HET STANDPUNT DER ORDE VAN VRIJMETSELAREN TEN AANZIEN VAN HET AANNEMEN VAN CANDIDATEN DOOR A. F- L* FAUBEL LID VAN HET HOOFDBESTUUR TWEEDE DRUK GEDRUKT BIJ DEN TECHN. BOEKHANDEL & DRUKKERIJ J.WALTMAN JR TE DELFT - 1922. Grondwet voor de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden. UITTREKSEL. Art. 2. 1. Vrijmetselarij is de uit innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed* die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil. Zij vindt hare toepassing in de beoefening van de hoogste levenskunst. 2. De Orde, zelfstandig deel van de broederschap der Vrijmetselaren verspreid over het oppervlak der aarde, stelt zich ten doel een gemeenschappelijk middelpunt te zijn voor de beoefening van die levenskunst en streeft naar de veelzijdige en harmonische ontwikkeling van den mensch en de menschheid. 3. Zij gaat uit van een vast vertrouwen in de werkelij-kheid eener geestelijke en zedelijke, den mensch en de menschheid voortstuwende wereldorde. 4. Zij neemt voorts als grondslag aan de erkenning van: de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid; ieders recht om zelfstandig te zoeken naar waarheid; 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten; de gelijkheid in wezen van alle menschen; de algemeene broederschap der menschen; ieders plicht om met toewijding te arbeiden aan het welzijn der gemeenschap. Art. 3 1. De Orde tracht haar doel te bereiken door hare inrichting en de onderlinge verhoudingen in haar midden te doen beantwoorden aan de in Art. 2 omschreven beginselen en door de maatschappij van deze beginselen te doordringen. 2. Zij arbeidt daartoe eensdeels op haar eigene wijze met behulp van symbolen en ritualen als vertolking van idealen en gedachten, uitingen van den hoogsten levensgeest, anderdeels door té bevorderen alles wat geestelijke armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan doen verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en stoffelijken welstand. 3. Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt op, wat menschen en volken vereent, tracht weg te nemen, wat de geesten en gemoederen verdeelt, en brengt tot hoogere eenheid door het bewustzijn levend te maken van de allen verbindende broederschap. 4. Zij eischt gehoorzaamheid aan de wetten des lands. Art. 18. Als Vrijmetselaar kunnen slechts worden aangenomen mannen, die den leeftijd van een-en-twintig jaren hebben bereikt en wier levenswandel, levensopvatting, geestelijke ontwikkeling en beschaving recht geven om te vertrouwen, dat van hen ter bevordering van het doel der Orde medewerking en steun mogen worden verwacht en zij zich door de beginselen, uitgedrukt in Art. 2, zullen laten leiden. BIBL.OïH~£lT" É GROOÏ-OOSTEN Het standpunt der Orde van Vrijmetselaren ten aanzien van het aannemen van candidaten door A. L. F. FAUBEL, lid van het Hoofdbestuur. STELLINGEN: 1. Beteekenis en bloei der Orde staan en vallen met de kwaliteit harer leden. Hoewel de ernst en de nauwgezetheid, waarmede in den laatsten tijd door de Loges de candidaturen voor de Orde werden behandeld, is toegenomen, eischt het belang der Orde, dat hieraan bij voortduring meer aandacht gewijd wordt. 2. De ruime omschrijving van de vereischten tot toelating in artikel 18 der Ordegrondwet, vindt hare nadere bepaling in artikel 2 van die Wet. 3. Uit de omschrijving in artikel 2 der Ordegrondwet van hetgeen Vrijmetselarij is, volgt, dat de Orde nimmer haar kracht zal kunnen vinden in het aantal, maar wel in de hoedanigheid van hare leden. 4. Het komt meermalen voor, dat, hoewel candidaten niet geheel aan de gestelde eischen voldoen, de Loge niettemin tot hunne toelating adviseert, omdat zij dat nuttig voor die candidaten acht. Afgescheiden van de vraag of in veel gevallen dat nuttig effect wel wordt bereikt, is een dergelijke handelwijze niet toelaatbaar, aangezien artikel 18 der Ordegrondwet van den candidaat medewerking en steun ter bevordering van het doel der Orde verlangt. Het belang der Orde gaat dus voor en geeft den doorslag. Voor ieder onzer, zelfs voor hen, die slechts kort tot de Orde behooren, is het duidelijk, dat bij weinig organisaties zooveel omzichtigheid bij het aannemen van nieuwe leden moet worden betracht, als bij de onze. Doel en wezen van de Orde immers brengen mede, dat aan hare leden bijzondere eischen moeten worden gesteld. Ik spreek niet van buitengewone eischen, want doel, noch wezen der Orde zijn buitengewoon — wel „bijzonder", en daarom kunnen ook alleen die mannen aan de verwezenlijking van dat doel medewerken en het wezen der Orde begrijpen en vertolken, die de daarvoor noodige bijzondere geschiktheid bezitten. Daardoor is het mogelijk, dat zelfs een in menig opzicht superieur man niettemin ongeschikt is om in de Orde te worden opgenomen; men kan in de prof.-, wereld meester zijn op menig gebied en toch de geschiktheid missen om als Leerling tot de mag.-. Werkplaats te worden toegelaten. Bij de meeste vereenigingen is het voldoende, wanneer men het doel bevordert door het lidmaatschap alleen, of door een speciale gave of bekwaamheid. Daarvan is bij de Orde geen sprake. Zij eischt den geheelen mensch. Zij eischt, dat bijzondere gaven van hoofd en hart, geest en gemoed in haar dienst worden gesteld. Vrijmetselarij is een uit innerlijken drang geboren geestesrichting. Die innerlijke drang zal zich nimmer uiten, als de innerlijke aanleg daartoe niet aanwezig is. Men kan hieruit de gevolgtrekking maken, dat men geen Vrijmetselaar kan worden alleen reeds door opname in de Orde, maar dat men Vrijmetselaar naar aanleg geboren moet zijn. Daar heeft men dus al het eerste bijzondere, maar ook het voornaamste, dat een candidaat voor de Orde moet kenmerken. Zijn innerlijk, zijn aanleg, zijn geheele mentaliteit moet hem stempelen tot iemand, die zich aan ons doel kan geven, die het wezen der Orde kan begrijpen en tot verwezenlijking daarvan medewerken. Is de candidaat eene persoonlijkheid, die daaraan niet voldoet, dan baten intellect, noch maatschappelijke positie; hij dient te worden afgewezen. Juist het toelaten van personen, die naar hunne geaardheid niet bij ons behooren, heeft, tot groot nadeel van de Orde en tot teleurstelling van hen zelf, in den loop der vorige jaren het groot aantal der z.g. BBr. •. in de verstrooiing gekweekt. Zij gevoelden zich in de Loge niet op hun plaats en zij werden teleurgesteld, omdat zij den innerlijken drang misten om te komen tot een voelen en denken als Vrijmetselaar; omdat zij, om in onze symbolieke taal te spreken, er nimmer in slaagden ons „geheim" te ontdekken. Waar geëischt wordt, dat de levenswandel, levensopvatting, geestelijke ontwikkeling en beschaving van den candidaat vecht moeten geven om te vertrouwen, dat van hem ter bevordering van het doel der Orde medewerking en steun zullen worden verwacht en dat hij zich door de beginselen, uitgedrukt in artikel 2 der Ordegrondwet, zal laten leiden, daaruit volgt, zooals in stelling I is gezegd: „B eteekenis en bloei der Orde staan en vallen met de kwaliteit harer leden". Voldoet men aan de gestelde voorwaarden niet, dan is men ook niet in staat iets bij te dragen tot de beteekenis der Orde. En bloei, d.i. ontwikkeling, groei, is van eene organisatie nimmer te verwachten, als hare samenstellende deelen aanleg en gaven tot krachtsontwikkeling in de gewenschte richting en vorm missen. Ik zeide reeds, dat wellicht bij geen andere organisatie dan de onze meer omzichtigheid moet worden betracht bij het aannemen van nieuwe leden. Het tweede gedeelte van stelling I brengt de beteekenis daarvan nog eens in ons aller herinnering: „Hoewel de ernst en de nauwgezetheid, waarmede in den laatsten tijd door de Loges de candidaturen voor de Orde werden behandeld, is toegenomen, eischt het belang der Orde, dat hieraan bij voortduring meer aandacht gewijd wordt". Inderdaad is er verbetering. En als men nagaat hoe jaren geleden met het aannemen van candidaten werd omgesprongen, dan kan gelukkig van g r o o t e verbetering worden gesproken. Een belangrijke stap in de goede richting werd gedaan, toen in 1907 besloten werd, dat het oordeel over de toelating tot de Orde niet langer uitsluitend zou berusten bij de Loges, maar dat het desbetreffend besluit der Loge door het Hoofdbestuur moest worden bekrachtigd. Een inderdaad logische en voor de hand liggende regeling. Immers, men wordt niet aangenomen als lid eener Loge, maar men wordt toegelaten tot de Orde van Vrijmetselaren. Deze heeft, vertegenwoordigd door haar Hoofdbestuur, te beoordeelen of de candidaat voor opname in aanmerking komt. Het z.g. veto-recht van het Hoofdbestuur is een onmisbare waarborg tegen onjuiste besluiten der Loge. Dit recht werkt zoowel preventief als repressief. Preventief, omdat, wetende dat de candidatuur nog onderworpen is aan het onderzoek van het Hoofdbestuur, men er niet toe zal komen om, zooals vroeger wel gebeurde, uit allerlei locale of persoonlijke overwegingen een minder gewenscht man geschikt voor opname te verklaren; repressief, omdat, afgescheiden nog van een onvoldoende onderzoek, een Loge, zooals de ervaring leert, zelfs bij voldoende onderzoek tot onjuiste beslissingen kan komen. Tot dergelijke verkeerde beslissingen zal een Loge niet kunnen komen, als zij te rade gaat met hetgeen in stelling II is neergelegd, n.1.: „De ruime omschrijving van de vereischten tot „toelating in artikel 18 der Ordegrondwet, vindt „hare nadere bepaling in artikel 2 van die Wet." Artikel 18 geeft inderdaad niet in b ij zonderheden aan, aan welke eischen de candidaten moeten voldoen. Om te weten in hoeverre de levenswandel, levensopvatting, geestelijke ontwikkeling en beschaving van den candidaat recht geven om te vertrouwen, dat van hem, ter bevordering van het doel der Orde, medewerking en steun mogen worden verwacht, en dat hij zich door de beginselen, uitgedrukt in artikel 2 der Ordegrondwet, zal laten leiden, hebben wij een en ander te toetsen aan hetgeen de Ordegrondwet omtrent het wezen en doel der Vrijmetselarij en de beginselen der Orde zegt. Artikel 2 der Ordegrondwet verklaart Vrijmetselarij als de uit een innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil. Zooals ik reeds zeide, moet voor de uiting van dien innerlijken drang een zekere aanleg aanwezig zijn. Daarmede wordt bedoeld, dat de mensch zich gedrongen voelt om in een bepaalde richting te handelen, en dat het denken en voelen door dien aanleg in die richting wordt gedrongen. Welnu, die aanleg en die drang typeeren den mensch en bepalen in hooge mate zijn al of niet geschiktheid als Vrijmetselaar. Het is niet voldoende, dat de candidaat dat brengen op hooger geestelijk cn zedelijk peil van mensch en menschheid beschouwt als verdienstelijk, nuttig of een hem sympathiek streven — neen, hij moet zich zelf gedrongen voelen daaraan te willen medewerken, m.a.w. in dit opzicht moet hij willen en kunnen zijn een werker, moet hij willen produceeren, en is het niet voldoende dat hij zich uit sympathie bij anderen aansluit. Zeer terecht werd eens gezegd: „Wij moeten werkkrachten hebben en niet in hoofdzaak luisteraars en volgers." De hierbedoelde geestesgesteldheid van den candidaat moet o.a. blijken uit zijn levenswandel en levensopvatting. Ten aanzien van dit punt heerscht bij tal van Loges nog misverstand. Maar al te vaak leest men in de stukken, betreffende den candidaat, dat hij is van onberispelijken levenswandel, dat hij is een fatsoenlijk man, meer niet; alsof zulks niet een vanzelf sprekend feit is, want iemand van berispelijken levenswandel komt natuurlijk zelfs voor een candidatuur niet in aanmerking. Ten onrechte verneemt men, dat het voldoende is als de levenswandel van den candidaat beantwoordt aan de maatschappelijke begrippen van fatsoen, terwijl het er op aankomt of het leven van den candidaat zich bewoog in de richting, zooals men dat van een aanstaand Vrijmetselaar verwacht en of zijn levenswandel van eenige magonnieke gezindheid blijk geeft. Van nog meer, ja, van het grootste belang is de levensopvatting van den candidaat. Daarom verklaarde het Hoofdbestuur in zijn circulaire van 17 September 1910: „De vraag, die telkens gesteld moet worden is deze: Heeft de candidaat blijken gegeven van een gezindheid, die hem een waardig lid der Orde kan doen zijn? Die vraag kan alleen beantwoord worden, wanneer men weet of hij belang stelt in de groote levensvragen, telkens aan de orde gesteld op maatschappelijk, zedelijk, paedagogisch, godsdienstig gebied. Maar belangstelling alleen is niet voldoende. Het onderzoek moet ook daarop gericht zijn, te weten te komen welke denkbeelden de candidaat voor zich zeiven heeft over de genoemde onderwerpen. En kenmerkend voor zijn levensopvatting zullen zijn zijn meeningen over 's menschen roeping als staatsburger, als echtgenoot, als opvoeder, als lid der gemeenschap." De candidaat moet dus niet alleen belangstelling koesteren in het gebeuren om hem heen, zoowel in den eigen engen kring, als ruim daarbuiten, maar hij moet over de levensvragen hebben nagedacht en hij behoort tegenover het menschelijk leven in zijn groote verscheidenheid te staan met een gezindheid, die ik niet beter kan aanduiden dan als een ma?onnieke. Van veel beteekenis ter beoordeeling of de levenswandel en levensopvatting van den candidaat zich bewegen in magonnieke richting, is zijn levensbeschrijving, die hij aan de Commissie van Onderzoek moet overleggen. Ook ten opzichte van dit stuk heerscht nog bij zeer veel Commissies een onjuiste opvatting. In veel gevallen toch volstaan de candidaten en nemen de Commissies van Onderzoek genoegen met een zakelijke beschrijving van hun leven; na vermelding van het genoten onderwijs volgt een opsomming van betrekkingen, die zij hebben bekleed; hunne verschillende standplaatsen en de zaken, die zij hebben gedaan. Een weinig zeggend relaas, omdat het geen beeld geeft van den ontwikkelingsgang van candidaat's geest en gemoed, terwijl juist de beschrijving van het eigen leven zulk een bijzonder goede gelegenheid biedt om te doen blijken hoe men denkt over ervaringen en indrukken uit de kinderjaren; omgang met ouders, broers, zusters en vrienden; over de verhouding tusschen chef en ondergeschikten; het huwelijk; de opvoeding der kinderen, en nog zoo tal van andere zaken. Men wordt juist zoo overtuigd van de groote beteekenis eener levensbeschrijving, wanneer men, als lid van het Hoofdbestuur, al die stukken van alle candidaten heeft te bestudeeren en daaronder voortreffelijke levensbeschrijvingen onder de oogen krijgt. Als men leest, hoe de candidaat spreekt over herinneringen en indrukken uit zijn jeugd; hoe deze hem zijn bijgebleven en welke beteekenis ze nog voor zijn later leven hadden; hoe de candidaat met piëteit spreekt over zijn moeder en met bewondering en dankbaarheid vertelt van het voorbeeld, dat zijn vader hem gaf; als hij openbaart al die zorgen en moeiten, die hij met zijn verloofde en later met zijn vrouw heeft gedeeld en hoe zij zich daar doorheen hebben geslagen in vol vertrouwen op het goede; als hij vertelt van zijn twijfel en strijd ten aanzien van kerkleer en belijdenis en hoe hij, kampende met maatschappelijke begrippen en vooroordeelen, gekomen is tot zijn overtuiging van het heden, dan wordt de man ons zóó veelzijdig belicht, dat wij vrijwel met zekerheid weten wat wij aan hem hebben en wat er van hem te verwachten is. Met niet genoeg nadruk kunnen de Commissies van Onderzoek er aan worden herinnerd, dat zij van de candidaten zoodanige levensbeschrijvingen verwachten en dat zij de candidaten bij voorbaat er op moeten wijzen, dat het niet te doen is om eene opsomming van feiten van zakelijken aard, maar dat men wil weten wat en hoe hun leven was en wat zij er mede hebben gedaan. Bij de beoordeeling of de candidaat naar zijne levensopvattingen geschikt voor de opname in de Orde is, moet rekening worden gehouden met zijne opvattingen ten aanzien van godsdienst en politiek. Men is geneigd te verklaren, dat godsdienstige, noch politieke richting een bezwaar tegen toelating kan zijn; men verkondigt dat zelfs gaarne met breed gebaar, wellicht om te toonen hoe neutraal de Orde tegenover alle richtingen op godsdienstig en politiek gebied is. Maar dat is toch niet juist. Iemand, die tot de Roomsch-Katholieke Kerk behoort, is voor ons onaannemelijk; niet uit vijandige gevoelens jegens die Kerk, maar omdat het lidmaatschap daarvan onafwijsbaar verplichtingen en opvattingen medebrengt, die maken, dat hij onze opvattingen niet in alle opzichten kan deelen. Ik noem b.v. onze erkenning van ieders recht om zelfstandig te zoeken naar waarheid. Verder acht ik het niet waarschijnlijk, dat iemand van streng anti-revolutionaire richting bij ons op zijn plaats zou zijn. (Met anti-revolutionair is hier de bekende clericale Staatspartij bedoeld. Zulks als vingerwijzing voor Roomsche citaten-liefhebbers, die dit zinnetje zouden willen gebruiken om het revolutionair karakter der Orde te bewijzen). Op politiek terrein acht ik een absolute neutraliteit evenmin bestaanbaar. Het behoeft toch zeker wel geen betoog, dat iemand van bolsjewistische of daarmede overeenstemmende gezindheid voor orfc absoluut onaannemelijk is. Evenzoo die personen in het algemeen, wier politieke gezindheid een belemmering is om te komen tot eene altruïstische levensbeschouwing en wier politieke theorieën en handelingen niet zijn te rijmen met het magonnieke streven om op te zoeken wat menschen en volken vereent en te trachten weg te nemen wat de geesten en gemoederen verdeelt. Ik heb hier b.v. het oog op menschen, die onder voorwendsel of denkende, dat zij den economischen klassenstrijd prediken, in werkelijkheid niet anders doen dan klassenhaat verwekken en voortdurend de eene groep van burgers tegen de andere opzetten, afgunst en tweedracht kweeken, en met verdachtmaking de eerlijke bedoelingen van anderen in een kwaad daglicht stellen. Nog een enkel woord met betrekking tot de godsdienstige gezindheid van den candidaat. Voor zoover hij daarbij vrij is van opvattingen, die met de onze in strijd zouden zijn, heeft men geen oordeel over zijne godsdienstige gezindheid; of hij al dan niet geloovig is in den kerkelijken zin van dat woord, is zijn zaak. Maar wel verwachten wij van hem een bepaald geloof in het goede, in de bestendige evolutie der menschheid, omdat men zonder dat geloof geen Vrijmetselaar kan zijn. Het religieuze element in de Vrijmetselarij vordert van hare leden, dat zij mannen zijn met een sterk ontwikkeld gevoelsleven, bezield met idealisme, en die zich verbonden weten met en zich gedragen voelen door gedachten van hooger orde. Het is zoo juist en kernachtig door Br.-. Mr. Carpentier Alting gezegd: „Vrijmetselaar kan men niet zijn „zonder zich gedragen te voelen door een idealisme, dat geboren doet „worden de muurvaste overtuiging, de inwendige verzekerdheid van „de evolutie des levens. Waar de Vrijmetselaar zoekt een opklimmen „van lager tot hooger, een gaan uit het duister naar het licht, daar „moet hij vertrouwen, dat er een weg is, die naar hooger standpunt „en helderder licht leidt." Met betrekking tot de godsdienstige en staatkundige opvattingen valt nog op te merken, dat candidaten soms blijken willen geven van eene gezindheid, welke zij beschouwen in onze lijn te zullen' liggen. Zij verklaren n.1. dat zij tegenstanders zijn van elk dogma en elk dogma verwerpen. Aangezien zulks ook wel eens door BBr. \ wordt verkondigd en ook wel eens het standpunt van een Commissie van Onderzoek bleek te zijn, is het wellicht niet ondienstig hier op te merken, dat zulk een standpunt niet geheel juist is. Een dogma is ten slotte niet anders dan eene stelling. En zoolang het blijft de uitdrukking of belichaming van eene eigen eerlijke overtuiging, is ieder vrij die overtuiging er op na te houden. Iets geheel anders echter is het streven om te trachten eenig dogma verbindend voor anderen te verklaren, omdat zulk een streven, als het slaagt, altijd op een geestelijke knechtschap uitloopt. Wij weten het maar al te goed, dat de slechtste bladen in het geschiedboek der menschheid die zijn, welke gewagen van al den jammer, die voortkwam uit dat streven om bepaalde leerstellingen voor anderen verbindend te verklaren. Ook ten dezen vonden wij weer in artikel 2 der Ordegrondwet de noodige aanwijzing, waar verklaard wordt, dat wij erkennen 's menschen recht om zelfstandig te zoeken naar de waarheid. Dat recht sluit in zich het persoonlijk recht om eenig dogma te erkennen, maar het verbiedt ons eenig dogma op te vorderen als steunpunt of uitgangspunt voor het denken en handelen van anderen. En ten slotte is er nog een punt, ten aanzien, waarvan toetsing van candidaat's levensopvatting aan het doel en de beginselen der Vrijmetselarij noodig is. Het algemeen karakter der Vrijmetselarij leert men het best kennen en het teekent zich het scherpst omlijnd af, wanneer men te rade gaat met de omstandigheid dat de Vrijmetselarij wortelt in de geestelijke strooming, die men het Humanisme noemt. Met het Humanisme gaat het als mét zooveel andere geestelijke zaken en begrippen, dat men zeer goed voelt wat het beteekent, maar dat het niet gemakkelijk is om het juist in woorden weer te geven. Br.:. Klaver verklaart het in zijn „Humanitaire droomen en daden" op eene wijze, die wij, Vrijmetselaren, wel kunnen aanvaarden, waar hij het Humanisme be- schouwt als eene geestesrichting, die het aanzijn geeft aan een streven tot, gelijk Cicero het ongeveer heeft uitgedrukt, „de harmonische ontwikkeling van de in den mensch en de menschhheid liggende gaven van hart en verstand." Dat streven naar eene harmonische ontwikkeling van den mensch moet gericht zijn op eene zoodanige ontwikkeling, waarbij hart en hoofd, denken en voelen, verstand en gemoed op gelijke wijze tot hun recht komen. Het Humanisme omvat dus den geheelen mensch als geestelijk en zedelijk wezen; en hij, die zich in dienst stelt van het Humanisme, hij, die het aanvaardt als basis van levensbeschouwing, moet bezield zijn met groote liefde van den mensch tot den mensch. In hem moet aanwezig zijn een drang om goed te doen, in geestelijken, zedelijken en als het kan ook in stoffelijken zin; een drang om zijn medemensch vooruit te helpen, te steunen, hem den levenslast te verlichten en te effenen het pad tot volle ontplooiing van gaven van geest en gemoed. Kortom, wij komen alweer terecht bij ons voortreffelijk artikel 2 der Ordegrondwe'c, waarvan onze tegenwoordige Grootmeester de geestelijke vader is; hij moet hebben dien drang, welke geboren doet worden het voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil. Ik geloof, dat, als bij de beoordeeling van den levenswandel en de levensopvatting van den candidaat gelet wordt op al het besprokene en als men maar steeds artikel 2 der Ordegrondwet als uitgangspunt voor het onderzoek neemt, dat dan een Commissie van Onderzoek voldoende gegevens kan bijeenbrengen om een afdoend en als regel juist oordeel over den candidaat te verkrijgen. Artikel 18 der Ordegrondwet spreekt verder van de geestelijke ontwikkeling en beschaving van den candidaat. Hier is inderdaad zeer veel aanleiding voor verschillende opvattingen; hoe geringer het peil van geestelijke ontwikkeling eener Commissie van Onderzoek en van de betrekkelijke Meestervergadering, hoe lager eischen aan de geestelijke ontwikkeling en beschaving der candidaten zullen worden gesteld. Hierin ligt een groot gevaar voor de Orde, omdat een laag peil van geestelijke ontwikkeling van de leden eener Loge niet alleen het toetreden van even weinig of minder ontwikkelden bevordert, maar omdat het de wèl ontwikkelde personen weerhouden zal om zich bij zulk een gezelschap aan te sluiten. Dit punt is juist daarom zoo moeilijk, omdat met geen mogelijkheid een juist afgebakende grens van ontwikkeling en beschaving is aan te geven, waar beneden een Candidaat niet mag staan. Volgens artikel 18 der Ordegrondwet behoort de geestelijke ontwikkeling en beschaving van den candidaat zoodanig te zijn, dat hij in staat wordt geacht aan de bevordering van het doel der Orde steun en medewerking te kunnen verleenen. Volgens alinea 2 van artikel 2 der Ordegrondwet stelt de Orde zich ten doel een gemeenschappelijk middelpunt te zijn voor de beoefening van de hoogste levenskunst en streeft zij naar de veelzijdige en harmonische ontwikkeling van den mensch en de menschheid. Wanneer men zich goed rekenschap geeft van de beteekenis dezer woorden, dan zal het toch wel mogelijk zijn, om, zonder nog in een soort van examen te vervallen, zich een goed oordeel over candidaat's ontwikkeling te vormen, en zal het niet kunnen voorkomen, dat een Loge een candidaat aanbeveelt, van wien met geen mogelijkheid steun en medewerking voor de beoefening van die hooge levenskunst en dat streven naar veelzijdige en harmonische ontwikkeling zal kunnen worden verwacht. Het zou wel de moeite waard zijn aan zulke candidaten te vragen wat zij verstaan onder die hoogste levenskunst en die veelzijdige, harmonische ontwikkeling. Bij de beoordeeling van de geestelijke ontwikkeling van den candidaat zal niet zoozeer gelet moeten worden op het bezit van eene zekere hoeveelheid positieve kennis, als wel op de mate der ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens, d.w.z. dat meer waarde moet worden gehecht aan gezond verstand, scherpzinnigheid en logische denkwijze, dan aan bepaalde hoeveelheden kennis of wetenschap. Immers de ervaring leert, dat er menschen zijn met veel kennis op bepaald gebied; weer anderen, die met verscheidene akten in hun zak loopen, maar niettemin blijken geven op andere gebieden zeer beperkte begrippen en denkwijzen te hebben. Zoo wordt b.v. erg gesold met de uitdrukking „algemeen ontwikkeld", hetgeen maar al te vaak beteekent, dat men van alles een beetje — dat wil praktisch zeggen onvoldoende — afweet en eigenlijk niets grondig kent. Daarentegen zijn er menschen, die niet meer dan het gewone lager onderwijs hebben genoten, maar die, begaafd met gezond verstand en logische denkwijze, goed uit hun oogen hebben gekeken, zich rekenschap hebben gegeven van hetgeen er in de wereld voorvalt, daarover hebben nagedacht en dientengevolge eene overtuiging en inzicht in levens- en maatschappelijke zaken hebben gekregen, waardoor zij niet alleen in staat zullen zijn onze bijeenkomsten met vrucht te volgen, maar ook met hunne denkbeelden, met goed overdachte uitspraken nuttig en daadwerkelijk aan ons verenigingsleven kunnen deelnemen. Ten aanzien van de beschaving, die van den candidaat wordt geëischt, zij aangeteekend, dat hier wel in de allereerste plaats aan de innerlijke beschaving zal moeten worden gedacht. Deze, die ten nauwste samenhangt met de levensopvatting, zal zich ongetwijfeld wel afteekenen in den levenswandel en het optreden van den candidaat. Als kenmerken voor innerlijke beschaving zou ik nog wel willen noemen: gematigdheid in oordeel en optreden, waardigheid ten opzichte van andersdenkenden en hoffelijkheid tegenover tegenstanders. Maar ook de uiterlijke beschavingsvormen zijn van belang en wel in verband met de eischen, welke ons vereenigingsleven in intiemen kring stelt. Onaangenaam druk doende of lawaaierige, rumoerige typen, hoe ontwikkeld en brave lieden overigens, zijn bij ons niet op hun plaats. In onzen Broederkring moet de toon hoffelijk zijn; geen aanmatigend optreden; geen neiging tot oppositie, welke tot onaangename wrijving aanleiding zou kunnen geven; geen aanleg om zich door dringen of boksen — in den figuurlijken zin der woorden — een plaats in het gestoelte der eere te verwerven; kortom, de candidaat moet naar zijn innerlijk voelen en zijn uiterlijk optreden „Heer" zijn in de goede beteekenis van het woord. Een en ander wil niet zeggen dat wij onze candidaten uitsluitend moeten zoeken in de kringen, die men in de samenleving „Heeren ' noemt; volstrekt niet. Laten wij gerust een man van de eenvoudige lage des levens aannemen; een werkman, maar dan een man, die de zoo even genoemde innerlijke beschaving aan voldoende beschavingsvormen paart; die natuurlijk niet tot de geleerden of meer dan gewoon intellectueel ontwikkelden zal behooren, maar die, met gezond verstand en beschaafd, oordeelkundig optreden, weet hoe hij staat tegenover menschen en zaken, dientengevolge noodwendig invloed zal hebben in zijn kring en door dit alles voor ons een aanwinst kan zijn. Uit al het voorgaande moet noodwendig stelling III volgen, n.1. .,dat de Orde nimmer haar kracht zal kunnen vin„den in het aantal, maar wel in de hoedanigheid van „van hare leden." De stelling is niet nieuw; al jaren geleden sprak men ten aanzien van het toelaten van nieuwe leden over de open-deur-politiek of de Gideonsbende, en vrij algemeen is op den duur de voorkeur aan het laatste geschonken, al waren er wel eens Loges, die, met het oog op de Metalen, meer voelden voor eene flinke kwantiteit, dan met het belang, dat met de goede kwaliteit staat of valt, was overeen te brengen. Trouwens, wat heeft men aan veel Metalen, als de geestelijke kracht ontbreekt om ze oordeelkundig te besteden? Men moet onze Orde niet verwarren met organisaties als b.v. politieke bonden, waar het resultaat van het werk uitsluitend beheerscht wordt door de numerieke sterkte. Een waarschuwend woord ten dezen behoudt altijd nog zijn waarde, omdat immer het gevaar blijft bestaan, dat men onder de misleidende bekoring zou komen van eene groote magonnieke organisatie en dat men zich zou vleien met den ij delen waan, daardoor aan kracht, aanzien en invloed te zullen winnen. De Vrijmetselarij wordt beter gediend door een klein aantal werkelijk goede Vrijmetselaren, dan door een groot leger van fatsoenlijke middelmatigheden. Er blijft nu nog stelling IV te bespreken. Veel valt hierover niet te zeggen en zij kan dan ook grootendeels als een niet overbodige wenk of waarschuwing worden beschouwd. Want het komt nog wel eens voor, dat een Commissie van Onderzoek verklaart, dat een candidaat niet aan de gestelde eischen voldoet, maar dat zij niettemin tot zijne toelating adviseert. Het heet dan, dat de candidaat b.v. zijn onvoldoende intellectueele ontwikkeling zal kunnen aanvullen met hetgeen hij in de Loge hoort en leert; of dat hij bepaalde minder gewenschte karaktereigenschappen heeft, die hij juist weer in de Loge kan afleeren. in het bijzonder dient ten opzichte van de onvoldoende ontwikkeling een bepaald afwijzend standpunt te worden ingenomen. Afgescheiden van de vraag of het aanhooren van voordrachten en discussies over onderwerpen, die feitelijk boven zijn ontwikkeling gaan, hem op den duur wel op het gewenschte peil van ontwikkeling zullen brengen, kan zulk een candidaat niet worden toegelaten, omdat van hem geen medewerking en steun ter bevordering van het doel der Orde kan worden verwacht, zooals artikel 18 der Ordegrondwet uitdrukkelijk eischt. Hij moet zijn een medewerker, maar geen meelooper. Bovendien is de Loge wel een opvoedingsinstituut in den algemeenen zin van dat woord, maar geen school voor aanvullend onderwijs of eene volksuniversiteit op kleine schaal. Een verslag, dat ik laatst in handen kreeg van zulk een candidaat, bevatte de opmerking, dat de Loge niet in de allereerste plaats is een onderwijs- of verbeteringsinrichting, maar wel een Broederkring. En zulks brengt mij nu ten slotte op een zeer belangrijk punt, dat weliswaar met al het voorgaande samenhangt, maar van te veel gewicht is, om er hier niet nog eens afzonderlijk de aandacht voor te vragen. Het is de omstandigheid, dat het er niet alleen om gaat of de candidaat de vereischte eigenschappen bezit voor het lidmaatschap der Orde, maar evenzeer of hij een aanwinst wordt geacht voor den Broederkring. De Vrijmetselarij ontleent hare waarde en beteekenis aan haar wezen en doel en hare beginselen, maar ook in hooge mate aan de wijze, waarop de Vrijmetselaren zich vereenigen om dat wezen en doel tot werkelijkheid te brengen, om die beginselen in hun eigen leven en in de samenleving te verwezenlijken. Ons vereenigingsleven is zeer bijzonder; niet alleen naar den vorm, maar ook naar den geest, waardoor de weerga ervan in geen enkel ander vereenigingsleven te vinden is. Wij, Vrijmetselaren, „vergaderen" niet; wij hebben bijeenkomsten van BBr. •. in den Tempel en in den Voorhof. Wij bedienen ons daarbij van Symbolen en Ritualen, die wijding stemming en verheffing geven; die den ernst van het gesproken woord verhoogen en de beteekenis ervan verdiepen. En zij, die tempelwaarts gaan, moeten menschen zijn met een gemoed, dat ontvankelijk is voor de hoogheid der Symboliek; die in staat zijn dat lied zonder woorden te verstaan; die telkenmale weer ontroerd worden door het vormen van de Broederketen, schitterend Symbool van Broederschap, geestelijke kracht en onderling vertrouwen. Die Broederketen is het eerste, wat de candidaat bij het vallen van den Blinddoek van ons aanschouwt. En wat hem daar symbolisch wordt vertolkt, moet hij steeds in den Broederkring terugvinden. Die stemming, dat onderling vertrouwen, de zekerheid dat ieder Br.-, bij zijne toelating beloofd heeft te zullen eerbiedigen al wat hem in den intiemen kring wordt toevertrouwd — dat alles maakt ons vereenigingsleven zoo bijzonder en geeft het zijn groote beteekenis. Daardoor ont- staat bij ons die groote vrijheid van het woord, die men nergens elders aantreft. Zoo worden de denkbeelden van den een door die van anderen aangevuld. Uiteenloopende geesten komen met elkander in aanraking; verschillende temperamenten werken corrigeerend op elkander; allen streven naar hetzelfde doel en toch behoudt ieder zijn persoonlijkheid. Als de buitenwereld per se wil spreken van het geheimzinnig karakter van de Orde — welnu, dan is dat het geheimzinnige, in dien geest, dat een oningewijde die sfeer van intimiteit niet begrijpt. Hij, die het vereenigingsleven slechts heeft leeren kennen in prof.-, gezelschappen, waar alleen een concreet doel de leden t ij d e 1 ij k bijeenbrengt, om hen daarna weer uit elkander te doen gaan, ieder wandelende zijn eigen weg, maar waar innige levensgemeenschap en algeheele gemeenschap van gezindheid ontbreekt; waar ieder lid alleen voelt voor het gemeenschappelijk streven, maar niet voor de personen zijner medeleden; waar bovendien niet allen tot hetzelfde gedreven worden voor één grootsch idee, hij kan met den besten wil niet bevroeden welke kracht en groote beteekenis kan — en voor den ernstigen Vrijmetselaar moet — uitgaan van dien ma