Si DE TEEKENEN DES TIJDS. Academische les, den 28?ten September 1921 te Leiden, en voorts te 's Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam tot opening van colleges uitgesproken DOOR G. J. P. J. BOLLAND, hoogleer aar te leiden. J . „Opdat men niet zegge: wij hebben het niet gehoord." Petrus in Alexandrië. leiden A. H. Adriani 1921 DE TEEKENEN DES TIJDS DE TEEKENEN DES TIJDS. Academische les, den 28sten September 1921 te Leiden, en voorts te 's Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam tot opening van colleges uitgesproken door G. J. P. J. BOLLAND, hoogleeraar te leiden. „Opdat men niet zegge: wij hebben het niet gehoord." Petrus in Alexandrië. leiden A. H. Adriani 1921 Waarde hoorders, door toedoen van de beste geneeskundige snijkunst onzer dagen, die van mijn hooggewaardeerden ambtgenoot Dr. J. H. Zaayer, van den rand des grafs teruggekeerd, om in het land der levenden misschien nog eene wijle te vertoeven, voorzien van een ambtelijk verlof tot herstel van gezondheid, dat mij vergunt, met behoud van bezoldiging voorloopig rust te houden, heb ik gemeend, niet werkeloos te moeten blijven, nu, niettegenstaande verregaande verzwakking en tegen eigene verwachting in, mijne levens- en werkkracht nog voldoende blijkt, om na al hetgeen er in mijn lichaam gebeurd is en gedaan, het geven van onderwijs voor mij alsnog mogelijk te maken. En zoo ziet Gij mij opnieuw weer voor U in den leerstoel, niet omdat ik er in mijn achtenzestigste levensjaar nog zoo op belust ben, mij zei ven nog eens te hooren, — alvast wat ik ditmaal te zeggen heb, zeg ik allerminst voor mijn genoegen, — maar omdat ik, zoolang ik het woord hooren laten k&n, het niet onthouden wil aan den tijdgenoot, allereerst aan den jeugdigen tijdgenoot, die er de beteekenis van beseft, of althans gevoelt, wel wetende, dat het met mijne verdwijning of mijn aftreden tot zwijgen komt. Ik zelf sta hier thans om te beginnen met de levendige bijgedachte, dat wat ik hier nogmaals onderneem, zich niet meer vele malen zal kunnen herhalen; ondernemen wij met deze bijgedachte den leergang tezamen! Want leergangen van zuivere en toegepaste rede zijn geene zaken, die zich, wanneer ik er niet meer ben, door erfgenamen of opvolgers laten overnemen, bestendigen en voortzetten; opmerkingen van onverbloemde en zuivere redelijkheid zijn in alle eeuwen gemaakt en zullen ook na mijn dood gemaakt worden, maar de leer als geheel is alleen in mijn brein doordacht ter beschikking, en houdt met mijnen dood weer op, ten onzent te worden onderwezen. Stelselmatig sprekende wijsheid maakt zich tot moment, tot blijvende vluchtigheid, en komt niet tot duurzaam sprekend persoonlijk aanzijn, in ons land even weinig als in het land van Hegel of elders. Bij wijze van voorspel of inleiding wilde ik U van avond om te beginnen onderhouden over de teekenen des tijds in onze dagen. Die teekenen zijn van zelf ontelbaar, doch velen ervan laten zich bespreken onder één hoofd: het wezen en de gevolgen der democratie, der stelselmatig en eenzijdig doorgedreven democratie. Hegel heeft eens de vraag afgewezen, of monarchie dan wel democratie beter was. En op zichzelve, dat is als eenzijdigheden, zijn zij dan ook beiden verkeerd, wat ik U verzoek, als mijn oordeel te bedenken, ingeval Gij straks in verzoeking mocht komen, om te wanen, dat ik onvoorwaardelijk of eenzijdig voorstander ben van de monarchie. Een partijganger van vorstelijke willekeur ben ik nooit geweest, en ben ik ook nu niet. Maar ik besef, dat bijvoorbeeld in Duitschland de vorsten middelpunten zijn geweest van organische samenwerking, en de mogendheden, die tegen het hart van Europa, hun eigen hart, hadden samengespannen, hebben in 1918 geweten wat zij eischten, toen zij aftreding der vorsten eischten. Zij wilden Duitschland zwakker zien. Sedert dien is Duitschland gedesorganizeerd, en zijn ongeluk zal het ongeluk blijken ook van zijne overwinnaars. Wijzelve zijn met onze vermolmd oppervlakkige en verkankerende be- schaving sedert 1918 vooruitgegaan naar beneden, naar ontwrichting en ontbinding, naar ontreddering en staatsbankroet, natuurlijk ten gevolge van het zoogenoemd volksgezinde, in werkelijkheid gewetenlooze drijven der communisten, socialisten en overige democraten, maar voorgegaan ook, ja voortgestuwd en voortgedreven, door de verdwaasde regeering zelve, een zoogenaamd rechtsch ministerie, dat ten believe der op geldelijk voordeel azende medestanders en democratisch veeleischende tegenstanders eene voorbeeldelooze gel dverkwisting en revolutionaire wetten op zijn geweten heeft, wetten en maatregelen, die ten verderve leiden. Naar rechts en links zoo gezegd ten believe van het volk, het souvereine volk. Volk echter heet in onze dagen bij voorkeur de groote hoop der minderwaardige stedelingen, dé menigte allereerst der stedelijke arbeiders; dit volk is arm aan echten volkszin, en zorgeloos teert het zonder eigen vlijt van den arbeid der anderen, allereerst van het landvolk. Als anorganische massa met verkeerden gemeenschapszin is het van het organische en georganizeerde volk slechts een lui, ondankbaar en verkankerd overblijfsel; de heerschappij van het zoogenaamde volk is als heerschappij van den arbeider de heerschappij eener menigte zonder plichtsgevoel of belangstelling voor het gemeenschappelijk nationaal belang, die liefst zoo weinig mogelijk doet, en zonder dwang of toezicht dit weinige slecht doet. „Hoe doe ik het minst en krijg ik het meest?" Zietdaar de vraag van den arbeidenden stand in onze dagen, die al het goede mede verlangt, doch niet behoorlijk mede wil wérken, en door gezamenlijk gedwing ontgaan wil aan den wedijver, waarbij men vraagt: „hoe werk ik het best en verdien ik het meest?" Veel wordt er tot dat dom hebzuchtige volk gesproken over het gevaar van de reactie. Maar dat het in zijne onrechtvaardigheid jegens vlijt en verdienstelijkheid zelf bezig is, den achteruitgang te bewerken, dat hoort het niet, en wil het niet hooren. In eendrachtige tweedracht jegens de kerkelijke partijen, die met hare scholen en scliooleischen aan het ontredderen onzer geldmiddelen druk en onverbiddelijk mededoen, maakt in eigen verkeerd begrepen belang de tot macht en heerschappij gekomen goddelooze arbeidersklasse den staat tot verkwister op kosten der aan de stembus in de minderheid blijvende nijvere burgerij, zonder dat de hoogste loonen den arbeider zeiven tot een gewillig belastingbetaler maken. Want deze wil alles voor niets hebben, allereerst de school voor zijne kinderen. En wat hij niet opbrengt, spaart hij ook niet; zorgeloos verdoet hij het aan grove en onedele weelde, om in geval van ziekte of werkeloosheid luidkeels het noodige weer op te eischen van den staat, die daarvoor hen, die nog iets hebben, de minder zorgelooze en meer spaarzame burgerij, maar berooven moet en plunderen tot bedragen, die alle welgesteldheid ten slotte moeten verwoesten. Waar van den staat het meest wordt geeischt, in de wereldburgerlijk voelende groote stad, het oord, waar in lichamelijke en geestelijke onwelriekendheid de arbeidersklasse thans den baas speelt, wordt voor den staat, die toch de geest is van de gezamenlijke natie zelve, het minst gevoeld; de groote stad, de wereldstad ten slotte, is het oord, waar de geest van organische ontwikkeling onzer samenleving ontluikt, verloopt en verdort tot geestelooze uitwendigheid van beschaving zonder plichtsgevoel, zedelijkheid en vaderlandsliefde. Daaraan wordt aanhoudend medegewerkt in het democratische dagblad en bij gelegenheid in de grootsteedsche volksvergadering; was de kerkelijke samenkomst eene volksvergadering in het vertroostende licht der eeuwigheid en het verzachtende teeken der liefde, de democratische volksvergadering onzer dagen is eene verkeerd en omgekeerd kerke- lijke samenkomst in het versomberende licht van de belangen der tijdelijkheid en het verbitterende teeken van den haat. De schaamteloosheid, om met den Talmoed te spreken, neemt dan ook toe; vermaning helpt niet meer;, grijsaards worden beschaamd gemaakt door knapen; de zoon ontziet zich niet meer voor den vader, de dochter verheft zich tegen de moeder, en men heeft tegenwoordig zijne vijanden aan eigene huisgenooten; het voorkomen der samenleving is hóndsch geworden. Eene beschaving, die zóó is verloopen, moet bestemd zijn, om door zelf verkankering aan haar einde te komen, een einde vol smerigheid, stank en verrotting. In de troonrede van dit jaar laat de Nederlandsche regeering dezer dagen Hare Majesteit onze geeerbiedigde Koningin een vermanend woord medespreken. Wij zullen voortaan angstvallig de spaarzaamheid moeten betrachten; wij zullen vlijtig moeten werken aan het herstel onzer nationale welvaart. De regeering voegt er niet bij, dat zij zelve de landgenooten, die dat wilden, drie jaar lang flink democratisch heeft bemoeilijkt, geknepen en op aldoor zwaarder lasten gebracht, ten deele door eene onzinnig kostbare schoolpolitiek, ten deele om democratische monden tot zwijgen te brengen, die niet tot zwijgen te brengen zijn. „Het publieke leven is op meer bescheiden voet in te richten; de belastingdruk heeft de grens onzer geldelijke draagkracht bereikt, en de tijd, waarin de rijksmiddelen boven verwachting vloeiden, is voorbij." Drie jaar lang echter is onder haarzelve, onder deze zoogenaamd rechtsche regeering, ten believe der op schoolsubsidies azende kerkelijke partijen ter eene, der onverzadigbare onkerkelijk democratische volkshelft ter andere zijde, onze staat roekeloos en zelfs krankzinnig verkwistend geweest, om zoo doende naar de zijde der meerdere welgesteldheid verpletterend veeleischend en welvaart vernietigend te worden. Waarbij dan de ontreddering onzer weerbaarheid tot bestrijding van de kosten der democratie niet veel heeft geholpen! Allereerst onze modern Koomsche minister van arbeid heeft, geholpen overigens door onzen duren minister van onderwijs, de zaken van ons land vlug en vlotweg in de war gestuurd, en wel als democraat, als bevorderaar van de luiheid en veeleischendheid der achterbuurt; bij alle bevoordeeling van afzonderlijke partij genooten heeft hij zijne eigene moeder de Heilige Kerk ten onzent van den wal geholpen in den sloot. Aan de democratie namelijk, zegge aan de gepeupel- regeering, zal de Kerk der middeleeuwen evenzeer als onze hoogere beschaving te gronde gaan. Door anderen zal U dit in onze nu reeds erg democratische dagen niet licht zoo ronduit worden gezegd; „de gedaante dezer wereld gaat voorbij," dat beseften wij eigenlijk allen, doch anderen toonen allicht onvermijdelij keiwijze bezorgdheid, om dan tevens een ongegrond vertrouwen in de toekomst uit te spreken. Maar treffend zijn in dit opzicht toch ook elders de teekenen des tijds. Zoo zegt de helderziende, meer bepaaldelijk met het astrale gebied vertrouwde Charles Webster Leadbeater, de stille verstrekker van ingevingen aan de pronklievende en voor de vertooningen zorgende mevrouw Annie Besant, de man van Adjar bij Madras, die Krisjnamoerti had voorbereid, om van den komenden Boeddha de 7 «• levende tempel te kunnen zijn, Leadbeater de hoogbejaarde, als... . 'liberaal Katholiek' of gnostiek bisschop van Austx-alië, in een boek over de verborgene zijde der Christelijke feesten, dat wij menschen zijn van eene groote beschaving, of dit ten minste zelve vinden, maar dat er een ontzettende hoop ellende is in de wereld, en wij aan een zeker soort van verandering groote behoefte hebben. Overal, zegt hij, heerscht onrust, en het schijnt, dat het stelsel, waarop wij eenige eeuwen lang hadden vertrouwd, rondom ons ineen zal storten; een nieuwe tijd is op de komst, en iets nieuws hebben wij van noode, moeten wij hebben. De nood van de wereld is onmiskenbaar groot. En nooit, dat hij weet, is er eene beschaving geweest, waarin men zoo gejaagd heeft geleefd en zooveel haast heeft gehad als wij tegenwoordig; dat komt altegader van onze nieuwe verkeersmiddelen, van onze spoorwegen en onze stoomschepen, onze elektrische telegrafen en onze dagbladen. (Voegen wij bij : onze krachtwagens en stoomfietsen.) En het verwoest, zegt Leadbeater, gestel en gezondheid van vele menschen. Al te waar! Zóó waar, dat reeds de_ gewone fiets, in de samenleving onzer dagen eene onontbeerlijkheid, meteen hare bedenkelijkheid en zelfs verderflijkheid heeft als trillend en schokkend verderver vooral van den vrouwelijken onderbuik, om niet te spreken van de fiets als middel tot heimelijk verkeer en factor van gezag vernietigende of democratische verijdeling eener zedelijke opvoeding. Om hoogere geestesontwikkeling, zoude eens naar het zeggen van onzen theosophischen bisschop vorst Bismarck hebben opgemerkt, geeft geene democratie. Die tracht alles neer te halen tot een gemeenschappelijk peil, van zelf het laagste; die wil wetten, om de rijken te berooven en in bedwang te houden, terwijl zij zelve aan geene wetten wil gehoorzamen. Ware vrijheid wordt door haar niet bevorderd; wel de zegepraal eener willekeur, waardoor de macht is bij de gemeene zelfzucht, en alleen zij in bedwang worden gehouden, die als vrije menschen zouden willen leven en werken. De mensch in het algemeen, erkent dan onze helderziende bisschop zelf, is nu nog voor de vrijheid niet geschikt, en wij gaan een tusschentijd te gemoet, waarin de zaken allerminst zullen gaan, zooals zij gaan moesten. Niettemin zullen wij de menschen nooit vooruit krijgen, tenzij wij hun eenige vrijheid gunnen; door dit onaangename stadium van democratisch wanbestuur moeten wij heen, om te komen tot een tijd, waarin de heerschappij van het volk de heerschappij zal zijn van de besten. Tegenwoordig, ronduit gezegd, is zij dat niet. Aristocratie beteekent heerschappij van de besten, de democratie beteekent heerschappij van liet volk; wij hopen op eenen tijd, dat democratie en aristocratie hetzelfde zullen zijn. Aldus te Sydney in Nieuw-Zuid-Wales de 'liberaal Katholieke' of Blavatskiaansch theosophische bisschop Leadbeater. Nu, de hoop doet leven, en moeilijk had hij te Sydney in het openbaar kunnen zeggen, dat de democratie de overmacht der minderwaardigheid is en blijft. De leuze echter „zoo omhoog zoo omlaag" laat zich ook als maatschappelijk en staatkundig democratisch ideaal niet maken tot iets anders dan eene leuze van zelfbedrog, tot uiting eener goed gegronde verwachting van menschelijke bewustheden vol eenheid zonder verscheidenheid, vol verscheidenheid zonder verschil van schranderheid en domheid, van edele en onedele gezindheid. En de democratie als heerschappij der menigte blijft oppermacht van min edel voelende onbekwaamheid en onbevoegdheid, die macht heeft verkregen over datgene, wat zij niet had kunnen beramen, vervaardigen of inrichten, en niet eens vermag in stand te houden; die opmaakt en verteert, om later gebrek te lijden, maar zich in haar onverstand en hare zielige zorgeloosheid om zoo iets van daag niet bekommert, en van het door anderen tezaamgebrachte en tezaamgespaarde zonder eigene offervaardigheid voor het gemeenebest eenzijdig partijdig wil halen en grijpen en plukken wat er met geweld of geschreeuw en bedreigingen te plukken en te halen valt, als ware de schatkist van staat een toovercabinet, waaruit in lengte van tijd zal kunnen worden gehaald, wat er door geene te gronde gerichte welgesteldheid meer konde zijn ingelegd. De democratie in hare beginselvastheid of stelselmatige en ongetemperde eenzijdigheid is en wordt niet eene waarden vermeerderende, opbouwende en organizeerende of ook zelfs in stand houdende macht; zij is daarvan het omgekeerde, en kan slechts erven om te bederven. Eene ware of boven partijzucht verhevene en het belang des geheels beoogende geestelijke grootheid brengt zij niet aan het bewind, wel onbekwame en beunhazende praatjesmakers, die onbekommerd om 's lands belang in de volksvergadering en volksvertegenwoordiging den gemeenen man partijdig naar den mond praten, en sterk zijn in het vitten op alles en nog wat, in het uitmeten en uitschreeuwen van zoogenoemde volksgrieven, maar zonder degelijkheid van kennis en onmachtig tot daadwerkelijke bevordering van maatschappelijke wenschelijkheden of redelijk begrepen nationale welvaart. De veertienduizend inwoners van Amsterdam, die bij de gemeenteraadsverkiezingen van dit jaar op twee straatzwervers hebben gestemd, hebben het klassieke blijk geleverd van het plichtsgevoel allereerst, en voorts van het staatkundige in- en doorzicht, dat men in zaken van hoogere gemeenschap bij den ge- meenen man heeft aan te nemen; zij hebben duidelijk en zuiver van de democratische staatsinrichting de strekking aan het licht gebracht. Want die blijft dezelfde, ook waar zij niet zoo duidelijk uitkomt: ook zonder zulke uitersten heeft de democratie ten onzent de volksvertegenwoordiging verlaagd en den toon der gedachtenwisselingen gemeen gemaakt; de democratie brengt geen algemeen belang bevorderend staatsman maar in alles partijdig blijvende minderwaardigheid naar voren en naar boven, ongemoedelijke mastklimmers, die bij besprekingen en stemmingen stelselmatig Jan Kap ter wille zijn, al weten zij, dat zij daardoor schade doen aan het land, of deszelfs toekomst zelfs in gevaar brengen. Wie onzer stelt nog belang in kamerverslagen, wie weet niet, dat de partijbelangen, of wat ervoor gehouden wordt, gedachtenwisselingen over het nationaal wenschelijke bijna doorloopend voor onze kamerleden tot schijnvertooningen maken? De democratische kiezer vraagt niet naar nationale wenschelijkheid; hij houdt zich aan zichzelven en verlangt alleen naar bevrediging van eigene, nationale gemeenschap verloochenende en ten slotte ontbindende, wenschen. De gemeenschapszin van den tot democraat ontwikkelden arbeider is de gemeenschapszin van het bewust geworden kankergezwel, dat onder ons ook reeds de staatsen stadsambtenaren heeft aangestoken, die al begonnen zijn, zich het recht toe te kennen', om in hunne afzonderlijke vereenigingen ontevredenheid jegens stad of staat te toonen bij wijze van bedreiging met, of besluit tot, gezamenlijke staking. Een staat, die dat moet dulden, is in beginsel verloren; hij moet op den duur chaotisch worden. En zoo brengt het democratisch gewordene volk in zijne 'souvereiniteit' op den 4ulir onherstelbare schade toe aan eigen werkelijk, van de ruimere of hoogere gemeenschap onafscheidelijk, belang; het woelt, breekt af, teert op, verdoet en ontreddert, om van 's lands welvaart en bet hoogere in de samenleving ten slotte weinig of niets over te laten. Want edele schoonheidszin, echte heiliging des gemoeds en ware redelijkheid van oordeel zijn geene zaken voor de democratie; die blijft veeleer bevorderlijk aan platheid en gemeenheid, aan omkoopbaarheid en onverschilligheid omtrent al het hoogere. Een bloei onzer samenleving moge mijnentwege niettemin een tijdlang nog van buiten zijn aan te wijzen, — innerlijke voosheid is er nu al, en zal zich nog meer verspreiden, allereerst in en uit de groote steden. Want de mensch van de groote steden is of wordt een verlóópen mensch; hij is of wordt in het kerkelijke goddeloos, voor het vaderland liefdeloos, in het maatschappelijke zedeloos en in het natuurlijke kinderloos; de groote stad zuigt aanhoudend levenssappen uit het land, om ze verkankerend te verkeeren in verdorvene en onvruchtbare, bij gelegenheid verwoesting aanrichtende anoi'ganische massa. Zonder eenige schuld aan den toestand zijn wij geen van allen; wij allen hebben voor ons deel en op onze wijze datgene bevorderd en in de hand gewerkt wat komen moest, hetgeen dan niet wil zeggen, dat allen in gelijke mate schuldig staan. Een groot en niet te overzien aandeel aan de ontwrichting, vervuiling en ontreddering van de Europeesche samenleving onzer dagen — het bedroeft mij, dat ik het zeggen moet, — heeft boven en behalve de buitenlandsche vrijmetselarij, of als macht erin, het internationale Jodendom, dat reeds of juist in zijne rechtzinnigheid niet het lam te midden der wolven is geweest, waarvoor de Joodsche schriftgeleerden het hebben verklaard. In de middeleeuwen is de slavenhandel, in den nieuweren tijd de handel in meisjes in Joodsche handen geweest, en het Poerimfeest, het groote Joodsche feest der wrake, kan ons doen bedenken, dat de Jood in het algemeen genomen van nature vinniger, ij verzuchtiger en wraak- gieriger, kortom minder goedmoedig is dan wij. De Joodsche god is dan ook een god deiwrake. En al zijn uit Talmoed en Sjoelchaan 'Aroech, het uit den Talmoed getrokken handboek en kort begrip der Joodsche zedeleer, de schoonste en aannemelijkste spreuken bij te brengen, het Talmoedisme veroorlooft, of beveelt zelfs, den Jood door weer heel andere uitspraken, met ons onbesnedenen zeer valsch, onridderlijk en oneerlijk om te gaan. Het is aan Israël, aldus de van dien verkeerden kant genomene Joodsche rechtzinnigheid, geoorloofd, onrecht te doen aan den gooi; wat een gooi bijvoorbeeld heeft verloren, mag de Jood hem niet eens weergeven. Zijnen broeder moet hij het verlorene weergeven, niet aan een van ons; zijn god zoude het hem niet vergeven. Eenen gooi mag men te kort doen; bij berekeningen bijvoorbeeld mag de Jood den onbesnedene bedriegen. „Met den reine handelt men als een reine, met den verkeerde betracht men de arglist " (Ps. 18 : 27.) En zonder stille verwensching geeft de echte Jood aan den gooi ook geen bescheid over de Wet. Wanneer met eenen onbesnedene een Jood voor eenen Jood om rechtspraak verschijnt, moet de rechtsprekende hem, indien hij kan, overeenkomstig de Joodsche wet gelijk geven, en tot den onbe- snedene zeggen, dat het zoo is volgens de Joodsche wet; ingeval de wet van de wereldlijke volken den Jood gunstig is, moet men hem gelijk geven, .terwijl men tot den ander zegt, dat het zoo is volgens hunne wet. Is dit niet het geval, dan moet er list worden gebruikt. Wanneer een gooi, aan wien een Jood geld schuldig is, zonder dat diens erfgenamen daarvan iets weten, komt te overlijden, behoeft de Jood niet te betalen, en zelfs berooving van den onbesnedene is geoorloofd; de goederen van den gooi zijn als het prijsgegevene: wie het eerst komt, heeft er het recht op. Een Jood mag eenen gooi, die in doodsgevaar verkeert, niet redden; toov sjebbegojim haroeg. En wanneer een zoon van Israël ten voordeele van eenen gooi een getuigenis weet, dat ten nadeele is van eenen Jood, en bij het gerecht der gojim tegen den Jood voor den gooi gaat getuigen, wordt hij in den ban gedaan, hetgeen beteekent, dat hij zoo mogelijk moet worden vermoord. En tot de onkosten, die de gemeente heeft gehad, om eenen verrader uit den weg te ruimen, heeft ieder bij te dragen; hoever daarentegen de verraderlijkheid en de onbetrouwbaarheid van de rechtzinnige gemeente gaan mag in de goede, dat is verkeerde richting, leert het tot den Joodschen god op den grooten verzoendag gerichte Kolnidree-gebed, naar luid waarvan geloften geene geloften en eeden geene eeden zullen zijn. „Gij zult geen woeker nemen van uwen broeder, wel echter van den vreemde," zegt de Joodsche schrift. (Deut. 28 : 10.) „Maar gedenk Jhwh uw god; want hij is het, die u kracht geeft, om vermogen te verwerven." (Dt. 8 : 18.) „Wacht u ervoor, met de bevolking van het land, waar gij binnenkomt, een verbond aan te gaan." (Ex. 34 : 12.) „Vraag mij slechts, en ik geef u de volkeren ten erve, de einden deiaarde tot bezit; gij zult ze verpletteren met ijzeren knots, als aarden vaten verbrijzelen." (Ps. 2 : 8-9.) „Al de volken, die uw god .Jahó aan u overlevert, zult gij verslinden; verschoon ze niet." (Dt. 7 : 16.) „Geene genade verleenen." (Dt. 7 ; 2.) „Geene ziel in het leven laten.'' (Dt. 20 : 16.) „Want volk en rijk, die u niet willen dienen, gaan te gronde; die volken zullen vast worden verwoest." (Jez. 60 : 12.) „Jaho uw god heeft u gezegend, zooals hij u heeft toegezegd, zoodat gij aan vele volken leenen, maar zelf niet van hen leenen zult, en over vele natiën zult heerschen, maar zij niet heerschen zullen over u." (Dt 15:6.) „Het vermogen der gojim zult gij eten, en pronken met hunne heerlijkheid." (Jez. 61 : 6.) In ons midden maakt hiervan de uitlegging vanzelf eene wereldheerschappij der Joodsche listigheid, waarmede vergeleken de woorden „dom als een gooi" spreekwoordelijk zijn. En op eene geheel eigenaardige wijze is de Joodsch goddelijke belofte waar gemaakt ook of juist door het vrijzinnige Jodendom, dat als internationaal Jodendom overal dezelfde trekken vertoont, en in het maatschappelijke en staatkundige, in handel, beurs- en bankwezen, in dagbladpers, schouwburg en bioskoop, in arbeidersvergadering en volksvertegenwoordiging, tot eene, ten deele stillen ten deele openlijken, doorslaanden invloed en overwegende macht is gekomen, maar dien invloed en die macht niet heeft verworven zonder de spreekwoordelijk Joodsche volharding vol onbescheidenheid en listigheid, noch ook zonder eene meer bedekt gehoudene en min algemeen bedachte liefdeloosheid voor de zeden, gebruiken en instellingen der onbesnedenen; eigenlijk gezegde liefde voor ónze belangen, gemoedelijke piëteit voor het ónze, het blijvende vreemde, zijn daarbij uiteraard zelden in het spel geweest. De god der Joden heeft het ras nu eenmaal (Lev. 20 : 26) afgezonderd van de andex-e volken, die eigenlijk niet eens bestaan uit menschen; de echte Jood is ervan doordrongen, dat alleen de Joden menschen hebben te heeten. „Gij wordt," aldus de Thalmoed met het oog op Hez. 31:34, „menschen genoemd; de andere volken heeten geen menschen maar vee." „De ziel der anderen," zoo leest men elders, „is afkomstig van den onreinen geest, en daarom heeten zij varkens." Eigenlijk mag dan ook een 'mensch' met ons geene gemeenschap houden. En heeft zich het internationale Jodendom, de Alliance Israélite Universelle, die het Groot Oosten van Parijs beheerschte, vooraan, met ons varkens niettemin bemoeid, dan is dat gebeurd tot vrijmaking des Jodendoms, dat is tot verwerving der aan de Joodsclie geslepenheid toekomende wereldheerschappij ; middel daartoe was allereerst der Joden internationale geldmacht, die best te vereenigen is met een communistisch drijven naar onzen kant, met het maatschappelijk en staatkundig drijven naar opheffing van den eigendom der gojim. Daarbij was er geen gemoedsbezwaar tegen stelselmatige prikkeling en aanvuring van het lagere in ons allen, noch ook tegen eene onridderlijke en niets ontziende, nijdig radicale critiek, waarbij heftig eenzijdig en zonder gevoel voor 'onze' maatschappelijke samenleving al datgene bestreden werd, of nog wordt, wat de gemeenschap der gojim in de voegen moest houden, doch maatschappelijk en staatkundig niet was te bestendigen zonder terughoudende en zelfs verbloemende rede bij den gemeenen man. Joden hebben hunne deugden, en ik wil hier niet geacht worden te spreken als der Joden vijand; ook ben ik overtuigd dat vele, vele, Joden ten onzent niet zonder schrik het hier gesprokene zullen vernemen, geheel onschuldig als zij zich voelen aan allen boozen toeleg tegen ons en onze gelijken. In ons midden namelijk wonen duizenden van fatsoenlijke Joden, die zich betrekkelijk gesproken wat ons betreft niets hebben te verwijten, eene élite, die zich voor eigen deel en in eigen persoon niets behoeft aan te trekken van het meeste, dat hier is gezegd. Maar al waren de Joden tezamen ieder voor zich edelsteenen, kol Jisraël chaberim; ze blijven vreemdheden in óns onjoodsch organisme, onverteerbaarheden en onverwerkbaarheden, die in het Europeesche samenlevingsgestel ziekelijkheid van gevoel en onwelzijn veroorzaken, tot verettering toe. Van onzen huize, van onze gemeenschap zijn zij nu eenmaal niet, al doen zij daarin mede; reeds in het oude Alexandrië der Ptolemeeën is aan de Joden van regeeringswege een bijzonder kwartier vergund, opdat zij daar, met vreemden minder vermengd, deste beter naar eigen wet zouden kunnen leven, en allereerst om niet met ons te eten, zijn zij nog altoos verplicht zich van ons afgescheiden te houden. De anderhalf millioen Joden van het Nieuw-York onzer dagen worden door de Yankees naast hen of om hen heen niet zonder voorbehoud als Amerikanen gevoeld ; veeleer kennen de Amerikanen onzer dagen in eigen boezem nu het Antisemitisme, nadat zij van zoo iets vroeger zelfs niet hadden gedroomd. Zoo blijven de Joden ook onder ons betrekkelijk ongelijksoortigen en vreemden, die als oostersche naturen zonder humor of zin voor het harmonische, of reeds door hunne manieren, door hunne drukheid, onbescheidenheid en opzichtigheden, voor ons anderen van zelf hunne hinderlijke eigenschappen hebben, en met hunne gave van democratische opruiing de gemoedelijkheid der Europeesche samenleving niet vermeerderen. Als geheel genomen is het van nature verkeerd internationale Jodendom eene geduchte macht gebleken ,tot ontwrichtende, ontbindende en ontredderende revolutioneering; te midden deianderen, in wier instellingen hij overal en altijd het vreemde ziet en bestrijdt, is de Jood wel verstandig vitter en afbreker, maar geen gemoedelijk en heil brengend opbouwer. Hij is geboren splijtzwam, spelbreker en vredeverstoorder, omwentelaar en anarchist — voor de anderen, en vermag of bedoelt in het gedesorganizeerde en te gronde gerichte Rusland van zijn kahal geen uitgangspunt te maken tot werkelijk harmonische verbetering der onjoodsche toestanden aldaar; allereerst aan het arme Rusland heeft het Russisch eigendom vernielende, doch daarbij eigen belang betrachtende, Jodendom der quasi-communistisclie sowjets als heerschende macht niets anders gebracht dan ongeluk en gebrek, ontreddering en ellende. En terwijl op het Russische tsarisme, de Donaumonarchie en het Duitsche rijk gevolgd is wat wij weten, terwijl onder het Joodsche beleid in Rusland zoo velen vergaan van armoede, honger en ellende, en overal in Europa, ook in de Ententelanden, de teekenen des tijds eene donkere toekomst doen voorzien, zegt in een overigens lofwaardig boek van dit jaar over 'het rijk der betrekkelijkheid', zooals die wordt onderwezen in Hegels Encyclopedie, viscount Haldane, gewezen groot-kanselier van het Britsche rijk, gewezen voorzitter dus van het Heerenhuis aldaar, dat de wereld nu beter is dan zij is geweest. Laat mij hier bijvoegen, dat ikzelf dit niet eenzijdig zoude kunnen ontkennen. Maar de kunst is, of wordt tot, handwerk, zelfs fabriekswerk, en zal democratisch vergaan; de godsdienst, onze godsdienst, is dood, of gaat dood, en vermag weinig meer tot verzachting en vertroosting, tot verzedelijking en veredeling der gemoederen; zelfs of juist de Europeesche wetenschap lijdt aan onverteerbaarheid van eigen rijkdom, is bezig, door de zelfverfijning van haar verstand zich zelve op te heffen, en raakt afgeleefd, om te verloopen in veelzijdigheid van technologie. Niet zonder nadeel voor ons gezamenlijk geestesleven ! En ook lord Haldane, mijn broeder in Hegel, gewaagt van eene veranderende gezindheid in mannen en vrouwen onzer dagen, waardoor gevestigde overtuigingen onzekerder worden, en de drijfkracht, die in zulke overtuigingen placht te schuilen, minder uitkomt. Hij noemt het gevolglijke verlies aanzienlijk. Maar, vindt hij, het baat even weinig, hierover te jammeren, als er een geneesmiddel voor de hand ligt; de gaping in de grondslagen deioude overtuigingen is in groote mate door nadenken ontstaan, en het is niet door opwekkingen van gevoel, maar door voortgezet nadenken, dat er hoop kan zijn op aanvulling. De democratie, het bestuur van hen, die zich hebben te richten naar den algemeenen wil des volks, heeft de strekking, de geheele wereld door tot werkelijkheid te worden; wij hebben hierom ons volk voor te lichten. Hoeveel ellende door stakingen en uitsluitingen en onrust zoude er zijn afgewend, wanneer er genoeg was nagedacht! Op de bekrompenheid van het verschiet, zooals het zich tegenwoordig aan den werkenden stand voordoet, zijn wij eerst pas verdacht geworden; opvoeding moeten wij brengen aan hen, die door hun aantal onze meesters zullen zijn, wanneer er wordt gestemd. En wij hebben ook onszei ven op te voeden. Wij zullen zelve de verantwoordelijkheid dragen, ingeval het vooruitzicht nög dreigender wordt; er is in onzen tijd nieuwe vraag om beperking van persoonlijke vrijheid in het belang van de samenleving als geheel. Dat eene democratie zonder de gevoelvolle voorstellingen der oude overtuigingen de volksgrondslagen mist van recht, rechtvaardigheid en goede zeden en met snelheid verwilderen en vervuilen moet, heeft de verploerting van de samenleving onzer dagen ons bereids bij ondervinding geleerd. Verplichting tot betooming van eigene begeerten en beoefening van rechtschapenheid voelt in de menigte schier uitsluitend de kerkelijke geloovigheid; „zonder openbaring wordt het volk bandeloos." (Spr. 29 : 18.) Zonder geloof, zonder Christus en God in de wereld, op den duur in het volk geen plichts- gevoel, en ook of juist eene zoo gezegd beschaafde menigte moet zonder plichtsgevoel in het gemoed verwilderen. Tot ons en der menigte verderf is in de laatste jaren die menigte al te 'verstandig' toegesproken; alles, trouwens, wat om te beginnen wenschelijk en lofwaardig lieeten mag, verkeert zich als van zelf tot verkeerdheid, en zal op den duur zijne bedenkelijkheid openbaren. Dit geldt ook van onomwonden verstandige voorlichting der menigte, die niet zonder misverstand gelezen wordt of aangehoord, en voor het gemeene van 'eigen belang' vervulde gemoed aanleiding wordt tot verwoesting van het gemeenschappelijk wenschelijke en heilzame. Zoo is de volksschool, die door de burgerij zoo lang argeloos was bekostigd tot geestelijke verheffing van het mindere volk, tot eene plaats geworden, waar de schóólmeesters uit het volk aan den staat hooger en hooger 'democratische' eischen hebben leeren stellen, onder stelselmatige verloochening van de burgerlijk malle liefde tot het vaderland: zoo zijn volksschool, vrijheid van drukpers en vrijheid van vereeniging en vergadering, tot oorzaken geworden eener verkankering, die allen gemoedelijken, voor de geheele natie geldigen, gemeenschapszin uit de gemoederen der menigte heeft doen verdwijnen. Wie heeft het vandaag nog niet leeren begrijpen, dat de arbeidersklasse, juist met het oog op hetgeen zij heeft leeren lezen, met datgene ook, wat zij in de volksvergaderingen ongehinderd verneemt, in hare ooren, slechts opgevoed is en ontwikkeld tot haat en nijd en dwarsdrijverij, en nu als heerschende klasse geenen bloei van het gemeenebest kan bevorderen, of ook slechts gedoogen, maar in de bekrompenheid en kortzichtige partijdigheid van de betrachting harer klassebelangen het peil der samenleving moet naar beneden halen? Al te duidelijk ook is het, dat het 'liberalisme', dat de ten onzent nog heerschende vrijheid, een 'burgerlijk begrip' kan heeten, en dat de democratie, of onder hare leuzen de xenocratie, die, tegen de burgerij ten onzent in, nu nog die vrijheid op allerlei wijze misbruikt, in hare doorgedrevene en onvoorwaardelijk heerschend gewordene eenzijdigheid zelve niets liberaals hebben zal, maar aan de nu door haar misbruikte burgerlijke vrijheid tot fnuiking allereerst van 'burgerlijkheid' den doodsteek zal geven. De misbruiker der vrijheid is van natuur een dwingeland. Dat het niettemin van de hooger en ruimer of meer liberaal ontwikkelden zoude afhangen, door voorlichting der achterbuurt te verhoeden, dat de democratie het vooruitzicht steeds dreigender doet worden, is een oordeel, dat mij in den gemoedelijk en redelijk denkenden lord Haldane verbaast. Heeft dan zijne eigene bezadigde taal zooveel ingang gevonden, of houdt hij zich maar zoo, om hoop te laten? Hij kan niet in ernst meenen, dat arbeiders zich iets zullen laten bijbrengen door voordrachten van zuivere billijkheid en redelijkheid. Het souverein geworden maar onmondig gebleven volk moet worden opgevoed. Wie zal dit waarlijk verheffend, verhelderend en veredelend doen? Wie zal ronduit en stelselmatig en met goed gevolg onaangename waarheden zeggen tot oppermachtige bekrompenheid en domheid? De hebzuchtigen en eerzuchtigen, die door het volk vooruit en op den rug des volks omhoog willen ? Volksleiders, volksredenaars, kunnen als mastklimmers niet edeler blijken dan de hovelingen van voorheen, die nog manieren hadden, en de platte gemeenheid van den gemeenen man moet de maatschappelijke en staatkundige leiding zijner leiders maken tot eene in haar wezen platte en gemeene, tot eene ongemanierde onwaarachtigheid ; reeds de zoogenoemd beschaafde stand is veel te oppervlakkig en te ordinair, heeft veel te weinig geestelijken diepgang, om zich iets degelijks te laten bijbrengen, iets dat wezenlijk en op den duur verruimt, verrijkt en veredelt. Zielzorg voor de oppervlakkige menigte brengt nu al menigten mede van lezingen en opstellen in vergaderingen, dagbladen en tijdschriften. Nu reeds echter is het ook duidelijk genoeg, dat hiermede de meer ontwikkelden zich aan Jan Publiek en zijne dwaasheid prijs geven, met het opwekkende gevolg, dat de gemeene man aanhoudend gemeener wordt. Want bij de menigte en voor de menigte komt alles verkeerd terecht; dat alles lezen en schrijven leert, bederft bovendien het schrijven en spreken ook van de besten, en tegenover de weinige stijlhoudenden onder ons, tegenover het spreken en schrijven der beteren, is bijv. de door de schoolmeesters natuurlijk voorgestane en bevorderde 'vereenvoudigde' een machtig verstandig middel tot democratische gemeenmakerij. Dat alles vooruitgaat naar beneden, dat alles plat en gemeen wordt, is allereerst de verkeerde vrucht van de - oorspronkelijk toch zoo goed en liberaal bedoelde, maar democratisch ontwikkelde, dat is ontaarde, volksschool; alles, trouwens, wat ooit is bedorven, is op goede gronden bedorven. De meerderheid der menschen is en blijft de dommere en min edele meerderheid. En hare heerschappij is de overmacht eener kinderlijk bekrompene en kortzichtige zelfzucht, die zich niet door onpartijdige redelijkheid laat voorlichten en vermanen, maar het oor leent aan illiberale voorspiegelingen en beloften, die nooit zonder onwaarachtigheid en oneerlijkheid zijn. Want verstandige redeneering, ook vinnig critizeerende redeneering, kèn zuiver verstandig blijven, zoolang de 'volksman' alleen aanmerkingen maakt; stelligheid van verzekeringen, voorspiegelingen en beloften brengt in het maatschappelijke en staatkundige onwaarheid mede en bedriegelijkheid. Zonder deze gaat het echter in de 'democratie' niet. De lieden, naar wie de gemeene man zal willen luisteren, moeten miskennen, dat één wijze raad meer waard is dan vele handen, moeten afgeven en schimpen op 'de anderen', de verdiensten der anderen stelselmatig miskennen, en den arbeider voorspiegelen, dat uitsluitend op kosten dier anderen alles tot des arbeiders genoegen kan worden ingericht en geregeld, tot aan de algemeene werkeloosheid toe. Want de arbeider 'mag' ontredderend staken op groote schaal, en op even groote schaal 'moet' in geval van werkeloosheid de staat opkomen met onderstand; zoo verstaat de grondig democratisch geworden gemeene man het recht en den plicht. Wie dit begrijpt en tevens de onweerstaanbaarheid beseft van de democratische beweging onzer dagen, die inderdaad de strekking vertoont, zich over den geheelen aardbol uit te breiden, gelooft niet meer aan eene zonnige toekomst voor het betere, hoogere en meer edele in ons menschen; hij acht voor de zuiverder voelenden en de meer verlichten het vooruitzicht eenvoudig donker, allereerst in ons eigen werelddeel. Mij althans doen de teekenen des tijds eene kwade toekomst voorzien, waarin het democratische droombeeld van menschheidsgeluk door heerschappij der minderwaardigheden zal geworden zijn tot eene voor allen zicht- en tastbare ongerijmdheid, zonder dat toch die overmacht der minderwaardigheden zich laat afschaffen. Geestelooze en grove uitwendigheid van technologische beschaving mag eene lange wijle nog voortduren; het Europeesche westen heeft zijn besten tijd gehad. Bij A. H. ADRIANI te Leiden zijn verschenen de navolgende werken en uitgaven van Prof. BOLLAND: Het wereldraadsel *) f 6.25, geb. f 7.50 Eene levensbeschouwing n 0.75 Aanschouwing en verstand „ 1.50 Spinoza „ 0.50 Alte Vernunft und neuer Verstand „ 0.90 Het verstand en zijne verlegenheden *) , 1.50 Het maatsch. vraagstuk en zijne slechte oneindigheid. Tweede druk f) n 0.50 De teekenen des tijds. Rede van 28 Sept. 1921 . . n 1 Het nut der wijsbegeerte *) f) „ 0.50 Collegium logicum van 1904-1905, 2 deelen *) ƒ12.—, geb. „ 15.— In den strijd om de waarheid f) „ 0.50 Rede van 25 Sept. 1906 f) „ 0.75 In den voorhof der schoonheid f) „ 0.60 ^Esthetische geestelijkheid f) n 1.25 Het lijden en sterven van Jezus Christus *) f) . . . „ 0.75 Natuurkunde en natuurbegrip. Academische les**) . . ., 0.50 De natuur. Vijfde, opnieuw herz. en verm. druk . . ,, 3.50 Natuurbegrip en leven. Tweede druk v 0.75 De evenwijdigheidsleer omtrent lijf en ziel, natuur en geest. Tweede druk n 1.25 De boeken der spreuken uit de leerzaal van zuivere rede. Voltallige uitgave. Tweede druk . . ' . . . . 5.— Zuivere rede en hare werkelijkheid. Derde uitgave. (Met portret.) ..." „ 14.— Nieuwe kennis, oude wijsheid. Eene poging tot voorlichting f) n 0.80 Het antwoord op de poging tot voorlichting f) . . . „ 0.60 Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie f) „ 1.75 De logica. Tweede uitgave f) (Met portret) . . . . v 1.— Petrus en Rome. Vierde, aanmerkelijk vermeerderde, druk „ 0.75 Open brief aan den heer H. J. A. M. Schaepman . . „ 0.80 Oude gegevens uit het verre verleden der kerk, 2e druk *) „ 1.25 Rome en de geschiedenis. Herz. en verm. druk. . . ., 1.25 Roomsche historie. Tweede, vermeerderde, druk . . „ 1,25 De kerk van Utrecht n 1.— Wat is protestantenplicht bij de.... verkiezingen? . . „ 0.60 De roomsche biecht in hare wording n 0.90 De grondslag der 'Vrije' Universiteit n 0.50 De grondslag der 'Vrije' en 'De Tijd' f 0.50 Het eerste evangelie in het licht van oude gegevens . 1.90 Gnosis en evangelie 1.80 De evangelische Jozua *) . 0 75 Het evangelie. Eene 'vernieuwde' poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms Tweede uitgave „ 2.25 De theosophie in Christendom en Jodendom. . . . 0.90 Onze evangeliën en de oude theosophie *) . . . . „ 0.90 De groote vraag voor de Christenheid onzer dagen. (Heeft Jezus geleefd?) Tweede uitgave . ... „ 2.25 De Orphische Mysteriën. Tweede druk 1.50 De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte, met eene toegift voor Vrijmetselaren. Derde druk 3.— De Vrijmetselarij voorheen en thans. Derde uitgave*) 3.25 Mevrouw Blavatsky en hare 'theosophie' f) . . 1.50 Zu Goethe's Faust. Leitfaden zur Einführung, 2e Ausg. „ 2.— Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte „ 1.40 Gabler's Kritik des Bewusstseins *) 2.50 J. E. Erdmann's Grundriss der Logik und Metaphysik. „ 1.50 J. E. Erdmann's Abhandlung über Leib und Seele. . „ 1.50 Hegel's Kleine Logik *) §) n 3.25 Hegel's Philosophie der Religion . . I f 6.75, II, le " 2.75 Hegel's Philosophie des Rechts n 5.50 Hegel's Phaenomenologie 8.— Hegel's Encyklopaedie 12.— Hegel's Geschichte der Philosophie 12.— Voorts: Frsenkel (Dr. J. M.), Antwoord aan Prof. Jelgersma . „ 0.60 Meerum Terwogt (Dr. P. C. E.), Een Hollandsch Franskiljon 0.25 Meerum Terwogt (Dr. P. C. E ), Meetkunde en Redeleer „ 0.50 Portret van Prof. Bolland, Cabinetformaat . ... „ 0.50 *) Uitverkocht. t) Opgenomen in 'Zuivere rede en hare werkelijkheid'. §) Vormt het eerste gedeelte der Encyclopaedie. **) Opgenomen in 'De natuur', 5de druk. - ' •