337 GROOTMOEDERS • VERSJE • door A.Verhorst fllJKERK- G.F.CflLLEflBRCH. Hij zal, — de Heer zal uitkomst geven. blz. 15 GROOTMOEDERS VERSJE EEN VERHAAL DOOR A. VERHORST Geïllustreerd door Frans van Noorden J5z zesde druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH KONINKLUKE BIBLIOTHEEK I. De stralen der ondergaande zon verlichtten het landschap met zachten gloed en deden de boomen langs den straatweg lange schaduwen werpen. Lieflijk was de avond; alles getuigde van stil genot; mensch en dier schenen den adem van het nieuwe leven in de natuur te gevoelen. Dicht bij den weg, terzijde van een smal pad, dat naar den molen van het dorp voerde, stond een huisje met een rieten dak, dat met recht een hut heeten mocht. De lage deur en het kleine venster - de afgebrokkelde steenen, hier en daar slechts door de klimopranken bijeengehouden — getuigden van verval. Alleen het lapje tuingrond achter de schamele woning, prijkende met een paar goed bezette en goed onderhouden bloemperkjes, gaf aan het geheel een meer aantrekkelijk voorkomen. In de schaduw der hut zaten daar, dicht bij elkander, een oude vrouw en een jong meisje. Beiden waren bezig met een breikous, maar lieten daarbij evenwel de tong niet stilstaan, want praten en breien, zegt men immers, kunnen samen gaan. „ Grootmoeder," zei het meisje, wier blozend gelaat en levendige bruine oogen getuigden van gezondheid, „van morgen heeft Grietje Gijssen mij op school wat verteld, dat ik u zeggen moet, maar ik durf haast niet." „Zoo, kind," sprak deze, terwijl ze Lena, zoo heette het meisje, oplettend aanzag, „zoo, kind — en wat was dat dan wel ?" „Grootmoe, och — ze zei, dat haar vader gisterenavond boos geweest was; omdat hij géén geld van 4 ■ons kreeg — ik meen van u. Toen heeft hij gezegd, dat hij ons vandaag wel spreken zou." Lena zweeg, en scheen blijde, dat ze die zware boodschap had overgebracht, terwijl ze de uitwerking er van op grootmoeders gelaat naging. De oude vrouw zuchtte eventjes, zette haar breien voort en sprak, na eenige oogenblikken stilte: „Kindlief — je moet maar aan Grietje zeggen, dat ze zulke dingen niet moet vertellen.. Zij moet niet luisteren, als haar vader zóó praat, want 3e man is wel eens erg driftig en dan..." .Zij hield even op, en vroeg: „Hoor je daar wat?" Maar Lena had niets gehoord, zei ze, en daarom meende grootmoeder, dat er wellicht een steen uit den muur gevallen was. Ja, er was juist een steen gevallen, —1 maar niet vanzelf. Iemand had er dién uitgestooten, door te dicht langs den muur te schuiven, en die iemand was de persoon, over wien gesproken werd, Gijssen, de molenaar van het dorp. Ze hadden hem niet zien aankomen, en toen hij de stemmen achter het huisje hoorde, was de molenaar behoedzaam terzijde langs den muur geschoven, om het gesprek te kunnen beluisteren. Dat gelukte hem nu ook, want de oude vrouw ging voort: „Als de molenaar driftig is, zegt hij wel eens iets, dat Grietje maar niet moest hooren." „'t Is zeker een goddelooze man, nietwaar ?" zei Lena. „Dat mag je niet zeggen, Lena! Je moet met Grietje ook niet over haar vader spreken. Wij moeten maar eerst over ons zelve denken, en vragen, wie wij zijn en wat wij doen. Begrijp je me wel?" „O. ja!" antwoordde Lena, kleurend, „maar .... maar Gijssen is toch een booze man, want hij wil u met mij uit ons huisje jagen, als hij geen geld krijgt, en dan, ja wat dan ?" Zij begon eensklaps te schreien. Grootmoeder be- 5 greep, dat Lena zeker nog meer wist, maar ze dacht: ik zal haar daar wel afpraten. „Kom," zeide de goede vrouw, terwijl ze de grijze haren onder haar helder wit mutsje streek — „kom, Lena, ga je mee naar den bakker; 't is zoo'n heerlijke avond!" Terwijl beiden opstonden, om die wandeling te doen, sloop de molenaar vlug het huisje om, naar de voordeur, waar hij nu aantikte, alsof hij zoo pas was aangekomen. Grootmoeder opende de deur, die slechts op de klink stond, en zag verschrikt op, toen Gijssen met zijn lang, mager en boos gezicht daar voor haar stond. Ze vroeg hem beleefd, om binnen te komen, wat hij ook deed; hij bleef echter met den rug tegen den deurpost geleund staan, en -sprak op schijnbaar vriendelijken toon: „Vrouw Donkers, je zult wel begrijpen, dat ik je niet voor niemendal kan,laten wonen, hè? Welzeker, dat gaat niet aan. 't Is nu al drie weken, dat ik op mijn geld wacht eh mijn geduld raakt op. Als je geen oud mensch was en ik geen medelijden met mijn naaste had — was je er al uit geweest. Maar nu is 't lang genoeg, hoor je!" Gijssen zweeg een oogenblik, sloeg vuur in een tonderdoos en stak zijn pijp aan. Toen hervatte hij „Je bent immers een kind van God, zeg je, hè? Ja, ja, ik weet het wel, dat jelui vrome zielen mij scheldt voor een goddelooze, maar ik heb ik geef er niets om, hoor je! Vraag jij nu maar aan je God om dat geld, want Hij is rijk genoeg, zeg je!" Welke vreeselijke woorden! De oude vrouw werd bleek en beefde. Op het eerste had zij gezwegen, maar nu sprak zij met trillende stem: „O, molenaar Gijssen, spreek toch niet zulke woorden! Spot niet met Gods heiligheid, want „God laat zich niet bespotten." — Ja, de Heere, mijn God zal zeker wel voor mij zorgen. En ik — ik zal voor je bidden." „Ha!" lachte Gijssen, „betaal me maar, dat is beter, en anders — er uit, hoor!" 6 „Ik zal je betalen vóór de week ten einde is." De booze molenaar liep zonder groeten de deur uit, die hij achter zich dichtsloeg. II Om afleiding të geven voor dit treurige voorval, ging vrouw Donkers terstond met Lena naar den bakker. Onderweg bracht zij het gesprek op andere dingen en het gelukte haar, het meisje geheel op te vroolijken. Toen ze terugkeerden, flikkerden de sterren reeds aan den helderen hemel en moest. de lamp worden aangestoken en ging. Lena, na een bordje pap gebruikt te hebben, naar bed. Hét meisje had over den molenaar niet meer gesproken, en het scheen, alsof zij er niet meer aan dacht. Maar onder .het eten werd zij stil en liet nu en dan den lepel in het bord rusten. Eindelijk was zij gereed om haar avondgebed te doen. Toen zag zij haar lieve grootmoeder aan en vroeg: „Grootmoeder, willen we nog eèns samen uiv versje zingen ?" Vrouw Donkers blikte met een vochtig oog en een trillende onderlip op Lena, en terwijl een paar dikke tranen langs haar gerimpelde wangen vloeiden, zei ze: „Jawel, lieve. — Maar waarom wil je juist dat versje zingen?" „Omdat," sprak Lena, „er in staat van uitkomst geven. En dat moet immers nu gebeuren?" Grootmoeder gaf het meisje een kus op het voorhoofd, trok het kind dicht naar zich toe en begon,' terwijl Lena's zachte stem met haar instemde: Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt; 'k Zal in dit vertrouwen leven En dat melden in mijn lied. 'k Zal zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. Toen het versje uit was, ging Lena spoedig te bed. Grootmoeder bleef alleen en knielde in een hoekje van haar armoedig kamertje neer, om haar nooden en behoeften aan haren Hemelschen Vader op te dragen. De woorden van den boozen molenaar Gijssen klonken haar nog in 't oor: „Je bent immers een kind van God?" — Ja, dat was ze juist, en daarom vreesde vrouw Donkers ook niet, hoe de gierige, harde man haar ook gedreigd had. Zij smeekte den Heere God, die alwetend en almachtig is, om uitkomst in de beproeving. Toen zij opstond was haar hart getroost en gesterkt en alle vreeze geweken. Want zij geloofde nu zeker, dat er uitkomst komen zou en ze kon. daarom wel psalmen zingen in den nacht. 't Was niet haar schuld, dat ze onmogelijk de huishuur betalen kon. Jarenlang had ze met haar eenigen zoon samen den kost verdiend. De jongen was op dertigjarigen leeftijd gestorven en had de oude weduwe alleen achtergelaten, die. nu zelve moest zien rond te komen. • Naderhand had de arme, maar liefhebbende weduwe de kleine Lena tot zich genomen, die op vierjarigen leeftijd als weesje was achtergebleven en over wie zich niemand wilde ontfermen. Lena was nu tot een flinke meid van acht jaren opgegroeid en haar zeer dierbaar geworden. Zij noemde de oude vrouw altijd „grootmoeder", ofschoon deze dit niet was. Van de diakenen der gemeente kreeg vrouw Donkers twee gulden in de week, tot het meisje tien jaar zou zijn; dan moest ze gaan dienen ! Voorts trachtte zij den kost te verdienen met uit werken gaan, breien of 8 naaien enz. Dat gelukte haar onder 's Heeren zegen ook meestal vrijwel. Maar door ziekte, eerst van haar zelve, en later van Lena, was ze in het voorjaar achteruit geraakt, en dat moest nu ingehaald worden. Vandaar dat de molenaar, in wiens huisje zij woonde, thans drie weken huur van haar moest hebben. Waar was deze hardvochtige man gebleven? Na het bezoek aan de weduwe had hij den straatweg naar het dorp gevolgd en was de herberg „Het witte Paard" binnengegaan. Dikwijls verscheen Gijssen daar niet, want hoewel hij nu en dan gaarne een glaasje sterken drank gebruikte, zoo hield de gierigheid hem er van terug. De kastelein wist dat wel en gaf dan ook een weinig zijn verwondering te kennen, den molenaar weer eens te zien. „Ja, kastelein," sprak deze, „je hebt gelijk. Maar je weet wel, dat ik weinig uitga, 'k Vind het ook veel beter, dat de menschen thuis bij vrouw en kinderen blijven, dan zoovele lieve centen aan drank te vermorsen." De kastelein vond dat juist niet — maar hij zweeg, want Gijssen was lang niet gemakkelijk, als hij boos werd. Bovendien had de waard nog andere redenen, om den rijken man te ontzien. „Geef me nu een glas brandewijn!" beval de bezoeker. Terwijl de kastelein zich haastte, dit in te schenken, begon de molenaar, met de armen op tafel geleund, hem uitvoerig te vertellen, wat er met vrouw Donkers zou gebeuren, als ze niet betaalde. De kastelein luisterde, stemde alles den molenaar toe, stookte hem nog wat op, om toch vooral dat vrome wijf niet toe te geven en — schonk ongemerkt telkens diens glas vol, dat de verteller ook herhaaldelijk ledigde. Hoe treurig! 't Was al vrij laat, toen Gijssen, met verhit gelaat en een brandende sigaar in den mond, langs de hut van vrouw Donkers strompelde. Hij bleef eventjes staan, want het zingen van grootmoeders versje (zie bl. 7) trok zijn aandacht. 9 „Ha, ha!" lachte hij, met gebalde vuisten — „zing maar psalmpjes. 't Zal je wel opbreken, ha, ha!" Een kwartier later waggelde hij zijn huisdeur in. Zijn dochtertje Grietje, zijn eenig kind, was gelukkig al te bed. Vrouw Gijssen schrok, want 't gebeurde bijna nooit, dat haar man dronken thuis kwam. Ze hield zich stil en hielp hem zoo gauw ze kon naar bed, waartoe hij. zich gelukkig liet overhalen. De vrouw had aan geen ding gebrek, ofschoon toch de huiskamer een vrij eenvoudig, bijna armoedig voorkomen had, omdat Gijssen zoo gierig was, dat hij geen enkelen gulden overhad voor versiering, zelfs niet voor noodzakelijke herstellingen. Maar het ergste was, dat de arme vrouw, evenmin als haar man, God vreesde, of lust gevoelde tot Zijne geboden. Ze waren dus met al die goederen werkelijk arme, ongelukkige menschen. Grietje, even oud als Lena, en op school in dezelfde klasse geplaatst als deze, was een zwak, teer meisje, met een lief, zacht gelaat en blauwe oogen. Maar dikwijls schudden de groote menschen, die haar tegenkwamen, het hoofd en zeiden zacht: „Ach, dat Grietje Gijssen zal óók wel niet oud worden." .III. Grietje vroeg den volgenden dag aan Lena op school, of haar vader er gisteren nog geweest was. Lenaverr telde niet veel, gedachtig aan grootmoeders vermaning, die ze nu ook getrouw aan Grietje overbracht. Maar na schooltijd nam de molenaarsdochter haar schoolmakkertje mee naar huis, waar ze toen een poosje heel prettig speelden in den boomgaard achter den molen. Grietje werd evenwel spoedig moede en toen IO zetten zij zich naast elkander in het gras, in de schaduw van een grooten pereboom. Hier liep het gesprek opnieuw over gisterenavond. En nu vertelde Lena, dat ze met grootmoeder het versje gezongen had, wTaar deze zoo veel van hield. Grietje hoorde dit gretig aan en haar hartje gevoelde meer, dan ze kon zeggen. Menigmaal was ze vroeger bij Lena in huis geweest en had mee naar grootmoeders vertellen geluisterd, of in den ouden bijbel de zwarte prenten bekeken. Daaruit had het kind geleerd, wat ze van de Bijbelsche geschiedenis wist, want thuis of op de school leerde ze die niet. Wel had de molenaar een bijbel in huis, maar die werd zeer zelden geopend of gelezen, terwijl hij volstrekt niet wilde, dat zijn dochtertje er zelf in las.' Terwijl ze daar zoo liefjes zaten tè keuvelen, keek Gijssen juist door zijn molenvenster en viel zijn oog op de beide kinderen. Zijn oogen schoten vuur: hij klemde de tanden op elkaar en stampte op den vloer. Toen schreeuwde de nijdige man naar beneden: „Hei, Grietje, ga naar binnen — en jij daar — ga jij maar gauw naar je grootmoeder, hoor je!" De meisjes zagen omhoog en ontmoetten daar den toornigen bik van den molenaar'. Zij groetten elkander vluchtig en volgden het barsche bevel op. Lena kwam met de tranen in de oogen bij vrouw Donkers, die al met de rijstebrij zat te wachten. Maar — wat was dat! Terwijl Grietje naar boven keek, was haar vader eensklaps verbleekt. Hij had, van zijn hooge standplaats af, het gelaat van het kind in het volle zonlicht gezien, en was geschrikt van die magere, ingevallen wangen, dien zonderlingen glans in haar oogen. Nadenkend tuurde hij in de wijde ruimte, 't Was of hem eensklaps een stem influisterde, dat zijn Grietje niet lang meer leven zou. Hij kon niet begrijpen, hoe dat zoo kwam, maar 't leek wel, of hij thans voor het eerst ontdekt had, hoe lijdend het was. 11 Tot hiertoe, wanneer de menschen hem op haar bleeke gelaatskleur wezen, haalde hij de schouders eens op, en sprak van gerstewater; dat moest ze maar drinken, 't was goed voor borst en maag beide. Een dokter ? Neen kom, kom, 't zou wel weer beter worden, met den zomer. Maar — nu was het zomer en — toch bleef Grietje bleek. De molenaar had het nu gezien. Hij daalde de molentrap af en stapte langzaam naar zijn woning, waar het middagmaal wachtte. Stilzwijgend werd dit gebruikt en telkens sloeg de vader ongemerkt zijn kind gade, terwijl hij minder at dan gewoonlijk. Na het eten sprak Gijssen met haar over Lèna. en zei, dat zij voortaan niet meer met die meid mocht loopen of spelen. Ze moest maar liever met Jaantje van den timmerman omgaan. De toon van den vader was niet zoo hard als vóór een paar dagen, maar toch werd Grietje erg ontstemd over deze vermaning. „Vader," zei ze, „ik houd niet van Jaantje; veel liever ben ik bij Lena en .— haar grootmoeder." „Waarom toch?" vroeg haar moeder, die bezig was de tafel op te ruimen. „Hoe komt dat?" Nu vertelde het meisje eenvoudig en oprecht, wat haar bij vrouw Donkers zoo aantrok, waarbij ook de bijbelsche prenten en de versjes te pas kwamen. Gijssen luisterde aandachtig, fronste wel nu en dan de wenkbrauwen, maar 'zei weinig, 't Was of een onbekende macht hem terug hield. Zijn geweten was wakker geschud. Hij dacht terug aan zijn eigen jeugd, aan de raadgevingen en lessen zijner vrome tante, die hem opgevoed had en zoo, in zich zeiven gekeerd, hoorde Gijssen de laatste woorden van Grietje niet recht. Hij keek verrast op, toen ze haar vraag herhaalde, terwijl zijn vrouw hem aanstootte: „Vader.... Vader, is die bijbel van ons, daar op den schoorsteen, net als die van vrouw Donkers?" „Ja Grietje — neen ik denk het wel!" sprak 1 2 de man, een weinig verward, terwijl hij opstond om naar zijn werk te gaan. „Moeder zal je 't wel verder vertellen!" Weg was de vader. Hij ging aan den arbeid, maar — het werk wilde niet vlotten. Die vraag van Grietje klonk hem gedurig in het oor en maakte hem meer benaüwd, dan hij zich zei ven verklaren kon. Daarbij stond ook het beeld van de oude vrouw Donkers hem telkens voor den geest, zooals hij haar den vorigen avond gezien had, toen zij sprak: „God laat zich niet bespotten" en — „ik zal voor je bidden!" Bidden! — bidden? — Dat moest hij, maar kon het niet. Het zweet brak den molenaar uit, en toch huiverde hij nu en dan, als van koude. Tegen drie uur . liep hij als een gejaagde den molen uit, het huis in; naar den zolder. Daar.... ? Wat hij daar deed en ondervond, heeft Gijssen zijn leven lang niet meer vergeten, al vertelde hij 't niet zoo aan iedereen. Maar toen hij benéden kwam, met bleek, ontsteld gelaat en roodgeschreide oogen, gevoelde zijn vrouw terstond wel dat er iets heel gewichtigs moest gebeurd zijn. Nu, dat was dan ook waarlijk wel het geval. Of wat zou gewichtiger zijn, dan dat een zondaar tot God om genade roept? Evenwel —: Gijssen begreep zelf nog niet recht, hoe hij het had. Hij zei tot zijn vrouw, dat hij niet wel was en wat wilde slapen, dan zou het's avonds weLweer beter zijn. Dat deed hij ook. 's Avonds was het wat beter met hem; hij kon nu alles vrij geregeld vertellen. Man en vrouw voerden nu een gesprek, als ze nog nooit te voren hadden gehouden. De molenaar sprak zijn voornemen uit, om voortaan den Bijbel té gebruiken, en Grietje .... Grietje.... Daar bleef hij steken. Zijn gemoed schoot vol! Hij. gevoelde levendig, hoe zijn kind achter stond bij Lena. Maar thans zou het beter worden. Ja waarlijk, met de hulpe Gods, voortaan zal zij een vader hebben, 13 die haar leert bidden, terwijl hij het allereerst voor zich zeiven zal doen. IV. 't Was Zaterdagmorgen. Vóór den avond moest vrouw Donkers de huur betalen, drie gulden. Ze had juist de helft bij elkaar, maar verder kon ze 't niet brengen. Toch was de weduwe niet bezorgd, maar neuriede vroolijk onder haar werkzaamheden. Lena ging naar het dorp om boodschappen te doen. Bij de kerk kwam haar een man tegen, dien zij niet kende. Deze vroeg haar, of zij niet het kleine meisje van de weduwe Donkers was. Op haar bevestigend antwoord stopte de vreemde haar een papiertje in de hand en zei: „Kind, geef dat aan je grootmoeder, maar verlies het niet, hoor." En weg was hij. Lena kwam een uur later thuis en verhaalde haar wedervaren. Het papiertje bevatte twee guldens. Vrouw Donkers verdiepte zich niet in de vraag, wie dat wel gegeven had, maar dankte haren God, die op hét rechte oogenblik had geholpen. Nu kon zij Gijssen van middag gaan betalen en — nog wat overhouden. Wat geschiedde ondertusschen in Gijssen's huis? Daar . lag Grietje nog te bed, hoewel de zomerzon al hoog aan den helderen hemel stond. Zij klaagde sedert den vorigen avond over hoofdpijn en zwaarte in de beenen; ook hoestte zij wat benauwd. Gijssen schrikte van dat bleeke gelaat en zond terstond om den geneesheer, die evenwel eerst tegen den middag gekomen was en een drankje had . voorgeschreven, terwijl hij rust en stilte had aanbevolen. Toen Gijssen hem uitliet, had hij meteen des dokters meening gevraagd, en de oude geneesheer had de schouders opgehaald en gezegd, dat het een ernstig 14 geval was, maar dat ze 't wellicht nog te boven zou komen. Och, wat was de molenaar bedroefd. Nu eerst zag hij in, welk een schat God hem in dit eenig kind had geschonken en gevoelde ernstig, hoe weinig hij tot hiertoe op haar had gelet. Zijn hart was alleen geweest bij de zilver- en goudstukken, in die groote spinde secuur opgeborgen. Ach! gaarne wilde de arme vader ze nu geven, zoo hij het leven van zijn kind er mee had kunnen koopen! In deze gedachten verzonken, zaten beiden, de molenaar en zijn vrouw, in de achterkamer, waar Grietje te bed lag. De luiken waren half gesloten, om het felle licht, dat van buiten instroomde, te keeren. Met bijna ingehouden adem luisterde vrouw Gijssen, het oog naar de bedstede gericht, of de zieke ook kuchtte of kreunde. Slechts nu en dan liet Grietje een zwak geklaag hooren. Eindelijk — 't zal ongeveer drie uur geweest zijn — riep zij haar moeder, die natuurlijk dadelijk toesnelde.. Ook de molenaar haastte zich naar het ziekbed. Nu richtte het kind zich half op en vroeg, rondziende met schitterende oogen: „Is Lena weg? Is ze.... weg? Ze zou.... we zouden grootmoeders versje nog eens zingen!" Moeder beduidde haar, dat zij droomde en Lena. niet in de kamer geweest was. Dit scheen haar te leur te stellen. Maar ziet, daar. wordt juist aan de deur geklopt door niemand anders dan Lena, die de huur voor grootmoeder Donkers komt betalen. Gijssen ontroerde; hij had sedert gisterenmorgen in het geheel niet meer aan huur gedacht. Hij hield den wijsvinger voor den gesloten mond, trok Lena binnen en zei fluisterend: „Och, Grietje is ziek. Ze heeft net haar je gevraagd!" En meteen schoof hij het meisje naar de bedstede. Moeder had het nauwelijks nog opgemerkt, maar keerde i,5 zich nu verrast om, schoof het gordijn wat weg, en zei tot Grietje: „Kindlief, hier is Lena, geef haar even de hand en ga dan stil weer liggen, hoor!" Dit opbeurde ook. Maar Grietje greep dë hand stijf in "de hare, terwijl haar koortsige blos nog hooger steeg en haar oogjes glansden van vreugde. ,,'k Heb het gezongen," zei ze met een heesche stem, - „je grootmoeders versje. Hij zal de Heer zal .... uitkomst geven. Maar Lena nu " Ze liet het hoofdje op het kussen vallen. Moeder schoof schielijk het gordijn toe, en zei tot Lena- Ga gauw naar je grootmoeder, kind, en vraag of ze even hier komt." Een kwartier later reeds trad de weduwe Donkers de woning van Gijssen binnen, en ging, op diens verzoek, eerst naar de voorkamer, terwijl Lena even buiten bleef. Daar stonden zij opnieuw tegenover elkander, maar nu geheel anders. Met trillende stem en betraande oogen sprak Gijssen: • „O, vrouw Donkers, vergeef mij alles, want ik heb slecht gehandeld met je. — God moge mij, zulk een zondaar, genadig zijn! Maar o, Hij zal mij straffenik heb het dubbel verdiend; ja dubbel!" .En ziin gelaat met de handen bedekkend, snikte de vroeger zoo harde man als een kind. Natuurlijk vergaf de goede, vrouw zeer gaarne Haar hart loofde den Heere God, die uitkomst gegeven had boven hetgeen zij had kunnen verwachten. Zij schreide ook, tranen waren het van vreugde en van droefheid beide. Nu gingen zij naar de achterkamer, waar Grietje lag, en traden voor het bed. VrouwDonkers had Lena binnen geroepen, om haar met een boodschap naar huis te zenden. Toen sprak zij eenige oogenblikken onhoorbaar zacht met het zieke kind, dat glimlachend luisterde en haar aanstaarde i6 Daarna kuste zij Grietje goeden nacht, sloot stil de gordijnen en trad zacht naar de tafel. Ze wenkte de ouders even buiten de kamer en vertelde toen, wat zij met het kind gesproken had. Ook sprak zij haar vast vertrouwen uit, dat Grietje weer beter zou worden. De molenaar was zeer bewogen, evenals zijn vrouw, en beiden drukten haar de hand. Welk een verandering! Vrouw Donkers moest, thuis gekomen, een poosje nadenken en tot haar zelve komen, want het was haar, alsof ze droomde. Neen, ze droomde niet — maar mocht uit volle borst en met juichend hart het lied aanheffen, dat ze óók zoo gaarne zong, al vond ze de wijs wat moeilijk: Zalig hij, die in dit leven Jacobs God ter hulpe heeft: Hij, die door den nood gedreven, Zich tot hem om troost begeeft: Die zijn hoop in 't hach'lijkst lot, Vestigt op den Heer, zijn' God. En nu verder, vraagt gij? "Wel — God verhoorde de gebeden van allen, die Grietje liefhadden en — zij herstelde. Wel bleef ze zwak, maar thans ontbrak haar geen versterkende spijs. Gijssen zag niets liever dan dat Lena het molenerf opkwam en Grietje wandelde 't liefst met haar vriendin naar de hut van vrouw Donkers. De oude vrouw was voortaan vrij van de huur. En als er soms onverwachts een zak aardappelen of een zijde spek zonder boodschap achter de deur gelegd werd, begreep zij wel van wie het kwam, al hield de molenaar zich dom, wanneer zij bedanken wilde. Wat dunkt u: Paste grootmoeders ééne versje niet goed bij het andere? Bi