VAN HOLLANDSCHE JONGENS IN DEN FRANSCHEN TIJD Van Hollandsche Jongens in den Franschen Tijd door rr Cl • q W. G. VAN DE HUT ivf TWEEDE DRUK eerste deeltje UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN INHOUD. EERSTE DEELTJE. Hoofdst. Bladz. I. Sneeuwnacht in Rusland 7 II. Schooljongens i 20 III. Toen 't nacht was geworden 30 IV. Van gevaar en verdriet 46 V. Een treuzelaar 58 VI. Aan 't Leidsche veer 70 VII. Moeder 86 VIII. De deserteur. . . 101 IX. Trouw soldaat 118 TWEEDE DEELTJE. X. De kijkkastman 5 XI. Een avond Achter Clarenburg fff. . • 15 XII. Geurtsz 28 XIII. Toen begreep hij. 40 XIV. Kozakkendag 58 XV. Besluit 84 HOOFDSTUK I. SNEEUWNACHT IN RUSLAND. „Loop, lomperd!.... Ga er anders bij liggen, welja; dan vries je dood.... Vooruit toch, kerel, ben je zót? Vooruit, volhouden! We zijn er haast".... gromt een zware stem en een stevige vuiststoot zet die woorden kracht bij. Samen zwoegen ze voort, vóóraan in den donkeren drom afgejakkerde soldaten, die in den duisteren nacht door de eindelooze sneeuwvlakte trekt. Samen, achter elkaar. Frans Pommer, een van de weinige overgebleven Hollandsche conscrits 1) gaat voor; Jean Larousse, een van Napoleons oude kurassiers, volgt hem. „Loopen, natuurlijk, loopen moet je — óf doodvriezen, een van beiden.... Vooruit!" Frans Pommer kan bijna niet meer. Zijn moede oogen hebben het verlangend staren in de verte al lang opgegeven. Ze blikken versuft op de ruggen van zijn makkers, die vóór hem gaan; soms vallen ze moedeloos dicht en dan sjokt hij in den blinde, half bewusteloos, verder. Door zijn versleten schoeisel steken de pijnlijk verkromde, bevroren teenen. Loopen moet hij, doorloopen, altijd maar doorloopen. Stilstaan is de dood. Ja, ja, hij weet het wel; zeker, hij weet het wel. .. . Maar hij kan niet meer. Dagen-, wekenlang reeds zwoegen ze voort door de onmetelijke sneeuwvelden van dit ellendig land. Soms, als ze hout vinden, maken ze een vuur; dan koken ze soep van gestorven paarden en vechten ze om het beste plekje bij de vlammen. Soms overnachten ze in een afgebrande, eenzame boerderij, of in de ruïne van een geplunderd en verlaten klooster; *) Lotelingen. dan wörstelen ze om binnen te komen: wie buiten blijft, sterft in de moordende ijskou. Ieder denkt aan zichzelf; niemand denkt aan een ander. Maar die oude kurassier stoot hem vooruit en waarschuwt hem. 't Is vreemd, dat hij het doet. Wat scheelt het dien Franschman, of zoo'n Hollandsche jongen neervalt en sterft in de sneeuw^ 't Is vreemd,.... maar hij heeft gelijk. Frans Pommer spert zijn oogen wijd weer open. Hij wil niet slapen; hij strekt zijn halfverlamde beenen moediger weer uit. Hij verzamelt al zijn wilskracht. Hij moet verder. Als hij stilstaat, overvalt hem de slaap en de vermoeidheid. Dan zullen ze hem wegstooten uit den drom. Hij móét.... Zwijgend zwoegen ze verder, de ongelukkige Fransche soldaten het schamele overschot van Napoleons Grande Armée, *) die naar Rusland trok, om Czaar Alexander de wet voor te schrijven in Moskou, maar nu bijna vernietigd is door de woeste aanvallen *) Het groote leger. Sfer Kozakken en omgekomen in de onherbergzaamheid van dit irre land. Zij, die nog over zijn, moeten vooruit, wég uit die verschrikkeijke vlakte, die geen einde heeft, wég uit dat vervloekte Rusland. Als dappere, gezonde en vroolijke kerels zijn ze 't binnengerokken; toen was Rusland groen en levend. Als laffe, uitgeputte, en wanhopige vluchtelingen, trekken ze erug; nu is Rusland wit en dood. Alles schijnt dood en begraven onder de sneeuw. En zij allen, ze moeten óók dood, hun mannen en hun paarden, dien! Ze moeten óók begraven onder de sneeuw. Frans Pommer sjokt mee; maar moeizamer weer wordt zijn (ang. Een gescheurde soldatenjas, ergens gevonden van een jjfcvallen makker, hangt hem om 't hoofd. Zijn wapens heeft hij , eggeworpen. Wat deren hem de vijanden? Zijn honger en kou }n vermoeienis al geen vijanden genoeg? Hoe lang nog zal hij 't thouden in den zwaren marsch? Holland is zoo vér. Hij zal 't wel nooit bereiken. Hij vloekt Napoleon, die hem opriep om mee te gaan vechten n dit barre land, hem en ook die andere duizenden Hollanders, ran wie nog maar een enkele leeft. Ze zijn in Moskou geweest, ■ aar de Russen hadden de stad verlaten; en hebben haar later m brand gestoken. Toen is de ellende voor Napoleon's leger eerst foed begonnen. ... Ze zijn gevlucht, en bij den overtocht van de :erezina zijn er duizenden en duizenden verdronken, of door indringende makkers doodgedrukt, of gevallen onder de Rus•sche kogels. Hij niet. Hij leeft nog; maar al zijn Hollandsche makkers :hijnen wel dood; ze zijn wég.... Achter hem loopt die oude urassier, die hem voortstompt als hij stilstaat. Hij doet dat uit Oeêlij. 't Is vreemd....! In de sneeuw knoerpen de voetstappen dier honderden .[getobde stakkers als een eindeloos eentonig geruisen, 't Klinkt en jongen Hollander als een vreemde, vleiende muziek in de oren; als een slaapzang. Vreemde, mooie droomen dwalen door zijn moede hoofd; roomen van thuis.... Maar hij kan die heerlijkheid niet goed begrijpen; hij kan haar niet vasthouden;.... hij moet even stilstaan en rusten, één oogenblik. En zijn knieën knikken, zijn hoofd zakt dieper. Een mager huzarenpaard, dat twee zieke krijgers draagt en met hangenden kop voorbij schonkelt, stoot hem omver. .. . „Lomperd! 't Is voor 't laatst. Blijf anders maar liggen. 'k Ben geen kindermeid, " gromt de oude snorbaard achter hem; hij sleept Frans overeind, duwt hem weer vooruit in den drom. Jean Larousse is een van Napoleons veteranen 1), die vroeger onder den grooten Keizer streed en overwon bij Wagram en Austerlitz, bij Jena en bij de pyramiden van Egypte; die hem blindelings eert. 't Is een der enkele overgeblevene witte prachtruiters van Napoleon, nu verarmoed als een landlooper. Stevig marcheert hij door, stram rechtop, zooals het een braaf soldaat betaamt. Wie den kop hangen laat is niet waard een kurassier van Napoleon te zijn. Zijn witte uniform hangt gescheurd om zijn lijf; zijn helm met de lange haarpluim is hij verloren; nu dekt een oude bontmuts, buitgemaakt op een of anderen Kozakkenvijand, zijn grijzende haren; zijn laarzen zijn versleten, maar zijn sporen rinkelen nog en zijn lange kurassierssabel hangt nog trouw in zijn linker arm, als ging het naar een groote parade, waar de keizer zijn dapperen monsteren komt. Maar zijn paard is weg; 't is dood. .. . Niet gevallen onder een vijandelijken kogel in een woesten ruiteraanval, zooals 't een braaf kurassierspaard betaamt;. ... 't is onder zijn meester ineengezakt van vermoeienis en ontbering; 't heeft de krampige pooten diep in de sneeuw geklauwd om weer op te staan en het leger te volgen, 't heeft woest den zwarten kop opgesteigerd;.... toen is 't gestorven. Zijn meester heeft het begraven onder de sneeuw en diens ruwe soldatenkop heeft verdrietig geschud. „Van jou zullen ze geen soep koken. Dat heb je niet verdiend." En als hij nu den jongen Hollander, die voor hem uitstrompelt, ziet wankelen, welt er een vreemd medelijden in hem op. 't Is zeker de gedachte aan zijn oude, zwarte paard, die hem zoo week stemt. Hij begrijpt zichzelf niet. Vreemd is 't. Wat scheelt hem die melkmuil? Achttien jaar is die hoogstens, een kind nog, en een vreemde, uit dat verre, kleine Holland. Ze marcheeren hier in de grootste wanorde door elkander, Franschen en Hollanders, Italianen en Duitschers, ruiters zonder paarden, en een wonderlijk samenraapsel van allerlei 1) Oude, beproefde krijgers. fctvolk, oude krijgers en jonge lotelingen het armzalig jrblijfsel van dat prachtige leger. Jean Larousse schudt verdrietig den grijzen kop. „Jammer, amer!" mompelt hij, „Sire,1) hoe jammer!" En wat scheelt hem nu één zoon halfdoode Hollandsche Lcrit? een vreemdeling, die den Keizer zeker haat, zooals die vreemden in het leger .hem haten. Hoor nu, hoe daar •mmen mompelen. Ze vloeken Napoleon, den geweldenaar, die n dwong hem te volgen naar deze vlakten en die hen nu alleen , ellendige overwonnenen.... %ij niet, hij haat zijn keizer niet. Hij deelde zijn glorie, hij lt ook zijn schande. Larousse is een Franschman, een trouw laat. , Kaar zoon Hollander? Hij moest hem maar laten liggen in de e euw. Wat doet er één toe op de honderdduizend, die neerkten aan den kant van den grooten, witten weg? En toch. . . . Daarbinnen in hem is dat wondere, warme medeJen met den stakker, die vecht om zijn leven, vecht tegen die wordende kou en dien wreeden honger. Medelijden?.... Bah! Is hij dan een vrouw, die geen akeligheden zien kan? feha-ha! Hij heeft wel verschrikkelijker dingen in zijn soldatenrèn gezien, dan een jongen, die niet verder kon. ... en toch. . . . „Lomperd hou me vast! Toe dan,. ... of niet?" Jean Larousse grijpt den Hollander onder den arm en zeult hem voort. Dat helpt. Frans Pommer stamelt wat, spant zich in om den ;mden Franschman, dien hij niet kent, bij te blijven. De wind giert en snijdt; de sneeuwjacht raast, en bouwt zachtnie heuveltjes over de verstijfde lichamen van ongelukkigen, Biiet verder kunnen en liggen blijven in de duistere eenzaam■ van den Russischen winternacht. Vér achter den vluchtenden troep nadert iets langs den weg. U iets beweeglijks, dat zich zwart af teekent tegen het nevelig mwduister en al méér schijnt te naderen. («Beweegt zich snel, veel sneller dan de afgematte soldatenoep. EJe stakkers, die maar voortzeulen, schrikken: ze hooren ...'-dengehinnik achter zich en een zacht rinkelen van bellen, en angstig gemompel gaat door de verwarde gelederen, i Titel, waarmede men een Keizer of Koning aanspreekt. „Zöuden het Kozakken zijn?" Angstiger dringen de vluchtenden voorwaarts. De sterken loopen de zwakkeren onder den voet. „De Kozakken komen!" Ze kennen de woeste barbaren op hun snelvoetige paardjes. 't Zijn de menschelijke wolven van de sneeuwvlakte. Ze vallen de hulpelooze legerbenden meedoogenloos aan; ze rijden de uitgeputte krijgers onder den voet en koelen hun moordzucht naar hartelust. De Franschman weet het: de Kozak ként geen pardon. En de Kozak weet het: de Franschman verweert zich niet meer, kan zich niet meer verweren. Zijn wapens zijn weggeworpen, zijn krachten zijn uitgeput, zijn moed is dood. Officieren schreeuwen bevelen, trachten nog orde te scheppen in de verwarring, 't Is vergeefsch. De belten rinkelen nader.... Bellen? Is het een slede?.... Kozakken rijden toch niet in sleden? Er flikkert een flauwe hoop in de angstige oogen. Als het de Kozakken eens niet waren! En het wilde gedrang bedaart. Ze wachten in vreemden angst; maar — ze wachten.. . . Dan nadert dat donkere: 't is maar één slede en daaromheen galoppeert een troep ruiters. Wat is het? Wie is het?.... Tsa, dat gaat er over! Kijk ze rijden, die kerels! Ze rijden onder den voet, wat hun in den weg komt. . . . Daar zijn ze al, de wilde ruiters; de sneeuwklompen vliegen op, de paarden hinniken angstig, nu ze in hun woesten galop den donkeren soldatendrom voorbij rennen. Midden in den troep slingert een kleine slede mee, en in die slede zit een kleine gestalte diep ineengedoken. Een kleine man met een driekanten hoed. .. . Er vaart een vreemde siddering door de soldaten. 't Is.... de keizer! Dat is een vreemde aandoening. De keizer! 't Ontevreden gemompel zwijgt, de vuisten, die zich balden als Napoleon's naam werd genoemd, verslappen, nu de machtige zelf verschijnt. Wat komt hij doen? Waar gaat hij heen? Komt hij hen terughalen om hen dat vreeselijke land weer dieper in te voeren, of zal hij nu bij hen blijven, hen helpen in hun harden strijd tegen de ellende, als een trouw soldatenvader? Sfee weten 't niet, ze staren met bang verwonderde oogen naar ineengedoken gestalte, die voorbij vliegt. £n even toch is er een vreemd gevoel van veiligheid in hun Sten, een stil vertrouwen, nu hij bij hen is, de groote keizer, machtige.... Ze haten hem; ze vréézen hem; ze hóuden van hem, den wree1 geweldenaar, die zijn soldaten kan betooveren door zijn blik. Hij gaat voorbij.... in begrijpen ze het. 'at maalt hij om hen, |è afgejakkerde, halfoode krijgers? Ze zijn |èm niets meer waard. Jijn eer is verloren. Dat s het erge. Zijn eer moet ftrwonnen. Hij moet . lar Parijs, om nieuwe gers uit den grond te ampen en den Rus dan %ch te vernietigen. Hij gaat voorbij.... et hen niet, kent hen iet. JEn de betoovering wijkt. Uit bijna alle Europeesche landen heeft hij zijn groote leger een gegaard, om den Rus te treffen. Ze zijn hem gevolgd, zijn Idaten; onwillig, mokkend, maar gedwongen door zijn ijzeren 1 en zijn macht, die zwaar drukte op hun vaderland. En nu? Armelijk overschot veracht hij. Hij gaat voorbij.... O, ze vloeken hem, ze vloeken den oorlog, ze vloeken hun igen ellende. 14 Hij gaat voorbij; dan, plotseling, richt zich een forsche gestalte in den drom hoog op, een paar vuisten werpen zich in de lucht, een sabel valt rinkelend neer. ... en een luide stem buldert overf het gemompel heen: „Vive 1'empereur! Vive 1 empereur! .... ) Dat is de oude, mooie strijdkreet van de dappere Fransche soldaten, dien ze zongen als een vreugdezang in de bloedige oorlogen, nu al lang geleden, toen hij, „le petit caporal ) nog onverwinlijk was. lUiJlB 't Is Jean Larousse, die zijn liefde voor den grooten keizer |f uitbuldert, die hem trouw is als een hond zijn meester. Niemand herhaalt dien kreet Er is een dof, dreigend zwijgen in den somberen drom. De keizer gaat voorbij. ... de donkere ruiterbende verdwijnt in 't nevelig sneeuwduister van den nacht. Frans Pommer heeft den arm van den kurassier weer gegrepen. Ook hij is een oogenblik, onder de betoovering van Napoleons verschijning, opgeleefd. Nu komt de terugslag. Zijn beenen schijnen van lood, zijn borst hijgt, en de jagende wind dreigt hem I den adem af te snijden. Voort moet hij, altijd voort. Al zwaarder hangt hij aan Larousse s arm, zijn moede nootd tegen den schouder van den goeden Franschman geleund, diev peinzend voortzwoegt. , Dan knikken Frans' knieën en hij smakt voorover, maar wéér sleept Larousse hem overeind. „Stommerd, loop!.... We zijn er haast. We zijn er haast," mompelt Frans hem na. Hij begrijpt tiet niet. Zijn moede hersens kunnen niet meer denken; «^.wondermooie droombeelden dwalen door zijn hoofd en hij schijnt te zien, wat de Franschman belooft. v. We zijn er haast: ... Waar? Waar zijn we?.... Waar gaan WCJa?wIzijn er haast. ... Zie maar; | is wel vreemd dalt we nu zóo in eens in Holland zijn,.... zoo gauw al.... en dat alles zoo vreemd licht er uit ziet zoo rood, zoo mooi Alles is roo * I schreit maar HOOFDSTUK II. SCHOOLJONGENS. 't Was een triestige Aprildag van 1813. In t dompige schoolvertrek met zijn lage balkenzolderintj en zijn kleine, beslagen vensters, heerschte een luid geroezemoes van stemmen. 't Waren de leerlingen van den ouden meester Volkertsz, die l \ oogenbhk dat de schoolmonarch zich verwijderd had, gretig gebruik maakten hun speelzucht bot te vieren £lAyertrek SC,he,me,rde1!t al: ec,n «unstige gelegenheid te meer. m.V^ lCen*-!nkelI le^hn? Wf,rkte door aan ziïn schoonschrift met de kunstig gedraaide krullen en gekleurde letters, maar moest t spoedig opgeven. Zijn minder ijverige makkers stoeiden en ravotten zoo om hem heen, dat de lange, vervelooze bank dodeinde als een zeeschip. En een ander, die in een hoekje nog ijverig zijn les zat op te brommen, om haar van buiten te leeren, werd al spoedig het boek tegen den neus geklapt. Zel^e- nU n°,g aI,s ,de baas weé was? °at was immers een oogenblikje van heerlijke vrijheid, en *t gestoei en 't gelach was juist zoo leuk, omdat het eigenlijk niet mocht. . Als de oude meester terugkwam en hij merkte 't, bergde je dan' Zoo even te voren had meester Volkertsz met zijn looden liniaal een fikschen tik op den katheder1) gegeven en gezegd, op deftige schoolmeestersmanier: „Ik verlang nadrukkelijk, dat gij u zeer rustig, ordelijk en arbeidzaam zult betoonen, tijdens mijn korte afwezigheid, verstaat ge wel?" Ja, verstaan hadden ze *t, maar in menig oog tintelde even JJ ?6 Katheder was het deftiée zitgestoelte van den schoolmeester. Het had v!L> n lessena.af en..was voorzien van een grooten inktpot, een bos roed fTk' Sch",fpapi*' tabakspot en - niet te vergeten - etn ,,„,r>i;;lrc was de een schittering om de komende rTh het zwarte kalotje nlenen, of daar bego» 'I Heve leve»t,e al. ^ pierprop tegen de glazen, al was hij gemunt op een ijverig rekenaar, die groote sommen op een nog grooter lei zat te becijferen; daar kriebelde een plaaggeest zijn makker, die naast hem zat, met het achtereind van een veêren pen in het oor; ginds waren een paar jongens van louter vrijheidsvreugde elkaar vriendschappelijk in de haren gevlogen. Toch bleef voorzichtigheid "tf ^ 0^ de mUster^ook naderde ^^^^^^^^ krachUg in het toedfenen van een Pak slaag ^ ^ ™S is «ér r'k!" klonk de stem van een langen majeren, snoevende woorden wsfaan had Was Ja*Pom ^ Sn^SliTkrrZf«ï^klaï' Ziln kanreraden, die hem begrepen, lachten, maar de pocher, daar vooraan, merkte niets. De grievende opmerking was in 't geroezemoes verloren gegaan. „Mon papa is zeer rijk, en hij kan betalen dit horloge zeer gemakkelijk," ging de snoever door, terwijl hij een uurwerk, een voor dien tijd kostbare, Zwitsersche tijdaanwijzer, liet bewonderen. Menig jongensoog keek met gretig verlangen. Zoon horloge te bezitten, als schooljongen reeds, en 't eiken dag op zak te mogen hebben, leek toch wel iets zeer begeerlijks; en menigeen berekende, hoelang 't nog wel duren zou, eer hij eens zoo gelukkig was. 't Kon lang duren, 't kon wel nooit* gebeuren, 't Was me nog al een voordeelige tijd. Klaagden vader en moeder geen steen en been, omdat onder 't Fransche dwangbestuur alles zoo verschrikkelijk duur was en de inkomsten zoo gering werden? Toch waren 't er niet veel, die lang dat horloge en zijn bezitter stonden aan te gapen. Wat scheelde 't hen ook. Zij konden 't tóch niet krijgen. Ze hadden even goed naar een prachtig rijpaard of een opgetuigd zeiljacht kunnen verlangen. Ze hadden pret, de meester was weg, en.... die Fransche snoever stond nu juist niet in zóó hoogen gunst bij hen, dat zij hem toonen wilden, hoe graag ze ook zoo'n schat zouden bezitten, en hoe ze hem benijdden. Hij bleef met enkele bewonderaars alleen en liet het horloge met het sierlijke, zilveren signet door hen betasten en bekijken. Hij was eigenlijk een vreemde eend in de bijt. Hij heette Jacques Duvoiré en was de zoon van den ondercommissaris van politie, een Franschman, die veel macht had in Utrecht en door de burgers meer gevreesd dan geacht werd. Wat deed de zoon van zoo'n Franschen indringer in de oude school van meester Volkertsz? De jongens hadden hem dan ook alles behalve vriendelijk ontvangen, toen hij, enkele weken geleden, voor het eerst in hun midden verscheen. Zij waren er aan gewend, overal Franschen te zien, en te ontmoeten; zoo lang zij geleefd hadden waren immers de Franschen in 't land geweest1), die van vrienden onderdrukkers waren geworden. En in vele jongensharten was de stille haat gegroeid tegen al wat Fransch was. Toch zouden zij dien vreemden snoeshaan wel in hun spel en hun vroolijkheid en hun jongensstreken hebben doen deelen; ze l) 1795—1813 „Fransche tijd". was S maar eer! flinke, leuke vent was geweest. Maar juist daar ontbrak ^ wat &am •t Was een hoogmoedige, J6™ u n vader over de burgers te dat hij juist zoovee over ^"4^^^ onderdanig sche jongen kan en durft. , t _ -t was wel vreemd 7A.rM.tti hem ongemoeid gelaten, want w _ maar de stille vrees, die de burgers voedden, omdat hij door zijn spionnen e zelfde vrees voor jongens J^s d^^^ 4 J^^SïSi * Zoon juist Er Werd op school $J^£Jg Volkertsz 'had gedaan, voor een tijd op de scnom ™» « toeging, want de oude om te weten te komen, }™£^£^JL al in een niet daf ^r^wf^'was, dat ze dien Franschen snoever liever niet zagen dan wel. d enscnen zoo gaat Maar natuurlijk, zooals het gaat onaer ae meester S f z„UW"»TM°n4hooL Franschen ambtenaar. Daarvoor ^^t^rnnTt?"^ waren ««ven „aan en om beurt het kostbare uurwerk prezen. Tn de klas öing't wat vroolijker toe. . Jmt PonnnS) die al evenveel van een pretje hield, als zijn kameraden, was aan 't stoeien geraakt met Karei van Merleveld, een van zijn beste vrinden. Hij had Karei, toen die figuurtjes op 't tafelblad zat te teekenen, met den neus op de bank geduwd, en ze waren oogenblikkelijk aan den slag gegaan. Jan had een wilden sprong genomen, maar was, toen Karei hem ontweek, over het tafelblad van de bank heengeschoven en met zijn duim diep in den wijden inktpot terechtgekomen: de zwarte droppels waren hem in 't gezicht gespat. De jongens lachten. „Een goede punt om hoofdletters te schrijven, zeg!" riep er een. „Lik hem af!" lachte een ander. Maar Jan vloog op Karei toe om hem meteen maar in te wrijven met dien natten duim. 't Werd een wedloop om en over en tusschen de banken. Eindelijk kreeg Jan, dicht bij den katheder, Karei in 't nauw; maar vóór hij zijn plan nog volvoeren kon, dook Karei onder Jan's armen door en gaf zijn belager een duw tegen z'n buik. Jan strompelde achteruit, struikelde over een uitstékenden poot van den katheder, wankelde nog even, en — smakte met een bons tegen Jacques Duvoiré aan, kwam vierkant op diens fijne puntlaarsjes te zitten. 0 wee! De jonge Franschman had niet eens naar 't wilde spel van de beide bengels gezien. Hij voelde de vijandschap wel, die de meesten hem toedroegen en liet zich daarom weinig met hen in. 't Was ook beneden zijn waardigheid, zoo maar met Jan en alleman te stoeien; merci! Hij voelde ook de vrees en de achterdocht, die ze koesterden, en — werd er nog verwaander om. En — daar smakte nu die Jan Pommer zoomaar tegen hem aan, een zwarte klad vloog tegen zijn zijden kóusen. De jongens lachten natuurlijk nog meer om zijn schrik en zijn verontwaardiging dan om Jan's dwaze buiteling. Dat lachen joeg hem 't bloed naar 't hoofd. Zulk canaille! Rood van toorn gaf hij Jan, toen deze vlug opsprong, een schop, dat de onbesuisde stoeier weer omtuimelde, en beet hem toe, zoo minachtend mogelijk: „Blijf af van mij!...." 't Werd even stil in 't dompige vertrek, vreemd stil. In 't lang opgehoopte kruit scheen de vonk gevallen. Jan Pommer vloog overeind. Vergeten was zijn natten duim, vergeten de voorzichtigheid, het commissariszoontje toch te ontzien, vergeten ook zijn grootvader, die hem een ruw optreden tegen Jacques Duvoiré wel zeer kwalijk zou nemen. val, maar hij was te trotsch om zijn bangheid te doen blijken. Hij trachtte te ontwijken. „Blijf af van mijn kleer Ik zal zeggen het tegen monsieur l) en tegen mon papa." „Papa? Wat papa? Begin nu eens.... Je durft niet!" Bonk! Daar had Jacques een stomp te pakken, dat hij tegen den katheder bonsde. De looden liniaal van meester Volkertsz sloeg tegen den grond, en een van Jacques' vleiers, Chris Volder, een magere opgeschoten bleekneus, duwde die den Franschman in de hand en zei: „Pak aan, en ransel dat ventje weg...." Jan was een korte, maar stevig gebouwde knaap van veertien jaar. Hij sloeg niet eens acht op de plotselinge hulp, die Jacques kreeg, en vóór deze de liniaal kon gebruiken, had hij opnieuw een stomp te pakken, waardoor zijn looden wapen hem uit de hand viel. ,,0.... ooh!" kreunde hij, meer van nijd dan van pijn, en trachtte weg te komen. „Ik zal...." Hij zag nu alleen dien verwaanden Franschen windzak, die hem getrapt had en bejegend alsof hij een vuile straatjongen was. De lang verkropte vijandschap barstte los. Hij vloog op Jacques toe, duwde hem ruw den schouder tegen de borst en snauwde: „Toe, leelijke Fransoos, raak me nou nog eens aan, als je durft. Toe dan!" De Fransche knaap verbleekte. Hij schrok van Jan's woesten aan- ]) Meester, mijnheer. - ,Jij zult niks, jij zult zeggen, waarom je mij getrapt hebt!.... Jacques duwde Jan terug. Zijn drift maakte hem moediger en weldra rolden de beide knapen worstelend over den vloer. Nieuwsgierig drongen de anderen in een kring om de vecnten- dCJan^s°tevige armen hadden den Fransoos spoedig onder. „Help, help me!" schreeuwde deze. Toen drong die lange bleekneus naar voren en gaf Jan met de liniaal een slag op zijn schouder, dat hij van pijn zijn vijand l0Sï)lt is gemeen!" riep hij, maar tegelijk werd hij door zijn onverhoedschen aanvaller achterover getrokken. Jacques strom- PCl Jalat is gemeen!" riepen verschillende stemmen. De jongens hadden den Franschman zoo gaarne een pak slaag gegund, en den moedigen Jan, die zelfs voor de bedreiging: „Ik zal het zeggen tegen mijn papa" niet bang scheen, bewonderden ze. Karei van Merleveld was % die den bleekneus de liniaal.wilde ontwringen, maar hardhandig werd teruggestooten. Chris Volder was om zijn kracht bekend. Hij was de oudste en ook de langste van al At> iontfens. i 1 Karei stoof op hem af; Jan was ook opgesprongen en weiara raakten vier° vijf, zes knapen aan 't plukfiaren. Jacques kwam weer in de verdrukking. Hij werd gestompt en geschopt en aan ziin mooie kleeren getrokken. , Keling kreeg hij een duw, hij wist niet van wien, struikelde over Jan's been, en smakte neer tusschen een paar banken, over Jan s dj ^ ^ schreeuwde hi De vechtenden mérkten 't nog niet. Karei van Merleveld had ïl'een bloedneus opgeloopen van Chris Volder, die woest met zijn liniaal rondsloeg. t0„„„„e Miin arm, ik kebroken mi n arm! huilde Jacques.... Toen klonk opeens een verschrikt fluisteren: „De meester!.... oas oor en de meeste jongens doken terug naar hun plaatsen. P In de lichte deuropening stond plotseling de lange, statige gestalte met het zwarte kalotje en de lange steenen jn>8 In 's meesters ernstige oogen gloeide toorn. Zijn p P beefde^ zijn hand, zijn lippen persten zich samen, als wilde hij zijn woede beheerschen. . ,.„ Toen stiet hii uit: „Bèngels! Bengels!! Wn Karei en Chris en nog enkelen weken uit elkaar; wisten 2 „. ! taan zoudenbliiven of ^J~£Hd^SS ^lS!r*M* de» schoor ^tHuZ^A sohudde hoofd va» ergernis en van schrik £ liep haastig op den temenden ,on4en toe. te^r^S^p ^trChSireen paar Hij duwde de bank weg en met nuip jan . end van w^ onW^^ °P ^ ^Meesfer scheen de bengels vergeten. Hij trachtte Jacques te helpen en hem tot bedaren te brengen ^tikan arm van den "TÏÏ «Iro^XWe en rii» zware stem ^nafee' SSA^Wfi^ ^£ merkt en al zijn woede en fij» «""""fKS"J| zijn grootvader kon zijn? , . j ooren, dat 't klapte. De oude man gaf hem een draai^om ae o° • R daalden Jan verzette zich niet, ontweek «J^^^SSte in grootde klappen op hem neer. ^,%P^3™ kromp in elkander, vaders hand en striemde over J«" 'JffStigen grootvader worden kon?...- .^„5d nn den deugniet neer- Hü had wel gemerkt, hoe trotsch die Fransche knaap grijpen.... Hij nad^gem , d menigmaal de andere )°^Z™^T*1*?',^ 1begreep den haat van ° ' Galtri&eCwflSnnen niet danken en I-atad*»itfi hebt » «ïnordelijk en slecht gedragen. Mergen zal ,k recht- %fTon^rop°en af. schichtig en .Hl. E.V**»^ Ung'doer de leerlingen^^^^^ij^ioo.&nfn. vreesde de wraak van den comnnssar^ Al kondeze dadelijk straffen, hij bc«'fPH^a ^//aTer reeds lang uit de voeten gemaakt. anderen zich nu allen tegen J?ï$2^iiïiï^2tt~ goed voor hen kon af loopen. De meesten bleven op Jan wachten. Ze gingen, maar kwamen toch terug. Le tikten iegei 29 en riepen: „Jan, ben je er nog? Kom er uit, je grootvader is toch weg.... Kom dan!" Jan kwam voor de ruitjes kijken en riep: „Neen, ik doe het niet...." „Durf je niet? Waarom niet?" „Jawel, maar ik doe het niet." „Kom nou!" „Neen!" „We zullen hem morgen wel krijgen hoor, dien Fransoos, en dien Chris en die andere flauwerds ook wel. We zullen je helpen, hoor!" Jan knikte wel, maar zijn wraak was niet groot. Zijn medelijden met grootvader en zijn angst om de gevolgen voor den ouden man waren veel grooter. De jongens verdwenen langzamerhand. Jan kwam nie\. En — a f£repen ze * niet êoed — ze eerden het toch in hem. Alleen Karei kwam nog even terug en zei: „Zeg maar gerust tegen je grootvader, dat ik ook heb meegedaan, dat ik eigenlijk de schuld was." Jan knikte. Hij vond het flink van Karei. En even was er iets van trots in Jan's hart, omdat Karei van Merleveld, een jongen uit veel deftiger stand dan hij, zijn vrind was. Hij dacht: „Ik zeg toch niets." HOOFDSTUK III. TOEN T NACHT WAS GEWORDEN. Meester Volkertsz woonde in Utrecht. Zijn jarenlang schoolmeesterschap had hem tot een bekend — en geacht — burger gemaakt. In den tijd der Patriotten was hij een vurig Oranjeman geweest; maar toen de Franschen in 1795 in 't land kwamen, de Prins vluchtte, en de verdwaasde Hollanders tierden en juichten van geluk, om de „vrijheid, gelijkheid en broederschap", die met de Fransche vrienden dan toch eindelijk gekomen was, had hij zich in zijn stille schoolmeesterslèven teruggetrokken. Maar de liefde voor het oude Oranjehuis was niet gestorven in zijn hart; zijn afkeer van alles wat Fransch was, .scheen al sterker geworden, en, waar voorzichtigheid het toeliet, in huisgezin of vriendenkring liet hij nooit na van die liefde voor het eene, van dien afkeer van het andere te getuigen. Wie hem goed kenden, wisten wel, dat de oude meester nog dezelfde vurige Oranjeman van vroeger dagen was, en dat de dwingelandij van den Franschman zijn afkeer tot haat had aangewakkerd. Velen, ook de hooggeplaatsten, hadden zich niet alleen onder 't Fransche juk gebogen, maar de heerschers zelfs gevleid, hen in alles naar de oogen gezien, omdat ze er voordeel in zagen. Meester Volkertsz niet. Hij gehoorzaamde slechts, omdat hij gehoorzamen moest. , Maar — mochten er eens betere tijden aanbreken.... de oude schoolmeester stond op wacht; en hij wist, dat hij, ook in Utrecht, veel vrienden had. De vermoedens van den onder-commissaris, dat het schooltje En toch.... In 't oude schoolmeestershuis met zijn ouderwetschen trapgevel, zijn klopper op de zware, eikenhouten deur, zijn kleine ruitjes en zijn drietredig stoepje, heerschte nachtelijke stilte, maar door 't kleine, ruitvormige kijkgat van 't zoldervenster stond nog een jongen m gedachten verzonken naar buiten te staren, t Was Jan Pommer. In de verte sloeg de Uomtoren. En dadelijk daarop klonk het geklep van den nachtwacht en zijn schor geroep: „Elf heit de klok — De klok heit elf! Van den toren der Buurkerk schetterde een kort trompetsignaal, 't Was het teeken van den torenwachter, dat er nergens brand of onraad in de slapende starl te tan hoorde a| ,1. u , , merken viel. 31 32 scheen door de gesloten blinden, maar verstierf toch in de stilt* van de donkere stad. .... Jan had dat even weifelen van den nachtwacht nauwehjk ooöemerkt. Hij meende, dat grootvader en tante Leen, die de hSuding na grootmoeders dood best erde, reeds sliepen Edef was alles stil. De geheele stad sliep. Alleen hi, stonc hiï op d^n grooten zolder door dat gat in de donkere lucht t, staren en hij wist zelf niet waarom hij dat deed. I mhad al geslapen, ginds in 't kamertje achter op zolder» maar was verschrikt wakker geworden, zonder e weten waar f door, en had den slaap niet meer kunnen vatten^ rh, had | dpnrobeerd op alle manieren, neen hoor!.... t Was maar een™ Selend; zeker gekomen van alles wat grootvader hem dier Ivond verteld haf en dat hem zoo onrustig had ..gemaakt ... f ffii Jas maa-eens even opgestaan. Dan werd hij lekker koucH om straks weer' wïïmpjes onïer de dekens te schieten, dan zot I '^Zt^sZlt* kijken, vergat hij zijn warme plekje! Maar 't had al onrust genoeg in de stad gebracht. Men agw, W U hrf ™.d»ag of morgen wel een» tot plundenng van dl stad kon overgaan. ijlt. wj dezien Toen grootvader straks zat te vertellen, had J*n wel gezienj den baas konden' als jij dien \<^.^**M ^/s a 1 dan spoedig weer 't oude, vrije Holland zou zijn. Als, ja. maar we kunnen 't niet. De groote dwingeland is nog te machtig. uenaaó-t Wan) Wij moeten onze straf dragen, zoolang het God behaagt, wa Is een straf, omdat ons volk den dienst des Heeren heeft verken en zijn brave Oranje het land heeft uitgejaagd." Jan had geluisterd. Het was de oude geschiedenis, die grootlader zoo vaak had verteld van de domme Hollanders die in 795 zelf de Franschen in 't land haalden, omdat ze „vrijheid, elijkheid en broederschap" zouden brengen. Maar ze hadden sugens meegebracht.... Immers diezelfde Franschen waren nderdrukkers geworden. ■Doch grootvader had nog meer verteld en juist hierover was et, dat Jan op den donkeren zolder te peinzen stond. ■Grootvader had gezegd: „En toch, jongen, kon 't wel eens geeuren, dat God den trotschen Napoleon Zijn „Tot hiertoe en let verder!" had laten hooren. Sinds den tocht naar Rusland, die lo droevig afliep voor al de arme, jonge kerels, die...." Grootvader had toen een oogenblik gezwegen; tante Leen had lar breiwerk even neergelegd en grootvader verdrietig aangekken. Ja, Jan wist het wel, waaróm die woorden zulke droeve Idachten wekten. Frans, zijn goede, vroolijke broer Frans, lag lar immers óók ergens begraven in 't verre land, misschien wel erscheurd door de wolven of verdronken met duizenden anderen I die groote rivier.... Ze hadden nooit iets van den armen ngen vernomen. [Toch was grootvader weer doorgegaan: „Sinds Napoleon's Iderlaag loopen er allerlei geruchten. Men zegt, dat hij weer In groot leger heeft aangeworven en zijn vijanden, de Russen i de Pruisen en de Oostenrijkers, ergens in Duitschland zal aandien, en men zegt ook, dat hij 't wel eens verliezen kan, want nn oude, trouwe krijgers zijn in Rusland gebleven en zijn nieuwe lldaten zijn maar in der haast uit alle landen, die hem onderproen zijn, bijeengeraapt, 't Zijn jonge, ongeoefende conscrits, Ie t oorlogvoeren onderweg nog moeten leeren, en — 't zijn jingens, die alleen vechten omdat ze moeten, niet omdat ze hun Udheer gehoorzamen uit liefde voor hun vaderland. I Wat scheelt hun die keizer, die al zooveel ellende bracht ■les dient tot zijn eigen eer. Ze zouden liever tegen hem strijden, Is ze maar konden, als ze maar durfden " liiMaar" — en in grootvaders oogen was een vreemde gloed pkomen; de oude man was opgestaan en had onrustig de kamer len neer geloopén; eindelijk was hij blijven staan voor een oud brtretje van Willem den Zwijger, dat in een donkeren hoek van ■ kamer hing; hij had zijn hoofd geschud en gemompeld: „Maar de Hollanders durven niet meer, als vroeger toen gij, brave Oranje, leefde. Ze zijn slaven geworden, ... en ik? ... Ik ook! De onderdrukking heeft onzen moed en onze fierheid gebroken...." En grootvader had nog meer gezegd. Hij had verteld, hoe toornig de politie-commissaris geweest was dezen middag, toer hij Jacques thuisbracht en hoe deze weer dadelijk uitgebarsten was: „Ik heb kebroken mijn arm, dat heeft kedaan die Hollandei op skool. ..." Grootvader had ook verteld dat de gevreesde Fransch* ambtenaar hem met een huis zoeking gedreigd had, omda er allerlei lasterpraatjes rond gingen, omdat er beweert was, dat meester Volkerts: verboden boeken en geschrif ten in huis had, en dat hij ii stilte heulde met mannen, di< bij 't Fransche bestuur beken< stonden als Oranjegezinder en als haters van zijne Door luchtigheid den Keizer. De oude man had verdrieti 't hoofd geschud. „Wie zoude toch mijn verraders zijn Dwaze menschen!" En in zichzelven had hij ge mompeld: ,,0, gave God, da de verlossing nog kwam vóór ik stierf. Ik wilde mijn Hollan zoo gaarne vrij zien, zooals 't was eenmaal...." „Jongen, jij gaat morgen naar huis. 't Is niet goed, dat je lange hier blijft, na de gebeurtenis van dezen middag. Geloof me! He schijnt, dat de Franschen na Napoleon's nederlaag in Ruslan onrustig zijn geworden, en de geruchten, dat zijn leger i Duitschland, na enkele overwinningen, ook weer teruggeslage wordt, maakt hen nog zenuwachtiger. Ze worden strenger dan ooit. Ze doen als de kat, die het muisj voelt wegglippen onder zijn pooten en zijn nagels haastig no dieper in 't vel slaat...." Jan stond dit alles te overdenken en het trompetgeschetter i de verte maakte hem vreemd bang. Hij en zijn kornuiten hadden 't wel prettig gevonden, dat heen n weer getrek van 't soldatenvolk. Er waren ook veel Hollanders Ponder, die mee moesten, allen naar Duitschland, Wat was dat enkele weken geleden een pret geweest, toen de ongens een rumoerigen troep hadden gevolgd tot buiten de IlWttevrouwenpoort, de Biltsche Steenstraat op. Toen was daar een Utrechtsche jongen uit het Rozendaal, die Is tamboer voorop liep, zoo brutaal geweest het „Wilhelmus" e slaan. En dadelijk daarop waren de Hollanders onder de oldaten uit volle borst mee gaan zingen: Wilhelmus van Nassauwen, Ben ik van Duitschen bloed.... I Ah, wat was dat leuk en mooi geweest. Jan had een vreemde ■rilling door zijn lijf voelen gaan, omdat ze dat zoo dapper idurfden. De officieren hadden 't hen verboden, maar ze hadden er niets om gegeven, 't Was prachtig geweest! En alle jongens hadden dapper meegezongen: 't was, of ze Napoleon weg wilden zingen!.... , m , Ach — de troep was verdwenen, en hun dapperheid en hun mooie liederen ook. Wie 't nu hier in de stad waagde. .. . Stil! wat is dat? Kraakt er beneden een deur? Is grootvader nog op? 't Is al zoo laat. I Neen, alles is weer rustig. Jan voelt nu de kou en krijgt lust om maar weer warmpjes onder de dekens te kruipen. Even nog naar buiten turen. Kwamen er hier, Achter Clarenburg, nog maar eens soldaten langs, Jan vond het toch altijd mooi zoo'n troep voorbij te zien gaan, vooral 's avonds, onder |t s*mmmig licht van de enkele olielantaarns door, die aan touwen boven de straten hingen. Nu was alles al duister: de lantaarns werden reeds vroeg uitgeblazen. Ginds lagen de wallen van de stad, donker tegen de lichtere lucht. Wordt er beneden nu nog een kast gesloten? Hij hoort het lomdraaien van een sleutel Zeker verbeelding; grootvader slaapt immers. Kom, hij gaat nu ook maar weer naar bed. Morgen behoeft hij niet naar school. Hij gaat naar huis, naar tooeder. Dat is wel prettig. Zij woont zoo eenzaam in 't vriendelijke tuinmanshuisje van „Rhijnsoever", de buitenplaats van biijnheer van Merleveld, aan den weg naar Harmeien. Vader 33 is dood. Frans is-weg, in Rusland.... misschien óók wel dood. Moeder zal 't wel prettig vinden, als ze Jan morgen ziet aankomen. Jammer,«dat Karei van Merleveld ook niet mee gaat. 't Spijt hem toch, en hij begrijpt, dat het de jongens op school óók zal spijten, dat hij nu morgen niet meer bij hen is. Wat zouden ze nóg een pret kunnen maken over dien Fransoós, die in zijn mooie pakje zoo leelijk tusschen de banken rolde. „Ik heb kebroken mijn arm!" Zoo'n flauwerd. 't Was niet eens waar. Een paar schrammen deden hem schreeuwen, alsof hij vermoord werd. 't Was zeker van nijd, omdat hij 't niet winnen kon. Als grootvader nu maar niet in moeilijkheden kwam, om dien aap. Stil toch eens. Wat is dat toch? Ooh!.... Wie is dat? Jan hoort langzame voetstappen kraken op de zoldertrap. Hij schokt op van schrik Wie zou dat zijn? Hij vergeet, dat het vreemd moet lijken, als iemand hem hier voor 't raam vindt staan. En als hij een kort kuchen hoort en daaraan zijn grootvader herkent, is 't al te laat om nog gauw zijn bed op te zoeken. Grootvader zou schrikken als er nu opeens iemand over den zolder heen naar 't kamertje vloog. Wat dan? Even wachten maar en wegduiken, dat grootvader hem niet ziet. Of zal hij maar ineens zeggen, flink hardop: „Grootvader, schrik niet, ik sta hier" ? Neen, even nog wachten. Grootvader komt al boven de trap uit. Hij heeft een klein lantaarntje bij zich, en brieven en een boek en een schilderijtje Jan ziet het, als grootvader het lantaarntje neerzet en dat andere er naast legt en dan even schijnt te luisteren of hij beneden ook iets hoort. Vreemd toch! Wat komt grootvader doen? Zal hij naar 't kamertje gaan, naar hem? Neen, gelukkig niet. Grootvader gaat naar een hoek van den zolder en begint daar voorzichtig een zware kist wat weg te te schuiven. Wat moet dat beteekenen? Jan denkt: „Ik zal me maar stil houden, grootvader zal wel dadelijk weer naar beneden gaan. Hij zou schrikken, als ik nu opeens voor den dag kwam. Hij schijnt tóch al schrikachtig. Telkens luistert hij en kijkt, of hij voor iets vreest, schijnt bang, dat soms iemand hem bespiedt. Wees maar gerust, grootvader. Ik zal niets zeggen. De kist is weggeschoven. Grootvader steekt een beiteltje in den zoldervloer en wipt een klein luikje op. ... Jan wist niet, dat daar een luikje was, hij had nog nooit onder de kist gekeken. Die kist is gevuld met dekens en wat oude boeken en een strijkijzer. Wie zou daaraan denken? 't Lantaarntje staat vlak bij dat kleine luik. 't Is maar een stuk plank, dat opgewipt wordt. Mooi bedacht, zoo'n luikje daar te maken. Niemand die 't merken zou.... Kijk, grootvader wil die brieven en dat boek en dat schilderijtje in de opening. . . . Buiten klinken voetstappen, 't lijken wel soldatenpassen. Bónk! Bonk! Daar valt de zware klopper op de voordeur. De voetstappen gaan niet verder, een bevelende stem klonk duiderlijk : „Halt." Weer bonkt de klopper. Grootvader kijkt angstig op en schijnt geheel in de war te raken. Het luikje valt dicht, maar de dingen, die grootvader zoo geheimzinnig wilde verbergen, liggen er niet onder. Hij houdt ze nog in zijn handen en luistert angstig naar het geluid aan de voordeur. Er schijnt tegen getrapt te worden. Een ongeduldige stem roept. Jan wil op grootvader toeloopen, maar de oude man heeft zijn brieven en dat andere al haastig achter de kist gesmeten, zijn lantaarn uitgeblazen, en ijlt naar de trap. Hij merkt den jongen niet. Daar beneden hoort hij immers zijn dochter Lena naar de voordeur gaan. Zij weet niet, dat hij boven is, en als hij hier op den zolder gevonden werd . . . . 't Zou argwaan wekken. 't Moet. Hij moet zorgen beneden te zijn, als zij binnenkomen, de dienaars van den politie-commissaris. Hij verwachtte ze, maar nü niet, mórgen .... Jan is uit zijn schuilhoek te voorschijn gekomen en staat midden op zolder. Waar moet hij heen? Naar bed? Neen, neen! Zijn grootvader achterna! Hij is bang en wil dicht bij den ouden man zijn, die hem beschermen kan .... Ze zullen hem toch niet komen halen, omdat hij vanmiddag Jacques . . . .? Weineen, dat mag toch niet, 't was een eerlijke jongensvechtpartij . . . i Neen, 't is zeker om grootvader te doen, of ... ? Jan blijft verschrikt staan en kijkt naar den donkeren hoek met de kist — zou 't zijn om huiszoeking te doen, naar dingen, die grootvader niet hebben mag en die hem in de gevangenis kunnen brengen? Grootvader sprak er vanavond immers over. Jan's angst groeit. Hij hoort de Franschen reeds in de benedengang .... Zij zullen straks boven komen en vinden, wat grootvader trachtte te verbergen. Jan vliegt naar de kist. Opeens weet hij, wat hij doen moet. Hij grabbelt erachter tot hij alles heeft opgedoken en schijnt nu vreemd kalm te worden. Juist die zenuwachtige haast en die angst maken hem rustig, maar zijn hoofd wordt koud en zijn lijf beeft .... Vooruit, er moet doorgezet worden. Hij duwt de kist op zijn plaats en ijlt zijn kamertje binnen. Nu vlug die kostbare dingen in zijn bed gestopt en dan er boven op gaan liggen en juist doen, of hij slaapt .... Maar opeens vliegt hem de gedachte door 't hoofd : „Ze zullen je wakker maken, en je laten opstaan en je misschien vragen, of je nog verborgen schuilhoeken in 't huis weet. Ze zullen misschien het bed afhalen. En dan? Jan weifelt. Zijn hoofd, daareven zoo vreemd koud, begint nu te gloeien van angst. Waar moet hij heen met die dingen? Ze bergen onder dat geheimzinnige luikje, zooals grootvader straks doen wilde? Maar de kist is zwaar en kon wel eens over den vloer knarsen; hij heeft ook geen licht om dat luikje te zoeken en geen beitel .... Maar wat dan? Er is menig donker plekje op den zolder; maar Jan weet wel uit de verhalen, die verteld worden van de Fransche politie, dat zij elk schuilhoekje vindt. Beneden klinkt gestommel en verward stemmengerucht, alles schijnt onderstboven gehaald te worden. Opeens hoort hij grootvaders stem in de benedengang en een flauwe lichtschijn dringt even naar boven, maar verdwijnt weer .... Zij zullen naar boven komen, zoo dadelijk .... Hij moet zijn grootvader redden. Angstig blikt hij rond. Is er dan nérgens een plekje, waar dit alles, dat hij in zijn armen heeft, veilig is? Ah ! Daar flitst iets door zijn denken. Ja, dat kan de uitkomst zijn, maar 't is gevaarlijk, erg gevaarlijk .... Jan's angst wordt grooter, maar ook zijn durf groeit. Hij zal 't wagen .... als ze hem nu maar een korten tijd gunnen. En weer komt die koene beslistheid in Jan's handelen. Hij let op alles, hij bedenkt alles; hij zorgt er voor, dat niets hem kan verraden als die Fransche speurders komen. Hij is vreeselijk bang en vreeselijk gejaagd en — toch doet hij alles zeer doordacht en stil. 't Gevaar maakt hem vindingrijk .... In zijn hart is een stil gebed. Hij heeft zich snel aangekleed; wat hij niet zoo spoedig kan aantrekken, ligt, op een hoopje gerold, op een stoel. Neen, daar kan 't niet blijven liggen, 't bed moet immers ook afgehaald.... Gauw, gauw dan! Hoor, daar zijn weer stemmen in de gang. Kraakt de trap al? Neen, nog niet .... Gauw dan! Jan rukt zijn beddegoed uit de bedstee, vouwt het op, zoo goed en kwaad dat gaat, en stapelt het er weer in. Zijn handen beven, zijn knieën knikken, maar hij werkt goed. Zóó zal niemand merken, dat hier iemand geslapen heeft. Zoo ligt het beddegoed immers altijd als de bedstee niet gebruikt wordt .... Vooruit nu! Jan wipt op den stoel, die onder 't zoldervenster staat en duwt dit voorzichtig open. Hu, wat blaast die wind naar binnen, 't luikje slaat hem haast uit de handen .... Vooruit, vooruit nu! Ze komen .... Er klinken voetstappen op de trap, heel duidelijk. Jan's hart bonst van angst. Hij smijt zijn geheele ballast, zijn boeken en 't schilderijtje, en zijn bundeltje goed snel door 't venster in de goot. De brieven heeft hij tusschen zijn buis gefrommeld. Nu hij zélf nog naar buiten .... O, 't zal mislukken, zie de lichtschijn, die al over den zolder glijdt .... Jan klampt zijn handen aan de zijkanten van 't venster vast en springt op .... 't Is het oude kunstje, wel vaker gedaan op mooie zomeravonden, als hij vroeg, veel te vroeg naar bed moest voor zijn strengen grootvader, maar dan nog een leuk kwartiertje in de goot ging zitten, op gevaar af door den een of anderen buurman gesnapt en verraden te worden. Nu is 't ernst, bittere ernst. De sprong mislukt, Jan bonst weer neer op den stoel, die gelukkig niet omslaat .... Weer veert hij zich op, zijn knieën stooten tegen den vensterrand, maar hij I voelt het niet. Vliegensvlug laat hij zich in de goot glijden en — trekt het I luikje achter zich dicht. Gelukkig, 't klemt, 't zal niet weer openwaaien, en zijn vlucht verraden. Hij hoorde al gestommel op den zolder. Bevend van angst en van spanning • sluipt hij onhoorbaar verder, schuin tegen 't dak geleund. Hier is 't nog gevaarlijk, beneden ligt de kleine binnenplaats van 't huis, en gaapt een donkere diepte, maar daar, om den hoek, is 't veilig, daar is hij tusschen de huizen in en hij weet er goed den weg ook .... Zijn schatten voert hij angstvallig meê. Hu! .... Jan wankelt, moet zich vastgrijpen aan de dakpannen. Daar vloog hem iets zwarts tusschen de beenen door, en een nijdig geblaas sist door de stilte, een paar gloeiende oogen kijken hem aan .... 't Is grootvaders oude kater, die in 't hoekje van de dakgoot had zitten droomen en door Jan op den staart was getrapt. Jan was vreeselijk geschrokken. Hij hijgde naar adem, maar toch — schrikken was nergens goed voor. Hij moest verder om een veilig plekje te zoeken. Ginds wist hij er wel een, achter het uitstekend muurtje van buurmans plat. Hij sloop verder. Toen kwam weer een nieuwe, bange gedachte hem beangstigen. Zouden grootvader en tante Leen niet vreeselijk schrikken, als ze met de Franschen naar boven waren gekomen en zijn bed leêg vonden? Als tante Leen nu maar beneden bleef. Die was altijd zoo schrikkerig en zoo bang, dat hij een ongeluk zou krijgen. Zij zou het mooie plan geheel doen mislukken. Jan huiverde toen hij er aan dacht, dat mogelijk straks het zoldervenster zou open knerpen en er zoo'n Fransche snorbaard hem in de goot zou kunnen nakomen, als zijn vlucht gemerkt werd .... Maar Jan's lippen klemden zich opeen, zijn armen wrongen zich vaster om zijn schatten heen, en hij mompelde vastberaden: „Ze hebben me maar zoo dadelijk niet, en — als ik niet verder kan, dan smijt ik alles maar ergens naar beneden .... Hébben zullen ze 't niet . . . ." Kon hij maar eens even zien, wat er op den zolder gebeurde... Wacht, dat was waar ook, ginds, achter den schoorsteen, moest een gat tusschen de pannen zijn. Daar doorheen was dezen zomer eens een jonge huismusch naar binnen gekomen. En 't zou nog wel niet gemaakt zijn; grootvader was te arm geworden in de laatste jaren om werkvolk in zijn dienst te hébben. Zou hij even zoeken, en even, héél even probeeren naar binnen te gluren? Hè, het zink van de goot hier knoerpte telkens; als ze 't daarbinnen maar niet hoorden. Maar ze maakten zoo'n leven met hun gestommel en gebabbel, dat ze 't wel niet merken zouden. Daar? .... Ja, ja! Daar was 't gat. Jan boog zich voorover, legde voorzichtig zijn eene oog over de openingHij zag nog niet veel, alleen het been van een Franschen gendarme, die waarschijnlijk geknield lag voor een kist om die te onderzoeken. Even was er een kleine vreugde in Jan's hart. Ah! Zeker de kist van straks. Zoek maar, vrind, je zult niet veel vinden. Daar onder is 't luikje en daar kijk je niet. En als je al keek, vond je nog niets. Wat jij zoekt, heb ik hier veilig onder mijn armen en onder mijn buis. Dat krijg je niet, dat krijg je nooit! Toen werd een der lantaarns verzet en Jan kreeg een oogenblik iets meer te zien. Daar stond grootvader tusschen twee Franschen in. Jan zag alleen een groot gedeelte van grootvaders gezicht en de twee driekante hoeden van de gendarmen, die hem bewaakten en nu wat voorover gebogen stonden, zeker om ook in die kist te kijken. Grootvader stond rechtop, bleek en zwijgend. Jan zag, hoe zijn lippen trilden en zijn oogen schichtig naar het gespeur der gendarmen blikten. Jan zag in grootvaders oogen den hevigen angst. Achter die kist immers had hij straks neergesmeten, wat ze zochten. Als ze het deksel dichtsloegen en er achter keken, was hij verloren .... Op 't kamertje waren ze klaarblijkelijk nog niet geweest. Jan kreeg medelijden met zijn grootvader. Er krampte hem iets in de keel, en achter zijn oogen werd 't zoo vochtig warm. Arme, goede grootvader. Je denkt, dat Jan nog slaapt in de bedstee op 't kamertje, of dat hij van angst voor die vreemde snoeshanen ligt weggedoken onder zijn dekens en u alleen laat.... Neen grootvader, ik slaap niet, ik waak. ... Ik ben uw trouwe kameraad, ik zal dapper zijn. ... Ik haat ze ook, die Franschen; Stil toch, grootvader, stil toch! Laat uw lippen niet zoo beven van bangheid en kijk niet zoo vreemd, zoo bang .... Houd u goed, grootvader, straks op 't kamertje, . . , . houd u dan goed, hoor! U weet toch wel, dat Jan niet zoo'n bang, klein ventje meer is. Jan is opeens een groote jongen geworden, Jan is een man, grootvader. Dat heeft die angst en dat hebben die vijanden gedaan. Uw vijanden en mijn vijanden. Jan's hart klopt, maar 't is van vreemde blijheid. Hij voelt zich zoo één met zijn armen, goeden grootvader.... mm Hij zou wel willen huilen en wel willen lachen en wel willen vechten. Pas op!. .. . Jan's voet gleed plotseling uit en zijn elleboog bonsde tegen de pannen. Een der gendarmen naast grootvader keek op.... Zou hij?.... Jan sloop weg, sneller en sneller. Ginds was 't einde der goot. Daar zou hij op straat kunnen zien. Dat was wel leuk op een mooien zomeravond, dat had hij wel vaker gedaan. Maar nu? Weg moest hij met zijn schatten. Hier was een zij goot, en een eindje daarin moest hij zich laten afzakken op buurmans plat, en zich achter een uitstekend muurtje verbergen. De lucht was donker. Gelukkig maar, want bij lichte maan zou wel eens iemand van de buren hem uit een of ander raam kunnen bespieden en bang worden voor zoo'n nachtspook en alarm maken. Toch joeg soms een scherpe windvlaag de wolken uiteen en gleed het bleeke maanlicht over de daken. Dat waren bange oogenblikjes voor den vluchteling. Jan bereikte zijn plekje, maar toen.... toen scheen zijn kracht en zijn moed ook gebroken. Hij zakte op zijn knieën tusschen zijn schatten neer en leunde 't hoofd tegen den kouden, ruwen muur. Hij kón niet meer, brandende tranen persten hem uit de oogen, zijn lijf schokte wild op en toch wist hij niet, waarom. Maar die tranen gaven hem lucht; hij bedaarde wel eindelijk. En hij vouwde de handen en bad. Hij had bidden geleerd. En, al vergat hij bij zijn speelsche jongensstreken vaak te vragen of het wel goed was, wat hij deed, toch had hij vaak in zijn moeiten en zijn jongensverdriet aan God gebeden. Nu deed hij 't ook, en uit 't diepst van zijn hart steeg dat gebed om verlossing omhoog naar Hem, Die alles weet en alles ziet.... De wind gierde tusschen de huizen door; ginds knarste nu en dan een draaibare schoorsteenkap met klagend geluid. Donkere wolkenvrachten dreven langs het luchtruim, waar soms even maanlicht gloorde. . In zijn duistere hoekje tusschen de daken zat Jan neergeknield en wachtte.... Hoe lang zou 't duren? HOOFDSTUK IV. VAN GEVAAR EN VERDRIET. „Jan!.... Jan! Pssst!" Stilte. De „gek" *) knarste klagend, de wind gierde, rammelc aan een losstaand luik. „Jan!.... jongen!...." Een zacht, ingehouden fluiten klonl Dan werd 't weer stil. Jan keek angstig rond, durfde zich niet verroeren. Van wie was die stem? Waar kwam ze vandaan? Was 't groo vader, die riep? Och, hij verbeeldde 't zich zeker maar. 't Was misschien d bangheid en 'al dat vreemde, geheimzinnige hier tusschen di< donkere daken, dat hem die geluiden influisterde. „Jan!.... Pssst!.... Hoor je me niet?.... Jan!" Neen, neen, 't was geen inbeelding, daar was het toch wéér dat geroep, heel duidelijk. Jan kroop op zijn knieën een eindje weg en gluurde om de hoek van 't muurtje. Even leefde er een blijde hoop op in zijn hart. Zouden die Franschen weg zijn, en zou grootvader begrepe hebben, dat Jan op 't dak was gevlucht om de brieven en da andere te redden, en zou hij hem nu uit 't zoldervenster van he kamertje terugroepen? Was 't maar waar! Even luisteren nog. Hè, jammer, dat hij hiervandaan da zoldervenster onmogelijk zien kon; daarvoor zou hij de reis doe de goten weer moeten afleggen. En als 't grootvader nu een niet was? *) Zoo heette in den volksmond een draaibare schoorsteenkap, die ver hinderde, dat de wind naar binnen sloeg. HM „Jan.... hoor dan!".... Het fluiten klonk weer, luider en ■geduldiger.... O wee, 't was grootvader niet, hoor maar! 't Was een andere, n vreemde, een jongere stem. ■Jan dook terug achter 't muurtje, strekte zijn handen naar Rn schatten uit als moest hij ze beschermen voor dat geheimInnige. Wie riep daar dan toch? Hü, wat akelig! Waar kwam dat epen toch vandaan? Hier, tusschen al die hoeken en hoogten wt scheen 't wel, of 't geluid van twee, drie kanten tegelijk kwam. Maar 't moest een bekende zijn, die riep, want hij kende Jan's lam. ■„Jan!.... Luister dan toch;.... hiérheen, vlug dan, jö!" Opeens trof nog een ander geluid Jan's luisterend oor, een duid dat hem hevig ontstellen deed. Ja, 't was duidelijk het >enkleppen van een deurtje van het zoldervenster en een donker :brom van mannenstemmen. „De Franschen komen 't dak op!" bonsde 't in Jan's hersens. „Jan.... hier! Kijk dan hierheen!" riep de fluisterstem al Iringender en er werd ergens op de ruiten gebonsd.... Ha! Daar, daar was 't!. ... Jan zag het. Een vreemde mengeling van schrik en van blijdschap vervulde m's hart. Daar zag hij, spookachtig vreemd, schuin tusschen een paar iken door, iemand ^1 nachtgewaad voor een donker, half lopend raam staan en allerlei wilde grimassen maken, zeker m Jan's aandacht te trekken, 't Was baas De Roever, de gementhouder uit „de Posthoorn", die drie huizen voorbij rootvader woonde, en wiens woning, door uitbouw achter, dicht >an 't schoolmeestershuis grensde. Toen De Roever merkte, dat Jan eindelijk toch in de goede chting keek, wenkte hij hem ongeduldig, nader te komen en uister schreeuwde: r „Toe dan, fongen.... treuzel niet, kom gauw, gauw dan!. ... a, ja, voorzichtig! Goed zoo, spring maar op dat afdakje.." Jan had zijn bundeltje snel opgepakt en was, zonder lang idenken, tusschen daken en schoorsteenen door, over een lager ■dakje heen, ijlings in de richting van den roependen buurman Iklauterd. Hij hoorde de mannenstemmen al duidelijker en ;rnam ook 't geluid van zware voetstappen in de knoerpende akgoot. Ze kwamen hem zoeken. Zou grootvaders schrik de vlucht verraden hebben, of zou tante Leen.... ? Hij wilde het afdakje al overrennen, om maar gauw en veilig bij De Roever te zijn, toen deze plotseling ineen dook, en hem van achter de vensterbank van 't raam toefluisterde: „Weg, weg.... op je buik! Ze kunnen je zien...." Jan begreep. Zonder te weifelen, zonder op of om te zien liet hij zich neervallen en bleef doodstil liggen, alsof elke beweging hem zou verraden hebben. 10 „Goed zóó!" zeide de fluisterstem. „De gendarmen zijn nu op den hoek van je grootvaders dak, daar kunnen ze ons juist zien, ... .blijf liggen, hoor!" Jan gehoorzaamde, maar zijn lijf trilde van angst. En in dien nood, inniger nog dan straks, steeg uit Jan's hart een gebed tot den Hemelschen Vader, een gebed zonder woorden, maar uit zielsangst geboren: Kalmer scheen Jan te worden; zijn lichaam stijf tegen 't schuine afdakje gedrukt, zijn hoofd diep ingedoken, bleef hij roerloos liggen wachten op de stem van De Roever. Bleven de Franschen zóólang op dien dakhoek? I De seconden schenen uren. Moest hij hier blijven liggen? Had hij straks dien De Roever ook maar eerder gezien' „Psst!" „Ja-a. ..." fluisterde Jan bijna onhoorbaar terug. „Gauw, gauw! Ze zijn tusschen de daken in gegaan I gauw nu! Geef hier, wat je hebt!... . Nou jij zélf. Hier, grijp , mijn handen en spring...." Toen de gendarmen op hun speurtocht tusschen de daken waren verdwenen en zij niet langer het uitzicht hadden op het raam van De Roever, was deze snel opgerezen, had de hem door Jan toegeworpen zaken vlug binnen gesmokkeld en moest nu Ppn jongen waaghals nog in veiligheid brengen. Tusschen het afdak, waarop Jan stond, en den muur van De Roevers huis, gaapte een donkere diepte, maar die gelukkig niet al te wijd was. De Roever, een sterke, forschgebouwde man, boog zich snel uit t raam, stak Jan zijn handen toe en gebood hem den sprong te wagen. s Jan zag de diepte en even, héél even sloeg de vrees tegen nem aan: „Als hij je loslaat val je te pletter " Allo, t moest. Daar ging hij al; maar in zijn wildheid en door den angst voor zijn vervolgers gedreven, nam hij den sprong te groot en bonsde met zijn lichaam zóó hard tegen de vensterbank aan, dat hij er niet op liggen bleef, maar terugveerde, en zeker ergens op een binnenplaats of een muur verminkt zou zijn neergesmakt, als de ijzeren greep van De Roever zijn polsen niet had omklemd. „Jong! ' barstte de logeménthouder uit van schrik; zijn zware lijf knakte ineen door die plotselinge vracht aan zün nanoen. Van HollandKhe Jong», in den FranKnen Tijd. 4 50 Maar, met inspanning van alle krachten toch, sjorde hij Jan naar binnen, sloot ijlings 't raam, en sloeg de donkere gordijn er voor. , . , .. „Juist bij tijds," mompelde hij. Door een reetje had hij een driekanten hoed om een dakrand zien verschijnen. In de binnenkamer van 't schoolmeestershuis stond het koperen lampje te knetteren. Het vlammetje danste zwakjes op en neer aan de bijna droge lampepit, die in 't leege gleufje lag; alle olie was opgebrand. Maar de vrouw, die 't lampje anders zoo trouw verzorgde,scheen 't nu geheel te vergeten. Ze zat ineengedoken op een omgevallen stoel in den hoek der kamer, haar beschreide oogen staarden zonder te zien, naar 't dansende en knetterende vlammetje en telkens scheen eenzelfde droeve gedachte haar hart te vervullen. Dan schudde ze verdrietig 't hoofd en haar schort veeéde nieuwe tranen van haar wangen weg. Haar brandende oogen staarden maar 't Was tante Leen, die daar eenzaam in de somber verlicht, kamer zat, tusschen de warboel van dooreengesmeten meubels. Alle kasten waren uitgehaald, de inhoud was nauwkeurig onderzocht en toen maar roekeloos neergeworpen; alles was va| zijn plaats, zelfs de schilderijtjes en platen waren van derii.wanj gerukt en lagen tusschen stoelen en kasten verspreid. De groote ouderwetsche kast op zijn vier lompe, zwarte balpooten ston| van den muur afgetrokken en vertoonde krassen en gaten yati een sabel of beitel, waarschijnlijk straks gekregen bij t zoeker, naar een geheime lade. 51 De kamer leek een ruïne. 't Was nachtelijk stil in huis. Buiten sloeg de Domtoren zijn verre slagen. Al twee uur! Opeens schrok tante Lena op. De klopper was op de voordeur gevallen, t Was of hij op haar hoofd neerbonsde, zóó schrok de arme vrouw; haar handen grepen in de lucht, 't was, of haar hart van den schok stilstond. Ze had dezen nacht al zoovéél ellende en verschrikkingen doorstaan en nu dat plotselinge gebonk op de voordeur weer Wie, wat kon dat zijn. .. . waarom? Toen gleed er opeens een blijde glans over haar verschrikt gelaat. Ze stond op en met vlugge stappen zich door den warboel Z?£ei-*mer he^nworste>nd ijlde ze, zoo vlug haar dikte haar dat toehe.t, naar de voordeur. snt)JLhU 1 Ver+?Han' 't was goed volk. 't Waren de bekende speelsche klopperükjes, die vlug achter elkaar aandansten: Hen. .. . twee-drie! Eén. .. . twee-drie! 't Was Jan' Ze opende niet eerst t kleine kijkgat in de deur om te vragen, wie er was. Ze wist het immers, fe had t kloppen duidlluk verstaan, al klonk het nog zoo zacht auioeiijk beSe hand?00* T"' l'3f \ Ja\ '\jonécn!" Ze érecP ^ met waar ben i.MJ ^ haaSt-g Daar binn*n- »Jan' Ja*. waar ben ,e geweest? Kom maar, m'n jongen.... Voorzichtig 7a'n 2 f? drkcr u:. Wm5 1)611 ''e tóch geweest, Jan?£3 Jan stoof tante voorbij naar de binnenkamer. Daar zag hij bij t uitknetterend vlammetje, den vreeseliiken «^'dïhaïï/ï^ deedihBm VCrSchriict naar S tè?ugrennen, die haastig de deur sloot, maar den ketting niet zoo spoedig op den haak kon krijgen. 8 1 zo° „Tante, waar is grootvader?". „Ze hebben hem meegenomen." „Wie? De die ?" hJ:JA' diC Fransch.e schavuiten. O!.... dat ze alles overhoop ferS .Wi£aS° erg' maar dat ze Rootvader leêinkerdsm el Sfï™ ♦ *** ™é ?ets gevonden' die <«l " •' ZOU Rootvader nou niet meer terugkomen?" no„Stil eens, jongen.... kijk nou, nou flapt de lamp* uTkijk meubels0^611 % } Pikdonker nüdden in den warboel van de „Haal maar even een kaars uit de keukenkast, Jan: in 't linker- 52 hoekje onderaan liggen er nog drie; maar voorzichtig hoor, val niet. ... dan zal ik je alles vertellen." Jan scharrelde zoo goed en zoo kwaad 't ging naar de keuken, maar kwam al spoedig zonder kaarsen terug: ook daar lag alles onderstboven, en de keukenkast was geheel leeg; misschien lagen de kaarsen wel ergens over den vloer, maar hoe die te vinden? „Kom dan maar bij me zitten, Jan... . hier ben ik, voorzichtig, stoot je niet." Tante had het gordijn weggeschoven en van het binnenplaatsje drong het vale nachtlicht door de kleine ruitjes naar binnen, en wierp een somberen schijn in dien wanordelijken hoek bij 't raam. Tante vertelde; ze merkte wel, hoe Jan brandde van verlangen om van grootvader te hooren; maar ze popelde zelf ook van ongeduld om te vernemen, wat er met Jan gebeurd was, en telkens weer onderbrak ze haar verhaal: „Maar Jan, hoe ben je dan toch teruggekomen, en ben je niet gevallen?... . Hè, ik ijs er van, als ik er aan denk Jan, Jan, dat moet je nóóit meer doen " Doch ook telkens weer hervatte ze haar verhaal en 't was, of in haar stem toch ook een stille blijheid beefde, omdat Jan nu terug was. Ze moest hem nu geruststellen over grootvaders lot! Ze had zoo straks de schrik wel in Jan's oogen gezien. Die angst moest er uit. Zij mocht wel verdrietig zijn, maar hij, haar jongen, niet. , . u i Tante Lena was nooit getrouwd geweest, maar ze hield van haar zusters kinderen, alsof zij óók hun moeder was. Ze waren haar vreugde, maar ze waren óók haar zorg, want altijd en altijd weer zat ze in angst over hen Frans was weg, was dood, zooals al die duizenden, die nooit weerkwamen uit 't verre land. En 't was, alsof tante Lena nu al haar liefde, en al haar bezörgdheid ook, op zijn jongeren broer alléén had overgedragen. Ze vertelde, zacht en verdrietig, en toch klonk in dat schemerig duister van die ontredderde kamer haar stem als een stille troost in Jan's ooren. „Hij zal wel terugkomen, grootvader. Ze kunnen hem mets doen. Hij is onschuldig, en ze hebben niets gevonden En toch schijnt grootvader wel iets verstopt te hebben.'" Ze vertelde, hoe de gerechtsdienaars, onder leiding van den onder-commissaris van politie alles hadden omvergehaald. Zij had al te bed gelegen, toen er plotseling hevig op de voordeur was gebonsd. Snel had ze enkele kleedingstukken aangetrokken en was de gang ingesneld om die nachtelijke bezoekers te woord 53 te staan. „Ik durfde wel niet goed, maar ik was bang, dat ze grootvader en jou zouden wakker maken, zie je, als ik niet hard liep. Ze maakten zoo'n leven!... . En daar was plotseling grootvader van de zoldertrap komen afloopen. Wat was ze daarvan geschrokken, ze meende toch zoo zeker, dat de oude man ook al in bed was; maar tegelijk merkte ze, dat er in de voorkamer nog licht brandde. . . . Grootvader had dan zeker daar nog iets moeten zoeken. „Ja, ja,".... beaamde Jan, „ja, tante." Eindelijk, toen er in 't gansche benedenhuis niets te vinden viel en de commissaris ook nog gevraagd had naar een schilderijtje van een Oranjevorst, dat dien middag waarschijnlijk door Jacques was opgemerkt, toen die kleinzeerige jongen zijn schrammen liet verbinden in de huiskamer, maar nu nergens te zien was.... „Nee, hoor!" lachte Jan. ... waren ze naar boven gegaan, 't Was hun niet zoozeer om dat schilderijtje, als wel om brieven en een paar boeken te doen geweest. „En toch niks gevonden, fijn hoor!" glorieerde Jan. Boven was 't al juist zoo als beneden gegaan. Ze smeten alles door elkander, werden hoe langer hoe ontevredener, scholden op grootvader en wierpen hem allerlei bedreigingen naar 't hoofd, als hij niet elk schuilplaatsje aanwees, maar — ze hadden niets gevonden ,Ze wilden al heengaan, toen een der gendarmes zijn lantaarn bij 't zoldervenster van jouw kamertje hield en opeens iets zag, dat zijn aandacht trok," vervolgde tante Lena. „Ik was op den zolder gebleven, en begreep al niet, waar jij toch was. Ze hadden 't beddegoed al uit de bedsteê getrokken, én jij was er niet. Jongen, wat heb je me bang gemaakt. Hè, ik ijs er nog van Jan, Jan!.... En grootvader begreep ik ook niet. Hij stond daar maar tusschen twee van de gendarmen in op 't kamertje en moest jou toch wel gemist hebben, maar hij zeide geen woord...." „Die goede, sjimme grootvader," zei Jan warm. „Ja," zei tante Lena, „hij had me wel even zoo vréémd, zoo wagend aangekeken, alsof hij me iets met zijn oogen vertellen wilde, maar ik begreep er niets van. Wie kon ook denken, dat jij.... o jongen nog toe!" „En wat had die Fransoos aan 't venster gezien,'tante?" JÏÏi „Geduld, geduld Toen ik ook op 't kamertje kwam, zag ik, 54 dat een der gendarmes uit het hoekje bij het luik een knoop te voorschijn haalde, met een kleine verscheurd lapje goed er aan, en ik hoorde, dat hij zei: „Dat is een knoop van een jongensbroek, .... spreek op, schoolmeester, hoe komt die hier? Je liegt, als je zegt, dat je niet weet, waar de kleine schelm is...."" Jan keek naar zijn broek en zag nu eerst dat een der knoopen bij de knie afgerukt was en een stukje goed had meegescheurd. 't Was zeker gebeurd bij 't snelle opspringen tegen 't venster.... „Ja, tante, die was van mij, kijk maar...." „En toen gaf de commissaris dadelijk bevel aan twee van zijn dienaars het dak op te gaan, om je te zoeken, want hij begreep, dat je daarheen was weggevlucht, en hij dacht ook, dat grootvader je erheen had gestuurd. Hij was vreeselijk nijdig op grootvader.... O Jan, leelijke waaghals, wat schrok ik, yr&t was ik kwaad op jou; jongen nog toe, wat heb je me...." „Die nare knoop," bromde Jan, „die verraadde nou alles, en nou had die slimme grootvader zich zoo goed gehouden." „Wat heb je me bang gemaakt! Ik beefde op mijn beenen, en toen de gendarmes niet dadelijk terugkwamen, ben ik naar beneden gehold, want ik dacht vast en zeker, dat je hier op het binnenplaatsje al te pletter lag gevallen. Waar heb je toch gezeten? Dat had je niet moeten doen, domme jongen, waaghals; als je nu eens gevallen was, en je had zoo gemakkelijk kunnen vallen,.... foei!.... Of neen, 't was toch ook maar goed, 't was toch dapper van je. .. . maar je moet het nooit meer doen, hoor, 't is zoo gevaarlijk!" „Was grootvader ook bang? Heeft hij niets gezegd?" „Grootvader.... Hij scheen ook wel erg geschrokken van je waaghalzerij; ik zag, hoe hij op zijn lippen beet om zijn schrik meester te blijven. Eindelijk zei hij: „Ik weet niet waar de jongen is; als je hem hebben wilt, zoek hem dan maar".... Toen keek hij mij even aan, en zijn oogen waren zoo angstig, alsof hij zeggen wilde: „Als hij maar niet doodgevallen is. . . ." En ik zag ook, dat grootvader in stilte voor je bad, Jan. ... Je was ook zoo'n waaghals, leelijke jongen! Ik heb ook voor je gebeden, hier in de kamer, toen ik je niet op de binnenplaats vond, want ik dacht vast en zeker, dat je dan toch ergens anders lag neergesmakt. Hè, ik kan er nog van rillen, als ik er aan denk. Ik klom voor nog zooveel niet op 't dak...." Jan glimlachte even bij de gedachte, dat zijn dikke tante Lena, 55 die al hijgde als ze even de trap was opgeklommen, daar over die donkere daken zou klauteren. „Maar nou ben je toch weer terug, hè Jan Nou nooit meer doen! God zij gedankt. Hij heeft ons bidden gehoord." Jan knikte, en hij dacht aan zijn eigen gebed op 't dak, maar hij „En vertel me nu toch ook eens Jan, waar heb je dan toch gezeten? En waarom deed je dat?...." „Ja, tante; maar grootvader dan, waarom hebben ze hem meegenomen?'' „Och, jongen, ik weet het niet goed. De commissaris wist, dat jij hier in huis moest zijn, en toen vond hij je niet, en toen dacht hij maar, dat grootvader jou het dak had opgestuurd. Ik hoorde hem noé zeööen. dat 't wel goed zou zijn geweest als hij ook de huizen van de buren had laten, onderzoeken, want jij zou wel ergens ingevlucht zijn, meende hij, maar dat werk was toch te omslachtig." „O ja," zei Jan verschrikt, „wilde hij dat doen?" „De gendarmes vonden je nergens. De commissaris vloekte en stuurde nog eens twee andere er op uit, maar ook die zochten je te vergeefs. Toen heeft hij in zijn nijd je grootvader meegenomen. Ik kreeg een stomp tegen mijn borst, toen ik den ouden man wilde vasthouden. O, Jan, je had 't eens moeten zien, hoe ze hem voortduwden. ... Maar vertel nou eens " „Zulke leelijkerds zoo'n oude man," bromde Jan, ,,'k wou, dat ze allemaal van 't dak af " Maar hij zweeg en dacht eraan, hoe leelijk het van hem was, dat te wenschen. Had hij niet voor zijn eigen behoud gebeden? En toch, ja, hij knarste van kwaadheid op zijn tanden. Als ze hier waren en hij kon, hij zou i,iue uuu, oan, venei nou. 56 Jan vertelde van de brieven en het schilderijtje, van dat geheimzinnige roepen, hoe De Roever hem had binnen gesmokkeld en hoe ze toen samen door een reetje van de gordijn naar het geklauter van de gendarmes geloerd hadden, die in het donker toch beter te zien waren, dan Jan gedacht had, toen hij achter t muurtje zat en meende, dat niemand hem bemerken kon. Toen die Franschen eindelijk terugkeerden, waren De Roever en hij naar de donkere wachtkamer gegaan. „En hoe had De Roever jou gezien op 't dak? vroeg tante ()Ja ik geloof, dat hij nog laat wakker was en hoorde, dat er bij ons op de deur gebonsd werd. Hij is aan zijn voordeur gaan luisteren, maar de gendarmes waren bij ons binnengegaan. Toen is hij in zijn slaapkamer gaan kijken, of hij daar iets zien kon want hij had medelijden met grootvader en met ons, en hij was bang, dat er bij zoo'n huiszoeking wel eens iets gevonden kon worden, dat grootvader niet hebben mocht. Ik geloof, dat hij wel iets van die brieven wist...." „Van die brieven? Ik wist er niets van, jij ook niet, ne Jan. En waar zijn ze nu?" Hier! " zei Jan en haalde met eenigen trots het bundeltje te voorschijn. „Maar al dat andere, het schilderijtje, de prins van Oranje staat er op, u weet wel, met dat ronde, gouden lijstje — en die boeken, al dat andere heb ik maar bij De Roever gelaten. Hij heeft het, geloof ik, in den kelder weggeborgen Hij is toch wel eerlijk, hè tante? " „Eerlijk? Dacht je soms dat hij ? Wel neen, hoor. Hij is eerlijk als goud, en wat hij zegt, meent hij. Grootvader heeft me wel eens verteld; dat hij vroeger een vurig Patriot was en ook al heeft meêgeholpen om die Fransozen in 't land te halen. .. . Ja, ik heb daar zoo geen verstand van, maar vroeger was het altijd water en vuur, je grootvader en hij. Later is dat veranderd, omdat De Roever al gauw genoeg kreeg van zijn Fransche vrindjes. Grootvader houdt veel van hem tegenwoordig, dat weet ik zeker, en als grootvader weer vrij is " „Zouden ze hem morgenochtend weer vrij laten? Misschien wel niet. Die leelijkerds. Maar ze weten, toch niks. Die arme grootvader, hè? Zou hij nou in een hok zitten en op een houten brits moeten slapen? Waar zouden ze hem heengebracht hebben? De Roever wilde, dat ik vannacht bij hem bleef, maar dat deed ik niet. Ik was zoo bang voor grootvader Die 57 leelijkerds! Sloegen ze hem? Ik ga morgen dadelijk zoeken, waar grootvader is. Ik zal net zoo lang zoeken tot ik 't weet Zulke valschaards." „Wees toch maar voorzichtig, Jan Och, misschien komt hij morgen wel terug, misschien wel." „Ik wou 't maar." „Wij kunnen er niets aan doen, jongen. Hij is in 's Heeren hand, en dat weet grootvader zelf ook, en daar is hij veilig, Jan... . We kunnen alleen voor hem bidden, Jan." Jan knikte. 't Was weer stil geworden in 't overhoop gehaalde schoolmeestershuis. Die twee waren toch eindelijk maar naar bed gegaan. Tante Lena sliep niet. Hoe zou ze kunnen? Ze lag maar te turen en te denken, en telkens was 't haar, of daar de klopper weer zou bonzen op de voordeur.... Jan, die in grootvaders bed was gekropen, sliep wèl. Hij was moe van al den angst en al 't geklim. Maar wilde droomen dwaalden hem door 't hoofd. Hij liep met schilderijen in een stille straat en zag toen opeens een gendarme uit een zolderraampje naar hem kijken. Hij wilde wegloopen, maar er stond een hooge berg in den weg en daar kwamen allemaal Fransche gerechtsdienaars afrollen. Ze rolden over hem heen en wilden zijn schilderijen grijpen. Hij wilde schreeuwen maar kon niet.... Toen trok tante Lena hem van onder al die leelijkerds weg, nam hem op haar schouders en klauterde met hem over muren en schuttingen en daken heen, en liet hem toen opeens in een donkere diepte vallen. .. . bons! Jan schrok wakker. Hè, wat was dat? Riep grootvader daar: „Jan, Jan, help me toch?" Ach neen, 't was het knerpen van een luik, buiten.... Jan dook weer dieper onder de dekens. „Arme grootvader, waar zou hij nou zijn?" HOOFDSTUK V. EEN TREUZELAAR. Een vriendelijk Aprilzonnetje scheen over de langzaam ontwakende stad. De wolken, die in den stormachtigen nacht als donkere reuzen langs het luchtruim voortjoegen, schenen weggedwaald in het rozige morgenland. 't Was nog stil in de meeste straten. Maar hier en daar werden de blinden van de vensters toch al opengeduwd, of kwam een bewoner een morgenluchtje scheppen op de stoep van zijn huis. De winkels bleven wel 't langst gesloten. De nering was erg slap in dezen drukkenden tijd; de geheele handel was onder Napoleons bestuur verflauwd. Wat zou de winkelier zich druk maken in den vroegen morgen? Koopers kwamen er zoo weinig: er was geen geld onder de menschen; de rijken misten een groot deel van hun inkomen1), de burgers verdienden weinig, de handwerksgezel kon geen werk vinden, de landman leed ook al onder de vaak voorkomende afpersingen van legerafdeelingen,.... Napoleon mergelde Holland uit. En 't krijgsvolk,, dat Utrecht bezocht voor korteren of langeren tijd? De winkelier was op hen al heel weinig gesteld, 't Waren grage koopers, maar slechte betalers. Hoe kon 't anders? De meesten waren platzak. En hun karige soldij liet ook vaak op zich wachten. 1) Door de tierceering, een der meest beruchte besluiten van Napoleon, ontvingen zij, die gelden aan den Staat geleend hadden, slechts een derde deel van de rente, die hen toekwam. Engeland had onze koloniën ingepalmd, de handel stond bijna stil. Voor duizenden guldens aan koloniale waren was op Napoleons bevel verbrand, omdat Engeland ze geleverd had. Een pond suiker kostte ƒ 6.—, een pond koffie ƒ 6.30. 59 's Avonds vroeg je winkel dicht en haar 's morgens laat open, was 't veiligst. Wel zorgde de strenge krijgstucht er tot dusver voor, dat de soldaten geen ongeregeldheden bedreven, maar je kon toch nooit weten.... Vooral na Napoleons nederlagen in Rusland, nu er allerlei vreemde geruchten in omloop waren, en 't Fransche bestuur hoe langer hoe geheimzinniger werd, nu men 's morgens niet kon vermoeden, wat de avond brengen zou, opende menigeen met beklemd hart zijn luiken. En al juichte het zonlicht de woning binnen, 't mocht al eens even wat blijheid brengen, — 't kon toch de zorgen niet bannen uit 't hart. De stad werd langzaam wakker, als een, die maar liever slapen bleef, omdat de nieuwe dag alleen weer nieuwe, drukkende zorgen bracht.... °P 't Vreeburg echter ging *t er druk en rumoerig toe. Daar werd inderhaast een afdeeling soldaten samengesteld, die dadelijk vertrekken moest. Men was in Utrecht het heen en weer trekken van krijgsvolk wel gewoon, maar dit opcommandeeren van een kleinen troep ruiters in den vroegen morgen en de baast en de geheimzinnig- m waarmede het geschiedde, trok toch de aandacht. Menigeen stond reeds toe te kijken en het groepje nieuwsgierigen groeide langzamerhand aan. Waar moesten de soldaten heen? Wat zou er gaande zijn? Tusschen de toeschouwers bevond zich ook een veertienjarige knaap, die, in plaats van op jongensmanier naar voren te dringen, zich wat achteraf hield, maar scherp toeluisterde naar al wat er gesproken werd. Hij had al eens een dikken bakker uit de Lijsbethstraat, die heel wat praats had en stond te kijken met een gezicht, alsof hij een generaal was en er alles van wist, gevraagd: „Weet u, wat die soldaten gaan doen? Gaan ze soms gevangenen wegbrengen?" De stem yan den jongen had vreemd bang-geklonken. fcn de bakker, die leuk wilde zijn, en 't beneden zijn waardigheid vond, zoo n kleinen jongen te woord te staan, — die ook in t geheel den angstigen klank in die jongensstem niet hoorde, — had gezegd: „Weet ik het?.... Ik denk, dat ze nieuwsgierige kwajongens gaan yangen, die veel te vroeg op zijn en zich met groote-menschenzaken bemoeien." 60 De omstanders hadden gelachen en Jan Pommer - h., was - had een kleur gekregen. Wat schaamde Jan zich; • - • k °» £ maar gauw iets terug zeggen tegen dien leelijken bakker, dat Se ook uitgelachen werd. Maar hij kon niets bedenken Zou hij maar gauw wegkruipen tusschen de menschen? Neen, dar stond zoo kinderachtig. Hij keek strak voor_ zich uit zonder iets te zien, en bleef vlak bij den bakker staan. Hij zon dien dikbuik laten merken, dat hij toch heelemaal niet ^Goetn11 morgen, menschen!" klonk opeens een vroolijke stem achter het groepje. Jan schrok even, en vergat zijn ^Goedet' morgen, De Roever!" antwoordden enkele stemmen. Er ook al zoo vroeg uit?.... Nog niks te verdie nen,^man!.... öok nieuwsgierig, buur?..... % Geeft je niks hoor, die kerels ZWijZgoeon zoo'^glimlachte de logementhouder van Achter Clarenburg, .-'willen de mannetjes niets loslaten? 't Is ze misschien verboden, maar laat mij het nog eens probeeren. Zijn er Hollanders bij?" tt O ia genoeg.. . . ginder. T De Roever stapte een eindje door. Toen zag hij op eens Jan staan. Hij wenkte hem met de oogen en toen Jan schielijk naar hem toe kwam, fluisterde hij: „Jongetje, jongetje, wees voorzichtig, 'k Heb daareven je tante Lena gesproken. . . Ik geloot, dat ze gelijk heeft, dat 't voor jou veel veiliger was als je maar gauw maakte, dat je de stad uit kwam, want allicht komen de gendarmen vandaag terug, om je te zoeken. Ze vermoeden natuurlijk sterk, dat jij je grootvaders papieren Ja maar grootvader dan? Ik moet eerst weten. ... "Beste jongen, ik begrijp, dat het lot van je goeden grootvader je verdrietig maakt, maar, kerel, daarom mag je niet roekeloos zijn. Of wou jij hem uit de kluizen onder 't Stadhuis vandaan ha„Zou hij daar gevangen zitten?.... Weet u het? Zulke valschaards, zulke " ... *k Weet het niet, maar 't is best mogelijk Maar ga jij nu" maar naar je moeder. Ik zal je tante Lena wel met raad en daad bijstaan." Er kwam een mismoedige trek op Jan s gezicht. 61 „Ja, maar...." „Ah, wacht eens, dat is een Hollander, ja, ja, dat mannetje ken ik. Die moet me nou toch eens even vertellen, waar de reis heen gaat." De Roever sprak opeens veel luider, want hij merkte, dat de dikke bakker naderde. Die had met Jan's aangelegenheden niets te maken. Vooral hij niet. Hij stond bekend als een trouw aanhanger van 't Fransche bestuur en gaf altijd hoog op van de eer, die hij genoot, een Fransch wapenbord boven zijn deur te mogen hangen... . Men zei wel, dat hij een aardig duitje verdiende door slecht brood aan de troepen te leveren en daartoe de Fransche officieren, die 't keuren moesten, omkocht. Jan bleef staan. Hij keek den bakker aan, maar scheen dat onaangename antwoord van straks wel geheel vergeten. Zijn gedachten waren bij zijn grootvader, die nu misschien in die duistere kluiskelders onder 't Stadhuis lag opgesloten. 't Waren de beruchte onderaardsche gewelven van de oude huizen Hazenberg en Lichtenberg, de sombere kluizen, die aan de donkere gracht onder de Plaatsbrug uitkwamen en vanwaar in den Franschen tijd menige gevangene per schuit werd weggevoerd. En weer drong bij Jan de gedachte naar voren: „Zouden deze soldaten grootvader soms moeten wegvoeren?" De arme jongen dacht heusch, dat de Franschen zich zooveel aan een ouden schoolmeester lieten gelegen liggen, dat ze een bijzonder escorte van ruiters noodig oordeelden. Lang gelegenheid tot nadenken had hij niet. De Roever had reeds, onder 't voorwendsel een gevallen rijzweep te willen oprapen, een der Hollanders onder den ruitertroep aangeklampt en. hem haastig ingefluisterd: „Allo, kameraad, zeg me r's, waar is de reis heen?" De Roever kende zijn mannetjes wel. Er kwamen vaak Hollanders, die bij 't Fransche leger waren ingelijfd, zijn logement bezoeken en hij stond bij hen bekend als een gulle, goedhartige waard, die, al evenmin als zij, wat op had met de Fransche dwinglandij en die menig hartig woordje over Napoleon en zijn handlangers durfde zeggen. De aangesprokene, die zich al met een ruw woord van den nieuwsgierigen vrager wilde ontslaan, herkende den waard en — even schichtig rondziende of niet een der officieren of een van zijn makkers hem hooren kon, want de zending moest geheim 62 blijven, fluisterde hij schielijk terug: „Naar Naarden).... scherpe patronen halen. ... Er is opstand ergens geloof ik. .. . De Roever had de rijzweep al opgeraapt en klopte het paard vriendschappelijk op den hals. ... ,,'n Oud beestje, maat, maar 'n taaie denk ik. .. ." „ - „Uit den weg!" snauwde een Fransche officier, die langs de gelederen reed. De Roever week terug, hij wist genoeg. De troep zette zich in beweging en in gestrekten draf ging 't de Viestraat in. Er werden ook eenige leêge wagens meegevoerd. „Naar Naarden — scherpe patronen halen — er is opstand," vertelde De Roever. En 't ging als een loopend vuurtje door de stad: „Er is opstand, maar de Franschen wapenen zich...." Jan was naar tante Lena ót>re>r>A. De zekerheid, dat deze troep althans zijn grootvader niet zou wegvoeren, had hem eenige gerustheid gegeven. Tante Lena was druk bezig het ontredderde huis weer watop orde te brengen, toen Jan binnenstormde om het nieuwtje te vertellen. ' , „Opstand? Waar?.... Hier toch met? De goede vrouw huiverde bij de gedachte, dat straks misschien de kogels door de ruiten zouden slaan en dat ze zien kon, hoe er gevochten en gemoord werd.... , „O, als ze toch maar niet hier komen. Was je grootvader toch maar thuis." • < , T , „Ik zal wel bij u blijven, tante Maar t is niet in Utrecht, 't is ergens anders in 't land, zeggen ze." 1) Napoleon had indertijd bepaald, dat alle wapenen en ammunitie, die in voorraad waren,' enkel en alleen in de sterke vesting Naarden bewaard moesten blijven. „O, gelukkig maar of neen, 't is toch eigenlijk ongelukkig, at er weer zooveel menschen zullen vermoord worden. Waarom |maken ze ook opstand? Als de Franschen beginnen is er immers toch niets aan te doen." E ..Nou maar, ik zou ook wel willen meehelpen, die leelijke Fransozen het land uit te jagen, en grootvader zeker ook wel, ■ Is hij maar vrij was...." P „Jij? Jongen, praat me er niet van. Jij moet nu maar ||buw naar je moeder gaan, hoor; want ik sta alle angsten uit, Hat ze jou ook nog komen weghalen. Ik zal je nog een paar lekkere boterhammen meegeven onderweg en dan stap je maar #ug op. Je gaat maar gauw de Catharijne-poort door, en gauw en weg op naar Harmeien. En dan niet meer treuzelen in de Wad, hoor je! De Roever zal wel eens naar grootvader gaan ggernemen en als we iets naders weten zal ik wel een boodschap «uren. Wat zal je moeder schrikken als ze 't hoort van groot- •TOder Hè, 't is ook een vrééselijke tijd,. ... en nu weer die j|pstand! Ach, gave God uitkomst " I Tante Lena zuchtte. Ze wist het uit de verhalen van haar vader en uit de courant *) me soms in huis kwam, hoe de Franschen al vroeger opstandjes hadden onderdrukt. Toen in Amsterdam en Scheveningen bij de fcschrijvingen voor den krijgsdienst volksoploopen waren ontstaan, had het Fransche bestuur den onwilligen op bloedige wijze getoond, dat het niet met zich spotten liet. 't Schrok voor strenge maatregelen nooit terug. Dat was de ■eest van Napoleon, die overal doorwerkte. Tante Lena dacht er aan, wat ze mijnheer Van Merleveld kareis vader eens had hooren zeggen op een bezoek bij grootvader: „Napoleon? Wat hij wil, moet bereikt worden en wat hem ui den weg staat loopt hij te pletter. Als hij wist, dat hij mooie Kans kreeg fcngeland te onderwerpen door ons goede Holland fcin de zee prijs te geven, geloof me, Volkertsz, hij deed het." Zooals Napoleon dacht, dachten zijn dienaren ook. Kort en nverbiddehjk handelden zij om hun doel te bereiken. Voor |reedheden deinsden ze niet terug. Er werd toch verteld, dat ') De courant, toendertijd nog zeer bescheiden van afmeting, droeg naast ÏW« N ni een/efW £ï * Fransch- ^es «eest Frfnsch worden. I iF Na.P° eons doel. Holland langzamerhand zóó te verfranschen, dat het toest F?^?lTl Pro4v,ncle,van fijn "jk zou lijken. Ook op de scholen ijwest fransch geleerd worden als de nieuwe moedertaal. de prefekt de Celles *) ziekelijke lotelingen, die bij het onderzoek door angst en zwakte flauw vielen, gloeiende lak op het bloote lichaam liet druppelen, om te weten of ze die afmatting ook voorwendden. En nu die opstand? Hij zou bloedig onderdrukt worden. Tante Lena was maar een eenvoudige vrouw, die hier, in die stille straat van Utrecht, van al het oorlogsrumoer, dat de wereld beroerde, niet veel meer bemerkt had, dan de droefheid van menschen, die hun zoons of broers als kanonnenvleesch moesten offeren. — Was ook Frans niet vertrokken, om nooit weer te keeren? — Van staatkunde of regeeringsbeleid had ze heel weinig verstand. Maar zóóveel had ze uit de gesprekken van haar ouden vader wel begrepen, dat het dwaasheid was, nu reeds tegen de Franschen op te staan om 't dwangjuk af te werpen. ,,De reus is nog veel te sterk; wie hem te na komt verplettert hij", was een van grootvaders woorden geweest. .. . „maar 't geschrei van vele volken stijgt naar den hemel; het vraagt om verlossing en om vrede. De Heere zal Napoleon rechten. Wij moeten geduld oefenen. God komt te Zijner tijd." Tante Lena's gedachten zwierven weer naar grootvader. „Arme, oude man!" mompelde ze, „moest je dit nu nog overkomen, dat je als een misdadiger werd meegesleurd. ..." De boterhammen, die Jan zou meenemen, lagen al lang gereed, en Jan, die op zijn kamertje nog wat kleeren bij elkaar was gaan zoeken, had op tante Lena's geroep aan de trap al wel driemaal: „Ja tante, ik kom! Ik kom dadelijk!" geantwoord, maar nog altijd liep hij op den zolder heen en weer, of stond peinzend door het venster naar buiten te staren. Grootvaders geheime zaken lagen nu veilig geborgen op t bijna onvindbare plekje in den zoldervloer onder de kist. Daarover behoefde Jan zich niet meer te bekommeren. „Maar 'k ga niet weg, ik doe het niet !" mompelde hij. „Ik moet eerst weten, waar grootvader is." En even ging als een vreemde blijdschap de gedachte hem door 't hoofd: „Laat ze me dan maar vangen, dan kom ik misschien bij grootvader en de brieven vinden ze tóch niet. 1) Onze provinciën heetten „departementen". Zij werden bestuurd door prefecten. De Celles en De Stassart, twee van deze, hebben zich door overgroote gestrengheid, vooral bij de uitvoering der conscriptie, soms ook door grove onrechtvaardigheid, zeer gehaat gemaakt. 65 Doch hij voelde de dwaasheid daarvan, en hij dacht aan zijn moeder, die daar in 't stille tuinmanshuisje van „Rhijnsoever" woonde en wier verdriet dan nog grooter zou worden. Jan schudde mismoedig 't hoofd. Hij wist niet, wat hij doen moest. Zijn moeder was weduwe. Jan's vader, de tuinman van „Rhijnsoever" was twee jaar geleden gestorven door een val uit een boom, en mijnheer Van Merleveld, die heel goed begreep, dat 't tuinmansgezin in de tijden, die ook toen al zoo drukkend waren, tot armoê zou vervallen, als hij geen medelijden betoonde, had goedgevonden, dat de weduwe in 't huisje, voor aan den straatweg, wonen bleef. Frans, de oudste der beide zoons, zou zijn vader als tuinman opvolgen, al was hij toen eerst zeventien jaar. En nu? Frans was weg, misschien ergens begraven in 't verre land. De tuin lag verwilderd en „Rhijnsoever" was bijna nooit bewoond. Mijnheer van Merleveld, de rijke koopman, bleef in Utrecht. Alleen Jan's moeder woonde eenzaam in 't vriendelijk huisje met de rood en wit geschilderde luiken en ze wachtte, wachtte maar.... en ze wist eigenlijk niet, waaróp ze wachtte. Jan, die uitstekend leeren kon, ging reeds enkele jaren op de Latijnsche school bij zijn grootvader, gelijk met Karei van Merleveld, en toen Napoleon in zijn alles veranderende willekeur belasting hief van de leerlingen der Latijnsche scholen om daarmee het Academisch onderwijs te bevoordeelen en Jan's moeder dit geld niet meer betalen kon, en grootvader al evenmin, omdat hij door het Keizerlijk besluit zooveel leerlingen verloor en zelfs zijn ondermeester moest ontslaan, had Kareis vader ook Jan's schoolbelasting voor zijn rekening genomen. 't Waren trouwe vrienden, Karei en Jan, al behoorden ze tot zoo verschillenden stand. Dit was misschien een .der voordeelen van Napoleon's bestuur, dat rijk en arm, heer en knecht zich elkander zooveel nader gevoelden dan voorheen. De haat tegen den Franschman maakte de Hollanders één. Als kinderen hadden de jongens gespeeld in den uitgestrekten tuin van de buitenplaats, als schoolkameraden hadden ze elkander in alles geholpen en in hun kwajongensstreken waren ze elkanders deelgenoot geweest. 't Speet Jan nu ook geducht, dat hij Karei niet meer zien zou, en — hem dus ook niets kon vertellen van die prachtige vlucht Van Hollandsche Jangent in den Franschen Trjd. 5 66 over de daken, die hem zelf nu wel toeleek als het wónderlijk verhaal uit een boek. Jan stond in tweestrijd, en toen tante Léna nogmaals, ongeduldig en half boos, riep: „Jan, kom je nu, of niet? t Kan elk oogenblik te laat zijn...." toen ging hij maar naar beneden. ?t Was toch maar 't beste heen te gaan. Vooral als hij aan zijn moeder dacht, die hij om de twee of drie weken eens bezocht, en die wel erg verlangend zou zijn naar hem, — als hij er aan dacht, hoe vreeselijk het voor haar wezen moest, wanneer ze nu hoorde, dat ook haar Jan gevangen genomen was, maar hoe prettig ze 't daarentegen zou vinden, als hij bij haar, kwam — werd zijn besluit beslister. Hij zou naar zijn moeder daan. En 't op zijn eentje dwalen door den grooten, verwilderden tuin, het visschen in den Ouden Rijn, het werken in moeders moestuin was toch ook wel leuk,. ... maar grootvader!.... Telkens en telkens weer kwam de gedachte aan den ouden man naar voren.... „Ik zeg niets tegen tante Lena, maar k ga zoo straks nog even de stad in, of ik niets te weten kan komen; 'k zal best voorzichtig zijn. ... Ze hebben me al zoo gemakkelijk, wel ja' En ze kennen me niet eens; of die dappere Jacques Duvoiré moest me zien. Nou ja, ik waag het," zat Jan weer in de keuken te bedenken, terwijl tante Lena haastig zijn kleeren inpakte. ... j Jan mompelde: „Moet ik dat heele pak nu meesjouwen door de stad?" , , Zeg je wat, Jan? Je moet nu maar gauw doorloopen, hoör Jan. Dan kun je de andere week wel eens terugkomen, hè? „Ja tante...." antwoordde Jan. Hij dacht: „Maar dat pak n°Opeens klonken er luide stemmen op straat, en de klopper bonsde haastig op de deur, het gebabbel op de stoep lueld aan. Tante Lena liet van schrik een der boterhammen vallen en dekte de andere haastig dicht met Jan's Zondagsche broek. „Daar zijn ze, de gendarmes!".... kreet zij, en door haar schrik beet ze Jan, den treuzelaar, toe: „Leelijke jongen, t is net goed, 't is je eigen schuld." , Jan was opgesprongen, hij zocht al een plek om zich te verbergen maar een vroolijke glans verhelderde plots zijn gezicht, even kwam er een oolijke schittering in zijn oogen, en hij lachte: ,,'k Zal ze maar even open doen." Hij rende de gang in. 67 „Wat?.... Jongen, blijf hier!.... Laat mij maar...." hijgde tante Lena en liep hem, zoo snel ze maar kon, achterna: viel bijna over de kat heen. Ze kwam te laat, de voordeur was al opengerukt, het blijde zonnelicht juichte de duistere gang binnen en vroolijke stemmen riepen: „Is, is ? Is jc?" „Kom maar binnen!" zei Jan. „Is je grootvader... .? Is er nou geen school vandaag?" „Kom maar binnen," herhaalde Jan, wiens vroolijkheid toch opeens weer versomberde. Daareven hadden zijn ooren, zooveel scherper dan die van zijn reeds bejaarde tante, ïn *t gebabbel op de stoep zijn schoolkameraden herkend. Dat was leuk! Karei misschien ook! zijn^ooTvle?' ■ • • maar nU W6er °PeenS dic gedachte aan 68 Vier, vijf jongens drongen de gang binnen. Ze hadden daareven van den waard uit „de Posthoorn" het nieuwtje vernomen. Hij had gezegd: „Vacantie vandaag, jongelui, de meester is uit logeeren.... Ouwe stakker!" Ze hadden De Roever verwonderd aangezien.... Wat klonk dat vreemd medelijdend: „Ouwe stakker!" Karei had gevraagd: „Hoe bedoelt u dat?" „De Franschen hebben hem vannacht gevangen genomen." „Gevangen genomen? Waarom? „Waarom? Omdat het een eerlijke, flinke, oude kerel is, die 't hart op de rechte plaats draagt, en te fier is om den indringers de voeten te kussen, daarom! Begrijp je?" Ze hadden er niet veel van begrepen, maar De Roever was heengegaan. „Alles schijnt vanmorgen in de war," had hij nog gezegd, ,,'k Heb Krelis naar de Leidsche schuit gestuurd om een pak af te halen; de lummel is al een uur weg en nog zie 'k hem niet opdagen...." De jongens kenden Krelis wel, Krelis den stotteraar, den reusachtigen knecht van baas De Roever, een echte goedzak, maar die soms vreeselijk driftig kon worden. De jongens plaagden hem vaak, stoeiden met hem, maar hadden duchtig respect voor zijn sterke knuisten. Maar nu was er geen, die een aardigheidje ten antwoord gaf aan De Roever. De meester gevangen genomen! Ze waren geschrokken en toch had 't hen ook als een blijde tijding in de ooren geklonken, 't Beteekende immers: vacantie! 't Gaan vragen.... Ze stormden al de stoep van 't meestershuis op, de klopper bonsde al op de deur. Zou 't waar zijn, of zou die De Roever hen maar wat op de mouw hebben gespeld? Daar hield hij wel van. 't Was waar. Nu zagen ze 't aan Jan's oogen en aan tante Lena, die bleek van schrik naar voren kwam hollen Ze zwegen. Er was even een vreemde stilte, waarin alle luidruchtigheid, ook alle vroolijkheid, scheen weg te krimpen. Tante Lena was 't, die haar 't eerste brak. „Gaat maar naar huis, hoor, en vertelt maar, dat de Fransche politie-commissaris...." „O, Duvoiré, Jacques z'n vader, zeker, daar héb je het al, zei Karei. „Dat uilskuiken heeft zeker alles " „Er is huiszoeking gedaan. Ze hebben niets gevonden, en toch 69 hebben ze den goeden, ouden man meegenomen. Kom Jan, jij moet.... je weet het wel, hè?" Hij was een streng heer, meester Volkertsz, en ofschoon de jongens eigenlijk bang voor hem waren, droegen zij hem toch geen kwaad hart toe; ze hadden onbewust achting voor hem. Een oogenblik begrepen ze nu den medelijdenden toon van De Roever, toen hij dat: „Ouwe stakker" zei, en ook in hun hart brandde het medelijden op. Stil gingen ze heen. In de straat naderden nog andere kameraden. Karei begon weer: „Zeg, we moestèn dien Jacques, dien valschen spion...." „Karei, Karei! Wacht even," riep een stem. Karei keek om en zag nog juist Jan, die door zijn tante het huis werd binnengetrokken, wenken. „Ik kom!" Karei ging terug. De anderen keken even, slenterden langzaam door. In de verte klonk tromgeroffel. Door de echo van het geluid tusschen de huizenrijen, konden ze niet dadelijk de richting vanwaar het kwam bepalen. Dan maar naar het Vreeburg, daar zouden ze t wel beter hooren. Juist iets voor hen op den vroegen vrijen morgen. ' De Jacobitoren wees acht uur. Tante Lena had Jan boos naar binnen getrokken. „Zoo n roekelooze treuzelaar. 'k kan *t me niet begrijpen." Maar toen Karei van Merleveld alleen terugkeerde, bedaarde haar boosheid. Ifte was te vertrouwen. Enkele minuten later stapten de beide jongens de stoep af. Jan droeg een groot pak onder zijn arm — en mopperde. Karei ging een eind mee. Dat was leuk. Nu kon Jan vertellen. HOOFDSTUK V. AAN 'T LEIDSCHE VEER. In de stad was alles in rep en roer. Q . t en soldatcn Van alle kanten ^J^SS^^^&ami saam marcheerden uit verschillende' «"jgj^ gealarmeerd. op de groote pleinen. t ^ £See oud moedertje, „Er is opstand! werd er écf|uiste^ "°°raa_ haar buurvrouw, - dat zich over haar ^^^J^LSS^^m mee- en met angst m>aar stem deze het Jejgnel tcrug| deelde. De ^nAtdmd^^^tJ%i^ de kanonssmakten de ^^^J^l^n vtiegen. En toch kwamen Str°Watr? Waar dan toch?" werd er gevraagd. Niemand, ^e^elsch^^hhen een mval m ^jftü Pruisen zi,nin Uand, Napoleons niemand was Cr, at^i^^ cn gelden „Er is opstand!" ^^^£j^&mlle\en&e tamboers door elkanSer of stapten parmantig vertelden uit. De ernstige en beangste gezichtenjan de ™rg £b wel, dat vroolijkheid ft^^ stad, als éven, voelden ze ^.^^^Tzminetje scheen zoo fleurig „Er is opstand!" mompelde de. maire1). „Roekeloos, roekeloos nu al!" Men zag hem haastig het stadhuis verlaten en zich naar generaal Molitor2) begeven, die op de Drift woonde. Sommigen volgden hem. Hij zou er wel meer van weten, maar niemand durfde hem aanspreken. Ze zagen hem 't bekende kwartier van den generaal binnentreden. Ze bleven even wijs. Schildwachten drongen hen norsch terug. De vage geruchten hadden vreemde aandoeningen gewekt in de stad: stille hoop, maar grooter vrees. De verstandigen onder de burgers, zij, die wel wisten, dat de sterke Fransche macht zich maar niet door wat schreeuwend volk, door wat lawaaimakende oproerlingen zou laten wegjagen, vreesden nog strenger maatregelen. Zij begrepen wel, dat Napoleons kracht eerst volkomen gebroken moest zijn, voor een opstand in Holland kans van slagen had. Holland was immers maar een uithoekje van zijn reuzenrijk, en al had hij ook zijn beste troepen uit dat uithoekje doen wegtrekken naar Pruisen om daar den dreigenden vijand tegen te houden, toch zou een opstand roekeloos zijn. Wie zou hem leiden? Geduld was 't wachtwoord. De reus was te machtig nog. *) Burgemeester Bosch van Drakestein. ") Molitor was opperbevelhebber over de Fransche troepenmacht in Holland, henigen tijd later verplaatste hij zijn hoofdkwartier naar Amsterdam. In November 1813 keerde hij weer naar Utrecht terug. En toch, — de verstandigsten voedden ook hoop, al was 't dan een zeer geringe. Wie weet wat er gebeurd kon zijn? In die dagen kwamen de berichten van wat elders voorviel zoo langzaam en zoo schaars, en de stadsregeering was zoo geheimzinnig. En dan — men kon nu toch merken, en die verwaande Fransche baasspelers konden 't ook merken, dat het volk al ontevredener werd, dat de heethoofden onder hen, hoe roekeloos 't scheen, toch al van zich af durfden bijten. In stilte fluisterde men: ,,'t Is wel goed, dat de ontevredenheid groeit: 't volk wordt langzaam wakker. Te lang heeft het gezwegen." 't Was ook zoo vreemd gegaan. De Franschen hadden Holland nooit veroverd. Ze kwamen als vrienden en begonnen als vrienden de baas te spelen. De Hollanders vonden 't goed. . . . Napoleon zond zijn broeder naar Holland. De Hollanders vonden 't goed. Zij, die een stadhouder verjoegen, kregen een koning weer, een vréémdeling! Napoleon riep zijn broeder terug en haalde een streep door 't Koninkrijk Holland, 't Zou voortaan maar een klein stukje zijn van 't groote Fransche rijk. De naam Holland was verdwenen. De Hollanders vonden 't goed — ach, ze moesten 't toen wel goedvinden. Napoleon vaardigde zijn decreten1) uit en zond ze naar Holland. De Hollanders moesten het góedvinden, maar — het hart van het volk vloekte den dwingeland, die niets ontzag; het hart van het volk bad den God des hemels om verlossing, Die de machtigen der aarde gadeslaat, ze weegt op Zijn weegschaal. ,,'t Is wel goed, dat de ontevredenheid groeit; als de tijden dan rijp zijn, als Napoleon's macht voor goed gebroken is, dan kan het volk als één man opstaan. Maar na reeds oproerig te worden zou roekeloosheid zijn," fluisterde men in Holland. Eerst moesten er mannen zijn, dapper en verstandig en vastberaden, die een mogelijken opstand zouden leiden. Men fluisterde ook, — maar 't was in alle stilte, — dat er in 't land reeds mannen waren, die maatregelen genomen hadden en een omwenteling voorbereidden.... Zouden die nu soms?.... Dat kon tooh niet. '"^ppf *) De drie meest beruchte bevelschriften waren die van de tierceering, van de conscriptie of opschrijving voor den krijgsdienst, en van de toepassing van het continentaal stelsel. Bij dit laatste verbood Napoleon, om Engeland afbreuk te doen, allen handel met dit land en beval zelfs, alle Engelsche goederen te verbranden. Men fluisterde, en men dacht, en men vermoedde zoovéél dien zonnigen Aprildag in Utrecht; men wist zoo weinig. Jan en Karei zaten met nog enkele andere jongens op de voorplecht van een met suikerbieten1) geladen vaartuig, dat in den Ouden of Leidschen Rijn aan den wal gemeerd lag. 't Was daar aan 't Leidsche veer, even buiten de Catharijne poort, die vandaag met dubbele wachtposten bezet was, een drukte van belang. De Leidsche schuit, die geregeld eiken morgen aankwam, en die de verbinding met westelijk Holland onderhield, liet dezen ochtend maar op zich wachten. Krelis, De Roevers knecht, verdiende het misnoegen van zijn meester niet. En de brievenpost uit Holland, bleef ook al uit. Wat moest dat beduiden? Een druk babbelende menigte krioelde langs den steiger. De waard van het veerhuis, die al evenmin als ieder ander wist, waarom de schuit niet aankwam, had zijn knecht al eens den weg naar Harmeien opgezonden, maar deze was zonder nader bericht teruggekomen. Enkele jongens, wien 't slenteren bij het veerhuis begon te vervelen, hadden de voor den steiger liggende schuiten bestormd: geen schipper, die nu op hen lette. ,,'k Ga nou maar heen...." zei Jan. „Wacht nog even, jö, 't is hier zoo leuk." „Nee hoor!.... Zég, Karei, vraag jij dan aan je pa, of je morgen naar „Rhijnsoever" mag komen,.... doe je 't?" „Ja, vast hoor!" „En — misschien weet je dan wel iets van grootvader, hè? Zou je pa het heusch vragen? Hij durft wel; zou-d-ie niet?" „Pa?.... Pa kent den maire, misschien hoort hij wel iets, en dan kom ik het je zeker vertellen, en dan gaan we roeien, zeg. Ik zal dan het schuitje van boer Geurtz van 't „Kraaijennest" wel vragen...." De beide jongens hadden dien morgen door de stad gedwaald en al die militaire toebereidselen met een gemengd gevoel van bangheid en van genoegen gezien. Ze waren bij het Raadhuis 1) In den Franschen tijd was men begonnen ook suiker uit beetwortels te bereiden, omdat de rietsuiker — ons Indië was toen een Engelsche bezitting — schrikbarend duur geworden was. rf j moD In de donkere kelders, waarvan een deur aan de Oude Gracht, onder de donkere brug, uitkwam, moest Meester Volkertsz opgesloten zijn, naar het vermoeden van De Roever De jongens hadden zich bij de Stads-Kraan op de werf laten zakken en van uit de verte in de donkerte van de brugopening getuurd. Ze hadden natuurlijk niets gezien, niet eens de duistere nis van de kelderdeur. Ze waren ook niets te weten gekomen- het water onder de brug was donker en stil als altijd 't Was ook nog niet eens zeker, dat grootvader daar opgesloten zat. Ze waren naar Kareis huis op de Lange Nieuwstraat gegaan, hadden trouw het pak kleeren van Jan meegedragen. Aan tante Lena s aansporing om toch voort te maken, en de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten, dacht geen van beiden. Jan had op de stoep gewacht, toen Karei zijn vader was gaan zeggen, wat er met meester Volkertsz gebeurd was; Karei had ook van Jan s tocht over de daken verteld. Mijnheer Van Merleveld was geschrokken, toen hij de geschiedenis van de brieven vernam, die bijna in de handen der Franschen waren gevallen. 5 „Zóó, zóó!.... Die Jan is een flinke vent! Waar is hij? Op de stoep? Laat hem hier komen." Toen meneer Van Merleveld gerustgesteld was, door Jan's mededeehng dat de brieven veilig onder 't luikje in den zoldervloer lagen, had hij Jan beloofd, alles in 't werk te zullen stellen om iets van grootvader te vernemen, misschien ook, om hem de vrijheid te bezorgen of, zoo dit al niet mogelijk was, hem dan toch een goede behandeling te verzekeren. Jan was bemoedigd heengegaan. Als zulk een voornaam heer als Van Merleveld iets voor grootvader doen wilde.... wie 1 weet! Zie, Jan s gebed dien bangen nacht opgezonden, toen hij I m grootvaders bedstee lag, scheen reeds verhoord te worden I Vroohjk en dankbaar had hij den kortsten weg genomen om'nu I door de Latharijnepoort heen, naar zijn moeder te gaan. Karei 1 zou nog een eindje meegaan. De drukte aan 't Leidsche veer, die allerlei bange vermoedens I wekte, had den jongens echter weer zoovéél belangstelling inge- 1 boezemd, dat ze waren blijven treuzelen, en nu op een beet- 1 wortelscbuit de komende dingen zaten af te wachten „Breng je me weg. Karei? Misschien komen we de veerschuit 1 wel tegen. Doe je t? vroeg Jan eindelijk. „Nou, goed dan." Ze stonden op. Jan sjouwde zijn pakje weer mee. Plotseling drongen de menschen op den wal allen in één richting. Langs den Leidschen Rijn naderde een ruiter in wilden galop. Zou 't de post1) zijn? Men vroeg, men reikhalsde, men drong op.... , Neen, 't was een Fransch soldaat, een koerier. Tsa, wat galoppeerde die kerel er over! Diep over den hals van zijn paard gebogen keek hij om noch op. Zijn groote huzarenmuts hing hem schuin op 't hoofd gezakt, de lange huzarensabel kletterde wild tegen t zadel. Het paard, met den half geopenden schuimenden bek, scheen den grond bijna niet te raken. Als een wervelwind stormde de ruiter voorbij, op de Catha- 1) In Napoleons tijd werden de brieven door ruiters of in met twee s«.«eis met vier — paarden bespannen postwagens verroerd. Langs de hoofdwegen van het rijk waren op bepaalde afstanden posthuizen ingericht. De postmeesters moesten zorgen steeds versche paarden tot hun beschikking te hebben. De postrijder — de „grand courier" — was de koning van den grooten weg. 76 rijnepoort aan. Zijn woest rijden maakte zijn baan ruim; wat niet uitweek werd immers onder den voet gereden. Een koerier van 't Fransche leger duldde geen oponthoud. In de donkere poortdoorgang verminderde hij even zijn vaart en reed daarna weer even wild de stad in. „Naar Molitor natuurlijk," zei het volk. „Wat zou hij te zeggen hebben?".... En nieuwe vermoedens rezen. . De beide jongens hadden met gespannen aandacht die plotselinge verschijning zien komen en weer verdwijnen. Hè, dat was rijden! Ze bewonderden dien koenen ruiter en even was er in hun hart zelfs het verlangen óók zoo'n huzaar van Napoleon te kunnen zijn en dan zoo prachtig woest door het volk heen te stuiven, dat verschrikt en toch bewonderend uitwijkt en je aanstaart als een held. „Wat sloeg die sabel, hè?" „Zag je, hoe wit hij onder 't stof zat? Hij stond in de beugels...." „Ik zou ook wel weer eens paard willen rijden," zei Karei. Vroeger, toen zijn ouders nog eiken zomer op „Rhijnsoever" woonden en twee paarden hielden, had hij 't mogen leeren, maar dat was nu al langer dan drie jaren geleden. De paarden waren verkocht, de buitenplaats lag woest; Pa moest zuinig zijn, heel zuinig. Alles de schuld van Napoleon. ,,'k Zou tóch geen ruiter van Napoleon willen zijn," vervolgde Karei nadenkend. „Als ik groot ben, wil ik ook wel soldaat worden, maar...." Karei kreeg een stomp in zijn zijde en vóór hij daarvan de oorzaak begreep, zag hij Jan zoo snel die kon over de schuilen heenwippen, op den wal springen en zich tusschen de menschengroepen wegwerken. Karei bleef staan. Wat was dat nu? Wat 'n flauwe streek. Waarom? Moest dat een grapje beteekenen? Hij zette zijn handen als een trompet voor den mond en schreeuwde: „Ja-a-a-n!" Jawel, dat zou Jan wel hooren in al dat menschenlawaai; neen immers. Kwam hij niet terug ook? Wat 'n flauwerd. Karei zocht ook den wal. Hij vond het toch jammer, dat Jan nu opeens verdwenen was. „Maar dan ga ik morgen ook vast niet naar hem toe. Wat verbeeldt hij zich wel. Waarvoor dient die grap nu? Als ik hem niet dadelijk zie, ga ik naar huis," mompelde hij. 77 „Die, ja die was het, die zat bij hem op de skuit," hoorde hij plotseling een stem achter zich zeggen, met den bekenden gebroken Franschen klank er in, en vóór hij zich omwenden kon, was hij reeds op stevige manier bij den schouder gegrepen. Verschrikt zag hij op. „Wie ben jij?" „I-i-i-k? Ik ben...." hakkelde hij. „Spreek op, en wie was de kameraad met wien je daareven op de schuit zat?.... Antwoord vlug en juist!" 'tDuizelde Karei een oogenblik. 't Was, of de vuist die hem in den schouder had gegrepen, hem door den grond zou heendringen. Hij had Jacques Duvoiré herkend en naast hem diens vader, den norschen politie-commissaris, die hem zoo hardhandig vasthield. Maar — slechts een ondeelbaar ooéenblik duurde ziin schrik. Hij was bleek geworden, maar nu steeg het bloed hem naar 't hoofd. Wat wilde die Fransche tyran? Hij was geen misdadiger. En met verontwaardiging in zijn stem zeide hij, hoewel die stem nog wat beefde: „U moet mij loslaten! Ik loop niet weg. Ik behoef niet weg te loopen...." De commissaris grijnslachte. „Wat een praatjes! Antwoord me." Maar hij liet den jongen toch los. Karei stond nu vlak voor hem, rechtop, en keek hem flink in de oogen. Hij zou den Fransoos laten zien, dat hij geen slaafschen eerbied toonde; en die aap, die Jacques, die daar met zijn verwaande gezicht stond te kijken, of hij de commissaris was, met zijn horloge pronkend op zijn buik, die laffe verklikker, mocht geen oogenblik meenen, dat Karei bang was. Met een duidelijke stem, zóó, dat al 't volk, dat nieuwsgierig toeluisterde, het verstaan kon, zei hij: „Ik heet Karei van Merleveld en die andere heet Jan Pommer " 78 „Waar is die heengegaan? Vlug, dat we geen tijd verliezen." Ah! Nu opeens begreep Karei Jan's overhaaste vlucht. De slimmerd had Jacques en zijn papa op den wal gezien; had zeker gemerkt, dat Jacques naar hem wees en — was er vliegensvlug van door gegaan. Even was er een oolijke blijdschap in Karei om dien wakkeren Jan, dien gladden vogel Eerst gisteren op de daken. Nu alweer gevlogen! „Dat weet ik niet Hij is weggeloopen." „Zoo, amice, is hij weggeloopen? En vertel me dan eens vlug, waar hij heen moest met dat pak. Dat zul je toch wel weten " Karei schrok. Ja, dat wist hij. Wat moest hij nu zeggen? Toen bemerkte hij tusschen het volk in plotseling De Roever, die schuin achter den commissaris stond en die Karei met de oogen wenkte, als wilde hij zeggen: „Zwijg, verraad nu je vriend niet...." Kareis moed herleefde. „Dat kan ik u niet zeggen, mijnheer." „Wat?.... Dat beteekent, dat je niet wilt. We zullen je leeren, amice! Antwoord dadelijk, dadelijk!" „Ik zeg niets!" Een oogenblik weifelde de Franschman. Hij had het dezen morgen zoo verbazend druk, en nu deze nieuwe moeilijkheid weer. Zoo n dwarskop! Hij streek even met de hand over de oogen, als om na te denken. Zou hij dien jongen maar laten gaan? 't Speet hem wel geducht, dat hij dien anderen knaap niet te pakken had, die zou mogelijk de bergplaats van de gezochte brieven van den oudên schoolmeester wel gewezen hebben, er waren middelen genoeg om hem te dwingen ze aan te wijzen; maar die rakker was verdwenen. Jammer! Die brieven hadden waarschijnlijk veel waarde voor de justitie. De oude lag al lang onder verdenking van te heulen met lieden, die booze plannen voedden tegen de keizerlijke regeering en juist gisteravond, kort nadat de meester Jacques had thuisgebracht, waren er berichten bij den commissaris ingekomen, waaruit 't bleek, dat hij den ouden schoolmonarch niet zonder grond verdacht, en dat deze waarschijnlijk wel stukken onder zijn beheer kon hebben, die meer Hcht in de zaak zouden geven. De oude was opgeborgen. Ja, maar de brieoen niet. Had hij den kleinen rakker nu maar te pakken. Vanmorgen had hij twee gendarmes naar 't huis Achter Clarenburg gezonden. Ze waren te laat gekomen. De vogel was gevlogen. Ja, hij had 79 het ook niet slim aangelegd, hij had gedacht, dat het jongetje zoo maar te arresteeren zou zijn. Dat was hem tegengevallen. Per toeval had Jacques hem nu ontdekt, en wéér was hij verdwenen. En nu deze zelfbewuste knaap? Hoe noemde hij zich ook weer Neen, neen, hij liet hem niet schieten. Mogelijk wist deze meer. Maar hij had geen tijd om zélf hem in verzekerde bewaring te brengen. Wacht eens, was er nergens een gendarme te ont-. dekken? Bij de aankomst van de veerschuiten moest er toch altijd politie tegenwoordig zijn. *) Ah jal Daar zag hij een driekanten hoed. „We zullen je een toontje lager doen zingen, jonker," beet hij Karei toe, en greep hem weer vast. Op de vingers van zijn andere hand floot hij driemaal schel achtereen, om den gendarme te beduiden, dat hij komen moest. Deze herkende 't gefluit dadelijk en naderde snel. Karei dook in elkander, maar de stevige vuistgreep knelde vaster. ,,Neen, amice jij zult eerst eens netjes vertellen, alles wat je weet".... Het volk mopperde, maar niemand durfde duidelijk ook maar iets ter verdediging van den knaap te zeggen, al popelden de harten, en al jeukten de vuisten. Daar kwam de gendarme al.... Maar plotseling ontstond er achter den commissaris een vervaarlijk tumult. Twee mannen waren aan 't vechten geraakt en sloegen en wrongen er duchtig op los. 't Waren De Roever en zijn knecht Krelis, die elkaar zoo geheel onverwachts in 't haar vlogen. Niemand begreep, waarom die beiden 't zoo plotseling en op zoon ruwe manier met elkander aan den stok kregen. Even hadden ze tegen elkander iets staan opstrijden over een zaak, die niemand begreep. Toen had De Roever zijn knecht een stoot i?gjni..i j st é,eécven en hem „lomperd" toegeschreeuwd. Dadelijk daarop had die pootige Krelis zijn veel zwakkeren meester aangegrepen. Sommigen, die Krelis kenden, wisten, dat hij plotseling buien R"izïgers «™>«t«i( buiten hun vaste woonplaats, van een pas voorzien znn. Bij de aankomst der veerschuiten werden deze passen soms door de politie te zien gevraagd. 80 van hevige drift had en neersloeg wat hem in den weg trad. Ze keken bezorgd naar De Roever, die tusschen de menschengroep rondom den commissaris was neergesmakt, maar ijlings opsprong .... Enkelen maakten zich gereed tusschenbeide ■ te komen. De waard van 't Leidsche Veerhuis greep Krelis bij den arm om hem tot bedaren te brengen, maar de jonge reus rukte zich woest los en nam zulk een geduchten sprong in de richting van De Roever, dat de omstanders van schrik wild uit elkaar stoven en de commissaris, zijn zoontje, de gendarme, en Karei van elkander gedrongen werden, 't Was in een oogenblik gebeurd.... De Roever, oogenschijnlijk hevig verschrikt van dien woesten aanval van Krelis, ontweek den driftkop behendig, en vluchtte Hij liep Karei, dien hij trouw ki 't oog gehouden had, bijna omver en beet hem fluisterend toe: „Weg, ga wèg, vlucht!" en zette 't toen op een loopen langs de stadsbuitensingel in de 8T richting van de Weerdpoort. Krelis hem achterna, maar hij scheen zijn baas niet te kunnen inhalen. Karei stond een oogenblik verbluft te kijken. Maar — „Weg, ga weg, vlucht!" bonsde 't nog in zijn ooren efl — als een pijl uit een boog schoot hij weg, tusschen de nieuwsgierig toeschietende schildwachten van de Catharijnepoort door, de stad in. Even had hij er aan gedacht te blijven en rustig en fier af te wachten, wat die commissaris met hem voor had. Zijn trots van eerlijken jongen, die niets misdeed, was tegen een laf vluchten in verzet gekomen, maar hij had begrepen, dat hij de zaak van Jan en van zijn ouden meester diende, als hij zich uit de voeten maakte .... En hij begreep nu ook, dat die geheele woeste vechtpartij* tusschen meester en knecht een slim overlegd plannetje van De Roever was geweest, om hem, en daarmee ook Jan en zijn grootvader, te redden. Wat had die Krelis zijn rol goed gespeeld. De commissaris, vreeselijk verontwaardigd, gaf den toeschietenden gendarme bevel dadelijk dien rakker, en óók de beide vechterbazen, die 's commissaris' waardigheid zoo weinig ontzien hadden, te achtervolgen en te arresteeren.... Jawel! De jongen was al verdwenen, en de beide belhamels zetten hun wedloop nog altijd door. In de verte verdwenen ze om de bocht van de Singelgracht. De burgers, wien gevraagd werd, hoe die beiden heetten, haalden hun schouders op .... De commissaris beet zich op de lip. Hij merkte 't: zij wilden niets zeggen. Hij hoorde zelfs achter zich onderdrukt gelach, en werd paarsrood van kwaadheid. Wat .... wat .... moest hij doen? Even scheen de gedachte aan den opstand, waarvan ook hij al bericht had •gekregen, hem vrees aan te jagen. Wie weet, wat hier kon gebeuren? Hij kon toch al die opzettelijk zwijgende of ginné* gappende Hollanders niet laten opsluiten, om dien eenen jongen en die twee driftige vechtersbazen? Hij beet den gendarme, die nog altijd nadere orders wachtte, toe: „Laat den jongen maar gaan. Ga die twee rabauwen na! Waar is mijn zoon?" Jacques verscheen met bevuilde kleeren en een versplinterd horloge. Hij was daareven onder den voet geloopen. De commissaris bedwong zijn nieuw opkomenden toorn en Van Hollandsche Tonaens in der, Franschen Tijd. 6 zijn Jacques onder den arm vattende, schreed hij haastig, maar hoog en waardig, tusschen de burgers door naar de poort. Andere zaken van meer gewicht riepen hem. 't Was toch ook maar hoogst twijfelachtig, of hij iets uit dien stijfkop van een jongen had kunnen halen, 't Scheen een zoontje van een gegoed burif er, en al stoorden de Fransche ambtenaren zich over 't algemeen weinig aan rang of stand1), in deze woelige tijden moest men toch aan voorzichtigheid denken. In den poortdoorgang ontmoette hem een stadsdienaar, die hem een brief overhandigde. Deze nieuwe tijding deed hem Karei van Merleveld en ook de beide rumoerige vechtersbazen geheel vergeten. Hij snelde naar het bureau van Justitie, trouw door zijn Jacques vergezeld. Karei was ontkomen en bereikte spoedig zijn thuis, waar hij het gebeurde dadelijk aan zijn vader vertelde, die even bedenkelijk keek, maar toch meende, dat het geval nu wel met een sisser zou af loopen. En half hardop had hij gemompeld: „Er begint durf te komen onder 't volk. De tijd rijpt langzaam." De Roever en zijn trouwe Krelis hadden nog wat meer moeite gehad om in veiligheid te komen. Tal van straatjongens, belust op dat onverwachte relletje, hadden de jachtpartij ijverig meegemaakt. Toen De Roever, wien de tong uit de keel hing van 't snelle loopen, de Weerdpoort naderde, vond hij het niet geraden daarbinnen te gaan, omgeven van den joelenden jongenstroep, en Krelis volgde hem nog altijd dicht op de hielen. „Keerde hij nu maar terug,"1 dacht De Roever, dan was de zaak spoedig gezond .... „of zou die gendarme soms....?" Opeens bleef hij staan, hijgend van vermoeidheid, en snauwde Krelis toe, terwijl hij hem zijn geldbeurs voor de voeten wierp: „Daar dan .... hh ... . schelm .... hh ... . daar heb je 't . . . . hh . . . . dan .... hh . . . . Ga nou .... hh . . . . uit mijn oogen! .... hh ... ." Krelis bleef staan, maar een veelbeteekenende blik van zijn baas en een duidelijk handgebaar hadden hem alles doenI begrijpen .... Ze waren scheldend van elkaar gegaan. Een half uurtje later was er een vroolijk gezelschap bijeen ') Hierin had de Fransche tijd een zijner goede zijden. Onder de oude i Regenten-regeering der Republiek was het recht niet altijd zonder aanzien des persoons uitgeoefend. 83 T '-d«Posth°orn Achter Clarenburg. Krelis, nu, mèt zijn baas, de held van den dag, zat in *t midden. Enkele vrienden van De Koever, die in t eerst van dien vreemden, onverwachten twist niets begrepen hadden, waren na afloop ervan al heel spoedig tot slLT. ^ gekon!f.n: »g IsDmaar vertooning; 't is weer een der slimme zetten van dien De Roever " Nu kwamen ze hem gelukwenschen, hem en zijn flinken knecht, en nog eens nalachen, om den Fransoos, die zoo leelijk bij den neus genomen la*hte,.De Roe™< „als we weer eens aan 't bakkendA*ï S?-. Z5è?a\me dan Asjeblieft niet meer zoo hardhandig vast, k dacht dat je me doorbreken wou en Te Sou6 "a's W? me^hen iD' alsof ik een ™** Bierton was Leelijke lummel, ik voel het nog . . . " Hij wreef met pijnlijk gebaar zijn linker heup ] „Ja, b-b-baas, k geloof wel, dat het 'n b-b-beetje hard aankwam, maar t m-m-moest echt zijn, h-h-had u gezegd" De omstanders lachten. „Bravo! Krelis, je hebt je uitstekend gehouden. We dachten dat je uit ,e vel zou springen van drift ... UitnemendTman»' Hebben^ 1ia^'de Pot°°rn" ka° Wel een stootje „Hebben jullie den gendarme nog gezien?" vroeg er een „N-n-mks gezien hoor!" antwoordde Krelis bli] met' den goeden afloop en ook blij met den daalder, dien een knecht van mijnheer Van Merleveld, met een briefje, zóoeven aan De Roeve^ was-komen brengen, en dien Krelis, als voor hem besTemd van zijn baas gekregen had toen hij dezen de geldbeurs teVuggaf Toen, tegen den middag, de ruitertroep die scherpe natronen uit Naarden gehaald had, weerkeerde, de wachtende Groenen Öen^ooTrf tehvoorzien rd?n en ^S!S^2SS. ^^J^^ ^lijk uit, wat en Voorschoten m groote schare met Oranje getooid en voorzien b3 ! J Utrecht waren aangekomen en wilden een iït'jÏÏT °m ^ FranSChman maar spoedi^and De Leidsche schuit was opgehouden door de oproerlingen, de 84 post eveneens. Er mochten geen berichten naar Utrecht. Eerst móest Leiden Veroverd worden. En een volgende koerier, — 't was de woeste ruiter geweest, dien morgen door de verzamelde menigte aan 't Leidsche Veer met schrik en verwondering nagekeken — door het Leidsche garnizoen in stilte afgezonden, had de tijding gebracht, dat de boeren wel ten getale van drieduizend de stad Leiden hadden overrompeld en in hun dollen overmoed alle gevangenen — waaronder natuurlijk ook allerlei gespuis school — de vrijheid gegeven hadden. Ze kwamen nu, roovende en plunderende, den weg naar Utrecht op, konden Bodegraven reeds gepasseerd zijn.1} In allerijl waren er naast de verdubbelde schildwachtposten bij de poorten van Utrecht toen ook nog gendarmes geplaatst, om Leidsche gevangenen, die mogelijk in deze stad een onderkomen zouden zoeken, tegen te houden. De poorten werden gesloten en allen, die toegang verzochten, aan een onderzoek onderworpen. 's Middags om vier uur trok ook Molitor met zijn staf de Fransche troepen in de richting van Leiden na. Een andere afdeeling was afgemarcheerd in de richting van Breukelen. Ook uit Noord-Holland, uit de Zaanstreek, waren berichten van opstand binnen gekomen.!) De weg uit het noorden moest dus beveiligd worden. De burgers bleven achter met hun bange gedachten, hun vragen en hun nieuwsgierigheid. Hoe moest dit afloopen? ') Dit oproer in de omstreken van Leiden en in de Zaanlanden wordt de Aprilbeweging genoemd. Aanleiding er toe was o.a. het bevel van Napoleon, waarbij gehuwden en zij, die vroeger een plaatsvervanger hadden gesteld en van 20 tot 40 jaar oud waren, opgeroepen werden, om als Nationale Gardes, onze kusten te verdedigen, omdat de Fransche troepen al meer en meer naar Pruisen werden gezonden. Willekeur en afpersing van de Fransche ambtenaren, die dit bevel ten uitvoer moesten brengen, hadden de maat doen overloopen. In Leiden, waar, door gebrek aan katoen, dat niet kon ingevoerd worden, dc weeffabrieken gesloten waren en werkeloosheid en armoede heerschten, waren de oproerige boeren door het mindere volk met open armen ontvangen. Vele winkels werden geplunderd, het stadhuis was bestormd en schatten van kunst waren vernield. 2) In Zaandam was door de ontevredenen aangeplakt: „Wij, Hollanders, hebben zooveel opgeofferd om de Franschen te krijgen, laten we nu evenveel opofferen om ze te verdrijven." Mijnheer Van Merleveld, die goed op de hoogte scheen met den stand van zaken in t land, schreef dien avond een brief aan een vriend van hem in Amsterdam. „Wij begrijpen niet, hoe het Fransche legerbestuur al meer en meer de beste troepen uit het land naar Pruisen zendt, en hoe het steden a s Den Haag, Leiden, Amsterdam zelfs, van krijgsvolk ontbloot. Alleen in Utrecht trekken vele regimenten samen. Zou dat het versterkte punt moeten worden, waaruit, bij mogelijken opstand, de Franschen hun kracht kunnen ontwikkelen? God behoede onze arme stad, want ik geloof het al zekerder en zekerder: de omwenteling kan niet verre meer zijn. Toch acht ik oproerigheden, zooals die vandaag in Leiden moeten voorgevallen zijn, zonder dat die door bekwame mannen geleid worden roekeloos en zonder nut . . . ." schreef hij. Aan den donkeren avondhemel drongen dichte wolken saam. Utrecht sliep in. Alleen het regelmatig weerkeerende geroep van den nachtwacht en het eentonig gestap van patrouilles, die op beve van Moktor na zijn vertrek de stad doorkruisten, klonken in de nachtstilte. ' 85 HOOFDSTUK VIL MOEDER. Nu zat ze in de stilte van haar kleine kamertje den langen, droeven dag te bepeinzen. Het kleine olielampje met de gele pit, die stil te tintelen stond, scheen over de tafel en over den open Bijbel, die er op lag; ook over moeders schrompelige werkhanden, over haar voorhoofd gleed een glanzig ncm. Haar hoofd wat voorover gebogen, haar oogen starende op de gelige Bijbelbladen, zonder te zien, haar handen gevouwen, zat ze roerloos te denken en te wachten, langen tijd. Zoo zat ze eiken avond te wachten. Dan luisterde ze, of er ook voetstappen klonken langs den eenzamen weg; of ook eindelijk iemand komen mocht en rinkelen aan het houten tuinhekje, en vlug mocht aanloopen over het klinkerstraatje: of er ook een de deur mocht openduwen, die immer aanstond, zoolang zij te wachten zat, en zijn hoofd naar binnen steken:.... „Moeder, nou ben ik toch terug, al zeiden ze allemaal, dat ik nooit meer terug zou komen. U hebt gebeden en u hebt trouw gewacht 87 U wist wel beter, nietwaar moeder?.. . . Rusland is vér, maar God is overal...." Nu zat ze weer te wachten, maar ze luisterde niet zoo scherp als anders. Vele gedachten woelden dooreen in haar moede hoofd. Jan was vanmiddag zoo geheel onverwachts komen aanstappen, zoo midden in de week. Ze was er van geschrokken. Wat moest dat beteekenen? Hij droeg een pak onder zijn arm en hij keek juist, alsof hij iets ergs kwam vertellen. En toen had zij 't gehoord van grootvader. Ze had niet veel gezegd; ze zei nooit veel. Ze had haar hoofd even wat dieper in de schouders getrokken, als kromp ze ineen onder een pijnlijken slag. Zoo deed ze altijd als er weer nieuwe droefheid of teleurstelling, als er weer nieuwe ellende zich stapelen kwam bij de oude. bchreien deed ze zelden, klagen nog minder. Haar droefheid was alleen te zien in haar oogen, en in het soms even bangelijk buigen van haar hoofd. Ze had veel geleden. Eerst haar man, toen Frans En als de gedachten aan wat Jan haar van grootvader, van de tocht over de daken, van De Roever, van de overhaaste vlucht hierheen had verteld, een oogenblik terugweken, kwam die andere weer: „Frans.... In 't schemerdonker kamertje, met het lichtgetintel over de tafel was t heel stil; alleen de oude hangklok, die aan den geel geschilderden houten wand naast de hooge bedsteê hing, rengde met schor gehijg zijn tien slagen op. Moeder hoorde ze niet, ze Lwame luisterde naar voetstappen, die maar niet „Ze moest er niet altijd zoo aan denken," zeiden allen, die haar kenden en t wisten.... Jan had straks ook nog gezegd: „Moeder, gaat u nu ook naar bed? U krijgt hoofdpijn van dat lange wachten. Grootvader zei ook nog, dat u ziek zou worden in uw hoofd van dat lange denken aan Frans." Ja, ja, ze ging zoo dadelijk. Jan lag nu warmpjes toegestopt in t groote bed op zolder H 1,Jr? ^T' t0tU " dfaraan dacht' Êiné er toch een blijde verheuging door haar ziel. Jan werd ook al zoo n flinke jongen en wat zat er een durf en een slimheid in hem. Ze had Jan wel eens te veel vergeten in den laatsten tijd om haar oudsten zoon, haar vnsj' Uat was toch met êoed geweest van haar. Ze dacht er met schrik aan, dat die waaghals zoo gemakkelijk 88 een ongeluk had kunnen krijgen tusschen die donkere daken. Zij had den afgeloopen nacht niet kunnen slapen, 't Was, of de loeiende wind, die om 't huisje gierde, klaagde en riep.... Ze had maar aldoor aan haar Frans gedacht; aan haar Jan in 't geheel niet. En toch, in diezelfde uren was Jan in zoo groot gevaar geweest. Ze rilde als ze er aan dacht. En ze schaamde zich. Ze voelde het nu als ondankbaarheid aan den Hemelschen Vader. Ze dacht maar alleen aan haar droefheid en aan haar zegen niet. Ze zag alleen maar het kwade en het goede zag ze niet. Dat was verkeerd. Ze sloot haar oogen en ze bad. Ze bad lang in de stilte van 't kleine kamertje. Ze bad voor grootvader, ze bad voor Frans, ze bad voor alle moeders, die wachtten. .. . maar ze dankte den Heere ook voor wat hij haar nog had laten behouden: haar Jan. Ze dankte den Heere ook, dat hij haar jongen beschermd had. Toen stond ze op, moediger en flinker dan te voren, als eene, die weet dat ze een taak heeft. Ze sloot de deur; nog even staarde ze langs den donkeren weg en luisterde. Naderde er iets? 't Was, of ze een vèr dreunen hoorde. Zeker een zwaar beladen wagen. Zoo laat nog?.... Ze ging maar naar binnen, 't Was vreemd, maar over dag zag ze maar zelden naar Frans uit. 't Was haar, alsof hij 's nachts moest thuiskomen; als hij thuis kwam. En weer schrijnde dat wreede verdriet: „Ach neen, hij komt niet, hij komt nooit. Hij ligt in 't verre land onder de sneeuw. Duizenden en nog eens duizenden zijn gesneuveld of van ellende omgekomen, waarom hij niet?" Maar.... waar was dan haar vertrouwen in haar God? Zij schudde 't hoofd. Ze was ondankbaar. En haar hart zuchtte: „O Heere, vergeef mij mijn ongeduld en mijn slecht vertrouwen. En als hij gestorven is, Heer, leer mij stil zijn en getroost. Gij weet wat goed voor ons is. Gij wist ook wat 't beste voor Frans was...." Voor ze het oliepitje uitblies, sloop ze nog eens voorzichtig naar boven. Ze wilde Jan nog even zien en hem warmpjes toedekken. Vroeger, toen ze nog jong waren en haar man nog leefde, sliepen ze samen in 't groote bed, Jan en Frans. Toen dekte ze twee jongens toe. En nu?.... Kom — ze wilde zich nu niet meer aan haar verdriet overgeven. Moedig moest ze zijn en kordaat.... Jan lag dwars door 't breede ledikant. Toen de lichtschijn over 89 zijn gelaat gleed, woelde hi, onrustig heen en weer. Zijn vuisten balden zich m den droom en zijn stem mompelde dréLend.. Moeder luisterde, en week wat terug met de lamp „Laat je m'n grootvader los? Niet? Doe je 't niet? Hier dan! Jan s vuist sloeg tegen den muur en viel pijnlijk terug, „k Ben toch niet bang. Ik ben de prins van Oranje... . Laat Napoleon maar komen!.... Laat hem maar komen!.. " Hij bonsde t hoofd in 't kussen en bleef weer füstitf ligden Maar in moeders hart brandde nieuw verdriet ' Kijk, zoon kleine woesteling! Zij kent hem uit zijn vroegere ïïüïï 6n 26 Ttf h°f, drifti« ¥ wordcn kon *l* er ïneenigheid inEZÏïT mo,der^ z*ê duizenden gevaren voor hem dreigen m den komenden tijd Ze zag wel, en ze wist 't al lang, dat grootyader m hemi de liefde voor zijn land en zijn prinsen van Oranje had aangekweekt. Ze vreesde, dat Jan's onstuimigheid voor hem noodlottig worden kon. 8 Q Napoleon had haar oudsten zoon opgeëischt. Zou nu Oranje £nhr ,OT&Stenk- • • ? Haar °<*en keken in angst naar den ?t /if^TÏ338/ Ia? moeders onrust onbewust, en haar hoofd boog bangelijk als bukte het voor dreigende gevaren. Ze legde haar hand als beschermend op Jan's gloeiend hoofd als om zijn wilde droomen te bedaren. „O Vader in den hemel bewaar mijn armen jongen. Neem mij niet alles af.... niet alles r bad ze zacht. , TTtZe ^U*nU gOCd °p7hcm passen- Hi> moest m»ar niet meer naar Utrecht teruggaan. Zi zou hem bewaren als een grooten schat ^rChrnTZï ■ ■ ZC/ad te kng vergefenTm nadert ïr'-u' éfuT daar ,buiten wordt al duidelijker, 't kanonnen ' gCratel V3n ZWare wa^ens- of ™n mS£« ü- "F b!*"iiSt 26 51 Zullen de sonaten zijn, die van- dafkostend hnaHSr,gek°T"7aren °? WCg naar Er was f« £ ? lW nf Postrijder gezegd, die eerst tegen denavond m de nchting van Utrecht gepasseerd was en haar een stuk Hnnln wondTad.^ ' 1 ZijD Paard g6Vallen was en den Joot verOpstand! Daar was het al, het nieuwe gevaar. Nu zou er ook 90 Hoor die wagens nader ratelen. Die soldaten hebben de oproermakers zeker reeds uiteengejaagd of gevangen genomen. Natuurlijk; hoe durfden ze 't ook, op te staan tegen den machtigen Napoleon? Ze wist wel niet veel van wat er gebeurde in 't land en in die wereld van krijgsrumoer: maar de naam van Napoleon klonk de eenvoudige vrouw in de ooren als die van een onvCrwinlijken machthebber. Die naam had een bangen tooverklank. Jan sliep, ze zag het; nog even tipte ze zijn deken wat hooger op en haastte zich toen naar beneden. De deur was gesloten, ja.... Nu gauw het lampje uitblazen, dat er geen licht meer scheen door de open hartjes van de luiken. Je kon nooit weten! Zulk krijgsvolk is niet te vertrouwen, 't Was vreemd: ze was nu bang en anders niet. En 't gebeurde toch wel vaker, dat er, ook 's nachts, troepen voorbij trokken. De weg langs den Leidschen Rijn was een der voornaamste in deze gansche streek, 't Kwam zeker omdat Jan nu thuis was. Voor haar zélf vreesde ze niet, ach neen, maar voor haar jongen. Dat ze Jan zouden gevangen nemen, als ze hem hier vonden, omdat de commissaris van politie in Utrecht dat wilde, daaraan dacht ze geen oogenblik. Wat zouden deze soldaten zich aan dien knaap laten gelegen liggen? Wel neen, ze wisten 't gebeurde niet eens. Maar — die Jan was zoo'n onbesuisde. Als ze eens binnenkwamen en ze traden eens onbeschoft tegen haar op? Ja; ze wist het, ze voelde het, dan zou Jan.... Neen, neen, gauw 't licht uit, dan was in den duister het huisje van den weg af bijna niet te zien tusschen de boomen. Er klonk al stemmengerucht boven 't geratel uit. Moeder sloop naar 't venster. Ze klom op een stoel en trachtte door de hartvormige opening in een van de blinden in den zwarten nacht naar buiten te gluren. Wat een leven! Als Jan nu maar niet wakker werd. .. . Wat is dat? Een duidelijke stem roept: „Halt!" Ze schijnen stil te staan. Het licht van fakkels schijnt tusschen de boomen door. Neen, ze rijden toch weer door, langzaam; de fakkels gaan voorop. Ja, ze ziet het nu duidelijker, 't zijn soldaten. Niet veel. 't Is maar een kleine troep ruiters, die twee kanonnen met zich voert.... Wat talmen ze toch? Ze schijnen te zoeken.... Ze staan weer stil, nu vóór de oprijlaan, die, langs het tuinmanshuisje, naar de buitenplaats leidt. 91 Moeder trekt zich verschrikt terug. Ze zullen haar toch niet gezien hebben voor het kijkgat? Wel neen, dat kan niet Och kom, er hapert zeker iets aan de wielen of aan de paardentuigen. Waarom is ze nu zoo bang? Anders is ze toch ook zoo schrikachtig niet. ^P»! Ze tracht den angst wel van zich te zetten, maar 't gelukt haar slecht. Met kloppend hart, luisterend aan de luiken, wacht ze, tot de troep verder zal trekken. Dan slaat haar de schrik om 't hart, haar knieën knikken Ze hoort het duidelijk: luide voetstappen knerpen op 't grind en naderen; 't hekje voor haar woning wordt opengeworpen en lachende stemmen komen dichterbij; het rosse licht van een fakkel glijdt door de openingen van de luiken naar binnen en danst langs de balkenzoldering Een harde bons op de deur! "Open! Er is visite Doe dan open, lui wijf! " Zij ziet verbijsterd van schrik rond in 't duistere vertrek, weet niet wat ze doen moet. Zal ze de deur maar openen?.... Ze zullen Jan wakker maken. Weer een slag, nu op de blinden; de ruiten rinkelen. En dan opeens herkent ze een van de stemmen daarbuiten. Fluisterend, maar toch luid genoeg om verstaan te worden, klinkt die: „Zeker, zeker, ze is thuis; ik weet het zéker, meheer! Ah! Nu begrijpt ze. Zoo'n valschaard! Zóó komt het, dat die soldaten het huisje bewoond weten door een vrouw alleen, 't Is Harmen Geurtsz, de boer van ,,'t Kraaijennest , die hen hierheen bracht. Geurtsz is haar vijand; hij misgunt haar 't wonen in 't huisje aan den weg; hij had liever zélf het toezicht over de buitenplaats gehad om zich aan alle zijden te kunnen bevoordeelen Er was op de uitgestrekte bezittingen heel wat te stroopen. Nu bleef de vrouw uit de tuinmanswoning hem een voortdurende hindernis. Geurtsz haatte ook de familie Van Merleveld. Hij had al vaak getracht op een of andere slinksche manier een deel van de landen, die bij de buitenplaats behoorden, in bezit te krijgen, maar 't was hem tot dusver niet gelukt. Geurtsz had de soldaten hierheen gebracht. Ah, ze begreep hem; n mooie gelegenheid om zijn nijd eens te koelen. Ze hadden hem misschien op den weg aangetroffen; mogelijk waren ze ook wel op zijn boerden, verzeild geraakt en had hij hen allerlei verhalen opgedischt over verborgen rijkdommen van de buitenplaats, die de tuinmansvrouw wel zou weten te vinden. Zoo was 92 Ti hij zelf vrij gekomen van 't lastige bezoek. Of, zou hij die Franschen hebben opgewacht? 't Was toch haast niet te denken. Zoon valschaard! Wat moet ze toch beginnen? Kraakt daar boven de zoldering? Zou Jan soms ? Opnieuw trappen en stompen tegen de deur en een stem die buldert: „Doe je open, of niet?" En dan weer een andere stem: „Waar is die boer nou opeens gebleven, die kerel, die ons den weg hierheen wees?" Er klinkt een verward stemmengeluid, half Fransch, half Hollandsch, vol vloeken en verwenschingen. „Die rakker heeft zich uit de voeten gemaakt." „Laat 'm gaan!" schreeuwt een ander. „We zijn hier goed terecht. Hier zullen de sleutels van de huizinge wel te vinden zijn; allo, trap open die deur!" „Toe dan, doe open! 't Is voor 't laatst, versta je?" De deur kraakt en barst onder de slagen. Ze heeft de klink al gegrepen, ze morrelt in haar angst aan den sluitketüng En op de trap klinken haastige voetstappen „Moeder! .... Woest dringen de ruiters binnen, 't Lange wachten aan de deur de vlucht van den boer, die hen den weg wees, heeft hen ongeduldig en opgewonden gemaakt. Ze hebben weinig tijd. Straks zullen nog andere afdeelingen voorbijtrekken. Die behoeven van deze nachtelijke visite aan de heerenhuizinge niets te merken Hun stemmen krijschen. De walmende fakkel zet het kleine kamertje in vreemden, rossen gloed. • Zt gri^wn de bevende vrouw, rukken haar naar voren en eischen: „We moeten hooi en brood hebben voor onze paarden de dieren zijn afgemat door den honger; vlug wat, geef ons allé sleutels van t heerenhuis, de zolders zullen wel hooi en haver bestuJ' -Zel nkt' * ^beurt in naam van *t Fransche leger- Dat is maar een voorwendsel. De soldaten weten wel, dat liet berooven van eerzame burgers verboden is; ze weten ook, dat generaal Mohtor streng is en streng straft. . .. Maar de keizerlijke Lnnd,enfm0 6n gT6d aJS 1 noodié bliikt- Daarvoor is afpers ng geoorloofd en dan schiet er voor hen ook wel wat over *t li rnbraak01 ^ ^ ^ binnen te d™ê™' ^ndel ■ „Allo, versta je 't niet? We eischen de sleutels; en je wijst ons dadehjk den weg naar 't heerenhuis. Daar is genoeg te vinden zei die boerenlummel zoo straks. De slei|tels! We zullen zelf wel zoeken* * i Jan's moeder beeft; haar tanden klapperen en ze kan geen woord uitbrengen. • , ■ ^ „„„ Dan grijpt de Fransche onderofficier, die de indringers aanvoert, de fakkel, duwt die de arme vrouw in % gezicht en buldert, haar onverstaanbare woorden toe, stampt op den vloer van drilt, omdat ze geen geluid geeft. Ze wil wel spreken, ze wijst, ze hikt Dan schudt de Franschman haar wild door elkaar, „bpreek dan. wijf!" grinnikt een van de soldaten. . De onderofficier duwt haar de fakkel zoo dicht onder den neus dat de gloed haar haren zengt, de walm haar in oogen en keet dnMaar — ineens slaat een stevige vuistslag de fakkel weg; een jongen dringt tusschen den Franschman en de bedreigde vrouw n. Hij spreidt zijn armen uit, als om haar te beschermen en zich bevend van opwinding tot de indringers wendend hakkelt hi, „Schei uit. . . ik. .. ik. .. . zal 't wel zeggen!" En dan barst hii uit: „Blijf van mijn moeder af " n Zijn wangen gloeien, zijn oogen flikkeren van kwaadheid. Up zijn bloote voeten, zóó uit zijn bed gevlogen, staat hu voor zi,n moeder, zijn vuisten gebald. Jan" Jan!" gilt moeder. Ze heeft haar spraak plotseling terug, de'angst om haar jongen geeft haar moed. Ze tracht hem terug te trekken, maar Jan houdt stand, en met een snik m zijn f stem herhaalt hij: „Blijf van mijn moeder af. . . Ik zal wel ■■■ De Franschman schijnt een oogenbhk verbluft, maar dan grijpt hü Jan in den schouder en beduidt hem in gebroken Hollandsen, dat hij de buitenplaats zoekt. ... Hij duwt den knaap voor zich uit, het achterhuis in. fe$f| j , , «. .„ Moeder wil mee gaan, maar op een wenk van den onderollicier plaatst een van zijn soldaten zich in den weg. „Neen, moedertje, blijf jij maar hier, 't is veel te guur buiten, grinnikt hij. „Maak jij maar wat hartigs voor me klaar, ik neb den geeuwhonger, geloof ik." 't Is een Hollander. Jan, Jan" krijt moeder, terwijl ze den grinnikenden soldaat'op zijde tracht te duwen, „Jan, trek je kleeren aan Jan!" Jan weifelt. Een stomp van den Franschman stoot hem vooruit. „Vorte, vorte!" kommandeert hij en duwt den knaap naar buiten, de duisternis in. Enkele soldaten volgen. .. . Wat moest Jan nu eigenlijk doen? Om het huisje heen klonk het stemmenrumoer van de soldaten, die op den weg bij de paarden waren gebleven. „Vorte, vorte!" Jan liep het smalle paadje van moeders moestuin langs. De fakkel lichtte. De flakkerende nachtwind huiverde hem langs het slecht gedekte lijf; zijn bloote voeten stootten pijnlijk op de steenen van 't pad. Hij bibberde. Hooi hadden ze gevraagd. Hier, in 't schuurtje, achter in den moestuin, waar de geit stond, zou nog wel wat liggen. Hij wees 't den Franschman. „Vorte, vorte!...." De buitenplaats zochten ze immers; wat scheelde hen dat schelf je geitenhooi? En verder dreven ze Jan." Een korporaal drong tot spoed aan. Jan verstond niet alles, wat er gezegd werd, maar zooveel werd hem wel duidelijk, dat 't den indringers te doen was, 't heerenhuis na te snuffelen, en mee te nemen, wat van hun gading was; iemand scheen hen te hebben ingelicht, omtrent verborgen schatten in de kelders. Jan, die straks, bij het eerste gebons op de deur, nog sliep, kon niet begrijpen, wie dat geweest was. Toen ze den eigenlijken tuin van de buitenplaats bereikten en den. donkeren romp van het huis door de boomen heen gewaar werden, duwde de onderofficier Jan ruw terug, en beduidde hem te blijven, waar hij was, tot zij weerkeerden. De soldaten vonden het klaarblijkelijk veiliger zoo'n dwarskijker van een jongen toch maar niet mee naar binnen te nemen. Ze wisten nu den weg zelf wel en verdwenen haastig in de duisternis. De tijd drong. Er moest snel gehandeld worden, want gevaarlijk bleef de onderneming toch altijd. Molitor was een streng heer. Maar, allons, morgen, overmorgen waren ze misschien weer uit Utrecht vertrokken, en op weg naar den oorlog in Pruisen. Er kraaide immers geen haan naar, als ze dit heerenhuis eens even onderzochten. Weineen, 't ging immers om 't hooi van de zolders. „Vorte, vorte!" Een der Franschen kreeg bevel bij Jan te blijven, om te voorkomen, dat hij wegliep en mogelijk alarm maakte. Hoe stiller zij hier dit zaakje opknapten, hoe veiliger het voor hen was. De 97 soldaat gehoorzaamde mopperend, was liever ook van de partij geweest. Jan leunde tegen de haag, die den tuin van het moesland scheidde. Zijn hoofd duizelde en 't was, of een vreemde gloed zijn keel dichtschroeide; zijn tanden klapperden op elkaar en zijn knieën knikten. Zacht sijpelden bloeddroppels langs zijn been, ergens verwond, bij 't geitenschuurtje. Hij merkte er niets van. Zijn van kou versteende voeten schenen wel in den grond vastgegroeid, zijn bibberend lijf hing tegen de struiken. Maar zijn gedachten dwarrelden in hevige onrust hem door 't hoofd. Hij dacht aan alles tegelijk: aan zijn moeder, aan dien schurk van een onderofficier, aan hranrl on rliotWl =o« *-~~t. vader, aan mijnheer Van Merleveld „Dek je!" bromde de Franschman, die hem bewaakte, en smeet hem zijn soldatenjas toe. De soldaat had den jongen in zijn povere, witte ondèrkleeren zien neerzakken tegen de donkere heg; en in een vreemde opwelling van plotseling medelijden had hij maar dadelijk zijn jas uitgetrokken en die den bibberenden knaap toegeworpen. Nu liep hij grommend op en neer, keek niet meer naar Jan. De jas was over Jan heengevallen en halverwege op diens schouder blijven hangen. Jan was geschrokken en dieper ineengedoken. De lichaamswarmte, die nog in de jas hing, koesterde eyen behaaglijk Jan's verstijfde lichaam; toch trok de jongen het kleedingstuk niet dichter om zich heen: hij dacht er niet aan, t was, of hij leefde in een vreemden droom. Hij luisterde en tuurde en dacht maar, en wist zelf niet goed, waaraan hij dacht. Hoor, ginder knerpt het grind en knarsen sleutels en fluisteren stemmen.... En dan! Dan opeens barst daar een luide vloek uit, sabels kletteren, er wordt geschreeuwd en geworsteld. De jas is van Jan's schouder gegleden, het neergezakte, van kou verstramde lijf veert op, zijn oogen boren de duisternis. Ah! Vergeten is de kou en de angst, daér, daar. . . . hoor dan! „Hou vast!.... Sla hem de hersens in!" brult een stem in den duisternis en een groep worstelende soldaten schijnt te naderen Vloeken klinken en geschreeuw.... Dan, plotseling, een schot. De schildwacht die Jan bewaakte, is al weggesneld in de richting vanwaar het geluid kwam. s En Jan? Van Hollandsche Jongens in den'Franschen Tijd. 98 Jan weifelt een oogenblik in hevigen schrik. Hij heeft vaak vechtpartijtjes met zijn kornuiten beleefd, zelf dapper meegedaan; hij heeft wel eens een schermutseling gezien tusschen dronken burgers, hij heeft vaak hooren vertellen en ook gelezen van veldslagen en strijdrumoer, — maar zoo'n échte worsteling, waarbij hij zelf nog wel betrokken is, heeft hij nooit meegemaakt. Dat schot! Zou het geraakt hebben? Hoor!.... Hóór! Het wordt een wilde jacht. Er breken ruiten Weer een schot! En dan — dan sluipt Jan naderbij. Hij huivert van angst, hij wil wegloopen naar móeder; maar hij kan niet; 't is of diezelfde vrees hem naar de worstelende soldaten drijft: zoo worden verschrikte dieren in den vuurgloed gedreven door eigen angst. Zij hebben iemand gegrepen; wie 't is, kan hij niet zien, maar t lijkt een woesteling: twee, drie van zijn aanvallers worden tegen den grond geslagen, de belaagde huilt van woede en slaat wanhopig in t rond. Ze wijken achteruit, ze dringen tegen Jan bovén26 Ppen °p zijn voeten, ze loopen hem onderst- Jan springt weer op, zoekt in de deurportiek van 't heerenhuis E veiligheid. Eyen éven is er blijheid en verlichting in zijn hart. De woesteling vlucht. Een vreemd medelijden met den vluchteling welt m hem op.... Krégen ze hem maar niet! Maar ze schieten ; weer, twee, driemaal; ze vloeken en gaan hem achterna. J,..Jan,s™??kt van zijn eigen gedachten. Zij weten geen weg hier. hij wel. Hij weet ginds, in het bosch, achter den tuin, „den drommedans te staan; den grooten, hollen knotwilg, die over den vijver hangt en in zijn bultige vergroeiing een kameel lijkt. Ze i!™2£ e- z'cht20° vaakLin verstopt, Karei of hij; ze hebben er : vuurtjes in gestookt, ze hebben er „roovershol" in gespeeld De drommedans kan gemakkelijk een man verbergen, en hij is alleen toegankelijk yan den waterkant af. Ze kwamen er altijd in met opgestroopte kousen.... Kwam die vluchteling maar hierheen, en zagen die schelmen hem maar niet, dan zou hij, Jan, hem wel vliegensvlug den boom wijzen, ginds; hij moest dan maar door LT L el de,m.°ddeJr Wgeren om er te komen, maar wat geeft een natte broek in tijd van nood? Komt hij daar aan? Er klinken voetstappen Janziïwfffi en luistert, en kijkt schichtig naar alle kanten. Jan ziet het in den flauwen schijn van *t maanlicht, dat tusschen t£Zï!?F*meï- ■ ■ ■ ?een' °dat is de onderoffider da* is de schurk, die zijn moeder zoo A*Z,?^ hu* De Franschman opent haastig met zijn sleutels de deur van t huis en verdwijnt er binnen; sluit weer. Jan begrijpt de bedoeling van den inbreker. „Dief, leelijke to L^mpelt> ?ijn kamJCraden zoeken den vluchteling en te sUan ^ geIegenheid éebruik- n« vlug alleen zijn lag 99 100 Kon Jan den diefstal maar voorkomen! Was mijnheer Van Merleveld maar hier! Kan hij er dan niets aan doen? Stil Er komt weer stemmengerucht dichterbij. Tusschen de boomen naderen opnieuw donkere gestalten. Er wordt gefluisterd Zij rinkelen aan de deur om binnen te gaan, maar vinden baar gesloten. Ze klimmen het huis in door een paar gebroken ruiten. Jan hoort ze zeggen: „We laten dien kerel loopen. Wat scheelt het ons. Hier is misschien wat beters te vinden en we kunnen altijd voorgeven, dat die deserteur hier binnen is gesnapt en wij hem gingen zoeken." „Waar is de sergeant?" „Weet niet, doet er niet toe, vooruit!" Jan komt te voorschijn en kijkt rond. Er is niemand meer te zien.... „Deserteur?" mompelt hij; en hij vergeet de inbrekers, vergeet mijnheer Van Merleveld, vergeet zijn moeder. .. . ,,'t Is een deserteur...." Jan sluipt weg. Zijn witte gestalte verdwijnt in 't donkere kreupelhout. - Hij zal den vluchteling zoeken. Maar waar zal hij hem vinden? HOOFDSTUK VIII. DE DESERTEUR. „Jan!".... „Jan, slaap je?".... „Jan!...." Jan woelt onrustig door zijn bed. Droomt hij? Riep hem iemand bij zijn naam? Deed De Roever dat? Of is grootvader weer thuis, en moet hij al opstaan om 't vuur in 't schoollokaal aan te leggen? Jan zucht weer diep, dommelt weer in. „Jan!" „Jan, word dan eens wakker!...." „Jan!".... Jan's hoofd schokt op. Wat is dat toch? Brrr, wat droomde hij daar akelig. De Franschen, die schurken, hadden zijn moeder gegrepen, duwden haar in den hollen wilg en staken toen den boom in brand. En hij zat in een dikke soldatenjas gevangen, zoo dik en zoo zwaar, zóó drukkend op zijn borst, dat hij zich niet bewegen kon, niet eens kon schreeuwen Brrr! „Jan! Hoor je me niet? Ja-an!?" Jan wrijft zijn oogen, en gaat rechtop zitten. Hij luistert verschrikt. 't Is stil. De maan schijnt door 't halfgeopende zoldervenstertje naar binnen en legt een smalle, bleeke lichtstreep over den kamervloer. Hij heeft zeker gedroomd en die angstige droom heeft hem toen misschien dat vreemde roepen doen hooren. Hè, was 't maar dag! Zou moeder beneden al slapen? Hij was zoo vreemd bang geworden, zeker van dat akelige droomen en van dat roepen. Hij zou wel naar moeder willen gaan, maar dat stond kinderachtig. 102 Bah! Bang in den donker! Straks, in den tuin was hij toch ook niet bang geweest. Hij ligt nu in zijn bed; hij heeft al geslapen ook, na al de wederwaardigheden van dien nacht, maar nu hij wakker geworden is, komen al de herinneringen van wat er voorviel in 't huisje en in den donkeren tuin, terug. Dat was me een nachtje geweest! Stil, wat is dat? Gekreun? Zeker een luik, dat beweegt. Kom, hij zal zijn hoofd maar diep in 't kussen boren, en zijn oogen stijf dichtknijpen. Dan slaapt hij weer Stil toch eens, 't is of hij wéér dat kreunen hoort. Verbeelding! Bons, daar ligt hij weer, zijn dekens hoog over zijn ooren getrokken, veilig opgeborgen in zijn warme plekje. Wat is 't lekker onder de wol en wat was dat straks vreeselijk koud, zóó uit zijn bed dien donkeren tuin in.... Jammer toch, dat hij dien deserteur niet heeft kunnen vinden. Hij wist zoo'n mooie plek in dien drommedaris; maar die leelijke Fransozen hadden den vluchteling toch óók niet gevangen. Hij was zeker dieper de landen en de griend ingevlucht. Wie zou 't geweest zijn? Zeker een Hollander, die vrij wilde zijn. Of hij gelijk had; maar 't was gevaarlijk. Grootvader zei: ,,'t Kost een deserteur in dezen oorlogstijd het leven, als hij gesnapt wordt." Ja, die arme grootvader zat nou zeker nog gevangen. Zou Karei morgen komen, en zou hij al iets van grootvader weten? Wat was hij vreemd van Karei weggegaan, dien morgen. Wat was alles vreemd! „Jan!" „Jan!".... Hè, wat was dat? Riep daar nu heusch iemand? Zou moeder hem roepen, omdat ze niet slapen kon? Straks, toen de soldaten overhaast waren afgetrokken, zeker omdat er nieuwe troepen naderden en zij zich met hun allen niet om één deserteur zoolang mochten ophouden, had Jan nog in het bosch rondgezocht naar den vluchteling, maar niets ontdekt. Moeder had hem staan roepen in den moestuin. Hij was naar huis gegaan en in 't ontredderde kamertje hadden ze samen nog langen tijd — hij in een dikken deken gewikkeld — bij 't schijnsel van 't olielampje zitten praten en luisteren. Ze hadden nog opnieuw troepen hooren passeeren; ze hadden angstig afgewacht, of er ook nieuwe gevaren hen en hun huisje kwamen bedreigen; ze hadden geluisterd, of ook soms die deserteur schuilplaats vragen kwam. Er was niets voorgevallen. En toen Jan dommelig werd van slaap, had moeder hem naar bed gestuurd. Ja, ja, zij zou ook naar bed gaan, zeker. Hij kon gerust slapen gaan. Misschien sliep ze ook wel in, misschien wel.... „Jan, slaap je. ... Ja-an!" Nee-neen, 't was moeder niet. 't Was nu moeders stem niet, 't was een andere. ... Jan sprong overeind en luisterde; luisterde roerloos, zijn oogen angstig op 't zoldervenster gericht, alsof daar zoo dadelijk iets zou verschijnen. 't Was van buiten gekomen, dat vreemde roepen. Hij had 't duidelijk verstaan; 't leek een mannestem. Hoor, daar klinkt weer dat zachte kreunen, dat hij straks ook al meende te hooren, toen hij zichzelven wijs maakte, dat 't een knerpend luik was. Heel, heel voorzichtig slaat hij zijn dek op, zijn eene been is al buiten het bed. Hij rilt van angst. Wie is daar buiten en wie roept zijn naam? Straks, een paar uur geleden, toen hij beneden de soldaten hoorde bulderen tegen zijn moeder, was hij zijn bed uitgevlogen, en zijn kwaadheid en de vrees, dat ze zijn moeder zouden mishandelen had toen alle bangheid weg gedrongen. Maar nu? 't Was zoo akelig geheimzinnig. Brrr!. .. . Of zou hij zich nog vergist hebben; zou 't alleen van die angstige droomen en van die geschiedenis in den tuin komen, dat hij zoo kinderachtig bang was? Nee-neen, daar was het weer, heel duidelijk, dat zachte gesteun, als van een, die pijn lijdt. .. . Zou soms?.... Jan staat al op den vloer en sluipt op zijn teenen naar de kamerdeur, zijn oogen in bange afwachting altijd maar op 't venster. Hij zal moeder roepen; als hij maar eerst bij zijn moeder en niet meer alleen is, dan zal hij wel weer flinker worden, maar nu! De vloer kraakt even, hij schrikt. „Jan!" O, daar is het weer. De stem is fluisterend, als van een zieke. De wingerdbladeren buiten aan het venster ritselen. Jan ijlt naar de deur.... Wèg moet hij... . Hoor! „Jan!.... slaap je?. ... Slaap je, Jan?" Dan, — plotseling, — jaagt er een wilde bloedgolf op naar Jan's hoofd. Hij voelt een vreemde duizeling en tranen branden zijn oogen uit. 104 „Is het waar? Is het heusch, heusch. .. .? O, dat kan niet!" Een blijde schrik trilt door zijn lichaam. „Jan!.... Word eens wakker!" fluistert het daar buiten, dicht onder 't raam. Jan kan 't niet langer uithouden, zijn hand, die de deurknop omvat houdt, beeft. „Moe.. .. moeder!" roept hij, maar zijn stem is heesch van aandoening. Zij schijnt in zijn keel te verstikken. Zijn oogen schitteren van blijdschap, zijn lippen lachen, en tranen loopen hem over de wangen. Hij vliegt terug, naar 't venster, duwt 't verder open en zoekt haastig rond in 't nachtelijk donker. Dan is daar opeens wéér die stem, nu met een diepen klank van blijdschap: „Jan, Jan, ben je daar?.... Stil Jan, heel stil! ... .Moeder zou zoo schrikken.... Slaapt ze?...." Ja, 't is waar, 't is heusch, heusch zoo! Jan wil antwoorden, maar zijn keel schijnt toegeknepen. Zijn oogen hebben in 't duister iets bewegends ontdekt, dicht onder 't venster bij den vlierstruik. ... Hij had 't wel willen uitschreeuwen van blijdschap: „Frans, ben je daar? ben je daar? ben je terug?...." Hij kon niet anders dan met moeite fluisteren: „Ja. ... ja... . moeder slaapt. ..." „Jan!" „Ja." „Kom eens bij me, ik kan niet meer loopen, ik heb een kogel in mijn been.... Voorzichtig hoor: als moeder me zoo zag opééns zou ze vreeselijk schrikken. . . . Kun je bij me komen, door de achterdeur heen?" „Ja, ja," zegt Jan, maar hij meent: „Neen." Hij weet niet goed, wat hij zegt. Een kogel in zijn been? Zou Frans dan soms die deserteur van straks.... ? Hè, wat sloeg hij er toen op los! Even gloeit er wilde trots op in Jan's hart, om zijn broer, die soldaat is, en zoo sterk is, en zoo durft. Hij komt dadelijk bij hem. Hij zou wel uit 't raam willen springen om maar gauw bij hem te zijn. „Ik kom, ik kom, hoor!" Door de achterdeur den tuin in te gaan, zonder dat moeder, die misschien niet eens slaapt, het merkt aan het loopen op de krakende trap en het rinkelen van het slot, lijkt hem onmogelijk. En, al is er in zijn hart het verlangen om naar moeder toe te vliegen, haar wakker te schudden en haar toe te schreeuwen, 105 bevend van blijdschap: „Daar is t-ie nou! Moeder, daar is t-ie nou!.... Frans," — hij begrijpt de voorzichtigheid van zijn broer. Moeder mag het niet zoo dadelijk hooren, dat Frans terug is, ze zou misschien een ongeluk krijgen van schrik. Maar Jan weet wel een anderen weg. Al is het donker, hij zal t maar wagen. Hij heeft zijn schoenen al aan, zijn broek en zijn kiel zijn al vastgeknoopt. Daar gaat-ie. De latten, waartegen de druivenwijngaard langs het huisje klimt, kraken; er breekt er een onder zijn voet, maar zijn knuisten houden stevig vast. Het flauwe maanlicht, dat door de dunne wolkenflarden schemert, glimt op de ritselende bladeren. Dieper daalt de waaghals. „Pas op!" klinkt het van onder de vlierstruik. Krrak! Daar breekt de lat, waaraan Jan zich met beide handen vastklemt, en hij slaat naar beneden tusschen de bessenstruikén in. Hij ploft neer, maar — springt weer op; hij let niet op pijn of gescheurde kleeren. De val was gelukkig niet hoog. Hij was bij Frans. Daar was *t hem om te doen. O, hij had hem wel om den hals willen vliegen, en hem willen vragen, honderd dingen tegelijk, en hem willen vertellen, alles alles ineens. t-Haal: w hij.°'y.Frans !s' is cr even- heeI even, een vreemde sülte. t Weerzien is zoo plotseling, en 't is ook lang geleden, dat ze samen waren Frans steekt Jan de hand toe. Die hand is klam en zij beeft, 106 maar Jan voelt het niet. Hij ligt neergeknield bij zijn broer, en bijt zich op de lippen om die kinderachtige tranen, die weer opbranden in zijn oogen, toch tegen te houden. Hij kan 't bijna niet, buigt zijn hoofd al dieper en klemt al steviger Frans' hand.... Frans fluistert: „Ik ben zoo blij, dat ik weer thuis ben." „Ja.... ja. . . ." hakkelt Jan. Heel zacht gaat de kamerdeur open. Moeder hoort het niet. Ze ligt in de hooge bedsteê, haar oogen starend in het duister. Zoo heeft ze gelegen nu al langen tijd. Hoe zou ze ook kunnen slapen? Telkens en telkens weer rijzen de schrikbeelden van dien nacht voor haar geest op. Soms is 't, of ze weer het knerpen van voetstappen op het grind voor 't huisje zal hooren, of er zoo dadelijk weer een vuist zal neerbonzen op de deur en er ruwe stemmen zullen krijschen. Maar alles blijft stil. En dan ligt ze aan Jan te denken, dien ze straks warm drinken heeft gegeven en dik onder de dekens heeft gestopt. Als hij maar geen kou gevat heeft, dé arme jongen. Wat was hij flink, wat heeft hij zich dapper gedragen tegenover dien ruwen onderofficier. Ze is trotsch op haar jongen en toch krimpt haar hart ineen, als ze aan dat oogenblik terugdenkt. Ze ligt maar te peinzen en te wachten, en ze weet niet, waaróp ze wacht. Op Frans?.... Neen, neen, nu niet, nu moet hij niet komen. De weg is vol soldaten. Ze weet wel, hij zelf is ook Fransch soldaat, maar, al begrijpt ze haar eigen vrees niet goed, toch is ze angstig, toch schijnt ze allerlei gevaren voor hem te zien. Dan schudt ze zacht het hoofd.... Waar denkt ze toch aan? Waarom wacht ze toch altijd? Ligt hij dan niet begraven in 't verre land, tusschen die duizenden makkers? „O God .... help, help me toch, dat vrééselijke te dragen. Ik kan het niet!" Ze trekt het hoofd dieper in de schouders; in haar starende oogen parelen tranen. Ze tracht te bidden. ... " „Moeder, slaapt u al?" 107 „Hè?" Ze schrikt op, zit al overeind. „Ben jij het, Jan? Jongen, wat is er? Wat doe je me schrikken...." „Nee, niks, moeder, ik kwam maar 'es.... zóó maar 'es...." „Kun je niet slapen, ben je zoo koud?.... Ik kan ook niet slapen, 'k zal opstaan, hoor." „Moeder, waar zou Frans nou zijn?" „Frans?.... Waarom vraag je dat zoo? Heb je over hem liggen denken, hè; en kon je niet slapen? Neen, ik ook niet TT.. Die stakker, die goede jongen, hij zal wel dood zijn." „Dood? Vast niet!" Moeder tracht Jan aan te zien, maar 't is te donker in 't kamertje. Zijn stem heeft zoo'n blijden klank, en hij doet zoo vreemd, zoo midden in den nacht nu over zijn broer te komen praten. .. . Maar slechts bange vermoedens rijzen op in moeders hart. Zou Jan ziek zijn, dat hij zoo vreemd doet? 't Kon wel, straks van die kou en dien angst. Ze probeert zijn gedachten af te leiden. „Jongen, wat zul je koud worden, ga nou maar weer naar je warme bed. Kom, ik zal je er nog eens lekker onderstoppen, hè Jan?" Haar stem is vol bange bezorgdheid en vleit als tegen een ziek kind. Jan merkt er niet veel van. Hoe moet hij dat moeilijke, dat zoo heerlijk is, nu vertellen? „Neen, moeder, Frans is vast niet dood. Misschien komt hij wel gauw terug. Zal ik eens even gaan kijken, of hij er niet aankomt? Ja, moeder, doen? Ik vind hem vast...." Moeder is al uit bed. Ze grijpt Jan in haar armen, tracht hem in den donker op een stoel te duwen. „Nee, nee, Jan 't is zoo koud, buiten Arme jongen, hier, ga nou even zitten Ik zal licht maken. Toe nou, Jan, toe nou...." Daar is 't nu al, 't nieuwe gevaar. Haar hart krimpt ineen. Jan heeft koorts, ijlende koorts, en nu denkt hij maar aan Frans; zoo n goede jongen, nu wil hij hem zoeken gaan O, wat moet ze toch beginnen? Hoe krijgt ze hem naar bed? Ze heeft hem op een stoel neergeduwd, maar Jan springt weer op, hij begrijpt er niets van. „Moeder, hoor nou eens...." 108 Moeder luistert niet; ze snelt het achterhuis in, daar staat een lamp. Maar als Jan haar ziet wegsnellen, schrikt hij: ze kan wel naar buiten vliegen, misschien wel over Frans heen vallen; ze zou zich doodschrikken. Hij snelt haar na, grijpt haar vast. „Stil, stil nou Jan.... wacht nou even, je hebt zoo de koorts, ik zal je helpen, hoor, stil nou maar even...." De koorts?.... Droomt moeder, of is ze zelf ziek? Jan kan niet meer denken, alles wart dooreen. Alleen dit ééne blijft helder en vast: „Frans is terug!" En hij kan 't niet meer zwijgen. Hij pakt zijn moeder om den hals, hij vergeet al zijn voorzichtigheid en schreeuwt haar toe: „Frans is terug, Frans is terug!" „Hè....? wat zeg je?" Hoort ze goed? Ja, dat is toch niet de stem van een koortslijder; die stem barst uit, als een niet te weerhouden geluk: „Frans is terug!" Ze wringt zich los. „Wat zeg je?" „Neen, moeder je moet niet schrikken. Ik weet waar hij is, maar ik zeg het niet, ik zeg het toch niet, .... want u zal zoo schrikken." Jan lacht zenuwachtig. Weer zakt moeders hoofd, als onder een nieuwen slag. Wat doet hij vreemd, Jan! Ach, even is een lichte flikkerstraal van hoop in haar ziel gedrongen. Ze meende in Jan's woorden waarheid te hooren. Wèg, wèg was 't al weer. Ze moet zich steunen aan den wand om niet in elkaar te zakken. Maar haar moederzorg is te sterk. „Jan, Jan, jongen, ben je zoo ziek?.... 't Was ook zoo koud vannacht, hè..,. Dat deed die Franschman...." „Neen, moeder, ik ben niet ziek. Frans is terug, Frans is terug! Zal ik eens zeggen waar hij is? Ik weet het." Er komt weer nieuwe flinkheid in Jan's handelen. Hij maakt Hebt en dringt moeder naar binnen. Haar tegenstand verzwakt; 't wordt haar zoo vreemd. Ze gaat gewillig, zakt neer op een stoel en kijkt Jan aan. Zijn oogen schitteren blij, zijn wangen gloeien van opgewondenheid en in zijn bewegingen is een zenuwachtige haast. Nu ziet ze 't wel: Jan heeft geen koorts, hij is niet ziek. Maar 109 al dat andere, al dat vreemde, begrijpt ze niet goed. 't Is, of haar moede hoofd de gedachten niet meer kan vasthouden, of ze telkens wegdeinen en weer aangolven. 't Is angst en 't is heerlijkheid, maar wét het is?.... Ze kijkt Jan aan met iets wezenloos in naar oogen, alsof ze in een verre wereld leeft. Jan let er niet op. „Ik ga Frans zoeken, moeder. Ik weet, dat ik hem vinden zal.' La ziet Jan aan, ze knikt, maar ze begrijpt hem niet. Ze laat hem gaan. „Ik kom dadelijk terug, moeder. Dan zal ik u vertellen, waar hij is. Ze knikt weer, maar ze verstaat niet. Ze staart in 't licht van het tintelend oliepitje en ze tracht die woelende gedachten in haar kloppende hoofd vast te grijpen. Ze hoort de achterdeur rinkelen, ze hoort bladeren ritselen ze hoort iets van Jan's stem Dan vliegt ze op Dat is het Frans. Toen viel ze neer onder den vlierstruik en greep zijn hoofd tusschen haar handen en kuste hem, kuste hem 't Was heel rustig geworden in 't kamertje. Alleen de klokketik viel eentonig m de stilte. Soms klonk uit het bed een zacht gesteun frans sliep, warm en veilig opgeborgen in de oude bedsteê. zijn moeder zat er voor, zooals ze er ook had gezeten jaren geleden, toen Frans als kind zwaar ziek was en zij hem van boven had gebaald, om hem te verplegen in 't groote bed. Ze zat weer, en waakte, en peinsde als in dien lang vervlogen tijd boms luisterde ze ingespannen naar Frans' pijnlijk zuchten en speurde ze liefdevol naar zijn bleek gelaat, dat in 't schemerduister bijna met te zien was. Maar het gekreun, en de zwakte van den weergekomene, haar geheime angst voor wat er verder gebeuren kon, él dat dreigende kon toch haar groot geluk niet wegdringen vn«r\i3, TT m me-t taar handen êevovwen in haar schoot voor zich te staren; en m haar oogen leefde het onzegbare geluk, en dejuichende dankbaarheid; soms mompelde ze: „Heere ik dank U, ik ben nu zoo gelukkig, Heere, ik dank U, ik dank U ' " Aan wat komen zou dacht ze niet, wilde er niet aan denken ze wilde alleen gelukkig en dankbaar zijn en zorgzaam waken Ze deed als eene die ingespannen in 't licht tuurt en nTet weten wil, dat er donkerte is achter haar. 110 Zóó was 't goed. Ze had haar jongen terug en ze mocht hem verplegen. Zóó was 't goed. Deze nacht moest nog maar uren, uren duren.... Toen ze den f lauwen lichtschijn van den dageraad zag gloren door de open hartjes van de luiken, voelde ze een vagen angst donkeren in haar ziel, alsof de nieuwe komende dag haar haar jongen weer zou ontrooven. En toen die lichtgloor helderder werd, werd ook het weten van de dreigende gevaren helderder in moeders denken. Hij was een deserteur, een des doods schuldige als ze hem grepen; hij was ziek en gewond; de zwachtel, straks om 't getroffen been gewonden, was al doorsijpeld van bloed. De dood dreigde, misschien nog wreeder dan de Fransche soldaten. Dichter schikte ze naar de bedstee, dichter boog ze zich over haar zoon heen, als wilde ze met haar arme lijf hem dekken voor gevaren. Ze had hem terug; ze gaf hem nu niet meer over, aan niemand meer. Haar handen strekten zich over het dek, als wilde ze hem vasthouden. En als nu de Heere eens kwam en haar zoon vroeg? Ze vouwde haar handen en ze bad; ze bad om' hem te mogen behouden, ze bad voor zijn veiligheid.... En stille troost en berusting daalde wel in haar hart. „Uw wil geschiede," zeide ze zacht. Toen het vage licht van den komenden dag gloorde in 't Oosten stapte op den eenzamen Leidschen straatweg een knaap met stevigen gang in de richting van Utrecht: 't was Jan Pommer. De morgenkilte huiverde hem langs den rug; zijn handen hield hij kleumig in zijn broekzakken gewrongen, zijn hoofd diep in zijn schouders gedoken. Een enkele, vroege vogel glipte 't water over; in de nevelige verte klonk soms het dof gebas van een hofhond of het zachte kraaien van een haan. Alles leek nog grijs, en nog koud, en onvriendelijk. Maar diep in Jan's hart was 't licht, juichend licht; daar was 't warme, blijde geluk. Frans was terug! 't Was haast niet te begrijpen. Hoe kón 't waar zijn? Een oogenblik, zonder 't zelf te weten, stond Jan stil en er kwam iets onrustigs in zijn oogen. Was 't wel waar? Was 't wel heusch waar? 't Was toch geen droom? 111 Hij sperde zijn oogen wijd open en streek met de hand over zijn voorhoofd. Ja, 't was hem wel eens vaker gebeurd, dat hii schr k heerlijkheden beleefd had, en dan opeens wakker O, als hij nu eens wakker werd, en weer in bed op 't zolderkamertje lag in den donker en moeder met haar groote verdriet beneden.... I Hij wrong zijn oogen open, om 't dan maar dadelijk te probeeren wakker te worden. Neen, neen. Hij werd niet wakker iZ?..,,0.n^n', die hij was' zooiets ook te denken. Alles was werkelijkheid, heusche, heerlijke werkelijkheid. Maar 't was ook haast te groot en te heerlijk om te gelooven; „Frans is terug." Hij schudde die vreemde gedachten van zich af en stapte stevig door. Hij had haast. Bij 't poortopenen wilde hij in Utrecht zijn Up t hoekje van de Koestraat en 't Vreeburg woonde meester de Jager, de chirurgijn, een van de beste vrienden van grootvader Dien moest hij om hulp voor Frans gaan vragen; die was te vertrouwen en die zou haar zeker niet weigeren; hij wist, dat rrans de kleinzoon van meester Volkertsz was. Den barbier-heelmeester *) van Harmeien,' die wel vrij wat dichterbij woonde, in huis te halen, was niet geraden. Frans was een deserteur en wie kon er voor in staan, dat de barbier zwijgen Frans was weer thuis, maar Jan voelde nu reeds den druk van de moeilijkheden, die zich zouden voordoen. Frans moest verborgen worden.... zooals in ouden tijd Mozes voor de Egvptel naren. En hij was niet te redden in een biezen korfje.. Jan glimlachte in zichzelven om die dwaze vergelijking; toch voelde hij de angst langzaam over zijn blijheid heenschuiven en zijn lichte vroohjkheid langzaam verdonkeren. Hij schokte zijn schouders heen en weer. Neen — niet aan nare bange dingen denken. A leen aan dat heerlijke, dat Frans niet dood was, maar weer behouden en veilig in de bedsteê lag tn dan flink doorstappen en zoo straks ferm zijn woord doen'bij den heelmeester. ' Zalf of pillen zouden niet helpen. De meester zou zelf wel moeten meegaan . En als nu eens iemand - de boer van „ t Kraaijennest" bijvoorbeeld, - zag, dat er een dokter hun gijn JtSL^ff** °efende" de t6Vens het -n chirur- 112 huisje binnentrad, en nog wel een uit Utrecht? Wat zouden de menschen denken en wat zouden ze zeggen? Daar was al weer zoo™ moeilijkheid. Nou ja! Doorstappen nou maar. Dan zou hij wel een lap om zijn been binden of om zijn hoofd, en een erg zuur gezicht zetten als er iemand nieuwsgierig was. Frans was terug, Frans moest verder beschermd worden. Wat ha^"destakker al veel geleden. Straks, toen zij samen, moeder en Jan, Smet veel moeite naar binnen hadden gedragen eïin de bedstee getild, had Jan 't wel gezien dat Frans zich de UppL bijna ten bloede beet om 't niet uit te gillen van pi,n. YJ?ïïZ)££!!^ ^ laatste dagen verhaald maar kort en gebroken, want zijn lippen beefden van afmatting Sfn handen trilden van koorts, en toch wilde hij vertellen. Ze dat ze wisten, hoe groote ellende hij had doorstaan. E&di?^as de verwarde troepenafdee ing, waartoe Frans beWde? na maanden zwervens, in Holland beland maar daa al spoedig onder strenge tucht gekomen, zoodat het rrans met had molen gelukken zijn moeder op te zoeken. Een paar brieven, AiThTg^sch^even had, bleken haar niet bereikt te hebben % Maar _ toen h5 met zijn troep in de nabijheid van Haarlem was gekomen en vernomen had, dat hij, als Hollander, weer bi, een aX cohorte') zou worden ingedeeld, om na enkele dagen opnfeuw naar het oorlogsterrein, nu vér weg in Pruisen, te worden dP7nnden was hii gedeserteerd. g Sn waThet verlangen naar huis hem te sterk geworden. Hi, wasTn de richting van Leiden gedwaald en daar, helaas door een patrouille die zich in de nabijheid der stad schuil hield, om mogelikvoorbijtrekkende soldaten, die niet van een paspoort voorzien waren, te arresteeren, oogepikt en gevangen gezet Maar de troebelen, die kort daarop in Leiden en omstreken plaats hadden, bezorgden hem weer de vrijheid: de oproermakers hadden de gevangenissen opengebroken. Fraïs was toen ijlings de stad uitgesneld den weg naar Harmelen op, - aan eten noch drinken had hij gedacht, - maar was bijna de troepen, die van Utrecht kwamen om de oproeng- ~M Hoewel het postverkeer door Napoleons verstandige maatregelen in zijn groote rTveel verbeterd was, in vergelijking met dat van vroegeren ti,d, het het toch hier en daar nog veel te wenschen over. -1 Bataljon. 113 heden in Rijnland te onderdrukken, in de armen geloopen1). Hij had getracht ergens bij een boer burgerkleeren te krijgen; — iets wat hij, dom genoeg, de vorige dagen verzuimd had — 't was hem niet gelukt. Weer was hij opgemerkt en toen was er een wilde jacht ontstaan: Molitor had een premie gesteld op 't vatten van de deserteurs, die al talrijker werden in 't land. Frans was opgejaagd als een ontsnapt roofdier: de kogels hadden hem om de ooren gefloten, zijn kleeding hing hem aan flarden gescheurd om 't lijf en was doorweekt van het water. Door slooten en heggen heen, over muren en schuttingen, door weilanden en boomgaarden was hij voortgesneld: 't ging om zijn leven. Hij kon zijn vervolgers ontloopen en eindelijk, laat in den avond, had hij achterom ,,'t Kraaijennest", door de boomgaarden heen, „Rhijnsoever" bereikt, en een oogenblik rust gezocht op een bank in den tuin. Daar had hij overlegd, hoe hij naar huis zou g^an, zonder moeder te veel te verschrikken. Hij had daar misschien wel lang gezeten; doodmoe. Toen had hij 't naderen van de kanonnen en de soldaten gehoord. Te afgemat door de wilde vlucht en meenende, dat de troepen wel voorbij zouden trekken, — ook met stillen angst in het hart, dat zij mogelijk zijn moeder kwaad konden berokkenen — had hij gewacht en gewacht, tot ze hem toch onverwachts weer op 't lijf zaten en hij duidelijk de stem van den sergeant herkende, die hem dien morgen had nagejaagd. Hij was voorzichtig terug geweken, maar een val in de struiken had zijn schuilplaats verraden. En de Franschen hadden in hem al spoedig den deserteur herkend. Maar toen — toen had de wanhoop hem krachten gegeven, toen had hij gevochten als een gewonde leeuw. Ah! Dat had Jan gezien. .Jan's bloed stroomde sneller nu hij terugdacht aan dien durf en die kracht van Frans, van zijn broer! En later, toen Frans gewond, toch nog ontkomen was en zijn 1) De Franschen straften de oproerlingen streng. Uit Leiden werden 5, uit Zevenhuizen 1, uit Maasland 3 en uit Zaandam 6 personen ter dood gebracht. Zij wilden een afschrikwekkend voorbeeld stellen, ook omdat hun macht hier in 't land al geringer werd. Dit oproer was een voorbode van wat later gebeuren zou. Maar wijze mannen in ons vaderland had het geleerd, wat er van een volksopstand komen zou, als deze niet door krachtige geesten geleid werd. Die vroede mannen begrepen, dat zij zich vereenigen moesten, om, als de tijden eenmaal, gunstig zouden worden, een omwenteling te leiden. Van Hollandsche Jongens in den Franschen Tijd. 114 belagers waren afgetrokken, had hij met inspanning van zijn laatste krachten zich voortgesleept tot onder den vlierstruik. Toen kon hij niet verder; maar de angst, dat moeder hem hier vinden zou en gevaarlijk schrikken kon, had hem Jan doen roepen, hoewel hij niet geweten had, of Jan thuis was; niet eens wist, of moeder en Jan nog leefden De groote blijdschap van het weer-thuis-zijn had alle bange gedachten verdreven.... Jan naderde nu 't gehucht Veldhuizen; de schemerende hchtgloor in 't Oosten schitterde al vol goudglans, alles scheen vriendelijker en warmer te worden. Achter een boerderij rinkelden al melkemmers. Jan stapte door en overpeinsde zijn blijdschap. Dienzelfden nacht had hij Frans' verscheurde uniform begraven in den moestuin. . Want immers, ze konden weerkomen, die fransche schurken. . Ja, en dan? 3 . ,. 1 , . Jan zette 't op een draf. Hij moest voortmaken, vliegensvlug zijn boodschap doen, en dan weer naar huis snellen,. ... of zou hij nog even naar grootvader gaan hooren? Maar als ze hem eens zagen Achter Clarenburg, of als die Franschen weer eens terugkwamen op „Rhijnsoever" om den deserteur te zoeken Hij zou Ja, wat zou-d-ie doen? Ja, dat wist hij met, maar hij zou.... , .. ,. j Bangheid en bezorgdheid gingen t winnen van zrjn blijheid. En even was hem een stil zelfverwijt het hart binnengedrongen, hij wegging, naar boven was geslopen om, voor zijn bed, te bidden.. Daar geheel alleen, had hij den Hemelschen Vader gedankt, voor Frans' redding, voor zijn eigen, groote blijdschap, voor moeders geluk. „ j En even was hem een stil zelfverwijt zijn hart binnengedrongen, dat hij alleen in grooten angst of bij groote blijdschap aan den Heer dacht; anders wel trouw bad en dankte, maar dikwijls gedachteloos, niet zoo eerlijk, zoo oprecht, zoo diep uit zijn hart als nu. Dat was bij moeder anders, dat wist hij wel. Zij leefde met God, eiken dag. Jan had ook gebeden; voor Frans, voor zijn moeder, ook voor ziclizelven.... En nu hij boven de verre stad het goudene zonlicht zag schitteren vol blijden glans, blikten zijn oogen naar den hemel. Daar woonde God, die alles zag en alles wist, die machtig was, machtiger dan Napoleon met al zijn soldaten En in Jans hart 115 daalde het stille, maar groote vertrouwen, dat hem gerustheid gaf en blijden moed. Zóó was 't geweest in vroeger jaren, toen Jan nog een heel kleine jongen was en hij in de herfstavonden, als de wilde stormen om 't huisje raasden, alleen in 't donkere zolderkamertje op bed lag, en niet slapen durfde. Dan was vaders stem gekomen: „Wees maar gerust, Jan, vader is beneden." Dan was Jan tevreden geweest. Moediger weer stapte hij stadwaarts. Er mocht komen wat wilde: Vader waakte. De heelmeester is gekomen, de kleinzoon van zijn ouden vriend moest geholpen; hij heeft den kogel verwijderd en 't been verbonden. Frans ligt nu veilig opgeborgen in het torenkamertje van de buitenplaats. Mijnheer Van Merleveld is dien dag zelf naar „Rhijnsoever" gegaan. Hij heeft, eerst verschrikt, toen glimlachend, de wanorde gezien, door de Fransche soldaten aangericht. Slechts enkele dingen van waarde hadden ze meegenomen, en een bezoek, dat ze aan de kelders gebracht hadden, om schatten te zoeken, was tevergeefsch geweest. „Dachten ze, dat ik zoo dom was, mijn bezittingen te bergen in de kelders van een onbewoond, eenzaam huis?" heeft hij spottend gezegd. Hij heeft ook het veilige vertrekje met zijn geheimen ingang als Frans' schuilplaats aangewezen, en er van afgezien bij Molitor een beklag in te dienen over den diefstal van zijn soldaten. Dan toch zou de zaak mogelijk onderzocht worden en een bezoek van enkele Fransche officieren aan de buitenplaats noodig zijn. Dit kon Frans in gevaar brengen. Van grootvader heeft hij slechts deze slechte tijding gebracht, dat de oude man onder 't Raadhuis zat opgesloten en dat er zelfs van gesproken werd, hem met nog meerdere gearresteerden naar Gorkum te voeren. Vanhier werden gevangenen vaak over Antwerpen naar Parijs gezonden, om daar in de kerkers hun vonnis af te wachten, dat dikwijls eerst na maanden werd uitgesproken. Maar — Van Merleveld heeft opnieuw beloofd al zijn invloed in Utrecht aan te wenden, om den ouden man zulk een hard lot te sparen, ofschoon bij weinig heil wachtte van zijn pogen. Jin moet nu in huis blijven, tot de bezoeken van chirurgijn De Jager niet meer noodig zullen zijn. Als er soms iemand aan- 116 klopt, vliegt hij naar boven, en in bed. Maar als de avond alles in duister hult, sluipt hij met moeder door den moestuin naar de buitenplaats. — 's Daags is Geurtsz te veel bij den weg. — Dan zoeken ze 't torenkamertje, waar Frans ligt, en gaan luisteren naar zijn lange verhalen uit het verre land. En eiken avond weer spreekt hij van een ouden kurassier, die hem gedragen heeft, eens in dien vreeselijken nacht, toen hij dreigde te sterven van kou.... Dan is er schittering in Frans' oogen en dan beeft er dankbaarheid in zijn stem. Maar dan — soms wordt Frans stil, en gaat liggen nadenken, en komt er iets stroefs in zijn wezen. Dan schijnt dat denken hem pijn te doen. Dan mompelt hij halfluid: „Hij zal 't niet goed vinden, dat ik deserteerde, hij zal 't nooit goedvinden. Hij is den keizer trouw als een hond zijn meester, en 't zal hem spijten mij gered te hebben, Hij zal me verachten, als een lafaard. ..." Dan is er schaamte in Frans' ziel. Moeder begrijpt er niet veel van. Ze is gelukkig om haar jongen en in haar eenzaamheid bidt ze voor den ouden, onbekenden krijger, die hem redde. Jan begrijpt ook niet alles. Hij, met zijn eenvoudig jongenshart, meende nu, dat alle Fransche soldaten wel schurken moesten zijn. En in stilte is hij bang voor den geweldigen kurassier, van wien Frans vertelt. Als hij de donkere gangen van „Rhijnsoever" doorsluipt in dra 117 avond, is 't soms, alsof hem daar plotseling die oude snorbaard zal vastgrijpen en vragen: „Wijs me, waar je broer is, de lafaard, die den keizer ontrouw werd...." Eiken avond weer luisteren die beiden, Jan en zijn moeder, en 't is, of die oude kurassier ook eiken avond meeluisteren komt. HOOFDSTUK IX. TROUW SOLDAAT. Maanden waren voorbijgegaan, en Napoleon's macht was gebroken. Hij had zich in Duitschland trachten staande te houden; de Rus moest verpletterd worden en de afvallige Pruisen zouden hun ontrouw zwaar boeten. Maar God, die het lot der volken leidt, besliste gansch andersNapoleon was de geesel der volkeren geweest; zijn slagen waren pijnlijk en bloedig neergekomen. Ook 't arme Holland had gekrompen van ellende onder zijn wreede kracht. Maar de machtige had den Heere vergeten; hij had zich blindgestaard op zijn eigen glorie, en niet begrepen, dat ook hij zijn macht van den God des hemels had ontvangen. De Heere had de volkeren gestraft met Napoleon's dwingelandij. Zoo had in oude tijden ook Israël het moeten leeren, dat het alleen in den dienst van zijn God gelukkig kon zijn. Zware verdrukking, hopeloos lijden hadden dit volk de handen smeekend doen heffen omhoog. En — de Heere hoorde, Hij verloste Zijn volk uit 's vijands macht. Zooals 't was in die oude tijden, was 't ook nu. Napoleon had niet begrepen, dat zijn wil, Gods wil had moeten zijn. En toen de vreeselijke waarschuwing, ontvangen in Ruslands sneeuwvelden, door Napoleon in den wind geslagen was, en hij, in plaats van al zijn krachten te gaan besteden aan de verstoorde welvaart van zijn volken, deze opnieuw dwong de zwaarste offers te brengen voor huns keizers grootheid, — toen stiet Gods hand den geweldenaar terug: bet was genoeg. TÏ9 Eindelijk in den grooten, Moedigen „Volkerenslag" bij Leipzig l) werd Napoleon's lot beslist. Maandenlang waren de Fransche legers in min of meer ernstige schermutselingen met Russen en Pruisen en Oostenrijkers slaags geweest, en telkens en telkens weer hadden de nog onderworpen landen soldaten en paarden en geld moeten zenden. Bij Leipzig was Napoleon's macht verpletterd. En duizenden arme, jonge kerels, duizenden halfwas soldaten, onwillig ter slachting gevoerd, waren gesneuveld op de slagvelden, of verdronken op hun vlucht, of gestorven van honger en ellende, omdat ze die gevloekte Fransche uniform droegen. Daaronder sloeg de harteklop voor 't eigen vaderland. Wat baatte 't? Hun leven had de macht van den grooten keizer moeten redden. En 't was toch vergeefsch geweest. Napoleon was gevlucht, weer naar Parijs, en in zijn waan van toch nog te zullen overwinnen, had hij nieuwe decreten om soldaten en geld, bevelen tot stipte gehoorzaamheid, nieuwe bedreigingen in zijn staten rondgeslingerd. Maar — t was te laat. Het volk voelde den klauw van den adelaar, die hen zoolang gegrepen hield, verlammen. En 't lange, voorzichtige geworstel om vrij te komen moede, wrong het zich los. Arm Holland! Wat had het veel geleden, vooral ook dit jaar. 't Was geheel uitgeput. De uit Frankrijk telkens weer opnieuw gekomen bevelen hadden al meer geëischt. Alles moest opgeofferd voor Napoleon. Eens, in zijn raad van ministers, had de Fransche dwingeland gezegd, nooit te zullen dulden, dat de vijand Holland veroverde. Hij zou veeleer de dijken laten doorsteken en het land weergeven aan de zee, voor hij zulks toeliet. De Hollanders sidderden. Zij kenden den geweldenaar, die voor niets terugdeinsde en zij kenden zijn onverzettelijkheid. Maar — zij kenden ook den Almachtige, Wiens wil triomfeert eeuwiglijk. Hij kon uitkomst geven. *) Aanvankelijk had Napoleon gewonnen bij Lutzen en Bautzen. Maar, nadat ook Oostenrijk zich met Rusland en Pruisen verbonden had, werd het Fransche leger in de velden van Leipzig, den 16en, 18en en 19en October 1813, geheel verslagen. Deze overwinning van de „verbondenen" was het glanspunt van den mooien, Duitschen Vrijheidsoorlog. Napoleon vluchtte naar Parijs, om nieuwe legers te lichten, maar de bondgenooten, door de overwinning sterk en moedig, drongen voort. 120 En de Heere had uitkomst gegeven. Napoleon was gevlucht en de vijandelijke troepen drongen al dichter, ook op onze grenzen aan, om den gevallen heerscher te vangen in zijn eigen land. 't Zouden onze redders zijn. Ze naderden. Maar in menig hart verdreef nieuwe angst de korte vreugde. Wat zou 't worden, als de troepen van de verbonden mogendheden ons land binnentrokken? Zouden de Franschen, die zich hier in onze sterkste vestingen hadden genesteld, geen wanhopigen weerstand bieden en ons dwingen hen daarin bij te staan? Zou ons land nu het tooneel worden van den verschrikkelijken oorlog? Of zouden wij zelf, wij Hollanders, den Franschman nu aangrijpen en hem laten zien, wat de moed en de wanhoop van een lang getergd volk nog vermochten? Och neen, juist dit was de ellende: de wreede heerschappij had den Hollanders de fierheid en het zelfvertrouwen ontnomen. De komst van de vreemdelingen zou het land moeten redden. Maar — 't volk herleefde toch weer, nu er in de verte redding daagde. Al de ellende van de jaren, die voorbij waren, had de Hollanders, rijk en arm, voornaam en vergeten, één gemaakt, en de liefde voor het eigen vaderland, voor de eigen taal en voor zijn' eigen prinsen gekweekt. Lang al hadden de Franschen 't gemerkt aan 't stille verzet, aan den haat tegen hen, en aan 't verlangen naar vrijheid, dat Holland weer te leven begon. Hoe zou 't eindigen? De Hollanders vroegen het. De Franschen vroegen het ook*). Hun geloof in de onbreekbare macht van hun keizer wankelde.... En de dreigende nadering van den vijand deed hen de toekomst angstig inzien. 't Was midden November; een druilerige regen zeeg neer en vergrauwde de nevelige verten. Langs de rivier de Vecht gleden een zestiental schuiten, volgeladen met Fransche soldaten en getrokken door voortgejakkerde jaagpaarden, naar Utrecht, 't Was een bataljon krijgsvolk, dat *] Na den slag bij Leipzig jammerden de Franschen in Holland, omdat ze hun keizer gesneuveld meenden: „II est mort! il est mort! Nous sommes perdus!" „Hij is dood, hij is dood, wij zijn verloren." dien middag Amsterdam verlaten had en nu 't Utrechtsch garnizoen versterken ging'). In een der voorste schuiten zat een twintigtal soldaten dicht om een ouden, f orschen snorbaard gegroept en luisterde naar zijn verhalen. Soms plooide een spottend glimlachje de lippen van de toehoorders, of lachte er een luid. Dan fronsten de wenkbrauwen van den ouden soldaat zich wrevelig en de lacher vond het maar 't veiligst zich bedaard te houden. De oude bleef onverstoorbaar ernstig en 't was hem aan te zien, dat hij met hart en ziel meende, wat hij zei. Van zijn keizer verhaalde hij; van oude, roemrijke veldtochten in Italië en Oostenrijk; van dappere kameraden, die juichend den dood ingingen voor hun „petit caporal"; van zijn eigen, groote liefde en blinde vereering voor den grooten Napoleon. En er was minachting in zijn oogen, als hij zag, dat zijn makkersvan-nu glimlachten om die liefde en dien eerbied. Hij kende ze maar kort, hij hoorde met onder hen thuis; hij hoorde onder de oude prachtruiters van den keizer, de vliegende, witte kurassiers. Nu was hij verdwaald en ingedeeld bij deze voetknechten. . . . 1) Molitor hield tot midden November zijn hoofdkwartier te Amsterdam, maar de ingekomen berichten, die meldden, dat de legers der bondgenooten onze grenzen al hadden overschreden, en in Groningerland reeds heer en meester waren, deden den generaal besluiten zich met zijn krijgsvolk naar Utrecht te begeven. Hierdoor kregen de Amsterdammers de handen vrij en was het nog dienzelfden avond: „Oranje boven!" 121 122 Dat was wel een diepe vernedering voor hem geweest, maar hij had gehoorzaamd, zooals 't een goed soldaat betaamt. In zijn droomen was 't hem soms, alsof de keizer in zijn witleeren uniform, zijn groene overjas en zijn driekanten hoed voor hem stond, hem met die wondere staalblauwe oogen medelijdend aankeek en zeide: „Geduld maar, nieuwe regimenten zal ik vormen van kranige kurassiers jou ben ik ook niet vergeten." Nu was hij voetknecht, bah!.... bij de „étrangers" 1), de beruchte kwaaddoeners. Maar ze luisterden nu naar hem en soms, éven, was het, of hij ook in hen iets van zijn eigen geestdrift voor den keizer merkte. Van Rusland vertelde hij én van de namelooze ellende; van een Hollander, dien hij redde, en die, eenmaal in zijn land terug, lafhartig deserteerde en den keizer en het leger ontrouw werd. De schurk! Van 's keizers gelukkig gesternte, dat hem nu scheen te verlaten; van diens vlucht naar Parijs.... Ze luisterden, maar toen de verteller opstond, en zei, dat zij allen voor hun keizer moesten sterven, zooals 't goede soldaten betaamt, éérdat ze zich door de Hollanders hier, of de Pruisen en Russen ginds, zouden laten gevangennemen of verjagen, en toen hij met oude geestdrift zijn heerlijke: „Vive 1'empereur!" uit juichte.... ach, toen schaterden ze 't uit, en de oude zegekreet stierf weg in de dompige regenmist. Sterven? Oude dwaaskop, die hij was! Sterven voor de eer en de macht van den keizer? 'n Brave keizer! Al maanden lang was de soldij hen slecht uitbetaald, 't Was armoe troef in 't leger tegenwoordig, en 't zag er niet naar uit, dat 't spoedig beteren zou, integendeel. „Napoleon krijgt gedaan, Napoleon is den bloed...." hadden de Amsterdammers hen straks nageschreeuwd, en ze hadden zeker wél gelijk. 't Was aan alles te merken, dat Napoleon's macht, ook hier in Holland, een leelijken knak gekregen had. Die Amsterdammers! Ja, toen die oude dweper van 'n kurassier daar straks op die lawaaimakers schold, toen hadden ze, als *) Etranger = vreemdeling. Onder de troepen van Molitor bevonden zich enkele bataljons soldaten, wien, om hun euveldaden, het dienen in andere gedeelten van 'i Fransche leger was ontzegd. Zij waren uit alle troepen tot „strafbataljons" vereenigd en droegen ook een afwijkende uniform. Velen van hen waren vrijgekomen galeiboeven. Zich zelf noemden ze „étrangers". In hachelijke tijden wordt op een juiste indeeling niet altijd acht geslagen. Zoo kon 't gebeuren, dat de kurassier hun krijgsmakker werd. 123 trouwe kameraden, met hem ingestemd. Die Amsterdammers waren al in vollen opstand en ze hadden hen, de respectabele, dappere Franschen, als 't ware hun stad uitgejaagd. Als de Burger-Garde hen straks niet beschermd had, en hen bij de Berebyt aan den Amstel niet veilig in de schuiten had gebracht, was die rebellenbehde zeker wel op hen aangevallen 't Was nu toch maar goed, dat Utrecht al in 't zicht kwam. Daar was alles kalm, daar konden ze zeker nog wel een tijdje den baas spelen. In Amsterdam was 't gedaan. Sterven voor den keizer? Raaskalde die oude dwaaskop? 't Scheelde hen niets, of Napoleon over den kop ging. Weineen, hij was toch niet meer te redden. En zij? Ze hoopten hu maar, dat het in Utrecht, of liever nog ergens anders, in een kleiner stadje, waar ze de burgers gemakkelijker den baas konden blijven, tot oneenigheid kwam, en dat ze aan 't bakkeleien raakten met de inwoners. Wel ja, dan was er voor een soldaat nog eens wat te verdienen. Dan konden ze nog eens naar hartelust plunderen en rooven, vóór ze voorgoed naar Frankrijk terug werden gedrongen. Uit Pruisen dreigde 't groote gevaar. Vroolijk schaterde hun lach op, toen de oude kurassier, nog eens, vol drift, en met verachting in zijn oogen voor die lage kerels, die de eer van hun uniform niet waard waren, zijn „Vive 1'empereur!" uitbulderde. „Allons, vorte, vorte!" schreeuwden ze tegen den schuiten jager. Ginds werden, als vage schaduwen, de torens boven de stad al zichtbaar. Utrecht was rijk, zeide men. Wie weet, wat daar nog te halen viel. En de officieren keken ook zoo nauw niet meer. Ze wisten 't misschien nog beter dan de soldaten, dat het baasspelen op een eindje liep.... Waarom zouden ze dan niet goedvinden, dat er nog geplukt werd, wat er maar te plukken viel? „Allons, vorte, vorte!".... De oude snorbaard had een plaats gezocht in 't kleine voorroefje van de jaagschuit. Daar zat hij, in diep gepeins verloren, voor zich uit te staren over 't sombere grijze water, dat traag scheen aan te stroomen en dan ineens nijdig tegen de boeg opklotste, bij eiken ruk van 't jaagpaard. In-zijn ziel schrijnde het wreede verdriet. Hij gevoelde zich als een verarmde prins, die gedoemd is zijn leven onder bedelaars te slijten; onder hebzuchtige schelmen, die lachen om alles wat groot en hoog en edel is. In stilte verwenschte hij zijn lot, dat hem hier in Holland, dat triestige land van mist en modder en regen, had 124 gebracht, hier, tusschen dat samenraapsel van schurken, het uitvaagsel van de groote Fransche armée. Waar waren zijn oude kameraden, de fiere ruiters met hun schitterende kurassen en hun schitterende oogen?.... Dood! Begraven in de sneeuw van 't vervloekte Rusland. En7n diepen weemoed gedacht hij de dapperen, die met waren gevallen in Ven woeste charge met den jubel voor hun keizer op de lippen, maar als zieke honden waren neergezakt om te sterven aan den grooten, witten weg. . , Hij hal zijn mantel hoog opgetrokken en hem dicht om zich heen geslagen. Zijn hoofd, tusschen de schouders gedoken, de ellebogen moedeloos op de knieën, zat hij zi,n ergernis te VeAljaichter naderden ze de stad. Tal van nieuwsgierigen, zeker al van de komst van 't Fransche Bataljon verwittigd, wacht en hen op, of liepen langs den oever met hen mede. De schuiten voeren reeds tusschen de huizen van de voorstad, de Bemuurde WDe oudemompelde een vloek. Nu zou hij zeker weer als; schUdwacht od gindsche wallen moeten dienen, inplaats van te paard S^SÏCÏelden te berennen, zooals in dien ouden, gouden tiiHii hadd'vaak een verzoek ingediend, om naar Frankrijk te worden gezonden, om dicht bij zijn keizer te kunnen zi,n; t was geweigerd. Alles scheen in verwarring geraakt. Nu droeg hi, zelfs Sdeeltelijk de uniform van een kurassier gedeeltelijk die van £n jagerte voet. Verdrietige dwaasheid! Hij was een ruïne In zijn somber gepeins leken de al duidelijker wordende stadswallen hem de muren van een gevangenis toe. ,.j De schuit stiet tegen den oever; in lawaaiende vroolijkheid sprongen d" soldaten aan wal, en schikten zich in gelederen. Ook drkurassier had zwijgend zijn plaat* ^^tD^ia^'9 roffelden reeds en bevelen weerklonken; dadelijk zou men de Weerdpoort door de stad inmarcheeren. ii-tLé In stramme houding, onbeweeglijk, stond de forsche veteraan tusschen zijn makkers, luisterend naar 't komende commando, maar - opeens trilde hem een schok door het lijf, hij verbleekte en vergat het gegeven bevel uit te voeren. Hi, maakte even een awlze figuur in de opmarcheerende gelederen, deed onhandig als ^HaïSjhet 'goed gezien, of was 't een booze vergissing? Was hij ■ 125 daar, die lamlendige Hollander, daar, tusschen de dichiopdringende, nieuwsgierige burgers? Was 't Frans Pommer, de deserteur? Durfde hij dat, brutale en schaamtelooze kerel, die hij was, hier te komen, en te kijken en te lachen? De kurassier keek nog eens om, zijn oogen zochten en zochten. Ja? Was hij daar weer? Drong hij mee de poort in? O neen, tóch niet; hij dacht 't ook wel, dat hij misgekeken had. Zóóiets zou ook al te bar zijn geweest, 't Was nog maar een knaap, hoogstens vijftien of zestien jaar oud, die hem daareven had doen schrikken en twijfelen. Maar toch, al had hij hem slechts even gezien, 't waren wel diezelfde oogen, met den vreemden, vochtigen glans en den warmen blik, 't was hetzelfde donkere haar, 't was diezelfde lach als van den jongen Hollander, dien hij eens in Rusland redde van den bevriezingsdood. Vreemd, zoo'n gelijkenis. Of zou 't soms.... ? Hij stapte stevig door tusschen zijn makkers, zijn oogen strak gevestigd op den koppelriem van zijn voorman, en piekerde maar over die vreemde, treffende gelijkenis. Toen schoot het hem opeens, als een stille vreugde, maar ook als een drukkende angst, in de gedachte: ,,'t Kan een jongere broer van Frans Pommer zijn. Frans woonde immers ook bij Utrecht.... Frans kon hier óók wel verborgen zijn. Ah! Als hij hem vinden kon...." Ja, wat dan? Zou hij hem dan verraden en overleveren aan den krijgsraad, die niet weifelen zou, het doodvonnis over den deserteur uit te spreken? Hij schudde den ouden kop heen en weer, als wilde hij die gedachte van zich schudden. „Neen," mompelde hij, „zoeken zal 'k hem niet; maar als 'k hem vind, als ik hem vind...." Hij knerste op de tanden. „Lafaard!" De afdeeling, waartoe de kurassier behoorde, werd gehuisvest in een tot kazerne ingericht gebouw op de Lange Nieuwstraat. De laatste dagen waren er in Utrecht weer troepen saamgetrokken en nog werden er meer verwacht. Wat het te beteekenen had, wisten de burgers niet, maar 't vervulde hen met angst voor den komenden tijd. Allerlei vreemde geruchten deden al weer de rondte. Napoleon was gevangen genomen en gedood door de Pruisen, zeide men, en een groot leger van Pruisen en Russen kon elk 126 oogenblik voor de stad verwacht worden; Utrecht zou geplunderd worden door de Franschen en daarna in brand gestoken, om het den vijand niet in handen te doen vallen; .. en allerlei dwaze veronderstellingen méér werden er gemaakt. Dat er iets bijzonders dreigde was zeker. Nog dienzelfden middag kwam ook Molitor, die een tijdlang, van uit Amsterdam, het bevel over de Fransche troepen in Holland had gevoerd, in grooten haast naar Utrecht terug. Hij beval, dat de poorten om vijf uur reeds gesloten moesten worden en dat sterke patrouilles de stad in alle richtingen zouden doorkruisen, om te voorkomen dat er ongeregeldheden plaats grepen, zooals in Amsterdam. Daarvoor bestond wel gevaar, want al hardnekkiger hielden de geruchten stand, dat de Franschen weldra de stad zouden ontruimen, opgedrongen door den vijand1), en de Franschen vreesden, dat de lang getergde burgers wel eens hun lijdzaamheid moede konden worden nu de vrijheid daagde, en zich op hun onderdrukkers zouden werpen. Molitor bleef trotsch en streng, en bewaarde den schijn van de oude, volkomen oppermacht, maar in zijn hart was stille vrees. Als de vijand naderde, zou dat uitvaagsel en samenraapsel van 't oude leger, waarover hij nu nog 't bevel voerde, bitter weimg uitrichten. TT, Maar — ah! tot het einde toe zouden de burgers van Utrecht zich buigen onder zijn macht Dien nacht ging ook de oude kurassier mee op patrouille, en bij den eentönigen maatstap van de langzaam rondgaande soldatentroep, gingen zijn gedachten altijd weer terug naar dat eene: „Frans Pommer, de deserteur!" De stad lag in doodsche stilte, als uitgestorven; maar telkens weer was 't den ouden Franschman, of hier of daar om een hoek van een straat of een "steeg hen iemand ontmoeten zou: trans Pommer. k „Aan de Vaart over de Leek wiert een schipbrug gelegt, waartoe te voren eenige ponten en andere vaartuigen geprest waren, luidde een bericht U1M?iitorsgdoel was den overgang bij Vreeswijk over de Lek voor een mogelijken terugtocht van zijn leger in gereedheid te hebben. De weg naar het Zuiden moest open blijven. 127 En 't beangstigde den snorbaard. Hij durfde niet, hij wilde niet dien laffen Hollander terugzien. Want — als 't eens gebeurde?.... (ets van 't vreemde, oude medelijden scheen een oogenblik op è leven in zijn ziel; maar hij onderdrukte het. Vrouwenzwakte was 't. Een deserteur verdiende den dood. Frans Pommer d lï.bel.... VAN HOLLANDSCHE JONGENS IN DEN FRANSCHEN TIJD / Van Hollandsche Jongens in den Franschen Tijd DOOR W. G. VAN DE HULST TWEEDE DRUK TWEEDE DEELTJE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn BAARN HOOFDSTUK X. DE KIJKKASTMAN. „Eén duit, 'n keer! Eén duit, *n keer! Eén duitje maar.. " fo i„ i . °. - -»g Tiusg m u«n morgen, ioen slenterde al een groepje kinderen nieuwsgierig en vol verlangen mee mei aen man van de „kijkkast". „Eén duit, 'n keer! Eén duitje maar! Haalt dan de duiten, lummels, dan mag je zien!" klonk de moede stem opnieuw. Duiten halen, jawel; moeder zou ze zien aankomen. Ze moest veel te zuinig zijn op de duiten. Toch waagden een paar de kans en een klein jongetje had zijn moeder net zoo lang aan haar rok getrokken tot ze, zelf ook nieuwsgierig, hem mopperend een koperen duit in de hand stopte. Met schittering van blijdschap in ziin'ootfen Hmms hu diiwrlp h^ctirf -li • . 'tusschen zijn makkers door, ÏÏÏÏiZ a fii S? Ueme vuigt met 't geldstukje in de firoote hand van den kijkkastman en drukte ongeduldig zijn mopsneus e tegen die veel belovende geverfde kist met de I^ÏK „Wie nog meer? Eén duitje maar.... Toe dan, dan vertel ik ^ wier 'kwam er een meisje aanhollen, en drong zich naast ha*r kleïnen makker, even verlangend als hij. 't Wa.. ook^een heerlukheid door die vergrootglaas es in de kast te kijken en dan die orachtSprenten te zien, die langzaam voorbijgleden als de man Sn de kruk draaide. En als hij er dan nog bi, vertélde was '* dDboeeljeTniervoor?" vroeg een jongen en liet zijn hand, met C" N^aüeS v» of, vooruit dan, hou jij je moois maar zkzoo, daar heb je een plekje. Luister nou maar.... zei ïmkn en begon te vertellen, wat het verlangen van dt;omstanderrom al dat moois toch ook eens te zien, bi,na onhoudbaar "Se Idjkkastman stond, diep in zijn kraag gedoken, langzaam aan de kruk te draaien. Telkens dwaalden zijn oogen naar t schoolste™^ aan de overzijde, maar er was daar weinig te zien Hij zag er armoedig en slordig uit; een oude groote. hoed stonddiep op 't dikke haar gedrukt en a was 't dmdelnk te zien dat de man nog jong was, toch dekten ruige baardstoppels ^wfverhaal uit was, scheen zijn lust om geld te v^ienen toch niet sterk meer te zijn, want een paar meuwe klanten hoorden: ,,'k Schei er uit, 'k moest eerst wat eten zien te krijgen... . Bewaar ie duiten maar zoolang." i„*„„ HU stapte de stoep van „de Posthoorn" op, leunde moe tegen den deurpost en riep op bedelaarsmanier naar binnen: Och-e-baas.... ik heb zoon honger. Geef me.... te"p^Cklonk het weinig vriendelijke »„-d, maar in de oogen van den waard lichtte blijdschap. ",Nou"eio'op dan maar de poort door naar den stal;. ... zeker te lui om te werken?" Nee baas ; dankjewel, hoor. Daarheen? D^e£™PhaaSüg zijn kijkkas, in de ^ zich er weinig aan, dat een paar van de brutaalste ,ongens het 1) Knikkers. 6 7 schichtig waagden eens door de glaasjes te loeren en aan dé kruk te draaien. „Da-daarheen mö-je," sóauwde Krelis den kijkkast-man toe, „ot da-da-dacht je, dat de waard je aan ta-ta-tafel bij de g-gasten zou zetten? Haastig knipoogde de knecht tegen den vreemde en om de lippen van dezen speelde een glimlachje van verstandhouding, rli, zocht een plekje in 't hooi en liet zich met een zucht van vermoeidheid neervallen. Niet lang duurde 't, of De Roever zelf kwam hem bedienen. Hij bracht hem een paar boterhammen en een kannetje bier en — na de deur achter zich gesloten en zich vergewist te hebben dat niemand hen hooren of zien kon, trad hij haastig op den gferig^ EnT Schudde hem harteliïk de hand en vroeg nieuws- .rdoede tijding.... In Amsterdam zijn de poppetjes al aarditf an\l-^ S-e?' a?iWu°°rd,de de gastman op vroolijken toon ï A Z1t ^«^ijk i° t hooi. „Hè, wat ben 'k moe! JfcSJ- 1£anschen nacht doorgeloopen, 'k val om van slaap en afmatting. Een langgerekte geeuw bevestigde wat hij zei „Hier, jongen doe je eerst even te goed, en vertel me dan rvtorscWjï ° °eVCrS i8S ^ *™ Steyi« st«k ^oïït ZittCn* uajS. • • Jo?éen' jonöen. dat smaakt! Zóó kun je nog eens voor bedelaar spelen; maar luister. Gisteren is de heele 8 Fransche bende, de brave prefect4) ook, uit Amsterdam op den °°Jbatêweet ik," viel De Roever in. „We hebben dat heele zaakje in Utrecht gekregen, 't was me een drukte van belang; maar we zijn 't grootendeels al weer kwijt ook; jammer, dat de geldkisten ook zijn meegereisd," „Zeg dat wel Nou, en toen is gisteravond de bom gebarsten. Eerst kwamen de oranjelinten en de oude oranjeliedjes voor den dag: de geheele stad raakte in rep en roer en t duurde niet lang, of groote troepen volk trokken al zingende en schreeuwende naar den Buitenkant en begonnen de douanen-huisjes en de belastingkantoortjes af te breken of in brand te steken, t Ging er alleraardigst toe. Stormpalen om te rammeien, licht om geld te zoeken, kwasten met terpentijn om de houten gebouwtjes brandbaar te maken, vuur en pekkransen en teertonnen, alles werd meegesjouwd. Er was zelfs een brandspuit bij, met het oog op gevaar van de huizen, die in de nabijheid stonden *). „Geld zal er niet veel gevonden zijn." ,,'k Geloof het ook niet, en wat eerst enkel pleizier was, — alle Fransche wapenborden werden afgerukt en óók verbrand,— werd al heel gauw plundering en vernielzucht, 't Huis van den ontvanger, Generaal Bicker, die, zooals men zeide, de geldkas meegegeven had, is geplunderd en " „Dat ziet er niet zoo heel mooi uit. Als t volk zonder goede leiding de baas wordt, loopen de zaken verkeerd," zei De Roever ernstig. , „, j- „Ja, maar 'k heb betere berichten, hernam de kijkkastman, die zijn vermoeidheid vergeten scheen. Hij haalde van tusschen de voering van zijn jas een brief te voorschijn. M De beruchte De Celles. Hij was bijtijds vertrokken. Had het opgewonden volk hem nog in de stad gevonden, toen het tot oproerigheden oversloeg, 't was hem duur te staan gekomen. > r Ook Le Brun, de goedhartige Gouverneur-Generaal, Napoleons stadhouder in Holland, was afgereisd naar 't Zuiden. Troffen de verwenschingen van 't volk ook hem, omdat hij de hoogste vertegenwoordiger van 't Fransche gezag was, de welwillende grijsaard verdiende ze niet. Hij had in Holland meer goed dan kwaad gedaan. Maar zijns keizers wil bond hem de handen. *) Job May, een oud zeekapitein en bekend Oranjeman, leidde op meesterlijke wijze het van dolle vreugde uitgelaten volk, maar den volgenden dag was 't gemeen oppermachtig in Amsterdam. Op ergerlijke wijze Meld het huis; op verscheidene plaatsen werd geplunderd en brand gesticht. Er vielen zelfs dooden. 9 In de gelagkamer klonken opeens luide stemmen. De Roever sprong op en fluisterde: „Wacht even, Frans " Hij verdween haastig. Frans Pommer — hij was 't — luisterde aandachtig, en toen hi, de stem van een Franschman, klaarblijkelijk een officier; meende te verstaan, dook hij in 't hooi en — sliep. 't Duurde niet lang of de deur, waardoor De Roever verdwenen was, werd opengeworpen en enkele luidruchtige Fransche soldaten kwamen den stal binnen. Frans verroerde zich niet; maar een rilling van schrik ging hem door 't lijf. 't Was de vrees van den schuldige, die telkens weer meuwe gevaren ducht. Zou 't om hem te doen zijn? Zou hij door den een of den ander, die hem in zijn vermomming van kijkkastman töeh herkend had, verraden zijn? Er waren altijd menschen genoeg, die een wit voetje bij de machthebbers zochten te krijgen, zelfs wel onder , eigen stadgenooten. Zou die dikke bakker uit de Lijsbethstraat soms?. Straks, toen Frans op 't Vreeburg zijn kast vertoonde, had de dikbuik hem zoo vreemd en zoo lang aangekeken. Kénde hi, frans? Misschien wel, misschien niet. Hij kende zeker zijn broer Jan; Jan en hij leken zooveel op elkaar; en 't was wel bekend onder degenen, die den ouden mééster Volkertsz kenden, dat zijn kleinzoon ook al gedeserteerd was, zooals wel meer Utrechtsche jongens gedaan hadden. Ja, 't was en bleef gevaarlijk hier in Utrecht vooral, zoomaar op de straten zijn moois te vertoonen, maar t gaf hem een goede vermomming en stelde hem in de gelegenheid veel te hooren en te zien, dat nuttig voor *ijn meesters kon zijn. 8 ' Hij hield zich doodstil. Misschien bemerkten de Franschen hem niet eens. De stem van den officier klonk: „Hoeveel paarden kun je leveren, waard? Twee maar? Weet je dat wel zeker? En ik zie daar ook nog een boerenwagen; kunnen we ook uitstekend gebruiken, wel ja. s Frans gevoelde zich verlicht, 't Was niet om hem, i was om De Roevers paarden te doen. deDsch«l°S Êrtom.d%Terontwaardigd terug, dat de Franschman de schuldbekentenis, die hi, wilde geven voor het afstaan van de paarden en den wagen, ook wel houden kon. Er zou immers van betaling toch nooit meer sprake zijn. De officier antwoordde uit de hoogte, dat De Roever, als burger van 't Fransche Keizerrijk 10 11 alleen te gehoorzamen had, en dat tegenspartelen in zijn eigen nadeel zou zijn. Het legerbestuur had paarden en wagens noodig, alle stalhouders en alle ingezetenen, die ze leveren konden, werden geprest ze „ter leen" af te staan. „En waarvoor, wat moet er gebeuren?" „Dat zijn Generaal Molitors, niet üw zaken. Ik raad u nog eens...." Meer verstond Frans niet. Plotseling naderde hem een der soldaten en trachtte hem met een schop te wekken. „Allons, luie rekel, help me eens." Frans bleef in zijn rol. Hij geeuwde wat, rolde zich slaapdronken om en dutte weer; maar een nieuwe trap moest hem wel wakker maken. Hij richtte zich daarom maar grommend op, wreef zijn oogen, — ook om zijn gelaat niet dadelijk te laten zien, — en mopperde: „Wat moet je, laat me liggen." „Sta op en houd je leelijke snuit dicht. Hier, vat dien dwarskop eens vast, dat 'k hem inspan." De Franschman had reeds een der paarden gegrepen, terwijl zijn makkers den boerenwagen uit den stal reden. Het onwillige paard steigerde en sloeg, 't Was, of het onheil duchtte bij zijn nieuwen meester. Frans moest wel gehoorzamen, al ging 't hem aan 't hart te moeten helpen, dien goeden De Roever van zijn bezittingen te berooven. De Franschman had zich al vloekend van 't halsstarrige dier meester gemaakt en 't met Frans' hulp de poortgang door naar buiten gebracht. Frans wilde zijn kijkkast al weer opnemen, om zich maar vlug uit de voeten te maken, wat hem nu toch 't veiligst leek, toen hij plotseling hevig schrok. Zag hij goed? Was hij dat? Drie, vier soldaten reden den boerenwagen de poortgang door, en voor aan den krommen dissel trok en stuurde een forsche, oude kerel, achterwaarts loopend, de kar behendig de engte door. Frans bleef staan, vergat van ontsteltenis zijn kast uit den weg te zetten. ... Hij was 't Hoor, daar was zijn stèm ook, die donkere stem 't Was Jean Larousse, de oude kurassier, die hem eens in Rusland 't leven redde en met wien hij na dien tijd zulke goede vrienden gebleven was, tot aan den nacht toen hij vluchtte, nu al maanden geleden En in Frans' hart brandde de schaamte. Als Larousse omkeek en hem zag?.... 12 Aan de mogelijkheid, dat zijn oude vriend hem verraden en als deserteur dadelijk gevangen nemen kon, en dat hij daartoe in staat zou zijn, omdat hij desertie verachtte, daaraan dacht Frans geen oogenblik; 't was geen vrees, maar schaamte voor den ouden krijger.... Wèg moest hij, zoo snel mogelijk wèg! Larousse mocht hem niet zien. Maar de wagen schonkelde al nader en de oude kurassier, iemand achter zich bemerkende, die hem in den weg stond, keerde zich halverwege om en duwde den schunnigen kijkkastman, die toch immers wel zag, dat hij daar niet kon blijven staan, op ruwe soldatenmanier op zij, dat hij met zijn kast tegen den muur op viel. „Uit den weg, kerel!" Frans dook over zijn kast heen, als onderzocht hij verschrikt de schade, maar zijn wangen gloeiden, zijn keel klopte, zijn knieën knikten. . . . „Hij herkent me niet...." Toen sloop hij met de kast op den rug ijlings terug naar den stal, die nu door de Franschen verlaten was. Hij durfde niet heengaan en nogmaals Larousse passeerèn, die vóór 't Logement al zijn paardenkennis uitputte, om den éénen halsstarrigen bruine tot rust te brengen. „Wat scheelt jou?" hoorde Frans opeens De Roevers stem weer, „hebben ze jou van je armoe ook nog wat afgenomen? Wel ja, waarom ook niet, ze ontzien niemand. Als ze 't maar nebben.... Wat beef je en wat kijk je vreemd? „Nee, niks.... och, ik stootte me...." „Ja maar, zeg 't me maar. . . . Zulke schelmen! Maar ze kunnen er verzekerd van zijn, dat ze nog maar zoo niet van me af zijn. Die wagens moeten zeker dienen om hun boeltje op te pakken en dan te kunnen aftrekken.... Nou ja," vervolgde hij, met opeens de oude vroolijkheid weer in zijn stem, „nou ja, in vredesnaam, als ze dan maar nooit, nóóit weer terugkomen, dan had ik er misschien nog wel een peerd voor over...." Frans maakte aanstalten om te vertrekken. Hij vond het maar gelukkig, dat De Roever nu niet verder vroeg naar zijn vreemde houding; hij had hem voor nóg zoo veel niet willen zeggen, wat er in zijn hart omging. Hij wist het wel: allen hier, zijn vrienden, zijn kennissen, zijn medeburgers, gaven hem groot gelijk, dat hij deserteerde, of ze zouden 't doen, als ze 't wisten, hoe groot zijn verlangen naar zijn moeder en zijn thuis was geweest. Zoovelen deden 't immers, en als eerstdaags de vrijheid kwam, waarop toch allerlei gebeurtenissen duidelijk wezen, welnu, dan waren toch alle Hollanders ontslagen van hun trouw aan 't Fransche leger. En ook Frans zélf voelde zijn daad niet oneerbaar: tegen allen zou hij het hoofd fier durven opheffen, alleen tegen dien ouden, edelen krijger van Napoleon niet. Die kende geen heimwee, die begreep geen verlangen naar een moeder Zijn eenvoudige ziel kende alleen blinde trouw en 13 14 opperste gehoorzaamheid aan den grooten keizer als de heiligste plicht van den soldaat. Daarboven ging niets.... Gelukkig, de Franschen trokken met hun buit weg. Frans hoorde ze gaan. 't Gaf hem verlichting, maar ook even een vreemde' spijt, dat de oude snorbaard weer wegtrok, mogelijk wel voor altijd,. ... en een oogenblik was er het vreemde verlangen in Frans' ziel om hem na te rennen, hem bij den arm te grijpen en te zeggen: „Larousse, daar ben ik, zie je me nu, kèn je me weer? Ja, doe wat je wilt; trap me van je weg, of lever me over aan den krijgsraad, maar toch, even, éven nog moet je 't hooren: om je keizer, en om al je soldateneer, en om je mooie veldslagen geef ik niks; maar van jou houd ik, van jou, brave kerel zal ik houden, zoolang ik leef...." Het wagengerammel stierf weg. „Stap je al op?" vroeg De Roever. „Ik wilde nog meer van je hooren, maar die schelmen hebben m'n goede humeur geheel bedorven. Mijn beste paarden, 't is...." „Sst!" fluisterde Frans, en zijn oogen wezen naar een paar gasten, door Krelis van de Leidsche schuit gehaald, die den waard zochten. „Ah! Daar is 't-ie...." klonk een stem. „Hoe maak je 't, De Roever?" De Roever keerde zich schielijk om, en Frans, die in de eene gast den maire van Woerden herkend had, trad dadelijk weer in zijn rol. Hij mompelde weer op bedelaarsmanier: „Dank je wel, kastelein, 't smaakte me perfect, duizendmaal dank. En als je 's in m'n glaasjesspul wil kijken, 't kost je niks, hoor." „Ja, ja, schiet nou maar op met den rommel en geef een volgenden keer een ander de klandizie. Ik houd niet van' die luie straatslijpers," snauwde De Roever terug, maar vond tevens gelegenheid Frans toe te fluisteren: „Wanneer zie 'k je weer?" „Vanavond, bij grootvader," fluisterde Frans even zacht terug. HOOFDSTUK XI. EEN AVOND ACHTER CLARENBURG. 't Was avond geworden. Tante Lena had al menigmaal door 't uitkijkluikje in de voordeur van 't schoolmeestershuis naar buiten gegluurd; soms had ze zich zelfs op de stoep gewaagd, maar in de al schemerduistere straat was van Frans nog niets te bemerken. Er woei een gure Novemberwind. Voor de deur van den bakker op den hoek van 't Korte Lijsbethstraatje lag een groote stapel takkebossen, zooeven door den houtboer daar neergeworpen. Wat spelende en joelende jongens, die er de denappels uitzochten en er over heen ravotten, waren de eenige wezens, die er te zien waren. In een enkelen winkel gloeide een lichtvlammet je boven de toonbank. „Waar hij toch blijft? De Roever heeft het me toch vast en stellig gezegd, dat Frans vanavond hier zou komen, 't Is zeker nog te vroeg en hij vindt het misschien te gevaarlijk nu al binnen te sluipen. Ja, ja, die Frans is wel een voorzichtige sinjeur, veel voorzichtiger dan Jan; maar wie weet, wat hem nu weer overkomen is...." In tante Lena's hart donkerden al weer allerlei zorgelijke vermoedens. Ze schudde mismoedig 't hoofd „Ik mag ook wel niet zoo vaak op de stoep komen. De buren moesten t eens merken. Wie weet, wat ze zouden denken. Wie weet, bleven ze wel loeren op wie er komen moet. Kom, ik moest maar weer naar binnen gaan en geduld hebben. Als die arme jongen nou maar niet.... 't Is wel lang goed gegaan, maar je kunt toch nooit weten, t Is zoo gevaarlijk." Tante Lena ging naar achter, maar schommelde al weer spoedig terug naar de deur om opnieuw te kijken en te luisteren. De klopper was al eens gevallen, 't Was De Roever geweest 16 die de beloofde avondvisite kwam brengen. Frans niet. Nóg eens had tante Lena de deur moeten openen voor mijnheer van Merleveld. ... Frans kwam maar niet. Nu zaten ze met hun vieren in de warme kamer, met de gesloten blinden en de dichtgeschoven gordijnen; met het gezellig knappend turfvuurtje onder de schouw; met op de groote, ronde tafel 't vriendelijk gepinkel van twee olielampjes, dat den kleinen vriendenkring verlichtte, maar de kamerhoeken in schemer liet. Grootvader was ook weer present. Hij zat ineengedoken in zijn grooten leuningstoel, gehuld in warme dekens; zijn vermagerde handen, wat bevend nog, lagen in zijn schoot. Grootvader was veel verouderd. Een zware ziekte had den ouden man aangegrepen, nadat hij bijna twee maanden lang door de Fransche politie was gevangen gehouden. Bij gebrek aan bewijzen had men hem eindelijk de vrijheid weergegeven, maar de doorgestane ellende had zijn gezondheid geknakt. De eertijds krachtige man' leek nu een gebrekkige grijsaard geworden. Alleen in zijn oogen was de oude fierheid bewaard, en nu hij zijn krachten bij den dag weer voelde toenemen, nu hij, voor het" eerst weer, gasten ontving in zijn huiskamer, en niet meer, zooals in de verloopen maanden, aan 't ziekbed, — nu scheen weer nieuwe kracht en nieuwe moed zijn verzwakte lichaam te doortrillen. Hij wilde dezen avond aan tafel zitten, als Frans kwam, en als mijnheer Van Merleveld en De-Roever hem bezochten. Tante Lena had zelfs zijn pijp moeten stoppen, maar na een paar trekjes had hij den langen gouwenaar toch weer weggelegd. Dat smaakte hem nog niet*). Tante Lena zat ook bij 't gezelschap, maar ze luisterde maar met een half oor naar wat Van Merleveld en De Roever vertelden. Ze zat maar, zooveel haar onrust over Frans 't haar toeliet, met stil genoegen naar haar vader te kijken, die zoo flink was dezen avond. Als hij zich nu maar niet te druk maakte. Ja, je kon nooit *) Bijzonder smakelijk zal de pijp ook niet geweest zijn; gedroogde bladen van kroten zijn nu niet juist geurig en aangenaam te rooken, maar echte tabak kostte drie gulden 't pond. Dat maakte een smakelijk pijpje te duur. Napoleon voerde het Tabaksmonopolie in. Daardoor werd de staat alleenhandelaar en alle tabaksverkoopers zijn zetwinkeliers; hij kon dus de tabak zoo hoog op prijs brengen, als hem goeddacht. En dóór den voortdurenden oorlog met Engeland, dat meester op zee bleef, was er weinig of geen invoer van buitenlandsche tabak. Een reden te meer voor de duurte. 17 weten. Hij moest voorzichtig zijn en niet veel praten, waar diende ook al dat gepraat voor. Ze had hem al eens gewaarschuwd O, als hij nog eens weer héélemaal beter mocht worden! En dan de Franschen 't land uit, en dan weer schoolhouden, als in die goede, oude dagen, en dan weer.... Ze zat zich in stilte te verheugen in die mooie toekomst. Wat waren 't droeve maanden geweest, toen zij, daar alleen in 't groote huis, heel zuinig van de spaarduitjes had moeten leven. Hoe blij was ze geweest, dat ze toch eindelijk haar vader weer terug had, al was 't dan ook ziek, en hoe trouw had ze hem verpleegd. Gelukkig maar, dat enkele ouders van meester Volkertsz' leerlingen den ouden man toch nog uitbetaalden, al kon hij geen lessen geven! En wat was er nog menige verrassing aan den zieke gebracht. De bange en droeve tijden hadden toch het medelijden van de menschen niet gedood; de liefde en de achting voor meester Volkertsz waren niet gestorven. En nu haar vader weer zoo dapper meepraatte en weer geheel meeleefde, met wat daar in de buitenwereld voorviel, steeg uit tante Lena's hart een stil dankgebed naar boven, naar God, Wiens zegenende hand toch altijd over hen was geweest, over allen. Was Frans ook niet terug gekomen uit Rusland, één uit duizenden? Frans? 't Werd al later. Ze moest toch weer eens gaan kijken, t Was al over achten. In de warme huiskamer ging 't gesprek voort. Utrecht had een rumoerigen dag beleefd, 't Geheele Fransche bestuur, dat m Amsterdam gezeteld was geweest, had de vlucht genomen, was door Utrecht getrokken en in grooten haast naar Gorkum gereisd. Amsterdam was al vrij. 't Geheele Noorden van t land was ook al door de Franschen verlaten; in groote menigte saamgepakt m wagens en schuiten, kwamen Fransche ambtenaren met hun vrouwen en kinderen, met hun geheele hebben en houden, overhaast op Utrecht af. Utrecht immers was het sterke punt nog Daai: was Molitor, daar waren nog soldaten, en daar werd de uit raad schaH °pdnngendc vijand noê n'et verwacht. Molitor zou all!l0li?r H raad gfCha^ H/j had de vrouwen en de kinderen, allen, die hem meer last dan kracht bezorgden, naar Frankrijk doorgezonden. De mannen, die weerbaar waren, had hij gewapend; nieuwe troepen waren naar Utrecht ontboden en de stad Van Hollandsche Jongens in den Franschen THd. II. 18 was versterkt geworden, alsof zij een lang beleg zou moeten doorstaan* Er was bezorgdheid in de oogen van de drie Utrechtsche burgers, die hier in de gezellig warme kamer Achter Clarenburg zaten te praten over de naaste toekomst van hun stad. Amsterdam was al Oranje geworden; nu ja, daar waren de Franschen, uit angst voor den vijand toen ook al gevlucht; in Den Haag, Leiden, Rotterdam kon het, naar de berichten, die Van Merleveld door geheime boodschappers, — zooals ook Frans er een was — gekregen had, elk oogenblik Oranje boven zijn. Daar waren weinig of geen troepen, die de burgers in bedwanghielden, maar hier in Utrecht zou 't een dwaasheid zijn, tegen 't Fransche gezag op te staan. 't Kookte wel onder de burgers ja, en toen vanmiddag de iran^chen de geldkas uit Amsterdam meevoerden, hadden zelfs saamgeschoolde waaghalzen op de Oude Gracht bij 't hotel ,,'t Kasteel van Antwerpen" gepoogd, dat geld meester te worden. Ze waren met bebloede koppen afgeslagen. Van Megersen, de hoedenmaker aan de Vollerbrug, had t vanmorgen gewaagd Oranjelint in zijn winkelkast ten toon te hangen. Hij en zijn vrouw zaten nu al in de kelders onder 't Stadhuis. Neen, 't was roekeloos iets te wagen. Mijnheer Van Merleveld schudde mismoedig 't hoofd en zei: „Ik zie donkere dagen voor Utrecht komen. Molitor zal zich hier al vaster nestelen en onze sterke stad tot het laatst tegen den vijand verdedigen. En wij Utrechtenaren? Dan zijn wij gedwongen dë Franschen te helpen tegen de Pruisen en de Russen, die we eigenlijk als onze vrienden en bevrijders zouden willen binnenhalen; maar...." Toen begon hij te fluisteren en vertelde van de plannen, die er bestonden, om den Franschman te overrompelen, als 't eens zoover kwam, en dan den bevrijders de poorten te openen, 't Was een hachelijk waagstuk. Ook in Utrecht, als in andere steden, waren door enkele voorname ingezetenen geheime bijeenkomsten gehouden, reeds maanden te voren, en elk had de meest vertrouwbare zijner vrienden onder de burgers in de plannen ingewijd. Zoo behoorden meester Volk*tsz en De Roever onder de vrienden van Van Merleveld *). ') Gijsbert Karei van Hogendorp, met zijn vrienden van Limburg Stirum, van der Duin van Maasdam e.a., hadden van uit den Haag samenkomsten te verscheidene steden aangeraden, en hielden voortdurend voeling met de onte- 19 't Was ook het bestaan van deze onderlinge geheime bijeenkomsten en besprekingen, dat de politiecommissaris Duvoiré meende ontdekt te hebben, toen hij meester Volkertsz oplichtte om brieven en bewijzen in handen te krijgen. Die waren toen echter door Jan Pommers' kordaatheid gered. Later was men voorzichtiger geworden. Alle brieven en stukken, die op de zaak betrekking hadden, waren vernietigd, en alle mededeelingen geschiedden mondeling. 't Was ook in dienst van deze Utrechtsche heeren, dat Frans, na zijn herstel, als kijkkastman vermomd, overal rond ging, om berichten over te brengen, berichten in te winnen, en te speuren, hoe de stemming onder 't volk was; ook bracht hij brieven over naar Amsterdam en den Haag, waar eveneens geheime samensprekingen gehouden waren, die echter heel wat meer gevolg hadden, dan die in Utrecht. Hier was men door Molitors macht met lamheid geslagen; hier moest men wachten en dragen, en — vreezen.... Frans kwam wel vaker bij grootvader, maar wachtte altijd den avond af, om ongemerkt binnen te sluipen. De buren kenden hem immers en wie wist of ze allen te vertrouwen waren? Eens, toen hij in de stad gehoord had, dat de oude man zoo ernstig ziek was, had hij een bos biezen gekocht en was, zonder kijkkast, als stoelenmatter de huizen langs gegaan, tot hij door zijn verschrikte tante Lena was binnengelaten. .. . om 'een stoel te repareeren. Maar waar hij nu bleef? De Dom sloeg al half negen. Tante Lena was weer binnen gekomen en mijnheer Van Merleveld was over mindèr ernstige zaken beginnen te spreken.... Opeens klinken snelle voetstappen in de stille straat. Allen luisteren. De klopper bonkt op de deur, haastig en luid, en een vuist bonst ongeduldig na. Wéér valt de klopper en een knie schijnt de deur wel open te willen duwen. Tante Lena schommelt verschrikt weg, maar De Roever is haar al voor. „Blijf maar," zegt hij, „laat mij gaan...." „Open, open!" klinkt buiten een fluisterende, gejaagde stem. vredenen, om er zoodoende zekér van te zijn, dat men bij een algemeene omwenteling in éénen geest werken zou. Zóó kon door den invloed van de meer ontwikkelde burgers,, het volk geleid worden. Zóó zouden de bevrijdende Russen en Pruisen geen land vol lawaaiende oproermakers vinden, maar een volk, dat wist wat het wilde. 4>3fe..T3Ctt.... doe de deur • • hijgt hij' ^ zitten me... • op.. .. de bielen,.... ze- • • • stemmenrumoer. En buiten, ^.^S^^^h^**^ 't Nadert...: Frans is weer opge .= , d den wanhoop. maar hij komt terug en in zijn oogen is f™**™^ hijn Uit zijn wijde bedelaarsbroek is eenJ^erpwtooi ^ gekomen. Hij richt^het op het duur ver- k gevangen maar ik zaï... »■ „ j koopen- -- Ik sla me er doorhe»^ mct „O jongen, jongen, voorzichtig toch «iet^ üat 8^ ^ schieten hoor.... ik ben zoo bang •^ \ramS,omdcn havS( maar Tante Lena rukt aan zijn arm, zij grijpt hem om oen na hi' K^meTze?08' " De Roever heeft post gevat naast Frans. Hij zafnem bijstaan tegen dat Fransche vee. . * —ito rtrnntvaderl binnenkamer geleund. 20 21 „Domme jongen!" bibbert zijn stem „*t Geeft zóó niets; vlucht, als Jan, over de daken!. ..." „Deksels! Dat is 'n idee! Stom, dat we daaraan niet eerder dachten. Allo, Frans, naar boven!" fluistert De Roever en trekt Frans mee. „Nog even geduld," zegt Van Merleveld, „ik geloof, dat ze voorbij gaan; mogelijk hebben ze niet opgemerkt, waar je zoo snel binnengestoven bent. Luister, ik geloof het waarlijk." Frans is weer op de bank neergezegen, uitgeput door dien langen, wilden wedloop. Maar even toch treft een dankbare blik van zijn oogen zijn ouden grootvader, wiens gebogen gestalte daar donker afsteekt tegen de lichte deuropening. Die goede grootvader vond toch het béste plan.... Als ze komen, ia, dan kunnen de daken misschen schuilplaats geven, als vroeger aan Jan. s 't Stemmenrumoer gaat waarlijk voorbij. Vloeken en verwenschingen en bedreigingen klinken; men bonst op de deuren ot er ook een openstaat; het deurschelletje van den bakkerswinkel rinkelt . . Eén roept: „Daar daar gaat hij!" en de troep snelt verder de richting van 't Vreeburg in. Mogelijk heeft een donkere gedaante, die ze in de duistere verte bespeurden hen m den waan gebracht, dat dat het nagejaagde wild is „Dood of levend, hebben zullen we hem!" schreeuwt er een Frans moet vertel len Naast grootvader zit hij in de rustige, warme kamer; vreemd m zijn havelooze plunje tusschen die nette burgermenschen en bi, dien voornamen mijnheer; grootvader ziet vol trots naar uvSF'-j ante Lena schudt nu en dan het hooW van al de akeligheid, die ze moet aanhooren; mijnheer Van Merleveld en De Koever luisteren en er is een stille goedkeuring in hun blik verhaal ^ cenvoudigen jongen met zijn eenvoudige Frans schijnt nu wel veilig. De stilte van de straat is niet meer door rumoer van halfdronken soldaten verbroken. Het zolderluikje staat open, en alles is gereed om Frans' vlucht te verzekeren, als er nog eens nieuw onheil mocht dagen. Hi, vertelt, hoe hij dien dag, uitgeput van zijn tocht van Amsterdam naar Utrecht, en nadat hij een brief van den Amsterdamschen kolonel Van Brienen bij den heer van Sngen- 22 donk1) had bezorgd, was gaan slapen in de schuur van een klein herberéie buiten To steeg Voor een paar duiten had de herbergieiden haH-zieken zwerver wel een plekje naast het geitenhok ^Eerft tegen den avond was Frans ontwaakt tamelijk verkwikt; en een stevig maal, in „De Engel," een andere herberg bij de Tolsteegpoort, gebruikt, had hem geheel opgemonterd Vol öoedÏÏ moed en verlangend zijn oulen grootvader weer te zien na enkete weken zwervens, was hij de stad ingegaan, zijn k.,k- kaMaar frdTfoltarf^ stootte hij op een volksoploop, 't Was vóór het huis van Van Megersen, den ongeduldigen hoedenmaker, £ dien SgToude, geliefde Oranjelint had vertoond omdat Amsterdam van de Franschen verlost was, en hi, meende dat Moïïtor en de zijnen zich nu wel niets 't Was hem slecht vergaan. Een van de jonge Veliten), rhe er oasseerde, had finaal de ruiten ingeslagen; t had dezen melkmol wel een flink pak slaag van een troep ^anjelievende CerTongens bezorgd; maar na de geduchte vechtpartij die: er toen tusschen burgers en Veliten was ontstaan en natuurlijk met het veX van de eersten eindigde, waren Van Megersen en zijn vrouw en nog twee burgers, Klep en Schuurman, die „Oranje boven!" hadden geschreeuwd, gevangen genomen. Hen avond nu zwierven weer eenige van de opgeblazen en onverschillige Veliten door de stad en raakten in de buurt van de Vollerbrug opnieuw aan 't bakkeleien. Een roepjf straatjongens had staan kijken hoe een buurman van Van Megersen wat planken spijkerde voor de gebroken ruiten van den voorbarigen Oranjeklant. Ze hadden de Veliten opgemerkt; die spottend passeerden. Ze hadden hen nageschreeuwd met den scheldnaam, die vaak gehoord werd: „Piele piele, Piele! Kwak, kwak, kwak!" en waren snel het Rozendaal inge- ^"Èn werkman," ging Frans verder, „die juist passeerde, heeft M Een week daarna werd deze heer met nog drie andere :™™™™ inwoners van Utrecht, de heeren de Perponcher Ram en Budding, s nachts heTmêüm gevangen genomen en den volgenden dag naar Gonnchem gevoerd, "'stendienen lis waarborg tegen vier schuldige Fransehe= die in Rotterdam en 's Hage door de Oran eparti in hechtenis genomen waren. ') Moütor hld onder zijn bevef ook een duizendta zogenaamde pupdien of Veliten — „Fransche weeskinderen" noemde het volk ze. _ t Waren jonge soldaten, bijna allen beneden de twintig jaar, gelicht uit alle mogelijke 23 de soldaatjes misschien wat spottend aangezien — ofschoon ik niets bemerkte — want opeens gaf een der verwaande snaken hem een klap in 't gezicht, dat 't kletste. De man wilde terugslaan met de schop, die hij bij zich had, maar voor hij zich verweren kon, zaten hem wel vijf van de schelmen op 't lijf en sloegen hem tegen den grond. M'n bloed kookte " ,,Ja, dat geloof ik," zei De Roever, die zijn vuisten voelde jeuken. „Hè, 'k had den stakker zoo graag geholpen, maar ik weifelde. 't Was zoo gevaarlijk, ziet u Als ik eens ingerekend werd en herkend? 't Zou toch vreeselijk zijn, nu nog in de val te loopen, nu de vrijheid zoo dichtbij schijnt te komen?' Grootvader knikte. „Daarom zou ik straks ook liever alles gèwaagd hebben dan me te laten vangen Straks, hier in de gang, bedoel ik Ik liep al door, in stilte hopende, dat toeschietende voorbijgangers wel zouden bijspringen; maar — hè, ik schaam me mijn eigen lafheid nog als ik daaraan denk — toen wrong zich opeens een oud moedertje tusschen de worstelende soldaten in. Ze had twee meisjes bij zich, twee kleinkinderen zeker, en die trokken haar vol angst aan haar rokken, 't Dappere oudje probeerde de schelmen van den man af te rukken, ze had ze wel allen tegelijk willen vastgrijpen, en ze schreeuwde: „„Foei toch, dat is gemeen foei, laat den armen man toch los! Laat je 'm los? Je maakt hem dood, gemeenerds...."" Ze stompten 't vrouwtje achteruit; een van haar kindertjes struikelde en kreeg nog een trap toe van zoo'n dapperen kerel; t andere kwam hevig geschrokken naar mij toevliegen en greep zich met 'r beide armpjes om mijn beenen heen Kijk, toen kreeg ik zoo'n vreemd gevoel van medelijden en kwaadheid over me, dat ik mijn voorzichtigheid heelemaal vergat, en, toen een der schurken schaterlachend zijn handen naar 't kind uitstrekte, zeker om 't uit plaagzucht los te trekken, ja, kijk, toen kon ik t toch óók niet langer uithouden." Vees- of Godshuizen van Napoleon's groote rijk, vondelingen, zwervers en dergelijke, en opgevoed als militair, 't Was een wonderlijk samenraapsel van franschen, Italianen, Piëmonteezen, Duitschers, Brabanders, ook Hollanders waren berucht om hun Verregaande onverschilligheid en ruwheid. Bii een vechtpartij met jongens uit het Utrechtsche Burgerweeshuis, die hen uitgescholden hadden, hakten zij er met hun sabels zoodanig op los, dat vijf weesjongens gewond werden, en een zesde door een steek getroffen, dood ter aarde viel. i 24 „Neen, jongen, dat begrijp ik, zulk canaille!" gromde De Roever weer. „Nou dan, ik gaf hem een stomp tegen zijn borst, en misschien is 't wel een beetje hard aangekomen, dat weet ik niet, want 'k was vreeselijk driftig, maar de sukkel viel achterover met zijn hoofd tegen zoo'n steenen muurtje langs de werf, aan de Oude Gracht; u kent ze wel...." „Ja, ja, en toen?" „Toen kreeg je de poppen aan 't dansen; toen keerde de drift van de Veliten zich tegen mij, want hun makker liep het bloed langs den kop. 'k Had mijn kast al neergezet, want vluchten was onmogelijk en weldra werd ik door drie, vier van die melkmuilen aangevallen; maar ik kreeg hulp van andere burgers, 't Werd me een hevige kloppartij, en ik vergat het gevaar en ik vergat de voorzichtigheid. Ik beukte er maar op; waar dat kind zoo gauw gebleven was, weet ik niet." „Arm stakkerdje," klaagde tante Lena, „misschien heeft die grootmoeder...." „Toen naderde een patrouille1), die dadelijk op ons afkwam. Ik schrok. Daar had je nu 't gevaar, en ik wilde al vluchten, toen *) Na het Oranje boven-geroep en de vechtpartij tusschen Veliten en burgerjongens dien morgen, had Molitor streng patrouilleeren bevolen en elke samenscholing van meer dan vijf personen verboden. Hij duchtte meer dan ooit het uitbreken van een oproer. 25 ik opeens een bekende stem hoorde zeggen: — 't was of mijn hart stilstond van schrik — „Mannen, houdt dien kerel, 't is Frans Pommer.... 't Is een deserteur, hoor,.... die ja; ja ik ken hem wel, dien bedelaar; 't is een deserteur, pak hem dan! Zeker, zeker!"" „Wie zei dat?" vroegen mijnheer Van Merleveld en grootvader en De Roever tegelijk. „Wie dat zei? — Geurtsz, de boer van ,,'t Kraaijennèst".. .. Ik zag z'n valsche gezicht vlak bij me „De boer van ,,'t Kraaijennèst"? Geurtsz? Zoo'n schurk, hoe is 't mogelijk?" mompelde Van Merleveld. „Hoe ik hem daar nu juist, in handen moest vallen, weet ik niet, maar ik begreep, dat 't er op aan kwam. Ik liet mijn kast mijn kast, nam een sprong dwars op dien boer in, liep hem bijna onderstboven en holde weg, de Oude Gracht op en 't eerste 't beste steegje in. De patrouille liet me met rust, andere burgers, en misschien ook een paar Veliten, zullen wel ingerekend zijn, maar de rest van die verwaande kwajongens kwam me achterna. Dat ik dien eenen een bebloeden kop had bezorgd, maakte hen zeker zoo woedend. Nou ja, en toen hebben ze me opgejaagd, wel een uur lang, en telkens weer dacht ik ze ontloopen te hebben, en telkens zaten ze me weer op de hielen. Ik durfde ook nergens binnen vluchten.... Eindelijk kwam ik hier. Ja, als ze me gekregen hadden. ..." „Nou ja, stil maar jongen, ze hebben je niet, de Heere in den hemel, die je zoo juist op tijd nog bij ons bracht, zij dank," zei grootvader en hij legde zijn bevende hand als beschermend op Frans' arm. ,,'t Is maar goed, dat die Geurtsz niet met de Veliten heeft meêgejaagd. Als hij hier gekomen was, hij zou 't juiste huis wel geweten hebben, hij heeft hier, en ook bij mij, vaak peren en appels geleverd in vroeger jaren. ..." zei De Roever. „Zoo'n onverlaat," mompelde mijnheer Van Merleveld weer. „Hij heeft mij ook al wat kwaad gebrouwen. Veel menschen van mijn stand, die buitenplaatsen bezaten, hebben ze in deze laatste 'drukkende jaren van de hand moeten doen, en nu had Geurtsz gehoopt, dat ik dat ook zou gedaan hebben. Hij heeft me indertijd een bespottelijk laag aanbod gedaan voor de weilanden en den tuin en sinds ik weigerde, heeft hij mij op allerlei manieren nadeel berokkend. Hij was 't immers ook, die dien avond de Franschen, die van Leiden kwamen, den weg wees om de plaats 26 te plunderen. Hij heeft menigen boom uit mijn tuin weggekaapt of beschadigd, zelfs heeft hij ruiten uit 't tuinkoepeltje gestolen. Ik kan 't hem zoo moeilijk bewijzen.... En sinds je moeder mij er opmerkzaam op heeft gemaakt is hij ook jullie vijand, 'k Had hem het toezicht over de plaats moeten geven en je moeder moeten wegjagen. Dat zou naar zijn zin geweest zijn; dan had hij zijn handen vrij gehad. Pas op met dien man, hij is een haatdragend en laag sinjeur." „En,".... ging hij voort, „we zien, hoe brutaal de Fransche soldaten worden. Molitor schijnt zijn macht over hen kwijt te raken. Zij bemerken ook, dat ze hier hun beste dagen gehad hebben en treden daarom vermeteler op dan ooit te voren." „Ja, of het," zei De Roever. „De Zwitser, die als Fransch soldaat enkele maanden geleden hier een burger doodstak, heeft het bijna den kop nog gekost. U weet, hij zou in 't Sterrebosch te midden van de troepen gefusilleerd worden, maar is er met tien jaar dwangarbeid afgekomen. Toch geloof ik met u, dat Molitor nou wel andere zaken aan 't hoofd heeft, dan streng op zijn mannetjes te letten, of ze den burger ook kwaad doen." „Ik vrees nog droevige tijden. Wie weet wat er gebeuren zal?" sprak grootvader zacht. „Maar — we zijn in Gods hand. Hij weet wat voor ons, en ook voor onze arme stad, en voor ons geheele land het beste is. We moeten vertrouwen en verdragen. Misschien zal ik 't niet eens meer beleven, dat geheel Holland vrij is, en tóch...." en grootvaders stem werd helderder; er klonk iets vluchten, als soms gevaar dreigde. Hij sliep, maar grootvader waakte en luisterde en peinsde den ganschen nacht en ook in tante Lena's bedstee klonk telkens weer onrustig gekraak. Zij beiden konden niet slapen. Frans moest beschermd worden. van blijde verwachting in; zijn oogen straalden met vreemden gloed, alsof ze iets heerlijks zagen. .. . „en toch — Oranje komt terug! Ik weet het, ik weet het! Dien nacht sliep Frans op Jan's kamertje. Hij lag half gekleed te bed; onder 't luikje stond een kist, om snel te kunnen 27 En grootvader bad. Hij gevoelde zich na dien avond toch erg zwak en vermoeid; maar zijn gebed rees te inniger naar den Vader, Die alles ziet en alles weet. Grootvader was niet bang om te sterven. Hij wist, dat de Heiland, Die voor zondaren stierf, ook zijn Verlosser was. In grootvaders ziel was het stille verlangen naar den hemel; 't aardsche leven had weinig bekoring meer voor hem; en als de Heere kwam en hem riep, zou hij Hem met groote blijdschap begroeten. Maar in 't hart van den ouden man leefden de zorgen voor al de zijnen, leefde de deernis met zijn stad, leefde het medelijden met het oude, trouwe Oranjehuis, dat verdreven was naar den vreemde. Grootvader bad. HOOFDSTUK XII. GEURTSZ. 't Was op een stormachtiger! avond, een week later, dat Frans Pommer uiterst behoedzaam door den tuin van „Rhijnsoever sloop, en zich achter het koepeltje verborg, waarvan Geurtsz de meeste ruiten had uitgesneden. Langs dat tuinhuisje leidde een pad den boomgaard door; en Frans wist, dat aan t einde daarvan, een goede gelegenheid was, over de breede sloot te komen, die ..Rhijnsoever" van de boerderij ,,'t Kraaijennèst scheidde. De wind joeg door de kale takken der boomen; zwiepte ze meedoogenloos neer, tot ze zich kreunend weer ophieven om sidderend zijn nieuwe vlagen af te wachten. Hier en daar kraakte en knapte 't en stortte een zwakkeling naar beneden, ot bleet in de armen van sterkere makkers hangen. Frans zat te turen en te luisteren, maar die loeiende wind Overstemde bijna elk geluid. Dubbel op ziin hoede moest hij zun. Het brandend lantaarntje, dat hij, voorzichtig weggeborgen onder ziin jas, bij zich droeg, en dat even een flauwen lichtschijn tusschen dé struiken wierp toen een tip van de jas opwoei, werd nog veiliger weggestopt; de knoestige doornstok werd nog eens wat zekerder dicht bij de hand gelegd; het ruiterpistool, dat hij bij zich droeg „Wel neen, dat zou immers met noodig zijn. Hij wachtte op Harmen Geurtsz, die nieuwe schelmenstreken had uitgehaald. In den bongerd waren verscheidene boomen tot op den kern ingezaagd; bijna alle stamrozen van den tuin waren uit den grond getrokken; een marmeren bloemvaas lag gebarsten naast het voetstuk; in moeders moestuin waren de boerenkoolstruiken vertrapt en — de schurk scheen ook door een keukenraam heen, de huizinge bezocht en toen den steenen vloer van den kelder opgebroken te hebben. Hij had daar zeker begraven 29 geldswaarden gezocht, 't Was immers bekend, dat menigeen in dezen gevaarvollen tijd, zijn bezittingen op een verborgen plaats onder den grond het veiligst rekende. Geurtsz had klaarblijkelijk niets gevonden en wellicht uit woede daarover zijn euveldaden gepleegd. 't Was gebeurd in den afgeloopen nacht, en Frans, die hem ook nu weer verwachtte, wilde hem op heeterdaad betrappen, 't Was een pootige kerel, die Geurtsz, maar allo, Frans stond 30 zijn mannetje wel. Vooral om den boer te herkennen en te weten, of hij ook helpers had, was het te doen; want mijnheer Van Merleveld mocht al verdenking hebben, bewijzen waren er niet. Als de schelm nu maar spoedig kwam; 't kon echter ook wel diep in den nacht worden; de nachten waren lang. Brrr, 't was koud en de kille grond, waarop Frans zat neergehurkt, deed hem huiveren. Even dacht hij er aan maar weer op te stappen en warmpjes in zijn bed te kruipen. Misschien kwam de kerel niet eens. Maar hij drong die gedachte terug, hij moest dien vent betrappen, al kostte 't hem een ganschen nacht kou lijden. Mocht Geurtsz hem in den donker al herkennen, dan was 't gevaar nog zoo groot niet. Hier waren immers geen Fransche soldaten of gendarmes bij de hand, die hem, den deserteur, zoo maar zouden oppakken; en als de boer zijn verblijf hier óp „Rhijnsoever" al in Utrecht verklappen ging, en er werd een patrouille afgezonden om hem te vangen, dan was de vogel immers toch gevlogen. Molitor had trouwens tegenwoordig wel wat beters te doen dan deserteurs te vangen. Morgen ging Frans naar Woerden, dat juist dien middag door een Oranjelegertje onder bevel van generaal De Jonge was ingenomen1). Wat was dat troepje van een vijf-en-twintig Franschen, dat vrijen aftocht had gekregen, straks in schemeravond hier berooid langs den weg getrokken. Ja, 't begon al aardig op vrijheid te gelijken. Woerden nu ook Oranje. Straks Utrecht!. ... Napoleon kreeg voor goed gedaan. Morgen zou Frans zich bij generaal De Jonge aanmelden. Hij had een brief van aanbeveling van mijnheer Van Merleveld bij zich. Mogelijk kon hij ook den generaal als spion nog goede diensten bewijzen. Zijn kijkkast was — hoe, dat wist hij niet — bij een uitdrager in het Rozendaal beland en door Krelis, den knecht van De Roever, weer opgekocht.... En — werd hij geen spion, dan maar soldaat, Oranje-soldaat, dat was nog eens iets beters dan conscrit van Napoleon. Zijn moeder was wel erg bezorgd, maar.... ') In Den Haag was 't al Oranje boven. Van Hogendorp en van der Duin van Maasdam hadden de landsregeering aanvaard tot aan den komst van den Prins van Oranje. In hun proclamatie zeiden zij onder meer: „dat wij besloten hebben, het bestuur des lands op te vatten tot de „komst van Zijne Hoogheid toe; — bezwerende al de brave Nederlanders, om „zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. God helpt diegenen, die zich zelve helpen!" Nu vonden de Russen en Pruisen geen land zonder regeering, dat ze als 31 Stil?. .. . Plonsde daar iets ginds in de sloot? Of was 't in den vijver? Zou Geurtsz probeeren een plank over 't watertje te leggen, dat ginds wel 't smalst was?.... Hij hoorde niets meer. 't Was misschien een vallende tak geweest. Hu, wat raasde die wind! Jan, die wist dat zijn broer dien nacht op de loer zou gaan liggen, had ook van de partij willen zijn. Die kwajongen; op bed was 't veel beter voor hem. Hij had al gepraald met een mooi plekje, dat hij wist in den „drommedaris". ... alsof het verstoppertje-spelen zou zijn vannacht. Jan was wel flink, en als 't er op aan kwam bleek het een slimme rakker te zijn, maar Frans vond het toch veiliger zijn jongere broer nu niet aan de gevaren van dit avontuur te wagen. Die Geurtsz was nergens te goed voor, en dan.... je bent op je eentje altijd voorzichtiger en waakzamer. Weer een plons? Al dichter bij?.. .. Hè, je kon door dien wind ook bijna geen geluid onderscheiden, 't Bleef verder stil. Die Jan had dezen zomer maar wat best den moestuin in orde gehouden en zelfs wel 't een en ander werk in het park van „Rhijnsoever" verricht, 't Was een kleine vergoeding geweest voor mijnheer Van Merlevelds mildheid, die 't kleine gezin van al 't noodige voorzag. Soms, als Karei kwam, hadden ze weer, als echte jongens nog, gespeeld en gestoeid en menig waagstuk je uitgehaald. Flink was hij, die Jan. Er zat durf in hem. Frans, die in z'n eentje alles, wat er gebeurd was, nog eens zat te overdenken, glimlachte bij de herinnering aan Jan's kordaatheid, toen diezelfde Geurtsz hen eenmaal in moeilijkheden gebracht had. Frans was eens, op een zomeravond, in zijn vermomming van kijkkastman moeders huisje binnengeslopen en toen waarschijnlijk door den achterdochtigen boer opgemerkt. Die was al heel gauw de buitenplaats komen ophollen en wilde reeds 't hek van den moestuin openen, onder 't voorwendsel een gevluchte kip te zoeken, toen Jan, die lont rook, hem 't pardoes verhinderde door voor 't hek winstgewest konden inpalmen. Ze wisten nu, dat Holland met zijn Prins voor eigen onafhankelijkheid alles waagde. Twee legertjes waren dadelijk gevormd. Het eene trok in de richting van Gorkum; het andere, onder generaal De Jonge, zou Molitor in Utrecht bedreigen. Alfen en Woerden waren reeds van den Franschman bevrijd. — Molitors positie werd hachelijk. Uit het Noorden en Oosten dreigden de Verbonden Mogendheden, in 't Westen vereenigden zich de Hollanders. Alleen de weg naar 't Zuiden bleef open. 32 post tc vatten en te zeggen: „Jij hebt hier niks te maken, er is geen kip en wij komen bij jou ook niet in den moestuin." De boer, die Jan een antwoord wilde ontlokken, had toen nog zoetsappig gezegd: „Maar waarom zou ik anders hier komen, joggie?" En Jan had geantwoord: „Weet ik niet, maar je komt er niet in!" „ Geurtsz was toen nog wat rond~^Rhijnsoever geslopen, maar er was niets verdachts voor hem te bespeuren geweest. Jan in zijn schik, 't Was meteen een zoete wraak op den stuggen boer, die Karei en hem tot tweemalen toe zijn groentenschuitje om te varen geweigerd had , Een schuitje? Deksels, hoor dat zachte geplons! t Lijkt wel, of er een bootje door de sloot glijdt. Frans, die met zijn rug naar die zijde gekeerd zat, durfde zich eerst niet bewegen, maar bij een hevigen windvlaag, die de takken wild dooreen sloeg en een luid lawaai maakte, sprong hij om, en wachtte weer en luisterde en loerde.... Kijk! Frans' hand tastte al naar den stok. Hij had Lreurtsz gezien, heel duidelijk. Een eindje van Frans' schuilhoek af gleed heel langzaam een schuitje door de breede sloot, en, bij een open plek in de struiken van den overkant, zag Frans de zwarte gestalte van een man, die 't bootje behoedzaam voortboomde, donker afsteken tegen de lichtere lucht. Daar ging de schelm. Hij kwam dus niet over de plank en verder den boomgaard door, maar zou zeker ginds, ergens in den vóórtuin, aan wal gaan. Hem nu eerst nog wat laten doorvaren en dan voorzichtig mee- sluipen. Hem eerst aan wal laten komen, en dan Zie, wat doet hij? Het bootje is al tusschen de dorre biezen aan den kant ingeschuifeld en Geurtsz staat recht overeind en schijnt te luisteren. Frans kan alles duidelijk zien. „Zou hij me soms bemerkt hebben?" denkt hij spijtig, omdat de slimme boer dan wel weer handig zou doorvaren, ginds den Leidschen Rijn in... . Maar opeens hoort ook Frans een vreemd geluid, en luistert. Waar 't op lijkt? Hij kan 't niet onderscheiden; 't is zeker weer de wind die beiden, Geurtsz en hem, parten speelt. De boer schijnt gerustgesteld, hij is al op den kant gestapt en heeft zijn schuitje onder wat overhangende struiken vastgemaakt. ,,'n Goed plekje, maat!" denkt Frans; hij voelt zijn armen en beenen trillen van spanning. Geurtsz is nu in den donker niet meer te zien, alleen te hooren. Hij nadert, voetje voor voetje over 't gras, schijnt het verraderlijk knerpende grind te mijden. „Goed 33 zoo! Nog een eindje dichterbij, man. Waar zou je nu het eerst aan beginnen?.... Sta je nu weer stil? Maakt de wind je bang? 't Is een uitgezochte nacht voor sluipers als jij. ... Vooruit nou, talm nou niet. Toe nou! Zoo dadelijk licht mijn lantaarn je in je tronie. Wat zul je schrikkenj...." Jammer, jammer! Hij houdt het pad niet, maar wijkt af, kruipt door wat struiken heen in de richting van het heerenhuis. Nu en dan, als Geurtsz een wat lichtere plek passeert, kan Frans hem zien. „Dan je achterna, man...." Frans sluipt weg. Hij verliest den boer uit het oog, maar bespeurt hem al dra weer. Ze zijn nu dicht bij den ,,drommedaris." Wat is dat toch voor vreemd geluid? 't Is hetzelfde als daarstraks, maar wat sterker. Frans schrikt van zijn eigen gedachte. Was het soms 't geluid van soldatentroepen, die naderden? 't Leek zoo veel op dat eentonig voetengeschuifel van een lange colonne, zooals 't Frans' moede hersens vaak pijnigde, toen hij als Fransch soldaat meezeulde in den troep op de eindelooze marschen.... 't Lijkt er wel op, ja. Maar kom, verbeelding zal 't wel zijn. „Ah.... ga je daarheen? Naar die fontein met de marmeren engeltjes? Wil je die vernielen, schelm? 't Zal je berouwen man...." Tsa, daar ketst de bijl al tegen den steen. Frans vliegt op, rent op den boer aan en buldert hem toe: „Sta ....Harmen Geurtsz!" Het licht van de plotseling opgeheven lantaarn straalt den man, die zich hevig verschrikt heeft omgekeerd, in 't gelaat. Geurtsz beeft van ontsteltenis, zijn armen grijpen in de lucht, en zijn lippen, die spreken willen, trillen. „Nou ben je er bij, man; mijnheer Van Merleveld weet nou, wie de schelm is, die hier alles vernielt." „Wa-wat?" stamelde de boer. „Wat moet jij van me? Wie ben jij? " Toch kreeg hij zijn tegenwoordigheid van geest terug. De bijl flikkerde in 't lantaarnlicht en Geurtsz' arm maakte een verdachte beweging, maar vóór hij het scherpe wapen heffen kon, striemde Frans' stok door de lucht en kwam met zoo'n 'Aevigen slag neer op den arm van den boer, dat deze met een pijnlijken kreet de bijl vallen liet. Frans, die elke beweging van Geurtsz had gevolgd, en zelf veilig wegschool in den donker achter den dichten kant van 't lantaarntje, beet hem toe: „Néér dat ding! Laat liggen dat ding! Ik zal het toonen als bewijsstuk aan mijnheer Van...." Van HoUandsche Jongens in den Franschen Tijd, II. 3 34 Toen barstte opens de boer uit in een valschen schaterlach: „Ah, tij ben het ben jij het, Frans Pommer? Ah, nou ken ik je zeker, zeker! Nou kénnen we malkaar, welzeker. Zeg, wie gestolen, jij of ik( Leg' , , , , , „ ih Wat? " Frans begreep niet, wat de boer bedoelde; deze ibufcte zich viiegenssnel om de bijl op te rapen, maar een stomp Hegen zijn schouder stootte hem achteruit en Frans greep t wapen. De boer siste van nijd. 35 „Ah, wacht maar. Molitor heeft nog kogels genoeg om er een deserteur een door den kop te jagen, zeg! Zeker, zeker!" Toch — even schrok Frans van die woorden; maar hij glimlachte. „Doe wat je niet laten kunt, man. 't Zal nog de vraag zijn, wie 't eerst gepakt is van ons beiden. Er zijn nog rechters *) in Utrecht, Geurtsz, die dieven en inbrekers straffen, Geurtsz. Weet je dat wel? Er smoorde een vloek op de lippen van den boer; voor een oogenblik bedaarde de wind, en was 't plotseling vreemd stil; maar juist* door die stilte heen drong het duidelijke geluid van langzaam marcheerende soldaten op den weg. 't Gaf die beiden daar in 't duister van de boomen een vreemden schrik en een vreemde, blijde verwachting tevens. Wie waren 't De Oranjemannen uit Woerden, of de Franschen uit Utrecht?.... Frans had dan straks toch wel goed gehoord. Geurtsz, die met 't gelaat naar den weg gekeerd stond, zag 't eerst, door wat open struiken heen, dat daar ginds in de verte, de donkere gestalten zich langzaam voortbewogen in de richting van — Woerden.... Ah, 't waren dus Franschen, welzeker! Een grijns lachte om zijn lippen, en plotseling van 't oogenblik, dat Frans omkeek naar den voorbijtrekkenden troep, gebruik makende, wierp hij zich op zijn vijand, en zóó hevig was die aanval, dat ze beiden tegen den grond tuimelden, Geurtsz boven op Frans. Het lantaarntje was weggeslingerd en de vlam gedoofd. „Help! Help! Hierheen.... Verraad, hierheen!" schreeuwde de boer om de aandacht der soldaten te trekken. Hij hield Frans, — die zich wanhopig verweerde, en alle moeite deed om Geurtsz om den hals te grijpen, zijn hoofd omlaag te trekken en zijn mond te snoeren, — met inspanning van alle krachten onder. En toen een forsche vuistslag van Frans hem een paar tanden uit den mond sloeg, greep hij in woede zijn mes.... 't Flikkerde boven Frans' oogen.... Maar — op 't zelfde oogenblik plonsde er iets in den vijver, de struiken ruischten uiteen en een jongensgestalte sprong den woedenden boer op den nek.... „Frans, Frans, loop weg!" hijgde een stem, heesch van angst,.... „Frans!" „Help,.... he....l...." smoorde de roep van Geurtsz. De schrik van dien nieuwen aanval verlamde een oogenblik zijn ') Napoleon's bestuur had — naast zijn vele nadeelen — ook menig voordeel. Zoo is de wijze van rechtspleging door hem geheel veranderd en veel verbeterd. Zij was veel rechtvaardiger dan de oude. Het „Code Napoleon" is een nog bekend wetboek. 36 krachten en Frans, die de stem van zijn jongeren broer herkende, vloog op, ook uit angst voor 't lot van dien onbezonnen jongen.... Eigen veiligheid scheen hij te vergeten; het bloed, dat langs zijn wang sijpelde, uit den diepen jaap, door 't uitschietende mes er in gesneden, bemerkte hij niet „Zoo'n waaghals!" Maar slechts een oogenblik dacht hij aan Jan. Het groote gevaar deed hem bliksemsnel handelen. Hij wierp zich boven op . den boer, hield hem den mond dicht, voelde de tanden van Geurtsz hem in de vingers bijten, drukte hem woester tegen den grond Dat schreeuwen zou alles verraden. Als ze 't daar hoorden op den weg! Als ze 't al niet gehoord hadden. „Jan je pet. .. . gauw, gauw dan!" fluisterde hij. Jan, die zich op de trappelende beenen van den boer geworpen had, begreep Frans dadelijk. Wel spartelde Geurtsz hevig tegen, maar de ineengefrommelde pet werd hem in den mond geduwd en verhinderde hem te schreeuwen. ;v v» % Als 't maar niet te laat was. Ssst! Houdt de troep stil? Weineen immers. Frans is ook soldaat geweest, en weet wel beter. Een geheele colonne staakt den marsch niet om wat hulpgeschrei; maar dat er een patrouille afgezonden wordt om te onderzoeken wat hier in die duisternis van de hooge boomen aan de hand is, lijkt heel goed mogelijk Sluipen daar al gestalten door den voortuin, of zijn 't struiken, die de wind heen en weer slaat? De beide broers luisteren en turen; ze houden den adem in. Als 't een patrouille is, als ze naderkomt en dan den tuin onderzoekt, als ze hen vindt, zijn ze verloren. En als Frans en Jan op de vlucht gaan en die boer vrij spel krijgt, wie weet, wat er dan met moeder en haar huisje gebeurt? Die Geurtsz zal zich wreken. Daar kennen ze hem voor UI ... . 1 • X T7 . u„,.Ai Ar, nJon van Am hner in ziin sterke vuisten geschroefd en ligt met zijn gansche zwaarte op het lijf van zijn gevangene. Jan zit op Geurtsz' beenen en verhindert zijn wild getrappel. Ze verroeren zich niet. 't Duurt lang. Ja, ja daar nadert iets ,Jan," fluistert Frans, „Jan, loop jij maar weg, dat ze jou niet krijgen; Jan, toe dan!" „En jij dan?" „Ik? Da's niks ga dan!" '*r „En jij dan? Nee boor, ik blijf Vast, ik blijf!" 37 Frans schijnt zich toch vergist te hebben, 't Blijft rustig, alleen de wind jaagt in razende vaart door de boomen en struiken, fluit door de open vensters van 't koepeltje heen. En Frans begint te hopen, dat Geurtsz' geschreeuw daareven weggestorven is in 't windgeraas en de soldaten niets bemerkt hebben. 't Geluid van den troep is weggestorven. Alles schijnt weer veilig te zijn. Maar, wat moeten ze nu met dien vent beginnen? Frans heeft hem daareven den prop uit den mond gehaald om hem lucht te geven, maar de woesteling is meteen weer aan 't worstelen en schreeuwen geslagen. Als hij dan de Franschen niet beschreeuwen kan, dan wekt zijn gehuil toch misschien zijn huis* genooten, ginds op de boerderij. Weer wordt hij gekneveld. Hij merkt wel, dat hij tegen die twee niet op kan, al is die ééne ook nog maar een kwajongen. Jan heeft touw uit 't geitenschuurtje gehaald, en er is besloten Geurtsz een tijd lang, een paar uren desnoods, op te bergen in den ouden stal, aan de achterzijde van den tuin. Ze slepen hem voort; hij kreunt van woede; loopen wil hij niet en — als ze hem een eind weegs hebben voortges jord en Frans struikelt over een boomwortel, weet hij toch nog los te wringen en zijn armen vrij te krijgen. Hij slaat als een bezetene om zich heen, slingert Jan tegen de staldeuren op, trapt Frans terug en zet het op een loopen den boomgaard in. Maar ze laten hem niet gaan. Als hij ontsnapt en de Franschen inhaalt? 't Wordt een wilde jacht tusschen de schimmig- duistere boomen door; tot de boer de sloot bereikt, er over springt waar ze 't smalst is, maar — kreunend op den anderen oever liggen blijft. Ze hooren hem vloeken van pijn en teleurstelling; ze zien zijn gebogen gestalte wegkruipen, langzaam, en toch weer neerzakken. Frans fluistert: „Hij kan wel een been gebroken hebben, of een enkel. Laat hem maar liggen." Ze houden wacht, langen tijd, maar de donkerte van Geurtsz' lichaam is nog altijd te zien; soms hooren ze hem huilen van pijn. Jan krijgt 't eerst meêlij. En, als hij voorstelt, den schelm toch maar te helpen, worstelt Frans ook niet langer tegen zijn eigen betere gevoelens. Hij geeft toe.... Ze hebben Geurtsz in zijn eigen hooiberg gedragen. Zij vertrouwden 't niet hem thuis bij zijn vrouw en de knechts te brengen. Mogelijk zond hij nog een van hen den Franschen achterop. In 38 den hooiberg is 't warm en als zijn been rechtuit ligt schijnt de pijn minder te zijn. , De boer heeft gezwegen en op zijn lippen gebeten om de pijn te weerstaan. Dan gaan ze naar huis. 'k Behoef morgen niet op reis, Jan, begint Frans. „Woerden wordt belegerd en door de Franschen heen te dringen is onmogelijk. Als de Oranjemannen nu maar waakzaam zijn, dan kunnen zé dién troep wel de baas. Maar natuurlijk, dat zal wel zoo zijn 'k Wou, dat ik ook maar in Woerden was. Ja, als ik vanavond dien schurk niet had willen betrappen, was ik er zeker vanmiddag al heengegaan." , „Moeder zal wel blij zijn," zegt Jan, en in zijn hart is ook nij dankbaar, dat Frans nog niet vertrokken is. Ze zoeken 't lantaarntje en de bijl, het bewijsstuk. Zeg, waar heb jij gezeten? 't Was toch maar goed, dat je me bijtijds bijsprong. Die vent met dat mes...." Frans voelt naar zijn w*ug, vue uwu duchtig steekt, en nu eerst merkt hij, dat het bloed hem in den hals loopt, 't Is donker. Hij zegt niets. Jan behoeft niets te zien, moeder ook niet. Straks wascht hij 't wel even af. En Jan vertelt, hoe hij een paar uur geleden naar zijn zolderkamertje is gegaan om te slapen, maar uit het raam Frans beloerde, en toen, door een vreemde bangheid om Frans' lot gedreven, hem is nageslopen. ..Waar zat ie dan?" „In den „drommeda- ris" natuurlijk; moet je mooier plekje hebben?" rtEn je moest door t water. „Hè," lacht Jan. ,,'k Had vanmorgen al een paadje van 39 steenen gelegd onder water. Ik heb nou alleen natte voeten." Dien nacht hebben ze gewaakt in het huisje. Nieuwe troepenafdeelingen zijn gepasseerd, zwijgend en geheimzinnig, alsof ze slopen over den weg. Geurtsz schijnt zich rustig te hebben gehouden, ze hebben niets verdachts gemerkt. Frans is aan Woerdens behoud gaan twijfelen, 't Oranjeleger kon zóó sterk niet zijn als deze troepenmacht, die Molitor er op afzond. En moeder heeft het hoofd gebogen, als onder nieuwe gevaren. Nu 't licht van de vrijheid daagde.... zie, nu opeens, dat donkere dreigende. Oorlog en ellende, zoo nabij als nooit te voren. Haar arme jongens! Al de ongelukkigen, die misschien morgen reeds....! HOOFDSTUK XIII. TOEN BEGREEP HIJ .... „Woerden wordt uitgemoord!" 't Was maar een grijnzend uitgestooten juichkreet van een Fransch koerier geweest, die dien volgenden morgen, vroeg al, naar Utrecht reed om die blijde tijding over te brengen. Hij zeide genoeg. Woerden wordt uitgemoord. Woerden was dus gevallen en 't Oranjeleger verslagen; de burgers waren ten prooi aan het uitvaagsel van 't Fransche leger, dat nu, eindelijk, toch eens gelegenheid kreeg te plunderen en te moorden naar hartelust 't Was een droeve dag, een dag om nooit te vergeten geweest voor de drie in 't tuinmanshuisje van „Rhijnsoever". De wind was gaan liggen, en 't was een dier triestig-stille Novemberdagen geworden, grauw van den morgen tot den avond, dreigend van somberte. De deur van 't huisje was gegrendeld, de luiken waren gesloten. Frans had moeder niet weten te bewegen zich in „Rhijnsoever" te verschuilen. „Ik blijf bij jullie, je weet niet, wat er gebeuren kan, had ze gezegd, en haar jongens hadden 't wel bemerkt, dat het meer was uit angst voor wat hen zou kunnen overkomen, dan voor de eenzaamheid in 't torenkamertje. Ze bleef bij hen, ze zou waken. Moederliefde is sterk. En in de halfduistere kamer zat ze en bad. Haar Hemelsche Vader kende haar angsten; Hij had uit zooveel gevaren gered en in haar hart was de groote dankbaarheid voor al Zijn zegeningen Maar nu? Ze bad, en ze vertrouwde, en toch — diep in haar ziel bleef de onrust en de vrees voor het lot van haar jongens. Woerden wordt uitgemoord! Langs den weg trekken horden 41 halfdronken en tierende soldaten.... straks zullen ze misschien ook hier binnendringen. De gedachte aan haar jongens doet haar hart inenkrimpen van angst. Kon zij ze maar verbergen, wilden ze maar vluchten naar Utrecht en haar alleen laten. Voor zichzelf was ze niet bang, maar voor haar jóngens!.... De buitenplaats mocht niet alleen gelaten worden, dat zou immers snoode ondankbaarheid zijn jegens den goeden mijnheer Van Merleveld.... Maar wat dan? Wat dan?.... Als die rabauwen eens kwamen, en dan haar jongens, haar jongens....! In inniger gebed weer schreide haar angst. Ze worstelde tegen haar klein geloof en haar zwakken moed.... Tot eindelijk een stille berusting daalde in haar ziel. Tot ze al haar zorgen kon overgeven aan haar Hemelschen Vader. Wat was ze ook klein van vertrouwen, Niet zijzelf immers bestuurde haar leven en dat van haar jongens. De Heer regeerde, en Hij was getrouw. Er mocht dan komen wat wilde, smart en pijn, droefenis of dood, zij waren in 's Heeren hand. Zijn wil geschiedde.... Maar dan mocht ze hier ook niet bij de pakken blijven neerzitten. Was er dan niets beters voor haar te doen, dan zich hier te verschuilen achter de gesloten luiken? Kom, ze zou naar de buitenplaats gaan, waar Frans en Jan bezig waren alle deuren en vensters te voorzien om zoo lang mogelijk plundering te voorkomen. Al grooter werd het gevaar daarvoor. In den loop van den dag waren, ook hier, al meerdere geruchten vernomen van de gruwelijkheden, die in Woerden plaats grepen; in den middag was een troep Veliten gepasseerd, die een krijgsgevangene, tot op het hemd uitgekleed, met zich naar Utrecht voerden. Frans had den ongelukkige herkend, 't Was kolonel Tullingh1), de onderbevelhebber van 't Oranjelegertje, dien hij eens in den Haag ontmoet had. Kort daarna was Molitor zelf met zijn ganschen staf uit Utrecht voorbijgekomen, maar reeds bij Harmeien teruggekeerd. J) Mr. Johan Gerard van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh. Toen Woerden overrompeld werd door de Franschen, had hij, slechts gewapend met een soldatensabel, ëen troepje Nationale Gardes om zich weten te verzamelen en hardnekkig tegenstand geboden, 't Was te vergeefs geweest. Hij-was overmand en tot op het hemd uitgekleed. In een schuur opgesloten, zélf op vijf plaatsen gewond, deelde hij dat hemd nog ten deele onder zijn mede gevangengenomen soldaten, om hun kwetsuren te verbinden. Hij is naar Frankrijk gevoerd. 42 Enkele uit Woerden afgezonden officieren hadden hem den loop der zaken bericht en hij had het zeker niet noodig geoordeeld zelf op 't gruweltooneel te verschijnen. Frans deed somber en in zichzelven gekeerd zijn werk. hn toen moeders stem, met dien zachten, opgewekten klank er in, hem storen kwam, had hij slechts even, wat verwonderd, opgezien. Haar woorden, zoo vol stil vertrouwen uitgesproken: „Frans, we moeten niet vreezen, ons lot is in Gods hand, en wat Hij over ons besluiten mag, zal 't beste voor ons zijn, jongen, had hij met beantwoord. Wat was moeder veranderd, sinds vanmorgen. Hij niet, hem knaagde 't verwijt, dat hij den afgeloopen nacht dien boer maar niet aan zijn lot bad overgelaten, en, langs de binnenwegen heen, getracht had Woerden te bereiken, vóór de Franschen uit, om de arme stad te waarschuwen. Maar Jan dan? En zijn moeder? Zou 't wel gelukt zijn? Was 't geen reden van groote dankbaarheid voor hem, dat juist dat betrappen van Geurtsz hem dien nacht nog hier had doen blijven? Als hij eens in Woerden geweest was, als zoovele anderen? De gedachten duizelden hem door 't hoofd; zijn somberte week niet. Wat was 't ook jammer, vreeselijk jammer, dat die Franschen hier nu nog op zoon manier huishielden, terwijl ze al uit het grootste gedeelte van 't land terug moesten trekken Wat zou er toch in Woerden gebeurd zijn? Zouden ze niet waakzaam zijn geweest, de Oranjemannen van generaal De Jonge? Zeker niet!l) Hij schudde verdrietig 't hoofd. Neen, hij kon, hij wilde niet gelooven, dat de macht van den Franschman weer aangroeide Ze moesten verdreven tot den laatste toe. O, kon hij toch maar helpen! Nu was hij hier tot werkeloosheid gedoemd, nu zat hij midden tusschen de vijanden. ... Maar juist deze gedachte drong al die andere weer terug. Hoe zou 't hier op „Rhijnsoever" afloopen? De dag liep al ten einde, 't begon reeds te schemeren en nog altijd waren ze van een bezoek van de plunderaars verschoond gebleven. Ook Geurtsz scheen niet de minste plannen te hebben zijn Fransche vrindjes aan te klam- >) De verregaande achteloosheid van 't Oranjelegertje, dat Woerden bezet had — in hoofdzaak bestaande uit Haagsche en Leidsche burgers, in den wapenhandel onbedreven — was de hoofdoorzaak van den val van t stadje. Woerden lag geheel open naar de zijde van Utrecht en van de schoone gelegenheid om langs den Ouden Rijn en in 't fort „de Kruip-in versterkingen te leggen en de stad te beschermen, had men geen gebruik gemaakt. Men had éigen kracht overschat en gemeend, dat den vijand de angst voor de voort- 43 pen. 't Was doodstil op 't boerenerf; ook daar was alles gesloten. Éénmaal had Frans den boer naar den stal zien strompelen, op een stok geleund. Zijn been scheen dus niet gebroken te zijn. De toestand hier bleef hoogst gevaarlijk, ofschoon de invallende duisternis, de kans op plundering, — althans van de buitenplaats, — verminderde. In den donker toch was het tuinmanshuisje nauwelijks, en de deftige huizinge van den weg af in 't geheel niet te zien. Maar — ook die zelfde duisternis gaf den schurken beter gelegenheid zich van hun troep af te zonderen en op roof uit te gaan. En 't was nu ook heel iets anders dan toen, maanden geleden, het troepje soldaten hier rondgesnuffeld had. Toen zaten ze nog onder Molitors strenge krijgstucht, nu schenen ze losgelaten te zijn als hongerige wolven. Als „Rhijnsoever" hen eens in 't oog viel en de duisternis hen begunstigde? Frans' vuisten balden zien, zijn hart klopte heftiger. „Schurken!" siste hij, „O, als ik kon...." Maar hij glimlachte mismoedig om zijn eigen heftigheid. Wat moesten ze beginnen? Hij en Jan en.... moeder, tegen die niemand en niets ontziende plunderaars? „Kom, Jan, help me eens." Samen sjorden ze nog een zware eikenhouten gangbank tegen de deur. Wat zou 't baten? Jan had moeder een veilig schuilplaatsje aangeraden. „Als ze komen, moeder, moet u maar gauw in den „drommedaris" kruipen, heusch, daar vinden ze u vast niet. Ik heb een steenen pad gelegd, en dan zullen wij wel Moeder had 't hoofd geschud. „Neen, jongen, ik blijf bij jullie...." Jan had in moeders oogen geen angst meer, maar een vreemde gerustheid gezien. Was ze niet bang? Hoe kwam dat? Hij wél.... In de verte naderde weer een troep zingende soldaten. Ze kwamen van Woerden. In den schemerenden avond rijdt een forsch gebouwd Fransch ruiter in stevigen draf langs het jaagpad van den Leidschen Rijn. Hij komt van Utrecht, rukkende Oranjesoldaten om 't hart was geslagen es hij van elke poging tot verweer zou afzien. Utrecht lag nu aan de beurt om ingenomen te worden, dacht men, maar — toen de zorgelooze Gardes in Woerden nog sliepen, vielen de 1600 man sterke troepen van Molitor, onder bevel van kolonel Falba, reeds de zwak bezette Utrechtsche poort aan, of trokken het stadje om en stormden als roofdieren binnen. 44 Hij schijnt bijzonder goed geluimd. Nu en dan klopt hij zijn paard goedkeurend op den hals en spreekt het vriendelijke woorden toe: „Toe maar jongen; heb je er zoo'n zin in eens te galoppeeren? Allo dan! Ja, je meester kan het ook nog, al is het lang geleden, dat hij zijn sporen gebruikte, al is hij nu zoo'n lamlendige voetknecht geworden. Toe maar jongen; ren er maar eens over, dat doet mijn oude hart nog eens goed. ..." Maar toch houdt de ruiter al spoedig de teugels weer strakker en dwingt zijn draver tot rustiger stap. Hij moet eens even luisteren. Wat is dat voor vreemd lawaai in de verte? 't Lijkt wel soldatenrumoer. Ze zingen en schreeuwen, maar — er knalt ook een schot, nog een — Wat beduidt dat? Woerden is nog ver. Vier uur loopens van Utrecht heet het. Hij kan nog niet op de helft zijn. Hij doet zijn paard stilstaan en luistert aandachtiger. Hij moet een bericht van generaal Molitor naar kolonel Falba overbrengen, die het Fransche Bataljon in Woerden commandeert; ze kozen hem, omdat hij goed rijden kan. Er speelt een glimlach om zijn lippen, nu hij aan Woerden denkt. Ze hebben duchtig slaag gehad, die Oranje-hanzen. Zóó hoort het. Een Franschman verliest niet, een Franschman overwint. Te lang hebben ze nu al dat overmoedige gedoe van de Hollanders moeten uitstaan, die de soldaten aanzien, of ze zeggen willen: ,,'t Loopt met jullie op een eind, mannetjes, net als met je dapperen keizer".... Ah! Nu zagen ze daar in Woerden nog eens, wat 's keizers soldaten kunnen.... < Het gerucht dat hij daar hoort, verontrust hem slechts een oogenblik. Wel ja, 't is natuurlijk een troepenafdeeling, die naar Utrecht trekt. Ze zijn vroolijk. Dat mag! Ah! Hoe waren zij, hij en zijn oude kameraden, in vroeger jaren vroolijk geweest na de schitterende overwinningen, toen hun keizer nog.... Zijn paard neemt een wilden sprong, het hinnikt angstig en schiet vooruit. Het begrijpt niet den plotselingen hevigen spoorslag van zijn vriendelijken, nieuwen meester; het weet niet, dat de gedachte aan de vergane glorie van zijn „petit caporal" een Fransch soldaat wreed kan maken van verdriet.... In wilden galop gaat het verder, nu midden op den weg. Zóó vergeet men de ellénde. Zóó ging 't in vroeger tijd over de wijde velden heen. Ah! door kruitdamp en smook, recht aan op den vijand, onweerstaanbaar... . Alle duivels! Wat springt daar nu op den weg, midden voor 45 zijn paard, alsof het hem tegen wil houden? 't Lijkt wel een kwajongen. Hij heeft hem al bereikt, en is toch wel genoodzaakt, zijn vaart te verminderen. „Uit den weg," buldert hij, zijn rijzweep geheven. „Mijnheer, help me, help ons. .. . Kapitein, de soldaten hebben mijn moeder...." Wat, ziet die lummel hem voor een officier aan? Hij lacht en wil verder rijden. Wat deert hem het verdriet van zoo'n Hollandschen kwajongen? Er zullen er vandaag wel meer verdriet hebben. ... Maar, op eens doet een onaangename herinnering hem toch een oogenblik stil staan. Wie is die knaap? In 't schemerlicht had hij hem niet dadelijk herkend, maar nu?.... Ja, hij is 't, 't is diezelfde jongen, dien hij kort geleden in Utrecht zag... . juist de oogen van den Hollander, die deserteerde. „Hoe heet je?" snauwt hij. „O, mijnheer.... ze hebben mijn moeder zoo.... Ze mogen alles meenemen, maar, m'n moeder...." „Hoe heet je, vraag ik." 46 „Als u ons maar helpen wilt; ze zullen een officier wel gehoorzamen. ... Ik heet Jan Pommer, mijnheer." „Vervloekt! " Hij drukt zijn paard de sporen wild in de flanken; 't steigert en schiet vooruit, rent den jongen omver; maar deze grijpt zich als wanhopig aan den mantel van den ruiter vast en wordt een eindweegs meegesleurd. Wegtrappen moest hij dien knaap. Ha, ha, ha! Nu hadden ze hem weer noodig, zooals die overlooper eens, in de Russische sneeuw, hem óók noodig had. Ha, laat Frans, je dappere zoon, je nu maar helpen, moeder. Hij is een flinke, trouwe kerel, welzeker ! „Mijnheer! " gilt Jan „Daar, daar is 't M'n moeder; ze maken m'n moeder dóód!" En dan komt daar weer dat vreemde medelijden in 't hart van den Franschman. Hij vecht tegen die weekheid; wil er niet aan toegeven. Een kurassier van Napoleon is geen vrouw, die schrikt voor tranen en geklaag. Maar 't is weer datzelfde gevoel als. eens in de sneeuwvelden, toen hij den Hollander droeg op zijn schouders; datzelfde, dat hem in dien nacht in Utrecht zoo verontrustte, als hij meende den overlooper te ontmoeten. Hij mompelt: „Lafbek,-die 'k ben." Hij slingert Jan van zich af, maar vraagt toch, en tracht zijn stem zoo ruw mogelijk te maken; „Waar is je moeder? Lummel, 'k ben geen officier. Wat moet ik doen?" „Geen officier? Wat dan?" joeg 't door Jan's hoofd. „Een soldaat dan, misschien ook zoo'n ellendeling als die daar thuis?" En nieuwe angst prangt zijn hart. Wat heeft hij gedaan? Maar toch — die stem heeft zoo'n vreemden klank, toch voelt hij een vreemd vertrouwen voor dien norschen ruiter. „O, mijnheer, ga mêe.... hier, hier is 't!" Jan grijpt 't paard al bij de teugels, maar laat het weer los en holt het klinkerstraatje over naar de deur van 't tuinmanshuis, stoot haar open en schreeuwt weer: „Hier, hier, mijnheer!" Een luid rumoer van schreeuwende en scheldende stemmen dringt naar buiten. De ruiter mompelt een verwensching, zonder te weten, of hij die rumoerige kameraden óf zijn eigen weekheid bedoelt, maar hij springt van zijn paard, werpt den teugel om een van de hekpalen en snelt naar binnen. Zijn lange gestalte verschijnt in de deuropening. Wat heeft die kwajongen hem op den mouw gespeld? 'f Is zeker 47 een jolige soldatengrap. Overwinnen maakt opgewonden. „Kom binnen, oude ijzervreter, misschien kan jij dat wijf wel tot rede brengen. -Dan deel je ook meê," klinkt een stem hem tegen. Een oogenblik blijft hij staan, zonder te begrijpen, wat er eigenlijk voorvalt in de kleine kamer. Ginds, bij dat groote heerenhuis, hoort hij ook stemmen. Wat voeren de kerels hier toch uit? Maar dan wordt het hem plotseling duidelijk. Schurken zijn hier bezig; en 't schijnt dan toch waar te zijn, wat er vandaag in Utrecht verteld werd, dat Woerden is uitgeplunderd en uitgemoord. Hij had 't niet kunnen gelooven. Nu ja, een eerlijke buit, op den vijand veroverd, is krijgmansloon, maar er waren vrouwen vermoord en mannen, die om genade smeekten; ze waren mishandeld uit louter moordzucht.... Neen, hij had 't niet willen gelooven, maar nu scheen 't hem de harde waarheid, die lafaards! Ook hier zijn ze nu aan den gang. Kijk, hoe zoo'n dappere kerel die vrouw de polsen omdraait, dat ze zich kromt over den grond en 't uitkreunt van pijn. Kijk, die valsche kerel, 't Is nog wel een onderofficier. Ah, hij kent hem, 't is die met de dikke wenkbrauwen van het 4de Bataljon. Hoe hij die vrouw pijnigt! Ze moet wat zeggen of wat geven. En die andere helpen hem; ze houden haar vast.... „Los, los!.... Laat haar los!" buldert de kurassier; zijn diepe, donkere stem brult over al 't rumoer heen. Z'n lichaam trilt van plotselinge woede, en met een sprong is hij tusschen de soldaten in. Twee tegelijk grijpt hij er vast in zijn ijzeren vuisten en slingert ze achteruit. Dan bukt hij zich over den neergeknielden onderofficier en rukt hem aan zijn hoofd terug, dat hij over den grond heensparteit. De vrouw is vrij. Maar dan keert de woede der soldaten zich met dubbele heftigheid tegen dien plotselingen spelbreker. De onderofficier is al opgevlogen. „Wat? Wie ben jij?.... Insubordinatie: jij hebt je meerdere geslagen, man. Dat zal je berouwen. Er uit, met dien kerel." Dan vliegen ze op hem aan, ze trappen en slaan hem, ze lachen om hem, 't is ook maar een gewoon soldaat, wat bezielt dien vent? Ze dringen hem met hun vieren, vijven naar de deur. Hij wankelt achteruit; hij voelt zich slaan op zijn borst, in zijn gezicht, en hij hoort die stem: „Jij hebt je meerdere geslagen." 't Is hem een oogenblik vreemd te moede. Hij, zoo'n trouw soldaat, heeft zijn meerdere geslagen. .. . Toch is 't, alsof er iets breekt 48 in zijn hart, en de gedachte aan dat groote vergrijp doet hem geen pijn meer. Is dat zijn meerdere, die lafaard? Ah! Hij krijgt zijn moed terug. De vrouw is vrij en de jongen, die hem riep, valt ft naast haar neer. Hij ; —heeft het Gezien, en hü heeft ook nog den angstigen blik van den knaap gemerkt, toen . die omzag naar wat er met hem, den vreemden ruiter, die töch wel helpen wou, gebeuren ging; en in dien blik was de heerlijke dankbaarheid. Dat waren weer dezelfde oogen als eens van den Hollander in de sneeuw... . Wat er met hem gebeuren ging? Ze sloegen en trapten hem weg, hem, den kurassier van Napoleon. Hij liet zich ranselen door wat éewetenlooze voet¬ knechten. Als dat zijn oude makkers eens zagen en zijn keizer? Hij, geranseld door schurken, die burgers vermoordden en durfden vechten tegen vrouwen. In wilde woede springt hij achteruit, rukt zijn lange, blinkende kurassierssabel uit de scheede en hakt er op los. Ze stuiven uit elkaar, loopen elkander onder den voet en dringen het huisje weer binnen; daar zijn ze veilig voor die onstuimige sabelslagen. , .„ „Die vent is gek, grijpt hem, schiet hem door den kop! schreeuwt de stem van den onderofficier. Hij zelf heeft ook zijn sabel getrokken en dringt op den kurassier in. Zijn soldaten volgen 't Wordt een nieuw pretje, zoo'n dwazen spelbreker uit den weg te ruimen. „In het water met hem!" wordt er geschreeuwd, 49 en de troep Franschen, die dieper den tuin in zich ophield, komt op dat plotselinge wapengekletter en geschreeuw ook aanrennen. Een boer op een stok geleund, strompelt mét hen mee. Er knalt een schot.... „Neen, niet schieten," beveelt een stem, „te water met den heethoofd, hij moet voor goed afkoelen...." En verder dringen ze hem achteruit. Zijn paard heeft zich schichtig losgerukt en is den weg naar Woerden opgehold. Woest komen zijn slagen neer. Eén van zijn aanvallers is reeds met bebloeden kop ineengezakt. Maar de overmacht is groot; wat moet één tegen dertig? In blinde woede verdedigt hij zich, weet eigenlijk niet eens meer, waarom hij zich verdedigt. De vrouw is hij vergeten, den dankbaren blik van die jongensoogen ook. Hij voelt alleen de verachting, die haat werd, voor die ellendige voetknechten. Nu barst de lang verlapte afkeer tegen hen uit. Bah! Waren dat zijn makkers? De kerels, die lachten om den keizer, lachten om soldateneer; die hunkerden naar roof? Zijn oogen zijn met bloed beloopen, zijn linkerarm is doorschoten, zijn knie is gewond. Hij vecht! Een kurassier van Napoleon kan vechten. Een kurassier van Napoleon is een meester op den sabel. Zijn slagen vallen als hagel op het koren. Zijn aanvallers deinzen terug, maar dringen weer op, en dichter komt het donkere water. ... Dan struikelt hij... . Een slag met een geweerkolf treft zijn hoofd en een roode nevel, als van bloed, verduistert zijn oogen. „Te water, dien kerel!" schreeuwt de bende. Maar door die kreten heen klinkt een andere stem, schril van angst. De kurassier hoort die stem, en hij voelt zich onder de schouders grijpen en zich wegslepen een eindweegs. En een vreemde huivering van afkeer, en van blijdschap tegelijk, vaart hem door de leden. Hij herkènt die stem: 't is Frans Pommer, de deserteur, de ontrouwe. ... Die wil hem redden. Jean Larousse richt zich nog éénmaal op; met inspanning van al zijn krachten rukt hij zich los uit Frans' greep. „Weg! Ga weg! " stamelt hij, maar de bloedige nevel omsluiert zijn denken; hij stort voorover en drie, vier worstelende mannen vallen over hem heen. Trompetten klinken in de verte. Jean Larousse hóórt ze niet meer. „Heb je hem nog niet gezien?" vraagt moeder zacht aan Jan, die Van HoUandiche Jongens ln den Franschen Tijd. II. 4 ? 50 't kamertje binnenkomt; er is bedwongen angst m haar stem. Neen, moeder, 'k zie hem nog nérgens. Ik begrijp t met. Moeders hoofd buigt als onder een slag, maar een glimlach plooit weer haar lippen. Neen, neen, dat mag immers niet. Ze moet het hoofd ophouden. God regeert m „Blijf jij dan maar hier, dan ga ik nog eens zoeken. „Ja, moeder, maar.... „ „Doe het maar even, Jan. Ik kom gauw terug. Jan gehoorzaamt, en neemt, heel voorzichtig, om geen geluid te maken, moeders plekje vóór de bedstee in. 't Is heel stil in 't kamertje. De oude klok hijgt zijn h-tik, h-tak op, en uit de bedstee komt soms het zachte gekreun van een, die ^'t Maakt Jan onrustig en 't doet hem pijn. Hij tipt behoedzaam de bedstee-gordijn op en tuurt door de opening heen naar den lijder; maarN pinkelend oliepitje op tafel geeft e weinig licht om iets te kunnen zien. Hij ligt heel stil, dat merkt Jan wel. Zou hii nog bewusteloos zijn? T \ Gordijn gaat verder open. Jan fluistert: Mijnheer Larousse, slaapt u nog?. ..." Er komt geen antwoord en de gordijn valt weer langzaam dicht. . , Zou hij gaan stèrven? Jan tuurt droevig voor zich, en wéér gaat zijn hand naar de bedstee-gordijn. Even zien, even vragen „Mijnheer Larousse " 't Blijft stil. Nu is hij toch gekomen, die groote, goede kurassier, die vreemde, Fransche soldaat, van wien Frans avond aan avond vertelde, toen hij in het torenkamertje gewond neerlag; maar die Franschman heeft hem, Jan, toch niet in den schouder gegrepen en niet gebulderd: „Wijs me, waar ,e broer is, de lafaard, die deserteerde...." Neen, die Franschman heeft moeder gered hij heeft gevochten, geweldig, als een woesteling. Straks in zijn ijlende droomen hebben ze 't gehoord, dat hij dezelfde kurassier is die eens Frans redde in de Russische sneeuwvlakte. 'Wat er eigenlijk gebeurd is, weet Jan niet precies. Ze waren plotseling „Rhijnsoever" komen oprennen, die Fransche schurken. Harmen Geurtsz had ze zeker aangeraden de buitenplaats te plunderen, want Jan had duidelijk gez-en in den schemer, dat die valsche boer bij hen was;; ook.Frans had hem opgemerkt. Frans had haastig gefluisterd: „Blijft jullie nu hier, dan ga ik even, door den moestuin heen, zien, wat 51 ze van plan zijn. Misschien kan ik de plundering nog voorkomen." Moeder had Frans wel willen tegenhouden, maar hij was toch weggeslopen. Ze hadden na dat oogenblik niets meer van hem gezien of gehoord, 't Was nu al twee en een half uur geleden.... Waar zou hij toch zijn? Moeder, die hem nu zoeken was in den donker, bleef lang uit; ze kon hem zeker ook niet vinden. Als hij maar niet dood of.... Jan's hart kromp ineen van schrik. Hij dacht opeens aan dat schieten straks. O, vreeselijk, als Frans eens.... Hij had het wel plotseling willen uitschreeuwen van angst. Maar hij schreeuwde niet. „Onze Hemelsche Vader weet wat goed voor ons is," klonk moeders stem hem nog in de ooren. En Jan boog het hoofd en bad. 't Werd een wonderlijk gebed, 't Werd een vragen om Frans' thuiskomst, een danken voor de redding door dien braven Franschman; 't werd een angstig smeeken om hulp, en 't verwarde zich in allerlei gedachten, die elkander verdrongen.... Maar door dat alles heen bleef toch het vertrouwen: „De Hemelsche Vader zorgt...." Dn weer dacht hij aan dat vreeselijke oogenblik, toen er opeens i-ransche soldaten hun huisje waren binnengedrongen. Als Frans dat geweten had, zou hij misschien de eerste bende niet zijn nageslopen, Daar hadden ze gestaan, moeder en hij, tegenover die halfdronken, verwilderde kerels, wier kleeren met bloed bespat waren. Wat had die goede moeder hem tegen zich aangetrokken, vóór hij iets doen of iets zeggen kon; en wat hadden haar oogen vreemd, maar zoo rustig, die schurken aangezien; en wat had haar stem flink geklonken, toen zij vroeg, wat ze hier zochten. Wat was 't heel anders geweest, dan maanden geleden.... Ze hadden gebulderd, dat zij de plaats moest wijzen waar het geld uit de kelders van „Rhijnsoever", door haar of door haar zoons gestolen, begraven was. Jan had moeders stem hooren beven, toen zij zeide: „Neen, heeren, die boer heeft gelogen, hij doet het alleen om mij en mijn jongens ongelukkig te maken. We hebben geen geld uit de kelders gestolen en 't begraven...." Toen was 't vreeselijke gekomen. Ze hadden gelachen en gescholden en gevloekt. Ze hadden zijn goede, dappere moeder aangegrepen En hij? Hij had 't uitgeschreeuwd van kwaadheid en van bangheid, hij was tusschen de wreedaards ingevlogen; hij had gegild: „Frans! Frans!" och, ze hadden hem geslagen en 52 weggerukt, hem in een hoek neergetrapt, en in zijn wilden angst om zijn moeder was hij den weg opgehold. Zou er dan niemand zijn, die helpen kon? . , . .Mijnheer Larousse!" fluisterde Jan opmeuw de bedstee in, en in zijn stem was de blijde klank van groote dankbaarheid. Ja, moeder had gelijk, 't was de Hemelsche Vader, Die dezen braven man haar tot redding had gezonden. Hoe 't verder gegaan was? Ja, Jan wist het met goed. Ue soldaten hadden den kurassier de deur uitgestompt, en op den weg was er vreeselijk gevochten, dat wist hij wel, maar hij had zijn moeder, wie de schurken al een touw om den hals hadden gewrongen, moeten helpen. Later, toen een nieuwe troep, meer geregeld marcheerende soldaten was voorbij getroldten, waarbij die rooversbende zich zeker had moeten aansluiten, hadden zij, ziin moeder en hij, den zwaar gewonden kurassier op t jaagpad zien liggen. De Franschen hadden hem misschien maar aan zijn lot overgelaten, meénende dat hij toch gauw sterven zou. Maar moeder en hij niet. Ze hadden hem met veel inspanning samen naar binnen gesleept en hem eindelijk in de bedstee weten te tillen. Hè, nu moest Frans ook komen en hem zien! „Mijnheer Larousse, slaapt u nog?.... Moet u drinken? Jan had een zwak antwoord gehoord. Hij schoof de gordijnen nu geheel open. 't Licht viel op het bleeke gelaat met de gesloten oogen en den pijnlijk vertrokken mond.... Larousse? Riep hem daar iemand bij den naam? Ue gewonde bewoog zich en trachtte zijn oogen op te slaan. Waar was hTen waar was de keizer nu? Een verdrietige trek teekende zich op 't gezicht van den veteraan. Nu was de keizer weer weg, hij zag hem niet meer. Straks stond hij daar, op den heuvel, m dden in den kruitdamp, geheel alleen. Daar stond hij, zooals vroeger, roerloos, het hoofd op de borst gezakt, te turen van onder den driekanten steek. De keizer had .hem «J«J*kort en gebiedend, en hij had geroepen: „Ik heb ,e noodig, La'oussel Ze nebben me verjaagd en al jouw trouwe kameraden, metwieik de wereld veroverde, zijn dood". . Ah toen had hij, Napoleon^s ruiter, zijn paard de sporen in de; zijde geslagen; hi, had het uitgebulderd: „Present, Sire!.... Vive 1 Empereur. Toen waren die schurken gekomen, die gewetenlooze voetknechten, en ze hadden zijn paard gegrepen, ze hadden zich aan hem vastgeklemd als de wolven van Rusland aan de dóódgejakkerde soldaten.... Ze hadden gelachen om den keizer, die 53 geen macht meer had. Hij had gevochten als een razende, maar ze waren te sterk. En in, dat groote verdriet, omdat hij zijn keizer niet vinden kon, had hij gehoord, telkens weer: „Larousse, mijnheer Larousse", door een zachte fluisterstem gesproken, 't Was een kleine, zachte blijdschap geweest in zijn schrijnend "verlangen. En nu, hoor, daar is het weer: „Mijnheer Larousse, moet u drinken?" Drinken? Ja, ja, drinken moet hij. Zijn keel is dichtgeschroeid van dorst Maar de keizer? Is hij weg? Was 't een droom?.. Hij opent de oogen; ginds, 't lijkt hem vèr, heel ver, glimt een lichtje, en hier, hier vlak bij hem staat iemand. Is 't de keizer? Neen! Maar 't is hem tóch heel goed, dat hier iemand staat. 't Is geen vijand; die oogen zijn vriendelijk, heel vriendelijk, en in die stem is een blij geluid. Hij kent dat geluid, en hij kent die oogen. Waar is hij toch? Ha, dat smaakt! Hij drinkt met volle teugen en 't is, of dat frissche water zijn hoofd ook helderder maakt. Dat lichtje schijnt dichterbij gekomen. Hij ligt in een bed, en daar staat een jongen.... „Vervloekt!" Nu begrijpt hij ineens. Hij is bij den deserteur, die hem straks wilde wegslepen van tusschen die schurken. Hij stoot den beker terug, wringt zich om, wil niet meer zien; maar de vreeselijke pijn, door die beweging weer opgewekt, maakt hem machteloos. „Mijnheer Larou " schrikt Jan, van die plotselinge stugheid. Dan gaat de deur open. 't Is moeder; ze wenkt Jan. „Is Frans ?" roept hij bang. Hij heeft moeders blik verstaan, 't Is slechte tijding. „O, moeder!". ... Hij snelt haar na, 't achterhuis in. Jean Larousse ligt alleen. Hij balt zijn vuist. Straks zal die Frans zeker binnenkomen, en aan het bed. Hij, de laffe Hollander, die niet meer strijden wilde voor zijn keizer, die naar moeder ging; ha-ha-ha! als een kind, bah! O, kon hij hier maar weg, dat hij dien overlooper niet zag; maar hij zal hem zeggen, dat hij hem veracht! En toch — wat was er een heerlijkheid straks in die dankbare oogen van den knaap. Dat was een oogenblik geweest een vreemd, nieuw geluk voor hem. Neen, toch niet. Die oogen zouden hem nu weer week maken en vriendelijk Neen, hij wilde niet vrien- delijk zijn, hij wilde ze haten, al die Hollanders, die vijanden van zijn keizer en dien overlooper 't allermeest De deur kraakte. Daar kwam hij zeker, die Krampachtig sloot de kurassier zijn oogen; om zijn mond trok een trek van verachting. Iemand naderde zijn bed. „imjnneer baruusse, ueui '\ u erge pijn?".... Neen, H, dat was Frans niet, 't was U t, een zachte vrouwenstem, ■;h vol medelijden, maar ook I. T I vol verdriet. En hij merkte, W tl dat zich iemand over hem |0| yli boog, en luisterde, en heel |( 1 voorzichtig de dekens wat | hooger optrok. ""J ]| In zijn hart streden blijd' |J) schap en ongeduld met LT!/) elkaar. Was hij dan een fl\ ' ziek kind, dat vertroeteld ' moest worden, hij, een van -1 Napoleons veteranen?.... \ X En toch kwam de begeerte **J**^ in hem op, die vriendelijke "vrouw even aan te zien en zich te laten verplegen en verzorgen. Zijn oogen werden zoo branderig en zoo vochtig. *t Was zeker de koorts, die hem zoo vreemd maakte. Tranen? Hij? Bah! Hij moest dat wijf van zich wegslaan O, dat hij hier ook zoo machteloos moest neerliggen in een bed, in Holland, vér van zijn makkers en vér van zijn keizer. Hadden de wolven ook hem maar neergetrokken'in de sneeuw. „Hij slaapt " hoorde hij die stem zeggen, zeker tegen een ander, misschien wel tegen den deserteur. Zoo straks zou die vent zich zeker ook over hem komen heenbuigen. Als hij 't durfde hij zou hem met de vuist tegen den kop slaan. 't Werd stil, de klok tikte zijn eentonig lied, en 't lampevlammetje pinkelde. Voorzichtig opende Larousse zijn oogen; hij wilde die vrouw zien. Daar zat ze dicht bij zijn bed, de handen gevouwen, het hootd gebogen, voor zich te staren als in groot verdriet. Ja, zij was het! 54 55 't Was de moeder van Frans en van dien jongen met de dankbare oogen. De jongens leken op haar.... Had ze gemerkt, dat hij opkeek? Ze boog zich weer over het bed en keek en luisterde. Hij hield zich slapende. Ze ging naar de tafel en schonk iets in een glas. „Mijnheer Larousse, word u eens wakker, hier is wijn. Dat is heel goed voor u "Hij voelde het koude glas aan zijn brandende lippen en de koele druppels vallen in zijn mond. En opeens slurpte hij 't leeg, keek die vrouw aan, maar zei niets.... Hij zag het verdriet op haar gelaat en begreep niet, hoe die smartelijk saamgeknepen lippen zóó vriendelijk spreken konden. Ze schrok van hem. Ze zeide: „O, mijnheer, bent u wakker? Houd u maar stil, houd u maar heel rustig, dat is goed voor u, mijnheer." Hij wilde iets zeggen, maar hij wist niet wat. Hij sloot zijn oogen en liet zich dichter toedekken, liet de vriendelijke zorgen om hem gebeuren, en — een nooit gekend gevoel van veiligheid, een groote vrede vervulde zijn ziel.... Moeder zat weer en peinsde. Toen, opeens, hief Larousse 't hoofd op; zijn verweerde soldatenkop met de groote knevels stak wild uit boven 't witte laken. En ruw en donker, maar toch warm, klonk zijn stem: „Waar is je zoon, vrouw?" Moeder schrok op. Haar zoon? Ze keek hem aan met angst in haar oogen. Toen begreep ze zijn vraag. „Mijn zoon? O, u bedoelt Frans, u weet wel, dien u in Rusland " ♦ „Waar is hij?" „Ach, mijnheer, ze hebben hem meêgenomen " „Wat zeg je?" Larousse schrok. Ja< Geurtsz, de boer van hier naast, heeft 't me gezegd. Ik heb Frans gezocht, maar ik kon hem nergens vinden; toen is die boer me met een lachend gezicht tegemoet gekomen „„Nou zijn de hooge sprongen van je zoon uit, buurvrouw,"" zei hl,, „,,en van jullie allemaal. Je Fransje is opgeborgen in Utrecht om blauwe boonen te proeven...."" Geurtsz heeft zeker mijn schrikken gezien, want hij schaterlachte " Er be™fde Cen groote, maar bedwongen droefheid in moeders stem. „Maar de Heer regeert, ze zullen mijn jongen geen haar kunnen krenken, zonder den wil van den Hemelschen Vader," zei ze zacht, meer tot zichzelven dan tot Larousse. 56 De oude krijger antwoordde niet; hij was in zijn gepeins terugdezonken en een bittere trek van wrevel lag op zijn gelaat. „Arme kerel!" mompelde hij soms, en dan weer, zachter: „Maar t is ver- ^Moider verstond zijn gemompel niet. En als Larousse's hoofd brandde van koorts, verkoelde zij 't met water, en a s hij kreunde van pijn, schikte ze beter weer de kussens en dekens om hem heen; ze zorgde voor hem als voor een eigen kind. In dien nacht dwaalden wondere gedachten door Larousse's hoofd. Zijn koortsige verbeelding deed ^^-l^ïmA^ herinneringen terugzien. Zijn moeder had hi, nooit gekendzijn vader slechts vaag. Die was in Frankrijks oude oorlogen als soldaat weggetrokken. Jean Larousse had hem nooit weergezien ffij had als kleine jongen bij zijn grootmoeder een onderdak tfevonden; maar ook die was gestorven en tusschen de arme boeren van zijn dorp was hij a s verschoppeling opgegroeid. Maar later, toen hij soldaat werd, was het geluk en de glorie van zijn leven gekomen. Veel liefde had hij nooit ondervonden, veel liefde had hij nooit betoond. En nu, in dien nacht, was 't hem soms, alsof hi, grootmoeders stem weer hoorde, haar handen voelde op zijn hoofd. Dan het hii zich verzorgen als een tevreden kind. In helderder oogenblikken, als hij de oogen opendeed, zag hij daar bij zijn bed die vrouw zitten, Frans' moeder, gebogen onder haar zwaar verdriet, töch wakende bij hem, den vreemden Franschman, gevende den overvloed van haar goede zorgen, fin wtst, hoe ze haar eigen smart trachtte te vergeten om zyri leed te lenigen, maar hij begreep het niet. De oude krijger kende niet de kracht, die de vrome vrouw vond in haar vertrouwen °PEn°in dien nacht werd het Larousse duidelijk, hoe Frans Pommer zóó groot verlangen hebben kon naar zijn moeder, naar zoo n moeder; hij begreep het nu, hoe de arme jongen alles vergeten kon, óm die moeder. In het hart van den kurassier werd het een stille blijdschap. Nu hij Frans' heimwee begreep, kon hij den deserteur ook vergeven. Een oogenblik had Larousse zijn eigen armoede gevoeld^ en het verdriet, zelf ook niet zoo'n moeder te bezitten. Hi] had mets op de wereld dan zijn keizer. Hij hield van niemand, en niemand hield van hem.... 57 Maar die vrouw dan, en Frans, en die jongen met de dankbare oogen? O, hij voelde 'l nu als een wonderlijk geluk, dat die menschen toch wel van hem bielden. Hij zag het in hun oogen, hij hoorde 't in hun stem.... Hij had veel beleefd en veel gezien en veel gehoord, en veel geluk gehad. Hij had de haat gezien in de brekende oogen van zijns keizers vijanden; hij had hun verwenschingen gehoord, en hun kermen. Hij had er om gelachen.... Hij had, dronken van geluk, de stem van Napoleon hooren heenklinken over de regimenten, als zij, uit roemrijken strijd weergekeerd, stonden voor hun kleinen keizer en hij z'n dappere kurassiers prees om htm groote daden. Maar — nóóit nog had hij, als nü, zoo liefdevolle oogen gezien, en nóóit het fluisteren van een stem gehoord, waarin zoo groote dankbaarheid leefde. En toch — dit nieuwe geluk was gróóter, en het was béter dan al dat andere. HOOFDSTUK XIV. KOZAKKENDAG. Zaterdagavond in Utrecht, 't Is nog vroeg, eerst zeven uur, maar de stad is als uitgestorven. Er heerscht een geheimzinnig drukkende stilte in de donkere, doodsche straten. Soms klinkt de eentonige maatstap van een zwijgende patrouille Fransche soldaten door de verlatenheid. De meeste vensterluiken zijn gesloten, en waar geen blinden de ruiten beschermen, zijn aan de binnenzijde op de vensterbanken rijen kaarsen of olielampjes te zien, die er op schijnen te wachten zoo dadelijk aangestoken te worden, 't Is, of ze straks licht en vreugde en vroolijkheid in de stad zullen brengen als een feestelijke illuminatie. Maar die angstige stilte daarbuiten doet wel iets anders dan vroolijkheid vermoeden. Sinds drie dagen moeten, op- Molitors bevel, 's avonds na zes uur alle huizen gesloten zijn en mag niemand zonder permissiebiljet zich op straat bevinden. Patrouilles zorgen wel voor de uitvoering van déze lastgeving. Ze nemen den ongehoorzamen burger gevangen en, als hij tracht te ontkomen in de donkere straten, schieten ze hem overhoop. Voor alle benedenramen moeten kaarsen of lampen geplaatst zijn, die aangestoken zullen worden, zoodra de vijand *) de stad nadert, omdat er, als hij binnendringt, wel eens straatgevechten kunnen ontstaan; ook omdat de Franschen bij dat licht de burgers beter in 't oog kunnen houden. 't Gaat spannen! De Franschman wordt benauwd. En hij ver- 4) Pruisen, Russen en Oostenrijkers. Men noemde ze samen „de^ geallieerden", of de „Verbonden Mogendheden". De troepen, die ons land zijn binnengetrokken, bestonden hoofdzakelijk uit Pruisen en Russen. 59 trouwt de burgers niet, al is er, na de opstootjes met de Veliten, nu een dag of tien geleden, niets oproerigs meer voorgekomen. Amsterdam, Leiden, Den Haag, Rotterdam, alles is Oranje, maar Utrecht zit nog gegrepen in den ijzeren vuist van Molitor. Utrecht vreest de Franschen, omdat er geruchten loopen, dat Molitor wel zal aftrekken met zijn brave soldaten, maar de stad vóór dien tijd twee uur lang ter plundering aan zijn dapperen zal overgeven. Maar ook de Franschman vreest. Hij voelt de haat en de verbittering toenemen met den dag. De Kozakken zijn al in Amersfoort gezien, en vanmorgen is er een koerier in vliegende haast de Wittevrouwenpoort komen inrijden en heeft aan Molitor het noodlottige bericht gebracht, dat Arnhem, na eenigen strijd, door een geheele divisie Pruisen en Russen is'ingenomen, en dat al die regimenten reeds op weg zijn naar Utrecht. Hoe zal 't hier afloopen? Zal Molitor wegtrekken, of zal er gestreden worden? Zal hij de stad voor zijn vertrek laten plunderen of niet? Hij duldt geen burger op straat. Hij heeft nog alle macht in handen, en de dappere soldaten, die 't weerlooze Woerden uitmoordden, en met wagens vol buit in Utrecht binnentrokken, liggen op den loer als tijgers. ... l) „Halt!. ... Wie daar?" „Heelmeester." „Permissie-biljet?" „Ziehier. De Jager, chirurgijn van het Vreeburg, op ziekenbezoek Kan ik passeer en?" „Waarheen?" ) De roof van Woerden — men vertelt, dat er zelfs afgesneden vingers waarvan de gouden ringen niet haastig konden verwijderd worden, onder de i»i.Watfen T W6rd den Utrecht»chen burgers te koop geboden, maar een eerlijk hart koopt geen oneerlijk verkregen goed. Ver beneden de waarde werden de goederen aan enkele op winst beluste opkoopers verkwanseld; en de^ opbrengst werd in de kroegen er doorgebracht. 't Kostte Molitor veel moeite te verhinderen, dat dé in Utrecht gebleven bataljons ook hier niet dadelijk aan 't plunderen sloegen, wangunstig als ze waren op den buit van hun dappere makkers. En waar 't den étrangers en veliten hier niet gelukte, slopen ze bij troepjes de stad uit, óm in Woerden of langs den weg erheen, zich door roof en plundering te verrijken. Van der Hamme, een tabaksverkooper uit Utrecht, die op den Leidschen straatweg een paar van deze struikroovers ontmoette en niet dadelijk bereid was hun ransels te dragen, werd oogenblikkelijk doodgeschoten. 60 „Naar Achter Clarenburg." „Noodig?" „Zeer noodig." . . .... T De patrouille-commandant onderzoekt het permissiebiljet. t Is in orde. Passeeren! Ja, 't is wel noodig, al baart grootvaders toestand nu ook geen bezorgdheid meer; maar angst en onzekerheid kan zwaarder zijn te dragen dan pijn. De Jager komt uit de Janskerk. Door zijn kennis met een Fransch officier van gezondheid, heeft hij daar de Woerdensche krijgsgevangenen gezien en onder hen óók Frans Pommer. De stakker heeft een zware wonde aan het hoofd, waarschijnlijk opgeloopen in een gevecht. Toch zal hij, als de gevangenen naar Gorkum worden vervoerd, ook mee moeten marcheeren, er zijn wagens te kort. Hoe zal hij 't kunnen? Drie dagen zitten ze nu reeds opgesloten en hun stille hoop, vrijgelaten te zullen worden, als de Franschen eens voor den naderenden vijand aftrokken, schijnt in rook te vervliegen. De Jager heeft nog getracht Frans te spreken, maar 't is hem niet gelukt. Hij mag ook geen argwaan wekken. Neen, 't is -onvermijdelijk; de stakker zal morgen meegaan en dan zeker wel ergens aan den weg neerzakken. Hoezeer de heelmeester ook naar huis verlangt, omdat ook hèm zeer zeker de plundering niet zal gespaard blijven, als Molitor zijn tijgers loslaat, of — wat ook mogelijk is — ze niet meer temmen kan, tóch moet hij zijn ouden vriend, den schoolmeester, even gaan vertellen wat hij weet. De klopper valt op de deur. Jan doet open. Hij is zeker naar Utrecht gekomen, om iets van Frans te vernemen. De chirurgijn stapt binnen. Hij kijkt bedrukt. En als hij straks weer heengaat, schudt.hij meelijdend 't hoofd, 't Is zoo treurig voor dien ouden Volkertsz en voor zijn familie. Ja, en voor zóón narigheid helpen geen pillen of zalfjes 't Is elf uur in den avond geworden. Nog zitten ze met hun drieën bijeen, grootvader, tantë Lena, en Jan. Wie zou naar bed durven gaan? Elk oogenblik immers kan de plundering beginnen. Alles wees op de waarheid van de geruchten, dat dezen nacht de soldaten de langbegeerde toestemming van Molitor zouden krijgen; na de plundering zou 't leger 61 dan aftrekken. Alles was al gereed. De gewonde en zieke Franschè soldaten waren reeds weggevoerd; de Woerdensche gevangenen stonden al klaar om onder zwaar geleide af te marcheeren; een groote hoeveelheid etenswaren was op wagens en in schuiten geladen en verzonden, alles in Zuidelijke richting, de eenige die nog voor de Franschen open was. 't Waren angstige uren. Grootvader staarde in sombere gedachten verzonken voor zich; tante Lena was al wel twintigmaal opgestaan om te luisteren, of ze nog niets hoorde komen. In hevigen angst dacht ze weer terug aan dien avond van de huiszoeking. Hoe treurig hadden ze toen al huisgehouden. En toen kwamen ze nog als politie, nü als roovers. De verhalen van de vreeselijkste gebeurtenissen in Woerden, waar de onmenschen vrouwen en kinderen hadden vermoord uit louter zucht tot moorden, spookten haar door 't hoofd. Jan was al eens enkele malen naar boven gegaan, of hij van uit 't zolderraam ook iets bespeuren kon. „Stil eens...." zei tante Lena. Ze had het al wel tienmaal gezegd, ofschoon niemand gerucht maakte en er ook niets te hooren viel. Buiten heerschte doodsche stilte. „Stil toch eens!" herhaalde ze weer, en ja, nu hoorde Jan toch ook iets bijzonders. Hij kroop wat dichter bij grootvader, wist zelf niet goed, of hij het deed om bij den ouden man veiligheid te zoeken, óf om den zwakken grijsaard als 't moest te beschermen. Er werd ergens op de deur gebonsd. Niet bij hen. „Zou dat bij De Roever zijn?" vroeg grootvader. ,,'k Ga kijken." Jan vloog naar boven; uit 't zolderraampje kon hij spieden, zonder gezien te worden. Tante Lena riep hem na: „O, jongen, jongen, wees toch voorzichtig, blijf toch hier: als ze op je schieten...." Jan gluurde door een reetje, en zag bij den lichtschijn, die, toen de deur geopend werd uit De Roevers gelagkamer naar buiten gleed, dat een Fransch officier den waard iets vroeg en bleef wachten. Kort daarop kwam de reiskoets, bespannen met één paard, den stal uitrijden; Krelis klom op den bok en vertrok; ook de officier verdween in het duister.... Plotseling klonk vanaf de Catharijnepoort een kanonschot in den stillen nacht. Krelis' paard steigerde op van den schrik en 62 de logge koets schamperde langs de stoeppalen naast grootvaders huis. • . , , w, ... Dat schot gaf een angstige ontroering in de stad. Was dit nu het sein, dat de plundering zou aanvangen, of waren de Pruisen en Russen genaderd en werden zij met het kanon ontvangen, ten bewijze, dat de Franschman op zijn post was? Er dreigde een bloedbad voor de stad in beide gevallen. Ook in 't meestershuis had het schot grooten schrik verwekt. Tante Lena rilde van angst en grootvader was opgestaan en wachtte ontroerd, zonder te weten waaróp; maar toen Jan naar beneden kwam en vertelde, dat hij een vuurpijl in de lucht had zien opgaan, gelijk met het schot, en dat even daarna, heel in de verte, ergens in de richting van Woerden, ook iets lichts in de lucht was opgestegen, begreep men er iets meer van. ,,'t Zal misschien een sein geweest zijn van Molitor aan kolonel Falba, dien onmensch in Woerden," zei grootvader, wel wat gerustgesteld, „maar, wat moet het beteekenen?" De uren verliepen, 't Was al Zondag geworden; nóg was er niets gebeurd, dat die groote vrees van de burgers wettigde. Toch scheen er iets onder de Fransche troepen gaande te zijn, want al drukker werd het geloop van officieren en het samentrekken van patrouilles tot grootere troepen. De huizen echter bleven als uitgestorven, slechts door zeetjes van luiken of (W,r zoldervenstertjes begluurde men angstig, wat er buiten voorviel. Alles geschiedde zoo vreemd geheimzinnig, 't leek wel, of de soldaten op hun 63 sokken liepen; en juist dat geheimzinnige vermeerderde de vrees niet weinig. Toen — de klok van den Domtoren had reeds drie geslagen drong opeens een vreemd denderend geluid door in 't meestershuis. „Hoor toch eens," schrikte tante Lena weer, „wat is dat nou? O, nou komen ze zeker Ja, ja, hoor, nou komen ze! Wat een leven! Wat moeten we toch beginnen " Handenwringend liep ze heen en weer. wooivaaer was naar ae voorkamer gesloft, Jan was hem al vooruit geloopen en tante Lena volgde hen schoorvoetend, bevend van angst. „O, vader, kom toch niet zoo dicht bij de deur; als ze binnenkomen. . . . Vader dan toch!.... Jan, léélijke jongen, Jan!" Grootvader glimlachte om zijn dochters opgewondenheid. Een blijde hoop was in zijn ziel geboren. Kon het waar ziin?.... Ziin stem klonk wat ondeugend: „Maar, Lena, ze komen toch niet met kanonnen binnen!" „Met kanonnen? Hebben ze kanonnen bij zich? Als ze daarmee gaan schieten, o, vader, vader, blijf toch hier!" Door de even opengetrokken blinden gluurden grootvader en Jan naar buiten. Tante Lena waagde het niet. En nader kwam het geluid. Jan's hart bonsde van bangheid en blijheid tegelijk. Hij had grootvader begrepen, toen deze zeide: „Jan, daar gaan ze!" In de meest mogelijke stilte trok de Fransche artillerie voorbij. Als zwarte schimmen gleden de soldaten en de paarden door de donkere straat; het langzaam voortgetrokkènNgeschut botste en ratelde over de hobbelige straatsteenen. „Vorte, vorte!" klonk een bevelende stem. Hoog opgepakte wagens volgden; één daarvan scheen, op dik getast stroo, nog gewonden of zieken te vervoeren. De wielen waren met stroo en lappen omwonden. Troepen voetvolk passeerden, alles in de richting van de Tolsteeepoort „Tante, kom óók eens kijken, 't geeft niks," fluisterde Jan. 64 „Neen hoor, néén!.... Kom, doe de luiken maar dicht. Als ze schieten.... , , . , . Weer werd het stil; maar uit de stad toch drongen nog allerlei geluiden door; grootvader vermoedde, dat ook door andere straten de geweldenaars aftrokken. Een zacht getik van den klopper op de deur.... Tante Lena trok hevig verschrikt Jan van 't raam weg. „Zie je wel, kwajongen, jij met je gegluur, je hebt de luiken veel te ver open.... Maar grootvader, ofschoon ook wel wat geschrokken, zei toch rustig: ,,'t Is geen kwaad volk; dat zou zoo voorzichtig niet kloppen. Doe maar eens open, Jan. „0, Jan, Jan!" riep tante Lena nog. Jan had de ketting al van de deur gelicht. „O ben u het, kom maar gauw binnen." 't Was De Roever. ,.,„,, , Vorte, vorte, zijn ze; allemaal vorte, geloof ik, klonk zijn vroolijke stem; hij pakte tante Lena onder den arm en lachte: . Kom buurvrouw, laten we ze samen nog even goeden reis gaan wenschen, hè? Dat ben ik vergeten en dat is toch met hartelijk, " jïee, nee hoor!" spartelde tante Lena tegen, maar ze lachte door haar tranen heen. , Toch brachten enkele ruiters, die nog in galop passeerden, weer een, wat ernstiger stemming; 't gevaar was immers nog met geheel geweken, ofschoon alles er duidelijk op wees, dat de geheele Fransche bezetting aftrok in dien stillen nacht. De Roever vertelde, hoe er straks een Fransch officier bij hem de reiskoets had besteld, en, toen hij bezwaren maakte hemi grof geld geboden had, als hij den wagen maar wilde afstaan tot Vianen toe. Zijn eigen knecht kon meegaan , .. . j .« u 1 t*lJk. Nou Krelis had geen bezwaar gemaakt; hij had gehakkeld: Baas, het moe-moe-moet al vreemd loopen, als ik je dien wa-wa-wagen niet te-te-terug breng; la-la-laat dat maar aan me over " Toch was De Roever niet geheel gerust. Wat moest die Krelis beginnen als de Franschen verkeerd wilden, al was hij ook zoo sterk als Goliath?.... Enfin, afwachten maar; t was een haDEn Velt je'nu," vervolgde hij, „waarvoor die reiskoets dienen móest? Neen, natuurlijk, dat raad je met ook. Voor dien Jacques Duvoiré, dat pedante Fransozenzoontje; hij « wat. zwakjes, weet je, en zijn vader is rijk genoegi eeri aparte reiskoets te betalen. Wel ja, de dukatons van de Utrechtsche burgers waren 65 van goed goud. Ik heb me maar rijkelijk laten betalen, 't Kan bij dien schelm lijden, en ik heb al schade genoeg gehad...." „En was je niet bang. ..." vroeg tante Lena. „Bang.... 't Mocht wat. Ik had het dadelijk in de gaten, dat die Fransche officier, die uit naam van den onder-commissaris kwam, liefst zoo gauw mogelijk zijn hachje wilde bergen. Ik zag wel, dat hij er niet aan dacht geweld te gebruiken. „„Vorte, vorte"", moesten ze. Habaha! „„Vorte, vorte"", zijn ze, en ik hoop, dat ze maar altijd „„vorte, vorte"" blijven...." Nog eenmaal trok, blijkbaar in groote haast, een afdeeling ruiters voorbij. Toen bleef het stil. De Roever was weer naar huis gewipt. Hier en daar mocht zich al eens een blijde nieuwsgierige op de stoep van zijn huis wagen en een fluisterend praatje maken met zijn buurman, de stad bleef rustig, tot aan de verre lucht het morgenlicht gloorde. Dat groote, heerlijke geluk, zoo onverwachts gekomen, was bijna niet te gelooven. Nóg werkte de oude angst na. Zondagmorgen. Oranje boven! Men juichte 't elkander toe, men schudde elkaar de hand, men viel elkaar om den hals in die groote, vreemde vreugde, die zoo plotseling gekomen was. Ze waren weg, allemaal „vorte, vorte!" De soldaten en de politie, de douanen en de ambtenaren, — de krijgsgevangenen ook, en ze hadden al den angst meêgenomen. 't Werd een dolle vroolijkheid. Oranje boven! In den vroegen morgen waren de Fransche afdeelingen, die in Woerden, Nieuwersluis en de Bilt op voorpost hadden gelegen en 's nachts door de lichtpijlen van uit Utrecht gewaarschuwd waren, dat de bezetting aftrok, op hun terugtocht vóór de stad gekomen, maar — ze hadden de poorten gesloten gevonden, en ze waren langs de buitensingels ook maar „vorte, vorte" gegaan, hun makkers achterna. Dien nacht nog had Molitor, die het allerlaatst was afgetrokken, den maire gewaarschuwd, de troepen uit Woerden vooral niet meer binnen de stad te laten, omdat hij dan plundering niet zou kunnen voorkomen. En — in dienzelfden nacht was het Ook gebleken, dat Molitor, de strenge Franschman, toch al zijn invloed had aangewend om de stad voor de roofzucht van zijn Van Hollandsche Jongens in den Franschen Tijd. II. 5 soldaten te bewaren. Nu hij weg was moesten de burgers zélf maar weten, wat hen te doen stond1). Ze wisten het. Van alle kanten waren ze saamgekomen, de burgers, die begrepen, dat er orde in de stad moest zijn. Voorzien van allerlei wapentuig — sommigen verschenen zelfs te paard — meldden ze zich aan bij de officieren van de „Nationale Garde ), en weldra was een flinke burgerwacht gevormd. De poorten werden bezet en sterke patrouilles doorkruisten de stad, om er voor te waken, dat de vroolijkheid geen ongebondenheid werd en er niet allerlei ongeregeldheden voorvielen, zooals dat in Amsterdam was gebeurd, toen daar eigenlijk niemand wist, wie de baas was. Ook de eigendommen van sommigen, die er voor bekend waren, altijd goede vriendjes met de Franschen te zijn geweest, moesten voor de roof- en plunderzucht van t gemeen bewaakt worden. In vroolijke troepen trok het volk door de stad en t oude, mooie Wilhelmus, zoolang versmoord, schalde door de straten als een blijde jubelzang. En ijverig zocht men, of er ook nog keizerlijke wapenborden of uithangteekens te vinden waren. Alles wat aan de Franschen herinnerde, moest verdwijnen. Overal waren ze reeds ingehaald, of afgetrokken en vertrapt of verbrand. Alleen in de Lijsbethstraat, bij den dikken bakker, troonde de fiere Fransche adelaar nog boven de deur. 't Kostte den Franschgezinden dikbuik zijn ruiten en — al zijn versch gebakken H Aan Molitors naam blijft de smet kleven van de Woerdensche moord. Maar" — schrijft iemand uit die dagen — „hij had, tot op den laatsten "oogenblik van zijn verblijf, Utrecht tegen plundering, door zijn soldaten zoo \ dringend begeerd, beveiligd. Hij wilde, Utrecht ontruimende, eenen zoo veel .„mogelijk goeden reuk aldaar nalaten, waarin hij dan ook te dien aanzien „wel is geslaagd." •) De NaÜonale Garde was een Fransche instelling. Het was een burgerkorps, dat in tijden van nood eigen stad en land verdedigen mowt. Napoleon die. in 't voorjaar van 1813 een algemeene wapening beval, had zich met ontzien, deze korpsen ook buitenslands te voeren. Reeds enkele dagen vóór zijn vertrek had Molitor de Utrechtsche Nationale Garde gecommandeerd om mede te waken, dat de orde niet verstoord werd. De generaal had, tot het laatste toe, nog een opstand van t volk, als in Amsterdam en andere steden, verwacht. . Dien eersten dag der vrijheid, blijheid en — brooddronkenheid kon deze burgerwacht uitstekende diensten doen, al was 't nu niet meer onder Fransch .bevel. 66 67 Fransche duivekaters1). Een ijlings wegvluchten in zijn kelder spaarde hem een pak slaag. In de kerken stegen de dankpsalmen omhoog'), en in menig binnenhuis werd geknield en den Heere gedankt, die zoo wondere uitkomst bad gegeven. 't Werd een vreemde Zondag, vol vreugde, vol drukte, vol verwachting ook. De Russen en de Pruisen waren op de komst; en mocht in menig hart ook al eenige ongerustheid rijzen, voor wat de intocht van die vreemdelingen nu weer baren zou, 't waren vrienden die kwamen, en de blijheid van 't oogenblik verdreef alle donkere gedachten.... De stad gloeide van 't Oranje, 't Was, of die oude, geliefde kleur van den hemel was neergeregend of uit den grond was opgespoten; 't was onbegrijpelijk waar al dat Oranje zoo spoedig vandaan kwam; het wapperde van de huizen, het wapperde op de pleinen, het wapperde in lange slierten van de hoeden en mutsen3). Dat trouwe Oranje was de kleur van de herboren vrijheid; dat trouwe Oranje was een blijde groet aan den Oranjevorst, die nog vér was, maar — weerkomen zou tot zijn dankbaar volk, dat veel geleden en veel geleerd had.... Op de Neude, waar mijnheer Van Merleveld, als officier over een afdeeling der burgerwacht-te-paard, het bevel voerde, had een vroolijke troep burgers, waarbij zich natuurlijk de noodige jongens — èn meisjes — aansloten, zich in een dansenden kring om de ruiters heengeslingerd. Toen boog Van Merleveld zich tot De Roever over, die ook als rustbewaarder diende, en fluisterde hem in, met een fijn lachje: „Weet je nog wel, De Roever, hoe nu achttien jaar geleden, hier ook zoo'n vroolijke troep danste, maar om den vrijheidsboom, en ook zong, maar van „Vrijheid, gelijkheid en broederschap", en hoe dol van vreugde ze waren, omdat de Stadhouder was gevlucht en de Franschen ons toen het groote geluk zouden brengen? En weet je ook nog wel, dat die vurige patriot, de waard uit „de Posthoorn", toen zoo lustig meedanste? Wat vind je nu beter?" „Wat ik beter vind? Mijnheer, ik heb veel geleerd. Zoolang x) Duivekaters waren Fransche broodjes van 4 en 8 duiten („quatreduutjes" en „deux fois quatre.' ) 2) En 't was weer voor de 'eerste maal, dat het gedwongen gebed voor Napoleon achterwege bleef. ') Eerst twee dagen later werd de Oranjevlag officieel op de torens geheschen. 68 ik leef blijf ik 't Oranjehuis trouw. Nou voelen de Hollanders, dat ze bij elkaar hooren, allemaal! Al die partijschappen zijn uit den booze. En als er vreemden in 't land komen, om te zeggen hoe 't moet, wordt het heelemaal mis." „Oranje boven!" bulderde hij over 't plein en zwaaide opgewonden met zijn hoed. „Oranje boven!" juichte 't volk hem na. „Leve de prins! Leve de Stadhouder!" „Prins, Stadhouder?.... Koning zal hij zijn!" schreeuwde De Roever. „Koning zal hij zijn!" riep het volk, en onder een lustig Wilhelmus trok het weer verder, de Voorstraat in, naar de Wittevrouwenpoort: uit de richting van Zeist werden immers de troepen van de verbonden mogendheden verwacht. „Ze komen! Ze komen er aan!" schreeuwde een jongen, die zich met enkele kameraden op de wallen, dicht bij de Wittevrouwenpoort, op een verborgen plekje achter wat struiken verscholen had gehouden, om niet door de schildwachten weggejaagd te worden, 't Was Karei van Merleveld. Jan Pommer en nog drie oude schoolkameraden, die elkander in de drukte van de stad ontmoet hadden, waren ook van de partij. Ze hadden op dien wal een prachtig uitzicht over de Biltsche Steenstraat, en toen ze daar in de verte het gejoel van een naderende menigte hoorden, schreeuwden ze 't naar beneden, bevend van blijdschap, ook omdat zij 't waren, die 't groote nieuws het eerst konden uitroepen: „Ze komen er aan! Ze komen er aan!" Een der wachten bemerkte hen nu, maar behoefde hen niet meer te verjagen. Ze waren al weggestormd, om zich een plekje tusschen de opdringende menigte binnen de poort te veroveren, en die langverwachte reddende vreemdelingen te zien. „Uit den weg, menschen! Ga nu terug! Er kan zoo niemand door," vermaande Kapitein Dijker, de bevelvoerende officier van de burgerwacht en trachtte de menigte terug te dringen. „Ja, ja.... Oranje boven!" schreeuwde men vroolijk. „Ja, ja, we gaan al!" maar het wilde gedrang bedaarde eerst wat, toen Van Merleveld met zijn ruiters helpen kwam de orde te handhaven. „Pa, pa, ze komen er aan; we hebben ze gezien!" riep Karei met een hoogrood gezicht van opgewondenheid. Pa hoorde 't niet. Buiten de poort klonk al duidelijker 't naderende geluid. Buiten juichte en jubelde men, binnen daverden de vreugdekreten terug. Men had wel door de nog altijd gesloten poort willen heenkijken. Daar knarste ze open en — drie ruwe kerels, op kleine paardjes gezeten, met norsche, verweerde gezichten, en allervreemdst gekleed en gewapend, reden binnen, gevolgd door bijna alle bewoners van de buitenstad. Van Merlevelds ruiters namen hen in hun midden. Ofschoon niemand die vreemde Kozakkentaal verstond, begreep men dra, dat ze de brieven, die ze toonden, aan het stadsbestuur moesten overbrengen. Toen ging het in de richting van 't stadhuis, 't Volk juichte en schreeuwde en drong, en Van Merleveld was genoodzaakt stapvoets te rijden om ongelukken te voorkomen. Men drong tusschen de ruiters in, men streelde de kleine paardjes, men wierp de vreemdelingen lekkernijen toe, men trachtte op allerlei wijzen zijn blijdschap over hun komst te toonen. 't Werd een zegetocht voor die drie forsche kerels, die al de opgewondenheid heel kalmpjes aanzagen, en uit de lekkernijen eindelijk een groote metworst oppikten. Dat was iets van hun gading. Eindelijk bereikte men 't stadhuis en konden de drie Kozakken bij den maire worden aangediend. Daar, op de Plaats voor Hazenberg, bereikte de dolle vreugde wel haar toppunt. „Hoezee! Leve, leve de Kozakken! Oranje boven! Weg met de Franschen! Weg met Napoleon. Leve de prins!" 't Was twee uur in den middag. Grootvader zat in zijn stoel dicht bij den vroolijk vlammenden haard, zijn handen gevouwen, zijn hoofd gebogen, peinzend in de vlammen te staren. Tante Lena was uitgegaan. Nu durfde ze wel. Hier, in 't rustige Achter Clarenburg, was niet zoo heel veel van de drukte te merken geweest; die had meer in de middenstad en den omtrek van de Wittevrouwenpoort geheerscht; maar, zooal geen drukte, het groote geluk leefde ook hier: Utrecht was vrij! En een terugkomst van de Franschen bij het al meer en meer naderen van Pruisen en Russen leek heel onwaarschijnlijk. In grootvaders hart leefden vreugde en dankbaarheid. Alleen dit eene versomberde die blijheid: Frans. Wat zou er met den armen jongen gebeurd zijn? Zou hij ineengezakt zijn, mishandeld, gedood misschien? Zou hij alleen gestraft worden als een oproerig burger, die zich aan Fransche soldaten vergrepen heeft, of zou 69 70 hij ook nog als deserteur worden herkend? Grootvader loosde een diepen zucht. Nu hadden ze den braven jongen voor de tweede maal, nu misschien wel voor altijd verloren- Als grootvader aan zijn dochter dacht, die in 't stille tuinmanshuisje trouw den kurassier verpleegde, en aan Jan, wiens vroolijkheid nu ook zoo droevig verstoord was, kromp zijn hart ineen van medelijden. Plotseling richtte hij luisterend 't hoofd op. 't Geluid van een joelende menigte trof zijn oor, en daarboven uit luid en vroolijk tromgeroffel en 't schetteren van trompetten, 't Kwam nader.... Hoor, nu werd het een oogenblik stil. Grootvader slofte den gang door, nieuwsgierig, wat dit te beduiden had. Waren 't soms de verbonden legers? Daar werd de voordeur al opengeworpen en Jan stormde naar binnen, gevolgd door Karei van Merleveld. „O, grootvader, kom eens luisteren!" „Ja, maar jongen, ik kan niet zoo ver.." „Dan zullen wij u wel vasthouden. Kom maar, meester," riep Karei, en de beide jongens grepen den ouden man onder den arm en zachtjes aan voerden ze hem in de richting van 't Vreeburg, 't Was maar een kort eindje. Hoor! Daar schetterden de trompetten nog éénmaal. Toen werd het vreemd stil. Het lawaai van de menigte deinde weg, en forsch en luid klonk een zware stem over de hoofden der menschen heen: „Het plaatselijke bestuur heeft de Keizerlijke monarchie afgezworen; het zal het huis van Oranje uitroepen.." Oorverdoovende hoezee's overstemden de woorden. De jongens voelden grootvader beven. Ze zagen tranen in zijn oogen... . „Breng me naar huis, jongens," zeide hij zacht. Daar, in zijn stillen binnenkamer — de jongens waren verder meegetrokken — vouwde hij de handen: „O, mijn God, ik dank U, Gij hebt U over ons arme volk ontfermd. Gij hebt hun zwaar gekastijd, om hen te leeren. Nu geeft Gij hun de vrijheid terug. O, ik bidde U, geef ons ook den geliefden Oranjevorst weer, en bescherm hem; hem en ons; en laat ons volk het weten, voor altijd weten, dat Gij Oranje en Holland samenbondt...." „Da-da-dat zal je gebeuren! Da-da-dan ga 'k ook mee!" Krelis was terug. In woeste vaart was de lompe reiswagen door de Tolsteeg-poort komen aanslingeren. Krelis had op zijn terugtocht naar Utrecht veel last ondervonden van de uit Wperden komende Franschen. Ten laatste nog was hij slaags geraakt met een af deeling, die zieke en gewonde, op den weg ineengezakte krijgsgevangenen meevoerde en hem zijn wagen wilde ontnemen, om sneller te kunnen vluchten. Hij had zich door zijn belagers weten heen te slaan, en al was zijn paard afgejakkerd, al droeg de koets verschillende kogelgaten, hij was terug, zooals hij beloofd had. Op de Oude Gracht had hij de ruiterafdeeling van Van Merleveld ontmoet en zijn wedervaren kunnen vertellen. „Gevangenen?" had Van Merleveld gezegd... . „die moeten we bevrijden. Menschen, wat dunkt je daarvan?" „Uitstekend, commandant, uitstekend!" riep De Roever. „Dadelijk!" De anderen vielen hem bij. „En — is dat escorte *) sterk?" „N-n-ee, mijnheer, een vee-veer-veertig man maar." „Voorwaarts dan, we rukken vast op naar de Tolsteegpoort.. „Da-da-dat zal je gebeuren! Da-da-dan ga 'k ook mee!" riep Krelis opgewonden. En terwijl De Roever ijlings naar 't Stadhuis reed om de toestemming van den burgemeester te vragen, had men Krelis reeds een paard en een oude sabel bezorgd. Gedienstige handen zouden den reiswagen wel Achter Clarenburg brengen. In gestrekten draf ging het de donkere poortopening door, de lange Tolsteegbrug over, den weg langs den Vaartschen Rijn op. Verscheidene burgers sloten zich aan. *) Beschermend geleide. 71 't Was een wel wat hachelijke onderneming. Niet de groote bedrevenheid in 't hanteeren van do wapenen, maar hun moed en hun sterken wil, om althans nog enkele gevangenen uit de handen der franschen te verlossen, gaf hun kracht. Voorzichtigheid bleef aanbevolen. De Roever en Krelis reden een paar honderd ellen vooruit, om den weg te verkennen. De boeren, die al hun wagens en paarden, hun hooi en stroo hadden zien wegrooven, hielden zich ook nu eerst schuil, maar weldra sloten ze zich toch, met bijlen en hooivorken gewapend, achter den troep burgers aan. Daar hoorden ze bij. Opeens stiet De Roever zijn knecht aan. Op korten afstand van hen lag, aan den kant van den wetf. een Fransóh snlrlaat Ze naderden hem voorzichtig. De kerel bleek dronken te zijn. Op hardhandige wijze werd hij uit zijn roes gewekt. Hij kon niet veel inlichtingen geven, hij wilde alleen maar slapen. De verbitterde boeren zouden hem echter doodgeslagen hebben, als Van Merleveld 't niet verhinderd had. „Zoo'n moordenaar* uit Woerden, we moesten hem verzuipen!. ." gromden ze. Hij werd aan handen en voeten gebonden in den stal van een der langs den weg staande boerderijen binnengebracht. Toen ging het in gestrekten draf weer verder. De boeren, die te voet waren, volgden, en hun aantal groeide al meer en meer aan. Plotseling hief De Roever, die met Krelis weer vooruit reed, waarschuwend de hand op, ten teeken, dat de troep halt moest houden. Hij zelf hield zijn paard ook staande én speurde in den opkomenden mist nauwlettend vóór zich. „Baas, pa-pa-pas op!".. stiet Krelis opeens verschrikt uit, en sprong met zijn paard aan den kant van den weg tusschen de boomen. Hij had gezien, dat op korten afstand van hen 72 73 een troepje Franschen van uit het griendhout te voorschijn sprong. Er klonk een geweersalvo en De Roevers paard stortte neer; ook twee der burgers, die volgden, werden gewond. 'tWas een oogenblik van plotselinge verwarring en de burgerwacht, de verrassingen van een gevecht zoo gansch ongewoon, zou op de vlucht geslagen zijn, had Krelis' moedig voorbeeld dit niet voorkomen. „Va-vooruit, vooruit!" bulderde hij en met de hem eigene onstuimigheid reed hij zóó woest op de Franschen in, dat deze, die in allerijl opnieuw trachtten te laden, uit elkander stoven, vóór ze den vermetele konden neerschieten. Krelis had gemerkt, dat het hoogstens een tien soldaten waren, die zoo plotseling aanvielen; zeker een troepje, dat achtergebleven was, om den aftocht van hun makkers met de gevangenen te dekken. Als een bezetene sloeg hij met de oude sabel rond; twee Franschen vielen neer, maar 't zou den woesteling slecht vergaan zijn, als de burgers niet spoedig ter hulp waren gekomen. „Vooruit, vooruit nu!" riep Van Merleveld.. „Kijk dien kerel vechten, laat hem niet alléén! Vooruit." Daar kwamen ze aanstuiven, reden De Roever, die in der haast was opgestrompeld, bijna onder den voet. Weer stortte een paard, door een Franschen kogel getroffen, neer, maar dit was ook de laatste verdediging. De soldaten sloegen op de vlucht. Ontkomen aan de ruiters was echter moeilijk; twee Franschen werden neergesabeld, de overigen gevangen genomen. Daar klonk weer De Roevers stem, — de kreupele waard had niet zoo haastig kunnen meekomen —: „Pas op, pas op, vijanden achter ons!...." En plotseling verschenen er achter de burgers wel een twintigtal soldaten op den weg. Zij hadden de Utrechtsche burgers klaarblijkelijk een hinderlaag willen leggen, zich daartoe in de dichte griend verscholen, en de ruiters voorbij laten trekken, om hen zoodoende tusschen twee vuren te krijgen. Was hun dit gelukt, er zouden niet veel burgers in Utrecht zijn teruggekeerd. Maar Krelis' woeste aanval had het plan doen mislukken, en toen nu de uit hun schuilhoek te voorschijn springende vijanden merkten, dat hun kameraden reeds het onderspit hadden gedolven, en zij in de verte die massa gewapende boeren zagen naderen, maakten ze al vloekend om die teleurstelling rechtsomkeert en zochten, na nog enkele schoten gelost te hebben, een veilig heenkomen in het griendhout. Vóór de boeren, die hen najoegen, hen 74 konden bereiken, waren ze, door den mist beveiligd, verdwenen. Slechts een, die in de modder van een sloot was blijven steken, werd, na een stevig pak slaag, op ruwe boerenmanier bij zijn dronken kameraad in den stal gebracht. Intusschen was Van Merleveld doorgereden met zijn ruiters, waarbij ook De Roever zich, op het paard van een der buiten gevecht gestelde burgers, weer had aangesloten. Zoo snel als het voor hun eigen veiligheid geraden was, zetten ze de overige Franschen met de krijgsgevangenen na, en reeds na een kwartier rijdens hoorden ze op den eenzamen weg vóór zich het schonkelen van een boerenkar. „Halt! Staan blijven!" riep Van Merleveld. Ten antwoord vloog hem een kogel langs de wang en de wagen rammelde in sneller vaart door. Wilder renden de burgers door; dra hadden ze de vluchtenden ingehaald en konden nog juist bijtijds verhinderen, dat de snoodaards den wagen met de zieke en gewonde krijgsgevangenen den Vaartschen Rijn instuurden. Nog werden drie Franschen, waaronder ook een onderofficier met opmerkelijk dikke wenkbrauwen, gevangen gemaakt. In den wagen, die de soldaten, belast met het ziekenvervoer, zeker hier of daar nog hadden weten te pressen, vond men drie gewonde Hollanders; een eindweegs terug, aan den kant van den weg, lagen vijf zieke Franschen, zooeven zeker ijlings van den wagen getrokken, voor men dien naar den waterkant stuurde.... De Roever, wien het paardrijden erg moeilijk viel na zijn val, had plaats genomen bij de geredden. Zoo snel het kon, reed men terug. Het terrein was en bleef, gevaarlijk. Een der gewonden, die met het gezicht diep in het stroo van den boerenwagen lag weggedoken, bewoog zich pijnlijk, fluisterde om drinken. Drinken? Dat kon hij krijgen. Een der burgers, die naast den wagen reed, schepte dadelijk een muts vol uit den Vaartschen Rijn. De Roever boog zich over den gewonde heen en zei: „Hier vrind, drink jij maar eens; straks zul je lekkerder.... — Kerel! ... .kerel, bèn.... ben jij hei?" stamelde opeens zijn stem; zijn handen beefden van schrik en van blijdschap. De gewonde had zijn bebloed en vermagerd gelaat omgewend.... 'tWas Frans. Buiten schemerde het eerst, maar in de gezellige woonkamer 75 van 't meéstershuis, waar het haardvuur vroolijk knetterde, waren de beide olielampjes reeds aangestoken. Licht was vreugde. Grootvader dampte zijn pijp, nu niet meer gestopt met ge¬ droogde krotenbladen, maar met geurige, echte tabak1). Hij zat stil te denken, en in zijn oogen leefde de dankbare blijheid. Tante Lena had koffie gezet, ook al een weelde in lang niet gekend. Heel behoedzaam, om maar geen gerucht te malfon AocA 70 haar bezigheden en telkens, telkens wéér gingen haar blikken naar den hoek der kamer, waar de bedsteê donkerde. Haar oogen waren vochtig en haar lippen glimlachten; en dan schudde ze zacht haar hoofd, alsof ze dat plotselinge, groote geluk nog maar niet begrijpen kon.... Daar lag hij nou, goed bewaard achter de gordijnen, veilig en warm, en ver van zijn vijanden. De Jager, de chirurgijn, die straks de verwaarloosde wonde aan Frans' hoofd had verbonden, gaf alle hoop. „De jongen is uitgeput, een verkwikkende slaap zal hem opknappen" had hij gezegd. „Ik kom vanavond nog even terug." „Ssst, Jan!" waarschuwde tante Lena in haar overbezorgdheid den jongen, die in het haardvuur takjes liet afbranden, zonder eigenlijk zelf te weten, wat hij deed. Tot er gerucht kwam in de bedsteê Er klonk een diepe zucht en een hand trachtte de gordijntjes open te schuiven. „Stil, stil maar, daar ben ik al! Ja, ik zal je wel helpen, jongen.... Hè, sliep je zoo lekker?...." Tante Lena had de gordijntjes al opengerukt; ze keek onrustig de kamer rond. Wat moest hij nu eerst hebben, een glaasje wijn, of een kopje koffie, ) Reeds enkele dagen te voren waren de prijzen van de koloniale producten beginnen te dalen. De koffie b.v. daalde op één dag van 63 op 34 stuivers het pond. 76 of een bord soep? Ze had het hem wel alles tegelijk willen geven; zóó blij was ze. Frans' oogen keken zoekend rond en eerst langzaam scheen hij te begrijpen, waar hij was. Een zwakke glimlach gleed om zijn lippen en hij zag die drie daar voor zijn bed aan met een blik van gelukkige herkenning. Hij was thuisl.... En langzaam drong 't weer tot hem door, dat hij op een wagen was gelegd en dat later iemand hem een muts vol water over 't gezicht had laten vallen, en.... ja, eigenlijk wist hij niet veel meer. Alleen dit werd al helderder en al heerlijker: Grootvader, en die oude kamer, en Jan, en tante Lena.... En moeder, waar was die nou? Die was.... ? Toen, plotseling, versomberde de blijde blik in zijn oogen; de .schrik van een pijnlijke gedachte wrong zijn lippen samen. Hij trachtte zich op te richten en schor stiet hij uit, met een vreemden angst in zijn stem: „Jean Larousse! Hij is dood. Ze hebben hem verdronken!" „Nee, nee, nee!.... Hij wordt al weer een beetje beter," schreeuwde Jan er tegen in. „Stil, stil toch, jongen, maak niet zoo'n leven," bedilde tante Lena. „Wees maar rustig," zei grootvader en duwde die beiden wat terug. „Ik zal je alles eens vertellen, Frans; ga maar rustig liggen." Hij legde zijn hand op Frans' hoofd en verhaalde alles wat hij wist. En Frans lag begeerig te luisteren naar grootvaders rustige stem. 't Was, of die woorden zich in zachte weelde wonden om zijn hoofd; ze klonken hem als een vreemde, verre muziek, en maakten hem zoo onuitsprekelijk gelukkig. Voor zijn oogen weefde zich een vochtige sluier; dan kwamen de vlammetjes van de lampen aanschitteren in gouden gloed, en in dat goudene licht verscheen de oude kurassier, groot en dapper. Toen zeide Frans zacht: „Is hij bij moeder!.... Dat is goed, ja, dat is wel goed. . . . Dat is wel heel goed...." „Hoezee! Oranje boven! Vivat Keizer Alexander *) !" juichte de opgewonden menigte het eerste Kozakkenleger tegen, dat ') Alexander was de keizer der Russen. Zijn naam had een goeden klank in Holland. Hij had den Franschen dwingeland het eerst doen buigen, en zijn soldaten hadden nu de overheerschers weggedrongen. 77 78 Utrecht binnentrok en op de Neude en de Voorstraat halt hield. 't Waren ruwe, wondere kerels, velen met zware baarden en lange, ongekamde haren, gedost in bonte mantels of lange soldatenjassen of dikke pelsen, en gewapend met allerlei oorlogstuig: met pieken en lansen, met geweren en pistolen en knodsen, en lange, kromme messen. Ze leken met hun verweerde, harige gezichten, diep weggescholen onder de vreemd gevormde bontmutsen, en vaak verwrongen door de litteekens van wonden in vroeger krijgstochten opgedaan, meer op een groote bende roovers, dan op een geregelde troepenmacht. „Vivat Alexander! Leve de Kozakken!" jubelde, het volk, en drong op, om die lang verwachte wezens, waarvan het al zoo veel gehoord had, dan toch eindelijk van nabij te zien; maar de Russen waren op al dat gedrang al bitter weinig gesteld. Op hun kleine, vlugge paardjes, dansten ze soms in de rondte en deden de opdringende nieuwsgierigen uiteenstuiven; en, werd die overgroote belangstelling hen al te lastig, vooral van de jongens, dan zagen ze er niet tegen op, er eens even met den knoet *) over heen te halen. Hier of daar streelde een vroolijker snuiter een of ander aardig meisje, dat zich wat al te dicht bij waagde, plagend onder de kin, tilde haar op zijn paard, of trakteerde haar op een Kozakkenzoentje, dat ze gillend wegstoof voor zoo'n boeman. „Het lij-lij-lijken wel kle-kleppers2) te paard," lachte Krelis, die, vooraan, de vreemde snoeshanen stond te bestudeeren, of het menschen uit een andere wereld waren. Enkele heeren van het stadsbestuur hadden zich gehaast de Kozakken te verwelkomen, maar — ze konden van dit Russische gebrabbel geen woord verstaan. Hoe ze al gebaarden, ze werden niet begrepen, want ook de Kozakkenofficieren, al even ruw uitgemonsterd als hun soldaten, kenden alleen de taal van hun eigen land. „Is hier niemand, die Russisch verstaat?" vroeg de maire rond. Russisch? Wie zou nu Russisch verstaan? „Toe Krelis," lachte De Roever, die afgelost was en ook al nieuwsgierig stond toe te kijken, „kan jij geen goed woordje voor die heeren doen?" „Ik?...." Maar opeens stormde hij tusschen enkele Kozakken- *) Een zweep- of geesel van riemen, in Rusland veel in gebruik. s) De nachtwachten, vaak oude menschen, werden ook wel „kleppers" genoemd. 79 officieren door en hakkelde tegen den maire: „Ja, ja, me-meheer ik kan wel...." „Jij?" klonk de verwonderde vraag. Het volk lachte. „Ik za-za-zal hem halen!" riep Krelis, en op zijn doortastende manier baande hij zich haastig een weg door 't volk. 't Duurde niet lang, of hij kwam terug met een vrind van hem, die vroeger bij een Russisch edelman had gediend en thans huisknecht bij den heer van Woudenberg was*). Dat gaf nieuwe vroolijkheid. Nu kon er gesproken en gehandeld worden. Onderwijl hadden enkele burgers de kaarsen en de olielampjes, die nog voor de ramen stonden, aangestoken, want de avond viel snel. Dit goede voorbeeld vond overal navolging, t Leed niet lang, of die vreemde illuminatie schitterde overal in feestelijke vroolijkheid. Ze bracht vreugde en gezelligheid, ze deed, waar ze die menschenmassa en die wondere soldaten, op Cf jnim 6n tusschen hun kleine paardjes gezeten, bescheen, de aTT-, 1 , 0D e?n mooie Plaat uit een vreemd sprookjesboek. Mohtors bevel, de lichten te branden als de vijand kwam, was mtgevoerd, maar geheel anders dan hij zich dat had voorgesteld. De Kozakken hadden 't goed. De dankbare burgers voorzagen hen van alles; spek en ham en vette pannekoeken werden *t liefst opgesmuld. Van liflafferijtjes houdt geen Kozak. Hoe vetter, hoe smakelijker. „Ssiss, ssiss!" riepen ze, toen ze eenmaal de lekkere Hollandscne spekpannekoeken hadden geproefd, om te vertellen dat ze nog meer lustten, en ze aten, dat het vet hun in den baard droop. tusschen de pooten van zijn paard, op de straatsteenen, zat er eentje heel smakelijk een paar vetkaarsen af te kluiven Ze begonnen vroolijk te worden en bij de burgers in en uit te oopen, tot eindelijk — er waren al weer nieuwe troepen aangekomen — het beyel kwam, dat alle Kozakken naar de Maliebaan, dus naar buiten de stad, zouden afmarcheeren, om daar den nacht door te brengen. Een Kozak houdt niet van inkwartiering, hem is de bedstee te nauw, de kamer te dompig; hij houdt van 't vrije veld en den loeienden wind; hij deelt zijn strop broederlijk met zijn paard en bij de hoog opvlammende wachtvuren droomt hij van zijn eindelooze steppen m zijn verre vaderland, waar de sneeuwstorm jaagt ot de zonnebrand schroeit. stond0626 hMisknecht was de eeni*e » „„«rót-vallen. » 1 v uw. &—--- - . maar een JvozaK is toch geen jongejuffer, die bedeesd een visite maakt, hij was en bleef een ruwe gast *). Toen kwam de rust. Buiten Utrecht vlamden de vuren, binnen doofde vlammetje na vlammetje uit. De stad sliep in, maar lang nog geruchtte hier en daar vroolijk rumoer, tot ook dat bedaarde.. Dien avond — . 't was al laat — vroeg een jon*on aan de „ach" bij de CM^^^^Si^ SnteS iSS^lêr^ks, even, h.d |J - *—• geleden. 80 81 die wondere kerels, waarvan Frans zoo vaak verteld had, de nienschelijke wolven, die Napoleons leger verscheurden in de groote sneeuwvlakten, waarin zij alleen den weg wisten. Nu varen ze hier gekomen — als vrienden. Toch — welgemoed en met een dankbaar hart vervolgde Jan Pommer zijn weg. Hij ging immers die heerlijke boodschap brenjj gen aan moeder: „Frans is terug!" Sneller stapte hij door, had het wel óp een draf willen" zetten om maar spoedig thuis te zijn: I rans was terug en De Jager, die de wonde nog eens "Opnieuw had verbonden, gaf alle hoop op spoedig herstel Wat zou móeder blij zijn! . Zou ze niet schrikken, als hij'zoo laat aanklopte? Hij zou wel heel voorzichtig doen, zeker. Hij wilde niet tot morgén wachten. Nu nog moest zij dat heerlijke weten.' ' ■ • De kille nevel van den' laten Novemberavond huiverde om hem heen als de wind aanjoeg; maar Jan merkte 't bijna niét. Laat het maar koüd zijn en'donker en eenzaam hiér buiten: In zijn hart is het warm en licht Van vreugde en dankhaarheirf ;« W voi van blijde gedachten. » • En hij denkt terug aan dien vroegen morgen, nu al maanden geleden, dat hij naar de stad trok om hulp voor Frans te haten, Toen was "alles ook blij en goed, maar nu, nu' is 't nog zoo Veel "eerlijker . Jan kijkt nog eens' om.' Dien morgen zag hij het verre zonlicht g oren boven de stad, nu hangt er een rosse schijn in ae dónkere lucht, zeker van dé verlichting. Toe, doorloopen moet hij. Als moeder 't eens weten kon, dat hij op de komst was!... . Vreemd, dit is nu de tweede maal dat rlw r ze^en komt: „Frans-is terug!" " Wat zal ze blij zijn!.... Hij hult zich dieper in zijn jas; hij glimlacht; hij ziet het geluk al stralen in moeders ootfen Wat zal ze blij zijn! . '~* - "■ ■feae eenzaamheid van den donkeren weg, waar slechts het Zachte geglim van t water aan zijn rechterhand hem in de goede enting houdt, komen allerlei herinneringen weer. Jan denkt aan ||n vechtpartij met dien verwaanden Jacques. Die trotsche windzak is weg Hij zal hem nooit weerzien. Gelukkig maar ook; ij denkt aan dien bangen nacht op de daken, en aan dien ande'■m toen Frans onder, den vlierstruik lag; zijn gedachten warren zich wonderlijk dooreen, maar ze maken hem al blijder. Al het ed en al de angst is geleden, 't Is hem, of hij daar achter zich - eer dien galop van een paard hoort en Larousse knmt n Hollandsche Jongens in den Franschen Tild. II. 82 nen; of hij dien norschen ruiter weer bij den mantel zal grijpen en zich zal laten meesleepen. .. . Neen, neen, dat is voorbij; hij voelt nog slechts een lichte huivering om dien ouden angst. Larousse is thuis, en moeder waakt aan zijn bed. Hij wordt al beter, die brave Franschman. En de Franschen zijn weg; de vrees is weg, en. .. . het gevaar*? Ja, 't gevaar is óók weg. Duizenden Pruisen en Russen zijn immers al op weg naar Utrecht en zullen den vijand achtervolgen naar 't Zuiden toe. Jan kan nog niet goed begrijpen, hoe alles nu zoo anders geworden is. Hij heeft ze zijn leven lang gekend in 't land, die Franschen; en nu zijn ze weg! Nu krijgen we wéér, zooals in vroeger tijden, een eigen vorst, een prins, of een koning, van wien je houdt, en voor wien je eerbied hebt, en geen vrees en geen haat voelt, als voor dien Franschen dwingeland.... Jan kent ze goed, de oude verhalen van de Oranjevorsten, di# grootvader vertelde, als hij 's avonds schemerde bij den haard; soms ook verhaalde in school, maar dan altijd wat geheimzinnig omdat zelfs bet noemen van die namen verboden was. En Jai. weet, dat ons land al vaker zijn vrijheid terugkreeg, als Oranje weer kwam *). „Nu zal de Prins van Oranje uit Engeland weerkomen, en 't volk zal weer vrij en gelukkig zijn," had grootvader straks nog7 gezegd. „De Haagsche heeren, die zoo dapper en trouw zichzel tot regeerders van 't land maakten, om het voor den Prins t bewaren'), tot hij overkomt, hebben al twee gezanten over zee gezonden, om den vorst, wiens vader men eens Zoo snood ver joeg, te verzoeken, alles te vergeten en té vergeven, en naar zij: berouwvol volk weer te keeren." *) In 1672, ,,'t bange jaar", kwam Willem III. In 1747 kwam Willem IV. In beide gevallen waren het de Franschen, di ons volk in benauwdheid hadden gebracht en — na de komst van dei Oranjevorst al spoedig terugtrokken. 9) Dit is juist de grootste verdienste van de bekende Haagsche vrijheids mannen Van Hogendorp, Van Limburg Stirum e.a., dat zij dadelijk het lands bestuur hebben aanvaard in naam van den Prins. Hadden Pruisen en Russe hier een land gevonden zonder bestuur, mogelijk hadden zij 't als verover< gebied beschouwd. Van Hogendorp, die reeds maanden te voren de komende omwenteling had voorzien, was al lang bezig geweest een grondwet voor den nieuwen toestanc waarin 't land komen zou, op te stellen. Toen de tijd van handelen kwam, was hij bereid. 83 En 't is, of Jan grootvaders ernstige woorden weer hoort: „Nu zullen we vrij zijn, jongen, maar niet door eigen kracht; we zijn een volk, door den Heer verlost...." De lucht is zwart; door den dichten, donkeren nevel dringt geen schijnsel van licht; maar Jan voelt geen verlatenheid, en hij weet van géén angst. Zooals hij in vroeger jaren zich op zijn donker kamertje veilig wegstopte onder de dekens, omdat hij wist, dat zijn vader groot en sterk was en niet bang, ook al kon hij dien goeden vader niet zien en niet hooren, zóó voelde Jan het ook nu, dat de Hemelsche Vader waakte, en hem die groote blijheid en gerustheid had gegeven in zijn hart De Heere had alles goed gemaakt. En op dit oogenblik begreep Jan het, helder en diep, hoe moeder eens, op dien angstigen dag, toen Woerden uitgemoord werd, had kunnen zeggen: „We moeten niet vreezen, ons lot is in Gods hand, en wat Hij over ons besluiten mag, zal 't beste voor ons zijn, jongen " Jan staarde naar den donkeren hemel; in zijn ziel was een innig dankgebed Hij moest al dicht bij huis zijn gekomen. De buurtschap Veldhuizen, met zijn lantaarn op de steenen brug, had hij reeds lang achter zich. Daar donkerden reeds de hooge boomen van „Rhijnsoever". ... Kijk, moeder is nog op, zie maar.... „Moeder, moeder," fluistert hij, „moeder, je weet het nog niet; o, moeder, wat zul je blij zijn...." Jan snelt vooruit. De lichte ruitjes in de blinden staren in den donker als twee vriendelijke, trouwe oogen. HOOFDSTUK XV. BESLUIT. Enkele maanden zijn voorbijgegaan. Ze hebben veel verandering gebracht. Prins Willem van Oranje is Koning van Nederland *). De Roevers geestdriftige uitval: „Koning zal hij zijn!" is waarheid géwordén. Den 30sten November, twee dagen na den Utrechtschen Kozakkendag, is hij in Scheveningen geland; het opgewonden volk heeft hem juichende, met tranen van blijdschap en dankbaarheid in de oogen, begroet; het heeft zijn wagen naar Den Haag getrokken; men heeft hem aangezien als een dien men liefhad en die uit den dood was weergekeerd. Met Oranje kwam de vrijheid! Geen Stadhouder, Koning zou hij zijn. Geen Willen VI, maar Willem I, de Souverein, zou hij heeten. Hij werd koning;.... ach, maar over een arm, uitgemergeld land, zonder geld, zonder soldaten.... Ja, maar hij werd koning over een volk, dat hem liefhad, dat geleerd had in deze droeve *) Wel poogden eenige oud-Regenten den regeeringsvorm van vóór 1795 weer in te voeren, waardoor hun- farniliën, als oudtijds, veel invloed zouden krijgen, en allerlei partijschappen weer welig konden tieren, maar verstandige mannen als Van Hogendorp, Van Limburg Stirum, e.a. begrepen, dat Nederland nu een koning hebben moest. Willem I, zoon van den verdreven stadhouder Willem V, aanvaardde vol liefde en toewijding de moeilijke taak. Hij werd daarin trouw bijgestaan door genoemde heeren, die zitting kregen in het landsbestuur. Zooals eenmaal Willem de Zwijger zelfs zijn tafelzilver ten gelde maakte, om den strijd tegen Alva te kunnen aanbinden, had ook deze Willem, daarin geholpen door zijn moeder, eigen bezittingen verkocht of verpand, om in Engeland reeds troepen aan te werven en Holland ter hulp te komen. 85 jaren, hoe het bijeen hoorde, onscheidbaar; over een volk van aanhankelijkheid en trouw.... En de koning? Hij vroeg geld. Er was veel, heel veel geld noodig. Hij kreeg het. In de offerbussen, geplaatst in elke stad en elk dorpje, dat al vrij was van 't Fransche juk, vielen de klinkende goudstukken en de armelijke duiten broederlijk samen1). Hij vroeg soldaten.... Zie, toen kwamen er maar enkele. En hij had ze noodig. Een land zonder soldaten is een land zonder macht. Maar Napoleon had zóóveel ellende gebracht in Holland door zijn onverzadelijke vraag om jonge, sterke kerels, er was zóóveel leed geleden, om hen die gingen en nooit weerkwamen. . Neen, soldaten kreeg Koning Willem niet. En toch, 't moest. Een zwak koning is een slecht koning. Toen beval hij, als in den Franschen tijd, de loting voor de Nationale militie weer. Toen moesten ze komen, en toen, ja toen week de angst en de afkeer voor het soldaat worden, toen begreep men, dat men strijden zou voor eigen huis en eigen land en eigen koning. En zonder morren gehoorzaamde men *}. *) Ook bij de collecte, die gehouden werd voor 't ongelukkige Woerden, toonden de Hollanders hun medelijden en hunne goedgeefschheid, hoe verarmd ze zelf dan ook waren. In Utrecht werd voor dit doel ƒ 5000 gegeven; u i nl dien 4i'd is <*eze 'otinë niet afgeschaft. Onze tegenwoordige dienstplicht, hoewel veranderd, dateert dus uit den Franschen fijtL 86 Waar Willem I kon, schafte hij de Fransche instellingen1), die zooveel tegenzin verwekt hadden, af en gaf zijn volk de oude, geliefde gewoonten weer. Toch ging dit niet altijd even gemakkelijk. Menig besluit, door Napoleon uitgevaardigd, moest wel van kracht blijven. Holland was zwaar ziek geweest. En een ernstige zieke betert langzaam, wordt nooit in eens gezond*). In de maanden, die verliepen na Oranje's terugkeer, was het land al meer en meer van Franschen gezuiverd 3). De Pruisen en Russen hadden, en daarin trouw bijgestaan door de bevolking, ze 41 zuidelijker gedreven, zij 't ook na menig heet gevecht. Nu was Napoleon in de klem. Al dichter drongen de troepen der verbonden legers, ook de Oostenrijkers, om Parijs samen. Daar zou de adelaar gevangen worden in zijn eigen nest4). Utrecht is opgeleefd. Langzaam, heel langzaam herstelde het zich van de geleden schade en afpersingen; langzaam ook begon het den angst en de ellende te vergeten. De arme stad had nog geducht geleden onder de zware inkwartiering van al die doortrekkende regimenten Pruisen en Russen, met hun paarden en kanonnen en hun ganschen legertrein, 't Was soms zóó vol vreemd krijgsvolk geweest, dat de paarden door de huizen heen naar de tuinen werden geleid, om er in de schuren gestald te worden, daar er nergens plaats meer voor de dieren was. En, al waren de vreemdelingen vrienden, zij voelden zich de machtigen en deden de burgers soms veel overlast aan. Vooral de winkels hadden druk bezoek, maar — als 't op betalen aankwam, was het: „Wel bedankt", of: „Napoleon zal 't wel vergoeden." Toch — de burgers hebben dien nieuwen last geduldig gedra- 1) Bijv. het Tabaks-monopolie. s) Niet vergeten mag worden, dat ook menige instelling van Napoleon zeer nuttig bleek te werken. Zij werd gehandhaafd. In vele bestuurszaken had de groote keizer, hoeveel rampen hij ook over Europa bracht, een ruimen en verstandigen blik. Het latere nageslacht heeft zijn goede bedoelingen eerst begrepen. De menschen van 1813 echter haatten hem te zeer, om ook maar iets goeds van hem te kunnen'hooren. 3) In enkele plaatsen, zooals Naarden, Delfzijl, nestelden ze zich nog, tot ze in 1814 ook daaruit aftrokken. ..*.). Parijs werd door de Mogendheden ingenomen 31 Maart 1814 en de keizer naar Elba verbannen. We weten, dat hij vandaar ontvlucht is en in 1815 Europa opnieuw in beroering bracht. De slag van Waterloo en de Verbanning naar St. Helena maakten voorgoed een einde aan Napoleon's macht en invloed. 87 gen. Ze wisten het: de vreemdelingen waren het middel in Gods hand, om ons land volkomen vrij te maken. Nu zijn ze reeds over de grenzen, op weg naar Parijs. Frans Pommer is weer de krachtige, jonge man van voorheen, maar vóór hij Zijn tuinmansarbeid op „Rhijnsoever" weer opvat, zal nog wel menige maand verstrijken. Mijnheer Van Merleveld heeft veel schade geleden, en al doet het wijze en zuinige bestuur van den koning hopen, dat er spoedig nieuwe welvaart zal komen in het land, het bewonen en het onderhouden van een buitenplaats is voor den trouwen Oranjeman, die op 's konings aanvrage om geld zoo mild offerde, nog een te groote weelde. En dan — Frans kon nu nog iets beters doen dan bloemen kweeken. Frans heeft dat betere gedaan. Frans is soldaat geworden, vrijwilliger.... Nu geen conscrit van Napoleon meer, met weerzin, en haat in het hart, maar Oranjesoldaat, vol geestdrift en moed. Krelis ook. „Da-da-dan ga 'k ook meê!" zei hij, toen hij Frans' plannen hoorde. De Roever heeft hem laten gaan, al speet het hem, den trouwen en vroolijken knecht te moeten missen. De zaken waren nóg erg slap. 't Móest dan maar. Nu zijn ze naar Zeeland, om daar, met de Engelschen, die ons ook ter hulp zijn gekomen, den Franschman te beletten, de verlaten streken weer in bezit te nemen. Moeder woont weer als oudtijds alleen in haar huisje bij „Rhij nsoever'. Frans is soldaat, Jan is in Utrecht, Larousse is hersteld heengegaan. Maar moeder' is tevreden. In haar hart leeft de innige dankbaarheid aan God, die alles wel gemaakt heeft... . En als ze in de stille avonden met het olielampje dichtbij den opengeslagen Bijbel geschoven, zit te denken, dan bidt ze. En met alleen om tijdelijke zegeningen. Ze weet het wel: op aarde is alles vergankelijk, maar ze vraagt den Heiland of Hij haar en haar jongens en allen, die haar lief zijn, Zijn genade wil schenken. Er is een nieuw leven voor hen allen begonnen, mi de Fransche dwingelandij week. Maar moeder weet het, en zij smeekt haar Heiland verhooring van haar gebed: alleen een nieuw hart kan hen allen voor eeuwig gelukkig maken. Soms, in donkere nachten, ontwaakt ze verschrikt, of ze ook hoorde het rumoer van soldaten, het bonzen op de deur; of ze 88 ook hoorde het steunen van een zwaargewonde.... Dan glimlacht ze; neen, die angst is verdwenen; slechts in haar droomen nog keert hij weer. Geurtsz is sinds langen tijd lijdende. Mijnheer Van Merleveld heeft geen aanklacht tegen den onverlaat ingediend, want in den morgen, volgende op dien vreeselijken avond van den inval der plunderende soldaten in „Rhijnsoever", waar veel vernield en veel gestolen werd, hebben andere troepen ook een bezoek aan ,,'t Kraaijennèst" gebracht en de boerderij zóó toegetakeld, dat Geurtsz zijn straf wel dubbel ontvangen heeft. In 't hooi van 't geitenstalletje heeft Jan een zilveren kandelaar gevonden, en toen hebben ze begrepen, wat de boer op dien avond, toen hij in Frans' handen viel, bedoelde. Hij had dien kandelaar daar verborgen om het tuinmansgezin in verdenking te brengen. Moeder heeft den kandelaar in „Rhijnsoever" teruggebracht. Ze heeft niets gezegd. Moeder zegt nooit veel. In de groote schoolkamer van 't meestershuis Achter Garenburg brandt weer een vroolijk haardvuur; daar krassen de pennen weer over het papier, en babbelen weer vroolijke jongens. En in den ouden katheder troont grootvader, en rookt zijn pijp.... 't Is, of de oude eerbied en achting van de jongens voor hun meester nog grooter is geworden, al vinden ze in een vroolijk lawaai, als hij eens weggegaan is, niets verkeerds. Grootvaders haar is wit geworden, zijn gestalte is gebogen, zijn handen beven als ze de veeren pennen snijden, maar in zijn oogen is de oude kracht, die dwingt. Soms vertelt hij. Van Oranje, van zijn vernedering en zijn verheffing, van 's volks ondankbaarheid en 's Prinsen trouw, van Neêrlands verlossing, niet door eigen kracht, maar door Gods hand.... Dan luisteren de jongens; ze hooren het, die woorden komen diep uit 's meesters hart, dat 't Oranjehuis liefheeft, in onwankelbare trouw. En op een stillen Zondagmiddag, als De Roever bij grootvader op een buurpraatje is, en grapjes maakt met Karei van Merleveld en Jan, de oude vrinden, die elkaar trouw opzoeken, — als tante Lena druk loopt te zorgen, dat alles goed gaat: voelt, of het raam ook tocht, kijkt, of de koffie ook kookt, bromt, omdat 89 de jongens bijna morsen — als de zwarte poes genoeglijk zit te spinnen aan den haard, dan is er een stille gezelligheid in 't meestershuis, zooals die er in jaren niet geweest is. 't Schilderijtje van Prins Willem I hangt niet meer in 't donker, 't heeft zijn eereplaats terug. ,,Nu zijn we weer vrij, De Roever, een eigen natie. Geve God ons nu ook spoedig den vrede, dat ons land zich langzaam herstellen kan," zegt grootvader. „Heb je al gelezen, wat Bilderdijk dichtte? Niet? Mooi is "t." Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen;.... „ötü es grootvader! Kijk es...." fluistert Jan opeens en wijst naar buiten. In zijn oogen is een blijde schrik. Ze kijken door de ruiten. Er is een plotselinge, vreemde stilte in de kamer gekomen, nu langs de ramen een forsche gestalte gaat, langzaam en stram..,. „Brave kerel!" mompelt De Roever. „Een hart van goud!" zegt grootvader bewogen. Jean Larousse gaat voorbij. Hij heeft eindelijk een paspoort gekregen, door bemiddeling van Kareis vader, en zal nu niet meer, als Fransch soldaat, gevangen genomen worden, maar veilig kunnen trekken, waarheen hij verkiest. Men heeft hem in Holland willen houden; hij heeft mismoedig den verweerden kop geschud. Men heeft hem willen beloonen; hij heeft geweigerd. Men heeft hem groote dankbaarheid getoond, — Jean Larousse is heengegaan. Rechtop, fier en zelfbewust, — stram, als een braaf soldaat 90 betaamt, gaat hij voorbij. Zijn trouwe kurassierssabel hangt in zijn arm.... Maar in zijn oogen is het diepe, vreemde verdriet. Ze staren in de verte, in groot verlangen. Hij ging zijn keizer zoeken....