SADHANA ======== VAN = RABINDRANATH TAGORE ===== DOOR FREDERIK VAN EEDEN II. AMSTERDAM — 1918 — W. VERSLUYS - UITSLUITEND GEAUTORISEERDE • VERTALING . SADHANA VERWEEZENLIJKING IN DE LIEFDE. Verweezenlijking in de liefde. Wij koomen nu tot het eeuwige vraagstuk van het bestaan met en naast elkander van het oneindige en het eindige, van het opperweezen en onze ziel. Dat is de opperste paradox die ten grondslag ligt aan alle bestaan. Wij kunnen er nooit achter koomen, omdat we nooit buiten de kwestie koomen te staan, en het dus niet kunnen opweegen teegen een ander denkbaar alternatief. Het vraagstuk bestaat echter slechts in logischen zin; in werkelijkheid biedt het ons niet de minste moeilijkheid. Logisch gesprooken, kan de afstand tusschen twee punten, hoe na ook, oneindig genoemd worden, omdat hij oneindig deelbaar is. Doch ooverschrijden doen we de oneindigheid bij eiken stap, en in werkelijkheid koomen we iedere seconde met de eeuwigheid in contact. Daarom zeggen dan ook eenige onzer wijsgeeren dat zooiets als eindigheid niet bestaat, het is slechts een tnaja, schijn. Het weezenlijke is het oneindige, en het is slechts maja, de onwerkelijkheid, welke de schijn van het eindige veroorzaakt. Doch het woord ma fa is niet dan een naam, het is zélf geen verklaring. Het zegt niets meer dan dat bij de waarheid deeze schijn hoort, welke het teegendeel van waarheid is; hoe zij eevenwel op één en dezelfde tijd kunnen bestaan, is. onbegrijpelijk. Wij hebben wat we in Sanskrit dvandva noemen, een reeks van teegenstellingen in de schepping; zooals de positieve en de negatieve pool, de middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende kracht, aantrekking en afstooting. Dit zijn ook louter namen, die geen verklaring zijn. Het zijn slechts verschillende manieren om aan te geeven dat de waereld in zijn weezen een vereeniging is van paren elkander bestrijdende krachten. Deeze krachten werken eevenals de linker- en de rechterhand van den maker, in volstrekte harmonie, hoewèl zij in teegenoovergestelde richting werken. Er is een band van harmonie tusschen onze beide oogen, welke hen in éénheid doet functioneeren. Eeveneens is er een onverbreekbare continuïteit van betrekking in de physieke waereld tusschen hitte en koude, licht en duister, beweeging en rust, als ook tusschen de lage en hooge nooten van een piano. Dat is de reeden dat teegenstellingen in het heelal geen verwarring teweegbrengen doch harmonie. Indien de schepping slechts een chaos was, zouden wij ons de twee teegengestelde beginselen hebben voor te stellen als voortduurend trachtende elkander de loef af te steeken. Het heelal staat echter niet onder de krijgswet, welke berust op willekeur en slechts een voorloopig en tijdelijk karakter draagt. Hier vinden we geen macht die plotseling als een dolleman tekeer kan gaan, ot voor onbepaalden tijd kan voortgaan op zijn weg naar bandeloosheid, als een uit de maatschappij gestootene die alle harmonie met zijn omgeeving verbreekt; inteegendeel, iedere macht moet in een geboogen lijn terugkeeren tot zijn eevenwigtstoestand. Golven rijzen omhoog, elk tot zijn afzonderlijke hoogte, en het komt ons voor of zij elkander onverpoosd bekampen, doch slechts tot op zeekere hoogte; en daardoor koomen we tot het inzicht van de groote rust der zee, waarmee zij allen in verband blijven en waartoe zij allen moeten terugkeeren in een wonderschoon ritme. Inderdaad, deeze golvingen en trillingen, dit rijzen en dalen is niet het werk van ongereegelde verwringingen van ongelijke lichamen, zij vormen een ritmischen dans. Ritme kan nimmer ontstaan uit de eerste de beste worsteling op goed geluk in een strijd. Het grondbeginsel moet zijn eenheid met teegenstelling. Het beginsel der eenheid is het mysterie aller mysteriën. Het bestaan eener dualiteit werpt terstond een vraag in onzen geest op, en wij zoeken de oplossing in het Eene. Wanneer wij ten slotte verband vinden tusschen deeze twee- en hen daardoor zien als één in weezen, voelen wij dat wij tot de waarheid zijn geraakt. En dan geeven wij uiting aan deeze verbijsterende paradox, dat het Eene zich voordoet als veelen, dat de uiterlijke schijn de teegenstelling der waarheid is en toch onafscheidelijk ermee verbonden. Vreemd genoeg zijn er menschen, die dat gevoel van mysterie, dat ten grondslag ligt aan al onze verrukking, verliezen, wanneer zij de eenvormigheid der wet ontdekken, temidden der verscheidenheid in de natuur. Alsof de zwaartekracht zelf geen grooter wonder is dan de val van een appel, alsof de evolutie van den éénen trap van bestaan tot den anderen niet iets is, wat meer met alle verklaring spot dan een gansche reeks van scheppingen. De zwarigheid is dat we zeer dikwijls bij zulk een wet blijven stilstaan, alsof Zij het einddoel van ons onderzoek was, en dan koomen we tot de ontdekking, dat zij zelfs nog niet een aanvang maakt met de bevrijding van onzen geest. Zij verschaft slechts ons intellect voldoening, en daar zij niet tot ons gansche weezen spreekt, verstompt zij slechts den zin voor het oneindige in ons. Een groot gedicht is, als het ontleed wordt, een verzameling afzonderlijke klanken. De leezer die de beteekenis doorgrondt, welke de innerlijke middenstof is, die deeze uiterlijke klanken verbindt, ontdekt er een volmaakte ooveral geldige wet in, welke nimmer in de geringste mate wordt geschonden; de wet der evolutie van gedachten, de wet der muziek en van den vorm. Maar wet is op zich zelf een grens. Zij doet slechts zien dat al wat is, nimmer anders kan zijn. Wanneer iemand zich uitsluitend beezig houdt met het opspooren van de schakel der causaliteit, valt zijn geest ten prooi aan de tyrannie der wet, op het oogenblik dat hij aan de tyrannie der feiten ontkomt. Wanneer wij bij het leeren van een taal, na de zuivere woordenkennis geraken tot de wetten waaraan de woorden onderworpen zijn, hebben we reeds veel gewonnen. Doch als wij daar blijven stilstaan, en ons slechts beezighouden met de merkwaardigheeden van die vorming eener taal, en de verborgen oorzaken opspeuren van al haar schijnbare grillen, bereiken wij het einddoel niet — want spraakkunst is geen letter kunde, verskunst is nog geen gedicht. Wanneer wij aan de litteratuur toekoomen, koomen wij tot de ontdekking dat, ofschoon zij zich voegt naar de reegels der spraakkunst, zij een bron van vreugde, en de vrijheid zelf is. De schoonheid van een gedicht is door strikte wetten gebonden, tóch stijgt het daarbooven uit. De wetten zijn de vleugelen, zij houden het niet omlaag, doch dragen het omhoog naar de vrijheid. Zijn vorm is aan de wet onderworpen, doch haar geest bestaat in schoonheid. De wet is de eerste stap tot de vrijheid, en schoonheid is de volkoomen bevrijding, welke staat op het voetstuk der wet. Schoonheid harmonieert in zich zelf de grens en het génerzijds, de wet en de vrijheid. In het waereld-gedicht zijn de ontdekking van de wet zijner ritmen, het meeten van zijn uitzetting en inkrimping, beweeging en rust, de studie van zijn evolutie van vormen en kenmerken, ware verrichtingen van den geest, maar wij kunnen daar niet bij blijven. Het is als een spoorwegstation; doch het perron is onze wooning niet. Slechts hij, die weet dat de heele waereld een scheppingswerk van vreugde is, heeft de uiterste waarheid bereikt. Dit brengt mij op de gedachte, hoe myster rieus de betrekking tusschen het menschelijk hart en de natuur moet zijn. In de buitenwaereld van bedrijvigheid heeft de natuur één aanschijn, maar in ons hart, in de innerlijke waereld, vertoont zij een gansch ander beeld. Neem een voorbeeld — de bloem van een plant. Hoe fijn en sierlijk hij er uitziet, toch wordt hij genoopt een grooten dienst te doen, en zijn kleuren en vormen zijn alle passend bij zijn werk. Hij moet de vrucht voortbrengen, öf de continuiteit der plant zal worden verbrooken en de aarde zal eerlang veranderd zijn in een woestenij. Daarom zijn kleur en geur van de bloem er allemaal met de een of andere bedoeling; nauwelijks heeft de bevruchting plaats gehad of de tijd van het vruchtzetten is daar, dan schudt hij zijn fijne bloembladen af en een wreede spaarzaamheid dwingt hem zijn zoeten geur prijs te geeven. Hij heeft geen tijd om met zijn opschik te prijken, want hij heeft het uitermate druk. Van buiten af beschouwd, lijkt noodzaak de eenige factor in de natuur, waarvoor alles werkt en in beweeging is. Daar ontwikkelt zich de knop tot bloem, de bloem tot vrucht, de vrucht tot zaad, het zaad weer tot een nieuwe plant, en zoo voort, de kringloop der verrichtingen geschiedt zonder onderbreeking. Mocht zich eenige stooring of hindernis voordoen, geen verontschuldiging zou worden aangenoomen, en het ongelukkige ding, aldus gestuit in zijn beweeging, zou terstond met het etiket «verworpen» worden voorzien en noodzakelijk moeten sterven en met grooten spoed moeten verdwijnen. In het groote kantoor der natuur zijn er ontelbare afdeelingen waar een eindelooze hoeveelheid werk wordt afgedaan, en de schoone bloem welke gij daar aanschouwt, feestelijk uitgedoscht, en geparfumeerd als een fat, is geenszins wat hij schijnt te zijn, maar eerder lijkt hij op een arbeider, zwoegend in weer en wind, die een klare verantwoording moet afleggen van zijn werk, en die geen tijd heeft om éven tot verademing te koomen en zijn hart eens op te halen aan spel en vroolijkheid. Maar wanneer deeze zelfde bloem in het hart van den mensch komt, is het gedaan met zijn beezige werkdadigheid, en wordt hij het zinnebeeld van gemak en rust. Hetzelfde voorwerp dat de belichaming is van eindelooze bedrijvigheid van buiten, is de volmaakte uitdrukking van schoonheid en vreede van binnen. De natuurweetensehap komt ons hier waar- schuuwen dat we ons vei gissen, dat de bedoeling van een bloem slechts bestaat in wat zich uiterlijk oopenbaart, en dat de betrekking van schoonheid en liefelijkheid, die er volgens ons in ligt, slechts het werk is van onze eigen willekeurige verbeelding. Maar ons hart antwoordt dat we ons allerminst vergissen. In de sfeer der natuur draagt de bloem een getuigschrift bij zich, dat hem aanbeveelt als in het bezit van een geweldig vermoogen om nuttig werkzaam te zijn, maar hij brengt een gansch andere aanbeveelingsbrief mee wanneer hij aan de deur van ons hart aanklopt. Schoonheid wordt dan zijn eenige juiste betiteling. Op de eene plaats komt hij als een slaaf en op de andere als een vrij man. Hoe zouden wij dan vertrouwen stellen in zijn eerste aanbeveeling en geen geloof hechten aan de tweede? Dat de bloem zijn bestaan gehad heeft in de onverbrooken keeten der veroorzaking, is buiten twijfel waar ; doch dat is slechts een uiterlijke waarheid. De innerlijke waarheid is: Waarlijk, uit de eeuwigduurende vreugde worden alle voorwerpen gebooren. De functie van een bloem ligt dus niet uitsluitend in de natuur, maar zij heeft nog een groote functie te verrichten in den geest van den mensch. Wat is deeze functie dan wel? In de natuur is zijn werk dat van een dienaar, die zijn opwachting maakt op gezette tijden, doch in het hart des menschen komt hij als een boode des Koonings. In de RTirnayana werd Sita, die met geweld van haar man gescheiden was en in Ravana's gouden paleis haar noodlot bejammerde, aangesprooken door een boode, dia een ring meebracht van haar eigen geliefde Kamchandra. Het zien alleen ervan oovertuigde haar van de waarheid der tijding die hij bracht. Zij was meteen gerustgesteld en zeeker dat hij inderdaad van haar liefste kwam, die haar niet vergeeten had en bij de hand was om haar te redden. Een bloem nu is zulk een boode van onzen grooten minnaar. Omgeeven door de pracht en praal der waereldschheid, welke kan worden vergeleeken bij Ravana's gouden stad, leeven we nochtans in ballingschap terwijl de onbeschaamde geest der waereldsche voorspoed ons II 2 met verlokkingen tracht te verleiden en ons opeischt als zijn bruid. Inmiddels komt de bloem met een boodschap van de ooverzijde en fluistert ons in het oor: «lk ben gekoomen. Hij heeft mij gezonden. Ik ben een boode van den schoone, van hem wiens ziel de zaligheid der liefde is. Dit eiland van afzondering is door hem ooverbrugd, en hij heeft u niet vergeeten, en wil u op dit oogenblik redden. Hij wil u tot zich optrekken en u tot zijn eigen maken. Deeze schijn zal u niet voor eeuwig gekeetend houden.» Indien het gebeurt dat wij dan wakker zijn, ondervragen wij hem: «Hoe koomen wij te weeten dat gij inderdaad van hem zijt gekoomen?» De boode zegt: «Zie! Ik heb deeze ring van hem. Hoe liefelijk zijn de kleurschakeeringen en de tooverteekenen!» Ha, zonder twijfel is het de zijne — ja, werkelijk het is onze trouwring. Nu is al het andere vergeeten, en slechts dit liefelijk symbool van de aanraking der eeuwige liefde vervult ons met een innig verlangen. Wij koomen tot het besef dat het paleis van goud, waarin wij ons bevinden, niets met ons te maken heeft — onze verlossing ligt er buiten, en daar zal onze liefde vruchten baren en ons leeven zijn vervulling erlangen. Wat voor de bij in de natuur niets dan kleur en geur is, en de teekens welke den juisten weg naar de hooning wijzen, is voor het menschelijk hart schoonheid en vreugde, onbedorven door de noodzakelijkheid. Zij brengen het hart een minnebrief, geschreeven in veelkleurige letters. Daarom zei ik u, dat hoe druk beezig onze werkzame natuur naar buiten mooge zijn, zij een geheime kamer in het hart heeft, waar zij vrijelijk in en uit gaat zonder eenig voorneemen. Daar wordt het vuur van haar werkplaats veranderd in lampen als op een feest, het rumoer van haar fabriek klinkt daar als muziek. De ijzeren keeten van oorzaak en gevolg klinkt buiten in de natuur zwaar, doch in het menschelijk hart schijnt zijn onvermengd genot als het ware te klinken als de gouden snaren van een harp. Het lijkt inderdaad wonderlijk dat de natuur op één en hetzelfde tijdstip deeze twee aspecten vertoont en zoo teegengesteld — het eene van slavernij en het andere van vrijheid. Onder denzelfden vorm, klank en kleur en "in denzelfden smaak worden twee teegengestelde toonen gehoord, de een van noodzakelijkheid en de ander van vreugde. Uiterlijk is de natuur beezig en rusteloos, innerlijk is zij slechts stilte en vreede. Aan de eene zijde vertoont zij zwaren arbeid en aan de andere zijde kalme rust. Haar slavernij ziet gij slechts van buiten, doch binnen in haar hart is een schoonheid zonder perk. Onze ziener zegt: «Uit vreugde zijn alle schepselen gebooren, door vreugde worden zij in stand gehouden, naar vreugde schrijden zij voorwaarts, en in vreugde keeren zij weer.» Niet dat hij de wet niet kent, of dat zijn beschouwing van deeze oneindige vreugde voortkomt uit dronkenschap tengevolge van een zwelgpartij in abstracte gedachten. Hij erkent ten volle de onverbiddelijke wetten der natuur en zegt: «Het vuur brandt uit vrees voor hem (d.w.z. door zijn wet); de zon schijnt uit vrees voor hem; en uit vrees voor hem doen wind, golven en dood hun dienst. Het is een regeering van ijzeren reegel, klaar om de minste oovertreeding te bestraffen. Toch zingt de dichter het blijde lied: «Uit vreugde zijn alle schepselen gebooren, door vreugde worden zij in stand gehouden, naar vreugde schrijden zij voorwaarts, en in vreugde keeren zij in.» Het onsterfelijk weezen oopenbaart zich in vreugde-vorm. Zijn oopenbaring in schepping is uit de volheid van zijn vreugde. Het is de natuur van deeze oovervloeyende vreugde, zich te verweezenlijken in een vorm welke wet is. De vreugde, die zonder vorm is, moet scheppen, moet zich in vormen ooverbrengen. De vreugde van den zanger wordt uitgedrukt in den vorm van een lied, die van den dichter in den vorm van een gedicht. De mensch is in zijn rol van schepper steeds vormen scheppende, en zij koomen voort uit zijn oovervloeyende vreugde. Deeze vreugde, wier andere naam liefde is, moet juist door hare natuur voor hare verweezenlijking dualiteit hebben. Wanneer de zanger geïnspireerd wordt, splitst hij zich in twee, in zich heeft hij zijn ander ik als hoorder, en de toehoorders zijn slechts een uitbreiding van dit andere ik. De minnaar zoekt zijn eigen ander ik in zijn geliefde. Het is de vreugde die deeze scheiding in het leeven roept, om de vereening door de hinderpalen te kunnen verweezenlijken. De amritam, de onsterfelijke zeegen, heeft hem in twee gedeeld. Onze ziel is de geliefde, het is het andere ik. Wij zijn afgescheiden weezens; doch indien deeze afscheiding volstrekt was, dan zou er volstrekte ellende en on-geleenigd kwaad in deeze waereld zijn. Dan konden wij uit de onwaarheid nooit de waarheid bereiken, en bestond er geen hoop dat we van de zonde konden koomen tot reinheid van hart; dan zouden alle teegenstellingen eeuwig teegenstellingen blijven, en konden we nooit een middenstof vinden, waardoor onze verschillen elkaar konden zoeken en vinden. Dan konden wij geen taal hebben, geen onderlinge verstandhouding, geen vermenging onzer harten, geen samenwerking in het leeven. Doch wij ontwaren inteegendeel dat de afzonderlijkheid der dingen in vloeibaren toestand is. Hun onder- scheidingen zijn steeds wisselend, zij ontmoeten elkaar en gaan in elkaar op, tot natuurweetenschap zelf in metaphysica verkeert, stof zijn grenzen verliest, en de bepaling van wat leeven is hoe langer hoe onbepaalder wordt. Ja onze persoonlijke ziel is gescheiden van de opperste ziel, maar dit, is niet geschied uit vervreemding doch uit volheid van liefde. Om die reeden zijn onwaarheeden, lijden en allerlei kwaad geen stilstand; de menschelijke ziel kan ze trotseeren, ze te booven koomen, ja, kan ze zelfs geheel omzetten in nieuwe kracht en schoonheid. De zanger brengt zijn lied oover in gezang, zijn vreugde in vormen, en de toehoorder moet het gezang weer in de oorspronkelijke vreugde ooverbrengen ; dkn is de gemeenschap tusschen den zanger en den toehoorder volkoomen. De oneindige vreugde oopenbaart zich in meenigvuldige vormen, en neemt daarbij den dwang der wet op zich, en wij vervullen onze bestemming wanneer we van de vormen naar de vreugde terugkeeren, van de wet naar de liefde; wanneer we de knoop van het. eindige vastleggen en terugkeeren tot het oneindige. •» De menschelijke ziel is op haar reis van de wet naar de liefde, van tucht naar bevrijding, van het zeedelijke naar het geestelijke gebied. Boeddha preedikte de tucht der zelf-beperking en van het zeedelijke leeven ; het is een volkoomen aanvaarding der wet. Deeze dwang der wet kan echter geen doel op zich zelf zijn ; door haar door en door te leeren kennen, verkrijgen wij het middel om haar te booven te koomen. Zij gaat terug tot Brahma, tot de oneindige liefde, welke zich oopenbaart door de eindige vormen der wet. Boeddha noemt het Brahma-viKara, de vreugde van in Brahma te leeven. Hij die deeze trap wil bereiken, zal volgens Boeddha «niemand bedriegen, geen haat koesteren teegen een enkel mensch, en nooit in boosheid willen krenken. Hij zal een onmeetelijke liefde hebben voor alle schepselen, eevenals een moeder heeft voor haar éénig kind, dat zij met haar eigen leeven beschermt. Booven en beneeden hem en rondom zich heen zal hij zijn liefde uitstrekken, welke zonder grenzen en hinderpalen is, en vrij van alle wreedheid en vijandigheid. Waar hij staat, zit, loopt of ligt, tot hij in slaap valt, zal hij zijn geest beezig houden met deeze oefening in universeele welwillendheid.» Gemis aan liefde is een soort verhardheid; want liefde is de volmaking der bewustheid. Wij hebben niet lief omdat wij niet begrijpen, of liever, wij begrijpen niet omdat wij niet weeten wat liefde is. Want liefde is de opperste beteekenis van alles om ons heen. Het is geen bloot gevoel; het is waarheid; het is de vreugde die de grondslag is van alle schepping. Het is het witte licht der reine bewustheid dat van Brahma uitstraalt. Om dus één te zijn met dit sarvanuhbuh, dit al-voelend weezen dat in den heemel is, zoowel als in het binnenste onzer ziel, moeten wij dat toppunt van bewustheid bereiken, dat liefde is : Wie zou hebben kunnen ademen of beweegen, indien de heemel niet vervuld was van vreugde, van liefde? Het is door het verhoogen van ons bewustzijn tot liefde en door het uit te strekken oover de heele waereld, dat wij Brahmavihara kunnen bereiken, de gemeenschap met deeze oneindige vreugde. Liefde geeft zichzelf spontaan in .eindelooze gaven. Doch deeze gaven verliezen hun volle beteekenis als wij door hen niet geraken tot die liefde welke de geever is. Om dat te doen, moeten wij liefde in ons eigen hart dragen. Hij die geen liefde in zich heeft, waardeert de gaven van zijn geliefde slechts naar hun bruikbaarheid. Doch nuttigheid is een tijdelijk en gedeeltelijk begrip. Het kan nimmer ons geheele weezen in beslag neemen; wat nuttig is, raakt ons slechts in het punt waar we eenige behoefte hebben. Wanneer die behoefte is verzadigd wordt nuttigheid een last, als zij blijft aandringen. Aan den anderen kant is een teeken alleen reeds van blijvende waarde voor ons, wanneer wij liefde in het hart hebben. Want zij heeft geen speciaal doel. Het is een doel op zich zelf; het is voor ons gansche weezen en kan ons daarom nooit verveelen. De kwestie is: op welke wijze aanvaarden wij deeze waereld, die een volmaakte gave van vreugde is? Zijn we er in geslaagd haar in ons hart op te neemen, waar wij de dingen veilig achter slot houden, die voor ons onsterfelijke waarde hebben? Wij zijn steeds met koortsachtige ijver in de weer om partij te trekken van de krachten van het heelal, om meer en meer macht te verwerven; wij kleeden en voeden ons uit zijn pakhuizen ; wij grabbelen naar zijn rijkdommen, en zoo wordt de waereld ons een terrein van ongevoelige meededinging. Maar waren wij hiertoe in het leeven geroepen, om onze eigendomsrechten oover deeze waereld uit te breiden en er een courant handelsartikel van te maken? Wanneer onze heele geest er op gericht is, om van deeze waereld gebruik te maken, verliest zij voor ons haar zuivere waarde. We maken haar goedkoop door onze vunze begeerten; en zoo trachten wij tot het eind van onze dagen er alleen maar van te leeven, en zien haar waarheid oover het hoofd, eevenals een greetig kind, dat bladen uit een kostbaar boek scheurt en tracht ze op te slokken. In de landen waar de menscheneeterij in zwang is, beschouwt de ééne mensch den andere als zijn voedsel. In zulk een land kan de be- schaving het nooit ver brengen, want daar verliest een mensch zijn hoogere waarde, en wordt inderdaad iets doodgewoons. Maar er zijn andere soorten van kannibalisme, misschien niet zoo ruuw, doch niet minder snood, waarvoor men niet ver hoeft te gaan. In landen die op een heel wat hoogere trap van beschaving staan, vinden we soms dat de mensch beschouwd wordt als een lichaam zonder meer, en daar wordt hij gekocht en verkocht op de markt, uitsluitend naar de waarde van zijn vleesch. En soms ontleent hij zijn gansche waarde aan zijn bruikbaarheid; hij wordt tot machine gemaakt, en wordt door de menschen van geld verhandeld, om meer geld door hem te verdienen. Zoo loopen onze lust, onze begeerte, onze gemakzucht uit op het drukken van den marktprijs van den mensch tot zijn laagste waarde. Het is zelfbedrog op groote schaal. Onze begeerten maken ons blind voor de waarheid, die in den mensch is, en dit is het grootste onrecht dat wij onze eigen ziel aandoen. Het stompt ons bewustzijn af en is niets anders dan een geleidelijke methode van geestelijken zelfmoord. Het veroorzaakt afzichtelijke ontsteekingen in het lichaam der beschaving, doet de krotten en bordeelen ontstaan, haar wraakzuchtige strafwetboeken, haar wreede gevangenisstelsels, haar georganiseerde methode tot het exploiteeren van buitenlandsche rassen tot zulk een mate, dat men hen voortduurend onrecht aarrdoet, door hen van de tucht van zelf-regeering te berooven en van de middelen tot zelfverdeediging. Natuurlijk is de ééne mensch den ander nuttig, omdat zijn lichaam een merkwaardige machine is en zijn verstand een werktuig van wonderlijke bruikbaarheid. Maar hij is een geest eevenzeer, en deeze geest wordt slechts naar waarheid gekend door de liefde. Wanneer wij een mensch bepalen naar de marktwaarde van den dienst, die wij van hem verwachten, kennen wij hem onvolmaakt. Met deeze beperkte kennis van hem wordt het gemakkelijk voor ons, hem onrechtvaardig te bejeegenen en gevoelens van zeegevierende zelfvoldaanheid te koesteren wanneer wij, ten gevolge van het een of ander wreed voordeel aan onze kant, meer uit hem kunnen halen dan wij betaald hebben. Doch wanneer wij hem kennen als een geest, kennen wij hem als iets eigens. Wij voelen meteen dat wreedheid teegenoover hem, wreedheid teegenoover ons zelf is, hem verkleinen beteekent diefstal van onze eigen menschelijkheid, en als wij trachten van hem te profiteeren uitsluitend voor ons persoonlijk voordeel, winnen wij slechts aan geld of gemak, wat wij aan waarheid betalen. Op zeekeren dag was ik uit varen op de Ganges. Het was een schoone herfstavond. De zon was juist onder; de stilte des heemels was boordevol van onuitspreekelijke vreedeen schoonheid. Het uitgestrekte wateroppervlak was rimpelloos en weerspiegelde al de wisselende tinten van den gloed van den zonsondergang. Een mijlenlange verlaten zandbank lag als een reusachtig amphibie-achtig reptiel uit het een of andere anti-diluviaansche tijdperk, terwijl zijn schubben glinsterden in allerlei kleur-schakeeringen. Terwijl onze boot zwijgend langs de steile oever gleed, die weemelde van de nestgaten van een voogel-kolonie, sprong eensklaps een visch booven het water uit en verdween toen, terwijl zijn verdwijnende gedaante alle kleuren van den avond-heemel vertoonde. Hij trok een oogenblik het veelkleurige scherm ter zijde, waarachter een stilzwijgende waereld lag, vol van de vreugde des leevens. Hij kwam naar booven uit de diepten van zijn mysterieuze wooning met een schoone dansende beweeging, en voegde zijn eigen muziek bij de stilzwijgende symphonie van den stervenden dag. Ik voelde me alsof mij een vriendelijke groet werd oovergebracht, uit een vreemde waereld in haar eigen taal, en het ontroerde mijn hart met een lichtstraal van blijdschap. Toen riep eensklaps de man aan het roer met een duidelijke klank van spijt in zijn stem: «Hè! wat 'n groote visch!» Hij zag op 't zelfde oogenblik de visch vóór zich, gevangen en toebereid voor zijn avondeeten. Hij kon de visch slechts zien door zijn begeerte, en bleef aldus verstooten van de volle waarheid van zijn bestaan. Doch de mensch is niet geheel en al dier. Hij streeft naar een geestelijke vizie en dat is de vizie van de geheele waarheid. Dit geeft hem het hoogst genot, omdat het hem de innigste harmonie onthult die tusschen hem en zijn omgeeving bestaat. Het zijn onze begeerten, die het veld van onze zelf-verweezenlijking beperken, de uitbreiding van ons bewustzijn in den weg staan, en zonde verwekken, die het binnenste sluithek is, dat ons van onzen God gescheiden houdt, oorzaak als zij is van oneenigheid en de verwaande aanmatiging der afzondering. Want zonde is niet zoo maar één handeling zonder meer, doch het is een leevensstandpunt dat als vaststaand aanneemt, dat ons doel begrensd is, dat ons eigen ik de allerlaatste waarheid is, en dat wij niet in essens allen één zijn, doch dat ieder onzer er alleen is voor zijn eigen afzonderlijke persoonlijke bestaan. Zoo kunnen wij dus, ik herhaal het, nimmer een juist in-zicht in den mensch hebben, tenzij wij liefde voor hem koesteren. Beschaving moet niet worden beoordeeld en afgemeeten.naar de mate harer machtsontwikkeling, doch naar de mate waarin zij de liefde der menschheid heeft geévolueerd en tot uitdrukking gebracht, door hare wetten en instellingen. De eerste en de laatste vraag die zij te beantwoorden heeft is : «Of en in hoeverre zij den mensch meer als geest dan als machine beschouwt». Steeds wanneer eenige oude beschaving in verval geraakte en onderging, was dit ten gevolge van oorzaken welke gevoelloosheid des harten deeden ontstaan en leidden tot het neerhouden van 's menschen waarde; wanneer óf de staat, óf een machtige groep het volk begonnen aan te zien als een werktuig van hun macht en meer niet; wanneer de mensch, door zwakkere rassen tot slavernij te brengen en te trachten hen op alle manieren er onder te houden, de grondslagen van zijn grootheid, zijn eigen liefde voor vrijheid en recht-en-billijkheid aantast. Beschaving kan zich nimmer staande houden op kannibalisme in eenigen vorm. Want datgéne, waardoor de mensch alleen waarachtig is, kan slechts worden gevoed door liefde en rechtvaardigheid. En zooals het met de menschen is, zoo is het ook met dit heelal. Wanneer wij naar de waereld kijken door den sluyer onzer begeerten, maken wij haar klein en eng, en missen het inzicht in haar volleedige waarheid. Natuurlijk « 3 ligt het voor de hand dat de waereld ons dient en in onze behoeften voorziet, maar daarmee is onze betrekking tot haar niet afgeloopen. Wij zijn aan haar gebonden met een inniger en waarachtiger band dan die der noodzakelijke behoeften. Onze ziel wordt tot haar aangetrokken ; onze liefde voor het leeven is in werkelijkheid ons verlangen om onze betrekking met deeze groote waereld voort te zetten. Deeze betrekking is er een van liefde. Wij zijn blij dat wij in haar leeven; wij zijn aan haar gehecht met tallooze draden, die zich uitstrekken van deeze aarde tot de sterren. De mensch tracht dwaasselijk zijn superioriteit aan te toonen door zich te verbeelden dat hij radikaal gescheiden is van wat hij noemt zijn physieke waereld, die hij in zijn blinde geestdrijverij soms zoo ver gaat in het geheel niet te willen erkennen, haar houdend voor zijn vreeselijksten vijand. Toch wordt het voor den mensch, naarmate zijn kennis vordert, steeds moeilijker zijn afgescheidenheid als iets vaststaands te blijven zien, want één voor één verdwijnen alle omheiningen, die hij in zijn verbeelding om zich heen had opgezet. Telkenmale als wij een van onze kenmerken van volstrekte onderscheiding, door welke wij aan onze menschelijkheid het recht toekenden zich afgezonderd van hare omgeeving te houden, verliezen, geeft dat ons een schokkend gevoel van verneedering. Doch wij dienen ons hieraan te onderwerpen. Als wij onzen hoogmoed op het pad onzer zelfverweezenlijking zetten om verdeeling en oneenigheid te stichten, zal hij vroeg of laat onder de wielen der waarheid koomen en tot gruis worden verpletterd. Neen, wij zijn niet bezwaard met een monsterachtige superioriteit, reedeloos in haar zonderlinge abrupte onsamenhangendheid met de andere dingen. Het zou uiterst verneederend voor ons zijn in een waereld te leeven, zoo onmeetelijk ver beneeden ons staande wat betreft de kwaliteit harer ziel, eevenals het weerzinwekkend en verneederend zou zijn zich te laten omringen en bedienen door een heirleeger van slaven, dag en nacht, van onze geboorte tot onzen dood. Inteegendeel, deeze waereld is onze eevenknie, en wat meer zegt, wij zijn er één mee. Door onze vorderingen in de studie der natuur wordt de volleedigheid der waereld en onze eenheid met haar duidelijker voor onzen geest. Wanneer deeze gewaarwording van de volkoomenheid der eenheid niet uitsluitend verstandelijk is, wanneer zij ons heele weezen oopenstelt voor een heldere bewustwording van het Al, dan wordt zij een stralende vreugde, een ooverspreidende liefde. Onze geest vindt zijn ruimer zelf in de geheele waereld, en is vervuld van een volslagen zeekerheid dat hij onsterfelijk is. Hij sterft honderd dooden in de omsluitingen van het zelf; want afgescheidenheid is tot sterven gedoemd, en kan niet eeuwig worden gemaakt. Doch hij kan nimmer sterven waar hij één is met het al, want daarin is zijn waarheid en zijn vreugde. Wanneer iemand zijn ritmischen klop van het ziele-leeven der geheele waereld in zijn eigen ziel voelt, dan is hij vrij. Dan krijgt hij toegang tot het geheim minnespel dat gaande is tusschen deeze schoone waereld-bruid, gesluyerd met den sluyer de,r veelkleurige eindigheid, en de paramatmam, den bruidegom in zijn smetteloos wit gewaad. Dan weet hij dat hij deelneemer is aan dit luisterrijk festijn der liefde en een geziene gast op het feest der onsterfelijkheid. Dan verstaat hij de beteekenis van het lied van den ziener-dichter, waar hij zingt: «Uit liefde is de waereld gebooren, door liefde wordt zij in stand gehouden, naar liefde schrijdt zij voorwaarts en tot liefde keert zij in.» In liefde gaan alle teegenstellingen des bestaans op en gaan erin teloor. In liefde alleen zijn eenheid en tweeheid niet on-eens. Liefde kan niet anders dan tegelijkertijd één en twee zijn. Liefde alleen is beweeging en rust in-één. Ons hart blijft van plaats veranderen tot het liefde heeft gevonden, en dan vindt het ook rust. Doch deeze rust zelf is een intense vorm van activiteit, waar uiterste werkloosheid en onophoudelijke geestkracht in hetzelfde punt in liefde samenkoomen. In de liefde worden winst en verlies in harmonie gebracht. Op haar balans staan credit- en debetposten in dezelfde kolom en worden de uitgaven bij de ontvangsten opgeteld. Op dit wonderlijk festijn der schepping, deeze groote plechtigheid der zelf-opoffering God's, geeft de minnaar zich zelf voortduurend prijs, om zich in liefde te herwinnen. Ja waarlijk, het is de liefde die de verrichting van het prijsgeeven en die van het ontvangen bijeen brengt, en deeze beiden onafscheidelijk vereent. In de liefde vindt gij aan één der poolen het persoonlijke en aan de teegenoovergestelde het onpersoonlijke. Aan de ééne hebt gij de positieve verzeekering: — Hier ben ik! aan de andere de niet minder krachtige ontkenning — ik ben niet. Wat is liefde zonder dit ego? Doch aan den anderen kant weer, hoe is liefde denkbaar met dit ego en niets meer? Gevangenschap en bevrijding zijn in de liefde geen teegenstellingen. Want de liefde is tegelijkertijd zoo vrij en zoo gebonden moogelijk. Als God volstrekt vrij was, zou er geen schepping zijn. Het oneindige weezen heeft zich het mysterie van het eindige toegevoegd. En in hem, die liefde is, zijn eindigheid en oneindigheid tot één gemaakt. Eevenzoo wordt het niets dan een woordenspel, wanneer wij praten oover de betrekkelijke waarde van vrijheid en niet-vrijheid. Wij kunnen niet zeggen dat wij vrijheid alleen begeeren, wij hebben slavernij eeven goed noodig. Het is de verheeven functie der liefde alle beperkingen met blijdschap te aanvaarden en er booven uit te stijgen. Want niets is onafhankelijker dan liefde, en weederom, waar elders zullen wij zooveel afhankelijkheid vinden ? In de liefde is slavernij eeven roemrijk als de vrijheid. De vaishnava godsdienst heeft boutvveg verklaard dat God zich aan den mensch verbonden heeft, en daarin bestaat de hoogste roem van het menschelijk bestaan. In de betoovering van het wonderlijke ritme der eindigheid bindt hij zichzelf bij iederen stap, en geeft zoodoende uiting aan zijn liefde in muziek, in zijn meest volmaakte lyriek der schoonheid. Met schoonheid tracht hij ons hart te winnen ; zij kan geen andere bestemming hebben. Zij leert ons alom dat machtsvertoon niet de allerlaatste beteekenis der schepping is ; waar slechts een weinig kleur, de klank van een lied, of bekoorlijkheid van vorm is, daar klinkt de roepstem der liefde. De honger dwingt ons zijn beveelen na te koomen, doch honger is niet het laatste woord voor den mensch. Er zijn menschen geweest die zijn beveelen hebben getrotseerd, om te laten zien dat de menschelijke ziel niet onder den druk van gebrek en bedreiging met pijn aan het wankelen te brengen is. Ja waarlijk, om het leeven van een mensch te leiden, moeten wij zijn behoeften dagelijks weerstaan, de geringsten onder ons zoowel als de grootsten. Doch aan den anderen kant is er een schoonheid in de waereld, welke onze vrijheid nimmer aantast, en nimmer een vinger opheft om ons haar heerschappij te doen erkennen. Wij kunnen haar bestaan volkoomen ignoreeren zonder daardoor eenigerlei straf op te loopen. Het is ons een lokstem, geen bevel. Zij zoekt de liefde in ons, en liefde kan nimmer door dwang gewonnen worden. Neen, dwang is zeer zeeker niet het uiterste beroep op den mensch, doch vreugde is het. En vreugde is alom ; zij is in het groene dekkleed der aarde; in het reine blauw des heemels; in de kwistige ooverdaad der lente; in de strenge onthouding van den grijzen winter; in het leevende vleesch, dat ons geraamte met beweeging bezielt; in het volmaakte eevenwigt van de menschelijke gestalte, eedel en opgericht; in het leeven ; in het aanwenden al onzer vermoogens; in het verwerven van kennis; in het blijmoedig sterven ter wille van voordeelen welke slechts aan anderen ten goede kunnen koomen. Blijdschap is er allerweegen; en is oovertollig en ooverboodig ; en nog sterker, zij is veelal in opstand teegen de allerdringendste beveelen der noodzakelijkheid. Zij bestaat als een leevend betoog dat de banden der wet slechts door de liefde kunnen worden verklaard; zij zijn als lichaam en ziel. Vreugde is de verweezenlijking van de waarheid der éénheid, de éénheid van onze ziel met de waereld en van de waerelaziel met den oppersten minnaar. VERWEEZENLIJKING IN DOEN EN LATEN. Verweezenlijking in doen en laten. Slechts zij die éénmaal geweeten hebben, dat vreugde zich oopenbaart in gebonden vormen der wet, hebben geleerd booven de wet uit te stijgen. Niet dat de banden der wet opgehouden hebben voor hen te bestaan — doch dat de banden voor hen zijn geworden als de vorm van leevend geworden vrijheid. De vrijgeworden ziel vindt genot in het aanvaarden van banden, en zoekt aan geen enkele te ontkoomen, want in elke band voelt zij de oopenbaring eener innerlijke kracht, welker vreugde is in schepping. Uiteraard houdt daar waar geen banden zijn, waar de waanzin van losbandigheid en vrijdöm heerscht, de vrijhèld der ziel op. Daar geschiedt haar leed, daar wordt zij gescheiden van het oneindige, en lijdt zij de smart der zonde. Telkens als zij, gehoor geevende aan den lokstem der verleiding, zich aan de banden der wet onttrekt, dan roept de ziel uit, als een kind beroofd van den steun van moeders armen: Tref mij niet. «Bind mij>, zoo bidt zij, «o bind mij met de banden van uw wet; bind mij innerlijk en uiterlijk; houd mij vast; laat mij in de omknelling van uw wet vastgebonden worden tegader met uw vreugde ; bescherm mij door uw steevige houvast teegen de doodelijke verslapping der zonde.» Gelijk er zijn die, in de gedachte dat wet het teegenoovergestelde is van vreugde, dronkenschap verkeerdelijk voor vreugde houden, zoo zijn er veelen in dit land die zich verbeelden dat beezigheid teegenoover vrijheid staat. Zij denken dat beezigheid als behoorende tot het stoffelijke plan, de vrije geest der ziel te kort doet en aan banden legt. Wij dienen echter niet te vergeeten dat, zooals vrijheid aan den dag treedt door vrijheidsbeperking, zoo ook de ziel in doen en laten haar vrijheid vindt, omdat vreugde geen uitdrukking kan vinden in zich zelf alleen, verlangt zij naar de wet die buiten haar is. En eevenzoo heeft de ziel, omdat zij in zich zelf geen vrijheid kan vinden, behoefte aan uiterlijke handeling. De ziel des menschen ontdoet zich gestadig van haar eigen plooyen; zij öntplooyt zich door haar werksaamheid; ware het anders geweest, dan had zij nimmer vrij-willig werksaam kunnen zijn. Hoe meer de mensch werkt en werkelijk maakt wat in hem schuilde, hoe naderbij hij het vérre Wat-nog-koomen-moet, brengt. In deeze verwerkelijking maakt de mensch zich al meer en meer onderscheiden, en ziet hij zichzelf voortduurend duidelijker onder nieuwer en nieuwer aspekten te midden zijner verscheiden werksaamheeden, in den staat, en in de geschiedenis. Deeze vizie wijst op de koomende vrijheid. Vrijheid bestaat niet in duisternis, noch in vaagheid. Geen slavernij zoo vreeselijk als die der duisternis. Om daaraan te ontkoomen worstelt het zaad om te ontspruiten en de knop om te ontbloeyen. Om zich van deeze omhulling van vaagheid te ontdoen, zoeken de gedachten in onzen geest voortdurend naar een kans om een uiterlijken vorm aan te neemen; op dezelfde wijze is onze ziel, teneinde zich los te maken van den neevel der onduidelijkheid en aan den dag te kunnen treeden, voortdurend beezig voor zich zelf het aanzijn te geeven aan nog braakliggende terreinen van werksaamheid, zelfs aan dezulke, welke niet strikt noodig zijn voor de bedoelingen van haar aardsche leeven. En waarom ? Omdat zij behoefte heeft aan vrijheid. Zij wil zich zelve zien om zich te verweezenlijken. Als de mensch het onbewoonbaar deel der aarde inkrimpt, en zich een lusthof schept, is de schoonheid die hij aldus uit haar afstootende omkleeding bevrijdt de schoonheid zijner eigen ziel. Wanneer hij orde en tucht zaait te midden der eigenzinnige en dwarskoppige menschenmaatschappij, is het goede dat hij bevrijdt van de teegenwerking door het kwade, het goede van zijn eigen ziel: zonder aldus van buiten bevrijd te zijn, kan hij van binnen geen vrijheid vinden. Zoodoende is de mensch voortdurend beezig zijn vermoogens, zijn schoonheid, zijn goedheid en zijn ziel zelve in handeling te bevrijden. En hoe beeter hij hierin slaagt, des te grooter zal hij zichzelf bevinden, des te ruimer wordt het veld van zijn zelf-kennis. De Oepanishad zegt: Slechts in volle beezigheid zult gij een honderdtal jaren wenschen te leeven. Dit zeggen zij die vol op van de vreugde der ziel hadden geproefd. Zij die de ziel ten volle hebben gesmaakt, hebben nimmer op treurende toon van de zorgeloosheid des leevens gesprooken of van de slavernij der werksaamheid. Zij zijn niet als de zwakke bloem, wier stengel zoo slap is, dat hij bezwijkt vóór dat zij tot bloem is uitgegroeid. Zij klemmen zich met alle macht aan het leeven vast en zeggen «nimmer zullen wij loslaten vóór de vrucht rijp is». Zij wenschen, in hun vreugde; zich krachtig in hun leeven en hun werk te doen gelden. Lijden en kommer brengen hen niet van hun stuk, zij laten zich niet door hun eigen zwaarmoedigheid in het stof terneerslaan. Met opgerichten hoofde schrijden zij door het leeven, als zeegevierende helden, zich zelf ziende en verschijnende in toeneemende weerschittering van ziel, zoowel door vreugde als door smart. De vreugde huns leeven houdt gelijken tred met de vreugde van die groote beweegkracht, die aldoor beezig is met opbouwen en afbreeken oover de heele waereld. De vreugde van het zonnelicht, de vreugde van de vrije lucht, verII 4 . mengt zich met de vreugde van hun leeven en doet in hen en buiten hen één zoete harmonie heerschen. Zij zijn het die zeggen: In volle beezigheid alleen zult gij wenschen een honderdtal jaren te leeven. De levensvreugde en de werklust van den mensch zijn volstrekt waarachtig. Het geeft niet te zeggen, dat het een zinsbegoocheling van ons is; dat wij het pad der zelf-verweezenlijking eerst kunnen betreeden na het opzijzetten daarvan. Het zal nooit ergens toe leiden een pooging te doen tot verweezenlijking van het oneindige, buiten de waereld van het doen en laten om. Het is niet de waarheid dat de mensch bedrijvig is onder dwang. Als er dwang is aan de ééne zijde, aan de andere kant is er een gevoel van vreugde; aan de ééne kant wordt de lust tot werksaamheid aangespoord door nooddruft, aan de andere kant spoedt zij zich zelve voort naar haar natuurlijke vervulling. Dat is de reede waarom, naarmate 's menschen beschaving toeneemt, zijn verplichtingen toeneemen en teevens het werk dat hij willens op zich neemt. Men zou zoo meenen dat de natuur hem ruim genoeg te doen had gegeeven om hem beezig te houden, of liever, dat zij h'em afjakkerde met de zweep van honger en dorst — maar neen. De mensch vindt dat niet voldoende. Hij is niet tevreeden met alleen het werk te doen, dat de natuur hem voorschrijft, gemeenschappelijk met de voogelen en viervoetige dieren. Hij moet ze met alle geweld oovertreffen, zelfs in werkdadigheid. Geen leevend schepsel moet zoo hard werken als de mensch; hij heeft het niet kunnen nalaten zich een uitgestrekt arbeidsveld te scheppen in de maatschappij; en in dit arbeidsveld is hij eindeloos beezig met opbouwen en neerhalen, wetten in te stellen en ze weer op te heffen, het opstapelen van massa's grondstoffen, en daar is hij onophoudelijk aan het denken, zoeken en lijden. In dit veld heeft hij zijn geweldigste veldslagen geleeverd, zich het eeuwige nieuwe leeven verworven, de dood tot roemvolle onderscheiding gemaakt, en verre van moeilijkheeden te ontduiken, heeft hij zich willens en weetens zonder verpoozen nieuwe moeilijkheeden op den hals gehaald. Hij is achter de waarheid gekoomen, dat hij niet volleedig is in den kooi zijner onmiddellijke omgeeving, dat hij grooter is dan zijn ikheid van het oogenblik, en dat al mooge het eenig gerief meebrengen op één plaats te blijven stilstaan, de stilstand des leevens zijn ware functie te niet doet, zoowel als de werkelijke bedoeling zijns bestaans. Deeze mahafi vinashtih — deeze groote vernietiging kan hij niet verdragen, en dien oovereenkomstig zwoegt en lijdt hij, ten einde in gestalte te winnen, door booven zijn teegenwoordige gedaante uit te stijgen, ten einde dit te worden wat hij nu nog niet is. In deeze arbeid ligt 's menschen roem, en omdat hij dat weet, dkürom heeft hij zijn arbeidsveld niet zoeken te beperken, doch is hij voortdurend beezig de perken daarvan verder te stellen. Somtijds dwaalt hij zóóver af, dat zijn werk dreigt zijn beteekenis te verliezen, of veroorzaakt zijn heen en weer gedraaf geduchte draaikolken om verschillende middenpunten draaikolken van eigen-belang, van machts-v erheffing. Niettemin, zoolang de kracht des strooms nog niet verlooren is gegaan, is er niets te duchten ; de hindernissen en de doode opeenstapelingen van zijn werksaamheid worden verstrooid en meegevoerd, de onstuimige beweegkracht herstelt zijn eigen fouten en heft ze op. Alleen wanneer de ziel in het stilstaande water van den slaap verzinkt, krijgen haar vijanden de ooverhand en wordt haar vrijheid van beweeging door deeze hindernissen zoozeer belemmerd, dat zij zich er niet meer van kan losmaken. Vandaar dat wij gewaarschuwd zijn door onze leeraren, dat wij om te werken moeten leeven, en om te leeven moeten werken; dat leeven en werken onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Het is de meest kenmerkende eigenschap van het leeven, dat het in-zich-zelf niet volkoomen is; het moet uit-koomen. Zijn waarheid ligt in een harmonisch verkeer tusschen innerlijk en uiterlijk. Ten einde te leeven dient het lichaam zijn verscheidene betrekkingen met licht en lucht van de buitenwaereld te onderhouden, — niet alleen om leevens-kracht te verwerven, doch eeveneens om deeze aan den dag te brengen. Zie eens hoe het lichaam volkoomen in beslag wordt genoomen door zijn eigen inwendige beezigheeden; zijn hart-slag mag geen seconde ophouden, maag en hersenen moeten onophoudelijk doorwerken. Toch is dit niet voldoende; uiterlijk is het lichaam aldoor rusteloos; zijn leeven voert het tot een eindelooze dans van werk en spel voor de buitenwaereld; het kan zich niet tevreeden stellen met den kringloop zijner inwendige economie, en vindt slechts de vervulling van zijn vreugde in zijn uittochten in de buitenwaereld. Niet anders staat het met de ziel, zij kan niet van haar eigen innerlijke gevoelens en verbeelding bestaan. Zij heeft steeds behoefte aan uiterlijke objecten; niet uitsluitend om haar innerlijk bewustzijn te voeden, doch eeveneens om zich zelf te doen gelden in doen en laten, niet alleen om te ontvangen, doch ook om te geeven. De onloochenbare waarheid is, dat wij niet kunnen leeven indien wij hem, die de waarheid zelf is, in twee stukken deelen. Wij moeten onze toeverlaat zoowel in als buiten hem vinden. In welk opzicht wij hem ook verloochenen, daèrin bedriegen wij ons en halen wij ons schade en schande op den hals. Brahma heeft mij niet verlaten, laat mij Brahma niet verlaten. Als wij zeggen, dat wij hem mochten verweezen1 ij ken door enkel zelfbespiegeling en hem buiten onze uiterlijke beezigheid wilden houden ; dat wij geluk in hem zouden willen smaken door de liefde in ons hart, doch niet hem wilden eeren door uiterlijke eere-diensten; of dat wij het omgekeerde zeggen, en ons op den onderzoekingstocht des leevens aan de andere zijde te zwaar beladen, het is om het eeven, in beide gevallen zullen wij wankelen op onze beenen tot wij er bij neervallen. Op het groote westelijk vastland bespeuren wij dat de menschelijke ziel zich voornamelijk bekommert om hare vergrooting naar buiten; het oopen veld der machtsoefening is haar terrein. Haar vooringenoomenheid is geheel en al gericht op de waereld der uitgestrektheid, en liefst zou zij dat veld van innerlijk bewustzijn ter zijde laten — ja er nauwelijks geloof aan hechten. En zoover is het in dit opzicht reeds met haar gekoomen, dat de perfectie der vervulling voor haar nergens schijnt te bestaan. Haar natuurweetenschap heeft het steeds gehad oover de nimmer-eindigende evolutie der waereld. Haar metaphysica is nu begonnen oover de evolutie van God-zelf te spreeken. Zij willen niet toegeeven dat Hij is; volgens hen was Hij ook nog in wording. Het schijnt maar niet tot hun besef door te dringen dat, terwijl het oneindige altijd grooter is dan alle perken die men zou kunnen stellen, het eeveneens volkoomen is; dat Brahma is: aan den éénen kant zich ontplooyende, aan den anderen kant volmaking; dat in het ééne opzicht hij is: essens, in het andere: oopenbaring — beide tegader en tegelijkertijd, zooals het lied is gelijk-tijdig met het zingen. Dit is als het bestaan van het bewustzijn van den zanger oover het hoofd te zien en te zeggen dat alleen het zingen aan den gang is, dat er geen zang is. Ongetwijfeld is alleen het zingen direct waarneembaar voor ons en nooit het lied als een geheel op één en hetzelfde oogenblik; doch weeten wij niet aldoor dat het lied van het begin tot het eind in de ziel des zangers is? Het is dit vasthouden aan het doen en het worden dat ons in het Westen de bedwelming van het machtsbezit doet bekeven. Deeze menschen schijnen vastbeslooten om alles te vernielen en aan te tasten door geweld. Zij willen aldoor met alle geweld doende zijn en nooit gedaan wordende — liefst zouden zij den dood zijn natuurlijke plaats in het waereldstelsel ontzeggen — zij kennen de schoonheid niet der volleedigheid. In ons land dreigt het gevaar van de teegenoovergestelde zijde. Onze eenzijdigheid is dus een andere en juist op de innerlijke waereld gericht. Met verachting zouden wij ons willen afkeeren van het veld van macht en vergrooting. Wij zouden Brahma alleen willen verweezenlijken in ooverpeinzing van zijn volkoomenheid, wij hebben uitgemaakt dat wij Hem niet willen zien in de wisselwerking des heelals in zijn aspect van ontwikkeling. Daarom treffen wij bij onze zoekers zoo vaak de bedwelming des geestes aan en de daaruit voortvloeyende verlaging. Hun vertrouwen wil den band der wet niet erkennen, hun verbeelding laat zich door niets weerhouden in haar boovenaardsche vlucht, zij achten het ver beneeden zich van hun wijze van doen reekenschap af te leggen teegenoover de reede. Hun intellect loopt volslagen droog in hun ijdele poogingen om Brahma niet anders dan on-afscheidelijk van zijn schepping te zien» en hun hart dat Hem slechts binnen de grenzen der eigen opwellingen wil erkennen, zwijmelt in de dronken extase der eigen gemoedsbeweeging. Zij hebben zelfs niet meer de beschikking oover eenigerlei maatstaf om daarmeede af te meeten het verlies aan kracht en karakter, waardoor de menschheid op de been wordt gehouden, loochenende als zij zijn de banden der wet en de rechtmatige aanspraken van alle be-drijf in de waereld der uiterlijkheid. Ware geestelijkheid echter, zooals deeze wordt geleerd in onze geheiligde leer, is rustig in eevenwicht in hare sterkte, in de wisselwerking van het innerlijke en het uiterlijke. De waarheid heeft haar wet, zij heeft ook hare vreugde. Aan haar ééne zijde wordt gezongen het Bhayadasyagmistapati!), aan de andere zijde het Anandadhyêva khalvimani bhutani jayanfê 2). Vrijheid is onmoogelijk te bereiken zonder onderwerping aan de wet, want in één opzicht is Brahma door zijn waarheid gebonden, aan den anderen kant is hij in zijn vreugde vrij. Wat onszelf betreft, slechts wanneer wij ten éénenmale onderworpen zijn aan de banden der wet, worden wij ten volle de vreugde der vrijheid deelachtig. En hoe? Zooals de snaar doet, die aan de harp gebonden zit. Als de harp strak gespannen is, als er niet de minste verslapping is in de vastheid van haar verband, slechts dan komt er muziek uit; en de snaar welke in hare melodie booven zich zelf uitstijgt, vindt bij ieder akkoord haar ware vrijheid. Juist omdat zij aan den éénen kant aan zulke harde en vaste reegels gebonden is, kan zij aan den anderen kant deeze wijde ruimte deivrijheid vinden in muziek. Zoolang de snaar niet goed gespannen was, was zij inderdaad 1) «Uit vrees voor hem is het vuur brandende», enz. 2) «Uit Vreugde worden alle schepselen gebooren», enz. niet meer dan vastgebonden; toch zou een ver-lossing van den band haar geen vrijheid hebben gebracht, daar zij deeze slechts ten volle kan verwerven door vaster en vaster te worden aangedraaid tot zij de juiste toonhoogte zal hebben verkreegen. De lage en de hooge snaren van onze plicht zijn slechts zoolang banden, als wij niet in staat zijn ze vast en zuiver gestemd te houden op de wet der waarheid; en wij kunnen aan het losmaken daarvan, waardoor zij in niets-waardige vadsigheid geraken, niet best de benaming van «bevrijding» geeven. Daarom wilde ik zeggen, dat het oprechte streeven bij het zoeken naar waarheid, naar dharma, niet bestaat in het veronachtsamen van alle beezigheid, doch in de steeds hechter en hechter overeenstemming daarvan met de eeuwige harmonie. In woorden gebracht zou dit streeven aldus moeten luiden: Welke werken gij ook moogt doen, wijd ze Brahma. Dat wil zeggen, de ziel moet zich in al haar werken aan Brahma offeren. Deeze wijding is het lied der ziel, hierin ligt hare vrijheid. Vreugde heerscht wanneer alle werk het pad wordt dat voert naar vereening met Brahma; wanneer de ziel ophoudt voortdurend in haar eigen begeerten terug te keeren ; wanneer onze zelf-opoffering meer en meer intens wordt. Dkn is er volkoomenheid, dè.n is er vrijheid, dan komt, nog in deeze waereld, het koninkrijk Gods. Wie zou, gezeeten in zijn eigen hoekje, deeze grootsche zelf-uiting der menschheid in werksaamheid, deeze onophoudelijke zelf-toewijding, willen bespotten ? Wie is daar die denkt, dat de vereening van God en den mensch te zoeken is in een particuliere verblijding van zijn eigen verbeelding, ver van de zich heemelhoog verheffende tempel der menschelijke grootheid, welke de gansche menschheid onverdrooten door alle eeuwen heen ongeacht zonnehitte en stormweer, met inspanning van alle krachten beezig is op te richten ? En wie vindt dat een dergelijke aparte gemeenschap met God de hoogste vorm van godsdienst is? O gij, verbijsterde en verdoolde zwerver, gij Sannyasin, bedwelmd van den wijn der zelfbeneeveling, hoort gij nog niet het voortschrijden der menschelijke ziel langs den straatweg die zich kronkelt door de wijde landouwen der menschheid — het gedreun der wielen van de kar beladen met hare volvoeringen, de kar welke bestemd is de grenzen te ooverschrijden die haar uitdijing in het heelal in den weg staan ? De bergen zelve splijten oopen en wijken vaneen om doortocht te geeven aan hare bannieren die triomfantelijk in den aether wapperen; als de neevels vluchten voor den zon, zoo wordt het verwarde net der duistere matérie vaneen gereeten bij haar nadering, die niet te stuiten is. Pijn, ongemak en wanorde, zij wijken stap voor stap terug waar zij haar intocht houdt; de hindernissen van onweetendheid worden gestadig uit den weg geruimd; de duisternis der verblinding wordt allengs doorboord; en zie het beloofde land van voorspoed, oovervloed, melk en hooning, van poëzie en kunst, van kennis en rechtschapenheid ontrolt zich gaandeweg voor het oog. En gij, dringt het dan in uwe zinsverbijstering niet tot u door dat deeze zeegekar der menschheid, die op haar weg langs de weidsche vergezichten der geschiedenis de aarde daveren doet, een menner heeft die haar voert naar hare bestemming? Wie zou daar weigeren gehoor te geeven aan den oproep om zich aan te sluiten achter deeze triomfwagen? En wie zou dwaas genoeg zijn het blijde gedrang te ontvlieden en Hem te gaan zoeken in de doodsche stilte der vadsigheid? Wie is zoo diep in onwaarheid verzonken, dat hij dat alles onwaar durft noemen — deeze groote menschenwaereld, deeze beschaving deimet den dag meer uitdijende mensch-heid, dit eeuwigduurende streeven des menschen om door diepten van lijden en oover hoogten van verblijden, door ontelbare hindernissen van binnen en van buiten, zijn vermoogens te doen zeegevieren? Is hij, die in deeze onmeetelijke gewrochten van het menschelijke genie niet anders ziet dan een boerenbedrog in het onmeetelijke, in staat waarachtig te gelooven in God die waarheid is? Waar verwacht hij, die God denkt te bereiken door van de waereld weg te loopen, Hem te ontmoeten, en wanneer? Hoe ver kan hij wegvluchten — kan hij verder en verder vluchten, tot hij eindelijk in het niet zelf vlucht ? Neen, de lafaard die Hem zou willen ontvluchten, kan Hem nergens vinden. Wij moeten moedig genoeg zijn om te kunnen zeggen: Wij raken hem hiér op de plaats zelve, nü op ditoogenblik. Wij moeten onszelf kunnen verzeekeren dat zooals wij in ons doen en laten onszelf verweezenlijken, wij eeveneens in onszelf Hem verweezenlijken die des zelfs Zelf Is. Wij moeten het recht verdienen dit zonder aarzeling te zeggen door alle hindernis, alle wanorde, alle oneenigheid op te ruimen van het pad onzer beezigheid; wij moeten kunnen zeggen: «In mijn werk is mijn vreugde, en in die vreugde schuilt de vreugde mijner vreugde». Wien noemt de Oepanishad Hoofdman der kenners van Brahma? Hij wordt nader omschreeven als Hij wiens vreugde is in Brahma, ■wiens speelen is in Brahma, de bedrijvige. Vreugde zonder het spel der vreugde is in het geheel geen vreugde — spel zonder bedrijvigheid geen spel. Het spel der vreugde bestaat uit beweegelijkheid. Hoe zou hij wiens vreugde is in Brahma, in werkeloosheid kunnen leeven ? Immers, moet hij niet door zijn werksaamheid voorzien in datgéne, waarin de vreugde van Brahma vorm zal aanneemen en zich zal oopenbaren? Daarom moet hij die Brahma kent, die zijn vreugde in Brahma stelt, eeveneens al zijn werk in dienst van Brahma stellen — zijn eeten en drinken, zijn broodwinning en zijn weldadigheid. Precies zooals de vreugde des dichters in zijn gedicht, van den kunstenaar in zijn kunstwerk, van den dappere in het betoonen van zijn moed, van den wijze in zijn onderscheiden van waarheid en onwaarheid, immer uiting vindt in hun onderscheiden werksaamheeden, zoo tracht de vreugde van den kenner Brahma's in zijn geheele dagelijksche werk, hetzij groot of klein, in waarheid, in schoonheid, in ordelijkheid en in weldadigheid het oneindige tot uiting te brengen. Brahma zelf geeft niet anders uiting aan zijn vreugde. Door zijn veel-zijdige werksaamheid, welke naar alle kanten uitstraalt, vervult hij de mgebooren behoeften zijner verscheidene schepselen. Deeze ingebooren behoefte is hij zelf, en dat is hij op zooveele manieren, in zooveele vormen, zichzelf geevend. Hij werkt, 11 5 want hoe kon hij zonder werken zich zelf geeven? Zijn vreugde is steeds zichzelf toewijdend in de toewijding welke zijne schepping is. Hierin alleen bestaat onze eigen waarachtige beteekenis, hierin bestaat de gelijkenis met onzen vader. Wij moeten onszelf eeveneens opgeeven in meenigvuldige, veelzijdige werksaamheid. In de Vedas wordt hij genoemd: de geever van zichzelf, de geever van sterkte. Hij is niet tevreeden met zich zelf prijs te geeven, doch geeft ons sterkte opdat wij eevenzoo onszelf moogen prijsgeeven. Dèkrom bidt de ziener van de Oepanishad tot hem, die aldus onzer behoeften vervulling is: Mooge hij ons de weldoende geest schenken; dat hij die uiterste nood van ons vervulle door ons de weldoende geest te schenken. Dat wil zeggen, dat het niet voldoende is, dat hij alleen werksaam is om deeze nood van ons af te neemen, maar dat hij ons het verlangen en de kracht mooge geeven, om mèt hem te werken in zijn werksaamheid en in de uitoefening van goede werken. Ja waarlijk, d&n alleen zal onze vereeniging met hem vol- tooid zijn. De weldoende geest is het die ons de behoefte (swartha) van een ander zelf toont als de ingebooren behoefte (nihitartha) van het eigen ik; welken doet zien dat onze vreugde bestaat in het naar alle richtingen toepassen onzer veel-zijdige vermoogens in den dienst der menschelijkheid. Wanneer wij werken onder leiding van deezen weldoenden geest, dan wordt onze werksaamheid gereegeld, doch wordt niet werktuigelijk; zij is beezigheid, niet geprikkeld door behoefte, doch aangedreeven door de voldoening der ziel. En zulke werksaamheid is niet langer blinde nabootsing van die der meenigte, karakterloos opvolgen van de voorschriften der heerschende mode. Daarin beginnen wij te zien dat Hij in het begin en in het einde des heelals is, en ontwaren eevenzoo dat van ons eigen werk Hij de bron en de bezieling is, en dat aan het eind ervan weederom Hij is, en dat dkèrom al ons doen en laten doortrokken en vervuld is van vreede en goedheid en vreugde. De Oepanishad zegt: Kennis, kunnen en doen liggen in zijn natnur. Doch omdat de natuurlijkheid hiervan nog niet in ons gebooren is, zijn wij geneigd vreugde en werken van elkaar te scheiden. Onze werkdag is niet onze feestdag — dkkrvoor hebben wij een «vrijen > dag noodig; want zoo miserabel zijn wij, dat wij in ons werk onze vrijheid niet vermoogen te ontwaren. De rivier heeft iederen dag haar vrijen dag zoolang haar water voortvliedt, het vuur viert feest in het oplaayen der vlammen, de geur der bloemen in het doordringen der atmosfeer; doch in ons alledaagsche werk ligt zulk een feestdag niet voor ons. Dat wij ons niet laten gaan, dat wij er ons niet blijmoedig en met hart en ziel aan geeven, daardoor komt het dat ons werk ons ooverstelpt. O geever van Uzelf! laat onze zielen op het zien van u als vreugde naar u oplaayen als het vuur, naar u voortvlieden als de stroom, uw weezen doorgeuren als de welriekendheid van de bloem. Geef ons sterkte om ons leeven lief te hebben met hart en ziel, ons leeven in al zijn vreugde en smart, in winst en in verlies, in op- en ondergang. Laat ons sterk genoeg zijn uw heelal in zijn ganschen omvang te hooren en te zien, en daarin met volle kracht te werken. Laat ons voluit het leeven leeven dat gij ons hebt gegeeven, laat ons dapper neemen en dapper geeven. Dit is onze beede tot u. Laat ons eens voor al uit onzen geest de kwijnende gedachte bannen, als zou uw vreugde niets te maken hebben met werken, als zou het een begrip zijn, min, zonder vasten vorm en steunende op niets. Waar maar de landman de harde aardkorst scheurt, dèAr breekt uw vreugde los in het groene graan, ooveral waar de mensch het oerwoud velt, den steenachtigen boodem effent, en zich vestigt op den zelf-ontgonnen grond, dü&r hult uw vreugde zijn woonstee in orde en reegelmaat, en vreede. O werken des heelals! Wij zouden u willen bidden den onweerstaanbaren stroom van Uw waereld-energie als de onstuimige lentewind los te laten, hem te laten stuiven oover het wijde veld van het menschelijk leeven, met zich brengend de geur van veele bloemen, het geruisch der bladeren van veele bosschen, en hem de leevenloosheid van ons verdord ziele- leeven te doen verkeeren in liefelijkheid en leeven vol van zoete geluiden. Laat onze pasgewekte vermoogens smeeken om onbegrensde vervulling in blad en bloem en ooft. HET VERWEEZENLIJKEN VAN SCHOONHEID. Het verweezenlijken van schoonheid. Zaken waarin wij geen vreugde scheppen, zijn öf een drukkende last op onzen geest die wij tot eiken prijs van ons af moeten schudden; ofwel zij zijn nuttig, en staan dus tijdelijk en gedeeltelijk met ons in betrekking, terwijl zij zich als een last kenbaar maken zoodra hun nuttigheid teloor is gegaan ; of ook zij zijn als zwervers, toevende een wijl in den omtrek onzer herkenning om dan verder te trekken. Een zaak is alleen dkn volkoomen ons eigen, wanneer het ons een bron van vreugde is. Het grootste deel dezer waereld is voor ons als of het niet bestond. Maar wij moogen dat niet zoo laten, want daardoor wordt ons eigen ik verkleind. De gansche waereld is ons gegeeven en al onze vermoogens vinden hun uiterste beteekenis in het vertrouwen, dat wij met hun hulp ons vaderlijk erfdeel in bezit kunnen neemen. Wat is echter de taak van onzen zin voor schoonheid, in dit proces van de verwijding van ons bewustzijn ? Is hij ons gegeeven om de waarheid te onderscheiden in scherp licht en scherpe schaduwen, en haar ons te doen zien in volstrekte scheiding van schoon en nietschoon? Als dat zoo ware, dan bleef ons niets anders oover dan te erkennen, dat deeze zin voor schoonheid in ons heelal oneenigheid verwekt, en een scheidsmuur opricht dwars oover den grooten verbindingsweg tusschen ieder ding en alle dingen. Doch het kan niet zoo zijn. Zoo lang als ons vermoogen om te verweezenlijken onvolmaakt is, blijft er noodzakelijk een scheiding tusschen bekende en onbekende dingen. Maar ondanks alle voorschriften van een zeeker aantal wijsgeeren, neemt de mensch geen genoegen met willekeurig getrokken en volstrekte grenzen voor zijn kenbare waereld. Dagelijks dringt zijn kennis verder door in de streeken, welke tevooren op zijn kaart stonden aangegeeven als «onbekend binnenland» of «onverkenbaar». Op gelijke wijze is ook onze zin voor schoonheid voortdurend beezig haar verooveringen uit te breiden. De waarheid is alom, daarom is alles weetenswaardig voor ons. De schoonheid is alomteegenwoordig, vandaar dat alles ons met vreugde kan vervullen. In de eerste dagen der menschelijke geschiedenis strekte de waarneeming van den mensch zich niet verder uit dan tot de verschijnselen des leevens. Zijn leevensweetenschap begon allereerst een scherpe scheidingslijn te trekken tusschen wat leeft en wat niet leeft. Hoe verder eevenwel die kennis zich uitstrekt hoe vager teekent zich de grenslijn tusschen het met leeven bezielde en het leevenlooze af. In den leertijd van ons bevattingsvermoogen koomen deeze lijnen van scherpe teegenstelling ons goed te stade, doch met het helderder worden van ons inzicht verbleeken zij gaandeweg. De Oepanishads hebben gezegd dat alle dingen geschapen waren en instand gehouden werden door een oneindige vreugde. Om dit beginsel der schepping goed tot ons besef te laten doordringen dienen wij allereerst een afscheiding te maken — een indeeling in schoon en onschoon. Vervolgens moet de bevatting van het schoone ons bewustzijn met een krachtigen ruk koomen wekken uit zijn oorspronkelijken diepen slaap der vergeetelheid, en zij bereikt haar oogmerk door de schrilheid der teegenstelling. Bij onze eerste kennismaking met de schoonheid draagt zij dus in onze oogen een kakelbont kleed, dat ons treft door zijn mengelmoes van kleuren en opschik, ja zelfs door zijn onoogelijkheid. Doch wanneer onze kennismaking rijper wordt, dan lossen de valsche klanken zich op in harmonische en ritmische toonoovergangen. In het eerst maken wij de schoonheid los van hare omgeeving, en beschouwen haar zonder eenig verband met de rest, doch tenslotte worden wij ons bewust van onze harmonie met het Al. Dan is het niet meer noodig dat de muziek der schoonheid ons met luid gerucht in vervoering brengt; zij is afkeerig van alle geweld en spreekt tot ons hart door de waarheid, dat zachtmoedigheid het kooninkrijk der aarde zal beërven. In een zeeker stadium van onzen groei, in een zeekere periode onzer geschiedenis, trachten wij een bepaalde eeredienst der schoonheid te stichten, en maken deeze slechts toegankelijk voor een beperkten kring, opdat slechts eenige weinige uitverkoorenen zich erop zullen kunnen verheffen. Dan doet deeze bij de ingewijden allerlei gemaaktheeden en ooverdrijving ontstaan, zooals het ging met de Brahmanen ten tijde van het verval der Indische beschaving, toen het besef der hoogere waarheid van hen afviel en plaats maakte voor weelig tierend bijgeloof. In de geschiedenis der aesthetica komt echter ook een tijdperk van bevrijding, waarin de onderkenning der schoonheid in groote zoowel als in kleine dingen gemakkelijk wordt, en waarin wij haar meer ontwaren in de harmonie der doodgewoone dingen, zonder eenige aanmatiging, dan in dingen die opzienbarend zijn door hun eigenaardigheid. Zoozeer, dat we de tijdperken van reactie moeten doormaken, waarin wij, bij het weergeeven van het schoone, alles trachten te vermijden wat opvallend aangenaam aandoet, en wat naar conventionaliteit zweemt. De lust bekruipt ons dan om van den weeromstuit het gewoone in de gewoone dingen te ooverdrijven en door een dergelijke uitdagende manier van doen maken wij ze dan juist on- gewoon. Om harmonie weer te doen heerschen roepen wij de disharmonie op, die het kenmerk is van alle reactie. In den teegenwoordigen tijd zien wij alreeds het teeken van deeze aesthetische reactie, waaruit blijkt dat de mensch eindelijk te weeten is gekoomen, dat alleen de enge grenzen van zijn waarneemingsvermoogen oorzaak zijn van de scherpe scheiding van het veld zijner aesthetische bewustheid in schoonheid en leelijkheid. Wanneer hij de dingen vermag te zien, los van alle eigenbelang en van de aanhoudende eischen zijner zinnelijke lusten, dan pas zal het hem gegeeven zijn het ware beeld te aanschouwen dei schoonheid, die alom is. Dan pas vermag hi] te zien dat wat onaangenaam aandoet, nog niet altijd on-schoon behoeft te zijn, doch dat het zijn schoonheid in zijn waarachtigheid heeft. Wanneer wij zeggen dat de schoonheid ooveral aanweezig is, bedoelen wij daarmee niet dat het woord leelijkheid uit onze taal moet verdwijnen, wat eeven ongerijmd zou zijn als de beweering dat onwaarheid eigenlijk niet bestaat. Onwaarheid is er zeer zeeker, niet in het stelsel des heelals, doch in ons bevattingsvermoogen, als deszelfs negatieve element; op dezelfde wijze is er leelijkheid in de verwrongen weergave der schoonheid in ons leeven en in onze kunst, en deeze ontstaat door onze onvolmaakte verweezenlijking der Waarheid. Tot op zeekere hoogte kan ons leeven zich teegen de wet der waarheid verzetten, die in ons is zoowel als in alles, en zoo kunnen wij oorzaak zijn dat leelijkheid ontstaat als wij teegen de eeuwige wet van harmonie ingaan, die alom heerscht. Door onzen zin voor waarheid zijn wij in staat te beseffen dat de schepping aan vaste wetten onderworpen is, en door onzen zin voor schoonheid kunnen wij tot het besef van de harmonie in het heelal koomen. Wanneer wij de wetten der natuur leeren kennen, strekken wij onze heerschappij uit oover physieke machten en worden wij machtig; wanneer wij de wetten die ons moreele leeven beheerschen, leeren kennen, leeren wij ons zelf beheerschen en worden wij vrij. Hoe beeter wij eevenzoo de harmonie in de physieke waereld leeren verstaan, hoe meer zal ons leeven de vreugde der schepping deelachtig worden, en hoe meer zal het weergeeven der schoonheid in de kunst waarlijk universeel zijn. Koomen wij tot bewustzijn van de harmonie in onze ziel, dan wordt ons besef van de zaligheid van den geest der waereld universeel, en beweegt zich de uiting der schoonheid in ons leeven in goedheid en liefde, in de richting van het oneindige. Dit is het alleruiterste oogmerk van ons bestaan, dat wij steeds moeten weeten dat «schoonheid waarheid is, en waarheid schoonheid»; wij moeten de heele waereld verweezenlijken in liefde, want liefde geeft haar het aanzijn, houdt haar in stand en drukt haar weer aan haar hart. Wij moeten die volkoomen bevrijding des harten verworven hebben welke ons de macht geeft in het binnenste binnen der dingen te gaan staan en te proeven van die volheid van zelfachterstellende liefde die aan Brahma eigen is. Muziek is de zuiverste vorm van kunst en daarom de meest directe uiting van schoonheid, wier vorm en geest één en éénvoudig zijn, en het minst afhankelijk van invloeden van buiten af. Het is of wij voelen dat de oopenbaring van het oneindige in de eindige vormen der schepping zelf muziek is, stilzwijgend en zichtbaar. De avondheemel met zijn onvermoeid herhalen der sterrenbeelden schijnt als een kind, dat getroffen door het wonder zijner eerste uiting, hetzelfde woord keer op keer stamelt en er steeds weer met nieuwe blijdschap naar luistert. Wanneer in de reegenachtige nachten van Juli de duisternis zwaar oover de velden hangt en de kletterende reegen de eene sluyer na de andere uitspreidt oover de sluimerende aarde, is het of de eentoonigheid van het kletteren van den reegen de duisternis van het geluid zeifis. De geheimzinnigheid van de donkere en onbestemde omtrekken der boomen, de doornstruiken, verspreid oover de kale heide als drijvende hoofden van zwemmers met verwarde haren, de geur van het vochtige gras en de natte aarde, de spits van de tempel, die zich verheft booven de vage zwarte massa om de dorpshutten gegroepeerd, — al deeze dingen maken den indruk nooten te zijn, opstijgende uit het hart van de nacht, welke zich vermengen en oplossen in den eénen klank van den onophoudelijk neer11 6 stroomenden reegen waarvan de lucht vol is. Daarom zoeken de ware dichters, zij die zieners zijn, het heelal te verbeelden in muzikale termen. Zij maken slechts zelden gebruik van de ver-beeldingen der schilderkunst om de ontplooying der vormen, de eindelooze mengeling /an lijnen en kleuren, die ieder oogenblik plaats heeft op het doek van den blauwen heemel, weer te geeven. Zij hebben daarvoor hun goede reeden. Want hij die schildert moet doek, penseel en verfdoos bezitten. De eerste penseelstreek is zeer ver verwijderd van het volleedige denkbeeld. En wanneer het werk ten einde is, is de kunstenaar verdweenen, eenzaam en verlaten blijft het schilderstuk achter, de aanhoudende liefkoozende aanraking van de scheppende hand is eraan onttrokken. Maar de zanger heeft alles in zich. De nooten koomen uit zijn eigen leeven. Het zijn geen materialen die hij' van buitenaf bijeengezocht heeft. Zijn denk-beeld en zijn ver-beelding zijn broeder en zuster; zeer dikwijls zijn zij twee- lingen. In de muziek oopenbaart het hart zichzelf rechtstreeks; het heeft geen last van het belemmerende van materialen die hem vreemd zijn. Al zal dus de muziek moeten wachten op hare volmaking, eeven als alle andere vormen van kunst, toch is zij ieder oogenblik een uiting van de schoonheid van het geheel. Als materiaal van kunstuitdrukking zijn zelfs woorden belemmeringen, want hun beteekenis moet door denken worden vertolkt. De muziek echter is nooit afhankelijk van een voor de hand liggende en vaststaande beteekenis; zij drukt uit, wat woorden nimmer kunnen uiten. En wat meer zegt, de muziek en de speeler zijn onafscheidelijk. Wanneer de zanger weggaat, sterft zijn lied met hem; het is in eeuwigduu. rende vereening met het leeven en de vreugde van den meester. Het waereld-lied is nooit een oogenblik gescheiden van zijn zanger. Het is niet gefatsoeneerd van eenig materiaal van buitenaf. Het is zijn vreugde zelf, welke een nimmer eindende vorm aanneemt. Het is het groote hart dat de waereld doortrilt van zijn siddering. Er is volmaking in elke afzonderlijke melodie van deeze muziek, welke de oopenbaring is der volkoomenheid in het onvolkoomene. Elk harer nooten is eindig, toch zijn zij allen een weerklank der oneindigheid. Wat hindert het of wij er niet in slagen de nauwkeurige beteekenis van deeze groote harmonie af te leiden ? Is het niet als de hand die de snaar beroert en er eensklaps al haar toonen aan ontlokt? Het is de taal der schoonheid, de liefkoozing die uit het hart der waereld opwelt, en reegelrecht het onze bereikt. Vannacht stond ik alleen in de stilte die door de duisternis waarde, en hoorde de stem van den zanger van eeuwige melodieën. Toen ik slapen ging sloot ik mijn oogen met deeze laatste gedachte in mijn geest, dat zelfs wanneer ik in mijn sluimer onbewust neerlig, de dans des leevens blijft voortgaan in het tot rust gekoomen worstelperk van mijn slapend lichaam, maathoudend met de sterren. Het hart zal blijven kloppen, het bloed blijft in de aderen gutsen, en de millioenen leevende atoomen van mijn lichaam zullen trillen in harmonie met de toon van de harpsnaar die trilt als de hand des meesters haar aanraakt. DE BEWUSTWORDING VAN HET ONNOEMBARE. De Bewustwording van het Onnoembare. / De Oepanishads zeggen: «De mensch wordt waar indien hij in dit leeven God kan vatten. Het is voor hem de grootst denkbare ramp, indien hij hiertoe niet geraakt.» Doch wat is de aard van dit Godsbereiken ? Het is duidelijk dat het Onnoembare geen ding is onder andere dingen, dat het niet te rangschikken en te catalogiseeren is onder onze bezittingen als een bondgenoot, een talisman die ons begunstigt in onze politiek, onze veldslagen, onze broodwinning, onze eerzuchtige bedoelingen. Wij kunnen God niet rangschikken onder onze buitenhuizèn, automobielen, of ons credit op de bank, zooals veelen schijnen te willen. Laat ons trachten het juiste karakter te zien van het verlangen dat een mensch heeft, die naar zijn God verlangt. Is het een wensch om zijne bezittingen met een nieuwe schat (onzegbaar waardevol) te vermeerderen ? Ongetwijfeld niet! Dit vermeerderen van onze bezittingen is een eindeloos, troosteloos werk en waar de ziel God zoekt, zoekt ze eigenlijk een eindelijke uitweg uit dit rusteloos verzamelen en opkoopen en nooit voldaan zijn. Het is niet een nieuw bezit dat zij zoekt, doch het nityo 'nitgavam, het blijvende in al het vergankelijke, het rasanam rasatamah, de hoogste blijvende vreugde, de som aller genietingen. En daarom leeren ons de Oepanishads alle dingen te ervaren in Brahma en niet iets nieuws te zoeken of te bedenken. Ken elk ding in de waereld als in God beslooten. Aanvaard alles wat hij u geeft, en voed in uw ziel met den honger naar bezit, dat u niet toekomt. Indien ge weet dat al wat is, het zijne is, en al wat ge hebt zijn gave is, dan kent ge het Onnoembare in het eindige en den geever in de gift. Dan weet ge dat de eenige beteekenis van alle feiten en dingen is hunne oopenbaring der ééne waarheid en alle uwe bezittingen hebben slechts één beteekenis voor u, niet in zichzelf doch in hunne betrekking tot het Onnoembare. Zoo kan niet gezegd worden dat wij Brahma vinden gelijk andere dingen. Hij kan niet in één ding meer gezocht worden dan in een ander, op één plaats meer dan op een andere. Wij gaan niet naar den winkel om ons morgenlicht te koopen, wij oopenen onze oogen en zien het, zoo hebben wij slechts onszelf op te geeven om te bevinden dat Brahma alom is. Om deeze reeden beval Boeddha ons aan, ons te bevrijden van de beperking van het zelf. Indien er niets was dat de plaats van dit zelf kon inneemen, dan zou deeze raad ten eenen male onzinnig zijn. Niemand kan in ernst de raad aanvaarden, minder nog er enthousiasme voor hebben, alles wat hij heeft te geeven zonder er iets voor terug te krijgen. Zoo is dus ons dagelijksch bidden tot God volstrekt niet een benaderen van zijn weezen, doch wel onze dagelijksche zelfopoffering bij het verwijderen van alle beletselen, die onze vereeniging met Hem in den weg staan en bij het versterken van ons vermoogen Hem te ervaren in devotie en dienstvaardigheid, in goedheid en liefde. De Oepanishads zeggen: Wees geheel verhoren in Brahma, zooals een pijl, die geheel in de schijf is doorgedrongen. Het geheel verlooren gaan in Brahma is derhalve niet enkel een daad van concentratie. Het moet het eigenlijk doel van ons gansche leeven zijn. In al onze gedachten en daden moeten we ons bewust zijn van het Onnoembare. De verwerkelijking van deeze waarheid moet eiken dag van ons leeven ligter worden: dat niemand zou kunnen leeven of beweegen als de kracht der al-doordringende vreugde de waereld niet vervulde. Laat ons bij elke daad dien drang van het Onnoembare voelen en verheugd zijn. Er is gezegd dat het Onnoembare buiten ons bereik is, dat het dus voor ons schijnt als ware het er niet. En zeeker, als met het woord bereik zoo iets bedoeld wordt als bezit, dan moet worden toegegeeven dat het Onnoembare onbereikbaar is. Doch de hoogste vreugde voor den mensch is niet een bezitten doch een verkrijgen, dat tegelijkertijd een niet verkrijgen is. Onze lichamelijke genietingen laten geen ruimte voor het Onnoembare. Eevenals de doode satelliet der aarde zijn zij zonder atmospheer. Als we voedsel tot ons neemen om onzen honger te stillen, is dit geheel een daad van inbezitneeming. Zoo lang onze honger niet gestild is, is het eeten aangenaam. Want dan raakt het genot van ons eeten ooveral aan het Oneindige. Doch wanneer de verzadiging intreedt, met andere woorden, wanneer ons verlangen om te eeten het einde van zijn toestand van nietvervverkelijking bereikt, bereikt het ook het einde van zijn genot. Bij al onze intellectueele genietingen ligt de grens verder. Voor onze diepere liefde loopen bezitten en niet bezitten immers parallel. In een onze Vaishnara-zangen zegt de minnaar tot zijn geliefde: «Het lijkt mij als had ik de schoonheid van uw gelaat sints mijn geboorte aangestaard en toch zijn mijn oogen nog hongerig; als had ik u millioenen jaren aan mijn hart gedrukt, en nog is mijn hart onverzadigd». Dit toont ons duidelijk dat het het Onnoembare is, dat wij in onze genietingen zoeken. Ons verlangen naar rijkdom is niet het verlangen naar een zeekere som gelds, het is eigenlijk niet te definieeren en onze meest vluchtige genoegens zijn slechts oogenblikkelijke aanrakingen van het Eeuwige. De tragedie van ons leeven bestaat in onze vruchtelooze poogingen de grenzen der dingen die nooit grenzenloos kunnen worden, tot in het oneindige te rekken, — het oneindige te bereiken door met dwaasheid telkens nieuwe sporten toe te voegen aan den ladder van het eindige. Uit dit alles blijkt dat het eigenlijk verlangen onzer ziel is buiten al onze bezittingen te geraken. Omgeeven door dingen die zij kan aanraken en voelen, roept zij uit: «Ik ben zat van het verkrijgen; och waar is Hij te vinden, die nimmer te verkrijgen is!» Alom in de menschelijke geschiedenis zien we dat de geest van renuntiatie de diepste werkelijkheid der menschelijke ziel is. Waar de ziel zegt van een ding! «Ik begeer het niet, want ik ben er booven», geeft ze uiting aan de hoogste waarheid die in haar is. Als een meisje haar poppen ontgroeid is, als ze tot het besef komt in elk opzicht meer te zijn dan haar pop, dan gooit zij die weg. Door de daad van het bezit reeds, weeten we dat we booven de dingen, die wij bezitten, uit zijn. Het is volslagen ellende, gebonden te zijn aan dingen, kleiner dan wijzelven. Dit is wat Maitreyi voelde, toen haar echtgenoot haar zijn bezittingen schonk op den dag dat hij zijn huis verliet. Zij vroeg hem: «Zouden deeze stoffelijke dingen iemand kunnen helpen om het hoogste te bereiken?» — of met andere woorden «zijn zij meer waard dan mijn ziel?» Toen haar echtgenoot antwoordde: «Zij zullen u rijk maken aan waereldsch bezit», antwoordde zij: «En wat moet ik daarmee dan aanvangen ?» Alleen wanneer een mensch zich waarlijk bewust wordt w&t zijne bezittingen zijn, maakt hij er zich geen illusies meer oover; dan weet hij dat zijn ziel verre booven deeze dingen is en wordt hij vrij van hunne banden. Zoodoende wordt hij zich zijner ziel bewust door zijne bezittingen te ontgroeyen en zijn vordering op het pad des eeuwigen leevens is een aaneenschakeling van verzakingen. Dat we het Oneindige weezen niet volkoomen kunnen bezitten is niet slechts een intellectueele zeekerheid. Het moet worden ervaren en deeze ervaring is een zeegen. De voogel die zijn vlucht neemt in den heemel, ervaart met eiken vleugelslag de eindeloosheid des heemels en dat zijn vleugels hem nimmer er buiten kunnen dragen. Daarin ligt zijn vreugde. In de kooi is de heemel beperkt, zij mag voldoen aan alle eischen van het leeven eens voogels, meer dan het noodzakelijke geeft zij niet. De voogel kan wel genieten binnen de grenzen van het noodzakelijke. Hij moet voelen dat wat hij bezit, oneindig meer is dan wat hij kan wenschen en vatten, en dan alleen kan hij gelukkig zijn. Zoo moet onze ziel opvliegen in het oneindige en gevoelen dat haar hoogste vrijheid en volkoomen vreugde is in de bewustwording van het nimmer te kunnen omvatten. Des menschen blijvend geluk ligt niet in het verkrijgen van dingen voor zich zelf, doch in het opofferen van zichzelf voor wat grooter is dan hij, voor ideeën die grooter zijn dan zijn individueel leeven, het idee van zijn vaderland, van de menschheid, van God. Die maken het hem gemakkelijk afstand te doen van alles wat hij bezit, zelfs van zija leeven. Zijn bestaan is ellendig en lichtloos tot hij een ideaal vindt, dat hem geheel voor zich opeischt en dat hem bevrijden kan van alle banden die hem binden aan al wat hij bezit. Boeddha en Jezus en al onze groote leeraren zijn zulke idealen. Zij bieden ons de geleegenheid onszelf geheel te geeven. Als zij vragen om hun goddelijke aalmoes, moeten wij wel geeven en vinden in dat geeven onze diepste vreugde en bevrijding, want voor zoo ver wij kunnen, vereenigen wij ons zelf er door met het Onnoembare. De mensch is niet volmaakt; hij is nog in wording. In wat hij is, is hij klein, en als hij blijven zou in eeuwigheid wat hij is, dan zou dat de ergst denkbare vorm van hel zijn. In zijn toekomst is hij oneindig, daar is zijn heemel en zijn bevrijding. Wat is is voortduurend beezig met wat het krijgen kan en verliezen; het andere hongert naar dat wat meer is dan het verkrijgbare en dat hij nimmer verliezen kan, omdat hij nooit bezat. De eindige pool van ons bestaan ligt in de waereld der noodzakelijkheid. Daar beweegt zich de mensch, voedsel zoekend om te leeven, kleederen om zich te bedekken. In dit rijk — het rijk der natuur is het zijn arbeid: de dingen te krijgen. De beezigheid van den natuurlijken mensch is het uitbreiden van zijn bezittingen. Doch deeze daad van verkrijgen is beperkt. Zij kan niet verder gaan dan de behoeften des menschen. Wij kunnen een ding slechts bezitten, in de mate waarin wij het behoeven, juist zoo als een glas slechts in zooverre vloeistof kan bevatten als het leedigheid in zich heeft. Onze betrekking tot voedsel bestaat alleen in het voeden, onze betrekking tot een huis alleen in het bewoonen. We noemen het een geluk, als we een ding vinden, dat voldoet aan een of andere wensch die wij koesteren. Verkrijgen is derhalve altijd slechts gedeeltelijk, en kan nooit anders zijn. En dit voortduurend verlangen naar meer is een eigenschap van ons eindige zelf. Doch de zijde van ons bestaan die zich naar het oneindige rigt, zoekt geen rijkdom, doch vrijheid en vreugde. Daar eindigt het rijk der noodzakelijkheid en onze levensfunctie, daar is niet «verkrijgen» maar «zijn». Wat te zijn? Eén te zijn met Brahma. Want het rijk van het Onnoembare is het rijk der éénheid. Daarom zeggen de Oepanishads: Als een mensch God verstaat wordt hij waarachtig. Hier is het «worden»; niet meer «hebben». Woorden neemen niet toe in waarde, wanneer ge hun beteekenis kent; zij worden waar door éénheid met de idee. Ofschoon het Westen hem als Voorganger heeft aangenoomen, die stoutweg zijn éénheid met zijn vader verkondigde en die zijn volgelingen aanspoorde volmaakt te zijn zooals God, is het nimmer geheel vertrouwd geworden met de idee van onze eenheid met het Onnoembare weezen. Als gods-lastering veroordeelt het elke moogelijkheid van godwording des menschen. Zonder twijfel heeft Christus dat oordeel niet gepreedikt en was het ook niet de meening der christelijke mystieken, maar het is een populair geworden meening in de christelijke waereld. Maar de hoogste wijsheid van het Oosten leert dat het niet dc taak onzer ziel is God te winnen, hem te gebruiken voor een of ander materieel doel. Al wat we ooit kunnen bereiken is het meer en meer één worden met God. In het rijk der natuur, d. i. het rijk der verscheidenheid, neemen wij toe door verkrijging; in de geestelijke waereld, die het rijk is der eenheid, groeyen we door ons zelf te verliezen, door vereening. Een ding verkrijgen is, zooals ik zeide, uit der aard altijd ten deele, het blijft beperkt tot een enkele behoefte. Zijn echter is volleedig, het is van ons geheele weezen; het komt niet voort uit deeze of géne behoefte, doch uit onze eenheid met het Onnoembare, dat het beginsel van volmaking is, dat we in onze ziel hebben. Ja, wij moeten Brahma worden. We moeten ons dit zonder aarzeling bekennen. Ons bestaan is zonder beteekenis, als we niet kunnen verwachten eenmaal de hoogst moogelijke volmaaktheid te kunnen bereiken. Als we een doel hebben en dit doel nimmer kunnen bereiken, dan is het geen doel. Kunnen we dan echter nog zeggen, dat er verschil is tusschen Brahma en ons ik? Toch voelen we duidelijk een verschil. Noem het illusie of onweetendheid of hoe ge wilt, het is er. Ge kunt het trachten te verklaren, doch ge kunt het niet wegredeneeren. Ook illusie is werkelijk, als zoodanig. Brahma is Brahma, Hij is het eindelooze ideaal van volmaking. Doch wij zijn niet wat wij in werkelijkheid zijn ; wij moeten waarachtig worden, wij moeten Brahma worden. De verhouding tusschen dit zijn en worden is het eeuwige spel der liefde; en in de diepte van dit geheim ligt de bron van alle waarheid en schoonheid, waaruit de eindelooze stroom der schepping vloeit. In den zang van den bruisenden stroom klinkt de blijde zeekerheid: «ik word de zee». Het is geen ijdele groofspraak; het is de ware neederigheid, want het is de waarheid. De stroom heeft geen andere bedoeling. Aan zijne oevers liggen tallooze velden en wouden, dorpen en steeden; hij kan hun dienstbaar zijn op verschillende wijzen, hen reinigen en voeden, hun voortbrengselen van de eene plaats naar de andere dragen. Maar zijn betrekking tot hen blijft slechts ten deele, en hoe lang hij ook in hun midden mooge verblijven, hij blijft van hen gescheiden; nimmer kan hij een stad of een woud worden. Maar zee kan hij worden en hij wordt het. Het kleinere, beweegelijke water is onverbreekelijk verbonden met het groote stille water van den oceaan. Het zoekt zijn weg door de duizenden voorwerpen, die het ontmoet, en zijn beweeging vindt haar einde in de zee. De stroom kan in de zee opgaan, maar nimmer kan hij de zee maken tot een deel van zichzelf. Als hij toevallig een groot meer ontmoet en dit in zich opneemt en dan beweert de zee tot zich zelf te hebben gemaakt, dan weeten wij dat dit onwaar is ƒ 1 dat zijn stroom nog altijd rust blijft zoeken in den grooten oceaan, waaraan hij nimmer grenzen stellen kan. Eevenzoo kan onze ziel slechts Brahma worden, zooals de stroom slechts zee. Alle andere dingen beroert zij slechts gedeeltelijk, verlaat ze en vervolgt haren weg, doch Brahma kan zij nimmer verlaten, Hem kan zij nimmer te buiten gaan. Eenmaal verwerkelijkt onze ziel haar laatste doel van rust-in-Brahma, al hare beweegingen beoogen een doel. Deeze oceaan van oneindige rust geeft beteekenis aan de eindelooze beweeging. Dit volkoomen Zijn geeft aan het onvolkoomen Worden die eigenaardige schoonheid, die haar uitdrukking vindt in alle poëzie en kunst. Een gedicht moet bezield worden door een volkoomen idee. Als de leezer deeze grondidee verwerkelijkt bij het leezen, brengt het gedicht hem geluk. Elk deel van het gedicht wordt dan stralend en beteekenisvol bij het licht van het geheel. Indien het gedicht echter zonder innerlijke samenhang is, geen deel der weerspiegeling is der geheele idee, en slechts een aaneenschakeling van beelden wordt gegeeven, hoe schoon die ooverigens ook moogen zijn, dan wordt het vermoeyend en onbelangrijk. Het leeven onzer ziel is als een volmaakt gedicht. Zij heeft in zich een oneindige idee, die, eenmaal verwerkelijkt, elk leevensbeweeg vervult van beteekenis en vreugde. Indien wij echter de beweegingen scheiden van die diepste idee, indien we de oneindige rust niet zien, en slechts de oneindige beweeging opmerken, dan schijnt het bestaan ons als een monsterachtigheid, zich onweerstaanbaar voortbeweegend in oneindige doelloosheid. Ik herinner mij in mijn jeugd een leeraar te hebben gehad, die gewoon was ons de geheele sanskrit-grammatica woordelijk van buiten te laten leeren, een boek dat in symbolen is geschreeven. De beteekenis deezer symbolen verklaarde hij ons niet. Dag aan dag spanden wij onze hersens in; waarvoor begreepen we niet. En zoodoende leerden wij onze lessen eeven als de pessimist, die niet anders doet dan de rustelooze verschijnselen van het waereldbeeld in zich opneemen, zonder de eindelooze rust der Volmaaktheid waar te neemen, waaruit en waarin deeze verschijnselen ten allen tijde hun eevenwicht vinden in volkoomen zuiverheid en harmonie. Alle vreugde sterft bij een dergelijke beschouwing des leevens, want zoo ontgaat ons de waarheid. Wij zien de beweegingen van de* danser en meenen dat zij beheerscht worden door een reedeloos en tyranniek toeval, terwijl we doof zijn voor de eeuwige muziek, die elk deezer beweegingen van zelve schoon en spontaan maakt. Deeze beweegingen smelten samen met die muziek der volmaking, worden één ermeede, de ontelbare vormen, die zij voortbrengen, er aan toewijdende. En dit is de waarheid onzer ziel, dat zij steeds moet groeyen in Brahma, dat al haar aandoeningen moeten worden doordrongen van die eene idee en dat al haar daden moeten zijn als offers aan den hoogsten geest van volmaking. Er staat een merkwaardige tekst in de Oepanishads: Ik denk niet dat ik hem goed ken, of dat ik hem ken of zelfs dat ik hem niet ken. Door het weeten kunnen wij het onnoembare nimmer benaderen. Doch als Hij geheel buiten ons bereik was, zou Hij voor ons niets kunnen zijn. De waarheid is dat wij niets van Hem kunnen weeten en Hem toch kennen. Dit wordt verklaard in een ander woord uit de Oepanishads: Van Brahma keeren alle woorden, ja de geest, -verslagen terug. Doch wie Hem kent door Zijn vreugde, is vrij van alle vrees. Het weeten is slechts ten deele, omdat ons intellekt niet meer is dan een werktuig, een deel van ons. Het kan ons kennis bijbrengen van dingen die kunnen worden onderverdeeld, en geanalyseerd, wier eigenschappen kunnen worden gerangschikt in onze voorstelling. Brahma echter is volstrekt en weeten dat slechts ten deele is, kan nimmer zijn een kennen van Hem. Door vreugde en liefde kan Hij gekend worden. Want vreugde is weeten in volmaaktheid, het is kennen met ons geheele weezen. Ons intellekt maakt scheiding tusschen ons en de dingen die wij kennen, liefde echter kent haar voorwerp door eenwording er meede. Zulk een kennen is onmiddelijk en laat geen twijfel toe. Het is hetzelfde als het kennen van ons zelf, slechts nog dieper. Daarom zeggen de Oepanishads: De geest kan Brahma nimmer bevatten, woorden kunnen Hem nimmer beschrijven ; slechts door onze ziel kan Hij erkend worden, in haar vreugde, haar liefde in Hem. Met andere woorden : wij kunnen alleen door eenwording met Hem, Hem vinden — eenwording van ons geheele weezen met Hem. Eén met onzen Vader moeten wij zijn, volmaakt gelijk Hij volmaakt is. Doch hoe kan dit zijn? Er zijn geen graden in de oneindige Volmaaktheid. Wij kunnen niet meer en meer groeyen in Brahma. Hij is de Eéne, en er kan niet iets zijn meer of minder in Hem. En in werkelijkheid is de bewustwording van Paramatman, het hoogste zelf, in onze Antaratman, onze ziel, niet anders dan een toestand van absolute volmaking. Wij kunnen het ons niet voorstellen als nietbestaand en in zijn wording afhankelijk van onze beperkte krachten. Als onze betrekking tot het Onnoembare niet anders was dan eigen toedoen, hoe zouden we ons er dan op kunnen verlaten, hoe zouden we er steun in kunnen vinden ? Wij moeten tot het begrip koomen dat in ons binnenste datgéne woont, waar tijd en ruimte ophouden te bestaan en de schakels der evolutie ineensmelten. In dit eeuwige verblijf van Atman, de ziel, is de oopenbaring van Paramatman, het Zelf, volmaakt in zichzelve. Daarom zeggen de Oepanishads: Hij, die Brahma kent, den waarachtigen, albewusten, oneindigen, verborgen in het diepst der ziel, dat is het hoogste uitspansel, het innerlijke uitspansel des bewustzijns, hij geniet alle dingen in vereeniging met den alles kennenden Brahma. De vereening is reeds daar. Paramatman, het Zelf, heeft onze ziel gekoozen tot Zijn bruid en het huuwelijk is reeds voltrokken. De plechtige mantram is uitgesproken: Uw hart zij, zooals mijn hart is. Er is in deeze vereening geen plaats meer voor evolutie. Het eshah, dat niet anders kan omschreeven worden dan als Dit,') de onnoembare, onmiddelijke teegenwoordigheid is steeds hier in ons binnenste. „Dit eshah of Dit is het uiterste einde van het andere dit"; „dit Dit is de hoogste schat van het andere dit" ; „dit Dit is het hoogste verblijf van het andere dit." Omdat het huuwelijk der hoogste liefde voltrokken is in tijdloosheid. Aldus wordt het eindelooze lila, het spel der liefde gespeeld. Hij die gewonnen werd in de eeuwigheid, wordt nu vervolgd in tijd en ruimte i) Ik-nu (Vertaler) in vreugden en smarten, in deeze waereld en alle andere waerelden. Als de zielebruid dit goed verstaan heeft, wordt zij vervuld van zeegening en rust. Zij weet, dat ze, eevenals de stroom, den oceaan harer vervulling heeft bereikt met het eene einde van haar weezen en met het andere einde is zij steeds beezig hem te bereiken ; aan het eene einde is eeuwige rust en volmaaktheid, aan het andere onophoudelijke beweeging en verandering. Als zij beide einden kent als onafscheidelijk verbonden, dan kent zij de waereld als haar eigen tehuis, omdat zij den Heer der waereld erkent als haar eigen Heer. Dan worden al haar daden, diensten van liefde, alle moeiten en kwellingen des leevens koomen tot haar als beproevingen, gedragen met triomf als bewijs van harer liefde sterke macht, met een glimlach de weddingschap winnend van haren Minnaar. Doch zoo lang zij eigenzinnig in het duister blijft, niet haren sluyer opheft en haren Minnaar niet erkent, de waereld slechts kent als iets van Hem gescheiden, dient zij slechts als een dienstmaagd, waar ze rechtens heerschen mocht als een vorstin ; zij slooft zich af in twijfel en weent in smart en needergeslagenheid. Haar weg voert van ontbeering tot ontbeering, van smart tot smart, van vrees tot vrees. Nimmer kan ik die paar reegels vergeeten van een lied, dat ik eens hoorde in den vroegen morgen te midden van het geraas van een meenigte menschen, die van een nachtfeest huiswaarts keerden: „Veerman, haal mij oover naar den anderen oever!" Te midden der drukte van al ons werk klinkt deeze kreet: „Haal oover!". De voerman in Indië zingt, naast zijn kar gaande: ,,Haal mij oover!" De marskramer biedt zijn waren aan en zingt: „Haal mij oover." Wat diepe beteekenis ligt er in dit lied? Wij voelen dat we ons doel niet bereikt hebben; en weeten dat we met al ons tobben en streeven het eind niet bereiken kunnen, voldoening niet ■zullen vinden. Als een kind dat genoeg heeft van zijn speelgoed, roept ons hart: ,,niet dit, niet dit." Maar waar is dan het andere? Waar is de oever die bereikt moet worden? Is het iets anders dan wat wij hebben ? Is het ergens anders dan waar we zijn? Is het rust na al ons werken en verlossing van alle plichten des leevens? Neen, te midden van onze beezigheden zoeken wij het einde. Op de plaats waar we staan roepen wij den Veerman. En zoo zijn onze handen nimmer stil, ook terwijl wij ons gebed om verlossing bidden. In waarheid, o Oceaan van vreugde, deeze kust en de andere kust zijn één en dezelfde in U. Omdat ik déeze mijn eigen noem, ligt de andere ver en vervreemd en daar ik de zin niet vat der volkoomenheid, die in mij is, roept mijn hart onophoudelijk om die andere. Al mijn dit en dat andere wachten op volkoomen vereening in uw liefde. Mijn ,,ik" zwoegt dag en nacht om een eigen huis te vinden. Zijn lijden zal echter geen einde neemen, zoolang het niet in staat is dit huis het Uwe te noemen. Tot zoolang zal het blijven zwoegen en zal zijn hart immer roepen: „Veerman, haal mij oover!" Als dit huis van mij tot het uwe gemaakt is, dan is het „oovergehaald", al zijn zijne muuren nog dezelfde. Dit „ik" is zonder rust. Het arbeidt voor een winst die nimmer door zijn geest kan worden aanvaard, die het nimmer behouden en bezitten kan. In zijn poogingen om datgéne wat voor allen is in zijn eigen armen te sluiten, kwetst het anderen en wordt zelf gekwetst en roept „Haal mij oover". Doch slechts dan wanneer het zeggen kan „al mijn werk is het Uwe", wordt het, terwijl alles onveranderd blijft, naar de ooverzijde geleid. Waar kan ik U vinden, tenzij in dit mijn huis, dat tot het uwe gemaakt js? Waar kan ik mij met U vereenigen tenzij in dit mijn werk, dat omgeschapen is tot het uwe? Als ik mijn huis verlaat zal ik het uwe niet vinden; als ik mijn arbeid staak, zal ik nimmer aan uw arbeid kunnen deel hebben. Want Gij woont in mij en ik in U. Gij zonder mij en ik zonder u zijn niets. Daarom rijst uit het midden van ons huis en ons werk het gebed op „Haal mij oover!" want hier golft de zee en hier zelfs ligt de andere kust, die bereikt wil worden — ja, hier is het onvergankelijke Nu, niet ginds, niet op andere plaats. Einde.