DODENBEZORGING EN CULTUUR DODENBEZORGING EN CULTUUR Deel I Prof. Dr. J. J. FAHRENFORT De dodenbezorging tij natuur- en Lalfcultuurvolken en tij de cultuurvolken der OudLeid. Deel II Dr. C. CATHA VAN DE GRAFT De dodenbezorging l>n de volken van Europa, ïnzonderneia in Nederland. De illustraties in deel I zijn van C. van Kralingen. DODENBEZORGING EN CULTUUR DOOR Prof. Dr. J. J. FAHRENFORT EN Dr. C. CATHA VAN DE GRAFT I De dodenbezorging bij de natuur- en halfcultuurvolken en bij de cultuurvolken der Oudheid Prof. Dr. J. J. FAHRENFORT UITGEVERIJ PLOEGSMA - AMSTERDAM MCMXLVII Deze uitgave kwam tot stand op initiatief van de Arbeidersvereniging voor lijkverbranding. DEEL I De dodenbezorging bij natuur- en halfcultuurvolken en bij de cultuurvolken der Oudheid VOORBERICHT Nadat wij het verzoek aanvaard hadden om een werkje samen te stellen over de dodenbezorging in verschillende culturen, hebben wij het nodige overleg gepleegd om tot een werkverdeling te komen. Wij hebben kennis genomen van eikaars kopij, maar willen ieder afzonderlijk verantwoordelijk geacht worden voor het eigen werk, dus de eerste ondergetekende voor Deel I, de tweede voor Deel II. Dat het initiatief voor deze uitgave is uitgegaan van de Arbeidersvereniging voor Lijkverbranding, betekent niet, dat er enigerlei propagandistische bedoeling aan ten grondslag ligt. Genoemde vereniging had geen andere wens, dan een objectieve uiteenzetting van de veelvuldige vormen der lijkbezorging in tal van culturen. Wij vertrouwen, dat we in de vervulling van deze wens niet zijn tekort geschoten. J. J. FAHRENFORT C. CATHA VAN DE GRAFT INLEIDING Een van de kenmerken, waardoor de mens zich van de dieren onderscheidt, is zijn zorg voor de doden uit zijn groep. In deze zorg komen tot uiting de gevoelens, die de overlevenden ten opzichte van de afgestorvenen koesteren. Het komt nauwelijks voor, dat het dode lichaam als stof beschouwd wordt, hetwelk de nabestaanden onverschillig laat, en dat om de onaangename gevolgen van intredende ontbinding zonder meer moet worden opgeruimd. Onder de natuurvolken van de laagst bekende cultuur is mij daarvan geen voorbeeld bekend. Het lichaam moet worden verwijderd, maar zonder het aan de dag leggen van enige piëteit geschiedt dit bijna nergens. Het leven is weliswaar verdwenen, de overledene spreekt niet meer, beweegt zich niet meer, maar de omstanders kunnen zich niet losmaken van het denkbeeld, dat het lichaam toch nog de persoon is, die zij kenden. Men spreekt tot het lijk, alsof het kon verstaan, en dit geschiedt zowel door ontwikkelden als onontwikkelden, door lieden, die in het voortbestaan van de ziel na de dood geloven zowel als door aanhangers van het materialisme. Er blijkt uit, dat steeds, meestal zonder dat de spreker er zich van bewust is, het idee van continuïteit aanwezig is. Vandaar, dat ook de meest overtuigde materialist aarzelen zou, het lichaam van een nabestaande, die hem dierbaar was, af te staan voor de snijkamer van een chirurgische instelling. Men wil zijn doden goed bezorgd weten. Hun daden, hun voorbeeld, hun vindingen leven voort in de cultuur van hun nageslacht, en zij zelf leven voort in de herinnering van dit geslacht. Men snijdt bij het sterven de banden niet door, men denkt aan de doden in moeilijke ogenblikken, en men denkt niet alleen aan ze, men wendt zich ook tot hen. Zij blijven deel uitmaken van de maatschappij, waarin zij leefden, totdat de herinnering vervaagt en ze nog slechts als naamloze doden zo nu en dan herdacht worden. Over de denkbeelden, die bij de verschillende volken over het hiernamaals bestaan, zijn bibliotheken volgeschreven. Deze denkbeelden zijn het, die voor een groot deel de wijze van dodenbezorging beheersen. Wanneer wjj in dit werkje willen nagaan, op hoe ver- schillende, en dikwijls in de grond toch weer overeenkomstige manieren de volken de dode lichamen behandelden en behandelen, zullen we dus steeds de genoemde denkbeelden in het oog moeten houden. Tussen de moderne volken met westerse cultuur en de eenvoudige volkjes, die met de jacht en het verzamelen van wilde planten en vruchten hun levensonderhoud winnen, bestaan geweldige verschillen. De niet af te wijzen onderstelling, dat onze vroege voorouders in lang vervlogen eeuwen op ongeveer dezelfde wijze geleefd zullen hebben, al waren er ongetwijfeld variaties, doet ons beseffen, welk een enorme schat van ervaring er is verworven in de periode, die sedert is verlopen. En ook die lage, thans nog levende natuurvolken, zijn geen oermensen; ook zij profiteren van de ondervinding, door vorige geslachten opgedaan. Dit blijkt uit vele ingenieuze wapens en gereedschappen, die evenmin door één individu zijn uitgevonden als de electro-motor of het radiotoestel in onze cultuurkring. Ook de wijze van dodenbezorging berust bij de natuurvolken al evenzeer op traditie als die der westerlingen. Traditie is een machtig sociaal verschijnsel. Het is de van geslacht op geslacht overgeleverde gewoonte, waarvan men niet wil afwijken. In elke maatschappij, en in 't bizon der in dezulke, waarin economische en andere wijzigingen slechts uiterst langzaam plaats vinden, dus in de zgn. statische maatschappijen x), bestaat een diepe eerbied voor de voorvaderen, een eerbied, die soms tot heilige verering wordt. Dezelfde eerbied betoont men voor de instellingen en gebruiksvoorwerpen, die immers van hen afkomstig zijn. Het besef, welke waarde deze cultuurvoortbrengselen vertegenwoordigen, strekt omgekeerd weer om de verering van het voorgeslacht te versterken. De gevoelens nu, die men de voorvaderen en de van hen afkomstige instellingen toedraagt, vormen een uiterst conserverende kracht. Velen zijn geneigd om gewoonten in stand te houden, alleen al omdat ze overgeleverd zijn. Lang nadat de reden ervoor verdwenen is, of nadat men deze is vergeten, blijven ze voortbestaan. Ze zijn dan geworden tot traditie zonder meer, een gebaar, dat men maakt en men weet niet waarom. Niet vergeten mag worden, dat de traditie haar diepste wortels heeft in de geestelijke traagheid der mensen. Het volgen van een tra- x) Statische maatschappijen in letterlijke zin, dat wil dus zeggen, dat er niets in de bezigheden en gewoonten verandert, bestaan niet. Dat men ze zo noemt, vindt zijn oorzaak in de tegenstelling met onze samenleving, waarin sedert een a anderhalve eeuw de veranderingen zeer snel optreden. ditie is gemakkelijk, een bewuste afwijking ervan eist geestelijke inspanning, ook al, omdat de voor revolutionair uitgekreten vernieuwer de tegenstand der traditionalisten moet overwinnen, die over het grote argument van de heiligheid der vaderen kunnen beschikken. Hoe meer een zede of gewoonte in de sfeer dier voorvaderen ligt, des te sterker is de vrees voor of tegenzin in verandering ervan. Dit nu is in hoge mate het geval met de dodenverzorging. Alle natuurvolken geloven in het bezield zijn van mensen en dieren en in het voortbestaan van de zelfstandig geworden ziel na de dood. Het stoffelijk omhulsel kan de ziel, die het heeft verlaten, niet onverschillig zijn, ja, telkens weer kan worden geconstateerd, dat men, ondanks alles wat ervan gezegd wordt, het lichaam met de ziel identificeert. Uit dit zielengeloof, dat men sedert den groten volkenkundige Tylor met de naam animisme bestempelt, vloeien talrijke gewoonten bij de dodenbezorging voort. Ook de wijze van dodenbezorging zelf hangt er veelal mee samen. En dan is er nog een ander geestelijk element: het geloof in de magische krachten van de lichaamsdelen van den overledene. Het geloof, dat men daarin tovermiddelen bezit, die men in gunstige of ongunstige zin kan gebruiken, beinvloedt mede bij sommige volken de wijze, waarop met het lichaam gehandeld wordt. n Heeft het zijn nut, een exposé te geven van de wijzen van dodenbezorging, d.w.z. kan men er meer mee bereiken dan de bevrediging van die hogere vorm van nieuwsgierigheid, welke men weetgierigheid noemt? Er kan geen bezwaar tegen zijn, een werkje te schrijven enkel met dit ene doel voor ogen. Maar er is meer. Wie van een verschijnsel slechts een enkele vorm kent, kent er geen. Hij meent, dat het alleen in die ene vorm bestaat en hij heeft dus een misvormde voorstelling van het verschijnsel. Wanneer dit lang genoeg geduurd heeft, is hij gewoonlijk geneigd, elke afwijking, die hem ter ore komt, te veroordelen. Geheel anders reageert degene, die het verschijnsel in velerlei vormen kent. Hij weet, dat andere gewoonten dan de zijne niet persé zijn af te keuren. Door zijn kennis van andere toestanden en zeden kan hij er toe komen, de verkeerdheden in eigen kring eerder te erkennen. Hij oordeelt ruimer en milder. Doordat hij beter oordeelt, veroordeelt hij minder. Zelfs de mens met uitgebreide kennis is nog veel te veel geneigd, te veroordelen. Maar in elk geval wordt deze neiging door die kennis geremd. Ook onze maatschappij is misschien op geen enkel gebied zo conservatief als op dat der dodenbezorging. Lijkkoetsen en kledij van lijkbezorgers stammen uit vervlogen eeuwen, al is men in de grote steden noodgedwongen overgegaan tot het gebruik van auto's. Als er geen krachtige stoot van buiten komt, b.v. door invoering van een nieuwe godsdienst, breken veranderingen zich slechts langzaam baan. Het is dan ook waarschijnlijk, dat twee wijzen van dodenbezorging bij eenzelfde volk, b.v. verbranden en begraven, dikwijls het gevolg zijn van de menging van volken met verschillende cultuur. In hoofdzaak kan men de volgende vormen van dodenbezorging onderscheiden: begrafenis, verbranding, mummificering, skelettering en blootstelling aan de natuur. Als een vorm van dodenbezorging kan men ook nog beschouwen het opeten der lijken door familie- of stamgenoten, wat echter zelden tot algemene regel is geworden. In de volgende hoofdstukken zal worden geschetst, hoe een aantal volken hun methoden van dodenbezorging hebben uitgewerkt en door welke denkbeelden zij daarbij werden beheerst. Dat daarbij niet naar volledigheid is gestreefd, maar meer naar een belichting van typische gevallen, zal, naar wij hopen, meer als een verdienste dan als een leemte worden beschouwd. Wat de gevolgde indeling betreft, deze is in hoofdzaak geografisch. Het had weinig zin, de volken in te delen naar hun bestaansmiddelen, omdat tussen deze en de wijze van dodenbezorging weinig verband bleek te bestaan. Bij de behandeling van enige Mohammedaanse volken is van de geografische indeling afgeweken, omdat de dodenbezorging bij hen, tenminste wat de hoofdtrekken betreft, door de godsdienst bepaald is. ENKELE JAGERSVOLKEN IN AUSTRALIË EN ZUID-AZIÊ De Australiërs Bij de beschouwing van de uiteenlopende wijze van dodenbezorging zullen we het eerst een volk behandelen, welks cultuur heel weinig gevorderd is, nl. de Australiërs. Ze behoren tot de zgn. lagere jagers en verzamelaars. Zij kennen geen landbouw, leiden een trekkend bestaan en besteden dus weinig zorg aan hun woning, die soms uit een enkel windscherm van takken en bladeren bestaat, soms uit wat steviger materiaal als boomstammen, terwijl ook wel overhangende rotsen bescherming tegen weer en wind moeten bieden. In verband met de gering ontwikkelde bouwkunde kan men moeilijk zorgvuldig geconstrueerde graven verwachten. De dodenbezorging is simpel, maar het lijk wordt zeker niet zonder meer in de grond gestopt. Daarvoor is het sterven te indrukwekkend en het geloof in de macht van den overledene te sterk. De donkerkleurige bevolking van Australië, die thans in het Oosten zo goed als verdwenen is, was vroeger over het hele werelddeel verspreid en verdeeld in vele stammen, die alle door hun geringe getalsterkte ruimte in overvloed hadden, waar ze hun voedsel konden ver- AUSTRALIËRS Het bijzetten van de verzamelde beenderen in een grafheuvel. zamelen. Hoewel er in de cultuur veel overeenstemming bestaat, zijn er in de wijze van dodenbezorging toch aanzienlijke verschillen op te merken, waarvan we het meest typische naar voren zullen brengen. Zelfs in dit kleine werelddeel met zijn dunne bevolking en betrekkelijk gelijkvormige cultuur komen de hoofdvormen van dodenbezorging voor: begraven, verbranden en aan de lucht blootstellen. Zelfs mummificeren is niet onbekend. Van een stam wordt nl. bericht, dat het lijk van een hoofd in een met rook gevulde hut gelegd wordt, van een andere, dat hij boven een vuur gedroogd werd. En kannibalisme komt of kwam veelvuldig voor, hoewel de betrokkenen dit meestal ontkennen, wanneer blanken ernaar informeren. Dan is 't geen gewoonte van hen, maar wel van de buurstammen. Het eten van het vlees van een overledene geschiedt echter in verschillende mate en ook om verschillende motieven. Soms is het echte vleeshonger en deze komt duidelijk uit in het verslag, dat Sievewright gaf van een geval, dat hij bijwoonde. Een jonge vrouw, die gedood was in een gevecht met een andere stam, werd door de stamgenoten na het nodige rouwbetoon met zulk een gretigheid verorberd, dat aan het motief niet te twijfelen viel. De lever, waarop men bizonder verzot scheen, werd in evenveel stukjes verdeeld als er gasten waren. Wat er met de beenderen gebeurde, vertelt de waarnemer niet. In andere gevallen heeft het eten van het dode lichaam in de eerste plaats een magische reden: men wil zich de kracht van den overledene toeëigenen. Zo wordt verteld, dat een jonge man door zijn moeder aangespoord werd om toch zoveel mogelijk van het lijk van zijn broer, dien hij gedood had, te eten om door diens vlees sterker te worden. En soms eet men alleen het vet en geeft daarvan een zeer bizondere reden op. Bij de Dieri, een stam in de buurt van het Eyre-meer, bereidt men zich, wanneer een man stervende is, alvast voor op zijn begrafenis. De aanwezigen verdelen zich in twee groepen. De leden van de ene blijven in de nabijheid van den stervende en werpen zich jammerend op het lijk. De mannen van de tweede groep blijven op een afstand en moeten zorgen, dat ze het gezicht van den stervende niet zien. Zij moeten het graf delven. De grote tenen van het lijk worden aan elkaar gebonden. De reden hiervan is dodenvrees: men wil de ziel beletten te lopen en bindt daarom het lichaam. Bij een afdeling van de Dieristam worden ook de duimen op de rug samengebonden. Hieruit blijkt, als bij vele andere gelegenheden, dat men de ziel met het lichaam identificeert. Nadat het lichaam in een vacht of net gewikkeld is AUSTRALIËRS Bjjzetting in een boom bij een Australische stam (Warramoenga). (wellicht heeft dit laatste dezelfde reden als het binden der tenen) dragen drie of vier mannen het op hun hoofd naar het graf. Hier heeft een ceremonie plaats, waaruit men ziet, dat de Australiërs de dood veelal aan kwaadwilligheid toeschrijven. Dit is speciaal het geval, wanneer iemand in de kracht van zijn leven sterft. Dan moet er een vijand tegen hem getoverd, zwarte magie uitgeoefend hebben. Op den al of niet vermeenden dader wordt wraak genomen, hetzij op directe wijze, hetzij door tovermiddelen. Vervolgens wordt het lijk in het graf geplaatst en een oude man (in Australië bestaat er een groot verschil in aanzien tussen de oude en de jonge mannen) stapt in het graf om den overledene vet van het gezicht, de dijen, de armen en de buik af te snijden. Het wordt aan verwanten rondgedeeld, die ervan eten. Hiervoor is echter een bepaalde graad van verwantschap nodig, die er hier minder toe doet. De reden, die men opgeeft voor het eten van vet is, dat de droefenis erdoor overgaat. Heeft men iemand van een andere stam gedood, dan geeft men diens verwanten wel van zijn vet te eten om hun wraakzucht tot bedaren te brengen. Als het graf dichtgeworpen is, wordt er een houtstapel op geplaatst, waarschijnlijk om het stoffelijk overschot tegen wilde dieren te beschermen. En onmiddellijk daarop veranderen de Dieri van kamp en vermijden zorgvuldig om de naam van den overledene te noemen. Want dit zou zijn ziel naar den spreker toelokken en men wil liefst alle contact met den overledene vermijden. Wel probeert men hem in een goede stemming te houden door voedsel op zijn graf te plaatsen en, als het winter is, een vuurtje aan te leggen. Maar zulks geschiedt alleen bij het graf van een invloedrijk persoon. Op deze gebruiken bestaan bij de verschillende Australische stammen tal van variaties. Bij sommige noordelijke stammen, die openlijk erkennen, dat ze mensenvlees eten, wordt het lijk verorberd na vooraf gestroopt te zijn. Men zorgt, dat het hoofdhaar en de nagels aan de huid verbonden blijven en wikkelt de laatste om een bundel speren, die men op zijn tochten meedraagt. Bij de nieuwe verblijfplaats gekomen, poot men de speren in de grond en de vrouwen tonen dezelfde tekenen van droefenis als vlak na het overlijden: ze huilen en verwonden zichzelf. Het is niet duidelijk, of men met de huid magische bedoelingen heeft. Dit was wel het geval met het afhakken en drogen van de hand van een lijk, waarvan de thans uitgestorven Kumai in Z.O.Australië een gewoonte maakten. Ze droegen de hand aan een koord mee en geloofden, dat deze den drager door een beweging zou waar- schuwen bij de nadering van een vijand. De Tangara eten van het vlees en dragen het lichaam bij het trekken mee. Als ze zich naar hun zeggen bedroefd voelen, eten ze er weer wat van. Tenslotte blijven alleen de beenderen over; deze worden met stenen fijngestampt en het pulver wordt in het water geworpen. Verschillende stammen begraven het lijk in hurkhouding en soms geeft men het de houding van het embryo in het moederlichaam, wat ook buiten Australië veel voorkomt. Wellicht is hieraan de idee van een wedergeboorte niet vreemd. Bij de Mukjarawants werden de knieën van den dode opgetrokken en de handen na het kruisen van de armen op de schouders gelegd en vastgebonden. Het lichaam werd dan in een holle boom geplaatst of op een platvorm in een boom gelegd. Als na enige tijd het lichaam was uitgedroogd, werden de armen en het hoofd afgehakt en door de weduwe meegedragen. Na haar dood werden ze met haar begraven. Wat ze met deze overblijfselen deed, als ze hertrouwde, wordt niet vermeld. In elk geval blijkt, dat de weduwe een zeker verband onderhoudt met haar echtgenoot, ook als deze overleden is. Hoewel de vrouw bij de Australiërs over het algemeen een lage positie inneemt, is het gebruik toch niet geheel eenzijdig, want van Zuid-Australiërs wordt gemeld, dat, als een getrouwde vrouw sterft en haar lijk verbrand is, de man de fijngestampte beenderen in een opossumhuid meedraagt totdat hij hertrouwt of de zak verweerd is. Merkwaardig is de mengeling van gebruiken, die voortkomen uit genegenheid en uit vrees. Men mijdt het graf, maar komt er bij bepaalde gelegenheden terug, men breekt de beenderen, vult de lichaamsholte met stenen om toch vooral den dode het opstaan te beletten, en voert toch ook weer delen van het lijk met zich mee. Het neerzetten van voedsel en water en het aanmaken van vuur bij het graf kan zowel uit vrees als uit toewijding voortkomen, evenals het sterke rouwbetoon, dat meestal in overdreven gejammer ontaardt. Evenzo kan de verzorging met gereedschappen en wapens haar oorsprong vinden in goede gezindheid en in angst voor de boosheid van den overledene, wanneer men hem niet goed voorziet. In elk geval trotseert men zijn ontstemming door de stenen bijlen, wier vervaardiging veel moeite kost, niet mee te geven. De tweewaardigheid van gevoelens, de combinatie van afkeer en genegenheid tegenover eenzelfde persoon, door Freud ambivalentie genoemd, en die bij de Australiërs tegenover hun doden zo duidelijk is op te merken, is ook bij ons in verband met overledenen niet onbekend. Er zijn mensen, die oprecht bedroefd zijn over het Dodenbezorging 2 afscheid van een nabestaande en die toch niet de nacht in de kamer durven doorbrengen, waar het stoffelijk overschot ligt opgebaard. Wat men misschien bij zulk een eenvoudig volkje als de Australiërs niet zou verwachten, is het onderscheid, dat gemaakt wordt in de dodenbezorging van invloedrijke personen en anderen. Om het lijk van een kind maakt men zich meestal niet druk en 't gebeurt zelfs wel, dat een zuigeling na 't overlijden van de moeder levend wordt begraven. En ook tussen volwassenen wordt verschil gemaakt. Hoofden en andere belangrijke personen worden met speciale zorg begraven. Ze worden weggedragen onder groot weeklagen en rouwbetoon en het graf is aangebracht in een zandheuvel, waarop pijnbomen groeien. Zo geeft de begrafenis een beeld van de maatschappelijke verschillen, evenals dit in onze en alle andere samenlevingen het geval is. En het ligt ook in de aard van de zaak. De gevoelens tegenover den medemens breken niet plotseling met zijn overlijden af, er is continuïteit, tenminste zolang de herinnering aan hem duurt. Dit algemene verschijnsel beheerst de handelingen ten opzichte van overledenen over de gehele aarde. Het zou een studie op zich zelf vereisen om uit te maken, of de verschillende manieren van dodenbezorging het gevolg zijn van verschillende cultuurstromingen. Enigszins hiertegen pleit, dat bij enige stammen in Queensland alle methoden naast elkaar voorkwamen. In sommige gevallen was het een grote eer voor den overledene, als zijn lijk door zijn vriend werd opgegeten. Overigens deed het er weinig toe, of men den dode verbrandde, begroef of op een stellage plaatste, zegt Howitt. Of dit geheel juist is, valt te betwijfelen: van het neerleggen van een vrouwelijke dode op een stellage spreekt nl. geen enkel bericht, zodat er waarschijnlijk ook hier wel onderscheid gemaakt wordt. Te letten valt op de veel voorkomende dubbele begrafenis: wanneer de zachte delen van het lichaam op een stellage vergaan zijn, worden de beenderen verzameld en in een holle boom geplaatst of begraven. Ook de beenderen van een verbrand lijk worden opgeborgen, zij het, dat in beide gevallen enkele delen bewaard worden. Zulke dubbele begrafenissen zullen we nog veel aantreffen. De Tasmani'èrs Lager nog in beschaving dan de Australiërs stonden de bewoners van Tasmanië, die door de aanraking met de blanke kolonisten reeds ± 1860 uitgestorven zijn. Geen wonder, als men de behandeling kent, die zij ondergingen. Het kwam zelfs voor, dat iemand zijn gasten uitnodigde bijwijze van ontspanning een kleine jachtpartij op de Tasmaniërs te ondernemen. Op dit betrekkelijk kleine eiland kwamen verschillende wijzen van dodenbezorging voor. De nacht van het overlijden, zo vertelt een der ethnografen, zat men rondom den dode en reciteerde zangen om kwade geesten op een afstand te houden. Het lijk werd in een holle boom geplaatst, maar na ongeveer een jaar kwam men terug om de resten, behalve de schedel, te verbranden. Deze werd meegedragen tot men op een plaats kwam, waar de schedels werden verzameld. Ze lagen daar bedekt met bast en bladeren. Aan de verzameling der schedels moet de idee ten grondslag liggen, dat het hoofd meer den mens representeert dan het overige lichaam. Hoewel er aan de doden geen gebruiksvoorwerpen werden meegegeven, wat erop zou kunnen wijzen, dat men niet aan een leven hiernamaals geloofde, kan het bijeenbrengen van de schedels op één plaats in tegenovergestelde zin uitgelegd worden. Men denkt zich immers de ziel meestal in de nabijheid van het lijk, speciaal van de schedel, en de bijeengaring zou kunnen worden geïnterpreteerd als het bijeenbrengen van de overledenen. Zekerheid hieromtrent bestaat niet. Maar dat er dodenvrees bestaat, blijkt uit het binden van armen en benen met ineengedraaid gras, dat ook vermeld wordt. Sommige Tasmaniërs gingen onmiddellijk over tot het verbranden van het lijk. De verbranding zelf geschiedde zonder enige plechtigheid. Wel werd de brandstapel zorgvuldig opgebouwd van lagen hout en lagen bast, maar als het vuur aangestoken was, ging men weg, om pas de volgende dag terug te komen. Dan werden de overblijfselen verzameld en met takken en gras bedekt. Als bij zovele andere volken werd de naam van den overledene niet meer genoemd en men vermeed zoveel mogelijk de plaatsen van de lijkbezorging. De dwergen van de Andamanen Onder de lagere natuurvolken hebben de dwergstammen of pygmaeën sterk de aandacht getrokken. De lichaamslengte van de mannen is onder de 150 cm, die van de vrouwen onder de 140 cm. De anthropologen of raskundigen zijn het er niet over eens, of alle dwergvolken met elkaar verwant zijn, of dat ze tot verschillende rassen behoren. Men vindt ze op de Andamanen (ten zuiden van Achter-Indië), op ANDAMANEZEN Afbeelding van het kaakbeen van een overledene, zoals de Andamanezen het aan een streng om de hals dragen. Malaka, op de Philippijnen en in Centraal-Afrika. De Bosjesmannen van Zuid-Afrika nemen een afzonderlijke plaats in, maar kunnen om hun gestalte ook tot de dwergvolken gerekend worden. De Andamanezen maken een groot vertoon van droefheid, wanneer een der hunnen is overleden. Eerst gaan de vrouwen rondom het lijk zitten wenen, vervolgens de mannen en men smeert zich in met klei. Het hoofdhaar van den overledene zowel als van de rouwdragenden wordt geschoren. Het lijk wordt in hurkhouding gebracht en gebonden met de knieën tegen de kin en de vuisten tegen de wangen. Vóór het binden neemt men afscheid van den dode door hem zachtjes in het gezicht te blazen. Het lichaam wordt daarna in een slaapmat en palmbladeren gehuld en vervolgens óf begraven, óf op een platform in een boom geplaatst. Het laatste is voornamer. Ingeval van begraven plaatst men onder het hoofd van het lijk een houten blok. Op het graf wordt een vuur aangelegd en een schelp of een koker met water geplaatst, terwijl er ook wel pijl en boog op neergelegd worden. Vervolgens wordt de omtrek van het graf goed schoongemaakt, terwijl er pluimen bijgeplaatst worden, evenals bij de ingang van het kamp, zodat ieder kan zien, dat er kortelings iemand gestorven is. Het kamp wordt dan verlaten en men keert pas na een aantal maanden terug. Wanneer van een platform gebruik gemaakt wordt, legt men het lijk steeds met het gezicht naar het Oosten. Overigens zijn de gebruiken gelijk. Een kind wordt in de hut begraven. Naast het graf plaatst de moeder wel een schaal met haar eigen melk. Vreemdelingen worden begraven zonder enig ceremonieel of ze worden in zee geworpen. De noordelijke stammen sneden ze ook wel in stukken om deze daarna te verbranden. ANDAMANEZEN De linker vrouw draagt op haar rug de schedel en het kaakbeen van haar overleden zuster. Wanneer de lieden na enige tijd in het kamp terugkeren, wordt het lijk opgegraven, de beenderen worden in een beek of in zee schoongemaakt en naar het kamp gebracht. Het kaakbeen en de schedel worden door de vrouwen versierd met rode verf en witte klei en in een net om de hals gehangen. De andere beenderen worden aan elkaar geregen, met schelpen en verf versierd en men draagt ze als voorbehoedmiddel tegen ziekte of als geneesmiddel. Ze wisselen vaak van eigenaar. Het opgraven van de beenderen wordt gevolgd door een ceremonie, waarbij men de rouwtekenen aflegt, zich versiert en danst. Hierna is de rouwperiode afgelopen, de voedseltaboe's, die ermee gepaard gaan, zijn opgeheven en het leven gaat zijn gewone gang. DE ARKTISCHE (NOORDELIJKE) VOLKEN De Eskimo's We gaan nu over naar de volken in het hoge Noorden, allereerst de Eskimo's van Groenland, Canada en Alaska, die eveneens van jacht, visserij en 't verzamelen van wilde gewassen leven. Hun materiële cultuur staat in zoverre hoger, dat hun vaartuigen en wapens in hun soort van een merkwaardige volkomenheid zijn. Op godsdienstig gebied hebben zij slechts een geringe hoogte bereikt en dit komt o.a. uit bij hun dodenbezorging. Dodenvrees blijkt daarbij in hoge mate aanwezig te zijn, terwijl van piëteit tegenover den stervende heel weinig aan de dag treedt. Gewoonlijk wordt een stervende, zo vertelt Nansen, zijn kleed uitgetrokken, daarna worden zijn benen naar achteren gebogen, zodat de voeten het lichaam raken, en vervolgens wordt hij in een huid genaaid. Dezelfde schrijver deelt mede, dat een dode niet door de deur van de hut uitgedragen wordt, maar door het venster, en dat, als hij in een tent gestorven is, er voor dat doel een gat in de achterwand gemaakt wordt. Dit is een gewoonte, die we nog bij verschillende volken zullen aantreffen, en waarvan het doel is, de ziel van den overledene het spoor bijster te doen worden, doordat hij, terugkerend, het gat, waardoor hij gedragen is, gesloten vindt. De ziel wordt hier, als zo dikwijls, met het lichaam vereenzelvigd. Bilby e.a. zeggen, dat men bijna nooit een mens in huis laat sterven. Als het einde nadert, sleept men hem aan de handen naar buiten. Mocht de zieke in huis of tent de laatste adem uitblazen, dan wordt alles, wat erin was, vernietigd, men verlaat de woning en keert er nooit terug. Hier schijnt men niet alleen aan dodenvrees te moeten denken, maar meer aan een vrees voor slechte magische invloeden van alles, wat met den dode in aanraking is geweest. Het als boven beschreven ingenaaide lichaam wordt op een slede gezet en naar de voor het graf uitgezochte plaats gedragen. Aangezien de grond dikwijls hard bevroren is, wordt er geen kuil gemaakt, maar wordt het lijk op de grond gelegd en met grote stenen bedekt. Birket Smith spreekt van oude graven, waar een soort doodkist van zulke stenen gemaakt was van 2 bij 3 m, en waarin verschillende doden waren ESKIMO'S Ingalikgraf. De huishoudelijke artikelen boven het graf wijzen er op, dat de overledene een vrouw was. Een man wordt op dezelfde manier begraven, maar krijgt andere voorwerpen mee, b.v. robbenvellen, indien hij een goed jager was. iJ neergelegd, want oude beenderen waren terzijde geschoven om plaats te maken voor anderen. Ook deze graven zijn met stenen bedekt. Voorwerpen van dagelijks gebruik worden aan den dode meegegeven, soms in miniatuur. Volgens Bilby wordt in een mannengraf een pop gelegd, die een vrouw voorstelt, een vrouw krijgt in haar graf een mannelijke pop mee. Wanneer de steenbedekking gereed is, lopen de aanwezigen in een rij er omheen in dezelfde richting als de dagelijkse beweging van de zon en reciteren een zang, die de betekenis moet hebben den dode de weg naar goede gewesten te wijzen. Er wordt voedsel neergezet en de nabestaanden gaan bij het graf zitten om een afscheidsmaal met de ziel van den dode te gebruiken. Was de overledene iemand, die erg slecht bekend stond, dan liep men om het graf in de tegenovergestelde richting en zong een ander refrein met de bedoeling, dat het hem na zijn dood slecht zou gaan. Hier en daar komt bij de Eskimo's het begraven in een grot voor en er wordt een geval vermeld van een grot, waarin verscheidene doden in zittende houding tegen de wand geplaatst waren. In Z.O.Groenland worden de lijken eenvoudig in zee geworpen. En verder schijnt nog het gebruik te bestaan om, als alle inwoners van een hut tegelijk, bv. door hongersnood, sterven, het dak in te slaan en zo de hut als graf te laten dienen. Na een gewone begrafenis moeten de nabestaanden zich drie a vijf dagen zeer rustig houden en mogen ze hun eigen voedsel niet klaar maken. Daarna reinigen ze zich om zich van alle boze invloeden te bevrijden. Oude mensen, die op de verre trektochten niet meer kunnen meekomen, worden, meestal op eigen verzoek, in een sneeuwhut zonder verwarming achtergelaten, zodat ze na korte tijd omkomen. Gewoonlijk keren de nabestaanden dan toch later terug om den dode te begraven. De hier beschreven gebruiken variëren enigszins in de verschillende streken, maar ondanks de grote afstanden, waarover deze merkwaardige poolstreekbewoners verspreid zijn, is de overeenkomst frappant. Een bewijs, dat het conservatisme, waardoor alle natuurvolken gekenmerkt zijn, zich niet het minst bij begrafenissen doet gelden. Wat ons zeker niet kan verwonderen, wanneer we zien, hoe bij de zoveel minder conservatieve westerse volken voor dodenbezorging costuums uit lang vervlogen tijden gedragen worden en verandering van begrafenisgebruiken bij velen op onwil en verzet stuit. De arctische volden van Azië ARKTISCHE VOLKEREN Dc Wogoelen aan de Boven-Ob en de Ostjaken geven hun doden, behalve kleine gebruiksvoorwerpen, ook nog een boot en sneeuwschoenen mee, die op het graf gelegd worden. De oudste bewoners van Noord-Azië zijn de zgn. Palaeo-Sibcriërs, die een reeds vroeg afgesplitste tak vormen van het blanke ras, maar die min of meer gemengd zijn met mongolide elementen. Tot hen behoren de Tsjoefyisjen, die het Oosten van Noord-Azië bewonen. Ze leiden gedeeltelijk een leven van jagers en vissers als de Eskimo's en hun zeden en gewoonten komen in verschillende opzichten met die van hen overeen, wat geredelijk te verklaren is uit de aanraking, die ze met elkaar hebben. Er wonen immers wel groepen Eskimo's op de Aziatische kusten van de Noordpoolzee. Maar het grootste deel van de Tsjoektsjen, ± 12.000 in getal, leeft van de rendierteelt. Heel veel verschil in de dodenbezorging maakt dit niet, maar enige eigenaardigheden erbij staan toch met het houden van rendieren in verband. Vroeger verdwenen de lichamen der overledenen wel in de magen van hun verwanten. Tegenwoordig is dit niet meer het geval. Bij de naburige Joekagirert, die gewoonlijk een overledene op een stellage leggen, worden nog wel het vlees en de beenderen verdeeld, maar dit geschiedt om ze te gebruiken als amuletten, nadat het vlees is gedroogd. Deze overblijfselen gelden als heilige familiestukken en een tas met beenderen wordt grootvader of grootmoeder genoemd. De Tsjoektsjen stellen de plaats, waar de begrafenis zal plaats vinden, vast door wichelarij. Als dit is geschied, wordt het lijk op een slede gelegd, die door rendieren getrokken wordt en de nabestaanden en vrienden volgen, eveneens met hun sleden. Er is een groot verschil in de rouwstoet, alnaar de overledene arm of rijk was. In 't eerste geval zijn er een of twee „volgkoetsen", in het tweede vijftien of twintig. Te bestemder plaatse gekomen, worden de rendieren voor de lijkslede gedood en daarna stelt de koetsier zich aan, alsof hij doorrijdt, hetgeen moet voorstellen, dat hij naar het dodenland gaat. Daar aangekomen, wordt het vlees van de rendieren gesneden om hieimee en met de ingewanden het lijk te bedekken. Vooraf echter wordt de buikholte van den overledene geopend om hart en lever te inspecteren, waaraan een deskundige kan constateren, of hij een natuurlijke dood is gestorven dan wel is omgekomen door toverij. Ook wordt het strottenhoofd doorgesneden, waarvoor de Tsjoektsjen als reden opgeven, dat de ziel dan met zulk een vaart ontsnapt, dat ze niet kan terugkeren. Men zet verschillende gebruiksvoorwerpen naast den dode, maar op de tweede dag na de „begrafenis" keren de verwanten en vrienden terug en vervangen de ijzeren voorwerpen door houten namaaksels. Ze brengen ook offers, o.a. bestaande uit vlees, merg en tabak, maar zoals gewoonlijk nemen de gasten zelf het meeste ervan. Als de overledene een rijk man was, zorgt zijn familie bij deze gelegenheid voor veel geslachte rendieren, en dit heeft een merkbare invloed op het aantal vrienden, dat van heinde en verre komt offeren. .... . , De geweien van de geslachte rendieren worden bij het lijk in de grond geplant, maar dit is niet ter bescherming tegen wilde dieren, want men ziet zelfs graag dat deze het verminken. Er heerst nl. het geloof dat, indien dit niet geschiedt, de overledene op gezelschap wacht. Men zegt, dat de geweien de woning van den dode vormen, en hem tegen de koude beschermen. Later worden er nog meer heen gebracht; als 't een aanzienlijk man geldt, vele honderden, tot ze een grote hoop vormen. De leider van de lijkstoet acht zich na volbrenging van het werk in gevaar. In de zomer moet hij liefst door een poel waden, luid roepend, dat hij geen man is, maar een eend. Of dit ter reiniging van boze invloeden is, of omdat het ook van elders bekende geloof heerst, dat een dodenziel niet over het water kan heenkomen, wordt niet vermeld. Naast de boven beschreven manier van dodenbezorging komt ook wel lijkverbranding voor. Men vraagt aan den dode, of hij verbrand wil worden of buiten neergelegd en de ondervragers doen, alsof ze zijn wil uitvoeren. Wanneer tot verbranding wordt besloten, wordt het vuur gemaakt met een vuurboor, hoewel de Tsjoektsjen allang over moderne middelen beschikken om vuur te maken. Maar ook hier houdt men, ondanks veranderde toestanden, juist bij de dodenbezorging heel lang aan het oude vast. De vuurboor wordt op de brandstapel gelegd en mede verbrand. Bij de naburige Korjalen, die eveneens tot de Palaeo-Siberiërs behoren, is de lijkverbranding regel. De mannen maken na het overlijden de brandstapel gereed, terwijl de vrouwen het rijk geborduurde lijkkleed afmaken, waaraan meestal reeds jaren in 't geheim gewerkt is, maar dat nooit mag worden voltooid vóór de dood is ingetreden, omdat deze anders zou worden verhaast. Gedurende de hoogstens drie dagen, dat deze voorbereidingen worden getroffen, doet men, alsof de overledene nog leeft. Er mag zelfs geen verdriet worden getoond. De Rendier-Korjaken openen het lijk om dezelfde reden als de Tsjoektsjen en na de verbranding van het lichaam met alle persoonlijke bezittingen van den overledene, worden rendieren geslacht en opgegeten, terwijl men de overblijfselen aan den dode laat. Bij het terugkeren van de plechtigheid worden allerlei voorzorgen genomen, om de ziel van den dode te beletten de overlevenden te volgen. De met bovengenoemde volken verwante ltelmenen of Kamisjadalen, waarvan een schamel aantal nog over is op het schiereiland Kamtsjatka, en die vroeger bijna uitsluitend van de zalmvisserij en de jacht leefden, lieten de doden door honden verslinden. Ze vertelden erbij, dat, wie door een mooien hond was opgegeten, in het hiernamaals diens bezitter werd. Onmiddellijk na deze „dodenbezorging" werd het huis verlaten en een nieuw betrokken. Om te voorkomen, dat het huis door een sterfgeval onbruikbaar werd, wierp men ook wel stervenden voor de honden, terwijl ouden van dagen dikwijls verzochten, door hun nabestaanden te worden gedood. De reiziger G. W. Steller, die ±1740 Kamtsjatka bezocht, vertelt een staaltje van een ouden man, die zijn zoon gelastte, hem op te hangen. Deze voldeed bereidwillig aan dit bevel, maar de riem, waaraan hij zijn vader ophing, brak. De oude onthaalde daarop zijn zoon op een stevige scheldpartij. Om zeker van zijn zaak te zijn nam deze een dubbele riem en toen ging alles goed. Merkwaardig is het gebruik, dat ook wel bij Eskimo's voorkomt, nl. om een drenkeling niet te helpen. De ltelmenen gingen nog verder. Wie bijna verdronk, maar zich nog scheen te kunnen redden, behoorde toch dood te gaan en werd door aanwezigen verhinderd uit het water te komen. Was er niemand om dit te doen, dan werd de geredde uitgestoten uit de Itelmeense samenleving. De Ainoe's, die door de Japanners naar het Noorden van het eiland Yesso verdrongen zijn en verder nog op Sachalin wonen, worden ook tot dé Palaeo-Siberiërs gerekend. Zij begraven hun doden, en wel meest op de dag van het overlijden, na ze in een mat genaaid te heb- ben waarin wapens, tabaksdoos en pijp en zelfs de snorrenoplichterx) gedaan worden, wanneer het een man, allerlei vrouwelijke attributen, wanneer het een vrouw, en speelgoed wanneer het een kind betreft. Het lijk wordt door twee mannen aan een stok naar het graf gedragen, gevolgd door de rouwende vrienden. Verschillende gebruiksvoorwerpen worden nog bij het graf gebroken. De betekenis daarvan is, dat men ze als 't ware ook laat overlijden en aldus m het hiernamaals met den dode meegeeft. Het vertoon van droefenis is geweldig. De zendeling Batchelor vond bij het overlijden van een vierjarig kind behalve de wanhopige ouders vijftien wenende vrouwen en twintig biddende en huilende mannen in de hut. Toen hij de volgende dag terugkeerde om over de dhristelijke hoop op het hiernamaals te spreken, lag de vloer vol stomdronken mannen en vrouwen. Slechts zes schenen nog enigszins nuchter. Men kan alleen de moed bewonderen van den zendeling, die in deze omstandigheden tot de enigen, die nog bij kennis waren, sprak van de dag van opstanding en het laatste oordeel en van het eeuwige leven, dat de gelovigen wacht, terwijl hij in zijn boek de hoop uitspreekt, dat het door hem uitgestrooide zaad moge opkomen en vrucht- dragen. , Tot de groep der Neo-Siberiërs, die voor een deel tot het mongo- lide, voor een ander deel tot het Toeraanse ras worden gerekend, behoren o.a. de Toengoezen en de Samojeden. De Toengoezen naaien het lichaam van een overledene in een rendierhuid en hangen het daarin op aan een boom, benevens een aantal gebruiksvoorwerpen. Ook wordt het ingenaaide lichaam wel in een kist gelegd, waarna deze op hoge palen in het bos wordt neergezet. Andere Toengoezen begraven hun doden. De dodenvrees uit zich in het uitwissen der voetstappen van degenen, die den overledene hebben weggebracht, en zelfs neemt men de moeite om bomen te vellen, die men over de weg heen laat vallen teneinde de ziel op te houden, zoals men dit in de oorlog doet om de voortdringing van den vijand te belemmeren, lri welk geval het succes 't grootst is, valt moeilijk uit te maken, barnoieden en Finse stammen in de buurt begraven hun doden De Wogoelen bv. maken een doodkist en delven een graf, terwijl de vrouwen het haar als teken van droefheid losmaken en den dode bewenen. Het lichaam wordt altijd in een kist gelegd door leden van de eigen sekse. Soms wordt op de kist met houtskool een vis of een vogel i) De Ainoe's zijn uiterst baardige lieden en houden de snor met een stokje om- hoog bij het eten en drinken. getekend. Ieder gezinslid tilt op de beurt de kist een weinig omhoog; welke betekenis dit heeft, is niet duidelijk. Vervolgens wordt de kist door het venster van de hut of door een gat in de tent uitgedragen en naar het graf gebracht, dat gewoonlijk in het bos gelegen is. Meestal geschiedt dit met behulp van een rendier, dat na volbrachte arbeid op een bepaalde manier wordt gedood. Men legt nl. een strik om zijn nek en bevestigt die aan een boom. Het beest wordt dan door stokslagen opgejaagd, waardoor de strop wordt toegehaald. Pas als het neervalt, wordt het door een steek in het hart door middel van een houten speer afgemaakt. Het vlees wordt door de aanwezigen gegeten, de beenderen en de huid zijn voor den dode. De Wogoelen van de Boven-Ob en hun buren de Ostjaken gebruiken meestal een boot als doodkist, en als er geen beschikbaar is, wordt aan de kist toch enigszins de bootvorm gegeven. Ze maken ook een dubbel dak van takken boven het graf en plaatsen de kleine voorwerpen, die het eigendom van den overledene waren, in het graf, de grote, zoals zijn boot en ski's, ernaast. Sterft iemand ver van huis, dan worden al deze werkzaamheden en ceremoniën thuis uitgevoerd, alsof het stoffelijk overschot aanwezig was. Samojeden en Ostjaken aan de Beneden-Ob leggen het lijk op de grond zonder een graf te graven en bedekken het met omgekeerde ski's. Een merkwaardige gewoonte is, dat de weduwe van allerlei voorwerpen een pop maakt, die haar overleden man moet voorstellen en die de ereplaats in huis krijgt, gevoed wordt en naast de weduwe slaapt. Dit wordt gedurende zes maanden volgehouden en in die tijd mag de weduwe niet hertrouwen. Het is dus, alsof de man gedurende de voorgeschreven rouwperiode nog waakt over de trouw van zijn weduwe. Uit het overzicht blijkt, dat de variatie in lijkbezorging bij de arktische volken groot is. Misschien lijkt ze iets groter dan ze in werkelijkheid is, doordat we lang niet altijd beschikken over volledige berichten. Het zou kunnen blijken, dat een bizonderheid, die van een bepaald volkje gemeld wordt, ook bij andere voorkomt, waarvan het nooit gerapporteerd is. Maar ook als we met deze mogelijkheid rekening houden, is er, bij overeenkomstige trekken, nog heel wat verschil op te merken. Het spreekt vanzelf, dat door de steeds verder doordringende invloed van de Russen de oude gebruiken gaan verdwijnen, maar juist bij de noordelijke volken is die invloed het geringst, doordat hun gebied weinig aanlokt tot kolonisatie. Zo worden oude tradities daar nog langer gevolgd dan elders. ENKELE MEER BESCHAAFDE VOLKEN VAN AZIË T p t aai Oost- en Zuid-Azië wonen volkeren, wier cultuur verier gevorderd is dan van de stammen in het Noorden. De bewoners van Centraal-Azië staan daarvan het laagst. De Mongolen en Tibetanen Ten zuiden van de arktische volken in Azie woont over een grote oppervlakte het volk der Mongolen, waarnaar het vele volken tellende moi^golide ras genoemd is. Ook hoogste plateau der aarde, wonen, behoren tot dit ras Beide vo beoefenen de Boeddhistische religie, afkomstig uit Voor-Indie, maar in een zeer verbasterde vorm. Naar de priesters, lama s, noemt men deze godsdienst ook wel Lamaïsme. De overeenkomst in ded°den" bezorging wordt echter niet door de gemeenschappelijke godsdienst bepaald." Mogelijk is de lijkverbranding, die zowel in Tibet als in Mongolië zo nu en dan wordt toegepast uit Indie overgenomen. Ook begraven komt voor. Maar in beide landen, die uit steppe en woestijn bestaan, is brandstof schaars, en 's winters isi de! grond hard bevroren, zodat zowel verbranding als begrafenis moeilijkheden op everen. licht is dit de oorzaak, dat ze zo weinig worden toegepast en dat veelal de doden voor de honden of gieren worden geworpen. In de Uudheid was dit reeds het geval in het aangrenzende Perzië, dat eveneens een steppengebied is (zie blz. 146). In Tibet worden de lijken van arme lieden wel in een rivier geworpen. In Oost-Tibet gebeurt dit stee s MONGOLEN .. . » voor. de anderen maken treur- Eén monnik leest een soort d°de"' nsenhuid vervaardigde trommels, muziek op horens en uit schedels en mensenuui met de lijken van zuigelingen, bedelaars en melaatsen. In de buurt van de hoofdstad Lhasa is zulks verboden. Wat niet wegneemt, dat het toch gebeurt. Om identificatie te voorkomen, snijdt men het lichaam wel in stukken. Dit is in Tibet trouwens niet zo iets bizonders, want ook de lichamen, welke men voor de roofvogels werpt, worden op de daarvoor bestemde plaats vooraf in stukken gehakt, terwijl de beenderen met zware stenen worden verbrijzeld. Onderwijl worden de hongerige dieren door een monnik met een stok op een afstand gehouden. Eerst geeft men het vlees aan de gieren, daarna, met gebakken meel vermengd, de verbrijzelde beenderen. Ook de Mongolen laten hun doden wel door de gieren verscheuren; men legt ze dan op een heuveltop of plaatst ze op een staak. Gewoner is, ze voor de honden te werpen. In de steppe, ver van de grote centra, laat men den stervende wel achter in een kleine joerte (tent). Of, als er iemand in een grote joerte gestorven is, breekt men deze boven zijn hoofd af en verlaat de plek zo snel mogelijk. Consten was er getuige van, hoe een dode door de honden verslonden werd. Deze dode lag in een kleine, gele tent. Eerst aarzelden de dieren om op het lichaam aan te vallen. Maar een van hen, die zo n geval al meer had meegemaakt, gaf het voorbeeld. Hij gooide de tent omver, stortte zich op het lijk en meteen daarop volgden de andere honden. Waarschijnlijk uit een zekere schroom voor den Europeaan had men den overledene zijn kleren laten aanhouden. Gewoonlijk eigenen de lama's zich deze toe. Zelfs de zak, waarin men een kinderlijkje stopt, neemt de lama, die met het wegbrengen belast wordt, mee. Het lichaam legt hij ergens aan de weg neer. Uit deze stuitende wijze van dodenbezorging moet men niet opmaken, dat deze zonder ceremoniën verloopt. Tenminste voor welgestelden zijn ze lang niet gering. Zo wordt aan een lama opgedragen, de wijze en de plaats van bezorging vast te stellen door middel van zijn heilige boeken. De uitgezochte plaats wordt door den lama afgezet met een gele draad, waarna hij er met een hoorn een kring omheentrekt. Hierbinnen worden de offers voor den dode neergelegd, die echter door den lama worden genoten. Wanneer de overledene naar deze plaats gebracht is, wordt er, alvorens hij de laatste behandeling ondergaat, door de nabestaanden in zijn tegenwoordigheid een maal gebruikt. Teruggekeerd in hun joerte, reinigt een lama ze door besprenkeling met wijwater. Geldt het een rijk man, dan wordt eerst nog een rondgang gehouden om de tent, waarin de overledene ligt. De aanwezigen zetten zich daarna voor de tent neer en murmelen litanieën onder begeleiding van een met mensenhuid bespannen trom. De rouw duurt 40 dagen en zolang men hem betaalt, verricht een lama gedurende die tijd gebeden voor den dode. Dit alles bevordert de wedergeboorte van den overledene. Z.o gaat het in Mongolië. In Tibet verricht een lama enkele handelingen om de ziel van den dode vrij te maken en hij zingt liederen, die hem de weg wijzen naar het pad, dat tot wedergeboorte leidt. Verscheidene dagen houdt men het lijk nog in zittende houding in het vertrek en biedt het voedsel, thee en tabak aan. Vrienden en verwanten lopen rond met bidwielen. In de lijkstoet gaat de lama vooraan, blazend op een trompet, die uit een menselijk dijbeen is vervaardigd. Telkens kijkt hij om; teneinde te zien of de ziel wel volgt. Na afloop van de dodenbezorging wordt er in het sterfhuis groot spektakel gemaakt. Men rent er doorheen, zwaaiend met zwaarden en messen, terwijl lama's op trommen en cymbalen slaan en op trompetten blazen. Dit alles, naar het heet, om den demon te verdrijven, die de dood veroorzaakt heeft. Waarschijnlijker lijkt het, dat men de ziel van den overledene wil wegjagen, voor het geval, dat deze achtergebleven mocht zijn. Want zo n verdrijving van den demon achteraf heeft weinig zin en dodenvrees heerst nog altijd, ondanks alle schone verhalen over de wedergeboorte, waaraan men zegt te geloven. Het spreekt vanzelf, dat voor onbemiddelden heel weinig drukte gemaakt wordt. De kosten zouden veel te hoog worden, want de lama, die in zijn klooster 's werelds geneugten heet te ontvlieden, doet niets voor niets. Nergens ter wereld bestaat zulk een ontaard kloosterwezen als in Tibet en Mongolië en een sterfgeval is een gelegenheid, waar de begerigheid der lama's wedijvert met die der gieren en honden, aan welke het dode lichaam tot spijs dient. De Chinezen en Japanners In China en Japan heeft in de eerste eeuw n. Chr. het Boeddhisme eveneens terrein gewonnen, zonder in staat te zijn geweest de aloude volksgodsdienst, waarvan de kern de voorouderverering is, te verdringen. Dit is niet aldus op te vatten, dat een deel van het Chinese volk aan de inheemse religie vasthield, terwijl een ander deel naar het Boeddhisme overging. Veeleer is het zo, dat bij allen, of zo goed als allen, de oude voorstellingen zich handhaafden, maar dat Boeddhistische denkbeelden zich hiermee vermengden, bij den een meer dan bij Dodenbezorging 3 MONGOLEN Dodenhut met op de voorgrond een lama, die een met mensenhuid overtrokken trom in de hand houdt. den ander. Zo aanvaardt men wel de Boeddhistische idee der wedergeboorte, maar men maakt er zich in het algemeen minder zorgen om dan in Indië en er zijn zelfs sekten, voor welker leden het voldoende is om onder het gebruik van de rozenkrans steeds maar het woord Omi-t' ofo, de naam van den god van het eeuwige licht, te herhalen, om ineens in de oneindige lichtcirkel te treden en van alle wedergeboorten bevrijd te worden. En terwijl verscheidene Chinezen met de mond het geloof in de wedergeboorte belijden, blijkt uit hun gebruiken, dat de oorspronkelijke opvatting, volgens welke de overledenen in het hiernamaals hun aardse leven, zij het onstoffelijk, voortzetten, nog overal heerst. Van dit geloof is de wijze van dodenbezorging, met allen aankleve van dien, een product. De Chinees leeft met zijn doden mee en de doden leven met hem mee. Het gezinshoofd, door alle gezinsleden tijdens zijn leven met hoge eerbied behandeld, blijft ook deze eerbied na zijn verscheiden genieten en blijft ook hevig belangstellen in het wel en wee van zijn nabestaanden.. Mits dezen hem met de nodige zorg omringen, wendt hij zijn macht (en de macht van den dode is groter dan van den levende) aan te hunnen bate. Verwaarlozen ze hem, dan brengt hij allerlei rampen over hen. Hoewel ook de Chinees aan het leven hecht, is toch de dood door deze opvattingen voor hem minder afschrikwekkend dan voor de meeste Europeanen. Wie enigszins op jaren gekomen is, heeft zijn doodkist meestal reeds geruime tijd gereedstaan. En nog steeds bestaat de gewoonte, dat de kinderen aan de ouders op hun 59e verjaardag de doodskleeren ten geschenke geven, waarin zij zullen worden begraven. De Chinees vat dit niet op als een uitnodiging om spoedig voorgoed afscheid te nemen. Met welgevallen ziet hij, dat zijn kinderen ook na zijn dood om hem zullen denken, dat zij hem zullen verzorgen, zodat het hem in het hiernamaals goed zal gaan. Het afscheid is geen afscheid, hij blijft in een omgeving, die hem met nauwgezette piëteit zal behandelen. Natuurlijk is het dodenceremonieel bij de rijken veel omstandiger dan bij de armen, maar omstandig is het altijd, speciaal, wanneer een gezinshoofd gestorven is. „Een zielevlag waait boven de poort van het sterfhuis. In de voorhof zijn muzikanten met gongs en fluiten bezig. Bij de ingang van de hal hurken in witte lappen gehulde klaagvrouwen. Van een balkon dreunt zo nu en dan een paukenslag en boven zitten monniken, die zielemissen lezen. De wanden zijn behangen met violet damast, waarover witte en bonte stroken gespannen zijn met bloemtuilen op de kruispunten. De dode ligt achter een zijden gordijn en ervoor staat de offertafel, die de voor hem bestemde geschenken nauwelijks kan bevatten: schotels vol vis, groen- ten en vruchten. En steeds komt er meer bij, want iedere bezoeker brengt zijn gaven, die hij met enige conventionele woorden aan den zoon overreikt. Bij de tafel staat een hele rij dienaren en dienaressen, die waterschalen, pantoffels, pijpen, een geldbeurs enz. dragen. Maar zowel deze lieden als de voorwerpen zijn van papier en bestemd om verbrand te worden. Zelfs een prachtig ingericht huis met talrijke kamers, voorzien van alle benodigdheden, is aanwezig, ook alles van papier." Vrij naar Martha Burckhardt. Verder wordt een hoeveelheid papieren geld bijeengebracht. Veel van dit alles wordt reeds vóór de begrafenis verbrand, wanneer de nabestaanden in optocht naar de tempel gaan om onder groot vertoon van droefenis het overlijdensgeval aan de goden te melden. Sommigen moeten na afloop als het ware weggesleept worden, omdat ze overweldigd heten door verdriet. Arme doden worden meestal na drie dagen weggebracht, bij rijke lieden duurt dit wel acht dagen. Dit betekent echter niet, dat zij dan hun definitieve rustplaats krijgen, want in China heeft het heel wat voeten in de aarde om daarvoor de juiste plaats te vinden, waar geen ongunstige invloeden den dode benadelen zullen. Het bepalen van deze plaats wordt opgedragen aan Tao-priesters, die afgedaald zijn tot het peil van tovenaars. Wanneer het een bemiddelde familie geldt, zijn er telkens weer ongunstige tekenen, welke een aangewezen plaats toch weer onbruikbaar maken. Want gedurende al de tijd, dat er uitgesteld wordt, moet de geomant worden betaald. Dikwijls heeft er dan ook een voorlopige begrafenis plaats. Daarvoor zijn zelfs hele dodensteden ingericht. Een voorlopige bijzetting daar kunnen echter alleen de rijken bekostigen. An- JAPANNERS Japans graf, voorzien van alle mogelijke huishoudelijke artikelen, waarvan verondersteld wordt dat de dode ze in het hiernamaals nodig heeft. deren zetten de kisten neer, waar er maar plaats is. Ze staan in weiden en akkers, in bloemtuinen en boomgaarden. Ze staan geschaard langs spoorlijnen, langs stille en langs drukke wegen. En vele wachten weken, maanden en zelfs jaren, vóór ze hun bestemming bereiken. Wanneer tenslotte de geschikte plaats is vastgesteld, moet nog de gunstige datum voor de plechtigheid worden gevonden. Niet als bij ons zijn de deelnemers in het zwart gehuld. Hun costuums bieden een schitterend schouwspel van helle kleuren. Bij arme lieden mogen deze verflenst zijn door veelvuldig gebruik, de welgestelden doen alles om een indrukwekkende kleurenpracht ten toon te spreiden, niet alleen door de costuums, maar ook door baldakijnen, vaandels en doeken, die in de stoet meegedragen worden. Rood is bizonder veel vertegenwoordigd, omdat het de boze geesten afschrikt. Rood zijn de kleren van de pijpers, trommel- en paukenslagers, rood zijn de dragers van de dodenbaar, van de zielenbanier en van de baldakijn boven de baar. tnauw, de rouwkleur, ziet men eveneens veel in de stoet, terwijl de amiheleden van den dode in het wit zijn gekleed en alle andere rouwers tenminste een witte lap om hebben. oehalve het rood dienen ook de op de baldakijn aangebrachte draken en vleermuizen, de lantarens en de lawaaimuziek om slechte geesten te verdrijven, speciaal de zielen van degenen, die zonder nakomelingen zijn gestorven en die dus geen verzorging genieten. Maar ze volgen de stoet toch en om ze enigszins tevreden te stellen, wordt er nagemaakt geld rondgestrooid van goud- en zilverpapier. Plechtig is zo n stoet zelden. Vooral op het platteland, waar slechte wegen zijn en men het graf dikwijls moet bereiken over een andermans land, is het voor de dragers van de catafalk (16 of een veelvoud van 16) moeilijk om voor zich uit te zien. De leider van de stoet geeft daarom aanwijzingen met luide kreten, waarop de dragers in koor even luid antwoorden op de wijze van lieden, die gezamenlijk een zware last moeten opbeuren. Deze geluiden mengen zich met het ostentatief gehuil van de grote stoet treurenden, die de baar volgt. Wanneer men eindelijk bij het graf is aangekomen en de kist in de kuil wegzinkt, bereikt dit lawaai zijn hoogtepunt, terwijl het begeleid wordt door het gedreun en geschetter van muziekinstrumenten. Meestal werpen de zoons van den overledene ieder een schep aarde op de kist en wordt er nog enig voedsel en water in het graf gezet, dat daar***** dichtgeworpen en met een aardheuvel van 2 a 3 m hoogte edekt. Soms wordt er een opening in de grond gelaten, waardoor de Zle m" en uit kan gaan. Maar men verzoekt aan de ziel, zich te vesti- gen in de zieletafel, een soort stela, die later op het huisaltaar wordt gezet en waarvoor men dagelijks de offers deponeert. Tot afscheid wordt de ziel een maal aangeboden, dat vervolgens door de verwanten genoten wordt. Dit alles geldt de begrafenis van een gezinshoofd. Overlijdt er een vrouw, dan mag er volstrekt niet geweend worden en ceremoniën mogen voor haar niet verricht worden. Droefheid te tonen over de dood van zijn echtgenote is den man onwaardig. Is de vrouw nog jong, zodat haar positie in het huis van haar schoonouders nog heel gering was, dan wordt ze heel snel ten grave gedragen. Heeft ze geen zonen ter wereld gebracht, wat haar eigenlijke bestemming is, dan geschiedt de begrafenis op de dag van het overlijden en niet op de familiegrond. Door de gewoonte om de eigen grond voor het begraven te gebruiken, wordt er van de meestal toch al zeer kleine akkertjes een deel daarvoor in beslag genomen, wat een economisch nadeel betekent. Want slechts zeer node worden graven opgeruimd en dan alleen nog van lieden, die lang geleden gestorven zijn. Maar tenslotte wint toch het eigenbelang het van de piëteit voor de vaderen en wordt een grote opruiming gehouden. Een begrafenis kan voor de familie ruïneus zijn. Niet alleen moet er veel uitgegeven worden aan de vele betaalde helpers, maar ook rekent iedereen, die iets voor den dode geofferd heeft, erop, dat hij gast zal zijn bij het maal, dat de rouwende familie moet geven. Om „zijn gezicht niet te verliezen" dwz. om zijn eer op te houden, is het familiehoofd verplicht om aanmerkelijk meer terug te geven dan er ontvangen is. Daarbij komen dan nog alle arme familieleden als een zwerm sprinkhanen aanzetten om hun deel van de buit in ontvangst te nemen. En het begrip familie is in China zeer uitgebreid. Allen, die dezelfde naam dragen, rekenen zich ertoe. In drommen staan ze aan de poort om hun aandeel in de wacht te slepen en het familiehoofd, dat zou weigeren, stelt zich bloot aan het gevaar van een groot tumult. Natuurlijk hebben welgestelde lieden de meeste last van de arme familieleden en van gastheerlijke plichten. Minder welvarenden behoeven niet zo op hun „gezicht" te passen en sommige zeer handigen onder hen gelukt het wel, de uitgaven zo te beperken, dat ze evenveel of minder geven dan ze ontvangen. Maar dit is uitzondering. Het is geen wonder, dat er in China tal van verenigingen bestaan met het doel zich tegen de grote onkosten van een begrafenis te dekken. JAPANNERS ™it is de rouwkleur der Japanners; in 't wit gekleed zijn de priesters, de dragers van de op een ark gelijkende baar, en de treurende vrouwelijke familieleden in deze Sjintoïstische rouwstoet. Ook Chinezen, die in den vreemde wonen, hebben zulke verenigingen, maar met het speciale doel om de leden na hun dood naar het vaderland te laten vervoeren. Want zolang de Chinees in het nieuwe land niet is ingeburgerd, koestert hij de wens, te midden van zijn voorvaderen te worden begraven, opdat zijn ziel in de vertrouwde omgeving zal mogen verblijven en niet troosteloos en eenzaam onder vreemden rondzwerven. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat in een land met meer dan 400 millioen inwoners de dodenbezorging en wat er mee samenhangt niet overal hetzelfde is. Sommige Boeddhistische kloosters bezitten een inrichting voor lijkverbranding, maar er wordt niet veel gebruik van gemaakt. In de grote centra van het Zuiden, waar de Westerse invloed het sterkst is, schijnt onder de moderne Chinezen wel een neiging te bestaan om de teraardebestelling met meer eenvoud te doen geschieden. Maar alleen wanneer de grote meerderheid der Chinezen de voorouderverering zou laten varen, zou er kans zijn, dat de traditionele, in ceremoniën gehulde dodenbezorging voor een meer simpele zou plaats maken. Zijn de Japanners minder conservatief dan de Chinezen? Het heeft er wel de schijn van, als men ziet, hoeveel sneller dan de bewoners van het Hemelse rijk zij de Europese techniek en overige cultuur hebben aangenomen. Ook in vroegere perioden namen zij gemakkelijk vreemde beschaving over. Het Boeddhisme kwam uit China over Korea naar Japan en met de nieuwe godsdienst deed ook de lijkverbranding haar intrede. De eerste verassing had plaats 700 n. Chr. en spoedig werd de verbranding meer verbreid. Hoewel ze onder de lagere bevolking algemener werd dan in de hogere klassen, drong ze ook daar door en verscheidene eeuwen was het gewoonte, dat de overleden Keizers gecremeerd werden. Sedert 1654 werden de keizers weer begraven. Algemeen werd de lijkverbranding nooit. De Boeddhisten splitsten zich spoedig in verschillende secten en slechts enkele ervan propageerden de lijkverbranding, zonder er echter een principiële zaak van te maken. En de priesters van de inheemse volksgodsdienst, het Sjinto, hielden vast aan het begraven der doden. In deze nationale godsdienst speelt de voorouderverering een even voorname rol als in China. Ook hier echter zijn de beide religies niet zo ver van elkaar gescheiden, dat de ene Japanner Sjintoïst is en de andere Boeddhist. Wie gewend is, naar een Sjinto-tempel te gaan, kan evengoed een Boeddhistisch heiligdom bezoeken en omgekeerd. Zelfs zijn er wel Boeddhistische monniken, die dienst doen in een Sjintotempel. Toen echter sedert 1868 de keizer zijn oude macht, waaruit hij vrijwel verdrongen was, hernomen had, heeft het Sjinto een opleving gekend, die zich o.a. uitte in een reactie tegen het Boeddhisme. Waarschijnlijk staat het hiermee in verband, dat in 1873 de lijkverbranding verboden werd. De reactie was echter kort van duur en het verbod stuitte op zoveel tegenstand, dat het reeds in 1875 weer werd opgeheven. Sedert is de crematie sterk toegenomen, o.a. door uit Europa overgenomen denkbeelden van hygiënische aard. Slachtoffers van cholera en dergelijke besmettelijke ziekten móeten zelfs verbrand worden. Uit de gegevens van kort vóór de Tweede Wereldoorlog blijkt, dat ongeveer de helft van de lijkbezorgingen geschiedt door verbranding. De oude wijze van crematie was al heel eenvoudig. In houten loodsen met een cementen of aarden vloer waren kuilen gemaakt, waarin houtblokken lagen, waarop de dode werd neergelegd, alnaar de klasse in een kist of slechts gehuld in een mat. 's Avonds werd in de kuil een vuur aangemaakt, dat geregeld door de employé's met gespleten bamboe en met behulp van waaiers werd onderhouden. Een dichte rook vulde de loodsen, maar vond toch een uitweg door een aantal schoorstenen. Door de omwonenden werd veel geklaagd over de stank, die deze primitieve verbrandingsovens verspreidden. De oorzaak scheen vooral te liggen in het uiterst zuinige gebruik van brandstof. In de laatste tijd zijn bij de grote steden modern ingerichte crematoria gebouwd, maar ook hier geschiedt de verbranding in een open vuur. In de kleine plaatsen verschilt de inrichting nog weinig van de hierboven beschrevene. De kosten zijn bizonder laag. Zelfs voor een crematie 1 e klasse bedragen ze hoogstens 15 yen. De dag volgende op de nachtelijke crematie worden door de familie de beenderen, voorzover ze niet verpulverd zijn, afgehaald en in een urn geborgen. De urn wordt in de grond bijgezet. Zowel ingeval van begrafenis als van crematie hebben vooraf plechtigheden plaats. Het gebruikelijke weeklagen onmiddellijk na het overlijden wordt gevolgd door een offer. Veelal wordt de dode in een tobbe-vormige kist gezet in zittende houding met gekruiste benen, maar er worden ook ligkisten gebruikt. De baar en de twee houten tafeltjes, waarop de naam van den dode staat, worden naar de tempel gedragen, gevolgd door de familie en belangstellenden met den oud- sten zoon van den overledene aan het hoofd. De zonen, de dragers en alle vrouwen zijn gekleed in het wit, de rouwkleur in Japan, terwijl de niet-verwante mannen in hun dagelijkse kledij zijn. De oudste zoon draagt een rieten hoofdbedekking, die tot de schouders reikt. Er worden lantarens en vlaggen in de optocht meegedragen, al is de stoet niet zo kleurig als in China. Wanneer de ceremoniën in de tempel zijn afgelopen, wordt de dode, nu alleen gevolgd door de familie, naar het graf of het crematorium gebracht. Ingeval van begrafenis wordt een van de tafeltjes op het graf achtergelaten en na afloop van de 7 weken rouwtijd vervangen door een grafsteen. Gedurende deze 7 weken gaat de oudste zoon elke dag met de rieten hoed op naar het graf om te bidden. Na afloop van de termijn scheert hij zich, kleedt zich weer gewoon en brengt bezoeken aan allen, die de uitvaart hebben bijgewoond of het graf hebben bezocht. Tenslotte wordt de zieletafel, die men mee naar huis genomen heeft, en waarvoor elke dag voedsel neergezet werd, vervangen door een mooiere, welke bij die van de andere voorouders gevoegd wordt, 's Morgens wordt er enige wierook voor gebrand. De Hindoes Indië is een land van tegen de 400 millioen inwoners en het ligt dus voor de hand, dat een beschrijving van de dodenbezorging, die voor het hele gebied geldt, moeilijk gegeven kan worden. Zoals gewoonlijk, hangen de gewoonten, die bij het overlijden gevolgd worden, samen met de godsdienst en natuurlijk is deze niet voor alle Indiërs gelijk. Wel rekent men verreweg het grootste deel van de bevolking tot de belijders van het Hindoeïsme, maar hierin bestaan tal van schakeringen, die tot sterk verschillende gewoonten leiden. Bovendien zijn er 80 millioen Mohammedanen, vooral in Noord-Indië. Dezen plegen, als al hun geloofsgenoten in andere landen, hun doden te begraven. De Hindoes daarentegen beschouwen sinds overoude tijden lijkverbranding als een heilige plicht, al zijn er uitzonderingen. Enkele Hindoesecten leren nl., dat begraven de geëigende dodenbezorging is. Hoewel in theorie de grote meerderheid der Indiërs voor lijkverbranding is, wordt de begrafenis niettemin op grote schaal beoefend, omdat vele millioenen te arm zijn om de verbranding te bekostigen. Zelfs geschiedt de begrafenis door hen dikwijls slordig aan de rand HINDOES Nadat men op de verassingsplaats is aangekomen en de priester wat water en een geldstukje (als een soort tol voor 't gebruik van de bodem) op de brandstapel heeft geworoen. wordt deze door een zoon van den overledene aangestoken. van de akker of in het bos, zodat wilde dieren de lichamen kunnen opgraven en verminken. Maar de familie, die het zich enigszins kan veroorloven, laat zijn doden verbranden en voert tal van ceremoniën uit voor het heil van de ziel der overledenen. Nog steeds komt het voor, dat men een stervende aan de oevers van de Ganges of een andere rivier brengt met het oog op zijn toekomstig welzijn. Het drinken van het heilige Gangeswater kan het verblijf vervangen. Dat de dood door deze handelingen verhaast wordt, spreekt vanzelf. Wanneer een welgestelde Hindoe verbrand zal worden, verwijdert men wel de ingewanden, maakt ze schoon en vult ze met boter, waarna ze weer op hun plaats teruggebracht worden. Zulks geschiedt om de verbranding te bevorderen. Anderen hebben groot bezwaar tegen dit procédé. Dikwijls wordt een oude koe zonder horens naar de brandstapel geleid. Hoewel in het algemeen het doden van een rund een vreselijke zonde is in de ogen van een Hindoe, wordt in sommige gevallen deze koe geslacht. Delen van het dier worden dan op het lijk gelegd, evenals de heilige voorwerpen van den dode. Terwijl de crematie aan de gang is, worden er liederen gereciteerd. Na enige tijd gaan de aanwezigen weg zonder iemand aan te zien. Op een dag na de verbranding worden de beenderen één voor één met duim en vinger uit de as gehaald en zacht in een urn gelegd. Deze plaatst men gewoonlijk in een geul of onder boomwortels. Maar na enige tijd wordt hij weer te voorschijn gehaald en de beenderen worden uitgespreid op een bed van darbhagras, waarna ze met een doek worden bedekt. Erboven wordt een gedenkteken opgericht. Ook worden de overblijfselen wel naar de Ganges of een andere rivier gebracht. Verschillende religieuze richtingen beoefenen twee lijkverbrandingen. Vóór de tweede worden de beenderen verpulverd en met boter vermengd. Het eigenlijke werk van de crematie wordt verricht door lieden, de „Verbranders van de Doden", die een onreine kaste vormen. Daarentegen geschiedt het vervoer naar de verbrandingsplaats door kaste-genoten. Geen personen van een lagere kaste is zulks veroorloofd, terwijl zelfs de armste Brahmaan onteerd zou worden, wanneer hij het lichaam aanraakte van iemand, die niet tot zijn kaste behoort. Al deze regels kunnen tot grote moeilijkheden aanleiding geven, wanneer iemand overlijdt op een plaats, waar geen kastegenoten van hem wonen. De crematie geschiedt dikwijls onvolledig om zuinigheidsredenen. Vooral vroeger kwam het dikwijls voor, dat de „Verbranders van de Doden" het lijk slechts even roosterden en het dan in de rivier wierpen. Tegenwoordig is dit zeldzaam, doordat het Gouvernement wegens het gevaar van epidemieën zo nodig gratis brandstof ter beschikking stelt. Droevig is het lot van de weduwe, die achterblijft. Oude vrouwen rukken haar de sieraden af en scheren haar hoofd kaal. Ze loopt voortaaan in afgedragen kleren en is assepoester in huis. Ternauwernood richt iemand het woord tot haar en van elke feestelijkheid is ze uitgesloten. Geen wonder, dat verscheidene vrouwen er vroeger de voorkeur aan gaven, zich met het lijk van haar echtgenoot te laten verbranden. Wie daartoe het voornemen te kennen gaf, werd even hevig geprezen als zij gelaakt werd, wanneer zij het leven boven de dood verkoos. Meestal stortte zij zich vóór de verbranding in een zwaard, maar het kwam ook voor, dat zij zich levend in de vlammen wierp. Bij de lagere kasten bestond de gewoonte van de suttee (weduwenverbranding) niet, al kwam ze er, in navolging van de hogere, wel voor. In 1825 heeft het Engelse Gouvernement de suttee verboden. De slechte behandeling van weduwen drukt des te erger, omdat door de huwelijken op zeer jeugdige leeftijd er millioenen onder haar zijn, die nog niet eens de staat van rijpheid hebben bereikt. Hertrouwen mogen zij nooit, zodat ze van haar prille jeugd tot aan haar sterfbed haar zware lot moeten dragen. In vroegere eeuwen werden bij het overlijden van een voornaam persoon ook slaven en concubinen verbrand, maar op een afzonderlijke brandstapel, afgescheiden van die van hun meester. Portugese missio- HINDOES De verlaten, nog smeulende brandstapel. narissen uit de 16e eeuw vermelden, dat bij de dood van een Zuidindische radja elfduizend vrouwen mede verbrand werden. Dit is wellicht overdreven, maar vast staat, dat de dood van een vorst de verbranding van 2000 a 3000 vrouwen met zich bracht. Dit behoort tot het verleden, maar het zal nog heel lang duren, vóór de verheffing van de Indische vrouw zover gevorderd is, dat de weduwe een menswaardig bestaan kan leiden. De bewoners van Achler-Indië Achter-Indië is van ouds een land, waar invloeden uit China en Voor-Indië op de bevolking hebben gewerkt. Dit verklaart, dat de lijkbezorging zowel geschiedt door begraven als door verbranden. Het eerste is veelvuldiger dan het tweede, en hoe verder naar het Oosten, destemeer. Gewone lieden worden in den regel begraven, terwijl voorname personen en speciaal die van vorstelijken huize, verbrand worden. En voor Boeddhistische monniken is crematie steeds de aangewezen dodenbezorging, wat voor de hand ligt, aangezien het Boeddhisme uit Indië gekomen is. We zagen reeds, dat het Boeddhisten geweest zijn, die in China en Japan de crematie hebben ingevoerd. Groot is weer het verschil in zorg voor arme en bemiddelde lieden. In Birma worden de armen zo snel mogelijk begraven. Dezelfde kist wordt er herhaaldelijk voor gebruikt en anders dient een mat. Het graf is vaak niet diep en groot genoeg en dan perst men er het lichaam zo goed mogelijk in. AI werpt men er de lijken niet als in Tibet en Mongolië voor de honden, zo komen deze dieren er toch dikwijls aan te pas, doordat ze het lijk opgraven. Door Europese invloed wordt de zorg, aan het begraven besteed, wel wat groter. Merkwaardig is, dat in de laatste eeuwen de crematie is afgenomen, doordat men het begraven meer Europees vond. Bauwens, die in 1888 een werk over de dodenbezorging publiceerde en die fel tegen de crematie gekant is, roept uit, dat „de brandgezinden in Europa de crematie als een vordering van de beschaving voorstellen, terwijl de Birmanen ze beschouwen als een overblijfsel van hun barbaarsheid". Het ontgaat hem, dat de (dwz. een klein aantal) Birmanen deze mening alleen zijn toegedaan, omdat ze in de begrafenis een Europese, en daarom nietbarbaarse, gewoonte zien. Was de verbranding algemeen Europees, dan zouden ze die ijverig propageren, zogoed als Bauwens hevig bezwaar tegen de begrafenis zou gehad hebben, wanneer verbranding eeuwenoude gewoonte in Europa geweest was. Want den conservatief is het oude heilig, omdat het oud is, terwijl de progressief het dikwijls alleen daarom al verwerpt. Het lichaam van rijke lieden wordt vaak opgebaard in een met zilverpapier beplakte of vergulde kist. De vier palen van het afdak, waaronder de kist komt te staan, rusten op de draagbaar. Dit afdak, rijk versierd, wordt soms geconstrueerd tot een hoogte van 10 a 20 meter en vormt zo de lijketoren, die we in Ned.-Indië ook op Bali aantreffen. De baar wordt, behalve door de verwanten, vrienden en buren, ook vergezeld door monniken, muzikanten en zangers. Vreemde voorbijgangers sluiten er zich ook bij aan, want de dodenbezorging is in zekere zin een publieke vermakelijkheid. Zo nu en dan houden de lijkdragers halt en dansen op de maat van de muziek. Ook hebben er schijngevechten plaats tussen groepen, waarvan de ene roept: „Wij moeten den dode begraven!", en de andere: „Jullie zullen onzen vriend niet meenemen!" Op de begraafplaats aangekomen, zwijgt de muziek. Na de kist drie maal heen en weer gezwaaid te hebben, laat men hem zakken. Ieder van de verwanten werpt een schep aarde op de kist en de doodgravers gooien het graf dicht. Een gedenkteken wordt er niet op geplaatst. Bij verbranding waren dezelfde gebruiken in zwang als bij de begrafenis. Na afloop werden de overgebleven beenderen verzameld en met klappermelk gewassen. Later kwamen daarvoor eau de cologne en lavendel in de plaats. De aarden pot, waarin de overblijfselen geborgen werden, hield men tijdelijk in huis. Vervolgens werd hij begraven. Was de dode bizonder geëerd, dan richtte men daarboven wel een pagode op. De rouwtijd duurt 7 dagen. Bij rijke lieden komt er onophoudelijk bezoek en er wordt door de bezoekers steeds gegeten en gedronken. Met grote pracht en praal gaat de verbranding van de Boeddhistische monniken gepaard, vooral als het iemand betreft, die geëerd was tijdens zijn leven. Zijn leerlingen wassen het lijk, de ingewanden worden verwijderd en begraven op een rustige plek in de kloostertuin. De buikholte wordt gevuld met hete as, zaagsel en specerijen. Soms brengt men een waslaag over het lichaam aan, maar meestal Wordt het in doek gewikkeld, dat geheel met verguldsel bedekt wordt. Ook de doodkist is van binnen verguld. Deze komt te staan in een sarcophaag, waarop de taferelen uit het leven van Boeddha zijn afgebeeld. Er wordt dan geld ingezameld voor een gebouwtje, een 1 BIRMANEN Verassing van het lijk van een monnik in Birma. De pagodevormige toren is zo juist in brand gestoken. Wanneer het vuur hoog genoeg is opgelaaid, wordt er door de toeschouwers een vrolijke dans rondom de verbrandingsplaats uitgevoerd. „klooster voor den dode", waarin de sarcophaag een plaats krijgt. Hier blijft het lijk soms meer dan een jaar staan, totdat men de som bijeen heeft, benodigd voor de verbranding. De toren, waarmee de kist naar de verbrandingsplaats gebracht wordt, heeft de vorm van een pagode en telt 7 daken boven elkaar. Het schijngevecht, dat zich om de kist ontwikkelt, duurt meestal enige uren. De brandstapel wordt met vuurpijlen aangestoken en soms wordt hierbij een prachtig vuurwerk ten beste gegeven, waarbij goden, godinnen, tijgers enz. te zien zijn. De verbrandingsresten van den monnik worden in de kloostertuin begraven. In Siam verschillen de gebruiken niet wezenlijk van die in Birma. Evenals daar, krijgt de overledene een geldstuk in de mond. een gebruik, dat waarschijnlijk uit Voor-Indië is overgenomen en dat we ook bij Grieken en Romeinen gevonden hebben. In Achter-Indië houdt men er trouw aan vast, hoewel men de betekenis ervan (tol voor de overtocht naar het zieleland) niet of niet meer kent. Van de bezorging van voorname doden wordt bizonder veel werk gemaakt. In de keelholte worden kwikzilver en honing gegoten, en het gehele lichaam wordt in een metalen urn geplaatst, die op een voetstuk wordt gezet, waarna de aanwezigen in weeklagen uitbarsten. „De gemalin van een vorst was gestorven en zou verbrand worden. De radja nodigde mij uit zijn gast te zijn. Dit hield in, dat ik samen met hem op de verbrandingstoren moest zitten, toen die naar de verbrandingsplaats getransporteerd werd. Ieder ogenblik vreesde ik, dat het wankele, 15 m hoge gevaarte boven mij zou instorten, temeer, daar de 700 slepers over stenen struikelden en hun weg over de rijstvelden namen. Door grappenmakers werd de opgewektheid er bij hen ingehouden. Ook werden ze van tijd tot tijd gelaafd. In de stadsmuur had men een bres geslagen, opdat men zo door de rijstvelden kon trekken. J). Na twee uur was men op de begraafplaats aangeland. De kist werd geopend om de aanwezigen een laatste blik op den dode te laten werpen. De lucht was onbeschrijfelijk. Priesters, die hun intrek in loofhutten hadden genomen, verrichtten gebeden. Van vier kanten werd de verbrandingstoren aangestoken en in een ogenblik stond de hele constructie in vlammen." Naar C. C. Hosséus, „Durch König Tschulalongkoms Reich". 1) Waarschijnlijker is, dat men de ziel van den overledene op deze wijze het spoor bijster wil laten worden. Bij gewone lieden wordt te dien einde de kist enige malen om het huis gedragen. dodenbezorging 4 DE MOHAMMEDAANSE WERELD West-Azië behoort sedert vele eeuwen tot de wereld van de Islam, welke godsdienst een diepgaande invloed, ook op de wijze van dodenbezorging, heeft uitgeoefend. We kunnen daarom volstaan met een beschrijving van de algemene regels, die daarbij voor de moslemin gelden, terwijl van enkele volken nog enige bizonderheden zullen worden vermeld. In wezen zijn de Mohammedaanse gewoonten bij de dodenbezorging van Arabische oorsprong, terwijl de Arabieren ook weer de invloed ondergingen van de naburige volken, o.a. van de Joden. Een stervende Moslim moet, zo mogelijk, de kalima uitspreken: „Er is maar één God". In elk geval moet dit in zijn tegenwoordigheid gereciteerd worden. Het ceremonieel na het overlijden is voor mannen en vrouwen ongeveer gelijk. De Mohammedanen zijn overtuigd, dat het zijn oorsprong vindt in de geboden van den Profeet, maar in werkelijkheid zijn twee gewoonten regelrecht in strijd daarmee: het klagen der vrouwen en het prijzen van den dode. De stervende wordt met zijn gezicht naar Mekka gekeerd. Zo gauw de dood is ingetreden, prevelen de mannen vrome formules, de vrouwen beginnen te huilen en slaken uitroepen als: „O mijn meester, o mijn steun! e.d. Spoedig voegen zich vrouwelijke kennissen bij haar en versterken het koor, en als de dode een welvarend man was, komen er ook beroepslieden bij, soms voorzien van tamboerijnen. Anderen reciteren onder het gejammer de koran gedurende de hele nacht. Heeft het overlijden 's morgens plaats gevonden, dan wordt meest nog op dezelfde dag tot de begrafenis overgegaan. Van een belangrijk persoon wordt het sterven van een minaret van de moskee afgekondigd. De dode wordt gewassen, alle lichaamsopeningen worden met watten dichtgestopt en daarna wordt het lichaam met reukwater en kamfer besprenkeld. Nauwkeurige regels voor de lichaamshouding worden in acht genomen. Ook de kleding is voorgeschreven, maar verschilt toch van een eenvoudig laken tot rijke kledij. Deze moet liefst wit en groen zijn. Een doodkist wordt niet gebruikt, men legt het lichaam op een baar en bedekt het met een kleed. De stoet varieert in de ver- MOHAMMEDAANS GRAF IN AFGHANISTAN De steenhopen zijn door een dwarsstang met elkaar verbonden en van verre te r ennen door resten van klederen, die als vlag dienen. Op de rechter steenhoop liggen de horens van een wild schaap. schillende landen. In het ene lopen vrouwen mee, in het andere niet en ook in ander opzicht is er verschil. Het graf wordt ruim en met een gewelfd dak gemaakt, opdat de dode rechtop kan zitten bij het onderzoek, dat twee engelen in de nacht na de begrafenis komen instellen naar zijn gedragingen op aarde. Men koestert grote vrees voor deze „kwellingen van het graf" en de naieve gewoonte bestaat, dat er na de begrafenis een der begeleiders achterblijft, die den overledene vertelt, welke antwoorden hij moet geven op de 5 vragen, die de engelen hem stellen. De dode wordt in het graf op de rechterzijde gelegd met het gezicht naar Mekka en de banden, waarmee hij gebonden was, worden losgemaakt. Een grafdienst is er niet, maar na afloop worden er soms door beroepslieden 1000 kalima's en honderden andere formules gezegd met behulp van een rozenkrans. Op bepaalde dagen van de eerstvolgende drie weken wordt het wenen herhaald en brengen vrouwen bezoeken aan het graf, waar ze voedsel uitdelen aan de armen, een overblijfsel van het dodenfeest, dat men trouwens nog in verschillende Mohammedaanse landen vindt en waarvan de oorsprong ligt in de tijden vóór Mohammed. Het laatste bezoek wordt gebracht op de Vrijdag, volgende op de 40 rouwdagen. Vrouwelijke verwanten van den overledene dragen dikwijls blauwe sluiers als teken van rouw. De graven van sultans en van „heiligen" (welke laatste de Islam officieel helemaal niet kent) worden onderscheiden door grafgebouwen, die soms grote afmetingen bezitten. Terwijl de graven voor de gewone lieden bij de Kirgiezen in West-Turkestan (het tegenwoordige Kazakstan) slechts wat opgehoopde aarde laten zien, richt men voor de vorsten mausolea op van leem of ongebakken tegels, die met stucwerk bedekt worden. Ze zijn alle van hetzelfde type en wel gemaakt naar het voorbeeld van de moskeeën. Vaak omgeeft men deze gebouwen nog met een muur. Meestal staat ernaast een staak in de grond, waaraan een paarden- of yakstaart is bevestigd en ook wel een witte of rode vaan. De schedels van de voor het dodenfeest geslachte dieren zijn het bewijs, dat er een man van aanzien begraven ligt. De mausolea bouwt men meestal op een hoogte in de steppe of woestijn. Het dodenfeest bestaat bij de Kirgiezen nog in optima forma en is voor een welgesteld man zeer overvloedig. Het kan een week aanhouden, en gedurende die tijd worden er reusachtige hoeveelheden schapenvlees naar binnen gewerkt. Als bij de oude Grieken worden wedstrijden georganiseerd met uiterst hoge prijzen voor de winnaars. De eerste prijs voor de paardenrennen op het dodenfeest van Sultan Subbotai bestond uit 100 kamelen, 100 paarden, 100 runderen, 100 schapen, 100 roebels, 100 Kokanen *), 100 el doek, 100 stukken zijde en 100 stukken katoen. Generaties door zingt men de lof van den dode, wiens familie zich zo gul betoonde. In Egypte laat men wel zes arme lieden, liefst blinden, voorafgaan in de begrafenisstoet; ze zingen voortdurend de kalima. Verder volgen, behalve de mannelijke en vrouwelijke verwanten, enige schooljongens, die de Koran op een lessenaar dragen en levendige liederen zingen over de Dag des Oordeels. De baar wordt gedragen door vrienden van den overledene, die elkander afwisselen. De vrouwen volgen luid wenend, met los gemaakt haar, terwijl gehuurde lieden meehuilen en luidkeels den dode prijzen. Maar als het een „heilige" is, die begraven wordt, uiten de vrouwen vreugdekreten inplaats van klachten. De stoet begeeft zich naar de moskee, waar gebeden gezegd worden door den imam en zijn helper. De dienst eindigt met de in het gedeelte over de oude Egyptenaren vermelde oproep tot de aanwezigen: „Geeft getuigenis omtrent hem". Waarop het antwoord luidt: „Hij behoort tot de rechtvaardigen '. Daarop begeeft men zich naar het graf. Soms worden graven gedolven voor meer dan één persoon, maar als het voor mannen en vrouwen moet dienen, maakt men twee van elkaar gescheiden afdelingen. De herdenking der doden is ook in Egypte een waar dodenfeest. De laatste dag van het Beiramfeest op de begraafplaats van Kaïro lijkt een kermis met allerlei vermaken, „sprookjesvertellers, huilende en springende derwisjen, danseressen met tamboerijn en schalmei, slangentemmers, berenleiders en goochelaars ... De gegoeden houden er vrolijke malen en doen op de graven der armen vlees, dadels, rijst en andere mondbehoeften leggen, die onmiddellijk door de onterfden der fortuin worden opgegeten." In het Mohammedaanse Afrika ten Westen van Egypte, dus Libye en de Atlaslanden, vindt men vele koepelvormige gebouwtjes, zgn. qobba's, die opgericht zijn boven de graven van maraboe's, dwz. lieden, die door hun strenge levenswandel en het strikte inachtnemen en prediken van de godsdienstige regels in een reuk van heiligheid staan. Ze verheugen zich in de sterke belangstelling van de gelovigen, die bedevaarten erheen ondernemen. Een qobbo wordt geacht even- x) Kokanen zijn een volk in Turkestan, waarvan velen als krijgslieden dienst doen. zeer vervuld te zijn met de magische kracht, „baraka", als de maraboe, die eronder begraven ligt, tijdens zijn leven. En de aanraking is, hoewel in mindere mate, heilzaam als die van de zwarte steen in de Kaaba te Mekka. Evenmin als heiligen kent de Islam officieel boze geesten, maar even duidelijk als het volksgeloof in maraboes bij hun dodenbezorging tot uiting komt, blijkt de vrees voor de „jinns", wanneer iemand overleden is. Bij alle belangrijke gebeurtenissen, en speciaal bij geboorte en dood, komen zij te voorschijn om kwaad te berokkenen. Aangezien ze bij duisternis in hun element zijn, weren de bewoners der Atlaslanden ze af door kaarsen te branden bij een nog onbegraven lijk. Deze gewoonten tegenover heiligen en jinns stammen uit de tijd van vóór de Islam, maar zijn met deze godsdienst zodanig verweven, dat het volk ze beschouwt als daartoe te behoren. De Toearegs in de Sahara, die eveneens moslemin zijn, wijken alleen in dit opzicht van de gebruiken der Noord-Afrikanen af, dat ze het wenen en klagen bij een sterfgeval nalaten. Ze naderen een dode slechts in diepe stilte, en wanneer vrouwen en kinderen hun snikken niet kunnen inhouden, worden ze verwijderd. IRAN Het grote mausoleum bij Sakhi Sarwar, gebouwd op een rots. In deze rots zijn de trappen uitgehouwen, van waar af men de spelen en wedrennen gadeslaat, wanneer die bij een dodenfeest op het terrein vóór het mausoleum gehouden worden. DE BEWONERS VAN INDONESIE Het aantal volken, dat in de Indische Archipel woont, is zeer groot. Een belangrijk deel is beïnvloed door de Islam, wat in de dodenbezorging zeer goed merkbaar is, maar verscheidene hebben vastgehouden aan hun heidense gebruiken en enige van die volken zullen wij afzonderlijk bekijken. De Javanen De Javanen zijn sedert ± 1300 Mohammedanen. Begraven is dus hun algemene manier van lijkbezorging. Onder de begrafenisgebruiken stammen enkele uit de tijd van vóór de bekering tot de Islam en tonen daardoor ook een zekere overeenkomst met gewoonten van heidense volken in de Archipel, al heeft men er een Mohammedaanse betekenis aan gegeven. De lijkbezorgingsphchten van een overleden man rusten op zijn zoons, voor een vrouw op haar dochters. De lijkwassing geschiedt buiten de woning. Het lichaam wordt geheel in wit katoen gewikkeld. Vervolgens wordt het binnen op de grond op een baar gelegd met het hoofd naar het Noorden. De armen worden over de borst gekruist als bij een gebed. Meestal wordt er dan een mooi weefsel over den dode uitgespreid met bloemslingers er overheen. Aan hoofd- en voeteneinde brandt men lichtjes, wat ook hier wel de bedoeling zal hebben, boze geesten te weren. Ook de Javanen maken een graf met een nis, met ruimte voor den dode om zich op te richten, wanneer de engelen Moengkir en Nakir hem komen bezoeken om rekenschap te vragen. De begrafenisstoet wordt voorafgegaan door moskee-beambten of godsdienstleraren, ten onrechte dikwijls voor geestelijken gehouden (de Islam kent geen geestelijken). Ook hadji's en santri's (leerlingen van een Mohammedaanse godsdienstschool) begeleiden, in 't wit gehuld, de baar. Deze wordt door vier van de naaste familieleden gedragen, terwijl de anderen volgen, allen in hun gewone dagelijkse kleding. Boven de baar houdt men een met witte stof omwikkelde pajong. Bij het graf gekomen, stappen twee familieleden in de kuil en BALINEZEN Wanneer alle godsdienstige plechtigheden hebben plaats gevonden, wordt het lijk van de toren (sema), waarin het rustte, overgebracht in een aparte kist en in brand gestoken, wat de aanleiding is voor een luidruchtig feest. É schuiven den dode, met het gezicht naar Mekka gekeerd, in de uitholling. De voorganger spreekt de adan (oproeping tot het gebed) uit en als het graf is dichtgeworpen, volgt het gebed. Op het wat opgehoogde graf worden zuiltjes als graftekens opgericht en soms maakt men een stenen of houten omheining. Dodenmalen, die de betekenis hebben van offers aan de doden en die zeer algemeen zijn in de Archipel, worden gehouden op de le, 40e en 100e dag, en vervolgens na een jaar en na 1000 dagen. De begrafenis van voorname lieden gaat natuurlijk met meer omslag gepaard. Er wordt eventueel een doodkist gebruikt en voor in de stoet loopt een wierookdrager, gevolgd door twee rijen in het wit geklede koelies, die in wit katoen gewikkelde lansen dragen. De Balinezen Terwijl de islamisering de invloed der Hindoebeschaving op Java vrijwel heeft uitgewist, heeft de laatste zich op Bali tot de huidige dag gehandhaafd. Op Java zijn de Hindoetempels, die hier en daar zijn overgebleven, slechts getuigen van het verleden, op Bali zijn ze in vol gebruik en er worden nog nieuwe gebouwd. Geen wonder, dat de dodenbezorging in verscheidene opzichten aan die van Voor-Indië herinnert. Ook invloeden uit Achter-Indië schijnen te hebben gewerkt. De algemene wijze van dodenbezorging is de verbranding, maar in tegenstelling tot de Hindoe-gewoonte geschiedt de crematie in den regel eerst, nadat het lichaam enige, soms zeer geruime tijd, is begraven geweest. Slechts enkele voorname lieden worden niet begraven, maar, nadat ze een poos opgebaard gestaan hebben, meteen verbrand. Als oorzaak van de dubbele dodenbezorging wordt wel genoemd, dat de Balinezen vóór de Hindoeïsering gewend waren hun doden te begraven en dat ze hun oude gewoonte niet geheel hebben kunnen opgeven voor de nieuwe van de lijkverbranding. Waarschijnlijk is dit niet, en anderen zijn zelfs van mening, dat de gewoonte van crematie reeds bestond, vóór de Hindoecultuur haar intrede deed. Alleen de uiterlijke vorm zou dan van Hindoe-oorsprong zijn. In elk geval is de tegenwoordig geldende reden voor een lang tijdsverloop tussen begrafenis en verbranding gelegen in gebrek aan geldmiddelen. Bovendien zien we, dat de dubbele dodenbezorging bij tal van volken voorkomt, ook, waar van een overgenomen lijkverbranding niets blijkt. De verbranding op zichzelf is natuurlijk niet zo duur, maar er is BALINEZEN Nadat de dode volgens Hindoeïstische gewoonte verbrand is, wordt de as in zee gestrooid, tenzij het een kinderlijkje betreft of wanneer er een epidemie heerst. een algemeen streven, om elkaar bij de ermee gepaard gaande ceremoniën, die men beter feestelijkheden kan noemen, te overtroeven. Het komt voor, dat welgestelde lieden door de crematie van een familielid tot armoede vervallen. Een van de inheemse vorsten heeft het zelfs nodig geoordeeld zijn onderdanen voor de verkwisting bij zulke gelegenheden te waarschuwen. Onbemiddelde lieden wachten meestal met de crematie, tot dorpsgenoten bereid zijn, de plechtigheden met hen voor gezamenlijke rekening te laten verrichten. En dan moet er soms nog jaren worden gespaard. De Balische maatschappij is door de Hindoese zozeer beïnvloed, dat er ook een kastenindeling ontstaan is. Al is deze lang niet zover doorgevoerd als in Voor-Indië, de vier hoofdkasten zijn er toch duidelijk te onderkennen. Merkwaardig is, dat, terwijl de Brahmaanse priesters in Indië in den regel niet verbrand, maar begraven worden, ze op Bali juist wel worden verbrand, en zelfs zonder voorafgaande begrafenis. Zo geschiedt ook met de priesters van de lagere kasten. Wanneer iemand gestorven is, wordt het lichaam gewassen en het haar gezalfd, waarna de duimen en de grote tenen aan elkaar gebonden worden. Verschillende magische handelingen worden uitgevoerd tot heil van den overledene na zijn toekomstige wedergeboorte. Na besprenkeling van het lijk met water uit een heilige bron wordt de baar door mannelijke verwanten naar de begraafplaats gedragen, terwijl vrouwen en meisjes de offers meevoeren. De dode, in doeken en matten gewikkeld, wordt in het graf gelegd, opnieuw met water besprenkeld en bestrooid met bloemen en munten. In navolging van Christenen en Mohammedanen worden tegenwoordig ook herkenningstekenen op het graf aangebracht. Een poos wordt nu dagelijks op het graf geofferd, allengs wordt dit minder en na de 42e dag geschiedt het nog slechts 2 x per jaar. Indien een dode een tijdlang opgebaard blijft staan tot aan de crematie, is het aantal plichtplegingen nog wat veelvuldiger dan bij een begrafenis. Merkwaardig is het maken van een oekoer, d.i. een poppetje, vervaardigd uit geldstukjes van geringe waarde en garen. Men streeft er daarbij naar, om de verhouding van lichaam, hoofd en ledematen van den dode nauwkeurig na te bootsen. De bedoeling schijnt te zijn, dat, ingeval de beenderen mochten vergaan, de overledene bij zijn wedergeboorte toch in het bezit zal zijn van zijn volledig skelet. Wanneer het tijdstip voor de verbranding is aangebroken, worden de doodsbeenderen opgegraven. Men brengt dan een of twee afbeeldingen van den dode naar de begraafplaats: twee, wanneer er van het gebeente niets meer gevonden wordt. In processie worden ze naar een Brahmaansen priester gevoerd om te worden gezegend. Reeds deze handelingen gaan met pracht en praal gepaard. Maar de laatste komen eerst goed voor den dag bij de optocht naar de verbrandingsplaats. Het vervoer geschiedt in een soort toren, behalve voor Brahmaanse priesters, die op een witte met goud versierde baar zonder afdak hun laatste gang maken. Voor leden van de andere kasten wordt een onderbouw gemaakt, waarop drie kubussen rusten, waarvan de bovenste de kleinste is. Hierop worden de overblijfselen van den dode gelegd en erboven is de toren opgericht, die, als in Achter-Indië, de vorm van een pagode heeft. De leden van de hoogste kaste liggen onder elf daken, die van de laagste (de Soedra's) mogen er slechts één hebben. Het vervoer van de voornaamste doden geschiedt kalm, maar bij de anderen worden er om de toren dergelijke spiegelgevechten geleverd als in Birma en ook hier zijn potsenmakers aanwezig om de toeschouwers te vermaken. Op de verbrandingsplaats wordt het gebeente van de toren overgebracht in de verbrandingskist. Voor de kaste der Brahmanen, met uitzondering van priesters, heeft de kist de vorm van een koe, voor die der Ksatrya's van een gevleugelden leeuw en voor de Wesja's die van een hert of een gevleugelden leeuw met olifantenkop. De zucht om vooral hoogop te doen, brengt er de Ksatrya's wel toe, voor hun doden ook een kist in de vorm van een rund te gebruiken. Soedra's tenslotte krijgen slechts een gewone kist, al is die meestal versierd. Na de verbranding worden de overblijfselen verzameld in een witte doek en door een priester gezegend. Vervolgens worden ze plechtig naar zee gebracht en daarin geworpen. De zede der weduwenverbranding is op Bali nooit sterk verbreid geweest en is beperkt gebleven tot de vrouwen van vorsten. Gedwongen om de dood in te gaan werden deze vrouwen niet, maar velen verkozen dit toch boven het leven van vernedering, dat haar te wachten stond. Melaatsen laat men na de begrafenis met rust en ze worden alleen in effigie verbrand. Ook mag als voorzorgsmaatregel tegen besmetting het gebeente van een aan pokken overledene eerst na drie jaren opgegraven en verbrand worden. Dat zulks geschiedt voor vrouwen, die tijdens zwangerschap gestorven zijn, kan slechts toegeschreven worden aan religieuze of magische overwegingen. Niet alle Baliërs beoefenen de zede der lijkverbranding. In het binnenland wonen nog altijd heden, die de Hindoe-invloed niet of slechts in geringe mate ondergaan hebben. Zij begraven hun doden. De gewoonte van sommige dorpen, om hun doden onbegraven in het bos neer te leggen, is door de regering verboden. De Dajafys De onder de naam van Djajaks saamgevatte bewoners van de binnenlanden van Borneo zijn verdeeld in vele stammen, die ondanks veel overeenkomsten tal van variaties vertonen in zeden en gewoonten. Hun animistische godsdienst is nog weinig door hogere religies beïnvloed, al zijn er, speciaal in de namen van goden, wel enige sporen van Hindoeïsme te bespeuren. Men mag aannemen, dat de dodenbezorging grotendeels zijn oorspronkelijke vorm heeft behouden. Merkwaardig is, dat deze vrij sterk van stam tot stam verschilt. Verbranding is onder heel wat stammen verbreid. Onder de L_andDajaks van West-Serawak (Engels gebied) is ze algemeen, terwijl bij naburige stammen alleen de voorname en oudere lieden gecremeerd worden, en andere begraven of zelfs, als het de armste lieden betreft, eenvoudig in een mat gerold en in een bos achtergelaten. Ook bij sommige stammen van Ned. Borneo komt de lijkverbranding voor, hoewel ze ook hier slechts zelden algemeen is. Veelvuldig zijn de ceremoniën vóór de eigenlijke dodenbezorging. Bij de Ngadjoe in Z.O.-Borneo legt men volgens Perelaer, die dit DAJAKS De kist wordt in een prauw geladen en een eind stroomopwaarts gebracht, en dan op het land op palen gezet of begraven. Dit moet zo snel mogelijk gebeuren, opdat men nog juist de roep van een ongeluksvogel hoort, terwijl men bezig is. volkje beschreef, den dode dadelijk na het overlijden op een matje en steekt hars aan in een aarden potje. Door het slaan op een gong wordt het intreden van de dood bekend gemaakt. Het lijk wordt met rijst bestrooid en na twee dagen gekleed. Hiervan wordt veel werk gemaakt. De lijkgewaden liggen soms al heel lang van te voren gereed en zijn dikwijls heel kostbaar, tenminste bij de welgestelden. Van een andere stam wordt vermeld, dat een hoofd aan zijn vrouw al haar sieraden en acht gewaden in de kist meegaf. De reden hiervan is, dat alle Dajaks een levendig geloof hechten aan het voortbestaan van de ziel na de dood. Het leven in het hiernamaals stellen zij zich voor als een voortzetting van het aardse. Het is dus voor een voornaam man zaak, om als grand seigneur aan te komen. Veelal wordt ook geld aan den dode meegegeven en zo kan het sterven van veel familieleden voor een Dajak even ruïneus zijn als voor een Baliër. Hoe stoffelijk de lieden zich het voortbestaan voorstellen, blijkt uit een mededeling van Hose, die aan een Dajaksen jongen prenten cadeau gaf, die deze heel mooi vond. Later vertelde zijn moeder aan Hose, dat zij de prenten in de doodkist van haar zoon gelegd had, zodat deze er na zijn dood plezier van kon hebben. Hieruit blijkt tevens, dat deze doodkist reeds gereed was. Dit moge voor kinderen minder gewoon zijn, voor bejaarde mensen vindt men er niets bizonders in, de kist vooraf in gereedheid te brengen, vooral wanneer ze tekenen I van zwakte vertonen. Zo gaf een Dajak, aan wien gevraagd werd, waaraan hij zo ijverig bezig was, te kennen, dat hij een fraaie doodkist voor zijn ouden vader maakte, die ziek geworden was. En toen de oude weer opknapte, kon de man een lichte teleurstelling niet verbergen, dat hij nog niet met zijn pronkstuk voor den dag kon komen. Van rijke doden worden soms de nagels verguld. Men houdt het lijk gewoonlijk enige dagen in huis. Bij de Kajans van MiddenBorneo wordt voor een armen drommel één dag genoeg geoordeeld, terwijl men het voor een hoofd wel tot tien dagen rekt. „De kist wordt in de voorgalerij geplaatst, omringd door eigendommen van den overledene en de familie doet haar best, de uitstalling zo indrukwekkend mogelijk te maken. Een vuur wordt dichtbij aangehouden en kleine pakjes gekookte rijst en tabak worden op de kist geplaatst voor t gebruik van de ziel van den dode. Honderden cigaretten zijn in bundels door de bewoners van het huis L) opgehangen, gezonden als tekenen van vriendelijke herinnering aan de vroeger overleden vrienden in het zielenland, die geacht worden aan de geur de handen te kunnen herkennen van degenen, die de bundels gemaakt hebben. Gedurende de gehele periode wordt de dode voortdurend door minstens twee of drie rouwers bewaakt, familieleden of, in zeldzame gevallen, gehuurde lieden, die van tijd tot tijd, gedurende dag en nacht luid wenen; ze beginnen opnieuw, telkens als er weer vrienden of verwanten op bezoek komen. Deze bezoekers komen uit naburige dorpen in antwoord op het nieuws van het sterfgeval, gezonden door speciale boodschappers en als het een invloedrijk man betreft, komen enige duizenden mannen en vrouwen om hem op deze manier eer te bewijzen. Als een belangrijk persoon arriveert, wordt op gongs en trommen geslagen en de dode wordt door de dayong (priester) of een familielid ingelicht. De bezoeker wordt naar de kist geleid, waar hij óf stil gaat zitten, óf deelneemt aan het huilen, tot hij na enige minuten wat gaat praten met de ontvangende familie. Wanneer alle verwachte gasten zijn aangekomen, worden varkens geslacht voor een gastmaal. Ch. Hose. The pagan tribes of Borneo. Bij sommige stammen heeft de lijkkist de vorm van een boot, wat de betekenis heeft, dat de dode naar het zielenland vaart; en men kan ook dikwijls in het bouwsel, waarin het lichaam in het bos komt te rusten, een boot herkennen. Dit is nl. één van de wijzen van dodenbezorging, in gebruik o.a. bij de Oio Ngadjoe van Z.O.-Borneo. Bij hen wordt de kist in een prauw geladen en een eind stroomopwaarts naar het bos gebracht. Hier wordt hij op een of meer palen geplaatst onder een afdak. Voor hoofden en andere belangrijke personen wordt er veel werk van deze laatste rustplaats gemaakt en de bouw- i) Bii de Dajaks wonen verscheidene gezinnen in één huis met voor elk gezin een afdeling. Men kan zo'n huis vergelijken met een modern huizenblok m Nederland, echter zonder bovenverdiepingen. Zulk een blok is immers ook als een huis gebouwd. DA J AKS Graf van een aanzienlijke Kenjahvrouw, behangen met talrijke kledingstukken, o.a. hoeden, sommige daar door vriendinnen opgehangen als teken van haar hoogachting voor de overledene. De illustrator tekende een Dajak met karbouwen bij het graf, maar in het algemeen vermijdt men, in de buurt ervan te komen. É seis zijn fraai van model. Meestal wordt de dode een eindweegs door wenende vrouwen begeleid, maar zij gaan niet mee naar de prauwen. Ook wanneer het lijk niet per prauw vervoerd wordt, vergezellen zij de dragers slechts een eindweegs. Veelal is de gewoonte, den dode niet door de huisdeur naar buiten te dragen. Men breekt een gat in de muur en er wordt een, voor deze gelegenheid alleen dienende, trap gemaakt, waarlangs de dode van de galerij naar de begane grond wordt gevoerd. De Dajakse woningen staan nl. op palen. Soms wordt een gat in de vloer gemaakt om den dode daardoor te laten zakken. De reden van deze gewoonte is dodenvrees. Onmiddellijk na gebruik wordt het gat weer dichtgemaakt in de verwachting, dat de ziel van den dode de weg niet zal kunnen terugvinden om het de levenden, die hij benijdt, lastig te maken Als tweede voorzorg wordt de kist soms enige malen snel gedraaid, vóór men hem wegbrengt, waardoor de ziel, die men dan toch weer met het lichaam vereenzelvigt, het spoor geheel bijster moet worden. In regelrechte tegenstelling tot deze uitingen van dodenvrees staat het ook voorkomende gebruik om den dode heel lang in huis te houden. In een door matten afgeschoten hoekje plaatst men de kist op een stellage. Het lijkenvocht wordt door een in de kist aangebrachte buis in een aarden pot of door de vloer heen afgevoerd. Zo bewaart men het stoffelijk overschot soms tot het Tiwah of dodenfeest. Dit dodenfeest is een algemeen verschijnsel bij de Dajaks, evenals bij verschillende andere volken van de Archipel. Het wordt slechts zelden kort na het overlijden gegeven en dikwijls jarenlang uitgesteldomdat het de nabestaanden op hoge kosten jaagt, dus om dezelfde reden als op Bali de verbranding lang op zich laat wachten, die ook een soort dodenfeest is. Toch zal men het niet licht achterwege laten, want het betekent het eind van de rouwperiode en de weduwe of weduwnaar mag niet vóór het feest hertrouwen. Het is tevens het definitieve afscheid van den dode, waarbij de priesteressen haar litanieën zingen, die de ziel de weg aangeven naar het zielenland. Dit lijkt vreemd, omdat het denkbeeld heerst, dat de ziel daarheen onmiddellijk na het overlijden vertrekt. Men zegt dan wel, dat ze telkens terugkeert, maar dat de priesteressen dan later nog eens de hele weg met alle gevaren moeten aanwijzen, is onzinnig. Het kan, zoals ik elders meen te hebben aangetoond, alleen verklaard worden uit de omstandigheid, dat vroeger het Tiwah kort na het overlijden gehouden werd, zoals trouwens bij enkele stammen nog gebruikelijk is. Ook pleit hiervoor, dat de slaven, die vroeger voor den overledene werden gedood, om hem in het hiernamaals te dienen, pas bij het Tiwah als offer vielen, terwijl het toch wel onwaarschijnlijk zou zijn, dat hij pas na enige jaren behoefte aan dienaren zou krijgen. Bij het steeds langer uitstellen van het Tiwah bleef men echter, conservatief als in al deze dingen, aan de oude gewoonte vasthouden. Door invloed van het Nederlandse bestuur is het offeren van slaven opgehouden en vervangen door dat van karbouwen. Ook de sneltochten, die vroeger onvermijdelijk op de dood van een voornaam persoon volgden, behoren vrijwel tot het verleden. De vers gesnelde koppen moesten bij de begrafenis dienst doen; thans behelpt men zich met oude koppen. Bij het Tiwah wordt meestal onmatig veel toewak, d.i. rijstbrandewijn, genoten en er worden, wanneer de familie enigszins bemiddeld is, tal van karbouwen en varkens geslacht. Ieder eet en drinkt zoveel hij kan en dikwijls heerst er in sterke mate sexuele ongebondenheid. Bij verschillende stammen worden bij deze gelegenheid de resten van het lijk verzameld en in een aarden pot gedaan. Of men bergt ze in de holte van een dikke boom, die daarna zorgvuldig met boombast en hars wordt gesloten. In de grote aarden potten worden niet alleen de overgebleven beenderen van een dode geborgen. Bij vele stammen is het gewoonte, het gehele lichaam erin te persen, al moet dit meestal zo geschieden, dat het lichaam dubbelgevouwen wordt, want deze potten zijn gewoonlijk slechts 1.25 m hoog. Wanneer men het lijk een tijd in huis houdt, wordt het met kamfer bestrooid en de pot wordt afgesloten met een karbouwenhuid, die er met hars op wordt vastgekleefd, terwijl een buis voor afvoer van het lijkenvocht is aangebracht. Later worden dan de gedroogde overblijfselen in een kleinere pot overgebracht, die in de nabijheid van het huis begraven wordt. Ook de pot met het gehele lichaam wordt wel zo bijgezet. Evenals voor de andere wijzen van dodenbezorging, geldt, dat zulk een zorg bijna uitsluitend aan overleden hoofden en enkele voorname lieden wordt besteed. Bij de stammen, waar lijkverbranding wordt uitgeoefend, geschiedt deze meestal met weinig zorg. Het ambt van peninu (cremator) is erfelijk, maar het is niet erg in trek. Wanneer er geen opvolger is, heeft men meestal grote moeite iemand te vinden, die de functie op zich wil nemen, hoewel er goed voor betaald wordt. Als niemand zich aanbiedt, moeten de familieleden zelf het werk verrichten of Dodenbezorging 5 een beroep doen op de welwillendheid van een peninu in een andere stam. De verbranding geschiedt soms zo onvoldoende, dat honden en varkens wel met beenderen van den dode komen aanlopen. Familieleden zijn zelden bij de crematie aanwezig, maar soms kijken ze aandachtig naar de wijze, waarop de rook van de brandstapel opstijgt, omdat ze hieruit menen te kunnen opmaken, of de ziel van den overledene al dan niet ontevreden is en wraak zal nemen door nabestaanden te doen sterven. Bij enkele stammen in Ned. Borneo worden de lieden van aanzien eerst begraven en bij gelegenheid van het dodenfeest worden de overblijfselen opgegraven en verbrand. Bij enkele stammen bestaat de gewoonte om de offers voor een voornamen dode niet op het graf te plaatsen, maar in een bootje, dat men de rivier laat afvaren. Vroeger werd er dikwijls een slavin aan toegevoegd, die aan het vaartuig werd geketend en, als de zee bereikt was, daar moest omkomen. In 't beste geval werd de boot door in de kuststreken wonende Maleiers opgevangen, die zich de erin bevindende goederen toeeigenden en tevens zonder kosten in het bezit van een slavin kwamen. Maar deze soort van mensenoffers behoren, evenals de bovenvermelde, door Europese invloed tot het verleden. De Toradjas De Toradja-stammen van Celebes vormen een parallel met de Daj aks van Borneo, inzoverre ze het binnenland bewonen en tot voor kort weinig beïnvloed werden door vreemde culturen. De Islam heeft slechts bij de buitenste stammen vaste voet gekregen, maar er zijn sedert het einde der 19e eeuw heel wat Toradja's tot het Christendom bekeerd door Protestante zendelingen, van wie Kruyt en Adriani grote bekendheid verworven hebben door hun publicaties. Door invloed van de zending worden de dodengebruiken allengs veranderd. Wat hier beschreven wordt, is de dodenbezorging, zoals die van oudsher plaats vond en die zich slechts langzaam wijzigt. De gewoonte bij West-, Oost- en Zuid-Toradja's, waarin men deze binnenlanders kan verdelen, vertonen bij alle overeenkomst enige verschillen. „Bij het sterven vindt men niets van plechtige ernst; wanneer de doodstrijd wat lang duurt, openbaren zich bi] de omstanders vele tekenen van ongeduld. Wij waren eens tegenwoordig in een woning, waar de vrouw des huizes op sterven lag. De man zou door een geweerschot aan de dorpelingen kennis geven van het overlijden en hij verheugde zich blijkbaar reeds in het vooruitzicht een geweer te mogen afschieten. Met veel zorg laadde hij een oud vuursteengeweer, daarna legde hij dit met de loop uit het venster. Hij stond letterlijk te springen van ongeduld om het af te schieten. Telkens riep hij de vrouwen, die de stervende omringden, toe: „Leeft zij nog?", totdat dezen het geduld verloren en hem toesnauwden: „als de adem eruit is, zullen we het wel zeggen". Daar barst opeens het geweeklaag over de dode los, en met de eerste tonen ervan, knalt ook het geweer. „Dat was flink hard" merkte de schutter daarbij met een glunder gezicht op." Kruyt en Adriani Het weeklagen is grotendeels formaliteit en geschiedt voornamelijk door de vrouwen, terwijl de mannen soms tekenen geven, dat het ze verveelt. Kruyt woonde bij, dat een meisje, dat trots was op haar stem, zich vooraf oefende, aleer ze 's avonds bij haar overleden tante ging huilen. Uit de tijd, dat de Toradja's hun kleren meest van geklopte boomschors (foeja) maakten, stamt het gebruik om eveneens hun doden daarin te hullen. Tegenwoordig wordt ook de dode meestal in katoen gewikkeld, maar dan doet men er toch altijd een stukje foeja bij, omdat men bij de lijkbehandeling slechts ongaarne afwijkt van oude gebruiken. Aanzienlijken worden in geïkatte doeken gestoken, de fraaie weefsels, wier vervaardiging ook al in onbruik raakt. Aan den lijkbezorger, wiens ambt erfelijk is, wordt, behalve het kleden, ook overgelaten om het gezicht van den dode te beschilderen, met stippen en strepen als het een man, en alleen met strepen als het een vrouw betreft. Soms wordt wat stofgoud gelegd op mond, neus, ogen e.a. lichaamsdelen. Veelal snijdt men den dode wat haar en de nagels af en dit wordt bewaard in een stukje foeja of katoen. Het opgebaarde lijk wordt bewaakt door lieden, die de tijd korten met spelletjes en dans. Als reden geeft men op, dat men den overledene genoegen wil doen. Arme lieden worden gewoonlijk in een mat gerold, voor lieden van aanzien en met veel verwanten wordt een eenvoudige kist gemaakt. Een vrouw krijgt haar hakmes mee, een man zijn zwaard, maar bij de Oost-Toradja's mogen geen ijzeren voorwerpen meegegeven worden, omdat de dode er de rijstvelden mee zou bederven. In de laaglanden wordt soms de gehele overblijvende ruimte in de kist met rijst gevuld of ook wel met zout en aarde. In het bergland meent men daarentegen, dat de oogst zou mislukken, wanneer men rijst over het lijk strooide. Het uitdragen van den dode uit het huis geschiedt op verschillende manieren. Terwijl bij de ene stam de deuropening gebruikt wordt, maakt men bij andere een gat in de westelijke wand van het huis, wanneer zich daar niet toevallig een deur bevindt, en bij de Oost- TORADJA'S „Poppengalerij" (zie blz. 69). Toradja's laat men het lijk neer uit een venster. De eigenlijke begrafenis laat bij voorname personen dikwijls lang op zich wachten. Bij een enkele stam van de West-Toradja's kan het wel zeven jaar duren, vóór iemand van adel begraven wordt. Of men doet dit zo, dat de kist nog gedeeltelijk boven de aarde uitsteekt, om dan later tot definitieve dodenbezorging over te gaan. Eigenlijk is dit slechts een gradueel verschil met de behandeling van minder belangrijke doden, want ook voor dezen volgt later nog een begrafenis, nl. bij het dodenfeest, wanneer de beenderen in een kleinere kist worden gedaan. „Op het ogenblik, waarop de lijkkist zal worden weggedragen, hoort men steeds luidruchtige uitbarstingen van smart. Moeders klampen zich dan krampachtig vast aan de kist, waarin haar kind ligt, en dochters doen dit met de lijkkist van haar moeder. Soms moet men de bedroefden met geweld van de kist aftrekken, voordat het de mannen gelukt die weg te dragen." De tocht naar de begraafplaats geschiedt dikwijls met groot lawaai en onder veel belangstelling van de dorpsgenoten. Het leven dient, om boze geesten te verjagen. Met hetzelfde doel wordt soms met een zwaard boven de kist gezwaaid. De dodenbezorging zelf heeft plaats op verschillende manieren. Bij de Oost-Toradja's zet men den dode óf op een stellage óf hij wordt in een 1 m diepe kuil begraven. Vroeger gebruikte men ook wel rotspalen, maar dit is bij hen vrijwel in onbruik geraakt, terwijl de Zuid-Toradja's nog wel gebruik maken van rotskloven en tegenwoordig nog meer van uitgehouwen rotsgraven. Bij hen is ook de gewoonte het meest verbreid om houten poppen mee te voeren in de lijkstatie, die V2 tot 2 m groot zijn en van hetzelfde geslacht als de overledene. Men plaatst ze voor aanzienlijke doden meestal bij de rotsgraven in nissen met balustraden ervoor. „Zie, daar boven uit die rotsnis: doden staren ons aan! ... Doden van hout, zo levensecht naar gestorvenen uitgebeeld, dat bij het eerste aanschouwen even de kilte van het eeuwige zwijgen mij aangrijpt; hoe grappig overigens dat rijtje houten mensen ook is, dat in lompen gekleed en achter een balustrade opgesteld in een galerijtje, in de rotswand uitgehouwen, met een ellendig, gelaten poppengebaar en omlaag gestrekte handen wezenloos naar beneden staart. Dat zijn de kunstig uit hout gesneden conterfeitsels van gestorven vorsten, wier gebeente ligt geborgen in die vierkante nissen, die boven de poppengalerij in de overhangende rotsen zijn uitgebeiteld. In ellenlange doeken gewikkeld, volgens den Toradja-gids goed van wel 50 blokken lang, wordt een lijk eerst ongeveer een jaar in een huisje in de kampong bewaard, totdat het volkomen is uitgedroogd. Daarna pas wordt een radja onder grote, wilde feesten in zo'n grote rots als deze bijgezet. Honderden karbouwen worden wredelijk geslacht en aan het afscheid gewijd; dansen en hanengevechten hebben plaats; kostbaarheden worden den overledene in zijn (met het oog daarop?) hoogverheven rustplaats meegegeven, en zijn getrouwe beeltenis in hout wordt toegevoegd aan de Ahnengalerie om het contact met de levenden te onderhouden. Een permanente waker woont nabij om grafschenners te weren. Het komt wel voor, dat ze met hoge bamboeladders niet tevergeefs de doodschatkamers trachten te bereiken, en deze leeghalen: vooral de laatste tijd, omdat, zoals mijn gids zegt, de spoken moeilijk aan dieven meer ontzag kunnen inboezemen in deze malaise. De spijzen, die de dode bij zijn leven prefereerde, zet men onder aan de rots voor hem klaar, waar honden en kippen wel wegeten, wat de ziel van den gestorvene verorberd heet te hebben. Gewone lieden worden in stenen ergens op het veld begraven. Geen poppen, of heel primitieve, duiden zijn persoon bij het graf aan." M. J. A. Oostvoord Wijdenes Aan het graf heeft dikwijls een symbolische handeling plaats, die bestaat uit het doorhakken van een stuk rotan, wat betekent, dat men de betrekkingen tussen den dode en zijn nabestaanden afsnijdt. Dit gaat wel gepaard met een gemoedelijke toespraak, waarin men den dode aanraadt, zich niet meer met de levenden te bemoeien. Zulks komt voort uit dodenvrees, en bij de terugkeer van het graf neemt men ook verschillende voorzorgen om de gemeenschap met den dode te verbreken. Het plaatsen van het lijk op een platform en, bij de Oost-Toradja's, de eerste begrafenis betekenen slechts een voorlopige dodenbezorging. De definitieve geschiedt bij het dodenfeest, dat ook bij de Toradja s dikwijls lang na het overlijden plaats vindt. Hiervoor worden, speciaal als het feest aanzienlijke doden betreft, tal van gasten uit naburige dorpen uitgenodigd. Soms komen er meer dan 2000, om mee te genieten van de overvloedige hoeveelheden vlees, afkomstig van de TUKADJA S De illustrator heeft hier het op blz. 66/67 vermelde geval afgebeeld van het aankondigen van een sterfgeval bij de Toradja's door een geweerschot. geofferde karbouwen. Maar de gasten brengen ook geschenken mee. Terwijl het feest aan de gang is, worden de beenderen van de dode(n) verzameld door bepaald hiervoor aangestelde lieden (tonggola). Na het leveren van schijngevechten werpen ze zich op de kist, en het wordt een wedstrijd tussen de vrouwelijke tonggola, wie het eerst het doodshoofd machtig wordt. Dit liefkozen ze onder luid gejammer en geschrei. „Hebben de graafsters hieraan haar hart opgehaald, dan grabbelen ze verder naar de andere botjes. Zijn nog niet alle vleesdelen vergaan, dan trekt men de beenderen door de eromheen gesloten hand. Van de afschuwelijke lijkenlucht schijnen de opgewonden tonggola geen last te hebben." Daarna wikkelen ze de beenderen in foeja en leggen ze in een mand, die met een zonnehoed (tegenwoordig meestal een paraplu) bedekt wordt. De beenbundels worden in de hut van de priesteressen gebracht waar ze bestreken worden met bloed van offerdieren. Na een gemeenschappelijke avondmaaltijd gaat men rondom de hut zitten, waarin de beenderen worden bewaard, en aan de ziel van den overledene wordt in zangen alles verteld, wat er sedert de dag van overlijden gebeurd is. Tenslotte worden de beenderen in een kleine, meestal met enig snijwerk versierde kist gelegd en deze wordt begraven of in een rotsspleet gezet. Het dodenfeest duurt verscheidene dagen en is in sommige stammen, evenals op Borneo, de gelegenheid voor sexuele ongebondenheid. Vroeger was het gewoonte, dat de rouw om een dode pas definitief was opgehouden, wanneer er een plechtigheid met een stukje scalp had plaatsgevonden. Daarvoor was dan een sneltocht nodig of men gebruikte de scalp van een vijand, die in een van de eeuwigdurende oorlogjes gesneuveld was. Gelukkig kon de scalp voor meer dan één dode dienen. Was men met alle stammen in de omtrek in vrede, dan kocht men een slaaf bij een bevriende stam voor vier buffels. De familieleden, die daarvoor een buffel hadden bijgedragen, hadden het recht, het slachtoffer de eerste houwen toe te brengen. Ze zorgden hierbij, dat de eerste twee niet dodelijk waren. Als de prooi bij de vierde slag bezweken was, mocht ieder van de omstanders op het lichaam toehakken. De scalp werd op het slaapmatje van den overledene, aan wien het offer gebracht werd, neergelegd. Het betekende een voordeeltje voor de offeraars, wanneer iemand in een naburige stam van hekserij was beschuldigd, want zo iemand moest toch worden gedood en dan kreeg men het slachtoffer goedkoper. Door de vestiging van het Nederlandse bestuur behoort het mensenoffer bij de Toradja's sedert kort tot het verleden. Wellicht zal dit bestuur ook tengevolge hebben, dat de tot offers bestemde karbouwen op minder wrede wijze worden terdoodgebracht. En als het Christendom voortgang maakt, zal het doden van karbouwen zijn karakter verliezen, al zal het gebruik van grote hoeveelheden vlees bij begrafenissen het oude dodenfeest wel lang overleven. De Papoea's van Nieutv Guinee De tot een geheel ander ras dan de westelijke bewoners van de Archipel behorende Papoea s van Nieuw Guinee en naburige eilanden bezitten ook een sterk afwijkende cultuur. In enkele opzichten komt deze overeen met de Australische. De dodenbezorging vertoont trouwens, zoals te verwachten was, ook weer verschillen van stam tot stam. Aan de Mimika beginnen de bewoners van de hut, waar een sterfgeval heeft plaats gehad, met weeklagen, de naburige hutten nemen het over, en spoedig weeklaagt het hele dorp. De dode wordt in een mat gewikkeld begraven. Een stokje duidt de plaats aan, waar het graf zich bevindt. Dit is wel de simpelste wijze van dodenbezorging. Voor anderen wordt soms meer omslag gemaakt. Het in matten en bladeren gewikkelde lichaam wordt op een verhoging geplaatst. Na een eenvoudige ceremonie gaat de familie van den dode het bos in en komt, bepleisterd met modder (vgl. de witte klei van de Australiërs) en versierd met bosjes slingerplanten, terug. Het graf wordt dicht bij de hut van den overledene gedolven, maar men laat het open. Het PAPOEA'S Met palen omgeven graven op Nederlands Nieuw-Guinee. PAPOEA'S VAN BRITS-NIEUW-GUINEE Weduwe in volle rouw. wordt bij tussenpozen door de bepleisterde weduwe bezocht, die ernaartoe moet kruipen om het lijk om te keren, teneinde de ontbinding te bevorderen. Ook wordt het lijk wel gelegd in een kist, gemaakt van gebroken prauwen, die op schragen geplaatst wordt. De kist heeft zelf ook een prauwvorm. Een reiziger nam waar, dat men een dode lange tijd in huis bewaarde, zodat de lucht ondraaglijk was. Het lijkenvocht werd opgevangen en een weinig ervan werd door het voedsel van de familie gemengd, ongetwijfeld met magische doeleinden, teneinde zich de kracht van den overledene toe te eigenen. De schedel van den dode wordt later óf begraven in de aarden vloer van het huis, óf bewaard in een mandje van rotan en aan het dak opgehangen. Bekend zijn de korwars van Nieuw Guinee, houten beeldjes, waarin schedels bewaard worden. Bij een enkele stam, nl. aan de Mamberamo-rivier, kent men de lijkverbranding. De verbrandingsplaats is door een hek omgeven. Na de crematie worden de beenderen op het gras gelegd met enige zoete aardappelen ernaast als voedsel voor de ziel. Aan een stok worden de versierselen van den dode gehangen, en zijn andere bezittingen, voorzover die weinig waarde hebben. Pijl en boog worden gebroken en in de grond begraven. De nabestaanden reinigen zich vervolgens door een bad in een beek, wat anders nooit gebeurt. Zij verminken ook, als teken van rouw, vingers en oren. Na enige dagen houdt men met weeklagen op en neemt met een monotoon gezang afscheid van den dode. Dodenvrees blijkt uit de gewoonte van sommige stammen om het huis na een sterfgeval enige tijd te verlaten. De Koeboes Dit volkje van zeer lage beschaving woont, in kleine horden verspreid, in de residentie Palembang en Djambi op Sumatra. De Koeboes komen steeds meer onder de invloed van de naburige Maleiers en hiermee verandert ook hun dodenbezorging. Een felle dodenvrees bleek uit de gewoonte van sommige horden om bij een sterfgeval den dode achter te laten in de hut en de wijk te nemen naar een andere plaats in het bos. Soms werd dan eerst de hut, of de plaats, waar de dode lag, omheind. Bij anderen werd het lijk in een mat gewikkeld en in een boom opgehangen, maar dan bracht men het soms wel twee dagreizen ver om op een veilige afstand te kunnen verblijven. Hoe de invloed van buitenaf werkt, blijkt hieruit, dat bij een groep het wassen van het lijk steeds meer in gebruik komt. Aangezien ze een heilige afkeer van water hebben, krijgt men het zonderlinge verschijnsel, dat deze Koeboes eerst na hun dood voor het eerst gewassen worden; tijdens hun levens geschiedt dit nooit. Aan de Boven-Lalang worden de doden met opgetrokken knieën liggend in hutten of op stellages geplaatst, nadat buik- en borstholte opgevuld zijn met conserverende planten. Dit gebruik komt overigens nergens op Sumatra voor. DE BEWONERS VAN AFRIKA De bevolking van Afrika bestaat voor een groot gedeelte uit Negers, welke naar ras en taal in de twee groepen van Bantoe- en Soedannegers te verdelen zijn. De Bantoenegers nemen het Zuiden in en wonen tot ongeveer 5° ten noorden van de aequator, terwijl de Soedannegers de brede strook noordelijk daarvan bewonen tot de Sahara. Beide groepen vervallen in vele honderden volken en stammen. Noord-Afrika wordt bewoond door blanke volken: Egyptenaren, Tripolitanen en bewoners van de Atlaslanden. Ook de Saharabewoners behoren tot het blanke ras, maar door het sedert vele eeuwen verslepen van zwarte slaven uit de Soedan naar het Noorden is de bevolking sterk met negerbloed geinfiltreerd. In mindere mate is dit ook het geval met de bewoners van de Atlaslanden. Verder zijn in de Soedan verschillende blanke volken doorgedrongen, die ook met de negers gemengd zijn. Een ander menggebied vormt OostAfrika, waar blanke herdersvolken naar het Zuiden zijn getrokken. Hoe verder zuidelijk, destemeer zijn ze met de Bantoenegers versmolten. Bij sommige Bantoevolken kan men nog duidelijk onderscheiden een aristocratie van Hamietische herders, die de gelaatstrekken van het blanke ras vertonen bij een donkere huidkleur, en een landbouwende onderlaag met negertrekken. De vorsten, waarvan de dodenbezorging veel merkwaardigs heeft, behoren altijd tot de eerste groep. GRAFHUIS KONGO-NEGERS Boven het graf heeft men een soort tafel geplaatst, en daar overheen een huisje gebouwd. Tenslotte herbergt Afrika nog een aantal dwergstammen, verspreid in het oerwoud van Kameroen tot het oostelijke merengebied en in Zuid-Afrika de Hottentotten en Bosjesmannen, waarvan de laatste meestal als verwanten van de dwergvolken beschouwd worden. Van het overstelpende aantal volken, dat tot de genoemde groepen behoort, moeten we volstaan met een keuze uit elk dezer groepen. Dat de begrafenis in Noord-Afrifya algemeen is, volgt al uit de algemeenheid van de Mohammedaanse godsdienst. Ook voor de Christelijke Abessijnen en het geringe aantal Koptische christenen in Egypte vloeit de begrafenis voort uit de kerkleer. Maar eveneens in het overige Afrika is overal de begrafenis dé manier van dodenbezorging. De lijkverbranding is in het hele werelddeel onbekend. Met de Islam zijn de in het hoofdstuk over de Mohammedaanse wereld vermelde gewoonten een eind naar het Zuiden gedrongen, maar talrijke volken en stammen der Soedannegers hebben nog hun oude zeden bij de dodenbezorging bewaard. De Soedanvolken In het Deltagebied van de Niger wonen o.a. negervolken der Kalabaris en Ibo's. Wanneer er bij de eersten iemand overlijdt, wordt het lichaam gewassen en de zusters van den man halen een zwart gestreepte doek tussen de benen door en maken die om het lichaam vast. Op het lijk worden doeken gelegd, die tot de bezittingen van den overledene behoord hebben. Geldt het een belangrijk man, dan vuurt men een oud kanon af, wat het teken voor de broers enj zoons van den dode is, om hem naar een vertrek te brengen, waar zich de schrijnen van zijn voorouders bevinden. Met zijn gezicht hierheen gewend legt men hem op een met kostbare doeken bedekt bed. De hoofdvrouw (de rijken leven in polygamie) gaat aan het hoofdeinde zitten op een stuk gebroken kano en gedurende de gehele verzorging wordt er gesnikt, geschreeuwd en op trommen geslagen. De vrouwelijke verwanten van den overledene stellen zich naast het doodsbed op en waaien hem toe met een geparfumeerde doek, terwijl ze in de andere hand een gebroken lemmet of tak houden. Vroeger werd het lijk na besprenkeling met geiten- of kippenbloed in matten gerold, en in een kano gelegd. Tegenwoordig gebruikt men ook doodkisten. Bij de begrafenis van een hoofd wordt nogmaals een kanon afgevuurd. Hij krijgt op zijn tocht naar het hiernamaals een stoel mee, manilla's (die in deze streek wel als geld dienst doen) en . .. een fles jenever. Zelfmoordenaars worden niet begraven, evenmin als vrouwen, die in het kraambed zijn overleden. Men brengt ze eenvoudig naar een bepaalde plaats in het bos en legt ze daar neer. Bij de Ibo's worden minderjarige kinderen in het huis van de ouders begraven. Met volwassenen geschiedt dit ook wel, maar voor lieden, die aan een besmettelijke ziekte overleden zijn, is dit verboden. Ook de lbo s krijgen geld mee voor het hiernamaals, maar merkwaardigerwijze begraven ze dit reeds tijdens hun leven. De nabestaanden verzorgen echter de doden eveneens. Ze doen dit, door zo mogelijk een hond, een kat, een arend en een papagaai te offeren. De hond, omdat hij het gevaar speurt, de kat, omdat ze zo goed in het donker, de arend, omdat hij zo goed overdag kan zien en de papagaai, opdat de dode niet zonder stem zal zijn in het hiernamaals. Vroeger werden bij de dood van aanzienlijke hoofden veel slaven geofferd. Vaak brak men de slachtoffers armen en benen en wierp ze daarna op de bodem van het graf. Of men hing ze in een boom met het hoofd omlaag. Om het laatste offer, bestaande uit bloed van een gesnelden vijand, te kunnen brengen, liet men een opening in het graf. De hoofden van de slachtoffers werden aan de posten en aan het dak van het huis opgehangen, zoals bij de Daj aks in de voorgalerij. Na afloop van de begrafenis werd een groot feest aangericht, waarbij behalve geiten- en kippenvlees ook mensenvlees genuttigd werd. Bij andere stammen scheert men een dode van aanzien het hoofdhaar af, wast hem en smeert hem daarna in met poeder en water. Als bij vele andere volken, ook in Azië en Australië, bindt men de grote tenen aan elkaar, wat wel een uiting is van dodenvrees. In de mond en neusgaten stopt men katoenpluksel. In Nigerië en aangrenzende landen bestaan vele geheime genootschappen. De leden ervan moeten door de niet-ingewijden met grote voorzichtigheid worden behandeld. Wanneer een lid van het genootschap Ogboni moet worden begraven, wordt dit altijd aangekondigd door het slaan op trommen. Dit is het teken voor iedere vrouw en voor iederen man of jongen, die geen of nog geen lid is, om zich te verschuilen. Want als zij een blik zouden slaan op de trom of de begrafenisstoet der Ogboni-lieden, zouden ze dit met de dood moeten bekopen. Slechts voor enkele vrouwen, die geen huwelijk mogen aan- gaan, wordt een uitzondering gemaakt. Zij moeten de Ogboni-mensen van palmwijn en bier voorzien. Als herkenningsteken dragen ze katoenen strikjes om de polsen. Merkwaardig is bij vele Afrikaanse volken de ontwikkeling van het koningschap. Toen Europese reizigers voor het eerst de Soedan doordrongen, vonden zij daar tot hun verwondering machtige vorsten, en ook in het Kongo-gebied stonden de koningen in hoog aanzien. 7p waren, evenals in enkele delen van Oost~/\fnka, met tal van taboes, meest voortspruitende uit diepe eerbied, omgeven. Zo was het b.v. zowel in Loangho (ten noorden van de Kongo-monding) als in Oeganda op doodstraf verboden den koning te zien drinken. Wanneer hij zich daartoe zette, werd een signaal gegeven, waarop allen zich verwijderden of zich tenminste afwendden. Maar er stond in sommige gevallen tegenover, dat het welslagen van de oogst, en het welzijn van mensen en vee werd geacht samen te hangen met de gezondheid van den koning. Werd hij ziek of zwak, dan moest er een eind aan zijn leven gemaakt worden om de maatschappij niet in gevaar te brengen. Nog verder ging men in het rijk van de Jukuns (aan de middenloop van de Binoeë) en bij enkele naburige volken. Daar mocht de koning slechts 7 jaar regeren en na afloop van die periode zocht men een gelegenheid om hem ter dood te brengen. Deed men dit, bv. met een populairen vorst, niet, dan moest hij toch sterven, zo gauw het veldgewas er minder goed voorstond. Met een doek werd hij in zijn slaap gewurgd. Werd hij wakker en wilde hij om hulp roepen, dan herinnerde men hem aan zijn koninklijke waardigheid, die hij hoog moest houden door even gelaten te sterven als zijn voorgangers. Zijn dood werd geheim gehouden tot na de oogst. De raadslieden kwamen elke morgen bijeen, alsof er niets gebeurd was en men bracht alleen 's konings hoofdvrouw van het geheim op de hoogte. Tenslotte kwam de dag van de begrafenis. De koning reed te paard naar zijn graf, dwz. dat het lichaam achter een ruiter gezet werd, aan wien het door een band bevestigd was. De rit naar de hut, die als graf moest dienst doen, had plaats onder het geweeklaag van het volk, dat uitriep: „Heer, waar gaat gij heen, o, keer terug! Ons koren, onze bonen, onze aardnoten! Een beambte vroeg: „Gaat Gij ons verlaten, Heer en laat Gij ons achter zonder water en zonder koren? Daarop strooide de ruiter wat water en gerst uit de handen van den koning. De hut, waarin de koning achtergelaten werd, maakte men dicht. Het lijk lag daar, begraven onder een stapel goed. Ernaast stond een zak, waarin zich alle haren en nagels bevonden, die van den koning gedurende zijn regeringstijd afkomstig waren. Behalve een paard bracht men vroeger naast de hut ook een slaaf en slavin ter dood. De hut, waarin het lijk lag, werd goed onderhouden; thans is dit niet meer het geval. Het terdoodbrengen van den koning na een bepaalde periode, het mummificeren van het lijk en de begrafenis zelf vertonen trekken, die sterk aan het oude Egypte herinneren (zie blz. 129), genoeg om het vermoeden van gemeenschappelijke oorsprong, of tenminste van beïnvloeding te wekken. Daarbij moet in het oog worden gehouden, dat de Jukuns volgens eigen overlevering in streken hebben gewoond, die meer naar het N.O., dus dichter bij Egypte, lagen. In andere rijken werd de koning niet door een vroegtijdige dood bedreigd, maar daar kostte het overlijden van den vorst het leven aan tal van onderdanen. Zo in Dahomé en Asjanti. Evenals elders wortelde het offeren van vrouwen en slaven in het geloof in een hiernamaals, waar men dezelfde rang en stand zou innemen als tijdens het aardse leven. De koning van Dahomé moest dus, vergezeld van een lijfwacht, in het dodenrijk aankomen en daarom werd een groot aantal krijgslieden na zijn overlijden gedood. Met hen moesten verscheidene van zijn vrouwen het leven laten. Onder haar zowel als onder de mannelijke slaven bevonden zich steeds vrijwilligers, die zich offerden om hun vorst te vergezellen. Bovendien vielen er nog telkens velen, aan wie een boodschap voor de overleden koning of koningin werd ingeprent en die daarop gedood werden, om de tijding in het hiernamaals over te brengen. Daar de opvolger er meestal een eer in stelde, het aantal slachtoffers zo groot mogelijk te maken, konden honderden en zelfs duizenden hun leven verliezen bij het overlijden van een vorst. Ook in het naburige Asjanti heersten dergelijke zeden. De koppen van degenen, die onthoofd werden, versierden de koninklijke gebouwen, welke overigens, behalve in uitgestrektheid, niets koninklijks hadden. Bij Oost-Afrika zullen we opnieuw gelegenheid hebben, op het bizondere van de koninklijke begrafenissen te wijzen. Bij de negerstammen in het noordelijk deel van de kolonie Goudkust worden gestorven babies zonder enige omslag in de vuilnishoop begraven. Zij hebben nog geen persoonlijkheid genoeg om ceremoniën nodig te maken. Aan jongelieden wordt wat meer zorg besteed, maar men begraaft ze toch slechts in een gemeenschappelijke groeve, die 30 a 40 lijken kan bevatten. De volwassenen krijgen een privé-graf, gedolven met bijlen, hoewel het losmaken van de grond voor land- bouwdoeleinden met de hak (een soort houweel) geschiedt. De aarde wordt met een kalebas verwijderd. Wanneer een man stervende is, wordt hij slechts door vrouwen bijgestaan. Is hij gestorven, dan gaat één van de vrouwen de tijding aan de buren brengen; ze bereikt dezen echter niet door de poort, maar klimt over de muur van het erf. De buren vertellen het nieuws verder en zo gaat het 't dorp rond. Naar het schijnt, bestond vroeger de gewoonte, dat enige van de naaste verwanten van den overledene zelfmoord pleegden. Dit valt op te maken uit de gewoonte, dat de doodstijding zo stil mogelijk verteld wordt, opdat die verwanten er niets van zullen horen en dat men alle wapens in hun omgeving verbergt. Natuurlijk begrijpen ze best, wat er gaande is, maar ze houden zich alsof ze het niet vatten. Aanvankelijk blijft alles rustig, totdat het tijdstip is vastgesteld, waarop het weeklagen moet beginnen. Daarna hoort men niets dan klachten en snikken. Als dit lang genoeg geduurd heeft, lopen de belangstellenden in twee rijen rondom het huis, liederen zingend ter ere van den overledene. Deze wordt vervolgens in een slaapmat naar het graf gedragen, waar de mat wordt verbrand. Wanneer de dode is neergelaten, offert men een schaap of een kip, waarvan de voornaamste grafdelver het grootste deel neemt, terwijl hij de rest onder de anderen verdeelt. Op het graf wordt een aarden pot geplaatst. Later wordt een soort dodenfeest gevierd, waarbij iedere aanwezige op zijn fraaist is uitgedost en waarbij men danst, zingt en wedstrijden houdt, zoals bij de oude Grieken (zie blz. 136). Er volgt nog een tweede feest, waarbij de gebruiksvoorwerpen van den overledene verbrand en enige dieren geofferd worden. Beivoners van Siërra Leone. In dit Engelse gebied wonen verscheidene negerstammen, o.a. de Loma's en de Mende's. Bij een sterfgeval, zo vertelt Eberl Eiber, worden allerlei ceremoniën verricht, die het geloof tot grondslag hebben, dat de ziel van den overledene in de kroon van een hoge boom zit en alles waarneemt, wat er bij de begrafenis gedaan en gezegd wordt. Vandaar, dat een der bejaarde mannen een lijkrede houdt, die in hoofdzaak voor den overledene bestemd is. Hij vestigt er zijn aandacht op, dat niet alleen de verwanten aanwezig zijn, maar ook de vrienden en bekenden. De dode behoeft zich dus niet gekrenkt te gevoelen. Daarna nodigt hij de ziel uit om, voor het geval dat iemand schuldig is aan zijn dood, zich op hem te wreken door hem op dezelfde wijze te doden. Maar, gaat hij dan verder, als nie- Dodenbezorging 6 mand iets misdreven heeft, als ge door zwakte gestorven zijt of door eigen schuld, blijf dan in het dodenrijk en kom nooit meer naar ons terug. Een gemoedelijke aanmaning dus om de levenden niet nodeloos lastig te vallen. Na zulk een rede wordt het graf, dat vooraf reeds half dichtgeworpen was, geheel met aarde gevuld. Enige weken later komen familieleden en vrienden opnieuw bijeen, teneinde het dodenfeest te vieren. Het graf wordt omgeven door boomstammen en aan het hoofdeinde zet men een aarden pot en kalebassen met rijst, gehakt kippenvlees, kolanoten, geroosterde cassave en palmwijn als gaven voor den dode. Bij sommige stammen in het Oosten van de kolonie zijn deze offers echter reeds bij de begrafenis mee in het graf gegeven. Allerlei gereedschappen, die men naar de mening van de bevolking evengoed in het hiernamaals nodig heeft als op aarde, worden daarbij neergelegd. Als het een voornaam man geldt, is de ruimte, die zulke offers in de grafkamer innemen, dikwijls groter dan die voor het lichaam. Zulke graven bevinden zich meestal binnen de nederzetting. Opperhoofden van de Mende's worden wel in hun eigen woonhut bijgezet of men bouwt boven hun graf een hut met kegeldak. Anders gaat het met het overschot van gewone lieden en van de meeste vrouwen en kinderen. Men brengt ze een eindweegs van het dorp af in het bos en spoedig zijn hun graven in het vochtig-tropisch klimaat door een wildernis van planten overwoekerd. De W e s t-B a n t o e s De PangVDes Deze bewoners van Frans Aequatoriaal Afrika, ten noorden van de Ogowe vormen een volk, dat tot de Bantoenegers gerekend wordt. Na een sterfgeval verzamelen zich verwanten en vrienden van den overledene. Een oude man verzoekt om stilte en houdt dan een lijkrede. De aanwezige medicijnman opent het lijk en neemt de ingewanden eruit. Zoals de Romeinse haruspices aan de ingewanden van een offerdier konden zien, of een veldtocht voorspoedig zou aflopen, zo ziet de neger-medicijnman aan de ligging der ingewanden, of de overledene zwarte magie (schadelijke toverij) heeft uitgeoefend. Als hij behoorlijk voor dit werk betaald wordt, is de uitslag natuurlijk altijd gunstig. Hij legt de ingewanden weer in de buikholte en naait de opening dicht. Hierop kan de begrafenis plaats vinden. De nabestaanden dragen bananenbladeren als rouwkleding en de vrouwen, die na verwant zijn aan den overledene, scheren zich het hoofdhaar af en onthouden zich enige tijd van ge- AFRIKA Vóór de begrafenis maken de Mongo-negers een ronde met de prachtig versierde doodkist. slachtelijke omgang. Het scheren zal oorspronkelijk bedoeld zijn als een vermomming, dus als een middel om niet door den dode te worden lastig gevallen; de sexuele onthouding zal moeten dienen om hem niet jaloers te maken, terwijl ze wellicht tevens haar oorsprong vindt in de geestelijke depressie. Deze behoeft, wanneer zich eenmaal de zede gevormd heeft, volstrekt niet bij alle betrokkenen aanwezig te zijn. De dodenvrees bij de Pangwe's is zeer sterk en speciaal voor de ziel van een medicijnman koestert men grote vrees. De Bafioti Ook in het Kongogebied hecht men grote waarde aan een statige begrafenis met veel jammerklachten en een schone lijkrede. Men wil als man van aanzien in het hiernamaals aankomen. Daarom is bij de Bafioti in Loangho (het kustgebied ten N. van de Kongo) menigeen erop bedacht, om stoffen te kopen, bestemd voor het inwikkelen van het lichaam bij zijn eigen begrafenis. Ook zet men rhum terzijde tot gebruik van de deelnemers aan de begrafenis. Geschiedt zulks niet en willen de nabestaanden toch recht goed voor den dag komen, dan betekent dit soms de verarming van de familie, zoals we dit ook elders zagen. Het komt echter voor, dat de familie te zuinig is om al het gespaarde voor de begrafenis uit te geven of in elk geval er niets van zich zelf aan toevoegt. Maar dan is het gevolg, dat de geringste tegenspoed, die haar treft, aan de ontevredenheid van den overledene wordt toegeschreven. En dit geldt niet alleen de familie, maar allen in de omtrek, tenminste, als het een voornaam man betreft. Er is dus een algemene drang om het een aanzienlijken dode aan niets te laten ontbreken en dit houdt natuurlijk eventuele schrielheid van de familie binnen de perken. Ook neemt men daartegen reeds tijdens zijn leven voorzorgen. De bloedbroederschap, die sommige lieden met elkander sluiten, vindt een harer motieven in de wederkerige verzekering van een goede begrafenis. Om de lijkbezorging van kinderen, nederige lieden en horigen, voorzover dezen niet in hoog aanzien staan bij hun heer, maakt men zich niet druk. Maar niet licht laat men de begrafenis achterwege. Want dan kan de ziel geen rust vinden en wordt een plaag voor de levenden. Zo zien we dan hetzelfde verschijnsel als bij de oude Grieken, nl. dat voor een bloedverwant, die elders gestorven is en wiens lijk niet kan worden overgebracht, toch een graf wordt gedolven en een schijnbegrafenis wordt opgevoerd. Pechuël Loesche woonde bij, dat een man aldus voor zijn op zee verdronken zuster zorgde. In vroeger tijden, toen er nog een vorst in Loangho regeerde, betekende zijn dood een uiterst sterke beïnvloeding van het leven zijner onderdanen, het meest van die in zijn onmiddellijke omgeving. Alle vuren moesten worden geblust, het smeden en de veldarbeid werden gestaakt. Verboden waren jagen, vissen, marktbezoek, het trekken bij nacht, en alle genoegens. Men mocht niet lachen, liefkozen, luid praten of niezen, niet hoesten, kloppen of trommelen. Men moest zich met ongekookt voedsel vergenoegen en het was verboden om van kleren te verwisselen, haar en nagels te knippen, zich te wassen en te baden. Huisdieren, die geluiden maakten, moesten worden verwijderd of gedood. Het lichaam van den gestorven vorst werd in een lijkenhuisje met plantensappen bewerkt, gekneed, op een rek van latten boven een zacht vuur gerookt en gedroogd en tenslotte met een brij van wortelen en witte klei ingewreven. De lieden, die dit werk verrichtten, moesten zich het voedsel in de mond laten brengen of het met de mond inplaats van met de handen opnemen. Het gedroogde lichaam werd in een mand van fijn vlechtwerk gedaan. Het schijnt, dat deze soms in het geheim werd begraven en dat men de plechtigheden met een andere korf uitvoerde. Maar dit zal wel uitzondering geweest zijn. De onderdanen kwamen nu van alle kanten met stukken stof uit boomschors aandragen, waarin het stoffelijk overschot gewikkeld werd, tot er een bal ontstond in de vorm van een rupsenpop met de omvang van een olifant. En dan werd een lijkwagen gebouwd uit bewerkte balken, planken en latten met massieve schijven als wielen en dit alles behangen met stof. Het hele gevaarte werd geplaatst in een daarvoor gebouwde hal en hier moest de vorst wachten tot zijn opvolger gekozen was en deze hem kwam begraven.. Zo kon het soms jaren duren, vóór de eigenlijke begrafenis een feit geworden was. Deze periode was voor de onderdanen een tijd van beproeving. Want niet alleen bleven de verbodsbepalingen zo lang gelden, maar bovendien hadden 's konings lieden het recht om allerlei roverijen te bedrijven. De teraardebestelling moest plaats vinden op de heuvel van Loeboe, waar ook vorstelijke personen van geringer rang hun laatste rustplaats vonden. Honderden onderdanen waren bereid, de lijkwagen te trekken. Het was een verdienstelijk werk en verschafte bovendien de deelnemers voedsel, drank en plezier. Sedert lang is er geen opperheer meer te begraven maar reeds een driekwart eeuw voelden de Bafioti-negers er niet veel meer voor, zich de inspanning van de moeizame tocht over rivieren en moerassen voor hun heren te getroosten. Dus lieten ze de lijkwagen maandenlang staan, totdat tegenspoed hen ertoe maande, aan hun onbegraven meester te denken. En dan bepaalden ze zich er dikwijls toe, de wagen op het grondgebied van de buren te rijden, die dan maar moesten zorgen, dat hij verder kwam. Want terugrijden, daarvan was ieder overtuigd, zou de vreselijkste gevolgen hebben. De buren schoven de wagen dan weer naar een ander dorpsgebied. Zo liep de begrafenis van een aanzienlijk man dikwijls allesbehalve vlot van stapel, en menige wagen is blijven staan in de wildernis en met de inhoud vergaan tot stof. Uit vrees hiervoor gingen oude lieden er wel toe over, naar het district van Loeboe te verhuizen, zodat ze dicht bij de begraafplaats kwamen te overlijden. Te vermelden is nog de oude gewoonte, dat de mannen, die de lijkwagen trokken, door de vrouwen van Loeboe met stokken werden afgeranseld. De lieden verzetten zich niet, maar namen de vlucht, waarop de mannen van Loeboe de begrafenis tot een eind brachten. De ethnograaf Pechuël Loesche meent, dat de ranselpartij een straf is voor de buitensporigheden, die de lieden na 's konings overlijden bedreven hebben. Wanneer we die echter vergelijken met de begrafenisvechtpartijen in Achter-Indië en op Bali, dan komt de gedachte op, dat men hier met dergelijke spiegelgevechten te doen heeft als in die landen, alleen nog wat „echter". Het feit, dat de mannen van Loeboe en niet 's konings mensen de begrafenis uitvoeren, schijnt dit te bevestigen. Mensenoffers worden niet gebracht en de gedachte eraan alleen al werd door de Bafioti met kracht verworpen. Ze waren wel wijzer en zouden geen goede slaven, die nuttig werk konden verrichten, doden. Maar oude berichten vermelden zulke offers uitdrukkelijk, zodat ze waarschijnlijk in de loop der tijden in onbruik zijn geraakt. De Bangala Ook van dit volk, dat aan de Boven-Kongo woont, staat vast, dat er, zelfs tot voor korte tijd, mensen geofferd werden bij de dood van een aanzienlijk man. Het lijk van één slaaf diende den overledene als hoofdkussen, dat van een anderen als steun voor zijn voeten. En in elk gezin van betekenis was van te voren een der vrouwen van het gezinshoofd aangewezen om hem in de dood te vergezellen. Had ze vóór zijn overlijden een kind ter wereld gebracht, dan werd er een andere jongere vrouw in haar plaats aangewezen. Hoe rijker de man was, destemeer vrouwen werden geofferd. Zoals gewoonlijk is er een groot verschil tussen de dodenbezorging van voorname en geringere lieden. Bij de eersten wordt het lijk versierd met kralen, schelpen en mooie doeken, verf en spiegeltjes. Vaak brengt men den dode in zittende houding, met een glas in de ene hand, alsof hij eruit drinkt, en een spiegeltje in de andere, alsof hij zich zelf bewondert. Bekenden komen van verre om hem te bekijken en hoe fraaier zij de uitdossing vinden, destemeer betaling ontvangt de kunstenaar, die het lijk opgesierd heeft. Gewoonlijk heeft de begrafenis drie dagen na het overlijden plaats. Is dit om bepaalde redenen niet mogelijk, dan gaat men over tot mummificeren door den dode op een stellage te leggen en daaronder een vuurtje te stoken, zodat het lichaam gerookt en gedroogd wordt. Men bewaart het dan tot de definitieve begrafenis, in matten genaaid, in een hut of in een ondiep graf, zorg dragende, dat het door het onderhouden van vuur droog blijft. Voor de latere begrafenis wordt het lijk gekist. De kist wordt door rondtrekkende vaklieden vervaardigd, meestal uit oude kano's. Vaak worden ze met goedkoop doek bekleed of met gele en blauwe verf versierd. Voor arme lieden is een kist te duur. Zij worden ingewreven met rode poeder, in een doek gewikkeld, en in een mat genaaid. Als ze erg arm zijn, dient daartoe hun slaapmat. Voor gegoede lieden maakt men graven met zijnissen, zodat de aarde niet met de kist in aanraking komt, voor de armen maakt men een recht hol en de aarde wordt bovenop het lijk geworpen. Bij de begrafenis van een man schiet men geweren af om hem een goede ontvangst in het hiernamaals te verzekeren. De zielen verzamelen zich dan bij de ingang om hem welkom te heten. Nadat men de kist in het graf heeft laten zakken, roept men de zielen op van degenen, die door den overledene gedood zijn. Hun schedels worden opgesteld rondom een boom voor zijn huis. Vrouwen worden begraven met ongeveer dezelfde ceremoniën als mannen. Als teken van rouw over de dood van haar man drinkt de weduwe een mengsel van water en klei en draagt als enige bedekking enkele bladeren of ze smeert zich slechts in met wat klei. De weduwnaar hult zich in vodden of in een oud visnet. Ook draagt hij wel enige tijd vrouwenkleren. Voor de eigenlijke reden hiervoor zie blz. 84. Enige maanden na de begrafenis bouwt men een afdakje boven het graf. Op een tafeltje eronder worden flessen, pannen, schotels e.d. geplaatst, die men echter vooraf gebroken heeft. „Gedood , zeiden de Bangala. De bedoeling daarvan was oorspronkelijk wel, dat de zie voorwerpen op deze wijze ook naar het hiernamaals zouden gaan Maar men scheen deze bedoeling vergeten te zijn. Sommigen meenden, dat men de dingen brak om te beletten, dat ze gestolen zouden worden. .Toch had men nog wel het idee, dat de overledene er op de een of andere wijze dienst van zou hebben. Het offer heeft echter ook nog een andere functie. Het demonstreert de welvaart van de familie. Wie er recht goed mee voor den dag komt, verhoogt zijn aanzien. Begrafenissen en wat er mee samenhangt, zijn niet enkel een zaak voor den dode, maar evenzeer voor de overlevenden. Zo is het in Europa en zo is het in het hartje van de Kongo. De Zuid-B an toes De dodenbezorging bij de Bantoe-volken van Zuid-Afrika vertoont geen grote verschillen met die der andere negerstammen. De gewoonten bij de Ama-Xosa, nauw verwant met de Ama-Zoeloe (Ama is meervoudsvoorvoegsel) in Natal, worden als volgt beschreven : De Ama-Xosa Terwijl de levensvlam nog niet helemaal is uitgedoofd, beginnen de vrouwen reeds haar luid gejammer. Het komt wel eens voor, dat de stervende het hoort en de omstanders verzoekt, het te doen stoppen. Lang gaat men er trouwens niet mee voort. Het schijnt deels als teken van verdriet, deels als doodstijding aan de buren bedoeld te zijn. Zo gauw de dood is ingetreden, worden de knieën van den dode gebogen en tegen het lichaam gedrukt, waarna armen zowel als benen worden gebonden. Ogen noch mond worden gesloten. Het giaf is meestal reeds gedolven, terwijl de betrokkene nog leeft en onmiddellijk na het binden wordt het lichaam in een deken gewikkeld en door vier mannen naar het graf gedragen. Dezen ontdoen zich vooraf van hun kleren om ze niet door aanraking met den dode onrein te doen worden, wat een letterlijke en ceremoniële reiniging noodzakelijk zou maken. Het graf heeft ook hier weer een zijnis, waarin het lijk gelegd wordt, voorzien van slaapmat, tas en andere benodigdheden. De hoofdsteun van den overledene wordt onder zijn nek geschoven en zijn deken over hem heengelegd. Wanneer de doodsoorzaak ziekte of ouderdom was, wordt de dode met zijn gezicht naar zijn huis geplaatst in de verwachting, dat hii voor zijn familie zal blijven zorgen. Na een gewelddadige dood legt men hem met de rug naar zijn huis, omdat anders meer van zulke gevallen zouden volgen. Merkwaardigerwijze wordt een vrouw, die in het kraambed gestorven is, toch met het gezicht naar haar huis begraven, terwijl bij tal van volken men juist zeer bevreesd voor haar ziel is en men alle mogelijke afweermaatregelen neemt. Na het neerleggen van het lijk wordt de nis met stenen of rechtopstaande staken afgesloten en de ruimte ernaast wordt gevuld met afwisselende lagen van doorntakken en aarde. Is de kuil gevuld, dan worden er nog doorntakken bovenop gelegd, waardoor hyena's en honden verhinderd worden het graf te storen. Mogelijk is het tevens een uiting van dodenvrees. Deze blijkt duidelijk bij de dood van hoofden, die aan de rand van hun veekraal worden begraven, waarop hun erfgenaam een nieuwe kraal maakt tussen de hutten en de oude kraal, zodat het graf niet in het gezicht van de overlevenden ligt. Meestal worden ook nieuwe hutten op enige afstand gebouwd. Dan verbrandt men de oude hutten of doet ze instorten. Niets ervan wordt gebruikt. Op een bepaalde dag brengen alle raadslieden van het overleden hoofd een bezoek aan zijn graf, teneinde enigerlei wrok van zijn kant te voorkomen. Een os wordt geslacht en voor een dodenmaal gebruikt, waarbij de ziel van den overledene geacht wordt aanwezig te zijn. Gedurende twee jaar na het overlijden wordt het graf van het hoofd bewaakt door een daarvoor aangewezen persoon, die er rijkelijk voor beloond wordt. Door het grote ontzag voor het hoofdengraf, waar niets in de nabijheid mag worden gezaaid, wordt het in korte tijd overwoekerd met wilde planten, en sommige graven zijn geheel met bos begroeid. De Ama-Zoeloe Van de Ama-Zoeloe wordt vermeld, dat ze in het begin van de 19e eeuw nog gewoon waren, alleen hoofden te begraven; gewone lieden werden in de wildernis neergelegd. Dit bericht wordt echter door anderen betwijfeld. In elk geval geschiedt het sedert geruime tijd niet meer. De gewoonten bij de begrafenis verschillen weinig van die der Ama-Xosa. Ook die der Basoeto, die meer naar het Westen wonen, en die tot een andere groep behoren, komen er in grote trekken mee overeen. Te vermelden valt, dat ze vóór het naar buiten brengen van een dode een gat in de muur van de hut maken tegenover de deur. Het graf heeft slechts een doorsnede van drie voet. Groter is niet nodig, omdat het lichaam is saamgebonden met opgetrokken knieën en de kin daarop rustend, in dezelfde houding als het kind in het moederlichaam. Nadat men het lijk heeft neergelaten, wordt er meestal een kleine kroon van hondstand in geworpen en verder zaad van andere planten en enige graankorrels. Casalis meent, dat ook dit, evenals de houding, die men den dode geeft, een symbool zou kunnen zijn van wederopstanding, juister misschien, een bevordering daarvan. Nadat men een platte steen boven het hoofd heeft aangebracht, wordt de kuil dichtgeworpen. Hoofden en rijke lieden worden midden in hun veekraal begraven en onmiddellijk na de begrafenis verzamelt men hun kudde op het graf. Hun vrouwen en dochters genieten ook nog wel de eer haar graf in de veekraal te vinden, maar dicht bij de omheining, dus aan de rand. Bij de noordelijke stammen worden zij buiten het dorp gebracht op de plaats, waar ook de arme lieden worden begraven. Waarschijnlijk uit dodenvrees maakt men zulk een haast met het begraven, dat herhaaldelijk lieden onder de aarde gestopt worden, die slechts bewusteloos of schijndood zijn. Casalis maakte mee, dat een vrouw begraven werd, die, tot bewustzijn gekomen, erin slaagde met inspanning van alle krachten de steen op te lichten, die op haar rustte. Ze leefde nog geruime tijd daarna en de lieden verzekerden aan Casalis, dat zulke gevallen herhaaldelijk voorkwamen. Hoewel verschillende gebruiken op dodenvrees wijzen, breekt men bij de Bantoevolken de gemeenschap met de doden niet af. In of bij elke hut bevindt zich een altaar, waarop geregeld voedsel voor hen wordt neergelegd. Een groot offer wordt gebracht, als men vermoedt, dat de voorouders verstoord zijn, en van de oogst worden hun geregeld eerstelingsoffers gebracht. Enkele herdersvolken van Oost-Afrika De Masai De Masai, die ten N.W. van het Victoria-meer wonen, leefden vroeger uitsluitend van veeteelt en veeroof. Wat ze aan plantaardig voedsel gebruikten, verkregen ze van buren. Door het Engelse gezag is hun merkwaardige militaire organisatie, die hen tot schrik van de hen omringende volken maakte, tot onmacht gedoemd, zodat Kun roverijen zijn opgehouden. Daardoor konden ze, toen de veepest ± 1900 grote verwoestingen onder hun kudden aanrichtte, deze niet meer aanvullen, terwijl ook door inperking van hun gebied het nomadenleven niet goed meer mogelijk is. Zo zijn vele Masai noodgedwongen tot de landbouw overgegaan. En ook het koningschap betekent niet veel meer. Dat de veeteelt verre hun voorkeur heeft, blijkt ook uit hun dodenbezorging. Voelt een gezinshoofd de dood naderen, dan roept hij zijn vrouwen en kinderen bij zich en deelt hun zijn laatste wensen mee. Is hij gestorven, dan neemt men hem zijn sieraden af, maar zijn sandalen en leren schort laat men hem aanhouden. Snel worden door de zonen enige zware ossen geslacht en hun vet wordt uitgekookt. Een deel van het vet wordt over het lijk, nadat dit uit de hut gehaald en op een runderhuid opgebaard is, uitgegoten en met de rest smeren de zonen zich in. Begraven wordt een gewone Masai meestal niet, hoewel het in sommige families gewoonte is, voor oude lieden een kuil te graven van ± 1 m diepte, die echter niet dichtgegooid wordt. Overigens volstaat men met het dode lichaam ergens op de grond te leggen in de hoop, dat het door hyena's verslonden zal worden. Er is dus een grote overeenkomst van gewoonten in deze met de volken van CentraalAzië. Men legt den dode met het gezicht naar het Oosten. De benen zijn opgetrokken en ook de armen moeten een bepaalde houding hebben. Legde men den dode anders neer, dan zou er spoedig een nieuw sterfgeval volgen. Dit is ook het geval, wanneer iemand ver van zijn kraal sterft. Een gezinshoofd laat zich daarom, als hij zwaar ziek wordt, zo spoedig mogelijk naar huis brengen. Sterft hij echter, vóór hij zijn kraal bereikt heeft, dan laat men hem ter plaatse liggen en de aanwezigen strooien wat gras en bladeren over hem heen. Komt men later langs de plek, dan werpt men er stenen en as op. Voor krijgslieden is het sterven in een hut geen soldatendood. Men vervoert hen ook niet, maar laat ze liggen op de plaats, waar ze sneuvelden. Heeft men een Masai, die in zijn hut gestorven is, naar buiten gebracht, dan wordt het lichaam door de zonen met groene twijgen bedekt, waarbij ze het volgende gebed uitspreken: „Mijn God, vader is gestorven, ik smeek U, geef gezondheid, geef bezit, geef kinderen . Is het lijk de volgende dag nog niet door hyena s verslonden, dan is dit het bewijs, dat Ngai, een godheid, verstoord is. Men brengt hem dan haastig een offer. Als een vrouw gestorven is, wordt een zwarte ram geslacht. Het lijk wordt door vrouwen, die niet tot de familie behoren, buiten de kraal gedragen, nadat het met vet gezalfd is. Iemand zonder kinderen wordt zonder enige ceremonie uit de kraal gedragen. Na de lijkbezorging houdt men een begrafenismaal, waarbij men de geslachte dieren opeet. Gerouwd wordt slechts bij de dood van een volwassen man. Dit geschiedt pas een maand of enige maanden na het sterfgeval. Waarom dit uitstel plaats heeft, is niet duidelijk. De nabestaanden scheren zich het hoofdhaar, en de hoofdweduwe snijdt zich bovendien de nagels af, ontdoet zich van alle sieraden en neemt geen deel aan feestelijkheden. Is het hoofdhaar weer aangegroeid, dan is de rouwperiode geëindigd. Hoofden en medicijnmannen worden wel begraven. Ze komen in een kuil van een meter diep op een met vet begoten runderhuid te liggen en worden ook met zulk een huid bedekt. Het graf wordt met stenen en aarde gevuld en dikwijls ook met een steenhoop bedekt. Vaak giet men over een hoofdengraf wat melk als offer uit. Sterven er veel jonge mannen of kinderen, dan wordt de kraal verlaten, omdat deze ongeluk aanbrengt. Bij zulke sterfgevallen is de smart van de ouders groot, terwijl men de dood van oude lieden rustig aanvaardt. „De ouden rusten nu uit, zij slapen, hun dag is gekomen", zegt men. De teraardebestelling van het hoofd Mbatyan werd door zijn zoon als volgt beschreven: „Toen hij stierf, was zijn talrijke lijfwacht om hem heen verzameld. Dadelijk verspreidden de krijgers zich naar alle richtingen om de treurige tijding aan andere kralen mede te delen. Van overal kwamen de Masai saamgestroomd en de familie van den overledene was tot de kleinste zuigeling aanwezig. Ieder bracht enige vetstaartschapen mee, die geslacht werden. Het lijk was op een runderhuid opgebaard. De aanwezigen deden hun leren schorten af en legden ze achter elkaar, zodat ze a.h.w. een geul vormden. Het uitgekookte vet werd nu op het lijk uitgegoten en vloeide langs de geul weg. Het lijk werd met aarde bedekt, waarop alle aanwezigen gras aansleepten en een heuvel boven het graf opwierpen, die met stenen bekleed werd." Het volk weet te vertellen, dat Mbatyan enige dagen vóór zijn dood de kraal uitgelopen was en in de steppe had rondgedoold, zonder dat de lieden van zijn lijfwacht erin geslaagd waren hem te vinden. Toen men hem vond, was het lijk reeds vergaan. De BunyoTo Ook de Bunyovo in het district Ankola van het Engelse Oeganda zijn grotendeels een veetelend volk. Bij hen kan men duidelijk twee lagen onderscheiden: de landbouwende Bantoenegers en de over hen heersende Bahima of Bahuma, die, hoewel donker van huid, lichaamsbouw en gelaatstrekken van het blanke ras vertonen. Zij verachten de landbouwers en laten alle onaangename karweitjes door dezen opknappen. Ze zijn zo op hun runderen gesteld, dat de lucht van de overal om hun woning liggende koemest ze niet in het minst deert. Het merkwaardigste van hun dodenbezorging is het begraven in die mest. In de veekraal, rondom hun woning gelegen, en waarin het vee 's nachts verblijf houdt, hoopt zich de mest tot dikke lagen op. Graven worden hierin gedolven en er wordt zorgvuldig voor gewaakt, dat ze niet tot in de aarde reiken. Een mat wordt in het graf gelegd en dit wordt gevoerd met gras. Nu wordt gewacht, totdat de koeien 's avonds terugkeren in de kraal en dit is het moment waarop de dode begraven moet worden. Vooraf wordt hem melk in de mond gegoten van een oude koe, met wier melk men hem ook tijdens zijn ziekte heeft gevoed. Nadien mag de koe niet meer gemolken worden; ze wordt geslacht op de dag, dat de erfgenamen bijeenkomen. Wanneer het graf gedicht is, wassen de aanwezigen hun handen, knippen haar en nagels af en beginnen te treuren. Gedurende de rouwtijd mogen ze hun gewone voedsel, melk, niet gebruiken, maar eten ze vlees van de offerdieren. De rouw duurt bij welvarende lieden gewoonlijk vier dagen, bij arme lieden slechts één dag. Hoe langer de rouw duurt, destemeer vlees het kost aan de familie. Vrouwen, die weduwe werden, en die om haar leeftijd weinig kans meer hadden om te hertrouwen, begingen vroeger dikwijls zelfmoord door vergiftiging of ophanging. De erfgenamen van een overleden man bouwden meestal een nieuwe kraal en lieten de oude aan zijn lot over. Naar het graf werd niet meer omgezien. Het landbouwende deel van de bevolking week inzoverre af van de gewoonten der Bahima, dat de begrafenis in de aarde inplaats van in de koemest plaats vond, wat trouwens vanzelf spreekt. Tot voor kort was het den vorst van de Bunyoro en verwante stammen niet veroorloofd, van ouderdom of door ziekte te sterven. Maar hij werd niet, zoals sommige vorsten in West-Afrika, door zijn raadslieden gedood, wanneer dezen de tijd gekomen achtten. Wanneer hij zich voelde verzwakken, belegde hij een vergadering met de raadslieden, waarin hij zijn opvolger aanwees en vroeg om het vergif, dat steeds voor hem gereed gehouden werd. Als hij dit ingenomen had, volgde de dood binnen enkele seconden. De vorst werd begraven in een bos, een 50 km van de koninklijke kraal gelegen. Hij werd er door 30 a 40 van zijn familieleden heengedragen en aan medicijnmannen overgegeven, die het lichaam in een daarvoor bestemde hut brachten, waar het op een stelling werd neergelegd. Gedurende een maand of langer werden er dagelijks manipulaties mee uitgevoerd en tenslotte verklaarden de medicijnmannen, dat de koning herboren was in een leeuwenwelp, die ze uit het bos gehaald hadden, en die ze er later weer in loslieten. Talrijk waren de verbodsbepalingen, die golden, wanneer de koning gestorven was. Allerlei werkzaamheden moesten worden gestaakt en alle onderdanen, mannen, vrouwen en kinderen, moesten het hoofd kaal knippen als teken van rouw. Wanneer boodschappers het nieuws brachten van de wedergeboorte van den koning, stootten allen, die het hoorden, kreten uit als van hyena's en jakhalzen en gingen hiermee een hele nacht voort. Dan werd de volgende dag de opvolger tot koning geproclameerd, wat echter meestal gevolgd werd door een strijd met andere pretendenten, die zolang aanhield, dat er nog maar één der gegadigden in leven was. De Sjilloeft Ook bij de Sjilloek, een volk aan de Boven-Nijl, stierf geen koning zijn natuurlijke dood. Als hij ziek of zwak werd, liet men hem stikken onder een doek, of brak hem de nek. 's Nachts werd het lijk dan in alle stilte naar een hut gebracht en op een stellage geplaatst. Een van zijn jonge vrouwen werd, voorzien van een pijp, tabak en vuur, aan het voeteneinde van den dode neergezet. Daarop werd de hut dichtgemaakt. Pas na twee maanden, als de wormen uit het dak kropen, deelde men het volk mee, dat de koning gestorven was. Dan werden de overblijfselen van zijn lichaam in een kalfshuid gebonden en in een hut begraven. Deze hut vormde tevens een soort tempel. De Niam-Niam of Azartde In het Oeëlle-gebied, op de waterscheiding van Nijl en Tsaadmeer, wonen de Niam-Niam of Azande. Door de afbakening van het Europese koloniale gebied zijn ze tegenwoordig staatkundig verdeeld over Belgisch-Kongo, de Anglo-Egyptische Soedan en Frans-Aequatoriaal Afrika. Ze zijn berucht om hun kannibalisme. Vóór het Europese bestuur gevestigd was, hielden ze ware mensenjachten om aan hun lusten te kunnen voldoen. En niet alleen vijanden werden verorberd; men at eveneens de lijken van stamgenoten op en dit geschiedt ook nu nog wel, ofschoon er families onder hen zijn, die nooit mensenvlees eten. Schweinfurth, de eerste wetenschappelijke reiziger, die ze bezocht, zegt, dat ze in de oorlog lieden aten van elke leeftijd, maar oudere mannen het meest, want de jongelui en de vrouwen hielden ze als slaven. Alleenstaande lieden, die overlijden, worden opgegeten en zelfs worden reeds begraven lijken wel opgegraven en verorberd. Dit is trouwens een gewoonte, die bij verschillende negervolken voorkwam en nog wel voorkomt. De Manyemoe legden alle lieden, die aan een ziekte overleden waren, in een rivier, totdat de ontbinding bijna ingetreden was en aten ze dan op. Alle volken op te noemen, die op deze wijze de dodenbezorging ter harte namen, heeft geen zin. Te vermelden valt nog, dat stammen aan de Boven-Aroewim i oude, gebrekkige lieden doodden en opaten en dat ze misvormde kinderen, nadat ze wat groter waren geworden, dezelfde behandeling lieten ondergaan. Herhaaldelijk vindt men berichten, dat bij sommige volken velen ertegen op zien, de overleden eigen verwanten op te eten. Men geeft ze dan aan de buren in de hoop, dat dezen spoedig in staat zullen zijn tot de verwachte tegenprestatie. De dwergstammen van Centraa 1-A frika en de bosjesmannen Over de dwergstammen van Centraal-Afrika bestaan nogal tegenstrijdige berichten, wat, gezien de geringe kennis, die we over ze bezitten, niet te verwonderen is. Bovendien wonen ze verspreid van Kameroen in West tot het merengebied in Oost-Afrika, zodat er nogal verschil in zeden bestaat. En dan is er onder bepaalde volkenkundigen de neiging om de dwergvolken te idealiseren, wat de interpretatie van hun gebruiken sterk beïnvloedt. Wanneer bv. Immenroth constateert, dat een dode in de nabijheid van het kamp in het woud begraven wordt en de overlevenden het kamp daarna hals over kop verlaten, dan schrijft hij dit niet toe aan dodenvrees, maar aan vrees voor God: men wil zich voor diens aangezicht verbergen, waar hij zo duidelijk van zijn aanwezigheid en macht heeft blijk gegeven! Waarlijk een verheven gedachte, en de Nederlander, die uit vrees voor spoken bij avond niet over een kerkhof durft te gaan, steekt schamel af bij deze oerwoudbewoners. Als men de berichten over de wijze van dodenbezorging samenvat, krijgt men bij de Afrikaanse pygmaeën: het lijk neerzetten in de hut, of tegen een boom in het bos, het werpen in een afgrond, het plaatsen in een holle boom of m een grot, begraven in hurkhouding. Dan wordt nog vermeld, dat men bij het begraven het hoofd gedurende zes dagen boven de aarde laat uitsteken om de nabestaanden gelegenheid te geven tot afscheidnemen. Maar anderen noemen dit een verzinsel. Dat er zoveel verschillende manieren van dodenbezorging worden aangewend, kan zijn verklaring vinden in beïnvloeding door omwonende negervolken. Slechts een uiterst nauwkeurig onderzoek ter plaatse zou hieromtrent zekerheid kunnen verschaffen. Merkwaardig is, dat ingeval van begraven het lichaam, evenals bij de Andamanezen, met het gezicht naar het Oosten of Zuidoosten wordt neergelegd. Ook de pygmaeën geven veelal pijl en boog aan den dode mee, maar het neerzetten van voedsel en water is niet algemeen. Er schijnt veel geweend te worden bij de begrafenis, maar dit is weer voor een deel ceremoniële droefheid: David constateerde, dat er twee uur later geen spoor meer van te ontdekken viel. De dodenbezorging van de Bosjesmannen in Zuid-Afrika, van wie thans nog slechts schamele resten in de Kalahari over zijn, bestaat meestal in een begrafenis in dezelfde houding als bij de Cent'raalafrikaanse Pygmaeën. Het schijnt, dat vroeger ook wel de gestrekte houding voorkwam, wat trouwens van de laatsten ook beweerd wordt De pas overledene wordt enige tijd dicht bij het vuur gelegd en meest binnen een uur of twaalf begraven. Hij krijgt sieraden, wapenen en gebruiksvoorwerpen mee. Na het dichten van de kuil legt men er wel stenen op of maakt een omheining. Bij sommige horden was het gewoonte, dat ieder, die langs een graf kwam, er een steen op wierp. Wie het naliet, zo vertelde men, zou voor altijd met een gedraaide nek moeten lopen en achterom moeten kijken. Of het bedekken met stenen geschiedde ter bescherming tegen wilde dieren, of voortkomt uit vrees voor het spoken van den dode, is niet te zeggen. Misschien nebben beide motieven gewerkt. De Bosjesmannen in hun oude toestand (een deel van hen, de zgn. tamme Bosjesmannen, zijn in dienst van de Beetsjoeanen) moeten dikwijls verre tochten ondernemen om een plaats te bereiken, waar water en wild is. De nood kan bij langdurige droogte zo groot worden, dat het voortbestaan van de hele horde afhangt van een snelle verplaatsing. Dan kan, wanneer er in het troepje een oude of gebrekkige persoon is, deze niet meekomen en men is gedwongen, hem of haar achter te laten. Men legt den ongelukkige neer, plaatst enig voedsel naast hem en maakt een omheining van doorntakken ter bescherming tegen roofdieren. Het einde zal in de droge hitte meestal niet lang op zich laten wachten. Men kan dit achterlaten nauwelijks dodenbezorging noemen, want bij de achterlating is de persoon nog niet dood en verder blijft het lichaam liggen zoals het was. Verder komt het voor, dat men het lijk van een verslagen vijand ook maar aan zijn lot overlaat, zonder voor een begrafenis te zorgen. Dit lijkt in strijd met de bovengenoemde dodenvrees, die juist tot bedekking met stenen zou hebben geleid. Maar de tegenstrijdigheid is niet zo groot, want het lijk wordt door wilde dieren verslonden en men heeft bij verscheidene volken het idee, dat gewelddadige vernietiging van het lichaam ook de ziel te niet doet gaan. Voor de eigen doden koestert men wel enige vrees, maar men wil ze toch niet vernietigen. De hurkhouding die men het lijk geeft, en die, zoals we zagen, meestal beschouwd wordt als een poging om de stand van het embryo in het moederlichaam na te bootsen, zou volgens sommigen tevens de wederopstanding moeten bevorderen. Dodenbezorging 7 DE OORSPRONKELIJKE BEWONERS VAN AMERIKA De oorspronkelijke bewoners van de Nieuwe Wereld, de Indianen, waarvan thans in Noord-Amerika, behalve in Mexico, maar weinig over zijn, waren vroeger over het hele continent van Noord naar Zuid verspreid. Alleen de arktische streken werden niet door hen, maar door de Eskimo s bewoond. Dicht was de bevolking nergens, behalve in Peru. Bij de Indianen, verdeeld in talrijke stammen en volken met een aanmerkelijk verschil in beschaving, werden alle soorten van lijkbezorging aangetroffen, die we in de Oude Wereld hebben gevonden. Ook crematie, die, zoals we zagen, in Afrika ontbreekt, kwam bij verschillende volken in Amerika voor. Aangezien de Indiaanse maatschappijen zo goed als geheel door de Europese kolonisten verstoord zijn en in uitgestrekte gebieden zelfs geen Indiaan meer over is, zou het alleen zin hebben, de volken naar hun geografische verbreiding na te gaan, wanneer het de bedoeling was te onderzoeken, hoe de verschillende wijzen van dodenbezorging zich verspreid hebben. Dit is hier zeker niet de bedoeling. We volstaan dus met een aantal typische gevallen te beschrijven, al zal daarbij steeds vermeld worden, waar het betreffende volk woont of woonde. Noor d-A m e r i k a Verbranding en kannibalisme Hoewel de begrafenis ook in Amerika de meest verbreide manier van dodenbezorging was, zijn er toch heel wat gevallen van verbranding gerapporteerd, waarbij men echter moet bedenken, dat bij een bepaald volk sommigen, speciaal hoofden, worden verbrand en anderen worden begraven. De Tlinkit. Van de verbranding van een Tlinkit-hoofd in het NW van de Ver. Staten langs de kust van Alaska hebben we de volgende beschrijving. De overledene werd feestelijk versierd en, gewikkeld in een deken, in zittende houding tegen de achterwand van zijn huis geplaatst. Men had hem een houten hoed opgezet en zijn gezicht was geverfd. Op zijn knieën lagen twee fraaie dekens en de aanbevelings- brieven, die hem door verschillende blanken waren geschonken. Naast haar overleden man stond zijn echtgenote. Acht dagen lang mocht zij tot niemand het woord richten. Men droeg het lijk naar buiten door een opening in de muur; het werd door een hond gevolgd, die zo de ziekte, welke de dood veroorzaakt had, het huis moest uitdragen. De blokken voor de brandstapel had men zo opgehoogd, dat in het midden een ruimte voor het lijk overbleef. Om het vuur zaten 10 mannen, die er zeer bedroefd uitzagen; de familieleden hurkten op de grond met de rug naar het vuur gekeerd. De verbranding werd gevolgd door een grote potlatch *). De as werd in een houten kistje gelegd. Zulke ashuisjes worden op een paal geplaatst. Een arme familie gebruikt een gemeenschappelijk ashuisje, maar van het huisje van aanzienlijke lieden wordt veel werk gemaakt, Het wordt bont beschilderd of met in hout gesneden totemdieren versierd. Een nieuw gebruik was, palen met wimpels naast de ashuisjes op te stellen. De ashuisjes van sjamanen (medicijnmannen) staan op 4 palen. De lijken van arme lieden verbrandde men in een boot op een eenzame plek. Lijken van slaven werden zonder meer in zee gegooid. Vroeger werden bij de dood van een rijken Tlinkit slaven gedood om hun heer in het hiernamaals te dienen. De Tolkoiin. Eveneens in het NW, nl. aan de boven Fraserrivier in Brits-Columbia, woonden de Tolkotin. Bij hen bleef een dode 9 dagen in de woning liggen en werd de 10e dag verbrand. Gedurende deze 9 dagen moest de weduwe naast den dode slapen, ook in de heetste zomerdagen, wanneer de ontbindingslucht onuitstaanbaar werd. Bij de crematie moest zij op de brandstapel plaats nemen en ze kreeg geen toestemming zich te verwijderen vóór zij vol blaren zat. Daarna moest zij wat van het vet, dat uit het lichaam vloeide, uit de vlam halen om er zich mee in te wrijven. Als de ledematen van den dode door de hitte krom gingen trekken, moest de weduwe trachten, ze weer recht te krijgen. Stond ze bekend als een ontrouwe echtgenote of als iemand, die haar huishoudelijke plichten verwaarloosde, dan wierpen de verwanten van den overledene haar verschillende malen tegen de brandstapel aan, waaruit haar familieleden en vrienden *) De potlatch is een merkwaardige instelling bi] de Noordwest-Indianen, waarbij o.a. veel goederen worden weggeschonken in de verwachting, dat deze later gedeeltelijk of zelfs in grotere hoeveelheden worden teruggegeven. Men tracht elkaar daarbij in vrijgevigheid te overtroeven. SIOUX-INDIANEN Het aanbieden van voedsel aan den overledene. 4 haar weer terugtrokken. Na de verbranding was ze verplicht de grote beenderen uit de as te halen en ze moest deze verscheidene jaren op haar rug dragen. Gedurende deze tijd was haar leven zwaarder dan van een slaaf. Zelfs de bevelen van kinderen moest zij gehoorzamen. We hebben hier wel te doen met de reductie van een in vroeger tijden heersende weduwenverbranding. Men gaf die op, maar maatschappelijk was de weduwe dood, al schijnt dit niet, zoals in Voor-Indië, tot haar levenseinde te hebben geduurd. De as van den dode werd begraven en het was de taak van de weduwe om het graf van onkruid vrij te houden. Faalde ze hierin, dan werd ze door de verwanten geslagen. Geen wonder, dat een weduwe dikwijls zelfmoord pleegde. De Loucheux. Een dubbele dodenbezorging, waarbij de verbranding eerst na meer dan een jaar plaats vindt, kennen de Loucheux in Noord-Alaska aan de Mackenzie. Het idee, door de wormen te worden gegeten, vinden ze afschuwelijk. Daarom wordt een dik blok hout in tweeën gespleten en daarna uitgehold. In de holte wordt het lijk gelegd, waarna de beide stukken aan elkaar gepast worden, zodat de dode geheel in het blok besloten ligt. Vervolgens plaatst men dit in de bomen. Als later de overgebleven beenderen verbrand worden, doet men de as in een kleine doos, die aan een stok wordt opgehangen. Een bepaalde tijd na het overlijden organiseert een bloedverwant, als hij welvarend genoeg is, een groot dodenfeest, waarvan een potlatch een voornaam bestanddeel is. Daarbij verdeelt hij zijn hele fortuin onder zijn stamgenoten, zodat hij geruïneerd zou zijn, als hij niet later een deel terugkreeg. Bij het feest wordt geweldig veel gegeten en gedronken. Zangen ter ere van den overledene worden gereciteerd, er wordt gedanst, gezongen, en gedurende vele dagen worden wedstrijden gehouden, afgewisseld met plechtig pijproken. Verschillende gasten steken redevoeringen af en als men tenslotte afscheid neemt, betekent dit tevens het einde van de rouwtijd. De Moharvcs. Een nauwkeurige beschrijving van de eigenlijke verbranding geeft Dr. Webb van de Mohawcs, de oostelijke stam van de Irokezenbond in de staat New-York. Het lijk lag voor de hut in een deken gewikkeld, omringd door een driehonderd Indianen, van beide seksen en van elke leeftijd, waarvan er honderd als rouwdragers dienst deden. Sommigen lagen plat op de grond, anderen, die hevige bewegingen maakten, op hun knieën; nog anderen stonden met de armen boven het hoofd in hun handen te klappen. Een man hield met wilde gebaren een luide toespraak. Na een uur werd de dode naar de brandstapel gedragen, gevolgd door handenwringende en kreten uitstotende rouwklagers. De aanwezigen liepen er driemaal omheen. Toen het vuur goed brandde, werd alles, wat den overledene had toebehoord, in de vlammen geworpen. Zijn paard werd ook driemaal om het vuur geleid, daarna sneed men het de halsslagaderen door. Toen het was doodgebloed, werd het mede verbrand. Het hartverscheurend gejammer van de omstanders hield al die tijd aan, terwijl men het bovenlijf voor- en achterwaarts bewoog. De Mexicanen. Ook bij de meest beschaafde Indianen van NoordAmerika, de bewoners van Mexico, werd lijkverbranding toegepast, maar alleen voor de rijken. Na een sterfgeval sneden vaklieden papier om er den overledene mee te bekleden. Een smaragd werd tussen zijn lippen geplaatst. Zijn benen werden stevig gebonden, men liet water op zijn hoofd lopen en gaf hem een kruik water mee. De hond moest zijn meester in de dood vlogen om hem onderweg naar het dodenland allerlei diensten te bewijzen. Twee oude mannen waren belast met de eigenlijke crematie, terwijl anderen zongen. Tijdens de verbranding porden de grijsaards het vuur op met stokken. De overgebleven beenderen werden begraven en ook wel in een urn gedaan, die m een kamer werd neergezet, waar er dagelijks offers aan gebracht werden. Mensenoffers, die in Mexico zeer veelvuldig waren, werden ook bij de dood van een voornaam heer gebracht. Men doodde door steken met pijlen in de strot een aantal van zijn slaven en slavinnen om hem in het hiernamaals te dienen. Zeer groot was het aantal slachtoffers, wanneer de keizer overleden was. De lichamen der geofferde slaven werden begraven, niet verbrand. Ook lieden, die aan een besmettelijke ziekte overleden waren, werden volgens de Sahagun niet gecremeerd. Werden de geofferde slaven van een aanzienlijk man begraven, over verreweg de meeste lichamen van geofferde mensen werd geheel anders beschikt. Er ging nauwelijks een dag voorbij, dat er niet vele tientallen mannen en vrouwen geslacht werden in de tempels van verschillende Mexicaanse goden. Het waren voor een deel krijgsgevangenen, voor een ander deel expres voor een offering gekochte slaven. Bij bizondere gelegenheden, speciaal bij langdurige droogte, werden grote aantallen kinderen geofferd, die door de ouders daarvoor werden verkocht of om niet afgestaan. De tot offer bestemde lieden werden meestal geruime tijd goed gevoed en allerlei geneugten waren hun toegestaan. Op de dag van hun offering werden ze de trappen van een tempel opgevoerd, waar priesters gereed stonden om ze met een stenen mes in de borst te stoten. Onmiddellijk daarop werd hun het hart door de verkregen opening uit de borst gerukt en den god aangeboden. Nadat het lichaam de trappen afgesleept was, werd het hoofd van de romp gescheiden. De hoofden werden bij de slapen doorboord, aan stokken geregen en in de daarvoor bestemde bewaarplaats gebracht. Enige soldaten van Cortes, den veroveraar van Mexico, namen de moeite om in een der gebouwen het aantal koppen te tellen. Ze kwamen tot 136 000! Bij de inwijding van een tempel zouden in het jaar 1486 niet minder dan 70 000 krijgsgevangenen geofferd zijn. Uiteraard is zulk een getal verre van nauwkeurig, maar vast staat, dat de tempels bij zulke gelegenheden ware slachthuizen vormden. De lichamen der geofferden dienden als spijs voor de meest verfijnde kannibalen, die de geschiedenis kent. Een deel van het vlees was voor de priesters, maar verder kwam het toe aan den persoon, die het slachtoffer had geleverd, hetzij, dat hij hem krijgsgevangen had gemaakt, hetzij, dat het zijn slaaf was. In het laatste geval at hij er zelf niet van, want een slaaf was zijn „zoon". Maar aan voorname heren, aan vrienden en kennissen bood hij stukken aan. Voor een gastmaal werd het vlees met toevoeging van uitgezochte kruiden op zorgvuldige wijze bereid en keurig opgediend. Bij de grote offerfeesten als hierboven vermeld, kon het vlees niet direct verorberd worden. Dan werd het aan repen gesneden en in de zon gedroogd voor de dagen, waarop de priesters het mes minder veelvuldig hanteerden. Diaz, krijgsman in het leger van Cortes, vertelt, dat in een stad, waar men een overwinning op de Spanjaarden verwachtte, men reeds grote kuipen gereed had staan om hun lijken met behulp van zout en kruiden te conserveren. Het eten van volwassen stamgenoten schijnt bij de Mexicanen niet te zijn voorgekomen. Tijdens het beleg van de stad Mexico door Cortes, toen de bevolking de hevigste honger leed, aten ze nooit de lichamen van hun gesneuvelde makkers. Hiertegenover staat, dat de geofferde kinderen, die toch ook uit hun eigen volk voortkwamen, als speciale lekkernij genoten werden door de hoge heren. Kinderhanden prijkten zelfs op de tafel van keizer Montezuma, den heerser van Mexico tijdens de verovering door Cortes. In het algemeen schijnen de Mexicanen ook tegenzin gehad te hebben in het eten van mensen, die niet als offer voor de goden gediend hadden. Maar hierop be- stonden toch weer uitzonderingen, want Diaz vertelt, dat de Indiaanse bondgenoten van Cortes na de inneming van Mexico naar huis gingen, beladen met buit, die o.a. bestond uit stukken van de verslagen inwoners der stad. Kannibalisme kwam ook bij andere Noordamerikaanse Indianen voor, maar nergens op zulk een schaal als in Mexico. Het begraven Tot de oudste bestaande graven van N.-Amerika behoren de mounds, of tenminste een deel ervan. Ze zijn waarschijnlijk grotendeels gemaakt in prehistorische tijden, maar sommige zijn opgeworpen door Indianenstammen, die nog in de tijd van de Europese kolonisatie leefden. De mounds zijn heuvels van verschillende middellijn en hoogte, veelal in de vorm van afgeknotte pyramiden en schijnen deels als heiligdom, deels als begraafplaats gediend te hebben. Ze zijn over een zeer groot deel van N.-Amerika verspreid. Uiteraard weten we omtrent de ceremoniën, die met de dodenbezorging in de mounds gepaard gingen, slechts het weinige, dat is op te maken uit de vondsten der prehistorici bij hun opgravingen. Sommige mounds hebben binnenin kamers, gebouwd van platte stenen, zoals in onze hunnebedden. Hierin bevinden zich tal van skeletten en skeletdelen. De meeste vertonen duidelijke sporen van verbranding, maar er komen ook skeletten voor van lichamen, die geen crematie ondergaan hebben. Zo werd in Ohio een mound uitgegraven van meer dan 30 m hoogte en die op een heuvel, waarschijnlijk evenmin van natuurlijke oorsprong, was opgeworpen. De mound bevatte een groot aantal skeletten, afkomstig van personen van verschillende leeftijd. Hier heeft men dus te doen met een algemene begraafplaats. Stenen bijlen en messen, en verschillende versierselen waren in grote hoeveelheid aanwezig. Dicht in de buurt werd een graf gevonden, waarin alleen beenderen van volwassenen voorkwamen, welke kris en kras door elkaar lagen. De ontdekker meent hier te doen te hebben met een massagraf van in de oorlog gesneuvelden. In Noord-Carolina werden in een mound skeletten gevonden in zittende houding, met de rechterhand rustend op een steen en met een gebroken tomahawk naast zich. Een dodenbezorging, die veel overeenkomst vertoont met die in sommige mounds, is de berging in stenen graven, „cisten", zoals die bij de Eskimo's beschreven zijn. Ze komen o.a. voor in Tennessee, Illinois, Idaho, en Alaska. In het volgende worden enige typen van begraven gegeven, zoals ze door Europeanen meer of minder lang geleden bij verschillende stammen zijn waargenomen. De Winnebago. Deze Indianenstam woonde aan de westzijde van het Michiganmeer. Een dode werd met nieuwe kleren aan in een kist gelegd, en zo men hierover niet beschikte, werd hij in boomschors gehuld. Het graf was slechts enige voeten diep en het lichaam werd dikwijls in zittende houding erin geplaatst, zodat hoofd en schouders er bovenuit staken. Daarom werd het met planken of palen omheind. Men begroef de doden met het gezicht naar het Westen, „zodat ze het gelukkige land konden zien". Kinderen plaatste men vaak op stellages en dit geschiedde ook wel met volwassenen, als de grond hard bevroren was, waarschijnlijk met de bedoeling, ze later te begraven. De nabestaanden maakten zich, als bij verschillende andere Indianenstammen, gezicht en lichaam zwart en men waste noch kamde zich, tot de offers op het graf waren gebracht, waarop gedurende vier nachten een vuur gebrand werd „om de ziel op weg naar het zielenland bij te lichten". De pffers bestonden uit goederen, die bij het graf werden opgehangen. Er werd ook gezongen en gedanst en na afloop werd om de goederen door de aanwezigen gespeeld. Moeders droegen nog geruime tijd na het overlijden van haar kind een beeldje of een bundeltje kleren bij zich, die het kind voorstelde. Mannen lieten hun baard groeien als teken van rouw. De Arapaho. Dezen woonden aan de oostzijde van het Rotsgebergte aan de benedenloop van de Platte rivier. Terwijl de Winnebago de baard lieten groeien ten teken van rouw, sneden de Araphaho zich om dezelfde reden hun haar af, destemeer, naarmate de dode meer geliefd was. Vrouwen scheurden een mouw af en brachten zich lichte wonden toe aan armen en benen. Van de fraaie kleren, die men den dode aantrok, werden sommige stukken door vrienden geschonken. De schenking was echter allerminst eenzijdig, want de gever werd er voor beloond met een paard of een andere bezitting van den dode. Natuurlijk was het aantal gaven evenredig met de welgesteldheid van den laatste. Ook zij, die het graf dolven, ontvingen een paard als beloning. De Osagen. De baatzucht van de rouwenden komt niet enkel uit in het geven van geschenken met het oog op een tegengave. Zo wordt vermeld, dat men zich bij de Osagen (een volk van de Sioux-groep in Arkansas en Oklahoma) uitslooft in het luidkeels wenen met de bedoeling, iets uit de nalatenschap te ontvangen. Een vrouw huilde bij een sterfgeval zo lang en zo hevig, dat men haar tenslotte vroeg, waarvoor (niet waarom) ze zo weende. „Voor een paard", was het antwoord. Toen men haar dit gaf, was ze terstond stil. Vele vrouwen brengen zich zelf wonden toe om met echte tranen te voorschijn te komen. Er zijn lieden, die met het weeklagen een naam gevestigd hebben. Ze schreeuwen en huilen, tot ze buiten adem zijn om even later met frisse moed te beginnen, begeleid door het gejank van de honden. Begraven is ook bij de Osagen de gewone wijze van dodenbezorging. Vroeger gingen, als een hoofd gestorven was, de jonge krijgslieden van de stam erop uit om scalpen te jagen, zoals de Dajaks op Bomeo bij zulk een gelegenheid koppen gingen snellen. De lieden mochten geen voedsel gebruiken, vóór de expeditie achter de rug was. Toen de scalptochten onmogelijk werden, stelde men zich tevreden met het kopen van haar bij naburige stammen, zoals de Dajaks oude koppen gebruiken bij de ceremonie in plaats van vers gesnelde. Behalve de genoemde wijzen van begraven komen er ook begrafenissen voor in de hut en in de tent. De Navajo in een reservaat in Nieuw-Mexico en Arizona lieten de doden in de hut liggen en verlieten deze dan na ze al of niet te hebben laten instorten. Geen Navajo zou het in zijn hoofd krijgen, ooit een stuk hout van zulk een ingestorte hut te gebruiken. Was het moeilijk, het kamp te verlaten, dan bracht men een stervende ergens buiten het kamp en beschermde hem tegen aanvallen van wilde dieren door een ring van struikgewas. Bij de Choctarvs liet men de lichamen der doden enige tijd op stellages liggen. Daarna ontdeden oude mannen, die „beenderenkluivers" genoemd werden, met hun lange nagels het lijk van de weke delen. De beenderen werden met grote plechtigheid bijgezet in een knekelhuisje, dat ieder dorp bezat. Ook werden ze wel begraven. Gedurende drie maanden werden iedere morgen en avond rouwoefeningen gehouden. Vrienden werden verzocht te helpen wenen. Na afloop van de rouwtijd verzamelden de vrienden zich voor een feestmaal, dansten de gehele nacht en bezochten 's morgens het graf. Ook de Mandans in het Noordwesten van de Ver. Staten, tegenwoordig in een reservaat in N.-Dakota, legden hun doden op stellages om ze buiten het bereik van wolven en honden te houden. Op een hoogte buiten het dorp, zo constateerde Catlin, bevond zich „het dorp van de doden", dat bestond uit een honderdtal stellages, „waarop hun doden leefden". De lijken werden hierop geplaatst, nadat men ze met olie had ingewreven en beschilderd, hun beste kleren had aangetrokken en ze in een buffelhuid had gewikkeld. Onder de stellages kon men de verwanten zien wenen, het gelaat in het vuil, of zich sneden toebrengend en de haren uittrekkend. Als de stellages vergaan waren, werden de beenderen begraven, behalve de schedels. Deze werden in de prairie in een kring geplaatst met de voorzijde naar het midden gekeerd. Daar stonden op een heuveltje twee bizonschedels met een medicijnpaal ernaast, waaraan amuletten hingen. Een vrouw zette dikwijls voor de schedel van haar man of kind een schotel eten klaar, die ze 's morgens weer weghaalde. Zij hield soms hele gesprekken tegen de schedel en bracht haar naaiwerk mee om een groot deel van de dag bij den dode te kunnen doorbrengen. De Chinooks in het Washington-territorium legden hun in dekens gewikkelde doden in kano's, die met kleinere, onderstboven liggende kano's bedekt werden. De Zrvartvoet'Indianen in Montana hulden hun doden in dekens en borgen ze, als het mannen waren, in de bomen; aan de lijken van vrouwen en kinderen besteedde men miadér zorg: ze werden in de wildernis geworpen ten prooi van verscheurende dieren. Mummificering Tenslotte verdient vermelding, dat sommige Indianen-stammen een soort van mummificering voor hun opperhoofden kenden. Volgens een oud verhaal werd het lichaam eerst van de ingewanden ontdaan en daarna gedroogd op rekken, tot alle vocht er uit was. Het werd vervolgens met de versierselen van den dode begraven en in witte huiden gewikkeld. Een aantal mummies, die door Europeanen gevonden zijn, zullen hun conservering waarschijnlijk te danken hebben aan de eigenschappen van het gesteente of aan de gassen, die de grotten vervulden, waarin ze geborgen waren. Maar uit Alaska bestaan berichten, die het wel zeker maken, dat de conservering opzettelijk en met zorg geschiedde. „De ingewanden werden verwijderd, het lichaam werd in stromend water schoongemaakt, gedroogd, en, gehuld in bont en grasmatten, in een kist gelegd, meestal dubbelgevouwen. De kisten, speciaal die van kinderen, werden gewoonlijk onder een overhellende rots opgehangen. Maar soms werd het lichaam, gekleed en gewapend, zo geplaatst, alsof het in leven was, en als was de nian san het jagen, vissen of iets dergelijks. Dan waren er beelden bij gezet van de dieren, waarop gejaagd werd." Ook vrouwen werden de eer waardig gekeurd om haar lichamen te mummificeren. Midden- en Zui d-A m e r i k a Midden-Amerika heeft met Mexico en Peru volkeren gehuisvest, die tot de meest ontwikkelde van Amerika behoorden. De Mayacultuur, waarvan nog tal van overblijfselen gevonden zijn, wordt door sommigen zelfs beschouwd als de oorsprong van de Mexicaanse beschaving. Staatkundige eenheid schijnt er nooit bereikt te zijn, en zo konden zich onderling nogal verschillende instellingen ontwikkelen. Wat de dodenbezorging betreft, bleek de lijkverbranding in de tijd van de Spaanse verovering af te nemen naar het Zuiden toe. En in Zuid-Amerika vinden we de crematie slechts in heel enkele gevallen. Op het schiereiland Yucatan was begrafenis regel. Het lichaam werd in doeken gewikkeld, de mond werd gevuld met gemalen maïs, terwijl er ook een steen, die als geld dienst deed, werd ingelegd. Daarna werd de dode in of achter zijn huis begraven. Ieder kreeg het gereedschap mee, dat bij zijn beroep hoorde. Meestal werd het huis vervolgens verlaten. Maar het lichaam van voorname hoofden werd verbrand, de as in een urn gedaan en deze in een grafheuvel bijgezet. Hoofden van lagere rang werden slechts gedeeltelijk verbrand, het andere deel werd begraven. De as werd geborgen in de holte van het achterhoofd van een houten beeld, welke holte gesloten werd met de huid, die men van de overeenkomstige plaats van het lijk had weggenomen. De beelden werden met grote eerbied behandeld. De Cocomes, die eveneens Yucatan bewoonden, sneden den overleden vorst het hoofd af, zaagden dit door en kookten het, tot alle zachte delen losgelaten hadden. Dan werden de helften weer saamgevoegd en het vlees werd vervangen door weekgemaakte hars. Inplaats van de ogen werden parelmoer, wit been en kostbare stenen ingezet en daarna werd de kop, die zo getrouw mogelijk het uiterlijk van den overledene weergaf, op een beeld bevestigd, dat de as van het gecremeerde lichaam bevatte. Het beeld werd naast andere van 's vorsten voorouders in de gehoorzaal van zijn woning geplaatst, waar het geregeld spijsoffers ontving. Het offeren van vrouwen en slaven bij de dood van voorname lieden kwam ook in Midden-Amerika voor. In Darien werd bij sommige stammen een lijk in doeken gewikkeld en bij een vuur gedroogd onder het zingen van liederen door de aanwezigen. De mummie werd, als het proces voltooid was, naar het graf gedragen, begeleid door de slaven, die hem in de dood moesten volgen. Andere stam- men hadden de gewoonte, de mummies van hoofden aan te kleden en op te smukken, om ze daarna te voegen bij de voorvaderen, die een dodengalerij in een grote zaal van het huis vormden. In het In^a-rijk, dat op gewelddadige onderwerping van talrijke volken berustte en dat zich tijdens zijn grootste uitgebreidheid uitstrekte over niet minder dan 36 breedtegraden (4 000 km), waren de gewoonten bij de lijkbezorging uiteraard tamelijk verschillend. De berichten erover zijn gedeeltelijk afkomstig van Spaanse kroniekschrijvers, die tijdens of kort na de conquista (verovering) hun waarnemingen te boek stelden, gedeeltelijk van onderzoekers, die in de moderne tijd opgravingen verrichtten en daarbij graven blootlegden. De Aymara's bouwden stenen graftorens van 6 a 12 m hoogte, waarvan sommige verschillende kamers boven elkaar bevatten. In Quito daarentegen legde men de doden op de grond en wierp een grafheuvel boven hen op, welker hoogte afhankelijk was van hun rang. Elders naaide men het lijk in een lama-vel of mat en maakte daarvan door lagen katoenbladeren en gras een grote bal, waarop een zorgvuldig bewerkt kunsthoofd werd aangebracht. Waarschijnlijk geschiedde zulks alleen met lieden van hoge rang. De zo ingepakte lichamen, die in het droge klimaat van Peru goed bewaard bleven, werden in huis gehouden. In de kuststreken had men begraafplaatsen, waar vele doden bijgezet zijn. De gemetselde grafkamers bevatten soms meer dan één lijk in dezelfde ruimte. Men begroef de doden met het gezicht naar het Westen en gaf hun levensmiddelen en gereedschappen mee. Dat men bij opgravingen heel wat lichamen in goede staat gevonden heeft, behoeft er niet op te duiden, dat mummificering algemeen was. De droogte geeft hiervoor een voldoende verklaring. Van de Inka-vorsten echter wordt door verschillende kroniekschrijvers vermeld, dat zij gebalsemd werden, en gezien de geweldige eerbied, die het volk voor hen koesterde, is dit niet te verwonderen. Garcilaso de la Vega zegt, dat hij de mummie van den Inka Yupanqui gezien heeft en dat hij er uitzag, alsof hij nog leefde. Op een andere plaats wijst hij erop, dat de droge lucht in verschillende streken van Peru voldoende was, om vlees geheel te doen uitdrogen. Waarschijnlijk werd er toch, zoals Acosta zegt, bitumen voor de conservering van vorstelijke personen gebruikt. De dood van een vorst eiste steeds een aantal slachtoffers, nl. een deel van zijn vrouwen en dienaren. Dezen werden óf levend begraven óf voor de begrafenis gedood. Garcilaso, van moederszijde zelf een Inka, en steeds er op uit zijn volk te verdedigen, verzekert, dat allen» die de dood ingingen, dit vrijwillig deden, uit liefde voor hun heer. Zij boden zich in zulken getale aan, dat men een deel terug moest wijzen. Ze moesten maar wachten met hun heer en meester te gaan dienen, zo werd hun gezegd, tot ze een natuurlijke dood stierven. Deze voorstelling van zaken is stellig wat gekleurd, al zullen er altijd wel vrijwilligers geweest zijn. Een ander kroniekschrijver vermeldt, dat de slachtoffers vóór hun begrafenis eerst dronken gevoerd werden, wat niet pleit voor de vrijwilligheid van het offer. De gemummificeerde vorsten werden geplaatst tegenover het beeld van de zon (den hoogsten god in het Inka-rijk) in de tempel van de hoofdstad Cuzco, waar hun offers gebracht werden. Gedurende een maand werd er elke dag gerouwd met groot vertoon van droefenis. Daarna werd dit beperkt tot eens in de 14 dagen en na een jaar kwam het einde met een bizonder grote plechtigheid. Dit was de speciale vorm van het grote dodenfeest, dat we bij zovele volken vinden. Ciéza de Leon beschrijft de rouw om Huayna Capac, den laatsten Inkavorst vóór de komst van de Spanjaarden als volgt: „Zodra Huayna Capac gestorven was, waren de jammerklachten zo groot, dat het geluid oprees tot de wolken. Het verschrikte de vogels zozeer, dat ze van grote hoogte ter aarde vielen. Het nieuws werd naar alle delen van het rijk verbreid en overal was de kommer groot. In Quito rouwde, naar men bericht, het volk 10 dagen en het klagen van de Canaris duurde een hele maand. Verscheidene voorname heren vergezelden den dode naar Cuzco en alle mannen en vrouwen langs de weg kwamen naar buiten om te wenen en te kreunen. In Cuzco volgde opnieuw geweeklaag. In de tempels werden offers gebracht en voorbereidingen getroffen voor de begrafenis in overeenstemming met de zeden. Men doodde meer dan 4.000 zielen, vrouwen, pages en andere dienaren, om in dezelfde tombe begraven te worden, gelijk met schatten, kostbare stenen en fijne stoffen. Volgens De Molina werden bij grote religieuze feesten de lichamen der overleden vorsten voor den dag gehaald en naar buiten gedragen door een aantal van hun afstammelingen.. Ze waren rijk versierd en werden in volgorde van anciënniteit op gouden zetels geplaatst. Bij zulke gelegenheden werden hun steeds voedsel en drank aangeboden. Bij de dood van Kuraka's, d.z. hoge ambtenaren, werden meestal ook vrouwen en dienaren geofferd, maar in geringer getal dan voor de Inkavorsten. Ook hun lichamen werden bij bepaalde gelegenheden wel naar buiten gebracht, waar ze offers ontvingen. Crematie werd in het Inka-rijk niet toegepast. Alleen wordt vermeld, dat het lichaam van kinderen, die bij religieuze feesten wel geofferd werden, verbrand werd. Terwijl in het Peruaanse rijk reeds eeuwen geleden een beschaving bloeide, die ons thans nog met bewondering vervult, leven, vooral in het Braziliaanse oerwoud, stammen en volken van zeer primitieve cultuur, die waarschijnlijk wel enigszins door de Inka-cultuur zijn beinvloed, maar dan toch in geringe mate. Het is moeilijk uit te maken, of overeenkomstigheden in de dodenbezorging berusten op gedeeltelijke overneming, of dat gelijkheid van oorsprong met differentiatie in later tijd er de oorzaak van is. Er zijn tegenwoordig nauwelijks meer Indianenstammen over, die niet de invloed van de blanke kolonisten ondervonden hebben, meestal waarlijk niet tot hun voordeel. Waar dit in sterke mate het geval is, spreekt men van „tamme" Indianen, in tegenstelling tot de „wilde", die zich nog min of meer afzijdig van de blanken hebben kunnen houden. Verscheidene Indianen zijn tot het Christendom bekeerd, al is dit dikwijls meer in naam dan in werkelijkheid. Aangezien het vasthouden aan oude gewoonten nergens sterker is dan bij de dodenbezorging, vindt men ook bij de „tamme" Indianen nog tal van gebruiken, die uit vroeger tijden stammen. Als ze gedoopt zijn, worden deze gebruiken gepast in de instellingen, die de Katholieke geestelijken hun gebracht hebben. „In een stralende vederversiering", zo vertelt Erland Nordenskjöld, heb ik de MojoIndianen in Trinidad na de mis zien dansen. Het was een toneeltje vol stemming, zoals deze Indianen zich, versierd met de veren van arara's, kleine papegaaien en tukanen, voor de Madonna in het stof bogen. Dit was Indiaans Christendom." De Wavrin zegt iets dergelijks van de Indianen in de noordelijke Andes. De een of andere godheid is in de gedachtenwereld der Indianen vervangen door een heilige, wiens trekken er enigszins aan nabij kwamen, en dan worden de religieuze dansen voortaan voor den heilige uitgevoerd. Zo is het ook gegaan met het dodenfeest, dat we bij zoveel volken hebben aangetroffen ter herdenking van de gestorvenen. Allerzielen kan er uitstekend voor in de plaats treden. Deze dag brengen de Indianen van de Andes algemeen door op de begraafplaats. De pastoor is ook aanwezig. Hij zegt gebeden op, die volgens de Wavrin (die geen goed woord voor de Spaanse geestelijken bij de Indianen over heeft) in prijs verschillen, alnaar ze eenvoudigweg in het Spaans, dan wel in het Latijn gezegd worden of in de vorm van psalmen gegoten zijn. In de voorstelling der Indianen zijn de duurste de meest heilzame voor hun doden. Hun maaltijd gebruiken de Indianen deze dag op het kerkhof boven het graf van hun verwanten, die geacht worden eraan deel te nemen. Dezen krijgen ook hun deel van de overvloedige hoeveelheid alcohol, die gedronken wordt. De liefdevolle nabestaanden gieten uit elke fles iets uit op de aarde, waar ze vermoeden, dat de schedel van den dode zich bevindt. Ook wijwater, dat ze van den pastoor kopen, druppelen ze op de grond, vooral als deze droog is, want dit achten zij het bewijs, dat de dode dorst heeft. Als men in ogenschouw neemt, dat het Christendom in deze streken reeds in de eerste helft van de 16e eeuw verbreid is, dan blijken oude voorstellingen zich desondanks reeds vier eeuwen te hebben gehandhaafd. Het is duidelijk, dat de veranderingen in de minder door de blanken beïnvloede streken wel zeer gering moeten zijn geweest. Enkele typische wijzen van dodenbezorging laten we hier volgen. De. Bororo. De Bororo in Zuid-Brazilië ten Z.O. van Cuyaba begraven hun doden 2 of 3 dagen na het overlijden en wel in het woud dicht bij de rivieroever. Na 14 dagen wordt het lijk opgegraven en van het vlees ontdaan, terwijl een feest wordt gevierd, waarbij versiering en verpakking van de skeletdelen hoofddoel is. In de tussentijd klinken er bij dag en bij nacht klaagzangen in de nederzetting. Von den Steinen beschrijft het feest als volgt. Sieraden waren vooraf klaargemaakt, snorhouten geschaafd en geverfd. De weduwnaar verwondde zich armen en benen, die vol korsten geronnen bloed kwamen te zitten en alle voorwerpen, aanwezig in zijn hut, moesten worden vernietigd. Verscheidene Bororo verschenen in gala: haar en lichaam met kleurstof bestreken, het voorhoofd met zwarte lakstrepen omgeven, de peniskoker van een beschilderde vaan voorzien, armen en haar met groene papegaaienveren bekleefd, en op het hoofd een krans van veren. Twee Indianen zetten zich op een mat en klapperden, terwijl de weduwnaar bundels bladeren op het lichaam van een jongen man bevestigde, waarmee deze de met bladeren bedekte overleden vrouw scheen te moeten voorstellen. Hem werden daarna ook de kleren van de vrouw omgehangen en hij stond daar te klappertanden en te beven, een beeld van jammer. Nadat men den jongen een fluit gegeven had, begon men de reidans, die geopend werd door twee mannen met ratels en den jongeling met de fluit. De deelnemers zongen in koor, zwenkten plotseling en renden naar het bos, om na een kwartier woest terug te keren. Twee van de lieden droegen ieder een naakten man op de schouders, die van top tot teen met natte klei besmeerd was. Deze kleimensen begonnen ook als wilde dieren rond te springen en drie snorhouten werden gezwaaid, een teken voor de vrouwen om zich niet te vertonen. In een groot vuur, waaromheen de mannen een rondedans maakten, werd nu alle huisraad uit de woning van de overleden vrouw verbrand. Daarna hield men rust. 's Nachts werd door mannen, vrouwen en kinderen onophoudelijk gezongen en de volgende morgen kwam een lange rij mannen met een tas aandragen, waarin de inmiddels gereinigde skeletdelen lagen. De schedel werd door middel van kleefstof met veren versierd, terwijl medicijnmannen op de maat van ratels rondsprongen. Een deel van de aanwezigen bekommerde zich niet meer om de plechtigheden. Enige vrouwen waren, terwijl ze haar zang voortzetten. bezig, luizen van eikaars hoofd te zoeken. Tal van vrouwen brachten zich bloedende wonden toe met een glasscherf. Nadat het feest nog enige tijd voortgezet was, werden alle beenderen, zorgvuldig in bladeren gepakt, in een korf gelegd, benevens drie broeken, een jak en drie hemden. Het werd steeds stiller en tenslotte ging de plechtigheid uit als een nachtkaars door gebrek aan deelnemers. Een oude vrouw bracht, voorafgegaan door een jongeling met een fluit, de korf naar de hut van den weduwnaar. Na enige dagen ging deze de overblijfselen van zijn vrouw begraven in het bos, begeleid door een vrouw met eenzelfde korf, want men wacht altijd met de definitieve begrafenis tot er twee manden met beenderen zijn. Er was nog wat geschreeuw van jongelieden en gezwaai van een snorhout en een jongeman veegde met een palmblad de voetsporen van de lijkdragers achter hen weg, opdat de dode de weg niet zou kunnen terugvinden. Aangezien het gezin van een overledene van alles beroofd is, doordat men het uit dodenvrees vernietigt (de dode zou er naar kunnen terugkeren), schenken familieleden na een sterfgeval allerlei voorwerpen aan degenen, die zijn achtergebleven, om hen enigszins schadeloos te stellen. De Moiïlon. De dubbele begrafenis komt bij vele Zuidamerikaanse volken voor. Bij de Motilon in het noordelijk Andesgebied heeft de eerste begrafenis zonder veel omslag plaats. De dode wordt in hurkhouding, met de kin en de handen op de knieën, in een zeer ondiep graf gezet, zodat hij er een eind bovenuit steekt. Men bedekt het lichaam met bladeren en wat aarde, zodat een heuveltje ontstaat. Als het een hoofd betreft, wordt er een afdakje van bladeren boven gemaakt. Na één a drie maanden geschiedt de opgraving. Ze is de aanleiding tot een feest met alcohol, die weken van te voren in grote hoevelheid uit maïs gemaakt wordt door een vrouw, die gedurende de bereiding geen omgang met haar man mag hebben. Als de gisting bijna voltooid is, begint een dans, begeleid door fluitspel, wat zou dienen om boze geesten op een afstand te houden. De heden kunnen nauwelijks het einde van de bereiding afwachten, zo begerig zijn ze naar de drank. Als ze er volop van genoten hebben, wordt het lijk opgegraven, waarop zich een dergelijke strijd erom ontwikkelt als vermeld bij Achter-Indië en Bali. Als deze geëindigd is, wordt het vlees met de handen van de beenderen verwijderd, welke laatste in een opzettelijk daarvoor geweven kleed gewikkeld worden. In het door De Wavrin waargenomen geval, dat een kind betrof, droeg de vader de beenderen naar het dorp terug. Een merkwaardigheid is, dat zowel tijdens de gang naar het voorlopige graf als op de terugweg door de deelnemers alles vernield wordt, wat ze voor de voeten komt. Dit geschiedt niet alleen in het Dodenbezorging 8 bos, maar ook in het dorp, waar huizen stukgeslagen worden. Waarschijnlijk is de bedoeling, door het hakken en slaan boze geesten te verdrijven. In het dorp begint het drinken opnieuw. De vader, steeds met het skelet van zijn zoontje op de rug, danste met de anderen mee, maar was zo dronken, dat hij telkens dreigde te struikelen. Bij het vallen van de avond werd het pakket aan een balk in zijn huis opgehangen. Gezien de hoeveelheden alcohol, die bij een dodenfeest verorberd worden, is het een daad van wijs beleid, dat sommige hoofden vooraf de wapens innemen, teneinde bloedige twisten te voorkomen. Het is gewoonte, dat na enige dagen de bundel beenderen in een grot wordt bijgezet. Maar als de overledene geen nabije bloedverwanten heeft, wordt het feest wel gehouden, doch men laat de beenderen aan een boom hangen, tenminste lange tijd. En het schijnt zelfs, dat het lijk, waaraan men zich weinig gelegen laat liggen, weieens zonder meer in het bos geworpen wordt. De Campa. Aan de gieren overlaten is overigens ook in ZuidAmerika niet onbekend. De Campa in oostelijk Peru begraven hun hoofden op flinke afstand van hun nederzettingen, waarbij zij een sterke dodenvrees aan den dag leggen. Maar de minder belangrijke lieden worden op een vlot gebonden, dat aan de stroom wordt toevertrouwd of ze worden zelfs zonder dat in de rivier geworpen. Terwijl het vlot met zijn dode last door de stroom wordt meegevoerd, of ergens bij een bocht m de takken van overhangende bomen blijft hangen, doen de roofvogels hun werk. De Warrau. De Warrau aan de Orinoco vertrouwden hun doden eveneens aan het water toe, maar bij hen was dit een uiterst originele manier om een schoon skelet te krijgen, zonder dat een voorlopige begrafenis en een verwijdering van de weke delen nodig waren. De rivier herbergt nl. een menigte kleine roofvisjes (guacaritos), die binnen een etmaal al het vlees van den dode hadden afgeknaagd, wanneer het lichaam, met een stevige liaan aan een boom bevestigd, in het water gelegd was. De verwanten haalden dan het blanke, schone skelet op, scheidden met zorg de beenderen van elkaar en borgen ze in een mand, die versierd was met glazen kralen van verschillende kleur. De mand werd naast andere met dergelijke inhoud aan de zoldering van het huis opgehangen, zodat de voorvaderen het gezinsleven konden meemaken. Andere Zuidamerikaanse volken borgen de beenderen in urnen, waarvan sommige het model van de moederschoot hadden. Dit en het zo goed mogelijk conserveren zullen ook hier hun oorsprong gevonden hebben in het geloof aan een wedergeboorte. Mummificering door middel van honing kwam bij de Tupi-Volken van CentraalBrazilië voor, maar alleen voor hoofden. Wil men verwanten en vrienden laten voortleven, de ziel van zijn vijanden wenst men te vernietigen, of in elk geval haar reïncarnatie te beletten. Dit kan geschieden door vernieling van het lichaam en er is geen radicaler middel daartoe dan het op te eten. Zo schijnt het kannibalisme, dat o.a. bij genoemde Tupi-Volken voorkwam, tenminste gedeeltelijk zijn grond te vinden in haat en vernietigingslust. Andere motieven, bv. het zich toeëigenen van de kracht van den vijand, of het dienstbaar maken van zijn ziel aan zich zelf, kwamen daarbij. Het koppensnellen was bij de Tupi's een verbreide zede. Men sneed den verslagen vijand het hoofd af, verwijderde de hersens, behandelde de schedel met leem en olie en droogde hem boven het vuur. Daarna werd hij van kunstogen voorzien en met veren versierd. De geprepareerde kop werd aan de gordel of op een stang overal meegedragen. De Huitoto en andere stammen langs de Putumayo in Zuid-Columbia en NO.-Ecuador aten tot voor kort hun vijanden op, na ze eerst goed verzorgd te hebben. Maar ze behielden de kop, een onderarm met hand en de geslachtsdelen. Om ze te kunnen bewaren, werden ze gerookt. De hand zouden ze bij sommige gelegenheden als lepel gebruikt hebben om een heilige drank tot zich te nemen. De koppen werden aan het dak opgehangen. Bij feesten liet men ze „dansen" door ze aan een liaan op en neer te trekken. De Jivaro. Een zeer bizondere vorm van schedeltrophee, tsantsa genoemd, heeft zich gehandhaafd bij de Jivaro in Noord-Peru. Zij gebruiken, om de kop van een vijand te prepareren, een methode die reeds stamt uit de pre-Inka-tijd. Het schedeldak wordt kapotgeslagen en de stukken ervan worden door een snede in de huid van het achterhoofd verwijderd. Men zorgt daarbij, dat het gezicht intact blijft en weet nu door het rollen van hete stenen binnen in de kop een zodanige verkleining daarvan te verkrijgen, dat hij de grootte van een vuist aanneemt. De proporties van het gezicht blijven daarbij volkomen bewaard en het krijgt ook nauwelijks een afstotende uitdrukking. De lippen worden op elkaar genaaid en versierd. Als de kop voldoende geprepareerd is, wordt er een feest gegeven, waarbij de gasten eromheen dansen. Voortaan beschermt de tsantsa als een soort fetisj zijn bezitter. Het mag een vreemde gedachte schijnen, dat de kop van een vijand dengene beschermt, die hem verslagen heeft, maar men moet daarbij bedenken, dat de beschreven manipulatie het zelfgevoel van den overwinnnaar in hoge mate versterkt. Hij kon immers het hoofd van den verslagene behandelen naar willekeur en het reduceren tot minimale proporties. Het vergrote zelfvertrouwen kan licht leiden tot het denkbeeld, dat het bezit van de tsantsa onoverwinnelijk maakt, den drager dus beschermt. De vijand belaagt hem niet meer, maar dient hem. Dezelfde Jivaro behandelen het lichaam van aanzienlijke hoofden met grote zorg. Ze zetten het lijk op een stellage in de hut en houden het in zittende houding door een liaan, die ze om de nek hebben gelegd, aan het dak vast te binden. De weduwe moet eerst dagelijks, daama met groter tussenpozen offers neerzetten, maar overigens mag niemand de hut betreden. Men laat de toestand zo, tot de liaan breekt. Dan wordt ondersteld, dat de ziel voorgoed is vertrokken. De beenderen worden nu in de hut begraven, die na enige tijd verbrand wordt. Dodenvrees bij de Lertgua. Het is merkwaardig, dat, ondanks alle zorg voor de dode verwanten en stamgenoten, er toch altijd ook een zekere vrees voor hen bestaat. Ze is bij het ene volk sterker dan bij het andere, maar ontbreekt nergens geheel. Heel duidelijk komt de dodenvrees tot uiting in het relaas, dat Barbrooke Grubb geeft van de begrafenis bij de Lengua-Indianen in de Chaco in Noord-Paraguay, waar hij als missionaris van de Engelse kerk werkzaam was. Deze Indianen leggen steeds een grote haast aan den dag bij het begraven van hun doden. Het moet geschieden op de sterfdag vóór zonsondergang. Hoewel ze een zieke, waarvan ze verwachten, dat hij beter zal worden, goed verzorgen, staken ze deze verzorging, zo gauw ze overtuigd zijn, dat het geval hopeloos is. Dan brengen ze den stervende buiten het dorp en leggen een mat over hem heen, ook al is hij nog goed bij kennis. Vlak bij hem maken ze het graf, en als de zon op het punt staat onder te gaan en de dood nog niet ingetreden is, gaan ze toch maar over tot de begrafenis. Daarbij komt, dat de opvatting over het veroorzaken van de dood door boze geesten ze ertoe brengt het deel van het lichaam, waarover de zieke de meeste klachten had, te verwonden, teneinde de geest te vernietigen. Zo wordt bv. de schedel ingeslagen of het hart doorschoten en dikwijls wordt de buik opengesneden om in de opening hete stenen of rode mieren te doen. Ook deze handelingen geschieden wel eens, vóór de zieke de geest gegeven heeft. Barbrooke, die de Indianen tot betere gedachten brengen wilde, wist bij de dood van een oude man gedaan te krijgen, dat ze het dorp niet, als gewoonlijk na een begrafenis, zouden vernielen en verlaten. Ook stemden ze er in toe, dat de geiten van den oude niet gedood zouden worden. De zendeling ruilde te dien einde de vier geiten voor vier van zichzelf, zodat de toorn van den overledene, die ze vreesden, niet op de Indianen, maar op hem zou vallen. Toch namen ze de voorzorg, hun tenten zo te verzetten, dat de missionaris tussen hen en het graf in was. Desondanks waren ze uiterst nerveus over het experiment. 's Nachts om één uur brak er plotseling een hevig spektakel los. Mannen kwamen opgewonden in de hut van Barbrooke en beschuldigden hëm ervan, dat hij ze in het verderf wilde storten. Men had gezien, dat de ziel van den overleden man zijn huis was binnengegaan en later weer Was vertrokken. Aangezien de zendeling bij het graf qpige woorden gesproken had, waarvan de Indianen niets hadden begrepen, vermoedden ze, dat hij met den oude had samengespannen tegen hen. Om ze te kalmeren en tevens om zich in veiligheid te stellen (want ze zouden hem zeker niet volgen) bood Barbrooke aan zich naar het graf te begeven. Maar een oude Indiaan merkte heel intelligent op, dat er voor den zendeling natuurlijk geen gevaar bestond bij het graf, aangezien hij juist een ontmoeting met den overledene had gehad en dus met hem onder één hoedje speelde. Slechts door de uiterste kalmte te tonen, die sommige van de opgewonden Indianen imponeerde, kon Barbrooke aan het gevaar, dat hem dreigde, ontkomen. De oorzaak van het incident bleek later te zijn de droom van een oude vrouw, waarin zij de ziel van den dode gezien had. Door hun nervositeit wegens het tegen hun zin in de nabijheid blijven had de schrik van de oude vrouw hen onmiddellijk in hevige opwinding gebracht. Dat de wijdverbreide gewoonte om nooit de naam van een dode te noemen ook bij de Lengua streng in acht genomen wordt, is zeker niet te verwonderen. Het is een uiting van dodenvrees, want het noemen van de naam zou den dode, waarmee men liever geen contact meer heeft, oproepen. DE BEWONERS VAN OCEANIE Oceanië wordt verdeeld in drie grote eilandengroepen: Melanesië, Micronesië en Polynesië, die weer uit een menigte kleinere groepen bestaan. De Melanesiërs zijn donker van huid, terwijl Micronesiërs en Polynesiërs een lichtbruine huidkleur vertonen, behalve die Micronesiërs, welke door de nabijheid van Melanesië met de bewoners daarvan gemengd zijn. De oorspronkelijke bewoners van NieuwZeeland, die thans in het niet zinken bij de geïmmigreerde blanke bevolking, behoren tot hetzelfde ras als de Polynesiërs. In het algemeen staan de laatsten en de Micronesiërs hoger in beschaving dan de Melanesiërs. Maar het kannibalisme, dat zeer verbreid was, maakte hen in de ogen der Europeanen, die eerst in het eind der 18e eeuw de eilandenwereld gingen verkennen, tot „wilden". Jammer, dat de Europeanen hun hogere beschaving niet gedemonstreerd hebben door een zorgzamer behandeling der inboorlingen. Op vele eilanden, vooral in Polynesië, is de bevolking sedert hun komst dermate achteruitgegaan, dat ze dreigt uit te sterven. De zeden en gewoonten zijn reeds sterk door de westerse invloeden veranderd, maar de dodenbezorging geschiedt hier en daar nog met het oude ceremonieel. In het volgende zullen we een beschrijving van enkele typen geven, zoals ze vroeger waren. Begraven en verbranden kwamen beide in Oceanië voor en zeer verbreid was ook het prijsgeven van de doden aan de zee, hetzij door ze in een kano of op een vlot te laten wegdrijven, hetzij door ze, met stenen bezwaard, in zee te werpen. De onderstelling is geopperd, in verband met de vele migraties, die in Oceanië hebben plaats gevonden, dat het laten wegdrijven van de doden zou betekenen een terugzenden naar het land der vaderen, dat men zich tevens als verblijfplaats der doden voorstelt. Maar voor het laten zinken kan deze reden natuurlijk niet gelden. De Melanesiërs Wanneer op Nieuw-Ierland (het vroegere Nieuw-Mecklenburg van de Bismarck-Archipel) een man gestorven is, maakt men een baar van speren, legt daarop het versierde lijk en draagt dit van huis tot huis, terwijl allen luid beginnen te weeklagen. De volgende dag plaatst men den dode op een stellage, waarvan de palen des te hoger zijn, MELANESIËRS Graf van een hoofd op de Salomonseilanden. De schedel van den overledene wordt in het huisje bewaard. Op de stenen worden door de bevolking offers gebracht aan de ziel van het hoofd, voorgesteld door de houten figuur. naarmate de overledene meer aanzien genoot. Onder de stellage wordt een brandstapel gemaakt en als deze aangestoken is, klimt een der verwanten met een speer in de hand er bovenop en raakt, totdat de vlammen hem noodzaken naar beneden te komen, zo nu en dan het hoofd van den overledene aan, terwijl hij voortdurend een eentonig gezang doet horen. Als het bouwsel ineenstort, waardoor het lijk in de vlammen valt, haalt dezelfde man met zijn speer de lever uit het dode lichaam en verdeelt deze onder de aanwezige jonge mannen, wat wel de bedoeling zal hebben, dat dezen zich de kracht van den overledene toeëigenen. Wanneer het lijk tot as vergaan en het vuur gedoofd is, wordt er een dakje boven de verbrandingsplaats opgericht. Gedurende de verbranding klinkt er voortdurend een oorverdovend klaaggehuil. Erna zet de familie zich aan een rijkelijk maal en richt op enige afstand een even overvloedige dis aan voor de vrienden en bekenden. Na enige weken wordt de as met klappermelk vermengd en met deze brij besmeren zich de rouwenden van top tot teen, waarna een feestmaal gegeven wordt. In een ander district van hetzelfde eiland kende men een soort mummificering. Het lijk werd in zittende houding met kalk ingewreven en daarna met een dikke laag kalkpoeder eromheen, in bladeren gepakt, die met lianen vastgesnoerd werden. Dit pak werd dan op I de balklagen geschoven en daar bewaard. De lijklucht, ook van pas zo behandelde doden, was uiterst gering. De Nieuw-Ierlanders begraven hun doden ook dikwijls en het doen verdwijnen in zee was eveneens veelvuldig, evenals op NieuwBrittannië (het vroegere Nieuw-Pommeren). Hier werd een man van aanzien, van wien men verwachtte, dat hij niet beter zou worden, niet na, maar vóór zijn overlijden rondgedragen, opdat hij nog eens alles zou zien, wat in zijn leven van belang geweest was. De in Melanesië zeer verbreide gewoonte, dat de verwanten ten teken van droefenis een deel van hun bezittingen vernielden, was ook hier in zwang. Knolgewassen werden uit de grond getrokken, bananenstammen neergeslagen, tabak, kralen, kleding en schelpengeld vernietigd. In de nacht volgend op het overlijden kwamen de vrienden van den overledene bijeen om een medicijnman te laten uitmaken, of iemand zich door het bedrijven van zwarte magie schuldig had gemaakt aan de dood van den man en zo ja, wie de schuldige was. De medicijnman noemde te dien einde de naam van een verdachte met de bedoeling, dat de ziel van den overledene zou antwoorden door een tikgeluid. Als er geen antwoord kwam, werd een andere verdachte genoemd. Een medicijnman, die een wrok tegen den een of ander koesterde, vond in deze methode een gemakkelijk middel om hem onschadelijk te maken. Want als hij de aanwezigen gesuggereerd had, dat ze het tikken hoorden, volgde onherroepelijk de doodstraf voor den verdachte en bovendien werd diens lichaam opgegeten. Dit laatste was de grootste smaad, die men iemand kon aandoen en men kon een man niet sterker beledigen dan door hem toe te voegen, dat men een familielid van hem opgegeten had. Het prijsgeven van een dode aan de zee gebeurde dikwijls door hem te laten zinken met grote stenen aan zijn voeten, zodat hij staande op de bodem kwam te rusten. Ook begraven in huis kwam veel voor. Een enkele keer begroef men een hoofd in staande houding. Op het eiland Isabella van de Salomonsgroep werd, om den zoon van een hoofd te doen genezen, een kind geroofd en geofferd door het de keel af te snijden, terwijl aan de geest, die ondersteld werd de ziekte te hebben veroorzaakt, verzocht werd de ziel van het slachtoffer te willen aanvaarden inplaats van die van den zieken man. De geest ging er niet op in en de man stierf nog dezelfde dag. Zijn lichaam werd staande in een diep graf gezet en dit werd tot aan de nek toe met aarde dichtgeworpen. Rondom het hoofd, dat nog ver beneden de rand bleef, werden vuren aangelegd, waardoor de weke delen verteerden en de kale schedel overbleef. De jonge vrouw en het kind van den overledene werden naar het graf gesleept en hun lichamen werden in de open kuil geworpen, tezamen met velerlei bezittingen van den man. Ieder van de aanwezigen deponeerde iets van waarde in het graf en vernielde wat van zijn eigendommen. De schedel van den man werd naar het kanohuis gebracht en daar voortaan vereerd. Op het graf werd een steenhoop opgeworpen en daarna begon het hele gezelschap te huilen; dit geween werd ettelijke dagen voortgezet. De Moanus, kustbewoners van de Admiraliteits-eilanden, bewaren hun doden in huis tot volkomen ontbinding heeft plaats gevonden. Mogelijk heeft hiertoe meegewerkt, dat de huizen op palen in zee staan en de kust zeer moerassig is, maar dit is volstrekt niet zekeri, want de gewoonte bestaat ook, waar de geografische gesteldheid anders is. Gedurende 20 dagen wordt het lijk voortdurend bewaakt door vrouwen, die de afvallende vleesdelen in manden leggen en in zee brengen of in de grond stoppen. Tenslotte wordt het skelet door oude vrouwen met zeewater afgewassen. De wervels, opperarmbeenderen, kuit- en scheenbeenderen worden in een mand begraven, terwijl de schedel, ribben en onderarmbeenderen in een mand een poosje in zee gelegd worden om ze nog vollediger schoon te krijgen. Als dit geschied is, worden ze op een houten schotel met welriekende kruiden in het huis van den overledene gezet. Van de tanden maken zijn zusters zich een halssnoer. Na enige tijd worden de ribben verdeeld onder de weduwe en verwanten. Dezen dragen ze, ter herinnering, onder hun armring geschoven. De verdeling der ribben is de aanleiding tot een feest, dat later door een veel groter gevolgd wordt. Allen, die bij de opbaring van het lijk aanwezig zijn, ontvangen bij die gelegenheid een geschenk in schelpengeld, wat inhoudt, dat ze uitgenodigd zijn voor het genoemde feest. Maar ieder, die van plan is te komen, moet een of meer kruiken klapperolie sturen, temeer, naarmate de overledene groter aanzien genoot. Voor een belangrijk hoofd werden 2000 kruiken bijeengebracht. Gedurende een periode vóór het feest mogen kokos- en betelnoten niet geplukt worden, teneinde over een grote voorraad te kunnen beschikken op de feestdag. De zoon of broer van den overledene laat nu een houten stelling maken, waarop de schedel geplaatst moet worden. Ze wordt versierd met snijwerk, bestaande uit schildpadden, vogels en aan iedere zijde een hond. De feestgever is verplicht een rede te houden en om die vlot te laten verlopen, moet hij zich door een medicijnman kracht laten toevoeren. Op de grote dag verzamelen zich de gasten en velen hebben een trom meegebracht. Als alle trommen geroerd worden, stijgt een machtig geluid op. Nu kan de gastheer zijn rede houden, waarin hij den overledene, zijn gasten en zichzelf ophemelt en zijn vijanden beschimpt. Als hij uitgesproken is, davert de omgeving opnieuw van het tromgeroffel. De medicijnman treedt nu naar voren met de schedel in zijn handen. Met een bos dracaena-twijgen, die hij in de olie doopt, slaat de gastheer verscheidene malen op de schedel, die hij verschillende zinswendingen toevoegt. Elke aanspraak wordt gevolgd door een salvo op de trommels. Het geheel kan een machtige indruk maken. Tenslotte begint het feestmaal, waarbij ongelooflijke hoeveelheden voedsel verorberd worden. De schedel op zijn stelling wordt in huis bewaard. Worden bij de Moanus de beenderen verdeeld, in Kiriwana op ZO.-Nieuw Guinee, waar ook Melanesiërs wonen, had men de gewoonte, bij de dood van een groot hoofd zijn lichaam in stukken te snijden en onder de verwanten te verdelen, die ze in hun eigen woonplaats begroeven. Het was een grote eer, op deze wijze in verschillende dorpen begraven te worden. Kannibalisme was in Melanesië, evenals in de andere delen van Oceanië, sterk verbreid. Meestal waren het de lichamen van verslagen vijanden, die gebraden en gegeten werden, maar men ondernam ook opzettelijk tochten om mensen uit een hinderlaag aan te vallen en mee te voeren. Na een met succes volbrachte tocht werden de buitgemaakte lijken onder gejubel door de vrouwen in ontvangst genomen en gereinigd. Men stelde ze enige tijd ten toon, nadat de buren door tromsignalen waren opgeroepen om de overwinning mee te vieren en hun deel te ontvangen van de buit. Leden van de eigen stam werden nooit gegeten, behalve in het bovengenoemde geval van zwarte toverij. Soms werden tot slaven gemaakte krijgsgevangenen op wrede wijze gedood, maar zulke wreedheden wekten bij andere stammen weer afschuw. Ook zijn er stammen, die in het geheel geen kannibalisme bedreven en die menseneters verachtten. Zo herbergt het noordelijk deel van het eiland Bougainville van de Salomonsgroep lieden, die tot de felste kannibalen ter wereld behoorden, terwijl de zede in het Zuiden van het eiland niet bestond. Meestal werden de schedels der slachtoffers, of tenminste de onderkaken, bewaard en hele rijen van deze skeletdelen in sommige huizen bewezen, hoe veelvuldig de maaltijden van mensenvlees waren. Behalve de genoemde wijzen van dodenbezorging komt in Melane- sië nog voor het bewaren in een kano. Maar al duurt dit bewaren soms heel lang, tenslotte worden de overgebleven beenderen toch begraven, terwijl de schedel in huis gehouden wordt. Het naast elkaar bestaan van verschillende methoden binnen dezelfde stam maakt het waarschijnlijk, dat ontlening heeft plaats gevonden. En vooral wanneer de ene manier voornamer geacht wordt dan de andere, is de onderstelling gerechtvaardigd, dat migraties, gepaard met onderwerping, er de oorzaak van zijn, dat er in dit opzicht geen eenheid is. De veroveraars, die zich slechts langzaam vermengden met de overwonnenen, hielden, evenals dezen, aan hun eigen manier van dodenbezorging vast en toen mettertijd de scheidingslijn verdoezeld was, bleef de methode der veroveraars die der hooggeplaatsten. Zekerheid omtrent deze zienswijze bestaat niet, maar ze geeft een redelijke verklaring van de waargenomen feiten. De Polynesiërs en Micronesiërs De dodenbezorging der Polynesiërs en Micronesiërs wijkt weinig af van die der Melanesiërs. Maar het stadsverschil in Polynesië was uiterst groot en zo ligt het voor de hand, dat van de dood van koningen en hoofden een ontzaglijke ophef gemaakt werd. Wanneer een hoofd op de Samoa-eilanden dreigde te sterven, kwamen andere hoofden, vergezeld van tulafales (lieden, die het ambt van openbaar spreker uitoefenden) hem bezoeken. Ze bezwoeren den zieke hen toch niet te verlaten, omdat anders de hele samenleving in de war zou lopen. Het kwam voor, dat een tulafale beboet werd, omdat hij de loftuitingen niet genoeg overdreven had. Als er geen hoop meer was, werden alle verwanten gewaarschuwd en dezen haastten zich naar den stervende om hem geschenken te brengen. De grond van dit alles is vrees voor de dodenziel. Men wil die gunstig stemmen om geen nadeel van haar te ondervinden. Na het overlijden werd het lichaam gekleed en op een mat gelegd. Verwanten en vrienden sloegen zichzelf met stenen op het hoofd tot het bloed er langs liep, ze scheurden hun kleren en trokken zich haren uit, alles ten teken van smart. Hoe hoger de stand van den overledene, destemeer droefheid spreidde men ten toon. Het leek soms, of allen razend waren geworden. Mannen en vrouwen sloegen zichzelf met knuppels en degenen, die den dode zeer na stonden, staken een speer door arm of been. Het kwam voor, dat iemand zijn haar met olie insmeerde en het daarna in brand stak, een levende flambouw gelijk. Het gejammer der vrouwen werd begeleid door tritonhorens en telkens OCEANIE Groot vertoon van smart bij een sterfgeval. trad de een of ander naar voren, die een opgewonden lijkrede hield, onderbroken door zelfkastijding met een knuppel. Voor het huis van den dode werden grote vuren aangelegd, waarschijnlijk ter verwarming van zijn ziel of ter bescherming tegen boze geesten. De lieden, die het lijk behandelden en bewaakten, waren taboe. Ze mochten hun eigen eten niet aanraken en moesten tot na de begrafenis door anderen worden gevoed. Een graf, waaraan men eenmaal begonnen was, moest, ook al stootte men op harde rots, tot elke prijs afgemaakt worden. Want een half voltooid graf zou ten gevolge hebben, dat een ander lid van de familie zou sterven. Begrafenis in de aarde of in een gewelf was een veel voorkomende wijze van dodenbezorging, maar het laten wegdrijven in een kano en het plaatsen op een stellage in het bos kwamen ook voor. In het laatste geval gebruikte men toch dikwijls een kano als rustplaats voor den dode. Na enige tijd werden de beenderen verzameld en begraven, wat ook hier weer de aanleiding was tot een dodenfeest. De schedel werd in een familiebegraafplaats gebracht onder geleide van gewapende mannen, liefst op een voor vreemden moeilijk te vinden plaats, in een door een grote steen afgesloten grot. Op Tahiti werden de vorsten, die grote macht uitoefenden, begraven in de marae, heilige plaatsen, die in geheel Polynesië voorkomen. Soms zijn het niet meer dan open plekken in de dorpen, elders hebben ze de vorm van afgeknotte pyramiden (gelijkend op de mounds in Noord-Amerika), waarop altaren voor de goden stonden. Volgens Forster, den reisgenoot van James Cook, sprak men op Tahiti van de tempel van Wahé atoea, dat was de regerende vorst. Atoea is de aanduiding van goden en van de zielen van voorvaderen. Als Forster zich niet vergiste en Wahé atoea niet de naam was van een overleden vorst, inplaats van die van den regerenden, zal men op Tahiti het ook op Tonga heersende denkbeeld hebben gekend, dat de vorst een incarnatie van de godheid was. Op Hawaii veroorzaakte de dood van den vorst zulk een hevige opgewondenheid, dat volgens Ellis elke orde ophield. Men sloeg alles kort en klein, stak huizen in brand, plunderde, moordde, en beging allerlei wandaden. Er ontstond blijkbaar een besmettelijke hysterie. Bij minder voorname personen was het smartbetoon navenant. Men sloeg zich een tand uit. Ellis zag lieden, die tengevolge van deze zede geen enkele snijtand meer over hadden. Klaarblijkelijk hadden ze een grote sterfte onder hun familie meegemaakt. Op verschillende Polynesische eilanden werd het lijk van een vorst na verwijdering der ingewanden gebalsemd. Vervolgens werd het lichaam in de zon gedroogd. Ook met andere voorname lieden gebeurde zulks wel en er zijn holen gevonden, waar tal van gemummificeerde lijken op een rij naast elkaar geplaatst waren. De Maori's van Nieuw-Zeeland hadden dergelijke gebruiken als de reeds vermelde. Dikwijls werden de doden in hurkhouding in een kano begraven, terwijl na een jaar de opgegraven beenderen in een bootvormig kistje werden gedaan, dat op een zuil werd geplaatst. Als de begrafenis in het huis van den dode plaats vond, werd dit taboe: men mocht het niet meer bewonen en ook het hout ervan niet gebruiken, als het tot een ruïne geworden was. Op de graven plaatste men vaak houten beelden met uitgestoken tong en overdreven grote geslachtsdelen, wellicht, omdat men aan tong en genitaliën toverkracht toeschreef, zodat het taboe, dat op de graven rustte, erdoor versterkt werd. Misschien ook duidt de phallus, zoals Gerland suggereert, op het nieuwe leven, dat de dode tegemoet gaat, evenals de obscene dansen, die hier en daar op Nieuw-Zeeland tot de plechtigheden der dodenbezorging behoorden. Deze geschiedden, wanneer na opgraving van het skelet de schedel geprepareerd en op een aangeklede pop gezet werd, die men bij andere in een grot plaatste. De grot vormde voor de betrokken familie een heilige plek. Nadat oude vrouwen een treurzang hadden aangeheven, begon de dans, waarbij de bewegingen van de bijslaap werden nagebootst. In Micronesië vinden we weinig gebruiken, die niet reeds voor de andere delen van Oceanië vermeld zijn. Op verschillende eilanden werden de voorname personen begraven en gewone lieden in zee geworpen. Voor degenen, die begraven waren, werden wel eens miniatuurbootjes in zee gelaten, die men zich voorstelde als reisgelegenheid voor de ziel. Op de Centrale Carolinen staan vele huisjes, het evenbeeld van woonhuizen, maar veel kleiner. Ze zijn opgericht boven de graven van voorname lieden. In deze huisjes werden de offers, bestaande uit levensmiddelen voor de doden, neergelegd. Op de Gilbert-eilanden moest de weduwe nog een tijdlang naast het lijk van haar man slapen, en als een kind stierf, droeg de moeder het lijkje bij zich, tot het ontbonden was. Daarna werden de beenderen gereinigd. Kannibalisme kwam in Micronesië niet voor. Waarschijnlijk heeft het in vroeger tijden wel bestaan. Natuurlijk bestaan er in zulk een uitgebreid gebied talrijke variaties in de dodenbezorging, die niet kunnen worden vermeld. DE CULTUURVOLKEN VAN DE OUDHEID De Egyptenaren Terwijl de natuurvolken geen schrift kennen, waardoor van hun geschiedenis alleen iets bekend is uit het zeer nabije verleden, gaan de berichten van de vroegst ontwikkelde volken duizenden jaren terug, doordat zij uitvonden om hun gedachten door tekens weer te geven of deze tekens al of niet gewijzigd van andere volken overnamen. Daarbij komt, dat deze cultuurvolken van de Oudheid bouwwerken oprichtten, waarvan sommige de vernielende werking van de tijd hebben doorstaan of waarvan toch zodanige resten zijn overgebleven, dat historici en prehistorici veel hebben kunnen reconstrueren. Hieronder vallen ook graven, grafgebouwen en grafmonumenten. Zo zijn we op verschillende wijze over de dodenbezorging der antieke volken vrij goed onderricht. Weinig volken hebben zulk een uitgebreide zorg aan hun doden besteed als de oude Egyptenaren. Wel moet men bij de beoordeling daarvan in het oog houden, dat deze zorg voor het lichaam van de aanzienlijken veel groter was dan voor dat van den gewonen burger. Waar we reeds bij natuurvolken verschil in behandeling vonden naar aanzien en vermogen, kan ons dit zeker niet verwonderen. EGYPTENAREN Stenen monument, voorstellende de zielevogel (een havik of valk met mensengezicht en handen), die naar het lichaam is teruggekeerd. Men geloofde namelijk, dat, wanneer de Ka er in slaagde in het lichaam terug te keren, de overledene hierdoor weer tot leven gewekt werd. Het bizondere van de Egyptische dodenbezorging is de moeite, die men zich gaf om het lichaam te conserveren. Dit hing samen met het heersende denkbeeld, dat het leven in het hiernamaals verband hield met het lot van het lichaam op aarde. In verschillende werken over het oude Egypte wordt gefilosofeerd over wat de oude Egyptenaren verstonden onder „Ka", het dubbel van den mens, dat men zich naast de ziel dacht. Hierop kan in dit bestek niet worden ingegaan, maar zeker is, dat in de voorstelling der Egyptenaren de persoonlijkheid voortbestond en dat men deze aansprakelijk achtte voor de op aarde begane daden. Deze geestelijke persoonlijkheid kan men het best ziel noemen. Ook staat vast, dat, zoals men dit ook thans zo vaak kan constateren, het lichaam, ondanks alle theorie, min of meer met de ziel geïdentificeerd werd. Vergaan ervan betekende tevens het vergaan van de ziel. Daarom moest het lichaam zo lang mogelijk in stand gehouden worden. Het werd gebalsemd en gemummificeerd. Het uiterst droge klimaat begunstigde zeer het onverteerd bewaard blijven van het lijk, mits dit niet begraven was in het elk jaar overstroomde Nijldal. De lieden, die geen dure lijkbehandeling konden betalen, begroeven hun doden dan ook aan de rand van de woestijn. Wellicht heeft het uitdrogen der lijken de Egyptenaren ertoe gebracht, middelen te zoeken om de conservering nog meer te bevorderen. Uit de prehistorische tijden heeft men graven gevonden, waarvan de wanden met leem en later met tegels bekleed werden en waarin de doden werden bijgezet in vaten van klei met een deksel erop. Voor de afvloeiing van het lijkvocht waren gaten in de bodem aangebracht. Nog ouder zijn de graven, waarin het lichaam gelegd werd, gehuld in een geitenvel. In de tijd van de eerste dynastieën, waarmee de historische periode begint (± 3000 v. Chr.), kwamen houten doodkisten in gebruik. Dat er van de graven der koningen, die als goden vereerd werden, veel, en in de loop der tijden steeds meer werk gemaakt werd, is niet te verwonderen. De pharao's werden in rotsgraven bijgezet met verscheidene vertrekken. Om enigerlei stoornis te verhinderen, waren deze slechts te bereiken door een loodrechte schacht. Boven de grafkelders werden stenen bouwsels aangebracht, die enigszins de vorm van een bank hebben en die daarom door de Arabieren mastaba's genoemd worden. Reeds in deze tijd bezaten de grafkelders een groot aantal kamers. Zo telde het graf van den vizier van Pepi I (± 2500 v. Chr.) er niet minder dan 31. In de loop der tijden werd er steeds meer zorg aan de grafkamers besteed. De wanden van een soort EGYPTENAREN Reconstructie van een pyramide te Aboesir uit de vijfde Dynastie van het oude Rijk (± 2600 v. Chr.). Van de tempel aan de Nijl, die de ingang vormt, loopt een lange overdekte gang naar de tempel vóór de pyramide, waar de offerdiensten worden gehouden. Dodenbezorging 9 kapel werden versierd met reliefs, de dienaren en slaven van den dode voorstellend, en in een vertrekje ernaast werd een stenen beeld (soms meer dan een) van den overledene ingemetseld. Ook dit beeld werd met hem vereenzelvigd en men stelde zich voor, dat het gebruik maakte van de spijzen en dranken, die men voor den dode neerzette. Tot diens heil moesten er verschillende ceremoniën verricht worden, niet alleen onmiddellijk na de bijzetting, maar nog zeer lang daarna. Zo wordt gemeld, dat voor het graf van een hooggeplaatst ambtenaar geregeld acht priesters in functie waren. De kosten van een dergelijke verzorging van de doden waren natuurlijk ontzaglijk hoog en het spreekt vanzelf, dat men hen, die lang geleden gestorven waren, op den duur verwaarloosde. Het stenen bouwwerk, dat met mastaba wordt aangeduid, werd voor de koningen allengs groter en meer in het oog lopend gemaakt, door er verschillende trapvormig op elkaar te plaatsen. Hieruit zou zich de pyramide hebben ontwikkeld. Maaide inrichting verschilde aanmerkelijk. Bij de mastaba's bevinden zich de grafkamers onder de grond, bij de pyramiden boven de grond, dus in het bouwwerk zelf. Om de pyramiden heen zijn talrijke mastaba's gebouwd, de rustplaats voor de rijksgroten. Het mummificeren van het lijk van een aanzienlijk man vergde veel tijd en geld. Zowel de hersenen als de ingewanden werden verwijderd en in vazen geplaatst, die met deksels werden afgesloten. Deze gewoonte moet reeds bestaan hebben in het neolithicum ('t jongere steentijdvak), want nog in de historische tijd moest het openen van het lichaam plaats vinden met een stenen mes. Het lichaam werd daarna geconserveerd door het gedurende ongeveer 70 dagen in zouten te leggen, verkregen van de randen der natronmeren in Beneden-Egypte. Als het hiermee geheel doortrokken was, werd het in welriekende wikkels gewonden, waarvoor meer dan 300 m linnen nodig was. De behandeling was hiermee afgelopen en de mummie werd in een houten kist gelegd, die weer in een stenen sarcophaag geplaatst of in de dodenkamer rechtop tegen de muur gezet werd. Alle mogelijke gebruiksvoorwerpen benevens spijs en drank werden de doden meegegeven. Kinderen kregen hun speelgoed bij zich. Verder werd de dode voorzien van vele amuletten en ook van beeldjes van dienaren. Zo goed als zeker is dit een reductie van het doden van slaven voor de dienst van hun meester in het hiernamaals, welke gewoonte bij sommige Afrikaanse natuurvolken nog in de 19e eeuw bestond, en waarvan men duidelijk de sporen in de graven van de eerste dynastie gevonden heeft. Vóór de bijzetting plaats had, werd er volgens Diodorus een gericht over den dode gehouden. Men stelde zich voor, dat deze in het hiernamaals voor de rechterstoel van Osiris werd gedaagd en dat deze zijn goede en boze daden, in het leven begaan, tegen elkaar afwoog. De menselijke rechtbank, die wel uit 40 rechters bestond, zal als afspiegeling van het hemelse gericht bedoeld zijn geweest. Wellicht hoopte men door een gunstige uitspraak op aarde die in de onderwereld te bevorderen. Sommige moderne schrijvers hechten geen geloof aan dit verhaal, maar het wordt waarschijnlijk door een gewoonte, die nog in het hedendaagse Egypte bestaat. Sedert 12 eeuwen heerst er de Mohammedaanse godsdienst en voordien was het enige eeuwen Christelijk, zodat men er geen gewoonten uit de heidense tijd meer zou verwachten. Maar vóór een begrafenis vraagt de voorganger der gemeente, de imam, aan de aanwezigen om hun oordeel over den dode. Alleen wanneer dit gunstig is, gaat men tot de teraardebestelling over. Dit lijkt zoveel op de vermelde rechtszitting, dat het als een rest daarvan mag worden beschouwd. Tenslotte kon de begrafenis plaats vinden, en wel aan de westzijde van de Nijl, omdat men zich de onderwereld in het Westen dacht. De afbeeldingen op de wanden der grafkamers onderrichten ons over de gang van zaken. Dienaren en priesters brengen offers, wenende vrouwen en kinderen omgeven de baar. De echtgenote roept uit: „Verlaat mij niet, o gij grote, verlaat mij niet! En het refrein van allen is: „Naar het Westen!" Was de mummie eenmaal in het graf bijgezet en waren de laatste offers door priesters en den oudsten zoon van den overledene gebracht, dan werd de toegang tot het dodenvertrek afgesloten. In een kamer daarboven was gelegenheid voor later te brengen offers. Een dodenfeest besloot de plechtigheden. Aan de westzijde van het graf werd een stela geplaatst, waarop de overledene was voorgesteld, meestal terwijl hij offers ontving van zijn verwanten. Natuurlijk was slechts een kleine minderheid van de bevolking in staat een dergelijke begrafenis te bekostigen. In het mummificeren bestonden verschillende prijsklassen. Goedkoper dan de verwijdering van de ingewanden door de geopende buikwand was de manier om door de endeldarm een olie te spuiten, die de ingewanden oploste, als ze er door sluiting van het fundament enige tijd ingebleven was. Maar als 't enigszins kon, liet men de mummie toch brengen naar de stad in het Westen, Abydos, de heilige stad van Osiris, of men liet daar een stela voor den overledene oprichten. Dodenbezorging 9* Het spreekt vanzelf, dat de dodenbezorging in de duizenden jaren,, dat het Egyptische rijk bestaan heeft, niet steeds gelijk gebleven is en dat er oorspronkelijk ook verschillen bestonden tussen de methoden in Opper- en Neder-Egypte, die elkaar echter op den duur beïnvloedden. Maar de zorg voor de doden bleef de eeuwen door op hetzelfde principe van conservering berusten. Arme lieden legden hun doden wel in de natronmeren, waardoor ze eveneens lang behouden bleven. De bewoners van Mesopotamië Het tweede beschavingscentrum van de vroege Oudheid lag in Mesopotamië, waar achtereenvolgens verschillende volken tot ontwikkeling kwamen, het eerst de Soemeriërs, later de Assyriërs en Babyloniërs. Opgravingen en de ontcijfering van het spijkerschrift hebben ook omtrent de dodenbezorging veel aan het licht gebracht. Er is gebleken, dat van de oudste tijden af het begraven en verbranden der doden naast elkaar bestaan heeft, maar in verschillende streken met voorkeur voor het een of het ander. Op een aantal plaatsen zijn dodensteden uitgegraven, waar urnen in groten getale zijn bijgezet. Het lijk werd gelegd in een nauw omhulsel van klei, dat op een verhoging van baksteen geplaatst werd met brandstof eromheen. Na de verbranding maakte men een gaatje in de dan gebakken klei om te zien of het lichaam tot as vergaan was. Indien dit het geval was, werd de as in een urn geschud. Indien niet, dan bleef het omhulsel van aardewerk de doodkist. Rijke families hadden kamers ingericht, waarin de urnen werden geplaatst. Niet altijd kon aan de doden zoveel zorg worden besteed. Al was het aantal oorlogsslachtoffers nooit zo groot als in de moderne tijd, men kon ze toch niet afzonderlijk verbranden of begraven. Op een stela, daterend uit 3 200 v. Chr., is een afbeelding gevonden van gesneuvelde soldaten, die op een stapel gelegd waren, welke eenvoudig met aarde bedekt werd. Misschien werden ook wel in andere omstandigheden de doden bij elkaar gevoegd. In Ur zijn tenminste grote gewelven blootgelegd, waarin zich vele geraamten bevonden. Een goedkope manier van bijzetting was deze, dat men den dode op een mat op een platform legde en er een deksel van gebakken klei overheen stulpte. Of men had twee grote schalen, die op elkaar pasten en waartussen het lichaam gesloten werd. Ook werd dit wel in een vaas geperst, waarbij men den dode zelfs verminkte. Maar steeds werd gezorgd, dat deze voedsel en drank bij zich had. BABYLONIERS Badkuipachtige, terracotta doodkisten in een familiegrafkamer met gewelven, gebouwd van in de zon gedroogde stenen. Uit later tijd stammen de kisten in de vorm van een diepe badkuip, waarin het lijk werd neergezet met de rug tegen de wand en de benen gestrekt. Ook daarbij maakte men gebruik van kleien deksels. De stenen graven, die men gevonden heeft, vormen een uitzondering en waren waarschijnlijk de laatste rustplaats van koningen en andere voorname lieden. Ze dienden voor de bijzetting zowel van lichamen als van urnen met as. De Grieken In de Griekse historie en prehistorie onderscheiden we verschillende perioden. De oudste vondsten in Griekenland en de Griekse koloniën hebben zelfs geen betrekking op de Hellenen, maar op de volkeren, die hier vóór hen woonden. Uit de zgn. Myceense periode stammen de koepelgraven, door de oude Grieken voor schatkamers uit hun heldentijd gehouden. De meest bekende is de „schatkamer van Atreus". Zeer waarschijnlijk waren deze en dergelijke constructies koningsgraven, die buiten de burcht der vorsten gebouwd waren. Ze zullen elk voor een reeks van heersers gediend hebben. Eveneens uit de pre-Helleense periode dateren de grotgraven. Bestaande grotten werden verwijd en bijgewerkt, of men groef de onder de aarde zich bevindende rots bloot en hakte daar gangen en kamers in uit. Ook werden wel steengroeven tot dodenkamers ingericht, wat bij Syrakuse wellicht het geval is geweest. Soms vindt men een tunnelgang, met aan het einde een sarcophaag. Steeds werden den dode de nodige gebruiksvoorwerpen meegegeven, benevens enig voedsel en drank. Mensenoffers schijnen ook niet onbekend te zijn geweest. In de corridors van rotsgraven heeft men tenminste dikwijls beenderen gevonden en er is een geval bekend, dat er zes menselijke geraamten lagen te midden van dierenbeenderen en gebroken gereedschappen. Begraven schijnt in deze tijden algemeen regel te zijn geweest. Crematie vinden we pas in de tijd, waarvan Homerus" heldendichten spreken en in de hele Griekse historie komen dan verder verbranding en begrafenis naast elkaar voor. Het hing vaak van de omstandigheden af, welke methode men koos. In Attica bv. had men weinig hout, waardoor aan begrafenis dikwijls de voorkeur zal zijn gegeven. Maar als men de overblijfselen wilde overbrengen, was dit na voorafgaande verbranding veel gemakkelijker. Zowel uit de pre-Griekse als uit de eigenlijk Griekse perioden zijn grote grafheuvels bekend, waarin velen tegelijk werden begraven, zoals de gesneuvelden in de slag bij Marathon (490 v. Chr.), wier heuvel reeds van verre zichtbaar was. Zo liggen er uit oudere tijden verschillende langs de oevers van de Hellespont. Vaak werd er een stenen ringmuur omheen gebouwd om het afglijden van de aarde te voorkomen. Aan een behoorlijke bijzetting van het lijk of de as werd door de Grieken evenzeer waarde gehecht als door de meeste andere volken. De schim van dengene, wiens lijk onverzorgd bleef liggen, moest rondwaren en kon geen toegang krijgen tot het dodenrijk. Dit blijkt reeds overduidelijk uit de Ilias. Als Achilleus' vriend Patroklos door Hektor gedood is, komt de schim van den gesneuvelde op een nacht Achilleus bezoeken om hem te herinneren aan zijn plicht om het lijk te verbranden. „Slaapt gij en zijt gij geheel niet mijner gedachtig, Achilleus? Niet bij mijn leven vergat gij mij ooit, maar wel in mijn sterven. Geef mij een graf, dat ik spoedig betrede des Aïdes1) poorten. Want ver sluiten de zielen, de rustende schimmen, mij buiten, Daar zij mij over de stroom geen toegang geven tot andren; Vruchtloos dwaal ik rond voor Aïdes machtige poorten. Reik mij Uw hand, zo vraag ik u jammrend; geen terugkomst Is er van Aïdes huis, als gij eens mij de vlammen verleend hebt." Ilias XXIIIe zang, vers 69—76. Achilleus haast zich dan de wens van zijn gesneuvelden vriend te vervullen. Een houtmijt van honderd voet in 't vierkant werd opgericht. Behalve het lijk van Patroklos werden hierop tal van schapen en runderen als offer gelegd. Met het vet van deze dieren werd het dode lichaam bedekt. Verder werden er kruiken met honing en olie naast de baar gezet, terwijl behalve enige paarden en honden niet minder dan twaalf gevangengenomen Trojaanse jongelingen gedood en daarna aan de vlammen prijsgegeven werden. Wanneer bij zulk een crematie de dode genoegzaam verbrand was, werden de vlammen met wijn geblust. De beenderen en as, die van het lichaam waren overgebleven, werden met wijn en olie besprenkeld en in een urn of kostbaar kistje geborgen, die in een graf werden geplaatst, waarboven een heuvel werd opgeworpen. Vervolgens werden er, wanneer het een voornaam heer betrof, spelen met wedstrijden gehouden. Niet begraven of verbrand worden was het ergste, dat iemand na zijn dood kon overkomen. Achilleus belooft daarom, in zijn gram- x) d.i. Hades; ook wel de god van de onderwereld. schap over het verlies van zijn vriend, dat hij op Hektor, die hem gedood had, wraak zal nemen en dat hij diens lijk niet zal laten verbranden, maar voor de honden werpen. Er ontstonden na het sneuvelen van een krijgsman dan ook dikwijls verbitterde gevechten met zijn vrienden, die het lijk in veiligheid wilden brengen. Ook ontzag men eikaars doden wel en staakte men de strijd om elkaar gelegenheid te geven de gevallenen weg te dragen en voor hun begrafenis te zorgen. Achilleus voerde zijn bedreigingen ook niet uit, maar liet zich, na Hektor gedood te hebben, vermurwen door diens grijzen vader Priamos om hem het lijk van zijn zoon uit te leveren (Ilias, 24e zang). Nog in Griekenlands bloeitijd hechtte men met het oog op het hiernamaals zoveel waarde aan een behoorlijke begrafenis, dat de Atheense aanvoerders in de zeeslag bij de Argunisische eilanden (415 v. Chr.), toen ze na een schitterende overwinning thuiskwamen, desondanks ter dood veroordeeld werden, omdat ze niet genoeg zorg hadden gedragen voor de berging van de gesneuvelde Atheense krijgslieden. En in de wetten vsn Solon werd bepaald, dat een zoon» die door zijn vader immoreel behandeld was, daardoor vrij was van zijn kinderlijke plichten, behalve van deze ene om voor een behoorlijke begrafenis zorg te dragen. Slechts aan een landverrader of een veroordeelde wegens een halsmisdaad mocht de begrafenis onthouden worden en men liet hem, hoewel niet altijd, wel liggen als prooi voor de wilde dieren. Indien men dezulken begroef, geschiedde dit 's nachts. Ook stelde men er veel prijs op, een dode in eigen omgeving bij te zetten en men had er veel moeite voor over, het lichaam uit den vreemde naar de vaderstad over te brengen. Was zulks onmogelijk, dan werd er door de familieleden soms toch een graf ingericht, dat dan leeg bleef, een zgn. cenotaaf. In de oudste tijden schijnen de Grieken hun doden wel in eigen huis te hebben begraven, maar later raakte dit in onbruik of werd het verboden. Men ging toen begraafplaatsen aanleggen, dikwijls langs de buitenwegen, waar dan velerlei gedenktekenen met inscripties werden aangebracht. In Sparta en Tarente lagen de graven binnen de stad, naar het heette om de jeugd tegen dodenvrees te stalen. Reeds in de heldentijd was het gewoonte, het lichaam van den dode te zalven, het lijk in feestklederen te hullen en ten toon te stellen, hoe voornamer de overledene was, des te langer. In de klassieke periode werd het lichaam eveneens met zalf en olie ingewreven en in een wit, soms ook een zwart gewaad gestoken. De ogen werden onmiddellijk na het sterven toegedrukt en de onderkaak werd opgebonden. Het hoofd werd bekranst en vervolgens werd het lijk op een bed tentoongesteld met de voeten naar de deur. Evenals bij vele natuurvolken kreeg de dode geld mee, in Griekenland een klein geldstuk, een obool. Deze moest als veergeld dienen voor Charon, den veerman, die belast was met het overzetten over de Styx, de rivier, die de onderwereld omringde. Ook andere dingen werden meebegraven of -verbrand. Toen Periander's vrouw Melissa overleden was en hij haar ziel in een orakel wilde raadplegen, weigerde zij te antwoorden, omdat zij huiverde van koude: ze was ongekleed, doordat haar kleren niet met haar lichaam verbrand waren. Periander haastte zich het verzuim te herstellen door een aantal gewaden te laten verbranden, waardoor alles in orde kwam. Voorname lieden werden met grote statie naar begraaf- of verbrandingsplaats gebracht. Jonge mannen, waaronder zangers en fluitspelers, gingen vooraan, vrouwen volgden wenend de baar. Tegen overmatig tentoongespreide gehuurde droefenis werd door Solon een verbodsbepaling uitgevaardigd, maar steeds weer was er de neiging om het droefheidsbetoon en de luxe op te voeren. Na de begrafenis of verbranding werd een dodenmaal gebruikt en had een reiniging van de deelnemers plaats, maar er werden niet meer, zoals in de heldentijd, spelen gehouden met wedstrijden. De derde, de negende en de dertigste dag na de dodenbezorging werden offers gebracht op het graf. Met de laatste was in Athene de rouwtijd, waarin men zich moest onthouden van alles, wat aangenaam was, voorbij. Op bepaalde dagen van het jaar werden geregeld dranken spijsoffers aan de doden gebracht. Het vaatwerk, dat voor het offermaal gediend had, werd weggeworpen. De Romeinen De lijkbezorging van de Romeinen heeft, evenals andere verschijnselen in hun cultuur, veel overeenkomstigs met die der Grieken, deels een gevolg van hun in het verre verleden liggende gemeenschappelijke afstamming, deels van directe of indirecte overneming. De bouwsels van de Etruskische graven lijken veel op die der Griekse en zullen de Romeinen als voorbeeld gediend hebben, terwijl deze in later tijd ook onmiddellijk veel aan de Grieken ontleenden. Een gewoonte, die ook in Indonesië bekend is, was het in de mond opvangen van de laatste adem van een stervend gezinshoofd door een ROMEINEN . . Sarcophaag uit de 3e eeuw v. Chr. Griekse invloed op de bouwstijl is te zien in de versiering van het bovenste deel. familielid, liefst den oudsten zoon, waarbij de bedoeling voorgezeten zal hebben, zijn levenskracht op te nemen. Nadat ogen en mond van den dode waren gesloten, werd hem onder tranen een vaarwel toegeroepen en in de oudste tijden had de begrafenis dan 's nachts bij fakkellicht plaats. Later, toen er groot vertoon van de dodenbezorging gemaakt werd, geschiedde het overdag, tenminste voor de voorname Romeinen. De armen werden naar de algemene begraafplaats bij de Esquilijnse poort gebracht. Opgravingen hebben aangetoond, dat daar tot op het onverweerde gesteente schachten waren gegraven, waarin de lijken geworpen werden. Voorzover de doden van arme families gecremeerd werden, geschiedde dit met zulk een haast, dat er van een werkelijke verbranding geen sprake was. Ruw werden de half verkoolde lijken opzij geworpen om voor anderen plaats te maken. Voor minvermogenden bestonden er begrafenisfondsen, waardoor de kosten minder drukkend werden. De bepalingen in de wetten der 12 tafelen tegen de weelde bij de dodenbezorging, later door nieuwe wetten opnieuw ingescherpt, beletten niet, dat de uitvaart van de rijken met een ongelooflijke praal gepaard ging. Nadat het overlijden was aangegeven in de tempel van Venus Libitina, waar het geregistreerd werd, leverde de Libitinarius, de tempeldienaar, de benodigde wagens, de baar, fakkels (die men, toen de begrafenis overdag plaats vond, toch bleef gebruiken) alsmede de zalvers, dragers, klaagvrouwen m ROMEINEN De Via Appia, waarlangs, tot mijlen ver buiten Rome, grafmonumenten waren opgericht. Een aantal hiervan heeft men kunnen reconstrueren. a doodgravers. De overledene werd van het sterfbed op de aarde gelegd, gezalfd en in windsels gewonden. Gedurende zeven dagen werd hij dan tentoongesteld op een pronkbed, getooid in toga en, indien hij bij zijn leven een hoog ambt vervuld had, eveneens met de insigniën daarvan. Dikwijls werd er een afdruk van het gezich gemaakt, om dit tijdens de tentoonstelling met een wasmasker te kunnen bedekken. Zulke maskers werden ook bewaard en het getuigde van edele afkomst, wanneer er in de begrafenisstoet een groot aantal van kon worden meegevoerd, gedragen door lieden in historisch costuum, die de voorvaderen moesten voorstellen. Deze lieden waren gezeten in hoge wagens. De lijkstoet van Sulla telde er meer dan ZOU. Evenals in Griekenland werd de stoet begeleid door fluitspelers en klaagvrouwen, maar ook door acteurs, die toepasselijke gedichten zegden, terwijl anderen als potsenmakers optraden en eigenaardigheden van den gestorvene nabootsten. Bij de begrafenis van keizer Vespasianus droeg de toneelspeler Pavo het masker van den keizer en gedroeg zich in daden en woorden als deze bij zijn lever1- Het paradebed, waarop de dode lag, werd door familieleden o vrijgelaten slaven gedragen. Op het forum werd halt gehouden om een familielid gelegenheid te geven een lijkrede te houden. Groter eer nog gewerd den overledene, wanneer de Senaat een redenaar daarvoor aanwees. Een bekend voorbeeld van een lijkrede op het forum ,s die van Antonius na de vermoording van Caesar Het lichaam werd nu óf bijgezet in een sarcophaag, die in een grafkamer geplaatst werd, óf verbrand, wat bij de meeste voorname families gebruikelijk was. Iedere stad van betekenis had een omheinde verbrandingsplaats (ustrinum), terwijl enkele families een eigen ustnnum bezaten. Een der bloedverwanten stak met afgewend gelaat de brandstapel aan, waarop men den overledene met versierselen en wapens en voorzien van reukstoffen, gelegd had, waarna hem opnieuw een vaarwel werd toegeroepen. Nadat de laatste vlammen met water of, evenals ra Griekenland, met wijn geblust waren, werden de beenderen verzameld en na enige dagen met wijn en melk besprenkeld, met welriekende stoffen gemengd en in een urn in de grafkamer bijgezet. Onmiddellijk na de verbranding werden offers gebracht en werd een dodenmaal ter plaatse gehouden. Na het afscheid ondergingen de deelnemers aan de plechtigheid een reiniging door over een vuur van lauriertakken te stappen en door besprenkeling met wijwater. De 9e dag werd het offer herhaald en later werden geregeld offers gebracht op de sterfdag of de verjaardag van den overledene. Rijke lieden lieten in zoverre velen aan het offermaal deelnemen, dat ze ter gelegenheid van de uitvaart vlees onder het volk verdeelden, dat in later tijd vervangen werd door geld. Zelfs ging men er toen toe over om gladiatorengevechten en andere spelen te geven. Van de plechtigheden bij het sterven van een keizer werd nog meer werk gemaakt. Senaatsleden en hofdames hielden de wacht bij het doodsbed. Elk der zeven dagen, volgend op het overlijden, kwamen de lijfartsen nog bezoeken afleggen en constateerden, dat het slechter met den patiënt ging, tot zij eindelijk mededeelden, dat het afgelopen was. De praal bij de verbranding overtrof die van alle anderen. Op het Marsveld was een houten toren opgericht, waarin het keizerlijk lichaam verbrand werd. Een adelaar, die men in de hoogste verdieping had opgesloten, werd, als de vlammen omhoogstegen, bevrijd en zijn vlucht verbeeldde het omhoogstijgen van de ziel van den keizer. De bijzetting van de urnen geschiedde veelal in onderaardse ruimten, zo goed als er sarcophagen van hen, die niet verbrand, maar begraven werden, in onderaardse gangen en grotten werden geplaatst. Merkwaardig zijn de eveneens onderaardse columbaria, zo genoemd om hun overeenkomst met duiventillen. Het waren gemeenschappelijke bijzettingsplaatsen van een genootschap of van de bedienden ener voorname familie. Elke bevatte een as-urn, die met een deksel was gesloten. Marmeren plaatjes vermeldden de namen van degenen, wier as hier rustte. Zulke columbaria zijn de prototypen van die in onze moderne crematoriën. Graftomben werden echter ook bovenaards gebouwd en als bij de Grieken lagen er vele langs de wegen. In Pompeji is een hele grafstraat blootgelegd. In de oudste tijden had iedere familie haar tombe zo dicht mogelijk bij huis, zodat het contact met de manes (voorvaderen) gemakkelijk was. Als de familie zich in verschillende gezinnen splitste en uitgroeide tot een geslacht (gens), bleef de tombe, waarin de voorouders waren bijgezet, het gemeenschappelijk heiligdom, waar de jaarlijks te brengen offers de leden samenvoerden. De Romeinse wet schreef voor, dat, als een familie land verkocht, waarop een grafkelder stond, ze de eigenares bleef en ten eeuwige dage doorgang over het veld zou hebben voor de ceremoniën. Het schenden van graven was een van de ergste zonden in de ogen der Romeinen en zolang het familiegevoel sterk was, had men geen aansporing nodig om de graven der bloedverwanten te onderhouden. Eerst toen het gevoel van verbondenheid in de late keizertijd verzwakte, vonden sommige rijke lieden het nodig, bij testamentaire be- schikking een som geld af te zonderen voor het onderhoud van hun graf en voor het houden van het jaarlijkse offermaal. De Joden De dodenbezorging der Joden heeft weinig opmerkelijks. Ook bij hen gold onbegraven blijven als smadelijk. Zelfs aan terechtgestelden en vijanden werd een begrafenis niet geweigerd, waarbij vrees voor verontreiniging door het lijk een rol speelde. De overledene werd gewassen en zijn haar gezalfd met een in wijn opgeloste eierdooier, en van welgestelde lieden werd het hele lichaam met specerijen bewerkt. De begrafenis had in latere eeuwen snel plaats, soms zelfs op de dag van het overlijden. Het vertoon van droefenis was groot. Gehuurde klaagvrouwen met losse haren en ontblote borst klaagden lui over het verlies, zowel in huis als aan het graf. De familieleden scheurden hun kleren, bestrooiden het hoofd met stof en as en trokken een kleed aan van ruwe stof, een „saq". Men uitte zijn al of niet echte smart met levendige gebaren, de handen wringend boven het hoofd, terwijl men zich hoofd- en baardhaar uittrok. Gedurende de rouwtijd werd dikwijls gevast. , t , Gehuurde dragers brachten het stoffelijk overschot naar het grat, dat behalve voor koningen en profeten, buiten de stad gelegen was. Palestina telde veel natuurlijke grotten, die als rotsgraven konden dienen en verder werden deze ook uitgehouwen. Ze werden met deuren of zware stenen gesloten. Ieder bemiddeld man had zijn eigen familiegraf, waar hij later zou rusten bij zijn voorzaten. Evenals de JODEN Joodse grafsteen. JODEN Een Joodse begrafenis. Grieken stelde men er zeer veel prijs op, in eigen land te worden begraven en zo bleef het ook bij de Joden lange tijd gewoonte, een in den vreemde overledene naar Palestina over te brengen. Totdat de verstrooiing hen zover van huis voerde en hen zozeer van het oude land vervreemd had, dat men ermee ophield. Maar ze richtten dan toch eigen begraafplaatsen in en houden deze tot de huidige dag in stand. Joden, die zich heel weirtg meer aan hun godsdienst gelegen laten liggen, houden de Grote Verzoendag, om op het Joodse kerkhof begraven te kunnen worden. Het verbranden van doden kwam in zeer zeldzame gevallen voor, nl. in de oorlog en ook bij het heersen van besmettelijke ziekten. Gewoonlijk werd aan den overledene niets meegegeven, al zijn er sporen van dodenverering en offers voor de doden in de oudste tijden. Vorsten echter werden niet alleen met grote praal begraven, maar kregen ook wei schatten met zich in het graf. Flavius Josephus beschrijft als volgt de uitvaart van koning Herodes „den Groten . „Het lijk, koninklijk gekleed, met een koninglijke haairband en goudene kroon op 't hoofd, en eenen scepter in de hand, lag op eenen gouden draagbed, dat met kostelijke gesteenten vercierd was. De zoonen en naaste bloedvrinden van den doode volgden de baar, en al het krijgsvolk, naar hunne landaard verdeeld, quam na hen. De Traciërs, Duytschers, en Gaulen trokken vooraan, en de overigen volgden, alle door hunne oversten geleyd, en gewapend als of zij ten strijde toogen. Vijfhonderd huysdienaars van den overleeden koning droegen reukwerk, en slooten het hek dezer prachtige lijkstaatsie." Ook het graf van David bevatte veel kostbaarheden, die er opvolgers zelfs toe verleidden, ze zich toe te eigenen. Maar dit zijn uitzonderingen, die gerede te verklaren zijn uit de hoge positie dezer overledenen. Vergeleken met de andere volken rondom de Middellandse zee, was de dodenbezorging der Joden, afgezien van het uitbundig smartbetoon, gekenmerkt door eenvoud. De oude Perzen en de Parsi's van heden Tot de Vooraziatische cultuurvolken van de Oudheid behoorden ook de Perzen. Ze hadden een eigen beschaving, die wel achterstond bij die der Hellenen in Griekenland's bloeitijd, maar die toch niet gering moet worden geacht. Hun godsdienst, gesticht door Zarathoestra, stond zelfs aanmerkelijk hoger dan die der Grieken. In de 7e eeuw n. Chr. is Perzië door de Arabieren veroverd en werd de Islam aan de bevolking opgedrongen. Met de verdwijning der oude religie verdween ook de oude wijze van dodenbezorging. Alleen bij enkele kleine groepen, die aan hun godsdienst vasthielden, en waarvan sommige er zelfs een verhuizing naar een ander land voor over hadden, bleef die bestaan. Een voorbeeld hiervan zijn de Parsi's, die naar Indië de wijk namen. Toen de Perzen en verwante volken zich op de Iraanse hoogvlakte vestigden, hebben ze waarschijnlijk begrafenis en lijkverbranding beide beoefend. Maar de verbreiding van Zarathoestra's leer deed beide wijzen van lijkbezorging verdwijnen. De aanhangers van deze leer beschouwden de aarde en vooral het vuur als zeer heilig. Men spreekt van de Parsi's zelfs als van vuuraanbidders, hoewel ze zelf ontkennen dit te zijn, maar in elk geval mag er niets onreins met het vuur in aanraking komen. Aangezien een lijk als zeer onrein beschouwd wordt, is zowel lijkverbranding als begrafenis een gruwel in hun ogen. De doden moesten een prooi worden van honden en andere dieren. Ook in Tibet en Mongolië worden de doden neergelegd om door roofdieren te worden verslonden. De vraag kan worden gesteld, of deze gewoonte van de oude Perzen en Meden is overgenomen en dus een gevolg is van Zarathoestra's leer. Hiertegen pleit, dat Tibetanen noch Mongolen deze leer aanvaard hebben. Er is echter nog een andere mogelijkheid, nl., dat in Centraal-Azië en aangrenzend gebied het deponeren van lijken een oude volksgewoonte was, die door de volgelingen van Zarathoestra aanvaard en gewijzigd werd en gemotiveerd met de heiligheid van vuur en aarde. Want zelfs in door grote voorgangers gestichte godsdiensten is altijd een goed deel reeds bestaand volksgeloof besloten. In elk geval werden in Perzië de doden liefst op berg- en heuveltoppen gebracht. Dit geschiedde overdag, omdat het licht van de zon') het beste voorbehoedmiddel was tegen de besmetting, die van het lijk uitging. Hier werden wel ruimten ommuurd, waar de grond werd uitgegraven en met bakstenen geplaveid, zodat de dode toch niet met de aarde in aanraking kwam. Binnen de omheining, die talrijke openingen had, waardoor honden konden binnenkomen, waren ligplaatsen voor de doden afgebakend. Om het meeslepen van skeletdelen door de roofdieren te beletten, werden voeten en hoofd stevig vastgebonden. Sommige Perzen fokten zelf de honden, die bestemd waren om hun lichaam te verslinden. Wanneer de weke delen waren opgegeten en vergaan, werden de beenderen verzameld in urnen, waarin de zonnestralen konden doordringen. Wie met een dode in aanraking geweest was, moest talrijke reinigingsriten 1) Ahoeramazda, de goede god, die den bozen Ahriman bestreed, was de god van het licht. Graf van den Perziscben koning Cyrus (± 550 v. Chr.) te Pasargadae ondergaan om het gevaar weg te nemen, waarin hij door die aanraking verkeerde. Was de weg naar de bergtoppen tijdelijk onbegaanbaar, dan mocht het lijk zolang in huis begraven worden, ingebed in stenen en zand. Natuurlijk waren dan ook hier reinigingsceremoniën nodig. Hoewel de beschreven manier van dodenbezorging op den duur zeer algemeen werd in Perzië, schijnen de koningen en helden wel bijgezet te zijn in praalgraven. De huidige Parsi's in Bombay en enkele andere Indische steden beschouwen nog steeds den dode als zeer onrein. Alleen bepaalde lieden, die zeer veracht worden, mogen het lichaam aanraken. Nadat dit gebaad en in een oud katoenen kleed gestoken is, wordt het in een speciaal daarvoor bestemde kamer of gebouw gebracht, waar het na verschillende plichtplegingen door speciaal daarvoor bestemde lieden op een stenen verhoging in de hoek van de kamer wordt gelegd. Een vuur wordt aangestoken om ,,den lijkenetenden demon te verslinden . Een priester, die steeds zorgt op enige afstand van het lijk te blijven, citeert de Avesta, een der heilige boeken der Perzen. Nadat het lichaam op een ijzeren baar gelegd is en vrienden en verwanten afscheid genomen hebben, wordt het gezicht van den dode bedekt. Tenslotte wordt het lichaam naar een van de Torens des Zwijgens gedragen, die in het mooiste deel van Bombay, op de Malabar Hill, zijn opgericht temidden van een palmenbos. De torens zijn rond. In het midden bevindt zich een put, waaromheen een amphitheater gebouwd is met hier en daar stenen verheffingen. Nadat priesters en familieleden de baar tot de poort vergezeld hebben, brengen de dragers die naar binnen en leggen den dode op een van de verheffingen. Zijn kleren worden uitgetrokken en in de put geworpen. Hierop hebben de gieren, die reeds op het gezang genaderd en op de toren neergestreken zijn, gewacht om zich op het lijk te werpen. Binnen enkele uren zijn alle zachte delen door hen verslonden. De beenderen blijven over en enige malen per jaar gaan de lijkdragers rond om wat ervan rest in de put te werpen. De voorwerpen, waarmee de dode in aanraking geweest is, en het platform van steen in de dodenkamer worden met koeienurine gereinigd en alle familieleden nemen na afloop van de dodenbezorging een bad. De Hindoes hebben al dikwijls geprotesteerd tegen de aanwezigheid van de Torens des Zwijgens midden in hun stad, maar het Engelse bestuur wilde de invloedrijke Parsi's niet voor het hoofd stoten en heeft aan hun lugubere dodenbezorging geen moeilijkheden in de weg gelegd, al gebeurt het weieens, dat men, buiten zittend, een beentje van een menselijk skelet op zijn tafeltje ziet vallen, verloren door een overvliegende gier, die zijn maal nog niet geëindigd had. Om zulks zoveel mogelijk te voorkomen, bedekt men de doden met traliewerk, waardoor de gieren wel hun koppen kunnen steken, maar dat ze belet de beenderen er doorheen te trekken. Onder de Parsi's zelf, waarbij er zijn van hoge ontwikkeling, zijn wel stemmen opgegaan om een andere wijze van dodenbezorging in te voeren. Maar de pogingen stuiten af op de heiligheid van aarde en vuur. Er is voorgesteld, de lichamen door electriciteit te laten vernietigen, maar men kan het er niet over eens worden, of electriciteit ook tot vuur gerekend moet worden. INHOUD Blz. Voorbericht 7 Inleiding 9 Enkele jagersvolken in Australië en Zuid-Azië .... 13 De arktische volken 23 Enkele meer beschaafde volken van Azië 31 De Mohammedaanse wereld 50 De bewoners van Indonesië 55 De bewoners van Afrika 76 De oorspronkelijke bewoners van Amerika 98 De bewoners van Oceanië 118 De cultuurvolken van de Oudheid 127 Opmerking: De uitgebreide lijst van geraadpleegde litteratuur is ter besparing van papier niet opgenomen. Lezers, die hiervoor belangstelling hebben, kunnen deze zonder enige verplichting bij de uitgeefster verkrijgen. Prof „Lr J „ J .Pahrenf ort DOD3KBEZOP.GIHG EN CULTUUR, deel I Lijst van geraadpleegde literatuur Algemeen W.Sonntag - Die Todtenbestattung, Halle 1878 Is .Bau^ens - Geschiedenis en beschrijving der 1 ijkbehandeling en ro' plechtigheden bij de meeste volken, Brussel 1885 „ Hastings - Encyclopaedia of Religion and ethics, art, death and disposal of the dead, London 1907. Austral iërs W.Ho'witt - The native tribes of south-east Australia, London 1904. B.Spencer en I\„J.Gillen - T~e northern tribes of Central Australia, London 190=. G0Horne en G0Aiston - Savage life in Central Australia, London 1924 H.Basedow - The Australian Aboriginal, Adelaide 1925. Walter E,Roth - Ethnolog ical. studies arnong the ITorth-West-Central Q,ueensland Aborigines, London 1897 „ Tasmaniërs H.Ling Roth - The Aborigines of Tasmania, London 1890, Andamanezen Edward H.Man - On the aboriginal Inhabitants of the Andaman Islands London, z.j„ A.Radcliffe Brown - The Andaman Islanders, a study in social anthro pology, Cambridge 1922. De Afrikaanse Dwergvolken I.Schapera - The Khoisan peoples of South Africa, London 1930 D„P.Bleek - The Naron, a Bushman bribe of the Central Kalahari, Cambridge 1928 T„Arbousset ,en F„Daumas - Relat ion d'un voyage d' exploration au Ïïbrd-Est de la colonie du Cap de Bonne Espe'rance, Paris 1842 S. Passarge - Die Buschmanner der Kalahari, Berlin 1907 S.SoDornan - Pygmies and Bushmen of the Kalahari, London 1925 W,Immenroth, Kultur und Urawelt der Kleinwuchsigen in Afrika, Leipzig 1922 L„Fourie - The Bushmen of S.W.Africa in H.P.Smit, The Native tribes of South-West Africa, Kaapstad 1928. P„Schabesta - Bambuti, die & erge vom Kongo, Leipzig 1932. Arctische Volken W.Bogoras - Memoirs of the American Museum of Uatural History, vol. XI, Leiden en Nevj York 1909 Kai Donner -Bei den Samojeden in Siberien, Stuttgart 1926 M.A.Czaplicka - Aboriginal Siberia, a study in social anthropology Oxford 1914 Pridtjof Naneen - Eskimóleben, Leipzig-Berlin 1903 T ibetanen: Ch.Bell - The people of Tibet, Oxford 1909 Ch„A.Sherring - Western Tibet and the British Borderland, London 19 Mongolen H.Consten - Weideplatze der Mongolen5 lm Reiche der Chalcha, dl IIf Berlin 1920. Bouillane de Lacoste - Au pays sacré des anciens Turcs et des Mongc 1911. Chine zen P.A.Segers - China, het volk, dagelijks leven en ceremoniën, Antwen 1931. J„S.Thomson - The Chinese, Indianapolis, 1909 N.Bard - Les Chinois chez eux, Paris 1899„ •Japanners Berichten en mededelingen der Vereniging voor Facultatieve Lijkvc ding, Jan. 19 37, No 1 Hildreth - Japan as it was and is, 2 delen, London 1937 J.J.Hein - Japan nach Reisen und Stunden, Leipzig 1905 Voor-Indiers (Hindoes) William Eleroy Curtis - Modern India, Chicago 1909 S.Low - A vision of India, London 1911 W.Crooke - Hatives of Horthern India, London 1911 E.Thompson - Suttee, a historical and philosophical enquiry into Hindu rite of widow-burning, London 1928 hter-Indie E.Yougfe - The Kingdom^of the Yellow Robe, London 1907 C.G.Hosseuö - Durch KÖnig Tschulongkorns Reich, Stuttgart 191.2 Shway Joe - The Birman, his life and notions, London 1896 Mohammedanen F.von Schwarz'- Turfeestan, Preiburg 1900 A.von Le Coq 9- Volkskundliches aus Ost-Turkistan, Berlin 1916 A.Vambery - Sketches of Central Asia, London 1868 Indonesië Javanen C.Lekkerkerker - Land en volk van Java, Batavia 1938, 'deel I Inggris - Volksgewoonten in Bengalen, Tijdschrift Djawa, deel I. Bal ine zen Dr P.Wirz - Der Totenkuit auf Bali, Stuttgart 1988 M„ Covarrubias - Island of Bali, London 1938 J„Kersten - Bali, Eindhoven 19 41 IC.Ch„Crucq - Bijdrage tot de kennis van het Balisch Lodenritueel, Santpoort 1928 Koe~boes B„Hagen - Die- Orang Kubu auf Sumatra, Frankfurt 1908 >a,j aks H.Ling Roth - The latives of Sarawak and British Forth Borneo, London 1896 J „M, Elshout - Een j a-Da j aks uit het Apó-Kajangebied, f s-Gravenbag M„T „H.Perelaer, Ethnographisc he "beschrijving der Dajaks, Zaltbon Torad.ia' s Alb.C.Kruyt - De West -Toradja' s op Midden -Ce lebe s, Amsterdam 193E C.vanWylick - Bestattungsbrauch und Jenseitsglaube auf Celebes, 's-Gravenhage 1941 M.J„A.Oostwoud Wijdenes - Celebes indrukken III, Tropisch Uederl?' 8ste jaargang "apoea's A.E.R „Wo lias ton - Pygmies and Papuans , London 1912 G„G„Rawling - The land of the New Guinea Pygmies, London 1913 P.Wirz - lm Her zen von Neu-Guinea, Zürich 192.6 id„ - Damonen und Wilde in ïJeu-Guinea, Stuttgart 1928 id. - Die'Marind-anim von Hollandisch-Süd-Neu-Guinea, Hamburg H.Geurt jens - Onder de Kaja-kaja 's van Zuid-Nieuw-Guinea, Roermc Maeseyck z.j. W.N.Beaver - Unexplored Uew Guinea, London 192o„ /Crika J.Henderson Soga - The Ama-Xosa, Life and customs, London 1931 E„Pechuel-Loesche - Volkskunde von Loango, Stuttgart 1907 Ralph Eberl Eiber -West Afrikas letzten Ratsel, Salzburg 1936 M„Merker - Die Masai, ethnographische Monographie eines Ost-Afr-' schen Semitenvolkes, Berlin 1910 W.Hofmayr - Die Schilluk, Geschichte, Religion und Leben eines Nilotenstamm.es. St.Gabriël, Mödling bij Wenen 1 John H.Weeks - Among Congo Cannibals, London z.j. A.W„ Ce-ra mail - In Ashanti and Beyond. London z „j . C.K.ffieek - A Sucanese Kingdom. An ethnographical study of the Jukun- speaking peoples of Nigeria» London 1931 R.E.Dennett - Nigerian Studies, or the religious and political system of the Yeruba. London 1911 G.Tessmann - Die Pangwe. 2 delen. Berlin 1913 P.Amaury Talbot - Tribes of the Niger Delta. London 19 30 1' Abbé Jos Henry - Les Bamba ra . Münster 1910 J.IJ.van der Burgt - Un grand peuple de 1' Afr ique equatoriale, Bois-le- Duo 1903 Amerika 1 P.Webb Hodge - Handbook of American Indians North of Mexico, Bureau of American Ethnology . Bulletin 30, 2 delen, Washington 1881 G.Catlin - Illustrat ions of the manners, customs and conditions of the North American Indians. 1857 H.H.Bancroft - The native races of the Pacific states of N.America. London 1875 Aurel Krause - Bie Tlinkit-Indianer „ Jena 1865 W.H.Brett - The Indian Tribes of Guyana, the ir conditions and habits. London 1868 P „Ehrenr iech - Beitrage zur Volkerkunde Brasilien's. Petermanns Mittei- lungen 1891 H.Coucreau - Chez nos Indiens. ^uatre années dans la Guyane franpaise 1887-1891o Paris 1893. R.Karsten - The civilization of the South American Indians. London 1926 Felix de Azara - Voyage dans 1® Amerique Meridionale. 1807 . Th.Koch - Bie Lengua-Indianer in Paraguay. Globus, band 78, Ho 14. 1900. GeCh.Musters - Unter den Patagoniers. Jena 1877. J.B.von Spix-C.F.P. von Martius - Reise in Brasilien. München 1828, 3 dln. K.von den Steinen - Unter den Naturvölkern Central Brasiliëns. Berlin 3894 M.Dobrizhoffer - An Account of the Abipones. London 1822. G.Bruhl - Die Kulturvölker Alt-Amerikas. New York 1875-1887. Sultuurvolken der Oudheid. Grieken en Romeinen E.Guhl Sjn W.Koner - Das Leben der Griechen und Romer» Berlin 1892 Max Ebert - Reallexikon der Vorgeschichte „ Berlin 1926 Egypte v" J.H.Bceasted - Geschiedenis van Egypte. Amsterdam 1925 Max Ebert - Reallexikon der Vorgeschichte. Berlin 1926 M.E..Harkness - Egyptian life and history. By-paths of Bible knowledge IV. London 1884 D.Cohen - Egypte. Wereldgeschiedenis deel I. Utrecht z.j„ Joden R.Andree & Zur Volkskunde der Juden. Bielefeld 1'881 E.Day - The social life of the Hebrews. London 1910 ü.otade - Ueber die Alttestamentische Vorstellung vom Zustand nach dem Parsis Tode' Leipzig 1877 Nathan Söderblom - Death and disposal of the dead. Ene. of Religion and Ethics, London 1907 J.Ohailley - 1' Inde brittanique. Paris 1910 Per z ië Maneckji Nusservanji Dhalla - Zoroastrian civilization. New York 1922 Oceanië Th.Waitz en G.Gerland - Anthiópologie der Naturvölker, dl. VI. Leinzie 3.877 M.M. Porester in James Cook - Voyage dans 1' Hemisphère austral et Autour du-Monde fait sur les vaisseaux de Roi, 1' Aventure et la Resolution en 1772, 1773, 1774 en 1775. deel I. Paris 1778. G.Keats - Beschrijving van de Pelew Eilanden (naar de verhalen van , Kapitein Henry Wilson, Rotterdam 17890 M.Leenhardt - Gens de la Grande Terre. Paris 1937. R.Parkinson - Lreissig Jahre in der Südsee. Stuttgart 1907.