DAGEN -DAGEN- DOOR HÉLÈNE SWARTH G. J. SLOTHOUWER ^AMERSFOORT I KINDEROOGEN. Door den bloeienden rozentuin naderde Elsa het clematis-omlommerd prieel. In haar lichtblauw linnen pakje, met den aureool van haar blanken hoed, waarrond een groene rank, bij eiken tred, blauwe klokjes liet bengelen, voelde zij zich in harmonie met den stralenden zomerdag. Haar witte schoentjes, hoe luchtig zij ook stapte, knerpten op het grint en meldden haar komst. Gracelijk wuifde zij de oude dames in het priëel een vrooïijk groetje toe. In haar rieten, met kussens verzachte, armstoelen zaten de beide zusters, de weduwe in het zwart, de oude juffrouw in het grijs. Welig omschuimde het witte 5 haar der weduwe haar vriendelijk frisch blozend gezicht. Dof en dun was het grijze haar van de oude juffrouw, stijf weggetrokken en op het achterhoofd tot een schamel knotje gevlochten. In haar schraal geelbleek gezicht stonden de kleine oogen bijna kleurloos en aan haar scherpe schouders, haar platte borst was het wel te zien dat van de twee zij het oud geworden meisje was. Elsa was soms een beetje bang voor haar. Dina kon zoo vlijmscherp critiek oefenen op haar kennissen. Wat zou zij wel hebben aan te merken op het buurmeisje? Maar neen, Elsa wist en voelde zich in de gratie. Zij kwam gaarne een buurpraatje maken of voorlezen. De dames prezen haar mooie voordracht en zeiden haar vriendelijke woorden, zooals zij thuis nooit te hooren kreeg. En 't was niet enkel uit beleefdheid dat Elsa even lief was voor Dina als voor Mevrouw Van Berkel, al hield zij van de weduwe 't meest. Hoewel zij nog pas zeventien jaar was en thuis als een kind werd behandeld, voelde zij medelijden met die verbitterde, die het heerlijkste van het leven, 6 de liefde, niet had gekend. Zou ze ook zoo worden als zij ongetrouwd bleef? Neen, dat nooit! Zij kon 't zich niet indenken, zoo warm, soms zoo onstuimig klopte haar hart, zóo verlangend strekten zich haar armen uit om te omhelzen. — Maar wat was er nu met Dina gebeurd? Haar bleeke lippen, haar fletse oogen lachten, haar heele gezicht leek verjeugdigd. Op haar knieën koesterde zij een kind. —„Dag Elsa, je ziet er uit als een zomerdag," begroette de weduwe het meisje, „wij hadden eigenlijk niet-thuis gegeven, om te genieten van ons schatje, maar jij bent welkom, geniet maar mee!" —„Jansje zei dat er geen belet was, ik kon niet weten" — Even stond Elsa besluiteloos. Moest zij niet weer heengaan? —„Ik kom wel eens terug. Is dat nu kleine Clara?" —„Ja," juichte Mevrouw Van Berken, „dat is mijn achternichtje, waar ik je van heb verteld. Ze is twee jaar. Is 't geen engeltje?" Onbewust vouwde Elsa de handen. Zij 7 voelde zich wit worden van ontroering. Het kind van Lise leek op Louis! —„Kijk Elsa eens!" lachte de weduwe, gevleid door de bewondering van het meisje. En zij boog zich over het kleintje, dat kirrend kraaide op Dina's schoot en met haar mollige handjes naar Elsa's hoed greep, —„Neen, blijf," noodde Dina, „jij mag het wel zien hoe gek wij op ons Claartje zijn." Heel zacht, alsof ze een duifje aaide, streelde Elsa het donsfijn glanzend haar van het mooie blonde kindje. Vroolijk sloeg het de oogen op en keek Elsa aan. 't Was of Louis haar aanzag met zijn blauwe kinderoogen. Haar knieën werden zwak van zoeten schrik. Zoo zag hij er zeker uit toen hij zoo'n klein schootkindje was, zoo zou zeker zijn kind er uit zien. — Ademloos, alsof zij hard had geloopen, zonk ze in den diepen armstoel neer, die Mevrouw van Berken haar toeschoof. —„Prettig voor u dat Lise en haar man hier zijn komen wonen," zei Elsa, voelend dat zij praten moest. En aanstonds vlotte ook het gesprek, telkens 8 meer begeleid dan onderbroken door een gezegde over het kind en Clara's lieve babbelpraat. —„Lise ging vanmiddag uit winkelen en toen kregen wij Claartje." — „En als Lise winkelt neemt ze er den tijd voor. Wat moest ze ook weer uitzoeken?" —„Zijde voor blouses, voile voor een japon, schoentjes passen en naar de naaister." —„Ja, met die verhuizing is zij wat laat met haar zomertoilet en hier heeft ze ook meer keus." —„En als zij klaar is wipt zij nog even bij Tonnie aan voor een kopje thee." —„Heerlijk! 't zal wel halfzes zijn eer Claartje gehaald wordt." —„Ze is toch zóo zoet, nooit lastig zooals andere kinderen! Eerst heeft zij haar slaapje gedaan, in mijn kamer." —„Zij wordt altijd met een lachje wakker." —„Toen haar beker melk uitgedronken, zonder één druppel te morsen." —„ Lijkt ze op haar moeder? " vroeg Elsa. —„Ja, sprekend, nu weet je meteen op wien Lise lijkt! 9 r Om den brandenden blos te verbergen, die haar opeens tot aan het voorhoofd vloog, bukte Elsa naar de blokjes, die het kind had laten vallen en raapte ze ijverig op. —„Laat maar, dat zal Jansje wel doen. daar komt ze al aan met lafenis." —„U zou er over kunnen vallen," zei Elsa en borg de blokjes in de doos. Op het Japansche blad schoot een ouderwetsch zilveren trommeltje vonken in de zon. Rood en geel kleurden vruchtensappen in het kristal der karaffen, waarrond drie bekers waren geschaard. —„Frisscher dan thee, jij hebt het ook warm, Elsa," plaagde Dina, „je hebt zoo'n kleur!" —„Neen, dat is van het bukken, 't is hier juist heerlijk koel, maar u heeft ook al zoo lang die kleine meid op schoot. Is zij met zwaar? Wordt u niet moe? Mag ik haar eens van u overnemen?" —„Nu, omdat jij 't bent," zei Dina genadig en gedoogde dat Elsa het kind van haar schoot nam. • —„Zal je haar niet laten vallen?" plaagde Mevrouw Van Berken, „'t is eigenlijk mijn beurt, maar ik zal mijn 10 huisvrouweplicht eens waarnemen. Frambozen- of citroenlimonade ?" —„Eigen fabrikaat,"preesDina aan, „en die zandkoekjes heeft Jansje gebakken." —„Ja, ja, ik zie het wel," antwoordde ze op een wenk van haar zuster. —„Eet haar niet heelemaal op, laat ook wat voor ons over," lachte Mevrouw van Berken> met een dreigend opgeheven vinger naar Elsa, die het bloemegezichtje van Clara bezaaide met teedere kusjes, het fluweelig blank van het voorhoofd onder de springende krulletjes, het donzig rozerood der wangen, tot het kind luid ging kraaien om een kus op haar neusje en de armpjes sloeg om Elsa's gebogen hals. — „Och! kijk eens!" wees de oude mevrouw verteederd, „is 't geen Madonna met een Christuskind ?" Toen zwegen ze alle drie. De scherpe trek van teleurstelling kwam weer op Dina's gezicht. Meer dan het gemis van den man had zij het gemis van het kind gevoeld. Ja, haar kind had haar nu zulk een kind in de armen kunnen leggen. Nu moest zij nog blij zijn met het dochtertje van 11 haar nichtje, voor eenige uren geleend. Een golf van bitterheid steeg haar naar de lippen. Haar zuster had zij maar half benijd, omdat Lina's huwelijk kinderloos bleef. Maar nu benijdde zij dat meisje, met het kind van Louis' zuster op schoot, het meisje, dat misschien wel de moeder zou worden van een kind van Louis. —„Kom, scheid nu uit met dat gezoen en geef Claartje aan mijn zuster," zei Dina, bitser dan zij wou. Elsa gehoorzaamde. Tot belooning bood Dina haar het glas frambozenstroop en het zilveren trommeljte. Een vogel ritselde in de clematis. De paarse bloementrossen bengelden. Clara stak luisterend een roze vingertje op. Verloomd van vreemde zaligheid, dronk Elsa het geurend koele vruchtensap, brokkelde het brosse koekje en, zonder zich te laten kwetsen door Dina's toon, genoot zij van den zonneschijn in den tuin, van de schaduw in het prieel, van de geuren der vele rozen, aanzwevend in de zoele Junilucht. Maar opeens voelde zij dat zij onbeleefd stü werd en dat het tijd was 12 om te gaan. Zij dronk haar glas uit en nam afscheid. — „Wacht, kind, laat me een paar rozen voor je plukken," zei de weduwe en meteen nam ze een schaar uit haar naaimandje en knipte vier mooie rozen af, die zij Elsa in het knoopsgat van haar mantel stak. Mevrouw van Berken was zuinig op haar rozen. Elsa voelde de gift als een lieve gunst. — „Deze twee geeltjes aan éen steel zijn wij oudjes, de roze ben jij en die witte is Claartje. Ik had ze je door Claartje willen laten geven, maar de dorens zouden haar handjes bezeeren. Dag kind, kom je ons weer eens voorlezen? Wij luisteren zoo graag, nietwaar Dina?" Even later was Elsa thuis, in haar kamertje, waar zij de rozen in een vaasje zette. Toen gooide zij den witten hoed, die als een aureool was en den hemelsblauwen mantel op haar bed en liet zich in haar stoeltje neervallen. Door het wijdopengeslagen venster drongen de geuren van den rozentuin. 13 Zij was toch niet te lang gebleven? — Neen, een half uurtje maar. Nog konden de tantes ongestoord een héele poos van kleine Clara genieten. In haar gedachten noemde zij de buurdames altijd de tantes, omdat zij de tantes waren van Louis. Haar kloppend hoofd rustte achterover in het zachte kussen. Hier kon zij zwijgend even toegeven aan die wonderbare loomheid, die haar opeens zoet had bevangen, toen het kind haar had aangekeken met de oogen van Louis. Ja, 't was wel heel koel en verstandig dat zij zoo had gewikt en gewogen eer zij Louis een antwoord gaf. Was hij niet te jong om zich te verbinden? Zou zijn Hef de standvastig blijken? Zou hij over een jaar geen spijt krijgen van zijn vroege verloving? Zou hij sterk genoeg zijn om alle verzoekingen van het studentenleven te weerstaan? Paste zijn opbruisende levensvreugde wel bij haar peinzenden ernst? Begreep hij haar ziel wel, die dieper dan de zijne was? En zq, zou zij gelukkig zijn met dien mooien vroolijken jongen, die door alle meisjes werd aan- 14 gehaald? Moest zij, zóo jong, haar vrijheid prijsgeven? Was het Hef de ? Was 't een vluchtige verhefdheid? Zij wist geen weg in dien doolhof; 't was of ze er eiken dag dieper in verdwaalde. Maar nu was het wentelend wiel van haar overwegingen stil blijven staan. Nu wist zij dat, hóe haar leven met Louis ook mocht worden, zij de moeder moest zijn van zijn kind. Hoe angstig en beklemd had ze in ditzelfde kamertje heen en weer geloopen, als een gevangen dier in zijn getralied hok! Moest zij, het droomend kind, een besluit nemen?—en welk een geweldig besluit! En nu — rustig en zeker zat zij te droomen van een Hefdeleven met Louis en van den schat, dien de liefste haar eens geven zou. De gong voor het eten riep haar uit haar gepeinzen. Er werd vlug getafeld. Er was concert in het park. Moeder en Elsa's zuster zouden er heengaan. Vader moest nog een paar uur naar zijn kantoor, maar hij zou vrouw en dochter komen halen. 15 Elsa zei dat zij liever thuisbleef. — „Anders houd je toch wel van muziek onder de boomen," zei Moeder. Elsa alleen wist dat Louis komen zou. Zoodra zij alleen was deed zij haar witte japon aan. Zij voelde zich nu als een bruid. De roze roos stak ze aan haar borst, het vaasje nam zij mee naar de serre. Zou de meid Louis niet wegsturen, zeggen dat de familie naar het concert in het park was? Als toevallig deed zij de kamerdeur open toen zijn bel klonk. — „O ben jij 't, Louis? Kom je die boeken ruilen? Kom binnen, ik heb ze in de serre klaargeleid." Tusschen de groene palmen en varens stond de slanke blonde jongen als een stralende zonnegod. — „Elsa, ik kan niet langer wachten. Houdt je genoeg van mij om mij je leven toe te vertrouwen? Mijn liefde is dieper dan je denkt. Misschien lijk ik je wel lichtzinnig, omdat ik vroolrjk ben. Maar laat mij je leidennaarhetzonnigeleven—" Zijn reine blauwe kinderoogen keken haar aan als de oogen van Claartje. Toen gaf zij hem haar witte roos. 16 n HOOFDPIJN. „Heerlijk weer, vrouwtje, echt lente! laten we een flinke duinwandeling maken. Fido mag mee." De hond kwispelde blij en sprong tegen zrjn baas op. Maar Rie zei zacht: —B't Spijt mij, Nico, maar ik kan niet wandelen. Ik heb hoofdpijn, ik ga straks naar bed." —„Alweer hoofdpijn!" zei Nico ontevreden. De teleurstelling bewolkte zijn gezicht en harder dan noodig was tikte hij het topje van zijn ei stuk. Er kwam een lieve meewarigheid op het wit gezichtje van zijn jonge vrouw Maar eer zij een woord had kunnen zeggen werd Nico's bewegelijk, nog wat jongensachtig gezicht weer vroolijk. 2 17 — „Een frissche wandeling zal je goed doen. Je moet je niet zoo toegeven, vrouwtje, ik heb er zoo'n zin in, den heelen morgen heb ik er.mij op verheugd. „Arme jongen!" zei Rie moederlijk, „maar heusoh, 't is zoo erg, ik móet rusten, misschien kan ik dan wel vanmiddag aan tafel komen. Ga jij maar Rie' strekte over tafel het blanke handje uit, dat, in den nog zoo kort geleden verlovingstijd, gewend was aan kussen en streelen. Maar het blanke handje werd niet aangenomen. Toen trok het zich maar stil weer terug om het pijnkloppend hoofd te steunen. —„Jou mankeert ook altijd en eeuwig wat!" verweet Nico driftig, „wat heb ik aan zoo'n vrouw?" Tranen sprongen Rie in de oogen, maar zij gaf geen antwoord op den ruwen uitval van haar man. Zwijgend werd het maal voortgezet. Nico at zijn boterhammen, dronk zijn koffie, sneed een homp kaas. Rie verkruimelde haar brood voor de musschen, 18 die tjilpend op het grint of op de takken, in het tuintje, de gulle hand verbeidden, die brood voor hen strooide, eiken dag. De booze woorden hingen in de kamer, 't was of ze er den lenteglimlach der zonniggele narcissen, door Rie aan de deur gekocht en in ranke glazen vaasjes op de blankgedekte tafel gezet, allengs uitdoofden. Zoo leek het Rie,' overgevoelig door haar hevige hoofdpijn,' waartegen zij héél den morgen had gestreden, na een koortsigen nacht. Zij had het Nico willen verzwijgen, zij leerde hem kennen en zij wist dat hij niet meewarig maar boos werd, als zij hoofdpijn had. —„Gaat Fido mee met den baas?" vroeg Nico opstaand. En met big geblaf, gespring en gekwispel nam de hond dé uitnoodiging aan. —„Fido wil wel uit! beste hond! Fido sukkelt niet aan hoofdpijn!" praatte Nico druk, terwijl hij den hond den halsband aandeed. Bij de kamerdeur wendde hij zich even naar Rie en zei koel: —„Dan gaan wij maar samen, beterschap ! 19 Even later viel de huisdeur met een luiden slag in het slot. Rie stond op en belde de meid, vroeg om een heete kruik. Ja, zij móest naar bed. Keetje moest vandaag maar de koffieboel wasschen. Toen, in het schemerdonker van de slaapkamer, de weldoende bedwarmte haar wat ontspanning gaf, begonnen haar lang ingehouden tranen te vloeien. Waarom verweet Nico haar de hoofdpijn, die haarzelve toch zooveel erger kwelde dan hem? Als een verwend kind werd hij boos wanneer zijn plannetjes daardoor mislukten. En zij was toch zoo meegaande, zoo zacht, nooit kant-te zich haar wil tegen den zijnen. Moest hij dan niet begrijpen dat, als zij hem iets weigerde, 't wel was wijl zij niet anders kon? Onredelijk was 't en liefdeloos. Eerlijk had zij hem toch gezegd dat zij veel aan hoofdpijn leed en dat zij dan tot niets in staat was, maar rust noodig had. Teeder had hij toen zijn meisje op schoot genomen, het arme lieve kopje aan zijn borst gedrukt en gekust op het stoute pijnplekje. Beschermend had hij de armen om haar heen 20 geslagen en troostend beloofd dat zij wel heelemaal gezond zou worden als hij maar eenmaal voor haar kon zorgen. —„En als 't niet overgaat zal je dan geen spijt krijgen?" —„Spijt? Als een moeder zal ik je koesteren, lieveling! In mijn arröen zal je geen pijn genaken." Rie's zuster had bedenkelijk het hoofd geschud. Rie had Nico niet moeten vertellen van die hoofdpijn, waarvoor geen enkele dokter raad wist. Mannen zijn nog meer op de gezondheid van een vrouw gesteld dan op de vrouw zelve en als Nico 't nu eens afmaakte — —„Dan ben ik tenminste eerlijk geweest!" zei Rie, „'t is ook geen schande! Als Nico mij vertelde dat hij de ééne of andere pijn had zou ik immers ééns zoo lief voor hem zijn." Alie haalde de schouders op, zei: — „Och! schaap!" En Rie vond haar cynisch, terwijl Alie het argeloos zusje naïef vond. Verwonderd en teleurgesteld, lag Rie, toen zij al haar tranen had vergoten, hiejover te peinzen. Vroeger bleef ze eenvoudig in bed als de morgen met 21 die hoofdpijn begon. Vader en zuster waren er aan gewend; er werd geen ophef van gemaakt en geen woord van medelijden aan verspild. Maar niemand dwong haar op te staan. Een warme kruik, een kopje thee en het weinige voedsel dat zij noodig had werden haar gebracht. En den volgenden morgen stond zij, nog wat bleek, maar hersteld, toch weer op. Waarom gunde Nico haar de noodige rust niet? Geen jaar waren zij nog getrouwd en nu was Nico's liefde, die haar een warme bron van geluk had toegeschenen, al reeds verkild. En haar liefde, die zij toch wel tegen een stootje bestand had gewaand, had geleden onder zijn zelfzucht. Bitter herdacht zij een gezegde dat zij eens gelezen had: —„Elle ne te prend jamais pour toi, elle ne te prend que pour elle." 't Was door een man geschreven natuurlijk. Maar kon zij het niet omkeeren en met recht van haar man zeggen: —„Hij heeft mij genomen alleen voor zijn geluk, niet voor het mijne?" Een harde ruk aan de huisdeurbel gaf haar een schok, maar meteen be- 22 dacht zij dat zij veilig in bed lag en geen bezoek behoefde te ontvangen. Zij hoorde Keetje naar de voordeur sloffen en weldra de schelle stem van Aüe zeggen: —„Alweer hoofdpijn! 't lijkt wel hoe langer hoe erger te worden! Nu de groeten en beterschap." Ja, Alie had gelijk, de hoofdpijndagen waren talrijker sedert zij getrouwd was. Juist als ze er bang voor was kwamen ze terug, 't Was ook zoo'n beklemmend vernederend gevoel, bang te zijn voor je eigen man '— alsof zij Nico's slavin was inplaats van zijn vrouw. Soms vroeg zij 't zich weemoedig af wat er overbleef van haar mooie jonge liefde, waarmee zij zoo hoopvol, zoo vertrouwend, zoo stralend gelukkig de veilige haven van het hvwelijk was binnengezeild. Veilig? Neen, onzeker voelde zij zich met den opvliegenden Nico. Schikken en plooien, als een ouderwetsche huisvrouw met haar heer en meester, had zij moeten leeren en telkens weer vergeven, om voor ondergang te behoeden wat er nog overbleef van hun huwelijksgeluk. 23 r Terwijl Rie lag te lijden stapte Nico door het mulle duinzand, omdarteld door den vroolijken hond. Als een verwende jongen liep hij te mokken over die vervelende hoofdpijnen van Rie, die alle plannen in de war stuurden. Was hij maar nooit met haar getrouwd! Had hij Ina maar genomen, die vroolijke zus! Die had hem genoeg te kennen gegeven dat zij wel zijn vrouwtje wou zijn. Neen, Ina was hem toch te druk, altoos aan het lachen om haar mooie tandjes te laten zien. Dat zachte, stille van Rie had hem juist zoo aangetrokken. Maar hij had zich het huwelijksleven toch wel gezelliger voorgesteld. In een luwe duinpan, weer al viooltjes bloeiden, liet hij zich loom neervallen. Barsch joeg hij den hond, die een zandregen over hem heen schudde, van den top van het duin af. Benijdend keek hij naar een man en een meisje, die lachend een duin afholden en elkaar kusten toen zij beneden waren en met een zucht wendde Nico de oogen weg. Hoe kort geleden hadden zij ook zoo gestoeid in de duinen! En nu! Was hij nu voor altijd geketend aan een invalide? 24 dacht hg wrevelig. Hij had toch recht op levensvreugd! Tranen van zelfmedelijden welden op in zijn oogen. Wat had hij aan den zonnigen voorjaarsdag? Het ruime hemelblauw boven het fluweelig bleekblond van de duinen had alle bekoring voor hem verloren, nu Rie niet bij hem was. Maar opeens kwam het besef van zijn egoïsme in hem op. Arm vrouwtje! zij moest toch maar de pijn lijden en daarbij zijn humeur verdragen. Misschien, o ja, zeker had hij haar diep gegriefd met zijn wreed verwijt. Kom, hij zou het gauw gaan afkussen, zeggen dat hg 't niet zoo gemeend had. Vlug sprong hg op en floot den hond. Neen, eerst wat duinviooltjes voor haar plukken, dan zag zij dat hij aan haar had gedacht. Als een kind had Rie zich in slaap geschreid. Voorzichtig sloop Nico op de teenen de schemerdonkere kamer binnen, lei het bosje duinviooltjes tusschen haar koortsigheete handen, knielde berouwvol bij het bed. Haar roodgezwollen oogleden gingen aanstonds open. 25 —„Was 't prettig in de duinen, mijn jongen?" vroeg zij zacht. —„Neen, 't was niet prettig zonder jou en ik ben een bruut," zei Nico, het hoofd verbergend in het dek, „kan je 't mij vergeven, arm vrouwtje? Nooit zal ik weer zoo zelfzuchtig zijn." Streelend gleed het handje van Rie over Nico's haren. En vergevend bood zij hem haar gloeiende lippen voor een teederen verzoeningskus. 26 JH. EEN WINTERDAG. In de sombere achterkamer, nooit door een zonnestraal vervroolijkt, belde Rie de meid om de afgewasschen koffieboel op te ruimen. — „Is de post al voorbij, Keetje?" vroeg ze op den toon van een gevangene, die popelend op bevrijding wacht. — „Ik denk, nog niet, Mevrouw," zei Keetje, terwijl zij het bordje vol verkruimeld brood voor de vogels opnam en meewarig verweet zij: — „Alweer niet gegeten! U zal nog ziek worden." — „Ik had geen trek, vanmiddag haal ik de schade wel in." Zou Keetje Nico's barsche woorden hebben gehoord? Zou zij verband zoeken tusschen Rie's gebrek aan eetlust en haar verlangen naar een brief? 27 Keetje klemde de lippen saam om haar praatlust te bedwingen. Zij had medelijden met haar mevrouwtje, dat ruw en redeloos bebromd werd door Meneer. Als haar G-errit haar later zoo plaagde liep zij van hem weg! Maar dat zachte stille menschje verdroeg alles gedwee. Zjj was veel te goed voor zoo'n brombeer! Als er op het kantoor wat misliep moest dat arme mevrouwtje er voor boeten! Rie strekte haar koude handen naar het vuur en huiverde. — „Stook maar eens flink op, Keetje!" Keetje spreidde het groenfluweelen kleed over de tafel, haalde de kolenkit en wijdde zich aan de vulkachel. Onder het geraas stopte Rie de ooren dicht. Toen bedacht zij dat zij zoo het klepje van de brievenbus niet zou hooren. Even later kwam Keetje terug met een brief, dien zij blij in de hoogte hield. —„Een paarse brief voor u, zeker van uw zus." Aan het haastig handstrek ken naar den lila brief merkte Keetje dat deze de verwachte was. — „Jammer dat uw zusters niet in 28 de stad wonen, dan had u een aanspraakje," zei Keetje, nog wat bqvegend om de kachel heen. „U zit veel te veel in huis." — »Er zijn treinen," zei Rie, teiwijl zij het couvert openreet. Zoodra ze alleen was las zij gretig den brief van Truida, maar al gauw liet zij teleurgesteld het volgeschreven velletje in haar schoot zinken. Zij had de zusters .gevraagd of ze een weekje kon komen logeeren. Verleden jaar had dat geholpen, voor een poos. Toen had Nico haar gemist en met vreugde had hij haar thuiskomst gevierd. Bloemen geurden haar welkom toe en gaven iets feestelijks aan de sombere huiskamer. En weken achtereen was hij hartelijk geweest, had zij genoten van zijn lief zijn, als van een têeren weerschijn van den gloed der eerste huwelijksdagen. In die koestering was haar hoop herleefd en haar goede wil om hun samenzijn harmonisch te maken. Later was hg wel weer vervallen in de oude gewoonte om elke tegenspoed te wreken op zijn weerloos geduldig vrouwtje. Maar 't was toch een oase van vrede geweest. 29 Nico's humeur greep weer Rie's gezondheid aan. En, was zij ongesteld, dan verweet hij haar dat haar altoos wat scheelde, dat zij keek als een slachtoffer en met haar somberheid den geduldigsten man het huis uit zou jagen, om elders te zoeken naar vroolijkheid. Nu had ze, om zelfbehoud, haar toevlucht tot haar zusters genomen. En daar schreef Truida nu dat zij haar vooreerst niet ontvangen kon. De meid was ziek naar huis, de werkvrouw kwam maar halve dagen, 't was nu onmogelijk, een logee te hebben. Tranen welden in Rie's oogen. Door een waas zag zij de donkere eiken meubels in de kamer, de groene planten in de serre, de sneeuw in het tuintjesvierkant, den blinden muur, die haar horizon begrensde, de grauwe lucht, waar trage vlokken uit neerzegen. De smart kropte in haar keel, moedeloosheid verlamde haar leden. Even snikte zij 't uit, de oogen in het zijden kussen van haar stoel, toen bedwong zij zich, bang dat de meid haar zou hooren. Maar Keetje had haar al gehoord. —„Mag ik even de kandelaars halen?" 30 zei Keetje, die altijd wel een voorwendsel wist om binnen te komen, „en het aschbakje en den koperen palmpot? Toch geen slechte tqding van uw zusters?" —„Slecht? Sientje is ziek en —" ; »Nou maar, dat zou ik mijn eigen niet zóó aantrekken. Sientje zal wel weer beter worden. —„Ik had belet gevraagd, ik verlangde zóo naar mijn zusters en nu kan ik er niet logeeren!" —„Nou met die onverwarmde treinen, in 't hartje van den winter! Tegen het voorjaar is 't veel beter voor u," troostte Keetje. „U moest.maar eens uw vriendinnen gaan opzoeken, u moet niet zoo in uw eentje zitten piekeren." —„Ik voel me als geslagen." —„Eerst een uurtje rusten, dat doen alle dames tegenwoordig." —„Slapen kan ik toch niet." Keetje drong aan, beloofde een heete kruik. Mevrouw zag zoo witjes en beefde van verdriet. Rie gaf toe en zocht de koestering van haar bed. De sneeuw viel nu met groote dwarrelvlokken in het tuintje, waar musschen, de vêertjes bol opgezet om de kou 31 zich te goed deden aan het brood, dat Rie niet had kunnen slikken. Even keek ze er naar terwijl zij zich ontkleedde. Toen de zachte bedwarmte ontspanning gaf vloeiden haar tranen. Haar eenig verweer was haar ontnomen. Hoe handelde een andere vrouw toch om de liefde van haar man te behouden? In romans flirtte zij met een ander om den echtgenoot jaloersch te maken. Maar dat kón Rie niet. Haar overgave aan den man, dien ze in het verheerlijkend licht van haar meisjes-illusie had gezien en wien zq nog, hoezeer hij haar teleurstelde, trouw aanhankelijk bleef, was te innig om plaats te laten voor spel van behaagzucht. Geen der weinige huisvrienden dacht er trouwens aan, haar het hof te maken. Nico was zeker van haar trouw: hoe hij haar leven ook vergalde, hem verlaten zou zij niet, dat wist hij en daar maakte hij misbruik van. Zoodra hij een vriendelijke bui had vergaf zij hem het slopend verdriet, dat haar kracht ondermijnde, als een vogeltje, na wind en regen, tevreden kweelend om wat zonneschijn. Als een moegeschreid kind viel zij 32 eindelijk in slaap, met tranen op de bleeke wangen. Toen zij de oogen opsloeg stond Keetje bij haar bed. Op een blaadje dampte een kop anijsmelk, die de meid haar drong, uit te drinken. Lusteloos stond zij op en kleedde zich om naar Jeanne te gaan. Keetje had gelijk: 't Was beter dat zij niet alleen bleef. Het sneeuwde niet meer en Jeanne zou wel thuis zijn. De koude lucht en de schelle sneeuw deden haar oogen zeer. Haastig, alsof zij haar huis ontvluchtte, liep zij over de rulle sneeuw, onder de grijze dreiging der lage lucht, tusschen de donkere huizenrijen, de kleumende handen saamgeklemd in de mof, die ze, als de wind aan kwam snerpen, beschermend hield voor haar bovenden mond. Pijn klopte in haar slapen en in haar hoofd onder het drukkend fluweel van haar hoed, haar mondhoeken trilden, zij voelde als een brandwond ergens diep in haar borst. Haar verdriet uitklagen bij Jeanne, in de gezellige kamer, waar 't warm en vriendelijk was, in Jeanne's handdruk sympathie voelen, in Jeanne's oogen bemoediging vinden, verder wou zij niet denken. 3 33 Jeanne was niet thuis. Zou zij een boodschap achterlaten, Jeanne smeeken, haar vanavond gezelschap te houden? Even stond zij besluiteloos. Maar neen, Jeanne met haar brooze gezondheid door de avondkou te laten komen om haar klachten aan te hooren leek haar al te zelfzuchtig. Wat nu? Naar Lou? Die wekte haar meestal op. Juist gleed er een tram aan, die haar naar Lou bracht. Maar weer werd zij teleurgesteld, 't Leek wel een straf voor haar kleinmoedigheid. Zij moest haar kruis alleen leeren dragen, vermaande zij zichzelve streng, terwijl de overvolle tram haar terugvoerde naar huis. Neen, niet aan Jeanne, die berusting preekte, niet aan Lou, die afleiding aanprees, moest zij haar leed klagen, maar hem, die haar geluk had beloofd. Maar hoe? Zij was bang voor hem geworden en hij zou haar niet laten uitspreken. Dan maar schrijven! flitste 't door haar hoofd. Als een vonk voelde zij die inval knisteren in haar pijnlijke hersens. Had zij zich niet steeds beter in brieven en 34 vooral in haar dagboek kunnen uiten dan in een gesprek? Keetje maakte de kamer gezelliger met licht en thee en toegeschoven gordijnen. En Rie schreef: Lieve Nico, als je nog van mij houdt, als er nog in je hart iets over is van de liefde, die ons heeft vereenigd, wees dan zoo ruw niet tegen mij. Ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek naar lichaam en ziel en dat prikkelt je dan weer, zoodat ik mij schaam voor mijn ellende en schuw word voor mijn man, die eens mijn liefste was. Ook ik was eens je liefste en ik heb je geloofd toen je mij beloofde dat je liefde voor leven was en eeuwigheid. Zeg wat je van mij verlangt en ik zal het volbrengen. Ik wil alles doen om ons bedreigd geluk te redden van den ondergang, maar overwin dien stagen wrevel, die de sfeer vult met onvrede, zoodat mijn thuis geen heiligdom meer is, zoodat ik naar mijn vroeger thuis, waar mijn leven wachten was, ga teiugverlangen. Misschien ben ik te eenvoudig om je te boeien, misschien zou er meer invloed van mij uitgaan als ik coquet en wereld- 35 wijs was. Maar vergeet niet dat mijn stille eenvoud je eens, nog niet zoo lang geleden, bekoorde — vergeet ook niet dat ik met hoop en vertrouwen mijn leven in je handen lei. Ik had je lief en nog is mijn liefde niet gestorven onder mijn teleurstelling. Ik wil, ik moet gelooven aan je liefde om niet te bezwijken onder mijn onverdiende smart. Dat die smart onverdiend is kan mij niet troosten. Maar misschien heb ik je ook teleurgesteld, had je van mij meer verwacht dan ik bleek je te kunnen geven. Als dat zoo is, vergeef mijn onwillekeurige schuld. Laat ons eikaars fouten verdragen, straf mij niet voor een waan van je verbeelding. Nog zijn mijn armen voor je open, maar laat het geen vluchtig passiemoment zijn, dat ons vereenigt om ons eenzamer te maken zoodra het voorbij is. Lieve liefste Nico, ik smeek je, mij nooit meer te kwetsen met booze woorden, maar lief te zijn voor je arme vrouw, die meer niet noodig heeft dan de koestering van je teederheid. Terwijl Rie schreef dropen haar tranen op het papier zonder dat zij het be- 36 merkte. Zonder het over te lezen schoof zjj het briefje in een couvert. Even stond zij er besluiteloos mee in de hand. Waar zou zij het neerleggen, dat Nico het nog vanavond zou lezen? 't Was Zaterdag, dan kwam hij altijd een uur later dan gewoonlijk thuis van zijn vriendentafeltje in de sociëteit. Zouden die vrienden een slechten invloed op hem uitoefenen? Hij had haar wel eens verteld van hun cynische levensbeschouwing. Zouden die hem ophitsen ? Zouden die ook zoo ruw optreden in huis? O als die brief Nico verteederde! Hoe was zij niet eerder op die gedachte gekomen? 't Leek wel gek, *te schrijven aan haar eigen man. Ja, zoo vervreemd waren ze al van elkaar dat zij haar heil moest zoeken in een brief. Maar had zij de ware woorden wel gevonden? En moest zij er niet nog wat bijvoegen ? Neen, zij kon het met tranen bevlekte briefje niet overlezen. Zou hij haar niet berouwvol te voet vallen, eer hij het uit had ? Zou zij hem dan niet opheffen in haar armen en alles vergeven? En zouden zij geen nieuw leven beginnen vol stralende liefde? S 37 Toen hoorde zij den sleutel knarsen in het slot van de huisdeur, Haar hart bonsde van schrik en het briefje verborg ze in haar blouse. Gemelijk, met een koelen groet, kwam Nico binnen. Rie's beschreide oogen en de scherp afgeteekende blosjes op het matte wit van haar wangen prikkelden hem, wijl zrj hem beschuldigden. De moed, hem het briefje te geven ontzonk haar. Beklemd en verlegen, de oogen neergeslagen, bukte ze om in de kachel te poken. Terwijl zrj bukte ritselde het papier in haar blouse. Toen zij zich oprichtte zag zij Nico's donkere frons en hoorde zrj hem zeggen met zijn gebiederss tem: —„Geef hier dien brief, dien je in je japon bergt! die zal zeker niet van je zuster zijn." Even keken haar droeve blauwe kinderoogen hem verschrikt aan. Toen, zonder een woord te uiten, reikte zij hem den brief, lichtte de portière op en verdween door de klankloos opengeschoven suitedeur. In de donkere onverwarmde kamer zeeg ze in een stoel neer. Zrj dacht er 38 niet aan, het gaskroontje aan te steken. In duisternis en koü wachtte zij af wat er nu zou gebeuren. Haar keel bonsde, haar ooren ruischten als schelpen, door de branding op het strand geworpen en vol nog van de klacht der zee. Als Nico lachte om haar brief? 't Was haar alsof ze er van zou sterven. Toen werd de deur opengeschoven en kwam Nico binnen. — „Rie, ben je hier?" Zij kon niet antwoorden, zij dorst zich niet te verroeren. Wel klonk zijn stem héél anders dan zooeven. Maar toch bleef zij, half bang, half hoopvol, met wijdgesperde oogen staren in het donker, tot Nico, die haar had gevonden, aan haar voeten knielde en, heesch van ontroering, zei: — „O liefste! kan je mij vergeven? Ik ben een bruut, ik maak je ongelukkig. En toch houd ik van je. Te goed ben je voor mij, te zacht, te toegevend. Nu heb ik weer je dag bedorven — en zoo bederf ik je heele leven met mijn ellendig humeur. Ik had je louter vreugde willen geven en nu geef ik je enkel .tranen." 39 Hij verborg zijn hoofd in haar schoot en snikte. Zacht gleden haar vingers over zijn haar. Toen stond hij op, lichtte haar op in zijn armen en trok haar op schoot. Als een doodmoe kind vlijde zrj het brandend hoofd aan zijn borst. En zij zuchtte van zaligheid toen zijn lippen haar oogen kusten, haar arme roodgeschreide oogen, die hij zoo smartelijk had doen weenen en die hij weer zou doen weenen, als de ontroering van zijn vluchtig berouw verneveld zou zijn. — „Nooit weer zoo, Nico?" smeekte zij, bevend in zijn armen, onder den regen van zijn kussen. — „Nooit, neen, nooit meer, mijn lieveling!" Stil! nu van 't oogen blik genieten. — Morgen kwam de oude ellende weer. 40 IV EEN HERINNERINGSDAG. Met aarzelende vingers, eerbiedig, als raakte ze een reliek aan, streelde Rie de vouwen van de oude meisjesjapon, die ze uit een doos te voorschijn haalde. Voorzichtig, om de verlegen stof niet te scheuren, kleedde zjj zich in den jongemeisjestooi, roomkleurig en fleurig bestrooid met roode roosjes, uit de mode van garneering en snit. Even een blik in den spiegel. — Ja, zij kon het wel zien dat zij tien jaar ouder was geworden! Toen ging zij zich, in de voorkamer, op den divan uitstrekken, om zich te wijden aan herinnering. Zij had niet thuis gegeven: dezen dag wou zij niet ontwijd zien door kennissen. Buiten 41 straalde de gouden zomerdag, maar zij schoof de donkere gordijnen voor de lichte vensters. Deze kamer leek zoo weinig op die van Nico's eerste bezoek. Den heelen morgen had zij, zooals toen, aan het strand doorgebracht. Zij was toen door influenza verzwakt en had zeelucht noodig. Na de koffie zou zij weer gaan. Toen was Nico gekomen. 't Was haar aanstonds geweest alsof zrj hem herkende. Waar had zij die donkere fluweeloogen, dat matbleek hartstochtelijk gezicht, omkruld van blauwzwart haar, meer gezien? — In een vorig leven? Al vóór drie uur was hij gekomen, want een kennis had hem gewaarschuwd dat Rie morgen en middag naar het strand ging. Het gesprek werd zóo boeiend dat ze elkaar verlegen aankeken toen de klok vier uur sloeg. — Er werd gebeld. Als Nico — maar dat kón niet gebeuren! Hun wegen waren gescheiden voor eeuwig, nooit zouden ze elkaar wederzien* In de straat draaide een orgelman een vroohjk operettewijsje af. Dien middag had er ook een orgel in de straat 42 gespeeld en Nico had den man een handvol centen toegeworpen om hem te verwijderen, wijl de luidruchtige deun hinderlijk klonk in het gesprek. Wat was toen alles gauw gegaan, hun verloving, hun huwelijk, als in een droom van Hef de en geluk! Eiken zomer vierden zij samen dien dag van de eerste ontmoeting met lievelingsbloemen, die ze elkaar gaven, met een buiten wandeling of een rijtoer. Tot twee jaar geleden — toen had zij er wel aan gedacht, maar hij niet. Toen hij, aan het ontbijt, de tuberozen vond, waarmee zij hem verrastte, keek hij verwonderd, begreep hij niet dadelijk waarom hij bloemen van haar kreeg. Toen had hij haar wel gauw berouwvol omhelsd en een bos rozen voor haar gekocht. Maar de teleurstelling was in haar borst blijven schrijnen en er was angst gedonkerd in haar,geluk. Verleden jaar was er geen sprake meer van bloemen. Toen wist zij dat hij haar niet langer liefhad, dat hij verliefd was op een andere vrouw. En zoodra hij zijn vrijheid terugvroeg, had zij hem die teruggegeven. Maar zij kon 43 geen nieuw leven beginnen. Later beschuldigde zrj haar lafheid, vergetend hoe zij, uitgeput door een langdurig ziekbed, de kracht had gemist om te strijden voor de armzalige rest van haar eens zoo stralend geluk. 't Was Nico zoo licht gevallen, die andere te naderen, terwijl Rie machteloos op haar rustbank lag en, toen alles al beslist was, zijn weerlooze vrouw de toestemming af te dwingen tot de ontbinding van een huwelijk, dat geen waar huwelijk meer was. Neen, het gelukte Rie niet, dien beloftezonnigen zomerdag van tien jaar geleden op te roepen. Een tikje aan de deur verstoorde haar gemijmer. —„Mevrouw, ik ga even boodschappen doen," riep de hospita, morrelend aan de anders nooit gesloten deur. Toen de huisdeur dicht bonsde voelde Rie haar alleen zijn in deze woning, die de hare niet was, als iets hinderlijks. Bang was zij niet. Eiken Zondagavond ging de hospita met'de kinderen naar haar ouders. Dan voelde zrj zich veilig omdat zij wist dat er niet gebeld zou 44 worden. Zou zrj maar niet liever uitgaan, op een bank in het bosch gaan zitten? Neen, 'zij was moe van haar morgenwandeling aan het strand. Alleen daarvan? Neen, van haar eenzaam leed, dat zrj niet te boven kon komen. Zij schoof de gordijnen half open, zoodat er wat zonnegoud binnen vloeide. Op straat zag zij kleine meisjes touwtje springen; zrj zongen er een liedje bij. Roze, wit en blauw, fleurden de vroolijke zomerjurkjes de grijze straat op. De kleine Nellie was de aardigste met haar bloemegezichtje. Acht jaar — zoo oud zou nu haar Beatrice zijn geweest. Maar, te zwak voor het leven, had haar kind negen dagen gekwijnd en was toen gestorven. Hoe troostvol zou 't nu zijn als het kind was blijven leven, hoe had het haar naam eer aangedaan! Ook deze vreugde was haar ontzegd. En de troostreden, waarmee haar verstand haar hongerend hart paaide: het kind van gescheiden ouders krijgt haar rechtmatig deel van huiselijk geluk niet, kon haar niet altoos tot berusting brengen. Zij benijdde de arme weduwe, die de mooiste kamers van haar boven- 45 huisje moest verhuren om met haar kinderen te kunnen leven, maar die haar kinderen mocht koesteren en blij zijn met haar moederschap. Kom, zij moest maar wat gaan naaien, voor de vluchtelingetjes, dan was deze dag niet heelemaal verloren. Even voorzichtig als zrj haar had aangedaan trok zij de in de vouwen versleten meisjesjapon uit. Toen zij, om haar te bergen, het deksel van de doos lichtte, ontroerden haar de onder een krippen sluier geborgen kinderklêertjes. Zrj lei er de roosjesjapon bovenop en kleedde zich om goed voor jurkjes te gaan koopen. Zij wist een winkel in de buurt. — „Zeker voor uw dochtertje?" vroeg de juffrouw achter de toonbank. Was dat maar waar! Hoe vlug en vroolijk zou zij naaien voor haar eigen kind! Nu deed zij het voor vreemde kinderen. Een droeve trek trilde om haar mond. — „Voor de vluchtelingetjes, wat aardigs, waar zij blij mee zijn." —„Mag het een ouderwetschpatroontje zijn? Dan heb ik wel wat voordeeligs voor u." 46 De coupon gebloemd neteldoek deed haar denken aan haar lieve meisjesjapon en aanstonds kocht zij de luchtige stof. Thuis begon zij jurkjes te knippen. Eindelrjk kwam de hospita terug en klopte. — „O mevrouw," begon ze opgewonden te vertellen, „daar hebben ze, in de buurt, een leeg huis ingericht voor de vluchtelingen en nu is er een arme vrouw met een pasgeboren kindje en daar was niet op gerekend en daar vragen ze nu van alles voor. Mijn vriendin heeft haar wieg geleend, maar er zijn geen lakentjes, geen kleertjes. Zou u daar ook aan kunnen helpen?" Rie richtte het hoofd op van haar naaiwerk en keek de juffrouw onderzoekend aan. Zij begreep dat de juffrouw in de doos had gesnuffeld, nieuwsgierig de kinderklêertjes betast en bekeken had. — „Nou ja, 't kon zijn dat u nog wat bewaard had. Ik heb mijn luiermandal lang aan mijn zuster overgedaan." — „Maar juffrouw, hoe weet u dat ik nog kindergoed bezit?" De juffrouw kleurde zoo rood als de rozen op haar hoed en begon hakkelend 47 te vertellen dat zij, laatst, met kamerdoen, een kinderhemdje had gevonden naast die groote doos onder de linnenkast. Zwijgend nam Rie de meisjesjapon uit de doos. — „Hier is al wat ik heb," zei ze zacht, „wiegelakentjes en sloopjes en luiers en klêertjes. Wil u de doos gaan brengen of is ze u te zwaar?" — „Gaat u zelve niet mee kijken? Stel u voor! zeven uur had die vrouw geloopen, toen is ze onderweg bevallen, wonder dat ze nog leeft!" Rie hielp de juffrouw de zware doos 'de steile trap afdragen, met het gevoel alsof ze het doodkistje van haar kind droeg. Jarenlang had zrj de teêre vergeelde klêertjes bewaard en geliefkoosd. Nu gingen zij naar een vreemd kind. Aan het venster keek zij tot den straathoek de juffrouw na, die, blazend en blozend, zwoegde met de zware doos. Toen boog Rie het hoofd weer over haar naaiwerk alsof er niets bizonders was gebeurd. Tranen zwollen in haar keel en doorvlijmden haar oogen, maar schreien deed zij niet. 48 Zou zrj morgen geen spijt krijgen van haar offer? Die arme vrouw kon het niet waardeeren. Meer, oneindig meer dan het penningske van de weduwe had zij gegeven. En wie besefte wat die vergeelde relieken beteekenden vóórhaar? De juffrouw kwam terug met een druk relaas. De kinderen, twee meisjes, slopen, hun moeder achterna, de kamer in, bevingerden de gebloemde stof en bedelden om jurkjes voor haar poppen. Eindelijk was Rie weer alleen. Zij dacht aan Ibsen's Brand, die zijn vrouw dwong, de klêertjes van het gestorven kindje af te staan aan een bedelares. Geen mensen had haar gedwongen. Bij de overburen jankte een gramofoon. Auto's raasden voorbij met oorverscheurend getoeter. Ja, er schoot nog wel een lapje over voor poppejurkjes voor de kinderen. Eerst die maar maken, dan konden zij er morgen haar poppen mee tooien voor den Zondag. Tranen befloersden haar oogen, maar hard wreef zij ze weg en naaide haastig voort. Eindelijk werd het laat en stil. Zij 4 49 borg haar werk op, ontkleedde zich en dompelde haar kloppend hoofd in koel water. De herinneringsdag was voorbij. Maar morgen kwam er weer een dag en dan weer éen en weer éen. En eigenlijk waren ze alle herinneringsdagen. Als zij zich nu maar in slaap kon schreien! Maar met droge snikken woelde zij op haar bed, den mond verborgen in het kussen, om de juffrouw niet wakker te maken — tot ze eindelijk naar haar slaapmiddel greep. 50 V VOOE ZONSONDERGANG. Boos was Liny van Greta heengegaan. Greta had haar-beleedigd, 't kon niet meer goed worden — neen, nooit meer! 't Was jammer van de vriendschap, maar nu moest het toch uit zijn voorgoed. Zij hadden wel eens meer gekibbeld — Greta was heftig, een driftkop en Liny voelde alles pijnlijk en diep. Maar Liny hechtte zich zoo sterk aan de weinigen die zij liefhad en telkens had zij Greta haar uitvallen vergeven. Wel begréép Liny dat zrj meer om Greta gaf dan Greta om haar — maar met een zucht berustte Liny. Hoe kon 't ook anders? Greta, met haar mooi frisch gezichtje, haar vroolijken lachmond, haar welige 51 zwarte krullen, had een heele hofhouding van vriendinnetjes, van vriendjes later ook, een gezellig thuis, een onbezorgd leventje én op school én in huis. Liny met haar fletse wangen, haar bleeke lippen, haar dun aschblond haar, trok niemand aan, meisje noch jongen. En Liny voelde 't als een weldaad dat Greta haar had uitverkoren tot vriendin. Zaliger dan het ontvangen dunkte Liny het geven. En mild gaf zrj Greta, de verwende, die meer van ontvangen dan van geven hield. Liny had niet veel, maar als klein meisje al spaarde zij de vruchten van haar dessert, de chocolaadjes en plaatjes, die zrj kreeg voor Greta. Vond Greta een boek mooi dat Liny haar leende, gul gaf Liny het haar cadeau. Aan het strand zocht zij schelpen, in het duin, viooltjes voor haar vriendin. Trouw hielp zrj haar met haar huiswerk, overhoorde haar lessen, gaf al haar sympathie, blij dat Greta zich verwaardigde, die aan te nemen. In haar eentonig leventje, tusschen een ziekelijke moeder, die weinig zijn kon voor het gezin en een gemelijken vader, die het stille kind nooit een vriendelijk woord gaf, was Greta Liny's 52 eenige zonnestraal. Eens zou Greta wel trouwen en dan zou alles anders worden, maar daaraan dacht Liny nog niet. Tien jaar waren zij al vriendinnen, En Liny had nooit gedacht dat zij Greta zou verliezen — om een woord. Maar nu was Greta al te wreed geweest. — „Jij trouwt natuurlijk nooit, jij bent veel te leelijk," had het mooie meisje gezeid, „dat sluike piekhaar, dat tanige teint, en je kijkt zoo zielig, daar houden de jongens niet van." O Liny wist wel dat het waar was, maar waarom verweet Greta haar de leelijkheid, waaronder het schoonheidlievend meisje zelve zoo moest lijden? En hóe kon Greta, die wist hoe Liny het thuis had, haar den weemoed van haar oogen, dat „zielig kijken" verwijten? 't Was harteloos. En met vaalroode blosjes van woede op het gelig bleek van haar wangen haastte Liny zich naar huis. Aan de koffietafel moest ze een zeurig verhaal van haar moeder over de meid aanhooren. Rika werd zoo lui, het werk bleef ongedaan, natuurlijk, altijd aan de deur praten met Jans van de 53 buren en gekheid maken met den slagersjongen. En als je aanmerking maakte, dadelijk een brutaal antwoord — Liny verkruimelde haar brood, dronk dorstig haar melkbeker leeg, ging zoo gauw mogelijk naar haar kamertje. Haar oogen brandden, haar keel klopte, terwijl zij driftig de boeken uit het rek griste, de platen van den wand trok, de vaasjes van den schoorsteen greep, in haar linnenkast grabbelde naar de zijden zakdoekjes, den kanten kraag, het fleschje odeur, die Greta haar met haar verjaardagen en Sint-Nicolaas had gegeven. Niet3 wou zij meer van haar behouden! Greta moest nu maar de gevolgen dragen van haar hatelijke woorden en goed begrijpen dat de vriendschap dood was. Telkens vond zij nog een klein geschenk. En het inpakken hield haar een poosje bezig. Leeg gaapten de moeten der platen op het behang, scheef zakten de gedunde rijen boeken op het rek. Het pak lag klaar, haar vingers trilden te erg om er een briefje bij te schrijven. En opeens wierp zij zich voorover op haar bed, en snikte 't uit, alsof 't haar nu pas bewust werd dat zij haar heer- 54 lijkst bezit had verloren. Vlekkerig roodbehuild, met gezwollen oogleden, keek haar treurig gezicht haar in den spiegel aan, toen ze eindelijk opstond. Waarom was ze ook zoo leelijk? kreunde 't in haar hart. Maar Greta had toch van haar gehouden, waarom dan nu opeens niet meer? Had zij zich laten opstoken door dat nuffig nichtje, wier spottende blik Liny niet was ontgaan? Die logeerde nu bij Greta en leek veel invloed op haar te hebben. Met haar geaffecteerde stem zou die wel zeggen, als het pak kwam: — „Net het afgaan van een ouderwetsch engagement, zeg, wat een mal sentimenteel kind, die Ljny! En er is niet eens een briefje bij." Ja, Liny zou een briefje schrijven, waardig en kórt. Haar hand beefde niet meer. Haastig greep zij naar papier en pen. — „Je begrijpt zeker dat het uit is met onze vriendschap. Ik dank je voor wat je voor mij bent geweest. Moge 't je goed gaan. Vaarwel voor altoos." Ziezoo, meer met, dit was voldoende. Wat zou ze er boven zetten? Lieve Greta? Neen, zij vond haar niet meer 55 lief. 't Moest zoo maar blijven. Ook niet Liny onderteekenen, neen, voluit haar naam, als voor een vreemde: Adeline Prins. Hoe kreeg zij het pak nu weg ? Rika kon natuurlijk niet uit nu, vanavond dan. — Maar dan vroeg Moeder tekst en uitleg en kreeg zij nog inplaats van een troostwoord: — „Bedenk wat je doet, gooi zoo gauw niet weg wat je hebt. Waar twee kijven hebben beiden sohuld." Neen, zij moest zelve maar even het pak naar den bode brengen, dan had geen mensch er iets mee te maken, 't Zou wel een week duren eer Moeder verwonderd vroeg: „Komt Greta niet meer?" Maar nu kon zij er nog niet tegen. Zij moest alleen zijn om haar leed te dragen. Vlug verwisselde zij haar grijze rok met een zwarte, spelde haar zwarten hoed op. In het zwarte mantelpakje zag zij er uit als in den rouw. Zij voelde zich ook in den rouw over Greta, want Greta was nu dood voor haar, érger dan werkelijk gestorven. — Dan zou Liny bloemen op haar graf hebben 56 gebracht en haar aandenken geïdealiseerd. Het groote pak woog haar als lood, zrj kon het bijna niet torsen. De wagen van den bode stond juist voor de deur van het bestelkantoor; Liny kon aanstonds het zware pak afgeven. Was 't enkel daarvan dat zij zich zoo loom voelde? Moe sleepte zrj zich naar het plantsoen, waar zij meer neerviel dan ging zitten op een bank. Laag en effen drukte de zoele najaarslucht op de gelende kastanjekruinen, zwaar als een grijs gordijn, dat den hemel afsloot van de aarde. Dof rommelde de donder in de verte en groote regendroppels vlekten het bestoven groen van de bank. Straks zou de bui haar wel naar huis drijven, maar zoolang mogelijk bleef zij maar hier. Zij zag er tegen op, weer in haar kamertje te zitten, waar zij zooveel heerlijke uren met Greta had doorgebracht. Was 't wel zoo heerlijk geweest? twijfelde zrj nu. Haar moegeschreide oogen brandden nog en haar wangen vlamden van woede, haar lippen trilden en krampachtig balde zich haar hand. Had zij Greta niet altijd 57 anders gezien dan zij nu bleek te wezen? Had zij zich niet vastgeklemd aan die vriendschap als een drenkeling aan een reddingsboei — omdat zij zwak was en bang onder te gaan in de grauwe zee van haar eenzaam en vreugdeloos leven ? Haar haat wierp onbarmhartig schel zoeklicht op het verleden van haar vriendschap. Nu ruischte de regen bij stroomen door het ijl gebladerte van den kastanje. Een wilde wervelwind stak op en dwong Liny, naar huis te vluchten. De druipnatte kleeren en schoenen voor droge verwisselen gaf even afleiding. Toen greep zij naar een boek, zij wóu flink zijn en die ellendige gebeurtenis vergeten. "Was Greta zóóveel tranen waard ? Duizende meisjes leefden wel zonder vriendin — waarom zou zij er niet aan wennen? Maar zij reikte tevergeefs naar de bundels van Alfred de Musset, van Paul Verlaine, van G-eorges Rodenbach, naar Le Trósor des Humbles van Maeterlinck. Wist zij dan niet meer dat zij die boeken had teruggezonden aan Greta, van wie zij ze gekregen had ? Dan maar 58 wat anders. Een boekje vol spreuken: — In elke vriendschap, in elke liefde is er éen die kust en de ander die de wang geeft om zich te laten kussen. Ja, zoo was 't! En zij, dwaas aanhankelijk kind met haar naar liefde hongerend hart, was nog blij geweest dat zij de koele wang mócht kussen die haar genadig werd toegewend. De bui was voorbij. Het grijze gordijn, in regen opgelost, had plaats gemaakt voor frisch hemelblauw. Een zonnestraal vonkelde op een glazen vaasje, waar wat herfstseringen in blankten. De zon stond al laag, ja, 't was toch ook al bijna October. De dagen kortten, het zou gauw avond zijn. Koel, na de bui, drong de lucht in Liny's kamertje, speelde in haar warrig haar en streelde haar gezicht, dat niet meer gloeide van drift, maar bleek zag van droefheid. Een venster aan de overzijde van de straat werd opengeschoven en een gouden weerschijn viel op >het behang en belichtte de leege moet van éen der weggezonden platen en daarnaast,'den scheurkalender, die Tante Suze Liny 59 gegeven had. Onwillekeurig keek zij naar de spreuk: „Laat niet de zon ondergaan over uw toorn." En 't schoot Liny te binnen hoe, onder den indruk van die spreuk, zij meer dan eens, als schoolkind nog, vóór zonsondergang, zich was gaan verzoenen met Greta, om niet boos op elkaar den nacht te beginnen. — — „Liny! Liny! waar zit je toch?" hoorde zij Vader roepen aan de trap, ongeduldig alsof hij al meer had geroepen. Zij haastte zich naar de huiskamer, waar het eten al was opgediend en zij met een standje van Vader en een klacht van Moeder ontvangen werd. Na 't eten werd het haar te eng in de kamer, waar Moeder, altoos bang voor kou vatten, de vensters gesloten had. Was 't een bijgeloovige angst dat Greta kwaad kon overkomen nu zij, voor het eerst, de oneenigheid niet hadden bijgelegd vóór de schemering, die haar het huis uit dreef, de straat op, de richting van Greta's woning uit? Neen, wat ging zij nu doen? Automatisch brachten haar voeten haar, uit gewoonte, die kant wel uit, maar zrj 60 was toch niet van plan, de verloren vriendin, met wie zij gebroken had, te gaan smeeken, weer goed op haar te worden? Zrj haalde de schouders op en glimlachte bitter, terwijl zij met trage schreden langs de natte straten naar huis terugkeerde. Zij had den sleutel al in het slot gestoken toen zij haastige stappen hoorde en een welbekende stem. Bleek en ernstig stond Greta naast haar, vroeg of zij haar nog even spreken mocht. — „Wat hebben we elkaar nog te zeggen?" meende Liny stug, maar innerlijk ontroerd. — „Laat me even binnen," drong Greta aan. In het heiligdom van haar eigen kamertje wou Liny Greta niet laten. Zij gingen in het spreekkamertje, terzij van de gang. — Ik heb je vreeselijk beleedigd," zei Greta, „ik begrijp dat je niets meer van mij wete'n wil, ik heb 't verdiend — Maar ik wou je zeggen, vóór den nacht, dat ik spijt hpb van mijn leelijke woorden en dat ik je altijd dankbaar zal blijven voor je lieve vriendschap, al zie 61 ik je nooit weer, want dat heb ik verdiend." Zij waren blijven staan. Bood bescheen de dalende zon Greta's bleek gezichtje en de tranen in haar donkere oogen. Liny zweeg. Zij was niet boos meer. Een warme stroom van liefde doorvloeide haar. Nu had Greta den eersten stap gedaan. En was 't niet zalig, te kunnen vergeven, weer te mogen hef hebben? — „Nu ga ik maar — wil je mij geen hand geven?" zei Greta deemoedig en zacht. Opeens voelde zij Liny's armen om haar hals. — „Kom mee naar mijn kamertje," snikte Liny. Achter de huizen verdween de zon. 62 VI. VISITE. Pauline liet de zijden blouse, die zij aan 't borduren was, sneeuwwit op het dofzwart van haar rouwjapon, met een zucht in haar schoot vallen. Haar oogen waren moe geworden, haar gedachten ook, die even bezig waren geweest als haar nijvere vingers, 't Werd ook al schemerig, hoewel 't nog niet laat was. Zeker een Maartsche bui in aantocht. Verstijfd van het lange zitten bij het venster, dat, ondanks het wollig tochtgordijn, koude lucht binnenliet, richtte zij zich op, liet haar werk op de rustbank neerfladderen, bleeke vlek op het donker fluweel. Even rekte zrj zich uit, stak onder het koperen keteltje het 63 gasstel aan voor theewater, rakelde het smeulend vuur op in het haardje tot het mica rood gloorde, liep toen de suite op en neer. Van de voorkamervensters met hun vervelend uitzicht op de eentonige huizenrij en de smalle streep luchtgrijs er boven, tot het serretje, achter de slaapkamer, met dat troosteloos somber uitzicht op de muren en enge strookjes tuin met groene kolenhokken, waar waschgoed flapperde in den wind en magere struikjes armelijk kwijnden tusschen grint en gras. Maar weldra werd zij dat heen en weer gedrentel in de kamers moe. Het water in het koperen keteltje blies driftig wasemwolken uit. Zij zette thee en schoof haar gemakkelijkst mijmerstoeltje bij het vuur, met een hevig verlangen naar gezelligheid. Als er nu eens bezoek kwam, een lieve vrouw met een zachte stem, die hartelijke woorden zei! Maar zoo eene kende zij niet. Liep een bezoek niet meestal uit op teleurstelling? Hoe kwam de algemeene opinie er toch aan dat de vrouwen zacht en fijngevoelig zijn? Soms bracht een kennis haar bloemen 64 mee. Dat was wel vriendelijk en Pauline had altijd veel van bloemen gehouden. Maar, als een wesp tusschen die bloemen, stak plots een woord haar in het gesprek. — „Waarom," had de verwende, in weelde levende Emilie verwonderd gevraagd, „ben je op kamers gaan wonen en in zoo'n burgelijke straat? Heb je geen last van je hospita en is het eten van den kok niet onsmakelijk? Een huisje met een dienstbode zou toch prettiger zijn." — „Ik begrijp niet," had Louise gemeend, „dat je weer in de stad bent gaan wonen. Je had een prettig huisje met een badkamer, een logeerkamer, een tuin, op een netten stand. Neen, als ik mij had moeten verminderen, was ik op een hef rustig dorpje in den Achterhoek van Gelderland gaan wonen. Daar kan je spotgoedkoop een aardig huisje krijgen met een flinken tuin. Je houdt zooveel van bosch en hei, je had weer een eigen interieur, je kreeg daar ook wel kennissen." Carla had 't zoo druk met uitgaan dat zij niet wist hoe zij nog tijd had 5 65 kunnen vinden om bij Pauline te komen. flJe woont ook zoo ver, zeg! En neem nu een goeden raad van mij aan, Pau, zoek afleiding en ga weer eens uit. Comedies en concerten fleuren je weer op, 't haalt je eens uit je getob en gepieker. Je hebt Jan nu wel lang genoeg betreurd." Neen, zij moest maar niet naar bezoek verlangen, vermaande Pauline zichzelve, terwijl zij eenzaam haar kopje thee dronk. Meteen klonk fel hard de bel. Zou nu toch — ? Even bleef zij luisteren maar een automobiel raasde juist voorbn, met een schrillen langgerekten gil, als van een dier, dat geslacht wordt, zoodat zij de stem der bezoekster, aan de voordeur, niet kon onderscheiden. Betsy deed haar bont los, maar hield haar zwaren zwartfluweelen mantel aan, wijl zij beweerde, weinig tijd te hebben. Kort na Pauline weduwe geworden, wijdde zij zich aan philanthropie en vond daar bezigheid en troost in. n't Was gisteren," zei Betsy, „een droeve herinneringsdag voor mij: twee jaar ben ik nu al alleen. Maar de Heer 66 heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Ik zal niet morren. Mijn lieve man zal niet meer tot mij komen, maar ik zal gaan tot hem." — „Dat is een troostrijk geloof," zei Pauline. Betsy zuchtte zwaar en dronk een teugje van haar thee. Even benijdde Pauline Betsy om haar geloof, maar toen zij de fletsgeweende, roodomrande oogen in het geligbleek gezicht van Betsy zag, twijfelde zn toch aan haar berusting. „Ja, dat is het," zei Betsy met nadruk, „alleen aan den voet van het kruis is de ware vrede te vinden. Och! Paul" — en haar kille glacé-hand omklemde de warme hand van Pauline, die op de bank naast haar was komen zitten, „ik heb toch zoo met je te doen dat jij dien troost niet kent, je mist zooveel en" — — „Geloof is een gave/' zei Pauline om het preekje af te weren. — „Ja, Pau, maar je moet er om bidden, doe je dat ook wel?" — „Och! Betsy, ik heb zooveel gebeden en mijn gebeden zijn nooit verhoord." 67 nDat was dan zeker voor je bestwil. De Hemelsche Vader weet wel wat goed is voor zijn kinderen; uit lust tot plagen kastijdt Hij ons niet, maar even als het goud in het vuur wordt gelouterd, wordt de mensoh veredeld door leed. ( — „Er is ook leed, dat niet veredelt, zei Pauline bitter. En zij herdacht de smart, waarmee de ontrouw van Jan haar huwelijksleven vergiftigd had. — „Dan ligt dat aan ons," verklaarde Betsy hard en beslist, „God geeft kracht naar kruis en" — Pauline voelde zich niet sterk genoeg om dit gesprek vol te houden. Afleidend bood ze een tweede kopje thee aan, maar Betsy bedankte en zei: — „Je zonde was menschenvergoding, Pau, daar móest de Hemelsche Vader ie wel voor straffen." Neen, over haar liefde voor Jan kón Pauline niet spreken met Betsy. — Je moest je niet zoo opsluiten in je verdriet, Pau," begon Betsy weer, doe ook eens wat voor anderen. " — „Dat doe ik toch, wat ik nu werk is voor mijn nichtje Elly." Betsy het een minachtenden bhk over 68 de geborduurde ranken op de blanke blouse glijden. — „Nu ja, zoo'n wuft en wereldsch werkje, daar maak je je nichtje maar ijdel mee, je moest je aan degelijker arbeid wijden." Éen prikkelende blos van ergenis steeg Pauline tot het voorhoofd. Zij kreeg lust, Betsy de deur te wijzen, maar gewend, zich te beheerschen, zei ze alleen maar: — „Weet je wat van mijn werk af? Omdat ik mij niet aansluit aan je bonden en vereenigingen, omdat ik geen lust heb in vergaderingen bij te wonen, denk je dat ik niets nuttigs uitvoer." — „Zoo, naai je wel eens wat voor arme menschen? dat valt me mee," zei Betsy vriendelijker. Meteen stond zij op, lei beschermend de hand op den schouder van Pauline en verzocht: — „Laat me eens kijken." — „Ik heb juist gisteren wat kindergoed verzonden." — „Zoo? Werken en bidden, Pau, dan zal de Heer je wel vrede schenken. Misschien wordt je toch nog gelukkiger nn je alleen bent dan met je man. 69 Arme Pau! Ik ben wel boven jou bevoorrecht, mijn herinneringen zijn heerlijk, louter liefde en trouw. Maar nu moet ik gaan, om vijf uur heb ik vergadering." Toen Pauline Betsy had uitgelaten en de steile trap moeizaam, met bevende knieën, weer was opgeklommen, het zij zich vallen in haar mrjmerstoeltje, bij het roodglorend haardje, het kloppend hoofd achterover in het zachte kussen. Maar zij werd niet warm bij het vuur van haar eenzamen haard, 't Was of Betsy een atmosfeer van kilheid had achtergelaten in het vertrek. Met éen woord had zij Betsy den waan van Jacobs trouw kunnen ontnemen en zoo zich wreken over de eigengerechtigheid van de vrouw, die zich hoog verheven voelde boven haar. Zij had het niet gedaan en nooit zou zrj het doen. 't Was al tien jaar geleden. Pau was nog een jong meisje, Betsy was al getrouwd. Toen had Jacob, de vrome degelijke man ven Betsy, Pau het hof gemaakt. Pau had het schertsend opgenomen als een even onhandige als onschuldige flirt. Maar toen 't niet bij vleiende woordjes bleef, toen hij haar, 70 schijnbaar toevallig, telkens ontmoette als zij wandelde en hij haar geschenken wou geven, was zij teruggedeinsd, had hij, verlegen, de oogen neergeslagen om haar weigering. — „Trotsche Pau!" had hij benepen gelachen, „ik vraag je immers niets meer dan een glimlach in ruil!" — „Je zou niet willen dat ik 't aan Betsy vertelde en ik neem geen cadeautjes van heeren aan." Maar nog had zij de man van Betsy niet gewantrouwd. Op een donkeren zoelen zomeravond had hij haar toen eens thuis gebracht. In het verlaten plantsoen, waar zij door moesten, had hij haar, zonder éen woord te uiten, verradelijk onverwachts in zijn armen gegrepen en brutaal, hartstochtelijk gekust. Verontwaardigd had zij zich aanstonds losgeworsteld. Tot Jacob's dood had zij zijn huis vermeden. Betsy had die verwijdering aan het verschü van levensbeschouwing toegeschreven en de ongeloovige Pauline, die niet eens naar de kerk ging, uit haar leven laten wegglijden. 71 Na Jaoob's dood had Betsy Pau weer opgezocht, hopend sympathie bij die lotgenoot te vinden en haar te bekeeren tot haar orthodox geloof. De huichelaar, die hetzelfde spel met andere meisjes was begonnen, toen de trotsche Pau hem met afschuw had verstooten, was geëerd en geacht gebleven, maar de ontrouw van Jan, waarop Betsy zoo grievend en onkiesch had gezinspeeld, was bekend door heel de stad. Maar nooit zou Pauline Betsy de leugen-basis van haar berusting ontrooven. Altijd had zij gezwegen en altijd zou zij blijven zwijgen. Zij zou niet wreed zijn, al waren anderen wreed jegens haar. Uit de loodgrijze luchtstreep, boven de eentonige huizenrij, kletterde nu de hagel neer. Hard kletsten de witte steenen tegen de ruiten en klagend huilde de Maartsche wind. Plots werd het duister in de kamer. 't Was beter, niet te zitten schemeren. Dan was 't of Jan straks thuis zou komen. Hoe lang, terwijl ze in het donker van haar vermoedens tastte naar de waarheid, had zij niet zoo stil zitten schemeren en gehoopt op beken- 72 tenis en berouw! O, had hij aan haar voeten geknield en haar gesmeekt, hem te vergeven, zijn eens toch zoo teêr geliefd hoofd in haar schoot, hoe was haar hart voor hem opengebloeid, hoe had zij hem in haar armen laten uit schreien, hoe had zij weer geloofd aan zijn gelofte, nooit, nooit zijn Pau weer leed te doen! Maar dat schemeruur was nooit gekomen. Nu wou zij ook niet schemeren meer. Met een brutalen flap verspreidde de gasvlam haar licht in de kamer. Pauline sloot de donkere gordijnen en nam het blanke borduurwerk weer op. Een weeë walging kropte in haar keel, maar de weelde van zich uit te weenen bleef haar ontzegd. Met starre oogen tuurde zij in het verleden, terwijl haar vingers de sierlijke bloemenranken op de zijden blouse voor EHy borduurden. Zij was nog jong en toch was haar leven al geleefd. — En als een golf van bitterheid stuwde en steeg in haar op medelijden met zichzelve — en ook met Betsy en ook met Jan, zelfs ook met Jacob — ach! medelijden met iedereen. 73 VII EEN HERFSTDAG. Streelend gleed het zonlicht van den warmen Septembermiddag door het nog welig kastanjegebladerte in de serre, waar Emma met de bloemen bezig was. Het leek wel lente inplaats van najaar, zoo zoel was de lucht, zoo blauw was de hemel, zoo groen was de laan. Zou niet instede van den grijzen winter een nieuwe zomer in haar leven komen en haar alle vreugde brengen, die het lot haar onthouden had? Het goudbruin fluweel van Emma's japon kleurde mooi in harmonie met de najaarsbloemen. Haar adem ging snel, verjeugdigende blosjes kleurden haar meestal bleeke wangen, terwijl zij de stemmige kleine suite met bloemen uit den tuin een feestelijk aanzien gaf. De zoete geur der late rozen vermeng- 74 de zieh met de vanillereuk der heliotropen en het herfstaroom der paarse en witte phloxen. De volle hydrangeatrossen hingen blank als seringen, de kleine zonnebloemen waren zoo vroolrjk geel als lente-narcissen. In de hooge kristallen vaas kleurden zomersch fluweelige roode rozen. Zacht gleden Emma's vingertoppen over de krullende rozenblaadjes. En zij repte zich naar den tuin om een gele-rozenstruik te plunderen. Rozen, veel rozen moesten er zijn! Haar warm gezicht dook in de gele rozen om er den fijnen perzikgeur van op te snuiven. De hangklok in de gang sloeg drie uur. De pendule tusschen de gele dahliaas sloeg ook. Over een uur zou Hugo komen. Nog een vol uur om haar ontroering te overwinnen. In de laan riepen spelende jongens elkaar: — „Jacques! waar blijf je toch? Jacques, ik heb zooveel bramen gevonden!" Emma's gezicht dook op uit de rozen. De blos was van haar wangen geweken en de meisjesachtige blijheid van haa-i oogen was weg. Zonder het te weten ontbladerde zij een roos. 75 Even bleef zrj staan bij de serredeur, luisterend naar het roepen van de schelle kinderstem: — „Jacques. kom dan toch! Of ik eet al de bramen alleen op." Met gejaagde stappen liep zij door de met bloemen getooide kamers. Was 't niet dwaas zoo te schrikken van een naam? Was zij het verleden dan nog niet te boven? Wenkte dan niet de toekomst? Beloofde Hugo haar niet het geluk, dat Jacques haar niet had gegeven? Was zij niet besloten, de vergoeding, die het leven haar aanbood, dankbaar te aanvaarden? Had zij niet lang genoeg getreurd over de teleurstelling van haar huwelijk met Jacqües? Hield zij dan niet van Hugo? Verwachtte zij geen harmonisch samenleven met hem? Verwarrend stormden al die vragen op haar af. Neen, ging zij nu haar mooie toekomst vernielen, haar geluk aan flarden rafelen om een toevallig geroepen naam? Zij had toch alles rijpelijk overdacht, zij handelde nu toch niet als een onervaren meisje, verliefd en blij met liefdewoorden en kussen? Zij was nu 76 oud en wijs genoeg om met zekerheid te weten wat zij deed. Trotsch wierp zrj het hoofd in den nek. Zij had toch waarlijk wel het recht, den troost te nemen, die Hugo's liefde haar beloofde. Waarom zou zij de treurende weduwe blijven van den man, die haar, in ruil van toewijchng en trouw, ontgoocheling en ontrouw gegeven had? Getuigde 't niet van gezonde veerkracht,van onverwoestelijken moed dat zrj een nieuw leven dorst te beginnen met den vriend, die aanstonds haar besluit kwam vernemen? Maar haar fier geheven hoofd zonk haar op de kloppende borst, haar handen werden klam, een huivering van angst verkilde haar leden. In haar mijmerhoekje, in de serre, tusschen vêerige varens en glanzende waaierpalmen, ging zij zitten om tot rust te komen. Als zij Hugo, voor wiens blijde inkomst zij haar tuin had geplunderd, nu de belofte weigerde, waarvan hij al verzekerd was, zou hij haar dan niet aanzien voor een hartelooze coquette, die met zijn liefde had gespeeld? Ja, zij had hem aangemoedigd en 77 het was geen coquetterie van haar geweest. Zijn hef de had haar verjeugdigd, haar eenzaamheid had hij vervuld met geluksdroomen. Zijn vriendschap kon zij niet meer missen — Maar als ook dit een illusie bleek, die in het huwelijk verging? Kende zij Hugo wel genoeg? Was het wel Hugo dien zij liefhad? Of was 't haar eigen hoop, haar onvervuld verlangen? Zou de doodende sleur van het huwelijksleven ook déze vreugde niet vernielen? Jacques was op een Septemberdag jarig. Dan schikte ze ook de bloemen zoo. En den zonnigen herfst van hun al te korten verlovingstijd moest zij nu ook opeens herdenken. Eiken dag bracht Jacques bloemen mee. En vroohgk sierden zij dan samen de kamer, tot het ouderwetsch strenggemeubeld vertrek er van opgefleurd leek. Nu riep de éene herinnering de andere wakker. En zij verwonderde zich over haar Uchteinnigheid. 't Was overmoed, het noodlot te trotseeren. Wat haar jeugd bekoord had in Jacques zocht haar rijpere leeftijd in Hugo weer. Het verleden óverleven, maar niet als 78 een naïef vertrouwend kind, neen, als een verstandige vrouw van ervaring, die bgtrjds de teugels flink in handen nam als de roes uit was, de droom gedroomd, de passie van den man een andere richting uit wou? Zij zag geen zorgeloos geluk in dat waaksch en wantrouwend spieden en speuren. En waarom zou zij nu vermogen wat zij niet gekund had met Jacques? Weer riep de jongensstem dien naam, dien zij niet kon vergeten: — „Jacques, we moeten naar huis, hoor! En beenen maken! 't Is al laat, Ma zal ongerust worden. Waar heb je toch zoo lang gezeten?" — „O 'k was bijna verdwaald! Daar kwam ik terecht op zoo'n griezelige donkere plek vol giftige zwammen inplaats van lekkere bramen en toen wist ik niet meer of ik rechts of links moest." — „Nu, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald," citeerde het oudere broertje de wijsheid der volken. De hangende handen in elkaar, zat Emma te luisteren. Was ook zij niet het verkeerde pad ingeslagen en wist zij nu ook niet meer 79 of zag rechts of links weer den weg vond ? En was 't niet goed dat de stem van dat argeloos kind haar tot inkeer had geroepen? Maar Hugo als vriend kon zij niet missen. En zou hij haar vriend willen blijven als hij haar man niet mocht zijn? Weifelend klampte zij zich vast aan den steun der zwakken: uitstel. Zij was nü niet in staat, hem te ontvangen. Zij moest hem wegsturen. Later, later zou zij hem spreken of nog liever schrijven. Nu was zij niet bedaard genoeg. Haastig belde zij Derkje, die verwonderd rondkeek in de getooide kamers, zei dat zij hoofdpijn had en geen mensch kon ontvangen. Derkje moest maar gauw theewater brengen. De hangklok in de gang sloeg traag en plechtig vier uur. De pendule, tusschen de zonnebloemen, herhaalde de vier slagen met schellen klank. Emma schrikte. Was dat uur al voorbij? Nu zou Hugo aanstonds bellen en ontstemd, teleurgesteld, afgewezen als een bezoeker, die niet welkom is, de terugtocht moeten aanvaarden. — Derkje, die het theewater bracht, zag Hugo aankomen. 80 Een gierende rukwind ruischte door de boomen, dreef ritselend dorre bladen door de laan en wervelde het zand op, terwijl de eerste droppels van een bui, die Emma niet had zien dreigen, terwijl zij in haar gepeinzen verdiept zat, kletterden wild tegen de ruiten. In het versomberd licht zag de leeggeplunderde tuin er troosteloos uit en de kille wind tochtte in de serre. — „Moet ik Meneer Reezer wegsturen in zoo'n weer?" mopperde Derkje verwijtend, „laat u hem efkes de bui hier afwachten, 't zal niet lang aanhouden, maar 't wordt een echte hoos. Je zou nog geen hond de deur uitsturen!" Dondergerommel volgde snel op een blauwe bliksemflits. Hagelsteenen kletsten tegen de glasdeuren, door Derkje in allerijl gesloten. In de kamers was 't donker geworden. Neen, 't zou erger dan onheusch zijn, onmenschelijk, den vriend niet te ontvangen, terwijl zij eiken voorbijganger, die door zoo'n hevige bui overvallen werd, wel in den koepel zou laten schuilen. Derkje kreeg dus haar zin en mocht Hugo binnenlaten in de schemerige ka- 6 81 mer, waar Emma, op den schoorsteenmantel, kaarsen opstak. Bedrijvig hield zij zich bezig met de thee. Maar na de eerste onbeduidende woorden moest zij den geluk verwachtenden vriend, die ontroerd naar de bloemen keek, als naar een symbool van haar liefde, teleurstellen en uit haar leven bannen. O, 't was zoo wreed, ook voor haarzelve! Zij vroeg om uitstel, zij was niet kalm genoeg om vandaag te beslissen. — En klagend als een kind zei ze er bij: — „Ik heb zoo'n hoofdpijn, Hugo, en 't is opeens zoo koud." — Maar hij het haar niet uitspreken. Geknield aan haar voeten, nam hij vast en toch zacht haar koude handen in zijn sterke warme handen. Zrj smeekte: — „Niet doen! niet doen! je maakt mij zwak en als ik heb uitgesproken zal je mijn vriend niet meer willen zijn!" En toch bleef hij haar handen vasthouden. En de weldoende warmte drong door tot haar weifelende ziel. Toen sprong hij op en, den arm om haar schouder, drukte hij het kloppend kopje aan zijn borst. — „Huil maar uit, kindje," zei hij 82 teeder, „hoe je ook beslist, je vriend zal ik altijd blijven." Toen voelde zij dat zij hem niet kon missen. Met haar tranen vloeiden alle nuchtere verstandelijke bedenkselen weg. Zij wist niets meer dan haar liefde, 't Was zoo zoet, bij hem te zijn. — „Ik weet wat er in je omgaat, arm eenzaam hart," zei hij toen hij haar losliet. „Ik wou dat je, als in oude ridderverhalen, mijn liefde op de proef kon stellen, Maar vrees niet dat ik misbruik zal maken van dat innig moment. Daar behoef je nooit spijt van te hebben.' Zie, de bui is voorbij, de wolken waaien weg, er komt nog een mooie zonsondergang. Zal ik nu maar heengaan?" 't Was misschien wel verstandiger geweest als zij hem nu had laten gaan. Maar Emma wist nu te goed dat zü haar vriend voor altijd noodig had. Zij vroeg of hij wou blijven eten. Dat was nog nooit gebeurd en Hugo was er dankbaar voor. Derkje, gewaarschuwd, stak de ruige werkhand uit om Mevrouw te feliciteeren en vond het noodig, het-éénvoudig maal wat feestelijker te maken met een paar 83 lekkere schoteltjes, die zij nog wel kon klaarmaken, als Mevrouw een half uurtje later wou eten. Kaal lag het bloemelooze tuintje, maar de kamers, na de fluweelen gordijnen den herfstavond buitensloten en alle kaarsen vlamden tusschen de najaarsbloemen, zagen er warm en innig uit. En Hugo dwong niet, als de verwende jongen, die Jacques was geweest. Eerbiedig wachtte hij tot Emma haar verwarring te boven kwam. Zijn bijzijn gaf haar niet de gejaagde opwinding waarmee Jacques haar nerveus maakte, maar een veilig gevoel van rust. En weldra was de hoofdpijn verdwenen en kon zij, tegenover hem gezeten, het zoet voorgevoel van een harmonisch samenleven tot haar ziel laten doordringen. En, na een lang gesprek, na den maaltqd, hand in hand, op den divan, waar zij, in haar eenzaamheid, zooveel bittere urén had beleefd, werden zij 't eens en wisten, met een glimlach, dat zij 't eigenlik al lang eens waren geweest en dat hun vriendschap liefde was, die de schokken des levens kon doorstaan. 84 VIII EEN JOUR. In het wazig herfstlicht zat Doraop een bank bij den vijver. Zacht bewoog een koeltje de hangende takken van den ouden beuk, zoodat zij telkens even in het water sleepten. Statig en traag zwommen de zwanen van onder het brugje, langs het eilandje en dan weer terug. Een paar kleine meisjes speelden langs het pad, 't eene in 't roze, 't andere in het wit, vroolijk kleurend tusschen het donker geboomte, bij plekken geel en ros getint. Opeens maakte de wind een heele vlucht dorre bladeren los, die als een gouden regen vielen in het blauwigbewaasde water van den vijver. 't Was hier toch beter dan thuis, 85 dacht Dora. Zrj zat hier al bijna een uur en zij had nog geen lust om op te stappen. Zij haatte het benauwde bovenhuisje, de drukke straat vol karrengeratel, kindergeschreeuw en hondengeblaf. Echt buiten voelde zij zich ook hier niet, met hoed en handschoenen. En de overbekende wandelpaden, waarlangs zij, tot vervelens toe, had geslenterd, verdroten haar soms wel. Maar vandaag gaf de herfst een teedere sprookjesschoonheid aan het door stormen half verwoeste Haagsche Bosch. En water trok haar altoos aan. Zij zocht maar liefst een zitje bq de vijvers. Vier uur, galmde een kerkklok. Dora sprong op. Ja, nu moest zij maar gaan: 't werd anders zoo vol bq Tiny. Haar jour was altijd druk bezocht. Langzaam wandelde zij de richting van den Bezuidenhout op. Waarom ging ze eigenlijk? vroeg zij zich af. Enkel om nog niet naar huis te gaan? Om vijf uur diende zij toch thuis te wezen, want zoo vroeg werd er gegeten, om het dagmeisje. Om scherper het onderscheid te voelen tusschen Tiny's 86 weelderige omgeving en haar benepen burgelijk milieu, tusschen Tiny's elegante kleeding en haar eenvoudig, lang niet nieuw meer mantelpakje met dien goedkoopen hoed van het vorig seizoen? — Neen, 't was om o ver Freddy te hooren. Misschien wist Tiny wel iets van hem af, misschien vroeg Tiny haar wel ten eten en kwam Freddy dan ook en mocht ze, aan tafel, naast hem zitten en — Neen, zij moest zich nu niet zoo verdiepen in toekomstdroomen, dan was zij aanstonds niet in staat, behoorlijk te praten over dingen, waarin zij geen belang stelde. Waarom ook stelde zij geen belang in wat haar kennissen gewichtig vonden? Waarom kon zij niet opgaan in 't een of ander, zooals al haar kennissen? Een Haagsch nufje was zij nooit geweest, al verdroot het haar heimelijk dat zrj zich niet mooier kon kleeden, verachtte zij toilet als levensdoel. Voor sport had zij geen aanleg, voor flirt was zij te ernstig en te diep. Er bestond voor haar maar éen man, Freddy Meertens, dien zrj bq Tiny voor 't eerst had ontmoet. Die goede, die sterke zou al 87 haar levensvragen kunnen beantwoorden, al haar twijfel oplossen. Hij was de eenige die haar leven inhoud geven kon. Haar aanhankelijke natuur dreef haar naar het huwelijk. Haar moeder had meer sympathie met de zuster, die met haar woonde sedert zij weduwe was dan met Dora, die, gesloten van aard, zich zelden uitsprak en wie zij haar gebrek aan vroolijkheid verweet. Onmisbaar in huis kon Dora zich daarom niet wanen. Maar had Freddy haar hef? Wel zorgde hij er voor, bij Tiny te zijn als hij er Dora kon ontmoeten. Wel leende hg haar zijn mooiste boeken, wandelde hij soms een eindje met haar en dan bespraken zij ernstige onderwerpen. Als een vriend kon zij hem wel beschouwen en dat was al veel voor Dora, die wel kennissen had, maar geen vriendin met wie ze over alles kon spreken. Maar vriendschap met een jongen man gaf al gauw stof tot praatjes. Mama en Tante waren te ouderwetsch óm zoo iets te begrijpen. Nu kwelde haar aldoor het gevoel van afwachting. Soms verzette haar fierheid zich tegen haar liefde. Dan hoorde zij 88 weer de stellige stemmen van Truidy en Jeanny verzekeren dat een man geen geluk kan geven, dat bijna alle huwelijken rampzalig zijn of een vervelend voortsjokken in het gareel van sleur en plicht. Dan ergerde en schaamde zij zich ook over haar geduld. Freddy had haar toch al lang kunnen vragen. Als 't van zrjn kant geen liefde maar broederlijke vriendschap was? Deemoedig keek zij dan in den spiegel, vond zich niet mooi genoeg voor hem. Ook was zij ouder, wel vier jaar en dat is een bezwaar voor veel mannen. Zij zou dan al oud zijn terwijl hij nog jong was.— Maar als Freddy eens wist hoeveel schatten van levenslust en vroolijkheid er nog verborgen waren onder haar ernstig uiterlijk! Als zij maar van den druk van het samenleven met de bekrompen moeder en tante was bevrijd! Al peinzend kwam ze een bank voorbij, waar een dame zat te lezen, zoo verdiept in haar boek dat geen enkele stap haar de oogen deed opslaan. Dora benijdde die rust. Zoo kon "zij nooit meer opgaan in haar lectuur. Al wat zij las verlangde zij met Freddy te bespreken. 89 En dat kon maar zoo zelden. En er hem over schrijven was te omslachtig, miste ook de bekoring van zijn stem, van zijn blik, van zijn hand, die haar hand zocht en, als ongeweten, bleef vasthouden, in het vuur van het gesprek. Nu was zrj waar zij wezen moest. Met een hartklopping belde ze aan. — Als hij er was! Hij verspilde zijn tijd niet aan jours, maar bij Tiny kon hij haar hopen te ontmoeten en een eindje met haar op loopen, de stilste laantjes van het bosch door. Tiny, in een vroolijk saffierblauwe liberty-japon, die haar rank figuurtje en haar hef poppekopje met rosblond haar vermoeide, ontving Dora uitbundig hartelijk, schonk geurige thee en presenteerde petits-fours en fondants uit een fijn bewerkt zilveren mandje, dat zij gekregen had van Theo, een van haar aanbidders, voor een weddenschap, vroeg bewondering voor nieuwe divankussens, voor een theetafelkleedje, door een tante voor haar geborduurd, voor een armband, dien zij Papa had afgevleid, praatte rad over de tennisclub, de tentoonstelling in Pulchri, het afgeloopen Kurhaus- 90 seizoen, haar plannetjes voor den aanstaanden winter en vooral over de najaarsmode. Dora voelde de gewilde vriendelijkheid op haar gezicht verstijven. "Was zij hiervoor gekomen? Maar wat had ze er zich ook van voorgesteld? Éven benijdde zij Tiny en de elegante bezoeksters, die oppervlakkig en levendig praatten. Toen voelde zij sterk dat zij hier niet behoorde en dronk zij haar kopje leeg, met het voornemen, morgen thee te schenken voor Mama en Tante en 't wat gezellig te maken met bloemen en koekjes en de schemerlamp. — „Toe, nog een kopje," noodde Tiny vriendelijk, „vlieg nu niet weg eer Loekie komt, die heeft altijd zooveel te vertellen." Dora het zich overhalen. Het kon nog wel even. Zij had nog niets over Freddy gehoord. Vroolrjk zweefde Loekie binnen. Toen haar nieuwe bont, waarmee zij praalde, hoewel 't er veel te zoel voor was, voldoende was bewonderd, viel ze in een stoeltje neer, dronk een teugje thee, at een bonbon, keek het kringetje rond en zei gewichtig: 91 — „Ik heb een nieuwtje! maar mondje dicht! 't Is een geheim nog." — „ Die Loekie! altijd weet ze wat te vertellen!" bewonderde Tiny. — „Hoe kom jij altijd aan die nieuwtjes?" benijdde Mary. Maar Dora voelde een droogte in de keel, die haar dwong, een snelle teug uit het pas weer gevulde kopje te drinken. Een angstig voorgevoel beklemde haar borst, verloomde haarbeenen. 't Was haar of aller oogen op haar waren gericht. — „Nu vertel dan!" drongen de meisjes nieuwsgierig aan. Loekie genoot eerst nog even stil van aller belangstelling en zei: — „Freddy Meertens is verloofd met Lily van Velsen." Een zwarte nevel dreef voor Dora's oogen, een gillend gefluit overstemde in haar ooren de uitroepen der bezoeksters. Zij voelde enkel nog haar handen, die zich vastklampten aan de gebeeldhouwde armleuningen van haar stoel. Zij kon niet opstaan, al begreep zij dat haar bleekheid aller aandacht moest trekken. En zij wou, zij mócht niet flauwvallen. 92 Even later had haar zelfbeheersching gezegevierd en stond zij op straat. Duizelend, als na een zwaren slag op het hoofd, wankelde zij het Bosch in, zeeg neer op de eerste de beste bank, waar jongetjes krakeelden met schelle stemmen en nijdig naar eikaars beenen schopten. Geen oogenblik rees een twijfel in haar op. Loekie's berichten bleken altijd waar. En Lily was mooi en coquet en heel jong, wel zeven jaar jonger dan zij. Toen zij het schreeuwerig gekibbel van de kwajongens niet langer kon verdragen, ging zij langzaam, met onvaste stappen, naar huis. In de bedompte eetkamer, waar Mama en Tante met naaiwerk zaten en de tafel al gedekt was, zei ze even dat zij zoo ziek en wee was dat zij aanstonds naar bed moest. — „Is het zoo erg ?" vroeg Mamaongeloovig, „misschienknapthet eten je wel op. Heb je nog nieuwtjes gehoord bij Tiny?" Maar Tante schrokvanDora's bleekheid. — „Ja, je ziet wel witjes," zei ze, „ga maar, ik zal je straks wel een kop thee brengen." 93 In het enge kabinetje, dat haar slaaphokje was, schoof Dora de donkere overgordijnen toe, deed haastig haar kleeren uit, school toen veilig weg in haar bed. Nu was alles uit — onherroepelijk. Geen do' '^eren meer tusschen hoop en vrees. Fi.dddy had haar leven gebroken. En 't eerste wat zij voelde was brandende schaamte, wijl zij aan zijn onuitgesproken liefde had geloofd en zij zich al de zijne had gewaand, hoewel hij haar niet had gevraagd, zijn leven te deelen. De zwakke voldoening over haar zelfbeheersching, bij Tiny, toen Loekie haar nieuwtje had verteld, kon haar de schaamte niet vergoeden. Angstig overwoog zij of zij ooit, met woord of blik, haar liefde voor Freddy had verraden. Was haar houding wel altijd waardig, enkel vriendschappelijk geweest tegenover hem, die zijn onmeedogend spel met haar gespeeld had? Scherp en snel zag zij al hun ontmoetingen weer, hoorde zij hun gespekken. En de gloed van zijn handdruk, de teederheid van zijn stem voelde zij weer haar hchtgeloovig meisjeshart doortrillen met bezaligende hoop. In de stille laan- 94 tjes, ver van menschengewandel en kindergespeel, had hij haar gesproken over zijn toekomst, had hij haar hand geheven tot zijn lippen voor een eerbiedigen kus. „Twee verwante zielen," had hij eens gezeid, „behooren bij elkaar." Had hij, dien zij te hoog hield voor flirt, mets meer bedoeld dan vriendschap? Of hadhij eerstvanhaargehouden, maar had Lily Dora verdrongen uit zijn hart? Zij verdwaalde in dien doolhof. Zij was zelve zoo eerlijk en zoo ernstig, zij had nooit getwijfeld aan Freddy's ernst en eerlijkheid. Toen rees in haar de bange vraag op: — „Wat moet er nu van mijn leven worden?" Hoe zij haar pijnlijk kloppend hoofd afmartelde met denken, geen antwoord vond zq op die vraag. Daar buiten, in den tuin, ruischte een regenbui op de armelijke heesters neer en aan de ruiten van het kamertje, waar Dora weerloos lag te hjden, klopten de droppels, als fluisterden zij meewarig: . — „Ween met ons mee, arm kind je zomer is voorbij." 95 En uit haar brandende oogen drop-, pelden tranen, maar zij droogden aanstonds op haar koortsheet gezicht. Geen bevrijdende tranenstroom kwam haar wanhoop wegspoelen. Het leed lag nog even schrijnend in haar borst. Eindelijk loste al haar zelfbeklag om eigen ellende zich op in medelijden met Freddy. Want zij had de bittere overtuiging dat Freddy geen blijvend geluk zou vinden met de lichtzinnige coquette Lily. En zrj mocht hem niet eens waarschuwen, nu hij, in de verblinding van zijn passie, zijn levensgeluk toevertrouwde aan onwaardige handen. 96