Evenwicht en Levensrichting DOOR Dr. A. H. BLAAUW Hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool V. Almacht of Bouwmeester BAARN HOLLANDI A-DRUKKERIJ 1921 tijd toch wel van doordrongen, dat het moreel peil der finantieele en politieke machthebbers en de moraal der gebruikelijke diplomatie verre bleek achter te staan bij de sociale wenschen en vredesbegeerten, die bij de groote massa der meeste volken leefden en verre ook bij de idealen, die wij bij al onze tekortkoming ons toch voor oogen stelden. Men krijgt tijdens en na dezen oorlog wèl een sterk gevoel van rampzaligheid en medelijden met de volken zelf, die door enkele kleine kringen zoo gevaarlijk en vaak zoo gewetenloos geregeerd zijn, — maar niet de overtuiging van schuld en medeplichtigheid der groote massa. Daarom kan ik niet waardeeren die vroom-schijnende, maar zoo oppervlakkige verkondiging, dat wij allen schuld hadden aan dezen oorlog. Er ligt hierin een groot gevaar, omdat wij met de vage en algemeene zelfbeschuldiging de gedachte afleiden van de ware oorzaken en de rechtstreeks-schuldigen aan den oorlog; omdat wij daarmee weer verdoezelen de gevaarlijke fouten in de regeeringsvormen, de fatale geheime invloeden van kleine kringen. Een gevaar, omdat wij daarmee in het gevlei komen van een staatsgezag, dat de volken verzoekt ten bate van regeeringen zichzelf onmondig te verklaren en van een conservatisme dat hoopt, dat ons volk verlangend naar rust nu maar spoedig weer genoegen zal nemen met oude vormen en oude toestanden. Als wij niet blijven wijzen op de gebleken fouten van oude regeeringen en bovenal op de fatale diplomatieke geheimhoudingen, waaraan nog niet veel veranderd is, en als wij verkondigen, dat wij zoo in t algemeen allen schuldig zijn aan den oorlog, dan juist werken wij met die brave zelfbeschuldiging het voortbestaan van kwade dingen in de hand, waaraan wij te voren niet schuldig waren, omdat wij ze niet voldoende kenden, maar waarvoor nü onze oogen geopend zijn. Als men let op hetgeen er in een zoo belangrijken tijd op geestelijk gebied is gegeven, dan kan men zich wel eens teleurgesteld gevoelen over opvattingen, zooals zij hierboven beschreven werden en over de subjectiviteit, waarmee ook deze ingrijpende gebeurtenissen werden aangepast aan eigen vooropgestelde Ik heb in hetgeen ik van theologische zijde in dien tijd hoorde, door haar gebondenheid aan het Almacht-begnp, wel allerlei pogingen ontdekt om aan die Almacht vast te kunnen houden, maar ik heb bij allen gemist een andere opvatting, waarbij de verhouding van God tot het kwade, strookt met de realiteit van de gansche natuur om ons en ïn ons: een opvatting, die — daar zij gebaseerd is èn op onze ervaring der werkelijkheid óm ons, èn op de innerlijke ervaring van het zieleleven ïn ons, — ook bij het verschijnsel van den oorlog en het kwaad niet verlegen staat, maar den grondslag vormt voor een geloof en moraal, die door de stormen der realiteit slechts bevestigd en versterkt wordt. IV HET BOUWWERK EN HET KWAAD. Alles wat ons omringt en wat ons bezielt verkondigt een werking van telkens twee aan elkaar tegengestelde krachten. Alles wat leeft is gekenmerkt door de twee tegengestelde reeksen: Assimilatie en dissimilatie (ademhaling). Evenzeer zijn de evenwichtsstelsels van antagonistische reacties een algemeen verschijnsel bij scheikundige werkingen. Zonder dit antagonisme bestaat geen leven. Daardoor is ook het geheele zieleleven complex van tegengestelde werkingen, daardoor heeft elke eigenschap haar tegengestelde eigenschap, elke neiging haar tegenstroom (zie I en li). Ieder kan in eigen ziel de dubbelheid van elke zielsuiting gevoelen. Daarbij komt hij, al naar de samenstelling van zijn karakter, tot verschillende conclusies omtrent de verhouding die er bestaat tusschen de twee tegengestelde reacties der verschillende karaktergroepen. En het meer of minder goed of kwaad zijn van zulk een karaktergroep wordt bepaald door die verhouding. Wij hebben dit reeds in een vorig gedeelte (zie II) uitvoerig besproken en kunnen daarnaar verwijzen. Daarom behoeven wij er hier slechts aan te herinneren, dat bij een bestudeering onzer karaktersamenstelling blijkt, dat de toestand van een karakterevenwichtsgroep [en de houding of handeling die er uit voortvloeit] slecht is als een der twee reacties de andere reactie al te sterk overheerscht, en g o e d als zij in hoofdzaak tegen elkaar opwegen, dus evenwichtig zijn; terwijl in dat geval het evenwichtsstelsel nog des te beter is en hooger staat naarmate de tegen elkaar opwegende reacties intensiever' verloopen. Men houde vooral in het oog, dat volgens deze beschouwing het geen evenwichten zijn waarvan de eene reactie goed is en de andere kwaad. Neen, de twee reacties — die elk op zichzelf onbestaanbaar zijn, — zijn opzichzelf niet öf goed öf kwaad. Wij kunnen eenvoudigheidshalve die twee tegengestelde reacties voorstellen door A —► B en B ► A, mits wij bedenken, dat bij het physiologische evenwicht van AssimilatieDissimilatie de door A —B gebouwde stoffen B bij de dissimilatie niet juist tot dezelfde stoffen A ontleed worden (zie i). Of nu de reacties A B of B A goed of kwaad zijn is een geheel relatieve zaak, afhangend van den toestand van het evenwichtsstelsel. Dit evenwichtsstelsel toch is het goede. Is nu de eene reactie (bijv. A —► B) veel te sterk, zoodat de tegengestelde (B —► A) te zeer of te lang overheerscht wordt, dan is de reactie B A goed en A B kwaad; want versterken of voortzetten van A B bevordert den eenzijdigen toestand of bedreigt zelfs het bestaan van het evenwichtsstelsel, terwijl B A het weer naar den 'goeden toestand terugvoert; is echter B A te sterk, dan is in die omstandigheden A B goed en B A kwaad. Maar dit is slechts relatief goed en kwaad (adjectiva). Het wordt slechts goed genoemd in zoo verre zulk eene reactie in die omstandigheid het goede (d. i. het evenwichtsstelsel) steunt en intensiveert — het wordt kwaad genoemd, enkel in zooverre eene reactie in die omstandigheid het evenwichtsstelsel verder uiteendrijft, tracht te ontbinden. Zoo is het Goede = het evenwichtsstelsel en wel het groote complex van evenwichtsstelsels, d. i. het leven, het groote bouwwerk; en goed is verder elke handeling, houding, reactie, die het Bouwwerk bevordert, voor de eenzijdige ontwrichting behoedt, wat nu eens door middel van A B, dan weer door B A moet bereikt worden. Het kwade bestaat uit alle verrichtingen die den opbouw remmen, die het bouwwerk afbreken, de evenwichtsstelsels ontbinden of dreigen te ontbinden. Direct zien wij hiermee dat het Goede een positief gebouw is en dat de goede verrichtingen tot het bestaan meewerken en tot iets positiefs leiden, maar dat het kwade de verstoring en ontbinding brengt, wat uitloopt op dood en wezenlooze rust. En tevens zien wij dat inderdaad het kwaad niet zou bestaan, indien het goede niet was gemaakt, want dan was er niets goeds tegen te werken, niets af te breken. Daaruit volgt, dat door het ontstaan, het scheppen van het Bouwwerk, van het Goede, tevens het Kwaad secundair geboren is. Maar het is duidelijk dat het kwaad, dat het bouwwerk steeds bedreigt en vaak heele gedeelten hopeloos vernielt, niet de bedoeling kan zijn van een Bouwmeester. Zoo is de Bouwmeester geen Almachtige, want hij heeft in zijn werk steeds te kampen met die secundaire, zij het ook negatieve macht van het kwaad, die zijn werk bedreigt; maar die Bouwmeester is wel de Algoede; daar enkel het Goede en Hoogere het doel is, en daar zijn werk opbouwend, zijn rijk positief is, terwijl de macht ten kwade geen eigen rijk heeft, slechts afbrekend is en negatief op het positieve inwerkt, aldus voerend tot niets. Met opzet stel ik hier wel in 't betoog tegenover een p e rs o o n 1 ij k voorgestelde Almacht, een persoonlijken Bouwmeester, maar de geheele beschouwingswijze in dit hoofdstuk blijft volkomen dezelfde of men zich de macht ten goede transcendent of immanent, zelfstandig-persoonlijk of pantheïstisch, bewust of onbewust, naar het doel gericht of causaal gedreven denkt. En daarop leg ik hier den nadruk, omdat ik niet gaarne hen zou afschrikken, die zich niet aangetrokken gevoelen tot deze begrippen en zich eerder van deze termen afwenden; omdat ik juist alleen hoop heb op eenige instemming bij hen, wier „officiëele geloovigheid ' gering is of zelfs ontbreekt, maar die toch wel eens meer geloof konden bezitten dan zij zelf op eenigen afstand der geloovigen mogelijk achten. In deze paar bladzijden is reeds in het kort gezegd, wat ik tegenover het op zoo verschillende wijze verdedigde begrip der Almacht stel met betrekking tot goed en kwaad. Maar wij mogen daarbij iets langer stilstaan. Het is wel zeer treffend, dat in het scheikundig evenwicht, den primitieven bouwsteen van het ontzaglijk schoone en gecompliceerde bouwwerk, dit geheele beginsel reeds ligt opgesloten. Het behoud en bestaan van het stelsel is mogelijk zoolang in verband met de omringende invloeden een evenwicht tusschen de tegengestelde reacties kan bereikt worden, dat zich telkens weer aan veranderde omstandigheden kan aanpassen. Is dit niet het geval, dan wordt het evenwicht blijvend verbroken, een der twee reacties blijft de tegenreactie geheel overstemmen en loopt geheel af, een evenwicht keert niet meer terug, het bestaan van het evenwichtsstelsel is afgeloopen, ontbonden. Denk physiologisch zoo ook aan het ademhaling-assimilatie evenwicht, waaraan al onze levensverrichtingen gebonden zijn, wier evenwichtigheid de instandhouding van het leven is en waarbij in koorts (verhoogde dissimilatie) met zwakte (verminderde assimilatie) het evenwichtscomplex, het leven, ten doode toe kan afloopen als niet tijdig een wending „ten goede" komt en dissimilatie mindert en assimilatie toeneemt. En zoo zien wij evenzeer in de nog meer gecompliceerde wereld der psychische en der maatschappelijke dingen, als in de physiologische en physisch-chemische wereld, dat de consequentie van het kwaad voert tot ontbinding van het evenwicht, tot het verschijnsel van den dood. Maar versterking van het evenwicht en intensiveering van beide tegengestelde reacties is physiologisch zoowel als geestelijk kenmerk van het Leven en omvat wat wij het streven van het Goede noemen. De macht van het goede en die van het kwade uiten zich V DE KEUZE VAN ALMACHT OF BOUWMEESTER Voor de duidelijkheid van het standpunt, dat hier wordt ingenomen, wil ik nu een oogenblik stilstaan bij bezwaren, die tegen deze beschouwing worden ingebracht, waarbij ik uitsluitend denk aan opmerkingen, die van vrijzinnig-godsdienstige zijde geuit werden. Het komt menigmaal voor, dat slechte toestanden of perioden gevolgd worden door des te gunstiger tijden; dat uit een kwaad ding „iets goeds voortkomt" zooals het dan heet; dat dus slechte dingen gunstige gevolgen kunnen hebben, die anders wellicht zwakker of later zouden zijn opgetreden. Dit verschijnsel nu wordt gaarne aangegrepen door hen, die daarin een verzoening trachten te vinden van hun Almachtgeloof met de eischen, die een redelijk systeem tevens aan hen stelt. Nu moet ik er in de eerste plaats op wijzen, dat de gevallen waarbij „uit het kwaad iets goeds voortkomt" daarbij veel sterker op den voorgrond worden geplaatst dan de vele gevallen, waarin hiervan niets blijkt. Dat men dus niet uit het oog mag verliezen dat daarmee nooit wordt goedgemaakt het ontzaglijk vele kwaad, dat in zijn wezen en in zijn onherstelbare uitwerking niet door gunstige gevolgen wordt gecompenseerd. En is in die gevallen, waarin het goede wel volgt, hoe gelukkig dat op zichzelf is, de prijs — bestaande in het kwaad van rampen, oorlog, lijden enz. — niet dikwijls veel te duur betaald dan dat wij hierdoor vrede zouden hebben met een kwade zending Gods ? Niemand zal ons op die wijze vrede doen hebben met een godsdienstige opvatting, waarbij wij als een goddel ij ken wil zouden hebben te aanvaarden het omkomen en het dagen lang lijden van millioenen in den oorlog, het voor goed verwoest levensgeluk van gezinnen, het zeer vroeg sterven van een, die uitstekenden arbeid verrichtte in het groote Bouwwerk, de onderdrukking van het zwakke door het machtige, of ook het feit, dat zoovelen nooit in hun leven de gelegenheid zullen bereiken opgeheven te worden uit de ellende van materieele en vooral van moreele wantoestanden. Dat nu inderdaad op een sterke uiting van het kwade soms het goede krachtig volgt, is geen verdienste van het kwaad. Maar dat er een reactie ten goede vaak op volgt, is nu juist de verdienste en het typeerende van het even wichtsstelsel als geheel. Want na een sterk eenzijdig gerichte werking, treedt menigmaal des te sterker vervolgens de terug-reactie op, die weer naar een evenwichtige verhouding (dus ten Goede) terugvoert. Dat is dus de eigenschap, de verdienste van het „elastische" stelsel, d.w.z. van die samenkoppeling van telkens twee tegengestelde werkingen. Maar het is niet de verdienste van het kwaad als zoodanig. Dat blijkt wel in al die gevallen, waarin het kwaad „zijn zin" krijgt d.w.z., waarin de omstandigheden zoo ongunstig z ij n of te lang b 1 ij v e n, dat de elasticiteit van het stelsel overschreden wordt, de eene reactie ten kwade geheel afloopt en herstel niet meer mogelijk is. Dat zijn al die gevallen, waarop wij boven wezen, waarbij het kwaad onherstelbaar is en niet door gunstige dingen gevolgd wordt. Hoe zeer het door de opeenvolging ook moge schijnen, het goede komt niet uit het kwade voort, het gebeurt des ondanks en het is te danken aan het wezen van het evenwichts-stelsel, waarbij in de geheele constructie van het groote Bouwwerk telkens twee tegengestelde werkingen tot een elastisch stelsel aaneengekoppeld zijn; zoodat Evenwicht 18 wanneer één der werkingen te zeer overheerscht, zij onder normale omstandigheden door de verdienste van de andere wordt bedwongen. In het kwaad zelf ligt niet een streven, een bedoeling de reactie ten goede uit te lokken. Want het kwade streeft slechts naar de eenzijdigheid van het evenwicht; want waar het zeer krachtig ingrijpt, of waar het een zwak (onstabiel) evenwichtsstelsel of „gestel" (physiologisch, zedelijk of sociaal) aantast, daar kan het systeem wegens onvoldoende tegenreactie (— weerstandsvermogen) als evenwichtsstelsei zelfs onherstelbaar te gronde gaan (gelijk chemisch en physiologisch bijv. door hooge temperatuur). Want waar de omringende omstandigheden zoo zijn, dat zich geen evenwicht meer kan instellen, daar is het elastisch evenwicht als stelsel verloren, daar is het leven verdwenen. Reeds heb ik er een paar maal den nadruk op gelegd, dat bij de evenwichtsstelsels niet de eene reactie goed de andere slecht is, neen, dat 't geheel relatief is en van den toestand van het evenwicht afhangt of een der reacties goed is of slecht (zie II en blz. 242); dat het evenwichtsstelsei zelf het Goede is, het goddelijke en dat alles wat eenzijdig sterke reactie bevordert, ter eene of ter andere zijde, slecht is, daar het aanstuurt op ontbinding, uiteenrukking van het stelsel. En daarom moet men wel in het oog houden, dat niet goed en kwaad samen een evenwichtsstelsei vormen, zooals men bij oppervlakkige beoordeeling van mijn theorie zeer licht concludeert. Tusschen goed en kwaad bestaat strijd maar nooit een harmonieerend evenwicht. Tusschen de twee tegengestelde reacties van de evenwichtsstelsels kan wel een harmonieerend evenwicht bestaan en dan zijn beide tegengestelde reacties goed. Overheerscht één te sterk of te lang, dan is die reactie in dat geval kwaad, de andere tegenreactie goed en dan is er dus strijd. Wegen ze tegen elkaar op, dan zijn ze beiden goed, dan „strijden zij beiden gelijkelijk om den voorrang". — Nogmaals, het bouwwerk der evenwichtsstelsels is het Goede, is de Schepping, is het Goddelijke. Alles wat de stelsels — en dus het bouwwerk of de Schepping — uiteenrukt, tracht te ontbinden is het kwade. En daarop moet de nadruk gelegd worden. Want daartegenover staat de opvatting, waarbij de Almacht beschikt over goed en kwaad. En als men nu slordig weg denkt dat ik met de evenwichtsstelsels, die de fundeering van goed en kwaad zijn, zou meenen dat goed en kwaad zelf te zamen tot zulk een groot wereldevenwicht gekoppeld zijn, dan zou in dit groote evenwicht het kwaad zoowel als het goed van de Almacht gezonden zijn. En terecht zou dan mijn betoog onlogisch worden en ik juist op een Almacht moeten uitkomen. Maar ik meen nu wel duidelijk en herhaaldelijk genoeg te hebben uiteengezet waarin de tegenstelling van goed en kwaad ten opzichte van de Schepping (de evenwichtscomplexen) bestaat. Het is evenwel gewenscht er ons nog een oogenblik rekenschap van te geven tot welk een Almacht zij komen, die aanvaarden dat zoowel het goede als het kwade door één God gewild is en gezonden wordt. Zij meenen dat zij wijsgeerig op een zuiverder en logischer standpunt staan door de beschouwing: Goed en kwaad, dood en leven, duisternis en licht, bestaan slechts door eikaars tegengesteldheid. In II heb ik reeds uiteengezet waarom ik natuurphilosophisch deze uitdrukkingen foutief acht, en waarom ik betwijfel, of zij wijsgeerig toelaatbaar zijn. Ik kan dat hier niet herhalen. Maar ik geef u hier hetgeen in godsdienstigen zin het logisch gevolg is van deze redeneering. Men komt daarbij, naar het heet op wijsgeerige gronden, tot een Almachtige godheid, van wien men zegt: „Leven en dood wonen in Zijn hart; zonde en deugd straalt het licht van Zijn oogen; Hij is de Roerlooze, Ontroeringlooze, de Rust". En nu vraag ik: Waar is in dit beeld van de Almacht de Vader, dien Jezus van Nazareth predikte en die eigen is aan den Christelijken godsdienst? Met alle onchristelijke Vele moderne theologen leggen tegenwoordig er den nadruk op, dat het typeerende karakter van geloof en vroomheid juist en speciaal gelegen is in het blind vertrouwen, in het onbegrepen aanvaarden en berusten. Er is een duidelijk miskennen van die andere zijde van het geloof, waarbij de drang naar meer begrijpen en beter inzicht samengaat met de overtuiging, dat alle zuivere wetenschap hier een groote rol heeft te vervullen ook om ons godsdienstig inzicht te verbeteren en dat de groei en ontplooiing van dit inzicht niet tot stilstaan is gekomen, maar dat de menschen als medearbeiders van het Bouwwerk bij hun denken en werken van heden ook aan den groei van de religie der toekomst deel hebben. Hoe jonger en primitiever de menschheid, des te meer heeft ze over te laten, blind te vertrouwen, haar plicht te doen ofschoon de leiding onbegrijpelijk is en de wegen en het doel van het leven duister. Maar ieder vader maakt zijn kind meer ziende en laat in hem bij groei en ontplooiing dan méér begrijpen en hooger kracht en vertrouwen ontwikkelen. Zoo groeit de menschheid als een kind. Groeiend en ontplooiend is het zijn hooge bestemming om uit de tijden van het kinderlijk blinde vertrouwen steeds verder op te klimmen tot een wandelen als ziende het onzienlijke en wetende den weg. De wegen en hun richting, het Bouwwerk met zijn fundamenten en zijn stijl en dddrdoor den Bouwmeester steeds meer te willen begrijpen, dat is niet „ongodsdienstig", maar der menschheid plicht. En zij verricht daarmee dien hoogen en moeilijken arbeid als Gods-dienst! •I i ALMACHT OF BOUWMEESTER Evenwicht INHOUD I. Inleiding. II. Stemmingen in en na den oorlog. III. Almacht-prediking in den oorlog. IV. Het bouwwerk en het kwaad. V. De keuze van Almacht of Bouwmeester. VI. Vrijzinnig. u ■■ it 7 I INLEIDING Als ik hier, staande buiten den geschoolden kring, mijn meening over theologische opvattingen wil zeggen, dan begeef ik mij op glad t ijs, maar ik heb soms opgemerkt dat de theoloog in zijn levensuiteenzettingen, waartoe zijn ambt in woord en geschrift hem roept, zich ook wel op glad ijs waagt. Een enkele maal heb ik dan ook eens den moed en den lust mij even ver buiten de grenzen van het direct voorgeschreven werkgebied te begeven als de theoloog bij zijn beschouwing der wereldorde menigmaal verplicht is buiten het zijne te gaan. Het is dan alleen maar te hopen, dat ik daarbij even weinig fouten bega, als broeder theoloog, wanneer hij het ons toegewezen engere terrein in zijn beschouwingen pleegt op te nemen. Maar liever dan angstvallig te zijn voor het maken van enkele fouten, voor het beweren van dingen, die zijn kritisch oordeel mogelijk kan weerspreken, zal ik vrij uit * velerlei zeggen, dat ons in de laatste jaren menigmaal vervulde en dat mij dikwijls naar aanleiding van het door theologen gesproken of geschreven woord op de lippen brandde. Laat dit niet den indruk maken, alsof het wat bijzonders zou zijn of iets nieuws. . Neen, gij theologen zult al spoedig het hoofd schudden over den naieven broeder leek, die over oude meeningen praat alsof zij nieuw zijn; die met stellingen voor den dag komt alsof het recente uitvindingen zijn, maar wier vergankelijkheid gij reeds op uw collegebanken hebt hooren verkondigen. Een leek, die nog (of weer!) in vuur komt voor opvattingen, waar gij reeds lang (of nog steeds!) „voorbij" zijt; die met jeugdige onwetendheid en met een opvallende onbelezenheid dingen betoogt als een nieuwtje, die gij in uw breeder ontwikkeling of met grooter boekenkast, reeds lang bij anderen en bij ouderen beter hebt gelezen, en die gij onder de leiding der goden van uw tijd reeds lang hebt weggekritiseerd. Ten slotte zal dit schrijven velen wel eens te bont worden en deze of gene wellicht tot verweer of terechtwijzing naar de pen doen grijpen. Het kan wellicht een aanmoediging zijn dit te doen, als ik verzeker dat ik niemand zal tegenspreken, die zich geroepen mocht voelen de lezers weer in z ij n rechte spoor te leiden. Want .bladzijden als deze worden niet geschreven voor propaganda of om tegenstanders te bekeeren, maar zij zijn enkel bestemd voor hen, wier aanleg of behoefte zoo is, dat deze inhoud hun iets geven kan. Wij willen niemand iets ontnemen, die iets behouden wil: hij drage voor zichzelf de verantwoording of hij het kan en mag tegenover waarheid en werkelijkheid; want wij wenschen alleen een poging te doen iets te geven aan hen die meenen weinig te bezitten en die onzeker staan. Of het dan nog de moeite waard is bij zooveel tekortkoming en beperking deze dingen te zeggen ? Dat weet ik ook niet en moet een ander beoordeelen. Ik zal het alleen uitspreken, omdat het mij een behoefte is geworden na veel dat ik in het bijzonder in den oorlogstijd heb hooren verkondigen, maar ook wegens sommige dingen, die ik wel gehoopt, maar niet gehoord heb in die jaren. Het is geen verwijt, ^ want ik weet wel hoe uiterst moeilijk de taak van den predikant is, hoeveel er geëischt wordt aan inzicht en gaven in dezen modernen tijd. En indien ik deze bladzijden niet schreef met sympathie juist voor het mooie en hooge ambt van den geestelijke, en meer nog om de zaak, die hij dient, dan zou ik ze niet wilien schrijven. Want dit mogen de lezers, die ver van theologische kringen afstaan, wel direct begrijpen: dat hoe radicaal-vrij zinnig en kritisch ik ook hier te werk ga en hoe materialistisch dit schrijven ook moge schijnen, het in zijn bestrijding niets af doet aan waardeering voor hen die in hun ambt zooveel van zichzelf geven aan anderen, noch aan waardeering voor hun zaak, die ip den grond hetzelfde zoekt als hier dit schrijven. Dit zeg ik vooruit, want men moge verzekerd zijn dat hetgeen wellicht scherp is, geen hatelijkheid in zich draagt; men moge bedenken, dat een bestrijding van menschel ij ke geloofswaarheden en godsbeschouwingen nog geen bestrijding is van God en Waarheid. Dat is natuurlijk wel heel moeilijk in te zien voor- hem, die als een axioma aanvaardt dat juist d i e geloofswaarheden als een absolute waarheid door God zelve in hem of anderen geopenbaard werden en dus onfeilbaar zijn; maar dat axioma accepteeren wij niet. Merkwaardig is het wel, dat juist bij hen, die den mensch zoo onwetend en onwaardig achten volgens hun geloof, zoo weinig getwijfeld wordt aan de juistheid van hun scherp omlijnde Gods-voorstelling, doordat zij deze kennis als een openbaring van buiten af opvatten, waaraan dus niets gewijzigd mag worden. Omgekeerd erkennen juist zij die den mensch minder verworpen achten, dat hun kennis aangaande God éen zoo flauwe benadering is, dat zij het zich tot een plicht tegenover God en Waarheid achten, hun menschelijke voorstelling in den loop der tijden telkens weer te herzien, erkennende dat zij daarmee niet God aantasten maar slechts hun eigen Godsvoorstelling. Zij erkennen de gebrekkigheid en tijdelijken vorm van hun geloof, en daarmee stellen zij niet — zooals het anderen misschien lijkt — hun God lager, maar zichzelven. Dat nu lijkt mij een karakteristiek verschil tusschen modern en orthodox geioof. Kortom wij willen van te voren betoogen dat een beeldenstorm nog geen godslastering is. Niet dat het in deze bladzijden zoo'n vaart zal loopen. Maar wij komen eenigszins van een anderen kant. Het is de roeping van de theologen zich in het leven en in levensbeschouwingen te verdiepen en een overtuiging met goede gronden dagelijks aan de menschen te brengen. Wij, als physiologen, hebben dit met hen gemeen, dat ook wi] onze gansche kracht wijden aan het onderzoek van het leven en dat wij zoeken naar de grondslagen waarop het leven is opgebouwd. Zooals ik zei, wij komen van een anderen kant. Maar daar iuist de geestelijke stroomingen als levensuitingen der hoogste orde ook den physioloog boeien en zijn belangstelling wekken, daarom waag ik het hier eens uit te spreken, wat een uit den hoek der exacte wetenschappen, ten deele in afwijking van u, theologen, gelooft en denkt; wat hij in u vindt, maar ook wat hij soms in u mist; wat hij voor u voelt, mair wat hij soms ook op u tegen heeft, Na deze opmerkingen zal ik den lezer verdèr maar sparen voor de herhaalde bijvoeging „naar het rmj voorkomt", die er dikwijls bij gedacht mag worden als de bewering te positief schijnt, maar die hinderlijk is in een betoog. Voor het volgende zij dus naar de reserve in deze inleiding verwfezen. II STEMMINGEN IN EN NA DEN OORLOG De ingrijpende, schokkende gebeurtenissen van de laatste jaren hebben de denkende menschen niet onbewogen gelaten, maar gedachten in gang gezet, die in andere tijden weinig op den voorgrond kwamen. Wij hebben de gelegenheid gehad meer objectief te leeren zien dan vroeger door het openbaar worden van werkelijkheden, die in duistere machten verborgen lagen en in wier bestaan destijds de betere machten niet konden gelooven en waarvan zij geen vermoeden hadden. Nadat vooral bij den aanvang van den oorlog een schril licht midden in onze samenleving en zelfs op de belangrijkste plaatsen duistere plekken fel heeft beschenen, steeg op het terrein van de politiek de dringende eisch omhoog naar openbaarheid en volledige kennis dier machten, die tot dusver deze samenleving stuurden — maar ook te gronde richtten. Toch is het niet alleen met het oog op de praktische richting van onze maatschappij, dat wij een revisie houden van onze opvattingen. Ook is de bodem gaan wankelen, waarin vele van onze geestelijke overtuigingen geworteld zijn, waarop voor velen reeds van ouds de fundamenten van hun levensbeschouwing gevestigd waren. Wie aan zijn overtuiging levensvatbaarheid wil verzekeren voor de toekomst, die moet haar nü op een vasten bodem plaatsen. Maar is dat ook nü nog waar, dat de menschen in hun levens- overtuiging zoo uit hun evenwicht zijn en het nieuwe wenschen ? Is het wéér, dat zij begeeren een nieuwe koers, nu wij reeds weer iets verder van den oorlog afstaan en de vrede ons niet iets grootsch' en nieuws gebracht heeft, waarop wij onder den druk van den oorlog hoopten? Want nu integendeel deze tijd nog wankeler en troosteloozer lijkt, nu niet komt wat men hoopte en het gelaat van de wereld nog veel dubbelzinniger staat dan vroeger, — nu ziet men juist veel eer, daar de honger naar iets schoons en nieuws niet ineens wordt bevredigd, een terug verlangen naar het oude en daarmee ook naar de oude geloofsvormen. Zoo zien wij — voor geestelijke stroomingen — snel opeenvolgende wijzigingen. Reeds in den oorlog zelf. Door de heftige beroeringen der eerste oorlogsmaanden waren de gemoederen veel meer geschokt en zonder stuur, voelden zij veel meer den ouden bodem van een gewoonte-geloof en een slaapverwekkend blind vertrouwen onder zich wankelen. Toen was er veel méér behoefte aan leiding en vraag om nieuwe vastheid. Want in de latere oorlogsjaren kwam het verderfelijke gewennen, waarbij het gemoed na de vele prikkels niet meer reageerde met verontwaardiging, niet meer het lijden meeleed. En bij dit psychisch-verklaarbare gewennen werd nog van hooger hand om bestwil — of van geheimen kant om kritiek te smoren — het narcoticum van het neutraal-zijn als een plicht jegens het vaderland stelselmatig toegediend, zoodat nog meer de spontane eerlijke reactie uit voorzichtigheid gedempt werd en kalm en kritiekloos het verkeerde hier en zelfs het ongelooflijk-gemeene elders plaats greep, zonder dat wij nog merkbaar in beroering konden komen. De groote macht van het kwaad om ons heen en van het minder slechte maar allerminst verheven utiliteitsbeginsel bracht op die wijze véle gemoederen weer in een zeker evenwicht, bij wie vroeger onder die zelfde omstandigheden de macht ten goede krachtig zou hebben gereageerd. En wie eenmaal aan zulke ongunstige toestanden gaat wennen en in een zekere berusting is geraakt, van welke kwaliteit deze dan ook zij, heeft meer vastheid en minder behoefte aan het zoeken naar een nieuw en beter evenwicht, dan toen die ongunstige dingen nog als een prikkel op hem inwerkten. Daardoor is in den loop der verdere oorlogsjaren het geestelijk peil in ons land gedaald. Men raakte ook weer met zichzelf en zijn dagelijksche omgeving tevreden. De eerste maanden van den oorlog — door de heftige beroering der gemoederen, door de ongelooflijke kwetsing van het goede, door het ongedacht-vervaarlijke opschrikken uit den rustigen gang, door het heftig schudden aan de oude peilers van onze politieke en godsdienstige woon- en slaapsteden, — zij brachten althans bij alle ellende een hongeren naar gerechtigheid, een ontevreden zijn met oude gewoonte-opvattingen, een sterk verlangen naar een nieuwe koers op een nieuwen bodem! In den loop der jaren verflauwde bij zeer velen dat begeeren, en zij werden weer zoo rustig tevreden met hun oude vertrouwen, terwijl de diep gesneden wonden weer zoo goed heelden en in ons land niet — gelijk elders — voor het leven geslagen waren. Daarbij kwam nog in vele kringen een oeconomische voorspoed door de jaren in en na den oorlog, waardoor het geestelijk peil er in ons land niet beter op werd; bovendien ook bij anderen uit reactie na den drukkenden tijd van den oorlog en door de onzekerheid over den dag van morgen — de behoefte aan pret, uitgaan en geld verteren, — welke behoefte in de oorlogslanden zich blijkbaar nog veel erger voordeed (dansmanie!). Ook dit laatste is als reactie van evenwichtsstelsels begrijpelijk. Blijven wij hier echter bij de uitingen op meer geestelijk terrein, dan willen wij na de prikkelende evenwicht-verstorende werking van den eersten oorlogstijd, en na het wennen (of aanpassen) aan abnormaal slechte toestanden en gebeurtenissen ten gevolge van hun veelvuldigheid en den langen duur der oorlogsjaren, ten slotte ook wijzen op het verschijnsel der' v e rm oei en is. Want door het gewennen werden de meesten wel geestelijk immuner, minder vatbaar voor en minder vermoeid door al het ongunstige om ons heen. Toch hielden de meer idealistisch gestemden dit geestelijk vol door de hoop op naderenden vrede, op een schoone ontknooping, op het komen van groote en nieuwe dingen. Maar nu de jaren na den oorlog de individueele en de maatschappelijke psyche alweer langer in een onzekere schommeling houden en de angst voor nieuwe en andere evenwichtsstoornissen telkens weer aanhoudt, nu treedt ook een psychische vermoeienis op. En dit is zeer te betreuren. Het zijn veelal de besten, die onder den indruk daarvan, geen hoop meer hebben iets nieuws tot stand te zien brengen; die geen geloof meer hebben in een Excelsior uit deze te lang* durende verwarring en onzekerheid. En daardoor hunkeren zij weer naar de bekoring van het oude, naar de rustige stemming van een temidden dezer golven staande gebleven Moederkerk, of zij verlangen te vergeefs terug naar den eenvoudigen rustigen geloofsvorm van hun jeugd waaraan zij zich ontgroeid voelen. En — wat veel gevaarlijker is voor den toekomstigen gang van onze maatschappij, men verlangt door die afmatting en teleurstelling op politiek gebied datzelfde maar weer te conserveeren of te herstellen waaruit au fond voor Europa al die ellende is voortgekomen. Zoo is dan — hoewel wij vertrouwen nog op een gunstige ontknooping, -r- dit wel het meest tragische tot dusver in den loop van den oorlog en zijn volgjaren: De uiterlijk nog in evenwicht zijnde rustige wereld werd fel uit haar evenwicht geslagen, zooals wellicht nooit te voren, en daarmee ook de psyche der toeschouwende menschheid uit haar evenwicht ontzet door de ongedachte gemeenheid en verborgen krachten, die tevens met vol gezag over de menschen beschikken konden. Tegen deze ontwrichting van het evenwicht en ontbinding van het goede, komt als verontwaardiging de tegenmacht in verzet; nu men weet dat zoo iets ontzettends in de oude rustig schijnende wereld kan gebeuren, nu zal men straks, als over enkele maanden de oorlog uit is, hervormen en wenden ten goede voor de menschheid. Had de oorlog maar korter geduurd! Want jaren gaan voorbij, men went aan veel, het idealisme wordt ook na den oorlog gelogenstraft, de spanning heeft te lang geduurd, er treedt afmatting op. En juist doordat de daad en de feiten van den oorlog zóó verschrikkelijk waren, en doordat als gevolg ook de verrijking van weinigen en de financieele druk op velen zóó in het oog loopend zijn, is na dien geweldigen schok het gestoorde sociaal evenwichtsstelsel weer naar den anderen kant doorgeslagen in sommige landen. Daardoor vergeet men al te zeer wat de primaire oorzaken waren en de afschuwelijkheid der primaire gevolgen, en men ziet niet voldoende in dat de tegengestelde secundaire gevolgen toch wegens de hevige evenwichtsstoornis (of -schommeling) voortkomen uit die primaire. Dientengevolge beschouwen velen deze secundaire revolutionaire gevolgen te vee! op zich zelf en wenschen dan maar liever weer dien ouden rustigen tijd terug, en in plaats van idealistisch-vooruitstrevend te blijven, worden zij maar liever conservatiever en voelen zich veiliger weer, als zij mee het herstel bevorderen van het oude. Maar zóó wordt de wereld niet hooger opgebouwd, zoo komt de maatschappij niet vooruit. De spanning en de uitbarsting van de oude wereld bewees dat haar evenwichtstoestand fout was en uit de heftige heen- en terugslingering van dit verstoorde evenwicht moet men beide tegenstelde krachten weten vast te grijpen en den teugel van het nieuwe evenwicht weten aan te leggen. Dan pas zal weer uit die tegengestelde krachten resulteeren de macht, die den wagen der menschheid weer voortvoert op den weg ten Goede. ^ Zoo dreigt dan de tevreden-terugkeer tot het oude meer dan ooit na afloop van de oorlogsjaren. Als de nooden van ons en anderen wijken, als de revolutie deerlijk mislukt en wij onzen ouden stand in de maaatschappij behouden, als de kanonnen en berichten ons niet langer in den weg treden om het geleden leed van hier en het blijvend leed van elders te vergeten, dan krijgen wij weer onzen ouden God, ons oud vertrouwen, ons rustig geloof met ons onverstoorde leven terug. Dan zien wij nog eens neer op die kinderlijke ontsteltenis, waarmee wij den ouden trouwen rots op het eerste dreunen ontvloden en voelden wankelen en wij laten weer varen onzen twijfel, niet meer bewust, dat deze twijfel wellicht hooger stond en meer waarde had dan ons geloof. — Want velen begrepen in het begin van den oorlog niets meer van hun God; zij konden zich die Almacht niet meer verklaren. Maar, — als zij in den loop der jaren weer veel vergeten en aan veel wennen, en als na de worsteling en diepe inzinking een zekere vrede terugkeert, die althans hen weer met rust laat en minder rantsoeneert, — dan komt het toch alles weer goed uit met Gods Almacht, dan is zijn wijsheid (door de thans vergeten millioenen te laten omkomen) toch dieper geweest, dan hun twijfel vermocht te ontdekken. Dan gevoelen zij — mét de behaaglijkheid — weer diep de waarde van het oude, het gevaar der revolutie, de beteekenis van het conservatisme. En als dan de Almacht van God weer zooveel aannemelijker is geworden, dan is menig predikant over een crisis heen, waaraan hij in de eerste oorlogsmaanden onderhevig was — getuige veler woord in dien tijd. Dan is hij met velen weer ernstige moeilijkheden voorbij (niet te boven!) die hem een tijdlang in den weg lagen en die zijn gewone geloofsvoorstelling ernstig kritiseerden. Want op den duur klopt alles wel weer en de twijfel was kortzichtig. Nu, om de waarde van dien eersten tijd van beroering en twijfel, om dien tevreden terugkeer bij velen tot de oude rust — gevaarlijke trek van conservatisme in het geloof, — wil ik juist nu weer aan stroomingen uit het begin van den oorlogstijd herinneren. Want hoever men zich daar nu ook reeds van verwijderd acht en hoe gaarne men dat alles ook snel-vergeten achter zich laat, bovenal in dien tijd, maar ook thans nog, worden de geestelijke waarden gewogen door dé fellé werkelijkheid van onzen tijd. III ALMACHT-PREDIKING IN DEN OORLOG Met belangstelling heb ik in het bijzonder in de eerste maanden van den oorlog de wijze gevolgd, waarop personen van verschillende geestelijke richting zich hebben uitgesproken en hebben getracht in hun opvattingen rekening te houden met de werkelijke gebeurtenissen. Die werkelijkheid werd opeens midden tusschen de leiders der geestelijke stroomingen geworpen: „Ziedaar, wat is de realiteit van uw levensovertuiging?" — Zeer verschillend was de wijze, waarop de personen, die een bepaalde geloofsovertuiging bezitten, en vooral vele predikanten als hun leiders, zich plaatsten tegenover de gebeurtenissen van den oorlog: Er zijn er geweest, die den grond onder zich voelden wegzinken en die de uitgave van een blaadje voorloopig staakten, omdat zij geen vrijmoedigheid vonden in zulk een tijd over geloofs-dingen te schrijven. Aan den anderen kant waren er velen, die strijdvaardiger werden dan ooit, die met den oorlog de menschen wakker of althans onrustig zagen worden en heel goed begrepen, Gat er nu meer nog dan anders behoefte was aan krachtige leiding en gelegenheid om de menschen onder den indruk te brengen. Zij hebben de gebeurtenissen van dan oorlog bij voorkeur getoetst aan het realisme van het Oude Testament. Zij konden zich op dat lagere niveau uiterlijk met veel meer kracht handhaven, dan degenen die boven alles vasthielden aan het idealisme van het Nieuwe Testament en het denkbeeld van het Koninkrijk Gods. Zij konden op hun standpunt — wijzend op de zich voltrekkende realiteit -r- met meer overtuiging en tastbaar bewijs van den oorlog spreken als een „geesel Gods , dan de anderen over het vertrouwen in den vooruitgang en de humaniteit. Maar meer dan deze uitersten trof mij de houding van zeer vele anderen, waartoe ook de meeste vrijzinnigen behooren. Zij gelooven van huis uit in één Almacht, die alles bestuurt en zonder wiens wil niets geschiedt. Zij houden zoozeer vast aan dit begrip Almacht, die zij liever dan dit begrip prijs te geven, berusten in de ongerijmdheid, dat toch tegelijkertijd het kwaad bestaat en werkt. Over den oorlog, die in zijn verschrikking en gevolgen de menschen treft, zooals wij het zelfs van natuurrampen niet kenden, en die in moreelen zin in hoofdzaak — en althans bij den aanvang van dezen oorlog — uiting is van kwade machten of slechte toestanden, spreken zij op verschillende wijze, als het geldt deze werkelijkheid in overeenstemming te brengen met hun geloof in een Almacht, die alles in de wereld met een goede bedoeling leidt: Sommigen van hen meenen het ongerijmde op te lossen door de eigenaardige uitdrukking, dat de Almacht den oorlog, en in het algemeen „het kwaad niet heeft gewild, maar het toelaat". Men kan zich verbazen, hoe deze personen zich zoo oppervlakkig door een dergelijke uitdrukking bevredigd en gerustgesteld kunnen gevoelen. Want een Almacht, die dus volgens dezen naam alles kan, en die dus het kwaad kon verhinderen, toont door het toelaten van het kwaad evenzeer, dat hij dit kwaad wil en met het laten bestaan eene bedoeling heeft. Zegt men dat een Almacht het kwaad toelaat, dan wil men dus zeggen dat hij het zou kunnen verhinderen, als hij wilde, anders was dit ook geen Almacht. En zoo is een Almacht, die het kwaad toelaat, even verantwoordelijk voor het kwaad, als een Almacht, die het kwaad heeft gewild. Dus moeten zij die spreken van een „toelaten" evenzeer bij hun Almacht-geloof verantwoording afleggen van het bestaan en de werking van het kwaad. Anderen bleven omtrent den oorlog en blijven omtrent het kwaad in het algemeen, vóór het dilemma staan. Zij erkennen, dat zij het niet kunnen begrijpen hoe met een Almacht vereenigbaar is de werkelijkheid van het kwaad, maar zij houden toch aan die Almacht vast en berusten liever in het dilemma door te verklaren, dat de mensch ook ruet alles behoeft te begrijpen en dat tenslotte geloof edeler is dan de drang om te begrijpen, en zij achten juist dit niet-begrijpend berusten het kenmerkende van elk echt geloof. Zij hebben ten deele gelijk dat het gelooven begint waar het begrijpen eindigt, maar zij vergissen zich als zij denken dat alleen het gelooven wel en het begrijpen niet in Gods dienst staat en daardoor meenen zij vaak dat zij hun God een dienst bewijzen als zij het terrein van het geloof angstvallig verdedigen, wanneer het begrijpen de grenzen verleggen wil. Dat ook deze meening — het zijn allen opvattingen, die ik in den oorlogstijd van predikanten heb aangehoord of gelezen — niet bevredigen kon, zal u niet verbazen. Vele anderen, eveneens vasthoudend aan het bestaan van één macht, die het goed en het kwaad in de wereld stuurt en beheerscht, gingen na in hoeverre dan de oorlog en andere rampen wellicht goede gevolgen kunnen hebben. Het is begrijpelijk, dat zij dezen weg inslaan, omdat zij op die wijze toch willen zoeken naar de goede bedoeling, die de almacht met al het slechte kan hebben. Intusschen wordt daarmee nooit gerechtvaardigd het kwaad of de slechte toestand, waaruit oorlog of rampen ontstaan, noch het kwaad dat daarvan ook weer het gevolg is. Zij wijzen dan ook liefst niet op het kwaad bovenal, maar op het heilzame van de beproeving, die het gevolg kan zijn van rampen. Wijst gij hen op de duizenden die bij zulke rampen omkomen, of op de velen die in zoodanige sociale misstanden verkeeren, dat bij hen geen sprake meer kan zijn van moreele verbetering, zoo herinneren zij u aan het geloof in een volgend leven, en laten u schaakmat staan zoo gij hen bij dien sprong niet volgen kunt. Maar voor de overlevende menschheid zoeken zij dus naar de goede gevolgen, die de oorlog — of eenige andere ramp — kan hebben. Daarmee willen zij hun Almacht rechtvaardigen en naarmate zij meer tot de vrijzinnigen behooren, zullen zij dit minder doen door den oorlog als een rechtvaardige straf of geesel te beschouwen, zooals wij boven bespraken. Zij wijzen liever op gunstige moreele gevolgen, die de oorlog voor een volk wel kan hebben. Zoo waren er predikanten, die daarbij hun bewijsmateriaal zelfs durfden ontleenen aan zekere kortzichtige raskundige theorieën en met een militairistisch beïnvloede waardeering voor het „gezonde en krachtige" het waagden te spreken van de „regenereerende kracht van den oorlog in diezelfde dagen dat duizenden gemartelden op het slagveld lagen te kermen. Want zij moesten nu eenmaal bewijzen, dat hun Almacht ook met den oorlog een goede bedoeling kan hebben. Dit was wel een van de sterkste voorbeelden tot welke anti-christelijke opvattingen het geloof kan voeren, wanneer een theoloog een eenmaal aanvaarde geloofswaarheid staande moet houden. Als wij op deze opvatting letten, die in den begintijd van den oorlog veel besproken werd, dan is het tevens interessant op te merken, hoe snel gedachten en opvattingen, die een tijdlang menigeen bezighielden, in korten tijd weer op den achtergrond raakten. Want de lust om van die regenereerende kracht te spreken is den mensch wel vergaan, toen de „frischheid" van den oorlogsprikkel door het ontzaggelijke lijden, door de uitputting van den langen duur, door de moreele en geestelijke daling ook in ons eigen land gevolgd werd. Wij denken aan de onbeschaamde geldjacht in oorlogswinsten, smokkelhandel, vervolgens prijsopdrijving en last not least dien zoogenaamd fatsoenlijken Evenwicht 17 maar toch verfoeilijken handel op koersspeculatie, waarbij groothandelaren en buitenlandsche koopers feitelijk den betreffenden staat, dat wil in belasting omgezet zeggen de groote menigte, nog eens meer verarmden en de enkelen nog meer verrijkten. Wij denken ook bij die gevolgen aan den uit nijpenden nood en uit het immoreele voorbeeld van het oude gezag voortgesproten afgrijselijke revolutie-excessen. Hoe erbarmelijk logenstraft nu het ontzield, uitgeput en gedemoraliseerd deel der volken de theorie van de oorlogverdedigende volkenkundigen en van hen, die daarin steun zochten voor hun geestelijke opvattingen. Ten slotte trof men ook onder de vrijzinnigen eene bespreking van den oorlog aan, die toch weer meer doet denken aan den geesel-Gods der strengste rechtzinnigen. Ook alweer om hun Almacht te rechtvaardigen of vrij te pleiten en destijds tevens om als brave Nederlanders op het terrein der buitenlandsche politiek geen partij te kiezen, hebben zij verkondigd: „Wij allen hebben schuld aan den oorlog . Of zij wel ooit daarbij de volle zwaarte van de schuld hebben gevoeld, die zij moesten ondervinden, als zij werkelijk zich schuld bewust waren aan den dood der millioenen, betwijfel ik. Naar ik meen te hebben opgemerkt, trad deze opvatting in den eersten tijd van den oorlog onder vrijzinnigen minder op den voorgrond, toen wij de aanleiding en aanvang van den oorlog zoo duidelijk ver buiten onze bevatting en ons bereik en geheel tegen ons aller wensch zagen optreden; toen we te duidelijk zagen, dat niet de afzonderlijke menschen maar enkele kringen den oorlog maakten en door opzettelijke geheimhoudingen en mystificaties den oorlogsgeest kweekten. Want wij waren toch in dien oorlogsaanvang er wel van bewust, dat wat d&Ar gebeuren ging véél schandelijker was, dan wat de afzonderlijke menschen zelf bewust wilden; dat de volken machteloos waren in de handen der weinigen, die hun lot bepaalden en met wier jarenlange geheime intriges zij in het geheel niet bekend waren. Wij zijn er vooral in dien eersten in de gansche wereld van physiologische, psychische en maatschappelijke dingen volgens eenzelfde tegengesteld beginsel. Daarbij is de macht van het goede nooit de macht die tevens het kwade wil of toelaat (d. w. z. zou kunnen verhinderen als ze het wilde), maar het is de macht die altijd strijdt tegen de macht van het kwaad. Neemt gij een Bouwmeester aan, hetzij een die transcendent of immanent is, die gansch dat groote bouwwerk heeft gewrocht en steeds nog rijzen doet, dan heeft deze macht de evenwichten gebouwd en strijdt tegen de negatieve macht van het kwaad, die de evenwichten en daarmee het leven verstoort of vernielt. Die Bouwmeester heeft niet het kwaad tevens gewild of toegelaten: het kwaad gaat tegen zijn werk en zijn wil in, het bederft of vernielt zijn werk telkens. De Bouwmeester is de scheppende macht van al het „goede". Hij streeft naar almacht, maar is geen almacht, want er is een andere macht, die destrueert. Tot het werk van die andere macht — hetzij men deze persoonlijk-transcendent of immanent of beter enkel als een negatieve macht wil opvatten — behoort de ramp, de vernieling, behoort physiologisch de ziekte, de degeneratie, de misvor• ming, behoort psychisch de verblinding, de krankzinnigheid, moreel de verkeerde eigenschappen, de zonde, maatschappel ij k de sociale wanverhouding, het gebrek, de oorlog. En het einde, het resultaat van het werk van die macht is het vernielde, de levenloosheid, de leegte. Er is geen koninkrijk van het kwaad, want hoe meer het kwaad het goed overwint, des te meer doodt het kwaad zichzelf, des te kleiner wordt zijn plaats, — maar hoe meer het goede het kwade óverwint en in bedwang krijgt des te meer groeit het goede, des te grooter wordt zijn rijk. Dat is het indrukwekkend verschil tusschen het Goede en het Kwade, zoo men wil tusschen het rijk van God en den Duivel. Nu is het voor het goede, dat steeds de tegengestelde reacties moet opvoeren (intensiveeren), wel juist een groote krachtsin- spanning, om het uit te houden tegen het kwaad, welks werking den gemakkelijken afglijdenden weg gaat (steeds gepaard met verlies aan arbeidsvermogen). Daardoor wanhoopt men zoo vaak aan het vooruitgaan van het goede. En menigmaal ziet men dan ook tijdelijk of locaal het goede 't afleggen in dien strijd, of althans achteruitgaan. Maar desondanks ligt er een belangrijke grond tot optimisme in de hier uiteengezette levensbeschouwing, die vooral wat betreft de macht van goed en kwaad juist uit de verschijnselen der realiteit is opgebouwd. Want daaruit volgt, als men denkt aan de populaire vraag, die wel eens gesteld wordt „of er meer goed of kwaad in de wereld is", het antwoord „dat er meer goed is, want indien er meer kwaad (dan goed was, dan bestond er niets, want dan had de in negatieve richting werkende macht van het kwaad, het positieve gebouw van het goed genivelleerd". Maar wel bestaat er steeds reden tot de waakzame vraag: is op een zekeren tijd de werking van het kwade sterker dan die van het goede en gaan wij soms achteruit, teren wij in op het groote positieve bezit, op het „arbeidsvermogen" dat in het groote gebouw van het goede is opgestapeld ? En dan is er dikwijls aanleiding tot een pessimistische stemming. Maar daar deze enkel als korte waarschuwing goed is, maar bij langer werking slechts de depressie, en daarmee den achteruitgang bevordert, moet deze gecompenseerd worden door dien optimistischen tegenstroom, die met haar activiteit weer voortbouwt omhoog, zelfs in de slechtste tijden. Wie het dogma van de Almacht durft verwerpen, wie dus verwerpt één „Heer van leven en dood , hij weet dat ziekte, dood, ramp, zonde, oorlog niet zijn bedoeld, noch worden toegelaten door een macht, die als Bouwmeester juist tegenover zich steeds heeft te strijden met de macht, die streeft naar bederf en vernieling van zijn constructies. Voor hem, die deze beschouwing aanvaardt, vervalt alle raadsel van ziekte, ramp en dood. Want deze raadselen bestaan alleen voor hen, die uitgaan van het oude Almachtdogma, dat zij niet durven prijsgeven, en die daardoor hopeloos in strijd geraken met de werkelijkheid van de maatschappelijke, psychische, physiologische en physisch-chemische verschijnselen. Zoolang theologen dit standpunt vasthouden — en dit is ook onder modernen nog regel — komen zij, die den zoekenden en vragenden mensch de wegen van den Bouwmeester hebben te wijzen, zelf tot vraagteekens wier verklaring zij verleggen naar een hiernamaals, èn — zij zoeken in ramp en ziekte, ja zelfs in zonde, dood en oorlog een bedoeling om hun Almacht te begrijpen of staande te houden. En dit is moreel en vooral maatschappelijk niet ongevaarlijk; want hoe goed de bedoeling ook moge zijn, wie door deze met de realiteit der dagelijksche levensverschijnselen in disharmonie komende beschouwing zich laat leiden, zoekt in de kwade dingen, die met het plan van den Bouwmeester strijden, een bedoeling van zijn God. En wie meent, dat daarin iets kan liggen door Gods beschikking gezonden tot eenig nut, hij zal nooit met die overtuiging en intensiteit deze dingen tegengaan en opwekken ze te bestrijden als hij, die weet dat zij onvoorwaardelijk strijden met God; dat zij niet komen van den Bouwmeester, wiens werk door deze dingen wordt afgebroken. Om nu een voorbeeld te noemen, waarmee ik op mijn uitgangspunt terugkom. Wie in een Almacht gelooft, vindt, als hij in zijn wereldopvatting den oorlog moet plaatsen, öf geen uitweg, öf hij zoekt naar een bedoeling; hij ziet alle ellende en zonde en kwade gevolgen voorbij om maar te vinden öf de straf öf de regenereerende kracht öf goede gevolgen, waartoe de oorlog toch door zijn Almacht kan zijn gezonden of toegelaten. Daardoor zal hij ongewild een verzwakkenden invloed oefenen op de bestrijding van die volgens hem door de Almacht bedoelde zending, en hij steunt door zijn geestelijke opvatting — hoe goed zijn bedoeling ook moge zijn — toch indirect hen, die in den oorlog iets noodzakelijks zien en die met lauwheid en conservatieve sociale opvattingen de idealen van Vredespaleis en Wereldvrede tot illusies willen verlammen. En evenzeer kan zoo in andere dingen het Almacht-geloof door de onjuiste beschouwing van de „kwade dingen" conservatieve opvattingen steunen, die feitelijk het werk van den Bouwmeester in den weg staan of tegenwerken. Toen ik dan ook in den oorlogstijd mij afvroeg, waardoor de woorden van theologische zijde vernomen mij telkens teleurstelden, althans niet bevredigden, zoodra het er om ging het verschijnsel van den oorlog in de theologische wereldopvatting te plaatsen, en waardoor de beschouwing telkens in strijd kwam met de werkelijkheid, toen kwam ik steeds weer tot de conclusie, dat het Almachtgeloof — al of niet uitgesproken — aan de redelijkheid en logische doorvoering van een godsdienstig wereldsysteem telkens in den weg stond. Ik heb in het bovenstaande trachten te schetsen, waarom ik op grond der physisch-chemische, physiologische en psychische werkelijkheid een Almachtgeloof verwerp, dat met die werkelijkheid steeds in conflict komt en waarom de opvatting van de macht ten goede, den Bouwmeester zoo gij wilt, tegenover de macht ten kwade door die werkelijkheid in alle punten bevestigd wordt. De beoefenaar van de natuurwetenschap kan een godsdienstige beschouwing aanhangen, zelfs de strengste en meest absurde, als hij — zooals menigeen die bang is „zijn geloof te verliezen" — een scheiding houdt tusschen verstand en hart, als hij zijn geloof als het heilige in een afzonderlijke afdeeling van zijn persoonlijkheid afgesloten houdt buiten zijn verder wetenschappelijk werk. Het komt mij voor dat deze houding nog al eens wordt ingenomen door wis- en natuurkundigen, die geen aanraking hebben met biologische vraagstukken. En dit is wel eenigszins begrijpelijk, want de afstand der physisch-chemische vraagstukken waarmee zij zich bezig houden tot psychologische en godsdienstige vraagstukken is zoo groot, dat zij deze gebieden als van geheel anderen aard beschouwen, dat zij rustig naast elkaar kunnen verdragen hun exacte onderzoekingen, die hen boeien in hun werk en een bepaalde geloofsovertuiging die daarmee wel in strijd zou kunnen komen, maar die immers tot een geheel ander gebied behoort. Men treft dit standpunt ook bij Engelsche natuurkundigen aan. Voor physiologen liggen de verhoudingen eenigszins anders — en dit is juist het mooie van de biologische wetenschap. Deze is minder eenzijdig, want haar studieveld ligt in tusschen de physisch-chemische en de meer gecompliceerde wereld der psychische en sociale verschijnselen. En daar dit onderzoekingsgebied der physiologie het overgangs-gebied is tusschen die twee schijnbaar ver uiteen gelegen terreinen, daardoor heeft in het algemeen de bioloog grooter behoefte om het verband der dingen in hun geheel te overzien. En al is de oorsprong en de toekomst van den weg der natuur ver buiten zijn bevatten, hij begrijpt wel dat er tusschen deze verschillende terreinen een natuurlijk verband is, en zij niet los van elkaar bestaan. Wie een opinie wil bezitten over leven en wereld, die mag niet in een dubbelhartige levensbeschouwing berusten. Want wie weet, dat de natuurwetenschap — even goed als de theologie en de bespiegelende wijsbegeerte — de wegen der waarheid zoekt, hij streeft naar een wereldbeschouwing, die harmonie brengt tusschen werkelijkheid en denkbeelden, „materie en geest , geloof en wetenschap, en hij zoekt zoolang, totdat hij rust heeft. Die harmonie en rust acht hij in de hier gegeven beschouwing naderbij dan bij de aanvaarding van een Almacht, die niet alleen het goede maar ook het kwade zendt en beheerscht. Hoezeer dit geloof den eenvoudige ook rust kan geven, omdat het kwaad in Gods hand zou zijn, „zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt", het brengt den nadenkende in conflict met die werkelijke wereld, waarin de Bouwmeester zelf hem geplaatst heeft, niet om te berusten, maar bovenal om te strijden. Want wat erger is : het geloof in één Almacht die ook ziekte, armoede, dood, ramp en alles stuurt, leidt immers bij anderen tot een geloovig fatalisme, dat conservatief en lijdelijk berust in velerlei kwaad, innerlijk en uitwendig, terwijl de beschouwing, die de Almacht verwerpt en die ziet, dat alle kwaad (physiologisch, psychisch en sociaal) juist van een anderen kant komt, er nooit in berust, maar weet, dat het tegen het werk van den Bouwmeester ingaat en nooit van Hem gezonden is. Gij zult zeggen, dat de opvatting hier gegeven en de strijd tusschen deze twee soorten beschouwingswijzen theologisch reeds heel oud is. Dat bovenal in den oud-Perzischen godsdienst in meer primitieve en gepersonifieerde vormen ongeveer deze beschouwing gevolgd werd. Maar ik heb slechts getracht aan te toonen, dat ook volgens natuurwetenschappelijke grondslagen de eene opvatting verre te verkiezen is boven de andere, en ik heb ook op deze gronden willen pleiten voor het verband tusschen de natuurlijke verschijnselen van het physisch-chemische en physiologische gebied en de psychische en sociale wereld. Want ik meen, dat het van belang kan zijn op deze wijze de moraal voor de psychische en sociale wereld op een natuurlijke basis te plaatsen en dien overeenkomstig zijn levensbeschouwing of theologie in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, die wij ervaren. En ik geloof dé&rom eenige waarde aan dezen grondslag van ethiek en theologie —, indien ik het zoo noemen mag! — te mogen hechten, omdat hiermee een stelsel wordt beproefd, dat bevestigd wordt door die twee wijzen, waardoor wij ervaringen op doen: Het stelsel vindt zijn materiaal en bevestiging zoowel in de zintuigelijk door ons waargenomen natuurwetenschappelijk bestudeerde wereld ö m ons, als bij de door ons bewustzijn ervaren wereld van het gevoel en het karakter in ons zei ven en in onze verhoudingen tot de menschen. Nu is het waar, dat wij — teneinde hier de redelijkheid van dit stelsel te bepleiten — wel een soort theologische be- schouwing hebben trachten te geven, maar volgens sommigen aan de godsdienstige zijde een geringe plaats hebben ingeruimd. Maar het zal hoop ik duidelijk zijn — en uit een volgend hoofdstuk nog nader blijken — dat het godsdienstig gevoel door dit stelsel wel ten deele in vorm en inhoud wordt gewijzigd, maar allerminst in waarde en kracht behoeft verminderd te worden. En menig predikant zou op deze basis in de praktijk van zijn werk geheel anders staan tegenover de vragen van twijfel. Want hoevelen verliezen hun geloof en worden van bitterheid vervuld door de ongerijmdheid van een Almacht, die als een Algoede tevens, alles zou zenden en toelaten. Hoevelen stellen altijd weer de vraag „Waarom toch ?" en als zij daardoor twijfelen gaan aan de Almacht, meenen zij zelf dat zij daarmee „ongeloovig" moeten heeten, doordat zoozeer godsdienstigheid en geloof naar ieders oordeel gebonden is aan het begrip van een Almacht, die ook alle kwaad, ramp, ziekte, dood ons zendt en tegelijkertijd als een Vader wordt voorgesteld. Hoeveel verbittering, ongeloof, wrevel tegen den godsdienst is hierdoor begrijpelijk maar ten onrechte ontstaan, hoeveel afwenden van kerk en geestelijkheid is hiervan 't gevolg bij zeer velen, bij wie de rechtstreeksche ervaring der natuurlijke en sociale werkelijkheid nu eenmaal sterk weegt in de stemming van hun gemoed. Als1 zij , meenen met het geloof in een Almacht die tevens vaderlijk is, zich alle geloof te moeten ontzeggen, dan weten zij te weinig van een geloof in een strij denden God, die volgens de werkelijkheid geen Almacht is, maar die de menschen stuwt of trekt om te bouwen en te strijden tegen de andere macht, en wiens door ons ervaren werk ondanks onvoltooidheid en gedeeltelijke verliezen nergens met het volmaakt vaderlijke strijdt, daar het enkel scheppend streeft omhoog en ten goede. dingen, die ik misschien zeg, staat het begrip van den Bouwmeester wel zeer veel dichter daarbij! Dit beeld van de Almacht, waartoe men, zoo het heet langs wijsgeerigen weg, komt, is zeker minder christelijk dan het begrip Bouwmeester, want het is tenslotte een neutrale kosmische godheid, die niets meer gemeen heeft met hetgeen de religieuze zich denkt bij den God der Evangeliën. Deze opvatting heeft de verdienste, zeker een streng begrip te zijn, waarbij gevoelsmotieven geen rol hebben gespeeld in de beredeneering, maar ik meen dat het begrip Bouwmeester zich logischer en even objectief Iaat opbouwen uit de vele gegevens van de wereld der verschijnselen öm ons en der bewuste ervaringen in ons, en daarbij tevens harmonieert met de gevoelens, die wij beleven. Tegenover het beeld van de Almacht „wiens oogen Zonde en Deugd stralen", blijft in het begrip van den Bouwmeester „God enkel Licht". Eveneens in de overtuiging van een Almacht komen zelfs vrijzinnige theologen met de vraag of de menschen zich niet zoo nietig moeten achten, dat zij niet méér zijn dan de wormen, die te gronde gaan in den akker, welke door de wijsheid van den goddelijken Landman wordt geploegd. Maar dan moesten niet dezelfde theologen tevens dien God prediken als Vader over de menschen-kinderen, en de menschen als „mede-arbeiders in den wijngaard". Want dat strookt niet met de verhouding van den landman tot aardwormen, die noch kinderen, noch dienstknechten van den landman zijn. Zulke vergelijkingen van "s menschen nietigheid staan wel ver af van de evangelische „gelijkenissen" in het juiste schilderen der verhoudingen, en wéér komt hier het Almacht-begrip in strijd met het Vaderbegrip. Bij deze oppositie schaart zich ook de vrijzinnige, die — eveneens de Almacht vasthoudt, waardoor het kwaad en zelfs het moreel kwaad tot ons heil ons toegezonden wordt, en dan zelfs de vraag stelt, of „wij God niet veeleer zullen danken, dat hij de slangen der verleiding in onzen levenshof plaatste". Denkt zulk een brave dankbare, die in veiligen haven is beland, er ook aan dat duizenden, die psychisch of maatschappelijk buiten machte zijn zich aan moreele ellende te onttrekken en meer ervaring hebben over die „slangen der verleiding", zulk een God wel eens konden vervloeken, die met z ij n Almacht hen machteloos laat ? Maar hoort wat hierop een ander antwoordt, die daarmee den grooten Calvijn achter zich heeft, terwijl gij hem wijst op de ellende en het reddeloos verloren gaan van velen: Doet er niet toe, zegt de modern-wijsgeerige of de Calvinistische theoloog, wij kunnen Hem niet begrijpen, het gaat „niet om het heil van een mensch, ook niet van een volk; het gaat om de eere Gods". En ik wijs er weer op, hoe men door deze beredeneering van de Almacht komt tot een godheid, die al1 heel ver afstaat van het vader-begrip dat den Christelijken godsdienst kenmerkt, en dat toch liefst tegelijkertijd ook door deze theologen wordt vastgehouden. Want waar is de Vader te zoeken in ' een godheid, bij wie het niet gaat om het heil van zijn kinderen maar om zijn eigen eere! Alweer blijkt hier dat bij het vooropstellen van het Almacht-begrip geen streng logisch systeem zich laat vereenigen met het vader-begrip van den Christus, omdat daarbij altijd weer de ontroeringlooze Kosmische godheid, waarop de wijsgeerige Almacht-geloovige uitkomt, in conflict raakt met den God-Vader, dien de religieuze mensch van het Christendom verwacht. Hebt gij, die schrijft dat het slechts gaat „om de eere Gods niet om het heil van menschen en volken", of gij die zegt „dat zonde en deugd uit zijn oogen stralen", of gij die spreekt van „de dankbaarheid voor de slangen der verleiding", hebt gij den moed dezen God van uw studeerkamer of van uw wijsgeerigheid voor te houden aan een moreelverarmde en gebondene; aan de maatschappelijk-machteloozen ? En zij die deze opvattingen uitspraken, het zijn allen vrijzinnigen ! Was er geen andere keuze dan een godsbegrip met almacht en de daaruit voortvloeiende consequentie, dat deze almacht ook het kwade, afbrekende, met bedoeling „formeerde"; dat de God van het levende, groeiende een God van leven èn dood is, dan verkies ik èn op ethische èn op intellectueele gronden atheïst te zijn, vooral ook omdat een dergelijke godheid mij religieus toch allerminst iets zou zeggen. Want zij verschilt dan al heel weinig van het gepersonifieerde noodlot. En wijst men calvinistisch ook op de inderdaad schoone deemoedige buiging van den mensch, als een stofje aan de weegschaal, voor den wil van dien Almachtige, en acht men juist dien deemoed zoo specifiek-godsdienstig, dan stel ik daar tegenover dat ik even vaak ook den meest volslagen atheïst in het besef van de machteloosheid van den mensch vol zelfbeheersching en zonder te vloeken zich berustend en dragend zie buigen onder de kastijding en den wil van wat hij het Noodlot noemt. Beiden, de Almachten de Noodlot-geloovige, staan, als beiden consequent zijn, zeer nabij elkander. Maar alleen het verwerpen van de Almacht en het geloof in de Bouwende macht geeft ons de voortdurende opleving en kracht in de ziel terug en doet ons volhouden en geduldig dragen in tijden, wanneer de stroom ten kwade het meest tegen ons en den Bouwmeester gekeerd is, en wij de meeste tegenkracht noodig hebben. Dan voelen wij, dat ons niet het kwade maar de kracht gegeven wordt. Juist dat is hetgeen men wèl ook van een vader verwacht. En ook al zou ons die kracht zuiver causaal bereiken, wij ontvangen haar. En ook al zullen velen liever niet dien scherp omschreven en gepersonifieerden vorm van een Bouwmeester en Vader achter dit alles aanvaarden, het zal duidelijk zijn dat het systeem van het Bouwwerk der evenwicht-stelsels, zooals het hier gegeven werd, wèl harmonieeren kan met het begrip van een God-Vader, maar het consequent doorgevoerde Almacht-begrip niet. Zoo meen ik, dat het bedoelde stelsel, waarbij de levensverschijnselen een grootsch Bouwwerk van evenwichtsstelsels zijn, niet alleen ethisch en natuurphilosophisch bevredigt, maar dat de religieus-aangelegde mensch hier voor zijn vroegere Almacht een strijdenden God, den grooten Bouwmeester, terugvindt, een Bouwmeester, die niet tevens de vernieling wil of toelaat. Stelt men zoo bij een religieuze wereldbeschouwing, in vrede tevens met natuurwetenschappelijke gegevens, dezen Bouwmeester kosmisch tegenover het begrip van de Almacht, — ook in p s y c h i s c h e n zin zal het religieuze gemoed naast meer ethische bevrediging, beter de richting en het stuur van zijn Godheid gevoelen, doordat in deze evenwichtstheorie van het leven in het bijzonder ook van 's menschen psychische gesteldheid als evenwichtsbouwwerk rekenschap wordt gegeven. - VI VRIJZINNIG Heb ik den theoloog tot dusver wellicht eenig verwijt gemaakt over de consequenties van zijn Almacht-geloof, ik weet wel, dat hij in de praktijk toch niet den God van goed èn kwaad brengt, maar iets beters, geen theoretischen maar een werkelijken God, geen roerlooze, gevoellooze, maar zelfs een Vader. Maar hoe komt het dan, dat vele modernen in hun theologie toch wel bij de bespiegeling er toe gebracht worden zoo te spreken en te denken. Is dan de theorie van zulk een theologie niet te veel in strijd met de praktijk van de prediking ? Zou die prediking, waarmee de geestelijke het werkelijke leven ingaat, niet gefundeerd kunnen zijn op een theologie, die er meer mee correspondeerde, die meer in overeenstemming is gebracht met de psychische gesteldheid en met de realiteit van alle leven? Haar levensvatbaarheid, haar vat op de menschheid in de toekomst zal hier nauw mee samenhangen. Maar het zijn slechts leekevragen, waar de theoloog zelf beter op weet te antwoorden. Klinkt het als verwijten, dan zou het enkel gericht zijn tegen de theorie en haar gemis aan werkelijkheidszin, niet tegen de praktijk van het mooie ambt. Maar voor die praktijk is toch op den duur die theorie, ik bedoel hier dus de meer intellectueele fundeering der theologie, van groot belang. Want men smaalt tegenwoordig wel wat te veel in lezingen en geschriften op het intellectueele in de geestelijke ontwikkeling en komt daarbij in het gevlei aan onzen gevoeligen en zoekenden tijd. Maar als het er op aankomt deze gevoelens te leiden dan is een soliede redelijke ondergrond noodig. Anders leidt men de menschen slechts zoolang en zoover, als men in de heerschende strooming der gevoelens blijft, ook al gaat men dan in die strooming vóóraan. De menigte kan drijven op gevoelens, vervuld zijn van het pieuze meer dan van het intellectueele begeeren, maar een leider — ook van religieuze stroomingen — kan niet volstaan met het pieuze, met den gevoelskant der dingen. In dat geval zou inderdaad de predikant ook door den religieuzen leek vervangen kunnen worden, — gelijk men hier en daar ook door predikanten zelf wel hoort opperen. Maar ook van de theologie moet het redelijke blijken; door zijn religieuze prediking heen moet men, — als het er op aan komt — tevens de kracht bemerken van de intellectueele en logische fundeering van zijn geloof door de theologie. Want is het ook waar, dat de menschen van heden bovenal het religieuze zoeken, ik ben overtuigd dat de meesten en besten onder hen deze liefst vinden samen met intellectueele bevrediging. Is dat nog niet de algemeene vraag heden, nu de tijdgeest vraagt om de tegenreactie van het intellectualisme, — wie leiden wil voor de toekomst moet weten, dat de ware kracht en bezinning zal liggen in dat evenwicht, dat de intellectueele en de gevoels-reacties gelijkelijk zal waardeeren. Wij leven thans in een tijd, waarin men reeds waken moet voor de achteruitstelling der intellectueele werking. De menigte drijft op de stroomingen van den tijdgeest. De stroomingen van den tijdgeest zijn gekenmerkt door langzame periodieke wisselingen, doordat zij beurtelings vaak tegengestelde richtingen aannemen. Leider zijn daarbij, is vooral niet enkel geven wat de tijdgeest v r a a g t en gaarne hoort, maar vooral wat zij noodig heeft. En daarvoor moet men zijn tijd zóó kennen en zóó vooruitzien, dat men de fout voorkomt, waarin de tijd dreigt te vervallen; dat men dus den tegenstroom tijdig bevordert, vóór de geest van den tijd de fout van den tijd wordt. Dat wil dus zeggen bijtijds evenwicht brengen tusschen den eenzijdig gerichten stroom van den tijd en zijn tegenreactie. Eenzijdig reageeren is wel tijdelijk goed, zoolang het herstel brengt tegenover de eenzijdigheid der tegenreactie, maar het dient niet in een andere eenzijdigheid over te slaan; want in het evenwicht van krachtig functioneerende reacties ligt de waarheid, de bezinning en de vruchtbare arbeid. En zoo zijn ten slotte ook de breede stroomen van den tijdgeest werkingen van uiterst gecompliceerde stelsels, waarbij de regels van het omkeerbaar evenwicht een belangrijk richtsnoer kunnen zijn, om de krachten van die machtige, van hun oorsprong en gevolgen slechts half-bewuste, stroomen bewust te buigen in die banen, die voeren naar den Opbouw van het goede en behoeden voor het kwaad der eenzijdigheid. Dat ik zoo iets m dit verband bepleit, komt omdat er naast meer wijsgeerige en wetenschappelijk aangelegde, ook onder de beste vrijzinnige theologen thans zijn, die niet zooveel voelen voor het tevens intellectueel benaderen van een Godsbegrip, voor een redelijk maken van een mogelijk geloof in God. Ja, men kan tegenwoordig merkwaardig genoeg wel constateeren, dat men juist den gereformeerden theoloog zich bijkans 't meest ziet beijveren om een monistische en intellectueele fundeering aan zijn theologie te geven, eindelijk eens rekening houdend met den invloed der wetenschap. Intusschen beduidt dat voor de vrijzinnige theologie geen „achterlijkheid", want deze is thans reeds in haar terugslag op die aanpassing aan de wetenschap. De gereformeerde theologie (calvinistisch en dus toch reeds van nature intellectualistisch getint) begint nu pas een niet langer tegen te houden aanpassing te vertoonen aan den modernen tijd. Maar het toevallig samentreffen van den terugstroom der linkerflank op gevoels-motieven naar rechts en den eersten moderneren stroom der uiterste rechterflank naar links geeft in dezen tijd meer toenadering van godsdienstige groepen dan tevoren. Zoo zijn er dan thans juist onder de vrijzinnigen velen, die het intellectueel bespreken van het Godsbegrip en van de wereld liever zacht opzij schuiven met de opmerking, dat wij immers het onoplosbare niet moeten trachten op te lossen, dat wij Gods ondoorgrondelijken aard, waarbij ons slechts nu en dan een blik in het mystieke wezen Gods gegund wordt, niet moeten trachten begrijpelijker te maken. Ik kan dit standpunt wel waardeeren in den religieuzen leek, niet bij den ontwikkelden theoloog. Zouden dus onze voorstellingen, die wij tot dusver hadden, niet voor kritiek en verbetering in aanmerking mogen komen; zou de theologie of de wijsbegeerte de Godsvoorstelling niet minder onredelijk mogen of kunnen maken, omdat zij het volkomene niet zal bereiken? Men bedoelt als modern-theoloog toch niet, dat de voorstelling omtrent Gods wezen en de waarheid niet meer vooruit kan gaan? Denkt de theoloog heusch, dat met de evolutie van het menschelijk denken en weten niet evenzeer onze religieuze voorstellingen zullen groeien en verbeteren, onze kennis van het goddelijke in de wereld in den loop der eeuwen zal herzien worden? Wanneer men meent, dat de geest van den mensch en de maatschappij nog steeds in evolutie is, dan gelooft men ook, dat onze voorstelling en kennis op godsdienstig gebied zich ontwikkelen en verbeteren kan omdat deze niet alleen door religieus-piëtistische openbaring bepaald wordt, maar evenzeer door intellectueel inzicht en psychologische kennis met het daartoe ontvangen verstand. Ik spreek daarmee misschien niet naar den geest van dezen tijd, maar dat is mijne bedoeling ook niet, want een sterk geprononceerde tijdgeest richt zich naar één kant van de waarheid, en als hij te ver zich van den anderen kant afkeert, zal met het evenwicht ook de waarheid schade lijden. Daarom onderschatte men niet de intellectueele objectieve fundeering van de theologie naast de subjectieve geloofs-ervaringen van het gemoedsleven, wanneer men den godsdienst voor velen en voor de toekomst sterk wil houden. Want dat men nu den stroom van het religieuze gevoelen mee heeft bij de vrijzinnigheid is een tijdelijk verschijnsel van reactie op den eens te lang aanhoudenden intellectualistischen stroom, die de vrijzinnigheid op godsdienstig gebied heeft doen geboren worden. De vrijzinnig-godsdienstigen zullen toch zeker nooit de geboorte der vrijzinnigheid vergeten? Deze was een gevolg óók van de enorme toename van wetenschappelijke kennis in korten tijd — en daarmee werd gebracht iets nieuws, een keer, een licht op het terrein van den godsdienst, een bevrijding van den geest, een verhooging van het waarheids-gevoel. En als de te ver gaande of te langdurende rationalistische tijd ons ten slotte de terugreactie van deze jaren brengt, dan heeft ook dat voor den godsdienst zijn goeden kant, in zoover het na dien keer het evenwicht herstelt. Maar in die terugbeweging ligt principieel niets nieuws ; zij is begrijpelijk, maar zij is geen openbaring. Het vrijzinnige was in de jaren der groote moderne voormannen een verovering in het godsdienstige, en die voormannen waren hervormers op Protestantsch gebied. Het is begrijpelijk, dat de stemming der verovering ging luwen maar voor de vruchten der verovering moge men des te dankbaarder blijven aan de oud-moderne strijders, naarmate men nu veiliger om den koesterenden haard zit, en men achte zich zelf niet stichtelijker omdat men nu vrediger over zijn oude tegenstanders spreekt dan de ouden, die den eersten principieelen strijd moesten voeren, een strijd niet enkel naar buiten maar ook diep in hun hart, over kwesties, die nu voor ons reeds lang zijn uitgemaakt. In 't algemeen moeten in dezen tijd veel vrijzinnigen bedenken, als zij zich zoo heel verdraagzaam betoonen en als sommigen het zelfs zoo erg niet vinden wdar men nu eigenlijk „rust voor zijn ziel vindt, al was het in de streelende en mystieke omgeving van de Katholieke kerk, dat het heelemaal niet gaat om de rust van onze ziel, maar om den strijd van de menschheid; dat wij in de wereld zijn niet om den vrede snaar om het zwaard. Want dat wij na den strijd van oorlogsjaren verlangen naar rust en pacifisme wat betreft de politieke verhouding van volken en standen, bedoelt natuurlijk volstrekt niet een geestelijke rust, neen zal meer dan ooit ook juist vereischen den geestelijken strijd voor den wederopbouw en de vernieuwing. Daarvan zijn trouwens wel de meesten overtuigd. Maar dat ik deze algemeene opmerking hier maak in aansluiting met het bovenstaande ligt düraan, dat de vrijzinniggodsdienstigen met hun verdraagzaamheid en gevoelsoverheersching voor de komende jaren wel er voor waken mogen, dat zij als godsdienstige vrijzinnigheid bij haar tegenwoordigen bloei ook genoeg ruggegraat vertoonen, genoeg weerstandsvermogen bezitten door een gefundeerde moderne theologie. Want onze tijd geeft reeds krachtig georganiseerde katholieke concentratie en gebiedsverovering te aanschouwen; in de landen om ons bovendien de „hoog-kerkelijke" strooming als symptoom van intellectueele inzinking en geestelijke regressie. Alles wellicht een begrijpelijk zelf-beveiligend zich terugtrekken binnen engere perken, ziende de gevaren, de excessen, het verloopen door vrijzinnige extremen. Maar hier juist is de groote taak voor de godsdienstige vrijzinnigheid in de komende jaren: dat zij de vrij-denkende groepen nog weet te binden en te bezielen tegenover de reactionaire beweging van onzen tijd. Dan moet echter niet, zooals thans, de gevoelige stemming, de te groote verdraagzaamheid den boventoon hebben, want zulke vrijzinnigen zijn op sociaal en politiek terrein een zeer welkome argeloosheid voor het clericalisme. En anderzijds, indien de godsdienstige vrijzinnigheid, die eens bij haar geboorte de wetenschap zusterlijk de hand reikte, in haar erkennend een bron tot kennis van Gods waarheid, thans al te zeer wars wordt van het intellectueele en leeft van stemmingen, dan zal zij in dezen tijd wel krachtig lijken, maar zij zal met haar rechtsche neiging en haar afkeer van het intellectueele, voor de toekomst niet de krachtige vernieuwing en gemoderniseerde theologie brengen, die de groote massa der vrij-denkenden op den duur toch zou behoeven. Deze is noodig indien er sprake kan wezen van belangrijken invloed van den vrijzinnigen godsdienst op de moderne menschen en inzonderheid op de intellectueelen en de groote uit het volk opkomende schaar van on-kerkelijken. Vooral als na het lenigen van materieele nooden ook de behoefte aan geestelijke vulling wat meer ontwaakt of terugkeert, dan zullen dezen niet weer te vinden zijn voor dezelfde vormen van vroeger, al is de soort behoefte dezelfde. En dan is het alleen de vrijzinnig Christelijke godsdienst, als ze zich modern genoeg houdt of wordt, die misschien de behoefte van veel buitenkerkelijken kan bevredigen. Blijkt die vrijzinnige Christenheid, gelijk nu schijnt, eer geneigd tot conservatieve geloofsvormen, en meent zij — gelijk 't cleriealisme — dat deze tijd van reactie de gemoderniseerde en afgedwaalde menschen tot haar waarheid zal doen terugk eer en, dan zal zij haar invloed over een grooten kring van menschen niet verwerven, en dezen worden öf geheel onverschillig öf stellen zich tevreden met tal van godsdienstige surrogaten, gelijk wij nu reeds zien. En met die surrogaten ontstaat een vertroebeling van waarheid met wetenschappelijken schijn, van geloof met bijgeloof, die den geest verwart en terugzet. Neen, het is van groot belang dat de vrijzinnig-christelijke godsdienst zich niet terugbewege maar zich op modern standpunt krachtig maakt. Doch dan moet hij in de natuurwetenschap geen halven tegenstander zien, maar een medestrijder. Als de vrijzinniggodsdienstige theoloog thans zegt, dat de natuurwetenschap zoodanig begrensd en relatief is, dat haar geen invloed en zeggingsschap toekomt over geestelijke dingen en over het wezen der menschelijke ziel, dan let hij niet op de geschiedenis van het vrijzinnig geloof en heeft juist dat prijsgegeven wat van het vrijzinnig-godsdienstige het typisch-vrijzinnige is, en waarom een modern geloof naast een confessioneel geloof reden heeft te bestaan en voort te groeien.