DE LAATSTE WORSTELING DOOR L. PENNING. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn BAARN. Dit zwaard, o Noordelijke helden! blonk in uw ridderlijke vuist op Waterloo's roemruchte velden, en Frankrijk! krijgsmacht werd vergruisd 1 Te sterven onder 't zegepralen was 't wensch'lijkst lot voor uwen moed, gij, braven! die met eigen bloed Europa's vrijheid mocht betalen! Da Costa. I. Het kasteel Hougoumont. Men schreef Februari-maa'nd 1815- Het had dien nacht hard gevroren; daar lag ijs in de vijvers, maar het smolt weg onder den koesterenden gloed der voormiddagzon, en een blauwe, lachende hemel welfde zich over de wijde, golvende velden. Een jonge man van misschien vijf en twintig jaren, met een open en sympathiek gelaat, stond een oogenblik stil, om met groote belangstelling den omtrek op te nemen. Hij was blijkbaar een vreemdeling in deze streken; zijn oogen zwierven links en rechts van den weg, en het landschap met zijn bosschen en vriendelijke kerktorens in de verte ontlokte hem een zachten glimlach van voldoening. Hij stond daar op den breeden straatweg, aan beide zijden door hooge boomen bezoomd. Zij verhieven hun kruinen fier in de zonnige lucht; het scheen, dat de knoppen reeds 4 begonnen te zwellen, en hoog in den hoogsten tak van een forsch getakten beuk, vlak boven het hoofd van den wandelaar, zong een meerle der komende lente reeds haar welkomstlied tegemoet. De vreemdeling wendde thans het gelaat naar het kasteel, dat door een laan met den straatweg was verbonden. Het was een oud gebouw, dat allicht reeds in de vijftiende eeuw was verrezen. Het vertoonde de oude Vlaamsche architectuur, en bezat een toren en een kapel, terwijl een steenen muur met een poort het erf aan dezen kant afsloot. De jonge man liep de laan in; de groote poort stond open, en hij wilde gaarne iets naders zien van deze Vlaamsche kasteel en. Op ditzelfde oogenblik verscheen een klein meisje, met een sterk gehavende houten pop voorzichtig in de armen gehouden, in de open poort. „Zeg, lief meisje," vroeg de vreemdeling: „hoe heet dit kasteel?" Het kind naderde langzaam eenige stappen, en bleef toen aarzelend staan, den vinger in den mond gestoken, den vreemden man met groote oogen aankijkend. Daar lag een heimelijke, schuchtere bedeesdheid in haar gebaren, maar de vriendelijke oprechtheid in het gelaat van den vreemdeling overwon die bedeesdheid, en thans resoluut naderend, zei ze: „Ik heet Marieke van Kylsom." Blijkbaar had zij de vraag van den vreemdeling niet goed verstaan, 't Was geen Wonder. Hij kwam uit Noord-Nederland, uit Holland, en hier bevond hij zich in het Vlaamsche taalgebied. Zoo herhaalde hij dan nog eens zijn vraag, om den naam van dit kasteel te weten, en dezen keer had het kind den vrager goed verstaan, en zou hem vermoedelijk ook wel een juist antwoord hebben gegeven, indien haar aandacht niet was afgeleid. È Het was een stevige jongen van veertien of vijftien jaar, in de Vlaamsche hoerendracht, die met een geweer in de hand het meisje naderde. Hij wierp een achterdochtigen, bijna dreigenden blik op den vreemdeling, en zich tot het meisje bukkend, zei hij: „Marieke — wat wilde die man algelijk *) van jou hebben?" „Hij vroeg mij iets, Karei." „Wat vroeg hij dan?" „Hoe dit kasteel heette." Karel's wantrouwen week, en hij hernam nu op heel wat milder toon: „Gij hebt den naam aan dien heer toch gezegd, Marieke?" „Ik had geen tijd. Gij kwaamt net overslag. Dit kasteel heet Hougoumont, man — vindt ge 't niet een mooie pop?" Marieke hief, dit zeggend, de houten pop, in een bont jurkje gekleed, met kinderlijken trots omhoog. En met het hoofdje in den nek, de oogen onafgewend op den vreemdeling gericht, wachtte het meisje vol spanning het antwoord. „Een echt schat je!" zei de Hollander lachend. Het kindergelaat straalde van pleizier. Zij nam de pop met teedere behoedzaamheid in haar kleine armen, en kuste ze op de oogen, op den mond. „Wilt gij mijn pop ook niet kussen, zulle?" „Wel ja!" antwoordde de Hollander, wien dat Vlaamsche zulle *) al heel naïef in de ooren klonk, „waarom niet?" En toen Marieke zag, dat de vreemdeling haar pop kuste, zuchtte ze van blijde ontroering. Karel's jonge, scherpe oogen tuurden intusschen naar boven en naar de verte; zij zochten daar blijkbaar iets; en zich tot den vreemdeling wendend, zei hij: „Wil u de gebouwen eens zien, meneer? Laten we dan naar den binnen- l) Toch. ^) Een stopwoord evenals ons „hoor". 5 6 hof gaan! Ziedaar de gebouwen, meneer! Dat is het oude kasteel! En het boerenhuis met het dak, hetwelk gij daar voor u ziet, wordt door den pachter Van Kylsom bewoond." „Zoo — Van Kylsom!" „Van Kylsom, zooals ik u zeg — Willem van Kylsom." Het kleine meisje volgde hen, en trippelde, met de eene hand de pop zorgvuldig tegen de borst gedrukt, en de andere hand vertrouwelijk in die van den vreemdeling gelegd, mee naar de verschillende schuren en hooibergen. Daar was een diepe put op het binnenplein, en Karei waarschuwde het kind, er niet te dicht bij te komen. „Wees maar gerust," zei de Hollander, „ik houd wel een oogje in 't zeil!" Zoo bereikten zij met hun drieën den moestuin met de bessestruiken, en vervolgens den boomgaard. En deze moestuin en deze boomgaard waren door een zwaren en hoogen steenen muur ingesloten. „Achter dien muur is nog een heg," zei de vreemdeling met een zekere verbazing: „waarvoor is dat toch noodig?" „De muur wordt door de beukenheg, als ze in 't volle blad staat, in den zomer geheel gemaskeerd. En zoo de sloebers, de stroopers komen, om het ooft te rooven, stooten ze den kop tegen den onzichtbaren muur — vindt ge 't niet heel secuur, meneer?" De boomgaard telde een groot aantal vruchtboomen, die op geregelde afstanden waren gepoot. Daar heerschte een opmerkelijke orde en regelmaat, en de Hollander kon de opmerking niet onderdrukken, dat Karel's vader een zeer accurate landbouwer was. Doch Karei schudde bij die opmerking lachend het hoofd. „Ala, meneer, daar is een misverstand, peins *) ik." ') Denk. 7 „Ge zijt toch een zoon van Willem van Kylsom? En het kleine Marieke is toch je zusje?" „Ganschelijk niet. Mijn ouders wonen ginds." Hij maakte met den arm een breeden zwaai naar het Zuiden, en zeide: „Mijn ouders wonen dicht bij Caillou, en ik leer hier bij boer Van Kylsom het tuinbouwvak." Er vatte een nieuwe gedachte post in zijn levendig brein. „Waar komt gij vandaan, meneer?" „Van Haarlem." „Alloh — Haarlem! Ligt dat niet dicht bij Amsterdam?" „Goed geraden." „Ik wist het wel," hernam de jongen met innige voldoening: „hebben ze daar geen bekwame tuinbazen noodig?" „Hoor eens hier," antwoordde de vreemdeling: „bekwaamheid is in! elk vak gewenscht, maar je brave baas zal toch niet dit mooie Vlaamsche land willen vaarwel zeggen?" „Wat praat ge nu, meneer? Geen denken aan; 't zou een zottigheid zijn, zulle! Maar ik heb op mijzelven het oog." „O zoo! Maar dat heeft nog even den tijd." „Ge wilt zeggen, dat ik nog lang geen bekwame tuinbaas kan zijn." „Ge slaat den spijker op den kop!" „Maar wat niet is, kon toch worden, meneer ■— behoort gij tot de landmeters, die deze environs moeten opnemen?" „Zoo is het!" antwoordde de Hollander. Zij wandelden terug door de open poort, de laan in, en bereikten weer den breeden straatweg, die Nijvel*) met Brussel verbindt. En het kasteel Hougoumont bevond zich aan den oostkant van den straatweg, die in het midden met steenen was geplaveid. De Hollander wees met de hand naar het Westen, in de *) Niveller. 8 richting van een met leien gedekten kerktoren, die op een omgestulpte vaas geleek „Ik ben hier nog slecht bekend," zei hij: „welk dorp is dat daar?" „Braine-1' Alleud!" „En het geboomte, dat in het Noorden den gezichteinder afsluit, zal het Soniënbosch 1) zijn." „Ja, meneer. De straatweg loopt er dwars doorheen, en eerst krijgt ge het dorp Waterloo." „Natuurlijk — Waterloo! Ik kom er juist van daan." En op zijn horloge kijkend, vervolgde de vreemdeling: „Ik schat, dat ik er drie kwartier over heb geloopen." Karei tuurde met aandacht naar boven, naar de lucht. „Een prachtige Februaridag!" meende de Hollander. Karei lachte om de opmerking. „Ala, 't is mij vandaag om iets anders te doen dan om die blauwe lucht te bewonderen,-zulle — gij raadt het in tienen niet." „In tienen niet? Ge hoopt iets onder schot te krijgen," „Mijn geweer verraadt me. Daar zwerft in het Soniënbosch een groote roofvogel; ik peins, dat het een arend is, die uit de Fransche Ardennen komt, en door den honger naar het Noorden is gejaagd. Gistermiddag zag ik hem nog vliegen, maar ik had de buks niet bij me." „De wereld is groot," antwoordde de vreemdeling; „het zou een stuiver op z'n kant zijn, indien ge den roofvogel onder schot kreegt." „Hij belaagt onze duiventil," hernam de jongen: „en heeft reeds verscheidene van onze duiven verorberd — dat vilein! die sloeber! Waarheen gaat de tocht, meneer?" „Naar de buurt van Plancenoit — kunt ge mij den naasten weg wijzen?" ') Bosch van Soignes. 9 „Ja wel, ja wel! Ziet ge gindschen zijweg? Sla dien in, en ge bereikt een anderen grooten straatweg, die ook op Brussel aanloopt. Die straatweg voert over Charleroi, Quatre Bras en Genappe naar Mont St. Jean, en achter Mont St. Jean vereenigt hij zich met dezen straatweg. Wacht een keer! Ik kan u nog een beteren weg wijzen dan gindschen zijweg, als gij mij slechts belieft te volgen." De Hollander had veel schik in de gedienstigheid van den jongen en volgde hem weer naar het erf van het kasteel. En achter den boomgaard gekomen, bracht Karei den vreemdeling op een landweg, die rechtstreeks naar den straatweg Genappe—Mont St. Jean voerde. „Ge kunt niet dolen, meneer. Over tien minuten hebt ge den straatweg reeds bereikt; ge zult daar een herberg vinden met een verweerd zwart schild, waarop te lezen staat: „La Belle AlUance". U kent toch wel Fransch?" „Napoleon heeft het ons wel geleerd." „Gij houdt dan maar den straatweg, en bereikt binnen een kwartier van La Belle Alliance op uw gemak de hoeve Rossomme. Maar waar moet ge eigenlijk zijn, meneer?" „Bij Hendrik Halewijn — kent ge dien boer?" „Of ik hem ken! 't Is mijn vader, zulle! Ehwel, ehwel — dat is een curieus geval. Hoe heet gij dan toch?" „Adolf Messchaart." De jongen herhaalde dien naam wel drie keeren. Hij schudde het hoofd, en streek met de hand over het voorhoofd. ,,'k Heb dien naam nooit gehoord — ik begrijp niet...." Er kwam een groote spanning op zijn gelaat, en hij riep in heftige opwinding: „Daar is hij! Daar is hij!" Messchaart keek omhoog — waarlijk! daar kliefde een hongerige arend met snellen wiekslag de lucht. Daarop hield hij midden in zijn vlucht stil, een onbeweeglijke stip aan het 10 blauwe azuur, om dan als een pijlschicht loodrecht neer te schieten onder een vlucht argelooze duiven, welker gevederte glansde en schitterde in de blijde Februarizon. „Die roover!" barstte Karei uit, het geweer aanleggend. „Mik bedaard!" zei Messchaart. De jongen scheen het niet te hooren, want hij had slechts oogen voor dat treurspel daar boven; hij zag slechts bebloede veer en ronddwarrelen, en dien wreeden roofvogel, die uit Frankrijk was gekomen, om in de Nederlanden buit te halen. En op het oogenblik, dat de arend de breede wieken uitsloeg, om met zijn prooi het Soniënbosch te bereiken, brandde Karei los. Het schot was raak geweest. De arend sloeg met den eenen vleugel als een molen met een gebroken wiek; hij steeg nog enkele meters hooger de lucht in, maar toen klonk het tweede schot, want het was een dubbelloopsgeweer, en de arend daalde. Hij stortte neer in den boomgaard van Hougoumont, de dorre takken van een appelboom brekend, en de grond scheen te dreunen van den val. „Ge zijt een meesterlijk schutter," zei de Hollander, met Marieke naar den boomgaard volgend. „Mijn vader kan 't beter," antwoordde Karei: „hij ging met de gouden medaille strijken bij het prijsschieten te Genappe. Midden in 't hartje van de roos! En hij zou mij beknord hebben, omdat ik er twee kogels, aan besteedde." Maar toch was hij inwendig voldaan over zijn daad. „Dat roofbeest zal onze duiven geen kwaad meer doen, meneer, en mijn baas zal groote oogen opzetten, als hij met zijn vrouw van Ligny terugkomt." De arend lag daar voor hun voeten in het midden van den boomgaard; hij sloeg krampachtig met de zware vleugels, en stiet een naar gekrijsch uit, dat zijn stervenskreet was. Geen tien minuten geleden had hij nog als de beheerscher 11 der lucht zijn rijksgebied doorkruist; het was een onttroonde koning; uit de duizelingwekkende hoogten der lucht had de kogel hem neergehaald, om in dezen boomgaard ellendig dood te gaan. De arend deed wanhopige en uiterste pogingen, om aan den greep des doods te ontkomen; hij fladderde eenige passen ver, zonder in staat te zijn, zich op te heffen naar boven — het beeld van den broozen mensch, die door Gods hand van de hoogten van zijn trotschen waan wordt neergestort. Als vastgeklonken was de arend aan den grond, aan de aarde; het was een gruwelijk schouwspel — de koning der lucht vernederd tot een worm, dien de voet van den wandelaar op zijde schopt. „Wat een akelig gezicht is zoo'n doodstrijd!" zei de Hollander met een stem vol medelijden, doch Karei was over die uitdrukking ten zeerste verwonderd. „Zijt gij niet blij, meneer, dat die roover om zeep gaat?" ,,'t Zal wel noodzakelijk zijn," zuchtte Messchaart: „maar de doodstrijd behoort in elk geval zooveel mogelijk Verkort te worden — had ik maar een steen bij de hand!" „Maar ala!" riep de jongen lachend: „zoo erg is het niet, zulle! Had die gemeene sloeber ook medelijden met onze duiven? Wacht! Ik zal hem den kop afsnijden, als het u pleizier kan doen!" Maar hij bedacht zich. „Laat hem maar, meneer — 't is aanstonds afgeloopen. Hij ligt al op het apegapen. En in Brussel woont een man, die de vogels zoo schoon kan opstoppen — ik zal baas Kylsom voorstellen, dezen arend op te stoppen. Hij is al dood — ziet ge wel? Hij verroert geen veer meer!" „Gelukkig!" antwoordde Messchaart. En een laatsten, weemoedigen blik op den Franschen arend werpend, die daar onbeweeglijk in den boomgaard 12 van het kasteel Hougoumont lag, spoedde de Hollander nu weg, om de familie van Karei Halewijn te bezoeken. „Zeg aan vader, dat ik goed gezond ben," zei Karei. Hij sloot de poort van den boomgaard, en Adolf Messchaart richtte zijn schreden naar de herberg La Belle Alliance, zooals de jongen hem had gezegd. II. Een ontmoeting. Toen Messchaart den straatweg Genappe-Mont St. Jean bereikte, keek hij even ter zijde. Hij was geen tien pas van La Belle Alliance verwijderd; de herberg stond aan de westzijde van den straatweg, en juist wilde hij zijn weA vervolgen, toen daar op de harde keien een boerenkar, mëffwinterknollen geladen, kwam aanstommelen. Naast het voertuig wandelde een volwassen boerenmeisje; zij had een wollen doek om haar hoofd geslagen, en hield de leidsels van het trekpaard in de hand. Adolf wachtte haar op; het laatste spoor van verdriet om het einde van den arend was uit zijn oogen geweken, en hij riep op vroolijken toon: ,,Hei daar! Kunt ge niet even stil houden, om een vreemdeling terecht te wijzen?" „Daarvoor is het niet noodig, te stoppen," was haar antwoord: „ge komt van Hougoumont — is het niet?" „Zeker — hoe weet ge dat?" „Ge kwaamt dezen rijweg uit." „Ik ben zeer gevoelig voor uw opmerkzaamheid." Het meisje trok de flink gebouwde schouders omhoog; zij 14 vond zijn opmerking een beetje onnoozel, en haar gebaren verrieden duidelijk, hoe zij er over dacht. „Ach zoo — die opmerking pleit voor uw onnoozelheid.' „Bedankt voor uw compliment!" Messchaart keek haar opmerkzamer aan. „Zijn de jonge dochters van dit Vlaamsche land allen zoo goed bij de rede als gij?" vroeg hij lachend. „Gij schijnt van de Vlamingen al zeer geringen dunk te hebben," was haar slagvaardig antwoord. Inderdaad, zij was gevat en zelfs scherp van tong. Maar van tusschen den wollen doek, die om het frissche, blozende gelaat was geslagen, staarden hem een paar zachte, vriendelijke oogen aan, die een verwonderlijke tegenstelling vormden met haar geharnaste antwoorden. „Waarom werd er toch geschoten?" vroeg zij nieuwsgierig. „Het zullen vreugdeschoten zijn geweest!" „Omdat een Hollander — gij zijt toch een Hollander? — de goedheid heeft, het Vlaamsche land te bezoeken?" „Bijna geraden. Maar 't is dezen keer toch mis. De schoten golden een grooten roofvogel, een arend, die minder vriendschappelijke gevoelens koesterde voor de duiventil van Hougoumont." „Een arend? Zijn die roofvogels weer in de buurt? Dan mogen wij wel oppassen voor onze kippen. En waar kwam die arend vandaan?" „Waarschijnlijk van de Ardennen." Er was een korte pauze. Toen hernam het meisje: „Uit Frankrijk komt niet veel goeds. Hoe dikwijls de Fransche roovers dit land zijn binnengevallen, zou mijn vader u kunnen vertellen, meneere. Napoleon was ook een arend, maar die zit nu op Elba gevangen — 't is net goed." „De arend, die daar straks boven Hougoumont kringde, heeft het er nog slechter afgebracht — hij is doodgeschoten." 15 „Gelukkig! Maar wie mag die schoten toch gelost hebben? Boer Van Kylsom was niet thuis." „Een jongen loste die schoten." „Dat moet mijn broer zijn geweest." „Het was Karei Halewijn." „Natuurlijk — dat is mijn broer." „Wel, dat treft prachtig!" riep Messchaart in de beste luim: „ik ben op stap naar de familie Halewijn, en als ik u volg, dan zal de zaak wel in orde komen." „Sta, moorkop!" zeide het meisje. En den vreemdeling met verbaasden blik opnemend, ging z|j op langzamen toon voort: „Aldus zijt gij op weg naar mijn ouders? Mijn vader heet Hendrik Halewijn." „Ja, dat klopt." „En wat voert ge eigenlijk uit?" „Ik wil zien, mij bij uw vader te verhuren." „Waarvoor?" „Om mest te rijden naar zijn akker." Het meisje lachte smakelijk om de scherts. „Wel, dat is goed — laat uw handen eens zien! Eilacie — wat fluweelen handjes! Lieden, die geen eelt in hun handen hebben, passen niet voor het boerenbedrijf. Wat is uw professie, meneere?" „Ingenieur van de koninklijke regeering der Vereenigde Nederlanden," antwoordde Messchaart met grappigen nadruk. „Dat is een heele mondvol!" lachte het meisje: „en moet gij het land hier opmeten? Dat zal een karrewei zijn." „Natuurlijk, maar ik reken er op, dat gij mij een handje zult helpen!" „Dan zult gij lang kunnen wachten; ik heb meer verstand van de boterton. Landmeten heeft mijn moeder mij niet geleerd — vooruit dan, moorkop!" 16 Zij stapte nu vaardig voort in haar holsblokken van klompen, zonder een woord meer te uiten, en zij toonde een zekere vastberadenheid in haar gang, die op een beslist en kordaat karakter heenwees. Haar kleeding was de gewone kleeding der Vlaamsche meisjes in de boerenstreken; ze was eenvoudig maar deugdelijk, 't Was in één woord een knappe boerendeern, die daar naast Adolf Messchaart heenschreed, en menige boer in den omtrek zou haar als schoondochter hebben begeerd, indien er het geloof niet tusschen had gezeten. Want zij behoorde tot het Protestantsche geloof, en de overgroote meerderheid in deze streken was Roomsen-Katholiek. „Waaraan denkt ge toch?" vroeg de vreemdeling, wien haar zwijgen begon te hinderen. „Dat ik honger krijg," luidde het openhartige antwoord: „maar we zijn er nu spoedig — ziet ge daar die boerenhoeve op eenigen afstand van den straatweg?" „Ik zie daar een hofstede, met vruchtboomen voor 't huis." Het meisje schudde het hoofd. „Och neen, die is het niet. Dat is le Vieux Ménard; daar woont onze naaste buurman, de oude gierige Boucqueau. Ge moet rechts van die woning kijken — ziet ge daar niet een hoeveke met groene vensterblinden en een grooten notenboom voor 't huis? Daar moeten we zijn, zulle!" „Dat is dichtbij." „Gelukkig — het begint me hard te Vervelen. Vader had een partij winterknollen gekocht bij den boer van La Haie Sainte, en mij nog de boodschap meegegeven, niet te lang weg te blijven. De boer was naar Waterloo, en ik moest maar geduldig wachten tot zijn terugkomst, want de vrouw wist niet, welke partij mijn vader had gekocht." Hoe nader zij kwamen, hoe spraakzamer 't meisje werd. 17 „Moedér zal wel vreemd opkijken, dat ik een heer meebreng. Ik peins er over — hoe heet gij eigenlijk?" „Messchaart — Adolf Messchaart." „Messchaart — ik heb mijn vader dien naam wel eens hooren noemen — 't is nu maar een hanentred meer." Zij hadden de hoeve Rossomme bereikt, en bogen nu links een zandweg in, die met elzenstruiken was afgezet. De beladen kar wielde er diep doorheen. „Vooruit, moorkop, de laatste loodjes wegen 't zwaarst." Zóó bereikten zij het erf der hofstede; de moorkop bleef, zonder commando, als met een ruk staan, en liet een moedig gehinnik hooren, want hij rook den stal. „Hé," zei Messchaart verwonderd: „heet dit huis EbenHaëzer?" Het stond er met zwarte letters op een groot wit vak van den voorgevel. „Verleden jaar is de gevel vernieuwd," antwoordde het meisje: „toen heeft vader dat zoo besteld — zijt gij van het Protestantsche geloof?" „Dat wel." „Dan zult ge ook weten, wat dit opschrift beteekent — zie! daar komt vader al aan!" Hendrik Halewijn kwam daar net aan, de blinkende spade op den kloeken schouder, want hij was van plan, een paar bedden in den moestuin om te spitten, en met vroege Savooikool te bezaaien. Het was een echte, Vlaamsche boer met een vierkant, gespierd gelaat. De grondtrek van zijn karakter scheen ernst te verraden, maar er kon wel eens een gulle, vroolijke lach doorheen loopen, zooals het donkerste marmer door lichtere kleuren kan dooraderd zijn. Maar op dezen schitterenden dag in Februari lachte hij niet; daar lag een verdrietige trek om zijn mondhoeken, en het meisje zeide op hartelijken, deelnemenden toon: „Hebt ge ongenoegen gehad, vader?" DE LAATSTE WORSTELING 2 18 „Ja kind; met Boucqueau." „Weer om die onnoozele dorenheg?" „Ja, dat is 't." „De sop is de kool niet waard." „Denkt gij dat, Josientje? 't Gaat hier om 't recht; je moet dat niet wegsteken, ik ben er triestig van. Maar ala! het zal overgaan." „Trek het u maar niet aan — ik heb een Hollandschen' ingenieur meegebracht, die dat zaakje wel zal opknappen!" Men kan in de Spreuken Salomo's lezen, dat een goede gebuur beter is dan een broeder, die verre is, en bij eigen ervaring moest Hendrik Halewijn er ja en amen op zeggen. Hij had vroeger in het naburige Plancenoit gewoond; hij was daar huurboer geweest, maar een erfenis had hem in staat gesteld, een eigen gedoe te koopen, en zoo was hij dan ingezetene van het kleine gehucht Caillou geworden. De koop was niet slecht. Het land, dat bij de gekochte hofstede behoorde, lag voor het grootste deel vlak bij huis, en slechts één akker lag op eenigen afstand: in den omtrek van La Belle Alliance. De hoeve bestond uit vruchtbaren, goed verzorgden en flink gemesten grond; de boeren in den omtrek zeiden dan ook, dat Halewijn het al bizonder had getroffen; en dubbel jammer was, dat de naaste buurman, die de hofstede Le Vieux Menart bewoonde, zoon lastige en inhalige baas was. Boucqueau heette de man; hij telde reeds acht-en-zeventig jaar, en de bewoners van Caillou noemden hem een ouden vrek. Daar straks had Halewijn met dezen buurman twist gehad over een heg, die de grensscheiding vormde tusschen hun bezittingen. Boucqueau beweerde, dat die heg zijn eigendom was; Halewijn beweerde, er voor de helft aanspraak op te 19 hebben, maar de oude man hield met de koppigheid, die den grijsaard eigen kan zijn, strak en stijf vol, dat de heg op zijn grond stond, en een nieuwe heg moest worden geplant, om de zuivere grenslijn te vormen. De oude man en de bejaarde dienstbode Adèle, die de huishouding bestuurde, vormden tegenwoordig de eenige bewoners der hoeve. Vroeger had ook nog een kleinzoon van den ouden Boucqueau in huis gewoond, gedurende ongeregelde tijden, maar thans was hij reeds sedert geruimen tijd niet meer in Caillou gezien. „Josientje," zei de boer: „span dadelijk uit! Zoo — hebt gp het zadeltuig al los? Ik zal de burrie ophouden — pak den moorkop maar bij den bek! Je bent tamelijk lang weggebleven — toch geen malheur onderweg gehad?" „De boer van La Haie Sainte was niet thuis, en ik moest lang wachten! Ge weet, dat die boer lang van draad is." „Als zijn knollen maar goed zijn," antwoordde Halewijn, een onderzoekenden blik op de kar werpend. En dat onderzoek scheen hem niet tegen te vallen, want de verdrietige trek op zijn gelaat verdween, en hij haalde een koperen tabaksdoos uit den zak, om zijn houten pijp te stoppen. „Breng den moorkop rap op stal, en kijk, of er nog wat overgeschoten is — wij hebben al gegeten," De boer en Messchaart stonden nu alleen onder den grooten notenboom; van den dorschvloer klonk de regelmatige harde slag van den vlegel, en de haan op de tuinheining riep de kippen met een triumfeerend gekraai bijeen, „Goen dag, meneere!" zeide de boer. „Ik heet Adolf Messchaart!" hernam de Hollander, den baas de hand toestekend: „is mijn naam u niet bekend?" „Daarover moet ik een keer peinzen," zei de boer, zijn wollen muts verschuivend: „Adolf Messchaart — draagt gij den naam van een man, die bij Turnhout heeft gewoond?" 20 „Zoo is het; het was mijn grootvader." Het gelaat van den boer verhelderde geheel. „Welgekomen *) dan! Ga in huis als je blieft — een schoone dag vandaag! Jouw grootvader was een boezemvriend van mijn vader; onze families woonden toenmaals dicht bij elkander in de buurt van Turnhout." „Uw vader heette Konstantijn Halewijn; allicht hebt ge een zoon, die denzelfden voornaam draagt." „Hier boven!" antwoordde de boer, met de hand naar boven wijzend. En de verheuging, die op zijn gelaat zichtbaar was geworden, maakte plotseling plaats voor diepen ernst. Doch Adolf scheen den spreker niet te begrijpen; zijn twijfelachtige blik verried het; en de boer vulde zijn woorden aldus aan: „Ik bedoel, dat Konstantijn niet meer op aarde leeft. Maar ik bezit hem toch in Christus, daar boven in den hemel." „Is hij in den oorlog gebleven?" vroeg Adolf Messchaart met oprechte deelneming. „In den krijg, ver van huis en vaderland is onze brave jongen gesneuveld; op het bloedige slagveld van Leipzig." Dat verlies had een bloedende wond geslagen aan het vaderhart, en een diepe groeve van smart geploegd op het gelaat van moeder Halewijn. Neen, dat ongeluk was nooit te vergeten. En wat de wond nog schrijnender maakte, en de groeve van smart nog dieper ploegde, was het droeve feit, dat Konstantijn was gevallen aan de zijde van het onrecht, van de dwingelandij, voor de onverzadigbare eerzucht van een wereldveroveraar. Toen het bericht van Konstantijn's dood in den omtrek bekend werd, waren de haren van Halewijn gaan vergrijzen; ') Welkom. 21 zijn gulle lach was verstomd; en het had lang geduurd, voordat de door zooveel ouderleed neergetrapte veer van zijn levenslust weer was omhoog gegaan. Hij en zijn vrouw, de zachtmoedige Frederika, hadden dikwijls samen geweend om dit onherstelbaar verlies, maar zij wisten ook, waarheen zij hadden te gaan met al hun nood en ellende, en zij konden het den Psalmdichter nazeggen: „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?. Ik was vergaan in al mijn smart en rouw!" De slag was zwaar geweest, maar de ouders leerden de roede kussen, die hen zoo smartelijk had getroffen. In den donkeren nacht der droefheid was de blinkende Morgenster te heerlijker voor hen opgegaan, en steunend op de onwankelbare beloften des Heeren, die Zijn verbond bevestigt tot in het verste nageslacht, hoopten en geloofden zij, hun dierbaar kind eenmaal in een beter land te zullen wederzien. Had Konstantijn van een bizonderen bekeeringsweg kunnen spreken? Dat niet, maar we weten toch ook, dat zulks aan de meeste godvruchtigen wordt ontzegd, opdat zij niet zouden vallen in de strikken van geestelijken hoogmoed. Er zijn trouwens nog wel andere kenteekenen, liefelijke bloesems, die uitbotten uit den wortel des geloofs: honger en dorst naar genade, verzoening en vrede; een oprechte begeerte, om God te dienen; liefde tot Zijn volk, een toenemend mishagen aan zichzelf, en een vast toeverzicht, dat Jezus in de wereld is gekomen, om zulke zondaren te redden. Toen Halewijn en diens vrouw twee jaren geleden te Brussel afscheid namen van hun oudsten zoon, lag er over 22 Konstantijn's ziel reeds een duister voorgevoel, dat hij zijn ouders aan deze zijde des grafs niet zou wederzien, en in de ontroering zijns harten zijn ouders omhelzend, waren zijn afscheidswoorden geweest: „Mijn laatste blik zal op Christus gevestigd zijn." Hoe dikwijls werd dat afscheidswoord herhaald! Welk een zoete troost lag er in! Neen, dezulken gaan niet verloren; in der eeuwigheid niet; dat zijn de uitverkorenen, die de getrouwe Hoogepriester in beide Zijn handpalmen heeft gegraveerd. Was er reden tot smart en droefheid — aan den balsem Gileads, die gewonde harten vertroost, had het door 's Heeren goedertierenheden niet ontbroken. Die goedertierenheden bepaalden zich trouwens niet tot de hope des zaligen wederziens van hun bij Leipzig gevallen zoon. Josina, Nicolaas en Karei vormden de vreugde hunner ouders, en dat de Heere met Zijn Geest aan hun harten werkte, viel niet te ontkennen. Zij waren jong, levenslustig, vroolijk en vol scherts, maar een innerlijke drang hield hen terug, de paden der ij delheid te bewandelen. Daar was een heilige eerbied voor Gods Woord; gehoorzaamheid aan de ouders; een huiselijke vrede, die de eenvoudige woning met haar geur doorademde. „Kom binnen," zei de boer op hartelijken toon: „kom binnen! Ik weet, dat uw grootouders mijn ouders, die erg tobben moesten voor hun dagelijksch brood, uit menige verlegenheid hebben gered. Mijn vader heeft hef mij nog vlak voor zijn sterven verteld, en het mij op het hart gebonden, de familie Messchaart met raad en daad bij te staan, indien het ooit noodig mocht zijn, en de wegen elkander kruisen mochten." Messchaart was getroffen door de gulle en oprechte vriendschap, die hem in deze woorden tegenklonk, en nu zag 23 hij toch, dat het spreekwoord: „Ondank is 's werelds loon" niet altijd opgaat. Die ontdekking deed hem goed, en hij volgde den boer naar de deur. Maar vlak voor den drempelstaande, scheen hij op een onzichtbaren hinderpaal te stooten, die hem den doorgang betwistte. Hij begreep het niet; het was, of hem iets ontzaglijks bedreigde; en aarzelend bleef hij staan. „Treed maar gerust binnen," zei de boer: „Tyras zal over dag geen mensch bijten!" Het was een groote hond, die vroolijk tegen zijn meester opsprong, en Halewijn meende, dat die hond de oorzaak was van Messchaart's aarzeling. Messchaart zei er niets op. Hij lachte nu in zichzelven om hetg een door hem voor een bijgëloovige vrees werd gehouden, en trad de keuken binnen. Het was een groot boerenvertrek met een lage, eiken zoldering. Aan de heldere, witgekalkte muren bevonden zich de portretten van eenige beroemde Godsmannen uit de kerkgeschiedenis, en naast de diepe eetkast hing een Vlaamsche klok met rustig en langzaam heen en weer zwaaienden slinger. Daar brandde een vroolijk vuur aan den haard. Aan blinkende stalen schakels hing een ketel water te koken, en een driekleurige poes zat zich op de helder geschuurde haardplaat ijverig te poetsen. Aan de tafel, met een wit laken bedekt, zat Josina reeds aan het maal: erwtensoep met een stuk worst, terwijl moeder Halewijn zich aan het raam bevond, met een breikous in de hand. Het was een vriendelijk, gezellig vertrek, waarin de ingenieur zich dadelijk thuis moest gevoelen, terwijl moeder Halewijn hem hartelijk de hand drukte. „Zet u daar!" zei ze, naar een stoel wijzend; „Josientje 24 vertelde mij reeds het een en ander; en we kunnen nu een keer op ons gemak kouten." „Mag ik iets zeggen?" antwoordde de Hollander met zijn impulsieve natuur; „gij moet mij maar bij den voornaam noemen. Onze families deden dat vroeger ook, en hier wil ik liefst niet anders dan Adolf worden genoemd — wat zegt gij daarvan, Josientje?" Het meisje legde den lepel neer. „Hoor een keer!" Was het antwoord: „als ik Adolf mag, zeggen, dan moogt gij Josina zeggen." „Josientje!" Die opmerking scheen haar echter niet te bevallen — was de vreemdeling te familiaar in haar oog? „Josina kan ook wel." „En waarom mag iedereen behalve ik u Josientje noemen?" „Ge hebt gelijk," antwoordde ze met een glimlach, terwijl de schaduw, die haar blank voorhoofd verduisterde, wegvlood als de nevelwolk voor de morgenzon. „Hebt ge al gegeten?" vroeg moeder Halewijn. „Om de waarheid te zeggen, neen." „Zoudt ge dan niet een bord soep willen aanvaarden? Als ten minste Josientje niet alles heeft verorberd!" „Wel moeder! daar is nog wel voor twee man over!" „Zooveel te beter. Anders had onze gast zich met brood en ham tevreden moeten stellen." Het meisje begaf zich reeds naar de ruime, van kleine ruitjes voorziene eetkast, om een diep bord te halen. Zij sneed een flink stuk worst af, legde het in het bord, om het dan boordevol te scheppen met erwtensoep. „Schik nu maar aan!" zei ze met een ongedwongen hartelijkheid, terwijl haar hand het tafellaken recht trok. Messchaart liet het zich geen twee keer en zeggen; hij at met smaak, en het bleef niet bij dat éene bord. En aan 't 25 einde van het maal zei hij: „Zie zoo! dat was een heerlijk gerecht!" De boer zat in den hoek van den haard, het rechterbeen over het linker geslagen, rustig zijn pijpje te rooken, en terwijl het meisje de tafel opruimde, draaide de gast den stoel om, ten einde zich bij den haard te zetten. „Dat het u goed moge bekomen, vrind!" „Dank u wel — het heeft kostelijk gesmaakt!" De boer deed een paar langzame halen uit de pijp en zei toen, zoo langs zijn neus heen: „Dat doet me werkelijk plezier. Slechts spijt het me, dat ge noch gebid noch gedankt hebt bij 't eten." Messchaart werd door die opmerking toch onaangenaam getroffen. Ze hinderde hem, en hij had ze stellig niet verwacht. Hij had zoo den indruk gekregen, dat deze boer op Ruimzicht woonde, en zich niet met enghartige bekrompenheden afgaf. Hij had zich echter deerlijk vergist. De boer had er aanstoot aan genomen, omdat hij niet eenige oogenblikken de oogen had gesloten en de handen gevouwen — het was, op de keper bekeken, toch eigenlijk niet vrij van kleinzieligheid. „Wilt ge eens stoppen, Adolf?" Hij schudde het hoofd, en dacht er over, om heen te gaan. „Zit u mijn opmerking een beetje dwars in de maag?" vorschte de boer, en Adolf antwoordde op geprikkelden toon: „Hoe weet gij, dat ik gebeden noch gedankt heb? Zit de godsdienst in het uiterlijk vertoon?" „Luister een keer," antwoordde de boer met een zachten glimlach: „ik ga mijn hart rechtuit spreken. Als de Koning verjaart, steken we de vlag niet uit op het hoenderhok achter het huis, maar liefst aan het hoogste punt van den voorgevel. De menschen moeten toch kunnen zien, tot welke natie wij behooren." 26 Messchaart zag den spreker aan, en de teederheid en de welmeenendheid op dat gelaat ontwapenden hem. Hij reikte den boer de hand, en zei: „Gij hebt misschien gelijk, Halewijn — ik zal er eens over nadenken." „Sprekend zijn vader," zei de boer tot zijn vrouw: „gul en oprecht — leeft je vader nog, Adolf?" „Hij is voor twee jaren overleden." „Een langdurig ziekbed?" „De kanker aan de maag." „Een smartelijke krankte." Er was een pauze. Eindelijk zeide vrouw Halewijn: „Het is zoo gelukkig, als wij van onze afgestorvenen op goede gronden mogen gelooven, dat ze goed zijn heengegaan." Het hart van den gast werd bewogen. „Mijn vader is gerust heengegaan. Het gezangvers: „Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn!" heëft hij nog met stervende lippen herhaald, en zijn eenige hoop was op Christus." „Heerlijk! en hoe stond je moeder er onder?" „Zij heeft later verklaard, dat God kracht geeft naar kruis. Ik heb mij menigmaal over haar moed verbaasd; en als ik haar dit zeide, was haar antwoord, dat haar God haar sterkte." „Welk een voorrecht!" hernam moeder Halewijn: „wij hebben 't ook ervaren, niet waar, baas, toen onze Konstantijn ons als van 't ouderhart werd gescheurd?" „Ja wij," antwoordde de baas met diepe overtuiging: „de Heere is krachtelijk bevonden een Hulpe in benauwdheden." Nicolaas kwam net binnen. Het was een jonge man van negentien jaar, die op Josina volgde. Hij was kloek en stevig gebouwd, en had den glans der gezondheid op het gelaat. Hij kwam van den dorschvloer, en was van onder tot boven met kaf bestoven. 27 „Schiet het werk op?" vroeg de baas. „De tarwe is taai om te dorschen, en ik heb er serieus dorst van gekregen." Hij ging naar de kast, om uit den grooten aarden pot, die met karnemelk was gevuld, een kom vol te scheppen. Én de kom aan den mond zettend, zeide hij: „Corneille Boucqueau is ook weer bij zijn grootvader aangeland." ,,'k Had 't gepeinsd, dat hij terug zou komen," zei de boer: ,,'k had 't gepeinsd!" Maar was door zijn dochter daar straks niet beweerd, dat onze ingenieur de netelige kwestie der betwiste dorenheg best tot een goede oplossing zou kunnen brengen? Josientje bezat de voorbarigheid der jeugd, maar men kon het toch nooit weten, en zoo trok de baas dan al vast met de noodige voorzichtigheid op verkenning uit. „Josientje vertelde, dat gij een ingenieur bent." Messchaart knikte bevestigend. „Het heele land moet weer in kaart worden gebracht, Halewijn; dat werk is verleden jaar al begonnen, en nu moet deze omtrek worden opgemeten." „Ze hebben daar tusschen La Belle Alliance en het hoeveke van Jan de Koster verleden jaar een observatorium gebouwd." „Ik weet het. Daar is een hooge standplaats noodig voor de vereeniging van de driehoeken der meting." „Dat klinkt als een schoone geleerdheid," zeide de boer: „maar ik begrijp het niet. Ik peins, dat er heel wat aan vast zit, Adolf." „Ik zou 't wel denken." „Verleden jaar was 't me reeds ter oore gekomen, dat uw Koning Willem I zulks van plan was." „Onze Koning Willem I bedoelt ge." „Ge hebt gelijk — gelijk hebt ge!" antwoordde de boer in goede luim: „het wordt onze gemeenschappelijke Koning 28 van Noord-Nederland en Zuid-Nederland, als Holland en België vereenigd worden." „Gij hebt er toch niet op tegen, Halewijn?" „Op tegen? Dat zullen de hooge oomes een eenvoudigen boer nimmer vragen." „En als ze 't vroegen?" „Dan zou ik antwoorden: Oranje boven!" „Goed gesproken," zei Messchaart, in de handen klappend. En nu vertelde hij, hoe in de eerste plaats het terrein zou opgemeten worden, dat noordwaarts door Waterloo en Wavre, ten Zuiden door Genappe en oostelijk door het riviertje de Dijle werd begrensd. ' „Is dat werk achter den rug," vervolgde Messchaart: „dan moet het gebied tot Quatre Bras, Frasnes en Ligny worden opgemeten, 't Is geen peulschilletje — dat verzeker ik je, want de Koning eischt een heel nauwkeurige opmeting. Daar mag niets aan haperen. En de kaarten, die wij er van hebben te maken, moeten zeer precies zijn." Halewijn borg de leeggerookte pijp in den vestzak; hij dacht weer aan de dorenheg, en klemde de tanden even op elkander. Moeder Halewijn hoorde, hoe haar man de keel schraapte. En als dat geschiedde, ging er veel in hem om. „Ik zou zoo'n geleerden ingenieur, die letters gegeten heeft, gaarne een keer om zijn advies vragen — om zijn advies, weet ge?" „Waarover?" vroeg Messchaart met een onnoozel gezicht, al wist hij reeds ter dege goed, welken kant de boer uit wilde. „M'n lieve mensch," antwoordde de boer: „dat is een triestige historie, al gaat het maar om een onnoozele dorenheg!" „Baas," zei de huisvrouw met een waarschuwend gebaar: „ga niet procedeeren — het tribunaal is een dure zaak!" 29 „Ala," hernam de boer met een nadrukkelijk gebaar: „zoo rap doe ik dat niet; ik schroom, mijn klompen op het ijs van één nacht te zetten. Kom een keer, Adolf, en ik zal jou seffens 1) die heg laten zien." De ingenieur vond het best. Hij behoefde zich trouwens niet te haasten, want hij had de eerste dagen nog vrij. Zoo ging hij dan met den baas langs een smal voetpad, dwars door het graanveld, waar het winterkoren reeds eenige duimen hoog stond, naar die ongelukkige heg, de baas met driftige gebaren voorop, en Adolf met rustigen tred achteraan. „Het koren staat goed, Halewijn!" De boer gaf slechts een verstrooid antwoord; die heg hinderde hem vreeselijk, en zijn huisvrouw had het eergister waarschijnlijk bij het rechte eind gehad, toen ze zei: „Baas — ge moet dat een beetje loslaten.'Daar loopen aanvechtingen des Satans onder door, en ge zult het gemakkelijker hebben, als ge de zaak overgeeft in de handen van onzen Hemelschen Vader." De man had haar in zijn hart gelijk gegeven, en God gebeden, hem er los van te maken. Maar allicht had hij niet volhard in 't gebed, en thans, bij de heg stilstaande, kwam het scherp als een pijlschicht van zijn lippen: „Kijk daar een keer — dat is 't!" < Slechts met groote zelfbeheersching bewaarde hij uiterlijk zijn kalmte, maar in zijn binnenste kookte het. En Messchaart trachtte hem tevergeefs tot meerdere berusting te brengen. „Ehwel!" zei de boer, een gramstorigen blik naar de hoeve van den ouden Boucqueau werpend: „zou ik mij zulks niet aantrekken? Ik ben bang voor advokaten en processen, maar het gaat om 't recht, weet je? Zwart mag geen wit, en on- ') Aanstonds. 30 recht geen recht worden genoemd. Indien deze heg niet de rechte scheidingslijn aangaf — a la bonheurl dan zou 'k er vrede mee hebben. Maar de oudste menschen in den omtrek kunnen getuigen, dat de heg de scheidingslijn is geweest, van ouder op ouder. Maar ik ken hem wel — hij heeft ze achter de mouwe. Hij peinst met een onnoozele te doen te hebben, maar ik zie hem recht in het gierig harte." Daar lag een vastberaden trek op zijn gelaat; de standvastigheid en de hardnekkigheid van den Vlaamschen boer kwamen bij hem boven. „Zoudt ge mij een keer willen helpen, Adolf?" Messchaart was gaarne bereid, zijn hulp te verleenen, en dat vooruitzicht gaf den boer reeds een enorme verlichting. „De zaak is van geen groote importantie, maar het gaat om het recht. En ik heb er wel eenige francs voor over, zulle!" Doch van een geldelijke belooning wilde Messchaart in 't geheel niet weten. ,,'t Zal een vriendschapsdaad zijn, Halewijn, en ik wil er niets voor hebben, hoor! Gij bezit zeker de koopacten; daarin staat de grootte van uw bezittingen opgegeven, en ik heb eenvoudig de grootte na te meten." „Juist, juist!" zei Halewijn met innige voldoening; „dat is mijn bedoeling ook. En als ik een verklaring heb van een beëedigd ingenieur, dan sta ik sterk in mijn schoenen." ,,'t Heeft zeker niet zoo'n grooten haast?" „In 't geheel niet — wij kunnen verbeiden. Ala, ik houd het hoofd weer recht, en alles zal wèl komen." De boer was zielsverheugd, dezen jongen Hollander ontmoet te hebben. Hij voelde zich honderd pond lichter, en begon moed te scheppen, dat het recht zou zegevieren. Toen zij de keuken binnentraden, stond Josina daar, een ketel koffie in de hand, gereed, om in te schenken. 31 „Wat peinst Adolf er van, vader?" ,,'t Komt in orde, kind — Adolf zal den arm wel in 't lid zetten." „Het streelt uw harte, vader?" „Ja, het streelt mijn harte." Het meisje zag den Hollander aan met een dankbaren blik. „Is het werkelijk waar? Ja, ik wist wel, een goede vangst te hebben gedaan!" En haar gelaat straalde van innige blijdschap, omdat haar vader nu weer op zijn gemak was gekomen. Messchaart was stellig niet minder op zijn gemak. Hij keek rond. De paneelen van de deuren en van de ramen zaten goed in de verf, en het vertrek getuigde van orde, landelijke welvaart en behaaglijke rust. Vriendelijk straalde de namiddagzon door de kleine, vierkante ruiten; er prijkten bloemen in aarden potten voor de ramen, en Tyras en de kat lagen rustig naast elkander op de blank gepoetste ijzeren haardplaat. „Hoe wist gij toch, dat wij te Caillou woonden?" vroeg de huisvrouw; „wij zijn drie keeren verhuisd, en den laatsten keer van Plancenoit." „Mijn hospita had het mij verteld." „Uw hospita?" „Wel ja — de waardin van het logement Jean de Nivelles te Waterloo — ge moet weten, dat ik daar gehuisvest ben." Josina vond de mededeeling een aardige verrassing. „De waardin is een boter- en eierklant van ons — *t zal zeker wel een goed kosthuis zijn?" „Natuurlijk," antwoordde Messchaart lachend: „hoe kan het anders, wanneer gij de boter en de eieren levert!" „De waardin is een beetje loslippig," meende de baas: „maar anders geloof ik ook dat gij 't goed hebt getroffen, Adolf." 32 „Ze zorgt als een moeder voor mij," antwoordde Messchaart. De notenboom voor het huis wierp reeds lange schaduwen, en de zon neigde ter westerkimme, toen hij eindelijk opstond, om te vertrekken. ,,'t Wordt meer dan tijd," zei hij: „mijn hospita zal niet weten, waar ik blijf." „Zijt ge niet bang alleen te gaan?" vroeg de bezorgde huisvrouw. „Ala, hij kan niet dolen," antwoordde Nicolaas, die juist binnenkwam: ,,'t is bovendien lichte maan, zulle." En zich tot dén ingenieur wendend, ging hij voort: „Gij houdt den straatweg maar; ge passeert La Belle Alliance en La Haie Sainte; dan stijgt de straatweg naar de hoogten van Mont-St.-Jean, en een kwartiertje daar achter ligt Waterloo." „Heelemaal geen bezwaar!" zei Messchaart: „een ingenieur is toch al heel vlug georiënteerd — dat brengt het vak zoo mee." Hij reikte de familie de hand, alsof ze reeds jarenlang goede vrienden waren geweest, en de baas schoot in zijn groote klompen, om Adolf tot op den zandweg achter 't huis te brengen. t „Nu, ge peinst wel een keer aan die dorenheg — een schoonen avond! „Vaarwel!" riep Messchaart, en hij liep den zandweg uit. Halverwege gekomen, keek hij nog eenmaal om. Hij ontdekte Josina en den boer; de baas keek naar de lucht, maar het meisje, dat aan diens zijde stond, tuurde den vertrekkende na. En die ontdekking verbÜjdde het hart van den Hollander. III. De dreigende Wolk. Het was een achttal dagen later; Messchaart hield toezicht bij de reparatie van het houten observatorium, een eenvoudigen uitkijktoren, die ten dienste der landopmeting dicht bij Rossomme in de richting van La Belle Alliance werd getimmerd. „We krijgen regen, meneer," zei de timmerman, naar het Noorden wijzend. „Daar achter Hougoumont hebben ze *t al volop — als gij het goedvindt, dan zullen we bij boer Halewijn schuilen, totdat de bui voorbij is." ,,'t Is goed," antwoordde Messchaart: „een nat pak in Februari is niet verkieselijk." En met den timmerman en diens twee gezellen nam hij de toevlucht naar de hoeve van Halewijn, om er te schuilen, 't Was trouwens hoog tijd, want de regenwolken kwamen van het kasteel snel opzetten, en er vielen reeds dikke droppels. De schuur der hofstee stond open, en vlug zochten zij het beschuttende dak te bereiken: ten slotte op een looppas, zoodat zij hijgend aankwamen. DE LAATSTE WORSTELINQ 3 34 „Net voor 't poortsluiten binnen," zei Messchaart lachend: „ziet toch eens, menschen, hoe 't er uitvalt!" De timmermansbaas verzekerde, het reeds te hebben voorspeld. De eksteroogen hadden hem gestoken, en het was toch ook niet te verwachten geweest, dat men zoo de maand Mei zou halen. 't Was inderdaad een gure, koude dag; Messchaart was blij, zijn diksten jas te hebben aangetrokken. En terwijl hij met den timmermansbaas en de beide gezellen daar in de opening der groote schuurdeur stond, en ieder zijn wijsheid ten beste gaf over het weer, werd daar in eens achter hen een vroolijk meisjesgelaat zichtbaar. „Hé," riep de ingenieur, met een blijde verrassing op zijn gelaat: „wat kom jij hier doen, Josientje?" „Ala, dat zou ik jou vragen!" was haar antwoord. „De wolkbreuk, die daar neerplast, is antwoord genoeg." „Dan hadt ge toch in huis kunnen schuilen." „Ik zocht jou." y „En ik zocht eieren, die ik helaas niet kon vinden, „Hoe jammer, want de eieren, die ge in Waterloo brengt, smaken heerlijk!" ,,'t Is aardig gezegd, maar help me liever de eieren zoeken!" Er kwam een verdrietige trek op haar gelaat. , Onze zwarte kip, een beste legster, heeft de malle gewoonte, haar eieren in een verborgen hoek van de schuur weg te stoppen — zoek dat nu maar uit!" „Snij het hoen den kop af, en kook er soep van!' zei de timmermansbaas. „Een onbarmhartige raad!" meende Messchaart: „komt, mannen, en laten wij de verloren eieren zoeken!" Het meisje scheen er toch verlegen mee te worden. 35 „Gij zijt een deftig heer," zei ze: „en het wordt toch te gek, om eieren te gaan rapen voor mij." Sprak de boerentrots uit haar oogen? Of was het oprechte nederigheid? Messchaart dacht er een oogenblik over na, maar hij was niet van plan, er zich het hoofd mee te breken, en bevond zich reeds op de eieren jacht. ,,'t Is toch te veel gevergd," meende het meisje, het hoofd onwillig schuddend. „Te veel? Wij zijn eigenlijk brutale lieden, die zonder vragen zoo maar binnenkomen!" „In de schuur — nu, 't is ook wat!" „Goed — ik hoop mijn dankbaarheid te toonen door de eieren te zoeken." Het werd een algemeene zoekerij, en plotseling riep Messchaart van achter eenige planken met triomfantelijke stem: „Josientje, Josientje, ik heb ze al!" „Zoo rap gaat het niet!" lachte het meisje, dat in een tegenovergestelden hoek aan 't zoeken was, ongeloovig. ,,'t Is echt waar — kom dan kijken!" Zij aarzelde nog een oogenblik; toen naderde ze echter, en naast den ingenieur neerbukkend, zoodat hun schouders elkander raakten, zeide zij met oprechte verbazing: ,,'t Is werkelijk waar — drie eieren nog wel!" Messchaart nam ze op, en legde ze voorzichtig, een voor een, in de bonte schort, die het meisje ophield. „Ik vind het heel aardig van jou," zei ze met een blijde tinteling in haar oogen: „wees wel bedankt!" „Meent ge dat?" „Natuurlijk." „Geef er mij dan de hand op!" En zij reikte hem haar hand. Hij hield die hand echter 36 misschien te lang vast naar haar meening; er kwam een blos op haar wangen, en bijna verschrikt zei ze: „Daar komt vader aan." „Zoo, vrind!" zei de boer: „zijt ge daar? Wel, wel, we zouden geld geven, jou een keer te zien!" ,,'t Is een beetje druk geweest." ,,'t Kan gebeuren, mensch — 't kan gebeuren! Ik dacht voor 't naaste, dat gij de biezen hadt gepakt, en naar Haarlem waart vertrokken." En de boer knipoogde schalks tegen den timmermansbaas, terwijl hij dit zeide. Messchaart gevoelde intusschen behoefte, de reden van zijn afwezigheid uit te leggen. Toen hij verleden week, 's avonds laat, in zijn logement was teruggekeerd, had er een dienstbrief voor hem op de tafel gelegen, en ten gevolge van den dienstbrief was hij bijna een volle week op het kadaster in Brussel vastgehouden, 't Had hem geducht gespeten, maar wat was er aan te doen? 't Was dienst, en daarmee uit. „Nu jongen," antwoordde de goedhartige boer: „ik begrijp dat wel!" en hij haalde de tabaksdoos uit den zak, om te stoppen. Maar 'hij vergat het stoppen ten eenen male, toen Adolf hem vertelde, dat hij die netelige dorenheg op zijn program had staan, terwijl zijn handen in oude vergeelde perkamenten hadden gesnuffeld. En hij kon den baas verzekeren, dat diens rechtsgronden sterk waren. „Wel jongen," zei de baas: „is dat waar?" Hij klapte de doos dicht, zonder gestopt te hebben, en luisterde naar de uiteenzettingen van den jongen ingenieur met een aandacht, alsof er een stichtelijke preek werd voorgelezen. 37 „Ga mee naar binnen!" zei de boer: „en gij, Josientje, zult seffens den koffiemoor 1) boven 't vuur hangen." Het huisgezin zat gezellig in de keuken bij de koffie, toen Tyras ineens heftig te keer ging. „Wat raast die hond toch?" zei Nicolaas, die bij het haardvuur zat, en hij ging naar de buitendeur, die door den grooten karnhond versperd werd. „Wat is dat nu?" zei Nicolaas: „wil je den buurman niet binnenlaten?" Het was Corneille Boucqueau, die daar stond. „Is dat ondier altijd zoo rebelsch, Nicolaas?" „Overdag nooit, uitgezonderd wanneer hij vagebonden vermoedt. Kom hier, Tyras — schaam je, rakkert!" Slechts onwillig en met een onheilspellend gegrom liet de hond Corneille binnen. Het zou te veel beweerd zijn, dat die komst aan baas Halewijn welgevallig was. En vooral niet op dit oogenblik, nu hij zoo gaarne nog iets naders omtrent zijn aanspraken op de dorenheg had vernomen. Corneille's komst had al niet ongelegener kunnen uitvallen, maar de boer mocht den jongen man toch niet verwijten, wat hij met den grootvader had uit te staan, en met de hand naar een onbezetten stoel wijzend, zei hij: „Goen morgen, Corneille — zet u daar!" Zonder te vragen, of hij ook een kop koffie wenschte, schonk Josina voor hem in. Het was zoo de gewoonte: de eenvoudige gastvrijheid, die in deze streken heerschte. Messchaart nam den jongen man met een grootere belangstelling op, dan hij zichzelf wilde bekennen. Maar was die belangstelling te verwonderen? Hij had reeds zooveel over Corneille Boucqueau gehoord. Verscheiden jaren geleden had de grootvader zijn klein- ) Ketel voor het koffiewater. 38 zoon, die hem reeds een hoop geld had gekost, in een gramstorige bui zijn congé gegeven, 't Geheele gehucht had er van op stelten gestaan, omdat Corneille's ouders beiden door een noodlottig ongeval waren omgekomen, en de hoeve van den ouden Boucqueau het eenige tehuis was, dat Corneille bezat. Het deed er niet toe; de oude boer wilde zijn kleinzoon niet langer onder zijn dak dulden, en na een vreeselijken twist was de dolle Corneille, zooals hij veel werd genoemd, vertrokken. In langen tijd had men niets meer dan vage geruchten van h'em vernomen, totdat op zekeren keer een wachtmeester der huzaren op een vurigen schimmel was aangekomen. En tot de boeren, die hem aankeken, had de wachtmeester geroepen: „Zegt, gapers, kent gij mij niet meer?" Toen had een boerenvrouw, die net een mand met natte wasch wilde te bleeken leggen, gezegd: „Mij den hals af, als dat de dolle Corneille niet is!" Als een triomfator was hij door het dorp gereden, om dan bij zijn grootvader af te zadelen. De ontvangst was daar voorloopig uitermate koel geweest, maar toen onze wachtmeester had verteld, zooveel geld te verdienen, dat hij binnen vijf jaar wel deze heele negerij zou kunnen koopen, was de grijsaard ontdooid, en had hem met zijn dorre armen omhelsd. Die omhelzing was iets zoo buitengewoons geweest, dat de buren niet anders verwachtten, dan dat de oude Boucqueau nu wel spoedig ter ziele zou zijn. En toen dit niet geschiedde, hadden zij tot elkander gezegd: „Die oude baas heeft een taaien aassem, zulle!" Verleden jaar, in de lente, was Corneille andermaal teruggekeerd, nu echter niet als triumfator, maar als de afgedankte onderofficier van een geslagen leger. Woede was er op zijn gelaat te lezen geweest, en hij verzekerde bij hoog en bij laag, dat Keizer Napoleon door het verraad van zijn 39 maarschalken was gevallen. Slechts eenige maanden had hij in Caillou bij zijn grootvader doorgebracht; door zijn onrustig bloed was hij weer naar Parijs gejaagd, en men had niet meer van hem gehoord, totdat hij dezer dagen weer eensklaps bij Plancenoit boven water was gekomen; Het was een krachtige, lenige gestalte. Het regelmatige, knappe gelaat verried evenzeer vermetelheid als listigheid; de man toonde een verwonderlijke gemakkelijkheid van beweging, en in die donkere oogen schitterden levenslust en ondernemingsgeest. Corneille wist den baas, die eenigszins terughoudend scheen, wel uit zijn hoek te krijgen, en maakte inderdaad een prettigen indruk. Hij had in het soldatenleven blijkbaar Fransche hoffelijkheid en Fransche geestigheid geleerd; hij kruide het gesprek met menig schertswoord, en een zachte naijver begon in Adolf's hart zijns ondanks te ontkiemen, toen hij bemerkte, hoe hartelijk Josina om de grappen van den gewezen wachtmeester lachte. Daar kwam een nieuwe gast — Nicolaas bracht hem mede. En het hoofd nieuwsgierig vooruitstekend, zei de baas: „Let een keer wel op — een man met blinkende knoopenl Nu moeder — hoe later op den dag, hoe schooner volk!" Op zich zelve was de verschijning van Engelsche officieren in deze streken tegenwoordig niets buitengewoons. Bij de toenemende verdeeldheid op het Congres van Weenen, waar de nieuwe, staatkundige grenzen van Europa zouden getrokken worden, had Engeland, om op alle gebeurtenissen voorbereid te wezen, zijn bezettingstroepen in België versterkt. Zij lagen over Brussel, Antwerpen en de grensvestingen verspreid, en te Brussel was het hoofdkwartier. Vooral de laatste weken ging er bijna geen dag voorbij, dat niet een Engelsch officier op den straatweg voorbij galoppeerde. Zelfs 40 werd nu en dan een Pruisisch ulanen-officier gezien, doch dat bleef een uitzondering. Het ongewone der verschijning van een Engelschen stafofficier lag dan ook daarin, dat hij deze woning binnentrad. Zoo iets was nog niet geschied. De hoeve lag immers op eenigen afstand van den straatweg, en er moesten bepaalde redenen zijn, die den officier hadden bewogen, baas Halewijn op te zoeken. „Daar zit de gezochte!" zei Nicolaas, op den ingenieur wijzend. En met eenige verwondering rees Messchaart op. De officier stelde zich voor als Carmichael Smith, kolonel der genie. „En u zijt ingenieur Messchaart? Het is mij zeer aangenaam. Ons vak heeft eenige verwantschap, en dat is de reden van mijn komst." De kolonel sprak de Nederlandsche taal reeds tamelijk vloeiend, en Messchaart maakte hem zijn compliment daarover. „Ik blijf zoo lang," was het antwoord van den officier: „tot ik examen kan doen voor een akte in de Nederlandsche taal." „Zoudt gij ook een kop koffie aanvaarden?" vroeg het meisje. „Heel gaarne, juffrouw!" En zich tot den boer wendend, ging hij voort: „Is u de heer des huizes? En is die schoone maagd uw dochter?" Daarop naar Corneille wijzend, zeide hij: „Dat is dan wel uw oudste zoon?" „Mis geraden!" antwoordde Corneille, en in den toon lag een zekere hooghartigheid. „Excuseer mijn vergissing dan!" En Corneille met eenige meerdere aandacht opnemend, voegde de kolonel er aan toe: „Ik waag nog een gissing, op gevaar af, een vergissing te maken — ik vermoed, dat u de 41 militaire uniform hebt gedragen) Begon het u te verdrieten?" „O neen, nog lang niet, maar toen de coalitie den grooten Keizer eindelijk met behulp van het verraad zijner maarschalken had klein gekregen, was er voor mij de aardigheid af." De kolonel trok de wenkbrauwen op; dat antwoord beviel hem blijkbaar niet, maar hij zeide niets. „Tot het uiterste toe heb ik onder Napoleon's vaandel gevochten, en toen hij afscheid nam van de garde, stond ik, wachtmeester bij de huzaren, op geen tien pas afstands." „Dat is voorbij," hernam de kolonel. „Napoleon heeft zijn tijd gehad." „En wat zijn de gevolgen? Daar op het Congres te Weenen zitten de heeren elkander reeds in de haren." ,,'t Zal zoon vaart niet loopen." „Zou u dat denken, kolonel? Er dreigt reeds oorlog." „Och kom — u overdrijft. Lodewijk XVIII zit gelukkig op den Franschen troon, en daarmee basta." „Als die dikke, papperige kerel zich ietwat onvoorzichtig op zijn zetel laat neervallen, dan stort zijn troon ineen." „Waarom?" „Omdat het een vermolmde troon is." Het gesprek was tot nog toe tusschen den kolonel en Corneille gevoerd, maar toen Corneille zich verstoutte tot de opmerking, dat de Fransche Keizer schandelijk was behandeld, en een zegen voor Europa was geweest, begon de drift, de hartstocht bij Halewijn boven te komen. Hij had zich reeds moeten bedwingen, en deze uitdrukking, met een stalen voorhoofd uitgesproken, deed den emmer overloopen. Hij sloeg met de harde boerenvuist op de tafel, dat de kopjes stonden te rinkelen, en zeide met verheffing van stem: „Och vent toch! hoe kunt ge zoo onnoozel praten! Niet 42 een zegen maar een verschrikkelijke vloek is Napoleon voor Europa geweest — een groote moordenaar is hij!" „Heeft u zelf kinderen in de Bonapartistische oorlogen, verloren?" vroeg de officier. „Mijn oudsten zoon, kolonel, mijn oogappel! Hij sneuvelde bij Leipzig, een slachtoffer van Napoleons onverzadigbare eerzucht!" „Nu versta ik nog beter uw verbittering," hernam de kolonel: „zoo iets gaat een vader niet in de kleeren zitten." Corneille keek onverschillig door de kleine ruiten, om dan spottend te hervatten: „Die wijze menschen hebben den Keizer naar Elba gezonden, maar zij houden den leeuw niet in die kooi." „Wees gerust," antwoordde de kolonel uit de hoogte: „de Fransche oorlogsschepen houden de wacht!" ,,'t Is wat! — de zeelieden snakken naar Napoleons terugkomst." „Wij zijn er ook nog." „De Engelsche natie!" riep Corneille, en een minachtende trek plooide zijn lippen. Het gesprek dreigde een érnstig karakter aan te nemen, en móeder Halewijn, die den vrede liefhad, zeide kalmeerend: „Goede menschen — windt u toch niet op!" f^lpl „Een verstandig woord van buurvrouwl" meende Corneille op zijn vroegeren, vroolijken toon: „laten wij oppassen, geen ruzie te maken!" , Hij wierp een blik op de klok. „Elf uur reeds? Ala, het wordt hoog tijd, heen te gaan!" en hij rees op van zijn stoel. De regenwolken waren weggedreven in de richting van Quatre-Bras, en de zon scheen met blijde schittering in het vertrek. En toen Corneille het meisje zag staan, midden in- 43 den zonneglans, zei hij met een galante buiging: „Josientje! wat zijt gij toch knap!" Zij kleurde van dien lof, en die lof deed haar goed aan 't hart, want Adolf Messchaart was er bij tegenwoordig. Er was eenige oogenblikken stilte, nadat Corneille was vertrokken. Doch toen Nicolaas zeker wist, dat de vertrekkende hem niet meer kon hooren, zei hij op zachten toon: „Ik weet hét niet zoo net, maar 't kon wel eens zijn, dat Corneille een geheime aanhanger van Nappie was." „Geen zorg," meende de kolonel: „Napoleon komt niet terug!" Hij begreep, hier onder oranjegezinde menschen te zijn, en kon dus vrijuit zijn meening zeggen. De voorzichtige boer was er echter niet zoo zeker van. Hij zuchtte, en schudde 't hoofd. ,,'t Is te hopen, kolonel, dat gij gelijk hebt, maar ik wil mijn harte rechtuit spreken, en dan zeg ik, dat de lont niet te dicht bij 't kruit moet liggen." Kolonel Smith trok de schouders op. „De Tsaar verkoos Elba." „De Tsaar is een godvruchtig menscH en wilde edelmoedig zijn. Maar die edelmoedigheid kan ons duur te staan komen — ze hadden hem naar een uithoek der wereld moeten bannen." „Hoho!" hernam de kolonel lachend: „ge kijkt vandaag door een te zwarte bril. Als de Franschen maar trouw blijven aan Bourbon, dan is er niets te vreezen!" Als... als... maar baas Halewijn wist er meer van. Hij had gister den postillon Hendrix gesproken: een verstandig en schrander man, met een gezonden kijk op de dingen, en die goede bronnen had, waaruit hij putte. Hendrix had hem verteld, dat het gistte en kookte in Frankrijk als in een brouwketel; door de regeering waren 44 telkens verkeerde maatregelen genomen, en onder de afgedankte officieren en onderofficieren heerschte een bedenkelijke geest van ontevredenheid. Doch kolonel Smith was vandaag minder zwaartillend dan de baas van „Eben-Haëzer". Hij glimlachte, en sloeg den boer joviaal op de schouders. „Geen muizenissen, baas!" zei hij op goedigen toon. „Wij zitten hier hoog en droog, en alles zal best afloopen. Apropos — mijnheer Messchaart! ik zal uw hulp noodig hebben, om een militaire terreinkaart van deze buurt tot Waterloo te maken. De Prins van Oranje wenscht het — kan ik op uw bijstand rekenen?" Natuurlijk was Messchaart daartoe bereid, maar hij kon toch de vraag niet weerhouden, waarvoor die terreinkaart noodig was. „De Pruisen en de Engelschen zullen toch niet met elkander aan het bakkeleien gaan?" zei hij schertsend. „Ja, dat zal het zijn!" antwoordde de kolonel op denzelfden toon. De aanwezigen gingen heen, en slechts de boer en zijn vrouw bleven achter. De baas zat daar aan den haard, in al somberder gepeinzen verzinkend. De vrouw hoorde hem zuchten; een berg, zwaar als lood, scheen op zijn borst te drukken. Toen legde zich een zachte hand op zijn schouder, en een milde stem zeide: „Baas, wat bepeinst gij toch?" „Ik vrees, dat Napoleon een keer terug komt." „Waarom vreest gij dat?" „Ik weet het niet. 't Kan een voorgevoel zijn — heb ik niet, toen Konstantijn afscheid van ons had genomen, gezegd: Wij zien hem op aarde nimmer weer?" Toen ging er een siddering door de ziel van moeder Hale- 45 wijn, en de schaduw van den wereldveroveraar viel zwaar en dreigend over deze vredige hoeve. Ach, zij herinnerde het zich maar al te goed, dat de baas het had gezegd; het oude litteeken begon weer te gloeien, en haar ziel werd bedroefd. Doch zij was een Christin, en kende het Psalmwoord: „In de grootste smarten Blijven onze harten In den Heer gerust!" „Man!" zei ze: „laten we onze nooden den Heere opdragen; zonder den wil van onzen Hemelschen Vader valt er geen muschje van de daken, en zou Hij dan ons, Zijn kinderen, vergeten?" Daar trof ze de snaar, die een helderen klank gaf „Gij hebt gelijk, vrouw," was zijn antwoord: „laten wij de toevlucht nemen tot den troon der Genade!" De baas stond op. Hij opende de deur, en samen gingen ze naar het kleine opkamertje. Zij hadden 't ook gedaan, toen de tijding van den dood van hun oudsten zoon hen had bereikt. Daar knielden zij neder: in die troostvolle eenheid des geestes, die den glans en de heerlijkheid en den triumf van het Christelijk huwelijk vormt. Toen zij oprezen van hun knieën, nam de boer de hand van zijn vrouw, en legde ze op zijn hart. „Mijn Riekske," zei hij teeder: „mijn trouwe hulpe!" Daar waren tranen in zijn oogen, maar om zijn lippen begon een lach te spelen, zooals de zon kan doorbreken, terwijl de wolken nog wee'nen. Zij stonden daar beiden, hand in hand. Ze hadden hun zilveren bruiloftsfeest reeds achter den rug, en hun haren waren 46 vergrijsd. Maar daar lag iets jeugdigs op hun gelaat: de glans eener liefde, die oude harten jong maakt. En terwijl hun oogen op elkander rustten in een innig, zoet welbehagen, blonk op het altaar huns harten het heilige vuur der Christelijke huwelijkstrouw. IV. Twee Menschenharten. Messchaart kwam door zijn beroep met vele menschen in den omtrek in aanraking, en het moet gezegd zijn, da* de Vlamen hem over het algemeen hard meevielen. Hij had zich een andere voorstelling van hun karakter gemaakt, en vond hen prettige, gezellige, vroolijke heden. Jan de Koster, die op een musketschot afstands van La Belle Alliance woonde, maakte er misschien een uitzondering op, want deze man had iets teruggetrokkens. Maar anders viel toch ook geen kwaad van hem te zeggen, en allicht waren het de zorgen voor een gezin met acht kinderen, terwijl de vrouw dikwijls sukkelde, die het hart van dezen man bezwaarden. Juist het tegenovergestelde van Jan de Koster was de baas van La Haie Sainte, die steeds met een kwinkslag gereed was, en verklaarde, dat de mensch moed moet houden, al zou hij ook nog maar één haar op zijn kalen woestijnschedel dragen. Hendrik van Kylsom, de boer op het groote kasteel Hougoumont, vormde eigenlijk de gulden tusschenschakel tu3schen den stroeven Jan de Koster en den grappigen boer van 48 La Haie Sainte. Van Kylsom verzorgde het goed van zijn heer op het zorgvuldigst; vooral de tuin en de boomgaard vertoonden de hand van den meester, en Halewijn had er verstandig aan gedaan, zijn jongsten zoon Karei op Hougoumont tijdelijk in dienst te doen, om vooral het tuinbouwvak ter dege goed te leeren. „Karei, ga jij mee?" vroeg Messchaart op zekeren morgen, zich weer naar het observatorium begevend, dat nu spoedig gereed zou zijn. „Best — ik heb vandaag vrijaf, en zal je vergezellen." „Zoo — vacantie? Wat is er dan gebeurd?" „Ik heb vannacht gewaakt, en mag nu naar huis." „Moet je dan nu niet slapen?" „Ala — dat is niet noodig!" Karel's oogen zwierven links en rechts, en eensklaps een steen nemend, wierp hij daarmee in de richting van een vlucht zwarte kraaien, die op een tarweveld, rechts van den weg, waren neergestreken. „Waarom doe jij dat, Karei?" „Wel, die rakkers vernielen de tarwe." „Kom, 't zal zoo erg niet zijn, en het geeft toch niemendal — zie je wel, dat ze nu weer op een anderen akker neerstrijken?" ,,'t Is waar." „En ze moeten toch ook leven." Maar zulk een filosofie ging boven de pet van den jongen boerenzoon, en hij wilde een tegenwerping maken. Hij dacht echter waarschijnlijk, dat een heer en een boer zeer verschillend denken over die dingen, en hield zijn antwoord in. 't Was een wonderschoone morgen, en Karei begon een Vlaamsch deuntje te fluiten, de handen in zijn zakken stekend. 49 En toen het deuntje uit was, vroeg hij: „Hoe bevalt jou deze streek, Adolf?" . „Mij goed, en jou?" Karei lachte om de vraag. ,,'k Heb dat nooit zoo nauw bepeinsd, want ik ben nog niet ver geweest. Ik ken den omtrek tot Braine le Compte en Wavre, en ook ben ik op de jaarmarkten te Brussel geweest — ziedaar alles!" Hij was best gemutst, omdat zijn baas hem vrijaf had gegeven vandaag. En hij vertelde, hoe hij vannacht had gewaakt bij een koe, die op kalven stond, en hoe de veestapel van Van Kylsom weer met een schoon vaarskalf was vermeerderd. Messchaart kreeg al meer schik in den openhartigen en vluggen jongen. „Zou jij mijn assistent niet willen worden bij mijn opmetingen? Ik kan juist nog iemand gebruiken, die de seinpalen verzet." „Neen ik," was het haastige antwoord: „daar kan niets van komen." „Waarom toch niet?" ,,'t Werk is mij te saai, maar zoek jij werkelijk een assistent? Daar komt net een persoon aan, die jou passen zou hé Filip! sta een keer stil, kerel! Waar kom jij vandaan?" Het was een jonge Vlaamsche boer met een frisch en blozend gelaat. Hij droeg een donkerkleurige broek, een blauwe kiel en een zwarte pet. Zijn schoenen waren echte turftrappers, met stevige spijkers, om het slijten te keeren. „Ik kom zoo uit de lucht vallen," antwoordde Filip, den zwaren knuppel, dien hij hanteerde, stevig in den grond porrend. „Ala, maak nu geen gekheid — gij woont toch nog te Genappe bij jou moei1), de weduwe Van Gent?" ') Tante. DE LAATSTE WORSTELINO 4 50 „Ja ik. Maar ze heeft de boerderij van de hand gedaan, weet ge." „Mij bekend. En gij wordt de eenige erfgenaam." „Dat is latere zorg. Ik wil maar zeggen, dat er geen werk meer aan den winkel is, nu mijn moei het bedrijf heeft opgegeven." „Hoor een keer! Ik moet ietwat vragen, Filip — waarheen gaat de reis?" | „Naar Wavre. Ik wil zien, daar een geschikten dienst te krijgen, want de drukte komt aan, en ik kan werken als de braafste boerenknecht." Karei begon een deftige houding aan te nemen, en zeide met een gewichtig gebaar: „Wel, wel — staat het er alzoo bij? Laat ik jou dan vertellen, dat gij geen stap verder behoeft te doen — vraag dezen meneer maar!" De woorden klonken den goedhartigen Filip toch vreemd en raadselachtig in de ooren. „Trek er rap van door," zei hij ongeloovig: „die meneer is toch geen boer?" Messchaart begreep, dat het nu toch tijd werd, om zelf uit den hoek te komen, en stelde hem voor, zijn assistent te worden. Het was slechts tijdelijk, maar er was een flink daggeld mee te verdienen, en later kon Filip dan weer zien. Filip's gelaat begon te stralen. Men kon er immers in elk geval de proef mee nemen. „Kijk een keer, meneer," zei hij: „ik heb bij mijn moei nu niets te doen; wanneer zal de dienst ingaan? Morgen?" „Accoord! Morgenochtend wacht ik je dus bij la Belle Alliance — zou dat gaan?" „Waarom niet, meneer? In een flink uur loop ik van Genappe naar La Belle Alliance." De zaak had daarmee haar beslag gekregen. En Filip ging zijns weegs. 51 Messchaart was in zijn nopjes met zijn nieuwen assistent. „Ge kent hem zeker al lang, Karei?" „Ja ik, al zeer lang. Filip komt dikwijls bij ons." „Van de familie?" De schalk speelde den jongen om de lippen. „Ala, zoover is 't nog niet, maar 't kan er van komen." Messchaart werd opmerkzamer. „Daar zit een trekpleister; zóó is het!" „En wie is die gelukkige trekpleister dan, Karei?" „Ons Josientje." De oogen van den ingenieur keken strak vooruit, toen Karei deze onthulling deed, maar geen gebaar verried Messchaart's lichte ontsteltenis, en op schijnbaar onverschilligen toon hernam hij: „Dan zal Corneille Boucqueau een ernstige mededinger voor Filip worden." Karei haalde de schouders minachtend op. „Corneille is van het Roomsche geloof en bovendien: een mooie, opgepronkte stadsjuffer past hem beter — Jeannette Lamberts bijvoorbeeld, die weer op Hougoumont is aangeland. Een knap vrouwspersoon, die nicht van baas Van Kylsom, maar zij kan voor mijn part gestolen worden! We hebben er verleden jaar drie maanden mee opgescheept gezeten, en hoelang zij nu zal blijven, weet ik niet." Messchaart wandelde zwijgend daarheen en Karei ging voort met verheffing van stem: „Jeannette moet een heer hebben. Verleden jaar kwam er een jonge boer heelemaal uit de buurt van Charleroi, om haar te vragen, maar hij kon natuurlijk met de kous op z'n kop naar huis gaan — zoon uilskuiken! Maar met Corneille zou 't misschien gaan en met jou zou 't ook gaan." „Bedankt voor 't compliment!" zei de ingenieur: „nu, ik zou die juffer Jeannette toch wel eens willen ontmoeten!" Zij hadden thans het observatorium bereikt. Het reparatie- 52 werk was flink opgeschoten, en het zou trouwens reeds gereed zijn geweest, indien de timmerlieden geen oponthoud hadden gehad. De timmermansbaas tikte met den duimstok tot een groet aan zijn hoofddeksel en zeide: „Schoon weer vandaag, meneer! De uitkijktoren ziet er nu beter uit — peinst ge 't ook niet? Zijt gij er niet content mee?" De ingenieur was tevreden met het werk, en nam nu afscheid van Karei, die doorging naar zijn ouders. „Zien wij jou heden nog, Adolf?" vroeg de jongen. „Ik ben gister pas geweest." „Josientje is jarig." Josientje jarig! Even nadenkend zei Messchaart: „Zoo — dan verandert de zaak. Ja, dan kom ik hoor!" Om de waarheid te zeggen, was Messchaart een bijna dagelijksche gast op Eben Haëzer geworden. Hij had een nauwkeurige opmeting gedaan van de hoeve, en was tot de overtuiging gekomen, dat de betwiste dorenheg de zuivere scheidingslijn aangaf. Er was tusschen den ingenieur en baas Halewijn lang en breed over geredeneerd, en 't veelvuldig bezoek op de hoeve was dus wel te verklaren. Maar er konden toch ook nog wel andere redenen zijn. Adèle, de huishoudster van den ouden Boucqueau, had er ten minste al een heel relaas van opgedischt. In elk geval was de verhouding met Josina hartelijk. Haar stralende blik ontmoette den zijne, als zijn voet den drempel der gastvrije woning overschreed, en haar oprechte handdruk verried haar toegenegenheid. Daar was echte vriendschap ontkiemd, doch eerst de verschijning van Corneille en thans de ontmoeting met Filip van Gent en de onthulling van diens hartewenschen hadden het voor Messchaart duidelijk gemaakt, dat zijn vriendschap een dieperen wortel had. Daar was iets in zijn ziel ontwaakt, waarvan hij 53 het bestaan niet had vermoed, en hij vroeg zich af, of dat nu de jaloèrschheid was, waarover dichters en wijsgeeren zooveel hadden geschreven. Wat Corneille betreft: deze had zijn gemoedsrust slechts even kunnen verstoren. Het was als de val van een nietig steentje op een effen waterspiegel geweest. Even rimpelt het water, en 't is weer voorbij. En wat FiÜp betreft — hij voelde sympathie voor die trouwhartige Vlaamsche oogen, en een sterk gevoel van meerderheid drong zijn jaloèrschheid weer naar den achtergrond. Doch indien die beide personen hem een oogenblik hadden gehinderd, dan was zulks toch een bewijs, dat zijn toegenegenheid voor Josina de kalme oevers der vriendschap reeds had overschreden. Drukke bezigheden hadden Messchaart in beslag gehouden; het was reeds laat in den namiddag geworden, en Karei was al weer op den terugweg naar Hougoumont, omdat de jongen vroeg binnen wilde zijn, toen de ingenieur zich naar de hoeve van den boer Halewijn spoedde. Op het erf gekomen, kwam Josina juist uit de schuur, want zij had de koeien gemolken: met een juk op de schouders, waaraan ter weerszijden een emmer melk hing. „Dag Josientje!" „Goen dag, Adolf — zijt ge nog gekomen?" „Dat ziet ge wel — ik zou op je geboortedag niet gaarne ontbreken." Zij had de handen aan de ijzeren schakels geslagen, waaraan de emmers hingen, om het schommelen te voorkomen, en aanvaardde met een vriendelijken glimlach Messchaart's gelukwensch. „Corneille zal ook binnen zijn," zeide ze. De mededeeling trof Messchaart toch onaangenaam, en Josina vermoedde het wel, toen hij op geprikkelden toon 54 vroeg: „Wat heeft die man hier toch in vredesnaam te zoeken?" „Wij zijn buren," was haar kalm antwoord: „en hij weet, dat ik jarig ben." „Ach zoo — enfin, ik kan er niets aan doen." „Gij zijt toch niet bang voor dien gebuur?" vroeg zij schertsend. „Bang?" hernam Messchaart: „waarom zou ik bang zijn?" En met vasten tred volgde hij het meisje in de woning. Ter eere van Josientje's verjaring was moeder Halewijn druk in de weer, om boven een hoog opgestapeld turfvuur wafels te bakken. Zij had er een hoog roode kleur van en was innig voldaan, dat de wafels zoo uitstekend waren uitgevallen. „Moeder, wil ik u nu een handje helpen?" vroeg het meisje. ,,'t Raakt al op een eind, m'n kind — zien zij er niet heerlijk uit?" „Een mirakel, moeder! Niemand, die u in de kunst van het wafelbakken overtreft!" Corneille zat dood op zijn gemak op een stoel, dien hij in schuine richting tegen den muur had geplaatst, zoodat slechts twee pooten op den grond rustten, terwijl de hakken van zijn laarzen vrijpostig op de onderste sport waren gezet. Messchaart groette Corneille met een koel gebaar, en feliciteerde moeder Halewijn met dezen heugelijken verjaardag. „Wel bedankt!" antwoordde de huismoeder: „wel bedankt, Adolf! 't Is jammer, dat de baas nog niet thuis is — hij ging van morgen reeds naar Quatre-Bras, om een paard te koopen. Toe Josientje — haal nu een keer een flesch wijn uit het hoekske van den kelder, en schenk de vrienden eens in!" 55 Vlug en vaardig werd aan den last voldaan. En toen de glazen waren ingeschonken, nam Corneille zijn glas en zei: „Op je levensgeluk, deerntje — een lang en gelukkig leven!" Doch op hetzelfde oogenblik kwam Tyras binnen, en schoof met den grooten kop over de tafel, zoodat de flesch kantelde. En voordat het meisje de f lesch grijpen kon, viel ze reeds in scherven op den harden vloer. „Maar Josientje!" riep de moeder, die de oorzaak niet wist, met een verschrikt gebaar uit haar gebukte houding overeind rijzend: „wat een consternatie veroorzaakt ge nu toch!" „Josientje is er volstrekt onschuldig aan," antwoordde Corneille; „die ellendige hond heeft het gedaan!" „En Tyras deed het ook niet met opzet," zei het meisje; ,,'t was een ongeluk!" Maar zij was er toch van ontsteld, want zij was opgegroeid in de boerenzuinigheid, en haar onthutste blik rustte op dien stroom wijn, die de blauwe tegels kleurde, en in het licht der avondzon geleek op een stroom bloed. „Als men aan voorteekens geloofde," zei Messchaart peinzend: „dan zou men denken aan een slachting, aan een bloedig slagveld." „Gelooft gij niet aan voorteekens?" vroeg Corneille. Die vraag gaf aan Messchaart's gedachtengang weer een andere richting, en hij schudde lachend het hoofd. „Ik evenmin," hernam Corneille; „toe meisje, haal maar rap een andere flesch uit het hoekske van den kelder — ik zal alvast schoon schip maken!" En het glas aan den mond zettend, ledigde hij het ineens. Josina ging intusschen met vaardigen spoed naar den kelder, en met een volle flesch terugkomend, vulde ze de glazen. „Josientje," zei'de huisvrouw: „haal een keer een emmer 56 en een dweil, om dien plas wijn en die scherven op te doen — dat moest je eerste werk zijn!" . Het meisje ging, en Messchaart staarde opnieuw op dien bloedrooden stroom, die de tegels kleurde. En toen het meisje den vloer had schoorigemaakt, hief hij het glas op, en zeide met een zachte trilling in zijn stem: „Dat het vrede moge zijn, Josientje, al je levensdagen, en dat dit schoone Vlaamsche land nimmer meer het tooneel moge worden van bloedige veldslagen!" „Een bestendigen vrede wenschen wij allen," hernam Corneille, en hij schonk zich zeiven weer in: met een vrijpostigheid, die den Hollander verbaasde. En Messchaart's vermoeden, dat Corneille niet voor den eersten keer vandaag den wijn aansprak, was geen vergissing. De gewezen wachtmeester der Fransche huzaren zat daar met hooggekleurde wangen; het vuur van den strijdlust gloeide uit zijn oogen, en het glas ledigend, riep hij met een krachtig gebaar: „Voor een bestendigen vrede hebben wij Napoleon noodig." Het woord klonk als een uitdaging, en al gaf het meisje aan Messchaart een waarschuwend teeken, hij lette er niet op, en raapte den hem toegeworpen handschoen op. „Wij bevinden ons hier op het gebied der Hereenigde Nederlanden," was zijn nadrukkelijk antwoord: „en hebben aan Oranje genoeg." „Oranje!" riep Corneille met een minachtend optrekken der schouders: „wat is Oranje? En wat is jouw koning Willem? Een gedienstige adjudant der coalitie, en anders niet!" De jonge Boucqueau, die te veel had gedronken, zocht blijkbaar twist, en zoowel de moeder als Josina wierpen den ingenieur een smeekenden blik toe om te zwijgen. Doch Messchaart bevond zich niet in de stemming om te zwijgen. Hij kon dien sportenden uitroep toch niet zoo laten 57 voorbijgaan; zijn koning werd beleedigd; het zou schandelijke lafhartigheid zijn geweest, daarop te zwijgen. En met een vastberaden klank in zijn stem, zijn tegenstander scherp in de oogen ziende, zei hij: „Oranje en Bonaparte kunnen niet in één adem worden genoemd. Wat was Napoleon? Een gelukzoeker, een fortuin jager, die alles offerde aan zijn eigen ik! Onze koning verpandde twee jaar geleden zijn laatste goed, om een krijgsmacht op de been te brengen voor de vrijheid van zijn volk, en de groote Zwijger heeft met zijn hartebloed zijn liefde voor ons volk bezegeld!" * Met een tartenden glimlach zat Corneille daar. Hij nam de flesch, en hield ze voor het licht. „Kom," zei hij: „we zullen nog een droppelke pakken —• Josientje trakteert vandaag!" Hij schonk de rest van de flesch, die hij bijna alleen had leeggedronken, in zijn glas, en dronk het leeg in éénen teug. En die wijn maakte zijn bloed nog heviger aan 't gisten. „Napoleon is een genie!" riep hij, met een vloek er op. Messchaart beheerschte zich echter, en keerde hem zwijgend half den rug toe, doch deze beweging prikkelde Corneille nog te meer. „Napoleon is een genie!" bulderde hij ten tweeden male, en ging vlak voor den Hollander staan. „Een geniale egoïst!" antwoordde Messchaart op kalmen toon, want hij was hier een gast, en zag de smeekende gebaren van het meisje. „Ze hebben voor Napoleon in het stof geknield — de geheele kliek! En als hij terugkomt, doen ze 't nóg eens!" „Hij zit in een stevige kooi," hernam Messchaart met zachten spot. „Ja, die lafaards! Ze hebben hem opgesloten uit angst, maar de leeuw zal zijn boeien verbreken, en ze vermorzelen, 58 die ellendelingen, niet ééntje uitgezonderd, jouw Oranjevorst, den lakei der coalitie, incluis!" 't Woord was er uit.... Als onder een striemenden zweepslag sprong Messchaart overeind, en Josina schrok van zijn uiterlijk: zoo dreigend en onheilspellend vlamden die oogen uit het bleeke gelaat. De beide jonge mannen stonden daar tegenover elkander met gebalde vuisten, als brieschende leeuwen, terwijl moeder Halewijn het wafelijzer had neergelegd op de haardplaat, vol angst den afloop afwachtend. Doch het onweer dreef af. Josina's smeekende blik ontwapende den ingenieur, en toen zij'zeide: „Ga met mij meel" volgde hij haar. Zij begaf zich naar den waterput, om een emmer water op te halen. Er waren tranen in haar oogen; hij ontroerde er van. „Vergeef mij mijn drift!" zeide hij, maar zij schudde het hoofd. „Daar valt niets te vergeven," was haar antwoord: „gij kondt niet anders — wij mogen onzen koning niet laten beschimpen." „Gij hebt als een vaderlander gesproken," ging zij voort, haar betraande oogen met haar schort afdrogend: „maar ik zag den hevigen schrik op moeders gelaat, en dat ontstelde mij." Zij sloeg nu de hand aan den langen puthaak, om een emmer water te scheppen, maar Messchaart zeide vriendelijk: „Ik zal je een handje helpen, Josientje — het zijn zulke zware emmers!" En hij haalde den emmer water voor haar op. Juist schreed Corneille voorbij, het hoofd in den nek en met dreunenden tred. Hij floot de Marseillaise, en wierp een uitdagenden blik op den Hollander. 59 „Compleet beschonken," fluisterde het meisje: „zeg maar niets, Adolf!" „Wees maar gerust! Maar nu wordt het toch m'n tijd; de zon is al onder; kom, ik zal je moeder groeten!" Zoo gingen beiden naar binnen. „Dag, vrouw Halewijn, ik vertrek — ge zijt toch al bekomen van den schrik?" „Ala, 't is al voorbij, zulle — veel geschreeuw en weinig wol!" Als het er op aankwam, dan was zij toch een taaie boerenvrouw, die het hoofd weer spoedig omhoog hief. Zoo vertrok Messchaart, maar bij de buitendeur gekomen, hoorde hij de huisvrouw zeggen: „Straks moet ge nog even naar de zieke vrouw van Jan de Koster, Josientje!" „Wel," riep Messchaart: „laat Josientje aanstonds gaan — dan heb ik nog een eindje gezelschap!" De moeder had er eigenlijk bezwaar in, want er waren nog heel wat huishoudelijke zaken te beredderen, maar het meisje was dezen keer de bondgenoot van Adolf, en beloofde vlug terug te zijn. Hij vermaande Josina, den wollen doek om ie slaan, want het zou vannacht wel vriezen, maar naar buiten gaande en naar de lucht ziende, antwoordde zij lachend: „Ge zijt een slechte weerprofeet; het lijkt wel een lenteavond — o neen, den doek kan ik wel missen." Zoo verlieten ze dan de hoeve, en wandelden vlak naast elkander den zandweg op, om dan links het breede voetpad te nemen, dat door de graanvelden slingerde. „Wees voorzichtig, Josientje — daar ligt een zware keisteen voor je voet!" „Ik zag hem reeds," was haar glimlachend antwoord: „en pas gij zelf maar op, om niet in dat diepe gat te tuimelen!" Hij zag haar van ter zijde aan, en haar slanke gestalte in 60 dat eenvoudige boerengewaad met het rechte, blanke voorhoofd en de oogen ingetogen en toch vrijmoedig onder de donkere schaduw der oogharen opblikkend, was in zijn oogen nooit zoo bekoorlijk geweest als in dit oogenblik. En met haar die ruwe ontmoeting met Corneille nog eens besprekend, werd zijn geest opnieuw getroffen door het gelijkmatig evenwicht in haar denken, dat hem zoo weldadig aandeed. Zoo wandelden zij daarheen, terwijl het avondrood in purperen kleuren wegsmolt aan den gezichteinder, en de volle maan in stille majesteit boven het hoog geboomte van het kasteel Hougoumont glansde. „Wij zullen er een stapje moeten bijleggen," zei ze, maar ze meende het niet. En toen Messchaart misstapte, en in een kuil terecht kwam, riep ze, lichtelijk onthutst.' „Daar hebt ge 't nu al een keer." „Geen gevaar," was zijn antwoord: „zoolang twee zulke behulpzame meisjeshanden mij ter zijde staan!" Nu, Josina hielp hem dan ook dapper, en een oogenblik later stond hij alweer op den beganen grond. „Hebt ge geen kwetsuren?" vroeg zij bezorgd, maar zijn blik opvangend, sloeg zij het oog in een stille.verwarring neer. Hij nam haar hand; zij beefde in de zijne. Maar die ontroering ging voorbij, en nu wandelden zij rustig voort, hand in hand: in de plechtige, landelijke eenzaamheid, die hen omringde, alsof het niet anders kon. „Ge hebt je flink gehouden tegenover Corneille, Adolf." „Denkt gij er eender over als ik?" „Ik sta vlak aan jouw zijde. En het is mij volstrekt onmogelijk, de simpelste toegenegenheid te koesteren voor een man, die aan zijn eerzucht zooveel menschenlevens offerde — onze Konstantijn heeft het met zijn jonge leven moeten betalen. En toch kan Corneille in één opzicht gelijk krijgen." 61 „In welk opzicht dan?" vroeg Messchaart verrast. „Dat Napoleon terugkomt." „Onzin, meisje, onzin!" „Vader vreest het ook. En mocht hij terugkomen, dan betreur ik het, een zwak meisje te zijn en geen sterke man, om het zwaard te trekken." De buren hadden wel gelijk met hun bewering, dat Josina Halewijn iets aparts had, dat haar van de andere meisjes uit den omtrek onderscheidde. Adolf hoorde het nu zelf, en zij was er te dierbaarder om in zijn oog. „Wat zou ik volgens je meening doen," zei hij, op haar gedachtengang ingaande: „indien Napoleon terug mocht komen?" „Gij zoudt als vrijwilliger dienst nemen." „Waarom denkt ge dat?" „Wil ik mijn harte rechtuit spreken?" „Daarom is het te doen." „Luister dan een keer: omdat jouw harte klopt voor vrijheid en recht, en voor alles, wat groot en edel is." Daar was geen zweem van vleierij in die woorden; een oprechte wijding lag op haar gelaat, en inniger drukte Messchaart haar hand. Hij besefte, dat zij hem geestelijk ophief, en de sluimerende vaderlandsliefde in zijn binnenste tot een heerlijke en heilige vlam zou doen uitslaan. „Ik zou wel den ganschen nacht in den maneschijn met je willen wandelen," zei hij na een poosje. Een zoete glimlach was haar eenig antwoord, en thans hadden zij het observatorium bereikt. „Wat een wonderschoone avond!" zei hij: „kom Josientje, nu willen wij ook nog even het observatorium beklimmen!" Het was bijna licht als op den dag, en het schijnsel der maan lag als blanke, witte sneeuw op de velden. Zacht tintelden de sterren boven hun hoofden, in schuchtere bescheiden- 62 heid achteruit wijkend voor den glans der nachtvorstin. Een zoel windje als het lentewindje streek langs hun slapen, en het landschap lag in diepe, vredige rust. De toren van Hougoumont teekende zich in scherpe lijnen af, en men kon duidelijk zien, hoe het groene bouwland in zwakke golvingen oprees naar de hoogten van Mont St. Jean. „Filip van Gent wordt morgen mijn assistent, Josientje!" Zij keek er verwonderd van op, want het was haar nog niet ter oore gekomen. „Het schijnt een brave boerenjongen te zijn." „Eerlijk als goud," was haar antwoord: „wakker en braaf!" Messchaart fronste even de wenkbrauwen — de loftuiging uit dien mond scheen hem niet geheel te bevredigen. „En hij is van hetzelfde geloof als gij!" Het meisje keek den spreker vorschend aan; zij begreep eigenlijk niet, welken kant hij uit wilde. En glimlachend antwoordde zij: „Dat is toch geen misdaad?" „O neen, dat is geen misdaad," antwoordde de Hollander, en het voorhoofd effende zich weer. Hij zag haar vlak in de oogen en ging voort op teederen toon: „Ik houd heel veel van je, Josientje — houd jij ook van mij?" „Ik zie jou gaarne," was haar zacht gefluisterd antwoord. Toen sloeg hij den arm om haar hals, en vroeg niets meer. En hij kuste haar. Een ruiter reed voorbij, en hield het paard even in. Dan reed hij in snellen draf voorbij, in de richting van Hougoumont, en de hoefslag verklonk in de verte. „Het wordt tijd," zeide het meisje: „het wordt meer dan tijd!" Zij daalden de trap van het observatorium af. Nog een handdruk — een laatste! Toen sloeg ze snel een smal voetpad in, langs een lage heg, 63 en liep recht op een lichtje aan, dat door de kleine ruiten van Jan de Koster's woning blonk. * * Het was reeds tamelijk laat, toen Josina huiswaarts spoedde, het hart vervuld van het zoet geheim. Ja, het moest zoo komen. Het kon niet anders. Haar oogen waren geopend géworden, en zij dacht aan de wandeling naar het observatorium terug als het gelukkigste uur haars levens. Daar glansde een stille jubel in haar oogen, en daar lag iets innigs, een plechtige wijding op haar gelaat, dat de bekoorlijkheid er van verdiepte. Zij had met Adolf afgesproken, dat hij den volgenden dag het groote geheim aan vader Halewijn zou mededeelen, en de toestemming vragen voor een eerlijke verkeering, zooals dat werd genoemd. Met een kloppend hart zag zij hem den volgenden voormiddag reeds naderen, en voor den eersten en den eenigen keer van haar leven stond zij achter de keukendeur te luisteren, toen Messchaart de zaak bepleitte, die met haar levensgeluk zoo nauw was verbonden. „Ik zou u gaarne over een gewichtige zaak willen spreken," zeide Messchaart met een stem, die elk oogenblik aan vastheid won. „Dat kan," zei de boer: „dat kan! Wij zijn gansch alleen." Hij dacht onmiddellijk aan de dorenheg, en vreesde, dat de vooruitzichten weer minder gunstig waren, want Adolf's gelaat stond zoo plechtstatig. „Ehwel, spreek op maar — is er weer ietwat gebeurd met die dorenheg?" „O neen!" zei Messchaart: „die zaak is door en door gezond, maar 't is iets anders." En hij vertelde, dat hij en Josientje het eens waren ge- 64 worden: in de stille hoop, dat de huisvader het goed zou keuren. De boer stond een oogenblik sprakeloos van verbazing, en toen hij van de verbazing eenigszins bekomen was, zei hij: „Ik moet dat toch eens bepeinzen; het overrompelt mij als een hollend paard. Wel, wel! is 't al zoo gesteld? Dat is een serieuze zake — zeer serieus. Maar waar is moeder, en waar is Josientje?" Hij wierp de keukendeur wijd open, en daar stond het meisje, met een hoofd als vuur. „Hebt gij mij van doen, vader?" ,,'k Heb je van eigen van doen; dat is zoo klaar als een sermoen. Wat wil jij doen, Josientje? Van je ouders wegloopen?" „Adolf vraagt maar toestemming tot een eerlijke verkeering, vader!" ,,'t Is een serieuze zake — zeer serieus. Wat moet ik zeggen? Maar je zijt brave kinders, dat je me 't seffens komt vragen. Ehwel — als 't moeder goedvindt, verkeert dan met elkander in alle eer en deugd!" V. Oorlogsgevaar. Er waren verscheiden dagen voorbijgegaan. In de groenende weiden werd het gepiep der krekels reeds gehoord; met een lied steeg de leeuwerik de hooge zonnige luchten in, en het hart van den landman verlustigde zich in het gezicht van die velden van vruchtbaarheid, welke zijn oog mocht aanschouwen. Hoe prachtig stond het winterkoren! Wat beloofde het klaverveld veel! En zoover de blik reikte, van Caillou tot aan de hoogten van Mont St. Jean, strekten zich de prachtigste graanvelden uit! Boer Halewijn bevond zich in den tuin, bij zijn bijenstal. Daar stonden twaalf strooien korven. De bijenvolken trokken er reeds op uit, om de eerstelingen aan was en honig binnen te halen, en het bloementuintje was vervuld met blij gezoem. „Zij zijn goed door den winter heengekomen," zei de baas tot zijn vrouw: „verleden jaar was het niet te best, zulle, maar wij konden van 't jaar wel een keer een echt honig jaar krijgen." DE LAATSTE WORSTELING 5 66 Hij nam de spade, die tegen den muur stond, op den schouder, en wandelde met de huisvrouw naar den moestuin. „Dat is nog niet veel bizonders, Riekske. Het was ook alles zoo bitter verwaarloosd, toen we hier kwamen. Maar ik heb met Nicolaas de zaak reeds overlegd, en heb een plan gemaakt. Kijk een keer — die kromme paden bevallen mij niet voor een moestuin. Het preferabelste is een regelmatig vierkant; dan kan men de hoofdbedden en rabatten en de paden ordentelijk en gemakkelijk verdeelen — ala, we zullen er wel iets goeds van maken!" „Een flinke partij groenten is maar alles voor de vrouw," meende moeder Halewijn: „ik heb het al zoo lang begeerd. In Placenoit was de hof te klein, maar hier hebben we de ruimte — hoe breed maakt gij de hoofdpaden?" „Wat denkt ge?" „Vier voet." De boer lachte met het zelfbewustzijn van een deskundige. „Huismoederszuinigheid — ik dacht het wel. We zullen er vijf voet van maken!- En ze moeten van Oost tot West, en van Noord tot Zuid loopen — dan kruisen zij zich bij gindschen perenboom! Maar die boom moet er uit." „Elacy — dat zou jammer zijn!" „Het kan een keer niet anders, Riekske, en ik zeg 't mijn vader na: De ooftboomen behooren in den boomgaard en niet in den moesakker, tenzij dat ze als leiboomen aan den zonnigen kant van den tuinmuur kunnen worden gepoot." „Een tuinmuur!" hernam de huisvrouw: „wij hebben niet eens een heg op den hof, en gij zoudt er verleden jaar reeds voor hebben gezorgd. Gij belooft wel eens wat meer, waar de lombard geen geld op geeft, baas!" En zij klopte den boer lachend op den schouder. „Och kom dan, hoe kunt ge dat zeggen! Ik ga al maar vreezen, dat ik jou verwen!" antwoordde hij. 67 „Wees daarvoor maar niet bezorgd — ik zal wel alarm maken, voordat het zoover is!" „Zeer vriendelijk — gij mocht het echter vergeten! Maar de haag moet er nu in elk geval komen dit jaar, en gij moogt beslissen, hoe 'n haag we zullen nemen." Moeder Halewijn dacht even na. „Nu," zei ze: „ik zou een beukenhaag verkiezen." „Goed zoo — ik dacht hetzelfde. Beuken leveren fraaie en dichte heggen, en zij groeien op zandigen grond beter dan de hagedoorn." De boer had de spade van den schouder genomen, en met de handen op het handvat leunend, keek hij even naar den straatweg, waar een Pruisisch huzarenofficier in vollen galop voorbij draafde. De officier kwam uit het Zuiden, uit de richting van Genappe. „Die rijdt er rap van door," meende de huisvrouw. ,,'t Is de derde al binnen een uur!" hernam de boer, terwij] er een lichte onrust in zijn stem te bespeuren was. Maar die onrust ging voorbij, en de spade diep in den grond plantend, wandelde hij met zijn vrouw door den geheelen moestuin heen, want hij had liefde voor zijn vak. En hij fimg voort, zijn plannen voor de huisvrouw te ontvouwen: met de vastberadenheid van een minister, die zijn regeeringsprogram ontwikkelt. „Een prieeltje moeten we toch ook nog hebben," zei moeder Halewijn: „Josientje peinst er zoo op." „Voor haar vrijer en haar," zei de boer, behaaglijk uit zijn pijpje rookend: „wij moesten 't wel zonder prieeltje stellen, Riekske! Maar enfin, dat prieeltje zal dan in gindschen hoek komen, vlak op het Zuiden!" Hij wilde nog meer zeggen, maar midden in den volgenden volzin bleef hij steken, met bezorgdheid naar den straatweg starend, waar een batterij rijdende artillerie in donderenden 68 galop voorbijrende. De grond dreunde van 't geweld, en het gelaat wit bestorven van schrik, kwam Jan de Koster aanhollen met den uitroep: „Weet gij 't al? Napoleon is van Elba ontvlucht!" „Zijt ge niet wel wijs?" vroeg vrouw Halewijn, en hij antwoordde, naar zijn adem hijgend: „Ik mag een weerwolf wezen, als 't niet waar is. Maar alloh, bazin — kijk tóch 'n keer naar den boer!" Daar stond baas Halewijn, de hand krampachtig aan den stam van een jongen pereboom geslagen. De duistere benauwdheid van een ontzaglijke vrees lag op zijn ontsteld gelaat te lezen, en zijn lichaam schokte, alsof het door een beroerte was getroffen. En moeder Halewijn, die hem onder den arm had gegrepen, daar zij elk oogenblik vreesde, dat hij neer zou storten, riep: „O wat consternatie! Josientje! kom vlug — je vader is niet goed geworden! Het meisje, dat een ijzeren voederpot aan 't uitboenen was, kwam op stel aanloopen, maar toen zij haar vader had bereikt, begon er gelukkig weer kleur op zijn wangen te komen. „Ik weet niet, wat mij schortte," zei hij op langzamen toon: „komt, we zullen naar binnen gaan!" Jan de Koster volgde hen. ,,'t Is algelijk de waarheid," zei hij: „Napoleon is in aantocht. O, 't is wreed! 't is wreed!" En Halewijn antwoordde op somberen toon: „Ik geloof 't ook." ,,'t Is geen christelijk mensch," zei Jan: „hij houdt niet straf aan de religie. Bij mijn ziele! 't is een deugniet!" „Hoe zijt gij van het nieuws verwittigd?" vroeg de bazin. „De waard van La Belle Alliance trakteerde mij krek op een pintje zwart bier, toen een Pruisisch luitenant binnenstapte, en 't aan den waard vertelde. Bij den hier en daar! 69 Ik heb 't altijd wel voorspeld, dat het zoo zou loopen — is 't niet waar, boer?" Niemand kon 't zich herinneren, dat Jan de Koster er ooit één woord van had gerept, maar dat was bijzaak. „Ze hadden," zei hij, met de hand op de borst slaande: „dat gevaarlijk sujet moeten doodschieten, want hij heeft vele moorden op zijn consciëntie, of naar de Noordpool moeten verbannen. Daar is geen misverstand mogelijk, en de koekoek mag die coalitievrienden halen. Naar Elba verbannen! Onder den rook van Parijs! Dat is precies, als dat ge een vos bij je hoenders opsluit, en tot hem zegt: Goede maatjes zijn, zulle! M'n vrouw is net aan de beterende hand, en nu moet dat ongeluk ons weer voor den boeg komen. Ik wensch geen mensch iets kwaads, boer Halewijn, en ik vervul mijn Katholieke plichten, maar ik ben gereed om 't is gelijk welke penitentie te doen, als die vent zijn nek brak!" Jan de Koster had in geen jaren zooveel volzinnen achter elkander uitgesproken. Gemeenlijk was hij terughoudend, gesloten, en zelfs ging hij voor tamelijk listig en geslepen door, zoodat men niet recht wist, wat men aan den man had. Doch er kunnen oogenblikken komen, dat zulke teruggetrokken menschen door een schokkende gebeurtenis uit hun gewone doen geraken; dan komt des harten grond bloot, en men leest hun diepste gedachten. „Dat wordt natuurlijk weer vechten," ging hij voort: „maar ik heb meer met den ploeg dan met de sabel op. Liever bloode Jan dan doode Jan, placht mijn vader zaliger te zeggen, doch om 't even: als ik de kans kreeg, Nappie een kool te stoven — warempel! ik deed 't! ik deed 'tl" „Is het nu weer heelemaal over, vader?" vroeg Josina met bezorgde stem. „Jawel, 't is al over, mijn kind." Moeder en dochter herademden. Zij hadden Nicolaas, die 70 bij La Belle Alliance aan het eggen was, en die altijd zoo kordaat wist op te treden, smartelijk gemist, maar nu kwam toch alles in orde. Zij konden het trouwens met eigen oogen zien, dat de boer zich van zijn schrik weer had hersteld. Hij had zijn gewone, gezonde gelaatskleur herkregen, maar in zijn oogen lag een diepe ernst. En toen de huisvrouw sprak van een loos alarm, dat misschien niets om 't lijf had, schudde hij krachtig het hoofd. „Neen, moeder," zei hij bedaard: „dat bericht is juist. Het moest zoo komen — het heeft mij altijd bij gelegen. En God zal opnieuw Europa op zijn grondvesten doen daveren." Halewijn slaakte een diepen, droevigen zucht, dit zeggend, zooals wij zuchten, wanneer in 't Westen een zware hagelbui komt opzetten. En met machtelooze armen er bijstaande, zullen we 't moeten aanzien, hoe onze kostelijke oogst verpletterd wordt. Had de boer 't al reeds niet sedert weken voorspeld? Zijn opgewekte natuur had het sombere voorgevoel telkens weer naar den achtergrond gedrukt; daar had het gesluimerd en thans kwam het weer boven. „Ik begrijp eigenlijk niet, dat onze Lieve Heer zulks kan toelaten," zei De Koster, die allengs weer op zijn verhaal kwam. „Waarom begrijpt ge dat niet?" „Wat een vraag!" hernam De Koster: „mensch, onnoozele mensch! ziet ge dan niet in, dat de wereld weer in vuur en vlam zal geraken?" „Dat moet zoo zijn, Jan. Napoleon is een tuchtroede geweest voor de afvallige volken van Europa, en God neemt die tuchtroede opnieuw ter hand, opdat wij Hem om genade smeeken. Wij hebben alles verzondigd, jongen, alles! Het is pure genade, dat wij er nog zijn." „Gij kunt preeken als een aartsbisschop," hernam De Kos- 71 ter: „maar dat we dien rakker weer aan den hals krijgen, is meer dan erg." Josina keek door de ruiten en zag Messchaart naderen. En haar hart fluisterde: „Hij zal ons troosten in onze zorgen." Haar gelaat straalde van ingehouden jubel, terwijl ze hem op den hof tegemoet ijlde. Het was voor haar meer dan een troost — een verheuging des harten was het, den geliefde te ontmoeten. „Hebt ge van het ongeluk reeds gehoord, Adolf?" Hij glimlachte even, toen het meisje die vraag tot hem richtte. Natuurlijk wist hij 't al. De pachter van La Haie Sainte had het hem verteld, en de pachter had het weer van den postillon Hendrix. „Lieg ik 't, dan Heg ik 't in commissie," had de pachter gezegd, maar in elk geval had de man het bericht al heel kalmpjes opgenomen. Hij was net bezig geweest, den bruine te roskammen, en had voorspeld, dat de bondgenooten Nappie nog een beetje hardhandiger zouden roskammen. Dezen keer zou 't niet op een treurspel, maar op een klucht, een grap uitdraaien. Maarschalk Ney had aan Koning Lodewijk beloofd, Nappie in een ijzeren kooi te zullen stoppen, en op een boerenwagen naar Parijs te vervoeren. En in die kooi zouden ze den held van Austerlitz te kijk zetten: voor een paar koperen geldstukken, ten bate der algemeene armen Dat alles had de pachter aan Messchaart verhaald, en dezen met de terugkomst van den geweldenaar verzoend. Vroeger had hij de gedachte, dat Napoleon te avond of te morgen van Elba zou ontsnappen, fel bestreden, maar wat hinderde het, al had hij zich vergist? Ja, het scheelde weinig, of het vermoeden vatte bij hem post, dat de bondgenooten den gevangene slechts hadden laten ontsnappen, om hem aan de belachelijkheid prijs te geven. 72 Messchaart koesterde niet den geringsten angst. Hij tikte het meisje tegen de wang en zei: „Maak je maar niet bezorgd, Josientje; 't is de moeite niet waard, om je jonge hart te verontrusten om dien ellendigen avonturier!" „O dan toch!" zei ze met een zoeten glimlach: „dat streelt mijn harte! Hoe gelukkig, dat gij komt, Adolf! Vader heeft een beetje opmontering noodig, en Jan de Koster met zijn zwartgalligheid is in staat, ons op den achtersten zolder te jagen." Zij nam zijn hand in den stillen triumf harer liefde, en de keuken binnentredend, riep ze: „Maakt jullie maar niet bezorgd, want met Nappie wordt het niets!" Haar verloofde stond naast haar, en uit zijn oogen blonk die vroolijke, zonnige moed, die in staat is, de sombere gezellen van neerslachtigheid en moedeloosheid te verdrijven, zooals de zon de grijze nevelen verdrijft op een blijden herfstmorgen. „Wat is dat hier toch?" vroeg Messchaart, beurtelings den baas, diens vrouw en Jan de Koster aankijkend. „Het lijkt wel, alsof het onweer is ingeslagen. M'n liëve menschen — wat schort er toch aan? Heeft Nappie jullie de stuipen op het lijf gejaagd?" „Jonge man!" antwoordde De Koster, met groote passen, de handen op den eenigszins gebogen rug, peinzend het vertrek op en neer wandelend: „spot daar niet mede, maar bid liever tot de Heilige Maagd, dat de ramp ons voorbij ga! Ik heb op mijn klein hoevetje vele ongelukken gehad; het vlas verhageld; de roggeoogst mislukt; de beste melkkoe aan de veeplaag doodgegaan, maar de nieuwe ramp kan erger worden dan al de anderen te zamen!" ,,'t Was hoog tijd, dat ik kwam!" hernam Messchaart, en Josina voegde er aan toe: „Adolf heeft het nieuws uit de eerste hand: van postillon Hendrix." 73 Bij het hooren van dien naam maakte Halewijn een leven» dig gebaar, want Hendrix, een vertrouwbaar man, die niet van overdrijven hield, was postillon op de postkar, die van Charleroi via Quatre-Bras en Waterloo naar Brussel vice versa reed. En Charleroi lag niet zoover van de Fransche grenzen. „Kwam Hendrix van Charleroi?" vorschte de baas. Messchaart antwoordde er bevestigend op en vertelde, wat de pachter van den postillon had vernomen. Zijn slotsom was, dat de troon der Bourbons zoo vast stond als een muur van bazalt, en dat was dan toch maar de hoofdzaak. „Als een muur van bordpapier!" riep een stem: „als de Keizer blaast, ligt de muur omver!" Het was de stem van Corneille Boucqueau. Hij wist het nieuws reeds, en voegde er aan toe, dat maarschalk Ney, de man der kooi, maar op zijn tellen moest passen, want anders zou hij nog zelf in die beruchte kooi belanden. Daar lag wel een zachte triumf in Corneille's stem, maar zij was niet tartend of uitdagend. Hij wilde blijkbaar een nieuwen twist met den ingenieur, dien hij sedert Josina's verjaardag niet meer had ontmoet, vermijden. In plaats van te prikkelen, trachtte hij deze menschen gerust te stellen, al was hun standpunt niet het zijne. Hij vertelde hun, dat ze spoken zagen op den helderen middag, en dat hun onrust daaruit voortsproot, dat ze de zaken vierkant op den kop zetten. „Goede vriend!" zei hij tot De Koster, die hem met open mond en de uiterste verbazing aankeek: „het Congres te Weenen bedreigt den wereldvrede, maar de Keizer zal den arm weer in 't lid zetten — is dat zoo snoode daad? Gij kent den Keizer niet; daarom schrikt ge voor zijn komst. Maar ik ken hem. Hij was de weldoener der menschheid, en zal het opnieuw worden." 74 „Als ik dies weldoener der menschheid nóg een keer een poets kan bakken," antwoordde De Koster met stuggen boerentrots: „mij den hals af, als ik het niet doe!" Doch de gedachte, dat zoon onnoozele keuterboer ooit de kans zou krijgen, den wereldveroveraar een hak te zetten, had iets zóó komieks en potsierlijks, dat Corneille schaterlachte, en zelfs baas Halewijn moeilijk een lach kon onderdrukken. „Alloh," zei de baas: „ge timmert te hoog, jongen. Ge zult nog wel een beetje moeten wachten; ik zeg, dat gij nog wel een beetje zult moeten wachten, voordat Napoleon bij jou ter biechte gaat." De gemoederen werden nu toch kalmer, doch er was weinig noodig, om ze weer van streek te brengen. Men hoorde den hoefslag van een paard, en even later trad de boer van Quatre-Bras, bij wien Halewijn een paard had gekocht, de keuken binnen. „Elk een goendag!" zei hij met opgewonden gebaren. „Van 's gelijken," antwoordde de baas: „maar wat is het? wat scheelt er aan, boer?" „Zij zijn al aan 't vechten," was het antwoord: „ik heb het kanon reeds gehoord. Hebt gij mij verstaan? Wij krijgen nu de kat op de koorde! Hoe maakt het de merrie, die ge van mij hebt gekocht?" De vraag bleef onbeantwoord, en een nieuwe storm van angst joeg door het vertrek. Maar Corneille zeide: „Tien woorden, negen leugens." En hij legde 't uit, hoe er onmogelijk van een gevecht sprake kon zijn, daar Koning Lodewijk immers in Parijs, en Napoleon ver in 't Zuiden was, „De Prins van Oranje laat spiegelgevechten houden," zei hij: „dat is alles!" 75 En baas Halewijn gaf den spreker gelijk, want daar kon nog geen strijd zijn ontbrand. „Buurvrouw," zei Corneille op levendigen toon: „gij spreekt zoo weinig — nog altijd angst voor Napoleon?" „Nu niet meer," was haar antwoord. Corneille vond het kostelijk, en schreef het aan zijn geestdriftige verdediging des Keizers toe. Doch hij vergiste zich, en vrouw Halewijn voelde zich geroepen, hem naderen uitleg te doen. „Zie, Corneille!" was haar antwoord: „ik heb daarover een keer gepeinsd, dat ook de haren van ons hoofd zijn geteld, en dat daar geen muschje van het dak valt zonder den wil van onzen Hemelschen Vader. Ja, zelfs die Napoleon, die wereldveroveraar, kan zich roeren noch bewegen zonder Zijn almachtigen wil." „Daar zeg ik amen op — ja ik!" riep de boer van Eben Haëzer met krachtige stem. Doch Corneille verstond zulke taal niet, want zijn voeten stonden buiten het koninkrijk Gods. En zijn hart zeide: „Wat onnoozele lieden!" * * Het bericht, dat Napoleon den 26sten Februari van Elba was ontsnapt, had onder de landelijke bevolking een groote en begrijpelijke ontroering gewekt. Men zag niet zonder ontsteltenis de toekomst tegemoet, en vreesde, dat de eerste stoot tegen de Nederlanden gericht zou zijn. De ingezetenen waren over het algemeen beslist tegen Napoleon ingenomen; zij waren Oranjegezind, en als 't niet anders kon, wilden zij er desnoods voor vechten ook. De berichten, die te Waterloo en in de buurt van Plancenoit werden vernomen, waren echter zoo tegenstrijdig, dat er geen touw aan vast te knoopen was. Wat den eenen dag 76 als een rotsvaste waarheid werd verzekerd, werd den volgenden dag een leugen genoemd, en die onzekerheid verhoogde de onrust. Maar deze crisis van zorg en vrees werd doorworsteld, en na de algemeene ontsteltenis werd het hart der boeren weer gerustgesteld, toen Messchaart op zekeren dag met zijn laatste nieuwstijdingen uit Brussel kwam. Het was de moeite waard; ze waren uit de vertrouwbaarste bronnen geput. Messchaart had ze van kolonel Smith, en deze van den Prins van Oranje, den tijdelijken opper-bevelhebber van het Engelsch-Nederlandsche leger. Het bericht was den Prins vóór eenige dagen — den lOden Maart — rechtstreeks per ijlbode door onzen gezant Fagel uit Parijs toegezonden, en aan de waarheid van het bericht viel niet te twijfelen. Het bevatte gewichtig nieuws. Het stond nu vast, dat Bonaparte's zegetocht te Dijon haar eindpunt had bereikt. Verschrikt door de dreigende houding van Europa, hadden zijn volgelingen hem daar in den steek gelaten, en de ex-keizer had niets beters weten te doen, dan hals over kóp naar Piemont te vluchten. Neen, aan dat bericht viel niet te tornen. Zoo diepen indruk maakte het zelfs op Corneille, dat hij het met verbleekt gelaat had aangehoord, en ten overvloede werd het bevestigd door den gouverneur van Maastricht, die het aan het Pruisische hoofdkwartier in de Zuidelijke Nederlanden liet melden. Hoe het den vluchteling echter in Piemont was vergaan, werd niet vernomen. De tijdingen hielden daar op, en die staking van nieuwsberichten had iets onrustbarends; dat begrepen de menschen in de buurt van Caillou met hun boerenverstand ook wel. En allengs begonnen weer nieuwe, vage geruchten van een vernieuwden zegetocht van Napoleon door, de lucht te gonzen. Corneille verspreidde ze met alle macht, maar hij was een 77 Bonapartist, en daarom partijdig. Messchaart echter, die de geruchten praatjes voor de vaak noemde, was eveneens partijdig, en met klimmend ongeduld zag de bevolking naar nieuwe berichten uit. Het was eenige dagen later, tegen den avond, dat baas Halewijn op de klok keek, en zei: „Ik ga eens naar La Belle Alliance, Riekske! Hendrix kan er onder de hand zijn met de postkar -— misschien brengt hij nieuws mede!" In de gelagkamer der herberg zaten eenige voerlieden, die steenkool transporteerden, aan een tafel te kaarten. En aan een andere tafel zaten Van Kylsom, de boer van Hougoumont, en Jan de Koster, wien de onrust de deur had uitgejaagd, bij een kroes bier op de komst van de postkar te wachten. „Zet jou een keer bij ons!" zei Van Kylsom: „wacht jij ook op de postkar? Ze zal wel seffens komen!" Halewijn nam een stoel met biezen matten en zette zich bij hen. „Hoe maakt het Karei?" vroeg hij aan Van Kylsom. „Hij groeit op in alle eer en deugd — een exempel van een jongen!" „Dat doet mij verheugenis," zei Halewijn, en men kon 't hem aanzien. , „Wat zal er jou believen?" vroeg de welgedane waard. „Een pintje wit!" En de waard tapte voor baas Halewijn een pint bier. Zoo wachtten de boeren dan op de komst van de postkar, maar hun geduld werd op een sterke proef gesteld, en het ging reeds tusschen licht en duister, toen een krachtig hoorngeschal uit de verte de nadering der postkar aankondigde. De koetsier had hard gereden, en de paarden waren met zweet bedekt, toen zij voor La Belle Alliance stil bielden. „Goen avond!" riep de postillon, in zijn hooge laarzen de 78 gelagkamer binnentredend: „ik heb er dorst van gekregen geef mij een droppeltje, kastelein!" „Gij zijt laat," zei de waard, „We hebben een ongeluk gehad, man! Vlak voorbij Genappe verstuikte de schimmel zijn poot, en we moesten aan de posterij een ander paard halen!" „Hebt gij nieuws?" vroeg Halewijn. En zijn pint bier bedachtzaam leeg drinkend, antwoordde Hendrix: „Ja ik, maar het is niet van de beste soort." De voerlieden staakten hun kaartspel, en allen omringden den postillon. . Al begon het reeds donker te worden in de gelagkamer, zoo kon men toch zien, dat de anders zoo opgewekte man er betrokken en neerslachtig uitzag. En met de hand naar het Zuiden wijzend, zeide hij: „Daar komt een vervaarlijk onweer opzetten." „Is Napoleon dan in Piemont niet opgepakt?" De koetsier van de postkar, die de paarden had gedrenkt, trad net binnen, en Hendrix zei: „Hoort ge 't, Jean? Deze menschen gelooven, dat Napoleon naar Piemont was gevlucht!" ;;;vt; „Domme uilen, dat jullie zijt!" zei de koetsier met barsche stem: „domme uilen al te gader! Kastelein — geef mij een hartverwarmertje!" En de gedienstige waard schonk voör den koetsier een borrel klare jenever in. „Zotte praat, zotte praat!" hernam Jean, met de lippen smakkend, toen de borrel was leeggedronken, en met souvereine minachting zag hij neer op deze stumperds, die zich zoo om den tuin lieten leiden. Doch de postillon was minder barsch en vertelde den menschen, hoe de vork eigenlijk in den steel stak. Den lsten Maart had Napoleon te Cannes voet aan wal gezet; de bevolking stroomde hem toe, en begroette hem als den redder des 79 vaderlands. Bij Grenoble gekomen, kommandeerde de kapitein van een bataljon: „Vuurl" en het bataljon antwoordde met den kreet: „Leve de Keizer I" „Ala, daar was geen keeren aan! Met twee duizend boeren, de hooivorken op hun schouder, verscheen hij voor Grenoble, en de poorten vlogen open. En al was hij moederziel alleen gekomen, en had hij met een simpelen wandelstok tegen de poorten geklopt, hetzelfde mirakel zou zijn gebeurd." Baas Halewijn boog peinzend het hoofd. „Jawel, jawel," zei hij met een somber gebaar: „zoo moest het komen!" k En de krachtige boer herhaalde die uitdrukking tot drie keeren toe, droevige zuchten slakend. „Maar Ney dan?" vroeg Van Kylsom, met den voet driftig op den grond stampend: „waar zit die fameuse Ney, die hem in een ijzeren kooi zou stoppen? Is Ney dan aan den haal gegaan?" De postillon veegde zijn baard en antwoordde met een zekere schamperheid: „Toen Ney met zijn troepen tegen Napoleon oprukte, vergat hij zijn beloften, zijn eed, en liep met pak en zak tot den Keizer over. En aan de muren van Parijs werd het spotschrift aangeplakt: „Napoleon aan Lodewijk XVIII: Broeder, het is overbodig, mij nog meer troepen te zenden — ik heb er genoeg!" „Dan zal Napoleon spoedig te Parijs zijn!" meende De Koster in groote opwinding. „Hij is er reeds, goede man! De Koning vluchtte, en Napoleon is weer Keizer 'van Frankrijk!" „Daar in die postkoets," ging hij op gedempten toon voort: ..zit een afgezant van den onttroonden Koning hij zou er jullie meer van kunnen vertellen. Kastelein, kom een keer hier — ik wil betalen!" 80 De koetsier zat reeds op den bok, en Hendrix kreeg nu ook haast. En de boeren, die hem naar buiten volgden, zagen in de schemering van den avond een voornaam heer, in een hoek van het logge, zware rijtuig als weggedrukt. Het was een doodelijk bleek gelaat, terwijl de oogen onrustig rondzwierven — de eerste vluchteling, die door den schrik over de grenzen werd gejaagd En de achterblijvenden staarden, als versuft en verpletterd door het nieuws, zwijgend de postkar na, totdat zij in de duisternis van den avond in de richting van Waterloo verdween. VI. Oranje boven! •> Doch de staatkundige lucht klaarde op. Er kwam een verademing, en Van Kylsom met zijn gezond boerenverstand zeide, dat er alles nu maar van afhing, hoe de bondgenooten zich hielden. Dat het wispelturige Fransche volk zijn beloften had vergeten, was een harde tegenvaller, maar als de bondgenooten over de onderlinge geschillen heenstapten, en de handen ineensloegen, dan was er een sterke dam, om den Bonapartistischen stortvloed te keeren. Dag aan dag en van den morgen tot den avond werd de staatkundige toestand besproken: te Waterloo en op Hougoumont, in de gelagkamer van La Belle Alliance en in het gehucht Caillou. De voerlieden, die den breeden straatweg uitreden, spraken er over; de boeren, die aan 't eggen waren; de vrouwen bij het spinnewiel. Zij werden allen diplomaten en staatslieden, en de bespreking van het gevaar, dat allen bedreigde, gaf een verluchting. Men vocht om een krant, en de pachter van La Haie Sainte, die naar de Brusselsche DE LAATSTE WORSTELINO 6 82 weekmarkt was geweest, riep, thuis gekomen, triumfantelijk: „Hier is een fonkelnieuw gazet, zulle, en al te gader goede berichten!" De boer zei er niet te veel van. Op de tweede kolom van de eerste bladzijde kon men onder „Weenen" lezen, dat de tijding van Napoleon's terugkomst als een donderslag op het Congres had weerklonken. Het feestgedruisch was als met een tooverslag verstomd; het onderling gekrakeel gestaakt; alle veeten bijgelegd. De Tsaar had den Oostenrijkschen minister Metternich de hand gedrukt en gezegd: „Onze kibbelarijen hebben reeds te lang geduurd." En de groote Mogendheden, die op het Congres zoo dreigend tegenover elkander hadden gestaan, waren elkander thans in oprechte verzoeningsgezindheid tegemoet gekomen. Het zou weer vechten worden. Men deed het niet voor zijn plezier, maar er zat niet anders op. En door de onderteekenaren van den Parijschen vrede werd Bonaparte als de vijand en de verstoorder van den Europeeschen vrede buiten de wet geplaatst. Dat alles stond te lezen in het nieuwsblad, door den boer van La Haie Sainte uit Brussel medegebracht. Corneille vertelde wel in de buurt, dat Napoleon nooit ontsnapt zou zijn, indien Oostenrijk het niet had gewild, en dat alles een doorgestoken kaart was tusschen Keizer Frans en diens ondernemingslustigen schoonzoon, maar de Vlaamsche boeren beten toch niet hard op dat aas. Napoleon riep wel zijn vrouw en zijn zoon terug, maar zijn vrouw weigerde, en Keizer Frans was verheugd, dat Napoleon's geheime poging, om zijn kind uit Weenen te schaken, was mislukt. Dat waren goede tijdingen. Daar waren er meer. Onze souvereine vorst was als Koning Willem I in Den 83 Haag gehuldigd, en had reeds krachtige militaire maatregelen genomen, om de Zuidelijke Nederlanden tegen een wel niet verwachten maar toch mogelijken onverhoedschen aanval uit Frankrijk te beschermen. Thans maakte de Oranjevorst zich gereed, de huldiging van het Belgische volk te ontvangen, en er verscheen een proclamatie van zijn hand, die aan de kerk te Waterloo werd aangeplakt, en alom in het Vlaamsche land met geestdrift werd ontvangen. Halewijn verzekerde, er tien jaar jonger van te zijn geworden, en Messchaart bezorgde er hem een nauwkeurig afschrift van, dat met groote zorgvuldigheid achter den spiegel werd opgeborgen. Koning Willem te Brussel verwacht! — dat was een grootsch vooruitzicht. Halewijn was vast van plan, er bij tegenwoordig te zijn, en toen die glorierijke dag aanbrak, werd de moorkop voor dag en dauw voor de huifkar gespannen, en reed hij met Nicolaas, Josina en Messchaart naar de beroemde Zuid-Nederlandsche hoofdstad, die haar schoonste feestkleed had aangetrokken. Messchaart had als ingenieur een paard te zijner beschikking, maar het kwam hem wenschelijker voor, het paard te sparen, en achter in de huifkar, onder het blinkend heldere linnen zeil, naast zijn verloofde plaats te nemen. O, het was een tocht om nooit te vergeten! Overal wapperde het oranjedoek; alles vlagde; de rijkste en de armste. De prachtigste eerepoorten waren in de voorsteden van Brussel opgericht; alle klokken luidden, en het oude Wilhelmus daverde door de straten. Aan de brug te Laeken wachtte de Prins van Oranje, omstuwd door een schitterenden staf van Nederlandsche en Engelsche hoofdofficieren, den Koning en de Koningin op. Hier namen de doorluchtige gasten plaats in staatsiekoetsen, en reden, door den Prins van Oranje en een eerewacht der aanzienlijkste Brusselaren vergezeld, de Koepoort binnen. 84 De Koepoort Door dien uitgang had de groote Zwijger twee en een halve eeuw geleden de stad verlaten, en al dien tijd was de poort gesloten geweest. Doch thans werd ze jubelend opengeworpen. De nieuwe tijd knoopte vast aan het verleden; nu zou het stoute ideaal van den Vader des Vaderlands: de vereenigde Zeventien Provinciën, in vervulling gaan, en een zoon uit het Oranjehuis zou als Koning over de Nederlanden heerschen. Onder een eereboog bood de stedelijke regeering aan Willem I de sleutels van Brussel aan, en de kaailoopers spanden onder een eindeloos gejuich de paarden af van de koninklijke koets, om haar langs de met bloemen, kostbare tapijten en zijden behangsels versierde straten naar het oude Hof van Brabant te trekken. Wat een dag van heerlijkheid was deze dag! „Kijk algelijk een keer!" riep boer Halewijn in een halve geestvervoering: „kijk algelijk een keer! 't Is alles Oranje boven, wat de klokke slaat, en allerwege breekt de leute los!" Daar was een algemeene verbroedering onder die duizenden en tienduizenden menschen, die door de straten golfden. Menschen, die elkander nooit te voren hadden aanschouwd, spraken elkander aan als goede bekenden; geen wanklank werd vernomen, en zij, die zich reeds eenigszins hadden georiënteerd, deelden hun wetenschap gaarne mede aan de anderen. „Wie is die hooge?" vroeg boer Halewijn, op een voornaam persoon wijzend met een witte cocarde op den hoed, en een spraakzame Brusselsche schoenmaker antwoordde: „Die daar het Hof van Brabant instapt? Dat is Monseigneur de broeder van Koning Lodewijk XVIII. En gindsche officieren, met die witte cocarde's versierd, zijn Fransche officieren, al te gader Bourbonsgezinden, weet ge." 85 Een oude veteraan uit Vilvoorde deed ook een duit in 't zakje. „Ala," riep hij: „dat daar is onze Souverein! Een en twintig jaar geleden heb ik onder hem de blinkende knoopen gedragen, daar bij Charleroi, en we hebben gevochten, dat er de spaanders afvlogen. Dat ging er heet naar toel Altijd voorwaarts! We kregen de Franschen aan 't loopen als hazen; zij vluchtten naar Charleroi, en wij hen achterna — in den stormpas! Bij den hier en ginder — dat was vechten! Onze Koning was toen nog een jonge kerel, maar hij had verstand van 't vak, zulle, en hij kon 't niet helpen, dat de brei later is aangebrand. Zie daar een keer — dat is zijn oudste zoon, de Prins van Oranje! Die is in Spanje bij Wellington op de Hoogeschool geweest — laat hem maar loopen! Een snelle vent!" De veteraan begon warm te worden. „Bij, den heiligen Jozef," riep hij, met de vuist op de krachtige borst slaande: „laat dien sloeber, dien landopvreter, dien jakhals Napoleon maar komen, als hij durft! Slaag kan hij hier krijgen als haver, en met een stomp in den rug naar huis!" Maar de laatste woorden werden niet meer verstaan. De Koning en de Prins waren thans op het balkon verschenen, en het volk barstte uit in een eindeloos gejuich. * • • De terugrit van Brussel naar huis was verrukkelijk, en de wonderschoone lenteavond verhoogde er nog den luister van. Van Brussel tot Waterloo toe daverde de straatweg van het blij gejoel der huiswaarts keerenden; Het was een lange slier van wel vijftig rijtuigen, waarin Halewijn's kar als vastgeschakeld was. Er werd hoorngeschal en gezang gehoord; uit 86 de boerenhoeven, die men voorbijkwam, klonken de lustige tonen der hand-harmonica; het was een ware nationale feestdag, en het Oranjehoven weergalmde over velden en wegen. Eentonig ratelden de wielen van de huifkar, en daartusschen door klonk in regelmatig tempo de klinkende draf van den kloeken moorkop op de harde steenen. De zon was reeds lang ondergegaan, en het prachtige, purperkleurige, zacht verbleekende avondrood ontlokte den baas de tevredene opmerking, dat het morgen prachtig weer zou zijn. Men ademde de boschlucht en den lentegeur; en in de gapingen van het woud zag men in de schemering de blauwe korenvelden. Daar achter in die eenvoudige huifkar bloeide het geluk der liefde. Messchaart's hand zocht die van zijn geliefde als de magneet het ijzer, en die handen drukten elkander met een innige toegenegenheid. Daar achter in die duistere huifkar was het licht, want er zaten twee minnende harten. Zij spraken weinig; het was ook niet noodig: die harten omhelsden elkander in teedere liefde, en Adolf zag het in de donkerte wegnevelend gelaat der geliefde als met een zachten glorieschijn omgeven. De boer en Nicolaas zaten voorop. Nicolaas had de leidsels in de hand, en de baas, die een ervaren voerman was, waarschuwde den jongen, om goed uit te kijken, want de moorkop was jong en vurig, en kon de oor en somwijlen zoo gevaarlijk plat tegen den nek leggen. Maar alles liep goed af, en de boer zeide: „Kijk — dat is Waterloo al!" Daar stond een hoop volk bij den ingang van het dorp, om elk voertuig, dat van Brussel kwam, met gejuich te begroetep. En de baas riep: ,,'nen schoonen avond, menschen!" Men reed door een bochtige, kronkelende straat, met lage woningen en groote mesthoopen ter weerszijden van den weg, terwijl de rook uit de schoorsteenen zoo recht als de 87 mast van een schip naar boven steeg. Op den hoek stond een kruidenierswinkel; er brandde een klein olielampje op de toonbank. En dien hoek omslaande, ratelde de huifkar over de keien van het ruime kerkplein, om voor het logement Jean de Nivelles stil te houden. De hospita stond, met den rug tegen den deurpost geleund, met een buurvrouw te spreken, en riep lachend: „Ala —i daar is meneer dan toch eindelijk!" Het klonk Adolf bijna als een heiligschennis in de ooren. „Vaarwel!" fluisterde hij op innigen toon: „wij zullen elkander altijd liefhebben, niet waar, Josientje?" „Ja, altoos." Nicolaas legde er de zweep overheen. De moorkop stiet een moedig gebriesch uit, en Messchaart staarde zijn geluk en zijn liefde na, totdat de kar met de hagelwitte huif in een bocht van den weg verdween. Het was een dag der vreugde geweest voor het geheele vaderland, en de sombere schaduw, door den wereldveroveraar geworpen, vluchtte voor den glans der Oranjezon. VIL Raadselachtige Oogen. Het was op een dag in April; diep in den namiddag. Een lust der oogen was het landschap. Het gebladerte der machtige eiken en beuken, schitterend in hun teederste groen, werd door geen windje, zelfs door geen zucht bewogen. In hun kruinen speelde de gloed der ter westerkim neigende lentezon, en ver heen, over het weelderige klaverland en de graanakkers van Mont St. Jean, wierpen zij hun stille, groote schaduwen. Op een der hoogste punten van den rand van Mont St. Jean, met den rug gemakkelijk tegen den stam van een eik geleund, had Messchaart zich neergezet. En beurtelings was zijn oog op die wonderschoone landouwen en op een schrijven, dat zijn hand vasthield, gericht. De brief kwam uit Haarlem, en moederlijke teederheid had hem geschreven. De moeder drukte er haar blijdschap over uit, dat hij met het Vlaamsche volk zoo goed overweg kon, maar zijn ver- 89 loving had haar toch verrast. Adolf had nu wel moeder's toestemming gevraagd, maar de kogel was reeds door de kerk. Er klonk wel eenige zorg tusschen de regelen door, die aan deze verloving waren gewijd. Het was alles zoo snel gegaan; en bij al de voortreffelijke eigenschappen, die haar jongen bezat, zou zij toch wel wenschen, dat hij een grootere mate van bedachtzaamheid toonde. Dat gebrek aan beradenheid had het moederoog reeds vroeger bij hem ontdekt. Men moest er toch niet gering over denken. Een verloving wordt niet uit kortswijl gesloten; ze bedoelt een later huwelijk, en een huwelijk is van onberekenbare beteekenis. Daar was nog iets, dat haar bezwaarde. Josina was van een anderen stand dan haar zoon, en zij achtte dat verschil van stand ongewenscht, omdat bij zulk een verschil de man allicht andere eischen aan 't leven zal stellen dan de vrouw. Onder dien gezichtshoek bezag de moeder de zaak, en zij liet kaar zorgen in haar schrijven duidelijk blijken, maar zij voegde er aan toe, dat Adolf's verzekering, hoe Josina over de eeuwige dingen net eender dacht als moeder, haar goed had gedaan. Bovendien wist zij reeds van vroeger, dat de ouders geloovige en door en door brave lieden waren. Voorts bond zij haar zoon op het hart, nimmer het gebed na te laten, en van boven steeds om de ware wijsheid te bidden in alle omstandigheden des levens. Adolf's gevoelig hart moest getroffen worden door den liefderijken ernst, die in den brief doorstraalde. „Gij bent een best moedertje!" fluisterde hij, om daarop het schrijven zorgvuldig in zijn portefeuille weg te bergen. . Hoefgetrappel werd gehoord. Het was een jeugdige paardrijdster, die met de rijzweep in de hand het recht op hem aanhield. En vlak voor den jongen man het paard pareerend, zeide ze: „Daar hapert iets aan het zadel, meneer — zoudt u mij even willen helpen?" 90 „Waarom niet?" was zijn gul antwoord, terwijl hij overeind rees: „maar u zult dan wel de goedheid moeten hebben, op den aardbodem neer te dalen!" Reeds het volgende oogenblik stond ze naast hem. ,,'k Zie de breuk al, juffrouw; een gesp is losgegaan — misschien heb ik wel een touwtje in m'n zak, om het te verhelpen." Zij trok de fraai gevormde wenkbrauwen even op. „Een touwtje? O neen, daar houd ik niet van — men zou mij voor een Hunnenvrouw verslijten!" Messchaart keek haar aan. Nooit had zijn oog in een schooner meisjesgelaat gestaard. En het was geen laffe vleierij, toen hij antwoordde: „Slechts een blinde zou zulk een zotheid kunnen uitspreken." „Vindt u dat?" Was haar onverschillig antwoord: „enfin, het doet er niet toe, maar een touwtje wil ik toch niet." „Dan zit er niets anders op dan naar den schoenmaker te gaan, die bij het kerkplein te Waterloo woont." „Ik dank u wel; dan wordt het te laat — kom, ik zal mij maar gelaten in mijn lot schikken!" „Zooals u verkiest! Maar in dat geval zou ik u toch den ongevraagden raad willen geven, niet meer in 't zadel te stijgen." „Wel bezorgd van u — dat noemt men immers Hollandsche voorzichtigheid?" De zachte spot, die door de vraag heenklonk, hinderde Messchaart toch. „Een ongeluk is spoedig gekomen." „Ik ben er niet bang voor." Maar aan een plotselinge ingeving gevolg gevend, ging ze voort: „Wat hindert het echter ook, om te voet te gaan? Ik zal uw raad opvolgen, meneer, 't Is niet zoo ver — slechts tien minuten gaans — naar La Haie Sainte." nnnHra 91 En zij wees met de hand naar de verte, naar de laagte, waar de stevige, ommuurde pachterswoning stond. Messchaart moest er ook heen; hij had den pachter nog te spreken. „Indien u 't goedvindt, dan gaan wij zoover samen." „Ik vind het best, meneer Messchaart." Een oogenblik bleef hij staan, om op verbaasden toon te vragen: „Hoe kent u mij?" „Dat raadt u in tienen niét," was haar vroolijk antwoord: „maar ik wil het raadsel voor u oplossen. Ik reed eenige weken geleden, in den avond, uw observatorium voorbij, en toen zag ik u daar staan — bovenop — met de dochter van boer Halewijn." Nu herinnerde hij het zich, dat daar iemand te paard was voorbij gereden. „Is u dan, als ik vragen mag, mejuffrouw Jeannette Lamberts?" „Goed geraden — heeft de dochter van Halewijn geen verkoudheid opgedaan op die luchtige hoogte?" Weer meende hij een sportenden trek in die raadselachtige oogen op te merken. Misschien was zij van plan, zich over Josina, omdat deze een eenvoudige boerendochter was, vroolijk té maken, en die gedachte was reeds voldoende, hem het bloed naar de wangen te jagen. „Ik heb de eer, met de dochter van Halewijn verloofd te zijn, juffrouw," zeide hij met verheffing van stem: „en merkte meer dan eens op, dat er bij een eenvoudige boerendochter meer kieschheid en ware beschaving kan bestaan dan bij een opgepronkte stadsjuffer." Steek dat in je zak! dacht hij, doch daar gebeurde iets anders. Zij reikte Messchaart de hand en zeide: „Gevoelt u zich gekwetst? Vergeef het me dan! Ik weet niets dan goeds van Josina Halewijn." 92 Adolf werd getroffen door den toon, en het speet hem, zoo ergdenkend te zijn geweest. ,,'t Is al in orde," zeide hij. En terwijl zij den teugel van het paard los óm den arm had geslagen, wandelde hij naast haar voort in de richting van La Haie Sainte. „Waarom heeft de boer zijn hoeve Eben-Haëzer genoemd?" vroeg ze ineens: „wat beteekent dat woord?" „Tot biertoe heeft de Heere geholpen." Zij zweeg een oogenblik, om dan in een luiden spotlach uit te barsten. „Waarom lacht u?" y ,,'t Klinkt zoo dweperig, zoo dwaas." Messchaart voelde, dat hem hier een gelegenheid werd geboden, om kleur te bekennen, en een goede belijdenis te doen. Hij had het zoo even om zijn verloofde gedaan, en hier was de Allerhoogste in het geding. Maar toen hij dat schoone meisje naast hem in die van geest tintelende oogen staarde, was er een noodlottige aarzeling in zijn gemoed. Hij beschuldigde zichzelf van lafheid om die aarzeling, en toch sprak hij geen woord van protest, en eerst toen zij voortging: „Ik zie 't aan uw oogen, dat u er net eender over denkt als ik," was hij wel genoodzaakt iets te zeggen. „Wat zal men zeggen? Vrijheid blijheid — als baas Halewijn het opschrift gepast vindt, waarom zouden wij het dan dwaas en dweperig noemen?" „Dat is ook een standpunt," meende ze: „om de waarheid te zeggen, vind ik de Vlaamsche boeren over het algemeen zoo onbeschaafd." Zij passeerden de hoeve Mont St. Jean, en bereikten een viersprong: met links een weg, die in een hollen, diepen weg met hooge, steile kanten uitliep — dat was de weg naar Ohain. 93 „Wat denkt u van de Bonapartistische onderneming?'' vroeg het meisje ineens. „O, dat komt terecht," luidde het kalme antwoord: „vroeger was Napoleon een leeuw, maar op Elba is hij een ezel geworden." „Hoe zoo een ezel?" „Omdat hij op de tweedracht in den boezem der coalitie speculeerde, en door zijn onberaden ontvluchting die tweedracht juist den kop indrukte." „Jawel, jawel!" riep ze ijverig: „zoo is het! De Vlamingen meenden kort geleden nog, dat Napoleon in één ruk van Parijs naar Brussel zou doordraven, maar wat zou de man hier uitrichten? Daar is voor hem in zijn eigen land voorloopig genoeg te doen, en laat hij maar eerst probeeren, de opstandige Vendéërs op hun nummer te zetten. Ik vind het daarom ook overbodig werk van onzen Koning, om de Zuidelijke vestingen te versterken." Daarmee was Messchaart het echter toch niet eens. „Ik vind het voorzichtig, op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. En 't is flink van den Koning, dat hij Maastricht en Venlo in staat van beleg verklaarde." „Zpudt u dan heusch veronderstellen," zei ze met verbazing: „dat Napoleon een aanval op de Nederlanden zou durven wagen, terwijl honderdduizenden Russen en Oostenrijkers zijn oostelijke grenzen bedreigen?" „Men kan nooit weten." „Ik zou er nog meer voor voelen, Napoleon voor te zijn, en een inval in noordelijk Frankrijk te doen; de Prins van Oranje, die 20.000 Engelschen en Nederlanders bijéén heeft, ijvert er sterk voor." „U is wel goed ingelicht, juffrouw." „En 't plan zou zijn doorgegaan, indien het Engelsche gouvernement zijn toestemming niet had geweigerd." 94 „Ook dat is juist — hoe weet u dat alles toch?" „Niet van kolonel Smith," antwoordde Jeannette, de raadselachtige oogen op den ingenieur gericht. „Ik zal U meer vertellen," ging zij voort. „Gisteravond is Wellington van Weenen te Brussel aangekomen, om het opperbevel over het Engelsch-Nederlandsche leger te aanvaarden — u had misschien gehoopt, dat de Prins van Oranje opperbevelhebber zou zijn gebleven?" „Neen," antwoordde Messchaart kortaf: „Wellington is een meester in de krijgskunde, en men zet zoon meester niet op wachtgeld, als Napoleon op komst is." Intusschen hadden zij La Haie Sainte bereikt. „Hier is de poort!" zei Messchaart, met de hand reeds aan de klink, maar zij antwoordde: „We zullen het smalle wegje nemen; dan komen we achter bij den hof uit." Zoo gingen ze dan om de hoeve heen, om aan den achterkant uit te komen. Hier stonden zij echter voor een hoogen muur, die het erf afsloot. „Waar is nu de poort?" vroeg Messchaart. „Zoek ze!" was het schalksche antwoord. „Ik ontdek niets!" „Kan ik dat helpen?" zei ze, hem met de rijzweep een tik op den schouder gevend: „onnoozele, ge zoekt niet goed!" „Sesam, open u!" riep zij daarop met overmoedige stem, terwijl zij zich voor den achtermuur van de schuur plaatste. En tot Messchaart's uiterste verbazing drukte zij op een plek, waar de verweerde muur week — het was een geheime deur, die dezelfde kleur had als de muur. „Ah zoo!" zei de ingenieur: „nu snap ik het. 't Is frappant. Men moet het maar weten." Door de schuur bereikten zij een open erf. Links bevond zich de paardenstal, en in de open staldeur stond de knecht, om het paard in ontvangst te nemen. 95 „Het zadel is stuk, Henri!" zei ze: „laat het morgen vroeg repareeren, want in den namiddag wil ik naar Wavre rijden!" En terwijl ze met Messchaart het erf overschreed, vertelde ze hem, dat oom Van Kylsom tegenwoordig geen paard kon missen, en zij dus wel genoodzaakt was, bij den boer van La Haie Sainte een paard voor haar rijtoeren te huren. Zij opende de koetspoort, en nu stonden ze weer op den straatweg. Messchaart voelde zich uit beleefdheid verplicht, haar te vragen, of zij den weg naar Hougoumont wel alleen kon vinden. „Het wordt reeds donker," zeide hij: „wil ik u vergezellen?" „O, dat hindert niets," was het luchtige antwoord: „vaarwel — tot weerziens!" Tot weerziens.... Hij ontroerde van 't eenvoudige woord, en wist niet waarom. Zij maakte een bevallig gebaar met de hand, om dan snel een smal voetpad in te slaan. Eensklaps echter bleef ze staan, en zich omkeerend, riep ze: „Groet Josina van mij!" Toen verdween ze tusschen het struikgewas, den jongen man verbaasd achterlatend. Was het de bekoorlijke gestalte van het meisje, die hem nog lang als aan de plek vastgenageld hield? Of waren het de zonderlinge gedachten, die door zijn brein flitsten, nu hij nadacht over de verrassende mededeelingen, die zij hem over den staatkundigen toestand had gedaan? Ze was voortreffelijk ingelicht — dat was buiten kijf. En de bewering, haar wetenschap niet bij kolonel Smith te hebben gehaald, was teekenend. Zij wilde daarmee blijkbaar zeggen, dat hij zijn inlichtingen bij genoemden kolonel had ingewonnen, en daarmee had ze al weer den spijker op den kop getikt. 96 Messchaart stond daar nog als aan de plek vastgebannen, toen de slanke gedaante in het lichte kleed reeds lang tusschen het struikgewas was verdwenen. En hij schrok uit zijn mijmeringen op, toen uit. de opstijgende neveldampen een vroolijke stem hem toeriep: „Ala meneer — wat staat ge daar algelijk te peinzen?" De pachter van La Haie Sainte was hem genaderd, met een melkkoe aan den halster. „Te Waterloo gekocht," zei hij: „bij je hospes, en voor een mak prijsje, zulle!" „Het treft goed, dat ik u zie," hernam Messchaart: „ik heb nog iets met u af te spreken." „Is het een zaak van gewicht? Willen wij naar binnen gaan?" „Toch niet — 't is in een paar woorden gezegd." Even later richtte Messchaart zijn schreden naar Waterloo. De avondwind stak op, en er ging een zacht, klagend ruischen door het loover der hooge beuken, die den straatweg bezoomden. De lucht werd koel; hij huiverde en zette de kraag op. En de zware torenklok van Waterloo sloeg reeds acht uur, toen hij zijn kamer binnenstapte. „Goên avond!" zei de hospita: „is dat lang wegblijven! Ik dacht altemet, dat gij verdoold waart — ja ik! Zet u neer een keer, en ik zal de roggemeelpap opscheppen!" VIII. VIII. De Klove. Er verliepen verscheiden dagen, voordat Messchaart de hoeve van Halewijn bezocht. Maar die hoeve naderend, voelde hij het hart weer kloppen van liefde en vreugde. Ja, die vredige, landelijke woning met het lage, rieten dak en met den forschen notenboom voor 't huis, die zijn kruin triomfantelijk ophief, alsof hij wilde zeggen: „Kom hier, gij jonge man — onder het lommer van mijn takken woont uw kostbaarste schat!" het vervulde zijn ziel met een zoet welbehagen. Aan beide zijden der deur groeiden en bloeiden ouderwetsche bloemen, en Messchaart had ze lief: die mosrozen en die stokrozen, die bruine en die roode violieren, want Josientje's hand had ze geplant. „Waar bleeft ge toch zoo lang?" vroeg het meisje met een zacht verwijt in haar stem, hem op het erf reeds tegemoet ijlend. „Dienstzaken, liefste!" was zijn antwoord, en met een hartelijken kus sneed hij elk verwijt af. DE LAATSTE WORSTELING 7 „Ik maakte mij reeds bezorgd," zeide ze: „ik vreesde een perijkel — ja ik." Thans echter was alles weer goed. Ze stonden daar een poosje te keuvelen, en Messchaart vroeg, waar de boer was. „Vader is naar Genappe. De weduwe Van Gent heeft nog een sterken boerenwagen te koop, en vader zal den wagen koopen, als hij niet te duur komt. Van Kylsom is ook mee." „Zoo — Van Kylsom. Weet ge, dat er een juffrouw Jeannette Lamberts op Hougoumont gelogeerd is?" „Ik hoorde er van reeds ettelijke weken geleden — hebt gij haar ontmoet?" „Ontmoet en gesproken." „En hoe bevalt ze jou?" vroeg Josina, de bruine oogen vorschend op het gelaat van haar verloofde gericht. „Hoe bevalt ze jou, Josientje?" „Ik heb haar nooit gesproken, maar vader heeft geen gunstige opinie over haar." „Dat weet ik al lang." „Van wien dan?" „Van Karei. Hij vertelde mij, dat je vader haar een Delila noemde." De benaming leek hem potsierlijk, en met een vroolijken kwinkslag ging hij voort: „Denk dat eens in, Josientje! 't Is nog erger dan een Xantippe. Want een Xantippe bepaalt er zich toe, je gezicht stuk te krabben, maar een Delila zou je bij de eerste gelegenheid de beste aan de Filistijnen overleveren." „Ik weet niet, wat ik er van zeggen moet," was het ernstig antwoord. Zij gingen de keuken binnen. Moeder Halewijn was in het achterhuis, en Messchaart zeide: „Ik ben met mijn werk ten 98 99 achter, en zal maar eerst de kaarten bijwerken op het opkamertje." Josina's schrander overleg had van dit vertrek een teekenkamer voor haar verloofde gemaakt, doch dezen keer kon zij zich er moeilijk mee vereenigen, dat hij aanstonds in het opkamertje zou verdwijnen. „Blijf ditmaal in de keuken," zeide ze: „de tafel is rap afgeruimd, en het namiddagzonneke schijnt zoo vroolijk naar binnen!" Tegen haar smeekend oog was Messchaart niet bestand. „Als gij je mondje maar kunt houden!" „Ge zult over mij tevreden zijn." Het meisje begon reeds met de vaardigheid, die hij zoo dikwijls had bewonderd, de tafel af te ruimen, en binnen enkele minuten was alles beredderd. Moeder Halewijn zette zich aan het raam, den voet op het treeplankje van het spinnewiel, en Josientje nam, met de groote kousenmand naast zich, plaats aan de vierkante tafel: recht tegenover Messchaart, die aan zijn kaarten begon te werken. Doch het werk vlotte niet. Was het toe te schrijven aan het rusteloos gesnor van het spinnewiel? Of aan het eentonig getik der klok? Of waren het de zonnestralen, die, tusschen de sappige ranken van den wilden wingerd door een vroolijk spel schenen te drijven met Messchaart's punten en lijnen, welke hem verhinderden, zijn arbeid met de gewone vlugheid te verrichten? Het potlood werd neergelegd, en de zachte zucht, die aan zijn lippen ontsnapte, ontging niet aan Josina's scherp gehoor. „Is zij mooi?" vroeg het meisje. „Wie bedoel je eigenlijk?" „Ik bedoel Jeannette Lamberts." „Schoonheid is een rekbaar begrip," antwoordde Mes- 100 schaart op ontwijkenden toon: „en hangt af van den smaak/| „Ik wenschte jouw meening een keer te vernemen, Adolf." Het was een vraag recht op den man af. Toen zei Messchaart: „Ik houd ze voor knap. Maar jij had beloofd, je mondje te houden, en door je vragen schiet ik niet op met mijn werk." „Jij hebt gelijk, doch jij had mijn*nieuwsgierigheid gaande gemaakt." ,,'t Is waar. Neem nu echter een voorbeeld aan je moeder! „Ik beloof het je — is het nu goed? Ik zal me stil houden als een muis!" Weer heerschte het zwijgen in het vertrek, wel een half uur lang, toen Messchaart opstond. „Wat is het hier toch drukkend warm!" zei hij. „Ik merk er niets van," antwoordde het meisje: „maar dezen keer is het mijn schuld niet, Adolf, dat je werk onderbroken wordt." „Neen," was het antwoord: „gij kunt het niet gebeteren! Maar het is zoo'n wonderschoone lentedag heden — laten wij het goede toch genieten, als het ons geboden wordt! Kom, liefste — je moeder zal het wel goedvinden, als ge dien berg met kousen een kwartiertje vaarwel zegt, om met mij in den hof te gaan wandelen!" Hij nam haar arm in den zijne. Samen wandelden zij naar den boomgaard, en onder een bloesemenden appelboom bleven zij staan. Het lentewindje streek over den boomgaard, en de bloesems vielen op Josina's gitzwart haar, „Mijn bruidje!" zei hij teeder, den arm liefkoozend om haar schouder geslagen. Zij stonden daar zwijgend naast elkander, gelukkig in elkanders bezit, en hun harten luisterden naar het hooglied der lente en der liefde. Hoe het gesprek nu weer op Jeannette Lamberts kwam, en 101 wie er mee begon, zou Messchaart later niet meer hebben kunnen zeggen. „Gistermiddag sprak ik haar ten tweeden male," zeide hij. „Zoo," antwoordde het meisje. En uit den toon viel op te maken, dat zij die tweede ontmoeting volstrekt niet noodig had geacht. „Ik heb je nog haar groet over te brengen." „Wel beleefd van de juffer!" „Gij schijnt niet erg van haar te houden." „Om de waarheid te zeggen, neen." „Ik geloof, dat ze .miskend wordt, Josientje." ,,'t Is mogelijk — ik zeg immers niets kwaads van haar." „Hoor eens hier," hernam Messchaart: „uit je gebaren maak ik op, dat er bij jou een zekere vooringenomenheid tegen haar bestaat." „Ik heb haar nooit gesproken, zei ik immers reeds." „Zij zou er prijs op stellen, je eens te ontmoeten." Het meisje hief het sprekende gelaat tot haar verloofde op. „Waarvoor toch eigenlijk, Adolf?" Zij hadden den omtrek van den bijenstal bereikt. Het was er een druk gegons, een ijverig en vroolijk jachten van de nijvere bijen, om met de kostbare uren te woekeren, en was en honig te verzamelen. „Waarvoor toch eigenlijk?" zeide Messchaart, Josina's vraag herhalend: „zie, hoe de bijen haar arbeid verrichten! Zij hinderen elkander niet; zij miskennen elkander niet; zij ontmoeten elkander in een gemeenschappelijke taak — daaruit is veel voor ons te leeren!" Het meisje boog het hoofd, en voelde de terechtwijzing. En deemoedig antwoordde ze: „Gij hebt gelijk — wij mogen elkander niet miskennen." „Wij kunnen 't immers uit den Bijbel leeren," ging hij voort: „de Heiland Zelf vermaant ons immers, dat wij den 102 menschen zullen doen, wat wij wenschen, dat zij ons zullen doen." Josina zag met eenige verbazing op, want het was een hooge zeldzaamheid, dat haar verloofde zich op den Bijbel beriep. Maar in haar verwondering lag ware blijdschap, en nederig antwoordde ze: „Ik gevoel mijn groote tekortkomingen, Adolf; het zal mijn hoogmoed zijn, dat ik niet van Jeannette houd — help mij, om het goede spoor te bewandelen!" „Hoor eens hier," zeide hij haastig: „nu vat ge de zaak weer te tragisch op. Jullie vrouwen slaan gemeenlijk door: óf naar den eenen óf naar den anderen kant." Het meisje hoorde de woorden met een zekere ontnuchtering, maar Messchaart lette er niet op. En aan Jeannette's fiere gestalte denkend, ging hij voort: „Een beetje trots en hoogmoed staan een vrouw niet slecht." „Adolf!" zei ze met een ontsteld gelaat. „Nu, wat zou dat? Heb ik daar zoon groote ketterij uitgesproken?" Zijn verbazing was niet geringer dan de hare. Ja, daar gaapte een klove tusschen hun beider levensbeschouwing, doch het meisje begreep, thans niet te mogen zwijgen. „De Apostel Petrus dacht er anders over dan gij." „Wat zei hij dan?" „Zijt met ootmoedigheid bekleed!" Messchaart lachte. En Josina begreep, dat hij om haar onnoozelheid lachte. ,,'t Is zoolang geleden, dat dit gezegd is, en de tijden veranderen." „Gods Woord geldt toch voor alle tijden?" Messchaart wist niet, wat er op te zeggen, zonder het meisje te ontstemmen. En zijn goedhartigheid wilde dit voorkomen. 103 „Kijk," zei hij: „gij past uitnemend bij mijn goede, vrome moeder, maar ik denk er weer een beetje anders over. Daar zijn trouwens verschillende wegen, die naar Rome leiden." In Josina's hart rees thans een stil gebed op tot God, om haar getrouw te doen zijn. Zij had zoo dikwijls gezwegen, maar thans moest er gesproken worden. En met een stem, die van ontroering beefde, zeide ze: „Hoe men Rome bereikt, weet ik niet, Adolf, maar naar het hemelsch Jeruzalem leidt maar één weg." „Och kom!" zei hij, met iéts in zijn stem, dat aan ongeloovigen spot deed denken. Maar zij ging met onvervaarden moed en hoogen ernst voort: „Dat is de smalle weg." „En allen, die op den breeden weg zijn, zouden verdoemd worden?" „God kan hen op den smallen weg brengen, maar daar buiten is 't een eeuwig zielsverdriet." De spot was van zijn lippen geweken. „Precies mijn goede moeder! Ik acht er je te hooger om, Josientje! Neen, een vrouw zonder godsdienst zou mij nooit kunnen bekoren." Hij sprak zoo oprecht, zoo eerlijk. En hij drukte haar tot bevestiging zijner meening zoo hartelijk de hand. Eensklaps echter, na een kort zwijgen, begon hij vroolijk te lachen. „Neen maar!" zeide hij: „daar waren we warempel midden in een theologisch gesprek verdwaald!" Zoo maakte Messchaart zich er af. Uit de diepte zijner ziel riepen nog klagend de stemmen zijner jeugd, zonder gehoord te worden, maar God zou tot hem, den afgedwaalde, eens komen in majesteit en gerichte, om hem te ontdekken aan zichzelf, en hem te leiden op den rechten weg. Toen Messchaart dien avond onder het licht der sterren 104 terug wandelde naar Waterloo, dacht hij over Josina ën Jeannette, en beklaagde Jeannette, die in den ganschen omtrek op miskenning stiet. Zij werd miskend, omdat men haar niet in haar eigenlijk wezen kende, maar zijn oog zag tot achter de verwarring van haar tegenstrijdige karaktertrekken, en zou haar voeren op de rechte banen, waar vriendschap en waardeering elkander ontmoeten. Aan deelneming, aan toegenegenheid had dit fiere trotsche meisjeshart zoo n schreiende behoefte. Hij had het gister nog opgemerkt, en tevergeefs had zij zich achter het schild van ongenaakbaren trots willen verbergen. Daar kwam een lichtstraal in Messchaart's oog, toen hij zich voorstelde, welk een zegen uit den ouderlingen omgang tusschen deze meisjes voor haar beiden zou kunnen ontspruiten. De eenvoud, de oprechtheid en de ongekunsteldheid van Josina zou Jeannette's hart verwarmen, en de schitterende gaven, die Jeannette bezat, zouden Josina verrijken. Zij zouden elkanders aanleg aanvullen en veredelen, en Josina's religieus gemoed zou een weldadigen invloed uitoefenen op haar vriendin. Aan den anderen kant zou Jeannette haar dankbaarheid bewijzen, door de eenvoudige dochter van het platteland te bewaren voor de dweperij, en zoo zouden beiden geholpen zijn. Aldus stelde Messchaart het zich voor; Hij beschouwde den godsdienst voor de poëzie des levens, mits de godsdienst niet te ver ging. Hij dacht aan een stemming maar niet aan een wedergeboorte; aan een zandgrond, die door den vloed bewogen wordt, en niet aan de Rots der eeuwen, die de stormen des levens trotseert IX. Het gebroken Snarenspel. Messchaart wijdde zich de eerstvolgende weken geheel aan zijn betrekking, en Filip van Gent was zijn trouwe helper. Dat was dan ook de reden, dat er een geruime tijd verliep, voordat hij Jeannette weer ontmoette. Meer dan eens had hij, in den avond Hougoumont passeerend, licht zien branden in Jeannette's kamer, maar steeds had hij de verzoeking, haar op te zoeken, weerstaan. Het werk drong. Uit Brussel was aan alle ingenieurs de order gezonden, spoed te maken met de landopmeting, en aan Messchaart, die stipt op zijn dienst was, behoefde zulks geen twee keeren gezegd te worden. Maar hij kon op zekeren Zaterdagnamiddag toch tot Filip zeggen: „Het drukste werk is nu gelukkig achter den rug. Ik ben mijn collega's reeds een eind voor, en wij zullen het de volgende weken op onze slofjes af kunnen." Toen hij dien avond voorbij Hougoumont wandelde, stond Jeannette Lamberts daar op den straatweg. 106 „Goên avond, meneer Messchaart! Eindelijk zie ik u dan toch weer eens — u zijt mij toch niet met opzet den laatsten tijd ontweken?" „Geen sprake van! Mijn arbeid nam mij geheel in beslag. Wij moesten ons haasten om klaar te komen, want de lucht zit vol politieke onweerswolken." „Ik weet het. De legers der Engelschen, der Nederlanders en der Pruisen trekken zich reeds samen. Maar wat hindert dat ons? Om u de waarheid te zeggen, ga ik hier dood van verveling." Zij zag hem diep in de oogen. Hij luisterde naar haar zilveren stem. En van nu aan was de sterke burcht, waarin Messchaart met zijn liefde tot Josina meende te wonen, niets dan een open stad, zonder muren. Men zag hem dikwijls met Jeannette te paard of te voet, en des Zondags vooral, omdat hij dan den geheelen dag vrij had. Daar waren zooveel punten van aanraking. Hij leerde haar de eerste beginselen der meetkunde, en zij beloonde hem met haar prachtig vioolspel. Uren lang spraken zij met elkander over poëzie en politiek, wijsbegeerte en geschiedenis, en zij voelden de geestelijke verwantschap, waarover Goethe had geschreven. O, bij deze schitterende gestalte, tintelend van humor en geest, moest het beeld der eenvoudige boerendochter wel verbleeken! Het kon niet anders; de tegenstelling was te groot, en zelfs de omgang tusschen die beide meisjes zou bij zoo groot verschil niet te wenschen zijn. Messchaart's bezoeken verminderden op Eben-Haëzer, en verdubbelden op Hougoumont. Het was zoo in 't oog vallend, dat Van Kylsom het een keer zijn plicht had geacht, er Halewijn opmerkzaam op te maken, want ieder wist toch, dat Josina de verloofde van den ingenieur was. 107 „Ala," zei de boer van Hougoumont: „als het mij te doen stond, ik zou er haring of kuit van moeten hebben, en het niet dulden, dat mijn dochter aan den praat der menschen werd overgeleverd." „Schoon weder op heden," was het kalme antwoord: „en wat mijn dochter betreft, die zal wel weten, welken weg zij heeft in te slaan." Nu, dat zou het meisje ook wel weten, doch het zou een weg van tranen zijn. Ach, als onze ziel met een groote vreugde of een groote smart vervuld is, dan ziet zij alles in den zonneglans van die vreugde of in den grijzen nevel van die smart. De natuur rondom ons kan slechts als omlijsting dienen voor het sterk bewogen gemoedsleven. Een zonnige lentedag zal de vreugde verhoogen, en een droeve regendag den nevel der smart nog zwaarder maken. Doch het hart behoudt zijn eigen smart, en zelfs de schitterendste Meimorgen zal den kranken lijder slechts een droeven zucht ontlokken. Dat haar trouwe hart den onstandvastigen Messchaart beminde, daarvan was Josina nooit zoo diep overtuigd geweest als op hetzelfde oogenblik, waarin zij den geliefde voor eeuwig zoude verliezen. In de smart was haar liefde beproefd geworden, en haar heete tranen vielen er op neer. Neen, de mensch weet niet, hoe zoet de vrijheid is als in de ure, waarin hij de zwaluw in snelle, vroolijke vlucht voor de ijzeren spijlen van zijn kerker ziet voorbij scheren, en een moeder komt eerst tot de erkentenis van de diepte der liefde tot haar kind, als zij dit kind moet neerleggen in de kille armen des doods. Josina wist met den onfeilbaren blik der beminnende vrouw, dat Messchaart's hart voor Jeannette was ontgloeid, voordat het tot zijn eigen bewustzijn was doorgedrongen. Zij merkte het maar al te duidelijk uit den schitterenden blik, 108 waarmede hij over Jeannette sprak; uit zijn ongeduld, uit zijn ongestadigheid; en niet het minst uit het feit, dat zijn bezoeken, haar gebracht, al zeldzamer werden. Niet, dat hij koeler was geworden — o neen! Maar zij deinsde voor zijn hartelijke vriendelijkheid terug als een bezit, dat haar niet meer toekwam en verloren was. Wanneer hij haar thans begroette met een welgemeenden handdruk, dan trok ze haar hand terug. De druk van zijn hand brandde als vuur; zij voelde bij die ontmoetingen het bloed naar het hart terugstroomen, en zij vermeed met angstvalligen schroom die vertrouwelijkheden, welke zoo klein schijnen, maar die toch zoo groot zijn, omdat het hart er door spreekt. Messchaart merkte het ten slotte toch ook op. Josina's koelheid drong door den nevelroes van zijn nieuwe liefde heen, en met meer verwondering dan smartgevoel hoorde hij een keer de verontwaardiging- in haar stem beven, toen zij zeide: „Wij zouden geld geven, om jou een keer te zien — 't schijnt wel, of de geheele wereld tegenwoordig tusschen ons ligt." Hij wachtte een oogenblik, om dan te antwoorden: „Ik verbaas me over de onvriendelijkheid in je toon. Ik ben die koelheid niet van je gewoon — wat schort er toch aan?" „Ge zijt in geen veertien dagen hier geweest." „Dienst — het is druk." „Filip van Gent zegt, dat hij de laatste twee weken drie verlofdagen heeft gehad." Het bloed steeg Messchaart naar de wangen — hij stond daar voor zijn verloofde als een leugenaar, op heeterdaad betrapt. „Waar zijt ge gisteravond geweest?" „Op Hougoumont." 109 „Dat is vier keeren in een week — het kasteel Hougoumont trekt je wel bijzonder aan." Messchaart sprong recht op zijn voeten. „Ga je mijn gangen bespieden?" De vraag was bitter en beleedigend, en met een doodelijke bleekte op haar wangen antwoordde Josina: „Wat denkt ge wel van mij? Ik ben geen spionI" * „Ik wou het maar vragen, want hoe kun je 't anders weten?" „Karei vertelde het mij." „Ik ben toch vrij om te gaan en te staan, waar ik wil?" „Gij hebt gelijk," antwoordde ze met een bovenmenschelijke inspanning, óm haar liefde en haar toorn, haar smart en haar verontwaardiging te bedwingen. Daar werd geen groet, geen afscheidswoord meer gewisseld. Gebroken was het snarenspel, en omvergeworpen het altaar der liefde. En zij vluchtte het veld in, ver van huis, om daar haar overkropt gemoed uit te schreien. * Josina had thans een zwaren, inwendigen kamp te strijden, om niet af te glijden ter rechter noch ter linker zijde. Het stormde in haar binnenste, en het gevaar was groot, dat haar hart door een eindelooze verbittering zou verscheurd worden. Was er geen reden tot die verbittering? Had Messchaart haar niet verloochend, en had Jeannette niet den sluwen strik gespannen, Waarin die onncozele was gevangen? Tegenover den verloofde ging zij in elk geval vrij uit. Daar viel geen blaam op haar. Maar ging zij tegenover God ook vrij uit? Had zij gewaakt, zooals het een dienstmaagd des Heeren betaamt? Was zij geloovig en vertrouwend achter haar Heiland aangewandeld, of hadden de onstuimige begeerten de zeilen gebold van haar scheepke? 110 Messchaart was tusschen haar en haar gebed gaan staan; zij had eigen paden bewandeld. En verschrikt, doodelijk ontsteld zag zij thans den afgrond voor haar voeten. Zij had gedwaald, en het was haar schuld geweest. Nu moest zij door de smartelijke maar gezegende vallei der zelfvernedering en der zelfverloochening heen. En zij kwam er doorheen: met een bloedend hart en een gescheurd gewaad, maar toch met dien vrede in de ziel, die de vrucht is van het werk des Heiligen Geestes in onze harten. X. t Teleurgestelde Hoop. Vol krijgsgedruisch was de wereld. De Engelsch-Nederlandsche troepen onder Wellington en de Pruisische troepen onder Blücher werden nauwer saamgetrokken, en de boeren zaten des avonds nog laat op de bank voor 't huis, om de toekomst te bespreken. Als een spinrag was de hoop, dat de Franschen aan Bourbon getrouw zouden blijven, gescheurd, maar met dat al heerschte in het Engelsche hoofdkwartier te Brussel een verwonderlijke gerustheid. Wellington vermoedde, dat de Keizer eerst den opstand der Vendeërs zou neerwerpen, en zich dan, een algemeene volkswapening in de oostelijke gewesten proclameerende,1 naar den Rijn zou wenden. Doch de eenvoudige boer Halewijn dacht er het zijne van; hij verwachtte niet anders dan dat de Fransche adelaar, snel als een wervelwind, op het Vlaamsche land zou neerschieten, en het vervulde zijn hart met bange zorgen. Filip van Gent trok zich van deze zaken weinig aan. Zijn 112 horizon reikte niet ver. De verhouding tot zijn chef liet niets te wenschen over, en dat was voorloopig de hoofdzaak. Om de waarheid te zeggen, was hem de verloving van den ingenieur met Josientje in 't eerst wel rauw op 't lijf gevallen, maar hij droeg zijn lot met de kalmte van een braven boerenzoon. En als hij toch geen kans had — wel, aan wien zou hij dat juweel van een boerendeern dan liever gunnen dan aan dien welwillenden chef, die nog het eerste bitse woord tegen hem moest zeggen? Met zulke overleggingen wandelde Filip naar het logement Jean de Nivelles, om zich bij Messchaart te melden. „Eenen schoonen morgen!" zei hij tot de hospita, die met haar oudste dochtertje Kathelijne druk bezig was, om de kamer van den ingenieur een flinke beurt te geven. „Van 's gelijken!" was haar antwoord: „gij zijt goed op jouw tijd, maar jouw baas is naar Brussel." „Wanneer komt meneer terug?" „Niet voor heden avond — hebt ge 't goed verstaan, jong?" En zich tot haar dochtertje wendend, zeide zij: „Kathelijne! neem dat papierke eens rap van den schoorsteen? richel!" Het meisje ging naar den schoorsteenmantel, en een klein, ivoren Christusbeeld oplichtend, bracht zij hei toegevouwen papier aan haar moeder. „Kijk een keer," zei de waardin: „hier is nog een briefje van meneer!" En Filip, die tot zijn tiende jaar had school gegaan, en lezen en schrijven had geleerd, las met ingehouden vreugde, dat hij weer twee dagen vrijaf had met behoud van het volle loon. „Ja, ja," zei de waardin: „dat is weer goed nieuws — ik lees het op jouw facie, jong!" „Goed geraden! Twee dagen vrijaf en het volle loon!" 113 „Leest gij anders niets in den brief?" vroeg de praatgrage hospita. „Neen ik," antwoordde Filip, den brief met zijn gespierde boerenhanden stevig vasthoudend: „anders niet met al." „Dat versta ik wel," zei de hospita: „neen, dat schrijft hij niet. 't Is te wreed! 't is te wreed! Een vuile tong zal dat gedaan hebben, zulle!" Filip begreep er niets van. „Wat is wreed?" vroeg hij: „wat vuile tong?" „Eilacy! 't is een triestige historie. Kathelijneke — ga een keer kijken, of de koffiemoor al over 't vuur hangt!" En toen het kleine meisje naar het andere vertrek was gegaan, ging zij voort op gedempten toon: „Ik schroom bijna, het te zeggen, maar ik wil 't jou toch vertellen; de vrijerij is gedaan tusschen meneer en Josientje Halewijn!" „Mensch!" riep Filip, als een veer van de houten bank overeind rijzend: „wat zegt ge daar? Dat het uit is tusschen meneer en het meiske? Zijt ge niet wel wijs? Hoe weet ge dat dan toch?" „Van boer Halewijn zelf." „Was hij er niet van ontdaan?" „Ganschelijk niet. Hij zei: Soort zoekt soort, en zulk een meneer en een boerendochter passen niet bij elkander." Filip dacht een oogenblik ernstig na, en de spraakzame hospita vroeg: „Waarom staat ge daar zoo te peinzen, zulle?" „Dat begrijpt ge niet." „Neen ik, en daarom vraag ik het." Toen begon Filip te schaterlachen. „Hij heeft gelijk, mensch — hij heeft gelijk! Ik bedoel boer Halewijn. Ala! geef mij een pint bier van het Brusselsche Hoefijzer!" „Het streelt wel jouw harte!" zei de hospita, naar de tapkast gaande: „ge moest er eigenlijk om schreien." DE LAATSTE WORSTELING 8 114 „Om schreien? Daar is gelukkig nog geen oorzaak voor — Josientje is een hupsche boerendochter, en zal niet blijven zitten." „Alloh," dacht de waardin: „komt de wind uit dien hoek?" ,,'t Is iets voor jou, Filip." „Voor mij? Ik weet niet — 'k zal er een keer over peinzen." De hospita zette zich moederlijk naast hem op de bank, stutte de vleezige handen op haar knieën, en zei met vaste stem: „Boer Halewijn zou jou gaarne als schoonzoon accepteeren, zou ik zoo denken." „Wat zegt gij daar?" vroeg Filip met een stralend gelaat. En de hospita strak aankijkend, zei hij in eens, kort en krachtig: „Ik geloof 't ook — geef mij nog een druppelke!' Filip kon het nieuws intusschen maar niet zoo ineens verwerken. Daarvoor was het te groot, te geweldig. Hij had feitelijk reeds plannen gemaakt, om te Frasnes het dieplood uit te werpen, want Treezeke Molens was een aardig meisje. Hij geloofde bovendien, dat hij op haar gevoelig hart een niet ongunstigen indruk had gemaakt. Zelfs had zij een keer gezegd, dat zomersproeten een jongen man volstrekt niet ontsieren, en hij had zomersproeten. Maar Josientje trad in zijn oog nu toch weer in haar oudste rechten, en dat de boer op zijn hand was, gaf hem een voorsprong, zoo er andere kapers op de kust mochten verschijnen. „Hier is de vertering," zei Filip, het geld afgepast op de tafel neerleggend, „En nu gaat de reis zeker op stel en sprong naar Josientje?" vroeg de hospita met een knipoogje. „Wij zullen zien — saluut!" Neen, Filip was niet zot. Hij was niet van plan, om alles maar aan de groote klok te hangen. Geen denken aan! Indien 115 hij 'f vandaag aan de hospita vertelde, dan wist het morgen geheel Waterloo. Maar dat hij niettemin direct naar de bekende buurtschap van Caillou zou stevenen, stond bij hem reeds als een paal boven water vast, nog voordat zijn voet den drempel der gelagkamer had overschreden. En met vaardigen spoed langs de hoeven Mont St.-Jean en La Haie Sainte voortstappend, dacht hij er over na, wat een zonderling ding het menschenhart toch is, en hoe het door de gebeurtenissen van 't leven rechts en links wordt geslingerd als het schip door wind en vloed. De laatste weken was Josientje bij hem geheel op den achtergrond geweken, en hij was stellig van plan geweest, om eens te Frasnes poolshoogte te nemen. Om de volle waarheid te zeggen, moest hij zich trouwens bekennen, bij een eerlijke vergelijking tusschen Josientje en Treezeke, tot de slotsom te zijn gekomen, dat de evenaar van deugden en bekoorlijkheden doorsloeg naar den kant van Frasnes. En nu, geen half uur geleden, had alles weer eensklaps een geheel ander aanzien gekregen. Frasnes vluchtte naar den achtergrond. De evenaar maakte een zonderlinge averechtsche beweging. En Filip zei tot zichzelve: ,,'t Is een mirakel 1 't Is een mirakel!" Hij bleef staan, en hield een alleenspraak: in vragen en antwoorden. „Hebt ge nu echte liefde voor Josientje?" luidde de vraag, en het antwoord luidde klaar en ondubbelzinnig: „Ja ik." „En zult ge haar trouw blijven, ook al ziet ge het schoone aangezicht van Treezeke Molens?" En al weer luidde het antwoord: „Ja ik." O, 't was zoo'n heerlijke, Meische morgen! Daar sidderde een wonderbaar licht in de lucht, en daar heerschte zulk een eerbiedige stilte rondom als in een kloostertuin op den 116 Zondag. En slechts het gemurmel eener beek in de verte en het lied van een zangvogel werden gehoord. 0, 't was Mei! Filip nam zijn muts af, en zijn longen dronken de lentelucht. Toen begon hij een deuntje te fluiten, maar dat was niet genoeg, want de hoop deed zijn hart jubelen. En toen La Haie Sainte was gepasseerd, en La Belle Alliance in de verte zichtbaar werd, begon hij te zingen: „Van al de bloemkes en de bloemen, Als mijn hof in bloeie staat, Weet ik er geen te noemen, Lieflijk als haar lief gelaat!" En hij hief het eene Vlaamsche lied na het andere aan: in den blijden moed der jonge jaren, dat het wijd uitdaverde over de velden en de akkers als een fanfare van geluk en vreugde.... Voorbij La Belle Alliance zag Filip den boer Halewijn en Nicolaas op den akker bezig, het onkruid te wieden. „Goên morgen!" riep Filip, en uit zijn gebukte houding oprijzend, zeide Nicolaas: „Ala, zijt gij het, Filip? Waar komt gij vandaan, maat?" „Van Waterloo — ik heb een vrijen dag." „Gij zijt goed af — is er nog nieuws?" „Nieuws," vroeg Filip op vporzichtigen toon: „hoe bedoelt ge dat?" „Van de Fransche grenzen." Filip trok de schouders op. „Niets gehoord. Het zal wel afloopen." „Ik help het wenschen." „Niklaas," zei de vader: „laten we voortmaken, jongen, want er groeit een donderbui in 't Zuiden, boven QuatreBras!" 117 Filip vond het best. En de beide boeren groetend, repte hij zijn jonge voeten, om Eben-Haëzer te bereiken. En hij kon 't zich maar niet begrijpen, hoe de menschen er toe konden komen, elkander te beoorlogen, en elkander naar de keel te vliegen, en elkander te vermoorden te midden van een wonderschoone schepping, die als een grootsche tempel des vredes voor hem oprees. Hoe meer hij het huis naderde, hoe warmer zijn hart klopte, en zijn lippen fluisterden Josientje's naam wel twintig maal en wel honderd maal met een aandoening en teederheid, die hem zelf verbaasde. En nu was hij in zijn gemoed rotsvast verzekerd, dat de dochter van boer Halewijn en niemand anders, ook Treezeke Molens niet, de uitverkorene zijns harten was. Daar ginds, op een paar honderd pas afstands van den straatweg, lag de hoeve. Hij sloeg den smallen zandweg in. Zijn oogen zagen de helder wit geverfde ramen; de rook steeg langzaam op uit den schoorsteen in de klare Meische lucht, en hoog in den forschen notenboom zong een meerle hem het lied van liefde en welkom toe. Het meisje stond, de mouwen opgestroopt, het kleine straatje, dat naar den put leidde, te schrobben, en zoo ijverig was ze in de weer, dat Filip's nadering niet eens werd opgemerkt. „Goên morgen, Josientje!" # Zij keek verbaasd op van haar werk. „Goên dag, Filip — gij hier?" Er was in haar houding niets ongewoons, doch de tint van haar gelaat was iets bleeker dan vroeger, en er lag een waas van stille treurigheid op haar lieftallig gelaat. „Ik heb vacantie vandaag," zei Filip, haar de hand toestekend. „Mijn hand is nat," antwoordde ze. 118 En de hand aan haar schort afdrogend, reikte ze hem haar hand. ,,'t Is schoon weer, hé, Josientje?" „Particulier schoon weer." „En de vruchten beloven een goede schoof." „Ja ze." „Wat is 't warm vandaag!" zei Filip, met den blauwen zakdoek het zweet van het voorhoofd afvegend. „Ja, stijf warm — daar groeien donderkoppen in 't Zuiden." De boerenzoon staarde peinzend voor zich uit. „Waar is uw moeder, Josientje?" „In de keuken — zijt gij op weg naar Genappe?" „Goed geraden, meisje. En ik wilde hier even aankomen, indien ge 't goedkeurt." „Ik keur het goed." Het ging Filip als vuur door de aderen. „Kan ik je een handje helpen, Josientje?" „Jawel; put dan eens een emmer water voor mijl" Met welk een bereidvaardigheid werd aan het verzoek voldaan! Daar stonden twee groote emmers, en in een ommezien waren beide gevuld. „Hebt ge nog iets te doen, Josientje?" „Merci, en ge zijt wel bedankt. We zullen naar binnen gaan, Filip, want het wordt koffietijd." Naar binnen — Filip vond het goed. Maar hier buiten, in het lommer van den notenboom, was hij toch dichter bij de haven zijner begeerte. En hoe zou hij 't aanleggen? Beginnen met af te geven op den ingenieur? O neen, daar kwam zijn eerlijk hart tegen op. Maar hoe moest het dan geschieden? Het werd hoog tijd, want Josientje was al klaar met het straatje, en zette den bezem tegen den muur. 119 „Kom dan en ga mee, Filip f" Hij aarzelde. „Kijk een keer, Josientje — ik had iets, weet ge." „Dat kunnen wij dan wel binnen bespreken." Daar stond hij, als met verstomde kaken. Hoe was het toch mogelijk! De meisjes noemden hem een fermen en stoutmoedigen vent, en verleden week had hij 't nog getoond, toen er een paard van den pachter van La Haie Sainte was van doorgegaan. Het geval lag zoo. De bouwknecht zat op de kar, toen het driejarige paard ineens verschrok bij de verschijning van een escadron Belgische lanciers. Het sloeg op hol, en de gevolgen zouden onberekenbaar zijn geweest, indien Filip's gespierde hand niet onvervaard het paard midden in zijn vaart bij den teugel had gegrepen. De kapitein der lanciers had zelfs naar zijn naam gevraagd, en zijn bewondering over de daad uitgedrukt. Doch thans wist Filip niet, wat te doen, en dat was akelig genoeg. Hij stond daar verlegen en bedremmeld aan de buitendeur., en met een hart vol onrust en liefde volgde hij het meisje naar de keuken. Hij zat te zweeten, en brandde zich de keel aan de gloeiende koffie. Maar moeder Halewijn's gulle gezelligheid wist hem eenigszins op zijn gemak te brengen, en nu vertelde hij, hoe hij den laatsten tijd een mooien stuiver had verdiend, terwijl hij niet onduidelijk liet doorschemeren, dat het heele gedoetje van zijn tante later ook wel aan hem zou komen. „Ehwel," zei de bazin schertsend: „ik zou zoo zeggen, dat het zachtjesaan tijd voor je werd, een vrouw te zoeken." Met een zeldzame tegenwoordigheid van geest het Filip er dadelijk op volgen: „Weet gij er eentje voor mij?" En dit zeggend, viel zijn blik vol innige warmte op het meisje, dat zwijgend bij het raam zat. 120 „Schenk nog een keer een kop koffie in!" zei de huisvrouw. En toen de koffie was gedronken, rees Filip op met een zucht, want hij mocht de vrouwen niet van haar huishoudelijk werk afhouden. Doch toen kwam er een laatste kans, want het meisje vergezelde hem naar buiten, en hij mompelde in zichzelven: „Nu lever ik 't hem!" „Josientje," begon hij, den buitendorpel overschrijdend: „je moeder gaf mij een wenk, een vrouw te zoeken. Ik denk er eenderhand over, en weet er een." „Dat doet me veel plezier, Filip." „En hoe zou ik het moeten aanleggen, om haar te krijgen?" „Vragen," zei ze: „vragen!" En de vroegere schalk scheen weer een oogenblik om haar lippen te spelen. „Wel, dan .vraag ik aan jou, Josientje, op dit oogenblik, of jij mijn vrouw wilt worden. Ik heb vader noch moeder meer — dat weet ge. Ik ben er niet op gestudeerd, om mooie woordjes te spreken, maar ik meen het in alle eer en deugd — daar geef ik jou mijn hand op, Josientje!" „Filip," was haar bescheid: „ik heb je altijd gaarne gezien, want gij zijt een brave boerenzoon, maar op hetgeen gij vraagt, moet ik neen zeggen." Daar lag een groote treurigheid in haar stem, toen zij deze woorden sprak. En Filip, het opmerkend, zeide: „Waarom zijt gij zoo droevig, Josientje?" Er volgde geen antwoord. „We moeten een keer op ons gemak kouten," hernam hij: „want de vrijage tusschen jou en meneer Messchaart is toch uit. 't Is maar goed, want het was toch glad een falikante rekening geworden. Soort zoekt soort. Een boerenzoon bij een boerendochter — hè Josientje? Ik ben niet rijk, maar ik heb een paar stevige handen, die trouw voor jou willen zorgen — bij dag en bij nacht!" 121 Hij nam haar hand, en zij trok haar hand niet terug. „Ik geloof het, Filip — ik geloof het! Die jou tot man krijgt, zal 't ook niet berouwen. En ik houd van jou als een zuster van haar broer. Hoe gelukkiger jij wordt, hoe meer 't mijn harte zal streelen, maar wij worden geen man en vrouw, Filip." Het meisje sprak kalm en bedaard, en haar kalmte maakte Filip kalmer. En zij stonden daar bij elkander, op dien wonderschoonen Meischen dag, hand in hand, met oprechte harten. „Ik had het zoo vurig gewenscht, Josientje. Ik kan jou niet half zeggen, hoe gaarne ik jou zie." „Hou stille!" antwoordde het meisje: „het is voor mij een groote eer, dat zulk een rechtschapen hart als gij bent, mij begeert. Maar ik trouw niet, Filip — ik blijf bij vader en moeder." „Niet trouwen?" vroeg Filip met de uiterste verbazing: „ala, daar is toch zeker nog geen perijkel voor! Maar ik moet het opgeven — wilt gij er nog een keer over denken?" ,,'t Geeft toch niets, Filip." „Hebt gij dan niet een beetje liefde voor mij? Mijn groote liefde zou jouw kleine liefde aanwakkeren, totdat ze samen tot één groote vlam uitsloegen, Josientje." Zijn oog was smeekend op haar gericht. En toen ze droevig met het hoofd schudde, en hij begreep, dat alles tevergeefs zou zijn, weende hij. Zij echter legde haar hand met zusterlijke teederheid op zijn schouder, en zeide troostend: „Het kan niet anders, Filip — het kan niet anders. Daar zijn teleurstellingen, waarvan wij later zullen zeggen: „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw Woord." „Dat is christelijke taal, Josientje, en eerlijk gezegd, schiet ik daar veel bij te kort." 122 „Zulks wordt in de leerschool des levens geleerd. Waarom zijt ge toch bedroefd, Filip? Kunt gij het helpen, dat ge van mij houdt, en kan ik het helpen, dat ik die liefde, in dien zin, niet kan beantwoorden? Dit geschiedt onder des Heeren bestuur, en wij hebben er ootmoedig in te berusten." Filip zag haar eenige oogenblikken zwijgend en met bewondering aan. Toen vroeg hij: „Josientje — wie leert je dat alles?" „De Heiland leert het ons door Zijn heilig Woord en door vele ervaringen." „Ja, zoo zal 't zijn. Ik moet er in berusten, 't Is een triestige zaak, meisje. Eilacyl moet dan het laatste vonkske hoop bij mij gebluscht worden?" Hij zag in haar gelaat, en het laatste vonkske ging uit. En terwijl een zware zucht aan zijn borst ontsnapte, ging hij voort: „Het zal dan vriendschap tusschen ons zijn, Josientje?" „Ja wel, oprechte vriendschap, ons leven lang!" Nu vertrok Filip. En toen hij aan 't eind van den zandweg was gekomen, en den straatweg opging, keek hij nog eenmaal om met een droevig gebaar. Het meisje stond bij de schuur. En naar binnen gaande, zeide ze tot zich zelve: „Een brave jongen! Hij meent het oprecht. Maar elk harte gaat zijn eigen gang, en ik mocht hem niet misleiden." XI. Delila. Zelden had men zulke aanhoudend schoone dagen in Mei beleefd. Er kwamen wel onweerskoppen aan de lucht, maar zij verdwenen weer. En als men daar stond op het observatorium of op de hooge grasterp naast de hoeve Rossomme, en den blik rechts en links liet weiden, staarde het oog vanaf den kerktoren van Plancenoit, die statig oprees boven de lage rieten huizen, tot aan de hoogten van Mont St. Jean op een lachende gaarde van bloesemende vruchtboomen en golvende korenvelden. Het was Zondag. Messchaart en Jeannette waren verloofd. En zij wandelden naar het kasteel. „De Vlaamsche boeren maken zich wel bezorgd over een inval van Napoleon," zeide Jeannette eensklaps, midden in een volzin over de Fransche Revolutie, waarin zij niets dan goeds zag, afbrekend. „Daar is wel eenige reden voor," meende Messchaart. „Denkt ge dat? Och kom — ge vergist je! Er bestaat niet 124 de geringste reden, om zich ongerust te maken over een inval." Zij waren Jeannette's kamer binnengetreden, en zij vulde de wijnglazen. „Hebt ge niet een lichter merk?" vroeg Messchaart, even het voorhoofd rimpelend: „ik houd niet van zwaren wijn." „Wees onbezorgd — deze wijn zal je geen kwaad doen. Hoe sterk schat ge het Engelsch-Nederlandsche leger?" „Tweehonderdduizend man!" zeide Messchaart, het glas aan de lippen zettend, met een effen gelaat. Maar hij zag de verontwaardiging flikkeren in haar oogen. „Zijt ge ontstemd, Jeannette?" „Zou daar geen reden voor zijn? Gij wilt mij misleiden door je cijfers." Hij nam haar hand. fl$ifi „Het was slechts als scherts bedoeld. Ik zal je thans de volle waarheid zeggen: er zijn bijna honderdduizend man." „En hoeveel Nederlandsche troepen zijn daaronder?" „Ongeveer dertigduizend man." Jeannette's diepe, raadselachtige oogen rustten eenige oogenblikken in die van Messchaart. En zij zeide met een stem vol innige teederheid: „Adolf, wij moesten toch eigenlijk geen geheimen voor elkander hebben." „Neen," was het antwoord: „dat moesten we ook niet." En op trouwhartigen toon voegde hij er aan toe: „Ik heb ook geen geheimen voor jé, liefste." Hij had het glas leeggedronken, want hij had dorst, en het was een heete dag. Daarop schonk Jeannette hem het glas weer boordevol. Er was een pauze. Het scheen, dat het meisje een inwendigen strijd had uit te vechten, en Messchaart zeide: „Gij hebt geheimen, meisje!" Zij legde den arm op Messchaart's schouder, en hernam, 125 een antwoord ontwijkend: „Is het jou niet opgevallen, dat gij twee keeren Corneille Boucqueau in de oprijlaan van het kasteel tegen kwaamt?" „Het waren drie keeren." „Drie keeren dan — ik weet het niet zoo precies. Gij vroegt mij niet, wat hij hier op Hougoumont kwam doen." „Waarom zou ik zulks vragen? Ik veronderstelde, dat Corneille den boer Van Kylsom moest spreken." „En indien gij eens hadt vermoed, dat het doel van zijn tocht deze kamer was geweest?" „Welnu, dan had ik zulks vermoed, en daarmee uit." „Zou er dan geen achterdocht in je ziel zijn opgekomen?" Hij schudde het hoofd. „Gij hebt mijn onbepaald vertrouwen, Jeannette." Een oogenblik haperde de stem van het meisje. „Hij kwam mij opzoeken." „Eiken keer?" „Eiken keer." Messchaart nam zijn glas, en dronk het leeg. Daarna schonk Jeannette weer in. „Het verwondert me toch," zeide hij met een zekere bevreemding: „dat gij mij van die bezoeken vroeger nooit iets hebt gezegd." „Ik begrijp het," antwoordde ze. Zij dempte haar stem. Het werd slechts fluisteren meer. Zij boog zich voorover, en hij voelde haar adem langs zijn wangen, toen zij zeide: „Corneille is een geheime spion van Napoleon." Als versteend, roerloos en onbewegelijk hoorde Messchaart de onthulling aan. Hij was een oogenblik sprakeloos van verbazing. Maar zich herstellende, zeide hij met harde stem en toornig gebaar: „Jeannette, ontvang jij spionnen van onzen bitters ten vijand op je kamer?" 126 Zij kruiste de armen over elkander, en zag hem aan met een kalmen blik. „Heb ik gedwaald, dan was hét ter wille van ons gemeenschappelijk vaderland." En met de welsprekendheid, haar eigen, legde ze uit, hoe gewenscht het was, verbinding te hebben met een spion, om diens bedoelingen te doorkruisen. Hier was een gelegenheid, zooals ze zich allicht nooit meer zou voordoen, om den vijand te vangen in den strik, door hen zelf gespannen. Het behoorde tot de goede werken, zeide zij met haar bekoorlijksten glimlach, om zulk een spion te misleiden. Het waren krijgslisten, en krijgslisten waren immers geoorloofd, als de oorlogstoestand was ingetreden. En zij achtte het haar vaderlandschen plicht, om dien spion van Napoleon, dien Corneille Boucqueau op het valsche spoor te brengen. Messchaart zat daar, terwijl het schoone meisje hem haar standpunt duidelijk trachtte te maken, het hoofd door de hand gestut. Hij wist inderdaad niet, wat er tegen die redeneering was in te brengen, indien ten minste het doel de middelen, heiligt. En in den oorlog waren immers volgens Jeannette de grenzen tusschen het geoorloofde en het ongeoorloofde uitgewischt. Het deed hem wel pijn, dat het meisje het geheim zoo lang voor zichzelven had gehouden, maar thans maakte haar gul vertrouwen alles weer goed, en het was hem onmogelijk, ontstemd te blijven. „Zie," zei ze: „gij zoudt alles, wat ik door Corneille verneem, aan kolonel Smith kunnen mededeelen, en het Engelsche hoofdkwartier zou daarmee zijn winst kunnen doen." „Het lijkt me toch een gevaarlijke weg," hernam hij nadenkend, op langzamen toon. „Het is de eenige weg, om niet door het vijandelijk gevaar overrompeld te worden." 127 „Wat komt Corneille toch eigenlijk hier doen?" „Hij informeert bij mij, wat gij omtrent de krijgstoerustingen hebt losgelaten." Messchaart zweeg een oogenblik. Zijn wangen begonnen te gloeien van den krachtigen wijn. „En wat vertelt ge hem dan zoo al?" vroeg hij met nieuwen achterdocht. „Rijp en groen," was het antwoord: „waarheid en verdichting — ik zeg je immers, dat dit de eenige manier is, om Napoleon op een dwaalspoor te brengen!" „Als gij maar zelf niet het slachtoffer der misleiding wordt." „Ik? O neen, geen denken aan!" „Waarom niet?" vroeg hij op forschen toon. „Dat kan ik niet zeggen," kwam het aarzelend van haar lippen. , Messchaart's gebaren werden al opgewondener. Hij scheen onder den invloed van den wijn en van een razende jaloezie te komen. En haar arm ruw van zich stootend, barstte hij uit: „Wil ik het je dan zeggen? Wil ik je een handje helpen? Omdat Corneille in hartstocht voor jou is ontbrand — ontken het eens, als je durft!" Hij was opgestaan. Zijn oogen vlamden, en zijn neusvleugels trilden — zoo hevig opgewonden had ze hem nog nooit gezien. „Ja," zei ze bedaard, op fluistertoon: „ik denk het ook." „En jij vindt dat goed? Jij aanvaardt zijn hulde?" Zij suste hem, zooals men een schichtig paard sust, dat op hol dreigt te slaan. Zij zeide hem, dat Corneille haar slaaf was, en dat haar oprechte Üefde tot haar verloofde haar de grenzen wees, die de slaaf niet mocht overschrijden. Zij bereikte haar doel. Tegen dat bekoorlijke gelaat en die ondoorgrondelijke oogen was hij niet bestand. En hij schaam- 128 de zich ten slotte, dat de drift hem had overrompeld. Hij zette zich weer naast haar neder, en er volgde een lange pauze. Toen zeide hij hoofdschuddend: „Het wordt niettemin een vreemde geschiedenis, Jeannette — vindt ge ook niet?" „Indien gij 't verlangt, liefste, dan is Corneille voor den laatsten keer in mijn kamer geweest." Wat zou Messchaart er op antwoorden? Daar lag in deze bedriegelijke manier van handelen iets, dat zijn gemoed heftig tegen de borst moest stuiten, maar hij was nog een nieuweling op dit gebied; de kronkelpaden der politiek waren hem geheel onbekend, en kolonel Smith had hem nog geen acht dagen geleden verzekerd, dat men hier in België door een zwerm van Bonapartistische spionnen werd omgonsd, terwijl Wellington zelf een schromelijk gebrek aan spionnen had. Die wanverhouding kon een ramp worden voor het Engelsch-Nederlandsche leger, en hier bood zich thans een eenige gelegenheid aan, om twee vliegen in één klap te slaan: des vijands plannen gewaar te worden, en hem bovendien te misleiden. „Ik zal de zaak overleggen," zei Messchaart. Reeds den volgenden dag ging hij naar Brussel, om kolonel Smith te raadplegen. De kolonel was niet weinig verrast, maar hij deinsde toch terug, om op de zaak in te gaan, voordat het oordeel van generaal Delancey was gevraagd. En eerst toen deze er veel van verwachtte, ging de zaak door. „Het voorstel is aanvaard," zei Messchaart, van Brussel teruggekeerd: „mijn persoonlijke gevoelens breng ik ten offer — moge het zijn tot heil van het vaderland!" „Ja," antwoordde Jeannette met een ongewone trilling in haar stem: „zoo moge het zijn!" XII. Scheiden is lijden. Het krijgsgedruisch, dat de lucht vervulde, werd al sterker. Men zag allerwegen het marcheeren van troepen. De twee groote straatwegen, die zich bij Mont St. Jean vereenigden, dreunden onder het gewicht der zware ammunitiewagens, en eiken avond was de gelagkamer van La Belle Alliance, stampvol boeren, die den staatkundigen toestand bespraken. Men vertelde elkander, dat de Koning vrijwilligers te wapen riep, dat Koning Lodewijk XVIII, die naar Gent was gevlucht, onzen Prins Frederik aan tafel had genoodigd, en dat de oude veldmaarschalk Blücher eiken dag ongeduldiger werd in zijn ijver, den strijd aan te binden. Maar voor Nicolaas Halewijn was toch het voornaamste, dat Koning Willem I vrijwilligers te wapen riep, om het dierbare vaderland tegen den indringer, den geweldenaar, te verdedigen. En op zekeren avond, dat Nicolaas de keuken binnenstapte, zag zijn moeder aan zijn gebaren, dat er iets buitengewoons aan de hand was. „Wat is het?" vroeg ze: „wat scheelt er aan, Nicolaas?" DE LAATSTE WORSTELING 9 130 „Ik peins, om als vrijwilliger mee te gaan, moeder!" Er volgde geen dadelijk antwoord. Moeder zuchtte diep, haar man aanziende, en hij zuchtte ook. Nicolaas' voornemen verraste den boer niet, maar voor het feit geplaatst, viel het hem toch als een berg op de borst. De jongen zette zich in een hoek van den haard tegenover zijn vader. Het schemerde reeds. En hij zeide, de keel schrapend: „Ehwel, ik heb mij verleden winter in den wapenhandel geoefend — geeft mij nu permissie, vader en moeder, en ik teeken voor den dienst!" De jongen sprak rustig en ernstig, zonder opwinding. Het was duidelijk, dat hij de zaak reeds lang had gewikt en gewogen. „Mijn jongen," zei toen de moeder, en haar stem beefde: „wij hebben een zoon verloren in den oorlog; onzen Konstantijn; en die wond schrijnt nog." „Moeder!" was het antwoord: „de Koning roept, en waarom zou ik dan bij moeder's pappot blijven zitten? Kijk een keer naar mijn handen, naar mijn armen — waarvoor heeft God ze mij gegeven? Is het niet, om het vaderland te helpen verdedigen?'' Josina kwam juist overslag met een mand groenten. En die ernstige gezichten ziende, vroeg zij met eenige verwondering: „Wat is er algelijk *) hier aan de hand?" „Niclaas wil teekenen voor den dienst," antwoordde moeder: „raad het hem toch af, Josientje!" Maar zij antwoordde bedaard: „Niclaas heeft gelijk. En was ik een jongen, dan deed ik het ook." Vrouw Halewijn zag haar man aan. Deze echter zeide geen woord, want hij dacht aan den wereldveroveraar, die met het geweld eener lawine dit schoone Vlaamsche land zou ') Algelijk = toch. 131 verpletteren. Doch eindelijk zeide hij: „Wanneer denkt ge te gaan, Niclaas?" „Hoe eerder hoe liever. Het werk op het land is voorloopig aan den kant, en tegen dat het koren rijp is, kan dat andere werk ook afgeloopen zijn." Dat andere werk.... Hij sprak er over als iets noodzakelijks, dat we wel niet gaarne doen, maar dat gebeuren moet, om de baan weer vrij te krijgen. De weg was nu versperd; Napoleon stond er met honderdduizend man; en die versperring moest op zij worden geschoven. „Och, jongen toch!" klaagde de moeder: „hoe kunt ge zoo onnoozel praten! Wie is er op aarde geboren, die zeggen kan, hoe deze schrikbarende oorlog zal af loopen!" „God is sterker dan Napoleon," antwoordde Nicolaas: „en wij hebben God en het recht aan onze zijde." „Wanneer denkt ge te vertrekken?" vroeg de vader. „Morgen in de vroegte, als het u belieft." Moeder barstte in snikken uit. „Morgen ochtend al, m'n jongen? Ik peinsde, dat ge Zondag toch nog wel zoudt overblijven." Maar de boer maakte een vastberaden gebaar, en zeide: „Dan moet het maar een keer zoo zijn, Niclaas. Kom, Josientje, en schep de roggemeelpap op, want het zal morgen vroeg dag zijn voor ons!" Nicolaas kon dien nacht maar niet slapen. Hij rees op van zijn legerstede, en staarde door het zolderraampje naar buiten. Er heerschte een plechtige stilte in de natuur; geruischloos fladderden eenige vleermuizen voorbij; de kerktoren van Plancenoit sloeg twaalf uren, middernacht. Het was in het begin der Junimaand, en het scheen maar niet duister te worden. Daar hing aan den westelijken horizon nog een stille weerschijn van het weggestorven avondrood, zich ver uitstrekkend naar het Noorden, terwijl daar, 132 in het Noorden, reeds een zachte gloed den naderenden morgen aankondigde. En hoog aan den hemel blonk de maansikkel glanzend neer op de met paarlen bedauwde, groene korenvelden. De bosschen in de verte vertoonden zich zwart als inkt, maar de wegen schenen wit, als met blanke sneeuw bestrooid, in den maneschijn. Het was geen nacht om te slapen. Bloeiende heesters verspreidden zoete geuren. Nicolaas opende het raam, want het was benauwd op het dakkamertje, en zijn sterke longen haalden diep en ruim adem. Zijn oogen rustten op de graanvelden. O, welk een oogst beloofden zij! Zestig- en honderdvoudige vrucht! Die lange halmen stonden daar recht op als muren, gehoorzamend aan hun Schepper, die hun bevolen had, de menschheid met brood te verzadigen. Zij zouden het doen; zij hadden naar Zijn almachtig woord geluisterd; en zij zouden het land overstroomen met zegen en weelde. Nicolaas hoorde het zachte kraken der zoldertrap. En moeder stond voor hem. „Slaapt ge nog niet, m'n jongen?" ,,'t Is te warm, moeder." „Ik ben bedroefd, m'n kind — ja ik." „Omdat ik heenga?" „Ja, dat is het." „Wilt ge liever, dat ik thuis blijf?" „Ik heb er met jouw vader nog over gesproken, toen gij naar boven gingt, en ik zie nu in, dat ik jou niet hier mag houden. Maar je heengaan bedroeft mijn harte." „Ik hoop tegen den tarweoogst terug te zijn." „Ge hoopt het, maar wie weet er, wat ons en jou boven 't hoofd hangt? In Brussel is men zeer gerust, als de genisten Sions. Wellington, zeggen ze, verwacht Napoleon niet in deze richting, en hij kan er zijn goede gronden voor hebben 133 — ik kan 't niet beoordeelen. Maar ik vrees, dat jouw vader gelijk zal krijgen." Zij spraken over vele dingen, en het trouwe moederhart vermaande hem, altoos het oog op God gericht te houden. Daarop zeide ze: „Ga nu naar bed, m'n kind, en ik zal je kleerenbundel gereed maken!" „Dat kan morgen vroeg ook nog wel, moeder!" „Ik wil 't liever aanstonds bezorgen." En de kist openend, maakte zij het bundel kleeren voor Nicolaas gereed. De jongen was op moeder's verzoek weer naar bed gegaan, en hij zag, hoe haar tranen zacht neerdruppelden op de kleeren, die zij inpakte. Daarop ging ze heen, maar een uur later sloop zij op haar teenen de steile trap weer op. De jongen echter zag het niet, want hij sliep. Zij drukte hem zacht een kus op het voorhoofd; toen ging zij heen. Een wonderschoone ochtend gloorde boven het naburige Plancenoit, en het kruis op den kerktoren fonkelde in al zijn heerlijkheid. Het was vier uur. En toen Nicolaas de trap afdaalde, in de hand den bonten doek, waarin zijn moeder de kleeren had gepakt, waren de ouders reeds op, en had Josina al een stevig ontbijt met roggebrood, ham en gekookte eieren gereed gezet. „Tast nu maar een keer toe, m'n jongen!" zei de moeder, en Nicolaas antwoordde: „Het zal wel gaan, moeder!" Maar het ging toch niet. Hij kon het brood niet binnen krijgen. Daar .zat een brok in zijn keel, die elk oogenblik grooter scheen te worden. Het meisje bemerkte het wel. En hem met haar roodge- 134 kreten oogen aanziende, zei ze: „Drink maar flink melk, Niclaas! dat gaat er altijd wel in!" Er werd weinig gesproken, evenals op een begrafenis, wanneer de harten vol droefheid en weemoed zijn. De Vlaamsche baas zat daar, de armen over de borst gekruist, zwijgend in de asch van den haard starend. Nu dacht hij aan zijn jóngen, dien hij gereed stond te offeren voor het vaderland. En een oogenblik laaide er iets in zijn ziel op van haat, die onuitblusschelijk is en alles verteert: de grimmige haat tegen den wereldveroveraar, den menschenmoorder, die de lijken zijner verslagenen opstapelde, om er een troon van te bouwen. Doch de Geest des Heeren bezwoer dien storm. De boer werd gelaten, en een stille droefheid vervulde zijn hart. De jongen was niet minder droevig gestemd. Alles sprak tot hem: de oude wandklok; de schilderij boven de deur; de hond, die den kop vertrouwelijk tegen zijn knie schuurde; de moorkop, wiens gehinnik uit den stal werd gehoord. Vader had aan Nicolaas voorgesteld, hem met de huifkar tot Nijvel weg te brengen, maar waartoe zou het dienen? Het afscheid zou er slechts door worden gerekt, en de boer had trouwens begrepen, dat het maar het beste was, hier afscheid te nemen. „Neem nog een boterham!" zei moeder. „Ik heb genoeg," was het antwoord, Nicolaas wilde geen zwakheid toonen, maar zijn lippen beefden; en zijn mondhoeken vertrokken. „Hebt ge nog geen spijt van je voornemen?" vroeg moeder: ,,'t is zoo'n serieuze zaak." Hij schudde 't hoofd. , „Het kan een keer niet anders, moeder!" Het ontbijt was afgeloopen. „Josientje," zei vader: „geef mij den Bijbel van de kast!" 135 Daarop ontblootte hij eerbiedig het grijzende hoofd, en las den een-en-negentigsten Psalm voor: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen." O, die Psalm, waarin de eene lichtgolf des heils over de andere heenrolt, en de Heere Zijn beloften tot vurige torens doet oprijzen aan den voor Zijn volk vaak zoo duisteren weg! Daarna knielden allen neer, terwijl de huisvader een innig smeekgebed voor zijn geliefd kind ten hemel opzond. Toen zij oprezen van hun knieën, waren aller oogen vochtig. „Hebt ge nu alles, Niclaas?" „Ja vader." „Niets vergeten? Waar is je Bijbel?" „Hij ligt boven op de kleeren," antwoordde moeder. En haar jongen de hand teeder op den schouder leggend, zeide ze, met bovenmenschelijke inspanning haar zelfbeheersching bewarend: „Stel het wel, m'n kind, en schrijf ons de naaste week een keer, hoe dat het met je gaat!" „Ja ik," was zijn zacht antwoord. Toen drukte zij hem aan het moederhart, en hij omhelsde zijn zuster en zijn vader. Een lichtglans werd er in de oogen van den vader zichtbaar, en hij zeide: „Strijd wakker, mijn zoon, voor vrijheid en recht! voor Nederland en Oranje! De Corsicaansche landroover zal andermaal komen — moge de sterke hand des Heeren hem andermaal ter neder werpen, den Nebukadnezar der eeuw!" De ouders en Josina gingen mee naar buiten. De zomerwind ruischte zacht in het gebladerte van den forschen notenboom; de dauw fonkelde in den kelk der bloemen, en boven de korenvelden klonk het morgenlied van den leeuwerik.. Het huisgezin vergezelde Nicolaas tot den straatweg. Er 136 werd weinig gesproken. En aan de hoeve Rossomme gekomen, namen zij voor den laatsten keer van Nicolaas afscheid. „Groet Karei van mij," zei hij: „en tot wederziens, zoo God wil!" Hij keek nog eenmaal om, en zag hen door een nevel van tranen heen. Toen begon de grond ineens te sidderen onder het geweld eener Nederlandsche batterij, die in donderenden galop naderde. De getrokken sabels der manschappen vlamden in het licht der ochtendzon; de trompetten schetterden; het Oranje boven! daverde over de vlakte, en voorbij ratelde de batterij in een storm van geestdrift en vaderlandsliefde Nicolaas droogde zijn tranen; die geestdrift had zijn eigen hart ontvonkt. En den stok vaster ter hand nemend, sloeg hij met vluggen tred de richting naar Nijvel in. XIII. De Rit der Wanhoop. Het was Donderdag. Messchaart zadelde zijn paard en reed naar Brussel. Een stille, geheime angst, dat Jeannette Lamberts niet zuiver in haar schoenen stond, kwam bij hem op. Hij noemde het een schandelijke achterdocht tegenover zijne verloofde, en toch kon hij dien angst niet onderdrukken. De lucht was trouwens vervuld met krijgsgedruisch en een toenemende onrust, en uit het Zuiden begon het landvolk te vluchten, wat een hoogst onheilspellend teeken was. Het wemelde in de straten van Brussel van Britsche soldaten, en hoe gelukkig voelde Messchaart zich, toen hij vlak bij de poort kolonel Smith ontmoette, en deze hem verzekerde, dat er niet de minste reden voor onrust was, en de belangrijke rapporten van Jeannette Lamberts van andere zijde waren bevestigd. Het was voor den landmeter een pak van het hart, en gretig aanvaardde hij Smith's uitnoodiging, om dien dag zijn 138 gast te zijn, nu de hertogin Van Richmond hedenavond een bal zou geven. 3 Zoo kwam de avond en het schitterende feest. Onder de doorluchte gasten bevonden zich Wellington en de Prins van Oranje, en Messchaart zag de blijde feestzalen uit het bovenraam van een hotel aan den overkant der straat, waar zijn vriend Smith hem een mooie plaats had bezorgd. Even vóór middernacht verliet Wellington het feest, om een rapport, afgezonden door den chef van den Nederlandschen Staf, in ontvangst te nemen. In de gebaren van den ijzeren Hertog verried zich niet de minste ontsteltenis, maar zijn gelaat verbleekte. De schetterende dansmuziek verstomde, en de gasten verlieten in groote opwinding het gebouw. Dat alles zag Messchaart. De kaarsen, gingen uit in de feestzalen, één voor één, en een vreeselijk en ontzettend vermoeden scheen uit die duistere zalen hem te naderen, om post te vatten in zijn gemoed. Hij keek om. Er was niemand van het gezelschap meer aanwezig, en langzaam daalde hij de breede trap af. In de gang stond kolonel Smith. Hij toonde een bewonderenswaardige kalmte, en de hand op Messchaart's schouder leggend, zeide hij op rustigen toon: „Amice, ik geloof, dat gij en wij en het geheele hoofdkwartier door die nette dame — hoe heet zij ook nog?" „Jeannette Lamberts." „Juist — Jeannette Lamberts! Ik wil maar zeggen, dat die nette dame ons op de liederlijkste manier bij den neus heeft gehad, en Napoleon een voorsprong van vier-en-twintig uren op ons heeft gewonnen." In een onbeschrijfelijke gemoedsstemming zocht Messchaart de uitspanning op, om zijn paard te halen. Er heerschte een groot rumoer in het logement. Alle gasten 139 waren op, en sommige reizigers maakten zich gereed om naar Antwerpen of Holland te vertrekken. „Het is laat, dat u thuis komt, meneer — bijna drie uur in den morgen. Wilt u naar bed zonder iets te gebruiken? Wacht — ik zal een kaars voor u aansteken!" „Ik ga niet naar bed," antwoordde Messchaart; „roep den stalknecht, om mijn paard te zadelen!" „Presseert het zoo, meneer? Wat ziet u bleek!" Messchaart antwoordde er niet op, maar vroeg naar het bedrag der vertering. En toen de waard het bedrag had uitgerekend, reikte Messchaart hem een goudstuk over. „Heeft u geen klein geld, meneer?" Messchaart schudde met het hoofd, en de kastelein zocht toen al zijn zakken af, om het geld terug te geven. Maar het zoeken duurde Messchaart blijkbaar te lang en hij zeide: „Laat maar zitten — dat vindt zich wel!" De kastelein zag den ingenieur nog wat scherper aan, en schrok van de doodelijke bleekheid van diens gelaat. „De vijand staat nog niet voor de poorten, meneer! — kijk, daar tast ik nog klein geld in mijn vestjeszak. Houd uw hand op, s'il vous plait — zie hier! Merci en wel bedankt! En wat ik zeggen wou — er is nog geen gevaar. Wellington is blijkbaar een beetje verrast door Napoleon's snelle komst, maar dat komt terecht — rijdt u naar Antwerpen?" „Ik ga naar Waterloo." „Naar Waterloo?" herhaalde de waard met niet geringe verbazing; „ik meende, dat u de wijk wilde nemen voor de Franschen, en nu zet u er den kop tegen in en gaat hen tegemoet. Dat is toch niet noodig, zou ik zoo zeggen. Waterloo, Waterloo! de bom zou daar wel eens kunnen barsten, meneer; heeft onze brave koning er twintig jaar geleden ook niet een gevecht geleverd tegen de Fransche Sansculottes?" 140 „Bijna een-en-twintig jaar geleden, bij de hoeve Mont St. Jean. Wat toeft uw stalknecht lang!" ,,'t Is maar om een oogenblikje meer te doen — een klein oogenblikje! Juist, het was bij Mont St. Jean — daar hing mij wel zoo iets van in 't hoofd. Mijn vader zaliger had 't er nog al es over, dat het dien dag zoon smoorheete zomerdag was. Wie hebben het toenmaals gewonnen?" „Wij niet," antwoordde Messchaart, op zijn lippen bijtend, „Juist, de Franschen waren de overwinnaars, 't Is ook onmogelijk, dat beide partijen het winnen, niet waar, meneer? Als de eene aan het langste einde trekt, dan heeft de andere het kortste einde te pakken — ik heb 't wel honderd keeren gezegd. Ik stel me geen partij, meneer, want ik moet van alle menschen eten, weet u. En bij de Franschen heb je ook een hoop rijke lui, die op geen goudstuk zien, als t maar naar hun zin is — laat ik eens poolshoogte nemen, hoever Jacques met het zadelen is!" En van den stal terug komende, zei de spraakzame waard: „Binnen een.minuut, meneer! Maar heeft u nog in 't geheel niets gegeten sinds den middag? Steek dit broodje met vleesch in uw zak voor het geval, dat u flauw mocht worden onderweg!" De gulle kastelein wikkelde het broodje in een papier, en Messchaart stak het werktuigelijk bij zich. Daarna ging hij naar de straat, want de stalknecht stond er met het paard. Hij stapte in het zadel. „Op een gelukkig wederzien!" zei de waard, hem de hand ten afscheid reikend. „Een gelukkig wederzien — ja, dat is te hopen!" antwoordde Messchaart, de leeren teugels van Jacques overnemend, terwijl groote zweetdruppels van zijn bleek voorhoofd parelden. Hij gaf zijn paard de sporen, en jachtte 141 onder het schijnsel der maan, terwijl de schemering al sterker werd, naar de poort. De weg voerde hem langs het hotel „De Galles," waar straks het schitterende balfeest was gehouden. Het was er nu stil en doodsch als in een sterfkamer; de lichten waren gebluscht; eenige bedienden stonden met gekruiste armen op de stoep. In een snellen draf reed Messchaart de regimenten Schotsche Hooglanders, de Brunswijker zwarte huzaren met hun hertog aan het hoofd, én de Nassauers voorbij. En onder die officieren waren er met dansschoenen en wit zijden kousen aan, in gala-kleeding, met bloemen in het knoopsgat, en zoo zouden zij in het graf worden neergelegd. De schrille krijgsmarsch der Hooglanders joeg Messchaart den koortsgloed door de aderen, en zijn brandende oogen staarden star voor zich uit. Hij zag bijna niets meer; de oogappels zetten zich uit; een snik wrong hem de keel toe. Hij stormde door een voorstad heen; men schreeuwde hem achterna, dat de weg naar Mechelen den anderen kant uit lag, en in de poort was hij bijna door een rijdende batterij vermorzeld. Maar hij merkte het niet; zijn oogen waren blind voor het gevaar, nu het vreeselijkste lot hem had getroffen. Bedrogen was hij en misleid, op de schandelijkste wijze misleid, en Jeannette zou hij voor zijn vierschaar dagen. Zijn heiligste gevoelens waren misbruikt; daar was gespeeld met zijn hart en verraad gepleegd aan zijn liefde. En deze Delila, die zich aan dat snoode verraad had schuldig gemaakt, woonde op het kasteel Hougoumont. Hij schaamde zich. Geen vastberaden man maar een zwakkeling, een onnoozele, een zot was hij geweest. Die Corneille en die Jeannette vormden een bondgenootschap; in Corneille's armen had zij, de ellendige huichelares met het schoone masker, om hem, den onnoozele, gelachen. 142 Zij had verraad gepleegd, maar hij ook. Om een kus van die lippen had hij Josina, had hij het vaderland verraden! Had kolonel Smith niet gezegd, dat Napoleon onherroepelijk vier en twintig uren op zijn tegenstanders had veroverd? Door zijn laffe goedgeloovigheid, door een blind vertrouwen in eigen kracht, doordat hij geknield had voor een vrouw Vier en twintig uren! Binnen vier en twintig uren kon het lot der wereld worden beslist, en het kon de ondergang beteekenen van het vaderland. Hij gruwde van zichzelven en vroeg zich af, of het geen tijd zou worden, gebruik te maken van het ruiterpistool, waarmede hij zich de laatste weken in het schijfschieten had geoefend, om eerst haar, de verleidster, neer te leggen, en dan een einde te maken aan zijn eigen vloekwaardig bestaan! Het hoogstammig geboomte van het Soniënbosch had hem opgenomen, en slechts uit de wijde verte klonk het hoornsignaal van de voortrukkende troepen hem nog in de ooren. De stilte, de eenzaamheid omringde hem, en witte dampen stegen op uit de stille vijvers. De morgengloed speelde door de toppen der boomen, en hij zou wenschen, dat de orkaan die fiere kruinen brak. De zangvogels begroetten met jube-; lende liederen de morgenzon, en het klonk hem als hoon in de ooren. En de jonge voerman, die met zijn kar uit de richting van het Zuiden kwam, riep hem nog achterna: „Goede vriend, wilt gij alléén de Franschen tegenhouden?" De frissche morgenlucht deed hem toch goed; het koele windje streelde zijn slapen, en de teugels over den hals van zijn paard werpend, verorberde hij het broodje, hem door den Brusselschen waard geschonken. Want hij moest sterk zijn; in het beslissende oogenblik mocht hij niet weifelen. Zij moest sterven door zijn hand, en dan zou hij rechter zijn over zichzelven. Het brood had hem verkwikt, en in een matigen draf voort- 143 lijdend, dacht hij met minder opwinding aan het verleden en de laatste twee maanden terug. Josientje's beeld rees uit de nevelen op, scherp en duidelijk. Hij had haar schandelijk misleid — dat was tot zijn bewustzijn doorgedrongen, en hij zou zich nog dieper hebben veracht, indien hij nog eenige poging had gedaan, om met vijgebladeren zijn schande te bedekken. Josientje en Jeannette! Neen, er was geen vergelijking mogelijk — kon men p'aarlen met modder vergelijken? En weer barstte de storm van zijn bittere verontwaardiging los tégen die verleidster, wie hij het schoone masker van het huichelaarsgelaat zou rukken. Het woud werd ijler. Slechts enkele boomen stonden er nog ter weerszijden van den straatweg, en daar voor hem lag het dorp Waterloo, vredig en stil Een oude boer ging naar den akker. Een paar karnhonden sloegen aan. Anders scheen alles nog in diepen slaap verzonken. * * * Met een stortvloed van welkomstwoorden werd de ruiter door de hospita aan de deur van het logement „Jean de Nivelles" ontvangen. „Ala meneer Messchaart!" zeide ze: „zijt gij daar al in de vroegte? Ik ga mijn harte rechtuit spreken — ik had nog onder de dekens gelegen, indien de groote wasch niet had staan te wachten. Mijn baas knapt nog 'n uiltje — maar wat scheelt ge algelijk, meneer? Jouw tronie ziet er uit als de dood van Yperen." „Ik ben niet goed," was het antwoord. „Ik dacht het wel; ik dacht het wel. Ehwel, meneer, hebt ge krampen in de ingewanden? Ik heb er twee goede reme- 144 dies voor, zulle — een mosterdpleister aan de voeten, en Haarlemsche olie voor het inwendige." „Stil maar!" zei Messchaart, een afwerend gebaar met de hand makend. Hij bracht het paard op stal en wierp het een arm vol malsche klaver in de ruif. Daarop ging hij naar binnen, naar zijn bescheiden kamertje. Hij haalde de sleutels uit zijn zak en bpende een eikenhouten kastje. Daar lag het pistool, boven op En het wapen nemend, laadde hij den dubbelen loop met een ijzige kalmte, die zonderling afstak bij de opwinding in het Soniënbosch. En juist was het vuurwapen geladen, toen het blozende gelaat van de hospita weer zichtbaar werd in den ingang der kamerdeur. „Kijk een keer, meneer," zei ze: „dat zou ik krek nog vergeten hebben — een brief van jouw moeder; ik ken die sierlijke letters al op het adres. Net, alsof een abdis ze heeft neergezet!" Maar plotseling keek ze Messchaart met vervaarlijke oogen aan. „Wat is dat, meneer? Bij den hier en ginder — ge behoeft het pistool nog niet van een kogel te voorzien, want de Franschen zijn er nog niet. Boer Neervoorde, onze buurman, bracht gisteravond tijdingen mede uit Ligny, dat de Franschen er werden verwacht; het halve dorp liep te gader op het kerkplein, en het eind van het lied is, dat ze van morgen een gat in den dag slapen. Lees den brief maar rap, en ik zal voor een goed ontbijt zorgen— dat is het beste, om muizenissen uit het hoofd te verjagen!" En terwijl de goedhartige waardin met een groote drukte den aftocht blies, opende Messchaart langzaam den brief. Hij las den brief. En hij las het slot ten tweeden male: „Ik mis iéts in 145 uw brieven, namelijk den geur der ernstige godsvrucht. Ik beweer niet, dat ge vele teksten aaneen moet rijgen en een vroom gelaat toonen, maar gij spreekt zoo uit eigen kracht. Het schijnt mij toe, dat gij op uw schranderheid, uw verstand, uw eigen kracht vertrouwt, en den Heere niet meer noodig hebt. Gij hebt ook de vragen in mijn laatsten brief niet beantwoord, en dat maakt mij bedroefd. O, gij kind van vele gebeden! Uw vader heeft u nog als met stervende lippen opgedragen aan den troon des Allerhoogsten, en zeide tot mij: „Onze arme jongen zal het noodig hebben, want hem wacht een diepe en bange weg." „Nu, mijn dierbare zoon — schrijf spoedig! Verblijd het angstig moederhart! Zoo ben ik in leven en sterven, met de hartelijkste groeten van ons allen, Uw trouw-liefhebbende Moeder." Daar zat Messchaart aan de tafel, het peinzensmoede hoofd gestut, den geopenden brief voor zich en daar naast het geladen pistool.... De hospita maakte een keurig ontbijt gereed, maar hij raakte het niet aan. Er werd plotseling hevig op de ruiten geklopt. Het was de bakker, die naast den kruidenier woonde en gemeenlijk vroeg op was. Messchaart begaf zich naar buiten. „Weet u 't al, meneer, dat de Franschen tot Quatre-Bras zijn doorgedrongen?" „Ze zullen nog wel verder komen," antwoordde Messchaart met onnatuurlijke kalmte: „is er al slag geleverd?" „Bij Charleroi. De Pruisische voorhoede moet vernietigd zijn, zooals een boer mij daar net verzekerde." ,,'t Zal heet worden," zei Messchaart, naar de lucht kijkend. DE LAATSTE WORSTELINO 10 146 De bakker schudde 't hoofd. Hij begreep zulke onverschilligheid niet en liep van huis tot huis, om overal het onheilspellende nieuws mede te deelen. Messchaart begaf zich echter weer naar zijn kamer, om moeder's brief nog eens te lezen. En toen week de strakke spanning van zijn gelaat. Zijn borst slaakte een diepen zucht, en heete, brandende tranen biggelden neer op de regels, door moeders tranen besproeid. Nu ging zijn vroeger leven als een visioen aan zijn blik voorbij, en hij dacht aan dien godvruchtigen kring, waarin hij was opgevoed, met een onuitsprekelijk heimwee, een weeklagend verlangen, dat hem met diepe droefheid vervulde. Hij legde het pistool weg en nam den Bijbel ter hand. En hij las den tekst, hem door zijn moeder bij 't afscheid meegegeven, en het geheele hoofdstuk. Ja, dat was het! Hij had dat Woord geminacht, miskend. Een mooi boek, zooals er meer mooie boeken zijn, was 't een keer door hem genoemd. Maar nu zou hij ondervinden, dat het een tweesnijdend zwaard is en een hamer, die stugge en trotsche harten vermorzelt. Hij stond op en sloot de deur af. En voor den eersten keer, sinds hij té Waterloo was gekomen, viel hij op de knieën neer voor den stoel en bad: in afgebroken zinnen, met een verscheurd gemoed en een bloedend hart. Daar, radeloos neergeknield, riep de verdoolde tot Hem, die In Zijn Woord zegt: „Ik zal raad geven; Mijn oog zal op u zijn." Daar klopte iemand aan de deur. „Goên morgen, meneer!" „Zoo — zijt gij het, Filip?" „Ik kom een keer kijken, of de landopmeting vandaag voortgang zal hebben." „Daar zal niet van komen." 147 „Ik dacht het wel. Zou meneer nog iets anders believen?" „Ga naar het kasteel Hougoumont en informeer, of juffer Jeannette Lamberts daar nog is." „Jawel — en als zij daar is?" „Dan zullen wij zien." Geen kwartier later was Filip van Gent reeds terug. „Gij zijt eerder terug, dan ik kon vermoeden, Filip." .Ala, meneer — het geluk diende mij. Ik ontmoette boer Van Kylsom aan deze zijde van de hoeve Mont St. Jean, en hij vertelde mij, dat Jeannette gistermorgen met haast was vertrokken." „Ik vermoedde het wel." „Van Kylsom wacht haar spoedig terug." „Hij wacht tevergeefs Ik dank je, Filip, gij hebt vandaag een vrijen dag." En toen de jonge boerenzoon daar met de muts in de hand stond te aarzelen als iemand, die nog iets op zijn hart heeft, maar niet weet, hoe het te uiten, vroeg Messchaart: „Wildet ge me nog iets vragen, Filip?" „Als het niet onbescheiden is, ja, ik...." „Vraag het gerust!" „Is het uit tusschen u en haar?" „Ge bedoelt met juffer Jeannette ja, dat is uit." „Reeds veertien dagen geleden waarschuwde ik u voor haar — zij had de oogen van een hagedis." „Ik herinner 't me. En een harde uitbrander was het loon voor je waarschuwing." „Had u maar naar mij geluisterd!" „Een mensch is hardleersch, Filip." De jonge man keek den ingenieur strak aan. Daarop zei hij: „Het brandt me algelijk in de keel, om het u te vertellen, van wie ik eigenlijk de waarschuwing ontving raad het eens, meneer!" 148 „Ik raad er niet naar." „Van Josientje Halewijn." Een oogenblik hief zich het moede hoofd met eenige verwondering op. ,,'t Is een edel meisje!" „En die ander is een gemeene bedriegster!" barstte Filip los. Doch in het droevige gelaat van den ingenieur starend, beheerschte hij zich, en zocht naar troostgronden, om zijn chef op te beuren. „Alloh, meneer," zei hij: „dat is één keer een teleurgestelde liefde, maar een mensch zal er niet van dood gaan. Ik zag Josientje zoo gaarne, doch zij wilde mij niet, en ik heb minstens drie kwartier dien avond op mijn stroozak liggen huilen, dat men er naar van worden zou. Daarmee was 't echter ook uit. Er is geen handvol maar een landvol, en ik weet een schoon boerendeerntje, malsch als een perzik, daar te Frasnes, dat veel van mij houdt." „Ik feliciteer er jou mee." „Merci, meneer. Ik voel 't aan mijn harte, dat zij mij gaarne ziet. En had ze gehoord, dat ik met Josientje verkeering had aangeknoopt, dan was het een akeligheid voor haar geweest, 't Is daarom maar goed, dat Josientje mij niet wilde, want een manspersoon kan er beter tegen. Ik ga naar Frasnes, zoo spoedig als dat karreweitje met Napoleon maar eerst is afgewerkt. Zou 't lang duren?" „Ik denk het niet." „Zooveel te beter — nu goên dag, meneer, en zet de triestigheid een keer van u af!" De raad was goed, maar hem op te volgen was voor Messchaart onmogelijk, want de angel van 't zelfverwijt was vastgehaakt in zijn consciëntie, en de ster der hope, die zoo- 149 even boven den afgrond zijner ziel was opgegaan, was weer schuil gegaan achter de wolken der wroeging. Hij wandelde den straatweg op, zijn schreden richtend tot voorbij La Belle Alliance, terwijl zijn oogen vol tranen de vriendelijke woning zochten, waar zijn levensgeluk door zijn dwaasheid zoo kort had gebloeid. Toen ving zijn oor een groot rumoer op. Uit de verte naderde een lange slier van vluchtelingen: uit Genappe, Quatre-Bras en zuidelijker gelegen dorpen afkomstig, over den breeden straatweg weeklagend voorwaarts trekkend. Velen hadden hun schoenen, hun klompen uitgetrokken, om sneller vooruit te komen, en Messchaart zag, hoe de gejaagde moeders, zonder een oogenblik stil te staan, de borst gaven aan haar om voedsel schreiende zuigelingen. Er kwamen groote kudden runderen, welker geloei tot ver in den omtrek werd gehoord, terwijl het geschreeuw der drijvers boven dat geloei uitklonk. Het dorp Waterloo raakte in rep en roer, toen de ongelukkigen daar aankwamen. De dorpelingen vroegen hun, wat er toch geschied was, maar zij gaven er nauwelijks antwoord op. Slechts een stom gebaar van wanhoop was het antwoord, terwijl de menschen van Waterloo hen nastaarden met verslagen gezichten, en de voorzichtigsten eveneens reeds hun huisraad begonnen te pakken. Het was de wervelwind van den angst, die, in het Zuiden opgekomen, door de dorpsstraat joeg. Het was de chaos eener volksverhuizing, die het dorp het onderste boven zette. Het was de schaduw van den wereldveroveraar, die zwart en dreigend op de vlakte van Waterloo viel XIV. Caesar nadert. Doch er kwam verademing. „Elk een schoonen avond!" zei Filip van Gent, de keuken van Halewijn binnentredend: „dat is een keer goed afgeloopen bij Quatre Bras!" Den ganschen dag was de donder van het kanon gehoord, en te half acht was het laatste schot gelost. De Prins van Oranje had er gevochten tegen maarschalk Ney, en zijn stellingen behouden tegen een overmachtigen vijand. „Wij hebben 't gewonnen," riep Filip vol geestdrift: „victorie!" De tranen schoten Halewijn in de oogen. „Hoort ge 't, Riekske? Wij hebben 't gewonnen, en onze Nicolaas zal den slag hebben meegemaakt." „Hoe is 't te Ligny gegaan, Filip?" Daarvan wist Filip nog niets; het dorp lag trouwens te ver af, om zekere tijdingen te kunnen hebben. En ten slotte kon het best zijn, dat er bij Ligny slechts een schermutseling had plaats gehad. Doch was er gevochten, dan zou het voor de onzen wel goed zijn afgeloopen — zoo sprak Filip's jonge moed. 151 ' Het werd al tamelijk laat, en hij zeide: „Ik kom een keer afscheid nemen, boer Halewijn — ik teeken voor den dienst." „Gij, Filip?" vroeg moeder Halewijn met groote verbazing; „ik meende, dat gij niets van den oorlog moest hebben?" „Ik trek er rap van door — ja ik!" zei de trouwe borst. „Mijn harte verfoeit den oorlog, dat is zeker waar, en om hem eerder aan een eind te hebben, wil ik meevechten, als er ten minste nog wat te doen is. Ik heb er met meneer Messchaart over gesproken, en die gaat ook als vrijwilliger. Ik zou m'n oogen uit m'n hoofd schamen, als ik Nicolaas niet bijsprong. Nu — saluut, menschen!" En hij reikte allen de hand, van hun hartelijkste zegenwens chen vergezeld. Het meisje liet hem uit. Het was een prachtige zomeravond. De vlakte lag in den helderen maneschijn. „Gij zijt een dappere Nederlandsche jongen," zei ze, met een warmen klank in haar stem, „Is dat jouw oprechte opinie, Josientje?" „Ja, Filip. En ik heb veel respect voor jou." Dat deed hem ongemeen goed, doch Josina's hart werd met zorg vervuld, toen hij met schitterende oogen vlak voor haar ging staan, want ze vreesde, hem opnieuw te moeten teleurstellen. Het kwam echter geheel anders. „Ala," zei hij: „wij moeten nog even op ons gemak kouten. Treezeke Molens te Frasnes, in wier ouderlijk hoeveke thans die gemeene Franschen huizen, is jouw vriendin, niet waar?" „Ja," antwoordde ze met eenige aarzeling, want ze wist werkelijk niet, welken kant hij uit wilde. 152 „En nu wou ik jou een keer maar vragen, of ge bij gelegenheid niet een goed woordje voor mij bij Treezeke woudt inleggen." Nu was het meisje er achter. „Ja wel," was het antwoord: „ik wil het gaarne doen, want gij zijt een brave jongeling." „En gij zoudt ook wel even kunnen laten doorschemeren, dat haar broodje zoo een beetje gebakken is, zoo een beetje, weet je, als zij met mij van wal durft steken." „Gaarne zal ik het doen, van harte gaarne. En ik zal nog meer zeggen: nóóit zal Treezeke een edeler boerenzoon kunnen krijgen." Het bloed kleurde Filip's gebruinde wangen bij zulk een betuiging van zulke lippen. „Ik dank je voor je goede gezindheid, Josientje, en ik hoop je later pp onze bruiloft te zien, als we eerst met Nappie hebben afgerekend." Hij drukte haar stevig de hand, en ze zag hem na, zooals hij daar in het heldere maanlicht den zandweg uitliep: rechtop, het hoofd fier in de hoogte, met vastberaden tred. Hij dacht aan de bruiloft met het schoone Treezeke, en ging hij niet zijn graf tegemoet? Plotseling keerde Filip op zijn schreden terug. „Ala," zei hij: „gelukkig, dat ge daar nog zijt, Josientjel Ik had nog iets op mijn harte. Veertien dagen geleden waarschuwde ik meneer Messchaart voor Jeannette." „Wel bedankt — gij hebt mijn naam toch niet genoemd?" ,,'t Viel er uit, eer dat ik 't wist." Er kwam een harde trek op Josina's gelaat. „Dat was zot gedaan," zei zij kort en scherp. „Waarom dan toch?" „Omdat ik het niet deed om hem. Vraag mij niet meer.... ik deed het om 't vaderland!" 153 „Kan het nooit meer goed worden tusschen jou en hem, Josientje?" „Neen, nóóit." „Ik wil mijn harte rechtuit spreken — ik heb veel kompassie *) met hem." Het meisje trok de schouders op. „Ik moet naar binnen — goên avond, Filip!" „Saluut dan, Josientje!" Maar toen Filip verdwenen was, snikte het in Josina's keel. Zij had niets meer met haar vroegeren verloofde te maken, maar haar hart hield hem vast: dat trouwe hart, dat hem, in spijt van haar diep beleedigd vrouwelijk gevoel, alles, alles zou vergeven. • * * Na de ontzaglijke spanning van dezen Vrijdag volgde er een betrekkelijk rustige nacht, maar Halewijn was al weer vroeg uit de veeren, om nadere berichten in te winnen. Zij bleven echter uit, en de boer begaf zich naar den straatweg, toen Van Kylsom op een afgejakkerd paard uit de richting van Genappe naderde.' En Van Kylsom bracht nieuws „Het loopt mis," riep hij reeds uit de verte: „vierkant mis! De Pruisen zijn bij Ligny vernietigd en de oude Blücher moet dood zijn. En het Engelsch—Nederlandsche leger blaast den aftocht!" Met open mond stond Halewijn den spreker aan te staren. Hij kon de eerste oogenblikken niet spreken; het scheen, dat een kramp hem verhinderde de kaken te sluiten. Maar toen keerde het spraakvermogen terug en hij antwoordde *) Medelijden. 154 in hevige opwinding: „Wat, zouden wij den aftocht blazen? Waar haalt gij die onnoozele taal vandaan? Wie vertelt, dat de Pruisen verslagen zijn? O, neen, het kan niet zijn — het is te wreed, te wreed...." En de sterke vuisten tegen de slapen drukkend, wierp de boer een smartelijken blik op dit landschap, op die zacht golvende korenvelden, badend in den zonneschijn, waarover straks de dood en de verwoesting zouden heenschrijden. Hier zou het treurspel worden opgevoerd; in deze gezegende vlakten, in de schaduw van deze beuken. De beken zouden rood worden gekleurd door bloed, en de wereldgeschiedenis zou hier, bij zijn woning, haar mijlpaal inhameren bij den donder van honderden kanonnen. „Den aftocht blazen?" herhaalde hij. „O, neen, het kan niet zijn — het is te wreed, te wreed...." „Wij moeten ons onderwerpen," antwoordde Van Kylsom met een wanhopig gebaar; „daar is niet met al aan te veranderen', 't Is Gods bestel, man — 't is altemaal Zijn bestel. En wij moeten voor onze huisgenooten een schuilplaats zoeken — dat wilde ik maar een keer zeggen." Het koude zweet brak den baas van „Eben-Haëzer" uit, en er ging hem een siddering door de leden bij de gedachte aan den Franschen stormvloed, die hem op eens straatarm kon maken. „Jawel," zei Halewijn toen: „we zullen aan een schuilplaats moeten peinzen." „Ik dacht aan het bosch van Aywiers," hernam Van Kylsom, met de hand naar het Oosten wijzend. ,,'t Zal het beste zijn. En wilt gij Karei tot mij zenden?" „Ik beloof het je." Wèg reed Van Kylsom naar het kasteel Hougoumont, terwijl Halewijn langzaam, met onvaste schreden, den zandweg insloeg naar zijn woning. Een droevig gevoel van 155 hulpeloosheid en verlatenheid beving hem. Zijn hoeve zou in vlammen opgaan, en Nicolaas, die bij Quatre-Bras had gezegevierd, zou naar Waterloo gaan, om daar te sterven.. Vrouw Halewijn en Josina kwamen den boer bij de schuur tegemoet. „Wat is er gebeurd?" vroegen beiden tegelijk: in een groote zorg, want het gelaat van den boer voorspelde weinig goeds. En hij antwoordde: „De Franschen hebben bij Ligny een groote overwinning behaald. En Blücher is ook dood!" „0, hoe vreeselijk!" barstte de huisvrouw uit: „is het zeker waar?" De boer had thans zijn zelfbeheersching teruggekregen en verzekerde, dat er niet aan te twijfelen viel, en dat het beste zou zijn, de wijk te nemen naar het bosch der abdij van Aywiers. Men zou het vee meenemen en voorts eenigen mondvoorraad en keukengereedschap. In een bang en somber zwijgen, met een benepen hart werden de handen'onmiddellijk aan het werk geslagen en de huifkar geladen. Daarna werd er de moorkop voorgespannen, terwijl de twee andere paarden met het halster aan het achterbord der kar werden gebonden. Midden in 't werk verscheen Karei. Het was een ware uitkomst, want Nicolaas werd hard gemist, en Karei bracht de zonnige vroolijkheid der jeugd mede. Hij kon 't zich niet begrijpen, dat vader en moeder en Josientje zoo neergedrukt waren. Bij Quatre-Bras hadden ze 't gister immers met vlag en wimpel gewonnen, en zulks woog ruimschoots tegen Ligny op. „Blücher is dood," zei zijn vader. „Blücher dood?" riep Karei met een ongeloovigen glimlach: „Blücher dood? O, neen, dan kent ge hem niet!" „Blücher kan tegen een stoot," ging hij voort: „en als Wel- 156 lington en Blücher de handen ineen slaan, dan mag Napoleon wel rap aan den haal gaan." Zoo sprak Karei, doch de boer kon het zich niet indenken, dat de Pruisen na een zware nederlaag een voorwaartsche beweging zouden maken. Vooral was er geen denken aan, indien het bericht van Blücher's sneuvelen bevestigd werd. „Van buiten strijd, van binnen vrees!" — de boer kon het den Apostel Paulus nazeggen. Terwijl de rouw om Konstantijn nog niet voorbij was, stond hij reeds voor een nieuw tijdperk van rouw en smart. En in het rond ziende: naar dien ledigen stal, terwijl de runderen, door Josina en Karei op het erf bijeengedreven, een droevig geloei aanhieven, leek het hem een pijnigende, martelende droom, die hem vasthield en waaruit geen ontwaken mogelijk was. Er lag druk werk voor de hand. Het goud en zilver moest in den grond worden verstopt; de proviand en het benoodigde keukengerei in de groote huifkar worden geladen. Er viel niet te denken aan een geregeld middagmaal; onder 't werk door werd haastig een stuk roggebrood verorberd. Doch Halewijn was niet van plan, zijn gezin te vergezellen, en dit vervulde de huisvrouw met nieuwen angst. „Alles vlucht uit dezen omtrek," zeide ze: „en wilt gij alleen achterblijven?" „Adèle blijft ook, Riekske." „Omdat de oude Boucqueau haar in den steek liet, en de arme ziel niet weet waarheen." „Jan de Koster blijft ook." De huisvrouw schudde het hoofd. „Kijk een keer," zei ze: „daar trekt hij heen met zijn zeven bloeden van kinderen!" De boer keek door 't raam. Een os trok de kar. De Koster kwam heel achteraan met de geit aan de hand, en de boer zou dezen man, die zoo doodsbenauwd was voor een veld- 157 slag, den volgenden morgen te paard zien: vastgebonden aan een Franschen huzaar, als gids van Keizer Napoleon.. „Ge hebt gelijk," antwoordde Halewijn op rustigen toon; „maar Hendrik van Kylsom blijft — dat weet ik zeker. En al bleef geen mensch, toch zou ik hier blijven." De stijfhoofdige heldenmoed van den Nederlandschen boer kwam in deze gewichtige oogenblikken naar boven. Hij wilde de wachter zijn bij zijn bezittingen. Terwijl het leger deze landen verdedigde, wilde hij zijn eigen bezittingen verdedigen. Hoe het geschieden zou, wist hij nog niet, maar in elk geval was het recht aan zijn zijde. De boer vergezelde de vluchtelingen een eind weegs. Moeder Halewijn zat met rood gekreten oogen in de huifkar, de leidsels in de hand, en Karei liep, met een langen stok gewapend, voor de levende have uit, terwijl Josina met Tyras den stoet sloot. De hond zorgde er voor, dat er geen schaap achterbleef. Hij verrichtte zijn taak met ijver, en rende met luid geblaf van den eenen kant van den weg naar den anderen. Niettemin lag er een diepe neerslachtigheid over deze vluchtelingen, en zelfs Karei kon zich niet meer geheel aan die sombere stemming onttrekken. Zoover het oog reikte, zag men op de verschillende landwegen zuchtende mannen en weeklagende vrouwen. Zij hadden hun schreiende kinderen aan de hand, en volgden hun geladen karren, hun hebben en houden: arme schipbreukelingen gelijk, door den wreeden stormvloed ergens aan land gespoeld. Midden in het dorp Plancenoit gekomen, waar de vlucht der landbewoners een groote drukte in de dorpsstraat veroorzaakte, kuste de boer zijn vrouw en zijn beide kinderen ten afscheid. De hemel verduisterde, en zware onweerswolken kwamen opzetten. XV. Naar Waterloo! Bij het rommelen van het onweer vernam het oor van boer Halewijn, toen hij zich naar den straatweg had begeven, en bij de hoeve Rossomme aan 't eind van den zandweg, stil stond, nog iets anders: het rumoer van een naderend leger. Een eskadron huzaren reed met getrokken sabel voorop. En achter dat eskadron reed de ijzeren Hertog, aan zijn zijde de Prins van Oranje en omstuwd door den staf, in gestrekten draf voorbij. Halewijn vroeg aan een officier, waarom zij zoover terugtrokken. Aan een verbinding met de Pruisen viel immers toch niet te denken. Hij ontving echter geen antwoord. Daar te Genappe was door de achtergebleven bevolking trouwens hetzelfde aan de officieren gevraagd. De bewoners hadden ,op de tijding van den terugtocht zich tegenover de bevelhebbers er bitter over beklaagd, dat men hen aan hun lot overliet, terwijl dit de dank was voor de liefderijke ver- 159 pleging van honderden gekwetsten, die zij gisteravond van het slagveld van Quatre-Bras hadden gehaald. Die menschen konden het maar niet vatten, dat de mannen van Quatre-Bras na een zegevierenden strijd het hazepad kozen, en als hun werd verteld, dat het slechts een manoeuvre, een krijgslist was, om Napoleon in den strik te vangen, dan schudden ze_ongeloovig het hoofd of lachten schamper. Zoo trok het leger voort, terwijl de eerste regendruppels vielen, totdat in den rug kanonvuur werd gehoord, en de soldaten met onthutst gelaat omkeken. Er was een eng gevoel van onveiligheid, want men wist niet, wat daar in den rug plaats had. Er werden de vreemdste vermoedens geopperd; de gelaatstrekken der officieren stonden strak en ernstig, en het was inderdaad een opluchting, toen het kanonvuur verstomde, en de marsch kon worden voortgezet. Het weer klaarde niet op. Zware wolken dreven laag door het luchtruim; het stortregende al maar door; de landwegen en de velden werden in moerassen herschapen, en op de laagste punten van den straatweg plasten de soldaten tot de enkels in het water. De straatweg, die veel gebruikt werd voor het vervoer van steenkool, was met een dik en taai koolachtig slijk bedekt, dat den voet deed uitglijden, en vooral den paarden hinderde. Toen het vijfde bataljon onzer Nationale Militie voorbij ging, trad de boer naar voren om zijn kind te zoeken. En daar in het zevende gelid, op de linkerflank, ontdekte de boer zijn jongen, zijn Nicolaas. „Goên avond, mijn vader!" riep de jongen. Het sneed den baas door de ziel als met een vlijmscherp mes, toen hij die duizenden jonge menschen, den rug gekromd onder den zwaren ransel, met geen drogen draad 160 meer aan 't lijf, daar heen zag strompelen, naar hun kerkhof, daar ergens in de buurt van Waterloo.... En in dit oogenblik, dat de vader zag, hoe zijn kind hem voor den laatsten keer een weemoedig vaarwel toewuifde, ging het als een bliksemschicht door zijn hoofd, dat één kogel aan de ellende van den oorlog, aan den grooten volkerenmoord een einde zou kunnen maken. Die kogel zou Nicolaas' leven redden en Europa verlossen. Eén kogel! — waarom zou men nog vechten, als Napoleon dood was? Maar was het niet een goddelooze gedachte? Kon het doel het middel heiligen? Mocht de vader een moordenaar worden, om zijn kind te redden? In diepe gepeinzen stond daar de boer. Het licht van Gods Woord gleed over zijn duistere ziel, en met groote kracht kwam de tekst hem voor den geest: „Mij komt de wrake toe, spreekt de Heerej Ik zal het vergelden," Hij liep den zandweg, die door den regen in een modderpoel was herschapen, uit naar huis, en dat ledige hondenhok, die ledige stal, die verlaten keuken met den dooden haard vervulden zijn ziel met nieuwe droefheid. Geen der deuren was gesloten; ze stonden slechts aan; als de Franschen straks kwamen, zouden gesloten deuren hun moedwil slechts vermeerderd hebben. Doch met de deur van het opkamertje was een uitzondering gemaakt. Zij was op slot. En de boer vermoedde terecht, da\ dit het werk van Josina was geweest, toen zij nog meende, dat vader mee zou gaan naar 't Bosch van Aywiers. Hij nam den sleutel, die naast het rechtsche keukenraam hing, en opende de deur van het opkamertje. Alles was precies, zooals Messchaart het vertrek den laatsten keer had verlaten. Daar, bij het raam, stond een tafel op schragen. Midden op het tafelblad lag een liniaal en een passer; daarnaast een rol wit papier; rechts daarvan het schrijf ge- 161 reedschap, terwijl aan den witten muur een kaart was bevestigd van het terrein van La Belle Alliance tot Waterloo. De boer keek eenige oogenblikken naar de kaart: het komende slagveld, waarop de Fransche adelaars na een wonderbare vlucht over de Pyramiden en over de Pyreneën, over Moskou en Leipzig zouden neerstrijken. Deze CaesarNapoleon had de wereld beroerd; achter den boomgaard van dezen boer zou zijn lot worden beslist. Halewijn wierp zich op de knieën, om het aangezicht des Heeren te zoeken, want het was hem bang. Maar de troost, dien hij anders mocht ontvangen, bleef weg. Hij wilde zich m den Heere sterken, doch zie! rondom den troon des Almachtigen waren wolken en donkerheid. En terwijl hij daar op de knieën worstelde, werd eensklaps hard tegen het keukenraam gebonsd en riep een stem, bevend van opwinding: „Boer Halewijn — zijt gij binnen?" De baas stapte de drie treden van het trapje af, en ging naar buiten. „Zoo, Van Kylsom, zijt gij daar? Waar zijn je vrouw en kinderen?" „Allen naar het bosch van Aywiers — is jouw gezin ook vertrokken?" „Ik blijf alleen achter." „Ik kom je vertellen, Halewijn, dat de aanval op onze achterhoede daar straks glorieus is afgeslagen." „Och zoo — en waarom werd de victorie dan niet voortgezet?" „Hoor eens hier — daar hebben we geen verstand van." Zij begaven zich naar den straatweg, die nog opgevuld was met het terugtrekkende leger. De hemel werd verduisterd door wolkgevaarten, en zware donderslagen daverden boven de velden van Waterloo. Van Kylsom herkende een Vlaamschen infanterist. DE LAATSTE WORSTELING 162 „Sta 'n keer recht, Japik!" zei hij: „en vertel mij, waarom ge niet rechtsomkeert maakt!" „Ik heb die zaak al lang bepeinsd," antwoordde de aangesprokene wrevelig: „van heden voormiddag af, toen we de soep met onze portie vleesch in den steek moesten laten, om den ransel aan te gespen. De officieren vertelden ons, dat wij bij Quatre-Bras als brave zonen van Vlaanderen hadden gevochten, en de gansche bende van vijanden hadden verslagen. En nu moeten we toch retireeren — dat begrijp ik niet." „Boer," riepen de soldaten: „heb jij geen stuk brood voor ons?" „Ja," antwoordde Halewijn: „ik heb nog brood in de etenskast — gaat maar mede!" Maar de officier mocht het niet toestaan, want bij zulk een terugwijkend leger is niets gevaarlijker dan het kweeken van achterblijvers. En hij beloofde aan zijn manschappen, al was hij van het tegendeel overtuigd, brood en vleesch volop, indien zij maar voortmaakten. Een paar Engelsche officieren beklommen de hooge grasterp bij de hoeve Rossomme, waar de beide boeren stonden, terwijl zij met den verrekijker in de hand nauwkeurig den omtrek opnamen. Daarop wendden zij zich in gebroken Vlaamsch tot Van Kylsom. „Wat is dat daar voor een behuizing aan den straatweg, vrind?" vroeg de langste der officieren. „Een herberg, kapitein: La Belle Alliance." „Zeker zonder muurwerk?" „Een onsterk huis met een planken achtergevel." „Yes, yes — geeft niks voor de verdediging. Wat is dat ginds voor een kasteel?" „Hougoumont, kapitein. „Ah Hougoumont! Meer van gehoord! Een sterk kasteel?" 163 „Jawel! Ik ken 't, kapitein — ik ben boer op 't kasteel!" Van Kylsom fleurde een beetje op, want die beide officieren waren vol moed, en zelfs de neergetrapte veer van Halewijn's hoop scheen weer omhoog te gaan. „Met beleid verdedigd, houdt het kasteel het allicht een zestal uren uit," meende de lange officier. „Lang genoeg," hernam de kleinste officier; „want dan zijn er de Pruisen ook." De Pruisen — hing de goede uitkomst van de tijdige komst der Pruisen af? Van Kylsom voelde weer een feilen neep in zijn hart, en zeide: „Als de Pruisen maar komen!" „Blücher is een man van zijn woord." Toen sidderde de boer, eri barstte uit: „Blücher is dood! 0, 't is wreed, 't is wreed!" * De officieren keken elkander verbaasd aan. Ze hadden er niemendal van vernomen, en de tijding onthutste hen toch. Maar het kón niet waar zijn; zij wisten uit vertrouwbare bron, dat Blücher slechts licht gekwetst was, en voor het naaste vermoedden ze, dat het bericht van Blücher's dood door de spionnen van Napoleon was uitgestrooid. „Hoe ver is het nog tot Mont St. Jean?" vroeg de kortste officier. „Een klein half uur, kapitein; gindsche hoogten, die met haar geboomte den horizon afsluiten, zijn het." „Yes, yes!" De officieren waren vertrokken. Over den straatweg ratelden de zware batterijen, terwijl de artilleristen met de zweep op de paarden sloegen, om ze tot den hoogsten spoed aan te zetten, al door schreeuwende: „Ruimte, ruimte!" En alles vloog op zij, om ruimte te maken, ten einde niet vermorzeld te worden onder de hoeven der paarden en het geweld der zware wielen. De ruiterij, die daar straks den vijand zoo onverschrokken 164 op het lijf was gevallen, dekte den aftocht. Zij toonde een krijgshaftig beeld van moed en zelfbewuste kracht. Daar was bij haar geen aarzeling en geen weifeling te bespeuren. Zij was het sterke schild, dat Wellingtons leger beschermde, en de opperbevelhebber, die zoo kort van woorden en zoo karig in loftuitingen was, had daar straks gezegd: „Ik ben gerust, nu die cavalerie mijn leger dekt," — de hoogste lof van zulke lippen. Daarna kwamen de gekwetsten, die nog in staat waren, voort te strompelen, en niet achter wilden blijven. En toen werd het leeg op den straatweg en op de velden, die den straatweg bezoomden. Halewijn en Van Kylsom zagen niemand meer, geen levende ziel: op een hond na, die jankend, met den neus aan den grond, blijkbaar zijn meester zocht. Het was een oogenblik van angstwekkende stilte, als tusschen twee orkanen in, en Van Kylsom zei: „Gaat ge een keer mee naar La Belle Alliance, boer? Het is hier zoo akelig stil." „Dat zal spoedig veranderen," antwoordde Halewijn met een somber gebaar. „Het is verschrikkelijk!" riep Van Kylsom: „ik ben verplicht, Hougoumont te bewaken — o, ik wou, dat ik hier millioenen uren vandaan zat met mijn gezin!" En plotseling aangegrepen door een angst, die zijn hart sneller deed kloppen, sloeg hij de richting naar het kasteel Hougoumont in. Uit het Zuiden werd thans een zacht gedruisch gehoord als van een waterval, die elk oogenblik in kracht toeneemt. Halewijn wist, wat dit beteekende. Er scheen een siddering te gaan door de harde steenen van den straatweg, alsof zij een voorgevoel hadden van het naderende onheil. „Nu komt het," zei de boer met een onnatuurlijke kalmte tot zichzelf: „nu komt het!" 165 De zon zou niet meer schijnen op dezen dag. Al te zwaar was de sluier van wolken, en met onverminderde kracht sloeg de regen neer op de wegen, op de korenvelden. Halewijn ging naar huis, maar die verwonderlijke en onbedwingbare zucht naar gemeenschap, die ons hart kan vervullen in een algemeene crisis, dreef hem zijn ledige woning voorbij naar het huis van den ouden Boucqueau, naar „le Vieux Menart," dat met zijn rieten dak een wereldhistorische vermaardheid zou krijgen. De buitendeur stond op een kier, en de huishoudster kwam hem vlak bij den drempel tegemoet. „Goên avond, Adèle!" „G'n avond — zijt gij het, gebuur? Kom toch een keer rap naar binnen, want de regen druipt uit je mouwen! Wat is het toch een regen — verwacht ge onweer?" „Zwaarder, dan gij ooit hebt beleefd." „O dan toch!" riep zij weeklagend uit: „en de baas heeft mij moederziel alleen hier achtergelaten." Doch zij begreep den eigenlijken achtergrond van Halewijn's opmerking niet, en toen de boer haar had uitgelegd, dat de Franschen naderden, en het gedruisch, dat al sterker en geweldiger aangroeide uit het Zuiden, niet door den regen, noch door het onweer, maar door de honderdduizend krijgslieden van Napoleon werd veroorzaakt, sloeg de ziel van schrik een kruis, en begon zij te stotteren van angst. „O, 't zijn wreedaards!" barstte zij uit: „echte wreedaards, die Franschen! En Napoleon heeft geen hart in zijn lijf! Wat zullen wij nu beginnen, boer? Zou ik niet in den donkersten hoek van den kelder wegkruipen? Hoe ziet er die Napoleon uit? Zou hij bokspooten hebben, net als de duivel?" „Toch niet," antwoordde de boer: „hij ziet er uit als alle menschen." 166 En toen zij daar zoo vóór hem stond, de oude sloof, den tandenloozen mond wijd open, terwijl haar bevende handen krampachtig aan den band van haar muts rukten, werd zijn ziel in spijt van zijn eigen onpeilbare ellende met een groot medelijden voor haar vervuld, en zeide hij troostend: „Ge behoeft niet te vluchten, Adèle. Als de Franschen komen en om brood vragen, dan geeft gij 't hun, en je bereidvaardigheid zal hen vriendelijk stemmen, en alles zal wel gaan." De huishoudster werd weer eenigermate gerustgesteld, totdat het al sterker wordende rumoer daar buiten haar een nieuwen angst aanjoeg. Zij legde de door de rheumatiék gekromde handen op het hart en jammerde: „Hoort ge 't, Halewijn? hoort ge dat helsch gedruisch? O, onze lieve Vader in de hemelen moge zich over ons erbarmen!" ,,'t Is krek een onweer," zei de boer met sombere berusting: „en 't gaat een keer voorbij." Hij begaf zich naar buiten: in de richting van den straatweg. Het krijgsgedruisch werd al geweldiger: als het gedruisch van den watervloed, die den dijk scheurt, en met tien voet verval den polder binnenstroomt. Nu en dan glipten schaduwen over den straatweg heen, vóór het krijgsgedruisch uit, om in de richting van La Belle Alliance te verdwijnen: snelle ruiters, die als stormvogels vóór de voorhoede van het Fransche leger uittrokken. En een eskadron kurassiers, krachtige Normandiërs met stalen borst- en rugkurassen, volgde in snellen galop, met een der beroemde Fransche batterijen rijdende artillerie achter zich. Daarop naderde de voorhoede, en evenals het achtervolgde leger overstroomde dit leger de akkers en de bouwlanden rechts en links van den straatweg, terwijl het voorbijtrok met tromgeroffel en hoorngeschal, fanfaren en triumfgezang. Baas Halewijn keerde huiswaarts. Hij dacht aan Nicolaas en aan zijn gezin in het bosch der abdij Aywiers, en hij vroeg 167 zicli af met een bevend hart, of zijn vrouw en zijn kinderen daar wel veilig zouden zijn. Den blik rechts wendend, zag hij de doornheg, die hem zooveel verdriet en hartzeer had berokkend, en hij verbaasde zich over de dwaasheid, dat die heg hem slapelooze uren in den nacht had kunnen berokkenen. Want wat beteekende die simpele heg en die smalle strook gronds, waarop ze groeide, tegen de ramp, die hem thans bedreigde? Zijn welvaart werd bedreigd. Zijn huis kon tot een puinhoop worden geschoten; hij kon met de zijnen aan den bedelstaf geraken; hun leven was in gevaar — door de lawine, die daar in de vallende schemering met donderend geweld voortrolde.... En terwijl de juichkreet van den vijand hem in de ooren daverde, dacht hij weer aan zijn geliefden zoon, die door den vijand werd voortgejaagd. Hij wilde zijn kind beschermen en kon het niet. Dat onuitsprekelijk diep medelijden met zijn kind, dat mee werd gesleurd door het vluchtende leger: een medelijden, dat nochtans machteloos was om te helpen, perste den boer de tranen in de oogen. De sterke man leunde tegen den planken wand der schuur, en begon te snikken als een kind. • * * Het werd donkerder. De zon was reeds ondergegaan. En plotseling werd kanonvuur gehoord tegen de hellingen van Mont St. Jean. Dat was reeds de slag, die bij Genappe was afgebroken, om bij Waterloo hervat te worden. Veertien dagen geleden had Halewijn een veteraan gesproken uit de Napoleontische oorlogen, en die man had 168 gezegd: „Als het tot klappen komt, dan let er op, dat de Fransche Keizer geen partij is voor Wellington! Napoleon's pijlsnelle bewegingen zijn hem vreemd; de Hertog zal er vreemd van opkijken. En alles zal Napoleon moeten tegenloopen, en alles zal Wellington moeten medeloopen, als de laatste het houdt tegen den eerste." Dat had die oudgediende gezegd, en de boer met zijn gezond verstand moest den man gelijk geven. Van meet aan liep de wagen in 't verkeerde spoor. Het gerucht, dat Wellington uit onvertrouwbare bronnen had geput, was maar al te waar geweest, en indien de Nederlandsche generaals en de Prins van Oranje niet scherper hadden uitgekeken dan de Engelsche veldheer, dan was het bij Quatre-Bras al misgeloopen, en zou aan tegenstand te Waterloo niet meer behoeven gedacht te worden. Wellington was te langzaam tegenover Napoleon; hij liet zich het initiatief uit de hand rukken. Een oogenblik flitste er een moedige, hoopvolle gedachte door Halewijn's brein. Indien de Pruisen werkelijk, zooals de Engelsche officieren zich vleiden, op Waterloo aanrukten, dan was er nog kans. Maar was er reden voor die hoop? Waren de Pruisen niet geslagen? En zouden de Franschen hen niet beletten, naar Waterloo op te rukken? Daar steeg een oorverdoovend gejuich op, en naar den straatweg starend, zag de boer den wereldveroveraar, vergezeld van een schitterenden staf van generaals, als een visioen, als een droombeeld voortjagen in de richting van La Belle Alliance en Mont St. Jean. Het was, alsof de hemel lichter werd, toen hij verscheen. Het avondrood brak door, een gulden weerschijn werpend over dat Caesarengelaat en over dien witten schimmel, door hem bereden, met den purper fluweelen schabrak, waarop in de hoeken gekroonde N's en Fransche arenden prijkten. 169 Toen de Fransche Keizer in de verte verdween, versomberde de lucht opnieuw. De donder van het zwerk smolt samen met den donder van het kanon, en in de tusschenruimte van twee garde-bataljons zag Halewijn een marketenster, op een rammelkast van een kar, met een muilezel bespannen. Zij zat op een overeind gezette ton, en had een strooien zomerhoed op met breeden rand, waarvan de regen afdroop. Het was Marie Tête-de-Bois, in de Napoleontische oorlogen wel bekend. Zij had zestien veldtochten meegemaakt, was gehuwd geweest met een grenadier der garde, die bij Montmirail sneuvelde, en was als door een wonder aan den verschrikkelijken Russischen veldtocht ontkomen. Dit was haar zeventiende veldtocht, en zij zou in een der groote graven bij La Belle Alliance met honderden grenadiers, die zij zoo dikwijls door haar gevatte antwoorden had vermaakt, begraven worden. De boer wierp een laatsten blik naar het Fransche leger. En in de donkerte, die thans begon, zag hij, hoe kurassiers, met de blanke sabels in de hand, het veld injoegen, om op regelmatige afstanden van elkander stil te houden, en als wegwijzers voor de troepen te dienen. Toen keerde hij zich om, overschreed zijn erf, en ging naar de keuken. Door de duisternis was er niets meer te onderscheiden. Daarom ontstak hij een kaars, en zette ze op de kast. Hij vond een roggebrood in de etenskast, sneed er een stuk af en at het droog op. Maar hij ging niet zitten. Hij voelde zich vreemd in het uitgestorven vertrek, en het was hem, alsof een geheimzinnige, vijandige macht, die hem haatte en zijn ziel zocht, bezit had genomen van het vertrek. In groote passen doorschreed de boer de keuken, het hoofd gebogen en den rug gekromd, alsof de lage zoldering met die eiken balken hem neer- 170 drukte, en hij steunde: „Het moest zoo komen! het moest zoo komen!" Hij begon bevreesd te worden voor zichzelven, blies de kaars uit, en begaf zich naar de naburige hoeve, waar de oude huishoudster, met de kat op haar schoot, bij een klein olielampje in het boekje: „Het leven van den Heiligen Antonius" zat te lezen. En juist vertelde zij hem, dat de Gebenedijde Jonkvrouw de beide hoeven blijkbaar in haar bescherming had genomen, toen de boer den regelmatigen stap van naderende soldaten hoorde. Hij snelde naar buiten, en zag daar tot zijn uiterste verbazing den overste A. C. Duuring uit Rotterdam, dien Halewijn vroeger verscheiden malen had ontmoet. Het scherpe oog van den krijgsman, die een bataljon der oude garde aanvoerde, herkende den boer onmiddellijk. „Ah baas Halewijn," riep hij op gullen toon: „ontmoet ik je hier op Zaterdagavond? Wat een regen! Bewoont ge deze hoeve?" „Gindsche hoeve, overste!" ,,'t Spijt me, 't spijt me! Anders had je woning hoog bezoek gekregen: van een man, bij wien jullie keizers en koningen in 't niet verzinken. Enfin, 't is een buitenkansje, dat jouw gedoetje er nu niet aan behoeft te gelooven, want Zijne Majesteit wil rust hebben. Daarom hebben we dezen afgelegen hoek opgezocht. Daar nadert de Keizer — allons, ontbloot je hoofd!" Beschenen door het rossige licht der flambouwen, ging de Keizer den boer op geen vijf pas afstands voorbij. Een page had de buitendeur reeds geopend, terwijl Adèle, radeloos van verbijstering, al maar door ratelde: „Believen de heeren maar voorbij te gaan een keer, want de oude Boucqueau is niet thuis!" 171 „Maarschalk Ney," zei de Keizer met een wrevelig gebaar: „het gekerm van dat schepsel hindert mij." De buitendeur werd gesloten. En terwijl het bataljon der oude garde, dat de eer zou genieten, dien nacht des Keizers lijfwacht te zijn, een bivak opsloeg in Boucqueau's hof, keerde Halewijn in een hevige opwinding naar zijn hoeve terug. XVI. Leid ons niet in verzoeking! 't Is stil geworden. De donder van het kanon verstomde. Doch een droeve smartkreet wordt gehoord in de sombere lucht. Is het de kreet van gindschen raaf, die eenzaam onder de lage regenwolken voortroeit op zijn zware wieken? Het klinkt den boer in de ooren als een geheimzinnige stem, die een wee laat weerklinken over deze gezegende akkers. Hij rilt er van, en zijn bloed is koortsachtig bewogen. Zijn hart begint wild te jagen, en de adem stokt in de toegeschroefde keel. Hij loopt het huis haastig voorbij, om de schuur te bereiken. En binnen gaande, haalt hij uit de hooge hooitas het zwaar geladen dubbelloop-geweer, dat hij daar hedenmorgen verstopte. Wordt hem de geweldenaar niet als in handen gegeven? Eén schot — hij staat niet voor niet als de beste scherpschutter wijd in 't rond bekend! — en alles is beslist. De Brusselsche nieuwsbladen zullen morgen extra bulletins verspreiden met het bericht, dat de oorlog gedaan is en 173 geen reden van bestaan meer heeft, omdat Napoleon ter ziele is. Men zal 't een sluipmoord noemen, maar die sluipmoord, zoo zal men in de bulletins kunnen lezen, heeft den moord op vele duizenden jonge menschen verhinderd. Nicolaas' leven zal gered wezen; Halewijn's gevlucht gezin, die talloos vele gevluchte gezinnen, dit geheele land en de troon van Oranje en de rust van Europa — het zal alles gered zijn. Door dien éénen kogel.... Daar bevindt zich een kleine schuifklep in den planken wand der schuur, aan de zijde der hoeve „le Vieux Menart". De boer schuift ze geruischloos open, en heeft het gezicht vlak op het raam van de keuken, waar de Keizer zich bevindt. De boer kan alles duidelijk onderscheiden, want het vertrek is door een twaalftal kaarsen verlicht, terwijl het olielampje, dat de huishoudster daar straks had aangestoken, op den vensterrichel is geplaatst. En bij al dat licht denkt Halewijn eensklaps, hoe de gierige Boucqueau zich inwendig zou hebben verbeten, indien hij getuige was geweest van deze verkwisting, en geweten had, dat Adèle deze dure kaarsen had verschaft. Door de helder verlichte ramen kan den bespieder niets ontsnappen. Hij ziet de lijstjes, die den wand versieren, en op het ééne prentje, verbleekt van ouderdom, staat de datum, toen de oude Boucqueau zijn eerste communie heeft gedaan. Aan den linkerkant hangt het beeld van Jezus, en aan den rechterkant het beeld der Heilige Maagd. Boven de schouw prijkt een eenvoudig crucifix, en onder een glazen stolp op het schoorsteenbord bevinden zich eenige beelden, voorstellende de vlucht van Jozef en Maria met het kindeke Jezus naar Egypte. Adèle sluipt met een wit bestorven gelaat door de keuken, en de angst en de schuwe achterdocht, die haar bezielen, 174 schijnen haar kleine gestalte nog kleiner te hebben gemaakt. Thans wendt zij zich met haar krommen rug naar den haard. Vermoedelijk heeft maarschalk Soult, hertog van Dalmatië, die in den hoek van dén haard zit, haar bevolen, het vuur wat op te stoken. Zij haalt voor dat doel uit den turfbak nieuwe brandstof, terwijl Napoleon met den rug naar den vuurgloed zit gekeerd. Halewijn ziet den oogopslag des Keizers: 't is een geweldige, vorstelijke en gebiedende blik. En de oogen des Keizers zijn strak op een groote terreinkaart gericht, die op den vloer is uitgespreid, terwijl maarschalk Ney geknield bij den haard zit, om er een aantal vlaggetjes van verschillende kleur op vast te pinnen. De boer kent den Keizer en Soult en Ney van hun portretten. Doch er zijn andere generaals in de keuken, die hij niet kent. Maar wat hindert het? Het is slechts om dien éénen te doen, dien man daar met het marmeren gelaat, die den steek naast zich op de tafel heeft gelegd. De Keizer wenkt Soult, en deze schuift het raam zoover mogelijk open. En Napoleon steekt het hoofd buiten het raam, om naar de lucht te zien. Bij dat gezicht beginnen Halewijn's oogen te fonkelen in het ontstelde gelaat. Het geweer wordt geschouderd, en de hand omklemt den kouden loop. Hij schijnt onweerstaanbaar te worden voortgestuwd door de geheimzinnige macht, die bezit heeft genomen van zijn wil. Maar 't is toch een afschuwelijke misdaad, waardoor deze man de wereld en zijn kind wil redden! En zijn geweten, dat voorgoed verstomd scheen, roept het hem nog eens als met de kracht van het bazuingeschal toe, dat hij in de plaats van God treedt. Dat aan den Heere de wrake toekomt, en aan Hem alleen; en dat hij op het punt staat, een moordenaar te worden.... 175 Eenige seconden staat de boer daar roerloos, als uit steen gehouwen. Dan echter klinkt hem weer het klagende vaarwel van zijn kind, dat naar de slachtbank, naar Waterloo, wordt gevoerd, in de ooren. Nu is 't beslist. De vinger beweegt zich langzaam naar den trekker; de loop is gericht op de borst van dien man daar voor het open raam, den grooten misdadiger, die zoo aandachtig de lucht en de wolken bespiedt. Doch in dit ondeelbare oogenblik komt in de tastbare duisternis, die den boer in zijn schuilhoek omringt, een vreemde hand te voorschijn, en legt zich op den trekker van het geweer.... * Alsof hij een schim uit het graf, een spook had ontdekt, zoo deinsde de boer terug, maar toen fluisterde een stem, die hem boven alles dierbaar was, hem in het oor: „Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere." „Rika," zeide hij, terwijl het vuurwapen daalde, als uit een bangen droom ontwakend: „hoe komt gij hier?" Tyras schuurde den grooten kop liefkoozend tegen den arm van dén baas. „Is Tyras je gids geweest, Riekske?" „Anders had ik je niet gevonden. We hebben 'theelehuis afgezocht. Toen gingen we den hof in, en twee keeren werden we aangehouden, maar overste Duuring kende ons — toen was alles in orde." „Gij kwaamt te rechter tijd, m'n kind!" antwoordde de boer op langzamen toon. En het geweer nemend, wilde hij 't weer in de hooitas verstoppen. Maar de plek scheen haar niet te bevallen, en de zorgen 176 weken eerst van haar gelaat, toen hij met het vuurwapen naar buiten ging, om het in den diepen put te werpen. De huisvrouw nam hem met behoedzame teederheid bij de hand, zooals men een zwaar-zieke bij de hand neemt, en ging met hem, door Tyras trouw gevolgd, naar de keuken, waar de kaars werd ontstoken. En zij streek het klamme zweet, dat op zijn voorhoofd parelde, weg. De baas vroeg haar, wat haar toch had bewogen, om terug te keeren, en zij antwoordde, dat de angst en de zorg om hem haar hadden teruggejaagd naar de hoeve. Zij sloeg den arm om zijn hals, en kuste hem. Toen weende de boer van „Eben-Haëzer".... Zoo zaten zij daar eenige oogenblikken naast elkander: in die holle keuken, bij den uitgedoofden haard, terwijl de klok stil stond. Daarop zei de vrouw: „Is 't nu voorbij?" „Ik weet niet, wat mij bezielde," was zijn antwoord; „het was overweldigend — een verschrikkelijke haat tegen den wereldveroveraar, die ons levensgeluk verwoest, en een brandende zucht, om ons kind te redden." ,,'t Was zinneloosheid," antwoordde zijn huisvrouw: „kom, man, en laten wij het aangezicht des Heeren zoeken!" Halewijn was ontwaakt uit den ban, die hem als een nachtmerrie had benauwd, en de kracht der zondige aandrift was verbroken. De wolken dreven heen, die den troon des Almachtigen hadden omringd. Hij verafschuwde zichzelf, omdat zijn hand naar het moordwapen had gegrepen, maar hij wist, dat de Heere hem die zonde vergaf, en met de verschrikkingen van Waterloo in het verschiet, kon hij zijn dierbaar kind, zijn gezin, zijn bezittingen, zijn Koning en vaderland nochtans gerustelijk overgeven in de hand zijns Heeren. Er kwam een ruimte in Halewijn's borst, zooals hij ze nog 177 nooit had gekend. Die eenzame, verlaten keuken werd een Pniël, een Bethel, waar Gods engelen nederdaalden. Hij bad voor zijn vrienden, voor de wereld — ja, hij bad zelfs voor dien vreeselijken vijand in de naburige hoeve. Alle haat was weggevlucht uit zijn ziel. De bitterheid, die den zielevrede verstoort, voelde hij niet meer, en hij onderwierp zich aan des Heeren genadig bestel. Ze rezen van hun knieën op. Er werden voetstappen bij de buitendeur gehoord, en Adèle, de huishoudster trad binnen. „Mensch," zei ze op verbaasden toon tot vrouw Halewijn: „wat doet gij hier in de ellende?" „Mijn man ter zijde staan." Adèle schudde het hoofd. Zij was nooit getrouwd geweest, en de huiselijke onvrede, waarvan zij vroeger wel eens getuige was geweest, had haar geen hooge denkbeelden ingeboezemd omtrent het huwelijk. „Hoe gaat het?" vroeg Halewijn. „Hoe 't gaat? 't Lijkt een mirakel, zooals mijn keuken er uitziet. Als de oude baas het zag, zou hij een attakke1) krijgen, want hij is zoo bitter zuinig. Ik dacht het in 't eerst van schrik te besterven, maar de mensch went ten slotte aan alles. En die Keizer moet ook eten en drinken hebben net als een gewoon sterveling — vind je 't niet onnoozel? Enfin, hij vroeg om melk — en nu kom ik een keer hooren, of jullie nog niet wat melk voor hem hebt." „Daar is nog melk in onzen kelder," zei moeder Halewijn: „beid een oogenblik, dat ik ze haie!" Maar de huishoudster antwoordde: „Breng gij de melk dan, vrouw Halewijn, want ik moet seffens terug zijn." „Ik zal de melk aanstonds brengen," zei de boer. ') Beroerte. DE LAATSTE WORSTELING 12 178 Adèle was reeds weggesloft, zoo snel als haar oude beenen het toestonden, en in een hevige spanning zag de huisvrouw haar man met een groote aarden kruik vol melk in de hand heengaan. Deze moedige huisvrouw, die duizend gevaren had getrotseerd, om haar hoeve te bereiken, voelde ineens al haar moed aan zich ontzinken. Zij was een arm zwak menschenkind, en er schoot niets anders over dan een zuchten uit de diepte, dat de Heere haar man genadig nabij mocht zijn. Toen de boer den buitendrempel van zijn woning overschreed, zag hij daar twee schildwachten geposteerd. Ook de andere uitgangen werden bewaakt. Hij vroeg verwonderd, wat dit te beteekenen had. „Op bevel van den hertog van Dalmatië — wat wilt ge, boer? Niemand mag dit huis verlaten!" „Ik doe het op order van den Keizer — ziet dan toch, dat ik een kruik vol melk voor Zijn Majesteit medebreng!" Een korporaal kwam er bij te pas, en de boer werd onder geleide van eenige bajonetten naar de naburige hoeve geleid. Hier werd hem geboden, te wachten, en even later werd hij de woning en de keuken van den ouden Boucqueau binnen gebracht. De Keizer was dezen avond goed geluimd, al had er heden veel aan ontbroken. Want te Ligny was gister wel een groote overwinning behaald, maar Ney had te Quatre-Bras ongelukkig gestreden: mede door een allerellendigst misverstand, want generaal d'Erlon had met zijn sterke krijgsmacht, zonder een schot te lossen, doelloos rondgezworven -tusschen Ligny en Quatre-Bras. Dat was de ergernis van gister. En heden was er een nieuwe ergernis bijgekomen, doordien maarschalk Ney den wijkenden vijand niet vlug genoeg was gevolgd. 179 Doch thans was er goede hoop, dat de Engelschen dezen avond en nacht hun terugtocht niet zouden voortzetten, en morgen de generale afrekening met hen zou kunnen volgen. 1 Dat waren de gedachten, die den Keizer door het brein flitsten, en den man in de blauwe kiel en de groote veldschoenen ziende, vroeg hij in de Fransche taal: „Zijt gij een Vlaamsche boer?" „Ja, Sire," antwoordde de boer in dezelfde taal, de muts in de hand. Hij ontmoette het adelaarsoog des Keizers met vasten blik, zonder dat een spier in zijn gelaat bewoog. „Hoe is de stemming onder de Vlaamsche plattelandsbevolking over het algemeen?" „Oranje-gezind, Majesteit!" Maarschalk Ney maakte een driftige beweging met het hoofd, alsof hij zeggen wilde: „Dat liegt die boer." Maar de Keizer hernam met een glimlach: „De brave Vlaamsche boeren waren in zes maanden tijds eerst Bourbonsch-gezind; toen Oostenrijksch-gezind; daarop Oranjegezind. En morgenavond zijn het trouwe Bonapartisten." Hij wendde zich opnieuw tot Halewijn. „Hebt ge mijn jongste proclamatie gelezen?" „Neen, Sire." Het machtige voorhoofd fronste een oogenblik. ,,'t Is jammer. Alle boeren van hier tot Brussel hadden er reeds eentje thuis moeten hebben." En een zijner adjudanten wenkend, gaf hij dezen last, aan Halewijn een exemplaar der bewuste proclamatie ter hand te stellen. „Lees, mon ami!" zei de Keizer op den toon van die hartveroverende minzaamheid, waarvan hij het geheim scheen te bezitten. En de boer las: 180 „Proclamatie aan de Belgen 'en aan de bewoners van den linker Rijnoever I Het denkbeeldige succes mijner vijanden beeft u een oogenblik van mijn rijk gescheiden. In mijn ballingsoord, op een rots in de zee, hoorde ik uw klachten, en de God der veldslagen heeft beslist over het lot uwer schoone provinciën. Napoleon is in uw midden; gij zijt waardig, Franschen te zijn. Staat op in massa — vereenigt u met mijn onoverwinnelijke troepen, om het overblijfsel uit te roeien dezer barbaren, die uw vijanden en de mijne zijn! Zij vluchten met de woede en de wanhoop in het hart! Gegeven in het keizerlijk kasteel te Laeken, den 17den Juni 1815." De Keizer wachtte een antwoord van den boer, doch deze zweeg. En de Keizer hernam: „Hebt gij familie in het Neder* landsche leger?" „Mijn zoon." Het antwoord scheen den Keizer onaangenaam te treffen, en die ontstemming werd nog grooter, toen Halewijn op een nadere vraag antwoordde, dat die zoon met als loteling, maar als vrijwilliger dienst had genomen. Daar ontstond een pijnlijke pauze. Toen hernam de Keizer, een vorschenden blik op den boer werpend: „Zoudt ge mij met dooden, indien ge 't straffeloos kondt doen?" „Sire!" antwoordde Halewijn, „ik zou het niet doen." „Waarom met?" „Omdat het kwaad zou zijn in de oogen van God." Napoleon trommelde met de vingers ongeduldig op de tafel. Deze eenvoudige Vlaming ademde in een vreemde wereld, of was het niets anders dan doortrapte huichelarij? Hij keek den boer aan met een doorborenden blik, en diens kalme houding scheen hem nog meer te prikkelen. „Ik ken jullie wel met je uitgestreken tronies," hernam 181 hij op scherpen toon: „denkt ge, dat ik niet lees tot op den bodem van uw* ziel?" „Dat vermag geen mensch, Sire! Dat kan God alleen." „Ik zeg je, dat je mij inwendig vervloekt." „Sire!" hernam de boer met een lichte verheffing in zijii stem: „mijn oudste zoon is bij Leipzig onder uw vaandels gevallen." „Ziet ge wel! Dat is de bitterheid, en dan wil zoon boer nog beweren, dat ik niet in zijn ziel kart lezen." „Majesteit — is het mij geoorloofd, vrijuit te spreken?" „Spreek!" „Geen half uur geleden heb ik voor u gebeden." De Keizer keek verbaasd op. „En als Uwe Majesteit in mijn ziel kan blikken, dan zal u daarin lezen, dat ik Uwe Majesteit alles goeds toewensen." „En Waarin bestaat dat goede zoo al?" spotte de Keizer. „Dat Jezus uw Heiland moge zijn, want het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel." De Keizer keek zijn maarschalken aan. „Welk een impertinentie!" riep Maret, Napoleon's particuliere secretaris, maar generaal Bertrand zeide, de schouders ophalend: „Een goedhartige dweper!" „Zijt ge Katholiek?" vroeg de Keizer. „Ik ben Gereformeerd, Sire!" „Dus een Protestant. Ik belijd den Katholieken godsdienst, maar zal ook voor mijn Protestantsche onderdanen een trouw zorgend vorst zijn. Ik wil u nog iets vragen, en dan kunt ge gaan. Gij stelt blijkbaar veel belang in mijn zieleheil, maar hebt ge ook gebeden, dat ik morgen de overwinning behaal?" „Neen, Sire!" Napoleon wenkte een adjudant, om overste Duuring te roepen, en Duuring stond niet weinig verwonderd, toen de 182 Keizer tot hem zeide: „Denk er om, dat de woning van dezen boer onder mijn bizondere bescherming staat!" En toen de overste was vertrokken, vervolgde Napoleon tot Halewijn: „Het bevalt me in u, dat gij mij niet staat voor te liegen, zOoals laffe vleiers zulks gewoon zijn. Ik zeg u, dat ge een braaf en rechtschapen man zijt, maar met bekrompen hersenen." De Keizer maakte een gebiedend gebaar met de hand, en Halewijn kon vertrekken. Bij den uitgang stond een bekend gezicht te wachten. „Zóó, Corneille," zei de boer verrast: „zijt gij hier?" Corneille was niet minder verrast. „Wat had jij bij den Keizer te maken?" vroeg hij met een achterdochtigen blik, maar de boer antwoordde: „Wat heb jij er te maken?" Corneille werd binnengelaten, en een geestdriftige vreugde schitterde uit de oogen van den gewezen wachtmeester, toen hij zijn verafgoden Keizer op de plek aan den haard zag zitten, die anders door grootvader Boucqueau placht ingenomen te worden. XVII. Bij de Voorposten. „Goên avond, meneer", zei een heldere stem, en Messchaart herkende in de duisternis van den avond, staande op een kruispunt van het dorp Waterloo, dat volgepropt was met Engelsche soldaten, Filip van Gent, in de uniform van het vijfde Nederlandsche bataljon van militie. Filip zag er, in spijt van den terugtocht, opgewekt uit, maar hij klaagde over den honger. „Filip!" zei de ingenieur: „ge zult eten naar hartelust — kom mee!" Maar er was geen kans op, om in de gelagkamer, die vol officieren was, en door het schijnsel van enkele kaarsen werd verlicht, door te dringen. Men zat er zoo geducht te dampen, dat de rook wel te snijden was, terwijl Messchaart's kamer, waar Wellington zijn intrek had genomen, door schildwachten werd bewaakt. Hoe gelukkig, dat Messchaart reeds heden middag zijn voorzorgsmaatregelen had genomen, en de waardin niet lastig behoefde te vallen! 184 „Volg mij naar de schuur," zei hij: „ik weet den weg ook in de duisternis!" Twee keeren struikelden zij over de beenen van soldaten, die zich doodvermoeid op den vloer hadden uitgestrekt. Toen bereikte Messchaart de plek, waar hij eenige achtponders roggebrood, een groot stuk kaas en twee flesschen ouden, krachtigen wijn, gister ingeslagen, in een grooten zak had verstopt, . \ „Ik heb geen broodmes," zei hij, maar Filip wist zich met zijn sabel te behelpen, en zeide, toen zijn grootste honger was gestild, met een stem van medelijden: „Ach, was Nicolaas ook hier!" „Wij zullen hem opzoeken," antwoordde Messchaart op kordaten toon; „neem gij den zak met brood, Filip, en ik zal de beide flesschen bij mij bergen!" Zoo gingen de beide mannen, bij wie het verschil van stand door hetzelfde lot, dat zij te deelen hadden, was uitgewischt, als trouwe vrienden naast elkander voort, om het vijfde bataljon Nederlandsche militie op te zoeken. Daar dreven zware regenwolken laag over de aarde; de horizon vlamde van het weerlicht; nu en dan joeg een afgebroken windvlaag door de kruinen van het geboomte. De trompetten bliezen het appèl, en toen de laatste tonen der taptoe waren weggestorven, werd niets meer gehoord dan de regelmatige stap der schildwachten en eenige gefluisterde woorden, terwijl de spanning, dat morgen de bloedige teerling zou worden geworpen, en het pleit der wereld op de velden van Waterloo en Mont St. Jean en La Belle Alliance; zou worden beslist, al grooter werd onder den duisteren hemel. Gedurende enkele minuten, dat Messchaart en Filip daarheen wandelden tusschen de troepen, die zich in de natte korenvelden hadden neergevleid, heerscfate er een volstrekte 185 rust Doch daar boven, in het zwerk, was gerucht, en de aarde luisterde met ingehouden adem, want God de Heere sprak met majesteit in de donderende'wolken. De wandelaars kwamen een batterij van Bijleveld voorbij. De artilleristen waren bezig, bossen stroo onder de wielen der kanonwagens te schuiven, opdat de wielen niet in het slijk en den modder zouden wegzakken, en een eind verder passeerden zij een escadron van generaal Trip's cavalerie, De ruiters stonden daar, den teugel om den arm geslagen, in hun groote blauwe regenmantels tegen de flanken hunner paarden geleund, zwijgend en onbeweeglijk als standbeelden. Een deel van het vijfde bataljon onder overste Westenberg had met de sabel een stuk van het tarweveld afgemaaid, en zich op de afgemaaide schoven neergelegd. Anderen zaten op den rand eener vore, de aren ontbolsterend, om ten minste iets te hebben voor den honger. Men zag hier geen vroolijke wachtvuren, want het was de voorhoede, en men bevond zich niet ver van de voorposten des vijands. Men sprak niet; een groote neerslachtigheid had zich als een vale sluier over de dappere troepen uitgespreid. Zoo vonden Messchaart en Filip den zoon van baas Halewijn. Hij zat daar in de slijkerige vore, het hoofd met de handen gestut, de oogen peinzend gericht naar het kasteel Hougoumont en naar de hoeve „Eben-Haëzer", naast zijn zwijgende kameraden. Was dat de jonge held van Quatre-Bras? Was dat de man, die gister met het „Oranje boven!" op de lippen de woedendste charges der Fransche dragonders had afgewacht? Nicolaas was verbaasd, dat hij den ingenieur, dien hij in tal van weken niet had gezien, op dezen Zaterdagavond ■Hl 186 dicht bij den straatweg Nijvel-Mont St. Jean ontmoette. Toch deed het hem goed. En Messchaart kwam niet met ledige handen. Hij verkwikte den jongen man met brood en wijn, en vroeg hem, of hem het afscheid van zijn ouders niet zwaar was gevallen. Maar Josina's naam werd niet door den ingenieur genoemd, want zijn schuld tegenover haar was te groot. En toen Nicolaas verzadigd was, en Messchaart de hongerige blikken der andere soldaten zag, zei hij: „Zeg kameraden — heb jullie ook geen trek? Toe Filip, maak den zak eens leeg, en wij zullen alles eerlijk verdeelen!" „Meneer," zei korporaal De Jong: „mijn maag rammelt van den honger, en bij onze jongens hier is het niet anders.' „Goed," zei Messchaart: „als korporaal zijt gij vader van uw korporaalschap — deel dan maar de rantsoenen uit! Ik ben tevreden met den leegen zak!" * * • De torenklok van Waterloo sloeg haar elf slagen. Zij klonken dof en somber in de vochtige, zoele lucht als grafgelui. En de manschappen legden zich de een na den ander in het vochtige koren, in 'het slijk en den modder neder, om zoo mogelijk eenige uren te slapen. „Goên nacht!" zei Filip, en de odgen vielen hem reeds toe. „Moet ge ook niet slapen?" vroeg Messchaart aan Nicolaas, maar deze antwoordde, dat hij te twaalf uur een anderen schildwacht zou hebben af te lossen, en dat het daarom niet de moeite was, nog te rusten. Zoo zaten zij daar bij elkander, op den rand der natte vore. De regen had opgehouden, maar de duistere lucht was nog met zware wolken overdekt. Uit de verte werd het ge- 187 stommel vernomen van een schier eindelooze slier van proviandwagens, die op bevel van Wellington naar de achterhoede van het leger, naar het Soniënbosch, zouden rijden. „Wilt ge niet terugkeeren?" vroeg Nicolaas thans. „Ik heb den tijd." ,,'t Is de vraag, of ge nog kunt passeeren." „Ik weet het parool. En morgen hoop ik op het appèl te zijn." En Messchaart vertelde, dat hij zich'morgen bij de Hannoversche scherpschutters zou aansluiten, om La Haie Sainte te verdedigen. Een oogenblik zweeg Nicolaas. Daarop zei hij met een ernstige stem: „Die hoeve kan het heetste plekje worden van het geheele slagveld — hebt ge dat al een keer gepeinsd?" Daar kwam een zachte ontroering op Messchaart's gelaat, toen hij antwoordde: „De mensch is sterfelijk, en ik weet niet, hoe het morgen zal loopen. Ik wil je iets zeggen. Indien gij er heelhuids uit komt, en ik mocht blijven, verzoek dan je vader, om mijn bezittingen aan mijn moeder terug te zenden. Mijn hospita weet het adres. En hier is een schrijven aan mijn moeder — ik hoop, dat zij den brief zal ontvangen." . „Ik kan zelf blijven, Adolf." „Daarom heb ik den brief dubbel geschreven, en het andere schrijven aan mijn hospita ter hand gesteld." Messchaart's stem werd al droeviger. „Het had zoo anders kunnen loopen, maar gebeurde dingen nemen geen keer." En er waren tranen in zijn stem, toen hij er aan toevoegde: „Groet je ouders van mij, en bedank hen uit mijn naam voor al hun gulle gastvrijheid. En groet Karei en groet ook Josientje!" 188 „Ik beloof het jou," antwoordde Nicolaas: „indien 't in mijn vermogen is." Toen richtte Nicolaas het gebogen hoofd even op, en zei, de hand zacht op Messchaart's schouder leggend: „Misschien liggen wij beiden morgenavond reeds in ons graf — durft ge de reis aan, Adolf?" „De reis waarheen?" vroeg Messchaart met moede stem. „De reis naar de eeuwigheid!" Een zachte geestdrift deed Nicolaas' oogen tintelen, en den ransel losgespend, nam hij er den kleinen zakbijbel uit, door het trouwe moederhart hem medegegeven. Hij verzocht Adolf, de klep van den ransel als een regenscherm boven den opengeslagen Bijbel te willen houden, en toen las hij, geholpen door zijn geheugen, bij het schijnsel der bliksemstralen, die het toekomstige slagveld van Waterloo verlichtten, een deel van Mattheus XI, eindigende met deze woorden vol troost en vol genade: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. „Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. „Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht." „O gij gelukkige!" zuchtte Messchaart. Hartelijk was het afscheid — het kon immers een afscheid voor eeuwig zijn. Toen vertrok Messchaart. Een laatste vaarwel. En hij verdween in den nevel van den regen. Daar was nog een andere man, die dezen nacht een verkenningstocht maakte, en de vijandelijke voorposten tot op een paar honderd pas afstands naderde. Het was Napoleon. 189 Een oogenblik had het gerucht, veroorzaakt door de vlucht van Wellingtons legertros, hem in verwarring gebracht, maar Corneille Boucqueau en andere spionnen hadden hem gerustgesteld, en te half drie, terwijl de morgen reeds schemerde, zag Adèle hem weer binnenstappen. Zijn page had zijn veldbed in een hoek van de keuken opgeslagen, en geheel gekleed, doodvermoeid, strekte hij zich daarop neer. Zijn gevolg was blij, een paar bossen stroo machtig te worden. Zij spreidden de bossen uit op den vloer, en vleiden er hun moede leden op neer. Nu verstomde het laatste rumoer; slechts het gepiep der krekels achter de haardplaat werd nog gehoord. En te midden van de beroemdste mannen van Europa viel Adèle daar aan de groen geverfde tafel, het hoofd rustend op een pak kaarten, door Napoleon's hand met aanteekeningen voorzien, in een diepen slaap. Te ruim vier uur ontwaakte de buishoudster, met een blik van verbijstering rondziende. De vloer lag vol stroo, net een beestenstal, en tegenover haar zat een deftig heer in een prachtige uniform, druk aan 't schrijven. Het was Maret, de particuliere secretaris des Keizers. En den man eenige oogenblikken met sprakelooze verbazing aangekeken hebbend, kwam het eindelijk over Adèle's lip* pen; „Waak ik of droom ik?" ,,'t Is een droom, zulle!" zeide hij in 't Vlaamsch op drogen toon, zonder van zijn werk op te zien. Zij haalde diep adem, en schudde het grijze hoofd. Toen mompelde zij: „Ik begrijp het niet — neen ik." Daar waren er meer, die het met begrepen. XVIII. In het Grgnaatvtmr. Het was Zondagmorgen. De dag des Heeren Napoleon, die naar buiten was gegaan, en Messchaart's observatorium had beklommen, om de vijandelijke stellingen te verkennen, was nu geheel gerustgesteld, want met eigen oogen had hij gezien, hoe de Engelschen geen aanstalten maakten, hun terugtocht voort te zetten. Zij wilden vechten. En terwijl de lucht opklaarde en de morgenzon luisterrijk door de wolken heen brak, strekte de wereldveroveraar de handen in blijde verrukking uit, roepend: „Ah! nu heb ik ze eindelijk, die Engelschen!" Napoleon verkeerde in een vroolijke, opgewekte stemming. De artillerie-officier kwam bij hem boven, en hij stelde zich voor, hoe de prachtige zonneschijn de drassige wegen en velden snel zou opdrogen. Het was juist, wat hij noodig had, om met zijn machtig geschut, dat het Engelsche verre overtrof in het aantal kanonnen, den vijand te verpletteren. De plannen voor zijn veldslagen steunden trouwens op een overmacht van kanonnen. Hij was de geniaalste kanon- 191 nier, dien de wereld ooit heeft gezien, en door zijn geschut op een bepaald punt te vereenigen, zette hij den hefboom aan, die de vijandelijke slagorde uit haar voegen scheurde. Hij knoopte en ontknoopte de veldslagen met het kanon; door deze vernietigende methode was deze sombere kampvechter des oorlogs gedurende vijftien jaren onoverwinnelijk geweest, en hij geloofde, het ook op dezen achttienden Juni te zullen zijn. De scherpe, donkere oogen des Keizers schitterden van hoop en verwachting, en hij begroette maarschalk Ney, die juist de keuken binnentrad, met de opmerking: „Wij hebben negentig kansen van de honderd." Het gelaat van den maarschalk stond heel wat minder opgewekt dan dat van Napoleon. „Negentig kansen van de honderd, Sire? Zeker, zeker, indien Wellington zoo onnoozel zou zijn, ons af te wachten! Ik kom u rapporteeren, dat zijn troepen reeds in vollen aftocht zijn — zij trekken weg door het Soniënbosch." „Gij hebt verkeerd gekeken," was het kalme antwoord; „de tijd voor een aftocht is verstreken, en Wellington zou zich daardoor aan een wis verderf blootstellen. Neen, de dobbelsteenen zijn geworpen, en zij zijn voor ons!" Op dat oogenblik was het, dat een officier, vergezeld door een boer in een versleten blauwe kiel, en met een katoenen muts, die zoowel voor den dag als voor den nacht werd gebruikt, op het hoofd, voor den Keizer verscheen. Napoleon nam den boer aandachtig op, met vorschenden blik, en las dan het schrijven, dat de officier hem eerbiedig overhandigde. „Waar woon je?" vroeg de Keizer. De man wees met een schuw gebaar door de ruiten naar een bouwvallige woning in de verte. „Hoe lang woon je daar?" 192 „Drie en dertig jaar, Majesteit." „Ben je hier geboren?" „Ik ben in het dorp Corbeeklo bij Leuven geboren." „Gij komt van het Bosch Aywiers?" „Ja, Sire." „Wanneer gingt gij er heen?" „Gister namiddag met vrouw en kinderen." „Indien gij mij vandaag vertrouwbare en nauwkeurige ' inlichtingen verstrekt, zal uw belooning honderdmaal grooter zijn, dan gij ooit kondt vermoeden." Een oogenblik kwam er iets als een blijde verrassing op het gelaat van den boer. Toen echter betrok het weer, en lag er op den achtergrond van die schuwe oogen angst en stugheid te lézen. „Waar gingt gij hedenmorgen heen? Vertel het mij omstandelijk!" „Ik verliet heel vroeg het Bosch, om mij naar de kerk te Plancenoit te begeven, en mijn Katholieke plichten te vervullen. Daarna begaf ik mij naar mijn broeder, die daar woont, en werd er door drie uwer generaals aangesproken, die mij vroegen, of ik met den omtrek bekend was." Napoleon wierp een vluchtigen blik in het schrijven, dat hij nog in de hand hield, en zeide toen: „Ge spreekt de waarheid, en ik vertrouw je — wilt ge mijn gids zijn?" De boer klemde de lippen op elkander, en werd zoo bleek als de witgekalkte muur. Daar was een heftig verzet in zijn ziel, om den tyran te helpen, maar in de onmogelijkheid, zich aan den machtigen wil des Keizers te onttrekken, kwam er een starre berusting over hem en een geheime wraakzucht, om den dwingeland den doodsangst betaald te zetten, dien hij zou hebben te doorstaan. „Ik neem uw voorstel aan, Majesteit." 193 ,,'t Is in orde. Ik vergat nog, naar je naam te vragen — hoe heet je?" „Jan de Koster, Majesteit." Te negen uur besteeg de Keizer zijn Mecklenburger volbloed, om de vijandelijke stellingen op te nemen, en ter zijde van de herberg La Belle Alliance dicteerde hij zijn beschikkingen, die door twee generaals, op den grond gezeten en op hun knieën schrijvend, werden genoteerd. Daarop hield Napoleon zijn schitterende wapenschouwing, door zijn leger met een donderend „Leve de Keizer!" begroet. Daar heerschte een ontzaglijke geestdrift in de Fransche gelederen. Het voetvolk zwaaide met de schako's hoog in de lucht; de kurassiers en de dragonders staken de helmen op de sabels, en het oog van Napoleon rustte met een zegevierend welbehagen op die vroolijke, trotsche zee van harnassen, bajonetten en helmen. Doch bij de Engelschen en Nederlanders heerschte een diepe stilte, als bij de Grieken vóór den slag. De aanval werd nog uitgesteld. De grond zou onder de warme Junizon opdrogen, en Grouchy, die de opdracht had ontvangen, met het overschot van de Pruisen af te rekenen, moest trouwens tijd hebben, met zijn leger het slagveld te bereiken. Op den zolder van hun hoeve, op dat kamertje, waar Nicolaas zijn legerstede had, staan Halewijn en diens vrouw voor het geopende raam, als het eerste kanonschot over het slagveld davert. De boer kijkt op zijn horloge en zegt: ,,'t Is net half twaalf; nu zal 't een keer gebeuren, Riekske!" De vrouw beeft, maar hij is kalm. Maandenlang was zijn hart ten prooi geweest aan vrees en angst voor dezen dag, doch zie! nu de vreeselijke dag is aangebroken, is zijn hart DE LAATSTE WORSTELING 13 194 gerust. De Heere heeft de vrees uit zijn hart gebannen, en met kalmen blik overziet hij in de heldere, klare lucht het slagveld tot voorbij La Belle Alliance. „Ziet ge Napoleon, Riekske? Hij zit daar aan dat tafeltje, op die hooge grasterp bij Rossomme. En de generaal met het gladde aartsbisschoppengezicht, die naast hem staat, is maarschalk Soult." Rijknechten staan met gezadelde paarden aan den voet der hoogte, en officieren van den staf en ordonnansen omringen de grasterp. „Kijk een keer," zegt de boer met groote verbazing, „kijk algelijk een keer — dat is Jan de Koster!" De Koster zit te paard, den toom van zijn paard bevestigd aan het zadel van een huzaar, die uit Metz afkomstig is. Het eerste kanonschot had den man den schrik door de ziel gejaagd, en zijn 'starre blik is op zijn verlaten huisje gericht, nog voorbij het observatorium, waar thans een Fransch stafofficier zijn standplaats heeft genomen, om den Keizer zijn waarnemingen te rapporteeren. De Keizer is opgerezen van zijn stoel, om door den verrekijker het kasteel Hougoumont nauwkeurig op te nemen. Nog eens bepeinst dat denkende brein het plan voor dezen veldslag, dat naar aller getuigenis een meesterstuk is geweest van het scheppende genie. Dit zal hij doen: het vijandelijk centrum door zijn kanonnen opensplijten, den vijand in tweeën snijden, de Engelschen op Hal en de Pruisen op Tongeren werpen, en Brussel bemachtigen. Het voornaamste werk is dan voorloopig geschied. Er schiet dan niets anders over dan het overschot der Pruisen in den Rijn, en de puinhoopen van het Engelsche leger in de zee te smijten. En dan kan men verder zien.... Hij wandelde voortdurend op en neer: somtijds met de armen gekruist, maar meestal met de handen óp den rug, 195 en met de duimen in de zakken van zijn loodkleurigen overrok. Al sprak hij over andere zaken, hij hield de oogen sterk op den slag gevestigd, en slechts nu en dan wendde zich het adelaarsoog voor eenige seconden naar De Koster, om hem iets te vragen. Gedurig haalde de Keizer zijn prachtige snuifdoos te voorschijn, den boer een snuifje aanbiedend, om dezen op zijn gemak te brengen. Napoleon zelf gebruikte zeven pond per maand; de wereldveroveraar was aan de snuif verslaafd als een dronkaard aan den borrel. Maar de boer was niet gerust te stellen. Hij zag thans, wat een veldslag beteekende. De boomen, de struiken, de huizen stonden als te sidderen van afgrijzen bij de wilde razernij, die de menschen had aangegrepen De eerste aanval der Franschen gold het kasteel Hougoumont. Daar vielen, binnen een uur tijds, binnen de ruimte van weinige vierkante meters oppervlakte, vijftienhonderd jonge mannen in den bloei huns levens. En dat was het begin van den slag bij Waterloo. Napoleon had het oog op het kasteel gericht, maar De Koster zag naar zijn eigen hoeve: een eenvoudige woning met scheef gezakte leemen wanden en half ingevallen stroodak, maar niettemin zijn woning, zijn eigendom. De Keizer had de wereld noodig om gelukkig te zijn, maar hij was tevreden met die armoedige woning, als hij maar zijn vrouw en zijn zeven bloeden van kinderen kon onderhouden. In harden arbeid, in zwaar gezwoeg van den morgen tot den avond was hij er gekomen, en al 'waren hem van het levensgeluk slechts enkele kruimels toebedeeld, de Hemelsche Vader wist, wat het beste was. Doch zie! aan dat schamel stukje levensgeluk werd thans getornd. Hij zag het; hij zag het voor zijn oogen. De buitendeur was verdwenen. De Franschen hadden het huis geschonden en zich aan zijn eigendom vergrepen. Hij klemde 1% de lippen op elkander, en de vrees en de angst en de wanhoop moesten wijken voor een ziedenden toorn in zijn binnenste. „Gids," zei de Keizer: „we gaan Hougoumont bestormen — daar zijn toch geen onzichtbare bindernissen?" Tot nog toe had De Koster den Keizer eerlijk bescheid gegeven op al diens vragen, naar zijn beste weten, want hij was geheel onder den wil gekomen van dien machtigen geest. Maar thans was die magische invloed gebroken; hij had zijn eigen wilsbeschikking teruggekregen, en zou zich wreken. „Ik denk het niet, Sire." „Kijk mij aan — zoo! En nu vraag ik het je nog eens." En Jan de Koster gaf weer hetzelfde antwoord. Toch was het De Koster niet onbekend, dat achter die meer dan manshooge heg, waartegen de Fransche bataljons opstormden, een zware, steenen ringmuur was verborgen, waartegen zij het hoofd te pletter zouden loopen. Het was de wraak van den Vlaamschen boer Boer van Kylsom, de pachter van het kasteel Hougoumont, die het voor zijn plicht tegenover den eigenaar had beschouwd, hier te blijven, had gezien, hoe de bezetting, bestaande uit Nassauers, Engelsche gardisten en Hannoyeranen, onverwijld aan het werk was gegaan, om in dien ringmuur op ongelijke hoogten acht en dertig vreeselijke schietgaten te hakken, waardoor die muur, verborgen achter een groene heg, tot een moorddadige hinderlaag, tot een slachtbank werd gemaakt. Toen werd hem een tip opgelicht van den bloedigen sluier, en de wakkere, kordate boer werd zinneloos van angst, en de bewaker van Hougoumont kroop als een bange hond weg in den donkersten hoek van den kelder, om deze slachting niet te aanschouwen. 197 Daar vond hem de Hannoversche luitenant Wilda. De luitenant bracht hem naar boven, en zette hem aanstonds aan het waterputten voor de dorstige soldaten, en juist die gedwongen arbeid was voor Van Kylsom een heilzame afleiding, want daardoor kwamen zijn zenuwen, die geheel overstuur waren geraakt, weer eenigszins tot kalmte. Die put was diep; na den slag werden er drie honderd lijken in geworpen. De put had de levenden verkwikt door zijn water, en diende de dooden tot een graf — die put op den binnenhof van het kasteel Hougoumont heeft een droeve vermaardheid verkregen. Nu wisten het de Franschen, dat achter die heg een ringmuur schuilde, maar zij betaalden deze wetenschap met het verlies eener volle brigade — die muur heeft Napoleon nog op St. Helena gepijnigd.... De muur werd door het Fransche geschut als afgeknaagd, terwijl de boomgaard na een verwoeden strijd door den vijand werd genomen. Van Kylsom, die den toren had beklommen, zag daar neer op den boomgaard, waarop hij zoo trotsch was geweest, en die thans met menschenbloed was doorweekt. „Dat is het begin!" zuchtte hij: „wat zal het einde zijn?" Een nieuwe verschrikking wachtte Van Kylsom. Een Fransche batterij houwitsers nam stelling, om het kasteel met brandkogels te bestoken. „De daken," steunde de boer: „de daken!" De schuren waren met riet gedekt. Zij vatten vlam, en aan blusschen viel niet te denken. De daken stortten in met een verschrikkelijk geraas; de vlammen sloegen over naar de pachterswoning, naar de stallen, naar het kasteel, en de verdedigers stikten in den zwaren rook. Maar Wellington waakte, en zond den verdedigers in hun benarden toestand versterkingen. 198 Napoleon fronste de wenkbrauwen. Hij haalde met een driftig gebaar zijn horloge uit den zak en zei tot maarschalk Soult: „We vermorsen onzen tijd met dat kasteel." „Sire," was het antwoord: „we moeten nu doorzetten." En de Franschen zetten door, maar zonder hun doel te bereiken. Al de dapperheid der bestormers was vergeefs; de heldenmoed der verdedigers maakte van de brandende puinhoopen een onneembare vesting; een geheel Fransch legercorps werd vastgehouden door een kasteel en een paar bataljons.... „Daar zijn toch geen onzichtbare hindernissen?" had de Keizer gevraagd, en De Koster had geantwoord: „Ik denk het niet, Sire." Had die arme boer den Keizer beter ingelicht, dan zou — we spreken naar den mensch — dat legercorps, thans bij Hougoumont vastgehouden, op de hoogten van Mont St. Jean de beslissing hebben gebracht, voordat de Pruisen waren gekomen, en zou Waterloo een schitterende overwinning voor Napoleon zijn geworden. De groote meester der veldslagen, die daar nog altijd op de groene grasterp bij Rossomme, omringd door zijn stafofficieren, vertoefde, luidde een nieuwe phase van den reuzenslag in. Reeds sedert uren had de Keizer op de komst van maarschalk Grouchy gewacht. Te twaalf uur met zijn verrekijker den oostelijken horizon bespiedend, had hij een nauw merkbare schaduw ontdekt. Het kon het leger van Grouchy zijn, want het werd van dien kant verwacht, en het hart van Caesar sloeg van vreugde. Generaal Bertrand beweerde echter, dat de schaduw de kruin was van een woud, en Napoleon vroeg aan De Koster, of zich in gindsche richting een groot woud bevond. 199 De gids, ontroerd om zijn vermetelheid, dat hij daarstraks een leugen had durven uitspreken tegenover den man, in wiens hand zijn leven lag, had Napoleon's opkomenden achterdocht bezworen door de voortreffelijke inlichtingen, die hij later had gegeven. Ook thans sprak De Koster de waarheid, door het bestaan van een groot woud in de aangeduide richting te ontkennen, en Bertrand's bewering was trouwens niet vol te houden, nu men door den verrekijker de schaduw zich langzaam zag voortbewegen. Het waren marcheerende troepen, zonder dat het nog uit te maken was, of het Grouchy's leger was. Er kwam echter spoedig meer helderheid. Een Fransche dragonder-patrouille had een kostbare vangst gedaan: zij bracht een Pruisischen huzarenofficier mede. En bij dezen officier werd een brief gevonden van Bülow aan Wellington, waarin de eerstgenoemde zijn nadering mededeelde. Nu was de vraag tenminste beantwoord; nu wist de Keizer, wat die geheimzinnige schaduw beteekende. Het waren troepen van.Bülow. Het waren de Pruisen. Toch lag er nog niets verontrustends in, want Grouchy moest die troepen toch bepaald hebben bemerkt, indien hij tenminste niet stekeblind was geworden; en men mocht van dezen krijgsman, die pas den maarschalksstaf met eere had verdiend, verwachten, dat hij Bülow in diens rug zou beklemmen. Een lichtstraal werd in Napoleon's oogen zichtbaar. Zijn genie sloeg de vleugels uit — de Engelschen zouden op de vlucht gejaagd, en de Pruisen tusschen de troepen van den Keizer en die van Grouchy vermorzeld worden.... Het was nu half vier in den namiddag, en majoor Baving, de kommandant van de pachthoeve „La Haie Sainte", had de manschappen gewaarschuwd, zuinig te zijn met de patronen. 200 Messchaart bevond zich op den zolder, met den verrekijker den omtrek opnemend. Maar hij kon weinig onderscheiden, want de hoeve was gehuld in een zwaren kruitdamp, terwijl de donder van het Fransche geschut al geweldiger werd. De hoeve rilde er van, alsof ze een bezield wezen was. Plotseling schrok Messchaart, en hij verbaasde zich, in deze hel van vuur en verwoesting nog te kunnen schrikken, omdat daar beneden „Adolf! Adolf!" geroepen werd. Maar het was toch ook iets buitengewoons, bijna iets spookaachtigs, daar niemand dezer Duitschers hem vroeger ooit had ontmoet, en uitgezonderd majoor Baving, zelfs niemand zijn achternaam wist. En terwijl hij daar verbaasd stond te luisteren, zag hij een schako langs de ladder boven de zoldering uitkomen, met het nummer 5 van de Nationale Militie, en een forsche Vlaamsche stem riep naar beneden: „Ala, kom algelijk een keer naar boven, Filip — hij is nog springlevend, zulle!" Daar stonden Nicolaas Halewijn en Filip van Gent voor den ingenieur. En in een zeldzame ontroering strekte hij hun zijn beide handen tegen. „Hoe komt gij hier?" was zijn eerste vraag, en terwijl het geweld van het kanonvuur voor eenige oogenblikken verzwakte, antwoordde Filip: „Als die Fransche sloebers ons een paar minuten rust gunnen, dan hoop ik het u te explikeeren, meneer." Doch Nicolaas hernam: „Peins maar niet, dat ge zulks kunt, Filip — dat is maar onnoozele grootspraak van jou, vrind. Ik kan 't evenmin verklaren, weet ge, doch ik wil toch een keer uitleggen, wat ik er van begrijp." En Nicolaas verhaalde, hoe de Nederlandsche bataljons bij de laatste vervolging van den vijand door elkander waren geraakt, en hoe hij met Filip en een tiental kamera- 201 den naar hun bataljon hadden gezocht. Zij waren echter in den kruitdamp verdwaald als een wandelaar in den mist, en hadden onverwacht deze pachthoeve vlak in de nabijheid ontdekt. ,,'t Was een vreemd avontuur," zei Nicolaas: „dat verzeker ik jou, Adolf!" „Gij zijt er in," zei Messchaart met een weemoedigen glimlach: „maar er nog niet uit!" „Natuurlijk niet," antwoordde Filip: „wij zijn hier ook niet gekomen, om weer heen te gaan — wij willen de Fransche sloebers wed er staan." „En als we 't niet langer kunnen houden?" „Dan peins ik, dat wij denzelfden weg weer nemen, waarlangs wij binnenkwamen." ,,'t Is te hopen," antwoordde Messchaart: „maar het zij zoo — hoe staat het met de onzen? Hebben zij zware verliezen gehad?" Nicolaas maakte een ernstig gebaar. „De voorste linie van de brigade Bijlandt moest tegen één uur honderd pas terug, omdat ze 't niet kon harden in dat helsche vuur. Zij viel op ons bataljon, en herstelde zich daar. Toen kwam er echter hulp." „Niet zuinig," vulde Filip aan: „en we trokken er op los met slaande trom en een daverend „Oranje boven!" 't was een schoon oogenblik, meneer! Maar ge weet in zoo'n veldslag nooit, of ge te hard of te zachtjes loopt; 't is net een loterij. Wij liepen te hard, meneer, en vielen in een schrikkelijke hinderlaag. Daar zijn velen van ons gebleven, niet waar, Nicolaas?" „Vele dappere mannen," hernam de aangesprokene, en er kwam een droeve klank in zijn stem. . „Hoe is 't met generaal Van Bijlandt?" „Zwaar gewond." 202 „Wie nam 't kommando over?" „Een andere dappere beid — overste De Jongh." Messchaart zag den jongen Halewijn verwonderd aan. „Het been van De Jongh was toch zwaar gekneusd bij Quatre-Bras?" „Daarom liet hij zich heden morgen op zijn rijpaard vastbinden." „Hoe staat het met overste Westenberg?" „De brave overste is ernstig gewond. De kolonels Van Zuylen en Lingendonck ook. Aan generaal De Perponcher werden twee paarden onder het zadel doodgeschoten; stafofficier Van Harén, de kleinzoon van jouw beroemden Frieschen dichter, is ook dood — hoor toch dat kanon eens bulderen!" Het geweld van het geschut werd weer vreeselijker; het werd een onophoudelijke, woedende donder, terwijl majoor Baving weer de ladder opsnelde. „Allen met de kookketels naar beneden," schreeuwde hij met schorre stem: „de schuur is in brand geschoten!" De soldaten zetten hun geweren neer, snelden met de kookketels naar den diepen waterput, en bluschten den brand. Thans waagde de Prins van Oranje een uiterste poging, om de helden van La Haie Sainte bij te springen. Twee bataljons zond hij te hunner hulp, maar het was niet mogelijk, door die hel van vuur heen te dringen. Het eene bataljon keerde terug, voordat het vernietigd was; het andere bataljon zette door, maar verloor zijn vaandel, zijn kommandant en bijna alle officiëren en werd zoo goed als geheel opgelost. Terwijl de vijanden de koetspoort opnieuw rammeiden, en van alle zijden opdrongen, bevonden zich Messchaart, Nicolaas en Filip met nog een zestal Hannoversche scherpschutters op den zolder. Zij mikten nauwkeurig, want elke 203 kogel was nu kostbaar geworden, en Filip zei juist: „Ala, meneer — we houden het nog een keer!" toen een woest gejuich en een kreet, die op den binnenhof losbarstte, zijn gelaat deed verbleeken. Het was het „Leve de Keizer!" — de Fransche overwinningsfanfare. Doch Messchaart toonde een verwonderlijke bedaardheid, en een somber vuur van vastberadenheid gloorde in zijn oogen. „Het begin van 't einde!" riep hij: „komt, mijn vrienden! wij zullen nog eens onzen veldkreet aanheffen, die schooner klinkt dan het „Leve de Keizer!" " En met het „Oranje boven!" op de lippen, stormde hij, door Nicolaas en Filip op den voet gevolgd, de ladder af naar den binnenhof, waar hun kameraden in een wanhopigen strijd waren gewikkeld met de Franschen, die als razende wolven binnendrongen. Op den drempel der deur zat een fuselier, een Osnabrücker, de hand op de borst, om het bloed te stelpen, waarmee zijn jonge leven heenvloeide. ,,'t Is verraad," zei hij: ,,'t is verraad — door een geheime deur zijn zij binnengedrongen!" Toen scheurde de blinddoek van Messchaart's oogen, en hij deinsde terug, alsof hem een vuistslag in het aangezicht had getroffen. Was het een visioen of een droom? Neen — het was werkelijkheid! Daar stonden zij: Jeannette Lamberts en Corneille Boucqueau, die aan de bestormers den weg door de geheime deur der schuur hadden gewezen, en snel als een bliksemstraal kwam die avond weer voor zijn geest, toen zij hem die geheime deur had gewezen. Hij zag, hoe majoor Baving uit een raam sprong, door een 204 aantal scherpschutters gevolgd. Zijn uniform was gescheurd; hij was blootshoofds; het bloed had zijn kort, borstelig haar vastgekleefd. Hij bevond zich dicht bij de koetspoort, die reeds door den vijand was opengebroken, en wendde het leeuwengelaat voor den laatsten keer naar den binnenhof, terwijl hij den hoornblazer naast hem gelastte, den terugtocht te blazen. En de hoornblazer, wiens rechterarm Was verbrijzeld, nam met de linkerhand den hoorn en blies. Op dit oogenblik legde Corneille op den majoor aan, maar bracht den vinger niet vlug genoeg aan den trekker, en stortte, door Nicolaas' kogel doodelijk getroffen, neder. Maar Nicolaas geraakte nu zelf in het grootste gevaar, want men bevond zich op slechts enkele passen afstands van den vijand, en hij zou neergeschoten zijn, indien Messchaart, wiens patroonstasch ledig was, het geweer niet uit de doodelijke richting had geslagen. Hij waagde zijn eigen leven, maar Nicolaas was gered, en door een kogelregen heen wisten Messchaart, Nicolaas en Filip nog in een snelle vlucht te ontkomen. Zoo werd een hoeve opgegeven, die door den heldenmoed der verdedigers tot een onneembare burcht was gemaakt, en slechts door verraad en door gebrek aan ammunitie kon vermeesterd worden. De Franschen begonnen La Haie Sainte onmiddellijk te versterken. Majoor Baving echter voerde het overschot zijner helden over den straatweg naar de hoogvlakte van Mont St. Jean. XIX. Caesar's val. Maarschalk Ney had getriumfeerd — La Haie Sainte was veroverd. En nog kokend van dat bloedige gevecht, sprong hij in het zadel, om aan de spits van vijfduizend kurassiers de hoogte van Mont St. Jean te veroveren. Een nieuw corps van vijf duizend ruiters volgde, om aan de eerste ruiterij de kracht van een stormram bij te zetten, die alles verplettert. Deze geduchte lawine van keurtroepen donderde, terwijl het bovenlijf der ruiters ver voorover was gebogen, met getrokken degen, vliegende vaandels en ver schallende trompetten van de hoogte van La Belle Alliance neer in de daling tusschen Hougoumont en La Belle Alliance, over duizenden lijken heen, om door den kruitdamp opgeslokt te worden, terwijl slechts het geweldig hoefgetrappel nog haar aanwezigheid verried. Doch dan scheurde de sluier, en Messchaart zag de huiveringwekkende majesteit van die zee, dien stormvloed van kurassen en zwaarden, die de hoogvlakte van Mont St. Jean zou overstroomen, en als een doodelijke windvlaag over de vlakte gierde. » 206 Een oogenblik kwam er een vreeselijke stilte. Daar stond iets ontzettends te gebeuren. En toen werden door de Engelschen en de Nederlanders plotseling vijfduizend opgeheven armen gezien; het „Leve de Keizer!" rolde als een overweldigend gejuich over de hoogten heen; het was, alsof de hoogvlakte door een aardbeving werd geschokt. De kurassiers rekten den gespierden arm reeds uit, om de dertien carrés der Engelschen en der Nederlanders, die met aangelegd geweer en in somber zwijgen den vijand afwachtten, te bereiken, toen ze daar stijf voor de pooten hunner paarden een hollen weg zagen met steile glooiing; een diepte een afgrond „Ze zijn er nog niet!" zeide Filip. „De holle weg van Ohain!" zeide Nicolaas. Ze zagen een woest gesteiger; ze hoorden een wild gebriesch; een angstkreet werd geslaakt door die dappere ruiters. Het was de rechtervleugel der colonne, die op deze gevaarlijke diepte stuitte. De linkervleugel had er geen last van. Men had dien hollen weg, die zelfs door geen streep werd aangeduid, in de verte niet kunnen ontdekken, en Jan de Koster, bij wien de stugge haat weer boven kwam, wreekte zich ten tweeden male op Napoleon, door den Keizer voor dien hollen weg, die in oostelijke richting een ravijn werd, niet te waarschuwen. De ruiters van het eerste gelid deden wanhopige pogingen, om de ruiters achter hen op die noodlottige hinderlaag te wijzen. Het baatte niet. De colonne was in haar wilde vaart een willooze machine geworden, een wagen zonder rem. Het eerste gelid werd door het tweede onverbiddelijk voortgestuwd; en het tweede door het derde. En die afgrond moest eerst gevuld zijn, voordat de rest den overkant kon bereiken. 207 Eindelijk — men was er! En met den degen hoog in de lucht, vielen de kurassiers met woedende dapperheid de carré s aan. Het vijf en zeventigste regiment Hooglanders had den eersten en den zwaarsten schok te doorstaan. Het werd opengebroken en bijna geheel vernield. Maar de benarde carré's kregen ontzet. De Nederlandsche ruiterij onder aanvoering van de generaals Collaert en Trip wierp zich onder de oogen van Wellington en van den Prins van Oranje met een kracht op de flank der kurassiers, dat de lucht er van dreunde. Het was een schitterende rit, maar majoor Bisdom vond er den heldendood, en onze ruiterij liet den vierden man achter op den met bloed doorweekten grond. Nauwelijks op adem gekomen, zag generaal Trip in de verte versche regimenten Fransche kurassiers opdagen. Opnieuw trok hij den degen, en door de Engelschen trouw en krachtig bijgestaan, wierp hij den vijand andermaal terug. Doch ook dit succes vergde een hoogen prijs; de kolonels Coenegracht en Lechleitner stortten doodelijk gewond uit het zadel. Die vreeselijke worsteling op de hoogte van Mont St. Jean duurde meer dan een uur. Dat was de slag bij Waterloo. Het was reeds bekend, dat generaal Picton, de aanvoerder van den rechtervleugel van het Engelsch-Nederlandsche leger, gesneuveld was. En thans werd al weer een generaal voorbijgedragen, naar een hut achter de hoeve Mont St. Jean. Hij was doodelijk gewond; het was de Zuidnederlandsche generaal Van Herlen, die reeds in den morgen had voorspeld, dat hij den avond niet halen zou. Ritmeester Van Pallandt was ook gesneuveld. Zóó brandde het krijgsvuur in het hart van dezen held, dat hij, ofschoon reeds gewond, zich niet wilde laten verbinden, en 208 doorvocht, totdat hij, door vele kogels getroffen, dood uit het zadel stortte. Even later kwam de ordonnans met de Jobstijding, dat de bevelhebber van het Centrum zwaar gewond was. De Prins van Oranje leefde nog, maar verder kon men er weinig van zeggen. Hij had het onmogelijke beproefd, door in een helsch vuur aan de spits van twee bataljons Nassauers een Fransche batterij te bestormen. En even later kwam hij voorbij: neergelegd op een deurpaneel, en door eenige soldaten gedragen, om naar het logement Jean de Nivelles te Waterloo te worden vervoerd. Toen Messchaart die door bloed overstroomde uniform en dat jonge, doodsbleeke gelaat voorbij zag komen, vergat hij zijn eigen ellende, en weende — het waren de eerste tranen op dezen verschrikkelijken dag. „Hebt gij nog hoop op de overwinning, Nicolaas?" „God is alle dingen machtig." „Ach, was er een rustig plekje om tot Hem te bidden!" „Hij hoort ons ook in het slaggewoel, Adolf; Hij let op het zuchten van het harte." Toen bad Messchaart. Hij was niet de eenige, die om de overwinning smeekte. Daar lag over onze troepen die sombere, neergedrukte stemming, welke bijna het onfeilbare voorteeken der naderende nederlaag is. Wel was de kracht van den zoo geduchten Franschen ruiteraanval na een bovenmenschelijke inspanning gebroken, maar de kracht van het Engelsch-Nederlandsche leger was eveneens gebroken. De weegschaal aarzelde in haar bloedigen evenaar, en een nieuwe krachtige stoot zou den Franschen adelaars de overwinning verzekeren. Onze regimenten waren tot bataljons versmolten; de helft van het leger was buiten gevecht gesteld, en de andere helft was uitgeput of doodvermoeid. Zooeven was er een Hanno- 209 versch huzarenregiment van doorgegaan, Om eerst halt te houden te Brussel, en Wellington zuchtte: „Blücher of de nacht!" De trommen roffelden. De Oude Fransche Garde, bij de hoeve Rossomme geplaatst, stelde zich in beweging als een wandelende muur in de richting van Mont St. Jean. Van Plancenoit werd een al zwaarder wordend kanonvuur gehoord — dat waren de Pruisen. Maar neen — een officier van den staf, die pijlsnel voorbij galoppeerde, riep: „Grouchy — maarschalk Grouchy is in aantocht!" en bij dat bericht ging er een electrische schok door alle Fransche harten. Zelfs de gekwetsten en de gewonden richtten zich op, om aan den laatsten aanval deel te nemen. Napoleon steeg in het zadel, èn reed den straatweg uit,. om halverwege tusschen La Belle Alliance en La Haie Sainte halt te houden. Hij was vergezeld door zijn staf en door Jan de Koster. En telkens, als er een bom barstte, trachtte de boer achter Napoleon te schuilen, dezen als een soort borstwering gebruikend. Maarschalk Ney en generaal Friant, die bij Napoleon zoo hoog stond aangeschreven, voerden de eerste vier bataljons der Oude Garde aan. Het schrootvuur teisterde hun gelederen, maar zwijgend, zonder een schot te lossen, gingen zij voorwaarts met heldhaftigen tred, totdat ineens de Engelsche Garde, die plat op den grond den Franschen aanval afwachtte, als een roode muur oprees, en bijna met de geweertromp op de borst van den vijand, een moorddadig vuur opende. De linie van berenmutsen met de koperen adelaarsplaat golfde er van, maar wijken deed ze niet, en de grijze generaal . Friant ijlde, met roem en wonden overdekt, naar den straat- * DE LAATSTE WORSTELING 14 210 weg, om den Keizer te rapporteeren, dat het Engelsche centrum op het punt stond te bezwijken. Toen zond de Keizer nog vier bataljons van de Middengarde naar de hoogten van Mont St. Jean, zoodat er slechts een bataljon overbleef. En onder zijn oogen beklommen zij, onder een vreeselijk vuur, de doodelijke hoogten. Toen zette zich generaal Chassé vast in het zadel, plaatste zich aan het hoofd van zes Nederlandsche bataljons en kommandeerde: „Voorwaarts! met de bajonet chargeeren!" En bij het slaan van den stormmarsch trokken ze in ge* sloten gelederen op, om zich op de geduchte Garde te werpen. Doch op twintig meter afstands van de Middengarde gekomen, deinsde deze eensklaps af, en met een smartelijke verbazing zagen de officieren der Oude Garde, hoe de bataljons der Middengarde de wijk namen, achtervolgd door de Nederlandsche bataljons, en geteisterd door het Engelsch kanonvuur. Doch de Oude Garde gedacht haar ouden roem, en marcheerde, door de Engelschen heftig aangevallen, met rustigen, dreunenden tred, als door den glans harer vele zegepralen omstraald, naar La Belle Alliance terug. De slag was beslist; met schrik en verbijstering zag Napoleon, hoe de open ruimte plotseling overstroomd werd door vijandelijke cavalerie. En de angstkreet steeg op: „De Pruisen, de Pruisen! Sauve, qui peut! Redde zich, wie zich redden kan!" Het was acht uur. De kruitdampen trokken op, en de avondzon wierp haar laatste stralen, rood als bloed, over het slagveld. Van de hoogten van Mont St. Jean staarde de ijzeren Hertog op een wereldhistorisch schouwspel. Hij zag, welke 211 vorderingen zijn ruiterij maakte, en hoe de brigades Adam en Chassé stoutmoedig voortrukten, terwijl het vuur der Pruisische batterijen naderde. Men zag Napoleon niet meer, maar Jan de Koster, die, denkend aan de belooning, welke hem was toegezegd, den Keizer scherp in 't oog had gehouden, zeide tot generaal Bertrand: „Daar gaat hij.". Toen zag de generaal, hoe de Keizer onder het licht der volle maan door het hooge koren heenreed. Hij was echter niet te bereiken wegens den stortvloed van vluchtelingen, die velden en wegen bedekte. Dit zoo voortreffelijke Fransche leger werd verstrooid als een kudde weerlooze schapen — nooit heeft de geschiedenis een wanhopiger vlucht gekend. ... De Koster volgde den Keizer als de jachthond het wild: tot half drie in den morgen, toen de torens van Charleroi zichtbaar werden. Op een weiland werd gekampeerd. De page bracht twee flesschen wijn en twee glazen. Napoleon dronk van den wijn, maar anders gebruikte hij niets. Er werd een zak haver voor de paarden op den grond uitgestort, en er kwam een andere gids, om Jan de Koster te vervangen. Toen vroeg De Koster den Keizer oni zijn loon, maar deze maakte een afwerend gebaar met de hand — wat had hij verder met dien boer te maken? Daar was een wereld op hem neergestort, en moest hij zich nu het hoofd nog kwellen met een armzalige fooi? De Koster keek den gevallen Caesar vrijpostig in de oogen, en was ook niet meer van plan, een Fransch woord over zijn lippen te nemen. „Gij hebt m'n ziele uit m'n lijf gevraagd," zeide hij op forschen toon: „en is dat mijn loon?" Napoleon verstond de woorden natuurlijk niet, en zeide 212 tot generaal Bertrand: „Stop dat schepsel toch den groven mond!" Toen gaf Bertrand den boer een gouden Napoleon d'or ■— dat was alles. Met een minachtend gebaar stak De Koster het goudstuk in zijn zak, want hij had minstens tien van die goudstukken verwacht. Maar hij had er aan den anderen kant nu nog te meer schik van, dat hij het geheim van den ringmuur te Hougoumont en van den hollen weg van Ohain niet had verklapt. Hij keerde te voet naar huis, langs een grooten omweg, om de vluchtelingen en de vervolgers te mijden, en mompelde telkens met innige voldaanheid: ,,'k Heb 't hem geleverd! 'kHeb 't hem geleverd! Ik heb hem een kool gestoofd!" • * Helder en klaar was de lucht. Daar dreef geen wolk aan het wijde firmament, en in verheven vrede viel het licht der volle maan neer op het slagveld met zijn zestig duizend lijken. . Toen Messchaart den hollen weg van Ohain passeerde, steeg er een zacht gekreun op uit de diepte. Dat waren de ongelukkigen, die nog leefden: daar in de diepte van den afgrond, verpletterd onder het gewicht van paarden- en menschenlijken. Een paar keeren werd Messchaart door schildwachten aangehouden, maar het parool was hem bekend, en hij kon ongehinderd passeeren. Hij bevond zich thans in 't veld: halverwege tusschen Hougoumont en La Belle Alliance, en bleef eensklaps als aan den grond genageld staan. Er had een oude, verweerde tent gestaan, die door het 213 Pruisische geschut was vernield, en tusschen een versplinterde kar, een onbeschadigden stoel en eenig ledig vaatwerk zag hij in den helderen maneschijn twee vrouwenlijken, blijkbaar door dezelfde granaat gedood. De eene vrouw was de marketentster Mar ie Tête-de-Bois, die gisteravond door Halewijn nog was gezien, toen zij den straatweg passeerde, en die andere vrouw was — Jeannette Lamberts.... Had zij den dood gezocht? Was haar het leven waardeloos geworden, nu Corneille was gesneuveld, en haar geloof aan Napoleon's onoverwinnelijkheid was vernietigd? Wie zou het zeggen! Die verbleekte lippen namen het geheim van haar einde mede naar het graf, en in een diepe ontroering en droevig zwijgen staarde Messchaart op het beeldschoone gelaat, dat hem zoo noodlottig was geworden. Hij naderde, de platgetreden korenvelden overstekend, thans den straatweg en De Koster's zoo deerlijk geteisterde woning. En zich op het afgebroken voorstuk van een kanonwagen nederzettend, stutte hij het hoofd met beide handen. Want daar ging veel om in zijn ziel. Het was als een wonder, dat hij aan het bloedbad van La Haie Sainte en aan den woedenden galop der vijandelijke ruiterij en aan den dood, die in daverende donderslagen over het slagveld had gerold, was ontsnapt. God had zijn leven, dat van een onwaardige, gespaard, en uit de verte hoorde zijn oor het zachte klokgelui van verzoening en vergeving. Toen Messchaart terugkeerde naar Waterloo, vond hij het kerkgebouw en alle huizen, zelfs de schuren en de stallen vol geworden, terwijl uit de kromming der dorpsstraat plotseling een luid gezang naderde, door eenige jonge soldaten aangeheven. Zij kwamen daar aangewandeld, arm in arm, en het Wilhelmus klonk vroolijk en moedig op uit de nauwe, bochtige straat. 214 „Halt, kameraden!" riep Messchaart: „ben jullie van het vijfde? Hé Nicolaas — ben jij daar ook? En waar is Filip?" „Present!" riep Filip. Ze drukten elkander hartelijk de hand, zooals menschen dat doen, die na vele doodsgevaren gemeenschappelijk te hebben doorgestaan, elkaar weer ontmoeten. „Wij waren, jou kwijt geraakt, zulle," zei Nicolaas met een blijden glimlach: „en we peinsden al, dat ge met generaal Gneisenau en mijn broer Karei op de jacht waart, om dien aartssloeber Napoleon te vangen." „Karei?" vroeg Messchaart op verwonderden toon. „Luister een keer!" antwoordde Nicolaas: „ik kan jou dat nu niet alles in de puntjes uitleggen, maat, maar dat verzeker ik jou alvast, dat Karei dubbel en dwars den Pruisischen zwarten adelaar heeft verdiend. Waarom? Omdat hij aan Bülow's legerkorps, dat daar bij Wavre ronddwaalde als een blind paard, den rechten weg heeft gewezen." Messchaart was een en al verbazing. „Hoe weet ge dat allemaal?" ' „Wij komen net van huis, en vader heeft het mij verteld. Maar zulle — wij willen nu ons bataljon opzoeken, want het wordt rusttijd." Ze vonden in de richting van het gehucht Chenois het vijfde bataljon gekampeerd, en Filip was zoo gelukkig, nog een onbezetten hooiberg op te sporen. Daar strekten de kameraden hun doodvermoeide leden uit. XX. Verzoend! Het was op een namiddag, dat Adolf Messchaart alleen in zijn kamer zat. De slag bij Waterloo behoorde tot het verleden, doch dat slagveld zou voor Messchaart onvergetelijk blijven, want daar had zijn kranke ziel uit de eeuwige fonteinen genezing gedronken, en hij was een ander mensch geworden. Het oude was voorbijgegaan — zie! het was alles nieuw geworden! En nu greep hij ook moed, om naar „EbenHaëzer" terug te keeren, en aan Josina alles te zeggen. Want hij wist, dat hij haar liefhad, inniger en teederder dan ooit. Hij had haar na de verwijdering, die tusschen hen was gekomen, niet meer ontmoet, en hij overlegde juist, om morgen te gaan, toen hij voor in den winkel de hospita hoorde zeggen: „Zoo Josientje — ben jij daar ook, jonge dochter? En Filip — welgekomen hier, man! Ik herken je haast niet meer in je mooie soldatenpak — waar komt ge een keer vandaan?" 216 „Van Parijs," antwoordde Filip met fieren trots. „Wij er in, en Nappie er uit — dat is onze leuze!" „En blijf je onder dienst?" „Ik ben met verlof, en hoop spoedig voor goed terug te zijn. Huwelijksplannen — weet ge?" De hospita ratelde i nog lustig voort, maar Josina's zoete stem werd niet meer door Messchaart gehoord, dan toen zij den winkel verliet, en zeide: „Elk een schoonen dag." Daar gleed een schaduw voor het raam voorbij. Het was Josina; Adolf voelde het aan het beven van zijn hart. Zij ging daarheen in een fiere, zelfbewuste houding. En Filip van Gent, die naast haar liep, droeg haar groote mand. Messchaart zette zich neder: met een beklemdheid, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven. En geen vijf minuten later trad de waardin binnen, „Ala, dat zal spoedig een vroolijke bruiloft worden," riep ze reeds in de deur. „Wat bedoelt ge?" „Met Filip van Gent, zulle!" Messchaart bewaarde zijn zelfbeheersching, maar hij zat daar met verbleekte lippen. „En zij is een patente deern — dat wordt een braaf paai^ zulle! kom, ik moet voort — daar komt onze paster *) aan!" Lang zat Messchaart daar aan de tafel, het oog gericht naar de verte, alsof hij daar Josina's liefelijke verschijning nog wilde vasthouden. Een diepe zucht ontwrong zich aan zijn borst. En hij voelde zich als verpletterd door de tijding, die de hospita hem met een lachend gebaar had gebracht. Mocht hij het Filip ten kwade duiden, dat deze op zijn schreden was teruggekeerd, en Frasnes en Treezeke had vergeten? Het paste Messchaart in de allerlaatste plaats, om ') Pastoor. 217 een oordeel te vellen. En na daar een geruimen tijd in droef gepeins gezeten te hebben, vond bij de hand zijns Vaders weer, die hem ook langs dezen smartelijken weg zou beenleiden. Hij gaf bet over in des Heeren hand, en sterkte zich in zijn God. Hij stond op en riep de hospita. „Ik heb nog een boodschap te doen in de buurt van Plancenoit, en ge wacht maar niet met het eten op mij." „Eilacie!" zei de hospita: ,,ik heb zulke lekkere doperwten! Kunt ge die reis niet uitstellen?" „Neen," was het bepaalde antwoord: „daar is niets aan te doen." * • * Daar strekt zich het slagveld van Waterloo uit met zijn hoogten en laagten, zijn glooiingen, en zijn zestig duizend dooden, die rustig in de groeve der vertering liggen. In de richting der puinhoopen van het kasteel Hougoumont ontdekt Messchaart een groep toeristen, die dwars over het slagveld schrijden, terwijl Jan de Koster hun den weg wijst. En vlak bij den stukgeschoten muur van La Belle Alliance ziet hij een jongen infanterist met veerkrachtigen tred daar heenstappen. „Eh wel, Adolf!" roept Nicolaas met een blijde verheuging in zijn stem: „krijg ik jou weer een keer te zien? Zijn de landmetingen hier afgeloopen?" „Geheel en al. Zijt ge op bezoek bij je ouders?" „Ik heb veertien dagen verlof — wat is het prachtig afgeloopen, Adolf." „Prachtig." „En ga jij je nu in Brussel vestigen, Adolf?" 218 „Ik ga naar huis, naar Haarlem, en kom afscheid nemen." Een trek van smartelijke verbazing wordt zichtbaar op het door de zon gebruind gelaat van den jongen boerenzoon. „Hoe is dat toch mogelijk!" Twee uren geleden zou Messchaart hetzelfde hebben gezegd. Doch toen wist hij nog niets van de vroolijke bruiloft, die het altaar zijner liefde eh zijner vreugde zou verwoesten. „Het moet zoo zijn, Nicolaas." „En kunt ge dan zoo maar weg?" „Gister ontving ik juist een schrijven van de Regeering, dat ik aanstonds zou kunnen worden overgeplaatst naar Haarlem, indien ik dit wenschte. De vrijwilligers, die bij Waterloo vochten, hebben een schreefje voor." „Zie ik je dan niet meer?" „Niet waarschijnlijk, mijn vriend." De tranen schieten Nicolaas in de oogen. „Blijf in ons schoone Vlaamsche land!" „Daar kunnen redenen zijn, om te gaan." De jonge boer ziet den spreker een oogenblik vorschend in het gelaat. Daar komt een eigenaardige gedachte bij hem op, maar de kieschheid verbiedt ze te uiten. „Wanneer vertrekt ge?" Messchaart heeft den dag nog niet bepaald. Hij denkt een oogenblik na, en antwoordt dan: „Aanstaanden Vrijdag bij leven en welzijn." „Goed — dan hoop ik jou in elk geval tot Brussel te vergezellen. En vader zal ook wel meegaan." Hartelijk drukken de vrienden elkander de hand; dan gaat ieder zijns weegs. Messchaart bereikt de hoeve Rossomme, en nu slaat hij links den zandweg in. Karei komt hem tegen met een kudde schapen. De jongen zingt een vroolijk Vlaamsch lied, terwijl Tyras in groote 219 sprongen, met den tong wijd uit den bek, heen en weer rent, om de kudde bijeen te houden. „Goên dag, Karei!" zegt hij: „zijn je ouders thuis?" „Allebei; ze hebben de koffie gezet — dat treft ge een keer, zulle!" „En Josina?" „Ik weet het niet — zij is zooeven uitgegaan." En zonder verder commentaar begint de jongen opnieuw te zingen, zooals het opwelt uit zijn jonge hart: liederen van vreugde en van verheuging, zoodat het wijd uitschalt over het slagveld van Waterloo. De ontvangst bij de brave echtelieden, die Messchaart in zooveel weken niet ontmoette, is hartelijk, ja innig. Zij hadden het wel begrepen, waarom hij hun hoeve had gemeden, en verblijden zich over zijn komst. „Ik heb er om gebeden," zegt moeder Halewijn: „maar zet u neder, mijn jongen, want gij zijt vermoeid!" Inderdaad — Messchaart voelt zich vermoeid. Hij is de moede wandelaar, die nog eenmaal de plek wil betreden, waar het teedere bloempje van zijn aardsch levensgeluk bloeide, om dan voor altoos heen te gaan. „Waarom hebt gij om mijn komst gebeden?" vraagt hij. „Om jou onzen hartelijken dank te betuigen voor hetgeen gij op La Haie Sainte voor onzen jongen hebt gedaan — niet waar, baas?" „Wij moeten jou daarvoor wel oprechtelijk bedanken," zegt Halewijn; „indien gij niet hadt gewaakt, dan beweenden wij thans onzen zoon." Hij haalt de tabaksdoos voor den dag, en noodigt den ingenieur uit om te stoppen, maar deze schudt ontkennend met het hoofd, en nu valt het den baas op, dat Messchaart er zoo bleek uitziet. 220 „Zijt gij niet goed?" vraagt hij met werkelijke bezorgdheid: „is er iets serieus' aan de hand?" „Misschien kan ik niet tegen de lucht." „Och, dat kan toch niet wezen. Alle dokters roemen om strijd onze lucht." ,,'t Kan ook wel iets anders zijn — ik weet het niet. En ik kom nu afscheid nemen, want ik vertrek naar Haarlem." „Hoe jammer," meent de baas: „hoe jammer! Wacht nog 'n keer enkele weekjes; dan kunt ge ten minste nog een vroolijke bruiloft bijwonen." „Ze zullen ook wel zonder mij een vroolijke bruiloft vieren," antwoordt Messchaart zoo kalm mogelijk: „en nu ge over die bruiloft spreekt, heb ik nog iets te zeggen." Hij wacht even, en Halewijn, die zijn aarzeling opmerkt, zegt: „Spreek jouw harte maar recht uit!" Messchaart heeft thans de zwakheid overwonnen, en gaat op vasteren toon voort: „Ik heb hier steeds een gulle gastvrijheid genoten, en als een klein bewijs van mijn dankbaarheid wil ik voor de bruid iets in haar huishouding koopen, iets degelijks, waar zij lang genot van heeft. Ik heb echter van die dingen geen verstand, en wensch daarom jullie raad in te winnen," „Ala," zegt de boer met een schaterlach: „daarvan heb ik evenmin verstand; daarbij zal moeder de vrouw haar licht moeten ontsteken," 1 Moeder Halewijn trekt de schouders op. „Dat is gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd." „Maar wie kan het dan toch beter weten dan gij, de moeder?" vraagt Messchaart. „Ik de moeder?" roept de vrouw in een uiterste verbazing, „Treezeke uit Frasnes is toch mijn dochter niet? M'n lieve mensch — hoe komt gij aan die . zotte gedachte? Dat 221 zou er mooi uitzien, zoo ik Josientje moest missen! Wij zouden aanstonds een dienstbode moeten nemen, en ik zeg maar, dat men met zijn eigen volk het beste opschiet — wat zegt gij er van, baas?" Daar zit Adolf, roerloos als een beeld. O neen, hij heeft het hart van dit meisje nog nooit gepeild. En hij heeft het niet geweten, dat dit trouwe hart liefheeft met een liefde, die stand zal houden tot in den dood. En terwijl Adolf daar zit, het hoofd nog verward door een grenzenlooze verbazing, staat Josina voor hem. Een purpergloed stijgt haar naar de wangen; daarop wordt zij doodelijk bleek. Doch onmiddellijk herstelt zij zich, en zegt met een kalm gebaar: „Goên dag, meneer Messchaart!" Daarop keert zij zich om, en verlaat de keuken, om naar het opkamertje te gaan. En hij volgt haar. Vanwaar hij den moed grijpt, om haar op staanden voet te volgen, is hem later onverklaarbaar geweest. Daar staat hij voor haar. De schuine stralen der zon, door wijngaardranken getemperd, vallen als flonkerend goud in het vertrek, en Messchaart heeft een gevoel, alsof hij een heiligdom binnentreedt. Handen der liefde heerschen hier; geen stofje is er te zien. Zijn boeken liggen in stipte orde; op de tafel staat een frissche ruiker — het is, alsof het meisje den geliefde elk oogenblik terugverwacht! „Waarvoor is die ruiker?" vraagt hij zacht. Het meisje kampt om zich goed te houden. En omdat ze in dien kamp het onderspit dreigt te delven, wendt zij zich reeds naar de deur. Doch Messchaart's smeekende blik houdt haar terug. „Josientje, gij hebt eiken dag de tafel met bloemen versierd." 222 Zij perst de lippen op elkander. „Zeg mij, dat het waar is — dat deze bloemen gewijd zijn aan ons verloren geluk!" Daar richt zij zich op, en antwoordt: „En zoo ik het deed — wat gaat het u aan?" Scherp klinkt het antwoord, maar in haar oogen weerspiegelt zich de liefde van het trouwe hart. Hij neemt haar hand; zacht trekt zij haar hand terug. „Kan het niet weer worden als vroeger, Josientje?" „Ach," zegt zij: „waarom moeten oude wonden worden opengescheurd?" „Om ze te genezen, mijn liefste." Zij schudt het hoofd. „Een mijnheer en een eenvoudig boerenmeisje — zij passen niet bij elkander." „Luister," zegt hij: „en ik zal je een verhaal doen — wilt ge luisteren, Josientje?" Zij antwoordt niet; en haar blik is naar den grond geslagen. En Messchaart gaat voort: „Daar zwierf een onbedachtzame jongeling door een hem vreemd gebied, en hij ontdekte een liefelijke bloem des velds, en zijn hart verlustigde zich in de heerlijkheid van die bloem. Maar later ontmoette hij een gif bloem, die zijn zinnen verwarde, en zijn hart vergiftigde, en hij vergat die bloem des velds. Te laat ontdekte hij het vergif van die schitterende bloem; toen voelde hij zich ongelukkig, en beminde te meer die bloem des velds. En hij wilde haar koesteren en hartelijk liefhebben al zijn levensdagen, en haar de schoonste plaats geven in zijn gaarde, en voor haar zorgen dag en nacht!" „Houd op!" roept ze, „houd op! Want als het oog van dien onbedachtzamen jongeling weer een schitterende bloem ont- 223 moet, dan zal de eenvoudige veldbloem veracht worden, en ze zal sterven aan een gebroken hart." „Daarvoor zal God mij in Zijn genade bewaren," zegt Messchaart met bewogen stem. „Zie, mijn liefste! wij staan elkander nader dan ooit te Voren: uw God is mijn God, en uw volk is mijn volk." Zij ziet hem aan. De gansche oprechtheid zijner ziel ligt op zijn gelaat. „Ik wil je niet anders ontvangen dan uit des Heeren hand — als Zijn kostelijke gave." Zij buigt het hoofd als de korenhalm, waarvan de aar van zwaarte schudt. „Adolf," zegt ze: „als ge waarlijk gelooft, dat dit eenvoudige meisje je levensgeluk kan verhoogen, dan neem haar!" Daar neemt Messchaart haar beminnelijk gelaat vol teederheid tusschen zijn handen en kust haar. En beiden weenen. „Alloh!" zei vader Halewijn met groote verwondering: „wil jullie voor de tweede maal met elkander verkëeren? Dat is daar op het opkamertje al vliegensvlug klaar gespeeld." „De liefde was aan 't woord," antwoordde Messchaart met een gelaat, stralend als dat van een gelukkigen bruidegom. „Zoo zoo! De wereld verslecht rap, dat moet ik er van zeggen. Wij deden dat anders, niet waar, Riekske? Nooit af geweest! Ik peins, dat soort bij soort behoort, en 't is een serieuze zake — zeer serieus. En blijft ge nu in deze streken?" „Als wij uw toestemming mogen ontvangen, wis en zeker — wat anders?" 224 „Wel, wel — ik dacht, dat ge niet tegen de lucht kondt." „Ik ben bij den rechten dokter geweest." „Ehwel, ehwel — maar wat peinst gij er van, Josientje? Je aangezicht straalt een keer, alsof je 't hoogste lot uit de bus hebt gehaald!" „Dat heb ik ook, vader — ik heb er Adolf uit gehaald!" Tegen de welsprekendheid van die minnende harten was baas Halewijn niet bestand. ,,'t Is een serieuze zake," zeide hij: „zeer serieus! Maar als ge 't zeker weet, dat ge niet doolt, dan geef ik mijn vaderlijken zegen, en weest gezegend, alle bei, tot in lengte van dagen!" Dien avond wandelden Adolf en Josina hand in hand den zandweg uit, en bij de hoeve van Rossomme gekomen, be- * klommen zij de hooge grasterp, vanwaar men in den helderen maneschijn zulk een wijd vergezicht had. Toen zij daar lang hadden gestaan in zoet gekout, zei § Adolf ineens: „Mijn liefste, hadt gij mij terug verwacht?" En het hoofd tegen zijn schouder leunend, fluisterde zij, zacht als de ademtocht van het zomerwind je, dat over de | rozebladeren strijkt: „Ja mijn liefste — ik had- je terug verwacht!" Zoo stonden zij daar op de grasterp, waar Napoleon het zwaard der verdelging had gezwaaid, en zij drukten inniger elkanders hand. De maan glansde boven het hoog geboomte. Een engel des vredes schreed onhoorbaar over de reuzengraven van Waterloo heen, en toen zij huiswaarts keerden, wees het meisje den geliefde op het woord, dat daar op den voorgevel der hoeve in den maneschijn scheen te schitteren. En Adolf zeide: „Eben Haëzer — tot hiertoe heeft de Heere geholpen!"