nationale BIPLiuincLr. UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 (ft) 33136 - '40 Achter het Anker aÓe smeding Achter het Anker ROTTERDAM • MCMXXIV NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ I. Tjeerd Boltema beklom langzaam de bolle glooiing van de zeedijk. De verzwakte avond-zon spatte bibberende vonken op de puntige keien, en de grove sintels op het pad aan de haven tintelden als kluitjes vuur. De jongen keek er even gemelijk op neer, en vadsig van het luieren rekte hij zich. Zijn gebruinde kop met de spitse neus en de forsche kin, lijnden als heel zijn mager lenig lichaam, mèt de hoekig omhoog buigende armen, donker en slank op, tegen de roode licht-gloed uit het Westen. Een oogenblik bleef hij in die houding, en zijn lichte tranig-opengesperde oogen tuurden wéér sloom-afkeerig over het blinkende water. Amper aaide de futlooze deining een slier schuim tegen de bekorste kei-dam, eentonig-blak en als gevangen in de Zondags-stilte lag de wijde waterplas, leeg tot de horizon toe. „Pö'-verdikke nou toch...," nijdig foeterde het op in de jongen, zijn armen zakten slap neer langs zijn lijf, en deerlijk verveeld keerde hij zich, liep dralende het lage sintelpad af, naar de tjalk. In de ovale boog van de havenkom lag hun toch 5 wel bonkig zee-schip nietig achter de groote sleepkaan van de Mussels. Tjeerd keek er met gefronste oogen naar. „Die Mussels, die hadden de spie. 'nSpul tochl 'n Spul dat klonk als 'n klok!" Zijn mond trok dunner en zijn frons dieper, aandachtig staarde hij naar het blinkende tuig en de lieren, bleef er even, dralend bij stil en dacht ineens ook weer aan Mussels' mooie dochter Eefke. „Tja, Engel Diependonk met zijn schuine bluf over haar! Gö\ dat ze met dié ook uitging. Och maar, 't kwam natuurlijk puur van de saaiheid in die dooie pan, hier. Ja, nou, toch niet wat-je-noemt van haar, en smerig van Engel, als Eefke hem begunstigd had, dat voor elks ooren er uit te snoeven. Ah-tjakkig, Wiggert die kon ook zoo, en tusschentijds de mond vol over hem, die-broer-vanmij, hè, dat pastoortje, die kamferrok. Tja, al z'n leven, of hij nou juist zoo'n stijve hark moest wezen, hè, omdat Bouk maar altoos de lijn strak hield met hem," de gedachte gleed uit hem weg. Achter het groene koepelpoortje van de groote roef zag hij plotseling Eefke. Haar krachtig haar zwierde vol en kroezig om haar gezond gezichtje. Ze droeg een schotsche jurk met korte mouwtjes en leunde lui tegen de stuurstoel. Toen ze Tjeerd zag, kreeg ze kuiltjes in de wangen. „Zwierder," grapte ze bij haar knik, — „ja-a, jij I Jij hebt ze achter de elleboog, niét? Dat komt enkel maar om de maag vol te stoppen op „De Morgenster," 6 nou?" Wat spottigs drong door haar lach. „Zwiérder toch!" Tjeerd bleef weifelend stil. „Ikke? 'n Zwiérder? Nou, d'r moet je precies hiér voor wezen, hè? Jee, zoo'n bende vertier." Kalmpjes praatte hij het, in zijn oogen en rond zijn glimlach toch een schuwheid, een ontzag, voor de lui' van het rijke spul. „Ja, jé, da's waar," joolde Eefke, — „in Memenlik, hè, daar is de poort met ouë kranten toe'plakt!" Ze gichelde. „Oh nee, zeg, Jelleke van Ot Driessen, die heb me verteld da'-ze hier jaren 'leeën, toe' de vijand voor de wal kwam, 'n wortel voor de stadspoort 'schoven hebben, omdat de grendel er af'broken was en toe' moet 'n geit die er weer grif afvreten hebben en toe' ging de poortdeur weer open, hè, en toe' konnen de vijanden er zóó binnen stappen." Eefke sloeg zich op de dijen, en ze stond krom van de lach. „Och jees, och jees, ik wou dat ik dat mee'maakt had!" Stroef ging Tjeerd in op haar vroolijkheid. „Ja, als er hier geen biëscopen waren," plaagde hij, — „en geen aardige jongens, nou maar dan zou je je eigen van chagrijnigheid verdoen, wat-blief?" Eef trok de wenkbrauwen op. „Bios-copen," rekte ze, — „net bij de gratie God's, één hééle." Ze kwam wat dichterbij. „Engel Diependonk heb je wat verteld?", vorschte ze gespannen, — „ken je 'm? Toe vooruit, zèg 's?" Tjeerd ontweek. „Och zoo van gezicht," zei hij 7 bedachtzaam, — „ja 'n ietsje." Hij kuchte. ,,'tJLijkt wat op te koelen, hè?" Eef stak de tong uit. „Tjakkigl Loop door, melkboer !," ze schaterde. „Toch als ik zeg," verweerde hij zich stug, — „van anzien, hè? 'k Heb 'm wel 's 'hoord, zoo uit de verte, tja! Maar Berend Bos ken 'k beter en Koos Blazer van de Cosmopoliet." Zijn praten stokte. Eefke sloeg driftig de witte kanten van haar korte mouwtjes op en wreef zich ruw over de armen. „Ahtjakkig, die goddelooze langpooten, die tappen je 't bloed af, bij 't levende lijf. Kijk nou 's zoo'n dikke pukkel.... steekt me die Judas 1" De jongen lachte, ,,'n Mug weet ook wel waar 't lekker is, watte? Nou da-'s tóch slim, 'n puist als — als 'n aalebes." Hij keek naar het blanke fijnbehaarde vleesch van de boven-arm, naar de mollige vouwtjes in de armbuiging, in zijn oogen kwam een blinking. Eefke gichelde alweer. „Ja, zoo'n vlieg," gekte ze, — „zoo'n vlieg, die durft soms meer als 'n jongen." Een schimp spoot uit haar schatertje. Tjeerd werd rood tot in de ooren. ,,'t Kan je tegen Engel niet zeggen," tartte hij. Ze draaide zich af, keek langs hem heen, de weg op. „Oh misschien niet," gaf ze toe, al-lachend .. . „Dus 't jog' had tóch 'babbeld," begreep ze. Aan het havenhoofd lag de klipper van de Diependonk's. 8 Eefke keek er vluchtig heen. „Engel leit zeker op 't oor," lachte ze, — „ie zal z'n scha' inhalen!" Ze ging zitten op het dek, recht tegenover Tjeerd. „Engel da-'s toch zoo'n sul," begon ze vertrouwelijk, — „ah-man, enkel maar branie achter de rug van zijn ouë ...." Ze schortte de rok wat op en plaatste de voeten op het zettelbord. „Geloof maar gerust, bij z'n Vader stijf onder de zool! Zoo'n fijne, hè? Doleerend of weet ik veel! A-boe .... geen dag in 't gezicht en nou enkel om die uitgestreken snuif neus 's de dampen in te jagen, heb ik Engel, tot twéé uur 'houën, tot twee uur in de nacht, tja." Kruiselings spande ze de armen over de borst, lachte uitdagend, „'t Jog' heb misschien over de knie 'weest, bij de ouë," overdreef ze, — „ik mag 't lijen." „Tot twéé uur?," herhaalde Tjeerd, — „zóó, nou, 't zal hèm niet 'speten hebben?" Hij tuurde naar het witte strookje dat onder Eefke's rok uitwipte, naar haar stevige beenen in de dunne grijze kousen. „Zoo'n bofferd dan, niét? Tot twéé uur! Engel wéér over de knie?" Een gemelijke glimlach trok om zijn mond, en zijn stem klonk stroever. Eefke kwam snel overeind, en coquet neerkijkend op haar mooie schoentjes, maakte ze een paar danspassen in het gangboord. „Fijn," joolde ze, — „daar in 't lokaaltje bij Veenema." Tjeerd keek haar schalks in de oogen. ,,Ja? Met Engel weer?" Ze plaatste de handen op de heupen en wiegelde 9 wulpsch heen efKweer. „Ja, lekker koel weertje, hè melkboer, lékker koel!" Haar blik lag lonkend op hein en in de jongen groeide een wilde hunkering. Het bloed brandde hem naar de kop, het tintelde hem in de oogen. Hij zette de voet op de loopplank. „*k Wou dat 'k — dat 'k óók 's zoo gelukkig als Engel....," bracht hij hortend uit. Eef schaterde. „Oh God... 'n fijn beschuitje, jij! Jees, en ze ben' nog wel vroom bij jouw an boord, niét? Nou — wat kijk je? Jij héb toch je gasen je waterleiding, wat? Ja, zoo'n zondaar, wou nog maar even goed met 'n ander, hè?" Ze rekte zich, de armen in een boog boven het hoofd. „Berend Bos vertelde 't van je. Eene Boukje Zeelt uit Harlingen, hè? 'n Naaister...." Ze lachte als over een grap. Hij bleef stil op de plank, bloedrood, geërgerd. „Oh, ja, al-lang," stemde hij toe. Een stilte viel tusschen hen. Nuchter begon hij ineens over de lading. „Zeker wéér om cementspul? D'r komt 'n heele rist nieuwe huizen, hê-'k 'hoord. Of zou d'r misschien nóg 'n biëscoop ?," chagrijnig lachte hij. Eefke keek donker naar hem op, teleurgesteld. ,,'n Schouwburg misschien," zei ze stuursch, — „of 'n danshuis .... van gewapend beton." Ze trok de schouders op. „Griezelig zoo'n cementlaaiïng, de warings haast in 't water .... Maar, och — mest is ook geen 20 lekker varen, hè? Ah-tjakkig, de reuk zit je tot in de haren, wat?" Tjeerd hoorde de hoon in haar lachje en liep zachtjes weer door op het sintelpad. „Ja, nou, je moet 't maar nemen zooals 't komt, is 't niet zoo?" Een grijns trok over zijn heete wangen. „Plezier met Engel, hoor!" Eef lachte schel en ze wuifde. „Da-ag! Slaap lekker!" Het was geducht warm in de roef. De mat-glazen luikjes boven de witte hanglamp waren niet opengezet en de tabaksdamp dreef als een zware mist tegen het lage zoldertje. Dadelijk bij zijn binnenkomen verkende Tjeerd er Steven Roos en diens vrouw, Wiggert's schoon-ouë-lui, en een kregele weerzin trok zijn mond tot een donkere scheeve driehoek. „Verdorie," bitste hij, — „ajjelie hier gezamelijk braai-je wil, dan most je liever 'n bokking-hang uitzoeken. Ah-bah, zoo stikkend ..." ,,'t Glas is vergeten," zei de ouë, hij was er al bij, stiet het driftig open. Roos had een gerekte schorre lach. „A-la-la! Bè'je be-zèstigd, jong'! Zoo'n beetje kwalm! Wat zou't? We bent hier toch geen jonge-juffertjes?" Hij klopte Tjeerd op de rug. „Kijk 's, aj-je fermielje-zaken op de tanden neemt, dan vóórt alles toe...." Vrouw Roos lachte leutig. „Och heden, d'r hebben we 't jongie! Ja-a, zoo uit de buitenlucht, nee, dat valt IX niet mit... Nou, nou, hij heb groei in de botjes, wa'-blief?" Ze stak Tjeerd haar hand toe, maar hij wou die niet zien, stommelde achter de ouë om naar het krukje in de hoek. Aandachtig stopte hij zijn pijp, en luisterde gemelijk. Uit het rommelig en telkens tegen elkaar opbotsend praten van de ouë-lui, begreep hij, dat het over Wiggert's bijna verspeelde scheepje ging. „Wig, nou ja, dié zat daar ginter dierbaar te hellingen," wrevelig sprong het om door zijn heete kop, dwars door zijn begaanheid met de ongeluksvogel heen. „De dikke meiden van de baas zouën 'm wel vertroetelen! Ahwat! En dan Wiets, puur uit plichtsbesef! En Bouk! Bóük? Och néé !" Hij schraapte een lucifer aan, zoog de vlam in zijn pijp. „Nou, maar, onderwijl zaten hullie mooi met die immense schoon-ouë-lui in d'r maag." Wrevelig tuurde hij de roef rond. Van zijn Vader zag hij enkel de witte kin-baard, de knokkelige neus en de oorringen, van zijn Moeder de witte kornet. Steven Roos en zijn vrouw zaten breed en donker, vlak voor de tafel. Van de vrouw zag Tjeerd enkel de flonkerende gouden sieraden op haar kap en haar borst, en als twee glazen stuiters in de nauwe vleesch-splitjes, haar oogen. Roos, het dichtst bij het ventilatie-luikje, bleef het beste zichtbaar, zijn magere kop met de stijf-gekamde gele lokken, leek van hout gesneden, lomp stond zijn 12 neus tusschen zijn schrale wangen, en gestadig hield hij de oogen toe. ,,'t Opper-wezen," rekte hij lijzig, op een driftig gezegde van de ouë, — ,,'t Opperwezen, Ruurt Boltema, die heb dunkt mijn, Zelfers gewild dat Wig dat lijen zou. Jawel, jawel, ik zal 't je staven uit 't heilige Woord. Daar staat geschreven: buiten de wille God's valt geen muskie dood op d'aarde, en wordt d'r geen haar van je hoofd gekrenkt, dus... I En daarom zou ik willen vragen, is 't redelijk, dat wij de verdrukking wegnemen, Ruurt? Maggen wij dat?" Rap en schril-luid viel Siena Roos haar man bij. ,,Ja, ja, Ruurt en Hendrien, in alle zachtmoedigheid menschen, in alle zachtmoedigheid 1 Maar 'n teeken van Hoogerhand lijkt 't mij ook, dat 't jongie zijn oudste pet op 't hoofd had, wa'blief ? Nèt de nieuwe op'borgen onder 't varen, bij de vrouw, in de kast! Nou mij dunkt ze knikte lang en bedachtzaam. Ouë Boltema schoot hoog op uit zijn stoel. „Wel verduveld 1 Wil ik jelie 's zeggen wat er axi schort? Zal ik jelie 's .... ?" „De rónden," zei Tjeerd hard uit het duister, en er was een haat in zijn lach. Siena Roos suste. „Menschen, menschen, vrede, alsteblieft, gedenkt de Sabbatsdag ....," haar stem dempte, — „ik wil er goed noch kwaad woord over praten, lui', maar — 't is zooals onz' Wietske 't zegt: Wig was de laatste tijd tè driest, twee — drie maal achter mekaar 'n anvaring en nou weer op de Staart X3 van Urk " Ze knikte bits. „Weet je wat 't was met jouw jongen, Ruurt Boltema? Hij had de hoogmoed tot zóó vèr," ze wees op haar hals, — „de hoogmoed zat hem in 't lijf, in 't bloed, hij had zijn hart op 'n klipper 'steld, dat was 't! De klipper speulde hem door de kopl Ooh — mensch-lieve, de vreê, gedenk ..." Ruurt Boltema steigerde op uit zijn stoel en haar schelle stem verdronk in zijn bolderend geluid. „Gö'dome! Roestige draadnagels dat je toch ben! Go'vergeef, is me dat 'n gedraai en gehaspel om de centen in de buul te houën! Gierigaards, dat je toch bent, met — met dat duvelsch geklongel d'r om toe! Aj-je nou maar éérlijk zei, dat je de beurs in de knoop houën wou en dan de Bijbel er buiten ...." Hij hijgde en Hendrien sloeg de handen te zamen. „Siena! Siena 1 Dat je dat toch ook denken kan van onz' Wiggert. Net of-t-ie ópzèttelijk of 'm vrouw en kinders niks — niks meer uitmaakte, nee, da's .... da's " Roos brak het. „Dat was m'n vrouw's zeggen niet, Snaar, nee, wij bedoelen enkel maar, dat 't jongie wat dom en driest uit'vallen is. Hij heb 't in zijn kop 'haald, om z'n eigen er met dat slaafsche ezelen bij dag en bij nacht, boven op te werken, hè? En of dat nou móói weer is en of dat nou bar weer is, hij jacht er doorheen! Da-'s zijn driestheid. En zijn domheid is, dat ie nou uit dat gedoegie met die verzekering, 't driedubbele kon krijgen, van 't geen ie opgeeft als scha'...." 14 „Die verzekering ....," begon Ruurt. Roos overblafte het. „Da's toch ook al wantrouwen an 't Opperwezen. Zeker en wis! Maar nou Wiggert z'n eigen er tóch in begeven heb, waarom berekent hij 't verlies nou niet zoo hoog mogelijk?" Ruurt zat recht-op, en zijn stem klonk zwaar en gestreng. „Dat is omdat hij voor de eerlijke taxatie 'n ééd afleggen moet, Steven Roos. En 't is mij liever dat de jongen scha' lijdt an guldens, dan dat hij scha' lijdt an zijner ziele zaligheid." Een stilte gleed over zijn woorden. Hendrien zat met gevouwen handen en gebogen hoofd, en het was of ze bad. Siena hielp toen het gesprek weer op gang. „Weet jelie dat nou wel zéker, lui', van die eed? Ik heb 't nooit eer 'hoord. Kijk 's, ikke .... ik ben altoos sterk voor de vreê, maar netjes is ook niet om de zwijgende bedelaar te spelen bij d'ouë-lui, néé." Hendrien hief haar hoofd en haar handen beefden. „Siena! Siena! Bij de éigen ouders komt 't kind nóóit als bedelaar." „Wees er maar niet ongerust over," zei Tjeerd gemelijk, — „dat hij jullie wat vragen zal! Hij kent jullie immers!" Roos grijnsde kwaadaardig. „Dan jullie maar diep in de buul tasten, lui', tja!" Zijn stem driftte ineens hoog op. „Van Wiggert, van die stomperd, begrijp ik geen klap! Dat was nog blijd, toe' die bok, die — die lichter van Goedkoop, 't schip heelhuids uit 't slijk haalde." IS „Kan je an merken," viel Ruurt hem in de rede, — „dat 't hem niet te doen was om de boel wèg te brengen, 'n Driftige schipper, ja, dat is waar! Maar wat jij voor botte domheid ankijkt, dat is zijn braafheid! Jé, ja Steven Roos, wij zullen wel in de buul tasten, wat wij bijdragen kunnen, van meubels en zuk gerei, •dat is hullie van harte gegund." Weer kwam de stilte. Siena zat strak voor zich uit te kijken en Roos had een hooge kleur op de wangen en op de neus, zijn oogen gloeiden. „Als 't mij overkomt, dat ik de schuit d'r onderzeil," praatte hij weer zoetsappig, — „als 't Opperwezen mij dat ooit, te eeniger tijd op de schouders zal leggen, dan gaan ik voort bij de broeders van de Gemeente rond." Ruurt glimlachte en hij krauwde zich in de baard. „Nou, dat kan ik je anrikkemedeeren, jong'! Weet je wat Luuk Ommers op'naald heb voor dat verzopen schip van 'm? Nee, hè? Nou, op de cent af, precies zevenendertig gulden vijf en vijftig en 'n halve centl Asteblief, gaan daar maar gauw 'n nieuw spul voor bestellen." ,,'n Spul van koeketaai," hoonde Tjeerd. Hij voelde zich klam van de ingehouën wrevel. „En zoo'n collecte langs de huizen of in de Kerk dan," spotte hij, — „da's zeker niét de zwijgende bedelaar spelen, watte?" „Ja jong', kijk 's maar dat is, dat is toch ... tóch..," stumperig hakkelde Roos de woorden. 16 Hendrien brak het dispuut. „Ja, nou, we moesten 't er nou maar 's bij laten, wat?" Ze stond op en stak het kleine pitje van de hanglamp aan. Haar dorre gezichtje, donker en nietig, in de breede strook van het mutsje, werd helder belicht. Haar zwarte oogjes hadden een vochtige glans en haar ingetrokken mond had een sneê van zorgelijkheid. De sieraden glommen nu feller aan Siena's kantenkap, en op de schoorsteenmantel achter haar, sprong blinkend uit de schaduw in het licht, het vergulde ruitertje op de kleine speelklok, het ronde spiegeltje weerkaatste hem. Roos, de oogen klein open tegen het naakte, rood-gele olie-licht, begon gemoedelijk een praatje over het vrachtvaren, en Siena bij-de-hand en bits, verbeterde voortdurend zijn beweringen. De ouë, bezadigd van weerwoord dienend, stopte rustig zijn pijpje, en Hendrien waschte in het mahoniehouten tobbetje het theegerei. „Dat.... dat was dan eindelijk ontlatend," netelig grolde het op in Tjeerd's gloeierig hoofd, hij geeuwde en gaande-weg taande zijn wrevel. Steunzoekend voor een makkelijk zitje, schoof hij achteruit, naar de kastschotjes, dook zoo meteen ook uit de felle lampeschijn weg. „Wig," soesde hij, — „die had ook rijk zijn bekomst met die portie schoon-ouë-lui. Ah-bah tochl Zoo'n griezelig stel zemelen poppen! Als Wietsk niet zoo'n gezellige dikke mokkel...., maar dié, dat was me er een! Anhalige deern! Ook tién maanden na Achter het Anker 17 mekaar twee wichters, tja." De oogen schuw neer, peinsde hij door over die eerste tijd van Wig's verkeering met Wietske Roos, toen het stoeierig gevrij van die twee hem onrustig en kribbig maakte. Hij wangunstig en barsch wegsloop uit de roef, wanneer Wietsk aanhalig bij Wiggert op schoot kroop. Haar kijken alleen al hem „raar" maakte, vreemd-kriebelig en heet. Hij spande de armen rond de knieën, en zijn handen grepen knijperig ineen, de herinnering onthutste hem. „Ja, 'n wildeman als dat toch altijd was, toe' met de kermis ook nog 's, hè, toe' ze dansten in 't ruim bij de meziek van 't draaiorgel an de wal, toe' daar in 't donker.... och nee, néé. Wig zijn vrouw I Allaah,fürt er meel Bouk zou ook 'n best wijf je worden, zacht en — zoo, zacht en jé schuwer, bang was dié ..." Een onrust woelde in hem op, hij dacht weer aan Eefke Mussels. „Hè jé, 'n warme... zoo'n volle boezem al, en die beenen dan, die béénen...." Onrustig draaide hij zich om op de piepende kruk, klopte zijn pijpje uit. „Moest toch maar 's zien, dat ie na 't brood-eten van boord kwam. Ja, je kon wat verzinnen, afspraak met Berend Bos of zoo, Koos Blazer was er toch ook en astonds had je misschien weer gekwezel over Domenees en preeken of ze begonnen Psalms te zingen. Gêdorie nog toe, als je 'n vent van een-en-twintig jaar was, haj-je toch ook altoos geen uitleg-op-de-kant te doen, waar je heenging en wat je precies wou, en dan tenminste in zoo'n gat as x8 Medemblik ...." Hij werd rood, want voelde zijn Moeder's blik.... ,,'t Is chokelaad-dag," zei ze, — „en ik heb 'n krentenmik van omtrent 'n half vadem lang." De zorgelijkheid in haar versleten kopje pakte hem, toch ook wel de trek in de lekkernij. Hij praatte een glimlach om Hendrien's rimpelige mond, en lei in zijn zware kelige stem een vroolijkheid. „Och nee, achter Eef en Engel kon je toch ook niet an-sloffen," bedacht hij, — „uitlachen zouën ze hem." Hij knipte met de oogen, wulpsch en dringend kwam opnieuw de gedachte aan Eefke. In de kooi gooide hij zich woelig van de rug op de zij. „Vader had 'zeid, morgen vroeg dag, nou dan ... dan most ie ook slapen." Hij kauwde nijdig op de onderlip, zijn oogen stonden wijd open. Vlak voor zich zag hij Eefke's poezele armen, blank en rond, met mollige ribbels in de buigingen. Onder de boog van haar armen dook haar achterwaarts gebogen hoofd met de lokkende oogen. Wrevelig smeet hij zich om. „Die meid, die had 't vuurtje weer an 't branden 'maakt. Wat moest dié toch van hem? Heel de week had ze al 'paaid, telkens als hij er voorbij kwam. Gö' — 'n mooie meid toch, 'n liéve meid, mollige armen en zoo'n lach om je gek te maken." Beverig kromp hij in, duwde de handen voor de oogen en kreunde .... Toen groeide plotseling ook een hunkering naar Bouk in hem op. Hij ging op de rug liggen, de armen 19 boven het hoofd, de vingers ineen. „Jij ben m'ndierke, noul Jij alleenig me popke, hè, me pop ...?," zachtjes fleemde hij het en vaag zag hij Bouk's fijne bleeke kopje in het gladde lichte haar, de stille oogen, de kleine preutsche mond. Even als een verkoeling op zijn brandend begeeren bleef dat, dan wentelde hij zich weer wanhopig om. „Och nee, jij, jij ... .1" Een paar drieste lach-oogen zag hij eensklaps, roode lippen, en mollige armen. Laat in de nacht sliep hij in. De morgen, vaal uit de zwaar-zwarte nacht gegroeid, stond stroef-vijandig over de grauwe aarde. Elk ding leek somber en vol verwijt. Tjeerd, wat slap aanleunend tegen de roef, tuurde tersluiks naar de sleepkaan van de Mussels. „Alles daar nog in de rust, en ginter bij de Diependonk's ook, Engel en Eef dié sliepen uit." Hij keerde zich kribbig af, slobberde in de roef een kom koffie leeg, kauwde een homp brood weg. Hendrien sliep nog, en de ouë nukkig van ongeduld, riep hem dadelijk weer boven, kommandeerde gestreng .... Even later gleed de breede tjalk met bolle zeilen, de haven uit en de grauwe zee tegemoet. 20 II. Hendrien kreeg tranige oogen van de wind en haar bont-geblokte boezelaar fladderde hoog boven haar muts uit. Mopperend en wat los op de beenen kwam ze het roef-trapje af, schoffelde uit de muilen, en hurkte kleintjes neer bij de opengeklepte zitting van de bank achter het tafeltje, voorzichtig haalde ze er de zorgvuldig-verpakte pronk-dingetjes uit te voorschijn: het speelklok je met het vergulde ruitertje, een stel bekertjes met prisma's, rose bloembakjes. „Die Striekers," mokte ze, — „a-ah man, da-'s 'n bekijk, watte? Héél de linnenkast an de lijn, lakens met open-'werkte randen! Heer-heer, of 't zóó van de Koningin haar bed af'stolen is, sloopen van 't fijnste linnen en de reuk van de winkel er nog an." Schuin onder haar grauwe wenkbrauwen uit keek ze naar Tjeerd. Hij stond met ingebogen schouders voor het laag-hangend spiegeltje en kamde zich aandachtig in het nat-gewasschen haar een scheiding. „Die Striékers," smaalde hij, — „tnou, dat is me wat!" Een lach wipte door zijn oogen en hij streek de tong langs de onderlip. „Och mensch, toch! Aj-je dat 'hoord had van de sjouwers pas, kristenziéle!" Hij lachte. „Fransche medellen met kantjes! Gos-gos! 21 Toe' de wind er die vinnige stuuten inpoefte, ah-minsch, die sjouwerlui met d'r apekool!" Hendrien keek naar hem op. „Is 't toch waar? Gus ... ja? Zéien ze ...?" Het haalde een oogenblik de rimpeltjes weg van haar spijtige mondje. „Dus? Nét wat ze hebben moesten, nóu? Groosegers, hè, met d'r — d'r prónkwasch?" Chagrijnig stonden in haar schriele gezichtje de doffe oogjes nog. Tjeerd over haar heen buigend, pikte de borstel van het kaakje, keek vluchtig op haar neer en had een vage begaanheid. „Jeemig, zuk vrouwvolk dan toch," peinsde hij, bedrijvig borstelde hij in het roef gangetje zijn jas. ,,G6', nee, dat fornuis," viel hem op, — „Heer in geen ende, wat heb je dat wonderbarelijk glad 'schuierd, Moeder! Heden, héden, hoe krijg je 't zoo? Ah minsch, je kan er je zelf in spiegelen I Jij maakt je eigen óók vééls te druk, nou met die pronkerij ook, nèt voor drie dagen!" Hij lachte gedempt. „Néé, moet je die blaker in de koekoek 's zien! Alle menschen, of je — of je de maan daar achter de roeden hebt." „Nou, oche .. . óch," verheerlijkt lachte Hendrien het, — „dat, dat behoort zoo, da-'s net als 't wezen moet, en nou dat Bouk je komt, is 't niet zoo?" »Ja>" gaf hij toe, — „da-'s ... da-'s waarheid." Hij floot als de lijster op het helmhout, zijn schouders trokken recht-op en zijn wangen werden rood tot vlak onder zijn blinkende oogen. Hij had ineens veel haast, schoot de jas aan, drukte de pet over de ooren en ging. „Bouk, die zou al wel wachten met 't bakje thee." 22 Even nog keek hij spottend om naar de pronkwasch van de Striekers. „Och heden, die fransen'-medellen toch 1," hij lachte, — „net of er dikke meiden in hangen." Een vroolijk gerucht van arbeid was om het schip. De sjouwers zongen een liedje in het ruim en ketsten elkaar ruw de steenworp toe, de kruiwagens knerpten over de loopplank. En de ouë over de giek gebogen, keek lacherig op hem neer, tikte plagend met de pijpesteel tegen de pet. „Tsjonge, meheer gaat uitl" Tjeerd had er pret over. „Ja, nou .. . 't dach'-jij?" — „De ouë," flitste het in hem op, — „die wordt toch danig versleten." Een zeerte trok het door hem. Toen hij op de wal, nog eens omkeek, stond zijn Vader bij het ruim. De lange haren piekten hem als witsel-kwasten onder de hooge pet uit, en zijn bruine kop leek verweerder en smaller in de lijst van zijn witte ringbaard. „Danig versleten," mokte het weer in de jongen, hij liep soezend de kade af. Eerst ha een poos zag hij de blinking van de zon op de heldere wegen, het gewuif van de boomen, en de vroolijke flonkering van de roode baksteen aan de oude huizen. „Hè, ja, fijn weer, wat? Fijn om wijd uit de wal, met Bouk .... ! Heelemaal met z'n tweeën in d'eenzaamheid." Hij knipperde met de oogen en tuurde strakker. „Kijk nou, achter dat scheeve raam met die aardige glas-blokjes, daar was zei" Zijn mond lachte wijd open en hij wuifde. 23 Zijn verliefdheid nam plotseling toe. „Mooi dierke toch, mooi dierke, zijn popi" Hij liep de blauwe plavuizen op van het binnenplaatsje, de schuurdeur stond open. Toen hij door de schemerige gang stapte, hoorde hij vaag als een verre echo, Boukje's lach. In de groote voorkamer van het ouderwetsche huis, heerschte een koele hofjes-gezelligheid. Roode potbloemen stonden in een lange rij op de breede vensterbanken, en onder de koord-franje van de ringgordijnen, gleed het schelle daglicht van de straat, vervreemd en vroom naar binnen, trillend en bleek schoof het over de bonte tegels van de oude haard en over Vrouw Zeelt's witte mutsje en paarse jak. Bouk lachte weer, als ze Tjeerd met de rug van zijn hand, de mond zag afvegen. „Ga toch zitten," zei ze. De wit-blonde krulletjes op haar warm-gebloosde wangen glansden van zon. Ze had een aardig kleedje aan, een blauw-katoenen met witte kringen, en in het kuiltje van haar hals aan een dun kettinkje een ster van witte steentjes. „Laat dat je toch bent," morde ze in een bedwongen vroolijkheid en schoof hem vlug het bakje thee toe, — „daar." Hij kwam dicht naast haar zitten, lei de linkerhand op haar knie en nam met de rechter het kopje op. „Je hoeft niét te blazen," lachte Vrouw Zeelt, — ,,'t heb Bouk al 'daan." Hij dronk dorstig. „We gaan wijd weg, zeg? 'n Héél 24 end buiten de stad," een helle gloed kroop in zijn oogen. Zij meed zijn blik. „Erg waaierig," overwoog ze. „Maar 'n fideele zon er bij," bracht Vrouw Zeelt in het midden, — ,,'n zon of 't nog mid-zomer is, nou?" Bouk tuurde het raam uit. „We moeten ook nog na' Wietsk," bedacht ze, — „laten we dat maar eerst..." Ze kwam langzaam overeind, prikte onachtzaam het rooie stroohoedje op en liep plagerig-vlug voor Tjeerd uit, de gang in. Bij de achterdeur vatte hij haar. „Pop! Dierke!" Ze hoorde de begeerte in zijn streelende stem en kreeg een rilling in de rug. „Toe Tjeerd toch, denkt t-'r-an, Móéder ...." Hij luisterde niet, drukte haar gezichtje wild neer, tegen zijn schouder en pakte haar mond. Buiten, in de zonnige straat, liepen ze stevig gearmd. Onder het rettelend gedreun van de ponsen en stoomhamers, op de groote scheepswerf, zaten ze ongezellig bijeen in de hurrie van Wig's nóg ontredderde roef. Tjeerd zat op het watervat, Wietske op een oude kleerenkist, Bouk had een stoof. Op een wrakke biscuitston stond de gebuilde theepot in een kring van groote oorlooze kommen. Wietske gaf haar kindje de borst, ze hield het hoofd licht gebogen en haar oogen bleven bestendig neer op het wichtje in haar arm. ,,'t Is me 'n bende zóó," praatte ze kregel, — „je zit 25 hier net als — als 'n verwaarloosde troep landverhuizers." Bouk begreep het akelige best. „Ja, ja, d'r is niks geen aardigheid an, hè, en om er 's wat te redderen... ?" „Dat wordt beter," troostte Tjeerd. Hij sloeg de handen om de knieën en keek aandachtig naar het zuigende kind. „Go', 'n slok-op, nou? Ja, dat is al prompt drie kwartier bezig ... .1" Wietske boog haar hoofd dieper. „Ja, nou, 't jong* moet er fiksch van worden, hè?," praatte ze ernstig, — „flink uit de kluiten moet 't groeien, net als kleine Ruurt." Haar stem klonk week. „Och, maar zoo'n lekkere dot is 't ook, hè? Moeder heb 't best voor 'm over, nou robbedoes?" Ze sloeg de oogen plotseling op, groote glinsterende oogen vol levenslust, uit de pupillen leken zilveren licht-aartjes te vloeien. „Je hebt zoo'n aandacht," begekte ze Tjeerd's strakke kijken, — ,,'t is krek of je 't aardig vindt." Ze bloosde onder zijn blik en keek naar Bouk. „Staat 't jóü niet an, hè? Zoo'n lekker-zoet jong' op schoot, wat?" Bouk had enkel een verlegen lachje. Maar Tjeerd knikte nadrukkelijk en hij zei: „Ja, aardig is 't." Achter hem klepperden lawaaiig de roefdeurtjes open. Wiggert kwam binnen, vuil, zweeterig, het roest als dik-gestrooid kaneel op zijn gehavende kleeren. Zijn breede lijf boog haast dubbel onder het lage roefplat. Hij hurkte naast Bouk op de grond. 26 „Kom bij jóu zitten," dolde hij, — „tenminste als ik je niet te vuil ben, zus." Hij lachte spottend. Zijn stevige kop stond rood en vleezig in de ring van zijn bruine glanzende baard, zijn zwarte oogen flonkerden. „Morgen zal ik 's 'n aschketel van de werf meestelen," grapte hij, — „dan heb ik ook 'n zetel." Hij hield Bouk zijn beide handen toe. „Kijk die lappen 's, pop, zwart als poetspomade, hè? Als ik jou daar 's mee anvatte, nou .... ?" Kriegelig overpraatte Wietske zijn jool. „Och gèk, hou de mond toch 's toel Bouk schenk jij nou . ..?" Bouk was onmiddellijk bedrijvig in de weer, ze lepelde suiker uit een gedeukte cacao-bus, haalde melk uit het kastje, en reikte Wig bloo zijn thee. „Neem mijn stoof maar," zei ze stroef. Wiggert pakte haar bij de voet. „Nee, om de drommel niet ! Allooh, gaan genk zitten, jij schatjel" „Laat nou," ze rukte zich driftig los, schoof dichter tot Tjeerd. In haar bleef, als altijd, een scherpe angst voor Wig's brutale aanhaligheid, zijn gulzige oogen en onrustig gebaar. Tjeerd lei zijn hand klemmend en zwaar op haar schouder. Over haar heen praatte hij naar Wig. „Tsjonge, 't schiet nou mooi op met je schuit, ze ben al an de spiegel te schilderen, hê-'k 'zien." Wig knikte tevreden. „Je moet 's kijken, mórgen." Met groote slokken dronk hij zijn thee uit. „Vader 27 Roos, heb ook nog wat af'dokt," vertelde hij, — „zoo voor allerlei onkosten en voor wat nieuwe rommel in de roef," een glinstering schoof door zijn oogen. Tjeerd keek belangstellend naar hem op. „Is 't toch ... ?" Wietske antwoordde. „Ja zeker, 'n mooie steun. En dat door de predikatie van eene Domenee Slaterius uit Meppel. Vader schreef ook: we hadden toch wel gelijk, dat we onze scha' niet hooger dan — dan as de waarheid was, opgaven voor de verzekering. Dat inzicht had ie 'kregen onder de oefening." Tjeerd staarde lacherig langs Wietsk heen. „Moest Roos daar eerst nog 'n preek voor hooren," dacht hij verwonderd, wat slapjes prees hij. „Zóó? Nou 't is mooi, 'n buultje met riksen ...." „Ja, maar — tegen vijf procent," verklapte Wig. Tjeerd's oogen sperden van pure verbazing. „Néé toch ?" Wietsk lette op hen. „Ja, nou," zei ze gemelijk, — „vijf procent dat mag de eene broer van de andere nemen en 'n ouër van zijn kind." Ze knoopte haar blouse vast, en wikkelde het kind uit de kleeren. „Al-weer 'n natte luur," morde ze. „Je geeft de jongèn te veel," zei Wig kriegel, — „wel ja, van de zes keer da-'k de roef inkom, zit je vijf keer met 't jak los." Hij keek op het wekkertje. „Ruurt slaapt ook maar weer toe, venacht heb je 't geheibell" Wietsk leek niet te luisteren. „Manneke, manneke," 28 dolde ze tegen haar baby. Het kindje lag naakt in haar wije schoot te spartelen, maakte jolige geluidjes. Bedeesd keek Bouk er op toe, ze voelde Wig's lachblik op zich en werd verlegen. „Toch wel 'n poezige dikkerd, niet Bouk?," praatte hij argeloos, — „wel aardig spul, nou?" Hij stiet haar tegen de knie, en ze werd klam van beschaamdheid. „Die jongens van jóu," zei ze snibbig, — „nou als dat geen — geen berucht spul wordt, weet ik 't niet." Hij sloeg zich ketsend op de dijen en schaterde, dischte duistere grapjes op. Tjeerd schaamde zich voor zijn lach. „Je maakt 't te bot," zei hij. Wietske's glimlach bleef bestendig op hen. „Jelie bent fijne heeren," verweet ze, — „gos-gos, nóül Tjeerd ook, zoo'n stiekemerd." „Tjéérd," rekte Wig, en hij lachte ironisch, — „ja-a, maar dat is me er een," zijn hand gleed weer naar Bouk's knieën, — „zal je veel last van hebben." „Och tjakkig," geërgerd vloog ze op, wipte vlug langs hem heen, het trapje op. „We zouën wandelen," zei ze voortvarend. Ze tikte tegen het roefruitje, wuifde naar Wietsk, en tripte vóór Tjeerd het laddertje af. Hij bleef nog even in de waring met Wig staan praten. „Die ouë Roos toch," kriegelde hij, — „jee, 't is om uit de huid te springen." Wig knikte, en de glimlach gleed weg van zijn mond. „Ah-man, als je je alles voorhaalt, hè? En zooals je 29 daar toe' op Urk rondliep, op 'n schoen en 'n klomp 1 Twee peuken van kinders, en de vrouw pas uit de kraam, ja-a! En dan daar meer hartelijkheid van de gulvreemden dan van de eigen, nou maar dat geeft je 'n leelijke smaak in de mond. De ouë, dat weet je wel, dié stuurde daiijk wat specie, maar Vader Roos die had enkel 'n dikke brief met teksten." Wat verdrietigs zwierf door zijn stem, het fiksche leek ineens uit hem weggezakt. ,,'t Is beroerd," gaf Tjeerd toe. Wig klaagde door. ,,'n Ongeluksvogel als ik ook ben, da-'s met alles, hè, nou met dat verduvelde dienen ookl Kan je zomers of — of God beter 't, in 't voorjaar, juist in 't beste van 't koemestvaren, pief-paf spelen onder je nette sjako." „Tja, beroérd," zei Tjeerd weer, hij klom op de ladder. „En dan heelegaar uit je element," viel hem in, — „was je nog bij de zeemacht 'komen...." Hij knikte peinzend. „Raar als 't ook meestentijds loopt, hè? Nou ik voor twee jaar met mijn broederdienst, 't hoogste nommer." Besluiteloos bleef hij nog even Stil op de dunne sport van het trapje, tuurde werktuigelijk neer op het bedrijvig gedoe van de werklui, rondom het schip. „De ouë die doet wat hij kan," praatte hij gedempt, — „je zal er vanavond wel meer van hooren." Vragend keek hij op. „Van Oom Liekele heb je zeker ook al bescheid? En Tante Koos en Oom Kemp....?" Wig knikte en een vroolijkheid zette zijn wangen bol, 30 zijn oog viel plotseling op Bouk. „Van jóu moet ik vast nog 's 'n lekkere toet hebben, dier!" Hij schaterde toen ze snel achteruit week. — Een poos bleef hij hen nazien. Het was stil op het landpad. Een droge damp kroop langzaam op van de leppende akkers en door de herfstige boomen gleed stug de verschralende wind. De zonneschijn verbleekte. „Eigenlijk al te laat voor zoo'n verre kuier," zei Bouk, — „te ver in 't jaar." „Nazomertijd," bedacht Tjeerd, — „och nee, 't weer is best," hij trok Bouk's arm vaster aan zich, keek nog eens om. „Die huizen eindelijk uit 't zicht," ging het door hem, lachend boog hij zich tot haar. ,,'k Hoop nou toch zóó, da'-we hier nog 's bij jelie verwinteren," zei hij warm, en vlocht zijn vingers door de hare. „Ga'-we samen op de schaats, hè, en — en veel alleen ...." „Je komt tóch," viel ze in. „Maar da-'s — da-'s natuurlijk," hij had zijn arm alweer om haar heen, remde haar doorloopen, en trok haar dicht tegen zich aan. Langs haar krieuwelende wang-krulletjes, tastte zijn mond, toen heftig-vanbegeerte greep hij haar lippen. Verlegen keek ze in zijn glinsterende oogen, tot in de borst voelde ze de klop van haar hart. ,,'t Is van die leelijke damp," peinsde ze, — 3i „kil is 't en die wind zóó.... nee die stilte." Ineens bij het weer doorloopen, wist ze het: „Dat vreemde in Tjeerd z'n uitzicht, juist of ie wat in de zin had." Ze tuurde voor zich uit. Heel in de verte schimde een molen met traag-draaiende wieken, een sterke reuk van rottend loof woei tot hen en het was of de boomen zweetten. „We moeten 'n plekje in de opper hebben," zocht Tjeerd, — „daar an de beneden-wal, hè?" „Nee, daar op de tocht, vast niet," bijna bits weerhield ze hem, — ,,'t is me te koud ook." Hij overlachte het. „Och pop tochl Is dat praat voor 'n toekomstige schipvrouw, watte?" Zacht lei hij de arm om haar heen. „Kom nou effen hier in de lij, op die schuinte." Onwillig gaf ze toe. „Daar ben allegaar grashippers en — en horzels," pruttelde ze, stijf trok ze de rokken om zich heen, toen ze zitten ging. Tjeerd lachte druk. „Och nou, als-'t-er niks anders hipt, hè?" Hij wierp zich lang-uit op de grond, zat dalijk weer overeind en trok haar stoeierig tot zich op de knieën. „Lieverd," koosde hij, — „liéverd toch, me xneiske, hè, me zoeterd." Het was of zijn keel moeizaam geluid voortbracht. „Hij hêt me toch zoo zelden," dacht ze. — In zijn verloomende oogen brandde het verlangen een pijn, ze zag het, en een bang verbazen rilde in haar op, een duister meewaren ook. Vast lei ze het hoofd tegen zijn schouder en glimlachte onder zijn zoenen. 32 Hij voelde de warmte van haar lichaam op de dijen, de knieën, en trok haar wilder tegen zich. „Me kleine pop, niet? Me wijfke, niét? Me wijfke! Zeg nou 's, hè, zeg 's, zou je dat vóórt wel....?" Ze schrok op en lei de kleine koele handen in een zacht afweren tegen zijn hals. „Stil tochl Nee, nee dat mag niet, weet je wel...." Hij drukte zijn wang tegen haar handen. „Als ik 't toch zoo èrg graag had, pop?," zijn stem hokte. „Toe Boukje, luister 's, als je mij 's èrg blijd kon maken, net zooveel als van 'n narigheid afhelpen, Bouk?" Ze keek uit groote, niet begrijpende oogen, rimpeltjes trokken in haar voorhoofd, ,,'n Narigheid? Ik — ik weet niet wat je meent," stamelde ze, en een angst kwam in haar, ze wou zich losmaken, opstaan Hij hield haar neer, perste de lippen weer in haar nek, op haar oogen, vatte haar mond. Pijnlijk werden zijn zoenen, ruw van hartstocht. „Tjeerd toch I Tjeerd, nee, néé....," ze hijgde. „Dat is leelijk," bracht ze uit, — „léélijk." Hij overlachte het, had weer haar mond beet. Zijn armen knelden. „Doet 't pijn? Och nee? Nee toch? Nou, ik heb je zoolang niet 'had, ben almaar alleen." Tusschen het kussen door, fleemde hij het, zijn lichaam gloeide van ongeduld. „Nou moet je 'n beetje lief voor me 'n beetje lief . . ..," stroef kwamen zijn woorden, zijn oogen trokken donker als van toorn en maar moeizaam wrong hij de lippen tot een lach. Achter het Anker 33 Een vreemd leelijk gezicht boog over Bouk heen en ze keek er ontzet naar op. „Toe Tjeerd toch! Oh God — Tjeerd, jongen, ben je nou gèk 'worden?" Hij hoorde het niet, er was geen bezinning meer in zijn oogen, brutaal betastten zijn handen haar lichaam. Ineens sterk van haar afkeer, had ze zich los- en overeind gerukt, blind van haar drift liep ze van hem af en struikelde, met een kerm bleef ze liggen. Tjeerd kwam snel bij haar. „Bouk! Wat is dat nou? Wat heb je nou toch?," zijn stem klonk onthutst. „Gé maar," weerde ze, — „ga maar weg!" De tranen dropen groot over haar wit gezichtje. In haar was enkel een afgrijzen. Hij knielde naast haar neer. „Toe meiske! Bouk! Waar maak je je nou zóó overstuur van? Ik.... 't spijt me ...." „Och gé maar weg," herhaalde ze, — „gé maar." Ze schreide kreunerig. „Ik deug toch niet voor jou. Ik ben toch niet als ... als Wietske en die ... dié ...," ze keek in zijn ontsteld gezicht, zijn verzachte oogen, en stokte. „Hou er nou van op," bad hij deemoedig, — „toe, dit moet je nou maar vergeven en vergeten, pop. Ik... . ik heb me eigen voorbij 'daan, maar 't is — 't is nou weer heelegaar bedaard, en — en 't zal niet meer voorkomen, Bouk." Zacht trok hij haar hoofd tegen zijn borst. „Niet meer kwaad, nou...?" Ze ging overeind zitten. „Ik vin' 't maar beter dat we 't uitze kwam niet verder. Hij drukte haar wild tegen zich aan. „Och stil daar 34 nou van, toé. Ik kan toch niet helpen da-'k je — zóó graag lijen mag, Bouk?" Bang haar weer te verontrusten, lei hij zijn arm losser om haar hals. Slap bleef ze tegen hem aanleunen. Hij keek op haar neer, zag de groote betraande oogen, de kinderlijk vertrokken mond en de heimelijke wrevel ontglipte hem. Plotseling besefte hij ook, dat hij haar niet loslaten kon, tè veel van haar hield. „Anders dan hij was ze, veel anders, gesporrel kon 't wel 's geven later, maar toch, zonder de zoeterd door 't leven, néé." Hij boog zich over haar heen. „Is nou alles weer goed, hè?" Ze bleef tegen hem aanleunen. „Toe* Vader nog leefde," zei ze met een snik, — „Vader, dié mócht je zoo graag, hij hij ," ze bracht het niet verder. Tjeerd streelde haar handen. „Toe, niet meer huilen," suste hij, — „niet meer huilen." Zijn oogen staarden. „Wat lang 'leeën leek dat al, toe' ie daar bij Zeelt de zeilemaker met die verbelde fok kwam. Bouk boende net de vloer. Heden 1 Toch nog geen eens 'n jaar ... ." ,,'t Is ook al omda-'k je zoo weinig heb, dat me dit nou gebeurd is," vergoelijkte hij, bij haar stille tranen, — „je moest tóch 's 'n reisje mee, nou?" „Ja-a," weifelde ze, — „als 'k 't maar kon schikken met m'n naaiwerk." Zijn arm trok haar vaster aan zich. „Dan léter 's, hè? Léter?" 35 Ze had er enkel een knikje op. Zachtjes zoende hij haar vochtige oogen, het tintelende krulletje op haar wang. Bouk glimlachte weer, en plotseling hief ze de arm, en trok zijn gezicht tegen het hare. „Ik mag je zoo graag, jongen! Nee, da-'s waar! Da-'s nou écht! Maar ik.... ik wou zoo graag eerlijk na' 't gemeente-huis. Vader heb op zijn sterfbed nog 'zeid, da-'k toch vooral braaf . ..," een snik scheurde haar woorden. Goedig troostte hij haar. „Ja, je Vader, die moch' ik ook graag, je Vader, jé..., 'n eerste-klas vakman ook, z'n zeilen pik je er voort uit." Bouk kroop dichter tot hem. „Geef me 'n zoen," bedelde ze. Een wijl bleven ze in een woordelooze omhelzing stil, dan keerden ze dralend naar de Stad terug. S6 III. De tjalk ploeterde koppig voort in het woelige water, wind en tij waren tegen. Ruurt kreeg in de flanken van zijn groote knokkelige neus diepe kerven, en zijn donkere oogen zakten haast in de dikke huidplooien weg, stoer lag zijn knuist op het helmhout. „Da-'s daar leelijk in 't Noorden, bonkerig, nou?" Hij keek om naar Tjeerd. „Als die bui zitten blijft, nou dan.... dan hê'-we kans op 'n uitschot." Mopperend bevestigde Tjeerd het en speurend blikte hij op, een schemerige heg-van-masten dook nog op uit de verte. „De Harlinger-haven, niet wijd weg," bedacht hij, — „maar terugkeeren dat dee' d'ouë tóch niet." — „Puin," praatte hij netelig, — „dat weet je, 'n verkeerde laaiing, als 't effen... èffen misloopt! 't Water staat nou al in de warings, watte? 't Minste of geringste, dan heb je de wabber ...." „Je kan niet ééuwig bij de meid," foeterde onbesuisd de ouë er tegen in, grommerig draaide hij zich af, — „wel-jaak dat lust mij ook wel, daar an de wal." Tjeerd antwoordde niet. De handen diep in de broekszakken, liet hij zich luchtig wiegelen op het hobbelend 37 schip. „Bij de méid! Nou ja, 't was maar goed dat de ouë 't niet in de mikken had, dat ie nou wel 's bij 't deerntje vandaan wou, effen 't vertier in en de ruimte, 's Fijn uit, met de kameraads, 'n knap centje op zakt Nou, la'-ze maar lollen! Als ze nou terugkwamen van Gouda, en ze kregen die vracht baksteen na' Alkmaar, w'rachtig, w'rachtig, daar had je 'n late kermis en 'n fiksche! Ging ie met de maats 'n beetje dn de zwier! Kameraads die waren er zat, of anders . .. anders . ..," hij dacht het niet uit. De ouë keerde zich schielijk tot hem. „Kleine kluiffok klaar? Niet op nog! Schoot wat an!" Rap was Tjeerd bezig. „Laveeren, arre-jakkeg, 'n taaie mazurka ...." De stem van de ouë klonk korzel. „Ik hou op de wind! Bakstag er onder!" Jachtig volvoerde Tjeerd het gelaste." Ook dalijk dreunde weer Ruurt's zware stem. „Klaar? Réé-éé dan!" Bij zijn roep draaide hij meteen het roer in lij, de zeilen klapperden krachtig, en zwaar klotste het schip overzij. „Kluuffok óp!," Ruurt's bevel spoelde haast weg in het zee-lawaai. Hij boog naar de roef. „Vrouw! 't Roer nemen, ik mot voorop." De handen afdrogend aan haar schort, schoot Hendrien het trapje op. „Briék — nou?" Ruurt had enkel een knik. „Scherp an de wind houën," gebood hij. Zonder zwenking liep hij op de stevige zee-beenen, 38 door de waring, en grimmig haspelde zijn stem daar op tegen het praten van de jongen, ,,'t Zeg je? Wat met de vallen? Heb je 't in de biester 'holpen? Hei? Zoo — allaahl Slapen doe je toch alleen in de kooi, nou?" Gezwind kwam hij, na een poos, terug, en gemelijk nam hij het roer weer over van de vrouw. „Je hiel' niet al te krap .... watte?" Hij keerde zich af, schor baste zijn schreeuw. „Réél" Het schip draaide gehoorzaam door de wind, lag weer op de andere zij. „Geen — geen avesatie, wel?," doovig praatte Hendrien het, haar bloote onderarmen, dampend en wit beslierd van zeepsop, werden pukkelig van kou. Ze wikkelde haar handen in het schort, tuurde hulpeloos uit haar zwarte kaper over 4e grauwe barre zee. Ruurt gromde wat in de baard. „De eb toch zóó af," verstond ze, — „en dan gaat 't fikscher." Hij zette de pleggaart uit. „Vloed," wist hij onmiddellijk. „Als ik nog wat helpen kan?," beschroomd vroeg Hendrien het, en weifelend, toen ze geen antwoord bekwam, ging ze de roef weer in en aan haar werk. Telkens grof-galmend dreunde de stem van de ouë, de eendere roep. „Réél" — Een vergenoegdheid glansde op in zijn zwaarmoedige oogen. „Mooie slag daar, mooie slag, nou — heisa, zóó schoot het voort uit de wal, 't zeepaard van hullie. D'r ging maar niet boven 'n flink Friesch tjalkschip, nóu? Moes' je dat tierelantijntjes-spul van Zwager Kemp hier hebben, op 't oogenblik, dat onnoozele klippertjel Of — of 39 die ijzeren bak van z'n broer Liekele, zoo'n rank scherp aak je, nou, geen pijp tabak waard." Ruurt's triumfantelijke blijheid verstolde langzaamaan weer. „Tsé, maar eer ze de Boontjes hadden, tnou — moesten ze nog menig keer draaien," hij keek uit naar de bakens. Voor-de-winders kwamen driest aanbuischen op het grobbelige sop, schuim dik op de kop. „Réél," krijschte de ouë. Angstig dicht langs de wild aanrennende schepen tobde de tjalk op in de wind. Tjeerd trok de oogen klein. „Heden, zoo raar nou, maar bij dat — dat beduusde uitzicht van de ouë, dat bezwaarlijke, altijd 'n voorgevoel of er wat scheef afloopen zou met — met hem en alles, alles .... ! Verdrinken of zoo, nou? Of tóch wat anders... ? Nee, de stik-dood in 't water. Arre-jakkig! Om de kaken rood te krijgen van schaamte, die watervrees in de bartel Vroeger ook, dan maar liefst dicht bij de ouë, hè, en wat gezelligheid maken, wat praten, jé, nou nog, nóu — nóg... I Kijk mooie slag! Gang kwam er in!" — Het wilde water zong met een sombere stem zijn oude melodieën rond het schip, de wind blies met wrevel, en traag kwam de middag voort uit de ochtend. — „Ree!," schreeuwde de ouë en de tjalk zwenkte weer: uren aan-een ploeterde het schip voort in de barte. Ruurt's oogen waren tranerig van de kille wind, 40 en zijn wangen paarsgevlekt, hij had enkel aandacht voor de bakens. Maar in Tjeerd leefden vage herinneringen-aanvroeger óp. „Daar op de tonnen, de gasboeien," dook het in hem, — „dan kieperde hij maar stadig naar al die dingen 'n keitje. Schrap er bij, met 't heele verstand I Ah -man of er met raken en missen leven en dood van afhing. En de ouë lachen: jong' d'r heb je er weer eent Raakt 'm! En Moeder, tjaak, die moest ve-zelfs komen kijken, hoe best ie 't kon, parmantige peuk van 'n jaar of vijf, zes, hij " Zijn glimlach kwam even, kromp dadelijk weer in ook. „Tjasses toch, 'n gehutsel daar in de Boontjes en — en met die proestende schepen . . . . " „Ree!," brulde de ouë. Het water spoot hoog uit over het schip, tuimelde in de warings. ,,'k 'Loof da'-we 'n breeë wind krijgen," peinsde Ruurt bezorgd, — ,,'n breeë wind, tja." Hij boog naar de roefdeuren. „Heb je de boel goed vast'zet, Hendrien? Watte? Ja, nou 't kon nog wel 's raar gaan spoken, eer we — de ton van de Kreupel hebben. Pas buiten de Boontjes en nou... nou ben' er ve'zelfs fikscher slagen te maken, maar 't zit daar leelijk in 't Noorden!," hij keek van het kompas naar de lucht, en de frons tusschen zijn oogen werd dieper. — De tjalk zwoegde voort. Tjeerd waadde door het gangboord naar de ouë. „Mooie slagen, nóu — wa'blief?," zijn stem schet- 4* terde. ,,'t Schiet nou goed op in de richting...." De ouë schudde bedachtzaam zijn grijze hoofd, ,,'n Dikke smeer wind," voorspelde hij, — „als dat lossjoempt, tnóü!" Hij keerde zich om en schrok. „Als de weerga na' voren jong', 'k heb — 'k heb 't wel 'dacht 1" Hij wees naar iets in de lucht. „Daart Nou dat wordt leelijkl De vallen goed voormekaar? Als we strijken moeten, éérst de fok!" Mokkend sjokte Tjeerd terug door het water. „De ouë, dat wier nou toch zoo'n allemachtige bangkiek! Ah-watl Gevaar— gevaar dat was er niet meer dan pas!" Heibeiïg toornde de stem van de ouë door de donkere stem van de wind. „Fok neer! Nok neer! Loeverbakstag inne-men! Zwaard op! Genk zeil op-hal-sen!" Pal stond Ruurt Boltema nu, recht-op, een reus, zijn haard golfde breed-uit in de wind, breed waren zijn schouders, pezig zijn knuisten en zijn oogen knipperden niet. In de verte, op het barsche water, doken dunne witte pluimen, pluimen als spiralen, en het leek of déér een nevel opwies uit de zee. „De bui," kondigde Ruurt aan, — „Hendrien denkt er om! Tjeerd hóü je ... !," zijn waarschuwing verdronk in het tumult. De storm kwam: een donderende dreuning van water en wind. De zeeën klokten in gladde gulpen over het dek, de mast kraakte in de koker, het schip steigerde en 42 daalde diep, steigerde en zonk, steigerde krakend weer. Weerloos stond de kranige ouë, een wrak leek het koene, waakzame schip, en nóg zwoegde het voort in de ranselende storm. Druipnat klemde Tjeerd zich vast aan het ankerspil, een zwak gerinkel van glasscherven hoorde hij, een gil van zijn Moeder, een schreeuw van de ouë. „God Allemachtig! Of je zoo — zóó naar de diepte 'slingerd wier." Hij hijgde. Het verzwelgende water bruiste door de warings, de jongen keek er naar, en een scherpe angst klom in hem op, angst voor de dood. „Aj-je toch nou al 's an 't eind kwam, en — en niks van 't leven 'had! Niks ....!" Een berouw brak door zijn angst. „Hij was ook in lang niet na' de Kerk 'weest. Hij moest dat toch weer 's en — en bidden ook, en niet meer ... niet meer wegloopen als — als Zondagsavonds de ouë Psalms zingen wou." Beurtelings tilde hij een voet op, uit het kille nat, en in een wirreling van nevel en wind, zag hij de ouë: wit, recht-op, strak... Toen dacht hij ook aan zijn Moeder, en een vleug kalmte aarzelde door hem heen, hij wist haar in de gesloten roef, op de knieën, biddend... „Moeder, die geloofde zoo vast in de lieve Heer, zoo vast! Kijk nou, kijk of 't schip zóó weg-plompen wil, de zeilschoot wel drie verrel in 't sop! God, 'n barte, 'n barrigheid! De ouë die had 't toch wel goed 'had, pas, als ze niét voor top en takel 'dreven hadden, om-'blazen waren ze, als — als'n veertje om'blazen!" 43 Het water donderde en de wind dreunde, en zwoegende ging nog het schip. — Allengs verstilden toch de wilde daveringen, en de stem van de ouë was weer hoorbaar. „Hals zakkenl Nok wat op!" De roefdeuren klapten open, Hendrien kwam kijken, ze had rooie oogen en een ingenepen mond. De ouë knikte naar haar en beverig zei hij: „Daar ben we go'-dank doorheen, Hendrien, de bui die zakt af." Dwars aanleunend tegen het helmhout keek hij om naar Tjeerd, zijn oogen zeien: „D'r waren we haast 'weest, jong'," maar zijn stem zei enkel: ,,'n Rauwe wind, hè? Tsjönge ....!" En Tjeerd knikte, hij had een beklemde keel en sprak niet, nog gulpten de zeeën over het dek, en zwoegend ploeterde nog de tjalk voort in de grauwe leege barheid.... 44 IV. Tjeerd droeg een groote kan met melk en drie warme tarwebrooden, jachtig liep hij over het dijkpad naar het schip. Van de wal-lantaarns groeiden lange kronkelende licht-stelen in het traag stroomend Kanaal-water en de • schepen lagen er vertrouwelijk en saamhoorig bijeen. „Dat ouë praampje," taxeerde Tjeerd geringschattend onder het doorloopen, — „ah-man, 'n vod, geen oortje waard 1 En die pokdalige Hagenaar nee, dié is van beter allooi, maar dat Hasselter aakje, heden .... jé, dat — dat lijkt toch bekend." Een lichtschijn gleed uit het open-liggende ruim, hij bleef aarzelend stil en keek naar omlaag. „Heere-jee, de meid die er an 't opflikken was, verdijt, Bart Ziegersl Bart van kreupele Derk!" Hij spitste de lippen en een tinteling schoot door zijn oogen. Bij een schot-lampje stond er de meid, in haar onderkleeren, haastig haar glimmende haar te kammen. Het licht plekte witte schampen op haar volle bloote armen, en lag warm tegen haar hals. Ze rekte het gezicht op naar een spiegeltje aan een dwarsbalk, en poefde haar kuif hoog-op. Bij Tjeerd's fluiten zag ze 45 snel om, en in de helle schijn van een wal-lantaarn, herkende ze hem. „Hui! Boltjen! Verspieër van Kana!" Ze lachte zwaar, „'k Maak me kermis-pront," vertelde ze. Tjeerd knikte, ,,'t Is er puur druk, nóü? Lollig welt Ben jelie ook vandaag 'arriveerd?" Bart ging daar niet op in. „De kermis," lachte ze toegeeflijk, — „nou ja, lollig! D'r is ook niet betert En menschen zoeken menschen, hè?" Ze hief de armen weer en haar korte vingers bewogen gezellig en vlug over het dikke haar. Tjeerd had de oogen niet van haar af. ,,'n Fiksche meid, struisch slag, watte? Die armen ..., go', kón hij nou maar zoo als-t-ie wou," driftig verbande hij een opduikend bezwaar. „Zeg Bart," — hij boog, — „ga je voort mee astons, kermis op?" Ze had het verwacht en lachte bezadigd. „Wat mij betreft, jat Als ze mij spek voorhouën dan bijt ik toe ook, dat weet je. Maar — hoe dan met de ouë?" Tjeerd keek bedremmeld voor zich neer. „Oh ja, dèksels, toe' nog 's te Annepeloon, op die winter.... Ja, d'ouë had Bart 'trappeerd an 'n onderwal, tóe', en met 'n getrouwde vent! Jees, da'-s waarheid! En toe' hij puur uit de klucht 's met haar de baan op wou, d'ouë genk de schaats er onder en hem los'scheurd van Bart: „die del la'-je staan, begrepen!" Het vleugde schichtig in Tjeerd op, en de dochter van kreupele Derk keek schamper zijn verlegenheid aan. „Weet je 't nog?," spotte ze, — „nou dan....?" 46 Ze friemelde aan de knoopjes van haar borstrok, tuitte haar roode mond. ,,'t Wou je?" „Och de óüë," weifelde hij, — „die hoeft 't toch niet te weten....?" Kribbig brak ze het. „Ja, zóó is 't nètl Maar — hij heb me 'zien." Ze dacht even na, en gichelde, haar oogen glansden van een duistere jolijt. „Ik heb 'n pronk van 'n inval," zei ze en knikte nadrukkelijk. ,,'n Knecht van 't pakhuis, noü schérp hoor, die haalt jou precies écht uur, jó'I" „En dan gedrieën?," vorschte hij teleurgesteld, — „ben je met 'n ...?" Ze kromp in van de lach. „Och, je bent troebel in dekruin, gli'dekker! Nou — tot ziens maar!" Lonkend wierp ze hem een kushand toe en dook weg. Op de dijk, achter Tjeerd, kwam manke Derk Ziegers aan-klompen, beduusd liep de jongen door. „Heere-jee, wat zou ze dan nou toch vóór hebben . . . ? Gladde deern toch en— en lollig, wél te vinden voor 'n gibbetje." Rood en glimmerig in hét gezicht, zat hij, kort er op, onder de heldere schijn van het roef-lampje aan zijn avond-brood. Hij was opgewonden, de versche tarwe-sneeën smaakten hem niet, haastig dronk hij zijn heete koffie. Een paar kennissen kwamen oploopen, schippers. De ouë zat dalijk in een druk gesprek met hen. Hij had de bril op het voorhoofd geschoven, en de krant nog op de knieën. 47 Tjeerd hoorde werktuigelijk toe op het woelig gepraat. Verward en dralend, als de ouë iets vroeg, gaf hij antwoord. „Blijf je niet?," vroeg Hendrien, — „dat je zoo in de jekker ....?" Hij keek langs haar heen. „Ja, néé, 'n jongen van — van de baas, dié van 't pakhuis .... , we gaan samen *s 'n beetje op stap." Schuw blikte hij om naar het portret van Bouk Zeelt op de schoorsteen. „Nou ja, ja.... ze maakte 't nóg slimmer voor hem met haar onnoozele inhaligheid. Lief wel en aardig, jawel, jawel, maar 't joeg hem danig de dampen an! Och, zoo'n deerntje van achttien, zoo'n kers-versch dingie, waar wist dié ook van? Nee, ie moest 't dan vóór die gang na' 't gemeentehuis maar buiten haar om zien te....," de gedachte ontglipte hem. Er werd forsch op de plank geklopt en een zware jongensstem riep: „Tjeerd Boltema 1" De ouë was voor hem de roef uit, vlug weer terug ook. „Ja, da-'s om jou te doen, maat." Met beverige vingers streek Tjeerd een lucifer af, en haastig zoog hij de wankele vlam in zijn steviggestopte pijp. „Ja-a, die jongen van 't pakhuis," lichtte hij nog eens toe, — „nou, genavond samen." Tastend in het duister liep hij over de rijswaring naar de loopplank en groette, maar van de onbekende jongen op de wal, bekwam hij geen weer-groet. Toen hij — dichterbij — hem aanzag, zonk de stem 48 hem haast weg in de keel, want bij de vluchtige lichtschamp van de dijk-lantaarn, zag hij, onder de diepgetrokken pet, het ronde gezicht van Bartje Ziegers. Ze had een lakensche broek aan en haar vader's jekker, zwaar grommelde haar jongensstem. „Dag Boltjen." „Alle duvels," schrok Tjeerd — „ben jij dat...?" Onthutst liep hij naast haar voort, ,,'n Meid toch! Christenziele, 'n — 'n deern ...!" Bart gaf hem een por in de zij. „Nou dan? Fijn 'lappen of niet?" „Ja-a wel," aarzelde hij, — „maar klim nou vóórt weer in de rokken, zeg, je kan zóó de kermis niet op!" Hij kreeg nog eens een por in de zij. „Bê'-je 'troebleerd," lachte Bart, — „juist aardig!" Ze trok de pet scheef, stak de handen in de broekszakken en floot een straatdeun. „Nee Bart, 'k wil je zóó niet mee hebben," driftte hij, — „dat verlap ik!" Hij trok de schouders op, wrokte. „Is me dat 'n vertooning?" Bart kwam vlak voor hem. „A-la-ld! Koest nou maar kwaaie blaffer! Koest nou maar! Geef de vrouw maar gauwtjes 'n dikke zoen!" Wijdbeensch bleef ze voor hem. „Toe dan, Boltjen! 'k Heb trek " Hij weigerde koppig. „Eésst in je eigen spullen, Bart! Toe vooruit nou, 'n jongen kan 'k niet invatten." Ze draaide zich af, er kwam iemand het dijkpad oploopen, Bart verkende wie het was, en lachend ging ze op de naderende jongen af. „A-ah Riekes Karsen! Achter het Anker 49 Zeg 's, lus' jij ook geen zoen van 'n jongen als ikke ..? Dié daar, is bang van me Vader zijn pet!" De jongen kromp in van de lach. ,,Al-le-machtig! Nou da-'s ... da-'s aardig, Bart! Kom wij gaan er samen op af." Hij zwaaide de arm om haar heen en trok haar mee, het duister in. Tjeerd volgde langzaam en van verre, door zijn wrevel kroop een spijt. „Lammenadige tegenslag, toch! Arre-tjasses, zoo'n duvelsche wanbof!" — Gemelijk liep hij het helder-verlichte kermisterrein over en gluurde er heet van zijn zwoel-opdringend begeeren, naar zwierig-gekleede juffers en meiden-in-tentjes. „Die van de wal pakte je zoo gauw niet, de heertjes waren er als bijen om de honing! 't Beste maar, 's uit te kijken naar 'n maat en samen 'n borrel....," de gedachte brak en met een schok bleef hij stil, hij zag Eefke Mussels. Op het rommeligste gedeelte van het kermis-plein vlak tegenover het vergulde paleisje van de stoomcaroussel, zwierde ze, bij de haastige wals van het orgel, hoog en wild rond in een pluchen zitje van de zweefmolen. Ze leunde luchtig tegen een jongen, die achter haar zat en praatte druk. Kruiselings hield ze de beenen, bevallig het hoofd, en het pony-haar zwaaide kroezig en vol om haar blozend gezicht. Tjeerd kreeg een branderige gloed in de wangen, hij kwam dichterbij en zijn oogen werden strak. „Heden wat 'n mooie meid toch! Oh god — zoo'n móóie meid," het kreunde door zijn kop, hij neep de SO handen. „Nou ha'-ze ook weer 'n jongen, eeuwig in 't na-sop, hij...." Hoog over hem heen en rakelings langs hem tuurden Eefke's lach-oogen, toen, in de laatste zweefrondte's, zag ze hem. Ze ging recht-op zitten en wuifde, nog eer de molen stil stond was ze al bij hem. Beduusd stak hij haar de hand toe. „Eefke!" „God nee, 'n trèf ...!," lachte ze, — „wi? had daar nou de gedachte op, zeg, dat jij...," ze kwam achter het hekje bij hem, en naar de jongen uit de molen keek ze niet meer om. Dié bleef nog even aarzelend op haar wachten en ging dan heen. — „Bê'-je vanmiddag 'komen? 't Heb jelie in? Wij liggen in 't Kanaal zeg, Alkmaar toch weer 'n boel aardiger dan Mede inblik, hè? Jé, ik ben hier elke avond ..." Tjeerd's antwoorden stokten. Bloo keek hij telkens naar Eef's volle roode lippen, haar blinkende oogen. ,,'k Heb wat vaak an je 'dacht," zei hij stil. De molen draaide weer en het orgel schetterde. Vluchtig keek Eefke er heen. „Jee, dat zwieren, dat doe 'k toch zoo graag," vertelde ze, — „kan 't wél uren achtereen, echt, nóu!" Ze lachte, verstak een kam in haar ruige haar en trok de grof-gestreepte jersey strakker om haar heupen. „Prumpel is er ook weer! Wist je 't? Oh — ken je 'm niet? Koen? Jakkeg, zoo'n stoffel is 't! Gut — jé, ik weet niet eens waar hij 'stoven is." Ze keek even om en leunde vaster tegen hem. ,,'n Tijd 'leeën toch, dat 'k jou 'zien heb," zei ze peinzend. Si „Nóu, 'n tijd... .," gaf hij toe, schuchter schoof hij zijn hand over de hare op het hekje. „Ja, zeg, zalle we samen 's langs de spullen kuieren?" Eef had zijn arm al beet gepakt. „Cito dan maar," joolde ze, — „en.... en aanstonds samen in de zweef? Of — of in de caroessel, nee de zweef, hè?" Ze liep dicht naast hem voort, hij rilde onder de brutale liefheid van haar oogen, voelde in het gaan de wrijving van haar heup. „Jee, dat was nou pas 's 'n deerntje! 'n Fijn lekker deerntje, dat Eefke! Aj-je nou 's met zoo-een ... zóo-éen ...." 'n Zwoele dronkenschap voer naar zijn hoofd en soezerig liep hij door het hottende menschengewoel. Eefke keek lachend naar hem op. „Hiér is 't vischspul," zei ze. Direct bleef hij stil voor de tent. „Probeeren?" ,,'k Weet niet.... eigenlijk," ze schokschouderde, — „nou vooruit, om jou plezier te doen, hè?," lieflachend greep ze een hengeltje uit het water. „Dat is nou zóó raar," vertrouwde ze hem toe, — „maar ik moet altijd volhouën tot ik wat heb, hè? Ik kan onmogelijk eerder uitscheien." Haar blik viel warm in zijn starre oogen, hij schrok. „Wét? Oh — nou, dat kan immers....?," royaal praatte hij het, luid op, en de spulle-man glunderde. Tot achtmaal haalde Eefke een niet op, het negende vischje bracht haar de prijs, een zak-toiletje. Haar lippen krulden in een lach. „Nou, kijk %** spotte ze, — ,,'n fijn dames-dingie, hè? Rooie zij en 'n 52 goud plaatje er van voren op, enne .... en 'n nagel uitkrabber er in, en 'n schoene-haak, 'n oor-lepel, en 'n kammetje! Gosjes, nou daar kan 'k nog wel 's 'n verlegen mensen mee gerieven, wat?" Onachtzaam stopte ze het etui in haar mantelzak. Hij betaalde. ,,'k Had toch liever 'n camee-broche 'had, eigenlijk," bedacht ze onder het doorloopen, maar overpraatte het dadelijk weer. „Ja, gaan we nou eerst 's zweven? Nee? Wat wil je dan? Biertje koopen .... watte?" ,,'n Camee-broche?," zon hij, — „'n speldje op de bloes, hè?" Langs een palingkraam heen wees hij haar een stalletje, het flonkerde er hel onder de witte ballonlampen. „Daar moe' we ...." Eef schoot in een lach. „Och nou ...," besluiteloos keek ze voor zich neer, maar jolig, bij zijn aanhouden, vergunde ze het hem toch, ten laatste. „Gut ja, zeg, 'n gedachtenis van jou, echt èchtl" Haar hand schoof in de zijne en zijn vingers om-prangden de hare. Voor de lokkende Snuisterijen-kraam bleven ze aandachtig stil. Eef greep haastig naar allerlei blinkende voorwerpjes, liet die slordig weer vallen, en keek er gebelgd op neer. „Ah-man, da-'s rommeltuug, niks 'daan!" Het pronkerig poppelijze-vrouwtje achter het stalletje lichtte schielijk het deksel van een vitrine op. „Fijner is duurder," zei ze wijs. Eef zich rekkend, wees jachtig. „Oh, ja, dat is beter spul, hè? Dat bloemen-cameetje, nee toch dat ankertje 53 van parels Wacht 's, dat doeblé-hartje! Watte? Is dat 'n middeljon? Och, wat poezig... Die broche is ook wel leuk, zeg? 'n Dure zeker? Heb je hier échte granaatjes? Nee maar da-'s aardig, nou?" Ze hield een snoer geslepen kralen bij het licht, keek naar Tjeerd. Hij knikte. „Fijne spullen! Ja, ja, dat ben fijne spullen!" Hij schrok toen het vrouwtje de prijs noemde, hield zich toch groot. „Aj-je . .. aj-je 't mooi vindt?" Eef weifelde nog. „Mooi? Nou ja, wel aardig." „En welke camee b'lieft de dame ook weer ... ?," vroeg listig het poppelijze-vrouwtje. Eefke knipte voor het spiegeltje onder de lamp haar snoer vast, lacherig schrok ze op. „Oh-jee! Nou, dat moet dan maar niet, hè?" Tjeerd keek haar dringend in de oogen. „Waarom niet? Ik zou — zou niet weten ?" Ze aarzelde. „Nee, och liever niet, nee dat wil ik nou allegaar niet, dat kan de bruun niet trekken." Ze had wat medelijdends in de stem, dat bezeerde de jongen. Haastig greep hij naar de duurste broche die er bij was. „Deez'?" „Nou — als 't dan móet," zei ze, een lachje trok door haar wangen. Het vrouwtje gaf een mooi doosje op de koop toe. Onverschillig duwde Eef het in haar manteltje. Tjeerd betaalde met blinkende guldens, stak een dikke sigaar in de brand en greep vrijpostig haar arm. 54 „Nou eerst 'n biertje pakken, hè?," stelde hij voor, — „nee wacht 's, 'n advocaatje of — of 'n glaasje anijs?" „Och . ...," Eef trok de schouders op, ze keek naar een noga-kraampje, maar hij merkte het niet, — ,,'t is mij glad eender," zei ze koeltjes. Hij had geen oog van haar af. ,,G6', wat 'n mooie kralen toch," bewonderde hij en keek naar haar volle blanke hals, — „wat móóie kralen." „Zeldzame," spotte ze. Met een hoog uitschietend schatertje wuifde ze naar een passeerende kennis. ,,'n Jongen van Jellert Kers," vertelde ze, omkijkend, — „Lólleke, net ventje wel, diè heb 't toch ook zoo op me geladen, hè? Z'n vader zit dik in 't splint." „Zóó?," Tjeerd kreeg wat droogs in de keel, hij slikte. Een gedachte aan Bouk welde in hem, vergleed toch gauw weer, vaster trok hij Eefke's arm tegen zich, en liep als in een droom. „Heden, dat hij nou met 'n dochter van Müssels van de sleepkaan was, tjee hij kon 't niet op ...." — In een schemerig hoekje van een gezellig cafézaaltje, zaten ze dicht naast elkaar. Eefke lepelde haar derde glaasje advocaat uit. „Zeg, Spéénsche wijn," viel haar in, — „dié is echt! Laat jij dat smerige bier nou ook 's staan, hè?" Tjeerd bestelde. Onbevangen leunde Eef tegen hem aan, hij werd brutaler. „Poes-poes-poeseke," hij kneep haar in de knieën, hield de hand op haar schoot, „Poéske." Ze spitste de mond. „Dót, die je bent!" Haar wan- 55 gen werden rooder, haar oogen blinkender, het hoofd achterover buigend keek ze lokkend naar hem op. Hij streek zich gedurig over het klamme voorhoofd, zijn mond trok. „Lieverd," koosde hij, — „lieverd toch " Eefke lachte gesmoord ,Ja-ja, hoe voel jij je nou, hè? Heb je 't nou niet lekker bij me?" Ze dronk gulzig haar wijn uit, lonkte naar de kellner. „Nog één, om te klinken 1" De hand omkeerend, tikte ze met de steen van haar ring op het marmeren tafelblaadje. „Zoo doen de heeren...," gichelde ze. Ineens was ze weer overeind. „Toé' we moeten nou opschieten." Hij betaalde aan het buffet. Lang voor hem was ze het cafétje uit. „Ouë zeur dan toch," dartelde ze, buiten in het donker, — „treuzelaar 1" Hij boog zijn arm om haar heen. „Lekker dier." Eef lachte gedempt. „Oh dierbaar dier en me tierelierelierl," joolde ze, — „jeetje-ja, Abel Basjes, die zegt dat altijd, nee, dié jongen ..." Tjeerd trok haar bijna ruw achter een tentje. „Hoor 's, nee, néé, hóór 's, ik moet je wat zeggen." Eefke stribbelde plagerig tegen, ging toch mee. „Wat je me nou toch voor geks in de zin heb," deed ze onnoozel. Hij drukte haar wild tegen zich aan, pakte haar mond met heete lippen. „Och god, schat — schat..." „Was 't je — was 't je daarom te doen, hé?," met 56 zinnelijk genoegen lachte ze onder zijn zoenen, — „wou je daarom ...?" Haar lach hitste hem op, hij hijgde, beet haar in de lippen. Ze zuchtte lang-uit, en gichelde weer. Alonbesuisder zoende hij, wild-van-drift. Eef lachte verstikt. „Nog 'sl Nóg 's béter I Toe dan, Tjeerd Boltema 1 Tóé dan!" Hij kreunde. „Eef toch! Eefke! Dol maak je me!" „Dat — dat moet ook," joolde ze duister, — „je móét nog véél doller...." Weer greep hij haar beet, ze viel al-lachend met de rug tegen het tentdoek, een gebochelde Jood joeg hen weg. Eef jachtte coquet voor hem uit. Hij botste tegen de menschen aan, struikelde.... Luchtig en lenig wipte ze vóór hem in een zacht zitje van de zweefmolen. „Elk in een," baasde ze, — „nee, néé niét achter me! Zoo is 't veel aardiger. Dan moet jij m'n hand vatten, onder 't zwieren." Jolig en opgewonden wiegelde hij zich heen en weer op het zeteltje, pakte Eef bij de knieën. Vér achteroverhellend lachte ze, zijn branderige blik lag hunkerend op haar. „Gó', zoo'n mokkel dan toch, die Eef ...!" Bij een zware lach achter zich, schrok hij even op. De dochter van kreupele Derk lag dronken over een houten paardje in de draai-molen, en Riekes Karsen leunde slap tegen haar aan. Snel wendde Tjeerd het hoofd weer af. „Had maar 'n goeie ruil 'daan," glunderde het in hem. Het orgel in de vroolijk-beschilderde molen-kast 57 zette slepend een wals in. Eef neuriede mee. De molenman haakte de kettinkjes vast, zijn vrouw kwam het geld ophalen en de molen draaide. Eef veerde op. „Effe wachten tot 't gauwer gaat! Nou — dan!" Ze reikte hem haar hand. „Vasthouèn hoor! Vast-houën!" De molenknecht duwde haar bankje op, hoog vloog ze, schaterend... Telkens ontglipte haar hand aan Tjeerd's greep. De jongen boog uit, rekte zich, gleed bijna van het zeteltje af, één keer vatte hij woest toegrijpend haar knieën. Eef gil-lachte .... Wulpsch tuimelde ze naar het licht van de lampen en dartel spartelde ze naar het donker van de nacht. Haar lichaam weelderig en poezel, leek hotsend te drijven op de wilde muziek van het orgel. Haar brekende lach hitste, haar oogen lokten, haar mond rood, gul en begeerlijk, scheen te wachten op de dringendste zoenen. Het flitste door hem: dit was of hij zijn droom zag, zijn droom van jarenlang, die hem bang van belustheid maakte, en diep ongelukkig Over haar heen zwenkte hij, joelerig lag ze onder zijn heete blik. Ze had de stevige beenen in hooge blinkende rijglaarzen en trapte naar hem. Tjeerd vatte haar bij de arm. „Hebbes," lachte hij dronken, — „hebbes!" Onder het botsende zwieren kon hij haar toch niet houën, toen greep hij haar voet. Eef kronkelde in-een van de jool, wrong zich 58 „La' me toch los, ah gèk jóng'!" Haar korte rok bolde wijd-uit, woei op in de wind, er ging een schok door zijn arm en dadelijk liet hij haar los. „'t Is fijn!," zong haar kittige stem, — „zeg, fijn hè, Tjeerd Boltema?" Hij knikte enkel. „Nog twintig keer 'n ritje," eischte ze. Hij knikte weer. „Ja, goed . —" Uit donkere oogen keek hij naar Eefke, en het begeeren over-meesterde heel zijn wezen. De molen draaide langzamer, al-langzamer. Tjeerd lei zijn handen zwaar op Eefke's knieën. „Doe' we morgen weer ....?," bedelde hij, — „ja poeske? Al de dagen, da'-we hier nog benne — nóti?" Eef tuurde zoekend uit over de krioelende kermismenschen. „Dat weet 'k nog niet," ontweek ze, — „néé, dat weet ik nog niet...." „Wétte nou?," soebatte hij, — „waarom weet je 't niet, hè? Eefke dén?" Ze keek hem recht in de oogen en lachte schel op. „God, wat doen jij nou ineens onnoozel, Tjeerd Boltema! Maak Bouk Zeelt 't altijd nog goed, hè?" Beduusd keek Tjeerd voor zich neer, gloeiend tót in de ooren. „Ja, goed," zei hij met een beknepen stem. Eef gichelde. „Oh — zoo." De molen stond stil en de vrouw van de molen-man kwam haar geld weer innen. Het orgel zette een aria 59 uit de opera in, lustig begon het zweven weer. En Eefke dolde met Tjeerd. Een half uur bleven ze nog in de molen. Ten laatste en toen Tjeerd al betaald had, liet Eef zich verveeld van het bankje zakken en ging achter het hekje haar los-geraakte Vlechten opspelden, ,,'k Heb nou genoeg van 't draaien," zei ze. Hij kwam dicht achter haar aan, de portemonnaie nog in de hand. Spottig keek Eefke er naar en dartel pakte ze hem het glimmende taschje af, draafde er schaterend mee weg, een donker zij-straatje in. Vlug volgde hij haar, zijn bloed tintelde. „Eefke die wou nóg wel 's gepakt.... 1" Hij greep haar, maar ze dook in en ontsnapte. Aan-gepord van haar lach en gebaren, jachtte hij weer achter haar aan, maar zij was hem gedurig te vlug af. „O-o-oh! Hè-è-è! Die portemenee van je, die is gröndleeg, Tjeerd Boltema!" Ze wierp hem het ding voor de voeten, holde rakelings langs hem, en had een sarrend lachje. Hij hijgde. „Och toe Eef! Eefke! Hou nou 's op met die gekheid! Ik — ik moet je wat zeggen 1" Eef's schatertje brak. Een jongen met een rottinkje onder de arm, en een deukhoed op, kwam haastig de straat inloopen, hij joedelde, en — Eefke draaf de op hem toe. „O-o-oh Abel Bas-jes!," zong ze hoog-uit, — „a-ah jong toch, wat hê-'k dat ventje daar, lekker voor de mal 'houën JO-oh slum!" Ze pakte hem wild-aanhalig om de hals en vertelde druk en triomfantelijk van Tjeerd's domheden. 60 De jongen lachte dreunend. „Zoo'n stompkop, nou?," hij tilde Eef hoog op en zoende haar gulzig, alschaterend liepen ze heen. Achter hen aan sprongen spitse schaduwtjes: de wind griste ruw door het magere iepen-rijtje in de leege nacht-straat, het regende blaren rond Tjeerd. Werktuigelijk boog hij zich naar de portemonnaie en keek in de bijna leege vakjes. Een nijdig en ontnuchterend begrijpen scheurde in hem open en hij spuwde op de grond. „Ar re-jasses! Beduveld had ze 'm, beduveld!" Hij tuurde nog eens om in het straatje, dan driftig keerde hij zich. — Voor de schiettent zag hij een clubje varensgezellen, hij slenterde dralend op hen toe, en pikte twee bekenden uit het groepje op: Berend Bos en Ate de Leeuw. Joviaal en luidruchtig begroette hij hen. „Je moet ook 's prebeeren," zei Ate. Zijn mager zomersproetig gezicht was klam van inspanning. ,,'t Is bar aardig," prees hij. „Ik heb al voor vijf gulden op die dikke meiden vermikt," pochte Berend. Een grijns gleed door zijn bolle oogen, en hij trok zich ruw aan de gele snorharen. „Vijf gulden man, tja, dié ben je gauw kwijt, allooh, nou jij ook 's!" Tjeerd knikte. „Vooruit!" Zijn baloord gezicht stond bleek in het helle licht van de lampen, zijn handen beefden, telkens miste hij. Ate en Berend verkneukelden zich in stilte, maar achter hem joolden lawaaiig de toeschouwers. Tjeerd 61 werd rood van drift en hij vloekte. „Gó'-arre-jeeses, waarom dee'-die ook zoo krankjorem? Waarom as ... as zoo'n verdómde paljas....?" Wild warrelde het om door zijn heete kop, toch lei hij telkens weer aan. „Doen nou 's op de schutter," ried Ate, — „of op 't hert, da-'s dichterbij." „Gaat 't jóü an?," beet Tjeerd hem toe, halsstarrig bleef hij op de meiden mikken. „Als je diè raakt," wist Berend, — „dan vallen ze met de beenen stijf in de hoogte." Tjeerd kreeg dikke zweetdroppen op zijn gefronste voorhoofd. „Toch allemaal flauwe kul, tjèsses zoo'n flauwe kul," smaalde hij, en mikte dan weer. Toen hij onder de lachende dwang van Ate en Berend de buks neerlei, zei de spulle-man beleefdonderdanig: „Zes gulden, asteblief." Kribbig tobde Tjeerd een portefeuilletje uit de jaszak, maakte zijn wijsvinger vochtig en lei een rijtje verfrommelde zilverbons op het tafeltje. „Daar had Eef niet op 'zonnen," dacht hij bitter, — „anders had ie haar misschien nog 'n uurtje langer 'houën." Ruw veegde hij zijn gezicht af met de bonte zakdoek. „Is — is me dat lol?," pruttelde hij, — „a-ah wat, niks 'daan, zoo'n lauwe aardigheid 1 La.'-we voort maar 'n borrel pakken." — In een rommelig kroeg-lokaaltje zaten ze dicht bijeen achter hun kannen met bier en snoefden branieachtig. Tjeerd gaf na het bier van Ate een rondje brandewijn. 62 Hij had nog de lach-mond van Eefke Mussels voor oogen, en ongedurig schoof hij heen en weer op de stoel. ,,G6', nog toe, mèt dat er de wind die rokken opbeurde en ie toekeek, die witte flodderkantjes om die blanke ronde beenen! Heden, wat 'n mooie — móóie meid toch en wat zoenen gaf dié ...." Een onbesuisde drift naar voldoening doorkoortste hem. Weer bestelde hij brandewijn. „De spaarduiten moesten nou allegaar maar na' — na' de weerlicht," dacht hij bruusk onverschillig, — „god, god, 'n verdómd creatuur was 't ook, die meid." Aan het poenig gekibbel van de beide kameraden nam hij geen deel meer, warm en soezerig zat hij voor zich uit te staren. Berend Bos blufte. „Jawel Ate, jawel, drié reizen in — in véértien dagen! Dat hew-we 's 'lappen: vlas en — en talhout en takkenbossen! Me Vader ah-man, 'n dólle . . ." „Je liegt 't raddekaal door alles heen," viel Ate daar op in, — „jé, da-'s gos-onmogelijk! Wéér hè'-je ook weer 'laden? Néé, maar als wij, kaas en — en aardappels ...." „Jouw ouë," vitte vijandig Berend, — „da's in hart en merg 'n boer! Ah-wat, tot in 't vierde gelid ben jelie uit 'n boerenhuid voort'komen." Hij tastte onzeker naar zijn glaasje en tikte er mee op het tafelblad. ,,'n Rondje klare," kommandeerde hij barsch. Ate de Leeuw zette zijn stem uit. „Ja, nou, dat mag je nou zeggen, maar weet je ook dat wij ... 63 wij eigenst in „De Prins" 'staan hebben, wétte?" Hij genoot van Berend's verbazing. „W'rachtig waar, zéker, 't schip en — en de schipper en allemaal er op: Klaas en Femke en — en Gijs en ikke! Ja man, we hebben daar in de storm 'n klipper verlost van 'n zandplaat en met levensgevaar ve'zelfs." Berend pochte er tegen in. „Ah-wat, nou, mijn Oome Driekes dan ... ? Dié heb de gouën reddingsmedaille 'kregen, 'n éérepenning van 't Engelsche goevernement! Ja zeker! 't Heb ie na 'n redding op de dood af, bij vliegende storm, voor — voor zijn hulp aan Engelsche jachtheeren, gróóte heeren, allegaar sir's en lordschappen! Op de medaille staat gegrift: for gallantry and humanity, ja w'réchtig zeker, de ouë zijn broer, 'n zeeduvel!" Ate's aandacht viel op Tjeerd's zwijgzaamheid, en ■de weerlegging ontschoot hem. Hij plaatste de ellebogen op het tafeltje, weerzijds van het glaasje en boog, gedempt pratend, het hoofd. „We moeten tóch nog 's wat lol hebben," beraamde hij, — „zalle we na' de kemiek? Of na' de danstent...? D'r is 'n meid die... die danst in 'n gouën broek en haast heelemaal nakend." „'n Goochelaar?," stelde Berend voor, — „w'rachtig da-'s bar aardig om te zien." Tjeerd onderbrak hem. „Och wét! Wat heb je én zién? Niks 'daanl La'-we maar 'n borrel..." „Misschien doen we er de mans 'n knappe meid op," verzoette Ate. 64 Berend keek Tjeerd zonderling scherp in de oogen. „Als je méér wilt dan zien," glunderde hij, — „ik weet 'n adres." Ate rekte de nek. „Hè? Watte? Is 't tóch...? 'n Dure?" Door Tjeerd's doffe oogen schoot een flikkering. ,,'n Dure," schimpte hij kwaadaardig, — „och kerel zoek je verstand, 't is bij allemaal toch ommers alleen om 't geld te doen?" „Dat weet je dan toch ook," grinnikte Ate verwonderd. Berend lachte zwaar. „Ja, nou, hij zal niet weten waar Abram de mosterd haalt." Dicht bijeen schoven de jongens en smoesden. „Tien pop baar geld," knikte Berend, — „tja, maar dan heb je ook wéér voor de centen. Eén is er van tweehonderd pond, om die zalle we dobbelen! Nou héisa, allooh! Eerst afrekenen, lui'," hij tikte forsch op het tafeltje en de caféhouder was er direct. Tjeerd kwam vlug overeind. „Ja, ja, en dan fürt, dalijk fürt!" Onachtzaam de vertering betalend, luisterde hij bedremmeld naar de hitsende grapjes van Ate de Leeuw, schaamachtig verbergend zijn — niét weten. Eerst diep in de nacht kwam hij aan boord. Hij zwaaide, en een poos stond hij besluiteloos voor de plank, waagde een stap en schrok weer terug, toen op de knieën kroop hij er over. „Ah-man toch, krek Achter het Anker 65 of-t-ie 'n druppie te veel op had, zoo draaierig." Geruchtloos schuifelde hij op de kousen door het gangboord, naar het voor-veronder, gleed omzichtig het laddertje af, en wierp zich in de kooi. Hij had een gevoel of hij braken moest, en geeuwde gedurig. „A-ah god, zoo'n dag, zoo'n — zoo'n dag!" Zuchtend rekte hij zich. ,,'t Kon 'n hoop lijen, als — als ze hem nou maar... nou maar niet 'hoord hadden achterin." Voor zijn toegenepen oogen wriemelde alles dooreen, de lichten van de zweefmolen, Eefke's lachend gezicht, de cartonnen meiden uit de schiettent, het roode gezicht van de publieke vrouw.... Zacht-kermend keerde hij zich om, hoorde weer haar schater over zijn onwetendheid, haar aansporingen, en gemeene lof, zijn handen knepen ineen. Even was het hem of hij God's aangezicht zag, blinkend, en verschrikkelijk van toorn, dan ook of hij in een beverige uithaal een brok van een psalmdeun hoorde: „Welzalig hij, die in der boozen raad, niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat...." „God, wat — wat had ie nou toch uit'haald? Och God toch ...!" Hij wentelde zich om, zijn kop woog zwaar als lood, zijn uitgeput lichaam leek overal gekneusd. Dood-stil bleef hij eindelijk liggen. Door het opengelaten luik zag hij een stukje van de 66 nachthemel: zwaar-zwart, met kleine trillende sterren er in. „Ik had toch — tóch dn Bouk moeten denken," tobde het in hem op, meteen verduwde hij het ook weer. „Ah nou — nóu was 't maar 'beurd, en nou had ie rijkelijk zijn bekomst er van ook ...." Zijn oogleden vielen toe, hij sliep in. 67 V. De boomen hadden glazige ijzel-knoppen, en de straatjes een bultig dek van ruige sneeuwvlokken, uit de verte kwam zacht het zilverig geluid van klingelende arrebellen. „Nou ben' er balken onder 't ijs," zei Tjeerd Boltema bïj zich zelf, — „balken als ijzeren ribben I Ah-man, en dat nou efkes na Kerst, maar 'n ouwerwetsch wintertje komt er " Hij glimlachte en liep al vlugger. De roode pluimpjes van zijn zwart-fluweelen reiszak wapperden in de struische winter-wind. Het werd kouder, aan de kleine vensters van de huizen groeiden dikke ijs-pinnen en de ruitjes kregen alweer dunne vries-bloemen. Tjeerd's glimlach trok dan toch weer weg van zijn mond en het tintelende welgevallen gleed uit zijn lichte oogen, zijn gezicht werd stuursch. „Ja, ja, 't was bar slim, effe die paar dagen an de wal hè, en voort alweer, die witte meid met die rosse flodderharen raar ding» en nou — nou gisteravond .. . .! Och, duvelsch wat maalde ie tochl Ja, nou dat was 'beurd, voorbij, wèg! Als ie naar Bouk ging. .. . watte? Oh, dan mocht 't nietl Jawel, jawel, en daar: handen thuis of — ga maar! Zool En die 68 van gister, jees ja, 'n leutige frissche toet, zoo uit die rood-'ruiten doek en van die g'lante oogen! 'n Frissche! Had veel van Eef Mussels, die oogen zoo en die mond, jawel, ja-a waarachtig! Heden, zoo'n slim-anhalige meid en voort zoo'n kriebelig lachje. „Je hebt 't noodig schippertje, je ziet er net uit of je 't hard noodig heb." Póézige deern en 'n propere kamer daar, na' die moest ie toch 's weer, tjee-ja." Hij verwijlde even in de herinnering, dan kroop mèt de schaamte, het slappe berouw weer in hem op. „Och maar, moest je daar nou van zweeten? Kerel toch . . .! Wat zou Bouk nou dn 'm zién? De ouë had gee-eens erg . . . Och en die duvelsche drie weken daar onder 't land in 't ijs, 't lag er nou eenmaal toe, ie had daar immers wel zijn pink willen geven om er üit te wezen of — of om 'n méid . . . .! Beroerd ja, beroerd wél, voor Bouk ook, aj-je 's wat opliep . . .! Ja Bóük, toch raar dat ze niet 'schreven had, heelemaal geen letter terug 'schreven. Ze zou toch niet wat 'hoord hebben .. .? Och tjasses, welnee, gee-een zag 't toch én 'm? En de kameraden, dié kon ze toch niet? Nou dén ....?" Hij beet op de tanden. „God ja, ie wist wel, wist — wel, van hem was 't schrikkelijk leelijk, nog 'n dag van te voren bij 'n snol... hè? Waarachtig zeker, 't was — 't was vies, vroeger zou ie voor de kerel die ie nou 'worden was, de neus op'trokken hebben. Maar 't lag er nou eenmaal toe, rót-beroerd wel, ja, had 't nooit moeten beginnen. Nou affijn, affijn, niet bang 69 er van wezen, 't was menschelijk, zooals Ate de Leeuw ook wel 's zei. Och wel-ja, en zoo'n bende manslui die er de plaag van hadden, 't Beste: fiksch gauw trouwen. Genk klaar zien te komen met 'n scheepje, al was 't ook met 'n zetspul en dan gezwind na' 't gemeentehuis. Tja, aj-je 'trouwd was, kwam je voort over 't kwaad heen ve'zelfs. Had je toch immers te alle tijd, je vrouw? Nou — dan?" De plettende sneeuw kraakte zacht onder de stevige druk van zijn voeten, hij luisterde er werktuigelijk naar, en keek verwonderd op. „Heden, wat bitter-eenlijk, noul En koudl Ve'dikkie, je adem kon je vlak onder de neus zien bevriezen. Hóór, de trein die 'm 'bracht had, die floot... floot of-t-ie hem terughebben woul Zie-zoo nou was ie er haast, die hoek om en nou links-af, en dan daar an de overkant...." Schuchter bezagen zijn tranende oogen in het nauwe straatje, het verweerde huis van de Weduw Zeelt. De vensters waren wit van forsche ijsbloemen, boven de deurrichel hing een dikke bussel dood gras, en de plavuizen van het binnenplaatsje hadden in de wije naden ruige mosbiezen. „God, néé, maar 't was net of 't huis uit-'storven was, alles zoo dooieg — nou?" De angst klopte hem hoog tegen de keel op. „Als er 's wat... wét met Bouk... ?," hij lichtte zachtjes de klink van de schuurdeur op en keek naar binnen, er was niemand. Treuzelig veegde hij de voeten aan de grove vloermat 70 af. „Als er toch 's wat...! God, er kon zoo'n boel in 'n maand tijds ...! Raar dat hij ook geen krumeltjen bescheid 'kregen had viér weken terug." Rillig en vervreemd stond hij even later in de schemerige gang. Door de groene ruitjes van een bovenlicht keek de dag somber en bleek naar binnen, de hooge blauw-witte gang-wanden hadden een kloosterachtig en gestreng aanzien. Tjeerd kuchte, hij ging dralend naar de kamerdeur en klopte. Een treurige stem verzuchtte iets, dat hield even aan en brak, voetstappen schuifelden over de kale vloer.... Vrouw Zeelt deed open. „Wel hê'-'k van m'n leven," rekte ze, en een blij verwonderen flitste glanzend door haar uitgeleefde oogjes, ze hief de handen. „Hemeltje nog an toel Hier .... hiér hê'-we 't verloren schaap!" Tjeerd lachte wat schutterig en stak haar de hand toe. „Vrouw Zeelt, hoe maak je 't?" Door het antwoord van de Moeder hoorde hij gerekt en schuchter-verlangend een uitroep van de dochter. „Ah Bóükjel," driest in zijn heftig-oplevend verlangen drong hij naar binnen, bleef daar weer beteuterd stil en sperde de oogen. „Nee maar, wat nóu...?" Achter de wijd-open alcoof-deuren, op een hooge bedstee, dook uit roode gordijn-plooien Bouk's bleeke gezichtje. Ze had een witte nacht-pon aan en over elke schouder een dikke vlecht. 7i MNee — Bouk, toch ?," ineens was hij bij haar, boog zich over haar heen en zoende voorzichtig haar voorhoofd. „Wat nou? Ziek 'weest, wijfje? En ik ik die er geen krumel de weet van had! Och-och, bleek popske dan toch ... 1" Ze sloeg beide armen om hem heen, en snikte. „Och jong', jong'! Wat heb je me nou 'n — 'n verdriet an'daan! Ja, ja zeker! Aj-je maar 's wist wat ik om je 'leden heb! Ja om joü! Waar ben je toch 'weest? En wat heb je toch uit'voerd? 't Was net of ik je voor — voor altijd kwijt was! Ik — ik dacht dacht...," ze kwam niet verder. Vrouw Zeelt vulde aan. „Oh van alles, hè? Ja, dan weer dat je je van 'n ander meisje voorzien had, niét Bouk? En vlak daarop, dat jelie allemaal tegelijk verongelukt waren," ze lachte beverig en zorgzaam zette ze Tjeerd's onachtzaam neergesmeten reiszak op een stoel. Tjeerd begon verward en haastig zijn relaas over hun wedervaren. „Och mensch-lieve, 'n toetaai heb dat 'weest bij ons! Tja, drie weken in 't ijs 'zeten onder Schokland, vrind noch maag in de contreie, niks dan lucht en ijs om je heen en stil stil, dat je er 't zweet van in de haren kreeg. Ja, wijd om je heen, enkel ijs, en nog er 's ijs, jé! En toe' ikke ve-zelfs, dik de kift in, brommen en mopperen, hoe gaat dat, hè? 't Was door de koppigheid van de ouë dat we daar an-'land waren. Ik wou de schuit voort al op de winterlaag 'gooid hebben, maar dat kan je vatten» 72 ver uit de richting. Affijn, toe' 't dan op slot van zaken wat ontlatend wier, toe' hê'-we de tjalk daar vandaan 'prutst, 'plóéterd mag ik wel zeggen, want met levensgevaar. Waarachtig zeker! 'n Zee vol drijf-ijs, och mensch-lieve, schrikkelijk, schrikkelijk! En de ouë bar nijdig, dat we 't ondernomen hadden, en Moeder schreien en ik... ik, nou ik voor vast de gedachte: jong' daar schieten we 't hachje bij in. Tja zeker, ben we daar algedurig voor dichte havens an-'land en geen licht op de torens, nergens licht, alles gesloten en donker en dicht, en achter ons de zee met de zware ijsbonken! Ja, ja, en toe' daar voor Blokzijl er óp of er ónder! Hê'-we de tjalk storm laten loopen op 't ijs, de wind hê'-we mee, dus dat was gedurig weer terug met de schuit en dan met de volle boel er op instormen, dat 't donderde en kraakte en scheurde of de wereld verging, en op slot met behulp van varens-lui in de wal, de haven in ...." Vrouw Zeelt sloeg de handen te zamen. „Och-och mensch toch! Och mensch! Nou maar — maar dan ben jelie wel wonderlijk bewaard 'bleven, óch-óch!" Ze schudde het hoofd en haar oogjes keken vochtig onder de strook van haar muts uit. ,,'t Is — 't is schrikkelijk!" „Daar hebben we nou — nou heelegaar niet op 'zonnen," zei Bouk, na een poosje, — „Heer in de Hemel, wat eng toch, wat èng jong', dat je daar in —i in doodsgevaar ...., och heden, ja dat was bar slim, hè Moeder, bar slim?" 7$ Vrouw Zeelt was bedrijvig aan het redderen in de voorkamer, ze hoorde het fijne trillende stemmetje niet. En Bouk drukte zich vaster tegen Tjeerd, ze trok zijn hoofd neer in het kussen en vroeg verlegen om een zoen. „Toe' dalijk, nou ..." Hij keek naar haar mooie, warm-roode mond, hoog zich en drukte de lippen toch weer op haar voorhoofd, op haar gladde wit-blonde haar. „Wijfke, hè? Kou is alles — alles weer goed, niet? En nou wor' je genk beter, wat?" Hij ontweek haar vragende blik, het ging door hem heen: „Dat — dat was gister, hè, ja gister pas, dat hij met die meid ....," zijn oogen knipperden. „Ik heb op m'n brief ook geen letter van je terug'kregen," viel hem in, — „ja, 'k heb nog 'vraagd te Sneek en—en te Leeuwarden post restant, maar niks.. 1" „'k Had an 't kantoor te Bolsward 'adresseerd," zei Bouk bedrukt, — „je schreef dat je daar heen moest. . . .? Oh, is dat vlak 'slagen? Ja dan ...," haar stemmetje hokte. Een heimelijke hunkering brandde haar oogen glanzend, weer greep ze met allebei haar handen zijn groote pezige knuist die op het dek lag, en staarde vol naar hem op. ,,'n Bar knap jong' toch," dacht ze, — „zuk mooi zwart haar en zijn oogen zoo helder ... 1 Net 'n jongen om veel van te houën, 't was toch best mogelijk, dat 'n ander hem ook wou ...." Een schrik ging als een pijn door haar lichaam. „Ja, ie had ook wat anders over 'm, net of-t-ie wat buiten haar om dacht, an 'n ander...." 74 „Ik ... ik heb ook allegaar op de post 'let," vertelde ze dof, — „daar voor 't raam zat ik dan maar, en .... en de naald trilde me in de vingers, en toe' er maar nooit niks kwam, och jongen, dat was zoo — zoo barakelig! En toe' later ... toe' later, ach heden wat was ik toch hard ziek." Hij lei zijn wang tegen de hare en keek uit verdrietige oogen. „Je moet dat nou allegaar maar gauw vergeten, pop," troostte hij, — „nou ben ik er, en nou ben je voort nog niet van me af ook ..." Ze leunde zwaarder tegen hem, hij voelde haar vragende blik. „Je heb toch niks ...?," fluisterde ze verlegen, — „toe zèg maar, Tjeerd." Met een ruk hief hij zijn hoofd, zijn stem klonk onvast. „Och meiske tocht Duufkel Wat is dat nou? Wat moet ik nou ?" Vrouw Zeelt liep af en aan in het slaap-vertrek, hij keek naar haar om en ging dralend zitten op de biezen stoel bij het bed. „Ik dacht maar zoo," zei Bouk beschroomd, — „ja ik weet eigenlijk zelf niet waarom ...." Hij vouwde zijn handen over de hare. „Je moet ook bedenken," zei hij stil, — „dat 't mij hier nog vreemd is, zóo bij jóu," hij drukte zacht haar broze vingertjes en keek voor zich neer. „Oh — dat....," Bouk ademde verlicht op. „Ja, dat is ook zoo," begreep ze en lachte zacht en fluisterde: „Oh malle jongen 1 En — en daarom.... daarom 75 kon je zoo pas m'n mond niet vinden, in 't donker...?" Een rilling of hij het koud had trok door zijn schouders en een kreuk kwam in zijn bruine voorhoofd. „Stil toch, meiske," vermaande hij. Maar zij lachte er tegen in, hij zag haar glanzende oogen en de witte scherpe tandjes tusschen haar donkere lippen, wat onrustigs dook op in zijn kijken. „Bouk, die was niet als voorheen," flitste het door hem, — ,,g6', als hij vroeger bij haar bed 'zeten had, van 't zomer bevoorbeeld, dan ha'-ze zóo niet 'lachen en dat van haar mond vast niet 'zeid." Uit de schemer van de bedstee voelde hij gestadig haar blik op zich. Ze lag op de rug, het hoofd diep in het kussen, en haar heete handen bewogen onrustig onder de druk van de zijne. De avond daalde. In de voorkamer gonsde zacht het water in de koperen ketel op het vuur, en Vrouw Zeelt kwam met de schemerlamp binnen, het kleine olielicht streelde een warme gloed over haar rimpelige wangen. „We moeten ook 's an de schaft denken," zei ze hartelijk en bedrijvig sneed ze, boven een rood en wit geblokt servet, een versch wittebrood aan. Ze schoof de tafel dicht bij de open alcoofdeuren en porde het kachelvuur wat op. ,,'t Is 'n wonder zoo koud als 't is," snapte ze druk, — „je schaamt je warempel voor de buren, want in -die groote kamer, hier, je bent niet zoo knap, dat je de bloemen van de ramen stookt, 't Is compleet of je 76 geen brand in huis hebt." Als een uitgeknipt prentje stond achter het vrouwtje haar schaduw. Ze boog het proper bemutste hoofdje, en was gezellig bezig bij de tafel. Het torentje boter glom smakelijk in het glazen schaaltje, de schijfjes kaas bedekten maar ten deele, op het blauwe bord, het bolle herdertje en zijn ranke liefje, en de ballon van de staanlamp stak op elke ribbel van het witte koffieservies een rood bolletje. Tjeerd glimlachte naar al het bekende. „Wat aardig lijkt 't alles zoo," dacht hij, — „wat aardig, krek of er 'n feest op handen is ...." Vrouw Zeelt schoof een stoel bij de tafel. „Allooh jong'," lachte ze naar hem, — „nou eerst maar 's flink toetasten, hoort" Ze plaatste de tinnen koffiepot op het vuurcomfoortje en bracht Bouk een kop koffie en een dun sneedje rogge. Vredig bij de heldere schijn van het lampje, aten ze, na het gebed, hun avondbrood. Vrouw Zeelt lachte met een diep deukmondje. ,,'k Heb 'n kermisbed voor je 'spreid naast de kachel," vertelde ze aan Tjeerd, — „want boven, ah-jong, 't is niet te harden van de kou. Och, en Bouk en ik, wij slapen toch samen in 't alcoof." Hij knikte tevrêe. „Ja, nou, 't is mij best. Dan stook ik 's ochtends de kachel op-gang en dan .... dan breng ik de vrouwlui 'n tas koffie op bed." Bouk lachte, maar Vrouw Zeelt zei snibbig: „Ja, 77 dat kan je gerust uit *t lijf laten! Ah-wat! Heb je ook altemet 'n gaatje in 't hoofd?" Een lachje bleef in haar wangen, ze beet hongerig in een snee brood en vroeg tusschen twee happen in, naar de ouë en Hendrien. „Maken ze 't anders nog best, ja? Zoo'n tornement als — als dat laatste reisje dat blijft je anders niet in de kouë kleeren zitten, dat komt op de zenuws an, wa'blief ? Heb je Vader toe' na die wonderbarelijke uitredding ook nog laten danken in 't voorgebed? Ja, in de Kerk ve'zelfs! Domenee Nantjes, die staat daar immers, te Blokzijl?" „Ik — ik weet niet recht hoe de Domenee daar van 2ijn — zijn naam is," hakkelde Tjeerd, hij schudde verlegen zijn hoofd. „Nee, de ouë heb niet laten danken, je moet rekenen dat... dat heb ie zelf wel 'daan, hè?" Hij at langzaam voort, voelde de warmte van de kachel in zijn rug en kreeg een behagelijk gevoel. ,,G6', zoo aardig, nou, bij die twee vrouw-lui." Boven de schijfjes kaas op het blauwe bord, lachte het dartele herdertje verliefd naar de bedeesde herderin. Tjeerd keek er vroolijk op neer, het kachelvuur knetterde, de tinnen kan op het comfoortje pruttelde, en om het huis heen trok, donker grommend, de winterwind. Het gevoel van welbehagen en rust zonk zwaar in hem neer, en mild zat hij te bepeinzen, wat hij nou allemaal koopen zou voor Bouk. „Ze hadden 't vast niet breed, 't ouwe menschje verdiende ve'zelfs. 't minste met de breikous en Bouk haar naald had nou 'n week-twee-drie in 't kussen 'staan, ja ....! Wacht 's, 78 hij moest 'n bus cacao voor ze koopen, en 'n doos dadels, zoo een met groen vloeipapier er om toe en 'n rood plaatje er van boven op. Laat 's kijken, en dan 'n. koek met klontjes suiker ve'zelf en — en flink wat vleesch, nee vléésch niet, dat stond zoo of ie hullie armoe raadde, 'n Hammetje dat kon nog wel en 'n. flesch uitjes of — of ander fijn gedoe in 'n potje en er dan zoo'n beetje gekscheerderig mee ankommen, hè? Tja, w'rachtig! 'n Geluk dat de ouë hem zoo gut in de duiten 'zet had." Hij rekte zich glimlachend. „He-den 1 Wat hem gebeuren moest, dat wist ie niet, maar zoo'n blijd gevoel had ie in geen jaren bezeten." „Ik moet er strakjes nog even op uit," zei Vrouw Zeelt benepen, en wat zorgelijks trok op in haar deukig gezichtje. „Oh maar, voor mij moet je geen omhaal maken,'* weerde Tjeerd, — „ik ben met alles content." Ze schudde het hoofd. „Och nee, omhaal! 'n — 'n Mergpijp en wat beentjes voor de soep, me kousen wegbrengen en 'n oogenblikje na' me zuster Aukje, die leit an de rimmetiek." Hij had geen aandacht voor die zuster. „Tjakkig dat is vervelend," morde hij, — „dat je nou juist uit moet." Een plank in Bouk's bedstee kraakte, het klonk, alsof ze zich met drift omwierp. „Je blijft toch niet lang uit?," hield hij aan. Over zijn dampende kop koffie keek hij met onrustig-pinkende 79- oogen naar het vrouwtje, een wrevel trok door zijn gezicht. Vrouw Zeelt bemerkte het en de bekommering gleed weg uit haar rimpelig kopje, ze beloofde: „Zoo gauw als 't maar eenigszins kan, dat spreekt vanzelfs ..." Bedaard sopte ze de harde brood-korstjes in haar heete koffie en gnuiverig dacht ze plotseling aan Tjeerd's houterig zitten bij Boukje's bed. „Ja, warempel, ze hoefde gerust niet bevreesd te wezen voor occasie, zoo'n kouëlijk jong' als 't was! Hij had Bouk 'n kus op 't voorhoofd 'geven, ja, zuiver waar, op 't voorhoofd! Heden, heden, waren zij en Beert Zeelt toch heel anders 'weest in hullie jonge jaren, en toch ook nóóit onvoegzaam." Even later ging ze, in haar dikke omslagdoek, de kaper diep over het mutsje, de straat op. „Je moeder vertrouwt me wel," zei Tjeerd, hij zat :weer voor het bed en keek onrustig en verwonderd om in de stilte. Bouk lachte gedempt. „Ja, en ze moest 's weten wat voor 'n deugniet of ze vlak voor de neus had, nou?" Op het laken speelde ze met zijn vingers. ,Hè? Ik? Ikke ....?" Er kwam een klamheid in zijn handen, ,,'k Vat niet.. .?" Bouk werd ontevreden. „Toé'," morde ze, — „waarom kijk je nou zoo stroef? 't Is krek of je wat op 't geweten hebt." Ze lachte korzel. „Toe* op de dijk, toch... ?," bracht ze hem bedeesd en bedachtzaam in de herinnering, en keek gespannen naar hem 80 op. Ze verlangde heftig zijn wilde begeerende zoenen op haar mond en het gefluister van zijn koozende woorden. Vluchtig dacht ze ook aan de gespleten tweespalt in zich. „Dat was nou gek hoor en — en as de Domenee 't van haar wist. . nou, maar toch eerlijk waar, er was 'n braafheid zoo hard as ... as 'n spieker 1 Zij ook! Ze had 'm toch maar leelijk af'snauwd toe' op de dijk, 'm 'n akelige vinnige kattebek 'geven, en — en 'm zóó misschien haast naar 'n ander toe'duwd, met haar onwilligheid! Heden, en dat was toch 'n verschrikkelijke gedachte om Tjeerd kwijt te wezen, voor altijd kwijt " Snel flitsten de gedachten door haar. „Toe' op de dijk," zei Tjeerd peinzend, — „ja toe' was ik nog 'n barre schavuit, maar nou — nou heb 'k mijn leven 'beterd." Zijn glimlach had een smartelijke ironie. „Ah wel nee," weerlei Bouk mild, — „geen barre .. . Ik — ik was zelf 'n malle ....!" Tjeerd bewoog zich onrustig. „Hê'-'k je al verteld van Wiggert?," begon hij haastig, — „och heden, die lijkt toch aardigheid op 'n klipper te hebben. Oom Liekele had er van 'hoord, een uit-de-hand, van eene Bas Roosjes. Oh ja, en je moet nog de groeten van Wietske hebben, de kinders maken 't best." Bouk had er op dat oogenblik geen belangstelling voor, ze bleef stil liggen mijmeren en gaf nu en dan Achter het Anker 81 maar werktuigelijk een antwoord op zijn weer doorpraten over de klipper. Hij merkte het plotseling en brak af ... „Wat nou? Je geeft geen geluid meer? Slaap je?" Bouk schaterde ingehouën. „Och-och, of dat zoo'n groot wonder zou wezen, hè?" Onder de dekens trok ze de knieën tot een spits heuveltje. „Aardig, nou? Dat we hier zoo alleen in 't stille huis benne," waagde ze^ — >>en krek als 'n paar ouë luidjes." Hij trok met de schouders. „Toe nou, dat moet je niet zeggen, poeske, nou dat je ziek bent." Ze had een vreemd lachje. „Ziek van verlangst," zei ze. Tjeerd praatte dof door. „Da-'s tóch . ..! Toe' je moet 't me niet zoo slim moeilijk maken, popi Je weet best da-'k anders zóó niet ben." „Weet ik dat?," plaagde ze, — „gut nee, niks van bekend . . . ." Hij kwam vlug overeind, trok de alcoofdeuren toe, en boog zich breed tot haar over. Zwaar lei hij zijn hoofd tegen haar handen. „Ik zou je graag zoenen willen," zei hij gesmoord, — „oh ja, ja, overal, poeske, op héél je lieve lijf wel." Het licht van de lamp sloop bleek door het deurglas en Bouk keek met groote, verlegen oogen op hem neer. „Dat is nou weer zoo buitengewoon .. ..," trachtte ze te schertsen, — „nee, tóé, kom nou 's hier, met je hoofd op 't kussen, zóó, nou ...?" „Heksje," koosde hij, — „klein heksje dat je toch 82 ben..." Zijn stem had geen lach meer. „Lief, poezig vrouwkei" Ze lei haar gloeiende wang vast tegen zijn mond. „Dat ik je nou toch weer heb," zei ze opgewonden, — „jou hiér heb.... Ik geloof vast dat ik ziek van verlangen naar jou was," aandachtig genoot ze zijn beschroomde liefkoozingen. „Pop," streelde hij, zijn lippen gleden over haar vlechten, haar wangen.... Haar oogleden zakten wat neer en ze glimlachte. „Oh je — je hebt prikkels op de lippen," zei ze hortend, — „dat... dat kittelt." „Is dat akelig?," fluisterde hij. „Ph — akelig . . . .," joolde ze, met bei haar handen woelde ze in zijn ruige kuifhaar. Hij voelde haar heete adem, haar verlangende mond en wild en snel boog hij haar hoofd neer in het kussen, zoende haar in opperste drift. „Oh jong*," hijgde ze in een lach, — „Tjeerdl" Hij praatte schor. „Van jou hou ik toch zoo, van jóu alleen! Naar jou kan ik toch zoo biéster verlangen. Als jij... jij eerst maar m'n wijfke bent, nou .. .?" Het was of ze haar lichaam ophief onder zijn hunkerend gestamel, ze rekte zich huiverend en zuchtte van blijheid en angst.... 83 VI. Tegen de botte kop van de zachtjes-voort-drijvende tjalk klotste krachteloos de vlakke golfslag, in de mast hing als een simpel oranje lichtsterretje de groote lantaarn en in het slappe zeil rustte een kleine koelte. Bleek en plechtig stond de witte maannacht over het wijde watervlak. Ruurt Boltema's grijze ringbaard was als een zilverige rook om zijn pezige kop, zijn schouders waren gebogen en zijn oogen leken zonder glans. Hij leunde licht tegen het helmhout aan en tuurde van het water naar de witte sterre-lucht, uit zijn keel klom in een klein geneurie, een psalmdeun. Vreemd klonk dat in de suizende stilte: het water prevelde fluisterend mee, als een non die haar rozenkrans bidt, en het aarzelend gelisp van de wind zweefde daar zwak doorheen, als een verre en hortende stem in een bange droom, een nacht vol geheimenis leek het. En de tjalk kroop gehoorzaam voort dicht langs een ronde stadswal, daar dook een breede toren op, en veilig bijeen een dot huisjes. Boomen schimden er met takken als zware molenwieken en kil-verlaten stond er een wit-ompaald klein haven-hoofd. Ruurt zich keerend tot Tjeerd, noemde de naam 84 van de slapende stad, maar de jongen, schonkig ingebogen, achter de roef, had amper een weerwoord. De witte stille maannacht maakte hem wrevelig en beklemd, er groeiden kwellende herinneringen in zijn gepeins, en zijn voorhoofd werd heet. In zijn vermagerd gezicht waren zijn oogen doffe vlekken. „Wat zei de ouë nou ook? Ah — niks van belang 1 Ja, hij kon na' kooi gaan als ie wou en slapen ...." Meer in-buigend plaatste hij de ellebogen op de knieën, drukte het gezicht tegen de handen. „God, raar had die Wietske hem bezien, en de handen niet van hem af: de manier van de sletten had ze ook, de por te menee uit de broekszak grijpen en dan meteen..., och zij wist er alles van: zal je nou 's tr acteer en zwager, zal je nou 's tracteeren? Kom wat zal 't wezen? 'n Rood anijsje ....? Tjee dat ze mekaar nou ook net te Zevenbergen antreffen moesten, 'n Heele verrassing, zei Wietske! Ja en Wiggert die keek op zijn lange neus! Anhalige feeks! Gos, en dat zoo'n mensch in haar versche gezegende ! Hoe kon 't toch ? Zwager, hè zwagertje! Ja zwager, dat was 't juist. Och maar, al dat gekoer.... dat was enkel in de zoete hoop ve'zelfs dat hij van 't zomer maar, als Wig onder dienst was, de schuit regeeren zou. Ja, 'n gaatje in de kruin! Met Wietsk alleen wezen, dat kon je immers niet? Nou spookte ze al door zijn kop. Oh heden-héden en 't kwaaie dat moest hij ook veel meer uit de weg blijven, veel meer nog! Ja, nou dat Bouk zijn vrouwke " Het bloed gloeide hem prikkelend tegen de huid, de kilte 85 van de AprU-nacht voelde hij niet... „God Allemachtig, dat hij dat nou niet gekund had, braaf blijven, nou dat zij zijn wijfke 'worden was! God, dat hij 't niet gekund hadl" Suf bleef hij een poos voor zich uitstaren, dan kwamen zijn gedachten weer. „Heerke, voor haar was 't toch ook 'n heel ding 'weest. En nou die laatste keer, wat bizonder was ze toe', wit en triestig en algedurig langs hem heen kijken. Och spijt ve'zelfs. Ja, nou, en die braafheid van hem! Nee, néé, 'streden had ie wel, och god, uit alle macht immers? Ja, jé, en nou telkens, toch weer.... en daar in Rotterdam die Stijn Bottel, gladde meid met h'r verdómde anhaligheid .. .! Hij moest er toch van nieuws tegen in, hij móést..." Zijn vingers haakten knijperig ineen. Beverig vergleed het teêr-blinkende water onder de broos-witte mane-klaarte. Een lei-dam leek een weg van zilveren tegels en als een licht op een altaar, dieprood en rustig, dook soms aan de wallen een seinlicht. Om Tjeerd's strakke oogen schrijnden branderige randjes. „Wietske dat felle krengetje toch! Ja, nou, die dee' met opzet zoo vrijerig, later hé'-je de last weer. Jèsses, dat flikflooien en knipoogen, wat meende ze toch? Ate de Leeuw had ze 'sproken. Oh-jee, oh-jee, Ate, dié zou toch niet verklapt hebben dat ze toe' in 'n bordeel ? Och Heer-Heer, als die felle duvel van 'n Wietsk daar van wist, zou ze 't voort én Bouk . .1 W'rachtig, en Bouk die was ook al zoo zwijgzaam en en réér .... Och maar, nee, wat lolde ie toch? 86 Ate die zelf op ondertrouw stond met die knappe Luut Steenbergen! Ah, welnee, 't zou ie er an hebben? Al-maar gewurm van niks, muizenissen! Slecht was ie, nou ja, geen mensch was er toch slecht omdat 't hem zoo lekker tevreeën maakte . . ..? Nou dan? Nee maar, 't was er zóó mee 'steld, als je dat eenmaal an'vat had, móést je 't doorzetten, dat was de straf, daar was niks an te doen. En als 't hem al te kras wier en ze lagen daar te Rotterdam, dan kon ie ... . och tjasses nee, néé, furt er toch mee! Stijn moest ie uit de mikken blijven, ja dat móést! God, als Bouk er toch ook 's de weet van kreeg, zijn kleine wijfke, zoo'n goed dingie, hè, zoo goed en zoo têertjes ...." Hij tuurde naar een schip dat donker en spits opdook uit de verte. De boeg blonk van mane-glans en de zeilen stonden hoekig en forsch tegen de lichte lucht. Op de roep van de ouë kwam er geen weer-woord van de vlot-naderende klipper, zonder gerucht vergleed het schip, aan het roer stond gedoken en propperig een klein manneke. „Slaapt zeker," zei de ouë in een glimlach. Tjeerd knikte. „Kan wel...." Meteen peinsde hij ook weer door. „Ja, w'rachtig, w'rachtig, die anvechtings moest hij in 't vervolg toch meer bestrijen, en daar te Rotterdam, Stijn Bottel uit de weg blijven — als 't kon." Smartelijk keek hij voor zich neer op de vredig ruischende zee. Het gezichtje van Bouk dook vlak voor hem op. 87 Het witte kopje met de lange wit-blonde haartressen, de stille oogen, de beschroomde mond . . . Ineens hoorde hij ook het psalm-geneurie van de ouë, een heftige onrust woelde in hem op. „Als de ouë en Moeder 's wisten wat voor 'n schóélje dat hij ... och — Jezus." Bitter van wrevel boog hij zich, zweetend van bange schaamte, ,,'t Opperwezen zou 'm toch wel 's vinden, te — te Zijner tijd, dat — dat liep nooit mis, net zoo min as da'-je de dood misliep " Tjeerd voelde plotseling de nacht-kou en kwam stram overeind. „'t Wordt doezerig," voorspelde de ouë, — „binnen 'n half uur ah-man, dat je 't roer niet meer onderscheien kan," peinzig praatte hij het, teleurgesteld wat. Een oogenblik remde het Tjeerd's gemijmer, ,,'t Zeg je? Oh ja, nou... zóó erg zal 't toch wel niet worden?" Ruurt had een grimmig lachje. „Dach' je? Nou effen afwachten dan! Jij ziet niks voor — voor 't er is." De jongen hoorde het al niet meer. „De ouë, jee, ja, die was nog dik in zijn sas 'weest dat ie niet met 't leege schip terug hoefde. Affijn, als ze nou de pulpvracht kwijt waren, en weer kluitkalk 'laden hadden ginter .... kregen ze te Bolsward nog die paar mestreizen, en dan kwamen ze tenminste voort niet meer op Rotterdam. Heden, als Stijn 'm nou maar niet in de mikken kreeg, hè? De meid had net 'n hondenneus om je op te speuren, 'n Speld in 'n hooischelf was je er, maar zij pakte je voort bij de lurven." 88 Hij zuchtte zwaar, een wreed-dringend begeeren stond in hem op, zijn hart klopte luid. Over het milde goedlachsche gezicht van de groote ronde maan, trok een dunne schaduw en over het verdoffende water kroop een witte rook. De zee lag plotseling donker-grijs als in vroege ochtend-schemering, dan verdween dat vaag-zichtige ook, een sterke kille damp stond rond-om het donkere schip. „Daar heb je 't dan," zei Ruurt, — „ja, nou, we zullen er nog 'n lantaarn bij moeten nemen, jong', op de boegspriet en maar flink uitkijken." Tjeerd mokte. „Ge'-dorie, da'-s nou ook 'n kaantje, watte?," hij bracht de lantaarn, de lucifers waren dof, hij stak. er met moeite een aan, uit het vochtige doosje, kleintjes in een krans van gouën pijltjes, brandde het olie-lichtje. „Scherp er bij nou," maande Ruurt. „Ja," gaf Tjeerd toe, — „da's ve'zelfs." Hij slenterde naar voren, de grauwe damp schoof een stugge onveiligheid over het zwarte water. Scheepsrompen doemden spokig-stü op uit de nevel, gleden langzaam en doezel voorbij, de rookende ruimten in en verdwenen. Tjeerd blies krachtig op de hoorn, en gedurig keek hij uit, in de blind-makende mist. Recht in hun koers, hoorde hij een zwak-dreunend gerucht. Hij schrok en bleef een oogenblik aarzelend wachten. „Wat was dat nou? 'n Stoomboot....? Nee toch? Dat was zeker in z'n — z'n hoofd ... .?" Duidelijker hoorde hij dan weer de dreuning, en 89 strompelend in het duister liep hij op de ouë toe, wéés ,Ik weet niet, maar dat daar, hoor nou, dat lijkt net dat is toch geen ?" Ruurt gaf een schreeuw. „Ja! Waarachtig! Kristenziele! Waarachtig zeker!" Hij wendde het roer, keek radeloos in de windlooze gore nacht. „God! God! Nee, daar was geen ontwijken meer anl" Wild rukte hij de roefdeuren open, riep Hendrien, zijn stem klonk rauw. „D'r uit! D&lijk! 'n Boot regelrecht in de koers! Is de kachel nog an? Hendrien hóór je me? Tjeerd dan I Genk 'n kool uit de kachel brengen! Vóórt! Toe dan, tóé dan! Pó'verdikke, neem panne-deksels mee!" Het schip kroop en de boot kwam snel nader. Hendrien op bloote voeten in een korte onderrok en een dunne pon, sprong rap het trapje op, reikte Ruurt haar tang met de fiksch-brandende turfkluit. Woest zwaaide de ouë er mee, hij hoorde steeds duidelijker het stampen van een machine, de zware slag van een schroef. Hendrien klepperde uit al haar macht met de deksels, en Tjeerd bracht uit de hoorn een donker-doordringende klank voort, telkens ook, gerekt en snerpend, schreeuwden ze hun waarschuwing. „Hó-ó-ól Schip voor de boeg! Af-hou-ën!" De vlammende kool in de tang sloeg, bij Ruurt's krachtig gezwaai, een groote dof-roode cirkel in de mist-nacht, en vlak voor de kop van het schip naderde de boot. Nog ééns in een opperste nood gilden de scherpe 90 angst-stemmen van de doodelijk-ontstelde menschen door de blakke nevel-nacht, toen — rakelings langs hen schoof het gevaar. Een man zwaaide met een lantaarn, lachte onzeker. „Serenade?" Tjeerd vloekte in zijn hoog-oplaaiende woede en de ouë dood-af van het schreeuwen, hief allebei zijn grove knuisten. „Zwijnen! Dronken zat-pènsen dat je er bent! Ha-'k je hiér, an pulver zou ik je knijpen, én pulver," hij hapte naar adem, zijn groote lijf beefde. Hendrien keek uit wezenlooze oogen naar hem op, ze zei niets, en de ouë zweeg, als hij haar starende blik bemerkte. Zachtjes beroerde zijn hand haar schouder. „Nou, allaah, 't is voorbij," troostte hij, — ,,'t is 'leden." Zijn stem was onvast en klein, alsof hij zich schaamde over iets „Zet nou 'n tas sterke koffie," drong hij goedig aan, — „we gaan zoo meteen dicht onder de wal ten anker." Het kleine vrouwtje knikte. „Ja, ja, dat is best," zei ze, — „best." En kuchelend tripte ze weer het trapje af, de handen nog krampachtig om de dekselooren. Ruurt en Tjeerd stonden dicht naast elkaar achter de roef. „Haast na' 't land van winjewanje ...," zei de ouë. Tjeerd knikte. „Ja," stemde hij toe, — „haast..." Hij schraapte zich een schorheid uit de keel en zijn bedwongen stem wankelde. Om het schip prevelde zachtkens, in de doodsche nacht, het onzichtbare water. 9i VII. Schutterig, in zijn vettige werkpak, stapte Tjeerd, met zijn bultig uitpuilende boodschappennet, het wachtkamertje van het Postkantoor binnen. Hij hield het geklots van zijn klompen wat in, sjorde zijn pet dieper over zijn roode ooren en keek naar de wachtende lui' bij het hekje. Zes, zeven, acht," telde hij, — „acht stuks vóór hem." Geduldig schoof hij achter een dikke meheer in het rijtje wachtende menschen. „Net goed, dat ze 't kleine bij-kantoor voor de post-restante brieven 'nomen hadden," overwoog hij, de gedachte duwde wat triumfantelijks over zijn mager gezicht. „Stijn, die liep nooit die achter-afsche-straatjes! Altijd daar bij de Beurs en bij de winkels op de Blaak. Tja, daar bij de Visch-hal ha'-ze hem toe' ook op'jutl.. Affijn, nóu, de laaddagen, haar toch uit de weg 'bleven. Och ja, hij moest er maar doorheen bijten, 'n slim zure appel, ah gö'do-me, nóu, en in de schemertijd en 's nachts... 's nachts 1 Och God toch furt er mee, fürt." Zijn voorhoofd rimpelde, triest zocht hij naar een afleiding. „Jees' ja 'n uitkomstje, dat ie dat dikke brok van 'n boek op-'daan had, van die markt-scharrelaar. Lekker boek, allegaar vechten en plukharen, 92 hè-hè. En 's avonds die stroopkoeken van Moeder, dat was ook 'n goed ding, en 'n groote tas chocolaad, hè jél Alleen in de kooi...., ah-duvels, weg daar nou mee, wèg daar meel" Het touw van het boodschappennet sneed een bloedroode voor over de rug van zijn hand. „Raar was 't, dat ie nou al in geen veertien dagen van Bouk 'n berichtje 'kregen had. Gee-eens 'n ansicht I Niks ..." De tochtdeur achter hem flapte open en zoog geluidloos weer toe. Een paar gichelende juffertjes kwamen het wachtkamertje in. Bij zijn vluchtig omkijken, zag hij de schemer van een fel-roode mantel. Zeurig-langzaam schoof hij op in de rij, rekte zich en telde verveeld. „Nog drié, viér, vijf stuks, tsjonge, saai als dat afdooide." Het was zwaar-stil in het zaaltje, af en toe klonk gewild lawaaiig, in het belendend vertrek, het neerflappen van een stempel, het ratelend getik van een schrijfmachine, een hoest, en achter het kleine loket dook nu en dan het gewichtige gezicht van een deftige meheer. Tjeerd geeuwde. Er krieuwelde hem iets in de nek, hij greep driftig naar de jeukende plek. Achter hem gichelden de juffertjes. Toen hij toevallig neerkeek op zijn boodschappennet, zag hij, daar alles dooreen gehutseld, en haastig sloeg hij aan het redderen. Het vette papier rond de hoekige boterklont was breed-open geplooid, het roode suikergoed-snoepje 93 lag er kleverig boven op, en de halve kaas, uit het vloei gegleden, stond als een geel maantje, tegen de bruine nette-mazen. „Zeker mee 'slingerd," dacht hij en tobde alles weer zoo goed mogelijk terecht. In de grauwe puntzakken met erwten was een gaatje gekomen. Hij knoopte zorgvuldig zijn halsdoek om het builtje, daarna telde hij weer de menschen voor zich. „Heden nog drié stuks, schoot toch op! Te hopen dat er nou maar 'n paar lettertjes 'komen waren van z'n popke. Vandaag de vracht er in en morgen vroeg er genk van tusschen .. ." Weer voelde hij een vinnige krieuweling in de nek, driftig snel kletste hij de hand tegen de jeukende huid en — greep een vinger, ook mét de vinger een hand. Zijn oogen verdraaiden, met een schok rukte hij het hoofd om en keek in het mager zomersproetig gezichtje van Stijn Bottel. „Dag broekie," joolde ze, — „lief ventje." Ze rekte zich op de teenen, alsof ze hem vertrouwelijk iets influisteren wou, en pakte zijn oor, trok er aan .... Rillend duwde hij de meid van zich af. „Ge'-doriel Jij?," hij praatte het verbijsterd, zag meteen Stijn's vriendin: Fien Bakker. „Ge'-dorie," herhaalde hij nog eens, — ,,'t is.... 't is of ik 'n magneet onder de pet heb " Fien ginnegapte. „Hè? Watte? Onder je pet? Nou zég.... 1" Ze gichelde. Pafferig stond haar goorwitte kop onder de scheefgezakte hoed. Er waren knoopen van haar mantel af en ze had een grove 94 groote stop in de rechtermouw. Maar haar groen-vilten hoed met de zilveren balletjes-garneering was nieuw, en ze droeg een dikke krul midden op haar rimpelige voorhoofd. Tjeerd keek van de een op de ander. Stijn zag er wel gezellig uit in haar korte roode jasje met de wit-beenen knoopen, de eenvoudige platte hoed gaf wat kinderlijks aan haar smalle gezichtje, haar wangen waren erg wit, maar haar lippen bloed-rood, en haar oogen glinsterden. ,,'t Manteltje staat me lekker, nou?," lachte ze vleierig, — ,,pas nieuw." „Hij hêt er geen erg in," gekte Fien, — „hij denkt nog an de magneet, de magneet in zijn portemejaap!" Haar dikke natte onderlip trok wreed neer in de hoekjes en haar onderkin verbreedde. „We benne schappelijk," smoesde ze. „Hou je moei toch," weerde Stijn met een spits mondje, — „rauwe kikker." De dikke meid gichelde vijandig. „Och God, nou — die ik bedoel die hêt ze achter de elleboog, hè?" Ze ging vlak voor Tjeerd staan en keek hem lonkend in de oogen. „Hoor 's, ikke.... ik ben nog vrij voor vanavond, zeg, en zij niet, düs ...." Stijn kwam snel tusschenbeide. „Och nee, nietes hoor, ik ook .... na negenen," driftig rukte ze aan de blinkende kogeltjes van haar kralen beurs. Fien spoog haar lach uit. „Gos-sie-mijnel Mevrouw is tot negen uur bezet 1" Ze telde op haar vingers. 95 „Die ouë sjees uit die witgoed-winkel en die rooie duvel uit de waterstokerij...." Nijdig brak Stijn het. „Och Judas, je liégt 't.... je liégt 'tl/' ze keerde zich tot Tjeerd, en in haar donkere beweeglijke oogen liet zij een dringende lust tintelen. „Wij — hè?" De jongen keek haar aan en trilde. „Meen je't?," bang-afhankelijk vroeg hij het, overstelpt van de wilde dwang in zich, de overmachtige begeerte. Ze knikte. „Ja, natuurlijk I" Vlak aan zijn oor zei ze: „Na achten." Zijn gezicht werd klam. „Goed .... góéd." Met een lonkje naar Tjeerd en een spotlachje naar Fien, keerde Stijn zich af. „Nou — au revor ....," deed ze deftig en wuifde gracelijk, — „adjeul" Geluidloos op haar gummi-hieltjes tripte ze weg door de zaal, achter haar aan, forsch en vijandig, ging Fien, haar korte rokje golfde potsierlijk om haar dikke kuiten, ze had scheeve hakken onder haar gele schoenen. Stijn's zilveren kralen beursje blonk als vuur .... „Zeker ook van de waterstoker 'kregen," dacht Tjeerd schamper, — „of van de koopman...." Een walging leefde in hem op, maar zijn afkeer vernielde zijn begeeren niet. In de vestibule hoorde hij ruw en grof het kijven van 4e meiden, beduusd door-flitste het hem: „De peurders hadden niet eens 'n boodschap hier! Ah — maar natuurlijk, ze hadden hem er zien binnengaan." Een stem achter hem stoorde. „En jij? 't Blief je?" 06 Tjeerd keerde zich om en keek verbaasd. De meheer met de dikke rug stond nu bij een lessenaar te schrijven, en in het gele loket-lijstje stond groot en gewichtig, het hoofd van de ambtenaar. Achter het hekje was het leeg. Tjeerd kleurde en beteuterd stamelde hij. „Oh ... 6, of er ook post-restante brieven 'komen benne voor Ruurt Boltema of voor mij, Tjeerd Boltema?" Hij haalde als legitimatie-bewijs, een kreukelig couvert uit de broekszak. De beambte keek vluchtig op het adres, hij trok een la open aan een wand en haalde uit een stapeltje brieven een dikke gele envelop. „Ruurt Boltema, alsjeblieft." Tjeerd nam de brief op en bleef nog even gespannen staan wachten. „Niks voor mij ....?" Haastig keek de meheer nog eens het brieven-bergje door. „Tjeerd Boltema? Nee . ..." „Oh nou, dank je wel," zei Tjeerd, hij tikte tegen de pet en ging verward. Een koud gevoel-van-teleurstelling kneep in hem op. „Weer geen letter, wéér — niét...." Hij klompte schielijk de vestibule door en wipte plomp het stoepje af. De wind tuimelde vinnig tegen hem aan, op de breede straat, hij kreeg tranige oogen. „Tjasses, dat hij nou toch wéér en mit dat hij wachtte op 'n brief van Bouk... .1 'n Bènbrak — hij! Och maar, hij kwam er nooit uit, nóóit! Och heden, heden nou weer geen letter van Bouk! Daarginter was wat..." Achter het Anker 97 Hij bezag het adres van de brief en het poststempel, een kleur sloeg heet naar zijn wangen. „Harlingen? Dus tóch ....? Heere Jee! Och maar, natuurlijk van de bevrachter! Als Bouk ziek was of — of wat 'hoord had over hem en van — van 'm af wou, zou ze toch zélf ... en an hèm ...?," hij slikte. Het altijd schamig neer-geduwde verdriet, trok zwaar door hem heen en het was of het hem tot in de polsen pijn deed, gebogen liep hij. „Waarom had ie nou niet resoluut „nee" 'zeid? Waarom was hij nou weer zóó? Wat 'n akeligheid! Wat miserabel! Waarom had de lieve Heer het niet anders 'maakt met 'n mensch? Je moest nou toch? Je móést — och Jezus ....!" Hij dacht aan de moeizaam doorgeworstelde dagen, het nijdig weg-gevochten begeeren, zijn verbeten last. „Dat hij op de knieën had liggen bidden in het voorveronder in de kooi, dat. . . dat zou nooit geen mensch weten, en dat hij de kop haast én enden 'boemd had tegen de iesdere wanden déér, dat... dét, tja, en nou zou hij toch weer, tóch wéér, alles vergeefs...." Een venijnig-wreede zelf-verachting schoot door hem heen en het was of de duivel hem kapot scheurde van binnen. „Och God, och God, wat 'n smerig vod was hij dan toch 'worden, 'n vent als 'n — 'n beest van de straat, 'n versloeberde vuile hond." Hij knerste op de tanden en in de kóu brak het zweet hem uit. „Je moest je maar van 't schip laten glijen, op 'n nacht," dacht hij in zijn snel uitgroeiende wanhoop, — „An jou gaat 98 toch niks verloren. Maar je bent laf, oh tjéises, je bent zoo laf, je durft niet, durft niet....!" Omdat het hem pijn deed, hoonde hij door .... Een verkleumend gevoel van verlorenheid kwam over hem, de bittere zekerheid van zijn verval. „Nou was je éénentwintig, en nou stond je er zóó voor! Oh Heere Jezus! Heere Jezus!" Hij zoog de bevende lippen tusschen de tanden en beet er op, de tranen staken hem als scherpe kruimels chter de oogen. Hij dacht aan het verschrompelde gezicht van zijn moeder, aan het versleten uiterlijk van zijn vader, het vermeerderde zijn pijn en als een vlijm-scherp ding bleef het verdriet. — De ouë zat in de roef, een krant te lezen, over de bril heen keek hij op. „Brieven....?" „Eentje, voor jou," zei Tjeerd. Hij had een droogte in de keel en kuchte. „Ik denk van de bevrachter. Is Moeder er niet?" Hij plaatste het net met de boodschappen op de tafel en zakte sloom neer op een stoel. De ouë scheurde haastig een reep papier van het couvert, vouwde de brief open. „Moeder is vóór-in doende," zei hij, en begon te lezen. Er kwamen kreuken rond zijn oogen en een paar grijze haar-stoppels, bij zijn mond, wipten op. Ineens hief hij het hoofd, en zag Tjeerd vlak in de oogen. ,,'n Brief," hij slikte zwaar, — „van Bouk Zeelt haar Moeder, je moet — je moet 'n kind krijgen bij de 99 meid, 't is van ... van dat je er 'weest ben, van 't winter . ..." Het bloed golfde heet op naar het beschaamde gezicht van de jongen en er kwamen dikke blauwe aren bij zijn slapen. Hij dook in als onder een vuistmep. „Och God," steunde hij, — „lieve God, Vader, ik ... ik ... zoo'n mispunt," zijn stem versmoorde, hij kon de oogen van de ouë niet verdragen, verborg zijn gezicht achter zijn handen. Ruurt keek verbluft naar de verslagenheid van de jongen, en een argwaan welde in hem op. „Hij zou toch niet méér in 't schuldboekje hebben. Och maar — nee, 't was erg ..." Zorgelijk schudde hij zijn grijze hoofd. „Tja jong*, da-'s nou eerst recht 'n — 'n tegenslag." Het zweet puilde hem in fijne druppen uit het voorhoofd, en beduusd, als de jongen zelf, luisterde hij naar Hendrien's naderende stap in de waring. Zwijgend zaten ze die dag aan het middagmaal, zwijgend ook aan het avondbrood. Eerst verder in de avond toen het lampje brandde, en de ouë nog eens het kleine vuur in het haard-kacheltje op-pookte, kwam er een vermilding. Tjeerd tuurde voor zich uit, en het woelde gestadig om in zijn moe-getobde hersens, wat dat nu moest met Bouk en hem, hoe hij nou „op z'n eigen", zou kunnen komen. ioo „Och jee, jee, wat 'n ballast allegaar, wat 'n ballast," hij zuchtte herhaaldelijk. „Wil je óók nog 'n tas koffie, jong' ?," vroeg Hendrien hem plotseling. Haar stemmetje klonk onzeker, ze zag zijn vertrokken wit gezicht onder het verwilderde, stugge haar, zijn schuwe nederige oogen. »Ja» graag," zei hij schor. Haar onverwachte goedheid deed hem pijn, trok het verdriet als een brok, naar zijn keel.... Toch keek hij uit dankbare oogen naar haar op, en naar het vriendelijk-gulle gedoe van haar handen over de kommen in het koffieblad. „Ze zou 't wel beroerd vinden als hij wegging. . . ." De ouë zat gebogen in zijn leunstoel, hij had het hoofd afgewend naar het haardje, het leek of zijn lange witte baardhaar trilde, hij rookte de eene pijp na de andere, peinsde.... Het was stil in de roef. Tjeerd dronk langzaam zijn koffie uit en Hendrien naaide weer met onrustige naald-rukjes voort aan het versleten jak op haar schoot. Haar mond had kleine rechte plooitjes, en in een diepe rimpelnaad, onder haar rechter-oog lag als een glazen kraaltje, een traan. Tjeerd staarde gedurig naar het dorre rimpelige gezichtje van zijn moeder, de kornet welfde wit en heilig om haar hooge voorhoofd, en het was hem of hij haar gedachten in letters voor zich zag. „Wig, netjes getrouwd en zij zelf met de ouë en — en alleman in de familie en nou hij, de jongste, 't lieve jongetje...," 101 zijn mond trok smartelijker, — „ja, nou, 'n lieve jongen was ie, God zoo'n lieverdje!" Hij dacht eensklaps aan zijn afspraak met Stijn Bottel. „Och die — dié moch' né de duvel loopen, na' de duvel..." Zijn Moeder keek peinzend naar hem op, tranerig stonden haar oogen, achter de glinsterende glazen van haar bril. Het was of ze zijn gedachten gehoord had, en de jongen gevangen in zij n schuld-gevoel, wendde haastig de oogeu af, boog het hoofd. „Raar bezag ze 'm toch!" Ineens keerde de ouë zijn gezicht naar hem toe, hij nam de pijp uit de mond en klopte die uit op het aschbakje. „Me dunkt," zei hij heesch — ,,'t is nog 't beste dat we morgen 's kijken gaan naar 't tjalkje van Poppe Andrega, dat ligt daar al 'n maand of wat, met 'n bussel stroo, in de Werkhaven. Poppe, die gaat hier nou én de wal wonen, hê-'k 'hoord, en zijn spul dat kon misschien wat wezen voor je." Zorgelijk keek hij onder zijn witte brauwen uit. „Zeshonderd gulden kan 'k hem voort in de hand leggen." Tjeerd trachtte iets te zeggen. „Ja, ja, as dat kon, as — dat kon ," een vreemd geluid kwam achter zijn stokkende woorden aan, haastig rukte hij het hoofd om. ,,Go'-do-me nou toch, niet slap hoor, as — as 'n juffertje met zenuws! Donders nog toe, fiksch nou!" Met moeite verbeet hij zijn weeke dankbaarheid, èn het heet-op-dringend verdriet, smart om al het andere, het zware dat de ouë niet wist. „Och maar, ie ging nou immers trouwen, en dan was 't toch uit.. .uit met dat akelige ....?" 102 Klagerig hoorde hij de stem van zijn Moeder. „Nou moet je ook weer an 'n knecht, Ruurt." De ouë schraapte zijn keel. „Dat had ik toch gemoeten op de duur," zei hij. In de jongen zwol het verdriet. Hij stond haastig op, en ging met afgewende oogen de roef uit. Zwaar leunde hij, in de doffe avond, tegen het helmhout. „God, zoo'n goeie vent, die ouë van hem. Geen woord verwijt, al vond ie 't dan ook bar slim, geen woord! Moeder nog wel, toe' ze huilde, maar Vader, néé ...." Ruw wreef hij zich over de oogen. „Moeder die had ook liever 'zien, dat hij 'n deerntje uit haar eigen afkomst 'nomen had, 'n Hoogeveensche, maar Vader die 'haagde 't wel dat hij Bouk....," de gedachte ontgleed hem. „Ja, heden, dat scheepje van Poppe! Als hij dat 's bekwam, hè? Zou hij op z'n eigen beenen komen te staan, zelf de schipper wezen en altijd samen met Bouk...! Gd', wat kon alles toch gauw anders loopen! Nou hij binnenkort—Vader .... Raar wel dat Bouk 't hem niet had durven zeggen, van 't kindje, en — en dat haar Moeder 't an zijn oüë schreef! Heer-Heer, nee, zoo'n wonderlijk idee, hij 'n kind, 'n kindje .... Tja, vandaag over — over twee jaar zou 't al puur zoo'n dingie wezen, dan liep hij er mee én de hand... I 'n Meiske misschien, met van dat aardige zachte haar, en oogen als Bouk's hare! Ja, nou .... of mogelijk 'n stevig jonk, als... als-t-ie dan maar niet op hem 103 leek...." Hij ademde beklemd en tuurde voor zich neer in het vaal-zwarte havenwater. De wind gleed met een klagelijk geluid over het schip en in de verte klepte vroom en heilig een kerkklok. Hij luisterde er bewogen en aandachtig naar. Toen — langzaam — zonk er een vreemde zware droefheid in hem neer en in zijn schamige oogen kropen heete tranen..'.. 104 VIII. Tot aan de nekharen rood-gegloeid, stond Bouk ▼oor het knapperend fornuisvuur in de kleine kombuis en keerde behendig het vette vleesch in de braadpan. De bonte sierkom met het lonkende engeltje boven haar hoofd, op de plank, gloeide als een bolle klont vuur in de tintelende zonneschijn, en het spiegeltje met het blikken kammenbakje ketste trillende lichten uit aan de glimmende schotwand. Bouk's oogen knipperden als ze er toevallig naar opkeek en een kreuk kwam boven haar neus. „Dat pronk-gerei sloeg je de vlammen recht in de oogen, en dan meteen had je ook weer die rooie ballen vlak voor 't gezicht, tjakkig, leelijk . ..." Ze kneep de oogen even stijf dicht en plukte kregel een haakje los van haar japonboord. „Heden, zoo akelig warm, nou! Of de kleeren zwaar aan 't lichaam werden, die jurk, die was toch ook wel slim dicht met die voering, moest maar uit aanstonds." Ze wendde zich af van het vuur en drukte de handen krampachtig vast tegen de slapen. „Daar, nou was 't er weer, dat suizen allegaar en die scherpe tik, net of er telkens 'n groote kiezel neerplofte ! Heerke, dat hoofd van haar, dat deed nou toch altijd zoo'n 105 pijn — zóó'n pijn! 't Klopte en raasde of er 'n smid met de beenen overdwars op haar hersens te slaan zat. Och heden, ja, Tjeerd had wèl gelijk, 'n fleurige vrouw was zij niet! Och nee 'n fleurige, dat was zoo een als Wietsk! Ja natuurlijk! Fleurig was als je maar altijd weer schik in — in de inhaligheid had ...." Ze beet op de lippen, en boog in als van pijn, even bleef ze in de open roefdeuren staan uitkijken over de leege, blinkende zee. In de verte, achter een schot van breede boomen lag Enkhuizen. Een grauwe toren dook er forsch op, uit een zee van roode daakjes. Moei tuurde Bouk er heen, in de witte zonnebrand leefde geen koeltje. „Niks 'daan voor Tjeerd," bedacht ze, — „zoo'n heele Zondag op stroom, niks 'daan! Ook mal van 'm, dat hij 't knechtje altijd zoo goedelijk met de boot na' de wal liet gaan. Wat hoefde 4at nou? Ja, ve'zelfs, Jurrie die wou wel zoo, die had ook zoo 't leek, overal zijn kennissen en familieleden die 'm op 't middagmaal vroegen, maar nou Tjeerd, ■die moest maar heel de dag op 't schip blijven." Ze werd rooder in de wangen en luisterde .... „Wat ie nou toch weer uitkuurde? 't Was zoo stil! Net als 'n kwajongen op katte-kwaad uit, somstemet. Hè, néé, de lucht, aj-je er strak in opkeek of je allegaar glinsterende balletjes zag Gus — wat moei was ze toch, wat boemde 't in haar hoofd. Och God die vinnige steek .... daar beneeje in haar buik Zwaar leunde ze tegen het deurtje. In een sterk ver- EÊSÉÊl 106 langen, dacht ze eensklaps aan het ouë grauwe huis van haar moeder, aan de rust van de groote koele kamer, waar de risten rooie pot-bloemetjes weer fleurig in de vensterbanken stonden en waar Moeder in haar paarse schootjak eenzaam aan de groote tafel zat. „Och heden, zoo goed was 't er toch, en zij — zij was er uit wèg'loopen, ja ... Maar, ze had toch ook veel van 'm 'houën, och nee — néé, ze hield nóg veel van Tjeerd, oh God ja, ve'zelfs!" Het was haar of ze warmer werd, ze voelde de zweetdroppen in haar nek krieuwelen, in de oksels, tusschen de borsten, snel keerde ze zich af, rukte de japon los en uit.... „Zie zoo, ja, dan maar 'n schort voor, dat mouwschort, want zóó kon ze toch ook niet blijven, in haar onderlijfje, al was 't ook nog zoo lekker. Tjeerd, die had dan weer zooveel an haar te bezien en 't bracht hem weer op rare gedachten ook.... G6' nee, en dat— dat kon best toe voor vandaag .... dat met die inhaligheid." Wrevelig wierp ze de japon over een stoelrug, in de roef, en ademde ingehouën en weerzinnig de sterk doordringende reuk in van de gecarbolineumde biels in het ruim. „Oh tjakkig, die laaiïng ook, om 't hart uit 't lijf te braken." Vluchtig keek ze in het spiegeltje naar haar verweerde gezicht, met de pijnlijk-ingebeten lippen, de doffe, dik-omwalde oogen, onachtzaam duwde ze een paar haarpieken tusschen haar bolle kuif, hield dan haar 107 magere kleine handen weer om de zware schoot. „God, die pijn," tobde ze, — ,,'t was niet goed, er was wat anders, van morgen ook die rare pijn net of er wat met 't kind gebeurde, of er wat los-schoot. Tjeerd, dié had nog gelachen boven haar kermen uit." Een heftig verdriet trok op door haar borst. „Och ■— maar, zou 'n ander beter wezen? Waren andere mannen niet zoo? Wiggert bevoorbeeld? Nou — dan?" Traag liep ze af en aan in de roef, spreidde het Zondags-witte lakentje uit over de tafel, plaatste de borden, het glazen azijnkruikje, de blinkende peperbus. Toen dacht ze ook weer aan het mouwschort, ze trok de lage kastdeurtjes open en hurkte moeizaam neer op de vloer. Speelsch gleed de zonneschijn over de kleine stapeltjes bont kindergoed op de smalle kastplankjes. Bouk greep er begeerig naar, en de kreuken gleden weg van haar voorhoofd en door haar vochtige oogen schoof een diepe glimlach. Ze maakte haar schoot wijd en haalde alles naar zich toe. Aandachtig streek ze een plooi uit een voorspelder, blies een pluisje van een blauw slaapmutsje met witte kwasten en haalde voorzichtig een jurkje uit de vouwen. Een koestering was in al haar gebaar, en over haar bleek gebogen gezichtje trok mét de glans van een innerlijke verheuging, wat devoot-moederlijks. „Och lieve Heer, die kleertjes, dat was toch zoo poezig, nou? Net poppegoedje! Die hempjes ook, met dat fijne rooie haakpuntje en die lichtblauwe sokjes. 108 Gó', nee, wat lekker toch, wat écht! Ze zou nog 's 'n ander paar maken, hè, met zóó'n blokje en dan in twee kleuren, groen met wit, of — of paars en wit. Hè jé, toch zoo leukl Gek, dat ze er soms de aardigheid glad af had, net of ze 't voor 'n ander klaar prutste en gereed lei. Of zij zélf 't nooit zou zien én 't kindje zijn kleine lijf. Och nee néé, wat was dat nou? Toch ook schrikkelijk mal? Tjeerd zei nog al 's: malle idees en idiote idees, ja — nou ...." Er sprongen tranen te voorschijn, ze veegde die af, en er kwamen weer „Nee, tóé nou, niét allegaar huilen, ah — wét, zoo kreeg je 't nog op de zenuws er bij! Ja zeker, en — en dat schreien aldoor, daar bezorgde je 't kleine schaapje leelijke oogen mee of — of blinde .... Oh God néé, als 't kind toch 's blind ?, als er toch 's 'nstraf...?" Een waas trok voor haar oogen en even bleef ze weer met het hoofd tegen de stoelleuning liggen, luisterde werktuigelijk naar de scherpe tik in haar slapen. „Als Moeder hier toch maar 's was, och — heer — Moeder! Jee, hoe lang was ze nou 'trouwd, hè? 'n Luttel klutsje dagen toch nog maar! En hoe vaak had ze dat nou al niet verlangd? Ja, en als Moeder er nou 's was, hè, nou voort, dan kon je toch nog niet zeggen wat er én schortte. Wel van de pijn, maar niet waarvan je dacht dat 't kwam. Nee, want dat — dét was veels te raar om 't over te hebben, daar praatte nooit geen fatsoenlijk mensch over, dat was 't huwelijk." 109 Stijver kneep ze de oogen toe en haar mond trok bitter van weerzin. „Och — maar, ze wist 't wel, ze paste niet bij hem, ze paste misschien in 't geheel niet voor 'n huwelijk. Heer-Heer, als ze toch verleeën jaar alles 'weten had.. I Maar toen was hij zoo niet, toen was hij zacht 'weest, dat lag dan zeker an haar ziekte Nou was hij héél anders, plomp en—en nooit tevreê, en zijn lach zoo— zoo ruw. Daar kwam die angst ook vandaan bij haar! Ja, als je toch 'n kindje draagt, 'n klein menschke, 'n zieltje van de Lieve Heer, dan moest je tenminste enkel brave vrome gedachten hebben en—endaden? Eigenlijk altijd zóó of je in de Kerk was, en veel bidden moest je, véél bidden, want zou 't kindje anders niet 'n slecht menschke worden ... léter?" Tranen lekten branderig onder haar wimpers uit, en ineens over het bonte kleine goed in haar schoot, vouwde ze de handen, boog ze het hoofd. „Och Lieve Heer, Heer in de Hemel, laat mijn kindje toch braaf zijn, réin . . . Och Heer toch, heb erbarmen, zegen 't schaapje, zegen 't toch en bewaar 't voor slechtheid." Een gedachte aan Tjeerd flitste in haar op en haar wangen werden klam van verlegenheid. Ze opende de oogen, lei schielijk het goed op de kastplankjes en stond op. De aardappels kookten, ze hoorde het deksel klepperen in de omhoog rookende stoom. Haastig bracht ze de groente op, het vleesch, en op een aarden teil een broeder. HO Tjeerd's stappen dreunden zwaar op de roef, met één sprong kwam hij het trapje af, hij floot en zijn oogen. tintelden. Het was of hij de zonneschijn mee naar binnen, bracht op zijn glanzig-wit overhemd, zijn gepoetste schoenen, zijn bruine gezonde gezicht. Hij Het zich plomp neervallen op zijn stoel en bezag met een voldane glimlach de dampende spijzen. „Hè, boontjes, fijne prinsessenboontjes," prees hij, — „en gebraaien vleesch! 't Water loopt me om de tanden," zijn praten stokte, hij trok de wenkbrauwen, hoog op en keek grootelijks verwonderd naar Bouk's onbedekte hals, haar ronde witte armen. „Had je 't zóó warm?," vroeg hij. Ze werd rood onder zijn blik, dacht ineens weer aan. het schort, dat ze vergeten had. ,,'k Heb 't — 'k heb 't benauwd," zei ze gesmoord. Hij praatte er niet op terug, keek een oogenblik ontstemd voor zich neer. „Jee, wanneer had dié 't niet benauwd! Eeuwig klachten!" Bouk stortte de dampende aardappels in de schotel, bracht de pan weg, en liet zich even later met een zucht neer in de stoel. Hij had zich al opgeschept, hapte hongerig. „Moe'-we ook maar niet meer bidden, Tjeerd?," vroeg ze beschroomd. Driftig hief hij het hoofd, toen hij haar aankeek zakte de toorn weg, maar zijn voorhoofd bleef rood. „O ja, ve'zelfs," stemde hij toe, en slordig — met de vingers ut om de vette vork — vouwde hij de handen, opende na drie seconden weer de oogen en greep de peperbus. „D'r is geen peper meer," zei hij en lachte, — ,,'n bus als ... als 'n vogelenkooi en geen korrel kruiïgheid... 1" Toen hij opkeek zag hij dat zij nog bad, smartelijk aandachtig, met diepe rimpels in de ooghoeken, verschrikt zweeg hij en schamig glipte zijn blik weg uit haar oogen toen ze opzag. „Peper?," herhaalde hij zachter, — „is er nog ....?" Ze haalde het blikje met het grauwe puntzakje. „Asteblief," de slappe rug ingebogen zat ze weer, pikte een aardappel tot kruim op haar bord, nam een prikje boonen. Van het vette varkens-vleesch had ze een afkeer, ook telkens als ze naar Tjeerd opkeek, dook in haar angst-oogen een vage weerzin. „Heerke, wat bezag ie d'r toch ...." „Piepers met boonen en 'n brok vleesch van komsa," smulde hij, — ,,'n piekfijne kost, nou?," gedurig gleed zijn blik naar haar blanke nek, haar armen. Een blonde zonnestraal viel door het glazen roefluikje recht op haar neer. De korte haartjes op haar witte armhuid stonden recht overeind, goudig, en in de armbuiging ribbelden mollig de weeke vleeschplooien. ,,'n Lekkere kost," herhaalde hij nog eens. Ze knikte sloom. De zon brandde fel op het kleine ijzeren woon-hokje, elk ding voelde er heet aan. „Jij pikt als 'n veugelke op 'n dakgoot," schertste hij en lachte, — „toé popke, als 't je niet smaakt, klus 112 dan 'n paar eiers voor je! Of — of bak ze in de koekepan, zoo dee' je Moeder wel 's, hè, verleeën winter?" Ze keek voor zich neer. „De reuk van die biels," klaagde ze en zocht haar zakdoek, een fletse eau-decologne-geur zweefde er van, — „die reuk da-'s .. ." „Ons brood," vulde hij stug-nadrukkelijk aan, — „die laaiing koemest er voor, stonk niet lekkerder en die rotte keet panharings ...." Ze bedwong maar moeizaam een opstuwende misselijkheid. „Tjakkig, dat hij over dat vuile.... bij 't eten ... .," driftig lei ze haar vork neer. Tjeerd at met smaak voort, laadde nog eens zijn bord af, lepelde gulzig het vet over de aardappels en begon na een poos ook de broeder aan te snijden. Een tevredenheid gleed door zijn oogen en zijn glimlach. „Wel plezierig," bedacht hij, — „dat Jur zijn kornuiten an de wal hèt, ben je nog 's onder ons." Ze tuurde langs hem heen. „Ben jij ook de heele Zondag de boot kwijt, en zoo'n stille dag, achter 't anker ... ." „Als je 'trouwd ben," viel hij daar dollerig op in, —r „dan ben je nergens liever dan bij moeder-de-vrouw." Hij wierp de vork rinkelend neer op het leege bord, rekte zich, en bezag haar met een vleiende blik. „Ja, nou praatte ze mokkerig tegen, — „na' de Kerk moch' je toch ook wel 's." Zijn oogen mijdend, stond ze op, haalde de Bijbel van het rekje. „Toé lees 'n brokje." Onwillig raffelend las hij een kleine Psalm, zuchtte Achter bet Anker "3 verlucht op, als het gedaan was en vouwde werktuigelijk de handen toen hij het haar zag doen, zijn gedachten dwaalden vèr weg van het danken. Ze bleef niet zitten voor een praatje, zooals ze anders wel deed. Dadelijk ruimde ze de tafel af, vouwde het lakentje op, en sloot zorgvuldig de eet-resten weg in het kastje. Hij bleef lui in zijn stoel hangen, stutte de voeten op het tafelblad, en bezag zijn vrouw met een schuwe aandacht. „Hij zou haar nou wel 's graag in de arms willen knijpen en wat stoeien met haar, maar zij — net 'n oud wijfje." Domp hoorde hij na een wijl, haar stem uit het kombuis. „De zonne-tent moest je nou 's uitspannen, Tjeerd, dan kon' we lekker boven-op theedrinken." „Ja," zei hij dommelig, — „goed." Maar hij bleef toch zitten. „Waren er nog geen bessen?," vroeg hij na een poos. „Nee," zei ze kort. En na een stilte: ,,'t Is binnen om te stikken." „Ik stik zoo gauw niet," gaf hij kriegel terug. „Nee jij," zei ze schor, — „jij!" Ze rammelde hard met de borden, stiet een barst in de aardappelenschaal, haar handen zwollen rood op van het heete zeepwater. Weer drong ze. „Doe je 't dan?" Hij keek verwonderd op: „Wat....?" «4 „Och," morde ze kribbig, — „de tent immers." Geeuwend praatte hij terug. „Oh ja, nou — geef eerst maar 'n bakje thee hier, ik ben te lui." De mond toegeknepen en de wangen vlekkerig-rood, kwam Bouk even later de roef in, ze had haar japon weer aan. „Heb je 't koud?," plaagde hij. Ze gaf er geen antwoord op, beverig zette ze een kop thee voor hem neer, keerde zich snel af. ,,'k Ben zoo akelig," praatte ze dof, — ,,'k ga 'n uurtje in de kooi." Nog eer hij een antwoord klaar had, was ze al weggeglipt. Hij hoorde haar het trapje afsliffen naar het veronder, de matglazen deur toeslaan en op het haakje knippen, toen werd het stil. Verbijsterd zat hij een poos om te turen in het leege.... „Ja, dan was je 'n week of veertien 'trouwd, en dan sloot je vrouw haar eigen op, achter de grendels." Dorstig dronk hij zijn thee uit, schonk zich nog eens in, en probeerde zachtjes te fluiten, maar het ging niet. Treuzelend stopte hij zijn pijp. ,,G6', wat moest je nou invangen met zoo'n leege middag....?" Onrustig stond hij op, drentelde even heen en weer en ging op Bouk's stoel zitten. „Raar als 't wijfke weg was, en — en zoo op de volle dag in de stilte ..." Al-rookend tuurde hij naar de mooie, blinkende pauweveeren in de witte bekertjes, op de schoorsteenmantel, naar een zonne-vlek op het spiegeltje. „Ze moesten "5 nog 's 'n hondje an boord zien te krijgen, 'n Keesje, dat gaf op zoo'n — zoo'n holle middag nog 's wat verzet...." Verveeld keek hij om zich heen. Een vlieg liep over zijn hand, hij sloeg naar het zoemende dier, trachtte het te vangen op het tafelkleedje. Ineens dacht hij weer aan Bouk. „Zou ze wezenlijk zóó akelig ....? Och ja, 't wil je? 'n Papieren popke! Hij had haar vanmorgen ook maar niet lastig moeten vallen. Ja, nou — dat was mooi 'zeid. Voorheen toe' je 't verkropte, toe' lag je alleen in de kooi...." Hij drentelde weer op en neer in de roef, vier stappen heen, vier stappen terug. Af en toe luisterde hij aan de matglazen bovendeur, het was angstig stil daar beneden, een onrust kroop in hem op, schaamachtig belachte hij ook weer zijn bevreesdheid. „Och kom, was hij zóó'n klein jog'? Effe Moeder's schorteband kwijt, watte?" Zachtjes liep hij heen en weer, staarde op een portretje van zijn Moeder aan de wand, op het blok van de kalender, dacht ook weer aan de zonnetent. „Aha, warempel, wacht 's, dat moest ie nou 's efkes gauw voor 't wijfke opknappen." Geluidloos was hij bezig in de brandende middagzon, het tentdakje gaf een breede reep schaduw, hij droeg het tafeltje uit de roef er heen, het thee-serviesje, Bouk's „luie"-stoeltje en zijn „zorg." „Zóó — dan was 't aardiger, hè? Zou ze nog 's van opkijken, zoo meteen " Eenzaam onder het xxó slappe tentdakje, zat hij uit te turen over de leege zee, en hij dacht aan de ouë en aan zijn Moeder, aan Zondagen van vroeger... Wat pijnlijks trok zijn lippen dun. Bouk werd na een poos wakker van een schetterende vrouwen-lach. Ze rekte zich uit, en dook weer krimpend tezamen, greep naar haar buik. „Oh God toch, die pijn-scheut, net of er 'n scheur was.. .." Stil bleef ze liggen, angstig. Langzaam-aan verdoofde de zeerte, ze ademde op, lei de handen boven het hoofd en luisterde aandachtig: een lier rettelde, zeilen ritsten neer en een hooge vroolijke vrouwen-stem antwoordde op een uitroep van Tjeerd. Ineens wist ze weer alles. „Oh ja — jé, ze lagen opstroom en 't was Zondag en — en ze was met hoofdpijn na' bed 'gaan, en nou nou buurden ze." Loom bleef ze nog even liggen op het koele laken, dan kwam ze slap overeind, kuifde het verwarde haar wat op voor het spiegeltje en nam een mouwschort uit het kastje in de wand, peuterde met beverige vingers de knoopjes vast. „Hoor dat mensch toch 's lachen, en Tjeerd ook al! Dat was zeker ook 'n fleurige " Haar oogen werden donker en haar mond trok neer. „Ja, nou, ze moest toch maar zoo monter als mogelijk was.... ! 'n Beetje op'frischt was ze ook wel, maar die pijn, dat was raar en erg." "7 Ze keek verbaasd om in het leege roefje, begreep dan dadelijk en glimlachte mat. „Oh ve'zelfs, Tjeerd had z'n eigen weer 's uit'sloofd." Nog als ze het dacht, kwam hij het trapje af. „Hola popi Wat beter? Je krijgt bezoek, 'n Ouë kennis van me, Ate de Leeuw en zijn vrouw, waar 'k je laatst nog 's van 'sproken heb: Luitje Steenbergen, die ben' bij ons op zij 'komen." Rap platte hij het, beweeglijk, zijn magere wangen donker-rood. Verwonderd zag ze naar hem op, knikte. „Ja, 'k weet 't nog wel," zei ze bedaard. Van de schoorsteenmantel nam ze een potje met peerdrops mee, en klom traag achter Tjeerd aan naar boven. Eên oogenblik keek ze naar het f orsche klipperschip. „Mooi spul," dacht ze — ,,'n roef met zes raampjes, hullie hadden er maar viér, 'n tjalk-roef had nooit meer, wèl minder," de vluchtige overweging schoof uit haar weg. Verkwikt lag ze achterover in het trijpen vouwstoeltje, een slap koeltje kroop langs haar wangen, haar nek. Het water fluisterde tegen het schip, en een frissche zee-geur omgaf hen. „Hè — nou zoo maar leggen blijven, de heele dag en de nacht," peins-praatte ze verlangend. Het kwam in haar op: „De laatste tijd, ha'-ze altijd tegen de nacht op'zien," beverig zuchtte ze. Tjeerd schonk haar een kopje thee in, hij deed er veel suiker in en veel melk, lei een krans van zuurtjes om het kopje. iz8 „Is dat nou niet fijn hier .... hè, as rijkelui op ons buitengoed, wat?," dicht naast haar kwam hij zitten en lei zijn hand op haar schouder. „Popke," het hunkerde in hem naar een vriendelijk woord van het wijfke, naar het lieve op-kijken van haar oogen. Ze schudde kribbig zijn hand af. „Och tjakkig, la'me nou 's ... ." Dalijk brak het zijn glimlach, zijn wangen werden heet van beschaamdheid. „Ze dacht altijd dat er wat achter zijn vriendelijkheid stak, bang was ze er van." Een heel eind schoof hij van haar af, stopte opnieuw zijn pijp. „Ze komen niet gauw," zei ze, na een lange stilte, maar hij antwoordde niet. In het stadje met de ouë dikke toren en de hooge groene boomen, luidde een kerkklok, broos en lieflijk klonk de roep-uit-de-verte .... Bouk luisterde er in een vreemde bewogenheid naar, en mèt velerlei schrijnende heugenissen, groeide ook een droefheid in haar op. De tranen kropen weer onder haar wimpers uit, glipten over haar wangen, ze veegde ze niet af, leek er te moe voor. Langzaam-aan vervaagde elk gerucht, elk besef: het Was haar of iemand haar aanzag en opnam, meevoerde, vèr-weg, hoog de lucht in Ze zweefde, en zag op het schip neer, en op Tjeerd's eenzame zitten bij het helmhout. Toen, bij de klank van een klaterende vrouwenlach leek het of ze neerstortte, zwaar-neersmakte op het dek, ze schrok en 119 kwam met een ruk overeind, greep naar de pijnlijke plek in haar schoot, haar oogen trokken wijd open. Luitje de Leeuw boog zich over haar heen en stak haar de hand toe. „Onbekend maakt onbemind, is 't niet zoo?" „Ja," zei Bouk, — „dat spreekt ve'zelfs." Ze gaf maar een slap handje. „Waren jelie 'n beetje an 't dutten?," lachte Luitje's harde stem weer door, ze keerde zich tot Tjeerd. „Hola, ouë vent, stijf in de botten? Kom la'-we 's vuisten! Je zit of je bevroren ben ...." Ze schaterde jolig. Tjeerd kneep haar in de arm. „Dag Luutl Nou — hoe hê'-je 't er mee?" Ze boog in van de leut. „Da'-s vragen naar de bekende weg," schertste ze duister, — „met zoo'n manneke als Ate, nou? Je hebt 'm niks in te steken ..." Haar rood vleezig gezicht was glimmerig van water en zeep, ze had een nieuwerwetsch kapsel met dikke krullen en groote spelden, en droeg een paarse japon met zwarte bloempjes, en een breed fluweel om haar stevige hals. Bouk moest telkens kijken naar de groote knappe vrouw. „Ja, ja, 't was 'n fleurige ...," haar kleine mond werd pijnlijker, ze ging overeind zitten, trok de schouders recht. Ate kwam langzaam achter Luut aan. „Ik zal maar Vrouw Boltema zeggen," lachte hij. 120 Blozend keek ze in zijn vrijpostige oogen, en trok haar hand uit de zijne. Tjeerd knikte. „Bouk mag ook," veroorloofde hij en droeg stoelen aan. — „Goeie grutjes," zei Ate, toen hij zat, — „dat zal je dan ook honderd keer overdoen en geen twee keer zoo aantreffen, wel?," hij doelde op de toevallige ontmoeting. „We hadden voort al in de gedachte," praatte Luut er rap op door, — „we gooien de schuit onder de wal ten anker, kan je nog 's effe de beenen rekken." „Ben jfj ook al 'n Zondagsjager?," lachte Tjeerd. naar Ate, — „verdijt kerel, je valt me tegen!" Hij presenteerde hem een sigaar. Ate trok zijn schouders op. „Wat moet je anders met de dag? Je vrouw hêt maar last van je," glimlachend keek hij naar Bouk. Ze gloeide tot in haar ooren, haar nek, maar haar mond bleef strak, ze zei niets. Luut schaterde. „Och gek!" Ate knikte nadrukkelijk. „Nou vooruit vooruit, laat Tjeerd 't 's tegenspreken, we kennen mekaar al eerder dan vandaag." Hij beet het puntje van ziju sigaar, en zoog haar aan het theelichtje in de brand. „Je hebt 'n aardig spulletje," prees hij, na een stilte, — „flink scheepje hè, van Poppe ....?" Tjeerd knikte, de verlegenheid trok weer wat weg uit zijn gezicht, ijverig noemde hij allerlei voordeelen op van het tjalkje, roemde dan ook het comfort. 121 ,M'n vrouw heb er nou niet zóó 't idee van, omdat ze van de wal is, maar....," hij telde op de vingers, — ,,'n roef waar je haast rècht-óp in loopen kan, drié slaapplaatsen, 'n plee, 'n gootsteen, 'n watertank " „Tsjonge," zei Luut telkens. „En nou Wig 'n klipper," wist Ate. Luut vertelde. „Ja, zeg, we hebben 'm laatst nog an'troffen onder Durgerdam. Aardige, lollige vent, hij... Nou maar dat spul van 'm, da-'s kortweg — kollesaal, twee honderd twee en zestig ton! Wie doet je wat? Haast zoo groot als onze schuit. Ja Wig, dié ploetert 't ook ver." „Op schuld toch zeker?," vroeg Ate brutaal, — „of heb d' ouë hem ook bij'sprongen?" Luut overpraatte het. „Je schuit heb je om'doopt, hè? Rival, nou maar dat klinkt ," ze lachte helder. „Daar hou ik mijn krediet mee op," gnuifde Tjeerd. Ate — meelachend — tipte de aschneus van zijn sigaar. „Ja, ik zeg zoo straks tegen Luut, kort 'leden hebben we nog met 'n sleepkaan op 't IJ 'leid, die heette krek eender, die lui' dat waren nog kennissen van je. Eene Reinders, nee wacht 's, dié met die mooie meid, hè . . .?," een sluw lachje gleed over zijn spits gezicht, — „och toe, help dan ook 's, je kent ze bij uitstek." Tjeerd kreeg een rooie vlek midden op zijn voorhoofd. ,,'k Weet niet," zei hij nadenkend, — „Reinders .. ..? Nee " Plotseling keerde hij zich driftig tot Bouk. „Zeg, 122 komt er nou nog 's wat van 'n bakje thee? Je geeft geen geluid! Slaap je alweer?" Ze schrok van zijn bitse stem, kwam met een schichtige haast overeind en bleef gebogen staan, wit en verbijsterd van pijn. „O-oh g-god, die buik van h'r . ..." Haastig keerde ze zich naar het tafeltje, zette de kopjes uit, en schonk onhandig en morsend de thee in. Naar Ate gewend, praatte Tjeerd rap door over Wig en zijn vaartuig. „Ja, hij heb 't nou aardig goed voor mekaar 'kregen, maar zoo meteen zit ie er leelijk mee! Hij moet immers weer opkomen? Waarachtig zeker! Hij kan astonds zijn soldatenpakje weer klaarzoeken. En dat schip van 'm, eerstens 'n klipper met 'n peerdenkont, en dan 'n slap schip, ah man, de spanten wel 'n vaam uit mekaar! Och, maar d'r gaat niet voor 'n tjalk! Op 'n klipper verzuip je voort-al van 't water! 'n Tjalk rijst vlug, dié breekt de zeeën, met 'n klipper ga je er ónder door " Bouk reikte de kopjes aan, presenteerde de peerdrops. „Niet al te lekker?," vroeg Luut haar. Ze kleurde. „De laatste loodjes wegen," trachtte ze te schertsen, maar haar lippen trokken of ze schreien moest. ,,'k Wou dat ik ook maar zoo ver was," zei Luut benijdend, — „ja, 'n huwelijk zonder kinders, da-'s 'n tuin zonder bloemen, is 't niet zoo? En bij ons, ach heden, de ooievaar vliegt maar gedurig 't deurtje 123 voorbij," ze sprak opzettelijk luid en haar tartende oogen tintelden. Ate brak zijn vurige verdediging, over de voordeden van een klipperschip af. „Ja," viel hem in, — „nou weet ik 't in één keer, Tjeerd, die sleepkaan: Rival, daar op 't IJ, die was van eene Wolf er t Mussels, die vent met die mooie dochter an boord! Jij kent ze opperbest man! Eefke! Tja, die heb nou immers zoo'n sjeune meneer van de wal op'daan, niet Luut? Vertelde Van Laar er niet van? Wel ja, 'n bankmeneer of 'n sigarenfabrikant, weet ik veel, maar in ieder geval eentje met spiekers!" Hij lachte listig. „Ja, w'rachtig, 't schiet me nou alles weer in één flap te binnen! Jij ben nog 's met Eefke an de rinkel 'weest, op 'n kermis, hè? Ik weet 't van Bart Ziegers, dat mannetjes-peerd," hij kromp in van de lach. „Jong', die meid had je 's moeten hooren uitpakken over jou! Dat je haar geen zoen geven wou met die jongenskleeren én haar lijf: Klim eerst in de rokken, Bart, éérst in de rokken ...! Ah-man, kapot waren we! Ach heden, ach heden, ik — ikke slop van 't lachen." „Is 't toch....?," zei Tjeerd, zijn mond trok pijnlijk. Luut stiet haar man aan. „Toe, wat praat je toch allegaar? Oud wijf dat je er ben! Ze moesten je de tong 's korten! Vanavond krijg je 'n prentje met 'n duveltje er op, van mij!" Ate deed onnoozel, maar zijn kleine oogjes glommen van plezier. „Ikke? Nou, en waarom dat?" Hij keerde 124 zich weer tot Tjeerd. „Ze had je later in 'n zweefmolen 'zien, Boltjen, met Eefke Mussels! En later — later heb ze ons nog 's alle-drie: Berend Bos en jou en mij, bij Moeke Rosa zien binnengaan! 'n Slimme duvel, die meid, nou maar die neem je niet gauw bij de neus." Bouk luisterde bedremmeld naar Ate. „Maar dat dat is toch zeker allegaar lang 'leeën 'beurd...?," vroeg ze haperend. Ate proestte het uit. „Gosjes! Die is goed! Nee hoorl Dat is nog maar kort dag, Vrouw Boltema 1 Ja, met varens-lui hèb je dat hè, in ieder stadje, 'n ander katje!" Luut spotte. „Je moet niet alles gelooven hoor, wat Ate kletst! Die vent van mij, dat is 'n eerste-klas opsnijer! Och heer, wat ie mij allegaar niet heb willen wijsmaken, nou da-'s in een woord goddeloos." „Ate heb er de naam wèl van dat hij knapjes kan liegen," stemde Tjeerd grif toe, en hij dacht: ,,'k Wou dat de vent gister 'krepeerd was." Beduusd tuurde hij naar Bouk's doffe donkere oogen, haar witte beverige mond. ,,G6', wat 'n lammerd die kerel...." Ate zakte lui achterover in zijn stoel. „Dat mensch van mij," vertelde hij vroolijk, — „die Luut, dat gladde engeltje, die wil maar niet gelooven dat wij nog 's op die kermis van verleeën jaar met z'n drieën na' 'n berucht huisje 'weest hebben. Zeg jij nou 's Boltjen, of 't waarheid of leugen is, da'-we alle drie, bij die dikke Moeke Rosa " Tjeerd kwam met een vaart overeind in zijn stoel. 125 „G6*-dó-me," vloekte hij, — „nou is 't uit, hè? Heb je 'n borrel te veel op ? Of — of leit je verstand in 't water? Is ... is dat praat ?," zijn gezicht was spierwit en hij trilde. Een stilte viel. Ja," zei Luut kordaat maar onhandig, — „ik vind ook, je moet altijd weten wat je zeggen en wat je zwijgen moet." Ate blies een kronkelend rook-slangetje uit zijn getuite lippen. „Gósjes! Maak je — je daar nou kwaad over, kerel? Nou, ik dacht, 'n gibbetje! Mijn wijf is niet zoo nanemend. Affijn, zand er maar overl" Hij nam zijn kopje thee, en dronk het in één teug uit. „Tjé," snibde Luut, — „vrouwen van de vaart, die.... diê'ben' van 'n ander ras, hè, dan die van de wal! Niet zoo nanemend! Bokke-leer, wétte?" Ze keerde zich driftig tot Tjeerd en lachte ruw. „Wil ik je 's wat zeggen: die lieverd van mij, is jaloersch op jou, dat jij 'n vrouw van de wal op'jut hebben 1 Vat je nou niet: dat hêt hem nooit willen 'lukken, anders had hij toch geen schippersdeern 'nomen?" „Je bent gèk," protesteerde Ate. Maar Luut of ze het niet hoorde, begon délijk er op, over de lading. „Biels ...?," sputterde ze, — „die stinkbalken hè, voor de spoorreels ? Tjakkig, maar dé-'s toch 'n rot-laaiïng op 't oogenblik voor je vrouw?" Ze trok haar bovenlip op, haar groote witte tanden blonken, ,,'t Had Ate mij niet te lappen!" 126 „Och," weifelde Tjeerd, — ,,'t is nou met die hitte vervelend, maar anders gaat 't best." Luut had haar ruwe lach weer. ,,'n Vent vindt altijd dat 't best gaat! Nou maar, ik zeg je: bij ons was 't niet 'beurd!" — „Als 'n vrouw niet van h'r afbijt," praatte ze onderrichtend naar Bouk, — „dan wordt 't 'n stumper. Je moet maar altijd 'n bos brandnetels wezen, dan heb je lieve echtgenoot en ieder mensch respek voor je." Ate grapte er stug iets op terug, trachtte Bouk ook in het gesprek te betrekken, maar het lukte hem niet. Het praten gleed dof langs haar heen, ze schonk werktuigelijk nog eens thee in. Met een armoedig-klein glimlachje gaf ze de kopjes aan, ging gedoken en bleek weer zitten op haar plaats. „Hij had met meiden staan zoenen, en in — in slechte huizen...," het rees in haar op en het hield haar vast, telkens deed de gedachte meer pijn. Verbijsterd tuurde ze voor zich uit. „Heer in de Hemel, toe' zij in angst en benauwdheid liep, omdat ze moeder moest worden, toe' had hij ...., néé eerder toe' ze in haar strijd was, of ze buiten 't huwelijk om .... buiten orde en — en wet om, zijn vrouw zou wezen, toe' had hij met andere vrouwen, met sléchte meiden...." Ze slikte en in haar keel hokte een snik. Schuw keek ze naar Tjeerd om en hij was een ander voor haar geworden, een vreemde man met een vreemde glimlach. Ze perste de vingers krampachtig-stijf tezamen over haar schoot, de weeë zeerte werd er weer erger, ,,'t Ben' 127 misschien zenuws," dacht ze, — „ik ... ik moet toch kalm blijven om 't kind, 't kind kan toch niet helpen dat zijn vader 'n — 'n schooier ," ze peinsde het niet uit. Als een windvlaag vlood er een pijn door haar keen, ruw rukkend, scheurend .... Haar adem hokte, haar oogen traanden. Het leek of Luut's stem vèr-af klonk. „We gaan nou 's effen de wal op, en dan van-avond komen jelie bij ons nie'waar? Ik zal zorgen dat er wat onder de kurk is, en 'n fijn suiker-moppie, kom jelie?" „Ja, goed," zei Tjeerd. Bouk knikte. „Om er maar af te wezen." Ate lachte wat naar haar dat ze niet verstond, luidruchtig ging hij achter zijn snappende vrouw aan. Bouk klemde de lippen opeen, beet op de tanden, de pijn stormde door haar heen, amper smoorde ze een gil. Toen ze opstaan wou, viel ze ontdaan terug in de stoel, kil-van-schrik. „God in de Hemel, wat was 't nou met haar? Voelde ze wel goed? Och Heer toch, Heer Jezus," in een verstikkend wee, boog ze tezamen, hijgde .... Ver weg praatte Tjeerd's stem, er was geen lach in. Plotseling was hij vlak achter haar, hij zei iets dat klein en deemoedig klonk, toen stokte zijn praten. Met groote radelooze smart-oogen keek Bouk naar hem op. „Ik... ik... 't kind, o-oh God 1," hulpeloos steunde ze het. Hij werd wit. „Maar dat kan toch niet, nou al... ?" 128 Ze knikte heftig. „Ja, jé 't is toch... tóch... I Oh God — Heere," krimpend boog ze in. „Arm vrouwke, och-och, arm deerntje," heesch praatte hij het, schreiend haast, ze verstond niet wat hij zei. Omzichtig droeg hij haar de roef in, naar de kooi in het veronder, zijn adem gleed over haar wangen, haar mond, weerzinnig wendde ze het hoofd van hem af. „Oh God help mei Hèlp me!," bad ze. Gedoken lag ze in het witte bed, kreunend .... Hij lei het gezicht zacht tegen haar schouder en ademde zwaar. „Is 'tzóóerg?," zuchtte hij,—„och lieverd toch, arm... arm dierke toch ! Ik moet dalijk 'n dokter halen, nou? 'k Breng 't schip vóórt na' de haven, zeg pop?" Ze antwoordde niet. „Ben je kwaad op me, Bouk?," vroeg hij met een vreemde brekende stem, — „Bouk dan?" Ze perste haar gezicht in het kussen. „Och la'-me toch, laat-me.. . .," driftig trok ze haar schouder onder de druk van zijn hoofd weg en kreunde heviger. Hij kwam langzaam overeind, en onvast op de beenen, klom hij het trapje op. Even later gleed het schip rustig op de havenmond aan. In de late na-middag liep Tjeerd ongedurig heen en weer op het havenpad. En in de nacht, strompelend in de dikke duisternis, liep hij er nog. Uit de grauwe toren viel als een schreeuw in de Achter het Anker 129 leegte, de doffe uursslag. Tjeerd luisterde er huiverend naar en staarde voor zich heen in de stilte. „God, wat eenlijk, wat.... wat zwaar eenlijk, de booze moordenaar die met de Heiland in 't kruushong, dié moest wel net zóó'n gevoel 'had hebben: van God en mensch verlaten, net als hij, net —i als — hij " Wat vochtigs sijpelde langs zijn kin, en donkere vlekken kleefden er op zijn vingers, bij het trillende schijnsel van een wal-lantaarn zag hij dat het bloed was en werktuigelijk tastte hij weer naar de gescheurde onderlip. „Och ja, hij had er de tanden op'zet," het ontgleed hem weer, en kil-ontzet keek hij naar de verlichte poortglaasjes in het veronder. Een gil scheurde rauw door de nacht, een lang-aanhoudende snerpende smart-gil. Hij werd koud tot onder zijn haar. „God — Gód, wat ze haar toch martelden l Och Jezus, Heere . . . I Waarom kon hij 't nou niet lijen? Waarom was *t toch ook zoo 'maakt met 'n vrouw? Och God, ja, waarom ook alles — alles ....?" Schor ingehouën kreunde hij voor zich uit, en plotseling met een smartelijke verbaasdheid, gleed het door zijn leeg-getrokken kop: „Pas vanmorgen was ze nog op'staan, hi'-ze nog op'redderd, 't eten 'kookt, vaten 'wasschen, en nou — nou lag ze op leven en dood Welig woekerde, door zijn verwondering, de wroeging op. „Ja, ja, pas vanmorgen, had hij haar naar zijn wil 'daan, vanmorgen in de kooi en zij had 'kermd en hij... hij had 'lachen." X30 Wanhopig keek hij op in de wreed-zwarte nacht-lucht. „Och God, JezusI Neem h'r niét weg! Neem h'r niét! Och Jezus straf mij! Jezus, geef mij *t zwaarste, 't — 't ellendigste dat er is, maar spaar haar dan, spéér héér...." Het jammeren zonk weer weg uit zijn hoofd, zijn verleden leefde op en hij zag zijn verkeerde daden. Aan de rand van het pad stond hij, vlak bij het water, en hij tuurde er op neer. Weer kwam er een gil, een doffe, brekende schreeuw. Tjeerd kneep de handen tot vuisten, boorde de nagels in de palmen, hij bad en — vloekte, dacht ook weer aan Ate de Leeuw, en knerste op de tanden. „God, allemachtig, dat die lammerd nou ook net komen moest, of ... of de duvel 'm 'stuurd had ...." Met witte strakke lippen vervloekte hij de valsche kameraad, hij boog dieper in en hij vervloekte ook zich zelf. De gillen gingen als folterende duivels door de holle poort van de nacht, en nog eens in een opperste smart vervloekte Tjeerd zich zelf, en zijn zonde. En de nacht werd valer, dunner, de morgen stond bleek op van de kim, en een bloedroode kerf had de lucht in het Oosten. Zwak leef-gerucht aarzelde op uit de stad. Tjeerd schrok, er stond iemand achter hem, die tikte hem op de schouder, en toen hij omkeek zag hij in het spookachtig-witte gezicht van het knechtje. „Of je vóórt komt schipper, de dokter zegt.. . ." Op zware beenen ging hij al, en onder het loopen I3J dreinde dat gestadig om in zijn kop: „De dokter zegt ! De dokter zegt " Hij rilde. „Ja — wat? Wat zegt de dokter, Jur?" Er kwam geen antwoord, en als hij op- en omkeek zag hij in het gras van de zeedijk lang-uit en onbeweeglijk, met het gezicht ter aarde, het knechtje liggen, toen, wankelend op de beenen, wist hij plotseling, met vermorzelende zekerheid, dat hij daar, op het zwarte schip, de dood zou zien. 132 IX. De vrouwen zaten zwijgend ..aast elkaar in de schemerige roef, en de mannen spraken met ingehouën stemmen. Rood en beverig schonk Jur uit de groote koperen ketel de thee, tot aan de rand goot hij de kommen vol, en onhandig en met een vreemde huilerige grijns bood hij er de witte kandij-klontjes bij aan. Ieder nam er van, het hoorde zoo bij een begrafenis. De versiersels waren nu weggenomen uit de roef, het spiegeltje hing omgekeerd aan de wand, en voor de raampjes waren witte zakdoeken gespannen. Tjeerd zat tusschen zijn Vader en Wiggert in, hij hield de handen op de knieën en keek strak voor zich neer op de gele en roode streepjes van het vloerkleedje, gedachten had hij niet, enkel in het achterhoofd en in de borst een zwaarte. Af en toe keek de ouë met schuwe oogen naar zijn jongen om, hij zei hem niets, wist geen opbeuring, elk troostwoord klonk schamel. Ruurt's haren leken witter en zijn hoofd leek rimpeliger, zijn pezige knuisten beefden zwaar. Hendrien zat sprakeloos naast hem, haar devoot leed-gezichtje was diep overhuifd door de heilige blankheid van de 133 kornet, ze scheen in een aandachtig bidden verzonken, over haar rimpelige wangen trokken gestadig de tranen. „Och arm, dat kind daar beneeje, dat lieve deerntje,** de gedachte stokte in heviger droefenis. Vrouw Zeelt keek van de een op de ander, en het langst bleef haar blik op Tjeerd. Door haar doffe wanhopige oogjes gleed telkens een vijandige achterdocht, maar de smart overmeesterde dat gedurig weer. „Oh God, God in de Hemel 1 Al wat ze had, lag daar stijf en koud ter neer! Ja! Ja, er was wat 'beurd, er moest 't een of 't ander voor'vallen wezen. Bouk had ook bar 'klaagd in haar trouwen, d&lijk al, en altijd over pijn en of ze wat zeggen wou, dat er niet uit konl Ja en hèm, sinds hij voor haar oogen de houten-klaas 'speeld had, en achter haar rug haar kind verleidde, hem vertrouwde ze in 't geheel niet! Och Heere God, dat 't wichtje nou dood was, dóód God, wat leeg en duister wier 't leven ...." „De dagen des menschen zijn als het gras," haalde Oom Liekele gelijktijdig aan, en om zijn schrale wangen trilden zijn bakkebaardjes, — „gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij." „Aangaande de dagen onzer jaren," wee-klaagde Jitske, zijn vrouw, — „daarin zijn zeventig jaar of zoo we zeer sterk zijn tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet," over haar bolle koonen biggelden dikke tranen. „Wij allen vallen af als een blad," zei, zwaar van stem, de ouë. Daarna was er een zwijgen. 134 Wig tuurde voor zich uit. ,,'t Is toch zoo spijtig van 't jonge deerntje," treurde hij, — „zoo bar spijtig, menigeen die best 'mist kan worden blijft en zoo-een ... zoo-een wordt 'haald." Ineengehurkt op het trapje zat Jurrie, hij plukte verstrooid aan zijn dikke stoppelige kuifhaar en keek gedurig naar de schipper, maar hij zei niets, hij was het knechtje ook maar.... „Op Tante Koos en Oome Kemp na, dezelfde van de bruiloft," het viel het joggie van Liekele Boltema plotseling in, en hij zweeg verschrikt, zijn vader trapte hem op de voet. „Koos nog ziek?," waagde Jitske, — „kon Oene Kemp dan alleen niet....?" De ouë trok zijn schouders op, schudde zijn hoofd. ,,'k Wist ze niet uit te vinden," zei hij. ,,'t Was fiksch van je dat je er voort de gedachte op had, ons op te tUlefoneeren en Oome Liekele ...," praatte Wig naar de ouë, meteen viel het hem in, dat hij het nog al eens gezegd had en verlegen sloot hij de mond. „Amper de Zondag uit," vertelde Wietske, — „ja om zoo te zeggen, amper de Zondag uit en goedsmoeds, nergens geen gedachte op, toe', nèt da'-we daar in de sluis lagen komt de havenmeester: je wordt an de tUlefoon 'roepen, Boltema .... och lieve Heer," haar stem haperde, — „ja, je ben zelf in d'eendere toestand nie'waar?" „Je kinders?," vroeg Jitske zacht, — „waar hê'-je die 'laten?" 135 „Bij 'n buurvrouw die h'r kraam afwacht," zei Wietsk, — „och ze ben' zoet, hè?" Vaag knikten de vrouwen. „Hoe laat komt de koets voor?," vorschte Jitske, na een bange stilte. Achter haar hand uit fluisterde Hendrien het. „Over 'n uur/' Benauwd keek Jitske om zich heen. Het was warm in de roef, de vrouwen veegden gelijk met hun tranen, hun zweetdroppen af. „Krek of 't mijn bloed-eigen dochter was," klaagde Hendrien plotseling en ze snikte, — „mijn bloédéigen," herhaalde ze smartelijk. Ruurt schraapte zich een schorheid uit de keel en hij peinsde overluid, ,,'t Had 'ngoed moederke 'worden." „Hó, maar voor kinders," waardeerde Wietske, — „och mensch-lieve, 'n engel van zachtaardigheid! Ze heb met mijne wat om'sold, toe' we daar hellingden." Het was de eerste keer dat ze haar schoonzuster prees, Wig's blik maakte haar wangen heet, en schichtig gluurde ze om naar Tjeerd. Maar Tjeerd had er geen aandacht op, het was of niets en niemand hem uit zijn leege verzonkenheid halen kon. Langen tijd zei niemand iets. Het joggie van Oom Liekele begon eindelijk fluisterend te praten, hij hield de oogen op zijn Moeder. „Mij... mij heb ze nog 's 'vraagd of ik of ik niet bij hullie an boord wou kommen voor vast! Toe'.... toe' hê-'k 136 néé 'zeid en nou — nóü spijt 't me zoo, ze keek zoo — zoo treurig en ze gaf me nog rijst met keneel en suker...." De jongen wreef zich ruw in de oogen, er schoot een snik door de kier van zijn lippen. Het was vreemd, maar Tjeerd hoorde dét fluisteren wel, hij keek op, langzaam-strak, er kwam een gedachte in zijn starre oogen, een flits van begrijpen. „Dat hé'-ze 'vraagd, omdat ze bang met hem alleen was, als ie Zondags Jur met de boot weg-stuurde," het wervelde hem als een snelle pijn door de kop, en hij huiverde, in hem voer weer de kwade geest, die hem zacht als een ademtocht een vreeselijk woord toefluisterde .... Zijn vuisten spanden, „'k Bin vande duvel bezeten," dacht hij, — „ja, en dat al meer dan 'n jaar lang." Meewarig en schuw tuurde Wiggert naar zijn broer. ,,'n 'Broken kerel was-t-ie, 'n 'broken kerel." Langzaam-aan dacht hij ook weer aan de eigen zorg, en hij wenkte de ouë, dat hij er nou nog maar 's over beginnen moest. Maar Ruurt perste de lippen vaster op-een en schudde zachtjes het hoofd, hij kon het nog niet. „Heb hij er geen idee in?," vroeg Liekele. Ruurt haalde de schouders op. Sloom begon hij er toen toch maar van. „Heb je er nou al 's over na-'dacht, jongen?," hij herhaalde het nog eens en Tjeerd bleef hem vragend aanzien. Geduldig begon de ouë weer. „Zoo als 'k je 'zeid heb, vanmorgen, nou onz' Wig zoo meteen onder dienst moet, hè, nou was 't maar 't beste 137 dat jij zoo lang 't beheer over de klipper anvaardde. Wiggert is-'t-er mee'holpen en jij ben meteen 's uit de — de omgeving weg, de stilte doet je geen deugd." Wig praatte daar over heen, zakelijk, nuchter. „Je hebt er ook 'n boel profijt van als je 't doenl De volle helft van de vracht 1 Dat kan je met je tjalkje niet zoo gauw opwinnen, de verdiensten moet je niet wegcijferen." Tjeerd trachtte te denken. „Weg van 't schip? Was dat beter? H'r ziel — was die hier nog? Of niet? Waar was je ziel als je met haat.... ah-nee, duveldaar, hij wist 't wel, 'n rechtvaardige haat....! 's Nachts zou ze naast hem komen staan an 't roer, nietwaar?, en met haar vingers naar hem wijzen," hij kreunde, door hem joeg weer het striemende woord van de betichtende geest, hij kromde zich als onder een geesel, en schichtig keek hij rondom zich. Ineens dan, zag hij de koesterende meewarigheid in Wietske's warme oogen, haar gespannen kijken. Vaag en ver dacht hij plots ook aan haar poezelig-streelende handen, haar verlokkende lach, zijn wangen werden rood en klam. „Nee, zoo ver zal mij — de duvel niet krijgen," mompelde hij, — „néé, zoo ver niét!" Ontsteld keek Wig naar hem om, de vrouwen sperden hun oogen, Liekele schudde zijn hoofd en de ouë probeerde te spreken, maar hij kon het niet. En Tjeerd sprak door met een vlakke en onberoerde stem. 138 „Zeker, de verdiensten, die moe' je niet wegcijferen, van de laaiing biels komt nou nog 'n piekfijne zerk, 'n kostelijke grafzerk " Zijn praten schoot opeens hoog-uit. „Ah gö-dome .... gö-dóme, die vervloekte verdiensten!" Hij dook in als van pijn en een krankzinnige schrei-lach trok over zijn beenderige wangen, zijn onderlip bloedde weer. De ouë ademde hoorbaar en hij wenkte naar de anderen, beduidde hun: „laat ons alleen." Hendrien, schoon ze de oogen vol tranen had, begreep dat het eerst. Ze stond op, en voerde — zacht overredend — Vrouw Zeelt mee naar het veronder, de overigen volgden hen. Ruurt en zijn jongen waren alleen gelaten. „Tjeerd," zei de ouë, met aandrang, en zijn stem trilde, en zijn oogen smeekten, — „vertrouw me toch, Tjeerd." Het bleef stil. De klok tikte, en om het schip smoesde fluisterend het havenwater. „Jongen, als ik je helpen kan....?," hield de ouë aan, — „als ik je helpen kan ....?" Hij wachtte en er kwam geen antwoord. Toen boemde de ouë zijn grijze hoofd zwaar neer op de tafel en hij schreide, ,,0-oh Tjeerd, m'n jongen, m'n jóngen ...," hij kneep de handen tezamen, zijn spieren knapten. „Tjeerd zou nog heelemaal van zijn zinnen raken, hij zou nog héélemaal zinneloos ..," de ouë kermde in zijn schreien en het was of al het ver- 139 kropte leed van zijn leven loskwam, zoo overvloedig braken zijn tranen uit. In Tjeerd's stomp-turende oogen kwam eerst een bevreemding, dan een ontzetting. „Vader — jij — jij....?," hij mompelde het schor, — „jij huilen ...?" „Als je maar 's wat zei," stamelde de ouë, — „als je maar 's 'n goed woord...." Tjeerd keek peinzend neer op het gedoken hoofd van zijn Vader en smartelijk zon hij op een goed woord, een woord dat de ouë kon troosten, maar hij vond er geen. . . Schichtig — met de elleboog — stiet hij Ruurt tegen de schouder en hij stak hem smeekend de hand toe. „Vader." De ouë vatte de hand, met bevende vingers. „Jongen," klaagde hij, „m'n jongen." Zijn tranen dropen als dikke regendroppen op Tjeerd's bruine magere hand, hij had zijn kranigheid verloren, de ouë. Tjeerd keek schuw van hem weg, en hij blikte rond in de roef. „Waar ben' ze nou ineens, allemaal? Of hê-'k me dat verbeeld? Nee — Oom Liekele was er toch ....?" De ouë praatte hokkend. „Ze benne effe beneeje, jongen, effe beneeje." Tjeerd's voorhoofd rimpelde. „Beneeje?," zei hij dof,— „ja, ze is dood, hè Vader, ze is weg, furt...," zijn lip bloedde weer erger. De ouë gaf hem zijn schoone zakdoek. „Veeg 't af," zei hij, — „je moet niet zoo bijten, 't wordt heelegaar blauw." 140 Ruurt streed tegen zijn beschamende, klein-makende weekheid. „Weet je nou wel wat ik 'sproken heb, pas, Tjeerd?" Tjeerd keek naar hem op, in zijn oogen leefde een onrust. „Ja .... wel, maar daar moet je 't nou niet meer over hebben, Vader, begrijp je? Op Wig zijn schuit kom ik niet als schipper, da-'s voor eens en voor altijd af'daan." Ruurt's rug boog meer in, en zijn gezicht werd rimpeliger, hij vroeg niet verder. „Goed," zei hij stil, — „goed." En na een poos: „Zal ik nou 'n tijdje met jou meevaren? De knecht kan wel schipperen met je Moeder ....?" Tjeerd weerde het. „Nee, dat moet je niet.... née ..," hij aarzelde, zijn kapotte lip beefde, — „als je 's avonds je handen vouwt, ouë, noem mijn naam dan ook er 's, misschien hoort God jou wel." Ruurt's oogen werden groot. „Tjeerd, die dat an 'm vroeg, Tjeerd ....!," het flitste door hem heen, en verzonk weer, hij knikte, ,,'t Zal er niet an mankeeren, m'n jongen," beloofde hij en stokte ... Er klonken vreemde schreden in de waring. Achter de kistenmaker kwam de Domenee de roef in, en uit het veronder keerden — bleek en ontdaan — de familieleden, Hendrien weende, en Vrouw Zeelt keek vijandiger. Even later toen de Domenee een hoofdstuk uit de Bijbel voorgelezen had en zijn gebed met het langgerekte „amen", wegzonk in een diepe stilte, vroeg de 141 timmerman, dof en mompelend, wie van de verwanten en vrienden de overledene nog eenmaal wenschte te zien. Stijf recht-op zaten allen en staarden .... Vrouw Zeelt kwam als een schim overeind: sluuf, donker. Zonder gerucht ging ze en stil keerde ze. Toen langzaam stond ook de ouë op, hij beefde en hield zich vast aan de tafel. „Kom jongen," drong hij, en lei de hand op Tjeerd's schouder, — „kom," en achter de ouë aan, ging Tjeerd, strak en zonder ontroering. De kistenmaker trad schroomvallig terug. De ouë grijze man en de jongen knielden samen neer bij de kist. „Dag — dóchter...," zei Ruurt en hij vouwde de knokkelige handen en staarde eerbiedig op het vreemd-ingeslonken gezichtje onder het glas. Tjeerd had ook de handen gevouwen, stijf, knijperig, maar zijn branderige oogen hadden geen tranen en hij zei geen woord. Hij dacht er aan, hoe ze hem nog in haar sterven — en haast met haar laatste adem-hijg — terug-gewezen en afgeweerd had: laat me, laat me ....! En hij zag nóg haar groot-open oogen, donker van verfoeiing. „Als ze kon," dacht hij,— „dan zou ze nou nog 't hoofd afwenden en „laat me" zeggen." Hij werd koud en voor zijn oogen schoof een schemer .... Een kil-wit gipsmasker leek Bouk's gelaat, blauwe schaduwen lagen om haar gesloten oogen en haar vertrokken mond. Tegen haar borst, in haar linkerarm, had Hendrien, in witte doeken het dood-geboren wichtje 142 gelegd, en uit een spleet van die doeken dook het blauwe verminkte gezichtje. Donker keek Tjeerd er op neer, de ouë greep zijn slapafhangende hand. „Zeg haar gedag," smeekte hij. Tjeerd knikte herhaaldelijk, een stroef-krassend geluid kwam uit zijn beklemde keel, de geest in hem riep weer het wreede woord, het woord dat hem verscheurde van wroeging: „Moordenaar! Moordenaar!" En de ouë stond langzaam op en hij reikte zijn jongen de hand: „Kom." Hij hoorde het gestamp van paardenhoeven en de dreuning van een wagen. De rouwkoets reed voor. !43 X. Het helle zonlicht tintelde witte vlammen op het groezele havenwater, en van de gulle zomergloed glinsterde het tjalkje. Tjeerd veegde steengruis van de luiken en de loopplank, en onder de trillende ooghaartjes uit, keek hij naar de vadsig-flaneerende meid op de smalle havenweg. Haar doorzichtige jurk hing sluik om haar mager lichaam en haar gezicht stond smal en beenderig onder een muts met glinsterende kwasten. Ze glimlachte, en haar holle oogen lonkten uit gewoonte. Tjeerd veegde ruwer om in het rood-opwolkend, poeder-fijne gruis, zijn mond trok wrang, ,,'n Sletvink uit 'n tingeltangel," dacht hij,— ,,'n beursige del, 'n goe'koope gelegenheid." De haat maakte zijn oogen wreed. „Mogelijk ook weer een die kennis an 'm zag." Hij smeet de bezem driftig tegen het dek, liep haastig het gangboord door en ging de roef in, de ergernis ontgleed hem daar even, Jur schepte handig uit een groote ijzeren pot, het dampende eten op. „Hè-è, hutspot kokkie?," rekte Tjeerd verrast, hij had honger. Jur keek verbaasd op. „Ja, nou.... ? Hij is-vanJetje, wa'blief ?," de jongen boog zich en sneed een 144 glibberig brok spek doormidden, schoof de schipper eerlijk het grootste deel toe. ,,'n Fijne pottasie," glunderde hij, en gelijk met Tjeerd schoof hij aan bij de tafel, nam de pet van het hoofd en drukte die een wijl voor de stijf toegeperste oogen. Heere, zegen deze spijzen, amen." Vlug gleed het zoo door zijn gedachten, en nog voor Tjeerd de pet ▼an de oogen genomen had, ▼iel hij al op het middagmaal aan. „Lekker doorregen spek," smulde hij, — „nou 'n ekselent kostje, watte?" Schuw-aandachtig blikte hij op naar Tjeerd, zijn oogen gingen wijder open. „Heden nog toe," ontviel hem in zijn verwondering, — „je hebt witte haren op zij ▼an je hoofd, schipper," hij hoestte en werd heet van een schrik. „Jij stommerd!," bekeef hij zich. Maar Tjeerd knikte kalm en hij at bedaard door. „Ja jongen," zei hij, — „ik wor' grijs omda-'k — omda-'k m'n ziel an de duvel verkocht heb." „Och .... nou," morde het knechtje verschrikt, dadelijk trachtte hij weer te glimlachen. „De duvel! Dat was die meid zeker die er zoo pas voorbij ging?" ,,'n Boodschaplooper van 'm," zei Tjeerd stroef. Jur negeerde dat. „Die meid," vertelde hij gemoedelijk, — „da-'s rooie Tekla, ah man, 'n gammele ... Ze heb 't ook nog 's in 'n spoor an'leid met 'n meneer uit de grootheid, 'n barre hurrie kwam d'r van, en bij de bos-dokter is ze 't huis uit'smeten." Jur wachtte gespannen maar er kwam geen ant- Achter het Anker 145 woord. „Als 'k nou maar geen ding tegen de kop krijg," dacht hij en tuurde naar de groote tinnen peperbus, haalde die haastig naar zich toe. „Tweemaal had ie nou de sukerpot op z'n hoofd 'had," bedacht hij, — „en één keer de schaal met heete aardappels en dét — dét enkel omdat hij 't over sletjes had. Heden, zoo'n lampe-pit, er mee vrijen dee' ie wel, maar er over praten — geen kik," hij schrok op, en keek onthutst naar zijn schipper. „Boodschaploopers van Satan," praatte Tjeerd op een doffe vreemde toon, — „tja, wervers voor de hel, dat ben' ze, die meiden." Hij staarde Jur strak aan. „Als ik op m'n uiterste leg," voorspelde hij, — „geloof maar gerust dan komen er risten van die — die duveldregonders om me — om me na' de vlammen van de hel te slepen." Een grijns trok over zijn holle wangen. „Ja, zotte-praat, niet? Praat om je over te schamen, niet?" Driftig prakte hij om in de vette warme hutspot op zijn bord, en hij vergat te eten. Achter de witte wasem stond zijn vale kop als los van zijn lichaam en onnatuurlijk groot staarden zijn oogen. „Zeg," begon hij weer met een beknepen dunne stem, — „geloof jij dat 'n mensch 't helpen kan als ie kanker of — of clera krijgt?" Jur keek verschrikt voor zich neer. „Ik begrijp niet wat je ...." „Zeg nou op," snauwde Tjeerd er tegen in, — „tóe vóórtl" 146 De jongen trok het hoofd in de schouders. „Och nee, natuurlijk, vast niet." „Nou dan," ijverde Tjeerd, — „en als je van de duvel bezeten ben? Allooh, zeg op?" ,, Daar—déér weet ik niet van," zei Jur en aandachtig at hij voort. „Tjasses, zoo'n rare pierlala, die schipper van hem, altijd maar zukke rarigheid, niks geen leven nou de vrouw er uit was, gossie-mijne, die twee maanden, dat leken warempel wel twee jaar ... .1 Wacht 's, nou maar net doen of 't eten je nog even lekker smaakt, zoo — 'n groote hap...," zijn denken teufde. Tjeerd boog het hoofd vèr over de tafel en zijn oogen stonden rond en star in zijn witte kop. „Je liegt," gromde hij gesmoord-heftig, — „ja, ja, je liégt, jij I Je weet er van, even zoo goed als ik! Nou dan: heb jij die duvel besteld? Vin' jij 't lekker bij 'm?" „Och — nou ...," mokte de jongen, zijn bange oogen smeekten, maar in Tjeerd's dwingende blik was geen genade en ineens praatte Jur er op in. „Nee — dan ! God-do-rie! Nee! Aj-je 't weten wil! Maar — maar je kan er niks an veranderen, nou? Je wordt er altoos weer van nieuws heen 'dreven, wat? En je verliederen, verliéderen.... !," hij smeet zijn vork kletterend neer, de jongen, en hij kreunde. Gauw zonk die ontroering weer weg ook, zat hij met een trillende, nijdige mond, zijn weekheid te verbijten. ,,Gö'do -me, die vent maakte nou eeuwig en altijd dat je, je idioot instelde! Jeeses, hij moest maar zoo gauw 147 als 't kon bij 'm vandaan, dat — dat was geen leven, roo »>«./* weer schrok hij op. Tjeerd's spitse gezicht werd witter, zijn mond met de blauwe huidkerf trok dunner en de appels in zijn gesperde oogen leken wit. „Jij denkt nou dat je verdriét hebt," spotte hij wreed naar het knechtje, — „och heere-jee en 't zal nog heel wat erger met je worden! Ja zeker! 't Zal worden dat je op één avond tién keer bij 't water staat, en telkens tegen je eigen zegt: spring er dan in, lambol, vuilwagen, zwijn! Ja, ja, berei' je er maar op voor! 'n Tijd dat je spuugt van je eigen, walgt van de hond die je bent, de hond van die gammele dellen," heftig praatte hij het, en aanhoudend bleef zijn blik op Jur's witte vertrokken gezicht. „Nou, waarom kijk je zóó? Toe dan! Spreek op!" Jur antwoordde niet. „Hij is weer glad van de wijs," dacht hij. En Tjeerd zag de blik van de jongen, en hij bezon zich. „Waarom eet je niet?," praatte hij plotseling gewoon door, „vooruit, schep nog 's op uit de pot, 't is 'n lekker kostje, nou?" Onwillig nam de jongen zijn vork op, en hij knikte wrokkig. „Gaat best." Dralend boog Tjeerd zich ook over zijn bord, maar hij at nog niet. „Is 't allang met jou?," vroeg hij. Jur werd rood. „Drie jaar zoo wat," biechtte hij, — „toen ik zestien was, voor 't eerst." Er kwam een 148 trilling onder zijn oogen en rond zijn mond, haastig at hij zijn bord leeg. „Nou maar niks meer zeggen," peinsde hij, — „want of je nou al kletst dat alle manslui an dat zelfde euvel mank gaan, 't trekt toch geen zout bij 'm." Toen hij schichtig op-blikte, keek hij verward en verwonderd in de smartelijke goedheid van Tjeerd Boltema's vermilde oogen. „Je moet me maar niet kwalijk nemen, jong'," zei Tjeerd beschaamd, — „ik zeg nog al 's gekke dingen, hè? Ik ben 'n rare, niet?" Jur had geen weerwoord, hij kreeg gloeierige randjes om de oogen, en antwoordde enkel met een ontkennend gebaar. De avond was zwoel, er brandde een bleeke maan in de lichte lucht en de menschen spraken met gedempte stemmen. Op de zwarte schepen zaten de mannen dicht bijeen, en voor de open roeven hurkten in een kring van drokke kinderen, de forsche vrouwen. Tjeerd gluurde uit bedeesde oogen naar hen en hij dacht aan zijn eigen leege roef, het zweet brak hem uit in zijn eenzaamheid. „Saai plaatsje, Dordt, niks 'daan, gö', en wat moest hij nou eigenlijk met zijn avond uitvoeren? Zoo'n overgeschoten brok, hij . . . De kennissen moest hij maar uit de mikken blijven, ja ve'zelfs, dat was gedurig rouwbeklag en — en over haar ...," hij staarde 149 weer over het zacht-rimpelende water, naar de vertrouwelijkheid op de schepen. Een jongetje speelde een slepend wijsje op zijn harmonica, en een jonge schipper zat er aanhalig met zijn vrouwtje op de knie, zij neurieden een leutig wijsje en lachten eensgezind. Tjeerd keek nog eens naar hen om in het doorloopen. „Zoo had hij 't ook kunnen hebben. Hij — óók! Och god-dome!" Hij trachtte aan de nieuwe reis te denken, aan het vrachtloon, het gleed alles weer weg. In de waring van een klein binnen-scheepje dribbelde vinnig-keffend een keeshondje, en achter de roef op het dek zat een meisje haar schoenen te rijgen. Hij zag een groot deel van haar bonte onderkleeren en haar stevige beenen, keek ook naar haar lachend gezichtje en stapte dralend voort. Toen hij nog eens omzag, bemerkte hij dat het meisje hem nakeek, hij hoorde haar lokkend lachje en bleef op haar wachten, maar — zij kwam niet, en met een loome tred liep hij eindelijk weer door. ,,'n Kieskeurige werd hij nou, die gewone dellen, nee niks 'daan, als 't niet 'n frisch deerntje was Och maar, néé, 't kon 'm ook niks meer lazeren, niks! Hij zou nou 'n biertje gaan pakken en misschien 'n potje biljarten." Ineens dacht hij aan Stijn Bottel. „Als je nou te Rotterdam was, hé'-je dié voort op de heupen! Och jèsses, die meid, nee, furt!" Een smadelijke herinnering groeide in hem op. „Ah- 150 tjakkig, hij kon er van spugen, ja w'rachtig, die wormstekige slet met haar winkel baas en haar waterstoker en al haar verloopen kerels I Ah — tjéisses! Ja, ja.... en toe' ze haar warme armen om zijn nek lei en haar mond an zijn oor vastzoog oh-god, oh- god, geradbraakt moest ie, geradbraakt!" Hij spande zijn klamme handen tot vuisten.... „Jees, hoe kon 't, hoe was 't gos-mogelijk... dat ie zoo'n beest... ? Gesnauwd had ie toch wel op h'r en haar weggeduwd en toe' — toe' was hij toch mee'gaan, 'n maand na — na haar dood," hij beet de kaken op-een, en weer vervloekte hij zijn onmacht. Langzaam liep hij het hei-verlichte pleintje over, de stad in. Een man stond er met een kar vol potbloemetjes, en onder de witte vlam van een lantaren spoot een fonteintje een splijtende waterstraal in een ijzeren bekken, achter een ijskarretje blèrde een verweerde meid een rauwe venters-roep. Nurksen stapte Tjeerd voort in een drukke winkelstraat, hij keek naar de hei-verlichte etalages, naar de pralende vrouwtjes en zag niets bewust. De winkelstraat wekte een herinnering. „Lang was 't nog niet 'leeën," bedacht hij, — „dat ie hier met Bouk samenliep, ook net 'n dametje, zij, met haar aardige rooie hoedje en haar lichte mantel. Och god, ja, waar had ze toe' ook zin in 'had ? In zure haring of—of garnalen ? Hij had er nog om 'lachen, en 't niet 'kocht: vieze vischboel! Tja, 'n vent, 'n vént.. . ." Hij ging een stillere zij-straat in. „Ginter op de 151 hoek, d'r moest 'n cafétje wezen, hij was er nog 's met Berend Bos en Ate de Leeuw..," een weerzin brak eensklaps zijn voornemen. „Och, maar wat moest hij er ook doen, zonder dorst en zonder trek om te biljarten?" Hij bleef werktuigelijk stil voor een speelgoedzaakje, tuurde op elastieken poppen en gekleurde glazen stuiters... „Die vuile Ate de Leeuw, dat smerig brok menschen-vleesch, als-t-ie die vent nog 's wat doen kon, 'n leed toe-brengen ..," heftig wrokte hij er op door .... Achter hem ging met helder-f orsche bel-slag een deur open, toen hij omkeek zag hij uit een witgoed-winkeltje aan de overkant, het frissche schippersdeerntje komen. Ze was blootshoofds en stapte parmantig voort op haar hooge rijglaarzen, een dunne bont-gebloemde jurk hing met diepe plooien om haar gezet kort lichaampje. Ze zag hem ook en vrijpostig liep ze op hem toe. „Hallo," ze keek een oogenblik neer op de uitstalling en lachte. „Zoek je 'n pop uit, hè? 'n Elestieke...?," er was een koozing in haar weeke streel-stemmetje. ,,'n Popke," glimlachte Tjeerd, — „met vlechtjes om de ooren, en 'n kuiltje in de kin, blauwe kralen om 't halsje." Haar lach joolde hoog uit. „Bê'-je me na-'loopen?," vischte ze. Verdiept staarde ze op in zijn knap donker gezicht, naar zijn mond met de witte tanden, naar zijn oogen met de sterke glans. „Nou, kom er 's voor 152 uit?" Brutaal drong ze zich tegen hem op. „Je bleef wachten!," gedempt lachte ze, drukte haar kin tegen zijn schouder. „Ik was wel direk' mee'gaan, maar m'n Vader keek net achteruit! M'n Vader da-'s toch zoo'n stieve hannes, pff, maar ik doe toch wat ik wil, vat je, alles!" Ze knikte oolijk en pakte zijn arm beet, krieuwelde hem in de hand. ,,'k Heb allang naar je 'keken," vertelde ze, sluw-argeloos, hem lokkend met haar geraffineerde lieve aanhaligheid. „Leuk ventje." Hij werd heet in het gezicht en zijn bloed tintelde. „Snapstertje," dolde hij en verliefd haar beschouwend: ,,'n Aardig bekje heb je toch wel, hè? 'n Drommelsche lieve toet, nou?" Ze lachte gevleid en hing zwaar en warm tegen hem aan. „Trouwd ben je niet eens, hè? Of leit je vrouw haar kraam uit an de wal? Wor' je nou nijdig? Ah . .. malle! Nee zeg, ik zag je kleejen kloppen met de knecht, och heden, wat hê-'k toch 'lachen, zoo gek met jelie slappe beenen en — en holle buiken . . ." Vrijerig duwde ze zich tegen hem aan. Hij keek verbaasd neer in het gave kindergezichtje met de zwoel-verlangende vrouwen-oogen. „Moe'-je voort weer na' boord?," vroeg hij onvast. Zwak streed hij nog tegen de donkere wilde drang in zich, maar voorvoelde de nederlaag. Het meisje schudde het hoofd. „Ah welnee! Ja, ik ben stapel! 'k La'-ze m'n hieltjes zien. Nou moet ik nog boontjes draaien in de molen, en op gruttemeel 153 -en gist uit, maar dat kan morgen. Ik gaan nou 'n paar augurken koopen en 'n hartige beet, gunter dn 't zuurstalletje. Ze hebben daar van alles, zegl Rolmops en garnalen met hard-gekookte eiers en dikke sjuu en uitjes 1 Hè-è, ik snak er naar. En sinaasappels, ahman, bömmers, twee vuisten groot." Hij lachte om haar gulzige opsomming, en kneep haar arm tegen zich aan. „Ja, ja wat jij wil, vat ik wel " Quasi verwonderd keek ze naar hem op, en brak dan uit in een schater, even zette ze haar scherpe witte tandjes in de mouw van zijn jas. „En ikke dan?," gnuifde ze hem wegtrekkend uit het licht van de winkellampen, naar de schemer van de stille straat. „Denk je dat ik niet weet, wat jij...?," haar oogen dwongen. En snel lei hij zijn arm om haar heen. „Ja, nou? Maar dat zou je ve'zelfs niet willen, dat — wat ik . .," hij praatte het met een onzekere stem en zijn begeerte groeide uit als een booze zweer. Het vrouwtje naast hem lachte stoeierig, en ze rekte zich op de teenen, duwde hem haar mond toe. „Ja, ja toch wel, je mag...," haar praten brokkelde af, en hijgend genoot ze zijn zoenen. „Ik weet 'n stil plaatsje," zei ze rap, — „vlak bij de haven, in 't gras ..." Hij kreunde en greep weer haar mond, perste haar tegen zich aan. Een oogenblik later liepen ze snel het 'duister in. — Het klokje op de schoorsteenmantel in de roef *54 sloeg elf uur, toen Tjeerd aan boord kwam. Onhandig stak hij het lampje aan, zakte dan slap neer in zijn stoel bij de tafel, de eenzaamheid deed hem pijn, ,,Gö', dat deerntje," soesde hij, — „wat 'n heete! Zoo'n kind nog en toch al op-'t-rotte-af rijp." Hij trachtte aan het verwijt in zich te ontkomen door aan iets anders te denken. „De brief van d'ouë was ook zorgelijk 'weest, net of ie begreep ..., och, ge'domel Néé, maareh, naar meheer Miggels moest hij toch nog 's heen, morgen-vroeg, over die laaiïng maïs, mooie vracht. En dan kreeg je daar in Leeuwarden misschien weer kaas. Langzaam-an moest hij toch ook op 't turfland an, hè?, turf — best varen, 'n mooi geballast schip .*;« **' Hij tuurde naar de leege doffe wanden, luisterde naar het zacht gedrein van het water rondom de tjalk, naar de tik van een houtworm. En weer met een verwondend, brandend verdriet dacht hij aan de verkeerde daad van die avond. „Oh God toch, zoo'n misbak, hij, as ... as Moeder 't 's van hem wist en de ouë, dat hij voor 'n mond vol lekkers met zoo'n kind . .., och Heere Jezus." Hij bonsde het hoofd zwaar neer op de tafelrand, zijn schouders kromden en zijn ziel werd gepijnigd met een wrang en vruchteloos berouw, over zijn holle koonen gleden dikke tranen .... 155 XI. Een zwakke zwoele wind gleed langs het zeil en de tjalk dreef maar langzaam voort over het zwijgende water. Tjeerd bleef halsstarrig aan het roer staan, het lichaam in-gebogen en de oogen star, de nacht heerschte over hem. „De vloek van de ouê vrouw," dacht hij, — „dat is 't wat me benauwt." Hij ademde diep en weer was het, of hij door een vale scheur-in-de-nacht, het smalle trillende hoofdje van Bouk haar moeder zag: haar vervloekende oogen en haar vervloekende mond. Ze wees naar hem met haar magere handen, waaraan de vingers als trillende rafels waren. „Jij zal er voor boeten in d'eeuwigheid! In d'eeuwigheid!" Tjeerd's magere lichaam rilde. „Goed bedoeld had ie 't. Éérlijk waar! 'n Paar honderd gulden was toch 'n mooie gift voor zoo'n arm menschke? God — god, dat ze 't hem voor de voeten 'keild had! Ouë schuld afdoen? Brandt 't je op de ziel? Hó maar, die schuld van jou is niét af te doen dan met de hel en de duvel....!" Tjeerd's lippen werden koud en zijn oogen branderig. „Weg-'jaagd ha'-ze 'm met 'n vloek, 'n rechtvaar- 156 dige vervloeking. Oh God, oh God, hij wist 't wel, hij — wist — wel, haar dochter had ie dood-'maakt, haar dochter en 't kind van haar dochter! En toe' —toe' was ie weer met sletten begonnen! Och Heere Jezus, zoo'n stumper hij, zoo'n beroerling, hij! Waarom had hij toch ook dat kwaad in hem? Waarom toch . ..?" Weerloos keek hij op in de strakke duisternis, naar de broeiende zwarte nacht-hemel, en een martelende vroomheid groeide als een pijn in zijn ziel. „Nou wier 't, of God hem vlak in de oogen keek en kwaad, kwaad! Och Heere Jezus, wees niét ongenadig, och God van d'ouë heb toch ontferming." De wanhoop gedijde welig in hem, want God leek ver-weg te gaan als hij bad, en eenzamer en smartelijker hervond hij Zich in de leege stille nacht. ,,'k Wou toch zoo graag goed wezen," dacht hij arm,. — „zoo graag goed," hij tuurde bang om in de dichte duisternis, en leunde vaster tegen het helmhout. „Waar was ie nou zoo angstig om? Och ja, hij wist 't wel, om zijn slechtheid. Maar d'r was niks én te doen 1 Niks gaf er voor, bidden niet en chagrijn niet en de kerk niet.... Vroeger toe' ging hij wél met de ouë naar de kerk en dan kroop 't verdriet om al zijn slechte verlangens, hem tot de keel én toel Nou kwam ie daar niet meer, hij wist wel dat ie dood zou moeten, en dat er 'n hel was. 't Hiel' 'm toch niet weg van 't kwaad, de lichte deerns sjorden 'm altijd weer vannieuws naar de zonden. Nou was zij, net 'n verreljaar onder de aarde, ah God, Jezus, wat 'n boel kwaad had 157 hij in die tijd al niet op zijn geweten 'haald! Ah-god, ah-god, hij — hij was an de duvel over-'geven," de gedachte knotte af in een schrik, weer hoorde hij de stem van de ouë vrouw, krijschend van felle haat: „Jij zal er voor boeten in d'eeuwigheid! In d'eeuwigheid!" Schichtig tuurde hij om zich heen, eindelijk bleef zijn onrustige blik neer-staren op het kleine olielichtje bij het kompas. „Jur moest ie zoo meteen maar 's uit de kooi roepen, 't was toch zoo schrikkelijk eenlijk. Och nee, eenlijk? Maar je wist niet wat er gebeuren kon in de nacht en dan met zoo'n lucht vol broei, er was vast en zeker 'n onweer op til. Vroeger bij de ouë, als die doorvoer 's nachts, sliep hij ook niet. Vroeger bij de ouë! G8', wat was toe' alles nog goed met 'm. Vroeger, hè, en toe' ie nog zoo'n joggie van 'n jaar of veertien, vijftien was, dan kreeg ie soms w'rachtig, de oogen vol tranen als de ouë met zoo'n beverige stem 'n psalmvers zong, of als ie 'n brokje uit 't Evangelie voorlas van de Goede Herder of zoo, en elke avond knielde ie voor de kooi, bij 't biezen voetenbankje neer — om te bidden. Ja, God in de Hemel, wat 'n raar sujet was er toch uit 'm 'groeid, wat 'n kladdige kerel!" Hij kauwde wreed-hard op zijn onderlip bij de kervende pijn van zijn smartelijk verwonderen. „Heden, raar-benauwd was ie toch, en die stilte wat lammenadig ook! Als ie d'ouë nou ook maar bij 'm had, de ouë, die had altijd zoo wat sterks over 'm! Ja maar, als die alles van 'm afwist, dan zou 158 ie hem ook als haar Moeder ...." Hij perste de lippen opeen en staarde .... Plotseling zag hij weer Bouk'» kil-wit gezichtje met de gebroken oogen, en het blauwe beknepen kopje van het kind. Star keek hij er naar en zijn mond verwrong. Boven de doode gezichten, spookte ineens ook de vale kop van de ouë, de knokkelige kopmet de lange witte baardharen en de gestrenge oogen, oogen die hem vervloekten ... Tjeerd kreunde en schor prevelde hij zijn gedachten. „Och nee, Vader, dat moet je toch nóóit doenl De duvel is mij in 't bloed 'varen, Vader 1 Bid — voor — je jongenI" Hij schrok op bij de steunende klank van zijn eigen stem, vermande zich en keek om zich heen. „Wacht 's, nou waren ze haast onder Marken, hè,, daar ginter dat vuur ... ja, jawel..." „Moordenaar!," zei een stem aan zijn oor en het bloed suizelde hem wild door het kloppende hoofd, en de hartslag bonsde hem tot in de keel. Hij keek om zich heen — er was niemand. Met een gesmoorde stem riep hij het knechtje. „Jurl Jurrie! Kom er voort uit, jong', vóórt. ..!" Het bleef stil op zijn roep. „De jongen slaapt vast," dacht hij en met de jasmouw streek hij zich de kille zweetdroppen van het voorhoofd. Toen hij zich omwendde gaf hij bijna een schreeuw, er stond iemand achter hem, maar als hij goed toekeek zag hij dat het de jongen was. „Je verschiet me," morde hij hijgend en ontsteld dacht hijt „God, wat laf word ik." „Donker — nou?," praatte hij weer. Maar de jongen antwoordde niet, en zijn zwijgzaamheid stelde Tjeerd teleur. „We gaan ankeren, astonds," overlegde hij weifelend, — „tenminste ik dacht zoo net, er komt misschien 'n zware bui." ,,'n Rare nacht, schipper," praatte het knechtje daar gedempt over heen, — „net of we alleen op de zee benne, en net of er wat anders dan gewoon om je is — wétte? 'k Weet niet, ik meende zoo pas ook dat je praatte, maar 'k droomde zeker nog," schichtig keek hij op. De lucht werd rood van doffe vlammen en over het donkere water dreunde gesmoord de donder. ,,'t Wordt toch niet zwaar," gaf de jongen, na een poos, als zijn meening ten beste, — „ik zou zoo zeggen, we moesten de tjalk maar zachtjes door laten drijven." Tjeerd gaf er geen antwoord op, hij staarde met kleine oogen naar de vlammende nachthemel. En weer hoorde hij als vlak aan zijn oor de heeschkrijschende stem van Vrouw Zeelt. „Hó, maar die schuld van jou is niet af te doen, dan met de hel en de duvel. Jij zal er voor boeten in d'eeuwigheid l In d'ééuwigheid 1" Tjeerd stond aan het roer, als een man die een tè zware last torste. „Boeten," dacht hij, — „dee' ik ooit anders? En is 't leven er niet lang genoeg voor? Moet er ook nog 'n eeuwigheid wezen en 'n hel en 'n duivel?" Hij trok het hoofd in de schouders. „Als er nog veel van die nachten komen," wist hij plotseling, — „dan 160 word ik stapelgek," een zeerte gloeide hem door de borst en zijn adem hokte. Het onweer hield langen tijd aan, toen het eindelijk verflauwde was er — het wonderlijke. Jur gaf een schreeuw, hij rukte Tjeerd aan de arm en wees ,,'t Schip staat in vuur en vlam, kijk nou! Kijk nou! Oh, Heer in de hemel, wa-'s dat?" Lillende lichtjes klommen op bij de kraanbalk en het stagijzer, glipten over de gaffel en de giek, stonden spits en rekkend op de boegspriet, op de top van de mast, wriemelden als muizen-van-vuur in het zeil. Verschrikt als de jongen zelf, tuurde Tjeerd er naar. „*t Is Sint Elmusvuur," zei hij kalm, maar zijn stem beefde. ,,'t Ben' de zieltjes van de ongedoopte kinders," wist de jongen en verschrikt zweeg hij. Maar Tjeerd had er geen weer-woord op, hij dacht aan zijn eigen kindje en hij keek schuwer en verschrikter. De lichtjes sprongen over het roer en het helmhout, dansten beverig om hun voeten, flikkerden spokig door de warings, en bogen sidderend om het roefplat heen. Tjeerd stond op wankele beenen, hij bepeinsde verschrikt of dit ook een teeken van God kon zijn, een teeken dat hij verloren was .... En eerst toen de ochtend dralend opstond van de grauwe kim, verging het wonder van de kleine vreemde lichtjes. A«hter het Anker zöx XII. De winterwind blies grimmig over de tjalk, en de ijsscherven splinterden krakend tegen de boeg, de roefraampjes waren wit van vriesbloemen. Tjeerd luisterde een poos gespannen naar de ruwe geluiden rondom het schip, en onderzoekend keek hij om zich, een wasemdrop spatte hard-tikkend van het zoldertje, en een plank kraakte nadrukkelijk in het veronder-trapje, ineens besefte hij zijn eenzaamheid. „G6*, 't viel toch hard af, nou dat de jongen na' honk was," hij boog het hoofd over de kapotte kous, stopte een oogenblik nijverder door. Om zijn mond beefde een onrust en gedurig keek hij met zijn zenuwachtig-knippende oogen naar het klokje op de schoorsteen. „Lang kon dat duren soms eer 't wijzertje op de acht kwam, maar als-t-ie d'r óp stond, och heden, dan was de avond ook voort om, daar bij de Eulderiksen." De roode vlekken op zijn wangen werden grooter en zijn voorhoofd glom, aandachtig tuurde hij neer op zijn werk. De lampevlam brandde puntig en walmde een zwarte streep smook tegen het smoezelige glas, het roefzoldertje was dof en het spiegeltje beslagen. [02 ,,'t Moest nou toch alles 's 'daan worden, eer Riek ▼an de Baas er de oogen opsloeg," overdacht hij, toen hij vluchtig opzag om een draad van het kluwen te knippen. „Morgen-vroeg moest ie maar beginnen, afzeepen en de kastjes doen en schoone gordijntjes ophangen. De bekers en de poppen en al de mooie bulletjes moesten nou ook maar weer voor de dag 'haald worden, 't beste servies en 't roodwollen tafelkleedje. Lekkere thee zou ie zetten als zij kwam en eerst zelf nog boterkoekjes bakken, er hing 'n boel van af, hoe 't haar lijken zou...." Hij spande zijn beenderige knuist strakker üi de hiel van de kous en dreef haastig de naald met de dikke woldraad door de grove schering van de stop. „Lam wel da'-ze maar al zoo bijster kalm bleef, net eender als in 't begin. Heden ja, en hoe lang kwam ie daar nou al niet over huis, hè? La'-s kijken, ja, dat was van de Kerst af, al zes-en-'n-halve week, en dan was ie nou al nam zeventien dagen zonder knecht, dat eenzame in die stille turf-wiek, dat was ook niks 'daan, d'r kwamen maar spooksels van en nieuwe Anvechtings. Als ie dat anloopje nou niet had bij de veenbaas, hiel' ie ook niks over. Maar dat loopje elke avond dat was ook 'n heele boel! 't Eenigst akelige meest nog dat Riek maar altijd dezelfde bleef, hè, die knipte nooit 's met de oogen en die bloosde nooit 's al bekeek ie haar nog zoo sterk. Heerken, 'n pronk van 'n wijfke dat was ze toch, g6' ja, 'n lief hartelijk dingie." Tjeerd werd heet tot in zijn voorhoofd. Hij zag weer Achter het Anker IÓ3 Riek's rustige blanke gezicht met de volle vleezige koonen, haar heldere oogen en zedige mond. „Heden dan toch, dat 't nou mogelijk was, dat je weer zoo van 'n andere vrouw kon houën, en dat je haar geen minuut uit de gedachte kon stellen. Ja, en nou astonds was 't toch misschien allegaar voorbij, die vredige avonds en 't kerkgaan, en 't psalms-zingen en — Riek! En dan . . . dan liep 't voort op zijn verderf uit." Een heftige angst woelde in hem op en zijn adem ging stroef. „God, als Riek hem 's niét wou! Als ze — ah nee, furt er nou mee, fürt. Je wist immers nou nog niet wat kant 't uitgaan zou. 't Kon best, dat ze wél idee in hem had. Heden ja, als 't menschke 's wist, dat ie 't nou met leede oogen inzag, dat 't ijs afbrokkelde en dat er water op kwam. 'n Mooi slag van 'n schipper, hij! Riek zou er geen krumel van snappen, nee, ve'zelfs, zoo'n sterke als zij... ! Ja, aj-je dat op de keper nam, zij kon wel beter as hem, hém met zijn versloeberde lichaam en zijn lichtekooien-troep." Hij plaatste de ellebogen op de tafel en tuurde .. . „Als 't hooge woord er te eeniger tijd 's uitkwam, als de Baas 's van honk was of zoo, dan moest ie ook, als ie geen laffe tod van 'n vent was, er wét van opbiechten, 't Slimste niet ve'zelfs, maar toch van zijn anvechtings en zoo .... Want dat was eerlijk en noodig was 't ook: later zou zij 't misschien ook weer van 'n ander vernemen, van Ate de Leeuw of Berend Bos ...." Zijn mond vertrok als van pijn. „Akelig baantje Z64 wel, om dat nog 's over te kauwen, al was zij dan ook 'n weduwvrouw met 'n kind, en ouër dan hij. Ja, wèl beroerd en mogelijk trok zij ook voort weer de hakken in de wal als ze wist..." Bezwaard soesde hij er een poos over door, een frons tusschen de oogen en zijn mond dun, maar plotseling schrok hij ook weer op uit zijn bepeinzing, kwam vlug overeind en stroopte haastig de kous van zijn hand: het klokje klingelde acht uur. Riek Eulderiks vatte voorzichtig met de roodgeruite theedoek het heete oor van de tinnen koffiepot aan, en kalm-aandachtig keek ze even om, naar Tjeerd's beschroomde warme gezicht, schudde meewarig het hoofd. „Nee," zei ze peinzend, — „veel leven is 't niet, zoo alleenig, néé...," rustig schonk ze koffie. ,,'t Is niks 'daan," praatte Tjeerd klagelijk, — „niks 'daan, 't is 'n hondenleven." Een spanning groeide in de stilte. Riek zette het dampende bakje vlak voor hem neer op de tafel, de koffie rook naar room en tegen het dikke komme-oor lag een rood-en-wit gestreepte „steek". „Asteblieft," zei ze, glunder glimlachend, — „ik tracteer vanavond." Haar oogen leken jonger en glanziger, het lampelicht lag warm tegen haar blank vol gezicht, gloeide een tinteling in haar blonde haar, achter haar geopende lippen blonken haar forsche witte tanden. 165 Rustig ging ze weer zitten, nam haar breiwerk op. „D'r schort 'm wat," dacht ze. Tjeerd had de oogen niet van haar af, het bloed joeg hem wild door het lichaam, stuwde hem een zwaarte naar het hoofd. ,,G6', nou of nooit," peinsde hij, — „nou da'-ze alleen thuis is." Hij kuchte tegen een heeschheid, en blikte vluchtig naar de kleurige schilderijen aan de wand, naar de antieke borden in het schouwrek, de blinkende kachel achter zich. „Heden, 'n fijne boel was 't er toch ..." Riek breide vaardig voort, haar vingers bogen wit en mollig om de blanke pennen, haar trouwring schitterde in de lampegloed. „Je moet je bakje voort 's uitdrinken," zei ze, opkijkend, — „dan warm je nog 's fiksch door, is 't zoo niet?" „Ja," knikte Tjeerd, — „da-'s waarheid." Beverig nam hij de gebloemde kom op en dronk haastig. „Vader zeker op 'n vergaring van Patremonium?," vroeg hij, tusschen twee teugen in, en tuurde naar de staanklok. „Dan hê-'k nog twee en 'n half uur," dacht hij zenuwachtig. Maar Riek schudde ontkennend het hoofd, en het leek wel of de bloeiende rozen op haar stevige wangen toch wat donkerder werden. „Nee," zei ze langzaam, — „hij is naar Jochem Barrels, de mulder, om 'n schepel rogge." Ze aarzelde, praatte dan weer door. „Jochem is ook voor 'n maand of vier, vijf, weduwman 'worden. Tja, och-och, en daar is 't heelemaal zoo'n schrikkelijk bedroefde toestand, hè? 'n Tweeling heb ie van zijn x66 huwelijk over'houën, och heden, en zukke schriebels van kindertjes, nee maar da-'s rondweg akelig, 't wordt je wee om 't hart, aj-je na* de wurmen kijkt. Ik denk dan wel 's, als ik mijn wichtje beschouw, wat heb ik dan toch 'n voorrecht." „Ja, daar hê'-je schoon gelijk an," gaf Tjeerd haar toe» — „zoo'n mooi gezond kindje, nou?," stroef praatte hij het en stug keek hij. Hij hoorde nog de klank van deernis in Riek haar stem, en peinsde bedrukt en jaloersch door over de molenaar. „Had de vent 'n menigte malen in de Kerk 'zien. Zoo'n rooie groffe bobberd, nou? Eentje met 'n dikke duiten-buul natuurlijk, ie zat ook op een van de duurste plaatsen in 't voorgestoelte, en 't oog hiel'ie meer op de vrouwlui, op Riek misschien, dan op de Domenee." Hij kauwde vinnig op de taaie steek. Riek's blik wipte even op, naar zijn zorgelijk gezicht, en vriendelijk-meewarig zette ze het afgebroken onderwerp voort. „Ja, je kan wat 'n treurige toestanden beleven, nietwaar? Zoo als nou met mij ook, en . . . enne met Jochem Bartels en jou. Deel-van-leven heb jij toch ook niet meer, en dan nog zóó jonk! Nou van 't winter ben jij ook leeUjk met die turfreis, je familie mis-'loopen." Ze boog het hoofd en telde de naadjes in haar kous. Tjeerd's adem zwoegde. „Ja," zei hij hakkelend, —• „wat ik 'leeën heb, ach mensch-lieve dat gun 'k m'n slimste vijand niet, kuj-je gerust gelooven, zóó'n keet narigheid." Moeilijk verduwde hij zijn ontroering, 167 en heesch praatte hij door. „Als ik m'n eigen vergelijken gaan, met m'n broer Wiggert, dan ... dan wordt 't me heelegaar bitter om 't hart, dié — nou z'n derde kindje, gezond en wel, zijn vrouw voort weer fleurig... en ik ... ik...," hij stokte en zuchtte diep. „Maar nou van dat overwinteren hier te Klazienaveen, ja eerlijk 'zeid, ik dacht 't in 't begin zelf ook: go', wat 'n tegenlooper. Maar later en achteraf! Och menschke, 'k hê' hier toch zoo'n mooie vredige winter 'had, ik zou wel altijd zoo willen blijven." Door de stilte sloeg zwaarder de tik van de staanklok en langs het venster schuurde ruw de wind, de olievlam in de lamp trilde. Riek had haar volle aandacht bij een mindering in haar kous, daarna keek ze kalm-verwonderd op. „Nee maar — hiér? Dat vat ik niet! Merakels eentonig is 't er toch! Wil je wel gelooven dat 't mij soms vanwege de saaiheid de keel uithangt? Nou en jij hebt hier toch ook zooveel niet. 't Is nou 't eenigste dat je met me Vader nog al 's wat praten kan, maar dan voor de rest, en 't heele leven....!" Een lachje kroop over haar ronde wangen en ze schudde zachtjes het hoofd. ,,'n Mensch moet werken," leerde ze. Tjeerd hield de handen knijperig op de knieën. „Ja-a," aarzelde hij, — „je kan ook al je dagen niet in ledigheid verslijten, dat spreekt vanzelf. Ik wou maar zeggen da-'k 't hier zóó na' zin had, hè, omdat jelie er waren, jelie bent zoo goed voor me 'weest, je bent alles voor 168 me 'worden." Hij werd al rooder in de wangen en keek schuw voor zich neer. Er kwam een stilte. „Weet je waar 'k dikwijls bang voor 'weest ben, Riek?," begon hij na een poos vertrouwelijk, — „dat ik jelie wel 's verveeld heb, zoo elke avond ..." „Och nee," zei Riek, en ze had een goedig glimlachje om haar gezellige mond, — „Vader heb ook niet veel." „Je Vader?," Tjeerd keek verwonderd op en hij wreef zich over de dijen alsof hij het koud had. „Nee maar, ik bedoel jou net zoo goed als je Vader! Ouë menschen verveel je niet zoo gauw, maar jonge . ..." „Jónge....," verwierp Riek in een lach, — „je lijkt wel 'n grijsaard! Och maar, ik mag ook wel 's 'n mensch hooren praten. Zoo 'k zeg, veel afwisseling heb je hier niet, nou en dan ben je al gauw tevreê," ze zweeg en haar brei-pennen tikten gelijkmatig voort en het spitse kluwen in het koperen tobbetje danste wipperig in de rondte. Tjeerd was teleurgesteld; Tersluiks keek hij naar Riek's onbewogen gezicht, haar rustige mond, ook naar haar stevige lijf met de rechte schouders. „Heer in de Hemel, ze deed net precies of hij haar geen draad kon schelen." Riek blikte plotseling naar hem op. „Al 's weer bericht van d'ouë-lui 'had?" Hij knikte verward. „Ja, nee.... da-'s te zeggen, sinds verleeën week niet, och ze maken 't goed, erge schrijvers dat ben' 't niet." 169 „Jij wel?," vroeg Riek. Hij schudde het hoofd. „Och nee, 't is 'n slim karwei, zoo'n brief van vier zijdjes, ik krui nog liever 't heele schip leeg." Riek lachte. „Da-'s toch met de meeste mannen zoo, hè?" Door haar praten zweefde wat joligs. „Oh nee zeg, daar schiet me net wat in de zin," vertelde ze, — „Van Maarle, de Koster, weet je wel, die heb gezegd: binnen drie dagen dooi-weer. Hij heb d'r allerlei merkteekens op: de koffie in 't laadje, 't zout in de pot, en dan zoo een en ander uit de ouë almanakken..." Tjeerd schoof onrustig heen en weer op zijn stoel. „Zóó? Ja, dan zouën we hier nog gauw weg raken," hij zuchtte en praatte aarzelend door. „Op 't schip ben je nou nog nooit 's 'weest, hè Rika? Je moest toch 's komen kijken! 't Ziet er aardig uit, en misschien komen we hier nooit weer," een verdriet maakte zijn stem wankel. „Och heden," weerde Riek, bezadigd-vriendelijk, — „je kan nog best weer 's 'n reis hierheen ondernemen? Nou waarom niet?" Ze knikte monter. „Ja, ik kom toch 's effe bij je kijken of je 't knapjes heb! Schepen hê-'k al zat 'zien, dat is dat niet, maar ik ben toch nieuwsgierig om te zien, hoe of 'n man-alleen zijn huishouïng beredt." Hij glimlachte moeizaam en veegde zich met de rooie neusdoek de zweetdroppen van het gezicht. „Nou dan!," dacht hij en schuw-haastig praatte hij er op door. „Oh maar, wat dat ingaat, zal 't je hard 170 tegenvallen, 'n Man-alleen, och da-'s niks 'daan. Ik denk er ook wel 's over, ik denk dan wel 's... I," hij stokte. Riek tuurde strak op haar breiwerk. „Ja? Waarover dan?" „Om nog 's weer te trouwen," zei hij schor, — „jong ben 'k toch nog zat." „Hó-ja, 'n heel leven voor je," stemde Riek toe, — „da-'s vast," ze trok de wenkbrauwen op en tuitte haar mond, haar breipennen tikten rapper, en haar stijfselig schort kraakte bij de borst. Tjeerd lei de handen plat op de knieën en-hij boog zich voorover. „Weet je waar ik wel 's an 'dacht heb?," gaf hij schichtig te raden. „Welnee," zei Riek in een halve glimlach, — „hoe zou ik....?" In haar kalme oogen kwam een kleine vroolijkheid en ze wachtte.... „Nou," hij richtte zich op met een ruk, en het rood trok weg uit zijn wangen, — „an jóül" „Och heden," zei Riek en ze deed of ze erg verbaasd was, — „och héden!" Hij knikte herhaaldelijk. „Ja, en—en ik weet ve'zelfs niet, hoe je dat nou opvatten zal, Rika, maar ernstig meen ik 't, da-'s secuur waar. En — en vreemd is 't mogelijk wel van 'n jonge weduwman, maar ik geloof waarachtig Riek, dat ik nou eerst in jou 'vonden heb, wat mij noodig is. Zoo dalijk was dat al, toe' 'k je pas zag, op die sneeuwerige middag, 't weet je wel, toe' je I7i d'r pal in de wind en de kou, met de kaper op, naar je Vader stond uit te kijken. Maar in de loop van de tijd, dat bestendigde almaar, toe' dacht ik er dagelijks over, alle uren was 't bij me, en 's nachts als 'k vaak niet slapen kon, als 'k aldoor lag te tobben: jij mag h'r niet vragen, jij moet dat uit je hoofd zetten, alleen moet je er maar weer op uittrekken... En 't bleef toch altijd bij me, loslaten kon ik 't gos-onmogelijk, néé ... ." Tjeerd ademde diep, zijn eigen welsprekendheid verraste hem. ,,Vragen staat vrij," zei Riek, — „en ik zou ook niet weten, waarom jij niet...." Rap praatte Tjeerd er over heen. „Jong' dacht ik, dat is te best voor jou, dat kan de lieve Heer over jou niet besloten hebben, d'r ben je te — te slecht voor.. .," hij brak het met een zucht. Riek staarde beduusd voor zich uit, wist er geen weg mee. „Te — slécht?" Het breiwerk gleed op haar schoot. „Dat je leed 'had hebt en nóg hebt," bedacht ze troostend, — „dat hê-'k al-lang in de gaten 'had, ja! Maar kijk 's, na wat je mij ervan verteld heb, begrijp ik d'r wel uit: Boukje 'n uitermate zwak menschje,hè, en die 't toch af-'leid had, ook al hé'-ze h'r niet in 't huwelijk begeven: geen trouwbare waar om 't maar 's verstaanbaar uit te drukken. En dat was met Hidde de Vries, mijn man, ook al krek eender: die ben de zenuws om 'thart 'slagen. Akelig, ja en 'n spijtig gevoel hou je er ook wel van, da-'s secuur waar. Je was de gezondste, 172 hè, en je hadt geen hinder of last, maar de zwakkere, die stroopt er altijd voor op. Da-'s naar, maar 't neemt niet weg, dat je 't je eigen toch zóó niet intrekken mag. Heden nee, je wordt op die manier oud voor je tijd. Tja, da-'s wezenlijk zoo. Jij nou ook! Heer-heer, je lijkt me altemet toch al zóó oud en — en zóó zat van 't leven. Ik — ik kan me maar niet begrijpen dat ik viér jaar ouër ben dan jij, en — en ik vat ook maar niet, dat je je eigen te — te slecht achtte ....?" Ze schudde het hoofd en haar oogen vroegen .... Tjeerd kneep de handen krakerig ineen. „Da-'s er óp of er ónder," besefte hij en met een doffe stokkende stem vertelde hij van zijn leven. Riek werd heet in het gezicht en een paar keer zei ze: „Och hedenI Och harre-jennigl Maar da-'s toch slim," toen werd haar mond strak en stil en een frons kwam er tusschen haar oogen. Een bang voorgevoel duwde dat op in Tjeerd, een scherpe angst, en hij zag het ineens: „Dat was mis, heelegaar mis, zoo een als hem die zou Riek van de Baas nóóit willen. Nou was-t-ie er af, en nou moest iè maar zoo gauw mogelijk weg ..." „Je moet me niet kwalijk nemen, Riek," soebatte hij baloord, — ,,'t was maar 'n gedachte, hoe za-'k zeggen, 'n — 'n droombeeld, nie'waar? Wat veel te — te moois, dat weet ik wel, zoo'n vent als ik, die moest maar ...." Riek schudde het hoofd. „Nee, nee, nou kalm an," viel ze er sussend op in, — „de stap is groot, dat spreekt. 173 En voor mij meer dan voor jou. De tweede keer, is 't niet zoo, dan — dan heb je ook meer overleg. En na 't geen je me daar net verteld hebt, ik vind 't wèl eerlijk van je, je rijst er mee in m'n achting, maar nou voel ik toch ook veel bezwaarlijks." Ze tuurde even voor zich heen, praatte er dan weer op door. „In 't huwelijk, daar moet altijd één van de twee de verstandigste en de sterkste wezen. Je vat wel hoe ik dat meen, Tjeerd, nou en 't was mij liever als de man dat kon wezen. Maar uit wat je mij op'biecht heb, begrijp ik wel, dan was dat én mij, als ik met jou ...?" Ze sloot de lippen, en wachtte zijn antwoord. Bitter beschaamd boog Tjeerd het hoofd, de kuifharen vielen hem wild en dwars over het klamme voorhoofd, en zijn onderlip beefde. „In dat eene," gaf hij weifelend toe, — „ja misschien ..." Riek knikte peinzend, een oogenblik keek ze mild aandachtig naar zijn bleek gezicht met de lichte warme oogen en de verbeten mond, een beving schoot door haar lichaam, plotseling zag ze ook de diepe groeven in zijn voorhoofd, de vreemd-lichte haren aan zijn slapen. Een groote ontferming kwam over haar. „Ik wil er eerst nog 's over slapen," bedong ze, zakelijk-rustig, — „en dan komt Vader 't je wel vertellen, morgen met 't koffiedrinken." Tjeerd knikte. „Asteblief Riek," zei hij zacht, —„asteblief." Een stilte vloeide door het vertrek, en in Tjeerd's binnenst viel een schroomvallige blijdschap. „Ze had 174 niet bot-weg „nee" 'zeid, ie moch' nog hopen, haast geloofde ie ook wel dat zij toch ....," hij dacht het niet uit, een tinteling sprong door heel zijn wezen, en zijn oogen bekwamen van de groote vreugde, een stralende helderheid. Riek bloosde toen ze hem aanzag en zijn blik opving. Haastig kwam ze overeind en schonk hem nog eens een bakje koffie in. ,,'t Is nou niet, dat ik je weg-kijk," zet ze met een ongewoon bedeesde stem, — „maar 't beste lijkt me toch, dat je astonds vort ben, als Vader thuis komt. Ik kan 't dan dalijk met 'm bepraten." Ze brak het af en lachte bloo. „Nou jóng', je hoef' direk niet " Maar Tjeerd was al overeind, en staande dronk hij zijn heete koffie uit. ,,'t Kindje," bedacht Riek plotseling, — „je zou toch 'n goed vader voor Hidde's kind ....?" Hij knikte. „Als m'n éigen vleesch en bloed, zal 't meiske me wezen. Ja, ja, zekerlijk 1" Zijn stem werd dof en smartelijk en het was of zijn gedoofde blik naar verre droeve dingen keek. „Ik ben murw 'slagen met 'n brandende roe," zei hij ontroerd, — „ach mensch-lieve, en nou — nou hê-'k 'n gevoel in de botten of ik mijn nagels van de vingers zou kunnen ploeteren voor jou en 't kindje van jou, dat aardig dierke..." Riek wist er geen antwoord op. En Tjeerd kwam snel een stap nader, een rilling schoot hem door de leden, toen hij naar haar groote rechte lijf keek, naar haar gaaf-blank gezicht met de 175 roode mond. Maar schamig en verschrikt bij haar verstroevende en afwijzende blik, verbeet hij zijn begeerte. „Nou, tot zoolang, genavend Riek," zei hij nederig. Hartelijk stak ze hem de hand toe. „Slaap wel, Tjeerd. En tot goed weerzien maar ..." Krampachtig hield hij een oogenblik haar hand vast, toen, dralend, ging hij. Op het duistere weggetje langs de gestremde vaart, overviel hem plotseling weer heftiger de vrees. „God als ze hem toch 's niét wou! Oh Heer Jezus, wees genadig, genédigl" Armelijk prevelde hij het, en een poos bleef hij wezenloos op het zwarte water met de afbrokkelende ijsscherven turen, toen wit en huiverend ging hij de loopplank over, naar de leege roef. 176 XIII. Het schip lag met blinkende flanken op de ree, achter het anker, en de wimpel woei breed uit in de wind, de zeilen klapperden. Tjeerd Boltema liep jachtig het havenpad af, hij maakte zijn schreden groot, zijn schouders stonden recht op, zijn oogen glansden van werk-drift en van lust in het leven. „Heden, zoo'n pracht van 'n dag, nou, en zoo lekker zomerig de zee ," hij rekte de leden. „Hè ja, nou werken! Werken haast tot boven de kracht. Dat was goed! Daarvoor was 'n mensch op de wereld! Nacht en dag ploeteren voor de boterham en Zondags ..," zijn glimlach taande even en een donkere herinnering gleed als een schaduw over de zonneschijn in zijn ziel. „Och stil daar nou van, stil! Ja, Zondags net als de ouë, trouw na' de Kerk gaan en 's avonds, met de Vrouw, psalms-zingen." Hij dacht aan het versleten kerkboek met de zilveren krammen dat de ouë hem gister op de trouwdag, met tranende oogen en bevende handen gegeven had, en een stroeve ernst trok zijn lippen dun en strak. „Ik zal 't gebruiken," peinsde hij, — „ja, net as de ouë za-'k doen " Dan dalijk brak ook zijn glimlach weer door, en dravend als een joggie liep hij in de 177 kittelende Mei-zon over het blinkende pad naar het water. Het net met de boodschappen wiegelde wild heen en weer aan zijn arm, hij merkte het niet, zijn oogen lachten naar de zonneschijn. De roeiboot schommelde hupsch op de schuimende deining, lenig sprong hij er in, lei het boodschappennet op het bankje, maakte het touw los van de schoeiïng en wrikte zich krachtig de stroom op. Tegen zon-op tuurden zijn oogen en in de verte zag hij zijn schip: forsch, knoestig en donker in het witte ochtend-licht. Jur was er doende in de mast en Riek stond rond, ferm en vroolijk voor op de tjalk. Ze droeg haar struische kind hoog op de arm en wenkte Tjeerd. Hij lachte, en onbesuisd in zijn haast klotste hij de roeiriem heen en weer door het snel-stroomende water. „Werken maar, altijd werken," hunkerde het in hem, zong het in hem ... En zóó over de blinkende zee met haar krachtige golfslag en haar blanke schuimlijnen, ging Tjeerd Boltema, naar het koene schip, op de zilveren ree, waar het geluk hem wachtte. Enkhuizen, 1922—'23. 178 *