Eg$p ■ % % ■- jbcHIJN EN WEZEN ÉgN HEpilNTWERP fNEDERLANDSCHBELGISCH VERDRAG DOOR Mr. W. J. L. VAN ES D 30 iARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON SCHIJN EN WEZEN IN HET ONTWERP NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG SCHIJN EN WEZEN IN HET ONTWERP NEDERLANDSCHBELGISCH VERDRAG DOOR Mr. W. J. L. VAN ES HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1927 VOORBERICHT. Lectori Sapientiam, Patriae Salutem. De schrijver en ondergeteekende hebben onafscheidelijk samengewerkt bij de bestrijding van dit verdrag. En opdat men niet «ou denken, dat Spectator Stupefactus ter ziele is van schrik over de aanvaarding in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wil hij aan zijn vele vrienden — en ook aan zijn verwoedste tegenstanders — een teeken van leven geven. Wie graag het naadje van de kous wil weten, verneme, dat zijn aandeel in dezen nieuwen arbeid het beschrijvende deel was. Wie dit niet goed begrijpt, sla er de Toelichtende Memorie op na, het zal hem daarna duidelijk zijn en zoo noodig geven dan de Handelingen uitkomst. Wij hebben juist als Min. van Karnebeek de waarheid gezocht, ziehier haar spiegel. Wie zich gekwetst zou willen voelen, herinnere zich intijds de spreuk: „Ce n'est que la vérité qui blesse", dit zal hem goed doen, wellicht den moed geven, zich in dezen spiegel wat scherper te betrachten. Wij noodigen daartoe dringend uit: „Inspice et cautus erisl" 31-12-1926. Spectator Stupefactus. PROLOOG Toen ik op 9 Mei 1925 onder het hoofd „Werkelijkheidszin" een stuk geplaatst kreeg bij het Algemeen Handelsblad over dit Verdrag, kon ik niet vermoeden, dat anderhalfjaar later de 2e Kamer der Staten-Generaal het Verdrag zou aannemen, 50 tegen 47, wat, indien men mag afgaan op uitlatingen over de drie afwezigen, feitelijk de verwerping 50—50 zou geweest zijn. De tegenstanders leden dus onder de meest gunstige omstandigheden een nederlaag. Weliswaar klein, maar te erger, omdat het Verdrag was aangenomen zooals het daar ligt — na de wijziging bij Protocol — terwijl het na de motie „Marchant" feitelijk slechts ging om een heel eenvoudige kwestie, nl. dit verdrag, waarvan men verwijdering vreest, in werkelijkheid te maken tot een verdrag van toenadering, waarmede zelfs voorstanders hadden kunnen instemmen. De oorzaken van deze nederlaag na te speuren, heb ik mij thans tot doel gesteld, vooral, omdat het, kort vóór de beslissing nog leek, alsof het Verdrag geen meerderheid zou halen. Drie factoren zijn dunkt mij de oorzaak geweest van deze nederlaag: 1°. was er een verdeeldheid onder de tegenstanders; 2°. stuitte men op een blok van voorstanders, dat om bijzondere redenen zich niet kon of wilde laten overtuigen van gebreken; 3°. kwam de politieke atmosfeer der Kamer den toestand vertroebelen. De tegenstanders liepen in hunne opvattingen zeer uiteen. Er waren er, Zooals de heer van Vuuren, die m.i. terecht uitgingen van de stelling, dat aan dit verdrag een vitium originis kleefde, wat tot een integrale verwerping noopte. Deze tegenstanders 8 konden dus in beginsel niet stemmen voor een motie tot wijziging. Dat er meer zulken geweest moeten zijn, blijkt uit het feit, dat de motie verworpen werd met 53—44. Het blijkt dan ook, dat tegen de motie en tegen het verdrag hebben gestemd Mej. Meijer en de heeren Veraart, L. de Visser, van Vuuren, van Wijnbergen. Verder hebben er twee, de heeren van Dijk en van den Heuvel vóór de motie gestemd, maar daarna vóór het Verdrag, zoodat zij genoegzaam bezwaren hadden om verandering in het verdrag te wenschen, zonder dat deze hun gewichtig genoeg voorkwamen of zonder dat zij den moed hadden om het verdrag te doen vallen. Men ziet hieruit evenwel, dat het Verdrag is aanvaard geworden, helaas, doordat de meest consequenten den middenweg niet hebben bewandeld. Hadden de heeren van Vuuren en zij, die met hem van oordeel waren, dat het Verdrag onaannemelijk was de gelegenheid te baat genomen om althans de ergste fouten uit het verdrag te halen» dan zou de motie zijn aanvaard met 49 tegen 48 stemmen* Het ware met veel geweest, maar het zou iets geweest zijn. De verdeeldheid der tegenstanders was liet groote struikelblok in deze aangelegenheidven het maakte dan ook de sterkte der voorstanders, uit, dat zij op deze zwakheid hebben kunnen speculeeren, De voorstanders hadden een ander voordeel. In mijn rede voor de Vlaamsch-Hollandsche Vereeniging „Hou ende Trou" te 's-Gravenhage op 14 October 1926 gehouden, wees ik erop, dat ander half jaar van strijd tegen het verdrag mij geleerd, hadden, dat de redematige bestrijding van hst Verdrag ons geen stap verder bracht, zoolang duidelijk was, dat de voorstanders zich aan difs Verdrag gebonden achtten om bijzondere redenen. Het was duidelijk, dat Minister van Karnebeek, die dit Verdrag met hand en tand verdedigde zich niet of zeer moeilijk zou laten overtuigen dat het Verdrag slecht was, daar hij dan zijn eigen handteekening zou verloochenen. Daarachter doemden een aantal figuren op uit het kabinet, dat hem bij de behandeling van dit verdrag ter zijde heette te hebben gestaan, die voor het moeilijke vraagstuk stonden, inhoeverre zij een verdrag konden desavoueeren, waarvoor zij tot zeker* hoogte mede aansprakelijk waren of 9 tenminste schenen. Daarnevens rezen twee figuren op, Monseigneur Nolens en de heer Vliegen, wellicht „bien étonnés de se trouver ensemble", die elk door bijzondere omstandigheden vóór dit Verdrag waren. Wat den eerste betreft, zijn de banden, die hem aan het verdrag bonden niet zoo open en bloot bekend en kunnen daaromtrent slechts vermoedens worden geuit. Allereerst is het vrijwel zeker, dat hij in de periode 1919—1925 met geheel buiten de voorgeschiedenis van dit Verdrag is gebleven. Dan staat ook vrtjwef vast, dat daarnevens aan dit Verdrag vastzaten vermeende Limburgsche voordeden, in de derde plaats beschouwde hij zich als leider van de grootste partij uit de coalitie, aan wier politiek drt verdrag vastzat, een coalitie, waarvan hij nog op de vergadering van 17 Nov. 11. verklaarde: „Twee rechtsche groepen zijn nog* verbonden en al is de coalitie thans als het ware vleugellam, toch blijft de basis van samenwerking bestaan." M.a.w. de heer Nolens propageert de voortzetting der coalitie en moest reeds daarom opkomen voor wat hij in zijn atmosfeer moest beschouwen als een coalitie-ei voor welks voorspoedige uitbroeding hif zich persoonlijk verantwoordelijk acht. In „de Groene" van Zaterdag 27 Nov. ziet Prof. Dr. Hugo Visscher daarentegen deze „appendicitis coalitica" meer in het bijzonder bij de Anti-Revolutionaire partij. Naast den heer van Karnebeek zou, dit stond vast, de heer Nolens tot den laatsten adem pal staan voor het Verdrag, zijn geheele politieke invloed zou aan de tot standkoming daarvan gewijd blijven. Daarnaast stond de heer Vliegen, In de woelige naoorlogsdagen hadden de Socialisten terecht gestreefd naar verbroedering der volken door het cement der Internationale. Toen het Belgische Imperialisme het hoofd opstak snelden een aantal Hollandsche Socialisten naar Brussel onder den aandrang van een zeer idealistische bevlieging* Naast „Les nouveaux Messieurs", kregen wij onze „Nouveaux dipkwnates". Het zij verre van ons om hen daarmede te willen ridiculiseeren. Maar ik wil hun hiermede een ernstige waarschuwing geven. Wat zij konden doen was een ptfbt cipieele basis van toenadering scheppen, nimmer kon dit verder gaan dan het bespreken van beginselen en daarom kon het neer- 10 gelegd beginsel alleen tot aanneming van dit verdrag leiden, indien het verdrag goed was. Deze voorwaarde voor een stemmen vóór het Verdrag bleef bestaan. Uitsluitend daarnaar hadden de voorstanders hun houding moeten bepalen, dit geldt zoowel voor Minister van Karnebeek als voor de andere paladijnen onder de voorstanders, zooals de heeren Heemskerk, Nolens en Vliegen cs. Nu sprak het menschelijkerwijs gesproken vanzelf, dat het vitium originis van dit Verdrag zooals de heer van Vuuren het Zag, minder duidelijk gezien werd door den maker van het Verdrag en de personen, die den heer van Karnebeek al die jaren van nabij of zeer nabij hadden ter zijde gestaan. Ook sprak het vanzelf, dat als er enstige gebreken in het Verdrag waren, het moeilijk zou zijn hen, die voor deze fouten min of meer aansprakelijk waren, tot de erkentenis daarvan te dwingen, waarmede zij zichzelf een testimonium paupertatis zouden geven. Hier was niet meer aanwezig een objectief staan tegenover een willekeurig verdrag, zooals het met de meeste verdragen is, neen, in de Kamer zou het Verdragsvraagstuk stuiten op een rots van subjectieve overtuiging, geboren uit soh'dariteits- en medeveranlwpordehjkheidsgevoel, die slechts kon worden overstemd, piet overreed. Welhaast nimmer kwam een Verdrag onder zulke ongelukkige omstandigheden voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Een deel der Kamer stond niet objectief tegenover een RegeeringSdaad, verschillende van zijn politieke leiders stonden voor hun geestes petekind, zooals een vader, die «ijn uil een valk waant. De eenige hoop kon zijn, dat er in de debatten zooveel klaarheid kwam, dat desniettemin het overwicht der leiders op hunne partij-volgelingen doorbroken zou worden door een beter inzicht. Maar het stond anderzijds vast, dat, indien deze leiders zelf niet overtuigd zouden worden, en daarop was om de aangegeven redenen weinig hoop, het debat zou worden misvormd onder den invloed van partij overwegingen, terwijl men van deze leiders een politiek gemanoeuvreer kon verwachten waarop de tegenstand zou doodloopen. Tegenover talrijke verdeeld optredende tegenstanders, zouden 11 enkele voorstanders de leiding nemen over de hun toegewijde leden en het openlijk debat den invloed ondergaan van politieke invloeden achter de schermen en zou men verzamelen blazen. Zoo verscheen het verdrag in de Kamer in een vertroebelde atmosfeer. De spreektijden belemmerden een doelmatige uiteenzetting der bezwaren, men zag facetten schitteren, maar verloor bij de tegenstanders het geheel uit het oog. De verdedigers van het Verdrag negeerden sommige punten, ontweken een antwoord op andere, ontkenden met emphase zulke, die slechts voor scherp-, ziende geesten te doorgronden waren, en schermden met groote woorden als Belgische vriendschap, internationalisme enz., terwijl de Minister zelfs „huiverde", om de tegenstanders schrik aan te jagen voor de gevolgen. De neiging der leiders vóór het Verdrag om het als een coalitiegeesteskind te verdedigen, het feit dat de Kamer nu eenmaal uit politieke partijen bestond, maakte hartstochten wakker, die hadden behooren te blijven sluimeren. Onmiddellijk hakten de heeren Nolens en Heemskerk los op Knottenbelt en Marchant, taktisch de socialisten als Braütigam sparend, teneinde daar de breuk te doen helen. Immers, als de Socialisten maar verdeeld bleven, en van de heeren Vliegen en Albarda was men genoegzaam zeker, wenkte van zelf de overwinning. Hoe knap en gedegen ook de woorden waren der Christelijk Historische tegenstanders, hoe overtuigend ook de heer Knottenbelt sprak en met welk een degelijkheid de heer Braütigam ook zijn zakelijke bezwaren uiteenzette, als domineerende figuur rees langzamerhand onder de tegenstanders Mr. Marchant, aan wien slechts kan worden verweten dat hij nolens volens, maar ook Nolente volente op den voorgrond kwam. Ik bield op de tribune mijn hart vast, toen ik het gebeuren zag. Mede onder zijn mokerslagen scheen de Minister te krimpen aan het slot. Maar zijn onverbiddelijke logika moest kwetsen, vooral toen hij de onvoorzichtigheid beging de heeren Vliegen en Albarda te prikkelen, zoodat het dien uit gekwetste ijdelheid onmogelijk werd om de brug te helpen slaan, die de verzoeningsmotie bood. Niettegenstaande overtuigde tegenstanders overtuigd bleven, moest op de aarzelenden onder de Katholieken en Anti-Revolu- 12 tionnairen het zichtbaar indruk maken, dat aan de overzijde Marchant oprees, zoodat de aanneming der motie „Marchant" of de verwerping van- het Verdrag tot een overwinning van een gehaat tegenstander zou worden die precies een jaar geleden het coalitieschip bad doen stranden. Het ging niet meer om het Verdrag, het ging erom of zij de vaan hunner oude beproefde leiders zouden vluchten om zich te scharen rond de banier van iemand, dien zij morgen als geducht tegenstander hunner algemeene beginselen zouden ontmoeten, zooals hij het gisteren nog was. Daarbij werd het de Kamer niet gemakkelijk gemaakt zich een oordeel te vormen over het verdrag zelf. Een aantal kamerleden had zich natuurlijk verdiept in het Verdrag. Maar een grooter aantal had zich verlaten op wat de debatten aan het licht zouden brengen en waren er niet „in". Duidelijk bleek nog aan den vooravond der openbare behandeling, hoe onzeker de stemming bij een aantal hunner was. Niemand mag hun daarvan een verwijt maken. Juist zij, die anderhalf jaar als het ware met het verdrag opstonden en naar bed gingen, weten, hoe moeilijk het den tegenstanders gemaakt werd om zich over dit verdrag een oordeel te vormen. Meesterlijk heeft Minister van Karnebeek in eersten termijn hiervan gebruikt gemaakt, nadat de heeren Nolens en Heemskerk hem daarbij de behulpzame hand hadden geboden. Voortbouwend op zijn taktiek in de stukken, minimaliseerde hij de bezwaren, wist hij andere te ontzeilen, speelde hij eenige oogenschijnlijk geruststellende brieven der Belgische Regeering als troeven uit en bereikte een dramatisch effect door met alle kunstmiddelen, die gebaar en stem hem verleenden, den indruk te vestigen, dat hij Rotterdam over het kanaal gehoord had in 1919 en dit met het kanaal verzoend was niet alleen, maar bovendien toen alleen op bijzondere „voordeelen" uit was geweest. Een goed redenaar is meest altijd een goed acteur. Hoe speelde hij meesterlijk den verongelijkte, hoe wist hij1 het dramatisch effect te bereiken, dat alle tegenstanders onthutst waren, dat zij nu reeds anderhalf jaar op de bres hadden gestaan voor billijke en rechtmatige economische belangen van hun land, om ter elfder ure te ervaren, dat de voornaamste vertegenwoordigers dezer belangen reeds in 13 1919 zonder slag of stoot dit alles hadden prijs gegeven. Zooals een groot acteur, hij moge een dronkaard en een débauché zijn; een zaal kan doen ontroeren door zijn meesleepend spel als „Romeo", zoo was na die rede de slag voor den Minister gewonnen. Immers in de luttele minuten na zijn rede zwoeren enkele bekeerden, men noemt speciaal een vrouwelijk Kamerlid, hem voor eeuwig trouw, en aan den indruk op overtuigde tegenstanders kan men afmeten, hoe de gemoedsstemming was bij de weifelenden, die in een meesleepende rede waren opgewekt om een verdrag getrouw te blijven, dat een nieuwe era zou openen in de betrekkingen tusschen Holland en België. Het had zijn werk gedaan. Had Monseigneur Nolens op 2 November nog tamelijk eenzaam gestaan gelijk uit het slot zijner rede bleek, de psychische ontspanning na de rede van den Minister, had den tegenstand gebroken. Maar een dreigende wolk kwam opzetten; had Minister van Karnébeek de waarheid gesproken ? Neen zei Rotterdam. En de replieken op 10 en 11 November vielen als hamerslagen neer. Hieronder schrompelde de figuur van Minister van Karnébeek ineen. Zijn dupliek werd matter en onzekerder, hij verontschuldigde zich, dat hij het zoo niet bedoeld had. Dat, als hij dien indruk had gemaakt, dit met aan hem lag. Hij zocht naar woorden, versprak zich, werd in de rede gevallen, een dramatische climax deed zich voor toen hij nogmaals onderstrepen wilde, dat men in 1919 met een kanaal Moerdijk accoord was gegaan. „Ja, een kanaal, niet dit kanaal!" De Minister zweeg. „Daar heeft ie niet van terug" roept een ander, de Minister zweeg, het duurde pijnlijke oogenblikken, misschien wel een minuut. Toen kwamen moeilijk en verward de laatste woorden. Het was alsof hü wankelde als vóór een beroerte. Ongetwijfeld hadden deze dagen juist van hem, die zich tegen felle redematige aanvallen te verdedigen had, groote physieke en psychische inspanning gevorderd. Maar niet valt tefmiskennen, dat hij voelen moest, hoe zijn grootste inspanning van 4 November het verzet met gebroken, integendeel na een eerste aarzeling, tot nieuwe kracht had gebracht. De oppositie had de persoon van den Minister klein gekregen. Triomf ankelij k rees Mr. Marchant om zijn motie voor te dragen. Het scheen of hij zeker was van de overwinning. Als ongeduldig, 14 dat de motie »ög moest worden toegelicht, gaf hij een korte uiteenzetting, vragend te bedenken, dat de aanvaarding van de motie tot niets bond „ne préjuge en rien." Maar daar zat juist de fout. Vijf leden meenden, dat de motie wel prejudicieerde wat hen betrof. De Kamer was vermoeid en verlangde naar het eind. Zieken waren met moeite gekomen voor de stemming, die onmiddellijk kwam. De leiders der oppositie hadden Minister van Karnébeek klein gekregen. Maar zijn troepen waren intact. Het waren zijn generaals: Heemskerk, NoleNS en Albarda die, door taktische manoeuvres, welke in dit politiek milieu doeltreffend bleken, der oppositie te slim waren geweest. Door onderlinge verdeeldheid der tegenstanders viel de motie en volgde de aanneming van het verdrag. DE STICHTERS VAN VERWARRING. Wie den strijd tegen het verdrag van den aanvang heeft medegemaakt, weet, hoe moeilijk het werd gemaakt om tot een juist begrip te komen zoowel omtrent den oorsprong, den letterlijken inhoud, als het doel van het verdrag. Hoe heeft men niet steeds gewerkt met de voorstelling, als zou het verdrag in 1919 door ieder zijn aanvaard geworden, zoodat het een schande en woordbreuk zou zijn om het nu te verwerpen. Geen voorstander schijnt toe te willen geven, dat het heelemaal met zeker is, dat het verdrag-in 1919 zou zijn aanvaard door het Nederlandsche volk, dat pas in 1925 de gelegenheid kreeg met den juisten inhoud kennis te maken. Geen voorstander schijnt immers ook te begrijpen, dat, al kon men in 1919 na de zeer summiere mededeelingen van den Minister zkh in beginsel vereenigd hebben met zekere punten, de uitwerking bij nader inzien van die aard was, dat men er thans onoverkomelijk bezwaar tegen kan hebben. Het is kinderachtig om te beweren, dat onze Staten Generaal niet tot aan het oogenblik harer goedkeuring een verdrag kan wijzigen of verwerpen, juist zooals elk prmcipaal wiens handteekening voorwaarde is van rechtsgeldigheid',* onderhandelingen door bedienden kan desavoueeren. Elke partij heeft trouwens het recht terug te komen op toezeggingen, zoolang een 15 overeenkomst niet tot stand is gekomen. En het is wel een eigenaardige opvatting van ons staatsrecht bij de voorstanders, dat deze volstrekte vrijheid niet zou bestaan, of zoo zij al juridisch bestond, ons land moreel gebonden zou zijn aan onderhandelingen, die ten slotte toch geheime onderhandelingen waren, voorzoover het den text en den juisten inhoud van het Verdrag betrof, en dat de aanneming door het Belgische Parlement het onze zou binden1). Zie, de grootste grief tegen het beleid der voorstanders, en wel juist van de politiek verantwoordelijken onder hen, is, dat zij het van den aanvang af zeer moeilijk hebben gemaakt om het verdrag naar oorsprong, inhoud en doel objectief te beoordeelen. Zij hebben, in de hoop de aanvaarding te vergemakkelijken eerst, uit vrees voor het veldwinnen der critiek later, middelen gebezigd, die met door den beugel kunnen. Het is begonnen met den text van het verdrag zelf, welke text onmiskenbaar door zinlooze wederkeerigbeidsformules, het voorstelt of op zekere punten wederkeerigheid bestaat tusschen prestaties van Hollandsche en Belgische zijde, terwijl dit ten eenenmale ontbreekt.2) Maar ook de Ministerieele memoriën hebben niet weinig er toe bijgedragen om een juisten kijk op het Verdrag te belemmeren. Het Kamerlid Krijger heeft zich in zijn rede verdienstelijk gemaakt met het ontleden van tal van beschouwingen, maar het was reeds aan veel Kamerleden zelve niet ontgaan bij de schriftelijke behandeling, hoe zeer het verdrag werd aangepraat met bewoordingen, die minstens genomen bevreemdend waren. Ik wensch hier drie markante gevallen naar voren te brengen, waar onmiskenbaar de Minister in zijn memories de zaken verkeerd heeft voorgesteld. Het betreft 1°. het karakter van de Be- v) Mr. Knottenbelt heeft er op gewezen, dat de geforceerde aanvaarding in België, in strijd is met internationale gebruiken, daar men eerst behoort af te wachten of de partij wien de meeste lasten worden opgelegd, met een verdrag accoord gaat. Taktvol is de wijze van handelen in België zeker niet geweest. Maar waar hebben in deze materie de Belgen takt betoond? 2) Spectator Stupefactus: de Wederkeerigheid enz. en Mr. W. J. L. van Es: „Het Vacuüm op de Schelde". Wbl. v. h. R. no. 11572 Maandag 8 Nov. '26 16 heerscommissie; 2°. de opheffing van het recht van civiel beslag en 3°. de uitdrukking voorkomend in art. IV § 7 „de Nederlandsche Zeehavens." Ten aanzien van de Beheerscommissie heeft de Minister in zijn Toelichtende Memorie gesteld, dat „het gewijzigd regiem een zuiver administratief karakter behouden heeft." Dit is kennelijk onjuist. Waar de commissie wetgevende, uitvoerende en politioneele macht heeft, is hier veeleer aanleiding om te spreken van een autonoom verklaard Belgisch verkeersbelang. Dit punt werd uitvoerig besproken in een polemiek in „Ons Vaderland" tusschen „Spectator" eenerzijds en „Hollandsch Groot Nederlander" anderzijds. „Spectator" haalde de opvatting van den Minister aan, zijn tegenstander bestreed die uitvoerig In de tweede plaats is kennelijk Onjuist, dat de Minister in zijn tweede Memorie van Antwoord verklaart „dat de reeds in 1839 aanvaarde en sedert dien zonder bezwaar in acht genomen regeling, krachtens welke aanhouding van fiscale of sanitaire en derhalve publiekrechtelijke redenen niet was toegelaten, dan evenzeer principieel hadden moeten worden afgekeurd."8). Onmiskenbaar is alleen oponthoud voor formaliteiten in 1839 en 1842 afgeschaft, met aanhouding voor publiekrechtelijke doeleinden, noch publiek of civiel beslag of aanhaling 3). In de derde plaats bleek aan de Kamer, dat de uitdrukking: „waterwegen, die dit (Rijn-)net verbinden met de Nederlandsche zeehavens," in art. VI §7 een onduldbare beperking opleverden. De 2c Memorie verklaart dan zeer raadselachtig, maar kennelijk onjuist, dat onder deze waterwegen alleen zouden vallen, die *) Het Bureau van Documentatie heeft wel het eerste stuk van Spectator opgenomen, die de eer genoot door Minister van Karnébeek te worden aangehaald in zijn slotrede, niet de verdere polemiek, die voorkomt in „Ons Vaderland", van 11 Juli en 1 Augustus 1926. *) Zie hierover nader: Mr. W. J. L. van Es: „Holland-Belgiè," bl». 141, Tjeenk Willink & Zn., Haarlem en idem Wbl. v/h. R. n°. 11572). 8) Aldus heeft Minister van Karnébeek in zijn rede van 4 November alweder een onjuiste voorstelling van zaken gegeven als hij (353, 2) verklaart: „Moest, waar doorgaande schepen in beginsel reeds onaantastbaar waren verklaard, nog worden vastgehouden aan de oude interpretatie?" 17 welke het Rijnnet verbinden met het „Rotterdamsche en Amsterdamsche havencomplex." x) Ik zou met zoover durven gaan als mijn vriend, die met het oog op dergelijke methodes in ander verband sprak van „of onvergeeflijke onwetendheid, óf ergerlijke misleiding". Wanneer ik hier en ook in het vervolg deze methodes aanklaag, bij verschillende voorstanders, dan moet niettemin een verklaring worden gevonden van het verschijnsel, dat kennelijk onjuiste, verwarringstichtende of vreesaanjagende middelen zijn gebezigd door voorstanders. Wij mogen niet aannemen, dat overigens respectabele mannen bewust zulke middelen hebben gebezigd, noch dat zij onwetend waren. Wells zegt over dit verschijnsel (Outline of history. Dl. I blz. 265) „Men who would scorn to teil a lie in everyday life will become unscrupulous cheats and hars when they have given themselves up to propagandist work; it is one of the perplexing absurdities of oar human nature"2). Laat ons derhalve daarover niet verontwaardigd doen. Laat ons vreezen, dat wij als tegenstanders wellicht ook bij de bestrijding te ver kunnen gaan. Laat ons, naast de scherpe uiting van Wells, de beminnelijker verklaring van Benjamin Constant stellen, dat in de politiek, „on n'est jamais tout a fait sincère ou tout a fait de mauvaise foi." Maar laat ons inmiddels niet verzuimen de onjuistheden vast te nagelen waar zij voorkomen. Immers behoort de strijd rond dit verdrag op een hooger plan te worden gebracht en te worden ontdaan van strijdmethodes, die onmiskenbaar de kern van het vraagstuk hebben verduisterd. Uiteraard hebben de voorstanders hunnerzijds niet nagelaten de tegenstanders te beschuldigen van overdrijving of spitsvondigheden. Maar uiteraard — in beginsel toegevend dat zulks mogelijk kan zijn — valt de oorzaak daarvan terug op de voorstanders zelf. Men stond voor een verdrag welks oorsprong, inhoud en doel onklaar was. In laatste instantie werd door den Minister zelfs toe- J) Zie „Holland-België" blz. 142. *) „Menschen, die het beneden zich zouden achten om een leugen te uiten in den dagelijkschen omgang, worden onbeschaamde bedriegers en leugenaars, wanneer zij propaganda moeten maken; het is een van de ontstellende ongerijmdheden van onze menschelijke natuur." 18 gegeven dat er nog „oneffenheden" en „dubia" over waren. De tegenstanders zochten naar de waarheid. De voorstanders staken daarbij hun telkens stokken tusschen de beenen, door vlakaf oneffenheden en dubia te ontkennen, door omtrent den oorsprong, den inhoud en het doel beschouwingen ten beste te geven, die na anderhalf jaar strijd grootendeels onjuist bleken. Vechtend voor hun standje, voor een verdrag waarvoor zij goeddeels aansprakelijk waren, wilden zij de fouten niet inzien en het parlementair debat draagt daarvan nog de duidelijke sporen. DE OORSPRONG VAN HET VERDRAG. Aanvankelijk heette het Verdrag in breeden kring afgedwongen, maar te aanvaarden omdat men er nu eenmaal toestemming toe had gegeven. Hoewel deze theorie nog door den heer Nolens in het debat werd verdedigd, viel niemand hem bij. Toch, niettegenstaande de ontkentenis van den Minister, moet er voor de theorie van den heer Nolens eenige grond bestaan Wat baat het om met den Minister te betoogen, dat de dwang zich voordeed op het militair-politieke gebied? En dan het voor te stellen of deze dwang zich niet bij dit verdrag voordeed ? De herziening die door Nederland niet gewenscht werd, noch het voordeden bood, is dan toch maar krachtens de resolutie van 1919 opgelegd, en de vergaande toeschietelijkheid op economisch gebied is dan ook onmiskenbaar het gevolg geweest van omstandigheden, waarbij onze vrije wil niet tot uitdrukking kon komen. Dit vitium originis is niet weg te praten, al liet de heer Kortenhorst zich gewillig overtuigen door den Minister. Wat het doel betreft van dit verdrag, zoo zijn daarover allerlei meeningen ten beste gegeven, van de meest onwerkelijke als het bevorderen van de eenheid van België, tot aan de Groot-Nederlandsche Gedachte, die Minister van Karnébeek, in tegenstelling tot de meeste Groot-Nederlanders zelve, in dit Verdrag bevorderd ziet. Maar noch oorsprong noch doel mogen ons doen vergeten den 19 inhoud te zien. En het is juist ook ten aanzien van den inhoud, dat de meeningen zeer veel uiteenloopen. Tal van bezwaren heeft de Minister weggeredeneerd op de volgende wijze: „Ik zeg dat het niet waar is," of hij beroept zich op Prof. de Louter of Prof. Verzijl. Hij is dan in goed gezelschap, zou een advocaat zeggen, maar meer ook met. Niemand kan volstaan, ook als deskundige niet, met te verklaren: „ik beweer zus en zoo." De bewering moet berusten op ter zake doende argumenten. Ik heb herlezen, wat Professor de Louter in „de Telegraaf" van 28 October heeft betoogd, en zal dat betoog uiteen moeten rafelen om te laten zien hoe weinig werkelijke argumenten worden aangevoerd en hoe met phrases gewerkt wordt. Wanneer de tegenstanders er op wijzen, dat dit verdrag belangrijke punten ongeregeld laat, o.a. het landverkeer, en in het algemeen geen wederkeerigheid bestaat bij de voor en nadeelen, die uit den treure zijn uiteengezet, heet het: „Dit koopmansstandpunt mogen somtijds ook tusschen gelijkstaande internationale partijen recht van bestaan hebben, stellig moet het in dit geval voor hoogere politieke overwegingen wijken." Hierop valt aan te merken, dat het beneden de waardigheid van een obiectief volkenrechtsleeraar zijn moest, om zich te scharen aan de zijde, van hen, die schermen met „kruideniersgeest." Het is onwaar en onwaardig. Het toont reeds het gebrek aan juist begrip en de vooringenomenheid die dezen voorstander er toe bewoog zijn hoogleeraarstoga in de weegschaal te leggen. Ik kom daar straks op terug als ik aan „Het Historisch Moment" van Min. van Karnébeek toeben. In de tweede plaats is het een kleineering van onzen staat om te ontkennen, dat in 1919 de onderhandelingen hadden moeten zijn gevoerd op voet van volkomen rechtsgelijkheid. En hier verlaat de hoogleeraar alle obiectieve werkelijkheid, om een subiectieve opvatting ten beste te geven, in het volgende: „Want de partijen, ofschoon rechtens gelijk, staan feitelijk niet gelijk tegenover elkaar." Erkennend dus, dat rechtens Nederland in 1919 bevoegd was geweest zich op dit gelijkheidsstandpunt te stellen, waarbij ook Nederlandsche belangen behoorlijk hadden kunnen zijn behartigd, zoekt hij de verwaarloozing daarvan in een feitelijke ongelijkheid. 20 Om dit te bewijzen vervalt hij in een speech, die den „Telegraaf "lezers aangenaam en bekend in de ooren mag klinken, maar die vol is van holle klanken en onwaarachtige naieveteit: Nederland, sedert eeuwen een souvereine staat, welke een tijd lang zelfs heel België omvatte, staat thans tegenover «en jongen staat, die nog geen eeuw oud is en aanvankelijk belast was met een servituut, onder den naam van „voortdurende onzijdigheid", dat aan zijnonafhankelijkheid ernstig afbreuk deed; doch die thans als onschuldig slachtoffer van den wereldstrijd na heldhaftigen weerstand zegevierend te voorschijn treedt en, geëerd en begunstigd door zijn machtige bondgenooten, als volledig souvereine staat nadrukkelijk aanspraak maakt op een gelijkwaardige plaats in den politieken sterrenhemel" Hier treffen twee punten. Dat de „voortdurende onzijdigheid" aan Belgiës onafhankelijkheid ernstig afbreuk deed ts voblagen onjuist. Gezien de Franschgezmdheid zijner leiders in 1830 en daarna, de ernstige en later herhaalde pogingen van Frankrijk om het te annexeeren, was het de eenige waarborg zijner onafhankelijkheid, die herhaaldelijk België gered heeft van annexatie en in 1870 gered heeft van slagveld te worden. Doordat in het begin der 19e eeuw alle garanten in twee vijandige kampen kwamen, werd de toestand anders, maar zou een effectieve neutraliteitspolitiek, zooals Zwitserland en Nederland gevolgd hebben, misschien den oorlog voorkomen hebben en mogelijk ware het ergste leed bespaard gebleven, zelfs na deviokering der onzijdigheid door Duitschland, indien de door Graaf Woeste aangeraden politiek gevolgd was. Ik verwijs hiervoor naar blz. 61 vlg. mijner brochure „Holland-België." Dat een leek uitdrukkingen in den mond neemt als „onschuldig slachtoffer" is te begrijpen. Maar men moet uitdrukkelijk onderscheid maken tusschen een onschuldige bevolking en een wellicht SÉÉuldige regeering. Wemu, de Belgische politiek van 1830—1911 en van 1911—1925 geeft aanleiding om zeer nadrukkelijk te twijfelen aan de onschuld van het Regeeringsbeleid. Voor de door hem beweerde feitelijke ongelijkheid, die de door hem erkende rechtsgelijkheid ter zijde mocht doen schuiven, is dus geen houdbaar argument aanwezig. En zoo in 1919 door Belgische intrigues feitelijke ongelijkheid ontstond, is voortdurend verweer daartegen toegelaten en verwerping van di- verdrag geboden. 21 Elders gaat de hoogleeraar verder voort: „Voorop staat, dat dit verdrag een zuiver economisch karakter draagt en alleen vreedzame handelsbelangen regelt." Ook dit is niet te verdedigen, waar het verdrag, zooals de schrijver verder erkent politieke bepalingen bevat. Dan behandelt hij de regeling voor oorlogsschepen, waarvan hij aanvoert: „Zij laat den poütieken rechtstoestand volkomen ongedeerd, die in oorlogstijd geen onderscheid tusschen Belgische en andere vreemde oorlogsschepen toelaat." Ook dit is stellig onjuist. Rechtens kon de Nederlandsche souvereiniteit over de Westerschelde vroeger niet worden bestreden. Dat de garanten tijdens dezen oorlog een fictief recht wilden doen gelden om de Schelde op te varen, waarvan zij trouwens de onjuistheid spoedig inzagen, kan daaraan zelfs geen twijfel doen ontstaan uit wetenschappelijk oogpunt. In het verdrag van 1839 was alleen de vrije vaart van handelsschepen erkend, wat vanzelf de vrije vaart voor oorlogsschepen uitsloot. Aan het verdrag van 1839 kon België dus geen enkelen grond ontkenen van vrije doorvaart harer oorlogsschepen in tijd van oorlog of vrede. Thans worden, in verband met het feit, dat de vrije vaart ook aan andere dan handelsschepen, bijv. jachten, zijn toegestaan, de oorlogsschepen met name uitgezonderd van de vrijheid van vaart. De toestand zou dus practisch en rechtens vrijwel hetzelfde gebleven zijn, behalve dat thans ook andere dan handelsschepen vrije vaart kregen. Maar, ziehier de cardo questionis, die de heer de Louter over het hoofd ziet, de Belgische oorlogsschepen, die vroeger de jure gelijk stonden met andere oorlogsschepen, zijn thans in dit verbod niet langer begrepen. „Une porte doit être ouverte ou fermée." De deur was vroeger onherroepelijk gesloten en op slot. Dit is niet zoo onschuldig als men het voorstelt en het is van een hoogleeraar in het Volkenrecht onjuist te beweren, dat zij „den pohtieken rechtstoestand volkomen ongedeerd" laat. Er is een verandering in pohtieken rechtstoestand en dat is deze: Dat voor de Belgische oorlogsschepen in beginsel een uitzonde- 22 ringstoestand is geschapen, dat de vraag van hunne toelating in tijd van oorlog en vrede openblijft. En waar de haven van Antwerpen thans oorlogshaven mag worden, zullen wij in de toekomst van Belgische zijde aanhoudend aanvrage krijgen om een nadere regeling, waarbij zal worden gezegd: „Gij hebt erkend dat Antwerpen oorlogshaven zijn mag, dit is waardeloos, als onze oorlogsschepen opgekurkt blijven in tijd van oorlog of vrede. Gij hebt in beginsel erkend, dat voor onze oorlogsschepen in tijd van oorlog of vrede een nadere regeling zal kunnen worden tegemoet gezien — anders zoudt gij de voor hen gemaakte uitzondering met hebben toegelaten. Wij verlangen een regeling, maakt ze. Met een blijvend verbod, afhankelijk van Uw eenzijdig bon plaisir kunnen wij niet langer genoegen nemen." Welnu zulk een obiectieve uiteenzetting van den veranderden rechtstoestand ten aanzien van Belgische oorlogsschepen, had van een hoogleer aar in het Volkenrecht mogen worden verwacht. Thans vermeldt hij eenvoudig eenig geredekavel over de vraag of er „Maar" of „dus" had moeten staan in den zin „Maar hij regelt niets omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen", waarbij hij zich schaart aan de zijde van den heer van Oordt, dat er logischerwijs „dus" moest staan, wat verder irrelevant is, daar er nu eenmaal „maar" staat. Wanneer men nu bedenkt, dat men van Belgische zijde reeds vroeger, niettegenstaande den duidelijk afwijzenden text van het verdrag van 1839 voor alle oorlogsschepen, pretenties maakte (omdat vroeger — evenals voor andere oorlogsschepen — Nederland vrije in- en uitvaart toeliet tot aan de pleziervaart van een Fransch adviesjacht in de Nederlandsche wateren, waarop een K. B. van 1893 deze aangelegenheid regelde), zullen wij in de toekomst nog aangename oogenblikken tegemoet gaan. Want, behalve den twijfel dien de text laat, blijkt uit de voorgeschiedenis duidelijk, dat de Belgen niet zoo maar hebben doen vaststellen, dat zij, erkennend Nederlands vrije recht om de Belgische oorlogsschepen niet door te laten, de mogelijkheid wilden openlaten om ons te verzoeken ze wel door te laten, (wat ook zonder clausule mogelijk ware), maar de zaak ligt geheel anders. De Belgen eischten het doorvaartsrecht als een bestaand recht op, en zij eischten het juist met het oog op de op- 23 heffing van het verbod Antwerpen tot oor logs haven te maken. Men vindt de texten in de rede van Min. Heemskerk. (300, l).Maar het was het officieele standpunt der Belgische regeering in 1919: „depuis Pindépandance de la Belgique ... aussi longtemps que la Belgique entretient une marine militaire, ses. navires entrèrent a Anvers, et en sortirent librement et y trouvèrent souvent leur port d'attache"1). Zij stelden het als een recht, zooals zij de Wielingen opeischen als een rechU Zie hierover: Mr. A. J. v. Vessem: Repliek aan Mr. van Karnébeek, blz. 66. Vandaar de Fransche text „ne préjuge en rien" en vandaar dat de text, zorgvuldig door Min. van Karnébeek vastgesteld in den brief aan de Belgische Regeering en haar antwoord (beide door Min. van Karnébeek overgelegd (358,1,2) misleidt2). De Belgen konden verklaren, dat het politiek regime der Schelde niet veranderde, omdat zij dit recht reeds opeischten als bestaande en zij het niet met onze souvereiniteit strijdig achten — anders zouden zij het nu niet vragen kunnen. Heeft Minister van Karnébeek dit niet gezien? Dit is ondenkbaar, zoodat het allen schijn heeft, dat de tekst der brieven zóó is gekozen, dal hij de 2e Kamer kon doen gelooven aan een volkomen vrijheid van Nederland, hoewel hij de Belgische pretentie metterdaad onverkort liet. Verder gaand komt de heer de Louter tot de volgende beschouwing: De scheidingsverdragen van 1839 en volgende jaren, die de vrije vaart over Nederlands grondgebied moesten verzekeren, hebben niet aan alle verwachtingen beantwoord en moeten — ook al ware dit wel het geval — krachtens besluit der mogendheden van 1919 worden herzien. De onderhandelingen tusschen beide regeeringen zijn hiervan het noodwendig gevolg. Is het resultaat onaannemelijk voor het Nederlandsche volk? Ook hier treft het gemis aan obiectieve rechtsontleding van deze hoogleeraar. In de eerste plaats gold deze herziening volstrekt niet de vrije vaart over Nederlands grondgebied. Deze verbijzondering is in strijd met de feiten. De herziening betrof in de eerste plaats de politieke zijde, overigens werd ten aanzien *) „Sedert de onafhankelijkheid van België ... zoolang als België een oorlogsvloot onderhoudt, liepen zijn schepen Antwerpen vrijelijk binnen en uit en vonden er vaak hun basis." *) „De Telegraaf van 5 Nov. 11. ziet dit natuurlijk niet in. 24 der bevaarbare waterwegen verzocht gemeenschappelijke formules in te dienen, „en 's inspirant des principes généraux adoptés par la Conférence de la Paix." Te dien aanzien heb ik in het Algemeen Handelsblad van 7-11-'26 op een „Duister punt" gewezen, waaromtrent in de debatten geen klaarheid is gekomen, ondanks de poging van Mr. Knottenbelt. Sloeg het op de regeling ex artt. 321 volgende (mijn stelling), art. 331 vlg. (stelling van den heer Nolens) van het Verdrag van Versailles, of op art. 23e van het Volkenbondspact? Daarnaast is er in art. 338, 354 en 379 sprake van nog te ontwerpen regelingen met goedkeuring van den Volkenbond. Hierop is Minister van Karnébeek het antwoord schuldig gebleven. En op dit punt hadden wij toch gaarne nader licht zien ontstoken, ook door den heer de Louter. Maar hoe dit ook zij, het sloeg, vermits het uitdrukkelijk vraagt naar gemeenschappelijke formules over de bevaarbare waterwegen in het algemeen en in beide landen, volstrekt niet naar bijzondere regels voor de vrije vaart over Nederlands gebied. Zulk een interpretatie, al komt die van Prof. de Louter heeft geen beteekenis. Het wordt vermoeiend, maar wij moeten door een rijstebrijberg van onjuiste premissen, onderstelhngen en interpretaties en gaan voort met lezen: „Niets is gemakkelijker dan de nadeelen op te sommen en de offers te betreuren, welke Nederland zich moet getroosten. Doch juist dit is eng en eenzijdig. Hoofdzaak is, dat Nederlands souvereiniteit ongerept blijft." Waarom is het eng en eenzijdig om nadeelen op te sommen, enz ? Onze souvereiniteit was na Juni 1919 niet in gevaar, nieuwe souvereiniteitsbeperkingen in den zin van servituten behoefden wij ons niet te getroosten. En nu komt het kardinale punt of er nieuwe souvereiniteitsbeperking bij dit verdrag plaats heeft. Wij komen hier tot de kern van de kwestie. En deze kern wordt niet benaderd, maar vervlakt met een gewoon: „Es is nicht wahr", zooals Min. van Karnébeek later in de Kamer zou verklaren. De heer de Louter voert ter adstructie van de „ongereptheid" der souvereiniteit alleen dit aan: „Het is bijna onverklaarbaar — misschien een gevolg van de langdurige verwaarloozing van het volkenrecht hier te lande — dat men in ernst in een 25 verplichting tot onderhoud en bediening, wel te verstaan tot opruiming van wrakken en tot baggeren binnen zekere grenzen op een gemeenschappelijk vaarwater (art. III Protocol) en tot schorsing van rechtstreeks van en naar Antwerpen doorvarende handelsschepen van zekere normale bevoegdheden van het wederzijdsch staatsgezag op fiscaal, sanitair of justitieel gebied een afstand van souvereiniteit bespeurt of in een regeling van den loodsdiensf, M de instelling van een commissie van beheer onder regeeringsgezag op een internationale rivier; sterker nog in de aanvaarding van arbitrage in anders onoplosbare geschillen een aanranding van de hoogheidsrechten van het staatsgezag ontdekt. Men kan die bepalingen om technische of juridische redenen goed of afkeuren, doch nooit aan de gemeenschappelijke regeling van gemeene belangen1), veelmin aan de onderwerping van geschillen aan een scheidsgerecht, afstand of inbreuk op souvereiniteit verwijten. Wie dit doet verloochent een der grondwetten van het volkenrecht." Welnu Prof. de Louter schijnt het Verdrag niet te kennen. Dit meen ik te kunnen bewijzen.Maar bovendien neemt hij het air aan van den knappen man, terwijl zijn tegenstanders worden belast met het odium, als zouden zij te weinig studie van het volkenrecht hebben gemaakt. Allereerst doet het vreemd aan, dat hier gesproken wordt van een „gemeenschappelijk" vaarwater. Voorzoover mij bekend wordt zulk een term alleen gebezigd over wateren waarover een condomimum zou bestaan, hoogstens kan men het bezigen voor een grensrivier. Maar het gaat over iets geheel anders. Krachtens het verdrag van 1839 was de souvereiniteit van Nederland over zijn deel van de Beneden-Schelde volkomen ongerept. Dit deel der Schelde zelf verkeerde in geen anderen toestand dan andere waterwegen, die het grondgebied van meer dan een staat doorsneden, zij vormde het verlengstuk van de Bovenschelde. Zij bleef dus het gewone karakter eener rivier die twee of meer gebieden doorsnijdt behouden. Zij was dus geen tusschen Nederland en België gemeenschappelijke rivier, noch een geinternationaliseerde rivier. Voor het laakte is het niet voldoende, dat J) Bij aandachtiger onderzoek büjkt de Schelderegeling niet te zijn „een gemeenschappelijke regeling van gemeenschappelijke belangen," maar een, regeling, waarbij één belang over het andere prevaleert, er is dus een servituut in den werkelijken tin. 26 de vaart erop vrij verk'aard is voor alle vlaggen. Evenmin zijn dan ook de verbindingswateren tusschen Schelde en Rijn of de Rijn geïnternationaliseerd, behalve wat den Rijn betreft sedert de toetreding van Nederland tot het Rijnregime vastgesteld in het Verdrag van Versailles. De door Prof. de Louter in dit verbond gebezigde uitdrukkingen „gemeenschappelijk vaarwater" en „internationale rivier" komen mij dan ook niet juist voor. Het is waar, dat sommigen niet zoo scherp onderscheiden. Maar juist in het nieuwe volkenrecht onderscheidt men dit wel. Het is vanzelfsprekend, dat toen een eeuw geleden op groote waterwegen vaartvrijheid bij verdrag werd toegestaan, men dit zag als een internationaliseering. Nu evenwel deze vaartvrijheid regel wordt uit volkomen vrijen wil, geldt dit niet langer als een internationaliseering, maar behoort daartoe, dat de souvereiniteit zelve is aangetast, door medebeheer van derden. Nu doet zich bij de beoordeeling van de vraag of de Nederlandsche souvereiniteit op de Schelde door dit verdrag is aangetast of verzwikt een beginselvraag voor. Haast alle schrijvers kennen aan eiken oeverstaat de volledige souvereiniteit toe over het gedeelte eener „geinternationaliseerde" rivier, dat binnen zijn grenzen ligt. Die souvereiniteit zou alleen eenigszins zijn beperkt ten behoeve van den handel en de scheepvaart. Slechts heel enkele schrijvers zonder gezag willen daarentegen deze internationale rivieren beschouwen als het gemeenschappelijk bezit van alle oeverstaten. Reeds onder het oude régime waren er aldus Belgische schrijvers, die op dien grond een cosouvereimteit opeischten over de Beneden-Schelde. Deze opvatting was onjuist, maar zij leidden dit af uit: 1°. het gemeenschappelijk toezicht op betonning, verlichting, onderhoud. 2°. het wederzijdsche recht van vischvangst. 3°. het gezamenlijk recht van beloodsing voor zeeschepen. Maar al gaat de Belgische stelling niet op, het staat vast, dat aldus de Nederlandsche souvereiniteit beperkt was en dat België in deze beperkingen deel had gekregen. De Nederlandsche souvereiniteit kwam overigens tot uitdrukking door: 27 ti Het recht de Schelde gesloten te houden voor alle andere dan Nederlandsche oorlogsschepen. 2. De volledige uitoefening van den Waterstaat. (Slechts was onder het systeem van eenzijdige „vergunning" den Belgen toegestaan zelf te doen baggeren). 3. De volledige uitoefening der politie en justitie, met inbegrip van recht van aanhouding, aanhaling en beslag (het vermijden van oponthoud voor quarantaine en tolbetaling heeft hier niets mede te maken). Dit zijn, wat betreft souvereiniteit in het Volkenrecht algemeen erkende essentialia ten aanzien van waterterritoir. Hiervan blijft door het nieuwe verdrag slechts over: 1. met een reserve ten aanzien van mogelijke nadere regeling omtrent Belgische oorlogsschepen, waarbij België een bestaand recht pretendeert. 2. De waterstaat is ten aanzien van den waterweg opgedragen aan een gezamenlijke beheerscommissie, bij geschil is toestemming van beide Regeeringen noodig, hebben deze geschil, dan is er arbitrage, maar het neemt niet weg, dat dus het beheer van den waterstaat over den waterweg aan beide Regeeringen toekomt. Zelfs strekt deze waterstaatsbemoeiing zich uit landwaarts van de bandijken voor nieuwe werken enz. Wel worden de werken uitgevoerd door de beide -nationale administraties elk op zijn territoir. 3. Het recht van aanhaling, aanhouding en beslag is in beginsel vólkomen opgeheven, voor alle schepen. Slechts kunnen voor bepaalde doeleinden en uitsluitend ten aanzien van schepen afkomstig van of bestemd naar eigen havens nationale regelingen worden getroffen. Door een juridische fictie ten aanzien van het begrip „doorvaart" herleeft, wanneer een schip niet meer geacht kan worden „in doorvaart" te zijn, theoretisch het recht van aanhouding, aanhaling en beslag, maar zal dit practisch alleen van kracht zijn voor aanhaling. Men ziet hieruit, hoe geweldig de uitoefening der Nederlandsche Souvereiniteit is beknot en dat het niet te pas komt te beweren, dat de Nederlandsche souvereiniteit „ongerept" is gebleven. Zulks te beweren is misleiding. Dat Prof. de Louter het Verdrag niet goed gelezen heeft, blijkt 28 hieruit, dat hij spreekt van „schorsing voor rechtstreeks van en naar Antwerpen doorvarende handelsschepen van zekere normale bevoegdheden van het wederzijchch staats gezag." Hij had blijkbaar gedeeltelijk de oude regeling van 1839 nog in het hoofd. Daar was in art. IX § 3 sprake van schepen, die van uit zee naar België gingen en omgekeerd. Het tegenwoordige verdrag spreekt daar niet over, maar verklaart uitdrukkelijk dat op de Westerschelde en hare toegangen van uit volle zee, alsmede de Schelde beneden Antwerpen, schepen gedurende hun doorvaart, niet zullen worden onderworpen aan oponthoud, onderzoek of belemmering, zonder eenige toevoeging van richting van en naar zee, zoodat de Schelde over de geheele lengte en breedte aan deze. uitoefening van souvereiniteit is onttrokken, zoodat Nederlandsche of vreemde schepen, die op eigen of vreemde havens varen, niet meer aan civiel beslag onderworpen zijn, zoolang zij aldaar in doorvaart zijn. (Bijv. van zee naar Vlissingen, of omgekeerd, van Hansweert naar Antwerpen of omgekeerd, zonder eenige uitzondering. Zie hierover nader mijn stuk in Wbl. n°. 11572). Wat nu de wederkeerigheid betreft, die Prof. de Louter heeft gelegd in het woordje „wederzijdsch Staatsgezag", waarmede hij ons op het voetspoor van het verdrag ermede wil troosten, dat ook de Belgen zich deze beperking opleggen, zoo is hier geen wederkeerigheid, inzoover door den regel, dat de beide landen toch voor schepen bestemd naar of afkomstig van eigen havens regelingen mogen treffen met betrekking tot de douane, de politie, den gezondheidsdienst, de emigratie of de immigratie als mede den in-of uitvoer van goederen, de geheele scheepvaart op de Belgische Schelde, weer teruggebracht onder Belgische jurisdictie ten aanzien van die punten, daarentegen het grootste deel van de scheepvaart op de Schelde aan de Nederlandsche jurisdictie omtrokken, voortvloeiend uit het feitelijk verschil, dat op de Belgische Schelde slechts schepen varen op België, op de Nederlandsche daarentegen schepen op Nederlandsche havens de minderheid vormen. Men heeft dus in een wederkeerigheidsformule den toestand gecamoufleerd. Bovendien is er in de toekomst een tweede ongelijkheid. Nu reeds is deze souvereiniteitsbeperking op de Belgische Schelde alleen van toepassing beneden Lillo. Maar het verdrag voorziet, 29 dat de havenwerken zich verder kunnen uitstrekken, zoodat spoedig de Nederlandsche grens zal zijn bereikt. In dat geval is dus de Belgische Schelde havengebied geworden en deze souvereiniteitsbeperking nier meer van toepassing. (Er is in dit verdrag alleen één reserve gemaakt, dat de territoriale bevoegdheid der Beheerscommissie in dat geval slechts met toestemming van Nederland kan worden verlegd. Het geldt met voor de overige souvereinüeitsbeperking ten aanzien der eigen administratie en justitie, die de verplaatsing van het haven-territoir volgt). Hieruit volgt dus, dat terwijl de Nederlandsche justitie en administratie ten eeuwige dage beperkt zal zijn, de Belgen het in hun hand hebben, om op de Belgische Schelde deze beperking te doen opheffen, naarmate de Antwerpsche haveninrichtingen zich tot de Nederlandsche grens uitbreiden. Dan is de Belgische Schelde „haven" geworden en bestaat er geen wederkeerigheid meer (daargelaten, dat zij thans reeds uitermate problematiek is). Hiermede nemen wij afscheid van Prof. de Louter, met het woord van Prof. Struycken: „nog zal het Nederland zwaar vallen, deze beperkingen in de uitoefening der souvereiniteit te aanvaarden, omdat het er van overtuigd is, dat België onder het thans geldende stelsel in niets te kort is gekomen." (Verz. Werken dl. II, 430). ANDERE INTERNATIONALISTEN. Ik haal dit woord van Struycken aan, omdat andere zoogenaamde internationalisten op het voetspoor van Prof. de Louter wandelend, op dezelfde luchtige wijze over de zaak heen praten. Zij betoogen, als de heeren Nolens en Albarda dat de ontwikkeling van het internationale recht souvereiniteitsbeperkingen te over kent, zonder dat men zich daarover druk hoeft te maken. Het spreekt vanzelf, dat een toenadering tusschen staten, uitvloeisel van het volkenbondsbeginsel, souvereiniteitsbeperkingen zal doen toenemen. Maar toch altijd alleen op zeer beperkt gebied, nl. gegrond op de vrijwillige aanvaarding van gemeenschappelijke regelingen van gemeene belangen, die dan meestal tot uiting 30 komen in een internationale regeling, waarbij staten zich kunnen aansluiten. Sommige regelingen, als de vrijheid van verkeer op door meer dan één staat stroomende rivieren, bleven het kenmerk van gemeenschappelijkheid dragen, behoudens de Donauregeling en de Congo--regeling. Het verdrag van Versailles daarentegen ging over tot „Ententiseering" van Elbe, Oder enz., zelfs van den Rijn, door de gedwongen opname van België, Italië en Engeland met overwicht van Frankrijk in de Rijn-commissie. Het verleenen van vrijheid voor alle vlaggen, zonder een voorbehoud van wederkeerigheid in art. III van het Ned. Belg. Verdrag, op de tot dusver nog niet geinternationaliseerde binnenwateren, wordt daardoor daarentegen tot een servituut tegenover derde staten. Immers de verkeersvrijheid voor alle vlaggen op Rijn, Maas, Schelde en de wateren die den Rijn met de Schelde verbinden, vindt zijn verklaring in het feit, dat ook in de andere door den Rijn, Maas en Schelde doorkruiste staten een geheel stelsel van zijrivieren en kanalen aan deze vrijheid onderworpen is, waarbij allen baat vinden. Daarentegen schept de uitbreiding van dit statuut tot de Nederland en België alléén doorkruisende wateren de anomalie, dat hiertegenover van derde staten geen wederkeerigheid ondervonden wordt. Zoo onderscheidt zich in het civiele recht een gemeene buurweg, al behoort de eigendom nog aan de eigenaren over wier grond zij loopt, van den uitweg bij servituut, waarbij zonder wederkeerigheid een eigenaar aan den ander het recht van verkeer toestaat ten bate van diens erf, als zakelijk recht. Het woord servituut drukt ongelijkheid uit. Ten onrechte doet dus Prof. de Louter een beroep op het feit, dat de nieuwe Schelderegeling betrof „de gemeenschappelijke regeling van gemeene belangen" omdat het hier geen gemeene belangen betreft, maar een regeling waarbij het Belgisch belang predomineert boven een ander Nederlandsch belang. Zoo gaat het niet aan om zekere regelingen ten aanzien van den Rijn, de verbindingswateren tusschen Rijn en Schelde of het régime van 1839 op de Schelde, al bevatten zij zekere beperkingen in bevoegdheden en al leggen zij zekere verplichtingen op, dadelijk als „souvereiniteitsbeperkingen" uit te kramen. De regeling van 1839 betreffende het beperken van „opont- 31 houd", was geen souvereiniteitsbeperking, omdat het geen essentieele beperking was en het recht van aanhouding, aanhaling en beslag onverlet bleef. De verplichting om den Rijn op zekere diepte te houden, of een waterweg, die ongeschikt wordt, te vervangen, vond zijn tegenprestatie in overeenkomstige plichten van andere staten. En al waren er zekere souvereiniteitsbeperkingen, ja al zouden er reeds servituten bestaan, tot nieuwe beperkingen of servituten behoefden wij niet over te gaan. Een eenzijdige „capitis deminutio", die geen reden heeft en onnoodig is, is een vernedering, die onduldbaar is. Hierop doelde Prof. Struycken. En nu is men er wonderwel in geslaagd om dit te camoufleeren, door zinledige wederkeerigheidsformules, maar bij den schijn behoeven wij ons niet neer te leggen. Wij hebben deze voorgewende wederkeerigheid reeds aan de kaak gesteld ten aanzien van de opheffing der jurisdictie enz. Wij zullen thans nog het wezen van de beheerscommissie onderzoeken. Hoe komen wij hier eigenlijk aan? Prof. Struycken lichtte reeds den sluier op, waar hij blz. 421 vermeldt: „Maar wanneer België vraagt het beheer te mogen voeren over de Schelde of andere Nederlandsche wateren, wanneer het vraagt, dat de Schelde in oorlogstijd voor Belgische oorlogschepen zal openstaan e.d. dan beweegt het zich ontwijfelbaar op het gebied der internationale servituten en behooren discussies daarover in de commissie uitgesloten te zijn", en blz. 428: „Zoo ver gaat zij in haar vordering, dat zij zelfs het recht wil hebben op en door het oevergebied en de aangelegen polders de door haar dienstig geachte werken te verrichten en aan de Nederlandsche Regeering te verbieden de door deze noodig geachte waterstaatswerken uit te voeren." Ziehier de oorsprong der beheerscommissie. België stelde eischen, na de resolutie van 4 Juni 1919, die daarmede volkomen in strijd waren, trouwens had zij deze resolutie slechts onder reserve aanvaard. Nog duidelijker vindt men ditzelfde standpunt — als ware er niets gebeurd — verdedigd door Min. Vandervelde bij de behandeling in de Belgische Kamers in Juli 1926. (Bureau van Documentatie 196—1). Nadat hij erop wijst wat de resolutie verbood, vermeld hij kalm: „C'est dans ce cadre, que, d'accord avec M. Hijmans, nos délégués. M. M. OrTS et Segers, firent un effort vigoureux et tenace pour faire triompher ,a la fois, des revendications politiques et économiques ..." 32 Ten aanzien der laatste vermeldt hij dan: „II n'est pas inutile, au surplus, de rappeler en quels termes précis cette demande était faite: „Pour quela Belgique recoive satisfaction ... il faut que la situation ancienne soit renversée: au lieu que le cours de 1'Escaut soit sous la souveraineté hollandaise, avec quelques servitudes en faveur de la Belgique, il faut que la Belgique, en fait seule intéressée, soit mise pratiquement a même de disposer de 1'Escaut jusqu'a la mer, comme si elle en était souveraine, sauf a stipuler telles restrictions d ce droit de disposition, qui sauvegardaient les rares intéréts hollandais sur le fleuve. Le controle beige doit être tout aussi complet sur le canal qui relie Gand a Terneuzen, jusqu'a son point de jonction, avec le fleuve en territoire hollandais1). De Belgen wilden dus, door deze eischen te formuleeren als een „recht van beschikking'', „alsof België souverein ware", ons derhalve wel de bloote souvereiniteit laten plus eenige beperkingen op het Belgische beschikkingsrecht om onze belangen te waarborgen. Prof. de Louter zou ongetwijfeld hierin een „ongerepte souvereiniteit" hebben gezien en een „gemeenschappelijke regeling van gemeene belangen", die volkomen in overeenstemming was met het Volkenrecht. Maar al is deze Belgische eisch oogenschijnlijk niet verwezenlijkt, er is een compromis gevolgd, dat, ondanks wederkeerigheidsformules, voor een groot deel in wezen aan dien eisch tegemoet komt (ik laat daar, dat bij de detailuitvoering de Belgen nog veel verder gingen). België wilde ons de bloote souvereiniteit laten en het beschikkingsrecht over de Schelde hebben. In plaats dat België nu alleen dit beschikkings- J) „Het is in het kader dier resolutie, dat, met goedvinden van Hijmans, onze gedelegeerden Orts en Segers een krachtdadige en hardnekkige poging deden om zoowel de politieke als de economische eischen door te drijven" ... „Het is nuttig om bovendien te herhalen in welke duidelijke woorden deze eisch gesteld werd: „Opdat België tevreden worde gesteld ... behoort de vroegere toestand te worden omgekeerd: in plaats dat de Schelde onder Hollandsche souvereiniteit sta met enkele dienstbaarheden ten voordeele van België, behoort België, feitelijk de uitsluitend belanghebbende, daadwerkelijk in staat te worden gesteld om over de Schelde tot de zee te beschikken, alsof het er souverein over ware, behoudens zulke beperkingen op dit beschikkingsrecht, dat de weinige hollandsche belangen bij den stroom beschermd bleven. Het Belgische toezicht over het kanaal Gent—Terneuzen tot aan zijn mond in de Schelde moet evenzoo volkomen zijn." 33 recht, d.w.z. het waterstaatsbeheer over de Schelde kreeg, met inruiming van eenige beperkingen ten behoeve van Holland, wordt dit deel der souvereiniteitsfunctie thans door de twee staten gezamenlijk gedeeld. Ten aanzien van het waterstaatsbeheer heeft België formeel even veel recht gekregen als Nederland. Het is misleiding als Min. van Karnébeek het aldus formuleert: „Men moet die beheercommissie en het recht van Nederland met betrekking tot het Scheldebeheer aldus zien: dat recht is ongerept gebleven, het wordt rechtstreeks op de rivier uitgeoefend ... door het intermediair van een gemengde commissie, paritair samengesteld." Maar met alleen heeft België formeel gelijke rechten gekregen, het is erin geslaagd op belangrijke punten een materieel overwicht te verkrijgen, doordat het door haar vertegenwoordigde belang uitdrukkelijk prevaleert. Aldus is in rechte en in feite de bevoegdheid der Nederlandsche Regeering een ondergeschikte geworden, Ztj kan door geen recht van veto hare belangen naar eigen inzicht beschermen. Bij alle geschillen zal de arbitrage het prevaleerend scheepsvaartbelang tot richtsnoer hebben. Er is niet in hoogste instantie arbitrage tusschen gelijkberechtigde belangen. Terwijl bij normale arbitrage, de Belgische Regeering, om een inbreuk op de normale souvereine waterstaatsbelangen van Nederland, ten behoeve van een beweerd scheepvaartbelang te kunnen rechtvaardigen, zou moeten aantoonen, dat deze inbreuk onvermijdelijk is, is de bewijslast omgekeerd. Nederland zal moeten aantoonen dat de inbreuk onnoodig is. Slechts in één geval blijft deze bewijslast op België rusten, n.1. waar zij doorsnijdingen eischt landwaarts van de bandijken. Daar is bepaald, dat zij geoorloofd zijn „voorzoover zoodanige werken voor die verbetering „onmisbaar" zijn1). Hoe onaangenaam zulk een bewijslast is, zal vooral Min. van Karnébeek beseffen, die, in het nauw gedreven over den be- J) Van dit formeele onderscheid, of de werken landwaarts der bandijken liggen, hangt het Zeeuwsche oeverbelang niet in de eerste plaats af. Landwaarts valt het in den regel veel gemakkelijker voorzieningen te treffen. Buitendijks kunnen bagger werken vaak op K.Ms. afstand een onvoorziene uitschuring en ondermijning tengevolge hebben, zoodat juist daar zeer veel voorzichtigheid geboden is. 3 34 wijslast ten aanzien van het Moerdijkkanaal, deze handig afwentelde op de tegenstanders. In die permanente nadeelige positie is Nederland nu ten aanzien des Schelde gekomen. Met de arbitrage gewapend, zal België de spreuk kunnen herhalen, dat zij over de Schelde zal beheeren „chez vous, sur vous, sans vous." En is deze Beheerscommissie binnen het kader der geheele nieuwe Schelde-regeling nu niet geworden tot een internationaal servituut ? Ware de beheerscommissie samengesteld uit vertegenwoordigers ook van andere staten, dan zou men hieraan niet twijfelen. Maar niet het aantal staten heeft invloed op het begrip „internationaal servituut" en dit is aanwezig zoodra één andere staat dan de oeverstaat medezeggingsschap heeft, vooral wanneer de macht van den vreemden staat predomineert. Men heeft in zeer groote mate toegegeven aan de Belgische eischen. Het blijkt inderdaad dat niet wij het hoofdbeheer over de Schelde houden met zekere waarborgen voor Belgische belangen, maar dat België bij dit beheer domineert, met eenige waarborgen voor onze belangen. En wat primair had moeten zijn onderzocht, of deze beheersregeling „onmisbaar" was voor een goed onderhoud der Schelde, is volkomen nagelaten. MINISTER VAN KARNÉBEEK. Hiermede zijn wij genaderd tol de rede van Min. van Karnébeek op 4 Nov., aangevuld door zijn rede van 11 November 19261). *) De debatten leverden een goede gelegenheid op voor psychische studies; vooral ten aanzien van hem, die het middenpunt aller aandacht was en dit voelde. Haast geen oogenblik zat de Minister, luisterend, stil. Nu eens, als een tegenstander aan het woord was, languit weggezakt in zijn zetel, als om den aanval letterlijk over zich heen te laten gaan. Was de aanval minder fel, dan speelde hij met zijn kneveltje, of streek zich bedachtzaam, de hand op een cM. van de kruin, streelend over de spaarzame haren. Kwam een voorstander aan het woord, dan richtte de figuur zich op, de borst vooruit, vol welwillende aandacht, de linkerhand in den boven vestjeszak. En toen hij sprak! Nu eens gemoedelijk betoogend, dan weer de les spellend, of, zooals 35 Hoe stelt deze zich nu tegenover de vraag, 1°. of er aantasting is onzer souvereiniteit, 2°. of deze souvereiniteitsvermindering „onmisbaar" is ? Hier speciaal heeft Min. van Karnébeek ons in een doolhof gevoerd, hoewel het vraagstuk toch heel eenvoudig was. De tegenstanders hadden beweerd, dat de souvereiniteit op de Schelde op bedenkelijke wijze was aangetast. Mij is niet bekend, dat in ernst beweerd is geworden, dat van de geheele souvereiniteit was afstand gedaan. Mr. Knottenbelt had het in zijn rede aldus geformuleerd (blz. 253): „De politieke (bezwaren) zijn in hoofdzaak deze, dat Nederland door het in het verdrag neergelegde Schelderegiem te aanvaarden, grootendeels afstand doet van zijn souvereiniteit over een stuk Nederlandsch gebied, jute daar, waar handhaving onzer souvereine rechten een gebiedende eisch is, omdat slechts weinige jaren geleden, bij den aanvang van het geding België een greep naar dat Nederlandsche gebied heeft gedaan." Hij doelde dus niet op een bepaalde regeling in het bijzonder, maar op het samenstel in onderling verband en samenhang, zooals ik het nog eens scherp heb geformuleerd blz. 25. Hoe is nu het betoog van den Minister? Allereerst doet hij het voorkomen, alsof de tegenstanders iets anders zouden hebben beweerd: „Gezegd is geworden, dat de souvereiniteit, de Nederlandsche hoogheid op ons eigen territoir, voor een groot deel is prijsgegeven geworden, dat daarvan afstand gedaan is geworden." In dit laatste is den tegenstanders een stelling in den mond gelegd, die niet juist is. En deze onjuiste premisse wordt dan juist Mr. Knottenbelt verweten: „Een zoo gezaghebbend persoon als de heer Knottenbelt heeft zich van die opvatting in deze vergadering, waar woorden door verantwoordelijkheid moeten worden gedragen, de tolk gemaakt." tegenover Dr. de Visser, in haast deemoedige houding, de handen ter weerszijden van het lichaam omlaag gehouden, de palmen naar voren, in de houding van hem, die niet anders kunnend, een beroep doet op het medegevoel. En hoe fraai was daarbij de dictie. Ongetwijfeld onze beste redenaar, al hinderde soms de geaffecteerde uitspraak van „intermédiair" en „paritair" of het vaak gebruikte „politiek", met een zeer versomberde o, gevolgd door een te weeke /. Daardoor kreeg de rede dat ietsje te veel aan bestudeerdheid en kunstmatigheid, waardoor de overtuigingskracht — nu eenmaal wantrouwen op sommige punten bestond — te loor ging. 36 Hoe nu is de taktiek van den Minister? Niet als één geheel beschouwt hij nu het Schelderegiem, maar evenals Prof. de Louter neemt hij elk stukje op zich zelf. Ten aanzien van doorgaande handelsschepen erkent bijt - „dat Nederland zich een nadere beperking heeft opgelegd in de souvereiniteit, zonder daarvan nochthans afstand te doen." Dit is dialektiek, een woordenspel. Want vaststaat, dat doorgaande schepen, zoolang zij in „doorvaart" zijn volkomen zijn onttrokken aan de Nederlandsche souvereiniteit. (Politieverordeningen kunnen worden gemaakt door de Beheerscommissie. Hoe de politie zal worden uitgeoefend en hoe overtredingen daarvan zullen worden berecht is niet bepaald). Later blz. 353 verklaart hij: „Ik zal niet ontkennen, dat hier de souvereiniteit van Nederland zich een beperking heeft opgelegd." Ten onrechte betoogt hij dan dat deze souvereiniteitsbeperking reeds in 1839 in beginsel was aanvaard, door evenals in de Mem. v. Antw. te goochelen met het in 1839 aanvaarde en in 1842 uitgewerkte beginsel van vermijding van oponthoud voor formaliteiten. (Zie art. 19 en art. 27, van het verdrag van 1842, die het uitdrukkelijk over formaliteiten hebben). Dit is geheel iets anders als de opheffing van het recht van aanhouding, aanhaling en beslag, die justitie betreffen, welke een der essentialia vormen der souvereiniteit. Ten onrechte verklaart dus de Minnister: „Moest, waar doorgaande schepen in beginsel reeds onaantastbaar waren verklaard, nog worden vastgehouden aan de oude interpretatie en verdiende het niet de voorkeur het beginsel integraal te aanvaarden en op dezen voet de nieuwe verhoudingen te regelen?" Erkennend, dat hier dus de Nederlandsche souvereiniteit, euphemistisch gezegd: „zich een nadere beperking heeft opgelegd", wordt dit op onjuiste gronden als een uitbreiding van het in 1839 aanvaarde beginsel geconstrueerd. Het is waar, dat de Belgen altijd mopperden, maar van een controverse kon na 1842 geen sprake zijn. De Nederlandsche interpretatie van het verdrag in 1839, die met het oog op den text niet twijfelachtig was, hadden de Belgen in 1842 aanvaard. Het is hier als met de andere stellingen der Belgen: Zij betwisten alles, om ten slotte van Min. van Karnébeek voetstoots hun zin te krijgen. Zoo hier, zoo bij het 37 verschaffen van het Moerdijkkanaal op grond hunner pretenties over de afdamming van het Kreekrak, zoo bij de Wielingen» den doortocht van Belgische oorlogschepen, het beheer over de Schelde. Moest men onder druk toegevingen doen, dan ware het iets anders. Maar de toegevingen worden met onhistorische, onjuridische en onlogische argumenten door onzen Minister van Buitenlandsche Zaken verdedigd. Hinc lacrimae en wat de deur toedoet; zij is, als een beperking der souvereiniteit in strijd met de resolutie van 4 Juni 1919. Daarom heeft men gedaan alsof het een vrijwillige wederzijdsche zelfbeperking was, daarom stelt Min. van Karnébeek het voor, alsof deze souvereiniteitsbeperking reeds in 1839 in beginsel was overeengekomen. Om zijn fout te bemantelen, geeft hij aan het verdrag van 1839 een uitleg, die tot dusver alleen de Belgen zich vóór 1842 hebben gepermitteerd, maar daarna niet konden volhouden. Nu komen wij tot de beheerscommissie. Hier wordt souvereiniteitsbeperking bestreden. Laat ons eerst vastnagelen waarom het gaat. De uitoefening van den souvereinen waterstaat, die souverein blijft, al zou bijv. de Nederlandsche Staat bij verdrag verplicht zijn een vaarwater in stand te houden of te verbeteren (waartoe Nederland ook onverplicht tot dusver bereid was), is thans niet meer souverein. Het onderhoud en de verbetering van het vaarwater komt thans in beheer bij een gezamenlijke commissie. In dit beheer heeft België formeel even veel rechten gekregen als Nederland, maar materieel het overwicht, doordat zijn belang bij voorbaat als meerwaardig is erkend en hem alle middelen ten dienste zijn gesteld om dit beling te doen gelden, onafhankelijk van den wil van Nederland. Hier is dus niet volkomen overdracht van souvereiniteit op België, noch geheele afstand ten behoeve van België, maar het brengen van dit beheer uit de sfeer van eigen souvereiniteit in een gezamende hand, een soort cosouvereiniteit, een soort condominium, al worden deze woorden meestal alleen gebruikt, wanneer de geheele souvereiniteit ongedeeld in gezamelijke hand is, terwijl het hier alleen betreft één uiting dier souvereiniteit: het waterstaatsbeheer, met inbegrip van toezicht op de uitvoering, al geschiedt de uitvoering zelf door de nationale administratie. Scherp gesteld is de toestand aldus, dat nadat België 38 eischte^het volledig beheer, met het recht door het oevergebied en de aangelegen polders de door hem dienstig geachte werken te verrichten en aan Nederland te verbieden de door dezen noodig geachte waterstaatswerken te verrichten, thans België op gelijken formeelen voet, maar met bij voorbaat prevaleerend recht, dit beheer met Nederland deelt. Hoe drukt Min. van Karnébeek nu deze figuur uit? Precies zooals hij euphemistisch de onttrekking der doorgaande vaart aan de Nederlandsche souvereiniteit aldus formuleert, dat Nederland ,^ich een nadere beperking heeft opgelegd" (d.w.z. wijkend voor de Belgische pretenties, van een essentiale der souvereiniteit heeft afstand gedaan), zegt hij hier: „De Staat gaat tijn gang, maar hetgeen hij doet moet hij, wanneer het de doorgaande vaart betreft, mededeelen als het ware aan zichzelf in het orgaan van de gemengde commissie." Keurige onzin waarbij bovendien niet wordt rekening gehouden met die gevallen, waarbij de staat, volgens de Minister euphemistisch, zijn gang gaande, en een waterstaatswerk uitvoerend, van de commissie de order krijgt het -werk stop te zetten, wat men alweer euphemistisch zou kunnen noemen: „dat de Staat door zichzelf (in het orgaan van de gemengde commissie), aan zichzelf een handeling verbiedt." Teneinde den indruk weg te nemen, dat het hier een souvereimteitsfunctie geldt, die voortaan gezamenlijk wordt uitgeoefend, haalt hij een beweerde uitlating van Prof. Struycken aan: „De taak van de commissie is zakelijk, niet territoriaal bepaald." Wat kan met deze woorden, die wellicht in een ander verband gebezigd zijn, hier in dit verband bewezen worden? Niets. Immers de taak der commissie is zoowel territoriaal, als zakelijk bepaald. De Commissie heeft tot taak het scheepvaartbelang in vollen omvang te behartigen. Het beheer over den waterstaat vormt van haar taak slechts een onderdeel, aan haar is opgedragen: „De besluiten, zoowel in den vorm van bijzondere beschikkingen, als in dien van algemeene verordeningen omtrent alles wat de belangen der scheepvaart betreft." Dat hare bevoegdheid territoriaal bepaald is blijkt uit art. IV § 3, waar staat: 39 „Ter behartiging van de belangen van de scheepvaart op de in § 2 bedoelde wateren zal een Commissie van beheer worden ingesteld." *) Deze wateren zijn: „De Westerschelde met haar toegangen uit volle zee, alsmede de Schelde beneden de haveninrichtingen van Antwerpen." De taak der Commissie is dus onloochenbaar zoowel territoriaal als zakelijk bepaald. Maar wat zou dit? Is ten slotte niet de souvereiniteit van eiken staat in zijn vollen omvang behalve territoriaal ook zakelijk te bepalen? Heeft een staat niet ten slotte bepaalde, beperkte bevoegdheden, die men kan omschrijven met den term: „de behartig ing van het algemeen volksbelang?" Zie, de commissie kan verordeningen, waaronder politieverordeningen, maken, waarvoor de nationale verordeningen moeten wijken, zij kan in en buiten rechten optreden, haar eigen personeel benoemen. Er is dus een volkomen autonomie, evenals van Provincies, gemeenten en waterschappen, wier verordeningen trouwens ook aan hoogere goedkeuring zijn onderworpen. Daar aan den boven hen staanden staat, hier aan beide Regeeringen, waar de commissie ook door beiden wordt samengesteld. Nu kan men weliswaar zeggen, dat er wederkeerigheid is, daar de Commissie ook macht heeft op de Belgische Schelde, maar zelfs de Minister heeft hierop met den nadruk durven leggen. Want evenals bij de opheffing der Nederlandsche jurisdictie ten aanzien van „doorvarende" schepen, dreigt hier de anomalie, dat de Belgische Schelde, die slechts een appendix is, wordt uitgeschakeld, zoodra de Antwerpsche havenwerken zich uitbreiden tot de Nederlandsche grens. Niet als daar wordt dan de Belgische Schelde automatisch uitgeschakeld. Men heeft hier het gevaar gezien en daarom bepaalt de Toelichtende Memorie: „Partijen zijn het erover eens, dat die inrichtingen thans Lillo tot grens hebben. Indien de haveninrichtingen van Antwerpen zich in de toekomst beneden Lillo mochten gaan uitstrekken, zal de bevoegdheid van de commissie ... niet worden beperkt dan met toestemming van de Regeeringen van beide landen." *) De Toelichtende memorie zegt nog uitdrukkelijker: „Over de wateren bedoeld in de hier besproken paragraaf, zal de commissie ... hare bevoegdheid uitstrekkend b 40 Nu reeds is dus te voorzien, dat op den duur de Commissie alleen over de Hollandsche Schelde bevoegdheid heeft. Vermits tot dusver de Schelde boven en beneden Antwerpen niet van rechtskarakter verschilde, had, wanneer men tot de instelling eener gemeenschappelijke commissie overging, de Schelde tot de Fransche grens onder een gezamenlijke commissie kunnen worden gesteld. Dan ware er wederkeerigheid geweest en dan had er mogelijkheid bestaan, dat België begreep, wat het zeggen wil, dat een staat van een deel zijner souveieiniteits-functies afstand doet. Thans is dit niet het geval, want het offert slechts 3 K.M. eener smalle rivier aan de gezamenlijke beheerscommissie, (tegen Nederland een breede en diepe Westerschelde), met het vooruitzicht dat bijv. over 25 jaar de Belgische Schelde beneden Antwerpen van vreemde inmenging bevrijd zal zijn. Zoo zien wij dus, dat Min. van Karnébeek alles in het werk heeft gesteld, om te doen gelooven, dat hier geen souveremiteitsbeperking heeft plaats gehad. Hij moest ten allen prijs voorkomen, dat de Kamer het in het juiste licht zag, omdat anders de Kamer met het verwijt zou zijn gekomen, dat deze beheerscommissie een servituut was in strijd met de resolutie van 4 Juni 1919. Hier, evenals bij de souvereiniteitsbeperking bij doorgaande schepen, een gewrongen onoprechte uitleg om te ontsnappen aan de feillooze consequentie, die voortvloeitrjjit de vraag van Min. van Karnébeek blz. 350: „Ligt dan die afstand, die overdracht van souvereiniteit, in de instelling van de beheerscommissie over het vaarwater? Zou men tó».fcoodanigen afstand zijn overgegaan in het aangezicht van de resolutie van 4 Juni 1919, die de souvereiniteit veilig stelde ? Kan men aannemen, dat dit zou zijn gebeurd, terwijl aan dat plechtanker met de grootste hardnekkigheid te Parijs werd vastgehouden ?" Zie, ook hier als daareven schuift Min. van Karnébeek een valsche premisse in, die wij daareven aan de kaak stelden. Er is hier afstand van souvereiniteit over de onverdeelde helft van het waterstaatsbeheer, er is hier overdracht van de onverdeelde helft van dat beheer aan België; deze beheerscommissie als zoodanig is aldus ook de vestiging van een internationaal servituut op de Schelde, niet minder internationaal als eenige andere cornmissie, 41 door het feit dat zij uit vertegenwoordigers van slechts twee landen is samengesteld. Dat het Schelderegiem èn door de opheffing der souvereiniteit ten aanzien van „doorgaande" schepen èn door het roepen van België tot het deelnemen in een onverdeelde functie van onze souvereiniteit te water, in strijd is met de resolutie van 1919, lijdt dus geen twijfel, al zouden Prof. de Louter en Min. van Karnébeek het blijven ontkennen, wat ik evenwel nauwelijks verwacht. Want Min. van Karnébeek heeft gevoeld zich met die vraag op zeer glad ijs te bewegen, al laschte Eij te zijner gemak een onjuiste premisse in. Want de resolutie van 1919 sloot overdracht van souvereiniteit en de vestiging van nieuwe internationale servituten, beide, uit. Zoo slingert dan het betoog van Min. van Karnébeek van her naar der. De klip ontzeilend, dat de beheercommissie inbreuk maakt op de souvereiniteit en in elk geval een servituut vormt, vraagt hij: „Welke internationale Rivier heeft op het oogenblik geen beheerscommissie ?" Wel, toevallig zullen wij allen het beste thuis zijn in de Europeesche politiek en weten wij, dat de Entente er voor gezorgd heeft, dat de rivieren waarover zij bij het vredesverdrag kon beschikken „geententiseerd" werden. Maar of de Amoer onder een beheerscommissie staat, of de St. Laurens en de groote ZuidAmerikaansche rivieren die daarvoor in aanmerking komen, betwijfel ik. Maar wat de deur toedoet: de Maas is een internationale Rivier en de Schelde van zijn oorsprong tot zee. Waarom dan juist de Nederlandsche Schelde onder een beheerscommissie en niet tot aan de Fransche grens ?x) En hoe stelt Min. van Karnébeek de taak dier Commissie voor? I. „De vaart, die met de doorgaande is, valt buiten haar bevoegdheden." Is deze uiting met te simplistisch ? Het omgekeerde is het geval. De bevoegdheid der Commissie is algemeen voorzoover betreft de *) Dat de Schelde tot Antwerpen onder dit beheer komt, is alleen om den Schijn van wederkeerigheid steun bij te zetten. 42 scheepvaartbelangen. Daarentegen is de bevoegdheid van eiken staat op zijn territoir exceptionneel en ondergeschikt aan die der commissie. Art. IV § 1 al. 3 «egt textueel dat „onverminderd de bevoegdheden der commissie", de staten slechts zeer bepaalde uitdrukkelijk omschreven bevoegdheid hebben ten aanzien van het verkeer van en naar eigen havens. De uitleg van Min. Van Karnébeek is daarom reeds klaarblijkelijk onjuist, omdat anders de Belgische Regeering krachtens deze al. 3, de commissie geheel ter zijde kon schuiven, daar alle verkeer op de Belgische Schelde afkomstig is van, of bestemd naar eigen havens. (Indien zij juist is, bewijst zij, dat slechts Nederland, niet België door de instelling der Commissie in zijn souvereiniteit is geknot.) Vandaar dan ook, dat de Toelichtende Memorie wel bepaalt, dat ieder der landen naar eigen goedvinden de noodige regelen kan stellen ten aanzien van de scheepvaart, waarbij alleen zijn belang betrokken is, mits die besluiten niet strijdig zijn met de besluiten der commissie. II. „Met souvereiniteit heeft zij zich niet in te laten." Dit is heel iets anders dan dat de commissie geen bevoegdheid heeft om „rechtstreeks of zijdelings over vragen van souvereiniteit te beslissen," zooals de Toelichtende Memorie zegt. Immers de Commissie zal, al mag zij met over vragen van souvereiniteit beslissen, binnen de sfeer harer bevoegdheden souverein zijn. Want wel legt Min. van Karnébeek er den nadruk op, dat hare besluiten de goedkeuring behoeven der Regeeringen, maar hij vergeet dan te dezer plaatse er melding van te maken, dat als de Nederlandsche Regeering een besluit niet zou goedkeuren, haar tegenstand kan worden gebroken door appèl. III. „Men moet die beheerscommissie en het recht van Nederland met betrekking tot het Scheldebeheer aldus zien: dat recht is ongerept gebleven, het wordt rechtstreeks op de rivier uitgeoefend, maar alleen met betrekking tot de doorgaande vaart door het intermédiair van een gemengde commissie, paritair samengesteld." Dit is heel fraai „parlementair" uitgedrukt, maar onjuist, terwijl de minister het nog aandikt: „De staat blijft overigens zijn recht houden voor het doen van werken in het vaarwater, naast de commissie. Zijn recht daarop is onverkort." Zit, hier komt wel 's Ministers zucht tot mooipraten het volst 43 tot uiting. De termen „ongerept", „onverkort" hebben moeten dienen om weifelende Kamerleden aan zijn zijde te brengen. Maar bet is in flagranten strijd met den opzet van het tractaat. De commissie (onder reserve van goedkeuring harer besluiten door beide regeeringen en bij oneenigheid, na beslissing der arbiters) heeft het recht al zoodanige besluiten te nemen ten aanzien van het vaarwater en de scheepvaart als zij wenscht in het belang der scheepvaart. Ten aanzien van werken kan zij dus zelfs werken uitvoeren binnendijks. Zij heeft alles te zeggen, de facto zal het de Belgische Regeering zijn die door de commissie haar belangen nastreven zal, zóó en niet anders is de toestand. Wat mag nu de Nederlandsche Regeering doen? De werken aanleggen die zij noodig oordeelt, voorzoover de Commissie (i.c. de Belgische leden» via regeeringstusschenkomst, zoo noodig arbitrage) het goed vinden als niet in strijd met het scheepvaartbelang. Uit dien hoofde mag Nederland.uitvoeren: a. onderhoudswerken aan den oever; b. alle andere werken onder voorafgaande mededeeling a/d Commissie. • Ten aanzien van beide soorten heeft de Commissie evenwel het recht van veto, met het recht van stopzettingx) en te dezer zake, in geval spoed vereischt is, zonder goedkeuring der Regeeringen. Wanneer nu Min. van Karnébeek ter adstructie zijner stelling, de Toelichtende Memorie aldus citeert: „Uiteraard zullen de verordeningen, evenals de beschikkingen, welke één der beide landen zou willen vaststellen betreffende de uitvoering van werken, die de belangen van den waterweg raken, voor zoover deze niet zijn werken van onderhoud op de oevers, te voren aan de Commissie worden medegedeeld." dan begaat hij hier de fout, dat hij de modus procedendi aanhaalt, maar de aandacht af leidt van de attributio juris, die uitdrukkelijk vermeldt, dat de nationale administraties, overal waar het scheepvaartbelang dit vergt, niet met de commissie in strijd mogen komen en dus ondergeschikt zijn. Deze afleiding van de aandacht, 1) NJ;. indien deze werken „rivierwaarts van de bandijken een zoodanige wijziging zouden te weeg brengen, dat zij de belangen der scheepvaart zouden schaden" art. IV § 4. 44 is te opmerkelijker, omdat, wanneer het den Minister behaagd had de alinea verder te citeeren, zijn betoog in een zou zijn gestort. Want leest men de betrokken alinea der Toelichtende Memorie op art IV § 4 voorl. alinea, door, dan ziet men: „Onder de werken van onderhoud worden verstaan de werken die alleen het behoud van bestaande oevers of werken ten doel hebben. Br is hier slechts sprake van voorafgaande mededeeling. De bevoegdheid der commissie wordt hierdoor uiteraard in geenen deele beperkt." Welnu, terwijl de Minister het uitdrukkelijk voorstelt, alsof dus de Nederlandsche staat, zooals hij zegt „zijn gang gaat", mitsmededeeling doend, „als het ware aan zichzelf", vergunt het verdrag op eigen risico met werken aan te vangen, eischt voorafgaande mededeeling aan de Commissie van werken, die niet zijn onder' houd in engeren zin, maar spreekt nog eens nadrukkelijk uit, dat de bevoegdheid der commissie hierdoor in geene deele wordt beperkt." Het is dus de bevoegdheid der Nationale administratie, die verre van ongerept en ter dege beperkt is. Zie, ik ben hier nog maar beland bij de eerste twee kolommen van het betoog van den Minister, die om een aan het Strafrecht ontleende terminologie te bezigen, door een samenweefsel van verdichtsels en listige kunstgrepen, er in slaagt om de zaken net andersom voor te stellen dan zij zgn. En hij sprak in eerste instantie 39 kolommen vol! Men zou dus een afzonderlijk geschrift moeten wijden aan de commentarieering van de geheele rede. Ik zal nog slechts hier en daar een greep doen. In 1924 was de Belgenland, toen tengevolge van nalatigheid der Belgische administratie, verzanding op de Schelde intrad, niet in staat geweest de Schelde te passeeren. De Belgische Regeering had sedert den oorlog de macht der propaganda leeren kennen. In voortzetting met de toen nog door haar nagejaagde afdreigingspohtiek, werden over de heele wereldpers (ik las het in het verre Oosten) door Havas en Belga alarmeerende berichten geplaatst» beleedigend voor Holland. En België slaagde erin ook Min. vak Karnébeek te intimideeren, die zich nu aldus, over deze episode uitlaat, waarbij ik slechts enkele zinnetjes aanhaal: 45 „Door den heer Braütigam is in herinnering gebracht een moeilijkheid met de Schelde, die in 1924 zich heeft voorgedaan, toen plotseling verzanding intrad en men zich in Antwerpen zenuwachtig en ongerust maakte." „In 1924 toen het geval acuut werd, is men er in België toe gekomen een commissie in het leven te roepen om een onderzoek intestellen naar wat men noemde de fenomenen in onze Schelde. Men kan het tot op zekere hoogte begrijpen, dat destijds een Belgisch bewindsman, een Minister, zich opmaakte om op onze Schelde te gaan contróleeren hoe het met de werken stond, die daar werden uitgevoerd voor Belgische rekening." (351, 2) Het geheele incident was een doorgestoken kaart om op Holland de schuld te werpen, teneinde bij het aanhangig verdrag nog te chicaneeren en bovendien tegenover het binnenland de aandacht der schuldige af te leiden. Deze machinatie was niet alleen „tot op zekere hoogte," maar volkomen te begrijpen. Maar wijkt men voor chantage? Ja, de verdediging van deze Beheerscommissie met een beroep op feiten uit 1924, die slechts chantage waren, kenmerkt ook de houding van onze Regeering tegenover de chantage uit 1919. „En indien het waar is, Mijnheer de Voorzitter, dat, wanneer men op zijn hoogheidsrechten staat, men daarvoor ook geld moet overhebben." (352, 2). Op deze wijze kan men euphemistisch elke schatplichtigheid verdedigen en ligt in deze uitlating niets meer of minder, dan dat Nederland tot tijd en wijle bij België nieuwe begeerten opkomen, aan België voortaan een bedrag van gemiddeld 100.000.— gulden betaalt voor de erkenning van een souvereiniteit, die om 's Ministers woorden in een ander verband te bezigen, vrijwel „mere declaratoria" is geworden.1) Als nu Minister van Karnébeek ten aanzien van het geheele regiem op de Schelde zich aldus uitdrukt: „Mijn indruk is, dat die nieuwe Schelderegeling, al mogen er hier of daar nog oneffenheden in zitten, die bij de nadere uitvoeringsregelingen zullen kunnen worden weggenomen, voor Nederland aannemelijk is. Mijn indruk is, dat door dat nieuwe systeem Nederland de Schelde vaster in handen heeft dan het geval was bij de praktijk, die tot dusver werd toegepast." dan verwondert het niet na het voorgaande2). !) De heer Ramaer vreest zelfs van 750.000.— al.000.000.— guldens 's jaars. 2) Handig is het gevonden om art. IV § 2, dat ernstige bedenkingen ontmoette een „sententia declaratoria" te noemen. Maar is het dat ? Zij is geens- 46 Maar, en hoeveel malen moet dit nog worden gezegd, de feiten zijn anders. De Schelderegeling heeft de souvereiniteit in sterke mate uitgehold. De groote fout is daarbij, dat men geweken is voor Belgische eischen, onnoodig. Noch de opheffing der jurisdictie, nóch de Beheerscommissie waren noodig. Geen enkel argument, behoudens de bangmakerij uit 1924 is hiervan aangevoerd. Ware de Schelde Belgisch, dan zou het recht van beslag enz. toch zeker niet zijn opgeheven. Bij mijn weten is op geen enkele internationale rivier zulk een anomalie toepasselijk verklaard. Ten aanzien van de beheercommissie moet dan nog het onderscheid gemaakt worden, dat zij zoowel onderhoud als verbeteringen beoordeelt. Is er nu ook maar een enkel argument aangevoerd, waarom de bestaande toestand moest gewijzigd worden? Indien men van het huidige stelsel van onderhoud, waarbij onder toezicht onzer administratie, maar voor rekening van België, gebaggerd werd, moeilijkheden verwachtte — die behoudens het met opzet opgeblazen geval van 1924 niet voorkwamen — dan had men dit toezicht op het baggeren, op het onderhoud van het vaarwater, bij de commissie van toezicht van het verdrag van 1839 kunnen laten, maar een soepeler regeling treffen, waarbij Nederland een bepaald percentage in de onderhoudskosten bijdroeg. De lasten die men nu op zich neemt zijn een volkomen ongemotiveerd cadeau. Het is geen kleinigheid. Indien een dergelijk bedrag jaarlijks ter beschikking werd gesteld van een beteren inlichtings- en propagandadienst in België, zou verdere propaganda tegen ons onmogelijk zijn. Daarmede zouden de Hollandsch-Belgische betrekkingen veel beter gediend zijn, dan door een indirecten cijnsplicht, die het Belgisch budget ontlast van kosten van waterstaatswerken en die aldus besteed kunnen worden . . . voor propaganda tegen ons. Terwijl nu de Beheerscommissie uitsluitend Belgische belangen Zal hebben te verwezenlijken, waarbij wij jaarlijks een onverplichten last voor onderhoud op ons nemen, heeft men er zelfs zins „mere declaratoria", integendeel is zij de grondslag van de verdere regelingen in het verdrag en hoofdrichtsnoer, waarnaar alle toekomstige geschillen zullen moeten beslist. Zij is dus niet een sententia declaratoria. 47 niet aan gedacht om een ander geschilpunt uit de wereld te helpen: de beloodsing. Terwijl het Verdrag van 1839 juist aan de Commissie van Toezicht onderwierp: ,4e pilotage et le balisage ainsi que la conservation des passes", valt het op, dat men dezen loodsdienst vrijwel ongeregeld laat. Want de door het nieuwe verdrag voorgestelde regeling mag met den naam van regeling dragen. Zij heeft nu reeds tot onaangename toestanden aanleiding gegeven. Zij deugt in het geheel niet. En juist hier zou het instellen van een gezamenlijk georganiseerden loodsdienst, tot in de haven van Antwerpen, waarbij het weder zijdsch aantal loodsbooten en loodsen werd vastgesteld, bevredigend hebben kunnen werken. Nu de kanaalkwestie. Hier heeft de Minister een uiterst pijnlijken indruk gemaakt, waarvan hij in tweede instantie de schuld wel van zich afschoof, maar zonder overtuigingskracht. Wie de zitting bijwoonde en de stukken naleest, ziet daarvan nog duidelijk de sporen. Het gaat om de strekking van de vertrouwelijk toegestuurde studie, opgemaakt door de Directie van Economische Zaken. De inhoud is voor buitenstaanders nog steeds niet bekend. Is het nu niet vreemd, dat deze studie, die, hoewel vertrouwelijk, in zeer veel handen is gekomen, niet aan de Staten Generaal tijdig werd overgelegd? En daardoor dienst kon doen om een blaam te leggen op belanghebbenden op het laatste oogenblik, waardoor het oordeel der Kamer vertroebeld moest worden ? Waar blijft aldus het landsbelang? Waarvoor moeten zulke trucjes dienen? Men weet thans uit de protesten der Kamer van Koophandel en van het Gemeentebestuur van Rotterdam, dat in deze studie het Moerdijkkanaal maar een klein onderdeel vormde, en zij meer betrof een overzicht van het geheele naoorlogsche economische probleem. Reeds dit moest de aandacht van het kanaalproject afleiden. Maar bovendien, hoe werd dit kanaal ter sprake gebracht ? Eerst als een kanaal met veel sluizen, waarbij de mededeeling gevoegd werd, dat het om verschillende redenen waarschijnlijk was, dat het kanaal minder nuttig effect zou hebben als de bestaande verbinding1). In een latere verbeterde editie werd wel J) Precies als de Memorie van Toelichting doet. 48 over het grootere kanaal gesproken, maar als iets fantastisch, iets onwezenlijks (of de Kamer van Koophandel de verbeterde editie kreeg vóór zij haar antwoord inzond blijkt niet en doet weinig ter zake). Hier was dus geen sprake van de aandacht vestigen op het probleem van het kanaal, het was veeleer een afleiden van de aandacht. Daarentegen eischt Minister van Karnébeek de eer voor zich op, dat hij de aandacht op het vraagstuk had willen vestigen. Hij heeft misschien wel gedacht dit te willen doen, maar daarvoor was toch de voorlichting ontoereikend. Ook Prof. Bruins adviseerde blijkens den inhoud van zijn schrijven alleen over het oude plan, dat voor concurrentie geen gevaar opleverde. Wanneer nu Min. van Karnébeek verklaart: „De Regeering heeft gehandeld in die dagen onder den invloed van zulke adviezen," dan is zij daarmede m.i. niet gedekt. Want deze adviezen werden gegeven naar aanleiding van meer dan gebrekkige inlichtingen. Kortom, het vraagstuk is nimmer op ernstige wijze aan de orde gesteld. Op welke wijze het Departement van Waterstaat gehoord is geworden blijkt evenmin. Wel schijnt de heer Bongaerts, die zich thans als voorstander heeft doen kennen, speciaal over dit ontwerp te zijn geraadpleegd door Minister van Swaay. De in de Memorie van Antwoord genoemde Hoofdingenieurs van de Waterstaat F. Baucke en H. van Oordt hebben meer van advies gediend over de problemen ten aanzien van de Maas en de Schelde. Van een werkelijke uitgebreide studie, waaruit zou kunnen blijken, dat het kanalen probleem ernstig de aandacht der Regeering getrokken had, is, voorzoover bekend is geworden, geen sprake geweest. Ook Prof. Struycken heeft zich over de kanalen uitgelaten. Maar ook bij hem blijkt duidelijk, dat onze onderhandelaars, onvoldoende voorgelicht, zich Van den ernst dier kanalen geen rekenschap hebben gegeven, blz. 487 schrijft hij: „Ten aanzien van de kanalen zijn er misschien enkelen, die daarin een benadeeling van Rotterdam ten gunste van Antwerpen vreezen, maar de kalmte, waarmede de Rotterdamsche koopheden de zaak aanzien stemt in dezen tot gerustheid. Zij weten wel, dat die kanalen er zoo gauw niet zullen komen, dat 49 bet in zekeren zin altijd een voordeel is, zoo een naburig volk voor zijn rekening kostbare waterwegen op ons gebied aanlegt, terwijl toch ten slotte de natuurlijke verbinding met den Rijn, waarover de Rotterdamsche handel beschikt, beter zal zijn, dan de door vele sluizen onderbroken verbinding der kanalen, die Antwerpen zou ten deel valten." Dit werd 29 Maart 1921 in het Algemeen Handelsblad geschreven 1). Uit het onderstreepte blijkt, dat een zoo scherpzinnig man als de heer Struycken, nog in 1921, toen dus het verdrag in zijn definitieven vorm vast stond2), onder den indruk verkeerde, dat het kanalenstelsel vele sluizen medebracht. Zeer zeker hebben zijne brieven in het Handelsblad bij belanghebbenden de aandacht getrokken. Maar was hier voorlichting van het pubhek of misleiding ? Ik doel hier niet op opzet, maar op schuld. Er blijkt hieruit dat een onzer voornaamste onderhandelaars nog in 1921 onder den indruk verkeerde, dat het Moerdijlckanaal „een door vele sluizen onderbroken verbinding was," die achter zou staan bij de open verbinding van Rotterdam. Hoewel het verdrag in art. VI § 3 vermeldt: „Nederland stemt er in toe, dat bedoelde waterwegen worden aangelegd met zoo weinig mogelijk sluizen", moet dus de heer Struycken hebben gedacht, dat technisch de verbinding niet anders dan met vele sluizen zou geschieden. Hij moet dus, met den schrijver der studie van de Directie van Economische Zaken, het éénsluisplan, dat nu als ernst aan de orde is, als een phantasie hebben beschouwd. Hieruit komt onomstootelijk vast te staan: 1°. Dat onze onderhandelaars, Prof. Struycken incluis, bij de beoordeeling van art. VI § 3 in den waan hebben verkeerd, dat het een-sluisplan onzin was en dat „zoo weinig mogelijk sluizen" practisch bleef beteekenen „vele sluizen." *) Van een deel dezer uitlating maakt Min. van Karnébeek handig gebruik zie blz. 361 der Handelingen: „En men herinnert zich het artikel van professor Struycken in 1921, dat ook sprak van de rust waarmede de Rotterdamsche kooplieden dat kanaal blijkbaar hadden aanvaard." 2) Dit is een onderstelling mijnerzijds, maar het is mogelijk, dat juist het punt ten aanzieï dér kanalen in 1924 gewijzigd is, door de „nadere onderhandelingen," zie Mem. v. Toel. § 1 slot. 4 50 2°. Dat onze Regeering in de periode 1919—'21, toen zij meende betrokkenen voor te lichten, in waarheid de betrokkenen op een dwaalspoor bracht. 3°. Dat de Memorie van Toelichting dd. 28 April 1925, nog steeds de oude voorstelling van zaken gaf, waar zij meldt: „De vraag zal zijn of een eventueel kanaal Antwerpen—Moerdijk boven het bestaande kanaal voor België de voorkeur zal verdienen." Hieruit blijkt dus dat het Departement van Buitenlandsche Zaken, samen met onze onderhandelaars in de periode 1919—1925 in dwaling verkeerden en hebben medegewerkt om bij de belanghebbenden een dwaling te doen ontstaan en te helpen voortduren. Hieruit rijzen dus twee punten: 1°. Wie is de technische adviseur geweest, die deze dwaling heeft doen ingang vinden bij het Departement en de onderhandelaars, of is geen technisch advies ingewonnen? 2°. Hoe komt het dat Minister van Karnébeek niet heeft ingezien, dat het verzet bij belanghebbenden na 1925 niet kon worden bestreden met een beroep op ontvangen adviezen, die uitgelokt waren door eigen onjuiste, in dwaling, verstrekte inlichtingen ? Is dit jammerlijk gebrek aan juist inzicht niet bedroevend, niet alleen voor ons belang maar ook voor ons prestige ? Bij de voorbereiding van handelsverdragen heeft men nu reeds een nieuwe werkwijze voorgesteld om de aan het licht gekomen fouten van voorbereiding zooveel mogelijk te ontgaan. Maar het valt niet langer te ontkennen, dat aan de voorbereiding van het Verdrag van 1925 eveneens zeer veel ontbroken heeft. Zal Nederland zonder meer de gebroken potten moeten betalen door de ongewijzigde aanvaarding van dit Verdrag? Er is meer. Behalve, dat men dus niet voldoende technisch was voorgelicht om de portée der kanalen te begrijpen, was er nog een reden waarom men het kanalenprobleem te lichtvaardig in de onderhandelingen betrok. Hoewel Min. van Karnébeek in zijn rede uitdrukkelijk erkend heeft: 51 „dat België aan het verdrag van 1839 geen andere rechten kan ondeenen dan die daarin zijn vervat", neemt het niet weg, dat hij dit niet zoo letterlijk opvat en daarom een eigen opvatting in de plaats stelt en dat is kort gezegd deze, dat België recht heeft op drie uitwegen: „de Schelde, den weg naar den Rijnmond en den weg door Limburg." In plaats dus naar den inhoud van het verdrag van 1839 te zien, nl. bepaalde in het verdrag van 1839 neergelegde rechten, maakt hij zich de tolk van een meening, die België recht zou geven op de beste, de meest rechtstreeksche verbindingen, ook al zouden deze Nederlandsche belangen schaden. (Weliswaar zijn er elders weer uitlatingen, dat, hadde hij geweten, dat het Moerdijkkanaal zulk een schade zou geven, hij daarin niet zou hebben toegestemd). Welnu deze stelling is ongegrond. Dat zij ongegrond is, geeft de Minister zelf stilzwijgend toe, wanneer hij elders erkent, dat Nederland het Kanaal Antwerpen—Moerdijk niet had behoeven toe te staan, indien werkelijk groote nadeelen zijn te verwachten. Minister van Karnébeek verwart welwillendheid met recht. Het gevolg is dan ook geweest, dat hij de Belgische aanspraken op telkens hernieuwde herziening van de scheidingsregeling permanent verklaart, waar hij meldt: „Of er over 100 jaar aanleiding zal zijn wederom met veranderde omstandigheden binnen de grenzen der scheidingsregeling rekening te houden, zal afhangen van de omstandigheden, die dan zullen gelden en van de eischen der staatkunde op dat oogenblik. Thans valt dienaangaande niets te zeggen." Deze uitlating typeert wel het meest den onzuiveren gedachtengang van Minister van Karnébeek. Het standpunt van een Nederlandsen Minister had buiten kijf moeten zijn, dat in 1839 een definitieve scheiding was tot standgekomen, die noch politiek, noch economisch Nederland tot nieuwe concessies kon dwingen. Verviel al op Belgiës wensch de neutraliteit, dan kan dit statuut door Nederland niet worden instand gehouden, maar zou Nederland recht hebben gehad op compensaties. Maar Nederland kwam in 1839 in den toestand terug van vóór de vereeniging met België, behoudens zekere in 1839 aanvaarde preciese verplichtingen. Na de scheiding waren België en Nederland twee gescheiden 52 staten, precies als twee andere statenx). Minister van Karnébeek erkent echter een definitieve scheiding niet, integendeel zijn volgens hem Nederland en België een Siameesche tweeling geworden, aan elkaar vergroeid door het verdrag van 1839 en zal België van dat verdrag steeds opnieuw tot het stellen van eischen kunnen overgaan afhangend „van de omstandigheden en der eischen der Staatkunde op dat oogenblik." Het is deze onlogische, onjuridische en onhistorische stelling die door Mr. van Vessem in scherpe bewoordingen is aangevallen. Zelfs als Mr. van Vessem niet altijd gelukkig is geweest in zijn woorden en in zijn argumenten, blijft onomstootelijk het bezwaar bestaan, dat Minister van Karnébeek in strijd met het belang van Nederland, een visie heeft ontwikkeld op de bedoeling van het verdrag van 1839 en de rechten die België daaraan zou kunnen ontkenen2), die niet minder gevaarlijk is, nu zij ter motiveering van economische eischen wordt gebezigd, hoewel zij voor militaire eischen verworpen werd. De Minister moge hier moreele, ethische argumenten aanvoeren, spreken van verbroedering, internationalisme en duizend dingen meer, hij heeft daarmede den vasten bodem van het stellig volkenrecht verlaten en moge hij er roem opdragen „idealist" te zijn, hij heeft niet het recht zich dien eeretitel te verwerven ten koste van de rechten van het volk. Hier past Struycken's omschrijving van de rol van den idealen diplomaat, zij het niet den idealistdiplomaat: „Zij zijn in de eerste plaats „zakenmenschen", die de politieke en economische belangen van hun volk hebben te verzorgen in zijn verhouding tot andere volken waarvan zij weten, dat ook deze zich hunnerzijds in de eerste plaats door hun eigen belang laten leiden. Voor idealisme is hier slechts geringe plaats: wie zich daaraan te veel wijdt wordt onvermijdelijk dupe."*) x) Prof. Struycken zet dit precies uiteen Dl. II, 402 vlg. a) Juist verscheen van Mr. van Vessem: „Repliek aan Minister van Karnébeek" Utrecht. H. de Vroede, dat, indien mag worden aangenomen, dat de opgegeven bewijsplaatsen juist zijn geciteerd, een sterken indruk wekt, hoe onjuist de opvattingen zijn, die aan dit nieuwe verdrag zijn inhoud hebben gegeven. 3) Het Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen blz. 37, 1918. 53 De dupe is helaas niet de idealist-diplomaat zelf, maar het volk welks belangen te behartigen hij verzuimde. Het is deze zucht naar ethiek, die dan ook ertoe geleid moet hebben, dat men niet, in vollen omvang den ernst van het probleem beseffend, het kanalenplan op zijn vóór- en nadeelen voor Nederland ernstig heeft onderzocht. Men heeft genoegen genomen met een gebaar a la Cyrano: „Quel geste!" De Minister heeft zich tot kampioen gemaakt van de stelling, dat België het recht had om in plaats van de in 1839 omschreven waterwegen andere te eischen naar willekeur, mits deze waterwegen betroffen: een uitweg naar zee, naar den Rijn d.w.z. zoowel naar den Moerdijk als door Limburg. Met een wonderlijke handige dialektiek, die wij reeds ontleed hebben ten aanzien van de problemen van het Schelderegiem, wordt deze stelling vereenig^ baar geacht met de stelling, dat niettemin: „België aan het verdrag van 1839 geen andere rechten kan ondeenen, dan die daarin zijn vervat." Hoofdargument is daarbij dat België afhankelijk is voor zijn economisch leven van de onderlinge ligging der beide landen en dat het onverstandig zou zijn om van Nederlandsch gebied een barrière te maken voor de bevrediging dier behoeften. Daarbij wordt een beroep gedaan op de geschiedenis, omdat reeds in 1831 de mogendheden beweerden: „Het is voor het behoud van het Europeesch evenwicht... van belang, dat een bloeiend en welvarend België in zijn nieuwen vorm van politiek bestaan de voor het behoud daarvan noodige hulpbronnen vindt," enz. (zie blz. 365 der Handelingen 1926). Nu kan men er acccord mede gaan, dat, teneinde België levensvatbaar te maken, in 1830—1839 men aan België vrijheid van scheepvaart toestond langs de bestaande wateren plus de keus tusschen land- of waterweg door Limburg. Maar daarmede was ook naar moderne begrippen de zaak afgedaan. Dergelijke belachelijke vergelijkingen als de heer Vliegen trok, als zou er sprake zijn van een soort recht van uitweg bij de toekenning der nieuwe kanalen, moesten eigenlijk niet behoeven te worden bestreden. Maar de heer Vliegen heeft het bij herhaling betoogd. Welnu een recht van uitweg bestaat civielrechtelijk alleen onder deze voorwaarde: 54 Indien een erf volkomen ingesloten is en geenerlei uitweg bezit. België is op geenerlei wijze te vergelijken met een ingesloten erf. Het heeft vier vrije grenzen, het heeft ook reeds meer dan voldoende uitwegen. Een recht om den kortsten, meest voordeeligen weg te krijgen heeft niemand in het civiele recht, allerminst om dwars door Buurmans salon te gaan. En, wat meer zegt, zulk een recht van uitweg, waar zij moet worden toegestaan, geeft recht op volledige schadevergoeding aan den buurman. Art. 715 B.W.: De eigenaar van een stuk land of erf, hetwelk tusschen andere landen zoodanig ligt ingesloten, dat hetzelve geenen toegang heeft tot den gemeenen weg of de gemeene vaart, is bevoegd om van de eigenaars der naastgelegen landen te vorderen, dat zij hem een uitweg, ten dienste van zijn land of erf aanwijzen, onder verphchting eener vergoeding, geëvenredigd aan de schade daardoor te veroorzaken." Er is dus geen enkele rechtsgrond om België naast, boven of in plaats van de bestaande waterwegen, nieuwe te geven. Minister van Karnébeek voelde, dat zulke argumenten weinig indruk zouden kunnen maken. Dies gooit hij het over een anderen boeg (366, 2). ,,Laat Nederland de questie der uitwegen niet veronachtzamen, ook al heeft België geen recht." Daarvoor moesten natuurlijk nieuwe argumenten gezocht, waarbij de klip moest worden ontzeild, dat hij voor dwang zou zijn gebukt, anderzijds moest worden ontkomen aan den indruk, dat hij onverplicht te veel had gegeven. In het slot van zijn betoog gaat hij dan voelend en tastend hoe ver hij gaan kon tegenover de vergadering, zijn weg. Met emphase wordt de door Nolens ontwikkelde dwangtheorie verworpen, maar elk oogenblik laat hij voelen dat er dwang was. Dwang van feiten: „Achter het probleem der uitwegen ligt de territoriale quaestie" (366, 2) „of ik te ver ben gegaan, toen ik uitzicht gaf op een regeling van de Schelde.. ? Wanneer ik dat niet had gedaan, is het de vraag, of de Nederlandsche Schelde op het oogenblik wel een uitsluitend Belgisch—Nederlandsche zaak zou zijn." 367, 2). En dit repeteert zich: „Had men negatief moeten blijven staan ten aanzien van het verlangen van België naar een betere verbuiding met den Rijn"? ... Zouden daarmede de 55 quaesties van de baan zijn? Neen, want zij liggen in de geografie." (368,1). Dan weer de politieke druk: „In 1919 te Parijs, had het beleid toen anders moeten zijn? Ik geloof het niet. Het had daar anders kunnen loopen. De zaken stonden niet zooals men thans denkt." (368, 1). Ook wij zullen nog even repeteeren de vraag der territoriale questie, die tot toegeven dwong, maar willen nu nog eens dien politieken dwang bekijken. Minister van Karnébeek laat dus onomstootelijk voelen dat, had hij niet gehandeld zooals hij deed met „largesse", de zaken veel erger hadden kunnen loopen. Was hier nu vrije wil, of quasi-vrije wil?1) Wanneer iemand tot een geldelijke transactie zijn toestemming geeft, uit vrees dat anders een moord zal worden gepleegd en hij den moord als het ware afkoopt met deze transactie, dan was er dwang ten aanzien dier transactie. Min. van Karnébeek, die aan de atmosfeer in de kamer gevoeld had, dat de door den heer Braütigam gestelde dwangtheorie tot tegenstemmen aanleiding zou geven ontwikkelde nu de volgende stelling: „Ik kan ook niet aanvaarden de leer van den heer Braütigam, die dit verdrag beziet in het licht van dwang. Zeker, Mijnheer de Voorzitter, het was geen gemakkelijk werk dat in die jaren te doen viel in Parijs, maar waar deed dwang, waar deed pressie zich gelden? De pressie deed zich gelden bij het militair-politieke probleem en juist op dat gebied werd weerstand geboden tot het einde. Daar is geen spoor van deze pressie itt dit verdrag te vinden, het verdrag is daar vreemd aan." (367, 1). Wij zagen, hoe naar 's Ministers eigen erkentenis de indirecte dwang onmiskenbaar aanwezig was. Hijzelf gebruikte het als middel om de vergadering te doen voelen, dat bij niet toegeven erger te wachten was geweest. Hijzelf wijs op het spookbeeld van een Elbe-regeling, als Nederland op de Schelde niet had toegegeven. Wanneer hij dus zegt: „Daar is geen spoor van deze pressie in dit verdrag te vinden, het verdrag is daar vreemd aan", !) Als een meester in de kunst van betoogen, door elders weer te niet te doen, wat hij eerst mocht hebben miszeid leest men aan het slot: „Niet, dat wij ons daarmede noodwendig andere dingen op den hak zouden hebben gehaald, waarop wel gezinspeeld is geworden. Dat laat ik in het midden." (367,2). 56 dan ligt er waarheid misschien in door het bezigen van het woordje „deze", maar laat men het woordje „deze" weg, dan wordt de stelling tot een miskenning der feiten. Daar loopt Min. van Karnébeek echter over heen. En na „deze" pressie te hebben ontkend, stelt hij het voor of er geheel geen pressie was: „Maar, wanneer op het gebied van de waterverbindingen, van de uitwegen nieuwe voorzieningen zijn getroffen, dan is dit geweest omdat Nederland zijn taak destijds niet heeft opgevat alsof het er alleen maar om te doen was, met zoo weinig mogelijk kleerscheuren uit het gedrang te komen, maar omdat wij begrepen, dat wij een historisch moment medemaakten, het moment, waarop in de positie van België een ingrijpende wijziging kwam, het moment, dat ons stelde voor de vraag, welke politiek wij zouden voeren ten opzichte van België en van den eisch om als grondslag voor de toekomstige verhouding zoo mogelijk op aannemelijken voet tot oplossing te geraken van de op het gebied der uitwegen liggende quaesties." (367, 1). Sprak hier overtuiging of zelfbedrog? Herhaaldelijk komt dit punt dan verder ter sprake: „Zal thans bij deze gelegenheid aan de verhouding tusschen België en Nederland een nieuwe wending worden gegeven, of zal daartoe geen stap worden gedaan ? ... Wie vertrouwen zaait, zal dat ook oogsten, maar wie door wantrouwen beheerscht wordt, zal dit ook ontmoeten. En nu wil ik niet zeggen, dat dit altijd opgaat, maar in de verhouding tusschen België en Nederland moet een nieuwe wending komen en daarvoor is het nu het historisch oogenblik." (369, 2). Zie, niet versmadend de overredingskracht, die er in ligt voor twijfelenden, door schrikbeelden op te roepen, van wat er had kunnen gebeuren te Parijs indien geen vette kluif aan België was toegeworpen, overgiet hij alles met een waas van idealisme. Er was hier een historisch moment! . Wij kennen de gemeenplaats in speeches, dat er van die oogenblikken zijn, „die men momenten noemt." Die momenten vindt men bij geboorten, verlovingen, huwelijken, ter aardebestelhngen. Zoo zal niemand betwisten, dat, toen België verkregen had de bijeenkomst te Versailles, er een historisch moment plaats greep. Maar momenten zijn geen geschikte oogenblikken voor duurzame overwegingen. Welk leven werd beslist door de gevoelens bij de geboorte, de verloving, het huwelijk? In welk opzicht bestond er voor Nederland in 1919 méér aanleiding tot hooggestemde, opgeschroefde welwillendheid tegenover België, die het niet 57 evenzeer voor 1914 of na 1919 had te betoonen? Ja zeker, zooals België het in 1919 had weten te ensceneeren, dat Nederland als een beklaagde gedagvaard werd, om pas ter zitting de beschuldigingsakte te vernemen (wat in het moderne strafrecht als onrecht wordt beschouwd), kon de beklaagde zich wanen op een historisch oogenblik, dat men een moment noemt, in zijn leven te zijn aangeland. Maar wat blijft er van over als men het op de keper beschouwt ? Niets. Ook maar niet de minste reden is kunnen worden aangevoerd voor een verzuim van Nederland in het verleden, wel is er alle reden om den pohtieken druk, waarover België in 1919 beschikte, in zich zelf ongemotiveerd te achten. Had Nederland in 1919 aanleiding om zijn politiek tegenover België te herzien, of heeft België in 1926 reden om de zijne van 1919 radicaal te herzien? Daar komt het op aan. Zijn wij het, die België tegemoet moeten komen? Zie, indien de politiek tusschen Nederland en België had moeten worden herzien, dan had er een andere weg moeten worden ingeslagen. 1919 was slechts een „moment", geen duurzaam tijdsgewricht. België greep een „moment" aan om eischen te stellen, het verkreeg aldus een overwicht bij de onderhandelingen, die Nederland voor eeuwig zullen binden, tenzij het bijtijds de boeien wegwerpt. Zeker, nu het moment door België werd aangegrepen, hadden wij de gelegenheid kunnen gebruiken om een politiek van toenadering in te luiden. Maar de fout is algemeen begaan, dat men deze toenadering zocht in offers van ééne zijde. Hier is dezelfde fout aanwezig als Prof. de Louter beging met te beweren, dat er in 1919 geen gelijkheid bestond. Welnu het is deze verderfelijke politiek, gegrond op miskenning van onze rechten, die thans in het geding is. Wat vóór- en tegenstanders verdeelt, is de visie op het Verdrag, het instinct dat het Zwitsersche volk bewoog om de gedwongen herziening van de zóne-regeling bij Genève, te verwerpen. De voorstanders, erkennend in den grond de gebreken (hoewel zij met allerlei middelen deze trachten te verkleinen of uit te wisschen) beweren, dat 1919 dit nu eenmaal medebracht, en dat Nederland niet volkomen vrij was. Zelfs al ware Nederland juridisch vrij, politiek was het onvrij, al had België juridisch geen 58 recht, er was daar de territoriale gesteldheid, er was daar het historisch moment. De tegenstanders verwerpen verre dat bij de ratificatie andere overwegingen kunnen gelden dan de nauwgezette afweging van het politiek en economisch belang van Nederland in volkomen vrije zelfbeschikking. Dit is de kloof die vóór- en tegenstanders scheidt, voorzoover zij waarlijk het verdrag in zijn inhoud hebben begrepen. De tegenstanders beweren, dat, wanneer er aanleiding was om van de in 1919 opgedrongen gelegenheid tot gedachtewisseling en onderhandeling gebruik te maken — en meer beteekenis had 1919 als historisch moment met — dat dan alle twijfel, alle wrijving voor de toekomst had moeten worden uitgeschakeld. En voorzoover België méér vrijheid, méér rechten wilde hebben op economisch gebied dan 1839 gaf, Nederland ook desiderata had, die hadden moeten worden gesteld. En dit laatste is volkomen verzuimd. Zie, de territoriale configuratie waarop Minister van Karnébeek zich beroept is tweezijdig. Nederland, rijk met waterwegen gezegend door de natuur, heeft van oudsher deze verbeterd en uitgebreid. Daarvan mede te genieten moest voor derden verlokkend zijn. België had van 1815—1830 daarvan ipso facto, door de hereeniging, medegenoten, het verkreeg dat recht, zooals het ook bij de scheiding aanspraak maakte op medegenot in den handel op de koloniën. Het laatste werd afgewezen, het eerste bevestigd maar uitdrukkelijk tegen compensatie. Niet onmiddellijk werd het gegoten in een internationalen vorm, de verdragen van 1839 en 1842 kennen nog alleen vrijheid van Belgischen handel en Belgische scheepvaart. Paralel daaraan ging de ontwikkeling van de internationale vrijheid op waterwegen in de Rijnvaartacte, die vervolgens in het Rijnnet de verbindingen met Antwerpen assimileerde. Maar daarnaast stond het landverkeer, telefoon, telegraaf, spoorwegverkeer, nu ook auto- en luchtverkeer. Dit zijn allen verkeersmiddelen, die vielen na 1839 en toen niet genoemd of stiefmoederlijk bedeeld zijn. België heeft zijn waterverkeer slechts ontwikkeld, inzooverre het daardoor gemakkelijk mede kon gemeten van het sterk ontwikkeld waternet in Holland. De rest werd verwaarloosd, omdat het spoorwegverkeer het overbodig maakte. 59 Het is een overal bekend feit, dat de spoorwegen, eerst voor reizigersverkeer ingesteld, op den duur het goederenverkeer tot zich trokken. Doordat de meeste spoorwegen reeds lang zijn geamortiseerd; ook de oorspronkelijke kosten van aanleg, door de waardedaling van het geld, sinds lang geen rol meer spelen, is het mogelijk geworden, dat het spoorwegverkeer mede in verband met den snelheidsfactor, volkomen concurreert met waterverkeer, behalve bij sommige massaladingen. Terwijl jaren terug de Schelde en de Maas tot in Frankrijk voor het goederenverkeer de eenig aangewezen weg waren, spelen zij in het huidige verkeer een minimale rol. Slecht onderhouden en niet verbeterd, eerder verslechterd, wat de Maas betreft door ontwouding e.d. die gevaarlijke herfst- en lentewas medebrengt en droogte in den zomer, leidt de scheepvaart daar een kwijnend bestaanx) Alles gaat per spoor en een bijzondere tarievenpolitiek maakt, dat al wat binnen de grenzen van België en Luxemburg valt in of uit te voeren, den weg neemt over Antwerpen. Algemeen trok deze stand van zaken in het landverkeer de aandacht, ook in het internationale recht. Het vredesverdrag van Versailles begreep dan ook beide: èn het land- èn het waterverkeer in dezelfde formules. Ds heb dit elders uiteengezet („Holland-België" blz. 77 vlg.). Indien er van een historisch moment sprake was, dan was het wel aldus, dat het verdrag van 1839 zou worden herzien op de verkeerstoestanden in 1919 en het landverkeer uitdrukkelijk zou worden geregeld op modernen voet. Men zal zeggen, dat dit buiten de opdracht van 4 Juni 1919 viel, zooals ook Minister van Karnébeek heeft aangevoerd om de do ut des politiek te desavoueeren. Maar dan wijzen wij erop, dat de nieuwe kanalen op zichzelf zeer zeker eveneens buiten de herziening van het verdrag van 1839 vielen, en dat de resolutie van 4 Juni 1919 alleen verzocht „formules communes" voor de waterwegen, vanzelfsprekend de bestaande. Het is hier dat de fout begaan is. Zich wanend op een historisch moment, dat de politiek tegenover België moest worden herzien, werpt men *) Zie de overdrijving door Dr. Nolens begaan, wanneer hij (blz. 293) uitroept: Ten derde, geheel het achterland van België en Frankrijk wordt volgens ruime afmetingen met Nederland te water verbonden in het oosten en het westen." 60 België ongedroomde toegiften in het waterverkeer in den schoot, maar laat het landverkeer er angstvallig buiten, hoewel het geval van Terneuzen een baken in zee was. Een verkeerd inzicht in wat het historisch moment eischte, deed fata morgana najagen onder verzuim rekening te houden met de werkelijkheid. Bij een ongebreidelde verbeelding, was er gebrek aan werkelijkheidszin. Er was ruimte geweest voor een breed opgezette politiek van toenadering gegrond op wederzijdsch belang. Er had in ruil voor een uitbreiding van Antwerpen's handelssfeer in en over Nederlandsen grondgebied door vergrooting van zijn waterverbindingen, een uitbreiding kunnen worden verkregen door een nauwkeurige regeling van het wederzijdsch landverkeer, waarbij omgekeerd juist Amsterdam en Rotterdam een nieuw achterland zouden krijgen in België en Frankrijk, wat zij nu door verkeersregelingen moeten dervenx). Nadat men in onachtzaamheid dit economisch probleem verwaarloosd had — hoe kon dit van diplomaten anders worden verwacht — kon men de gemaakte fout niet toegeven. Het eenig en uitsluitend overwegend motief van den Minister heet ten slotte dit averechtsche Belgische probleem, dat de Minister aldus stelde in zijn slotrede (503, 1, 2): „Het probleem waarmede wij te maken hebben en waarop dit verdrag slaat, is het volgende; Het greote gebeuren in 1919 bij de herziening was, dat Belgies neutraliteit verviel. Daardoor kreeg een radicale wijziging haar beslag in de positie van het aan onze zuidgrens gelegen gebied. Daar ontstond een nieuwe toestand, die vroeger niet had bestaan. Men heeft er zich hier te lande aanstonds rekenschap van gegeven, dat daarmede voor Nederland een politieke waarborg verviel, dat daardoor ook Nederlands positie werd beinvloed. Het gold echter een historisch feit, waaraan niets viel te doen en dat slechts viel te aanvaarden. (Curs. van mij). Het gevolg van dit feit was, dat wij automatisch kwamen te staan voor de vraag: Welke politiek zal Nederland nu voeren? Zal Nederland tegenover België voeren een politiek, die daarmede verder geen rekening houdt, dus alsof er niets gebeurd is, desnoods België afstooten en terugwijzen, wat zijn behoeften betreft, of moet men er zich rekenschap van geven, dat, nu de waarborg der neutraliteit verviel, thans een politiek van toenadering geboden was, ook in het belang van Nederland, een politiek, zich niet uitende in plicht- *) Zoo meen ik mij te herinneren, dat er sedert lang sprake is van een snelverbinding met Zwitserland over Maastricht—Luxemburg, die evenwel van Belgische zijde tegenstand ontmoet. 61 plegingen en phrases, maar in realiteiten en gericht op het leggen van een grondslag van goede verhouding tusschen de beide landen onder de gewijzigde omstandigheden." Eldersx) is betoogd, dat deze diplomatie ten onrechte zich bij de opheffing der neutraliteit zonder meer heeft neergelegd en dat al ware in 1919 wellicht praktisch geen ander resultaat te bereiken geweest dan thans, het voor de toekomst van onberekenbaar gewicht zou zijn geweest, indien de Nederlandsche onderhandelaars in plaats van zich daarbij als „historisch feit" neer te leggen, tot den aanval waren overgegaan en in het belang van den Europeeschen vrede en eigen veiligheid hadden gewezen op de wrakke inrichting van België, waardoor België een haard van onrust zou blijven op het kwetsbaarst punt van West-Europa. Men had tijdens de verdwazingsperiode in 1919 wellicht daarmede niets bereikt, maar indien de Nederlandsche Regeering dit beginsel had uitgesproken en beleidvol verdedigd, dan zou men hierin den hefboom hebben gehad, om de wereld te verbeteren. Men moet terdege beseffen, dat in de onvolgroeidheid en onevenwichtigheid der Belgische Binnenlandsche politiek een der voornaamste gevaren schuilt voor den Europeeschen vrede en dat het politieke gevaar, gelegen in het overwicht van Frankrijk bij de Belgische orienteering, niet kan worden afgewend, door toegevingen op economisch gebied, die, wat Min. van Karnébeek ook moge beweren, den schijn hebben door België te zijn verkregen met hulp van Frankrijk, op initiatief zijner Franschgezinde leiders (Hymans, Orts, Segers etc). Ook mijn vriend „Spectator", wiens geschriften door Min. van Karnébeek niet zonder vrucht zijn bestudeerd om eigen standpunt te verdedigen, heeft na het Kamervotum hierop nog gewezen. Aanhalend Mr. van Vessem's artikel van 7 Juni 1919, dat dit punt behandelde, schrijft hij in „Ons Vaderland" van 21 Nov. 1926: „Jammer genoeg vond het in officieele Nederlandsche kringen geen weerklank. De aanval ware ook voor Nederland de beste verdediging geweest." Hij betoogt dan, te recht of ten onrechte, dat de Regeering voor zulk een politiek geen steun zou *) „Spectator Stupefactus" blz. 9 vlg. „Holland-België" blz. 92 vig. 62 hebben gevonden bij de Staten Generaal. Ik erken, dat het een moeilijk vraagstuk scheen, om, op het moment, dat België het Vlaamsche Nationalisme onder uitzonderingsmaatregelen verpletterde, op het moment, dat België de hand uitstrekte naar Nederlandsch gebied, het karakter en het inzicht te hebben om een groote daad te doen: de ex-overwinnaars te wijzen op de oorzaak van het kwaad en de reorganisatie van België te eischen. Toch was er alle gelegenheid toe, daar de organisatie der Vlaamsche Frontstrijders zich in 1919 tot Versailles wendde met den eisch van zelfbeschikking. Het is daarom buitengewoon jammer, dat onze regeering niet veel eerder gelegenheid gaf om kennis te nemen van den text van het verdrag. De Belgische heeft dit in veel sterker mate gedaan ten einde opspraak te vermijden. De text werd daar pas beschikbaar gesteld kort vóór de Kamerdebatten en in alle haast het Verdrag door Kamer en Senaat gejaagd, toen de eerste sporen van wantrouwen zich vertoonden naar aanleiding vooral van in Holland geuite critiek. Haast niemand kent in België den text van het Verdrag. Wat bij ons gelukkig in ruime mate door de vertraging in de behandeling is kunnen geschieden, kon pas na de aanvaarding door de Volksvertegenwoordiging in België geschieden, daartoe mede wakker geschud door de critiek door de Frontpartij geuit. Het lijkt nog maar zwak, maar het is niet van beteekehis ontbloot, dat de oudHoogstudentenbond van West-Vlaanderen — alweer zijn het voorshands de intellectueel geschoolden — het gevaar hebben onderkend. En wie met de Vlaamsche Beweging op de hoogte is, weet, dat West-Vlaanderen de haard is van het Vlaamsche vuur. De motie luidt: Motie. De Oad-Hoogstudentenbond van West-Vlaanderen, in zitting van 19 December 1926 te Rousselaere, na uitvoerige bespreking in zijn vergadering van 24/10/'26 te Kortrijk, 21/ll/*26 te Iseghem en 19/12/'26 te Rousselaere, bij eenparigheid, Gezien het Belgisch-Nederlandsen Verdrag van 3 April 1925 en het Protocol van Parijs van 22 Mei 1926 tusschen België, Engeland, Frankrijk en Nederland, welke behelzen: 63 1. politieke bepalingen, w.o. de opheffing van de neutraliteit en van het verbod Antwerpen tot oorlogshaven te maken; 2. economische bepalingen meest van localen aard; Overwegende dat deze politieke bepalingen voor gevolg zouden hebben de definitieve vernietiging van Vlaanderens internationalen waarborg tegen Fransche overheersching welke in de hand gewerkt wordt door invloedrijke franschgezinde elementen in België en o.a. een uiting vindt in het geheim Fransch-Belgisch militair accoord en de uitvoering en verdere plannen van uitgebreide militaire werken in West-Vlaanderen; Overwegende dat, bij het vervallen van dezen waarborg, het Vlaamsen belang een nieuwen waarborg zou behoeven; Overwegende, dat het Verdrag zoo op politiek als op economisch gebied in Nederland vooral bezwaar ontmoet, omdat het geboren werd in een atmosfeer van bedreigingen en door de unfaire gedragingen van Belgische politici en staatslieden gewettigd wantrouwen; Betreurt het ten zeerste, dat de Vlaamsche leden der wetgevende lichamen bij de behandeling van dit verdrag dit hierboven aangeduide essentieel Vlaamsch belang uit het oog verloren hebben of aan locaal-economische belangen hebben opgeofferd; Vestigt hierbij met nadruk de aandacht van het Vlaamsche volk op de kennelijke kwade gevolgen welke uit de totstandkoming van dit verdrag voor zijn nabije en verdere toekomst zouden voortvloeien*' Besluit met kracht aan te dringen in binnen- en buitenland op een hervorming van het Koninkrijk België, welke aan Vlaanderen den waarborg zal geven, dat het zijn eigen volksbestaan ongerept kan handhaven; Spreekt zich onvoorwaardelijk tegen het huidig verdrag uit en drukt de hoop uit vooralsnog nieuwe besprekingen te zien openen in voor Vlaanderen en Nederland gunstiger en eerlijker omstandigheden. Namens den Oud-Hoogstudentenbond van West-Vlaanderen, De Voorzitter, De Secretaris, J. P. Spincemaille, doet. med. E. Thiers, adv. Ik herinner er aan, dat te Dixmuide bij den Ijzerbedevaart van dit jaar 60.000 menschen Mr. H. Borginon hebben toegejuicht toen hij het zelfbescluTdringsrecht voor Vlaanderen opeischte. Dit is dus de derde maal, dat een stem uit Vlaanderen klinkt." 64 En nu mag men dit kleineeren of negeeren, hier ligt in waarheid het Belgische probleem en dit zal op geen andere wijze kunnen worden opgelost. Men heeft een anderen weg gekozen om de kwade geesten, die de Belgische politiek aankleven, te bezweren. Men heeft „offers" gebracht. Men heeft, eigen politiek als ,,real"politiek voorstellend, de beginselen van „real"politiek geschonden. Men heeft voor ongegronde politieke speculaties reëele offers gebracht. Het is om die reden, dat men niet in een nauwkeurig onderzoek is getreden van het economische probleem, dat de geografische ligging van beide landen aan elkander stelt. Men heeft aanhoudend de „territoriale configuratie" gebezigd om de Belgische „pénétration pacifique"1) in Nederlands economische invloedsfeer te verklaren en te verdedigen, zonder oog te hebben voor de keerzijde, dat Nederland omgekeerd recht heeft om onbelemmerd deel te hebben aan de Belgische economische invloedsfeer. Zóó weinig oog heeft men hiervoor gehad, dat men aan dezen waan heeft geofferd den plicht te onderzoeken, inhoever de verleende concessies van aard waren om het Nederlandsche economische leven uit zijn evenwicht te brengen. Men heeft de kanalenquestie en bagatelle behandeld. Verblind door zijn politieke speculaties heeft men de stelling verdedigd, dat deze politiek de Regeering ontsloeg van den plicht om de gevolgen van de kanalen voor de Nederlandsche welvaart als voor Nederland aannemelijk te verklaren. „Men heeft gezegd, dat ik zou moeten aantoonen, dat het kanaal Antwerpen-Moerdijk aannemelijk is. Neen, Mijnheer de voorzitter, wanneer men de politiek aanvaardt, die ik heb uiteengezet, dan rust de bewijslast op hen, die meenen, dat het omgekeerde het geval is." (503, 2). In diezelfde verblinding heeft men, op Nederlands territoir aanvaardend de onmogelijkmaking van voorkeur maatregelen voor scheepvaart waarbij Nederland belang heeft, verzuimd afdoende te waken tegen voorkeur in België, heeft men zich zelfs aanvan- ') Terwijl China bezig is zich hiervan los te maken, door de opzegging van het voor eeuwig gesloten verdrag met België! Vgl. „ „Pénétration Pacifique" in China" door Dr. j. A. Nederbragt, den Haag, drukkerij „Voortvaren" 1918. 65 kelijk geheel neergelegd bij de Fransen-Belgische voorkeurmaatregelen in de ontheffing der droits d'entrepöten den vrijen sleepdienst. Aldus heeft men een politiek doel nastrevend, den normalen weg verlaten. Men heeft, in alles België zoo veel mogelijk tegemoetkomend, geen oog gehad voor Nederlandsche belangen. Er ware een prachtige gelegenheid geweest om het AntwerpenRoerkanaal, dat in veel opzichten, bij lagen waterstand van den Rijn, of ijsgang, groote voordeden heeft, ook dienstbaar te maken voor Rotterdam. Een aftakking Bocholt-Moerdijk van even groote capaciteit als het hoofdkanaal zelve, zou Luik, de Belgische Kempen op zeer eenvoudige wijze nader tot Nederland hebben gebracht. Dit is verzuimd. Nog een enkele opmerking. Minister van Karnébeek erkent zelve dat er dubia zijn, oneffenheden, die hij niet nader uitspreekt. Hij meent evenwel, dat evenals na 1839 er gelegenheid Zal zijn de correcties aan te brengen, bij de herziening van de uitvoeringsmaatregelen, die een boekdeel vormen. Dit geldt dan toch voor slechts kleine dubia. Niet voor de hoofdbezwaren, want deze zijn niet dubieus, al bestrijdt de Minister ze en al heeft hijzelf dubia veroorzaakt door bepaalde onweersprekelijke gevallen te weerspreken, zooals de vraag van de onttrekking van „doorgaande" schepen aan de Nederlandsche souvereiniteit, die hij anders voorstelt, dan ze in het verdrag geregeld is. En hier nu ontmoeten vrij den Minister, die critiek dempen wil met de opmerking van „Spectator": „dat dc Nederlanders zich in den tijd nadat het verdrag van 1839 was tot stand gekomen, veel kwaad hebben gedaan met onjuiste interpretaties, strijdig met het eigen belang" (499 1, 2). Ik aanvaard hier niet het gezag van Spectator, noch dat van den Minister, wanneer hij betoogt (367, 2): „Als men deze regeling legt naast die van 1839, is het zeer de vraag, van welke regeling men voor een rechter meer last zou krijgen, in welke regeling meer questies, met zeer ver reikende gevolgen liggen, in die van 1839 of in de thans voorgestelde, die preciseert en de questie van de kostenverdeeling houdt buiten de sfeer van de arbiters." Want de regeling van 1839, geschraagd door een interpretatieve 5 66 praktijk van 80 jaar, had geen enkel belangrijk dubium, dan de vrijwel niet dubieuse Wielingenquestte; Er was geen moeilijkheid over Belgische of andere oorlogsschepen, n'en déplaise de overigens niet gehandhaafde stelling der geallieerde mogendheden over doortocht van garanten. De doorvaart van handelsschepen en hunne onderworpenheid voor Nederlandsche administratieve en justitieele inmenging was in 1839 en 1842 uitdrukkelijk geregeld, alleen het „oponthoud voor formaliteiten" was uitgesloten. De questie van het dempen van het Kreekrak was geen questie, die voor ernstige betwisting vatbaar was. Neen, driewerf neen. Het verdrag van 1925 is geen verdrag waarbij oude dubia worden opgelost, het is een verdrag waarbij aan zekere eischen en verlangens, sommige van geheel nieuwen en ongekenden aard, voetstoots is toegegeven, waardoor geheel nieuwe dubia zijn ontstaan. Dubia van uitleg en omvang, waarbij de Minister minimaliseert, misschien de tegenstanders overdrijven, maar waarbij het verkeerd zou zijn een struisvogelpolitiek zich op te leggen; want gevaren niet te willen zien en openbaren, uit vrees, dat de Belgen zich van de argumenten zullen meester maken, is niets anders dan struisvogelpolitiek. Zij zijn ook zonder onze hulp knap genoeg, om, gedreven door den overheerschenden factor van hun eigen belang, zich te spitsen op een voor hen voordeeligen uitleg overal waar de text daartoe aanleiding geeft. Tegengesteld belang scherpt het vernuft. Aan ons om te zorgen, dat wij geen verdrag onderteekenen, dat een uitleg toelaat veel verder gaand, dan waarvan onze Minister, gedreven door het verlangen dit verdrag aangenomen te zien, zich zelf wil of durft rekenschap te geven. Het is bovendien te merkwaardiger, waar de Minister zelf bij zijn verdediging van het verdrag juist argumenten heeft ontwikkeld, die slechts zoovele wapens zouden zijn in de handen der Belgen bij toekomstige eischen, wanneer niet de verwerping tusschenbeide komt. Niet wij, maar hijzelf heeft de wapens gesmeed voor de Belgen. Aldus ben ik in gemoede overtuigd, dat dit verdrag vooralsnog onaannemelijk is en niettegenstaande het verweer van den Minister vernederend. De Minister zegt hiervan: „Vernederend, waarom? Toch niet om zijn inhoud. Ik geloof, dat 67 men in het buitenland verbaasd zou zijn, wanneer men die opmerking hoorde." Wie een ouderwetschen groentijd meemaakte weet, höe-isubtiel de vraag is waar „vernedering" begint en waar een zich schikken in omstandigheden eindigt. Gebruik bracht toelating, zelfs plicht mede om het hoofdhaar te knippen en zich te scheren, op den grond te zitten, den jas uit te trekken. Dan volgde de vuurproef of men vest enz. zou uittrekken. De weerbarstige werd gesteld voor het probleem of bet losmaken van één knoop „vernederend" was, enz. Wie de grens niet wist te trekken eindigde in de diepste vernedering van redematig uitgekleed, met mosterd besmeurd enz. te worden. Wee hem, die zich niet op een aangeboren instinct wist te verlaten om desnoods ongemotiveerd een krachtig „neen" te zeggen en de gevolgen dapper onder het oog te zien, wat dan vanzelf de eervolle oplossing bracht. Wie eerst, moreel overdonderd, zich op den gevaarlijken weg van, op overreding gegronde, verglijding had begeven, had vaak bliksemsnel te overwegen, dat erger vernedering slechts te voorkomen was, door de herroeping van de voorafgaande daad. Onmiskenbaar is onze diplomatie in 1919 aan het glijden gegaan. Honderd argumenten worden aangevoerd om deze verglijding te verklaren en te vergoelijken. De critiek heeft de redematige argumenten thans gewogen en, ik twijfel niet langer, te licht bevonden. Er blijven slechts de onredematige argumenten, de politieke, die veelal in -het duister zijn gebleven en uitgedrukt worden in den zin: „Ik huiver bij de gedachte, enz." Hier kan slechts het instinct ons redden. Durven wij in 1926 met opgeheven hoofde, in den geest van den heer van Vuuren, zeggen: „Er kleeft aan dit verdrag een vitium originis, dat het voor mij verwerpelijk doet zijn. Ik aanvaard de gevolgen. Zie, het oordeel van vreemden mag voor ons geen richtsnoer zijn!" Tegenover de meening van het buitenland waarop Minister van Karnébeek zich beroept stel ik dat van een Angelsaks, die toevallig voldoende kennis van het probleem bezit, door zijn kennis der Nederlandsche en Fransche taal daartoe in staat gesteld, en die mij een maand vóór de behandeling in de Kamer schreef: „Ik begrijp niet, dat men in Holland zoo aarzelt en drukte maakt. De 68 Zaak is toch heel eenvoudig. Wie zou zulk verdrag in vrijheid aanvaarden ?" Er is een eervolle en verstandige uitweg. Daarover straks. DE ANDERE VOORSTANDERS IN HET PARLEMENT. Eerst nog een enkel woord over de leiders, die de politiek van den Minister steunden. Hun betoog was in den grond een groote teleurstelling. Is het te sterk gezegd, dat men voelen kan, dat zij de kern van de vraag ontweken en meer instinctief rekenden op menschelijke zwakheden en politieke hartstochten? Het hoofd schijnbaar buigend voor enkele punten van critiek, formuleerden Zij eenige grieven, waarvan men voelde, dat zij bij voorbaat van bevredigend antwoord verzekerd waren. Er was behendige taktiek, er was een fijn weven van verwarring in de geesten, er was opwekking van politiek antagonisme. Zie, hoe de heer Nolens een verband legt tusschen de oppositie tegen het verdrag van liberalen en het voor doet komen alsof deze tegenstand in strijd zou zijn met hun be* ginselen. Stond dit verdrag werkelijk in het teeken van een beginsel van de vrijheid van verkeer voor België zoowel als Nederland, dan zou niemand er tegen kunnen zijn. Maar dit is niet zoo. Het is duidelijk, dat deze insinuatie niet zoozeer diende om den liberalen tegenstanders van ongelijk te overtuigen — want zij behelsde onzin —, maar den protectionisten in het gevlei moest komen. Dankbaar had hij uitgebuit de uitlating van Mr. Knotxbhbelt, dat het „overgroote deel van denkend Nederland diep bezorgd" is „over het onheil, dat daaruit voor ons land zal voorkomen", en het is opvallend, dat, waar deze zin duidelijk hoorbaar was geweest op de tribune, zij in Nolens' mond werd vervormd tot de stelling dat het denkend deel der natie tegen het Verdrag was. Na een rechtzetting van Mr. Knottenbelt werd dit verzacht, zoodat men in de handelingen het incident niet meer ontmoet, maar alleen een kleine handigheid, die toch doet voorkomen 69 alsof voorstanders tot de „niet denkenden" behooren, wat sinds* dien door een deel der Roomsche pers is over genomen. Helaas, zijn dit geen handigheidjes? Zoo er thans in den lande zeer zeker een diepgevoeld verzet tegen het verdrag is, zal het voor de meesten instinctief zijn. En het heeft met partij politiek niets te maken, indien men algemeen meent te mogen onderstellen en uitspreken, dat de bezorgdheid waarvan Mr. Knottenbelt sprak, leeft in het overgroot deel van het tot denken geschoold publiek, al ontzegt dit niet denkkracht en groote denkkracht aan de minderheid van het denkend deel der natie, waartoe Monseigneur Nolens behoort, met andere paladijnen als Heemskerk, Albarda, Vliegen en Minister van Karnébeek zelf. Waarom trok nu juist de heer Nolens een conclusie, om die in de pers zijner partij te zien doorsijpelen? Ik wil alle misverstand voorkomen, maar zie, nuik aan de figuur van Mgr. Nolens toe ben, een geprikkeldheid, of een voorgewende geprikkeldheid, die ik in bet waarachtig belang van ons volk wil en moet vermijden. Indien ik in het bijzonder Critiek moet uitoefenen op Mgr. Nolens, dan wil ik daarbij met tfen meesten nadruk te kennen geven, dat ik, niet zoo maar beleefdheidshalve, maar juist door anderhalf jaar strijd rond het verdrag, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn figuur kan blijven zien, als die van een groot politicus, een warm vaderlander en een volkomen rechtschapen mensch. Maar onder invloed van een zekere tragiek, in veel sterker mate nog dan Min. van Karnébeek of de heer Heemskerk of de heeren Vliegen en Albarda. Er moet iets in 19W gebeurd zijn, waaraan hij den zedelijken plicht meent te ontleenen om dit Verdrag te verdedigen en het recht om anderen op zulk een plicht te moeten wijzen. Daaraan twijfel ik niet, noch geloof ik, dat eenig ander uit bet „overgroote deel van denkend Nederland" daaraan twijfelt. Maar wel bestaat er genoegzaam twijfel of deze plicht, zoo hi> bestond, medebracht het verdrag zooals het daar ligt, te verdedigen, en te verdedigen, zooals het verdedigd werd. Zoo er in 1919 zekere toezeggingen gedaan zijn, dan kunnen deze alleen over beginsels hebben geloopen. Zij kunnen niet hebben ingesloten een goedkeuring van de uitwerking, zij kunnen niet verzuimen dekken. 70 Zij kunnen niet binden hen, die aan deze toezeggingen geen deel hebben gehad. Is er een angst-periode geweest? Bij wie? Was er misschien gegronde bezorgdheid? Ontwijfelbaar. Maar ontslaat dit het parlement van de beoordeeling van de vraag of, zoo er aan angst grenzende bezorgdheid bij sommigen was van hen, die toen op de hoogte waren, of meenden te zijn, daarbij grenzen zijn overschreden bij de officieele of officieuss toezeggingen ? Zoo België aan de voor hem gunstige politieke constellatie van 1919 het recht meende te ontleenen tot het stellen van onbeschaamde eischen — die niet vervuld werden —, ontslaat dit ons van den plicht om te onderzoeken, of het verdrag, waaraan het vitium originis zou kleven, dat het onder zulk een constellatie geboren was, niet nog duidelijke sporen bevat van deze onredelijkheid ? En als wij dan meenen dat zulke sporen aanwezig zijn, mag men ons dan de zwakheden van anderen voor de voeten werpen, mag men ons het recht ontzeggen dit verdrag onaannemelijk te verklaren, teneinde de noodzaak te ontgaan, na de aanvaarding op herziening aan te dringen van die clausules, die in de constellatie van thans of een verdere toekomst onaannemelijk schijnen? Wat zegt ons overigens een beroep op het feit, dat dit verdrag zou zijn „voorbereid en bewerkt door de beste technici en de beste politici", als wij meenen te bespeuren, dat deze excellenties niettemin Homerische eigenschappen schijnen te hebben bezeten, van zulk een menschelijken aard, dat daaraan technici en politici» hoe uitmuntend ook, niet per se ontkomen? En is het wel juist, wat hier gesteld werd? Was er inderdaad zulk een harmonieuse samenwerking, of zijn technici niet soms overstemd door politici, of politici in een dwaling gebracht door technici? De Regeering eischt het recht op om de adviezen geheim te houden. Maar zoo er speciale adviseurs zijn geweest voor de waterstaatsvraagstukken bij de Schelde en de Maas, wie zijn de adviseurs geweest voor het Schelde-Rijn en het Schelde-Moerdijkkanaal, met inbegrip van het kanalenplan ten aanzien van de verbindingen en aftakkingen van het eerste? En ging dit vraagstuk ten slotte in zijn geheel bezien, niet de kennis en bevoegdheid te boven van hem, die eventueel geraadpleegd zou zijn? Is het niet kenschetsend, dat 71 een onzer vooraanstaande onderhandelaars, Prof. Struycken, nog in 1921 alleen dacht aan kanalen met vele sluizen en dat de eenige gepubliceerde officieele meening over het Moerdijk-kanaal, die vervat in de studie van de afdeeling Economische Zaken, met „phantastisch" bestempelt, wat thans dreigende werkelijkheid blijkt? Waartoe het op de spits drijven van de voorstelling als Zouden de belangen onzer groote havens geen algemeen belang zijn ? Het is waar, dat men vier „tastbare" economische voordeden ziet in dit verdrag, die meest andere streken aangaan, zoodat er een belangentegenstelling van localen aard schijnt te ontstaan. Maar hebben juist niet hier de voorstanders van het tractaat overdreven? Als men „de Tijd" van 12 Nov. 1926, gedekt trouwens door de rede van Mgr. Nolens, ziet onderlijnen, dat er vier „tastbare" voordeden zijn van economischen aard: 1°. de kanaal verbinding Rotterdam Luik; 2°. betere verbindingen voor Limburg; 3°. de waterweg door Brabant; 4°. de mogelijkheid Zeeland uit isolement te verlossen; dan zijn wij met het stellen dezer voordeelen er nog niet. Want vooral de toelichting op het le punt is tastbaar onjuist. Dit verdrag schept de mogelijkheid om de bestaande verbinding Maastricht-Luik te vergrootem Of ooit Rotterdam hiervan voordeel zal hebben, hangt af 1°. van de vraag of niet de veel korter waterverbinding met Antwerpen gemoderniseerd wordt; 2°. van de Belgische spoorwegtarieven. Voorshands zal Rotterdam's aandeel in het Luiksche gebied weinig of in het geheel niet toenemen. Maar hoe licht „de Tijd" dit toe ? Volgens haar zal de weg naar het Waalsche industriegebied door dit verdrag voor Rotterdam worden „geopend!" Zie, dan kan men toch niet ernstig blijven als de heer Nolens (293, 1) behalve een aantal andere problematische voordeelen, ontdekt dat door dit verdrag: „Geheel het achterland van België en Frankrijk volgens ruime afmetingen met Nederland te water verbonden wordt in het Oosten en het Westen." Waar de Maas boven Luik en de Schelde boven Antwerpen onveranderd blijft, zie ik niet hoe onze schepen van ruime af- 72 metingen kans krijgen in het Oosten en Westen het achterland van België en Frankrijk te bereiken. Maar bovendien, zoolang het België vrijstaat een tarievenpolitiek te voeren op zijn spoorwegen, zullen de verbeterde zéér groote kanalen wèl verkeer van Nederland naar België overbrengen (Rijnverkeer), maar geen enkel, schip meer vracht geven naar Rotterdam. Het is verre van mij en van andere tegenstanders te ontkennen dat economisch gesproken, Limburg door beter verbindingen met Luik en Antwerpen gebaat kan zijn. Maar een hoofdverbinding, die bij Loozen, is over het hoofd gezien. En als het Rijn-Scheldekanaal tot stand komt, met dezen verdragstext, kan men dit kanaal nergens anders op behoorlijke wijze doen aansluiten aan het Nederlandsche waternet, dan te Venlo. (Het project Wessem— Nederweert heeft men bij de onderhandelingen blijkbaar over het hoofd gezien)1). In het kort blijkt in elk geval dat onze regeering in de periode der onderhandelingen niet beschikt heeft over afdoende technische voorlichting. Dit kan niet langer worden betwijfeld noch ontkend, anders zouden de opeenvolgende studies uitgaand van de Economische Af deeling van het Departement van Buitenlandsche zaken anders hebben geluid. Onafwendbaar dringt dus naar voren de eisch, dat wij bij de beschouwingen ten aanzien van de economische gevolgen van dit verdrag niet langer afhankelijk zijn van gissingen voor of tegen, maar dat wij den toestand kunnen onder de oogen zien, voorgelicht door een commissie van deskundigen. Als in het bewustzijn, dat de materieele voordeelen — hoe ook aangedikt — onvoldoende waren, werpt de spreker het over een anderen boeg, door op hooger belangen te wijzen. Vreemd genoeg doelt hij daarbij op een ander geval eener niet genoemde mogendheid (290, 1) toen: „Regeering en Kamer gelukkig andere — naar mijn meening hoogere — belangen, hooger gesteld" hadden „bij de bepaling van haar houding."" Er kan tegenwoordig ernstig twijfel bestaan of de toen genomen beslissing juist is geweest. Toevallig heb ik in het Verre Oosten 1) Zie mijn polemiek met Prof. Nelemans Alg. Handelsbl. 15-10 o., 18-10 a., 19-10 a. 1926. 73 de keerzijde der medaille kunnen zien, en weet ik — gezien de houding van andere en machtiger staten — niet, of Nederland toen wèl verstandig geweest is. In geen geval is er reden om het toen ingenomen standpunt om voor problematieke „hoogere" belangen de mogelijkheid van een voordeelig verdrag voor jaren te beletten, te vergelijken met het geval van thans, dat wij een als nadeelig en oneervol beschouwd verdrag zouden moeten sluiten om „hoogere" belangen te dienen, die op andere wijze, beter kunnen worden gediend. Want aan de eene zijde hebben wij een bestaand tractaat, welks onvolkomenheden, zoo die er zijn, door welhaast een eeuw praktijk bekend zijn en praktisch niet tot moeilijkheden aanleiding gaven — behoudens het door de Belgen ten onrechte opgeblazen incident van de „Belgenland" in 1924 — en een ontwerp tractaat, dat veel op losse schroeven stelt. Maar waartoe elke uitlating van den spreker op den voet te volgen. Want veelal worden zij algemeenheden, met zulk een betrekkelijke waarde, dat zij zelfs bij andere voorstanders op verzet stuiten. Zoo de theorie, dat deze economische voordeelen voor België een soort contraprestatie waren voor het afzien van zijn eischen op ander gebied. De stelling, dat men moet vertrouwen in de tegenpartij; dat Minister van Karnébeek als een goed diplomaat rekening heeft gehouden met het standpunt der tegenpartij; dat elk verdrag onmogelijk wordt wanneer men te scherp critiseert op zijn text; dat men het verdrag niet naar 1926, maar naar 1919 moet beoordeelen; dat het internationale recht meer en meer souvereiniteitsbeperkingen kent, zóó dat Kelsen in het „Wörfer-5 buch des Volkenrechts" beweert dat het hoog tijd wordt, dat het Souvereiniteitsbegrip voorgoed uit het Woordenboek van het Volkenrecht geschrapt wordt. Wij kennen een paralel in het Civiele Recht, waarbij het begrip „eigendom" ook meer en meer inbreuken zich moet laten welgevallen. Maar het neemt met weg, dat in de werkelijkheid zoowel het Souvereiniteits- als het eigendoms begrip nog een groote rol spelen en zullen blijven spelen, ondanks futuristisch aangelegde schrijvers. En dan kunnen alleen Zulke inbreuken op eigendom of souvereiniteit worden aanvaard als voor de algemeene rechtsontwikkeling dienstig is, d.w.z. 74 algemeen geldende beginselen worden gevolgd. Maar inbreuken, voortspruitend uit ongemotiveerde willekeur van één partij — en dat is de casus positie bij dit verdrag — kunnen met zulk een bewijsmethode niet aannemelijker worden gemaakt. Ook hier de economische ketterij, dat: „het overal als een voordeel wordt beschouwd en ook ondervonden, als twee zeehavens te water binnendoor — en dan liefst voor zeeschepen — Onderlinge verbinding hebben." Wel, ik zou willen weten, wat dit „overal" zeggen wil en waar er twee zeehavens bestaan, waar dit geval zich voordoet. Geheel anders wordt het, indien er geen protectionistische tendenzen voorkomen bij België, waardoor in dit geval Antwerpen met kunstmatige middelen een voorsprong bezorgd werd. Er zou van samenwerking sprake kunnen zijn, wanneer door dit verdrag over en weer in land- zoowel als waterverkeer, gelijke kansen werden gegeven. De heer Carton de Wiart (Bureau voor documentatie 1926, 203, 2) sprak aldus: „lis peuvent prospérer tous les trois en cherchant a drainer vers la mer du Nord une clientèle qu'ils se partageront sans peine, surtout s'ils établissent entre eux des Communications de plus en plus faciles et régulières par des voies d'eaux ou des chemins de fer." Ziedaar het probleem: Zoolang als België door eenzijdige voorkeurtarieven het eigen achterland voor Nederlandsche concurrentie gesloten houdt, is er geen aanleiding om aan België onverplicht (dit wordt door Min. van Karnébeek in laatste instantie toegegeven), nieuwe kanalen toe te staan, die de concurrentiemogelijkheid tegenover Nederlandsche havens enorm vergrooten. En dan vergete men niet — hoewel onze Regeering het zorgvuldig vermijdt aan te roeren — dat België, toen het niet meer rekenen kon op den machtigen steun van alle geallieerde mogendheden, pressie heeft uitgeoefend op de toezegging van deze kanalen, door de overeenkomst met Frankrijk aan te gaan, die, in strijd met de verdragen, leidde tot de ontheffing du droit d'entrepöt en den vrijen sleepdienst, zoolang als deze kanalen niet zouden zijn gebouwd. Hierdoor worden wij, indien de gebrekkige regeling van het internationaal recht is, zooals zij is, door rechtskrenking gedwongen 75 toe te geven op een punt, dat ontegenzeggelijk van onze vrije wilsoefening afhankelijk moest blijven. Bovendien trachtten de voorstanders aanhoudend een mooie rol te spelen. Zij waren de internationalisten „kat'-exogen". Zij riepen op om vertrouwen te hebben in de tegenpartij, en grootmoedig te zijn. Maar wat was de Belgische houding in 1912, om van 1919 niet te spreken? En is er zelfs thans nog maar een schijn van welwillendheid bij België, als men de vroeger voor Terneuzen bestaan hebbende tarievengelijkheid, terug houdt, tot dat wij dit verdrag zullen hebben gestemd? Dat men de onrechtmatigheid door België begaan bij de overeenkomst met Frankrijk, slechts in twee tempo's wil goed maken, nadat wij dit verdrag zullen hebben gestemd? En het is Min. van Karnébeek die dan vindt dat men het de Belgen nauwelijks kwalijk kan nemen. Wij hopen dat Min. VanderVelde eenzelfde „hoog" standpunt te Brussel zal innemen en verklaren, dat men in zijn land de verwerping van dit verdrag nauwelijks kwalijk zal kunnen nemen, indien de le Kamer daartoe zou overgaan. Een der punten, waar de voorstanders niet critisch genoeg waren, is de reserve ten aanzien van Belgische oorlogsschepen. Wij behoeven hier niet breedvoerig op terug te komen. De heer Nolens zag met Prof. de Louter de zaak aldus: „dat in de rechtspositie van de Schelde, noch politiek, noch militair eenige verandering is gekomen, dat Nederland in het bezit is gebleven van sijn volle souvereiniteit en van zijn vrijheid om — omdat niet vooruitgeloopen is op de beslissing — naar welgevallen te beslissen, en dat eventueele Belgische oorlogsschepen met die van andere Mogendheden gelijk zullen staan." (293, 2. Cursiveering van mij). Zie, hier zijn twee karakteristieke denkfouten. In de eerste plaats is duidelijk, dat de Belgen verkregen hebben in beginsel, dat de Belgische schepen niet met die van andere mogendheden gelijk zullen staan. In de tweede plaats, dat, de zaak in een geheel ander licht komt, doordat de Belgische Regeering in 1919 een recht pretendeerde van vrije doorvaart ten allen tijde, dat wij weliswaar immer hebben bestreden, maar dat zij pertinent hebben gesteld in 1919. Nu stond onder het verdrag van 1839 deze zaak buiten allen twijfel, terwijl de gemaakte reserve door dat zij van Nederlandsche zijde als reserve is aanvaard, de zaak als een betwist punt erkent. Geheel iets anders zou het geweest zijn, indien er een eenzijdige reserve van Belgische zijde bestond, die door Nederland vlakweg was afgewezen. En hoe vatte de heer Heemskerk het op ? Met een vergelijking uit onze kinderjaren van donkere negers in donker Afrika enz. waagde hij het zijn beschouwingen te plaatsen in het rose van het rozigst optimisme. Terwijl hem de Belgische pretenties niet onbekend waren, vermits hij het rapport van Cauwelaert citeert, en de daarop betrekking hebbende passage uit de rede van Minister Vander Velde, dat deze pretentie omschreef, en zelve beduchtheid voor deze consequenties uitspreekt, laat hij zich geruststellen, door de briefwisseling tusschen onzen gezant en Minister Vander Velde, die door haar zorgvuldig gekozen bewoordingen de kern ontwijkt. Want als de heer VanderVelde onderschrijft dat bet verdrag: „n'a pas mcdifié le régime politique et militaire de 1'Escaut", dan wil dit volstrekt niet zeggen, dat hij de volle souvereiniteit van Nederland erkent en erkent, dat Nederland vrijheid heeft dien doortocht te weigeren, integendeel houdt hij dan staande het beweerd recht van België op vrijen doortocht, vermits naar zijn opvatting dit recht bestond onder het oude verdrag, zoodat juist naar zijn opvatting dit verdrag niets wijzigt. De stap dien Min. van Karnébeek liet doen, is dan ook verbluffend van handigheid — tegenover de niet-shmmen in de 2e Kamer. — Want van Cauwelaert, die zeker zelve aanhanger is van de theorie, dat België recht op doortocht bad vóór 1925, vermeldt reeds in zijn rapport: „In elk geval moet erkend worden, dat tSt politiek en militair oogpunt de toestand op de Schelde ... onder dit verdrag gebleven is wat hij was onder het vroegere." (aangehaald door Vliegen; 319, 2). Daarentegen wijzigt, naar de opvatting der tegenstanders deze reserve wil den toestand, doordat als betwist is erkend, met uitzicht op nadere regeling, een punt, dat vóór het verdrag van 1925 niet betwistbaar was. Wanneer in zulk een klare vraag de voorstanders in optimisme 77 blijven volharden, moet ernstig twijfel rijzen aan hunne objectiviteit. Nu heeft de heer Heemskerk op veel punten een minder positief standpunt ingenomen dan de heer Nolens, maar het zijn twijfelingen steeds door zijn tevoren bepaalde visie overhellen naar de rooskleurige zijde, zóó, dat op een belangrijk punt, het Moerdijkkanaal, zijn meening gegrond werd op een berekening van capaciteit van dat kanaal, die minstens genomen zeer oppervlakkig was. Zie daar het woord. Zijn rede vóór het verdrag bleef zeer aan de oppervlakte, al moge hem hulde worden gebracht voor de humoristische en toch vriendschappelijke wijze, waarop hij de Belgische houding en opvatting terecht wees. Geheel anders, veel militanter, deed de heer Vliegen zich voor. Na eenige steken aan de bourgeoisie ontwikkelt hij een theoretische Grondwet van het internationalisme zooals hij het ziet en leest daarin: „Steeds er op uit zijn om de economische tegenstellingen te overbruggen en waar mogelijk op te heffen". Deze stelling kan in beginsel door elk internationalist worden aanvaard. Maar de vraag is juist of deze economische tegenstelling door dit verdrag wordt opgeheven, of zij niet wordt verscherpt ten nadeele van ons land. Ook kan zijn stelling, dat de verwerping van dit verdrag onder zekere omstandigheden den wereldvrede kan bedreigen, in haar algemeenheid niet worden aanvaard, want de bedreiging zou niet van ons uitgaan, maar van België. Slechts indien Nederland werkelijk plicht had om dit verdrag te aanvaarden, zouden wij voor de gevolgen schuld dragen. Maar in geen enkel opzicht is deze plicht te construeeren. Dan volgt er een verdediging van de Fransen-Belgische militaire politiek, speciaal ten aanzien van het Fransch-Belgisch geheim-accoord, die op het redelooze af is. Het is den lezer bekend, dat het Belgisch Kamerlid H. Vos de koe thans bij de horens gevat heeft. Het verluidr, dat naar aanleiding zijner vraag Belgische politici, bevreesd voor verwerping op dezen grond, druk uitoefenen om thans een voor Nederland zoo gunstig mogelijk antwoord te doen geven. Naar aanleiding van het eventueele antwoord zou moeten worden onderzocht, welk gewicht daaraan mag worden gehecht, naast de Toelichtende Memorie, die kracht van Verdrag bezit, en in het Belgisch parlement aanvaard op daarmede dan strijdige gronden. 78 Zelfs in den Volkenbond heeft men geprotesteerd tegen de nietszeggende registreering van dat accoord. En zoo tegenstanders aan démenti's weigeren waarde te hechten, dan dient de heer Vliegen niet te vergeten, dat o.a. in de questie der onderhandelingen over Eupen en Malmédy kort te voren pertinente démenti's gegeven waren, die door de onthullingen van de N.R.Ct., werden achterhaald in het nieuwe démenti der Belgische Regeering, dat toen wel weer tegensprak, dat bij die onderhandelingen over Antwerpen's bevoordeeling gesproken was, maar de onderhandelingen over Eupen en Malmédy niet langer ontkende. Zoo politieke démenti's in het algemeen onder voorbehoud dienen te worden aanvaard — de praktijk van démenti's noopt ons daartoe — dan had de Belgische Regeering in dit bijzonder geval daartoe nog extra aanleiding gegeven. Al zou de N.R.Ct. zich in de detailleering van deze kwestie hebben vergist, al zou Vander Velde het accoord kennen, naar de erkentenis van Belgische Staatslieden bestaat er naast het geregistreerde accoord, een geheime overeenkomst. De casuspositie is aldus, voorzoover uitlekte. Er is een geheime briefwisseling tusschen de Belgische en Fransche Regeering, die de materie beheerscht. Daaruit is een nog geheimer plan van samenwerking gebaseerd tusschen de militaire staven. Toen de internationale publieke opinie daarover verontrust werd, heeft men te Genève, omdat het Volkenbondslidmaatschap registratie eischte, het accoord geregistreerd, maar of dit geregistreerde accoord volledig was, werd in Volkenbondskringen openlijk betwijfeld. En sindsdien bestaat er ook in België ongerustheid, die niet tot volledige uiting kwam, omdat de groote partijleiders baas bleven over hun partij-opinie. En al heeft de heer Vander Velde het volkomen vertrouwen van den heer Vliegen, het nationaal-Belgicistisch standpunt dat hij gedurende en na den oorlog heeft ingenomen, soms lijnrecht in strijd met de socialistische beginselen -— men vergelijke zijn houding tegenover politieke veroordeelingen der Vlaamsche Nationalisten — geeft ons het recht dit vertrouwen niet te deelen1). *) Ik wil er nog op wijzen, dat de heer Vliegen met eenigen ophef den inhoud van het door hem ontvangen telegram van Van der Velde kond 79 Het geheime Fransch-Belgische militair accoord bestaat en de houding van Frankrijk in 1919, zelfs 1920. En nu kunnen Vliegen en anderen trachten ons de feiten te doen vergeten, maar zij geheven dan te denken aan de onthullingen van Tardieu; en de redevoering van Barthou op 11 Juli 1920 kan men bij Struycken D. II, 466 nalezen: „De Fransche Regeering heeft aan de Belgische doen weten, dat zij aan hare zijde zou staan om hare nationale eischen te doen zegevieren." Op dit sterk narionalistisch-imperialistische diner waar het „Vive la Belgique" en „Vive la France" niet van de lucht was, hield ook de heer Destree, socialist van het genre VanderVelde, een volgens Struycken sensationeele redevoering, „unisono" met den heer Renkin. Daarentegen zien wij den heer van Kol in 1921 zich laten verleiden, om onze Regeering de les te lezen, als Zou zij oorzaak zijn geweest van het afbreken der onderhandelingen. Er is dus wel eenige aanleiding te onderstellen of soms met enkele heeren, die te Brussel met de Belgische Socialisten gingen onderhandelen, wel wat veel aan rosig internationalisme hebben gedaan, zonder voldoende kennis van zaken, waardoor zij geen weerstand konden bieden aan Belgische wenschen. Vóór mij ligt de rede van den heer Vliegen zooals zij in het Volk van 12 Oct, 1926 werd gepubliceerd. Ik zie daarin een zevental stellingen, die dit duidelijk aantoonen. 1. „Limburg, dat tot 1839 tot de Zuidelijke Nederlanden had behoord — het woord gecedeerd staat zelfs woordelijk in het verdrag van 1839 — werd door België opgeeischt." Dit is in dubbelen zin onjuist. Limburg als zoodanig heeft nooit tot de Zuidelijke Nederlanden behoord, behalve feitelijk, niet rechtens, in den revolutie-tijd van 1830—1839, toen tengevolge van de demarcatielijn opgelegd door de mogendheden bij den maakte. Maar het zegt — behalve ten aanzien van zijn brief aan de Brouckere — niets. Men leze de rede van VanderVelde in de Kamer op 17 Juli 1926 in antwoord op de bedenkingen in de 2e Kamer in Nederland geuit t.a.v. het geheime accoord. Hij ontkent dan volstrekt niet, dat er een geheime kant aan het accoord is — de militaire. — Hij zegt immers slechts: „Du point de vue politique, il n'y a rien de secret dans le traité intervenu entte la France et la Belgique. Le testte a été enregistré par la Societé des Nations etc." (Bur. v. Documentatie 196. 4). 80 wapenstilstand, dit gebiedsdeel bezet was door Belgische troepen met uitzondering van Maastricht en tengevolge van het dralen met de ratificatie van het verdrag van 1831 deze toestand duurde tot 1839. Het verdrag van 1839 spreekt dan ook niet van „Limbourg cédé." Hoe de heer Vliegen tot deze dwaasheid kwam is onbekend. Zoo hij twijfelt, leze hij Struycken blz. 454 er op na en verneme het oordeel van: 1. Lord Palmerston, die van die woorden niet weten wil. 2. Louis Philippe, koning van Frankrijk, die den Belgen toevoegt: „dat alle deelen der belgische provincies van het Koninkrijk der Nederlanden, die niet met name aan België door het verdrag van 15 November 1831 worden toegewezen, nog volkomen rechtens aan Holland toebehooren, aangezien het Holland is dat aan U het geheele gebied van Uw Koninkrijk cedeert." 3. Leopold I, koning van België, die vastnagelt: „Het is zelfs een historische dwaling om van de bezitseenheid dezer provincies te spreken. Het huidige Limburg bevat tal van stukken van het bisdom Luik, dat nooit tot de Oostenrijksche Nederlanden behoorde." En met zulke onvoldoende historische kennis gewapend toog de heer Vliegen naar Brussel. Geen wonder, dat hij dus in ruil voor den afstand van de politieke aanspraken op Limburg — naar zijn opvatting derhalve historisch volkomen gerechtvaardigd— tot compensaties bereid was. Dit was zijn opvatting van een „do ut des" politiek. 2. „Wanneer het verdrag tot stand komt zal de door de mogendheden gegarandeerde neutraliteit van België zijn vervallen. Daarvan zal het gevolg zijn, dat de bepaling van 1839, dat Antwerpen uitsluitend handelshaven zou mogen zijn, automatisch vervallen." Alweer een dubbele onjuistheid. De bepaling over Antwerpen dateert van 1815 en heeft dus niets met de Belgische neutraliteit te maken, die van 1839 dateert. 3. „België is aan twee kanten aJi.w. ingesloten door Nederlandsche gebieden." Wel, zoo wij België insluiten (wat onjuist is, daar België vrije grenzen heeft, met Duitschland, Luxemburg, Frankrijk en de Zee), sluit België ons volkomen van Luxemburg en Frankrijk af. 81 4. „Er is dus inderdaad niets, dat de „eenzijdigheid" had kunnen opheffen." Hierover behoeft bij maar bij den heer Braütigam te rade te gaan. Maar al waren inderdaad geen positieve economische desiderata voor Nederland te formuleeren geweest, dan had, tegenover de enorme prestatie der kanalen, een Volkomen afwijzing van eischen van België ten opzichte van de Schelde denkbaar geweest. Ook binnen de punten door het Verdrag bestreken, had evenwicht gebracht kunnen zijn. Men denke overigens aan de anomalie te Baarle-Hertog. 5. „Vroeger mochten schepen niet aangehouden worden voor het openbaar belang, thans ook niet voor het privé belang." Dat Minister van Karnébeek van deze misvatting de hoofdschuldige is, ontsloeg den heer Vliegen niet van den plicht een zelfstandig oordeel te hebben. Thans is een toestand ontstaan, waaruit zelfs Minister van Karnébeek nog niet weg weet, daar hij anders wel niet tot de verkeerde opvatting was gekomen, die de heer Vliegen overnam. (Ook dat „in den loop der jaren slechts 2 schepen werpen aangehouden" is onjuist). 6. „Het Burgerlijk Wetboek geeft aan den eigenaar van een ingesloten erf het recht op een uitweg over het naburige erf. Dat zelfde recht dient toegepast te worden ook in de verhoudingen tusschen de naties." Wij verwijzen hierover slechts naar blz. 33. 7. „Iedere nieuwe verbinding is een versterking van de positie van een haven." Dat doet de deur toe. Tegen zulke stoute stellingen valt niet te strijden. Slechts een verbinding die een nieuw achterland opent, versterkt een positie, niet een verbinding, die aan een concurreerende haven den toegang opent of verbetert naar het achterland van de eerste. Daarom gaat de stelling op voor Antwerpen, niet voor Rotterdam. Ik heb niet de rede van den heer Vliegen in het Parlement onder kenden genomen, omdat zijn in het Volk opgenomen rede weergeeft zijn opvattingen op 12 Oct. 1926, toen hij nog niet de correcties kon aanbrengen, die hem later wel zullen geworden 6 82 zijn. Het is met zulke ideeën, en wellicht nog andere, dat hij in 1919 en 1921 te Brussel aan het onderhandelen sloeg. Hoe nu redt de heer Vliegen zich in zijn Kamerrede uit den slag? Door een rekensommetje uit de Grondwet. Het is bekend, dat men in 1815 vreesde voor een overwicht der nieuw met het Noorden vereenigde gebieden, en dat men dus streefde naar een evenwichtstoestand, die zooveel mogelijk overheersching uitsloot. Het aantal kamerleden werd op 110 gesteld. Niettegenstaande nu de Grondwet alle gedachte aan Zuid en Noordverdeeling tracht ter zijde te stellen en de provincies volkomen door elkaar gegooid worden, weet de heer Vliegen aan de Grondwet het geheim te ontfutselen, door de provincies weer geographisch bij een te voegen en hun quota na te gaan en roept dan triomfantelijk uit: „Volgens de Staatsregeling van 1815 behoorde dus Limburg tot de Zuidelijke Nederlanden." Neen Mijnheer Vliegen, de Staatsregeling van 1815 kent den volgenden regel: „De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk." Daarbij was niet evenwicht het doel, maar overwicht, waarbij men op de oude banden met Staats-Limburg rekende, die door hun geïsoleerde ligging met nieuw gebied moesten worden samengevoegd. Lang waren dan ook de Limburgsche afgevaardigden Koningsgezind. Dat Limburg tot de Zuidelijke Nederlanden behoorde en dat de Staatsregeling van 1815 dit uitspreekt, is zinlooze kabalistiek, die — ik twijfel niet aan Uw Nederlandsche gezindheid — door U is overgenomen of uitgedacht alleen omdat gij in de klem zit en op geen enkele wijs de uitspraak waar kunt maken waaraan gij U op 12 October te voren bezondigdet. Gij beriept U ook op Prof. Blok. Welnu Prof. Blok heeft vermoedelijk zijn beschouwingen ontleend aan zijn hooggewaardeerden collega Pirenne. De revolutie van 1830 is niet door de bevolking gemaakt, die er ternauwernood aan deel nam. Ik raad aan haar te bestudeeren uit het werk van Prof. Dr. Maurits Josson: „Onthullingen over de Belgische Omwentehngvan 1830" (1903), wiensoverlijden te Leiden op 14 December 83 1926 gij hebt kunnen lezen. Ik hoop, dat U dezen raad zult volgen al was de heer Josson „Activist" gedurende den oorlog. Ik breng daarbij in herinnering, dat hij na een leven van opoffering voor zijn volk1), in volslagen armoede overleed, nadat zijn geheele vermogen — hij was een rijk man — door de Belgische Regeering, waarvan Uw partijgenoot VanderVelde deel uitmaakte, was verbeurdverklaard op vernuftige wijze, in strijd met de Grondwet, na een veroordeeling, in strijd met het Verdrag van Versailles en de Wapenstilstandsvoorwaarden. Het sta U vrij U te stellen aan de zijde van hen, over wie de menschelijke geschiedenis eens zal oordeelen. Ik vermoed, dat gij uit onwetendheid handelt. Ik hoop, dat de strijd rond het verdrag U tot beter inzicht moge brengen. Ik hoop en verwacht, dat gij niet langer uit het feit, dat de Franskiljonsche aspiraties van 1830 ook thans in 1926 nog in Franskiljonsche kringen leven, zult blijven gelooven aan hun historische rechtmatigheid. En het is van die rechtmatigheid, dat gij U de tolk maakt, in strijd met het Recht, in strijd met de feiten. En dit is bedenkelijk, omdat nog steeds bedekte pogingen worden aangewend om te wroeten in het Zuiden. Nu geeft gij wel toe, dat een nieuw recht is ontstaan, maar dit is nog zoo broos en zoo weinig algemeen erkend, dat het alleen toepassing vond ten nadeele der in 1918 overwonnenen en men bijna ons dat lot had doen deelen. En toch zijt gij daarbij niet geheel consequent. Want, hadt gij U beperkt tot een uiteenzetting van Nederlands sterk standpunt ten aanzien van de annexatiepolitiek, dan ware er geen aanmerking te maken. Gij hebt evenwel onmiddellijk een slecht soort „do ut *) 1881 als advocaat voor twee jaar geschorst omdat hij zijn verslag aan den Raad van Orde weigerde in het Fransch in te dienen. 1889 Strijdt in Transvaal aan de zijde der Boeren. 1897 tot gevangenisstraf veroordeeld, wegens zijn optreden tegen een Fransch bezigend officier der burgerwacht te Eecloo. Door het volk tot dé gevangenis gehaald. 1914 Maakt aanmerking tegen een Duitsch officier over uitsluitend Fransch-Duitsch opschrift. Door de Duitschers gevangen gezet. 1917 Lid van den Raad van Vlaanderen. Wijkt na den oorlog uit, maar meldt zich en wordt veroordeeld, waarbij zijn gansche vermogen in beslag wordt genomen. 14 Dec. 1926. Sterft te Leiden, zijn gezin in nooddruft achterlatend. 84 des" politiek gevolgd, door in ruil voor afstand van vermeende aanspraken, de toezeggingen te doen, die U thans de handen binden en waarvan Uw partijgenooten in België thans de inlossing eischen. Het is waar, gij bevindt U daarbij volgens Uw uiteenzetting in het gezelschap der geheele toenmalige Regeering. Maar nu eens een onderstelling geopperd. Indien gij nu eens niet zoover waart gegaan als gij deedt, indien nu België te Parijs wél de scherpe eischen zou hebben gesteld, die thatis volgens Uw uiteenzetting mede door Uw ihvtoed achterwege zijn gebleven, zou de toestand dan niet véél zuiverder zijn geweest? Er zou misschien een donderbui gevolgd zijn. Maar stonden wij rechtens en feitelijk toen zoo zwak als de angst-theoretici ons thans willen doen gelooven ? Natuurlijk hebben Uw partijgenooten in België er alle belang bij om te doen gelooven, dat zij — en de Vlaamsche Katholieke Belgicisten — Nederland hebben gered en dat zij dus van U het toegezegd loon eischen. Maar heeft deze bewering meer grond dan die andere verkondigd door de „Nation Beige", dat Mevrouw Loüdon met een briefje aan Wilson de ontspanning bracht? Maar wat deed Smots dan? En was het niet een Vlaamsch Nationalist, die volgens de onthullingen van „Vlaanderen", de Belgische coup de main in Nov. 1918 verijdelde, en heeft niet de openbaarmaking van Hijmans' geheime circulaire evenzoo een grooten invloed gehad? Maar mag aan Uw tusschenkomst nu werkelijk zulk een beteekenis worden toegekend? Zou Europa het werkelijk, na den uitgesproken wil van Nederland, kort vóór de vredesonderhandelingen te Parijs hebben doen aankomen op een oorlog tegen Nederland? Terwijl Duitsehland nog niet ontwapend was en in het Oosten het nog aan alle kanten rommelde? Zou het Amerikaansche volk zoover gegaan zijn? Neen, het heeft allen schijn, dat gij slachtoffer zijt geworden van Uw haast, want geeft niet de heer VanderVelde, dien gij onvoorwaardelijk gelooft, een démenti aan Uw eigen voorstelling van het annexionisme, als hij in zijn rede van 17 Juli 1926 in de Belgische Kamer verklaart, dat de Belgische Regeering, indien zij vroeger dacht aan territoriale wijzigingen: 85 „nooit heeft opgehouden te verklaren, dat het niet anders kon zijn dan met vrije toestemming van Nederland." Moeten wij nu U, heer Vliegen, gelooven in Uw uiteenzetting, of Uw vriend VanderVelde, dien men volgens U niet van jokken mag verdenken (483, 2)? Welnu, indien VanderVelde waarheid spreekt, hebt gij ongelijk gehad om nietgestelde eischen af te koopen. Dan hebt gij dus in 1919 en 1921 in dwaling verkeerd, laat ons aannemen, op persbeschouwingen uit de „Nation Beige". Dan zijt gij erin geloopen en hadden Uwe Belgische partijgenooten eerlijker gehandeld met U uit de dwaling te helpen, terwijl zij thans het volle pond vleesch eischen krachtens een overeenkomst door U in dwaling aangegaan. En hoe is nu de tweede stelling van den heer Vldjgen geworden? 2. „het spreekt vanzelf, dat logisch uit de opheffing der Belgische neutraliteit voortvloeit de opheffing van het verbod Antwerpen oorlogshaven ... Maar als Antwerpen oorlogshaven wordt en de schepen kunnen uit noch in ?" Ziedaar de voorstander van ontwapening. Hij aanvaardt opnieuw een logica in strijd met de geschiedenis. En hij knoopt er een tweede logica aan vast in strijd met het internationale recht. Het is aan Duitschland niet verboden van Keulen een oorlogshaven te maken, noch aan Frankrijk om dat met Straatsburg te doen. Volgens Vliegens logica zouden zij na deze havens tot oorlogshavens te hebben geproclameerd, dus het recht moeten hebben den Rijn af te varen naar zee. Er zijn zee-torpedobooten op den Rijn geweest. De Engelschen hebben tijdens de bezetting oorlogsscheepjes op den Rijn gehad. Maar zij zijn netjes met veel moeite over Fransch gebied gekomen en vertrokken. Ook hier ziet men hoe de heer Vliegen critiekloos de Belgische stelling aanvaardt, dat België recht heeft op de doorvaart van Belgische oorlogsschepen nu Antwerpen oorlogshaven mag worden. En al houdt hij daarna een gemoedelijk praatje, alsof de Belgische onderhandelaars zotten waren, die zich met gemoedelijke praatjes „simple comme bonjour" laten afschepen. Hij mag voor zijn past onderstellen, „dat de Belgische militairen ook met allen groote lichten zijn", maar de Belgen wisten drommels goed wat zij met deze reserve voorhebben en ook Minister VanderVelde weet dit 86 heel goed, al maakt bij er zich met een grapje van af, dat de Belgische vloot niet meer bestaat. En hier komen wij op den geheimen kant van het Fransch-Belgisch militair accoord terug, de overeenkomst tusschen de staven. Zegt het den heer Vliegen dan nog maar steeds niets, dat België na den oorlog zijn leger van 200.000 man tot 600.000 man opvoerde ? Als uitvloeisel van dit accoord is België gedwongen deze legermacht op de been te houden ondanks zijn financieele uitputting. Dit is uit de polemiek in België bij de legerdebatten we gebleken. België moge tijdelijk zijn vloot hebben opgedoekt, het is op dit oogenblik naar verhouding veel meer gemilitariseerd dan Holland, veel mihtaristischer van gezindheid dan Holland en het ware beter geweest, indien wij de zaak in 1919 hadden doorgebeten, dan dat wij thans, met een afzijdig Amerika, een gedecentraliseerd en daardoor verzwakt Britsch Rijk, staan tegenover het militair Fransch-Belgisch blok, met een door de ontwapeningsactie ondermijnd leger. Bi ben allesbehalve mihtarist, maar acht het zeer bedenkelijk, dat ons volk, dat in 1919, had het den toestand gekend en doorschouwd, als één man een krachtig „neen" had kunnen doen hooren, gelijk het toen eensgezind was, thans in vertroebeling geraakt is, inwendig verdeeld en relatief verzwakt, door drogredenen van voorstanders. 3, 4, 6. Hieromtrent verklaart de heer Vliegen: „een zekere eenzijdigheid kan inderdaad aan het tractaat niet worden ontzegd". Maar hij betwist dan, dat een regeling der spoorwegtarieven daarvoor in aanmerking komt, omdat dit geen punt is, dat bij verdrag kan wórden geregeld. Br. verwijs daarom naar bet Verdrag van Versailles, dat de vrijheid van land- en waterverkeer tegelijkertijd onder dezelfde formules bracht. En omdat hij zich blind staart op het waterverkeer, zegt hij, dat „België alleen is ingesloten, Nederland niet". Maar België is volstrekt met „ingesloten", en waarom zouden wij niet in de toekomst kunnen verlangen, dat de Schelde en de Maas tot de Fransche grens worden verbeterd op dezelfde grootsche schaal als het Ruhrort-Schelde-kanaal? 5. Over de opheffing van het recht van beslag en de vrije doorvaart verklaart hij: „ik zal er maar niets van zeggen", en na 87 eenige weinigzeggende opmerkingen: „Maar, zooals ik zeg, ik laat dit punt loopen". Inderdaad heel gemakkelijk, maar daarmede zijn wij er niet af, en zullen wij het niet kunnen ontloopen. 7. Thans luidt de stelling: „iedere haven, waar ter wereld ook gelegen, heeft voordeelen van iedere nieuwe verbinding; zij brengt concurrentie, maar ook verkeer; concurrentie, maar ook klanten". Dat is een waarheid als een koe, maar wanneer in dit geval tegen één gewonnen klant er tien verloren worden? Zoo is het betoog van den heer Vliegen een aaneenschakeling van overbluffende uitspraken. Als de heer Braütigam te recht alleen de bekende cijfers tusschen Rotterdam en Antwerpen vergelijkt tot 1924, en de heer Vliegen ontdekt dat Rotterdam over 1925 flink vooruit is gegaan, dan wordt er den heer Braütigam een hevige grief van gemaakt, hoewel ook de heer Vliegen met geen mogelijkheid de cijfers voor Antwerpen kan geven, dat misschien véél sterker is vooruitgegaan. Tusschen beiden rees een verschil over het totaal-Rijnverkeer van Antwerpen in 1924. Vliegen nam de opgave der K. v. K. te R'dam, nl. 4.727.000 tonx), Braütigam hield staande zijn cijfer van 8.000.000 ton, die hij, naar ik meen, rechtstreeks had opgevraagd bij de Rijnvaartcommissie. De heer Vliegen was zoo welwillend om zich aan het hoogere cijfer te houden. Zoo wil ik mij zekerheidshalve eens houden aan dat van de K. v. K. Antwerpen zou dan nog niet zijn vóóroorlogsch Rijnverkeer hebben gehaald. Maar ook hier heeft men „ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas". Sedert 1919 drukt het Rijnverkeer te water voor Antwerpen volstrekt niet meei', zooals vóór den oorlog, zijn handel met het Rijngebied uit. Door de francsdaling, de voorkeurtarieven (tot 1925 zelfs op de Duitsche spoorwegen krachtens het verdrag van Versailles), de ontheffing der droits d'entrepót die het ook voor het spoorwegverkeer wist te krijgen, gaat een groot deel van het verkeer van Antwerpen met het Rijngebied, niet meer langs den Rijn. Juiste cijfers zijn mij met *) In een insinueerend artikel in „de Schelde" van 1 Jan. 1927 worden aan dit cijfer beschouwingen vastgeknoopt. Heeft de schrijver gegronde reden het cijfer van den heer Braütigam voor onjuist te houden? In elk geval verzuimt hij met de afleiding van het verkeer rekening te houden, wat voor een statisticus niet geoorloofd is. 88 bekend. Wel schijnt het verkeer met Elzas-Lotharingen voor 60% per spoor te geschieden. Ondanks de thans verhoogde spoortarieven heeft deze afleiding ook thans nog plaats. Het Bureau voor documentatie 291,2,ontleent aan de „Neptune" van 24 Dec. 1926: „Het Italiaansch Gouvernement heeft met de Belgische Spoorwegen een overeenkomst afgesloten voor het transport van 300.000 ton kolen van de Roer via Antwerpen. De nieuwe spoorwegmaatschappij heeft voor dit vervoer hetzelfde tarief toegestaan als wanneer het via den Rijn zou hebben plaats gehad. Niet zonder trots vermeldt de „Neptune" van 21 Dec. 1926: „Wat betreft de bassins (niet inbegrepen de Schelde-kaden), zullen wij eind 1926 het buitengewone cfjfer bereiken van 500.000 binnenkomende en meer dan 300.000 vertrokken geladen wagons. Hierbij voegend die vertrokken van het station Antwerpen-Zuid — dat de Schelde-kaden bedient — zullen wij verre over het nufiioen*) aangekomen en vertrokken geladen wagons bereiken. Zulke cijfers bewijzen, dat als de (scheeps) tonnage van Rotterdam nog die van Antwerpen overtreft, onze haven niets aan haar mededingster hoeft te benijden, omdat uit oogpunt van spoorwegverkeer hare inrichtingen veel meer ontwikkeld en nuttig zijn." Zij die dus beweren, dat Antwerpen's concurrentie blijkbaar nog zoo erg niet is, omdat, al neemt men het hoogste cijfer van Braütigam, zijn aandeel in het Rijnverkeer te water constant bleef, houden er geen rekening mede, dat een groot deel van het verkeer langs den spoorweg is afgeleid geworden en dat Antwerpen dus metterdaad in de achterliggende periode een grooten voorsprong heeft verkregen. Ook hier dus weer Tart de grouper les chiffres. Maar deze omstandigheid geeft nog meer te denken. Hierin ligt vermoedelijk de reden, dat men in België op het Roerkanaal niet zoo'n prijs stelt. Bovendien zou kunnen blijken, dat, als Nederland aandrong op gelijke behandeling in het spoorwegverkeer, in ruil voor het Moerdijkkanaal, de Belgen maar matig met zulk een ruil zouden ingenomen zijn. Veel nadruk legde hij op het Limburgsche probleem en op de voordeelen die men in Limburg uit dit tractaat meent te zullen krijgen. x) Vlgs. no. 3, 1927, spreekt de N.R.Ct. dit tegen, doch doet dit tot de concurrentiemogehjkheid niet af. *) Wagons van 10—40 tons. Wit enkele detailopgaven blijkt, dat dit spoorwegverkeer tusschen 1924 en 1926 verdubbelde, niettegenstaande de verhooging der tarieven sedert Augustus jl.i Sept. -Nov. 1924 71.864wagons, 1926 137533, waarbij de „Neptune" aanteekent, dat de capaciteit der wagons in 1926 veel grooter was. . 89 Inderdaad bestaat voor Nederlandsch-Limburg hetzelfde probleem als ten aanzien van de Vlaamsche Kempen. Doordat Nederland geen ertsen bezit, is er minder industrie, geen aan den bodem verknochte staalfüjverheid. Nu zoekt groote staalgjfHerheid zich overal kolen te verwerven. Zoo hebben Schnejder en Creusot, naast Waalsche staalconcerns zich een groot deel der Kempische mijnen in Vlaanderen toegewezen gezien. Zóó waren al vroeg Belgen in Limburg met kolenontginning bezig. Evenals de Vlamingen staan wij voor de moeilijke vraag, of men teneinde tot spoedige ontginning te geraken aan vreemde belangen de kolenmijnen moet verkwanselen, of dat men de mijnen moet nationahseeren. Omdat in 1911, niet door zakensuperioriteit, maar door het enkele feit, dat de Fransche staalniiverheid kolen zocht, de Limburgsche mijnen in vreemde handen dreigden te komen, heeft men in Nederland de Staatsexploitatie ingevoerd. Te spoedig heeft men, onder indruk der tijdelijke malaise, in 1924 de mijn Vlodrop weer aan Belgische belangen vrijgegeven, op aandrang der plaatselijke bevolking. Er zijn ook in België socialisten als Anseele voor wien de boterham vóór alles gaat. Steeds zal het kolenrijke Limburg een punt van worsteling uitmaken tusschen de Fransen-Belgische kolenbelanghebbenden en de Nederlandsche nationaliteits-idee. Wij kunnen de oogen hiervoor niet sluiten. Door den grooten invloed, dien de Franschgezinde belangengroepen in Limburg reeds hebben, door de banden, die Limburg aan Belgische families binden, door de geographische ligging, waardoor België naar willekeur de spoor en waterverbindingen van Limburg kan beinvloeden, door het uitgesproken regionalistisch gevoel in Limburg, voelt Limburg een sterke tegenstelling van belangen. Maar men mag niet met den heer Vliegen mededoen aan stemmingmakerij, als zou het ontworpen Luik-Maastricbtkanaal voor Limburg verloren zijn bij verwerping. Want ieder weet, dat nieuwe onderhandelingen het doel zijn, zoodat daarvan geen sprake is. En voorloopig is daar toch het bestaande kanaal, terwijl tientallen van jaren noodig zijn om het Maastricht-Luik kanaal en de Zuid-Willemsvaart te vergrooten. Wat in Limburg zich voordoet, gelijk het zich ook in de rede van den heer Vliegen weerspiegelt, is het drama, dat zich in het groot in Vlaanderen afspeelt, 90 dat de economische doordringing van Vlaanderen, door het met Franschgezindheid doortrokken grootkapitaal, zoowel bij banken als industrie, leidt tot een „annexation des esprits", die voor directe materieele voordeelen bereid zijn den eigenaard op te offeren. Zoo staan wij in Limburg voor hetzelfde probleem als de Vlaamsch Nationalisten in Vlaanderen. Had Limburg ongebreideld opengestaan voor Fransch Belgische invloeden, dan zou het ongetwijfeld reeds in zeer sterke mate verfranscht zijn. Nu heeft het Nederlandsche Staatsverband dit tot dusver verhinderd. Maar toch hebben machtige Fransch-Belgische concerns vasten voet gekregen. Een tegenwicht kan slechts worden gevonden, door de economische ontsluiting van Limburg met kracht ter hand te nemen, maar ook door de versterking der Nederlandsche gedachte in Limburg. Tot dusver heeft men in het defensief gestaan. Maar Limburg kan voor de Nederlandsche Gedachte alleen behouden blijven, indien wij met kracht het Nederlandsch karakter van Vlaanderen helpen handhaven. En hier ontmoet ik den heer Albarda die (337, 1) alweer de onjuiste voorstelling geeft: „De leiders dier actie hebben er niet tegen gewaakt, dat in deze actie zich deden gelden elementen, die met bepaalde politieke bedoelingen jegens België en tegen België bezield zijn, wier critiek volkomen destructief was, omdat zij met alleen dit tractaat, maar ook elk ander voor België aannemelijk tractaat onmogelijk bedoelde te maken. Geestverwanten der Belgische activisten hebben in deze actie een rol gespeeld, met pen en mond zelfs een rol van beteekenis." Bij mijn weten — bij de omvangrijke litteratuur is niet alle uitlating na te gaan — hebben de elementen waarop de heer Albarda doelt nooit anders nagestreefd, dan het mogelijk maken, dat Nederland en België een aannemelijk, eervol tractaat sloten, waarbij zij voor de moeilijke keus stondenom als de heer van Vuuren dit tractaat te verwerpen in zijn geheel, of aan te houden, in beide gevallen teneinde door nadere onderhandelingen tot overeenstemming te geraken. Deze elementen, warme vaderlanders, hetzij zij Vlaanderen of Holland als hun vaderland beschouwen, of zich een grooter vaderland denken, hebben zich op den bodem der werkelijkheid gesteld. Zij waren zelfs verdeeld in vóór en tegenstanders, dezelfde schakeeringen deden zich voor als onder de 91 Socialisten, zij het om andere redenen, bijv. dat zij niet als de heer Vliegen zich gebonden hadden in 1919. Zij zijn bereid met België over de economische belangen tot overeenstemming te komen, al weigeren zij te transigeeren over militaire questies als de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde. Kan ik het verwijt niet omdraaien en zeggen, dat zekere voorstanders, weigeren mede te werken om een voor Nederland aannemelijker tractaat te helpen tot stand brengen? En om wat voor redenen? Blijkbaar om geen andere dan dat zij zich persoonlijk tot zekere hoogte gebonden hebben. En al geldt formeel voor zulke onderhandelingen niet het verbod van ruggespraak, zij die, in de volle meening zich verdienstelijk te maken, tot zulken stap over zijn gegaan, hebben daarmede toch een groote verantwoordelijkheid op zich geladen, die zij wellicht gaarne dragen, maar waarover in allen ernst toch wel anders kan worden gedacht. Mijns erachtens hadden stappen, die blijkbaar zóó ver zijn gegaan, dat Kamerleden zich niet meer volkomen vrij gevoelen om over dit verdrag te stemmen, achterwege moeten blijven. Men kan in vol geweten vóór dit verdrag zijn, al lijkt het tegenstanders onbegrijpelijk, maar riimmer mag persoonlijke gebondenheid een argument zijn bij een kwestie, die het vaderland raakt, en die het nageslacht bezwaren kan,lang nadat de betrokkenen niet meer zullen zijn dan een willekeurig ex-kamerlid. Dat dunkt mij veel erger, dan dat een aantal tegenstanders, met een grootscher visie op de toekomst en volgens redematige beginselen hebben gewaarschuwd tegen de politieke zijde van het tractaat, waarover juist deze „moreel gebonden" voorstanders lichthartig zijn heengeloopen. Dit klemt te meer omdat deze voorstanders in 1919 en 1921 hebben moeten handelen onder zekere omstandigheden/waarop zij geen volkomen overzicht hadden. Het wereldbeeld heeft zich gewijzigd, en zoo zij zich verbeelden dat hun tusschenkomst het annexionisme heeft lamgelegd, dan staat daartegenover, dat een obiectief toeschouwer krachten aan het werk ziet, die ook zonder die tusschenkomst het annexionisme zouden hebben doen verloopen, waardoor men den indruk krijgt dat deze zachte heelmeesters eigenlijk oorzaak werden van een Stinkende wonde. 92 Het is de atmosfeer waarin dit verdrag geboren werd die niet deugt en het is voor de binnenlandsche stemming in ons land diep betreurenswaardig, dat de strijd rond dit verdrag niet obiectief is kunnen blijven. Nooit zou dit verdrag een schijn van kans gekregen hebbes» indien niet in de door Mgr. Nolens beschreven ,,angst"-periode, toezeggingen zijn gedaan geworden, die naast Minister van Karnébeek een aantal politici bonden, waardoor de scheeve positie ontstond, dat parlementsleden niet langer objectief tegenover het verdrag stonden, maar waardoor ook de zedelijke kracht van ons volk is ondermijnd. Want er is hopeloos wantrouwen ontstaan, die diep zal navreten in de toekomst, wanneer niet vóór- en tegenstanders zich vermannen om dit verdrag los te maken van persoonlijke of partij-gebondenheden, en het te bezien louter in verband met de toekomst van ons volk. Zoo Minister van Karnébeek en een aantal Nederlandsche politici door het verloop der zaak van 1919—1925 gebonden waren en zij, zooals de Haagsche Post den Minister afbeeldde met de woorden: „Hier sta ik, ik kan niet anders", persoonlijk niet anders konden handelen in 1926 dan zij deden in 1919, zoo bestond toch de mogelijkheid dat zij daaraan toevoegden: „Maar gij kunt misschien anders". Maar laat ons toegeeflijk zijn. Als officieele en officieuse onderhandelaars waren zij gebonden de politiek te verdedigen die zij hebben gevoerd. Zij konden tegenover de Belgen niet anders, zonder van trouweloosheid te worden beschuldigd. Zij zijn daarbij misschien uit Nederlandsch oogpunt bij de verdediging van het verdrag verder gegaan dan noodig was, omdat zij tegenover de Belgen den schijn moesten vermijden van dubbelhartigheid. Dit mogen wij hun niet als een karakterfout aanrekenen, al zouden wij hebben gewenscht, dat zij een middenweg hadden bewandeld. Maar wij moeten er rekening mede houden, dat zij menschen blijven en dat zij, eenerzijds aansprakelijk voor den text of den inhoud van het verdrag, tegenover het binnenland de gevoerde politiek moesten verdedigen, anderzijds tegenover België het bewijs moesten leveren van hun persoonlijke goede trouw. Hierdoor stonden zij niet meer objectief tegenover het verdrag en konden zij de fouten 93 hunner politiek en de gebreken van het verdrag niet zoo critisch bezien als zij die vrij stonden. DE TEGENSTANDERS. Ook door de tegenstanders zijn niet altijd wijze dingen gezegd. Hoe zou dit ook. Zelf heb ik tot op het laatst nieuwe verrassingen ontdekt, oude opvattingen ten deele moeten herzien. Maar wat ik hier vooral zou willen schetsen, is de regenboogkleur die de tegenstand vertoont. Voor sommigen is de politieke zijde alles, ziet men geen bezwaren in den economischen inhoud, terwijl anderen de politieke zijde verwaarloozen, en alleen de kanalenkwestie zien. Zoo heeft men de heeren van Eeghen c.s. die om het Moerdijkkanaal kwijt te raken maar liefst eventjes, bij alle andere politieke nadeelen, de Wielingen kwestie willen oplossen, door deze geheel aan België af te staan. Dit is een aperte dwaasheid, een bewijs dat zij allen pohtieken zin missen. Hoe betreurenswaardig het ook is, dat de Wielingenkwestie niet door arbitrage uit de wereld wordt geholpen, want een Nederlandsen Recht op de Wielingen lijkt mij ontwijfelbaar x), door de wederzijdsche voorbehouden, is de toestand tenminste stationnair gebleven, tot tijd en wijle de questie aan de orde komt, door een territoriaal conflict in den boezem er eventueele beheerscommissie. Wat nu de kanalen betreft, zoo zal het wel juist zijn, dat er verschillende tegenstanders m hun hart alleen bezwaar hebben tegen het Moerdijkkanaal. Maar zij vormen een groote minderheid. De meerderheid staat vermoedelijk volstrekt aan den kant van den heer van Vuuren, al wordt hun definitieve houding getemperd *) De Nederlandsche aanspraken spruiten ontwijfelbaar voort uit heft verdrag van 1839. Behoorden de Wielingen niet aan Nederland, dan had art. IX § 3, dat alleen regelt de doorvaart van schepen, naar België bestemd, over de Nederlandsche Schelde, moeten zijn aangevuld met een bepaling betreffende schepen naar Nederland bestemd over de Belgische Wielingen. 94 door de moeilijke overweging of het praktisch mogelijk zal zijn geheel los te komen van de omstandigheden, die in 1919 zich voordeden, waar naast de Regeering ook Kamerleden zich in 1919 hebben vastgewerkt met toezeggingen. De tegenstanders staan dus eerst voor een formeele keus tusschen: a. Verwerping op grond van het „vitium originis", gevolgd door geheel nieuwe vrije onderhandelingen. b. Aanhouding met verzoek tot wijziging op bepaald aan te geven punten. Nu doet zich hierbij de modus procedendi voor, dat in de 2e Kamer het tweede punt het eerst aan de orde kwam, zoodat beide geen meerderheid haalden, hoewel misschien, was de modus procedendi een andere geweest, het tweede punt erdoor zou zijn gekomen. Men ziet dus, dat de tegenstanders in een zeer moeilijk parket zijn. Overigens was de motie in de 2e Kamer voorgesteld nog zoo kwaad niet. Men kan van de tegenstanders niet verwachten, dat zij het gezamehjk eens zouden worden over alle bezwaren. Het moet een compromis voorstel geweest zijn. Zij formuleerde twee hoofdbezwaren: 1°. omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde; 2°. omtrent het Moerdijkkanaal, maar laat andere bezwaren, hoewel niet geformuleerd, doorschemeren. Zij sloot in, dat men in beginsel niet het Moerdijkkanaal afwees, integendeel laat de formuleering toe, dat dit kanaal wordt toegestaan, mits bezwaren worden uit den weg geruimd. Open blijft de vraag of het bezwaar tegen het kanaal vervalt, a. indien het op kleine schaal gebouwd wordt, b. indien compensaties worden verkregen op het gebied van het landverkeer. Het is dus volkomen misplaatst, en van een voorstander niet eerlijk, om nu het volgende betoog te houden: De motie kent eigenlijk geen andere bezwaren dan de questie van de oorlogsschepen en het Moerdijkkanaal, anders zou zij de anderen wel specificeeren. De motie erkent dat er van België geen contraprestaties kunnen worden gevraagd, anders zou men ze wel noemen. De doorvaart van Belgische oorlogsschepen is geen kwestie 95 meer, a. want juridisch blijft de toestand van de Schelde zooals zij is, 6. België heeft geen vloot meer. De motie weigert het Moerdijkkanaal en dwingt daardoor de Belgen het Ruhrortkanaal te bouwen. Zoo schrijft o.a. „de Tijd" van 11 November in haar hoofdartikel. Niets daarvan is juist, integendeel laat de redactie geen andere lezing toe, dan dat men tegen het kanaal bezwaren heeft, maar dat men overtuigd is, dat deze uit den weg kunnen worden geruimd. Een geheel andere vraag is, of de motie met de Schelderegeling had kunnen noemen. Vermoedelijk waren er verscheidene tegenstanders, die — in de war gebracht door de bestreden onjuiste voorstellingen — meenden, dat de kwestie van de opheffing van de Nederlandsche souvereiniteit over doorvarende schepen niet zoo ernstig was, en die ook in de beheersquestie niet zuiver zagen. Ik meen dat de geheele Schelderegeling niet deugt en dat een geheel andere weg gevolgd kan worden, zonder dat het beheer over de Schelde met België gedeeld behoeft te worden. Immers aan de tegenwoordige regeling kleefde geen gebrek. Behalve dat België — door eigen nalatigheid — niet intijds ging baggeren. Voorzoover er behoefte is aan de verbetering van de Schelde, en die is er ongetwijfeld — behoeft geen permanente beheerscommissie te worden ingesteld, maar een permanente studiecommissie, die aan beide Regeeringen een concreet plan zal voorleggen voor verbetering, doorsteken enz. De facto heeft de beheerscommissie met haar uitgebreide bevoegdheden geenerlei zin en beteekenis, dan een noodelooze aanslag op onze souvereiniteit. Nu is er een zeer eenvoudige uitweg mogelijk. Alle tegenstanders wenschen, hetzij door verwerping, hetzij door aanhouding, niettemin: a. Aan Antwerpen zekerheid te geven van goede verbindingen met de zee en het achterland, langs de bestaande wateren. b. te overwegen of in het belang van beide landen nieuwe verbindingen worden gegeven te land en te water, maar dan op den voet van tweezijdigheid en niet van eenzijdigheid. 96 Een van de grootste dwaasheden is wel, dat achteraf duidelijk gebleken is, dat onze Regeering in beginsel een kanaal toegaf, dat aanvankelijk niet eens was gevraagd, en zonder dat zij een flauw begrip had, wat de consequentie er van was. En nu wordt van de Staten-Generaal gevorderd, dat zij deze fout met haar gezag dekt. Het verdrag voorziet, dat binnen twee maanden na de in werkingtreding van dit verdrag commissies bijeenkomen voor de bestudeering en het opmaken van plannen voor het ScheldeMoerchjk- en het Schelde-Rijnkanaal. En de Minister greep de gelegenheid aan om te betoogen, dat men dan nog gelegenheid heeft allerlei verbeteringen aan te brengen en voorwaarden te stellen. „Nu ligt het voor de hand, dat, wanneer die toestemming wordt gegeven en het zou komen, na verloop van jaren, tot het kanaal, dat natuurlijk kunstmatige bevoordeeling van Antwerpen door België achterwege moet blijven. Hetgeen in een hoofdartikel van de NJl.Ct. met betrekking ook tot dit punt is gezegd geworden, onderschrijf ik/Alleen niet dit, dat die samenwerking reeds haar beslag zou moeten krijgen voordat het accoord geteekend wordf. Dat is een onmogelijke voorwaarde. Mijn stelling is, dat dit pas kan komen, wanneer als grondslag dit accoord is aanvaard. Intusschen, daar zal nog heel wat gelegenheid zijn, om bijaldien de toestemming wordt gegeven, over dit kanaal te spreken. Dat zal nog heel wat voeten in de aarde hebben, eer het zoover is; in dien tijd heeft Nederland de gelegenheid om wat het punt betreft, dat ik zoo even aanroerde, van kunstmatige bevoordeeling, die er niet moet zijn... zich veilig te stellen." Dit is het paard acht» den wagen spannen. Domme politiek. Want wanneer men, na dit verdrag geteekend te hebben, bij de Belgen zou aankomen met restricties, tegeneischen enz. — die Min. van Karnébeek zelf voelt dat noodig zijn — dan zullen de Belgen dit als chicanes voelen. Het historisch oogenblik waarop Nederland zijn wenschen en eischen te stellen heeft is tlkns en het is de fout van onze Regeering, dat zij van het historisch oogenblik van 1919 geen gebruik heeft gemaakt. »j heeft geen voldoende voorlichting gehad, maar ook met gevraagd, Mag men het volk verwijten, dat het zelf niet met voorlichting is komen aandragen? De gedegen beschouwing van Prof. Struycken uit 1918: „Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen" geeft antwoord op die vraag. 97 Eenerzijds lezen wij: „Ten onzent is de geslotenheid der diplomatie, zooals algemeen bekend, sterker dan waar dan ook, sterker dan bij andere democratisch geregeerde volken." (blz. 75). „De geslotenheid is evenwel in den