OPtN BRlhJr AAN Prof. G. J. P. J. BOLLAND, Hoogleeraar te Leiden; VAN J. TAL, Opperrabbijn der Synagogale Ressorten Utrecht en Drente. Er is ook een wetenschappelijke Jan Rap. Prof. G.J. P. J. Bolland, college-opening, rede te Amsterdam 25 Sept. 1906, blz. II. AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1921. OPEN BRIEF ■■■ OPEN BRIEF AAN Prof. G. J. P. J. BOLLAND, Hoogleeraar te Leiden; VAN J. TAL, Opperrabbijn der Synagogale Ressorten Utrecht en Drente. Er is ook een wetenschappelijke Jan Rap. Prof. G. J. P. J. Bolland, college-opening, rede te Amsterdam 25 Sept. 1906, blz. II. AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1921. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM Professor ! Ik weet niet, of alleen menschen, die veel in hun mars hebben, zich grof en vlegelachtig mogen uitdrukken ; dronken havenwerkers, hun mannengrootheid bewijzen willende kwajongens benevens stamgasten van nachtkroegen doen 't ook. Ik heb heelemaal niet meer in mijn mars dan mijn collega's, en ik vind ze heelemaal niet middelmatig; dus zal ik ook geen moeite doen, grof te worden; grofheid en vlegelachtigheid zijn nooit een bewijs van waarheid; schelden is geen betogen; onbeschoftheid geen argumentatie. Maar één woord, dat ietwat grof klinkt, zal ik moeten gebruiken: leugenaar ! En ik gebruik dat niet, om door grofheid mijn woorden overtuigingskracht te geven; maar omdat dit woord kort en duidelijk markeert, wat ik te zeggen heb. En ik zal dit woord niet gebruiken en het dan staven met de bewering, dat ik zooveel weet. Maar ik zal bewijzen, dat ge een leugenaar zijt. Ge zijt een leugenaar, Prof. Bolland! Want ge hebt niet eens een keer onwaarheid gezegd en het er bij gelaten — laat staan: de onwaarheid teruggenomen —, toen men u op de onwaarheid van uw woorden wees, maar ge zijt voortgegaan met liegen. Ge hebt alleen op de bewering, dat de waarheid bij u zoek is, geantwoord met den in de lucht gegooiden zin, dat ge geleerd zijt en „ze" maar moeten opkomen en het hun wel tegen zou vallen. Ge zijt een leugenaar, die over zijn grooten moed praat, maar erbarmelijk lafhartig is. Ik zal het brandmerk „leugenaar" op u zetten; leugenaar, die met de Remnische K op uw voorhoofd gebrand moest rondloopen. Ge hebt als opening van uw wijsgeerige colleges te Leiden een redevoering gehouden, die bedroefd weinig met wijsbegeerte had uit te staan, „viel Irrtum und ein Fünkchen Wahrheit" bevatte. Ge hebt er Kant-allures van een „Alleszermalmer" in aangenomen. Ge hebt die rede eenige malen herhaald, met wat gescheld vermeerderd — Kalumniator! Ge hebt een aantal oordeelvellingen uitgesproken over partijen en groepen, die het gedocumenteerd weerleggen er van blijkbaar niet eens de moeite waard vinden. Maar omtrent Joden en Jodendom hebt ge een aantal feitelijke mededeelingen gedaan. Die mededeelingen zijn leugens! En het is noodig, dat aan te toonen. Niet voor u; gij zult vermoedelijk wel bij uw leugens blijven zweren. Maar er zijn in ons land een massa menschen, die zeggen: Prof. Bolland zegt het, dus zal 't wel waar zijn of zal er wel een boel van waar zijn ! En heel velen zijn er, bij wie het sluimerend antisemitisch gevoel er door wakker wordt; en die dan in „bewonderenswaardige naïveteit" met allerlei andere malligheden bij zich en anderen komen aandragen; de onzinnigste dwaasheden komen vertellen ■— alles eigen ervaring natuurlijk —; en alle sociale en maatschappelijke vaardigheden aan de Joden en de uiterste sociale en maatschappelijke ongeschiktheden aan zich en hun mede-niet-Joden toeschrijven. Al die mededeelingen hebt ge niet van u zelf; ge hebt de leugens niet verzonnen. Maar ge hebt ze doodgewoon uit antisemitische boekjes gehaald. Ge hebt natuurlijk niet zelf de Joodsche bronnen vervalscht, want die kent ge niet. Ge zegt, dat ge er zooveel van weet. Maar dat is een leugen! Wel zegt ge blz. 11 van uw rede zoo langs uw neus weg: „De schaamte„loosheid, om met den Talmoed te spreken, neemt dan ook „toe; vermaning helpt niet meer, grijsaards worden beschaamd „gemaakt door knapen; de zoon ontziet zich niet meer voor „den vader, de dochter verheft zich tegen de moeder en „men heeft tegenwoordig zijne vijanden aan eigene huis„genooten; het voorkomen der samenleving is hondsch ge„worden." Dat moet zoo bij het begin den indruk wekken, alsof ge den Talmoed kent. Maar ge hebt die Misjna-plaats Sota 9:15 niet uif den oorspronkelijken tekst geciteerd, want dan hadt ge niet foutief vertaald, en het mozaïekgebruik van Micha 7 : 6 niet vergeten; doch uit een secundaire bron. Neen, ge weet niets van het Jodendom en zijn leeringen en zijn ethika; ook niets van de Joden en hun geschiedenis. Dat ge naast de Joden ook de vrijmetselaars aanvalt, heeft wellicht een reden, wellicht ook niet. Of ge van de vrijmetselarij wat afweet, weet ik niet; van 't Jodendom weet ge niets. Maar uw bron voor de kennis van 't Jodendom is antisemieten-litteratuur; speciaal het „verkankerende" antisemieten-boek van Theodor Fritsch „Antisemiten-kathechismus" of „Handbuch der Judenfrage", een boek, dat citaten fabriceert, feiten verzint, namen fingeert of maar raak bij allerlei feiten plaatst — een klein boek, dik van leugen en bedrog; dat voor zijn Sjoelchan-aroeg-beweringen den eerst protestantsch, toen katholiek gedoopten Jood, den te Weenen 6 Juli 1885 wegens valschheid in geschrifte veroordeelden Aron Briman, als bron neemt en noemt, en voor zijn Talmoed-beweringen den „Meineidsprofessor" August Rohling; beweringen, die allen door mannen als Franz Delitzsch, Nöldeke, Strack, Dalman etc. in uitspraken ter gerechtelijk onderzoek als leugen en bedrog werden gebrandmerkt Die oude leugens herhaalt gij weer. Ze gaan van den Meineidsprofessor via Fritsch naar den leugenprofessor. Ik heb Fritsch' Handbuch der Judenfrage (Hamburg 28e druk 1919) voor mij liggen. Bolland, Teekenen des tijds, Fritsch, Handbuch, des Ordens war, zeigt sich schon in der haufigen Anwendung hebraischer Namen enz. Wenn nun auch in den unteren Graden enz., so ist doch unverkennbar in den oberen Graden der jüdische Einfluss massgebend enz. Die französischen, italienischen und spanischen Logen stehen unter ausgesprochen jüdischer Leitung; das Gleiche lasst sich von den deutschen Logen nicht behaupten enz. blz. 20. blz. 439 vg. Een groot enz. aandeel aan de ontwrichting enz. van de Europeesche samenleving enz. heeft boven en behalve buitenlandsche vrijmetselarij of als macht er inx) het internationale Jodendom. Der Freimaurer-Orden ist ursprünglich gewiss auf ideal gerichteten humanitaren Ideen enz. begründet worden. Jedoch hat sein Wesen durch das Eindringen der Hebraer eine Veranderung erfahren. Wie stark der jüdische Einfluss beim neuzeitlichen Ausbau *) Cursiveering van mij, T. * Der erste Bruch zwischen der deutschen und romanischen Freimaurerei geht auf 1870 zurück, wo der Pariser Grossmeister Crémieux (Hebraer) einen Preis von je 1 Million Franken auf den Kopf des Königs Wilhelm und des Kronprinzen Friedrich von Preussen aussetzte und unverschamt genug war, diesen Aufruf auch den Deutschen Logen zu senden. An dem Ausbruche des Weltkrieges 1914 haben die romanischen Logen einen erheblichen Anteil. Sie waren die Brutstatten für die deutschfeindliche Gesinnung enz. Die romanischen Logen sind Werkzeuge des Judentums und dienen der Aufrichtung der jüdischen Weltherrschaft. Diesem Ziele stand besonders die deutsche Monarchie mit ihrem starken Heer im Wege enz. Am 31. Juli 1914 — also zwei Tage vor der Kriegserklarung — versandte der italienische Grossmeister Ettore Ferrari ein Rundschreiben an alle Logen, woriti der bevorstehende Weltkrieg angekündigt wird, enz. Fritsch heeft een zeer geringe meening van zijn lezers; de leugens liggen er wel héél erg dik bovenop. Maar gij, o leeraar der wijsheid, praat de leugens maar dom-onvervaard na. Gij, o zon van vernuft, laat u in uw antisemitische gemoedsgesteldheid door een Fritsch bij den neus nemen. Het is het gewone spelen met geheimzinnigheden, waarbij men den volke alles kan wijsmaken, wat men wil, en waarbij de domste onzin door een nóg grootere hoeveelheid menschen geloofd wordt, dan bij dingen, die iedereen weten kan. Het is, afgezien van de leugens omtrent de vrijmetselarij, een armzalige beleediging van de in de vrijmetselaarsloges georganiseerde niet-Joden, die zóó zwak van karakter en geest zouden zijn ! im Rom der Kaiserzeit waren Juden Sklavenhander und auch in Deutschland enz. Schon zur Zeit Ludwigs des Frommen war ihnen der Sklavenhandel mit Christen unbeschrankt erlaubt. 't Is weer de dom nageprate leugen uit de antisemietenleugenfabriek, allang weerlegd! Want 't is absoluut niet waar! Waarom vertelt u niet, dat het naar Roomsch recht den Joden verboden was Christen-slaven te houden en den Christenen wel geoorloofd was hun medechristenen als slaven Bolland ib. Fritsch blz. 571. In de middeleeuwen is de slavenhandel in Joodsche handen geweest. Der jüdische Handel mit Menschenfleisch stammt nicht erst aus jüngerer Zeit. Schon te hebben? Waarom vertelt u niet, dat de Christen-kooplieden net zoo goed en nog veel meer in slaven handelden dan de Joodsche en dat de „Schutzbriefe" in het rijk van Karei den Groote alleen den export, maar volstrekt niet den import van slaven verboden? Waarom vertelt u niet, dat b.v. het concilium van Meaux (aan de Marne, ten N.W. van Parijs) in 345 — waar b.v. besloten werd, dat een Jood geen ambt mocht bekleeden, de heele Paaschweek niet op straat mocht komen, en de Christen-geestelijken deemoedig te vereeren hadden — er over klaagde, dat de Christen en Joodsche slavenkooplieden met heidensche slaven naar niet-Christen volkeren trokken, zoodat al die slaven hun zielenheil verloren etc.; en den wensch uitsprak, dat derhalve de kooplieden gedwongen zouden worden, hun slaven alleen aan Christenen te verkoopen ? — de slavernij zelf was dus blijkbaar best; maar dat niet-Christenen slaven hadden — dè.t was het leelijke! Waarom vertelt u niet, dat uit andere conciliën-besluiten blijkt, dat vaak juist de Christen-geestelijken slavenhandel dreven en zelfs Christen-slaven aan Joden verkochten? Waarom vertelt u niet, dat de Joden, die geen oorlogvoerend of op strooptochten uitgaand volk waren en ook geen straatroovers, natuurlijk geen menschen tot slaven maakten, maar dat de Christenen menschen — ook Christenen — als slaven roofden en ze dan „versjacherden" ? Waarom vertelt u niet, dat die heele „Joodsche handel" foutief beschouwd wordt, want dat in die eeuwen — tot in de I2de toe — in Europa, waar „de Joden den handel in handen hadden", de Joden voornamelijk landbouwers waren, totdat de Christenen hun hun bezit met geweld ontroofden, waardoor een verwordingsproces van eenige eeuwen ontstond; en dat in Europa maar een klein gedeelte der Joden woonde, altijd maar gemeenten van 200, 300, 500, 800 zielen waren, terwijl in het Oosten, in Syrië, Babylonië enz. de groote massa der Joden woonde, gemeenten waren van 3000, 15000, 30000, 80000 Joden, zoodat daar eigenlijk de Joden woonden, die zich voornamelijk bezig hielden met. . . landbouw ! ?x) Waarom vertelt u niet nog 1) Hierop wees mij de heer J. S. E. Zwart (Utrecht), die zich tengevolge van sociologische studie juist met die oekonomische zijde der Joodsche historie bezig houdt. een massa andere dingen meer, die de waarheid vormen en heel wat anders dan de antisemitische leugens? Doodeenvoudig: omdat ge er niets van weet, want dat staat niet in Fritsch; en omdat, als u 't zoudt weten, het in uw antisemitische kraam niet te pas komt! *) Bolland ib. ... in den nieuweren tijd (is) de handel in meisjes in Joodsche handen geweest. Fritsch blz. 568. Zugegeben kann werden, dasz der Madchenhandel fast ausschlieszlich von polnischen, russischen, gallizischen Juden betrieben wird .. . Weer de dom nageprate leugen uit de antisemieten-leugenfabriek. Fritsch heeft een heel hoofdstukje „Menschen- und Madchenhandel" blz. 567 — 575, met een massa namen, data, getallen, die suggereeren; als men er niet op verdacht is, dat antisemieten altijd maar vertellen, dat die-en-die dat-en-dat gezegd heeft, in die en-die courant van dien-en-dien datum daten-dat te lezen staat, enz. enz. en alles gladweg zoo verzonnen is. Ze rekenen er op, dat men hen toch niet controleert; ook gij, leeraar der wijsheid, ook gij rekent daarop en ook gij controleert niet. Zeker, er zijn ook Joden, die meisjeshandelaars zijn ; daarover zijn de antisemieten en Prof. Bolland woedend. Zij willen het monopolie voor Christenen hebben. En nu behoeven we niet te vragen, hoe het komt, dat Joden daartoe kwamen: het is slecht en misdadig in den uitersten graad, dat Joden dat deden. Maar voordat eenige van de vervolgde, opgejaagde, uit haast alle beroepen verdreven en toch, om maar te kunnen ademhalen en niet duldeloos onderdrukt te worden, tóch geld noodig hebbende Joden tot die misdadige geldwinning kwamen, waren er huizen van prostitutie in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, in Berlijn, München, Keulen, Frankfurt, Hamburg, in Parijs, Marseille, Lyon, Weenen, Boekarest, Brussel, Antwerpen enz., enz., die altijd van menschen waar waren voorzien. De leveranciers waren geen Joden. Maar daarvan spreekt Fritsch niet, en dus Prof. x) Als ge er wat van wilt weten, neem dan b.v. maar eens — maar ik waarschuw u vooruit: daar staat de waarheid! — Schleiden, die Romantik des Martyriums bei den Juden; Caro, Sozial- und Wirtschaftsgeschichte der Juden im Mittelalter und der Neuzeit. Bolland ook niet. En ook nu — ondanks de bedoelde Joodsche handelaars — is de meisjeshandel in niet-joodsche handen. Bolland ib. ... en het Poerimfeest, het groote Joodsche feest der wrake, kan ons doen bedenken, dat de Jood in het algemeen genomen van nature vinniger, ijverzuchtiger en wraakgieriger, kortom, minder goedmoedig is, dan wij. Fritsch blz. 295. So wollen sie 75000 Perser erwiirgthaben. Zum Andenken an diese Heldentat feiern auch unsere Juden noch alljahrlich „Purim" — das Fest der Rache. Fritsch passim: Hass der Juden, Rache der Juden. Weer de glad-nageprate leugen uit de antisemieten-leugenfabriek. Wat een feest der wrake is de Sedan-tag! waren de Nederlandsche feesten in 1913 ! is de 4de Juli in Amerika! Wat een wraakmonument is het Armin-Denkmal op de Grotenburg! het Niederwalddenkmal in de Rijnbocht bij Bingen! Wat een wraakfeesten en -monumenten over de heele aarde! En vooral het Poerimfeest — want 't is een feest van de Joden! En wat een wraak! die gevierd wordt met het voorlezen van de oude Ester-rol, een feestmaal, zenden van geschenken en . . . gaven aan de armen, ja, zóó van wraak doordrenkt is dit feest, dat de Sjoelchan aroeg, ge weet wel professor, die Sjoelchan aroeg, wiens „zedelijkheid van vrij slecht allooi gebleken is", zooals ge ons reeds haast 30 jaar geleden hebt verkondigd — dat die Sjoelchan aroeg voorschrijft, ieder te geven, die maar een gave vraagt, Jood of niet-Jood! zóó van wraak doordrenkt, dat men Joodsche gemeenten had, waar het gebruik heerschte, niet-joodsche armen te gaan opzoeken, om geld onder hen te verdeelen, (dl. I, Hst. 694 § 3 ; zie Bet Josef. t. pl.). Wijs mij een Christelijk feest, dat, volgens religieus voorschrift, met giften aan niet-Christelijke, b.v. .Joodsche, armen gevierd wordt. Het heele feest heeft natuurlijk met wraak niets te maken. Het is gewoon een feest wegens de redding uit den nood. Fritsch ontkent dit natuurlijk. Hij geeft een allergroteskste antisemitische reconstructie van de Poerim-historie, heel anders dan deze is. Als de leugenonzin u interesseert, lees dan nog eens bij hem over blz. 293 — 295. Israëls oude wijzen hadden profetisch zoo iets wel voor- zien! Toen Ester, zoo verhaalt de Talmoed (Meg. 'ja), aan Israëls leeraren het verzoek deed, den feestdag wegens de door haar gekomen redding tot een blij ven den feestdag te maken, antwoordden zij: Zoudt ge daardoor niet een vijandschap van de volkeren opwekken tegen ons (dat ze zullen zeggen: wij verheugen ons om hun val) ? En Ester antwoordde : het feit is er tóch! de historie staat reeds beschreven in de Kronijken van Perzië! daar kunnen ze 't lezen. Bolland blz. 21 Fritsch blz. 83. De Joodsche God is dan ook Ihr Gott... alle übrigen een God der wrake. Völker waren. .. Gegen- stande ... seiner Rachgier (citaat uit v. Radowski, dien ik niet ken; misschien is dit citaat niet gefingeerd). Blz. 195. Jhv... ist der unverfalschte Hebraer, ein getreues Abbild von dessen Hass- und Rachgier (citaat van Fritsch zelf). Speelt ge, Prof. Bolland, den Christelijken theoloog, die, om het Christendom mooi goudgepenseeld te laten uitkomen, het Jodendom met donkere en zwarte kleuren schildert en zijn waarheid met leugen meent te kunnen dienen ? Wel neen! Ge zijt eenvoudig de antisemiet Bolland, die den lasterenden Fritsch — of wellicht een dergelijk ander boek — als wijsheidsbron voor uw wijsgeerig college bezigt. Want natuurlijk liegt Fritsch en dus ook gij weer! „God genadig en barmhartig" (Ex. 34 : 6 en passim), „God is goed en zijn barmhartigheid strekt zich uit over al zijn schepselen" (Ps. 145 : 9), „en genadig zal Ik zijn voor wie Ik genadig ben en barmhartig voor wie barmhartig" (Ex. 33 : 19) — met dergelijke citaten, waaruit telkens en telkens in honderden variaties de genade-gedachte van den „God der Joden" spreekt, zal ik hier niet, wat gemakkelijk ware, een reeks bladzijden vullen. Op iedere bladzijde van de Joodsche bijbelboeken vinden we den God der genade voor alle menschen. Ik zal u ook niet uiteenzetten, al deedt ge in uw „De Pentateuch naar zijn wording onderzocht", alsof ge Hebreeuwsch verstaat, dat die stam n-k-m, waaruit die „wraak" gedistilleerd wordt, niets met wraak te maken heeft, maar alleen het rechts-vergeldingsbegrip bevat. Maar wel wil ik u er op wijzen, dat het N.T.-ische Godsbegrip geen zijde van Gods wezen mededeelt, die niet reeds in de Joodsche bijbelboeken uitge- sproken is; u er aan herinneren, dat het N.T., I Thess. 4 : 6, spreekt van „den Heer, die een wreker is over dit alles" ; dat II Thess. 1 : 8 van den tijd spreekt „wanneer hij (J.Chr.) . wraak brengt over degenen, die God niet kennen" ; dat het vergeldingsbeginsel er tallooze malen naar voren komt (II Petr. 2 ; Jud.; Openb.). De Christenen hebben zich eeuwen achtereen jegens ons, Joden, altijd als volgelingen van een God der wrake getoond — en dat, sinds de elfde eeuw, ook gezegd: „Wraak op de messias-moordenaars" —. Maar van de Joden kan men, behalve natuurlijk een antisemieten-leugenfabrikant als uw vriend Fritsch, zelfs niets zeggen, dat daarnaar zweemt — de Joden lieten en laten elke vergelding aan Gód over. Bolland blz. 21. En al zijn uit Talmoed en Sjoelchaan 'Aroech, het uit den Talmoed getrokken handboek en kort begrip der Joodsche zedeleer, de schoonste en aannemelijkste spreuken bij te brengen, het Talmoedisme veroorlooft, of beveelt zelfs, den Jood door weer heel andere uitspraken, met ons onbesnedenen zeer valsch, oneerlijk en onridderlijk om te gaan. Het is aan Israël, aldus de van dien verkeerden kant genomene Joodsche rechtzinnigheid, geoorloofd, onrecht te doen, aan den gooi; wat een gooi b.v. verloren heeft, mag de Jood hem niet eens weergeven. Zijnen broeder moet hij het verlorene weergeven, niet aan een van ons; zijn god zoude het hem niet vergeven. Eenen gooi mag men te kort doen; bij berekeningen mag de Jood den f- onbesnedene bedriegen. „Met „den reine handelt men als „een reine, met den verkeerde „betracht men de arglist" (Ps. 18 : 27). Fritsch blz. 331. der Talmud ein Sammelsurium von Gesetzen .. ., in die sich nur hie und da einmal ein moralisierendes Geschichtchen verirrt hat. ib ... viel Spreu und die wenigen Körner, die man darin findet... Die harmlosen Erzahlungen, Gedichtchen und Sprüche.die der Talmud erzahlt, sind für die Beurteilung desselben ohne Belang .. . blz. 174. Eine Eigenschaft, die dem Juden total fehlt, die sozusagen der Gegensatz zu seinem Naturell ist, ist die Noblesse im ritterlichen Sinne des Wortes ... (citaat van Emil Maria Vacano [misschien wel echt]). blz. 332.DieTalmudrabbiner sprechen den Nicht-Juden alle Menschenrechte ab, stellen sie auf gleiche Stufe mit den Tieren und halten jedes Vergehen gegen sie erlaubt, wenn es den J uden V orteil bringt... Ja, es wird dem frommen Juden zur Pflicht, dem nichtjüdischen Menschen Schaden zuzufügen, wo er nur kann. blz. 333. ... wird der Talmud und der moderne Auszug daraus, der Schulchan-aruch in jüdischen Kreisen als bindend für die Glaubens- und Sittenlehre der Juden erkannt... blz. 341. Einem Israëliten ist erlaubt, einem Goi Unrecht zu tun, weil geschrieben steht: Du solist deinem Nachsten nicht Unrecht tun, und wird des Goi nicht gedacht (Tr. Sanh. f. 57, 1). Verlorenes Gut, das einem Goi gehort, braucht man nicht zurückzugeben. Der Rabbi Bechai lehrt (z. Pent. f. 150, 1): Eines Goi verlorene Sache ist erlaubt zu behalten, denn es steht geschrieben (5 Mos. 22 v. 3): „Mit allem verlorenen was dein Bruder verliert," aber nicht was ein Goi verliert, oder: deinem Bruder solist du das Verlorene wiedergeben, einem Goi aber solist du es nicht wiedergeben. blz. 343. Es ist erlaubt einen Goi zu betrügen und Wucher von ihm zu nemen enz. (Tr. Bab. mez. f. 61, 1). ib. wenn ... der Goi eine Rechnung macht und irrt, so muss der Israëlit zu ihm sagen: siehe ich verlasse mich auf deine Rechnung, ich weiss nicht (ob es sich so verhallt) doch ich gebe dir, was du forderst (R. Mosche. Seph. mizv. f. 132, 2). 't Zijn weer allemaal leugens, Professor, die ge de leugenfabrikanten Rohling en Fritsch napraat! En er is niet één citaat bij, dat de waarheid bevat. Alleen de miserabele Verhunzung van den Psalmtekst en 't totaal verkeerde begrip er van hebt ge niet van Fritsch, die hebt ge — met eigen, den zin verklaren moetende, vertaling — van Rohling, Der Talmudjude blz. 63. En uw treurige onwetendheid verraadt ge hier ook. Ge hebt geen begrip van wat de Sjoelchan aroeg eigenlijk is! Ge hebt er niet één bladzijde in gelezen! Want dan hadt ge nooit de fout kunnen schrijven, dat de Sjoelchan aroeg het „handboek en kort begrip der Joodsche zedeleer" is. Hij is het handboek voor de gedétailleerde handelingen van de praktijk. En oorspronkelijk als leerboek ter repetitie bestemd. Ge zoudt bij 't lezen van ook maar één hoofdstuk gezien hebben, dat het geen „kort begrip der zedeleer" is. Maar daar weet ge allemaal niets van af, want Fritsch is uw bron \ en ge laat u dus leiden door den zin bij Fritsch „Der „Talmud und... der Sjulchan-aruch... als bindend für die „Glaubens- und Sittenlehre der Juden"...!! Van al die leugens van Fritsch en u is geen woord waar. Ik zal hier niet uiteenzetten, hoe dat „Sammelsurium", „hie und da einmal ein moralisches Geschichtchen", „viel Spreu", enz. enz. allemaal foutief en onjuist is. Wie de eerste de beste uiteenzetting- omtrent den Talmoed neemt x), ziet dat. Maar ik moet er wel even op wijzen, dat in Sanh. 57a niets staat, dat maar lijkt op het door Fritsch er uit geciteerde ! en dat dat geciteerde nergens staat! Integendeel! De Sjoelchan aroeg, 4e dl., hoofdst. 359 § 1 zegt eenvoudigweg: „Het is verboden iets, al is het nog zoo weinig, „te rooven of zich ten onrechte toe te eigenen, hetzij van Jood, „hetzij van niet-Jood." Ontleend is dit aan Maimonides Hilch. Gez. Weab. 1 : 2, en het berust op den Talmoed: Bab. Kam. 113a. In verschillende variaties komt 't in de heele Joodsche litteratuur terug. Het citaat uit Bechai — ja, daar staat iets van. Waarom niet eenvoudig de Talmoedplaats Bab. Kam. 113Ó wordt opgegeven, weet ik niet. Natuurlijk wordt echter, ter vervalsching van het citaat, het voornaamste van de gedachte weggelaten. Want het begrip „uw broeder" omvat naar Joodschen zin ieder, die... Jood is? neen ! ieder, die de „Zeven Noachidische geboden" aanvaardt. Deze zijn: verbod van afgoderij, verbod van moord, verbod van zedeloosheid, verbod van roof, verbod van Godslastering, verbod van 't eten van een deel van een levend dier afgenomen, en gebod van rechtspraak. Zoo iemand is een „Ger Tosjab". Dat vertelt de Talmoed, Ab. Zara 64b. Zoo iemand is „uw broeder" ; dat zegt b.v. Nachmanides in zijn Sefer Hammitswot, Geb. n°. 16: „Ons is „geboden, den Ger Tosjab de middelen voor zijn levensonderhoud te verschaffen, hem te redden van zijn ongeluk enz., „hem te trachten te genezen van zijn ziekte enz., zooals het „luidt (Lev. 25:35): „En als uw broeder verarmt... de Ger „Tosjab — zoo leve hij bij u." Dit berust op den Talmoed, Ab. Zara 65a bovenaan, Pesach. 21b (zie Rasjie t. p.). Dus: de menschen, die in moord en van roof leven, zedeloos zijn en de uiterste wreedheid tegenover dieren begaan, van recht en rechters niet willen weten — dat zijn onze broeders niet! Van laster en logen staat hier niets bij. Ik moet u dus, Professor, noodgedwongen wel als mijn broeder beschouwen. *) L. Wagenaar, de Talmud, Hollandia-Drukkerij; Em. Duitsch, The Talmud; Funk, Entstehung des Talmuds en Talmudproben, GöschenSammlung; Dr. S. Bernfeld, Der Talmud, Calvary u. Co.; Strack, Einleitung in Talm. und Midr., Beek; enz. enz. En als ge maar dien „van laag zedelijk gehalte gebleken" Sjoelchan aroeg zoudt opslaan, deel 4, hst. 260, § 1, en zoudt lezen — 'k zal 't u maar voorvertalen —: „Het „door een heiden verlorene is geoorloofd enz. Men mag „het zelfs niet teruggeven, omdat men daar misdadigers in „het doen van misdaden mee steunt" — dan zoudt ge op een u onaangenaam duidelijke manier zien, dat hier van in heidendom, demoralisatie enz. verzonken „misdadigers" sprake is, zooals de heidenen rondom de Talmoed-leeraren in groote mate waren. Bab. Mez. 61 a (vermoedelijk is de bedoeling: Tos. t. p. s. v. laabor) bevat niets van wat in het aldus opgegeven citaat staat! Er wordt wel een civielrechtelijke bepaling van „te groote winst" (x/6- of -meer van de waarde, zie Bab. Mets. 50b, Sjoelch. ar. deel 4, hst. 227, § 1 — 3) besproken; waaromtrent tusschen Jood en niet-Jood geen verschil bestaat. Alleen ten opzichte van den heiden weer is het anders; en ook dit verwerpt Maimonides, Misjna-comm. op Kelim 12:7. — Ge moogt dien ouden ethischen regel van het Joodsche Wetboek van koophandel gerust naast de wetboeken van koophandel en de praktijk der moderne Christelijke volkeren plaatsen! Het citaat van „R. Mosche, Sept. mizv. f. 132, 2" kan ik niet nagaan op 't oogenblik; 't kan juist zijn. Maar niet zooals 't bij Fritsch staat. Het spreekt natuurlijk van de daar straks besproken heidenen. En zelfs daarbij nog wordt gezegd: juridisch wel, maar moreel niet; want „elke mis „leiding, al is 't alleen maar in de gedachte, ook zonder „praktische consequentie, is ongeoorloofd, en evengoed tegen„over heidenen", zegt de Talmoed, Choell. 94a. „Het is ongeoorloofd," zegt de Sjoelch. ar. 4e dl., hst. 228, § 6, „bij koop en verkoop iemand te bedriegen of te „misleiden, en ook een niet-Jood b.v. ritueel ongeoorloofd „vleesch als geoorloofd vleesch te verkoopen" (al heeft dit voor den niet-Jood geen praktische consequentie, is het een misleiding, als verkocht men hem iets van voor den verkooper hoogere waarde). En het Sefer Chassidiem, door Juda ben Samuel te Worms, einde i2e eeuw, in de tijden der ergste Joden-ver volgingen geschreven, zegt § 358: Een nietJood, als hij maar de 7 Noachidische geboden in acht neemt, — hoed u voor een voordeel, uit een vergissing van hem ontstaan; dat is ongeoorloofd; geef hem terug, wat hij verloren heeft; acht hem niet gering, maar eer hem meer, dan een Jood, die zijn Tora-plicht verzaakt. En Menachem Meïri {Provence, einde i3e eeuw) zegt in zijn notities (Bab. Kam. 38a): „Allen, die de 7 Noachidische geboden volbrengen — „zij staan met ons in hun voorschriften gelijk; dus zeker * „de volkeren, die volgens religieuze wetten en rechten leven." Ziet ge, Professor, de zaken staan heel anders, dan gij en Fritsch en Rohling vertellen. Ga de eerste de beste synagoge of 't eerste 't beste Joodsche huis binnen, neem 't eerste 't beste gebedenboek en laat u door den eersten den besten Jood de zegenspreuk toonen, die we uitspreken bij het zien van een .... niet-Joodschen wijze ! Als we een niet-Jood zien, die wijs is, huldigen we God daarvoor! Ik zou die zegenspreuk wellicht ook gesproken hebben, als ik u gezien had, Professor; maar sinds den 28sten September acht ik het niet juist meer. In Tanna de be Eliahoe hst. 15 (Ed. Friedmann, blz. 74; ook Jalk. Sjim. Pentat. § 505) wordt verteld : Iemand verkocht aan een niet-Jood vier (groote) maten dadels en mat hem die toe op een donkere plaats; maar hij bedroog hem en gaf hem drie (kleine) maten te weinig. Voor het geld kocht hij olie. Maar de kruik barstte en de olie ging verloren. En de Profeet Elia riep: Gezegend zij God, voor Wien geen aanzien des persoons bestaat! „Ge zult uw naaste niet benadeelen" ; „uw naaste" is als „uw broeder" en „uw broeder" is als „uw naaste". Ge kunt hieruit leeren, dat, hetgeen een niet-Jood wederrechtelijk ontroofd is, inderdaad echte roof is! Waarom vertelt ge daar allemaal niets van ? Omdat ge er niets van weet; want het staat niet in Fritsch; en omdat het, als ge het zoudt weten, in uw antisemitische kraam niet te pas zou komen. Ik dien nog even te zeggen, dat' dat „gooi" telkens ook weer zoo'n allermalste domheid is. Dat moet bij u en Fritsch laten uitkomen, dat met dat telkens in den mond van den Jood wederkeerende woord de diepste minachting tegenover den niet-Jood wordt uitgedrukt. Dat is natuurlijk weer niet waar. Onverdiend geminacht worden wij, de Joden, door u, Prof. Bolland, en de Christenen ; al zijn daar tegenwoordig zeer veel uitzonderingen op, vooral de élite, in Nederland; en het woord Jood is vaak scheldwoord. Maar het woord „gooi" beteekent eenvoudig „volk" ; wordt in den Bijbel ook van Israël zelf gebezigd, Gen. 35 : 11, Dt. 4 : 6, Jos. 3:17, 4:1, 10 : 13, Jerem. 31 : 35, Tsef. 2 : 9 enz. : het meervoud „gojim" wordt van Israëls stammen gebruikt: Gen. 35 : 11, Ezech. 35 : 10 enz.; overwegend echter bedoelt het: niet-Joodsche volkeren, in tegenstelling met het Joodsche. Vandaar dat het later de beteekenis krijgt: nietJoodsche volkeren en dan, geïndividualiseerd: een lid van een niet-Joodsch volk, niet-Jood, meervoud : niet-Joden. Dat is alles. Bolland ib. Fritsch. En zonder stille verwen- ? sching geeft de echte Jood ook geen bescheid over de wet. Deze onwaarheid schijnt van u zelf te zijn. Waar ge dien zotten onzin vandaan hebt, weet ik niet. Tenzij 't een soort korte samenvatting moet wezen van Fritsch blzz. 334 — 336, waar hij met tal van mededeelingen en beweringen — evenveel leugens — aantoont, dat de Joden alles in het werk stellen, om hun Talmoed en Sjoelchan aroeg geheim te houden. Ja, misschien hebt ge er wel eens iets van gehoord, dat een heiden, die Tora leert, den dood schuldig is (niet: gedood wordt), uit Sanh. 59a? Een heiden! En de reden? Vermoedelijk, omdat men, op ervaring steunende, vreesde, dat dat Tora-leeren niet uit edele motieven voortkwam, zooals b.v. wel bij Aquilas, tegen wiens Tora-leeren niemand bezwaar maakt (Tanchoema Misjpatiem § 5); maar de bedoeling had, om, zooals Eisenmenger, Rohling, Fritsch en u, Professor, met leugen en laster in 't rond te gooien en een massa kwaad te doen. Vermoedellijk daarom ook het: „Men geeft de woorden der Tora niet over aan heidenen" (Chagg. 12,a) — dat door geen één der decisoren gecodificeerd is! Intusschen volgt daar in Sanh., 59a, dadelijk: „Hoe weten „we, dat de heiden, die Tora leert, als de hoogepriester is „[Oostersch sterk uitgedrukt]? Daaruit dat de Tora zegt „(Lev. 18 : 5): „Mijn voorschriften, die de mensch doet en „er door leeft". Daar staat niet: „Priesters, Levieten, Israëlieten [in en geren zin : niet-Levieten], maar de mensch". Dat omvat alle menschen. En Zebach 116a: „Als heidenen buiten den tempel te „Jeruzalem offers aan God brengen, mag een Jood hen „daarbij niet helpen (omdat het den Jood verboden is, buiten „den tempel een offerhandeling te volbrengen). Maar hen „leeren, hoe de Joodsche offerwijze is, mag hij wèl." En Maimonides in zijn responsen, n°. 58, zegt gladweg, dat men aan de Christenen „de geboden, de belooning en de straf mag onderwijzen", want zij staan dicht bij ons in hun godsdienstige opvattingen. Waarom vertelt u daar allemaal niets van? Omdat u er niets van weet, want er staat niets van in Rohling en Fritsch; en het zou in uw antisemitische kraam niet te pas komen. Dénk overigens toch eens even over wat ge uw hoorders wijsmaakt! Er zijn in moderne talen, ook in het Hollandsch, door Joden heel veel boeken geschreven, die „bescheid over de wet" geven. Schrijver en uitgever en boekhandelaar hebben graag een grooten verkoop. Ze willen graag, dat Christenen die boeken ook koopen. Hoe denkt ge u die gevallen? Dat de schrijvers voor alle veiligheid maar vast een aantal stille verwenschingen in hun hart deponeeren? Bolland blz. 21—22. Wanneer met een onbesnedene een Jood voor een Jood om rechtspraak verschijnt, moet de rechtsprekende hem, indien hij kan, overeenkomstig de Joodsche wet, gelijk geven, en tot den onbesnedene zeggen, dat het zoo is, volgens de Joodsche wet; in geval de wet van de wereldlijke volken den Jood gunstig is, moet men hem gelijk geven, terwijl men tot den ander zegt, dat het zoo is, volgens hunne wet. Is Fritsch blz. 343. Wenn ein Jude mit einem nicht-Juden einen Prozesz hat, so lassest du deinen Bruder gewinnen und sagst dann freundlich: so will es unser Gesetz (so in einem Lande, in dem die Gesetze der Juden gelten); wenn die Gesetze der Völker dem Juden günstigsind, so lassest du deinen Bruder gewinnen und sagst den Fremden, so will es euer eigenes Gesetz. Wenn die Juden weder Herren im Lande sind, noch dit niet het geval, dan moet das Landesgesetz ihnen güner list worden gebruikt. stig ist, so soll man die Frem- den durch Ranke plagen, bis dasz der Gewinn den Juden bleibt. (Tr. Baba k. f. 113, 1). Dat was haast het „Leib- und Magen"-citaat van den Meineidsprofessor Rohling. Hij kon natuurlijk geen enkel geval aanwijzen — en u ook niet, professor —, dat een Joodsche rechter werkelijk in een proces tusschen een Jood en een niet-Jood partijdig was geweest; al worden feiten door de antisemieten dapper verzonnen en vervalscht, waar iedere alinea van Fritsch u voorbeelden van levert. En daarom kwam hij met die Talmoedplaats aandragen; iederen keer weer. Natuurlijk is de citeering weer valsch. Want i°. spreekt de heele samenhang van een Romeinschen belastinggaarder. Men kent het gewelddadig en rooverachtig optreden der publicani. Het is Rabbi Akiba, die in deze kwestie meespreekt. Deze werd ter dood gemarteld in den Bar Kochba-oorlog (132 —135), die uitgebroken was vooral ook tengevolge van de geweldenarijen en afpersingen der Romeinsche „tollenaars". Hun geld was gladweg geroofd goed; dat staat daar in de Misjna heel duidelijk. In dien historischen samenhang van die geweldenarijen en afpersingen wordt de stelregel van dat citaat uitgesproken. Want 20. luidt het volstrekt niet „een Jood met een onbesnedene voor de rechtbank", maar: een Jood met een „heiden, die een geweldenaar is", iemand, die lust en macht tot rooven bezit, dus juist zulk een „tollenaar", zulk een publicanus, zooals ze in de door de Romeinen onderdrukt en uitgezogen wordende landen aan 't werk waren. Er komt voorts 30. bij, dat 't heelemaal niet is „een Jood en zulk een heiden voor de rechtbank" ; maar: de Jood als aangeklaagde door den geweldenaar met dezen voor de rechtbank. Het gaat er alleen om, den Jood, die onschuldig door den geweldenaar onder den schijn van recht beroofd zal worden, vrij te krijgen. Elk ander geval wordt in den Talmoed d. t. p. (113^) duidelijk uitgesloten aan 't slot van de redeneering, waar nog eens herhaald wordt: wederrechtelijke schade aan zijn vermogen is verboden. En zelfs in dat bijzondere geval, waarin men zich dient in te spannen, den broeder van schandelijk roofonrecht te bevrijden, is er niet sprake van list, maar van juridische slimheden, zooals ze ook in Christelijke staten door Christelijke advocaten voor Christelijke rechtbanken in processen van Christenen tegen Christenen worden aangewend. En zelfs dat wil Rabbi Akiba niet — vertelt de traditie er bij, maar laat Fritsch weg. Nietwaar, Professor, ge ziet toch wel, hoe Rohling en Fritsch u bij den neus nemen? 't Is aan alle kanten leugen en bedrog en valsche voorstelling, wat ze vertellen! Ik kan terzijde laten, dat ook in een beschaafd land het recht wel eens dergelijke — en minder onschuldige — bepalingen heeft. Waarom vertelt ge niet, dat Maimonides, Hilch, Melach 10 : 12, er duidelijk bij zegt, dat dat alles alleen geldt van heidenen, die de 7 Noachidische geboden, de allerelementairste eischen van mensch-zijn, niet aannemen? Waarom niet, dat Menachem Meïri op deze Talmoedplaats alweer aanteekent: „dit spreekt alleen van die oude heidenen, „die geweldenaars waren; maar voor hen, die geregeld de „wetten der religie volgen, geldt dit niet! Wanneer die voor „ons ten gerechte komen, heeft men van den weg des gehechts geen naaldbreedte af te wijken, maar dan doorbore „het recht den berg, hetzij voor, hetzij tegen hen!"? Omdat ge er niets van weet, want Fritsch vertelt er niets van; en het, als ge 't zoudt weten, in uw antisemitische kraam niet te pas zou komen. Bolland blz. 22. Fritsch blz. 352. Wanneer een gooi, aan wien Wenn ein Akum stirbt, dem een Jood geld schuldig is, zon- ein Jude etwas schuldet, so der dat diens erfgenamen daar- braucht man die Erben nicht van iets weten, komt te over- zu bezahlen, wenn nicht andere lijden, behoeft de Jood niet te Akum um die Schuld wissen, betalen en zelfs berooving van (283, 1) [n.1. Chosch. Mischp.]. den onbesnedene is geoorloofd; ib. Ein Akum zu betrügen de goederen van den gooi zijn ist erlaubt enz. (348, 2; Haga), als het prijsgegevene: wie het blz. 343. Es ist erlaubt einen eerst komt, heeft er het recht op. Goi zu betrügen enz. (227, 26). Ook blz. 352. Blz. 351. Der Besitz der Akum ist herrenloses Gut; und wer zuerst kommt, hat das Recht darauf (156, 5) 't Is alweer allemaal den leugenfabrikant nagepraat. Het eerste citaat schijnt werkelijk te staan op de aangegeven plaats in het 4e deel van den Sjoelchan aroeg. Maar in werkelijkheid staat het er natuurlijk niet! Nu kan iemand, die niet verder kijkt dan zijn neus lang is, door de ietwat korte uitdrukkingswijze van de „Haga" (= bijgevoegde notitie) licht misleid worden. Maar iemand, die den professor-titel waard wil zijn en zich veel wijsheid toeschrijft, moet i°. een citaat in zijn geheel geven en 2°. de bron even opzoeken. Maar dan zou in dit geval al weer onaangenaam duidelijk de valschheid van de manier van citeeren blijken. De § d. t. p. begint: „De heiden beërft zijn vader volgens voorschrift van de Tora zelve" — „de Heiden," Professor! van den gooi in üw beteekenis, den Christen, kan het Tora-woord moeilijk spreken. Daarmede is dus eigenlijk al de heele zaak afgeloopen. Maar 't gaat nog verder: De „Haga" spreekt niet van moreele vrijstelling, maar van juridische verplichting! De bron is n.1. Mordechai op Kiddoesjien hst. i [491] in aansluiting *aan het talmoedwoord Kidd. 17b: de heiden erft van zijn vader; daar wordt een stelregel van één der geoniem geciteerd, die zegt: wanneer een Jood het geleende van een heiden aan diens erfgenamen niet teruggeeft, begaat hij een juridische misdaad. Daarop volgt een aanteekening van Rabiah: de uit dit „misdaad" voortvloeiende juridische verplichting met gerechtelijken dwang bestaat alleen, indien zij het weten; dan is 't gladweg „roof". Er staat dus alleen, dat men in 't omgekeerde geval de juridische verplichting niet heeft; zoodat men dus niet in de straffende macht van de rechtbank valt; en als ge de adnotaties van Beëer Haggola en Meïerat Eenajim kunt lezen, zult ge zien, hoe moeilijk het den Joodschen geest en gedachtengang viel, ook slechts dit te aanvaarden. Van de moreele verplichting wordt daar heelemaal niet gesproken. Die is automatisch aanwezig door alle andere plaatsen, waar wederrechtelijkheid jegens allen verboden is. De citaten van het bedriegen zijn gladweg leugen; daar staat niets van. Er is altijd alleen sprake van heidenen en van vergisssing en te groote winst, waarvan ik reeds sprak (blz. 13—15). Het laatste citaat heeft alweer een schijn van juistheid, want wat het citeert, staat er. Maar — 't is weer uit den samenhang gerukt! Het spreekt van goederen, die door een heiden aan een Jood verkocht zijn en waarvoor aan den heiden reeds het geld betaald is. Zie maar — als ge 't lezen kunt — Baba Batra 54b en Sjoelch. ar. 4e dl., hst. 194 § 2. Dan is het goed van den heiden „als het prijsgegevene", d. w. z. wie 't dan 't eerst grijpt, heeft er recht op; komt dus een andere Jood en neemt er bezit van, dan moet hij alleen de koopsom aan den eersten Jood terugbetalen en kan het voorts behouden. Bij goederen van een Jood geldt een andere rechtsregel; die zijn zonder occupatio nog eigeadom van den eersten eigenaar. Dit is alles. Er staat trouwens uitdrukkelijk bij, dat, waar een andere landswet geldt, déze gevolgd moet worden. Het citaat geeft dus weer een leugen. 'k Houd er mee op. 't Is genoeg. En ik heb er genoeg van. 'k Heb uw twee eerste bladzijden, die van Joden en Jodendom spreken, gedachte voor gedachte en citaat voor citaat behandeld; er van laten zien, hoe ge aan uw hooggeleerdheid komt en de volle leugenachtigheid er van aangetoond. En precies zoo zit 't met al de verdere fraaiigheden, die ge verkondigt, 't Staat allemaal in Fritsch. En 't is allemaal eenvoudig en gladweg: leugen! Allemaal citaten, volkomen op dezelfde wijze geciteerd als de door mij behandelde. Waarbij ge herhaaldelijk onkunde verraadt: „toov sjebbegojim haroeg" (blz. 22) is — afgezien van de citeeringsleugen ook — fout; 't zou de eenige drukfout zijn, als ge u achter den zetter zoudt willen verschuilen. „Al waren de Joden te zamen ieder voor zich edelsteenen, kol Jisraël chaberim" (blz. 26) — wat dat voor hooggeleerde domheid moet bergen, kan ik zelfs niet vermoeden. Ge weet er niets van en ge praat Fritsch na. Al die uit hun samenhang gehaalde en vaak foutief opgevatte bijbelplaatsen (op een enkele na, die ik er zoo gauw niet zie; maar misschien hebt ge een anderen druk) staan in Fritsch; de meeste bijeen in zijn hoofdstukje aan 't slot „Bemerkenswerte Bibelstellen", blz. 6x5 vgg. Alles uit Fritsch tot de overoude *) leugen — die ge ook bij Rohling telkens vindt — van het Kol nidré; de leugens van „de andere menschen zijn vee", de Alliance Israëlite Universelle, Sovjet-Rusland met zijn „kahal", tot de leugen, dat de Joden, — die immers de schuld van alles zijn — ook de schuldige oorzaak van den wereldoorlog zijn, toe alles, alles uit Fritsch. En dus: alles leugen! En dat allemaal verkondigt de man, die beweert „de eenige te zijn, die de waarheid durft zeggen". Neen, de ethika van het Jodendom zegt precies het tegenovergestelde! Waarom citeert ge niet het „En gij zult den vreemdeling liefhebben als uzelf" (Lev. 19:34, Dt. 10: 19) en het „God heeft den vreemdeling lief" (Dt. 10: 18)? Dat is los van eiken samenhang van tijd en plaats uitgesproken; dat bevat een algemeen beginsel des Jodendoms. Of ge weet hier niets van, en dan is uw geleerddoenerij, alsof ge het Jodendom kent, een leugen; of ge weet het wel en dan is uw voorstelling valsch en dus een leugen. Tot deze ethika van het oude Jodendom: vreemdeling-liefhebben, is Prof. G. J. P. J. Bolland, hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden, nog niet gekomen. Praat liever niet over de ethika van het Jodendom ! Aan haast alles, waarvan gij en alle andere antisemieten ons, Joden en Jodendom, beschuldigt, zijn wij absoluut onschuldig. Maar aan dat alles zijn tallooze Christenen, de groote meerderheid, en is de Christelijke Kerk wel en in onmetelijk groote mate schuldig. Al wie geen Christen is, en al wie geen Christen, zooals de machthebber het voorschrijft, is, is geen mensch, is een beest! „Hunde... ein Beiname, der jeder auszerhalb „des Gnadenbundes verdient" (v. Gerlach op Mtt. 15:26), d. w. z. iedere niet-Christen is een hond. Dat komt telkens weer terug. B.v. Paus Eugenius III, het hoofd der Christenheid, heiligde door een bul het plunderen en vermoorden van Joden bij den 2den kruistocht. Schulden van Christenen aan Joden behoefden niet betaald te worden ; dat werd telkens weer bepaald; b.v. volgens besluit van zijn allerchristelijkste majesteit Lodewijk VII van Frankrijk. Natuurlijk dwong men *) In het Handelsblad (6 Okt. jl.) schreef ik, dat deze leugen uitgevonden was door de ige-eeuwsche antisemieten. Dat was een lapsus calami. de Joden toch, aan Christenen te leenen. De Westgothische koningen verboden, een Christen, die een misdaad tegen een Jood begaan had, voor de rechtbank te roepen. Bij den 4den kruistocht werd in opdracht van Paus Innocentius III gepredikt, dat ieder, die het kruis aannam, vergeving kreeg voor plundering en moord van Joden. De synagogen der Joden werden tallooze malen verwoest of weggenomen en tot kerken gemaakt; en Sanctus Ambrosius zegt, als het gebeurd is tegen de wetten van keizer Theodosius in en men er over klaagt: „Is een synagoge nu zooveel drukte waard?" Op de 4de Lateraansche synode in 1215 worden kanonische besluiten genomen, waardoor de Joden gladweg van de menschheid worden uitgesloten. Als keizer Heraklius met behulp der Joden Syrië op de Perzen veroverd heeft, na de belofte gegeven te hebben, de Joden niet er voor te zullen straffen, dat ze, tengevolge van duldelooze pijnigingen, van hem waren afgevallen — breekt hij zijn belofte met de motiveering: tegenover ketters behoeft men zijn woord niet te houden; en laat alle Joden vermoorden, die hij kan te pakken krijgen. Menige Christen vond den Jood te laag, om hem te groeten; kerkvaders zeggen, dat men een heiden niet moet groeten; met lof wordt van bisschop Hilarius verteld, dat hij nooit met een niet-Christen een groet wisselde (de Talmoed deelt mede, dat b.v. Rabbi Jochanan ben Zakkaj iedereen 't éérst groette; óók de heidenen op de markt); hij beschouwde (hij, die als Christen geen spijswetten had) de spijzen van ketters en Joden als onrein; of dit alles waar is, doet er niet toe; maar de geest van de Christelijke geschiedschrijving blijkt er uit. Luther vindt de Joden honden, slangen, otters enz., omdat zij de Christelijke drieëenheidsleer niet aanvaarden. En de Christenen onderling? Niet alleen tegen de Joden, maar ook jegens elkander hebben ze tallooze malen het „geen ziel zult ge in het leven laten" uitgesproken! èn toegepast. De Albigenzen b.v., brave, moreele menschen, niét in heidendom en zedeloosheid en wreedheid onherstelbaar verzonken, ondervonden het. Telkens bracht men jegens elkander het tegendeel van wat maar naar ethika zweemt in praktijk. Maar vooral tegen de Joden! Er was geen wreedheid te wreed, geen minachting te erg, geen vernedering te laag, geen bloeddorstigheid te bloedig, geen laster te onzinnig, geen leugen te schandelijk, geen immoraliteit te slecht — om tegen de Joden in toepassing te worden gebracht. Daaruit blijkt een treurig exclusivisme. Men kende en kent geen menschen; maar alleen Christenen. Wie daartoe niet behoort, is geen mensch en is verdoemd. En nu moet men niet zeggen: de Joden zullen het er wel naar gemaakt hebben! Want wie aanklaagt, moet bewijzen! Maar niet behoeft de aangeklaagde zijn onschuld te bewijzen. Maar bovendien is die onschuld bewezen: de wording, groei, import en export van dien Jodenhaat is nauwkeurig aan te geven en is aangegeven ; en aangetoond is, dat ze 't er niét naar maakten. Ja, voor een deel hadden ze schuld: ze waren vlijtig, spaarzaam en matig. Al die beschuldigingen verdienen de Christenvolkeren! Er is nog geen boek geschreven, dat al die wreedheid en bloeddorst, die rechtsverkrachting en misdadigheid in nauwkeurigheid en détails eenigszins volledig beschrijft. Dat zou een boekwerk worden van een massa deelen. Vele Christenen zullen dit niet zonder schrik hooren. Wij wonen te midden van fatsoenlijke Christenen, die zich betrekkelijk gesproken, wat ons betreft, niets hebben te verwijten; Nederland had altijd een élite, die zich voor eigen deel en in eigen persoon weinig behoeft aan te trekken van wat hier gezegd is. Wel zijn ook wel eens, b.v. in 1369, in Zuid-Nederland, in Brussel, eenige Joden levend verbrand, omdat zij — gewone beschuldiging — gewijde ouwels uit een kerk gestolen en met messteken doorboord hadden. Doch zulke dingen zijn hier maar sporadisch; en in alle geval zijn wij nü hiér in NoordNederland. Niet wij minachten de Christenen; de Christenen minachten en minachtten ons! Dat is de waarheid. Een verdediger van u (Vaderland 14 Okt.) kwam voor u op, zelfs „wanneer ge in 't vuur uwer rede wellicht dwaasheden zegt, want zelfs een antisemiet moet hier het recht „hebben om zijn meening te zeggen." De goede anonymus is er totaal naast! Ge moogt gerust als antisemiet spreken; ge moogt gerust zeggen, dat ge een hekel aan alle Joden hebt; ge moogt onze, altijd maar 'n klein percentage vormende, kromme neuzen foei-leelijk vinden; ge moogt onze „luchies" vermijden — als ze onaangenaam zijn, vinden wij ze ook niet prettig, en jammer voor u is de groote stad voor u ook de plaats van onaangename geuren, daar immers daar „in lichamelijke en geestelijke onwelriekendheid de arbeidersklasse de baas speelt" ; ge moogt ons overal vreemdelingen vinden en noemen; evenals de Hugenoten hier waren; als de beroemde Franschman Johannes Bolland hier zou geweest zijn; als de Deutsch-Amerikaner in Amerika; al waren we in Spanje vóór de Westgothen, in Frankrijk vóór de Franken, in Engeland vóór de Denen en Noormannen, in veel landen van Europa vóór een groot deel der bevolking; al is geen één volk autochthoon; al hebben we overal veel tot de cultuur bijgedragen; ge moogt de merkwaardige appreciatie uiten, dat we zonder humor zijn; — dat moogt ge allemaal, want alleen het Jodendom leèrt: Ge zult den vreemdeling liefhebben... Maar ge moogt geen onwaarheden vertellen! Ge moogt als wijsheidsleeraar den volke geen leugens geven! Want dan staat ge niet in den dienst van de vrijheid van denken en spreken. Ge vertelt leugens! „Dat is, met verlof gezegd, een infame foef!" x) Op dezen open brief kunt ge of met een hoop nieuwe leugens komen ; óf een schimpstuk schrijven, zooals ge in 1905 aan (Opper)rabbijn Vredenburg schreeft, met in iederen zin „Eerwaarde Heer", wat een geestigheid verbeelden moest, maar waarin ge op haast niets antwoorddet van wat uw tegenstander geargumenteerd had, en dat ge met den erbarmelijken nonsens besloot: „De hoogleeraar Bolland, eerwaarde „heer, is geen Talmoedkenner, of ook maar Bijbelspecialist, „hat aber schrecklich viel gelesen, en weet nog ongeloofelijk „veel, wat Uwe rabbijnsche rechtzinnigheid vermoedelijk „liever niet in de dagbladen ziet staan" ; óf niets doen; heelemaal zwijgen, zooals ge op de uitdaging van Mr. Asscher ook gezwegen hebt. En dit is ook *) G. J. P. J. Bolland in het Vaderland van 22 April 1905. maar het verstandigste; want leugens blijven leugens; de waarheid, die ik schrijf, is waarheid. Koesjta kaëe, sjikra lo kaëe *); wat dat beteekent, weet ge immers wel: waarheid staat, leugen staat niét. Weet ge wat, Professor?: als uw laatste college moest ge een wijsgeerige beschouwing geven van de groote gelukstoekomst van menschen en menschheid, zooals de menschheid in haar ideëele verwachtingen tegemoet ziet. En vergeet dan niet de Joodsche stelling, die haar stempel op de heele Joodsche gedachtenwereld gezet heeft: De edelen en rechtschapenen van alle volkeren hebben aandeel aan het toekomstige geluk. Natuurlijk sluiten leugenaars en lasteraars zichzelf daarbuiten. Ik wensch u een gelukkigen levensavond, gewijd aan arbeid en strijd voor de waarheid. J. TAL. x) Sabbat 104a.