911 C 68 8e JAARGANG No* 3a JUNI MUM I ONZE VERHOUDING | TOT HET TOONEE^ \ EXTRANUMMER VAN nOPGANG" • (christelijk tijdschrift | voor kunst en letteren) g;,V: door C Drs. J. van Andel, S. Anema, Drs. D. M. J. P. Ch. Breebaart, { H. Burger, Drs. W. E. Engelkes, Dr. S. Eringa, Ernst Groene- l | velt, Dr. J. H. Gunning J.Hzn., Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., i Dr. A H. de Hartog, M. M. Havelaar-van Beeck Calkoen, l A. van Hoogstraten-Schoch, Ds. B, A. Knoppers, Prof. Dr. g G. van der Leeuw, Drs. P. Minderaa, Dr. H. T. Oberman, i Ds. Jac. Petri, Ds. K. Schilder, Dr. J. G. Ubbink, Dr. J. van e* . der Valk, J. M. Westerbrink-Wirtz |Vj BOCK-tN KUNSTDnUKKeftlJ A* G* SCHOONDERBEEK « UITGEVER LAREN N*H* i F UZ5 Anp a BP§1 ORGAAN VAN HETCHRIST.„ür VJ AJN VJ LETTERKUNDIG VERBOND Redactie: JOH. LUIJKENAAR FRANCKEN - AMSTERDAM Jac. van Wassenaar Obdamstraat 261 Y.-> , «:~:*J.li.*r*&cn i vannORP. .T. N.F. VANDRUNEN,FRIEDA VA^FELDEN, P L? GERRrTSE, LEO HULSMAN, INA, W. DE JONGE, EMMY KLEIN. H. S. S. KUYPER, CA. LION CACiifcl. m. VAiN m^w^, MEULEN, C. RIJNSDORP, M. STEVENSE. G. STRIJDER. Dr. J- V.D-VAJK. nJtrU'Lrt.11 VHU/uin™i _ " . „ ,„„T . nu 7TOIDT » . j. M. WESTERBRINK-WIRTZ, Drs. j. wille., wilwa, jaix z.v»^x — Dit tijdschrift verschijnt den eersten van elke maand en wordt uitgegeven door A G. SCHOONDERBEEK, LAREN (N.H.) De abonnementsprijs bedraagt f 4.—p.jaar. Abonnementen kunnen dageHjks ingaan en zijn verbindend tot aan het einde van den loopenden jaargang. CHRISTELIJK-LETTERKUNDIG VERBOND JOH. LUIJKENAAR FRANCKEN, Voorzitter; K; J. VAN DORP. Penningm.; J. HOOGLAND Jr.. Ie Secretaris; *. viuna. « ^«ew.», Secretariaat (tijdelijk): F. DE VRIES, Nieuwstraat, Leerdam. Het nadrukken van eenig artikel in tfi< nummer voorkomend, zonder toestemming van den schrijver, ie verboden. ONZE BEDOELING.') De artikelen, die onze lezers hier gebundeld vinden, zijn antwoorden op een.verzoek, dat als volgt werd geformuleerd: „De bekende opvoering van „Saul en David" heeft in Christelijke kringen heel wat pennen in beweging gebracht. Om 't even of U dit een gunstig of een betreurenswaardig gevolg vindt, hebben toch zeker de veelvuldige publicaties in de Christelijke pers U ertoe gedrongen een antwoord te geven op de vraag hoe de houding van den Christen moet zijn tegenover het tooneel. Daar over die houding allerminst eenstemmigheid gevonden wordt, scheen 't ons thans gewenscht, in breeden kring een onderzoek in te stellen naar de meeningen, die dienaangaande heerschen, opdat daarna zou blijken eenerzijds over welke punten een communis opinio bestaat, en anderzijds waarover de meeningen belangrijk uiteenloopen. Een behoorlijke vergelijking wordt zeer bemoeilijkt wanneer de een in dit, de ander weer in een ander blad zijn standpunt uiteenzet. Een veel beter overzicht en een meer voldoende belichting van alle zijden wordt verkregen, wanneer van uit een centrum het opgevangen licht naar verschillende kanten wordt teruggekaatst. Nu heeft vooral „Opgang", het Tijdschrift op Christelijken grondslag, dat zich niet alleen voor litteratuur, maar ook voor andere kunst wenscht te interesseeren, hier een taak, waaraan 'tzich, in aanmerking genomen de groote belangstelling waarmee de discussies over het tooneel gevolgd worden, niet mag onttrekken. Vandaar dat de redactie voor bovenbedoeld onderzoek Uw *) Gaarne ontvingen we toezending van de besprekingen dezer brochure Red. 1 1 medewerking vraagt. Ook het mogen publiceeren van Uw meening is voor Christelijk Nederland van groot belang. Onze bedoeling is, dat U niet over een bepaald geval, als de opvoering van Saul en David Uw oordeel geeft, maar we verzoeken U in een artikel, bij voorkeur niet grooter dan twee pagina's druks, aan te geven: le. hoe U denkt over het tooneel, en over tooneellitteratuur als kunstuiting; 2e. of U schouwburgbezoek voor Christenen al of niet wenscheÜjk, toelaatbaar of verboden acht, terwijl we U hierbij uitnoodigen Uw eventueele bezwaren, 't zij ze op beginselen, 'tzij op de praktijk gegrond zijn, te argumenteeren; 3e. wat Uw meening is over wat we zouden willen samenvatten als de „voorbereiding" voor het „echte" tooneel, zooals het instudeeren van samenspraken op jongelings-en meisjesvereenigingen, het bevorderen der welsprekendheid op scholen door tooneelclubjes» het spelen van stukken door reciteer^ vereenigingen, enz. Wilt U andere, nog niet genoemde punten ter sprake brengen, die volgens Uw meening voor een juiste beoordeeling van het tooneel naar voren gebracht moeten worden, dan geven we U daartoe gaarne de gelegenheid, terwijl U aan den anderen kant eveneens aan ons verzoek kunt voldoen door in Uw bijdrage slechts dat punt te behandelen, waarover U in verband met Uw werk en omstandigheden meent het meeste licht te moeten doen vallen. Een gelijk verzoek werd gericht tot: Drs. J. van Andel, Dir. Chr. H. B. S.; S. Anema, Insp. L. O.; Drs. D. M. J. P. Ch. Breebaart, Leer. Chr. Lyceum; Prof. Dr. F. J. J. Buijtendijk; H. Burger, Red. Standaard Rubr. „Kunsten en Wetensch"; Mevr. Diepenhorst-de Gaay Fortman; Drs.J. C. van der Does, Leer. Chr. H. B. S.; Dr. K. Dijk, Pred. Geref. K.; Drs. W. E. Engelkes, Leer. Chr. Lyceum; Dr. S. Eringa, Litt.; J. Eykman, Dir. A. M. V. J.; Ds. T. Ferwerda, Pred. Geref. K.; Dr. J. G. Geelkerken, Pred. Geref. K; Ernst Groenevelt.Letterk.; Prof. Dr. F. W. Grosheide; Dr. J. H. Gunning J.Hzn., Pred.Herv. K.} Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn.; Prof. Dr. Th. L. Haitjema; Dr. A. H. de Hartog, Pred. Herv. K.; Mevr. M. M. Havelaar-van Beeck Calkoen, Voorz. Ned. Christenvrouwenbond; Prof.Dr. 2 V. Hepp; Mevr. A. van Hoogstraten-Schoch, Letterk.; Mej. Mr C. Frieda Katz; Ds. J. J. Knap, Pred. Herv. K.; Ds. B. A. Knopl pers, Pred Geref. K.; Dr. W. J. Kolkert, Dir. Chr. H. B. S.; Mej. H. S. S. Kuyper, Letterk.; Prof. Dr. G. van der Leeuw; Prof. Dr. J. A. C. van Leeuwen; C. A. Lion Cachet, Sierkunstenaar; Drs. P. Minderaa, Leer. Chr. Lyceum; Dr. J. C. de Moor, Pred. Geref K; Prof. Dr. A. Noordtzij; Prof. Dr. H. TLObbink; Dr. H. T. Oberman, Pred. Herv. K; Ds. J. Petri, Pred. Herv. K.; Dr K Proost, Pred. Herv. K. j Dr. H. C. Rutgers, Secr. N. C. S. V • Ds' K. Schilder, Pred. Geref. K.; Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine! Ds. P Stegenga, Pred. Luth. K; Drs. C. Tazelaar, Leer. Chr. H. B. S.; Dr. J. G. Ubbink, Pred. Geref. K.; Ds. S. Ulfers, Em Pred. Herv. K.; Dr. J. v. d. Valk, Rector Chr. Gymn.; Prof.Dr. H. Visscher; Dr. J. Th. de Visser, Min. v. Ond., K. en W.; Ds J E. Vonkenberg, Pred. Geref. K.; Dr. M. J. A. de Vrijer Pred' Herv.K; Mevr. J. M. Westerbrink-Wirtz, Letterk.; Dr B Wielenga, Pred. Geref. K.; Drs. J. Wille, Lector Ned. Taal en Letterk. V. U. | Dr. G. Wisse, Pred. Chr. Geref. K. Veel behoeven we hier niet bij te voegen: onze bedoeling zal wel duidelijk zijn. Alleen wenschen we nog uiting te geven aan onze dankbaarheid daarvoor, dat zoo velen van hen, aan wie we bovenstaande uitnoodiging zonden (juist allen woekeraars-met-den-tijd), ons hun antwoord deden toekomen. Ook deed 't ons goed zooveel bewijzen van sympathie te ontvangen van diegenen, die door allerlei omstandigheden verhinderd waren een bijdrage te zenden. Hopen we dat deze enquête gezegende gevolgen mag hebben. De Redactie. 3 GESPREK TUSSCHEN EEN VADER EN ZIJN ZOON OVER HET TOONEEL. V. Heb ie gelezen, dat de tooneelquaestie weer aan de orde is gesteld? Z. Ja, vader, hoe is dat zoo gekomen 7 V In Amsterdam hebben studenten, waaronder ook studenten van de Vrije Universiteit een tooneelstuk van Quendo opgevoerd in den Stadsschouwburg. Daarover is heel wat te doen geweest en daardoor is de vraag naar de verhouding van Christendom en tooneel weer aan de orde gesteld. Z Vader, is het verkeerd een tooneelstuk op te voeren/ Wij'lezen op school drama's en de bedoeling van een drama is toch — gespeeld te worden? V Zeker, jongen, zonder twijfel en het is buiten kijf, dat het 'drama een kunstvorm van de hoogste soort is, al moeten we onderscheiden de kunst van het schrijven en de kunst van het spelen. 0 Z. Dus beide zijn toch als kunst te beschouwen? V Ik meen van wel. Het schrijven van een drama_ kan alleen hij, die door God met de gave daartoe is begiftigd, maar ook voor het vertoonen zijn bijzondere capaciteiten noodig. „ ... t . . x o Z. Er zijn toch wel menschen, die dit betwisten? V. Zeker, maar ik zie in alle kunst d.w.z. in alle artistiek kunnen een door God gegeven vermogen tot beelAng, in steen, in kleur, in klank of in taal, waardoor het hart van den mensch wordt geraakt. Waarachtige kunst ontroert ons, omdat wij er het Goddelijke in voelen. Z. Wat bedoelt U daar eigenlijk mee? V Kijk eens, in alle kunst schuilt een scheppend element. God heeft de wereld geschapen in al haar heerhikheid en 4 schoonheid en ons menschelijk hart wordt geroerd, wanneer het in de schoonheid der Schepping de majesteit Gods ervaart. Den mensch is nu als beelddrager Gods gegeven in de schepping a.h.w. na te scheppen. Zoo geeft God aan het gebroken menschelijk geslacht nog in de kunst, het kunnen van menschen, een middel om Hem te eeren. Echte kunst spreekt tot ons hart, maakt ons stil, leidt onze gedachten naar den Heere. In de Sainte Chapelle komt een huivering over je door de aangrijpende schoonheid van het licht, dat a.h.w. gelouterd binnenvalt. Zoo ook in de woordkunst, in het drama. Daarin is iets boven het gewoon-menschelijke, dat ons aangrijpt, dat ons de keel kan snoeren. Z. Maar vader, waarom ziet men dan soms zoo'n bijna vijandige houding ten opzichte van de kunst? V. Dat is niet de schuld der kunst, maar der menschen, zoo der kunstenaars als dergenen, die de kunst zoeken. Men heeft de kunst tot religie willen verheffen. De kunst heeft vaak niet tot God geleid, maar van Hem afgevoerd, omdat de artistieke ontroering de ziel niet tot aanbidding heeft gebracht. Zoo heeft de wereld, die voor God niet knielt, zich wel gebogen voor de kunst en dat is — afgoderij. Vandaar in onze kringen een zekere vrees voor de kunst, die wel eens tot miskenning heeft geleid. Z. Vader, vind U het dan verkeerd, om naar den schouwburg te gaan? V. Of iets verkeerd is, wanneer de H. Schrift geen duidelijke uitspraak geeft, heb ik niet te beoordeelen dan alleen voor me zelf. Menschen, die in zich zelf den maatstaf voor goed en kwaad zoeken, kunnen zelfs niet verstaan, dat iemand er kwaad in ziet naar den schouwburg te gaan, wanneer een z.g. goed stuk vertoond wordt. Wie met het Woord Gods rekent, staat er geheel anders tegenover. Zie, wie in Christus zijn Zaligmaker vindt, die is waarlijk vrij, d.w.z. voor hem is het angstig vragen van: Mag dit en mag dat? vervallen. De Christen jubelt in de echte vrijheid, die door de verlossing verworven is en dan is niet de vraag of iets „mag", maar: Hoe kan ik den Heere mijn. liefde en dankbaarheid betoonen? De aarde is des Heeren en God heeft ze den menschenkinderen gegeven. Daarin ligt onze verheuging 5 en daarom scheppen we blijdschap in alles, wat God geschapen heeft, om in onze blijdschap Hem te eeren. Zoo staat het ook met de kunst. Wanneer deze van God dreigt af te voeren, ook al schijnt ze den mensch te verheffen, dan maant dit ons tot voorzichtigheid. En of wij naar den schouwburg gaan wordt dan door allerlei factoren bepaald. Ons hart trekt er niet heen; wij voelen ons in het wereldsch milieu niet thuis. Wij zien er een gevaar in om af te glijden en daarom gaan we er niet heen. Laat ons bekennen, dat het offer niet groot is, al kon ik me denken, dat het voor iemand waarlijk een offer worden kan. En dan — wat komt er in den schouwburg van de kunst terecht ? Het groote publiek komt er om verstrooiing te zoeken, om te zien en gezien te worden. Ik heb menschen zien lachen op momenten, dat je naar adem moest snakken om het aangrijpende van het diep-dramatische der vertooning. Bah — die bonbonsnoepsters met haar onmogelijke kleedij, met haar opgeprikte haren, met haar ledige oogen, die den schouwburg frequenteeren, die maken je afkeerig door hun vertoon, hun mondain gedoe. Echte kunst moet eerst eens een schouwburg hebben zonder foyer, waar gesnoept en geflirt wordt, een heerlijk huis, waar de kunst eerbiedig bejegend wordt. In onze kerken, daar voel ik mê thuis; daar gaat het niet om den mensch, maar, hoe gebrekkig ook, daar gaat het om God en dat is alleen het leven waard. Z. Maar vader, zoo komt er toch in ons leven niet veel van de verheerlijking Gods ook in de kunst? V. Je hebt misschien gelijk. Maar God roept ons allereerst tot zijn dienst in ons dagelijksch werk, in ons gezin, in ons maatschappelijk milieu, in ons politieke leven en dan pas in de periferie, waar de kunst woont. Tenminste zoo is het voor de meeste menschen, voor de niet bijzonder artistiek-begaaf den. Voor de wei-begaafden staat het anders. Die zijn blijkbaar geroepen in hun aparte gaven God te verheerlijken. Maar weet je wel, dat ze onder ons schaars gezaaid zijn? Dr. Kuyper was ook een artist. Hij heeft de taal gebeeldhouwd en met zijn artistiek taai-talent gewoekerd. Wel meen ik, dat wé de schoonheid in ons leven moeten zoeken, zooveel als mogelijk is. Maar laten we dan beginnen 6 bij het begin en niet bij het einde, bij het hoogste, bij het drama. Er valt aan de artistieke opvoeding van ons volk nog wel wat te doen, maar dan moet het begin eenvoudig zijn, allereerst bij de dagelijksche omgeving, in ons huis. Laat al wat leelijk is en wansmakig gebannen worden. In bouw en meubileering van onze huizen trachten wij iets goeds te bereiken. Verder in ons lezen, in onze muziek, in ons gezang in huis en in de kerk. In de gebouwen onzer scholen en onzer kerken. Dankbaar mogen wij erkennen, dat er vooruit* gang is. Een kerk behoeft niet meer per se een leelijk gebouw te zijn. God heeft ons Gereformeerde volk in het stoffelijke gezegend en onze dankbaarheid, ook daarvoor, kunnen wij toonen in eenvoudig, maar schoon gebouwde kerken, zooals allentwege verrijzen. Denk eens aan de schoonheid van den Tempel te Jeruzalem en van de Ark des Verbonds. En in dien weg kan er, ook artistiek, wellicht nog een schoone toekomst voor ons liggen. Wanneer God ons een dramaturg geeft, die het Cdvinisme eert als zijn levensbeschouwing, dan krijgen wij ook ons tooneel. Maar zqp iemand moet ons geschonken worden en het is beter Gods tijd af te wachten dan vooruit te loopen. Of wij nu naar den schouwburg zullen gaan, dat is een vraag, die in onze consciëntie moet uit gemaakt worden d.w.z. in het diepst van ons wezen, waar wij alleen voor God staan. Dan is het niet de vraag of ons hart verlangt, naar wat de wereld heeft, maar of wij den Heere zoo liefhebben, dat wij ons leven koersen naar zijnen wil. En, jongen, dan zijn we honderd maal liever bij hen, met wie we een zijn in het belijden, dan in de wereld. Wij wenschen volstrekt niet hard te oordeelen over de minnaars van het tooneel, want wij weten best, dat er in het tooneel iets echt-menschelijks is en ook dat de rijkdom van ons religieus leven ons uit genade is geschonken, zoodat voor zelfverheffing of anderen-veroordeeling waarlijk geen plaats. Wij gaan den schouwburg niet met zelfingenomenheid voorbij. Zoo zij het onder ons niet. Z. Maar vader, hoe denkt U dan over „samenspraken?" V. Als kind heb ik menigmaal op jaarfeesten van jongelingsvereenigingen samenspraken bijgewoond, waarbij met stralende gezichten toekeken en luisterden menschen, die een oprechten afkeer hadden van den schouwburg. De leid daaruit af, dat 7 de kunst van het spel het hart raakt en daardoor ook verklaar ik den invloed van het tooneel in den loop der tijden. Ik heb van het houden van samenspraken en van het spelen van een stukje nimmer verkeerde gevolgen gezien. Men vreest wel. dat jullie, kinderen, daardoor in verzoeking komt, schouwburgbezoekers te worden en daardoor af te wijken. Maar jongen, als je in je jeugd leert, allereerst te vragen naar den Heere en naar Zijn dienst, dan hangt de beslissing in je later leven niet af van een samenspraak of een tooneelstukje, maar van de echtheid en de kracht van je Christelijke levensovertuiging. Laten we in onze vreugde en ontspanning, ook in onze kunstgenieting blijven op eigen terrein, niet om de tegenstellingen te verscherpen, maar omdat telkens blijkt, dat we niet kunnen samengaan, in geen enkel ding, dat voor het leven beteekenis heeft, met hen, die Gods Woord niet aanvaarden als het hoogste richtsnoer voor ons leven. Laten we ook daarin een vrije en eerlijke consciëntie hebben en dan maar niet vreezen voor wat de wereld er van zegt. Den Haag, Mei '24 J. VAN Andel. 8 Den Haag, 18 Mei '24. Hooggeachte Redactie, Met genoegen deel ik U mijn opinie mee omtrent de in uw circulaire van 8 dezer gemoveerde vragen. ê Toon*el"»tooneeüiteratuurzijn voormij zeer hooge kunstuitingen. De laatste is door onze als christenen meest bewuste dichters Bdderdijk en Da Costa beoefend. II. Bezoek van den schouwburg zooals we dien thans in onze groote centra aantreffen, acht ik voor christenen in negen en negentig van de honderd gevallen ongeweiischt, omdat onder de honderd spelers nauwlijks één christen zal zijn te vinden en onder de honderd gespeelde stukken nauwlijk één waartegen een christen geen ernstige bezwaren zal hebben, tin het bijwonen van die hoogst enkele vertooning, waartegen misschien objectief geen bezwaar te formuleeren zou zijn, late men na als protest tegen een instelling, die leeft eenerzijds door de kunstWi/ (auteurs en acteurs) en anderzijds door den kxmsihonger (publiek) van ongeloovigen, die tijd en geld alleen in een mate willen offeren, dat het tooneelbednjf kan bloexen, indien ze voldoende voedsel vinden voor wat ze zelf noemen „het lagere in den mensch." - Geen oor dus voor de roepstem der „weidenkenden" onder hen, die de geloovigen wil lokken met de phrase „kom tot ons over en laten we samen het tooneel op hooger plan brengen. Uit zulk een vermenging hebben we slechts onherstelbare schade te wachten' « , ^ ZOU ***''een gelijk tooneel mogeÜjk en geoorloofd? Geoorloofd mi., mits voldaan worde aan den driedubbelen eisen: een repertoire, nergens met het positieve christendom 9 in strijd, positief christelijke beroepspelers en een vereeniging op positief christelijken grondslag met deskundig bestuur, waarvan de schouwburg uitgaat. Of het mogelijk zou zijn? Het ongeloof kan zelfs met het speculeeren op verboden hartstochten nog moeilijk tot een sluitend schouwburgbudget komen. Een schouwburg is altijd locaal, wat b.v. van een universiteit niet geldt, waartoe heel het positief belijdend volksdeel bijdraagt. Bovendien vergete men niet, dat, wil men voldoende zijn uitgerust, een tooneelscnoo/ op den duur onontbeerlijk zal blijken. Waar zal men de locale en interlocale schatten vinden, om dit te bereiken? . Een tweede moeilijkheid levert het repertoire op. Zeker zou het klassiek tooneel van alle tijden bijdragen kunnen leveren, maar ik vertrouw toch, dat ons volk alleen dan zijn schatten zou offeren, als een groot dramatisch talent zou opstaan, dat de Godsgedachte centraal in zijn stukken zou vertolken, waardoor alleen een sterke prediking voor het koninkrijk Gods zou verkregen worden. En dat talent is er zeer zeker niet en die stukken zijn er niet en allerminst is het Querido met zijn „Saul en David". Het bezwaar door Dr. Kuyper aangevoerd, dat de rollen, die het kwade moeten uitbeelden zielenadeel zouden berokkenen aan de betrokken spelers, schijnt mij, hoe ernstig ook onder het oog te zien, niet voldoende, om een geheel schoonheidsinstituut als dit op zijde te zetten. Veel ware hier te vermijden door beperking bij het dichten der stukken, door rolwisseling bij de spelers en door het persoonlijk en gemeenschappelijk gebed voor de opvoering. Ook de voorlichter van de volksconscientie moet vaak afdalen in diepten, waaruit hij, als God hem niet bewaart, anders opstijgt, dan hij er in daalde. III. Op de objecten van uw derde vraag zijn deze eischen gemakkelijker toe te passen. Ook hier een positief antwoord met een zelfde mits. S. Anema. 10 Een aesthetische beoordeeling van tooneel en tooneelliteratuur laat zich m.i. niet in wat korte zinnetjes comprimeeren. Iedere kunst, tooneel zoowel als muziek of beeldhouwen, is voor den schoonheid-gevoelige (een klein percentage der Kunst-beoordeelaars!) een zóó heerlijke levensvervulling, dat de gedachte: nu wil ik eens in wat kalme, nette woordjes mijn opinie over die Kunst „ten beste geven", zelfs ietwat komisch wordt. Probeer ik 't wat minder subjectief te zien, dan kan ik dit alleen zeggen: zóó spontaan ontwikkelde zich' in de literaturen, die mij min of meer bekend zijn, het drama naast epiek en lyriek, dat het reeds daardoor z'n aesthetische beteekenis bewijst. Van 't Bijbelsche Hooglied tot de OudNoorsche Edda-dialogen, van 't Oud-Indische tooneelspel tot de Middeleeuwsche mysteriën: overal is 't drama een onmisbare, want oer-menschëlijke sector in den kleuren-cirkel der literatuur-genres, zoogoed als 't tooneelspe/ dat in de groep der plastische kunsten is. Een ethische beoordeeling van tooneel en tooneelliteratuur (zoo ook dit soms in de bedoeling van vraag I mocht liggen) kan ik niet geven. Deze vraag bestaat voor mij niet. Wel zie ik elders een ernstige vraag: Christendom en Kunst, breeder: Christendom en Cultuur, is dat mogelijk? Of heeft tenslotte toch 't ascetisme gelijk? Deze vraag, door zoo velen nu als overwonnen beschouwd, zal dunkt me, moeilijk blijven en in verschillende tijden verschillend beantwoord worden. Wie echter (met 't Calvinisme!) de cultuur, dus de Kunst, aanvaardt, kan niet dan consequent 't tooneel accepteeren. Telkens wanneer het Christendom de vraag: Cultuur of niet? bevestigend meent te mogen beantwoorden, staat het niet aan 't eind maar aan 't begin van z'n moeilijkheden. Want overal waar nu in de practijk geloof en cultuur elkaar raken, daar blijft het niet uit: botsing, wrijving, bloedend conflict soms. En het ergste is wel, dat iedere geloovige op zijn manier voor de moeilijkheden geplaatst wordt, dat voor den een dit, voor den ander dat strijd brengt. Algemeene regels laten zich niet geven, hoe zeer Kerken geneigd zijn die telkens weer vast te stellen. Op vragen als: mag ik hierheen? Kan ik dat doen? 11 heeft alleen waarde 't antwoord, door de eigen ziel gegeven. Ik wacht me er dan ook voor te schrijven, of ik schouwburgbezoek voor „den Christen" wenschelijk, oorbaar of verkeerd acht, omdat dit vooral van „den Christen" afhangt. Voor den (Protestantschen) Christen beslisse hier 't appèl op 't geweten, niet de autoriteit van „voormannen". Alleen nog dit: zeer zeker heeft het schouwburgbezoek z'n zeer speciale gevaren — zoo goed als 't gaan naar concerten, 't bezoeken van een schilderijen-expositie, 't leven in den handel, 't „doen" aan politiek, 't vertoeven in een badplaats enz. En zoo min als ik ieder in een collectie beelden zou willen brengen of ieder geschikt acht voor de studie der classieken, zoo min wil ik ieder schouwburgbezoek aanraden. We kunnen zóó verschillend in een schouwburg zitten, we kunnen ... zoo verschillend door een Amsterdamsche hoofdstraat wandelen! Wat in vraag III wordt opgesomd, kan ik toejuichen, omdat, mits onder deskundige leiding, de zelfwerkzaamheid bij kunst ons leert: le de moeilijkheid van 't schijnbaar zoo eenvoudige, 2e de diepere schoonheid van 't kunstwerk zelf. Zoo worden ook oratoria den leden van Christelijke zangvereenigingen door goede dirigenten veel begrijpelijker en toegankelijker gemaakt. Ook leert men daarnaast juister oordeelen over artisten, over hun leven en werken; hoe bezag men bijv. een vijftig jaar terug in veel kringen uit de verte het leven van de musici ook als over de heele linie zedeloos! Verdere gevolgen van eigen oefening kunnen worden: de bestaansmogelijkheid voor eigen Protestantsch-Christelijke regisseurs en beroepsspelers naast de Katholieke van tegenwoordig, maar ook het ontstaan van een nieuw ProtestantschChristelijk drama — naast de vele Katholiek-Christelijke van tegenwoordig. De echt-Christelijke taak zou naar mijn meening pas goed in vervulling gaan, als een niet-Christelijk publiek, dat nu soms al „Christelijke concerten" bezoekt, ook door waarachtig-religieuze Kunst en Kunst-opvoering zou aangetrokken worden. Maar: rekenend met de mentaliteit der Prote stantsche kringen in ons landje acht ik zelfs 't besef van een taak nog ver weg. Hoe velen achten Kunst als een liefhebberijtje, als (gevaarlijk) speelgoed! Dirk M. J. P. Ch. Breebaart. 12 Het orgelspel in de kerk werd vroeger niet geduld. Een bezoek aan een concertzaal heette verflauwing der grenzen. Een Gereformeerde dominee in toga een bijzonder mensch. De Gezangenkwestie in de Gereformeerde Kerk is nóg een lastig vraagstuk. Veel is reeds veranderd, veel zal nog gereformeerd worden. Het kan niet anders. De geestelijke ontwikkeling staat nimmer stil en de mensch volgt. Wat het tooneel betreft, Prof. Dr. H. H. Kuyper schreef voor eenige jaren in „de Heraut", dat men zich in Gereformeerde kringen meest van schouwburgbezoek onthouden heeft. Hij drukte zich voorzichtig uit: meest onthouden heeft. De Amsterdamsche hoogleeraar wist heel goed, dat deze gewoonte niet meer in alle kringen gevolgd wordt. Kwam Dr. J. G. Geelkerken niet in de Overtoomsche Kerkbode van 4 Mei j.1. vertellen, dat „meerdere hoogleeraren der V. U. den schouwburg wel bezoeken"? Ontkennen baat hier niet. Het feit is er: reeds langen tijd hebben ook Christenen hun belangstelling naar het tooneel uitgestrekt, behooren zij tot de bezoekers van opvoeringen van goede tooneelwerken. Maar men geeft er geen ruchtbaarheid aan. Dat zou ook aanstoot geven en verkeerd zijn. Verwonderen kan het evenwel niet. De H.B.S.-er, Gymnasiast of Student heeft tijdens zijn studietijd herhaaldelijk tooneelstukken uitgevoerd of bijgewoond in een kring van bekenden en genoodigden. En hij werd als „speler" levendig toegejuicht. De minder ontwikkelde heeft eiken winter — indien zijn tijd althans niet te veel door vergaderingen in beslag genomen werd — minstens één uitvoering bijgewoond van een Christelijke Reciteervereeniging, welke veelal niets anders is dan een verkapte tooneelvoorstelling. Bij „bruiloften en partijen" geeft ieder een kamerstukje. Een bruiloft zonder voordrachten en tooneelvoorstellingen-in-het-klein is iets ongekends. Welke Jongelings-, Jongedochters- of Knapenvereeniging viert ooit een jaarfeest zonder samenspraken? Dit alles moest doorwerken. Waarom het één wel en het ander niet? 13 Hebben de wachters op Sion's muren dan al dien tijd geslapen? Wordt men nu pas wakker geschud? Het is een vechten tegen windmolens. De belangstelling voor het tooneel zal geen keer nemen, om de doodeenvoudige reden, dat de bedenkingen er tegen niet algemeen gedeeld worden. Wanneer men in Christelijke kringen zijn oor te luisteren legt aan de tegenwoordig dagelijksche gesprekken over het tooneel, dan komt men tot de conclusie, dat het tooneel an sich en het schouwburgbezoek niet steeds even duidelijk onderscheiden worden. Door de afwijzende houding, welke velen tegenover het schouwburgbezoek innemen, wordt maar al te dikwijls ook het tooneel verworpen. Maar men moet zakelijk blijven. Ook het tooneel dient gerespecteerd te worden, omdat het kan zijn een hooge kunstuiting. „Indien de boom kwaad was, absoluut kwaad, dan had hij zulke kostelijke vruchten niet kunnen voortbrengen," schreef Prof. Dr. H. H. Kuyper en hij noemde het tooneel zelfs „de hoogste uiting van de kunst". Daargelaten of deze laatste meening juist is — onzes inziens mag de muziek hier veeleer aanspraak op maken —, vast staat toch wel, dat het tooneel meer is dan, zooals sommigen willen, een grapjasserij, waar men slechts — zooals zij het minachtend uitdrukken — „comedie-speelt". Men wil toch niet plus Calviniste que Calvin zijn? We kunnen het werk van een Vondel, Goethe, Schiller, Shakespeare, Ibsen, Aeschylos, Sophocles e. a. niet zoo maar zonder meer voorbijgaan. Het is een groote fout het tooneel alleen te beoordeelen naar de schunnige stukken, welke dikwijls voor het voetlicht worden gebracht. We moeten dieper doordringen. Is het niet eigenaardig, dat juist door de religie de tooneelkunst geboren of opnieuw leven ingeblazen is ? De godsdienst deed den Grieken hun grootste tooneelscheppingen schrijven. Toen het maatschappelijk leven in de middeleeuwen al meer ontaardde, vond de geestelijkheid in het tooneel het redmiddel om door bijbelsche tooneelvoorstellingen het volk van ij dele vermaken af te houden. Toen Coster en zijn confraters poëtasters het literaire tooneel nog dieper in het moeras dreigden te brengen dan het reeds was, stond Vondel op en het hedendaagsche geslacht is hem er nog dankbaar voor. Ook Bilderdijk schreef voor het tooneel. Zijn Floris V, Willem van Holland en Karmak zijn bekend. Van Beza kennen wij Abrahams 14 Offer. En hoe Calvijn's houding ten opzichte van het tooneel was, mag als genoegzaam bekend verondersteld worden. Dr. J. G. Geelkerken heeft in het zoo even genoemde nummer van de Overtoomsche Kerkbode nog eens een mooie samenvatting gegeven van hetgeen deskundigen over Calvijn en zijn tooneelopvattingen geschreven hebben. Op het tooneel zelf is dan ook niets aan te merken. Ook het tooneel behoort — mits goed aangewend — tot de Gode welgevallige kunst. Groote geesten hebben dit genoegzaam bewezen. Prof. Dr. V. Hepp mag in „De Reformatie" van 22 Februari 1924 beweren, dat „er geen grooter vijand van echte kunst is dan juist het tooneel", de feiten staan er om hem te logenstraffen, of om met Prof. Dr. H. Th. Obbink te spreken: „Al schrijft Prof. Hepp ook elke week in de Reformatie dat de wereld niet draait, ze draait toch." (Bergopwaarts 3 Mei 1924}. Nu is het vooral onder de kleine luyden voor velen geen derving van levensgenot al ondergaan zij nimmer eenige kunstontroering, al bezoeken zij nimmer een concert of schilderijententoonstelling, al laven zij zich nimmer aan de schoonheid van literair werk. Maar er zijn er ook, die andere zeden hebben. Vooral een hoogere cultuur roept het kunstgevoel wakker. Eerlijkheidshalve moeten we dit erkennen. Niemand mag dit verbieden. Jezus zeide: „Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen" (Lukas 12:27), en wilde den jongeren wel degelijk het schoone doen verstaan. Prof. Dr. H. H. Visscher zeide op het 2de Geref. Studentencongres: „Het kan niet worden ontkend, dat de dramatische kunst onder ons Calvinistisch volk veel te laag wordt gewaardeerd. Het schouwburgbezoek wordt onvereenigbaar geacht met een godvruchtig leven. De oorzaak daarvan is tweeërlei. Eenerzijds ligt de schuld bij den schouwburg, die vaak ook niet ware kunst gaf. Anderzijds is er een ziekelijke piëtistische strooming, die lijdt aan onderschatting van het wereldleven. Dit kan leiden tot een zuur Christendom, dat naast de preek het zendingsfeest als het hoogste goed beschouwt." Dat is scherp gezegd; maar er ligt een waarheid in. Men mag zich niet opsluiten in eigen kring. Dat leidt tot zelfoversdbntting en het Christendom wordt hierdoor belachelijk en een aanfluiting. 15 Of wij persoonlijk het huidige tooneel niet afkeuren? Ongetwijfeld. Het moderne tooneel lijdt aan een verwording. We wachten op den Christen-dramaticus, een man met machtigen greep, die mede zal helpen het in betere banen te sturen. Maar ook mag wel eens uitgesproken worden, dat hiermede nog niet gezegd is, dat er niets aan het hedendaagsche tooneel deugt. Die schijn wordt maar al te vaak aangenomen. Niet in elk opzicht is het tooneel verrot. Wanneer één predikant geschorst wordt, is de geheele Kerk om zijn gedrag niet te verwerpen! Wanneer nu de kunstliefhebbers ook het tooneel in hun kring betrekken, geloof ik niet, dat de niet-kunstminnenden hen hiervan een verwijt mogen maken. Dat is een zaak die zij voor God te belijden hebben. Mijn vaste overtuiging is, dat een ieder het wel- of niet-bezoeken van den schouwburg voor zichzelf, met biddend opzien tot God, moet uitmaken. We mogen elkander onze meening niet opdringen, nog minder van de belijdenis een blokkendoos of legspel maken. Dat een ieder vrij sta. Een enquête opent niet de gelegenheid breedvoerig op deze quaestie in te gaan. Maar dit willen wij wel zeggen, dat de meeste bezwaren als „de auteur verüest zijn karakter", „hij is nooit waar" enz-, ons erg zwak voorkomen en getuigen van geen wetenschappelijk onderzoek en gemis aan praktische kennis. Ook een romanschrijver heeft zich geheel in te leven in verschillende karakters. Hij zal zijn zelf-contróle behouden om zijn personaadjes zoo juist mogelijk uit te beelden. Evenzoo doet de acteur. We kunnen hier niet verder op ingaan. Wellicht doet zich nog wel eens de gelegenheid voor hierover breeder te spreken of te schrijven. Als wij echter in de Amsterdamsche Kerkbode van 20 April j.L lezen: „Het is een eigenaardig verschijnsel in onzen tijd, dat men het er blijkbaar zoo op toelegt in den kring van het Gereformeerde volk sympathie te wekken voor het tooneel", dan zeggen wij: Dominee, dat is niet iets van den laatsten tijd, maar al uit een heel oude doos. En als we strikt onbevooroordeeld willen zijn: de tooneelliefhebbers dwingen andersdenkenden niet gelijk te doen als zij. Omdat ik naar een concert ga, behoeft mijn buurman dit toch niet te doen? In het tooneelvraagstuk moeten wij vóór alles nuchter zijn. H. Burger. 16 De formuleering van de enquête-punten dwingt ons zooveel mogelijk practisch te zijn. Vooropgesteld zij echter, dat ook de aanhangige kwestie slechts een onderdeel is van het groote vraagstuk: de verhouding van den Christen tot het cultuurleven van onzen tijd. Wij mogen thans echter niet theoretisch zijn. Trouwens wat het theoretisch gedeelte betreft zijn wij het meestal roerend met elkaar eens, als wij erkennende universeele beteekenis van het Christendom ook voor het aesthetisch leven. De moeilijkheden vermenigvuldigen zich eerst, wanneer de praktijk aan de orde komt. Ie. wordt gevraagd, hoe ik denk over tooneel en tooneelliteratuur als kunstuiting. Het is een droevig symptoom, dat men zich in onze dagen in Christelijke kringen nog zoo geringschattend uitlaat over de waarde en de beteekenis van de tooneelkunst. Een enkele noemt in zijn verbittering de tooneelkunst zelfs in één adem met een zoo weinig geestelijke kunst als de overigens zeer te waardeeren kookkunst! Er heerscht hier een treurige vemarring. Volgens sommigen zou de kunstwaarde van het tooneelstuk als literatuur wel boven alle aanvechting verheven zijn, maar zou het te betwijfelen zijn, of de bemiddelende factor van het tooneelspe/ op de planken wel noodzakelijk is. Men kan immers tooneelstukken even goed lezen! Hoe weinigzeggend zulk een opmerking is, kan men nagaan, wanneer men even een soortgelijken gedachtengang volgt op ander kunstterrein. Zou men durven volhouden, dat men van een symphonie van Beethoven even intens geniet, wanneer men zich met de partituur terugtrekt in zijn studeerkamer? Ook de geschiedenis bewijst, dat men op deze wijze de dingen op den kop zet. Wie eenigszins georiënteerd is in de geschiedenis van het ontstaan van hét drama bijv. in Griekenland uit den Dionysuscultus, zal toegeven, dat hier het drama juist zijn oorsprong vindt in het tooneelspel. Wanneer de „hypokritès" zich afscheidt van het koor en een zelfstandige positie inneemt, is hiermee de grondslag gelegd voor den dialoog, waaruit het drama opbloeit. Als dus drama en tooneel onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, en men de 17 kunstwaarde van het drama erkent, zal men implicite de waarde van het tooneelspel als kunstuiting dienen te erkennen. Ten slotte nog een korte opmerking over het tooneelspe/ als kunstuiting. Velen keeren zich immers van het tooneel af, omdat zij aan het tooneelspe/ zoo goed als geen kunstwaarde hechten. Het komt immers bij tooneelspel slechts aan op techniek en vaardigheid! Men schakelt hier geheel uit de hooge beteekenis ook van herscheppende kunst. Wie zal bijv. om weer het terrein der muziek te betreden, aan een dirigent als Karl Muck, van wiens zeer persoonlijke Beethoven-interpretatie ik onlangs nog een sterken indruk kreeg, den naam van kunstenaar ontzeggen, omdat bij „slechts" bemiddelaar is tusschen componist en auditorium, en zelf zoo goed als niets componeerde? Als dirigent tot componist zóó verhoudt zich ook de acteur tot den tooneel-schrijver. Is tooneel geen kunst, laten wij dan geen misbaar maken, als wij het moeten opofferen, — is het wel kunst, (wat naar onze overtuiging zeer zeker het geval is) dan heeft het ongetwijfeld zijn waarde voor de aesthetische ontwikkeling en is het niet goed, wanneer wij als Christenen den strijd aanbinden tegen wat God ons ook hierin gegeven heeft. 2e. vraagt men mij, of ik schouwburgbezoek voor Christenen al of niet wenschelijk, toelaatbaar of verboden acht. Deze vraag is op zich zelf reeds typeerend. De formuleering is n.1. die van het entweder-oder, en wekt de gedachte, dat het mogelijk en zelfs wenschelijk is, zonder omwegen een antwoord te geven, waaraan men „hou-vast" heeft. Ik zal zulk een antwoord niet kunnen geven, omdat de vraag, aldus geformuleerd, gebaseerd is op een oude, in vele Christelijk kringen nog steeds gangbare meening. In theorie moge men dit standpunt reeds lang overwonnen hebben, de praktijk wijst uit, dat men in vele kringen nog gaarne de wereld in twee helften verdeelt, waarvan de ééne vrij terrein is voor den Christen, de andere het opschrift „verboden toegang" draagt. Sommigen meenen de scheidingslijn zelfs haar-fijn te kunnen aangeven. Deze voorstelling is zeer misleidend en kan ook door geen Christen aanvaard worden. Erger is het nog, dat men zulk een scheidingslijn niet bij voorkeur trekt om eigen leven daarnaar te regelen, maar vooral om het gedrag van zijn me demenschen gemakkelijker te kunnen beoordeelen. Gevoelen wij niet, dat het verkeerd 18 is de Christelijke vrijheid te belemmeren door het aanleggen van een willekeurigen maatstaf, waarnaar wij de daden van onze mede-Christenen meenen te mogen beoordeelen? Men bedenke toch, dat het hier allerminst gaat om grenzen van geographischen aard! Het eens-en-voor-altijd-vastleggen van wat „mag" en „niet mag" is dus iets zeer bedenkelijks, en het gaat niet aan elkander naar zulk een schema te beoordeelen en te betichten van „wereldgelijkvormigheid" of „bekrompenheid/' De oplossing is zuiver een persoonlijke. Een ieder zij in zijn gemoed verzekerd en geniete ook op het terrein der kunst alles, waarvoor hij God kan danken! Slechts één bezwaar (dat echter voor velen in hun houding ten opzichte van het tooneel den doorslag geeft) kunnen wij hier nog bespreken. Sanctionneer ik, die persoonlijk geen gewetensbezwaren heb tegen het bijwonen van tooneelvoorstellingen, door mijn houding geen wantoestanden, die op dit gebied toch ongetwijfeld bestaan? Hiertegen merk ik op, le. dat deze wantoestanden geenszins inhaerent zijn aan het tooneel, wat ons, indien dit wel zoo was, zou verplichten tot absolute onthouding, en 2e dat wij door onze onthouding een goede kans geven aan de bestendiging van deze wantoestanden. Reeds is in de laatste jaren veel verbeterd; nog meer zou het peil van ons tooneel stijgen, wanneer gerekend moest worden met een steeds groeiend aantal Christen-tooneelbezoekers. Voorts merken wij op, dat dit bezwaar reeds lang onder ons zijn kracht verloren heeft, waar het bijv. concertbezoek betreft. Een niet onaanzienlijk deel van ons Christelijk publiek bezoekt regelmatig concerten, uitvoeringen van oratoria e. d. Onderzoekt men hier ook, of er aanmerking is te maken bijv. op het zedelijk leven der uitvoerenden, vóór men kunstgenot kan smaken? Een dergelijke opvatting zou leiden tot een volledige uitbanning van de kunst uit ons leven. Wie nu geen aesthetisch genot begeert of zich onontvankelijk weet voor kunst, beseft niet waarom het hier gaat; maar als de kunst voor ons meer is dan levensornament, kunnen wij niet anders dan ons laven aan de bronnen van een kunst, die op onvolkomen wijze want door menschen beoefend wordt. Daarom eischt God van niemand onzer, dat wij onzen aesthetischen aanleg zouden vernietigen, maar wel dat wij dezen aanleg ongerept en zuiver zouden bewaren: een zware eisch, die ons 19 de hoogste inspanning kost, maar waaraan wij toch in Gods kracht hebben te voldoen in deze onvolkomen wereld. Maar wie meent in eigen leven geen synthese te kunnen vinden tusschen zijn Christendom en zijn kunst, tot hem eerst komt het ontzaggelijke woord van Christus: „Indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u." Niemand oordeele of veroordeele echter anderen naar een maatstaf, die ten slotte strikt persoonlijk is. Bij punt 3 komt de paedagogische kwestie ter sprake: de voorbereiding voor het „echte tooneel." Ik acht deze voorbereiding minder wenschelijk, wanneer zij in handen is van onbevoegden, zooals dit vaak op jongelingsvereenigingen het geval is. Vorm en inhoud van veel tooneel-producten voor jaarvergaderingen van zulke vereenigingen gebruikt, kunnen den toets van de meest welwillende kritiek niet doorstaan. Zij stichten veel kwaad, want wekken de gedachte op, dat tooneelspel in de eerste plaats dient tot „Christelijk" of onChristelijk amusement. Veel onkunde omtrent het „echte" tooneel onder het Christelijk publiek wordt gevoed door dergelijke „samenspraken." Beter tot zijn recht kan de voorbereiding voor het tooneel komen door opvoering van geschikte tooneelstukken door reciteervereenigingen (mits onder artistieke leiding) en door tooneelclubjes op middelbare scholen onder goede leiding van een der leeraren. Met hoeveel animo wordt er dan gewerkt, en wat kan er een mooi resultaat bereikt worden, en is er reeds op enkele scholen bereikt i Ook bier heeft de toekomst in handen, wie de jeugd heeft! Waar men liefde en zin voor het waarachtig schoone aankweekt, werkt men mede aan de verbetering van ons hedendaagsch tooneel, want een geslacht, dat ook in de tooneelkunst geleerd heeft schijn en wezen te onderscheiden, zal zich later niet vergapen aan minderwaardige producten. Met zulk een publiek zal men later, willens of onwillens, moeten rekenen. Een opvoeding tot het genieten van goede tooneel-kunst kan daarom ook onder Christenen niet langer gemist worden. Het is een onderdeel van de opvoeding tot schoonheid en tot het genieten van waarachtige kunst, die door een Christen niet mag verwaarloosd worden ten koste van eigen persoonlijkheid, die mede door de schoonheid gevormd wordt. W. E. Engelkes. 20 1. Over tooneel en tooneelliteratuur als kunstuiting. Het is even dwaas de tooneelliteratuur als letterkundig genre en dus als kunstuiting te verwerpen, als het oratorium en de symphonie op muzikaal gebied, of de beeldhouwkunst te verafschuwen omdat zij de Grieksche goden heeft voorgesteld. Wie de tooneelliteratuur als kunstuiting ontkent, schrapt Aeschylus, Sophocles en Euripides uit de Grieksche letterkunde, Corneille, Racine en Molière uit de Fransche, Shakespeare uit de Engelsche, Vondel uit de Nederlandsche. Tooneelkunst is de voorstelling van het volle, rijke menschenleven. In haar wekken handeling en gesproken woord, tot een geheel verbonden, al de schoonheidsontroeringen die de poëzie vermag voort te brengen. Karakters uit te beelden in volle levenskracht is een daad van ongeëvenaard scheppingsvermogen. De verschillende vormen zijner dichterlijke persoonlijkheid te realiseeren is een voorrecht dat alleen den grootsten onder de dichters te beurt valt; het stelt de hoogste eischen aan de waarneming en de verbeelding van den kunstenaar. Tooneelkunst is literaire kunst bij uitnemendheid. De Christelijke gedachte heeft altoos veredelend op de tooneelkunst gewerkt. Het Calvinisme was, met name in Frankrijk en Nederland, van bijzonderen invloed op de ontwikkeling der dramatiek. De Calvinisten zijn van het Christelijk treurspel de grondleggers geweest. 2. Over schouwburg en schouwburgbezoek. Om aan het drama zijn volledig effect te geven moet het worden gespeeld. Het leesdrama is een hybridische vorm tusschen tooneel- en romankunst. Er ontbreekt iets aan dat aan de dramatische poëzie haar beteekenis geeft: de plastische voorstelling der handeling, waarbij de houding en de gebaren der personen het gesproken woord versterken en de dichterlijke gedachte in haar eenheid zichtbaar wordt. Zóó 21 eerst wordt het drama in den vollen zin de wedergave van het menschenleven. Ook voor den tooneelspeler zijn niet geringe kunstenaarsgaven vereischt. Hij heeft door te dringen in het gedachte- en gevoelsleven van den dichter in wiens ziel de werkelijkheid zich weerspiegelt. De vertolking er van schept de atmosfeer waarin des dichters wereldbeschouwing zich aan de toehoorders mededeelt — in gunstigen of ongunstigen zin. Even gevaarlijk als anti-Christelijke tooneelkunst is, even voortreffelijk zou de uitwerking kunnen zijn van zuiver-Christelijk tooneelwerk, door uitnemende kunstenaars gespeeld, zooals bijzondere predikgaven de doorwerking van het Evangelie kunnen bevorderen. Dichter en tooneelspelers moeten het publiek beheerschen door de waarheid en schoonheid der gedachte en haar vertolking in woord en handeling. De schouwburg, het gebouw daarvoor bijzonder ingericht, is voor die vertolking de aangewezen plaats, zooals de concertzaal voor de muziek, de kerk voor de prediking, de school voor het onderwijs. Schouwburgbezoek, zonder onderscheiding van de stukken die worden opgevoerd, is even verderfelijk als het laten optreden van een ongeloovige in Christus' Kerk, van een ongeloovig docent aan onze inrichtingen van onderwijs. Op de letterkunde dient in dat opzicht een even strenge keur te worden toegepast als op religie en wijsbegeerte. 3. Over samenspraken, tooneelclubjes en reciteervereenigingen. Alles wat de Christelijke tooneelkunst bevorderen kan moet worden toegejuicht en nagestreefd. Het instudeeren van samenspraken kan de gezelligheid van een feestavond verhoogen. Het bevorderen der welsprekendheid op de scholen, het spelen van stukken door reciteervereenigingen, is uit een oogpunt van algemeene ontwikkeling niet te onderschatten, hoewel hier in de veelzijdigheid het evenwicht niet mag worden verloren. Met echte tooneelkunst heeft dit alles echter weinig te maken, daarvoor is bijzondere begaafdheid en opzettelijke, langdurige oefening noodig. Het beroepstooneel is af te keuren, omdat het voor den tooneelkunstenaar een onwezenlijke at» mosfeer schept, die op karakter en persoonlijkheid een schadelijken invloed uitoefent, en hem bovendien van de wansmaak 22 van het „uitgaande" publiek afhankelijk maakt. Beter lijkt ons de vorming van leeraars in de voordrachtkunst, om les te geven aan de middelbare scholen en universiteiten en leiding aan reciteerclubs; zij zouden zich met hun collega's en hun beste leerlingen kunnen vereenigen tot het opvoeren van hoogstaande letterkundige werken. De tooneelkunst wil als kunst, niet als vermaak worden beoefend. S. Eringa. 23 Waarom onze houding tegenover het tooneel? Dat stempelt de kwestie al direct een beetje vijandijl. Is dat noodig? Ik geloof dat de opkomende belangstelling in Christelijke kringen voor het tooneel, een eenvoudigen logischen groei laat zien, waarop ik bij de beantwoording van uw derde vraag nog even terug kom. Tooneel als kunstuiting is geheel af te scheiden van tooneelliteratuur als kunstuiting. Tooneel is de oeruiting van kunst. Het Helleensche tooneel dateert al van de 5e eeuw vóór Christus en reeds daar was het de Religie, de geheel-een-volk-omvattende-eenheid van een groot en overweldigend-machtig gevoel, dat het tijdelijke aardsche bestaan in verband brengt met de ongeziene, niet met het verstand te benaderen eeuwigheid. In de geschiedenis der menschheid zien wij telkens weder het drama als uitbeeldende verschijning van religieus leven herrijzen, wanneer een sterke strooming van religieus, d.w.z. in gevoelens en ideëen samenbindend leven, over de wereld is gegaan. Met deze kuituur-historische evolutie van de tragedie voor oogen, zal de vraag, hoe over het tooneel als kunstuiting door mij gedacht wordt, wel al door den lezer zijn beantwoord. Maar geheel anders staat het met de tooneel-literatuur welke ik juist om haar literair karakter, in dit verband als kunstuiting minder waardeeren kan. Alleen de klassieken wisten het dramatisch gebeuren ook literair te beelden. Doch zelfs al bij Vondel treffen wij een „teveel" aan waar het de literaire kunst betreft en een „te weinig" waar het om het primaire, de dramatische handeling gaat. Ik lees De Gijsbrecht liever dan dat ik de voorstelling zie. Zoo ook Querido's Saul en David. Heijermans daarentegen treedt in zijn tooneelwerk literair op den achtergrond en wint het daardoor als dramaturg van den literator. 24 Of een Christen-literator tot het schrijven van een goed tooneelstuk komen zal, hangt af van de vraag of hij in de handeling de activiteit Gods ziet en sterk genoeg kunstenaar is om juist die activiteit Gods in de handelingen der menschen, aan het publiek te suggereeren. De leg bijzonder den nadruk op dat Kunstenaarschap, want literaire dialogen op het tooneel zijn er ook in Christelijken trant voldoende te schrijven. Praten en dogmatiseeren op het tooneel beteekent: mislukking. Er moet gehandeld worden. En door al die handelingen heen moet aldoor de vaste hand van Hem, die gezegd heeft: zonder Mij kunt gij niets doen, beg repen, aangevoeld en onafwijsbaar gepredikt worden. En zoo gezien, (een beetje boven de betrekkelijkheid van het heden uit,) doen mij uw vragen no. 2 en 3 toch wel wat erg benepen aan. Maar ze zijn ontstaan uit den aan het Ücht gebrachten angst voor, (eenmaal mee opgenomen in den stroom van den geest des tijds,) het verlies der tucht en het overwicht op het jongere geslacht, dat toch 't liefst aanstonds precies de voetsporen der ouderen moet drukken. Ik zou uw tweede vraag „óf U schouwburgbezoek voor Christenen al of niet wenschelijk, toelaatbaar of verboden acht, terwijl we U hierbij uitnoodigen Uw eventueele bezwaren, 't zij ze op beginselen, 't zij op de praktijk gegrond zijn, te argumenteeren", met een andere willen ruilen: acht u het „al-of-niet-wenschelijk" Zondags driemaal ter Kerke te gaan? of: acht u het „al-of-niet-wenschelijk" vijf sigaren per dag te rooken? De plaag u niet en ik spot ook niet. Ik bedoel er dit mee: Dc zal nooit in Christelijke kringen het schouwburgbezoek aanmoedigen en ik zal het ook nooit tegengaan, eenvoudig omdat het mijn verdediging en mijn tegenstand niet noodig heeft. Als inderdaad de opkomende belangstelling in Christelijke kringen geboren is uit, wat Balthazar Verhagen in zijn boek over „de Tragische Maskers van Hellas," noemt „een opleving van gevoelens en ideeën die samenbindend over de wereld gaan" dan belet ik niet en niemand den groei, ook al gaat dat dan in tegen, door wie ook, vastgehouden stellingen. Wij zijn kinderen van onzen tijd. En in den geest van onzen tijd spiegelen wij ons en herkennen we ons zelf. Die tijdgeest stuwt ons vooruit En we kunnen er ons niet aan onttrekken. 25 We moeten mee! meel mee! En: altijd ons licht laten schijnen. En: overal het zuurdeesem zijn. Eindelijk uw derde vraag: „wat Uw meening is over wat wé zouden willen samenvatten als de „voorbereiding" voor het „echte" tooneel, zooals het instudeeren van samenspraken op jongelings- en meisjesvereenigingen, het bevorderen der welsprekendheid op scholen door tooneelclubjes, het spelen van stukken door reciteervereenigingen, enz." — Ik zie heusch in dat onmogelijke „spelen" en houden van samenspraken op jongelingsvereenigingen enz. geen voorbereiding tot het echte tooneel. Laten we deze kinderachtigheden toch vooral niet zwaarder tillen dan ze zijn! Als we al onze tijdpasseerende jeugd-liefhebberijtjes tot evenzoovele voorbereidingen tot „het echte" zouden moeten beschouwen, dan was ik nu tramconducteur of brandweerman, want op die nabootsingen (alle kinderspel is tooneel!) was ik dol! Ten slotte: Dat het hedendaagsche tooneel aan een toestand beantwoordt, die het voor den Christen makkelijk maakt er zich daadwerkelijk aan te verbinden, wordt door mij niet beweerd. Maar andermaal herhaal ik: wanneer de tijd rijp blijkt en het tooneel ook ons terrein staat te worden, laten wij dan het kwade trachten te overwinnen door het goede. Voor een gesepareerd, gespecialiseerd Christelijk-Tooneel voel ik niets. Wanneer van het Christendom werkelijk de kracht en den invloed uitgaat die er van uit kan gaan, indien de belijders levende krachtige persoonlijkheden zijn, dan ligt onze taak overal — en dan dienen wij God óók in den schouwburg. Maar daarvoor is meer noodig dan veel geschrijf en veel gekijf; méér noodig dan zucht tot zelfbehoud en handhaving van gekoesterde principes. Daarvoor is noodig het geloof dat wij zijn het zout der aarde. Met onze houding tegenover het tooneel, zijn we aardig bezig die verantwoordelijkheid christelijk van ons af te schuiven. En dan komt de smakeloosheid op het tooneel, voor onze rekening. Ernst Groenevelt. 26 Dat noem ik nu eens bestelling geven op korten termijn! Reeds over vijf dagen verlangt gij persklare copie, en dat over een onderwerp, dat wel eens rustig mag worden overdacht en dat vol voetangels en klemmen zit! Daar ik nu echter morgen hoog-noodig voor mijn twee preeken werken moet, en Maandagmorgen vóór dag en dauw op den trein moet, om een weeklang de ellende der schoonmaak te ontvluchten, blijft mij niets anders over dan nu maar terstond even vóór de machine te gaan zitten en u enkele gedachten, zooals ze bij mij opkomen na lezing van uwe vraag, neer te tikken. Ik geef u volkomen verlof als, wat nu volgen zal, u te onbeduidend voorkomt, het in uw prullemand te werpen. In elk geval krijgt gij hier niets dan vluchtige gedachten van een drukbezet mensch, die in het geheel geen „kunstenaar" is. Maar wel scbat ik de Kunst als een uitnemende gave Gods hoog. Eiken dag lees ik tegenwoordig in het magistrale boek van Dr. Kuyper over de „Gemeene Gratie," en ik zet het een mensch, die deze grondbeginselen deelt, om een bekrompen en benepen ketterjager te wezen. Paulus versmaadde den heidenschen Areopagus niet om daar de heilige ordinantiën Gods te bepleiten; mij dunkt de christelijke Kunst doe hetzelfde overal, waar God haar de gelegenheid biedt van Hem en Zijne algemeene genade te getuigen. Zoo doe óók de tooneelkunst. Iedere openbaring der Kunst kan misbruikt worden, en de tooneelkunst, die wettige dochter der Kerk, loopt daar geen gering gevaar voor (corrupüo optimi pessirna!) maar ook deze openbaring van Kunst is een gave Gods, een geestelijk bezit der menschheid en zij behoort Hem te worden toegewijd en Hem te worden geheiligd. Van alle Kunsten heeft de dramatische de meeste kracht. Zij kan het zedelijke op de machtigste wijze tot uitdrukking brengen. Zij kan, als zij innerlijke ontroering bij de toeschouwers wekt, het leven des geestes op ongekende manier versterken en doen begrijpen. Ik voor mij heb de Passiespelen van Oberammergau, ook toen ik er in de gelegenheid toe was, niet 27 willen zien (ik kan de gedachte niet verdragen dat een zondig mensch de figuur van den Immanuël, mijn Heer en mijn God, aan een kruis op een aardsch tooneel voorstelt) maar ik wil toch memoreeren dat mijn in God rustende vader, een der heiligste menschen, die ik ooit in mijn leven ontmoet heb, er tweemalen is heengegaan en mij herhaaldelijk gezegd heeft dat hij daar het gadeloos lijden van den Godmensen (dien ook hij als zijn Heer en zijn God aanbad) rijker en voller dan ooit te voren heeft leeren verstaan. De zou een tooneel begeeren, dat in waarheid een jongere broeder der Kerk kon heeten. In de samenkomsten der Gemeente hebben wij de hoogste uiting der christelijke Kunst: het belijden der eeuwige ordinantiën Gods zonder dramatische uitbeelding, de majesteit van het priesterlijke woord des voorgangers als weergalm van het goddelijk openbaringswoord; de profetie in den hoogsten vorm. Maar daarnaast zij er plaats, vooral ook voor degenen, die nog toegebracht moeten worden, voor een tooneel van hoog-zedelijke strekking, waarlijk opvoedend van karakter, „stichtelijk" in den besten zin van dat schoone woord, dat „opbouwen" beteekent; een tooneel, dat op andere wijze dan de Kerk het vermag, van de heiligheid en onveranderlijkheid der zedelijke wereldorde getuigt en dat de sombere tragiek des gevallen menschenlevens bestraalt met het licht der goddelijke liefde en der blijde hope. Het tooneel laat ons de wereld in het klein zien; en indien daar de geest van het ware, goede en schoone tot uiting en tot overwinning komt, kan het een kweekplaats van de edelste gevoelens en gezindheden worden, die dan op Gods tijd en op de door Hem daarvoor bestemde wijze, den doop des Heiligen Geestes ontvangen kan. Waarom zou men aan de mogelijkheid dezer dingen 'wanhopen en waarom zou de Kerk hier vijandig moeten optreden? Onze tijd is niet irreligieus, al snakt hij naar andere vormen dan de traditioneel-kerkelijke om de hoogere dingen nader tot het arme menschenhart te brengen. Tegenover het materialisme van duizenden, bepleit ik een tooneel, dat weer opwekt tot reinheid van zeden, tot frisschen moed om het leven te aanvaarden en tot den strijd tegen alle decadentie en ontaarding van den naar Gods Beeld geschapen mensch. Na dit gezegd te hebben, kan ik uwe beide andere vragen 28 kortelijks beantwoorden. Het bezoek van zulk een tooneel zou ik van harte wenschelijk, toelaatbaar en geoorloofd achten. Maar alle tooneel, dat de eeuwige beginselen van Gods geopenbaarde waarheid ondermijnt of bestrijdt, acht ik gevaarlijk, al zal ik mij wel wachten hier groote en dikke woorden te bezigen. Ik heb in mijn lange leven niet meer dan tien, twaalf tooneelstukken gezien; een paar van Schiller, van Shakespeare, van Ibsen en van Fred. van Eeden. En ik heb dat, vooral bij de twee eerstgenoemden, zonder eenig innerlijk zelfverwijt gedaan. Toch gevoelde ik mij in die omgeving niet op mijn plaats, en sedert ik mijnen Heiland met meer beslistheid ben gaan volgen, gevoel ik ook geen lust meer den schouwburg te bezoeken. Er heerscht daar toch een atmosfeer, een „aura" zouden de theosofen zeggen, die mij innerlijk pijn doet. De vreeselijkheid der zonde, de ernst der verlossing, die mijn Heiland aan het kruis bracht, de brandende begeerte zièlen voor Hem te winnen — dat alles ontneemt mij toch de blijmoedigheid tot zulk een gang, al wil ik niemand oordeelen, die er anders over denkt. Wie rustig genieten kan van een waarlijk hoogstaand drama, wie zich door al de ijdelheid en zinnelijkheid, die er zich gewoonlijk om heen voegen, eerlijk niet aangeraakt weet, die zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd en danke God als hij na zulk een avond van Kunst den God zijner verlossing kan loven en prijzen. Maar zoodra er zulk een waarlijk „stichtelijk" (opbouwend) tooneel, als ik hierboven heb geteekend, komt, een drama, dat den mensch nader brengt tot de eeuwige wereld en dat als een voorportaal der Kerk van Christus beschouwd worden kan, dan hoop ik er heen te gaan, al vrees ik dat tegen dien tijd mijne reeds grijzende haren wel spierwit zullen zijn geworden. En nu ten slotte uwe derde vraag. Wel ja, als jongelingen en jongedochters samenspraken gaan houden tot voorbereiding van dit „echte" tooneel, zooals ik het als mijn ideaal heb geteekend, laat ze dan maar zich oefenen en hun vaak zoo ruwe en ongewijde stemmen en gebaren op hooger plan brengen! Ik zou gaarne een edel stuk van Vondel of van Schiller, nog liever van den dramaturg der toekomst, wiens ziel brandt van liefde voor den Heere Jezus en de wereld der schoonheid en waarheid, zien vertoonen in wélke zaal dan ook, want ik ril volstrekt niet bij de gedachte aan een „schouw- 29 burg" en vind een zaal van een Christelijke Jongelingsvereeniging met een gouden bijbeltekst in den gevel, geen haar „christelijker" op zichzelf dan een concert- of comediezaal, als die door gebed en eerlijken zin geheiligd rijn. Laat onze jongelui maar eens mooie en goede stukken reciteeren, declameeren en presenteeren, het zal misschien gezonder zijn voor hun zielen en die hunner hoorders dan menige vrome wauwelpraat, die ze nu af en toe ten beste geven. Al wat naar bekrompenheid en farizeïsme zweemt, is nooit uit God, maar uit den Booze, maar christenen hebben bij alles wat zij doen: hetzij ze eten of drinken, naar het bedehuis gaan of handel drijven, dramatische Kunst beoefenen of kerkeraad houden, te bedenken dat zij in de tegenwoordigheid Gods leven en van elk ijdel woord en van iedere ijdele gedachte (en die kan ook geboren worden uit louter bijbelteksten) eenmaal rekenschap hebben te geven. Nog eens: een goed en hoogstaand tooneel is de broeder der Kerk. Wie om hem-geldige redenen den schouwburg niet bezoekt (ik behoor ook tot dezulken) die kan uit menig ernstig, hoogstaand tooneelstuk, dat hij leest, een heilzame les ontvangen. Ik ben, ook al om de reeds genoemde reden, wel wat van mijn bewondering voor Ibsen teruggekomen, maar toch sla ik hem, en anderen, nog wel eens op, en zeg dan tot mijzelven: „indien deze man, die het volle Evangelie nog niet kent, of zelfs verwerpt, zóó ernstig en nadrukkelijk de leugen onder lederen vorm veroordeelt, hoedanig behoort gij, die den vollen Christus kent, niet te zijn in heiligen wandel en godzaligheid?" De Kunst, ook de tooneelkunst, plaatst ons vaak voor zulke ernstige problemen. „Der Freiheit Weg geht durch des Todes Schmerz," zegt, meen ik, Körner ergens. Laat ons allen dien weg der vrijheid eerlijk zoeken! Ernstige arbeid verzoent ten slotte altijd met het leven, en welke arbeid is gewichtiger dan die aan ons eigen hart? Laat ons nooit over eenige schaamte ons schamen, óók niet als ze ons door het tooneel wordt opgewekt, want de schaamte is de dochter der waarheid en de zuster van het geweten. Dan worden we stil en keeren we tot ons zeiven in... la bouche garde le silence pour écouter parler le coeur. Serooskerke (W.) J. H. GUNNING J.HZ. 30 De geheele kwestie, of liever het complex van kwesties, opgesloten in de woorden „De Christen en het Tooneel," draait m.i. om het oude adagium: Abustts non tollit usum, 't misbruik heft 't gebruik niet op, d.w.z.: dat er van een zaak veel misbruik gemaakt wordt, is geen reden om 't gebruik ervan te verwerpen. Inderdaad, bij alle ding is de eerste vraag, of 't in zichzelf goed is, en de tweede, welk gebruik ervan wordt gemaakt. Ik heb echter veel te lang en te levendig deelgenomen aan den strijd tegen 't alkoholisme, om niet te weten, dat die spreuk ook toepasselijk is op... die spreuk zelf! Ook van haar kan men een verkeerd gebruik maken en wij, geheelonthouders, hadden voortdurend daartegen te strijden, en voorzoover wij Christenen waren, te antwoorden op bijbelsche tegenwerpingen als 't aanvoeren van Paulus' woord uit 1 Tim. 4.4, „alle schepsel Gods is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde", nog wel volgende op een vors, waar hij de „geveinsdheid der leugensprekers" geeselt, die gebieden „van spijzen te onthouden, welke God geschapen heeft," maar waar ook volgt: „tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen, en die de waarheid hebben bekend." Er werd dan geargumenteerd: ,,'t verkeerde ligt niet in 't gebruik, maar in 't misbruik; met dankzegging genuttigd, zijn ook de alkoholische dranken een goede gave Gods, welke te versmaden ondankbaarheid is tegen God." Doch wij antwoordden: „ja* met dankzegging genomen zijnde; maar kunt gif, in de tegenwoordige maatschappij, een drank, die zoovelen uwer medemenschen in onnoemelijke ellende stort, werkelijk met dankzegging aan God tot u nemen?" Er waren er ook onder ons, die den nadruk legden op de woorden „schepsel Gods»" en „die God geschapen heeft," betoogende, dat de alkohol daaronder niet viel, als zijnde een 31 gelings- en meisjesvereenigingen, tot bevordering van welsprekendheid door tooneelclubjes, het spelen van stukken door rèeiteer-vereenigingen enz." Ik kan het niet krachtig genoeg uitdrukken, hoe een warm en onvoorwaardelijk voorstander ik daarvan ben. De kwestie van het toomelbèzoek ligt hier geheel buiten, en daarmede zijn wij af van al die moeilijkheden, die ik boven heb aangeroerd en blijft er niets over dan wat hartelijke aanbeveling verdient. Want dramatische oefeningen, in den niimsten zin, zijn een ontwildtelingsmiddel van den allereersten rang. En zulks op meer dan één gebied: intellect en smaak, uitingsen omgangskunst — om slechts eenige korte omschrijvingen te gebruiken — worden er in hooge mate door bevorderd^ Daarover zijn vrijwel alle paedagogen 't eens, gelijk men in hun boeken kan nalezen, weshalve ook reeds menigmaal van hunne zijde 't dramatiseeren op school als leermiddel is aangeprezen; uit de omvangrijke litteratuur noem ik alleen wat prof. Jac. van Ginneken in zijn „Handboek der Nederlandsche Taal" en John Dewey in 't uiterst lezenswaardige hoofdstuk „Play" van zijn „Schools of to-morrow" daarover gezegd hebben. Ik zou dan ook in 't bovenstaande vóór 't woordeke „enz." wel 'willen invoegen: „op school en in 't gezin." En zulks ook nog om deze reden. De begrijp heel goed, waarom in die vraag „jongelings- en meisjesvereenigingen" en „tooneelclubjes" genoemd zijn. Men wilde natuurlijk weten, of men daarvan niet „zedelijke" gevaren duchtte. Welnu, ik zou zeggen: eenig toezicht van ouderen kan zeker geen kwaad, ofschoon 't nooit opdringerig mag wezen. Maar op school en thuis is 't dat vanzelf hooit. Op school is 't dramatiseeren der leerstof ongetwijfeld een leermiddel, dat nog een groote toekomst heeft; in het huisgezin, vooral in een combinatie van bevriende en geestverwante gezinnen, is 't instudeeren en opvoeren van geschikte tooneelstükken m.i. in alle opzichten aan te bevelen. Hilversum. J. H. GUNNING Wz. 34 wel eens, dat de jongelui op onze Christelijke H.B.S., Gymnasium of Lyceum zulke stukken noodig hebben; ja, naar verluidt, wordt wel eens gezegd, dat zij de opvoering van bijv. Goethe's „Faust" en andere stukken voor hun literairaesthetische vorming niet kunnen missen, ja, dat zelfs wel eens daartoe door leiders geadviseerd wordt. Van zulke leiders achten wij dit zeer gevaarlijk om redenen, hierboven genoemd. De ouders der leerlingen verwachten dit bovendien niet van hen. En dan, stel, dat het zoo was, de Heere vraagt van wie in Zijn vreeze wil wandelen, nog wel andere offers. En Hij geeft wanneer wij deze offers brengen oneindig veel meer terug aan geestelijke schatten. Over het instudeeren van samenspraken op jongelings- en meisjesvereenigingen kunnen wij kort zijn. In den Ned. Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden grondslag wordt algemeen instemming betuigd met wat Dr. J. C. de Moor in zijn referaat: „De Gereformeerde Jongelingsvereeniging en de schoonheid" op den Haarlemschen Bondsdag 1922 daaromtrent gezegd heeft: „Om der wille van het ware, het goede en het schoone dienen de zoogenaamde samenspraken in den ban te worden gedaan." Helaas, dat in de practijk nog al eens op de Jeugdvereenigingen tegen deze uitspraak wordt ingegaan. Resumé erende, stem ik in met wat Dr. de Moor opmerkt in genoemd referaat: „Ik behoor tot die ouderwetsche, weinig verlichte menschen, die niets moeten hebben van het tooneel en een groot gevaar zien in het propageeren van de gedachte, dat we ook dit gebied zoogenaamd hebben te veroveren voor het Christendom. Ik denk, dat het precies andersom zal gaan en het tooneel heel wat Christenen groote schade zal doen en juist het veroveren zal voor de wereld, als God het niet verhoedt." Amsterdam, Mei 1924. B. A. Knoppers, Voorzitter Gereformeerde Jeugdcentrale. 46 Hiermede is tevens genoeg gezegd van de tooneelspeelkunst; immers tooneelstukken, die niet worden opgevoerd, komen nooit voldoende tot hun recht. In ieder geval is een behoorlijke ontwikkeling der dramatische literatuur zonder een hoogstaande toneelspeelkunst niet te verwachten. Men moet de laatste m.i. echter niet beschouwen als een kunst op zich zelf (evenmin als die van den uitvoerenden musicus), maar als het onmisbaar middel om het werk van den dichter tot leven te wekken. Ad 2. De vraag naar de verhouding van den christen tot het tooneel is m.i. een onderdeel van de wijdere vraag naar de verhouding van christendom en cultuur. Ik acht, dat hier maar twee houdingen mogelijk zijn: of de absolute verwerping van alle cultuur; de christen moet dan de woestijn in, hoe eer hoe beter; het is trouwens de vraag of hij zelfs daar in onzen tijd nog wel veel hoekjes zonder cultuur vindt. Of hij ziet deze wereld als een taak hem door God gegeven, als een mogelijkheid, die met Gods hulp tot cultuurwerkeUjkheid kan worden, als een gelegenheid arbeid te verrichten, niet voor de wereld en hare begeerlijkheid, maar voor het Rijk Gods; wanneer zóó de cultuur wordt tot een taak den mench van God gegeven, dan spreekt het wel vanzelf, dat de kunst, die welhaast belangrijkste wijze waarop de mensch aan deze wereld arbeidt, deze wereld omvormt tot een zin-en waarderijk geheel, daarbij een eerste plaats moet innemen; en dit geldt van de dramatische kunst, om de boven uiteengezette redenen, nog vóór andere. Dat dit „gevaarlijk" kan zijn, spreekt vanzelf. Elke aanraking met de wereld is dat; men kan het ook zeggen, dat het „gevaarlijk" is te leven. Voor mij is het probleem van het tooneel dus geen vraag naar wat „mag" of „niet mag," maar eene naar wat een christen, die zijn taak ten opzichte van de wereld verstaat aan God en aan de wereld verplicht is. Practisch komt dat hier op neer, dat de christen, die gevoelig is voor kunst, den schouwburg bezoeken moet (niet mag), wanneer zijn financien en zijn werk hem dat toelaten, en wanneer een goed stuk gegeven wordt. Wat een „goed" stuk is, kan, wéér gevaarlijkerwijze, aan de gewetens worden overgelaten; bij jonge menschen kan de voorlichting van ouders, leeraren en den predikant (als die er dan ook maar iets van weet!) nuttige diensten 48 Het christendom verbiedt niets, het laat alles toe. De grootheid van God, zooals Christus die heeft geopenbaard, is Zijn lankmoedigheid. Het christendom wekt en werkt in ons het geweten en dit verbiedt veel. Het waarschuwt ons tevoren, het beschuldigt ons achterna. Dra ontdekt de christen, dat het „niet geraden is iets tegen het geweten te doen." (Luther). Het christendom is onderscheiden van alle wettische vroomheid, alle gevallenleer, (casuïstiek), alle Farizeïsme (nu genomen in zijn besten zin), alle zelfstandige ethiek. De korte samenvatting van ons geloof is: dat God er is en dat Hij er alleen op aankomt. Een groot Angelsaksisch voorman op christelijk gebied placht aan zijn leerlingen bij hun toetreding tot de kerk enkele vragen te stellen waaronder ook deze: Zoudt gij bereid zijn om uw ziel te verhezen, als gij wist dat het was tot Gods eer? (Jonathan Edwards). Zóó is het christendom, al zijn wij in onze lauwheid zijn grootheid vergeten. De vraag of tooneel mag of niet, is een zelfde soort van puzzle als b.v.: is twee kilo veel of weinig? Op het hooren van zoo'n vraag, zegt ieder verstandig antwoorder terstond: twee kilo van wat? Twee kilo van een eetwaar is niet veel; vier pond goud of diamant is zeker zwaar; twee kilo radium is een onmetelijke schat. Zoo staat het ook met deze zaak. De tooneelspeelkunst is niets minder dan schilderkunst, muziek, bouw-, beeldhouw- of dichtkunst. Alle menschelijke kunst beeldt uit. Kunst is de echo van het leven. Het leven roept naar den verren rotswand, het spreekt luide in het mysterieuze woud en ontvangt zijn eigen klank terug, vertaald in zuiveren schal. Kunst en leven zijn beurtzangen. Wie de gave der uitbeelding bezit, zal ook dit Gods-geschenk te zijner tijd doen blijken. Al naar de mate der gave 53 die in hem is, zal hij het doen met felheid en temperament. Of hij zich geeft in een huiseÜjke samenspraak, in het gebarende schimmenspel van een dilettanten-tooneel, in de potsen van een klucht, of in den toegewijden ernst van een rol in het pubhek gespeeld, is principieel hetzelfde. Men zou nog verder kunnen gaan en zeggen: alle kunsten zijn aan elkander verwant', ook in dichtkunst, bouwkunst, ja tot in de muziekcompositie kan men het beeldend wezen der dramatiek vinden. Een spreker beeldt uit wat hij voelt, en met zijn geestesoog ziet. Hij zal in dit' uitbeelden slagen, naarmate hij meer kunstenaar is. De beteekenis van een groot dichter als Robert Browning schuilt in zijn tooneel-beeldend vermogen meer dan in zijn woord- of zins-bouw; een bouwwerk dat uitdrukt wat zijn-bestemming is, speelt tooneel. Wie zich vóór kunst verklaart, maar tegen het tooneel, heeft zich op het wezen der kunst nog niet diep bezonnen. Het bederf van het beste is het slechtste. De grootste Godsgave kan leiden tot den diepsten val. Lucifer, eerst „geheiligd om de kroon van 't licht te spannen" (Vondel), wordt de duivel, verstoeten tot de diepste deelen van 't heelal (Dante). De heerlijkste en dierbaarste kunst dreigt de dierlijkste, oneerbaarste te worden. Als alles en allen. Het tooneel dat den mensch weerkaatst, geeft ook zijn zonde te zien. Dit is niet het kwaad, dit doet ook de bijbel, zóó is het leven. Het realisme kan onkiesch zijn en om practische overwegingen van wellevenskunst worden geschuwd, maar onkieschheid is nog' geen onkuischheid. Het kwaad begint waar de zonde om te zondigen en al zondigende wordt weergegeven. Zóó kan men een goed boek hardop voorlezen en door een enkele intonatie» zondigen. Zóó kan een vuile troep een kunstwerk maken tot een zedenschennend schouwspel. Wie op zuivere wijze een rein bedoeld- tooneelstuk, dat het leven echoot, opvoert, begaat geen zonde, maar kan ten zegen zijn. Hier zijn geen peilschalen aan te leggem-Hiér zijn geen gezang versjes in het midden als uiterlijke kenmerken van echtheid aan de schare te bieden.' Hier maakt alleen de spraak openbaar. Geraden blijkt hier de stelregel van oude ernstige levenswijsheid^in dubiis abstine," onthoud u als gij 54 twijfelt! Maar ieder heeft een eigen gemoed en slechts daarin valt de beslissing der al- of niet verzekerdheid. Wie door een enquête moet uitmaken of hij naar een bepaalde tooneel-opvoering mag gaan, is geen christen. Hij is hoogstens een wettische vrome. Deze enquête kan enkel helpen om onze principieele houding tegenover het tooneel nader te bepalen. Samenvattend zou ik willen zeggen: men kan alleen tegen „het tooneel" zijn, zooals men tegen een genotmiddel, of tegen een sport is,... om de gevolgen, of om de wijze waarop er gewoonlijk mede wordt omgegaan. Men kan niet tegen „het tooneel" zijn als zoodanig. Want het is, niet uit den Booze, maar, als alle ware kunst, uit God. H. T. Oberman. 55 Gaarne wil ik pogen enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van uwe vragen. Alleen al het feit dat zulk een zaak in christelijke en kerkelijke kringen tot probleem wordt en besproken wordt, verheugt mij zeer. Het zelfvoldane zwijgen over en negeeren van kunstzaken lijkt mij treuriger verschijnsel dan dat in een lukrake en soms heftige discussie tenminste het gewicht der zaak gevoeld wordt. le. Hoe denkt u over het tooneel en over tooneelhtteratuur als kunstuiting? Het zal wel niet de bedoeling zijn om een beschouwendaesthetische bepaling uit te lokken, doch om gelegenheid te geven van zijn algemeen levensgevoel in deze dingen te getuigen. Dat litteratuur kunstuiting is, dit staat onder ons allen wel vast En dat nu tooneelhtteratuur specifiek van de andere litteratuur verschilt, dit ontgaat mij. Een litteratuur geeft toch in haar veelzijdigheid epiek en lyriek, geestelijke poëzie en dramatiek. Het dramatisch kunstwerk is in tragedie en komedie klassiek gefundeerd. Doch de litteratuur spiegelt haar tijd en daar de dramatische kunst een harer hoogste uitingen is, zal in een niet hooge stijlperiode, het verval daar het spoedigst merkbaar zijn. Het verhaal en de roman zullen telkens meer de bonte dagelijksche verscheidenheid kunnen spiegelen, zonder die hooger te reflecteeren. Veel poëzie zal uitzingen de blijvende lyriek, die nimmer sterft in het menschenhart. Doch de dramatiek eischt een hooger genialiteit, omdat zij in wezen boven haar tijd moet staan, het leven terdege moet grijpen in synthese en zij altijd onbewust prediken zal. Kunst geeft nooit een doublet van het leven, doch de dramatische kunst mag dit in het geheel niet doen of zij verliest haar hoogste roeping. Zoo zouden wij misschien in dit verband de dramatiek de hoogste tendenzkunst kunnen noemen. 56 Als de Grieken spreken over de katharsis, dan is dit toch meer en hooger dan schoonheidsontroering alleen. En om over het heden daagsche tooneel en de tooneelhtteratuur te spreken, zouden wij misschien moeten nagaan, waar het realisme als zoodanig, de hooge vlucht der dramatiek heeft gekortwiekt. Het tooneel heeft als predikende poëzie te veel ingeboet. En het is zoo begrijpelijk dat Royaards en Verkade in hun jong idealisme indertijd zoo schoon met Elkerlyc begonnen. De regeneratie van het tooneel zette weer met den spiegel der Salicheyt in, hoe dat elckerlyc mensche werd ghedaecht Gode rekeninghe te doen. Men ging naar het oorspronkelijke, het gestileerde, het gedachtenvolle, het breed predikende terug. Prachtig was de opvoering van Adam in ballingschap en menige opvoering in de laatste jaren was zuivere nobele kunst. Doch men moest terug grijpen in het verleden. Het hedendaagsche tooneel was te realistisch en de tooneelhtteratuur op haar best te veel litteratuur. Merkwaardig is het fijne werk van Mevr. Simons-Mees, het is ongetwijfeld litteratuur, het is tooneelhtteratuur en toch geen hoogere dramatiek. Het is interessant haar stukken te zien, doch men kan ze haast even goed lezen en dit komt omdat zij de levensproblemen wel voelt, doch ze niet in heftige strijd in drama of comedie oplost. Zoo is dikwijls heden de beste tooneelhtteratuur te veel litteratuur en het heftig dramatische dat inslaat te veel een grotesk realisme wat tot de echte dramatiek niet toe komt. Het tooneel wordt dan geen schouw-tooneel maar een kijk-tooneel, het leven wordt niet gesublimeerd doch voor of nagespeeld. Veel realistisch tooneel heeft de menschen klaar gemaakt voor de bioscoop, waar het leven sensationeel verschimt. Doch het tooneel en de tooneelhtteratuur als zoodanig is natuurlijk kunstuiting. Ook al voelen wij dikwijls décadence, wij mogen deze levensgebieden niet negeeren. En al zijn de onderwerpen, die een Jan Sluij ters bijv. schildert ons niet sympathiek, wij moeten de moderne hartstocht voelen, die achter zulk grandioos schilderen klopt en als zijn Pièta mislukt, het klinkt misschien wat vreemd, dan is dat ook onze schuld. Het tooneel is kunst en de opvoering van een meesterwerk is een prediking. Het tooneel is geen schijn, doch het is het leven geserreerd, het leven vereenvoudigd, in zijn diepere oorspronkelijkheid ons getoond. De 57 mensch leert den weg vinden door zijn gevoelens, hartstochten en affecten, hij leert zijn eigen leven beschouwen, hij kan zijn impulsen en gedachten overzien. Het tooneel geeft zulk een predikend aanschouwelijk onderwijs, dat de mensch het menschenleven nu vermag te „schouwen" als op een af stand, als uit de hoogte, met de ontroering van zijn diepere menschehjkheid. Zoo zal het tooneel den mensch verwijden en verinnigen, hij zal in een spiegel zich zelf zien en een diep zelfgericht zal hem louteren. Hij wordt zich bewust dat hij het leven scheppend leeft en dat hij de toekomst in zijn macht heeft en toch ook zal hij ootmoedige afhankehjkheid leeren, omdat hij den achtergrond van het leven gevoelt. Doch als' nu zulke dramatische kunst op deze wijze kunst is, kan men dan niet even goed zulke litteratuur lezen? Moet dit nog gespeeld worden en zal het kunstwerk ook voor ons pas tot zrjh recht komen, als wij het zien? Ik zeide al, voor veel tooneelhttèratuur, die te veel httëratuur blijft, is dit misschïétt, niet zoo noodig, doch voor een zuiver tooneelwerk wel. Dit is geschréven om gespeeld te worden, d.w.z. de compositie is zoodanig gevoeld, dat het om uitbeelding vraagt. En die uitbeelding als zoodanig is kunst. De tooneelspeler herschept de rol tot een uitbeelding naar zijn gevoelvol begrip. Als kunstenaars ons dramatische kunst voorspelen, dan geven zij in overtuigende plastiek hun spontaan reageerend gevoel van het voorgestelde leven. Zulk een uitleiding is persoonkjltften; karakteristiek en daaröm is het zoo belangrijk om verschil^ lende tooneelspelers in één zelfde rol te zien. Velen denken ten onrechte dat de tooneelspelér alleen marionet is van den auteur of van het pubhek. Niets is minder waar en evenals een pianist een sonate van Beethoven in geheel eigen persoonlijken stijl speelt, zoo ook is het tooneelspel in een bepaalde rol zeer verscheiden. Dit is juist een bewijs van het geniale dat in deze kunst kan worden gemanifesteerd. Velen denken dat het spelen van een rol alleen spel is en zij begrijpen niet hoe ernstig zulk een kunstschepping is en dat zelfs een narrenrol bij Shakespeare ernstige studie vereischt. Dat elke kunst en in het bijzonder tooneelkunst gevaren met zich brengt, zooals ook de kunst van prediken en zaken doen, is wel belangrijk om eens te overwegen, doch in dit verband niet op zijn plaats. Tooneel en tooneellittéra- 58 tuur moet als ware kunstuiting vallen onder onze direkte belangstelling en wij moeten die oppervlakkige vrees voor schijn en leugen en spel overwinnen om mede de positieve waarden van de hooge dramatiek te bevorderen. 2e. öf U schouwburgbezoek voor Christenen al of niet wenschelijk, toelaatbaar of verboden acht, terwijl wij U hierbij uitnoodigen Uw eventueele bezwaren, 't zij ze op beginselen, 't zij op de praktijk gegrond zijn, te argumenteeren. Het liefst zou ik deze vraag onbeantwoord laten, omdat imphcite al in het eerste antwoord ook hierop wordt ingegaan. Ik ben ook zoo bang, dat, als men op deze vraag te veel ingaat, men geheel in onvruchtbare casuistiek terecht komt. Er is al zoo veel in kerkelijke kringen bedorven door den strijd over het al of niet plaatsen van bordjes „Verboden Toegang", dat zoo zeer als de eerste vraag mij verheugt, deze tweede mij teleurstelt. Als de menschen tot Christelijke persoonlijkheden worden opgevoed dan zal toch de vraag wel vervallen. De vrijheid van een Christenmensch schijnt een zedelijke waarde die in ons kerkelijk vaderland moeilijk is te veroveren en toch geloof ik, dat het Paulinische woord: Een iegenlijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd, — toch wei afdoende is. Menigeen zal op een deputatenvergadering in wezen een zondige rakker zijn en een ander in de schouwburg leven den Heere en als kerkeUjke Christenen wat moediger zich zelf durfden zijn, dan zou er heel wat meer zuurdeeg en minder schijnheiligheid zijn. Wij moeten de menschen nu niet ineens naar de schouwburg'jagen, doch ook vooral niet iedere schouwburg verbieden. Wij moeten de menschen in kunst opvoeden, zoodat zij zelf kunnen oordeelen en op eigen beenen staan. Doch er moet over tooneel en tooneelliteratuur gesproken en geschreven worden. Daarom was de Dramatische kroniek zoo bezonnen en zuiver als in het weekblad „Bergopwaarts" mij zoo welkom. Als er begrip en medeleven komt van onze zijde, dan wil men ook wel naar ons luisteren. Onlangs kreeg ik nog een tooneelstuk in manuscript ter beoordeeling gezonden, dat ook aan Royaards ter opvoering is aangeboden, daar hij al een ander stuk van dezen schrijver heeft opgevoerd. Doch om den invloed te oefenen moeten wij niet met bordjes als wenschelijk, toelaatbaar of verboden werken, laten wij dit aan Baedeker of aan de politie overlaten. Laten wij wat vrij ons 59 bewegen, om de bouwende cultuurkrachten te speuren om ons heen en laten wij niet altijd schichtig kijkende naar den zwakken, bekrompen broeder of de bekommerde zuster naast ons. Een collega zeide mij nog onlangs, dat hij een paar moote tooneelstukken had gezien, doch allerstrengst incognito, ik mag en zal er niet verder van reppen, doch zoo komen wrj er niet. 3e. Wat Uw meening is over wat we zouden willen samenvatten als de „voorbereiding" van het „echte" tooneel, zooals het instudeeren van samenspraken op jongelings- en meisjesvereenigingen, het bevorderen der welsprekendheid op scholen door tooneelstukjes, het spelen van stukken voor reciteervereenigingen, enz. Of de voordrachtwoede van jongelings- en meisjesvereenigingen iets met verlangen naar tooneelkunst heeft uit te staan, betwijfel ik. De ondervindingen die ik op dit punt heb stemmen niet somber, omdat ze je in het geheel tot niets stemmen. Dat ik het meemaakte dat de acteurs met klompen en al als dolfijnen onder de houten vloer doken, om, na groot angstig geraas aan de andere zijde weer op te komen, opdat de illusie er toch zou zijn dat zij nu weer uit een andere wereld opkwamen, ach, dit primitieve is nog het ergste niet. Het aueii>rimitiefste tooneel is dikwijls nog beter dan het al te naturalistisch tooneel, dat alleen de werkelijkheid zonnig flatteert Neen, de fout is dat men zich in die voordrachten niet poogt in een andere wereld in te leven, doch dat men zich rhetorisch-potsierlijk uitleeft Aan de regie bij de meeste jaarfeestapotheosen is meest niet te beginnen, omdat men geen flauw begrip van kunst en tooneel heeft Die samenspraken zijn geheugenprestaties en het spelen van stukken blijft louter een amusement, waarvan alleen het aardige is dat de meest stijle voorlezer het zelfs waagt als Mephisto „op te treden" voor het goede doel Neen, de prestaties op dit gebied zijn meest te onnoozel dan dat in het verlengde hiervan een ware tooneelappreciatie zou liggen. Als het onderwijs de hteratuur zeer ernstig neemt en een predikant ook eens Vondel en de Faust op jrijncatechesaties gebruikt dan zal er indirekt meer kunnen worden gedaan. j , ,, Als tooneelclubjes van dilettanten, die ernstige leiding heb ben eens na heel lange, studie een eenvoudig stuk spelen, dan kan 60 dat m.i. wel opvoedend werken voor een bepaald publiek. Docb soberheid en tucht is dan eerste vereischte. En men moet voorzichtig zijn met de zoogenaamde „welsprekendheid" omdat men dan op het tooneel te gemakkelijk wil prediken door aan het oreeren te slaan, zooals door verwarring in dezen ook bepaalde volksredenaars meer twintigste klas acteurs zijn dan echte orators. Juist als men zoo bang is voor de tooneelkunst, sluipt deze uitbeeldende en mimische behoefte op een andere wijze onder de menschen in en de omgangsschijn wikkelt de menschen in bepaalde rollen waar een bravourrhetoriek de zedelijkheid van de persoonhjkheid schaadt. Het spelen van stukken door reciteervereenigingen kan ook dan slechts vruchtbaar zijn m.i-, als men terdege voelt dat tooneelspel geen reciteeren is en een goede voordracht nog niet een diepere verhelderende uitbeelding werkt. Eerst als men in kerkelijke kringen weer iets van het geweldig dramatische van het Christendom voelt, zal men de hooge waarde van de dramatiek weer eeren. Het is of telkens de spanning en het gevoelsleven van vele Christelijke jongeren wel toeneemt, doch men moet met die gevoelsspanning het volle menschenleven in om het dramatische ook weer als een reinigende kracht te beleven. Hoe meer men de vrije, kunstontplooiing rigoristisch schuwt en het meesterwerk ook in de dramatische kunt niet eert, des te meer zullen jongelingsvereenigingen etc. met draken omsollen en studenten Tantes van Charley opvoeren. De kerkelijke wereld mag dan met surrogaat en bombast zich amuseeren, doch tot een indirekt verheven getuigen in de kunst komt het nooit. Daarom is het verblijdend dat onze minister van kunst verder ziet en telkens daden doet, dat een groep studenten een dramatisch kunstwerk aandorst, dat er zelfs theologen gevonden worden die dit verdedigen en dat een Badius en anderen die aan niets meer den duivel gezien hebben, dan aan d'Academy, allengs tot het verleden gaan behooren zoodat een Vondel niet eerst Roomsch behoeft te worden om met hem een coalitie aan te kunnen gaan. J. Petri. 61 De tooneel-kunst staat voor mij als kunst bovenaan; én om haar zelf, én om haar beteekenis, als geen andere, voor het volksleven. Maar vooral om haar zelf. Zij gebruikt niet alleen alle andere kunsten, doch bovendien den levenden mensch zelf als haar materiaal; en zij heeft het allerhoogste voorwerp ter verbeelding, het menschelijk leven zelf in zijn hoogste strevingen, vervlochtenheden, en hoogste en diepste uitkomsten. Over het schouwburgbezoek door Christenen kan ik eigenlijk niet oordeelen. Ik woonde zelf nooit een tooneeluitvoering bij en heb er ook geen behoefte aan. Maar indien er een gezelschap was, dat bedoelde hooge en zuivere tooneelkunst te geven, waarom zou men die niet even goed mogen genieten, als een concert of een scMderijententoonstelling? Al zal natuurlijk de wijze tijd en wijze weten, en een Christen zijn zwakke broeders niet mogen ergeren. Ook acht ik het niet buitengesloten, dat het schouwburgbezoek voor onze jonge menschen, een haast even groot en dergelijk gevaar zou kunnen opleveren als het bezoeken der openbare inrichtingen van onderwijs. Echter ten opzichte van de beoefening der tooneelkunst door de Christenen zelf, daaromtrent heb ik deze stellige overtuiging, dat dit niet slechts mag, als we maar goede Christenen blijven, naar het woord van Paulus, „Alles is uwe, doch gij zijt van Christus", maar dat zij met alle energie ter hand moet genomen worden. We mogen niet langer slechts negatief lijdelijk ons Verhouden, ziende den verderfelijken invloed van het hedendaagsch tooneel op de massa, om die te laten vergiftigen, wel hoofdschuddend, maar zonder één vinger uit te steken. Maar vooral niet, wijl deze kunst zulk een hooge gave is, 62 die God aan den mensch schonk. En om haar beteekenis voor het volk, maar bovenal om de eere Gods, mogen we haar niet langer smadelijk prijsgeven aan een ongeloovige wereld, maar moeten we ons evenzeer op haar werpen, als we dit deden op de wetenschap; ook om haar beteekenis, maar;óók als gave Gods. Tenzij we ons met andere Christenen, of ook met andere niet-Christelijke secten, die weer andere dingen in den ban deden, omdat ze door menschen verkeerd of zondig werden, als wetenschap, handel, kunst, smaakvolle kleeding, a|ler)ei spijze, huwelijk, staat, enz. stellen op het standpunt der ascetistische, spiritualistische mystiek, die de zonde, de verkeerdheid zoekt niet in den mensch zelf, maar in de dingen, die God geschapen heeft, en die alle goed zijn tot nuttig gebruik met dankzegging genomen; het standpunt van raak niet en smaak niet en roer niet aan; een standpunt, dat niet van eenige waarde is, maar tot verzadiging van het vleesch, zooals Paulus ons leerde. Ditzelfde verschijnsel zien we ook tegenwoordig weer in de veroordeeling van geheel onze maatschappij, van heel onze cultuur, van landsverdediging, van huwelijk, in het zich afwenden van de wereld en het vormen van aparte broederschapjes. „Anders", aldus Paulus, als we ons van de dingen zouden moeten afwenden omdat ze zondig werden, „zouden we uit de wereld moeten gaan." Wat Jezus juist niet wilde, maar dat we alleen zouden bewaard worden van den Booze. En navolgers zouden zijn van Hem, die in de wereld kwam, om de werken van den Booze te verbreken. We zouden ons alleen van het tooneel mogen afwenden, indien we zouden moeten oordeelen, dat het tooneel en de tooneelkunst in zichzelf evenals een speelbank en een publiek huis, een eigen creatuur van den Booze was, in zichzelf verkeerd. Maar tot deze conclusie kunnen we niet komen, als we slechts even denken aan de hooge kunstscheppingen, die ons juist in deze kunst geschonken werden, en aan de edele en hooge dichtergenieën bij de gratie Gods, ons geschonken in deze kunst, zoowel onder Heidenen als Christenen. Denken we slechts aan Dante en zijn Divina Comoedia, aan Vondel en zijn Lucifer, aan Milton en zijn Paradise Lost, aan Schiller en Bilderdijk en Da Costa. 63 Daarom moeten de Christenen zich ook op de tooneelkunst werpen, omdat zij naar het woord van Christus het licht der wereld zijn, dat niet onder een korenmaat gezet mag worden, maar dat alzoo moet schijnen, dat de menschen hun goede werken mogen zien en hun Vader, die in de Hemelen is, verheerlijken. Hun goede werken, ook in de tooneelkunst; d.i. allereerst zuivere kunst; om de menschen te laten zien, hoe deze is, als zij niet anti-religieus en -ethisch bedorven is. En als werd ingezien, dat het evengoed moest, als op elk ander levensterrein, als van wetenschap, of staatkunde, of leger enz., zoo zou tegelijk het argument: „we hebben daarvoor geen geld en geen gebouwen en geen mannen en en geen tijd", zijn vat op ons verhezen; vooral als we denken aan wat we hadden, toen ons duidelijk werd, dat wij bijv. op onderwijsgebied zelfstandig positief moesten optreden. Dr. J. G. Ubbink. 64 Dat een Christelijk Letterkundig Maandblad over het tooneel de meening vraagt van christenschrijvers acht ik reeds een heuchelijk verschijnsel. Er blijkt uit dat men de zaak disputabel acht. Dat het drama tot de hoogste kunstuitingen behoort, zal wel geen tegenspraak lijden: Aeschylus, Sophocles, Shakespeare, Vondel, het zijn de corypheën in de literatuur. Bekend is dat onze christendichters Bilderdijk en Da Costa hoogelijk met het drama waren ingenomen, dat Bilderdijk Sophocles, Da Costa Aeschylus in onze taal vertolkten en dat beiden tooneelstukken geschreven hebben. Wie dus letterkundige zijn wil en geen kennis heeft van de dramatische literatuur, zal op een der hoogste terreinen van zijn vak een vreemdeling blijven. Met lezen dezer literatuur komt men er niet, want drama beteekent handeling, actie, en wil als zoodanig worden gezien en bestudeerd. Uit eigen ervaring kan ik betuigen dat de lectuur voor deze kennis niet voldoet en dat eerst het zien opvoeren van een drama een kijk geeft op de samenstelling, de bedoeling en de uitwerking van het stuk. Het schouwburgbezoek verbieden acht ik den christen onwaardig en strijdig met de christelijke vrijheid. Wel zou ik het verkeerd achten als het schouwburgbezoek louter voor tijdverdrijf en genoegen regel werd voor allen. De meerderheid, de massa, gaat lichtelijk den verkeerden kant uit. Daarom kan ik me best begrijpen en acht ik het ook wenschelijk dat in het algemeen genomen voor schouwburgbezoek wordt gewaarschuwd en het als regel wordt afgekeurd. Maar heel iets anders is het opvoeren van drama's door christenen voor christenen. Het oefenen daarin, niet als voorbereiding voor tooneelspeler natuurlijk (evenmin als voetbalspel, sport en muziekonderwijs aan de jeugd het doel hebben voor te bereiden voor kampioen en operazanger), maar als oefening in de voordracht, acht ik voor de studeerende jeugd van groot belang. Vooral, laat in de bespreking over deze zaak verre blijven de eigenwijsheid van den ondeskundige, die meent dat verkeerd is wat hij niet kent, alsook de afgunst om aan anderen dingen te verbieden waar men zelf niets voor voelt. „Op alle terrein" gelde ook van de kunst. j. van der Valk. 65 Hoewel ik het zeer moeilijk vind over iets, dat zoozeer staat buiten de sfeer, waarin ik gewoon ben mij te bewegen, als het tooneel dit doet, een zuiver oordeel te vellen, wil ik toch trachten aan het mij door U gedane verzoek te voldoen. En dat voornamelijk omdat over wat U noemt, onder punt drie, de „voorbereiding" tot het echte tooneel, ook onder onze jonge meisjes verschillende opvattingen heerschen, terwijl bij de voorbereidingen voor jaarfeesten en gezellige avondjes deze zaak telkens weer ter sprake komt. En mede omdat ook aan onze vrouwlijke jeugd, voor zoover zij op onderwijsinrichtingen gaat waar ook andersdenkenden worden opgeleid, nog al eens haar onthouding van schouwburgbezoek wordt voor de voeten geworpen, soms, in verband met het wei-mogen lezen van drama's en het opvoeren van samenspraken, als een soort huichelarij. Over tooneel-opüoerihgen als kunstuiting kan ik mij niet uitlaten, daar ik ter zake geheel onkundig ben. Maar wel wil ik eerlijk bekennen, dat tooneelhtteratuur, tenminste een bepaald gedeelte daarvan, als de werken van Schiller, en van Ibsen b.v. voor mij steeds zeer aantrekkehjke lectuur waren. De verklaar dit zoo dat, bij mijn lectuur in 't algemeen, het mij hoof dzakelijk om de personen en de ontwikkeling van hun karaktereigenaardigheden te doen is. En me dunkt dat juist wat karakteruitbeelding betreft, door woord en handeling, het tooneelstuk aan den auteur hooge eischen stelt. Wanneer het mogelijk was een klassiek drama van Schiller b.v. door een gezelschap niet-beroepspelers goed te doen opvoeren, ik geloof niet dat ik iemand het bezoeken van zulk een opvoering zou afraden. Dit is echter iets anders dan schouwburgbezoek in den gangbaren zin van 't woord. Met opzet onderstreepte ik in mijn vorigen zin het woordje goed, want eerlijk gezegd aan die mogelijkheid geloof ik niet. En 66 wanneer een christen er in ernst over zou denken het beroep van tooneelspeler te kiezen, dan zou ik hem dat zeker ernstig ontraden. In „Het huis der Vreugden" door Jo van AmmersKüller zijn m.i. de bezwaren tegen het tooneel, ook tegen het „goede" tooneel, dat daarbij in onzen tijd eigenlijk een onmogelijkheid is, zeer duidelijk aangegeven. Te treffender acht ik deze uitbeelding omdat ze niet komt uit den kring waaruit we zulk een afkeuring zouden verwachten. Alleen al deze zin: „Wie van ons ziet nog zuiver en scherp in z'n eigen gevoel, terwijl-ie dag-in dag-uit geleende gevoelens te doorworstelen en te doorleven heeft?" zegt m.i. genoeg. Maar wanneer we het tooneelspel als beroep niet kunnen goedkeuren, dan zijn we m. i. als christenen verplicht ons verre te houden van plaatsen, waar het als zoodanig wordt uitgeoefend, ook wanneer er een stuk wordt gegeven waar op zichzelf niets tegen te zeggen valt. Christelijke tooneelstukken te schrijven acht ik geheel en al een onmogelijkheid, omdat wat het echte van de christelijke kunst uitmaakt: de verhouding van den mensch tot God, zich volstrekt niet leent om verbeeld of op het tooneel ten aanschouwe van een zaal vol menschen gespeeld te worden. Zelfs in de gewone literatuur past den christen-auteur m.i. schroom en eerbied voor het heilige, voor het geheim tusschen God en den mensch, en moet hij hier liever te weinig dan te veel geven. Doch juist hierdoor zou een tooneelstuk als kunstwerk gevonnist zijn. Toch hebben al deze overwegingen mij er nooit toe geleid in het opvoeren van een samenspraak op een jongelings- of meisjesvereeniging iets verkeerds te zien. Dit is eenigszins in-consequent, doch m.i. staan die samenspraken zoo ontzettend ver van echte tooneelkunst af, en beteekenen ze als kunst zoo in 't geheel niets, dat ik er nooit iets anders dan een min of meer laag-bij-de-grondsche ontspanning in heb kunnen zien. Wanneer ik, als mijn advies gevraagd wordt, aanraad liever een tableau of een mooie voordracht te kiezen is dat, omdat men hiervan lichter iets beters kan maken. Komt er echter sprake van om op Middelbare christelijke scholen tooneelclubjes op te richten ter bevordering van de welsprekendheid, dan zie ik daar voor sommige karakters wel bezwaar in. En juist voor dezulken wier aanleg het meest in 67 die richting ligt. Zij toch zullen smaak krijgen voor het tooneelleven; zich onbevredigd voelen door wat zijzelve en hun medeleerlingen presteeren en naar het betere, het echte grijpen. Voor dus een directeur of een bestuur besluit zulk een club op te richten zou hij wel zeer goed zijn leerlingen moeten kennen om tenminste eenigszins te kunnen bepalen dat hier geen gevaar dreigt. En ik zou zeggen: er zijn middelen genoeg om de welsprekendheid en de hef de voor onze eigen htteratuur te ontwikkelen dan dat we tot het gewaagde onze toevlucht zouden behoeven te nemen. Pas als al die middelen uitgeput zijn... doch zoover zijn we nog lang niet. Bijzonder in onzen tijd, die zoo ernstig en tevens zoo oppervlakkig is, acht ik dat wij, als christenen, beter ons kunnen onthouden zelfs waar niet allen dit noodig oordeelen dan dat we den jongeren het voorbeeld geven van een levenshouding, die tracht zooveel als eenigszins mogelijk is van wat der wereld geoorloofd is op het christeliik erf over te planten. Voor mijzelf is de beslissende vraag deze: strekt bevordering van het tooneelspel tot meerdere eere van Gods Naam? En daar ik hierop niet anders dan een ontkennend antwoord kan geven houd ik me verre van het tooneel, zonder daarom te willen oordeelen over de consciëntie van medechristener, die deze dingen anders inzien. J. M. Westerbrink-Wirtz. 68 Sedert Elisabeth Wolff-Bekker in 1772 haar „Zedenzang aan de Menschenliefde, bij het verbranden des Amsterdamschen Schouwburgs, op den 11 den van Bloeimaand, 1772" uitgaf, is het peil van het debat over den schouwburg nog niet veel verbeterd. Gewoonlijk ligt dat niet aan één partij, als het debat niet recht vlotten wil. Toen de Amsterdamsche schouwburg afgebrand was, en velen zich plaatsten in den stoel van God, door te zeggen: „dat is een oordeel!", — toen maakte Elisabeth Wolff zich aanstonds daarvan af, door het scheldwoord: „gij, booze dwepers, ontaarde menschen, schijnheiligen, monsters, boosaardig volk." Als vervolgens de argumenten gewogen worden, van tegenstanders en verdedigers van het tooneel, dan is het, alsof het vers van 1772 zóó uit ónzen tijd komt. De „preciesen" werpen tegen: Hy, die naar 't Schouwburg gaat, bereidt zig niet ter dood! Maar Betje pareert den slag: Ik stem, welmeenenden! ten volle in uw reden; Maar weet gy, of hy, die zijn sterfelyk oog hier sloot, Zig niet bereid had, om den hemel in te treden? Ik spreek alleenlyk van 't onschuldige in de dingen: Het misbruik van een zaak neemt het gebruik niet weg: Wat wordt toch niet misbruikt door dwaaze stervelingen? En dan komt er verder het gewone lijstje: de wulpschheid misbruikt de schoone poëzie; schijndeugd misbruikt het zedig kleed; godsdienst en preekstoel worden in den dienst van huichelarij of voor „oproerge reden" aangewend; — maar wie denkt er aan, om het misbruik het gebruik af te schaffen? En dan, o puritein, die niet in den schouwburg wilt zijn, omdat ge er niet sterven kunt: Durft gy dan zeggen, dat waar ge u ook heen begeeft, Gy altoos vaardig zyt, dit leven te verlaaten? 69 Ja, maar, zoo komt de ander, de zonde, het onfatsoen, de corruptieI Maar weer is Betje klaar: t Wel ingericht tooneel kan ik niet zondig noemen; 't Is veeier Braaven woord: ik kan, indien ik wil, Hun naamen melden, op wier zuivre gunst mag roemen Een schouwtooneel, zo goed als 't Amstelsche ingericht: Hier was Thalia wars van laffe en vuile kluchten; Hier toonde Melpomeene ons, dikwijls, onzen pligt. En ze haalt uit haar arsenaal alle andere gewone wapenen : het hindert niet, „in wat kleed men zedelessen leert"; kansel en tooneel staan .even hoog, als ze de deugd leeren. En in elk geval staan ze dan niet tegenover elkander. En geeft het tooneel niet weer, wat de wereld dagelijks zelf vertoont? Heeft Molière niet de schijndeugd ontmaskerd, en jonkertjeslafheden en coquetterie? En nu de toepassing: Eenvoudigen! die, inderdaad, een eerlyk hart Aan zachte zeden paart, laat u toch niet misleiden! Denk nooit: de Schouwburg heeft des Hoogsten wraak getart: En met de bekende tiraden tegen f arizeisme, en verdoemende kerkelijkheid wordt besloten. Wees christen, leef oprecht voor God, en dan weet ge vanzelf wel ... hoe zig de Christen van de wereld af moet zondren. Mijn vrienden! 't is geen kunst, dat men de eenvoudigheid Verbijstert — Dwepery verricht wel grooter wondren! Hy, die haar 't hoofd durft biên, getrooste zig haar haat. Wie nu de debatten over het tooneel, gelijk ze in onze tegenwoordige orthodox-kerkelijke kringen af en toe te beluisteren zijn, volgt, zal er niet veel elementen in kunnen weervinden, die niet tevens in dit gerijmel van Betje bijéénvergaderd zijn. En wie in 1924 zou willen doen als Betje: den schouwburg bezingen en de pastorie niet minder, kan er zeker van zijn, dezelfde critiek te hooren, als Betje moest slikken toen een vrouw schreef: „Het smart my, wanneer men door iemand, welke belijdenis gedaan heeft van de gereformeerde leer, en van welke men nog daarenboven, door eene echtverbindtenis met eenen voorstander en openlijken leeraar 70 dier kerk, niet anders dan het zuiver voorstellen der leerstukken, welk eigenlijk het onderscheid tusschen ons en de andere gezindheden uitmaken, zoude verwachten, zoodanig in die verwachting wordt teleurgesteld, dat juist het tegendeel plaats heeft". Ik zeg, de situatie is nog niet veel veranderd. En beide dames, Betje zoowel als haar bedilster, krijgen medestanders, ook onder hen, die van hun Grieksch nog wat meer weten dan Betje, die „Melpomééne" prijst, of die nog wat meer respect hebben voor wat uit de pastorie komt. Daarbij komt dan óók nog, dat het debat nog vrijwel even vruchteloos is. Betje Wolff schrijft het recept: „oprecht voor God leven"; dat leert wel vanzelf de rechte afzondering van de wereld. Hei is mooi gezegd, maar het is niet meer waard, dan een kluitje, waarmee de man in het riet gestuurd wordt, die met de vraag zit, of hij oprecht de godsvrucht verbinden kan met de vreugde of de ontroering van het tooneel. En de dame, die Betje becritiseert, bewijst evenmin iets, al beweert ze genoeg. Ze loopen beide om de kwestie heen. Ze hebben allebei gelijk en ongelijk. De vraag is nu, of men aan deze twee twistende dames een verwijt kan maken van de ongenoegzaamheid van den diepgang van haar debat over den schouwburg. Reeds het feit, dat haar argumentatie nog altijd de gesprekken van ons volk vult, maant tot voorzichtigheid in het veroordeelen. Wie aan de „kerkelijken" wil verwijten, dat ze over kunst, speciaal tooneelkunst, niet rustig spreken kunnen in verzekerdheid, vrage zich af, of men van de profeten van het „ware" en de strijders voor het „goede" eischen mag een prompte liturgie van het „schoone", zoolang de priesters der schoonheid zelf elkander met geen minder scheldwoorden vervolgen, dan ooit de kerkelijken in den mond genomen hebben. Prof. Bavinck heeft gezegd: „Het schoone treedt niet met zulk een verplichtend karakter als het ware en het goede voor ons op: want juist, omdat het geen eigen inhoud heeft, de ver- 71 schijning betreft, en eene zaak der aanschouwing is, is het veel nauwer dan het ware en het goede met de weelde des levens verbonden, en is het veel later tot vrijheid en zelfstandigheid gekomen" 1). Daarmee is niet alles, maar wel veel gezegd. Wie de laatste opmerking van Bavinck onderschrijft, zal zijn anathema's inhouden over de menschen, die nog niet klaar gekomen zijn met de schoonheidsleer, waarmee immers nog niemand klaargekomen is. Eerder zou hij heteenteeken van zelfoverschatting vinden en van gebrek aan doordenken, als de man, die den nood van zijn ziel opdraagt aan God, den schoonen gevel al optrok van het huis, welks fundament nauwelijks in zwaren strijd gelegd is. En wie de eerste opmerking van Bavinck zou willen overnemen, dat n.L de vraag naar het schoone meer dan die van het ware en goede de weelde van het leven raakt, die zal ook, afgedacht van het verleden, zich voor de toekomst afvragen, of het christendom wel ooit zóó vrij zal kunnen worden, dat het den strijd om de weelde-dingen van het leven bewust en vroom zal kunnen voeren tot overwinning. Want de vrees zal er zijn, dat de strijd om het allereerst-noodzakelijke zijn ziel zóó in beslag neemt, dat de worsteling om het weeldeding een ideaal blijft, dat alleen den sterken zich geeft. Het ornament, wie zou het verachten? Maar ook, wie zal het vinden, en in zijn tempel een plaats geven, als niet het fundament eerst is gelegd? Stel de kwestie zoo, en de christen zal zich geen doemvonnissen veroorloven tegenover den broeder, die meent sterk te zijn, sterk genoeg voor de weelde; en anderzijds zal hij voor zichzelf toezien en vreezen. Stel de kwestie zoo, en de man, die zich onthoudt, ook inzake het tooneel, zal dat niet doen, omdat hij het tooneel veracht, maar omdat hij zichzelf veracht. Eerder dan een christelijk tooneel beneden zich te achten, zal hij zichzelf te arm vinden voor de bereiking van de uitwerking ook van deze idee van schoonheidsbeleving, waarvan de rechtmatig- !) Dr. H. Bavinck, Verzamelde Opstellen op het gebied van Godsdienst en Wetenschap. J. H. Kok, Kampen, 1921, bL 280. 72 heid hem als een dreigend gebod voor oogen staat, maar de praktijk hem te zwaar dunkt. Want dat een „christelijk tooneel" op zichzelf te denken is, en als het te denken is, ook te realiseeren, dat kan m. i. niet ontkend worden. Als we het meenen met onze slagwoorden van de „eere Gods op alle terreinen des levens", dan is ook in de kunst de roeping voor het christendom onmiddellijk gegeven. De zaak staat niet zóó ervoor, dat de calvinist met het tooneel vrede kan sluiten, wanneer het maar negatief zich ontdoet van zijn lokkende zonde. Wie denkt, dat men alleen maar de treurspelformule van Aristoteles behoeft te wijzigen in dezen zin, dat bij het tooneel de toeschouwer er den schrik inkrijgt van de voorgesteld'1! hartstochten, en deze in hem gematigd en gemanierd worden, en dat men dan eigenlijk alles heeft om het afkeurend oordeel der Calvinisten weg te werken1), die heeft van het Calvinisme nog niet al te veel begrepen. Het is niet een correctie van Aristoteles of van wien dan ook, doch het leeft uit eigen beginsel, het bouwt naar eigen stijl. En krachtens deze positieve innerlijke eenheid eischt het alle levensvormen op voor de eer van God, en verwerpt het geen enkelen vorm, die bij zijn inhoud passen kan. Van elke „vox media" wil het een lof stem maken; en met de zangvereeniging „De Lofstem", die op de anti-kermis-vergadering uitvoert het lied: „Alles wat adem heeft, love den Heer" is de calvinist er niet, om de eenvoudige reden, dat de zangvereeniging De Lofstem niet de eenige is, die adem kreeg. Zoo komt hij er toe, zich af te vragen, of het tooneel, met zijn bevrediging van den menschelijken, den kinderlijken aanschouwingsdrang, met zijn lyriek en plastiek, met zijn werkelijkheid en zijn waarschijnlijkheid, met zijn humor en smart, niet óók een vorm is, die op de vervulling van zijnentwege met goddelijken inhoud wacht. Op die vraag kan het antwoord niet anders dan bevestigend luiden. Aanschouwelijk maken van de dingen, die niet schandelijk zijn te zeggen, kan op zichzelf geen zonde zijn, evenmin als elke andere deugdelijke reproductie van het leven. *) L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, le deel, Nederl. BibL 1921, bL 61. 73 En „echte kunst is wel ter dege in staat, stukken op te voeren, die boeien en veredelen". Zoo heeft Dr. A. Kuyper gezegdl). Men zal het van hèm eerder aannemen, dan van de niet zoo weinige Roomschen, die dichter bij onzen tijd staan dan Vondel, die voor het tooneel geschreven hebben en die toch hun confessioneele trouw hebben beleefd en gevierd ook in de groot-christelijke beweging des harten tot de diepste en breedste werkelijkheden van het koninkrijk Gods. Geen farizeeër, maar wel een calvinist krijgt wat te overdenken, als hij (om bij een recent voorbeeld te blijven) de biografie van Robert Hugh Benson leest2). De man heeft o.m. óók enkele dramatische werken geschreven. Ze zijn beheerscht door roomsche motieven. Tendeele zelfs geven ze bijbelsche stof. Maar het is dezelfde man geweest, die ook in zijn „Lord of the World" toont, den strijd tusschen christendom en wereld, tusschen godsvrucht en wereldgelijkvormigheid, niet alleen te kennen, maar ook in zijn eindelijke toespitsing te verkennen en ervan te prof eteeren. Ja, die ziet aankomen, hoe juist ook de eeredienst van den anti-christelijken geest zal speculeeren op den diep-menschelijken drang naar het aanschouwelijke. Ik herhaal, de christen, die deze dingen overweegt, zal, langs den ladder der „gemeene gratie" opstijgend, ook de combinatie van christendom en tooneel kunnen gelooven en daarom zelfs begeeren. Zóó vaak reeds heeft hij de „kunst" de „ancilla", de „dienstmaagd" hooren noemen in den tempel der religie, dat hii van de dienstmaagd toch ook wel eens wat anders beleven wil dan een opgelegde rust salvis honore et titulis. Dus — Dus wil hij nu gaan wérken. En daar begint de moeilijkheid. Want zijn kunst is „ancilla", niet „regina", dienstmaagd, en geen vrije, geen gebiedster, zoo is hem uit den treure geleerd. Een dienstmeisje nu is lastiger dan een koningin. Want deze commandeert, en zet aan het werk. Maar géne laat zich instrueeren en wacht op uw bevelen. Wat moet de christen, de christen van Nederland in de 1) Gemeene Gratie, M, 1904, aanhangsel, 79. 2) L. P. P. Franke, S.J., Robert Hugh Benson, bl. 204 ▼. 74 20e eeuw, zijn ancilla, zijn dienstmaagd, te doen geven? Aan den regel: „de kunst om de kunst" verspilt hij geen woord meer; van het „zich uitleven" is hij bang, want hij weet van zonde en ook van de askese, de niet alleen negatieve, maar vooral positieve „oefening" tot godzaligheid. Hij is tot de kunst gekomen in den naam van de eere Gods, en die leus vraagt nu met bloedigen ernst de daad. Maar waar is die daad? Men zegge niet: ze is er vanzelf; kunst wordt niet gemaakt maar geboren. Want we spreken hier over de tooneelkunst; en deze mag, zoolang ze binnen het heiligdom van den auteur besloten blijft, met meer of minder recht zich op haar souvereiniteit beroepen, maar — niet zoodra komt ze naar het pubhek, of ze wordt een sociaal verschijnsel en wil dat ook zijn. Zoo geeft ze zich bloot aan alle ethische voorschriften en geboden, die voor het gemeenschapsleven gelden; de vraag is nu niet, welke normen er zijn voor de dramatische kunst in haar geboorte, doch in haar verschijning, haar optreden naar buiten. Zoo is voor den christen de vraag reeds aanstonds gewettigd, of hij dramatische kunst kan vinden, die juist in haar komst tot het „pubhek" beantwoordt aan de normen, die in de wet van zijn God het allereerst gegeven zijn voor alle sociale verrichting. Men noeme dit geen stumperig gebaar: behalve de gemakzuchtigen vragen ook de ootmoedigen naar zoo iets als wat men noemt: „staan op de schouders van het voorgeslacht". Helpt het voorgeslacht? Laat hem twee dingen overwegen. Hij weet, hoe de kerk in de Middeleeuwen in haar tooneelkunst opvoedend heeft willen werken: mirakelspelen, mysteriespelen, moraliteiten zijn even zoo vele pogingen, om de religie den dienst der kunst te verzekeren. Maar het is alles een bittere ontgoocheling — en dan nog wel alleen voor het kind van later eeuw. Wat bereikt werd is niet meer dan een verchristelijkt heidendom; een neerhalen van de hoogste begrippen, een vervlakking van geestelijke gedachten. De tooneelkunst van de middeleeuwen heeft van de „openbaring" en haar inhoud ongeveer alles naar beneden gehaald. Die openbaring zelf is weliswaar niet adaequaat: maar de „mensch 75 Gods" aanvaardt deze werkelijkheid niet als een oorkussen der geestelijke traagheid, om zich zoo het recht te vindiceeren, den mantel der uiterlijke verschijning van Gods geestelijke schoonheid nog dichter te maken, dan hij is. Hij voelt zijn gebrek, zijn onvermogen tot het grijpen van de goddelijke werkelijkheid, als de groote oorzaak, die God dwong, tot hem alleen in zelfbedekking af te dalen. Maar daarmee is dan ook tevens zijn plicht gegeven, om van de openbaring zóóveel te verstaan als hij kan verstaan. En in dit van God gewilde streven heeft hem het middeleeuwsche drama verder dan iets gebracht Het heeft de schatten der openbaring niet alleen verzinnelijkt doch ook vertroebeld. Laat voorts de christen, die zoekt naar den goeden dienst der dramatische kunst, ook letten op een der grootsten: VondeL Een opvoering van den Lucifer vraagt van zijn geestelijk Godsbegrip offers, die te zwaar zijn. Adam in Ballingschap niet minder. Jephta is nog altijd een crux interpretum. En in heel zijn dramatischen arbeid is de groote Vondel in gebreke gebleven, als het er op aankomt, uit eigen positief-christehjk standpunt zijn materiaal te verwerken. Hij wil op het altaar christelijke offeranden neerleggen; maar de trappen van het altaar zijn gelegd en het altaar zelf verkreeg zijn type naar de theorie van heidenen. De kunst van Vondel moge in de conceptie van haar werk evenmin aan de theorieën der klassieken ontkomen als de homilie van veel dominees van zijn eeuw, de vrijspraak moet over hem dan ook geen oogenblik eerder uitgesproken worden dan over de kanselheeren. Laat men nu den hedendaagschen christen-kunstenaar bij minder grooten in de leer doen gaan: hij zal vrijwel altijd tot de conclusie komen, dat voor de uitwerking van een christelijke aesthetiek, met name voorzoover het tooneel aangaat, de normatieve arbeid van den grond af zal moeten beginnen. Ook al hecht hij weinig waarde aan de van christelijke zijde zoo vaak geuite bewering, dat het inleven in vreemde rollen het eigen persoonlijk leven van den acteur doodt of voor het minst beschadigt (een „argument", dat vaak den indruk van een uitvlucht maakt, en dat door de feiten wordt gelogenstraft); en ook al geeft hij aanstonds toe, dat „vermaak" een christelijk bezit kan zijn, en dat zooveel andere bezwaren, die niet zoozeer het christelijk geweten, als wel de christelijke 76 gewoonte opsomt, te licht bevonden worden: — toch zal hij stof genoeg vinden voor de christelijke overweging, die aan alle christelijke praktijk vooraf moet gaan, ook inzake het tooneel. Als hij aan bijbelsche stukken denkt, dan komt de vraag op, of niet de fixeering van een subjectieve voorstelling schade doet aan het objectieve gezag, dat het heilsfeit altijd voor hem hebben moet; of de begrippen niet verzinnelijkt worden; of wel ooit het christocentrische in de heilige historie zal kunnen bewaard blijven in de dramatische uitbeelding. Ja, de vraag komt op, of de „Einheitlichkeit" der heilige historie (door Dr. Kuyper zelf met één groot drama vergeleken) niet alle loswrikking van een deel uit het geheel even sterk verbiedt,-als de conceptie van een gewoon drama de afzonderlijke behandeling van één bedrijf uitsluit*). En niet minder is het de vraag, of het niet waar is, dat bij voortschrijdende openbaring de aanschouwelijkheid, de grovere vorm, moet wijken voor de geestelijke visie. Juist zij, die het huwelijk tusschen christendom en kunst liever vandaag dan morgen sluiten, zijn gewoon, het woord van Christus uit te geven over de aanbidding in geest en in waarheid. Ze keeren het dan tegen de menschen van de „letter". Maar Jezus keert het tegen de menschen van de aanschouwing, van de veruitwendiging. Want „geest" staat tegenover „vleesch", en „waarheid" tegenover „schijn(beeld)". Israël op zijn lager standpunt in de geschiedenis der revelatie heeft de aanschouwing: vleesch en schijn, de „schaduwen"; maar de vooruitgang brengt in het koninkrijk der hemelen ook verinnerlijking, een visie, die van het uitwendige zich al meer ontdoet. Het zou wel eens kunnen blijken, dat de ouderwetsche catechismus, als hij spreekt over de meerdere waarde van het levende Woord boven de „boeken der leeken" een principe uitspreekt, dat verder reikt dan de gekleurde beelden in de kerken van Rome. En als het debat loopt over historische stukken, of allegorische, of psychologische, dan blijven de vragen ook over. Om iets te noemen: hoe staat de christen tegenover de plastische voorstelling der zonde, de uitbeelding, op de planken, van i) Poneeren moet men niet aanstonds. Evenzeer als Querido's „Saul en David" op dit punt voor kritiek vatbaar is, is b.v. in „De Paradijsvloek" een (zwak) streven merkbaar, om het christocentrische der bijbelsche historie te erkennen. 77 zielsacten, die geheimen zijn tusschen God en de ziel: gebed, geloofsstrijd? Tenslotte: deze dingen worden niet genoemd, om negatie te bepleiten of de moeilijkheden te onzeilen. Mijn overtuiging is, dat evenals de bioscoop, zoo ook het tooneel, dieperliggende menschelijke oer-instinkten bevredigt, die op zichzelf niet verkeerd zijn, maar wel waarlijk in goede richting te leiden zijn. Maar al geef ik toe, dat de onthouding van Jezus in de dingen der kunst ons evenmin tot de negatie brengen moet als Jezus' voorbijgang van het huwelijk (Israël was trouwens niet Griekenland, en wat weet men ervan, hoe Jezus tegen de „schoone gebouwen" van den tempel opgezien heeft?), toch wil ik ook niet vergeten, dat de Grieken kwamen om Jezus te zien en dat Christus zijn apostelen gestuurd heeft ook om de Grieken te leeren. En nu kom ik tot mijn uitgangspunt terug: een christen achte het tooneel niet onder zich; maar als hij aanklaagt, dan klage hij zichzelf aan, omdat hij zoo weinig terecht kan brengen van zijn roep voor „de eere Gods op alle terreinen des levens." Hij zoeke eerst het koninkrijk Gods. Wie dat een dooddoener noemt, wete, dat alle grijpen naar onrijpe vruchten schendt. Op den bodem van een christelijke wereld- en levensbeschouwing zie ik, onder veel voorwaarden en met alle beperking, die de christelijke vrijheid meebrengt, in abstracto plaats voor een christeÜjk tooneel. Maar ik acht het tevens tamelijk wel onbereikbaar. Zal het waarlijk „christelijk" zijn, dan moet het zich losmaken van wat buiten is. Maar de praktijk? Werkelijk hoogstaande stukken worden bij de „wereld" achtergesteld bij die van lager allooi. Het zou farizeeuwsch zijn, onzen doorsnee-mensch meer „kunstzinnigheid" toe te dichten dan dien van de overzijde. En waar halen we het geld vandaan? Hebben we het niet hard noodig voor de eerste eischen, die onze religie ons stelt? Zoolang wij niet betalen kunnen wat wij niet missen kunnen, is het debat over de kostenberekening van hetgeen we kunnen missen, onevenwichtig. Want als een eigen kunstleven en een eigen tooneel-leven niets zou kosten, dan bleef het een armzalige caricatuur. De kunst is altijd aristocratisch. Wie ze populariseeren wil, zal het volk geen dienst doen. 78 Komt er een geslacht, dat zóó sterk is, dat het op eigen fundament bouwen kan ook een christelijken schouwburg? Voorzichtige menschen profeteeren niet. Prof. Anema heeft woorden van groote wijsheid gesproken, ook over de toekomstige mogelijkheden 1). Maar de verschijnselen van onzen tijd roepen tot uiterste voorzichtigheid. We raken de hoofdzaak kwijt, als we niet altijd weer daarop eerst terugkomen. Schopenhauer moge zeggen, dat wie het tooneel niet bezoekt, op den man gelijkt, die zijn toilet maakt zonder een spiegel2), wij hebben een anderen spiegel, waarin we ons zien: de wet van God. Wel die wet, maar niet het „schouwtooneel", is in staat, ons te doen ontkomen aan de dwaasheid van den man, die „zijn aangeboren aangezicht in den spiegel bemerkt en weggaat en terstond vergeet, hoedanig hij was" (Jac. 2:13). De kunst moge aristocratisch zijn, wie het volk wat geven wil, beginne met de gaven der religie. Want de armoede van de kunst, ook de dramatische, is, dat zij met alle eerlijk bedoelde poging tot opvoeding, zich aansluiten moet aan het voorhandene, terwijl de religie hetgeen voorhanden, hetgeen „van nature" is, overwinnen kan. Michelangelo, zegt men, had in zijn Mozes zijn heele ziel uitgestort. En toen het beeld klaar was, zei hij tot zijn Mozes: spreek! Maar Mozes sprak niet. Doch wij moeten te doen krijgen met een God, tot wien te zeggen is: ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent3). Kortom: als we ooit klaar willen komen, ook met het tooneel, laat ons dan van onderen op beginnen en terugkeeren tot de eerste beginselen van wie als kinderen zijn in het koninkrijk der hemelen. Laat ons niet zóó lang praten over de vraag, of Molière een christelijke begrafenis mag ontzegd worden4), dat wij vergeten zouden, ons zelf en ons geslacht de vraag voor te houden, of bij onze begrafenis niet „een, dien de menschen prijzen, maar dien de Heere prijst, beproefd" bevonden is. Want het tooneel wil sociaal zijn. Maar dit is toch wel de 1) Onze tijd en onze roeping, 78—82. 2) Vgl. Alfred Bertholet, Aesthetische uns ChristUche Lebensauffassung. Tubingen, Mohr, 1910,40. 3) Bertholet, a.w. 24. *) Bertholet, 41. 79 sociale worsteling van den eersten rang. En onze eeuw vraagt voor ons geslacht allereerst een liefde van den grooten stij van allen, die het willen opvoeden. Misschien is deze toepassing van de leer der „gemeenschap der heiligen" nog wèl zoo primair als die andere, die meestal alleen in discussie komt, en die ook haar onbetwistbaar recht heeft: de ernstige wil van den vrije, den sterke, om den zwakke niet te „ergeren", d.i. hem geen struikelblok in den weg weg te leggen. En dan: heeft Vondel niet gezegd: „Bij trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, tenzij met gevaer van den hals te breecken. D' een bereickt langsamer, d' ander sneller den top der volkomenheit; hoewel men hier naulyx volkomenheit vint, omdat die de maet van 's menschen vermogen overtreft?" Zóó kan de onthouding, om den „aanstaanden" èn den presenten nood, te danken zijn aan de hoogschatting der kunst, en niet te wijten aan haar verachting. Wat ten slotte de vraag betreft, of het instudeeren van samenspraken op jeugdvereenigingen etc, en het bevorderen der welsprekendheid op scholen door het instudeeren van tooneelclubjes ca. toelaatbaar is, — al deze dingen raken niet het tooneel als publieke, sociale daad, en vallen daarom buiten deze beschouwing, inzooverre althans de paedagoog zelf leert onderscheid maken tusschen wat in besloten kring gebeurt met heel ander doel dan in dan schouwburg. Met eenige variatie op een bekend gezegde, zal de meest conservatieve moeten erkennen, dat deze dingen „van de voorvaderen recht gebruikt zijn geweest." K. Schilder. Binnenkort verschijnen in „Opgang": „Beschouwingen over de Tooneelenquête." 80 product van (om met Goethe te spreken) „Menschenwitz und Menschenlist." Ik beken, dat ik aan dit laatste argument nooit bizondere overredingskracht heb kunnen toekennen. Maar het is zonder meer duidelijk, hoezeer dezelfde redenaties toepasselijk zijn op de kwestie van 't tooneel, van Christelijk standpunt beschouwd. Maar tevens is daarmede ook duidelijk gemaakt, dat 't allesbehalve een eenvoudige kwestie is. In den geheelonthoudingsstrijd hebben wij geleerd heel veel waarde te hechten aan wat Paulus in Rom. 14 en 1 Cor. 8-10 zegt over de toenmaals zoo brandende kwestie van 't medeeten van vleesch, afkomstig van offerdieren bij heidensche plechtigheden, en culmineerende in het koninklijke woord Rom. 15. 1: „Wij die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet ons zeiven te behagen"; en ik geloof, dat ook dit hier volkomen toepasselijk is. Maar alweder, ook van dit en dergelijke woorden van Paulus mogen wij geen misbruik maken en nooit vergeten, dat Paulus in de meest krasse termen voor zichzelf en zijn mede-„sterken" het recht opeischt, om zooveel offerdierenvleesch te eten als hem lust; dat hij ia 't niet-eten daarvan volstrekt niet iets bizonder Christelijks ziet, en dat hij alle oordeel van anderen over zijn geweten zoo beslist mogelijk afwijst (1 Cor. 9:4,29,30). De zaak is, dat 't ons, van 't tooneel sprekende, schier ondoenlijk is, ons los te maken en te abstraheeren van het tooneel, zooals wij 't om ons zien, dat onmiskenbaar met onmetelijk veel zondigs vermengd is en zoo innig verbonden, dat wij ons schier niet kunnen voorstellen, dat 't er van te scheiden zou kunnen zijn, een gevoel, waarin wij versterkt worden, wanneer wij de geschiedenis van het tooneel raadplegen. Aan andere zijde leert juist die geschiedenis ons ook weer, dat er telkens pogingen zijn aangewend, om 't tooneel daarvan te bevrijden, en dat die ook vaak geslaagd zijn; ik wil er slechts ééne noemen, die van Racine in verbinding met mad. de Maintenon, waaraan wij zijn „Esther" en „Athalie" te danken hebben. De Christen van den tegenwoordigen tijd zal dus m.i. nooit over 't hoofd mogen zien, dat 't tooneel voor menigeen een weg des verderfs is en met de zwakheid van zwakke broederen 32 rekening moeten houden. Aan den anderen kant zal hij zich geen oordeel mogen aanmatigen over het geweten van de „sterken", die zich persoonlijk even weinig bezwaard gevoelen door theaterbezoek als Paulus door 't eten van offerdierenvleesch. En nooit mag hij miskennen, dat 't tooneel niet een kwaad is op zichzelf en dat een gereinigd, ook van streng Christelijk standpunt volkomen onbedenkelijk, tooneel niet alleen denkbaar, maar ook practisch mogelijk is — wat hem onmiddellijk voor de vraag stelt, of het niet zijn Christenplicht is met alle kracht daartoe mede te werken. Ik had deze inleiding noodig, maar ben nu ook gekomen tot beantwoording der eerste vraag. Dat het goede tooneel en goede tooneelliteratuur tot de kunst behooren, is toch werkelijk niet voor tegenspraak vatbaar. Sommige van de allerhoogste en meest aangrijpende kunstwerken, die de menschheid heeft voortgebracht, behooren daartoe; wij behoeven slechts eenige namen te noemen als Aeschylus, Sophocles, Shakespeare, Schiller, Ibsen, om dat te doen gevoelen. Ik noemde opzettelijk Ibsen ook, omdat men juist aan zijn werken zoo goed demonstreeren kan, welk een machtige werking een goed drama — en vooral als 't gespeeld wordt — op het gemoed uitoefent, In dat opzicht kan alleen de muziek met het drama wedijveren. Maar zelfs van de muziek gaat niet die eigenaardige werking uit, die aan 't drama eigen is, welke Aristoteles, gelijk bekend, als „katharsis", „zuivering" omschreven heeft. Ieder die ooit, juist als Christen, zich diep in zijn geweten aangegrepen heeft gevoeld door een drama als „Spoken" of „Nora", weet wat ik bedoel, en zal 't met mij eens zijn, dat de Christenen zeer verkeerd zouden doen met over zulke voorstellingen hun banvloek uit te spreken. Precies hetzelfde zou men kunnen zeggen van Vondels' tooneelstukken en van honderd andere. De tweede vraag is, naar ik vertrouw, in het voorgaande reeds voldoende beantwoord. Zooveel (of zoo weinig) plaats als ik over heb, heb ik meer dan noodig voor de beantwoording der derde vraag, die mij als paedagoog natuurlijk het naast aan het hart ligt. De schakel daarbij uit de woorden „voorbereiding tot het echte tooneel", die mij niet duidelijk zijn, en houd mij aan wat daar volgt: „het instudeeren van samenspraken op jon- 3 33 Kunst is een der uitingen van den menschelijken geest en vindt als zoodanig haar oorsprong in den Alverwerkelijker. „Einer dichtet in Allen und wir sind Mitdichter des Einen", zoo heeft Schelling gezegd. Zooals nu in het heelal en in den menschelijken aanleg orde, idee, Goddelijke logiciteit (Joh. 1: 3) openbaar wordt naar natuur-, rede-, zedewet, zoo ook is daar in de kunst Goddelijke idealiteit. Wie de kunst veracht zondigt derhalve tegen Gods Woord, Gods Wijsheid als Alverwerkelijkend. Deze, de kunst, hebben wij ergens genoemd: een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke. Daarmede bedoelen wij niet een rangorde als wel een voortgang. Eerst is daar de bouwkunst. Hier worstelt de geest met de massale stof en onderwerpt haar aan maat, gewicht, getal, symmetrie en harmonie. Maar, het leven, het organisme wordt hier nog niet betrokken in het monument. Dit doet de beeldhouwkunst, die het leven als tintelen laat door het marmerblok. De schilderkunst idealiseert een der drie afmetingen en laat in het oog, den spiegel der ziel, het innerlijk lichten. De muziek sluit het oog, opent het oor, de stemmen van het bewogen diep komen op, de stem van „das Herz der ganzen Welt" (Schopenhauer) rijst in klacht en jubel omhoog. Uit de muziek wordt dan voorts het woord gebeurd (Beethoven's negende, Mahler's symphonieën, enz.) en daarmede komt de idee naar haar bewuste uitspraak aan de orde in dichtkunst, in lyriek, epiek, tragiek en komiek. Aldus is te verstaan, dat de oude Grieken in het tooneelspel volksopvoeding en godeneer verbonden. De mimiek is daarbij, naast het woord, gestaltedrang, die uit de roering van het beleven wordt geboren. Wie zoo de kunst ziet in haar organischen samenhang als „gave Gods, den mensch ingeschapen", zal zich wel hoeden de kunst te onderschatten of weg te dringen. Integendeel, zulk een verstaat, dat ook de kunst is een spraak der „eere 35 Gods". Wij bezigen opzettelijk de overgeleverde termen om nadrukkelijk te doen verstaan, hoe dezulken te kort komen in hun eigen pogen, die uit Godsdienstige overwegingen een der kunstuitingen ondoordacht zouden willen bannen. Ook het tooneel behoort, als drager van heldenzang en treur-, ja blijspel, tot den cyclus der kunsten en bijzonderÜjk wordt hier wereld- en menschheidsgebeuren uitgebeeld. Natuurlijk kan de kunst surrogaat voor religie en, als al het hooge, afgod worden. Dit is ongetwijfeld verwerpeÜjk. Met deze korte, inleidende gedachte meen ik te kunnen volstaan om op uwe vragen de volgende antwoorden in te zenden. le. Tooneel en tooneellitteratuur als kunstuiting mogen wrj niet verwerpen, zullen wij niet te kort doen aan de volle, organische werking van den menschelijken geestesaanleg en kunstvaardigheid, welke moet worden teruggeleid tot den AlverwerkeUjker, den Bouwmeester van het universum, den Dichter van het treurspel der menschheid, den Opperzangmeester der hemelharmonieën. Het bijzondere bezwaar, dat men hier oppert, n.1. dat de spelers zichzelf niet zijn, zoude min of meer bij iedere kunstinspiratie, waar het subject zich in het object verdiept, kunnen worden aangevoerd. En, een enkel bezwaar mag een gansche kunstuiting niet in gevaar brengen. 2e. Of iemand den schouwburg moge bezoeken, zal afhangen van zijn persoonlijke verzekerdheid (Rom. 14:5). Het spreekt wel van zelf, dat wij minderwaardige tooneelproducten uitsluiten. Er is hier slechts sprake van verheffende kunst. 3e. De door U genoemde „voorbereiding" acht ik niet verwerpeÜjk, integendeel', men hoede zich echter voor het helaas zoo algemeene en droevige verschijnsel in de ChristeHjke wereld, dat het ordinaire hoogtij viert. A. H. de Hartog. 36 Het valt niet te ontkennen, dat men tegenover het vraagstuk: de Christen en het tooneel, nimmer- aan een groote mate van subjectiviteit ontkomen kan. Dit ligt daaraan, dat de menschen met zoo geheel verschillende talenten, gaven en behoeften, ter wereld komen. Wat voor den een eene levensbehoefte is, laat den ander geheel koud. Terwijl de een in de wieg al muzikaal gehoor toont te bezitten, is voor den ander wanneer hij volwassen is, een sonate van Beethoven evengoed een ,nummertje muziek' als de door een of ander dorpsgenie gecomponeerde f eestmarsch voor den verjaardag van den Jbovenmeester'. En dat geldt evengoed van de letterkunde: terwijl in een gezin het eene kind de eene goedkoope roman na de andere verslindt, zit zijn broer of zuster te dwepen met een bundel van Perk of Van Eeden. Niet anders is het met betrekking tot het schoonheidsbesef in schilder- en beeldhouwkunst. Plaatjes kijken doet iedereen gaarne, maar waar de een naar oppervlakkige sensatie vraagt, verlustigt de ander zich in het klassieke. Als twee te samen een museum bezoeken, is de een met een zaal klaar, voordat de ander nog op de helft is gekomen. En wat jagen die beiden dan nog verschillende dingen na bij zulk een bezoek! En dan de omgeving en de opvoeding, het milieu, waarin men is grootgebracht! Hier alles proza, nuchtere werkelijkheid, ginds een dienen van de kunst, dat op verafgoding lijkt. En daartusschen nog allerlei schakeering. Is het dan wonder, dat geen twee menschen tot in onderdeelen over deze dingen volkomen hetzelfde denken? Dat ook onder. Christenen zulk een verschil van inzicht heerscht? Ik geloof daarom, dat wij elkander niet te veel aan banden moeten leggen met betrekking tot wat het absoluut juiste standpunt is tegenover de kunst. En bij een kleine afwijking niet dadelijk den ander verketteren. Wat weet een onmuzikaal, prozaïsch mensch van de offers die hij te brengen heeft, die in zich voelt de behoefte, den drang naar het schoone in muziek en kunst, en die daar door zijn beginsel geen be- 37 vrediging aan kan geven, die telkens staat voor een: mag dat, en is dit geoorloofd? Indien er dan ook één voorwaarde is, waaraan zij te voldoen hebben, die in deze zaak hun oordeel hebben te geven» van wie leiding verwacht wordt, dan is het wel deze: dat zij aan al die bijomstandigheden recht moeten laten wedervaren, dat zij met alle verschillen rekening hebben te houden, bovenal, dat hun critiek aan alle scherpte gespeend zij. Maar nu de groote quaestie: hoe hebben wij, zelfs als wij al die voorwaarden nakomen, te oordeelen over het tooneel? En nu ben ik niet in staat, een geleerd, uitvoerig betoog te geven over het voor en tegen daarvan. Ik ben, de voorstanders zouden mij dit al heel gauw voor de voeten werpen, niet geheel tot oordeelen bevoegd, omdat het tooneelbezoek in mijn leven nooit ook maar de kleinste rol heeft gespeeld. Toch laat ik mij het recht tot een oordeel in dezen in geenen deele benemen. Waarom niet? Omdat het ten slotte aankomt op de visie, welke de Christen heeft op de zaken van deze wereld. Want, laten wij dat nu maar vaststellen, het valt toch niet te ontkennen, al kan men dezen heilige, en dien reformator aanhalen die over deze zaak iets minder streng oordeelen dan anderen, en zich aan zulken vastklampen om eigen wenschen te kunnen bevredigen, het blijft toch een wringen en passen, waar men zelf nooit zoo heel tevreden over is, of althans zijn moest. Ook een beroep op veranderde tijden is niet afdoend, want al geven wij terstond toe, dat de wereld een heel ander beeld vertoont, dan honderd en meer jaren geleden, wij weten maar al te goed, dat op dit punt de meeningen altijd verdeeld zijn geweest, maar ook dat de scheidslijn toen precies zoo Üep als nu. Ook toen was over het geheel genomen, al wat met het tooneel verband hield, verboden terrein voor de geloovigen. Ik voel er geen behoefte aan, de gewone tegenargumenten uit te stallen, als daar zijn: de zedelijke gevaren aan het leven der tooneelspelers en speelsters verbonden, het onreëele en daarom karakterbedervende van het spelen in verschillende rollen, de onmogelijkheid om met de te vertoonen stukken steeds binnen de perken der welvoegelijkheid te blijven, en welke andere ook. 38 Neen, met loven en bieden, met passen en meten, hier een stokje af, en daar wat bij, komen wij er niet Ik weet dat, wat ik nu ga zeggen, velen overdreven vroom, of hoe men het ook noemen moge, voor zal komen, en toch, ook al noemt men het heel wat anders en heel wat minder vleiend, ik moet het zeggen. Bij deze zaak denk ik onwillekeurig aan den jongen Engelschen student, die toen hij tot bekeering gekomen was, tegen zijn moeder zeide: .Mother! "My old Dutch" will have to go now', doelend op een geliefd jongensliedje dat hij veel gezongen had. Zie, dat lijkt nu overdreven, maar het geeft toch eigenlijk weer wat ik meen, als ik volhoud, dat het tooneel te mijden een van de offers is, die de geloovige te brengen heeft "My Old Dutch" will have to go now' ook in ons leven, niet aarzelend, niet zuchtend, maar omdat als de vrede, die alle verstand te boven gaat, als dat boven alles heerlijke, die gemeenschap met onzen Zaligmaker, in onze harten gekomen is, wij aan al dat andere geen behoefte meer hebben. Onze visie op deze dingen is zoo anders geworden. En nu zal men mij wel tegenspreken, men zou mij willen toevoegen: „wien maakt gij uzelven?" Maar God weet, dat ik mij niet beter acht, dan diegenen, die meenen, dat die wereldsche dingen ons leven kunnen en mogen verrijken, maar toch roep ik het hun toe: gij verliest ten slotte meer dan gij wint. Gij loopt gevaar, omdat de wereld u tot de haren gaat rekenen, gij wordt door hen, bij wie gij thuis hoort verkeerd beoordeeld, gij brengt anderen, die naar u zien, op wegen van verleiding, en, ik kan het niet anders zien, uw zieleleven moet er onder lijden. Want immers, wanneer Hij, naar Wiens naam gij genoemd zijt, iets voor u is, dan moet Hij ook alles voor u zijn, en dan hebt ge geen tijd voor dat andere, geen tijd, om met den duimstok na te meten, hoeveel er van hetgeen de wereld aan schoons biedt kan blijven staan, en hoeveel gij er af moet knippen, eer het voor u pasklaar is te maken. En waar niemand onzer zichzelven leeft, en niemand zichzelven sterft daar blijft ten slotte nog deze vraag: waardoor en door wien wordt in de sombere tijden die wij beleven, de Kerk des Heeren gebouwd, door hen die zoover mogelijk met de wereld medegaan, of door hen, die de lijnen strak trekken, desnoods ten koste van eenige, wellicht van zware offers? M. M.H.-V.B.C. 39 WIJ EN HET TOONEEL. Iemand vertelde mij verleden week, hoe hij een samenkomst had met jongeren, en hoe dezen hem een vraag stelden en met groot verlangen zijn antwoord tegemoet zagen. „Wilt u wel gelooven" zeide deze verteller, „dat, toen ik den kring rondkeek van de toehoorders met hun gezichten waarop den verwachtingsvollen blik te lezen was, ik wel vijf verschillende antwoorden had willen geven naarmate den aard en de gesteldheid en het aanvoelen der vragers?" Over „Christendom en Tooneel" zijn heel wat antwoorden te geven, want we stellen voorop, dat er nergens een elfde gebod bestaat, dat ons verbiedt een schouwburg binnen te treden. Bij deze vraag is het als met zoovele andere dat men in zijn gemoed ten volle verzekerd moet zijn en het met zich zelf moet uitmaken welke verhouding men in dezen aanneemt. En die houding is altijd weer het resultaat van hoe men staat tegenover de Kunst. Neem ik de aesthetische levenshouding aan of ruim ik daarnaast een plaats in voor voor de ethische? Begeer ik in de kunst enkel schoonheid of zeg ik, zeker, schoonheid maar ook goedheid? En nu kan ik mij voorstellen hoe in den loop der jaren de Christenheid met schroom en aarzeling en groote terughoudendheid tegenover het tooneel heeft gestaan, want waren ze meest aesthetisch de voor-' stellingen, — ze waren zeker niet altijd ethisch en vaak was er schoonheid maar geen goedheid. Dathettooneel vaak grijpt naar onze verhevenste bezittingen, stuit ons tegen de borst. We wenschen geen heilige handelingen op 't tooneel afgebeeld te zien. Op 'toogenblik wordt een stuk opgevoerd in Amerika „the miracle" waar naar men zegt, een mis bediend wordt Hoe de Katholieken dat goed kunnen vinden, begrijp ik niet 40 Ook moeten realistische voorstellingen voor „the man of the street" — die de diepe beteekenis ervan niet begrijpt een funeste uitwerking hebben. Feitelijk hebben velen van ons tegen het tooneel dezelfde bezwaren als we hebben tegen schrijvers van onfatsoenlijke boeken, al gieten ze hun perverse gedachten ook in den hoogsten kunstvorm Wie dit zoo aanvoelt staat regelrecht tegenover Kloos, die schreef: „De kriticus als de kunstenaar vraagt slechts of iets mooi, niet- of iets wel fatsoenlijk en net in de vormen is." En van Deyssel schreef: „In zaken kunst is er eigenlijk van zedelijkheid, noch van zedigheid sprake. Zoodra een kunstwerk zedelijk is, is het geen kunstwerk meer." Dr. Proost heeft deze kwestie zoo mooi besproken in zijn boek: „De religie in onze moderne literatuur". Behalve dit punt komt nog het feit, dat het tooneelleven een zeer glibberig pad is voor menig kunstenaar. De zou allen die deze dingen interesseeren, willen aanraden om de twee buitengewoon eerlijke boeken van Jo van Ammers Kühlen te lezen: „Het huis der vreugden", en „Jenny Heysten". Al deze overleggingen werken mede om onze menschen, al zijn ze dan ook vurige bewonderaars van de kunst, geen of zeer zeldzame bezoekers van den schouwburg te maken. Het kan haast niet anders. Voor de ouderen is het tooneelbezoek dan ook geen probleem behoudens enkele uitzonderingen. Dit komt pas naar voren, als men met opvoeding te maken heeft, want jeugd betreedt nu eenmaal niet gaarne platgetreden paden, ze wil zelf meeningen vormen, zelf conclusies trekken, zelf omheinen en omtuinen. Dan worden in menig gezin conflicten geboren en weigert wat jong is meeningen over te nemen, die ze zelf niet doorstreed. Dat is een moeilijk oogenblik voor eiken opvoeder. Soms lijkt het alsof er een schipbreuk aanstaande is, soms is er ook een, soms wel een breuk, een verkoeling, een uit elkaar gaan... Maar opvoeding is altijd knieën-arbeid, en algemeene regels zijn er niet voor te koop daar het levend materie even onderscheiden is als de bladeren aan een boom. Op vraag 3 zou ik willen antwoorden dat ik het absoluut als geen kwestie of probleem aanvoel. 41 In dezen hangt alles van de waardige, verstandige leiding af. Ik heb met groot genoegen verschillende gymnasiasten en studenten-opvoeringen bijgewoond en mijn jongens in allerlei rollen zien optreden maar ik heb het nooit bekeken als ware er iets verkeerds in. Zulk spel moet men even eenvoudig aannemen als het bedoeld wordt. En kunnen elementen in naar voren treden die ongewenseht zijn, maar daaraan moet door de leiding de kop ingedrukt worden. Ik weet wel dat er heel zwaarwichtig over geredeneerd wordt, en dat men het aanziet als voorbereiding voor het echte tooneel. Ik geloof er niets van. Ten minste in mijn omgeving heb ik er nooit iets van gemerkt. Spel van jongens en meisjes samen, als ze nog beneden 18 jaar zijn, zonder eenig toezicht is vaak bedenkelijk. Haast altijd bedenkelijk. Dat zijn bijkomstigheden die hoofdbezwaren kunnen worden, ook de tijd waarin iets wordt opgevoerd en dat natuurlijk nooit „de stille week" zou moeten zijn. A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH. 42 De vraag, of tooneel en tooneelliteratuur kunstuiting kan zijn, zal ongetwijfeld toestemmend moeten beantwoord worden. Vanzelf worden dan hiermede bedoeld die uitingen en daden, welke waarlijk aesthetisch genot geven en als weergave van het schoone, dat de schrijver of „speler" gevoeld heeft, bij de lezers of toeschouwers moet dienen tot opvoering tot het schoone. De Heilige Schrift staat niet vijandig tegen het natuurlijke. Daar is wel een klove tusschen zonde en genade, maar niet tusschen natuur en genade. Nabootsing, uitbeelding, is overal, bij den schilder en bij den beeldhouwer, in de roman en in het voordragen (als men dit ten minste werkelijk „goed" wil doen). In het beeldende, in het dramatische der voorstellingen ligt derhalve niet het gevaar of het kwaad. Kunst is een gave Gods, welke we tot Zijn eer hebben te bevorderen. Toch zijn we tegen het schouwburgbezoek van Christenen. En wel om verschillende redenen. Dat we hiermede ingaan, naar gezegd wordt, tegen Calvijn's oordeel en dat van anderen, welke het houden en het bijwonen van tooneelvoorstellingen te Genève niet heeft afgekeurd, maar onder zekere voorwaarden heeft toegestaan, is ons bekend. We merken echter hierbij allereerst in alle bescheidenheid op, dat met Calvijn's woord de zaak nog niet is afgedaan. We achten den Hervormer van Genève hoog, maar ook hij was niet onfeilbaar. Stonden daarenboven niet andere collega's in deze stad, waar ook de meer vrijeren, de zoogenaamde Libertijnen woonden, in dit opzichttegenover hem? Verder zal bij het beroep op Calvijn bedacht moeten worden de tijd, waarin hij leefde en de omstandigheden, waarin God ons thans plaatst. Zelfs Professor Rutgers merkt op, dat Calvijn in ééne zaak bijna al te veel heeft toegegeven, nL in de zaak der tooneelvoorstellingen in Genève. De stel mij de 43 vraag: wat zou Calvijn geoordeeld hebben over den inhoud en de opvoering van de tegenwoordige tooneelstukken? Wij maken ons sterk, dat zijn uitspraak anders zou geweest zijn dan toen ter tijde. Kan dan het geval niet gesteld worden, dat een tooneelvoorstelling van zoodanigen aard is, dat zij door een Christen zonder consciëntie-bezwaar zou kunnen bijgewoond worden? Neen, eenvoudig hierom niet, omdat de kunst, inzonderheid de tooneelkunst, niet op zich zelve, afgedacht van andere omstandigheden, kan worden genomen. Voorzeker, wetenschap en kunst, op zich zelve genomen, zijn van God. Maar waar komt de tooneelkunst bijv. „op zich zeloe" voor? „Das ding an sich" bestaat bier niet. 'tls doortrokken van den geest van den maker, of van den geest van den tijd. 't Wordt beoefend door menschen, die kinderen van hun tijd zijn. Daarom draagt het tooneel een wereldsch karakter, d.w.z. staat het onder een invloed, welke niet de Christelijke,, de onze is; brengt het in het tegenwoordig stadium niet nader tot God, maar is het voor velen een aanleiding om meer los van God te worden. Er spreekt in onzen tijd een geest uit de beoefening dezer dingen, die tegen God en onzen Heere Jezus Christus ingaat. Het staat onder keur en leiding van menschen, die, als ze een serieuzen maatstaf aanleggen, dien maatstaf toch nooit ontleenen aan het Woord Gods, maar aan het van God en Zijn dienst vervreemde denken en leven der wereld. Kan dan een Christen niet alleen gaan naar de opvoering van stukken, die wat inhoud en strekking betreft hem niet zullen krenken? Kan de opvoering van een goed en schoon klassiek kunstwerk niet met aesthetisch genot bijgewoond worden? Dat zou kunnen, maar daartegenover staan zeer overwegende bezwaren, vooral voor hen, die een leidende, toonaangevende positie bekleeden, als magistraatspersonen, hoogleeraren, leeraren enz. aan Christelijke inrichtingen vanHoogeren Middelbaar Onderwijs. Anderen, die dan niet „zoo sterk" staan, worden er door medegevoerd en afgeleid om ook naar andere stukken te gaan zien, die verderfelijk voor het geestelijk en zedelijk leven kunnen strekken. Waar is hier bovendien de grens en de keur? In deze zaak heeft men ook een roeping tegenover zijn naaste. Ook daarvoor is men verantwoordeKjk. En verder wordt men toch medeplichtig aan het instandhouden 44 van het tooneclleven, gelijk dat over het algemeen, den goeden niet te na gesproken, in onzen tijd door de spelers wordt geleid, die toch leven in een atmosfeer, welke niet de Christelijke is. En eindelijk, hoe mooi en klassiek een stuk is, de historie heeft overduidelijk geleerd, dat het tooneel, in plaats van geestelijk te verheffen, en het volk zedeÜjk op hooger peil te brengen, juist het heilige op den duur heeft af gebroken, de hartstochten heeft gevoed en geprikkeld. Men kan de schoonheid gewinnen, maar de heiligheid verhezen. Men kan de fijnheid gewinnen, maar de reinheid verhezen. Moet er dan niet een „Christelijk Tooneel" komen? Ik acht een „Christelijk Tooneel" een contradictio in ternnnis, een onmogelijkheid, lijdende aan een innerlijke tegenstrijdigheid. Zonde mag door een Christen niet nagedaan worden, ook niet „in een rol". Zonde is satanisch. En hetgeen den Christen het heiligst is, de kern onzer reÜgie, „het gebed", kan m. i. niet op de planken vertoond worden. Als leidende tot den weg naar het schouwburgbezoek door Christenen, hebben wij ook groot bezwaar tegen het spelen van stukken door Christelijke Reciteervereenigingen, met name zooals zich dat ontwikkelt in de groote steden. Het diUettanten-tooneel kan m. i. in de eerste plaats de kunst niet op hoog peil brengen. In de tweede plaats moet geconstateerd worden op gegevens, aan de practijk ontleend, dat de keus der stukken aan de vereenigingen niet is toebetrouwd. In de derde plaats, die zoogenaamde uitvoeringen voor genoodigden, geschieden meermalen in een vrij groote openbare vergadering, waar entrée wordt geheven en waardoor de gedachte gewekt wordt, dat men het gewone tooneel wil nadoen. En de gedachte wordt bij menigeen gevoed, dat, als men dit bijwonen mag, men ook wel eens naar den schouwburg mag gaan. Evenzoo is op dezelfde gronden, waarbij wij willen uitschakelen de keus der stukken, ons afkeurend oordeel gegrond over de zoogenaamde tooneelclubjes, die op sommige scholen bestaan voor het bevorderen der welsprekendheid. Voorzeker, met het tooneeL zooals zich dat in de hedendaagsche kunstwereld openbaart, hebben die kamerstukjes, door jongelui voor een avond gespeeld, niets gemeen. Maar de bezwaren, hierboven genoemd, bÜjven wel degelijk bestaan. Men zegt 45 Ik heb in het weekblad „Bergopwaarts" van het jaar 1920 uitvoerig gehandeld over „De Christen en het Tooneel". De mag voor een uitvoeriger argumentie van mijn meening wel verwijzen naar die artikelen. Thans tracht ik alleen kortelijks op uwe drie vragen te antwoorden. Ad 1. Zooals bekend mag heeten, is de tooneelliteratuur, zoowel de oude als de moderne, een gewichtig deel, misschien wel het allergewichtigste, van de wereldliteratuur; men behoeft zich slechts de namen van de grieksche tragici, van Shakespeare en Vondel, van Molière, van Goethe en Schiller, van Hebbel en Hauptmann, van Ibsen en Björnson, om van zeer velen te zwijgen, te herinneren om dit in te zien. De meeste groote dichters hebben het drama liefgehad en in dramatischen vorm vaak het beste gegeven waarover zij te beschikken hadden. Dat kan ons ook niet verwonderen, wanneer we bedenken, dat het drama een der oudste vormen van kunst is; dat de meest elementaire gevoelens der menschheid zich altijd weer in dramatischen vorm hebben geuit; dat zoowel bij de primitieve volkeren als in de oudste culturen het elementair-religieus levensgevoel telkens dramatischen vorm aanneemt, gelijk blijkt uit de oude riten en „mysterieën"; datfde liturgieën van verschillende godsdiensten, ook van het christendom, met de oeroude cultische dramas historisch en psychologisch ten nauwste samenhangen: dat in één woord het drama in de ontwikkelingsgeschiedenis 'der menschheid een zóó groote rol speelt, dat de kunstvormen, die met het tooneel verbonden zijn (tragedie, comedie, opera, ballet enz.) een plaats hebben in hart der cultuur, zooals die historisch is geworden. Het is dan ook wel niet voor betwisting vatbaar, dat voor het tooneel werken geschreven zijn, die behooren tot het hoogste, dat ooit werd voortgebracht, en evenmin, dat de dramatische kunstvorm nog altijd aan het scheppend genie groote mogelijkheden biedt. 47 bewijzen. Wie hier géén taak ziet en meent, dat het toch veiliger is deze dingen maar blauw, blauw te laten, aanvaardt daarmede een stuk van de verantwoordelijkheid voor de verwording van het tooneel, die een feit is, en die mede dank zij de onthouding van de christenen steeds erger dreigt te worden. Ad 3. Het verband tusschen deze vraag en de beide vorige is mij niet recht duidelijk; het opvoeren van tooneelstukjes in besloten kring door dilettanten is een onschuldig vermaak, en in sommige gevallen niet onnuttig. Maar met de vraag waar het om gaat, heeft het bitter weinig te maken, daar hier noch sprake kan zijn van kunst noch van tooneel in den eigenlijken zin. Een uitzondering vormen opvoeringen als indertijd die van de Arnhemsche gymnasiasten, die Antigone voor het voetlicht brachten. Dergelijke „Wiederbelebungen" van oude kunstwerken, die door de beroepstooneelgezelschappen niet kunnen worden opgevoerd, kunnen onder deskundige leiding m.i. zéér nuttig zijn. Hopend hiermede aan uw verzoek althans eenigermate te hebben voldaan, Groningen. G. VAN DER LEEUW. 49 Óp de door u gestelde vragen kan ik het volgende antwoorden: le Dat het tooneel geen kunst zou zijn, deze meening te bestrijden schijnt mij onvruchtbaar werk. Want het verschil in waardeering gaat hier in den regel terug tot een veel meer omvattend verschil van waardeering ten opzichte van heel de wereld der kunst. Voor- en tegenstanders zijn hier zóó verschillend van geestestype en gaan van zóó uiteenloopend beginsel of juister levensgevoel uit, dat van overtuigen geen sprake is. Voor mij is tooneel ongetwijfeld kunstuiting. (De tooneellitteratuur kan toch nauwelijks in discussie zijn!) Deze kunstuiting moge voor een belangrijk deel reproductief zijn, er is zonder twijfel ook een spontaan, scheppend element. Trouwens geen enkele vorm van reproduceerende kunst is dat in strengen zin. Het voordragen van de door anderen gecomponeerde muziek niet, nog minder echter het spelen van een door een ander gedicht drama. Men spreekt niet ten onrechte van het creëeren van een rol. De woorden van den text en de bijgevoegde tooneelaanwijzingen zijn tenslotte slechts het schema, waarmede de acteur-kunstenaar zijn levende rol heeft te vormen. Natuurlijk ligt dus het gevaar voor virtuositeit, die alleen knap is, voor de deur. Het tot verbluffing van het publiek spelen van pathologische rollen is zeker niet de diepste tooneelkunst. Doch wanneer de kunstenaar een brok menschenleven sober en stijlvol voor ons leven doet zóó, dat ieder er een kant van zichzelf en allen er den mensch in herkennen, dan geeft hij waarachtige, edele kunst. Wat in de dramatische figuur het wezenlijkst is en welke tooneelkunst daarin het hoogst gaat, laat ik onbesproken. 2e De tooneelkunst zoo beschouwende zou ik schouwburgbezoek voor christenen alleen verboden kunnen achten, wanneer het, trots kunstwaarde, zijn ziel schaden moest. Dan kon hier gelden: „zoo uw oog u ergert..." Nog nooit heb ik echter 50 bezwaren gehoord of gelezen die mij tot deze conclusie konden voeren. Wat men noemt, heeft öf betrekking op zekere slechte producten, waarmee het hooger tooneel niets uitstaande heeft, öf geldt evenzeer op allerlei ander terrein, waar een christen met andersdenkenden samenkomt, zonder dat men de ontoelaatbaarheid gevoelt. Er zijn nu eenmaal bergen van vooroordeel opgestapeld door een hardnekkige traditie en door de dikwijls niets meer dan boosaardige, dus holle kritiek van onbevoegden. Bij meerder plaatsruimte zou ik een aantal der „bezwaren" wel eens nader willen bezien; u verzoekt echter terecht de bezwaarden zelf te argumenteeren (een zeldzame gebeurtenis!), de lezer kan dus de argumenten zelf wikken. Ik acht inderdaad schouwburgbezoek wenschelijk. Ook al omdat het idealiter eisch moet zijn, juist voor den christen, de volle ontplooing van leven en schoonheid te betrachten, waarin alle ware kunst medewerkt. Maar vooral voel ik die wenschelijkheid, omdat een zich in daden van steun en kritiek, van opkomen en wegblijven manifesteerende algemeene opinie zeer veel zou kunnen bijdragen tot verheffing van het tooneel. Wie maar ooit even achter de schermen neusde, kan weten hoe allerlei gezelschappen, vervuld van idealen en wars van onbenullig of onrein werk, zich telkens tot minderwaardige „kasstukken" gedwongen zien, doordat zij niet kunnen leven zonder het geld van een publiek, dat laffe of pikante kost begeert. Het schelden op het slechte en verdorven tooneel (waarbij men het goede en grootsche pleegt te verzwijgen), zonder een vinger uit te steken tot verbetering, maakt op mij dikwijls een zeer phariseïstischen indruk en acht ik te allen tijde een gebrek aan algemeen-menschelijke verantwoordelijkheid. Wat uw derde vraag aangaat, ik zou hier juist niet van „voorbereiding voor het echte tooneel" willen spreken. Zoo gewichtig is het wel zelden. In het acteeren van schoolclubs, reciteervereenigingen enz. steekt paedagogische waarde van meerderlei aard. Wie bijv. op school een oud-Romeinsche comedie heeft medegespeeld, neemt voor altijd een veel scherper indruk van die litteratuur mee, dan wie alleen las. Verder leert zulk spelen het psychologisch indenken van personen, het styleeren ook van gebaar en houding, hetgeen vooral voor ons Hóllanders geen weelde is. Er zijn weinig 51 aantrekkelijker en spannerder vormen van spel en uiting van jonge energie te bedenken. Er dient echter eenige leiding te zijn. Anders wordt het te dwaas, hoezeer voor den toeschouwer amusant. Anders verliest het ook de opvoedende waarde of kiest men verkeerd, vertillen jongelui zich aan levensmoeilijkheden, waaraan ze nog niet raken, of leven op deze wijze karakterfouten uit, die overwonnen moesten worden. Mijn grootste bezwaar is bier dus juist, dat men al te gauw zich kunstenaar acht en stukken van waarde al te zeer verknoeit. Voorbereiding kan het meestal slechts zijn, doordat men eenig begrip krijgt van wat aan tooneel vastzit en het „echte tooneel" dieper leert Waardeeren. Overigens zie ik hier een zeer ontwikkelend amusement, dat echter leiding en smaak vereischt. Wat in veel gevallen gekozen wordt, biedt al evenmin als de litteratuur der „samenspraken" van die smaak veel schoons. P. MlNDERAA. 52