SADHANA = VAN — RABINDRANATH TAGORE — DOOR _ FREDERIK VAN EEDEN I. AMSTERDAM — igiS — W. VERSLUYS - UITSLUITEND GEAUTORISEERDE - VERTALING - SADHANA tingen der tropische stormen, voedsel voor vee, brandstof voor offeranden, en materiaal voor wooningbouw. En de verschillende Arische familie-groepen met hun aartsvaderlijke hoofden lieten zich neer in de bosschen, die eenige bizondere voordeelen hadden als natuurlijke bescherming, en daarbij overvloed van voedsel en water. In Indië was het dus het woud waarin onze beschaving ontstond, en uit deezen oorsprong en deeze omgeeving kreeg zij een bizonder karakter. Zij had het groote natuurleeven om zich heen, ze werd er door gevoed en gekleed, en leefde in innigste en gestadigste vertrouwelijkheid met al zijn wisselende aanzichten. Men zou kunnen denken dat zulk een leeven geschikt was om het menschelijk verstand te versuffen en de prikkel tot vooruitgang te verstompen door het verlagen van den leevensstandaard. Maar wij vinden dat in Oud-Indië de omstandigheeden van het woud-leeven des menschen geest niet oovermochten, en de strooming van zijn energiën niet konden verzwakken, maar er alleen een bepaalde richting aan gaven In voortduurend contact met den leevenden groei der natuur, had zijn geest niet de begeerte om zijn gebied te vergrooten door grenswallen op te werpen om het verkreegene. Het was niet zijn doel in bezit te krijgen, maar te verwerkelijken, zijn besef te verruimen door samen opgroeyen met- en ingroeyen in zijn omgeeving. Hij voelde dat de waarheid al-omvattend is, dat er zooiets als volkoomen afzondering in bestaan niet is, en dat de eenige wijze om de waarheid te bereiken is een weederzijdsch doordringen van ons weezen met alle dingen. Het verwerkelijken van deeze groote harmonie tusschen des menschen geest en de geest der waereld was het streeven van de woudbewoonende wijzen van Oud-Indië. Later kwam er een tijd waarin de oer-wouden moesten wijken voor bebouwde akkers, en rijke steeden aan alle kanten verreezen. Machtige kooninkrijken werden gesticht, die in verkeer stonden met al de groote waereldmachten. Maar zelfs op het hoogtepunt van stoffelijken voorspoed zag Oud-Indië's hart nog altijd met aanbidding terug naar het vroegere ideaal van zelf-verwerkelijking, naar de eerwaardigheid van het eenvoudige leeven der woud-kluizenaars, en trok zijn beste inspiratie uit de daar vergaarde wijsheid. Het Westen schijnt er een eer in te stellen de natuur te onderwerpen; alsof wij in een vijandelijke waereld leeven waar wij alles wat wij noodig hebben van een onwillige en vervreemde orde van dingen moeten afdwingen. Dit gevoel is het product van de stads-muur gewoonte, de stads-muur opvoeding van den geest. Want in het stadsleeven richt de mensch het geconcentreerde licht van zijn geestesblik op eigen leeven en werken, en dit doet een kunstmatige scheiding ontstaan tusschen hemzelven en de natuur in wier boezem hij ligt. Maar in Indië was het gezichtspunt anders; het omving waereld en mensch als een groote waarheid. Indië legde al haar nadruk op de harmonie die tusschen enkeling en Al bestaat. Indië voelde dat wij geen gemeenschap konden hebben met onze omgeeving als deeze ons geheel vreemd was. De mensch beklaagt zich oover de natuur, omdat hij het meeste van wat hij behoeft door eigen inspanning moet verkrijgen. Ja, maar zijn inspanning is niet te vergeefs; hij oogst eiken dag succes, en dat bewijst dat er een reedelijk verband is tusschen hem en de natuur, want wij kunnen nooit iets tot ons eigendom maken tenzij datgeen wat ons waarlijk verwant is. We kunnen eenen weg op tweederlei wijzen beschouwen. De een ziet er iets in dat hem scheidt van het voorwerp van zijn begeeren, in dat geval reekenen wij eiken stap van onze reis op dien weg als een gewelddadig op teegenstand gewonnen voordeel. De ander ziet hem als den Weg die naar onze bestemming voert; en als zoodanig is het een deel van ons doel. Het is reeds het begin van bereiking, en door oover dien Weg te reizen kunnen wij enkel winnen wat hij ons in zichzelven biedt. Deeze laatste beschouwingswijze is ook die van Indië ten opzichte van de natuur. Voor haar is dit het groote feit, dat wij in harmonie zijn met de natuur; dat de mensch denken kan omdat zijn gedachten in harmonie zijn met dingen; dat hij de krachten der natuur tot zijn eigen doeleinden daarom alleen kan aanwenden omdat deeze macht in harmonie is met de universeele macht, en dat zijn bedoeling nooit op den duur kan botsen teegen de bedoeling der natuur. In het Westen is het de ooverheerschende meening dat de natuur beperkt is tot ziellooze voorwerpen en dieren, en dat er een plotselinge onverklaarbare gaping is waar de menschelijke natuur begint. Volgens deeze meening is alles wat laag staat in de rei der weezens enkel natuur, en alles wat het werk der volkoomenheid draagt, verstandelijk of zeedelijk, is menschelijke natuur. Dit is als het scheiden van knop en bloesem in twee verschillende categorieën, en hun bekooring toeschrijven aan twee onderscheidene en teegengestelde beginsels. Maar de Indische geest heeft nooit geaarzeld zijn verwantschap met de natuur, zijn onafgebrooken betrekking tot het Al te erkennen. De fundamenteele eenheid der schepping was niet enkel een wijsgeerige bespiegeling voor Indië; haar leevensdoel was deeze groote harmonie in gevoel en handeling te verwerkelijken. Met ooverpeinzing en dienst, met reegeling van haar leeven, schoolde zij haar besef zoodanig dat alles een geestelijke beteekenis voor haar kreeg. Aarde, water en licht, vruchten en bloemen waren voor haar niet enkel physische verschijnselen die verder terzijde gelaten werden als men er partij van had getrokken. Zij waren noodig voor haar tot het bereiken van haar ideaal van volkoomenheid, zooals iedere noot noodig is voor een symfonie. Indië voelde intuïtief dat het essentiëele feit deezer waereld een vitale beteekenis voor ons heeft; wij moeten er ten volle op gevat zijn en er een welbewuste betrekking mee onderhouden, niet alleen gedreeven door weetenschappelijke nieuwsgierigheid of door graagte naar stoffelijk voordeel, maar het in een geest van sympathie verwerkelijkend, met een groot gevoel van vreugde en vreede. De man van weetenschap weet, in een opzicht, dat de waereld niet slechts is wat ze voor onze zinnen schijnt te zijn; hij weet dat aarde en water in werkelijkheid het spel zijn van krachten begrip. Door deeze macht van begrijpen, deeze doordringing van zijn weezen is hij vereenigd met de alomteegenwoordige geest, die ook de adem van zijn ziel is. Als een mensch zichzelf tracht tot aanzien te brengen door alle anderen weg te duuwen en te dringen om een onderscheiding te bereiken waardoor hij zich beroemt meef te zijn dan ieder ander, dan is hij vervreemd van dien Geest. Daarom beschrijft de Oepanishad hen, die het doel van het menschelijk leeven hebben bereikt als «vreedig» en «éénmet-God», bedoelende dat zij in volmaakte harmonie zijn met mensch en natuur, en daarom in ongestoorde eenheid met God. Een scheemer van dezelfde waarheid vinden wij in de leeringen van Jezus als hij zegt: »Eer gaat een keemel door het oog van een naald, dan een rijke ingaat in het «Kooninkrijk der Heemelen» — hetgeen insluit dat al wat wij voor onszelven vergaderen ons van anderen afscheidt; onze bezittingen zijn onze beperkingen. Hij die zich toelegt op het verzamelen van rijkdommen, is ongeschikt, door het steeds uitpuilen van zijn ego, de poorten van het begrip der door weg te geeven,» en niet greetig te zijn. En dus is het het streeven der menschheid om geleidelijk het besef van onze eenheid met het Al uit te breiden. Het Oneindige was in Indië niet een ijle onweezenlijkheid, leedig van allen inhoud. De Indische Rishis betuigden nadrukkelijk: «Hem in dit leeven te kennen is waar te zijn. Hem niet in dit leeven te kennen is de troosteloosheid des doods». En hoe is Hij te kennen ? : «door hem in alles en allen te verwerkelijken». Niet alleen in de natuur, maar ook in het gezin, in gezelschap, en in de staat, hoe meer wij het waereld-besef in alles verwerkelijken, hoe beeter het voor ons is. Waar wij het niet doen, keeren wij ons gelaat naar vernietiging. Het vervult mij met groote vreugde en mooye verwachting voor de toekomst der menschheid als ik bedenk dat er in 't ver verleeden een tijd was toen onze dichter-zieners onder de gulle zonneschijn van een Indischen heemel stonden en de waereld begroetten met een blijde herkenning van verwantschap. Dat was geen antropomorfe hallucinatie. Het was niet het zien van den mensch weerspiegeld in grotesk ooverdreeven beelden, noch het bij woonen van het menschelijk drama op reusachtige schaal gespeeld in het strijdperk der natuur met zijn wisselende lichten en schaduwen. Inteegendeel, het beteekende het ooverschrijden van de beperkende grenzen van het individu, om méér te worden dan mensch, om één te worden met het Al. Het was geen bloot spel van de verbeelding, maar het was de bevrijding van het besef, van al de mystificaties en ooverdrijvingen van het zelf. Deeze oude Zieners voelden in de sereene diepten hunner ziel dat dezelfde energie die trilt en oovergaat in de eindelooze vormen der waereld zich in ons binnenste manifesteert als besef; en er is geen breuk in de eenheid. Voor deeze zieners was er geen hiaat in hun lichtend vizioen van volmaaktheid. Zij zeiden: «Zijn weerspiegeling is zoowel dood als onsterfelijkheid.» Zij onderscheidden niet eenige essentieele teegenstelling tusschen leeven en dood, en ze zeiden met volstrekte zeekerheid: «Het is het leeven dat dood is.» Zij begroetten met dezelfde sereeni- werkelijk weezen is samenhang. Zij kan haar waarheid slechts vinden door vereening van zichzelf met anderen en dan slechts vindt ze geluk. De mensch leefde in moeite en in voortduurende vrees zoolang hij de eenvormigheid van wet in de natuur niet had ontdekt; tot zoolang was de waereld hem vreemd. De wet nu die hij ontdekte is niets anders dan de harmonie die heerscht tusschen de reede, die van de ziel is, en de werkingen in de waereld. Dit is de vereenende band, waardoor de mensch is gehecht aan de waereld waarin hij leeft en een groote vreugde komt oover hem als hij dit ontdekt, want eerst dan vindt hij zich in de rechte verhouding tot zijn omgeeving. Een ding verstaan, wil zeggen iets er in vinden, dat van onszelf is en de ontdekking van onszelf buiten ons maakt ons gelukkig. Deeze begrips-betrekking is slechts gedeeltelijk, doch de betrekking door liefde is volkoomen. In liefde lost het begrip van verschil op en bereikt de menschelijke ziel haar doel geheel, waar ze haar eigen beperkingen ooverschrijdt en reikt oover den drempel van het oneindige. Daarom is liefde de grootste zeegen die de mensch bereiken kan, want door haar alleen weet hij waarachtig dat hij meer is dan zichzelf en dat hij één is met het Al. Dit beginsel van eenheid, dat in de menschelijke ziel ligt, is steeds leevend, het knoopt banden alom door literatuur, kunst, weetenschap, gemeenschap, diplomatie en godsdienst. Onze groote Leeraars zijn zij die de ware beteekenis der ziel oopenbaren, door het zelf op te offeren uit liefde voor de menschheid. Zij aanvaarden laster en vervolging, armoede en dood in hun liefde-dienst. Zij leeven het leeven der ziel, niet van het zelf, en daarmeede geeven zij ons de hoogste waarheid van het mensch zijn. Wij noemen hen «Mahatmas», «de menschen van de groote ziel». In een van de Oepanishads wordt gezegd: Gij bemint uwen zoon niet omdat ge hem begeert, doch ge bemint uwen zoon omdat ge uw eigen ziel begeert. Dit wil zeggen dat we in hem, dien we liefhebben onze eigen ziel vinden in den hoogsten zin. Hier ligt de diepste waarheid van ons bestaan. Paramatma, de hoogste ziel, is in mij, zoo goed als in mijn zoon, en mijn vreugde in mijn zoon is de verwerkelijking deezer waarheid. Het is een gemeenplaats geworden en toch steeds wonderlijk te bedenken, dat de vreugden en smarten onzer geliefden de onzen zijn - ja, meer dan dat. En waarom? Omdat we in hen zijn uitgebreid, omdat we in hen die groote werkelijkheid hebben aangeraakt, die het heelal omvat. Vaak bemoeilijkt de liefde tot onze kinderen, onze vrienden of andere geliefden de diepere verwerkelijking van ons zieleweezen. Zij verdiept ons bewustzijn zonder twijfel, doch belet zijn meest vrije ontplooving. Maar zij is de eerste stap en reeds al de wonderen zijn in deezen eersten stap beslooten. Zij toont ons de ware natuur onzer ziel. Door haar verkrijgen wij de zeekerheid dat onze hoogste vreugde ligt in het verliezen van onze zelfzucht en in de vereeniging met anderen. Deeze liefde geeft ons nieuwe macht en inzicht en zieleschoonheid tot de door ons zelf gestelde grens. Zij verliest dit vermoogen als deeze grens haar rekbaarheid verliest en een belemmering wordt voor den geest der liefde; dan wordt onze vriendschap exclusief, ons huisgezin zelfzuchtig en ongastvrij, ons volk zelfingenoomen en vijandig gezind teegenoover alle andere rassen. Het is als een brandende vlam, geplaatst in een geslooten ruimte; zij schijnt helder tot de bedorven lucht haar uitdooft. Maar toch bewees zij haar waarheid vóór zij stierf en verkondigde de vreugde der bevrijding uit de kluisters der duisternis, die blind is en lecdig cn koud. Zooals de Oepanishads zeggen : «de sleutel tot al-bewustzijn, tot Gods-bewustzijn, ligt in het bewustzijn der eigen ziel.» Kennis van onze eigen ziel, afzonderlijk van het lagere zelf,, is de eerste stap naar de verwerkeling der hoogste bevrijding. Het moet absoluute zeekerheid in ons worden dat wij enkel geest zijn. Ensdeeze zeekerheid is te verkrijgen door meester te worden oover ons zelf, door te stijgen booven alle trots, begeerte en vrees uit, door>te weeten dat stoffelijk verlies en lichamelijk sterven niets kan afdoen aan de grootheid onzer ziel. Het kuiken dat uitbreekt uit de zelfbeperking van zijn ei, weet dat de harde schaal die het zoo lang omsloot niet een werkelijk deel van zijn weezen was. Die schaal is een dood ding, heeft geen groei in zich, laat niet het minste schijnsel door van de eindeloosheid, die er buiten ligt. Hoe schoon en volmaakt rond het ook gevormd zij, eens moet het stukgeslagen, gebrooken worden om vrijheid van licht en lucht te verkrijgen en het doel van het voogelleeven geheel te kunnen bereiken. In het sanskrit wordt de voogel de tweemaal-geboorene genoemd. En ook de mensch die geduurende [minstens twaalf jaar den leertijd van onderwerping, zelf-beheersching en ooverdenking heeft doorgemaakt; en die geworden is: soober in behoeften, rein van hart, en bereid eiken arbeid des leevens op zich te neemen met een belangelooze grootheid van ziel. Hij wordt beschouwd herbooren te zijn van de blinde beslootenheid in zich zelf tot het vrije leeven der ziel; gekoomen te zijn in leevend contact met zijn omgeeving; ééngeworden te zijn met het Al. Ik moet mijn leezers waarschuwen teegen de meening dat de Leeraren van Indië een versterving van de waereld en het zelf preedikten, die slechts leidde tot leedige negatie. Hun doel was verwerkelijking der ziel, of met andere woorden, de waereld te bezitten in volkoomen waarheid. Dit bedoelde ook Jezus toen hij zeide : «Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven». Hij sprak de waarheid uit, dat een mensch die zijn zelf-ingenoomenheid verliest, in het bezit treedt van zijn ware erfdeel. Hij behoeft niet meer te strijden om zijn plaats in de waereld te verooveren; hij vindt haar ooveral van zelf door het onvervreemdbaar-eeuwige recht van zijn ziel. Zelfgenoegsaamheid werkt de eigen leevensuiting der ziel teegen, die niet anders is dan een zelfverwerkelijking door volmaking van haar eenheid met de waereld en den God der waereld. In zijn toespraak tot Sadhoe Simha zegt Boeddha: Het is waar, Simha, dat ik van handelingen afzie, doch alleen van die handelingen, die leiden tot kwaaddoen in woorden, gedachten of daden. Het is waar, Simha, dat ik uitroeying preedik, doch alleen uitroeying van trots, genot, slechte gedachte en onweetendheid, niet van vergeevingsgezindheid, liefde, weldadigheid en waarheid. De leer van bevrijding die Boeddha preedikte bedoelde de bevrijding van de slavernij van Avidja. Avidja is de onweetendheid die ons bewustzijn verduistert en er naar streeft het op te sluiten binnen de grenzen van ons persoonlijk zelf. Het is deeze onweetendheid, deeze afgrenzing van bewustzijn, die de harde afgescheidenheid van het ego schept, en zoodoende de bron wordt van alle hoogmoed en begeerte en wreedheid, eigenschappen van de zelfzucht. Als een mensch slaapt, is hij opgeslooten in de enge werkzaamheid van zijn physiek leevèn. Hij leeft, maar hij weet niets van de veele betrekkingen waarin zijn leeven staat tot zijn omgeeving, — daardoor weet hij niets van zichzelf. Zoo is ook een mensch, die het leeven van Avidja heeft opgeslooten binnen zich zelf. Het is een geestelijke slaap; zijn bewustzijn is niet wakende en neemt de hoogste werkelijkheid, die hem omgeeft, niet waar, daarom kent hij de werkelijkheid zijner eigen ziel niet. Indien hij echter Bodln bereikt, d. i. het ontwaken v&n de «zelf-slaap» in volkoomenheid van bewustzijn, dan wordt hij Boeddha. geweest, zij hebben zijn weg met ontzettende ruïnen bestrooid; zijn smarten waren vreeselijk, als weeën die de geboorte van een reuzen-kind voorafgingen; zij zijn het voorspel eener vervulling, die in de eeuwigheid ligt. De mensch onderging en ondergaat nog martelingen van veelerlei soort, en zijn bouwsels zijn de altaren, die hij oprigtte tot het brengen van zijn dagelijksche offers, wonderlijk van verscheidenheid en zonder tal. En dit alles zou geheel doelloos en ondragelijk zijn als hij niet door alles heen in zich voelde die diepste vreugde der ziel, die haar goddelijke kracht staalt door lijden en haar onuitputtelijke rijkdommen toetst door ontzegging. Ja, zij koomen allen zonder onderscheid, de pelgrims — zij koomen om in te gaan tot hunne waarachtige beërving der vvaereld; steeds meer verruimt zich hun bewustzijn, steeds hooger eenheid zoekt het, steeds meer nadert het de ééne centrale waarheid, die al-omvattend is. De armoede des menschen is als een afgrond; eindeloos zijn zijne behoeften tot hij eindelijk zich zijner ziele bewust wordt. 1 ot zoolang is voor hem de waereld als een onafgebrooken stroom — een hersenschim die is en tevens niet is. Voor den bewustgewordene is er een vast middelpunt van het Heelal, waaromheen alles zich in harmonie groepeert en vanwaaruit hij de zeegening van een harmonisch leeven kan aanschouwen en genieten. Er is een tijd geweest dat de aarde niets anders was dan een neevelige massa, wier moleculen ver uiteengedreeven waren door de ontzettende hitte, dat ze nog geen vastheid van vorm verkreegen had en nog geen schoonheid of doelvastheid, dat ze nog enkel hitte en beweeging was. Langzamerhand, nadat haar damp verdigt was tot één rond geheel door de Kracht die er naar streeft alle verspreide dingen onder den invloed van één beheerschend middelpunt te brengen, verkreeg ze haar eigen plaats onder de planeeten van het zonnestelsel, zooals een smaragd in een halssnoer van diamanten. Zoo is het ook met onze ziel. Zoolang hitte en beweeging van blinde impulsen en passies haar uitéenrukken in alle rigtingen, kunnen we in waarheid nimmer iets waarachtigs geeven nöch koomen haar eenheid in den Allerhoogsten verwerkelijkt. De Oepanishad zegt: Deeze godheid die zichzelf manifesteert in de activiteit van het Heelal, woont altijd in het hart der menschen als de hoogste ziel. Zij, die hem door on?niddelijke gewaarwording des harten kennen, bereiken onsterfelijkheid. Hij is Vishvakarma; d. i. in een veelheid van vormen en krachten manifesteert Hij zich uitwendig in de natuur; doch zijn innerlijke manifestatie in onze ziel bestaat in verééning. Daarom gaat onze onderzoekingstocht naar de waarheid door analyse en weetenschappelijke methode, doch onze ervaring der waarheid in onze ziel heeft onmiddelijk plaats en door directe intuitie. De hoogste Ziel kunnen wij niet bereiken door voortduurende vermeerdering van kennis, al breiden wij deeze ook in alle eeuwigheid uit, en dat omdat Zij een is en niet uit deelen bestaat; kennen kunnen we Haar alleen als hart van ons hart en ziel van onze ziel; we ervaren haar alleen in de liefde en vreugde die we gevoelen als we ons zelf verloochenen en voor Haar staan van aangezicht tot aangezicht. Het diepste en meest ernstige gebed dat ooit uit het menschelijk hart is opgereezen, is uitgesprooken in onze oude taal: O gij, zelfoopenbaardcr, oopenbaar u in mij ! Wij zijn ongelukkig omdat wij schepselen zijn van het zelf — het zelf, dat star is en bekrompen, dat geen licht weerkaatst, dat blind is voor het oneindige. Dat luide is van zijn eigen wanklinkende uitingen — en niet de zuiver gestemde harp, welker snaren meetrillen met de eeuwige muziek. Zuchten van teleurstelling en moeheid van te dwalen, ijdele klachten oover het verleeden en angst voor de toekomst pijnigen onze zwakke harten, omdat we onze ziel niet gevonden hebben en de zelf-oopenbarende geest niet in ons manifest is geworden. Vandaar onze kreet: O, Gij Verschrikkelijke, red mij met uw genadevollen glimlach, eeuwiglijk ! Als een verstikkend doodskleed is deeze zelfvoldoening, deeze onverzadigbare greetigheid, dit prat gaan op bezit, deeze domme vervreemding van ons hart. Roedra, o Verschrikkelijke, scheur dit donkere jloers in tweeën en laat de verlossende glans van uw seegenende glimlach schijnen in deeze nacht van somberheid, opdat mijn ziel ontwake. Leid mij van de onwerkelijkheid tot het waarachtige, van de duisternis tot het licht, van den dood tot de onsterfelijkheid. Maar wie kan hoopen dit gebed verhoord te zien ? Want eindeloos is de afstand tusschen waarheid en onwaarheid, tusschen dood en onsterfelijkheid. En toch, deeze matelooze kloof wordt in één oogwenk ooverbrugd, wanneer de Zelf-oopeubarende zich in de ziel oopenbaart. Dad.r geschiedt het mirakel, want daar is de plek waar eindig en oneindig elkander ontmoeten. Vader, neem al mijn zonden geheel van mij weg ! Want in de zonde kiest de mensch de zijde van het eindige teegen het Oneindige, dat in hem is. In de zonde wordt de ziel verslagen door het zelf. Het is een verlooren spel, waarin de mensch zijn «alles» waagt om een deel te winnen. Zonde is de bedekking der waarheid, de omneeveling der zuiverheid van ons bewustzijn. In de zonde jagen we naar genoegens, niet omdat die in waarheid gelukbrengend zijn, maar omdat het roode licht van onze hartstocht hen begeerlijk doet schijnen; wij verlangen naar dingen, niet omdat zij groot zijn in zichzelf, maar omdat onze begeerte ze opblaast en ze groot doet schijnen. Deeze ooverdrijving, deeze vervalsching van het aanzicht der dingen, breekt de harmonie van ons leeven bij eiken stap; wij verliezen het zuivere begrip van de waarde der dingen en worden verward door de valsche aanspraken, die allerlei strijdige leevensbelangen op ons maken. En deeze onmacht om alle elementen zijner natuur onder de eenheid en het toezicht van den Allerhoogsten te brengen doet den mensch de smart voelen van zijne God-verlatenheid, en ontwringt hem het diepernstige gebed : 0 God, o Vader, neem al onsc zonden van ons. Geef ons dat wat goed is, het goede dat het dagelijksch brood onzer zielen is. In onze vreugden blijven wij tot ons zelf beperkt, in het goede worden wij bevrijd en behooren aan allen. Eevenals het kind in de moederschoot zijn leeven ontvangt door de eenheid van zijn leeven met het grootere leeven van de moeder, zoo wordt onze ziel slechts gevoed door het goede, dat de erkenning is van haar innerlijke maagschap, de verbinding met het Oneindige, waardoor zij omringd is en gevoed wordt. Daarom is er gezegd: «Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden». Want gerechtigheid is het goddelijke voedsel der ziel; zij alleen kan den mensch verzadigen, kan ' hem het leeven der Oneindigheid doen leeven, kan hem steunen in zijn groei naar het eeuwige. Voor U buigen wij ons, van Wien de ■vreugden van ons leeven koomen. En voor U buigen wij ons, van Wien het goede voor onze zielen komt. Voor U buigen wij ons, Die goed zijt, Die het hoogste Goed zij't, in wien wij één zijn met alle dingen, d. i. in vreede, in harmonie, in goedheid en liefde. . De kreet des menschen is om volleedige uitdrukking. Dit verlangen naar zelf-uitdrukking brengt hem er toe rijkdom en macht te zoeken. Doch hij moet leeren inzien dat vergaren nog geen verwerkelijken is. Het innerlijke licht verheldert hem, geen uiterlijke dingen. Als dit eindige en oneindige wordt vol van liefde en vloeit oover; elk oogenblik draagt zijn boodschap meede van de eeuwigheid, wat vormeloos is verschijnt ons in den vorm der bloemen of vruchten; het onbegrensde draagt ons op de armen als een vader en schrijdt naast ons als een Sfoed vriend. De ziel alleen is het EENIGE in den mensch dat door zijn geaardheid zelve oover alle beperkingen kan zeegevieren en zich bewust wordt van zijn samenhoorigheid met het OpperWeezen. Zoolang wij de innerlijke harmonie nog niet hebben bereikt, en de volkoomenheid van ons weezen, blijft ons leeven een leeven van gewoonten. De waereld schijnt ons nog een werktuig waaroover wij onze heerschappij kunnen doen gelden als het te pas komt, waarteegen wij ons kunnen beveiligen als er gevaar van dreigt, maar die wij nooit ten volle zullen leeren kennen als ons' gelijk, in physieke geaardheid zoowel als in geestelijk leeven en schoonheid. VAN HET KWAAD. wil en ons karakter moeten tot volmaaktheid koomen door voortduurend allerlei kwaad te ooverwinnen, hetzij in ons zelf, hetzij buiten ons, of allebeide; ons physieke leeven verbruikt lichamelijk elk oogenblik stoffen om het leevensvuur aan te houden ; en ons zeedelijk leeven heeft eeveneens zijn brandstof. Dit leevensproces gaat voort — wij weeten het, wij hebben het gevoeld; en we hebben een geloof, dat niet geschokt kan worden door op zich zelf staande voorbeelden van het teegendeel, dat de menschheid zich beweegt in de richting van het kwade naar het goede. Want wij voelen dat het goede het positieve element in de menschelijke natuur is, en wat de mensch door alle eeuwen en in alle landen op den hoogsten prijs heeft gesteld, is zijn ideaal van goedheid. Wij hebben het goede leeren kennen, wij hebben het lief gehad, en wij hebben onzen diepsten eerbied betuigd aan hen die in hun leeven een voorbeeld van goedheid waren. Men zal wellicht de' vraag stellen: Wat is goedheid; wat beteekent onze zeedelijke natuur? Mijn antwoord daarop is, dat wanneer iemand een meer omvangrijke vizie van zijn ik-heid begint te krijgen, wanneer het tot hem doordringt dat hij veel meer is dan hij op het oogenblik schijnt te zijn, hij zich bewust begint te worden van zijn zeedelijke natuur. Dan wordt hij gewaar wat hij nog worden moet, en de toestand welke hij nog niet ondervonden heeft, krijgt meer werkelijkheid voor hem dan die waarin hij zich bevindt. Noodzakelijkerwijs verandert het verschiet van zijn leeven, en zijn wil neemt de plaats van zijn wenschen in. Want de wil is de opperste wensch van het uitgebreider leeven, het leeven welks grootste deel buiten ons oogenblikkelijk bereik ligt, welks voorwerpen voor het meerendeel buiten ons gezicht vallen. Dan ontstaat de strijd van onzen kleineren mensch met onzen grooteren mensch, van onze wenschen met onzen wil, van het \ erlangen naar dingen welke onze zinnen aandoen met de bedoeling welke in ons hart is. Dan beginnen wij onderscheid te zien tusschen wat wij rechtstreeks verlangen en wat goed is. Want goed is, wat wenschelijk is voor ons grootere zelf. Zoo komt dus de zin voor goedheid van een zuiverder kijk op ons leeven, te kunnen maken op de hulp van het ware, moet de zelfzucht in zeekere mate on-zelfzuchtig zijn. Een rooverbende moet zich onderling wel zeedelijk gedragen om als bende niet uiteen te vallen ; anderen kunnen zij berooven zooveel zij willen, elkander niet. Om een immoreel voorneemen te doen slagen, moet een deel van haar middelen moreel zijn. Ja werkelijk, zeer dikwijls is het juist onze moreele kracht, welke aan onze macht om kwaad te doen de grootste uitwerking verleent, om andere weezens ten onzen bate uit te buiten, of om onze meedemenschen van hun welverdiende rechten te berooven. Het leeven van een dier is a-moreel, want het heeft geen besef van al wat niet binnen den kring van zijn onmiddellijke waarneeming is; het leeven van een mensch is in 't ergste geval im-moieel, maar dat wil niets anders zeggen dan dat het een moreelen grondslag moet hebben. Wat immoreel is, is onvolkoomen moreel, juist zooals wat valsch is, tot op zeekere hoogte nog waar is, anders kan het onmoogelijk valsch zijn. Isiel zien beteekent blind zijn, doch verkeerd zien beteekent alleen op onvolmaakte wijze zien. De Maar hij volhardde in zijn twijfel, zeggende dat het volgende feit bestond, dat niet te ontkennen viel — het gevoel van «ik ben». Het «ik» in ons zoekt naar een betrekking, welke alleen geldt voor hem afzonderlijk. Ik antwoordde dat de betrekking van het «ik» verbonden is aan iets wat is «niet-ik». Wij moeten dus een medium hebben hetwelk aan beiden gemeen is, en wij moeten er volkoomen zeeker van zijn, dat dit hetzelfde is voor het «ik» als voor het «niet-ik». Dit is wat hier herhaald dient te worden. Wij dienen te onthouden, dat onze persoonlijkheid door hare geaardheid wordt aangedreeven het universeele te zoeken. Ons lichaam kan slechts sterven, als het tracht zijn eigen zelfstandigheid te verteeren, en ons oog verliest de beteekenis van zijn functie, als het slechts zich zelf kan zien. Precies zooals wij zien dat, hoe sterker de verbeeldingskracht is, des te minder denkbeeldig hij is en des te meer in harmonie met de waarheid, zoo zien we ook dat hoe krachtiger onze individualiteit is, des te meer zij oopen staat voor het algemeene, want de grootheid van een persoonlijkheid ligt niet in haar zelf doch in haar inhoud die universeel is, zooals ook de diepte van een meer niet wordt afgemeeten naar den omvang van zijn uitholling doch naar de diepte van zijn water. Indien het dus waar is, dat het smachten van onze natuur is naar werkelijkheid, en dat onze persoonlijkheid niet gelukkig kan zijn met een fantastisch heelal van haar eigen schepping, dan is het klaarblijkelijk het beste voor haar dat onze wil slechts met de dingen ooverweg kan door hun wetten na te leeven en er niet naar welgevallen mee kan omspringen. Deeze onwrikbare zeekerheid van de werkelijkheid dwarsboomt soms onzen wil, en brengt ons dikwijls in de grootste ellende, zooals een kind dat leert loopen zich onveranderlijk bezeert aan de hardheid van de aarde als het valt. Niettemin is het deeze zelfde hardheid, waaraan hij zich pijn doet, welke hem het loopen mogelijk maakt. Eens, toen ik onder een brug doorging, bleef de mast van mijn boot teegen een van de dwarsbalken steeken. Als de mast maar een oogenblikje een paar duim geboogen had, of de brug zijn rug maar eeven had opgetrokken als een poes die zich uitrekt, dan was alles in orde geweest. Maar de mast en de brug bekommerden zich niet om mijn hulpeloosheid. Dit is juist de reeden, waarom ik gebruik kon maken van de rivier, en er op zeilen met behulp van een mast en precies om dezelfde reeden kon ik vertrouwen op de brug, als de stroom onbevaarbaar was. De dingen zijn wat ze zijn en als wij er mee om willen gaan, dienen we ze te kennen, en de kennis ervan is moogelijk, omdat onze wensch hun wet niet is. Deeze kennis is ons een vreugde, want de kennis is een van de kanalen onzer verbinding met de dingen buiten ons; het is ze ons eigen te maken, en aldus de grenzen van ons ik te verwijden. Bij iederen stap hebben we reekening te houden met andere menschen. Want slechts in den dood zijn wij alleen. Een dichter is een ware dichter wanneer hij zijn persoonlijke denkbeelden tot bron van vreugde kan maken voor alle menschen, wat hij niet zou kunnen doen Er was een tijd dat we baden om bizondere concessies, en verwachtten dat de wetten der natuur voor ons persoonlijk gemak zouden worden opgeschort. Maar nu weeten wij beeter. Wij weeten dat de wet niet buiten werking kan worden gesteld, en in deeze kennis zijn wij sterk geworden. Want deeze wet is niet iets op-zich-zelf en buiten ons; hij is heelemaal van ons. De algemeene macht welke in de universeele wet wordt geoopenbaard, is één geheel met onze eigen macht. Hij zal onze plannen dwarsboomen waar wij klein zijn en teegen den stroom ingaan; maar hij zal ons helpen waar wij groot zijn en in oovereenstemming met het al. Zoo winnen wij met behulp der weetenschap, naarmate wij de wetten der natuur beeter leeren kennen, in macht; en koomen wij de verkrijging van een universeel lichaam steeds naderbij. Ons gezichtsorgaan, ons orgaan van verplaatsing, onze lichaamskracht worden oneindig; stoom en electriciteit worden onze zenuwen en spieren. Zoo zien we dat, gelijk er in het geheele organisme van ons lichaam een beginsel van verband is, krachtens hetwelk wij het geheele lichaam ons eigen kunnen noemen, en het als zoodanig kunnen gebruiken, eeveneens door het gansche heelal dat principe van onafgebrooken verband aanweezig is, krachtens hetwelk wij de gansche waereld ons meer uitgebreide lichaam kunnen noemen en het dienoovereenkomstig kunnen gebruiken. En in deezen tijd van weetenschap is ons poogen er op gericht, om onze aanspraak op onze universeele ik-heid ten volle vast te stellen. Wij weeten allen, dat onze armoede en ons leed een gevolg zijn van ons onvermoogen om deeze wettige aanspraak te verwerkelijken. Ja waarlijk ! onze vermoogens zijn onbegrensd, want wij staan niet buiten het universeele vermoogen, dat een uitdrukking is van de universeele wet. Wij zijn op weg om ziekte en dood te ooverwinnen, lijden en armoede te beheerschen ; want door natuur-weetenschappelijke kennis koomen wij steeds verder op onzen weg van de verweezenlijking van het algemeene in zijn physiek aspect. En naarmate wij vorderen, zien we dat pijn, ziekte en armoede aan macht niet volstrekt zijn, maar dat het slechts de onvoldoende schikking van ons afzonderlijke zelf naar ons algemeene Zelf is, waardoor zij in het leeven worden geroepen. Zoo staat het ook met ons geestelijk leeven. Wanneer de enkele mensch in ons opstaat teegen den wettigen reegel van den algemeenen mensch. worden wij in moreelen zin klein, en moeten wij lijden. In zulk een toestand zijn onze gelukte poogingen onze grootste mislukkingen, en van de vervulling onzer begeerten worden wij juist armer. Wij haken naar bizondere voordeden voor onszelf, wij willen voorrechten genieten, die niemand met ons gemeen kan hebben. Maar alles wat volstrekt bizonder is, moet voortduurend op voet van oorlog blijven met wat algemeen is. In een dergelijken staat van burgeroorlog leeft de mensch altijd achter barricaden, en in elke beschaving die op zelfzucht berust, zijn onze tehuizen geen werkelijke tehuizen, maar kunstmatige barrières om ons heen. Toch klagen we dat we niet gelukkig zijn, alsof er in de natuur der dingen iets was, wat er onafscheidelijk mee verbonden was en wat ons ongelukkig maakte. De geest van het universeele wacht ons, om ons de kroon van het geluk op het hoofd te drukken, maar onze persoonlijke geest wil er niet van weeten. Het is het leeven van onze ik-heid dat ooveral botsingen en verwikkelingen veroorzaakt, het normale eevenwigt der maatschappij verstoort, en allerlei ellende in het leeven roept. Het is er zoover door gekoomen, dat wij om de orde te handhaven kunstmatige dwangmiddelen moeten scheppen en georganizeerde vormen van tyrannie, en afschuuwelijke instellingen in ons midden moeten dulden, waardoor de menschheid van oogenblik tot oogenblik wordt verneederd. We hebben gezien dat wij, ten einde macht te bezitten, ons dienen te schikken onder de wetten der universeele machten, en in de praktijk moeten verweezenlijken, dat zij ons eigendom zijn. Om gelukkig te zijn, dienen wij dus onzen persoonlijken wil ondergeschikt te maken aan de oppermacht van den universeelen Wil, en moeten wij in waarheid voelen dat het onze eigen wil is. Wanneer wij dien staat bereiken, waarin de schikking van het eindige in ons naar het oneindige, volkoomen is geworden, dan wordt liet lijden zelf een kostbaar bezit. Het wordt een maatstaf, waarmee wij de werkelijke waarde van onze vreugde kunnen afmeeten. De belangrijkste les welke de mensch van zijn leeven kan leeren is niet, dat er lijden bestaat in deeze waereld, doch dat het van hem afhangt om het ten goede te keeren, dat hij in staat is het in vreugde om te zetten. Die les is niet heelemaal voor ons verlooren gegaan en is er geen leevende ziel, die vrijwillig afstand zou willen doen van zijn recht om pijn te lijden, want dat is zijn recht om mensch te zijn. Eens klaagde de vrouw van een arm werkman mij haar bitteren nood, dat haar oudste zoon voor een poos zou worden weggezonden naar het huis van een rijk bloedverwant. Wat kennelijk bedoeld was als een pooging om haar zorgen te verlichten, werd haar een bron van verdriet, want moeder verdriet is moeder's eigenste zaak, krachtens het onvervreemdbare recht der moederliefde, en zij dacht er niet aan, er afstand van te doen, omdat de omstandigheeden het voorschreeven. De vrijheid van den mensch is nimmer geleegen in het vrij-zijn van moeilijkheeden, maar zijn vrijheid bestaat in het vrijwillig op zich neemen van moeilijkheeden als het voor zijn eigen bestwil is, en in het opneemen van den last in zijn vreugde, als een element daarvan. Dat is slechts moogelijk wanneer wij verweezenlijken, dat ons persoonlijke zelf niet de hoogste beteekenis is van ons weezen, dat wij den Waereldmensch in ons hebben, die onsterfelijk is, die niet bevreesd is voor dood en lijden, en die smart slechts beschouwt als de keerzijde van vreugde. Hij tot wien dit doorgedrongen is, weet dat, onvolmaakte weezens als wij zijn, het lijden onze ware rijkdom uitmaakt, en ons groot heeft gemaakt en waardig om onze plaats in te neemen onder het volmaakte. Hij weet dat wij geen beedelaars zijn ; dat al wat waardevol is in dit leeven, met klinkende munt moet worden betaald, onze macht, onze wijsheid, onze liefde; dat in de smart is gesymbolizeerd de oneindige moogelijkheid der volmaaktheid, de eeuwige oopenbaring der vreugde; en de mensch, die alle lust in het aanvaarden van smart verliest, zinkt lager en lager tot de diepste diepte van ellende en degradatie. Slechts wanneer wij de hulp van het lijden inroepen uit ziekelijke lust tot zelf-kwelling, met andere woorden uit louter zelf-bevreediging, wordt het een kwaad, en neemt de smart wraak voor de haar aangedane hoon, door ons in ellende te storten. Want zij is de vestaalsche maagd, gewijd aan den dienst der onsterfelijke volmaaktheid, en wanneer zij haar ware plaats inneemt voor het altaar van het oneindige, werpt zij haar donkere sluier af, en is het onthullen van haar gelaat voor den toeschouwer een oopenbaring van opperste vreugde. I 7 HET VRAAGSTUK VAN HET ZELF. geeft hoeveel gewonnen is. Indien^het «zelf» niets anders voor ons beteekende dan pijn en opoffering, kon het geen waarde voor ons hebben en zouden we onder geen voorwaarde vrijwillig zulk een opoffering op ons neemen. In dat geval zou er in 't geheel geen twijfel zijn of het hoogste doel der menschheid zou bestaan in de vernietiging van het «ik». Doch indien er een overeenkomstige winst is, indien het eind niet is een leegte doch eene vervulling, dan is het duidelijk dat zijn negatieve eigenschappen, zijn lijden zelf en zijn opofferingen, zijn kostbaarheid slechts verhoogen. Dat dit zoo is, is beweezen door hen, die zich bewust zijn geworden van de positieve beteekenis der ik-heid, en die de daaruit ontstane verantwoordelijkheid greetig op zich hebben genoomen, en zich opofferingen hebben getroost zonder te aarzelen. Na de voorafgaande inleiding zal het mij gemakkelijk vallen een antwoord te geeven op een vraag, mij eens gedaan door een van mijne hoorders, of Indië de vernietiging van het Zelf niet hield voor het opperste doelwit der menschheid ? binnen zijn bolster opgevouwen te blijven en dat het slechts door een bizonder mirakel tot een boom kan uitgroeyen. Doch vveeten wij niet dat de uiterlijke schijn van het zaad in teegenspraak is met zijn ware natuur? Wanneer gij het onderwerpt aan een scheikundige ontleeding vindt gij er wel koolstof en proteïne in en nog een meenigte andere dingen, niet echter de idee van een takken-sehietende boom. Slechts wanneer de boom begint vorm en gedaante te krijgen, krijgt gij zijn dharma te zien, en dan kunt gij zonder eenigen twijfel bevestigen dat het zaad, dat men in een vergeeten hoekje liet rotten in den grond, in zijn dharma, in de vervulling van zijn ware natuur, was teegengewerkt. Wij weeten hoe in de geschiedenis der menschheid het leevende zaad in ons is ontsprooten. Wij hebben gezien hoe de groote bedoeling in ons vorm en gedaante kreeg in het leeven van onze grootste mannen, en wij hebben gevoeld dat schoon er talrijke afzonderlijke leevens zijn welke zonder uitwerking schijnen, het eevenwel hun dhartna niet is onvruchtbaar te blijven; het staat immers actie, doch in bevrijding z'm actie en deeze kan slechts worden verkreegen in het werk uit liefde. God's oopenbaring is in zijn scheppingswerk, en het wordt gezegd in de Oepanishad: kennis, macht en handeling behooren tot zijn natuur; zij zijn hem niet van elders opgelegd. Daarom is zijn werk zijn bevrijding, en in zijn schepping verweezenlijkt hij zichzelf. Hetzelfde wordt elders in andere woorden gezegd : Uit vreugde spruit dit gansche scheppingswerk, door vreugde blijft het in stand, naar vreugde schrijdt het voorwaaits en in vreugde treedt het in. Dit beteekent, dat God's schepping niet haar oorsprong heeft in eenige nooddwang; zij ontstaat uit de volheid zijner vreugde; het is zijn liefde die creëert, daarom is de schepping zijn eigen oopenbaring. De kunstenaar, die zich vermeit in de volheid van zijn artistieke gedachte, objectiveert deeze en wint haar aldus volleediger, door haar op een afstand van zich te houden. Het is vreugde die onszelf van ons losmaakt, en er dan vorm aan geeft in schepping van liefde, opdat het meer volkoomen ons eigen worde. Vandaar dat deeze scheiding onvermijdelijk is, geen scheiding uit weerzin doch eene uit liefde. Weerzin heeft slechts het ééne element in zich, dat der afscheuring en verwijdering. Doch liefde heeft er twee, het element der scheiding dat slechts schijnbaar is, en dat der vereeniging, dat de allerlaatste waarheid is. Keven als wanneer een vader zijn kind van zijn armen omhoog werpt, het den schijn heeft van afstooting, terwijl juist het omgekeerde de waarheid is. Dus moeten wij begrijpen dat de beteekenis van ons zelf niet te vinden is in zijn afscheiding van God en de menschheid, doch in de onophoudelijke verweezenlijking van de yoga, de vereeniging; niet aan de zijde van het doek waar niets op staat, doch aan de zijde waar het schilderij in wording is. Dit is de reeden, waarom de afgescheidenheid van ons Zelf door onze wijzen als maya, als een illuzie, is beschreeven, omdat het geen innerlijke werkelijkheid in zich zelf heeft. Het ziet er hachelijk uit, het voert zijn afzondering op tot duizelingwekkende hoogte en werpt een zwarte schaduw op het schoone gelaat des bestaans; van buiten af gezien heeft het den schijn van een plotselinge breuk, opstandig en vernietigend; het is trotsch, bazig en dwars; het staat klaar om de waereld van al zijn rijkdom te berooven om aan de gril van een oogenblik te voldoen, om met roekelooze, wreede, snoode hand al de veeren van den goddelijken voogel der schoonheid te plukken om er voor één dag de eigen leelijkheid mee te bedekken ; ja! waarlijk heet het in de legende van den mensch, dat hij voor eeuwig en altijd het stempel der ongehoorzaamheid op het voorhoofd draagt; toch is dit alles slechts een rrTay'a, omhulling met Avidja; het is de neevel, het is niet de zon; het is de zwarte rook als een voorboode van het vuur der liefde. Stel u voor een wilde, die in zijn onweetendheid denkt het het papier van het bankbiljet is waar de tooverkracht in zit, krachtens welke de bezitter alles kan krijgen wat hij maar wil. Hij hoopt de papieren op, stopt ze weg, doet er allerlei dwaze dingen mee, om ten slotte als hij alles beproefd heeft en er geen raad meer mee weet, tot de droevige conclusie te komen dat physieke natuur hebben wij het ééne stel, waarvan wij ons steeds bewust zijn. Wij willen genieten van spijzen en dranken, wij hunkeren naar lichamelijk genoegen en gerief. Deeze begeerten zijn ego-centrisch; zij houden slechts verband met hun respectieve impulsen. De smaak van ons geheemelte is soms lijnrecht in strijd met wat onze maag verdragen kan. Maar/wij hebben een tweede stel, het verlangen van ons physieke stelsel als geheel, en daarvan zijn we ons gewoonlijk niet bewust. Het is de zucht tot gezondheid. Deeze doet aldoor haar werk, verbeetert en herstelt, treft nieuwe reegelingen in geval van een ongeluk, en herstelt handig het verstoorde eevenwigt. Zij houdt verband met de vervulling van onze onmiddellijke lichamelijke begeerten, doch strekt zich uit buiten den tcegenwoordigen tijd. Het is het beginsel van onze lichamelijke welgesteldheid, het schakelt ons leeven aaneen met zijn verleeden en met zijn toekomst en handhaaft de éénheid van zijn deelen. Wie verstandig is weet dit, en zorgt dat zijn andere lichamelijke verlangens hiermee in oovereenstemming zijn. ik». Dit is het eeuwige ik ben, dat spreekt bij mondè van het ik be?i dat in mij is. Het persoonlijke ik ben bereikt zijn volkoomen bedoeling wanneer het zijn vrijheid van harmonie in het oneindige ik ben verweezenlijkt. D;\n ontstaat zijn mukti, zijn verlossing uit de slavernij van rnaya, van schijn, welke ontstaat uit avidja, uit onweetendheid, zijn bevrijding in fantam givam advaitam, in de volkoomen gemoedsrust, in de waarheid, in de volmaakte activiteit in goedheid, en in de volmaakte vereening in liefde. Niet slechts in ons zelf doch eeveneens in de natuur is er deeze afgescheidenheid van God, welke door onze wijsgeeren is beschreeven als maya, omdat de afgescheidenheid niet opzich-zelf bestaat, zij is geen afsluiting voor God's oneindigheid van buiten af. Het is zijn eigen wil die zichzelf paal en perk gesteld heeft, zooals de schaakspeeler zijn wil beperkt met betrekking tot het zetten van de stukken. Willens treedt de speeler in bepaalde betrekkingen met elk stuk afzonderlijk en verweezenlijkt aldus de vreugde van zijn macht door deeze eigenste is dat de wil, die liefde's wil en daarom vrij is, slechts vreugde kan smaken in vereening met een andere vrije wil. De tyran die slaven moet hebben, beschouwt hen als werktuigen van zijn opzet. Het is het bewustzijn van zijn eigen noodzakelijkheid, dat hem de wil in hen doet vernietigen, om zijn eigenbelang volkoomen veilig te maken. Dit eigenbelang duldt niet de minste vrijheid bij anderen; omdat het zelf niet vrij is. De tyran hangt in werkelijkheid van zijn slaven af, en daarom tracht hij ze volkoomen dienstig te maken door onderdanigheid aan zijn eigen wil. Doch een minnaar moet ter verweezenlijking zijner liefde twee Willen hebben, omdat de voltooying der liefde slechts wordt bereikt in harmonie, de harmonie tusschen vrijheid en vrijheid. Zoo heeft dus God's liefde, waaruit ons Zelf gestalte heeft gekreegen, het afgescheiden gemaakt van God; en het is God's liefde welke weederom een verzoening tot stand brengt en God met ons Zelf door de scheiding vereent. Dat is de reeden dat ons zelf eindelooze vernieuwingen heeft door te maken. Want zijn loopbaan der afgezonderdheid kan het niet voor altijd blijven bewandelen. Afgescheidenheid is de eindigheid waar het zijn slagboomen vindt, en steeds weer terugkeert naar zijn oneindige bron. Ons zelf moet onophoudelijk zijn leeftijd afwerpen, telkens weer zijn grenzen uitwisschen in vergeetelheid en den dood, om zijn eeuwige jeugd te kunnen realizeeren. Zijn persoonlijkheid moet keer op keer in het heelal ondergaan, ja inderdaad elk oogenblik daar doorheen gaan, om altijd-door haar individueel leeven te verfrisschen. Zij moet het eeuwige rhytme volgen en bij iederen stap voeling houden met de fundamenteele eenheid, en aldus haar afscheiding handhaven in balans, door schoonheid en kracht. Het spel van leeven en dood zien wij alom — deeze verwisseling van het oude in het nieuwe. De dag komt iederen morgen tot ons, naakt en blank, frisch als een bloem. Maar wij weeten dat hij oud is. Het is de tijd zelf. Het is die zelfde oude dag die de pasgebooren aarde in zijn armen nam, haar omhulde met haar witte mantel van licht en haar uitzond op haar leevensreis temidden der sterren. Toch zijn hare voeten onvermoeid en haar oogen nog niet verdoofd. Zij draagt de gouden amulet der tijdelooze eeuwigheid, door welker aanraking alle rimpels op het voorhoofd der schepping verdwijnen. In de kern zelf der waereld staat de onsterfelijke jeugd. Dood en verval werpen tijdelijk schaduuwen op haar gelaat en gaan verder; zij laten geen voetspoor achter en de waarheid blijft frisch en jong als tevooren. Deeze oude, oude, dag van onze aarde wordt iederen morgen opnieuw gebooren. Hij keert weer op het oorspronkelijk refrein van zijn muziek. Indien zijn loop de loop van een oneindige rechte lijn ware, indien er niet was de ontzagwekkende indompeling in de onmeetelijke duisternis en de herhaalde weedergeboorte tot het leeven van het eindeloos begin, dan zou de tocht van den dag gaandeweg vervuilen, en de waarheid onder zijn stof begraven en zou hij eindelooze pijn oover de aarde spreiden onder zijn zwaren tred. Dan zou ieder oogenblik zijn drukkende vracht van verveeling achterlaten, en afgeleefdheid zou den scepter zwaaien op een troon van eeuwig vuil. Doch iederen morgen opnieuw wordt de dag herbooren temidden der nieuw-ontlooken bloemen met dezelfde boodschap op de lippen en met dezelfde hernieuwde verzeekering, dat de dood eeuwig sterft, dat de woelige wateren aan het oppervlak zijn, en dat de zee der stilte boodemloos is. Het gordijn van den nacht wordt terzijde geschooven en de waarheid komt te voorschijn zonder een stofje op haar gewaad, zonder een rimpel op het gelaat. Wij zien dat hij die vóór al het andere is, heeden dezelfde is. Elke noot van het lied der schepping komt als nieuw van zijn lippen. Het heelal is niet zoo maar een echo, weergalmend van heemel tot heemel, als een dakloos zwerver — de echo van een oud lied, dat eens voor goed en voor altijd is gezongen in het vage begin der dingen en daarna achterweege is gelaten. Ieder oogenblik opnieuw welt het op uit het hart des' meesters, het ademt in zijn adem. En dat is de reeden waarom het den heemel ooverspreidt als een gedachte die gedaante krijgt in een gedicht, en nooit in stukken hoeft uiteen te vallen onder den druk van zijn eigen het besef te koomen van haar grenzelooze oopening naar zee. Het is als een gedicht dat bij iederen voet teegen zijn metrum stoot, niet om te verstommen door zijn strenge reegelen, doch om ieder oogenblik uitdrukking te geeven aan de innerlijke vrijheid van zijn harmonie. De grenswallen onzer persoonlijkheid drijven ons aan de ééne hand terug binnen onze grenzen, en leiden ons aldus aan de andere hand tot het onbegrensde. Slechts wanneer wij poogen deeze grenzen naar de oneindigheid te verschuiven, worden we in een toestand van onmoogelijke teegenstrijdigheid geslingerd en halen ons een jammerlijke mislukking op den hals. Dit is de oorzaak welke leidt tot de groote omwentelingen in de geschiedenis der menschheid. Telkens wanneer het onderdeel neerziet op het geheel en een eigen richting tracht in te slaan, geeft de groote trek van het Al het een harde ruk, brengt het onverhoeds tot stilstand en doet het in het stof bijten. Telkens wanneer de enkeling tracht den eeuwig-vloeienden stroom der waereldkracht af te dammen en hem gevangen te houden binnen het voor zijn persoonlijk gebruik gereserveerde gebied, koomen er ongelukken van. Hoe machtig een kooning ook zij, hij kan de banier van opstandigheid niet hoog houden teegen de oneindige bron van kracht, welke éénheid is, en desondanks machtig blijven. Het is gezegd : Door onrechtmatigheid koomen de menschen tot voorspoed, bereiken wat zij begeeren, en zeegevieren oover hunne vijanden ; doch op het laatst worden zij bij den voet afgesneeden, en gaan te gronde. Onze wortels moeten diep in het algemeene doordringen, willen wij het tot grootheid onzer persoonlijkheid brengen. Het is de bestemming van ons Zelf dat het die vereening zoeken zal. Het moet het hoofd diep neerbuigen in liefde en deemoed en zijn plaats inneemen waar de grooten en de kleinen elkaar ontmoeten. Zijn verlies moet zijn winst worden en zijn oovergave zijn verheffing. Als het kind niet steeds tot zijn moeder terug kon keeren zouden zijn speelen hem een gruuwel zijn, en de trots van onze persoonlijkheid zal ons ten vloek, zijn indien wij hem niet in liefde weeten prijs te geeven. Wij moeten inzien dat slechts de oopenbaring der Oneindigheid in ons eindeloos nieuw en eeuwiglijk schoon is, en dat zij de eenige beteekenis aan ons zelf verleent. Indië wist dat als wij ons gewelddadig afscheiden, door physieke en geestelijke scheiwanden, van het onuitputtelijk natuur-leeven; als we enkel mensch worden en niet menschin-'t-heelal worden, dat wij dan verbijsterende raadsels scheppen, en omdat de bron van hun oplossing is afgeslooten, beproeven we allerlei soort van kunstmatige methoden, die elk hun oogst van eindelooze moeyelykheden voortbrengen. Als de mensch zijn rustplaats in de universeele natuur verlaat, als hij danst op het gespannen koord van menschheid, dan beteekent dat voor hem öf een dans, óf een val, hij moet onophoudelijk elke zeenuuw en elke spier spannen om bij eiken stap zijn eevenwigt te houden, en dan in de tusschenpoozen van vermoeidheid, schimpt hij teegen de voorzienigheid en vindt er een heimelijke trots en voldoening in te denken dat de gansche waereld-orde hem onbillijk bejeegent. Maar dit kan niet altijd dóórgaan. De mensch moet de volkoomenheid van zijn bestaan beseffen, zijn plaats in het oneindige ; hij moet weeten dat, al doet hij nög zoo zijn best, hij mensch en mensch, en mensch en natuur duurde tot het allerlaatst; ze kwamen nooit tot een verdrag. In Indië werden de wouden die eenmaal de woonplaats waren van barbaren tot gewijde oorden der wijzen, maar in Amerika hadden deeze leevende cathedralen der natuur voor den mensch geen dieper beteekenis. Ze verschaften hem rijkdom en macht, en droegen misschien nu en dan bij tot zijn schoonheidsgenieting, of inspireerden ook wel een enkele dichter. Nooit verkreegen zij in de harten der menschen heilige associaties als de oorden van een groote geestelijke verzoening, waar 's menschen ziel zijn ontmoetings-plaats met de ziel der Waereld had. Ik wensch geen oogenblik de gedachte te wekken dat de dingen anders hadden moeten zijn. Het zou een totaal verlies van geleegenheeden zijn als de geschiedenis zich op elke plaats op precies dezelfde wijze herhaalde. Het is voor het geestelijke verkeer het beste dat verschillend gesitueerde volken hun verschillende producten op de markt der menschheid brengen, waarvan elk noodig is voor de anderen en ze aanvult. Ik wensch alleen te zeggen dat Indië, in 't begin van haar loopbaan, een bizondere combinatie van omstandigheeden ontmoette, die zij niet verlooren deed gaan. Al naar haar kansen heeft ze gedacht en gepeinsd, gestreefd en geleeden, gedooken in de diepten van het zijn, en iets bereikt dat zeekerlijk niet zonder waarde kan zijn voor volken wier historische evolutie een geheel anderen weg nam. Tot volkoomen groei behoeft de mensch al de leevende elementen die zijn complex leeven uitmaken; daarom moet zijn voedsel op verschillende akkers worden gekweekt en van verschillende bronnen worden aangevoerd. Beschaving is een soort vorm die elke natie voor zichzelve maakt om haar mannen en vrouwen te vormen naar haar beste ideaal. Al haar instellingen, haar wetgeeving, haar standaard van goed- en afkeuring, haar bewuste en onbewuste leeringen, strekken tot dat doel. De moderne beschaving van het Westen tracht, door al haar georganiseerde poogingen, menschen voort te brengen die volmaakt zijn in physieke, intellectueele en moreele werkdadigheid. Daar worden de enorme krachten der volkeren gebruikt om des menschen macht oover het hem omringende uit te breiden, en men verbindt en spant alle vermoogens, om alles wat ze onder hun bereik krijgen tc bezitten en te benutten, en elke hindernis op hun verooveringsweg te ooverwinnen. Zij oefenen zich voortduurend om de natuur en andere rassen te bestrijden ; hun bewapening wordt iederen dag meer verbazend, hun machines, hun toestellen, hun organisaties vermeerderen zich in ongehoorde mate. Dit is stellig een prachtige verrichting, en een verwonderlijk blijk van des menschen heerschappij die geen hindernissen kent, en die streeft naar de suprematie van hemzelf oover al het andere. De oude beschaving van Indië had haar eigen ideaal van volmaaktheid waarheen al haar poogen was gencht. Haar doel was niet machts gewin, en zij verzuimde baar vermoogens tot het uiterste te oefenen, of de menschen te organiseeren voor verdeediging en aanval, voor coöperatie tot het verkrijgen van rijkdom en voor militair en politiek ooverwigt. Het ideaal dat Indic weet hij dat hij de methode heeft gemist, die alles op zijn plaats gezet en het gewigt gelijkelijk zou hebben verdeeld. Dit zoeken naar methode is inderdaad een zoeken naar eenheid, naar synthese. Het is onze pooging om de heeterogeene samengesteldheid van uitwendig materieel tot harmonie te brengen door een innerlijke schikking. Bij deeze pooging worden wij gaandeweg gewaar dat het vinden van den Eene beteekent het bezitten van het al; en dat daar inderdaad ons laatste en hoogste voorrecht is. Het berust op de wet dier eenheid, die onze duurzame kracht is, wanneer wij haar eenmaal kennen. De feiten zijn veelen, maar de Waarheid is één. Het dierlijk intellekt kent feiten, de menschelijke geest heeft het vermoogen om waarheid te begrijpen. De appel valt van den boom, de reegen daalt op aarde — men kan voortgaan zijn herinnering met zulke feiten te beladen en komt nooit aan een einde. Maar als men eenmaal de wet der zwaartekracht heeft gevat dan is het niet noodig meer in 't oneindige feiten te verzamelen. Men heeft een waarheid bereikt die ontelbare feiten beheerscht. De ontdekking eener waarheid is voor den mensch zuivere vreugde — het is een bevrijding van zijn geest. Want een enkel feit is als een doodloopende weg, die alleen naar zichzelf leidt — het heeft geen voortzetting. Maar een waarheid oopent een geheele gezichtskring, ze leidt naar 't oneindige. Dat is de reede waarom, als een man als Darwin een eenvoudige biologische waarheid vindt, deeze daar niet eindigt maar als een lamp die haar licht veel verder uitzendt dan het voorwerp waarvoor ze werd aangestooken, de geheele sfeer van menschelijk leeven en denken verheldert, verre ooverschrijdend haar oorspronkelijk doel. Aldus bemerken we dat waarheid, terwijl ze alle feiten bestemt, toch niet enkel een ophooping van feiten is — maar hen aan alle zijden ooverschrijdt en wijst naar de oneindige werkelijkheid. Zoowel in het domein van 't bewustzijn als in dat der weetenschap moet de mensch duidelijk een centrale waarheid verwerkelijken, die hem uitzicht geeft oover het wijdst moogelijke Ik ontmoette eens twee monniken van zeekere religieuze sekte in een bengaalsch dorpje. «Kunt ge mij het speciale kenmerk van uw leer noemen?» vroeg ik hun. De eene aarzelde eene wijl en antwoordde toen: «Het is moeilijk te omschrijven . De ander zeide: «Neen, het is zeer eenvoudig. Wij gelooven dat we, onder de leiding van onzen geestelijken leeraar, allereerst onze eigen ziel hebben te leeren kennen, en als we dat gedaan hebben, kunnen we Hem vinden die de Opperste Ziel is in ons.» — «En waarom preedikt gij uw leer niet aan alle menschen?» — «Wie dorstig is, zal wel uitzichzelve naar de rivier koomen,» was zijn antwoord. — «En ondervindt ge dat? Koomen ze werkelijk ?» Hij glimlachte éven en met een zeekerheid, waarin geen spoor van ongeduld of vrees te bekennen was, zeide hij: «Zij moeten allen koomen.» Hij heeft wel gelijk, die eenvoudige bengaalsche monnik. De mensch is inderdaad zoekende naar behoeften, die hem meer waard zijn dan voedsel en kleeding. Hij is uitgegaan op zoek naar zichzelve. De geschiedenis der menschheid is het verhaal van zijn reis naar het onbekende, zijn onderzoekingstocht naar de verwerkelijking van zijn onsterfelijk Zelf — zijn ziel. Door de opbloei en het verval van waereldrijken, door het verzamelen van reusachtige rijkdommen en het weeder wegwerpen daarvan in het slijk, door het scheppen van groote symbolische lichamen die gedaante geeven aan zijn droomen en aspiraties, en het weer wegwerpen daarvan als speelgoed van een kindsheid die voorbij is, door het smeeden van tooversleutels, waarmee hij de mysteries der schepping tracht te ontsluiten en door het teleurgesteld wegwerpen van deezen arbeid van eeuwen om weer te keeren tot zijn werkplaats en weeder geheel op nieuw te beginnen ; door dit alles gaat de mensch van tijdsperiode tot tijdsperiode naar de volkoomen verwerkelijking zijner ziel, — zijn ziel die grooter is dan de schatten die hij bijeengaart, de daden die hij verrigt, de theorieën die hij opbouwt, zijn ziel wier opgang nimmer belemmerd wordt door dood of ontbinding. Des menschen fouten en misslagen zijn niet gering of onbelangrijk licht ontstooken is, dan weet hij plots dat de hoogste oopenbaring des Menschen niet anders is dan God's oopenbaring in hem. En zijn kreet is om dit ééne — de manifestatie zijner ziel, dat is de manifestatie Gods in zijn ziel. De mensch wordt volmaakt, hij bereikt zijn meest volleedige leevensuiting, wanneer zijn ziel zich zelve vindt in het Oneindige Weezen, in Avih welks weezen < uiting» is. Het werkelijke ongeluk des menschen ligt in de omstandigheid dat hij niet geheel tot uiting komt, dat zijn zelf verduisterd is, verlooren te midden zijner begeerten. Hij kan zich zelf niet booven zijn omgeeving uit voelen, zijn dieper Zelf is als vervaagd, zijn waarheid is hem niet bewust. Daarom is het gebed, dat hij met geheel zijn weezen bidt: Gij, die de manifesteerende geest zijt, manifesteer u zeifin mij. Dit smachten naar volleedige uiting zijns Zelfs is de diepste drang des menschen, dieper dan zijn driften van honger en dorst ter instandhouding zijns lichaams, dieper dan zijn zucht naar rijkdommen en eer. Dit gebed komt niet voort uit zijn eigen bewustzijn alleen ; het is in het hart van alle dingen, het is in de onophoudelijke roep in hem van Avih, den geest der eeuwige uiting. De oopenbaring van het Oneindige in het eindige, die het doel is van alle schepping, is niet in volmaaktheid te zien in de bestarde heemelen of in de schoonheid der bloemen. Zij is alleen in des menschen ziel. Want daar zoekt de Wil zich te manifesteeren in de wil en daar verkeert zich de Vrijheid, om haar einddoel tc bereiken, in de vrijheid der onderwerping. Daarom heeft de groote Kooning des Heelals, het zelf des menschen niet ooverschaduwd met zijn troon — Hij heeft het vrij gelaten. In zijn lichamelijk en geestelijk organisme, waardoor hij verbonden is met de natuur, is hij onderworpen aan de wetten zijns Koonings, doch in zijn Zelf is hij vrij Hem niet te erkennen. Daar moet onze God de toegang verooveren. Daar komt Hij als een gast, niet als een Kooning en daarom moet Hij wachten op de uitnoodiging om binnen te treeden. God heeft 's menschen Zelf niet aan Zijne wetten onderworpen, want daar wil Hij werven om onze liefde. Zijn gewapende macht, de natuur- wetten, liggen buiten de poorten van liet Zelf en slechts schoonheid, die komt als boode van Zijn liefde wordt toegelaten binnen dit gebied. Slechts in dit rijk van den wil wordt anarchie toegelaten ; slechts in het Zelf des menschen kan de dissonant van onwaarheid en ongerechtigheid zich handhaven; en het kan zoover koomen dat we in angst uitroepen : «Zulk een schrikkelijke wetteloosheid zou nimmer kunnen heerschen als er een God bestond». Waarlijk, God stond buiten ons Zelf, daar waar Zijn waaksaam geduld geen begrenzing kent en waar Hij nimmer met geweld de deuren oopent, die voor Hem geslooten zijn. Want ons Zelf moet zijn hoogste doel bereiken, onze ziel, en het moet die niet bereiken, gedwongen door Gods macht, doch door de liefde. Zoo moet het met God worden vereenigd in vrijheid. Hij, wiens geest één geworden is met God, staat voor het oog der menschen als menschheids schoonste bloem. Daar vindt de mensch wat hij in waarheid is; want daar wordt Avih töch geoopenbaard in de menschenziel als de voor hem volmaaktste oopenbaring Gods; want daar zien wij de vereening van den allerhoogsten wil met onzen wil, van onze liefde met de eeuwigduurende liefde. Daarom staat hij die waarlijk God liefheeft, bij ons zoozeer in eere bij zijn meedemenschen, dat men in het Westen daar bijna godslastering in zou zien. Wij zien in hem God's wensch vervuld, van alle hindernissen die zijn oopenbaring in den weg stonden is hier de zwaarste uit den weg geruimd, door hem komt God's eigen opperste vreugde tot vollen bloei in de menschheid. Door hem worden wij ziende dat heel de menschenwaereld met een waas van goddelijkheid is ooverspreid. Zijn leeven, een barning in God's liefdegloed, maakt al onze aardsche liefde luisterrijk. Al de intieme associaties van ons leeven, onze gansche ondervinding van smart en welbehagen, zij groepeeren zich rondom dit verschijnsel van het ontbloeyen der goddelijke liefde, en vormen het drama dat wij in hem zien gebeuren. De ademtocht van een grenzenlooze geheimenis vaart oover het alledaagsche en huiselijke en doet daaruit opklinken een heemelsche en onuitspreekelijk- heerlijke muziek. De boomen en de sterren en de blauwe heuvelen doen zich aan ons voor als zinnebeelden, zwanger van beteekenis welke nimmer geuit zal kunnen worden. Het is alsof wij den Meester gadeslaan midden onder het bedrijf der schepping eener nieuwe waereld, op het oogenblik dat een menschenziel het zware gordijn van haar eigen ik-heid terzijde schuift, dat haar sluier is opgeheeven, en zij zich van aangezicht tot aangezicht bevindt met haar onsterfelijken geliefde. Maar waaruit bestaat deeze toestand? Het is als een lentemorgen, afwisselend in leeven en schoonheid, maar toch eenig en ondeelbaar. Wanneer een menschenleeven, ontkoomen aan de verstrooyingen, zijn eenheid vindt in de ziel, dan wordt voor dat leeven het bewustzijn van het oneindige op eens iets rechtstreeks en natuurlijks eevenals het licht is voor den vlam. Alle botsingen en teegenstrijdigheeden des leevens zijn plotseling verzoend, tusschen weeten, lieven en doen is harmonie; vreugde en verdriet worden eeven schoon; genieting en ontzegging eeven goed; de bres tusschen het Van het Kwaad. De vraag, waarom er kwaad bestaat, is dezelfde als waarom er onvolmaaktheid is, of, met andere woorden, waarom er toch een schepping is. Wij moeten maar gclooven dat het nu eenmaal niet anders kan ; dat al wat geschapen is noodzakelijk niet anders dan onvolmaakt en in verschillende trappen verdeeld kan zijn, en dat het geen zin heeft te vragen: waarom bestaan wij ? De vraag die wel zin heeft en die wij ons moeten stellen is echter : Is die onvolmaaktheid de eindwaarheid? is kwaad een onafhankelijk begrip op-zich-zelf en in zichzelf eindigend? De rivier heeft haar grenzen, haar oevers, maar is daarmee alles van de rivier gezegd? Of zijn het de oevers, waardoor ten slotte het weezen der rivier wordt bepaald? Geeven niet juist deeze belemmeringen zelf aan het water een voorwaartsche beweeging? Het sleeptouw houdt de boot gebonden, maar is het binden het feit waar het op aan komt? Trekt het touw niet tegelijk de boot voort? De stroom der waereld heeft zijn begrenzingen, anders kon hij geen bestaan hebben, maar zijn bedoeling blijkt niet uit de grenzen die hem weerhouden, maar uit zijn beweeging welke gaat in de richting der volmaking. Het wonder bestaat niet daarin, dat er in deeze waereld hinderpalen moeten zijn en lijden, maar dat er wet moet zijn en orde, schoonheid en vreugde, goedheid en liefde. Het Gods-begrip dat de mensch in zijn weezen heeft, düt is het wonder der wonderen. .In zijn innigste leevensoogenblikken heeft hij gevoeld dat wat als onvolmaakt verschijnt, de oopenbaring is van het volmaakte; eevenals een mensch met een muzikaal gehoor de volmaaktheid van een lied in zich opneemt, schoon inderdaad niet anders dan een opeenvolging van toonen door zijn oor wordt opgevangen. De mensch heeft de paradox ontdekt dat wat begrensd is, binnen zijn grenzen onbegrensd is; het is in gestadige beweeging, en werpt daarmee van oogenblik tot oogenblik zijn eindigheid van zich. Ja waarlijk, onvolmaaktheid is geenszins een ontkenning van volkoomenheid; eindigheid is geen teegenstelling f zoodra zij het volle logies schuldig blijft. Wat geldt voor alle dwalingen van het intellekt, geldt ook voor het kwaad in al zijn gedaanten, zijn weezen is on-duurzaamheid, want het kan nimmer met het bestaande harmonieeren. Ieder oogenblik wordt het terecht-geweezen door de totaliteit der dingen en het blijft aanhoudend wisselen van vorm. Door het te beschouwen als een onveranderlijke grootheid hechten wij er een ooverdreeven beteekenis aan. Als wij de statistiek tot onze beschikking hadden van het geweldige cijfer der sterfte en verrotting in één seconde op onze aarde, zouden wij versteld staan. Doch het zwaard is immer in werking; al zijn zijn afmeetingen nog zoo geweldig en al is zijn omvang niet te benaderen, toch vermag het geen stremming van eenige beteekenis teweeg te brengen in den stroom van ons leeven; en als wij om ons heen zien bespeuren wij hoe land, lucht en water geurig en zuiver zijn als altijd voor mensch en dier. Alle statistieken bestaan in poogingen van den mensch om een statische voorstelling te geeven van wat dynamisch is; en daarbij krijgen de dingen in onzen geest een waarde welke zij in werkelijkheid niet hebben. Hierom is iemand die krachtens zijn beroep nauw betrokken is bij het een of andere bizondere levensaspect, geneigd de afmeetingen daarvan te vergrooten; doordat hij teveel nadruk legt op enkele feiten, verliest hij de waarheid uit het oog. Een detective heeft weliswaar de geleegenheid misdaden tot in hun kleinste onderdeelen te bestudeeren, doch daarbij raakt hij het gevoel voor hun betrekkelijkheid in verband met de geheele sociale economie kwijt. Wanneer de natuurweetenschap feiten verzamelt, om den strijd om het bestaan nader toe te lichten, die gaande is in het domein des leevens, dan hangt zij ons een tafereel op van een natuur in al haar wreedheid. Maar in deeze geestelijke tafreelen kennen wij' onvergankelijkheid toe aan kleuren en vormen, welke in werkelijkheid spoedig verdwijnen. Het is ermee als met de bereekening van den druk van de lucht op iederen vierkanten centimeter van ons huidoppervlak, ten bewijze dat deeze verpletterend zwaar voor ons moet zijn. Bij elk gewigt hoort eevenwel een teegen- wigt en gemakkelijk dragen wij ouzen last. Bij den strijd om het bestaan in de natuur zijn de roofdieren van heeden de prooidieren van morgen. Dan is er nog de liefde voor kinderen en kameraden; de zelf-opoffering welker oorsprong liefde is; en deeze liefde is het vaste element in het leeven. Indien wij het zoeklicht van onze waarneeming gericht hielden op het feit van den dood, zou de waereld ons een geweldig kneekelhuis lijken; maar in de waereld des leevens heeft, naar wij ondervinden, de gedachte aan den dood uiterst-weinig vat op onzen geest. Niet omdat het de minst in het oog vallende kant is, maar omdat het de negatieve zijde van het leeven is; eevenals het, ondanks het feit dat wij ieder «oogenblik» onze oogleeden sluiten, slechts van belang is hoe lang onze oogen oopen zijn. Het leeven in zijn geheel vat den dood nooit ernstig op. Het lacht, het danst en speelt, het bouwt en zamelt op, het liefkoost onder de oogen van den dood. Slechts wanneer wij het feit des doods in een afzonderlijk geval beschouwen, treft ons zijn weezenloosheid en worden wij van de wijs gebracht. Wij kunnen een leeven, waarvan de dood deel uitmaakt, niet blijven zien als één ongerept geheel. Het gaat er mee als met het bekijken van een stuk goed onder de mikroskoop. Het doet zich aan het oog voor als een net; wij kijken met verbazing naar de groote gaten en vinden het een beetje griezelig. De waarheid is eevenwel dat met den dood de werkelijkheid geenszins ophoudt. Hij doet zich zwart voor en zoo doet zich bijvoorbeeld de heemel als een blauwe koepel aan ons oog voor; doch eevenmin als de heemel blauwe vlekken achterlaat op de vleugels van den v.oogel, eevenmin kan de dood al wat leeft en beweegt zwart maken. Wanneer wij een kind gadeslaan terwijl het probeert te loopen, zien wij zijn tallooze mislukkingen; het slaagt nog maar weinig. Als wij onze waarneeming moesten beperken binnen een enge tijdsruimte, zou het een wreed schouwspel zijn. Maar ondanks de herhaalde mislukkingen, zien wij dat er in het kind een onuitputtelijke voorraad goede moed ooverblijft, die het steeds weer op de been helpt en het ten slotte doet slagen in zijn schijnbaar hoo- hun beweeringen nooit voor vollen ernst houden. Hun pessimisme is niet anders dan een houding, hetzij van hun verstand, hetzij van hun gevoel; maar het leeven zelf is optimistisch: het wil verder gaan. Pessimisme is een vorm van drankzucht van den geest, het versmaadt alle heilzame voedsel, het geeft zich oover aan den sterken drank der veroordeeling en schept een kunstmatige moedeloosheid die dorsten doet naar nog sterker drank. Indien het bestaan een euvel ware, zou het geen wijsgeer noodig hebben om het bewijs er voor te leeveren. Het is als iemand schuldig te verklaaren aan zelfmoord, terwijl hij ondertusschen springleevend voor u staat. Het bestaan zelf is daar ten bewijze dat het geen kwaad kan zijn. Een onvolmaaktheid, welke niet geheel en al onvolmaaktheid is, doch welke volmaaktheid tot ideaal heeft, moet een voortduurende bewustwording doorstaan. Dus is het het werk van ons intellect, door onwaarheeden de waarheid te verweezenlijken en kennis is niets anders dan het onophoudelijk opbranden der dwaling om het licht der waarheid vrij te maken. Onze als hij niet een middel gemeenschappelijk met al zijn toehoorders had. Deeze gemeenschappelijke spraak heeft haar eigen wet, welke de dichter moet ontdekken en navolgen, waardoor hij echt en dichterlijke onsterfelijkheid erlangt. Zoo zien wij dus dat des menschen persoonlijkheid niet zijn hoogste waarheid is; hij heeft in zich, dat wat universeel is. Als hij moest leeven in een waereld waar zijn eigen ik-heid de eenige factor was waarmee hij reekening had te houden, dan zou dat de ergste gevangenis voor hem zijn die hij zich denken kon, want 's menschen diepste vreugde bestaat in steeds grooter en ruimer worden door steeds meer eenheid met het al. Dit zou, zooals wij hebben gezien, een onmoogelijkheid zijn, indien er geen wet was, gemeenschappelijk voor allen. Slechts door de wet te ontdekken en na te volgen worden wij groot en zijn we in staat het algemeene te verweezenlijken ; terwijl we, zoolang onze persoonlijke begeerten in strijd zijn~ met de universeele wet, pijn blijven lijden en nietswaardig zijn. kende onderscheiding en haar gelijk maken met het stof. Dat is de booven-bouw, die verrijst uit de onbepaalde diepte en duisternis van zijn fundament, in de oopen ruimte, trotsch op zijn afzondering, trotsch vorm en gestalte te hebben gegeeven aan één enkele afzonderlijke gedachte van den bouwmeester, welke haar duplicaat niet heeft in de heele waereld. Als deeze individualiteit wordt afgebrooken, dan is de scheppingsvreugde, in haar gekristallizeerd, verlooren, al afinsr niets van het materiaal verlooren en werd O O er geen atoom vernield. Wij zijn volslagen bankroet als we beroofd worden van deeze specialiteit, deeze persoonlijkheid, die het eenige ding is dat we ons eigen kunnen noemen; en die, als zij verlooren gaat, ook een verlies voor de heele waereld is. Zij is hoogst kostbaar omdat zij niet algemeen is. En daarom kunnen wij slechts door haar het Heelal meer waarlijk winnen, dan indien wij binnen zijn boezem lagen zonder het bewustzijn van onze onderscheidenheid. Het algemeene zoekt steeds zijn voltooying te bereiken in het afzonderlijke. En het verlangen dat wij hebben om onze eenigheid ongerept te houden, is in werkelijkheid het verlangen van het Heelal optreedend in ons. Het is onze vreugde in het oneindige welke ons vreugde in onszelf geeft. Dat deeze afzonderlijkheid van het «ik» door den mensch wordt beschouwd als zijn kostbaarste bezitting, wordt wel beweezen door het lijden dat hij voor haar doorstaat en de misdaden die hij voor haar op zijn geweeten heeft. Doch het bewustzijn zijner afzondering is gekoomen door het eeten van den vrucht der kennis. Het heeft den mensch tot schande en misdaad en dood gebracht; toch is het hem dierbaarder dan het paradijs waar het Ik ligt, veilig sluimerend in volmaakte onweetendheid in den schoot van moeder natuur. Het is een aanhoudend lijden en strijden voor ons, om de afgescheidenheid van dit «zelf» van ons te handhaven. En werkelijk, het is dit lijden, waarnaar zijn waarde wordt afgemeeten. Eén zijde van de waarde is opoffering, welke aangeeft hoe groot de kosten geweest zijn. De andere zijde is het bereikte resultaat, dat weer- In de eerste plaats dienen wij in het oog te houden, dat de mensch zijn gedachten nooit letterlijk onder woorden pleegt te brengen, tenzij dan in de alleronbeduidendste zaken. Zeer dikwijls zijn 's menschen woorden in het geheel geen gesprooken taal, doch bloot een gebarentaal als die der stommen. Misschien geeven zij een aanduiding van zijn gedachten, uitdrukken doen zij ze niet. Hoe meer zijn gedachten zijn leeven raken, des te meer dient men zijn woorden te neemen in het samenweefsel van zijn leeven. Wie zijn bedoeling trachten te benaderen door middel van een woordenboek, bereiken slechts in technischen zin het huis, want zij stuiten op den buitenmuur en kunnen den ingang tot den voorhal niet vinden. Dit is de reeden waarom de leeringen van onze grootste profeeten aanleiding geeven tot eindelooze meeningsverschillen, wanneer wij trachten ze te verstaan door hun woorden na te loopen, en niet door deeze in ons eigen leeven tot werkelijkheid te brengen. Zij die gestraft zijn met de gave van den geest naar den letter, zijn de ongelukkigen die steeds druk beezig zijn deeze kluisters van woorden te worden bevrijd, moeten wij van de Avidja, onze onweetendheid, zien af te koomen, en dan zal onze geest zijn vrijheid vinden in de innerlijke gedachte. Maar het zou dwaas zijn te zeggen, dat onze onkunde van de taal slechts kan worden verbannen door vernieling van de woorden. Neen, wanneer de volmaakte kennis komt, blijft elk woord op zijn plaats, alleen binden zij ons niet aan zich vast, doch laten ons door en voeren ons tot de gedachte welke is: bevrijding. Aldus is het Avidja alleen, die het zelf tot een kluister voor ons maakt daar zij ons in den waan brengt, dat het een doel op zich zelf is, en daar zij ons verhindert te zien, dat het de idee bevat welke zijn grenzen ooverschrijdt. Daarom komt de wijze en zegt: «Maak ons vrij van de Avidja] ken Uwe ware ziel en red U zelf van den greep van het zelf dat U gevangen houdt.» Wij winnen onze vrijheid wanneer wij onze meest ware natuur bereiken. De mensch die kunstenaar is, vindt zijn vrijheid in de kunst waaneer hij zijn ideaal in de kunst vindt. D&n is hij bevrijd van zijn moeizame poogingen tot nabootsing, en van de prikkel der goedkeuring door het publiek. Het is niet de taak der godsdienst om onze natuur te verdelgen, doch om haar te vervullen. Het Sankritsche woord dharma, dat gewoonlijk in het Engelsch wordt vertaald als godsdienst, heeft in onze taal een dieperen zin. Dharma is de binnenste natuur, de essens, de onvoorwaardelijke waarheid, van alle dingen. Dharma is de uiterste bedoeling, die in ons zelf werkende is. Wanneer er iets verkeerds is gedaan, zeggen wij dat dharma geschonden is, daarmee willende zeggen dat onze ware natuur is verleugend. Doch deeze dharma, welke is de waarheid in ons, treedt niet oopenlijk aan den dag, omdat zij onafscheidelijk aan ons verbonden is. En wel zoo weinig zichtbaar is zij, dat men heeft willen staande houden, dat zondigheid des menschen ware natuur is, en dat ieder mensch alleen door de bizondere gratie God's kan worden verlost. Dit staat gelijk met te zeggen, dat het de natuur van het zaad is aan hen, hun omhulling te verbreeken en zich te vervormen in een krachtige geestelijke loot, opgroeyend in licht en lucht en takken schietend in alle richtingen. De vrijheid van het zaad is in het bereiken van zijn dharma, zijn natuur en bestemming om een boom te worden ; het niet-in-vervullingkoomen is zijn kerker. De opoffering waardoor een ding zijn vervulling bereikt, is niet een opoffering eindigend in den dood; het is het afwerpen van de boeyen waardoor de vrijheid gewonnen wordt. Wanneer wij het hoogste ideaal van vrijheid kennen dat iemand heeft, kennen wij zijn dharma, de essens van zijn natuur, de werkelijke beteekenis van zijn «zelfs. Op het eerste gezicht schijn thet dat de mensch datgéne onder vrijheid verstaat, waardoor hij de onbeperkte geleegenheid krijgt tot zelf-bevreedigingen zelf-verheffing. Maar het is wel zeeker, dat dit niet door de geschiedenis wordt bevestigd. Onze zieners waren altijd menschen die het leeven der zelfopoffering leefden. De hoogere natuur in den mensch is steeds zoekend naar iets dat booven op. Doch wen ontstooken komt hare beteekenis terstond «aan het licht»; hare betrekking tot alle dingen, veraf en nabij, is gevestigd, en vrijelijk offert zij haar voorraad tot den laatsten droppel, om de vlam te voeden. Zulk een lamp is ons Zelf. Zoolang het zijn bezittingen blijft vergaren, blijft het zelf in het duister gehuld, en is het in teegenspraak met zijn ware bedoeling. Doch nauw is het eigen licht ontstooken of het vergeet zich zelf terstond, houdt het licht omhoog, en voedt het met al wat het heeft; want daarin ligt zijn oopenbaring. Deeze oopenbaring is de vrijwording welke Boeddha preedikte. Hij verlangde dat de lamp haar olie af zou staan. Het doelloos prijsgeeven is echter een nog armzaliger duisternis en dat kan nooit zijn bedoeling zijn geweest. De lamp moet haar olie afstaan aan het licht, en aldus de bedoeling welke in de vergaring ligt, vrij maken. Dit is bevrijding. De weg die Boeddha aanwees was niet het beoefenen der zelf-verloochening zonder meer, doch het uitdijen der liefde. En daarin ligt de ware beteekenis van Boeddha's preediking. onafscheidelijke metgezel van het leeven is. Ons Zelf moet om te leeven een voortduurende verandering en groei zijner vormen doormaken, hetgeen wij zouden kunnen noemen een voortduurende dood en een voortduurend leeven welke tegelijkertijd voortgaan. Het is werkelijk den dood uitlokken wanneer wij weigeren den dood te aanvaarden ; wanneer wij aan den vorm van het zelf een vaste onveranderbaarheid willen geeven; wanneer het ik geen aandrift voelt welke het dringt tot uitgroei buiten zichzelf ; wanneer het zijn grenzen als finaal beschouwt en dienoovereenkomstig handelt. Dan komt de oproep van onzen leeraar om deezen dood te sterven ; niet een oproep tot vernietiging doch tot eeuwig leeven. Het is het uitdooven der lamp in het morgenlicht; niet de vernietiging van het zonnelicht. Het is weezenlijk niet anders dan dat ons wordt gevraagd om wèlbewust den innigsten wensch, dien wij in ons binnenste binnen koesteren, in vervulling te doen gaan. Wij hebben tweeërlei soort begeerten in ons weezen, en het moest ons streeven zijn deeze in harmonie te brengen. In het gebied van onze Wij hebben nog een grooter lichaam, het sociale lichaam. De maatschappij is een organisme en als onderdeelen daarvan koesteren wij ieder onze eigen wenschen. Wij wenschen genoegens en voorrechten voor ons zelf alleen. Wij willen minder betalen en meer bekoomen dan ieder ander. Dit is oorzaak van plukharen en vechten. Maar teevens is daar in ons die andere wensch, die zijn wil doet gelden in de diepte van het sociale weezen. Het is de zucht tot welstand der maatschappij. Deeze gaat de perken van het teegenwoordige en het persoonlijke te booven. Zij staat aan de zijde der oneindigheid. Hij die een wijs"man is, tracht de wenschen die gericht zijn op zelf-bevreediging in oovereenstemming te brengen met de wenschen naar het sociaal goede, en slechts aldus kan hij zijn hooger zelf verweezenlijken. In zijn eindige aspect is het zelf zich bewust van zijn afzonderlijkheid, en daarin is het meedoogenloos in zijn pooging om meer onderscheiding te hebben dan alle anderen. Doch in zijn oneindig aspect is het zijn ver- beperkingen. Niet dat hij de stukken niet kan zetten naar believen, maar indien hij dat doet dan is er geen spel moogelijk. Indien God den rol van almacht op zich neemt, is het gedaan met zijn schepping en verliest zijn macht alle beteekenis. Want macht moet, om zich als macht te doen gelden, binnen zeekere grenzen handelen. God's water moet water zijn, zijn aarde kan nooit iets anders dan aarde zijn. De wet die ze tot water en aarde heeft gemaakt is zijn eigen wet, door middel waarvan hij spel van speeler heeft gescheiderf, want daarin bestaat de vreugde van den speeler. Zooals door de grenzen der wet de natuur van God gescheiden is, zoo is ook ons zelf door de grenzen zijner zelfheid van hem gescheiden. Hij h eeft willens grenzen aan zijn wil gesteld, en heeft ons de heerschappij verleend oover ons eigen kleine waereldje. Het is als een vader die zijn zoon een vergunning geeft, binnen de grenzen waarvan het hem vrijstaat te doen wat hij wil. Al blijft deeze vergunning een deel van 's vaders eigen bezit, toch stelt hij haar vrij van de werking van zijn eigen wil. De reeden steeds toeneemend gewigt. Vandaar de verrassende eindeloosheid der variaties, de onverwachte komst van schijnbaar onverklaarbare dingen, de onophoudelijke vooruitgang van verschillende persoonen die ieder afzonderlijk zonder weerga zijn in de schepping. Gelijk in den aanvang, zoo tot het einde, het begin eindigt nimmer — de waereld is eeuwig oud en blijft toch eeuwig nieuw. Het staat aan ons Zelf te begrijpen dat ieder oogenblik van zijn leeven opnieuw moet worden gebooren. Het moet door allen schijn heenbreeken die het in zijn korst gevangen houdt en het oud wil doen schijnen, het bezwarende met den dood. Want leeven is ontsterfelijke jeugdigheid, en het haat den leef-tijd, die , als een blok aan zijn been is — de leef-tijd, die in werkelijkheid niet tot het leeven behoort, doch het volgt als een schaduuw het licht. Ons leeven, eeven als een rivier, stoot niet teegen haar oevers om tot de ontdekking te koomen dat zij daardoor omslooten wordt gehouden, doch om ieder oogenblik opnieuw tot DE BETREKKING VAN ENKELING TOT AL. De betrekking van enkeling tot Al. De beschaving van Oud-Hellas werd gekweekt binnen stads-muuren. Alle moderne beschavingen hebben feitelijk hun wiegen van kalk en steen. Deeze muuren hebben in den menschelijken geest diepe merkteekens nagelaten. In onze beschouwingswijze brachten ze het beginsel: «verdeel en heersch» waardoor wij de gewoonte krijgen om al onze verooveringen te verzeekeren door ze te versterken en van elkander gescheiden te houden. Wij scheiden natie van natie, kennis van kennis, mensch van natuur. Dit verwekt in ons een sterk wantrouwen teegen alles wat aan géne zijde is van de wallen die we hebben opgeworpen, en elk ding heeft een harden strijd eer het binnen onze aandacht is doorgedrongen. Toen de eerste Arische indringers in Indië verscheenen, was het een uitgestrekt woudland, en de nieuw aangekoomenen trokken daar partij van. Deeze wouden booden hen beschutting voor de felle zonnehitte en voor de verwoes- die zich aan ons oopenbaren als aarde en water — op een wijze, die wij maar ten deele kunnen bevroeden. Eevenzoo weet de man die de oogen des geestes oopen houdt dat de uiterste waarheid omtrent aarde en water ligt in ons besef van de eeuwige Wil die, in den tijd werkt en vorm aanneemt in de krachten die wij onder dat aspect begrijpen. Dit is niet enkel kennis, zooals de weetenschap is, maar het is een waarneeming van de ziel door de ziel. Dit brengt ons niet tot macht, zooals kennis doet, maar het geeft ons vreugde, die de vrucht is van de unie van verwante dingen. De mensch wiens kennismaking met de waereld hem niet dieper voert dan de weetenschap doet, zal nooit begrijpen wat de mensch met de geestelijke vizie in deeze natuurverschijnselen vindt. Het water reinigt bij den laatste niet alleen de leeden, maar het zuivert ook zijn hart; want het raakt zijn ziel. De aarde draagt niet alleen zijn lijf, maar verheugt ook zijn geest; want haar aanraking is meer dan enkel phvsiek, het is een leevend aanweezen. Een mensch die zijn verwantschap met de waereld niet Jaeseft, leeft in een gevangenis waarvan de muuren hem vreemd zijn. Als hij de eeuwige geest in alle voorwerpen vindt, dan is hij bevrijd, want dan ontdekt hij de geheele beteekenis van de waereld waarin hij gebooren is; dan vindt hij in volle waarheid zichzelven, en dan is zijn harmonie met het Al tot stand gekoomen. In Indië wordt de mensch er toe gebracht om goed het feit te beseffen dat hij in de innigste verstandhouding staat, met lichaam en ziel, tot de dingen om hem heen, en dat hij de morgenzon, het stroomend water, de vruchtbare aarde kent, als de oopenbaringen van dezelfde leevende waarheid die hem in haar omarming houdt. De tekst van onze dagelijksche meditatie is de Gayatri, een vers dat beschouwd wordt als de samenvatting van al de Veda's. Met hulp daarvan trachten wij de essentiëele eenheid van de waereld met de bewuste menschenziel tot ons besef te brengen ; wij leeren de Eenheid waar te neemen die te samen gehouden wordt door de Eeuwige Geest, wiens macht de aarde, de heemel en de sterren schept, en te gelijkertijd onzen geest doorstroomt met het licht eener bewustheid die beweegt en bestaat in ongebrooken continuïteit met de uitwendige waereld. Het is niet waar dat Indië getracht heeft waarde-verschillen in verschillende dingen te loochenen, want ze weet dat het leeven daardoor onmoogelijk zou worden. Het gevoel van des menschen superioriteit in de rangorde der schepping is haren geest niet ontgaan. Maar ze heeft haar eigen opvatting omtrent datgeen waarin zijn superioriteit waarlijk bestaat. Niet in de macht van 't bezit maar in de macht van vereeniging. Daarom koos Indië haar plaatsen ter beedevaart ooverat waar in de natuur eenige bizondere grootschheid of pracht te vinden was, zoodat haar geest uittreeden kon uit de waereld van enge behoeften en zijn plaats in het oneindige beseffen. Dit was de reede waarom in Indië een geheel volk dat vroeger tot de vleescheeters behoorde, het eeten van dierlijk voedsel afschafte om het gevoel van universeele sympathie voor al het leevende te ontwikkelen, — een eenig feit in de geschiedenis der menschheid. nooit de hoonig kan scheppen binnen in de cellen van zijn korf, want de duurzame voorziening in zijn leevensvoedsel komt van buiten. Hij moet weeten dat als een mensch zichzelf uitsluit van de leevengeevende en zuiverende aanraking van het oneindige, en voor zijn onderhoud en geneezing tot het eigene terug gaat, — dat hij dan zich zeiven in den waanzin lokt, in flarden scheurt, en zijn eigen substantie verteert. Beroofd van den achtergrond van het Geheel, verliest zijn armoede haar eenige groote eigenschap, de eenvoud, en wordt goor en kruiperig. Zijn weelde is dan niet langer grootmoedig; ze wordt alleen verkwistend. Zijn begeerten dienen niet langer zijn leeven, binnen de perken van hun doeleind; ze worden een doel in zich zeiven en steeken zijn leeven in brand en speelen op den veedel bij 't spookachtig licht der vlammen. Dan zoeken wij, in onze zelf-expressie, niet te bekooren maar te verbazen; in de kunst streeven we naar originaliteit en verliezen de waarheid, die oud is en toch altijd nieuw, uit het oog; in de literatuur missen we het volleedige beeld van den mensch, dat eenvoudig is en toch groot, maar hij verschijnt als een zielkundig probleem of als de belichaming van een hartstocht die heevig is door abnormaliteit of door het belichten met een felle, kunstmatige glans. Als des menschen bewustzijn uitsluitend beperkt is tot de onmiddellijke nabuurschap van zijn menschelijk zelf, dan vinden de diepere wortels van zijn weezen geen blijvende boodem, zijn geest is steeds op den rand van hongersnood, en in de plaats van gezonde kracht, stelt hij reeksen van prikkels. Dan ontgaat den menscli het innerlijk perspektief en hij meet zijn grootheid bij de el en niet door de vitale band met het oneindige, hij beoordeelt zijn werksaamheid naar haar beweeging en niet naar haar rust van volmaaktheid — de rust die in de bestemde heemel is, in de eeuwig-gaande ritmische scheppings-dans. De eerste inval in Indië, en die der Europeesche kolonisten in Amerika, gingen naauwkeurig paralel. Ook deeze laatste stonden voor oerwouden en voor een feilen kamp met inboorlingen. Maar deeze worsteling tusschen trachtte- te verwerkelijken, voerde haar beste menschen tot de vereenzaming van een beschouwend leeven, en de schatten die zij voor de menschheid won door in de geheimenissen der werkelijkheid door te dringen, kostte haar duur in de sfeer van waereldsch succes. En toch was ook dit een verheeven werk — het was een hoogste uiting van die menschelijke aspiratie die geen grenzen kent, en die tot doel heeft niets minder dan de verwerkelijking van het Oneindige. Er waren deugdzamen, wijzen, dapperen; er waren staatslieden, kooningen en keizers van Indië; maar tot wie onder al deeze klassen zag zij op en verkoos zij tot verteegenwoordigers der menschen? Dat waren de Rishis. Wat waren de Rishis? Dat waren zij die na de hoogste Ziel bereikt te hebben, vervuld waren met wijsheid, en na hem gevonden te hebben in verbond met de ziel, in volmaakte harmonie waren met het innerlijke Zelf; zij, hem in het hart verwerkelijkt hebbend, waren vrij van alle zelfzuchtige begeerten. en hem ervaren hebbend in alle werk- saamheeden der waereld, hadden kalmte bereikt. De Rishis waren zij die den hoogsten God be reikt hebbend, aan alle zijden blijvende vreedc vonden, vereenigd werden met alles, en ingingen in het Leeven van het Heelal. Dus werd in Indië de toestand waarin wij onze verwantschap met het al verwerkelijken en ingaan in alles door de vereening met God, — als het laatste doel en de voleinding der mensch heid beschouwd. De mensch mag verwoesten en plunderen, winnen en vergaren, uitvinden en ontdekken, hij is alleen groot omdat zijn ziel alles omvat. Het is jammerlijke vernietiging voor hem, als hij zijn ziel omhult in een doode schaal van verharde gewoonten, en als een blinde razernij van werken om hem heen wervelt als een dwarrelende zandstorm, die de horizon afsluit. Dat doodt inderdaad den geest zelf van zijn weezen, den geest van begrijpen. De mensch is van natuure niet een slaaf van zichzelven of van de waereld; maar hij is een minnaar. Zijn vrijheid en zijn voleinding ligt in Liefde, die maar een andere naam is voor volmaakt geestelijke waereld in te gaan, die ook de waereld is van volmaakte harmonie; hij is opgeslooten tusschen de enge muuren van zijn beperkte eigendommen. Vandaar is de Geest van de leeringen van Oepanishad deeze: dat men om Hem te vinden alles moet omvatten. Bij het najagen van rijkdom geeft men inderdaad alles op, om een paar dingen te winnen, en dat is niet de weg om Hem te bereiken die volkoomenheid is. Sommige moderne Europeesche wijsgeeren, die directe of indirecte verplichtingen aan de Oepanishads hebben, verre van hun schuld te bekennen, houden vol dat de Indische Brahma een bloote abstractie is, een ontkenning van al wat er in de waereld is. In een woord, dat het oneindige weezen nergends gevonden wordt dan in de metaphysica. Het kan zijn dat zulk een leer bij een deel van onze landgenooten in aanzien was of nog is. Maar dit is zeeker niet in overeenstemming met het doordringend karakter van den Indischen geest. Inteegendeel, zijn gestadige inspiratie was de oefening in het verwerkelijken en bevestigen van den oneindige in alle dingen. We worden er toe geleid om alles wat er in de waereld is, te zien als omgeeven door God. Telkens en telkens weeder buig ik voor God die is in vuur en in water, die de gansche waereld doordringt, die is in het jaarlijksch gewas als in de ooverblijvende boomen. Kan dit zijn God, afgescheiden van de waereld ? Inteegendeel, het beteekent niet alleen Hem te zien in alle dingen, maar ook Hem.te begroeten in alle voorwerpen der Waereld. De houding van den God-bewusten mensch, volgens de Oepanishad, teegenoover het Heelal is eene van van een diep aanbiddings-gevoel. Het voorwerp zijner vereering is alomteegenwoordig. Het is de eenige leevende waarheid die alle werkelijkheeden waar maakt. Deeze waarheid is er eene niet alleen van kennis maar ook van toewijding. «Namonamak» wij buigen voor Hem ooveral, en telkens en telkens weer. Het is kenbaar in de ontboezeming van de Rishi, die de geheele waereld toespreekt in een plotselinge geluks-vervoering: «Luister naar mij, gij zoonen van den onsterfelijken geest, gij die in de heemelsche gewesten leeft, ik heb de Opperste Persoon gekend wiens licht uitschijnt van oover de duisternis.» Vinden wij niet de ooverstelpende vreugde van een directe, positieve ervaring waar niet de minste zweem van vaagheid of lijdelijkheid is? Boeddha die de praktische zijde van de leer derOepanishads ontwikkelde, preedikte hetzelfde bericht, zeggende: «Met alles, hetzij booven of onder, veraf of nabij, zichtbaar of onzichtbaar, zult gij een betrekking bewaren van onbegrensde liefde zonder eenige vijandschap en zonder eenige neiging tot dooden. In dat bewustzijn te leeven staande of gaande, zittend of liggend tot gij slaapt, dat is Brahma vihara, of, in andere woorden, leeven, beweegen en zalig zijn in de geest van Brahma.» Wat is deeze geest? De Oepanishad zegt: «Het weezen dat in zijne essens is licht en leeven van alles, dat waereld-bewust is, dat is Brahma.» Zijn geest is alles te voelen, alles te beseffen. Wij zijn met lichaam en ziel in zijn bewustzijn opgenoomen. Door zijn bewustzijn trekt "de zon de aarde aan; doorzijn bewustzijn worden de lichtgolven van planeet tot planeet gezonden. Niet alleen in de ruimte, maar in onze zielen is dit licht en leeven, dit albeseffend Weezen. Hij is albeseffend in de ruimte, in de waereld van uitgebreidheid; hij is albeseffend in ziel, in de waereld van innerlijkheid. Om dus ons waereld-bewustzijn te verkrijgen, moeten wij ons gevoal vereenigen met dit aldoordringende oneindige gevoel. Inderdaad, de eenige ware menschelijke vooruitgang gaat gelijk op met deeze uitbreiding van het gevoels domein. Al onze dichtkunst, wijsbegeerte, weetenschap, kunst en godsdienst, dienen om het bereik van ons bewustzijn uit te strekken tot hooger en ruimer sfeeren. De mensen verkrijgt geen rechten door in bezit neemen van grooter ruimte, ook niet door uiterlijk gedrag, maar zijn rechten strekken zich alleen zóóver uit als hij reëel is, en zijn realiteit wordt gemeeten door den omvang van zijn bewustzijn. Voor dit bereiken van de vrijheid van besef moeten wij echter een prijs betalen. Wat is die prijs? Het is het wegschenken van zichzelven. Onze ziel kan zich alleen waarlijk verwerkelijken door zich te verloochenen. De Oepanishad zegt: Gij zult winnen door weg te *eeven. Gij zult niet begeeren. De Gita raadt ons belangeloos te arbeiden, en alle lust op te geeven ter wille van den uitslag. Veele buitenstanders maken uit deeze leer de gevolgtrekking dat het beschouwen van de waereld als onwerkelijk ten grondslag ligt aan de in Indië gepreedikte zoogenaamde belangeloosheid. Maar het teegendeel is waar, De man die zich toelegt op eigen vergrooting onderschat alle andere dingen. Bij zijn ego vergeleeken is de rest van de waereld onwerkelijk. Om derhalve volkoomen bewust te zijn van de realiteit van alles, moet men zich bevrijden van de banden van persoonlijke begeerten. Deeze tucht moeten wij ondergaan om ons op onze sociale plichten voor te bereiden — om de lasten van onze meédemenschen te deelen. Elke pooging om een wijder leeven te bereiken eischt van ons dat wij zullen «winnen teit van blijheid «het leeveti in zijn aanzien van verschijnen, en in zijn aanzien van weecler heengaan.» «Wat voorbij is, is verborgen in het leeven, en ook dat wat koomen gaat.» Zij wisten dat enkel verschijnen en verdwijnen op de oppervlakte is als golven op de zee, maar het leeven dat duurzaam is kent geen verval of vermindering. «Alles is ontsprongen uit onsterfelijk leeven en trilt van leeven — want leeven is immens.» Dat is de eedele erfenis van onze voorvaderen die wacht tot wij er als ons eigendom aanspraak op maken, dit ideaal van de hoogste vrijheid van besef. Het is niet enkel verstandelijk of gemoedelijk, het heeft een ethischen grond en moet in handelen worden overgebracht. In de Oepanishads heet het: «Het hoogste Weezen is al-doordringend, daarom is het hoogste goed in allen.» Waarlijk vereenigd te zijn in kennis, liefde en dienst met alle weezens, en aldus zichzelf te verwerkelijken in den al-doordringenden God is de essens der goedheid, en dit is de hoofdtoon van de leeringen der Oepanishads: «Het Leeven is immens!» I 3 ZIELE-BE WUSTZIJN. Ziele-bewustzijn. Wij hebben gezien dat het de aspiratie van het oude Indië was om te leeven, te beweegen en zijn vreugde te hebben in Brahma, de albeseffende en al-doordringende geest, door het uitbreiden van het rijk van zijn bewustzijn oover de geheele waereld. Maar men kan beweeren dat dit een onuitvoerbare taak is voor den mensch. Indien deeze uitbreiding van het bewustzijn een uitwendig proces is, dan is het eindeloos; dan is het als een pooging om den oceaan oover te steeken na het water er uit geleepeld te hebben. Als men begint met te trachten alles te verwerkelijken, moet men eindigen met niets te verwerkelijken. Maar inderdaad is het niet zoo absurd als het klinkt. De mensch moet iederen dag dit probleem oplossen van zijn gebied te vergrooten en zijn lasten te schikken. Zijn lasten zijn veelen, te talrijk voor hem om te dragen, maar hij weet dat hij door het aanwenden eener methode het gewigt van zijn vracht kan verligten. Als zij te samengesteld en te onhandelbaar zijn, dan veld. En dat is het oogmerk dat de Oepanishad bedoelt als ze zegt: «Ken uw eigen ziel.» Of, in andere woorden, verwerkelijk het groote beginsel van eenheid dat in eiken mensch aanweezig is. Al onze egoïstische impulsen, onze zelfzuchtige begeerten verduisteren het ware aanzien onzer ziel. Want ze wijzen alleen op ons eigen enge zelf. Als wij ons onzer ziel bewust worden, dan bespeuren wij het innerlijk weezen dat ons ego te boovengaat en zijn dieper verwantschap heeft met het Al. Als kinderen elke afzonderlijke letter van het alfabet beginnen te leeren, dan vinden zij daar weinig genoegen in omdat ze de werkelijke bedoeling van de les niet vatten; inderdaad, zoo lang letters alleen, geïsoleerde dingen, onze aandacht vergen, dan vermoeyen ze ons. Alleen wanneer ze zich vereenigen tot woorden en zinnen en een denkbeeld ooverbrengen, dan worden ze voor ons een bron van vreugde. Eevenzoo verliest onze ziel haar beteekenis wanneer ze geïsoleerd is en gekerkerd binnen de enge wanden van een zelf. Want haar ontvangen. Doch als we door de macht van zelf-beheersching ons middelpunt vinden in onze ziel, door de macht, die harmonie schept tusschen alle strijdige elementen en de gescheidenen vereenigt, dan vereenigen al onze afzonderlijke indrukken zich tot wijsheid, en vinden al onze oogenblikkelijke gemoeds-impulsen hunne volmaking in liefde; dan blijken alle nietige voorvallen in ons leeven een eeuwig plan te oopenbaren, en al onze gedachten en daden vereenen zich onafscheidelijk in een inwendige harmonie. De Oepanishads zeggen met groolen nadruk : Ken het Eéne, de Ziel. Het is de brug die leidt naar het eeuwige weezen. Dit is het laatste einde des menschen, het Eéne te vinden, dat in hem is ; dat zijn waarheid is, zijn ziel; de sleutel, waarmede hij de poort naar het geestelijk leeven oopent, naar het kooningrijk der heemelen. Veele zijn zijne begeerten en als razend achtervolgen zij de dingen deezer waereld, want daarin vinden zij hun leeven en hun vervulling. Maar dat wat een is in hem zoekt steeds naar verééning — verééning in kennis, verééning in liefde, verééning in bedoelen, zijn hoogste vreugde is het bereiken van het oneindig ééne in zijn eeuwige eenheid. Vandaar het woord van den Oepanishad: Alleen zij, wier geest stil is, en geen anderen, kunnen blijvende vreugde bereiken, door de bewustwording in hunne zielen van het Weezen, dat één essentie uit in tallooze vormen. Door alle verscheidenheeden der waereld schrijdt het Eéne in ons naar het Eéne in alles; dat is zijn natuur en zijn vreugde. Doch op dien dwaalweg zou het nooit zijn doel bereiken als hetq zelf geen licht in zich droeg, welks stralen het nu en dan een enkel oogenblik kon rigten op dat wat het zoekt. Het kennen van den Hoogsten in onze eigen ziel is een directe en onmiddelijke intuitie, die niet steunt op eenige reedeneering of demonstratie. Onze oogen zien van natuure een voorwerp als een geheel, niet door het in deelen te splitsen, doch door alle deelen samen te brengen in een vereeniging met onszelf. En zoo is het ook met de intuitie van onze Zielebewustwording, die van natuure en vol- van oneindigheid: zij zijn slechts volleedigheid geoopenbaard in deelen, oneindigheid onthuld binnen uiteinden. Smart, het gevoel dat ontstaat uit onze begrensdheid, is geen onveranderlijke factor in ons leeven. Het is niet zelf een einddoel, wat vreugde wèl is. Wie er mee in aanraking komt weet teevens dat het geen aandeel heeft in de ware onvergankelijkheid der schepping. Het is voor onze ziel, wat dwaling is in ons verstandelijk leeven. Wie de geschiedenis van de ontwikkeling der kennis nagaat, moet zich een weg banen door het warnet der vergissingen, welke zij in den loop der tijden gangbaar maakte. Toch gelooft geen mensch in ernst dat kennis het aangeweezen middel is om vergissingen in het leeven te roepen. De steeds toeneemende vergewissing der waarheid, dat is het punt van essentieel belang in de geschiedenis der kennis, dat wij moeten vasthouden, met de tallooze vergissingen. Dwaling kan uiteraard geen stationnair begrip zijn; voor de waarheid moet zij het veld ruimen; als een zwerveling wordt haar de deur geweezen pelooze pogingen. Wij merken dat het zich van al de keeren dat het valt, lang niet zooveel aantrekt als van één keer," dat het zich een oogenblik op de been kan houden. Zooals die poogingen van een kind om te loopen nu eenmaal met ongelukken gepaard gaan, zoo koomen wij dagelijks in aanraking met alle moogelijke vormen van lijden, waardoor de onvolmaaktheeden van onze kennis en van de macht waaroover wij beschikken, en van onze wilsbeschikking aan den dag koomen. Maar indien deeze dingen ons slechts onze zwakheeden onthulden, zouden wij sterven van diepe neerslachtigheid. Wanneer wij onze beschouwing beperken tot een bepaald terrein van onze werkzaamheeden, dan neemen in den geest van den enkeling zijn mislukkingen en zijn kommer een oneevenreedig groote plaats in; maar instinctmatig leidt ons leeven ons tot verruiming van ons gezichtsveld. Het geeft ons een ideaal van volmaking, dat ons immer weer buiten onze teegenwoordige beperkingen voert. In ons binnenste koesteren wij een hoop die altijd vóór onze huidige enge ondervinding uitgaat; het is het onsterfelijke geloof in de oneindigheid in ons; het zal nimmer een enkele van onze onbekwaamheeden als een blijvend feit aanvaarden ; het stelt paal noch perk aan zijn eigen plan ; het durft staande houden dat de mensch éénheid heeft met God; en zijn ongebreidelde droomen worden met den dag bewaarheid. De waarheid zien wij, wanneer wij onzen geest op het oneindige richten. Het ideaal der waarheid ligt niet in de enge teegenwoordigheid, noch in onze rechtstreeksche gewaarwordingen, doch in de bewustwording van het geheel, dat ons een voorproef geeft van wat wij behoorden te hebben, in wat wij nu hebben. Bewust of onbewust hebben wij in ons leeven dit besef van Waarheid dat immer grooter is dan het schijnt; want ons leeven staat met het gelaat gericht naar het oneindige, en het is in beweeging. Zijn streeven is daarom oneindig veel meer dan zijn voltooying, en terwijl het voortgaat, komt het tot het besef, dat het na een nieuwe bewustwording der waarheid nooit in den steek gelaten wordt in de woestenij van de eindigheid, doch dat deeze het steeds verder voert naar een streek daarbuiten. Het kwaad slaagt er nooit geheel in den gang des leevens op den grooten verkeersweg op te houden en zijn bezittingen te rooven. Want het kwaad moet verder gaan; het moet groeyen tot het volwassen is en goed; het kan niet stand houden en het Heelal slag leeveren. Als het laatste kwaad zich ergens onbepaaldelijk kon ophouden, zou het in de diepte zinken en het bestaan in zijn wortels zelve aantasten. Zooals het nu is, gelooft de mensch niet aan het kwaad, eevenmin als het er bij hem in zou willen, dat vioolsnaren opzettelijk gemaakt zijn om de uitgezochte kwelling in het leeven te roepen van valsche klanken, hoewel aan de hand van statistieken wiskunstig kan worden beweezen, dat de kans op een wanklank veel grooter is dan die op harmonie) en teegen één mensch die viool kan speelen zijn er duizenden die het niet kunnen. De gebeurlijkheid der volmaking weegt zwaarder dan alles wat er feitelijk mee in teegenspraak is. Zonder twijfel zijn er menschen geweest die stijf en strak beweerden dat het bestaan een absoluut kwaad is, maar de menschheid kan dat wil zeggen ons leeven gezien in verband met de geheele uitgestrektheid van het veld des leevens, en waarbij wij reekening houden niet alleen met wat voor onze oogen staat, doch ook met wat wij niet kunnen zien en wat misschien voor het menschelijk oog nimmer te zien zal zijn. De mensch die vóór-zichtig is, voelt voor dat leeven van hem hetwelk nog niet bestaat, veel meer dan vóór het leeven dat bij hem is; daarom is hij bereid zijn teegen woordige uitzichten op te offeren voor de onbekende toekomst. Daarin wordt hij groot, want hij beseft de waarheid. Zelfs de egoist moet, wil hij met zijn zelfzucht iets bereiken, deeze waarheid erkennen, en zijn eerste aandriften in toom houden — met andere woorden, hij moet moreel zijn. Want ons zeedelijk vermoogen is het vermoogen, door middel waarvan wij weeten dat het leeven niet opgebouwd is uit brokstukken, zonder bedoeling en zonder samenhang. Deeze zin van den mensch voor het zeedelijke geeft hem niet alleen de macht om te zien dat zijn ik-heid in onafgebrooken verband staat met den tijd, maar het stelt hem ook in staat te zien, dat hij on-waar is wanneer hij slechts tot zijn eigen ik beperkt blijft. Hij is waarlijk meer dan hij feitelijk is. Hij behoort waarlijk tot persoonen die niet begreepen zijn in zijn eigen persoonlijkheid, en die hij waarschijnlijk zelfs nooit zal leeren kennen; zooals hij een voorgevoel heeft van zijn toekomstige ik, dat buiten zijn teegenwoordige bewustzijn ligt, zoo heeft hij een vermoeden van zijn grootere Ik, dat buiten de grenzen van zijn persoonlijkheid ligt. Er is niemand die dit gevoel niet in zeekere mate bezit, die nooit zijn zelfzuchtig verlangen heeft opgeofferd ter wille van iemand anders, die nooit met vreugde heeft geleeden of iets onaangenaams heeft ondergaan omdat het iemand anders genot gaf. Het is een waarheid dat de mensch geen op zich zelf staand weezen is, dat hij een universeel aanzien heeft; en wanneer hij dit erkent, wordt hij groot. Zelfs de meest kwaad-gezinde zelfzucht zal dit moeten erkennen, wanneer zij de macht zoekt om kwaad te bedrijven ; want hij kan niet de waarheid loochenen, en desondanks sterk zijn. Om dus aanspraak 1 - 6 zelfzucht van den mensch is het eerste begin van het zien van eenigen samenhang, eenige bedoeling in het leeven; en er is zelf-beperking en gedrags-reegeling toe noodig om te handelen oovereenkomstig de voorschriften daarvan. Een zelfzuchtig mensch verduurt gewillig lasten ter wille van zijn eigen ik, hij lijdt ontbeeringen en gebrek zonder morren, eenvoudig omdat hij weet dat wat last en nood is, beschouwd uit het oogpunt van een kleine tijdsruimte, in een ruimer verschiet bekeeken juist het omgekeerde is. Zoo is dus wat voor den kleineren mensch een verlies is, voor den grooteren een winst, en omgekeerd. Voor den mensch die voor een idee leeft, voor zijn land, voor den bestwil der menschheid, heeft het leeven een uitgebreide beteekenis, en in diezelfde mate wordt smart minder belangrijk voor hem. Een leeven van goedheid te leeven wil zeggen het leeven van allen te leeven. Genoegen is alleen voor ons eigen ik, doch goedheid houdt verband met het geluk van de geheele menschheid en voor alle tijden. Van het standpunt van het goede verschijnen ge- noegen en smart in een geheel ander licht; en dat gaat zoover dat het genoegen misschien zal worden geschuwd, en smart in zijn plaats ijverig zal worden opgezocht, en dat de dood zelf wellicht als welkoome gast zal worden begroet, weegens het geeven van een hoogere waarde aan het leeven. Van deeze hoogere standpunten van eens menschen leeven bekeeken, verliezen de standpunten van het goede, van genoegen en smart hun absoluute waarde. Martelaren leeveren er in de geschiedenis het bewijs van, en wij zelf bewijzen het dagelijks door onze kleine martelaarschapjes. Wanneer wij een emmer water uit de zee halen heeft deze zijn gewigt, maar wanneer wij kopje onder gaan in de zee, vloeien wel duizend emmers water over ons hoofd, en we voelen hun gewigt niet. Wij moeten den emmer eigenhandig met onze eigen kracht dragen, en zóó zijn genoegen en smart, hoewel zij in het plan van zelfzucht hun volle gewigt hebben, in het moreele plan zooveel ligter te dragen, dat de mensch die eenmaal daar aangekoomen is, ons bijna boovenmenschelijk toeschijnt in zijn lijdsaamheid onder de zwaarste beproevingen, en zijn verdraagsaamheid bij de boosaardigste vervolging. In volmaakte goedheid te leeven is: zijn leeven bewustworden in het oneindige. Dit is de alomvattende leevensbeschouwing die wij kunnen hebben door onze natuurlijk aangebooren vermoogen van de moreele beschouwing van het volleedige leeven. En de leer van Boeddha is dit zeedelijke vermoogen tot den hoogst moogelijken graad op te kweeken, te weeten dat het terrein van onze handelingen niet gebonden is aan het plan van ons enge zelf. Dit is het vizioen van het heemelsche rijk van Christus. Wanneer wij tot dat universeele leeven geraken, hetwelk is: het zeedelijke leeven, worden wij bevrijd van de banden van genoegen en smart, en de plaats ontruimd door ons zelf wordt vervuld van een onuitspreekelijke vreugde, ontspringende uit matelooze liefde. In deezen staat is de werksaamheid van de ziel zooveel te meer verhoogd ; alleen ontstaat de beweegkracht niet uit begeerten, doch ligt in haar eigen vreugde. Dat is de Karma-yoga van de Gita, de wijze om één te worden met de oneindige werk- saamheid, door het beoefenen van de werksaamheid der belangelooze goedheid. Toen Boeddha peinzde oover de wijze om de menschheid te verlossen van den greep der ellende kwam hij tot deeze waarheid: dat wanneer de mensch zijn hoogste doel bereikt, door het persoonlijke te doen opgaan in het universeele, hij vrij wordt van de slavernij van het lijden. Laten wij dit punt eens van alle kanten bekijken. Een van mijn studenten vertelde mij eens wat hem ooverkoomen was in een storm, en klaagde er oover dat hij aldoor gekweld werd door het gevoel dat deeze groote opschudding in de natuur zich teegenoover hem gedroeg als ware hij niet meer een handvol stof. Dat hij een duidelijk onderscheiden persoonlijkheid was met een eigen wil had niet den minsten invloed op de gebeurtenissen. Ik zeide: dndien eenige inschikkelijkheid ten opzichte van onze persoonlijkheid de natuur van haar pad kon doen afwijken, waren het de enkelingen zelf, die het meest te lijden zouden hebben.» Het vraagstuk van het Zelf. Aan de ééne pool van mijn weezen ben ik één met de doode materie. Dikr moet ik de geldigheid van de universeele Wet aanvaarden. Dkkr ligt het metselwerk waar mijn bestaan op is gebouwd, heel in de diepte. Zijn steevigheid komt van het ferme houvast der omvattende waereld, en door de volkoomenheid van zijn gemeenschap met alle dingen. Maar aan de andere pool van mijn weezen ben ik van allen afgezonderd. Daar heb ik het cordon van gelijkheid verbrooken en sta ik alleen als enkeling. Ik ben volstrekt eenig, ik ben Ik, en ik ben ongeëevenaard. Het gansche gewigt des heelals kan deeze afzonderlijke persoonlijkheid van mij niet tot niets verpletteren. Haar handhaaf ik ten spijt van de geweldige zwaartekracht van alle dingen. In voorkoomen is zij gering, doch groot in werkelijkheid. Want zij houdt zich staande teegenoover de krachten welke haar willen berooven van haar kenmer- met hunne netten en zoo doende het visschen veronachtsamen. Niet alleen in het Boeddhisme en in de Indische godsdiensten, doch eeveneens in het Christendom wordt het ideaal der zelfverzaking met het grootste vuur gepreedikt. In het laatste is het zinnebeeld van den dood gebruikt om de gedachte uit te drukken van 's menschen verlossing van het onware leeven. Het is hetzelfde als Nirvana, het zinnebeeld van de uitdooving van de lamp. In den typischen gedachtengang van Indië wordt de meening gehandhaafd dat de ware verlossing des menschen is de verlossing van Avidja, van onweetendheid. Zij is niet geleegen in de verwoesting van wat positief en werkelijk is, want dat is niet moogelijk, doch in het uit rlen weg ruimen van wat negatief is en ons gezicht op de waarheid verspert. Wanneer deeze belemmering, dat is: de onweetendheid, is weggenoomen, dan eerst wordt het ooglid opgetrokken, wat geen nadeel is voor 't oog. Het is onze onweetendheid die maakt dat wij denken dat ons «zelf» als «zelf» werkelijk is, dat zijn volkoomen beteekenis in zichzelf geleegen is. Wanneer we het czelf» uit dat verkeerde oogpunt bezien, dan trachten wij zoo te leeven, dat wij het «zelf» tot allerlaatste doel van ons leeven maken. Dan zijn wij tot teleurstelling gedoemd, eevenals de mensch die tracht zijn bestemming te bereiken door het stof van den weg steevig met zijn handen vast te pakken. Ons «zelf» heeft geen middel om ons vast te houden, want zijn eigen aard is voort te gaan ; en door ons vast te klemmen aan deezen draad van ons czelf» die door het weefgetouw des leevens gaat, kunnen wij hem niet dienstig maken voor het kleed waarin hij wordt geweeven. Wanneer een mensch uitgebreide toebereidselen treft voor een genieting van zijn «zelf», ontsteekt hij een vuur, doch heeft geen deeg om brood van te bakken ; het vuur laait op en verteert zichzelf tot het uitgedoofd is, als een teegennatuurlijk beest, dat zijn eigen nakoomelingschap opeet en sterft. In een onbekende taal stellen de woorden zich als dwingelanden op den voorgrond. Zij houden ons teegen, doch zeggen niets. Om van en buiten zich zelf uitgaat, en niettemin zijn diepste waarheid is; dat een- beroep doet op zijn volle offervaardigheid en toch in deeze opoffering zijn eigen belooning vindt. Dit is 's menschen dharma, zijn godsdienst, en 's menschen Zelf is het vat waarin deeze opoffering ten altaar wordt gedragen. Wij kunnen ons eigen ik beschouwen in zijn tweeërlei gedaante: de ikheid die zichzelf ten toon stelt, en het zelf dat zichzelf te buiten gaat en aldus de eigen bedoeling aan het licht brengt. Om zich zelf ten toon te stellen tracht de ikheid gewigtig te zijn, zich te stellen op het voetstuk der eigen opeenstapeling, en alles voor zich zelf te behouden. Om zich zelf aan het licht te brengen geeft het eigen ik alles prijs wat het heeft, waardoor het volkoomen wordt gelijk een bloem die zich ontvouwd heeft uit de knop, en nu al den zoeten geur uit haar schoone kelk rondom verspreidt. De lamp bevat haar eigen olie en houdt die vast, zoodat er geen druppel verlooren gaat. Daardoor staat zij buiten alle andere voorwerpen om haar heen, en zamelt zij alles voor zich zelf Wanneer we zien dat de staat van Nirvana, door Boeddha gepreedikt, door liefde bestaat, dan weeten wij zeeker dat Nirvana het hoogte punt van liefde is. Want liefde is een doel in zich zelf. Bij alles rijst anders de vraag in ons op «Waarom ?» en we hebben er een reeden voor noodig. Doch als we liefhebben is er geen plaats voor het «waarom» ; de liefde is het antwoord op zichzelf. Zonder twijfel drijft zelfzuchtigheid den mensch tot weggeeven. Doch de zelfzuchtige mensch doet het onder dwang. Dat is als het plukken van een vrucht als zij onrijp is; ge moet haar van den boom rukken en de tak beschadigen. Maar wanneer iemand liefheeft, wordt het geeven hem een uiting van blijdschap, als de oovergave van de rijpe vrucht door den boom. Al onze bezittingen krijgen gewigt door de onophoudelijke zwaartekracht onzer zelfzuchtige beo-eerten ; wij kunnen ze niet gemakkelijk van ons af werpen. Zij schijnen bij onze eigen natuur te behooren, aan ons vast te zitten als een dubbele huid en wij bloeden wanneer wij ze van ons losmaken. Maar als de liefde ons beheerscht, werkt haar kracht in teegenoovergestelde richting. De dingen die zoo onafscheidelijk met ons samenhingen, verliezen hun adhaesie en gewigt, en we bemerken dat ze niet van ons hooren. En wel verre dat het weggeeven ervan een verlies voor ons is, ervaren wij dat daarin de vervulling van ons weezen is. Aldus vinden wij in volmaakte liefde de bevrijding van ons zelf. Slechts dat wat uit liefde wordt gedaan, wordt in vrijheid gedaan, hoeveel pijn het ook mooge veroorzaken. Dientengevolge is werk uit liefde bevrijding in de daad. Dit is de beteekenis van de leer van het belangelooze werk in de G'ita. De G'ita zegt: actie kunnen wij niet ontbeeren, want slechts in de daad oopenbaren wij onze natuur. Doch deeze oopenbaring is niet volmaakt zoolang onze daden niet vrij zijn. Inderdaad, onze natuur wordt vervaagd door werk, dat we doen onder den drang van gebrek of vrees. De moeder oopenbaart zich in den dienst van haar kinderen, zoo bestaat ook onze waarachtige vrijheid niet in het vrij-zijn van ze volstrekt waardeloos zijn en hij ze wel in 't vuur kan gooien. Maar een verstandig mensch weet dat het papier van het bankbiljet niets dan tnaya is, en nietswaardig zoolang het niet bij de bank is ingewisseld. Het is slechts Avidja, onze onweetendheid, die ons doet gelooven dat de afgescheidenheid van ons Zelf op-zich-zelf waarde heeft zooals het papier van het bankbiljet, cn als onze handelingen door dat geloof worden geleid, wordt ons Zelf waardeloos gemaakt. Slechts indien de Avidja wordt weggenoomen komt dat eigen ik tot ons, met een rijkdom welke onschatbaar is. Want Hij oopenbaart zich in vormen, die Zijn vreugde aanneemt. Deeze vormen zijn afgescheiden van Hem, en de waarde die deeze vormen hebben, is slechts wat zijn vreugde er aan heeft meedegedeeld. Wanneer wij deeze vormen weer omzetten in die oorspronkelijke vreugde, welke liefde is. dan maken wij ze bij de bank tegelde en leeren hun waarde kennen. Wanneer zuivere noodzakelijkheid den mensch tot zijn werk dringt, krijgt het den aard van toevalligheid en verplichting, het wordt een geleegenheidskarweitje, dat in den steek gelaten wordt en ineenstort wanneer de noodzakelijkheid een andere richting uitwijst. Doch als het werk het gevolg is van vreugde, vertoonen de vormen, welke het aanneemt, de elementen der onsterfelijkheid. Het onsterfelijke in den mensch deelt dan daaraan zijn eigen hoedanigheid van duurzaamheid meede. Ons Zelf is als een vorm van God's vreugde, zonder dood. Want zijn vreugde is amritam, eeuwig. Dit is het in ons, dat ons doet twijfelen aan den dood, zelfs wanneer het feit van den dood niet te betwijfelen valt. Door de vereeniging van deeze teegenstelling in ons, koomen we tot de waarheid dat er harmonie is in het dualisme van leeven en dood. Wij weeten dat het leeven eener ziel, die eindig is in ijn uiting en oneindig in zijn beginsel, door de poorten des doods moet gaan op zijn reis ter verweezenlijking der oneindigheid. Het is de dood welke monistisch is, hij bevat geen leeven. Het leeven echter is dualistisch; het heeft een schijn zoowel als een weezen; en de dood is die schijn, die maya, welke een langen tot die harmonie te koomen, welke tot zijn volmaking voert, niet slechts tot vergrooting. De bevrijding van onze lichamelijke natuur bestaat in het verkrijgen van gezondheid ; van ons sociale weezen in het verkrijgen van goedheid; en van ons zelf In het bereiken der liefde. Dit laatste is wat Boeddha beschrijft als extinctie — de extinctie der zelfzucht — wat de functie is der liefde, en welke niet tot duisternis voert doch tot verlichting. Dit is het bereiken van badlii, of de ware ontwaking; het is de oopenbaring in ons van de oneindige vreugde door toedoen van het licht der liefde. Ons zelf moet dóór zijn zelfheid, welke onafhankelijk is, geraken tot de ziel welke harmonieus is. Deeze harmonie kan nooit door dwang tot stand koomen. Zoo moet dus onze wil, in de geschiedenis van zijn groei, door onafhankelijkheid en opstandigheid heen, tot de uiterste volkoomenheid geraken. Wij moeten de moogelijkheid van den negatieven vorm der vrijheid, de bevoorrechting, hebben, vóórdat wij den positieven vorm, de liefde, kunnen" bereiken. Deeze negatieve vrijheid, de vrijheid van den eigen wil, kan aan haar hoogste verweezenlijking den rug toekeeren, zich er geheel van losmaken kan zij niet, want dan zal zij haar eigen zin verliezen. Onze eigen wil heeft vrijheid tot op zeekere hoogte; hij kan ervaren wat het is, van het pad af te wijken, doch hij kan niet onbepaald in die richting voortgaan. Want aan onzen negatieven kant zijn wij eindig. Bij ons kwaad-doen en in onzen loopbaan van disharmonie moeten wij ééns tot een end koomen. Want kwaad is niet oneindig, en disharmonie kan geen end op zich zelf zijn. Onze wil heeft vrijheid, ten einde in staat te zijn uit te vinden, dat zijn ware loopbaan op goedheid en liefde gericht is. Want goedheid en liefde zijn oneindig, en slechts in het oneindige is de volkoomen verweezenlijking der vrijheid moogelijk. Zoo kan dus onze wil vrij zijn, niet ten opzichte van de begrensheid van ons zelf, niet waar hij maya is en ontkenning, doch ten opzichte van het onbegrensde waar liefde en waarheid zijn. Onze vrijheid kan niet teegen haar eigen vrijheidsbeginsel ingaan en desondanks vrij blijven; zij kan niet zelfmoord pleegen en desondanks in leeven blijven. Wij kunnen niet zeggen dat wij oneindige vrijheid zouden moeten hebben om onszelf aan banden te leggen, want het aan banden leggen maakt een end aan de vrijheid. In de vrijheid van onzen wil hebben wij dus weer datzelfde dualisme van schijn en weezen — onze eigen wil is niet anders dan de schijn van vrijheid en liefde is het weezen. Wanneer wij deeze schijn onafhankelijk van het weezen trachten te maken, brengt onze pooging ellende teweeg en bewijst zij ten slotte haar eigen nietswaardigheid. Alles heeft zijn dualisme van niaya en satyam, schijn en waarheid. Woorden zijn maya wanneer zij louter klanken zijn en eindig, zij zijn satyam wanneer zij gedachten zijn en oneindig. Ons zelf is maya waar het louter persoonlijk is en eindig, waar het zijn afzondering als volstrekt beschouwt; het is satyam waar het zijn essens in het heelal herkent en oneindig, in het opperste Zelf, in paramatman. Dit is wat Christus bedoelt, wanneer hij zegt: «Vóórdat Abraham bestond, ben