nHMHI DE OORSPRONG- DER G-RIEKSCHE WIJSBEGEERTE. DE OORSPRONG DER GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE. Eene geschiedkundige schets met eene toegift voor vrijmetselaren door G.J. P.J. BOLLAND, HOOGLEERAAR TE LEIDEN. Wie van iets het begin zoekt, vindt iets anders. Derde uitgave. — — LEIDEN A. H. ADEIANI 1921. „Het werk der wijsbegeerte is naar het zeggen van sommigen bij de barbaren begonnen." Laërtius Diogenes 1:1. „Wat de Grieken van de barbaren hebben, wordt beter uit- en afgewerkt." Plato. (Epin. 987e.) „Epicurus neemt aan, dat alleen de Grieken kunnen philosopheeren." Clemens van Alexandrië. ('Allerlei' 1:15, 67.) „De wijsbegeerte der ouden is zoozeer voorondersteld in de nieuwere, dat zij volstrekt in deze moet vervat zijD en er den ondergrond van uitmaakt." Hegel. (WW 92: 59.) Als priesters van den god van Babel noemt omtrent 445 v. Chr. Herodotus (1 : 181) Chaldeeën \ dezelfden, die 165 v. Chr. in het boek Daniël (2 : 12) „de wijzen van Babel" heeten, en omtrent 75 v. Chr. in het boek Esther (1:18) „de wijzen, de kenners der tijden", worden genoemd. Ze zijn in Babel te denken sinds omtrent 1000 v. Chr.2; later heet naar hen het geheele land van Babel vaak Chaldeea, en „de landstreek der Chaldeeën," zegt (28 : 6) omtrent het jaar 380 onzer telling Ammianus Marcellinus, „is de voedster der oude wijsbegeerte." Dit zal in zekeren zin en tot zekere hoogte nu nog te erkennen zijn. Maar A. M. wil zeggen, dat van de Chaldeeën allereerst Zoroaster veel gehad heeft; de oude wijsbegeerte is voor ons de Grrieksche, en rechtstreeks schijnt deze van de Babyloniërs niet veel te hebben geleerd. Ook is de aanvankelijkheid der zaak niet de ontwikkelde zaak zelve , en de Babyloniërs zijn de eersten ge- J) Xx^x">' van Xenophon, naburen der Armeniërs, heben XkXSoi geheeten: FHG II 237. En dit was eigenlijk de naam ook van de anderen; bij den vorm X«MaïoI( hebben wij een Arameeschen meervoudsvorm 'Kaldajja' voor 'Kaldi' te vooronderstellen. 2) Wie aan Babel denkt, denkt naar luid van Jez. 48:20 en Hez. 23:15 aan de Chaldeeën, maar dat was tot 1000 v. Chr. anders geweest. De Babyloniërs van Babels bloeitijd (2000 v. Chr.), de voorisraëlitische Kananeeën, en de voor-mozaïsche of nog half nomadische Hebreeën, schijnen tezamen Amorieten te zijn geweest; omtrent 1750 volgen te Babel de Kassieten en weer later de Chaldeeën. s) Vgl. bij de Grieken het 'philosopheeren' in Hdt 1:30, Thuc 2 • 40 Xenoph. Cyrup. 6:1. 41, Plat. Apol. 28e. De rXo,orü, van Xenoph.' Mem. 1:2. 19 zijn 'Hondschen', die het woord in onzen zin hadden gangbaar gemaakt. weest, die zoo iets als eene samenhangende, voor de omringende volkeren beschaving vermeerderende, wereldbeschouwing hebben voortgebracht — tot bedenking voorloopig van voorteekenen en uitlegging van droomen, tot bezwering van geesten en bewerking van zoenmiddelen. Hunne kennis en wijsheid was eenheid van deugdelijke mannelijkheid en kinderlijken waan. Zij hebben gelet op alle verschijnselen aan den hemel en in de lucht, — om valsche beteekenissen en oorzaken te bedenken; hunne leverschouw heeft hen niet in den trant van Aristoteles ontleedkundig gemaakt, en hunne kennis van ziekten heeft onder hen geen Hippocrates doen ontstaan. En al staan Babels ongeluksliederen op hunne wijze hoog, al spreken de vele toovertexten of bezweringsformulieren, die voor ons in spijkerschrift zijn bewaard gebleven, van eene diep gevoelde behoefte aan verlossing in het oud Babylonische gemoed, toovertexten zijn geene middelen van wetenschap, en de zelfbevrijding des geestes door onbaatzuchtig leergierig en wijsgeerig nadenken is in Babel en Assoer nog niet ontloken; het punt van aankomst der Babyloniërs is voor de Grieken een punt van uitgang geweest. Zoo zal hier bij de Grieken allereerst te denken zijn aan mannen gelijk Pherecydes van Syrus, die bij Laërtius Diogenes (1:121) omtrent 545 v. Chr. wordt gesteld1, volgens Aristoteles (Metaph. 13:4) „niet alles mythisch zegt", bij Plutarchus (Sulla 30) 'theoloog' heet, en (Clem. Alex. Strom. VI) gesproken heeft van een ge vleugelden boom, welke als wereldboom een boom der kennis is geweest, waaraan als vruchten de sterren hin- 'J Cicero maakt hem (D. T. 1:16) tot tijdgenoot van Servius Tullius. gen. 1 Want in Babel was alle kennis sterrenkunde; deze werd als kennis van het hoogere geacht, de kennis van het aardsche van zelve mede te brengen. 2 „De in Babyion inheemsche philosophen," zegt (16:1.6) Strabo, „de zoogenoemde Chaldeeën, houden zich voornamelijk op met astronomie." En Diodorus (2 : 29) bericht: „Tot den dienst der goden aangesteld, philosopheeren zij hun geheele leven, en zij hebben grooten naam in de astrologie." Alles, heette het, heeft zijnen tijd, die door de wijzen kan worden berekend, en waarvan de uitslag der zaak afhankelijk is. Hetgeen dan bij de Grieken Euripides heeft doen schrijven: „Wee hem, die bij den aanblik der wereld niet denkt aan God, en niet de sluwe bedriegerijen verre wegwerpt van de hemelkenners, wier verderflijke tong gissingen uit over het verborgene, waarvan zij niets weten." (Bij Clemens van Alexandrië, Mengelingen 5:138. Vgl. hier Jez. 47:13, Jerem. 10:2, Hez. 16:29, Xenoph. Mem. 4:7. 6, Cic. de Div. 2 : 87—97, Sext. adv. Matth. 5 : 89—91, Aul. Geil. 14 : 1. 27, Aug. de C. D. 5 : 1—6.) In 1914 is kort voor het begin van den oorlog bij opgravingen te El Amarna een spijkertext aan het licht gekomen, waarin de weg naar den boom der kennis de weg schijnt te heeten van Adam; wat met den boom der kennis K. Ziegler in 1913: „Pherecydes führt in orphisch mythische Gedankenkreise." ('Neue Jahrbücher' 31:565.) 2) Wonderlijkheden, die men als teekenen beschouwde, heeft men onder de Grieken terata genoemd, en in Hom. Iliad. 18:485 heeten de sterren als hemelteekenen teirea (voor terea). Babylonische „observationes siderum coctilibus laterculis inscriptas" vermeldt nog Plinius H. N. 7:57. „Eene bron van kennis en wijsheid" heet de hemel uog ergens in den Talmoed: Sjabb. 75; in Berach. 32b vernemen wij, dat door ontelbaar vele sterren het menschelijk leven geregeld is. En de Syriër Iamblichus schijnt de taal en de wijsheid van Babel nog ter plaatse te hebben kunnen leeren. meer bepaald sterrekundig is bedoeld geweest, komt nog uit bij Hippolytus van Rome in diens werk (4.49) over de secten aan „de gevleugelde as, die midden door de aarde (gaande) beide polen doorboort en het uitspansel wentelt". 'Shakespeare' noemt ze „the axle-tree on which heaven rides": Troilus and Cressida 3, 1. En Fr. Bacon gewaagt van „the poles oi axle-tree of heaven, whereupon the conversion is accomplished." (III 392 in de uitgave van Spedding.) Deze as, of 'band van hemel en aarde', zal meteen als de aan Nabó-Hermes-Mercurius geleende 'staf, als keiykeion 1 of caduceus ~, te denken zijn, waaraan dan de beide slangen de banen van zon en maan zullen moeten beteekenen. Naar het zeggen (FPhG 3 : 288b) van Eudemus den leerling van Aristoteles heeft Pherecydes geleerd, dat vuur en lucht en water tusschen hemel en aarde uit eigen zaad zijn voortgebracht door den Tijd, die het eerste van alles is.3 Een echt toonbeeld van het onechte des begins, dat niet meer zaak is van verbeelding zonder meer, en even weinig reeds bedenksel is van zuivere wijsbegeerte; het doet denken aan de zoogenaamd (Hdt 2 : 81) Orphische mysteriën en aan de Peizische magiërs. In de eersten, toch, vinden wij als het hoogste of liever eerste wezen den Tijd !) Cfr. Hom. II. 7 : 277, 18 :505, Odyss. 5: 47—48, Hdt 9:100, Tliuc. 1: 53, Plat. Legg. 12: 1, Polyb. 3:52, Luc. dial. deor. 7:5, Suidas. 2) Cfr. Verg. .En. 4:242-243, Hor. Carm. 1.10:16, Nep. Hannib. 11, Cic. de Or. 1: 202, Liv. 8 :20, Plin. H. N. 29:12, Aul. Gel. 10 : 27. 3) G. van Vreeswijk te Amsterdam in 1675: „De Tijd is eerder dan de materie, want de Tijd maakt de materie." ('De Gouden Leeuw, of de azijn der wijzen, blz. 27.) „Ik zeg dan nog, dat de Tijd meerder is dan de materie, want de gulden Tijd maakt de materie." (Blz. 68.) „De materie, dxe door den Tijd is voortgebracht." (Blz. 119.) Plato: „de tijd is met den hemel ontstaan." (Tim. 38b.) \ „ 'JVvMi 1 ' vw, !' ■ - weder \ en „magiërs," zegt (H. E. 5 : 39) in de vijfde eeuw Theodoreet, „noemen de Perzen hen, die de elementen vergoden." 2 Dat deed men, naar het schijnt, in de Orphische mysteriën ook. Van mysteriën, met hunne beproevingen en inwijdingen, blijkt niet bij de Chaldeeën, al is het niet onwaarschijnlijk, dat het Babel der Chaldeeën vertooningen heeft gekend, waarin het lijden, sterven en herleven werd voorgesteld van Tammoez; ook zegt (FPhGr III 288b) Eudemus, dat de Babyloniërs het zwijgen bewaren over het eerste begin (of de eerste bron) van alles 3, maar de Orphische leeringen zullen tegen Babylonischen achtergrond onder Perzischen invloed in Klein-Azië zijn ontstaan. Heeft (Hdt 3 : 160) Athene uit Perzië eenen overlooper Zopyrus gezien, Orphici en Pythagoreeën (Suidas 788a Bekker, Iambl. de Pyth. vita 267) hebben eveneens hunnen Zopyrus gehad; in de Bacchanten van Euripides heet Dionysus 1 de nieuwe god, de vreemdeling van de Phrygische hoogten in (Klein-)Azië, en ook Ephorus (Diod. 5 : 64) heeft het Orphisme afkomstig geacht van toover- en mysteriepriesters in Phrygië.5 Tegen het einde der tweede eeuw ') Opfsus rriv 7T/scót>)v «Iriccv Xpóvov xtuXsl- Proculus. (Abel, 170.) -) De Kopten hebben een schrijven bewaard van Petras van Alexandrië aan bisschop Apollonius van Sioet, waarin het kort na 300 heet, dat de Pers Basilius naar zijn zeggen aan zon en maan en water en vuur geloofde. Strabo: „Meer bepaaldelijk offeren zij aan het vuur en het water." (15:3, 14.) 3) Philo Judasus Alexandrinus ('de Abr.'lS): X«W«ï0, y&p....ri, aüriv bTtiXcLj30v «r»«t DiodoruS (2, 30) : H,, T0Ü ?fo.v P- dezelfde. (Iren. 1:1. 1, 1:12. 4.) 'O «ó™™?up- dezelfde. (Epiph. 31: 5.) Apx&^puns- de Nahassenen. (Hypol. 5:8, 10.34.) npuTócvfyanos- het evangelie van Maria. de andere zijde; even zeker acht ik het, dat het geheele daarmede samenhangende complex van voorstellingen, het mythologische en cultische arsenaal der Orphische mystiek, dat zoo in het oog loopend tegenovergesteld is aan hetgeen men anders Grriekschen geest noemt, in zijne voor het wezen der zaak beslissende bestanddeelen niet op Grriekschen bodem is gegroeid, maar uit het oosten is gekomen tot de Grieken, van wie de geringere geesten voor verstand en hart bevrediging hebben gevonden bij de stof, zooals die kwam, al hebben de verlichten, Plato vooraan, er het wondergebouw der Grrieksche wijsbegeerte van opgetrokken.1 Want ook de door Diotima verkondigde Eros is in eersten aanleg afkomstig van den Orphischen Phanes, die als middelaar tusschen hemel en aarde staat." ('Nieuwe Jaarboeken' 61 : 570—571.) — Het is duidelijk, dat wij met de oudste Grrieksche natuurphilosophie en de leeringen der Orphische mysteriën door Klein-Azië heen aan de wieg komen van de later (Plut. v. Pomp. 24 : 3, Stat. Theb. 1:719-720) bekend gewordene Mithréésche mysteriën; het staat vast, dat de Orphische Phanes geacht werd, in of uit het wereldei te zijn geboren, en even zeker is aan de Mithreesche ingewijden „Mithras in statu nascendi" bekend geweest. Het Mithreesche mysterie, nu, was Perzisch met Babylonischen achtergrond; „la doctrine zervaniste," hebben wij ('Textes et Monuments' 1 : 87) te zeggen met Cumont, „qui s'est développée en Mésopotamie 2, a dü être influencée 1) BerOSSUS: ktco tou xpbvov èxeivov ovSèv cLXXo izepwcrdv evpébri. (FHG 2:497a.) — "Ort itep 'av ^ocp^ccpotv 7rapaAa^3w//.ev, xaWiov rffDro els riAos a7re/?ya^ovrat. Plato (Epin. 287e). 2) Aram Nahar&jim, in de spijkertexten Suri genoemd. Herodotus (7:63) surtout par les théories chaldéennes." En, zegt hij (t. a. p. 1 : 75) terecht, „il est difficile de croire qu'il n'y ait pas quelque rapport entre le Temps des mystères mithriaques et celui des orphiques, quoique ce dernier ait été considéré de création récente par les philologues." De Achasmeniden (Q. Curt. 5:1, 22) hebben bij plechtige optochten in Babel zelf de Magiërs vóór de Chaldeeën laten gaan. En uit vroeg Hellenistischen tijd zijn aan den Halys in Cappadocië Arameesche inschriften gevonden, waarin de god des lands de Din Mazdajasnisj, dat is de als vrouw voorgestelde godsdienstigheid der Perzen, als zijne zuster en gemalin erkent. „De stam der Magiërs," bericht (15 : 8, 15) Strabo, „is talrijk in Cappadocië." En Basilius de kerkvader weet in eenen brief (no. 258) aan Epipha- nius nog te vertellen, dat „het volk der Magoeseeën een zekeren Zarw&n1 den aanvoerder des geslachts noemt. Hij zegt ook, dat die Magoeseeën van Cappadocië, voor wie Zarw&n het eerst kwam, afkomstig waren uit Babylonië2, maar dat hunne leer zelve als Zarwanisme of tijdsvergoding is aan te merken, komt hem daarbij niet in den zin; er waren dan ook niet eens boeken, waaruit hij dit behoorlijk had kunnen leeren, en het Zarwanisme, waarin men naast Ormazd Ahriman stelde bij wijze van dualisme tusschen licht en duisternis, om boven beiden Zarwètn Akarana te stellen, is eerst omtrent 450 onder de Sassaniden godsdienst van staat geweest. Het Mithreesche Zar- meent. dat de Grieken van Assyrië Syrië hebben gemaakt, maar de twee waren van ouds twee geweest. *) Bij Pindarus (Oiymp. 2:32) heet Xpóvos o 7ravr«v 7rar>?^. Syrianus: Xpbvov Sè xat rb npGirov excclei. (Abel 262.) tóv ttpoitcttoyol' Irenaeus 1:1, 1. 2) In Cappadocië behoort later ook de heilige Georg tehuis, die den Draak heeft gedood. wanisme, dat de vrouwen buitensloot1, heeft ook geene letterkunde gehad, en al vertelt (1 : 132) Herodotus van de Perzische magiërs, dat zij bij offeranden eene theogonie opzeiden, van de Magoeseeën getuigt Basilius, dat zij geene boeken hadden of leeraren, maar hunne gebruiken van vader op zoon werden overgeleverd. De Orphische ingewijden, daarentegen, hadden sinds de dagen van Onomacritus hunne theogonie op schrift; Euripides, onder anderen, weet, dat zij ('Hippol.' 954-955) heilige schriften hebben, waarvoor zij vereering koesteren, en een drom zelfs van Orphische geschriften is ('Staat' 2 : 7) bekend geweest aan Plato. Van den beginne schijnt het Orphisme, dat — vgl. hier de „coetus promiscuos mulierum ac virorum" bij Livius 39 : 15 — de vrouwen niet weerde, daarom ook buiten eigen kring op dichters en denkers te hebben gewerkt; dat overigens ook Pythagoras voor vrouwen zoowel als mannen had gesproken, lezen wij (vit. Pyth. 19) bij Porpliyrius. Te Athene zoude het Orphisme in de Grrieksche letteren kunnen zijn binnengebracht door Onomacritus, als „onomaclytus Orpheus" misschien door Ibycus bedoeld; overigens bevinden wij ons reeds bij de Ionische natuurphilosophie der Klein-Aziatische kust met het Orphisme in den voorhof der Grieksche wijsbegeerte, en Karl Joël heeft in 1906 goeden grond gehad voor de opmerking, dat de oudere natuurphilosopen hem in zekeren zin zelve als Orphici voorkwamen. ('De oorsprong der natuurphilosophie >) Ook in Israël en Juda (Exod. 34:23) verschijnt de vrouw niet voor Jahwè, gelijk zij (Jos. 'Oudheden' 4:8, 15) geen getuigenis aflegt; te Babel hadden in de dagen van Hammurapi vrouwen hunnen stoel in den tempel laten brengen, en men heeft daar ook namen van vrouwen gevonden als namen van getuigen onder oorkonden. uit den geest der mystiek', blz. 142.) „Na de jongste onderzoekingen," erkent anno 1918 in de 'Nieuwe Jaarboeken' (31 : 568) K. Ziegler, „lijdt het geen twijfel meer, dat de vroegste Grrieksche wijsbegeerte in het algemeen en in het bijzonder Anaximander en Empedocles den invloed der Orphisch-Pythagoreesche mystiek op het sterkst hebben ondergaan." Aanvankelijk waren theosophie en philosophie zelfs ongescheiden; Aristoteles mag het groote woord hebben gesproken, dat het de moeite niet waard was, veel aandacht te besteden aan hen, die mythisch hadden geredeneerd*, van de echte philosophie zelve heeft hij moeten getuigen, dat zij aanvankelijk over alles had gestameld2, en dit beteekent eigenlijk, dat zijzelve zich had moeten omhoogwerken uit, of ontwikkelen aan, een mythischen ondergrond. De Stagiriet doet zelf nog denken aan een ondergrond van theosophie, wanneer hij (Metaph. 1024 a) leert, dat vrouwelijkheid stoffelijkheid, zegge (de Gen. et Corr. 2 : 9) lijdelijkheid heeft te heeten; naar het zeggen van Sjahrastani hebben, schijnt het, de Qabiërs gemeend, dat bij elke aardsche geboorte de planeetgeesten eigenlijk de vaders en de elementen de moeders waren, en dat in verhouding van mannelijkheid en vrouwelijkheid het hemelsche boven het aardsche beneden het werk volbrengen, is eene oude 'chemische' en 'Hermetische' leuze. (Vergelijk Euripides bij Sextus adv. Math. 6: 17.) „De ontwikkelde geest van een volk, dat tot wetenschappelijk onderzoek, tot een denken in begrippen is gevorderd, kan geen kennis opdoen, waarvan niet eeuwen tevoren de voorouders 1) lïtpi twv [ïvSixajg troyiZo/xèvoiv oux a£iov /isra ? ya.p è'otxsv fi npürv] yiXoaofix itepl navrcov Metaph. 1: 10. een voorgevoel hebben gehad, zoodat zij het in een mythisch beeld hadden uitgedrukt; ook wegwijzende gedachten, die wij totnogtoe niet als mythisch maar als wijsgeerig hadden beschouwd, reiken met hare wortelen naar beneden tot in lagen van mythisch denken, die langzamerhand door wetenschappelijk onderzoek bedolven zijn." (Ziegler t. a. p. 31 : 552.) Het stamelen was overigens nogal forsch geweest, toen Anaximander (611—545) leerde: „Begin der dingen is het Oneindige.1 En waaruit de wezens ontstaan, daaruit gewordt hun ook de ondergang, naar billijkheid; zij betalen elkander straf en boete voor hunne ongerechtigheid naar orde des Tijds." Maar theosophie is zijne philosophie toch in den grond gebleven; 'wijsgeerig' schijnt door Anaximander de benaming xpxt te zijn ingevoerd, maar xpxv blijkt isopseephisch 2 met vbt; en xidv, en „de Milesiër," zegt Olympiodorus 'de arte sacra lapidis philosophorum' c. 25, „heeft als het eene en onbegrensde begin van al het bestaande het Ei beschouwd." Het Orphische wereldei! „Van mij," zegt (Euseb. Pr. Ev. 1:7, 8) Euripides, „is het verhaal niet: ik heb het van mijne moeder, dat hemel en aarde een van vorm zijn geweest, maar uiteen zijn gegaan en toen alles hebben voortgebracht." (Vgl. Plato's Gastmaal, 177a.) Mis- Vgl. bij Aristoteles (Phys. 3:4) de Py thagoreeën: ri óinstpov u.px'iv rcva TiSèotfi rwv övrwv. . . . xat etvat ró rou ovpotvov oLitupov. 2) Te Pompeji heeft men o. m. het volgende gevonden als wandkrabbeling: fiXa ip&nh, ?[lt. Dat is (vgl. Hipp. 7:26) een psêphos (= 545). Evenzoo is (Iren. 1:24, 7) bij Basilides het getal 365 van Abrasax een psêphos. Een psêphos is voorts 888, è h toïï ypA/t/iocatv KpiSpós van den naam Jezus: Hipp. 6, 50. En een psêphos is ook 666 als getal voor het beest in Openb. 13:18 (vgl. Iren. 5:30, 1). Aan Syncellus (FHG 3:497 b) is van bepaalde woorden nog tó IM-oyov bekend geweest. En isopseephisch waren voor de Grieksche theosophie «px>7 (= 47), «?voü Sa/iata. „Babylonii hsec signa in quibus exaltantur singuli (planetse) domus eorum esse voluerunt." (Firmicus Maternus adv, Math. 2:3.) Binnen den dierenriem, namelijk, blijven de bewegingen der aan de ouden bekende vijf planeten. 2) „Vervloekt, wie varkens fokt en zijnen zoon de Grieksche wijsheid leert!" Misjna Sanh. 11:1, Baba Qamma 82:2. (Pr. Ev. 1 : 10) blijkt Philo Byblius te hebben geschreven, dat als 'voerman van het schoone heelal' Zoroaster de eerste en onvergankelijke, eeuwige, ongeschapene en onverdeelde godheid heeft genoemd; het treft echter, dat voor den lateren Zarathustriër de planeten tot het rijk behooren van den Bóóze. Den Voormensch \ beweerden de Nahassenen of Gnostieken, noemen de Phrygiërs Aipolos, omdat hij aei polos, altijd spil is, d. w. z. aldoor heel de wereld draait en wentelt en in eene wenteling rondvoert. (Hippolytus 5 : 8, 34; vgl. Plat. Crat. 408 c.) En hunne geestverwanten de Peraten hebben het middelpunt der hem el wenteling als Grod en eenheid en heer van alle wording omschreven. (Hippol. 5 : 15, 4.) Tegen het geloof aan de wa&rheid van het draaien en stilstaan in eenen, of in het algemeen gezegd tegen het erkennen eener eenheid van tegendeelen, heeft reeds Parmenides verzet aangeteekend, en bij „het onoordeelkundige volk, dat zijn en niet zijn voor hetzelfde en niet hetzelfde houdt en aan alles het omgekeerde ontwaart," denkt men dan meestal slechts aan Heraclitus. Maar gewagende van de 'meening', dat alles ontstaan is en voortbestaat, om te blij ven groeien tot het weer een einde neemt, gehoord hebbende van Nacht en Licht, en setherisch vuur en den Jïlther zeiven en de alles besturende godin (Anankee) in het midden en van Eros als den eerstgeborene der goden, en nu de 'waarheid' van het eene zijn stellende tegenover eene 'meening' vol van verschillende onbestaanbaar- i) rijOMTavspanos of 'eerste mensch' heet de Vader ook in het evangelie van Maria. En Jezus is als zoon des Menschen zoon van den als 'eersten mensch' voorgestelden (waren) hemelgod; 'zoon des Heeren' is de 'Heer Jezus' oorspronkelijk niet. heidx, zal Parmenides, die Pythagoreesch onderlegd was, zijne 'waarheid' wel allereerst in tegenstelling hebben gedacht met waanvoorstellingen in de welbekende en aan velen gemeene theosophie van zijnen tijd, die geene andere was dan die der Orphische vereenigingen.2 Uit de Orphische mysteriën zal (als gezegd) ook Xenophanes zijn Opperwezen hebben gehad, want dat was een kennelijke poolgod; „één god," leerde hij, „is onder goden en menschen het grootst, niet in gestalte en niet in gedachten aan stervelingen gelijk, want zonder moeite laat hij door zijne denkkracht het heelal rondwentelen. Aldoor blijft hij op dezelfde plaats en hij beweegt zich nergens heen; hem staat het niet, afwisselend over te gaan naar elders. Heelendal ziet hij, heelendal denkt hij, heelendal hoort hij." Heraclitus en na hem Empedocles hebben de groote gedachte eener zelf verdeeling van het eene tot zelfvereeniging van het vele met den leerling van Orpheus broederlijk gemeen gehad, al verraadt (vgl. Plat. Soph. 242 d. e.) Empedocles, dat hij zich door Parmenides ten halve heeft !) "Ev rd nav Plat. Parm. 128a. 'Axi'vvjtov ri 7t5v Aristot. Metaph. 1:5. Oüx êxe» x&p™ " ? xivïcrai* Plat. Theset. 180 e. "Ev rè 7rav èortv è'fw /mstcx.boxfi? Hippol 1:14. 2) Athenseus tradit (p. 362 e) ov vocari töv tü AiovOou na.pii:i)[xzvov S/Xov. (Cf. Eurip. Bacch. 558.) Philo Judaeus: tóv ■puyjxdv lyjov. (L. A. 2:21.) Tertullianus: „multitudinem psychicorum." (De Jejuniis 11.) Vergilius: „thiasos Bacchi". (Ecl. 5:30.) „Thiasos heet de menigte, vergaderd tot viering en vereering der goden, hoewel Io (de treurspeldichter) het woord voor elke vergadering gebruikt." Suidas 505 b Bekker. — Joodsche thiasoi staan vermeld bij Josephus: 'Oudheden' 14. 10, 8. En hij erkent (T. A. 2:22), dat de geheele Joodsche gemeenschap als eene mysterievereeniging wordt bestuurd; inderdaad mag een Jood (Hagiga 13 a) de woorden der wet aan eenen 'gooi' niet mededeelen, waarom dan (14:102) Juvenalis gewaagt van het geheime boek der Mozaïsche wet. „Thiasoten van Jezus" noemt Celsus de eerste Christenen bij Origenes 3 : 22, en 'thiasarch' heet hun voorganger bij Lucianus 'over den dood van Peregrinus' § 11; Irenseus past (1 :13, 4) de benaming thiasos toe op de vereenigingen van Marcosiërs, en Clemens (Strom. VII) zegt: fd «Spota/iK rtöv ixXexrwv ixxXriuiK)! xxXü. laten gezeggen. Orphisch blijkt (Stob. Ecl. 1 : 10, 5) bij 'Linus' en (D. L. 1:3) 'Musaeus' de leer, dat alles een is en uit het eene ontstaat, om er zich weder in op te lossen. En Heraclitus (vgl. ps. Aristot. 'over de wereld' 5) heeft het naar het zeggen van Plato in diens 'Gastmaal' (187) almede uitgesproken, dat het eene zich tot vereeniging verdeelt1; daarna heeft (Simpl. in Aristot. Phys. 1 : 4) Empedocles eene gematigde verkeeringsleer in vérzen voorgedragen. „Inzooverre op deze wijze het eene pleegt te ontstaan uit het vele en wederom uit de oplossing van het eene het vele voortkomt, inzooverre ontstaat er iets en is ook het bestaan niet blijvend; doordat echter de bestendige wisseling nooit ophoudt, blijven zij (te weten de elementen) onveranderlijk in een kringloop." 2 „De godheid," aldus ('Wetten' 4:7) weer Plato, „heeft begin en einde en midden van alle dingen, gelijk gezegd wordt in de oude leer." En dat de oude leer hier de Orphische is, getuigt bijv. de scholiast. Cleanthes zegt (bij Stob. Ecl. 1:17) later nog eens, dat alles uit het eene ontstaat, om zich met dat eene te hereenigen; vgl. nog Philo van Alexandrië 'over slachtoffers' 6, Josephus tegen Apion 2 : 22, en 'Paulus aan de Romeinen' 11 : 36. Heeft in weerwil van Parmenides Empedocles nog van eenen kringloop gesproken, volgens Porphyrius had al Pythagoras beweerd, dat het vroeger gebeurde bij wijze van omloop wederkomt en er niets nieuws is hoegenaamd. Aristoteles heeft als leer van anderen onderstellenderwijze vermeld, dat het menschdom uit de aarde konde ontstaan zijn; hijzelf (Pol. 2:5. 12, de An. Gen. 3:11) heeft daarbij stilweg aangenomen, 1) Tè Iv Stoc.fspbfj.evov auro éwurw X\j[xfiptxcci. 2) Atet laciv axi'v>jroc xara xuxAov. dat het eeuwig is. Desgelijks Critolaus; men ziePhilo den Jood over de onvergankelijkheid der wereld § 6. Ook voor den Pythagoreeër was het menschdom nooit nieuw geweest; alle Pythagoreeën, zegt (4 : 3) Censorinus, leeren, dat het menschelijk geslacht altoos heeft bestaan. 'Ocellus Lucanus' (c. 3): xvayw to yèvoi; <&v$pa7ruv al'Siov eivxi. Dat de mensch uit wezens van andere soort ontstaan was, is (Eus. Pr. Ev. 1 : 8) naar het zeggen van Plutarchus de meening geweest van Anaximander, en dat klinkt dan op zijne wijze ouderwetschBabylonisch; de anthropogonie van Anaximander, Empedocles en van Aristophanes in Plato's Gastmaal besprekende gewaagt (N. J. 31 : 572) Ziegler met het oog op een verwant fragment van Berossus van „alte Varianten, die durch das orphische Medium auf den babylonischen Archetyp zurückgehen." Zonderling! Want „ze zeggen," schrijft (Phys. 4 : 14) Aristoteles, „dat de menschelijke zaken in eenen kring loopen, en de tijd zelf wordt voor eenen kringloop gehouden."1 De tijd zelf? Voor de Babyloniërs was het jaar, afgezien van het malle overschot, den gekkentijd vlak voor Nieuwjaar, de duur van 360 etmalen en eene som van even zoovele zonnestanden geweest! Het jaar had 360 dagen en de cirkel 360 graden; het jaar was een tijd en het was de kring, dien de zon in dien tijd doorliep. „Onvermoeid," had dientengevolge in Athene Euripides geschreven, „van gedurige strooming vol, loopt Chronos rond, zelf zichzelven voortbrengende,... hij, die, zichzelven voortbrengende, in setherischen kringloop het wezen van alles omvat houdt." (Clemens, 'Mengelingen' 5:6 en 14.) Vandaar 1) occr! -joep xu/J.Gï CCMI ra. is ytviusw. Abels 'Orphica' blz. 246. Rota: Verg. Jïn. 6, 748. Gilgül, Gilgula: de Joodsche Qabbala. 3) 'O Tij? ii/J.up/j.èvYis xai y&viasui xpoyhi. Abel 246. 4) Kóxios avayxïjj. D. L. 8 : 14. KuxAoj xai Tpo%bi KVKyxris arsAeurijTOu* PhiloJud. de Somn. 2 : 6. 5) Eipfibi arriöv. PI. Ph. 1 : 28. Eip/idf aSiaXuro;- Philo Jud. de Mut. Nom. 23. „Ordo seriesque causarum": Cicero 'de Div.' 1:55. Aóyos b Sc toü mxvris Sir,y.oiv- Heraclitus ap. Stob. Ecl. 1:5, 15. Chrysippus: ci^ap/ihri hnv é toü xicrpou Xiyo;. (Stob. Ecl. 1:5, 15.) 'Hermes': jik»t£; Si oi avSpomot ci/iup/iivy u7c6x«ivTai. (Parthey 12: 6.) Manilius : „Fata regunt orbem, certa stant omnia lege." (4:14) Seneca: „cum fatum nihil aliud sit quam series implexa causarum." (De Ben. 4:7, 2.) „Scio omnia certa et in aeternum dicta lege decurrere": Demetrius ap. Sen. de Prov. 5:6. Het Zoharwerk (I 196 a) leert, dat al hetgeen 'de Heilige' laat gebeuren, aan elkander is geschakeld. onzen zin aan oorzaak en uitwerksel gedacht; bij al zijne waarnemingen was zelfs de gedachte, dat een vooiteeken als ziekteverschijnsel konde medebrengen wat het liet voorzien, niet bij hem opgekomen. Eene algemeene voorbeschikking had de ouderwetsche Sumerische en Akkadische verbeelding gedróómd — aan het boek der lotsbepalingen, dat den wereldbeheerscher Ellil verzegeld op de borst hing, doch jaarlijks van voren af moest worden opgemaakt. Ook naar de overtuiging der latere Chaldeeën? „Al hetgeen," zegt ('over het noodlot' 3) Plutarchus, „in hemel en op aarde van den beginne met noodzakelijkheid tezamen ontstaat, zal nogmaals net zoo wederkomen, en op nieuw van voren af evenzoo en op dezelfde wijze worden teweeggebracht." En het Hermetisme: „Alle wording van bezield vleesch, van het zaad der gewassen en van elk vergankelijk maaksel zal worden hernieuwd door de noodzakelijkheid en de vernieuwing der goden en den regelmatigen kringloop der natuur." (Parthey 3 : 4.) De Hermetische vernieuwing der 'goden' doet denken aan de vergankelijkheid der goden (Cic. de D. N. 1 : 10, 25) bij Anaximander, en dekringloop der noodzakelijkheid doet zien, dat wij meteen in Pythagoreesch en Orphisch gezelschap zijn. Ook in Perzisch: 'acta disputationis Archelai cum Manete', geschreven in de vierde eeuw i, laten (cap. 52) in Mesopotamië den 'Mithreeschen' priester de vraag bespre- ') leer van Mani (214—276), die gekomen heet uit het land van Babel om zijne roepstem te laten hooren in de wereld, maar het voorschrift had nagelaten, dat het hoofd zijner gemeenschap weder wonen moest in Babylomë, behoort tot de derde. Eeuwen lang is van het hoofd der Manicheesche gemeenschap Babyion de zetel geweest; later heeft deze te Samarkand gewoond. Nog in de vijftiende eeuw zijn er Manicheeën geweest aan de kust van Malabar. ken, „quomodo animse discedant et qualiter revertantur 'in corpora"; Cumont 1 : 45. (Ygl. nog Porphyrius 'over onthouding' 4:16 en Epiphanius 66 : 55.) „Manichees held," beweert anno 1621 in the Anatomy of Melancholy (3:4. 1, 3) Robert Burton, „that Pythagorean transmigration from men to beasts , vgl. Augustinus over de secten § 46. Augustinus was acht jaar Manicheesch 'hoorder' geweest. „Heeft men," zegt (Simpl. in Aristot. Phys. 4 : 12) echter Eudemus, „geloof te schenken aan de Pythagoreeën, naar wier zeggen hetzelfde net zoo wederkomt, dan zal ikzelf met mijn stok hier voor u, die daar zit, nog eens weder mijne rede houden, en al het andere evenzoo terugkomen; ook de tijd waarschijnlijk zal dan weder dezelfde zijn." Hier blijkt, dat door de Pythagoreeën met de leer van de periodieke wederkomst aller wereldverhoudingen die van de herhaalde wedergeboorte der zielen verbonden is; kosmologisch is dus de eerste van de laatste de grondslag geweest. Philo van Alexandrië weet te zeggen, dat van de hemelsche dingen de aardsche met iets als natuurlijk verband afhangen. „De wereld beneden," beweert later ( Seephei haz-Zoh&r' II 260a) de Joodsche Qabb&l&, „is gevormd naar het voorbeeld van den wagen boven 1; zoo omhoog zoo omlaag, had ook het iEgyptisch Grieksche Hermetisme beweerd.2 En dit beteekent, dat de Pythagoreesche en Orphische leer der zielsverhuizing is op te vatten als anthropologische toepassing van een oorspronkelijk kosmologisch denkbeeld, als vermenschelijkende toepassing van het sterrekundig ontstane Ba- 1) Jeridath Merkaba: verdieping in den wagen, wagenmystiek. 2) IIS» h iirn, 7t«v zoüto xirw tabula Memphitica. „Quod est inferius est sicut quod est superius": tabula Smaragdina. De Pythagoreesche bylonische geloof aan de eeuwige wederkomst van het gelijke, ;;de Chaldeeën," zegt Sextus Empiricus, „hebben beweerd, dat naar het hemelsche het aardsche zich richt." 1 „Ik voor mij," zegt (4 : 32, 4) Pausanias, „weet, dat Chaldeeën en Indische magiërs het eerst hebben gezegd, dat de menschelijke ziel onsterflijk is, en dat hen van de Hellenen o. a. met name Plato daarin is gevolgd." Maar de heilige schriften der Joden, die juist in dezen sterk babylonizeeren 2, zijn nog zonder de 'Platonische' onsterflijkheidsleer. In het verhaal van Gilgames blijkt men dan ook te Babel te hebben geleerd, dat de goden het eeuwige leven behouden hadden voor zichzelven en voor de menschen den dood hadden bestemd, al wordt in een oud ^Egyptischen toovertext als tooverboek vermeld „het boek om als (een) god te zijn ; de Chaldeesche sterrekijker, op zijne beurt, — de opmerking is van H. Schneider, — heeft met den blik ten hemel, en vol van gedachten aan hemelsche en eeuwige goden, voorloopig niets gezien van de dooden en niet gelet op aardsche wenschen naar een leven hiernamaals. Ook de god der diepten was voor hem geen god der dooden, maar een god in de natuur, al is toch de avond- en mor- 1) o. ij,«»«„ T* Hi-jUK toïs oupwlotr p. 729 Bekker. 'Ex töv TK Ti"'"" f'pZ'nTK' x"™ T"a ru'lx)lv Philo de Jood over wereldbewerking 40. Hippocrates: „Corpora ccelestia. causa sunt omnium eorum qua, in his corporibus inferioribus variis modis agun- tur : Thom. S. Th. 1:15, 3. Matth. 6: 10 b ziet eruit, alsof van de bewering „zoo omhoog zoo omlaag" onder Hellenistische Joden een vrome wensch was gemaakt. 2) Zie bijv. 'het kleinood van Hizkia' in Jez. 38:9—20. Giovanni Schiaparelh MM, Het Optische. « men bij de M. is weinig. (Lastronomia nell Antico Testamento 1:13.) Inderdaad; zelfs de uitroep die in Gen. 41:43 als „abreekh" is gevocaliseerd, is het BabyIonische woord abarakku voor onderkoning, - voor „abba le malka", zeggen de targoems. ' b genster een sterrekundig teeken geworden van ondergang en herleving hier op aarde. Naar het zeggen van Ficinus (Theol. Plat. 17 : 3) zoude de leer van de herhaalde wedergeboorte of palingenesie op rekening komen van Zoroaster \ maar de Zoroastriërs, getuige, zegt omtrent 525 ^Eneas van Gaza, Theopompos, hebben geloofd aan de opstanding; de Grieken hebben de noodlottige leer van Perzen, doch niet van Zoroastriërs, gehad. De Orphische ingewijden zijn overigens overtuigd geweest, dat zij na den dood van den kringloop zouden verlost blijken2; „Hermes en Zoroaster, zegt voorts Zosimus de alchimist omtrent het jaar 300 onzer telling, „hebben verklaard, dat het geslacht der wijsgeeren het noodlot te boven is. (Berthelot, 'Alchimistes Grecs' 1888 p. 229.) Inderdaad is deleer dat 'de denkende geest' het noodlot overheerscht, meer bepaald Hermetisch: 'Hermetica' 12, 9. Ook het gnosticisme der oude Christenen trouwens heeft (Epiph. p. 330) de 'vervatingen' (/^sTxyyiTfioi) en herhaalde belichamingen alleen laten gelden voor de onwetenden, en de kundigen daarboven verheven geacht; dat de zielen der verlichten de vernieuwde belichaming niet hebben te duchten, leert (Zohar II 94 b) almede de Joodsche Qabb&lêt. Het Evangelie laat (Matth. 16 : 14, Joh. 9 : 2) uit zijne oorspronkelijk Alexandrijnsche omgeving de leer der wederkomst als eene opvatting van buitenstanders naklinken; zie echter nog Matth. 11 : 14. 1) Francis Bacon: „To note the correspondences bet ween the architectures and fabrics of things natural and things civil was the chief business of the Persian magie." (WW 4:339 Spedding.) 2) TéXm Tb y«.XrivS>i Jiaystv D. L. 9 :45. TaAjivn/ió;- D. L. 10:83. 'AvaïtKuaij xaxtöv Thuc. 4:20. nóvwv avawauTis- Eurip. Hipp. 191. 'H èv Ssw ava7rauffi5* Philo Jud. de Prof. 31, de Ebr. 18. Hebr. 4:9. 'n töv Wmv yaWv»- Hom. Clem. 2 : 44. 'H tlpfrn roü Sioü- Phil. 4:7. Ev^rt £»«n«t«iv Matth. 11: 29. 'Eysvsro Luc. 8: 24. „Aan den setherisch goddelijken pool", heeft de Orphisch onderwezene de nog omtrent 160 ('Tegen de Grieken' 26) door Tatianus als xiuv èerTug vermelde standhoudende Eeuwigheid gedacht, die wel de onbewogen en nooit van plaats veranderende God zal zijn geweest reeds van Xenophanes, en onbewust nog den schrijver van Jac. 1:17 voor den geest zweeft, wanneer hij gewaagt „van den Vader der lichten, bij wien geene verandering is, noch schaduw van ommekeer"; bij de babylonizeerende Manicheeën schijnt nog ,,de groote god, de vader der lichten", te zijn vereerd. Stippen wij hier aan, dat eerst het Manicheïsme in het westen als eene leer van licht en duisternis het Zoroastrische dualisme heeft opgevat; in de Gctthas is Ahura Mazda de schepper van alles en de Leugen de booze geest, terwijl Angro Mainjus, die (Vendid&d Farg. 1 : 7) 'vol van dood' is en in de jongere Avesta de dêw der dêws en schepper van het onreine heet, in de Gathêls nog niet wordt genoemd. Laërtius Diogenes vereenzelvigt (1 : 6) Ahriman en Hades; inderdaad zal Ahriman wel eigenlijk een god zijn geweest van de onderwereld, die in Luc. 8:31, Rom. 10:7, Openb. 11:7, 17 : 8 als 'afgrond' wederkeert. Nergal van Kutha, die zeer gevreesd was als pestgod en alle booze geesten in zijn gevolg had, was voor den Babyloniër 'heer der graven', 'heer der groote stad' en 'koning van den (dooden-)stroom' geweest; bij de sterrewichelaars heette zijn planeet, de planeet Mars, de ster, 'die vol van dood' is. De verbeelding van Babel heeft ook gesproken van 'wateren des doods', waartegen geen Gilgames iets had kunnen uitrichten; in 2 Sam. 22 : 5 (Ps. 18:5) zullen de stroomen van belial of nietswaardigheid wel stroomen zijn der onderwereld, stroomen dus ook van den gód der onderwereld. Dat Belial de vorst des onrechts is, die deze onze wereld beheerscht, leert (2 : 4) het martyrium van Jezaja; wat wordt nu beheerscht door den vader der lichten ? En beeft die eene, of dat eene, in de Orphische gemeenten tusschen 600 en 500 v. Chr. ook al iEon geheeten? Vijf honderd jaar nó, Chr. leert 'Dionysius' ('over goddelijke namen' 5 : 4) aan de Christenen, dat God de seon der aeonen is. Doch wanneer Damascius (bij Suidas, 413a)1 in eenen adem van Perzische (= Mithreesche) mysteriën 2 en die van den als ^3Con bezongen god gewaagt en hierbij schrijft, dat hij niet zeggen zal wie deze is, dan doelt hij op den Orphischen Chronos, den uit het Parsisme der zesde voorchristelijke eeuw afkomstigen Tijd. „iEon ben ik niet, maar mensch," zegt in de eerste eeuw onzer jaartelling (Diss. 2:5, 13) te Rome Epictetus. Pbilo van Alexandrië, die nog wel opmerkt, dat het Zijnde als boven alles staande voerman van den wagen te denken is3 en Grod de heele wereld stil staande in beweging houdt4, weet ('over Genesis') nog niet an- !) De laatste scholarch in Athene, na de sluiting der school door keizer Justinianus evenals Isidorus van Gaza en de Aristoteleskenner Simplicius in 529 uit Athene naar Perzië getrokken op uitnoodiging van Chosroës (Noesjirwan den Rechtvaardigen), doch in 533 weer naar ^Egypte verhuisd. 2) Celsus noemt bij Origenes (6: 22. 24) de Mithreesche mysteriën Perzische mysteriën, en zoo heeten zij ook (de Err. Prof. Rel. 4) bij Firmicus Maternus. Tertullianus (Apol. 16): „solem credunt deum nostrum; ad Persas deputabimur." 3) 'YirEpxvu yotp is ïxritré /ie. ' Vgl. hier de oothooth of ay/ieicc van Gen. 1:14. Als teekenen tot bepaling des tijds heeten zon en maan aajaath in Sura 10:5. bericht over ^Eons voorkomen," had in 1798 Zoëga geschreven, „vind ik bij de oude schrijvers niet, maar verscheidene aanwijzingen doen mij overtuigd zijn, dat de met eene slang omwondene gevleugelde gestalte met den leeuwenkop, die op ons basreliëf (uit Ostia) en andere bereids bijgebrachte gedenkteekenen is weergegeven, dien verborgen god voorstelt." (T. a. p. blz. 191.) Het Mithreesche Zurw&nbeeld, dat (Arnob. 6 : 10) het hoofd van een leeuw had en omwonden was met eene slang, wier kop boven op het hoofd liggende den beschouwer aanzag 1, zal inderdaad hebben geleken op het Orphische ^Eonbeeld; de onaangename aanblik ook van dit ^Eonbeeld verklaart dan almede voor een deel het booze van den ^Eon, die omtrent 475 v. Chr. den dichter Pindarus zal hebben voor den geest gezweefd. Ook de wereldleer van Heraclitus — vgl. hierbij Plat. Tim. 31 b en 57 d—38 e — zal als ^Eonisme wel Orphisch hebben te heeten, al kunnen wij den oud Orphischen 'iEon' als zoodanig niet rechtstreeks aanwijzen. Dat Heraclitus het meeste aan Orpheus ontleend had, is beweerd door den Alexandrijnschen Clemens2, en dat de 'duistere' Ephesiër van de Orphische gedachtenwereld inderdaad is vervuld geweest, men moet het wel denken bij zijnen iEon, die altoos jong blijft3; den Tijd, die jong en oud is tegelijk, bezingen volgens Proculus (In Tim. IV, 251) als God *) «Zij houden het er namelijk voor, dat aan de noordpool de draak, de slang, is gesteld, van de allerhoogste pool alles overziende en gadeslaande, opdat niets van wat er gebeurt hem verborgen blijve. Want terwijl alle sterren aan den hemel ondergaan, gaat deze pool alleen nooit onder, maar zich hoog boven den gezichtseinder verheffende overziet en aanschouwt hij alles, en niets van wat er gebeurt kan, heet het, voor hem verborgen blijven." Hippolytus (4:47) over de astrotheosophie. 2) ÏÏKfi' 'Opfias 7rXiiara sürifsv. Strom. VI. 8) Aitov itaii iin izKt^av, 7T5tt£uwv- naiid; y p&trtXyiiri. Hippol. Ref. 9:9. in de wereld tooveraars, die in dezen wel geene erfgenamen juist van Heraclitus zullen zijn geweest. Euripides, die de vertelling van het wereldei gehoord had van 'zijne moeder', zal ook wel den Tijd, die zonder vermoeienis door zichzelf wordt voortgebracht, uit de Orphische 'godgeleerdheid' hebben gehad. Ook in de geëvangelizeerde theosophie van Sethiaansche Ophieten 1 wordt (Iren. 1 : 29, 1) later de ,,nooit verouderende iEon" weergevonden, en het gnosticisme heeft zelfs eene veeleenigheid van 'eeuwigheden' gedacht ; denkt men als voorbeeld dier veeleenigheid een Orphischen iEon vóór 500, en wel met Arameesch Klein-Aziatischen achtergrond, dan komt men op de gedachte eener vertaling van 'olam, wereld, dat net zoo geschreven werd als lalem, jongeling. „Wat niet ondergaat," vraagt Heraclitus, „hoe zoude daarvoor iets verborgen blijven?" En bedoeld is weer vermoedelijk als opperste hemelgod, of Z\Phttos oupxviog2, een oorspronkelijk sterrekundig bedacht, doch mythisch ver- !) 'EizexótXeirccj éauroüj yv&iyrtxoóg, j?affxovT£s /tóvot ra ytvwa-xstv. HippolytuS 5:6; vgl. 1 Cor. 2:10 en Openb. 2:24. „Quidam enim ipsam Sophiam serpentem factam dicunt": Iren. 1:30, 15. 'O xaSoJUxèj S?I5, paffl'v, 0UTÓ5 lts. Hipp. 5:9. Als Joden of leerlingen van Joden hebben (Iren. 1:30, 1) de Nahassenen beweerd, dat de H. Geest vrouwelijk was, en op het voetspoor van Orphische en Mithreesehe leeraren hebben zij den Vader van alles van den Wereldvormer onderscheiden. 2) Hermes voert de zielen na de scheiding van het lichaam sïs t4» fyttrov D. L. 8:31. „Tu pias laetis animas reponis sedibus": Hor. Carm. 1 : 10. „Toen de Allerhoogste aan de volkeren een erfdeel toewees en de menschenkinderen van elkander scheidde, heeft hij de grenzen der volkeren vastgesteld naar het getal der zonen Gods; het deel van Jahwè namelijk is zijn volk, Jacob het hem toegevallene erve." Deut. 32:8—9 in herstelde lezing. „Onze Vader in de hemelen": Matth. 6, 9. — Hypsistariërs hebben in Cappadocië bestaan ten tijde nog van Gregorius van Nazianzus, die in 374 in eene lijkrede op eigen vader zegt, dat deze vóór zijne bekeering Hypsistariër was geweest. levendigd poolwezen \ „de Tijd, die alles ziet," zooals het (v. 1213) heet in 'Koning (Edipus'van Sophocles; „scherp toch kijkt de Tijd, die alles ziet," heeft (Stob. Ecl. 1 : 9) ook Euripides geschreven. De (noordelijke) hemelpool (Mare. Aur. 7 : 50), of goddelijke setherische pool, zooals hij (Stob. Ecl. 1:2, 12) heet bij Cleanthes, was voor de theosophische verbeelding de plaats, waar boven het wentelende hemelwiel2 „het alziend oog" (Hymn. Orph. 34 : 8), „het oog der alles ziende gerechtigheid" (H. O. 62 : 1), en zoo dan in zekeren zin „de alziende hemel" (H. O. 4:8) in persoon standhield; van oudsher hebben in NederBabylonië de Mandeeën zich bij het bidden naar het noorden gewend. Zietdaar den theosophischen oorsprong der overigens echt philosophische Aristotelische gedachte, dat het beginsel aller beweging zich niet zelf beweegt3; zietdaar ook den achtergrond, waartegen „de altoos rechtop standhoudende Grod" 4 der Alexandrijnsch Joodsche persoonsverbeelding uit- 1) Vgl. hier bij Hippolytus (Philosophoumena 4 : 47, 2—3) de astrotheosophie. Bij Pindarus heet (Nem. 1:90) Zeus u^wros. Cicero (de Re Publ. 6:17): „summus ipse deus." „Restat ultimus et a domiciliis nostris altissimus omnia cingens et coërcens cceli complexus, qui idem ..Ether vocatur, extrema ora et determinatio mundi, in quo cum admirabilitate maxima ignese formse cursus ordinatos definiunt." (De N. D. 2:40, 101.) Pindarus ignoreert hier de Orphische leeringen, terwijl Cicero doet denken aan Posidonius. 2) „Extremusque adeo duplici de cardine vertex dicitur esse polus.' Cic. de N. D. 2:41, 105. 3) Tó ~:'j)Tvv xivoOv tkxivyTOv auró. Metaph. 1012 b. "Ev aüeov. Het Pythagoreïsme over de... Zevenheid bij Anatolius: Diels F VS3 1, 318. Oï ■/'. fi-hv IluSayófistci ra viy^bvi toïi ttkvtó; rfiv épSó/tt/v «vaTi^svrat. Te Babel beteekende de Zeven de volheid! Aristoteles: ri roü ttkvtós oipavoü rHos xainiv a7tsi/5t«v Tisptixov ttXos Aldiv lariv, txnd roO aei eivai EÜijfiws t^v £7r«vu,m'av, ocSavaro; xai SsTos. (De Coelo 1:9, 11.) „ÏEvom,... quod Graeci Aiwv«, id ait Chrysippus as! Sv. Varro de L. L. 6:11. 4) 'O i*Xivw5 éjtws üsi Sre6;. Philo Judaeus 'over de reuzen' 11. komt. Zonder persoonsverbeelding lezen wij — zie P. Deussens 'Vier Texten' op blz. 973 — in Indië van beweging en stilstand aan het wiel van den Tijd in de Anugitè van het Mahêtbharatam; hemelrad en tijd, sterrenhemel en eeuwigheid, ze behoorden met of zonder persoonsverbeelding voor het aanschouwende denken bij elkander. En wanneer (Tim. 37—38) Plato tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen Chronos en iEon, leert onderscheiden, is vermoedelijk het achteloos dooreenmengend gebruik der beide woorden in Orphische 'theologie' het gegevene en vooronderstelde, waaraan de Grieksche philosophie zich oefent en ontwikkelt. „De tijd," leert (Tim. 38 b) Plato tegen de mysteriën in, „is met den hemel ontstaan."1 En misschien klinkt hierin toch ook weer door of na, dat de Orphische Chronos, de Zrwan der Perzen, levende eenheid was van tijd en ruimte, 'ooiaam 'een sooph, 'world without end', het oneindige in zijn geheel, of Als geheel; „de Magiërs," zegt Eudemus, „en geheel het Arische geslacht, zeggen ten deele Plaats en ten deele Tijd voor het gezamenlijke onzienlijke en vereenigde." 2 Pythagoras (Plac. Phil. 1 : 21) schijnt den >) Plotinus: „hoe om te beginnen de tijd is voortgekomen, niemand zal wel de muzen, die er toen nog niet waren, aanroepen, om dat nog eens te zeggen." (Enn. 3:7, 11.) *\l ^1 H-Kyot xcct 7r^v tó Apziov yevoj oi fièv TÓ7rov ol §è Xpbvov 7raXovat ró voïjtóv aTrav *«i ri (F Ph G 3:288-289.) Philo van Alexandrië: a Stis xairtr,a. róTcoi. (Over droomen 1:11.) Een heiligdom (Gen. 12 : 6, 28 :10) heet 'makoom' van zijnen god, maar „als het hoogste en ware heiligdom Gods is de geheele wereld te beschouwen": Philo 'over alleenheerschappij' 2, 1. De Midraasj: „De Heilige, hij zij geloofd, is de makoom der wereld, maar de wereld is niet zijn makoom." (Bereesjieth Rabba 68:10.) Zoo noemen dan bijv. de Pirqee Aboot (3 : 14) de Joden zonen van den Makoom; vgl in Sura 55 : 46 „Maqamu'r Rabbi" en de uitlegging van Hoz. 5:15 in Zohar II 63 b. Spinoza: „quidquid est in Deo est." (Eth. 1 : 15.) Augustinus: „In Hem is eer alles dan Hijzelf ergens, maar alles is niet zoo in Hem, dat Hijzelf eene plaats is. Want eene plaats is in de ruimte." (De divin. qu. 20.) Tijd omvattende Spheer te hebben genoemd; „in den tijd is alles," zegt (Phys. 4 : 10) Aristoteles, „en in de spheer des geheels". Bij Eudemus (F Ph G3 : 246 b) lezen wij nog eens, dat, omdat in Tijd en Spheer alles is, Xpóvos en zcpxïpx door sommigen zijn vereenzelvigd, en bij Plutarchus ('over het ophouden der orakels' 21) wordt rondom het veld der waarheid de iEon gedacht. Aristoteles had ('Hemelgewelf' 1 : 9, 10-11) geschreven, dat de onsterflijke en goddelijke iEon genoemd wordt naar zijn eeuwig zijn en van den heelen hemel het einde is, een einde, dat allen tijd en de onbegrensdheid omvat; de hemel (t.a.p. 2 : 1) heet eveneens ongeworden en onvergankelijk, zonder begin of einde — van den geheelen JEon. Die blijkbaar ook bij hem de 'Maqöm' is der voor-Aziatische oneindigheidsgedachte. In den hemel (of de wereldruimte) is naar zijn zeggen weder de eindelooze tijd te denken, al merkt hij bij gelegenheid op, dat men zoude kunnen vragen, of er tijd zoude zijn zonder ziel, — eene echt philosophische en boven theosophie uitgaande vraag; Plotinus heeft (3:7, 10) later met stelligheid geleerd, dat men den tijd buiten de ziel niet had aan te nemen. „Wat is het ware," vraagt (Parthey 13 : 6) in Alexandrië de Hermetisch oud gewordene theosophie zelve, om dan te antwoorden met het meer dan verbeeldingrijke woord: „wat voor zichzelf te vatten is." 1 — „Vader, ik zie alles en mijzelven in den geest!" 2 De geest heet hier noüs of 1) Ti ouv aiijais irriv; Tb b.vtü xaT«)vj7rTÓv. Proculus: ri icpbf kuurb 'enurTpsTiTtxbv affcó/jtaróv ectcv. (Inst. Theol. 15.) 2) W'j.tiz, rd 7tKv bpG> xai spauTèv èv ra voi. (Parthey 13' 13.) Heraclitus ■ ~jxvs TtsipKTK ohx «v Ittvpoio. (D. L. 9 I 7.) Aristoteles: ^ ta 8vt« irós «Tl ita.no.. (De An. 3:8.) Plotinus: airi; b voüs ™ ■zpO.-ui.a.ro.. (Enn. 5:4, 2.) bewustheid, en niet pneuma i, luchtziel of luchtgeest, de geest, dien de stervende Heer Jezus nog heet te hebben gegeven naar luid van Matth. 27 : 50 en Joh. 19 : 302; niettemin of juist hierom is het aan te nemen, dat in het aangehaalde 'Hermetische' gezegde de leer der Orphische verborgenheden herzien wordt en voorondersteld blijft. Verbeterd. Want even goed als de echte Grrieksche philosophie heeft ook het Hermetisme zijne geschiedenis gehad, en de 'Hermetische' brokken, waarover wij nu nog beschikken, zijn overblijfselen uit eene Alexandrijnsche gemeente, waarin oudere Orphische en Pythagoreesche theosophie met latere Grrieksche philosophie meer en meer vermengd was en doortrokken. Bedoeld was met Hermes eene persoonsverbeelding — vgl. reeds Plat. Phileb. 18b der ^Egyptische wijsheid 3, ^Egyptische wijsheid, echter, die na de dagen van Amasis II (569—526 In het Latijn soms aura. „Tenuis enim qusedam moribundos deserit aura, mixta vapori. Lucr. 3:233. „Et procul in tenuem es oculis evanuit auram.' Verg. J2n. 4 : 278, 9 : 656. „Divinse particulam aurse." Hor. Sat. 2:2, 79. „Corpus quale habent daemones est naturaliter subtile et velut aura tenue." Origenes de Principiis I pr. 8. Pollux: tó yöc msc/iu. tim* Sv... xai Ssiav «ö^av. (Onom. 1 : 15.) rt/iiciTUTov auctor ano¬ nymus ap. Tatianum ad Gr. 14. De Placita Philosophorum vermelden (1 : 4) tk; «jri rav airipav aüfas, «S^a wordt (L. A. 1:13) bij Philo van Alexandrië het lager of zielig menschelijke geacht, en Plinius houdt het (H. N. 32:2) ervoor, dat de sidderrog eene kracht inhoudt, die eene soort van aura uitzendt. 2) Vgl. bij Euripides «pch«t ri wve0/j.o.- Hec. 571. Cicero: „animam et efflari dicimus. (D. T. 1 : 9, 19.) Zie ook de Grieksche lezing van Richt. 15 * 19 1 Sam. 30:12, Luc. 8: 55. 3) „Itaque vocatus sum Hermes Trismegistus, habens tres partes philosophiaj totius mundi.'' Tabula Smaragdina. „Mercurius ille Trismegistus magister omnium physicorum": Tertull. adv. Valent. 15. „Hermes de Egyptenaar." Galenus ntpi anXm yttp/i. 6: l.Francis Bacon tot koning Jacobus den Eersten: „Your Majesty standeth invested of the triplicity which in great veneration was ascribed to the ancient Hermes: the power and fortune of a king, the knowledge and illumination of a priest, and the learning and universality of a philosopher." (Spedding III 263.) v. Chr.) ergens ook Grieksch had gesproken ; Herodotus gewaagt (2 : 138) eenvoudigweg van eenen Hermestempel te Boebastis, en toont zoodoende, dat hij Grieksche vertalingen van ^Egyptische godennamen als gangbaarheden vooronderstelt. Vermoedelijk heeft hij — vgl. weer Strab. 17:1. 8 + Hdt 2 : 178 + Plat. Phdr. 274 c + Diod. 1 : 43. 6 — in eigen persoon Grrieksch sprekende menschen Hermes voor Thouth 1 te Naucratis nabij Saïs hooren zeggen; daar zal hij ook zijne óverige Grieksche benamingen voor ^Egyptische goden hebben gehoord, Dionysus met Osiris (2 : 42) hebben leeren vereenzelvigen, en in den waan zijn gekomen, dat ook (2 : 171) de iEgyptenaren van 'mysteriën' spraken, om ten slotte te meenen, dat (2 : 81) het Orphische en Pythagoreesche zelf vEgyptisch was. Eduard Meyer in 1893: „Herodotus heeft hier, gelijk hij zoo vaak heeft gedaan, de Grieksche zienswijzen, die hij uit ^Egypte wil afleiden, zelf naar ^Egypte gebracht, of van de daar gevestigde Grieken gehoord." (Gescb. des Alt. 2 : 739.) ^ De Pythagoreeën (Sextus adv. Math. 9 : 127) hebben gesproken van het eene Pneuma, dat zich bij wijze van ziel door de geheele wereld uitstrekt en ons verwant doet zijn ook met de dieren; Chrysippus (Stob. Ecl. 1 : 17) zegt later, dat het pneuma heet, omdat het wordt gehouden voor lucht, die in beweging verkeert. Schrijft echter Anaxagoras (500—428), dat alles eens is vermengd geweest2, doch de geest het heeft geordend, dan heet bereids bij hem die geest 1) inschrift van Kosette, 50ste regel. Tèv ©«tó 'Ep/ivjv oK«v Svra- Clem. Alex. Strom. I. 'Eppys p'l,9i ö Tpitrpèytoros' Catal. cod. astrol. grsac. I 167. 2) Oude overlevering reeds heeft beweerd, dat hij dit uit de Orphische gedichten had gehaald: Laërt. Diog. procem., 1:4. niet pneuma of luchtgeest, d. i. 'animus' en 'spiritus', maar noüs of denkgeest, bewustheid, 'mens'. De geest van Anaxagoras is vol inzicht, maar als 'het fijnste en zuiverste' van alles; zoo verraadt toch weer in de dagen van Pericles de wijsbegeerte te Athene, dat zij het eigenlijk heeft over de tot denkstof bevorderde Orphisch pneumatische of setherisch geestelijke lichtstof, dezelfde allicht, die nog bedoeld is ook in Indië, wanneer daar een Samkhyasütram (1 : 145) leert, dat de geest licht is. Toch blijft het de vraag, of het Orphische pneuma als Erikepaios, Phanes 1 en Mêtis voor de verbeelding gesteld, véél minder persoonlijk werd gedacht dan bij Anaxagoras de alles ordenende maar nog fijn stoffelijke Noüs. Minder noëtisch dan de zichzelf denkende, niets uitvoerende en alleen als ideaal werkende Godheid van Aristoteles2 is het Orphische lichtwezen zeker. Maar zelfs de Stagiriet laat (Metaph. 1074 b) gelden, dat de sterren goden zijn. En den levensgeest zijner psyche of anima, het levensbeginsel en deszelfs warmte laat hij ('over het ontstaan der dieren' 2 : 3) als pneuma komen uit de. . . sterrestof3, om daarbij nog te beweren, dat de zuivere ) Bij Hdt 3. 4 en in een inschrift uit Naucratis is $av>7s persoonsnaam. Een berg op Chios (Serv. ad Verg. Georg. 2: 9S) heeft -f«vaios geheeten, en als 4>av«T0t is daar (Macr. Sat. 1:17, 31) Apollo vereerd; vgl. Hom. Iliad. 19 : 398. Savaïoj 'AttóHwv. 'AXa.id, 'O/ifAXri. Ihxp* Xioif outm Aiyerai, bericht nog Hesychius. Op een der oudste, uit electrum bestaande, Grieksche geldstukken, een stater uit Halicarnassus, staat als randschrift «vouS «J/»i ar>a, waarmede het waarschijnlijk door een geldhandelaar van dien naam was gewaarmerkt, en het is nog de vraag, wat bij Diod. 1:11, 3 de naam Phanes eigenlijk beteekent; de naam is overigens weergevonden op een der gouden plaatjes uit Thurium en Petelia. 2) 'Ex toikutjjs &pa. iptf, f,pTY,T«i b ofyavis xai rj pwrcs. Metaph. 1072 b. óii ipufitoov. t. Z. p. Tü cis Spura f^ovTi oiSh Sa npKÏtu? ini tap xuri ri ou ivsxa. De C. 2:12. Kai Shtlv fi vbr;t van Euripides bij Clemens: 'Meng.' 5:71. 2) XTttpjjMTX mïu/jLxrixx pwTsiva tJTiv. Syrianus vermeldt tó xïiyouSii ripSni mtïi/ia. (In Aristot. Metaph. p. 98 Kroll: Berl. 1902.) „Tunicas descendentes induti sumus": Macrobius in S. Sc. 1:11, 12. Bij de hemelvaart (Porph. de Abst. 1:31) werden die zielehulzen in volgorde weer afgeworpen; reeds in Babel was verteld, dat eens de held Gilgames den godenberg had bestegen en daarbij van de zeven hemden, die hij droeg, zes had moeten afleggen. Dat de ziel bij de hemelvaart zeven wachten voorbij moet, is nog altoos leer bij de Mandeeën. somwijlen ook met den Heer, en ziet en hoort verborgenheden, en de harten van sommigen onderkent zij, en zij geeft geneesmiddelen op aan hen, die dat verlangen. — De ziel, zegt zij onder meer, is mij lichamelijk getoond, en zij leek een spiritus (of luchtgeest), doch niet van nietige en ledige hoedanigheid, maar een, die zich zoude hebben laten vatten, fijn en glinsterend en luchtig van kleur en eene volmaakt menschelijke gedaante." Nog voor Melanchthon ('De Anima' 134 b) is de spiritus een „vapor ex sanguine expressus, virtute cordis incensus, ut sit velut flammula, suppeditans in exercendis actionibus." En eerst iemand als Francis Bacon bedoelt met 'spirit' bij gelegenheid 'the human mind'; deze onderscheidt 'De Augmentis' 4 : 3 spiritum en animam, om van den eersten den menschelijken geest in onzen zin van bewustzijn te maken; daar heet dus spiritus of geest, wat bij de ouden vóü? en 'mens' had geheeten. (Spedding I 607.) In de Roomsche kerk (Thom. S. Th. 1 : 76. 3) was het onderscheid tusschen (menschelijke) ziel en bewustheid verworpen. Ficinus (1433—'99) heeft beweerd, dat het wezen van licht en ziel een was geweest voor Orphici en Heraclitus1, wat schrijver dezes niet zal ontkennen; bij Joh. Stobaeus echter lezen wij, dat de natuur des lichts aan de ziel is toegekend door Heraclides.2 In !) Ut placet Orphicis et Heraclito lumen nihil aliud est nisi visibilis anima, unde per hoe omnia reviviscunt; anima vero lux invisibilis.'' Marsilius Ficinus de immortalitate animorum 8:13. Dat de sterren psychisch waren, dat de lucht leefde, en dat het wezen der ziel het wezen van het licht was, heeft nog Mani geleerd: Epiphanius 66, 22.26. 28. En van Petrus en Paulus heeft paus Damasus geschreven: „sanguinis ob meritum Christumque per astra secuti aetherios petiêre sinus et regna piorum. — Hsec Damasus vestras referat, nova sidera, laudes!" 2) 'UpKxXtilrii jJwTOEliij r>?v fuxiiv iipiaxro. Stob. Ecl. I 796. allen gevalle is het (Hippol. 6 :24) Pythagoreesche leer geweest, dat de zielen afkomstig waren van de sterren, en hebben in de oudheid de Orphische ingewijden bij ziel en licht en sterren aan den iEtker en het setherische Pneuma gedacht; als 'glanslucht' heeft men later in Neder-Babylonië het pneuma weergevonden bij de Mandeeën, die oorspronkelijk slechts babylonizeerden, doch in tweeden aanleg onder Perzischen invloed te denken zijn. En waar Aristoteles ('Hemelgewelf 1 : 2. 10, Meteor. 1:3. 4) de leer voordraagt, dat er eene eenvoudige of zuivere en onvermengde uitgebreidheid moet zijn, die zich overeenkomstig eigene natuur in eenen kringloop heeft te bewegen, dat buiten de ons bekende samengesteldheden eene uitgebreide wezenlijkheid, welke goddelijker is dan deze allen tezamen 1, als het eerste element 2 de wereld vervult van de bewegingen daarboven, daar maakt dit Aristotelische setherisme duidelijk, dat zelfs de zuiverst Grieksche wijsbegeerte van de jaren 500 tot 300 voor het begin onzer telling de kinderlijke voorstellingen van de meer oostersch geblevene theosophie niet geheel heeft kunnen uit- of afschudden. De Stagiriet voegt er zelf bij, dat het bedoelde geloof niet nieuw maar van ouderen afkomstig is. En dit beteekent weder, dat ook in zijne verstandigheid het Orphische geloof, de verbeelding der mysteriën, heeft door- en nagewerkt, dat voor hem de zoogenoemde !) L. Oken (1779—1851) in zijne Natuurphilosophie: „der J5ther ist die erste Realwerdung Gottes, die ewige Position desselben; Gott und Jïther sind identisch." 2) Td TtputTov zrcr/'-Lo->. Tè ava ?~oiyiiGv. Bij Plutarchus o. a. ('de E ap. Delph.' 11) staat later iri/Mroj oïwia. De PI. Ph. (2:6, 2) hebben w<jtóv y>ws. Abel 176. Bij Hesiodus (Theog. 124) zijn de iEther en de Dag uit de Nacht geboren; voor Bacchylides is de Dag een kind geweest van de Nacht en den Tijd. De Orphische leeringen hebben de Nacht tot moeder der 'góden' gemaakt; bij Sophocles zal aan Orphisme te denken zijn. wanneer bij hem ('Trachinise' 94) als zonnemoeder de Nacht wordt genoemd. Eeuwigheid en Nacht (aIdv en Nó?) zijn in het Grieksch isopseephisch (= 47), en dat de Orphische theologie van de Nacht is uitgegaan, getuigt (FPhGr 3 : 287 b) Eudemus, waaruit dan te verklaren is, dat in het Epos (Iliad. 14 : 258—261) de ï^acht vermeld wordt als de godin, voor wie zelfs Zeus ontzag heeft. Orphisch klinkt het ook, dat volgens Sophocles (fragm. 657 Dind.) alles aan het licht wordt gebracht en in de vergetelheid wordt teruggenomen door den Tijd. De stralende en vurige Phanes (Abel p. 8) is voorts ook de Eros of alles vereenigende en aan den gang houdende wereldliefde 1 in de 'Vogels' (v. 696) van Aristophanes, „Eros, der alles begonnen," nog naar het zeggen der Sirenen in Groethe's Faust2, en die reeds in de door een epischen Cypriër (Iliad. 14 : 153-352) bespotte Orphische theogonie de oorzaak zal zijn geweest van vruchtbaarheid tusschen hemel en aarde. Dat ook Orpheus het had gehad over 'de heilige bruiloft', de bruiloft van Zeus en Hera3, getuigt (Abel 243) nog in de 1) „Chaos is restrained and kept in order by the concord of things, which is Love." Francis Bacon. 2) Wpwroi yxp èfxvSv Argon. 16. „Narrant Amorem illum omnium deorum fuisse antiquissimum, atque adeo omnium rerum, excepto Chao, quod ei cosevum perhibetur. Atque Amor iste prorsus sine parente introducitur; ipse autem cum Chao mistus et deos et res universas progenuit. A nonnullis tarnen ovo prognatus incubante Nocte traditus est." Bacon, 3 : 79 Spedding. 3) Hera heet bij Empedocles de aarde; „Heram terram veteres dixerunt": middeleeuwen Eustathius van Thessalonica; de Homerische verschalking van Zeus op den Ida door Hera zal scherts zijn1 naar aanleiding van het slot der Orphische theogonie, waarin met eene hiërogamie aan den Oceanus, of liever in den Ogénus, beeldsprakig op den bevruchtenden regen tusschen hemel en aarde was gedoeld.2 In die theogonie, of ruimer gesproken, in de Orphische theologie, zijn Phanes, iEther en Eros één wezen geweest, en van daar dan vermoedelijk nog in de Johanneesche geschriften (Joh. 4 : 24, 1 Joh. 4:8) de vereenzelviging van God, 'geest' en liefde. Heeft Heraclitus tegenover de Orphische leer als vader van alles den strijd genoemd?3 „Men wete," zeide hij, „dat de oorlog het gemeenzame en het recht de strijd is, en dat alles in strijd ontstaat en vergaat." 4 Empedocles echter is een Orphisch 'reiniger' geweest, en Empedocles heeft als wereldbeginselen haat en liefde laten samengaan; het blijft de vraag, hoeveel hij gemeen heeft gehad met de Pythagoreesche orde, wier synedrion (of 'loge')5 te Croton omtrent 450 v. Mart. Cap. 2 : 160. „Terras matri Erae Curae": inschrift van Constantine, CIL 8:5526. !) Een ernstig Orphisch invoegsel zal Odyss. 11:566—639 zijn; op rekening van Onomacritus is met name Odyss. 11:602 vlg. gesteld. Het verhaal van de eposredactie onder Pisistratus en de Pisistratiden doet zelfs eene Orphische ordeningscommissie vooronderstellen. *) Euripides ap. Athen. 13:73, ap. Sext. adv. Matth. 6:17. Lucr. 1:251 —252, 2:991—996. Verg. Georg. 2:325—327. "AvW ra ou^oavta, xarw ra èniyntK, Si' óipcvo; xai Siüio; nXi)pmy.evov rè ipyo»• chemisch Hermetische leuze. 3) TlbXt/its Ttavrwv uh 7rar>ip èorTi, 7ravrwv Si re ^aaiAeu;. Hippol. Ref. 9 : 9. 4) Origenes tegen Celsus 6 : 42. Naar het zeggen van Chrysippus (bij Philodemus 'over vroomheid') had Heraclitus geleerd, dat de oorlog en 'Zeus' hetzelfde waren; zoo heeft hij Dionysus en Hades vereenzelvigd, d. w. z. eene onverwoestbare levenskracht in den dood gezien. 5) 'Synagógion' (vgl. Hand. 15:21) heet bij Philo van Alexandrië 'over droomen' 2:18 het Jóódsche leer- en bedehuis; 'Sabbateion' of Sabbathuis heet het ('Oudheden' 16:6, 2) bij Josephus. In Spr. 5:14 heeft de Alexandrijnsche overzetting „ekklesia en synagoge" voor vergadering en gemeente. Ohr. zal verbrand zijn, en wier laatste oude leden van Rhegion naar Griekenland zijn getrokken tegen het jaar 410, om daar dan te worden tot zoo iets als eene meer vrijzinnige wijsgeerige school, die de ccKovtr[axtx allegorizeerde en van vleesch- en boonenverbod niet meer wilde weten. Aristophanes steekt in Athene met de Orphische vereeniging den draak, wanneer bij hem ('Vrede' 375) Trygseus uitroept „ik moet nog worden ingewijd voor dat ik sterf," om achterna (832-834) te verzekeren, dat hij bij eene luchtvaart twee of drie overledene zieltjes heeft ontmoet, die op weg waren om sterren te worden. 1 De komieke wijding van Strepsiades in v. 254 en volgende van de Aristophanische 'Wolken' is minder grappenmakerij over de orgia of heilige handelingen in de theosophische vereeniging 2 dan over de tusschen 400 en 390 v. Chr. te Athene gepredikte zoogenoemd Socratische doch meer bepaald 'Hondsche' of Antistheneesch vrijzinnige godsdienstigheid. Lid van de theosophische vereeniging (D. L. 6:4. 39) is Antisthenes niet geweest; de philosophie uit den Hondshof ') Cfr Plat. Tim. 42 b. Carmen aureum Pythagoreorum: „wanneer gij het lichaam hebt verlaten en in den vrijen sether zijt aangekomen, zult gij onsterflijk zijn, een onsterfelijke 'god', en niet meer sterfelijk." Iemand bij Euripides: „Gouden wieken geworden mij op den rug, en daarbij der Sirenen lieflijke sandalen; ik stijg omhoog naar den klaren ^Ether, naar het gezelschap van Zeus." (Clem. 'Meng.' 4:26, 176.) Cicero: „het is duidelijk, dat de zielen bij het verlaten des lichaams naar boven gaan." (D. T. 1 : 17, 40.) Arnobius (2, 33): „zij meenen, dat zij, zoodra ze van de banden des lichaams ontslagen zijn, vleugels erlangen, om daarmede ten hemel te stijgen en naar de sterren te vliegen." De Stoïcijnen echter hebben (D. L. 7:147) God een onsterflijk, denmensch (Epict. Diss. 2:9.2) een sterflijk redelijk wezen genoemd; Hipparchus est „ausus rem etiam deo improbam: annumerare posteris stellas." Plin. H. N. 2:24. 2) „Orpheus orgia tradiderat": Ovid. Metam. 11:92—93; cfr. Eurip. Bacch. 79. "Op-/ ia rijs «pezijr Philo Judaeus. —Hyran. in Cer. 476, Hdt 5:61, Aristoph. Ran. 384, Plat. Phdr. 250 c. (D. L. 6 : 24. 37. 59. 73) critizeerde op hare beurt en op hare wijze, maar vrij van theosophische denkbeelden was de Antistheneeër daarom niet. Waar heeft om te beginnen Antisthenes zijn geloof aan de eenigheid Gods opgedaan? „Populares deos muitos, naturalem unum esse dixit": Cic. de N. D. 1:13. En Just. Mart. Coh. p. 78 vermeldt de woorden süg §eo$ iv Trxvremv, unus deus in omnibus, als Orphisch.1 De magiër Zoroaster is voor Antisthenes de eerste wijze en Orpheus de eerste wijsgeer geweest; aan Orphischen en Pythagoreeschen invloed zal het zijn toe te schrijven, dat volgens hem (D. L. 6:12) man en vrouw dezelfde deugd hebben, en dienovereenkomstig almede in Xenophons Convivium (2 : 9) gezegd wordt, dat de natuur van de vrouw niet slechter is dan die van den man. En in een 'protreptisch' of tot opwekking en vermaning geschreven zoogezegd Socratisch tafelgesprek, in de beschrijving van een symposion, een gezellig samenzijn, waarin 'Socrates' boven de lust aan symposiën, aan drinkgelagen, moest doen uitgaan naar hoogere deugd 2, kunnen in den geest van den hondschen, meer hoogdravenden dan wijsgeerigen, zedenpreeker3 wijzen (D. L. 1:35) als Thales zegslieden eener theologie en wereldleer hebben geheeten, die in den grond slechts gewijzigde leerstof uit de mysteriën was; natuurbezieling4, donkere levens- !) In de tweede eeuw onzer jaartelling vermeldt Celsus (bij Origenes 1:24) riv rai Ttatr. Stiv, den boven alles uit te denken god; vergelijk nog den 'eenigen' god van Caecilius bij Minucius Felix, Oct. 10, alsmede de uitlegging van 1 Cor. 8:6 bij Clemens van Alexandrië in diens „Mengelingen' 4 : 97. 2) De oude leuzen »u/«rW ^ iyemav (Stob. Flor. 4 : 297 M.) en eyxfirscav (Stob. Flor. 4 : 296 M) zijn vermoedelijk Antistheneesch. 3) 'Afsrediyos. Vgl. Juven. 15:16, Suet. Aug. 74, Vopisc. Aurel. 42. 4) Xen. Mem. 4:3, 13—14. (De inhoud van Xenophons voorgewende 'herinneringen' is grootendeels Antistheneesch.) beschouwing1, onsterflijkheidsgeloof 2, zedenpreekerij 3 en matigheidsbepleiting4 doen in het Hercules en moeite verheerlijkende5 'Capucinisme der oudheid', waarin niet toevallig ook van de Perzen nog al sprake zal zijn geweest, onwillekeurig aan invloed van Orphisme en Pythagoreïsme denken. En zoo zeker als de 'Hondschen' geene Pythagoreeën waren, als 'Pythagoristen' zijn zij reeds voor den gek gehouden in de tot ons gekomene tweede lezing der 'Wolken' van Aristophanes. In de Platonische gedachten wereld kan uit de geschriften van Antisthenes de Orphische wereldevos gekomen zijn; hierom zoude dan de Eros van Plato s Gastmaal' in 203 d trekken kunnen vertoonen, bij wier voorstelling Plato's tijd- en stadgenooten glimlachend aan den ouderen Socrateslover uit het Herculesgymnasium moeten hebben gedacht. Dat Eros god is, loochent (Strom. 2 : 20) bij Clemens van Alexandrië juist de Cynicus, en van Antisthenes zeiven is het woord, dat hij (Clem. Strom. II) Aphrodite, konde hij haar te pakken krijgen, zoude kunnen doodschieten, maar Plato schijnt Antisthenes veel met diens eigene critiek te hebben geplaagd, om hem in alle rustigheid te overtroeven. Antistheneesch theologisch is de beschrijving van hetgeen ons na den dood te wachten staat in het 'Socratische' gesprek 'Axiochus', en van gelijke afkomst vermoedelijk zijn de oudere vermanende schilderingen van de zaken hiernamaals ook bij Plato; aan Orphisch Pythago- 1) Mavsójv ,iüXlo» t, )D. L. 6 : 3. 'H «Meffa fbfos Epict. Diss. 1: 24. 'O &avaros owx è'ori xaxóv* Ibid. 2) Touj pouXo/iivovt «aavarous s'vai tfr, Süv cl7Sps>s xa; Sixaiu;- D. L. 6 : 5. 3) TUos ri xar' a^triiv tfv D. L. 6 : 104. 'H «per* Jtiaxr») inr D. L. 6 : 105. 4) Isocr. Hel. 6, Athen. 11:29.112, Xenoph. Conv. 2 : 26. — Plat. Conv. 214a. 6) 'O 7r6vos aya^iv' D. L. 6:2. Vgl. D. L. 6:15. reesche bronnen hebben bij dezen onder anderen Döhring gedacht en Dieterich *, en inderdaad is al aanstonds de Platonische stelling, dat leeren herinnering is, verhoogde leer uit de mysteriën. Orphisme dus is het, wanneer de Engelsche dichter Wordsworth leert: „our birth is but a sleep and a forgetting; the soul that riseth with us, our life's star, hath had elsewhere its setting, and cometh from afar." 2 „Wij weten," zegt (Strom. IV) de Alexandrijnsche Clemens, „dat ook de stad van Plato als voorbeeld gesteld is in den hemel," en dit beteekent dan, dat Plato's Staat 9:13 p. 592 b niet alleen aan het hemelsche Jeruzalem kan doen denken, maar zelf eenen achtergrond heeft tot bij de Chaldeeën, voor wie de sterrenhemel het voorbeeldelijke Babel was. Plato zelf zal op de gedachte ook aan zijne ideeën gekomen zijn door de oostersche leer, dat het aardsche zich naar het hemelsche richt, en hij heeft zijne Orphisch theosophische zoowel als zijne Zenonisch Eleatische en 1) Zie ook Ed. Meyer in 1902, m (v) § 916. „Plato war eine Dichternatur. Darum hat auf ihn ein Kreis von Vorstellungen die tiefste Einwirkung geübt, der dem Socrates ganz fern lag: die orphische Theologie mit ihrer Lehre von der Unsterblichkeit und der Seelenwanderung." (S. 353.) Zoo is het. Zijn onsterflijkheidsgesprek Phaedo heeft hij verteld, d.i. opgedragen, aan Echecrates, den Pythagoreeër, van wien hij heette onderwijs te hebben gehad. En wanneer hij bijv. (Tim. 77b) reeds gewaarwording toeschrijft aan het gewas, terwijl Aristoteles (over de ziel' 2:3. 7) het gevoelloos acht, denken de twee in verhouding van theosophie en wetenschappelijkheid. 2) „Est deus in nobis et sunt commercia cceli; sedibus aetheriis spiritus ille venit." Ovid. A. A. 549 550." „Dit is een val der ziel." Plot. 1:8, 14. E.'s yévjj.v jriTiTitv* Porph. de A. N. 28. 'Es tó iv- schol. ad Hes. Theog. v. 275. Philip Massinger (1534—1629): „As you have a soul moulded from heaven and do desire to have it made a star there, make the means of your ascent to that celestial height virtue winged with brave action." ( Emperor of the East' 1:2.) 'Shakespeare': „Now am I dead, now am I fled, my soul is in the sky." (M. N. D. 5:1.) Plato: „wedergekeerd naar de woning van de verwante ster." (Tim. 42 b.) Euripides: „Het lijf is dood, het andere kijkt." (Fragm. 1002.) Megarisch eristische zijde1; K. Ziegler heeft in 1913 aangetoond, dat van de Orphische voorstelling omtrent het ontstaan der wereld de vertelling van Aristophanes in Plato s Gastmaal omtrent de wijze, waarop de menschen ontstaan zijn, eene half ernstig half spottend bedoelde herhaling in het klein is. (N. J. 31 : 566.) Zelfs de van Theaet. 176 b, het naar mogelijk¬ heid gelijk worden aan de Godheid 2; dat onze bewustheden tot afbeeldsels van het eeuwige moet maken, doet denken aan de leuze „zoo omhoog zoo omlaag", en in het algeméén gezegd heeft van de theosophie uit en door de theosophie heen de Grieksche wijsbegeerte zich ontwikkeld, om voor en na met voorstellingen van het Orphisme dichterlijke aantrekkelijkheid en stichtelijke vulling te blijven geven aan voordrachten, die op een grooteren kring van belangstellenden waren berekend. Want in de scholen der oude wijsbegeerte was men er diep van overtuigd, dat voor 'het veelhoofdige dier'3 de zuivere wijsheid niet geschikt was.4 Reeds de Babylonische tempelpriester 1) na»raxcu yup 6 IUktwk nixpaSü ra. toü 'oOlympiodorus Junior, Abel 245. Opftxois £7t4/«evo; puSoi; xai oïov HriyvjT-tif röv tv unopp^Toif Xeyoy.évav eïvxi ftbijj.bfiïvos Proculus, Abel 232. Ev tü Tijiotiu tóv ihiSuybpuv onte/jt.ótl;iis weer 'handugs'. de Wereldbewerker, dat is Phanes, Adrasteia tot voedster en de Noodzakelijkheid tot gezellin heeft, om zoo voort te brengen wat wij ons onafwendbaar levenslot kunnen noemen. 1 Dat op het voetspoor der Orphische leeraren de Stoïcijnen niet alleen (Cic. Qu. Acad. II 41, Plac. Phil. 1:7. 17, D. L. 7:156-157) het goddelijk wezen als iEther en gloedrijk Pneuma dachten 2, maar ook als pneumadeeltje 3 de afzonderlijke ziel en de persoonlijke rede lieten gelden, heeft hen, van Posidonius afgezien, niet gemaakt tot leeraren der zielsverhuizing; Cleanthes heeft (Stob. Ecl. 4: 90) gezegd, dat de dommen, onder de ouden ook wel met steenen vergeleken, alleen voor het oog van de dieren verschillen4, Chrysippus heeft na den dood alleen de zielen der wijzen laten voortduren5, en Pansetius met name, de eenige Stoïcijn, die (Cic. de Div. 2 : 42, 88) de sterrenwichelarij verworpen heeft6 en 1) 'O Syjfiiovpybg, ui ó 'Oppevs jsvjffi, rpifzrot.i fiiv utzó rrjf 'ASpaoTZtas, •/+, S'avSpuitomv cct' alSépos ippi^arar de Orphici bij Vettius Valens, een astroloog der tweede eeuw. Cf. Sen. ep. 66 : 12. 4) „De dommen zijn gelijk aan de dieren." Seepher haz-Zohar II 118 b. „Wees niet als paard of muilezel, die geen verstand hebben." Ps 32:9 (31:9 V). Paard, ezel en rund hebben anders in de oudheid bij gelegenheid menschelijk gesproken; zie Hom. Iliad. 19: 407, Hyg. Poët. Astron. 2 : 23, Liv. 3:10. 6) Zoo hebben naar het zeggen ('Oudh.' 18:1, 3) van Josephus de Phariseeën geloofd, dat alleen de goeden zouden herleven, al huldigt de Misjna de leer eener algemeene opstanding; vgl. hier 2 Macc. 7: 14 en Luc. 14 :14, 20: 36, met Dan. 12 :2, 4 'Ezra 7 :32, Matth. 25: 32. „Stoici diu mansuros ajunt animos; semper, negant." Cic. D. T. 1:31, 77. 6) Op de Stoïcijnen, met name (Aug. de C. D. 5:2) op Posidonius, is toepasselijk wat Eusebius (Pr. Ev. 3:4) zegt na aanhaling van Chaeremon den Stoïcijn over de JSgyptenaren: „alleen aan de sterren schreven zij de oorzaak van alles toe, alles afhankelijk achtende van het noodlot en der sterren verandering en beweging". (D. L. 7 : 142) met Aristoteles de wereld onvergankelijk heeft genoemd, heeft ook (Cio. D. T. 1 : 32, 79) de 'Platonische' leer van de onsterflijkheid der ziel verworpen. Doch Orphisch bleven bij de anderen de zich herhalende wereldvervuring en wereldvernieuwing A, waaraan zij (D. L. 9:8) geloofden op het voetspoor zoo gezegd van Heraclitus, die misschien ook al in dien zin van 'verzadiging' en 'verarming' had gesproken2; „deze wereldorde," had Heraclitus beweerd, „dezelfde voor alle wezens, is door geen god en geen mensch gemaakt: die was altoos en is en zal zijn eeuwig levend vuur, op de maat ontbrandend en op de maat weer uitdoovend." (Clem. 'Meng.' 5 : 105.) Een Orphisch erfstuk was het eveneens, dat bij de Stoïcijnen (Lact. Inst. Div. 3 : 25) vrouwen en slaven mochten 'medephilosopheeren'. (Vgl. hier Chrysippus 254 Arnim, Musonius bij Stob. Flor. 4:220 M, Clem. Strom. 4 : 8, 62.) En het Epicurisme zelfs, de gangbare vrijdenkerij der latere oudheid, heeft aan de Orphische natuur zijne tol moeten betalen, toen het (D. L. 10 : 63) de ziel sterk op een pneuma liet gelijken, of ('De R. N.' 1 : 74) bij monde van Lucretius „de vlammende wallen der wereld" vermeldde; overigens heeft het (D. L. 10 : 134) nog beter gevonden, eene fabel over goden aan te hangen, dan verslaafd te zijn aan het noodlot der 'natuurkenners'. Onder Orphischen invloed was ook het Homerische ') 'A.nctpou; fSopiii xbafiou xai 7raiiyy«»t) Het Phrygische geleide van Cybele en Attis. 2) O. Caspari: „ons vrijmetselaarsleven staat dicht bij den godsdienst, al is het er in zijn wezen van gescheiden." ('De beteekenis der vrijmetselarij' s blz. 134.) M. Reepmaker: „Ma^ons voelen zich in de 'werkplaats' tehuis, kijken graag naar de symbolen, al begrijpen zij daar niets van, en vormen graag de broederketen; andere menschen zouden hierin geen smaak vinden, en er blijkt uit, dat zij anders van aanleg zijn, dat zij houden van het mystieke." ('De Vrijmetselaar' 12, 1:44.) Het hoofdbestuur ten onzent in 1919: „De taak der loges moet blijven het kweeken van stemming, van wijding, van geestelijke (bedoeld is mystieke) verheffing, van gezonde gemoedelijkheid, van innerlijk leven." ('Ons Werkprogram' blz. 2.) „Van de algemeene religie der humaniteit." (Blz. 12.) „Beoefening van kunst en wetenschap zal in de loges iets bijkomstigs en secondairs moeten blijven; het zedelijk en geestelijk leven, in de nieuwe grondwet genoemd, staat vooraan, en heeft aanspraak op het door de loges bearbeide terrein." „De vernieuwde zin voor het heilige, het verhevene, het gewijde, het hooge... het specifiek (!) geestelijke." (Blz. 8—9.) verlossing wordt beoefend, zonder dat men iets leert omtrent God en de Natuur; de 'drie korven' der echte Boeddhisten houden niets in dan orderegels en heilsleer en 'menschenkennis' zonder wereldkennis. De Orphische leeraren daarentegen hebben eene veelzijdig mystieke wereldbeschouwing vertegenwoordigd, waarvan op het voetspoor van Kern ook de al te vroeg ontslapene Ferd. Dümmler (1859—'96) den invloed op de wijsbegeerte in zijne 'Academica' van 1889 heeft erkend, al is het lang na dien meer gebruikelijk gebleven, den Orphischen invloed voorbij te zien. Dat men zich met het verband tusschen Orphiek en philosophie eerst in den jongsten tijd had ingelaten, merkt Ed. Meyer anno 1898 op in zijne Geschiedenis der Oudheid 2:752; hijzelf was van oordeel, dat de Grieksche ontwikkeling der zesde en vijfde eeuw, met name die der wijsbegeerte, zonder degelijke kennis der Orphiek in het geheel niet is te begrijpen. (T. a. p. 2 : 735.)1 En in 1904 getuigt de heer B,. H. Woltjer op blz. 131 van zijn academisch proefschrift over Plato als beoordeelaar der voor-Socratische wijsgeeren, dat in het algemeen genomen de geleerden van den jongsten tijd de kennis der Orphische leeringen tot het begrip der voor-Socratische wijsbegeerte zeer dienstig achten; wij kunnen er voor eigene rekening bijvoegen, dat 'in het algemeen gezegd' uit en aan de Orphische leeringen de Grieksche wijsbegeerte zich heeft ont- !) „Nicht wenige ihrer Lehren decken sich fast völlig mit den Speculationen der altesten Philosophen." Ed. Meyer 2:753. In 1901 voegt hij (4:216) hierbij: „Für das volle Verstandnis der geistigen Entwicklung des Griechentums ist die richtige Beurteilung des Pythagoreismus von derselben Bedeutung wie die der Orphik." Maar verwaarloosd was het Pythagoreïsme nooit, wel het Orphisme. wikkeld.1 Zij heeft zich 'eruit' ontwikkeld, inzooverre de theosophische leeringen als vernomen en opgenomen inhoud te vooronderstellen zijn; zij heeft zich 'eréAn' ontwikkeld, inzooverre die inhoud niet inhoud is gebleven van geloof, maar verwerkt, doordacht en opgeheven is. En zelfs de Stagiriet blijft vooronderstellen wat hij heeft vernomen, wanneer hij (Sext. adv. Math. 9:21) vertelt, dat de menschelijke ziel bij hare scheiding van het lichaam in de stervensstonde van de toekomst een voorgevoel heeft en het komende voorspelt.2 De echtste philosophie der oudheid is daarom bij slot van rekening de eenzijdig skeptische geweest; Sextus Empiricus was ten minste de theosophie geheel te boven, juist inzooverre hij niets overhield. Wie de philosophie zoekt aan haar begin, vindt slechts theosophie. 3 En waar zij inzinkt, verschijnt de theosophie opnieuw4, nog wel van binnen en van buiten; de Grieksche philosophie is uit en aan de theosophie ontloken en zij is erin en eraan vergèé,n. Vergaan is zij in eigene kindsch gewordene oudheid; zij is vergaan ook 'aan' eene nieuwe, die uit de oude nog eens weder geboren was. Want dezelfde Grieksche theosophie, die door het Christendom verdwenen is, 1) Vgl. K. Joël, 'Der Ursprung der Naturphilosophie aus dem Geiste der Mystik'. Basel 1903. 2) "Eari yip Siy/ioc na.Xa.ii-j tij oti ajraiiairM/iévij vup.u.Toq f/ •pw/ïi xxi Ssta J>u«t a-/yi?TOia lxei ti /lavnxür Eustathius (f 1198) bij Homerus; vgl. Iliad. 16:852 (Patroclus) en 22: 358. 360 (Hector), alsmede Pythagoras bij Diod. Sic. 18:1. 3) Het eerste hoofdstuk van onzen Bijbel, dat ons leeren moet, hoe alles afkomstig is uit God, is een nog kinderlijk plechtig philosophari de rerum omnium ortu, waarachter de Babylonische scheppingsmythe schuilt; zelve vooronderstelt deze mythe nog weer een oudere uit Nippoer, waarin niet Mardok maar Enlil de hoofdrol had gespeeld. 4) S. Reinach: „partout oü la religion officielle s'est affaiblie, la magie privée et le charlatanisme ont pris le dessus." ('Orpheus', 12:77.) vormt ook den ondergrond, waaruit zich de christelijke leer, zoowel als de oudere philosophie, heeft omhooggewerkt; allereerst heeft men hier te denken aan de inwijdingen en mysteriën, waarvan (in § 12 van het geschrift 'over offeraars') de Alexandrijnsche Philo gewaagt, doch ziehier iets van hetgeen men ons van Alexandrijnsche zijde daaromtrent ook later leert. „Verschillend zijn de sterren en de machten, goed doende en kwaad doende, rechts en links; tegen dien strijd der machten beschermt ons de Heer. En hij verschaft ons vréde van die slagorde der machten en engelen, om hen, die in den Christus geloofd hebben, van het noodlot over te plaatsen naar zijne voorzienigheid. Tot aan den doop alzoo is het noodlot waarachtig, maar daarna spreken de sterrewichelaars geen waarheid meer; bezegeld toch door Vader, Zoon en Heilig Pneuma is men voor alle verdere macht onaantastbaar." (Clemens van Alexandrië, uittreksels uit Theodotus 71 : 2, 72 : 1, 74 : 2, 78 : 1, 80 : B.) Dat er onder de sterren verschil van heerlijkheid is, blijkt in 1 Cor. 15:41 'apostolische' vooronderstelling, en onmiskenbaar is de rechtstreeksche toepasselijkheid van de aangehaalde gnosis of theosophie op plaatsen als Eph. 2:2, 6 : 12, 1 Cor. 2 : 8, Col. 2 : 15 en 1 Tim. 3:16, die ons op de gedachte moeten brengen, dat de kruisiging des Heeren oorspronkelijk als het werk van archonten of planeetgeesten geschied is in de lucht; terecht heeft nog Eusebius de Christelijke leer zelve eene nieuwe theosophie genoemd, en het is niet toevallig, dat bij verdwijning van het Christendom door vervluchtiging van boven de theosophische ondergrond der oudheid op andere wijze nogmaals bovenkomt. De gewone mensch wil iets te verwachten hebben hiernamaals 1; de Joodsche verwachting van herrijzenis of opstanding2 echter, die men in Rome voor de oorspronkelijke of Alexandrijnsche hoop op hemelvaart der ziel als de echte in de plaats had gesteld, vindt bijna geene geloovigen meer, en verzwakt in de kerk de andere, waarom het eigenlijk te doen was; nu komt iets nieuws boven, dat oud blijkt. Een inschrift voor Antiochus van Commagene 69-34 v. Chr. heeft de woorden, dat „het lichaam, naar de hemelsche zetels van Zeus Oromazd3 de bij God geliefde ziel opgezonden hebbende, tot in de oneindige eeuwigheid zal blijven slapen." Dat in het menschelijke lichaam de ziel gevangen of bevangen is, om na slaking der vleeschelijke boeien als uit eene langdurige slavernij verlost ten hemel te varen, hebben (Josephus over den Joodschen oorlog 2:8, 11) ook de (met de Therapeuten bij Alexandrië verwante) Palestij nsche Essenen geloofd, en dit geloof, niet de herrijzenis des vleesches, is dan almede de evangelisch theosophische of gnostieke leer geweest. „De Heer heeft mij geopenbaard," aldus het gnostieke evangelie van Philippus, „wat de ziel bij de opstijging ten hemel zeggen moet, en wat zij aan elk der machten daarboven moet antwoorden." Dat de menschelijke zielen afkomstig zijn 1) „De hoop des eeuwigen levens" (Tit. 3:7) is „de hoop des menschen", (Job 14:19.) 2) „Zoroaster voorspelt, dat er eens een tijd zal zijn, waarin eene opstanding aller dooden geschiedt; getuige (omtr. 325 v. Chr.) Theopompus." jEneas van Gaza (omtrent 525): C. Muller, FHG 1:289. „Deze zegt, dat volgens de Magiërs de menschen zullen herleven en onsterflijk zullen zijn." Laërtius Diogenes 1:9. „Huis der eeuwigheid" schijnt het graf van Sanhérib te hebben geheeten, beeth 'olaam (vgl. Pred. 12:5) heet nog altoos de Joodsche begraafplaats, en Josephus heeft alleen de herleving der braven verwacht; de Misjna huldigt de leer eener algemeene opstanding. Vgl. nog Hdt 3: 62, alsmede van de Avesta Yagna 30 : 2 en 36 : 6. 3) In het Latijn heet Ormazd „optimus maximus Ccelus JSternus Jupiter," uit het gebied des lichts en de hunne bij het sterven de hemelsche machten voorbij tot aan het lichtoord zullen opstijgen, gelooven nog altoos in Neder-Babylonië eenige Mandeeën, eenige doopsgezinde en zondagvierende Na^oreeën van onevangelisch gnostieke afkomst. In het oude Grrieksche grafschrift van de Christin Evaristia wordt gezegd: „het vleesch ligt hier; de ziel, die vernieuwd was door den geest (het pneuma) van Christus en een engelachtig lichaam had aangenomen, is met de heiligen opgenomen in het hemelsche rijk van Christus." 1 En ook naar luid van den codex Nazoraeus, het groote boek en den schat der Mandeeën, roept men vol vertrouwen: „Hoe verblijd ik mij, hoe verblijdt zich mijn hart, hoe verblijd ik mij tegen den dag, dat mijn strijd uit is en ik naar het oord des levens ga! Ik vlieg; reeds ben ik aan de wacht van Sjamesj. Ik roep: wie voert mij voorbij de wacht van Sjamesj? — Uw loon, uw werk, uwe rechtschapenheid, uwe deugd, die voeren u voorbij !" (Linker zijde 88 : 24.) Nog doet ook de Heidelbergsche catechismus vertrouwen, „dat mijne ziel na dit leven van stonde aan tot Christus haar hoofd zal worden opgenomen." (Vgl. Lc. 23 : 43, Phil. 1 : 23, 2 Cor. 5 : 1—4.) Maar een Oudchristelijk grafschrift uit Como zegt in het Latijn: „ik bezweer u allen... bij den Heer en den vreeselijken dag des !) Twee overledene 'heidensche' meisjes: „tu qui legis et dubitas manes esse, sponsione facta invoca nos et inteiliges." (Orelli 7346.) Eene weduwe: „Ita peto vos, manes sanctissimse, commendatum habeatis meum conjugem et velitis huic indulgentissimi esse horis nocturnis, ut eum videam." (Orelli 4775.) — „Lacrimae si prosunt, visis te ostende videri." (CIL II 4427 ) Mani heeft beweerd, dat de overledene zielen voorloopig naar de maan gingen; paus Damasus heeft geschreven, dat Petrus en Paulus den Heer bij hunnen dood naar de sterren waren gevolgd, en hg heeft hen als 'nieuwe sterren' aangeroepen. 6 oordeels, dat gij nooit dit graf laat schenden, maar dat het worde behouden tot aan het einde der wereld, opdat ik zonder hindernis in het leyen kan terugkeeren, wanneer hij komt, die levenden oordeelen zal en dooden." En Calvijn (Inst. 3 : 25, 6) heeft laten gelden, dat de doode vromen blijven rusten, tot Christus komt, — het geloof van Justinus, Irenaeus en Tertullianus. Sinds 1B Januari 1911 had in de 'Heraut' wijlen Dr. A.Kuyper beweerd, dat nog niemand in den hemel is of in de hel, maar alle overledenen zich in een tusschenverblijf bevinden tot aan de opstanding der dooden en de wederkomst van Christus; de leer zelve geeft ten laatste den doodsteek aan de hoop, de oude hoop, die toch eens nieuw is geweest. In het oude Babel had de doodenwereld eenvoudig „het land zonder wederkeer" geheeten, „the undiscovered country," zooals het (Hamlet 3 : 1) heet bij 'Shakespeare', „from whose bourn no traveller returns." „Van daar," zegt nog (5 : 20, 1) de Grriek Pausanias, „komt niemand terug." «Ja, heeft de oude ^Egyp tenaar verzekerd, „niemand keert weder, die van hier is gegaan." En ook Jezua ben Sira (28 .21) ïoept. „Oeen wederkeer!" Maar daarmede zijn weinigen tevreden. En de troost zoekende verbeelding der velen, die het Christelijk geloof aan de herrijzenis der dooden verloren heeft, keert zich als van zelve opnieuw tot de oude eigenlijk óók door en door troostelooze leer van de zich herhalende wedergeboorte eener zelfde ziel in een ander lichaam, die op het voorbeeld der oude mysteriën in de theosophisch evangelische kringen van Alexandrië oorspronkelijk met de hemelverwachting was samengegaan en hierom in onze evangeliën nog naklinkt. (Iren. 5 : 31. 1, 1 : 25. 4, 2:33.1, Hippol. Ref. 6:26, 7:32, Orig. 6 :336 & 7 : 47 Lomm., cett. Matth. 11: 13—14, 16 : 13 14, 17: 11—12, Joh. 9: 1—2.)1 „Sedert de zesde eeuw v. Chr.," zegt in 1907 H. Diels op blz. 41 eene 'Philotesie' voor P. Kleinert, „heeft zich onder aansluiting bij den inheemschen Dionysusdienst eene mystiek ontwikkeld, die in vele opzichten voorloopster schijnt van Christelijke leer en Christelijk leven; de geheime leer der Orphici, zooals die onder Pisistratus en de Pisistratiden te Athene door de profeten uit den kring van Onomacritus letterkundig is vastgesteld en tot eeredienst is ingericht, gelijkt in de kernpunten op den godsdienst des kruises als geen andere voor of naast hem opgekomen godsdienstvorm." Had zich de Orphische leer ontwikkeld aan een 'inheemschen' Dionysusdienst ? Men denkt bij Dionysos onwillekeurig aan Tammoez en Babel. De naam zelf reeds zal wel gekomen zijn uit Azië 2; en in het oorspronkelijk Homerische of iEolische epos3 zal Dionysus nog niet zijn genoemd; de Ilias 1) Justinus Martyr heeft (Dial. 51) Matth. 11:14 nog in de 'Herinneringen van Petrus', in het Petrusevangelie der (Alexandrijnsche) iEgyptenaren gelezen, en daar zal 'die' plaats wel in den zin van de leer der zielsverhuizing zijn bedoeld geweest. Hoe staat het in dezen met het babylonizeerende Parsisme van Mani (215-276)? „Mani," zegt in 1887 Otto Gruppe, „kent niet alleen de zielsverhuizing, maar hij denkt ook het heengaan der zielen op de wijze onzer orphizeerende litteratuur." ('Culte u. Mythen I 662—'63.) A. Harnack in 1888: „Eene leer van zielsverhuizing heeft men aan de Manicheeën verkeerdelijk toegeschreven." ('Dogmengesch.' 2 1 744.) Vgl. o. a. Epiph. 66:28. 2) 'E7C*! Wtïjv 'kaaupiw 'iXc-/ov aCrriv Philostr. v. Apoll. 2:9, 2. Dat door de 'Assyriërs' eene drieledigheid der ziel was geleerd, is beweerd door de Nahassenen, Ophieten of Serpentijnen: Hippolytus te Rome over de secten V 7. 3) Tr)v ixoivjaiv avayiyvtijxsirS-at a|toï Zoravpoi b Mayvvis xioXiSi SikXUtu' tó o'auri zai Atx«iKpXos. F H G 2 : 246 b. Het oorspronkelijke en meer bepaald Arcadische epos vooronderstelt Myceensche bewapening; Ionisch is de jongere uitrusting met brons. Kern der sage is vermoedelijk de verwoesting van Troje noemt hem in 6 : 132. 135 en 14 : 325, doch reeds de Grlaucus-episode, hoewel nog in het ^Eolisch te denken, is van latere redactie, en de verschalking van Zeus bij 'Homerus' moet reeds met het oog op het slot der Orphische theogonie zijn gedicht. In de 'Bacchanten' van Euripides heet hij de nieuwe god uit Phrygië. Maar dit neemt niet weg, dat Diels terecht spreekt van gelijkenis tusschen Orphiek en Evangelie ; in de Catacomben van Rome moeten de oudste schilderstukken den Christus zelfs als Orpheus voorstellen, met de lier in de hand. „Les pères de 1'Eglise," zegt in 1909 S. Reinach, „se sont persuadé qu'Orphée avait été 1'élève de Moïse, et ils ont vu en lui une 'figure', ou plutöt une 'préfiguration' de Jésus, paree que lui aussi, venu pour enseigner les hommes, avait été k la fois leur bienfaiteur et leur victime. Un empereur placait la statue d'Orphée dans son laraire, èt cöté de celle du Messie chrétien; c'est qu'entre 1'orphisme et le christianisme il y avait des analogies si évidentes, si précises même, qu'on ne pouvait les attribuer au hasard. On supposa une ancienne communauté d'inspiration." En in dit verband is dan allereerst te bedenken, dat (Suidas 413a Bekker) de Orphische en Mithreesche mysteriën aanhangers hebben gehad in Alexandrië, waar Grrieksche Joden, met het oog ook op eene gelijktijdige Hermesgemeente, door een Myceensch vorst en zijne lieden; de schaking van Helena door Paris en hare herovering door het Peloponnesische broederpaar gelijkt op de schaking van Helena door Theseus en hare bewijding door de Dioscuren, en zal wel mythisch zijn. Achilles is als gestalte der nog J2olische sage vermoedelijk tertiair. En de voorhandene zoogenoemde Ilias, de meer en meer uitgebreide, ten slotte (omtrent 525 v. Chr.) geïonizeerde Achilleïs, gaat thans samen met eene (B 48—H) ingevoegde Ilias, die niet zeer lang voor de ionizeering op Cyprus moet zijn geredigeerd. na de verwoesting van Jeruzalem (Hd 6 : 14) het uit allegorese gehistorizeerde. evangelie van den 'Nazoreeschen' Jezus hebben voortgebracht1; „in het boek, dat de "Wijsheid van Salomo heet," zegt ('Over het Godsrijk' 17 :20) Augustinus, „wordt het lijden van Christus op het duidelijkst voorspeld," en de 'Salomonische' wijsheid, die in Sap. 2 : 12-20, 3:7, 5 : 3-5, inderdaad als Evangelie verhoogde geschiedenis geworden blijkt, is Joodsch Alexandrijnsch. In Alexandrië vierde men elk jaar vooreerst Hilaria tot herdenking der herleving van den wreedaardig vermoorden Osiris als heer der doodenwereld. En heeft Ovidius (Metam. 9 : 693) van den nooit genoeg gezóchten Osiris, Juvenalis (8 : 29) van het gejoel des volks bij diens vinding gewaagd, Lucanus (8:832) heeft zich overtuigd gehouden dat Osiris — een mensch was geweest. Een geval uit velen; met name in Alexandrië 'herdacht' men er zoo méér. Hermes 2, Orpheus3, Mithras, een verhoogde Mozes4 en de 1) De Nazoreesche Jezus (Matth. 26:71) is de Jezus (Hd. 24:5) van de Na