BEGINSELEN EN ONTWIKKELING VAN DE INTERPUNCTIE, IN 'T BIEZONDER IN DE NEDERLANDEN BEGINSELEN en ONTWIKKELING VAN DE INTERPUNCTIE, IN 'T BIEZONDER in de NEDERLANDEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RJJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN RECTORMAGNIFICUS DR.J.PH. SUYL1NG, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 15 JANUARI 1926, 'S NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR johanna greidanus GEBOREN TE GROENLO VONK & Co. — 192$ — ZEIST AAN MIJN MOEDER EN AAN DE NAGEDACHTEN/S VAN MIJN VADER. Bij het voltooien van mijn proefschrift breng ik mijn hartelike dank aan U, hooggeleerde De V o o y s, voor de bereidwilligheid waarmee Gij de leiding van dit werk op U genomen hebt, en voor de welwillendheid en steun die ik steeds van U heb ondervonden. Met dankbaarheid gedenk ik het aangename en degelike onderwijs van wijlen Professor Verdam, en de vriendschap die hij mij betoond heeft. Uw colleges en de gesprekken met U, hooggeleerde Uhlenb e c k, waarin Gij Uw leerlingen zulk een diep inzicht in de wetenschap geeft, heb ik hoog op prijs gesteld. Ook Uw onderwijs, hooggeleerde Blok en Martin, en dat van wijlen de Professoren Bussemaker, Kalff, Speijer en B o 11 a n d, heeft veel tot mijn vorming bijgedragen. INLEIDING. Niet alleen voor de praktijk, om de bedoeling van het geschrevene duidelik te maken, is de interpunctie van groot belang, en verdient dus bestudeerd te worden, maar de studie daarvan is ook nuttig om ons inzicht in de taalstruktuur te verhelderen. Dat dit onderwerp in de taalwetenschap zo verwaarloosd is, komt doordat het te weinig in zijn eigenlik wezen begrepen is, te veel zuiver mechanies en doctrinair opgevat. Voor de ouderwetse grammatica, die uitging van de geschreven taal, hoeft dit niet te verwonderen. Daar was het slechts een kwestie van orthografie, waarvoor men alleen enige regels te dikteren had. Diepere zin had het daar niet. Men aanvaardde de leestekens als iets dat er nu eenmaal bij hoort, zonder zich over oorsprong of diepere betekenis ervan te bezinnen. Waar enkele schrijvers van monografieën dit wel getracht hebben te doen, is hun metode weinig doeltreffend en het resu.:aat onbevredigend. Om te beginnen moet men in het oog houden het onderscheid tussen de inhoud (waarde, functie) en de vorm der leestekens. De tekens zijn slechts schriftelike aanduiding van iets anders, evenals de letters niet meer dan schriftelike aanduiding van de klanken zijn. De moderne grammatica, die uitgaat van de gesproken taal, behandelt de klanken en in aansluiting daaraan de letters. Evenzo moet men bij een behandeling van de interpunctie niet uitgaan van de schrifttekens, maar van dat waarvan ze de aanduiding zijn. Waarvan zijn de interpunctietekens de aanduiding? Wanneer we de praktijk in het Nederlands van onze tijd nagaan, merken we op, in alle variaties van sobere en kwistige interpunctie, dat er twee richtingen in het interpungeren zijn: de ene die tekens plaatst om hoofd- en bijzinnen te scheiden, de andere die leestekens zet ter aanduiding van een pauze. De 2 laatste beoogt dus het gemak van het (hardop of stil) lezen 7*' ^Vr?6-11!6? tCn dOCl' d°°r de tekens de 2innen voor het oog dadehk zichtbaar te verdelen in hun grammatiese geledingen Het eerste beginsel leidt tot rhetoriese, orator ie se' ritmies-melodiese of fonetiese interpunctie, het tweede tot syntaktiese, grammatiese of logiese. Voorbeeld: 6 Ik hoop dat je morgen komen kunt (rhet. int.). Ik hoop, dat je morgen komen kunt (synt. int.). x Het Frans en Engels gebruikt in zinnen als deze de rhetoriese interpunctie, het Duits de syntaktiese, in het Nederlands worden beide beginselen toegepast. De meeste schrijvers over interpunctie hebben, vager of duidehker, deze tweeslachtigheid gevoeld. Alvorens hier nader op in te gaan noem ik daarom eerst enige werkjes over interpunctie In Nederland is er weinig van belang over gepubliceerd. Behalve hetgeen in de grammatica's erover geschreven is, zijn mij uit de 19e en 20e eeuw slechts de volgende monografieën bekend: Literatuur. N. Anslija: Aanleiding tot het plaatsen der Schei- en Zinteekens. -<< i/j. Dr. H. A. Corvey: Anweisung zum möglichst richtigen Gebrauche zur Zeichensetzung oder Interpunction für Niederlandische Lehranstalten. Wilhelm Broes: Voorlezing over de Interpunctie, in De Tag£r's Archief voor Ned. Taalkunde deel II, 1849, bl. 39—52. Herman Frijlink: Over de Interpunctie, 1857. En uit de nieuwere tijd: J. H. van den Bosch: Over interpunksie; grondtrekken voor het taalonderwijs, in de Nieuwe Taalgids I 1907, bl. 61—68, een onvoltooid artiekel. D. Stracke gaf verder nog een studie over interpunctie in een Middelnederlands handschrift, die ik in hoofdstuk III bespreken zal. Als overgang tot de buitenlandse literatuur over interpunctie noem ik: J. J. Perk: Verhandeling over de interpunctie, naar het Fransch van den Hooggel. Heere E. A. Lequien, 2e druk 1819. Het is een bewerking; op sommige punten wijkt Perk af van zijn voorbeeld, waar hij vindt dat men in Nederland een ander gebruik volgt dan in het Frans. In het buitenland is er meer literatuur over interpunctie, maar veel belangrijks heb ik daaronder niet kunnen vinden. Het beste is nog het boekje van Bieling. Enkele van die buitenlandse geschriftjes noem ik hier. John Wüson: Treatise on English Punctuation, 1844, een uitbreiding van een in 1826 verschenen werkje, dat meer dan dertig drukken beleefd heeft. Constance M. Rourke: The rationale of Punktuation, in Educational Review vol. 50, Oct. 1915, bl. 246 vg. George Summey Jr.: Modern Punctuation, its Utilities and Conventions, — New-York 1919. Hij noemt een groot aantal Engelse en Amerikaanse schrijvers over interpunctie en geeft krietiek op hun sisteem. Fr. Schmitthenner: Die Lehre von der Satzzeichnung oder Interpunktion in der teutschen Sprache, nebst einer kurzen, vorbereitenden Darstellung der Satzlehre, 1824. Weiske: Theorie der Interpunktion, aus der Idee des Satzes entwickelt, 1838. Duden: Versuch einer deutschen Interpunktionslehre, in Progr. des Gymn. zu Schleiz, 1876. Dr. Alex. Bieling: Das Princip der deutschen Interpunktion nebst einer übersichtlichen Darstellung ihrer Geschichte, Berlin 1880. Dr. O. Glöde: Die deutsche Interpunktionslehre, een dun boekje dat alleen geeft: die wichtigste Regeln über die Satzoder Lesezeichen und die Redestriche, zoals de ondertietel luidt. Hierbij-sluit zich aan een artiekel van dezelfde schrijver: Die historische Entwicklung der deutschen Satzzeichen und Redestriche1). ') In: Zeitschr. für den deutschen Unterricht VIII 1894, bl. 6—22. 3 4 Metode. Dr. O. Glöde: Die englische Interpunktionslehre ') (met korte histonese uiteenzetting). } K orte Dr. O. Glöde: Die französische Interpunktionslehre (met korte histonese uiteenzetting), Marburg 1897 Auteurs. Als auteurs van werkjes over interpunctie zien we vooral in tlÜU?V ui n°galueens Pt"den boekdrukkers of schoolmees. ters (oi althans schrijvers van schoolboekjes). Tot de laatste xxvi worvey en uiode. Tot de eerste Wilson en Frijlink 4 tlun metode was weteevend. nipt hoC<.hn-;,».~,i ir ■ boekjes spreekt dit vanzelf: de leerlingen worden enige regels van orthografie gegeven. Maar ook van de drukker is het begnjpelik dat hij hierin regelend optreedt. Slordigheid in inter-> punctie is voor hem lastig. Eenheid in interpunctie is in zijn belang Ook in de spelling is men in de laatste anderhalve eeuw tot eenheid gekomen, tot een bindend spelsisteem. Deze drukkers behandelen de interpunctie dus ook als deel van de orthografie. Daar het letterschrift ten doel heeft het gedrukte of gesprokene zoo aanschouweujk (?) mogelijk voor te stellen, lijdt het, onzes inziens, geen ; tw^fel, of de interpunctie behoort mede tot de orthographie dat te Mhrij^en ° i ^ °f gesProkene 200 jul* (correct) mogelijk Frijlink behandelt dan ook verder nog allerlei orthografiese en vooral typografiese kwesties: verkortingstekeri, de stip boven X de ï, cursivering, het aaneenschrijven van woorden enz. Enigsins hiermee te vergelijken is de uitgave door de University of Chicago Press van een Manual of Style (5e druk 1917) dat allerlei typografiese kwesties regelt, en ook de interpunctie.' Met enkele uitzonderingen worden deze voorschriften toegepast door de University of Chicago Press *). Maar niet alleen de drukker, ook de lezer kan last ondervinden van een slechte interpunctie. Zo zegt Broes dat hij tot zijn onderzoek gekomen is, doordat hij een Duits boek gelezen heeft, waar- ') in: Englische Studiën, herausgeg. von E. Kölbing XIX1893, bl. 206—246 a) Frijlink, bl. 1. ») Summey, bl. 18. 5 van het lezen bemoeilikt werd door een teveel aan leestekens. Bij beide soorten van auteurs is het dus uitsluitend een praktiese kwestie. Het enige enigsins wetenschappelike werkje is dat van Bieling: hij volgt de historiese metode; maar zijn feitenmateriaal is zè beperkt, dat hij dikwels verkeerde konklusies trekt, en bovendien gaat hij inplaats van deductief toch weer te veel inductief te werk bij het zoeken naar das Princip der deutschen Interpunktion. Glöde's histories materiaal is nog beperkter en berust grotendeels op mededelineren van anderen. Uitgangs- Uitgangspunt was gewoonlik de geschreven taal, dus het teken. I punt. Men noemde op welke tekens er bestonden en in welke gevallen aie geDruiKt werden. Broes heeft al enig idee van een andere, moderne, opvatting. Ofschoon het onderscheid „gesproken" en „geschreven taal" en het begrip „woord" hem nog niet klaar voor de geest staan, gaat hij toch meer uit van de gesproken taal; het schrift is secundair: „woorden" (bedoeld is: geschreven woorden) en „interpunctie" dienen om iemands, door zijn stem medegedeelde, gedachten te doen kennen op afstand van tijd en plaats: de woorden voor hun deel, vertonen (?) de rede van de spreker, de interpunctie, voor haar deel vertoont de rust, langere of kortere, met welke hij zijn spreken afbreekt. Hier wordt dus niet zozeer de nadruk gelegd op het uiterlike, het teken, maar op de inhoud ervan, op de pauze in het spreken, die in schrift wordt aangeduid door het teken. Na Broes vertoont Frijlink, ofschoon hij Broes' artiekel kende, een achteruitgang. Het schrift is voor hem geen aanduiding van de gesproken taal, maar een ding op zichzelf, zoals de heersende opvatting de hele eeuw vdor hem geweest was. In die gedachtewereld hoort thuis de opvatting, die eveneens vdor hem gehuldigd was, dat het voegwoord en „de waarde eener comma" kan hebben, en dat de comma een woord kan vervangen1). Ook Bieling heeft deze twee: inhoud (d.i. waarde, functie) en vorm niet altijd naar behoren onderscheiden. In zijn historiese behandeling gaat hij m.i. te veel uit van het teken: hij deelt mede dat ") Frijlink, bl. 27 j° M, 20, en bl. 28. in een bepaalde tijd die en die tekens bestaan en voegt daaraan toe de functies die ze toen verrichtten. Verkeerd voorgesteld is het ook wanneer hij op bl. 40 spreekt over „das zuerst Periodus genannte Semicolon." Hij had het aldus moeten uitdrukken: de periodus (zinseind) werd [dikwels] door een teken dat dezelfde vorm heeft als het tegenwoordige semicolon (;) aangeduid, 't Is een dergelijke omdraaiing als wanneer men spreekt van: de uitspraak van een letter, inplaats van: de schriftelike aanduiding van een'klank. Een bepaalde fout is het gevolg van dit verkeerde uitgangspunt bij Glöde wanneer hij schrijft: ') Interessant aber ist es zu verfolgen, wie zu versohiedenen zeiten und bei verschiedenen schriftstellern die satzzeichen verwerthet werden. Es gibt eine zeit, wo das kolon allmachtig ist, das semikolon dagegen sich sein gebiet mit vielen schwierigkelten erobern muss. Heute wieder ist das kolon durch punkt, semikolon nnd komma sehr zurückgedrangt. Want het oude kolon, al heeft het dan ook dezelfde vorm, is in wezen niet hetzelfde teken als onze tegenwoordige dubbelpunt. Met de hele grammatiese ontwikkeling hangt het samen dat men inplaats Van het ene kolon meer tekens, voor verschillende gevallen, gaat gebruiken. Of dat teken nu een punt of een streepje of iets anders is, is een paleografiese of typografiese kwestie, maar heeft uit taalkundig oogpunt geen belang. Maar waarvoor het teken diende, wat zijn waarde was dus, daarom gaat het. ginsel. Naarmate men als uitgangspunt de geschreven of de gesproken taal neemt, zal men ook meer geneigd zijn het syntaktiese of het rhetoriese beginsel voor de interpunctie aan te nemen. Bij de meeste auteurs zijn beide min of meer dooreengemengd in de definitie. Frijlink b.v. begint: Door interpunctie verstaan wij het door teekens scheiden van het geschrevene, met het hoofddoel om denkbeelden of begrippen voor den lezer te verduidelijken. Maar even verder, op voorbeeld van Corvey, zegt hij: evenals, tot regt verstand en juiste voordragt van een muziekstuk, de noten alleen niet kunnen volstaan, maar ook andere teekens noodig <) Englische Studiën XIX, bl. 214, 6 7' zijn, om met kracht, gevoel en uitdrukking de gedachten van den componist te kunnen wedergeven, evenzoo hebben wij ook, tot regt verstand en juiste voordragt van het geschrevene, de teekens noodig, die men Interpunctie noemt. Het verschil tussen vraag- en uitroepteken enerzijds, die ook de toonhoogte aanduiden, en de andere leestekens anderzijds was ook de meesten wel opgevallen. Wilson noemt de laatste grammatiese, de eerste grammaties-rhetoriese tekens. Als beginsel dan vinden we genoemd hij de verschillende auteurs: duidelikheid (Frijlink),'gelijkvormigheid (bij verschillende drukkers),* nadruk (emphasis, bij Rourke), rust (Broes), C pauze (Bieling),k pauze en toonhoogte (Duden),"1irerschillende beginselen tegelijk (Summey). Geen overeenstemming dus. Dit komt doordat men een logiese norm heeft willen aanleggen aan dat wat niet tezelfder tijd in zijn geheel als een logies stelsel gemaakt is, maar wat langzamerhand histories ontstaan is. De meeste schrijvers hebben alleen de interpunctie van hun tijd, de moderne interpunctie dus, behandeld. Ofschoon Bieling wel een beknopte historiese uiteenzetting geeft, is hij in zijn willen vinden van één beginsel voor de interpunctie veel te doctrinair en te teoreties. Verschillende tijdperken hebben iets bijgedragen tot de vorming van ons interpunctiestelsel. Gewoonlik was het de voordracht, die behoefte voelde aan een nieuwe aanduiding van pauze of toonhoogte. Maar dan weer maakte de grammatica zich meester van deze tekens en gebruikte ze als aanduiding van haar syntaktiese onderscheidingen. In een periode waarin de grammatica van de geschreven taal oppermachtig is, zal de interpunctie dus ook meer syntakties worden. De Duitse interpunctie, die toch evenzeer als de Franse en Engelse teruggaat op de middeleeuws-Latijnsche, heeft zich anders, meer syntakties, ontwikkeld dan de beide andere genoemde. De ontwikkeling der J interpunctie immers staat in nauw verband met die van de stijl. J Het Franse proza dat zich altijd toegelegd heeft op een klare J duidelike stijl, heeft minder behoefte aan interpunctietekens M dan de zware Duitse zinnen, die meer voor het oog dan voor*l 8 het oor geschreven schijnen. Hier helpen de interpunctietekens het oog bij de ontleding van de zin. Men moet niet één beginsel aan de interpunctie willen opdringen, maar, zonder vooropgezet principe, de feiten uit de praktijk waarnemen, en hier niet blijven staan bij de hedendaagse praktijk, maar terugzien waaruit deze zich ontwikkeld heeft. 'Daarnaast dienen dan de oude interpunctieteorieën bestudeerd te worden. De historiese methode dus. De evolutie van de interpunctieteorie levert een interessante bijdrage tot de ontwikkelingsgang van de leer van de zin. Het zou de moeite lonen op deze wijze ook de ontwikkeling van andere onderwerpen uit de grammatica na te gaan. De meer ritmiese interpunctie van de praktijk oudtijds geeft daarnaast een ander inzicht in de taalbouw, meer overeenkomstig de gesproken taal. In de volgende hoofdstukken nu zal de historiese ontwikkeling van de Nederlandse interpunctie beschreven worden, van de p r a k t ij k en van de t e o r i e. Met de ontzaglike uitgebreidheid van materiaal kunnen we hieruit, altans wat de praktijk betreft, niet meer dan enkele grepen doen. Grepen uit Middelnederlandse handschriften, uit oude drukken, en enkele mededelingen van de ontwikkelingsgang vanaf de 17e eeuw. Voorstudie is er nagenoeg niet op dit terrein. Voor het Middelnederlands is het enige mij bekende artiekel dat van Stracke (zie bl. 2 en bl. 17/). De boekjes van Bieling en Glöde bevatten enkele gegevens over Duitse, Franse en Engelse handschriften. Beschrijvers en uitgevers van handschriften geven dikwels (helaas: niet altijd, en nog erger: niet altijd juist) een beschrijving van de interpunctie van het handschrift; hier is dus materiaal te vinden voor de verzamelaar en vergelijker.1) Maar met de ontzaglike uitgebreidheid van het materiaal is er geen denken aan ') Over Middeleeuwse interpunctieteorieën bezitten we nog een artiekel in Notices et extraits des mss. de la Bibl. Impér. XXII 1868 part. 2 p. 407—417 En enkele mededelingen bij Ducangei. v.punctare en Wattenbach: Schriftwesen im Mittelalter. Deze teorieën zijn niet speciaal Nederlands. 9 een volledige beschrijving van de interpunctie in het Middelnederlands, zo verschillend in de verschillende handschriften, te geven, zelfs al zou men de juridiese stukken buitensluiten en zich tot de letterkundige, in ruime zin, bepalen. Ik had mij tot taak kunnen stellen alleen de Mnl. interpunctie, en dan met meer volledigheid dan nu het geval geweest is, te beschrijven, maar ik heb er de voorkeur aan gegeven enige grepen te doen uit de verschillende tijdperken, en te trachten uit dit materiaal de samenhang en de ontwikkeling op te sporen. Deze metode heeft ongetwijfeld een nadeel: zulk een eerste samenvattende studie, pionierswerk, zal bij latere uitwerking van onderdelen onvermijdelik fouten blijken te bevatten. Maar m. i. is het voordeel toch groter: uit de weinige bestaande detailstudies bleek me soms door gemis aan overzicht van het geheel een gebrek aan inzicht en ook wel een verkeerd begrijpen van sommige termen, die in verschillende tijdvakken verschillende betekenis hebben. Het artiekel van Stracke, hoe uitmuntend overigens, bewijst dit. Stracke behandelt de interpunctie in een handschrift van het leven van Sinte Lutgart. Dit handschrift heeft nu juist een interpunctie die men in andere Mnl. gedichten zelden aantreft, maar elders wel. De betekenis van deze biezondere interpunctie kon door hem dus niet beoordeeld worden, hetgeen trouwens ook niet de bedoeling was van deze, nagenoeg eerste bijdrage tot de kennis der Middelnederlandse interpunctie. Maar met het schetsen van Middel- en Nieuwnederlandse interpunctie kon ik niet volstaan. De bestudering van Mnl. handschriften leidde vanzelf tot de vraag: waar komt hun interpunctie vandaan? Ik vond hier verschillende sis temen, voorzover men bij de grote willekeur ook in spelling, in de middeleeuwen van sistemen spreken kan. Op welke traditie berusten deze? . Zo voerde het onderzoek van Mnl. handschriften mij vanzelf / naar dat van gelijktijdige en oudere Latijnse. Het tijdperk van / Karei de Grote met zijn beroemde schrijfschool in Tours onder I ' Alcuin bleek ook gegevens over interpunctie te verschaffen. En V de praktijk toen, voerde mij weer verder terug naar de Latijnse \ 10 grammatici, wier in hoofdzaak overeenstemmende teorieën weer teruggaan op de Alexandrijnse geleerden. Het bleek zo dat de I r oorsprong van onze interpunctie, hoezeer ook veranderd, in de ' • teorie der Alexandrijnen te zoeken is. Aan mijn onderzoek van Mnl. interpunctie heb ik dus moeten laten voorafgaan een beschrijving van deze teorie van Grieken en Romeinen. Ik ben mij bewust mij hierbij op een netelig gebied begeven te hebben voor een niet-classica. Want met citeren alleen van wat een handboek over de geschiedenis der klassieke grammatica vermeldt over de interpunctie, kon ik voor mijn onderzoek niet volstaan. Ik moest opsporen en aanwijzen welke dingen van de Grieks-Latijnse teorie zijn blijven i bestaan in de latere M.E. en welke veranderingen (door ver1 keerd begrijpen soms van woorden) er gekomen zijn. Met name u-nnJt noem ik nu reeds de betekenisverandering die de woorden comI ma en colon ondergaan hebben en die voor mijn onderwerp van zeer veel belang is. Als metode voor de behandeling van de Latijnse periode heb ik er daarom de voorkeur aan gegeven zelf de betreffende gedeelten van die Latijnse grammatici die ook de interpunctie behandelen, op te zoeken en te rangschikken, en die dingen uit de door mij gegeven citaten te bespreken die voor mijn eigenlike doel, de Nederlandse interpunctie, van belang: ziin. Ik wil er dus de aandacht op vestieen dat hier ereen- sins bedoeld is een behandeling van Romeinse interpunctieteorie om en op zich zelf, slechts als voorloper van de latere middeleeuwse en humanistiese teorie en praktijk. Bij de bespreking van de Alexandrijnse teorie heb ik gevolgd de twee handboeken van Schmidt *) en Steinthal2), die hoewel beide reeds vrij oud, voorzover mij bekend nog niet door een nieuwere samenvatting vervangen zijn. Steinthal's hoofdstuk over interpunctie telt slechts 7 bl. In een eigen onderzoek of er meer ') K. E. A. Schmidt: Beitrage zur Geschichte der Grammatik des Griech. und Lat. 1859, bl. 506—571. 2) H. Steinthal: Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Röinern, 2e dr. 1891, dl. II, bl. 693—700. 11 uitspraken van Griekse schrijvers over interpunctie zijn, kon ik mij niet begeven. Hier blijft een onderwerp van studie voor een classicus over. Ik beroep mij hiervoor op Schmidt en Steinthal; de door hen genoemde berichten heb ik overgenomen en gecontroleerd. Met hun toelichting kan ik het echter niet altijd eens zijn. Wanneer zij spreken over het wezen („Begriff") der interpunctie, hebben zij zich m. i. niet geheel kunnen losmaken van de speciaal Duitse interpunctieopvatting, die men bij een krietiese beschouwing van het klassieke interpunctiestelsel niet maar zo zonder meer als maatstaf nemen mag. Maar anderzijds kon ik mij ook niet bepalen tot een overnemen alleen van de feitelike mededelingen en citaten in deze twee werken, maar moest ik die punten aanwijzen en toelichten die voor mijn eigenlike onderwerp er op aan kwamen, die trekken die ik in de verdere historiese ontwikkeling volgen kon en die hierboven al genoemd zijn: het ritmiese en het syntaktiese element in de interpunctie. Over de p r a k t ij k van interpunctie in klassieke handschriften bestaat geen volledige samenvattende studie. Hiervoor is nog ontzaglik veel materiaal te verwerken. Dit moet verdeeld worden naar tijd en schrifttype. Voor het Grieks is een bijdrage geleverd door Flock, die de interpunctie van een aantal Egyptiese papyri onderzocht heeft. Voor het Latijn moeten behalve capitaal- en unciaalschrift nog onderscheiden worden de verschillende soorten van nationaal schrift (Iers, Angelsaksies enz.). Over het Beneventaanse schrift van de 9e tot de 13e eeuw is nog niet lang geleden een boek geschreven door Loew, die een uitvoerige beschrijving van de interpunctie ') geeft, die in dat schrift juist zeer interessant is. De bekende handboeken over paleografie (Thompson, Prou, Reusens) wijden slechts weinig bladzijden aan de interpunctie. Materiaal is nog te vinden in het Album Palaeographicum van De Vries, waar bij de beschrijving van de handschriften ook de ') E, A, Loew: The Beneventan script, 1914, bl. 227—279. 12 interpunctie beschreven wordt. Ook, maar niet geregeld, is dit gebeurd bij de uitgaven van de Palaeographical Society en de New Palaeographical Society. Verder bestaat er nog een artiekel in het 18e-eeuwse Nouveau Traité *), een aantal korte aantekeningen in Wattenbach's Anleitung en nog hier en daar iets in zijn Schriftwesen im Mittelalter. De door Prou genoemde Franse dissertatie van Henri Omont is niet in druk verschenen. In een bronnenonderzoek van interpunctie in klassieke handschriften kon ik mij niet begeven. Hier kon ik niet meer doen dan gebruik maken van de uitkomsten van anderer onderzoek, hierboven genoemd, die ik slechts ten dele controleren kon. Maar voor mijn onderwerp heeft ook niet de praktijk in de klassieke handschriften in de eerste plaats belang, zoals in hoofdstuk I en II zal blijken, 't Is de Grieks-Romeinse teorie, die, met diep-ingrijpende veranderingen, de grondslag is van onze huidige interpunctie. Slechts zo nu en dan heb ik een enkel gegeven uit de praktijk genoemd om hier reeds te doen zien dat teorie en praktijk niet samenvielen, op welk verschijnsel ik in de latere middeleeuwse interpunctie ook herhaaldelik zal moeten wijzen. Nog minder dan de praktijk van Latijnse handschriften was de wijze van interpungeren in Griekse handschriften op zich zelf van belang voor mijn onderwerp. De kwestie dus of de Griekse interpunctie-praktijk weer teruggaat op een Phoenicies gebruik, kon ik onaangeroerd laten. Maar niet de vraag van de oorzaak, de behoefte die aanleiding gegeven moet hebben tot het ontstaan van interpunctie, en evenmin het probleem hoe dit gemis aan overeenstemming van teorie en praktijk te verklaren is. En als eindvraag restte mij nu nog: waaruit of hoe is dan ontstaan die Alexandrijnse interpunctieteorie, die de stammoeder is van ons tegenwoordige stelsel? Indien een classicus eenmaal meer gegevens over de teorie ge- ■) Nouveau Traité de Diplomatique par deux Bénédictins, tome III 2me partie 4me section chap. Vin, bl. 459—479. 13 vonden heeft en ooit het reusachtige materiaal der praktijk, voorzover dat bewaard is gebleven, verzameld en geschift is, zullen misschien later deze vragen met wat meer zekerheid beantwoord kunnen worden. Maar bij elk geschiedverhaal tast men in de oudste tijd in het duister en historici hebben meermalen getracht uit enkele gegevens zich een beeld te vormen van een ontwikkelingsgang, al kwamen ze daarbij dikwels tot een hypothese die door een latere vorser die over meer gegevens beschikte, verworpen werd en vervangen door een andere. Als een dergelike poging geef ik de schets in het begin van het eerste hoofdstuk. HOOFDSTUK I. BESCHOUWINGEN OVER INTERPUNCTIE IN DE KLASSIEKE OUDHEID EN DE VROEGE MIDDELEEUWEN. Het oudste, en nog bij primitieve volken gebruikelike schrift geeft geen taal weer; het is beeldschrift. Het geeft in beeld onmiddellik de voorstellüig, zonder tussenkomst van de klankvoorstelling die ermee vérbonden is. Anders bij het klankschrift. De gesproken en gehoorde klanken worden (nagenoeg) elk voor zich door een teken weergegeven. De gehele gedachte wordt dus op schrift door een reeks tekens, afbeeldingen van de klankenreeks, aangeduid. De klankenreeks is één geheel en werd dan ook als een geheel, doorlopend, geschreven, zoals hij doorlópend gesproken en gehoord werd. (In gedrukte Sanskrietboeken wordt dit, gedeeltelik, nog gedaan). De opvolgende klanken kunnen wijzigingen in elkaar aanbrengen; ook deze klankveranderingen worden in het schrift weergegeven, n.1. in Sanskriet en in oude Griekse inscripties, b.v. de bepaling dat wetten moeten worden opgeschreven „op de burcht op een stenen zuil": EMnOAEIEZTHAHIAIQINHI Aan ons die zo gewoon zijn de woordscheiding in het schrift uit te drukken, lijkt dit doorlopende schrift vreemd. Maar de oorspronkelike vorm van het klankschrift moest zo zijn. Om dit te kunnen begrijpen moeten we ons losmaken van onze eigen visuele taaivoorstellingen. Wij zien het woordbeeld in letters, doordat wij veel schrift gelezen hebben. Een primitief volk hoort alleen zijn taal. Ook nog in Griekenlands cultuurtijd was de verhouding van taal horen en lezen anders dan bij ons. De Grieken hoorden redenaars en toneelspelers spreken, historiografen hun werk voordragen. Hun taalvoorstellingen waren veel meer auditief dan visueel. — En ook in gehoorde taal zijn 15 wij gewoon, als vanzelf, de woorden te abstraheren uit de klankenreeks, de gehele uitgesproken gedachte. Voor de Grieken zal het lezen van dit doorlopende schrift (scriptura continua) niet zo moeilik zijn geweest als het ons lijkt. Grieken en Romeinen (en Zuidelike volken nog wel soms) lazen niet met de ogen alleen, maar met de mond. Legentem aut tacitum stelt Horatius tegenover elkaar. Het hardop lezen was zo vanzelfsprekend bij hun, dat Augustinus (Conf. VI 3) als iets biezonders vertelt dat hij en anderen Ambrosius dikwels hadden zien lezen, terwijl zijn ogen langs de regels heen 'en weer gingen: vox autem et lingua quiescebant. Hij vindt dat zo vreemd, dat hij naar een verklaring ervoor zoekt: Ambrosius deed het zeker om niet geraadpleegd te worden over een moeilike plaats, of om zijn zwakke stem te sparen. l) — Men las syllabatim, waarbij de consonant (behalve soms o, v of q) tot de volgende lettergreep hoorde. Woorden eindigend op consonant komen n.1. in het Grieks niet voor, behalve alleen op o, v of o. Alleen daar en bij hiaat kan dus dubbelzinnigheid ontstaan; later heeft men ter vermijding hiervan de vnobiavxoh) (een schuin streepje), b.v. êmiv^iog, niet êonyagtog. ») De syllabe, meer dan het woord, is de eenheid. Aan afschrijvers dikteerde men syllabatim. Hermas (Vis. II 1), die zonder diktaat overschrijven moest, zegt: „ik heb alles letter voor letter afgeschreven, want ik kon de syllaben niet vinden: f*ezeyQayja/ur]v ndvta ngóg y^d/u/ua ov% rjVQioxov yaQ rag ovkkafidg. Het doorlopende schrift is tot diep in de middeleeuwen in gebruik gebleven. Schriftelike overblijfselen uit Griekenlands oudheid hebben we op steen of op papyrus. De inschriften op steen bevatten vooral wetsbepalingen; in de papyri onderscheiden we de letterkundige en de niet-letterkundige. Inscripties, als alle wetstaal, zijn meer conservatief; ook is duidelikheid daar vooral een <) E. Norden: Die antike Kunstprosa, 2e druk 1909, deel I bl. 6. Zie meer voorbeelden aldaar op Nachtrage zu S. 6. 2) I. Bekker: Anecdota Graeca II. 16 vereiste; en voorts moeten ze door velen gelezen worden. Hier scheidt men soms de woorden door een teken; soms is dit een punt, vaker komt voor twee of drie punten boven elkaar, een enkele keer vier pünten boven elkaar of in een vierkant. *) [In Latijnse inscripties één punt.] Deze punten zijn dus geen interpunctietekens; evenmin de punt of puntkomma voor een afkorting (b.v. uterq; voor uterque); of de punt of dubbelpunt voor en na een getal; dit zijn geen leestekens, maar men zou het schrifttekens kunnen noemen of grafiese tekens; ook in Middelnederlandse handschriften bestaat nog de gewoonte een getal tussen punten te plaatsen. Onder interpunctie verstaan we in het Nederlands zinscheiding of zindeling. Ook de punt ter aanduiding van het hexametereinde, waarvan Hinrichs een voorbeeld noemt, is niet bepaald een interpunctieteken, maar metrumaanduiding. In papyri is woordscheiding zeldzamer dan in lapidair schrift. Men bedenke dat men niet alleen toen minder las, maar dat men ook vooral minder onbekende stof las. Kranten en ook letterkundige werken lezen wij meestal maar éénmaal. Voor de meeste antieke lezers bevatten altans de letterkundige papyri een niet onbekende tekst. Nog minder dan de woorden worden in de oudste teksten de zinnen gescheiden. Meestal loopt het schrift door. In enkele .teksten begint men soms een nieuwe regel en sluit het vorige af door een kleine horizontale streep eronder, naqdyQacpog2) genaamd. Aldus in een Attiese inscriptie van de vijfde eeuw voor Chr., om de verschillende posten van een rekening te scheiden *). Maar ook wel schrijft men door op dezelfde regel en laat alleen een kleine ruimte open, <) G. Hinrichs: Die Griechische Epigraphik § 90—§ 101, in L von Müllers Hb. der klass. Altertumswissensch. I, blz. 427—432. V. Gardthausen: Griechische Palaeographie II blz. 396, Leipzig 1913. 2) NI. yQCLfifirf = bijgeschreven Ujn. *) Pt. Blasz: Palaeographie, Buchwesen u. Handschriftenkunde, in I. von Müllers Hb. der kl. Alt. I, blz. 286. 17 terwijl dan de paragraphos gezet wordt onder het begin van de regel waarin de open ruimte is, aldus: ECOME&A OYTAPAH IIO YOA YMTIIA AIMEN ') Zo in het fragment van de Antiope van Euripides, een van de door Petrie bij Gurob in Egypte gevonden papyri (3e eeuw voor Chr.) om aan te geven het eind van de woorden van elke akteur. Ook open ruimten zonder paragraphos worden gevonden in papyri.a) De dubbelpunt, die we tot nu toe alleen hebben leren kennen als woordscheidingsteken, komt — eigenaardig — samen met de paragraphos voor in het Phaedofragment van de Petriepapyri. Bovendien wordt daar dikwijls een streepje gebruikt om de wisseling van sprekers aan te wijzen3). Antiope en Phaedo zijn van verschillende hand. De Phaedo is zorgvuldig geschreven4). Beide worden door Kenyon geplaatst misschien in de helft van de 3e eeuw. Het schrift heeft nog veel overeenkomst met dat van inscripties. Het is jammer dat Kenyon ons niet nauwkeuriger inlicht over het gebruik van die paragraphos en dubbelpunt in het Phaedofragment. Dienden ze voor zinscheiding? Noch in de bovengenoemde Attiese inscriptie, noch in de Antiope is het een eigenlik zinscheidingteken; het verdeelt de inhoud der behandelde stof. De dubbelpunt occasionally closes a sentence5) in de 4e- (of 3e-) eeuwse Weense papyrus, bevattende de vloek van Artemisia, blijkbaar niet het werk van een beroepschrijver, maar van een vrouw van weinig ontwikkeling; het ongeoefende schrift lijkt veel op het epigrafiese.6) Daar ik niet in de gelegenheid geweest ben de papyrus zelf te bestuderen, maar mijn gegevens ontlenen moest aan Kenyon en Thompson, blijft nog te onder- ') E. M. Thompson: Introduction to Greek & Latin Palaeography 1912. bl. 58 en 59. Fr. G. Kenyon: Palaegr. of Greek papyri, 1899, bl. 27. 3) Thompson: Introduction, bl. 60. 4) Kenyon: bl. 61—63 en bl. 27 en 28. 5i Thompson: Introduction, bl. 60. 6) Kenyon: bl. 57 en bl. 28. 2 18 zoeken over of ook hier misschien de dubbelpunt stofverdeling beoogt. Volgens Flock *) komt in de papyri van Hibeh, uit de 3e eeuw voor Chr., veel interpunctie voor. Ik ontleen hiervoor aan Flock: Wisseling van personen in het drama wordt aangegeven: a. door een paragraphos (behalve in het bovengen. Antiopefr.) in Hibeh 4, b. door een paragraphos en open ruimte in Hibeh 5 (Philemon), c. door een paragraphos met dubbelpunt in Hibeh 6 (onbekend comicus) ook voor optreden of weggaan van een akteur, d. door een schuin streepje (behalve in het bovengen. Phaedofr.) in Hibeh 3 (Sophocles). Een papyrus van Hippias over de muziek (Hibeh 13) scheidt volgens Flock de zinnen door een paragraphos, zinsdelen die door otke — ofke of door xal — ofke of door /üv — dè verbonden worden door een dubbelpunt. Voorlopig bepalen we ons tot deze gegevens die niet jonger zijn dan de 3e eeuw, dus uit de tijd van Aristoteles, ervoor of kort erna. Verreweg de meeste papyri hebben dan dus geen verdeling. Als er een verdeling is, gebeurt dit meestal door open ruimte en paragraphos. Wanneer we nu de hier genoemde voorbeelden nagaan, zien we dat de paragraphos niet zozeer teken van zinscheiding is, maar veeleer van stofverdeling (rollen in het drama, posten van de rekening). Ons begrip zin kende men niet. De taalkunde is in Griekenland, als andere studies, ontkiemd uit de veelomvattende tpiXoooyia. Plato beschouwt de gedachte (didvoca, Xóyog de uitgesproken gedachte) en de dingen of begrippen (ovó/uaia). Taalstudie is dit nog niet te noemen. Taal is verklanking van voorstellingen. Plato behandelt hier de voorstellingen zelf. De eigenlike taalstudie in Griekenland is begonnen met klankstudie. Het begin der Griekse grammatica is klankleer (Plato, Aristoteles' Poëtica cap. 20 en 21, ') Flock: De Graecis interpunctionibus, diss. Zflrich 1908. Toen ik met mijn studie nagenoeg klaar was, maakte ik met dit werkje kennis. Enkele gegevens ontleende ik er nog aan. 19 Stoïci). roa/ifumxirj (xk%vri) is oorspronkelik: de leer van de spraakklanken en hun tekens (ygi/xfjuxta) '). Men gaat vormverschillen opmerken: mataus (verandering in de vorm van werkwoord of naamwoord), de woorden worden in groepen (ten slotte acht) verdeeld, waarbij een kriterium van onderscheid is of ze nxmxoi of anzcoxoï zijn. In de stoa (Chrysippus) is het eerst de opvatting opgekomen, dat de taal niet analoog was met het denken, maar anomaal, d.w.z. dat das Wort nach seinem Inhalt und seinen Verhaltnissen dem Begriff und dessen dialektischen Verhaltnissen nicht genau entspricht.*) Op den duur krijgt anomalie ongeveer de betekenis van „onregelmatigheid". De Alexandrijnse geleerden (Aristarchus) poneren hiertegenover de analogie van de taal. De eeuwenlange strijd met de anomalisten ïêeïï de analogisten gedwongen tot het bijeenzoeken van woorden die gelijk verbogen of vervoegd worden en tot het maken van schema's van verbuiging en vervoeging. Zo heeft deze strijd veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de vormleer. De syntaxis bleef lang hierbij achter. De begrippen werden behandeld in de scholen der filosofen. Terwijl de Alexandrijnse taalgeleerden hun reeks van schema's uitbreidden om te trachten de vele anomalieën onder te brengen in het sisteem der analogie, hielden Stoïcijnen zich meer bezig met de inhoud der taal, de voorstellingen. Omstreeks Christus' geboorte is de strijd tussen anomalie en analogie uitgebloed. Apollonius Dyscolus, de Alexandrijnse geleerde die tijdens Antoninus Pius 2e eeuw na Chr. in Rome vertoefd heeft, schreef het eerst een werkje negl ovnégms. Syntaxis is bij hem nog slechts de verbinding van de woorden in een zin; van de verhouding van de elementen van de zin (subjekt, objekt enz.) spreekt hij niet, alleen de woordverandering (nom., accus.) kent hij. 3) Een equi- ') H. Steinthal: Geschichte der Sprachwissensch. bei den Griechen u. Römern mit bes. Rücksicht auf die Logik, 2e dr. 1890/91, dl. I bl. 127. 2) Steinthal I bl. 359. 3) Steinthal II bl. 341. 20 valent van ons „zin" is er niet; dtdvoia (gedachte) of kóyog (uitgesproken gedachte, zegging, rede) wordt ervoor gebruikt. Men heeft voor- en nazin, ngóxaoig en anódoaig, maar nog niet Onze definitie van hoofd- en bijzin; men onderscheidt (materieel dus, niet formeel) de zin als uitdrukking van de volledige gegedachte didvoia anr]QxiafiÉvr\, jienltjQCD/iéyt], Jisicegaajuévij, xexekea/xévrj, van de onvolledige gedachte. Veel vroeger had zich de rhetorica ontwikkeld. Vanouds heeft het Griekse kunstproza zich toegelegd op een mooi ritme. Het Grieks zal van nature sterk ritmies geweest zijn, als te verwachten is bij een kunstgevoelig en muziekaal volk. De Griekse taal met zijn verschil van lange en korte syllaben, zijn vrijheid van woordschikking en zijn hoeveelheid koppelwoordjes bevorderde de ontwikkeling van het kunstproza in deze richting. Thrasymachus, 2e helft 5e eeuw voor Chr., was reeds beroemd om zijn ritmiese proza.1) Bepaalde ritmen waren zeer gezocht, vooral aan het eind van een dtdvoux. Over ritmen werd veel geschreven. De ritmiese eenheid heet x 6 n (i a (lett. slag, het geslagene, bij xónxco). Tegelijk bracht men graag bepaalde redefiguren 'aan, b.v. van tegenstelling of van een gelijk einde (Artist. Rhet. III 9), die dus ook een klankeffekt beoogden. De zegging (lé£ig, wijze van zeggen) kan zijn aaneengeschakeld, d.i. doorgaand (eiQo/jiévr], aaneengeregen) of zich wendend, afgerond (xareatgafi/iévtj); de eerste is de oudere manier, de tweede is de stijl èv ntgiódoig. „Periodos noem ik een zegging, die op zichzelf begin en eind heeft en een overzichtelike grootte; hij doet aangenaam aan en is gemakkelik van buiten te leren. Aangenaam is hij, doordat hij niet onbegrensd is en doordat de hoorder van het begin af het gevoel heeft een houvast te hebben, doordat er altijd iets duidelik begrensd is voor hem; want het feit dat er niets is om van te voren te vermoeden en te beëindigen, is onaangenaam. Makkelik van buiten te leren is hij, doordat hij makkelik in het geheugen ') Norden: Ant. Kunstprosa I bl. 43. 21 blijft, en dit komt doordat er maat *) is in de zegging in perioden, wat van alles het makkelikst in het geheugen blijft; daardoor immers onthoudt ieder ook beter wat metries dan wat zo maar gezegd wordt, want dat heeft een maat waardoor het geteld wordt." Aéyco dè neQiodov te£iv ëxovaav agxyv xal relsvrr/v aéxijv xa&' avxijv xal fiéys&og evavvomov. 'Hdéïa dè rj xoiavxt] xal eöfia&tfs' rjoékt fièv dtd xó èvavx'uog ê%eiv zqj dnegdico xal on alsl xt Ijjetv oïetai o axQoaxrjs, xq> aki Tieneqdv&ai xi avrq>' ró dè firjdèv ngovoeïv ehai firjdè dvveiv atjdêg. Evfia'&rjg dè Sxi ev/u.vrj/xóvevxog' xovto dè oxi dgtê/uóv exsi q ev Jiegiódoig Xê$~ig, 8 ndvxaw evfivrj/iovevxóxaxov' dio xal xaw /lexgaw jt&vxeg pvrj/wvevovoi fxallov x&w %idip>' aQiê/uóv y&g s%ei q> [iexQÜxai.2) De periodos kan enkelvoudig zijn of meerdelig. De meerdelige (neghdog èv xéXoig, — xmlov = lid) bestaat uit een opsomming of uit een tegenstelling. Een voorbeeld van opsommende kola is: noXXdxig è&av/uaoa xaw xdg navrjyvgeig awayóvxcov \ xal xohg yv/uvixovg óyawag xaxaoxrjodvxaw; drie voorbeelden van tegengestelde kola: 1°. &axe xal xoïg XQ^II^dxcov dsofiévotg | xal rot? énoXavaai fiovlofdvoig ; 2°. eö'&vg fièv xaw aQiaxeiwv fjguoêrjoav \ ov noXi> dè voxbqov xijv dQXVv tfs 'daXaxxTjg ëlafLov; 3°. xal cpvaei noUxag övxag \ vófup xijg nóXea>g oxêoeo&ai.2) •>' Vh' A De periode is dus een afgeronde ritmiese zegging, of presieser: een door het ritme afgeronde zegging.3) De verdeling ervan in kola lijkt in deze voorbeelden wel te berusten op een lbgiese grond. Kola zijn hier constructies, rededelen; in andere voorbeelden worden duideliker ook kola als ritmiese groepen (meestal iets groter dan de kommata) genoemd. Volgens het ') &Qi{}[iog = getal, vertaal ik hier als „maat", denkende aan de betekenis die „maat" in de muziek heeft: tweekwartsmaat, driekwartsmaat enz.; dit wil echter niet zeggen dat er altijd dezelfde maat, d.i. dus metrum is; maar men denke aan het Mnl. zgn. vrije vers, dat geen metrum had en toch in groepen, maten, vervalt, en aan oude muziek, b.v. het Wilhelmus, dat ook varieert tussen twee- en driekwartsmaat. 2) Aristoteles: Rhet. III9. 3) Anders: A. W. de Groot: Der antike Prosarhythmus 1921, bl. 18. 22 natuurlike taairitme valt dan ook ritmegroep en logiese eenheid samen, de z.g.n. spreekmaten. Kolon en komma zijn H dus beide ritmegolven. Hun betekenis en onderlinge verhouding varieert nogal eens; soms zijn ze identiek; op den duur worden ze in één sisteem ondergebracht, waarbij dan de kommata onderdelen zijn geworden van de kola. Demetrius (+ 300 voor Chr.) zegt: ') Komma is kleiner dan kolon: Kófifxa èarl tb xcóXov ëlattov, een komma is b.v.: Awvvaioe êv Kogivêco, of yv&êi aeavróv of EJIOV &EÜ). , De Latijnse namen zijn incisio (of caesum) en membrum; illa quae nescio cur, cum Graeci xófifmxa et xó)Xa nominent nos, non recte indsa et membra dicamus (Cic. Orator 211 en 223). De incisio is bij Cicero iets korter dan het membrum: twee indsiones elk van twee voeten zijn :oMarceDruse|patrem appello, daarna komen twee membra, elk Van drie voeten: tu dicere solebas | sacram esse rem publicam (Orator 213). o callidos homlnes | o rem excogitatam | o ingenia metuenda membratim adhuc, deinde caesim diximus, rursus membratim testes dare volumus, extrema sequitur comprehensio (= periodus), sed ex duobus membris, qua non potest esse brevior: q ue m quaeso nostrum fefellit ita vos esse facturos? (Orator 225). Quintilianus (le eeuw na Chr.) 2) zegt: incisum quantum mea fert opinio erit sensus non expleto numero conclusus, plerisque pars membri; tale est enim quoCiceroutitur: Domus tibi deerat|at habebas| pecunia superabat| at egebas| enz. Het komma is hoogstens zes syllaben, wat langer is, heet kolon! toieov .... 8xi èéï xal xójujua xal x&Xov dnaQTi£eiv xip> diavoiav (Hermogenes, 2e eeuw na Chr.)3). De volgende periodos bestaat uit drie kola: avt]Q yoQ Idiórtj? \ êv nóXei óijjuoxgatovjuév^ \ vójum xal yrf fiaoiXevei (voorbeeld van Herodianus 2e e.). Volgens Longinus (3e e.) bestaat het komma uit twee of drie woorden4), het kolon uit twee kommata, de perikope uit twee of drie kola, terwijl de periodos de perikopen met hun onderverdelingen bevat. Volgens Romanus, Aquila ') De elocutione § 9. 2) De institutione oratoria IX 4 : 122 vg. 3) 243 : 25. *) 193 : 15. 23 (+ 300?) is comma een zinsdeel van twee of meer woorden die op zichzelf nog geen betekenis hebben, colon een zinsdeel van meer woorden dat op zichzelf wel betekenis oplevert. Het werk van Lachares (5e eeuw) nsgl xcólov xal xófxfiaxoq xal neqiódov is verloren gegaan. Sergius maakt onderscheid voor poëzie en proza: in proza zijn komma en colon hetzelfde, in poëzie is colon: twee hele voeten, terwijl comma daar is: twee of drie voeten plus een syllaba quae partem terminat orationis (b.v. arma virumque cano); daar is het comma dus langer dan het colon. Bij Cassiodorus (+ 500) heten, wat later bij Isidorus comma en colon heet, beide comma. Als slot geef ik de definitie van Isidorus van Sevilla (x 600), die de antieke wetenschap heeft gecodificeerd en wiens werk de gehele middeleeuwen door grote invloed heeft gehad. Evenals Sergius is: apud poet as ubi in versu post duos pedes syllaba remanet, comma est, quia ibi post scansionem praecisio verbi facta est. Ubi vero post duos pedes de parte orationis nihil superest, colon est. Totus autem versus periodus est1). Maar apud oratores is het comma een niet volledig zinsdeeltje waar men tóch moet pauzeren: ubi (enim) initio pronuntiationis necdum plena pars sensui est et tarnen respirare oportet, fit comma, id est particula sensus; het colon is een groter zinsdeel, dat op zichzelf al wel zin oplevert, maar waar toch nog iets bij moet om de zin volledig te maken: ubi autem in sequentibus iam sententia sensum praestat, sed adhuc aliquid superest de sententiae plenitudine, fit cola; en als we, doorsprekende, een volledig slot aan de zin maken, ontstaat de periodus: ubi vero iam per gradus pronuntiando plenam sententiae clausulam facimus, fit periodus. Dit hele hoofdstuk is echter wat verward en mogelik geïnterpoleerd (op bl. 51 wordt het uitvoeriger besproken). In het 2e boek echter „De rhetorica et dialectica" wijdt hij een heel caput3) er aan: De colo, commate, et periodis. Componitur autem instruiturque omnis oratio verbis, comma et colo et periodo. Comma particula est sententiae. Colon membrum. Periodos ambitus vel circuitus. Fit autem ex coniunctione verborum comma, ex commate colon, ex colo periodos. Comma est iuncturae flnitio, ut put a (Cic Mll. I): „Et si vereor iudices" ecce unum comma; sequitur et aliud comma: „ne turpe sit pro fortissimo viro dicere" et factum est colon, id est membrum, quod intellectum sensui praestat; sed adhuc pendet oratio, sicque deinde ex pluribus membris fit periodos, id est extrema sententiae clausula: „ita veterem iudiciorum morem requirunt." Periodos autem longior esse non debet quam ut uno spiritu proferatur. ') Isidori Hispalensis episcopi Etymologiarum sive originum libri XX, boek I cap. XX 6. 2) cap. XX 3—5. ') L. II cap. XVIII. Het eind van de ontwikkelingsgang is dus dat comma en colon beide syntaktiese onderscheidingen geworden .zijn en dat niet slechts het colon gegroeid is van een enkele constructie tot een volledige bij- of hoofdzin (n.L een hoofdzin waarop nog een bijzin volgen moet om de gedachte volledig te maken), maar ook zelfs het komma een heel bijzinnetje geworden is in het voorbeeld. Van de ritmiese oorsprong van het komma is in de definitie van Isidorus niets meer over. " Keren wij terug tot de antieke betekenis van komma en kolon = ritmiese eenheden. Ritme helpt het geheugen inderdaad zeer. Ook is een ritmiese beweging bij arbeid die lange tijd volgehouden moet worden, minder vermoeiend. Op die grond bouwt Bücher') zijn hypothese dat poëzie ontstaan is enerzijds uit primitieve (krijgs-) dansliederen, anderzijds uit arbeidsliederen. Nog leven er, mondeling overgeleverd, in vele streken liedjes die bij weven, dorsen, maaien, wassen, karnen enz. gezongen worden, waarvan de woorden dikwels weinig zin hebben, maar die door hun ritme de arbeid vergemakkeliken. Als Voorbeeld van een arbeidslied citeer ik het dorsliedje van René de Clercq, dat weliswaar geen oud volksliedje is, maar een opzettelik gemaakt gedichtje: Vlégels op | en vlügge Klóp Krómt uw nek | en rügge Klóp Niéts voor 't huis | en al voor 't hof Vlégelt | dol en dóf. Ook de antieke komma kan wel uit één woord bestaan, zegt Cicero, b.v.: diximus. Bij zulk een ritmies proza nu voegt men als vanzelf bij elkaar wat ritmies, en tegelijk logies, bij elkaar hoort. Want ritme is tegelijk psychies en physiek. Het natuurlike rit)me druist niet in tegen de logiese verdeling, het is de drager van de gev&els- of gedachte-inhoud. ') K. Bücher: Arbeit und Rhythmus. Meer voorbeelden van arbeidsliederen bij Poelhekke: Woordkunst. ') K. Bücher: Arbeit und Rhythmus. Meer voorbeelden van arbeidsliederen bij Poelhekke: Woordkunst. 24 25 Zuidelike volken spreken in veel sneller tempo dan wij. Ook wij hebben, wanneer we in opgewonden gemoedstoestand spreken, niet zulke lange pauzes tussen de delen van de zin. Een zin die uit kleine ritmiese groepen opgebouwd is, heeft geen lange pauze middenin. De korte pauzes wezen zich vanzelf door ■ het ritme aan, een aanduiding in het schrift was niet nodig. Alleen de langere pauze, als de öidvoia amjotio/iêvt) was, werd (door sommigen) aangeduid. Maar nodig was dit niet, immers: ritmestroom en gedachte-inhoud (gevoelsinhoud) moeten samenvallen. Aeï dk tijv nsQtoóov xal xn dcavotq, xeXu&o&ai'). Het ritme moet aangeven waar de Stdvoia ophoudt. 1 Het einde moet duidelik blijken, niet door de open ruimte die de schrijver openlaat noch door de paragraphos 2), maar door het ritme." Mi^nv sïvai xip> xekevxijv fii\ dia xóv yoayêa jurjdè did xr\v naoaypaa^v *) dUd did xóv §v&/ióv*). Uit deze plaats is enerzijds te konkludeeren (zoals de papyri dan ook bewijzen), dat er ten tijde van Aristoteles een middel, was om het einde der öidvoia in schrift aan te geven, en anderzijds, dat een goede stijl, met een goed ritme, dit middel niet nodig had. De betrekkelike zeldzaamheid van interpunctie in de papyri is zo dus te verklaren. Een goed stilist (voor ons geldt dit ook nog wel, ofschoon in mindere mate) behoeft geen interpunctie. „Men moet," zegt Aristoteles elders, „een proza schrijven dat goed leesbaar en begrijpelik is, wat eigenlik op hetzelfde neerkomt. "Dit is niet het geval bij veel verbindingen, en ook niet bij een proza dat niet makkelik te onderscheiden is, zoals dat van Heraklitus. Want het proza van Heraklitus is lastig te onderscheiden, doordat het niet altijd duidelik is waarbij iets hoort, bij het volgende of bij het voorgaande, zoals in het begin van zijn werk. Daar zegt hij n.1.: Tovloyovxovdeovtosaeias'vvetoiav&pa)noiyiyvovtai. Nu is het immers onduidelik bij welk van de twee <) Arist. Rhet. III 9. 2) die men er later (zelf) nog bijzetten kon. *) vaker de vorm nagaygaq/óg. *) Arist. Rhet. III 8. 26 dei gevoegd moet worden. ["OXmg dè] deï evavdyvcootov elvcu tó yeyga/u/uévov xal evtpgaatov' êoti de tó aïnó. "Oneg ol noXXol oévdeo/wi ovx ëxovoev, oèêt 8 fii] gddiov diaori£ai &aneg td'HgaxXekov. td ydg 'Hgaxleltov diaotl£ai ègyov did tó &dijXov ■ehai nozégq> Jigooxeïzai, xq> vategov ij t ngózegov, olov êv tjj dgxfj avtov tov ovyygd/t/iatos. q>r)óï ydg ' tov Xóyov tov dêovtöe del d£vvetoi av&gconoi ylyvovtai. 'AdrjXov ydg tó del ngóe ójiotêgqp diaxrd£ai'). Ataotigai heb ik hier vertaald als „onderscheiden," „voegen bij." Deze plaats is door verschillenden2) als argument aangevoerd voor het bestaan van ifrteBpunctie ten tijde van Aristoteles. Dit lijkt mij onjuist. In later tijd is diaotita) weliswaar het gebruikelike woord voor interpunctie, toch meen ik dat het hier bij Aristoteles nog niet die betekenis heeft. De gewone betekenis van diaotitco is „onderscheiden." Waarom zou het dat hier niet betekenen? Het past uitstekend in het verband. Aris^" toteles heeft het er immers over, dat de stijl zodanig moet zijn dat men het geschrevene direkt goed moet kunnen lezen, dwz. vanzelf, al lezende, kunnen onderscheiden wat bij elkaar hoort. (Men denke weer aan het hardop lezen; de klankvoorstelling, niet de visuele voorstelling, is de voornaamste.) Men moet er zich op toeleggen een dergelike duidelike stijl te schrijven. Daar gaat het om. Wanneer we het als interpunctie opvatten, hoe zouden we het ons dan moeten voorstellen? „Men moet een goed leesbare stijl schrijven, niet een stijl die moeilik te interpungeren is." Door wie te interpungeren? Soms door leerlingen in de school, aan wie moeilike teksten als interpunctie-oefening voorgelegd werden? Dit lijkt toch een ietwat eigenaardige waarschuwing. Zorg er voor dat uw stijl makkelik (door anderen) te interpungeren is! Nee: zorg ervoor dat uw stijl makkelik te lezen, dwz. makkelik (bij het hardop lezen) te onderscheiden is. — Ten tweede: gesteld dat het interpunctie betekende, wat voor interpunctie zou dit dan eigenlik zijn? We hebben ten tijde >) Rhet. ni 5. 2) o.a. door K. E. A. Schmidt: Beitrage zur Gesch. der Gramm. des Gr. u. Lat. 1859 bl. 507 vg. 27 van Aristoteles alleen leren kennen de open ruimte (of alinea) en de paragraphos. Deze dienden om aan te geven dat er iets nieuws begon,, maar werden niet middenin de öidvoia gebruikt. Ook volgens onze syntaktiese interpunctie zet men in een dergelijk geval aTs het gegeven voorbeeld uit Heraclitus, geen leesteken. — En verder, als er ten tijde van Aristoteles een meer uitgebreide interpunctie bestaan had, zou hij deze allicht wel bepaalder genoemd hebben, b.v. bij de voordracht, of ter verduideliking van zijn bespreking van neolodos. — Inderdaad spreekt hij slechts op één plaats (hierboven genoemd) over een schriftelike aanduiding alleen vanJiet ritme-eind (dat tegelijk gedachte-eind is). Deze aanduiding van ritme- of «Jtdraa-eind zal lange tijd de enige geweest zijn. In de kring der Alexandrijnse geleerden is pas een verder interpunctiestelsel uitgewerkt. Het is niet vreemd dat hier juist, waar enerzijds de ygafi/iarocol oude, soms moeilik te begrijpen of slecht overgeleverde, teksten uitgaven en verklaarden, en anderzijds de taalkunde beoefend werd, een leestekenstelsel tot ontwikkeling kon komen. De geschreven taal werd hier immers vooral bestudeerd. Ook prosodiese tekens (spiritus, accenten) en kritiese tekens (in verschillende vormen, b.v. bij gelijkluidende plaatsen of bij een onduidelike regel) zijn door hen uitgevonden. Bij het maken van kanttekeningen en verwijzingen waren dergelike kritiese tekens onmisbaar en werden dan ook toegepast in hun uitgaven van oudere schrijvers. Het interpunctiestelsel vinden we voorloopig alleen in de teorie. Als uitvinder van dit interpunctiesisteem is lange tijd op het voetspoor van Salmasius,1) een 17e-eeuws theoloog en handschriftenkenner, genoemd Aristophanes van Byzantium, die ± 200 voor Chr. in Alexandrië werkzaam was, de bekende uitgever van Homerus en andere teksten. Volgens Salmasius zou ') Sarravlus had aan Salmasius geschreven of hij hem eens iets meedelen wilde van de interpunctie bij de klassieken. Salmasius antwoordde hierop met een brief die te vinden is bij Morhof: Polyhistor I cap. 7. 28 hij ook een werkje geschreven hebben over de scheiding der woorden Jtegl Mgecov diaaxoXijg. Dat hem de eer van de uitvinding toegekend wordt, berust op een verward stuk, getieteld negl xfjg xarv tóvwv evQsaeajg xal xaw axijfidzwv avzcöv xal negl %QÓvayv xal nvevfiatarv. Het staat op naam van Arcadius en komt zgn. als 20e hoofdstuk voor') in een van de vijf hss. van een uittreksel uit de KaêoUxrj nooocpdia van Heriodianus (2e e. na Chr.), en ook, gedeeltelik, in enkele hss. achter de Ars grammatica van Dionysius Thrax, een Alexandrijns geleerde tussen 170 en 90 voor Chr. Van een plotseling „uitvinden" kan immers geen sprake zijn. Er bestond al lang een onderscheiding van de stof die aangeduid werd door een open ruimte, al of niet met paragraphos. De oudste bekende grammatica in Europa is de Ars 2) van Dionysius.Thrax, die we o.a. overhebben in een 9e-eeuws (München) en lle-eeuws (Leiden) hs. en uit 5e-eeuwse bewerkingen in Armeens en Syries. Têxvt] yga/i/iaxixtf is de tietel, voor Latijnse spraakkunsten vertaald als Ars grammatica. Tè%vr\ is niet zozeer wetenschap maar methodiek3). Td yodfi/uata leren betekent: lezen en schrijven leren : xê%vri xóv yodxpew xe xal dvayivóoxuv; dit is de lagere grammatica. De hogere grammatica dan heeft als onderwerp de leer van de klanken en hun tekens (xd yQd/ijuara), de rededelen enz. Bij de antieken was welsprekendheid een belangrijke voorwaarde om carrière te maken. Hierop in de eerste plaats was het onderwijs gericht. De grammatica nu diende hiervoor. Dionysius begint met een definitie van grammatica en noemt vervolgens de zes delen ervan op. Het eerste is de voordracht avdyvojoig. Men moet voordragen met het juiste gebaar, het juiste accent en de juiste verdeling : 'Avayvaméov dè xaff vjióxquuv, xaxd jiQoocpdiav, xaxd dtaoxoXyv. Daarop volgt een bespreking van deze drie naar volgorde. De eerste~twee doen hier niet ter zake, ■) Schmidt: Beitr. 571; Lentz: Herodiani Praef. XXXVII en Uhlig: Dion. Thr. gr. XXVII. 2) Dionysii Thracis Ars grammatica ed. G. Uhlig 1884. J) Zie Steinthal II 162 vg. over xi%vn, ifuieigla en «wom^j?. 29 maar: êx dè xijg diaozoXfjg tbv negiexóuevov vovv óoc&fiev. Kaxd diaarobjv is xara oriyuirjv zegt de scholiast') en dit woord nu wordt door Dionysius verderop ook gebruikt. Sziypfi hoort bij aziCco steken, prikken, scheiden, onderscheiden. „Er zijn drie onderscheidingen: de eind-, de midden-, en de onder-onderscheiding. De eindonderscheiding is een teken voor de voltooide gedachte, de midden- een teken dat voor de adem erbij genomen wordt, en de onder-onderscheiding een teken van de gedachte die nog niet voltooid is maar nog iets behoeft (om volledig te zijn). Waarin verschilt de onderscheiding van de onder-onderscheiding? In tijd: bij de onderscheiding n.1. is de pauze lang, en bij de onder-onderscheiding zeer kort." IIsqI auyfiijg . 2xiy/ial dai xgsïg ' zeXda, fiêat], ■ènooztyurj. xal f\ uèv xeXsla axiyfiff êaxi óiavolag dmjQXujuévrjg otj/uéïov, fiêar] dè arjueiov Jiveóuaxog èvsxev nagaXafifiavófAevov, vnooxtyufj dè diavolag urjdénai ómjpTiauévng &IX' ëzi èvdsovatjg arj/ieïov. Tlvi diacpÉQEt atiyfir] ünooxiy urjg; Xpóvcp . êv uèv ydo zfj aziyufj noXv tó didavnua, êv dè zfj vnootiyufi navzeX&g oXiyov7). Dit sisteem, zoals het hier geformuleerd is, gaat niet van één gedachte uit: de relela en de vnoaxiy(ir\ zijn tekens ter onderscheiding resp. van zinnen of zinsdelen, de fiêar} is een waarschuwing om adem te halen (zoals men in moderne zangmuziek hiervoor ook wel een teken plaatst). Uhlig3) beschouwt de eerste tien woorden (dus tot en met zeXia) en de passage over de uior] als later bijgevoegd. Een scholiast van Dionysius reeds merkt op dat de -pcêerj toch geen eigenlik interpunctieteken is. Immers de een heeft een langere adem dan de ander, en een teken dat dus niet door ieder op dezelfde plaats gezet zal worden, mist het kenmerk van een oziyufj. Kal xovto oSx êau aziyufjg, xó xafr èva Sv&qcojiov a/uelfieoêai xóv xójiov, dXXd xó ëxeiv xlva ') I. Bekker: Anecdota graeca II bl. 744. *) Dionysii T. Ars gr. ed. Uhlig bl. 7. 3) G. Uhlig: Festschrift XXXVI Phil. Vers. 1882, bl. 76. Op grond hiervan dat vele schollen en de Armeense bewerking van de 5e eeuw de woorden xal ff uèv zeXeia niet hebben. 30 ÓQia/iévrjv Matv '). Zo zien we dan ook dat in de verschillende grammatica's vooral de begripsbepaling van de uiatf sterk varieert. Noch over de waarde ervan, noch over de betekenis van de naam heerst eenstemmigheid. — Dionysius noemt in de tweede alinea het verschil tussen atiyufj en inoaxiyurj (zij verschillen in tijdsduur: %oóvxp), maar over de uéat] die toch juist een nadere verklaring behoeft, zwijgt hij verder. Ook dit maakt het waarschijnlik dat de passage over de ular\ geïnterpoleerd is; of het moest zijn dat- deze tweede alinea misschien niet tot de oudste redactie behoorde, immers de vraag- en antwoordvorm is in het algemeen meer in later tijd gebruikelik. *) Quintilianus noemt wel de ■önoouyutf maar niet de uéat], ofschoon zijn eigen leermeester Memmius Palaemon de Tkyryn van Dionysius vertaald zou hebben en Quintilianus het werk natuurlik Wel gekend heeft. En eindelik moet er nog op gewezen worden dat verschillende grammatici later de wioouyurj na de ouyur\ behandelen,, en daarna pas de u4av. Inderdaad is dit ook logieser, daar immers de twee eersten van hetzelfde beginsel uitgaan. Het is alweer de naam die aanleiding kan gegeven hebben tot deze volgorde en tevens tot de betekenisontwikkeling die we bij Isidorus zien. Hier is n.1. de uéat) opgenomen in het sisteem van de twee andere tekens, wordt tussen deze beide in behandeld en heeft een middelwaarde gekregen tussen deze twee. Met weglating van de door Uhlig gewraakte passage over de uéat] wordt de tekst dus: Ilegl axiyfifjg. 2xiyufj èari öiavoiag èsvnoxvaukvng aijfiéïov, éjiootiy/tij (dè) diavolag urjdéna) amjQxiOfiévqg alk' ëti èvdeovatjg arjuéïov. Tlvi diatpépei axiy/uij vnoaxiyurjg; Xpóvcp' êv uèv ydg xfj axiy/ifj jioXi xö didoxq/MZ, êv dè xfj {möaxiyufj navxei&g öklyov. Dionysius laat er zich niet over uit op welke wijze de stigmen in het schrift aangegeven werden. De oudste praktijk, voorzover we daarover oordelen kunnen, had slechts één onderscheiding of >) I. Bekker: Anecdota Graeca, II bl. 759. 2) K. E. A. Scbmidt: Beitrage zur Gesch. der Gramm. des Gr. u. Lat. 1859, bl. 520. verdeling (axiyut)) n.1. daar waar iets uit is. Dit was de open ruimte (met paragraafteken). — Hier is dus later aan toegevoegd de z.g.n. kleine onderscheiding of onderverdeling: inoaxiyut). 'Yjió hoeft hier n.1. niet „onder" in plaatselike zin te zijn, maar kan ook, evenals „qnder" bij ons, betekenen: klein, minder. De in Dionysius' Ars overgeleverde definitie van vnoaxiyut) is ook zeer vaag, als 't'ware erbij gesleept in aansluiting aan at](iüav diavoiag amjQxiauêvrjg: diavoiag fitjóéna) amjQxiauévrjg óXX' êxi èvdsovatig OYi/mov, Apollonius Dyscolus noemt slechts een stigme. Oorspronkelik dus de eene onderscheiding. Toen er later twee of drie waren, werd de hoöfdonderscheiding nader genoemd xelela axiyut]. Latere grammatici vermelden dat de oxvypt) in het schrift wordt aangeduid door een puntl) bovenaan de regel, de ijiooxiyfit) door een punt onderaan, op de lijn, en de /dar] axiyut] door een punt ter hoogte van het midden van de letters. Is men misschien juist de vnoaxiyufj door een benedenpunt gaan weergeven, doordat men in {>3i6 later de plaatselike betekenis „onder" legde ? Toen men nu eenmaal de boven- en benedenpunt had, nam men als derde erbij de punt in het midden. Deze is dan, naar zijn plaats, de middenpunt genoemd. Nu is deze naam misschien weer niet zonder invloed geweest op de definitie die Donatus ervan geeft. Deze zegt n.1. dat hij middenin de zin voorkomt. Werden misschien ook de woorden axiyut] en vnoaxiyut) eerst door elkaar gebruikt, in dezelfde betekenis, net als diaoxokr) en {moduxoxoMi ? De laatste wordt volgens de scholiast2) zo genoemd omdat hij gezet werd iinó xr)v ótaoxoirjv, bij de onderscheiding. Wanneer men nu verschillende namen heeft (èn verschillende schrijfwijzen) voor één ding, kan dit licht ertoe geleid hebben, dat de teorie er twee dingen van gemaakt heeft, n.1. twee onderscheidingen van verschillende waarde. Maar de teorie der oxiyual werd in Alexandrië nog verder uit- ') Voor het woord „punt" gebruikt Dositheos echter niet axiyut], maar wyfir]; de „onderscheiding" heet axiyfit). 2) Bekker: Anecd. Gr. II bl. 719. 31 32 gewerkt. Een sisteem dat vier onderscheidingen maakt is ons nog overgeleverd door een scholiast'): de zeleia voor het eind van de periodus, de axelfjg voor het eind van de negtxonrj, de vnooxiyjj,rj ue&' vnoxQiaecog na een voorzin en de dvvjióxQizog axtyur] na een uitroep of aanroeping usrè rag èv rjêei fj ndêei xhjtotég. Biezonder „verdienstelik" op dit gebied heeft zich gemaakt Nicanor, le helft 2e eeuw na Chr. Hij had niet minder dan acht soorten van onderscheidingen en werd daarom met een niet onaardige woordspeling bijgenaamd 6 ouyumfag (= gebrandmerkte). Hij schreef itegl axiyufjg tijg xaftólov en otegl axiyufjg xfjg mxg' 'OurjQcp 2). De berichten zijn niet geheel gelijkluidend bij Bachmann 3) en bij Bekker*). De Romeinen hebben rhetorica en grammatica van.de Grieken overgenomen. Bij de Romeinse grammatici nu heet diaaxiCco distinguere, (xsMa) axty/irj is distinctio (finalis), inooxiyurj subdistinctio, pion axiyurj media distinctio; de leestekens tezamen heten positurae of ook wel distinctiones, eigenlik verkeerd (n.1. species pro genere) zegt ons Servii commentarius in artem Donati. Maar distinguere, distinctio wordt ook wel gebruikt voor het plaatsen van kritiese tekens (asterisk, obelos enz.), die sinds de Alexandrijnen gebruikt werden b.v. ter onderscheiding van strophe en antistrophe in liederen. Ook bij de Romeinen zeggen de eerste berichten ons niet, of en hoe deze distinctiones in het schrift werden aangeduid. Het zijn onderscheidingen die men in de voordracht maken moet, pauzeringen dus. Deze pauzeringen zijn door het ritme aangewezen. Het is het kenmerk van een slecht redenaar „dat hij zijn woorden begrenst door ademgebrek, niet volgens de regels van de kunst" id quod dicit spiritu non arte determinat.5) „De ouden hebben gewild dat er in onze ') Bekker II bl. 760. 2) De uit schonen bekende stukken verzameld door L. Friedlander: Nicanoris jiegl 'IXiaxijg axiyufjg rel. emend. 1850 en door O. Carnuth: Nicanoris jiegl ' Odvo-oeiaxijg axiyjurjg rel. emend. 1875. 3) L. Bachmann: Anecdota Graeca bl. 316. ») L Bekker: An. Gr. II bl. 763. ») Cicero: De oratore DJ 44/175. 33 redevoeringen slotritmen zouden zijn, die duidelik afgescheiden zijn door pauzering, niet tengevolge van onze vermoeidheid noch door tekens van de schrijvers,') maar alleen door woorden en zinnen aangewezen." Veteres illi interspirationes enim, non defatigationis nostrae neque librariorum notis sed verborum et sententiarum modo, interpunctas clausulas in orationibus esse voluerunt.2) Aristoteles en Theophrastus (zegt Cicero elders) hebben al geleerd dat de redevoering niet ononderbroken als een stroom moet doorgaan, „de redevoering, die niet door ademgebrek van de voordrager noch door de paragraphus van de schrijver, maar door het ritme gedwongen moet ophouden" oratio quae non aut spiritu pronuntiantis aut interductu librarii sed numero coacta debet insistere.3) Want al had iemand een onuitputtelike adem, dan zou hij toch evenmin altijd maar zonder pauze doorspreken moeten: si cui sit infinitus spiritus datus, tarnen eum perpetuare verba nolimus.4) „Ruw en onbeschaafd is dat zonder pauzeringen maar eeuwig-doorgaande geredeneer": rudis et impolita putanda est illa sine intervallis loquacitas perennis et profluens.s) Sommige mensen houden van zulk een woordenvloed, maar „anderen scheppen behagen in duidelik afgescheiden tussenruimten, onderbrekingen en ademhalingspauzes": distincta alios et interpuncta intervalla, morae respirationesque delectant. °) In het laatste voorbeeld zijn distincta en interpuncta ongeveer ') De plaats is niet heel duidelik; Bake stelt voor te lezen: interspirationibus enim non defatigationis nostrae tamquam librariorum notis, et verborum etc. — De bedoeling zal wel dezelfde zijn als van de zin die ik hierna citeer, in de tekst. 2) De oratore III 44/173. 3) Cicero: Orator 68/228. Men vergelijke de op bl. 25 besproken plaats van Aristoteles. Van interpunctie noemt Cicero alleen de paragraphus, niet de open ruimte of alinea; daar hij vooral over voordracht spreekt (Arist. over stijl) brengt hij ook de ademkwestie ter sprake. Birt (Antikes Buchwesen) bl. 185, bespreekt dit verschil tussen Aristoteles en Cicero anders. ») De oratore III 46/181. 5) De oratore III 48/185. 8) Cicero: Orator 16/53. 3 34 synoniem. Beide zijn gebruikt van tussenruimten, pauzeringen, in het spreken. Inter-pungo is een equivalent van dia-ott£a> tussensteken, onderscheiden. Stijl en voordracht zijn bij de Romeinen niet zo te scheiden als bij ons, in de eerste plaats natuurlik niet bij redevoeringen, die men immers zelf voordroeg; en in de keizertijd was het in het algemeen gewoonte dat men een nieuw werk voor een publiek van genodigden voorlas. Seneca spreekt in zijn 40e brief over voordracht en stijl. Hij keurt af de manier van spreken van de redenaar Q. Haterius, die maar steeds zonder pauzering doorsprak. Numquam dubitavit, numquam intermisit, semel incipiebat, semel desinebat. Quaedam tarnen et nationibus puto magis aut minus convenire: in Graecis hanc licentiam tuleris; nos (-= wij Romeinen) etiam cum scribimus interpungere adsuevimus. Cicero quoque noster a quo Romana eloquentia exiluit gradarius fuit (= sprak met onderbrekingen). Romanus sermo magis se circumspicit et aestimat praebetque aestimandum. Gercke leidt uit deze plaats af dat Seneca interpungeerde en in elk geval geïnterpungeerde Ciceroteksten gezien had. *) Het laatste lijkt me niet noodzakelik. Het lijkt mij dat Seneca het hier over Cicero's voordracht heeft, niet over zijn schrijfwijze; immers roemt hij tegelijk Cicero als de vader van de Romeinse welsprekendheid. Nu hebben we een 4e-eeuws bericht (van Hieronymus), dat er teksten van Cicero en Demosthenes waren, waar de cola en commata telkens op een nieuwe regel geschreven waren. Of deze echter al in Seneca's tijd bestonden, is zeer de vraag; in Cicero's tijd waren ze er volgens Birt2) klaarblijkelik nog niet. Wat hiervan zij, uit het hier geciteerde lijkt me in elk geval niet te halen dat Seneca jedenfalls interpungierte ') Seneca-Studien blz. 152 in Fleckeisen's Jahrbücher für class. Phil. XXII Suppl., 1896. Gercke drukt ook een fragment van Seneca af volgens het Kamerijkse hs. (12e e.) met de hs. interp.; voor de klassieke tijd (Gercke zelf waarschuwt hier ook al voor) bewijst deze int. niets; het is een bijdrage voor de na-Karolingiese interpunctie. 2) Th. Birt: Das antike Buchwesen 1882, bl. 185. Zijn argument vind ik echter niet afdoend. 35 Cicerotexte vor Augen gehabt [hat]. Nu de zin: Nos etiam cum scribimus interpungere adsuevimus. Het is niet heel duidelik of Gercke nos opvat als alleen van Seneca gezegd of van de Romeinen. Het laatste lijkt mij de aangewezen opvatting, in tegenstelling met in G r a e c i s. „Wij plegen, zelfs wanneer we schrijven, te onderscheiden." Uit dit etiam cum scribimus blijkt, dat interpungere dus ook van de voordracht gezegd kon worden (vgl. Cicero's distincta et interpuncta intervalla, eveneens van de voordracht). Voor ons woord „interpungeren" is het gewone woord in de Latijnse grammatica's (die weliswaar drie eeuwen na Seneca geschreven zijn) distinguere. Interpungere wordt gebruikt voor het plaatsen van punten ter onderscheiding van de woorden of letters (bij afkortingen). P. R quotiens praetorem significare vultis, nolite interpungere, ne fiat Populus Romanus'). Is ook bij Seneca niet anders dan woordscheiding bedoeld? Op welke wijze deze interpunctie plaats had, door punten of andersins, komen we uit dit citaat niet te weten. Uit Cicero hebben we reeds de interductus leren kennen, echter op een plaats waar hij Aristoteles volgt, waaraan men dus voor Romeins gebruik geen absolute waarde hechten kan. De interductus zal ook wel niet na elke zin geplaatst zijn. En verder heeft Cicero het nog over de notis librariorum. Zou Seneca deze menen of bedoelt hij misschien toch het per cola et commata schrijven? Bij zijn eigen stijl zou dit wel gepast hebben, daar hij veel in korte zinnetjes schreef, wat in het algemeen in zijn tijd veel gebeurde, de minuti sensiculi waar Quintilianus (VIII 5, 14) niet mee op heeft. Echter is uit het bericht van Hieronymus, die zich min of meer verontschuldigt dat hij proza gaat schrijven per cola et commata, en zich ter rechtvaardiging beroept op Demostenes en Cicero, toch stellig op te maken dat het geen algemeen gebruikelike schrijfwijze was, anders had hij zich niet hoeven te verdedigen en niet alleen deze twee voorbeelden genoemd. Of bedoelt Seneca het Alexandrijnse puntensisteem? Hij was ') Marius Victorinus (4e eeuw) bij Keil VI bl. 22. 36 aanhanger van de Stoa. De Stoïcijnen echter waren op taalkundig gebied eer de tegenstanders van de Alexandrijnen. — Hoe we Seneca's uitlating opvatten moeten is me niet recht duidelik. Woordscheiding lijkt mij het waarschijnlikst. In de rhetorenscholen, die elke beschaafde Romein bezocht moest hebben, werd veel zorg besteed aan een goede voordracht, waarbij ook vooral op de ademhaling gelet werd. Quintilianus, een rhetor uit de 2e helft van de le eeuw na Chr., die een groot werk geschreven heeft: De institutione oratoria, zegt in het hoofdstuk na de orthografie: Superest lectio, in qua puer ut sciat ubi suspendere spiritum debeat, quo loco versum distinguere, ubi claudatur sensus, unde incipiat, quando attollenda vel summittenda sit vox, quid quoque flexu, quid lentius, celerius, concitatius, lenius dicendum, demonstrari nisi in opere ipso non potest. Hieruit blijkt dunkt mij dat als regel noch de ademhaling noch zins-eind en -begin (evenmin als tegenwoordig nog de caesuur in het vers: het versum distinguere) noch modulatie van de stem of tempo (evenmin als tegenwoordig), in het schrift aangegeven werd, want als het zinseind wel aangegeven werd, zou het voor de schoolknaap geen moeilikheden opleveren. Het 3e hoofdstuk van het 11e boek is geheel aan de voordracht (pronuntiatio) gewijd. De dilucida pronuntiatio eist niet alleen dat men de woorden duidelik uitspreekt en geen . klank inslikt, maar ook ut sit oratio distincta, id est qui dicit et incipiat ubi oportet et desinat. Observandum etiam quo loco sustinendus et quasi suspendus sermo sit, quod Graeci v7ioöiaaxoXr)v vel f)noaxiyfxi\y vocant, quo deponendus. Suspenditur „Arma virumque cano" quia illud ad sequentia pertinet, ut sit „virum Troiae qui primus ab oris" et bic iterum. Nam etiamsi aliud est unde venit quam quo venit, non distinguendum tarnen, quia utrumque eodem modo verbo continetur „venit". Tertio „Italiam", quia interiectio est „fato profugus" et continuüm sermonem qui faciebat „Italiam Lavinaque" dividit. Ob eandemque causam quarto „profugus" deinde „Lavinaque venit litora", ubi iam erit distinctio, quia inde alius incipit sensus. Sed in ipsis etiam distinctionibus tempus alias brevius alias longius dabimus; interest enim sermonem finiant an sensum. Itaque illam distinctionem „litora" protinus altero spiritus initio insequar; cum illuc venero „atque 37 altae moenia Romae", deponam et morabor et novum rursus exordium faciam. Sant aliquando et sine respiratione quaedam morae etiam in periodis; ut enim illa „in coetu vero populi Romani negotium publicum gerens magister equitum etc". Multa membra (= xmXa) habet, sensus enim sunt alii atque alii, sed unam oircumductionem, ita paulum morandum in nis intervallis; non interrumpendus est conteztus, sed e contrario spiritum interim recipere sine intelleetu morae necesse est, quo loco quasi surripiendus est; alioqui si inscite recipiatur, non minus afferat obscuritatis quam vitiosa distinctio'). Quintilianus spreekt hier over twee dingen: 1° het even inhouden van de stem (suspendere, bnoaxiyurf), 2° het ophouden (deponere, distinctio). In het eerste deel, tot aan „sed in ipsis" bespreekt hij dit inhouden van de stem of adem (adem in de betekenis van u i t geademde lucht die de stem voortbrengt); een ondeelbaar ogenblik wordt de adem ingehouden, het geluid onderbroken dus; dit gebeurt in overeenstemming met het logies verband, volgens constructies, zoodat de zin gesplitst wordt in wat wij spreekmaten noemen. In het voorbeeld geschiedt dit op de volgende plaatsen: Arma virumque cano | Troiae qui primus ab oris Italiam | fato profugus | Lavinaque venit litora. Bij litora is een distinctio. Deze komt n.1. bij het .einde van de zin. Nu kunnen deze distinctiones korter of langer zijn naarmate ze een sensus (d.w.z. een enkele zin) of een sermo (een gehele passage) besluiten. „Derhalve zal ik die distinctie na litora direkt laten volgen door een tweede adembegin, totdat ik daar gekomen ben „atque altae moenia Romae"; hier zal ik uitademen en pauzeren en wederom een heel nieuw begin maken." (Het deponere d.w.z. laten gaan, uitblazen, van de adem sluit vanzelf in een nieuw ademhalen, respirare). „Soms zijn er ook zelfs wel pauzen zonder ademhaling, n.1. in perioden, want zoals die bekende periodus „ in coetu enz." veel leden (xmla) heeft, — 't zijn immers verschillende zinnetjes, — maar één samenhang, zö moet er slechts kort gepauzeerd worden bij deze tussenruimten; de samenhang moet n.1. niet worden verbroken ') Quintilianus: De inst. or. XI 3, 35—39. 38 maar integendeel moet er tussendoor adem gehaald worden zonder acht te slaan op de pauzering, op welke plaats hij dan als 't ware heimelik gepakt moet worden; anders als er onhandig adem gehaald wordt, veroorzaakt het niet minder verwarring dan een verkeerde distinctio." In dit „interim recipere" hebben we de uévfj xal xr)v yrv%r)v aa>sïvai. Hier zou Sophocles dus voorgelezen hebben uit een tekst waar geen voldoende tekens in geschreven waren. De voorstelling dat de dichter in zijn eigen werk niet naar eigen oordeel zou hebben durven pauzeren en ademen is grappig van schoolmeesterachtigheid. Natuurlik is dit een anekdote waaraan we niet meer waarde hechten kunnen dan aan Satyrus' andere wonderlike doodsverhalen (stikken in een druivepit b.v.), waarvoor hij een bepaalde liefhebberij schijnt gehad te hebben, en is het in het minst geen aanwijzing voor het bestaan van de tekens ten tijde van Sophocles, maar wel voor de tijd van Satyrus, + 200 voor Chr., indien we tenminste onze berichtgever geloven mogen. Deze tekens, altans axiy/ut) en {mooziyut), waren dus ritme-aanwijzingen. Volgens Quintilianus valt de korte pauze die de Grieken vitoaxiyut) noemen, na het comma, de ritmiese eenheid. *) De scholiën op Gregorius van Nazianza hebben dikwels opmer- ') Norden (Ant. Kunstpr. II 952 en Nachtrage zu S. 952) acht hetmogelik dat de studie vooral van de praktijk der interpunctie ons helpen kan bij de verdeling der ritmegroepen. 41 kingen over interpunctie.*) Gregorius leefde echter pas in de 4e eeuw, de scholiën zijn dus van nog later datum en hebben voor een studie van het Grieks hun waarde, maar voor ons doel kunnen we ons verder beperken tot het Latijn, als voorloper van de Nederlandse teorie. Daar de Latijnse leer weer steunt op de Griekse van Dionysius, moest deze eerst behandeld worden, het Byzantijnse tijdperk echter valt buiten het bestek van deze studie. Hypostigme bij Quintilianus dus na het comma. Maar de begrippen comma en colon hebben een evolutie doorgemaakt. We hebben gezien dat het eerst niet anders dan ritmiese eenheden waren, öf gelijk van waarde, of alleen met dit verschil dat het colon wat groter is dan het comma. (Bij Cicero comma van twee voeten, colon van drie voeten). Dit ontwikkelt zich tot een sisteem waarbij comma onderdeel van colon wordt (Longinus ± 300). Mjer dit drieledige sisteem van periodus, colon, comma, loopt evenwijdig, stellig niet zonder wederkerige in-* vloed, het drieledige interpunctiesisteem. Voor de uixn is nu ook een plaatsje te vinden. Evenals de definities van comma en** colon varieren, is dit het geval met die van vnooxiyur) en pion. Soms lijkt de vnoanyurj of subdistinctio het teken voor na het comma en de media dat voor na het colon, soms omgekeerd. Vandaar de presies tegengestelde beschrijvingen van het klassieke interpunctiesisteem die Reusens2) en Thompson*) geven; de eerste baseert zich op Isidorus, de tweede op Donatus. Cassiodorus is de eerste die de tekens in verband met de begrippen comma en colon noemt. — Bij Isidorus (7e eeuw) is de ontwikkeling tot zijn eind gekomen: naast de zinsverdeling: periodus colon — comma staan in dezelfde hiërarchiese volgorde de tekens ter afscheiding van die delen n.1. distinctio, media distinctio, subdistinctio, en daar periodus, colon en comma in zijn definitie syntaktiese onderscheidingen geworden zijn *), zijn de ') Norden in Hermes XXVII 1892, bl. 622 vg. *) Reusens: Eléments de paléographie 1899, bl. 154. 3) Thompson: An Introduction to Greek and La tin Pal. 1912, bl. 60, 4) Zie bl. 23, 50 en 51, 42 leestekens bij hem dus hoofdzakelik volgens syntakties beginsel behandeld. — Later worden de namen comma en colon op de tekens die erna komen overgedragen en dus geïdentificeerd met subdistinctio en media distinctio (zie bl. 54). Maar de oorsprong van de stigmenteorie was rhetories. In Dionysius' 'Avayvcooxêov öh xaxd diaozoirjv zijn nog sporen daarvan te vinden. Los van de teorie stond de praktijk, die een soort van syntaktiese interpunctie kende, n.1. een aanwijzing van het dióvoia-eind. Dat syntakties en rhetories beginsel echter niet bepaald te scheiden zijn, is al opgemerkt. Deze interpunctie die zijn oorsprong heeft in de praktijk, niet in de school, moeten we dus wel onderscheiden van de schoolinterpunctie der drie stigmen. Gegevens uit de praktijk hebben we nog slechts genoemd tot in de 3e e. voor Chr. (bl. 26). Flock heeft nog enig materiaal verzameld voor de volgende tijden ook. Het is te wensen dat meer onderzoekers zich hierop gaan toeleggen. Uit het door Flock verzamelde materiaal en de gegevens die Chatelain '), Zangemeister en Wattenbach 2) en de uitgaven van de Palaeographical Society mij verstrekt hebben, blijkt dat het drie-stigmensisteem in de eerste eeuwen na Dionysius nog niet gebruikt werd. Het oudste mij bekende Latijnse voorbeeld is op zijn vroegst uit de 4e e. na Chr. Als er interpunctie voorkomt is dit, behalve soms dubbelpunt of schuin streepje, in de teksten van het dageliks leven meestal open ruimte (alinea) en paragraphus, óf, in letterkundige werken, ook wel de punt, die hetzij boven, middenin of beneden geplaatst werd3), ') Chatelain: Paléographie des classiques latins. z) Zangemeister en Wattenbach: Exempla codicum latinorum. 3) Een astronomies geschrift, E/udó£ov xe%vq, van vóór 154 voor Chr. heeft tussenruimten tussen de woorden (Thompson: Handbook 3e dr. bl. 67). Maar de meeste teksten zijn nog altijd zonder woord-of zinscheiding geschreven, b.v. de steen van Rosetta 195—193 voor Chr. (facs. in Pal. Soc. 1102 en 103). Open ruimte + paragraphus komt voor in de fragmenten van twee rederedevoeringen van Hyperides (2e of le e. voor Chr.), waaruit ik als voorbeeld overneem (facs. Pal. Soc. I 126 pap. CVIII Brit. Mus.) xaamvnaQaki^ay öqov otsöeutjxexav xaixavaeoxiv urjze xeiva aXk enz. 43 maar niet het sisteem waar de drie punten de verschillende waarde vertegenwoordigen. Flock zegt dat Homerushandschriften veel de middenpunt hebben en meent dat dit hieraan te wijten is, dat in een naar versregels geschreven tekst er meer plaats open was voor een middenpunt (aan het eind van de regel n.1.) dan in een prozatekst. Bij proza, in 1 scriptura continua, konden de punten beter boven- of onderaan gezet worden, vooral als ze er later pas tussen geschreven werden, zoals dikwels het geval zal geweest zijn. Intussen had de schoolteorie zijn weg gevonden in de Latijnse grammatica. In de keizertijd had de Alexandrijnse taalkundige school in Rome grote invloed gekregen. Dionysius' Ti%vn kan zinscheiding dus voor zinnen, beginnende met de en &lXd. — Een Parijse papyrus, no. 49, een brief van + 160 voor Chr., heeft soms de dubbelpunt samen met de paragraphus als afsluiting van een paragraaf (Thompson; Introd. 60, en Kenyon). Een te Herculanum gevonden gedicht op de slag bij Actium (facs. Fr. Steffens: Lat. Palaeogr. 1903 dl. I pl. 4 en W.Scott: Fragmenta Herculanensia 1885), waarschijnlik kort na 31 voor Chr. en in elk geval voor 79 na Chr. geschreven, in capitalen, scheidt de woorden door een middenpunt. Aan het eind van vele, niet alle, versregels staat een schuine streep, die dus geen verseind aangeeft, maar werkelik zlnseind, b.v.: quo noxia turba coiret praeberetque suae spectacula tristia mortis / qualis ad instantis acies cum tela parantur signa tubae classesque simul terrestribus armis / est facies ea visa loei cum saeva coirent instrumenta necis vario congesta paratu / le eeuw na Chr.; Paragraphus in de papyrus Philodemus in Napels (facs. P. S. I 151). Een brief geschreven tussen 81 en 96 heeft voor xal, tva en êdy iets meer open ruimte dan elders (Brit. Mus. 2078, New P. S. II 98). Een Iliasfragment, waarschijnlijk uit Egypte, heeft de middenpunt aan het eind van de versregel, maar niet als de zin doorloopt (Brit. Mus. 1873, facs. N. P. S. II 53). Een romance van Ninus, vorst van Assyrië, gevonden in Egypte heeft de punt, soms samen met paragraphus, meestal bovenaan, ook wel eens in het midden (Berlijn K. Mus. P. 6926, facs. N. P. S. II 27). Euripides'Cretenzen, perkament hs. uit de le of waarschijnlik al 2e eeuw, heeft ook de boven- of middenpunt, terwijl de paragraphus er gebruikt wordt bij wisseling van spreker (Brit. Mus. add. M. S. 34473 (1), facs. N. P. S. 12). — 2e eeuw na Chr.: Van Demosthenes' De falsa legatione zijn in Egypte twee perkamentrollen gevonden. Hiervan zegt deN.P. S.: The high po int is employedregularly, the low point rarely. The paragraphus is used (in additon to the high point) 44 men de moeder van de westerse grammatica noemen. Niet alleen is het boekje zelf in de Griekse scholen tot in de 12e eeuw gebruikt, maar ook is het het voorbeeld geweest voor andere Griekse en Latijnse grammatica's, ja zelfs voor de Armeense en Syriese. *) Uit de 4e eeuw hebben we Verschillende Latijnse spraakkunsten over. Deze sluiten zich wat de interpunctie betreft nauw aan bij Dionysius. De grammatica heeft zijn terrein nog niet vast afgebakend tegenover de rhetorica. Ook hier wordt soms in aansluiting aan de pronuntiatio de interpunctie behandeld (Diomedes), bij de meesten echter — bij Marius Victorinus en bij Cassiodorus is het hoofdstuk ook getieteld De orthographia — na littera, syllaba, enz.; dus na de letter (de tekens voor de klanken) de positurae (de tekens voor de pauzes). Maar dan tegelijk ook als onderscheiding van zinnen of zinsdelen, evenals bij Dionysius. Eigenlik zouden ze dan dus thuis horen bij een behandeling van de syntaxis, die echter in de 4e-eeuwse Latijnse grammatica's niet te vinden is, terwijl Priscianus, 5e eeuw, die wel een syntaxis erbij heeft, nu weer juist niet de interpunctie behandelt. In de definitie van comma en colon is het ritmiese beginsel, voorzover het dan ooit in de formulering tot uiting gekomen to mark more important pauses; in one instance the paragraphus nas a forked shape. Uit het facsimile is niet te zien of er verschil in waarde is tussen boven- en benedenpunt. Een Odysseefragment, in Ozyrhinchus gevonden, heeft de bovenpunt (N. P. S. II76). Een Ilias, in uncialen geschreven, misschien uit de 2e e., met bijvoegingen in cursiefschrift, heeft de interpunctie en accentuering van de latere cursiefhand (P. S. 1153). Flock noemt eenige papyri met een tweeledige interpunctie, waar hetzij de bovenpunt voor hoofd- en de beneden- of middenpunt voor kleinere onderscheiding dient of omgekeerd. Maar hiernaast op bl. 22, 23 en 24 een lange lijst van papyri van de 2e e. voor tot de 8e e. na Chr. waarin de punten door elkaar gebruikt worden. Ook de dubbelpunt weer een enkele keer voor zinscheiding. Van een 3e- of vroeg 4eeeuwse papyrus van de brief aan de Hebreeën wordt vermeld in de N. P. S. 47: Pauses in sense are marked in an unusual fashion, by a colon. — De 3e- en 4e- eeuwse Virgiliushandschriften hebben veel interpunctie die er later bijgeschreven is. ') K. Kooiman: Twespraack van de Nederd. Letterkunst,diss.Leiden. 1913. 45 was, verdrongen door het syntaktiese. Bij de distinctiones hetzelfde. Dionysius' definitie reeds, ofschoon de stigmenteorie m. i. zijn oorsprong heeft in de voordracht — bij Dionysius zelf ê ook wordt het immers behandeld bij de avdyvtoais xaxd duuno/Lfjv — is logies-syntakties: aanduiding van het ói&voia-eind. Veel § Latijnse grammatici nemen deze logies-syntaktiese formulering over. Bij andere is van het rhetoriese beginsel (pauze) nog iets te vinden. Maar deze beide beginselen — bij de bespreking van comma en colon is er ook al op gewezen — zijn niet in strijd met elkaar, maar lopen parallel: het natuurlike zinsritme, met zijn pauzes, druist niet in tegen het psyehologies-logiese verband; ritme en pauze zijn de physieke uitingswijze van het psychiese. Sommige Latijnse grammatici vragen zich af wat het doel van de leestekens is, en dan is hun konklusie: ze dienen om adem te halen. Dit geldt dus nu niet alleen voor de media, maar voor alle drie de tekens. (Posituiae) inter legendum dant copiam spiritus reficiendi, ne continuatione deficiat (Diomedes). Distinctio (in de zin van positura hier) est silentii nota, quae in legendo dat copiam spiritus recipiendi, ne continuatione deficiat (Dositheos). ' Sophocles' tragiese dood schiet ons hier weer te binnen bij dit: ne deficiat! Maar inderdaad komen de beschouwingen van Diomedes en Dositheos toch op hetzelfde neer als die van Dionysius. Het zuiverst wordt Dionysius gevolgd door Donatus, die dus voor distinctio en subdistinctio alleen het syntaktiese beginsel geeft en de media speciaal als ademhalingsteken noemt; de laatste moet — dit is een biezonderheid die Dionysius niet heeft — in het midden van de zin geplaatst worden. Donatus heeft later in de middeleeuwen grote invloed gehad, *) dus is vooral zijn beschouwing van belang. De posituris. 2) Tres sant omnino positurae vel distinctiones, quas Graeci Moeig vocant, distinctio, subdistinctio, media distinctio. distinctio est ubi finitur ') Kooiman: a. w. blz. 9 vlg. 2) H. Keil: Gramm. Latini: IV 372. 46 plena sententia: buius punctum ad summam litteram ponimus. subdistinctio est, ubi non multum superest de sententia, quod tarnen necessario separatum moz inferendum sit: huius punctum ad imam litteram ponimus. media distinctio est, ubi fere tantum de sententia superest, quantum iam diximus, cum tarnen respirandum sit: huius punctum ad mediam litteram ponimus . in lectione tota sententia periodus dicitur, cuius partes sunt cola et commata [id est membra et caesa]. Servii *) commentarius in artem Donati heeft ongeveer dezelfde tekst, Sergii*) de littera de syllaba de pedibus de accentibus de distinctione commentarius heeft onder de distinctione o.a. subdistinctio est punctum adpositum ad imam partem semiplenae orationis. media distinctio est punctum adpositum mediae sententiae suspensae propter respirationem. Op naam van Dositheos (4e eeuw) staat een dubbele GrieksLatijnse grammatica*)- Evenals bij Donatus komt bij hem de subdistinctio tegen het eind van de zin: sub ipsum finem. In zoverre staat hij weer dichter bij Dionysius dan Donatus, dat bij hem de media niet bepaald in het midden van de zin hoeft te komen. Dositheos' Latijnse fomulering4) is: De distinctione. Distinctio est silentii nota, quae in legendo dat copiam spiritus recipiendi, ne continuatione deficiat. hae tres sunt, quarum diversitas tribus punctis diverso loco positis indicator, ubi plenus est sensus, punctum ad caput litterae ponimus, et est liberum cessare prolixius . ubi sensu nondum pleno respirari oportet, ad mediam litteram dabimus punctum, ubi sub ipsum finem implendi sensus ita suspendimus, ut statlm id quod sequitur subicere debeamus, imam litteram puncto notamus. Diomedes'B) definitie komt in hoofdzaak op hetzelfde neer; •) Keil IV 427. *) Keil IV 484 3) Keil VU 380. Punctum is in de Griekse tekst wy/it). *) De tekst van Audax en die van Maximus Victorinus is bijna gelijkluidend aan die van Dositheos (de laatste in vraag- en antwoordvorm). ») Keil I 437 vg. 47 zijn tekst is echter veel uitvoeriger. Na de dictione en de pronuntiatione heeft hij het hoofdstuk: DE DISCRETIONE Discretio est confusarum significationum perplana signiflcatio, quae ostenditur modis quinque. continuatione separatione distinctione subdistinctione vel mora. De continuatione Continuatio est rerum contexta dictio, ut Scythiam septemque triones. De separatione Separatio est secretio rerum natura iunctarium quae in ambieuitatem cadunt, ut cum Turni iniuria matrem admonuit ratibus sacras depellere taedas. hic enim mater cum Turno iuncta est. quae ambiguitatis vitandae causa separari debet, ut sit agnitio quae mater; et sacras taedas expresse legendum, ut abominandas, ut auri sacra fames. taedae enim nusquam abominandae sunt quam illic ubi incendia facturae, quoniam sunt ipsae naturaliter sacris adcommodatae. De posituris >) Lectioni posituras accedere vel distinctiones oportet, quas Graeci üêoeis vocant, quae inter legendum dant copiam spiritus reflciendi, ne continuatione deficiat. hae tres sunt, distinctio, subdistinctio, media distinctio sive mora vel, ut quibusdam videtur, submedia, quarum diversitas tribuspunctisdiverso loco positis indlcatur. distinctio quid est? appoaito puncto nota flniti sensus vel pendentis mora. quot locisponitur? tribus, quibus? summo, cum sensum terminat, et vocatur finalis a nobis, a Graecis lelela ; medio, cum respirandi spatium legenti dat, et dicitur media, Graece/tóöJ?, üno, cum lectionis interruptum tenorem aliud adhuc inlatura suspendit, et vocatur a Graecis ünooxvyut) a nostris subdistinctio. Distinctio est silentii nota cum sensu tenninato, ubi est llberum cessare prolixius, ita ut neuter sui indigeat, ut est. numina nulla premunt, mortali urguemur ab hoste m ort al es. et est huius nota puncta supra versum ad caput litterae positum, distin- ') Van de vijf soorten van discretio vat Diomedes dus hier de drie laatste onder één hoofd samen. 48 guere autem oportet ante similitudines, quas Graeci napafioXés vocant, et ante redditas aytanodóaexg, et si quando a persona ad personam transitus fuerit factus, et ante aut coniunctionem, si quidem non ex abundant! ponitur, et ante casum vocativum, et ante sed, et ante quoniam, et ante tune cessante reddita, sed superioribus praepositis, et post interrogativam, ut quis deus, o Musae, qui nobis extudit artem? unde nova ingressus hominum experientia cepit? hlc enim oportet distinguere et sic inferre, pastor Aristaeus fugiens Peneia Tempé et cetera: et ante interrogativam, ut Musa, mihi causas memora. De subdistinctione Subdistinctio est silentii nota legitimi, qua pronuntiationis terminus sensu manente ita suspenditur ut statim id quod sequitur succedere debeat. huius autem nota est punctum sub versu positum, ut me duce Dardanius Spartum expugnavit adulter? aut ego tela dedi fovive eupidine bella? non enim simiUter ut in distinctione silentium interpositum tacere permisit, ut est illud, et si fata deum, si mens non laeva fuisset. De media sive mora Mora est levis in continuatione sensuum interposita discretio legitimae dlstlnctionis subdistinctionisque medium obtinens locum, ita ut nee perfecta in totum nee omissa videatur sed signifleatione inmorandi alterius desideret principium sensus, et hoe solum modo servat officium ut legenti spiritum brevissima respiratione refoveat et nutriat. sic enim pronuntiando retlcere quis debet, quia spiritus ipse quadam defectione vincatur. deinde resumatur, ut est ut belli signum Laurenti Turnus ab arce extulit, et rauco strepuerunt cornua cantu, utque acris concussitequos, utqueinpulitarma, extempo turbati animi. multae enim causae sunt mediae huius lectionis, primum ne confundantur quae dicola et tricola ponuntur et talia; deinde ut actus verborum emineat et luceat, qui ex aliquo moveatur affectu vel indignatione vel miseratione conlata; vel certe cum quadam artatione sermonis quae è/upaTUt&s a poetis congeruntur. siquis itaque sine media spiritus suspensione pronuntiaverit, ut est aut hoe inclusi in ligno occultantur Achivi, aut h a e c i. n. f. m. m. i. d. v. d. u. aut al 1 quis 1. e. e., 49 confundetur ratio conpositionis in generali nomine ligni atque machinae equi. item lectumque iugalem, quo perii, super inponas, minus apertum. subdistinguendum enim est pro voluntate dicentis. hoe enim voluit intellegi Dido, non esse lectum iugalem quo perierit. inmorandum est ergo et respirandum post iugalem et sic inferendum cum vnoxglaecos effectu quo perii. in lectione plena sententia periodos dicitur, cuius partes sunt commata et cola. Ook bij Donatus' tijdgenoot Marius Victorinus *), een beroemd rhetor in Rome, is slechts een van de drie een morateken *). Hij geeft hiervoor echter niet de punt in het midden, maar een teken dat bij de Alexandrijnen tot de kritiese tekens hoorde, n.1. een wig, de dmXfj aversa. Maar toch kan men ook niet zeggen dat het syntaktiese zijn uitgangspunt is. Hij behandelt het n.1. grafies; hoe, d .i. in wat voor vorm het teken geschreven moet worden (n.1. een ander soort punt dan die welke ter onderscheiding van de woorden geplaatst wordt), en in aansluiting daarbij, in welke gevallen. Quando distinguitis, cum erit perfecta oratio et sensus concludetur, inter novissimam verbi litteram et primam insequentis in superiore partes versus punctum ponite aliud, quam quod librarius inter duo verba posuit. quotiens autem ante distinctum mora fuerit necessaria, similiter inter duas litteras omXfjv aversam, id est sicilicum, ponite . si vero fuerit hyperbaton et longior sensus, at vos in ima- parte versus inter duas similiter, ut supra, litteras3) clarum punctum ponite, et si prius quam distinctum concluditur, mora iterum fuerit necessaria, dmlfjy aversam, id est sicilicum, 'similiter in ima parte versus ponite 4). Dat zijn uitgangspunt de orthografie is (het hoofdstuk heet ') Keil VI 22. 2) Over de verwarring van mora en respiratio zie onder bl. 51. De media wordt zelfs eenvoudig mora genoemd door Diomedes, Mazimus Victorinus en Audax, en ook in het fragment bij Keil VI 273. ') inter duas litteras: er werd nog geen tussenruimte tussen de woorden gelaten. 4) Ten onrechte zegt Prou, bl. 149: Le grammairien Marius Victorinus, qui vivait dans la seconde moitié du IVe siècle, d'admettait que deux signes, le point et la virgule. 4 50 trouwen» ook De orthographia), blijkt ook hieruit dat hij nu onmiddellik doorgaat met de punten tussen de woorden: P R quotiens praetorem significare vultis, nolite interpungere'), ne flat populus Romanus, enz. Opmerkelik is voorts nog dat hij de namen distinctio, subdistinctio en media niet noemt: hij bespreekt dus niet de syntaktiese of ritmiese onderscheidingen, maar hij bespreekt de punten, de tekens. Cassiodorus (± 500) die Donatus trouwens noemt, sluit zich dicht bij diens syntaktiese opvatting aan 2). Maar ook de media is voor hem geen ademhalingsteken, maar is opgenomen in het syntaktiese stelsel. Terwijl het heet dat de subdistinctio geplaatst wordt ubi in commate sermo suspensus adhuc reddendus esse cognoscitur, zegt hij verderop: mediam vero adiigendam constat in commate, cum nullus sermo deest sed gradatim tendit ad plenam. Bij Isidorus van Sevilla nu (± 600) die zich dicht bij Cassiodorus aansluit, maar duideliker formuleert, zien we het eindpunt van de ontwikkeling. Het syntaktiese element heeft het (natuurlik! in de grammatica) gewonnen en geldt nu voor alle drie de tekens. In het stelsel van Donatus heeft nu ook de media haar plaats gekregen, die ze allicht te danken heeft aan haar naam. Misschien heeft daartoe ook bijgedragen een formulering als van Diomedes: legitimae distinctionis subdistinctionisque medium obtinens Iocum, hetgeen men zou kunnen interpreteren als: een middelwaarde tussen distinctio en subdistinctio, maar wat ook nog alleen bedoeld kan zijn met het oog op de plaats midden tussen de boven- en benedenpunt in; in het verband bij Diomedes lijkt mij dit laatste wel de bedoeling. De werken van Isidorus, waarin hij de hele wetenschap van zijn tijd heeft samengevat — hij is wel de middeleeuwse encyclopedist genoemd — hebben grote invloed geoefend in de volgende eeuwen3). Zijn interpunctiesisteem, dat we in zijn kern ') N.B. interpungere hier dus niet ons interpungeren. Dat heet distinguere. 2) Hij behandelt de int. in zijn werk De orthographia, Keil VU 145—146. 3) C. H. Beeson: Isidor-Studien in QueUen u. Unters. z. lat. Phil. des Mittelalters 1913. 51 tot de Alexandrijnen hebben kunnen terugbrengen, kunnen we als de grondslag-beschouwen nog van ons tegenwoordige stelsel. Een nadere beschouwing ervan en krietiek erop is dus niet overbodig : Ubi enim initio pronuntiationis necdum plena pars sensus est et tarnen oportet respirare, fit comma, id est particula sensus, punctusque ad imam litteram ponitur, et vocatur subdistinctio ab eo quod punctum subtus, id est ad imam litteram, accipit. Ubi autem in sequentibus iam sententia sensum praestat, sed adhuc aliquid superest de sententiae plenitudine, fit cola, mediamque litteram puncto notamus, et mediam distinctionem vocamus, quia punctum ad mediam litteram ponimus. Ubi vero iam per gradus pronuntiando plenam sententiae clausulam facimus, fit periodus, punctumque ad caput litterae ponimus, et vocatur distinctio, id est disiunctio, quia integram separat sententiam. Ten eerste geeft Isidorus dus een definitie van comma: een zinsdeel dat nog niet vol is (d.w.z. een stukje van de zin dat op zichzelf nog geen „zin" oplevert), waarna men moet ademen (of pauzeren); een zinsdeel dat op zichzelf al zin oplevert1), is het colon (Isidorus gebruikt hier de vorm cola); de hele sententia heet periodus. Ten tweede: bij Isidorus komt de subdistinctio initio pronuntiationis, terwijl hij bij Donatus en Dositheos juist tegen het eind valt. Wat bij de ouderen subdistinctio heet, is dus bij Isidorus (en ook reeds bij Cassiodprus) media. Van latere grammatici volgen sommige de ene, andere de andere opvatting. Ten derde verwart Isidorus, als verschillende anderen, „ademen" en „pauzeren". „Een nog niet vol zinsdeel waar men toch moet ademen"; bedoeld zal zijn: pauzeren. — Dat de pauze n.1. in oorsprong psychies is, hebben de ouden zich niet klaar gerealiseerd, behalve misschien de grammaticus bij Keil VI 273 die verklaart: mora est requies animi.2) Als grond voor de pauze, ') B.v. een zin die nog gevolgd wordt door een finale zin. 2) Distinctio est temporis et sensus flnitio; subdistinctio est nee temporis nee sensus finltio; mora est requies animi.inter distinctionem et subdistinctionem et moram hoe interest, quod distinctio perfectum sensum declarat, subdistinctio inferri aliquid significat, mora reficit lectorem simulque sensibus lumen accommodat. 52 wanneer men die niet in het psychiese zoekt, komt men er vanzelf toe aan te nemen de behoefte aan ademhaling. Ook Diomedes, Audax, Maximus Victorinus en Dositheos deden dit, toen ze beweerden dat alle positurae dienden om adem te halen; 't is niet waar dat men na elk zinsdeel ademt. Toch merkt Quintilianus dan al op dat er ook morae sine respiratione zijn. Ook Cicero noemt afzonderlik morae respirationesque. Daarentegen wordt ook wel de media eenvoudig mora genoemd, n.1. bij Diomedes, bij Marius Victorinus en in het excerpt (uit Charisius?) bij Keil VI 23. Evenwel wijzen verschillende schrijvers er op dat de pauze bij de media zo kort mogelik moet zijn (enig oponthoud ontstaat er allicht bij de ademhaling): spiritum interim recipere . quo loco quasi surripiendus est (Quint.), en Diomedes zelf spreekt over een brevissima respiratione. Ten vierde: ook Isidorus heeft nog geen begrip van de onderscheiding van de samengestelde zin in hoofd- en bijzinnen, van neven- en onderschikking. Waar ik dus spreek van syntaktiese onderscheiding moet men dat, evenals bij Donatus enz., opvatten in de zin waarin men bij de schrijvers uit die tijd daarvan spreken kan: leden of geledingen (membra) van een zin. Maar nu zien we dat als kriterium voor die onderscheiding in geledingen toch weer genomen wordt de pauze. En niet ten onrechte. Ook de pauze — het klinkt paradoxaal — is taalelement. — Zoals men weet, heeft zich later in het Nederlands ontwikkeld een zinsonderscheiding die met dit rhetoriese element volstrekt geen rekening hield, maar zich alleen baseerde op de vorm: het kriterium voor een lid van de samengestelde zin is dan: heeft het een eigen gezegde + onderwerp? Ook de onderscheiding hoofd- en bijzin werd alleen op de vorm gebaseerd: is de woordschikking zodanig, dat onderwerp en persoonsvorm direkt op elkaar volgen, of dat ze door andere zinsdelen (voorwerp, bepaling) gescheiden worden? Zo kreeg men wel een vaste en gemakkelike konstruktie van het grammaties gebouw — formeellogies in elkaar gezet — maar door het veronachtzamen van andere taalelementen zag men fijnere schakeringen van het psychiese leven dat in de taal tot uiting komt, over het hoofd. Zo 53 kon er konflikt ontstaan tussen logiese en psychologiese ontleding. Wat men, formeel-logies, de bijzin noemt, kan dikwels psychologies de hoofdzin zijn. Door het alleen letten op de vorm is de inhoud (logies zowel als psychologies) tezeer op de achtergrond geraakt. De pauze nu is een belangrijk psychologies taalelement. Ten vijfde: het schijnt op het eerste gezicht vreemd dat bij de subdistinctio het respirare genoemd wordt, daarentegen bij de media, die toch juist oorspronkelik ademhalingssteken was, niet. Men merke echter op dat ook bij de distinctio niet gesproken wordt over pauze (bij verschillende andere grammatici ook niet, zie de citaten boven) : dit sprak immers vanzelf. En de grammaticus bemoeit zich immers niet met de pauze, die tot het gebied van de rhetor behoort, d.w.z. sinds de grammatica zich meer en meer heeft losgemaakt van de rhetorica en haar eigen terrein veroverd: een verzamelen en groeperen van de taalverschijnselen, en wel op logiese, nog niet op psychologiese, grondslag. — Maar bij de comma kan Isidorus de pauze (of dan ten onrechte het respirare) nog niet missen in zijn definitie, en hier behelpt hij zich dus nog maar met deze term uit de rhetorica. Zijn definitie van de interpunctie is dus in wezen zuiver syntakties, het rhetoriese element is slechts secundair in de formulering inge_ drongen, uit nood. We zien dus hoe langs verschillende trappen en met allerlei aarzelingen en heen en weer draaien het verkeerd begrijpen van de oude uéorj ten slotte geleid heeft tot het aannemen van een eigenaardige onderscheiding in de zin. Zo heeft de interpunctie — de tekens, en nog wel gedeeltelik verkeerd begrepen tekens — grote invloed gehad op de ontwikkeling der syntaxis, op de onderscheiding en definiëring van de geledingen van de zin. Dit kon natuurlik alleen gebeuren bij de oude taalwetenschappelike metode, die de geschreven taal bestudeerde en uitging van het tekjsn, niet van de klank. — En, wat niet te verwonderen is, deze onderscheiding is niet heel gelukkig te noemen. De begripsbepaling van comma en vooral van colon blijft enigsins vaag, zodat het natuurlik gevolg is dat bij het gebruiken van dit 54 drieledige interpunctiesisteem van Isidorus zich dikwels twijfelgevallen voordoen en we niet alleen bij de verschillende handschriften verschil in de toepassing zien, maar ook in het schrift van eenzelfde hand niet steeds konsekwentie. Voor de onderscheiding van comma (het zinsdeel dat niet op zichzelf staan kan) èn colon (het zinsdeel dat wel op zichzelf kan staan), bestaat eigenlik geen dringende reden. Het is een teoretiese onderscheiding, die niet door de natuur der taal noodzakelik gemaakt is en dus.... in de praktijk dikwels genegeerd wordt. Verschillende handschriften n.1. passen eenvoudig de tweeledige interpunctie toe (een teken voor het eind van de zin, en een teken voorin de zin), en zijn dus, onwetend, teruggekeerd tot het oude sisteem van ariyur) en vnooiiyut), dat het natuurlike is en voor een niet ingewikkelde zinsbouw volkomen voldoet1). Tegenwoordig hebben komma en colon niet meer de betekenis van een zinsdeel, maar van het leesteken na dat zinsdeel. Reusens3), Bieling') e. a. zeggen dat bij Isidorus voor het eerst comma en colon in deze nieuwe betekenis voorkomen. „Dans ses Origines I, 19 S. Isidore de Séville, qui florissait au commencement du VIIe siècle (f en 639), parle aussi de ce système de ponctuation et nous sait connaitre les noms de comma, periodus et colon, donnés respectivement a ce signe: „Ubi enim initio „pronuntiationis, écrit-il, necdum plena pars sensus est" (volgt het hele stuk tot aan: separat sententiam). Dit lijkt mij onjuist. Er staat immers duidelik: Ubi enim initio pronuntiationis necdum plena pars sensus est, et tarnen respirare oportet, fit comma, id est particula sensus, punctusque enz ontstaat er een comma, d. i. een deeltje van een zin, en wordt er een punt bij het benedeneind van de letter geplaatst, en wordt het (deze onderscheiding n.1.) genoemd subdistinctio, daarvandaan dat het (deze onderscheiding nl.) een punt onderaan, d.i. bij het benedeneind van de letter, krijgt." Beter had Reusens zich voor deze bewering kunnen beroepen op hetgeen Isidorus juist voor de hier genoemde zin zegt, nl. in het begin van caput XX boek I: ') Vgl. de Mnl. interpunctie, besproken in hfdst. III. 2) Eléments de paléographie, bl. 154. ') Princip der deutschen Interpunktion, bl. 10. 55 De posituris. Positura est flgura ad distinguendos sensus per cola et commata et periodos (hier nog in de bet. van zinsdelen), quae dum ordine suo adponitur, sensum nobis lectionis ostendit. Dictae autem positurae vel quia punctis positis adnotantur, vel quia ibi vox pro intervallo distinctionis deponitur. Has Graeci véaets vocant, Latini posituras. Prima positura subdistinctio dicitur; eadem et comma. Media distinctio sequens est; ipsa et cola. Ultima distinctio quae totam sententiam cludit, ipsa est periodus; cuius ut diximus, partes sunt cola et comma; quarum diversitas punctis diverso loco positis demonstratur. Ubi enim initio pronuntiationis enz. Hebben we hier misschien met jongere kanttekeningen te doen, die later in de tekst geraakt zijn? Zodat de oorspronkelike lezing was: Prima positura subdistinctio dicitur, sequens 1) media distinctio, ultima distinctio quae totam sententiam cludit, quarum diversitas punctis diverso loco positis demonstratur. Ubi enim initio pronuntiationis enz. En kunnen we dan dus de rest (ipsa et cola, enz.) beschouwen als een kanttekening van een lezer, die door een volgende afschrijver in de tekst geplaatst is? Ten eerste is de gedachtegang dan heel wat duideliker dan nu. Ten tweede is het opmerkelik dat juist hier de foute vorm cola twee maal voorkomt, voorts ook nog even verder in hetzelfde cap. XX 4, terwijl Isidorus elders (nog in hetzelfde caput XX 6 en in L. 2 cap. XVIII) de vorm colon gebruikt. Ten derde: met een tekst als hier voorgesteld stemt overeen de beschrijving die Isidorus in L. 2 cap. XVIII geeft. De colo, commate, et periodis, geheel in de betekenis van zinsdeel en zin. Ten vierde is het eigenaardig, wanneer we periodus, cola en comma als leestekens opvatten, dat de beide laatste delen van de eerste genoemd worden: periodus cuius partes sunt cola et comma. Ten vijfde: nog in de 9e eeuw noemt Hildemar de positurae: signa per quae possit lector cola et commata atque periodos nosse. En nog veel later, bij Pierre Hélie en Alexander de Villa Dei (12e eeuw) worden niet de namen comma, colon en periodus gebruikt voor de leestekens. Echter al wel bij Papias (He eeuw) ') Deze volgorde (sequens voorop) heeft een variant, hs. K bij Lindsay: sequens est cola ipsa est media distinctio. 56 vinden we ze: Cola, vel potius colum, punctum ad mediam litteram appositum, eandem apud Veteres vim habebat, quam habet apud nos duo puncta vel virgula cum puncto.1) Hiertegenover staat dat de interpolatie in elk geval al zeer oud is, daar de hss. uit de 8e en 9e eeuw ze al hebben. Wanneer echter wel de hele tekst aan Isidorus zelf toegeschreven moet worden, dan kunnen we niet meer zeggen, dan dat bij hem de betekenis van comma, colon en periodus wankelt tussen de klassieke en de moderne21). ') Geheel onjuist is natuurlik de voorstelling die Thurot, Notices bl. 407 vg. geeft, alsof de oudste namen van de leestekens comma, colon en periodus zijn, en de jongere subdistinctio, media distinctio en distinctio: „du temps de Pierre Hélie on substituait d'autres expressions a comma, colon, periodos." enz. Ook Prou, Manuel 3e druk bl. 280, gedeeltelik op gezag van Omont, stelt de zaak niet juist voor. Men moet goed uit elkaar blijven houden de zinsonderscheidingen of pauzeringen zelf (hun betekenis, hun waarde), ten tweede de naam die deze onderscheidingen dragen en ten derde de tekens waardoor men ze aanduidt. Naam en teken (trouwens de waarde ook, maar dit komt hier niet in bespreking) zijn beide veranderd (inplaats van de bovenpunt, kwam later de puntkomma en inplaats van de benedenpunt de punt met een haaltje er boven), maar verkeerd is Prou's opvatting dat deze veranderingen samenvallen, dat dus, zodra het teken van de punt met erboven geplaatst haaltje in gebruik kwam, men direkt aan dit teken de naam komma of colon ging geven: Chez les grammairiens et les lexicographes du moyen age, a partir du IXe siècle, la terminologie et les signes de ponctuation changèrent. D'ailleurs il n' était plus possible, après 1' adoption de 1' écriture minuscule, de juger de la hauteur relative du point. „A la distinctio, subdistinctio et media furent substitués dans 1'ordre inverse le comma (*) colon (.) et periodus (;) appelés aussi distinctio media, constans et finitiva." De laatste zin is een citaat uit de onuitgegeven Positions des theses de 1'Ecole des Chartes 1881 van Henri Omont. 2) Ook door elkaar de klassieke en de later-middeleeuwse betekenis in het Commentum Einsidlense in Donati artem maiorem (Keil Supplement bl. 230), dat op middeleeuwse wijze verschillende wetenschappelike uitspraken naast mekaar zet. Deze commentaar op Donatus is ook hierom merkwaardig dat de schrijver zich niet geheel heeft kunnen losmaken van de in de latere M. E. gewone Isidoriaanse opvatting en daarom,het feit dat bij Donatus de subdistinctio komt „ubi non multum superest de sententia" wegmoffelt. [Ook het voorbeeld stemt meer overeen met Isidorus'initio pronuntiationis.] Of het moest zijn dat dit juist gestaan heeft op de plaats waar eenige woorden ontbreken in het hs., maar dan is het toch weer opmerkelik dat men juist aan deze woorden geknoeid heeft. 57 Overigens moet men wel in het oog houden dat het colon in de zin van leesteken nog niet dezelfde functie heeft als het moderne colon (= dubbelpunt) en evenmin equivalent is aan ons semicolon (= puntkomma). [Ons kommateken was als zodanig zeldzaam in de M. E.] De drie onderscheidingen zijn nl. langzamerhand door een groter aantal vervangen. Het in dit hoofdstuk behandelde vat ik aldus samen: Pauze en zinseind vallen samen; ritmiese en syntaktiese interpunctie vallen dus bij een eenvoudig stelsel dat slechts één onderscheiding heeft, samen. In oude hss. komt al een zodanige onderscheiding voor(eenledige interpunctie). De oudst bekende teorie (2e eeuw voor Chr.) noemt drie onderscheidingen, maar is slechts in schijn drieledig, in wezen een tweeledige interpunctie: nl. hoofd- en onderverdeling. Deze teorie is syntakties geformuleerd en stamt uit de kring van tekstuitgevers. Maar hiernaast noemt de rhetorica met dezelfde namen de pauzes in de voordracht. Syntakties en ritmies beginsel blijven dus samengaan. Het stelsel wordt uitgebreid tot een zuiver drieledig en aangepast aan de onderscheiding comma — colon — periodus, welke ook intussen van ritmiese groepen syntaktiese geledingen geworden zijn (4e eeuw). In de praktijk, die lang zijn eigen weg was blijven gaan, begint daarna ook dit geleerde stelsel door te dringen, maar daarnaast blijft een eenvoudiger interpunctie bestaan. HOOFDSTUK II. INVLOED VAN DE MIDDELEEUWSE LITURGIE OP DE INTERPUNCTIE. Reeds vroeg was het gebruik ontstaan om verzen niet doorlopend te schrijven, maar op regels, waardoor de metriese verdeling onmiddellik zichtbaar is. Dat gedichten naar versregels geteld werden ligt voor de hand, maar ook van prozageschriften werd het aantal regels, oxi%oi, geteld, en dikwels aan het eind opgenoemd. Deze stichometrie moet bij de Grieken al vroeg in gebruik geweest zijn, altans een Euripidespapyrus uit de 2e eeuw voor Chr. heeft al gewoon aan het slot de woorden 2rlxoi MA. *) Kallimachus, bibliothecaris in Alexandrië, maakte lijsten van de verschillende schrijvers en hun werken, met vermelding van de beginregel en opgave van het aantal regels.*) De berekening naar regels kwam veel vaker voor dan die naar aeUöeg, kolommen van de boekrol. Ook wel werden de overschietende syllaben geteld: Plinius vraagt in een brief (IV 11) hem een even lange brief terug te schrijven, hij zal niet alleen de bladzijden, maar ook de regels en lettergrepen (n.1. van de laatste, niet volle regel) tellen: ego non paginas tantum, sed versus etiam syllabasque numerabo. *) De standaardmaat van een prozaregel was ongeveer 16 lettergrepen, d. i. evenveel als de eerste regel van de Ilias; misschien ook, doordat 16 als kwadraat van 4 een biezondere betekenis had, niet alleen in de Pythogoraeiese getallensymboliek, maar ook bij de legerindeling.4) Soms schijnt inplaats van de hexameter de jamberegel als maat aangenomen te zijn, dus 12 syllaben. — Het loon van schrijvers werd berekend naar 100 regels volgens een edict van Diocletianus in 301. ') J. Rendel Harris: Stichometry 1893, bl. 2. 2) Th. Birt: Das antike Buchwesen 1882, bl. 164. 3) Birt 1. c bl. 161. 4) Harris 1. c. bl. 9. 59 Dus moest er natuurlik een vaste maat van de otl%os zijn, d.w.z. al werd later een tekst overgeschreven in grotere of kleinere regels, door ander formaat van papyrus of perkament, toch bleef het eenmaal vastgestelde stichengetal gelden voor de bepaling van het schrijversloon, en dus verder van de prijs van het boek. Dit officiële stichengetal werd aan het eind van een werk opgegeven. Oneerlike afschrijvers knoeiden wel eens aan deze opgave om meer loon te kunnen vragen: Indiculum versuum in urbe Roma non ad liquidum, *) sed et alibi avariciae causa non habent integrum. De stichos was dus eenvoudig een lengtemaat, en had niets te maken met een verdeling naar ritme of zin. Alleen dan in poëzie vallen stichos en metriese groep samen. Maar ook in proza is er een schrijfwijze bekend die telkens, en wel bij elke comma of colon, een nieuwe regel begon. Bij de bespreking van colon en comma is al gebleken dat de ritmiese taal van de redenaar, al is deze niet gelijk aan de metriek van de poëzie, toch als verwant daaraan gevoeld werd. Vergelijkingen tussen beide citeerden we uit Aristoteles e. a. Naast elkaar worden genoemd comma-en-colon apud poetas en apud oratores. Een soort van poëties proza zou men den oratoriese taal kunnen noemen. 'Eneidr) noirridg ol êijrogee /uuovvtcu xóoXov Xéyovai *) enz. Nu werden dan ook niet alleen gedichten, maar ook wel redevoeringen naar hun ritmiese verdeling geschreven, d.w.z. volgens cola et commata, zoals we weten door Hieronymus (4e eeuw): quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola scribantur et commata. Origenes (3e eeuw) schreef in zijn vertaling van het Oude Testament de poëtiese boeken, d. z. psalmen en hooglied, per cola et commata. 3) De colometriese schrijfwijze ook voor andere boeken werd het eerst aangewend door Hieronymus. Hij waar- ') De codex heeft; aliqui dum, Rendel Harris I.C.W. 57 leest: ad liquidum. 2) Joh. Siculus in Hermog. I 63, bij Walz VI 127. 3) Eusebius: Hist. eed. VI 16. 60 schuwt ervoor dat men daaruit niet moet opmaken dat de propheten in het Hebreeuws in poëzie geschreven waren zoals psalmen en hooglied, maar voor het gemak van de lezers voert hij, op voorbeeld van de Demosthenes- en Ciceroteksten, die ook proza zijn, deze schrijfwijze in: Nemo cum prophetas versibus viderit esse descriptos, metro eos aestimet apud Hebraeos ligari, et aliquid simile habere de Psalmis vel operibus Salomonis; sed quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola scribantur et commata, qui utique prosa et non versibus conscripserunt, nos quoque, utilitati legentium providentes, interpretationem novam novo scribendi genere distinximus. *) Naast zijn gewone bijbelvertaling kan deze tekst gebruikt worden, omdat het voor de lezers de zin duideliker doet uitkomen: Legite igitur et hunc iuxta translationem nostram, quoniam per cola scriptus et commata manifestiorem legentibus sensum tribuit.2) Uit het voorlaatste citaat blijkt dat de schrijfwijze per cola et commata voor proza ongewoon was, en alleen gebruikt werd bij Cicero3) en Demosthenes (en misschien andere redenaars?), dus bij redevoeringen, die in de eerste plaats dienden om voorgedragen te worden en waarvoor men waarschijnlik ten bate van de leerlingen in de rhetorenscholen deze schrijfwijze toepaste, die de ritmiese bouw van het werk aanschouwelik maakte. Deze metode heeft echter auf die handschriftliche Tradition der Redner (uit de 4e eeuw) keinen Einflusz gewonnen. 4) Klaarblijkelik was het alleen een hulpmiddel voor die teksten die door de leerlingen voorgedragen moesten worden; als leerstof koos men dan allicht in de eerste plaats Demosthenes en Cicero, die beide sterk ritmies schreven. ') Hieronymus: Praef. ad Isa. bij Migne: P. L. XXVIII 825. 2) Hieronymus: Praef. in Ezecb. bij Migne: P. L. XXVIII 996. J) Diese Schreibung per cola et commata .... liegt auch uns noch vereinzelt in Cicero-handschriften vor, wenn nicht daselbst, was ebenfalls vorkommt, vielmehr die periodus die Einheit der Zelle bildet der anfang der neuen Periode duren groszen ersten Buchstaben noch weiter gekennzeichnet. (Blasz: Palaogr. in Muller's Handb. IC § 31 Stichometrie). 4) Birt: Ant. Buchwesen bl. 180. 61 Voor de voordracht waarschijnlik dus was de colometriese schrijfwijze voor Cicero en Demosthenes ingevoerd. Hetzelfde doel had het bij Hieronymus' vertaling. De H. Schrift immers werd voorgelezen, en de liturgie eiste een goede voordracht van de gewijde teksten. De Griekse kerk had in de 2e eeuw reeds van de Hellenistiese synagoge overgenomen de gewoonte om stukken van het O. T. voor te lezen in de dienst: pèoog de 6 dvayvóazng èf' vynjXov zivog êorcbg dvayivcoaxérm td Mcooécog xal 'Irjaov zov Navrj, zd zatv Kqiz&v xal zcóv Baadei&v x. z. L (Justin: Const. ap. II 57), uezd zrp> dvdyvaioiv zov vóuov xal xan> nQoz&v (ibid. VIII 5) ')• In Alexandrië werd Woensdags en Vrijdags de Schrift voorgelezen en uitgelegd, en Origenes zou bij die gelegenheden veel van zijn leringen gegeven hebben.2) Maar niet alleen de geesteliken en voorlezers van beroep, de lectores, ook een grote schare van minder ontwikkelden las de H. Schrift, want: Das Christentum war die Religion des Buches. *) En ook voor deze laatsten, volgens Cassiodorus *) zelfs vooral voor hen, was de schrijfwijze per cola et commata bestemd. Hieronymus n.1. zou voor de simplices die de distinctiones niet kennen, zijn vertaling per cola et commata hebben laten schrijven. Cassiodorus leefde anderhalve eeuw na Hieronymus; hij wil een verklaring zoeken voor het z.i. vreemde feit dat Hieronymus met de drie distinctiones toepaste, en zoekt die hierin, dat het schrift per cola en commata voor eenvoudige mensen gemakkeliker te lezen was. M. i. is het feit dat Hieronymus, ofschoon hij leerling was geweest van Donatus, de distinctiones niet toepaste, een bewijs ervoor dat de teorie der grammatici aanvankelik geheel buiten de praktijk stond. 4e- en 5eeeuwse handschriften hebben het drie-puntenstelsel nog niet, behalve de Vergilius van het Vaticaan, waarin echter de interpunctie volgens Thompson van een jongere hand is. ') H. Barclay Swete: An introduction to the old testament in Greek 1914, bl. 168. 2) Swete 1. c. bl. 356. s) Birt: Aus dem Leben der Antike, bl. 116. *) Cass. Praefatio instit. divin. litt. II 538 ed. Garet. 62 4e-, 5e-, 6e- en7e-eeuwse handschriften, vooral die van klassieke werken hebben nog dikwels in't geheel geen interpunctie, bv. een 5e (begin 6e?) eeuwse Livius in Wenen ') en een 5e-eeuwse Cicero in Milaan2), welke laatste alleen eenmaal een open ruimte heeft. Als er interpunctie is, dient daarvoor altijd nog wel de open ruimte, bv. in een 6e- eeuws Parijs Liviushandschrift 3) in een Milaans Lucasevangelie uit de 5e of 6e eeuw '), in 6e- eeuwse evangeliën te Parijs 5), in een Parijs hs. van Augustinus, 6e of 7e eeuw 8) (in de beide laatste komt ook wel een punt voor om de pauze aan te duiden). Overigens meestal alleen de punt, niet in de drie verschillende soorten, bv. in de fragmenten in uncialen en capitalen van de codex Floriacensis (5e eeuw, Leiden, Parijs, Vaticaan) van Hieronymus' Chronica. 7) In de 5e en 6e eeuw pas begint, naar het schijnt, het stelsel van de drie punten voor distinctio, media en subdistinctio, in toepassing te komen. Van Asterius, ± 500, heet het dat hij Vergilius legit et emendans distinxit.8) Cassiodorus, 6e eeuw, liet in de boeken die hij aan zijn stichting ten geschenke gaf, door notarii de drie distinctiones aanbrengen.9) Van de kerk is het streven uitgegaan naar zorgvuldige correctie en interpunctie. Verschillende handschriften worden vergeleken, met kritiese tekens en opmerkingen en met interpunctie voorzien. Dit is het contuli annotavi distinxi, dat men onder verscheidene handschriften leest. Men smeekte de afschrijvers toch niets aan de tekst te veranderen, en het geschrift goed te corrigeren en interpungeren, opdat niet bij gebreke van interpunctie de moeilikheid der zinnen nog meer duisterheden zou verschaffen aan de lezers: ne addat aliquid scripturae, ne auferat, ne inserat, ne immutet, sed conferat cum exemplaribus unde scripserit, et emendet ad litteram, et distinguat; et inemendatum vel non distinctum codicem non habeat, ne sensuum difficultas, si distinctus codex non >) facs. bij S. de Vries: Album Palaeogr. no. 6 en Palaeogr. Soc. H 183. 2) P. S. II 112. ") P. S. II 31 en 32. ») P. S. II 54. 5) P. S. II 87. 9) P. S. II 42 en 43. ') De Vries: Alb. Pal. 14. 8) Wattenbach: Schriftwesen im Mittelalter, 3e dr. 1896 bl. 339. ») Wattenb. Schriftw. bl. 323. 63 sit, majores obscuritates legentibus generet (Rufinus, eind 4e eeuw, in zijn vertaling van Origenes). *) De interpunctie is dikwijls het werk van een latere corrector (vel. hierboven Cassiodorus). In verschillende Vergiliushandschriften (Vergilius was bij de kerk zeer In ere) is interpunctie van een latere hand: de Verg. Flor. BibL Laur. XXXIX cod. 1, van voor 494, heeft het driepuntensisteem van de hand van een corrector. *) Een 4e- of 5e- eeuwse Verg. St. Gallen cod. 1394 had oorspronkelik geen interpunctie, maar later een streepje bovenaan de regel »), de 3e- of 4e- eeuwse Verg. Vat.Palat. Lat. 1631 heeft midden- of andere punten van een latere hand. <) Ook de interpunctie in de beroemde Vergilius van het Vaticaan *) uit de 4e eeuw is er volgens het Nouveau Traité later tussengevoegd. In dit hs. nu vinden we zorgvuldig het sisteem van de drie distinctiones, het stelsel der grammatici, toegepast, bv.: VENTUM ERAT AD LUIEN. CUM VIRGO POSCERE FATA TEMPUS AIT • DEUS . ECCE DEUS ' CUI TALIA FANTI • enz. Maar met dat al is deze interpunctie toch verre in de minderheid. De praktijk wil er blijkbaar niet aan. In de grote letters van capitaal- en unciaalschrift is het nog door te voeren. In de 6e eeuw worden oorkonden en dergelike veel geschreven in de"" z.g.n. cursiva Romana. Hieruit is ontstaan het minuskelschrift, waarvan verschillende typen: Karolingiese minuskel, Ierse, West-Gotiese enz., de z.g.n. nationale schriften. Nu spreekt het vanzelf dat in dit kleine schrift een onderscheiding van boven-, midden- en benedenpunt niet doenlik is. Nog altijd is de open ruimte een aanduiding dat de zin uit is. Dikwels begint men de nieuwe zin met hoofdletter. Ook Wel wordt aan het slot van ') Wattenb. Schriftw. bl. 321. *) P. S II 86 8) P s. n 208 en Fr stegéDS. Latein. PaL 1903*dl. I no. 10. Het facs bij St. heeft een paar maal een leesteken bij emjambement, bv.: [Nee n]on et Tyrii' per limina laeta frequentes [Convjenere' toris iussi discumbere pictis" *) p. s. n lis. ^Ay"6" Vat" ^ 3225> faCS" Di-i P- S.nil6enll7enbijSteffens:Lat.Pal.I 14. St. noemt in zijn bespreking alleen de punt bovenaan en in het midden.Vo gens deze facs. ook wel punt bij hiaat of bij m, bv. dat lucem ■ et enz Het gebed van Anchises is door 2 tekens aan de linkerkant aangewezen, vel! het paragraafteken later in de Mnl. hss. 64 de zin een punt gezet, die dan gewoonlik even boven de lijn, zowït in nefmidd'en van de hoogte der letters, terecht komt Naast deze eenledige interpunctie vinden we een tweeledige, waarbij een aanduiding van het zinseind en een van de^pauze:in dTzin. Paleografies moet hier onderscheid gemaakt worden voor de interpunctie van de verschillende nationale schriften, ïïSg materiaal daarvoor is te vinden bij Wattenbach: Anle^ tune en bij Steffens; alleen van het Beneventaanse schrift is mij bekend een diepergaande studie der interpunctie, n l. door Loew The Beneventan script, bl. 227-274. - Het taalkundige beginsel echter van een-, twee- of drieledige interpunctie is bij alle 'te vinden, en dit in de eerste plaats heb ik mij ten doel gesteld histories na te gaan. Wat betreft de vorm der tekens stip ik dus slechts aan dat deze tweeledige interpunctie op verschillende manieren wordt weergegeven: dikwels heeft de pauze in de zin een punt1) en het zinseinde een open ruimte, gewoonlik eevolgd door hoofdletter, of ook wel een punt + hoofdletter, of (dit wordt in de 8e eeuw meer en meer gebruikehk) men drukt de langere pauze aan het zinseind uit door meer tekens, bv twee of drie punten, komma-punt, twee punten + komma. Aan het einde van een langere afdeling dikwels een reeks van tekens (krullen en haaltjes), wat wel vaak een Spielerei van een afschrijver geweest zal zijn; als daarna een nieuwe alinea komt wordt soms de hele overblijvende ruimte van de regel, met die tekentjes aangevuld. Zelden komma alleen; dit komt voor in een oorkonde uit Canterbury 803 (Steffens no. 41). Onder Karei de Grote kwam er een grote opbloei van de wetenschap. Karei liet handschriften vergelijken, verbeteren en afschrijven. De Angelsaks Alcuin liet hij uit Engeland komen om de leiding op zich te nemen van de paleisschool.*) Op de klassieke wetenschap ging men weer voortbouwen. Alcuin klaagt erover dat het klassieke sisteem der distinctiones door de onontwikkeldheid der schrijvers in vergetelheid geraakt is. Punc- i) Ook hier allerlei variaties, bv. een Iers evangelie van 800 (Steffens 42a) heeft *) M. Schöngen: Geseh. v. h. Onderwijs in Ned. bl. 130 vg. 65 torum vero distinctiones vel subdistinctiones licet ornatum faciant pulcherrimum in sententiis, tarnen usus illorum propter rusticitatem paene recessit a scriptoribus. Sed sicut totius sapientiae decus et salutaris eruditionis ornatus per vestrae nobilitatis industriam renovari incipit; ita et horum usus in manibus scribentium redintegrandus esse optime videtur. *) Sterk wjfs hij er overigens zelf ook niet in. „Alcuin war selbst (volgens Wattenbach) ein sehr schwacher Lateiner; an seiner Schrift gegen P'elix. fand Karl 799 viel zu verbessern, und Alcuin entschuldig'te sich mit der grossen Eile: quod in litteris vel distinctionibus nóil tam scolastice currit, quam ordo et regula artis ^grammaticae postttlat." De antieke interpunctie die Karei en Alcuin weder ingevoerd I wensten te zien, was drieledig. Naast de eenvoudiger een- en tweeledige vinden we dus nu weer de meer wetenschappelike drieledige. Maar de tekens hiervoor zijn nu niet meer die van het dapitaal- én unciaalschrift, n.1. de punt op verschillende hoogte, *) maar in het minuskelschrift wordt boven de middenpunt óf de benedenpunt een streepje of boogje gezet en onder de bovenpunt een komma,3) terwijl als derde teken de enkele punt blijft. Maar nu zijn deze tekens niet alleen erbij uitgevonden omdat het minuskelschrift ze voor de duidelikheid eiste, maar hier komt nog iets anders bij. ') Epist. 112. — W. Wattenbach: Schriftwesen im Mittelalter 3e dr. 1896, bl. 328. *) Een enkele keer nog wel. Nouveau Traite m bl. 495 noemt uit nog later tijd, nl. van Karei de Kale, een diploma uit 859 in de Bibl. royale, dat de punten op 3 hoogtes heeft, waarvan gewoonlik de bovenpunt aan het einde van de zin; en een charter van dezelfde keizer uit 870 met tweeledfge interpunctie: bovenpunt voor zinseind en middenpunt voor korte pauze. 3) Ook een tweeledige interpunctie met die tekens komt voor. Het beroemde Utrechtse psalter, afkomstig uit de school van Reims (Hautvillers), geschreven tussen 816 en 835 (zie J. Hintzen: De geminiëerde Hss. der Utr. Univ. bibl., in Het Boek 1921) heeft voor het teken van het zinseind; en middenin de zin . Deze interpunctie is zorgvuldig doorgevoerd. Voorbeelden van de genoemde drieledige interpunctie, met ook nog vraagteken, bij Steffens: Lat. Pal., o.a. facs. 44a, een bijbel uit 822, in Karolingies minuskelschrift. 66 De wetenschap werd in de M. E. beoefend door de geesteliken. De klassieke wetenschap werd ook in dienst gesteld van al wat met de kerk samenhing. Zo had Origenes de kritiese tekens der Alexandrijnen gebruikt in zijn bijbelvertaling. Ook de klassieke teorieën over de positurae en de accenten worden dooA de middeleeuwers herhaald. Nu was het voordragen van stukken uit de bijbel vanouds een gebruik in de Christelike kerk, dat teruggaat op de Joodse gewoonte van voorlezen uit het O. T. *) In later tijd. binden we dat er in de Kath. kerk een bepaalde voordrachttoon (lectietoon) bestaat, een soort van stilering van de gewone spreektoon, waarbij de modulaties volgens een vaste traditie gemaakt worden en voornamelik voor een pauze vallen. Deze toon werd door mondeling onderricht geleerd, zodat we geen berichten hebben hoe die modulatie presies was, dan pas uit betrekkelik late tijd. Maar men kan zich denken dat deze voordrachttoon, zoals het in het algemeen met godsdienstige tradities het geval is, lange tijd onveranderd zal overgeleverd zijn. Naast dit recitatief bestond de kerkzang, en verder nog de psalmodie, een tussenvorm tussen p beide. In hoeverre ook hier Joodse invloed gewerkt heeft, is voor ons onderwerp niet van belang.2) In de ons overgeleverde muziekteorieën van de 10e eeuw en later heet het recitatief ook wel accentus (ecclesiasticus), de zang concentus. Voor het recitatief bouwde men voort op de klassieke accentleer. Het woord accent wordt tegenwoordig in verschillende betekenissen gebruikt, hetgeen aanleiding geeft tot verwarring. In de eerste plaats moet men uit elkaar houden: ') Zie bl. 61; Swete: Introduction bl. 168; O. Fleischer: Neumen-Studien I bl. 98. 2) P. Wagner: Einf. in die kath. Kirchenmusik 1919, bl. 11. Wie aber das Christentum auf dein Grunde des Alten Bundes, seiner Offenbarungen und zum Teil auch seiner Liturgie und Riten sich erhob, so trat die liturgische Musik der Christen die Nachfolge des synagogalen Vorbildes an, zumal im Gesang der Psalmen, der Cantica und der andern lyrischen Stücke der Bibel. Sicher war bei den Christen des Orients auch der melodische Vortrag der Psalmen demj enigen der Synagoge nachgebildet. Als alteste Gesangsform bezeugen uns die Quellen die Solopsalmodie mit Antworten der Menge, geradeso wie sie in den Synagogen gehandhabt wurde. Zie ook bl. 12 en 13. 61 1 dynamies accent, dat de sterkte aangeeft; 2 muziekaal accent, dat de hoogte aangeeft; 3 quantiteitsaccent, dat de lengte aangeeft.' In de Nederlandse spraakkunsten wordt „accént" wel gebruikt tegelijk voor sterkte- en hoogte-aanduiding, en in die zin is de vertaling „klemtoon", die beide, klem (sterkte) en toon (hoogte), aangeeft, goed. Toch is het ook voor het Nederlands zuiverder deze twee te onderscheiden, ofschoon in onze taal klem en toon niet zo heel veel uit elkaar lopen. In het Frans b.v. meer. Daar heeft b.v. het woord „Paris" de hoogste toon op de eerste en de klem op de tweede lettergreep. Het Latijnse accentus is een vertaling van Grieks nooocpdla. De naam reeds laat zien dat de oorspronkelike betekenis de tweede hier genoemde, n.1. die van muziekaal accent, is Bij muziekaal accent - de andere blijven hier buiten beschouwing — onderscheiden we nu weer drie soorten: zinsaccent = de toon van de zin; woordaccent = de toon van het woord; lettergreepaccent = de toon van de lettergreep Deze moeten uit elkaar gehouden worden. De middeleeuwers doen dit niet By de Alexandrijnen was het het lettergreepaccent kllkW2?) l,Weld' DC Gri.eïfe *rammati<* was begonnen met K De k!anken verschillen volgens hun wijze van articulatie. Volgens deze maatstaf zijn de klanken door de Grieken reeds verdeeld in verschillende groepen. Naast de soort, de kwaliteit van de klank, ontdekten de Alexandrijnse geleeken Tebrlcht ^ t0nn de klankgr°eP> de syllabe, voort- ? 626 k3n Zijn StijSend' dalend, of stijgend- dalend. De tekens hiervoor, wier uitvinding ook wordt toegeschreven aan Anstophanes van Byzantium,*) maar die pas enige eeuwen later meer algemene toepassing vonden zijn ✓ * en a 0f die een aanschouwelike aanduiding zijn van de scWv DC eeme WCrd n L van kneden naar boven ge! schreven,3) de tweede van boven naar beneden. Aldus gaf de 2 ÜL^ ff?.gment van Arcadlus, genoemd op bl 28 68 beweging der hand de gang der melodie weer. Romeinse grammatici, in hun volgen van de Grieken, nemen soms deze drie accenten over (ze heten bij hun acutus, gravis en circumflexus) of ook wel, zich meer aanpassend bij het Latijn, onderscheiden ze slechts twee, waarbij dan de twee eersten samengevallen zijn en of acutus of soms ook wel gravis genoemd wordt. Toon en quantiteit lopen dan bij latere schrijvers weer dooreen, zodat de acutus (of gravis) dan wel dient ter aanduiding van de korte syllabe en de circumflexus van de lange. Soms, minder vaak dan in het Grieks, vindt men de accenten in Latijnse hss. geschreven. Deze onderscheiding geldt het lettergreepaccent. Nu trekt de toon van de lettergreep die de hoogste toon heeft, het meest de aandacht, en dus bepaalt men er zich toe deze te specificeren. Aldus vallen in de schriftelike aanduiding lettergreep- en woordaccent samen. Hiernaast blijft dan nog het zinsaccent over, d. i. de melodie van de hele zin. Op deze onderscheiding moest gewezen worden, omdat het in de M. E. niet goed uit elkaar gehouden wordt. De latere Middeleeuwers herhalen n.1. zowel de klassieke teorieën over de accenten als die over de positurae. De kerk paste ook hier de klassieke wetenschap toe op de Christelike kuituur en maakte haar pasklaar voor de eisen die de godsdienst stelde. Hier was het de voordracht (lectio) van de gewijde teksten die gecultiveerd werd. Een behoorlike interpunctie is nodig, opdat de voorlezer in de kerk ten aanhore van de vrome broeders niet onjuist leze of op een verkeerde plaats pauzere, zegt Alcuin. Per cola distinguant proprios et commata sensus Et punctos ponant ordine quosque suo, Ne vel falsa legat taceat vel forte repente Ante pios fratres lector in ecclesia.1) De lectietoon werd zoals reeds gezegd is door het horen van het voorbeeld geleerd. Daardoor hebben wij er helaas weinig schriftelike berichten over. Er bestaan echter twee merkwaar- i) Carmen 67. In Alcuin's Grammatica staat niets over interpunctie dan alleen een definitie in één zinnetje. 69 dige stukken uit de 9e eeuw dienaangaande van een zekere monnik Hildemar. Van Hildemar weten we alleen dat hij uit Frankrijk geboortig was en om zijn geleerdheid naar Italië geroepen om daar de monniken te onderwijzen (Milaan en Brescia). Urso, bisschop van Benevento, had hem schriftelik gevraagd, hem een en ander mee te delen over de leeskunst. Als antwoord schreef Hildemar hem in 831 een brief 4) hierover. „Hoewel derhalve de kunst om met de juiste onderscheiding te lezen, yoornamelik bestaat in het inachtnemen van de pauzeringen, zijn toch ook die accenten die Donatus opnoemt, wel van enig nut voor niet-geleerde voorlezers." Hierna zet Hildemar enige opmerkingen over lettergreep-(woord-)accent van verschillende auteurs zonder krietiek naast elkaar. Pompeius, een grammaticus uit de 5e eeuw, heeft de bovengenoemde onder- ») Uitgegeven door Mabillon in de Annales Ord. Ben. II 743; door Migne P. L. 106 kolom 395 en in de Mon. Germ. Hist. epp. V 320. Ik volg, wat betreft de cursivering der citaten, de uitg. der Mon. Germ. Begin en eind van de brief die alleen een groet bevatten, heb ik weggelaten. Qnamvis itaque ars distincte legendi potissimum in posituris consistat, sunt tarnen et illi accentus ineruditis lectoribus aliquo modo utiles, quos Donatus enumerat. Nullus nempe ignorat, quod pars illa, cuius Utulus est de accentibus, ob enuntiationem syüabarum precipue fuerit edita, quoniam quidem per accentuum vim ratio sonandi in sermonibus demonstratur. Nescimus enimquomodo sonare debeamus syllabam longam vel brevem, utrum circumflexo an gravi, nisi per accentum, ut Isydorus diclt: Accentus autem dictas quasi adcantus, quod iuxta cantum sit. Et quamvis Pompeius dicat duos tantum accentus necessarios apud Latinos, id est acutum et circamflexum, Sergius tarnen dicit: Sunt omnes accentus Latini octo, id est acutus s graviss circumflexus a longus — brevis ~ yfen — diastole ] apostrofus'; his adduntur dasian t- et psilen h id est aspiratio et siccitas. Et quia horum accentuum virtus vobis manifesta est, pauca de posituris loquar, (maxime quia artem distincte legendi epistola vestra pandere monuerit,) id est signa per quae possit lector cola et commata atque periodos nosse. Horum quippe notitia in particula cuius titulus est „de posituris", plenius continetur. „Tres quippe sunt positarae, ut Donatus ait, id est distinctio ubifiniturplena sententia enz. ad mediam litteram ponimus." „Distinctio ut Isydorus dicit, positura est figurae ad distinguendos sensus per cola et commata et periodos que dam ordine suo ponitur, sensum nobis lectionis ostendit." Sergius dicit „colon esse ubi duo liberi pedes sunt ut „terruit urbes"; comma vero quande 70 scheiding van twee accenten, Sergius neemt accent in de wijdere betekenis waarin het ook bij de Alexandrijnen wel opgevat werd, zodat hij er tien heeft. (N.B. de accusatiefvorm van de Griekse woorden daoeïav en tpdrjv, ofschoon ze hier als nominatief gebruikt zijn). Nu gaat hij over tot de pauzeringen: „En omdat de betekenis van deze accenten u duidelik is, zal ik een en ander zeggen over de interpunctietekens (vooral omdat uw brief aanmaant de kunst om met de juiste onderscheidingen te lezen te verbreiden), dat zijn de tekens waardoor de voorlezer de cola en commata en periodi kan weten." Hierna weer aanhalingen uit grammatici, waarvan die uit Sergius in Hildemar's betoog eigenlik niet past (hier immers hebben colon en comma ritmiese betekenis). Daarom schuift H. het er maar op dat dit zo in metro is en springt nu ineens over op de latere syntaktiese, Isidoriaanse, comma- en colonbetekenis, zoals die bij de verdeling der bijbelverzen gebruikt werd, en geeft het veel geciteerde voorbeeld uit de eerste psalm, waarna hij voortgaat: „Verwonder u er niet over, dat ik na de middelste zin het teken van het acute accent gemaakt heb, omdat, zoals ik van geleerde mannen geleerd heb, met deze drie punten drie accenten verbonden worden, n.1. tot aan de middenzin van de post duos vet tres pedes sequitur praesyttaba que partem termlnat orationis, ut est in primo versu primo libro Eneidos „Arma virumque cano Troie qui primus ab oris." Sed hec in metro. Nam prosa his tribus (punctis hoe modo distinguitur: „Beatus vir qui non abiit in consillo impiorum, et in via peccatorum non stetit, et in cathedra pestilentie non sedit." Non ergo miremini, quod in medio sensu notam acuti accentus fecerim, quoniam, ut ab eruditis didici viris, his tribus punctis tres aptantur accentus: id est usque ad medium totius sententie sensum gravis; in medio quoque tantummodo sensu acutus; deindeque usque ad plenum sensum circumflexus. Ita ut nee ante acutum sit circumflexus, nee post acutum sit ullo modo gravis. Hoe autem omnino a lectore observandum est, ut in medio solummodo totius dictlonis sensu vox ipsius paullo eminentius elevetur, et ante elevationem per singula subdistinctionis puncta gravetur atque post predictam elevationem per singula puncta circumflectatur, salvo Ulo sensu quem Donatus tractat in accentuum ratione. Alt enim inter cetera monosyllaba que correptam vocalem habebunt, acuto accentu pronuntiandas, ut fax pax nix nux; que vero productam vocalem 71 hele volzin de gravis, bij de middenzin alleen de acutus, en vervolgens tot aan het einde van de zin de circumflexus; op die wijze dat niet voor de acutus de circumflexus komt, noch na de acutus ooit de gravis. Dit toch moet in elk geval door de voorlezer in acht genomen worden, dat alleen in de middenzin van de hele volzin zijn stem enigsins uitdrukkeliker rijst, en voor de rijzing bij elke punt van een subdistinctio daalt, en na de voorzegde rijzing bij elke punt de circumflexmodulatie maakt, behoudens die regel die Donatus behandelt in de leer der accenten. Hij zegt n.1. o.a. dat eenlettergrepige woorden die een korte vocaal hebben, met acuut accent uitgesproken moeten worden, zoals fax, pax, nix, nux; maar die een lange vocaal hebben, zullen wij met circumflex accent uitspreken, zoals res, dos, habebunt, circumflexo accentu pronuntiabimus, ut res dos spes. In medio quoque dictionis sensu non ultimam syllabam aeuendam, quod ars nonnisl In pauois discretlonis causa sinlt, sed totam illam partem orationis, que ultima fuerit, altius enuntiandam vel gravandam vel circumflectendam didmus, salvo unicuique part! et praesyllabe suo naturali sono. In interrogationibus autem atque percontationibus vox legentis necesse est acuatur, sed paulo vehementlus qnam in acuto accentu. Hec nota est interrogandi? hec percontandi * hec negandl *> „Inter percontationem autem et interrogationem hoe veferes, Augustino teste, Interesse dixerunt, quod ad percontationem malta responderi possunt, ad interrogationem autem aut non aut etiam." Verbi gratia percontando leglmus: „Quis accusabit adversus electos Dei* " ntadqae quod sequitur sono Interrogantis enuntiatur: „Deus qui justlflcatT" ut taclte respondeamus: non. Itemqne percontan&o: Qnls est qui condempnetT InterrogaaAo quod sequitur „Christus Jhesus" et cetera usque pro nobis? ut respondeatur: non." Dicte autem positure vel quia punctis positis adnotantar vel quia ibt vox propter intervallum distinctionis deponeaio vel gravatur vel erlgitur, vel circumflectitur: nota vero cuius vocabulum est yfen verba necesse est iungat male disiuncta, ut „antetullf. Apostrofus" autem separet male coniuncta, ut „conspicitur sas." Sed et hoe non est pretermittendum, quod propter inert es lectores inveniuntur aliquando syllabe, aliquando pedes in prosa notati, ut édomo, edocet, saturo, fmitor, alacer, quamdiu, Hferemias, Isaias, truefdo, addfeit, revéra, pudfeus, fnlicit, fbidem. Hec vero adnotatio rarissime in llbris invenitur veteribus. O domine mi, ecce quod rogastls nee brevius nee apertius scribere potui, verumtamen videtur mihi rustico et insiplenti, quod quantum ad peritiam legendi attlnet, suffleiant hec, tantum sonus vods deest, qui in variis punctis et notis varius esse debet, idcirco quod scribi non valet. enz, 72 spes. Wij zeggen ook dat in de middenzin van de volzin niet alleen de laatste lettergreep met toonrijzing gezegd moet worden — hetgeen de kunst slechts in enkele gevallen ter wille van de onderscheiding toelaat — maar dat dat hele deel van de rede dat het laatste is, hoger uitgesproken moet worden [of lager of met circumflex,] ') behoudens de natuurlike klank van elk deel en lettergreep." Hier hebben we waar het op aan komt: met deze drie punten worden drie accenten verbonden: his tribus punctis tres aptantur accentus, d.w.z. aan deze pauzeringen zijn verbonden (eraan voorafgaande) modulaties. ï. De modulatie in het gewone spreken is zo, dat bij het zinseind de toon daalt, n.1. in de mededelende zin, waarover we voorlopig alleen spreken. Hoe verschillend de melodie in de verschillende talen en in de verschillende dialekten dier talen mag zijn, het dalen naar de grondtoon bij het zinseinde is een gewoon verschijnsel in West-Europa en berust dus blijkbaar, altans wat betreft deze volken, op een psychiese oorzaak. De toondaling geeft een bevredigend slot. In het midden is de toon wat hoger; ook na het eerste deel van een samengestelde zin blijft de toon zwevend, de natuurlike uitingswijze van het nog niet af-zijn van de gedachte. Deze natuurlike modulatie: rijzing in het midden, daling aan het eind, is in de lectietoon op een bepaalde wijze gestileerd. Tweeledige zinnen krijgen een rijzing in het midden, een daling aan het slot. (Vgl. de interpunctie van het Utrechtse psalter, genoemd op bl. 65 noot 3). Deze modulaties vallen juist voor de pauze, de rest van de zin wordt met weinig of geen modulatie gezegd.8) Ofschoon in het natuurlike spreken de melodie door de hele zin loopt, is deze voor de pauze het markantst,3) evenals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben dat ') Dit past niet bij het begin van de zin dat alleen gaat over de middenzin die acuut accent heeft. 2) O. Fleischer: Neumen-Studien I 98. 3) In de zang worden ook de woorden colon en comma gebruikt Hier kunnen ze eveneens betekenen niet de hele frase, maar de modulatie aan het eind van het colon of comma. Kunnen we ons zo de overgang van betekenis denken 73 het ritme voor de pauze het meest opvallend was. De lectietoon heeft deze melodie voor de pauze tot een vaste modulatie geteerd en een afwisseling van omhoog en omlaag gemaakt Maar Hildemar, hebben we gezien, gaf een drieledige onderscheiding, n.1. gravis, acutus, en circumflexus. Hier moeten we m i. denken aan hetgeen boven opgemerkt is over het door elkaar halen van zins- en lettergreepsaccent. De oude Griekse lettergreepsaccentleer was drieledig; dit drieledige verschil werd nu ook voor de zinsmelodie gebruikt, en was als zodanig goed in overeenstemming te brengen met het drieledige stelsel der po- TZZ% °°k dlt StClSel d°°r Gezondere omstandigheden drieledig geworden was, en de natuur der taal aan een tweeledige pauze-onderscheiding genoeg had, zoals ook wel werd bewezen door de praktijk die aan het drieledige stelsel maar niet £Tu r m hCt fCrSte hoofdstuk besproken. Misschien trok ook het heilige getal drie aan. Opmerkelik is altans dat de 16eeeuwse schrijvers over muziek, Ornitoparchus e.a., ') die meer modulaties onderscheiden, het hierin tot het andere heilige getal, zeven, brengen. Maar dus: met de drie soorten van distinctiones gingen gepaard drie soorten van modulaties, en ter aanïnrïn^T - 26 m°dulaties w«den gebruikt de antieke accenten. Zo krijgen we het teken / of ook wel < waarvan de punt de pauze aanduidt en het streepje (acutus, of ook wel virga, v"r- ^ J J °,f b°0gje* dC °PSaande ^lodie. De oorspong van al onze dubbele interpunctietekens, behalve misschien vin de teken 7Z' T t d™™bindi»ë ™ Pauze- en modulatieteken. Alleen de punt is het eigenlike interpunctieteken, in de aan Ons uitroepteken ,s n.1. regelrecht ontstaan uit de punt Ztlf? J T* dubbelC pUnt Uit het teken d* ^zelfde betekems had, n.1. de punt met boogje dat langzamerhand zijn lan si venerint sententiae duae vel tres aut plus, qui videntur sub interrogatione proferri si habuerit unaquaeque sententia su*m clausul*m i.e, verbum, tunc^er^namquamje 76 lectore de voorlezing aan tafel naar aanleiding van de woorden uit de Regel: Fratres autem non per ordinem legant aut cantent, sed qui aediiicent audientes. (bl. 427). Hij noemt enkele klassieke en vroeg-Christelike grammatici, geeft een groot citaat uit Isidorus' De ecclesiast. officiis lib. 2 cap. 11 en behandelt daarna qualiter ratio legendi lectionem a magistris modernis traditur et docetur (bl. 430—433). Het stelsel is hier meer uitgewerkt, lijkt wel jonger. De toon van het „ut ab eruditis viris didici" ontbreekt hier. Subdistinctio (punctus) en gravis accentus worden hier reeds, evenals in later tijd, als synoniemen gebruikt. De vraagzin moet' geheel laag gelezen worden (als er dus in een langere vraag een interpunctie komt, mag dit niet zijn de media distinctio met de acutus, maar moet het de pauze met toondaling zijn) met alleen een sterke stijging op de laatste lettergreep, terwijl de zin die media distinctio met acutus heeft, bijna geheel op hogere toon gelezen moet worden (dit is ook, maar minder duidelik, in de brief gezegd). Op deze wijze heeft later in de kerkelike voordracht distinctio dus niet alleen de betekenis gekregen van modulatie voor de pauze, maar ook van sententiam debet Beri interrogatio, velutl est hoe: Domine quis habitabit in tabernaculo tuo? aut quisrequiescetinmontesanctotaoPBctxqJüAvnBqmeow sententia habuit suam clausulam i.e. verbum, ideo per singulam sententiam facta est interrogatio. Sed hoe sciendum est, quia quamvis debere flerl per singulam clausulam interrogationem diximus, tarnen si veils ambas clausulas sub una interrogatione potes pronuntiare, sicuti habes scriptum in dictis inferlus scriptis moralibus: Numquid producis luciferum in tempore suo, et vesperum super fllios terrae consurgere facis ? Scito enim quia clausulam dicimus esse unumquodque verbum, quod claudit unamquamque sententiam. Deinde doceat te forma accentus vocem in legendo proferre, h. e. quia sicut superius est erecta aut inferius demersa, ita debet ibi vox aut elevari aut inclinari; v. gr. gravis virgula deorsum deprimitur ita \ et ideo taliter debes vocem tuam inferius deponere in locis, ubi subdistinctio, h. e. punctus ad pedem litterae fuerit. Similiter aeuti nota est ita / et ideo ita debes vocem tuam in media distinctione in altum acuendo sublevare, sicut ipsius figura consistit. Ubi vero post acutum mediae distinctionis iterum puncti ad mediam litteram mediae distinctionis fuerint, ita debes vocem tuam modulando circumflectere, i.e. acuere atque deponere sicut ipsecircumflexus erigitur atquedeponiturita A. Nam ubi percunctatio debet fleri, ita debet esse nota (TH velutl in evangelio: Quid existls in desertum videre f™ Ubi autem negatio est, quamquam toonhoogte waarop een heel zinsdeel gelezen wordt: de subdistinctio is dan de lage, de media de tamelik hoge toon. In de brief heb ik op bl. 71 noot de tekens gegeven zoals ik die in de op bl. 69 noot 1 genoemde drukken vond; naar welke hs. deze zijn weet ik niet. In de commentaar hebben de percontatio en de negatio hetzelfde teken, n.1. een uitgebreide circumflex ; dit is het moderne teken voor de negatio (heeft een latere schrijver dit ingevoegd ?), het ouderwetse was alleen: omlaagomhoog. Voor de welluidendheid moet men wel eens enige kleine zinsdelen bij elkaar nemen onder een modulatie. (Latere schrijvers vermelden dit ook). superius <) diximus ita debere fleri y nanc notam antlquitatis more, tarnen consuetudo moderna est nunc, ut in sensu negationis talis nota fleri debeat multis virgulis facta rrv sicuti est in evangelio: hominem moüibus vestitum nv. eo quod superior sententia est percunctationis, inferior vero negationis. Et hoe scire etiam debes, quia cum vis distinguere per punctos unumquemque versum librorum, non tantum debes constructionem adtendere, ut distinctionem facias, si parva est sententia, i. e. verbum tantum cum una vel duabus partibus, quamvis sensum habeat, ut: Vergiliusscripsitbuccolica; sed propter euphoniam som aliquando iunge duas vel tres constructiones simul, sicuti: Cantate Domino canticum novum, cantate Domino omnis terra. Ideo enim dixi, non tantum constructionem, sed etiam euphoniam debes adtendere, quia solet evenire, ut pro brevitate sententiolarum duae vel tres sententiolae in legendo versum causa euphoniae comprehendantur, sicut solet evenire, ut in una sententia, si longa est, antequam ad calcem sensus perveniatur, flant duae vel tres constructiones Et quid mirum, si in uno sensu solent fleri duae vel tres vel plures construct tiones, cum etiam in una Unea similiter flant duae vel plures constructiones ? Deinde quamvis Donatus dicat, tres punctos fleri debere in uno sensu, i. e. distinctionem, mediam distinctionem atque subdistinctionem, nostri tarnen intelUgunt, si longus fuerit sensus, duas vel tres subdistinctiones aut eo amplius fleri debere ante mediam distinctionem, velutl est in ista oratione: Deus qui B. Johannem Baptistam tua providentla praedestütasti, ut perfectam p'lebem Domino Christo praepararet: da quaesumus, ut familia tua hujus intercessione praeconis et a peccatis omnibus exuatur ét eum quem prophetavit inveniat Dominum nostrum J. C. Item oratio: Omnipotens sempiterne Deus da populis tuis apostolorum tuorum Petri et Pauli natalem plena devotione venerari ut quorum dotitrinis et confessione TrinUatis unius instUutus est mundus eorum suffragantibus meritis divinae serviat Unitati per Dominum etc etc. Item de job: Post domna rerum consurgere facis (Vgl. voor dit voorbeeld ') Dit zal slaan pp de brief aan bisschop Urso. 77 78 Terwijl Donatus (volgens H.) zegt dat er drie distinctiones in een zin moeten zijn, is de opvatting in Hildemar's tijd aldus, dat er twee of meer subdistinctiones voor de media kunnen zijn. Het verschil met latere teorieën is, dat in de brief enige circumflexus op elkaar mogen volgen; in latere teorieën is er na de acutus slechts één teken van toondaling. Een tweede verschil is, dat in latere teorieën de circumflexus het eerst komt en de gravis het laatst, uitgezonderd in speciale teksten. Uit de inkonsekwentie met de tekens in de hss., blijkt dat deze onderscheiding slechts teorie is gebleven. Ik heb de betreffende plaatsen gezien in foto's van de twee Münchener hss. De codex Tegernseensis, die door Mittermiiller in de 12e eeuw gesteld wordt, geeft in de brief voor alle drie het gewone vraagteken, dat hier de vorm heeft van een punt met drie boogjes erboven, welk bovenste teken hetzelfde is als het afkortingsteken voor de uitgang — ur; in de commentaar is dit alleen het teken voor de interrogatio, en hebben percontatio en negatio ongeveer de vorm van de gedrukte tekst hier, n.1. multis virgulis facta, en als vorm van de oude negatio staat daar het interroga- S. Gregorli M. moral. lib. 28 in cap. 38 B. Job (Migne 76:445, 446). Augustinus in libro III de doctrina christiana: Sic distinguendum est etc. [Hierna heeft Mittermüller in zijn uitgave een gedeelte weggelaten. Hij zegt ervan in een noot: Hic sequuntur fere quinquaginta sententiae partim prolixiores partim breviores partim perbreves ex duodecim Patrum et scriptorum antiquorum libris excerptae. Imprimis St. Augustinus, Virgilius, Priscianus, minus crebro Beda Ven., St. Ambrosius, Sergius, Donatus, Pompejus, Ovidius, Alcuinus, Statius afferuntur.] Dan volgt: Ex tractatu Hildemari in Luca evangelista. Quid existls in desertum videre et caetera — interrogatio sive percunctatio est; sed triplicifer iste locus distinguitur: Quid existis in desertum videre? arundinem vento agitatam? allo modo: Quid existis in desertum? videre arundinem vento agitatam? sive: quid existis in desertum videre arundinem vento agitatatam? Inferius: Quid existis videre? percunctatio; hominem mollibus vestitum? negatio. Duobus modis distinguitur: Quid existis? videre hominem mollibus vestitum? et caetera; vel: quid existis videre? hominem mollibus vestitum? Quantum ad historiam attinet, Johannes mollibus vestibus vestitus non erat; vestimenta enim ex pilis camelorum contexta gerebat. Wat volgt handelt niet meer over interpunctie. 79 tio-teken; echter is met dit laatste evenals met de nieuwe negatio geknoeid: er is iets uitgevlakt en dit er overheen geschreven. In de codex Fürstenzellensis, uit 1467, hebben brief en commentaar dezelfde tekens, n.1. de interrogatio het gewone vraagteken, in de rondere vorm die in de 15e eeuw veel voorkomt, en de percontatio, waaraan ook hier de moderne negatio gelijk is, ongeveer dezelfde vorm als in de andere codex; de oude negatio bestaat hier, als in mijn druk, uit twee .virgae: omlaag — omhoog. Wat de punctatie der voorbeelden betreft handelen beide hss. gelijk: in de brief wordt na alle voorbeelden het interrogatieteken gebruikt, en in de commentaar in de eerste reeks van voorbeelden na de percontationes (quis accusabit enz., quis habitabit enz.) het interrogatieteken, en alleen bij de speciale behandeling der percontatio en negatio het passende teken (in mijn druk bl. 76 onder en 77 boven). In het 15e-eeuwse hs. ontbreekt de punt onder het modulatieteken ook na het voorbeeld, wat eigenlik onjuist is. Uit deze brief komen we niet te weten hoe de modulatie presies was. De schrijvers over muziek in de M. E., wier werken gepubliceerd zijn door Gerbert *), spreken niet over deze recitatief toon, die trouwens ook geen eigenlike zang was; men zeide dan ook: legere lectionem, orationem, epistulam, niet cantare. De Dominicaan Henri Denifle2) heeft over de lectietoon een en ander gezegd naar aanleiding van een 13e-eeuws Dominicaner hs., nl. de originele codex die de hele liturgie van de Dominicanerorde bevat, opgesteld door generaal Humbert en voltooid in 1256. P. Bonn*) heeft gepubliceerd een verhandeling uit een 15eeeuws Kartuizer hs. (Trier, Stadtbibl. no. 1924) en enkele gegevens van een 15e-eeuws epistolarium, uit een Benedictijnerklooster afkomstig (Trier, Stadtbibl.), een 12e-eeuws epistolarium, en een 12e-eeuws evangeliarium (beide Trier, Dombibl.), in welke twee laatste muzieknoten erbij gezet zijn. Mettenleiter geeft een ') Gerbert: Scriptores ecclesiastici de musica sacra, St. Blasien 1784, drie dln. *) Kritische Bemerkungen zur Gersen = Kempisfrage 2 in Zeitschr. für kathohsche Theologie VU 1883 bl. 692 vg.; over de lectietoon bl. 710—720. *) Das liturgische Recitativ und dessen Bezeichnung in den liturgischen Büchern des Mittelalters, in Monatshefte für Musikgeschichte XTX1887, bl. 29 vg. 80 uittreksel uit een 15e-eeuws hs.*) Nadere onderzoekingen zullen allicht meer hierover, en ook misschien wel uit ouder tijd, aan het licht brengen. Voorlopig zij het volgende opgemerkt. De modulaties hebben elk hun naam: die van het zinseind heet finis of finale; bij een tweeledige verdeling komt behalve deze alleen in het midden (medius) een toonrijzing voor, die dan ook de naam van mediatio heeft; de derde modulatie, die aan de eerste pauze verbonden is, heet flexa. Andere namen voor de mediatio zijn punctus elevatus of metion; de laatste naam wordt echter ook wel, b.v. in het door Bohn uitgegeven Kartuizerhs., gebruikt voor de flexa. Denifle geeft de volgende notering voor de modus legendi lectiones bij de Dominicanen: Flexa. fa re ^ipïll 1111 1=3=4 Ec-ce e-go ve-ni-o ci - to \ Mediatio (Nletron) fa mi re fa | | I I I I PTT et mer-ces me-a me-cum est . Finis {Punctum). fa re mi la Ni-hil e-nim sunt ui - es me - i. 2) 1 Idem bij éénlettergrepige «oorden. fa re mi con - ver - sa - tus est. O Modus legendi et accentuandi epistolas et evangelias secundum rttum ecclesiae Ratisponensls, in: Aus der Musikalischen Vergangenheit baynscher Se, Musikgesch. der Stadt Regensburg, 1866, bl. 78 vg. Ik gebruikte het eks. in de bibliotheek van Dr. D. F. Scheurleer, 's Gravenhage. 2) D. schrijft bij de finis de punt; voor de oudere tijd is puntkomma juister. 81 Interrogatio. f 1 IM1M1111.I1 111 Quid est homo quia magnificas e-nm "\ aut quid appo- nis er - ga e - um cor tu - um .«^ Finis lectionum. 1 1 1 1 1 1 j I 1 1 1 1 t j li Haec dl - cit Do - ml-nus De - os *l con - ver - ti - mi - ni ad me * ir1 i ' i *. = et sal - vi e - ri - tis. Deze soort van interpunctie ') komt in de codex voor alleen in die stukken die in de lectio-, oratio- of psalmtoon gelezen •) Denifle maakt onderscheid (bL 707) tussen Interpunction en Punetation; alleen het laatste woord geldt bij hem voor de middeleeuwse kerkelike leestekens. — „Interpunctie" in onze zin is noch klassiek noch middeleeuws. Interpungere is bij de klassieken het plaatsen van punten tusschen de woorden; punct(u)are in de M. E. is in het algemeen „punten plaatsen" en wordt ook gebruikt voor het inprikken van punten links en rechts van de bladzij, waartussen de vertikale schrijflijnen getrokken werden, maar betekent verder speciaal het plaatsen van de leestekens. Bij de lSe-eeuwse humanisten is punct(u)are nog het gewone woord. Sommige humanisten in de Iff-eeuw gebruiken interpungere in de zin van het klassieke distinguere — tekens voor zinscheiding plaatsen, bv. Aldus Manutius in zijn Interpungendi Ratio, en Erasmus. In het Duits is dit woord overgenomen, de Fransen (ponctuation) en Engelsen (punctuation) hebben het middeleeuwse behouden. In het Ned. in de 16e en 17 eeuw nog veelpunctuade; tegenwoordig worden beide gebruikt. Deze onderscheiding van Denifle is m.i. dus niet gewettigd. Ook in andere punten, wat betreft de interpunctie, verschil ik met hem van mening: het artiekel is sterk polemies, de flexa wordt teveel op de achtergrond geschoven daardoor, èn doordat D. de historiese ontwikkeling der interpunctie niet kende. 6 82 werden. De lectietoon werd gebruikt bij het lezen van de Regel, de Constitutiones, het Martyrologium, de H. Schrift, en alles wat in het refectorium, of in het algemeen voor de broeders, voorgelezen werd. *) De tonus currens of tuba, d. i., de toon waarop het begin voor de modulatie gezongen wordt en die de quint van de grondtoon vormt, de dominant dus, is hier de fa. Dus maken flexa en mediatio een sprong van een kleine terts (fa—re). De Cisterciënsers namen volgens Denifle als dominant de la, dus gaat hier de modulatie over een grote terts (la—fa). CISTERCIËNSERS (ontleend aan de Benedictijnen). Flexa. la - - - - fa. li IV Sic fa-ci-es fle-xam "V Mediatio la sol fa la la. B i è 11 1 i sic ve - ro me-tron * Finis la la fa sol re. ^ 1 Jl sic au - tem pun-ctam. De Kartuizers hadden volgens Denifle als dominant ut en namen b mol aan, zodat het wordt: >) Zeitschr. kath. Theol. VII bl. 711. 83 KARTUIZERS. Flexa. do - la. I I I I I I I Sic fa - cl - es fle-xam "V Mediatio. do si la do do. a ^ ^ i f i sic ve - ro me-tron * Finis. do do la si fa. IS* 1 J H -J I sic au - tem pun-cturnVolgens het door Bohn uitgegeven Trierse hs. echter is de dominant bij de Kartuizers la *) en wordt dus2) de flexa la—fa, de mediatio la sol fa la la quando ultima gravatur of la sol fa la quando ultima acuitur de finis la sol sol re quando ultima gravatur of la sol quando ultima acuitur, bv. David de interrogatio la sol fa sol la (als de laatste syllabe acuut is, heeft deze sol-la allebei). ') Monatshefte f. Musikgesch. XIX bl. 61, maar B. noemt dit ook Eine besondere Eigentümlichkeit, die aber zugleich auf ein hohes alter dieser Singweise hindeutet .... Als man spater die Dominante .... auf c verlegte, konnte der punctus versus obne Veranderung der Tonstufen .... nicht mehr erhalten, von woher sich dann auch die verschiedenen Varianten für diese Flexion herleiten lassen, (bl. 66). 2) Ib. bl. 61—62. Et sciendum quod in ordine carthusiensi habentur tres pausationes sive positurae in lectura divini officii, quarum prima sic figurata "V vocatur punctus circumflexus, secunda sic figurata i vocatur punctus elevatus, tertia, quae est in fine orationis, vocatur versas ($). Est notandum, quod istae tres punctationes in libris correctis divini officii ordinis carthusiensis punctatis 84 Soms zijn de modulaties anders: het Trierse hs. meldt dat lectiones pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus ante pascha, lectiones in missa finiuntur in ut, ut: re mi re ut, quando ultima sillaba gravatur, vel in re, ut: re mi re, quando acuitur. legendis in suis locis debltis collocantur. Primus punctus *t vocatur a gramaticis media distinctio, metrum sive coma. Secundus punctus "J vocatur subdistinctio, punctus sive colum, id est membrum. Tertius punctus; vocatur plena distinctio, versus et periodus. Primus debet fleri, quando sensus orationis est incompletus. Secundus fit, quando sensus orationis est satis completus, sed aliquid bene potest addi. Tertius fit, quando oratio est totaliter completa. Verbi gratia dicendo sic: Cum inter virtutes caritas obtlneat principatum *l non est sine ipsa virtutum possessio i in qua est omnium illarum posita certitudo; Verum tarnen iste modus non servatur ubique in ordine carthusiensi, sed facienda sunt puncta, sicut sunt signata in libris divini officii correctis in ordine, et non secundum voluntatem legentis. Item nota, quod coma fit, quando sententia est dependens et suspensiva; colum sive cola, quando sententia est stans et perfecta, sed adhuc dependere videtur; periodus vero 'dicitur distinctio flnitiva, quando amplius sententia non dependet. Hoe viso dicendum est de oratione, quae sic dividitur: Orationum aliainterrogata, ut quo vadis? alia absoluta, ut sortes currit. Si oratio sit interrogata, an habet unam distinctionem an plures. Si unam, habet in fine punctum versum, ut Domine quo vadis? Si habet plures distinctiones, omnes, quotquot sunt, habent punctum circumflexum, sed ultima semper habet punctum versum, qui distinguitur quod, si ultima sillaba sit gravis, non habet nisi unam notulam ut Domine quo vadis? Si vero sit acuta, tune habet notulam duplicem sive geminatam, ut ubi est rex a. Quid tu vides Amos 2 Item nota, quod punctus elevatus nunquam debet, nee potest esse in oratione interrogata post interrogationem. Item oratio interrogata perdit vim suam interrogationis, quando ponitur materialiter. Verbi gratia: Et non dixit Jesus: Non morltur; sed: Sic eum volo manere donec veniam, quid ad te, li eet quod ad te non ibi accentuatur interrogative sed absolute, et sic in consimilibus. Si vero oratio sit absoluta, id est non interrogata, hoe est duplex, an ipsa habet unam distinctionem an plures. Si unam, habet in fine punctum versum depressum; si plures, et hoe duplex, aut habet duas distinctiones vel tres an quattuor sive quinque et sic procedendo ultra. Si duas, prima distinctio habet punctum elevatum, et ultima versum; si tres, prima habet punctum circumflexum, secunda elevatum, tertia versum. Si quattuor, prima distinctio habet elevatum, secunda circumflexum, tertia elevatum, quarta versum. Si oratio habet quinque distinctiones, prima habet circumflexum, secunda elevatum, tertia circumflecum, quarta elevatum, ultima semper habet versum; et sic procedendo in talibus alternando, nisi quod 85 Ook kunnen de modulaties op een andere plaats kómen, n.1. de flexa aan het eind, (dus als bij Hildemar) zoals het geval is volgens het Trierse hs. bij de exorcismus salis et aquae, de orationes submissa voce dicendae en het sequens Benedicamus Domino. Of flexa en mediatio kunnen van plaats wisselen: duo puncti elevati sibi invicem non succedant. Et ita quod semper punctus ante ultimam distinctionem sit elevatus, nisi oratio esset interrogata, utdictum est. Nota tarnen, quod, si in una clausula sint plures parvae distinctiones per cola et comata, omnes, quotquot sint, ante penultimam possunt habere successive punctum circumflexum, dum tarnen penultima elevatur, ut hic: Vigilate "[ state in flde "V viriliter agite "t confortamini * et omnia verba in caritate flant; vel bic: Caritas non emulatur 1 non agit perperaml non irritatur *» noncogitat maluml non gaudet super iniquitate * congaudet autem veritati; Item nota, si distinctio sit nimis prolixa, lector poterit pausare per unum parvum punctum, quotiens voluerit, sustentans aequaliter in tono tubae. Sed caute caveat, quod hoe faciat congruenter, quoniam si taliter pausaret inter substantivum et adjectivum vel inter suppositum et appositum sibi invicem contigua insipienter ageret et reprehensibiliter haberetur et confusione dignus. Sequitur, quomodo lectiones pronuntientur in matutinis: C _ ^ T 1 1 1 '11 43. Haec di - cit do - mi - nus De - us "\ yll 1 1 ■ >n 1 ♦ , lc=ËB^=g Haec di - dt do - mi-nus De-us;» Jhe - ru-sa-lem * De-ns nos-ter; «c 1 q 1 11 * ii Da-vid; Ihe-ru-sa-lem; Lectiones in matutinis leguntur per tubam de a la mi re et habent circumflexum: la fa, elevatum: la sol fa la la, quando ultima gravatur, vel la sol fa la, quando ultima acuitur. Et habent finem, id est versum la sol sol re, quando ultima gravatur, vel la sol quando ultima acuitur, ut David etc. Tarnen si oratio sit interrogata, habet versum la sol fa sol la sive ultima sit gravis 86 Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus et vespens, quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum (d. i. de rijzing) ubi lectiones habent circumflexum (d. i. de eerste daling) et e converso. Wanneer ze echter niet alta voce, maar submissa voce (zacht) gelezen worden, wordt het weer omgedraaid, d.w.z. men moet dan waar het hs. een flexa heeft, met mediatio lezen en omgekeerd: debent puncta scripta mutari, id est fieri de elevato circumflexus et de circumflexo elevatus, et finis orationis debet habere versum; sed finis conclusionis semper habet in talibus circumflexum. [Hetzelfde, beknopter, in het caput Quomodo ptonuntiantut benedictiones in Statuta ant. Ord. Carth. I cap. 8 § 9. Op de Kon. Bibl. in Den Haag is een incunabel van de Statuten die deze int. toepast. Over de vraagzin I cap. 50.] Het kan onderscheid maken of de laatste lettergreep van nature gravis of acutus is, in het eerste geval daalt de flexa la- sive acuta; hoe tarnen notato, quod si ultima sillaba sit acuta, ipsa ultima sillaba habet duas ultimas notas ligatas sub se, scilicet sol la. Et sciendum, quod ad modum lectionis in matutinis leguntur benedictiones cereorum, cinerum et ramorum et orationes, quae istas benedictiones sequuntur, lectio mensae, evangelil mandati, lectio post nonam in claustro, orationes super novitium, exorcismus salis et aquae cum suis orationibus, capitula omnia, versus Suscipe me etc, eplstolae in nudo officio, omnes orationes, quas submissa voce dicimus ad horas, lectiones et orationes pro defunctis, lectiones ad missam et omnes orationes, quas in conventu submissa voce dicimus; hoe excepto, quod lectiones pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus ante pascha, lectiones in missa flniuntur in ut, ut: re ml re ttt, quando ultima sillaba gravatur, vel in re, ut: re mi re, quando acuitur. Item finis exorcismi non habet versum sed circumflexum, sicut et conclusiones omnium orationum submissa voce dicendarum et sequens Benedicamus Domino. Et nota, quod, si inveniantur pauciores quam notae supradictae requirunt, debent acclpi ultimae notae ad numerum principum sillabarum, in quibus sillabis pluries duae breves pro una longa computantur, ut pertinebit. Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus et vesperis, quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum, ubi lectiones habent circumflexum et e converso. Et ideo quando dici debent submissa voce seu submisse, debent puncta scripta mutari, id est fieri de elevato circumflexus et de circumflexo elevatus, et finis orationis debet habere versum; sed finis conclusionis semper habet in talibus circumflexum. Notandum praeterea, quod per tubam de c f fa ut pronuntiantur preces ad omnes horas, ad pretiosa post primam, 87 ger, n.1. een kleine terts (fa—re), in het tweede slechts een kleine seconde (fa—mi); — vgl. ook Denifle bl. 716—717, die beweert dat een eenlettergrepig woord of een indeclinabile nooit flexa heeft; — aldus heeft het lettergreepaccent weer invloed op de modulatie. Dit lezen we ook in Hildemar's brief, en vgl. de muzieknoteringen hierboven. Volgens het Trierse hs. werden Brieven en Evangelieën ook op de lectietoon voorgedragen. De gewone evangelie- en episteltoon heeft echter geen flexa. (Bohn bl. 67, Denifle bl. 719, maar Wurden dieselben im Breviere als Lectionen gesungen, so tritt alsogleich auch die flexa ein. Denifle bl. 719 noot.) Volgens het door Mettenleiter besproken hs. worden vragen in de epis tels en evangelieën zo gezongen: fa fa fa fa fa sol la sol.) Dus: de liturgiese voordracht kende óf alleen: de stemdaling aan het slot en de stemrijzing in het midden, óf ze kende bovendien nog een derde modulatie, ook omlaaggaande, die door het f lexateken aangeduid werd. Voor een afwisseling van rijzing en daling was nu op de volgende wijze gezorgd. Een korte zin heeft alleen mediatio (rijzing) en finis (daling); zie de voorbeelden op bl. 89. Zijn er in de zin twee pauzes, dan heeft de laatste de mediatio, de eerste de flexa. In een langere zin gaat het om en om, maar zodanig dat altijd de laatste pauze voor de finis de mediatio (rijzing) is. Behalve in een vraagzin, want ad gratias reddendas. Item psalmodia pro defunctis et alias submissa voce dicenda. Item responsoria et versicull pro defunctis, benedictiones in matutinis ad confessionem missae, ad inductionem et professionem faciendam novitio et ad cetera submissa voce in conventu dicenda, sive sint versicull sive antipbonae, incipit tuba in c f fa Ut et habent omnia talia in fine circumflexum semiditonum in fa re, si ultima sit gravis. Si vero sit acuta, habet circumflexum semitonium in fa mi. Tarnen in ist is orationes pronuntiantur sicut in matutinis, excepto quod finis conclusionis habet circumflexum semiditonum pro diatessaron, in fa re pro sol re. Item pater noster in vesperis et laudibus pronuntiatur sicut lectiones in matutinis excepto, quod in fine habet circumflexum semiditonum in fa re dicendo: Et ne nos in ducas in tentationem. Item sciendum, quod tubae epistolarum et evangeliorum et orationum in missa incipiunt et sunt in a la ml re per la sicut prius. Isti versus sequentes ostendunt octo tonos cum tubis suis in responsoriis cum versibus suis. 88 omdat daar de eindmodulatie omhooggaat, hebben alle vorige modulaties een daling, en wel de flexa. En ook in de mededelende zin mogen alle modulaties vóór de mediatio, wanneer er veel kleinere zinnetjes zijn, de flexa zijn. Denifle neemt aan dat de interpunctie later in de tekst aan-1. gebracht werd. Voor punctator nam men een muziekaal man. Dietger (Theogerus) die met Heimo op bevel van abt Willem van Hirschau 11e eeuw de boeken moest punctare, <) was een musicus. De armarius (bewaarder der boeken en hoofd van de schrijfschool) was tegelijk cantor. 2) Het liber ordinis S. Victoris van Parijs, zegt dat de armarius de boeken zorgvuldig verbeteren en interpungeren moet: Libri communes.... quos praecipue Armarius diligenter emendare debet et punctare, ne f ratres in cotidiano officio ecclesiae sive in cantando sive in legendo aliquod impedimentum inveniant. *) Bij de Dominicanen droeg het officium cantorum aan de cantor op, de boeken die voor de dienst gebruikt werden te korrigeren in cantu et verbis et punctationibus et accentibus. *) Bij het punctare moest men dus aan het eind van de zin beginnen en van achteren teruggaande, beurtelings mediatio en flexa plaatsen (of enige flexa achter elkaar). Daar een te snelle opvolging der modulaties eentonig is, nam men ook wel enige korte zinnetjes van een samengestelde zin bij elkaar; of deze werden onderling alleen gescheiden door een punt, die enkel pauze zonder modulatie aanduidt, (vgl. 'het Kartuizerhs.). Deze samenvoeging schijnt dikwels .vrij willekeurig te zijn. De punctator kon hierin zijn gehoor, zijn ritmegevoel volgen. Want voor alles moet men bedenken dat, al zijn flexa en metron dan ook . oorspronkelik de tekens respectievelik voor na het comma en na het colon, men ook in Latijnse hss. dikwels minder een syntaktiese en meer een ritmiese zinsverdeling maakte, b.v. in de volgende zinnen die grammaties uit een lid bestaan, maar ritmies uit twee: Nam haec exterior consolatio ? interioris et divinae ■) Trithemius: Vita Theogeri, in Mon. Germ. 8, 12, 451. 2) K. O. Meinsma: Middeleeuwse bibliotheken, diss. Amsterdam 1902, bL 34. 3) Du Cange: Glossarium i. v. punctare. 89 consolationis non modicum detrimentum est. — Nam omnes deliciae mundanae * aut vanae sunt aut turpes. — In ferialibus quoque diebus *. *> iacemus prostrati a Sanctus usque ad Agnus. Het citaat op de volgende bladzijde is naar spreekmaten verdeeld. Het flexateken in hss. ben ik .niet tegengekomen voor de 12e eeuw. Wagner*) noemt een lle-eeuws lectionarium uit St. Martin te Tours (Parijs Bibl. nation.) dat het heeft. Het voorbeeld dat hij geeft is uit de brief van Paulus aan de Hebreeën en heeft de flexa aan het zinseind,*) dus volgens Hildemar's teorie.') In overeenstemming hiermee is ook het teken dat aan het vraagteken voorafgaat, niet de flexa maar de punt. Dit citaat is dus uit een epistel. Ik stel mij voor dat Hildemar ook het oog had op de voordracht van evangelieën en epistelen, maar waarschijnlik had men dan toen voor de circumflexus nog niet dit teken, maar de puntkomma, die ook latere handschriften aan het zinseind hebben. Dus eerst de gelijkblijvende lage toon, de gravis, die ook in de muziek wel door een punt voorgesteld wordt, daarna de toonrijzing, de acutus, en aan het slot de daling, de ') Vgl. hieronder op bl. 163: In dien tiden * 2) P. Wagner geeft in de tweede druk van Neumenkunde, uitgekomen als tweede deel van Einf. in die Gregorianischen Melodien, 1912, een hoofdstuk over Die lateinischen Lektionszeiehen bl. 82—94. Als zijn bronnen noemt bij de facsimile-uitgaven van Antonio Staerk, O. S. B.: Les manuscripts latins du Ve au xlue 'siècle conservés a la bibl. imp. de Pétersbourg 1910 en van J. Thibaut: Les monuments de la notaton ekpbonétique et neumatique de 1'Eglise latine 1912. Het laatste werk heb Ik niet kunnen krijgen ter bestudering. Teoretiese bronnen noemt W. niet. Ik heb mij bij mijn beschrijving voornamelik gehouden aan de genoemde teorieën, die met mijn nasporingen in hss. over het algemeen overeenstemmen. *) In strijd hiermee is hetgeen Wagner bl. 89 zegt: Der punctus circumflexus steht niemals am Ende eines Gedankens. *) Is misschien een parallel te vinden in het feit, dat ook de oudste muziekteorie, nl. die van Hildemar's jongere tijdgenoot Aurelianus Reomensis 2e helft 9e eeuw (Gerbert Scriptores I) andere namen heeft voor de muziektekens, de neumen, als de latere muziekleren ? Het teken nl. dat bij Aurelianus gravis heet, is bij de lateren flexa, terwijl zijn circumflexus later torculus heet, zie de vergelijkende tabel bij Wagner Le. bl. 108. Over het algemeen variëren de namen in middeleeuwse teorieën veel; vgl. verder de namen van de 16e-eeuwers Ornitoparchus, Rhau, Faber, Lossius, behandeld bij Fleischer I bl. 98—99. 90 puntkomma. Later zal daar dan bijgekomen zijn een tweede, enigsins andere toondaling, waarvoor men een teken ("t) aan de muziek ontleend heeft. Deze flexa en de versus wisselen dan, naar gelang van de tekst. Maar de epistel- en evangelietoon hield het bij één soort van toondaling, waarvoor gewoonlik de ; maar in dit hs. de flexa geschreven wordt. Uit fol. 3r. (Wagner bl. 86): Quomodo autem audient • sine praedieante S Quomodo vero praedicabunt nisi mittentur S Sicut scriptum est *V Quam speciosi pedes evangelizantium pacem J. evangelizantium bona r Sed non omnes J. oboediunt evangelio 1 Isaias autem dixit *r Domine ' quis credidit auditul nostro / Ergo fides i ex audltu r enz. In de voorlaatste zin komt voor het vraagteken de mediatio, maar dit is een biezonder geval, hier is een aanspraak, die toonrijzing heeft. (Vgl. op bl. 163: Broeders 1) In 1878 reeds is met de hs. interpunctie door Guignard1) uitgegeven een 12e-eeuws hs. te 'Dijon, afkomstig uit de abdij van Citeaux, bevattende de Regula S. Benedicti en andere geschriften van Cisterciënsers. De Regula alleen heeft de flexa. *) De flexa komt ook niet voor, zoals de regel is bij de evangelieen episteltoon, in 3 evangeliariën in het aartsbissch. Museum te Utrecht (n.1. het evang. S. Lebuini misschien 9e—10e eeuw,1) evang. S. Ansfridi 11e eeuw, evang. S. Bernulphi 11e eeuw) en in een evangeliarium (Den Haag Kon. bibl. 76 E 17), geschreven in het Frans-Duitse grensgebied ± 1100. *) Het evan- ') Ph. Guignard: Les monuments primitifs de la Règle Cistercienne, in Analecta Divionensia, Dijon 1878. Guign. reeds noemde ze fièxe en mètre en wees op het belang ervan om deze tekens in hs. uitgaven te behouden (Préface p. O note en p. LXXII). 2) Ook de Utrechtse incunabel E. fol. 236 bevat o.a. een Regula benedicti, een druk van + 1500, met fJexae. 3) Facs. bij Schöngen. Gesch. Ond. in Ned. bl. 113. 4) Zie ook de facs. bij Steffens: Lat Pal. In 59a noemt St. ten onrechte het vraagteken niet 91 geliarium van Egmont, 10e eeuw,1) heeft verschillende, misschien wel drie, interpuncties over elkaar, uit verschillende tijd, zoals aan de kleur van de inkt te zien is. De oudste interpunctie is de eenvoudige tweeledige: bovenpunt voor het zinseind en punt in het midden tamelik onderaan voor de pauze in de zin, hoofdletter alleen bij een grotere afdeling, b.v.: (Matheus) fol. 21v.: Defuncto autem herode. ecce angelus domini apparuit in somnis ioseph in Aegypto dicens * Surge et accipe puerum et matrem eius. et vade in terram israhel * defuncti sunt enim qui quaerebant animam pueri * qui consurgens accepit puerum et matrem eius. et venit in terram israhel' Audiens enz. Later is boven de benedenpunt een acutus gezet en onder de bovenpunt een komma; misschien zijn sommige van deze komma's en waarschijnlik ook verschillende vraagtekens al van de eerste hand. Een aardig voorbeeld ervan hoe dit in zijn werk ging op folio 22 v. Hier stond na „me" in een uitroep van verwondering eerst alleen de bovenpunt om het zinseinde aan te duiden; later is om de toonrijzing weer te geven een acutus er boven gezet die dus hier heel in de hoogte is komen te staan. Zo zien we het ontstaan van het uitroepteken. iohannes autem prohibebat eum dicens • Ego ad te debeo baptizari . et tu venis ad me ' respondens autem iesus dixit ei * Met zwartere inkt is nog na autem het teken • ertussen gekriebeld en boven de punt na baptizari een virgula ' en onder de punt na ei een komma. De ene hand schreef blijkbaar boogjes, de andere streepjes voor de acutus. Het vraagteken heeft de vorm van de dubbele acutus, maar achterin, b.v. op fol. 199 v., meer de jongere rondere vorm. De flexa die gewoonlik in evangelie- en episteltoon niet gebruikt wordt, komt maar hier en daar voor, en is waarschijnlik door een latere hand achter de punt gezet, inplaats van, zoals gewoonlik gebeurt, erboven; b.v. op fol. 110 r.: Nolite timere * Ecce enim evangelito vobis gaudium ') Den Haag Kon. Bibl. 76 F. k 92 magnum quod erit omni populo. quia natus ést vobis hodie salvator . qui est christus dominus in civitate david *' Et hoe vobis signum *7 Invenies enz. Wel komt de flexa weer geregeld voor in een hs. uit de 12e eeuw van Gregorius' Expositio Ihezechihelis en Homiliae. *) Ab ipso enim salutem et priores quaesierunt • et praesentes querunt "l et benedictum qui venit in nomine domini confitentur i quoniam una spes ■ una est fides praecedentium atque sequentium populorum • Nam sicut illorum peccata passione ac resurrectione sanata sunt J. ita nos praeterita passione illius ■ ac permanentis in saecula resurrectione salvamur ' Quem enim priores nostri ex iudaico populo crediderant • atque amaverant venturum i hunc nos et venisse credimus et amamus *V eiusque desiderio accendimus i ut eum fade ad faciem contemplemus. Meestal is hier dit sisteem, zoals het Trierse hs. het uiteengezet heeft. Maar ook wel eens komt de flexa na de mediatio, of er zijn 2 flexae -f- mediatio (Expositio: fol. 56 v. kol. 1) of mediatio — flexa — flexa — mediatio (fol. 64v. kol. 2). Daarentegen komt de flexa weer niet voor en evenmin de mediatio in een Utrechts hs. uit de elfde eeuw van Gregorius' Moralium in Job [de mediatio wel in het later, ± 1200, ingevoegde eerste blad], terwijl beide wel staan in twee 15e-eeuwse hss. van hetzelfde werk, ook in de Utrechtse bibliotheek, n.1. een uit 1448 van de kanunniken in Utrecht en een uit de 15e eeuw van een Kartuizerklooster bij Utrecht. Het hs. uit 1448 schrijft de mediatio als een dubbelpunt, het andere hs. heeft de punt met boogje erboven; beide hebben ook nog de enkele punt voor pauze zonder toonverschil, dus volkomen het uitgewerkte sisteem, zoals in het besproken Kartuizerhs. geleerd wordt. Valt het optreden van de flexa misschien samen met het begin van het Gotiese schrift? Bij een nader onderzoek van de hss. op dit punt zal men dus moeten letten: 1° op de tijd, 2° op de aard van de tekst, daar immers niet alle teksten flexa hebben kunnen. Wenden we ons nu tot het slot van Hildemar's brief, waar het vraagteken behandeld wordt. >) Den Haag Kon. Bibl. 78 D 45. Dit citaat uit Homiliae fol. 88 v. le kolom. 93 De paleografieboeken vermelden dat het vraagteken in de 8e 4) of 9e eeuw in gebruik komt. Van het grote aantal fac-simile's dat ik gezien heb, is er ook geen van vóór eind 8e eeuw waarin ik het tegengekomen ben. Wel hebben vele hss. van de 9e eeuw en later nog het gewone zinseindteken. Hildemar nu geeft zelfs drie verschillende tekens: voor de zinvraag, voor de woordvraag en voor de negatio. In de commentaar zijn de tekens voor de beide laatste hetzelfde. In Karolingies schrift schijnt deze onderscheiding van zinen woordvraag niet toegepast te zijn. Wel enigsins in het WestGotiese en in het Beneventaanse 2) schrift. Loew wijdt in zijn uitvoerig werk over The Beneventan script een lang hoofdstuk aan de interpunctie bl. 227—274. Het is het schrift dat ontstond in het hertogdom Benevento eind 8e eeuw en bijna 5 eeuwen in gebruik is gebleven in de kloosters en scholen van Zuid-Italië en ook wel in Dalmatië. In het gewone spreken nu is de modulatie bij zin- en woordvragen verschillend. De mededelende zin daalt tot de grondtoon en geeft, evenals een muziekstuk dat in de grondtoon sluit, een bevredigend slot. De vraagtoon blijft zwevend, alsof iets onaf is, en inderdaad is dit, psychologies beschouwd, ook het geval. Het antwoord pas, dat verwacht wordt, geeft het bevredigende slot. Bij de woordvraag nu valt de hoofdaandacht op het vragend voornaamwoord of vragend bijwoord, dat vooraan de zin staat. Dit is het onzekere, en heeft de hoogste toon; van hier af daalt de toon enigsins en komt ook aan het eind niet meer tot dezelfde hoogte terug. Bij de zinvraag is het de hele zinsinhoud die onzeker is, waaromtrent men uitsluitsel verlangt. De zin in zijn geheel, en dus vooral aan het slot, waar de verwachting het meest gespannen is en de oplossing komen moet, ') Loew, bl. 243 en 251 noot 1, noemt als oudste voorbeelden het lectionarlum van Karei de Grote uit 781 (Parijs, Nouv. Acq. lat. 1203) en de Maurdramnus bijbel in Amiens van + 780, geschreven in Corbie. *)I In de paleografieboeken gewoonlik, in navo'lging van Mabillon.Longobardies schrift genoemd, of ook wel Cassinees. Waarom Loew aan de naam Beneventaans de voorkeur geeft, zie aldaar bl. 25 vg. - Onder de naam Longob. rijn dikwels ook andere schriftsoorten gebracht, als West-Goties, Corbie Sankt-Gallies 94 is stijgend, met dien verstande, dat de hoogste stijging op de laatste geaccentueerde syllabe, niet altijd dus op het laatste woord valt. ') In het Beneventaanse schrift nu zien we deze modulatie geplaatst boven de hoogste lettergreep.2) Dit is dus bij percontatio boven het vragend vrnw. of -bijw., bij interrogatio boven het laatste geaccentueerde woord. Aan het eind van de zin komt aanvankelik alleen de gewone pauze-aanduiding,8) dat is de punt, of een der genoemde combinaties b.v. y Loew geeft o.a. deze voorbeelden; * * qui sunt et unde venerunt. p . * hoe sum terraque manque secuta. * * . j • f • .. melioris meriti sunt aves quarum vita est deo vicimor , Een verschillende behandeling van interrogatio en percontatio heeft ook het West-Gotiese schrift. De meer gemarkeerde toonrijzing naar het eind toe van de interrogatio wordt op de voor ons gewone wijze door een teken na de zin weergegeven: sic respondes pontifici / een dubbele acutus dus, ter aanduiding van de biezondere stijging; terwijl de slechts even stijgende en dan dalende toon aan *) Ik geef bier slechts een zeer ruwe schets. De modulatie van de vraagzin is een hele studie op zichzelf. In de verschillende talen en de dialekten dier talen zijn er grote verschillen in de modulatie. Toch is er een gemeenschappelike grondtrek, die in het psychiese zijn oorzaak vindt. *) Loew bl. 239. 3) Als een parallel citeer ik hier het gebruik in het Armeens uit: A.Meillet: Altarmenisches Elementarbuch 1913, bl.126 § 150: Die Frage hat kein grammatisches Merkmal und wurde wahrscheinlich duren keine Tonerhöhung am Ende des Satzes gekennzeichnet; die betonte Silbe des Wortes, auf das die Frage bezogen wird, wird gehoben, an welcher Stelle es auch sei, und diese wird durch das Zeichen 0 (das parojk) Ober dem Vokal dieser Silbe angedeutet; dieses Zeichen flndet slch schon in den attesten Handschriften (s. A. MeUlet: Sur quelques évangéiiaires arméniens accentues, in Mémoires orientaux publies par 1'École des langues orientales 1905) 151 Ist ein Interrogativ vorhanden, dann steht das Zeichen, welches die Tonerhöhung bezeichnet, darauf...... 95 het eind van de percontatio wordt weergegeven door een circumflexe boven de syllabe: quid hoe fecisti: unde estis ., *) na de zin alleen de pauze-aanduiding. Begin 11e eeuw komt in het Beneventaanse schrift de neiging op, ook nog na de vraagzin een modulatieteken te zetten, *) b.v.: M quare ista dicitis /. en in de latere hss. is dit het gewone systeem; het bovengeschrevan teken heeft nu vaker de vorm,/ dan (Loew bl. 146).3) Voor de pauze-aanduiding onder het modulatieteken heeft het hier gegeven voorbeeld .. Ook wel komt voor een enkele punt of v onder het modulatieteken.*) Dat het bovenste speciaal de toonrijzing aanduidt en het onderste de lengte der pauze, blijkt hieruit dat de beste schrijvers in een vraagzin die uit verschillende delen bestaat, na de eerste delen de enkele punt + modulatieteken , na de slotvraagzin de puntcombinatie -f modulatieteken geven, bar.: ti quis novit sensum domini S aut quis consiliarius eius fuit.^.4) Bij de interrogatio, waar immers de toonrijzing aan het eind van de zin komt, verdwijnt nu, als het modulatieteken op de punt na de zin gezet wordt, het teken boven het woord dat aan het eind van de zin de hoogste toon heeft.5) Dus een zin als: v ^ numquid aliud lumen est pater, et aliud filius. wordt later geïnterpungeerd: É numquid aliud lumen est pater, et aliud filius ? ') Loew bl. 253 en 103. 2) LoeW bl. 245. *) Deze haakvorm komt ook wel, elders, voor als het teken voor de acutus of mediatio, dus inplaats van het ronde boogje. 4) Loew bl. 245 noot 5. 5) Loew bh 250 j.° 247. Het is jammer dat Loew in zijn voorbeelden gedeeltelik moderne interp. geeft; of de komma in het hs. voorkomt weet ik dus niet. 96 Het echt melodiese, en geensins syntaktiese, karakter van het boventeken blijkt ook hieruit dat het gebruik ervan volstrekt niet beperkt is tot vraagzinnen, maar dat ze boven elke van hoog naar omlaag gaande syllabe gezet worden, dus ook in uiten aanroepen en bevelen: <) v v Domine tu mini lavas pedes . v Die sancte Danihel . Vale . 2) Op bl. 258—270 geeft Loew een overzicht van de niet-Beneventaanse hss. die een boventeken hebben, maar de meeste van deze hss. hebben z. i. toch enige connectie met Benevento. Uit onze buurt noemt hij een lle-eeuws evangeliarium in Brussel (no. 9219) afkomstig uit Aken, dat een teken heeft boven quid en quomodo, en b.v. de volgende zin aldus moduleert: * ** numquid potest cecus cecum ducere. *) Er is wel beweerd dat deze Beneventaanse interpunctie afkomstig is uit Spanje. Loew verwerpt deze opvatting. Het WestGotiese sisteem is anders dan het Beneventaanse.4) In Spanje bestaat tegenwoordig weliswaar de gewoonte om voor een vraagzin een omgekeerd vraagteken te zetten en erna een gewoon vraagteken, aldus: d Cuando se hizo la traslación ? maar dit gebruik meent Loew op goede gronden dat pas omstreeks het midden van de 18e eeuw ontstaan is. Arevalo b.v. schrijft in 1791: Hispani nunc hunc morem invehere conantur, ut interrogationis consuetam notam relinquant quidem post ultimum interrogationis verbum, sed eandem notam inversam verbo unde incipit interrogatio praefigant, quo legentium commo- ■) Vgl. de acutus na een aan- of een uitroep in het lectionarium van Tours en in het evang. van Egmond, besproken reep. op bl. 90 en 91. 2) Loew bl. 241 noot 1. s) Loew bl. 268. 4) Loew bl. 103, 253 en 254. 97 do consulant.*) M. i. wijst ook de vorm van het teken er op, dat het in de tijd van de boekdruk ontstaan is, immers bij de druk is het het gemakkelikst een reeds bestaande vorm eenvoudig omgekeerd te zetten, terwijl volgens de opvatting die m. i. in de middeleeuwen heerste, dit modulatieteken onder het pauzeteken geen zin zou hebben. Loew nu werpt de veronderstelling op dat de Beneventaanse monniken deze manier van melodie-aanduiding overgenomen i hebben van de Grieken. 2) Er was inderdaad veel kontakt tussen Grieken en Zuid-Italianen. Griekse kloosters bestonden er in Capua en in Vallelucio dichtbij Monte Cassino. Het Griekse schrift kende een veel uitgebreider sisteem van melodie-aanduiding boven de woorden, de z.g.n. ekphonetiese tekens, d.i. voordrachttekens. Voor de modulatie bij woordvragen, imperatief, uit- en aanroep gebruikte het Grieks volgens Praetorius 3) gewoonlik de ófetd f en soms de ovQuarucrj ", voor de zinvragen andere tekens. Het Beneventaans heeft voor beide soorten van vragen hetzelfde teken, maar dit teken lijkt zeer veel op de avQuauxtj en wordt in soortgelijke gevallen gebruikt Ofschoon de Beneventaanse hss. hetzelfde teken hebben voor zin- en woordvraag, had Hildemar in zijn teorie onderscheid gemaakt. Voor nota percontandi heeft hij een dergelik teken als de ovQ/mtun]4). Was ook deze teorie, (van Paulus Diaconus en) van Hildemar, niet vreemd aan Griekse invloed? Het is bekend dat Karei de Grote Byzantijnen had laten komen, door wier toedoen in Frankrijk een grote opbloei van de muziek gekomen was. Blijkbaar was de verbinding van accenten et positurae voor Hildemar zelf nog iets nieuws, want hij zegt er speciaal bij dat hij het geleerd heeft ab eruditis viris. Zijn dit Byzantijnen geweest? In elk geval: in het Westen hebben de verschillende tekens voor interrogatio, percontatio en negatio geen ingang ge- ') Prol. in carm. Drac. 59 = Migne P. L. 60, 640. 2) . Loew bl. 255 vg. en 274. 3) Loew bl. 257 noot 1: Praetorius: Ueber die Herkunft der hebraischen Accente, 1901. Zie ook V. Gardthausen: Griech. Pal. H 2e druk 1913, bl. 406. *) Nl. volgens de druk in de verschillende uitgaven van de brief. In dé Cod. Fürst. uit 1467 heeft het teken voor de negatio antiquitatis more veel overeenkomst met de ovguatixtj, n.1. omlaag-omhoog. 7 98 vonden in de praktijk, en evenmin worden ze genoemd in de latere interpunctieteorieën. Hiermee stemt ook overeen dat er met de vorm van de tekens geknoeid is in de veel latere handschriften van Hildemar's leer, die wij bezitten. Op nog een eigenaardigheid van het Beneventaanse schrift moet terloops gewezen worden, nl. op het teken dat Loew assertieteken noemt (van asserere) en de vorm l- heeft.') Ook dit wordt boven de lettergreep geschreven. De naam heeft Loew ontleend aan een passage in een 11e- eeuws hs. van Monte-Cassino, waarin de term asserentes, nl.: Mirabantur ergo dicentes, qualis est iste, quia et venti et mareobe- v diunt ei. Non interrogantes dicunt qualis est iste, sed asserentes quod bic talis est cui mare et venti obediunt. Qualis est iste, hoe est quantos, quam fortis, quam potens, quam magnus. Qualis est iste, maior Moyse, potentior Helia. De door Loew gegeven voorbeelden zijn de volgende: Quid est maius, orare, an corpus Christi accipere . utique corpus Christi. Quibus hoe ascribi oportet, nisi clero et magnatibus Romanae urbis.2) quid consulit numen . nosse se omnia quantum ad labores pertinet dicit et concedlt totam petitionem, etc v Numquid reppulit deus populum suum. Absit. * . *• Quomodo invocabunt in quem non crediderunt, aut quomodo credent » ei quem non audierunt. Het lle-eeuwse hs. Monte-Cassino 434 (Hieron. in Psalm.) heeft het assertieteken minstens 15 maal, o.a.: v t Qmd est titulus? nisi clavis. Quare psalm! per ista tune organa canebantur? Quia populus carnalis erat.3) Solus David psalmos fecit, an et alii? Non solus. Quare omnes psalmi David esse dicuntur? Quia rex fuit. •) Loew bl. 270—274. 2) Het gedeeltelik toepassen van de moderne interpunctie heeft hier dit bezwaar, dat het nu de indruk geeft of het een zin is, terwijl het niet onmogelik is dat volgens de hs. interpunctie bij nisi een nieuwe zin begint. 3) Bij de volgende voorbeelden heeft Loew geheel moderne interp., maar cursiveert alleen het woord waarboven het assertieteken staat. 99 Quis est rex glorie? Dominus exercituum ipse est rei glorie. Verder nog: Qnid ergo utrique se distruunt? Absit. sed numquid omnipotens .... criminibus involutis? Minime. Loew ziet in dit teken ook een melodieteken, maar dan een dat aangeeft stemdaling, en op gezag van Gaïsser identificeert hij dit teken met de muzieknoot d die in de Lydiese toonladder presies deze vorm heeft en daar de grondtoon vormt; de Lydiese toonladder was aangenomen in de Grieks-Romeinse muziek en later in de kerkelike muziek; ook in de lOe-eeuwse Musica enchiriadis •) die op naam van Hucbald staat, is dit teken de grondslag van de muzieknotering. *) Loew ziet dus hierin ook een melodieteken, en wel een dat de stem tot de grondtoon brengt. Is dit juist? In sommige van de gegeven voorbeelden zou men zich dit misschien kunnen denken, maar in het eerste toch stellig niet: hier hebben we een uitroep van bewondering, en bewondering, en in het algemeen elke blijde gemoedstemming, heeft een hogere toon, wel niet zo hoog als het vraagwoord, maar toch zeker niet de grondtoon. Kan men, zou ik willen vragen, in dit teken niet eer een aanduiding zien van een met kracht, en daardoor met aspiratio, uitstoten van de klank. — Servius, De accentlbus, 3) zegt dat we de klanken of door de aspiratio sterker maken, of door de zachte intonatie zwakker. — Juist bij een beginwoord, in een met nadruk, met zekere emotie gegeven antwoord of uitroep, is dit geen ongewoon verschijnsel. En kunnen we het dan misschien terugbrengen tot de Griekse aspiratio asper, de öaaéïa, die dezelfde vorm heeft? Wanneer acutus en circumflexus uit het Grieks overgenomen worden, is het maar een kleine stap ook de dasia toe te passen, die immers bij de grammatici onder de tien accenten, in wijdere zin, opgesomd wordt; ook Hildemar geeft het in deze vorm. Of het waar is, wat Fleischer *) meent, dat in laat-middelgriekse muziek dit teken aanduidt een melodiesprong naar boven van een terts, kan ik niet beoordelen, maar dat met aspiratio en klem een hogere toon zou samengaan is niet vreemd. 5) Deze hogere toon past in elk geval in het eerste ') uitgeg. door Gerbert: Scriptores 1152—173, en door Migne: P. L. 132,957 vg. 2) Loew zegt op bl. 274: It would be too mnch to claim any connexion between the Musica enchiriadis and Sonth-Italy. Echter lees ik in Gerbert: Script. I 103 dat hij de Mos. ench. uitgeeft naar zes door hem genoemde hss., waarvan een is het manuscriptum Casinense. >) Keil IV bl. 525. 4) Neumen-Studien I bl. 75. 5) vgl. Isidorus Etym. I 4 De litteris Latinis §11. H autem littera pro sola aspiratione adiecta postea est. Unde et a plerisque aspiratio putatur esse, non littera, quae proinde aspirationis nota dicitur, quia vocem elevat. Aspiratio enim est sonus llberius elatus, cuius contraria est prosodia, sonus aequaliter flexus. 100 Voorbeeld (qualis est iste), hetgeen hieruit wel duidelijk blijkt, dat elders in Beneventaans schrift uitroepen wel het andere boventeken hebben, dat onbetwist toonrijzing aangeeft.') Niet zozeer om de zinnen melodies tegenover elkaar te stellen, maar meer syntakties, onderscheidt het eerste voorbeeld de twee soorten van zinnen met qualis. Ik ben het dus niet eens met Loew die H the inflexional counterpart of the j,-shaped sign noemt. In alle andere voorbeelden, op een na, staat het boven het begin van het antwoord, en bij deze ene uitzondering is het volstrekt niet onmogelik dat de punctator zich vergist heeft en meende, na de eerste vraag, dat bij aut reeds het antwoord begon. Toonrijzing bij een antwoord* ook met uüque aanvangend, heeft ook de muzieknotering in neumenin het Trierse evangeliarium2) uit de 12e eeuw, met twee acuti op de eerste twee lettergrepen van utique: /. ~i ... Credis hoc> ait illi Utique domine Naar aanleiding van de modulatie in de kerkelike voordracht ' heb ik reeds even de muziek genoemd. Bohn is van mening dat de vier genoemde tekens van de liturgiese interpunctie ontleend zijn aan de middeleeuwse muziektekens, de neumen; J. Thibaut 8) omgekeerd leidt de neumen af uit de interpunctie; zijn teorie berust echter volgens Loew 4) op verkeerde datering van twee Petersburger hss. Neumen zijn streepjes, punten, boogjes of haken, die de rijzing en daling der melodie aangeven. De oorsprong van de neumen, B) behalve van de haakneumen, ligt in de accenten, a) n.1. de virga / de rijzende toon, is uit de acutus voortgekomen, punctum / of • de dalende toon, uit de gravis, flexa A of 1 uit de circumflexus. De neumen worden, net als de accenten, boven de ') Vgl. ook de uitroep van verwondering in het evang. van Egmont, bl. 91. 2) Monatsh. für Musikgesch. XIX bl. 80. ») Thibaut: Monuments de la notation ekphonétiqueet neumatique de 1'Eglise latine, Pétersbourg 1912. «) Bl. 237 noot 1. 5) Coussemaker: Histoire de 1'harmonie au moyen-Sge 1850, bl. 154 vg. O. Fleischer: Neumen-Studien 1895. P. Wagner: Einf. in die Greg. Melodien dl. II Neumenkunde 2e dr. 1912. Joh. Wolff: Handbuch der Notationskunde dl. I 1913 bl. 61. 6) Een Anonymus Vaticanus zegt: de accentibus toni oriturnota, quaedidtur neuma (Gerbert: Script.). 101 woorden geschreven. Daar ze niet op notebalken staan is dus niet te zien hoeveel de toon stijgt of daalt, alleen dat hij stijgt of daalt. De zangers zongen uit het hoofd, de dirigent alleen had het met neumen voorziene boek voor zich. Door jarenlange oefening kenden de zangers de melodie (vandaar de naam cantus usualis of usus, neumae usuales), de neumen zijn alleen aanwijzingen voor de dirigent om de hand omhoog of omlaag te bewegen; hij tekent de melodie als 't ware in de lucht; door deze handbeweging leidt hij het koor (cheironomie). Neuma betekent melodiese figuur, vocalise of toonteken, noot. Het woord wordt in verband gebracht met vevua = wenk en met nvev/Mi. Uit deze Griekse namen blijkt weer de invloed van de Byzantijnse muziek in West-Europa, ofschoon het woord vevua zelf in deze zin niet gebruikt wordt in de Byzantijnse, alleen in de Latijnse kerkmuziek. De bovengenoemde virga en punctum kunnen allerlei combinaties vormen, b.v. de flexa, ook clinis of clivis genoemd, A (omhoog — omlaag) of 1 (gelijk-omlaag), de pes of podatus j of 7 of / de verbinding van twee tonen, waarvan de tweede hoger ligt dan de eerste, de pes flexus of torculus, d. i. drie tonen, waarvan de middelste het hoogste ligt, de flexa resupina of porrectus, drie tonen waarvan de middelste het laagste ligt, en veel andere. Behalve deze de haakneumen, die voor tussennootjes, versieringen, dienden. De moeilikheid van de neumen voor ons, en ook voor de oude zangers, zit hierin dat de interval niet aangeduid werd. In Italië en Zuid-Frankrijk het eerst ging men zich er op toeleggen de hoogteafstand tussen de tekens nauwkeurig af te meten. Dit is het begin van diastematie (= schrijven naar intervallen). Als hulpmiddel voor de letters om gelijk op één lijn te blijven had men sinds lang de gewoonte het perkament te liniëren; voor men ging schrijven werden aan weerszijden van de bladzij op regelmatige afstanden met een priem (subula) punten ingeprikt (punctare), die door strepen verbonden werden. Evenzo gaat men nu een horizontale streep in het perkament krassen als hulpmiddel voor de neumen om gelijk te blijven (aanvankelik ge- 102 krast, later wordt deze lijn met inkt gekleurd). Deze lijn geeft dus niet een bepaalde toon aan; de ene keer staat déze noot op de lijn, de andere keer die noot, zoals de hoogte van de melodie het meebrengt. (De verhouding van de laatste toon van een regel tot de eerste van de volgende regel wordt door een tekentje, custus, uitgedrukt). In principe is hiermee het diastematiese muziekschrift uitgevonden. Het eerst zien we de notenlijn in Beneventaanse hss. van de eerste helft van de 11e eeuw. Een stap verder op de weg der diastematiese optekening is de uitbreiding tot een notebalk van vier lijnen die nu met inkt in verschillende kleuren getrokken worden en een bepaalde toonhoogte hebben, door de kleur of door een sleutel aangegeven. Aldus in de Regulae van Guido van Arezzo *) f c. 1050. Nu konden de zangers zelf de muziek van het blad lezen en kon men de wijzen met behulp van de muziek veel sneller leren zingen dan vroeger, toen alles uit het hoofd geschiedde. Rusten kende het neumenschrift aanvankelik niet; later zette men een streepje waar gepauzeerd moest worden. Alleen stijging of daling geeft de cheironomiese muziek dus aan. Geen intervallen oorspronkelik, en evenmin de lengte van de tonen. In de 12e eeuw komt op de musica mensurata, die de duur van de noten, en ook van de rusten, aangeeft. Niet alle melodieën van het oudste neumenschrift konden diastematies geschreven worden, daar er, speciaal in de vocalisen, de notengroepen die als versieringen dienden, stijgingen en dalingen voorkwamen die kleiner dan de halve toon waren. Deze werden door de haakneumen afgebeeld, die dan ook later uit het neumenschrift verdwenen, toen dit steeds meer zuiverdiatonies werd. Bohn nu zoekt de oorsprong van het vraagteken in de neume porrectus, de verbinding van drie tonen waarvan de middelste het laagste ligt, of (en) in de pes quassus, de verbinding van twee tonen waarvan de tweede hoger ligt dan de eerste. De punctus elevatus (= mediatio) identificeert hij met de pes *) Gerbert: Scriptores II bl. 30 en 31. 103 of podatus, en de punctus circumflexus en de punctus versus beide met de flexa of clivis (De punctus versus heeft hij n.1. in een 9e-eeuws evangeliarium gevonden in deze vorm .) De modulatie ervan is die van tweemaal een daling, dus van een dubbele flexa.) Voldoende bewijs voor zijn hypothese geeft hij echter niet. Er is wel gelijkenis, maar waar zowel de tekens als de bedoelde neumen in de verschillende hss. in allerlei variaties van vormen voorkomen, is het niet moeilik in de hele voorraad enkele vormen te vinden die wel op elkaar lijken. Ook in de neumen zijn vrij grote paleografiese verschillen, tussen b.v. Trierse of Metzer, San kt-Ga 11 er, Aquitaanse of Beneventaanse neumen. *) De overeenkomst, niet in schrift maar in klank, van zang en recitatief was de middeleeuwers wel opgevallen; de klanken van beide werden toni genoemd. Cum ergo Latini antiqui consonantiam quandam in musica tantummodo tonum vocarent, grammatici et accentus orationis vel distinctiones tonos appellare usurpato nomine coeperunt. Rursus latini cantores non parvam esse similitudinem inter cantus et accentus prosaicae locutionis modosque psallendi considerantes, nomen hoe commune utrisque esse sanxerunt (Joh. Cotto, 11e eeuw). Ook de termen comma en colon worden in de muziek gebruikt. Maar terwijl de middeleeuwers al de oorsprong van de neumen in de accenten zochten, leiden zij nergens de modulatietekens van de lectio van de neumen af. Het is ook niet zeker of de laatste wel ouder zijn dan de eerste. Er zijn ons nl. niet zeer oude hss. met neumen overgeleverd, pas in de 10e eeuw komen ze veelvuldiger voor, uit de 9e eeuw hebben we er slechts enkele; misschien zijn de neumen uit het Pontificale van Poitiers uit eind 8e of begin 9e eeuw»); maar wel wordt volgens Wagner het bestaan van gezang- ') E. Marriot Bannister: Monumenta Vaticani di paleografia musicale latina [— Codices e Vaticanis selecti phototypice expressi, vol. XII], Lipsiae, O. Harrassowitz 1913; flexa op p. XV, XXXVI—VII, 210, 278. Paléographie musicale par les Bénédictins de Solesmes, Solesmes 1889. Eksemplaren van deze werken bij Dr. C. Huigens, O. F. M., Woerden, en Dr. D. F. Scheurleer, Den Haag. *) Wagner bl. 103. 104 boeken in vroeger tijd vermeld, zoodat hij konkludeert dat er stellig in het midden van de 8e eeuw al neumen bestonden '). Dus zouden dan neumen en melodiese leestekens zowat gelijktijdig in gebruik gekomen zijn. Het lijkt mij aannemelik dat beide, neumen en modulatietekens der interpunctie, uit de accenten ontstaan zijn. Immers Hildemar noemt uitdrukkelik de bovenste tekens van de leestekens, die welke de modulatie aangeven, accenten, en wel in verband met de gewone klassieke accenten, en Cotto in de boven geciteerde passage identificeert eenvoudig de distinctiones met accentus orationis. De naam zelf voor de liturgiese voordracht is: accentus ecclesiasticus. Een uitzondering maak ik alleen voor de flexa, die pas later in gebruik komt. Deze zal wel regelrecht aan de neumen ontleend zijn. De Beneventaanse neumen onderscheiden de A (wanneer de voorafgaande noot lager ligt) en de 1 (wanneer de voorafgaande noot even hoog ligt). Dit laatste teken nu is in de recitatief-punctatie overgegaan, waar ook de voorafgaande toon even hoog is als de eerste der flexa. De humanisten, die in hun minachting voor de Gotiek tot het Karolingiese schrift zijn teruggekeerd, hebben ook de Karolingiese interpunctie aangenomen, en dus niet de flexa, die toen nog niet bestond en die ook eigenlik geen gewoon modulatieteken was, maar een muzieknoot. Zo is dit teken, hoewel het in liturgiese boeken nog lange tijd in de druk gebruikt is, in de gewone interpunctie verdwenen. Mabillon, en op zijn voetspoor de nieuwere paleografen, noemt het niet bij de interpunctie. Latere hss. zetten ook wel eens boven een syllabe in een zin tekens, die dan wel aan de neumen ontleend zijn. Geheel met neumen voorziene teksten hebben in het algemeen geen interpunctie, die dan immers overbodig geworden was. Een belangrijk verschil tussen neumen en de modulatietekens van de lectiones is dit, dat, terwijl de eerste boven de hele tekst staan, de laatste altijd alleen in verbinding met de pauze- ') Wagner bl. 101. Misschien al omstreeks 600; Joh. Diaconus nl. beweert + 870 in Rome een authentiek antiphonarium van Gregorius de Grote gezien te hebben (Wagner bl. 99). 105 punt voorkomen, en dus altijd na een zinsdeel. In het Grieks staan de modulatietekens van de voordracht, (ekphonetiese tekens) wèl boven de betreffende syllaben. In het Latijn hebben,, we alleen de gevallen in Beneventaans en West-Goties schrift?] Dit gebruik dat ons als iets vreemds treft, is eigenlik logieser dan het plaatsen van het modulatieteken na de zin. Maar in West-Europa heeft het sisteem zich nu eenmaal op deze wijze ontwikkeld, dat de accenten die de modulatie aangeven gekoppeld zijn aan de distinctiones. De middeleeuwse teorie heeft nu ook een compromis tot stand gebracht tussen de Grieks-Latijnse leer der distinctiones die alleen de pauze aangeven, en de melodie-aanwijzing van de kerkelike interpunctie. Distinctiones (d. z. de pauzetekens) en accenten (d. z. de modulatietekens) worden nu vereenzelvigd (vgl. Cotto: accentus orationis vel distinctiones) en de namen van de modulaties en van de positurae door elkaar gebruikt. Wel herhaalt Papias, een Italiaans grammaticus uit de 11e eeuw, nog nagenoeg woordelik Donatus, maar Pierre Hélie die ± 1140 in Parijs doceerde en Alexander de Villedieu in zijn beroemde Doctrinale puerorum ± 1200, dat hèt boek geweest is waaruit de jeugd Latijn leerde1), geven in hun interpunctieleer een mengsel van de klassie-^e ke teorie der positurae die alleen de pauze aangeven, en de middeleeuws-kerkelike leer der modulaties, waaraan zij de namen punctus, metrum en finis ontlenen. Doordat zij aanknopen aan de drie positurae, is er in hun stelsel geen plaats voor het vraagteken. Wel noemen zij geen van beide de toonhoogte die met de pauze verbonden is, maar uit de laatste regel van Alexander is toch op te maken dat deze wel verondersteld wordt. Pierre Hélie *) Videndum est quod trla necessaria sunt in legendis observanda, scllicet distinctio, subdistinctio, media distinctio. Et est media distinctio quod appeUamu8 punctum, subdistinctio est quod appellamus metrum, distinctio ') Zie de uitgave van het Doctrinale in Mon. Germ. Paed door Dr D. Reichling 1893, Einleitung bl. XV en K. Kooiman: Twe-spraack. a) Van Pièrre Hélie is er een onuitgegeven commentaar op Priscianus in Parijs; Thurot heeft hieruit de passage over de interpunctie gepubliceerd in Notices et Eztraits 22, 2me. partie 1868, p. 40$, 106 vero quod dicimus finem versus. Et media distinctio fleri debet, quando perfecta una clausula, nondum perfecta habetur sententia, ut hominibus venientibus ad ecclesiam. Tune vero debet fleri subdistinctio, quando iam perfecta est sententia, aliquid tarnen adiungi desiderat ad maiorem sententie perfectionem. Tune vero debet fieri distinctio, id est finis versus, quando ita perfecta est sententia, ut nichil amplius addi desideret. — Et didtur media distinctio non ut quidam putaverunt quod primo debeat fieri subdistinctio, deinde media distinctio et postea distinctio. Sed media distinctio didtur ex consuetudine antiquorum qui quando volebant facere mediam distinctionem, punctum in medio ultime littere faciebant, in subdistinctione vero ad caput littere ponebant punctum, in distinctione vero in inferiore ') parte littere punctum ponebant. Et sic etiam invenitur in antiquis llbris ut hominibus venientibus ad ecclesiam • imperator vadit ad bellum ' cum armata manu . Alexander *). Pausat triplidter ledor; distinctio plena namque fit et media, fit subdistinctio terna. si suspensiva fiat constructio, quando pausabit, media poterit distinctio did. si sit perfecta constructio, d tarnen addi convenit, at plena sententia possit haberi, si ledor pauset, ibi subdistinctio net. compldo sensu flet distinctio plena; haec est periodus mutato nomlne dicta. est metrum media distindio; finis habetur versus periodus; est subdistinctio punctus. pro puncto saepe metras, sed non retroverte, sustentans pauses, si bis metrare recuses. Bij beide, Pierre Hélie en Alexander, merken we een belangrijk verschil op met het stelsel van Isidorus: subdistinctio n.1. en media hebben hier juist omgekeerde waarde8). Een glosse ') Wat Pièrre Hélie hier zegt over de plaats van distindio (onderaan) en van subdistinctio (bovenaan) bij de ouden is onjuist. Misschien is hij op een dwaalspoor gebracht doordat in de liturgie de subdistinctio de toonrijzing is, de distinctio de daling. 2) Dodrinale van Alexander de Villa Dei lib. IV cap. 11 regel 2348—2360. 3) Reichling in zijn uitgave interpungeert anders, waardoor de betekenis geheel anders wordt, nl.: si suspensiva fiat construdio, quando pausabit, media poterit distinctio did, si sit perfecta constructio • si tarnen addi convenit, ut plena sententia possit haberi, d ledor pauset, ibi subdistinctio fiet. 107 op het Doctrinaal heeft dit ook opgemerkt en tracht op middeleeuwse wijze door spitsvondige redenering de opvattingen van Isidorus en Alexander met elkaar in overeenstemming te brengen. Maar Helius' en Alexanders definitie kunnen wij beter verklaren: zij grondvesten hun teorie niet op Isidorus maar op Donatus.1) Donatus n.1. (en ook Dositheos) neemt de subdistinctio aan aan het eind van de zin: subdistinctio est ubi non multum superest de sententia, quod tarnen necessario separatum mox inferendum sit. Zijn teorie is eigenlik nog tweeledig, daar de media gedefinieerd wordt als ademhalingsteken midden in de zin. Nu verdeelde men in de M. E. sinds Isidorus de zin in drie delen. Alexander en Pierre Hélie behouden nu de subdistinctio in de zin van Donatus, dus tegen het eind van de zin, en gebruiken nu de media voor de distinctio na het eerste der drie delen van de zin. Pierre Hélie bestrijdt nadrukkelik de Isidoriaanse opvatting, die ook aanhangers gehad heeft (quidam putaverunt), volgens welke de media het middelste van de drie tekens is. Tussen Alexander en Pierre Hélie bestaat dit verschil, dat de eerste media met metrum en subdistinctio met punctus identifieert, en de tweede juist andersom. Pierre Hélie heeft hier de Reichling heeft dit waarschijnlik gedaan om de tekst in overeenstemming te brengen met de opvatting van Isidorus. Ik heb tegen zijn lezing de volgende bezwaren: 1°. is het enjambement van regel 2351 naar 2352 ongewoon. 2°. «tfn suspensiva constructio en perfecta constructio met elkaar in tegenspraak. 3°. Suspensiva wordt in de 13e eeuw als naam voor het teken na het onaffe zinsdeel gebruikt: Distinctlonum aUa suspensiva, alia constans, alia finitiva (uit de Introductiones magistri Transmondi, bij Thurot bl. 414). 4°. van de zeven 13e-eeuwse handschriften die Reichling noemt, heeft een (een codex Amplonlanus) inplaats van het tweede si in regel 2352 sed en bedoelt dus zonder enige twijfel de door mij genoemde opvatting, en hebben twee andere (cod. Stuttgardlensis en cod. Palatinns Vaticanns) cum inplaats van het tweede si. — Thnrot in zijn Notices XXII 2) Dus dezelfde teorie als bij Bonconpagnus. 2) Dus de gewoonte der liturgie. 3) Thurot bl. 413. 111 verschil (Sustentans pauses, si bis metrare recuses.) De glose waaruit ik „metrum sive depressio" aanhaalde geeft als voorbeeld van twee mediae:1) rege veniente ad ecclesiam.2) et habente secum proceres 1 en als voorbeeld van twee subdistinctiones: manus habent et non palpabunt 1 z) pedes habent et non ambulabunt • Minder duidelik is de uitlegging in de glose van Gerard van Zutfen, een Keuls theoloog in de 14e eeuw, die als ik hem goed begrijp metrum als toonrijzing opvat: Si te piget facere plura metra i. e. medias distinctiones, vel legere puncta depressa, potes legere vocem tuam nee deprimendo nee elevando, sed aequaliter sustinendo; totum istud patet in legendis epistolis et evangeliis et aliis sermonibus. 3) Als ge niet verschillende metra, d. z. mediae distinctiones, wilt maken of in 't geheel niet, — zoals de gewoonte is bij het lezen van epistelen, evangeliën en andere sermoenen, — puncta depressa maken wilt, kunt ge lezen door uw stem noch te laten dalen noch te doen rijzen, maar op gelijke hoogte blijvende in te houden. Noch Pierre Hélie noch Alexander spraken zich uit over de vorm der tekens. Een bericht uit de 14e eeuw beschrijft het eerste teken als een punt met een virgula parum depressa: Media distinctio debet signari ez uno puncto cum virgula parum depressa. Subdistinctio est secunda, que debet signari ex puncto rotundo cum virgula parum elevata ad signum quod parum elevatur in acuto accentu. Sed plena distinctio vel periodus didtur, quia omnino perfldt sententiam, et debet signari ex pundo quadrato in signum perfectionis.4) Men ziet dat de berichten over de liturgiese (en wereldlike?) interpunctie zeer verschillen. Dat dus de praktijk nog minder overeenstemt,») zal geen bevreemding wekken. In het algemeen heb ik de indruk gekregen dat in ons land de Kartuizers in de ') Thurot bl. 412. 2) De interp. is van mij; op deze wijze kan men dus metrumresp. pundus vervangen. r r 3) Reichling: Doctrinale bl. 157. «) Thurot bl. 413. s) Ook de paleografiese verschillen djn van belang, nl. voor het vaddeUen van de afkomst van een hs. Bij de flexa is er vrij veel verschil, en ook bij het vraagteken. Hd flexateken hier in de druk is ongeveer gelijk aan dat van de Kartuizers. Ook in een hs., geschreven door verschillende kopiisten, is hd teken dikwels verschillend gevormd. 112 15e eeuw, en waarschijnlik in navolging van hun ook wel de Windesheimers, ')> veel werk gemaakt hebben van deze liturgiese interpunctie. Ik noemde reeds het Moralium in Job met de vier tekens . voor enkele pauze "V voor pauze met toondaling j voor ' pauze met toonrijzing en . gevolgd door hoofdletter voor eindpauze met toondaling. Verder heeft de rubicator er nog rode paragraaftekens tussen gezet. Het hs. van de Utrechtse kanunniken uit 1448 heeft een anders gevormde flexa, die veel heeft van het vraagteken in andere hss. en ongeveer de vorm van twee c's heeft. Hss. met flexa, metron en vraagteken, zijn er vele. Alleen al uit Kartuizerkring afkomstig b.v. de Utrechtse hss. 33, 35, 37, 38, 41,2) 51, 54, 58, 64, 66, 67, 69, 70, 73, 74 (vanaf fol. 41) enz., alle uit de 15e eeuw, behalve 37, dat uit de 14e eeuw dateert. Dit nu had oorspronkelik een tweeledige interpunctie: rooddoorstreepte hoofdletter aan het begin van de zin, dikwels voorafgegaan door een punt, *) en als pauzeteken in de zin een (rode) punt; ook het paragraafteken, in de beide vormen, komt voor. Nu is tot aan fol. 17 v. door een latere hand, met zwartere inkt dan waarin de letters geschreven zqn, de liturgiese interpunctie over de tekens heen gemaakt of op plaatsen waar eerst niets stond nauw tussen de woorden in gedrongen. Ook verderop zijn nog stukjes met deze interpunc-" tie overgewerkt. Ook in de 15e-eeuwse codices zijn er dikwels nog later of alle of enkele liturgiese tekens tussengezet. Van de 14 codices die afkomstig zijn uit Windesheim en nu bewaard worden op het stadhuis in Zwolle, hebben de nummers 1, 3, 4, *) 9 en 10 meer regelmatig de liturgiese interpunctie, en 2, 6, 7, 12 en 14 slechts hier en daar. s) Het hs. van de Imitatio ') De nauwe betrekkingen tussen Geert Grote en de Kartuizers zijn bekend. Zie verder Acquoy: Het klooster Windesheim; Meinsma: Mlddeleeuwsche Bibl. 2) Dit heeft ook wel rode flexae en vraagtekens. *) Vgl. het volgende hoofdstuk. ») De flexa heeft hier ongeveer de vorm die hij in het juist besproken Kanunnikenhs. heeft; in de andere hss. hebben flexa en vraagteken de vorm als bij de Kartuizers. 5) De Ut. int. ziet men o.a. ook nog in het facs. van s. Bernardus' Vita Maliachlae episc. enz., 1393, geschr. waarsch. in Windesheim, in Brugmans en Oppermann: Atlas der Nederl. Pal. nr. IX. 113 uit 1441, ) een autograaf, dat dus ook uit de kring derWindesheimers afkomstig is, heeft eveneens de liturgiese interpunctie. En ook in de druk drong de liturgiese interpunctie door. Een incunabel van de Imitatio, gedrukt bij Ketelaer in Utrecht in 1473,2) heeft hetzelfde stelsel. Een andere incunabel van omstreeks 1500 heeft in één der teksten, n.1. de Regula Benedicti s) die achterin de codex staat, de liturgiese interpunctie met flexa. Immers niet elke tekst kon flexa hebben. Een druk uit niet veel later tijd van Statuta antiqua Ord. Carthus., heeft ook deze tekens en behandelt ook de teorie o.a. in pars I cap. VIII en L. Volgens Hirsche is in drukken nog veel later de liturgiese interpunctie toegepast. «n? Hiernaast echter zijn er zeer veel Latijnse hss., ook in de latere M. E., die alleen de punt en de hoofdletter als interpunctie gebruiken, de gewone volksinterpunctie dus, ook wel in die teksten waarvan andere hss. de liturgiese interpunctie hebben. Het in dit hoofdstuk behandelde kan ik aldus samenvatten. • De kerkelike wetenschap nam van de klassieken over de leer der distinctiones en die der accenten en verbond deze twee. Wat oorspronkelik lettergreepaccenten waren, wordt als zinsmodulatie aan de pauzes gekoppeld. Zo is de onlogiese schrijfwijze ontstaan om een modulatieteken als ons vraagteken na de zin te plaatsen. Onze dubbele interpunctietekens vinden hun oorsprong in deze verbinding van positurae met accenten; de dubbelpunt is ontstaan uit de punt met acutus, het vraagteken 2 Brussel 5855—5861. Facs. uitg. van de Imitatio uit deze codex door Ch. Ruelens 1879. De interpunctie in dit hs. vooral, door hem verkeerd uitgelegd, raiS0«°r Hirsche ln 'V* Prolegomena zu einer neuen Ausg. der lm. Chr. dl. I, 1873, een der bewijsgronden dat Thomas a Kempis de auteur was van de Imitatio, en niet Joh. Gersen. Hirsche meende in de flexa, die hij Hakenpunkt noemt, een blezonder teken ontdekt te hebben, dat alleen (of voornamelik) bij de Windesbeimers gebruikt werd. Deze opvatting is volkomen weerlegd door Denifle in het genoemde artiekel in Zsch. kath. Theol. 1883. 2) Utrecht katal. Inc. 1657 = E fol. 208. 8) Utrecht E. fol. 236. Vgl. het hs. der Regula, dat eveneens flexa heeft besproken op bl 89. ' *) Zonder jaartal. Een eks. op de Kon. Bibl., Den Haag. 8 114 uit de punt met dubbele acutus, de puntkomma waarschijnlik uit de punt met gravis voor de daling aan het zinseind. Maar in het laatst der M.E. gebruikt men aan het zinseind ook wel veel de punt en houdt de puntkomma alleen voor teken na de conclusio, dus als een belangrijker afsluiting dan de punt. De verbinding van de klassieke zinverdehng comma — colon — periodus, met de drie soorten van accenten, heef t ten gevolge eehad dat er in de liturgie een modulatie ontstond die indruiste fegen de natuurlike modulatie, die als het zinsdeel nog onaf is de toon zwevend laat, en na het volledige zinsdeel, het colon de toon laat dalen. Als in de tijd der humanisten de oorspronkehke bedoeling van toonrijzing vergeten is, kan de punt met acutus, ÏTÏ vofm van dubbelpunt, die hij ook al dikwels in de liturgiese interpunctie1) heeft, het gewone teken worden voor na het colon, het teken dus dat de langste pauze m de zin aangeeft. En deze functie heeft de dubbelpunt gehouden tot in het eind der 18e eeuw. i) Bv. in bet Imitatie-autograaf heeft het metron even vaak de vorm : als * en in het kanunnikenhs. van het Moralium als regel : HOOFDSTUK IIÏ. INTERPUNCTIE IN MIDDELNEDERLANDSE HANDSCHRIFTEN. Het heeft lang voor een vrijwel uitgemaakte zaak gegolden dat de interpunctie in de Mnl. hss. slordig, onstelselmatig, waardeloos was. De uitgevers voorzagen hun teksten van eigen, moderne interpunctie. Een gunstige uitzondering heeft J. F. Willems gemaakt, die reeds in 1845 uitgaf met de interpunctie van het hs. het misteriespel De eerste bh'scap van Maria. *) In 1903 verscheen in Taal en Letteren XIII bl. 277 een artiekel van Dr. W. de Vreese, getieteld: Een Bibliotbeca Neerlandica Manuscripta. In zijn desiderata hiervoor noemt de schrijver o.a. een volledige beschrijving van de interpunctie in de Mnl. hss.2) In 1910 verscheen in Leuvensche Bijdragen IX bl. 213—243 een artiekel van Dr. D. A. Stracke, getieteld: Iets over de punctuatie m Middelnederlandscbe dichtwerken, dat de interpunctie van het Kopenhaagse hs. van het Leven van Sinte Lutgart behandelt. Waar er zo weinig voorarbeid is, heb ik uit de grote hoeveelheid van materiaal niet meer dan enkele grepen kunnen doen. Wat l ik bij mijn onderzoek van meer dan honderd proza- en poëziej handschriften heb kunnen konstateren vermeld ik hier. Van één J interpunctiestelsel is er in het Middelnederlands natuurlik geen | sprake, evenmin als er een vast spelsisteem was. Ook in één hs. ') In de nieuwere tijd zijn met de Interpunctie van het hs. uitgegeven: Marialegenden, door C. G. N. de Vooys, Jan Yperman's Cyrurgie door E.C. van Leersum, Dat Kaetspel ghemoraliseert, door J. A. Roetert Frederikse, Hadewijch Proza, door J. van Mierlo. 2) De Vreese zelf noteert in zijn uitgave van een deel van Lod. van Velthem's Spiegel Historiael onderaan de bL, waar het hs. een leesteken heeft En Leendertz noemt in de Inl. bl. XI van zijn uitgave van Floris ende Blancefloer de plaatsen op waar het hs. een leesteken heeft. 116 Hs de interpunctie niet overal hetzelfde; dit kan gekomen zijn doordat er verschillende schrijvers aan gewerkt hebben. En verder, evenals er slordige spellers zijn, zijn er slordige punctua- j toren. Bij de Latijnse hss. waren drie soorten van interpunctie te onderscheiden: 1° wat men zou kunnen noemen de gewone volksinterpunctie, die alleen verduideliking beoogt en enkel opvallende pauzes aangeeft, 2° de wetenschappelike, op klassieke teorieën berustende interpunctie, die van het syntaktiese beginsel uitgaat, 3° de liturgiese interpunctie. De tweede soort was 1 grotendeels door de derde verdrongen, zodat we in geestelike \ geschriften meestal de liturgiese interpunctie vinden, op twee wijzen, met of zonder flexa, en in wereldlike geschriften meestal de volksinterpunctie. De liturgiese interpunctie met flexa heb ik in Mnl. hss. nooit aangetroffen, zelfs niet in vertalingen van Latijnse teksten die de flexa hadden, b.v. de Mnl. vertalingen van de Imitatio, en ook niet in Mnl. hss. die geschreven zijn door Kartuizers, terwijl de Kartuizers deze interpunctie toch druk toepasten in de Latijnse hss. die ervoor in aanmerking kwamen. De liturgiese interpunctie zonder flexa, dus met de tekens punt, metron, puntkomma als periodus, en vraagteken hebben het poëziehs. van het leven van Sinte Lutgart,1) dat afkomstig is uit Benedictijnerkring, geschreven in, het eind van de 13e eeuw, en de Epistelen ende Evangeliën,3) geschreven in 1348. Echter is alleen in het laatstgenoemde het sisteem zuiver doorgevoerd. In andere hss. wordt de puntkomma wel gebruikt alleen aan het eind van een heel hoofdstuk. Een teken in de vorm van het metron komt men nog wel eens meer tegen, waar het niet de speciale metronmodulatie kan aanduiden, maar niet anders zijn kan dan een enigsins andere vorm van de dubbelpunt. De meeste Mnl. hss. hebben de gewone volksinterpunctie, ge- ') Kopenhagen. Misschien zijn in dit lis. de enkele vraagtekens er later bijgevoegd. *) Amsterdam. I. F, 41 (Moll 1). 117 woonlik tweeledig, minder vaak eenledig. Door verschillende middelen kan deze interpunctie uitgedrukt worden: hoofdletter, rooddoorstreepte kleine letter, punt, dubbelpunt, streepje. Dit betreft alleen de vorm, is dus een kwestie van paleografie. Het eind 15e-eeuwse en het 16e-eeuwse schrifttype gebruikt gewoonlik het streepje, waar het oudere schrift een punt schrijft. Maar betrekkelik jonge hss. die het ouderwetse schrifttype 1) nog hebben, hebben dan ook de punt. Het is dus niet zozeer een kwestie van tijd, als wel van schriftsoort. Ik vind dan ook geen aanleiding om de hss. naar tijdvakken te verdelen, temeer daar de verschillende metodes van een-, twee- (en drieledige) interpunctie van eind 13e tot in de 16e eeuw gevonden worden. Niet alle punten in de hss. zijn leestekens; ook als grafies onderscheidingsteken, ter verduideliking voor het oog, wordt de punt (soms dubbelpunt, of een ander teken) gebruikt, ook in hss. die geen interpunctie hebben. Deze gewoonte heeft, vooral bij overschrijven, aanleiding gegeven tot het ontstaan van ongemotiveerde punten. Grafiese tekens, geen interpunctietekens, zijn: 1°. De punten voor en na sijfers, ook wel alleen ervoor of alleen erachter. Dit gebruik dateerde al uit de tijd van het capitale schrift, waar het voor de duidelikheid nodig was. Ofschoon het in het minuskelschrift met woordscheiding minder reden van bestaan had, werd de oude gewoonte toch zelfs in Mnl. hss. nog vrij geregeld volgehouden, b.v.: Aen -C- beeste es nochtan Min valscheden dan an •%» man3) Maar nu komt het wel eens voor dat een schrijver een punt zet en daarachter het getal voluit schrijft in letters, b.v.: ') In sommige kringen werd blijkbaar de oude traditie lang gehandhaafd. Ook moet men rekening houden met de leeftijd der afschrijvers: een oud man schrijft zooals hij het meer dan een halve eeuw geleden geleerd heeft. Vgl. wat De Vooys zegt over Jan de Swettere, in Tijdschr. 22 bl. 144. Is dit misschien ook het geval met het Utrechtse hs. 1014, dat gedateerd is op 1453? 2) Esopet, Lelden Lett. 191. — Waarom de uitgaven die niet de interpunctie en ook niet andere grafiese biezonderheden van een hs. overnemen, wel deze punten voor en na sijfers drukken, is mij niet duidelik. 118 Doch quamen wi tere capellen d' wi • twee doede ghesellen vonden liggende in baren') Deze punt is stellig niet als leesteken bedoeld; dit hs. heeft trouwens bijna geen leestekens. Verdacht is dus al regel 3318 in Velthem's Spiegel Historiael,2) waar de punten bij het sijfer ontbreken, hoewel dit hs. hierin anders nauwkeurig is: Jegen C op elke si de 2) Van de Water en De Vreese emenderen 100 000 in 1; dat de punten ontbreken vermeldt de Vreese niet. Foutieve punten zijn ook gekomen in het als regel zorgvuldig geïnterpungeerde Kopenhaagse hs. van het leven van Sinte Lutgart, fol. 89a; deze punten zijn er blijkbaar later tussengezet (er is n.1. geen grotere afstand tussen de woorden hier dan tussen andere woorden) door iemand die verkeerd gelezen heeft, die n.1. het woordje „in" heeft aangezien voor het Romeinse sijfer drie, wat bij Goties schrift licht gebeuren kan. Die • jn • dis selues dages stoet Het is duidelik dat, wanneer een dergelike plaats weer zou worden overgeschreven, er nog erger verwarringen ontstaan kunnen. 2°. Verschillende hss. plaatsen, meer of min regelmatig, een woord dat slechts uit éen letter bestaat tussen punten 3) (of slechts éen punt, hetzij ervoor of erachter) b.v.: Ik wille v. geven goeden raet 4) A let kint comt ter werelt unt S o es des cnapelins erste lunt • A- tn.de des meiskins -E • ') (n.1. resp. naar Adam en Eva). 1) Roman van Limborch, Leiden Lett. 195, perk. 14e eeuw, fol. 15a. 2) Leiden, B.P.L. 14 E, perk. 14e eeuw, fol. 11 d.; gedeeltelik uitg. door W. de Vreese. 3) Het Utrechtse hs. 1692, papier 8°, 15e a 16e eeuw heeft voor en achter u streepjes, met rood overtrokken. *) Ferguut, Leiden Lett. 191, perk. 14e eeuw, fol. 2b. ») Maerlant's Rijmbijbel, Den Haag 76E 16, perk. 14e eeuw, fol. 2f. 119 3°. Punt bij afkortingen. Vele hss. zijn hierin heel onregelmatig. Zo lezen we •F* of F' voor Ferguut der -g- (= de heer Gawein) in de Ferguut her h- (= her Henric) in de Limborch •R- voor ridder die • cö • voor die coninc, en ook ten • cö • rike (Spiegel Hist. van Van Velthem) Ook wel stond de punt er al, maar slipte toch het hele woord de schrijver uit de pen, en krijgen we dus: mijn here «gawein (Ferguut) die -coninc (Velthem Sp. Hist. fol. 19d). In hetzelfde hs. fol. 12c staat: die -conté philips Hier is boven de o een dikte, blijkbaar de afkortingstreep, maar die te dicht op de o gekomen was, waarom de scriver eindelik toch maar het woord voluit schreef.*) Verwijs reeds (Bloeml. II 154) en De Vreese ook vullen in regel 1303 van boek II van de Sp. Hist., waar de tekst bedorven is, het woord coninc in. Het hs. heeft op fol. 20 c: ende sprac den • irstwerf toe De punt, waarachter cö. had moeten volgen, staat er dus al, maar het woord is vergeten. Eigennamen die vaak voorkomen, worden gewoonlik afgekort (zie boven). Gebeurt dit soms eens niet, dan kan men een geval krijgen als dit: D' was lanc' • en walewein • Des scrivers voorbeeld zal wal • of iets dergeliks gehad hebben, en in de sleur plaatst hij hier ook na het volledige woord de afkortingspunt. Zulke gevallen zullen er wel toe bijgedragen hebben om de leuze van „onstelselmatige interpunctie in de hss." te helpen bevestigen. Als leesteken opgevat heeft de punt hier geen zin. Het is het grafiese onderscheidingsteken, maar hier ') Evenzo De Vreese, noot op r. 3300 van zijn uitgave van de Sp. Hist. 120 bij ongeluk geplaatst.4) En het gevaar bestaat dat een verdere afschrijver de punt weer klakkeloos overneemt. Misschien is ook als grafies onderscheidingsteken, na de afkorting, en niet als leesteken bedoeld 1 van de 10 door Leendertz in de Inleiding op Floris ende Blancefloer bl. XI genoemde gevallen van interpunctie, n.1. r. 1242. Die anxt van h' • hi es so groet (= de vrees voor de dood is zo groot). Zes regels verder na de afkorting blancefl' • ook punt. Voor de opvatting als leesteken pleit dit, dat de afkortingspunt in het algemeen meer gebruikt wordt na namen en na bepaalde woorden als coninc en ridder, tegen die opvatting dat dit hs. slechts in zeer biezondere gevallen een pauzeteken schrijft; echter kan men zich hier denken dat het eenlettergrepige woord haer (n.1. de dood) met biezondere klemtoon uitgesproken wordt, en na sterke nadruk ontstaat een langer pauze. Vreemd is ook de punt in regel 1363. Deze regel heeft bovendien vijf heffingen. Is de punt hier een aanwijzing dat in het voorbeeldhs. hier iets anders gestaan heeft, een afgekort woord? (De verkorting alleen van de n is geen reden voor een grafies teken) Dat lemen so sot ware ende so ries Ochte van so teenen 2) sinne Die soude dorren dor enege minne Die grote coenheit doen • die bi sal bestaen Vander bliscap die bi beeft ontfaen Sone roeket hem wat over geet Hi gaet ten coninc • *) daer hine weet Hier; hoort de tweede helft van 1363 niet bij de volgende regel, zoals in 1276: Siet hier die griffie die bi hadde geser In sijn herte te stekene • ne haddict niet belet Hi ware doet te derre stede 4°. Twee dezelfde woorden achter elkaar worden in een ') Zulke tekens kunnen aanwijzingen zijn voor de genealogie van hss. 2) Leendertz amendeert: coenen. 3) punt om de afkorting. 121 enkel hs. wel eens door punt gescheiden; in 't biezonder bij dat; misschien is dit ontstaan doordat tussen dat dat dikwels pauze valt, maar ook kan het als waarschuwing bedoeld zijn, en om aan te geven dat de herhaling van het woord geen vergissing is: hume dunkt dat • dat dir hume nummer quaid dun ensal • ') Doe verstonden si waerlic dat alle quade overvloedighe ende ydel gedachten die een mensche in sijn salmodie of sinen gebede ontfanct • dat • dat comt van ingheven des vijants want enz.2) 5°. De verschillende hss. van Natuurkunde des heelals *) hebben aan het slot een hele verzameling onverklaarbare Latijnse woorden (ik citeer het Utrechtse hs., de tekst van het Leidse lijkt er veel op) : Austra • gule • fremit • edulo i crux • • blatrat • ardua • glimfio- Effert • dira • enz. in het geheel 19 regels. Dit kan overgenomen zijn (indirekt?) uit een oud hs. dat geen tussenruimte tussen de woorden heeft, maar ze scheidt door punten. Maar ook is het mogelik dat men ook in het schrift iets biezonders wilde doen met deze „geleerde" woorden, een soort van wonderspreuk. Dit lijkt altans wel het geval te zijn bij het Latijnse woord ebenus, waar de punt ook wel een grafies teken zal zijn: Dien boem willle v noemen hi hiet • ebenus sine bloemen waren wit ende roet 4) Dit hs. heeft n.1. zeer weinig leestekenpunten, maar waar ze staan, heeft het overal goede reden. Zo verklaar ik ook de punt na het Latijnse woord res; volgens het gewone stelsel in Mnl. poëziehss. past hierachter geen leesteken. ') Middelnederfrankiese bew. v. d. Bestiaire d'amour, fol. 201, hs. Hannover 369 perk. eind 13e eeuw, uitgeg. door John Holmberg Uppsala 1925. 2)'hs. Utrecht 1012, niet gefolieerd. Bij dat tweemaal een rode punt. •3) Utrecht 1328, perk., 14 eeuw, bl. 65 en 66, en Leiden B. P. L. 14 A perk. begin 15e eeuw, fol. 8c. *) Floris ende Blancefloer, Leiden Lett. 191, regel 966. Vgl. bl. 120,- 122 Die gramarijn des siet vroet • Heet al sulfce dinghe res • Dat zwaer gnoech te verstane es • — ') En misschien is ook zo op te vatten de punt achter ecclesiastico, maar dit kan ook ontstaan zijn uit een afkorting gevolgd door punt, zoals de voorbeelden hierboven; maar een leesteken is het waarschijnlijk niet. Men vlnt ghescreven alsoe In ecclesiastieo • Die sinen vader eert met trouwen Sal bliscap ane sine kindre scouwen2) Konsekwentie moet men hierin niet zoeken; een paar regels verder staat zonder punt: Dat boec ecclesiasticus 6°. Prozahss. die anders geen punten hebben aan het eind van een zinsdeel, hebben dit soms wel waar het zinsdeeleind toevallig samentreft met het eind van de regel en er nog plaats over is, dus eigenlik meer ter opvulling van de open ruimte. Bij hss. met smalle kolommen kan dit veel voorkomen, b.v. in de Kroniek van Holland en Utrecht van Joh. van der Beke8) en in Een devote epistel vander passien ons heren*) van Joh. van Scoenhoven. In het laatste hs. inplaats van een punt ter aanvulling van de regel ook vaak dubbelpunt of drie punten in een driehoek. Wanneer een dergelik hs. door een slordig kopiist overgeschreven wordt, kan er zodoende een zeer willekeurige interpunctie ontstaan. In poëziehss. is het gewoonte aan het eind van de versregel geen leesteken te zetten. Daar meestal vers en zin samenvallen, was dit niet nodig. Maar in sommige gevallen kunnen hier grafiese tekens aan het eind van de regel voorkomen. N.L ') Dietsche Doctrinale, Den Haag 76 E 5, fol. 33c. Dit bs. heeft alleen punt aan het eind van een hoofdstuk; hier is het het slot van het tweede boek, vandaar achter es een punt en nog een rode streep; achter vroet staat, verkeerdelik, een rode punt, die er dus later bijgezet is. 2) idem, fol. 18c ') Utrecht 1182, perk. 14e eeuw. *) Leiden Lett. 312, papier 15e eeuw. 123 7 . Wanneer de regel wat lang is, zodat hij indringt in de volgende kolom, tekenen sommige schrijvers hem af met een punt. In hss. die in 3 kolommen geschreven zijn zoals Velthem's Sp. Hist., doet dit geval zich nogal eens voor. Het kan aanleiding zijn voor een latere afschrijver om in sleur de punt ook te plaatsen wanneer in zijn schrift de regel niet ingedrongen is in de kolom ernaast. Zo kan dus een voor ons onbegrijpelik leesteken ontstaan zijn, dat eigenlik geen leesteken is. 8°. Of het laatste woord van de te lange regel wordt erboven of eronder geschreven, soms met een haaltje en al of niet ook een DunL Velthem'8 Spiegel Hist. fol. 27b. Evenzo, in de 3e kolom, twee maal vlak onder elkaar op fol. 1 f. Ook op fol. 28b is een woord erboven geschreven, maar hier ontbreekt de punt. (Dit hs. is in het algemeen met punten inkonsekwent). 124 ?T>ftrib*(tatv ~7S> At irit! tjCCtVWiCtcn Xjooit mtaan«mtfiacn ^ u^^ynJ^ccmp^ij^Vimgijt^i- te gfjcftacn ft tem* bi ^ f tymvn gvet > -vootc Heymelicheit der heimelicheit, hs. Den Haag 76 E 5, fol. 75d. Dit hs. heeft geen leestekens, behalve een punt aan het slot en eenmaal aan het eind van een alinea op fol. 69b. Ook wel wordt een te lang vers over twee regels verdeeld. Gewoonlik is dan de tweede regel nog lang niet vol en nu vullen sommige hss. de open ruimte aan door het laatste woord nog eens te herhalen, soms voorafgegaan door een punt. De Haagse rijmbijbel 76 E 16, die op drie kolommen geschreven is, heeft dit meermalen, b.v. fol. 111 b: = Doe dat wart Int nerte cont Dattie vluchtige vul gouts waren, Die suriane met haren scaren Entie arabine ondaedse ende sochten Dat gout dat si versuolgen brochten. Dit was ene sware plage sonder waen: Up enen nacht warre 2000 ondaen. Hier omme was tytus so gram Als hl die mare vernam, Hlhadse naer alle eesleeen doet. 125 Verschillende manieren zijn hier toegepast, o.a. in de elfde regel, waar weinig ruimte meer over was, het vertikale streepje. Let op het afbrekingsstreepje achter regel 2, 4, 6, 9 en 12. De middeleeuwer duidt dus niet alleen de afbreking van een woord aan (zooals wij), maar ook van een versregel. Voor de dubbelpunt worden ook wel, zonder onderscheid, in hetzelfde hs. andere tekens gebruikt, b.v. enkele punt, punt met boogje erboven, twee punten met boogje, b.v. op foL 117 b: = Drie dusent datter doet bleven; Ende met hem her here iudas Die des quaets symoens broeder was. Ten seinen tiden die keyser ontboet Dat men alt lant clene ende groet Van iudea om geit vercochte, Met herhaling van het laatste woord, bv. op fol. 117b: = Want herodes badde omme doen gaen Met enen mure sonderwaen In een hs. «•) met één kolom heb ik gevonden een vergeten regel, geschreven achter de voorgaande en door een punt daarvan gescheiden, ') Het Leven van Sinte Lutgart, Kopenhagen, Ny kgl. S. 168, 4« fol. 58. 126 9°. Punt bij middenrijm (vgl. het gebruik van streepjes in de 17e eeuw). Hiervoor heb ik slechts zeer weinig gegevens. Een strofies gedicht achterin de Sp. Hist. van Van Velthem, dat veel middenrijm heeft, heeft slechts een maal een punt, en wel bij vier rijmwoorden: u soete boerste d'an die vorste sine no et dorst • na va sinë dorste ') 10°. Het geval van het Aiolfragment. Dit is een van onze oudste Mnl. hss. Het is geschreven in Limburgs dialekt en dateert nog uit de 13e eeuw. Hier zijn de verzen nog niet op regels geschreven, wat latere hss. wel doen, het loopt door als bij proza, maar als aanwijzing dat de versregel uit is staat er geregeld een punt;s) de volgende versregel begint met kleine letter. Andere tekens komen er niet voor (behalve éen maal een punt middenin het vers waarvoor ik geen verklaring heb kunnen vinden), maar wel heeft het ook als onderscheiding de alinea met rode hoofdletter. Afbreking aan het eind van de regel geschiedt evenals bij ons aan het eind van de lettergreep; ter aanduiding hiervan een schuin streepje, zoals ook vele latere hss. dat hebben. Alle andere door mij geraadpleegde hss. van epiese poëzie zijn regelsgewijs geschreven. Waar echter eens, hetzij doordat de grote versierde hoofdletter zoveel ruimte nam dat er voor de rest geen plaats meer was op één regel, of bij een scheur in het perkament, de regel te kort blijkt voor het vers en als proza doorgeschreven wordt, worden de verzen weer door een punt gescheiden, b.v.: Bij een naad die schuin van links boven naar rechts beneden door het perkament loopt in Velthem Sp. Hist. fol. 28 c. (Fig. 1). >) Echter is de punt heel don, dus misschien niet aldus bedoeld? Elders dit verschijnsel wel soms: de 9e-eenwse Münchener codex van de Heliand heeft ponten na elk alliteratielid (Bieling bl. 14). *) Facsim. in Platenatlas bij de Ned. Lit. gesch. door Poelhekke en De Vooys. Evenzo het 12e-eenwse Berlijnse hs. van Wernher van Tegernsee (Bieling bl. 15). ac 127 tap Int lest verginc soe die were Dattien graue moest achter tien Ende tielne bleef in dere van dien. N.B. de hoofdletters en de afbrekingstrepen. Bij versierde hoofdletter in tal van hss., op verschillende manieren. Met punt of dubbelpunt (het laatste in de Walewein; dit hs. heeft wel meer de dubbelpunt, met dezelfde waarde als de punt) alleen middenin de regel b.v. in Walewein') (Fig. 2) en in Der ystorien bloeme *) (Fig. 3). Bij deze beide ook hoofdletter aan het versbegin. Met punt ook daar waar het verseinde samenvalt met het eind van de regel, b.v. in de Limborch fol. 34a (Fig. 4). Met bovendien nog afbrekingstekens waar het vers niet voltooid is aan het eind van de regel in de aanhef van de Ferguut (Fig. 5). Evenzo met streepje in Velthem's Spiegel Historiael, waar middenin de lettergreep afgebroken wordt (Fig. 6). Het Leidse hs. van Der naturen bloeme3) heeft tal van miniaturen, waarnaast de tekst geschreven is, als proza, doordat er geen ruimte meer was voor de hele regel. Juist zo als het Aiolfragment zijn doorlopend geschreven 15eeeuwse liederboekjes. De versregels worden door een punt of door een hoofdletter gescheiden, maar vaak onregelmatig. Heel onnauwkeurig hierin is b.v. het Leidse Lietboec van Maria Remen (Lett. 218), meer sistematies de Haagse octavoperkamentjes (133 D 21) die bevatten een Feestlied en een Lied met muziek erbij. Het Feestlied heeft ter scheiding van de versregels soms een punt (of dubbelpunt), maar gewoonlik een rooddoorstreepte hoofdletter: . ') Lelden Lett. 195, perk. 14e eeuw. 2) Lelden Lett. 191, perk. 14e eeuw. ') B. P. L. 14 A, perk, 15e eeuw. Het is een dach van vrolickheden In des conincs houe Want daer heeft gewo/i// nen heden Een maecht van groten loue Een kint gemaect al wonderlijc Entfe altemael geneuchtelijc Nae zijnre menschelicheden • dat dair is ontsprekelijc Ende dair toe onbegri/ pelijc : na zijnre godlicheden Het Lied heeft regelmatig een dikke rode punt achter elk vers; (boven elke regel staan de noten) b.v.: Want ihesus kelre is op ge/ daen • daer schenct hij ons den zoe/ ten traen • Dit geval hebben we ook in het Berlijnse hs. *) uit de tweede helft van de 15e eeuw, waarvan fragmenten zijn gepubliceerd door A. Beets2). In de hier afgedrukte tekst komen geen punten voor (wel een keer een schuin streepje), behalve daar waar twee of drie van de zeer korte versregels op één regel geschreven zijn3). Ze hebben het rijmschema a a b c c b en staan in tussen verzen met gepaard rijm en langere regels, maar op fol. 8 waar een heel stuk van deze zesregelige strofen voorkomt, staan ze wel op afzonderlike regels. Het Leidse hs. van de Natuurkunde des heelals heeft na heel veel regels een punt. Heeft deze, meer nauwgezette dan slimme afschrijver, maar domweg de punten overgenomen van een hs. dat niet op versregels geschreven was? Soms ontbreekt de punt, maar sisteem heb ik daar niet in kunnen vinden. Men oordele: ') Kon. Bibl. Berlijn, Ms. germ. 4°, 557. 2) Tijdschr. 22 bl. 179 vg. 3) bl. 184 en 187. Echter niet in een andere strofe op bl. 184, waar misschien door de kleine klank- en letterverandering de afschrijver het rijm niet opgemerkt had. Of zijn hier in de druk afkortingen opgelost? Ik zelf hebniet de gelegenheid gehad het hs. te zien. Pol. 25 verso: So wie den armen mit ontfermen comt te baten God / ons beere en seis nymmermeer verloren laten 128 129 fol. 8b Noch ander vroetscap vele • Weet men bi desen woorden, wele • Die van leenhoute gheraerde • Iu nu hier openbaerd • Betre verse ne vant sijn sin Want een woort brenghet algader in • Nu de eigenlike leestekens. Prozahss. In het algemeen willen de schrijvers van Mnl. hss. vooral de stofverdeling aangeven (vgl. hoofdst. I). De verdeling in boeken en hoofdstukken ls gewoonlik wel zorgvuldig geschied. Sommige hss werken ook met hoofdletters in verschillende formaten b.v. het Nieuwe Testament met de epistelen van het N T geschreven m 1399 door Wernerus Dominicus Mynne .)", begint elk h«n?f, t ^ in r°°d Cn blauw versier^ hoofdletter elk hoofdstuk met een rode hoofdletter over drie regels, en elk meteen 7o£l ^ uit of 3 ZU l l h°ofdle"« «ver twee regels of een regel; in zo'n leesstuk komt dan nog wel eens een rode hoof dlettef voor over een regel, daar waar weer een belangrijker afscheiding is. En £ï,ï ^ n°? geW°ne ^rte hoofdletters met rode streep erdoor en ook nog rooddoorstreepte kleine letters j- Eigennamen hebben rooddoorstreepte kleine letters, en roodt^S^^^ — - « b- begin van"! JILiS,?? 18 de geW°ne h00fdlett«- i« °e Mnl. hss. rooddoorstreept • dit vermeld ik dus voortaan niet en geef ervoor in de druk een «wowho0« £'7 «e rooddoorstreepte kleine letter druk * inVSSLÏ«n kleine letter van iets groter formaat af. »uorDeeia een 9 130 Salomon wan roboam. Roboam wan abia Abia enz Dus alleen de rubricator, niet de schrijver heeft hier de eigennamen biezonder behandeld. Ongeveer hetzelfde sisteem in Die vier evangeliën, 1408, *) dat zeer regelmatig schrift heeft en een zorgvuldige interpunctie. Bij deze ver doorgevoerde stofverdeling zal verfraaiing van het hs. ook wel een faktor geweest zijn Behalve deze verschillende soorten van letters had men nog een middel om stofverdeling aan te geven: het paragraafteken. Het (meestal rode) paragraafteken kon er ook nog later tussen gezet worden naar het inzicht van de rubricator, vooral gemakkelik bij poëzie in margine, maar dikwels geeft de schrijver door twee fijne streepjes aan, waar hij het geplaatst wil hebben. De Mnl. hss. kennen twee vormen van het paragraafteken, q en een wigvormig teken, die soms in hetzelfde hs. door elkaar gebruikt worden. Dat het tweede er dan later tussengezet zou zijn, heb ik niet kunnen konstateren. Biezondere grote letters en paragraaftekens horen niet tot de interpunctie in engere zin. Ze zijn niet_zoozeer voordrachtaanwijzing — al treedt hier wel een langere pauze in — maar dienen meer om de tekst overzichtelik te maken, voor het oog dus. ) Wij zijn zo gewoon teksten te zien, ontleed in zinnen, dat wij vanzelf de zin als de eenheid zien en voelen. De middeleeuwer niet. De stof verdeelt hij naar wat bij elkaar hoort, zonder zich te bekommeren om een formele zinverdeling. De grotere en kleinere hoofdletters zijn in dat opzicht dus even belangrijk als de punten. , , Toch zal ik in mijn bespreking, om de vergelijking met de moderne interpunctie makkeliker te maken, uitgaan van de zin, voor zover mogelik, en met de zin als uitgangspunt verdeel ik dan weer de Mnl. interpunctie in een een-, twee- en drieledige. >) Den Haag, 75 G 1, papier 8°, 1 kol. 2) Aan het eind van de bespreking der poeziehss. heb ik deze kwestie verder behandeld. 131 Ëenle- Het Mnl. proza kent in verhouding tot de Nnl. taalbouw veel dige meer neven- dan onderschikking. Een dergelike stijl heeft niet inter- veel interpunctie nodig. Een eenledige interpunctie die maar punctie. dor één hulpmiddel de tekst verdeelt in kleine, gelijkwaardige deeltjes, is dikwels al voldoende. Meestal gebruikt men hiervoor de hoofdletter, b.v. de tweede zin van een vertaling der Imitatio:1) 6 Uut desen woerde/i werden wij vermaent christum te volgen enrfe sijn zeeden Of wij verliecht willen werden Ende verloest van onser Mijntheit Vele hss. hebben regelmatig alleen hoofdletter, geen punt ervoor, b.v.: Joh. van der Beke's Cronike van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, perk., eind 14e eeuw; alleen het laatste katern hiervan, d. i. vanaf fol. 65. 2) Kroniek van Holland, papier, 15e eeuw. s) Historiën van Hollant. *) Den Bibel als dat Scolastica hystoria dat verclaert ) Die Hysterie van Alexander, [ papier, 15 eeuw.«) Die Destrucde van Jherusalem, hand A. ' ) Söchtel. Traktaten, o.a. een vertaling van het eerste boek van de Imitatio, papier 12o, 15e eeuw.6) Suuerliche capittel, papier 12», 15e of begin 16e eeuw, gevolgd door een Vertaling van het eerste boek van de Imitatie en nog enige traktaatjes. Hiervan heeft het vierde, dat op een nieuw vel, nj. fol. 160, begint en met andere hand geschreven is, in het begin soms punten voor de hoofdletters en ook wel eens een punt voor ind (= ende) met kleine letter; ook is in deze hand de punt voor afkorting gebruikt.') Gebedenboek, papier 16», 15e eeuw. Hiervan heeft een katern, n.1. fol. 55—61 soms punt, ook wel in de zin; het hs. is door veel verschillende handen geschreven. *) ') Hs. Utrecht 1032 fol. 247b. 2) Utrecht 1183 *) Utrecht 1177 H. Een enkele keer ook wel eens een kleine letter rooddoorstreept. +) Utrecht 1180. Hoogst zelden wel eens een punt In de zin. s) Utrecht 1006. In deze codex twee handen, afwisselend; zie de katal der hss. Hand A heeft alleen hoofdletters zonder punt, hand B heeft een tweeleledige interpunctie. •) Utrecht 1032. Telkens andere hand, maar alle zonder punten, behalve de eerste 12 fol., zie bl. 158. t) utrecht 1025. ») utrecht 1696. 132 Twee stichtelijke traktaten, papier 8°, 15e a 16e eeuw. ') De legenden van Pilatus en Judas in het Comburgse hs. 2) Marialegenden uit het Amsterdamse hs. 580, papier + 1470. 3) Marialegenden uit het Haagse hs. 73 G. 31. 4) Marialegenden uit het hs. C. 25 van de Landesbibl. Dusseldorf, papier, eind 15e eeuw. 5) Marialegenden uit het Brusselse hs. 2224—2230. *) Marialegenden in het Leidse hs. Lett. 218.7) Marialegenden in het Brusselse hs. 1654, perk. Ook hoofdletters komen hierin niet veel voor: in de 2'/2 bl. druks slechts twee maal Ende, tweejmaal Doen en eenmaal Dese. 8) Marialegenden uit het Brusselse hs. 21940, papier. •) Marialegenden uit het Hamburgse hs. van de vertaling van de Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach.I0) Een Marialegende in een klein Brussels hs. II 755. ") Een Marialegende in het Brusselse hs. 388, 12) perk. midden 15e e. fol. 109d—110a. Enkele hss. hebben, onregelmatig, voor de hoofdletter ook wel eens een punt. Slechts weinig hss. hebben regelmatiger een punt voor de hoofdletter, b.v. gedeelten van de volgende codex: Joh. van der Beke: Cronike van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, vert. uit het Latijn, perk. fol. 1—101 uit de 14e eeuw. 13) Hier staat gewoonlik aan het eind van de zin een punt. Altans in het begin is dit vrij zorgvuldig gedaan. Verderop afgewisseld telkens door enige folla achter elkaar met geen of weinig punten voor de hoofdletters, hier ') Utrecht 1692. Op fol. 19a eenmaal rode dubbelpunt in de zin. 2) Gepubl. door Dr. C. G. N. de Vooys in Tijdschr. 20 bl. 140 vg. en 160 vg.; dit proza „is Ivan dezelfde hand als het Reinaertafschrift" (ib. bl. 125). De Reinaert heeft slechts enkele punten (Hettema in: Zwolsche Herdr. 19/20 Inleiding CLIV): bij enjambement in regel 2284 en 3284. 3) Gepubl. door Dr. C. G. N. de Vooys In: Mnl. Marialegenden IIbl. 164— 194. Wanneer er in teksten die ik niet zelf in hs. gezien heb, eens bij uitzondering een punt voorkomt, vermeld ik dit niet, daar ik in dat geval niet kan beoordelen of hiervoor een grafiese reden zijn kan. 4) Ib. bl. 93—105. 5) ib. bl. 105—113. «) Ib. bl. 164—185. *) Ib bL 329 en 332. 8) Ib. bl. 228—230. ») Ib. bl. 230—235. •°) Ib. 246—261. ") Ib. 153—156. 12) Ib. 163. Dit hs. beschreven door W. de Vreese: Beschr. der Hss. van Ruusbroec's Werken, bl. 544—549. 13) Utrecht 1182. Er volgen nog folla uit later tijd. 133 tana? fo? 7t?/d»TM «t^ tón het ™k Sjeest; vooral weinL ™JL ^ aicntba«-;«»eJiand verandert telkens, meestal weinig punten, soms weer enige folla zorgvuldiger behandeld. Opmerkelik is dat de punt zo vaak ontbreekt. De hoofdletter is het eigenlike interpunctieteken. Wij voelen de zin als eenheid L . ? 2°°r Cen PUDt °udtiid8 ff* men aan waar een nieuwe gedachte begon, ook in dit opzicht dus meer een mate^ eef formele «leiding aanwijzend. Soms liet men de hoofdletter dan nog voorafgaan door een punt. Dat men wel eens deze voelde als te horen bij de hoofdletter, en niet bij de voorafgaande zm blijkt hieruit dat sommige schrijvers, als de hoofdig" t^all-g op een nieuwe regel komt te staan, de punt ook ril TT* fgel ZCtten' inplaats van achteraan de vorige regel, ook al is daar ruimschoots plaats, b.v. in het mooi geschreven, zorgvuldig geïnterpungeerde Utrechtse hs. 1014 De punt staat dan dikwels voor de „rooilijn", op fol 20c bv komt dit zelfs vijf maal voor; deze punten zijn er dan dus wel later voorgezet, maar hetzij dit door de kopiist of door ÏÏOJSZ' ge^Urd is' deze schriJ'ver wilde de punt dus bij de hoofdletter plaatsen. In de twee eerste Sermoenen van het iïïïihs' Lett 312' PaPier' !5e eeuw, staat dikwels een vertikale rode streep voor een hoofdletter, en wanneer deze juist op de nieuwe regel komt, is het streepje ook op de nieuwe regel gezet1). Het Haagse hs. 75 G 1 (de vier evangeliën, uit 1408) waar zelden de punt voor de hoofdletter vergeten is, mist deze punt gewoonlik als het zinseind samenvalt met het eind van de regel. Een Marialegende uit een Weens hs. heeft geen hoofdletters en geen punten. *) is ' o™iHtege- ^ "f1" aog *** vo1 als daar «•*•»«•* °e *n mt «broilt 2t? 7* JSf dBbbelPnnt. «■"•* overigens deze niet als leesteken fnwf ™i t?5^™ ^ he* dgenUk graflese tekens> ter volllngyandeopen brSerd. t btÏÏT " ^ *** " ^ gern" bl.2)32oi1.228Weaen Fide! CommisWb1, 7943' t&touk* ^ Mnl. Marialeg. H 134 Ook een eenledige interpunctie, maar op andere wijze, heeft het Utrechtse hs. 1328, uit de 14e eeuw, perk. Het bevat drie stukken, een berijmde Natuurkunde des heelals, in proza Natuurkunde van broeder Thomas en een Boec van medicinen ghetoghen uut Galienus ende Avicenna. Ofschoon met dezelfde hand geschreven, heeft het gedicht geen punten, de prozastukken wel. Het proza van de Natuurkunde bestaat uit eenledige, nevengeschikte zinnen. Hoofdletter komt hier alleen voor bij een nieuw gedeelte, verder is de tekst door punten verdeeld. Nu heeft de rubricator dikwels de eerste kleine letter na de punt rood doorstreept, bij ende heeft hij het echter 'vaak nagelaten. Dus een eenledige interpunctie, door middel van punten. Bij uitzondering komt er wel eens — in het derde stuk iets vaker — een hoofdlettertje voor, soms ook wel is het verschil tussen hoofd- en kleine letter niet groot, vooral met de w is dit in veel hss. het geval. De interpunctie is in hoofdzaak in het tweede prozastuk hetzelfde als in het eerste prozaboek, maar de aard van de tekst is anders: meest een aaneenschakeling van korte uitspraken, die dan alle met hoofdletter beginnen. De eenledige interpunctie geeft dus de nieuwe gedachte aan of de nieuwe ritmiese eenheid. En grotere stukken die logies een eenheid vormen worden dan nog aangeduid door grotere versierde letters. Tweele- Maar het merendeel van de Mnl. hss. heeft bovendien nóg een dige onderscheiding, die door een leesteken wordt aangeduid. Hierin ter- voor gebruikt men gewoonlik de punt, ook wel eens dubbelpunt, punctie, schuin streepje, of twee schuine streepjes. De punt wordt daar geplaatst waar een opvallende pauze is, of ook wel daar waar licht verwarring ontstaan kan,4) dus om aan te geven dat enige woorden bij elkaar horen, — hetgeen gewoonlik wel samenvalt met pauze. ') Zeer zelden wordt deze punt in de zin ook gevonden in het Utrechtse hs. 1182, dat ik gerangschikt heb onder die met eenledige interpunctie, o.a. in de zin: Ende op die tijt was godelboldus die bisscop • ziec so dat hi den paues ontboot bi sinen naesten bisscopen mit brieven dat hi van node niet comen en mochten. Blijkbaar om aan te geven dat Godelboldus die bisscop bg elkaar hoort. 135 Pauzes in een langere zin komen voor: 1°. bij opsommingen. 2°. tussen langere zinsdelen. 3°. bij opeenvolging van sterke accenten. Deze interpunctie is dus niet logies, maar zuiver foneties. Niet het aanvangen van een nieuwe gedachte is hier het uitgangspunt, nog minder een verdeling in hoofd- en bijzinnen volgens een formeel beginsel, n.1. de woordschikking. De pauze kan vallen tussen onderwerp en gezegde, of tussen gezegde en voorwerp enz., evengoed als tussen hoofd- en bijzin. Dezelfde tekst heeft voor hetzelfde voegwoord de ene keer een punt, de andere keer niet, al naar het ritme hier een langer of korter pauze eist. Met dit voorbehoud dat er natuurlik, evenals slordige spellers, ook slordige punctators zijn. Zo is dan een tweeledige interpunctie ontstaan, die eensdeels gedachtescheiding, anderdeels pauze-aanduiding is. De meeste hss. die ik gezien heb zijn tweeledig geïnterpungeerd, en het merendeel hiervan weer heeft meestal vóör de hoofdletter geen punt. Hier vond men het blijkbaar niet nodig de pauze ook nog eens aan te duiden; dit sprak vanzelf. Alleen waar in de zin pauze is en gevaar bestaat van verkeerd doorlezen, is de punt nodig. Hoofdletter waar eeji nieuwe gedachte begint, en pauzepunt m de zin hebben b.v.: Den Spieghel der magheden, perk. 1424.') Statuten v.e. vrouwenklooster naar de regel van St. Augustinus, gewijd aan St. Agnes, papier 15e eeuw. 2) Th. van Cantimpré: Dat boec der byen, papier 15e eeuw. (Dit hs. heeft in de zin niet punt, maar een ander teken). 3) Jo. Cassianus: Die Collaclen der O. Vaders, papier 1497.4) Onser liever vrouwen miraculen, papier 1479.5) Een Marialegende uit een Hamburgs hs. Stadsbibl. Theol. nummer 1576. papier 1500. 6) ') Utrecht 1021. «) Utrecht 1044. 3) Utrecht 1017. 4) utrecht 1015. 5) hs. R. K.gymn. Katwijk, gepubl. In Mnl. Marialegenden dl. I en dl. n bl. 1—18. ) Gepubl. in Mnl. Marialegenden II bl. 217—220. 136 Marialegenden uit een hs. Univ. Bibl. Würzburg ch. qu. 144, papier, waarseh. einde 15e eeuw.') Een Marialegende uit een Brussels hs. II 112 2) fol. 29r—30v. Soms ook nog punt om de pauze aan het zinseind aan te duiden, voor de hoofdletter dus, maar vaker zonder die punt b.v. in: li De tien geboden en ander proza, perk. 1374.3) Nieuwe Testament, perk. 1399.4) S. Bonaventura: Sinte Franciseus' Leven, perk. 15e eeuw. 5) S. Hieronymus: Vanden Leuen der Vaderen, papier 15e eeuw.') Die vijf boeken Salomons, papier 15e eeuw.7) Sermoenen, papier 15e eeuw.8) Een zedekundig werk, papier eind 15e of begin 16e eeuw.8) Marialegenden uit het Haagse hs. 73 H. 29. ">) Marialegenden uit het Haagse hs. 71 H. 6. ") Marialegenden uit het Amsterdamse hs. 543, perk. 1448.12) Marialegenden uit het Amsterdamse hs. IV G. 19 «») (vrij dikwels punt voor hoofdletter). Marialegenden uit het Haagse hs. 70 H. 42, papier, circa 1515 a 1520 [Dit hs. is minder zorgvuldig geïnterpungeerd als het Katwijkse] ,4) Ongeveer even vaak wel punt voor de hoofdletter als niet, hebben: ■) Ib. 221—225. 2) Ib. 235—236. Het hs. beschreven bij de Vreese: De Hss. van Ruusbroec's Werken bl. 668 vg.; in andere delen van dit hs. ook veel streepjes, volgens De Vreese bl. 675. 3) Den Haag, 76 E 5, folla 55—61. 4) Den Haag 75 E 8. 6) Utrecht 1018. De punt voor hoofdletters hoogst zelden, en dan meestal voor want of hi, waar de schrijver misschien eerst bedoeld had kleine letter te schrijven; er is zeer weinig verschil bij w en h tussen hoofd- en kleine letter. Wel vaker vertikale rode streep voor de hoofdletter. «) Utrecht 1012. ■) Utrecht 1007. 8) Utrecht 1027. B) Utrecht 1024. Dit hs. is slordig geïnterpungeerd; vaak punten op onbegrijpelike plaatsen, bv. fol. 120 v., 121 r.; heel dikwels na de r; is het hs. misschien afgeschreven van een hs. dat r's had, zoals men die veel ziet, met zo'n dun verbindingshaaltje dat het net een streep of boog met een losse punt erachter lijkt? Hier is het geen deel van de letter r, maar wel degelik een af zonderlike punt. 10) Gepubl. in Mnl. Marialegenden II bl. 126—129. ") Ib. 129—140. 12) Ib. 141—148. >») Ib. 148—153. '*) Ib. bl. 24—48. 137 Hand B. van het Utrechtse hs. 100, vgl. bl. &k ™n der Beke= Cronlke, perk. alt 1393, het Utrechtse hs. 1183. Of het door verschillende handen geschreven is, durf lk niet te beoordelen, er is weinig verschil in het schrift. Toch is het opmerkellk dat sommige folla veel regelmatiger punten hebben dan andere; het hele laatste vel, da. vanaf fol. 65, heeft regelmatig geen punt voor de hoofdletter, en ook in de zin geen punt, dus een eenledige interpunctie. Vaker wel punt voor hoofdletter als niet in: Marialegenden uit het Haagse hs. 70 E. 13. ") Een Marialegende uit het Brusselse hs. 20105 papier. *) ^dfrin" Bn Gebedenboekje» P"*- "o, 15e eeuw. 3) _ Zelden punt In Bijna steeds punt voor hoofdletter hebben: Yperman: Cyrurgie, perk., 1351. 4) Die vier Evangeliën, papier 8°, 1408.5) Van claren ouden verluchten mannen des Olrdens van Cystersen, gevolgd door **» b« Der byen boeck, papier 1491. «) Marialegenden uit de Dietse vertaling van de Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach.») _ Ook in de zin hier veel punten. Marialegenden uit de Dietse vertaling van de Aurea Legenda.»)- Waar hier geen punt voor een hoofdletter staat, is dit bijna altijd bij Ende. Altijd») punt voor hoofdletter hebben: Een Bestiaria In een Nederfrankies dialekt, perk. uit eind 13e eeuw.'o) rrolectus rehgiosorum, papier 1403»). Van der «"«tinge (?). papier 1470»), vertaald uit het Latijn door een •) Gepubl. in Mnl. Marialegenden bl. 121—126. *) Ib 156 161 *) Utrecht 1695. ' M" *) Hs. Brussel 15624-41. Uitg. met de interpunctie van het hs. door E. C. van Leersum 1912. 5) «s. Den Haag 75 O-l. e) utrecht 10°£ ? C' ) Gents hs.. Deze legenden gepubl in Mnl. Marial. H bl. 237-245 8) hs. Brussel 15140. Gepubl. ib. 262—270. d,6 7r!e8e,:JDe Handachrlften van Jaa van Ruusbroec-s Werken, verfi?»wel b^delik dat in een hs. punten voorkomen „ook voor WdK "ïï** *** 0f **** Plaats h«« «»f ongeregeld . ) hs.Hannover 369, ultgeg. door John Holmberg: Eine mnfr. Uebertr. des Bestiaire d'amoor, 1925 in: Uppsala Univ. Arsskrift. Zie het facs cn de beschrijving van de int. op bl. 7—10. ' ") Utrecht 1019. 12) utrecht 1023. 138 Kartuizer in 1439, en ook geschreven door een Kartuizer, in 1470. Jac. de Voragine: Golden Legende, papier 15e eeuw 1). Marialegenden in een Leids hs. Lett. 10312). Marialegenden in een Gents hs. 946, geschreven in 1510*). Als pauze-aanduiding komt in enkele hss. inplaats van de punt vel eens een ander teken voor, b.v. Dat boec der byen, papier 5e eeuw,*) heeft het teken dat in de liturgiese interpunctie het netron, de toonrijzing, aanduidt. Maar hier zal dat wel niet de beioeling zijn en is het haaltje aan de bovenste punt misschien ;en schrijfeigenaardigheid, zodat het dus kan beschouwd worden ils een dubbelpunt, die als pauzeteken gebruikt wordt. De Vreese 5) vermeldt dat het grootste deel van een sermoen op Lucas 24 : 32, geschreven is door een hand die als leesteken de dubbelpunt gebruikt. Ook de dubbelpunt als enig leesteken afgedrukt in twee Marialegenden uit het Würzburgse hs.1) Of dit een zuivere dubbelpunt is of het metronteken kan in deze druk niet blijken. •) Een schuin streepje, hetzij op gewone hoogte hetzij bovenaan, als echt pauzeteken vindt men wel in juridiese stukken, ook al in de 14e eeuw. In niet-juridiese geschriften van de 14e eeuw ben ik het zelden tegengekomen, wel dikwels in de 16e eeuw. (b.v. Utrecht 1029 een geestelik, en Utrecht 1177 II een histories werk). De Mnfr. Bestiaris, eind 13e eeuw, heeft soms dikke punten, soms dunne streepjesachtige, tot echte streepjes toe, maar de vormen gaan in elkaar over, het zijn geen verschillende tekens. *) Marialegenden uit het eind-vijftiende-eeuwse Mechelse hs. perk., zijn met streepje afgedrukt. 8) Echter hele stukken zonder streepje. De Vreese vermeldt onder de meer dan 100 Ruus- ') Utrecht 1329IH; dit geschrift zonder robrik. 3) Gepubl. in Mnl. Marialegenden II bl. 113—121. 8) Ib. inleiding bl. XXXIV—XXXV en tekst bl. 75—93. *) Utrecht, 1017, vgl. bl. 160. 5) De hss. van J. v. Ruusbroec's Werken bl. 441: in een Keuls hs. papier van + 1470, fol. 200a—209b. «) Mnl. Marialeg. bl. 221—225. 7) Uitg. van Holmberg bl. 7. ») Mnl. Marialeg. bl. 198—217. 139 broechss. er 10 die als leesteken een streepje hebben,') waaronder ook uit de 14e eeuw, maar hiernaast worden gewoonlik nog andere leestekens vermeld, zodat we hier dus geen tweeledige interpunctie hebben. Tweemaal vermeldt De Vreese twee schuine streepjes. Vertikaal, maar ook wel schuin streepje in het Kopenhaagse hs. papier 1481 van Dat Kaetspel ghemoralizeert, en vertikaal streepje in een ander Kopenhaags hs. hiervan, papier, eind 15e eeuw.2) Een yertikale rode streep komt voor in het Leidse hs. Lett. 312 papier 15e eeuw, bevattende een devoot epistel en drie sermoenen van Joh. van Scoenhoven. Het derde sermoen, dat van een andere hand lijkt, heeft ook nog rode punt, en heeft de rode streep in de zin voor een zwarte kleine letter, de andere hebben de streep voor hoofdletter of voor rood doorstreepte kleine letter. Fol. 135, d. i. het laatste blad van het tweede sermoen, is niet gerubriceerd. De kopiist heeft dus een eenledige interpunctie gemaakt, alleen hoofdletter; de rubricering heeft het twee-, misschien in het laatste stuk drieledig gemaakt. Dit feit, twee interpunctiesistemen over elkaar heen, valt in meer hss. te konstateren. Het Utrechtse hs. 1030 II (= bl. 46—56), papier 15e eeuw, heeft voor hoofdonderscheiding rode hoofdletter, waarna dikwels nog de tweede letter een rooddoorstreepte hoofdletter is, en voor kleinere onderscheiding, die minder vaak voorkomt, ') Ik heb niet kunnen kontroleren of het streepje er later tussengezet zijn kan. De kleur van de inkt is hiervoor geen afdoend kriterium m.i., eerder is dat de afstand tussen de woorden; maar toch kan een fijn schuin streepje nog gemakkeliker er later tussengevoegd worden dan een punt. O.a. noemt De Vreese het in het 14e-eeuwse Brusselse hs. 3067—3073, perk.; dit heeft behalve punt en punt met krulletje „een klein, fijn schuin streepje, wat in het midden der 14e eeuw zeker nog een zeldzaamheid is." (bl.641). In het tweede deel van deze codex twee evenwijdige schuine streepjes. /») Volgens de beschrijving van A. Roetert Frederikse, diss. Utrecht 1915. Het tweede hs. door hem op bl. XCII gedateerd tussen 1490 en 1500, op bl. Cl naar het watermerk op de helft van de 15e eeuw. Ook een Keuls hs. waarvan R. F. de tijd niet vermeldt, heeft, blijkens een klein fragment dat er afgedrukt is, het streepje, maar ook een enkele keer de punt voor hoofdletter. Het is opmerkelik dat deze alle drie het streepje hebben. 140 b.v. in een zin die uit twee parallelle delen bestaat, de gewone rooddoorstreepte hoofdletter; uiterst zelden punt, n.1. in een opsomming een maal op fol. 47 b regel 4. De tweeledige interpunctie heeft dan. dus als middelen om gedachtescheiding en pauze uit te drukken, de hoofdletter en een teken, gewoonlik de punt. Dit moet echter niet zo opgevat worden dat het eerste uitsluitend door het eerste en het laatste door het laatste aangeduid wordt. Ritmies-melodiese eenheid en gedachte-eenheid vallen grotendeels samen. In het algemeen zal wel de hoofdletter gekozen zijn om de voornaamste scheiding uit te drukken, de punt voor een minder belangrijke. Maar altijd gaat dit niet op, b.v.: ') Doe quam hi die vyf ponde ontfanghen hadde ende brochte vijf ander ende seide . heer du gaueste mi vyf ponde Sich vyf ander hebic boven ghewonnen . die heer seide dien knecht2) toe. Ey goet knecht ende ghetrou we wanttu ouer luttel dynghen ghetrouwe ghe weest hebste so sal ic di over veel dynghen setten Ganc in in die vroghede dyns heren . doe quam hi die twee ponde ontfanghen hadde ende seide heer twee ponde gauestu ml . Sich twee ander heb ic bonen ghewonnen . Syn heer seide hem Ey goet knecht ende ghetrouwe wanttu ouer luttel dynghen ghetrouwe gheweest hebste . so sel ic di bouen veel dynghen setten . ganc in in die vroechde dyns heren . Doe quam hi Hier lijkt mij het verschil van hoofdletter en punt vrij willekeurig. Soms kan men voor het willekeurige gebruik van hoofdof kleine letter wel oorzaken vinden, b.v.: 1°. Bij de letter w is er bij sommige schrijvers zo goed als geen verschil tussen hoofdletter en kleine letter. Iemand die nu een hs. met zo'n type w overschrijft, zal soms de kleine w overnemen, op een andere plaats een hoofdletter maken, niet altijd gerechtvaardigd. 3) ') Matth. 25 uit hs. Den Haag 75 G 1, 8» papier 1408. 2) hs: kncht. 3) Misschien is hieraan ook te wijten het feit dat in de overdruk van cap. V uit zeven dietsche Imitatiohss. die op een en dezelfde vertaling teruggaan [De 141 2 . Het uit een letter bestaande woordje O wordt in de aanhef van iemands gesproken woorden vaker met hoofdletter geschreven dan een ander aanvangswoord van een rede.l) Ook bii Och en Ic vaker hoofdletter dan bij andere woorden, het laatste wel door de vorm van de letter. 3°. Woorden die veel met hoofdletter voorkomen zoals Ende en Int (in de aanhef: Int jaer enz.) worden, uit gewoonte, ook wel met hoofdletter geschreven als het naar onze mening minder te pas komt. Bij de rubricator, die allicht wel eens wat vlug de tekst doornam _ ook zelfs wanneer de kopiist zelf gerubriceerd heeft, maar vooral als het een ander was - zien we dit nog duideliker: hier is „ende" ook wel eens rood doorstreept in een uitdrukking als „nut handen ende voeten"; velen brachten blijkbaar graag veel rood in de tekst. Dit1) boec is ouergheset wte/j latyn in duutsche van enen cartuser tutrecht Ende werd gheeyndet ■ Int iaer ons heren dusent vierhon // dert ende neghen ende dertich .. des an // deren daghes na State vincendas dach • Welc teghenwoordighe boec een ander cartuser voort wt min // nen wt ghescreuen heeft • Op dat leke taude die gheen latyn ende ver // £hth^!iel'/2 regel komen twee maal voor, met andere interpunctie. Dus óf men is tegelijkertijd op de beide vellen gaan schrijven of het eerste katern is uit een ander werk ervoor gebonden. Het hs' heeft telkens afwisselend papier en perkament, maar deze wisseling valt niet samen met de verandering in interpunctie: de eerste zes folia nl. papier, dan een stukje perkament, maar bij fol. 7 blijft de interpunctie' hetzelfde. De dubbelpunt komt steeds minder voor, tot op fol. 39 r, dan niet meer; de hand varieert telkens, ook wel enige folia achter elkaar met eenledige interpunctie. Beginselen van Mnl. interpunctie. De Middelnederlandse schrijver kende niet onze begrippen samengestelde zin, hoofd- en bijzin. Een geschiedenis van de ontwikkeling van de zinsleer, in het biezonder de leer van de samengestelde zin, bezitten wij nog niet. Onze hedendaagse onderscheiding berust hoofdzakelik op formele grondslag. Een zin is niet bijzin omdat de inhoud ervan van minder groot belang is dan die van de hoofdzin, maar omdat hij een bepaalde woordschikking heeft, n.1. onderwerp en persoonsvorm gescheiden door andere rededelen. Maar bij tal van zinnen gaat dat niet op, b.v.: Net waren wij, aan het station of de trein ging weg. Wat is' hier hoofd-, wat bijzin? — Psychologies kan de bijzin zeer goed de belangrijkste van de twee zijn. Dat er geen psychologiese grond is voor het begrip bijzin blijkt in het biezonder bij het causale zinsverband: de redengevende zin heeft de bijzinvorm wanneer het voegwoord „omdat" is, de hoofdzinvorm wanneer l) De katalogus der hss. vermeldt dit niet. 143 het „want" is, b.v.: Ik ben maar naar huis gegaan omdat het toch maar aldoor bleef regenen. Ik ben maar naar huis gegaan, want het bleef toch maar aldoor regenen. — In het Middelnederlands heeft de causale zin met „want" ook wel de zgn. bijzinyorm. De overgang van zgn. hoofdzin met het demonstratieve die tot zgn. bijzin met het relatieve die zien we duidelik in Mnl. teksten: herhaaldelik komt nog de demonstratieve vorm voor waar wij relatieve zouden gebruiken. In waarde zijn deze twee gelijk. De Middelnederlandse interpunctie doet zien dat men de struktuur van de taal voelde als bestaande uit ritmegroepen. Bij een ritmiese interpunctie kan men of de kleine ritmiese groepen, de z.gn. spreekmaten, onderscheiden, of alleen de grotere ritmiese eenheden. Dit hangt ook af van het ritme van de stijl zelf, of deze meer uiteenvalt in stukjes met een of twee sterke accenten, of met zwakke accenten gelijkmatiger in langer golven voortglijdt. En het tempo van elke passage afzonderlik doet er veel toe. Van de lange ritmegolven vindt men veel voorbeelden in de stichtelike lektuur. De Sermoenen van Joh. van Scoenhoyen') hebben van de hand van de kopiist deze schaarse interpunctie die alleen de grote ritmegolf aangeeft. De rubricator heeft daarna de kleine groepjes erin afgescheiden. — Hiertegenover staan de brokkelige zinnetjes in Yperman's Cyrurgie, waar veel leestekens voorkomen. Ik zal beginnen met de interpunctie van de eerste soort te bespreken, waarvan men een goed voorbeeld ziet in de Marialegenden.*) Punten worden hier weinig gebruikt. De onderscheiding wordt voornamelik aangegeven door hoofdletter. Het leidende beginsel schijnt wel te zijn een verdeling in ongeveer even zware ritmegroepen. ■) Leiden Lett. 312. *) De beperk mij tot één hs., daar anders de stof veel te omvangrijk zou worden. Om onze kennis van de Mnl. taalbouw te vergroten ware het wenselik dat van een groot aantal met zorg geïnterpungeerde teksten, het ritme bestudeerd wordt aan de hand van de interpunctie. Ik heb juist dit hs. gekozen, dat door de druk voor ledereen gemakkelik na te slaan is. Ik bespreek hoofdzakellk het Katwijkse hs., deel I van de uitgave, en hiervan voornamelik bl. 20 tot 140, daar ook bier weer verschillende sistemen zijn. 144 a. De relatieve zin vormt gewoonlik samen met de hoofdzin één ritmegroep: 75 In scale celi staet ghescreven van enen priester die grote devocie plach te hebben tot onser liever vrouwen En met hoofdzinvorm, dus nog de oude demonstratiefconstructie, vooral bij daer, b.v.: Ende maria sijn voorspreecster brochte enen cleynen brief daer stont in dat die clerc haer ghedient hadde des vridachs ende des saterdaechs Ende si hadde een alve die gaf si den biscop Verschil tussen uitbreidende en beperkende relatieve zin heb ik niet kunnen konstateren, of het moest zijn in het volgende voorbeeld, waar echter de hoofdletter ook wel kan gekomen zijn door de lengte van de zin, waarschijnlik door beide oorzaken tegelijk. Maar vergelijk nog bl. 154. 122 Ende si seide tot hem nu bekent die driewarf vijftich Ave marien daer ghi ml daghelics mede ghegruet hebt die hier in desen mantel mit gulden letteren staen gescreven Daer ghi mi sonderlinghe eer mede bewijst hebt ') Een langere relatieve zin wordt ingeleid door Welc, met herhaling van het antecedent, een constructie die waarschijnlik aan het Latijn ontleend is; dan schrijft men een hoofdletter. Meestal staat de relatieve zin achteraan. Wanneer hij echter gevolgd wordt door het gezegde van de hoofdzin, wordt het ritme anders. Marialegenden I bl. 117: Ende op die rose die wt den rechteren ore ghinc • stont dat eerste vaers van enz. 2) b. Een voorwerpzin die niet al te lang is, vormt samen met onderwerp en gezegde één ritmegroep, ook wanneer het een voorwerpzin bij seide is, die in de direkte rede staat. Is in dat geval de gesproken rede enigsins langer, dan valt de ritmescheiding ') Op bl. 112 komt vijf maal voor „daer ic den ghenen mede ophief (of een ander werkw.) die" enz.: de eerste maal alles in éen groep genomen, de tweede maal Die met hoofdletter, de drie laatste malen heeft de schrijver de juiste verdeling gevonden en Daer met hoofdletter en „die" met kleine letter genomen 2) Vgl. bl. 153 noot 4. 10 145 146 door middel van hoofdletter daarin; dus dit berust niet op logiese verdeling. 55 Ende hi badt an marla die moeder der ontfermherticheit mitynnighen tranen dat si hem in dien noet bescermen woude Doe riep hl mit luder stemmen ende seide waerliken het is waer dat die kersten segghen van marla Ic ghelove mit alle mljnre herten dat si maghet ende moeder is Dat de direkte rede aanvangend met O, Och of Ic meestal hoofdletter heeft, vermeldde ik reeds. Maar ook is dit gewoonlik het geval wanneer de aanhaling begint met een eenlettergrepige imperatief zoals Stant, Siet, Sich, Ganc, Gaet. Ook in andere hss. is mij dit opgevallen. Misschien komt het doordat deze woorden veel accent hebben. Ten derde staat vaak So in het begin van een citaat met hoofdletter, misschien doordat dit woord in het algemeen veel met hoofdletter voorkomt. Daarentegen heeft een aanvangswoord als „nu" meestal kleine letter. c. Het Mnl. verbindt de zinnen gewoonlijk door koppelwoordjes als Ende, So, Doe, en ook wanneer de relatieve zin vooropgaat komt hierna als verbindingswoord nog eens Die. Deze woorden hebben dikwels hoofdletter. Maar bij korte zinnetjes wordt het in één ritmegolf genomen, dus: Ende doe si dat nét besaghen doe warent twié kinder Ende doe si naect in dat water waren doe namse die stróem wéch ende si verdróncken Ende doe hl hem alle dat gheséit hadde doe begaf hl hem daer In dat sélve doester Alle drie voorbeelden op bl. 57 van dl. I. Bij alle drie een lichte voorzin. Vergelijk het ritme met een (enkelvoudige) zin waarin ook het koppelwoordje doe: 129 Ende een weijnich daer na doe gaf hl den ghéest met enen bilden lachenden monde Evenzo het koppelwoord so in: 135 Ende voer haer yeghenwóerdicheit soe worden alle die duvelen veriaghet ende vielen néder ónmachtieh Mer eer dat ewangellum gheeyndet wort so sel 1c wesen in dat ryc der hémelen 147 Maar bij enigsins zwaardere voorzin: 60 Nadien dat die ménschen so ménigherhande ghesfchten gheópenbaert worden So en twfvelt mi niet dat hémelrijc en sel meest mit maechden vervolt wesen 121 Ende ist dat ic iu daer volstandich in vinde So sel ic in dan een heerlike brüloft maken Doe dese héilighe bfscop dese eer der heillgher maghet maria bewijst hadde Doe openbaerde si haer weder afttende op enen sconen stoel die daer bereyt was biden hóghen outaer Vooral nazin met So komt veel voor met hoofdletter. Wanneer enigsins langere relatieve zin vooropgaat, heeft het verbindingswoord Die van de nazin hoofdletter: Ende so wie dat mi alle daghe aldus devótelic grtiet Die sellen van mi hebben móederlike gunst in haer ghebéde fl 112, vel. ook I 103 r 17 en 111 r. 11.] Evenzo bij Mer. Bij Ende is de zaak enigsins anders, daar hier vaak meer dan twee leden verbonden worden. Maar ook dan wordt de reeks verdeeld in twee (of drie) ongeveer even zware ritmegroepen. Of bij een onderwerp twee gezegden horen en het dus volgens de nieuwere grammatica eigenlik niet onder de samengestelde zin valt, doet er niet toe, alleen het ritme beslist; ook evengoed Ende bij verbinding van bijzinnen: 87 Die iongheUne ginc wtten kerker ende quam tot synre moeder Ende vertelde haer hoe hi van maria der moeder gods verlost was Ende dat haer maria beval dat si haer hoor kint weder gheven soude Ende die moeder was zeer bilde ende si nam dat beelde vanden kinde Ende ghinc daer mede in die kerc ende gaf maria der moeder gods haer kint weder Ende seide maria lieve vrouwe ic dancke u zeer dat ghi mi mijn kint weder hebt ghegeven Bij een opsomming van zinsdelen, niet van zinnen, heeft wel eens het laatste Ende of Of de hoofdletter: 26 Doe seide maria die sommighe nomen mi die moeder gods of die vrouwe der enghelen of die coninghinne hemelrijcs ende aertrijcs of een sterre des meers Of die lieve moeder gods maria De gewone omvang van een ritmegroep is zowat zestien tot 148 twintig woorden, met vier tot zes accenten; wanneer het zware accenten zijn soms minder; de lengte komt dus overeen met twee tot vier versregels in het Mnl. Maar in de versvoordracht worden ook de kleinere accenten nadrukkeliker gezegd, zodat deze in kleinere ritmegroepen, in langzamer tempo, uiteenvallen: de versregels, die elk vier heffingen hebben. d. Met hoofdletter bijna altijd de nazin met Opdat (en het finale Om dat), die ook trouwens nagenoeg steeds na een enigsins langere zin voorkomt; ook wel de nazin met So dat of Also dat, minder dikwels met Want en het causale Omdat, waar ook vaak kortere voorzin voorkomt, in welk geval dan het verbindingswoord kleine letter krijgt. e. Opvolging van zinnen zonder verbindingswoord is in het Mnl. lang niet zo veelvuldig als in moderne stijl; ook het moderne spreken maakt nog veel gebruik van verbindingswoordjes als „en". Het koppelwoord ontbreekt, ook in ons spreken, dikwels bij opvolging van korte zinnetjes, vooral in wat vlugger tempo. Dit wordt in de Marialegenden in één ritmegroep genomen: Ende segt hem u ghebrec hi sel u wel helpen Doe vraghede hem die abt ende seide Waer om so lachste nu hi seide weder en soude ic niet lachen Siet enz.') 135 Doe seide die abt waer gaestu herman seide tot dat rijc der hemelen Aldus worden meermalen vraag en antwoord bij elkaar genomen. 74 O heilighe maghet maria bescermt ons ende vertroest ons coemt ons te hulp ende bidt uwen lieven sone voor ons 82 Ende doe si hem aentaste doe vant sl dat hi doot was doe wort si seer wenende 85 Op enen dach doe hi voer om sijn bruloft te houden Doe stont daer biden weghe een kerke doe docht hl dat hi onser vrouwen ghetide niet ghelesen en hadde 97 Nu laet se weder keren tot haren lichaem wil hi dan u dienen so is hi iu ') Resp. bl 5 en bl. 130. Hi nagenoeg steeds met kleine letter. Meer voorbeelden bl. 70 r. 3, 88 r. 5 eh 15, 96 r. 16, 97 r. 4, 101 r. 4, 125 r. 10, 134 r. 3. Maar soms ook staat voor hl een punt, nl. 64 r. 11 in zeer lange periode, bl. 96 r. 16 na Die duvel seide en bl. 122 r. 13, waar van de indirekte rede overgegaan wordt in de half-direkte rede. Maar met hoofdletter Si en Hi op bl. 79 r. 20 en 21 en bl. 108 r. 19 en 109 r. 3, dus beide keren vlak bij elkaar. 149 161 Doe seide die heer spreket iu herte vriliken wt u en sel niet misschien. Doe seide hi broeder ic hebbe seer teghens u misdaen ic en dar dat niet beliën 100 Ic en wil niet dat ghi aldus stervet in deser onwaerdicheit des llchaems Mer ghi sijt al gesont ende al ghenesen staet op endegaet daer ghi wilt (twee ongeveer even grote ritmegroepen.) Doe seide maria ic segghe dat hi mijn is ende dat hi mi gedient hevet ende dat sel hem gheloent worden laet ons gaen vraghen vonnes van Sinte pieter ende Sinte pouwels 120 Neve hoe ist hebt ghi uwen lofte ghehouden Die ionghelinc seide ia ic hebse wel ghehouden Ende mi waer leet hadde let niet ghedaen De laatste zin heb ik erbij afgedrukt om te laten zien hoe in deze zin-met-bijzin ritme en melodie zeer gelijk is aan die van de twee eerste samengevoegde hoofdzinnen. 127 Mer nu bin ic ghecomen om iu te helpen wt dezen kerker Ende hier na wtter hellen der ewigher pinen nu staet op ende volcht ml Zoals men uit de voorbeelden ziet heeft dit veel plaats in gesproken zinnen. Deze zijn dikwels korter en ook is het tempo hier veelal vlugger; vooral in het voorbeeld van bl. 161 komt dit laatste goed uit. Ook wanneer hoofd- en bijzin zonder conjunctie verbonden worden, wordt er geen interpunctieonderscheiding aangebracht, tenzij het al te lang zou worden. De meeste gevallen ook weer bij gesproken woorden: 128 Ende dese selt ghi besitten ist dat ghi kersten werden wilt ende duechdelike werken doen ende leven na die kersten wet 133 Ende is daer yement die hem pijnt of vermeet dit cleet an te doen Of op desen stoel te sitten mijns soens wrake sel op hem comen 25 Doe seide die duvel wilstu minen raet doen ic sel di guets ghenoech gheven 30 ende ist die duvel hi is so hoverdich hi en sel dat niet moghen liden Ende ist maria die moeder gods die is so oetmoedlch ende üjdsaem si en sel iu daer of gheen scult gheven Die broeder seide hi soude dat doen Vergelijk de laatste zin, half direkte half indirekte rede, die wij misschien bij vlug tempo ook wel zonder leesteken zouden verbinden aan het voorgaande, met de samenvoeging in het Mnl. van een verbum declarandi met een direkte rede, zonder enige 150 interpunctie. Ritmies verschillen beide gevallen weinig. Ook één ritmegroep wanneer het voegwoord (en) niet op de eerste plaats staat: Mer hl en liets niet hi en diende maria die moeder gods Ende sonderlinghe des vridaechs ende des saterdaghes Dit in één ritmegroep samenvoegen van hoofd- en bijzin is ons niet zo ongewoon, en ook het laatste voorbeeld, gemoderniseerd, zou men tegenwoordig wel zonder leesteken kunnen tegenkomen. Maar de middeleeuwer, die geen grammatiese kategorieën kende maar zich alleen door het ritme leiden liet, voelde dus als gelijkwaardig aan deze gevallen, die waar hoofdzinnen naast elkaar gezet worden. — Een tussenrubriek vormen de relatiefzinnen in demonstratiefvorm op bl. 145 — Principieel ritmeverschil is er ook niet; er zijn beide soorten van gevallen talloze nuances, afhangend van lengte, accentsterkte, woordschikking, tempo. Bij nevenschikking zonder voegwoord kan het ook zijn dat een bijwoordelike bepaling voorop gaat: Op een tijt, Int jaer, Daerom. In dit geval staat gewoonlik hoofdletter, altans bij de twee eerst genoemde. Hier begint ook weer een heel nieuwe gedachte, en daardoor dus nieuwe ritmegroep, en wel al dadelik een accent. Evenzo bij nevengeschikte zinnen, aanvangende met Die ander.... Die derde enz. Uit de voorbeelden is al gebleken dat in één passage de hoofdzin, al of niet met ende, kleine letter hebben kan en een woord als So of Opdat hoofdletter. De lengte van de ritmegroep geeft de doorslag. Vooral wanneer de voorzin niet met een voegwoord begint, geeft men er de voorkeur aan, in de nazin So met hoofdletter te schrijven, b.v.: 74 Ghi hebt een guede troesterinne ende een guede helpster aen gheropen • had ghi dat niet ghedaen So souden wi u ghevoert hebben inder hellen overmits uwen sondighen woerden die ghi spraect Moeiliker is het enige regels op te sporen voor het gebruik van punten. Sommige gedeelten hebben ze meer dan andere, misschien doordat hier een andere schrijver aan het werk was. De gevallen waarin de punt gebruikt is, heb ik-onder groepen samengebracht. Maar hiernaast kan men vele plaatsen vinden met on- 151 geveer gelijk ritme, waar de punt niet gebruikt is. Het is duidelik dat, nog meer dan bij het aanduiden van klanken, er willekeur kan heersen bij het aanduiden van ritme. In het algemeen staat de punt meer bij toondaling dan bij toonrijzing. 1°. In ruim honderd bladzijden ben ik meer dan veertig maal de punt tegengekomen voor ende. In sommige van die gevallen was Ende met hoofdletter nog meer gewettigd geweest, maar in de meeste toch niet. De punt komt n.1. dan veel voor wanneer de ritmegroep uiteenvalt in twee zeer ongelijke helften, b.v. met kort nastuk: Ende seide dat hi overmits dat ghebet van onser liever vrouwen maria verlost was van alle sijn dwaesheit • ende van alle ydelheit der werelt ■) Bij dezelfde ritmelengte ook wel eens punt voor mer: bl. 119, regel 19. Met kort voorstuk, vooral na een beklemtoond eenlettergrepig woord: Doe wort hi seer siec • ende die maghet maria die moeder gods quam tot hem ende visitierde hem Ende dit verwonderde haer seer • ende si dancte ende lovede gode ende maria die moeder gods dat si op die hoechtijt inden dienst gods gheweest hadde2) Maar ook wel bij twee ongeveer gelijke stukjes, terwijl beide samen toch niet groter zijn dan anders één ritmegroep. Na klemtoon, en daardoor tegelijk stijgende toon: ') blz. 120; hetzelfde geval van nevenschikking, gescheiden door punt, op bl. 96, 101 (na het eenlettergrepige woord vleyschs), 124 en eigenaardig op hl. 118 r. 3 (na convent): hier van een reeks nevenschikkingen het laatste door punt afgescheiden, vgl. de hoofdletter Ende of Of op bl. 147, dus vijfmaal. Twee keer voor een zinnetje dat de waarde van een relatieve zin heeft (ende was ghenoemt dalo) nl. op bl. 115 en 125. Verder nog op bl. 118 r. 5 (na beklemtoond eenlettergrepig woord wt), bl. 135 (choer), bl. 140 (beelt), bl. 21 (héllen) en eens in gesproken woorden op bl. 114 na altoés; en dan nog, vooral in stukken die veel punten hebben, op bl. 118 r. 12, bl. 126, bl. 127, bl. 140 r. 15 en 141 r. 1. 2) Resp. bl. 66 en 93; beide na beklemtoond eenlettergrepig woord; ook bl. 61 (na stee), bL 43 (na dienst), bl. 141 (na scoen), verder op bl. 75 regel 13 (quam), bL 118 r. 1 en 6, 143 r. 17. 152 Die monlc worde siéc • ende doe hi in die ure sijns doots laen uoe waren bi hem die bose gheesten om hem te becoren Wel op wel op • ende volcht die coster den dief na Ende een groote scaer der enghelen die hereyden dat outaér • ende het was daer al verciert overmits dat hemelsche geselseap Doe nam die onder prior die absconsi • ende ghinc wt opten dormter ') Vergelijk het ritme van de laatste zin met de zin ervoor: Doe nam die onder prior een absconsi in sijn hant ende ghinc in dat choer van stede tot stede Is het verschil in interpunctie hier opzet of slordigheid? Of heeft de opeenvolging van de twee klinkers in het eerste voorbeeld invloed gehad? 2°. Ook vindt men soms de punt voor doe of so, wanneer de zin in twee ongelijke stukken uiteenvalt. Met kort voorstuk op bl. 94 (voor doe) en op bl. 95 (voor so) en nog twee keer op bl. 75 voor doe, eenmaal met kort voorstuk en eenmaal met kort nastuk; de twee laatste gevallen zijn weinig karakteristiek, op andere plaatsen hebben dergelike zinnen geen punt. Bl. 94 en 95: Ende doe hi ontwake wert • doe vant hi daer die alve legghen al bereyt sonder naet als hem maria gheseit hadde Ende onder ander woerden die si seide • so seide si datmen vermeerren ende eren soude die heilighe drievoudicheit mit groter reverencièn 3°. Voor causaal zinsdeel: bl. 126 r. 15 voor het voorzetsel overmits, dat een lange bepaling inleidt; bl. 113 r. 12 voor het voegwoord overmits dat; een zin van gewone lengte is hier in twee gelijke stukken verdeeld. bl. 73 r. 16, (84 r. 14) en 129 r. 4 voor want; hiervan zijn de beide eerste gevallen na een woordvraag. Op bl.84 staat Want met hoofdletter. In alle drie gevallen is er een kort nastuk. 4°. Van zinnen die zonder voegwoord naast elkaar staan, heeft de tweede gewoonlik geen hoofdletter, vgl. bl. 148 onder e. Soms wordt een punt gebruikt: ■) Resp. bl. 128, 38, 90 en 116. Had het woord absconsi accent op de laatste lettergreep? Verder nog op bl. 27 (na out der), bl. 20 (na brief), bl. 23 (na poert), bl. 113 r. 4, 118 r. 8, 119 r. 1, 134 r. 13, 143 r. 15. Een dergelik ritme voor mer op bl. 23, waar na wijf voor mer ook punt staat; vgl. echter bl. 25 r. 11: gód mer 153 in zeer lange periode wel eens voor hi: bl. 64 en 122*); in kortere periode hoogst zelden. in gewone periode die in twee gelijke stukken verdeeld wordt: Doe seide die abt du lachste altoes du biste sterc ghenóech • stant op ende ganc te choer ende tot dinen werke2) Met kort nastuk: h ?Wuhebt *en gU6de troesterinne ende een guede hulpster aengheropen • had ghi dat niet ghedaen So souden wi u ghevoert hebben inder hellen overmits uwen sondighen woerden die ghi spraect Op een tijt so lach hl seer slee in een grote crancheit • so dat sijn siel sceyde van sinen lichaem Ende die duvel woude daer mede ter hellen varen Ende als dat monickijn den beelde warmoes brochte so vant hi die scotel so scoen ghemaect of si ghewasschen hadde gheweest • dat verwonderde hem ende seide • Lieve vrouwe*) enz. Met kort voorstuk — eenmaal voor hi —: Die duvel seide • hi enz. Mer si en quam niet. ten lesten so sende maria enz. Dese pijn wacht na u ende na uwen gheslachte • ten si dat ghi die ioetsche wet achter laet ende kersten wort so moet ghi tot dier pinen comen Broeder herman mach ic gaen totter missen Want het was in die vasten . herman seide neen laet die ander broeders ter missen gaen Die abt seide waer bi weet ghi dat • herman seide maria die moeder gods hevet mi ghevisitiert ende ghetroest ende hevet mi dit gheopenbaert i) Maar op dezelfde bladzij, eveneens na woordvraag: ') Vgl. bl. 148 noot. Jl B1" "4; Evenzo° °P bl- 131 enghehen • lieve maghet maria en opbl.142 woorden. ^ Vraag l8> Alle drie geTaUen in gesproken jj) Resp. bl. 74, 96 en 141; de eerste twee hebben veel overeenkomst. In het dewtekst SCide PUnt Cn noofdletter' wat wein,g gebruikellk is in *) Reep. bl. 96, 92, 127, 135 en 135. De onregelmatigheid op bl. 117, waar oft^ ,nn!nVa^.pre8le8hetzelfderMme °P reSel 5> 9 en 11 twee maal ghinc - stont voorkomt met punt en een maal zonder, kan ik niet verklarenmisschien is er een grafiese reden voor geweest. Maar is het wel opzet dat in nog een vierde dergelike zin, waar inplaats van „ghinc" „quam" staat geen punt voorkomt, daar dit woord meer samenvloeit met het volgende „stont" dan de opeenvolging „ghinc stont» met de medeklinkers k s t 7 154 Die abt seide Wanneer selt ghi sterven herman seide op den derden dach Ook verschil van w hier. 5°. Voor een uitbreidende relatieve zin zag ik op bl. 127 een punt, terwijl twee zinnen ervoor een beperkende relatieve zin geen leesteken heeft; men vergelijke het ritme van beide: in de zin zonder punt zal ook scone weinig accent hebben, meer als epitheton ornans gebruikt zijn, terwijl de aandacht gericht is op het volgende ondede, waardoor het ritme snel voortgaat; in het tweede geval is scone vróuwe de voorstelling die even wordt vastgehouden, waarna dan de nieuwe gedachte volgt. Ook de zin na yement is hier uitbreidend. Doe hl in dese vanghenisse was doe viel hi op een tijt in een slape daer sach hi in een visioen Dat voor hem quam een scone vrouwe die alle slotelen ondede Ende hl wert ontwake ende hi sach al omme of hl yement ghesien hadde • die hem wtten bande der vanghenisse verlost hadde Doe sach hl staen bi hem een scóne vrouwe • die mit hare claerheit die vanghenisse binnen verlichte Vergelijk hiermee het ritme in de volgende passage1)» waar in de eerste zin de aandacht valt op béelde van Maria (gevolgd door het zwakker betoonde dede maken), waarna pauze valt voör de bepaling eraan toegevoegd wordt; in de laatste zin echter volgen na duvel vier zwakker betoonde woorden, waarover men vlug doorleest om te komen tot de belangrijkste voorstelling: lelicste. So dat hl tot haer eren ende waerdichelt een beélde van marla dede maken • so hl alre suverlicste mochte Ende dat dede hl scoen versieren Ende hi dede die duvel onder haer voeten maken soe hi alre lelicste mochte 6°. In het laatste citaat heeft de zin met yement, een afhankelike vraagzin, ook enigsins toonrijzing. Evenzo de woordvraag van bl. 135 die ik op bl. 153 aanhaalde. Punt bij toonrijzing ook na de volgende woordvragen, met kort nastuk: Ende ic een coninghinne bin waerom versumet ghijt dan ende veronwaert iu te bughen • want iu versumenisse is een oersake uwes hoeftsweers Ende onse heer seide totten ghenen die daer bi stonden wat oerdel >) Bl. 36. 155 sel dese ontfanghen van sinen werken die hi ghedaen hevet . Want ic hebbe hem langhe verbeit Doe seide dat kint trouwen vader sterven . mi en is also nietgheseit Mer wi sijn ter werscap genoet En in de volgende zinnen na toonrijzing en accent: Ende ghi mocht wel een groet heer hebben gheweest • had ehi u wysselic regiert Al hevet hl hem selven in uwen dienst versumelic ghehadt • hi plach mijn ghetiden doch mit ynnicheit te lesen Ende in een visioen wort hem gheopenbaert • hem dochte dat hi stont op enen hoghen berch Doe seide ihesus lieve moeder hi hevet mijns versaect • hi en is mi van gheenre ghenaden waert Doe vinghen si hem ende wat si hem vragheden . hi en wiste niet te segghen Doe seide maria en hebdi niet ghelesen hoe dat die scrijft seit. hoe ghi groter sijt hoe ghi u meer veroetmoedighen selt') 7°. Voor direkte rede staat in dit hs. zelden een punt; ik vond het eens voor neer, voor broeder, voor JVeve, voor Lieve, voor boe s) en soms voor bi. Zoals ik begon te zeggen is de interpunctie in dit hs. niet gelijkblijvend. Op de bl. 168—187 in de druk komen veel punten voor, daarna tot bl. 216 weer wat minder, en vanaf bl. 216 weer even weinig als in bl. 20—140, die ik hoofdzakelik behandeld heb. Maar ook is het natuurlik dat, net als dat tegenwoordig gebeurt, de een een zin anders interpungeert dan de ander. Ook nu nog is daarin, binnen zekere grenzen, veel vrijheid. Wanneer men b.v. enige eksempelen uit het Haagse hs. 70 H 42 en uit het Katwijkse, die in beide in ongeveer dezelfde redaktie voorkomen, vergelijkt, ziet men bij veel overeenkomst enkele verschillen. Het Haagse hs. heeft over 't algemeen meer punten, b.v. dikwels • ende waar het Katwijkse Ende heeft, en ook wel punten waar het Katwijkse zonder interpunctie is, — en minder hoofdletters. Dat men in het algemeen liever de nieuwe ritmegroep ') Resp. bl. 73, 84, 142, 119, 70, 58, 26, 39, 73. Vgl. ook bl. 37 r. 9; vooj de punt op regel 10 is m.1. niet veel reden. *) BL 25 r. 6, 33 r. 7. 156 begint bij Ende dan bij een demonstratief woord, blijkt b.v. uit een zin in eks. XVI bl. 58 (Haagse hs. 84 fol. 103 v.): Katwijkse hs.: Ende tusschen desen tween berghen was een valeye een dal daer sach hi twie naecte kinderen Ende die vielen op haer knyen ende songhen die anthiffen Salve regina Haagse hs.: Ende tusschen desen tween bergen was een valeye een dal Ende daer sach hi twie naecte kinderen die vielen op haer knyen ende songhen die antiffen Salve Regina Als voorbeeld van een interpunctie met veel punten heb ik gekozen het eveneens met de handschrift-interpunctie uitgegeven Brusselse hs. 15624 — 41, perk., waarschijnlik uit 1351, van Jan Yperman's Cyrurgie. *) Dit hs. heeft hoofdletter, gewoonlik vooraf gegaan door punt (hoogstzelden door dubbelpunt), punt, en ook veel paragraaftekens, welke in een tekst van deze aard goed van pas zijn. De stijl bestaat hier dikwels uit korte ritmegroepen; de delen van een opsomming zijn gewoonlik door een punt gescheiden; maar ook hier zijn gelijksoortige zinnen wel verschillend behandeld. Als voorbeeld van de stijl geef ik van bl. 105 tweede kolom (= hs. fol. 131c): Nemt mastic • canele • gebernt zout • hier af so maect -l- pulver stampende wel cleine • ende van desen pulvere so duwet opten huuf wel vaste met uwen dume • dit sal stremmen tbloet ende hellen die wonde • q Ende als gi den huuf snijt • so wacht wel dat gine niet en snijt te cort no te lanc • mer tsiere naturliker sceppenissen- Want int sniden vanden huve so vallen vele avonturen also avicenna seit- dat vele pinen comen vander snede • Dierste es faute vanden lude of vander stemmen • Dander es enz. Verschil van ritme bij so is er in de volgende passage:*) Dies derds dages so vermaket • en ware dat zere bloedde • so latet daerop toten • 4 • dage • Ende of die wonde bloédt zére • so strémse metter leringen die leert int capittel van bloede te stremmene- Ende alse gi snijt so snidet also verre alse die screve gaet- Ende ten iersten vermakene na dien snidene so nemt olye van rosen ende zeem geminct tegadere die deel olye van rosen ende 1- deel zeems also vorseit es- ende daer in net u wieke endelegse in de wondeopt herssenbecken• ') Zie de inleiding van de uitg. van Van Leersum, bl. XXV., XXVL XXXV en XXXVI. 2) Bl. 37 eerste kolom = hs. 114 c 157 Ende en eist niet ontwee • so doet alsoet u vorleert es in dat capittel. Ende eist ontwee so doet tgequetste vleesch van den bene • ende maket therssenbecken wel suver van den vleesche • ') Bij de herhaling leest men vlugger door. Ditzelfde verschil van ritme heeft men o.a. ook in het Nieuwe Testament, dat in het Haagse hs. veel punten heeft:*) §| Ist dat dijn réchter oghe di scandalizéert • steket wt ende warpet van v Het Is di beter • dat van dinen leden een bederue • dan alle dijn lichame ghe // worpen werde in die helle Ende ist dat dijn rechterhant di scandaliziért snijt // se af • ende werpse van dij • want het is di beter dat een van dinen leden beder// ve • dan dat alle dijn lichame ghewor pen worde in die helle Bij de herhaling is het ritme door minder accenten lichter, daarom wordt de ritmegroep groter genomen, tot af. Hetzelfde vlugge ritme om te komen tot dat waarop de aandacht tevoren al gericht is, heeft men na ende siet in het volgende voorbeeld uit hetzelfde hs.: ghingen si heen • ende siet die sterne die si ghesien hadden in oestlant ghinc voer hem • al tot si quamen • ende ghinc staen recht bouen daer dat kint was • Doe enz. Ook in dit evangeliehandschrift, dat toch veel meer punten heeft dan het Katwijkse hs. van de Marialegenden, ofschoon hier toch ook langere ritmegroepen zijn, staat geen punt voor de direkte rede als de ritmegroep niet lang is. Si8) antworde hem in bet/ lehem iude • want alsoe is bescreuen vanden pphete Ende du betlehem • lant . van luda • en selste die minste niet wesen *) Bl. 34 eerste kolom — hs. 113d. 2) Hs. Den Haag 75 E 8, perk. 1399 fol. in twee kolommen. Natuurlik zijn de accenten van mij. J 3) si met rode hoofdletter. De rubricator heeft deze tweeledige interpunctie drieledig gemaakt. Het woord want in veel hss. dikwels gerubriceerd. 158 In die heerscapie van iuda • want wijt di sal comen een hertoghe • die mijn ., volc van israhel regieren sal Hoofdletter komt in dit hs. vooral voor na een tamelik lange ritmegroep (zonder punt) en vooral wanneer de nieuwe ritmegroep begint met hoge toon of accent, b.v. met Sich, Stant üp, Sine spise was. Een handschrift dat weinig punten heeft, kan toch een interpunctie hebben die de tekst in kleine brokjes verdeelt, door middel van hoofdletters, b.v.: *) "["jat2) tiende ghebod es Du en salt niet begheren den knecht dijns evenkerstens Noch sine deerne Noch sine osse Noch sine esele Noch gheen dinc dat sijn es _ Over de drieledige interpunctie kan ik kort zijn. Drieledig is 1 Hi het gewoonlik meer in schijn dan inderdaad. Als voor de 16e ,e) Perk., begin 15e eeuw. 2) Papier, 15e eeuw. ») Utrecht 1691 fol. 1—32a, perk. le h. 15e eeuw, beschreven door de Vreese: De Hss. v. Ruusbroec's Werken bl. 363 vg. 4) De d rooddoorstreept; er is weinig verschil tussen hoofdletter d en kleine letter d in dit hs. 6) Fol. 2a. •) Fol. 7b. 0 Fol. la. «) Fol. 26b. 161 men, uidcu nog zeiazamer, voor: ais coion zonder toonrijzing de punt met boogje op fol. 38a en hetzelfde teken met enige toonrijzing, n.1. na een tussenzin (vóór de parenthesis staat geen teken) op fol. 75b. De dubbelpunt wordt gebruikt voor een direkte rede, ofschoon in deze korte zin de pauze niet zo heel lang zal zijn, op fol. 33a: Doe sprac die vrient: wat is dat voor alse op fol. 101 b, en aan het zinseind voor het demonstratieve die op fol. 77 b; in het laatste geval is er dus stellig geen toonrijzing, en voor een aanhaling in de direkte rede komt men in de M. E. ook wel tegen het teken dat toondaling aanduidt. Ook het vraagteken komt in Sente Bernaerts ghedachten voor, in verschillende vormen, n.1. links begonnen als metron en dan met een grote boog naar boven (links-rechts-links-rechts), en rechts begonnen naar links en weer naar rechts, enigsins zoals de Kartuizers het schreven; maar niet in de vorm van dubbele virga. Het staat na een vraagzin op fol. 4 a, 8 a, en 30, en na een lange voorzin die toonrijzing heeft op fol. 9 a: Mer ist zake dattu seggheste • dit sijn harde reden Ic en mach die werit niet versmaden ende mijn vleysche haten f Segghet mi • Waer sijn die minres deser werlt die voer luttel tijts mit ons waren De andere vraagzinnen hebben geen teken, zoals in het laatste voorbeeld, of soms een punt. In de andere vond ik alleen op fol. 91 a een vraagteken, en twee maal op fol. 48 a een rood vraagteken, gedeeltelijk over de zwarte punt heen gezet, waarvan eenmaal na een afhankelike vraagzin. ^ Enigsins is dus in dit hs., vooral in het eerste werk, de liturgiese interpunctie toegepast. Uit de beschrijving*) die De Vreese geeft van de interpunctie van enkele hss., maak ik op dat deze drieledige interpunctie hebben, nl. punt, metron en hoofdletter, al of niet voorafgegaan door een teken. Hs. w. =- hs. 920 van de Bibl. Mazarin Parijs, perk.; hieruit het ') De rubricator wilde hierna de zin laten beginnen en heeft daarom het erop volgende ende rooddoorstreept. 2) De Hss. van Ruusbroec's Werken. 11 162 tweede gedeelte nl. fol. 51—69, waarschijnlik voor 1383 geschreven. Dit bevat: _ fol. 51—65 vertaling van Cantica Cantlcorum, fol. 67a—69b sermoen op Lucas 10 :42. Alleen in de laatste tekst en alleen op fol. 67a en b is een paar maal het metron gebruikt. <) Daarnaast punt. 2. Een ander sermoen heeft ook metron, nl. het sermoen op St. Stephanusdach in het Brusselse hs. 3067—3073, perk., midden 14e eeuw, fol. 134—142, door de Vreese genoemd als hs. V v Vn. *) 3. Misschien is ook het metron bedoeld3) in de beschrijving van hs. V v I, geschreven + 1340, bevattende een mystiek traktaat, misschien een sermoen, en nog twee zeer kleine traktaatjes (fol. 1—14). De Vreese noemt: „de punt, ook vóór hoofdletters, de punt met een fijn krulletje er boven op, met dezelfde waarde als de punt; ten slotte: een klein, fijn schuin streepje, wat in het midden der 14e eeuw zeker nog een zeldzaamheid is." Dit zou dus een vierledige interpunctie zijn, als altans deze tekens niet voor dezelfde functies dienen. Het lijkt mij vreemd dat dezelfde schrijver metron en streepje geschreven zou hebben. Is het laatste misschien er later tussen gezet? 4. V v. Vin (midden 14e eeuw) de eerste hand = fol. 143—151, bevattende een expositie op het Onze Vader. Bovendien noemt de Vreese hier 4) nog: „een teeken met de waarde van een uitroepteeken, bestaande uit een gedeelte dat ongeveer den vorm eener c heeft en daar bovenop een krul die nagenoeg met ons uitroepteeken overeenkomt." (?) Hiermee kan toch niet de flexa bedoeld zijn, die ik in Nederlandse hss. nooit tegengekomen ben? Eer denk ik dat het het vraagteeken is in de bekende vorm van de dubbele acutus of het dubbele metron; dit werd ook wel eens na een uitroep die sterke toonrijzing had, gebruikt 5. Hs. U u = hs. 3037 Brussel, papier met enkele bladen perk., bevattende een leven van Jezus en een kort werkje van Ruusbroec, geschreven door dezelfde kopiist als hs. Pp (dat geen metron heeft), dus waarschijnlik door Jan van Meerhout en in dat geval voor 1476. Volgens De Vreese wordt het metronteken hier gebruikt met de waarde van komma of van vraagteken; *) dit gebeurt meer, het geeft in het algemeen de toonrijzing aan. Verder hier ook het schuine streepje, dus misschien vierledig bedoeld? Vgl. nummer 3. ») Djidem bl. 418. Dit hs., evenals de volgende, onder nummer 2, 3 en 4 genoemd, is afkomstig uit het Rooclooster in het Zoniëhbos. Eveneens heths. van het Leven van Sinte Lutgart, beschreven hieronder op bl. 178 vg., dat ook een drieledige interp. met metron heeft. 2) Bl. 656. 3) Bl. 641. *) Bl. 659. 163 Een van de weinige Mnl. hss. die wel een sisteem van drieledige interpunctie hebben, is het Amsterdamse „hs. I. G. 41 ( = Moll. 1), een van onze oudste prozahss., uit 1348, perk. 4° in 2 kol.1). Het bevat: a. Die epistelen entie ewangelien van alden iare fol. L b. Broeder heinrijc van cleuen sermoen fol. 267d. c. Sequere me foli 270d, d. Dat sermoen up den berch fol. 275a. e. Tsermoen van wit donredaghe fol. 281a. f. De concordanse der IIII ewangelisten passie fol. 288a. g. Die heleghe man anselmus enz. (gesprek tussen A. en Maria) foL 296c. h. Die hemelce coninc enz. foL 308d. i. Nu moete god hem beden gheuen enz. 309a d.*) De codex is door een hand geschreven. Tussen de leesstukken uit de epistelen en evangeliën staan enkele stukken uitlegging (exposicie). De leesstukken hebben een ander interpunctiestelsel dan de exposicie en de overige acht teksten, ofschoon beide drieledig zijn. Voor de bijbel gold dus een afzonderlik stelsel, n.1. puntkomma als periodus, metron en punt. Bovendien ook vrij dikwels het vraagteken, dat de vorm heeft van het metron met nog een tweede boogje rechts omhoog aan het eerste verbonden, dus gewoon de verdubbelde acutus. *) Maar ook wel staat na vraagzinnen metron, of soms punt. Verschil tussen interrogatio en percontatio heb ik hierbij niet kunnen bespeuren; misschien werd in elk afzonderlik geval eenvoudig geluisterd naar de mate der toonrijzing, die immers van de hele zinsbouw afhankelik is; b.v. is er meer toonrijzing in een zin die eindigt met een beklemtoond eenlettergrepig woord. Het vraagteken komt ook voor na een uitroep: >) Facs. van de eerste bl. bij H. v. Druten: Gesch. der Ned. Bijbelvert. 266. C, d en f besproken door C. G. N. de Vooys: Twee mystieke Traktaatjes uit dé le h. v. d. 14e e. in Tijdschr. XL. 2) De katal. noemt dit niet. 8) Zie het facs. van fol. 62 v., de tweede kolom. 164 Ende het was ene wedewe mi van minen aoucnm/ in die stat ende quam te rise / ende hine wllts niet hem secghende; Wreke doen; ') Het zinseind heeft geregeld een teken, meestal de puntsomma, maar ook wel punt; het laatste zou men vooral verwachten na een zin die nauwer verbonden is met de volgende, maar heel konsekwent is dat toch niet toegepast; de „lessen uit Jezaja hebben veel minder puntkomma's dan de stukken uit de evangeliën of uit de epistelen en de andere „lessen" uit het O. T.: uit Exodus, Koningen enz., maar dit kan wel toeval zijn. Al noemde ik dit stelsel drieledig, toch hebben we hier niet een verdeling in comma en colon als bij de Romeinse grammatici: de Mnl. zinsbouw brengt dit niet mee. Niet dikwels komen metron en punt hier in dezelfde zin voor, meestal een van de twee. Punt wordt natuurlik gebruikt voor pauze zonder toonrijzing, dus voor ende en bij een opsomming. Metron over het algemeen wel bij toonrijzing; maar ook wel wisselt het af met de puntkomma, het teken van de toondaling, n.1. voor aanhalingen in de direkte rede staat dikwels metron, maar ook dikwels puntkomma, zelden enkele punt. Dit verschil kan berusten op een verschil in ritme en melodie in elke zin afzonderlik, maar het is mij toch niet gelukt hier een vast sisteem in te vinden. In de Latijnse hss. die ik in hoofdstuk II besproken heb was er, tenminste bij vele ervan, het sisteem van de afwisseling van dalend en rijzend teken; hier niet: meermalen vindt men enige metra na elkaar, en ook wel enige puntkomma's na elkaar, bij korte zinnen. Zeer dikwels komt het gebruik van het metron overeen met dat van onze dubbelpunt, n.1. voor een aanhaling in de direkte rede en voor een verklaring, maar ook wel staat het na een voorzin, b.v. voor so of doe, en ook voor een aanhaling in de indirekte rede, verder na een aanspraak (Broeders ï), waar de toonrijzing wel duidelik is; voorts beginnen de meeste leesstukken met In dien daghen * of In dien tiden i De rode opschriften boven de leesstukken eindigen altijd met dezelfde formule, b.v.: <) Fol. 266 c regel 17—22. L65 ende bescrijft sint matheus' Int -XI- capitel; Na het metron staat dikwels hoofdletter, maar na voorzi: gewoonlik doe of so met kleine letter. De stukken exposicie *) daarentegen, en de teksten b—i heb ben aan het zinseind puntJ) en alleen aan het slot van het hel stuk puntkomma*). Op fol. 3a 28 komt bij uitzondering aan he gewone zinseind puntkomma voor, blijkbaar een verschrijving waartoe kan meegewerkt hebben dat erna aangevoerd wordt eei autoriteit met zijn opvatting'), en eveneens op fol. 2a voor Ooc ten derden male. Ook op fol. 298 b 4 komt een keer na eei vraag van Anselmus een puntkomma voor, wat ook stellig eei verschrijving moet zijn. Het vraagteken komt hier niet voor; achter vraagzinnen staa metron of punt. ende sprac te hem een iode J. dijn volc ende dine bestu der loden coninc • Jhezus bisscoppe hebben di mi ghe/ antwoorde spreecstu dit van gheuen • wat hebstu ghe/ di seluen • of hebbent di daen • Jhezus antwoorde myn ander gheseit van mi • Py/ rike en es niet van deser latus antwoorde "J bem ic werelt • In het traktaatje g, een dialoog, waar Anselmus telkens eet vraag stelt en Maria antwoordt, staat na de vragen van Ansel mus regelmatig een punt, terwijl als er in het (uitvoerige) ant woord van Maria een vraagzinnetje voorkomt, dit wel het teker van de toonrijzing, metron, heeft. Dit is goed gevoeld: de vra ') Natuurlik is evenzo geïnterpungeerd de „questie" op fol. 40c-41d. a) Géén uitzondering op deze regel zijn de puntkomma's op fol. 15a 23 23d 30, 63a 29: dit zijn citaten uit de bijbel, en deze zijn overgenomen me de interp. die ze in het bijbelhs. hadden. 3) Om deze reden heb ik, in strijd met de katalogus, als een nieuw stukji beschouwd het onder i genoemde. Niet alleen begint dit met grote rode lette: (dat zou geen voldoende motief zijn), maar ook wordt het voorgaande afge sloten door een puntkomma. Om dezelfde reden beschouw ik, evenals di katalogus, het gedeelte van fol. 270d—275a als éen traktaat, hoewel Dr. di Vooys, Tijdschr. XL, dit als drie stukjes beschouwt; de twee eerste gedeelter nl. worden niet door puntkomma afgesloten. *) Vgl. hiermee de grote rode letter in het Comb. hs. van de Reinaert bi Meester Juffroet doet ons verstaen (2955). 166 gen van Anselmus hebben niet de emotionele toon van de levendige schildering die Maria geeft, het is een conventionele vraagvorm. Evenzo is in het boven gegeven voorbeeld uit de concordans bem ic een iode met meer pathos gezegd dan de gewone rechterlike ondervraging: wat hebstu gbedaen. Al hebben we dus in dit hs. een drieledig stelsel, toch is dit niet het klassieke comma-colon-periodussisteem, en evenmin het echte liturgiese stelsel. Het best kan men het aldus formuleren: men heeft voor de epistelen en evangeliën de tekens gebruikt van de liturgiese interpunctie, maar ze in het Nederlands niet toegepast volgens de metode van de Latijnse teksten die >jpor de lectio bestemd waren. In de andere stukken heeft men geen liturgiese interpunctie willen gebruiken en dus de dubbele acutus en de puntkomma weggelaten. Maar het metron was in de 14e eeuw blijkbaar een teken dat ook buiten de liturgie gebruikt kon worden. De door de Vreese genoemde hss. met metron zijn ook alle op één1) na nog uit de 14e eeuw, n.1.: voor 1383, midden 14e eeuw, ± 1340. Ze hebben geen puntkomma en geen vraagteken (behalve misschien het onder 4 genoemde) en hebben dus de interpunctie van de exposicie en de teksten b i. De onderwerpen ervan zijn: sermoenen, (mystieke traktaatjes) en exposicie op het Onze Vader. Maar deze interpunctie is verre in de minderheid. De latere hss. gebruiken het oude metron zelden. De Mnl. zinsbouw had aan een. tweeledige verdeling genoeg. Vraagtekens komen in Nederlandse handschriften vóór de 16e eeuw zeer zelden voor. De Vreese noemt bij hs. ij een punt met een kleine schuinstaande u erboven met de waarde van een vraagteken2). Dit is de oude vraagtekenvorm, n.1. het dubbele metron of de dubbele acutus. Hij noemt dit, naast de punt, dus bij tweeledige interpunctie, in een papierhs. uit de eerste helft van de 15e eeuw in het Hist. Archief van Keulen G. B. 8° 55, •) Alleen het onder 5 genoemde is uit de 15e eeuw; dit heeft echter tegelijk ook streepje, hetgeen vreemd is; daar ik het hs. niet zelf gezien heb, kan ik dit geval niet beoordelen. 2) Bl. 451. 167 bevattende een rapianum uit kerkvaders, Geert Grote e.a., grotendeels in Latijn, met slechts enkele zeer korte Dietse stukjes. (Wat over de interpunctie gezegd is geldt van die Mnl. stukjes). En ten tweede in het reeds genoemde hs. Vv VIII uit het midden van de 14e eeuw. Verder in de besproken tekst der Epistelen en Evangeliën. Ook in één poëziehs., n.1. het Kopenhaagse Leven van Sinte Lutgart, eind 13e eeuw, komt een heel enkel vraagteken voor. Het uitroepteken ben ik voor< de 16e eeuw nooit tegengekomen. Dit is pas een uitvinding van de renaissance. De puntkomma, die als zinseindteken in de Karolingiese tijd heel gewoon was, is in Mnl. hss. als zodanig zeer zeldzaam (Epistelen en Evangeliën); vaker komt het voor aan het eind van een heel hoofdstuk. Samenvattende konkludeer ik dus dat de proza-interpunctie, afgezien van rubriceringen en verschillende soorten van grote letters, gewoonlik twee middelen van onderscheiding heeft, dat deze interpunctie hoofdzakelik ritmies is, en een enkele keer ook dient om voor het oog duidelik te maken wat bij elkaar hoort ' (hetgeen meestal samenvalt met ritmiese verbinding). Poëzie- In poëziehss. heeft men over het algemeen veel minder punten hss. dan in prozahss. De meeste hss. kennen geen punt aan het eind van de regel. Het verseinde zelf is voldoende aanwijzing om te pauzeren. Vers en zin vallen als regel samen. En de hoofdletter van de nieuwe regel is het die, evenals in prozateksten, het begin van de nieuwe ritmegroep aangeeft. Immers ook bij proza staat dikwels geen punt aan het eind van de ritmegroep. In het zetten van de hoofdletter aan het versbegin is de scriver echter niet konsekwent. Sommige hss. hebben altijd een hoofdletter, ook bij oversprong, zoals tegenwoordig ook gewoonlik gedrukt wordt; eigenlik een gebruik dat geen zin heeft en dat de druk ook niet verfraait; wel doet een hoofdletter aan het begin van elke strofe dat1). Enkele hss. hebben kleine letter. De meeste schrijven onregelmatig een hoofdletter, b.v.: ') Het Groningse hs. van Wapene Martijn heeft versierde grote letter aan het begin van elke strofe; de andere versregels, ook als er een nieuwe zin be- 168 want grote porsse ende meswinde Leet hi • daer bleef oec •!• Inde van sinen nese ') Alleen bij een pauze in de regel *) moet de voorlezer geholpen worden door een teken. Ghi houd u sceren • in doe • gi doet *) Si vloen sere • si sagen wel dat die cnape hadde leelic spel 4) Menegen doden dede hi leuen Blende slen • dit es gescreven 6) Selen wi gheloeven desen man Die al tfolc begoclen can An sine tale an sijn ghebot Newy • maer anden hoghen god «) En het Haagsche hs. van Der Naturen Bloeme, dat nagenoeg puntloos is, geeft in deze heftige uitroep de pauze toch aan: O wi • ocharmen hoe waer est heden 8) In de Ferguut het volgende sprekende geval: Galiene is bij de eerste ontmoeting al zeer getroffen door Ferguut, ze denkt aldoor aan hem, en haar hoofd is al zo op hol dat ze hem in haar gint, met kleine letter, alleen hebben de i en de a een wat groter type. Zie facs! in Platenatlas bij de Ned. Ut. van Poelhekke en De Vooys. ') Spieghel Historiael van Lod. van Velthem, hs. Leiden B. P. L. 14 fc, perk. 14e eeuw, fol. 31a; in dit hs. zijn de punten ook inkonsekwent geplaatst. 2) Niet alle hss. doen dit. Afgezien van de rubricering hebben sommige poëziehss. geen interpunctie, bv. Bediedenis der Misse (Leiden Lett. 191), Dietse Doctrinael (Leiden Lett. 191), Natuurkunde des heelals (Utrecht 13281), Maerlant's Van den houte (Utrecht 1328 II), Van vrouwen ende van minne (Den Haag 75 H 57), Der minnen loep (Den Haag 128 E 6), Beatrijs (Den Haag 76 E 5), Maerlant's Rijmbijbel (Den Haag 75E20). In de Florls en Blancefloer (Leiden Lett. 191) geen punten in de tweede hand, d.1. de fol. 1 en 2 en vanaf fol. 17 = regel 1—320 en vanaf 2558. ») Florls ende Blanceü., hs. Leiden Lett. 191 H, perk., 14e eeuw. 4) Ferguut, hs. Leiden Lett. 191 I, perk., 14e eeuw. 6) Vanden levene ons heren, hs. Utrecht nummer 1329 I, papier, 15e eeuw. ») Fol. 7b. Of het moest zijn dat dit ook een grafles teken Is, tussen de twee klinkers. 169 gedachten „amijs" noemt; maar dan valt ze zichzelf verschriki in de rede: Amijs • wat seggie sottlnne Ic en sagen nolt dan heden hier inne Bij inversie ontstaat ook een opvallende pauze: Wildl • ghi levet emmermeer ') Dat haddi • haddi mi gemint 2) Breken wijt nu • wi sijn verloren *) ^ Bij de laatste vier voorbeelden is de toonhoogte anders dan bij de vorige. Amijs heeft toonrijzing, bij de andere drie toonzweving. Bij een opsomming kan dikwels een opvallende pauze zijn. Hier in 't biezonder ziet men dan ook leestekens: Sot ghepens soe hadde die man Gyerich • wreet • feilende tyran Die marien sone wilde verslaen Sonder welken niet ne waer gedaen *) Doen was hi ghelevert dare Longino • mevisto • ende casto 5) Oest . Snut • Noort • ende west *) Maar weinig konsekwentie hierin. Een tweede geval van opvallende pauze komt voor bij enjambement. Hier vooral zien we dan ook leestekens. In enkele hss. gaat men hierin vrij konsekwent te werk, in andere min of meer willekeurig. Het ene heeft meer interpunctie bij oversprong, het andere meer bij opsomming. In Maerlant's Spieghel ') Vanden 1. o. h. 1384. *) Ferguut. s) Vanden 1. o. h, 1119. Dit vat ik liever op als leesteken dan als grafles onderscheidingsteken tussen de u en de w. *) Vanden 1.0. h. 641. ") Der ystorien bloeme, hs. Leiden Lett. 191 III regel 579. Oudemans zegt in het Voorbericht van zijn uitgave, dat dit hs. geen leestekens en geen hoofdletters heeft. Zie meer voorbeelden uit dit hs. op bl. 172. •) Vander Wrake, fragment Den Haag 131 D. 2, perk., 14e eeuw; de hoofdletters en de w zijn rood doorstreept. 170 Historiael') b.v. komt weinig oversprong voor; bij opsomming heeft het vrij geregeld een leesteken b.v.: Vier • water • licht • ende eerde Sem : ende Cam • ende Japhet In het laatste voorbeeld worden dus dubbelpunt en punt door elkaar gebruikt, met dezelfde waarde. De oversprong is vooral opvallend wanneer er slechts éen woord van de regel bij de voorgaande regel hoort, zoals in de volgende voorbeelden: Ic wane sine hadden nemmermeer 2) ghevaen • si hadden verloren Voer marien stond die bode Gabriel • hi quam van gode 3) In ene crebbe lelt daer gheboren Een kint • ne waert ghi waert verloren *) In de Walewein wordt zonder onderscheid punt of dubbelpunt hiervoor gebruikt: fol. 124d. H ets wonder hine hadde groot erch O ntfaen : tserpent was so fel fol. 129a. Ende mine kinder moeten derven M ijns : ic vare in vremden lande fol. 157d. D oe riepen si met groten vare V an binnen als si worden geware D en dach • ghi heren het es tijt D at wi ons reden ons naect strijt N.B. achter reden geen leesteken; hier zal men ook vanzelf wel juist lezen. Vgl. bl. 172. fol. 158c. W ant hl daer wel sijn ghevouch V ant • hi dranc wijns ghenouch Met toonrijzing, waar wij dus een komma plaatsen, o.a.: Nu willic daer toe minen sin keren • dat icse alle te voren sal noemen die god hadde vercoren ") ■> ■) Amsterdam, Kon. Ak. v. Wet., perk., 4«, in drie kolommen; fol. 4b en 5b. 2) Ferguut fol. 158c. ') Vanden 1. o. h. 173—174. *) Vanden 1. o. h. 398—399. 5) Der yst. bl. 66—68. 171 Tierst dat die dach grake w as • wart op die goede man e nde dede sine cleder an a lse hi gereet was wildi dwaen ') N.B. geen teken in de laatste regel; hier is maar een heel korte pauze. In Vanden L. ons H. zijn veel voorbeelden van oversprong met leesteken: O uer al dit lant so maecti maer D at een kint es en weet waer G heboren • dat coninc sal sijn Hi sal mi verraeden saen Den iode/j- die mi sele/i slaen Daer die moeder sach haer vrucht Verslaen- so ne dorste niet genen enen sucht Hi bat ende vleude daghelike Gode onsen heer van hemelrike Dat hl nemmer inder noet Ware • dat hl moeste sien sijn doet Hine moeste sien marien kint Met sinen oghen ende bekint Het Groningse en het Haagse hs. van Maerlant's Wapene Martijn hebben beide punt bij enjambement in: Hoe langhe sal gedogen dit God • die alle dinc besit In sijnre heerscappie 2) Maar ook weer zijn de meeste hss. hierin volstrekt niet konsekwent. Evenals bij het proza komt men voor het ene woord eerder tot de pauze-aanduiding dan voor het andere. De Leidse Der ystorien bloeme b.v. heeft geen punt voor daerna en daer- Ferguut fol. 3b. 2) Den Haag 73 F 19 papier 4» in 2 kol., eind 15e eeuw. Grote H over twee regels en de O van Hoe en de beginletters van de andere regels rood doorstreept in het Haagse hs. Dit heeft ook nogal eens punten aan het eind van oe regel. Het Gron hs. heeft alleen aan het eind van de strofe regelmatig punt. en soms dan nog in de regel. Zie over dit hs. verder bl. 167 noot 172 om, maar wel voor ende, want en doen, in de volgende passages: van het hoofd van Johannes de Doper wordt gezegd: Doent af vloech ten selue/z male louet gode In ebreuscher tale Dat ghebenedide hoeft Daer liep ute des gheloeft Melc daeraa dats bekent bloet daema quam daer omtrent licht so groet van bouen dats waer Dattie ghene die waren daer Den lichame cume consten gesien ') Sente Peter was vercoren Paus doerom setticken voren Hier • want hem betame 2) ten vierden jare quam sint jan gegaen Daer weder • eo.de alsoe saen vraechde hem om slnen sone 3) Dos dedyt hem openbare Cont • doen was daer paulus Someghe daghe binnen aldus 4) Ende het sal v gedenckenesse gheuen Van mi • doen ghinc si wech met desen ') Maar de punt staat niet in de volgende passage, waar het overspringende deel zoveel groter is, en bij doe de regel in ongeveer even zware8) delen uiteenvalt, elk van twee heffingen, waar men dus vanzelf wel de passende caesuur maken zal: Te dien tijde was daer doet skeysers neue doen dedi gebieden enz. 7) Doen Herodes hadde doet Den meerren jacoppe doe geboet i) Regel 627—«35fol.4d. 2) Fol 2a. ») Fol. 8a. *) Fol. 3c. ») Fol. 4c. •) Vgl. hetgeen ik over gelijke en ongelijke ritmegroepen bij het proza gezegd heb. 7) Regel 244—245, 173 hl dat men sonder beide petre in den kerker leiden >) Evenmin hier de punt na het toonloze hi; de punt alleen na beklemtoond woord. Zo ook geen punt tussen ons en dat: Want die rechte ystorie es hoe die heiligen des sijt gewes vor ons leefden in erdrike ende lieten exemple waerilke Ons dat wi hem volghen na Alsoe alsic die waerheit versta 2) Is er verschil van interpunctie naarmate de oversprong voorkomt tussen rijmende of tussen niet-rijmende regels? In geen een hs. heb ik met zekerheid een stelsel daarin kunnen ontdekken. Misschien dat, als men alle gevallen groepeerde, er meer punten gevonden zouden worden bij rijmscheiding, 3) daar toch hier de oversprong een ernstiger inbreuk op de gewone ritmegroep veroorzaakt dan bij rijmende regels, die immers samen weer een grotere eenheid vormen. Deze eenheid wordt altans over het algemeen zorgvuldig gehandhaafd bij het plaatsen van de grote hoofdletters, vgl. bl. 186. De enige punt bij oversprong in de Floris en Blancefloer (vs. 1017) is bij rijmscheiding. Aan de andere kant komen er misschien meer gevallen van oversprong voor tussen rijmende dan tussen niet rijmende regels; dit zou altans niet vreemd zijn, vooral in verband met hetgeen ik van de •) Regel 95—99. — Daarentegen weer wel een leesteken in Walewein fol. 123a: maer tander serpent dat hadde verloren sinen voet: het heuet vercoren Gringoletten seer waleweins paert Ende maecte hem vaste darewaert Hier de dubbelpunt na de tweede heffing; misschien omdat het een beklemtoond eenlettergrepig woord ls? Of kan oorspronkelik voet de eerste heffing geweest zijn en er verderop een woord zijn weggelaten? *) Regel 7—12. *) Dx verkies deze term boven rijmbreuk, dat waarschijnlik gevormd is naar het Duitse Relmbrechung, de term die Creizenach gebruikt in zijn Geschichte des neuern Dramas. 174 grote hoofdletters opgemerkt heb; maar ik durf over dit punt geen oordeel uit te spreken.') De punt bij oversprong wordt meermalen ook dan gezet, wanneer hetgeen volgt er ook nog bij hoort, maar de woorden voor de punt in het biezonder bij elkaar genomen moeten worden, b.v.: Dese boeme stoeden alle viere Om dat graf dat so diere was • ende so goet dat ic geprïsen Niet en mach na sire wisen 2) Na es der walewein gheraeet Die vanden bloede was mesmaect Daerhi mach spoelen sine lede Die wel zere te menigher stede waren • van wonden ende van bloede 3) So bem ic dan al onueruert vraie rime te bringene vort Van ere leesten die ic begert hebbe • tonbindene in dletsce wort *) [dat god mij] vergeue dat ic mi besmet hebbe • in logenliken saken 5) i) J. Geurts: Bljdr. tot de Gesch. v. h. Rijm in de Ned. poëzie, 1904 dl. I bl. 24 zegt hierover, tegen de mening van Jonckbloet In: „Voorts weze nog opgemerkt dat de zin enjambeert onverschillig over het eerste of het tweede vers van het rijmpaar." *) Florls ende Bl. 1015—1018. Leendertz Inl. XI noemt deze punt niet. Ik heb in het hele hs. negen punten geteld, en wel alleen in het gedeelte dat volgens Leendertz door de eerste hand geschreven is, d.i. fol. 3—16 = regel 320—2557, nl. In regel 1017, 1063 twee, 1276, 1319, 1363, 1518, 1957 en 2458; de punten in de regels 966, 1242 en 2165, die Leendertz ook noemt, kunnen grafiese tekens zijn. 3) Wal. 721-725. M , è . ', 4) Maerlant: Rijmbijbel, hs. Den Haag 76E16, perk., 14e eeuw In 3 kol. fol. la. Het andere Haagse hs. 129 A11 heeft hier ook een leesteken, en wel dubbelpunt. ■ ») Idem fol. Ib. Het hs. 129 A 11 heeft hier geen teken. 175 Nu uraecht men of die goedertiere God maecte die felle diere Ende die gheuenijnde : vor adaems zonden ') In de Walewein staat een paar keer een teken dat veel lijkt op het metron, maar met kleiner haaltje, aan het verseind: het dochten scade waert achter bleuen die jeeste maer daert ende brect Ic wane ment lettel eren sprectf den dichtre oec verliest hi mede Bede pine ende arbeide 2) Quaemt hem te voren hi soude weten S Willen wiene hadden beseten >) Dit kan geen pauzeteken zijn, eerder een soort van afbrekingsteken bij de oversprong. Maar bij andere enjamberende regels staat het niet. Punt wordt ook wel gezet bij een tussenzin die een deel van een regel beslaat; het verseind of versbegin geeft dan vanzelf de pauze aan het eind resp. het begin van de tussenzin aan: Ic maecte den eersten man adame Ende deerste wijf • yeve was hoer name *) Ende dese Enoch was so goet Dattene god : want hi verstoet Dat hare die werelt verkeerde heenen voerde ende hine soe eerde enz. «) Punt vooral ook, al heeft een hs. anders in een pauze van die lengte dikwels geen teken, wanneer er gevaar zou bestaan van verkeerd lezen, b.v. om in de volgende zin niet foutief in een ^LHS",t129A11: ***"" eeuw- Hler * dM «inaer «den voor een leesteken. Is de dubbelpunt misschien ontstaan, doordat het afgeschreven is van een hs. dat deze zeer lange regel over twee regels verdeeld had, en daardoor een grafies teken geplaatst had achter gheuenijnde? Het andere hs. heeft hier geen leesteken *) Fol. 181d 11180-11184. Zie facs. in: A. Hulshof: Schrift fn den NiederK afb. 1. s) Fol. 158b. 4) Vanden levene o. h. 129—130. \ 2 Ma*I'iant'8 SPiegd Hlstoriael, hs. A'dam, Kon. Ak. v. Wet., perk. 4« in 3 kol., fol. 5b. 176 adem te lezen: die cropele waren blent oft dove; voor de duidelikheid dus: Die cropele waren • blent oft doue Ganste hi te hant hadden si gheloue ») De pauze in de tweede regel is minstens even lang, maar hier bestaat niet die dubbelzinnigheid. Vooral het koppelwoordje so kan licht aanleiding geven tot verkeerd bijeenvoegen; zo is b.v. punt nodig om niet foutief te verbinden mar daer nare niet lanc so was in: mar daernare Niet lanc • so was hem leet dese raet 2) Interessant kan het zijn, de interpunctie van de hss. van éénzelfde tekst te vergelijken. Van Maerlanfs Rijmbijbel zijn er drie hss. in Den Haag en een in Amsterdam (Kon. Ak. v. W.). Het Haagse hs. 75 E 20, papier kl. fol. in 2 kol., 15e eeuw, heeft geen leestekens. De andere drie, waarvan altans de twee Haagse uit de 14e eeuw zijn, hebben in het vers weinig leestekens. Over het verschil in interpunctie tussen Den Haag 76 E 16 en 129 A 11 zie bl. 174 noot 4 en 5. Ook het Amsterdamse gebruikt punt en dubbelpunt door elkaar. Het Haagse 76 E 16 dat in drie kolommen geschreven is heeft, doordat de regels zo klein zijn en ook toch wel, dikwels een punt aan het verseind. Het Leidse hs. van Natuurkunde des heelals, in twee kolommen, heeft ook vaak punt aan het verseind; in het Utrechtse zijn geen leestekens, afgezien van de grote letters. De Haagse en de Leidse Dietsche Doctrinael hebben wel veel paragraaftekens, maar geen punten, behalve dat er in het eerstgenoemde vaak een punt aan het eind van een hoofdstuk staat en na de tietels. 1 . . In een dramatiese tekst komen veel rode punten voor, n.L in De eerste bliscap van Maria, uitgegeven met de hs. interpunctie door J. F. Willems. W. denkt dat het misschien in 1444 op het landjuweel in Brussel vertoond is en dat dit misschien het oor- ') Vanden levene o. h. 1076—1077. 2) Velthem's Sp. Hist. foL 11a. — N.B. geen punt voor mar. 177 spronkelike hs. is; het schrift is volgens hem uit die tijd. [Dit zegt nog niet dat de punten niet van later tijd kunnen zijn]. Volgens W. hebben de punten „welligt gediend om den too- neelspeler in de kunst van opzeggen te leiden:" Ook mij lijken dit wel zeer in 't biezonder voordrachttekens, want niet alleen in de bovengenoemde gevallen van opvallende pauze staan er punten, maar veel vaker, in sommige stukken bijna in elke regel. Deze tekst zal op plechtige gedragen toon gezegd zijn; daarom wilde men, ofscboon de verzen kort zijn — het gewone Mnl. vers met vier heffingen — toch nog dikwels een caesuur maken: om deze aan te wijzen staan de punten, soms in het midden, ook wel na de eerste of derde heffing. De verzen waar geen punt in staat zal men of in een ritmegolf moeten voordragen, of de caesuur wijst zich daar vanzelf aan. Gedeelten die niet in plechtige stijl geschreven zijn, maar in gewone spreektaal en gewoon prozaritme, b.v. het gesprek der geburen over de kwaadaardigheid der priesters, hebben weinig punten. Hier bedoelde men niet die gedragen declamatietoon. De voordracht is b.v. wel aangegeven in de plechtige rondelen, regel 1378 en volgende. Enkele regels vallen niet in tweeën uiteen, maar gaan in één gelijkmatiger ritmegolf voort: Lof spécie • édel vruchtbarich tak Sönder nömmer soe ës ü weerde Ghi wert gebloéit • vut Jéssen geerde 'Also ons Balam • hééft vorsprdken Ende ons In der scriftürën verclêerde Wérdi gebloijt • vut Jéssen geérde ') Maar, als overal in de Mnl. interpunctie, -is het mij ook in deze tekst dikwels niet duidelik waarom in de ene regel nu geen punt staat, in de andere wel. Al de hier besproken hss. hebben een tweeledige interpunctie, d.w.z. de interpunctie heeft twee middelen: het verseinde en een teken, gewoonlik de punt. Want ook die hss. die punt en dubbelpunt hebben (bv. de Amsterdamse Spiegel Historiael) zijn ') Regel 1384—1389. De accenten en quantiteitstekens zijn van mij. 12 178 toch eigenlik evengoed tweeledig, daar er geen verschil van waarde tussen deze tekens is. Hetzelfde schijnt mij toe het geval te zijn met de poëzievertaling van Boëthius' De Consolatione Philosophiae,') die geen punten heeft, maar een of twee schuine streepjes, die echter voorzover ik heb kunnen nagaan geen verschillende functie hebben. Tot slot behandel ik het Kopenhaagse hs. *) van het Leven van Sinte Lutgart, dat uit het Latijn van Thomas van Cantimpré bewerkt is door de B e n e d i c t ij n e r abt Willem van Afflighem. Is het toeval dat juist dit hs. met het zorgvuldige interpunctiestelsel afkomstig is uit de kring der Benedictijners, die zowel op het gebied van muziek als van wetenschap veel gepresteerd hebben? Het stamt nog uit het eind van de 13e eeuw, en is van alle poëziehss. die ik gezien heb, het enige dat een soort van liturgiese interpunctie heeft. „Een soort van", want het metron geeft toch niet altijd zuiver toonrijzing aan, en dus nadert dit stelsel weer enigsins tot het voor-liturgiese, Isidoriaanse sisteem, waar de keuze der tekens afhangt van de waarde van het zinsdeel en de lengte van de pauze. Het is een zuivere drieledige interpunctie: punt voor pauze3), metron voor pauze met toonrijzing, en puntkomma voor lange pauze, aan het einde van een periodus, in de betekenis van passage; gewoonlik staat deze dus aan het eind van een regel. Ook metron kan wel aan het verseind voor- ') Vgl. bl. 158. 2) Perk., in 1 kolom, laatste kwart 13e eeuw, volgens de uitgever Van Veerdegbem. — Zie D. Stracke: Iets over de punctuatie in Mnl. dichtwerken in Leuvensche Bijdragen IX bl. 213—243. S. geeft krletlek op de interpunctie van Van Veerdeghem. ') Vergelijken met onze moderne tekens doe ik liever niet; onze komma en punt duiden de ene keer een veel langer pauze aan dan de andere, ze hebben meer syntakties verschil; de puntkomma staat in het hs. na een hele periodus, voor pauze - met - toondaling in de periodus dient de punt; deze kan dus ook wel voorkomen, mits in de regel, aan het eind van een zin, bv. II 2897—2898: [eene] Der bester daer si iegen ie Gesproken hadde • oc seide si enz. 179 komen, wanneer er n.1. toonrijzing is.') De gewone pauze echtef aan het verseind wordt zoals overal elders, ook hier niet door een teken aangegeven (behalve in het acht regels verder genoemde geval). Aan het eind van een hoofdstuk wel weer enkele punt; dit teken heeft dus twee functies; aanduiding van de enkele pauze en afsluiting van een heel gedeelte. — Zelden ook wel eens punt aan het verseind, waar men naar het sisteem van het hs. puntkomma of niets verwachten zou (was hier een andere kopiist aan het werk?) speciaal aan het slot van een rede, en ook zelden wel eens aan het verseind ter aanduiding van een gewone rust, n.1. wanneer er gevaar bestaat dat men verkeerdelik de volgende regel met het voorgaande zou kunnen verbinden, inplaats van met het volgende; meestal is er in zo'n geval tevens toonrijzing en dan wordt het metron gebruikt, maar wanneer er toondaling is kan het metron niet dienen en staat de punt: Die minne sterket dat geloeve Bi harre cracht so hort die doeve Den blenden doet die minne schowen • Beide onder heren ende vrowen So es si middelere goet 2) 't Is echter hoogst zeldzaam, en niet uit te maken of deze punten wel door de kopiist zelf gezet zijn. Daar het metron toonrijzing aangeeft, staat het ook wel na zinnen waar wij vraagteken of uitroepteken zetten. Als vierde teken komt nog het vraagteken voor, maar slechts in enkele stukken van het lange werk en dan nog zeldzaam; zowel in de regel als aan het verseind. Maar ook dikwels punt na een vraag, vgl.: Wat wondre • want hi was beseten Van harre minnen dine duanc so dat hi wart ten dogden cranc; Wat wondre dis J. want si uernam Dat hare bede wel bequam Den hogsten coninc onsen here ') Bv. H 505. 2) II 7795—7797 = fol. 137b—138a; ook II 10593. 180 Wat wondre das / Want hets gescreven Die lettre doedt die gheest doet leven ') Vergelijk met het tweede voorbeeld de toonrijzing van de volgende onderwerpzin zes regels ervoor: Want dat gi biddet over hare Dos ernstelic "! moet emmer comen Te baten hare ende oc te vromen 2) Zoals in andere hss. ook hier wel een punt na oversprong ook dan wanneer de rest van de regel er eigenlik ook nog bijhoort, zoals de tweede punt in het volgende voorbeeld: Dat hise wilde ut alre noet Verloessen • ende na die doet Van desen liue • wilde brengen Dar si met vrouden mochte singen Din suten sanc enz. s) In moderne interpunctie zet men bij een dergelike spreekmaatpauze als hier na live gewoonlik geen leesteken. <) ') Resp. n 780—782 = fol. 19a—19b, II 1047—1049 = fol. 23b—24a, en III 2031—2032 = fol. 290b. 2) II 1040—1042. *) H 1645—1649 = fol. 34a. «) Ik veroordeel dus niet zo dikwels als Stracke de Int. van Van Veerdeghem. Behalve deze plaats, die door S. als nummer 9 geciteerd wordt, zijn m.i. op deze wijze op te vatten de nummers 15, 25, 35, 38 en 40 van S. Daar S. de door mij genoemde gewoonte, om na een deel van de enjamberende woorden een punt te plaatsen, niet kende, legt hij deze plaatsen anders uit. Volkomen in overeenstemming met de interpunctie van het hs., alleen overgebracht In overeenkomstige moderne tekens, is de int. van V. Veerdeghem in nr. 36 en enkele andere. Ook ben ik het niet eens met S.'s verklaring van no. 5, 6 en 7 resp. H r. 895, 965 en 975. Deze vat ik op als grafiese punt, ter scheiding van de vokalen: [965 So mote wi • oc allegader] of als verschrijving: [975 Die gere pijnde om • wale don 895 Dat nemet hlr op • weder nu]. Dergelike verschrijvingen vond ik in II 2438 Nu korte wi ■ dan dese tale 2591 Daer si • di ioye migel vant. In het tweede en vierde geval staat de punt bovenaan, wat bij de leestekens niet voorkomt. Bovendien staan deze verschrijvingen dichtbij elkaar. — 3° Ikverklaar de punt in nr. 24 van S., aan het eind van II 6232, anders: deze is niet als leesteeken bedoeld, het is het eind van een bladzij, nl. van fol. lila, en wel meer staat er aan het eind van de bladzij een punt, bv. H1462 = fol. 30b, II 2878 = fol. 54b, H 5488 = fol. 98b, HI 2310 = 181 Bij het bestuderen der interpunctie van dit hs. viel mij onmiddellik op dat de laatste negen regels van fol. 8b en fol. 9a == II r. 229—261 een andere interpunctie vertonen. Het schrift is hier ook anders, dichter in elkaar en iets hoekiger. Niet alleen is de vorm der tekens hier anders (de punt staat op de regel, elders in het midden, en de punt heeft een klein haaltje naar boven aan de rechter kant), maar ook hun gebruik: in deze 33 regels komen niet minder dan acht punten aan het eind van de regel voor,*) wat elders zo uiterst zeldzaam is. Opmerkelik is dat Van Veerdeghem juist in dit kleine stukje zes emendaties voorstelt; o.a. rijmt hier de oostelike vorm verstuende op conde. Nu is het eigenaardig dat Van Veerdeghem in de InL bl. XXI dit stukje niet als van een andere hand zijnde noemt; ja zelfs heeft hij het voor een van zijn drie facs. gekozen, als voorbeeld van de eerste hand die dan de fol. 4—15 zou geschreven hebben. Puntkomma, aan het verseind, komt voor: boek II regel 9, 15, 62, 76, 88, 106, 126, 146, 170, 187 (aan het eind van de proloog' regel 196 een punt), 214 (= eerste regel van fol. 8a), daarna het juist besproken stukje; fol. 9 verso en 10a hebben in 't geheel fol. 295a. 0.a. ook in Maerlant's Rijmbijbel (Den Haag 76 E16) staat dikwels een punt achter de laatste regel van een kolom, hetzij de zin uit is of niet. Ook vat ik als grafiese punt op aan het verseind H 2656 (niet genoemd wóoo S° SCide Si fiQt Aat' ^ na net weemde woord. 4« Het door S. op bl. 222 onder 4) genoemde verschijnsel: punt staat „na de twee of drie eerste verzen van een hoofdstuk, alhoewel over 't algemeen geheel overbodig" is het gevolg van de korte regels bij grote versierde hoofdletter aan het begin van een caput, vgl. hierboven bl. 126 en zie de facs. van het hs. voor in de uitg. van Van Veerdeghem. 5« Het vijfde teken dat S. vermeldt en dat hij afdrukt als een horizontaal boogje, is eigenlijk meer een punt met een vrij lange haal naar boven aan de rechterkant en zal wel niet anders zijn dan een slecht uitgevallen punt, althans in II 159, de eenige plaats waar het in de regel voorkomt (na vrudt); verder nog zevenmaal aan het verseind, waar het er misschien later bijgekrabd is? - Overigens heeft S. op tal van plaatsen de int. van Van Veerdeghem uitstekend verbeterd. ') nl. 230, 236, 237 (eind follum), 238, 240, 244, 249 en 252; eenmaal metron na 239. Ook twee maal in het vers komt voor een punt onderop de regel en met een haaltje. — Ook de ongemotiveerde punten na regel 637 en 638 in boek U hebben dit haaltje. 182 geen slotleestekens, weer puntkomma op fol. 10b regel 320 en verder 374 (slot van een rede) ') 444 (slot van een rede), daarna op fol. 14b punt aan het slot van het hoofdstuk, puntkomma weer 519, 538, 576 (slot van een rede) op fol. 16,2) 616, 636 (slot van een rede), 656 (slot van een rede), 720 [op 18b geen punt aan het slot van het hoofdstuk], 758, 782, 804, 910, daarna op fol. 22b punt aan het slot van het hoofdstuk, puntkomma weer 1010 op fol. 23a; van hier tot op fol. 36a regel 1778 slechts eenmaal de eindpuntkomma n.1. op fol. 29a. Enz. 3) De puntkomma dus ook wel, maar zeer zelden, bij rijmscheiding. Dit periodusteken vindt men vooral voor zinnen als: Mar wildi dat ic u bediede (b.v. II 1877 en 2233) of Nu salie u uertrekken voert (b.v. II 2291). In andere hss. hiervoor wel eens een rubricering. Zo kom ik vanzelf tot het laatste wat nog te bespreken overblijft: de rubricering van poëziehss. Ook hierbij heb ik slechts enkele steekproeven kunnen nemen. Zijn de grote rode of blauwe hoofdletters of miniaturen aanwijzingen voor de voordracht der gedichten? Bij de Reinaertliteratuur is deze vraag meermalen ter sprake gekomen. ♦) En het lijkt wel of de mening binnengeslopen is dat ze samenhangen met een verdeling in leesstukken. Hier moeten twee punten onderscheiden worden: 1°. geven de grote letters de verdeling in leesstukken aan. 2°. zijn ze aanwijzing om op een nieuwe toon te beginnen. ') Na regel 385 heeft eerst een puntkomma gestaan, eigenlik ongemotiveerd, maar blijkbaar direkt daarna is de n van vernomen er over heen geschreven. 2) Volgens v. V. begint bovenaan fol. 16 misschien een nieuwe hand. *) Deze 36 folia als voorbeeld. In dit stuk komen, behalve aan het eind van het hoofdstuk of van de bladzijde en behalve de vreemde punt - met haaltje na regel 637 en 638, slechts twee eindpunten voor en wel beide bij oneven regel, nl. 585 en 1183, de laatste aan het slot van een rede. Daarentegen bij even regel aan het slot van een rede een eindpunt op fol. 38b regel 1914. Dit zijn de vijf (drie) enige echte punten aan het verseind in de eerste 60 folia, die ik daarvoor nagekeken heb. Na de oneven regels heeft men waarschijnlik de punt geschreven, omdat men daar niet graag de periodus gebruikte. *) G. Kalff: Gesch. der Ned. Lett. I bl. 282—285 en noot 36. F. Buitenrust Hettema: Inleiding op de Reynaert, Zwolsche Herdr. 19/20 bl. CXL vg. J. W. Muller: Critische Commentaar, bl. 146 vg. 183 Wat het eerste punt betreft: Kalff zegt bl. 282 dat grote gedichten in verschillende „lessen" voorgedragen zullen zijn; hij meent in enkele gedichten wel eens plaatsen te kunnen aanwijzen waar zo'n nieuwe „lesse" begon, n.1. waar een zekere recapitulatie is; in de Lorreinen staat op een van die plaatsen een grote geschilderde hoofdletter (Kalff bl. 283 en noot 36 hierbij) ; de Limborch is verdeeld in een aantal boeken welke „door een grote gebloemde letter zijn onderscheiden. Sommige dezer boeken die van 1000—1400 verzen tellen, kunnen zeer wel achtereen zijn voorgedragen." Maar in de langere boeken wijst K. in het midden nog een rustplaats aan, en hier schijnt dan geen biezondere letter te staan. In geen van beide genoemde hss. is dus, als we het door K. vermelde goed nagaan, verband tussen „lessen" en biezondere letters. Bij de bespreking van de vermoedelike leesstukken van de Reinaert (2 of 6 volgens K.) noemt K. de rubrieken in het geheel niet. ') En natuurlik. Grote versierde letters zijn er niet in de twee hss. van Reinaert I en de gewone rubriekletters en -tekens zijn daarvoor veel te talrijk. Bij deze gedichten kreeg men natuurlik niet een zo kleine dosis als bij de leesstukken van de Evangeliën, vgl. bl. 129. Af./. bestaat er in het Comburgse en in het Dijckse hs. geen verband tussen rubricering en voordrachtstukken. De mening van Buitenrust Hettema: Zwolsche Herdr. 19/20 bl. CXL vg. — door Muller: Crit. Comm. bl. 147 bestreden — als zouden de alinea's in de Reinaert heel wat anders betekenen dan de onze, acht ik volkomen uit de lucht gegrepen. De zaak is dat het Comburgse hs. met de rubriekletters en -tekens wel eens wat willekeurig te werk gaat: van de zeven door B. H. genoemde plaatsen heeft het Dijckse hs. alleen bij regel 575 (= 561) er een, en hier is de alinea ook volgens onze opvatting niet misplaatst: het is het begin van een rede. In het algemeen heb ik de indruk gekregen dat het alineagebruik in het Mnl. niet zoveel scheelt van het onze. Ook tegenwoordig heerst daarin bij verschillende schrijvers groot verschil, en zelfs dezelfde schrij- ') Uit de woorden van Muller bl. 146 zou men dit kunnen opmaken. 184 ver gaat de ene maal gauwer tot de nieuwe regel over dan de andere keer. En ook hangt hierbij veel af van de stijl. De eenvoudige mondelinge verteltrant voegt èn de zinnen meer door voegwoorden aaneen èn de gebeurtenissen door overgangszinswendingen; de kunsttaal, doordacht, stileert de zinnen meer elk op zichzelf en onderscheidt en ordent de delen van een verhaal. Hier is het verstand eerst analyserend en daarna weer componerend te werk gegaan. Een kinderopstel daarentegen, dat meer de mondelinge verteltrant nadert, is voor een volwassene niet makkelik in alinea's te verdelen. Deze alles-aaneenrijgende, niet scherp verdelende vertelmanier hebben veel Mnl. stukken. De schrijvers kenden de gewoonte van stofverdeling door grote letters uit geleerde werken en passen ze nu, meer of minder handig, toe. Een aanknopingspunt menen ze soms te vinden in woorden als Doe of Hierna, waar zonder veel zin wel eens grote letters gezet worden. Men vergelijke hetgeen hierboven bij de bespreking van de gewone hoofdletter bij Doe en So gezegd is. Comb. hs. Dyckse hs. 738 Ende sette al jeghen al 724 Hi sette al leghen al "Doe hi dat gheruchte hoorde Doe hi dat geruchte horde 282 Recht te desen seluen stonden 270 Rechte in desen seluen stonden J~j)oe Grimbert stont in dezetale Dat Grimbaert stont in deser tale 1847 Recht in dese selue sprake 1836 Recht in deser seluer sprake "Pjoe spranc up Belin de ram Spranc op Bellijn de ram Evenzo met Doe 1285. Ongetwijfeld een vergissing in het Comb. hs. is 2043 Die gone met grote letter. Men moet wel onderscheid maken tussen de grote hoofdletters die direkt door de kopiist geschreven of uitgespaard zijn, en de andere rubricering die er later bijgemaakt zijn kan.1) ') Muller: Crit. Comm. bl. 116, maakt niet dit principiële onderscheid. In zijn gereconstrueerde tekst maakt hij 16 maal alinea bij rijmscheiding, en beroept zich hiervoor op 4 plaatsen in het Comb. hs. (eigenlik zijn het er 5, maar bij r. 562 = 558 maakt M. zelf geen alinea), maar op deze plaatsen staat slechts het paragraafteken — het enige geval van grote letter is het niet 185 urote letters zijn er m het Comb. hs. 86 ), waarvan twe< bij rijmscheiding: 778 en 2280, waarvan echter de eerste duidelik een vergissing is;*) in het Dijckse hs. 30, nooit bij rijmscheiding. Waar dus r. 2280 ■¥^ens morghins arde vroe Geviel dat mijn neve die das aldaar door hem genoemde ha r. 2280, waar M. geen alinea maakt — en bovendien beroept hij zich dan nog op de 4 laatste van de hierboven genoemde gevallen, nl. r. 282, 1285, 1847 en 2043, waar volgens hem de grote letter een regel hoger of lager gezet is om de rijmscheiding te bedekken. M. i. is deze bedoeling hier niet aanwezig geweest: dan had de schrijver de moeilikheid makkelik kunnen ontzeilen door In 't geheel geen grote letter te maken, zoals het Dyckse hs. — Hiermee wil ik niet bestrijden het naar eigen Inzicht alineëren in een kritiese uitgave, maar aUeen het ontlenen van een argument daarvoor aan de hss. — Wil men trachten de alinea's van het oorspr. hs. te reconstrueren, dan bieden m. i. de paragraaftekens en rode strepen daarvoor heel weinig houvast. Grote letters die in beide hss. voorkomen zullen allicht wel in het oorspr. hs. gestaan hebben, en misschien nog wel enkele andere. Maar in het algemeen lijkt het mij waarschijnliker dat de kopiist er grote letters bij maakt dan dat hij er minder maakt. — Het jongere Comb. hs. heeft er bijna 3 maal zoveel als het Dyckse. ') Zie de vergelijkende lijst der rubricering in de vier teksten (ook Baldulnns en Reinaert II) bij Maller, bl. 148—149. 2) Regel 777 is nl. de eerste regel van een nieuwe kolom. De twee begin ) Facs. bij Holtrop: Monuments typographiques des Pays-Bas au XV siècle. 2) De meeste ine. hebben geen vraagteken. Waar het wel voorkomt, zal ik het noemen. 3) Ep. ende ev. fol. CVIIv. 191 Deze interpunctie is, evenals die van de handschriften van de Marialegenden, een soort van proza dat wel te vergelijken is met dat van de drie genoemde incunabelen, zuiver rhetories. Men lette bv. op het leesteken voor „onnut" en op de hoofdletter in „Ende" dat in de bijzin staat: Fase. Temp. proloog, le bl. na het titelblad: Hier om die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyligher scriftueren ende regiment des heyligen kereks mit die loep der hystorien een deel van grote node is Ende te samen die vergaderinghe alre wercken in een • onnut is om hoer grootheyt ende om vergheefsche vertellinghe der overvloydigher ende snode wereken • daer om sijn som hystorien approgiert ende canonizlert Idem fol. Ir. Ende want dese navolghende tijt hoe wel datse ons bewijst god tot dese vier voersproken • als die overste moghentheyt • wijsheyt • goetheyt • ende daer uut volghende die ouerste volmaectheyt Nochtans bewijstse ons mede die godlike bermherticheyt . ende rechtveerdicheyt • Als david spreect • O heer ■ Ic sal di singhen enz. Dat er verschil van waarde zou zijn tussen enkele hoofdlet1 ter en punt -f- hoofdletter lijkt mij niet aannemelik. Ook de Latijnse, te Leuven gedrukte Fasciculus Temporum *) heeft de tweeledige interpunctie: als leesteken in de zin een punt, aan het slot van de zin punt gevolgd door hoofdletter of alleen een hoofdletter bij de nieuwe zin. Echter komt hier punt aan het zinseind vaker voor, is het de gewoonste manier van interpunctie. Des te opmerkeliker is het nu dat het andere Latijnse boek, een humanisties werk — het wordt voorafgegaan door een opdracht van Paulus Senilis aan Joh. Heynlin de Lapide — een ander sisteem volgt, een dat door mij bij de humanistiese teorieën beschreven is, vgl. bl. 210 en 226, n.1. / i . met hoofdletter (aan het zinseind) ; (aan het eind van een hoofdstuk) en behalve deze vier een vraagteken dat heel veel lijkt op het tweede teken. Nog een •) De punt heeft in de Utrechtse drukken de vorm van een klein kruisje op de regel, maar In de Latijnse Fasciculus is het meer een haakvorm . en is hij op de hoogte van het midden van de letter geplaatst. Het lettertype is hier ook anders dan in de drie Utrechtse drukken. 192 andere nuance in de zindeling wordt bereikt, doordat bij een opeenvolging van twee of meer korte zinnetjes, het nieuwe zinnetje, na de punt, geen hoofdletter heeft (vgl. hieronder het stelsel van Aldus Manutius in 1561). Soms ook wel wordt het teken t dat niet anders is dan een variatie van metron of dubbelpunt, gevolgd door hoofdletter. Blijkbaar heeft hier de auteur zelf voor deze zorgvuldige interpunctie gezorgd. 2.Incunabe1en van de onbekende Utrechtse drukker, wiens voorletters waarschijnlik G. t. zijn1). a. Wech der syelen Salicheit 1480. b. Otto van Passau: Boec des gulden throens 1480. i Interpunctie in a: gewoonlik alleen rood doorstreepte hoofdletter, al of niet voorafgegaan door punt, en slechts alleen in lange zinnen nog een of meer punten. ? Interpunctie in b. Zinseind hetzelfde als in a. Maar voor het tejken in de zin wordt in de eerste plaats gebruikt de dubbelpunt, jen wanneer er dan nog meer tekens noodig zijn de enkele punt. De dubbelpunt duidt waarschijnlik een langer pauze aan, men vgl. op fol. CXXXII v: Die eerste graet is . dat hem die mensche aensien ende bekennen sel al waer hij die onweerdichste ende als den nedersten onder allen menschen: ende sel hem onweerdich duncken allen creatueren te ghenieten ende te ghebruken Den anderen graet is: dattet hem lief sel syn dat hem alre male oec also houde . Die derde graet is . dat hi also verduldich sel sijn in allen wederspoet: dat hij in hem alle liden voer enen troest sel setten Die vierde graet is dat hi in allen saken god in sinen gheboden ghehoersam sel sijn ende sinen naesten doer gods wille onderdanich si Die vyfte graet is: alsoe haeste als hij ghesundicht heeft. also haeste sel hi hem biechten ende hem sijnre sunden scamen. Die enz. In de vier eerste gevallen wordt ,;Die... graet is" gevolgd door het weinig betoonde voegwoord „dat". Juist doordat hier enige weinig betoonde lettergrepen op elkaar volgen, is het zinsritmes) zodanig dat de pauze hier veel korter is dan in het ') OI G. L. — Misschien Gerard de Leempt? Zie Campbell: Annales bl. 546. 2) Vgl. het ritme in de ine. van Veldener regel 3, op bl. 191: voerwaer voerwaer met sterk accent, daarna gaat de zin in vlug tempo door over de weinig be- 193 vijfde geval, waar een hoofdzin aanvangend met een beklemtoond woord begint. Vandaar na „Die vijfte graet is" dubbelpunt. Dit teken moet stellig niet opgevat worden in de moderne zin, maar alleen als aanduiding van een langere pauze. In de eerste' en derde zin is een ander ritme; de eerste vervalt in drie, de derde in twee nagenoeg even lange delen, die gescheiden worden door dubbelpunt, terwijl de korte pauze voor „dat" door eeripunt wordt aangeduid. In de tweede zin valt de pauze na „grèat is" (kortere, spreekmaat-, pauzen, te kort voor een leesteken, nog na „sijn" en „male"), die hier dubbelpunt heeft, wat ook wel punt had kunnen zijn. De interpunctie van de vierde zin is m.i. vrij willekeurig: hier had ook wel een punt kunnen staan na „graet is" en na „sijn." 3. Incunabelen van Gerard Leeu te Gouda: a. Flavius Josephus: Boec vander destructien van Jherusamissen 1482. b. Spieghel van Sassen 1482. c. Corte Leeringhe uut der scrifturen 1482. d. Simon van Venlo: Devote oefening ende bedudenis der missen 1482. I Alle hebben de rhetoriese tweeledige interpunctie met punt |n de zin en hoofdletter of punt -f- hoofdletter bij het zinseind. De Spieghel van Sassen, een rechtsboek, heeft — waarschijnlik gaf de stof daar aanleiding toe, lette men hier ook vooral op de duidelikheid — meer punten in de zin dan de andere, die daarmee heel sober zijn. Het doorstrepen van de hoofdletters met rood, hetgeen later met de hand gebeurde, en het inschrijven van de grote hoofdletters, is in de Spieghel van Sassen achterwege gebleven, maar in de andere drie heeft de rubricator zijn werk wel gedaan. Ook rode paragraaftekens heeft hij hier soms geplaatst bij de optoonde lettergrepen „seg 1c u soe wie mine" tot het accent op „lerlnghe". Of men kan accent op „mine" nemen, maar dan bUjven er nog 5 ongeaccenteerde syllaben over. Weinig betoonde lettergrepen gaan meestal in ononderbroken stroom voort, pauzes ontstaan vooral waar sterke accenten dichtbij elkaar vallen; dit veroorzaakt een soort van hiaat. 13 194 schriften, en een enkele maal in de tekst. Naar onze opvatting vreemd is op fol. 97 r. van Flavius Josephus: Mer hl riep vast wee wee op iherusalem Die rechter vraechde hem wie hi waer Mer hy en antwoorde hem niet te mael daer op elpunten hebben. Nu zou dit op zichzelf, waar het zo 'n klein jedeelte betreft, geen gewicht in de schaal leggen, maar ook somt in dit stukje de capittelopgave met „dat" voor: Dat •XLIJ- capittel (fol. 47 d). Op fol. 72 r., het eerste blad van vel k, dat weinig dubbelpunten heeft, terwijl het eraan voorafgaande vel i tot de groep ran de vele dubbelpunten hoort, telde ik nog drie dubbelpunten in de zin, (andere bladzijden hebben er overigens dikwels wel sen stuk of acht) en bovendien komt hier voor de capittelopgave zonder „dat". De verandering schijnt dus hier te beginnen 3ij de keerzijde van het eerste blad van het nieuwe vel. Fol. 79 r., het laatste blad van vel k, heeft niet minder dan dertien dubbelpunten in de zin en 2 aan het zinseind. De keerzijde van dit blad echter heeft er geen en bovendien de capittelopgave met „dat". Daarna volgt vel 1 weer met veel dubbelpunten. Fol. 220 is het derde blad van vel ?. Van dit laatste vel hebDen blad I en II veel dubbelpunten, blad III en IV) weinig. De ongenummerde wederhelften van deze bladen bevatten de inhoudsopgave van het werk; deze kan uitteraard voor interpunctie in de zin niet veel materiaal leveren. Fol. 165 v., het laatste blad van vel t dat veel dubbelpunten heeft, telt er alleen twee aan het eind van de zin, hetgeen tiaar verhouding veel vaker voorkomt in de groep van de weinige dubbelpunten dan in die welke er veel in de zin hebben, en bovendien een, weinig gemotiveerd, in een lange zin die aldus eindigt: wech des ewighe salicheits kiesen: ende wandelen. Hier komt ook voor een kapittelopgave met Dat. Het hierop volgende vel v heeft ook weinig dubbelpunten, ofschoon meer dan de andere genoemde vellen, juist voor ende zag ik het teken hier wel een keer of zes. Kan dit verschil van interpunctie bij deze twee groepen, hierop berusten dat de twee stukken naar twee handschriften (of drukken) die verschillende interpunctie hadden, zijn afgedrukt, 199 of eerder hierop, daar de verandering gewoonlik samenvalt met een nieuw vel, dat hier een andere zetter begonnen is, en dat elk naar eigen inzicht interpungeerde? In elk geval was er dus geen vast stelsel in die drukkerij. De dubbelpunt komt vooral veel voor voor soe, en verder ook voor want, maei en ende. Blijkbaar hoorde men dus hier in de eerste plaats een lange pauze. In het Katwijkse hs. der Marialegenden kwam dikwels zinscheiding voor bij So en de rubricator in Leeu's druk van Flavius Josephus plaatste bij Soe dat zelfs een paragraafteken. Een Latijnse incunabel uit deze drukkerij, Quattuor novissima van Dionysius Carthusiensis, uit 1487, heeft: rooddoorstreepte hoofdletter, zelden voorafgegaan door punt, punt, schuin streepje (hetzelfde teken voor de afbreking aan het eind van de regel). 5. Een incunabel van Chr. Snellaert te Delft: Een genoechlick boeck gheheten dyalogus der creaturen, 1488. Rooddoorstreepte hoofdletter, soms voorafgegaan door punt, [ in de zin punt of dubbelpunt. Tussen de punt en dubbelpunt \heb ik geen verschil van waarde kunnen ontdekken, ook wel teens komen drie punten, in een driehoek geplaatst, voor, b.v. driemaal op een bladzij in de 16e dialogus, waar ze een vrij lange pauze met toonrijzing aanduiden: Die hem selven uter heiliger steden werpt :• recht is dat hi al heel verderft Die volmaecte knecht gods :■ die en heeft niet dan cristu/n Ende waert dattu al daer bekeert wordes : • du en souste daer niemant vinden die di troesten mochte ende onderwisen van die tribulacien des viants die di daer gheschieden soude En andersom in een driehoek geplaatst in de 37e dial.: Die met sijn viande inden wege kijft •: ten is geen wonder dat hi verloren blijft 1 Aan het zinseind staat gewoonlik geen teken, maar soms punt, dubbelpunt, drie punten, of twee punten naast elkaar, dus een Arerschei denheid van tekens en willekeur in de functie ervan als in de handschriften. 200 — Bij (Romeinse) sijfers komt geregeld na net sijter een punt, niet ervoor. Vergelijk het gebruik in handschriften. — De punt komt soms in een lange zin daar waar volstrekt niet de langste pauze is — van syntaktiese interpunctie in moderne zin is natuurlijk helemaal geen sprake —, maar dient meer om aan te geven dat iets bij elkaar hoort, zoals in het volgende voorbeeld de woorden also lange: Siet ic heb di also lange • gehat tot een buerman ende ic en hebs niet geweten voor dese tijt van vier dagen hyre te voren dattu hiergewoent hebste (16e dial.) Pauze-aanduiding vóór een sterk accent, is waarschijnlik de punt na Theodosius, en tegelijk ook voor de duidelikheid, om het onderwerp te scheiden van het gezegde1), maar 't kan ook zijn dat hier in het voorbeeld een afkorting gevolgd door de afkortingspunt stond, en zo de punt hier is blijven staan: Daer of leestmen inden historiën van romen dat op een tijt doe die keyser theodosius • seer toornich was ende die strenge ende scerpe sentencie geven woude Wort hi van enen wysen philozophe vermaent dat hi toornich waere dat hy dan eerst in hem selven overlesen soude sonder hasticheit die drie ende twintich letteren dye welcke daer ghescreven abc staen enz. (6e dial.) Blijkbaar is deze incunabel slordig nagedrukt van een handschrift; de punt in het volgende voorbeeld zal wel een overblijfsel zijn van een verknoeide afkorting, met de afkortingspunt erachter, waarschijnlik Seneca: Want sene • seyt het is vanden ouden geseit te vresen voor den oetmoedigen viant Eveneens een slordigheid in de 38e dial. waar de glosse in de tekst geraakt is: Ic heb met mijn ogen overdracht gemaect dat scoone wijf niet te sien op dat ic van die maget niet soude dencken Glo • met onreinicheit Elders: als die glo • seit Misschien is ook een overblijfsel van een afkorting de onbegrijpelike punt in de 4e dial.: !) Vgl. in een hs.: die bisscop • ziec aangehaald op bl. 134 nopt, 201 Want die zon verciert den dach ende is een ondersceit der uren ende oerspronc van al datter ■ geboren wort ende sonder hem en spruit niet uter aerden. Zelden worden er afbrekingstekens aan het eind van de regel gemaakt. 6. Incunabelen van H. Eckert van Hombergh te Delft: a. Dat vader boeck1) 1498. b. Der zielen troest2) c. 1498. c. Passionael*) van Jac. de Voragine, Winterstuck 1499, Somerstuc 1500. A heeft eenledige, b tweeledige, c drieledige interpunctie. A') scheidt alleen de volledige zinnen. Dit geschiedt: door de nieuwe zin met een rooddoorstreepte hoofdletter te beginnen, of, wanneer de zin niet lang is, door een punt, die gevolgd wordt door kleine letter, 1 of soms ook door beide: punt en hoofdletter. Over het algemeen zijn de zinnen hier niet lang. — Het tweede geval, punt zonder hoofdletter, komt voor na korte zinnetjes als b.v. : Doe sprac hi. Ook wel voor ende, waar toch ook een nieuwe zin begint, ofschoon ook wij het hier met komma afdoen. Toch kunnen we m. i. deze punt niet als een echt zindelingtéken beschouwen. B heeft de gewone tweeledige interpunctie; ofschoon ook hier de zinnen niet lang zijn, toch wel punt voor zindeling b.v.. bl. 42 a: Te hant doe si hem toe spraken, doe stont hi op enz. C heeft voor zindeling punt en dubbelpunt. De punt staat bij alle drie onderaan op de regel. 7. Incunabelen van Peter van Os te Zwolle. a. Der bien boeck van Thomas de Cantimprato 1488. b. Passionael van Jac. de Voragine 1490. ') Campbell 939. 2) Campbell 1549. 8) Campbell 1767. *) Gedrukt met de nieuwe letter van Hendrik lettersnider, zie Ch. Enschedé; Fonderies de Caractères 1908. 202 A heeft bijna geregeld aan het zinseind punt gevolgd door loof dletter; ook wel eens twee punten naast elkaar, vooral wanleer er een paragraafteken op volgt. In de zin is er weinig interpunctie, maar wel volgens een rast syntakties stelsel, n.1. na een volledig zinsdeel (het colon ran Isidorus) komt een punt, of soms (zelden) dubbelpunt. Zo treffen we dus een punt aan voor ende, mer, want, opdat, segghende. De punt komt dus niet na een voorzin, waar wel pauze is, maar alleen dan wanneer de zin op zichzelf al betekenis heeft, al af is. b.v.: Fol. 29a. Die twidracht sal altoes beghinnen van anderen menschen. ende die versoeninge van di. Onse quaet en is niet van buten daer wij van beweghen werden. mer het is binnen ons dat is ons consciencle die seer quaet ende onnaerdlch is Ende hier omme comen wi swaerlike totter ghesontheit: want wi selven niet en weten dat wij sieck ende cranc sijn van binnenin de tweede plaats treft men soms nog punten aan in een opsomming, b.v.: Fol. 28d Sommige onversadelike beesten die alleen lopen ofte vlieghen • alse leeuwen') vossen . aernen ende reygers . velthoenre . die sijn haren kinderen goedertieren ende smeken mit hem sonder wreetheit 3°. Dit voorbeeld toont ook dat een tussenzin tussen punten staat. Evenzoo op fol. LXVIIJ b: Hier omme sullen die gheloevighe bien leren mirten angelen testeken in bequamer tijt alst den personen dient ende gheen inwendich nide inder herten te draghen op dat si al soe toe nemen moghen in sueticheden des honichs . dats der doghet . ende den broeders beteren als si hem inder minnen berispen. Alleen na zeer lange voorzin heeft men ook een punt, op fol. LXIIIJ a: Ist dat daer een broder ghevonden wordt versmaende ofte hovaerdich ofte oeck mede ongehoersaem ofte murmurerende oft in enighen dinghen teghens die regule doet ofte zijnre oldesten broeder ghebode versmaet . desen salmen na den gheboden onses heren ihesu xpristi eens vermanen heymelijcke ende anderwerve sal hij vermaent werden van sinen oltsten broeders . ende ist dat hi hem niet en betert so sal hi dan voer alle die broeders scarp ghescolden werden. ') Hier is de regel uit en geen plaats meer voor een punt. 203 ILen enkele maal ook het vraagteken, maar ook wel vraagzinnen met gewone punt. Fol. LX Va: Hoe ist mitti alreliefste Ê Fol. LXVIIIb: Wat glorieerstu monick die daer gheestelijke levest. <) wat gloriersttt vrome predicker vander menichvoldigher vruchten recht of si dijne eyghen waer S De punt heeft de vorm van een enigsins schuin kruisje op de regel, het vraagteken een vorm die men in handschriften veel vindt, n.1. de dubbele acutus. B heeft aan het zinseind dikwels geen punt. Interpunctie in de zin evenals in a. Alleen ben ik hier ook na kortere voorzin voor soe de punt wel eens tegengekomen. (Eerste deel: Winterstuck fol. Lila, tweede deel, Somerstuck fol. LXIIa). Vraagtekens heb ik hier niet gezien. 8. Een incunabel van Bellaert te Haarlem. Doctrinael van Pieter Michiel 1486'). fj Hier komt ook het schuine streepje voor, dikwels \ maar ook wel / of vertikaal |. Verder ook punt in de zin en hoofdletter bij een nieuwe zin, soms door punt voorafgegaan. Het streepje zal wel een iets kortere pauze aangeven dan de punt, ofschoon dit toch niet heel konsekwent is doorgevoerd, dus dan zouden we hier een drieledige interpunctie hebben. Het streepje vinden we ook (of hier verschil van waarde is met de punt heb ik niet kunnen uitmaken) in de circa 1486 in Gouda gedrukte Statuten des broederscaps van S. Franciscus en S. Antonius. 9. Incunabelen van Rolant van den Dorpe te Antwerpen. a. Cronike van Brabant8) 1497. b. Van nijeuvont. loosheit. ende practike: hoe sij vroulortse. verheffen *) circa 1500. ') Het onder één modulatie samenvatten van twee korte vragen kwam in de liturgie ook voor, zie hoofdstuk II. 2) Een eksemplaar op de Kon. Bibl., Den Haag. 3) Campbell 508. 4) Zie de facsim. uitg. in de diss. van E. Neurdenburg, Utrecht 1910. 204 Beide hebben dezelfde interpunctie, met dit voorbehoud dat het tweede, een zinnespel in verzen, als regel') geen leesteken aan het verseind heeft; vgl. de interpunctie in poëziehss. Hiermee komt overeen dat in de proza-incunabel aan het eind van een alinea dikwels de punt ontbreekt, terwijl hij hier aan het zinseind-in-de-regel nogal regelmatig staat. (Aan het eind van een regel, als er geen plaats meer is, ontbreekt hij hier wel eens, en ook wel voor een paragraafteken). In het zinnespel beginnen de versregels met een hoofdletter; waar in de regel een nieuwe zin begint, staat geen hoofdletter. Bij beide zwarte paragraaftekens en, behalve enkele bladen in de eerste incunabel, alleen zwarte letters. . Als interpunctie in de zin bij beide schuin streepje, punt en /(zelden) dubbelpunt. Verschil van betekenis heb ik niet kunnen ontdekken, dus de gewone tweeledige ritmiese interpunctie. Zelfs het streepje soms wel eens aan het zinseind. — Ook andere poëzieteksten hebben in de oudste drukken, evenals in de handschriften, geen leestekens aan het zinseind. Twee ■vincunabelen van Hendrik lettersnider uit Antwerpen, t nl. Maerlant's Wapene Martijn, 1496, en zijn Boec vanden houte, hebben een punt aan het zinseind juist daar waar de zin door1 loopt, nl. bij oversprong of na een voorzin, bij toonrijzing dus. So die hem met minnen heet . 2) Onderdaen is gebleuen .Adam was deerste man Die ye menschen form ghewan Ende hoe hi by sijns wijfs rade Groot vernoy nam ende scade Ende bi eenre cleenre spyse Ghewijst was uten paradise . Dat weten meest alle die llede By wat saken dat gheschiede 3) >) Op de 610 regels komt elf maal een pnnt aan het verseind voor. Een verklaring voor deze punten kan ik niet geven, 't lijkt mij willekeurig. Zes maal waar een spreker ophoudt (r. 182, 443, 492, 517, 549 en 555), twee maal in de zin, dus ongeveer als onze komma (r. 67 en 146), een maal bij een uitroep (r. 206) en dan nog r. 205 en r. 5. 2) Afgedrukt in: Ch. Enschedé: Fonderies de Caractères 1908bl.2. Vgl. voor dit teken hetgeen ik opgemerkt heb bij het hs. van de Walewein. s) Ib. bl. 18. 205 Het in 1503 in Delft gedrukte werk Dat boeck van o n ser liever vrouwen miraculen heeft aan het zinseind gewoonlik een punt gevolgd door hoofdletter en in de zin punt of dubbelpunt, voor zover ik heb kunnen nagaan zonder verschil van waarde"). — Van de hier besproken 24 Nederlandse en 3 Latijnse incunabelen hebben dus slechts twee het vraagteken (n.1. de Bijbel en Der bien boec) en heeft geen een nog het uitroepteken, noch de puntkomma (evenmin in de oude betekenis van periodus als in de moderne zin), noch de komma. J Een Latijnse incunabel uit 1487 van Van der Meer en vier Nederlandse — n.1. van een Goudse drukker circa 1486, van Bellaert uit 1486 en van R. van den Dorpe uit het eind van de incunabelperiode, tegen 1500 — hebben het streepje dat we in 15e-eeuwse hss. ook tegengekomen zijn, en dat in 16e-eeuwse drukken die nog Gotiese letter hebben, het gewone teken is voor de gevallen waar de druk in Latijnse letter komma plaatst, dus voor de kortste pauze; maar in de incunabelen wordt het gebruikt zonder verschil met het andere pauzeteken. Bijna alle , 15e eeuwse-teorieën noemen het streepje en kennen aan / en . ver- l schillende waarde toe. I Het beginsel is in Latijnse en Nederlandse werken soms verschillend, in die zin dat de eerste meer een syntakties standpunt innemen, de laatste meer op het gehoor af, ritmies, geïnterpungeerd zijn. | Een vast interpunctiestelsel is er dus nog niet in de 15eleeuwse druk, ook in een en dezelfde drukkerij niet. Het meest komt voor de tweeledige interpunctie met punt en (punt -|-) (hoofdletter en minder vaak de drieledige, bestaande uit punt, jdubbelpunt en (punt +) hoofdletter, waarin dan de dubbelpunt een langere pauze aangeeft dan de enkele punt.2) ') Zie Dr. C. G. N. de Vooys: Mnl. Marialegenden dl. n bl. LXVIII—LXXTV. ') Hiermee is in overeenstemming een uitspraak in een glosse op het Doctrinale van Alexander de Villa Del, uit 1480, gepubliceerd door Thurot Notices XXII, 2m« partie bl. 416. In scriptura ubi debet fleri media dis-' tinctio (hiermee is hier de kortste pauze bedoeld) debet ponl unus punctus 206 Naast deze wereldlike interpunctie wordt Ook in de druk in Latijnse werken de liturgiese interpunctie toegepast, (vgl. hoofdst. II bl. 112), o.a. een incunabel van werken van Thomas a Kempis, gedrukt bij Ketelaer in Utrecht in 1473 heeft de liturgiese interpunctie met flexa. Humanis- De renaissance met zijn hernieuwde belangstelling voor de tiese grammatica, wijdde veel aandacht aan orthographie en interteorieën punctie. Behalve de behandeling in enkele grammatica's, brachten de 15e en 16e eeuw een aantal losse traktaatjes over de leestekens, in het Latijn of in de landstaal. Zoals de humanisten, in hun minachting voor het monnikenwerk, in het schrift weer teruggegaan zijn van de Gotiese, d. i. barbaarse, laat-middeleeuwse letter naar het Karolingiese type, zo ook wordt de kerkelike modulatie genegeerd en grijpen ze bij de interpunctie weer terug naar de klassieke teorie. De naam flexa, noch het teken, voortbrengsel van de Gotieseschrifttijd, treffen we meer aan. Evenmin de namen metron, punctus elevatus of punctus depressus, alle termen van de kerkelike modulatie. Het door de humanisten zoo verguisde *) Doctrinale had deze barbaarse namen nog gemengd door de klassieke leer. En glossen erop hadden het toonbeginsel nog uitgewerkt. De humanisten spreken weer alleen over zindeling en pauze, niet over toonhoogte. Deze wordt voortaan weer ondergebracht onder het hoofdstuk over accenten, en onder accent wordt nu weer alleen woordaccent verstaan, niet zinsaccent of zinsmelodie. Dit wat de inhoud der tekens betreft. Wat hun vorm aangaat neemt het humanisme met het Karolingiese schrift de Karolingiese leestekens over, aanvankelik ook zelfs / dat toch ook modulatieteken was, maar dat als comma ook door de niet-kerkelike auteurs van Artes dictaminis in de 13e eeuw inferius. Ubi vero fit subdistinctio, duo puncta. Ubi vero plena distinctio, unus punctus etiam Inferius. Sed si aliquid sequatur, prima littera debet esse notabilior aliis. Verum est tarnen quod, si ibi fuerit interrogatio, cum illo puncto inferiori faciendum est signum interrogationis superius in hunc modum ? Het laatste teken Is echter in de druk nog niet algemeen. ') Zie Kooiman: Twe-spraack; Reichling: Doctrinale, Einl. bl. LXXXVIII. 207 genoemd werd. Verder . : / en ook het vraagteken. Maar in de definities wordt hier over de toon van de vraagzin niet gesproken. Het is een syntaktiese onderscheiding voor een bepaald soort van zin, eigenlik weinig gemotiveerd en een inkonsekwentie in hun stelsel. Maar de echt-syntaktiese onderscheiding van parenthesis komt later, in de 16e eeuw, bijna zonder uitzondering in hun sistemen voor. De universiteitsbibliotheek te Leipzig bezit een incunabel gedrukt in Leipzig bij Arnoldus de Colonia 18 Julie 1493, die achter elkaar vijf traktaatjes over interpunctie bevat: I Ars punctandi egregii ohratoris Francisci petrache2) Poete laureati. ad Salutatum enz. (brief gericht tot Sal.). Het bestaat drie bladzijden in octavo. Hierop volgt: II Alius compendiosus dyalogus de arte punctandi. exellentissimi viri magistri Johannis de lapide enz., dat 2%. bladzijde in octavo beslaat. Deze Johannes de Lapide of Lapidanus, in het Duits Joh. Heynlin uit Stein, geb. ± 1425 f 1496, was de bekende Duitse humanist die sinds 1467 aan de universiteit in Parijs doceerde en in Parijs de eerste drukkerij gesticht heeft. Een leerling van hem was Reuchlin. Deze schreef het bekende werk Vocabularius Breviloquus, het eerst gedrukt in Bazel in 1478; bovengenoemde Dialogus is in vele (niet in alle) drukken van de Breviloquus opgenomen zonder naam van de auteur, en heeft door de Breviloquus zo'n grote bekendheid gekregen; het ') Zie Günther: Die Wïegendrucke der Leipziger Sammlungen, 1909, Nr. 1144. Op deze incunabel werd ik opmerkzaam gemaakt door P. Bonaventura Kruitwagen O. P. M. Woerden. *) Of het werkelik van Petrarca is? Het doet mij meer 15e-eeuws aan. Mabillon vond hetzelfde stuk in een hs. uit Vallumbrosa, blijkbaar zonder naam van de auteur, daar hij die anders allicht wel vermeld zou hebben. Het Nouveau Traité Hl 473 noot heeft de hele tekst weer van Mabillon overgenomen. C. Oudin: Commentarius de scriptoribus eccl. antiquis, Lipsiae 1722, m col. 954 vermeldt een hs. van P.'s Ars: „Ars punctuandi elusdem M.S.in Bibüotheca Augustana juxta Indicem Manuscriptorum Bibl. Augustanae, p. 50, quem edldit Ant. Reiserus, Aug. Vind. 1675. Zie ook Wattenbach: Schriftwesen, bl. 484 Anm. 4, en Hain «12830. Maar in de 143 Epistolae van Petrarca, voorkomende in ed. Bazel 1496 (lijst bij Gesnerus 254a vg), komt deze Ars punctuandi niet voor. 208 Zentr. Blatt für Bibliothekwesen noemt 27 drukken van de Dialogus in Duitsland en Frankrijk (niet in Nederland). Alleen in deze Leipziger incunabel waarin hij dus op zichzelf, zonder de Breviloquus, voorkomt, staat de naam van de schrijver vermeld. 4) Reeds in 1471 verscheen de Dialogus als bijlage bij een ander werk, de Orthographia van Gasparinus Bergamensis, gedrukt te Parijs. De Bazeler, Parijzer en Leipziger uitgave (de laatste dus alleen op naam van Joh. de Lapide) zijn volkomen identiek.2) Ducange i. v. punctare noemt ten onrechte als de auteur Guarinus Veronensis. Dit komt doordat het in de Breviloquus staat onmiddellik na de Ars diphthongandi Guarini Veronensis. III. Na de Dyalogus volgt een lijstje van de namen der leestekens met hun respectievelike vormen erachter, onder het opschrift Iste sunt generales punctorum iorme. Het is een soort van combinatie van de beide voorafgaande sistemen, en bevat daardoor 14 namen. Dit beslaat een halve kolom. Er hoort bij een korte uitleg over de namen, een kolom lang. IV. Artis huius • Regule sequuntur alique. Dit zijn 7 korte regels, die ruim een kolom beslaan. V. Postremum ad modum punctandi ecclesiasticum accedam, gaat de schrijver voort. — Ruim 1 bladzij, met nog een voorbeeld. Daar het 3e en het 4e traktaatje een soort van uittreksels of parafrases van de twee eerste zijn, moeten dus voornamelik deze beide en het vijfde besproken worden. Het vijfde behandelt speciaal de kerkelike interpunctie, de twee eerste behan- ') M. Hossfeld heeft het eerst aangetoond op grond van deze incunabel — in Zentr. Bl. Bibl. w. XXV 1908 bl. 161—165 — dat Joh. Heynlln de auteur ia van de Dialogus. — Zie over Heynlln en over de Parijse drukkerij M. Hossfeld in Basler Zschr. f. Gesch. u. Altertumskunde VI en VII. 2) Aldus Hossfeld. — Thurot in Notices 22, 2"» partle bl. 56—57, vermeldt een Parijs hs. uit de 15e eeuw dat o.a. bevat 4 traktaatjes over diphthongen, achtereenvolgens van Tortellius, Apuleius, Guar. Veronensis en Gasparinus Pergamensis; direkt achter het werkje van de laatste een anonieme orthografie fol. 61—92 en op fol. 109—111 v. Gasparinus Pergamensis de modo punctandi. Is dit hetzelfde werkje? 209 delen de wereldlike, en stemmen in hoofdzaak overeen. Het eerste is ingekleed in de vorm van een brief, het tweede in de vorm van een gesprek tussen meester en leerling. De beide eerste verhandelingen beginnen met 5 leestekens te noemen, verderop noemen ze dan nog enkele andere. Dit zijn: Petrarca: Joh. de lapide: suspensivus virgula coma coma colus vel colon colon periodus periodus interrogativus punctus interrogativus Inplaats van het gewone drietal hebben we er hier dus vier. Oorspronkelik waren suspensivus en virgula synoniem aan coma; suspensivus was een term van de liturgiese voordracht, virgula was eigenlik de naam van het teken, naar zijn vorm: roede, stokje. Petrarca zegt dan ook bij zijn uitleg dat de suspensivus een simplex virgula is. Ook in de muziek gebruikt men deze naam (virgula) voor het teken dat deze vorm heeft. De veelheid van namen voor één begrip heeft blijkbaar geleid tot splitsing in twee begrippen. Toch heeft Petrarca in de grond nog het oude drieledige stelsel, daar er bij hem alleen een opschuiving van de namen te constateren valt. Suspensivus is het oude comma, comma het oude colon, colon de oude periodus, terwijl de periodus van Petrarca het teken is voor het eind van een hoofdstuk of een werk. Petrarca merkt zelf dit verschil op: Et antiquorum alii per periodos id est perfectas clausulas totam orationem distinxerunt. Modernitas autem periodum ponit in fine conclusionis. quam aliqui orationem vocant. En verderop: in fine capituli vel totius operis.') Coma in de zin van het oude colon en virgula in de zin van het oude comma heeft ook een door Thurot (Notices XXII bl. 416) gepubliceerde passage uit een Italiaans hs. uit het eind der ') Vgl. het Candelabrum: De punctis vero distinctionum sedis apostolice auctoritatem servamus, dicentes quod omne punctum sine virgula esse debet, nisi ubi sermo vel epistola terminatur, quia in geminum punctum cum virgula deorsum ducta fleri consuevit. (Zie bl. 110) 14 210 15e eeuw. De tekens ervoor zijn respectievelik : en /. Verder wordt hier ook het interrogationis punctum genoemd. Coma vero fit in duobus punctis .... poniturque post uniuscuiusque verbi suas constructiones: qua demonstratur vel precedens a sequenti vel sequens a precedent! verbo dependere .... Virgula .... ponitur inter duo substantlva vel duo adiectiva, ne faciant confusionem, et inter duo verba, qnando eorum constructiones non distincte sed mixte sunt, et ubicunque distingnendum est. Maar bij Lapidanus is bet een vierledig stelsel geworden. Virgula est perpendicularis linea dexteram versus partem erecta. Sic / .Que rite ponitur post dictiones verbo ac perfectione carentes • vocaturque a claris viris ludi subdistinctio. Q Coma est punctus cum virgula superius elevata ad modum prime virgule. Sic. ') Et locatur congrue post dictiones habentes verbum • sed perfectione carentes. Cui nomen distintlo *) est. (| Colon * est punctus solus planus secundum impressionem calami Sic. Qui tametsi recte ponatur post dictiones debitum verbum et perfectionem habentes • signat tarnen orationi quippiam non impertinens iungi posse • 8) quo quidem oratio nomen *) clausule sortita est. (f Periodus est punctus planus cum virgula curva inferius sive deorsum ducta Sic 5) vel sic ) tj Punctus interrogativus est punctus planus cum virgula retborta. Sic 5 Et locatur recte post orationem interrogantem • ut Intelligis ne ea quae dixi f Et hec sunt genera punctorum quibus clausulas distinguuere debes. €| Parenthesim vero que ab incepta clausula / sed nondum perfecta • clauditur duobus semicirculis (sic enim plerique eam ut bic vides notare solent) poteris includere. 1$ D(iscipulus). Video • Q M. Sunt tarnen alia puncta duo • quae non clausulas respiciunt. Alterum quorum repertum est ad incognitum sive nomen sive cognomen persone significandum • aut etiam loei • vel dignitatis. Cui puncto nomen (ut quibusdam placet) gemipunctus est. Bis enim per transversum comprimitur • Sic • • Alterum enim semi punctum nominant • quod recte fleri solet per transversum ad dexteram partem protractum • cum in fine alicuius linee dictio sdnditur. In altera mox suscipiens complementum. Sic / 6) ') De Straatsburger druk, vóór de Breviloquus, heeft juister sic / vel sic: 2) Straatsb. druk: distictio. Men zou verwachten: media distinctio. 3) Bedoeld zal zijn bv. een zin met ut. *) Of nomine? Beide uitgaven hebben dezelfde afkorting nomê. 5) Hier is een kleine open ruimte, waar het teken niet ingevuld is. De Straatsb. druk heeft alleen sic • s) De Straatsb. druk heeft sic / vel sic : 211 Behalve deze vier hebben beide verhandelingetjes dan nog het vraagteken c punctus planus et super ipsum punctus longus est ad modum cornu, beschrijft Petrarca het. De tekens zijn dus nu: suspensivus (Petr.) of virgula, subdistinctio (Heynlin) / coma ƒ colon of colus periodus . of ) bij Petrarca en ; bij Heynlin, (punctus) interrogativus c. In de kern is dit dus hetzelfde stelsel als van 13e-eeuwse wereldlike schrijvers over de ars dictaminis, uitgebreid met het eerste en laatste teken. 2. De definitie van de suspensivus bij Petrarca is rhetories, nl. quietis gratia, terwijl Heynlin het syntakties uitdrukt: na dictiones verbo ac perfectione carentes. Petrarca was dan ook zijn betoog begonnen met de verklaring dat de interpunctie ten bate van de voordracht er is: ad pronunctiationis comodum ordinata, terwijl Heynlin het nut ervan drieledig formuleert, als een hulpmiddel voor de lezer, de voordrager en de hoorder. De leerling vraagt n.1. numquid olim audivi ex te doctissime magister S punctandi rationem ne dum legenti verum etiam dicenti simul et auditor! non parvum adiumentum prestare. >) M(agister). Sic est. Consentanea enim puncta disiungendas lectionis partes separant • pronunctiantis spiritum recreant • auditoribusque orationis sensus distinguunt atque demonstrant. In aansluiting aan deze drieledige uitleg komt nu de definitie van punctus (= leesteken, in het algemeen). Est enim signum quod vel flgura vel mora sua clausulas separat • sensus distinguit • animum (= adem) recreat • spatiumque cogitandi relinqult • (Het laatste doelt dus op de auditor.) Et fit aut mora pronunctiationis • aut temporis • aut impressione calami. Quorum punctorum alter alterlus signum est • dum enim calamo recte formatur • vlam fere pronunctiandi ostendit. Cum autem pronundtatione • modum recte formandi. ') N.B. het vraagteken na de eerste helft van de zin, waar de toon het hnncrst is. De woorden aut temporis tlijken mij overbodig; mogelik is echter dat dit doelt op de Jegens, die even wacht bij het stil-lezen. De Straatsburger druk van 1493, voör de Breviloquus, heeft: et temporis, dus een synoniem van mora. Men houdt dan over de twee begrippen pauze en indruk van de pen, die respectievelik terugslaan op mora en figura in de vorige zin. Klank en schrift (nl. signum quod mora sua) haalt Heynlin, op de wijze van zijn tijd, door elkaar. Ook in de middeleeuwse accentus was punctus niet alleen de naam voor het teken, maar ook voor de modulatie zelf. De virgula —legt de meester verderop uit, naar aanleiding van viam pronunctiandi ostendit —eist maar een korte rust: Virgula') enim dam pronanctias . parvam temporis moram exigit. de coma een beetje langer, colon en periodus nog langer. Hetzelfde stelsel als Joh. de Lapide geeft, vinden we ook beschreven in een Parijs hs. uit iets later tijd, nl. eind 15e eeuw. *) Virgula fit sic / coma fit sic colum sic — periodus sic; semipunctus sic - gemipunctus sic . . parentesis ( ) Et nota quod virgula fit ad distincte proferendum dictiones cum quadam pausula, coma vero, quando oratio est suspensiva, et colum, quando perfecta est oratio, periodus autem, quando nichll 1111 sententie potest addi. Enz. 3. Petrarca kent nu ook nog een uitroepteken, dat de Dyalogus niet noemt: exclamativus of admirativus; uit de manier waarop het uitgedrukt wordt is ook wel op te maken dat het toen nog geen teken was dat in het algemeen gebruikt werd: Ego vero videns quod exclamativa vel admirativa / aliter quam interrogantis vel continuus sermo solet pronunctiari. Consuevi tales clausulas in fine notare per punctum planum. et comam ') Eigenlijk staat er virgula d.i. virgulam, maar ik acht dit een drukfout (het heele stukje is niet heel nauwkeurig), ofschoon het kan gevoegd worden als object bij pronunctias: het uitspreken, voordragen van een virgula is een uitdrukking die volgens de begrippen van die tijd niet onmogelik is. Maar ik neem hier liever nominativus aan om het parallellisme, daar de volgende zin ook nominativus heeft: Coma .... Colon . . . Periodus .... inter valium desiderant. De Straatsburger druk heeft trouwens ook nominativus. 2) Gepubl. door Thurot: Notices XXII 2"ie partie bl. 416. 212 213 eidem puncto collateraliter suppositum. Heel duidelik is dit niet.') Bedoelt hij •/ (de punctus planus stond n.1. gewoonlik in het midden, en de punt van de coma op de regel). Natuurlik kan coma ook de punt zijn, maar dan had hij eenvoudiger kunnen zeggen gemipunctus. Een regel verder herhaalt hij nog eens achter elkaar de namen met de resp. tekens, en hier leest men Exclamativus vel admiratius II en in het voorbeeld en ook in het vierde traktaatje is het de gewone gemipunctus.. Maar ook het teken achter coma is hier anders dan in het begin van de tekst, n.1. net hetzelfde als van colon, een gewone punt; let ook op de drukfout, het weglaten van de v (of u) in admirativus. Waar dubbel uu moet staan (= vu) komt dit veel voor in deze incunabel, en ook verder zijn er drukfouten: astericus, synodoche, oppositio (op een andere plaats appositio) enz. Daar het uitroepteken pas na de semipunctus genoemd wordt, zou men ook kunnen vermoeden dat het een latere inlassing is, afkomstig van een glosse. Behalve deze zes echte leestekens noemt Petrarca n.1. nog („praeterea") de semipunctus, een liggend streepje, te gebruiken in opschriften van brieven inplaats van eigennamen, voor de kortheid, of inplaats van een voornaam die men niet weet, en ook voor afbreking aan het eind van de regel. De Dialogus heeft hiervoor twee tekens, voor het eerstgenoemde de gemipunctus (twee dwarsstreepjes) en voor afbreking ook de semipunctus (een dwarsstreepje). Zo altans is hun vorm volgens de definitie, in de druk staan ze resp. aangeduid door . . en / en bij Petrarca in de samenvatting aan het eind is de semipunctus . . vel sic ^. Aan het slot noemt Patrarca nog afzonderlik enige tekens die de Alexandrijnse grammatica tot de kritiese tekens rekende: obelus et astericus . ad sententias damnandas vel denotandas. (de vormen zijn niet ingevuld in deze druk, er is een open ') Het waarschijnlikst lijkt mij dat / bedoeld Is. Deze passage zal wel een inlassing zijn. De schrijver ervan gebruikt coma hier dan niet in de zin waarin het elders in het stukje genomen is, maar in de betekenis van virgula / waarin het door anderen ook wel gebruikt wordt. 214 ruimte voor gelaten), ae parentnesis ^ y en veraer nog: ae constructio grammaticalis synodoche moet aangegeven worden door Tf en de appositio door ff. Reeds twee maal heb ik er op gewezen dat de vormen der tekens niet constant zijn. In de incunabeldruk zelf heeft men geen ƒ maar wordt coma uitgedrukt door de punt gevolgd door kleine letter en colon door de punt met hoofdletter of op de eerste bladzij beide ook wel door : Echter ook al weer, op 15eeeuwse wijze, inkonsekwent, d.w.z. de syntaktiese zinverdeling voelde men anders dan wij, vgl. b.v. de hoofdletter in Consuevi in het citaat op bl. 213, waar volgens onze opvatting geen nieuwe zin begint, maar de hoofdzin, te vergelijken met in Nederlandse teksten de hoofdletter in Soe, wanneer er een bijzin voorafgegaan is. Het boogje voor de periodus aan het eind van een opstel wordt niet gebruikt. Men ziet dus dat praktijk en teorie nog twee zijn. Petrarca geeft nu nog het volgende als voorbeeld van interpunctie (het uitroepteken is hier . . men lette op het vraagteken in de zin na levis en op de kleine letter van deponamus): Si discer // nas / in solitudinem te conferre . quo deo places . exue primum hominem . et fallacis mundi blandicias pone. Non potest equidem quis respicere mnndom . et ascendere celum . despiciendus non respi ciendus. Ut in mort alia per mortalia adquiramus. O felix com merclum .. O gloriosa commntatio .. celum lucrari mundum amittere. Quis ad hunc non currat antorem i Cui non debeat esse labor levis f qui mercedem repositam eognoscit in celis . deponamus igitur omnes inertias . et curramus omnes ad religiosam solitndi nem . si volnmus ad deum reverti . qui pro redemptione nostra voluit morl . sibique serviamus temporaliter . ut in eternum vi / ') vere cum sanctis suis in gloria valeamus) Na het derde en vierde stukje gaat de samensteller verder, in de ikvorm: Postremo ad Modum punctandi ecclesiasticum accedam . ne dum ad lectionum historiarumve verum etiam epistolarum evangeliorumque distinctionem inventus. ') Hier is het afbrekingsteken één dikke streep, misschien door vlekken ontstaan alt twee streepjes. 215 Hier wordt het dus voorgesteld alsof er maar één liturgiese toon is en wel, zoals uit het volgende blijkt, die zonder flexa. De schrijver zegt dat er „in generali" vier puncta zijn, n.1.: Virgulam sive suspensivum • (middenpunt) Comam : Interrogativum f Colon . Dit zijn de namen voor de pauzes of modulaties, zodat hij dus kan spreken over virgulam etc. tenere, servare etc. 1°. De virgula moet gemaakt worden wanneer er een punt bij het midden van de letter staat, de stem wordt dan ingehouden. 2°. De coma bij een dubbelpunt, de stem daalt dan van sol tot mi. 3°. Wanneer interrogatief moet gelezen of gezongen worden (decantari) krijgt men fa — mi — re — mi — fa. Dezelfde modulatie bij sommige eensilbige woorden of sommige namen van staten (dat zijn n.1. vreemde woorden). 4°. De periodus of colon bij een benedenpunt, men maakt dan een dalende kwint, van sol tot ut. Men heeft hier dus in de zin, b.v. na een voorzin, geen rijzing. Anders als in de lectietoon met flexa, waar men beurtelings daling en rijzing heeft. Tot slot dit voorbeeld van de kerkelike interpunctie: Dominus noster Jhesus Christus • et deus miserlcors • propici // us sit nobis paccatoribus: per suam ineffabilem misericordiam. Quis implorum non desiderat hoe ? Quis denique mentis contemplationem sursum non elevet c Ubi deus cum sanctis ac electis suis*in altissimo throno quiescit. Qui nos cum di vina spiritus sancti gratia: perducere dignetur ad celestia gaudia. Ook wordt de interpunctie in verschillende grammatica's behandeld. Nicolaus Perottus: Institutiones grammaticae, gedrukt bij Egidius van Herstraten, Leuven, tegen 1486,x) en bij Eucharius Cervicornus, Keulen, 1518, bevat een hoofdstukje3) De punctis quibus oratio distinguitur. Perottus noemt ') Zie Campbell 1380. 2) In de Keulse druk op bl. 61. 216 negen leestekens: behalve het gewone viertal: suspensivus, coma, colon, periodus (colon hier zoals we ook bij Petrarca gezien hebben aan het zinseind, en periodus aan het eind van een passage, sermo) heeft hij nog de geminus punctus. Blijkbaar is hij dus uitgegaan van de verschillende tekens die in omloop waren, waarvan sommige dezelfde waarde hadden, maar nu kent hij aan al die tekens een afzonderlike functie toe; om dezelfde reden zijn ook hier evenals al bij Petrarca suspensivus en coma in tweeën gesplitst. Ofschoon geminus punctus eigenlik het teken was na het colon, maakt hij er nu maar een iets langere suspensivus van. Ook heeft hij, evenals Pierre Hélie, de plaats van bovenpunt en benedenpunt verwisseld. Ten derde geeft hij nog niet de vorm aan van het uitroepteken. Suspensivus / quietis gratia, b.v. na: Arma / Geminus punctus: ubi clausula maiorem quandam quietem habet et tarnen sensum imperfectum, b.v. na: Arma / librosque meos: Coma is de bovenpunt' ubi clausula videtur esse completa, et tarnen imperfecta est, b.v. na: Arma / librosque meos: diripuerunt milites ' Colon is de benedenpunt . in fine clausulae quando perfectus est sensus b.v. na: Arma / librosque meos: diripuerunt milites ' quamquam eos nunquam existimavi huc venturos. Periodus ., in fine clausulae, quando non modo perfectus est sensus, sed etiam ipse sermo.... et' ponitur in inferiori parte lineae adjecta virgula, b.v. na: Arma / librosque meos : deripuerunt milites ' quamquam eos nunquam existimavi huc venturos . verum aequo animo ferenda sunt haec ., De tekst geeft deze tekens niet, in geen der beide genoemde uitgaven, maar volgens de definitie zijn ze aldus, 't Is hoogst doctrinair, en zal zo nooit toegepast zijn, hetgeen al hieruit blijkt dat de tweede helft van het voorbeeld al die kleine onderscheidingen mist. Verder nog semipunctus (= afbrekingsteken), admirativus sive exclamativus, interrogativus en parenthesis. 217 Franciscus Niger van Venetië : Grammatica ad Leonardum Bottam, Parijs, Georgius Wolf en Thielmannus Kerver 17 Dec. 1498. In deze grammatica in tien boeken wordt de interpunctie op twee plaatsen behandeld: in boek V (De dicendi elegantia : seu exegetica grammatica) cap. 3 : Positurae lectionis en in boek VII (De syllabarum accentibus et modo punctandi) cap. 3 : Punctus. Bij de dicendi elegantia geeft hij onder discretio de definitie van Diomedes van de drie klassieke zinsonderscheidingen: distinctio quam graeci xeketav vocant, subdistinctio quam graeci vnoanyunv vocant en mora vel submedia quam graeci ueorjv vocant, maar hij voegt hier aan toe een beschrijving van de vorm van het teken (nota), resp. een bovenpunt, benedenpunt en virgula vel geminus punctus. De twee eerste tekens heeft hij dus aan de klassieke teorie ontleend — ofschoon niet aan Diomedes, want bij de voordracht horen zij eigenlik niet tuis het laatste aan de praktijk van zijn tijd. — Eigenaardig is n°g dat hij opnoemt vóór welke zinnen en voegwoorden de distinctio gebruikt wordt, niet na welke zinnen; op deze wijze krijgt hij tien gevallen, o.a. voor si, voor quoniam, voor sed, voor tune, voor een vocativus, voor een vraagzin, en ook na een vraagzin. — Aardig is zijn opmerking dat de pauze van de mora o.a. voorkomt bij een aandoening, b.v.: lectumque iugalem: quo perii : superimponaa. Ubi immorandum est et respirandum super iugalem: et sic cum vnoxQioemg affectu inferendum. Quo perii. In het zevende boek gaat hij uit van de tekens en bespreekt dezelfde negen tekens als Perottus, nagenoeg in dezelfde bewoordingen, maar met een andere voorbeeldzin. Hij verdeelt ze n vijf essentiales (suspensivus / geminus punctus : comma • jf'. ubi sensus non est expleto numero conclusus colon . perioius ; ) en vier accidentales, qui non semper : sed ex aliquo acciiente in oratione ponitur (interrogativus, exclamativus seu adnirativus, semipunctus en parenthesis). Van het uitroepteken 218 geeft ook hij nog de vorm niet aan; de incunabel zelf drukt een gewone punt in het voorbeeld. Voor de essentiales geeft hij deze zin als voorbeeld: Mors / obitusque : terribilis est his ' quorum cum vita omnia extinguuntur . non his' quorum laus emori non potest; *) Aldi Pii Manutii grammaticarum institutionum libri IVa) geeft aan het slot van liber IV (de posituris sive distinctionibus) een soort van verwerking van de Romeinse drieledige leer vermeerderd met vraag- en uitroepteken, maar haspelt de plaats der punten door elkaar. Aldus noemt voor: media distinctio, mora, pion atiyurj de benedenpunt, subdistinctio, vnootiyptj de bovenpunt, distinctio finalis, xeXeia oxiyptj de middenpunt, neoiodos, ambitus, circuitus enz. de dubbelpunt. Et quoniam tam in distinctione finali, quam in Periodo, interrogatio etiam, aut affectus quispiam esse potest, ut indignatio, admiratio, commiseratio, & huiusmodi * variis id distinctionibus ostendemus, puncto scilicet ad imam litteram, supra posita linea, si interrogatio fuerit, retorta: si affectus, recta. Zoals men ziet heeft de druk van 1575, ook zelfs in de voorbeelden, niet presies dit stelsel. Een teorie die meer overeenkwam met de praktijk, treffen we aan in het boekje van de Ravensburger schoolmeester Susenb r o t u s: Grammaticae artis institutio, s.l.t. 1535. In het vierde deel: De constructae orationis distinctione et ordine naturali, be- •) De incunabel zelf geeft geen virgula na mors, en heeft na. het eerste his en na potest abusievelik een gewone punt, maar tevoren heeft hij gedeelten van deze zin als voorbeeld gegeven telkens bij de bespreking van één teken; volgens.die gegevens heb ik de interpunctie aldus gemaakt; dit is weer een bewijs hoe deze gedetailleerde onderscheiding slechts teorie was. 2) Ik raadpleegde de uitgave van 1575 Venetiis apud Aldum, d.i. de tiende van de bij A. A. Renouard: Annales de 1' imprimerie des Alde, Suppl. bl. 118, genoemde. Volgens Renouard is dit een herdruk van de Rudimenta Grammatices Latinae Llnguae, 1501, waarvan dan de tweede druk in 1508 de tietel Instit. Gramm. libri IV had. 219 handelt hij de syntaktiese verdeling van comma, colon, en periodus, en geeft als tekens ('t is met Latijnse letter gedrukt) semicirculus, duo puncta : en unus punctus. Hieraan voegt hij toe de nota erotematis of interrogationis. Verschillende andere opstelletjes over interpunctie zijn mij nog bij name bekend.1) Waarschijnlik zullen er nog wel heel wat meer geweest zijn, afzonderlik of in grammatica's, hoewel niet alle grammatica's de interpunctie behandelen. Dit zijn alle Latijnse verhandelingen. Het Latijn eigent zich veel meer tot het maken van veel onderscheidingen dan de eenvoudiger zinsbouw van de volkstaal. Zo vinden we dan in twee Duitse werkjes uit de 16e eeuw de opmerking dat comma en colon samenvallen, n.1. in: Encheridion2) van Kolrosz, 1529, en in ') Het op bL 209 noot 2 genoemde 15e-eeuwse hs.: Gasp. Pergamensis de modo punctandi, als dit tenminste niet hetzelfde is als de Dialogus van Lapidanus. In enkele incunabeluitgaven van de eerste humanistiese grammatica, nl.: Jonannes Sulpitius Verulanus: Opus grammaticum, nl. in de drie uitgaven: London, R. Pynson, 10 Jan. 1494, 4°, idem 1498, 4°, en Westminster, W.de Worde, 1499, 4° (beschreven bij E. Gordon Duff, Fifteenth century english books 1917, n. 388—390), komt telkens op bl. 2a voor: De arte punctuandi.— Cum In arte punctuandi (ut in aliis multis) plus doctrine conferat autorum imitatio: quam praecepta: de punctis non multam dicendum censeo. idquede illis: quibus probatissimi utuntur autores.... Misschien is dit geen bepaalde teorie, maar een verantwoording van het sisteem dat toegepast is in deze druk; de plaats vóór het werk doet mij dit vermoeden. Joh. Bondus: Nominale de synonymis super diversis mundi rebus, s. n. t. a. (Bruxellis) fol. 13b: De distinctione siue punctis et eorum nöminibos et scriptara. (Campbell 354). Grammatici illustres XII Parisiis, Jud. Badius, 1516 non. Julil; hierin: Grammaticus alter De punctis. Thobtas: De modo punctuandi, Lugduni 1526, 1528, 1538, in Auctores octo.— Van Bondus is een eks. in Keulen, van de twee laatste werken in Parijs. 2) Encheridion. Das ist / hantbuchlin teütscher Orthographi .... Durch Johannem Kolrosz / Teütsch Lehermaystern zu Basel Gemachte. — Fol. 25a: Das vierd theyl dises Buchlins sagt von den puncten und versal Buchstaben. (De interpunctie beslaat 5 bl. oct.) 220 Teütsche Grammatica ') van de schoolmeester V a 1 e ntin Ickelsamer, omstreeks 1534. Verder noem ik nog een veel ouder kort verhandelingetje in het Duits van Niclas van Wyle, stadschrijver van Esslingen, dat voorkomt in de opdracht van zijn vertaling van Euriolus en Lucretia van Aeneas Silvius, 1462.2) Dit is dus niet een afzondelik, om het onderwerp zelf geschreven opstel, maar Niclas voegt het toe aan zijn werk, omdat hij het jammer vindt dat het verkeerd gelezen zou worden, of niet begrepen en verkeerd overgeschreven. Niclas ontving n.1. dikwels jongeren bij zich die hij in de „kunst schreibens und dichtens zu underwysen" placht. »Wyle leb. aber dise translatze nacb dem latine so gnawist lch mocht / und so ferre sich ouch gepurt / gemachet habe: So ist nott wer disz buchlln recht schriben lesen oder versteen will: das der acht hab und merekuf die virgel puncten und underschaide die also hier Inne gesetzet werde(n) / - . ( ) danne das klain erst strichlin / betutt ain schlechte sundru(n)g ains wortes oder ainer oratz von der andern ane volkomenhait ainches gantzen sines. Aber enz Also habe lch mich dises püctirës hier jnne gebracht wie wol etllch für disen schlechten punctë der also steet . setzent peryodum also gefiguriert ; Waarschijnlik is ook geschreven met de bedoeling dat het werk goed gelezen zou worden, het stukje in een incunabel die ik helaas niet heb kunnen zien: Boccaccio: Von erlychten frowen (= De claris mulieribus) vert. door Hainricus Stain- ') Fol. 37b: Von der Ordnung unnd taylung der rede unnd ires synnes durch die punctzaichen. (De'interpunctie beslaat 6 bl. oct.) Ickelsamer schreef ook: Rechte Weis auffs kürtzist lesen zu lemen. Ook de grammatica is hoofdzakelik leesonderwijs en orthografie. De grammatica is opnieuw uitgeg. door Kohier in 1881, en door Fechner in 1882 in: Vier'seltene Schriften des 16ten Jahrh. Beide werken van Ickelsamer zijn uitgeg. door Joh. Muller in: Quellenschriften und Geschichte des deutschsprachl. Unterrichts, 1882. 2) Gedrukt in 1477 in Wenen (een eksemplaar van deze incunabel is In Berlijn). Hetzelfde stukje komt in verbeterde uitgave voor in de Esslinger druk van: Niclas von Wyle: Sibenzehn Translatze, Esslingen, Conr. Fyner, 1478, opnieuw uitgeg. door A. von Keiler als 57e publicatie van de Stuttgarter Litter. Verein, 1861. 221 n o w e i s.n.i.a., bij Joh. Zaïner,*) Ulm, niet voör 15 Aug. 1473 Hier komt voor op fol. 147b: Was die puncten beduten und wie man darnach lesen sol. das. C. c a p i t e 1. In de druk van Prüss *) in Straatsburg van dit werk, in 1488, komt datzelfde voor op fol. 8 b, na de Dedicatie en voor Cap. I. En ook in de Augsburger druk van Sorg3) in 1479. Kolross dan schrijft dat / en : dezelfde waarde hebben, maar dat het eerste bij Duitse (d. i. Gotiese) letter gebruikt wordt, het tweede bij Latijnse. Die erstë zween / Nemlich Comma / un Colon haben lm latin und tudtschen eynerley form un gestalt / lm latin haben sy ein sólliche gestaUt: zwey tupfflin obelnander / lm tudtschen aber ein samlich strichlin schlimsz gezogen wie hle stodt // *) Ickselsamer, die geen orthografie maar een grammatica schrijft, gaat uit van de zinverdeling. Fol. 38a: Aln yede gantze volkomene unnd etwas weytleüfflge rede / auff disen synn genannt Periodus / hat etliche glider / un deren auffs wenigst zway / die haissen auff Ghriechisch Cola / welche abermal ire taylung / In der rede / haben in commata / wie wol man die Cola und Cömata yetzt vhast ongefarde und on unterschid für glider unnd tail des Periodi brauchet / En fol. 39a: und machen nach den Colis und Comatis (dan wie gesagt werden die on unterschaid im Teütschen gebraucht) ain virgula also ./. oder zwen pttct also / : / In het Nederlands is mij eerst uit 1550 een beschouwing over interpunctie bekend, n.1. in het boekje van de drukker en schoolmeester Joos Lambrecht in Gent:») Nederlandsche Spellynghe / uutghesteld bij vraghe ende andwoorde / duer Joas Lambrecht Lettersteker. Tot onderwijs der Jonghers voor haar earste beghin. ') Bij Hain «3333; B. M. C. II 521. 2) Bij Hain * 3336. 3) BU Hain "3335 en de beschrijving bij Pellechet 2477. *) Alleen het eerste streepje is het voorbeeld, het tweede is interpunctieteken in de tekst. ») Zie C. G. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 258; T. W. Muller in: Onze Volkstaal m, 1898. - Van de Nederlandsche Spellynghe bestaat een facs. uitgave In de uitgaven der Vlaamsche Bibllophllen, Gent 1882 TH Het boekje is in drie hoofdstukken of „dealen" verdeeld, waarvan het derde handelt over de figurae dictionum en over „punctuwacië, waarvan de meester leert: Hoe wel dat alle talen / haar eighen verschil van spellen / ende uutspraken hebben / nochtans zijn zy ghelijk / in haar punctuwacië / van ghebróken / mlddelmatighen / ende vullen zin / des propoost*. Ende om daar van tverstand te hebben / zo moett ghy twea zaken verstaan. D' earste es / dat ghy de figuren ende namen der zelf der kend. De tweaste / dat ghy weett de behoarlighe platse / daarmen die beNota hoard te stellen. Comma Tearste ghemaakt aldus, of aldus / es in Griecsche ghenaamd Comma : némen de In Latfne incisio,') dats een sneeikin of schrabbekin / het welke men zett gh°em^.or naar eanen halven / of ghebróken zin / in tverhalen zijns hasems / colon, end« tgneend datter naar volght / van stonden an daar by voughende. comma °°r Tweaste ghemaakt aldus: es in Griecsche ghenaamd Colon, in Latfne membrum, dats leddeal / of mlddelmatigh tusschenschead der réden / het welke me'n zett achter eanen twifelachttghen / dats vulhenden / maar niet zo vulhendt/ of tgheen datter navolght / en maghcher noch bistaan / om den vullen zin f hebben • Tderde ghemaakt aldus • es in Griecsche ghenaamd Periodus, in Latfne clausula, of terminus, dats slot of hende der réden / ende werd ghesteld thenden eanen vullen zin. Tvierde poaint es dit ? in Latfne ghenaamd Interrogatio, datsvraghe/ alsmen ieman / of hem zeiven iet vraagt: zomtijds beslutende den ghe healen zin / ende zomtijds niet: ende alsse den vullen zin sluutt / dan Nota. moeter ean hoafdletter naarvolghen. nit onder Tvijfste ghemaakt aldus 1 es ln Latfne ghenaamd Admiratio, dats ver?éde«dmag wonderijnghe : maar werd noch dicmaal ghesteld / naar ander advei mnaa? d"!" bia, ende lnteriectiones. testacië / Tzeste aldus ghemaakt ( ) es in Griecsche ghenaamd Parenthesis, imprecacM / in Latfne Interpositio, dats tuschenstelUjnghe van eanigh propoost / op IxhortacM? /bem zeiven / tusschen twea half cirkels : zonder twelke / de begonnen indignacie / ain / blijft évenwei in zijn gheheale. Commisera- ' Het uitroepteken, dat we al ontmoet hebben bij Petrarca, Perottus, Franciscus Niger, en Aldus Manutius de Oude, vinden we hier dus ook. Het verschil dat in de praktijk bijna steeds in acht genomen wordt tussen streepje en komma, is dit — ofschoon Joos Lam- ') Na de vreemde woorden (in Latijnse letter) een komma en geen streepje, 223 brecht het niet zegt — dat het eerste gebruikt wordt in Gotiese druk, het tweede bij Latijnse letter. Pontus de Heuiter: Nederduitse orthograp h i e,') 1581, geeft voor de comma alleen het teken , en niet ook / terwijl de tekst zelf, die met Gotiese letter gedrukt is, uitsluitend het streepje gebruikt. Het uitroepteken noemt hij niet, maar wel het deelteken. Tekenen die volkomen en onvolkomen redenen / met datter toubehoort bewlzen / volgende die Latinen neemt deze • /./,/:/?/()/../ . Dit betekent de voorgaende redens einde / met een nieuë redens begin / mogende daerom die zelve nieuë redens eerste letter groot maken / ende u aseme starc verhalen. , Dit betekent datmen den aseme lezende mede wel mah verhalen / maer ogen / noh zinnen van tgeschrift keren / angezien datmen geheel onvolmaecte reden noh heeft / zo lainge dees tekenen doren. : Dit vermaent ons van eens redens scheursel 'inde minste of meeste helft / daerom starker den aseme mogende verhalen dan in dit /,/ teken/ maer niet zo starc als in dit . teken / noh des volgende redens eerste letter groot mogende schriven. ? Dit zetmen als die voorgaende reden mout gelezen zijn / ofmen imant starc iet vraehde / dats te zeggen tis een vraeh teken als hier blijct: hebt ghij zulke woorden gesproken? *) Hierna zijn nog haakjes en deelteken besproken. Als derde noem ik een werkje uit 1612, dat hetzelfde stelsel geeft als Lambrecht, dus ook met het uitroepteken, n.1.: Nederduydsche Sp e 11 i n ghe.... Bij een gebracht duer hef-hebbers der zeiver. Tot Haerlem gedrukt bij Vincent Kasteleyn Anno 1612.3) De auteurs verklaren dat, ofschoon ze weten dat het eigenlik 3ij het vierde deel der letterkunst behandeld hoort te worden, de „punctuatie" hier bij de orthografie bespreken: omdat in onze Nederduydsche Scholen zeer weynige onderscheydelyke onder-wijzinge daer van in 't lezen ende schrijven / de leerzaem jongheyd word voor-gehouden / ende nochtans zeer noodig geweten diend. ') Zie C. O. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 255 ve. *) Hoofdstuk XBin, bL 91 vg. s) Zie C. G. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 278 vg. 224 Op datmen dan te bescheydelijker alle redenen zoude konnen lezen / ende de zelve ook te beter verstaen / zoo wordenze bepaeld met zekere (daer toe gevonden) Af-teekeningen. Die inde Reden (daer mede af-gedeeld zijnde) betoonen / waermen behoord op te houden / waer meer ende waer min: Ook hoemen dan (na gelegentheyd) in 't verhalen zijns aessems dien altemet verheffen / oft verzachten moet. In deze teekens zijn dry dingen aen te merken: te weten / de Naem, 't Maekzel, ende de Plaetze, waer elk behoord gesteld te worden: om recht te verstaen / wat daer hare kracht ende werkinge is. Deze teekens zijn acht in 'tgetal: welker Naem ende Maekzel is Komma, Incisum of Virgula I, \ Snede of Strepe Kolon of Membrum ■ l Ud Puntum, Klaushla, Periodus - / Slot Interrogatio ? I Vraging Admiratio I ) Verwondering Parenthesis, Interposüio ( ) ( Tusschensteüing Hyphen, Kopulatio — \ Aen—een—brynging ' ] of Koppeling Divizio = ' Verdeeling Komma, Incisum, Virgula. Snede of Strepe. De komma of Incisum Is eygentlijk gezeyd een Snede, zy zy dan recht / als / ofte krom / als , ende Virgula heet eygentlyk een Strepe, als / wezende een verdeelinge of onderscheyding / te weten: eenenaerdvande minste verdeeling in een Reden / dienende om de sprueken ende woorden inde reden van een te scheyden / daermen den aessem een weynig verhaeld zonder verflauwen: ende word gebruykt zoo tusschen de zelfstandige / als toevoegelijke namen / ook mede tusschen de werk-woorden / bij-woorden / ende toevoegelijke met zelf-standige namen / als in deze volgende reden te zien is. _ .. i De Vorsten, Veld-overste, Hooft-lieden, ende 8 an Ig < Bevel-hebbers waren de voornamelijkste* namen / . . > \ oorzake van 'toverwinnen: want zij waren [volgen nog andere voorbeelden, van toevoegelijke namen enz.] Voorde / om te verdeelen verhalingen / ofte vaste tzamen gehechte redenen, als: Vél eer zoude men vermorzelen / dan vermorwen of bekeeren / de gene / die gantsch verstokt ende verhard zijn In 't quaed. ofte / Als een Vrauwe schaemte ende eere verloren heft / al hadde zij noch 225 èenlge andere duegd bij haer / die word haer weynig tot lof nagezeyd. ofte / Onder de menschen en is geen vaster / zoeter / noch vermakelijker liefde / dan die / die Man ende Wijf inden vrédzamen echten staet altijd eendrachtig / ende tot eikanderen genegen houd, Kolon of Membrum. Lid: Kolon of Membrum is een Lid van een reden / 't welke men steld / daer de reden een vol verstand héft / ende nochtans niet voleynd en is : alzoo het volgende tot meerder versterkinge ofte verklaringe diend: Ende men mag dit teeken een ofte meermael in een vol-sloten reden stellen / na dattet te passé komt / als: Zoo yemand u komt aendienen / dat een ander eenig quaed van u zeyd / en ontschuldigd u niet te zeer / van 't gene datter gezeyd is : maer antwoord liever alleenlijk alzoo : hem moeten noch vél ander van mijn gebreken ende onvolkomenheden onbekend zijn : want anders en zoude hij dit niet alleen gezeyd hebben. Daer mede zuldy betoonen u een zachtmoedig / ende hem een nydig mensche te wezen : ende niemand en zal u daer in (met recht) te berispen hebben. Punctum, Klausula, Periodus. Slot of Sluyt-teeken. enz. Deze teorie is woordelik overgenomen door de schoolmeester Richard Dafforne in zijn Grammatica ofte Leez-leerlings Steunsel, 1627. Christiaen van Heule vermeldt in zijn Spraakkunst, 1626, niets over interpunctie. In de loop der 16e eeuw1) zien we nu ook meer sisteem komen in de praktijk. Aanvankelik is er nog veel het tweeledige stelsel: hoofdletter en punt, of nu ook dikwels, n.1. bij Gotiese druk, hoofdletter en streepje. Het streepje staat ook aan het zinseind, dus voor de hoofdletter, evenals in het hs. van Boëthius uit 1470. Ook in de druk ben ik wel eens tegengekomen een streepje aan het begin van de regel, zoals hss. dat ook soms hebben. Een zorgvuldige tweeledige interpunctie, bestaande uit ') Zie de talrijke reproducties bij Wouter Nyhoff: L'art typographique dans les Pays-bas (1500—1540), Den Haag 1902 — heden. 15 226 streepje in ae zin en punt (gevoiga aoor nooiaieiter; aan nei zinseind heeft b.v.: Spelen van sinne byden • XIX • gheconfinneerden Cameren van Rethorycken op de questie / Welck den mensche ster- uende / meesten troost is? 1539. — Ook het vraagteken komt hier voor, o.a. in de tietel na een afhankelike vraag, maar men vindt ook wel vraagzinnen die door een punt besloten worden. ' Aan het eind van de versregel staat ook het streepje, maar, terecht, niet bij enjambement. Wat later in de 16e eeuw vindt men steeds meer de drieledige interpunctie toegepast, waarbij dan nu het zinseind ook regelmatig een teken heeft, nJ. in Gotiese') druk / : en . en bij Latijnse letter , : en . en dan nog vraagteken en haakjes. Dit is dus het sisteem dat Joos Lambrecht beschrijft, alleen het uitroepteken heb ik in de boeken voor 1550 nog niet gevonden, ook niet in de Latijnse grammatica's, waar voorbeelden gegeven worden van exclamatio. B.v. in de Syntaxis Jacobi Marini Wertensis, rector van de school in 's Hertogenbos, gedrukt in Latijnse letter bij Mich. Hillenius, Antwerpen 1526, staat bij de exclamatio als voorbeeld: Heu me miserum. Hetzelfde treft men nog aan in 1587 in een Nederlands boekje, *) dat in het voorbeeld van exclamatio met een streepje of punt interpungeert: Uytberst / met toeghesohrey bekreftight straffe reden. O oude werelds lust / o eeuw / o snode zeden. Het eerst heb ik het uitroepteken toegepast gevonden in een Latijns werk: Audomari Talaei Rhetorica, e. P. Rami regii professoris praelectionibus observata, Parisiis, apud Andream Wechelum 1572. Het komt o.a. voor bij de bespreking van de figuur exclamatio op bl. 57 en 58, maar ook soms elders in de tekst, b.v. ') Ik noemde reeds als een voorbeeld van de humanistiese drieledige interpunctie de incunabel van Laurentii Vallae Elegantiae, gedrukt in Leuven bij J. Veldener, niet voor 1476. Dit heeft, behalve het uitroepteken, presies het stelsel van Petrarca toegepast /! . met hoofdletter; aan het eind van een hoofdstuk en vraagteken. Vgl. hierboven bl. 192 en 210. 2) Rederijck-konst / in Rijm opt kortst vervat. Tot Leyden bij Franchoys Raphelinghen. MDLXXXVH. 227 op bl. 41 en 54. Het is kleiner dan ons uitroepteken, heeft de vorm van een punt met een vertikale virgula die net maar even boven de letters uitkomt. Overigens is hier dezelfde interpunctie als in de grammatica van Ramus, die bij dezelfde drukker in hetzelfde jaar gedrukt is, met iets kleiner type van Latijnse letter. Volgens Bieling ') wordt het uitroepteken ook enkele malen, zeer onregelmatig, gebruikt in een Duitse druk uit 1573: Floeh Hatz van Fischart. Het humanistiese stelsel, oorspronkelik voor het Latijn berekend, is dus in de tweede helft van de i6e eeuw ook het gewone geworden voor het Nederlandse boek. Dit stelsel was in hoofdzaak syntakties, en wel in de eerste plaats bedoeld ter aanduiding van het syntakties verband in het Latijn. De studie van het Latijn leidde tot het maken van meer onderscheidingen. De 15e-eeuwse vijfledige stelsels van Perottus en Niger (zie bl. 217 en 218) hebben in de praktijk geen succes gehad, maar wel twee generaties later het sisteem van Aldus Manutius de Jonge, i2) de laatste uit het beroemde Venetiaanse geslacht van humanistendrukkers. Zijn stelsel is vierledig en komt dus het meest overeen met dat van Joh. de Lapide. Van de vijf essentiales van Perottus en Niger zijn de drie laatste tot twee teruggebracht door Manutius. [Behalve deze vier schrijft hij nog voor de interrogandi nota en de parenthesis, niet het uitroepteken.] De vier tekens zijn dan nu: , aversus semicirculus, dat sommigen virgula, anderen comma, weer anderen semipunctus noemen, gebruikt in een opsomming tot scheiding van nomina of verba. ; zonder naam, gebruikt: 1° tot scheiding in een langere opsomming als b.v.: publica / privata; sacra / profana ; tua / ') Princip der deutschen Interp. bl. 24. 2) Venetiis 1566 Orthographiae Ratio; de voorrede is gedateerd 1561. Aldus was toen pas 14 jaar oud; op tienjarige leeftijd had hij al iets gepubliceerd. Hij betoogt dat de interpungendt ratio ook tot de orthografie hoort. Terwijl de Lapide nog de middeleeuwse term (ars) punctandi had, is later dus het klassieke woord interpungere ingevoerd, ofschoon dit bij de klassieken niet voor zindeling gebruikt werd (zie hfdst. I). Het Frans en Engels hebben het middeleeuwse woord gehouden, het Nederlands en Duits aan het humanistiese de voorkeur gegeven. Maar de eerste Nederlandse teorieën hebben nog „punctuwade". Zie bl. 80 noot. 228 aiiena. Z soms ^niervan Komen veci gevaiien voor in antiquorum libris) als tussenvorm tussen het voorgaande en het volgende leesteken, in een zin als deze: Ratio docet si adversa fortuna sit nimium dolendum non esse; si secunda moderate laetandum. Wanneer men na esse het derde leesteken zou zetten, zou dit een te grote scheiding in de zin veroorzaken, daar het werkwoord „docet" utramque sententiae partem aeque regit. : geminatio puncti na een op zich zelf staand zinsdeel dat door zijn eigen werkwoord geregeerd wordt. Hierbij twee voorbeelden uit Cicero, beide bestaande uit een bijzin met etsi, waarna de dubbelpunt, en een hoofdzin die met tarnen begint. unicum punctum, aan het zinseind. Men ziet dat Manutius in zijn beschrijving en bij de benaming uitgaat van het teken; de namen colon en periodus noemt hij zelfs niet. Hij schrijft dit ook niet in een Syntaxis of in een Eloquentia , maar in een Orthographia. Het biezondere is dat we hier voor het eerst het teken ; ontmoeten niet voor de langste pauze, maar als een teken dat staat tussen komma en dubbelpunt, dus ook nog niet geheel gelijk aan het tegenwoordige gebruik, evenmin als dit bij de dubbelpunt het geval is. Primum iUad sciendum est, minimam esse distinctionem anersum semicirculum, qui hoe modo designatur, quam alii Virgula, alii Comma, non nnlli Semipunctum appellant: ea nero non integram sententiam, nee sententiae partes terminat, sed nomina, nel verba distinguit, quae modo aliquid differant, ut, cQ dicimus, Vir probus, & eruditus: aut, Grauitate, studio, contentione: et in similibns. seruit etiam verbis, non eadem significantibus, hoe modo Hortari, orare, monere. sed quaedam virtntes usu nimio, delabuntur in vltium. Sic animadverti si omnibus verbis, varia significantibus, haec apponatur nota, nö modo non explicari sententiam, sed etiam impediri, ut, si veils, quot verba sint, totidem distinguendi notas apponere, quia non eadem verborum omnium significatio videatnr. quod interdum accidit Eadem nota, si cum unlco puncto coniungatur, ut sit haec ; aliter usurpatur. modo enim distinguit contraria nomina, hoe modo: Publica, priuata; sacra, profana; tua, aliena. quo in exemplo, satis constat, neqne unicum sufficere semicirculum, et ea nota, quae gemino puncto describitur sic : nimium sententiam retardari. interdum etiam locum habet in lis 229 lods, ubi non contraria nomina sunt, sed sententia ita variatur verbis, ut, si semicirculum apponas parum sit; si gemina puncta, nimium. uti exemplo cogitabam: sed; effluxisse exemplum satis apertum sensi, in proxima superiore sententia. cuius generis occurrunt plurima in antiquorum libris. quamqua cur parcam operae? cum praesertim inter omnes notas hanc, de qua nunc agimus, esse omnium difficillimam intelligam. exempla igitur haec erunt: Ratio docet, si aduersa fort una sit, nimium dolendum non esse; si secunda, moderate laetandum. nam, sipostillud, Non esse, addas semicirculum, quasi praecipiti cursu sententia feretur: quae tarnen, cum bipartita sit, post priorem partem omnino debet parumper consistere. si nero bina puncta in eo loco mails adiungere, tantam separatlonem sententia non feret: cuius posterior pars a priore pendet: qnandoquidem verbum, docet, otramque sententiae partem aeque regit. Simile hoe est: To, quid diuitiae naleant, libenter speet as; quid uirtus non item. Utamur etiam longiore ambitu, ut ostendamus, quid inter bina puncta, et punctum semiclrculo impositum intersit. ad Torquatum ita scripsit Cicero: Etsi ea perturbatio est omnium rerum utsuaeqoemqoe fortunae maxime paeniteat nemoq. sit, quln ubiuis, quam ibi, ubi est, esse mailt: tarnen mihi dubium non est, quin hoe tempore, bono ulro, Romae esse, miserrimum sit Sequitur geminatio puncti: cuius ea nis est, ut quasi medium locum obtineat inter punctum semiclrculo iunctum, et unicum punctum, nam bina puncta si cum puncto, et semiclrculo comparentur, plus ad sententiam disiungendam ualent; si cum unico puncto, minus, omnino autem usurpantur, cum sententia nel duas, vel plures, habet partes, quae suis singulae verbis regütur, per se consistent absolutaeque sunt vt, quemadmodum ex integris membris fit integrum corpus, item ex integris partibus sententia consistat onlversa. Exemplum hoe erit, ex eadem Ciceronis epistola: Etsi, qoocomque in loco qoisque est, idem est ei sensus, tc eadem acerbitas ex interitu rerum et publicarum et suarum: tarnen oculi augent dolorem qni ea, quae ceteri audiunt, intnerl coguntur, nee anertere a miserüs cogitationem sinunt. Interdum autem ita longe progreditur sententia, nt non uno tantum loco, sed iterum et saepius gemino puncto distinguenda videatur; praesertim cnm integras habet partes, in quibus non modo semicirculus, sed nee punctum cum semicirculo sufficiat Restat unicum punctum, quo sententia concloditnr, ac terminatur. nee difficilem cognitionem habet: quis enim non videt, quo verbo sententia finiatur; quamquam, ubi concisa sententia est, et condsa item altera subsequitur, gemino puncto ego quidem ntor libentius, quam unico.- ut in hoe exemplo: Hospitium mihi para: cras enim adero: et in boe: De meis rebus nihil tibi mando: to, qnid agendum sit, iodicabis. 111 ud etiam a proposita narratione non alienum videt ur, post unicum punctum si sequatnr sententia, superiorl non dissimilis, primü verbum littera minuscula indpere; si vero dissimilis, maiuscula. quod si non solum dissimilis 230 sententia, sea omnino aissimiie sequaiur argumemum. iuug ca, i|uac sequuntur, non solam unico puncto, et littera maiuscula, sed etiam aliquo intervallo, seiungenda sant: at appareat diversae materiae principium esse Interrogandi nota quem sibi locum postulet, verbom ipsum significat. in dolore autem, et in admiratione, si quis unico puncto, non interrogandi nota, ütetur, meo iudicio recte faciet ')» nt in noc exemplo: Qoanta calamitas impendet reip. et in hoe Quantas atUitates bumano generi philosophia peperit. Interdum, Heet manifesta interrogatio sit, Interrogandi tarnen nota non utimur, at, cum sententia usque eo producitur, ut lila interrogandi vis, quae primis verbis agnoscebatur, longiore paullatim spatio deminuta, euanescat. probetnr exemplo: An tu putas esse bonos uiros, qui amicitias utilitate sua colont, nihil ad humanitatem, nihil ad honestum, referunt; nee libenter ea curant, quae ego nisi curarem praeter cetera prorsus me tua beneuolentia, in qua magnam felicitatis meae partem soleo ponere, indignum putarem De Parenthesi pauca dicam: nnum hoe tacere non possum, inepte facere, qoi haec Parenthesi inclndant, Vt puto, Vt res indicat, Vt a maioribus accepimus, Quod equidem f acile intellexerim, et similia ; quae si semicirculo distinguantur, aut saltem puncto et semicirculo, satis erit. Parenthesi intercladi oportet ea, quae nee sententiae partes sunt, nee ab allo aat antecedente, aut subsequente verbo reguntur: nee, si absint, detriment! quidquam patitur sententia De puntkomma ontmoeten we nu eveneens in een in 1573 bij Plantijn in Antwerpen gedrukte omwerking van de grammatica van Despauterius, in het eerste boek (De primis Grammaticae Latinae rudimentis) cap. V: De notis. Aan de afzonderlike plaats, achter het oude drietal, inplaats van tussen comma en colon in, is nog te merken dat het iets nieuws was. Hier vinden we wel weer het uitroepteken, dat Manutius niet noodig vindt. Puncta seu Notae distinctionum his nominibus appellantur: l Comma , 1 Incisum , i Mini ma distinctio, [, ] Graecè \ Colon : Latinè < Membrum: Vulgo l Media distinctio : [: j (Periodus . ' Ambitus . ' Distinctio fllnalis. j ■ ] Est et haec interpunctionis nota ; media inter Comma et Colon; quae non incommodè poterit vocari Hypocolon. [;] Interrogationis nota est haec [?] ut, Quem QuaeritisI Admirationis signum est hoe [i] ut, O facinus indignum? Parenthesis includit ea quae sal va sententia possunt eximi: notatürque duobus semicirculis, hoe modo ( ). Hier treffen we nu ook een naam ervoor aan: hypocolon, d.i. ') Ik cursiveer. 231 ondercolon of klein colon, wat op hetzelfde dus neerkomt als de latere, en tegenwoordige, naam semicolon. Op de Aldiniese drukkerij is dit vierledige stelsel toegepast. In Nederland ben ik het het eerst tegengekomen in drukken van Plantijn.*) Ofschoon Plantijn zelf niet zulk een geleerde was als de Manutii, wist hij wel geleerden aan zich te verbinden: als een van zijn correctoren wordt genoemd Justus Lipsius, ') die evenwel slechts kort in Antwerpen vertoefd heeft. Van Lipsius nu bestaat er een brief') over de interpunctie, waarin hij uitvoerig de Romeinse teorieën behandelt en daarna zegt: Nos variasse isto aevo, non ignoras. & viros doetos plenius paullo distinxisse, in Comma, Semicolon, Colon, Periodum. Comma, ubi minima respiratio est, & semicirculo notamus, Semicolon, ubi paullo major, nee ad Colon tarnen accedit, notamusque: quod locum saepe habet in Contrarils, aut Disjunctis, aut varia Partlttone. Colon autem, sententia in parte perfecta, sed etiam crescente, & signamus duo puncta: At Perlodl nota est punctum, longae sive brevis. (Na een korte zin geen hoofdletter.) Het semicolon wordt, ook in Lipsius' boeken, nog maar zelden toegepast, maar men vindt het dan b.v. in de volgende bij Plantijn gedrukte werken: I. Lipsi ad Annales Corn. Taciti liber commentarius, 1581, Antwerpen. tl Lipsi Epistolarum sel. Centuria prima etc, 1586, Leiden. (Eveneens in de druk hiervan bij Joh. Wechelus, Frankfort, 1590). I. Lipsi Politicorum libri sex, Lugd. Bat., Ex officina Plantiniana, Apud Fr. Raphelengium, 4) 1589. (Eveneens in werken van Lipsius bij Keulse uitgevers in 1591 en 1597). In Nederlandse werken is de puntkomma nog zeldzamer. In Plantijn's mooie uitgave van de Spieghel der Zeevaerdt van Luc. •) Zie over zijn grote werkzaamheid Ruelens en de Backer: Annales Plantiniennes, 1865. 2) Max Rooses: Plantijn en de Plantijnse drukkerij, 1877, bl. 32. 3) De Distinctione et Interpunctione, ad Hub. Audeiantium Epistola, te vinden in Ger. Is. Vossii et aliorum Dissertationes de Studiis Bene Instituendls, Trai. ad Rhenum 1658, bl. 222 vg. Een eks. hiervan in de Kon. Bibl., Den Haag. 4) Raphelengen, een schoonzoon van Plantijn, beheerde het filiaal in Leiden. 161 Jansz. Waghenaer, 1584, Leiden, komt in een (Nederlands) sonnet van I. Douza, dat op de achterzijde van het tietelblad staat, twee maal de puntkomma voor, en eveneens eenmaal in een gedicht verderop in het werk, ondertekend „Hout en wint", de zinspreuk van Jan van Hout, Douza's intieme vriend. Eveneens in de herdruk van 1585. In de Thresoor der Zee-vaert, *) van Luc. Jansz. Waghenaer, gedrukt bij Corn. Claesz., Amsterdam 1596, een herdruk van een uitgave van Fr. van Raphelengen in 1592, komt weer in een sonnet van I. Douza Fil. (op bl. 64) eenmaal het semicolon voor, en ook eenmaal op bl. IX in het voorwoord „Den auctor totten leser." In de 17e eeuw pas wordt het semicolon regelmatiger en veelvuldiger toepepast, b.v. in de werken van Hooft, die bijna alle verschenen zijn bij Willem Jansz. Blaeu te Amsterdam, o.a. reeds in de Gerard van Velzen, 1613, en in de Granida, 1615. In het prozawerk Hendrik de Grote, 1626, dat zich door de taal nog meer ertoe leende, is het Aldiniese vierledige sisteem zorgvuldig toegepast. Ook komt het semicolon voor in de bundel Apollo of Ghesangh der Musen, t' Amsterdam, bij Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op 't Water, inde witte Pars, 1615, die bijeengebracht is door Brederode en waarvoor Hooft ook bijdragen geleverd heeft. Niet alle gedichten erin — ze zijn voor een deel met Latijnse letter, n.1. de sonetten, voor een deel met Gotiese letter gedrukt — hebben de vierledige interpunctie, maar de, met Latijnse letter gedrukte, voorrede van Brederode wel. Eveneens heeft Bredero's Boertingh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck, Amsterdam, C. L. van der Plassche, 1622, soms het semicolon. Ook vindt men het in Dan. Heinsii Lof-sanck van Jezus Christus enz., Amsterdam, Willem Jansz. Blaeu, 1622; de voorrede van Scriverius, gedateerd 1615, heeft zorgvuldig de Aldiniese interpunctie; het semicolon is hier op juiste plaatsen, ofschoon niet dikwels, aangewend. ') Beschreven bij Moes en Burger: De Amsterd. Boekdrukkers en Uitgevers in de 16e eeuw, II bl. 119. 233 De drukken die het semicolon hebben, gebruiken meestal ook wel het uitroepteken, maar ook dit wordt omstreeks 1600 nog niet druk toegepast; voornamelik vindt men het na woorden als „laes". Maar naast deze vierledige interpunctie, die pas langzaam aan doordringt, vindt men nog tot diep in de 17e eeuw de drieledige, vooral in herdrukken, die nog lang hun ouderwetse interpunctie bleven houden; b.v. van Marnix' Biëncorf (1569) zijn nog zonder semicolon gedrukt de uitgaven bij Adr. Gherritsz., Delf 1611, bij Cloppenborch, Amsterdam 1611 en 1638, bij D. van Hoogenhuysen, Utrecht 1642; maar het semicolon wordt wel gebruikt in de druk van Mich. de Groot en Jac. Conijnenbergh, zonder jaartal, die door Toorenenbergen *) op omstreeks 1671 gesteld wordt. Ook vindt men de drieledige interpunctie in veel herdrukken van volksboeken, en in liedboekjes, b.v. nog in 1675 in 't Kleyn Hoorns Liedtboeck, Amsterdam, Abel van de Storck. En zelfs ook nog kent men in de 17e eeuw een eenvoudige tweeledige interpunctie: streepje voor de korte pauze, en hoofdletter, voorafgegaan door punt of dubbelpunt, voor de langere pauze; in het volgende voorbeeld staat ook de tussenzin „hier sach ick enz." tussen streepjes. Dit ghedaen zijnde / treek sel ver sijn Tabbert uyt / maeckte de knoopen van sijn wambays haestelijck los / dat hy terstont van sijn knecht liet uyt halen: Sette selver een Mutsken op sijn hooft / dat hij over syn oogentrock / hier sach ick dat sijn handen beefden / hij werdt vanden selven knecht voor 'taant geleyt / daer hy terstont knielende / sijn knecht hem voor 'tleste 'themt vande schouderen dede / het laetste ick hem hoorde spreken was op dusdaniger manieren: Heer in uwen handen bevele ick mijnen Gheest. Terstont haelde den Beul enz. 2) In dergelike geschriftjes vindt men vooral deze eenvoudige tweeledige interpunctie, b.v. ook in een Courante3) en in een Nieuwe tijdinghe,3) beide uit 1610. ') J- J- van Toorenenbergen: Ph. v. Marnix, Verscheidenh. uit- en over de nalatenschap, 1878, bl. 203. 2) Beschrijving van de terechtstelling van Oldenbarnevelt, gedrukt te Amsterdam bij Broer Jansz. 1619. Facs. in De Boer: Platen-atlas bij de Vad. Gesch. 3) Facs. in W. P. van Stock um Jr.: La Librairie, rimprlmerie et laPresse en Hollande a travers quatre siècles, La Haye, 1910. 234 Maar het wetenschappelike vierledige sisteem wordt in de loop van de 17e eeuw algemeen.1) Hoewel de boven besproken boekjes uit 1612 en 1627 nog de drieledige teorie leren, wordt Aldus' stelsel, vermeerderd met het uitroepteken, kort daarna ook door de Nederlandse spraakkunst overgenomen. Het blijft de grondslag van de volgende teorieën, hoewel de waarde van semicolon en colon in de loop der 18e eeuw een belangrijke verandering ondergaan heeft. A. L. Kok: Ont-werp der Neder-duitsche Letter-konst, t' Amsterdam, Voor Johannes Tróóst, 1649: Comma, 1 Snê óft Streep,2) ghe-bruiklijk om de woorden en sprueken / die Incisum, nóchtans gheen volle zin maaken / met de minste her-ademing te onderVirgula. scheiden / en wordt al-dus ghe-tekent (,)(/) als/ De Heer, die ziel ea lichaam ghe-schapea heeft, zal ze oók met noódt-zaaklijkheden onder-houden. J) Colon, 2 Lidt, welk ghe-bruikt wordt / in een spruek / die wel vol-maakt / Membrum. maar nóchtans ghe-schort is: ghelijk wanneer een Reden twee deelen heeft / die balde door haar Werk-woordt onder-stut worden; en wordt al-dus ghe-tekent (:) Voor al be-hoóren wij ons selven te schatten: om-dat wij méér schynen te konnen, als wij konnen. Semicolon. Half-lidt, welk is een teken van een wainigh meer her-ademings / als in een Snê; maar een wainigh min / als in een Lidt; het zelve nu wordt ghe-tekent met een Stip en een Snê daar onder / al-dus (;) als; Schóón die ver-werring in allen dingen is,3) dat an ieder zijnsavondtuurs meest be-rouwt; en ' er niemandt zij, of hij is liever elders, als daar hij Is : nóchtans twijfel ik niet, óf 't is te dezer tijdt voor een ghoedt man ellendtghst, dat hij te Romen zij. Hierna nog Vol-zin. (Periodus, Punctum), Vraagh-teken? (Nota interrogationis), Wondér-teken! (Signum admirationis) en het Teken van Tusschen-stelling ( ) (Nota parentheseos). ') Er blijft nog te onderzoeken over, op welke wijze onze grote schrijvers de vier opklimmende tekens gebruikten, d.w.z. in hoeverre ze zich hielden aan het syntaktiese beginsel ervan, en in hoeverre ze zich bij het plaatsen dezer tekens door hun ritmegevoel lieten leiden. 2) De cursieve woorden zijn bij Kok in Latijnse letter, vandaar hierachter de komma en niet het streepje. 3) De voorbeelden zijn in cursieve Latijnse letter gedrukt, dus met komma, de overige tekst in Gotiese letter, met streepje dus. 235 De tekst zelf neemt deze interpunctie goed in acht. Maar bovendien komt hier ook wel eens voor dubbelpunt gevolgd door hoofdletter, wat dan wel zal moeten aanduiden een grotere scheiding dan door dubbelpunt met kleine letter, en een kleinere dan door punt met hoofdletter uitgedrukt wordt. In W. A. Winschooten's Letterkonst, 1683, sijnde het eerste deel van de Ned. Spraakkonst, en in Linguae Belgicae Idea Grammatica, met een opdracht van D. van Hoogstraten aan Moonen, 1707^ komt niets over interpunctie voor. A. M o o n e n: Nederduitsche Spraekkunst, *) Kap. 46: Het eerste Merk, dat het teken der allerkortste ademhaelinge is, wordt van ons eene Sneede of Zinsneede geheeten, en in twee gedaenten getekent; in de drukken met Romeinsche of Latijnsche letteren dus, en krom; in de Hoog- en Nederduitsche drukken dus / en schuins. Waerom ook dit Merk den naem van eene Streek of Streep draegt. Dit wordt gebruikt tusschen Zelfstandige Naemwoorden, hetzij Eigene, het zij Gemeene, wanneer het Voegwoort En, dat ze anders aen elkandere hecht, achter hen bij Uitlaeting verzweegen wordt. Waer van deeze voorbeelden ter wederzijde zijn; Om nu Xenofon, Strabo, Atheneus en anderen over te slaen; Hij zoekt zijne sluikerij, konstrooverij, en gestorte vonden door herstelling van zaeken, wisseling van noemen en woorden, of anderzints te verbergen. Ook wordt de Sneede gebruikt tusschen bijzondere Bijvoeglijke Naemwoorden, waer achter ook het Voegwoort En uitgelaten wordt; als in, Den achtbaeren, hooghgeleerden, wijzen, en bescheidenen heere; en, Laet wij lieden, wijzer, stemmiger, en ingetoogen, stichtigéh oeffeningen hanteeren. En in het gemeen wordt de Zinsneede gebruikt achter alle andere Spraekdeelen, wanneer achter die het Voegwoort En wordt verzweegen, gelijk achter de werkwoorden; als in, O Lucifer, die vroeg opging; die de volken quetste, in awe harten spraekt; en, In het welschikken, tekenen, en schilderen der beelden; achter de Deelwoorden; als in, De Schepping, in Achilles schilt geschüdert, het Paradijs, door Alcinous hof afgebeeldt, en Lucifers val, door Ate betekent; achter de Bijwoorden; als in, Dat overal, dat altijt, en van allen gelooft wordt; en achter de Voorzetsels; als in, Voor, achter, bezijden en rontom het leger. Waer bij koomt, dat de Sneede in het gemeen tot onderscheiding der Woorden zeer dikwijls en veelmaels gebruikt wordt; wanneer naemelijk de Rede noch onvolkoomen is, en de Woorden'evenwel eene scheidbaere ') De eerste druk is van 1706; ik gebruikte de tweede van 1719. 236 Afzondering vorderen tot beter verstant voor den leezer, en geschikter deeling der woorden; als in, Indien de schilder een menschenhooft op een paertshals wonde zetten, en met veeterlet vederen schakeren, en van allerhande leden te zomen voegen; zulks dat het bovenlijf eene schoone vrou geleek, en het onderste In eenen mlsmaekten vlsch eindigde, zoudt ge, o vrienden, dit ziende, u van lachen kunnen onthouden? Het tweede Merk, het teken eener langer ademhaelinge, wordt, als uit een Stip en Sneede samengestelt, van ons eene Stipsneede genoemt, en ■ dus gemaekt, zoo wel in Hoog- en Nederduitsche, als Roomsche of Latijnsche letterdrukken, en het heeft zijne plaets in de Rede, daer de zin, die wel niet geheel onvolkoomen is, eene langere rust, als door de 'Sneede geschieden magh, in het leezen of verhaelen vordert; als in, Mopsus, dewijl wij, beide even konstig, gij meester op de fluit, ik in het zingen, wel op malkander passen; waerom gaen wij hier niet nederzitten, onder deeze olmen en hazelaers, door een geplant? en wederom, Gelijk de taeie willegeboom voor den blonden olijf; gelijk de laege lavenderbloem voor den rooden roozelaer moet wijken; zoo verre moet, mijns oordeels, Amyntas voor u wijken. Het derde Merk, het teken der Middelste ademhaelinge, wordt van ons een Tweelingstip geheeten, en, als uit twee Stippen, boven elkander getekent, bestaende, dus uitgedrukt: en het heeft zijn gebruik en plaets, waer en wanneer de rede wel eenigszins volkoomen is, maer evenwel tot haere eindelijke volkoomenheit of meerder versterking en verklaering noch iets kan of moet eischen; als in de Tegenstellingen; in het aenbrengen der Voorbeelden tot de Regels; in Redengeevingen, en diergelijke; als in, Bakchus benijde den heuvelen de schaduw der wijnranken: maer koomt onze Fytlts eens weder, zoo zullen alle boschen bloeien; en, Eerst zal ik u deeze brosse scherletpijp schenken die ons leerde: Korydon was op den schoenen Alexts verslingert: die zelve pijp leerde ons: wiens vee is dit ? behoort het Melibeus toe ? en ook, De wolf beloert geen schoep, nochte men spant geene netten om harten te vangen: ) noemt men een Comma, en is een teken van eene korte ophoudinge, óf ademhaalinge, als, (voorbeelden) [;] Wordt een Semicolon genoemd, en is een téken van wat langer ophoudinge, als, (voorbeelden) Veeltijds komt de Semicolon te pas voor de woorden Maar, dóch, niettegenstaande, nógtans; echter is dit zulk een vaste regel niet, die geen uytzondering heeft: want somtijds vereyscht de reede dat men een Colon voor die woorden stelt, en maar wordt altemets ook wel achter een comma gezét. [: ] Heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans in 't midden van eenen zin gesteld wordt; wanneer het volgende dient tót aanwijzinge der oorzaake van het gezeyde, óftótbevestïginge van het voorgaande, óf tót aanwijzinge van het oogmerk deszelfs. als, (voorbeelden) Menigmaal wordt de Kolon gevoeglijk geplaatst voor de woorden Want, naardien, daarom, dewijl, omdat; maar somtijds stelt men dat teken ook wel voor 't woordje maar, naar dat de zin der reede het vereyscht. ') Joh. Bödiker: Grund-Satze der Deutschen Sprachen im Reden und Schreiben, niet in de le dr. van 1690, maar in de nieuwe bewerking door Joh. Leonh. Frisch, 1723. 238 Ernst Zeydelaar: Regelmaatige Néderduitsche bpèlkonst,*) 1769, in vraag- en antwoordvorm, is veel uitvoeriger. De parenthesis behandelt Zeydelaar verderop (bl. 365) bij de „andere tekens van wélke mén zig in 't schrijven bedient" n.1.: Apostrofus, Saamenbindings-téken en tusschenstèllings-Téken. Hij waarschuwt tegen te weinig en tegen te veel komma's; het laatste was in de 17e en 18e eeuw wel nodig. „Zelden zèt mén een comma tusschen de verschillende deelen eener korte spreekwijse. Ook zèt mén 'er geen voor de woordjes én, nóch, óf, gelijk, wanneer die saamenvoegsels strékken om énkele énnletvérr' afstaande woorden te veréénigen. Voorbeelden. Zeg mfj of ik mij bedroogen hebbe? Eeten, drinken en slaopen. Nóch dit nóch dat, Gij moet doen gelijk ik gedaan hebbe. „Mén gebruikt dubbele Comma's, op dén kant dér bladen eens Boeks, *) om de Aanhaalingen uit andere Schrijvers, van de woorden dés Schrijvers zélve, te onderscheiden. Een aanhaling in een aanhaling moet door een omgekeerde dubbele komma aangegeven worden, of ook wel door een enkele komma. Enigsins begint hier de dubbelpunt al te naderen tot wat hrj tegenwoordig is. „Door de Dubbele-Punt vertoont mén een' nóg volkomener* zin dan door de Comma-Punt" Dit is ;nog de oude definitie, maar verderop: De Dubbele-Punt gebruikt mén ln 't vernaaien, wanneer mén Iets bevestigen zal, én eenigermate van 't voorste afstapt Zoo zèt men ze agter hij zégt : agter naamelijk : zoo ook agter Hij troost zijn Ega dus : Zij riepen hen toe : O neen : 'k bedrieg me : Das spreekt hij : ') Van de Punctuatie of Zinscheidinge op bl. 358—368. De laatste driekwart bladzijde over het gebruik van hoofdletters. „Sommige Spraak-Konstenaars drijven dat mén ook Kapitaale Letteren moet gebruiken voor alle Zélfstandige naamen, van wat natuur ze ook moogen weesen." Z. is ertegen: 't is lastig voor de zetter en staat niet mooi, en „De Franschen, (andersints zéér naauwkeurig)" schrijven weinig hoofdletters. In Duitschland vroeger al dezelfde klacht over het misbruik van hoofdletters bij Schottellus en ln Harsdörffer's Poëtischer Trichter 1650. 2) In Hendrik de Grote van 1626 is dit reeds, maar niet nauwkeurig, toegepast. 239 Qeen nood : Maar dit is zéker : 7 schijnt ja : Hij riep mij nóg toe : * riep uit : Afó/i rfej» : onnosele Abel riep : Hü roept alzuetende uit : Hff roept: verraad/ verraad 1 Uit alle deese voorbeelden ziet mén dat mén de Dubbele-Punt moet plaatsen, zoodanig dat 'er eene vraag als uit voortspruite. Bij voorbeeld. Maar dit is zeker : wat is zeker? Men riep : wat riep mén? Dit is zo klaar dat een onkundige hèt begrijpen kan, èn daaröm zal ik 'er geene bewijzen meêr voor aanvoeren. Korn. van der Palm: Nederduitsche Spraekkunst voor de Jeugdt,') wijst ten bate van de leerlingen ook op de leestoon. Bij de punt moet men „een behoorlijke rust, om van de eene tot de andere rede overtegaen", in acht nemen, bij de komma „de stem een weinig ophouden." Daar de puntkomma „een tusschengevoegde rede aentoont, zoo vereyscht het langer rust dan de enkele Zinsnede, die slechts eene verdeeling van de rede aentoont;" de dubbelpunt „vereischt, in het lezen, een weinig langer ademhaling dan het Zinsnijdingspunt, doch een weinig korter dan het enkele punt." Over de toon der vraagzin horen we niet meer dan: „Dit Vraegteeken toont aen, dat men de vraeg zelve met nadruk lezen moet." Bij het verwonderingteken doelt hij wel even op stembuiging: „moetende men, zoo menigmael men, in het lezen, dit teeken ontmoet, de stem naer den aert der vreugd' of droefheit buigen." En: „Dewijl de Tusschenrede met de zaek', waer men van spreekt, geene gemeenschap heeft, zoo moet men dezelve, door eene buiging* van de stem, zoodanig als zij is doen opmerken, en niet met de rede verwarren." Een verschil met Moonen en Sewel is, dat hij bij nevengeschikte zelfst of bijv. naamwoorden geen komma wil plaatsen voor „en", wèl echter wanneer langere zinsdelen met elkaar verbonden worden door „en". Deze regel, waar Bilderdijk tegen protesteert, heeft zich niet alleen tot op onze tijd bij velen gehandhaafd^ maar is zelfs uitgebreid tot het geval van verbinding ') Eerste druk 1769, tweede 1774/1776, derde 1791. De schrijver was „Fransch en Duitsch Kostschoolhouder te Rotterdam." Het boek is in vraag en antwoordvorm geschreven. Derde Stukje 15e hoofdst.: Van het punt en de Zinsnede, 16e hoofdst.: Van het zlnsnijdingpunt en het Tweepunt, 17e hoofdst.: Van het Vraegteeken, Verwonderingteeken en Tusschenstellingteeken. 240 van langere zinsdelen. Als voorbeeld geeft Van der Palm: „den wijzen, magtigen en goeden God zij lof, prijs en dankzegging toegebragt;" Want, zoals hij het uitdrukt, „de Zinsnede [komt] in plaets van de herhaling van het voegwoordt en," een terminologie die latere spraakkunsten overgenomen hebben. Behalve „tusschen naemwoorden, het zij eigen of gemeene, wanneer het voegwoordt en bij uitlating verzwegen wordt" en dito bij bijzondere bijv. naamwoorden, wordt de komma gebruikt „in alle redenen, die niet volkomen geëindigd zijn, wanneer de woorden evenwel, tot beter verstandt van den lezer, eene geschikte deeling vereischen," en voor een „betrekkelijk woordtje... komende bij die gelegenheit de zaek, die, door het betrekkelijke woordt, tot het vorige gevoegd wordt, als eene tusschenrede in." Heel duidelik is het voorlaatste niet; het voorbeeld geeft een nevenschikking van langere zinsdelen, maar uit de praktijk die in het boek gevolgd wordt, blijkt dat ook bijwoordelike bepalingen tussen komma's staan. De puntkomma heeft de dubbelpunt al weer meer verdrongen; eigenlik is de definitie hier al gelijk aan die van het oude colon: Men plaetst dit teeken, wanneer de volgende rede aen eene vorige gehecht wordt, daer zij eenigzins van dezelve zou kunnen afblijven; waerom in de vorige rede het Werkwoordt ook volkomen moet geplaetst worden Hieruit ziet men dat dit teeken gemeenlijk voor de woorden, die eene tegenstelling te kennen geven, geplaetst wordt, te weten, maer, hoewel, desniettegenstaende, schoon, enz. De dubbelpunt gebruikt men: voor eerst, wanneer de zin geheel uit is, doch tot nadruk van den zeiven 'er nog het een en ander bij gevoegd wordt; ten tweede, wanneer men de reden van eene rede opgeeft (*); eindelijk bij het aenhalen der voorbeelden tot bewijs eener zaek' en voor de tusschengevoegde redenen. En zo wordt nu langzamerhand de dubbelpunt alleen gereserveerd voor een aanhaling en een verklaring: op deze, moderne, wijze is geïnterpungeerd de Nederduitsche Spraakkunst van P. C) Dit is echter niet algemeen, alzoo sommigen hier alleen een (;) gebruiken. (Noot van Van der Palm). 241 Weiland 1805,J) waarin echter de teorie der interpunctie niet besproken wordt, en de Nederlandsche Spraakleer van M r. W. Bilderdijk 1826, waar bl. 354 tot 360 de „punctuatie" is behandeld. Dubbelpunt wordt hier weliswaar nog voorgeschreven voor een redengevende zin met want, en semicolon voor een redengevende (afhankelike) zin met dewijl, overmits, alzoo en voor het „tegenstreving toevoegende" maar; maar verderop leest men: het colon „wordt ook geplaatst tot kenmerking eener verklaring .achter het woordtjen dat is, of versta, en dergelijke; ook tot kenmerking eener ingevoerde zegging of rede (kort of lang) van eenige persoon, wanneer zij rechtstreeks voorgesteld wordt." Uit dit halfslachtige, niet achter-elkaar-opnoemen, blijkt dat het stelsel nog niet heel vast is. Ook Bilderdijk waarschuwt voor te veel komma's. Een bijwoord b.v. moet alleen tussen komma's „als de aandacht biezonder op zulke adverbia gevestigd moet worden, en dan moet men ze als parenthetiesch met, een veranderde stembuiging uitbrengen." Wel aardig is zijn verzet tegen het „belachlijk domme wanbegrip" om in een opsomming voor en geen komma te plaatsen. „En waarom? Het en is in plaats van een comma, zei mij eens de geestige Kinker, die sedert hij Filosoof wilde zijn, meê met Siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt, en ook Nederduitsch onderwijst, 'k Hield dit in den eersten oogopslag voor een spotternij: want Verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden; maar neen, het was ernstig en meening." Bilderdijk wil interpungeren: A, B, en C, eet en hier. A at, sliep, en werd krank tot mijnent. In deze beide laatstgenoemde gevallen vertoont Bilderdijk zich dus als voorstander van een ritmies beginsel, protesteert hij tegen de klassicistiese richting der 18e eeuw, die de interpunctie toegepast had als een middel tot syntaktiese .zinsanalyse, en ') Uitgeg. „naar aanleiding en op grond der Verhandeling over de Nederd. spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek in naam en op last van het staatsbestuur der Bataafsche Republiek." 16 242 daarin geheel afgedwaald was van het eigenlike doel der zinverdeling: zo duidelik mogelike aanduiding van het gesprokene. De andere tekens der 18e eeuw, stippeltjes, streepjes enz., ofschoon ze wel uitvloeisel zijri van de taalbeschouwing die voortgekomen is uit de hernieuwde studie der klassieken, behandel ik beter in het slothoofdstuk, daar ze niet onmiddellik van de humanisten afkomstig zijn. Wanneer we nu de ontwikkelingsgang van het sisteem nagaan, zien we dat de humanisten voor de analyse van de Latijnse zin behoefte hebben aan meer onderscheidingen. Aldus de jongere stelt het aantal op vier vast: hij voegt n.1. een teken eraan toe voor de aanduiding van een bepaalde stijlfiguur, de tegenstelling, die in de Latijnse kunsttaal veel gebruikt werd; soms (interdum) wordt dit teken ook gezet na wat men een langer comma zou kunnen noemen. Als de Nederlandse zinsbouw in de 16e en 17e eeuw zich naar het voorbeeld van het Latijn gaat ontwikkelen, vinden ook hier deze tekens hun plaats; alleen de stijlfiguur der tegenstelling, of van de paarsgewijze groepering van nevengeschikte woorden, door Hooft wel gebezigd, treedt niet zó op de voorgrond, dat men daarvoor in de eerste plaats een teken behoeft: de Nederlandse spraakkunsten wijzen dus als functie voor de puntkomma aan dat het een langer comma besluit. Terwijl in de definities van Lambrecht de pauze een voorname plaats bekleedt, is dit beginsel bij lateren minder streng vastgehouden. Maar de grens tussen semicolon en colon, die door Aldus wel scherp getrokken was, vervaagt in het Nederlands. De praktijk wist er niet altijd raad mee, en nu sloven de spraakkunstenaars zich uit om gedetailleerder regels ervoor te geven. Sewel zoekt een houvast in de voegwoorden, waaraan het teken voorafgaat, Van der Palm geeft een logies verschil aan; maar het semicolon is bij hem al geheel van comma naar colon overgestapt: het teken na het volledige zinsdeel is gesplitst in twee: bij tegenstellend zinsverband wordt puntkomma voorgeschreven, bij aaneenschakelend en oorzakelik zinsverband en bij aanhalingen dubbelpunt. Toch treft men in de praktijk omstreeks 1800 de puntkomma 243 ook nog dikwels aan na het langere onaffe zinsdeel, bij toonrijzing dus, b.v. bij Staring, Bilderdijk, J. H. van der Palm (de zoon van de schrijver van de spraakkunst). Zo vindt men het ook beschreven bij Roorda') en in de uitvoerige teorie bij W. G. Brill: Nederlandsche Spraakleer II (2e druk 1863), die veel voorbeelden aan J. H. van der Palm ontleent. Bij de laatste kan het semicolon zowel het onaffe als het volledige zinsdeel besluiten; kriterium is alleen de lengte van het betreffende deel. Maar in de hierboven in de Inleiding genoemde monografie van Frijlink wordt de puntkomma weer alleen na het volledige zinsdeel gebruikt, en wordt na het langere comma een komma met een liggend streepje voorgeschreven. Ook in de huidige teorie heeft het semicolon het oude colon vervangen, behalve in de twee gevallen van een aanhaling in de direkte rede en een verklaring. Dat in de praktijk in de laatste halve eeuw, nadat het Nederlands zich ontworsteld heeft aan de dwang van de Latijnse zinsbouw, het semicolon weer wat op de achtergrond is geraakt, is begrijpelik. Men Het langzamerhand na, komma's te plaatsen na de kleine zinsdeeltjes in de j hoofd- of bijzin, waarna meestal slechts een zeer korte pauze komt, en behield ze alleen ter afsluiting van een gehele hoofd- of bijzin; hierdoor kwam het semicolon vrij voor de aanduiding van een nog belangrijker onderscheiding; er heeft dus enigsins een opschuiving plaats gehad. Terwijl het semicolon in wetenschappelike taal en in kunsttaal de plaats van het colon heeft ingenomen, is de interpunctie in de schriftelike aanduiding van de omgangstaal weer hoofdzakelik tweeledig geworden. De invloed op de interpunctie zowel van boekdrukkunst als van humanisme, is groot geweest. Vertonen de eerste drukken, zoals ook in andere opzichten, eveneens in interpunctie nog veel overeenkomst met het geschreven boek, de fabriekmatige productie voert toch vanzelf tot meer uniformiteit. Vastheid van in- ') P. Roorda: Over de Deelen der Rede en de Rede-Ontleding of Logische Analyse der Taal, 1852, bl. 220. 244 terpunctie en an het algemeen van ortnograne is voor ae typograaf gemakkelik. Verschillende teorieën zijn afkomstig van drukkers (Aldus Manutius, Joos Lambrecht). De drukker is een zakenman. Hij bekijkt de interpunctie ook vanuit typograifies standpunt. Hij wil mooi werk leveren: een tekst nu waar de zinnen door tekens in kleine delen verdeeld zijn, doet het voor het oog goed, is overzichtelik: het visuele element overheerst hier dus, niet meer het akoustiese. Ook het onderscheid dat men maakt tussen streepjes en komma, respectievelik gebruikt bij Gotiese en bij Latijnse letter, is een typografies ver: schil, i Naast de boekdrukkunst werkt de humanistiese taalstudie mee tot het verkrijgen van een vast stelsel. Maar dit stelsel was in de eerste plaats bedoeld voor het Latijn, een taal die schrifttaal was. Want al schreven en spraken de humanistiese geleerden zelf ook Latijn, dit was. toch niet een in oorsprong gesproken taal, maar een hanteren van een door de klassieken overgeleverde geschreven taal. De gehoorde taal komt tot de mens onmiddellik in ritmiese groepen, in schrifttaal is de inhoud het eerst gegevene, en deze inhoud gaat men ontleden in zijn logiese delen. Om deze delen voor het oog aan te wijzen dient de interpunctie; ook hier dus overheerst het visuele element. Zo werken beide, boekdrukkunst en humanisme, in dezelfde richting: 'beide voeren tot een stelsel dat voor het oog bestemd was en tot doel had de aanwijzing van de syntaktiese constructies. SLOT. I. De geschiedenis der interpunctie geeft ons een interessante kijk op de ontwikkeling van taalkundige denkbeelden. Ontstaan uit de praktiese behoefte om de gedachten te scheiden en uit de studie-van-de-pauze die de rhetorica maakte, wordt de interpunctie door de grammatica later gebruikt ter aanduiding van ï de oorspronkelik ritmiese, later syntakties geworden onderscheiding van comma, colon en periodus. De eredienst neemt dit over en verbindt de modulatie van het kerkelik recitatief ermee, die nog aan een vierde teken, het vraagteken, het aanzijn gaf. De humanistiese grammatica gebruikt de meeste van de bestaande tekens voor de analyse van de geschreven taal en vermeerdert ze nog met het uitroepteken, de parenthesis, en het semicolon. Het klassicisme van de 17e en 18e eeuw heeft het door de humanisten opgebouwde sisteem, dat in Aldus' leer zijn voltooiing gevonden had, enigsins gewijzigd onder invloed van de praktijk. Het onderscheiden voor het oog van de soorten van zinnen was het doel. Al is de oorsprong van het uitroepteken bij Petrarca te vinden in een verschil van toonrijzing, de latere grammatica ziet er meer in een aanduiding van een bepaald soort van zin. Zo bejammert een ije-eeuws grammaticus het, dat er behalve het signum admirationis ook niet signa gaudii, doloris, enz. zijn. Het onderscheiden van de zinsoort, een logies beginsel dus, is hier tot het uiterste gevoerd. — Men vergelijke hiermee het stelsel van Nicanor. — En daarnaast vraagt de aandoenlike stijl van de tweede helft der 18e eeuw naar meer tekens, deels uit onmacht om in ritme en woordenkeus voldoende de ontroering te uiten: het teken moet dit dus aangegeven. Veel uitroeptekens, stippeltjes, en gedachtestreepjes, moeten de auteur te hulp komen. Het teken op zichzelf heeft een betekenis gekregen, het is niet toon- of pauzeaanduiding, maar heeft zelf een inhoud: het duidt aan de smart, bewondering, aarzeling enz., die de schrijver niet bij machte 246 was in de taal zelf uit te drukken. Het visuele element moet meehelpen. Het schriftbeeld moet de suggestie wekken, direkt en zelfstandig, niet indirekt, als weergave van het gehoorde. Ook deze emotionele tekens gaan dus niet van het ritmiese beginsel uit. Het vertikale streepje is schriftsymbool1) voor de schrik, verbazing enz., het horizontale voor de aarzeling. Een teken kan staan inplaats van een woord, of een woord inplaats van een teken, zoals letterlik de definitie lis van 18e- en ige-eeuwse schrijvers. „En staat inplaats van de comma." Bilderdijk 2) heeft al ingezien hoe dwaas dit uitgedrukt was. Dezelfde opvatting heerst in de uitspraak: „Het voegwoord om heeft, even als en, soms de waarde eener comma,3) b.v.: Gij zult toch niet dwaas genoeg zijn om te denken, dat ik u terstond uwen zin zal geven?"')) Evenzo spreekt Frijlink van: „het vervangen van het werkwoord door een komma." Zo bezitten wij nu een zeer heterogeen materiaal, doordat onze interpunctietekens in verschillende tijden, uit verschillende behoefte, ontstaan zijn. Dit alleen al maakt duidelik dat men niet kan spreken van één beginsel van onze interpunctie. Deels was het de geschreven taal die een onderscheidingsmiddel heeft ge- j schapen, deels de voordracht. Waar de voordracht een onderscheiding eiste, was het resultaat weer tweeledig: pauze-aan- t duiding, of bovendien toon-aanwijzing. j, Oorspronkelik melodiese, 5) maar later meer als syntaktiese onderscheiding toegepaste tekens, zijn het vraagteken en het uitroepteken. Toen het eerste (in de 8e eeuw?) als modulatieteken in gebruik genomen werd, bestonden er meer modulatie- ') Vgl. de interpunctie van Stefan George en zijn school in Blatter der Kunst. 2) Volgens Frijlink: Interpunctie, bl. 29, heeft hij dit inzicht door zijn verblijf in Engeland gekregen. — Maar het niet altijd tussen komma's plaatsen van het bijwoord dan toch niet, want dit was volgens Frijlink tenminste ln het midden der 19e eeuw en dus waarschijnlik ook al wel in B.'s tijd in Engeland wel steeds gebruik. 3) Vgl. hieronder bL 254 regel 7 en 8. *) Frijlink bl. 27. 5) Dit geldt dan alleen voor het bovenste teken, de punt eronder was pauzeaanduiding, zie hoofdstuk II. 247 tekens. De andere, de enkele toonrijzing (enkele acutus) en de toondaling hebben in de latere teorie hun melodiekarakter verloren. En ook het vraagteken heeft zich mèèr kunnen handhaven doordat de teorie het de functie toegekend heeft een bepaald soort van zin te besluiten, dan als melodieteken. Evenzo met het uitroepteken. Bij Vondel vindt men nog het vraagteken in de zin, op de top van de rijzing, maar later vermindert dit melodiese gebruik. Nodig is de melodie-aanduiding volstrekt niet. Dat het een vraagzin is en men de passende toon maken moet, wijst de woordschikking al aan bij de interrogatio en de aanhef met een vragend voornaamwoord of vragend bijwoord bij de percontatio. Ook andere zinnen met inversie kunnen ongeveer dezelfde melodie krijgen, maar hier heeft men dan toch de gewoonte alleen maar een komma te plaatsen, b.v.: Was ie niet tuis? Dan begrijp ik er niets van. Was ie niet tuis, dan was ie bij zijn vriend. En enigsins hierop gelijkend ook: Was ie maar tuis I Ook het uitroepteken is als voordrachtaanwijzing onnodig; de zinsbouw en de woordenkeus moeten hier de toon aangeven. Streepje en alinea, ook gecombineerd, als aanduiding telkens weer van langer pauze en belangrijker gedachtescheiding, zijn in de praktijk wel gemakkelike hulpmiddelen. Het zgn. .beletselteken, in zijn oorsprong m.i. meer een schriftsymbool dan een voordrachtteken, wordt toch steeds daar gebruikt waar lange pauze en dikwels ook toonzweving is. De puntkomma en de dubbelpunt zijn logiese tekens. Volgens de definities in de tegenwoordige grammatica's is de dubbelpunt een teken dat een bepaald soort van zin aankondigt, presies dus als het omgekeerde vraagteken in het Spaans. Ook aan, halingstekens doen dit, en deze besluiten de passage dan ook. De puntkomma wordt tegenwoordig daar gebruikt waar de zin eigenlik uit is, maar men te kennen geven wil dat deze in nauw logies verband staat met de volgende. Eveneens een logies teken is de parenthesis. Iets wat buiten de gedachtegang valt wordt ertussen gelast, op dezelfde manier 248 als een noot in een betoog. Weiland noemt de parenthesen dan ook „hulpmiddelen, om de eene of andere gedachte te plaatsen, voor welke men geene bekwame plaats weet te vinden;" De logiese stijl heeft de parenthesis nodig, niet de gevoelstaal. Als deze losse impressies uit, staat de hele reeks daarvan afzonderlik naast elkaar, maar wordt er niet één tussengelast, middenin een ander, die daarna rustig verder afgewikkeld wordt, zoals dit bij het flegmatiese karakter van een zakelik betoog mogelik is. De verschillende soorten van taal hebben een verschillende interpunctie. Naar de vorm kan men onderscheiden omgangstaal en kunsttaal, naar de inhoud kunnen beide weer onderscheiden worden in verstands- en gevoelsuiting. De omgangstaal heeft gewoonlik genoeg aan een tweeledige, soms zelfs eenledige interpunctie. De kunsttaal, vooral wanneer deze verstandsuiting ■ is (wetensch. taal), behoeft meer tekens ter aanduiding van het logiese verband. Maar ook hier is met Aristoteles te eisen dat de stijl zodanig zij, dat hij niet steunen moet op de interpunctie. De uitbreiding van het aantal interpunctietekens heeft vaak een ongunstige invloed gehad op de ontwikkeling van de stijl. II. Een tegenstelling tussen ritmiese en syntaktiese interpunctie is hierdoor ontstaan, dat de syntaxis niet de levende gesproken taal tot voorwerp van onderzoek nam, maar de geschrevene, de papiertaai. Eerst was dit het Latijn, een kunsttaal, alleen op schrift overgeleverd, later ook het Nederlands, maar zó als dit zich onder invloed van het Latijn tot kunsttaal ontwikkeld had. De zgn. samengestelde zin werd ontleed in de delen die een eigen verbum finitum hebben. Dit is een onderscheiding die alleen berust op de vorm, niet op de inhoud. De inhoud van de zin bestaat uit een aantal voorstellingen of voorstellingengroepen. Of deze worden uitgedrukt door een woordverbinding met of zonder werkwoord, maakt slechts een vormverschil uit. De meerdere of mindere belangrijkheid, gecompliceerdheid, van de voorstellingengroep is een wezenliker verschil. Dit nu komt tot uiting in het ritme (accent en pauze). Het is een psychologiese wet dat bij het horen van een reeks 249 van geluiden, telkens regelmatig een van de twee of drie als sterker gehoord wordt, terwijl vóór de sterkere indruk een pauze intreedt. Op deze wijze ontstaan er dus kleine groepen.1) Verder onderscheidt het bewustzijn drie graden van accent en van pauze. Accent en pauze hangen nauw samen: vóór het sterkere accent valt de langere pauze.') Dit mechaniese ritme nu ondergaat bij de taalklanken een ingrijpende wijziging, doordat deze niet vrij zijn in hun opvolging, maar gebonden aan de woorden waarin de voorstellingen uitgedrukt worden, terwijl de woorden nu eenmaal hun vaste accent hebben en er ook maar een beperkte vrijheid in de rangschikking der woorden is. Maar ook in de taal zijn de drie graden van pauze te konstateren: de kortste pauze na de spreekmaat, de tussenpauze na een langer zinsdeel, de grootste pauze aan het zinseind. Aan de antieke drieledige onderscheiding lag dus een juiste waarneming ten grondslag, al is deze in de uitwerking niet tot zijn recht gekomen. Zoals dynamies accent en pauze samengaan, komen in andere talen muziekaal accent en quantiteit verbonden voor.') In talen, zoals het Frans, waarin het muziekaal accent overweegt, vloeit de ritmegolf met weinig pauzes voort: het muziekaal accent zelf, verbonden met de quantiteit, heeft een rijker verscheidenheid ter onderscheiding van de verschillende voorstellingengroepen. Maar-in talen die een overwegend dynamies accent hebben, zoals het Nederlands, groeperen de klanken waarin de voorstelt •lingengroep veruitwendigd wordt, zich om een of meer krachtaccenten; als een zekere compensatie voor het accent ontstaat; na de voorstellingengroep een pauze, voordat de volgende voorstellingengroep, in klanken veruitwendigd, optreedt (spreekmaat). Deze kortste pauze duidt men tegenwoordig gewoonük niet aan in het schrift. Wel doen velen het wanneer zij, voor de duidelikheid, willen laten zien wat bij elkaar hoort. Vergelijk in mijn tekst de zin op bl. 254 regel 6. ') W. Wundt: Völkerpsychologie II: Die Sprache 2, bl. 392 vg. Jac. van Ginneken: Principes de Linguistiqne psychologique, bl. 252 vg. *) Waadt,'bl. 401—403. 3) Wondt, bl. 418. 250 Maar ook na een enkele voorstelling kan een pauze intreden, n.1.: wanneer deze uitgedrukt wordt door een woord of woordverbinding die eindigt met een sterk accent, dat gewoonlik ook met rekking gepaard gaat (zie de voorbeelden op bl. .253), of wanneer er een accent onmiddellik op volgt, of wanneer twee 1 voorstellingen na elkaar komen die uitgedrukt zijn in woorden of woordverbindingen, waarvan de accenten dichtbij elkaar liggen. Tussen adjectief en substantief kan dit voorkomen, wanneer door tegenstelling beide sterk accent krijgen, b.v.: „half | ei.... lege | dop". Eveneens bij inversie: „Toen de koning | ziek werd," maar: „De koning werd ziék". In het algemeen vermijdt men de opvolging van accenten. De wet van de tegenstelling maakt dat men na een accent graag een af meer zwakke syllaben zoekt, méér, naarmate het accent sterker is. Zo worden in de spreektaal veel koppelwoordjes gebruikt als „en" en „die", b.v. in: „Jan die is zo lüi". De bijzin, waarin door het achteraanplaatsen van het werkwoord dikwels accenten op elkaar volgen kunnen, wordt in de spreektaal betrekkelik weinig gebruikt. Het werkwoord n.1. fungeert dikwels als koppeling tussen twee hoofdvoorstellingen. Bij de zgn. koppelwerkwoorden heeft de ouderwetse grammatica dit ook ingezien. In „De koning werd ziek" verbindt „werd" de twee voorstellingen „koning" en „ziek" op een bepaalde, door de betekenis en de tijdsvorm van het werkwoord uitgedrukte manier. Maar ook de andere werkwoorden hebben dikwels een ondergeschikte functie. Is, zoals in een aaneenschakeling van zinnen in een verhaal of gesprek meestal het geval is, het onderwerp van de zin al een bekende voorstelling, dan valt.de hoofdaandacht op het nieuwe: het voorwerp of de bepaling, die dan ook het meeste accent krijgt. Maar wanneer ook het onderwerp, door nieuwheid, tegenstelling, of een andere oorzaak, een belangrijke plaats in de voorstellingenreeks heeft, en dus evenals het voorwerp of de bepaling veel accent krijgt, hindert dit aan de welluidendheid van het ritme niet, daar tussen beide in immers het weinig betoonde werkwoord valt. Maar in de bijzin meestal en eveneens in de hoofdzin bij inver- 251 sie, worden onderwerp en voorwerp niet door het werkwoord gescheiden; wanneer ze nu eens beide, ook het onderwerp dat in de meeste gevallen minder klem heeft, veel accent hebben, ontstaat door deze opeenvolging van accenten een pauze. Evenzo tussen onderwerp en naamw. deel van het gezegde, zoals in het boven gegeven voorbeeld. Ook in dit geval is er slechts een korte pauze, maar andere faktoren kunnen erbij komen, die een pauze veroorzaken die belangrijk genoeg is om in het schrift door een teken aangeduid te worden. Pauzes van wat langer duur komen voor: a. Na een grotere voorstellingengroep, die dus ook ritmies zwaarder is door meer of sterker accenten. Deze langere pauze .treedt evengoed in wanneer de voorstellingengroep wordt uitgedukt door een verbinding van woorden zonder werkwoord, als wanneer hij de vorm heeft van de zgn. bijzin. Natuurlik komt het laatste geval veel vaker voor, daar men immers voor de uitdrukking van een ingewikkelder voorstellingengroep in onze taal meestal de vorm van een afzonderlik zinnetje nodig heeft. Een voorbeeld van het eerste geval is: En de gouden starretjes j rond de krulletters van zijn naam, | | leken mij door de zon zelve | op de kaften | versierd en ingesneden. | | | (Querido). En er zijn bij de allereerste typen van schilderijen, j J gevallen waarin vorm en inhoud | een werkelik apart bestaan hebben. | I | Dat is dan ook de reden dat de Bohemers, | | Sigismund ook niet wilden erkennen als hun koning | na de dood van zijn broer Wenzel. | | Vooral in de beide laatste zinnen is duidelik hoorbaar een aanzwelling en afneming van de ritmegolf, waarvoor de benaming spanning en viering zeer goed gekozen is. De zin zwelt aan tot „gevallen" resp. „Sigismund", die op de top liggen, daarna neemt de beweging weer af, met nog een zwakkere opgolving bij „apart" resp. „koning", en een weer zwakkere bij „Wenzel". Psychies is de onderscheiding vóór „Sigismund" meer gewettigd dan voor „dat", waar de ouderwets-syntaktiese interpunctie een teken plaatst. De eerste zeven woorden vormen slechts één 252 voorstelling, die men in één woord kan samenvatten als „daarom", de tweede voorstelling is „Bohemers", de derde „Sigismund", de vijfde „koning", die gekoppeld wordt aan „Sigismund" door het zwakker betoonde „niet willen erkennen"; de rest na „koning" is een toevoeging die geen hoofdbestanddeel van de zin vormt en zwakker ritme heeft. Psychies valt in deze zin de scheiding na de tweede voorstelling, voordat die voorstelling waarop de hoofdaandacht gevestigd is, verklankt wordt, en niet na de eerste voorstelling, in welk geval de voorstellingenreeks verdeeld zou worden in twee zeer ongelijke geledingen. De boven vermelde wet dat voor zwaarder accent langer pauze valt, werkt hier tegelijk ook mee. Maar daar juist het zwaardere accent veroorzaakt is door de belangrijkheid van de voorstelling, heeft dus ook in dit opzicht de pauze middellik een psychiese oorzaak. In de tweede zin zou de ouderwets-syntaktiese interpunctie de komma plaatsen tussen „gevallen" en „waarin", maar op deze wijze wordt de samenhang van de voorstellingengroep verbroken. Door alleen op de vorm te letten wordt aan de inhoud geweld aangedaan. Want de beperkende betrekkelike bijzin vormt samen met het antecedent één voorstellingengroep. — Het Frans *) en Engels schrijven voor de beperkende betrekkelike bijzin terecht geen komma. — Al zijn er hier wel twee of meer accenten, deze volgen nooit onmiddellik op elkaar, maar worden altijd gescheiden door het toonloze betrekkelike voornaamwoord of betrekkelike bijwoord, en dikwels door nog meer toonloze woorden, b.v.: Die jóngen die daar lóópt Dit ritme is te vergelijken met: „tien vogels in de hand.... één in de lucht". Het kan voorkomen dat er voor de beperkende betrekkelike ') Voor een taal met overwegend dynamies accent zooals het Engels, is deze verschillende behandeling van restrictieve en explicatieve relatieve zin begrijpeliker dan voor het Frans, waar altans tegenwoordig evenmin voor de explicatieve relatieve zin een pauze gehoord wordt. Hoe het Frans aan deze onderscheiding gekomen is? soms door overneming? Het is al een oud gebruik: de interpunetieteorie van E. A. Lequien, vert. door Perk, 2e druk 1819, leert het al. 253 'bijzin pauze valt, n.1. wanneer zowel deze bijzin als het voorgaande zinsdeel zeer lang is, en beide bestaan uit voorstellingen die ook nauw samenhangen en nog minder gescheiden kunnen worden. De te grote voorstellingengroep moet dan wel uiteenvallen voor het relativum. Vergelijk de zinnen in de tekst op bl. 251 regel 7 en bl. 250 regel 7; in de laatste ook hierdoor, doordat hier het antecedent niet een enkele voorstelling uitdrukt, maar een verbinding van voorstellingen („woorden of woordverbindingen"), die bij elkaar in sneller tempo verklankt worden; en na sneller tempo kan ook pauze ontstaan. Ook een korte voorwerpzin of onderwerpzin vormt samen met de andere rededelen een voorstellingengroep, b.v.: Ik hoor dat je ziek geweest bent. | | Dat het lijdend voorwerp hier uitgedrukt is door een woordverbinding met een verbum f initum, is slechts een vormverschil. Het lijdend voorwerp is hier de enige voorstelling waarop de aandacht valt; het heeft geen zin het onbetoonde onderwerp en werkwoord hiervan af te scheiden; een psychies weinig belangrijk bestanddeel van de zin moet niet zo op zichzelf gesteld worden. Een korte pauze, van de eerste graad, die dus niet door een teken aangeduid behoeft te worden, kan in een dergelike zin ontstaan wanneer het werkwoord veel accent heeft en dit op de laatste lettergreep valt (vgl. bl. 250), b.v,: Ik hóóp | dat je morgen komen kunt. | | j Wie stéélt j wordt door niemand vertrouwd. | | -rr I Een diéf | wordt door niemand vertrouwd. 11 | : De laatste zin is psychies en ritmies gelijk aan de voorlaatste. Maar een pauze van de tweede graad treedt pas in, wanneer zulk een zin bestaat uit twee belangrijker voorstellingengroepen. b. Soms kan ook een enkele voorstelling biezonder op de voorgrond treden, als 't ware geïsoleerd worden, en deze "wordt dan ook door zwaarder accent en langer pauze onderscheiden. Met de bijwoordelike bepaling kan dit nog wel eens voorkomen. En ook b.v.: Hij, rende weg. (Couperus). 254 Ook bij een uiting van losse indrukken, waar dan de langste pauze ontstaat, die dikwels door stippeltjes aangeduid wordt. c. Bij een opvolging van gelijksoortige voorstellingen, (d. i. dus bij een opsomming), wanneer ze niet door een koppelwoordje verbonden zijn, b.v.: „ouden, jongen", maar: „ouden en jongen". Maar wanneer bij een verbinding van drie of meer, alleen tussen ! de twee laatste het koppelwoordje gebruikt wordt, valt hiervoor wel pauze; b.v.: „mannen, vrouwen, en kinderen". De pauze, als complement van het accent, dat afhankelik is van de belangrijkheid van een voorstellingengroep of voorstelling, is dus van psychiese oorsprong. Daarnaast kunnen toevallige omstandigheden, n.1. het dichtbij elkaar vallen van accenten of de plaats op de laatste of eerste syllabe van de woordverbinding waarin de voorstellingengroep uitgedrukt wordt, enige invloed oefenen op het ontstaan of vergroten van een pauze. Oorspronkelik, bij de Griekse wijsgeren, was het de inhoud, dat wat door de taal tot uiting gebracht werd, die ontleed werd. Later is op de vorm waarin de begrippen geuit werden meer de nadruk gelegd. Hierbij heeft men, doordat men de geschreven taal bestudeerde, te eenzijdig op de verandering van de woordvorm en van de zinsbouw gelet, te weinig op de verandering in de klanken en op de kracht, pauze, hoogte, quantiteit, tempo, bij de voortbrenging ervan, die juist allerlei schakeringen van het psychiese leven tot uiting kunnen brengen. Ook werden te eenzijdig alleen de taalverschijnselen van Indo-Germaanse talen, die toch in hun bouw veel overeenkomst hébben, beschreven, zodat men slechts een beperkt materiaal had van de taalvormen waarin de Ivoorstellingen verklankt kunnen worden. Wanneer de nieuwere taalbeschouwing de syntaxis zal hebben opgebouwd op een andere grondslag, waarbij ook aan bovengenoemde elementen veel aandacht geschonken is, zullen syntaktiese en ritmiese onderscheiding geen tegenstelling meer vormen. INHOUD. Inleiding bl. i Hoofdstuk I , 14 Beschouwingen over Interpunctie in de Klassieke Oudheid en de vroege Middeleeuwen. Hoofdstuk II 58 Invloed van de Middeleeuwse Liturgie op de Interpunctie. Hoofdstuk III „ 115 Interpunctie in Middelnederlandse Handschriften. Hoofdstuk IV „ 189 Invloed van Boekdrukkunst en Humanisme op de Interpunctie. Slot „ 245 STELLINGEN. 1. Bij een we der-opbouw van de syntaxis op psychologies* grondslag, dient op de betekenis van de pauze gelet te worden 2. Verschil van interpunctie in een handschrift kan een aanwijzing zijn dat er een andere schrijver begonnen is. Ongetwijfeld is dit het geval met de tweede helft van folio acht en folie negen van het Kopenhaagse handschrift van het Leven var Sinte Lutgart, hetgeen door Van Veerdeghem bij de bespreking van dit handschrift niet opgemerkt is. 3. De interpunctie kan een aanwijzing geven voor de verhouding van .handschriften. 4. De interpunctie kan een aanwijzing geven om een bedorven plaats in een handschrift te herstellen. 5. Floris ende Blancefloer regel 1362—1363: Die soude dorren dor enige minne Die grote coenheit doen • die hi sal bestaen lees: Die soude doen dor enige minne Die grote coenheit die hi sal bestaen 6. Ten onrechte zegt Bieling: Das Princip der deutschen Interpunktion, bl. 40: Als neues Zeichen erfindet der deutsche Druck das zuerst Periodus genannte und mit dem Punkt gleichbedeutende Semicolon. 7. Ten onrechte L.ientificeert W. de Vreese in „De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken", I bl. 273 noot 1 (zie ook Tijdschrift 17 bl. 201 noot) een der leestekens in het Utrechtse handschrift 1639 (vroeger Amsterdam, Moll 31) met het Hakenpunkt van Hirsche: Prolegomena zu einer neuen Ausgabe der Imitatio Christi. 8. Inplaats van de lezing die Reichling geeft van regel 2350—2354 van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei: si suspensiva fiat constructio, quando pausabit, media poterit distinctie dici} si sit perfecta constructio . si tarnen addi convenit, ut plena sententia possit haberi, si lector pauset, ibi subdistinctio fiet. leze men: si suspensiva fiat constructio, quando pausabit, media poterit distinctio dici. si sit perfecta constructio, si tarnen addi convenit, ut plena sententia possit haberi, si lector pauset, ibi subdistinctio fiet. 9. Het invoeren van buigingsuitgangen in het schrift in de loop van de 17e eeuw, heeft een verderfelikè invloed gehad op de ontwikkeling van 'een heldere en suggestieve stijl. 10. De voorstelling die J. W. Muller: Critische Commentaar, bl. 173, geeft van het feit dat twee hennen, Pinte en Sproete, de baar van hun zuster droegen^ als zou dit voortvloeien uit de lage positie van de vrouw bij dieren en lagere mensenrassen, is onjuist. 11. Dit is van • VI ■ vaerwen Een moy sprake van sester- ende -XII- (lees -VII- ) out- hande verwe. (Bilderdijk: heyden, deen metten anderen Nieuwe Taal- en Dichtk. bediedt. (Blommaert: O. VI. Versch. IV bl. 84 vg.) regel Ged. III bl. 124 vg.) regel 29—32: 27—30: David die coninc heeft geselt David die coninck seyt / Dat die minsche tot sijnre onthelt, Dat die mensche van synre ioncheit Bi -XII. etaten op demmen sal Bi seuen craten op clymmen sal Eer hi sine ende volleeft al. Eer hi sijn eynde volleisteit al; lees: David die coninc heeft geseit Dat die minsche van sijnre ioncheit Bi -VII* etaten op clemmen sal, Eer hi sijn ende volleistet al. idem regel 39—42 : idem regel 41—44: Dus selen die kinder zielen sijn Alsoe sullen die kinder sijn Luter claer ende selverijn, Binnen claer als zilvuerijn / Onnoesel na der inghele aert, Onnosel nader enghelen aert / Reyne wit ende wel verclaert. Euen wit en wel bewaert. lees: Dus die kinder selen sijn Binnen claer ende selverijn, Onnoesel na der inghele aert, Reyne wit ende wel verclaert. 12. In de incunabel Ars punctandi enz., gedrukt bij Arnoldus de Colonia, Leipzig, 18 Juli 1493, beschreven bij Günther: Die Wiegendrucke der Leipziger Sammlungen, onder nummer 1144, leze men onderaan fol. Aa HIJ inplaats van: Si vero post nomina se non determinantia ponitur punctus. Tune dicitur punctus currens ut tibi. aut tuba. 13. De naam Canninefates kan berusten op een verschrijving in de handschriften van Canninesates (vgl. Mare satés), waarvan het tweede deel bij de stam van zitten hoort en het eerste deel mogelik identies is met Kenne-, Kin- in Kennemerland, Kinheim. 14. De verklaring van het woord zilver, die Loewenthal: Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache, Band 49, bl. 71, voorslaat, is niet aannemelik.