fi VEllKLAAllD EN TOEGELICHT Ëj k • c« jesse, ^ j 1'. J. M l LBO RN. jj| 12} C.lD Platte órond van liet Tempelhuis. O o io xo 30 ao jo eo >70 so 90 100 g0(J üeor.-EUcrv. Platte orond van den Tempel. ■ 1 ' as jo rs 100 goo ,;oü fTobr.KUen Uth.Emrik Di Tom tin Suoho, VEEKLAARD EN TOEGELICHT DOOK c. HBgB, Godsdienst-onderwijzer te Amsterdam. N IJ M E G E N , P. J. M1LBOEN. 1880. Nijmegen. — Snelpersdruk der Weesinrichting. y O O R W OORD. Aanleiding tot dit schrijven gaf eenvoudig de zoo menigmaal gemaakte ervaring, dat velen, zelfs van hen die anderen leeren en onderwijzen, zoo onbekend zijn met of zulke verwarde begrippen hebben over hetgeen in de H. Schrift van den Tempel van Salomo enz. wordt gezegd en verklaard. Het gaat hiermee, evenals met zoovele andere belangrijke zaken, in het rijke O. Test. voorkomende, van welke men zich, door oppervlakkige lezing, onjuiste of scheeve denkbeelden vormt, waardoor de hooge beteekenis en het eigenlijke doel van den H. Geest wordt gemist, om ons nl. door al die typen heen te leiden tot en te wijzen op Christus Jezus, den waren Salomo of Vredevorst, die, naar het eeuwig bestek van God, den Yader, zich eene gemeente ten eeuwigen leven vergadert, beschermt en onderhoudt, en al hare ware leden, als levende steenen, bouwt tot een geestelijk Huis, tot eenen heiligen Tempel, waarin geestelijke offeranden worden geofferd, ter eere van den Yader die hen verkoren, van den Zoon die hen verlost, en van den H. Geest die hen geheiligd heeft. Mocht dit eenvoudig geschrift eenigzins bijdragen, om eene meer heldere kennis van de hooge waardij en de rijke beteekenis dezer dingen aan te kweeken of te bevorderen , dan is de wensch in deze vervuld van Den Schrijver. I. Oorsprong van den Tempel. De oude Romeinen noemden Tempel elke gewijde plaats, waarop door wichelarij de godspraak werd geraadpleegd en den afgoden werden gerookt. De H. Schrift bedoelt m°et dezen naam het den Heere geheiligde Huis te Jeruzalem, in 't Hebreeuwsch geheeten Prachtgebouw, Tempel des Allerhoogsten, of eenvoudig Huis Gods of Huis des Heeren. Aavid, de man naar Gods hart, vatte reeds bij het begir zijner regeering het voornemen op, om den Heere zoodanig Huis te bouwen (2 Sam, 7:2; 1 Kron. 17:1). Hij had daartoe den akker van Ornan bestemd, waar hij ter dankbare herinnering aan Gods genade, betoond in het voorbijgaan van den engel des verderfs, een altaar had gebouwd en geofferd (1 Kron. 22). Maar de profeet Nathan had hem namens zijn hoogen Zender gezegd, dat niet hij den Heere, maar dat God-zelf hém een huis zou bouwen, en wel door zijnen zoon Salomo, den vredevorst, in zijn naam en titel, regeering en vermogen een heerlijke type van Christus, den Zone Gods, den Bouwheer van den geestelijken Tempel, waarin God-drieëenig wordt aangebeden in geest en in waarheid. 1 v I)e tempel des vredes moest door den Yorst des vredes worden gebouwd. David nu, in steê van zich aan alles geheel te onttrekken, verzamelde intusschen veel goud en zilver, koper, ijzer en hout, marmer en edele steenen, uit zijn eigen fonds alleen, ter waarde van 3000 talenten gouds en 7000 talenten zilver (1 Kron. 29 : 4, 5), terwijl de edelen des lands een grooten voorraad van sieenen en metalen aanbrachten, zoodat, benevens het ijzer, om de menigte niet geteld, er eene waarde van 600 a 700 millioen gulden was bijeengebracht, toen Salomo besloot met den bouw des tempels een aanvang te maken, volgens het plan door zijn vader bem voorgeschreven (1 Ivron. 28 : 11—19). Het was de II. geest, die het David in 't harte gaf, om den TIeere een huis te bouwen; die ook zijn zoon bij den tempelbouw heeft bezield en geleid. Zonder de onafgebroken voorzorg van den in 's Heeren dienst zoo nauwgezetten vader, zonder de leiding van den II. Geest. zou de pracht] ievende vorst er niet in geslaagd zijn een gebouw te stichten, aan hetwelk de meest beschaafde heidenen van dien tijd het echt nationale Israëlitische karakter in geenerlei opzicht hebben kunnen ontrooven, ja, dat in alles eene aanschouwelijke voorstelling was van de kerke Gods op aarde en in den hemel, naar het eeuwig bestek gebouwd door den eeuwigen Zoon van den eeuwigen Vader, tot verheerlijking van Zijnen nooit volprezen naam. II. De bouw van den Tempel. Met den bouw van den Tempel begon Salomo in het 4 in den vorm van een geopenden leliekelk, beneden welke twee rijen van bloemknoppen, tien op elke el. Dit kolossale waterbekken, dat 30Q0 bath (ca. 60,000 kan) water hield, stond op twaalf koperen runderen, welke drie aan drie met het aangezicht naar een der vier wereldstreken gewend, waarschijnlijk op een metalen ondervlakstonden (1 Kon. 7 : 23—26; 2 Kron. 4 : 2 —5). Het water, dat de priesters gebruikten om zich te wasschen van alle ceremoniëele onreinheid, liet men ongetwijfeld door middel van kranen naar believen en zooveel men noodig had uit. Zij waren 12 in getal, omdat gewoonlijk 12 priesters tegelijk in 's Heeren, Huis dienst deden. Waarschijnlijk liep het water door den bek der runderen. 3. Aan de beide zijden van het Altaar, aan den rechteren linkervleugel van den Tempel, stonden tien koperen Stellingen met daarop geplaatste koperen Waschvaten, voor het afspoelen van het offervleesch (1 Kon. 7 : 27—37; 2 Kron. 4 : 6). Deze Stellingen, van eenerlei grootte, gedaante en afgieting, waren vierkante kasten, 4 ellen lang, 4 ellen breed en 3 ellen hoog, welker gegoten zijwanden bestonden uit randlijsten met daarin gevatte platen, op welke beeldwerk van leeuwen, runderen, cherubs en palmen, en beneden de leeuwen en runderen nederwaarts hangende festonnen. Het deksel dezer kasten was rond en bolvormig, en op het midden dezer rondte verhief zich een krans ter hoogte van 1 el, met eene monding van 1l/a 'n doorsnee, dienend tot basis of grondslag voor het bekken, van boven in den vorm van eene waschkom uitgebogen, en aan den bovensten rand 4 ellen in doorsnee , inhoudende 40 bath water (ca. 800 kan). Aan de bovenste hoeken der kast waren schouderstukken of stutten, om tot houwvasten te dienen, evenals de wanden of zijden der kast met beeldwerk versierd. Onder de kasten waren vier pooten of hoeken, aan welke gegoten wagenraderen van l'/a el middellijn, met speeken en naven zoo aan elkander, dat de pooten of hoeken tot houwvasten voor de wagen-assen dienden. Bovendien waren er in het Voorhof des priesters nog onderscheiden inrichtingen voor het slachten der offerdieren enz., die echter niet in bijzonderheden worden genoemd. VIL De inwijding van den Tempel. Toen de Tempelbouw na zeven jaren voltooid was, vergaderde Salomo de oudsten van Israël, al de hoofden der stammen en de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls te Jeruzalem, om de Ark des Yerbonds des Heeren op te brengen uit de stad Davids, nl. uit de Tent te Zion, waarheen David deze Ark uit het huis van Obed-Edom met groote plechtigheid had gebracht (2 Sam. 6 : 11—15). Deze verzameling geschiedde in de 7de maand, de groote feestmaand in Israël: op den 1™ dag had men het Feest des geklanks d. i. den Nieuwjaarsdag, op den ÏO" den Grooten Verzoendag en op' den 15™ het Loofhuttenfeest. »En zij brachten de Ark des Heeren 1) en de tent der 1) De Arke des Verbonds, voor welke de wateren van den Jordaan wijken en de muren van Jericlio vallen moesten, werd bij Israëls komst in Kanaiin geplaatst in den Tabernakel, te Silo opgericht (1 Sam. 3 : 3. Vandaar werd zij later gehaald bij Israëls strijd tegen de Filistijnen te Eben-Haëzer, die haar buit maakten en brachten in den tempel van Dagon, die bij herhaling voor haar op zijn aangezicht viel, terwijl de inwoners van Asdod en Gath en Ekron voor haar vreesden en beefden, vanwege de plage des Heeren, en haar, op raad der vorsten, met geschenken terugzonden naar Israëls landpalen. Twee zogende koeien brachten haar op een nieuwen wagen te Beth-Sémes (Huis des lichts), vanwaar zij , om de vermetelheid der inwoners, gehaald en gebracht werd waar KiriathJearim (Jehova woont in de donkerheid) (1 Sam. 4:5, 5 : 1—12; 6 : 10 15; 7 : 1, 2). Hier bleef zij 46 jaar, en werd toen vandaar gehaald in het huis van Abinadab, vanwaar zij gebracht werd in het huis van Obed-Edom (Zoon mijner dienstmaagd). Wijl dit niet geschiedde met den samenkomst opwaarts ; mitsgaders al de heilige vaten , die in de tent waren; en de priesters en levieten brachten dezelve opwaarts." (1 Kon. 8:4; 2 Kron. 5 : 5). d. i, eerst in de Aanspraakplaats van het Huis, en vervolgens in het Heilige der Heiligen, tot onder de vleugelen van de cherubim (2 Kron. 5 : 7). De inbrenging van die Ark geschiedde met groote plechtigheid , en geen wonder, want die Ark was eigenlyk de hoofdzaak van alles, en daardoor alleen kreeg de Tempel eerst waarde; gelijk weleer de Tabernakel gebouwd was en het Heiligdom werd geheeten alleen óm die Ark, welke vóór alle andere voorwerpen moest gemaakt, alzoo ook hier met den Tempel. Eerst nadat de Ark door de priesters des Heeren met heiligen eerbied op zijne plaats was gezet in het binnenste heiligdom, werd de Tempel des Heeren ingewijd met ontelbare offers van schapen en runderen; voorts met een groot corps zangers en speellieden uit de levieten, in fijn linnen gekleed, met cimbalen en met luiten en harpen, onder de leiding van Azaf, van Héman en van Jéduthun, en verder nog 120 priesters, met zilveren trompetten. »Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om- eene eenparige stem te laten hooren, prijzende en lovende den Heere; en als zij de stem verhieven met trompetten, en met cimbalen en andere mu- vereischten eerbied, en Uzza daarom werd gedood, durfde men haar niet verder veroveren. Drie maanden later haalde David haar vandaar, door priesters en levieten, en voerde haar met groot gejuich en vreugde op naar den herg Sion, waar hij reeds eene tent of tabernakel voor haar gebouwd had (2 Sam. 6 : 1—17). zikale instrumenten, en als zij den Heere prezen, dat Hij goed is, dat Zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid: dat het Huis met eene wolk werd vervuld, nl. het Huis des Heeren. En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan om te dienen, want de heiligheid des Heeren had het Huis Gods vervuld." (2 Kron. 5 : 13, 14). . Toen hield de koning Salomo eene korte, bondige rede tot de gansche gemeente van Israël, die in het buitenste Voorhof stond, en herinnerde haar: 1". aan Gods genadeverkiezing (2 Kron. 6 : 4—6); 2°. aan de vervulling van Gods beloften (vs. 7—10); 3°. aan de bevestiging van Gods verbond (vs. 11). — Vervolgens |'ing Salomo naar het midden van het Voorhof der priesters, en naderde tot aan het Brandoffer-Altaar, waar hij een koperen gestoelte beklom (5 ellen lang en breed en 3 ellen hoog), zijne knieën boog voor den Heere, zijne handen uitbreidde naar den hemel, en daar, ten overstaan van de priesters, de levieten en duizenden van Israël, een lang gebed uitsprak, dat van schoonheid en verhevenheid zoowel als van eenvoud en ootmoed, zoo ook van waarheid en godzaligheid de duidelijkste kenmerken draagt. (Zie 1 Kon. 8 : 22—53 ; 2 Kron. 6 : 12—42). L )>Als nu Salomo voleind had te bidden, zoo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen ," als een bewijs van Gods goedkeuring over den Tempelbouw, het gebed door Salomo voor het volk gedaan, en het offer voor Zijn aangezicht gebracht; »en de heerlijkheid des Heeren vervulde het Huis," als teeken dat de Heere daarin kwam wonen met Zijne zalige nabijheid en zichtbare tegenwoordigheid. »En de priesters konden niet ingaan in het Huis des Heeren; want de 2 heerlijkheid des Heeren had het Huis des Heeren vervuld. En als de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het Huis, zoo bukten zij met hunne aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden, en loofden den Heere, dat Hij goedig is, dat Zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid " (2 Kron 7 : 1—3). Hierna heiligde Salomo den nieuwgebouwden Tempel in Gods naam, tot Gods eer, voor Gods volk, en hij offerde 22,000 runderen en 120,000 schapen. »Ook stonden de priesters in hunne wachten, en de levieten met de muziekale instrumenten des Heeren, die de koning David had gemaakt, om den Heere te loven, en de priesters trompetten tegen hen over, en gansch Israël stond." Dit feest duurde 14 dagen; 7 dagen alleen voor de wijding van het Brandoffer, en 7 dagen vervolgens voor de wijding van den geheelen Tempel Op den 23sten dag van de 7ie maand liet hij het volk gaan tot hunne hutten, blijde en goedsmoeds over het goede, dat de Heere aan David en Salomo en zijn volk Israël had gedaan (2 Kron. 7 : 10). Het antwoord op Salomo's gebed ontving lnj den volgenden nacht, toen Jehova hem verscheen en daarbij Zijne Goddelijke goedkeuring gaf aan het Heiligdom, dat door Salomo gebouwd was (2 Kron. 7 : 17—22) en dat erkennende als Zijn Huis, waarin Hij wilde wonen en zich openbaren als een God van volkomen zaligheid. VIII. De dienst in den Tempel. De Tempeldienst werd gedeeltelijk alleen verricht door de priesters, bijgestaan door de leyieten, doch zonder deelneming van het volk. Zoo was het o. a. met het reukoffer , dat dagelijks des morgens ten 9 ure en des namiddags ten 3 ure door den priester op het Reukaltaar werd gebracht, waarbij ook de lampen op de in het Heilige geplaatste kandelaren werden aangestoken (Ex. 30 : 7, 8, 20; 1 Sam. 2 : 28; 1 Kron. 23 : 13; 2 Kron 2:4; 29 : 7; Luk. 1 : 9 vv.). — Ook het op eiken sabbat ververschen der twaalf Toonbrooden op de voor hen bestemde Tafels wetd in naam van het volk door de priesters alleen verricht. (Ex. 25 : 30; 1 Sam. 21 : G; 2 Kron. 2:4; Hebr. 9 : 2). .Het volk nam echter wèl deel aan het Brandoffer, dat evenzeer dagelijks des morgens en des avonds op de reeds genoemde uren op het Brandoffer-Altaar moest geschieden, terwijl dat offer op den sabbat moest verdubbeld (Ex. 28 : 38 vv.; Num. 6:6; 25 : 3 vv.; 1 Kron. 16 : 40). Dat gebeurde onder het trompetgeschal en het gezang der levieten). — Algemeen was de deelneming des volks bij de bijzondere gelegenheden der sabbatten, nieuwe manen en feesttijden, vooral de zoogenaamde hooge feesten: 1 aasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest; dan stonden ter ééne zijde van het Altaar de levietische zangers en speellieden, in hunne wit linnen kleederen; ter andere zijde de bazuinblazende priesters in hun prachtgewaad (I Kron. De onderscheidene bedieningen der levieten in den Tempel geschiedden onder het toezicht en het bestuur van hoofden, die daartoe door het lot waren aangewezen, uit de doorluchtigste onder hunne broederen bestaande, en daarom allen met eere in 1 Kron. 26 genoemd. — Uit ObedEdom (het door God zoo gezegende huis, toen er de Ark des Heeren stond (1 Kon. 6:11), waren alleen 62 opzieners, »allen kloeke mannen in kracht tot den dienst." — Ook de tijd en plaats van lmnnen dienst werd door het lot aangewezen, evenals bij de verdeeling van de werkzaamheden der priesters (Luk. 1:8,9). Op vastgestelde uren werden de wachten der levieten afgelost en vervangen door anderen. Aan den hoofdingang des Tempels was de sterkste wacht, nl. zes personen, en aan elk der andere ingangen vier personen. Deze ordeningen werden vervuld door de zonen van Gersorn en Merari, terwijl die van Korali uitsluitend tot het muziek- en zangcorps behoorden. Het geheele corps der levieten, zoo ook de priesters, stonden onder het oppertoezicht van den hoogepriester, die, volgens Joséphus, ook een eigen secretaris had. X. Beteekenis van den Tempel. Daar de Tempel niet slechts in de plaats kwam van den Tabernakel, maar ook in grondvorm, afmetingen, verdeelingen en gereedschappen daarmee overeenstemde, moet ook de symbolische beteekenis van dezen Tempel in 't algemeen gelijk zijn aan die van de Tent der samenkomst voor Israël in de woestijn. De beteekenis van den Ta- bernakel met hare onderdeelen, gereedschappen enz heeft de schrijver dezes reeds vroeger aangewezen 1). Deze vinden we in hoofdzaak in den Tempel terug. Als symbool van het Godsrijk in Israël zijn eerst de Tabernakel en later de Tempel de middelpunten der theokratie, wier stichting en voltooiing de bestemming van het bondsvolk moest aanwijzen. Als volk Gods moest Israël niet slechts zijnen God hebben, wonende in zijn midden, maar het moest ook met Hem samenkomen , zich verheugen in Zijne nabijheid en gemeenschap. Dit is dan ook in den bouw van het Heiligdom uitgedrukt: Het heeft eene Woning en een Voorhof; de eerste is het Huis Gods, de woonstede van Jehova in het midden van Zijn volk (Ex. 23 : 19; 1 Sam. 1 : 7, 24), het paleis van den Goddehjken Koning, waarin het priesterlijke volk tot Hem nadert en met Hem verkeert, door tusschenkomst van hun Iïoogepriester, met hunne namen op zijne schouders en op zijn hart (Ex. 28 : 29 ; 1 Sam. 1:9; 3 ; 3; Ps. 5:8; 27 : 4—6). Het Voorhof, dat het Huis omringt, beeldt af het rijk van dien Koning: hier het land Kanaan ' en is alzoo het symbool van Israëls wonen in het rijk zijns Gods, tot wien het door zijne priesters nadert met gaven en offers, om van Hem genade, heil en vrede te ontvangen. In de drie afdeelingen: het Voorhof, het Heilige en het Heilige der Heiligen, vinden we drie trappen van het naderen tot God uitgedrukt: in het Voorhof het tot God naderende, in het Heilige het tot God biddende, in het Heilige der Heiligen het met God bevredigende volk. — Dit alles geldt zoowel van den Tempel als van den Ta- 1) „De Tabernakel, naar letter en gee,t toegelicht." Uitgave van li. Dn Hoogii, Amsterdam 1867. bernakel. Wat de eerste van den laatste onderscheidt, wordt eenvoudig door de veranderde omstandigheden des volks rechtstreeks geëischt. Toen Mozes den Tabernakel liet bouwen, vertoefde het volk in de woestijn, zoodat de Tabernakel, die het Godsrijk moest afbeelden, ook om deze reden geen vast gebouw maar eene vervoerbare Tent moest zijn; toen Salomo den Tempel bouwde, was Israël in Kanaan gevestigd, en kon het Godsrijk gepast door een vast gebouw worden afgebeeld. Als paleis van Jehova werd daarom de Tempel niet slechts van hechte en kostbare materialen gebouwd, maar ook voorzien van een Voorplein, evenals de paleizen der Oostersche vorsten. — Ook was er bij den Tempel nog een tweede of buitenste Yoorhof, dat echter geen wezenlijke verandering in plan en grondteekening aanbracht. Hier was zulk een tweede Yoorhof uit den aard der zaak noodig. Yooreerst kon men bij den Tabernakel, naar zijne oorspronkelijke bestemming, eene op zichzelf afgesloten ruimte ontberen, daar het rondom den Tabernakel gelegerde volk eene afgesloten en heilige ruimte vormde Doch deze omheining viel weg in Kanaan, toen het volk wijd en zijd verspreid en zelfs onder de nog niet uitgeroeide heidenen leefde. Ten andere moest er ook in Kanaan gelegenheid worden gegeven, dat Jodengenooten: proselieten uit de Heidenen, in Heeren Yoorhoven konden komen, nl. voor hen, die als medeburgers der heiligen bij Israël wenschten te worden ingelijfd. Als in den Tabernakel vond men ook hier dezelfde zinrijke afmetingen, doch op grooter schaal terug. De lengte en breedte alleen verdubbeld, en de hoogte van het Heilige driemaal zoo groot, zoodat het Heilige der Heiligen een teerling vormde van 20 ellen,'het Heilige van 40 ellen lang, 20 ellen breed en 30 ellen hoog, waarbij het tiental als getal der volkomenheid, ook hier in grondmaat behouden bleef. Ook tusschen de Gereedschappen Van den Tempel en den Tabernakel was geen ander onderscheid dan hetgeen de veranderde uitwendige gelegenheid medebracht. Zoo waren in het Heilige der Heiligen de beide kolossale Cherubs, onder wier uitgespreide vleugelen de Ark des Verbonds met hare Cherubs stond. Dit toevoegsel diende slechts tot versterking van het denkbeeld, dat reeds in de Cherubsbeelden van het Yerzoendeksel en der wanden werd uitgedrukt. Hetzelfde geldt van de vertienvoudiging der Kandelaren en der Toonbrooden, van de Tafels in het Heilige, waartoe niet zoozeer de meerdere ruimte dan wel de meerdere dienst der priesters aanleiding gaf. Vandaar ook dat in het Voorhof der priesters/ in plaats van een groot Waschvat, een oneindig veel grootere Waterbak stond, om hare grootte en gedaante »de koperen zee" genoemd, en bovendien nog tien Stellingen met AVaschvaten tot het wasschen van het offervleesch. — Daarom was ook het Brandoffer-Altaar hier veel grooter, wijl de offerdienst hier oneindig veel meerder was dan in de woestijn. loch zijn er bij den Tempel en zijne toebehooren zaken en onderwerpen van onderscheiden aard, welke eene hoogere beteekenis hebben en zeer duidelijk heenwijzen naar de Nieuw--Testamentische bedeeling, de Kerk van het Nieuwe A erbond, door het bloed van den Zone Gods ingewijd. We noemen hier slechts eenige bijzonderheden. In den vierkanten vorm des Tempels met zijne Voorhoven had men het zinnebeeld der wereld (den Kosmos), als het tooneel der Goddelijke openbaring, als het koninkrijk Gods, waartoe worden geroepen, verzameld en ingelijfd de uitverkorenen uit alle geslacht en taal en volk en natie, naar de voorkennis van God den Yader, in de heiligmaking des Geestes en de besprenging des bloeds van Jezus Christus (1 Petr. 1 : 2). Dat het Tempelhuis voor de vier hemelstreken is gesteld, beteekent dat het in Israël opgerichte koninkrijk bestemd is, om de geheele wereld te vervullen, terwijl de plaatsing van het Heilige der Heiligen, ten westen tegenover de groote poort ten oosten, zinspeelt op liet Paradijs, dat om de zonde van Adam werd gesloten voor den zondaar, maar door de gehoorzaamheid van den tweeden Adam weer geopend voor den geloovigen en berouwhebbenden zondaar. (Luk. 23 : 43). Dat alleen het Heilige der Heiligen een kubiek lichaam was, terwijl het geheele gebouw met zijne Yoorhoven langwerpig vierkant waren, zag op de tijdelijke onvolmaaktheid van de O Test. bedeeling en de lange voorbereiding voor de komst van Jezus Christus in het vleesch, die door het Altaar der verzoening, het Altaar des gebeds en de Ark des verbonds zoo aanschouwelijk werd voorgesteld. — Gelijke beteekenis hadden voorzeker ook de vele trappen, langs welke men onder het O. Test. tot het Heiligdom moest opklimmen, als de aanwijzing hoe Jehova van af het Paradijs de heilsopenbaring trapswijze heeft gegeven. Als symbool van de N. Test. kerk in de wereld moest de Tempel worden gebouwd midden in eene volkrijke stad, ten behoeve van het voor Jehova verschijnende volk rondom het Heiligdom, nog een bijzonder Voorhof, als eene tot het Heiligdom behoorende reine plaats, waaruit al wat ontreinigt moest worden geweerd, en waarbinnen het bondsvolk kon bijeenkomen , om hunnen God ootmoedig te eeren en te smaken Zijne zaligheên. Zoo ziet men in den Tempel, gelijk hij in Israül's midden was opgericht, het zinnebeeld van het rijk van Christus op aaide, eene schaduw van Zijne duurgekochte gemeente, een beeld van de geestelijke levensvereeniging, waar God in de harten van Zijn volk woning maakt, en de Yader m den Zoon door den H. Geest hen tot de heerlijkheid der kinderen Gods brengt, dat zij in den Zoon, door den H Geest met den Yader één zijn, en Zijne heerlijkheid aanschouwen (Joh. 17 : 11, 20- 24), waarin de voltooiing van het rijk Gods en het einddoel der geheele openbaring bestaat. (Openb. 21 : 3, 4). De groote en afgesloten, den Tempel en zijne Voorhoven omringende ruimfe, »het Voorhof der heidenen" genaamd, biedt ons in geestelijk opzicht weinig stof ter verklaring aan Immers er is in dat groote Voorhof niets van eenige beteekenis, zoo. t schijnt. De daar te zamenkomende massa is, ja wel afgescheiden van de buitenwereld en in de onmiddelijke nabijheid van het Heiligdom, maar toch nog daar buiten en niet binnen, ja zelfs door een dikken en hoogen muur van dat Heiligdom en het bondsvolk gescheiden. Helaas! We hebben hierin een klare voorstelling van wat men noemt »de uitwendige kerk," met haar groote aantal van geestledige belijders en naamchristenen, die wel van de wereld te onderscheiden zijn en zich bij de kerk hebben gevoegd, maar toch geen ware onderdanen zijn van dat koninkrijk, dat men zonder wedergeboorte niet kan zien of ingaan. (Joh. 3:3, 5). Wie 't echter in waarheid om God en Zijne zalige gemeenschap te doen is, en om bij Gods volk te worden ingelijfd, voor die staan de poorten der gerechtigheid open; niets belet hem, van Gods zijde, om in 's ïïeeren kracht hooger op te klimmen en de Aanspraakplaats Zijner heiligheid binnen te gaan. Hij wordt daartoe zelfs vriendelijk en dringend genoodigd. (Spr. 9 : 1—6). Dat werd in den Tempel getoond in het dusgenaamde Yoorportaal van het Huis des Heeren, vóór welke die twee kolossale zuilen of pilaren stonden, welke eveneens van groote beteekenis zijn. Hunne namen: Jachin: (Jehova bevestigt) en Boaz (in Hem is sterkte), doelden op de vastheid, kracht en duurzaamheid van het genadeverbond, dat van geen wankelen weet; terwijl hunne kapiteelen met de sieraden van granaatappelen en bloeiende leliën (de schoonste vruchten en bloemen van Palestina) aanwezen de heilweldaden van Christus, die krachtens het genadeverbond aan heilbegeerige zondaars om niet worden geschonken. Achter dit Yoorportaal, in het Yoorhof des volks, waar men slechts door een lagen getralieden muur van het Yoorhof den priesters was gescheiden, kon men toch alles zien en aandachtig beschouwen al wat er tot verzoening der zonden en tot voldoening van Gods gerechtigheid geschiedde , terwijl straks het bloed des verbonds op al het daar vergaderde volk werd gesprengd en de zegen des Heeren over hen uitgesproken, zooals dat in waarheid geschiedt over allen en een iegelijk, die het om vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid bij God te doen is, en daarom zeer naarstig komen tot de middelen der genade, en tot het Heiligdom, waar het volk des Heeren vergaderd is. In dat binnenste Yoorhof toch stond het BrandofferAltaar, op hetwelk voor het gansche volk de offerdieren geslacht en Gode geofferd werden. Dat Brandoffer-Altaar wijst ons op het kruis van Golgotha, waarop het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt, zichzelven Gode heeft geofferd, en met die ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd wqrden. — De hoornen van dat Altaar, zijn hoogste deelen, van welke het bloed werd gestreken, beelden af de beloften Gods, in Christus Jezus ja en amen, tot welke de onwillige doodslagers de toevlucht nemen en deze aangrijpen, om veilig te zijn tegen de hand van den bloedwreker. Ook het Waschvat stond nog in dit Yoorhof, en niet vóór, maar achter het Brandoffer-Altaar, in welk Waschvat (de Koperen Zee) de priester die geofferd had, nog eerst de handen en voeten moest wasschen, alvorens hij het eigenlijke Heiligdom mocht binnengaan. Dat Waschvat wijst op de dagelijksehe reiniging en vernieuwing des levens, nadat men door het offer van Christus gerechtvaardigd en met het bloed der verzoening besprengd is. Eerst rechtvaardigmaking, en dan heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal. (Ilebr. 12 : 14). Dat deze Voorwerpen evenals de tien Waschvaten kunstig bewerkt waren ,■ kon in het algemeen dienen tot eene voorstelling van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. In het bijzonder zinspeelde de Koperen Zee, door haren vorm gelijk aan dien van eene open lelie, omzoomt met bloemknoppen, op het volle, rijke leven, dat van het Heiligdom uitging; terwijl de twaalf runderen, op welke zij rustte, zagen op de twaalf stammen van Israël als een priesterlijk volk, als typen van de twaalf Apos- telen des Heeren, de geestelijke dragers van de heilweldaden van Christus, en de verkondigers van deze goede boodschap: »Laat u met God verzoenen" (2 Cor. 5:20), en: »Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds." (Bom. 12 : 2). De afbeeldingen van leeuwen en stieren op de tien Stellingen der Waschvaten, duiden voorzeker aan het koninklijk en priesterlijk karakter, aan al het ware Israël in Exod. 19 : 6 toegekend. In het Heilige stond vooreerst het Reukoffer-Altaar, waarop des morgens en des avonds de welriekende wierook brandde, als het symbool van de altijddurende voorbede van Christus in den hemel, voor allen die door Hem tot God gaan. (Hebr. 7 : 25). Terwijl de priester daarbinnen het reukwerk ontstak, begeleidde hem het volk buiten in het Yoorhof met zijn gebed, en wachtte om den zegen des priesters te ontvangen. (Luk. 1 : 21, 22). Yerder vond men in het Heilige tien Kandelaren, elk met zeven lampen , welke des nachts allen moesten branden. De beteekenis hiervan wordt o. a. in Opénb. 1 : 20 uitgedrukt , waar de zeven gemeenten »de zeven kandelaren" heeten. Zij zijn dus de beelden van de Christelijke kerk op aarde, als de draagster van het licht der waarheid, die naar de Godzaligheid is; de Olie in de lampen wijst op de gaven des II Geestes, en het branden van de lampen gedurende den nacht duiden de roeping van Gods volk aan, om de kennis des Heeren in de duisternis der wereld te doen schijnen. (Matth. 5 : 16). De Tafels met Toonbrooden zijn zinnebeelden van de bediening van het Evangelie en der bondzegelen, voornamelijk het H. Avondmaal, hetwelk immers door Paulus »de Tafel des Heeren" genoemd wordt (1 Cor. 10: 21); w évangelie en deszelfs bondzegel kostelijk is als het goud, en waarbij Christus als de spijze der ziel aan het geestelijk Israël wordt voorgesteld. - De Wierookschalen bij en op de Toonbrooden gaven te kennen den liefelijken reuk van Christus verdiensten, en de daarbij geplengde Wijn de geestelijke en hemelsche vreugde, welke de geloovigen voor 's Ileeren aangezicht en in Zijne gemeenschap genieten. In het Heilige der Heiligen was slechts de Ark des Verbonds, in welke de twee steenen Tafelen der getuigenis werden bewaard-, die ten grondslag lagen van het verbond tusschen Jehova en Israël. Gods heilig wezen en Zijn wil tevens werden hier heerlijk geopenbaard in het aangezicht van Jezus Christus. Immers, die Ark des Yerbonds met zijn gouden Verzoendeksel strekte tot een teeken van Gods genadetroon, de plaats waar een heilig God en een onheilig zondaar elkander kunnen ontmoeten door het bloed des verbonds, daar voor 's Heeren aangezicht, 7 maal op en voor het Verzoendeksel, door den Iloogepriester ten behoeve van het volk gesprengd. Die Arke des Verbonds m het binnenste Heiligdom is Christus Jezus in het midden Zijner gemeente, die echter voor het ongewijde oog met een dubbelen voorhang is bedekt. Het oog des geloofs daarentegen dringt door alles heen, en ziet Hem, den Heer der heerlijkheid, die voor al de zijnen de eenige oorzaak van de vergeving hunner zonden en de eeuwige zaligheid is geworden; Hem, den eenigen Naam, door welken wij moeten zalig worden; den eenigen Weg, de Waarheid en het Leven, buiten Wien niemand tot den Vader komt. (Joh. 14 : 6). In en door Christus nadert de geloovige tot Gods troon als een troon van genade, en ziet in Christus ook de vervulling der wet, wijl Hij die wet droeg in het binnenste ingewand, en deze in al hare deelen volmaakt heeft vervuld. (Ps. 40 : 9; Iiebr. 10 : 5—10, 14). Met het oog op het Verzoendeksel zegt Paulus in Rom. 3 : 25, dat God Zijnen Zoon «heeft voorgesteld tot eene verzoening door het geloof in Zijn bloed, hetgeen vooral werd aangetoond door het tweemaal zevenmaal sprengen (een dubbel volmaakt getal) van dat bloed op en voor het Verzoendeksel. De Cherubims op het Verzoendeksel duiden aan de engelen, die op dat werk der verzoening van Christus in aanbidding en bewondering blijven staren , of, gelijk 1 etrus zegt, »begeerig zijn daarin te zien" (1 Petr. 1 :12''). Zoo was het onder het O. Verbond. Maar onder de Nieuwe bedeeling, wanneer alles zou zijn volbracht wat tot verlossing en zaligheid van zondaren noodig was, komen de engelen wederom in eene andere beteekenis voor, en wel als getrouwe getuigen Gods, die het werk der verzoening komen bevestigen en versterken, waarom er dan ook in den Tempel (het symbool van de N. Test. Kerk) nog twee groote Cherubimbeelden bij de Ark des A erbonds zijn gevoegd De Wolk der heerlijkheid of de Schechinah, welke het Verzoendeksel overdekte, was eene zichtbare vooistelling van de heerlijkheid van den drieëenigen God des verbonds , voortstralende in het aangezicht van Christus Jezus. Bij de inwendige versieringen des Heiligdoms behooiden vooreerst het goud en het zilver, dat daar allerwege was te zien. Binnen in het Heiligdom waren de wanden en paneelen , zoo ook de daarin staande voorwerpen met goud overtrokken of wel geheel van goud, zooals de Kandelaars en het Verzoendeksel met de Cherubims; terwijl al de pilaren op zilveren voetstukken stonden en ook zilveren kapiteelen hadden. Het goud beeldde af de hoogste heerlijkheid en Goddelijken glans, terwijl het zilver een beeld is van de zedelijke reinheid of heiligheid, welke in het fondament en in het doel van 's Heeren rijk is gelegen. — Het menigvuldig koper in het binnenste Voorhof beeldde de aardsche zijde van het Godsrijk af, en de vereeniging van dat koper met het zilver en het goud, van het Voorhof met het Heiligdom, de vereeniging van menschenkinderen met den Allerhoogste, door tusschenkomst van den eenigen Middelaar Christus Jezus, den Middelaar Gods en der menschen. V oorts behoorden ook bij de inwendige versieringen van het Heiligdom, behalve de cherubsbeelden en bloemen, ook palmen: »de vorsten van het plantenrijk," welke in hunne schoone, ranke, majestueuse gedaante, in hunne groote, frissche, altijd groene bladeren alle volheid, rijkdom en heerlijkheid van het plantenleven in zich vereenigen, en zinnebeelden zijn van de kerk Gods, als eene immer groenende, in frissche kracht blijvende, de volheid des levens bevattende plaats, eene plaats van heil en leven, van vrede en vreugde, een Paradijs Gods, waarin den rechtvaardigen, die daarin geplant zijn , gegeven wordt te groeien en te bloeien, zelfs in hun grijzen ouderdom nog vruchten te dragen, vet en groen te zijn; om te verkondigen dat de Heere recht is; Hij de Rotssteen, wiens werk volkomen is. (Ps. 92 : 13—16; Deut. 32 • 4). 3 XI. Lotgevallen van den Tempel. Van korten duur was de eenheid van 's Heeron dienst, welke in Salomo's Tempel hare uitdrukking vond Met den afval der tien stammen en de stichting van hun afgezonderd rijk hield die Tempel op hun heiligdom te zijn, en stichtte hun koning Jeróbeam nieuwe Tempels te Bethel en te Dan, in het zuiden en in het noorden des lands, met uitdrijving tevens van den levietischen priesterstam , aan welken tot dusver naar de Mozaïsche wet bij uitsluiting de H. dienst was toevertrouwd, en die zich dientengevolge geheel in Juda's rijk vereenigde. De tijd der uitwendige grootheid van Jehova's eeredienst was voorbij; de uitzichten, die men zich onder Davids en Salomo's regeering had voorgesteld, waren in rook verdwenen ; met de scheuring was de tijd des lijdens begonnen, rijk in teleurstelling ter eener, maar even rijk in de heerlijkste uitdrukkingen ter andere zijde. De Tempel van Salomo zou van nu af het Heiligdom zijn en blijven van dat deel van Israël, hetwelk, hoe klein ook, nochthans zijn bestaan zou handhaven te midden van omstandigheden , waaronder vele groote volken spoorloos zouden verdwijnen ; die Tempel met de heilige stad zou het voorwerp blijven eener volksliefde, wier wederga in de geschiedenis te vergeefs wordt gezocht. Aan zijne lotgevallen knoopt zich dan ook de geheele geschiedenis van het trouw gebleven Israël. Reeds onder Rehabeam, den zoon en opvolger van Salomo, bleek het duidelijk, dat het rijk van Juda niet bij machte was, zijnen Tempel tegen de naburen te beschermen; want bij de inneming van Jeruzalem door den Egyptischen krijgsoverste Sisak werd ook de tempelschat geplunderd (1 Kon. 14:26), en koning Asa zag zich genoodzaakt, om al wat er nog van het goud en zilver van het Heiligdom was overgebleven, daaruit weg te nemen, om den Syrischen koning Benhadad tegen dien prijs over te halen tot een bondgenootschap tegen Baësa, den koning van Israël (1 Kon. 15 : 18 vv.). In den voorspoed der gelukkiger regeering van Jósaphat deelde ook de Tempel, die een nieuwen Voorhof kreeg (2 Kron. 20 : 5); doch grooter dan deze herstellingen was de schade, die den Tempel trof onder de regeering der gruwelijke Athalia, die al wat daarin kostbaars was, aan den dienst van hare afgoden wijdde (2 Kron. 24 : 7), zoodat koning Joas verplicht was eene krachtige hand aan de herstelling van den verwaarloosden en beroofden Tempel te leggen (2 Kon. 12 : 5 vv.). Kort daarna werden, onder Amazia, al zijne kostbaarheden door den Israëlietischen koning Joas weggeroofd (2 Kon. 14 : 14). — Onder Uzzia en Jotham was de Tempel wederom in eere; van den laatste lezen we, dat hij de hoofdpoort (aan het binnenste Yoorhof waarschijnlijk) bouwde, d w. z. vergrootte en versierde (2 Kon. 15 : 35; 2 Kron. 27:3; Jer. 26:10; 36 : 10). Gansch anders ging het met den Tempel onder Achaz, den opvolger van Jotham. Deze deed het Brandoffer-Altaar ter zijde stellen en een nieuw bouwen naar het model van een Altaar, dat hij te Damaskus had gezien. Ook liet hij de kunstvolle paneelen uit de stellingen wegbreken en de waschvaten van deze wegnemen, terwijl de 12 runderen onder de Koperen Zee werden vervangen door een steenen vloer, ten einde die kostbare stukken te schenken aan Tiglath-Pilnézer, den koning van Assyrië, die het land met een inval dreigde, nadat hij vroeger zelf den bijstand van dien machtigen vreemdeling tegen de in zijn land gevallen koningen van Syrië en Israël door de overzending van het goud en het zilver uit den Tempel en zijn eigen paleis had gekocht (2 Kon. 16 : 8). Hoeveel na eene zoodanige regeering de vrome Ilizkia aan den I empel te herstellen had, is ligt te begrijpen, gelijk we kunnen lezen (2 Kron. 29). Maar hoeveel meer kostte het hem, toen hij zich, om alle middelen ter bevrediging van den machtigen Assyrischen vorst uit te putten, genoodzaakt zag, zelf zijn arbeid aan de herstelling des Tempels te verstoren, en de gouden pilaren van de posten en deuren weder weg te nemen, om de schatting, door Sanherib geëischt, te kunnen opbrengen (2 Kon. 18 : 15). Voorzeker heeft hij later vele schaden des Tempels hersteld, maar het was kort van duur, want zijn opvolger Manasse ging in zijne boosheid en euvelmoed verder dan een zijner voorgangers (2 Kon. 21). Wel hadden enkele vorsten uit Davids huis nevens Jehova's dienst ook die van de afgoden toegelaten en beschermd, maar Manasse vergenoegde zich hiermede niet. Hij trad als een openbare vijand tegen God en Zijn dienst op, en veranderde den Tempel in een afgodshuis: in de Voorhoven liet hij altaren voor de hemellichamen, in den Tempel zeiven een beeld voor Aschéra (godin der wellust) oprichten, terwijl hij de kleed- en gereedschapkamer der priesters (nevens den Tempel) deed inruimen voor de schandjongens : ontuchtige dienaren van Artasté (godin des vleesches) (2 Kon. 23 : 11). Zulke gruwelen, gepaard met vervolging van 's Iieeren profeten en dienaren, waren ongehoord, en getuigden van een zeer diep verval des volks, dat ze duldde. Juda s einde naderde dan ook met rassche schreden. Slechts zou vooraf de Godvruchtige Josia nog eene poging wagen tot herstel. Den Tempel deed hij reinigen van al de onreinheden, door zijn vader Manasse er ingebracht, en moedig was zijne poging, om aan zijn verzwakt volk, te midden der groote beroerten in VoorAzië, bij den strijd tusschen Assyrië en Egypte, een onafhankelijk bestaan te verzekeren. Maar hij bezweek in den ongelijken strijd, en gesneuveld heeft hij ten minste zelf de ellende niet aanschouwd, die onder Jójachin door Nébukadnézar over Stad en Tempel werd gebracht (2 Kon. 24:10—13). Aanvankelijk nam deze veroveraar slechts den tempelschat weg, doch 11 jaren daarna verbrandde hij beide Stad en Tempel, en voerde alle kostbaarheden van goud en zilver, met het aan stukken geslagen koper der pilaren der stellingen en der zee naar Babel weg (2 Kon. 25:14—17; Jer. 52:13, 17—23). Zóó zonk het prachtige Tempelgebouw in puin , 1416 jaren na zijne stichting door den grooten Salomo. XII. De Tempel van Zerubbabel. De Perzische koning Cyrus of Kores had in het eerste' jaar zijner regeering een besluit uitgevaardigd, waarbij aan de weggevoerden uit Juda, in zijne staten verspreid, vergund werd, om naar liun land terug te keeren en den verwoesten Tempel te herstellen, tot welk doel hij niet slechts de naar Babel gevoerde gouden vaten en gereedschappen medegaf, maar bovendien voor den bouw zeiven eene krachtige ondersteuning uit de koninklijke schatkist beloofde, terwijl hij aan den stadhouder der landen, aan deze zijde van den Eufraat, de bevordering van dit groote werk aanbeval (Ezra 1 : 1 — 4); 2 Kron. 36 : 22, 23). De stam van Juda, welke nu ruim 70 jaren had gezucht onder de tyrannie en afgoderij, eerst 45 jaren onder Nébukadnézar, toen 23 jaren onder Evil-Mérodach en daarna nog 3 jaren onder Bélsazar, vernam deze heuchelijke tijding met blijdschap, welke trouwens reeds 150 jaren te voren, door Jesaja was voorspeld (hfdst. 44 : 28) en later ook door Jeremia (hfdst. 25 : 12; 29 : 10). De afkondiging van dit besluit, bij monde en geschriften, geschiedde niet alleen in Perzië, maar ook in Assyrië en Medië. Eene groote schaar der Joden maakte van deze vergunning gebruik. Onder aanvoering van den vorst Zerubbabel, den aangestelden stadhouder uit Davids huis, en Jésua of Jozua, den hoogepriester, en nog negen oversten, trok eene groote menigte Priesters, Levieten en Joden naar het H. land, om aan dien koninklijken last uitvoering te geven. Na eene lange en moeielijke reis, kwamen zij eindelijk aan de hun zoo heilige stad Jeruzalem, welks hooge vestingmuren thans in puinhoopen waren verkeerd, terwijl zij voorts den Tempel vreeselijk vervallen, verwoest en daarbinnen alles in wanorde vonden. Niet alleen vele handen, maar ook veel geld en goud en goed werd geëischt, om alles naar behooren te herstellen. Evenwel gaven allen naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud 61,000 drachmen en aan zilver 5000 ponden , en 400 priesterrokken (Ezra 2 : 69). Terstond na hunne aankomst werd het Brandoffer-Altaar op zijne vroegere plaats op den Tempelberg opgericht en de dagelijksche offerdienst hersteld (Ezra 2 : 68), en reeds in het tweede jaar der wederkomst (534 vóór Chr.) maakten beide hoofden, Zerubbabel en Jézua, met de bij het volk ingezamelde gelden, ondersteund door Fenicische arbeidslieden, aanstalten tot den bouw, waartoe weder van den Libanon het cederenhout in vlotten naar Joppe werd gebracht, en voorts zeer plechtig de grond van den nieuwen Tempel gelegd (Ezra 3 : 7—11). Maar weldra moest het werk worden gestaakt. Zerubbabel had namelijk, in overleg met de hoofden des volks, aan de Samaritanen geweigerd, aan den bouw dea Tempels deel te nemen, en wel om hun valschen Godsdienst, die met Jehova's dienst niets gemeen had. Nu belemmerden deze oude vijanden der Joden den bouw des Tempels op allerlei wijzen. Kores handhaafde echter gedurende 5 jaren zijn uitgevaardigd edict, maar toen deze vorst werd opgevolgd door Darius, hadden deze vijanden van Juda en Benjamin vrij spel. Aan zijnen opvolger Ahasvéros schreven zij eene aanklacht tegen de Joden, doch zonder gevolg; maar deze aanklacht herhaalden zij aan den koning Arthahsasta, waarbij zij de Joden beschuldigden als oproermakers en rebellen in zijn koninkrijk, en hierdoor van hem wisten te verkrijgen een verbod, dat het werk geheel moest worden gestaakt (Ezra 4). Dit duurde niet minder dan 15 jaren, totdat in het tweede jaar van Darius Hystaspis (520 vóór Chr.) de arbeid weer kon worden voortgezet door Zerubbabel en Jézua, nu zeer aangemoe- digd door de profeten Haggaï en Zacharia, zoodat de bouw na 4 jaren geheel was voltooid, de Tempel met groote plechtigheid ingewijd, en kort daarop het Paaschfeest met blijdschap en dankbaarheid gevierd (Ezra 5 en 6). Omtrent de inrichting van dezen Tempel lezen we slechts in Ezra 6:3, dat zijne hoogte was 60 ellen en zijne breedte 60 ellen, zoodat hij aanmerkelijkliooger en breeder was dan die van Salomo. In weerwil echter van deze meerdere grootte bleef hij ver beneden den vorigen in pracht en heerlijkheid. Vooreerst ontbrak hierin de Ark des Verbonds, welke bij de verwoesting van Salomo's Tempel mede was verbrand. In plaats van deze Ark werd een groote steen gelegd, waarop de hoogepriester op den Grooten Verzoendag het wierookvat plaatste. Voorts waren er in het Heilige slechts één gouden Kandelaar en één Toonbroodentafel, behalve het Eeukaltaar, en in het Voorhof een steenen Brandoffer-Altaar en ook één Waschvat. Ook had deze Tempel twee Voorhoven met kleine vertrekken, galerijen en poorten (1 Makk. 4 : 38, 42). Is het wonder, dat vele ouden van dagen, die den eersten 1 empel nog hadden gezien, bedroefd waren en weenden met luider stem, reeds bij de grondlegging (Ezra 3 : 12; Haggaï 2:4), zoodat de Heere Zijne getrouwe dienaren Zerubbabel en Jézua moest aanmoedigen, om nochthans sterk te zijn en goedsmoeds, en daarbij krachtens Zijn genadeverbond beloofde, dat er door Zijnen Geest nog een Tempel zou worden gesticht, als »de Wensch aller Heidenen" gekomen zou zijn, die dat Huis zou vervullen met Zijne heerlijkheid, grooter dan de heerlijkheid van dezen; »en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de Heere der heirscharen" (Haggaï 2 : 5—10). In vervolg van tijd werd deze Tempel door Antiochus Epifanes geplunderd en ontheiligd (1 Makk. 1 : 21 vv.; 6 : 38; 2 Makk. 6 : 2). Drie jaren later werd hij door Judas den Makkabeër weer hersteld, de inwendige sieraden en gereedschappen vernieuwd en de Tempel opnieuw ingewijd ('1 Makk. 4 : 36 vv.), Naar het schijnt werd hij ook destijds, om hem voor het vervolg tegen aanvallen te bevredigen, van buiten voorzien met sterke vestingwerken (1 Makk. 6 : 7). Later liet Alexander Janneiis (106 vóór Chr.) het Yoorhof der priesters door een houten traliewerk van het Voorhof des volks afscheiden (Joséfus: Ant. 13 : 13, 5). Niet lang daarna werd echter de Tempel door Pompéjus, na een beleg van drie maanden, op den grooten Verzoendag veroverd, en is in zijne Voorhoven een groot bloedbad aangericht, zonder dat nochthans de Tempel werd geplunderd. Later werd hij weder door Heródes den Grroote, bij de inneming van Jeruzalem met Romeinsche troepen, stormenderhand ingenomen, bij welke gelegenheid eenige galerijen door brand zijn vernield. (Joséfus: Antiq. 14 : 4; 2 s77, en 16 : 2). XIII. De Tempel van Heródes. Heródes de Grroote, een Idumeeër van geboorte, vond den Zerubbabelschen Tempel te klein en te arm. Hij liet hem daarom (vooral om de gunst des volks te winnen) met koninklijke kracht verbouwen en naar den smaak van zijn tijd inrichten. Niet alleen werden de Galerijen ver- groot, maar ook het Tempelhuis op grooter schaal aangelegd. Het werk werd aangevangen in 't jaar 20 vóór Chr., en het Tempelgebouw zelf was door de priesters en levieten in anderhalf jaar, de Voorhoven in acht jaren voltooid. Aan de buitenwerken bouwden ook de opvolgers van Heródes nog jarenlang voort, zoodat het geheele werk eerst onder Agrippa II en den landvoogd Albinus in't jaar 64 na Chr. is voleindigd. Deze heerlijke Tempel, in welken de Heere Jezus heeft gewandeld, en wiens ondergang Hij aan zijne discipelen heeft voorspeld (Mark. 13 : 1—2), was van zeer grooten omvang. De Tempel met zijne Voorhoven was 500 ellen in het vierkant, en terrasgewijze aangelegd, zoodat het tweede Voorhof (dat der priesters) hooger lag dan het eerste (dat van het volk), en de Tempel zelf 't hoogst, zoodat hij uit de geheele stad en haren omtrek overal kon worden gezien en een majestueus gezicht opleverde. De buitenste, door een hoogen muur met vele torens aan de westzijde omgeven ruimte, had aan drie zijden dubbele, en aan de vierde of zuidzijde drievoudige zuilengangen, welker daken van cederhout rustten op marmeren, 25 ellen hooge zuilen, en van binnen met steenen van onderscheiden kleur geplaveid Aan de binnenzijde was dit buitenste Voorhof (ook voor de Heidenen) aan de vier zijden afgepaald door een 3 ellen hoogen en 10 ellen breeden steenen onderwal of dam , tot welken men met 14 trappen opklom en die den buitensten omtrek van de binnenruimte des Tempels den vorm van een vierhoek uitmaakte. Over dit hoogere Voorplein kwam men aan den muur, die het Tempelhuis met zijne beide Voorhoven van alle vier de zijden omgaf en insloot. Deze muur was aan de buitenzijde 40 ellen, aan de binnenzijde slechts 25 ellen hoog, daar de grond van binnen zooveel was opgehoogd, dat men langs trappen door de poorten daarin kwam. Door de Oosterpoort binnentredend, kwam men eerst in het Voorhof der vrouwen , 135 ellen in 't vierkant, ten westen door een muur van het Yoorhof der Israëlieten gescheiden, en aan de noorden zuidzijde poorten, door welke de vrouwen ingingen. Boven deze poorten , vier in getal, waren kamers gebouwd, en zoo bereikten zij eene hoogte van 40 ellen. Iedere poort had twee pilaren van 12 ellen in omvang , en dubbele deuren: 30 ellen hoog en 15 ellen breed, met gouden en zilveren platen belegd. De Oosterpoort of de Groote poort (waarschijnlijk de in Hand. 3 : 2 bedoelde »Schoone poort") was van korinthisch metaal, en onderscheidde zich door meerdere hoogte (50 ellen) en breedte (40 ellen). Binnen deze poort liepen rondom langs de wanden van dit Yoorhof hooge pilaren, waarop een overdekten zuilengang rustte, in wiens vier hoeken kameren, van welke een of meer Israëlieten, ter heilige afzondering, naar welgevallen mochten gebruik maken (Hand. 2:1, 2). — Door de Westerpoort van dit Yoorhof (tegenover de hoofdpoort) kwam men eerst in het 15 trappen hooger gelegen Yoorhof der Israëlieten, dat wel dezelfde breedte had (135 ellen), maar slechts 11 ellen diep en door een steenen hekwerk van 1 el hoog gescheiden van het Yoorhof der priesters. Het diende dan ook slechts ter verzameling van het volk , wanneer de priesters op het Altaar der verzoening of in het Heiligdom zelf voor het volk dienst deden, en om, na afloop van die bediening, het volk te zegenen (Luk. 1 : 21, 22). — In het midden van dien 1 el hoogen muur was eene breede opening, recht tegenover de Westerpoort, waardoor men kwam in dat Yoorhof der priesters, dat ook 135 ellen breed en 187 ellen lang was, en zoowel aan de noord- als aan de zuidzijde drie deuren, in 'tgeheel alzoo zeven ingangen had. Een zuilengang langs den muur was hier niet, maar in de vier hoeken waren kameren voor de priesters en levieten en voor hunne gereedschappen. Een der kamers aan de zuidzijde was voor den hoogepriester bestemd, en daar hield het Sanhedrin ook zijne zittingen. Bovendien stond nog in het noordwesten een gewelfd gebouw met vier vertrekken, gelijkvloeis en achter elkander: een ter bewaring van de dagelijksche offerlammeren, een ander tot het zouten van de offerhuiden , een derde voor de toonbrooden, een vierde ter bereiding van het reukwerk en de olie voor de luchters. In een van deze vertrekken had men toegang tot het onderaardsche badhuis, in hetwelk de onrein geworden priesters door een altijd verlichten gang konden gaan en zich baden. — Recht tegenover den hoofdingang van dit Yoorhof in het midden stond het vierkante uit ongehouwen steenen vervaardigde Brandoffer-Altaar, 13 ellen lang en breed en 15 ellen hoog. Aan zijne noordzijde waren in den grond zes ringen, waaraan de offerdieren bij het slachten werden gebonden. Ook stonden daar cederenhouten tafels, om er de geslachte beesten van de huid te ontdoen; ook marmeren tafels, om daarop het vleesch en het vet der offerdieren te leggen, en met goud overtrokken tafels voor de gouden bloedschalen, sprengbekkens, enz. ^aast het Altaar stond een groote koperen bak in den grond, waarin het vuil van de offerdieren werd geworpen, hetwelk door buizen, onder den grond, door de stad afliep naar de beek Kedron (Joh. 18:1).- Eene onderaardsche bron leverde het benoodigde water. — Verderop ten zuidwesten stond het groote koperen Waschvat voor de priesters, die het Heiligdom zouden ingaan. Het Tempelhuis zelf stond nog 12 trappen hooger dan het Yoorhof der priesters, en was gebouwd op nieuwe fondamenten van zware marmeren steenen of blokken : 45 ellen lang, 5 ellen hoog en 6 ellen breed, aan de buiten- en binnenzijde rijk verguld. Zijne hoogte en lengte met het Voorportaal bedroegen 100 ellen; de breedte (van het zuiden naar het noorden) 60 ellen, en het Voorportaal had ter rechter- en linkerzijde een zijvleugel van 20 ellen, zoodat dit aan de buitenzijde ook 100 ellen breed was. Het Voorportaal was van binnen 10 ellen diep (van het O. naar het W.), 50 ellen breed en 90 ellen hoog, zoodat er van de geheele hoogte voor het dakwerk 10 ellen overbleef. Het was van boven zonder deuren en zijne open ruimte van binnen was 25 ellen breed, geheel met goud beslagen. Ging men de 10 ellen diepte van deze ruimte door, dan kwam men aan den ingang van het Heilige. een klein portaal met vergulde vleugeldeuren, hoog 5, breed 16 ellen, welke altijd openstonden, doch wier opening gesloten werd gehouden door een uit vier kleuren geweven babylonisch tapijt, en boven deze eene kolossale gouden mansgroote wijngaard-rank met druiven, eene plastische voorstelling van het profetische symbool Jer. 2 : 21 ; Ezech. 19 : 10; Joël 1 : 7, en waarop wellicht door Christus werd gedoeld in Joh. 15 : 1. Achter dat tapijt was het Heilige: 40 ellen lang, 20 breed en 60 hoog. Het bevatte (evenals dat van den Tabernakel) één gouden Kandelaar, ééne Tafel der toonbrooden en het Reukaltaar. De eerstgenoemde voorwerpen zijn met het Wetboek door Titus , na Jeruzalems verovering , naar Rome gebracht en aldaar bij den triomf rondgevoerd. Het Heilige der Heiligen werd door een houten beschot met eene deur en een zeer dik voorhangsel van het Heilige gescheiden. Het was dit Voorhangsel, dat bij den dood van Christus scheurde (Matth. 27 : 51). De maat van deze allerheiligste plaats was eene lengte en breedte van 20 ellen, bij eene hoogte van 60. Zij was, even als bij den Tempel van Zerubbabel, geheel ledig, en op de plaats der Ark was ook hier een groote steen gelegd. Boven het Heilige en het Heilige der Heiligen, van binnen beide 60 voeten hoog, bleef derhalve eene plaats van 40 voeten hoogte over, welke tot bovenvertrekken was ingericht. Hierover was een laag geveldak en op den nok met vergulde spitsen voorzien. — Daar het Heiligdom van binnen slechts 20 ellen breed was, bleef er aan de noord- en zuidzijden eene ruimte over, elk 10 ellen breed van binnen, welke ter hoogte van 60 ellen, in drie verdiepingen bebouwd was, zoodat het Heiligdom 40 ellen hoog er boven uitstak, en ook achter het Heilige deiHeiligen was nog eene ruimte van eenige ellen, welke, op gelijke wijze gebruikt werd. Deze nevengebouwen waren in 38 vertrekken verdeeld, 15 aan de noord- en 15 aan de zuidzijde, op elke verdieping 5, terwijl er aan de westzijde 8 waren. Twee wenteltrappen, bij het voorportaal geplaatst, voerden naar de 2e en 3e verdieping. Tot het onderhoud van deze prachtige Tempelgebouwen werd een gering hoofdgeld geheven, nl. een halve sikkel (75 cents), dat alle Joden boven de 20 jaar moesten opbrengen, en waartoe ook de Heiland zijne didrachme bijdroeg (Matth. 17 : 24). Wijl de tempelmunt van zui- verder gehalte was dan die in den handel werd gebruikt, moest aan de Joden de gelegenheid worden gegeven hun munt te wisselen bij zoogenaamde wisselaars, waarvoor zij een vast bepaald agio betaalden. Wie niet betaalde werd gestraft. De Joden in buitenlandsche steden wonende , zonden hunne belasting in goud door boden, en de inzameling en verzending dezer gelden was door de Romeinen onder bescherming der wet gesteld. Men beweert dat er niet minder dan ruim /'800,000 jaarlijks als tempelschatting uit Italië, Klein-Azië enz. naar Jeruzalem samenvloeiden. Het geld werd geborgen in de beide schatkisten, een in het Yoorhof der vrouwen en een in het Yoorhof der Israëlieten. Deze kisten werden driemaal 's jaars geledigd. Tot bewaring van dezen schat, zoo ook tot de ontvangst van heilige geschenken, was een opzichter aangesteld. In de Voorhoven van dezen Tempel, door Heródes verbouwd, zonder inachtneming der heilige symboliek, zooals de Tempel van Salomo en die van Zerubbabel, heeft de Zaligmaker bij zijn verblijf te Jeruzalem zoo menigmaal vertoefd en zijne treffendste redevoeringen gehouden, voor eene groote schare van menschen, die bij duizenden, in de buitenste Voorhoven althans, konden bijeenkomen en naar Hem hooren. Heródes bracht de Tempelgebouwen, welke reeds op zichzelven eene vesting waren, in verband met de middelen van verdediging, welke hij in en bij zijne hoofdstad aanlegde. Met de benedenstad stond de op Moria gelegen Tempel in rechtstreeksch verband, maar met de bovenstad, op Sion gebouwd, was hij door eene brug verbonden. Bovendien had de koning, reeds bij den aanvang zijner regeering, ten noordwesten van den Tempelberg het kasteel Antonia laten bouwen, van welks toren alles kon worden gadegeslagen, wat in de Voorhoven des Tempels voorviel, en dat met dezen door een onderaardschen gang verbonden, zoodat de Tempelgebouwen door het kasteel krijgskundig werden beheerscht, wijl er ook in het kasteel eene vaste bezetting van romeinsche soldaten lag. — Onder Heródes en zijne zonen bleef de Tempel echter onverlet. Maar daarna sloeg weldra het uur zijner vernieling. Bij Jeruzalems belegering door de Romeinen was hij de laatste borstwering, waarin het vertwijfelde volk zijn bestaan tegen een overmachtigen vijand met grenzenlooze volharding en woede verdedigde, nadat zijne voorhoven en portalen reeds gedurende het geheele beleg tot leger- en wapenplaats van de woeste horden der verdedigers hadden gestrekt. In het jaar 70 na Chr., 586 jaren na het 6e jaar van Darius, toen zijn bouw was voltooid, stortte hij in puin neder, met duizende Joden, zoo mannen als vrouwen en kinderen, die in den Tempel eene laatste schuilplaats hadden gezocht, meenende dat God hen hierin wel zou beschermen; doch werden helaas! op de vreeselijkste wijze vermoord of verbrand. De krijgsoverste Titus had nog gedaan wat hij kon, om het zoo schoone gebouw te redden, maar de vertwijfelde woede der Zéloten verijdelde zijne pogingen. Een romeinsch soldaat stak, te midden van het vreeselijke krijgsgewoel, den brand in de nevengebouwen, en weldra stond de geheele Tempel in brand. Over het Heiligdom, dat sedert lang in een moordenaarshol was veranderd, werd het vonnis der verwoesting voltrokken, door den Heer des Tempels reeds 37 jaren te voren voorspeld (Matth. 24 :1, 2; Mark. 13:1, 2). Wat nog van de gouden voorwerpen werd gered, werd met twee bazuinen op den triomfboog van Titus te Rome geplaatst. Yan den Tempel zeiven is echter geen steen op den anderen gebleven. Julianus, neef van keizer Konstantijn, bijgenaamd »de Afvallige," beproefde in 363 na Chr. den Joodsclien Tempel weêr te herbouwen, om de Christenen te bespotten en het woord van Christus (Matth. 24 : 2) krachteloos te maken. De uitslag dezer pogingen is bekend. Hij zag zich genoodzaakt, ten gevolge der uit de fondamenten opstijgende vuurvlammen, het werk te doen staken. Het geheele terein, waarop voormaals de Tempel stond, heet nu »E1-Haran" (es-Scherif), eene groote achthoekige Moskee van Mohammed, met hare Voorhoven en nevengebouwen, allen aan den Islam gewijd. Sedert Salomo's Tempel werd verwoest, hoopten de Joden op een nieuwen, waarvan Ezechiël spreekt in hfdst. 40 en vv. Zoolang de nieuwgebouwde Tempel stond, hield men vast aan het bestaande, al waren niet alle Joden er mede tevreden , maar bij zijn val herleefde ook het verlangen naar en de verwachting van dat reeds door Ezechiël voorspelde heerlijke Heiligdom, met welks stichting voor Israël de gouden eeuw zou aanbreken. Hoe minder de tijd van den tweeden Tempel aan de verwachting had beantwoord, die de Jood, vasthoudend aan de letter der profetie, had gekoesterd, met des te grooter recht rekent hij op die gouden eeuw, waarin de groote Zoon van David zelf den Tempel weêr zal oprichten. De Christen denkt hierbij aan een anderen David en aan een anderen Tempel, waarvan Paulus spreekt in Efeze 2:21, 22, nl. de Christelijke kerk op aarde, die «gebouwd is op het fondament der Apostelen en 3* Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen." Van dezen Tempel lezen we in Openb. 11 : 1 en 2, dat hij moet worden »gemeten," overeenkomstig het eeuwig gemaakt bestek, geopenbaard in het woord des Heeren (2 Tim. 2 : 19); zoo ook »het Altaar" van dat Heiligdom, dat is de Heere Jezus Christus, het ware Altaar der verzoening en des gebeds; voorts «degenen die in dezen Tempel aanbidden," dat zijn de ware geloovigen, die God in geest en in waarheid dienen. — Maar verboden wordt daar het meten van »het buitenste Voorhof," nl. het Voorhof der Heidenen, in geestelijken zin de uitwendige belijders, of de naam-christenen, die niet met het geestelijk Israël gerekend, maar met de Heidenen die God niet kennen worden gelijk gesteld. Dit visioen van Johannes op Patmos is voorzeker ontleend aan het gezicht van Ezechiël, waarvan in hfdst. 48 van zijne profetie wordt gesproken; terwijl diezelfde Godsman heeft voorspeld wat Jehova tot hem zeide: sik zal Mijn Heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid, en Mijn Tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hen tot een God zijn." (Hfdst. 37 : 26, 27) — Met kennelijken terugslag op deze profetie lezen we in Openb. 21 : 3: »Ziet, de Tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn." Hiermee wordt bedoeld die heerlijke gelukstaat van de kerk, wanneer daar niet meer op aarde, ook niet in den hemel een Tempel zal wezen, maar waar de Heere, de Almachtige God zelf en het Lam, zal zijn DE EEN] GE TEMPEL, waarin door al de verlosten engezaligden God drieëenig zal worden geloofd en geprezen tot in eeuwigheid.