingen met zich meebrengen, vergezeld door luid weeklagen om zijn overlijden, wanneer hij door een of ander betreurenswaardig toeval of noodzakelijkheid zoowel vermoord als beroofd was geworden. Alleen moeten wij bedenken, dat de wilde jager en herder van die vroegere tijden waarschijnlijk nog niet tot het abstracte begrip van plantengroei in het algemeen was gekomen, en dat dus, voorzoover Adonis al voor hem bestond, hij de Adon of heer van eiken afzonderlijken boom en plant eerder dan een verpersoonlijking van het plantaardig leven als geheel moet zijn geweest. Aldus waren er evenveel Adonissen als boomen en heesters en elk van deze kon verwachten genoegdoening te ontvangen voor elke schade aan zijn persoon of eigendom ï) The Golden Bough, IV. Adonis, Attis, Osiris, deel I, blz. 232 235- toegebracht. En jaar op jaar, als de boomen ontbladerden, zou iedere Adonis met de roode herfstblaren schijnen dood te bloeden en weder tot leven terug te keeren met het frissche lentegroen. Er is aanleiding te denken, dat Adonis in vroegere tijden soms verpersoonlijkt werd door een levend mensch, die in de rol van den god een gewelddadigen dood stierf. Ook zijn er feiten, die doen vermoeden, dat de geest van het koren onder welken naam die dan ook bekend stond, bij de landbouwende volken van de oostelijke Middellandsche Zee dikwijls jaar op jaar werd voorgesteld door een menschelijk offer, dat op het oogstveld werd omgebracht. Als dat zoo was, is het waarschijnlijk, dat de verzoening van den korengeest tot op zekere hoogte neigde samen te vloeien met de vereering der dooden. Want de geesten dezer slachtoffers konden beschouwd worden tot leven terug te keeren in de aren, die zij met hun bloed hadden bemest, en een tweeden dood te sterven bij het maaien van het koren. Nu zijn de geesten van hen, die door geweld omkomen, grimmig en geneigd om, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, wraak op hun moordenaars te nemen. Vandaar zou de poging om de geesten der geslachte offers tot rust te brengen vanzelf, ten minste in de volksopvatting, zich vermengen met de poging om den verslagen korengeest te verzoenen. En daar de dooden terugkeerden in het ontspruitende graan, zoo kon men ook denken, dat zij terugkwamen in de voorjaarsbloemen, die uit hun langen slaap door de zachte lentewinden werden gewekt. Zij waren ter ruste gelegd onder de zode. Wat was natuurlijker dan zich voor te stellen, dat de viooltjes en hyacinthen, de rozen en anemonen, uit hun stof ontsproten, purper en scharlaken waren gekleurd door hun bloed en een deel van hun geest inhielden. „Ik denk soms, dat de roos nooit rooder bloeit, Dan waar een Caesar bloedend zonk in 't graf, Dat elke hyacinth, uit de aard gegroeid, Gleed van een eens lief hoofd in haar schoot af. En dit herlevend kruid, welks teeder groen De stroomlip dekt, die ons tot rusten noodt — O rust er zacht op, want wie kan bevroên Uit welke eens lieve lip dit stil ontsproot?" In den zomer na den slag van Landen, het bloedigste treffen der zeventiende eeuw in Europa, brak de aarde, gedrenkt met het bloed van twintigduizend verslagenen, open in millioenen klaprozen, en de reiziger, die dit ontzaggelijk veld scharlaken voorbijging, kon zich verbeelden, dat de aarde werkelijk haar dooden had opgegeven. Te Athene viel het groote herdenkingsfeest der dooden in de lente omstreeks half Maart, als de vroegste bloemen bloeien. Dan, geloofde men, stegen de dooden uit hun graven op en gingen om door de straten, vergeefs pogende de tempels en woningen binnen te dringen, die met touwen, wegedoorn en pek tegen die verontruste geesten waren versperd. De naam van het feest1) beteekent volgens de meest voor de hand liggende en natuurlijke verklaring het feest der bloemen, en die titel zou goed passen bij den inhoud der ceremoniën, als de arme geesten in dat jaargetijde gedacht werden met de ontluikende bloemen uit de nieuwe woning weg te sluipen. Er kan een zekere mate van waarheid liggen in Renan's theorie, die in de vereering van Adonis een droomerigen, wellustigen eeredienst van den Dood zag, niet beschouwd als een Koning der Verschrikkingen, maar als een arglistige toovenaar, die zijn slachtoffers tot zich lokt en in een eeuwigen slaap wiegt. De onuitsprekelijke bekoring van de natuur in den Libanon, dacht hij, leent zich tot godsdienstige aandoeningen van dat zinnelijk, dweepende soort, vaag inzwevende tusschen pijn en genot, tusschen sluimering en tranen. Het zou ongetwijfeld een misgreep wezen om den Syrischen boeren een eeredienst toe te schrijven van een zoo zuiver abstract begrip als de dood in het algemeen. Toch kan het waar zijn, dat in hun eenvoudig brein de gedachte aan den herlevenden geest van den plantengroei vermengd was met het zeer *) Anthesteriën. Anthos = bloem. concrete begrip van de geesten der dooden, die in de lentedagen weer tot leven kwamen met de vroege bloemen, het teere groen van het koren en de veelkleurige bloesems der boomen. Zoo zouden hun inzichten omtrent dood en opstanding der natuur gekleurd zijn geworden door die omtrent dood en opstanding der menschen, door hun persoonlijke zorgen, verwachtingen en vreezen. Wij kunnen er niet aan twijfelen, dat op dezelfde wijze Renan's Adonis-theorie zelf diep gekleurd werd door gevoelvolle herinneringen, herinneringen aan een doodsgelijken slaap, die zijn eigen oogen op de hellingen van den Libanon beving, herinneringen aan de zuster, die in het land van Adonis slaapt om nooit weder met de anemonen en de rozen op te waken. 167. DE STERFELIJKHEID DER GODEN.]) Op een vroegen trap van verstandelijke ontwikkeling denkt de mensch zich vanzelf onsterfelijk en verbeeldt zich, dat wanneer er niet die onzalige kunsten van toovenaars bestonden, die zijn levensdraad ontijdig afsneden, hij eeuwig zou blijven leven. Die voor menschelijke verlangens en menschelijke hoop zoo vleiende illusie wordt nog door veel wilde stammen op den huidigen dag gedeeld, en men kan veronderstellen, dat zij algemeen geheerscht heeft in het tijdperk der magie, dat overal aan het tijdperk van godsdienst schijnt te zijn voorafgegaan. Maar mettertijd kwam het droeve feit der menschelijke sterfelijkheid op onzen primitieven wijsgeer met zulk een overtuigende kracht aandringen, dat geen vooroordeel stand kon houden en geen drogredeneering het kon loochenen. Onder de veelvuldige invloeden, die zich vereenigden om hem een onwillige erkentenis van de noodzakelijkheid van sterven af te dwingen, moet de groeiende invloed van den godsdienst worden geteld, die, de leegheid aantoonende van de magie en al de buitensporige aanspraken daarop gegrond, langzamerhand 's-menschen trotsche en tartende houding tegenover de natuur brak, en hem leerde te gelooven, dat er geheimen in het heelal zijn, die zijn zwak verstand 1) The Golden Bough, III. The Dying God, blz. 1—3. nimmer peilen, en krachten, die zijn nietige handen nimmer beheerschen konden. Zoo leerde hij meer en meer te buigen voor het onvermijdelijke en zich voor de kortheid en zorgen van het aardsche leven te troosten met de hoop op een zalige eeuwigheid hiernamaals. Maar al erkende hij schoorvoetend het bestaan van wezens, die tegelijk bovenmenschelijk en bovennatuurlijk waren, toch was hij er nog verre van de wijdte en diepte te beseffen van den afgrond, die hem daarvan verwijderd hield. De goden, waarmee zijn verbeelding nu de duister nis van het onbekende bevolkte, werden inderdaad door hem als zijn meerderen erkend in kennis en in macht, in de blijde heerlijkheid van hun leven en de lengte van zijn duur. Maar ofschoon hij het niet bevroedde, waren die glorievolle en ontzagwekkende wezens evenals het Brockenspook enkel schaduwbeelden van zijn eigen kleine persoonlijkheid, tot reusachtige afmetingen vergroot door den afstand en door de nevels en wolken van onwetendheid, waarop zij geworpen werden. De mensch schiep feitelijk de goden naar zijn eigen beeld, en zelf sterfelijk, veronderstelde hij natuurlijk, dat zijn schepselen in dezelfde droeve omstandigheden verkeerden. 168. HET DOODEN VAN DEN MENSCHGOD.x) Het gebruik om goddelijke menschen en vooral goddelijke koningen ter dood te brengen, wat op een bepaalden trap van maatschappelijke en godsdienstige ontwikkeling algemeen schijnt te zijn toegepast, was een ruwe maar indrukwekkende poging om een onsterfelijken geest uit zijn stoffelijk hulsel te bevrijden met het doel de ontbindende krachten der natuur tegen te houden door met onbarmhartige hand de eerste onheilspellende teekenen van verval te onderdrukken. Wij kunnen, zoo het ons lust, glimlachen om de ij delheid van deze en dergelijke pogingen om de onvermijdelijke daling tot staan te brengen, de meedoogenlooze omwenteling van het groote wiel te stuiten, de vergankelijke rozen der jeugd voor altijd frisch en mooi te houden, maar misschien zullen, allen teleurstellingen >) The Golden Bough, III. The Dying God, Voorbericht, blz. V-VI. ten spijt, velen onzer, de schijnbaar oneindige uitzichten van kennis beschouwende, die zelfs binnen onze eigen generatie geopend zijn, in het allerbinnenste van hun hart de fantasie, zoo niet de hoop koesteren, dat per slot toch nog een lichtopening mag ontdekt worden in die stalen muren van de gevangenis, die dreigen op ons aan te komen en ons te vermorzelen; dat, in de duisternis rondtastende, de menschheid misschien nog bij geluk de hand zal kunnen leggen op dien gouden sleutel, die het paleis der eeuwigheid opent, om zoo uit deze wereld van schaduwen en zorgen over te gaan tot een wereld van ongebroken licht en vreugde. Als dit een droom is, is het zeker een gelukkige en onschuldige droom en tot hen, die er ons uit zouden willen wekken, konden wij met Michel Angelo murmelen: „Wil mij niet wekken, ach, spreek zacht". x) 169. HET ETEN VAN EEN GOD.2) Het is nu gemakkelijk te begrijpen, waarom een wilde verlangen kan deel te hebben aan het vleesch van een dier of mensch, door hem als goddelijk beschouwd. Door het lichaam van den god te eten, heeft hij deel aan de eigenschappen en krachten van den god. En als de god een korengod is, is het koren zijn eigen lichaam; als hij een wijngaardgod is, is het sap van de druif zijn bloed, en zoo zal door het eten van het brood en het drinken van den wijn de vereerder het werkelijke lichaam en het werkelijke bloed van zijn god nuttigen. Zoo is het drinken van wijn in het rituaal van een wijngaardgod als Dionysos niet een daad van losbandigheid, maar een plechtig sacrament. Toch komt er een tijd, dat redelijke menschen het moeilijk te begrijpen vinden, hoe iemand, die bij zinnen is, kan onderstellen, dat hij door het eten van brood of het drinken van wijn het lichaam of het bloed van een godheid nuttigt. „Wan- *) Perö non mi destar, deh! paria basso. !) The Golden Bough, V. Spirits of the Corn and of the Wild, deel II, blz. 167—168. ' Mensch, God en Onsterfelijkheid. neer wij het koren Ceres en den wijn Bacchus noemen , zegt Cicero, „gebruiken we een gewoon beeld, maar denkt gij, dat iemand zoo krankzinnig is om te gelooven, dat het ding, waarmee hij zich voedt, een god is?" Zoo schrijvende, voorzag de Romeinsche schrijver weinig, dat in Rome zelf en in de landen, die van haar hun geloof ontvingen, de voorstelling, die hij hier als krankzinnig brandmerkt, bestemd was om duizenden jaren lang te blijven bestaan als een hoofdleerstuk van den godsdienst onder volken, die zich op hun godsdienstige verlichting in tegenstelling met het blinde bijgeloof der heidensche oudheid zouden laten voorstaan. Zoo weinig kunnen zelfs de grootste geesten van het eene geslacht de kronkelwegen voorzien, die het godsdienstig geloof der menschheid in latere eeuwen zal volgen. 170. DE STERVENDE GOD ALS VERLOSSER.*) De stervende god is soms gebruikt geworden als zondebok om zijn aanbidders te verlossen van al de onderscheiden moeilijkheden, waarmee het leven op aarde is bezet. Ik heb getracht dit zonderlinge gebruik tot zijn oorsprong na te sporen, het idee van den goddelijken zondebok te ontleden in de elementen, waaruit het schijnt te zijn samengesteld. Als ik gelijk heb, lost dit idee zich op in een eenvoudige verwarring van het stoffelijke met het onstoffelijke, van de werkelijke mogelijkheid om een stoffelijken last op eens anders schouders te laden met de onderstelde mogelijkheid om onze lichamelijke en geestelijke gebreken aan een ander over te geven, die ze voor ons dragen zal. Als wij de geschiedenis van deze tragische dwaling nagaan van haar ruw begin in den onbeschaafden staat af tot haar volle ontplooiing toe in de bespiegelende godgeleerdheid der beschaafde volken, dan kunnen we ons slechts verwonderen over de eigenaardige macht, die de menschelijke geest bezit om het doffe schuim van bijgeloof om te zetten in een glanzende gelijkenis met goud. Zeker is nergens die alchemie van het denken duidelijke* zichtbaar dan in het proces, dat het verachtelijke en dwaze gebruik i) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, Voorbericht, blz.V. van den zondebok gesublimeerd heeft tot de hooge opvatting van een God, die sterft om de zonden der wereld weg te nemen. 171. DE THEORIE VAN DEN GODSMOORD.J) Het was in het godsdienstig ceremonieel der Azteken, dat de theorie van den stervenden god haar meest stelselmatige en tragische uitdrukking vond. Zoo ver ik waarneem, wijst niets er op, dat de mannen en vrouwen, die in Mexico in de rol van goden en godinnen een wreeden dood stierven, door hun vereerders en beulen als zondebok werden beschouwd. De bedoeling met deze slachting schijnt eerder te zijn geweest om met een stroom van menschelijk bloed weer den vloed van leven te versterken, die anders in de aderen der goden tot stilstand en bederf zou kunnen komen. Het Aztekisch rituaal, dat het slachten, het levend roosteren en geeselen van mannen en vrouwen voorschreef, opdat de goden eeuwig jong en sterk mochten blijven, komt dus overeen met de algemeene theorie van den godsmoord, die ik heb aangegeven. Volgens die theorie is de dood de poort, waardoor goden en menschen gelijkelijk moeten gaan om aan de verzwakking door ouderdom te ontkomen en de kracht der eeuwige jeugd te verkrijgen. Men kan zeggen, dat die opvatting haar hoogtepunt bereikte in het Brahmaansche leerstuk, als zou in het dagelijksch offer het lichaam van den Schepper telkens opnieuw voor het heil der wereld worden verbroken. 172. HET OFFEREN VAN EEN GOD VOOR HET HEIL DER WERELD. 2) Het is mogelijk, dat de offering van vergoddelijkte menschen, voltrokken tot heil der wereld, geholpen kan hebben om de voorstelling te wekken, dat het heelal of een gedeelte er van oorspronkelijk is geschapen uit de lichamen van geofferde goden. Het is zeker £he Golden Bough, VI. The Scapegoat, Voorbericht, blz. V—VI. ) The Golden Bough, VI. The Scapegoat, blz. 409—411. eigenaardig, dat dergelijke voorstellingen ons juist in deelen der wereld tegemoet treden, waar zulke offers geregeld schijnen te zijn volbracht. Zoo werd in het oude Mexico, waar offering van menschelijke wezens in de rol van goden een op den voorgrond tredende karaktertrek van den nationalen godsdienst was, gezegd, dat in den beginne, toen het daglicht nog niet bestond, de goden de zon ter verlichting der aarde schiepen, door zich vrijwillig in het vuur te verbranden, de een na den ander springende in de vlammen van een grooten oven. Wederom schiep in de Babylonische Genesis de groote God Bel de wereld door het vrouwelijk monster Tiamat in tweeën te klieven en de gescheiden helften van haar lichaam te gebruiken om hemel en aarde te formeeren. Later bemerkende, dat de aarde woest en ledig was, had hij de vriendelijkheid een der goden te bevelen hem, den Schepper zelf, het hoofd af te slaan, en van het stroomende bloed, gemengd met klei, kneedde hij een deeg, waaruit hij menschen en dieren boetseerde. Op dezelfde wijze lezen we in een hymne van den Rig Veda, hoe de goden de wereld uit het verminkte lichaam van den grooten, oorspronkelijken reus Purusha schiepen. De hemel werd gemaakt uit zijn hoofd, de aarde uit zijn voeten, de zon uit zijn oog, de maan uit zijn verstand, dieren en menschen werden verwekt uit zijn druipend vet of zijn ledematen, en de groote goden Indra en Agni ontsprongen uit zijn mond. Het ruwe, neen barbaarsche scheppingsverhaal, aldus door den dichter gegeven, werd door de Brahmaansche godgeleerden van latere eeuwen behouden en verfijnd tot een spitsvondige theorie van offering in het algemeen. Volgens hen was de wereld niet alleen in den beginne geschapen door het offer van den Schepper Prajapati, den Heer der Schepselen, maar tot op dezen dag wordt zij nog behouden en hernieuwd enkel door een herhaling van dat mystieke offer in het dagelijksch offerrituaal, door de Brahmanen volbracht. Eiken dag wordt het lichaam van den Schepper en Heiland opnieuw verbroken en eiken dag wordt het weder samengevoegd tot herstel en behoud van een wereld, die anders zou ontbinden en in stukken worden verbrijzeld. Aldus wordt de wereld voortdurend opnieuw door de zelfopoffering van de godheid geschapen en — wonderlijk om te vertellen — de priester, die het offer opdraagt, vereenzelvigt zich met den Schepper, en hernieuwt zoo door de daad van offering Zelf het heelal, en houdt de omwenteling van tijd en stof ononderbroken gaande. Alle dingen hangen van zijn weldadige, ja goddelijke werkzaamheid af, van den hemel boven tot de aarde onder, van den grootsten god tot het geringste wormpje, van de zon en de maan tot het nederigste grashalmpje en het kleinste korreltje stof. Gelukkig verplicht deze grootsche theorie van het offer, als noodzakelijk voor het heil der wereld, den priester niet om zijn doorluchtig voorbeeld door verminking van eigen lichaam en het storten van eigen bloed op het altaar te volgen; integendeel, een aangename gevolgtrekking, daaruit afgeleid, houdt hem het prettige vooruitzicht voor oogen om tot onuitsprekelijk voordeel van de maatschappij een flinken hoogen ouderdom te bereiken, werkelijk de korte spanne van 's menschen bestaan tot een volle honderd jaren uit te strekken. Wel goed is het niet alleen voor den priester, maar ook voor de menschheid, wanneer met den langzamen vooruitgang van beschaving en menschelijkheid de koude werkelijkheid van een wreed rituaal aldus verzacht en opgelost wordt in de nevelachtige abstracties van een mystieke theologie. 173. DE ONSTERFELIJKHEIDSVRAAG.J) Het is onmogelijk om niet te worden getroffen door de kracht, en misschien mogen we zeggen: door de algemeenheid van het natuurlijk geloof aan onsterfelijkheid bij wilde volken. Voor hen is het leven na den dood geen zaak van bespiegeling en gissing, van hoop en vrees; het is een practische zekerheid, en het individu droomt er even weinig van die te betwijfelen, als hij twijfelt aan de werkelijkheid van zijn bewust bestaan. Hij neemt het zonder onderzoek aan en handelt er zonder aarzeling naar, als ware het een der deugdelijkst vastgestelde waarheden binnen de grenzen van men- 1) The Belief in Immortality, deel I, blz. 468—471. schelijke ervaring. Het geloof heeft invloed op zijn houding tegenover de hoogere machten, op zijn gedrag in het dagelijksch leven en op zijn doen tegenover stamgenooten; meer dan dat, het regelt in hooge mate de verhoudingen tusschen onafhankelijke gemeenschappen. Want de staat van oorlog, die gemeenlijk tusschen vele, zoo niet de meeste naburige wilde stammen heerscht, komt in hooge mate onmiddellijk voort uit hun geloof in onsterfelijkheid, daar een van de meest voorkomende redenen tot vijandschap het verlangen is om de toornige geesten van vrienden tot rust te brengen, waarvan verondersteld wordt, dat zij door de onzalige kunsten van toovenaars uit een anderen stam zijn omgekomen, en die, als er geen wraak geoefend wordt op hun werkelijke of denkbeeldige moordenaars, hun woede zullen botvieren op hun plichtvergeten stamgenooten. Zoo heeft het geloof in onsterfelijkheid niet alleen den kijk van het individu op de wereld gekleurd, maar het heeft ook op de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen der menschheid in alle eeuwen sterken invloed geoefend, want de godsdienstoorlogen en -vervolgingen, die eeuwen lang Europa hebben verscheurd en geteisterd, waren alleen de beschaafde tegenhangers van de veldslagen en moorden, die de vrees voor geesten onder bijna alle rassen van wilden, waarover wij inlichtingen ontvingen, heeft verwekt. Uit dit oogpunt bezien, is het geloof aan een leven hiernamaals als drakentanden in de aarde gezaaid en heeft oogst na oogst van gewapende mannen opgeleverd, die hun zwaarden tegen elkander hebben gekeerd. En als wij verder de vrijwillige en spilzieke verwoesting van eigendom zoowel als van menschenlevens nagaan, die in de doodenoffers ligt besloten, dan moeten wij toegeven, dat met al zijn voordeelen het geloof in onsterfelijkheid hevige oeconomische verliezen voor de rassen, die zich aan die duurgekochte weelde hebben overgegeven — en dat zijn practisch alle rassen der wereld — met zich mede heeft gebracht. Het staat niet aan mij om de mate en het gewicht te schatten dezer zedelijke, maatschappelijke, staatkundige en oeconomische gevolgen, die onmiddellijk voortvloeien uit het geloof aan onsterfelijkheid; ik kan alleen op sommige hunner wijzen en ze onder de ernstige opmerkzaamheid van geschiedschrijvers en oeconomen zoowel als van zedekundigen en godgeleerden brengen. Maar zelfs, wanneer wij de practische gevolgen van het geloof buiten beschouwing laten, bevinden wij ons nog tegenover de vraag gesteld naar zijn waarheid of onwaarheid. Ik moet aan anderen de kiesche taak overlaten om de bewijsgronden in de weegschaal te leggen en uit te maken of ze de balans doen neigen naar of tegen de waarheid in van dit gewichtig geloof, dat in de geschiedenis zoo machtig ten goede of ten kwade heeft gewerkt. Bij elk onderzoek hangt veel af van het gezichtspunt, waarvan uit de onderzoeker zijn onderwerp nadert; hij zal het in verschillende afmetingen en verschillend licht zien al naar den gezichtshoek en waarnemingsafstand. Het onderwerp, nu in bespreking, is de menschelijke natuur zelf, en zooals wij allen weten, hebben de menschen een zeer verschillend oordeel gevormd over zichzelf en hun soort. Aan den eenen kant zijn er, die gaarne uitweiden over de grootheid en hoogheid van den mensch en van trots zullen zwellen bij het beschouwen der triomfen, die zijn genie zoowel in de denkbeeldige wereld der fantasie als in het rijk der natuur heeft behaald. Zeker, zeggen ze, is zulk een heerlijk schepsel niet geschapen voor sterfelijkheid, om als een kaars te worden uitgeblazen, als een bloem te verwelken, weg te wolken als een adem. Moet al dat doordringende denken, die scheppende verbeelding, dat onstuimige streven, die edele gemoedsbewegingen, die vèrreikende hoop tot niets worden, samenschrompelen tot een handvol stof? Dat is niet zoo, dat kan zoo niet wezen. De mensch is de bloem dezer uitgestrekte wereld, heer der schepping, kroon en voleindiging aller dingen, en het is een beleediging voor hem en zijn schepper om te meenen, dat het graf het einde van alles is. Voor hen, die deze verheven opvatting van 's-menschen natuur koesteren, is het gemakkelijk en vanzelfsprekend om in overeenkomstige geloofsvormen der wilden een welkome bevestiging van hun eigen geliefd geloof te zien, en te verklaren, dat een zoo wijdverbreide en vaste overtuiging berusten moet op een of ander begin- sel, noem het instinct of intuïtie of wat gij wilt, dat dieper is dan de rede en niet door redeneering kan worden weerlegd. Aan den anderen kant zijn er, die een tegengestelden blik hebben op 's-menschen natuur en die in haar beschouwing eerder een reden tot nederigheid dan tot trots vinden. Zij herinneren er ons aan, hoe Zwak, hoe onwetend, hoe kort van levensduur de mensch is, hoe onvast van voornemen, hoe stekeblind van gezicht, hoe onderworpen aan pijn en lijden, aan ziekten, die het lichaam martelen en den geest te gronde richten. Zij zeggen, dat, als de weinige korte jaren van zijn leven niet in luiheid en ondeugd worden verspild, zij toch grootendeels worden doorgebracht in een voortdurend zich bewegen om nietigheden, in de bevrediging van louter dierlijke behoeften, in eten, drinken en slaap. Als zij de geschiedenis der menschheid in haar geheel overzien, vinden zij het verslag afgewisseld en bevlekt door dwaasheid en misdaad, gebroken trouw, onzinnige eerzucht, brooddronken aanranding, ongerechtigheid, wreedheid en ontucht, en zelden verhelderd door den milden glans van wijsheid en deugd. En zoo zij hun oogen van den mensch zelf afwenden naar de plaats, door hem in het heelal bekleed, hoe worden zij dan overweldigd door het besef van zijn kleinheid en onbeduidendheid. Zij zien de aarde, die hij bewoont, inkrimpen tot een stofje in de onverbeeldbare oneindigheden der ruimte en de korte pooze van zijn bestaan ineenschrompelen tot een oogenblik in de onbegrepen oneindigheden van den tijd. En zij vragen zich af: mag zulk een nietig en zwak schepsel er aanspraak op maken eeuwig te blijven bestaan en niet alleen het tegenwoordig sterrenstelsel overleven, maar elk ander, dat, wanneer aarde en zon en sterren eens tot stof verkruimeld zijn, weer op haar bouwvallen zal worden opgetrokken in het verre, verre hiernamaals? Zoo is het niet, het kan zoo niet wezen. Die aanspraak is niets dan het gevolg van overdreven eigendunk, van opgeblazen ijdelheid; het is de aanspraak van een mot, geschroeid in de vlam eener kaars, om ouder te willen worden dan de zon, van een worm om de vernietiging van dezen aardbol, waarin hij graaft, te overleven. Zij, die dit oordeel vellen over de kleinheid en vergankelijkheid van den mensch, vergeleken bij de onmetelijkheid en bestendigheid van het heelal, vinden in het geloof van wilden weinig aanleiding om hun zienswijze te veranderen. Zij zien in de opvattingen der wilden over de ziel en haar bestemming niets anders dan een voortbrengsel van kinderlijke onwetendheid, de waanvoorstellingen van hysterie, het raaskallen der krankzinnigheid of de samenraapselen van opzettelijken zwendel en bedrog. Zij verwerpen ze alle als één pak leugens en bijgeloovigheden, de ernstige aandacht van een redelijken geest onwaardig, en zij zeggen, dat, wanneer zulke wauwelpraatjes het geloof in onsterfelijkheid niet weerleggen, zooals zij uit den aard der zaak niet kunnen doen, zij niettemin zeer geschikt zijn om zijn overdreven aanspraken te bekleeden met een uiterlijk van lachwekkende onzinnigheid. Dit zijn de twee tegengestelde zienswijzen, die ik meen, dat men hebben kan over de getuigenis der wilden aangaande het voort blijven leven onzer bewuste persoonlijkheid na den dood. Ik durf noch de eene noch de andere aanvaarden. Ik laat het aan den lezer over zijn eigen gevolgtrekkingen te maken. 174. DE AANNAME EENER UITERLIJKE WERELD. *) De geest des menschen weigert bij de zintuiglijke verschijnselen te berusten. Hij wordt door een instinctieven, onweerstaanbaren drang voortgedreven om iets daarbuiten te zoeken, iets, dat hij aanneemt werkelijker en blijvender te zijn dan het wisselend beeldenspel dezer waargenomen wereld. Dit zoeken en aannemen is niet beperkt tot philosofen. Het wordt in verschillenden graad gedeeld door iederen man en vrouw tot deze wereld geboren. Neem b.v. een ploeger. Hij wordt met het krieken van den dag wakker en maakt zich gereed voor zijn gewone dagtaak. Hij ziet zijn vrouw het vuur in de hut aanmaken en zijn ontbijt klaarzetten, terwijl zijn kinderen zich in verwachting om de tafel scharen. Hij hoort het knappen van het vuur in den haard, het loeien van de koeien, *) The Worship of Nature, deel I, blz. 1—3. het verre blaten van schapen en hondengeblaf. En met die beelden voor zijn oogen en die klanken in zijn oor, heeft hij min of meer bewust in zijn brein het tooneel, dat hem op de akkers en den weg daarheen wacht. Hij heeft een visioen, want een visioen is het, van de dorpskerk en het kerkhof, met zijn plechtige taxisboomen en grasheuvels slapende in den ochtendzonneschijn, van den draai in den weg, waar hij een glimp opvangt van de kronkelende rivier en verre blauwe heuvels, van de hekopening in het veld, waar hij tot den avond zwoegen moet, achter den ploeg stappend, die door de geduldige paarden heen en weer langs de lange voren van opgeworpen bruine aarde zal worden getrokken. Hij overpeinst die dingen niet, nog minder vraagt hij naar hun werkelijkheid. Hij neemt aan, dat zij ergens buiten hem en onafhankelijk van hem bestaan, en dat andere oogen de oude, bekende tooneelen zien, en andere ooren de oude, vertrouwde klanken zullen hooren, wanneer de zijne voor altijd in de kerkhofaarde zijn geborgen. Op dezelfde wijze is ieder onzer voortdurend, elk uur van den dag, stilzwijgend bezig een zuiver denkbeeldige wereld op te bouwen achter de onmiddellijke gewaarwordingen van licht en kleur, aanraking, geluid en reuk, die alles zijn, wat wij werkelijk waarnemen, en, zonderling genoeg, is het deze visionaire wereld, de schepping onzer gedachten, die wij de werkelijke wereld noemen in tegenstelling met de vluchtige gegevens der zinnen. Aldus opgevat kan 's menschen geest vergeleken worden bij een toovenaar, die door hulp van geesten of door het zwaaien van zijn staf tooverbeelden oproept, die hij, bedrogen door de volmaaktheid zelf van zijn kunst, verkeerdelijk houdt voor werkelijkheden. Alleen door welbewuste overdenking is het mogelijk te bemerken, hoe onwezenlijk ten slotte de schijnbaar vaste bouw is van wat wij het stoffelijk heelal noemen. In den letterlijken zin van het woord bestaat het uit zulke materie als waarvan onze droomen zijn gemaakt. Het eenige verschil tusschen de droomen van den slaap en de droomen, die wij ons waakleven noemen, is de grootere ordelijkheid, die de laatsten onderscheidt. Hun opeenvolging is zoo regelmatig, dat wij die tot groote hoogte met zekerheid kunnen voorspellen en op iederen dag en ieder uur bevestigt de ervaring die voorspelling. Wij loopen b.v. op de gezichten vooruit, die ons treffen zullen, wanneer wij naar den tuin of de naburige straat gaan, en dit vooruitloopen wordt onveranderlijk bevestigd. Die bevestiging van onze verwachting, ontelbare malen herhaald, is misschien de voornaamste oorzaak, zooals het zeker de beste rechtvaardiging is van ons instinctief geloof in de werkelijkheid van een uiterlijke wereld. Het is deze regelmaat in de opeenvolging der verschijnselen, die in onzen geest het begrip oorzaak verwekt; in uiterste ontleding is oorzaak eenvoudig onveranderlijke opeenvolging. Het waarnemen van zulke opeenvolgingen is onmisbaar voor het voeren, ja voor het bestaan zelf van het leven, niet alleen bij menschen, maar ook bij dieren; met zijn hulp kunnen wij de toekomst voorzien en ons daarnaar richten; zonder dit zouden we ontijdig moeten omkomen. Maar terwijl de menschheid in het algemeen stilzwijgend aanneemt, dat er achter de zintuiglijke verschijnselen een werkelijke wereld van wezenlijker en duurzamer aard bestaat, zijn er personen, die zich bij voorkeur bezig houden met het onderzoek dier aangenomen uiterlijke wereld. Zij vragen: is er werkelijk zulk een wereld verborgen achter den sluier der zintuiglijke verschijnselen? En zoo ja, wat is haar oorsprong en aard? En aan welke wetten, zoo die er zijn, gehoorzaamt ze? De menschen, die deze vragen omtrent de diepste werkelijkheid der wereld stellen, zijn philosofen in den ruimsten zin des woords, en ruwweg gesproken vallen hun antwoorden in twee rubrieken, al naar zij de diepste werkelijkheid der wereld in de stof dan wel in den geest vinden. Volgens de eene zienswijze is de diepste werkelijkheid levenloos, onbewust, niet menschelijk; volgens de ander is zij levend, bewust en min of meer overeenkomende met menschelijk gevoel en begrip. Volgens de eene bestonden eerst de dingen en werd de geest later daaruit ontwikkeld, volgens de andere bestond de geest eerst en schiep hij, of in allen gevalle ordende hij het rijk der dingen. Volgens de een is de wereld in wezen stoffelijk, volgens de andere in wezen geestelijk. Ruimweg gesproken aanvaardt de wetenschap de eene zienswijze, ten minste als werkhypothese, en omhelst de godsdienst zonder voorbehoud de andere. 175. DE ONMACHT VAN DEN GEEST OM HET ONEINDIGE TE VATTEN. *) De gedachte schiet gedurig de zinnen voorbij, zoowel in het oneindig kleine als in het oneindig groote. Hoe ver wij ons gezichtsveld ook uitbreiden, tot sterren op ondenkbaren afstand of tot stofdeeltjes van ondenkbare kleinheid, de gedachte schrijdt nog verder voort in haar eindeloos zoeken naar het werkelijke, onzichtbare, eeuwige. Wij staan, als het ware, op een punt tusschen twee oneindigheden, welke wij geen van beide ooit kunnen hopen te bereiken, en die wij toch beide door den drang van een onbekende kracht gedwongen zijn eeuwig na te jagen. De gedachte staat in evenwicht op het scherp van een mes tusschen twee afgronden, in wier onpeilbare diepten ze eeuwig tuurt, tot haar gezicht nevelig wordt en haar brein duizelt bij de poging om de dikke duisternis te doorboren, die het perspectief aan beide zijden verhult. Toch onderschatten wij het mysterie, dat om ons kleine leven hangt, wanneer wij daarvan enkel als tweevoudig spreken, het mysterie van het oneindig groote en van het oneindig kleine in ruimte, want is er ook niet het tweevoudige mysterie van den tijd, het mysterie van het oneindig verleden en van de oneindige toekomst? Zoo moet ons beeld van de gedachte, in evenwicht staande tusschen twee afgronden, worden verbeterd en aangevuld. Niet twee, maar vier oneindigheden, vier afgronden, vier bodemlooze kloven gapen aan haar voeten en een of andere Verzoeker — of is het een stralende engel — fluistert aan haar ooren en lokt haar voortdurend om zich daarin omlaag te storten, alleen, naar het schijnt, om met haar vruchtelooze wieken te slaan en te fladderen in de ondoordringbare duisternis. Toch weigert, niet afgeschrikt door de blijkbaar onoplosbare natuur van het raadsel, zelfs hier de menschelijke *) The Worship of Nature, deel I, blz. 12—13- geest om te berusten in de veelvuldigheid der tegenstellingen. Kortgeleden is, als ik het goed opvat, de wijsbegeerte of wetenschap (want bij de grondvragen hebben die twee zusters, na den kring van menschelijke kennis in tegengestelde richting te hebben doorloopen, de neiging om elkander ten laatste te ontmoeten en te omhellen), is kortgeleden wijsbegeerte of wetenschap aan het werk getogen om de grondproblemen te vereenvoudigen door de schijnbaar onherleidbare beginselen van ruimte en tijd tot één enkele werkelijkheid terug te voeren. Het staat niet aan mij om een meening uit te spreken over deze stoute generalisatie. Ik verwijs er enkel naar als misschien de laatste poging van den wijsgeerigen of wetenschappelijken geest om de schijnbare ongelijkslachtige en strijdige onderdeelen van het heelal tot eenheid en overeenstemming terug te brengen. 176. MATERIALISME EN SPIRITUALISME. *) Beide theorieën hebben ten doel het vaststellen en bepalen van de diepste werkelijkheid; de een ontdekt haar in waterstof en electriciteit, de ander in een godheid. In hoeverre de twee elkander aanvullen of met elkander strijden, is een lastige vraag. Een behoorlijke bespreking daarvan zou een vereeniging van grootere wijsgeerige en wetenschappelijke kennis vereischen, dan waarop ik aanspraak maken kan. Al wat ik wensch aan te duiden is, dat beide hypothesen ten doel hebben ons instinctief geloof in de werkelijkheid eener wereld buiten de onmiddellijke, zintuiglijke gegevens te rechtvaardigen. Dit is niet minder waar voor de materialistische dan voor de spiritualistische hypothese, want wij moeten voortdurend bedenken, dat de atomen en electronen, waarin de moderne wetenschap de stoffelijke wereld oplost, even goed buiten het bereik der zintuigen liggen als gnomen en elfen en alle andere geestelijke wezens. Het is waar, dat wij veel deugdelijker redenen kunnen hebben om in het bestaan van atomen en electronen te gelooven dan in dat van geesten en kabouters, maar op zichzelf zijn atomen en x) The Worship of Nature, deel I, blz. 10—11. electronen, geesten en kabouters gelijkelijk hypothetisch en daarom in den strikten zin des woords denkbeeldige wezens, uitgevonden om van de zintuiglijke verschijnselen rekenschap te geven. Van beiden kunnen wij de onderstelde gevolgen waarnemen, maar niet de dingen zelf. Wij kunnen b.v. den grasring zien, die men zegt ontstaan te zijn door de voeten van elfen, die bij maanlicht om en om over de groene zode dansen, maar de elfen zelf kunnen wij niet zien. Wij kunnen de heldere lijn waarnemen, die men zegt het lichtende spoor te zijn, achtergelaten door een heliumatoom, dat dwars door een duister gemaakte ruimte schiet, maar het atoom zelf ontsnapt even volkomen aan ons stekeblind gezicht als het de elfen doen. Zelfs als door een nog ongedroomde verfijning onzer wetenschappelijke instrumenten atomen en electronen binnen het bereik onzer zintuigen konden worden gebracht, zouden we er dan nog aan twijfelen, dat de wetenschap niet onmiddellijk trachten zou de nu waarneembare atomen en electronen in kleinere en onwaarneembare stofdeeltjes te ontleden en zoo tot in het oneindige? Reeds neemt de wetenschap aan, dat elk atoom als het ware een kleine zon is met planeten in den vorm van electronen daaromheen wentelende. Kan het niet wezen, dat elk dezer kleine zonnetjes binnen zichzelf een nog kleinere zon bevat of liever een ontelbaar aantal zulke zonnen in de gedaante van atomen en dat in elk van die atomen van een atoom een zonnestelsel, ja een heelal van sterren, een miniatuurafbeelding van het onze, met al zijn weelde van plantaardig en dierlijk leven, als het onze in verloop van ontwikkeling is of van verval? Omgekeerd kunnen wij ons verbeelden, dat dit heelal van ons, dat ons zoo onbegrijpelijk uitgestrekt toelijkt, niet meer is dan een atoom, trillende in een nog uitgestrekter heelal, en zoo tot in het oneindige. 177. HET ZOEKEN ZONDER EINDE. *) Welke hypothese ook wordt aanvaard, de geest, in gehoorzaamheid aan een fundamenteele wet, zoekt een begrip te vormen, dat de The Worship of Nature, deel I, blz. 3—5. veelvuldige en schijnbaar ongelijksoortige verschijnselen der natuur zal vereenvoudigen en zooveel mogelijk tot eenheid terugbrengen. Aldus beproefden volgens de materialistische hypothese oude Grieksche wijsgeeren de schijnbare veelheid en onderscheidenheid der dingen te herleiden tot een enkel element, hetzij dit water was of vuur of wat ook. Anderen, minder hoog reikende, waren tevreden met het bestaan van vier onderscheiden en onherleidbare elementen voorop te stellen: vuur, aarde, lucht en water. Langen tijd ging de moderne scheikunde voort de schijnbaar uiterste en onherleidbare elementen te vermeerderen, waaruit het heelal gedacht werd te zijn samengesteld, tot het aantal ongeveer de acht en tachtig bereikte. Maar, zooals door een uitnemend wijsgeer van dezen tijd is opgemerkt, de wetenschap kon niet tevreden blijven met de theorie, dat het heelal was opgebouwd uit precies acht en tachtig verschillende soorten van dingen, noch meer, noch minder. Het geslacht der atomen tot acht en tachtig te beperken, leek even willekeurig als het aantal godsdienstige grondwaarheden te beperken tot negen en dertig. In beide gevallen eischt de geest natuurlijk meer of minder, en ter wille van eenheid en eenvoud verkiest hij eerder minder dan meer. In het geval der wetenschap is aan dien eisch de laatste jaren voldaan door de min of meer waarschijnlijke herleiding van alle oude scheikundige elementen tot het enkele element waterstof, waarvan de overige elementen slechts de veelvouden schijnen te zijn. Op dezelfde wijze herleidt in de biologie de ontwikkelingstheorie de ontelbare planten- en diersoorten tot een eenheid, door ze alle af te leiden uit een enkelen eenvoudigen vorm van organisch leven. Zoo heeft de wetenschap onzer dagen gelijktijdig ten aanzien van de organische en de anorganische wereld die eenheid en eenvoud in haar opvattingen bereikt, die door het menschelijk verstand gebiedend worden geëischt, wil het tot zekere hoogte de oneindige samengesteldheid van dit heelal begrijpen, of liever van zijn schaduwen, geworpen op het verlichte scherm van den geest. Toch zal, daar de samengesteldheid eindeloos is, het zoeken naar de uiterste eenheid waarschijnlijk ook eindeloos wezen. Want wij kunnen vermoeden, dat de afsluiting, die de grootscne generalisaties aer wetenschap schijnt te bekronen, per slot van rekening toch hersenschimmig is, en dat de lokkende eenheid en eenvoud, die zij den moeden geest bieden, geen eindpalen, maar slechts rustplaatsen in den oneindigen opmarsch zijn. De schoonschijnende vruchten der kennis blijken te dikwijls appels van Sodom. Een nadere beschouwing van het schijnbaar eenvoudig resultaat kan dan daarin weer een nieuwe en nog ongedroomde samengesteldheid doen ontdekken, die op haar beurt weer het aanvangspunt voor nieuw onderzoek kan blijken te zijn, langer en moeilijker dan dat wat den geest een korte en voorbijgaande rust heeft geschonken. Voor den denker is geen blijvende rustplaats. Hij moet altijd voortgaan als een pelgrim bij nacht, die eeuwig zich haast naar het zwakke schemerende licht, dat eeuwig voor hem terugwijkt. Met Ulysses kan hij zeggen, dat „Alle ervaring is een poort, waardoor Die onbetreden wereld blinkt, wier rand vervaagt Altijd en altijd, als ik verder schrijd." *) *) Tennyson : Ulysses. REGISTER. A. Aandoening en godsdienst 258. Aanname, dat de loop der natuur door onveranderlijke wetten wordt bepaald 262 ; — van een uiterlijke wereld 361 e. v. Aanraking of overdracht, wet van — 192, 194. Abstracte denkbeelden in de plaats der goden gesteld 185. Achterlijkheid der Australische inboorlingen 38 e. v. Achtklassenstelsel 91 e. v., 98, 100, 119, 148, 149. Adams, John Couch, Engelsch sterrenkundige 46. Adonis, 227; — en Aphrodite 238 ; — in Griekenland 284 ; plechtigheden van —, gelijkend op het Christelijk Paaschfeest 289, 293 ; — in verband met den plantengroei 348 e. v.; het bloed van — 349. Aeolus, god der winden 270. Afgeworpen huiden van slangen, onsterfelijkheid daaruit afgeleid 310 e.v. Afkeer van bloedschande, zijn oorsprong onbekend 126 e.v.; gissing naar den oorsprong van — 128 e.v. Afrika, totemisme in — 66, 266; veelmannerij in — 143 ; leviraat in — 143, 144. Afstamming van vrouwelijke op mannelijke linie overgebracht 107 e.v. Afwerpselen van het lichaam, magisch gebruik van — 235. Agni, de Indische vuurgod, schepping van — 356. Akikuyu, een stam in Oost-Afrika 274, 275. Alaska, de Kenais van — 115. Alchemie en chemie 247. Mensch, God en Onsterfelijkheid. Alchemie van het denken 354. Alexandrië 273. Algemeenheid van het geloof aan onsterfelijkheid bij wilden 359. Allerzielen, feest van — 290. Amerika, totemisme in — 59, 65, 67 266 ; Noord —, het tweeklassenstelsel in 114 e.v. Angelus, het 256. Animisme, 264 e.v.; — ontwikkelt tot veelgodendom en eengodendom 269 e.v. Anthropologie, geboorte der — 5, 6; physische — 5; sociale — 5, 20 e.v.} mentale — 5, 6 ; — een wetenschap van oorsprongen 15 e.v.; — gegrond op de evolutietheorie 6 ; — houdt vast aan de inductieve methode 27 e.v.; de vraagstukken der — 51 e.v. Anthropoloog, positie van den — 3; — een pionier van revolutie 28 e.v. Apollo en Artemis 276. Arabieren als veroveraars 204. Ariër, de oorspronkelijke — 277. Ariërs, 127, 131 ; oorspronkelijke godsdienst der — 277 e.v. Arische volkerengroep 147. Aristoteles over het overleven der geschiksten 329. Aristotelische wijsbegeerte, herleving der — 286. Arnold, Matthew 310. Arunta's, een stam in Midden-Australië 77, 103, 104, 105. Ashurbanipal en Sardanapalus 239. Assam, mongoloïde stammen in — 65. Assisi en haar basiliek 257. Associatie van gedachten 183; verkeerde — de grondslag der magie 193, 212 e.v. Astarte (Ishtar), Semietische liefdesgodin 237; de Hemelsche Maagd 287. 24 Atheensche drama in verband met Dionysos 236 e.v. Athene, herdenkingsfeest der dooden in — 350. Atomen en electronen 305, 30b. Attis, 227; — en Cybele 238; — verpersoonlijkt door priesters 23° '> dood en opstanding van — in verband met Paschen 289 e.v.; opstanding van —, gevierd op de lentenachtevening 289, 290, 291. Augustinus, 284, 288. Augustus, 201. Australië, achterlijkheid der inboorlingen in — 38 e.v.; vooruitgang onder de inboorlingen van — 39 e.v.; totemisme in—64, 66, 67 e.v., 71, 72, 81 e.v.; oorzaak van exogamie in — 90 e.v.; verhouding tusschen totemisme en exogamie in — 102 e.v.; ruil van dochters en zusters voor huwelijk in — 150 e.v. Midden —, ontvangenistheorie onder stammen van — 70 e.v., 77 e.v.; plotselinge wisseling der jaargetijden in — 222 e.v.; magische plechtigheden voor de jaarlijksche herleving der natuur in — 233 e.v. Australische inboorlingen niet gedegenereerd 9; het meest primitieve totemistische volk ons bekend 72; niet volstrekt primitief 96. — overleveringen over de invoering der exogamie 88. Avebury, Lord 5. Aya Sophia 282. Azteeksch rituaal 355. B. Babyion, feest der Sacaeën te — 236. Babyloniërs als veroveraars 204. Babylonische scheppingsoverlevering 3I3* Baganda's, theorie der ontvangenis onder de — 77- Bahima's of Banyankole's, een stam in Uganda 143. Banksseilanden, vermijding der schoonmoeder op de — 124. Banks =eilanders, oorspronkelijk stel¬ sel van totemisme naar ontvangenis onder de — 72 e.v., 103. Bantoevolken in Afrika 117* Barbaarschheid, beschaving ontwikkeld uit — 20 e.v., 37; alleenheerschappij noodzakelijk voor opstijging uit den staat van — 202 e.v. Baskische jager en beer 317. Bedreiging van het bijgeloof 278 e.v. Beelden, Joodsch verbod van — 196 e.v. Beeltenissen, van Adonis en Attis 238; — vernietigd in plaats van menschelijke offers 243* Behoedzaam spreken 249 e.v. Behoud van energie, de leer van 323, 325- Bel, Babylonische god, de schepper der wereld 356. Belijdenis van zonden 274 e.v. Bella en het beest 80. Bengalen 252. Berkeley's theorie over God 175- Beschaving,ontwikkelduitbarbaarsch- heid 20 e.v., 37; restanten van barbaarsche gebruiken bij — 375 ont~ wikkeling en verbreiding der — 41 e.v.; gradenschaal van—172; gediend door medicijnmannen of magiërs 180; — verbreid door wereldveroverende rassen 204. Beschavingen, de botsing der 3° e.V. ...re Bestendigheid van bijgeloof 270 e.v. Bestuur altijd aristocratisch 205. Bezetenheid door een geest, geloof in — 78. Bezweringen en gebeden 24°* Bezweringsplechtigheden 255- Bijgeloof, bijkomstige voordeelen van jgj e.v.; — voor de rechtbank 164 e.v.; de bestendigheid van — 276 e.v.; de bedreiging van het — 278 e.v.; strafrecht gegrond op — 335. Bloedschande, antipathie tegen — 89, 109 ; voorzorgen tegen — 95» afkeer van Australische inboorlingen van — 100; — met dochter of zuster met den dood gestraft 122 e.v.; oorsprong van afkeer van — 126 e.v. — in bepaalde gevallen aanbevolen 129 (noot);—verondersteld den oogst te vernietigen en vrouwen en vee te benadeelen 131 e.v. Bloedwraak, voorschrift der — 85. Bloemenfeest 350. Boeddha 45; — en de zielsverhuizing 324. Boeddhisme 282; vergelijking tusschen — en Christendom, 292 e.v.; — en Empedocles 325; — en nietgelooven in een godheid 339; de stichter van het — 345. Boer, een heiden in zijn hart 279. Boom des levens en de slang 311. Bouwwerken van zand 244 e.v. Bovenzinnelijke, de mensch en het — 169 e.v. Botsing der beschavingen 30 e.v. Braakmiddel, gebruikt om zonden te verdrijven 274. Brahmaansche leer van het offer 355, 356, 357- Brahmanisme 282. Brockenspook 352. Broeders weduwe, gebruik van het huwen van —142 e.v. Zie Sororaat. Broers en zusters, huwelijk van —, verhinderd door tweeklassenstelsel 89, 92 e.v., 94, 100; wederzijdsch vermijden van — 94, 95, 122 e.v., 124, 125- Brood en wijn, het lichaam en bloed van een god 353 e.v. Brown, Professor A. R. 154. Byron over de vesperklok 256. C- Californische Indianen 83. Caltanisetta in Sicilië 281. Cappadocië, datum der kruisiging in — 289. Carnaval, beeltenis van — jaarlijks vernietigd 243. Carthago 284. Ceremonieel en geloof 32. Chemie en alchemie 247. Christelijke sacramenten, heidensche plechtigheden, beschouwd als duivelsche nabootsingen van — 286. V/in laicuuuiii; vciiicixiiig vau nci ♦ door Constantijn 284; vergelijking tusschen — en Boeddhisme 292 e.v. Christus 45, 345; geboortedag van —, den geboortedag der zon vervangende 287 e.v.; — en Attis, samenvallen en gelijkenis hunner feesten van dood en opstanding 289, 290; hun rivaliteit 291 e.v. Cicero over het nuttigen van een god 354 e.v. Cimabue en St. Franciscus 258. Codrington, Dr. R. H. 125, 126. Collectivisme en individualisme 141. Comedie, de menschelijke — 31 e.v. Confucianisme 345. Conolly W. E. 115. Constantijn 284. Cowper, William 16 e.v. Cybele, de orgiën van — 259. D. Danaüs, de dochters van — 245. Dansen, gemaskerde — 241. Dante over de vesperklok 256. Darwin,Charles 6,28,46,127,128,328. December, de 25ste — , de geboortedag der Zon, van Mithra en Christus 287 e.v. Deductieve methode 26. Demeter vereenzelvigd met Isis 271; — en het geloof in onsterfelijkheid 346 e.v. — en Persephone 346, 347. Demonen, geloof in de alomtegenwoordigheid van — 248 e.v. Denken, het web van het — 300 e.v.; de alchemie van het — 354. Descartes 8. Despotisme op zekeren trap gunstig voor vrijheid 204. Dieren, temmen van — 48; goden geïncarneerd in — 267 e.v.; voorstellingen der wilden over de zielen van — 318 e.v.; wildengeloof in de onsterfelijkheid en opstanding van — 319, 320. Dieri, een Australische stam 150. Dionysos en het drama 236. Dochters verruild voor huwelijk 150 e.v. E. Dolores in Californië 256. Dood, het vraagstuk van den — 303 e.v.; primitieve theoriënover den — 306 e.v.; — tegennatuurlijk geacht 306 e.v.; — toegeschreven aan tooverij 306 e.v.; — toegeschreven aan spoken of geesten 307 e.v.; vrees voor den — 309; verachting voor den — 309 e.v.; — onnoodig geacht 311 e.v.; — en de rozen 348 e.v. Dooden, vereering der — 263 e.v., 337 e.v.; vernieling van eigendom terwille van de — 308, 332 e.v.; vergoddelijking der — 337 e.v.; — veron ersteld in de lentebloemen terug te keeren 349; offers aan de — 359. Dooden van den mensch-go J 352 e.v. Doodenoffers 358. Dood en opstanding van Attis in verband met Paschen 289 e. v.; samenvallen van Christelijke en heidensche feesten van — 289, 290; wildenrituaal van — 316 e.v. d'Orbigny, A. over de Patagoniers, aanhaling 332 e.v. Drakentanden gezaaid door het geloof aan een leven hiernamaals 358. Drama, godsdienstige of magische oorsprong van het — 235 e.v. Drama's, magische, om de lente terug te roepen 225; gewijde — als magische plechtigheden 240 e.v. Dramatische voorstellingen der natuurverloopen 225. Dravida's 66, 117. Driekoningen 288. Droombeeldvan vrouwenheerschappij ui e.v.; — van een gouden eeuw 29. Droomen van een gouden eeuw 28, 52; — als bron van het geloof in onsterfelijkheid 320 e.v., 341, 342. Duchesne, Mgr. L. 289. Duivels sadvocaat 165. Duivels, uitdrijving van — 249; Abt Richalm over — 251. Duivelsche nabootsingen van de Christelijke sacramenten 286. Eengodendom, ontwikkeld uit veelgodendom 270 e.v. Eenvoudige ideeën, de bron van wijdverbreide instellingen 117 e.v. Egypte, magie in — 190; theocratisch bestuur in — 204; Isis en Osiris in — 238. Egyptische koningen als goden vereerd 345 e.v.; — rituaal van de pasgeboren Zon 287. Eigendom, vernietiging van — ter wille van de dooden 308, 332 e.v. verwoesting van—meegebracht door offers aan de dooden 358; privaat —, een oorzaak van overgang van moederlijke tot vaderlijke stamlinie 107; instelling van — 25; eerbied voor — versterkt door bijgeloof 166, 167. Electriciteit, zuiver physieke krachten herleid tot — 271. Electrische samenstelling der stof 328. Electronen en atomen 365, 366. Elementen, de uiterste — 367. Eleusinische mysteriën 347. Embryologie 7. Empedocles 324 e.v. Energie, leven als onvernietigbare — 322 e.v.; leer van het behoud van — 323. Engelands plicht tegenover den wilde 18 e.v. Erfelijk totemisme 104 e.v. Ervaring als bron van het godsbegrip 176 e.v.; —als bron van het geloof in onsterfelijkheid 340 e.v. Eskimo's 252. Esther, het boek — 236. Eten van een god 353 e.v. Euhemerisme 237, 338/ 344 e,v* Europa, geloof aan magie in — 190; oorspronkelijke voorstellingen en gebruiken van de landbevolking in — 278 e.v.; vrees voor den dood in — 309- Europeesch geloof in hekserij, 279» 282. Evolutie van den mensch, 5 e.v.; — leer 6 e.v., 46 e.v., 367; verschei- denheid van typen, een gevolg van en voorwaarde voor — 13 e.v.; schaal van geestelijke — 22 e.v.; — der zedelijkheid 159 e.v. Exogame klassen in Australië 88 e.v., 91 e.v. Exogamie gedefinieerd 57 (noot) ; ontdekking der — 57 e.v.; verschillende oorsprongsmogelijkheden van — 58 e.v.; — de br n der verbo en graden van verw an s:hap 62; het vraagstuk der — 87 e.v. ; — een toevoegsel bij het totemisme 88; oorzaak der — in Australië, 90 e.v.; — en groepshuwelijk 98 e.v.; — geen deel van het ware totemisme 88; verhouding in Australië tusschen totemisme en — 102 e.v.; — niet toegepast op oorspronkelijk (ontvangenis-) totemisme 103 e.v.; algemeene oplossing van het vraagstuk der — 113 e.v.; — ontstaat uit een halveering eener gemeenschap 116; — van de klasse waarschijnlijk eerder dan exogamie van de totemgroep 116; overeenkomst van — met wetenschappelijk kweeken 118 e.v.; plaatselijke — 119; inbreuk op de — gestraft met buitengewone strengheid 130 e.v.; — geen noodzakelijk stadium in de menschelijke geschiedenis, i4Öe.v.; trapsgewijs verval der — 148. Eyre meer gg. F. Feuerbach L. A. 257. Folklore, de beteekenis van — 37; — en poëzie 37; aandoeningsgrondslag van — 258 e.v. Froude, J. A. over het gelui van kerkklokken 256. G. Gallië, datum van de kruisiging in — 28g, 2go, 2gi. Garcilasso de Vega 16. Gebed en offer 246. Gebeden en bezweringen 248. ueDoortedag van de Zon op den 25sten December 287 e.v.; — van Christus overgebracht op dien van de Zon 288. Gedachte, de voortgang der — 2g6 e.v.; — schiet de zinnen voorbij 364; — in evenwicht tusschen afgronden 364 e.v. Gedwongen koningschap 2og e.v. Geest, studie van den menschelijken — 11 e.v.; overeenkomst in den — bij verschillende rassen 41,42; scheikunde van den — 174, 235. Geesten, terugtocht der — 248 e.v.; verdrijving van — 249; Thales over — 251; booze — verdreven door het gelui van klokken 255; — van coode menschen als godheden 269; — als doodsoorzaak 307 e.v.; maatschappelijke voor- en nadeelen van het geloof in — 307, 309 e.v.; de wereld der — 331; de vrees voor — 332, e.v.; heilzaam gevolg van de vrees voor — 334 e.v.; geloof in — der natuur en der dooden 341, 342. Gelijkenis van magie op wetenschap 211 e.v.; — van kinderen op dooden een bron van geloof in reïncarnatie 342. Gelijkheid, vizioenen van algemeene — 52. Geloof en ceremonieel 32; — en handeling in den godsdienst 260 e.v.; — in de alomtegenwoordigheid van demonen 248 e.v.; — in onsterfelijkheid 264; — in onsterfelijkheid vastgeknoopt aan de afgeworpen huiden van slangen 310; zie ook Onsterfelijkheid. Gemeenschappelijke verantwoors delijkheid, beginsel van — haar nut 86 e.v.; oud stelsel van — huwelijken 146. Genesis, 's-menschen val in — 311; ce Babylonische — 356. George de Dei de 202. Geschiedkundig onderzoek van godsdienst 294 e.v. Gevaar voor te ver gedreven vereenvoudiging 49 e.v. Gewaarwordingen, bestaan van een uiterlijke wereld, afgeleid uit onze 177» 36a. Gewoonte, ijzeren gietvorm van — 204 e.v. . Gezag, eerbied voor —, versterkt door bijgeloof 166 e.v. Gillen F. J. 64, 73. 88. Giotto en St. Franciscus 258. God, oorsprong van 's-menschen begrip van — 171 e.v.; begrip c er wilden van — 174 e.v.; het vraagstuk van een — 187 e.v.; -opgevat als oorzaak 187 e.v.; de liefde of vrees voor — 260 e.v.; — der Joden 270; het eten van den — 353 e.v.; de stervende — als een verlosser 354 e.v.; het offeren van een — voor het heil der wereld 355 e.v. Zie Goden. . Goddelijke zoon van den goddelijken vader ter dood gebracht 242. Goddelijkheid van koningen 181, 210 e.v. Goden, de weerspiegeling hunner vereerders 113; menschelijke — iöi, 207 e.v.; — door den mensch naar zijn eigen gelijkenis geschapen 184, 352; — der natuur 185; — vervangen door abstracte denkbeelden 185; sterfelijke — 224 e.v.; opkomst der 245 e.v.; — geïncarneerd in dieren 267 e.v.; totems omgezet in — 266 e.v.; Egyptische koningen vereerd als _ 345 e.v.; sterfelijkheid der — 351 e.v.; het heelal geschapen uit de lichamen van — 355 e.v. Zie God. — en godinnen voorgesteld door mannen en vrouwen, 236; — voorgesteld door menschelijke offers 355. Godinnen en moederverwantschap 112 e.v. Godheid, vooropstelling van een — l86- ^ ^ Godheden de geesten van doode menschen 269. Godsdienst, invloed van moederverwantschap op — 113; later dan magie in de ontwikkeling der menschheid 215 e.v.; overgang van magie tot — 216 e.v.; — der jaargetijden 224 e.v.; invloed der natuur op — 227; — vijandig tegen magie 247 e.v.; — en aandoening 258; — en muziek 258 e.v.; het wezen van — 259 e.v.; geloof en werken in den — 260 e.v.; zijn tegenstelling tot de aannamen van magie en wetenschap 261 e.v.; twee vormen van natuurlijken — 262 e.v.; lagen in den — 265 e.v.; drie groote typen van — 265 e.v.; de ingewikkelde structuur van den — 268 e.v.; oorspronkelijke Arische het best te bestudeeren bij Europeesche landbevolking 278 e.v.; — van het volk 282; geschiedkundig onderzoek van — 294 e.v.; maatschappij gebouwd op den grondslag van — 296;—vervangen door wetenschap 297 e.v.; tijd van den — 308, 351. Godsdiensten, verbreiding der groote—45 e.v.; de verscheidenheid van — 189 ; de vergankelijkheid der hoogere — 281 e.v.; Oostersche — in het Westen 283 e.v.; groote mannen als stichters van — 345 e.v. Godsdienstig bewustzijn aangedaan door sexueel instinct 268; geschiedkundig onderzoek naar den oorsprong van —e geloofsvormen 295; —c theorie verbonden met magische handeling 225. , Godsdienstoorlogen en vervolgingen, veroorzaakt door het geloof in onsterfelijkheid 358. Godsmoord, de theorie van den — 355 e.v. Gouden eeuw, droombeeld vaneen — 28, 29, 30, 52, 203; legende van de — 237. Graangodin van Eleusis 349j —moeder 271; —geest voorgesteld door menschelijke offers 349» Graszaadtotem 81, 82. Gray Thomas, over de avondklok 256. . Grieken, de oude 131» a*s veroveraars 204. Grieksche mythologie, verande- ring der jaargetijden in de — 226. Grieksche wijsgeeren over de uiterste elementen 367. Grimm, de gebroeders — 278. Groepshuwelijk 98 e.v.; de oorsprong van het verwantschapsklassenstelsel in — 134, 135 e.v., 139 e.v.; leviraat en sororaat restanten van — 141 e.v. Groepsverwantschap, afgeleid uit groepshuwelijk 134, 139 e.v.; haar voordeelen in de vroegste menschelijke geschiedenis 135. Groote mannen als godsdienststichters 345 e.v. Guiana 252. H. Haida's, tweeklassenstelsel onder de — 114. Halveering van een gemeenschap de oorsprong van het verwantschapsklassenstelsel 138 e.v. Halveeringen, opvolgende — van Australische stammen, 88 e.v., 91, 98, 100, 113, 138, 140. Haman, beeltenis van — jaarlijks vernietigd 243. Handel, de harmonieën van — 259. Handeling als toetssteen voor geloof 32. Harte, Bret — over het Angelus 256. Hartstochten, invloed der — op het vormen van instellingen 258. Heape, Walter — 118. H. Catharina 258. Hebreeën, geen uitzondering op den algemeenen regel 37. Hebreeuwsche profeten 178, 260; —verhaal van 's-menschen val 311. Hebriden, behoedzaam spreken op de — 250. Heelal, geschapen uit de lichamen van goden 355 e.v. Heidendom der boeren 279. Heiligen als regenmakers in Sicilië 280 e.v. Heiligheid of taboe 273 e.v. Hekserij, Europeesch geloof in — 279, 282; dood toegeschreven aan — 306 e.v. Hel bij Protestantsche en Katholieke geestelijkheid 309. Herdenkingsfeest der dooden in Athene 350. Herdersstadium der samenleving 266. Herdersvolken, magische plechtigheden van — 234. Herero's, stam in Z.-Afrika 66. Hervormingen, maatschappelijke — onder de Australische inboorlingen 88, 101. Hierarchie, de godsdienstige — 266. Hindoes, exogamie onder de — 147. Hindoesche wet van het leviraat 144. Horus en Isis 273. Howith, Dr. A.W. 88, 123, 124. Hume, David 183. Huronen (Wyandots) tweeklassenstelsel onder de — 114 e.v. Huwelijk, de instelling van het — 25; eerbied voor — versterkt door bijgeloof 166, 167; — van broers en zusters voorkomen door tweeklassenstelsel 89, 92 e.v. 100; — van neven en nichten voorkomen door achtklassenstelsel 92, 93, 94, 100, 119; — van neven en nichten in Australië 100 (noot); — van ouders met kinderen voorkomen door vierklassenstelsel, 89e.v. 92, 93, 100. Hypothesen, haar nut 28, 199. I. Ieren, de oude 131. Ierland, vrouw als heks verbrand in — 191. Inbreuk op exogamie, gewoonlijk gestraft met den dood 130 e.v. Incarnatie, de leer der — 237; — van goden in dieren 267 e.v. Incarnaties van de natuurkrachten243. Indië, sprookjes verspreid uit — 49; magie in — 190; totemisme in — 266. Indische Archipel 131. Individualisme en collectivisme 141, IndosChina 131. Indra, een groote Indische god, schepping van — 356. Inductieve methode 26 e.v. Industrieele theorie van het totemisme 67 e.v., 319 (noot). Ingewikkelde structuur van den godsdienst 268 e.v.; — evolutieproces niet afzonderlijk herhaald 117. Inspiratie 178 e.v.; — algemeen onder wilden 179; gevaren van — 179 e.v. Instellingen, geschiedenis der — 24, 27; — van de beschaafde maatschappij wortelend in den wilden staat 24; — gedeeltelijk rustend op bijgeloof 165; invloed der hartstochten op het vormen van — 258. Inteelt, vraagstuk van het schadelijk gevolg van — 90, 127 e.v. Intichiuma, magische plechtigheden tot vermenigvuldiging van totems 67, 69 e.v. Intuïtie als bron van godsbegrip 175 e.v. Inwijdingsplechtigheden bij manbaarheid 316, 318. Irokeezen 66; het tweeklassenstelsel bij de — 114, 116. Ishtar (Astarte) Semietische liefdesgodin 237- „ , Isis en Osiris 238, 276; — en de Madonna 271 e.v.; — vereenzelvigd met Demeter 271; — Horus zoogende 273. Islam 282. J. Jaargetijden, plotselinge wisseling der — in Midden-Australië, 222 e.v.; godsdienst en magie der — 224 e.v.; magische plechtigheden ter regeling van de — 225; veranderingen der — in de Grieksche mythologie 226. Jachtstadium der samenleving 265. jacobus over geloof 260; — over zuiveren godsdienst 261 e.v. Jaloezie, sexueele —, sterker in mannen dan in vrouwen 98. Januari, 6e — vroegere Kerstmis 287; 6e — Driekoningen 288. Jezuïetenzendelingen 59. Joden, de god der — 270; hun gebruik van een zondebok 275 e.v. Johannes de Dooper, het feest van — 290. Johnson, Dr. Samuel 11, 15» 16. Jonggezellenhuizen 126. Joodsche wet van het leviraat 144; — verbod van beelden 196 e.v.;—gebruik van priesterschelletjes 255. Julius Caesar 201. jupiter en Juno 276. K. Kaffers, hun theorie over den dood 307. Kaitishen, een stam in MiddenAustralië 77, 81. Kamilaroi, een stam in Nieuw- ZuidWales 66. Kangoeroe totem 82. Kariera's, een stam in West-Australië 154- . Katholieke Kerk, rituaal van de — 259; symboliek van de— 272; — over de hel 309. Kenais van Alaska, tweeklassenstelsel onder de 114, 115- Kennis, vooruitgang der — oneindig 29; bron der natuurlijke — 175; onzelfzuchtig zoeken naar — 203. Kerstmis, ingesteld om een feest van de zon te vervangen 288 e.v. Khasis, moederverwantschap onder de — 112. Kinderen, beschouwd als s-vaders eigendom lang voor zij erkend werden als zijn nakomelingschap 110 e.v. Klokken, klank van kerk— 256 e.v. Koning, misdadiger te Babyion verkleed als — 236; heilige of goddelijke —, aan het einde van een jaar ter dood gebracht 242; —, verwacht de geregelde opvolging der jaargetijden te verzekeren 242. Koningen, de goddelijkheid van 181, 210 e.v.; de ongekroonde — der menschheid 206 e.v.; oude — gedwongen zekere regels te volgen 207 e.v.; — gestraft voor natuurrampen 210; — verondersteld den loop der natuur te beheerschen 210. Koningschap, gedwongen — 209 e.v. Koren, Adonis en het — 348. Krachten, materieele — in de plaats gesteld voor goden 185 e.v.; de wereld als een stelsel van onpersoonlijke — 246 e.v.; physische — herleid tot electriciteit 271. Kruisiging1, datum van de — 289. Kulins, een Australische stam 150. Kunst, invloed van totemisme op — 84 e.v.; — de dienstmaagd der magie 84. Kurnais, een stam uit Gippsland (Australië) 123. L. Labrador 252. Lactantius over den datum der kruisiging 291. Lagen in den godsdienst 265 e.v. Lagere, het — niet noodzakelijk ontaard 36. Landbevolking, primitief geloof en gebruiken der — 278 e.v. Landbouw, oorsprong van — 48, 81 e.v.; rol der vrouw in het ontstaan van — 82 e.v. Landbouwstadium der maatschappij 266. Landen, de slag van — 350. Lapland, behoedzaam spreken in 250. Latijnen, de oude — 131. Leibnitz, 46. Leiders der menschheid, de werkelijke — 205 e.v. Lente, magische plechtigheden om den terugkeer te verzekeren van de — 225, 229 e.v. Lentebloemen, de dooden gedacht weder te keeren in de — 349. Lentenachtevening, opstanding van Attis en kruisiging of opstanding van Christus op de — 289, 290. Leugen der magie 213 e.v. Leven, een overpeinzing van den dood 305;— als onvernietigbare energie 322 e.v. Leverrier, U. J. J., Fransch sterrenkundige 46. Leviraat, huwelijk met de weduwe van den gestorven broeder 142; — en sororaat, restanten van groepshuwelijk 141 e.v. Libanon 350. Licata in Sicilië 281. Lichaam van den Schepper, verbroken voor het heil der wereld 355/ 356. M. Maagd, geloof in geboorte uit een — 77; — Maria, haar gelijkenis op Isis 273. Maatschappelijke verheffing der vrouw 112; — hervormingen bij de Australische inboorlingen 88, 101; — verband tusschen vader en kinderen, erkend voor het vleeschelijk 110 e.v.; —banden versterkt door totemisme 85 e.v. Maatschappij, de mensch in de — 55 e.v.; — straft enkel maatschappelijke overtredingen 130; gelijkheid van beroep in de primitieve — 197; drie groote typen der — 265 e.v. — gebouwd op godsdienstigen grondslag 296. Mc Lennan, J. F. 57, 58, 59, 143. Madonna, haar overeenkomst met Isis 273. Magie, voedster der kunst 85; het tijdperk der — 189 e.v., 308, 309, 351; beginselen der — 191 e.v.; homoeopatriische of afbeeldende—192,193, 194, 2x2; overdrac ts — 192, 193, 194, 212; theoretische en practische — 192, 195; sympathische — 194, 212, 234, 251; positieve en negatieve — 194 e.v.; de leugen der — 195, 2x3; private en openbare — 200; — effent den weg voor wetenschap 204, 247; haar gelijkenis op wetenschap 211 e.v.; — ouder dan godsdienst 215 e.v.; overgang van — tot godsdienst 216 e.v.; geloof in — gevolg van de veranderl kheii van klimaat 220 e.v.;—der jaargetijden 224 e.v.; schoten in den blinde van — 234 e.v.; — en godsdienst, logisch onderscheiden maar historisch gemengd 235 e.v.; val der — 245 e.v.; vijandschap van godsdienst tegen — 247 e.v.; — vervangen door godsdienst 297. Magiër, bevordering van den — 199 e.v. Magiërs, hun diensten 180; hun politieke bevordering 180,181; voordeelen uit het optreden van openbare — 197 e.v. Magische drama's om de lente terug te roepen 225 ; — plechtigheden van herdersvolken 234. Mahomed 45. Maleische volken 131. Mannhardt, W. 233. Maria Hemelvaart, feest van — 290, Materialisme en spiritualisme 365 e.v. Materialistische en spiritualistische hypothese 271. Medicijnmannen, hun diensten 180; hun politieke bevordering 181. Mekeo, volk van Nieuw Guinea 114. Melanesië, tweeklassenstelsel in — 114; jonggezellenhuizen voor ongetrouwde mannen in — 126; Noord— 121; Zuid — 123; Melanesiërs, hun zienswijze omtrent den dood 307. Melk, bijgeloovige beperkingen bij het gebruik van — 234. Mensch, studie over den — 1 e.v.; de evolutie van den — 5 e.v.; de — in de maatschappij 55 e.v.; de — geen automaat 156 e.v.; de—en het bovenzinnelijke 169 e.v.; zijn godsbegrip 171 e.v.; — schept goden naar eigen beeld 184, 3545 de ouderdom van den — 264; — en onsterfelijkheid 302 e.v.; de val van den — 312 e.v. Menschelijke goden 181, 207 e.v.; — incarnaties van de natuurkrachten 243; eerbied voor — leven, versterkt door bijgeloof 167 ; verschillende opvattingen over de — natuur 359 e.v.; — offers 308; — offers bij feesten 236, 242; — offers als voorstellingen van den Korengeest 349; — offers, goden en godinnen voorstellend 355. Menschen, de natuurlijke ongelijkheid der — 205. Mensch =god, het doodenvanden—. 352 e.v. Menschheid, vooruitgang der — 52 e.v.; embryonisch tijdperk der — 60; diensten van bijgeloof aan de — 167; de werkelijke leiders der — 205 e.v. Metalen, de ontdekking van de kunst om hen te bewerken 48. Methode, vergelijkende — 4, 9 e.v., 23, 160, 311; de deductieve en inductieve — 26 e.v. Mexico, mannen en vrouwen, geofferd als goden en godinnen in — 355, 356. Micha, de profeet — 260. Michel Angelo 293» 353- Milton over kuischheid 163. Minnaars van Semiramis 237» 240- Misdadiger, een koning of god voorstellende 236, 243; — als menschelijk offer 243. Mithra, dienst van — een mededinger van het Christendom 287; zijn geboorte op den 25Sten December 287, Moeder en zoon, wederzijdsch vermijden 124, e.v., 125; de. Groote — der Goden, haar vereering in het Romeinsche rijk 283, 284. Moeders verbeelding, gril van de oorsprong van het totemisme 70 e.v., 75 e.v., 105 e.v. Moederverwantschap, vervangen door vaderverwantschap 107 e.v.; keuze tusschen — en vaderverwantschap, 109 e.v.; — beteekent geen moederheerschappij 111; — 't meest heerschende onder de laagste wilden m ; haar invloed op den godsdienst 112 e.v. Mohammedanisme 345- Monarchie, noodzakelijk voor opstijging uit den staat van barbaarschheid 202 e.v. Moord, zuivering van — 335 e-v- Morgan, Lewis H. 59>93»II4I42. Movers, F. C. 238. Muller, Max 51. Muziek, macht der — 258; — en godsdienst 259 e.v. . Mysteriën, als magische plechtig- heden 241; de Eleusinische — 349. Mythe, van onlogische of voorlogischen wilde 34; theorie der zonne — 50; — van Demeter en Persephone 349. Mythen en hun tegenhangers in magie 241; — overleven de ceremoniën 241; —, de schaduwen van menschen op de wolken 241. Mythologen, strijdende scholen van — 236; — en symboliek 267. Mythologie, studie van primitieve — 50; oude—, moeilijk haar te verklaren 244 e.v. N. Nabootsing, het instinct van — 251. Natuur, uiterlijke — door den wilde verpersoonlijkt 185; —goden 185; — als een stelsel van onpersoonlijke krachten 186; loop der — verondersteld door koningen beheerscht te worden 210; — verondersteld door magie beheerscht te worden; 221; haar invloed op den godsdienst 227; krachten der — verpersoonlijkt in een godheid 237; menschelijke incarnaties van de krachten der — 243; de loop der — door onveranderlijke wetten bepaald gedacht 262; vereering der — 262 e.v.; — orde 297 e.v. Natuurlijke godsdienst, twee vormen van — 262 e.v. Natuurlijke theologie 175 e.v. Natuurwetten, latere erkenning van — 246. Navolging, instinct van — 251. Neef en nicht, huwelijk van — voorkomen door achtklassenstelsel 92, 93» 94; wederzijdsch vermijden van — 94, 122; huwelijk van — in Australië 100; verschillende soorten van — 149 (noot). Zie neef en nicht in wisselverwantschap. Neef en nicht in wisselverwantschap gedefinieerd 149 (noot); huwelijk van — 149 e.v.; oorsprong van het huwelijk van — 150 e.v. Zie neef en nicht. Negatief bewijs onvertrouwbaar 129, 133. Neptunus, ontdekking van de planeet — 46. NewmanJohnHenry over muziek 259. Newton, Isaac 46. Nicosia, in Sicilië 281. Nieuwe geboorte, leer van een — 284. Nieuwe Hebriden, de Noordelijke — 123. Nieuw Guinea, aanwijzingen van een tweeklassenstelsel in — 114; jonggezellenhuizen voor ongetrouwde mannen in — 126. Nieuw Ierland, klassenexogamie in — 121. Noachs ark 51. Noorsche geschiedenis van den reus, die geen hart in zijn lichaam had 315. Notre Dame 282. O. Oeconomische krachten, onveranderlijk in hun werking 156; hevige — verliezen, door het geloof in onsterfelijkheid meegebracht 358; invloed van totemisme op —n vooruitgang 61 ; — onafscheidelijk van verstandelijken vooruitgang 203,204; — vooruitgang tegengehouden door het geloof in onsterfelijkheid 342. Offer van een mensch in den rol van een god 242; — en gebed 246; — van mannen en vrouwen in den rol van goden en godinnen 355, 357; — van een god voor het heil der wereld 355 e.v.; Brahmaansche leer van het — 356, 357; mystiek —, dagelijks door de Brahmanen volbracht 356- ... Olympus, totermstische — 267. Omkeering der maatschappelijke rangen bij feesten 242. Omzetting der totems in goden266 e.v. Onbeschaafde staat, belangrijke instellingen der beschaafde maatschappij wortelen in den — 24. Onderstellingen, hun nut 23, 51. Oneindige, onmacht van den geest om het — te vatten 364 e.v. Ongehuwde staat, verheerlijkt door Boeddhisme en Christendom 293. Ongelijkheid der menschen 205. Ongeregelde sexueele vermenging, 96 e.v., 98. Onsterfelijk, vele wilden denken zich — 306 e.v. Onsterfelijkheid, het geloof in — 264, 303; het geloof in — aangehangen door de groote meerderheid der menschheid 305; — toegeschreven aan slangen en andere dieren, die hun huid afwerpen 310 e.v.; — afgeleid uit droomen 321 e.v.; het geloof in — met als gevolg het tegenhouden van oeconomischen en maatschappelijken vooruitgang 332; het geloof in — buitengewoon algemeen 339; hoe het geloof in — verkregen 339 e.v.; ernstige gevolgen van het geloof in — 358; vraagstuk der — 358 e.v.; geloof der wilden in — van dieren 319 e.v. Ontaarding, theorie van mensche- lijke — 9 e.v. Ontbinding en ontwikkeling 327, 328. Ontdekking van de planeet Neptunus 46; — van het vuur 47 e.v.; —van totemisme en exogamie 57 e.v. Ontgeestelijking der natuur 269. Ontleedkunde, vergelijkende 7. Ontvangenis, primitieve opvatting van — 70 e.v., 77 e.v.; ware oorzaak van — aan sommige wilden onbekend 77, 78. Ontvangenistheorie van totemisme 70 e.v., 317 (noot). Ontwikkeling en verbreiding der beschaving 41 e.v.; zedelijke — 160; afwisselende perioden van — en ontbinding 327. Onwetendheid aangaande het va = derschap bij sommige wilde stammen 74, 76, 78, 79, 107; — de bron van totemisme 74; — zonder twijfel eens algemeen 128. Oorlogen veroorzaakt door het geloof in onsteifelijkheid 358 e.v. Oorsprong van landoouw 48, 81 e.v.; — van exogamie in Australië 90 e.v.; — van den afkeer van bloedschande onbekend 126 e.v.; gissing naar den —van den afschuw van bloedschande 128 e.v.; — van het verwantschapsklassenstelsel 135 e.v., 138 e.v.; — van huwelijk van neef en nicht in wisselverwantschap 150 e.v.; — van 's-menschen godsbegrip 171 e.v.; — van variaties onbekend 206; — van het drama 235 e.v.; onderzoek naar den — van geloofsvormen 295; vraag van enkelvoudigen of meervoudigen — 44 e.v. Oorsprongen, anthropologie een wetenschap van — 15 e.v. Oorsprongsmogelijkheden van totemisme en exogamie 58 e.v. Oorspronkelijke mensch, zijn maatschappelijke toestand onbekend 29 e-v., 35, 36. Oorzaak, het begrip van — 183. Oorzaken, het zoeken naar — 182; — öf waargenomen öf afgeleid 187 e.v. Oostersche godsdiensten in het Westen 283 e.v. Openbaringen van Abt Richalm 252. Opkomst der goden 245 e.v. Opstanding van Attis op den 25Sten Maart 289, 290, 291; — van Christus op den 25sten of 27sten Maart 290. Osiris 227; — en Isis 238; mogelijke menschelijkheid van — 345 e.v. Ouden, raad van — 202. Ouders en kinderen, huwelijk van — voorkomen door het vierklassenstelsel 89 e.v., 92, 100; wederzij dsch vermijden van — 95. Overblijven van de geschiksten2o6,329 Overbrenging van gebruiken en geloofsvormen 42 e.v. Overeenkomst van den menschelijken geest bij verschillende rassen 41, 42; oorsprong v_n — in gebruiken 42 e.v.; — van exogamie met wetenschappelijk kweeken 118 e.v.; wet der — 192, 194- Overgang van vrouwelijke op mannelijke stamlinie 106 e.v.; — van ontvangenis- tot erfelijk totemisme 105 e.v.; — van magie tot godsdienst 216 e.v.; — van animisme tot eengodendom 269 e.v. p. Paaschfeest in verband met de plechtigheden van Adonis en Attis 288, 293 e.v. Paestum, de Grieksche tempels te — 279- Palatijnschen heuvel, de ruïnen van den — 257. Palermo 280, 281. Palestrina, de harmonieën van — 259. Palmzondag 281. Paracelsus 329. Pariliën, Romeinsch feest 290. Patagoniërs, hun vernietiging van het eigendom der dooden 332 e.v. Paulus, over onsterfelijkheid 347. Penelope's web 328. Persephone en Demeter 346, 347. Peru, theocratisch bestuur in — 204. Philosofen, zoekende naar de diepste werkelijkheid 363; Grieksche — over de uiterste elementen 367. Phrygië, Cybele en Attis in — 238; datum der kruisiging in — 289, 290. Piëta van Michelangelo 293. Plaatsvervangende straf, enkele voordeelen der — 86 e.v. Plato over het leven als een overpeinzing van den dood 305; — over de zielsverhuizing 330. Pleidooi voor bijgeloof 166. Poëzie en folklore 37. Polynesië, totemisme in — 267. Porphyrius over demonen 251 e.v. Prajapati, de Schepper in de Vedische mythologie 356. Priester, schelletjes van den hooge— 254 e.v.; — bij het offer vereenzelvigd met den Schepper 357. Priesters tegen magie gekant 246, 247. Priesterwet, de — 254. Primitief, bestaande wilden niet volslagen — 34 e.v., 60. Profeten, de Hebreeuwsche — 178, 260. Prometheus, legende van — 48. Protestantsche geestelijken over de hel 309. Punaluan, een vorm van groepshuwelijk 142. Pnrim, Joodsch feest 243. Purusha, een oorspronkelijke reus 356. istm R. Rationalisme, invloed van — 276. Rede, rots der — 336. Redelijkheid van den wilde 32 e.v. Regenval, invloed van — op vooruitgang 39. Reizen naar de Zuidzee 15. Restanten in de beschaving 37. Resten van groepshuwelijk 144. Revolutie, de anthropologie een pionier van — 28 e.v. Richalm, abt — over duivels 251. Rig Veda, scheppingshymne in den — 356 e.v. Rituaal van dood en opstanding bij wilde stammen 316 e.v. Rivers, Dr. W. H. R. 72, 73, 137, 153. Roem, Grieksch redenaar over de ijdelheid van den — 314 e.v. Rome, feest van dood en opstanding van Attis te — 289, 290. Romeinsche keizers, hun vereering van Isis 272. Romeinsche recht, herleving van het — 286. Romeinsche rijk, Oostersche godsdiensten in het — 283 e.v. Rousseau, J. J. de droom van — 28 e.v. Rusland, dievenkaarsen in — 191. S. Sacaeën, een Babylonisch feest, 236, 238, 240, 243. Sacrament van den wijn 353. Sacramenten, heidensche gebruiken beschouwd als duivelsche nabootsingen van de Christelijke — 286. Sahagun, B. de, Franciscaner broeder 16. Salomo, koning — 251. Samoa, goden in dieren geïncarneerd op — 267 e.v. Samenleving, grondslagen der — 4; — beheerscht door den man 112; de zuilen der — 162, 167; wildheid onder de oppervlakte der — 190. Samenvallen van Christelijke en heidensche feesten van dood en opstanding 290. Sandan, Oostersche godheid 238. San Marco te Venetië 257* Sardanapalus 238, 239. Satan, een meesterstuk van — 291. Saturnus, de god van zaaien 237. Saturnaliën, oude — 242 e.v. Schaduw, de ziel opgevat als een — 213 e.v. Scheikunde van den geest 174, 235 > — over het aantal der uiterste elementen 367. Schelletjes van den Hoogepriester 254 e.v. Schepping der wereld 228 e.v.; — uit de lichamen van goden 355 e.v. Schepper, de onthoofde — 355» zijn lichaam verbroken voor het heil der wereld 355. Schikking van de Kerk met het heidendom 291. Schommelingen van den maatschappelijken slinger 29 e.v. Schönthal, Cisterciënser klooster van — 252. Schoonmoeder, mijden van de — 94, 123 e.v. Schotland, magische beelden in — 191; behoedzaam spreken in — 250. Seligmann, Dr. C. G. 114. Semieten 127, 131; — niet exogaam 147. Sexueel verband gevaarlijk geacht 318 e.v.; invloed van — instinct op godsdienst 268. Sibyllijnsche bladen 20 e.v. Sicilië, heiligen als regenmakers in — 280. Sienna, San Dominico te — 258. Silvanus, god der wouden 270. St. Angelo 281. St. Franciscus v. Paolo 281. St. Joris, feest van — 290, 291. St. Michael de aartsengel 281. Sirius, de ster van Isis 273. Sisyphus, de steen van — 244 e.v. Slang en boom des levens 311. Smith, William Robertson 58. Sodom, appels van — 368. Solaparuta in Sicilië 280. Soorten, het ontstaan der — 328. Sororaat, huwelijk met vrouwszuster 142; —en leviraat, resten van groepshuwelijk 144. Spaansche veroveraars van Mexico en Peru, hun meening over de heidensche gebruiken 286. Spencer, Herbert, 325 e.v.; Sir Baldwin 64, 73, 88 Spinoza 25. Spiritualistische en materialistische hypothesen 271. Spreken, behoedzaam — 249 e.v. Sprookjes, verbreiding van — 49; totemisme in — 80 e.v. Stamlinie, vermoedelijke voorkeur voor moederlijke — bij de invoering der exogamie 110. Stella Maris, de ster der zee 273. Sterfelijke goden 224 e.v. Sterfelijkheid der goden 351 e.v. Stervende god als verlosser 354 e.v. Stof in wezen electrisch 328. Straf en zuivering 334 e.v.; theorieën over de dood— 335. Strafrecht gegrond op bijgeloof 335. Swift, Jonathan 31. Symboliek 267; — van de Katholieke kerk 273. Symmachus 284. Syrië, Aphrodite en Adonis in—238; de plechtigheden van Adonis in — 293. Syrisch feest der pasgeboren Zon 287; — schrijver over den oorsprong van Kerstmis 288. T. Taboe, negatieve magie 195; de kracht van — 273 e.v. Tammanaques, een stam van den Orinoco 332. Telepathie, magische 196. Temmen van dieren 48, 82. Thales, Grieksche philosoof 251. Theocratische besturen 204. Theologie, natuurlijke — 175 e.v.; problemen der natuurlijke — 339! mystieke — 357. Theorieën, voorbijgaande — 244. Tiamat, monster in de Babylonische mythologie 356. Tijdperk der magie 189 e.v., 308, 351; steenen — 189; — van den godsdienst 308, 351. Tlingits, het tweeklassenstelsel onder de — 114. Tongans, hun aristocratische zienswijze omtrent onsterfelijkheid 306. Toovenaar der geschiedenis, de verkapte — 121. Toovenaars, hun diensten en politieke bevordering 180 e.v. Torresstraat, sporen van het tweeklassenstelsel op de Westelijke eilanden der — 114,116. Totem, geen god 64; oorspronkelijke wijze, waarop iemands — wordt bepaald 70 e.v., 103; vaderlijke overdracht van — 106; moederlijke overdracht van — 106 e.v. Totemisme, ontdekking van — 57; verschillende oorsprongsmogelijkheden van — 58 e.v.; geschiedenis van — 59 e.v.; — gedefinieerd 57 (noot), 62 e.v.; verbreiding van — 65; industrieele theorie van —77 e.v., 3i7(noot); ontvangenistheorie van — 70 e.v., 317 (noot); — in sprookjes 80 e.v.; — in verband met den oorsprong van landbouw 81 e.v.; oudheid van — 60 e.v.; — niet een vereering van dieren en planten 65; zijn invloed op kunst 84 e.v.; gevolg van — het versterken van de maatschappelijke banden 85 e.v.; exogamie maakt geen deel uit van het zuivere — 88; zijn verhouding tot exogamie in Australië 102 e.v.; — oorspronkelijk naar ontvangenis 103; erfelijk — 104 e.v.; overgang van ontvangenis — tot erfelijk — 105, 106; — niet beperkt tot het jachtstadium der samenleving 265; — en inwijdingsplechtigheden 316; theorie der uitwendige ziel in het — 317 (noot). Totems, magische plechtigheden ter vermenigvuldiging der — 67, 68 e.v., 81 e.v.; de groote meerderheid der — eetbare dieren en planten 79 e.v.; — omgezet in goden 266 e.v. Tweeklassenstelsel voor huwelijk 88 e.v., 91 e.v., 98, 99,100,104,109, 114, 118, 123, 150. Tweevoudige organisatie 138. Trappen der maatschappij, de drie — 265. Tylor, Sir Eduard B. 5 u.- Uganda 143. Uitdrijving van duivels en geesten 249 Uiterlijke wereld, afgeleid uit onze gewaarwordingen 177 e.v.; — een zinsbegoocheling 186; de aanname van een — 361 e.v. Uitwendige ziel, geloof in een—315 e.v.; theorie der — als verklaring van het totemisme 317 (noot). Ulysses 299, 368. V. Vaderschap, de primitieve opvatting van — 79. physiek — onbekend bij de invoering der exogamie 107, 110;— erkend in Z.O.-Australië 107 e.v.; —in de oorspronkelijke samenleving 110; onbekendheid met — 152. Vaderverwantschap, voorkeur voor — 107 e.v.; keuze tusschen — en moeder verwantschap, 109 e.v. Val der magie 245 e.v.; — des menschen, 310 e.v. Variaties, geestelijke en physieke, hun oorsprong onbekend 206. Vee, temmen van — 82; — als voorwerp van magie en vereering 235. Veelgodendom 185; — ontwikkeld uit animisme 270; — ontwikkelend tot eengodendom 270 e.v. Veelmannerij 143. Veranderlijkheid van klimaat, haar invloed op het geloof in magie 220 e.v. Verbeelding, de sprookjeslamp der — 330. Verboden graden van verwants schap bij huwelijk een legaat der exogamie 62; maatschappelijke mijding van personen in — 94 e.v.; oorsprong van — 100; huwelijk geregeld door — na verdwijning der exogamie 148. Verbreiding der beschaving 41 e.v.; —van de groote godsdiensten 45e.v.; — van sprookjes 49; — van totemisme 65 e.v., 76. Vereeniging der seksen gedacht den groei van den oogst te bevorderen 226, 238. Vereenvoudiging, gevaar voor te ver gedreven— 49 e.v. Vereering der natuur 262 e.v.; — der dooden 337 e.v. Vergankelijkheid van hoogere godsdiensten 281 e.v. Vergelijkende methode 4, 9 e.v., 23, 160, 311. Vergoddelijking der dooden 337 e.v., 343 e.v. Verlosser, de stervende god als — 354 e.v. Verlossing van zonden door bloedstorting 284. Vermenging van magie en godsdienst in de geschiedenis 235 e.v., 247 e.v. Vermijden van naaste verwanten 94 e.v., 121 e.v.; regels van — een voorzorg tegen bloedschande 125; — van zekere woorden om bijgeloovige redenen 249 e.v. Verpersoonlijking der uiterlijke natuur 185; — als voornaamste bron van natuurdienst 263. Verscheidenheid van typen als gevolg van evolutie 13 e.v. Verwantschapsklassenstelsel en beschrijvend verwantschapsstelsel 141; zijn ontdekking 59; zijn oudheid 60; — een gevolg van groepshuwelijk 116; zijn beginsel 134 e.v.; zijn oorsprong 135 e.v.; — geen noodzakelijk stadium in de menschelijke geschiedenis 146 e.v. Verzwakking van godsdienstig geloof 296. Vesperklok 256. Vierklassenstelsel voor huwelijk 88 e.v., 91 e.v.; 98,100, 118, 119, 149. Vijandschap van godsdienst tegen magie 247 e.v. Vloeden, overleveringen van groote — 43 e.v. Volk, godsdienst van het — 282 e.v. Voor= en nadeelen van een geloof in spoken en geesten 308 e.v. Voort blijven leven na den dood, getuigenis der wilden over— 361. Voortgang der gedachte, 296 e.v. Vooruitgang, getij van — opkomende vanaf zee 39 e.v.; stoffelijke — een maatstaf voor intellectueele ontwikkeling 40 e.v.; — der menschheid 52 e.v.; veronderstelde invloed van totemisme op oeconomischen — 61; oeconomische en verstandelijke — 204. Vrees voor dood 309; — voor geesten 332 e.v.; heilzaam gevolg van — voor geesten 334 e.v. Vrijheid, onbeperkte — der seksen beneden den puberteitsleeftijd,onder wilde stammen 78; — op zeker stadium begunstigd door despotisme 204. Vroomheid, twee soortenvan—88 e.v. Vrouw, rol der — in het ontstaan van landbouw 82 e.v. Vrouwenheerschappij, het droombeeld van — in e.v. Vrouwenkoop 143. Vrouwszusters, gebruik van huwen van — 142, 144. Zie Sororaat. Vuur, ontdekking van het — 47 e.v. W. Waarheid, de eenige leidstar 4; het smalle pad der — 296. Wagawaga, volk van Nieuw Guinea 114. Wallace, Alfred Russel 6, 312. Warramunga's, een stam van Midden-Australië, plaatselijke exogamie onder de— 120. Waterstof, het uiterste element 365, 367. Web der gedachte 300 e.v.; Penelope's — 328. Wederbelichaming van menschelijke zielen 342. Wedergeboorte van menschelijke zielen 342. Wedergeboren, zielen van dieren gedacht in andere lichamen te zijn — 319, 320. Weduwe van gestorven broer, gebruik van huwelijk met — 142 e.v. Zie Leviraat. Weismann, August 312. Wereld, de — een broze snuisterij 177; schepping der — 228 e.v.; de — als een stelsel van onpersoonlijke krachten 246 e.v. Zie uiterlijke wereld. Wereldveroverende rassen 204. Werkelijkheid, twee zienswijzen aangaande de diepste — 363, 365. Westermarck, Dr. Edward 95. Wet van aanraking of overdracht 192, 194; — van overeenkomst 192, 194. Wetenschap, haar wereldbeeld 186; haar weg geëffend door magie 204, 247; de gelijkenis van magie op — 211 e.v.; — verbant geesten 248; — neemt onveranderlijke natuurwetten aan 262; — vervangt godsdienst 297 e.v.; — kan opzij gezet worden voor een andere hypothese 299 ; het ontmoeten van — en wijsbegeerte, 365; schijnbare afsluiting harer generalisaties waarschijnlijk hersenschimmig 368. Wetten, nooit volkomen nieuw 158 e.v.; aangenomen, dat de loop der natuur bepaald wordt door onveranderlijke — 262; langzame erkenning van de — der natuur, 246. Wijn, sacrament van den — 353. Wijsbegeerte en wetenschap, ontmoeting van — 365. Wilde, de — als een menschelijk bewijsstuk, 15 e.v.; — in aanraking met de beschaving, 30 e.v.; het verdwijnen van den — 17 e.v.; Engelands plicht tegenover den — 18 e.v.; de redelijkheid van den — 32 e.v.; onze verplichtingen aan den — 161 e.v.; zijn zelfbeteugeling in bepaalde gevallen 163, 164; zijn verpersoonlijking der uiterlijke na- Mensch, God en Onsterfelijkheid. tuur 184 e.v.; — met huid en haar overgeleverd aan gewoonte 202, 204 e.v. Wilden, bestaande — niet volslagen primitief 34 e.v., 60; studie van de — 173; vele — denken zich van nature onsterfelijk 306 e.v. Wildengeloof in de onsterfelijkheid en opstanding van dieren 318, 319, 320; — als getuigenis voor een voortbestaan na den dood 361. Wildheid, de grenslijn tusschen — en beschaving 141,146; trappen van — 172; — onder de oppervlakte der samenleving 190. Winter, beeld van den — jaarlijks vernietigd 243. Winterzonnestilstand, geboortedag van de Zon 287. Woorden vermeden of vervangen om bijgeloovige redenen 249 e.v. Wyandots, (Huronen) tweeklassenstelsel onder de — 115 e.v. Y. Yuracares, een Zuid-Amerikaansche stam 333. Z. Zedekundige en geschiedvorscher 294. Zedelijke ontwikkeling 160. Zedelijkheid, de evolutie der — 159 e.v., — van geloofsvormen 294; — verschuift haar terrein van het bijgeloof naar de rede 336. Zee, invloed der — op vooruitgang 39 e.v. Zela, jaarlijksch mysteriespel te —240. Zelfbeteugeling van den wilde in bepaalde gevallen 164. Ziel, opgevat als te scheiden van het lichaam 208; de primitieve opvatting van de — 313 e.v.; — opgevat als een schaduw 313 e.v.; geloof in een uitwendige — 315 e.v.;— misschien bij inwijding overgedragen aan het totem 316 e.v.; reden voor het plaatsen der ziel buiten het lichaam 317 e.v. 25 Zielen van adellijken onsterfelijk 306; voorstellingen der wilden over — van dieren, 318 e.v.; wedergeboorte van menschelijke — 342. Zielsverhuizing 324 e.v.,330 e.v.,342. Zinsbegoocheling, de uiterlijke wereld een — 186. Zintuiglijkheid, weigering van den geest te berusten bij de — 361; — voorbijgestreefd door de gedachte 364. Zoeken zonder eind 366 e.v. Zoganes, menschelijk slachtoffer bij de Sacaeën 238. Zie Sacaeën. Zon, geschapen door de verbranding der goden 356; geboortedag der — op den 25Sten December 287 e.v.; de Onoverwonnen —, titel van Mithra 287. Zonden, belijdenis van — 274 e.v.; verlossing van — door bloedstorting 284. Zondebok, gebruik van — 275 e.v.; de goddelijke — 354, 355. Zondvloedlegenden 43 e.v. Zonnemythe theorie 50. Zuidelijk halfrond, totemisme op het — 65; wildheid op het — 67. Zuilen der samenleving, 162, 167. Zuivering, ceremonieele of godsdienstige— 252, 275; — voor doodslag 335 e.v.; — gaat over in straf 335- Zusters, ruil van—145; gebruik van het huwen van — van de vrouw 143, 144, 145; — verruild voor huwelijk 150 e.v. Zwanemeisje sprookje van het — 80.