1452 LENTEBLOESEM DOOR MIEN LABBERTON MET ILLUSTRATIES VAN TJEERD BOTTEMA Verzen voor kinderen, maar ook voor ouderen, in wie nog iets leeft van het heerlijk-onbevangene wat des kinds is. De vele goed-geslaagde, dikwijls geestige*teekeningen van Tjeerd Bottema verhoogen het genot, dat de tekst reeds verschaft. 68 UITGAVE VAN J. PLOEGSMA ZEIST t LENTEBLOESEM LENTEBLOESEM DOOR MIEN LABBERTON MET ILLUSTRATIES VAN TJEERD BOTTEMA J. PLOEGSMA - ZEIST MCMXXVI Aan de vele „EmmelienS" en ,. robbedoesjes" die — al weten ze t zelf niet — aan dit boekje hebben meegewerkt DANK! en VÉÉL PLEZIER D'R MEE! INHOUD 1. Het Weidehuis 9 2. Robert Rudolf 10 3. Picnic 11 4. Mogen we ? 12 5. De Liefsten 13 6. Tulpenliedje 14 7. Het Ongeluk 15 8. Vanjoeke 20 9. De Beschermer 21 10. 'n Geheimpje 23 11. Kikkerdroom 24 12. De V^ijsgeer 28 13. Op de Planken 30 14. Het Wonder 31 15. De Spreekles 33 16. Bloesem 34 17. De Flensjes van het Prinsje 36 18. Het Gemak van de Telefoon . 41 19. Zóó is het! 43 20. Slaapliedje 45 21. De Ontdekkingsreizigster 47 22. Meifeest. 49 23. Ongeduld 53 24. Geluk 54 25. Het Mannetje in het Zomerbosch 56 26. De Wind 59 27. De Fantast 61 28. Het moeilijke Leven 62 29. Jaloersch 63 30. Verhuizing 65 31. Moeilijkheden 72 32. Ziek geweest 74 33. Néé hoor! 75 34. De Vermageringskuur .... 77 35. Bruiloft • 81 36. Het Raadsel 83 HET WEIDEHUIS Daar staat een huisje bij de wei , Met openslaande ramen, Een bloeiende appelboom staat daarbij, En geurende heesters van de Mei, En 'n boschje wilde bramen. Vlak aan de wei daar staat een huis Bij smalle gezellige paadjes, Twee vroolijke kinders hooren er thuis. Die hebben de zon en het windgesuis Tot frissche speelkameraadjes. Daar staat een huisje bij de wei, Daar kijken de vogels;naar binnen De vink en de merel fluiten er bij, En de ooievaar staat in de maand van Mei Weer z'n kleppermuziek te verzinnen. Vlak aan de wei daar staat een huis Te midden van bloemen en vlinders, En ieder die jong is voelt er zich thuis, Die kan spelen met zon en met windgesuis En met blije woelige kinders. 9 ROBERT RUDOLF Robbedoes heet Robert Als hij deftig is, Als hij zich een man voelt En geen kleuter is; Komt er eens een vreemde, Vraagt: „hoe heet jij dan?" Zegt hij: „ik heet Jobert Judolf, En ik word een auto-man!" Maar als Paps na tafel Met hem sollebolt. Tot de wilde rakker Van zijn knieën rolt, En hem vraagt: „wie ben jij?" Schatert hij van pret: „Ik is Mammie's Jobbedoesje, noerr ik nou nog met naar bed : 10 PICNIC Door het sappig-lokkende, frisch-groene gras, Waar 't voor hort nog zoo koud en zoo wintersch was, Spelen en hollen, Buit'len en rollen, Zes jolige kalfjes zoo dartel en blij, Dol van de pret in hun lentewei 1 Door de glanzende verten van groen fluweel, Met boterbloemkransjes van blinkend geel, Draven en springen, Stoeien en zingen, Twee lachende kleuters zoo vroolijk en vrij, Oók dol van de ,pret in hun lentewei 1 „Kom thuis, Emmelien, jullie bordjes staan klaar!!" — O Moekie, breng bier onze boterham maarl — „]a, ja", schatert Doesje, „Nou goed \" lacht hun Moesje, „Bij kalfjes en bloemen en lentewei Daar hooren zoo'n paar kleine springers wel bij 1" En zoo eten ze knusjes in 't gras naast elkaar, En de lachende kalfjes kijken er naar. 11 MOGEN WE? „We komen van buiten! We hebben de zon Nog in onze oogen zitten, We hebben gereden, zeg, op 'n paard Van de melkboer, 'n bruin, met een lange staart, En wij mochten d'r samen op zitten! 'We komen van buiten! We zijn wat verwaaid. Maar hoeden zijn zoo vervelend! ■ We hebben gespeeld met een ouwe, slak, 'k Vroeg of-ie zijn neüs uit z'n huisje stak. Maar hij wou niet — dat was zoo vervelend! We komen van buiten! We zijn wel wat vuil, Dat is bij die steenhoop gekomen 1 Dat zand kruipt overal tusschen je vel, Dat kunnen wij toch niet helpen, wel ? ' Mogen we binnenkomen?" 12 DE LIEFSTEN Robby wil een broertje En 'n zusje dat wou ik, Maar Moeder zegt: 't Gaat ook wel zóó . . . En nou neb ik Jodókusje En Rob heeft Rókoko. Robby wil een echte hond En 'n poesje dat wou ik, Maar Papsje zegt: Die vechten zoo . . . En nou heb ik Jodókusje En Rob heeft Rókoko. Robby wil een veulen En 'n biggetje dat wou ik. Maar Joeke zegt: Die groeien zoo . . . En nou heb ik Jodókusje En Rob heeft Rókoko! 13 TULPENLIEDJE Zé hebben nieuwe jurkjes aan Van prachtig rood satijn, Ze staan zoo vroolijk en zoo warm Stil in de zonneschijn; Ze dragen los hun manteltjes, Hun manteltjes van groen, En wieg'len op de Zuidewind Zooals de vlinders doen. Ze babb'len met hun zustertjes In 't wit en glanzig goud, En met Narcisje Zonnekind Waar iedereen van houdt; ■ Ze fluisteren, ze fluisteren... Héél zachtjes en héél blij Van 't liedje dat de merel zong: „De winter is voorbij!" 14 HET ONGELUK Oploop! Oploop! Kijk, daarginder Bij de vlierstruik is 't gebeurd: Spinnetje heeft haar draad gescheurd, Aan een takje, n Leelijk krakjel En zij tuimelde, och heden, Met een vaartje naar beneden Uit de hoogste vlieretak, Zoodat zij een pootje brak; Van acht pootjes ééntje stuk, Ach, wat droevig ongeluk 1 t Arme pootje doet zóó n pijn, 't Is ook naar, kapot te zijn! 15 Oploop 1 Oploop! Vliegen, muggen, Rupsen, kevers, wat niet al, Kijken naar het ongeval Door dat krakje Aan een takje; De zwarte tor, de verkeersagent, Roept: „Gauw! haal een brancardje! Ken ziekenauto is ook goed, Of anders 'n kar met een paardje!" Maar de mieren zeggen: „Kom, pak an! Wij dragen wel heele takken! Wij zullen hier met ons achten wel Haar elk bij een pootje pakken." Spinnetje gilt: „O, mijn zieke poot! O pas dan toch op, ik ga nog dóód!" Optocht! Optocht! Maar niet vroolijk, Heel voorzichtigjes en zacht, Spinnetje wordt naar huis gebracht Met 'n strootje Om 't zieke pootje. „Och, zucht tante Duizendpoot, 't Arme ding is wel in nood 1 Van acht pootjes, lieve tijd, Kun je 'r moeilijk nog één kwijt!" „Kom, knort Bromvlieg, dat gaat. best, Heb ik er ooit meer dan zes ? En de menschen dan, och hé, Die stakkers doen het wel met twéé 1 Optocht 1 Optocht 1 Hè, ze zijn er. AiVie haalt nou de dokter vlug ? Dat doet neefje Langpootmug. Blijf nog, miertjes, n Paar kwartiertjes En leg Spinnetje in bed, Dat de dokter 't pootje zet. 16 Mugje vliegt naar dokter Hommel: Tinge-linge -linge-bel 11 „Dokter, wil je daadlijk komen? 't Arme Spinnetje is niet wel. Spinnetje kreeg een ongeluk, Want haar draadje scheurde stuk'! Ze is half dood van al de pijn, Zou ze nog te redden zijn?" Dokter Hommel Bromt: „Wat drommel! Nauwlijks ben ik weer in huis Van een operatie thuis, Aan de lever Van Meikever, In het hospitaal in stad, Of ik moet alwéér op pad. 'k Heb geen'tijd zelfs om te eten, k Heb vandaag niet eens ontbeten! Mug, haal gauw wat goeds voor mij Bij mijn nicht, de kleine Bij, En breng mij in Spinnetje s woning 'n Lekker bord met wilde honing." 17 Vlug nu! Vlug nu! Dokter Hommel Op zijn motor, vol gedruisch, Tuft naar Spinnetje's zomerhuis; Ziet het pootje Met het strootje: „Dat verband is ook niet sterk, Dat is zeker mieren werk 1 Spinnetje, lig nou stil op bed, 't Pootje is in een wip gezet, Hou je taai, al doet het pijn, Je wil toch graag weer beter zijn? Zoo 1 En nou de gips er om, Anders groeit die poot nog krom, Met een zwachtel, flink en sterk, Zóó is het goed dokterswerk!" „Spinnetje, Spinnetje, 't Is al klaar, hoorl Val nou asjeblief niet flauw, Maar bedank de dokter gauw!" Dokter Hommel Bromt: ,,^Vat drommel! 't Zaakje viel me nog al mee, Geef me nou 'n kopje thee, En dan ga 'k mijn honing eten, ^Vant 'k heb nog niet eens ontbeten! 'n Miertje blijft maar hier als zuster, AVant dat vind ik toch geruster, 18 Morgen loopt ze aan Miertje's hand. Want het is een loopverband. En gaat alles niet tip-top, Nou, dan bel je mij maar op!" Dokter Hommel Vol gerommel ' Spreekt hiermee z'n laatste woord, En raast op zijn motor voort. Zuster Miertje Door een kiertje Van het deurtje in den hoek Geeft berichtjes aan 't bezoek. Allen komen ze even vragen En tractatietjes aandragen, Bromvlieg zelfs — 't is mooi van hèm Brengt een lekker potje jam! Miertje zegt hoe 't is gegaan En neemt alles dankbaar aan, En dan zit ze stil bij 't bed In verpleegstertjestoilet. 19 VAN JOEKE Joeke zit voor het open raam — Joeke kan sprookjes vertellen! — Ze houdt van haar keuken en zilverdoek. Van t fornuis en het nieuwe receptenboek, Maar méér nog van sprookjes-vertellen! Joeke zit voor het open raam — Joeke kan zóó mooi vertellen! — Ze kijkt naar twee hoofdjes aan haar knie Naar vier glanzende oogjes — weet je van wie? O, Joeke kan zóó mooi vertellen! Joeke zit voor het open raam — Joeke kan prachtig vertellen! — Je ziet het bosch en het sprookjeshuis, En die appel —1 daarmee is het vast niet pluis . . Noü, Joeke kan prachtig . . . „O kinders!! Ochü! AVèg zijn de drie bij het open raam — „Moeder, o Moeder, waar zit je?? O Moeder, de soep is aangebrand! De pan is zóó zwart aan de binnenkant. . . Maar 't is de schuld van Sneeuwwitje! 20 DE BESCHERMER Moeder, als je soms bang bent 's Avonds in donker alleen, Als het maantje niet schijnt en de kamer is zwart, Zoo heelemaal zwart om je heen, Dan roep je JH'u maar — dan kóm ik gauw En dan ben je niet meer alleen 1 Moeder, als je soms bang bent Op straat voor een groote hond, Als-t-ie woedend is en springt en blaft Met zoo n groote nijdige mond, Dan roep je JJIü maar .— ik sla hem weg! Ik ben bang voor geen enkele hond! Moeder, als je soms bang bent In de wei voor een booze stier, Die komt aangerend met z'n staart in de lucht Ep z'n horens vooruit, zoo'n woest dier, Dan roep je jffü maar — ik ben zóó sterk Dat ik vechten wel durf met een stier 1 21 Moeder, als je soms bang bent Voor de razende drukte in de stad, Als de auto's maar toeteren langs je heen En trams en fietsen en weet ik wat, Dan roep je-JKij maar —'< ik geef je 'n hand En breng veilig je thuis uit de stad. Moeder, als je soms bang bent, Want Moeder, je bent toch een vrouw En vader kan er niet altijd zijn, Dan zal ik wel zorgen voor Lientje en jou, Dan roep je Jfij maar, hoor Moeder, je zoon, Want Ik ben een Man en geen vrouw! 22 SST! EEN GEHEIMPJE! We 1 oopen wel eens 'n enkele keer In de wei op bloote voetjes, Moeder vindt het een klein beetje stout! Maar Paps zegt dat-ie d'r wel van houdt Van onze bloote voetjes. AVe doen het wel eens 'n enkele keer, Net als de kalven en koetjes, Die doen je niets wanneer je ze kent, En het kan ze niets schelen hoe of je bent, Ze zijn óók op bloote voetjes! ^^e hebben altijd verschrikkelijk pret Als 't warm is, op bloote voetjes, W^ant komen er menschen, dan hurken we gauw, Want er zijn wel menschen die zeggen: „Kijk nóu Foei, kind'ren op blóóte voetjes!' Het geeft je zoo'n echt blij lente-gevoell Het gras dat kriebelt zoo zoetjes, En Paps rent er lachend met ons vandoor, Maar je moet het niet verder vertellen, hoorl Hij ook óbnu op bloote voetjeé l 23 KIKKERDROOM Klein Emmelientje sliep in haar bedje Met Bobo de Beer en Todókus de Hond, Wollie Konijn zat te droomen bij 't venster En Bim de Matroos hield de wacht op de grond. Daar kwam door een kiertje Droomen-Manneke aan, Heeft bij Lientje's witte bed Even stil gestaan. En hij streelde zacht haar haartje En hij lachte in zijn baardje: 24 „Lienekepoes, Kleine snoes, Met je rozig slapend snuitje, Ik heb zoo n ondeugend buitje! 'k Ga je plagen 1 En je dragen Kwi-kwa-kwek En kwekkerdekwak, Naar het strand Van Droomeland." Klein Emmelientje lag in haar bedje, O nee-nee-nee-néé 1 Ze zat bij een sloot! Zij vlocht een kransje van dotterbloemen, En Róbby voerde de eendjes brood. En daar kwam op eenmaal 'n Griezelig groen dier Met twee booze oogen: „Zeg, wat móet ju hier? Onze mooie bloemen kapen Waar wij lekkertjes bij slapen ? Héél de wei Die is van Mij! Hoor eens, jullie op twee pooten, Kinders hooren bij geen slooten. Wees toch wijzer! Ik, de Keizer Kwi-Kwa-Kwork Van Kikkerstein, Kwek! ik zeg Hup!'scheer je wegl" En toen En toen 1 Kikkers, kikkers! Groene dikkerds, Gladde gele, Hu, zoo vele. 25 Hoepla 1 hi . . . Op je kniel Hoepla! heusch Op je neus. Hoepla 1 vlug Op je rug, Hoepla-bom! O, kijk eens om! Kikkers, kikkers Nog al meer Springen woedend Heen en weer. Hoepla-hei 1 In de wei, Hoepla! spat Weer in 't nat, Piepen, blazen, Tieren, razen: Wi-wa-work en plis-plas-plons 1 ïVeg! de wei die is van ons! Kwi-kwa-kwek,. Hup, in je nek! Oogen, pooten, Koud en glad, Hu, wat griezelig is dat ! En de Keizer, boe, zoo'n dikke, Roept maar steeds : „de baas ben Ikke 1 Ik, Heer Kwork van Kikkerstein, . Wil hier niet gehinderd zijn. Kwek! die kinders zijn brutaal! Kwak! ten aanval allemaall!" En toen . . . En toen Help! Help!! Mammie 111 26 Klein Emmelientje zat in haar bedje, Bevend rechtop,- met oogen héél groot, Dokie en Bobo stijf in haar handjes, En toen — zat ze snikkend op Moeders schoot. En 't kleine Droomen-Manneke, 't Kaboutertje, Dat stoutertje, Had spijt, Ja, spijt, Van al zij n stoutigheid 1 27 DE WIJSGEER Robert Rudolf zit te lezen In een groot dik boek, Paard en aap en olifantje Liggen in een hoek, Robert Rudolf zit parmantig, Heel gewichtig-lui, t Eene been los over 't ander In Pap's clubfauteuil; Robert Rudolf is geen kleuter, Maar een groote man. Die de allerdikste boeken Héél goed lezen kan! 28 Robert Rudolf's kleine vinger Langs de letters glijdt, En zijn voorhoofd trekt in rimpels Van de moeilijkheid; „Robby, schatert Emmelientje, 't Boek ligt op z n kopl' Maar hij kijkt met booze oogen : „Speel toch met je popi Dacht je, dat ik het alleen maar Net zoo kon als jij ? Straks neem ik het weer eens anders, 'k Kan het allebei 1" Robert Rudolf leest weer verder . Als een echt student, Daar komt Moeder: „Does, m'njongen, 't Is je bedtijd, vent!" En haar vinger wijst de. woorden (Emmelien heeft pret!) „Kijk, daar staat het ook geschreven: Robby-moet-naar-oed !" Robert Rudolf slaat het boek dicht, ,,'k Zie wel, zegt hij kwaad, Dat er in die dikke boeken Héél wat onzin staat!" 29 OP DE PLANKEN! De acteuró: Ik ben de Reus met de zevenmijlslaarzen, Moeder, ga op zij, of ik loop je vierkant om! En Ik ben die Gijs van de tolleboilewagen 1 Kijk mij maar eens dik zijn, mijn buik is als een trom. Ik loop door het bosch met stappen van zes ellen, Vader, pas toch op! want ik ben een wilde man! En Ik loop te schreeuwen en te brullen van de honeer n r i _ 6 ' ucci me gei uw een vamen, dat ik wat eten kan! Ik kan alles tooveren, ik maak van jou een aap, hoorl En Ik eet jou op, want de honger maakt me dol 11 Publiek: Ach, beste Reusje, spaar mij 1 O Gijs, zet niet zoo'n keel op! Wil de Reus een pannekoek en Gijs een appelbol? 30 HET WONDER D'r is vannacht wat moois gebeurd! In 't nest van Kipje Kakel Zijn al haar eitjes stuk gescheurd, Nee, hoor nou dat spektakel! Van pieperdesjieper Van sjieperdepiep! Dat is nou gebeurd, zeg, Vannacht, toen jij sliep! Nou scharrelen zoo dolletjes ^Vel veertien donzen bolletjes, Kriebel, krabbel, Pik-pik-pik, Door het gras met groote schik. Met twee pootjes En twee oogjes Eh een bekje Hap-hap-hap, O, ze zijn verbazend knap 1 En Kipje Kakel is zoo druk Met al dat kleine grutje, Ze zorgt voor elke ukkepuk En roept ze voor hun dutje: Van tokkerdetokker Van tokkerdetoek! Kom hier, kleine hummels, Kom gauw bij de kloek! 31 En kijk nou die schavuitjes, Die kleine waggelguitjes, Hippel, huppel, Schommelrond, Gauw in moeders veeren bont! ■ Zacht d'r onder, Warm d r tusschen, En één haantje Vlug-vlug-vlug, .AVipt op moeders groote rug. En Kipje Kakel houdt de wacht, De kinders gaan al gapen, Zé zingt een liedje heel héél zacht. De kleintjes moeten slapen: Van sujadodeine Van suja-zoo-zoet, Slaap gauw, kleine drukkies, Dan groei je zoo goedl Maar na een poosje droomen Dan zie je ze al weer komen, Oogjes, kopjes, Sjiep-sjiep-sjiep! 't Vv'ordt al weer een druk gepiep. Uit de veeren Vlug en wakker, Zoeken, zoeken! Rap en vief: Ts er eten asjeblief?! '32 DE SPREEKLES „Jou kleine kleine olifant, ^iVaarom ben jij zoo dom ? Je wordt al naast vijf jaren En praat nog altijd krom 1 Je zegt die ééne letter ■ Nog telkens weer verkeerd, En 'k heb het je toch al zóó vaak En duidelijk geleerd 1 O, 't is al wel véél beter Dan 't vroeger is geweest, Maar als het woord er mee begint. Je bent heusch een' dom beest, Je weet niet eens je eigen naam En de mijne ook al niet, Ik ben d r wel niet boos om, hoor, Maar 't dóet me toch verdriet. Doe nou eens even goed je best. . . Hoe heet ik ? en boe jij?" De olifant, De olifant, Die kijkt zoo oolijk blij, Zijn kleine oogjes lachen al: „Oho, dat kan ik zóól De baas heet Jobbedoesje En ik ben Jókoko." 33 BLOESEM Het appelboompje heeft al op eens Ken rosé kleedje aan, Heeft ze geweten, dat het haar Zóó beeldig-lief zou staan ? Haar jonge blaadjes glanzen blij Zachtgroen daar tusschen door. Een dartel vinkje zingt en fluit Zijn mooiste liedje er voor. Een vroolijk fladdervlinderke Zweeft spelende daartusschen, De bijtjes willen zoem-zoem-zoem Mooi appelboompje kussen. 34 Het zonnetje zelfs kijkt verbaasd: „Wat b en j ij mooi, klein-guitje I Zeg, moet jij naar een feest vandaag, Of ben je zelf het bruidje ?" Het appelboompje lacht maar stil, Zoo blij in 't rose kleedje, Maar 't oolijk vinkje snapt het wel, Dat is haar vrindje, we et jel „Jij bent de mooiste, jodelt hij, Ik ga t mijn vrouwtje zeggen: Dat ik bij jou Ons nestje bouw Om eitjes in te leggen." 35 DE FLENSJES VAN HET PRINSJE 't Prinsje wil zijn rijst niet eten, 't Prinsje trapt en slaat: „Rijst heb 'k al zoo vaak gegeten, Lekkere flensjes wil ik eten! Prinsje is héél erg kwaad. De Koningin belt klingel-klingel Om een hoflakei: „Breng de Opperhofmeesteresse Dadelijk bij mij 1" Prinsje slaat zijn gouden lepel Op zijn gouden bord: „Rijst heb 'k al zoo vaak gegeten, Lekkere flensjes wil ik eten, Nóóit meer rijst of gortl" Freule Kokkie maakt een buiging, Heel, héél diep voor elk: „Hoogheid, 'k kan geen flensjes bakken. Want ik heb geen melk! 36 Maar ik zal wel vliegen, draven, Op mijn fiets, boe-boe 1 Om wat verscne melk te vragen Aan Mevrouw de Koe!" En de Opperhofmeesteresse Trappelt naar de wei, Met haar stoeltje en haar emmer: „Hebt u melk voor mij ? 't Prinsje heeft geen rijst gegeten. Lekkere flensjes wil hij eten, Koetje, sta ons bij 1" Maar de koe ligt stil te droomen Na haar grasdiner, Met een bloem nog in haar mondje Schudt zij lui van néé: „Eerst moet Prins drie schepjes happen, Dan zal ik hem melkje tappen. Eerder niet, o néé !" De Koningin laat happen-happen, Kleine Hoogheid slikt. Maar drie schepjes 7 Hup, daar gaan ze! Kokkie telt en knikt. Klaar? In orde! En de lepel Slaat op 't gouden bord: „Nu wil ik mijn Jtenéjeé hebben, Nóóit meer rij él ofgort!" 57 Kokkie keert met volle emmer Droevig uit de wei: „iiuug.iv-i^, _ C " — Want ik heb geen ei! Maar ik zal wel vliegen, draven, Tok-tok, in èen wip. Om een lekker ei te vragen Aan Mejonkvrouw Kip!" Dame Kip zit lui te soezen Boven op haar stok, Zij heeft iets te veel gegeten En bromt boos: „tok-tok. Eerst moet Prins drie hapjes slikken, Dan geef ik een ei te tikken. Eerder niet, tok-tok!" Hoogheid hoort dë kippeboodschap, Hap en hap, doet hij, Volgepropt wordt 't prinslijk mondje. Nog een schep er bijl „En nou wil 'k nóóit rüét meer eten, Lekkere jtenéjeé wil ik eten, Haal nou gauw dat ei 1 38 Freule Kokkie met haar eitje Lekker wit en geel, Stamelt: „Prins, nóg kan 'k niet bakken, AVant ik heb geen meel 1 Maar ik zal wel vliegen, draven, n Ommezientje maar, Om wat rijn, wit meel te vragen Aan de molenaar 1" Molenaar ligt zacht te dutten Op de canapee, „Rijst is een erg lekker eten", Zegt hij heel tevreê. ,/t Mondje moet drie lepels malen, Dan zal ik wat meel gaan halen. Eerder niet, néé-néé 1" Mondje happen-malen-slikken, Eene-tweeë-drie 1 „Bak nou toch die flensjes even, Nooit wil ik . . ." „"Wel, al z'n leven! 'k ^iVeet niet wat ik zie 1" 39 De Koningin belt klingel-klingel: „Kokkie, kom toch gauwl Alle rijst is opgegeten!! Kijk, wat zeg je nou 11! Freule Kokkie draagt wat binnen! Danst de kamer door: „Knister-sister in-de pan, Flensjes voor mijn prinseman, Lekker, lekker, hoor!' 40 HET GEMAK VAN DE TELEFOON Hallo?! Ja, ik is Jobbedoes! Bent u de speelgoedkoopman? Ik wou zoo graag zoo n heusche trein, Waar 'n seinpaal en veel jails bij zijn, En 'n wissel moet er ook anl Dan ga ik bij de stoomfluit staan, En speel ik vast dat wij al gaan Naar Artis, zeg, Naar Artis! Hallo ? 1 Ja, ik is Jobbedoes 1 Bent u de koekjesbakker? Stuur u mij Zondag vroeg genoeg (Het geeft niéts al is 't héél erg vroeg Want ik ben toch wel wakker) Twee zakken koekjes, hoort u, twéé! Dan nemen ik en Lien die mee Voor Artis, Ja, voor Artis! 41 Hallo ? 1 Ja, ik is Jobbedoes! Bent u de Zon daarboven? Toe, schijn u Zondag asjeblief, Dan vind ik u verbazend lief, M^il u me dat beloven ? Want Zondag, zeg, gaan ik en Lien De echte wilde dieren zien In Artis, Heusch 1 In Artis!! 42 ZÓÓ IS HET! De apen en de olifant, Die zijn het mooiste van Artis. TiVe hebben ze allemaal gezien De beren en de leeuwen, De tijgers en de kakatoe s, Die zoo echt leelijk schreeuwen, De slangen en de krokodil, Die zoo héél wijd kan gapen. Maar — Het mooiste van heel Artis zijn De Olifant en de Apen 1 Ja, de apen en de olifant, Die zijn het mooiste van Artis. ^Ve zagen de uilen en 't streepjespaard En de wolf van klein-Roodkapje, —■ Dat hoef je niet te gelooven, hoor! Dat heele verhaal is een grapje —< En dan de kameelen met hun bult, En de marmotjes die zoo lang slapen, Maar — Het mooiste van heel Artis zijn De Olifant en de Apenl 43 Heusch, de apen en de olifant, Die zijn het mooiste van Artis. We zagen de springende kangaroe's. Met hun kindjes zoo leuk in hun zakjes, En de giraf met zijn lange nek, Die kon bij de hoogste takjes 1 En de grappige vosjes die maar brutaal Hun moeders eten kapen I Maar — Het mooiste van heel Artis zijn De Olifant en de Apen 1 De apen en de olifant, Die zijn het mooiste van Artis. ^iVe gingen met onze koekjes rond En brachten aan ieder een stukje, Maar sommige dommerds zagen het niet, Dat was dan een ongelukje, En de hertjes kwamen elk stukje wel Wat graag van de grond oprapen! Maar — Het meeste van onze koekjeszak Was voor de Olifant en de Apen! 44 SLAAPLIEDJE (VOOR ROBBEDOES) Zacht nu wat, mijn kleine kleuter, Is mijn jongen nog niet moe ? Sluit nu gauw je babbelmondje, Doe je bruine kijkers toe! Want de koetjes in de weide Liggen ook al droomend neer, En het vogeltje in de boomen Zingt geen enkel liedje meer. En de zon ging ook al slapen In haar donzig wolkenbed, 't Maantje lacht al om een hoekje, En de sterretjes hebben pret. Maar, als zij naar binnen gluren,' En ze zien dat jij nog praat, Dooven zij van schrik hun kaarsjes, En dan wordt het maantje kwaad! W^ant de sterren hebben lichtjes, Die de lieve God ontsteekt, Dat het maantje niet zoo eenzaam Door die hooge wolken breekt. 45 Samen houden zij gezellig Voor de donk're aard' de wacht, , Dat die veilig kan gaan slapen, Heel den goeden stillen nacht. Avondwind blaast voor de bloemen Op zijn allerzachtste fluit, En de kevertjes en vlinders ^iVieg'len licht op 't zoet geluid. Voor je eigen blanke bedje Zit je Moeder, blij en stil, Maakt een liedje voor haar jongen, Dat hij rustig sluim'ren wil. Slaap je nu, mijn kleine kerel? Is nu 't babbelmondje moe? k Zie je oogjes knippen . . knippen . . . Nacht, mijn kleuter, slaap maar toe! 46 DE ONTDEKKINGSREIZIGSTER Ik vaar hier op de groote zee, En zelf ben ik de boot, De golven klotsen huizenhoog. De wereld is zoo groot! Ik vaar . . ik vaar . . naar Afrika! Daar zijn de menschen zwart, Ze worden zelfs in 't bad niet schoon, Al boen je nog zoo hard. De zee is wild, de zee is woest, Het schip boemt heen en weer, Kijk Moeder, 'k maak een harde storm! De wind brult als een beer. Hojo 1 nou is de storm voorbij, Nou vaar ik zacht en stil, Maar 'k geloof dat 'k bij die negers toch Maar niet lang blijven wil. Nou ga ik naar . . Amerika! Zijn daar wel wilde leeuwen ? Maar als ik ze soms tegenkom, Dan ga ik toch niet schreeuwen. 47 Nou is de spons een walvisch, hoor, Boe 1 wat een leelijk beest 1 Ga wegl ik sla je op je kop 1 Nou, die is raak geweest! Ik wil ook nog naar China toe, Daar wonen de Chineezen, Die hebben staarten! zouden dat Heusch echte menschen wezen? En dan — en dan «** naar Indië! Nee, daar is 't nooit geen winter; Hebben ze dan nooit Sinterklaas ? Geen kerstboom ook daarginter? — „ Ho-boem! D aar wordt de boot gepakt! Daar stoot ze op een klip! Nou kan ze niet meer varen, hoor,. Lig stil, jou lastig schip! Nou moet je duchtig schoongepoetst Na zulk een reis, dat snap je! De walvisch pakt je bij de neus, Die houdt ook van een grapje! Maar kind, wat zijn je handjes vuil, Foei, kijk nou toch eens even!" — Dat komt, ik beb die negen guuh Zóó vaak een band gegeven !— 48 MEIFEEST Vraag je, kindjes, waarom alles Plots zoo duizend bloemen telt? t Is omdat de jonge Lente Van haar ziekbed is hersteld! Morgen zal Ze intocht houden Door de breede oprijlaan, Plechtige kastanjekaarsjes Brengen feestverlichting aanl t Gansche vogelkoor zal zingen, Hoog uit bloembekranste kruin i Mei zal Lente binnenvoeren In haar blijden wondertuin. Zie je wel, hoe de seringen In hun paarse pronkgewaad Vroolijk duist ren met hun zusjes Die het wit zoo keurig staat? Oude saaie rhododendrons, Die maar suffen t heele jaar, Hadden in een ommezientje 'n Overdaad van bloemen klaar! En nu staan ze daar te juichen Rose en paars en rood en wit: 49 n'Jubelwedstrijd met de merel, Die in 't groen verscholen zit. Hoor je, hoe die zwarte snuiter Als een dolle kwinkeleert? 'k Wed, dat hij zijn solodeuntje Uit den feestzang repeteert! En de gouden-gouden-regen Lacht en straalt van overmoed: Hij mag het Hoeraatje wuiven! Gulden trossen, hou je goed! Glanzig-warm van bloeiensvreugde Wachten stil d'azalea's, d Allerzoetste bloemendroomen Spelen door haar kleurenwaas. Ha, de blanke zachte sneeuwbal Heeft zich ook al opgesierd! Ja, wie kan er achterblijven, Als de Mei haar hoogtijd viert? A Weet je, wat die roode meidoorn Die maar aldoor bloost en lacht, Met zijn broertje in 't witte pakje Voor een grapje heeft bedacht? Morgen, als de Mei voorbijkomt, — Snap je, ze is hun naamgenoot! Strooien zij een blijden regen Van confetti, wit en rood; Zie ze maar eens staan te smoezen Met den ouden voorjaarswind, 'k Denk wel, dat die leuke Opa 't Plannetje erg aardig vindt 1 Hoor hem maar eens lustig zingen Door den bruine-beukentop! En zeg, kijk, de fijne berken Poetsen al hun zilver op 1 50 Heel bescheiden in een hoekje, Mooi fluweelen kleertjes aan, Staan viooltjes trouw te wachten Hoe dat alles toch zal gaan. Uit een stukje wijden hemel Kleedt 't vergeet-mij-nietje gauw Met wel honderd kleine jurkjes Al haar kindertjes in 't blauw! En uit 't groene grasveld kijken, Als verlegen zonnetjes, Al de zoete madeliefjes In hun kraagjaponnetjes. ^Jèfs Heel verlangend en heel schuchter — Eig'lijk hooren z'er niet bij! — Gluren d'eerste rozeknoppen Naar de wond'ren van de Mei. Uitgelaten druk als kinders Als ze „morgen" jarig zijn, Stoeien opgetogen vlinders In den warmen zonneschijn; Elke bloem krijgt vlinderkusjes, 't Is zulk speelsch, ondeugend goed En zoo dol en dol-nieuwsgierig Of elkeen zijn best wel doetl Nu, dat hoef je niet te vragen, t Bloeit als in een sprookjesland, En de nijv're honingbijtjes Gonzen, gonzen t'allen kant; Voor de bijen, moet je weten, Is véél bloemen t hoogst geluk, Maar de allerlaatste dagen Vinden zij 't haast al te druk; Morgen nemen zij vacantie, Want dan zijn zij 't zoem-orkest Dat de zang moet begeleiden; Dat klinkt stellig opperbest 1 51 Nu is alles mooi in orde, Kant en klaar van top tot teen, En het sluim'rig avondwindje Strijkt langs alle bloemen heen ; Ja, nu kan de dag gaan slapen In haar bed van geurig groen, In den nacht zal stil de regen Alles nog in 't badje doen; Morgen zal dan alles stralen. Kleurig, fleurig, blij en frisch, Morgen is het Bloem-Parade, Omdat 't Lente's Meifeest is! Weet je nu, mijn lieve kleuters, "Waarom alles bloeit en lacht? 't Is, omdat aan donk're wereld 't Nieuwe Leven wordt gebracht! 52 ONGEDULD Robbedoes kreeg waterlaarzen, Hooge, lange, Hoepla-hei! En een leeren, li-la-leeren, Rood zuidwestertje daarbij. Robbedoes kreeg een pijjekker, 'n Groote, wije, Hoepla-hei! Met een diepe, di-da-diepe, Fijne zak aan elke zij. Robbedoes staat maar te kijken, Al naar boven, Hoepla-hei 1 „Lieve wolken, wi-wa-wolken, Stuur een regentje voor mij! 53 GELUK! Het regent, Het regent, Het regent dat het giet, Van sputter-spetter-waterstraal — Maar Robby deert het niet! Het regent, Het regent, Het sputtert en het spat, Van klitter-kletter-waterstraal — Maar Robby wordt niet nat! Het regent, Het regent, Vol plassen staat de straat. Van plompe-ploempe-waterstraal — Maar Robby blijft kordaat! 54 Het regent, Het regent, Bij stroomen uit de lucht, Van plense-plonse-waterstraal — Gaat Rob niet op de vlucht? Het regent, Het regent, De weg die lijkt een beek, Maar ritsel-ratsel-waterstraal Maakt Robby niet van streek 1 Robby staat te zingen, Robby staat te springen, Dat het water, koud en nat, Boven zijn Zuidwester spat: ,,'t Regent zoo! wat zou dat? 't Regent zool wat wou dat? Ik heb echte Waterlaarzen, En een diepe Leeren hoed, En een regenjas Met zakken, Mij bevalt dit weertje goed!" Sputter-spatter-sputter-spet, Robbedoes heeft reuzepret! 55 HET MANNETJE IN HET ZOMERBOSCH Daar liep een heel klein mannetje Door 't groote groene bosch, Zijn voetjes gingen stap-stap. En t mondje zong van snap-snap, 't Was een èrg aardig mannetje Daar in dat groene bosch. Hij had een heel nieuw broekje aan Van rood fluweel met goud, En op 't witzijden truitje Hing aan een koord zijn fluitje, Wat glom dat nieuwe broekje mooi Van rood fluweel met goud 1 56 Hij had ook een nieuw mutsje op Met 'n prachtig-roode pluim, En twee goudleeren schoentjes aan, Die mooi bij bloote beentjes staan, AVat danst op dat nieuw mutsje leuk Die groote roode pluim! Zoo loopt dat klein klein mannetje Heel blij in t groote bosch, De hóóge boomen kijken, De beuken en de eiken: ,, Wat is dat een klein mannetje Hier in ons gróóte bosch 11 Dan krijgt het dreumes-kereltje Op eens een raar gevoel: Die boomen zijn zoo groot, zóó gróót — Zijn hier geen wilgen van de sloot? Wat ben ik een klein kereltje . . Hè, wat een naar gevoel . . . Daar vloog een héél klein kevertje Door 't groene zomerbosch, Zoo'n aardig vleugelkleutertje, Zoo n glimmend pietepeutertje, 't Was wel een héél klein kevertje Daar in dat gróóte bosch. Hij had op zijn rood ruggetje ^Vel zeven stipjes staan, Hij was zoo vroolijk en gezond, En ging bij alle blaadjes rond, En vroeg ze of op z'n ruggetje Niet mooi die stipjes staan! 57 Toen keek hij uit het kooge groen Eens neer tot op het mos, TVel, dacht klein lievenheertje Daar loopt een leuk meneertje! En fuut! daar vloog hij uit het groen Ook neer tot op het mos. Toen nam het oolijk kevertje ■ Een reuze-groote sprong, En op klein-Manneke's handje Zat — wip! .— dat rond parmantje, Dat was voor 't jolig kevertje Toch heusch een reuzesprong1 Nu liep dat kleine mannetje Voorzichtig door het bosch, Op 't handje liep dat wiebeltje Dat lilliputter-kriebeltje, Toen vond het aardig mannetje 't Gezellig in het bosch! En 't zonnetje had schik er in, Het scheen er fiks op los! Het roode broekje schittert, Het roode rugje blikkert, Zóó gaan twee blije hummeltjes Door t groene zomerbosch. 58 DE WIND ,Zeg, Wind, waar haal je de sprookjes vandaan, Die je vertelt aan de boomen?" — Die heb ik heel hoog van de wolken gehoord Als ik daar 's nachts lig te droomen. •— ,Zeg, AVind, waar heb je de liedjes geleerd, Die je de bloemen toefluistert?" — Die heb ik héél stilletjes 's avonds laat Van de nachtegaal afgeluisterd. — ,Maar Wind, waarom ben je soms toch zoo kwaac Dan dia je de knoppen en blaadjes 1' — Ja, ieder heeft wel eens een booze bui, En dan hou je geen vriend'lijke praatjes. —1 ,Zeg, Wind, hoe maak je dat zoete gesuis, Om ons 's avonds in slaap te zingen? — Dat hebben de bijtjes me voorgedaan Als ze gonzen rondom de seringen. .—■ ,Zeg, Wind, maar die mooie vreemde muziek Toen 'k je hóóg door het bosch hoorde ruischen?' — Die haal ik heel ver van de groote zee AVaar de golven zoo plechtig bruisen. <— . Maar W/inrl nrannppr it ïp lippl nipt hoor. ^Vaar hou je je dan toch verborgen? — Dan zit ik echt lekker bij Moedertje -£ ziir-ht arm Kporfif Ach, ik lustte er nog wel zes!" En dan trekt hij, flink en dapper, 't Kurkje van de zure flesch. En nu neemt hij elke morgen Uit zijn fleschje, klok-klok-klok, Met z'n oogen toegeknepen Trouw de zure, zure slokl En hij snoept geen enkel koekje Uit de kast van Emmelien, En na veertien lange dagen .— — Wel, wat is er dan te zien ? 78 Dit: Bobo Beer staat voor de spiegel, Dansend met zijn leege flesch, En hij schilt een zoete perzik Met zijn blinkend beremes. En hij strijkt zich en hij wrijft zich Langs zijn beentjes en zijn buik, ,,'k Ben je dankbaar, modeblaadje, Nou, je middeltje is puikl" Nu wil Bobo wel gaan wand'len Nu hij zoo vermagerd is, 't Zonnetje schijnt door de ruiten En het windje is lekker frisch; Waar? Naar buiten? Néé, de stad ii Waar de meeste menschen zijn, Ieder mag me nu bekijken 1 Leve, leve de flesch azijn!'. En Heer Bobo loopt wat nuffig In de drukte heen en weer, Alle menschen zullen zeggen: Kijk toch, wat een slanke beer! Zie hem zwaaien, zie hem draaien, Met zijn dunne wandelstok! En hij merkt niet eens, de goeierd, Dat zijn pooten gaan sjok-sjok. Vroolijk kijkt hij naar de winkels, Draait zich voor een spiegelruit. Ja, die ouwe goeie Bobo Wordt een echte ijdeltuit. Kijk hem gluren bij de kapper . . .! Boèml 1 daar stoot hij een meneer. En wat zegt die . . o, wat zégt die ? ? „Kijk toch uit, jij dikke Beer!" I 1 J "1 79 Arme Bobo gaat naar huis toe, Langzaam, met gebogen kop, Op vier dikke berepooten Strompelt hij de trappen op. Gooit zijn flesch en modeblaadje Nijdig op het vuilnisblik . . . Malle, domme, dwaze Bobo, Beren hóóren immers dik! 80 BRUILOFT „Vader! ik heb een vriendinnetje En daar ga ik nou mee trouwen. — Zóó ? 1 En wie is dat vriendinnetje Waarmee jij wil gaan trouwen ? — „Ze is een meisje en heet Regien, En ik heb d'r al drie keer gezien!" — Maar ken je d'r heusch al goed genoeg? AVant dan moet je erg veel van d'r houên! En weet je of ze jou hebben wil, Of zü ook met jou wil trouwen? — „O ja, want ze gaf mij een endje drop En ik gaf haar mijn pijpekop." — Moeder, bak dan je béste taart, Want je Robbedoesjongen gaat trouwen! En Emmelien is de bruidsjuffrouw, Die moet de sleep vasthouên. Kom, Robert Rudolf, haal je Regien, TVant je ouders moeten je bruid toch zien! 81 Hoera, wat een pret in het Weidehuis! De merel fluit feestlijke zangen, De bruidegom trappelt van ongeduld, En de bruid wordt met bloemen omhangen, En vader speelt op de mandolien, Ter eer van de bruiloft van ■ Rob en Regien. 82 BHnH HET RAADSEL „Moeder, waar ben ik zoo lang geweest Vóór ik bij jou ben gekomen?" i—< Kind, lang voordat je in m'n armen lag, AVas je verstopt in mijn droom en. — „En riep ik toen eens op een morgen : Piep 1 En kwam ik toen. Moeder, terwijl je sliep?" — Ja, eens, toen 'k zoo héél erg verlangde naar jou, Toen zei je: Dag Moeder'. Daar ben ik noul — „Maar Moeder, hoe kon je me toen verstaan, Want ik kon toch nog niets zeggen? — O, 'k hoefde om alles te hooren van jou Maar je hoofdje aan mijn hart te leggen. —'• „Zeg Moeder, wat heb ik dat slim gedaan, Dat 'k juist naar jóu ben toegegaan 1" .— Je kón niet verdwalen, zelfs niet bij nacht. Want de goede God heeft je thuisgebracht. — 83