EPISODEN m 1—1 a DOOR HÉLÈNE 5WRRTH G. J. SLOTHOUWER - AMERSFOORT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0620 3225 EPISODEN Uil EPISODEN DOOR HÉLÈNE SWARTH G. J. SLOTHOUWER — AMERSFOORT I ZONNIE. Peinzend liet Oma De Navolging van Christus, waarin zij gelezen had, in den schoot vallen. De bleeke handen, waar de blauwe aren dik oplagen, vouwden zich over de opengeslagen bladzij, terwijl haar blik ver weg droomde naar den grijzen horizon. Geluidloos, om Mevrouw niet te storen, ruimde Truitje het ontbijt af. — „Neen," mijmerde de oude vrouw, „daarmee kan ik 't niet eens worden. Zich aan geen mensch hechten, hoe koud, hoe hard! Je kan wel zien dat een vróuw dat niet heeft geschreven. We 5 onthouden God toch niets als wij zijn schepselen liefhebben, integendeel, want al wat mooi en goed is verheft de ziel tot den Schepper." En haar verbeelding vermeide zich in het blijde vooruitzicht, Gods liefste schepsel, Zonnie, haar eenig kleinkind, weldra weer te zien. Truitje zag den glimlach, die Oma's têer gezichtje verhelderde. En, terwijl zij langzaam het tafellaken opvouwde, zei de meid: — „'t Zal gezellig zijn als Juffrouw Sophie weer thuiskomt. De derde man brengt de spraak an." —„Je raadt mijn gedachten," zei Oma, „er zal wel gauw bericht komen." — „De juffrouw heeft zeker schik in Amsterdam. — Ja, 't is hier buiten ook wel stil, maar voor u is 't bar ongezellig." Oma stond op, zette het boek op zijn plaats in het rek en begon zakelijk over Zonnie's kamer, die alvast een groote 6 beurt moest krijgen. Zij wou Truitje niet laten voortpraten over het kind. Ja, zij vond ook wel dat Zonnie lang weg bleef en weinig schreef, maar zelf klagen of aanmerkingen op haar lieveling gedogen, dat nooit! Een oude vrouw wordt zoo licht zelfzuchtig. Zij gunde het kind toch van harte afleiding in de groote stad en die vroohjke omgeving, waar een mooi lief meisje in één dag meer beleeft dan buiten in een maand. Dapper bestreed Oma haar verlangen, heldhaftig moedigde zij het kind aan, te blijven zoolang ze er lust in had. Eéns zoo zoet na het gemis, zou het bijzijn haar lijken, Maar nu begon het haar toch wel teleur te stellen dat er nog geen belofte van wederkeer kwam. Eiken dag verzon zij een nieuwe verrassing. De vaasjes, blauw met rozen weerschijn, die het kind zoo mooi vond, had zij besteld. De ingenaaide boeken, die, stukgelezen, in het kastje stonden, 7 had zij laten binden, in het blauw, Zonnie's hevelingskleur. De vanillegeurende chocolade, waar Zonnie dol op was, wachtte, in een blauwe "Wedgewood bonbonnière, op het snoeperig snoepgraag mondje. Het fijne kantomzoomde zakdoekje, dat Oma voor het kind geborduurd had en waar ze, al traanden haar oude verzwakkende oogen, toch zoo genoeglijk mee bezig was geweest, was al klaar en een fleschje odeur om het te besprenkelen wachtte op haar geestig neusje met trillende vleugeltjes. Sophiëtje, om haar glanzend goudhaar en haai* stralende oogen, ook om haar vroolijkheid, al gauw herdoopt in Zonnie, was als vierjarig kindje Oma komen troosten over het verlies van Oma's eenig kind. Sophietjes vader had zijn vrouw niet lang overleefd. Geen wonder dat Oma angstig waakte over het kind dèr zoo jong gestorven ouders en dat zij, toen het kleine meisje gezond en krachtig zich begon te ontwikkelen, 8 meer van het mooie blondje ging houden dan een gewone grootmama. Zonnie werd haar de groote vergoeding voor al wat het leven haar onthouden had. En de grijzende vrouw werd weer een jonge moeder om voor Zonnie te zijn wat Zonnie voor haar was: haar alles. Maar Oma had haar schat te hef om niet aan de toekomst te denken. Natuurlijk zou Zonnie niet altijd blijven op Zonnehof — ter eere van het kind had Oma haar villa zoo genoemd. — Eens zou Oma haar afstaan aan een man, dat was onvermijdelijk. En zij mocht toch ook niet wenschen dat het kind zich opofferde om Oma niet eenzaam achter te laten. Maar die toekomst leek Oma nog ver, zij kon er zich niet goed indenken. Als 't voor Zonnie's levensgeluk was zou zij zeker blijmoedig berusten. Maar welke man bestond er goed genoeg voor haar zonnekind? Als Zonnie uit logeeren was kon Oma zich het gevaar niet ontveinzen. Maar met 9 geen enkel woord zinspeelde Zonnie ooit op liefde. Zij lachte alle jongens uit en dacht aan geen trouwen, beweerde het kind en Oma was te argeloos om ooit te vermoeden dat Zonnie haar een hartsgeheim verzwijgen kon. Maar toen het kind, na zes weken, nog niet over thuiskomen repte werd Oma toch wat minder gerust. Wie weet met welk verhaal van liefde Zonnie thuis zou komen? Op het haardkleed zou zij aan Oma's schoot knielen en haar het zoet geheim fluisterend vertéllen. In den schemer van den grijzen Maartdag, in den rooden gloed van het haardvuur — o zoo duidelijk zag Oma het romanesk tafereeltje! — zou het kind haar blauwe hemeloogen ontroerd opheffen tot de grootmoeder die haar opgevoed en geliefd en gekoesterd had en haar zegen vragen. En Oma's handen zouden beven, terwijl zij rustten op het goudblond hoofd van haar lieveling. En aan haar eigen eenzaam- 10 heid zou zij niet denken, maar teeder zou zij zich verblijden in het geluk van haar Zonnie, evenals zq zich had verblijd in het geluk van Zonnie's moeder, toen die haar alles kwam vertellen, nu bijna drie en twintig jaar geleden. Het knerpen van het openkierend tuinhek en zware stappen op het grint brachten haar tot de werkelijkheid terug. 't Was de postbode met een brief. Even verkilde teleurstelling haar vreugde om zijn komst. Een briefkaart verwachtte zij, geen brief. Truitje liep den bode tegemoet, nam den brief aan, bracht hem haar mevrouw, wie zij gedienstig den bril reikte, bleef even talmen in de kamer, maar ging heen, toen Oma zwijgend las. Nieuwsgierigheid weerhield Truitje, naar boven te gaan en bezorgdheid ook. Mevrouw was zoo wit om den neus geworden onder het lezen van dien brief. Kom, zij zou maar net doen of ze 11 iets in de kamer had vergeten. En stil kwam zij weer binnen. Oma lag achterover in den leunstoel gezakt, doodsbleek en bewusteloos. De brief was uit haar hand in haar schoot gegleden. Truitje wreef haar polsen met eau de cologne, Het haar azijn ruiken. Het duurde niet lang eer Oma de oogen opensloeg, rillend alsof zij koorts had. Gedwee liet zij zich overhalen, naar bed te gaan. Truitje hielp haar de trap op en met uitkleeden en vroeg nu maar ronduit wat Juffrouw Sophie dan toch schreef, waar Mevrouw zoo van schrok. Oma, bijna even wit als haar hoofdkussen, rilde en klappertandde zoo dat zij geen antwoord kon geven. Truitje belde den dokter op, die natuurlijk uit was en haastte zich, voor een heete kruik en warm drinken te zorgen. Eindelijk kwam er ontspanning en, schreiend als een kind, vertelde Oma 12 haar trouwe Truitje den inhoud van dien wreeden brief. Zonnie wou in Amsterdam op kamers gaan wonen. Het saaie leven op Zonnehof drukte haar geest, belemmerde haar ontwikkeling, dempte haar jonge levenslust. Het rijke leven lag voor haar, zij had recht er volop van te genieten. Had zij geen geld genoeg om rond te komen, dan zou zij werk zoeken. AI was zij niet opgeleid om wat nuttigs uit te voeren, zang- en pianoles kon zij zeker wel geven. Een vriendin had al aangeboden, met haar samen te wonen, op kamers; dat kwam voordeeliger uit dan alleen en gaf ook wat gezelligheid. •Z3j werd al gauw meerderjarig en voelde zich oud en wijs genoeg om op eigen wieken te drijven. Al lang had zij er naar gesnakt, al lang hadden haar kennissen in Amsterdam het haar aangeraden. Maar zij was te weekhartig geweest om er Oma over te spreken. Daarom was schrijven maar het best. Zij was jong 13 en had meer noodig dan het eentonig dorpsleven haar geven kon. Al was Oma een engel voor haar, al zou zjj haar lieve oudje trouw blij ven, 't was en bleef toch maar vegeteeren buiten. Men ging er langzamerhand intellectuëel dood. Oma zag dat misschien niet zoo in, maar die hield — dat wist Zonnie zeker! — genoeg van haar om haar af te staan aan het Leven. Er was geen man in 't spel, daar kon Oma gerust op zijn. Maar de levensdrang stuwde haar voort zóo sterk dat zij 't niet langer uit kon houden, in het stille huis, alleen met een vrouw, die afgerekend had met het leven en die niet begreep wat een jonge krachtige persoonlijkheid noodig had om te bloeien en blij te zijn. Zij zou die goede Oma, die haar altijd zoo schattig verwend had, natuurlijk veel opzoeken. Dan kwam ze een dagje over en had heel wat meer te vertellen dan als ze op de hei had gewandeld of boodschapjes gedaan in het 14 dorp. En nu kon Oma nog een poos van haar genieten! Morgen zou ze terugkomen om alles te bespreken en te regelen. En dan bleef zij nog tot 1 Mei, nog zes- weken, een zee van tijd! Oma zou wel met het plan verzoend raken als zij begreep dat het voor Zonnie's bestwil niet anders kon. Als ze trouwde zou ze immers ook uit huis gaan. — Truitje schudde meewarig het hoofd. Misschien het Juffrouw Sophie zich nog wel van dat onbekookte plan afbrengen, troostte goedig de oude meid. Maar de dokter, die na zijn spreekuur kwam en rust aanbeval, ried Oma, er zich gelaten bij neer te leggen, 't Was nu eenmaal de geest van den tqd. De meisjes wilden onafhankelijk zijn, voelden zich gevangen in een stillen plicht. Zijn dochters bleven ook niet thuis: de éene was verpleegster, de andere, onderwijzeres. En daar was veel overdrijving maar toch ook veel goeds in dien vrijheidsdrang. Een volwassen meisje wil 15 geen gekoesterd kind meer zijn. En op eigen wieken drijven geeft de vleugels kracht. Oma voelde dat hij haar niet begreep en zuchtte zonder tegenspraak. Toen Zonnie, den volgenden middag, thuiskwam, werd ze even hartelijk ontvangen als altijd. ' Verlegen stond zij, in haar kamer, te kijken naar de rij keurig gebonden boeken in het kastje, naar de blauwe bonbonriiere en het ragfijn geborduurd zakdoekje met het fleschje fievelingsodeur, naar de wisselglanzende vaasjes, waar Maartsche viooltjes in geurden. — Oma was toch zoo goed voor haar, verzon telkens nieuwe attenties om haar te danken voor haar gezelschap. En terwijl Oma haar lieve oude oogen vermoeide met dat fijn borduurwerk, schreef zij, onder den invloed van haar nieuwe vriendin, de levenslustige Ida, dien brief, die Oma zóo bezeerde. — Tranen bewaasden Zonnie's helder- 16 blauwe oogen, even maar. Het moest, het moest, het kón niet anders, Oma zou 't wel eenzaam hebben, maar kom, Zonnie was wel te vervangen. Lise wou wel bij Oma komen, die was goedig en zacht, dweepte ouderwetsch met de natuur, stelde geen hooge eischen aan het leven, zou geduldig en lief voor Oma zorgen. Voor Lise, die geen prettig thuis had, zou 't een uitkomst zijn en Oma zou wel aan haar wennen en van haar gaan houden. Als éen van tweeën zich moest opofferen mocht het niet anders dan de oude vrouw zij n. Kon Zonnie het helpen dat het Leven haar riep? Even keek zij in den spiegel, knikte haar blank en roze bloeiend kopje toe, rekte de lenige armen boven het goudblond hoofd en haalde diep adem, alsof zij van een zwaren druk was bevrijd, Toen ging zij neurieënd de trap af, om Oma voor te lezen. Deze laatste zes weken zou zij bizonder lief voor Oma zijn. 2 17 n. JEUGD. De logeerkamerdeur kielde open. — „Kan ik je helpen? Het rijtuig is voor. O ben je al klaar? Laat mij je bewonderen," zei Martha, „wat zie je er lief uit en zoo jong! Heerlijk dat je in 't lila bent, dat is jouw kleur, Thily." In het rijtuig kreeg Thily ook een complimentje van Herman. — „Je lijkt wel een jong meisje." Uit den rouw en voor 't eerst weer naar een schouwburg! 't Leek Thily een droom. Het rhytmisch stappen van het paard, het zilveren kralen van den regen langs 18 de ruiten, de lentefrissche violengeur van haar kleêren, het streelend dons van haar avondmantel, de zachte kant aan hals en mouwen, het strakke glacé van haar handschoenen, alles gaf haar een behagelijk gevoel van weelde en zorgeloos genot. In de kleine al volle zaal voelde zij zich even wel vreemd. Maar toen het scherm openging was zq vol aandacht en verwachting. Zq luisterde en keek, als een kind. Maar het gekunstelde van het gewild-naïve herdersspel hinderde haar oogen en ooren, gewend aan natuur. Was zij zoo nuchter geworden of was dit werkelijk niet mooi ? In het valsch smaragdgroen van een idyllisch-bedoeld landschap hielden vreemdgekleede menschen onbeduidende samenspraak in middelmatige verzen. Teleurgesteld, wendde zij haar eerst zoo gretige aandacht af van het spel naar de muziek, die de gesprokene woorden meer overstemde dan begeleidde. Muziek had zq ook zoo 19 lang niet meer gehoord. En zij liet zich willig wiegen door de melodieën. Zacht dreven haar droomen stroomaf als op een blauw en zilvren water — — „Liefste!" zong haar hart mét de smachtende violen, „Liefste! als je wist hoe ik naar je verlang!" En zij was zalig in haar verlangen, in haar voorgevoel van geluk. Hij had de groote vraag nog niet uitgesproken. Maar zijn oogen, zijn handdruk, zijn glimlach waren de voorboden van dat éene woord. Zij voelde zich al Willy's bruid, zij was zeker van zijn liefde. Nog aarzelden zijn lippen: beschroomde hem haar weduwkleed? Daarom had zij zich zoo gereedelijk door Martha laten overhalen de zwarte rouwdracht af te leggen. Lang genoeg had zij geofferd aan conventie. Over haar jeugd had zij gerouwd meer dan over den verloren echtgenoot, die haar geen betrouwbare vriend was geweest. Maar schijndood was haar jeugd, niet werkelijk 20 gestorven. Als de betooverde prinses, in het sprookje, was haar jeugd weer ontwaakt, toen Willy kwam. Hadden zij elkaar niet gevonden voor leven en eeuwigheid? Wel laat, maar niet te laat hadden hun paden elkander gekruist. Onder Martha's lieve oogen was 't begonnen. Zij zou er Martha altoos dankbaar om zijn. Zoo kiesch had die goede haar met Willy samengebracht. Hoeveel gelegenheid tot beter kennismaken had Martha hen niet verschaft! Die wandelingen met hun vieren en Martha altijd met haar Herman — die waren nu eenmaal een kirrend tortelpaar gebleven. — Heerlijk was dat geweest, tot laat in den herfst. Zij wist zooveel van zijn verleden, hij wist zooveel van haar verdriet. Sprookjesmooi waren de bosschen, dien zonnigen October. En hoe teeder hadden zijn oogen in haar oogen gekeken, hoe beteekenisvol had zijn hand haar hand gedrukt, toen hij zei dat de herfst 21 mooier dan de lieflijkste lente kan zijn! Heugenis van subtiele vreugden verspreidde een zachten glans om haar verjeugdigd gelaat. Maar plots troffen haar ooren woorden in de samenspraak tusschen herder en herderin. De vrouw, niet jong meer, smeekte den jongeling om liefde. Barsch, met de wreedheid van een kind — „eet age est sans pitié" antwoordde de knaap: „Gij zijt te oud." Thily huiverde als van koude, in de overwarme schouwburgzaal. Te oud voor Hef de, te oud voor geluk! O zij voelde zich jong nog, maar zij was het niet meer. — Dat ééne woord werd een obsessie, had zij dat woord maar niet gehoord! Gretig had zij Martha's uitnoodiging aangenomen voor de laatste week van December. Nu zou Willy haar zeker 'zijn liefde verklaren. En blij was zij gekomen, voor Kerstmis. En nu waren 22 de Kerstdagen al voorbij. En gezien had zij Willy nog niet. Had Martha niet gezeid: „Wat zie je er hef uit en zoo jong!" En Herman: „Je lijkt wel een jong meisje!" En vleiers waren die vrienden niet. En toch — de muziek had alle bekoring verloren, 't was of er een kille wind door de zaal woei. Zij verlangde hevig naar het slot. Maar de pauze moest nog beginnen. Willy was er zeker niet. Een paar kennissen kwamen hen aanspreken. Thily hoorde haar eigen stem als de stem van een vreemde, haar glimlach voelde zij gemaakt. Was niet dat woord ook tot haar gesproken: — „Gfj zijt te oud!" O jeugd is veel, o jeugd is alles voor de meeste mannen. De vrouw hebben zij niet hef maar haar jeugd. En vrouwejeugd is snel verwelkt. Maar Willy stond hooger dan de meeste mannen. En ware liefde is voor de eeuwigheid. 23 — „Morgen, morgen," drong zij zich op, „morgen zal hij komen en mij vragen zijn vrouw te zijn." Maar het woord van den herdersknaap schrilde wreed haar in de ooren: — „Gij zijt te oud!" Ja, misschien was hij wel de Kerstdagen bij zijn moeder gaan doorbrengen, zooals Martha meende, maar — was 't noodig geweest, te wachten op haar wederkeer? Had hij haar niet kunnen schrijven, niet kunnen vragen om een onderhoud in haar huis? Waarom liet hij haar zoo lang in onzekerheid? Was 't niet roekeloos, zooveel tijd te verspillen? Of — was het hem geen ernst geweest? Purper van schaamte rees haar naar het gelaat. Zij had Martha's uitnoodiging niet moeten aannemen. Wat zou hijN nu wel van haar denken? — Dat ongeduld haar dreef naar de stad waar hij woonde! Zij had die verzoeking moeten weerstaan, haar eenzaam thuis niet moeten 24 vlieden. Hoeveel zij ook van Martha hield, 't was niet voor Martha dat zij was gekomen. Haar had Martha niet noodig, Herman was Martha's al. En Martha's geluk aan te zien was geen troost. Wel was „het kirrend tortelpaar" kiesch genoeg om haar geen getuige te maken van hun liefkozingen, maar de ondoordringbare atmosfeer van hun liefde sloot Thily buiten in de kilte van haar eigen eenzaamheid. Zij vergat dat zij anders had gevoeld, dat zij haar verkleumd hart had gekoesterd in de warme uitstraling van hun liefde, die héél de woning vulde met zonneschijn. Was het dat éene woord, dat haar trof als een vloek: — „Gij zijt te oud"? Werd zij nu banaal afgunstig op Martha, wijl Martha had ontvangen de genade van een liefde, die de eenzame Thily niet gegeven was? — Neen, dat mócht niet, dat kón niet. Martha deed immers al wat in haar macht stond om Thily gelukkig te maken, 25 Als die goede niet slaagde was 't niet haar schuld. — De stemmen van herders en dryaden zwegen, luid handgeklap kletterde, het pubhek rees op. 't Was Thily een verademing. Eer zij 't wist zat zij in het rijtuig naast Martha, die haar lief-bezorgd aankeek. Thily zei dat ze hoofdpijn had. Herman critiseerde het stuk, gaf de hitte in de zaal, de odeurtjes der dames, de schuld van Thily's hoofdpijn. Martha drukte haar meewarig de brandende hand. Zoodra zij alleen was in de koele logeerkamer waar een geel omkapt schemerlampje brandde, onderwierp Thily haar verwelkende schoonheid aan een onbarmhartig eerlijk onderzoek. Zij nam het geelzijden kapje van de lamp — dat goudlicht vermooide! — en, het lampje in de hand, k^ek zij naar haar spiegelbeeld. Ja 't vroeger welig bruine haar was ijl nu en met zilver doorstreept. Het voorhoofd en de ooghoeken rimpelden 26 en de oogleden, die blanke schelpen waren geweest, leken nu slap verwelkte bloemen. Diep gegroefd lagen de neergaande lijdenslij nen langs neus en mond. Maar haar melkzachte blankheid had zij behouden, het zijïg kastanjebruin van haar oogen, de rozetinten van ooren en mond. Vol en trosoh rees de blanke hals uit de kant overschuimde lila zijde van haar avondkleed en toen zij de lange handschoenen had afgestroopt bewonderde zij haar welgevormde armen. Maar verraderlijke plooien in hals en armen voorspelden rimpels binnenkort. En haar vroeger zoo slanke gestalte was verzwaard en verbreed. Een matrone, geen jonge vrouw meer. — Met een zucht zette zij het lampje weer op tafel, naast de bruine chrysanten, die bloeiden in een donkere vaas en een doordringenden herfstgeur verspreidden. Maar beleedigde zij Willy niet met haar twijfel? Haar ziel was jong ge- 27 bleven, haar hart was rein als het hart van een jonkvrouw. Als lijden loutert, zooals de vromen beweren, dan was zij edeler dan voorheen. Zou hij, de idealist, haar ziel niet hooger stellen dan haar lijf s schoon? Paste haar rijpheid ook niet bij de zijne ? Zij waren immers even oud. Zij wendde zich af van den spiegel. Zou hij haar ij del wanen als hij wist hoe zij hier nu stond ? — Neen, dan zou hij haar toch miskennen. In deemoed stond zij voor den spiegel, vreezend niet mooi genoeg te zijn voor hem. Zij ontkleedde zich nu en trachtte te slapen. Maar telkens schrok zij wakker. Wat was er dan toch gebeurd? Over een stoel hing haar lila feestkleed, op tafel lagen haar witte, handschoenen en haar gouden armbanden. En opeens wist zij weer dat zij in de kleine volle schouwburgzaal van het landelijk stadje was geweest. En weer klonk het haar in de ooren: — „Gij zijt te oud!" hoonend, zooals de jonge herder het woord ge- 28 sproken had tot de niet meer jonge herderin. Toen zij wat laat in de eetkamer kwam voor het ontbijt, kwam Martha haar tegemoet met tranen in de oogen. Herman keek ernstig en teleurgesteld. Waarom drukte Martha haar hand nu zoo? Waarom waren Martha's lieve oogen zoo droef? — „Thily, zal je sterk zijn? Willy schrijft —" Martha kon het niet uitspreken. Schreiend reikte zij haar een brief. Willy schreef dat hij verloofd was met een jong meisje, dat hij bij zijn moeder had leeren kennen. Zijn lieveling was pas achttien jaar. Mocht hij haar zijn vrienden komen voorstellen, dien middag? Zeker zouden zij met haar ingenomen zijn. Thily liet het briefje in haar schoot vallen. Haar witte lippen vonden geen woord. Martha nam den brief en vouwde het velletje om. 29 — „'t Is beter dat je dit ook leest, Thily." En Thily las: — „Ik weet wel dat jelui andere plannen hadden voor mij. Maar, hoe lief Mevrouw Veerle mij ook als vriendin zou kunnen wezen, aan een huwelijk met haar heb ik nooit gedacht. Al haar onmiskenbare gaven van hart en geest kunnen het gemis van dat éene niet vergoeden wat mijn vroolijke bloeiende Rosy bezit: jeugd. 30 m. DE VIJVER. Donker, in den donkeren avond, ijlde de vrouw naar den vijverkom. Toen stond zij stil en keek met groote angstoogen, als een gejaagde vluchteling, naar het pad, dat van de laatste dorpswoning naar den vijver slingerde. Maar in de dunne donzen sneeuwlaag stonden geen andere voetsporen dan de hare en geen stem riep haar tot het leven terug. Hijgend drukte zij de hand op haar wildbonzend hart, dat pijn deed, sloeg de armen om den ouden kastanjeboom en leunde haar kloppend lijf tegen den rui gen stam. 31 Fluweelzwart hing de sterrelooze hemel boven den slapenden vijver, die door den eersten vorst met een dun vlies was bedekt, bestrooid met dorre bladeren. Het eenig licht kwam van de sneeuw, die, pas gevallen, nog rein lag tusschen het eikenhout. Zonder doek of mantel was Detjede warme kamer uitgeloopen, maar koü had zij nog niet gevoeld. Wel zou het water koud zijn, dacht zij even en huiverend klemde zij haar armen vaster om den boom. Maar zij had wel gehoord dat verdrinken een pqnloozen dood geeft» Eén oogenblik van moed, éen flinke sprong, waar de vijver nog onbevliesd lag als een donker bed, waarin zij rustig slapen zou. — Er ging geritsel door de boomen. Veel kruinen droegen nog hun loof. Schichtig keek zij om, zonder den stam los te laten. Maar gerustgesteld drukte zij het hoofd tegen den bast. 't Was maar een windvleug in het gebladert. 32 Hier had ze, aan moeders hand, opgespaarde broodkorstjes verkruimeld ▼oor de eendjes, hier had zij later gespeeld met Dirk. Hun schoolweg liep hier langs den vijver en Dirk paste op haar als op een jonger zusje, toen zij nog klein was: dat had de buurjongen haar moeder beloofd. Hier had hij haar de eerste schaatsen ondergebonden en haar sierlijk rijden geleerd. En later, onder dezen boom, had zij zich zalig gevoeld. Een Mei-avond, hier, op ditzelfde plekje, had hij haar gevraagd of ze altijd bij elkaar wilden blijven, of zij zqn vrouwtje worden wou. In het nabije bosch zong een nachtegaal, de lucht was bedwelmend zoet van bloemengeuren; uit de villatuinen woeien die aan. Het gras was wit van madeliefjes, het teêre blauw van den lentehemel, van lichte wolkjes overdonsd, versmolt tot zacht lila met het avondrood. Toen had zij hem haar oogen vol liefdetranen, haar lippen vol zwijgende 3 33 beloften toegewend en zijn hand gedrukt, te innig ontroerd om te spreken. En zacht, bijna eerbiedig, had hij haar gekust. En toen was 't alsof zij altoos had geweten dat zij niet anders leven konden dan met en voor elkaar. En wat was er van hun huwelijk geworden? Welk een teleurstelling gaf dat ongelukkige Dineken, arm schaap, dat ze eerst enkel wat achterlijk waande, maar weldra bleek onnoozel te zijn! Dirk had dien tegenspoed niet kunnen verdragen. De aanblik van het misdeelde kind en van zijn verdrietige vrouw was hij ontloopen in den kroeg. Daar was 't gezelliger dan thuis. En wat gaf hij om Detje's smeeken ? Hij kreeg slechte vrienden, die hem opruiden tegen zijn baas, met minachting praatten over de vrouwen. Hij moest zich niet aan bedsermoenen storen, maar toonen dat hij kon doen wat hij verkoos. Karakterloos Het Dirk zich meeslepen. 34 Schijnbaar kon hij, evenals zijn jonggestorven vader, veel sterken drank verdragen. Hij kwam niet stomdronken thuis, om zijn vrouw te mishandelen, zijn roes uit te slapen en 's avonds weer te beginnen. Maar hij verloor alle zelf* beheersching. Zijn werk werd verwaarloosd, de baas ontsloeg hem. Bij een nieuwen bleef hij ook niet lang. En Detje weet hij zijn baloorigheid. Haar chagrijnig gezicht dreef hem het huis uit naar de kroeg. Had hij zich toch maar nooit gebonden! O waarom was hij ook getrouwd! En eindelijk, kon zij de onverdiende verwijten niet langer dragen. Zij was de woning uitgeloopen om de ontferming van den dood te zoeken in den vijver, die haar zoo blij had gekend. Als snel wisselende bioscoopfilmen schoven de tafereeltjes van haar leven voorbij. En verwonderd bedacht zij dat Dirk de eenige zonneschijn van haar leven was geweest. 35 Haar moeder was, oud voor haar tijd, als weduwe gedwongen harder te werken voor de kost dan haar tenger gestel gedoogde. Afgemat en brommerig kwam zij van haar werkhuizen terug. Voor gezelligheid restte tijd noch lust. Na 't papen brood-eten zocht zij al gauw haar bedstêe op. 's Zondags zat zij te rusten in haar rieten leunstoel, in mokkend zwijgen, met een kwaad gezicht. Dirk was 't, die het vereenzaamd meisje 's Zondags te spelen vroeg. En bij zijn moeder was zij welkom, zijn vader lachte om het kleine paar. Nu was Dirk's liefde haar ontvallen. Het kind, dat met haar kleine handjes de ouders nader tot elkaar had moeten brengen, had hier het tegendeel gedaan. Zij kon de onnoozele Dineken niet langer liefhebben. Met tegenzin verzorgde zij het arme kind, dat haar wezenloos aanstaarde met haar fletse oogen, nog onbewust van haar ongeluk. 36 Zij kon haar man niet langer liefhebben. Wat was er geworden van haar knappen vroolijken Dirk? Zqn vroeger zoo heldere oogen stonden waterig en dof. Roode vlekken plekten op zijn bleeke wangen. De eens zoo welluidende stem — wat kon die jongen zingen in de zangvereeniging en op 'hun tochten door bosch en hei! — die eens zoo lieve stem klonk nu barsoh en bevelend en heesch van het drinken. 't Moest nu maar uit zijn. Haar geduld was uitgeput. Zes jaar had zij die hel verdragen, nu kon zij niet meer. Er was geen andere uitkomst. Wie éénmaal aan den drank verslaafd is, blijft zoo en een onnoozel kind wordt met de beste zorgen niet gewoon. De dokter had haar alle hoop ontnomen. Het schaap moest maar in een gesticht. Dan had Dirk zijn geliefde vrijheid weer terug. Stil! sloeg de klok van het kasteel daar niet? Uit gewoonte telde zij de slagen. Elf? — neen, twaalf al? Nu zou 37 geen mensch haar plons in het water hooren of den schreeuw, dien zij misschien onwillekeurig slaken zou. Het besneeuwde bermgras kraakte onder haar voeten, toén zij, achter de breede kastanje, de met bloemhout beplante helling afdaalde. Had zij hier zóo lang haar leven staan overpeinzen? Had zij niet gezien dat hier een ijs vlies het water bedekte? Nu moest zij haar schuilplaats tusschen de heesters verlaten en een open plekje gaan opzoeken. Opeens voelde zij de kou, die door blouse en hemd, haar tot in het vleesch drong. Ben week verlangen naar warmte en vertroosting welde in haar op. Zij was nog jong, pas zeven en twintig jaar. 't Was wel hard om nu al in den dood te worden gedreven. Felle pijn hamerde in haar slapen, tranen van zelfbeklag welden in haar brandende oogen op, maar schreien deed zij niet, zij had zóo lang en zóo fel geleden dat de tranenbron was verdroogd. 38 Zij proefde het leven bitter in den mond. "Wat aarzelde zij nog? Was zij dan te laf voor die éene dappere daad, die haar voor altoos zou bevrijden? En als alles niet uit was? Als er een ander leven kwam en God haar strafte voor haar eigenmachtig ingrijpen in haar lot? Zij haalde de schouders op, ongeloovig. Als er een God van liefde was dan had hij haar, die niets had misdaan, toch niet zoo diep rampzalig gemaakt! En zou dan niet de Alwetende begrijpen dat zij 't niet langer uit kón houden? Stil! wat ritselde daar? Even moest zq hier blijven wachten. Stappen? Als Eirk toch — Neen, dan was hij haar al lang nageloopen, zooals zijn plicht was geweest. Neen! die zat zeker in de kroeg met zijn kameraden en vertelde, onder het genot van een stevigen borrel, dat zqn wijf weggeloopen was, kon het hém schelen waar naartoe? 39 De stappen naderden en, bij eiken stap, riep een klagende kinderstem: — „Moeken! Moeken!" 't Klonk als het droeve loeien van een verlaten dier. Op het witte sneeuwpad, naderde een kind, in een donkere cape gehuld, in de verte een zwart stipje, maar aan de stem herkende Detje haar Dineken. Haar hart stond even stil, toen bonsde 't weer of het zou breken. En zij rende naar het kind toe, tilde 't op en drukte 't onstuimig aan de borst. — „Arm schaap! werd je wakker en was Moeken er niet? En was Va ook uit? En ben je toen uit je warme bedje gekropen en ben je gaan zoeken naar Moe ? Kom, we zullen je er gauw lekkertjes weer gaan instoppen. Wie heeft je aangekleed? En hoe dorst je zoo alleen in het donker te loopen? En hoe kwam je juist bg het water? Je weet toch wel dat Dineken niet bq het water mag!" Het kind zuchtte diep en vlijde het 40 bleekblonde hoofdje aan Detje's borst. — „Moeken weg, Dineken bang, Dineken zoeken," was al wat het onnoozele meisje kon antwoorden. Stijf klemde zij haar armpjes om den hals van haar moeder, die haar naar huis droeg en uitte tevreden kirgeluidjes, omdat zij Moeken gevonden had. Hijgend droeg Detje het zware kind, als de plicht, dien zij had verworpen en die haar tot het leven teruggeroepen had. Bij de huisdeur, die het kind had opengelaten, sloeg Dineken de oogen op en zei: — „Nooit weer doen, Moeken!" Bedoelde het kind dat zij nooit weer alleen het huis zou uitloopen en zich langs het water wagen, in den nacht? Of smeekte zij haar moeder, haar nooit meer te verlaten? Terwijl Detje bezig was, Dineken uit te kleeden — het kind had enkel aan haar bloote voetjes de slofjes gedaan, die voor haar bedje stonden en over 41 haar nachtjaponnetje haar wollen cape scheef toegeknoopt — kwam er gerucht van stemmen en lantarenlicht, 't Was Dirk, die met zijn kameraden het dorp had doorzocht. De makkers gingen. Bij Dinekens bedje stond Dirk, beschaamd, met neergeslagen oogen. Samen, maar zonder elkaar aan te kijken, dekten zij hun dochtertje toe. Om beider hals sloeg Dineken een arm en samen kusten zij het onnoozel kind, door onbegrepen machten naar den vijver geleid. Stil en verlegen, zette Dirk het keteltje op het stel. Zacht trok hij Detjes natte schoenen uit en zei dat zij gauw naar bed moest gaan, dan zou hij haar een kopje thee brengen. Toen zij de warme lafenis dronk, viel hij op zijn knieën bij het bed en schreide. — „Dat het zóo ver moest komen, kind! Ik die zooveel van je hield, ik, die alles voor je wou zijn — en nu 42 was je Hever dood dan bij mij! Ik ben naar de Zwarte Poel op Beukenoord gegaan, maar ónze vijver, neen, daar zocht ik je niet. Onze vijver, Detje! Weet je dien éenen avond nog? 't Was in Mei, 't rook zoo zoet naar seringen en meidoorn, een nachtegaal zong in het bosch, het gras was wit van madeliefjes. Op de bank, onder de kastanje, vroeg ik je mijn vrouw te worden. Wat waren wij toen gelukkig, weet je nog wel? Zeg, vrouw, laten we weer beginnen, laten we 't beter overdoen. Bi wil lief voor Dineken zijn. Ze is toch mijn kind en jou heeft ze het leven gered. Bx zal bij je thuis blijven, 's avonds en goed voor je zijn als vroeger, dan ga je misschien langzamerhand ook weer een beetje van mij houden. Als je mij maar vergeven kan!" Toen smolt haar stille wrok in tranen. Zij geloofde aan zijn berouw, aan zqn goeden wil. In de koestering van zijn armen hui- 43 verde zij om den killen dood, dien zij zich had gewijd. En bevrijdende tranen beregenden hun wangen, tot hun lippen elkander vonden en zij elkaar nieuwen levensmoed inkusten. De kameraden hoonden wel: — „Bekeerde zondaar! heilig boontje! is het tegenwoordig thuis gezelliger dan in de kroeg? Heeft je wijf het zuurkijken afgeleerd?" Maar Dirk doorstond het, liet hen loopen en wijdde zijn avonden aan vrouw en kind. Toen het lente werd, zaten zij weer op de oude bank, onder de kastanje, bij den vijver. Dineken plukte madeliefjes in het gras. En zonder afkeer, neen, met liefde keken zij naar het onnoozel kind, dat levenslang een kind zou blijven en beider liefde noodig had. Uit de vülatuinen stroomde geur van seringen en meidoorn. Donzen wolkjes dreven aan den rozigen hemel. In het bosch zong een nachtegaal. IV. EEN BRIEF. — „Een verrassing Fanny!" riep Marietje en huppelend reikte zij haar zuster den brief, „Frans verwent je, heb je niet pas Zondag —?" Fanny stopte een flikje in den babbelmond van haar zusje. Even later hoorde zij het kind de trap afrennen. Nieuwsgierig scheurde Fanny het couvert los. Zou Frans haar wat bizonders te melden hebben? Hij schreef gewoonlijk maar eens in de week. Haastig las zij den brief, dien haar zusje haar als een blijde verrassing had gebracht. Het papier ritselde haar in 45 de handen en viel haar in den schoot. Haar hals en haar voorhoofd werden klam van koud zweet. Gejaagd stond zij op, liep haar kamertje op en neer. Het kón niet zijn, zij droomde zeker, ditzelfde had zij meer gedroomd. Haar tanden groeven zich in haar onderlip, haar handen omklemden elkaar, tot dè nagels roode moeten achterlieten in het blanke vleesch. Neen, zij droomde niet, 't was bittere werkelijkheid: Frans maakte een eind aan hun verloving. — „Fanny!" hoorde zij Marietje onder aan de trap roepen, „ga je met mij wandelen ?" Fanny kierde even de kamerdeur open, riep terug: — „Neen, vandaag niet!" Maar Marietje het zich niet afschepen. — „Vanmorgen heb je 't mij beloofd en belofte maakt schuld," pruilde het kind, „en ik heb je nogal een extra brief van Frans gebracht!" 46 — „Ik kan niet," riep Fanny terug, „ik heb hoofdpijn." — „Zoo opeens ? Daar geloof ik geen snars van, je wil liever met je neus in een boek gaan zitten. Nu, weet je wat? Zoek een gezellig boek voor mij, dan gaan we allebei lezen, op een bank, in bet Plantsoen." — „Neen, ik kan niet, morgen misschien. — Zeur toch niet zoo!" — „Morgen zit ik weer op school." Maar toen Marietje door den deurkier het wit gezicht van haar zuster zag, gaf zij haar aandringen op en droop zij stilletjes af, zinnend op ander tijdverdrijf voor den vrijen middag. Fanny, om verder rust te hebben, draaide den sleutel om. Zij las den brief nog eens over. Ja, nu was 't haar alsof zij 't al lang had voorgevoeld. 't Was ook te mooi geweest, dacht zij bitter, voor haar was het geluk niet weggelegd. Misschien had zij Frans al te naïef haar liefde getoond en haar 47 vreugde omdat hij haar kwam bevrijden.Wat nu? Zij deed haar best, zich te herinneren hoe zij leefde eer Frans haar „als een verborgen viooltje, dat hij wou overplanten in zijn tuin", zoo als hij toen schreef, in het stille stadje had ontdekt. Zij moest haar verlovingstijd leeren beschouwen als een episode, als een droom: zij was niet de eenige wie zooiets overkwam. Zij mocht er niet onder bezwijken. Beter nü breken dan een ongelukkig huwelijk tegemoet gaan! Al kwetste Frans haar eigenliefde niet minder dan haar hart, nu hij niet meer vertrouwde dat zij hem vreugde geven kon, fier moest zij dien smaad van zich afschudden en al haar geestkracht gebruiken om niet onder te gaan. Straks zou zij 't zeggen aan haar ouders, aan haar zuster Truus, Moeders rechterhand en Vaders heveling. Flink zou zij 't zeggen, zonder tranen: 48 — „Frans vindt dat wij niet bij elkaar passen, 't is uit." En Vader zou meewarig zijn hand op haar hoofd leggen en troosten: — „Dan was hij toch zeker de ware Jacob niet, die zal nog wel komen, je bent nog jong!" Truus zou zeggen: — „Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald!" Truus citeerde gaarne de wqsheid der vólken. Marietje zou haar verwonderd aanstaren. Mama zou zuurzoet vragen of zij wel hef genoeg met Frans had omgegaan. En het algemeen gevoelen zou zijn dat Frans eigenlijk wel gelijk had, niet te trouwen met zoo'n zwak en droomerig meisje als Fanny, die niet eens mooi of aardig was. Maar wat kwam 't er op aan wat haar familie zou zeggen of denken? Het voornaamste was, haar leven weer 4 49 te leeren leven alsof de bevrijder nooit gekomen was. Eerlijk had zij hem dadelijk verteld dat zij niet sterk was en hem gevraagd of hij daar niet tegen opzag. Teeder had hij haar bleek gezichtje gekust, hartelijk had hij geantwoord dat hij 't een voorrecht vond, voor haar te mogen zorgen. Maar den laatsten tijd leek hrj wel verkoeld, rees er telkens misverstand, voelde zij wel dat de verhouding veranderd was. En nu schreef hij dat zij niet gelukkig samen zouden worden. Misschien was er een ander meisje in zijn leven gekomen. Wie weet hoe gauw hij met die andere verloofd zou zijn! Maar dat ging haar nu niets meer aan. De man, wien zij haar innigste gedachten had gegeven moest nu opeens een vreemde voor haar zijn. Het werd Fanny te eng tusschen de kamerwanden. Zij snakte naar lucht. Maar toen zij haar hoed vastspelde 50 bedacht zij hoe valsch Marietje haar zou vinden als zij nu uitging alleen. Maar toch — het kamertje leek haar een gevangenis, te klein voor haar groote smart. Zacht liep zij de trap af. Een trede kraakte. De huiskamerdeur ging open. Mama gaf haar een brief om in de bus te doen. — „Ga je nu toch uit?" verweet Mama, „Marietje zei dat je te erge hoofdpijn had om te wandelen. Je hebt het arme kind zoo teleurgesteld! Ik heb haar maar naar Nellie en To gestuurd." — „Mama/' zei Fanny toonloos, „'tis uit tusschen Frans en mij." — „Truus!" riep Mama verschrikt, „kom eens hier, Frans heeft Fanny — Maar kan 't niet weer in orde komen?" Zij stonden in de kamer met hun drieën. — „Beter ten halve gekeerd dan" — begon Truus, een stevig meisje met brutale oogen, hardroode wangen en 51 een schelle stem, het tegenbeeld van de bleeke tengere Fanny, wier blik juist in den spiegel viel. — „Och laten we er liever niet over praten, ik wou nu even in de lucht." — „Zal ik meegaan? Anders loop je er in je eentje maar over te piekeren," bood Truus aan, „'tis wel zielig voor je." — „Ik ga liever alleen." Ja, zielig zag zij er ook uit, in den spiegel, vond Fanny. Alles was even kleurloos aan haar: het schraal wit gezichtje, het bleekblond haar, de fletsblauwe oogen. Tusschen de stoere kleurige Truus en het grove maar frischblozende Marietje leek de magere bleeke Fanny nietig en onbeduidend. Frans alleen had haar oogen blauwe sprookjesbloemen genoemd, haar wangen gestreeld, haar lippen gekust en haar schuchterheid overwonnen. Op straat sloeg de stiklucht van den zoelen nazomermiddag haar leden met loomheid. Zij haastte zich naar het 52 Plantsoen, waar het, onder de boomen, zeker minder bedompt zou zijn. Maar uit de verte zag zij al dat het er vol wandelende dames en ravottende kinderen was. Marietjes blauwe jurk herkende ze ook, tusschen de witte jurken van Nellie en To, met wie zq" gëarmd liep. Eer zij gezien werd keerde Fanny om. Dan maar naar de wallen, Op een bank onder de oude iepen ging zij rusten. Hier had zij wel met Frans gezeten. — „Hoe heb je 't hier uitgehouden, in dit saaie nest?" had hij haar beklaagd, „en zoo eenzaam en kwetsbaar en teer? Maar wacht maar, nu kom ik je hier gauw vandaan halen en je alles vergoeden. Mijn liefde zal je wel gezond maken, ik streel wel alle pijnen weg. Heerlijk, voor jou te mogen zorgen, mijn kind, mijn hartevrouwtje, mijn eenige, mijn lieveling!" Alsof hij naast haar zat, hoorde, zij 53 zijn stem de weldoend-warme woorden zeggen, voelde zij den teederen druk van zijn hand, waarin haar hand van weelde wegsmolt — Opeens kwam storend een meisje met een kinderwagen naast haar zitten. Uit den wagen haalde het meisje een prentenboek en een zakje snoepgoed te voorschijn, deelde luidruchtig de drie grootste kinderen, die zij op de bank tilde, de kleverige balletjes uit, nam het kleintje, dat te dreinen begon, uit den wagen en ging, het kind op schoot dodeinend, voorlezen uit het prentenboek. Moe sleepte Fanny zich naar een andere bank. Onder haar voeten kraakten al de eerste bruine bladeren. En met angst bedacht zij dat het binnenkort herfst zou worden, dan winter. Dan zou zij niet eens meer alleen kunnen zijn met haar leed in haar kamertje: De kou zou haar naar de huiskamer drijven. Zij was niet sterk genoeg om een werkkring buitenshuis te zoeken. Ver- 54 pleegster worden — die toevlucht van zooveel teleurgestelde meisjes — ging haar kracht te boven; zij voelde er ook geen roeping voor. Langzaam ging zij naar huis, door diezelfde vervelende straten waarvan zij afscheid dacht te nemen als de lente kwam. Nu zou de Mei haar niet roepen om het liefdenestje te bouwen met Frans — — „Kind," zei Mama, zoodra zq thuiskwam, „nu moet je Frans zijn brieven en zqn portret en zijn ring terugsturen." — „En zqn cadeautjes," vulde Truus aan. — „Moet dat? mag ik die dan niet houden? 'tIs al wat ik nog van hem heb." — „Ja, dat hoort zoo," meende Truus. — „Doe 't nog vandaag, dan ben je er van af," zei Mama, „hoe gauwer je zoo'n zuren appel doorbijt hoe beter." In haar kamertje schoof Fanny den ring van haar vinger, drukte voor 't laatst haar lippen op het lieve portret, 55 dat haar zoo trouwhartig aankeek, las al zqn brieven over. Toen schreef zij een koel hooghartig briefje, pakte een paar boeken, die zij van Frans kreeg, bij het portret, de brieven en den ring. Met afgewend gelaat, dat er geen traan op het papier zou vallen, lakte zq het pakje dicht. 56 V. EEN DAGBOEK. In haar kamertje, aan de tafel, waar een kaars brandde, hoewel 't een heldere Aprildag was, zat Bertha haar dagboek aandachtig over te lezen. Héél wat bladen had zij er al van verscheurden in de kaarsevlam verbrand. De zwarte asch op de schaal onder de blaker, verspreidde brandreuk door het kamertje. Dat was nu al wat er overbleef van haar schoomerinneringen, dacht zij met een zucht. Maar aanstonds verdiepte zij zich weer in het dikke schrift — een héél boekdeel! — dat haar ervaringen en overpeinzingen van volwassen meisje behelsde. 57 En het hield haar in spanning als een mooi halfvergeten verhaal. Na haar verlovingstijd had zij er nooit meer in geschreven, 't Was toch wel jammer, dat te verbranden. Later kreeg zij daar zeker spqt van. Maar het móest, want Herman mocht het niet lezen en bespotten. Gisteren kwam het gesprek op het honden van een dagboek. Herman had beweerd dat geen volwassen mensch daar zqn tijd mee verbeuzelde. Dat had haar geprikkeld en een blos naar haar wangen gejaagd. Zij noemde Amiel, Dostojewsky, Tolstoï, Marie Baschkirtseff, de Goncourt8 — Nu ja, die waren nog in de romantiek bevangen, maar tegenwoordig? Misschien nog een enkel sentimenteel bakvischje! Met een felle hartklopping had zij het gesprek afgeleid en meteen besloten, haar dagboek te vernietigen. Bekende zij dat zq, jaren lang, wel niet eiken dag, maar bij buien, een dagboek had gehouden, dan zou 58 Herman zeker vragen, het te lezen. En daarvoor deinsde zij terug. Tranen schemerden haar voor de oogen, teeder streelden haar vingers de blaadjes, waaraan zij haar innerlijk leven had toevertrouwd. Haar dagboek was haar een vriend en een trooster geweest, dien zij wreed moest ten offer brengen. Opeens ging de deur open en stapte Tante Agneta binnen, die met haar schelle stem Bertha kwam waarschuwen voor brandgevaar. En wat zag zij? Was Bertha nog niet eens gekleed voor de wandeling? Had zij de afspraak dan vergeten? Herman zou haar om vier uur komen halen en nu was 't al tien minuten voor vieren! Zij mocht hem toch niet laten wachten: dat kwam niet te pas voor een verloofd meisje en Herman zou 't ook zeker kwalijk nemen. Gedienstig haalde zij Bertha's groenfluweelen wandelpak uit de hangkast, vroeg welke blouse zij er bij aandeed, gaf haar den raad, zich over te kappen, 59 want zij zag er uit als een ragebol. Zeker weer met de banden in 't haar gewoeld? — Dat moest zij toch afwennen eer zij trouwde. Schouderophalend, bleef Bertha lezen. Juist een bladzij over liefde, hoe zij zich die toen voorstelde. Ondanks het hinderlijk bijzijn van bazige tante Agneta droppelden onverhoeds tranen op het dagboek neer. Tante Agneta zag de tranen, de roode gezwollen oogleden — zij zag altijd alles — en bitste dat Bertha zoo niet kon uitgaan met haar aanstaanden man. De menschen zouden denken dat zij hadden gekibbeld. Gedienstig schonk zij water in de waschkom en goot er een scheut boorwater in. Bertha stampvoette van ongeduld, tot tante Agneta de kamer uitging met een verwijt over dat slecht humeur, dat ook niet prettig voor Herman zou zijn. Hartstochtelijk snikkend, lei Bertha 60 haar hoofd op het dagboek en liet er haar tranen op regenen. Zij had zich verstandig en flink gewaand. Illusies loop en altijd uit op teleurstellingen en een groot meisje mag niet blijven droomen van een geluk, dat toch niet bestaat. Herman was de ideale minnaar niet, maar zij was ook geen ideaalmeisje. Zij zou wel wennen aan zqn doceerende betweterige manier van spreken, aan zqn kille nuchtere levensbeschouwing. Hij was knap en goed en zij was hem zóo dankbaar dat hij haar uit haar onbehagelijk thuis, waar tante Agneta heerschte, kwam bevrijden dat zij die dankbaarheid voor liefde had aangezien. Maar nu zij weer in haar zoo lang verwaarloosd dagboek had gelezen kwamen de lieve meisjesdroomen terug. En hoe langer zq weende, hoe dieper zij voelde dat zij met Herman een vreugdelooze toekomst tegemoet ging. Als uit een lang verdroogde bron welden de 61 tranen en 't was haar of zij bezoedeling wegspoelden. Zq vloeiden nog toen er aan de deur werd geklopt. 't Was Herman, te correct om de slaapkamer van zijn meisje te betreden. Met ingehouden woede trillend in zqn stem, riep hij haar ter verantwoording, wijl zij nu nog niet klaar was voor de wandeling. Was hij binnengekomen toen hij zqn meisje hoorde schreien, had hq haar warm en troostend in beschermende armen gekoesterd, wellicht was haar drang naar teederheid de sterkste geweest. Maar hij ging boos heen toen hq haar door snikken verstikte woorden niet kon verstaan. Langzamerhand kwam zij tot bedaren. Zij dompelde haar kloppend hoofd in het koele water, bief het dagboek tot haar lippen en drukte er een kus op. Haastig, alsof er geen minuut viel te verhezen, schreef zq Herman dat zij 62 niet met hem kon trouwen. Toen zocht zij zijn geschenken bij elkaar en maakte er een pakje van. Zij keek naar den vinger, waarin de knellende verlovingsring een roode moet had achtergelaten. En ondanks haar martelenden hoofdpijn voelde zij in het diepste van haar wezen iets dat jubelde om de bevrijding. Het pakje brandde haar in de handen. Hoe gauwer het wegkwam, hoe beter. Zij belde en droeg de meid op, het aanstonds te bezorgen en tante Agneta te waarschuwen dat zij hoofdpijn had en niet aan tafel kon komen. Even later verscheen tante Agneta met een dampend kopje thee en nieuwsgierige vragen, hing gedienstig het mantelpak weer in de kast, beklaagde Herman, die ontstemd was vertrokken, gaf vergunning tot rust — en ging eindelijk heen. Onder de donkere dichtgeschoven gordijnen was het venster opengebleven en 63 van uit het tuintje kwam de frissche lentegeur van knoppend groen en de melodische lentezang van een merel. Het brandend hoofd diep in het koele kussen, de gloeiende oogen dicht, lag zij te luisteren naar den vogel, in te ademen de zachte lucht. Zij verwonderde zich over haar moed, den band, die haar al lang knelde, opeens te verbreken. Nu was zij weer vrij! En ondanks haar pijn ademde zij ruimer. Zij was nog jong genoeg om zich te bekwamen in 't een of ander vak, dat haar in staat zou stellen, uit huis te gaan. Tante Agneta kon voor Vader blijven zorgen en haar bazige vitlust botvieren aan de meiden. Als Herman nu maar geen moeite deed om haar weer te zien! Maar dat deed hij niet. Hij schreef een koel-correot briefje, waarin hij zqn leedwezen betuigde over haar onverwacht en ongemotiveerd besluit. Hij hoopte dat het 64 haar nooit mocht berouwen. Gekwetste eigenliefde las zij er in meer dan teleurgestelde liefde en echte smart. Dien avond, schreef zij in haar dagboek, alsof zij een lang verwaarloosden vriend op de hoogte bracht van het gebeuren der laatste drie maanden. En meisjesachtig besloot zij: — „Lief dagboek, ik wou je verbranden en inplaats van je te wreken heb je mij gered. Hoe zal ik je danken? Door je alles trouw te vertellen voortaan?" — „Als een sentimenteele bakvisch!" zou Herman hebben gesmaald. 5 65 VI. LELIE. Lies kón niet meer, zij moest even rusten. Voorzichtig spreidde, zij de glanzende blanke zijden japon, die zij nog met ragfijne kant moest vermooien, over haar onbeslapen bed. Begon de lamp niet flauwer te branden? Of schemerde 't voor haar oogen van vermoeienis? Haar rug deed pijn, haar oogen brandden, 't was of er lange vlijmscherpe naalden door haar hersens werden gestoken. Geen wonder! Hoeveel uren overwerk had zij nu ook al doorgemaakt? Op den smallen schoorsteenmantel sloeg het hard tikkend klokje al drie uur. En 66 zij had minstens nog twee uur werk, al deed zij 't nog zoo vlug. Was 't geen schande, een meisje zoo haar nachtrust te ontstelen? Lies was opgestaan. Zij rekte de lenige jonge leden uit, verstijfd van het lange zitten, dook het kloppend hoofd met de stekende oogen in de waschkom vol ijskoud water, veegde haar gezicht ruw en haastig droog, bette zorgzaam het krullend nekhaar, dat wild uit de blauwzwarte wrong sprong — éen spatje zou die prachtige japon kunnen bederven! Ze onderzocht de lamp en ja, die moest noodig bijgevuld. Voorzichtig deed zij 't, vermijdend petroleum aan haar handen te krijgen, haar mooie handen, die zij zoo keurig verzorgde alsof ze een rijke dame en geen arm naaistertje was. Toen nam zij, met een zucht, de blanke baljapon weer op, plooide en naaide, nu met de hand, wat zij, hoewel het langer ophield, minder vervelend vond dan het jachtig gerikketik van de machine. 67 Toen zij klaar was, sloeg het vijf uur. Ziezoo, nü kon zij naar bed gaan, maar nu had zij geen slaap meer. 't Was bijna niet de moeite waard: om acht uur moest ze al op het atelier zqn om Mevrouw de japon te laten nazien en dan moest zij haar gaan bezorgen, tegen halitien, om te passen. Zoo was de afspraak. Als er nog wat aan veranderd moest worden, bleef er dan nog tijd genoeg over. Terwijl Lies de verkleurde flanellen blouse en het versleten vale rokje uitgooide op den stoel vóór het bed, begreep zij al dat zij niet zou slapen. Haar hoofd bonsde, haar voeten waren ijskoud en haar brandende handen konden ze niet warm krijgen. Als in koorts woelde zij tot haar dek op den grond lag. Als ze even insliep, schokte ze aanstonds wakker. Natuurlijk, dat jachten, daar kon zij niet tegen. Om halfzeven gaf zij 't op. Zij zou zich maar eens van top tot teen frisch wasschen, dat 68 hielp soms wel voor moeheid en overspanning. Met veel zorg maakte zij haar welig haar op. De zelfgenaaide blauwe blouse, die ze anders enkel 's Zondags droeg, deed ze aan om de elegante Mevrouw van Meerland, wie zij de japon moest gaan passen. Wat had zij aan haar jonge leven? Wat had zij aan haar bloeiende schoonheid ? De slavinnen, waarvan ze, in een historischen roman, had gelezen, hadden 't veel beter dan zij. Die werden soms wel vriendelijk behandeld, als zij een goede meesteres hadden, die werden zeker niet zóo afgebeuld als zij. Arme Lies! Nooit zou zij dartel rondzweven^ in een lichte vroolijke balzaal, in de armen van een knappen voornamen heer, die haar hoffelijk fijne complimentjes zou toefluisteren, zooals de rijke bevoorrechte dame, die het werk van haar slapelooze uren dragen zou. En toch zou haar die japon even 69 goed staan, neen, beter, want zij, de arme naaimug, was veel mooier dan Mevrouw van Meerland. Als zq de japon even aantrok? Die moest toch nog uitgestreken worden. Maar zij kon toch niet met een gekreukte japon op het atelier komen. Mevrouw zou 't aanstonds merken en haar een standje maken. En dat hoefde er waarlijk niet bij te komen! Ondanks het flinke afsponzen waren haar zenuwen haar zóo de baas dat zij haar tranen niet kon weerhouden. Maar wat hielp 't of zij stond te grienen? Zij was toch geen klein kind meer, zoo'n groote meid van zeventien! Ruw veegde zij haar tranen af met een groven zakdoek, maar telkens sprongen er weer nieuwe te voorschijn. Al het leed van haar leven rees op tot haar bewustzijn. Moeder dood — Vader nooit gekend. Die had Moeder aan haar lot overgelaten nog vóór de geboorte van Lies. 't Had Moeder verbitterd. — Geen wonder als je zoo wordt 70 bsosb behandeld! Die rijke jongens doen maar al waar zij lust in hebben en beschouwen de arme meisjes als speelgoed. Maar daardoor had Lies geen gezellig thuis gehad. Moeder had altijd braaf gewerkt om 't haar zoo goed mogelijk te geven, maar liefde had het onbegeerd onwettig kind niet gekend. Norsch en onverschillig had Moeder naast haar voortgeleefd. En Lies had juist zoo'n behoefte aan vriendelijke toespraak, aan hartelijke liefkoozingen. Toch was 't verschrikkelijk geweest toen Moeder, ruim twee jaar geleden, was gestorven en Lies bij een tante moest wonen, die haar telkens haar onwettige geboorte voor de voeten wierp. Nu moest zij blij zijn dat zij 't zoo ver had gebracht, al genoeg te verdienen om alleen te kunnen wonen. Hét zolderkamertje was tochtig en klein, maar zij was er tenminste vrij en alleen, 's Zondags naaide zij haar eigen klêeren, maakte een hoedje, verstelde haar onder- 71 goed. Maar nooit een pretje! De meisjes van het atelier waren haar te onbeschaafd om mee uit te gaan, de jongens van haar stand, te grof en te ruw. De waarschuwingen en het voorbeeld van haar moeder behoedden haar voor onvoorzichtige kennismaking met heeren. Zij was trotsch op haar schoonheid en ook op haar aangeboren voornaamheid van smaak. Nooit zou zij willen trouwen met een man van haar stand. Alleen op een heer zou zij verliefd kunnen worden. Maar heeren trouwen niet met arme naaistertjes. Gelukkig was zij niet verliefd van aard, zooals de andere meisjes, die telkens met een ander heertje aan 't scharrelen waren. In het atelier, toen Mevrouw de japon had nagezien en tevreden bleek over haar werk, zat zij stil en moe te wachten tot het negen uur sloeg. Toen spreidde zij de japon weer in de doos, die een loopmeisje bracht en, even later, ging zij zelve naar Mevrouw van Meerland. 72 De huisknecht liet haar in een spreekkamertje. Mevrouw was nog niet klaar met haar toilet. Maar Lies-wachtte liever hier dan in het roezemoezig atelier. Er hingen mooie platen in eikenhouten lijsten op het effen groen behang, een mollig kleed bedekte den vloer, de groenfluweelen stoelen waren met snijwerk versierd. Zij voelde zich thuis in die rustige weelde, alsof zij er recht op had. Toen de japon gepast was, bevond Lies dat er nog een kleinigheid aan veranderd moest worden. Mevrouw van Meerland liet haar dat in het spreekkamertje doen. Terwijl zij bezig was kwam een jonge man binnen. Hij zei dat hij een boek kwam zoeken, maar dat -bleek niet te vinden. Toen vertelde hij dat hij een broêr van Mevrouw van Meerland was en dat hij 't een verrassing vond, inplaats van een boek, hier een mooi meisje te vinden, mooier dan de bekoorlijkste 73 romanheldin. Hij moest de haljapon bekijken. Hij ging ook naar het bal vanavond. Hij logeerde bij zijn zuster, hij studeerde in de rechten en hij heette Charles. En nu moest het mooie meisje hem ook haar naam zeggen. Hij vond Lies e»en prachtigen naam en zoo passend voor haar. Wist zij wel dat lys lehe beteekende? En was zij niet rank en blank als een lelie? Hoe heerlijk zou die witte japon haar staan! De zoete vleierij, de lieve stem, de fluweelzachte oogen, de blanke handen van Charles ontroerden Lies. En, hoewel zij zichzelve de lessen en het waarschuwend beeld van haar moeder voorhield, kon zij de verzoeking niet weerstaan, zoodra hij 't haar vroeg, een avond met Charles te gaan wandelen. 't Was zoo vertroostend, hem alles van haar eenzaam en armzalig leven te vertellen, 't was zoo vreemd en zoo heerlijk, iemand te hebben, die belang in haar stelde, die haar beklaagde en 74 hartelijk voor haar was, die haar fijne bonbons en verrukkelijke odeor en zijden kousen en suède handschoenen gaf, die haar verliefd aankeek en teeder haar handen kuste. Zij voelde het gevaar wel, maar zij waande zich sterk genoeg om het mooie te genieten en rein te blijven. Hij noemde haar zqn lieve Lelie. Op een stralenden Meidag het zij zich overhalen met Charles naar buiten te gaan. Eerst stoeiden zij als blijde kinderen, door het bosch, toen werd het kozen en kussen en eindelijk, toen het donker was geworden en zij nog niet konden besluiten, naar de stad terug te keeren, gebeurde 't als vanzelf dat Lies zich gaf, onder de geurende lenteboomen, waarin een nachtegaal hartstochtelijk van liefde zong. Charles was te eerlijk om Lies met trouwbeloften te paaien. Hij deed wat hij kon om haar een zorgeloos en blij bestaan te geven. Hij gedoogde niet 75 dat zij bleef werken, hij huurde mooie kamers voor haar, die hij weelderig en smaakvol inrichtte, voorzag haar van kleedgeld en ging veel met haar uit. En wijl Lies Charles even innig liefhad alsof zij met hem was getrouwd, vond zij de verhouding niet zondig, stelde zij zich hoog boven de veile vrouwen, die zich laten onderhouden door minnaars, leefde zij, blij hem te verblijden met haar schoonheid, in het liefdenestje, dat hij voor haar had ingericht. De eerste japon, die zij van hem kreeg, was er een van witte zijde met ragfijne kant, zooals zij had gemaakt voor zqn zuster. Zij vond er een uitgelezen, genot in, de kostbare stof nu voor zichzelve te knippen en te naaien en haar bittere gedachten van dien winternacht te vergelijken met den zoeten liefdedroom van deze lente. En wijl Lies Charles als haar man beschouwde, hoopte en vertrouwde zij dat alles zoo zou blijven. 76 En zoo bleef het drie jaar. Nog nooit was Charles zóo lang op dezelfde vrouw verliefd geweest, 't Was jammer dat hij niet met zijn mooie Lelie kon trouwen: geen freule haalde bij dat kind uit het volk. Maar dat ging nu eenmaal niet. Toen promoveerde hij. Een rijk freuletje werd verliefd op hem. Ouders en zusters prezen haar aan als een prachtige partij. Charles begreep dat het tijd werd, een degelijk man en huisvader te worden. Eens moest er toch een eind komen aan die jeugdliefde. Er was geen kind geboren, daarom voelde hij zich vrij. Lies zou 't zelve wel begrijpen en zijn toekomst niet in den weg staan. Hij schreef het haar: 't was hem te pijnlijk, het haar te zeggen. Als afscheidscadeau deed hij met den wreeden brief in het couvert zooveel bankpapier als hij kon missen. Lies zond het geld terug, hooghartig, zonder brief. Zij had geen tranen, zij 77 zag geen toekomst meer, na de als een huwelijk beschouwde vereeniging, door Charles vernietigd met éen slag. ; Haar besluit was aanstonds genomen. Zij kleedde zich in de witzijden japon, het leliekleed, zooals Charles die noemde. Zij wachtte tot alles stil en donker was, toen nam ze een slaapmiddel in en zette de gaskraan open. De dood zou pijnloos komen. Zij strekte zich uit op den divan, waar Charles haar zoo hartstochtelijk met kussen had bedekt en, de handen op de borst gevouwen, wachtte zij vreezeloos den dood af. Toen de hospita, in den vroegen morgen, de kamerdeur opendeed, waaruit gasdamp verstikkend haar tegemoet sloeg, lag Lies dood in haar blank gewaad, als een gebroken lelie. 78 VII. PLICHT. In de zonnige lentekamer leek de tafel een bloemenveld. Wit, rose, blauw, lila en rood lagen de zomerjurkjes over het groenfluweelen tafelkleed verspreid. Lucie was vroeg opgestaan om er de laatste hand aan te leggen. En terwijl zij de jurkjes inpakte en er de adressen op schreef, verheugde zij zich in de verrassing, die zij de armste kleine meisjes van het dorp had bereid. Blozend van blijheid om de nieuwe kleurige Pinksterjurk, zouden Drieksken, Detje, Derkje, Mieken en Anneken door de straat stappen! Met St.-Nicolaas en met Kerst- 79 mis verwachtten de vlaskopjes wel altoos wat. Maar een Pinksterjurk was wat buitengewoons. Ondanks het protest van Gerritje ging Lucie zelve de lichte pakjes uitdeelen. De hemel was blauw gewasschen door een nachtelijke lentebui. In de tuinen der notabelen, aan den straatweg, bloeiden seringen met volle trossen, weelderig praalden witte en paarse rhododendron-perken en vergeetmij-niet-bedjes azuurden als ronde stukjes lentehemel. Zelfs in de achterbuurt van het dorp bloeide, in de tuintjes der armelijkste huisjes, wel iets dat van den blijden Mei getuigde: wat fleurig zaaigoed, een jonge kastanje, een geurende meidoornstruik. De armoede was hier niet afzichtelijk als in de steden, Twee of drie bloempotjes in het raamkozijn vervroolijkten de huiskamer en op hun eigen veldjes verbouwden de mannen aardappels en boonen voor het gezin. 80 De vrouwen, druk aan het Zaterdagswerk, toonden zich niet verrast. Aan die stroeve stugheid gewend, lei Lucie vlug haar lentegave neer en vergenoegde zich met stille zelfvoldoening. Toen liep zij minder licht met haar leege handen dan toen zij al die pakjes droeg. Na de koffie stond zij even besluiteloos voor de breede boekenkast en Het haar hand over de banden glijden. Zou ze een boek meenemen naar het bosch? Neen, zij had genoeg aan haar eigen gedachten. Over het smalle landpad, tusschende grasgroene korenvelden, liep zij met haar veerkrachtigen tred het bosch in. Daar wachtte haar een zachte moskuil als een rustbed van groen satijn. Beschermend rezen de donkere dennen op hun rosse ranke stammen, waarlangs een eekhoorn klauterde, zonder zich aan aan het onschadelijk bijzijn van Lucie te storen. Onzichtbaar, ver in het bosch. koerde een klagende houtduif en zong 6 81 een merel zijn droomerig lentelied. Hoe had zij geleerd, weer van de natuur te genieten, al had ze er nooit gevonden wat zij er van had verwacht, toen zq, het vorig jaar, na Kareis dood, naar buiten vluchtte: het zalig Nirwana der vergetelheid! 't Was toch maar goed dat zq zich niet had gestoord aan de raden van haar kennissen. — „Voor buiten wonen ben je nog te jong." — „Je vindt in stad veel meer afleiding voor je verdriet." — „Je zal verboerschen en versuffen op een dorp!" — „En zal je óns niet missen?" —r „Kind, je moet weten wat je doet," had een oude dame gemoedelijk vermaand, „maar hier heb je kansen op nieuw leven, die je buiten niet hebt. Vergooi je toekomst niet om leeg gedweep met de natuur." Na een tienjarig huwelijksleven, waarin 82 zrj eenzaam was gebleven naast den man, in wien haar liefde zich had vergist, was Lucie bijna plotseling weduwe geworden. De stad waar zq met Karei woonde kon haar niets meer bieden dan de schrijnende heugenis aan haar groote teleurstelling. Daarom was zij hier, buiten de kom van het dorp neergestreken, als een moede trekvogel op een schip, in het vriendelijk omtuind huisje, in de stille eikenlaan, waar ze uitkeek over het ruime bouwland en op den zoom van het heuvelig bosch. Droef en doodmoe had die eerste lente buiten haar gemaakt. Hallucinatieduidelijk had zij alle verzwegen smarten van haar huwelijksleven overgeleden. En de onverschillig-bloeiende natuur had haar niet moederrijk getroost. Kareis dood had haar hart verteederd en haar zelfvertrouwen geschokt. Angstig ging zq rafelen en pluizen aan het oude gebeuren. Er kwam een deemoed over haar, die haar zichzelve beschuldigen deed. 83 Had zij, dien dag, dat woord maar gesproken! Had zij, dat uur, die daad gedaan! Had zij wel genoeg gestreden voor hun beider geluk? "Was zij niet al te gauw ontmoedigd geweest? Waarom had haar liefde geen kracht genoeg gehad om in den man, die haar teleurstelde, den geestdriftig geïdealiseerden gelief de van den verlovingstijd te wekken ? Eens had zij Karei een brief geschreven, maar eer zij er toe kwam, dien brief op zijn bureau te leggen, had zij hem, uit angst voor zijn spotlach, verscheurd. Rusteloos zwierf zij door velden en bosschen, viel neer van moeheid, rees weer op en dwaalde doelloos verder. En de slapelooze nachten waren vol verschrikkingen en wanhoop. Eindelijk was het zoo ver gekomen dat zij haar bed vlood als een pijnbank. Als zij sliep droomde zij van Karei en soms hoorde zij duidelijk hem zeggen: — „Ja, nu ben je vrq, ben je nu niet blij dat ik dood ben?" 84 Voor het venster wachtte zij den morgen af. Soms sliep zq, als het al schemerde en de vogels begonnen te zingen in de kastanje voor het raam, nog wel even van afmatting in. Maar aldra dreef haar de wilde gedachtenjacht weer naar buiten. En 't was haar of zij krankzinnig zou worden van eenzaamheid — Tot de meid, die haar thee kwam brengen, haar bewusteloos vond, voor het open venster. Toen was Bernard in haar leven gekomen. En hij had haar genezen. Hoe wist zij zelve niet recht; medicijnen schreef hq niet voor. Hq gelastte de verschrikte meid, een andere slaapkamer voor haar in orde te maken. Daar het hij haar alles vertellen en het uitspreken alleen, in de sfeer van zqn sympathie, was al een verhchting. Toen Het hij haar rusten — En langzamerhand bleven de angstdroomen en de kwelgedachten weg. Levenslust en 85 belangstelling in boeken en werk gaf hij haar weer. 't Was een nevelige Septemberdag toen hij voor het eerst aan haar bed had gestaan. Nu was het een zonnige Meidag en van middag, na vieren, kwam hij bij haar. Wel had hij, den laatsten tijd, er haar op gewezen dat zij zqn doktersbezoeken niet langer noodig had, dat zij nu gezond en sterk genoeg was om haar eenzaamheid te verdragen. Maar dat was toch niet waar. Onstuimig klopte haar hart, pijnlijk bonsde haar hoofd, koortsig joegen alle polsen en een vreemde loomheid beving haar leden. Zij richtte zich op en, als om bescherming, sloeg zij de armen om een dennes tam. En toch voelde zij een heimelijke zoetheid in die zwakte, wijl zij haar vriend er nog als dokter door behouden kon. Haar vriend — meer niet, nooit meer kon en mocht Bernard voor haar wezen. Was dat niet veel? Was 't niet 86 genoeg? Moest zij er God niet big voor danken? Had zij er God niet met tranen voor gedankt? Ja, met tranen, want haar hart hongerde naar meer dan naar vriendschap. En meer verbood de strenge plicht. Wat hielp het of zij vrij was? Bernard was gebonden aan een zenuwzieke vrouw, die zijn leven verbitterde met argwaan en wilde woedebuien, afgewisseld met zwijgend mokken. Haar kon hij niet genezen en in teeder medelijden had hij haar verwend. Als medicus zag hij in haar het zieke kind, waarvan de dichter spreekt, vergoelijkend haar soms duivelsch-boosaardige dagelijksche misdaden jegens zijn levensgeluk. Wat kon Lucie anders doen dan haar vriend beklagen en zqn geduld bewonderen, wijl hij 't zijn plicht bleef achten, de vrouw, wie hij eens zij n liefde en zij n naam gaf, haar plaats te laten in zijn huis? Op haar zelfzuchtige wijze had Cato haar man hef, hartstochtelijk, jaloersch en wreed. Wild 87 eischte zij van hem het geluk, dat hij, ondanks zijn goeden wil, haar niet meer kon geven, omdat hij haar niet langer liefhad als zijn vrouw, maar koesterde als een ongeneeslijke zieke. Een wolk schoof donker voor de zon, een koekoek riep zqn regenroep. Zou er een onweersbui in aantocht zijn? Onrust meer dan vrees voor de bui dreef haar het bosch uit, naar de veiligheid van haar woning. — „Bernard komt! Bernard komt!" zong een stem in haar hart en dan doorvloeide een groote vreugde heel haar wezen. Thuis ging zij aanstonds het linnen wandelpakje verwisselen met een mooie zilverigmauve japon. Voor Bernard kon het haar weer schelen hoe zij er uitzag. Toen zij klaar was met kappen en kleeden ging zij seringen plukken in den tuin, schikte ze in slanke vazen, vulde potjes en schalen met vergeet-mij-niet. De jalousiën liet zij dicht; er kwam 88 licht genoeg door de reetjes, nu de zon weer was gaan schijnen, na de evendreiging van die bui en het gaf een sfeer van lieve innigheid aan de kamer vol lentebloemen. Haar spiegelbeeld had haar jong en gezond toegelachen, als een meisje zag zij er uit met haar welig goudhaar, haar blank bloemengezichtje, waarin de donkerblauwe oogen fluweelden en de frischroode lippen ontloken. Die herleving van jeugd en schoonheid had zij te danken aan haar vriend. En toch beangstte haar wat elke andere vrouw zou verheugen, want voor Bernard kon het een reden zijn om haar aan haar lot over te laten. En zij kón hem niet missen, dat voelde zij met zekerheid. Eindelijk hoorde zij hem bellen en even later kwam haar vriend binnen. Zqn trekken stonden strak en somber, zqn hand was koud. — „Is er — is er wat gebeurd?" vroeg Lucie verschrikt. 89 Hij trachtte haar gerust te stellen, dronk het kopje thee uit, dat haar bevende hand hem bood. Toen begon hij te spreken. — „Je bent nu genezen, je hebt mij niet meer noodig." Haar hand trilde in de zijne. Vol schrik zagen haar oogen hem aan, alsof hij haar een doodvonnis bracht. — „Niet meer noodig?" herhaalde zij bijna fluisterend, „dat weet je toch wel beter!" — „Een andere heeft mij noodig en bij haar is mijn plicht. Mijn vrouw heeft mij verweten — lasterpraatjes zijn haar ter ooren gekomen. Nu begrijp je toch zelf wel — en 't is dan ook maar beter dat wij elkaar niet langer zien." Hij vermeed haar oogen, want hij wist dat zij hem liefhad. Met beide handen klemde zij zich aan zijn handen vast. — „Bernard, verlaat mij niet! Wat moet er van mij worden als jij mij niet 90 meer helpt, het leven te dragen? Als je wist wat je voor mij bent!" -— „En als jij wist wat je voor mij bent, zou je berusten in mijn besluit. Maak het mij met te zwaar, ik mag er niet onder bezwijken. Ik heb getracht, mijn vrijheid terug te krijgen, ik heb er haar om gesmeekt, 't Was het eenige dat zij nog doen kon om mij haar liefde te bewijzen. Maar zij laat mij met los, nooit zoo lang zij leeft zal ik vrij zqn. Tevergeefs heb ik mijn geheim prijsgegeven, al heb ik niet je naam genoemd. En ik ben bang voor mijzelf geworden." — „Bang voor jezelf?" — „Je weet hoe ik, dag aan dag, uur aan uur, voor Cato zorg. Ik vrees nu dat ik dat niet zal kunnen volhouden, nu zij willens en wetens mqn geluk — óns geluk, Lucie! — in den weg staat, 't Was me altijd of ik haar in het leven hield door mqn eigen kracht. Als ik bij je bleef komen, nu mqn 91 verboden liefde mij bewust is, zou die kracht verloren kunnen gaan." — „Maar die vrouw is het offer niet waard! Er zqn toch inrichtingen voor zenuwzieken en daar hoort zij thuis." — „Zij wil het huis niet uit en ik kan haar niet dwingen, zich elders te laten verplegen." Lucie zag hem hulpeloos aan. Medelijden mengde zich in haar liefde. Wat kon zij doen om den vriend te helpen, die nooit haar echtgenoot zou zqn? — „Ik heb je steun noodig en nu is 't me of ik jou moest helpen. Maar ik weet geen raad, ik heb jou altoos raad gevraagd." — „Er is maar éen ding, dat je doen kan om mijn plicht te verlichten." — „En dat is?" — „Hier vandaan gaan." — „En elkaar nooit weerzien?" — „Ik zie geen andere uitkomst. Beschouw onze vriendschap als een episode, zoek afleiding in een stad, vul 92 je dagen met werk, wijd je aan menschen, die lijden." — „Dat kan ik niet. Ik kan mij alleen wijden aan éen die mij lief is." —• „Leer te leven zonder geluk. Berust in plicht, zooals ik zal doen." Lucie boog het hoofd. — „Ik zal heengaan." 93