teö/.O/. D.'J RilH Nr. 2 • C ^ 9" ï IV- l . cj®to 9.y * (ÈM ^ * jl *y ^/b JL oj«=> «?> ^TóTtox oj®b oS> <*y )=> =i "€jb ay hl® <*y üOjj) ^ ocy h M H;,© a^y fflaa Si» ay atsf ^Le «.y ^ejuuuuiy ®.y ls€ y>_ ie UUKlINCriJiM, bij II. HORNEER. 184®. BIBLOÏH.^K GROOT-OOSTEN Geene exemplaren zullen voor echt erkend worden, zonder op de onderstaande wijze geparapheerd te zijn. """ c > ■ Gedrukt voor rekening van den Vertaler. r~ xt. y De hier volgende vertaalde bladen zijn zoo u-el voor Vrije als niet-Vrije Metselaren bestemd. De drie Tempelzuilen: Schoonheid, Wijsheid en Kracht, naar de verklaring van J. B. Krebs, zijn doo>■ geheel Duitschland met een bijzonder genoegen gelezen, en de verdienstelijke Schrijver mogt van zijn' arbeid, door een' welverdienden lof, de meeste voldoening smaken. Mogt de vertaling van dit uitmuntend werkje hetzelfde lot ten deele vallen in ons Vaderland, en aan mijne landgenooten eene nuttige en aangename lezing verschaffen, dan ware het doel van den vertaler bereikt, en zoude hij zich verheugen mogen, weer eene nuttige Uitheemsche plant op Neêrlands bodem te hebben overgebragt, welker vruchten voor verstand en hart tot een nuttig voedsel kunnen verstrekken. M. Nijmegen, November 1846. Alles wat de mensch leert en verrigt, alles wat hem bekoort, berust op aanleg. Zonder dien te bezitten, zou hij niets kunnen leeren, beoordeelen, noch uitvoeren. Hij dus, die iets goeds, iets wezenlijks wil daarstellen, moet den aanleg tot het voorgestelde doel in zich trachten op te sporen en te volmaken. i. Men gaat evenwel niet altijd naar dit eenvoudig grondbeginsel te werk, dewijl men dikwerf in den waan verkeert, dat men dien aanleg door veel te leeren, op te merken, te hooren en te lezen, kan vervangen en vergoeden. De mensch die zich overreedt, dat de opvolging der doode letter of het verwaand werktuigelijk nabootsen iets nieuws daarstelt, en dat men daardoor dikwerf nog verder zou geraken, dan door natuurlijken aanleg, verkeert in eene groote dwaling. Eene andere bedriegelijke voorstelling, waarin men zoo ligtelijk vervalt, bestaat daarin, dat men den aanleg, dien men bezit, tracht te overdrijven, door dezelfde uitkomsten te willen verkrijgen als anderen, namelijk door het gebruik maken hunner voortbrengselen, daar anderen, die zich denzelfden aanleg ten nutte gemaakt hebben, vruchten mogten inoogsten , waardoor men zich de vatbaarheid ontrooft , om uit eigen krachten te putten en iets eigendommelijks daar te stellen. Niet de voorwerpen, waarover wij oordeel vellen, maar de vatbaarheid om te beoordeelen, zijn voor den mensch van het hoogste belang. Niet de voorwerpen die ons bevallen, maar de vatbaarheid om dit welbehagen te ondervinden, maken het gebied der Schoonheid uit. Wat zon voor ons de muzijk zijn, wanneer wij geen gehoor of gevoel voor toonklanken bezaten ? Welken indruk zou de dageraad of het avondrood op ons maken; welk gevoel zou de bekoorlijke lente of het beschouwen eener heerlijke landstreek in ons opwekken, wanneer er geene overeenstemming met zulke natuurtafereelen in ons binnenste lag opgesloten? Welk genot zou ons het beschouwen van schoone beelden of uitmuntende schilderstukken verschaffen, wanneer wij het beeld der regelmatigheid niet in ons binnenste omdroegen? Hoe scherper de zin en het gevoel is uitgedrukt, des te duidelijker wordt de voorstelling. Hoe zuiverder het innerlijk gevoel is, des te reiner is ook het genot. Hoe verlichter het verstand is, des te grondiger is ook de kennis. Op dergelijke eenvoudige grondbeginselen berust de leer des menschelijken levens, de leer der zelfkennis en eindelijk het bewustzijn onzer eigenlijke bestemming. Daar het de bedoeling is, om onzen aanleg te kennen en te oefenen, zoo zou men ligtelijk op het denkbeeld komen, om denzelven in zijne kiem te willen leeren kennen, en aanwijzen op welke wijze en door welke kunstgrepen zich zijne werkzaamheid openbaart. Hierdoor vervalt men in eene andere dwaling, in welke de overpeinzing zich zoo gaarne verdiept, die bestendig aan den wortel knaagt en intusschen de levenssappen, welke de wortel door stam en twijgen drijft, doet bederven. De mensch kau geene oor- spronkelijke kracht, maar slechts hare werking navorschen. Hij kan niet bepalen wat gezigtsvermogen is, hij kan niet bev ijzen waarom hij hoort, ziet en gevoelt; dat hij echter hoort, ziet en gevoelt, weet hij met zekerheid. Daarom moet hij , die met de oogen te arbeiden heeft, ze sparen en scherpen; zoo ook moet hij met het gehoor en de vingers handelen, wanneer die tot kunstvoortbrengselen moeten aangewend worden. Het denkvermogen moet door eenvoudige denkbeelden geoefend, maar niet door moeijelijk te bevatten stellingen , geleerde hoogdravenheid of spitsvondigheden verstikt worden. Het gevoel zal de vatbaarheid ontvangen, om zich-zeiven voorwerpen van schoonheid voor te stellen en daardoor zelfstandigheid en een eigen vrij oordeel verkrijgen ; op die wijze alléén geraakt men op den weg, om waarachtige zelfkennis te leeren, en kan men verzekerd zijn, dat zich de eene poort na de andere zal ontsluiten, om eiken zoekenden in het heiligdom der waarheid binnen te leiden. — Op deze wijze sprak eens een Meester van den leerstoel en bemerkte met vreugde, dat vele der toehoorders deze aanwijzingen schenen te hebben begrepen. Een der aanwezigen verzocht daarop zelf het woord, en na dat het hem verleend was, sprak hij het volgende : Z. . V.-. Z. . W. . B.-. ! Gij zult mij op broederlijke wijze wel verschoonen willen, dat ik na deze belangrijke voordragt het woord gevraagd heb. Reeds de aanwijzingen eener in den mensch berustende vrije werkzaamheid, hebben mijne aandacht dermate opgewekt en geboeid, dat ik mij gedrongen gevoel, mijne beschouwingen omtrent het gehoorde door woorden uit te drukken. Gij zult het mij niet ten kwade duiden, dat ik tot staving mijner voordragt, eenige schreden terug ga. Gij weet, ik ben schilder en bemin mijne kunst boven alles. Elk die tot mijn vak behoort, moet zich met de geschiedenis van Griekenland, bekend maken, dewijl daar het toppunt der beeldende kunsten te bereiken is. In dat land bestond eene stichting, de Eleusiniën (6), uit welke het Criterium (i) der kunst uitging, en hetwelk alles in zich bevatte, wat de toenmalige tijd als grootsch en verhevens heeft opgeleverd. Dit gesticht, deze Eleusiniën,; kwamen mij dikwijls voor den geest als een tooverpaleis, waarvan de poorten den ingang tot eene nieuwe wereld openden, waar volkomene schoonheid gevormd en den Genius der kunst met altijd zuivere trekken werd aangewezen. Zou de geest eener dergelijke inrigting geheel verloren zijn, vroeg ik mij-zelven menigmalen af, tot dat eindelijk het denkbeeld in mij oprees, dat binnen de tempelwanden der Vrijmetselarij, iets dergelijks zou te vinden zijn. Ik meldde mij aan om aangenomen te worden, werd ontvangen, en zoek nu reeds gedurende drie jaren naar iets, dat aan mijne verwachtingen mogt beantwoorden. Ik las boeken en geschriften, maar vond tegenstrijdigheden. Ik raadpleegde de geschiedenis, en vond menschelijke instellingen; van eenen vrijen geest, zoo als die in de Eleusiniën moest gewaard hebben, was geen spoor te ontdekken. En de latere ge' schiedenis der Orde, die om voorbijgaande, in der tijd ontstane strekkingen strijd voert, heeft daarenboven volstrekt geen rustpunt meer, zoo, dat wij eindelijk (■) waren beroemde geheiligde feesten, bij uituenienheid geheimenissen genoemd, lij werden gevierd te Eieusis, in zeker heiligdom of tempel. VF.RT. {■7) Beslissend oordeel. vkrt. nog zoo ver zullen afdwalen, eene protestantsche, katholijke, anglikaansche, grieksche, indische en turksche Vrijmetselarij te bezitten. Gij bemerkt dus, dat de voordeelen, die ik uit de Orde getrokken heb, nog gering zijn; maar niettegenstaande dat, kleef ik de Orde met geheel mijne ziel aan, want ik draag de overtuiging bij mij, dat achter den sluijer harer zinnebeelden waarheden verborgen zijn, die, verzameld uit de natuur en wereldgeschiedenis, ons op het verhevenste standpunt van geestelijk krachtsvermogen kunnen verheffen. De Achtb.•. Mr.-. heeft in zijne voordragt met weinige woorden aanwijzingen gegeven, die mij, in mijne zienswijze versterkt en den moed gegeven hebben, daarover mijne gedachten en gevoelens te uiten en om meerder licht en broederlijk onderrigt van U te verzoeken. — De Mr.*. op den Troon nam weder het woord op en sprak : Gij verlangt onderrigt, en dit uit te lokken en te genieten, is thans uw streven. Een aanleg kan niet geleerd, niet gegeven, maar slechts aangewezen of erkend worden. Dit luidt geheimzinnig, en toch is het natuurlijk en gemakkelijk te bevatten, zoodra wij er slechts onbevooroordeeld over nadenken, maar zeer mocijelijk wanneer vooroordeel, sektengeest en partijzucht ons dat beletten; wanneer wij, verblind door de uitspraken van hen, die zich daartoe bevoegd wanen, ons oordeel slechts in hunnen geest durven uitbrengen. Zoolang wij geloovcn, den grooten hoop te moeten volgen , en vreezen op onze eigene krachten te steunen, zoolang wij den moed niet bezitten onze zinnebeelden in oogenschouw te nemen en zonder inzigt, meening of leerstelsel, hare beteekenis trachten uit te vorschen, zoolang wij het niet wagen durven, eene verstandelijke uitlegging of ontleding aan onze zinnebeeldige teekens en woorden te geven, tot zoo lang blijft voor ons de Tempel gesloten en het licht des levens brandt voor ons te vergeefs op den altaar. Gij zijt kunstenaar, en hebt als zoodanig de wetten der Schoonheid gehuldigd. Nu vraag ik U : Hebt gij ooit over den indruk, dien de schoonheid op uw gemoed maakte, ernstig nagedacht en onderzoek gedaan, en niet even zoo dikwijls aan het oordeel der mode en van partijdige beoordeelaars gehoor gegeven? Hebt gij U het denkbeeld van schoonheid door eigen navorsching en gevoel wel zoo duidelijk trachten te maken, dat gij U van de noodzakelijkheid, zóó en niet anders kau en moet het zijn, overtuigd hebt ? Neen, dat deed gij niet. Gij hebt veeleer uwen schoonheidszin laten vormen en regelen door het schoone, dat onder uw bereik was, en U daardoor al verder van die oorspronkelijkheid verwijderd, die het kenmerk van algemeenheid draagt, en in elk ligt opgesloten, die niet doof, stom en gevoelloos is. Wanneer ik U vroeg : Wat is schoon ? en gij, om mij te antwoorden, uwe toevlugt naamt lot de ten toon gespreide natuurtooneelen of bestaande kunstwerken, zoo hebt gij U op bekende uitspraken verlaten en gij antwoordt niet vrij meer. Bijaldien gij echter tot U-zeiven inkeert en navorscht, wat voor U schoon is, zoo bekomt uw oordeel zekerheid, omdat gij de uitspraak ontvangt van een' regter, die volkomen met U instemt. Zoodra gij op de vraag: Wat is schoon? ten antwoord geeft: «Dat is schoon, dat op mijne zinnen een' aange" namen indruk maakt, » dan hebt gij een onfeilbaar oordeel uitgesproken. Wilt gij verder nasporen en vraagt gij: Wat is nog schoon ? zoo moet gij antwoorden : «Ook dat is schoon, dat op mijn gemoed een' aan«genamen indruk maakt.» Vraagt men nu, of hierdoor de grenzen van het schoone bepaald zijn, dan of wij nog eenmaal op de vraag: wat is schoon ? vermogen te antwoorden. Daarom vraag ik: Wat is nog schoon ? en het onvermijdelijk antwoord zal luiden : « Ook dat is schoon, wat uit het denkbeeld ontleed «in een enkel beeld, de volkomenheid eener geheele «soort, of het hoogste denkbeeld zelfs, levendig uitu drukt.» Zouden wij verder willen vragen, dan bereiken wij hier de grenzen en vinden niets meer dan hetgeen reeds in het voorgaande vervat is. Wij hebben dus, volgens het gezegde, drieërlei soorten van schoonheid gevonden, die voor ons den weg tot geheel onderscheidene geopend hebben, maar toch tot opheldering van het begrip, zich in eene eenheid oplossen. Deze drieërlei soorten zijn: 1. Stoffelijke schoonheid. 2. Zedelijke schoonheid. 5'. Denkbeeldige schoonheid. Uit deze drie gezigtspunteü willen wij onze schoone » Godin gadeslaan, en zien welke voordeelen wij uit deze beschouwing voor onzen arbeid kunnen trekken. De Stoffelijke Schoonheid zien en hooren wij in de geheele natuur, op de bergen en in de valleijen, in gesteente en planten, aan menschen en dieren; nergens treffen wij hier evenwel volkomene schoonheid aan (°). Overal heerscht gebrek en onvolkomenheid in enkele deelen, en slechts in de overeenstemming der deelen met het groote geheel, schemert het gronddenkbeeld der schoonheid nog door. Daar dit denkbeeld echter niet tot het stoffelijke gebied behoort, zoo gaan wij in onze nasporing verder en'zeggen : Geen berg, geen dal, geen steen noch plant, geen mensch en geen dier, is uit een stoffelijk oogpunt beschouwd zoo volkomen, dat er nog niet veel bij te voegen of aan te verbeteren zou zijn, en daarom is de stoffelijke schoonheid ook geen voorwerp voor vrije kunsten. Het gezang der vogels zal nooit een lied of eene symphonie kunnen vervangen. Geen groep van planten, menschen of dieren, zou, zoo als de natuur die daarstelt, geheel voor het penseel eens schilders geschikt zijn. Geen dagelijksch gesprek zal als dichtkunst worden aangemerkt. Zelfs de navolging of het nabootsen der natuur bezwijkt voor het oordeel van een' deskundige, en voor de denkbeeldige behandeling van een' kunstenaar, die het ondoelmatige en onvolkomene bedekt, het geschikte en volkomene er echter uit trekt. Wij zullen daarom deze soort van schoonheid, die slechts (') Deze stelling komt ons wat gewaagd voor. Vert. tot liet gebied der zinnen behoort, verlaten en tot de verklaring der tweede soort overgaan. Zedelijke Schoonheid is innerlijke, is gemoedsschoonheid. — Hier opent zich voor de kunst een ruim en rijk veld, en geeft haar stellige en geestelijke waarde. Niet de koude uiterlijke vorm van een daargesteld beeld, maar het karakter, de uitdrukking deiziel en den toestand des gemoeds, is hier de hoofdzaak. Het best geschetste portret heeft zelfs geene waarde, wanneer er geestige uitdrukking aan ontbreekt. Maar niet slechts de beeldende kunsten, ook de dichtkunst vindt hier rijke stof, om aan geschiedkundige en uitgekozene beelden zedelijke waarde en uitdrukking te geven. De vrijmetselaar echter, die geroepen is zich zeiven en zijn geheel leven in een kunstvoortbrengsel te bewegen, moet zich boven het stoffelijke verheffen, aan zijne manieren, handelingen en woorden den stempel van het zedelijke en welvoegelijke geven, en op die wijze een levendig kunstwerk daarstellen, dat op ieder, die het onbevooroordeeld beschouwt, een' aangenamen indruk moet maken. Mogt het in den aanvang niet mogelijk zijn, zich onafgebroken aan kunstregelen te binden, zoo moet men oogenblikken uitkiezen, waarin het zedelijk kunstgevoel des te duidelijker spreekt. «Dat is eene schoo11e daad, » zegt men van heni. die met opoffering van eigen voordeel, een' ander helpt. «Dat is eene schoone ziel,» zegt men van eene moeder of dochter, die onder wederwaardigheden en rampen, zelfs wanneer zij miskend wordt, aan hare innerlijke roepstem getrouw , ondersteunt, zorgt en verpleegt, en zich alleen met het loon haars harten vergenoegd. Van den krijgsman zegt men: «hij heeft zich schoon gedragen,» wanneer hij dapper gevochten, maar den weerloozen vijand gespaard heeft. «Dat is een schoon gedrag,» zegt men van een' man, die ook in oogenblikken van aanprikkeling en verleiding, zich niet vergeet, zich niet tot laagheid wegslepen laat, en in taal en houding zijne menschenwaarde getrouw blijft. Wilde men nog verder alle schakeringen van zedelijke schoonheid afschilderen , dan zou men niet kunnen eindigen. — De kunstenaar, zoo wel als de vrijmetselaar, vinden hier rijke stof tot arbeid, en is het dan niet bevreemdend, dat deze soort van schoonheid, tot werkkring niet bestendig voor oogen wordt gehouden. De derde soort, de Denkbeeldige Schoonheid, waarbij de mensch en kunstenaar zich aan de eenheid onttrekken en de schoonheden eener gehcele soort in eene gedachte of in een beeld vereenigen kan, is het toppunt der kunst, is verwezenlijkte of zinnebeeldig daargestelde volkomenheid en schoonheid. Hier treedt de kunstenaar als schepper op en veroorlooft tevens aan den besehouwer, zich tot op een denkbeeldig standpunt te verheffen, en het daargestelde voorwerp als hoogste ideaal te beschouwen. Het grootste nut der kunst is in dit gebied gelegen, daar zij den kunstenaar en kunstminnaar aan de zinnelijkheid onttrekt en van denkbeeldige en volkomen schoonheid leert genieten. In het denkbeeld heerscht zuivere waarheid, bijgevolg ook volmaakte schoonheid; de wezenlijkheid is echter nooit zonder gebrek. Het denkbeeldige voert den mensch in hooger spheren, de wezenlijkheid bindt hem aan het stof. De hooge waarde der kunst bestaat daarin, dat zij ons van het stof ontheft en in gewesten voert, waar wij vrij en geestelijk handelende, onzen verheven oorsprong leeren kennen, en uit ons-zelven scheppende, wezenlijke zelfstandigheid verkrijgen. — Dichtkunst en muzijk, ook bouwkunst, doch slechts in naam, zijn nog in het verborgen in onze tempels aanwezig. In mindere mate de schilder- en beeldhouwkunst ; echter niet omdat zij niet even geschikt aan haren arbeid zou voegen, maar omdat de tegenwoordige omstandigheden het niet meer gedogen, daaraan bijzondere opmerkzaamheid toe te wijden. In de Eleusiniën en in de oude Orde der Rozenkruisers (") waren zij als in één gegroeide takken verbonden. AI de O Zekere sekte iu bet begin der 17' eenw. Vf.rt. kunstwerken der Grieken zijn uitvloeisels der Eleusiniën, zonder welke zij niet zouden ontstaan zijn. De meesterstukken van Titiaan, Raphaël, Moriilos, Michel Angelo, Rubbens en van vele anderen, moeten wij als de vruchten van de reeds genoemde Orde der Rozenkruisers beschouwen, en derzelver vijanden moeten toch de wapenen afleggen, hoe strijdzuchtig zij die ook hadden gescherpt, wanneer men hun mannen als de bovengenoemde, wanneer men hun kampvechters als Göthe en Herder tegenstelt. Eens toch zal de tijd weer aanbreken, waarin de Vrijmetselaars, zich over hunne kleingeestigheid schamende en niet vreezende een dorentak af te snijden, opdat zij er zich niet aan verwonden zouden, voortdurend de bloemen der menschenmin en de vruchten der zedeleer zullen plukken. Al wat groot is heeft vertakkingen, en wel naar mate de zaak grooter is, zijn zij talrijker. Want zouden er daarom geene bergen meer moeten bestaan, om niet onder de sneeuwvallen bedolven te worden? Zou daarom de zee moeten opdroogen, om geene schipbreuken te duchten te hebben? Zou het vuur uit de natuur moeten verbannen zijn, opdat men voor geen brand meer zou behoeven te vreezen? Zou de zon niet meer schijnen moeten, omdat zij ons in den zomer wel eens te groote warmte geeft ? — Zoodanig is het ook met onze Orde gelegen. Men vreest voor misbruiken, en men verbant het beginsel. Men vreest op dwaalwegen te geraken, en verspert daarom den weg des levens. Men wil het heiligdom niet ontwijden, en sluit daarom den ingang toe. Maar eens zal de tijd aanbreken, waarin men de betere hoogere graden met naauwgezette zorgvuldigheid opsporen en het heiligdom voor den navorschcr weer openen za], — Er zal een tijd aanbreken, waarin men den man van de wereld naar de opentafcls en danszalen verwijzen, maar in de Tempels der Vrijmetselaren God in Zijne oorspronkelijke Kracht en in Zijn Woord zoeken zal. Dweeperij! roept men aanstonds bij het ontboezemen van zulke beschouwingen, bij de verdediging der hoogere graden, en wil niet erkennen, dat de opsporing van alle bronnen van kennis, dat vrije navorsching, dat het streven naar geestelijke vrijheid, ware Godsdienstzin is, maar wel schijn' heiligheid in taal en gebaarden, in gedwongen toestand, dat ingewijd zijn in een paar graden, de namen van gewetensdwang, regtzinnigheid en dweepzucht verdienen. Het is zeker geene gemakkelijke taak om Idealen te scheppen, of, Idealen tot voorbeeld nemende, werkelijk daar te stellen. Menig Grieksch kunstenaar heeft eene Godin willen teekenen of beeldhouwen, en er ontstond eene Phryne (°) onder zijne handen. Velen mogen zich de moeite gegeven hebben een Jupiter te beelden, en een gedrogt trad uit het marmer te voorschijn. Slechts een Phidias was in staat den God der Goden op eene waardige wijze te beitelen. Slechts Raphaël en Morillo konden eene Madonna schetsen. Göthe , Wieland en Schiller hebben heerlijke denkbeelden ontworpen, maar slechts een Homerus was het mogelijk, de goden aan menschen en de menschen aan goden gelijk te maken. Wanneer wij ons geheel en al aan de navolging van dergelijke Idealen overgeven, waar zij ons als voorbeelden ter handleiding kunnen dienen, hoe menig een zal dan niet, uit zucht om het hoogste ideaal te kunnen bereiken, krankzinnig geworden zijn? Desniettegenstaande blijft de kunst, om denkbeelden te scheppen , het verhevenste doel voor den kunstenaar; desniettemin blijft de bedoeling, om een verheven denkbeeld te verwezenlijken en levendig daar te stellen, een der eerste pligten van den mensch. Even zoo blijft het voor den denker het moeijelijkste, maar onoplosbare vraagstuk, het verhevenste denkbeeld te zoeken, te bevatten en daaruit God en de Onsterfelijkheid te leeren kennen. Vermoeijend is voorzeker de weg die tot zulk een doel leidt, maar (*} Ligtakooi. VKRT. is het dan niet natuurlijk, dat een zeldzaam te behalen prijs, ook slechts met grooter inspanning en moeite te verkrijgen moet zijn ? — Reinste denkbeeld des levens, hetwelk zich de sterveling slechts in God, in Zijn Woord levendig kan voorstellen, beziel ons, dring door vleeseh en bloed tot in de kiem des levens en van daar weder tot ons terug door bloed en vleeseh; dat ons geheele aanzijn zich naar U vorme, en wij reeds aan deze zijde des grafs Uwe Almagt, Wijsheid en Liefde leeren kennen. Wijsheid is de tweede zuil van den Tempel der Vrijmetselarij. — Het woord Wijsheid wordt in het dagelijksch leven menigmalen gebruikt, zonder dat men er zich veel aan gelegen laat leggen, wat het woord eigenlijk beteekent. In de leerscholen, in welke men elk woord, dat op wijsgeerige wetenschappen betrekking heeft, grondig verklaren en verstaan moet, beschouwt men het als eene uitdrukking, waarvan zich de oude wijsgeeren bedienden, om hunne leer in eenen geheimzinnigen sluijer te hullen, achter welken zij hunne leerlingen den toegang beloofden. Of de Ouden geweten hebben wat Wijsheid is, willen wij niet onderzoeken ; het is echter noodzakelijk de beteekenis van dat woord te verklaren , om den Vrijmetselaren , die zich de verpligting opgelegd hebben, om wijsheid te zoeken, zoo duidelijk mogelijk aan te toonen, waartoe zij zich verbonden hebben. De wijsheid, zegt men en niet geheel ten onregte, kan niet geleerd, en toch moet verklaard worden, wat wijsheid is. — Iets dat niet kan geleerd en toch moet verklaard worden, schijnt met zich - zeiven in tegenspraak te zijn. Wij zullen onderzoeken, of het ons niet mogelijk zij, deze tegenstrijdigheid op te lossen , of welligt uit haar - zelve de middelen aan te wijzen, die geschikt zijn, 0111 ons licht te verschaffen. Alles wat buiten ons omgaat, kan beschouwd, vergeleken en beoordeeld worden ; op dien grond laat zich dus alles in soort rangschikken, tot een stelsel herleiden en tot eene wetenschap verheffen. Er zijn toch in den mensch innerlijke eigenschappen aanwezig, die niet uit haar - zeiven, maar slechts in de werking harer krachtsontwikkelingen kunnen gekend worden. Bij dergelijke eigenschappen is het dus niet de zaak zelve die wij beschouwen, maar slechts de verrigtingen die van haar uitgaan. De aanleg eener menschelijke natuur kan niet anders dan door hare voortbrengselen beoordeeld worden. Aanleg! Wat is hij? In den wortel des booms ligt den aanleg om eene bepaalde soort van vrucht voort te brengen. De aanleg van den boom is evenwel aan des menschen blik onttrokken en laat zich eerst uit de vruchten kennen. Even zoo is het met menschelijkcn aanleg gelegen; uit zijne werkzaamheid kunnen wij besluiten of hij bestaat, en hem door doelmatige oefening aankweeken en versterken. Wanneer nu wijsheid geene uiterlijke kennis is, wanneer zij ook niet uit stelsels van kunsten en wetenschappen bestaat, zoo kan zij niets anders zijn dan de aanleg zelf, die zich uit eigen krachten beweegt en werkt, en daarom uit het oorspronkelijk licht der kennis zelve put. Zij is dus, volgens het gezegde, geen voorwerp buiten ons, maar slechts het vermogen om zelf te leeren, zelf te weten en alle omstandigheden des levens, volgens eene in ons heerschende wet, te regelen. Vraagt men nu: Waaraan het te herkennen zij, of wij slechts naar de doode letter, of naar eene innerlijke , vrije wet handelen ? — Eene vrije, innerlijke wet en een juist oordeel kenmerken zich : 1. In het huisselijke, burgerlijke en staatkundige leven. 2. In het gebied der kunsten en wetenschappen. 3. In het rijk van geestelijke, godsdienstige kennis, waar het de waarheden des levens, waar het God en de eeuwigheid geldt. De eerste dezer drie soorten is — Wereldwijsheid, de tweede — Schoolwijsheid, en de derde — Goddelijke wijsheid. Ten einde den leerling in de Koninklijke Kunst een leiddraad in de hand te geven, opdat hij de op hem rustende verpligting stipt zou kunnen vervullen, zullen wij de verhevene Godin, de moeder die weduwe is geworden, in de drie opgenoemde rijken trachten te leeren kennen , opdat wij ons waardig mogen maken, hare kinderen te zijn. Wijsheid heerscht in het huisselijk leven, daar, waar het hoofd des huisgezins, waar vader en moeder niet naar koude gewoonte, niet naar bepaalde eri voorgeschrevene regels, maar naar de behoeften des oogenbliks, door verstand en gevoel besturen, en daardoor alle stoornissen in de kiem verstikken. Deze wijsheid heerscht zoowel in de hut des kolenbranders als in het paleis der grooten, en daar waar zij verblijf gekozen heeft, daar is heil, daar is zegen, daar zijn eendragt en liefde, daar wonen geluk, welvaart en uiterlijke, zoowel als innerlijke, tevredenheid, omdat ongeluk bij eendragt en liefde doorgaans geen wortels schieten kan. Waar wijsheid niet in het gezin heerscht, daar vindt men ontevredene, verscheurde harten, geestelijke en gemoeds armoede, die drukkender en pijnlijker is, dan uiterlijk gebrek en kommer. Waar verstand en hart niet regeren, waar, in één woord, de wijsheid vliedt, daar worden de familiebanden losser, argwaan en misnoegen treden in huis, men bespiedt elkander, en verandert daardoor het leven in een' zielenstrijd, waar zelfs de overwinning slechts eene doornenkroon en nietig aardsch genot oplevert. Even zoo als in het huisselijk leven, even zoo is het ook in het burgerlijke en staatsleven, in de vergaderingen der gemeente en in de rijksvergaderingen gelegen. Waar wijsheid bestuurt, dat wil zeggen, waar liefde en aanleg tot bevordering van het algemeene welzijn heerscht, daar rust de geest der wijsheid , en deze zal, zonder hartstogtelijkheid, zonder persoonlijkheid, zonder eerzucht en eigenbaat, tot welzijn des algemeens streven en die middelen aanwenden, welke de behoefte des tijds en zijne aangelegenheden zullen vorderen. Waar wijsheid in den raad zit, daar is het goed te wonen, gelukkig te zijn en te leven, zelfs buiten betrekking van gemeente inrigtingen of regeringsvorm. Waar daarentegen de wijsheid, dien verheven aanleg tot regeren, niet voorzit en de staatsbeambten en regters niet bezielt, daar treden eigenbelang, ijdelheid, trotschheid, hebzucht, eigenzinnigheid en de woede van partijzucht tusschenbeide, en vertreden hel goede zaad, dat enkelen den moed hadden om uit te strooijen. Partijgeest is even als de zwam in eene woning, welke, zoodra het aangetaste niet spoedig wordt vernietigd, zich steeds verder uitbreidt, tot dat eindelijk de grondslagen hunne stevigheid verliezen. Wat partijwoede vermag, hebben ons de geschiedbladen, met bloedige letters gegrift, verkondigd. Mogen hare uitwerkselen wel niet tot zulk een uiterste overslaan, zoo bestaan toch de geringste harer gevolgen in haat en mistrouwen tusschen burgers en geburen, argwaan en hebzucht tusschen ambtenaren en ondergeschikten , tegenkanting omtrent alles wat van deze of gene partij uitgaat, zonder aanzien des persoons, zonder beoordeeling of het goed zij al dan niet. — Wanneer wij een' blik op de tijdsomstandigheden werpen, wie staan er dan om de wijsheid geschaard? Helaas, dan ontwaren wij niet zoo veel troostrijks als wel te wenschen ware. Wij treffen overal partijgeest aan, zoowel in enkele deelen als in het geheel. Een stand vormt zich eene partij uit overmoed ; een andere stand uit voorzigtigheid ; en, wanneer een heilige uit den hemel nederdaalde en het zegel van partijschap niet op zijn voorhoofd gedrukt ware, zoo zou hij verlaten staan en niet weten, waarheen zich te wenden. Hij, die deze schets als te vijandig jegens het menschdom of te overdreven beschouwt, geve zich slechts de moeite, met vijf of zes personen over gemeente of staats aangelegenheden te spreken, en hij zal de schakeringen van verscheidene, tegen over elkander staande partijen, duidelijk waarnemen. Koninklijke wijsheid, wat zijt gij voor de kunsten en wetenschappen ? Hier kan men nog duidelijker sporen van u onderscheiden. Men geeft zich, wel is waar, in het gebied der kunsten en wetenschappen alle moeite om u in een' schoolvorm te gieten en u een keurslijf, naar den geest des tijds gesneden, aan te passen, maar door enkelen wordt gij toch nog gekend en geëerd. De wiskunstenaar weet het, dat hij zonder u, zonder aanleg, zonder aangeboren denkvermogen, niets vermag. Voor hem is het voorstel, dat hij wil oplossen, niet de hoofdzaak, maar wel het vermogen om het te kunnen oplossen. Ilij verheugt zich in een nieuw voorstel, even als de jonge maagd, die in de gelegenheid gesteld is, een' krans te vlechten. Den arbeid wordt hem wellust, rein genot des harten, en het bewustzijn, eene geestkracht in werkzaamheid gebragt te hebben, is het hoogste loon, dat hij daarvoor ontvangt. Evenzoo is het gelegen met alle bepaalde wetenschappen ; overal treft men nog priesters eener eigendommelijke kennis aan, die inzien, welk eene heerlijke gave het is, om stelsels te doorgronden en zeiven te kunnen scheppen. Werpen wij eindelijk onze blikken in het gebied der kunst, hoe velen tref- fen wij er daar aan, die zich boven het stof der school wisten te verheffen, en zich duidelijk bewust waren, dat de doode letter niets baatte, dat eene innerlijke kracht, een innig geestvermogen, eene vrije ingeving, hen moest bezielen, die een voortbrengel van kunst wilden doen gelukken, bijaldien het wel zou slagen. Laat de groote hoop van middelmatige schilders aan de kleingeestigheid hare offers bieden, de kunst is nog niet verloren gegaan, en er is niets noodig als eene bepaalde uitdaging van buiten, om haar weer in zuiver klassieken vorm te zien schitteren. Goddelijke wijsheid, die ons aantoont wat wij aan den Geest, wat wij aan God, wat wij aan de Eeuwigheid verschuldigd zijn ; hier is Uw waar gebied, hier Uw lichtomringend altaar, welks stralen alle spheren verlichten, en in staat zijn alle menschen gelukkig te maken. — Woont gij nog in dat gebied, of heeft men U verbannen en in de woestijn gezonden, om daar uwe woorden aan naakte rotsen te verkondigen? Yeel bemoedigends kan men hier verder, helaas! niet meer zeggen. De godsdienstleeraars, die uwe eerste dienaars, uwe jongeren moesten zijn, hebben U verlaten en tot eene aardsche wetenschap verlaagd. Zij hebben U, die als een goddelijke aanleg in ons woont, die ons geloof, hoop en liefde leert, die de stem des H. Geestes in ons opwekt, die ons gedeeltelijk het gebruik en gedeeltelijk het gevoelvolle predikt, aan het verstand en aan de vergankelijkheid ten offer gebragt, en een kunstwerktuig uit U vervaardigd, welke geschrevene stelregels door andere geschreven stelsels tracht te bewijzen en zich daardoor elke vrije denkwijze ontneemt, ja zelfs voor zonde verklaart. Hemelsche, Goddelijke wijsheid, blijf in dit rijk niet van ons verwijderd! Gebruik uw tweesnijdend zwaard en baant U een' weg door de rijen der verstokten, die, zonder door U onderwezen of verlicht te zijn, het woord «verlichting» met den mond uitspreken, maar zich-zeiven en de menschheid in steeds dikkere duisternis hullen. Hemelsche wijsheid! Wij hebben U, alhoewel slechts in algemeene trekken , in de drie hoofdgewesten uwer werkzaamheid gevonden. Laten wij U ook nog in Uwe bijzondere kenmerken beschouwen, en steeds Uw voetspoor voor oogen stellende, ons door Uwe verschijnselen versterken en Uwen goddelijken invloed mogen leeren kennen. Wijsheid , gij woont onder de menschen ! Nimmer hebt gij hen nog geheel verlaten. Dikwijls verschijnt gij in eene hut, dikwijls op een' koningstroon; dan sluipt gij weer in de voorhoven uwer ingewijden binnen en blijft in hun midden, zoolang zij uw woord zoeken en U niet om ijdele schranderheid en eigenwijsheid verlaten willen. Laat ons nog eenmaal uwe drie rijken doorwandelen, ten einde de zekere kenmerken te ontdekken, waar gij uw zaligmakend licht nedergesteld hebt. — Wijsheid! leer mij, en verleen mij de woorden, die ik, om met het reeds gezegde een geheel te vormen, hier nog zal bijvoegen. Ziet gij den vader des huisgezins jegens vrouw, kinderen en dienstboden, met naauwgezette trouw omgaan , ziet gij, hoe hij niet naar een' voorgeschreven regel, noch met eigenzinnigheid, of omdat zijn vader en grootvader zoo gehandeld hebben, bestuurt en handelt , maar door eene soort van ingedreven gevoel, zich naar de omstandigheden des tijds rigtende, zijne maatregelen en voorzorgen neemt, zoo denkt: hier heeft de wijsheid de hand in 't spel, die alles, zoo als het tijdstip het vereischt, weet te bevorderen. Ziet gij de huisvrouw, wanneer zij de zorgen van den man verligt en zijn levenspad met liefde en hartelijkheid versiert, ziet gij, hoe zij onvermoeid de huishouding bestuurt, voor de opvoeding der kinderen zorgt en overal het doelmatige aanwendt, zoo weest verzekert: hier waart de wijsheid om, en zegt haar, wat zij te verrigten heeft. Wanneer gij ziet, dat de kinderen zich aan de moeder hechten, en alles slechts daarom doen om haar voor haar onvermoeid en liefdevol streven, liefde en dankbaarheid te betoonen, zoo gelooft het vrij : hier werkt de geest der wijsheid, die geene voorgeschrevene wetten, noch strenge tucht behoeft, om het pligtmatige te vervullen. Evenzoo gebeurt het in het burgerlijke en openbare leven. De wijsheid kent geen partijgeest; zij streeft slechts naar waarheid en vrede. Daar, waar gij den partijgeest uitgebluscht ziet, waar de rijke den arme ondersteunt, deze slechts genen uit dankbaarheid toegedaan is, en tot bevordering van zijn geluk zonder afgunst de behulpzame hand biedt, waar de burgerij zonder inzigt op eigen welzijn, het welvaren van het geheel in het oog houdt, waar men niemand tot teleurstelling van een ander verheft, waar liefde voor orde en wet de gemoederen vervult, daar zit de wijsheid op den zetel, en zulk eene stad, zulk eene gemeente zal bloeijen, terwijl de eigenbelang en partijzuchtige plannen vernietigd zijnde, geene deelneming meer ondervinden, en het eigen welzijn zich voor ieders deur een altaar heeft opgerigt. Waaraan, zal men evenwel vragen, kent men den invloed der wijsheid in het staatsleven, en in het bijzonder bij dezulken, die geroepen zijn, het te leiden ? Hier bekleedt de wijsheid reeds eene verhevene stelling , die, wanneer men haar den staf voeren laat, alle krachten des lands, zonder dat men weet op welke wijze, in werkzaamheid brengt. Het bestuur der wijsheid is kalm en bereidt hare wetten op eene wijze voor, dat zij ten deele reeds uitgevoerd zijn, alvorens de wet verschijnt. Onder haren schepter zijn de staatsbeambten geen dwingelanden, geen naar willekeur handelende gezagvoerders; maar dienaars van een schoon geheel, van hetwelk de welvaart en tegenspoed hen nader aan het hart moeten liggen, dan die van henzelven. Zij staan niet ter bevordering hunner eigen belangen, maar voor die van anderen daar, en moeten voor de behoeften des tijds zorgen, geen nieuwigheden willen invoeren, waar het oude nog goed is, aan het oude evenwel niet uit vooroordeel of eigenzinnigheid blijven vasthouden. Ieder staatsdienaar zij een voorstander der wet; deze moet hij in eere trachten te houden, terwijl hij zelf haar eerbiedigen, opvolgen en daardoor zijne waardigheid bekrachtigeu moet. Waar op zulk eene wijze geregeerd wordt, daar heeft men zich boven de doode letter der wet verheven, haren geest erkend en van alle pogcherij verwijderd, aan de stem der wijsheid gehoor gegeven. In het gebied der kunsten en wetenschappen kan de wijsheid, als men haar laat handelen, zeer veel, bijna ongeloofelijk veel, uitwerken. De wetenschap zoekt naar het verhevenste denkbeeld, en daar dit slechts in God zijn kan, zoo knoopt zij zich onmiddellijk aan Hem aan. De kunst schept zich een Ideaal, en daar dat het volkomenste in zich moet bevatten, zoo is het God zelf als het hoogst volmaakte, daardoor weeft zij zich in zijn wezen in, en treedt even als Hij als schepper op. Waar wij dus eene verhevene grondstelling, een verheven denkbeeld der wetensehap aantreffen , in hetwelk overeenstemmende kenteekenen van ondergeschikte begrippen verborgen zijn, daar is de wijsheid in ons, dewijl zij alleen in staat is, de kiem eener reine kennis te bevatten. De aanleg voor eene bepaalde wetenschap is het Embryo (°) der wijsheid, hetwelk zich verklaart, opwast en als werkdadige wijsheid in het leven treedt. Niet hetgeen geleerd, begrepen en beoordeeld is, maar de aanleg om te leeren, te begrijpen en te beoordeelen, is een bestanddeel der wijsheid. Iemand, die uit zich - zeiven leeren, en zijne ondervinding tot een stelsel brengen kan, is door de wijsheid onderwezen, terwijl een ander, die zijne zaak slechts werktuigelijk en door middel van het geheugen inprent, zich laat volproppen en toch nooit iets geheel velkomens tot stand kan brengen. Ieder verstandig leeraar heeft zeker reeds ondervonden, dat een leerling, die het gronddenkbeeld eener wetenschap begreep, uit zich-zei ven al het daarin opgeslotene leerde. Voor zulk eenen schijnt O Beginsel. vkrt. het, als of de zaak zich van zelf verstaat en hij er vroeger maar niet aan had gedacht. Zulk een begrip is aanleg, is de gave der vijsheid. Alle groote mannen uit de geschiedenis zijn het daardoor geworden, dat zij hunnen aanleg erkend, dat zij zich van de fabriekmatige geleerdheid losgemaakt en op eigen fondamenten het gebouw van hun weten en werken opgetrokken hebben. Bij de kunsten openbaart zich de in de natuur berustende aanleg nog merkbaarder dan bij de wetenschappen. Terwijl de geleerde toch nog uit aanteekeningen en herinneringen iets stelselmatigs kan zamenstellen ; de kunstenaar daarentegen zonder innerlijken aanleg, zonder den vrijen kunstgenius, volstrekt niet in staat is iets te begrijpen , te leeren of voort te brengen. Hij die tot schilder geboren werd, ziet wakend en droomend lijnen, kleuren en beelden. Voor den muzijkant is de geheele schepping toon en akkoord ; melodijen klinken rondom hem door berg en dal, in beemd en woud, ja, zelfs in de vormen des landschaps vindt hij muzijkale tusschenpoozen en beoordeelt daarnaar het plan der schepping. En wat zal ik van hem zeggen, die door de natuur tot dichter bestemd werd? Deze draagt het verledene, het tegenwoordige en het toekomende in zich om ; door den natuurlijken aanleg wordt hij reeds in zijne jongelings- jaren gedreven, om anders te gevoelen en anders te handelen dan anderen. Voor hem is de lente een' met bloemen bekransten jongeling, de zon eene met licht omringde koningin. Hij kent zijn' aanleg, volmaakt dien, dringt in zijn gemoed door en spreekt als leerling van Apollo in orakeltoon en met voorspellende waarheid woorden uit, aan welke hij vroeger niet dacht, en strekt daardoor voor zich-zelven en de wereld tot licht. Verheven staat de met wetenschap en kunst begaafde mensch in de schepping, en het is dus geen wonder, dat velen gelooven het doel des menschelijken aanzijns daardoor te kunnen bereiken. Maar het denkbeeld eener wetenschap is nog niet toereikend; het vermogen Idealen te scheppen evenmin: wij moeten de kracht leeren kennen, van welke het denkbeeld en het' Ideaal als uitwerkselen voortkomen , welke uit zichzelve zelfstandigheid heeft, die voortdurend werkt en schept en ieder die zich aan haar toewijdt, met waarheid en levensvrijheid vervult. Het grootste vermogen der wijsheid bestaat daarin, dat zij ons de verklaring geeft van de geheimenissen des Geestes, over het wezen van God en over de grondtrekken van de Godsdienst. Hier zwijgt de wetenschap, het denkbeeld is niet genoegzaam meer, de oorspronkelijke kennis moet in hare plaats treden en 3. haar verwezenlijken. De moeijelijkste overpeinzingen, waaraan de mensch zich kan overgeven, hebben hier hare grenzen bereikt en moeten aan de wijsheid ten offer worden gebragt, of in den nacht des twijfels, des ongeloofs en der duisternis terugkeeren. Uit dien hoofde heeft ook de school-wijsbegeerte, hoe hoog zij gestegen mag zijn, voor de hoogere, eigenlijke bestemming van den mensch, voor zijne godsdienstige vorming nog nimmer nut gesticht; zij heeft integendeel menigeen verleid, zijn hoogst wetenschappelijk denkbeeld, niet slechts als uitvloeisel, maar als het wezen van God te beschouwen, eene openbaring der wijsheid door het Woord, in de rij der onmogelijkheden te plaatsen, en daardoor elke bepaalde Godsdienst in hare grondstellingen te schokken. Waar de wijsheid spreekt, moet de wetenschap zwijgen, want zij, de wijsheid, is de bron van alle kennis, zij is bepaalde zelfkennis, zij is het uitvloeisel van een Eeuwig Woord, dat door de geheele natuur spreekt, dat in den mensch toeneemt, dat een altaar in hem oprigt, om de menschen te lecren, te leiden en te zeggen: dat zij het is, die de schepping gebiedt, die den mensch geschapen heeft en voor de Onsterfelijkheid doet rijpen. — Vermag de wetenschap dat alles? Neen, dat kan zij niet. Zij hangt aan haar hoogste denkbeeld en spint daaruit, in benedenwaartsche rigting, draden voor den tijd, die eindelijk oud worden , breken en ons de nietigheid van ons streven leeren kennen. Het denkbeeld moet opwaarts stijgen; het moet een eeuwig geestelijk Ideaal zoeken, om zich daar verwezenlijkt te vinden, het moet niet alleen gedacht, maar ook gevoeld worden, waardoor het als Goddelijke zelfstandigheid ons bezielen, doordringen en tot het onfeilbaar Woord opwekken kan. Uit het vorengezegde zullen wij dus gemakkelijk inzien, dat men de Godsdienst geen slechter dienst bewijzen kan, dan door haar tot eene wétenschap te verlagen, of zelfs in den vorm eener bestaande wil gieten. Godsdienst kan slechts op tweeërlei wijze verbreid en uitgeoefend worden; ten eerste — door het geloof, of wel — door het in ons levendig geworden Woord van den grondlegger der Godsdienst. Het vaste in het leven ingeweefde geloof is eene bepaalde levenskracht, die alle zwarigheden overwint en tot Onsterfelijkheid voert. Hij, die echter niet gelooven kan, wien dit gevoel door gezelschappen, door lektuur of door wetenschappelijke scholen ontnomen werd, moet zich tot het levende, in hem wonende woord der wijsheid, tot Gods woord verheffen, dan draagt hij de Godsdienst, den grondlegger en den geest derzelve met zich om, hij bezit als een onvervreemdbaar eigendom die kracht des levens, hij treedt als leeraar en helper op cn verheft zich met de gezaligden in de gewesten der oorspronkelijke kracht, waar geen dood en gcene scheiding meer bestaat. Het geloof is de zaak der gemeente; het woord der wijsheid, het woord Gods en des levens moet de leeraar echter in zich omdragen; dan slechts is hij in staat zijn beroep te vervullen, dan slechts staat hij tegenover den geest des tijds en zal als een waai dig vertegenwoordiger van den grondlegger der Godsdienst, die als het levendig woord Gods onder de menschen wandelt, zijne volgelingen den weg wijzen, die ons aan de duisternis ontvoert en met het licht der eeuwigheid voorlichten. Godgeleerdheid ! Leer van God. — Deze naam duidt reeds de eigenschappen aan van een waar priester. Hij moet bevorderlijk zijn aan de kennis van God, en haar door woord en schrift uitbreiden. Hoe zal hij dit evenwel kunnen doen , zoo lang hij met een beperkt geloof, zelf geen kennis van God bezit? Hij, die aan de regelmatigheid , de overeenstemming en de zangwijze der muzijk gelooft , zal die daarom reeds in staat zijn muzijk te onderwijzen ? Treffen wij ergens eene kunst of wetenschap aan, waarbij het geloof aan hare doelmatigheid en degelijkheid, als onderwijs kan dienen? Nergens in de geheele natuur, noch in omstandigheden der menschen. treffen wij iets dergelijks aan , en toch verkeeren wij betrekkelijk de gewigtigste aangelegenheid van 's menschen bestaan, in betrekking tot de Godsdienst, in eene dwaling, waardoor men dikwijls meenen en gelooven zou , dat de mensch hier tot onwetendheid gedoemd ware, en als koude hij zich niet tot eene vrije oorspronkelijke kennis verheffen , waaruit hij alleen een gegrond vertrouwen voor deze en gene zijde des grafs kan plukken. En, bijaldien de leeraar zelf geene kennis bezit, hoe kan hij dan lot geloof aanmanen ? Iloe kan hij den twijfel overwinnen en zijne toehoorders tot voorbeeld verstrekken ? De priester, aan wien de zaak ernst is, kan zijne gemeente wel vermanen aan zijne woorden, maar niet aan zijn geloof te gelooven. Moet echter, naar de denkwijze der meeste godgeleerden van den tegenwoordigen tijd, God niet meer uit Zijn levend woord, maar volgens de uitlegging der schrift, niet meer door de stem des Geestes gekend worden, zoo houdt natuurlijk alle onderwijzing op, dewijl alsdan de priester de navolger van een' verpligten regel is, geene zelfovertuiging kan koesteren, en welligt, ten aanzien van het geloof, lager aangeteekend staat, dan de minste zijner toehoorders. Slechts hij die met moeite stellige overtuiging verkregen heeft, is waardig en bekwaam het geloof te verkondigen, te bevestigen en tot die krachtsontwikkeling op te voeren, waar het met de kennis hand aan hand gaat, en den leerling zoowel als den leeraar in het rijk des levens, tot de onsterfelijkheid voert. Wijsheid ! Gij alleen kunt ons tot de waarheid brengen ! Gij zijt de stem die uit de Eeuwigheid spreekt en ons weder tot de Eeuwigheid voert. Slechts Uwe leer geeft die zekerheid , die ons ook aan deze zijde gelukkig maakt! Verschijn weer in Uwen vollen glans! Schenk eendragt aan de huisgezinnen , vrede aan de Staten, en aan de Kerk de overtuiging eener verhevenste kennis, opdat zij allen, vereenigd onder Uwe leiding, tot het geluk der menschheid mogen medewerken ! Kracht is het grondbeginsel van al de werken, die door God geschapen zijn. Zonder de kracht zou de wijsheid niet verschenen en de schoonheid hare bekoorlijkheid niet ten toon gespreid hebben. De kracht moet echter volkomen zijn, dewijl zich slechts in volstrekte volkomenheid de noodzakelijke overeenstemming van oorzaak en werking openbaart. Om een duidelijk begrip dezer hoogste hoedanigheid des Scheppers te verkrijgen, is het noodzakelijk Zijne werken te onderzoeken, en uit deze tot de grondoorzaak te besluiten. Wanneer wij de kracht naauwkeurig in hare verschijnselen beschouwen, zoo ontdekken wij in haar vele schakeringen, die ten opzigte der volkomenheid geheel gelijk zijn en slechts ten aanzien der stof in eene noodzakelijke verscheidenheid tot elkander staan. Wij ontdekken in de Schepping : 1. De kracht der elementen. 2. Van het mineraalrijk. 5. Van het plantenrijk. 4. Van het dierenrijk. 8. Van het rijk des menschelijken geslachts. De laatste bevat in zich: a. Stoffelijke kracht. b. Zedelijke kracht. c. Geestelijke kracht. De kracht der elementen vertoont zich aan den opmerker, wanneer hij die met onbevooroordeelde blikken beschouwt, in hare grootsche volkomenheid. Wanneer wij de eene na de andere onderzoeken, dan zullen wij deze uitspraak bevestigd vinden. De Aarde heeft hare magt op die eigenschap bevestigd, dat zij ook niet het geringste van zich afnemen of verwijderen laat. Door middel der aantrekkings- kracht is zij door zich-zelve afgerond en geen geweld kan haar in de uitoefening harer werking verstoren. Te gelijker tijd is zij de altijd jeugdige moeder van dat alles , wat wij in haar als kristallen , metalen en gesteenten, en op haar als plantaardige en werktuigelijke scheppingsvoortbrengselen beschouwen. Het Water vloeit op de aarde en is door de aantrekkingskracht aan haar verbonden, maar vormt desniettemin een afzonderlijk rijk, dat in zich - zelf woelt en in beweging blijft. Het dringt overal door en trekt al zijne deelen wederom tot zich. Het behoudt zijne stelling door de wet der zwaartekracht en laat zich door geene andere wet besturen. Wel is waar stijgt het dikwijls als nevel naar boven, doch valt dan als dauw, als regen, als sneeuw en menigmalen als hagel weder op zijne onveranderlijke woonplaats neer. Omgeven door lucht, in verband met wind en storm, treedt het buiten zijue oevers en bedreigt steden en dorpen, ja gehecle gewesten, met verwoesting en dood. Het laat zich in zulken toestand nooit in toom houden en beheerschen , en al zijn de dammen die men het tegenstelt ook nog zoo kunstig en sterk, het rukt die uit elkander, wanneer zijne woede op het hoogste toppunt gestegen is, en behoudt daardoor eene werking, die boven de berekening van het verstand verheven is en in volkomen kracht, zijne eigenschappen bevestigt. Dc Lucht, door de aantrekkingskracht verbonden, vloeit even als het water over de aarde en te gelijker tijd over de wateren. De uitgestrektheid van haar rijk is echter zoo groot, dat men hare hoogte nog niet heeft kunnen meten, en ten opzigte harer uitgestrektheid over land en zee, zelfs niet de geringste ruimte, niet eene spanne breed ledige ruimte, laat bestaan. Veerkrachtig, en voor het menschelijk oog onzigtbaar, heerscht, stormt en buldert zij in haar onmeetbaar rijk met onbeperkte magt en werpt, door water en vuur versterkt, steden en bosschen ter neder. Wie kan den gloed en de kracht van het Vuur beschrijven, wanneer het in zijne verteeringswoede den aardbodem, de wouden en de woningen der menschen aangrijpt ? Niets wordt door hetzelve gespaard, niets kan het weerstaan, en zelfs in schijnbaar rustigen toestand, wanneer het in andere grondstoffen is opgelost, bezit het nog eene vernielende kracht en vormt steenen en metalen, ja opent, wanneer het door zijne hitte de ingewanden der aarde in oproer gebragt heeft, op de toppen der bergen een' krater, slingert in een' vuurstroom gelijk tij dig aarde, steenen, metalen, asch en water in de wolken, en bedekt met gloeijende lava velden, vlakten en steden. Dit zijn de vier ongebondene elementen, welke in volkomene afzondering en in volledige kracht be- staan en onafgebroken werkzaam zijn. De scheikundigen van onzen tijd hebben wel is waar eene andere indeeling, die tot eene wetenschappelijke behandeling veel doelmatiger zijn moge, maar deze indeeling moet stellig voor onze beschouwing, welke uit zinnelijke waarnemingen uitkomsten verkrijgen moet, gevolgd worden. — Daar de schepping ons evenwel nog meer verschijnselen aanbiedt, waarvan oorspronkelijke krachten de grondslagen zijn, zoo zullen wij van deze ongebondene hoofdstoffen tot verborgene, bijna geestige grondstoffelijke krachten overgaan en hare bijzondere gevolgen nader gadeslaan. Onder deze ontdekken wij eerst het mineraalrijk. Waaruit bestaat het mineraalrijk? Zijn zijne voortbrengselen van zelve, door toeval ontstaan, of ligt zijne voortbrengingskracht in eene zelfstandige kracht, die juist zulke en geene andere voortbrengselen daarstellen konde? Het mineraalrijk is in zich-zelf zoo voltooid en besloten, dat men zich gedwongen zag het tot eene wetenschap te verheffen. — Wanneer eene uit den sether (a) vloeijende bepaalde kracht den aardbol niet doordrong, in welke het mineraalrijk als oorspronkelijk vermogen voorhanden ware, dan kon zulk een gevolg, zulk een besluit, zulk een scheppingsbeeld niet be- (*) De lijne boven- of hemellucht. Vf.rt. staan; wij moeten dus ook dit rijk als het voortbrengsel eener oorspronkelijke kracht beschouwen, welke zoo als vuur, water, lucht en aarde, volgens eene eigene wet werkt cn voortbrengt en de schepping verrijkt. Het zou ons te ver leiden, wanneer wij in dit rijk alles wilden verklaren, wat ijverige naspoorders reeds verrigt hebben; slechts dat moet gezegd worden , dat ook hier volkomene kracht bestaat, wier werkzaamheid bij den aanvang der schepping begon, en niet zal eindigen, zoo lang eene oorspronkelijke kracht niet vernietigd kan worden. Eene voortdurende wet is ook hier blijkbaar, die bij de oneindigheid der verschijnselen zich steeds gelijk blijft cn alles wat onder haar staat met volmaakte kracht weet te bewaren en te vernieuwen. Beschouwen wij het Plantenrijk, zoo valt ons dezelfde voortdurende wet in het oog. die zich, niettegenstaande de eindelooze menigte voortbrengselen, steeds gelijk blijft. Alles vloeit ook hier uit kracht voort en bevestigt hare volkomenheid door de wijsheid en schoonheid harer voortbrengselen. De groeikracht der planten sluimert in de natuur, draagt de voorbeelden van al hare voortbrengselen in zich, stort die over de aarde uit en trekt haar door middel van het licht, der warmte, der lucht en door het water in de zigtbare schepping en handhaaft zich daardoor als de heerscheres van een eigen rijk, dat ongestoord en krachtvol bestaat. Aanschouwen wij, ter bevestiging van het gezegde, de pracht der lente, in welk jaargetijde de velden en weiden met een' oneindigen overvloed van bekoorlijkheden en bevalligheden zijn opgetooid. Maar zien wij ook de vastheid van elke plant, van den eik af tot aan het nederige viooltje in het dal, in welke zelfstandigheid zij daar 'groeijen, zich staande honden en elk zich naar zijne wijze, voor onweer en zonnehitte vrijwaart. Beschouwen wij verder de groeikracht der planten nog van naderbij, zoo worden wij niet bewondering vervult als wij zien, hoe zij uit voor ons schijnbare vernietiging en vernieling steeds nieuwe kiemen en planten voortbrengt. Het plantenleven is grondstoffelijk, is grondstof, anders ware het onmogelijk in zulk eene regelmatigheid te wassen, te bloeijen en op den bestemden tijd tot rijpheid te komen. Anderen mogen er over denken zoo als zij vermeenen, onze meening is deze: even zoo als de ruwe elementen gescheiden zijn, zoo ook de fijnere. Alle elementen zijn door bepaalde krachten gescheiden en storten zich over de onderliggende met voortbrengende werkzaamheid uit, en vervullen alles wat de in haar rustende wet gebiedt. In het rijk des levens, in de werktuigelijke wereld, hoe heerlijk vertoont zich daar de volkomenheid eener eeuwige kracht. Maar wat is het leven? Is het door andere krachten ontstaan, of bestaat het als grondstof door zich - zelf ? Is het leven uit het werktuigelijke geboren, of heeft het de organen naar vastgestelde grondwettige bepalingen gevormd? Het leven is als de aarde, het water, de lucht en het vuur als grondstof in de schepping aanwezig, en grondvest daardoor een eigen rijk, hetwelk het verkregen heeft in den beginne en handhaven zal, zoolang de schepping bestaat. Ondoordringbaar is zijn gebied; ondoorgrondelijkheid heerscht in zijne gewesten. Lucht, land en zee, wemelen van levende schepselen, zelfs in de ingewanden der aarde wonen nog dieren, waarvan men niet weet hoe zij daar gekomen zijn en waarmede zij zich voeden. En wie kan de eindeloos veie diersoorten tellen; wie zal de afdalende reeks beschrijven van den walvisch tot aan de sardijn, van den olifant tot aan het aardwormpje der woestijn? Grenzenloos, onophoudelijk werkt het leven voort, en wanneer men er ook al naar streefde om het geheel te vernietigen , zoo zouden uit dood en vergankelijkheid wederom nieuwe levende schepselen geboren worden en het bewijs opleveren, dat het leven evenmin uit de schepping verbannen kan worden, als vuur, water, lucht en aarde. Het leven, dat als de eenige grondstof der schepping werkt en weeft, vormt en schept naar eene eigene, maar in hetzelve verborgene wet, stelt, daar zijne kracht volkomen is, alles op het volmaaktste daar. Niets bestaat ten halven; niets is in het rijk der werktuigelijke wereld verdeeld; in dubbelen getale, in verbazende tweevoudigheid zien wij al het geschapene en moeten met eerbied die kracht aanstaren, die alles op dergelijke wijze heeft voortgebragt. Ieder dier is volkomen en bezit eigendommelijke kracht, die in hem werkt en huisvest en tot een overeenstemmend geheel maakt. Beschouwen wij toch de dieren des wouds en de visschen der zee, hoe zij zich voedsel verschaffen , zich tegen hunne vijanden verdedigen of met kracht van snelheid hen ontwijken. Alles vormt een geheel; alles is volkomen dat, wat het zijn moet, en hij, die hier aan eene stellige volkomene kracht twijfelen kan, is verblind van zinnen en kan niet zeggen de natuur ooit met onbevooroordeelde blikken te hebben gade geslagen. Wij zullen thans het rijk des bewerktuigden levens verlaten, in hetwelk zich eeuwigheid en onmetelijkheid zoo openlijk verkondigen en gaan tot den menseh over. Wie heeft hier genoeg zintuigen en verbeeldingskracht , om dit bewonderenswaardig schepsel te beschrijven ? In vrije, onafhankelijke zelfstandigheid staat hij daar voor ons en kan denken, willen en gevoelen, en zijn denken, willen en gewaarworden door den adem des Scheppers, door den goddelijken klank des woords of der spraak uitdrukken. Dan dit alles bevat den geheelen kring zijns wezens nog niet, neen, hij ontwikkelt op drievoudige wijze de volkomenheid eener bepaalde kracht en leert ons daaruit het evenbeeld des Scheppers kennen. — De mensch bezit stoffelijke, zedelijke en geestelijke kracht. De stoffelijke kracht van den mensch berust hoofdzakelijk op zijne gestalte. Hoe heerlijk, hoe volkomen wordt ons deze goddelijke bouw aangetoond ! Hij rust op twee zuilen, die echter niet alleen tot een rustig dragen zijn bestemd, maar die zich vrij en onbelemmerd daarheen begeven, waar het gebouw zelf wil gedragen zijn. Hoe ontelbaar zijn de bewegingen der armen, handen en vingers! Bijna alle meetkunstige figuren kau de mensch daarmede nabootsen. Hij is instaat zich daarmede een alphahet te scheppen en aan de hoofstommen de weldaad dei spraak te schenken. De mensch kan koude en warmte verdragen; hij kan lasten torschen en slepen, die veel zwaarder zijn dan hij-zelf. Hoe geschikt is hij voor den strijd met anderen. Hoe doelmatig weet hij de ledematen zijns ligchaams aan te wenden om het verderf van zich af te weren of den vijand te overwinnen! De hand welke de pen voert en woorden van liefde nederschrijft, die met opregten handslag eenen vriendschapsbond bevestigt, grijpt straks het zwaard om zieh zeiven, de zijnen en zijne vrienden te beschermen! Reeds de werktuigelijke bouw des menschen is een wonderstuk, tot wiens vervaardiging het vernuft, ja zelfs de wijsheid, nog geen geschikt ontwerp had kunnen daarstellen; dat was slechts aan eene volkomene met zich - zelve overeenstemmende kracht mogelijk. De zedelijke kracht van den mensch is, alhoewel reeds in de zigtbare wereld doorstralende, echter maar van eene onzigtbare natuur, dewijl hare wet uit innerlijke behoeften en uit eene innerlijke kracht moet worden afgeleid. De mensch kan denken, willen en gewaarworden, en wat hij denkt, wil en gevoelt door woorden uitdrukken. Wat is nu, onder deze, die eigenschap, in welke zich de zedelijke kracht het meest openbaart? Scherpzinnigheid van gedachten is niet denkbaar zonder aandrift, zonder den wil, die tot werkzaamheid aanspoort. De gewaarwording is een' lijdelijken toestand, omdat wij, zonder getroffen te zijn, niet gewaarworden. Maar de wil, die het denkvermogen tot werkzaamheid aansporen en gelijktijdig ook gewaarwordingen opwekken kan, is eene vrije eigenschap van den mensch, die van goddelijken oorsprong zijn moet, dewijl zij zonder wenschen en aandrift naar willekeur tot bevelen en uitvoeren be- 4. kwaam is. De mensch kan willen en zijne wenscheu en neigingen tegengaan; zich voornemen het een of ander te doen. Op deze door geen mensch te loochenen kracht, berust de mogelijkheid om zedelijk braaf te zijn en naar de hoogste volkomenheid der zedelijkheid te streven. De wil is de oorspronkelijke kracht der menschelijke natuur , zonder wiens kracht en standvastigheid wij bij allen uiterlijken glans, bij alles wat geluk en toeval ons in de handen speelt, slechts een bedriegelijk Meteor (*) zijn, dat na zijne verschijning weder verdwijnt. De mensch moet den wil kunnen volvoeren, eerst dan mag hij aan zedelijkheid denken. Hij, die waarachtig zedelijk goed wil zijn, die sterke zijn w il, dan zal de zedelijkheid van zelve volgen. Het gebrek aan reine zedelijkheid is niet het gevolg van eene verkeerd aangewende wilskracht, neen het is het gevolg van een' zwakken, ziekelijken, voor alle energie (I) onvatbaren wil. Hij , die eene vaste wilskracht verworven heeft, zal dezelve zekerlijk ten besten, tot het verhevenste, dat hem bekend is, aanwenden ; want men heeft nimmer gezien, dat iemand eene volmaakte kracht tot iets laags, of tot iets volstrekt tegenovergestelds heeft aangewend. De muzij- (") Verschijnsel. Geestkracht. \ F.RT. V ] RT. kant beoefent immers zijne bekwaamheid niet, om slecht te spelen. De rekenaar oefent zich niet in de cijferkunst, om verkeerd te rekenen. De krijgsman oefent zich niet in den wapenhandel, om zich te laten overwinnen of beschimpen. Evenzoo is het met den wil; heeft hij zich eenmaal verklaard en zijne kracht erkend, zoo zal hij niet rusten, hij zal werken en streven en een doel beoogen , dat zijner kracht waardig is. — Door de geheele natuur beantwoorden de krachtvoortbrcngsclen aan hem, van wien zij zijn uitgegaan. Daarom wil goed zijn, en gij zult goed worden! Wil beminnen, en gij zult leeren liefhebben! Wil sterk zijn, en kracht zal u omgorden! Wil wijs zijn, en de wijsheid zal u zoeken en tot u komen! Wil mensch worden, en de menschelijke natuur zal zich aan u openbaren! Wil onsterfelijk zijn, en de dood heeft' over u geen geweld meer! Wil God erkennen, en Hij zal uw hart verlichten! Wil Zijn woord doorgronden , en het zal u tot leidsman verstrekken! — Leer het willen, daardoor verheft gij u op het altaar des levens, waarop de wet eener eeuwige zedeleer nederstraalt, waar onfeilbaarheid bestuurt, waar de waarheid hare zegevierende vaan heeft opgestoken, en de onderzoeker in het heiligdom der schepping wordt binnengeleid. Eeae zaak valt hier echter op te merken en zij is deze : Men verwissele den wil niet met eigenzin en trotschheid. De wil moet rein, moet vrij zijn, en om dat te verkrijgen, moet hij in een tweeledig opzigt geoefend en in werkzaamheid gebragt worden. Ten eersten: wanneer de oefening zelf het hoofdoel is; ten anderen: waar aan de wilskracht een bepaald doel is aangewezen. In het eerste geval is de wil ontegenzeggelijk rein, dewijl er geen luim, geen wensch of begeerte in 't spel is en de wil alleen met zich-zeiven te doen heeft. Men vergeet het wel is waar in onze dagen en men heeft het ter zijde gezet, om zich op die wijze te oefenen. Thans wil men te gelijker tijd het doel bereiken, zich in daden spiegelen, en zoo al niet in de wereldgeschiedenis, althans in de geschiedenis van den dag indringen. Dwaas die dus handelt! Gij vergeet, dat gij door eene werkzaamheid, die door wensch en begeerte ontstaan is, juist den wil onderdrukken, hem tot slaaf maken en eindelijk geheel vernietigen kunt. Door onbevooroordeelde, door geene begeerte te voorschijn geroepene oefening, versterkt men de wilskracht en leidt verder te zekerder lot het doel, als de wil op zich zeiven berustende, noch van gemoedsstemming, noch door van buiten aangebragte stemming afhangt; de wil zegt: Ik wil, en alle andere neigingen moeten hem gehoorzamen. — Maar welke soort van oefeningen zijn tot dat einde de reinste en onafhankelijkste? zal men vragen. Het antwoord daarop luidt: De onverschilligste, men mag zeggen, de onbeduidendste zijn de beste. Maar men geve ons eene dergelijke soort van oefening op, kan men verder vragen. Wat zal men hierop antwoorden ? — Het is een schoon beroep om onderwijzer der jeugd te zijn, rijk aan belangrijke oogenblikken, waarin men niet slechts den wil, maar ook het geduld oefenen kan. De schoolmeester zal u zeggen: Kies een dag in de week, op welken gij met u-zei ven raadpleegt. Maak dan uw plan, dagelijks op een bestemd uur te gaan, te staan, te lezen, te schrijven, te spreken, te zwijgen of ook om hoegenaamd niets te doen. Houdt u onder alle omstandigheden, dienstverrigtingen daarbuiten gesloten, aan die eenmaal bepaalde oefening vast, al mogt het u ook pijnlijk en onaangenaam voorkomen, en gij zult u weldra in uwen wil versterkt gevoelen. Hebt gij slechte gewoonten, hetzij in het spreken of in den omgang bij u - zeiven ontdekt, zoo neem u voor die gedurende een bepaald uur, dan gedurende twee, drie, eindelijk vier , vijf en zes uren daags te onderdrukken! Laat het u tot eene wet zijn, om gedurende bepaalde uren daags, u door geene aanleiding, hoe ook genaamd, in drift of ontroering te laten brengen, en gij zult ontwaren, hoe de eene zwakte na de andere verdwijnen, de wilskracht steeds meerder heerschappij bekomen en zich eindelijk tot dien graad verheffen zal, waarin zij ten spijt van alle aanvechtingen en in het gevoel harer sterkte, het hoogste en reinste genot smaken zal. — Zoo spreekt de schoolmeester. Hij die vrij van vooroordeel is, kan zelf voorbeelden tot oefening kiezen, en dezelve naar den aard zijner dagelijksche bezigheden, naar zijn gestel, naar den graad zijner zielsvermogens regelen, en daardoor zelf leeraar en wetgever zijn. Door wilskracht is de mensch boven het toeval verheven, want zijne luimen en begeerten overwonnen hebbende, kan hij zeggen : «Ik wil, » en heeft daardoor zijn lot in handen. — Tot zoo verre over de zedelijke kracht van den mensch. Men zou hierover nog zeer veel kunnen zeggen ; maar met vastheid van wil kan men dienaangaande alles volbrengen, en daarom willen wij de menschelijke geestkracht, die velen slechts . als een soort van wetboek van zedelijke kracht willen aangemerkt hebben, nader beschouwen en trachten aan te toonen, dat het hier niet slechts om wetenschappc lijke vormen, maar 0111 stellige krachtsontwikkeling te doen is. Menschdijke geest, wat zijt gij , van waar stamt gij af, en wat is uwe werkzaamheid en bestemming? Zijt gij uit het bewerktuigde, uit het menschelijk ligchaam geboren, of hebt gij het, zoo als het bestaat, tot uw oogmerk voor uwen werkkring daargesteld? In al de gewrochten der schepping huisvest een eigendommelijke geest, die eerst het wezen van elke zaak daarstelt. Vragen wij den scheikundigen, welke krachten in de aardsoorten, in de steenen en de metalen verborgen zijn ? Heilzaam, maar ook verwoestend en doodaanbrengend zijn hare uitwerksels. Wanneer wij het water met zijne ontelbare bronnen onderzoeken, met welke uitwerking, dan oplossend, dan versterkend , dan vernielend, het opwelt. De fijnste geest van licht en vuur zijn nog in lang niet genoegzaam bekend, en toch moeten de doordringendste krachten daarin verborgen zijn. Welk een rijkdom van kracht heerscht er in de planten, van den w ijngeest af tot aan het doodend plantenvergif ? Hier bestaat innige kracht, die verborgen voor het oog, nooit geheel ontdekt, maar slechts vermoed en geloofd kan worden. — In de levenlooze onbewerktuigde wereld treden wij reeds in een' tempel vol geheimenissen, welke zich nimmer voor het oog onthullen. Gaan wij geheel en al over in het rijk des levens en zijne ontelbare geslachten, zoo vermeerderen de geheimenissen, en wij moeten op grond van dien het oneindige rijk van hetzelve, in betrekking tot geestkracht , onaangeroerd laten, en tot den mensch overgaan, dewijl wij daar door zelfbeschouwing en zelfkennis onderwezen, toch nog zeggen kunnen: Zoo is het, zoo werkt het. Geest der menschelijke natuur! U nader ik. Mag ik wel in uw heiligdom binnentreden en zien, welke kracht in u verborgen is? Maar hier nadert men de geheimzinnige poort, die altijd geopend, maar steeds gesloten, die altijd gesloten, doch voor elk geopend blijft. Hoe kan ik de poort naderen en door haar binnentreden? Hoe kan ik den geest, die in den mensch woont, in zijne volkomenheid en kracht leeren kennen ? Elke grondstof bestaat uit zich-zelve en is oorspronkelijke kracht. Wij hebben ook het leven als eene zoodanige grondstof erkend, dewijl het steeds scheppend en voortbrengend in de schepping werkt en zich voor zijne werkzaamheid gedaanten en organen kiest. Zou de menschelijke geest, de geest van denken, gevoelen en willen, alleen een uitvloeisel van andere grondstoffen en ook niet zelf oorspronkelijke kracht zijn? Wij zijn er zoo gewoon aan geraakt, de geestelijke kracht der steenen, metalen en planten als iets in dezelve en door dezelve geboren, te beschouwen, dat wij de menschelijke geest ook slechts als een voortbrengsel zijns ligchaams, zijner opvoeding en zijner scholen aanzien. Daar deze zienswijze echter tegen het verstand en de mogelijkheid strijdt, dewijl het nederige , het ondergeschikte, nooit het verhevene, het gebiedende en alles beheerschende scheppen of voortbrengen kan, zoo zijn wij gedwongen te beweren, dat het reinste, helderste, edelste en sterkste, in één woord, dat de geest uit welken denken, gevoelen en willen afstamt, al het ondergeschikte en grovere doordringt en vervult, en uit kracht zijner in hem wonende werkzaamheid en scheppingskracht, overal opzoekt en verzamelt, om eindelijk een wezen, den mensch daar te stellen, die reine geestelijke eigenschappen in zich omdraagt, in deze leeft en sterfl, en daardoor het evenbeeld der grootste kracht in de ziglbare schepping voorstelt. De geest, die in den mensch woont, die hem heeft geschapen, is oorspronkelijke kracht, is de ver- heveiiste, reinste grondstof des Heelals, is denkvermogen, is liefde, is het woord, ja, is God zelf. — Wanneer wij nu, naar het bovengezegde, een blik op de andere grondstoffen werpen, op de aarde, het water, het licht en het vuur, en wij ontdekken, uit welke kracht zij bestaan en welk vermogen van hen uitgaat, moeten wij dan niet noodzakelijk besluiten , dat in den genoemden geest, dat in God oneindig meer kracht moet bevat zijn, als in het bovengezegde. Ja, in God berust alle kracht. Door Zijn woord, dat Hij-zelf is, heeft Hij de schepping en alle schepselen uit den chaos (°) opgewekt en bestuurt en leidt haar door het woord naar eene onveranderlijke wet, die slechts door eene volkomene kracht kan voorgeschreven zijn. En dezen geest en dat woord draagt de mensch in zich om en gevoelt, gelooft en begrijpt dikwerf het verheven standpunt niet, op hetwelk hij door deze eigenschappen staat, op hetwelk hij Heer der natuur en gelukaanbrenger van alle wereldstreken en volkeren zijn konde. Maar hoe kan zich de mensch die Goddelijke kracht ten nutte maken, hoe dezelve aanwenden, (*) Verwarde vonnluoze klump. ^ i rt. hoor ik eindelijk in den geest vragen. — Hier wordt mijne ziel in droefheid gedompeld: niet omdat ik het antwoord moet schuldig blijven, neen, maar omdat mijne woorden, zoo als de woorden des predikers in de woestijn, in de lucht vervliegen. Slechts eene zaak wil ik nog aanroeren, zij is deze: Zoek God in denken, gewaarworden en willen. Zoek Hem in Zijn woord, dewijl Hij - zelf het woord is. Zoek Hem echter in de grondstoffen van hetzelve, en niet in de begrippen; dewijl alleen in de grondstoffen volledige kracht, maar in de begrippen slechts gedeeltelijke kracht verborgen is. — Oefen u in dat woord, tot dat het u doordrongen en van den schedel tot aan den voetzool vervuld heeft. Dan zult gij ontwaren, waarin zijne kracht bestaat. Dan zult gij ook leeren, hoedanig het aangewend moet worden, omdat geene kracht werkeloos blijft, daar zij grondwettig dat gene uitoefent, waarvoor zij bestemd is, en nimmer ophoudt en rust, voor dat zij, het doel harer werkzaamheid gevonden hebbende, ons mede opvoert in de gewesten van het reinste denken, willen en volbrengen, en ons daardoor de kroon der onsterfelijkheid toereikt. Kracht des Geestes, ontwaak in ons, zij met ons! Gij zijt toch de oorsprong van al wat bestaat; gij zijl de oorspronkelijke kracht der menschelijke natuur. Op u rust alles: zelfs wijsheid en schoonheid zijn uwe dochters. Kracht * woon in ons midden , opdat wij door uwe wet, die onfeilbaar is en volkomen, ons weder als door u voortgebragt leeren gevoelen, met de eigenschappen des Vaders begaafd, de tijdelijke nevel doorbreken, de stormen het hoofd bieden en in den glans des eeuwigen woords het Jubelfeest der Eeuwigheid vieren mogen!