Bureau Boek en Jeugd BezuideRhoutseweg 239 Den Haag Bewaarexemplaar y DE ZEEROOVER VAN OOSTZAAN „Stil," zei Compaan, „men zou ons hier kunnen hooren. „Spreek geen woord, voordat ik het je zeg." (Blz. 36.) DE ZEEROOVER VAN OOSTZAAN DOOR C. Joh. KIEVIET MET ILLUSTRATIES VAN EELCO TEN HARMSEN VAN DER BEEK AMSTERDAM VAN HOLKEMA & W A R EN D O R F'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ ... 8t,chi,nc vobn openbAhk JeUaOi.ees2al£Irj EN BfBUOTHEKEM AMSTERDAM / ATOCLINO WtSSElklBUOTHEKEN EERSTE HOOFDSTUK OOSTZAANSCHE JONGENS 't Was in het jaar 1623. Twee jaar geleden, dus in 1621, was het twaalfjarig bestand geëindigd en de strijd om gewetensvrijheid en onafhankelijkheid tegen het machtige Spanje hervat. Doch thans verkeerde ons land in heel wat gunstiger omstandigheden dan bij het begin van den vreeselijken worstelstrijd, toen Bergen, Mechelen, Zutfen en Naarden door de Spanjaarden werden uitgemoord en een geweldig bloedbad in het veroverde Haarlem werd aangericht. Had in dien bangen tijd de edele en onversaagde Prins Willem van Oranje zijn beschermende hand niet over ons uitgestrekt, hoe droevig zou het er dan met ons arme volk hebben uitgezien. Doch zijn bezielend woord, zijn onbegrensd vertrouwen op de hulp van God en zijn groote zelfopoffering, die hem alles, wat hij bezat, deed offeren op het altaar van het onderdrukte vaderland, wisten de hoop bij ons volk levendig te houden en het te prikkelen tot groote daden. Helaas, hoe had de Prins steeds te kampen met gebrek aan de noodige geldmiddelen, om den strijd met kans op succes te kunnen voeren. Steeds werd hij door geldgebrek verhinderd krachtig op te treden en herhaaldelijk was hij gedwongen de aangeworven krijgslieden te ontslaan, omdat hij geen geld had om hen te betalen, wat dikwijls tengevolge had, dat zij overliepen naar den vijand en ten strijde optrokken tegen hun spitsbroeders van den vorigen dag. Want de legers bestonden in die tijden hoofdzakelijk uit vreemdelingen, die van het vechten een vak maakten. 6 Doch, welke moeite en bezwaren de Prins ook te overwinnen had, nooit gaf hij den moed op en dapper hield hij den strijd vol, tot eindelijk van Alkmaar de victorie begon, en de Spanjaarden in een reeks van jaren gedwongen werden zich uit de Noordelijke provinciën terug te trekken, en deze meer en meer van de gehate Spanjaarden gezuiverd werden. Toen volgde de sluipmoord op den edelen Prins Willem, wiens laatste woorden nog een bede tot God waren voor zijn „arme volk". Groot was de verslagenheid, waarin door deze wandaad de bewoners van de noordelijke provinciën gedompeld werden, maar als de Spaansche koning gehoopt had, dat met het leven van den Prins ook het verzet van de Nederlanders tegen zijn gezag zou geëindigd zijn, dan had hij het mis, want Prins Maurits nam op waardige wijze de plaats van zijn vermoorden vader in, en aan het hoofd van zijn zegevierende troepen joeg hij de vijanden voor zich uit, ja, waagde hij zich eindelijk zelfs op het vijandelijk grondgebied, en wist hij bij Nieuwpoort een schitterende overwinning te bevechten. Maar de tijden waren dan ook wel veranderd en de Staten hadden thans over ruime geldmiddelen te beschikken. Wat toch was er gebeurd? De gebroeders Houtman hadden in Portugal op geheimzinnige wijze den weg ter zee naar Oost-Indië uitgevischt en waren, uit hun gevangenschap ontslagen, met vier schepen, daartoe uitgerust door ondernemende Amsterdamsche kooplieden, onder leiding van Cornelis Houtman uit Texel in zee geloopen, om te trachten Indië te bereiken, wat ook inderdaad gelukte. Wel bracht deze reis geen directe voordeden aan, maar de weg was gevonden, en na korten tijd volgde een vloot van acht schepen, die met een kostbare lading in het vaderland terugkeerde. Weldra nam de handel met Indië een groote vlucht, vooral toen de verschillende maatschappijen, die er geld in staken, zich met elkander vereenigden en zich oplosten in de Oost-Indische Compagnie, die een machtig lichaam werd. Voet voor voet werd in Indië 7 terrein gewonnen, en de rijkbeladen schepen brachten welvaart, ja zelfs rijkdom aan. Wat die scheepvaart door de Spanjaarden en Portugeezen met leede oogen werd aangezien! Hoe loerden de vijandelijke oorlogsschepen, om zich van die rijke koopvaarders meester te maken, hoe beijverden zich de kaperschepen, om zich met een zoo kostelijken buit te verrijken, ja, hoe verwoed vielen zelfs de zeeroovers van de Afrikaansche kusten op hen aan, om de lading te rooven en de bemanning als slaven te verkoopen. Honderden bij honderden van deze ongelukkigen werden in Marokko en Algiers gevangen gehouden, waar zij hun dikwijls maar al te wreede meesters moesten dienen, of op de galeien werden geklonken om hun zwaren arbeid te verrichten. Was het wonder, dat de Oost-Indische Compagnie haar uitvarende schepen rijkelijk van kanonnen en munitie voorzag, opdat de Demarining tot tegenweer in staat zou zijn? Is het niet te begrijpen, dat zij zelfs oorlogsschepen uitrustte, om den vijanden zooveel mogelijk afbreuk te doen en hun eigen schepen tegen vijandelijke aanvallen te beschermen? De veiligheid ter zee liet in die dagen alles te wenschen over. Gewone koopvaarders vroegen en verkregen het recht, om hun schepen van kanonnen te voorzien en op avontuur te gaan varen, dat wil zeggen, om zooveel vijandelijke schepen te veroveren, als zij slechts vermochten, en schip en lading als hun eigendom te beschouwen, behoudens een bepaald percentage, dat in 's Rijks schatkist moest worden gestort. Deze voer er wel bij, evenals bij de groote winsten, die de Oost-Indische Compagnie behaalde, en niet minder bij die der West-Indische Compagnie, die handel dreef met Amerika en er zelfs een machtige oorlogsvloot op nahield, om zich meester te maken van de Spaansche en Portugeesche schepen, die met rijke ladingen en zeer dikwijls ook met een groote waarde aan goud en zilver uit die gewesten terugkeerden. Maar laten we aan ons eigenlijk verhaal beginnen. We schreven dus 1623. 8 Drie jongens, misschien dertien of veertien jaar oud, doch in allen gevalle van ongeveer gelijken leeftijd, liepen over den smallen weg, die het dorp Oostzaanden, tegenwoordig Oostzaan genoemd, over de geheele lengte, wel anderhalf uur gaans, doorsneed. De jongens hadden wel wat kalmer mogen loopen, want de weg was maar smalletjes, nog geen twee meter breed, en aan de Westzijde werd zij begrensd door een tamelijk breede sloot, de Gouwe genaamd, welke diep en modderig genoeg was, om het verre van aangenaam te maken als men er per ongeluk in terecht mocht komen. Ook aan de Oostzijde waren hier en daar slooten, die tot eenige voorzichtigheid moesten nopen. De weg had aan beide zijden vrijstaande woningen, waarvan die aan de Westzijde alleen te bereiken waren door gebruik te maken van een lange, draaibare plank over de Gouwe, tamelijk gevaarlijk, omdat er maar aan één zijde van die plank een heel zwak leuninkje was aangebracht, waaraan de vreesachtigen zich konden vasthouden. Maar de oude Oostzaners waren niet erg bang uitgevallen en van de leuningen werd alleen maar gebruik gemaakt door de ouden van dagen, die niet meer vast ter been waren, en door gebrekkigen, die mank liepen of zich van een stokje moesten bedienen, om staande te blijven. En de weg telde nog meer gevaren, want hij werd op talrijke plaatsen doorsneden door breede slooten, waardoor men op platboomde schuiten hooi, stroo of vee van de Westnaar de Oostzijde en van de Oostzijde naar de Westzijde kon vervoeren. Over die slooten lagen bruggetjes, die men zeilen noemde. Die bruggetjes lagen op losse pooten, zoodat zij gemakkelijk verwijderd konden worden, als van de sloot gebruik moest worden gemaakt. Ook die zeilen hadden maar een licht en zeer primitief leuninkje. De jongens zouden dus alle redenen hebben gehad, om maar kalmpjes hun weg te vervolgen, maar aan gevaren dachten zij niet en zij hielden niet op met stoeien, duwen en dringen, waardoor zij herhaaldelijk in de sloot dreigden terecht te zullen komen. De weg had in het midden een smal steenen paadje, ter breedte van ongeveer twee voet, zoodat maar één van hen er op loopen kon. Voor twee reeds was het te smal en voor drie was er natuurlijk in het geheel geen plaats. Maar toch wilden zij er juist alle drie op loopen, en zoo werd het een voortdurend dringen en duwen, om den gelukkigen bezitter van het paadje van zijn voorrecht te berooven en er zichzelf meester van te maken. „Houd je op met dringen ?" riep de middelste zijn linkerbuurman toe. „Houd je op, of ik gooi je in de Gouw!" De middelste, die Jan Compaan heette, was de jongste van de drie, hoewel hij in leeftijd niet veel met hen verschilde, maar ondanks zijn jongeren leeftijd was hij toch de grootste. Hij stamde uit een groot geslacht. Zijn vader, Klaas Compaan, had zelfs een meer dan gewone lengte en stak wel bijna een hoofd boven de meeste mannen uit. En Jan scheen zijn best te willen doen, om hem in dat opzicht naar de kroon te steken, want hij was voor zijn leeftijd ook al bijzonder lang. „Wat wou jij, Jantje?" riep Gerrit Quik hem lachend toe. „Wou jij me in de Gouw gooien? Dan moet je vroeger opstaan! Bij die woorden gaf hij hem met zijn rechterschouder een duw, die hem met een bom tegen Aris Pigge deed optornen, 't Kwam met zooveel kracht aan, dat Aris haast van de been raakte, maar hij wist zijn evenwicht te bewaren en gaf Jan Compaan met zijn linkerschouder een duw, die hem weer tegen Gerrit Quik deed opbonzen. En dat spelletje hield maar niet op. Jan werd van den eenen kant naar den anderen gedrongen en geduwd, en Gerrit en Aris beijverden zich zonder ophouden, om zich van het steenen paadje meester te maken. Soms werd het een formeele worstelpartij, waarbij zij echter maar van één arm en één hand gebruik konden maken, omdat zij alle drie een hengelstok over een van de schouders droegen, want zij waren op weg om te gaan hengelen. Oostzaan was van oudsher een geweldig watergat, rijk aan baars en snoek, en 't hengelen was daar een sport, die door oud en jong druk beoefend werd. Nog steeds bleef Jan Compaan meester van het steenen 9 IO paadje, maar het kostte hem menigen duw en stomp, en zonder ophouden werd hij van links naar rechts en van rechts naar links geworpen. Gelukkig werd hij trouw aan beide kanten door een van zijn makkers in evenwicht gehouden, want zij liepen naast elkander, maar één keer kreeg hij van Aris weer een geweldigen duw, terwijl Gerrit Quik juist een schrede achtergebleven was, omdat hij meende, dat hij een duit op den grond zag liggen, wat hem later bleek een gezichtsbedrog te zijn. Het gevolg was, dat Jan Compaan niet door Gerrit opgevangen werd, struikelde en bijna in de Gouw terecht kwam. Vlak aan den kant bleef hij liggen, met zijn gezicht en zijn beide uitgestrekte armen in het water. . Haha, wat moesten Gerrit en Aris lachen! Zij sloegen met hun vrije hand op hun dij en konden niet tot bedaren komen. Maar Jan Compaan vond het in het geheel niet prettig. Hij hief zijn hoofd uit het water omhoog en trok zijn beide armen uit de modder. Toen krabbelde hij overeind en liet het water uit zijn mouwen druipen. Zijn hengel lag half op den weg en half in het water. „Dat is gemeen!" riep hij Aris toe. „Dat was een gemeene streek!" „Hahaha!" lachte Aris. „Hahaha!" lachte Gerrit. „Ik zeg, dat het een gemeene streek was!" riep Jan Compaan nogmaals, en hij keek zijn vriend Aris Pigge zoo nijdig aan, of hij van plan was, zoó op hem aan te vliegen. En inderdaad voelde Jan Compaan daar heel veel voor. In zijn binnenste voerde zijn toorn een hevigen strijd met de langdurige vriendschap, die hij voor Aris gekoesterd had, en het had er allen schijn van, of zijn toorn het winnen zou, want Jan Compaan was een driftkop en een eerste vechtersbaas. Hij stampte met zijn voet op den grond, en herhaalde: „Ik zeg, dat het een gemeene streek was," en met gebalde vuisten kwam hij Aris een paar schreden nader. Maar vechten lag niet in de bedoeling van Aris Pigge. Hij bedwong dus zijn lachen en zei: II „Kon ik het helpen ? Ik zag niet, dat Gerrit achtergebleven was, want dan had ik het zeker niet gedaan.7.." „Je deed het expres!" schreeuwde Jan hem toe. „Ik deed het niet expres!" zei Aris, die zich in vechthouding plaatste, want hij zag wel, dat Jan Compaan op het punt stond om hem aan te vliegen. Zijn hengel wierp hij op den grond. ,,'t Is wèl, en 't was een gemeene streek!" riep Jan. „Kom op, als je durft, dan zal ik je een pak rammel geven, zooals je nog nooit gehad hebt. Kom op —!" „Wil je vechten, mij goed!" zei Aris. „Maar expres heb ik het niet gedaan, als je dat maar weet." „Neen, expres deed hij het niet," mengde Gerrit Quik zich thans in de ruzie. „Hij kon niet weten, dat ik achtergebleven was, maar ik dacht, dat ik een duit zag liggen. Kijk, hier is het ding, 't is jammer genoeg maar een verloren knoop. Zie je wel?" „O," zei Jan, met een nijdigen blik op het gevonden voorwerp. „Is dat het?" „Ja," zei Aris, ,,'t was louter ongeluk, Jan, dat moet je' gelooven. Zoo'n lammeling ben ik niet, dat ik een goed vriend met voordacht in 't water zal gooien. Welke reden zou ik er voor hebben?" „O zoo, dat dacht ik ook," zei Jan, wiens woede wat begon te bedaren. „Met gemeene streken moeten ze me niet aan boord komen. Zelf houd ik ze er ook niet op na." ,,'t Was louter ongeluk, Jan," zei Aris. „Kom, laat ik je mouwen wat uitknijpen, dan zijn ze in 't warme zonnetje gauw genoeg droog, 't Is nog best afgeloopen, zeg ik maar, want je hadt even goed kopje-onder in de Gouw kunnen gaan.' „Ja," zei Gerrit Quik, „als het duwtje nog even harder eweesr was, naa je er iinaai m gelegen, Jan. Hier is je eneel. Laten we daar or> dat zeiltie wat eraan hpncrp1f»n Bij dat bruggetje zit dikwijls groote baars, ik heb er daar ai heel wat gevangen. Kom, laten we dat doen. Dat is beter dan een vechtpartij tusschen vrienden." 12 Jan begon wat bij te trekken. Hij zag er niet meer zoo vechtlustig uit, en toen Aris hem bijstond om het water uit de mouwen van zijn buis te wringen, kwam hij geheel tot kalmte. Eindelijk verscheen er zelfs een glimlachje om zijn lippen, toen hij bedacht, hoe 'n mal figuur hij geslagen had, toen hij daar met zijn gezicht en zijn beide armen in het water terecht kwam. „Ja, laten we dat doen," zei hij. ,,'t Is gelukkig nog vrij goed afgeloopen en die mouwen zullen wel gauw genoeg droog zijn." „Dus weer goede vrienden ?" vroeg Aris, terwijl hij Jan lachend aankeek. „Ja, weer goede vrienden," zei Jan. Hij nam zijn hengel van Gerrit over en weldra stonden zij naast elkander op het bewuste zeiltje, en dreven de snoeren, elk voorzien van een vetten worm, in de Gouw. „Ik ga een poosje zitten," zei Aris en hij nam plaats op het primitieve leuninkje van de brug. ,,'t Zal me toch wel kunnen dragen?" vervolgde hij, want hij voelde, dat het doorboog. „O, gemakkelijk genoeg," zei Jan. „Ik kan er nog best bijzitten, 't Is voor twee sterk genoeg." En hij nam naast Aris plaats. De leuning liet een waarschuwend gekraak hooren. „Pas maar op, Jan," zei Aris, „want nu loop je kans, dat je heelemaal in de Gouw terecht komt. Als de leuning breekt, ga je kopje-onder." „Ja," zei Jan lachend, „maar dan gaan we samen, Aris, en gedeeld lijden is maar half lijden." „Och, de leuning is sterk genoeg," zei Aris. „Hij draagt ons wel." „Welzeker," zei Gerrit, „en als hij sterk genoeg is voor twee, kan hij er ook wel drie houden. Daarom kom ik bij jullie zitten." En hij voegde de daad bij het woord. Aris en Jan keken bedenkelijk naar de lat, waarop zij zaten, want die boog angstwekkend door en kraakt niet zoo'n beetje. 13 „Niet doen, Gerrit," riep Jan dringend. „Hij kan er geen drie dragen. Zie je niet, hoe hij doorbuigt?" „Aha, Jantje is bang, dat hij een nat pak haalt, en door zijn vader over de knie zal worden gelegd," zei Gerrit plagend, terwijl hij het zich op zijn smalle zitplaats gemakkelijk trachtte te maken. „Neen, Vader is niet thuis, dus daarvoor behoef ik niet bang te zijn. Vader is al twee dagen van huis," zei Jan. „Zoo, — waar is hij dan naar toe?" vroeg Aris. „Naar Medemblik," zei Jan. „Weet je niet, dat hij weldra weer naar zee gaat ?" „Jouw Vader?" vroeg Aris verwonderd. „Ik meende, dat hij allang genoeg had van de zee en niet meer over varen dacht." „En dat hij rijk genoeg was, om kalm aan land te kunnen blijven," voegde Gerrit Quik er bij. „Vader zegt ten minste, dat buurman Compaan er warm genoeg inzit, om zijn leven lang te kunnen rentenieren. Mijn Vader móét wel varen, of hij wil of niet. En wil ik jullie nu eens een nieuwtje vertellen ?" „Ja, vertel op!" zei Aris. „Over drie weken kiest hij weer zee, en dan mag ik mede aan boord. We gaan naar Guinea. Fijn, hè ? Ik kan je niet zeggen, hoe fijn ik het vind, dat ik mee mag." „Ik zou ook graag genoeg willen," zei Jan Compaan. „Wel, dat zal gemakkelijk kunnen, Jan," zei Gerrit, „als je vader toch gaat varen —" ,,'t Mocht wat," zei Jan mopperend. „Ik heb het Vader wel tien maal gevraagd, maar hij heeft me kort en goed gezegd, dat hij me niet mee wil hebben. En ik mag er zelfs niet eens meer over praten, want hij wil er geen woord meer over hooren, heeft hij gezegd." „Dat begrijp ik niet,' zei Aris. „Als hij toch gaat varen! Dan is het een kleine moeite, om jou mee te nemen aan boord. Waar gaat hij naar toe, en hoe ? In welke kwaliteit, bedoel ik." ,,'k Weet het niet," zei Jan. „Vader spreekt er bij ons geen woord over en Moeder mag er ook niet over praten. Ik weet alleen maar, dat Vader den laatsten tijd erg knorrig is en dat hij bepaald een of ander plan heeft, aat hij geheim wil houden. Verleden week was ik op den zolder, en toen hoorde ik Vader niet zoo'n beetje te keer gaan, en hij sloeg met zijn vuist op de tafel en schreeuwde zoo luid, dat ik hem boven gemakkelijk kon verstaan, en hij riep: „Wacht maar, jullie schurken en bedriegers, wacht maar, tot ik eenmaal op zee ben, dan zul je rare dingen zien! Ik zal ze wel krijgen, die schoeljes, die mooi weer spelen van mijn geld, — ha ha, als ik maar eenmaal op zee ben!" „Dat is gek," zei Gerrit. „Zou hij misschien kaperkapitein willen worden, en op avontuur gaan varen?" „Ik weet het niet, maar ik geloof het stellig," zei Jan. „En als het zoo is, dan is meteen het raadsel opgelost, waarom ik niet mee mag. De handel op avontuur is nog al gevaarlijk, altijd vechten met messen, sabels en kanonnen, en daar zal Vader mij niet aan willen wagen, denk ik." „Ha, wat zou ik graag met hem mee willen," zei Aris Pigge:. „Hij kan geen jongens aan boord gebruiken, zegt hij," zei Jan. „Neen, dat begrijp ik. Als hij op de kaapvaart gaat, heeft hij mannen noodig, en geen jongens," merkte Gerrit Quik op. „Als hij mijn Vader maar met rust laat...." „Waarom zou hij niet?" viel Jan Compaan in. „Vader wordt toch geen zeeroover en dus zal hij zijn landgenooten wel met rust laten. Neen, als hij op avontuur gaat varen, geldt het alleen Spanjaarden en Portugeezen, en die zullen een kwade aan hem hebben, want als Vader eenmaal begint, is hij niet pluis." „Ik zou ten minste liever met hem eten, dan vechten," zei Aris Pigge. ,,'t Is een reus van een kerel, en hij zal er een fatsoenlijk handje kracht op nahouden, denk ik." „Hij is geweldig sterk," zei Jan trotsch, want hij koesterde een groote bewondering voor zijn vader. „Maar zeg eens, Gerrit, hoe kwam jij er toe om te denken, dat mijn Vader zeeroover zou worden?" !5 „Och, dat dacht ik ook inderdaad niet," zei Gerrit. „Ik zei het maar zoo zonder nadenken. Ik begrijp toch wel, 'dat hij zijn eigen buurman, die al sedert jaren naast hem woont en met hem bevriend is, geen kwaad zou doen, zelfs in het allerergste geval, dat hij zeeroover zou worden. Dus je denkt, dat hij als kaper-kapitein in zee steekt?" „Weten doe ik niet, maar gelooven doe ik het wel. Vader heeft vroeger op zee veel geld verdiend, en dat heeft hij in den handel van avontuur gestoken, dat heb ik dikwijls genoeg in huis hooren zeggen, maar hij schijnt er weinig of geen voordeel van te gemeten, zoodat hij noodgedwongen wel weer naar zee moet." „Toch begrijp ik dat niet," zei Gerrit. „Vader, die pas van de reis terug is, zei gisteren nog, dat de kapers vele schepen op de vijanden veroveren en groote winsten behalen. Daarvan zou dus je Vader toch ook moeten profiteeren." „Ja, dat kan wel," zei Jan. „Ik begrijp het ook niet. Maar zeg, de visch bijt niet en de groote baarzen van Gerrit schijnen niet thuis te zijn. Willen we een ander plaatsje opzoeken ? Kijk, daar komt Herman Taams op het erf. Hij lijkt er niet vroolijk uit te zien. — Hallo, Herman, kom je ook visschen?" „Neen, geen zin," klonk het kort terug, en de spreker ging languit op het gras voor het kleine boerderijtje liggen, dicht bij een hok, waarin een gans zat te broeden. „Een vriendelijke mop," zei Jan tot zijn beide kameraden. i>Hij geeft mij ternauwernood antwoord." „Geen wonder," zei Gerrit Quik. „Maar 't is geen onvriendelijkheid van hem, dat weet ik zeker. Ik denk, dat hij bedroefd is, en dat zullen zij bij hem in huis allemaal wel zijn " „Waarom? — Waarom?" vielen Jan en Aris hem in de rede. „Wat is er dan gebeurd?" „Wel, 't is erg genoeg," zei Gerrit. „Zeker heeft hij Vader gesproken, en die zal het hem verteld hebben." „Maar wat is er dan ?" vroeg Jan nieuwsgierig, en Aris zei: „Is het dan zoo erg?" „Zeker is het erg. Je weet toch, dat zijn broer Hendrik een paar jaar geleden is uitgevaren met „De Liefde", onder kapitein Gijssen?" „Onder welken kapitein weet ik niet, maar dat hij een reis meemaakt naar Indië, weet ik," zei Jan. „En wat is er met hem?" „Dat schip is door een zeeroover van Saleh genomen, en de bemanning is als slaven verkocht, Hein Taams ook. Vader heeft het op de reis gehoord en hij weet het zeker." „Als slaaf verkocht? Door een roover van Saleh? Dat is erg!" „Of het erg is," zei Aris. „Ik geloof, dat ik liever dood was, dan slaaf, 't Is afschuwelijk!' „Dan begrijp ik, waarom Herman geen zin heeft om te praten," zei Jan Compaan. „Weet je vader ook, hoe die zeeroover heet?" „Jawel, 't is van geboorte een Haarlemmer, en hij heet Jan Jansz. van Haarlem, 't Is een van de grootste boeven van de wereld. Hij heeft, zegt Vader, den Christelijken godsdienst afgezworen en is Mohammedaan geworden. En erger kon het al niet. Vader zegt, dat hij al jaren lang de zee onveilig maakt en dat het hem onverschillig is, of hij een Hollander of een vijand neemt. Daar maakt hij niet het minste verschil in." „Dien kerel moesten ze ophangen," zei Jan Compaan. „Liever vandaag dan morgen,' zei Aris. Die wensch van de jongens moet den lezer niet vreemd vallen, want de lijf- en doodstraffen waren in dien tijd nog aan de orde van den dag. Evenmin moet het hem bevreemden, dat er in het Noord-Hollandsche dorpje Oostzaan onder de jongelieden zooveel liefde voor het zeewezen bestond, en dat er zoo vele onder hen waren, die niets liever zouden willen dan in zee te steken, want de Noord-Hollandsche dorpen leverden toen vele zeelieden, zoowel voor den handel op Indië, Amerika, de Levant en Guinea, als voor de groote oorlogsvloten, die de zeeën doorkruisten, en voor de walvischvangst, die in die dagen een periode van grooten bloei 16 17 doormaakte. In Oostzaan alleen woonden toen tegelijkertijd niet minder dan tien of twaalf commandeurs van schepen, die op Groenland en Straat Davids voeren, en zij kozen hun officieren en scheepsvolk meestal onder hun medeburgers of uit de omgelegen dorpen. En zooals de ouden zongen, zoo piepten de jongen. Dezen voeren veel liever het zeegat uit, onbekende landen en vreemde avonturen tegemoet, dan te werken in de traankokerij aan den Oostzaanschen Overtoom, of op een van de honderd garenbleekerijen, die Oostzaan toen telde, of in een houtzaag-, vol-, of pelmolen. Neen, neen, dan honderdmaal liever naar zee, waar de frissche wind hun door de haren blies en hun lippen een ziltigen smaak kregen van het opgejaagde zeewater, waar zij vandaag hier — en morgen daar waren, waar zij vreemde volken leerden kennen en dieren en planten ontmoetten, die zij in hun heele leven nog niet hadden gezien. ,,Ha zeg," riep Aris, toen zij een poosje zwijgend naast elkander gezeten hadden, elk voor zich denkende aan Hein Taams, die thans ergens in het Moorenland als slaaf zijn moeilijk leven voortsleepte, — „ha zeg, Jan Compaan, wat zou ik graag met je Vader meegaan, al was het alleen maar in de hoop, dat ik hier of daar Hein Taams zou ontdekken en hem kon helpen om te ontsnappen. Wat zou dat fijn wezen!" „In 't Moorenland zeker," zei Gerrit Quik. „Ja, dat zijn lieverdjes, zij zouden je zien aankomen. Vader komt ook wel bij hen in de havens, maar hij gaat nooit van boord, 't Is één dieventroep, en om een menschenleven verdraaien zij hun hand niet!" „Ja, dat zegt Vader ook," zei Jan Compaan. „Maar zeg, daar komt Willem de Snoek met zijn schuit aanvaren. Wij moeten opstaan. Hij zal door het zeiltje moeten." „O, nog tijd genoeg," zei Aris. „Ik geloof, dat ik juist beet krijg. Ja, zie je wel, de dobber gaat eventjes op en neer. Toe zeg, blijf nog even stil zitten. Zij moeten toch aanleggen om aan wal te komen, dus hebben we nog al den tijd. Ha, kijk, de dobber danst een horlepijp —| De Zeeroover van Oostzaan 2 „Wat een vee hebben ze op hun schuit," zei Gerrit. „Een, twee, drie, vier koeien, geen kleinigheid. Als ze niet heel kalm blijven staan, schept de praam water. Dat zou wat wezen. Hallo, buurman, moet je er door?" „Ja jongens, haal je snoeren maar in." „Wat jammer," riep Aris. „Hij begon net zoo lekker door te bijten." De praam kwam tegen den wal, de stuurman sprong op den kant en de drie jongens meenden juist van de leuning te klimmen, toen deze een vervaarlijk gekraak deed hooren en in twee stukken brak. Zoolang de jongens stil waren blijven zitten, had de leuning het uitgehouden, maar niet zoodra waren zij in beweging gekomen, of zij had het opgegeven. „Plons!" klonk het, en Jan Compaan verdween in de diepte. „Plons! Plons!" Aris en Gerrit volgden hem op de hielen, 't Gaf een geweldig tumult en het water spatte hoog op. De koeien op de praam schrokken er van en sprongen omhoog, drongen elkander op zij en kwamen aan één kant van het vaartuig terecht, met het gevolg, dat de praam water schepte en omsloeg. De koeien sprongen over boord en kwamen in de diepte terecht. Dat gaf een consternatie. Willem de Snoek sloeg zijn armen ten hemel en kon gedurende enkele seconden van schrik geen woord uitbrengen. Maar zijn knecht Govert, die nog juist bijtijds aan wal gesprongen was, schreeuwde daarentegen des te sterker. De koeien, die met hun pooten diep in de modder zakten, loeiden op een verschrikkelijke manier en plonsden her en der, hoewel het hun heel moeilijk viel zich te verplaatsen, en zij trapten tegen de jongens, die moeite hadden om hun hoofd boven water te houden. Van Jan Compaan was zelfs niets te zien. Zou hij misschien met zijn hoofd in de modder terecht gekomen en dientengevolge gestikt zijn? „Help! — Help! — Help!" schreeuwde Govert, zoo luid hij kon. En toen Willem de Snoek weer geluid kon geven, schreeuw- 18 *9 de ook hij luidkeels om hulp. Zij stonden beteuterd en wisten niet, wat het eerst te beginnen. De koeien stonden op het punt te verdrinken en ook de jongens worstelden met den dood. In minder dan geen tijd was Herman Taams van het grasveld opgesprongen en naar de plaats des onheüs gesneld. Zonder zich een oogenblik te bedenken sprong hij in het water, en zich met één hand aan het boord van de half omgeslagen praam vasthoudend, greep hij met kracht Gerrit Quik bij den kraag van zijn wambuis en trok hem uit de modder op de praam. Toen wilde hij Aris Pigge te hulp komen, maar Gerrit riep hem toe: „Duiken, Herman, Jan Compaan is gezonken, — hij zal verdrinken.' Herman bukte zich zoo diep mogelijk en greep met twee handen onder water. „Daar, — daar moet je zijn!" riep Gerrit hem toe, „daar onder de praam, denk fk." En meteen sprong de dappere jongen weer te water, om zoo mogelijk bij de redding van zijn vriend de behulpzame hand te bieden, 't Bleek echter haast een onmogelijke taak, want de met moeite rondploeterende koeien versperden hem den weg. Nu klommen ook de baas en zijn knecht op de half gezonken praam, grepen Aris bij zijn arm vast en trokken hem aan boord, want Aris had zich al tot zoover zelf weten te helpen, en joegen toen onder luid geschreeuw en met slagen de beesten naar het erf van Taams, waar de oever het laagst was, zoodat zij daar het gemakkelijkst aan land zouden kunnen komen. „Jan! Jan!" riep Gerrit in zijn angst, dat zijn vriend verdronken zou zijn. Maar opeens riep Herman: „Hier heb ik hem! — Ik heb hem!" Inderdaad gelukte het hem, Jan Compaan uit zijn benarde positie te bevrijden, want deze was met zijn bovenlijf onder de praam geraakt en daar al spoedig bewusteloos geworden. Met moeite trok Herman hem boven water en hij zorgde ervoor, het hoofd van den drenkeling vrij te houden, 't Was 20 echter een zwaar vrachtje voor Herman, wiens beide beenen diep in de modder gezakt waren, zoodat hij zich bijna niet meer bewegen kon. Maar toen klonk hem een forsche stem toe, en iemand sprong van het zeiltje af met een zwaren bom op de praam. „Wacht maar even, — ik zal je helpen!" Herman keek op. „Gelukkig, — Compaan!" zei hij met een zucht, want hij kon Jan bijna niet meer boven water houden. „Kun je je half omdraaien?" riep Jans Vader, want die was het, die te hulp gekomen was. „Wacht, — gaat het niet?" En met een plons sprong de man in het water. Daar nam hij met zijn krachtige armen zijn zoon van Herman over, plonsde naar de praam terug en reikte zoo gemakkelijk of hij slechts een veertje droeg, zijn zoon aan Govert en Aris over. „Hier, — pak aan!" zei hij. „Toe mannen," riep hij de menschen toe, die waren komen toeloopen om te zien, wat er aan de hand was, „draag mijn jongen even naar huis. Ik volg dadelijk!" Wel vier handen strekten zich uit, om Jan van zijn vrienden over te nemen, en naar huis te brengen. Maar eerst hielden zij hem voorover, en Aris en Gerrit zagen, dat er water uit Jans mond vloeide. „Goed zoo, dat zal hem ruimte geven," zei een zeeman. „Leg hem maar neer, mannen, en rol hem heen en weer. Dat is een best middel." 't Was Gerrits vader, die dien raad gaf, en hij voegde de daad bij het woord. En 't scheen te helpen ook, want Jan sloeg al heel spoedig zijn oogen open en keek vrij onnoozel in het rond. Zijn Vader intusschen, de sterke Klaas Compaan, hielp vlug Herman Taams op de praam en baggerde toen naar de koeien toe, die hij met schreeuwen en slaan naar het laaggelegen erf. van Taams voortdreef. En als er een den verkeerden kant op wilde, greep hij hem bij zijn twee horens en trok hem met zooveel kracht voort, dat de koe wel mede 21 moest, of hij wilde of niet. Geholpen door andere mannen kreeg eindelijk Willem de Snoek al zijn beesten zonder verdere ongelukken op den vasten wal, en nu er toch zooveel mannen tegelijk op de plaats des onheils aanwezig waren, werd meteen de praam met vereende kracht recht getrokken, zoodat het verder maar een kwestie van hoozen was, om hem weer vlot te krijgen. Doch daar bemoeiden de omstanders zich niet mede. Dat was een werkje voor De Snoek en zijn knecht, die dan ook, ongeacht hun natte kleeren, ijverig aan het werk trokken en niet rustten, voordat de koeien eindelijk op de plaats hunner bestemming aangekomen waren. Klaas Compaan was intusschen het erf bij Taams opgeloopen, tegelijk met Herman, die zich zoo kranig geweerd had. „Ik geloof, dat Jan verdronken zou zijn, als jij hem niet gered had, Herman," zei Compaan. „Ik ben je daarvoor grooten dank verschuldigd. Je bent een dappere jongen." Bij die woorden gaf hij Herman een hand, die hij krachtig schudde. „Geen dank, buurman," zei Herman. „Maar mag ik u wat vragen?" „Ga je gang," zei Compaan. „Wat is-er ?" „Ik hoor, dat u gaat varen, buurman, is dat waar? Dan zou ik je willen verzoeken, mij als kajuitsjongen mee te nemen.' Compaan keek den vrager eenige oogenblikken met gefronst voorhoofd aan en zei toen: „Ja, ik ga varen, dat is zoo, maar ik ga in den handel van avonture, jongen, en dat is geen kinderspelletje. Mijn schip telt zeventien kanonnen, en...." „Dat doet er niet toe," viel Herman in. „Ik ben niet bang —" „Neen, dat heb ik gezien," zei Compaan met een lachje. „En, — ziet u, buurman, kapitein Quik is thuisgekomen en die heeft de tijding meegebracht, dat het schip „De Liefde", waarop mijn broer Hein meegevaren is, door de ïeeroovers genomen is en dat zij de bemanning als slaven hebben verkocht. Ach, ik zou zoo graag een poging willen 22 doen, om hem te redden, als het maar mogelijk is. Toe buurman, neem me mee!" ,,'t Kan niet, — 't kan niet," zei Compaan, „hoe graag ik je dat genoegen zou willen doen. Er is iets, dat het onmogelijk maakt, Herman, iets dat ik je niet zeggen kan, — een geheim, dat niemand weten mag, zelfs mijn eigen vrouw niet. Zie je, daarom mag ook Jan niet met me mede aan boord, hoe graag hij ook zou willen." ,,'t Kan mij niet schelen, wat er is, buurman, als ik maar mede mag," hield Herman vol. „Wat moet er van Hein komen, als ik hier bij moeders pappot blijf zittend Toe, neem mij mee, ik zal u trouw dienen en altijd, nacht en dag, voor u klaar staan. Toe, buurman!" Even weifelde Klaas Compaan. „Luister," zei hij toen. „Ik zal je mijn geheim toevertrouwen, maar beloof me, dat niemand het van je hooren zal, je vader niet, je moeder niet, niemand, niemand op de wereld " „Dat beloof ik!" zei Herman. Toen boog Compaan zich naar hem over en fluisterde hem iets in het oor. Verschrikt keek Herman den spreker aan. Maar opeens riep hij uit: „Zelfs dan smeek ik u er om, mij mee te nemen, buurman 1" „Goed, om de wille van mijn Jan dan, dien je van den dood hebt gered. Over drie weken varen wij uit, zorg dan gereed te zijn, maar — mondje dicht, hoor!" „Ik zal zwijgen als het graf," was het antwoord van Herman Taams. En vlug begaf hij zich in huis, om van kleeren te verwisselen, wat ook Compaan deed. Deze trof zijn zoon Jan alweer in tamelijk gunstige omstandigheden aan. Alleen klaagde hij over wat hoofdpijn en een naar gevoel in zijn maag, maar dat vond zijn vader best te begrijpen. „Dat is altijd zoo, als je wat veel water hebt binnen gekregen," zei hij. „Ga maar wat buiten spelen, dan ben je het gauwst beter. — Die Herman Taams is een kranige jongen. Als hij er niet geweest was, was je wis en zeker 27 verdronken. Ik heb hem aangenomen als mijn kajuitsjongen. Zoo iemand kan ik best gebruiken aan boord." „En mij heeft u het geweigerd!" zei Jan spijtig. „Toe, voort, ga naar buiten!" zei Vader Compaan. „Jij bent me nog veel te jong. Vooruit, pak je weg!" Jan ging de deur uit en even later verliet ook Compaan zijn woning, om een praatje in de herberg van zijn overbuurman te gaan maken. TWEEDE HOOFDSTUK. IN DE HERBERG VAN JAN VECHTERSZOON SMIT. In de herberg van Jan Vechterszoon Smit, die j'uist tegenover Compaan woonde, was in den avond van dienzelfden dag druk bezoek, 't Was maar een heel eenvoudig vertrek, met een betegelden vloer en een lage, berookte zoldering, welke gedragen werd door zulke zware balken, dat hij het zeker wel eenige eeuwen kon uithouden, zonder van zwakte in te storten. Aan die balken hingen tal van gerookte hammen en worsten, die den hongerigen reiziger wel den indruk konden geven, dat hij bij dezen waard niet van gebrek behoefde om te komen. Het licht kwam binnen door een viertal kleine ramen, en de inventaris bestond uit eenvoudige houten tafels, met dito stoelen en bankjes, waarop de bezoekers plaats konden nemen. De eenvoudige dorpelingen waren in dien tijd nog niet zoo verwend als tegenwoordig en hadden geen zachte divans en mollige kussens noodig, om het zich behagelijk te maken. Tegen den achterkant bevonden zich vier of vijf planken op eenigen afstand boven elkander, die het buffet vormden en bezet waren met tinnen kannen en bekers, benevens wijnglazen van verschillenden vorm. Een toonbank was voor het buffet geplaatst op zoodanigen afstand, dat de kastelein er achter juist plaats genoeg had, om er zich te bewegen. Onder dien bank lagen een drietal vaten bier van verschillend brouwsel, waaruit de gasten hun keuze konden maken. De bezoekers hadden een drietal tafeltjes bij elkander geschoven en daar omheen plaats genomen. Er was er niet een, die geen kleingekopt pijpje met dikken steel in den mond had, want het „toebackzuigen" was toen, vooral in 25 de herbergen, algemeen in zwang. Thuis deed men het gewoonlijk niet. „*k Heb nieuws, vrienden," zei Siewert Cornelis van Suerwout, die in Waterland woonde en kapitein was op een koopvaarder, die op Guinea voer. Hij was dus geen Oostzaander, maar hij had er toch vele kennissen onder de gezagvoerders, die daar verblijf hielden, zoodat hij er menigmaal een avondje doorbracht als hij, zooals nu, van de reis was teruggekeerd. Hij was tot nog toe de laatstbinnengekomene. „Goed nieuws?" vroeg Quik, de vader van Gerrit. „Neen, niet veel moois," was het antwoord. „Er is een aanslag — ha, daar hebben we vriend Compaan. Hoe later op den avond, hoe schooner volk. Wel, hoe maak je 't? Kun je je nog altijd goed schikken in je landratten-leventje?" „Goeden avond! goeden avond!" klonk het van alle kanten. „Schik bij, Compaan! Sieuwert heeft nieuws...." „Ja, ik hoorde hem spreken van een aanslag," zei Compaan. „Tegen wien, Sieuwert?" „Tegen den Prins," hernam deze. „Tegen Prins Maurits! 't Was een aanslag, waar groote mannen achter zaten." „En hoe is het argeloopen ? Is de Prins den dans ontsprongen?" vroeg Quik. „En wie zaten er dan wel achter?" vroeg Boefje, ook een scheepscommandeur uit Waterland. „Wie er achter zaten? Ja, dat raadt je in geen tienen. De aanslag is door niemand minder op touw gezet dan door Willem, heer van Stoutenburg, en zijn broeder Reinier, heer van Groenevelt...." „Dus de twee zoons van Oldenbarnevelt?" vroeg Compaan. „Ik kan het me begrijpen. Als mijn vader den dood op het schavot had gevonden, was ik er ook toe in staat om mij te wreken...." ,Ja, dat zeg je terecht, buurman," viel Quik in. „Maar eerstens is het de vraag, of hij door toedoen van Prins Maurits onthoofd is of tengevolge van zijn eigen daden in het regeeringsbeleid, en ten tweede komt het niemand toe, 26 om het op het leven van een medemensch toe te leggen. „Mij komt de wrake toe" heeft God gezegd, en een moord blijft een moord." „Dat kan wel, maar ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb. En hoe is de aanslag afgeloopen?" zei Compaan. „O, alles is verraden voor het plan uitgevoerd werd. Je begrijpt wel, dat Stoutenburg en Groenevelt niet van plan waren, zelf den aanslag te volbrengen. Neen, daar hadden ze hun mannetjes voor, een Van Dijk, een korenwinder, een Van der Dussen, dat is een neef van de Oldenbarnevelts, en dan nog een zekere Slatius, gewezen predikant van Bleiswijk. Het plan was om den Prins te Rijswijk te vermoorden. Daar schijnt hij dagelijks naar toe te gaan, en 't zou gebeuren op het oogenblik, dat hij uit zijn rijtuig stapte. Ja, 't plan was goed overlegd. Zij hadden met een sommetje van zes duizend gulden eenige mannen omgekocht, die de daad ten uitvoer zouden brengen. Wie dat allemaal waren, weet ik niet, maar er waren er twee bij uit Leiden, twee broers, Jan en Abraham Blansaart, en nog een derde, Willem Parthy. En dan waren er nog eenige matrozen in het complot betrokken, ik geloof wel een stuk of zeven, maar die schijnen niet geweten te hebben, wat er eigenlijk van hen verlangd werd. 't Was voor hen geheim gehouden. Maar een paar van hen vertrouwden het zaakje niet en hebben den Prins een brief geschreven, waarin zij hem berichtten, dat zij gehuurd waren voor een aanslag ten dienste van den lande en dat zij daarvoor reeds handgeld hadden ontvangen. Zij wenschten te weten, of de Prins met dien aanslag bekend was. — Nu, dat begrijp je. Die matrozen werden onmiddellijk bij den Prins ontboden, die niet ophield met vragen, voordat hij het naadje van de kous wist, en toen had je de poppen aan het dansen. Dadelijk werden er gerechtsdienaars uitgezonden, om de samenzweerders gevangen te nemen. O, 't was een heele opschudding in Den Haag, toen ik daar was. Willem van Stoutenburg is gevlucht, niemand weet waarheen, maar zijn broer Reinier Groenevelt is gevangen genomen." „Dat kost hem zijn hoofd,' zei Compaan. 27 „Ja," zei Sieuwert Cornelis van Suerwout, „ik zou hem mijn hals niet graag leenen. Maar toch schijnt hij de hoofdschuldige niet te zijn. Ik heb gehoord, dat hij met den aanslag niets te maken wou hebben, en dat hij alleen maar op aandringen van zijn broer Willem wat geld gegeven heeft...." „En die dominé?" vroeg Compaan. „Die is gevlucht! O, er zijn er vele van het complot gevangen genomen, maar 'sommigen zijn door een overhaaste vlucht weten te ontkomen, Van Dijk ook, en dat was mede een van de hoofdaanleggers." ,,'t Is voor de kerels te hopen, dat zij den dans ontspringen," zei Compaan, terwijl hij zijn pijpje te voorschijn haalde, het met tabak vulde en met krachtige trekken aan een gloeiend kooltje, dat in een koperen comfoortje op de tafel stond, van vuur voorzag. Hij was weldra in een dichte rookwolk gehuld. „Als ze — pmm, pmm, — gesnapt worden, pmm pmm, kijken ze weldra zoo vast en zeker — pmm, pmm, door een hennipen venster, als tweemaal twee vier is. En hoe is het, Jan-buur, waar blijft mijn biertje? Onder het vertellen van Sieuwert moet je je werk niet vergeten." „Je hebt me nog niets besteld, buurman," zei Jan Vechterszoon Smit, „maar allo, wat zal het wezen? Een beker Vlaamsch ? Of voor een veranderingetje misschien Delftsch ?" „Geen van beiden, — geef me maar bokkebloed, dan voel je ten minste, dat je wat drinkt." „Ja, 't is koppig goedje," zei Pigge, de vader van Aris. „Intusschen, Prins Maurits zal wel in zijn nopjes zijn, dat de zaak zoo afgeloopen is. Die matrozen hebben wel een goede belooning verdiend, zou ik zeggen." „O, die zullen ze wel krijgen ook. Ze zijn in allen gevalle heel wat beter .af dan de kerels, die thans alle moeite moeten doen, om den Schout en zijn dienaren uit de handen te blijven. Wie weet, in welke vermommingen zij thans door ons land rondzwerven, elk oogenblik vreezende. dat zij gegrepen zullen worden. Brrr, 't is om er de nachtmerrie van te krijgen." Op dit oogenblik ging de deur van de gelagkamer langzaam 28 een weinig open en verscheen er een hoofd om den hoek, waarvan de oogen vliegensvlug door het vertrek ronddwaalden. Blijkbaar zagen de aanwezigen er voor den bezoeker niet schrikwekkend uit, want de deur werd thans geheel geopend en een jonge man trad het vertrek binnen. Zijn kleeren zaten dik onder het stof, en de aanzittende kapiteins zagen met een enkelen oogopslag, dat de vreemdedeling een zeeman moest wezen. Daarin konden zij zich niet vergissen. Het gesprek hokte een oogenblik en allen hielden hun blik op hem gericht. Ongetwijfeld koesterden zij allen dezelfde gedachte, namelijk, dat deze man wel een van de samenzweerders kon wezen, die zich door de vlucht trachtte te redden. „G'n avond samen," klonk zijn groet, en toen nam' hij plaats op een bankje, zoo dicht mogelijk bij de deur. „G'n avond," klonk de groet terug. „En wat zal het wezen, vriendschap ?" vroeg Jan Vechterszoon aan den vreemdeling. „Elan ik wat te eten krijgen?" was de wedervraag, ,,'k Heb honger." „Wat je maar wilt, vriend. Een varkenskarbonade met brood misschien, lekker gebraden?" „Heb je ham? Geef mij dan maar eenvoudig brood met ham." ,,'t Zal je gebeuren," zei de herbergier, en weldra werd den vreemdeling het gevraagde voorgezet. Hij viel er met zooveel graagte op aan, dat niemand er aan hoefde te twijfelen, of hij had grooten honger. Hij nam zulke groote happen, dat het scheen, of hij den geheelen dag nog niet gegeten had. 't Gesprek onder de aanwezigen werd intusschen voortgezet, al was het dan ook over een ander onderwerp, en het drinken en rooken werd onder de hand niet verzuimd. De eene beker na den anderen werd geledigd en het eene pijpje na het andere gestopt. De gelagkamer stond stijf vol rook. „En wat hoor ik, buurman Compaan," zei Jacob Quik. „Ga je weer varen ? Ik dacht, dat je dat al voor goed uit je hoofd had gezet." 29 „Ja, je hebt goed gehoord," zei Compaan. „Ik ga weer varen, al is het dan noodgedwongen. Geef me nog een kan bokkebloed, Jan. 't Smaakt me best." „Noodgedwongen?" klonk het van verschillende kanten, en de gasten lachten luid-op. „Hahahaha, Compaan moet noodgedwongen gaan varen! Wie het maar gelooven wil!" „Moet ik soms niet ?" riep Compaan uit, terwijl hij met gefronst voorhoofd den kring rondkeek. „Och wat, je verkoopt grollen!" zei Quik. „Iedereen weet immers, dat je op zee vroeger geld genoeg verdiend hebt, om stil te kunnen leven!" >Ja, ja, je maakt er een grapje van," zei Thijs Nelles, die een groote garenbleekerij dreef. „Jij hebt je schaapjes al lang op het droge, en je kunt dubbel en dwars van je rente leven." „Ja, juist!" riep Compaan hem toe, „dat zou ik kunnen, als ik de rente maar ontving, die mij eerlijk toekomt. Maar 't is een schande, zooals ik bedrogen word!" En Compaan, die zich blijkbaar erg boos maakte, gaf met zijn vuist zoo'n geweldigen slag op de tafel, dat de kannen en bekers er van omhoog sprongen en bijna omvielen. „Ja," ging hij voort, „bedrogen word ik, en 't zijn allemaal dieven en schelmen, wien ik mijn geld heb toevertrouwd. Doch wacht maar, als ik maar eenmaal op zee kom, haha, als ik maar eenmaal op zee kom, dan zul je wat beleven!" De anderen keken hem verbaasd aan. Zij begrepen in de verste verte niet, wat hij bedoelde, en zijn buurman Quik zei: „WTat heeft dan de zee met de rente te maken, die je niet krijgt ? Ik begrijp er geen jota van." ,,'t Is toch duidelijk genoeg," schreeuwde Compaan hem toe, wiens gelaat thans hoogrood zag van toorn, en misschien voor een deel ook wel vanwege het gebruikte bokkebloed. „Heb ik niet al mijn geld gestoken in de reederijen, die schepen uitzenden op den handel van avonturije? En worden door hen geen tal van rijke koopvaarders op de Spanjaarden en Portugeezen buit gemaakt ? Groote winsten worden door hen 30 behaald, en wat krijg ik er van ? Mijn gerechte deel ? 't Mocht wat! Ik word met een kleinigheid afgescheept, en de rest blijft aan den maat- en den strijkstok hangen, 't Zijn allemaal schelmen ën dieven, die mijn duiten in hun eigen zakken laten verdwijnen, — maar mijn geduld is uitgeput. Ik zal voor mij zelf gaan zorgen. Van den Prins en van de Hoogmogende Staten heb ik permissie gekregen, om den handel van avonturije te drijven, en gisteren heb ik het schip gekocht van de weduwe van Pieter Gerritsz van Medemblik, en over drie, uiterlijk vier weken steek ik in zee. En dan, hahaha, dan zullen ze vreemde dingen zien, wacht maar. 't Is een schurkentroep, zeg ik jullie!' En nogmaals kwam zijn vuist daverend op de tafel terecht. Klaas Compaan zag er in zijn toorn en opgewondenheid op dit oogenblik schrikwekkend uit, want er gloeide een vuur in zijn oogen en er klonk zooveel opgekropte woede in zijn stem, dat niemand, ook al zou hij hebben gewild, het gewaagd zou hebben, om hem op dit oogenblik ook maar een stroobreed in den weg te leggen. Compaan was een groote man, heel knap van persoon, en het was hem aan te zien, dat hij over een enorme lichaamskracht kon beschikken. Gewoonlijk echter was hij vriendelijk tegen iedereen en niemand op het geheele dorp had een hekel aan hem. „Wat hoor ik je zeggen?" zei Suerwout. „Heb jij dus de „Walte" gekocht, die al lang op avontuur heeft gevaren?" „Ja, dat heb ik. 't Is een goed schip, al is het niet groot.." „Neen, groot is het niet,' viel een andere zeekapitein in. „De Walte ' ken ik heel goed, en Pieter Gerritsz, den Commandeur, heb ik ook heel goed gekend. Hij is gestorven tengevolge van een val in het ruim." „Ja, dat is zoo, en weldra kies ik zee. Ik heb flinke kerels noodig, want bij de kaapvaart moet je niet bang zijn. Dan fluiten de kogels je dikwijls om de ooren. Flinke kerels heb ik noodig, zeg ik, die niet bang voor hun hachje zijn en de handen uit de mouwen durven steken. Maar zij zullen het goed bij mij hebben." Bij die woorden keek Compaan den vreemden man, die 3i zich nog aan zijn maal te goed deed, een oogenblik strak aan, en de vreemdeling beantwoordde dien blik op dezelfde wijze, terwijl hij bijna onzichtbaar met zijn hoofd knikte. Verder nam Compaan geen notitie van hem. De twee mannen hadden elkander reeds begrepen. „Ha zoo, dus je wordt een man van wapenen," zei Thijs Nelles, de garenbleeker. „Nu, ik vaar liever niet met je mee, 't is me te gevaarlijk; op mijn bleekerij lijkt het me veiliger toe." Compaan lachte grimmig. „O. ik ben niet bang. Laat ze maar opkomen. Ik zie den tijd al komen, dat zij haastig het roer zullen omgooien, als zij mij in de verte maar zien. Hahaha, als ik maar eenmaal op zee ben!" De deur ging open en er verscheen een nieuwe gast, ditmaal geen vreemdeling echter, 't Was de schoolmeester van het dorp, die tevens fungeerde als koster en klokkenluider. „Daar hebben we meester Klas," riep Quik, terwijl hij zijn stoel een weinig op zij schoof. „Kom in den kring, buurman." „Goeden avond samen!" klonk zijn groet. Hij nam plaats en bestelde zijn gewone kan Delftsch. „Nog nieuws?" vroeg hij. „Nieuws in overvloed, meester," sprak de molenaar Pieter Ysbrandsz. „Heb je al gehoord van den aanslag op het leven van Prins Maurits? Suerwout weet je daar alles van te vertellen." De vreemdeling begon thans plotseling belang te stellen in het gesprek, dat door de gasten gevoerd werd. Hij spitste de ooren en vergat zelfs te eten, wat Compaan een fijn lachje op de lippen tooverde, toen hij het zag. Weer ging de deur open, en de Schout trad binnen. „Een aanslag op den Prins?" riep meester Kas verbaasd uit. „Ha, daar is de Schout! Die zal er wel alles van afweten." De vreemdeling draaide zich plotseling half af, zoodat zijn gezicht moeilijk meer te onderscheiden was. 32 „Ja mannen," zei de Schout, terwijl hij aan de tafel plaats nam. ,,'t Is maar al te waar. Er is een moordaanslag gepleegd op den Prins, of eigenlijk is het zoo ver niet gekomen, want alles is uitgelekt voor het moorddadige plan tot uitvoering kwam. Ik heb een spoedbericht ontvangen om goed uit mijn oogen te kijken, want verscheidene samenzweerders zijn gevlucht. En de Hoogmogende Heeren Staten stellen er grooten prijs op, dat zij gegrepen worden." „Ja," zei Suerwout, „velen zijn er gevlucht, dat is waar, Willem van Stoutenburg ook, maar verscheidenen zitten ook al achter slot en grendel, zooals mij verteld is, toen ik in Den Haag was." „Dat is zoo," zei de Schout, „en 't is al heel grappig, zooals die Sinjeur Slatius er ingeloopen is." „Die gewezen dominé?" vroeg Compaan. „Hebben ze hem?" „Dezelfde," zei de Schout. „Het was hem namelijk al gelukt, onopgemerkt Rolde te bereiken, in Drente, waar hij rondzwierf in boerenkleederen, om zich te vermommen. Maar de dorst begon hem te plagen, en daarom liep hij een herberg binnen, om een kan bier te drinken, doch het toeval wou, dat zich daar eenige soldaten bevonden van 't garnizoen uit Koevorden, waardoor hem de schrik om het hart sloeg. Toen de wachtmeester even naar buiten gegaan was, nam hij in zijn angst de gelegenheid waar, om zijn gelag te betalen en, zonder zelfs een droppel van zijn bier te drinken, overhaast de herberg te verlaten. Zoo'n ezel! Want je moet weten, dat die soldaten zelfs nog niets van den aanslag hadden gehoord. Maar toen de wachtmeester terug kwam en zag, dat de man verdwenen was zonder zijn bier opgedronken te hebben, kreeg hij argwaan en vermoedde, dat het wellicht een verspieder was, door de Spanjaarden uitgezonden om eens te komen neuzen. Met een paar soldaten spoedde hij zich naar buiten, om hem te achtervolgen, en weldra kreeg hij hem in handen. Dat Slatius zich uitgaf voor een oogmeester uit Amsterdam, hielp hem niets. Weldra kwam het uit, wie hij was, en toen is hij naar Den Haag vervoerd, 33 waar zij hem wel een kop kleiner zullen maken. Heb je 't ooit zoo dom gezien?" „Dat kwam door zijn kwade geweten," zei meester Klas. „De kerel heeft zich te bang gemaakt," zei Compaan. „Zoo iets zou mij niet overkomen zijn. Ik weet niet, wat bang zijn is." „Dat zal je te pas komen, buurman Compaan," zei meester Kas. „Want naar ik hoor, ga je in den handel van avonturije ?" „Ja," beaamde Compaan, „dit is zoo," en toen vertelde hij, wat zijn plannen waren, die de lezer reeds kent. „Een gevaarlijk ambacht," meende de Schout, „maar winstgevend, ten minste zoolang je den vijand de baas blijft. Als je zoo ongelukkig bent het onderspit te moeten delven, heb je alle kans, dat ze je de voeten spoelen...." „O ja, — als — als —, maar zoolang ze me niet hebben, kunnen ze me niet overboord gooien,' zei Compaan. „En ik sta mijn mannetje, dat durf ik zeggen, en wel twee ook, ja, in den uitersten nood misschien zelfs wel drie. Hahaha, wacht maar, tot ik eerst op zee ben, dan zul je grappen beleven!" „O, ik twijfel niet aan je moed," hernam de Schout. „Maar de Duinkerker kapers zijn ook geen kwajongens, en medelijden kennen zij niet. Wie m hun handen terecht komt, is een kind des doods. Ze gooien hem gewoon over boord, ja, ik heb wel eens gehoord, dat zij hun gevangenen met de handen op het dek vasttimmeren en dan het schip laten zinken." „Ja, Vriendschap, ik kom," zei Jan Vechterszoon Smit tot den vreemdeling, die hem een wenk gegeven had om bij hem te komen. Blijkbaar wilde hij betalen en zijn weg vervolgen, maar om niet in het bijzonder de aandacht op zich te vestigen, had hij geen geluid gegeven, doch den kastelein maar even gewenkt, dat hij wilde afrekenen. De Schout, die met zijn rug naar den vreemdeling gekeerd zat, had hem tot dusverre niet opgemerkt, want bij het binnenkomen had hij hem over het hoofd gezien, verlangend als hij was, om het groote nieuws omtrent den De Zeeroover van Oostzaan 3 34 aanslag aan zijn vrienden en kennissen mede te deelen. Maar op de woorden van den herbergier keerde hij zich half om en richtte zijn blik op den vreemdeling, dien hij scherp onderzoekend van het hoofd tot de voeten in oogenschouw nam. Jan Smit rekende met den man af, en deze stond op, om de herberg te verlaten. Maar toen stond ook de Schout op en riep hem toe: „Heidaar, vriend, wacht eens een oogenblik, en kom een paar stappen nader." De vreemdeling gehoorzaamde. Een deel van een seconde wierp hij een blik op de deur en daarna keek hij Compaan strak aan. ,,Ik ben de Schout," klonk het hem toe. „Wie ben je ?" „Mijn naam is Agge," was het antwoord. „Waar hoor je thuis ? „In Sneek, in Friesland." „Varensman?" „Ja Sinjeur. Ik ben in Vlissingen binnen geloopen, vandaar naar Friesland gegaan, om mijn ouders te bezoeken en daarna naar Medemblik vertrokken, om opnieuw aan te monsteren." „Zoo, — dan zou ik je willen vragen, hoe je hier verzeild geraakt bent. Een en ander klinkt nog al onwaarschijnlijk." „Toch is het zoo, Sinjeur," hield de vreemdeling vol, terwijl hij Compaan nogmaals beteekenisvol aankeek, en er lag angst in zijn blik. Blijkbaar voelde hij zich in het geheel niet op zijn gemak. Compaan gaf hem een voor anderen onmerkbaar knipoogje. „Ik geloof er niets van," hernam de Schout, terwijl hij een stap nader kwam. „Je verhaal klinkt nog al onwaarschijnlijk. Je staat te liegen, man. Je komt uit Den Haag, en je hebt deel uitgemaakt van het complot, dat tegen den Prins is gesmeed, dat is mijn meening." „Ik weet van geen complot af, Sinjeur, dan alleen, wat ik er hier om deze tafel van heb hooren vertellen. In Den Haag ben ik alleen geweest, toen ik van Vlissingen op reis 35 was naar Sneek, en dan nog maar één enkelen nacht " „Toen heb je zeker in het Zotje gelogeerd, hè, waar nog meer kornuiten van je den nacht doorbrachten." „U vergist u, Sinjeur, 't is al zeker vier weken geleden, dat ik daar was, en toen was er nog geen sprake van een complot tegen den Prins. Ik althans heb er niets van gehoord." „Houd maar op met je leugens, man, ik geloof er toch geen woord van. Je bent een zwerver, zooals er maar al té veel langs 's Heeren wegen loopen. Zeg mij kort en bondig, wat je hier komt doen. Oostzaan ligt ver van Medemblik en nog verder van Sneek. En zeg mij dan meteen, waar je van plan bent, heen te gaan. En geen leugens, versta je." De man richtte nogmaals zijn bfik op Compaan, en niet tevergeefs, want deze kwam hem op afdoende wijze te hulp. „Dat kan ik je wel zeggen, Heer Schout," viel Compaan in: „De man is reeds, waar hij wezen wilde, want hij moet bij mij zijn. Ik heb Agge eergisteren aangenomen als stuurman op de „Walte," met welk schip ik binnen een week of drie, vier in zee hoop te steken. Ik heb hem ingeschreven als Agge de Fries, en hem bevolen vandaag of morgen zich hier bij mij te vervoegen, om een en ander met hem te bespreken. De man heeft u dus de waarheid gezegd en is aan den aanslag zoo onschuldig als een pasgeboren kind. — Zeg eens, Agge, waarom ben je niet regelrecht bij mij aan huis gekomen ?" „Half uitgehongerd?" vroeg de zeeman. „Neen Commandeur, ik ben geen klaplooper en 't is mijn gewoonte niet, met een leege maag bij de menschen te komen. Ik meende eerst wat te eten en u dan te bezoeken, en ik heb u natuurlijk wel herkend, maar het paste mij niet u hier onder al uw vrienden aan te spreken." „Dat pleit voor je," zei Compaan. „Klaploopers kan ik niet uitstaan en in jou geval zou flc hetzelfde hebben gedaan. — In allen gevalle, Heer Schout, zult u nu wel inzien, dat uw verdenking van allen grond ontbloot is. — Jan Smit, hoeveel ben ik je schuldig ? Want ik wil met den man naar mijn huis gaan." Terwijl Compaan met den herbergier afrekende, ging de 36 Schout weer zitten, maar hij was thans tamelijk uit zijn humeur. Zoo graag zou hij zich bij de Hoogmogende Heeren Staten verdienstelijk hebben gemaakt, door een van de samenzweerders gevangen te nemen, maar die kans was hem thans ontglipt. Na de stellige verzekering van Compaan behoefde hij niet meer te twijfelen, of de vreemdeling had met den aanslag niets uit te staan, en dat speet hem geducht. Compaan verliet, na een groet in het algemeen, de herberg, en de vreemdeling volgde hem op den voet. Toen zij buiten gekomen waren, zei de laatste: „Ik dank u hartelijk voor uw hulp, Commandeur " „Stil," zei Compaan. „Men zou ons hier kunnen hooren. Spreek geen woord, voordat ik het je zeg." Zij begaven zich naar den overkant, waar de woning van . Compaan stond, en Compaan bracht den vreemdeling tot achter het huis, waar hij zeker wist, dat niemand hem zou kunnen verstaan. Toen zei hij: „Wie ben je ?" „Agge. Men noemt mij Agge de Fries, zooals u toevallig tegen den Schout zei. Ik ben Fries van geboorte." „Kennen ze je ook onder dien naam in Den Haag?" „U bedoelt de samenzweerders...." „Natuurlijk," klonk het kortaf. „Ik behoorde niet onder hen " „Lieg niet, man. Jij was een van hen. Tracht asjeblieft niet mij wat op de mouw te spelden, want dan breng ik je onmiddellijk naar de herberg terug en lever je aan den Schout over. Spreek, hoe is het?" „Ik zal de waarheid spreken," zei de Fries. „Ja, ik was ook in het complot, maar wist niet, wat er van mij gevergd werd. Toen het plan verraden was, werd ik gewaarschuwd en het is mij gelukt, tot nog toe den dans te ontspringen. Zonder uw hulp echter, zou ik mij nu achter slot en grendel bevinden...." „En weldra door een hennipen venster kijken," zei Compaan. „Ongetwijfeld. Daarom dank ik u voor uw hulp, Com- 37 mandeur, U heeft mijn leven gered, — al begrijp ik niet, met welk doel u dat deed. Want als het uitkomt, wie ik ben, loopt uw leven even goed gevaar. Ik heb in Den Haag echter een anderen naam aangenomen. U behoeft dus niet bang te zijn...." ,Ik ben niet bang " zei Compaan. „En waarom ik het deed? Alleen uit eigenbelang, vrind. Ik steek weldra als kaper-kapitein in zee, en heb mannetjes noodig, die voor geen klem geruchtje vervaard zijn. Voor zoo iemand zie ik je aan, en dat je zelfs een aanslag hebt durven smeden tegen het leven van...." „Maar ik wist niet, dat het om het leven van den Prins ging," zei de vreemdeling. ,,Weten of niet weten, dat is mij onverschillig. Ik heb mannen noodig, die wat durven, want ik heb groote plannen. Hahaha, als ik maar eenmaal op zee ben, wacht maar, dan zul je grappen beleven. — En nu heb ik je leven gered, niet waar?' „Ongetwijfeld, Commandeur. Ik zal u eeuwig dankbaar blijven." „Juist, daar reken ik ook op, want ook mijn leven zal weldra eiken dag opnieuw in groot gevaar verkeeren. Niet alleen zullen de vijanden 't liefst mij tot mikpunt voor hun kogels kiezen, maar ook voor mijn eigen mannen zal ik niet veilig zijn." „Als kaper-kapitein ?" vroeg Agge verwonderd. „Waarom niet?" „Omdat ik niet van plan ben, om kaper-Jcapitein te blijven, — maar dat is mijn geheim. Ik zeg je alleen, dat mijn schip weldra de verzamelplaats zal worden van de grootste boeven en schelmen, die op de wereld rondloopen, én dat mijn leven dagelijks bedreigd zal worden. Als je nu knap bent in het oplossen van raadsels, los dit raadsel dan ook maar op, want meer zeg ik je niet." „Ik begrijp het," zei Agge de Fries. „En u kunt voortaan op mij rekenen, Commandeur. Ik zal u trouw blijven tot in den dood. Dat ben ik u verschuldigd, omdat ik zonder 3» uw hulp weldra een kind des doods zou geweest zijn." ,,'t Is goed," zei Compaan. „Daar had ik ook op gerekend. Ik benoem je tot mijn kajuitswachter en stel mijn leven in je handen. Laten wij nu naar binnen gaan. Morgen begeef je je naar mijn schip om daar toezicht te houden bij het inladen van den proviand en om het te bewaken. Je weet tegenwoordig nooit, wat er gebeuren kan. Hier is de schuur, waarin hooi genoeg ligt om op te slapen." Compaan bracht hem in de schuur en liet hem daar alleen. Terwijl hij zich naar de huiskamer begaf, waar zijn vrouw nog op hem zat te wachten, mompelde hij: „Dat is een goed begin. Die man heeft thans groote verplichtingen aan mij, en als ik mij niet bedrieg, kan ik op zijn trouw rekenen. Zulke mannetjes heb ik juist noodig. DERDE HOOFDSTUK. DB SCHRIK DER ZEEËN. Compaan kreeg nu een drukken tijd, want alles wat hij voor een langdurige vaart noodig had, moest worden ingekocht en ingescheept. Er werd een groote voorraad erwten en boonen ingeslagen, benevens een tal van vaten met gezouten vleesch, verder een kolossale hoeveelheid spek, dat lang bewaard kon blijven, een voorraad zout en niet te vergeten een groot aantal vaten gevuld met drinkwater. Ook werd er een hoeveelheid wapenen en ammunitie ingeladen, die aan de bedoelingen van den Commandeur niet den minsten twijfel overliet. Verder werd er een groote voorraad voor de tuigage aangeschaft, ledige vaten, die de oude konden vervangen, ingeval die onbruikbaar werden, benevens hoepels om ze te kunnen repareeren, als dat noodig was. Dat er ook een goede hoeveelheid wijn en bier aan boord werd gebracht, behoeft niet te worden gezegd. Agge de Fries, de vertrouweling van Compaan, had het meer dan druk van den morgen tot den avond, en eiken dag kwamen er nieuwe mannen aan boord, die door Compaan aangeworven waren om de reis mede te maken. Eindelijk telde de bemanning niet minder dan tachtig koppen, en dat het lieden waren, die het woordje vrees niet in hun woordenboek hadden, spreekt wel van zelf, want anders hadden zij zich niet voor den handel van avonturije laten aanmonsteren, wat uit den aard der zaak een zeer gevaarlijk bedrijf was. Ook Herman Taams, dien Compaan aangenomen had als kajuitsjongen, bevond zich aan boord, waar hij Agge de Fries ijverig ter zijde stond in zijn drukke werkzaamheden 40 en hem van veel nut was. Herman zag er voor zijn leeftijd ernstig uit, wat misschien wel het gevolg was van het afscheid, dat hij van zijn ouders, broers en zusters had genomen. Dat afscheid was zeer aandoenlijk geweest, en het had vooral zijn moeder veel moeite en tranen gekost, eer zij er toe had kunnen besluiten, om hem verlof te geven de reis mede te maken. Dat was geen wonder waarlijk, want bevond zich niet reeds haar oudere zoon Hein in de macht der verschrikkelijke Mooren ergens op de kust van Afrika, en moest hij hen niet dienen als een verachte slaaf, die misschien meer zweepslagen kreeg dan eten ? Ach, ach, nacht en dag moest zij aan haar kind denken en aan zijn ongelukkig lot, en wel honderdmaal op een dag vroeg zij zich af, waar hij wel zou zijn en of nog ooit het uur zou aanbreken, dat hij zou terugkeeren en zij hem aan haar liefhebbend hart kon drukken. Maar neen, dat oogenbilk zou wel nooit komen. En zou zij nu ook haar tweeden zoon, haar Herman, een jongen nog van pas veertien jaar, naar zee laten gaan, om hem misschien m hetzelfde lot te laten deelen, dat haar Hein getroffen had ? Neen, neen, duizendmaal neen, daar kon zij niet toe besluiten. Dat zou stellig nooit, neen nooit gebeuren. En toch gebeurde het. Eindelijk was de arme moeder gezwicht voor het betoog van vader en Herman, dat zoo zij ooit haar geliefd kind weder terug wilde zien, dit alleen zou kunnen geschieden, als zij Herman verlof gaf om naar zee te gaan. Immers, wie weet, welke landen hij dan bezoeken zou, welke havens hij zou aandoen ? En was het dan onmogelijk, dat hij misschien den verloren zoon zou ontmoeten of zijn verblijfplaats uitvinden ? Als Herman niet ging, wie zou er dan naar den verlorene uitzien, wie zou altijd met zijn gedachten bij den ongelukkige zijn en alles in het werk stellen, om hem te vinden en te bevrijden ? Van een vreemde mocht en kon men dat niet verwachten. Zelf is op de wereld altijd nog het beste kruid geweest. En de vader beloofde, dat hij Herman een goede som gelds 4i zou medegeven, waarvan deze gebruik kon maken om Hein, zoo hij hem ooit mocht ontdekken, los te koopen uit de slavernij en hem de vrijheid te hergeven. En zoodoende was de moeder eindelijk gezwicht en had zij Herman verlof gegeven om te gaan. Maar 't was een hartverscheurend afscheid geweest. Zij had hem schreiend in haar armen gesloten en kon er niet toe besluiten hem los te laten, en zij had hem gekust en gekust zonder ophouden. Eindelijk had hij zich met zachten dwang uit haar armen losgemaakt en na een haastig afscheid van zijn vader, broers en zusters, was hij heengesneld. O, hoe had zijn moeder hem nagewuifd, zoolang zij hem zien kon, maar eindelijk, was hij uit het gezicht verdwenen en had hij, diep onder den indruk van het droevige afscheid, de reis naar Medemblik ondernomen. Het geld, voor dien tijd een aanzienlijk bedrag, dat zijn vader hem had medegegeven, droeg hij in een gordel op zijn bloote lichaam. Dat was een daad van wijze voorzorg van hem, want hetgeen buurman Compaan hem indertijd in het oor gefluisterd had, liet hem geen twijfel over, of hij zou aan boord onder ruwe gasten terecht komen, die hem ongetwijfeld zouden berooven van alles, wat hij bij zich had, indien zij er ooit achter mochten komen, welk bedrag hij bezat, ja, dat zelfs zijn leven dan niet veilig zou zijn. Want wat Compaan hem toen ingefluisterd had, was een vreeselijk geheim geweest, zoo verschrikkelijk, dat zijn moeder zeker nooit haar toestemming zou gegeven hebben, indien zij het had gekend. Maar Herman had het geheim diep in zijn binnenste bewaard, geen woord erover was hem over de lippen gekomen. Eindelijk was alles voor den tocht gereed en lag het schip, de „Walte", zeilklaar op de reede. Het wachten was nog slechts op den Commandeur, die op dit oogenblik met de Heeren van de Admiraliteit van het Noordér-kwartier aan een gezelligen feestdisch zat. Dat was zoo de gewoonte, want de Heeren hielden in dien tijd al evenveel van een lekkeren maaltijd als tegenwoordig, en wanneer er een schip, dat onder hun toezicht stond, zou uitvaren, werd er eerst 42 een gezellig feestmaal gehouden, waar geen lekkernijen ontbraken, want geld werd niet gespaard bij zulke gelegenheden. En 't was de gewoonte, dat de Commandeur de gemaakte onkosten betaalde. 't Ging er vroolijk toe aan den feestdisch. Er werden heerlijke gebraden kalkoentjes opgediend en malsche asperges met eieren, en voor de liefhebbers waren er gemeste kuikens met zuring, saucijsjes en balletjes gestoofd, en nog tal van andere gerechten meer, eigenlijk te veel om op te noemen, en bij dat alles deden de heeren zich te goed aan de fijnste wijnen, die er op de wereld maar te krijgen waren. Want de waard had een bekwamen kok en een kostelijken wijnkelder. Ja, 't ging er vroolijk toe. Compaan was een gezellige prater en een aangename gastheer, en hij wist veel te vertellen van vreemde landen, die hij vroeger had bezocht, en van nog vreemder volken, waar hij, als alles waar was, wat hij zeide, de wonderlijkste avonturen had beleefd. En vooral wist hij de heeren in een vroolijke sternming te brengen door hun groote winsten voor te spiegelen, die hij in den handel van avonturije zou behalen, en waarvan zij de gouden vruchten zouden plukken, want hij zou niet karig wezen en van zijn winsten hun een groot aandeel afstaan. De hooge heeren wisten geen woorden te vinden, om hem daarvoor te danken, en de een wilde van den royalen commandeur nog een beter en hartelijker vriend wezen dan de ander. Zij klonken en dronken op zijn gezondheid zonder ophouden en hadden hem eindelijk wel kunnen omhelzen vanwege de hartelijke en onbegrensde vriendschap, die zij voor hem koesterden. Maar eindelijk stond Compaan op, om te vertrekken. De bekers werden voor de laatste maal gevuld, en de heeren dronken op de voorspoedige reis en op de te behalen winsten, en Compaan bedankte hartelijk voor de woorden van vriendschap, die hij van hen had mogen ontvangen en die hij zeker nimmer zou vergeten. „En thans, edele Heeren, is het mijn tijd om te vertrekken," sprak hij tot besluit. „Dat behoeft echter voor u geen 43 reden te zijn, om aan dezen feestdisch een einde te maken. Blijft gerust hier en gebruikt, wat gij wilt. Alles is voor mijn rekening en ik zal alles betalen. Echter nu niet, mijnheeren, want mijn geld is gebruikt voor de betaling van de Walte en de uitrusting voor de langdurige reis, die ik ga ondernemen. Zooals u weet, was het mij zelfs onmogelijk, de geheele koopsom van de Walte te voldoen, maar ben ik de weduwe van Pieter Gerritsz nog achtduizend gulden schuldig gebleven. Maar dat is geen bezwaar, en ik zal die schuld spoedig genoeg afdoen, want groot, enorm groot zullen de winsten zijn, die ik behalen zal. Haha, wacht maar, tot ik eenmaal op zee ben, wacht maar tot zoolang. Ik verzoek u dus, mijnheeren, de kosten van dezen maaltijd voor mij te betalen; 't is maar een voorschot, dat ik u met woekerrente zal teruggeven, daar kunt u op vertrouwen. Uw vriendschap voor mij zal ik weldra beloonen op een wijze, die uw verwachting verre zal te boven gaan. U wilt dus wel aan mijn verzoek voldoen en het bedrag van dezen maaltijd voor korten tijd aan mij voorschieten?" „O, met alle genoegen, Commandeur," klonk het van alle kanten. De heeren waren door Compaans mooie praatjes zoo lekker gemaakt, dat zij, als het er op aangekomen was, nog wel veel meer voor hem hadden willen doen. „Heb daarover geen zorg, goede vriend, dat zal wel terecht komen." Toen nam Compaan van de Heeren van de Admiraliteit van het Noorder-kwartier een hartelijk afscheid en vertrok naar zijn schip met het stellige voornemen, hun nooit zelfs ook maar een duit te betalen. Want Compaan, met zijn aantrekkelijken kop en zijn vriendelijke oogen, was innerlijk lang zoo mooi niet als zijn uiterlijk deed vermoeden, en hij ging op reis met de bedoeling om voortaan zooveel te stelen en te rooven, als hem maar mogelijk was. Zoodra hij aan boord van zijn schip kwam, hield hij op een eerlijk man te zijn, zooals verder uit dit verhaal blijken zal. Terwijl hij zich van de herberg naar de haven begaf, had hij een glimlach om de lippen van pret, dat hij de heeren van de Admiraliteit zoo geducht te pakken had gehad, maar toen hij aan boord van 44 de Walte stapte en te midden van zijn tachtig onderhoorigen trad, nam hij een fiere houding aan, wat hem met zijn kloeke, forsch gebouwde gestalte niet moeilijk viel, en lag er een trek van ernst en beslistheid op zijn gelaat, die onwillekeurig eerbied afdwong. Na zijn mannen gemonsterd te hebben, betrad hij de campagne, en riep zijn twee stuurlieden, Jan Willem Struijf en Willem Dirksz van Enkhuizen, bij zich, met wie hij een korte bespreking hield. Daarna gaf hij bevel de zeilen te hijschen en de ankers te lichten, 't Was prachtig weer. De zon scheen helder en een kleine bries deed de zeilen bollen en bracht het schip in beweging. Langzaam zette het koers in de richting van Tessel. De Walte mocht dan geen groot schip zijn, 't was maar een kapervaartuig van den derden rang, maar 't was sterk en hecht gebouwd, 't Had indertijd nog deelgenomen aan den slag bij Gibraltar, waarin Jacob van Heemskerk, zij het dan ook ten koste van zijn leven, een schitterende overwinning bevocht. Toen het in bezit kwam van Klaas Compaan, voerde het zeventien gotelingen, zooals men toen kanonnen noemde, en kon het dus, onder bekwame leiding, nog een geduchte vijand worden. Zonder eenigen overlast voer het bij Texel de Noordzee in en hield koers naar het Zuiden. Al heel spoedig kreeg Compaan gelegenheid te toonen, dat hij het met het mijn en dijn in net geheel niet nauw nam, want toen hij een Egmondsche visschersboot op zijn weg ontmoette, een buis genaamd, voer hij er regelrecht op af, en riep den buisman, die op de galg stond, daar ze gewoonlijk de masten opleggen, als die gestreken waren, toe, dat hij den schipper wilde spreken. Deze kwam terstond naar boven en, daar hij vreesde met een Duinkerker kaper te doen te hebben, smeekte hij met den hoed in zijn hancf hem en de zijnen het leven te laten. „Heb medelijden met een armen zeeman, Commandeur, en maak mij niet ongelukkig," smeekte hij. Maar Klaas Compaan gaf hem lachend ten antwoord, dat hij het in het geheel niet op zijn ongeluk had toegelegd en alleen maar voor goed geld een last haring van hem wilde koopen. 45 Wat was de schipper blij! In plaats van, zooals hij vreesde, een ontijdigen dood in de golven te vinden, kon hij tegen goed geld een last haring verkoopen, wat hem een schoone winst beloofde. Hij was dus de onderdanigheid in eigen persoon en haastte zich de gewenschte hoeveelheid aan boord van de Walte te brengen, en uit dankbaarheid gaf hij den vriendelijken Commandeur nog een ton gezouten visch op den koop toe, die dankbaar werd aanvaard. Aan zijn verwachting, dat hij thans zijn geld zou ontvangen, werd echter al dadelijk de bodem ingeslagen, want Compaan gaf hem een schriftelijk bewijs voor betaling bij de Heeren van de Admiraliteit van het Noorderkwartier te Hoorn, en zeide, dat hij daar zijn geld kon halen. „Dat briefje is zoo goed als geld, vriend," zei hij met een ernstig gezicht, „en je hebt het maar aan de heeren te vertoonen, om direct betaald te worden. De heeren zijn er goed voor." De visscherman had niet de minste reden om aan de geloofwaardigheid van den vriehdelijken Commandeur te twijfelen, en keerde dankbaar met zijn kostbaar briefje naar zijn buis terug, maar o wee, toen hij het later te Hoorn ter betaling aanbood! De Heeren van de Admiraliteit keken elkander met stomme verbazing aan, en vroegen elkander af, wat dit te beduiden had en welke plannen Compaan koesterde. Maar veel vertrouwen hadden zij niet meer in hun „vriend" Compaan en met niet weinig spijt dachten zij aan den duren feestdisch, dien zij op verzoek van Compaan betaald hadden in de hoop, alles dubbel en dwars terug te zullen krijgen. Nu pas drong het tot hen door, dat Compaan hen bedrogen had en dat zij hun goede geldje kwijt waren. Zij gaven den Egmondscnen visscher te verstaan, dat het briefje totaal waardeloos was en dat zij niet aansprakelijk waren voor de daden van Compaan, zoodat hij ongetroost naar Egmond terug kon keeren. Maar stelüg nam hij zich voor, dat uitstel geen afstel zou wezen en dat hij niet rusten zou, voor de bedriegelijke Commandeur hem het verschuldigde had voldaan. 46 Compaan zeilde verder zuidwaarts en liet zich de op onwettige wijze verkregen visch lekker smaken. Een dag of yier later ontmoette hij een schip uit Hamburg, dat uit de Levant terug kwam met een kostbare lading, en hij gaf bevel, dat allen zich wapenen zouden en ook de kanonnen geladen moesten worden. Den stuurman beval hij koers te zetten naar het vaartuig, dat de Hamburgsche vlag voerde. In de grootste verbazing werd dit bevel door de bemanning aangehoord, en fluisterend vroegen zij elkander af, wat het te beduiden kon hebben. O zeker, zij hadden zich laten aanmonsteren voor de kaapvaart, dat wisten zij wel, en 't spreekt van zelf, dat zij er op konden rekenen, het spoedig te kwaad te zullen krijgen met de Duinkerker kapers en de Spaansche en Portugeesche oorlogs-en koopvaardijschepen, welke laatste ook dikwijls zwaar gewapend waren. Want met de Spanjaarden en Portugeezen waren wij nu eenmaal in oorlog, maar hier gold het een koopvaardijschip, dat de Hamburgsche vlag voerde en op reis was naar de vaderstad, waarmede wij in vrede en vriendschap leefden. Wat kon het dus te beteekenen hebben ? Vragend keken zij den Commandeur aan, die uitdagend op de campagne stond, en trachtten op zijn gezicht te lezen, wat hij wilde. Moesten zij dat schip aanvallen? Maar dat zou immers je reinste zeeroof wezen ? Was Compaan dan een zeeroover en wilde hij den oorlog verklaren aan alle zeevarende volken? „Laadt de kanonnen en houdt de musketten gereed! Alle man op zijn post!" klonk het met donderende stem van de campagne.en thans behoefde niemand meer te betwijfelen, wat er g»ng gebeuren. Het bevel werd met grooten spoed uitgevoerd en weldra was alles en iedereen voor het gevecht gereed. De schepen waren elkander genaderd en de Hamburger vroeg zich met angst en beven af, wat er ging gebeuren. Was dat naderende schip een Duinkerker kaper? Waarom voerde het geen vlag? Wat wilde het ? Wie was die geduchte man, die daar dreigend op de campagne stond ? De Hamburger kapitein wilde zekerheid hebben, en riep Compaan door den scheepsroeper toe: 47 „Wat wil u en wie is u ?" „Kom aan boord!" beval Compaan, zonder de gedane vragen te beantwoorden. ,/Waarom ?—Ik ben niet gewoon mijn schip te verlaten op bevel van een vreemdeling. Met welk recht eischt u dat van mij ?" „Met het recht van den sterkste!" antwoordde Compaan. „Zult u gehoorzamen?" „Neen!" klonk het kortaf terug. „Opent de geschutpoorten!" klonk het bevel van Compaan, en op 't volgende oogenblik grijnsden zeventien gotelingen den verschrikten Hamburger aan. „Strijk je zeilen!" gebood Compaan. „Of zullen wij om je schip vechten?" Tegen een zoo sterke overmacht kon de koopvaarder niets beginnen. Hij gaf dus bevel, de zeilen te strijken, en liet zich in een boot naar het schip van Compaan brengen, waar hij aan boord klom met de angstige vraag, of hij niet weldra zou worden omgebracht of wellicht levend in zee geworpen. Hij zag doodsbleek, toen hij Compaan naderde, maar deze trad hem vriendelijk tegemoet, stak hem de hand toe en noodigde hem uit, hem naar zijn kajuit te volgen. „Heb geen vrees, goede vriend," sprak Compaan hem toe, , je leven loopt geen gevaar, indien je dat zelf niet uitlokt. Ik ben geen moordenaar en wensch alleen je schip, lading en geld te hebben. Jou en je mannen zal ik wel hier of daar aan land zetten en geen leed zal je deren." De Hamburger viel op zijn knieën. „O," riep hij smeekend uit, „maak mij niet ongelukkig, Commandeur. Wat moet er van mij terecht komen, wanneer ik alles verlies, wat ik het mijne kan noemen...." „Alleen je schip, lading en geld maar, goede vriend," zei Compaan lachend. „Komaan, wees een man, en sta op. Je -smeekbeden hebben geen invloed op me, want daar ben ik ongevoelig voor. Hier, ik drink je welzijn en je behouden thuiskomst!" Compaan liet door Herman, die van het tooneel getuige was, twee bekers met wijn vullen. 4» „Drink hem ledig, 't is goede wijn!" zei Compaan, terwijl hij het voorbeeld gaf. „Maar ach, wat zullen mijn reeders zeggen!" kreunde de ongelukkige kapitein. „Hoe durf ik hen ooit weer onder de oogen komen ? — O, ik ben een verloren man, en dit — dit is zeeroof —" „Juist," vulde Compaan aan, „dit is zeeroof, gepleegd door een Hollander, die weldra de schrik der zeeën hoopt te worden. Mijn naam is Compaan, — Eilaas Compaan, onthoud .hem goed, want je zult hem weldra dikwijls genoeg hooren noemen. En nu zullen we verder over de zaak niet praten, maar tot handelen overgaan. — Agge!" Agge de Fries stond met geladen musket voor de deur van de kajuit, gereed om zijn Commandeur te hulp te snellen, zoo dit noodig mocht blijken. Maar 't was niet noodig, want de Hamburger dacht niet aan tegenweer. Integendeel, hij beefde over al zijn leden en zat als wezenloos op zijn stoel. „Een verloren man, — ik ben een verloren man," kwam het toonloos over zijn lippen. „Ach, wat moet er van mijn vrouw en kinderen worden?" Herman Taams' hart vloeide over van medelijden met den ongelukkigen man, en hij keek zijn gewezen buurman Compaan, dien hij altijd voor den vriendelijksten man ter wereld had gehouden, verwijtend aan, wat dezen niet ontging. „Wat is er, jongen?" klonk het hem bits toe. „Kijk nu maar niet, of je 't te Keulen hoort donderen. Dit is nog maar een beginnetje; je zult hier aan boord nog wel andere dingen beleven. — Agge," riep hij den binnentredenden kajuitswachter toe, „breng den kapitein naar zijn schip terug en neem van alles bezit. Je kimt in de booten een veertig goed gewapende mannetjes medenemen voor het geval, dat men zich daar zou willen verzetten. — Begrepen?" „Begrepen, Commandeur," was het antwoord, en reeds wilde Agge zich verwijderen, om het ontvangen bevel uit te voeren, toen plotseling de kapitein zich van zijn stoel liet glijden en handenwringend op zijn knieën tot voor de voeten van Compaan voortkroop. 49 „Genade, Commandeur, — heb erbarming!'' smeekte hij. Compaan gaf Agge een wenk om nog te blijven en keek den armen kapitein gedurende enkele seconden uit de hoogte aan. „Genade ? — Erbarming ?" zei hij toen, alsof hij nadacht. „O ja, ja, denk aan mijn ongelukkig gezin, aan mijn arme vrouw en kinderen," smeekte de man, die weer eenige hoop begon te voeden, dat hij schip en lading zou mogen behouden. Weer zweeg Compaan enkele oogenblikken, en toen, alsof hij tegen zijn zin een besluit nam, wat in het geheel niet het geval was, want het had geen oogenblik in zijn bedoeling gelegen het schip te behouden, sprak hij: „Goed, ik zal aan je smeekbeden voldoen en medelijden hebben. Agge, ga met je mannen daar aan boord en breng de lading en de aanwezige gelden naar hier over. Dan zullen wij den Hamburger zijn schip laten behouden en kan hij naar zijn huis terugkeeren, om daar te vertellen aan zijn reeders en aan allen, die het hooren willen, hoe edelmoedig Compaan met hem gehandeld heeft." Compaan verliet de kajuit, om weer op de campagne zijn plaats in te nemen. Den ongelukkigen kapitein, die gedwee als een lam Agge volgde, verwaardigde hij met geen enkelen blik meer. Thans kregen zijn mannen het druk, want het schip had een kostbare lading in van duizenden guldens waarde. Alles werd uit het ruim. gehaald, in de booten geladen en naar de Walte overgebracht. Op het dek werd alles tot groote stapels opgehoopt en nog steeds voeren de booten heen en weer van het eene schip naar het andere. Een kist met geld werd bij Compaan gelbracht, die haar ongeopend op de campagne liet staan. Eindelijk was alles afgeloopen, de roof was gepleegd. De Hamburger kreeg verlof de zeilen te hijschen en mocht zijn reis vervolgen. Compaan was thans een zeeroover geworden in optima forma en dientengevolge, dat was hij zich volkomen bewust, des doods schuldig, zoo hij ooit in het vaderland mocht terugkeeren. De Zeeroover van Oostzaan 4 't Waren schunnige luidjes, die hij bij zich aan boord had. Wanneer zij, warm van den arbeid, hun bovenkleeren uittrokken, wat velen zonder eenige schaamte deden, zag Herman Taams met schrik, dat een zeer groot deel al onder beulshanden was geweest, want de litteekens van de ontvangen geeselslagen waren nog duidelijk op hun ruggen zichtbaar en menigeen droeg een vergroeid brandmerk op schouder of arm, ja, sommigen zelfs wel meer dan een. 't Was dus wel het schuim van de natie, dat Compaan voor zijn „handel van avonturije" bij elkaar had gezocht, en Herman twijfelde er geen oogenblik aan, of hij had het met voordacht gedaan. In die dagen was het niet zoozeer de gewoonte, de misdadigers tot langere of kortere gevangenisstraf te veroordeelen, want men voelde er niet veel voor, zulke menschen den kost maar voor het eten te geven. Neen, gewoonlijk werden zij tot een of andere lijfstraf verwezen en dan voor langen tijd uit stad of lande gebannen. Die lijfstraffen waren afschuwelijk door hun wreedheid, en brandmerken en geeselen behoorden al tot de lichtste. Een lasteraar werd de tong uitgesneden, een dief de hand afgekapt, en de doodstraf werd menigmaal toegepast voor tamelijk lichte vergrijpen. Met afschuw zag Herman Taams, onder welk afschrikwekkend volk hij terecht gekomen was, en het vervulde hem met leedwezen op te merken, dat niemand over de gepleegde roof eenig zelfverwijt scheen te hebben. O neen, de mannen waren luidruchtig en vroolijk, en jouwden den Hamburger uit, terwijl hij beroofd van alles, wat hij bezeten had, zijn tocht vervolgde. En zij riepen elkander toe: „Dus wij zijn zeeroovers geworden. Haha, wat doet het er toe, of je een Duinkerker, Spanjaard of Portugees de veeren uitplukt, of een Hamburger? 't Komt immers alles op hetzelfde neer ? Hebben is hebben en krijgen is de kunst, moet je maar denken, en zoo is, naar het schijnt, ook de leuze van den Commandeur. En hij durft, — hij durft, hoor! Wat een kerel!" Uit hun gesprekken kon hij duidelijk opmaken, dat zij de daad van hun Commandeur heel goed vonden en er niet 5o 5i het minste bezwaar tegen hadden niet alleen, maar ook, dat zij Compaan bewonderden om den brutalen moed, dien hij had getoond. Hun bewondering zou echter weldra nog veel grooter worden en om zoo te zeggen haar toppunt bereiken, want er klonk een schel gefluit van de campagne, om ieders aandacht te trekken, en toen allen zwegen riep Compaan met stentorstem: „Agge de Fries!" „Hier, Commandeur!" „Verdeel den behaalden buit onder ons allen en zorg, dat de porties gelijk zijn. Ieder krijgt evenveel!" „En u zelf, Commandeur? Welk deel is van u?" „Ik krijg evenveel als de anderen en maak geen uitzondering." „En het geld in het kistje, daar voor uw voeten, Commandeur ?" „Ben ik niet duidelijk genoeg geweest," donderde Compaan zijn kajuitswachter toe. „Ik heb gezegd, verdeel den behaalden buit onder ons allen en zorg, dat de porties gelijk zijn. Is het geld buit of is het geen buit?" >Ja, ja, ja, 't is buit!" klonk het van alle kanten. „Hoera voor den Commandeur! Hoera voor den Commandeur!" ,,'t Is dus buit, Agge!" hernam Compaan. „Ik wil niets meer hebben, dan wat een ander krijgt! Begrepen?" „Begrepen, Commandeur," zei Agge. ,,'t Zal geschieden, zooals u beveelt." Toen nam de verdeeling een aanvang, en de vreugde der schepelingen kende geen grenzen. Ieder kreeg zijn „gerechte" deel, en dat was niet gering, want de Hamburger voerde een rijke lading. Maar 't spreekt wel van zelf, dat alles niet zonder horten of stooten ging, want daar de buit voornamelijk uit goederen bestond, die moeilijk in gelijke deelen konden worden verdeeld, ontstond er al spoedig meer dan een ruzie, ja, zelfs ging men tot handtastelijkheden over en hadden er herhaaldelijk vechtpartijen plaats, waarbij de kortjan een bloedige rol speelde. Meer'dan een zag zich genoodzaakt de 52 hulp van den barbier-chirurgijn in te roepen, om zijn bloedende wonden te laten verbinden. En toen de verdeeling eindelijk afgeloopen was, ging de bemanning aan het dobbelen met steenen of kaarten, om te trachten elkander den buit af te winnen. Herman Taams, die zijn deel van den buit niet had durven weigeren om geen uitzondering te maken en vooral niet den braven Hendrik uit te hangen, had zijn deel voor een geringe som aan Agge overgedaan en deed met de dobbelende mannen niet mede. Maar hij moest er menige schimpscheut over hooren en werd door zijn spitsbroeders niet weinig uitgejouwd. Gelukkig trok Compaan zich in zijn kajuit terug, en kon dus ook Herman daarheen gaan, omdat er zijn diensten misschien noodig waren. Ook het dobbelen ging met de noodige vechtpartijen gepaard, want menigeen, die zijn geroofden buit bij het spel had verloren, meende dat aan valsch spelen te moeten toeschrijven en zocht zijn heil in zijn vuisten of in zijn kortjan, 't Werd eindelijk zoo erg, dat Compaan uit zijn kajuit te voorschijn kwam en gebood met het dobbelen op te houden en ter kooi te gaan. De mannen kregen echter niet heel lang rust, want het was gedaan met het mooie weer. De lucht betrok, en de wind wakkerde plotseling aan tot een storm, die Compaan dwong onder klein zeil te varen, en eindelijk werd het zelfs zoo ruw op zee en werden de golven zoo onstuimig en hoog, dat Compaan het wisse voor het onwisse besloot te nemen en bij Vlissingen binnenliep. Hij durfde dat nog wel te doen, omdat zijn gepleegde zeeroof er nog niet bekend kon zijn, en toen zijn scheepsvolk zijn verlangen te kennen gaf om aan land te gaan, droeg hij ieder het stilzwijgen daarover op. Maar 't duurde slechts kort, of er kwam een jol naar zijn schip varen met enkele mannen, die zich door hem wilden laten aanmonsteren, en die eerste boot werd door nog vele gevolgd. Wat Loch was het geval? Compaans mannen hadden over het gebeurde niet kunnen zwijgen en luide den lof van den Commandeur bezongen, 53 die den geheelen buit onder zijn scheepsvolk had verdeeld, zonder voor zichzelf iets extra's te behouden, en nu liep het storm van mannen, die dienst bij dien royalen commandeur wilden nemen, met het gevolg dat Compaan, die met zeventig man de haven van Vlissingen binnengeloopen was, haar met niet minder dan honderd en vijftig uitvoer. En als hij er plaats voor had gehad, zou het hem niet de minste moeite nebben gekost, er nog veel meer te krijgen. Maar 't was alles het schuim uit de maatschappij, dat bij hem in dienst trad. 't Waren allen mannen, die geen verschil kenden tusschen het mijn en dijn, die al meermalen met den rechter en den beul in aanraking waren geweest en zelfs niet voor een moord terugdeinsden. De rauwste taal en de vreeselijkste vloeken rolden hun van den morgen tot den avond over de lippen, een taal, die wij in dit boek niet over zullen nemen. Wel tienmaal op een dag'hadden er vechtpartijen plaats en de ruzies en twisten waren niet van de lucht. Alleen als Compaan in de nabijheid was, hielden zij zich zooveel mogelijk in, want hij handhaafde een strenge tucht en verbood afle vechtpartijen. En zij hadden respect voor den strengen Commandeur en niet minder voor -zijn reusachtige lichaamskracht. Toch wist Compaan wel, dat er dagelijks meermalen aan boord gevochten werd, als hij zich in de kajuit bevond, maar hij zag geen kans, het kwaad geheel den kop in te drukken en moest veel door de vingers zien. Eiken morgen hield hij, hoe vreemd dat ook schijnen moge, een godsdienstoefening aan boord. Dan werd er een kort gebed uitgesproken en éen hoofdstuk uit den bijbel voorgelezen, zooals dat toen aan boord van de schepen gebruikelijk was. Zoodoende werd er nog een schijn van godsdienst bewaard onder die ruwe mannen, maar 't behoeft niet te worden gezegd, dat het hart er geheel vreemd aan bleef, 't Was niet anders dan een gewoonte, die machinaal werd gevolgd en er waren er zelfs nog wel onder hen, die meenden het daardoor met den hemel op een accoordje te kunnen gooien en er hun leven van roof en doodslag mede goed te maken. Want geroofd werd er bijna dagelijks, en Com- 54 paan ontzag bijna niemand, zelfs zijn landgenooten niet. Alleen de Engelsche schepen liet hij met rust, waar hij een goede reden voor had. Zijn veroverde goederen toch sloeg hij op in door hem gehuurde pakhuizen te St. Clara, in Ierland, waar zij bleven liggen, tot hij er een kooper voor vond. Hij had daartoe verlof gekregen van den Gouverneur Willem Hol, met wien hij kennis gemaakt en vriendschap gesloten had. Later werd nij zelfs bevriend met den Onderkoning van Ierland, den graaf van Strafford, bij wien hij meermalen ging logeeren. In hoeverre die hooge Engelsche personages geldelijk profiteerden van Compaans vriendschap, vinden wij nergens vermeld, maar 't ligt voor de hand, dat zij hem hun hulp niet belangeloos verleenden, want hoe zouden zulke hooggeplaatste heeren zich anders zoo familiaar hebben ingelaten met een zeeschuimer, wiens naam door geheel Europa, ja zelfs in Afrika en Indië met vrees en afschuw werd genoemd, en op wiens gevangen-neming zelfs een hooge prijs was gesteld? Hoe het zij, Compaan vond bij den Graaf van Strafford hulp en steun, en te St. Clara een uitstekende gelegenheid om er zijn geroofde goederen op te slaan, en dat was voor hem een groot gemak. Ook de Afrikaansche schepen, die thuishoorden in de kustplaatsen van Marokko en Algiers, liet hij met rust, vooral die van Marokko, want in Saleh vond hij geregeld een goeden afzet voor zijn geroofde goederen. 't Is duidelijk, dat Compaan een vermogend man moest worden. Tal van rijke koopvaarders vielen hem in handen, en de tijd was al lang voorbij, dat hij met zijn onderhoorigen gelijk opdeelde. Neen, het grootste en kostbaarste deel behield hij voor zichzelf, en aan zijn mannen gaf hij alleen, wat hij kwijt wilde wezen. Dat zij daarmede niet altijd tevreden waren, spreekt wel vanzelf, maar niemand waagde het zich openlijk tegen den gevreesden Commandeur te verzetten. Trouwens, hij had elk verzet al in den beginne den kop ingedrukt, door den eersten den besten, die aan zijn ontevredenheid wat al te luidruchtig lucht had gegeven, 55 driemaal te laten kielhalen, terwijl hij een ander van de ra had laten vallen, zoodat de ongelukkige maar al te veel reden had, zich zijn onvoorzichtigheid nog langen tijd te beklagen. Maar dat er gemokt werd en er raddraaiers aan boord waren, die hem graag van het leven zouden berooven, om zich zelf van de macht meester te maken, begreep hij wel, en ook zorgde Agge de Fries er wel voor, dat hij het te weten kwam, want deze briefde hem alles over, wat er aan boord broeide. Alles echter wist hij niet, want de raddraaiers vertrouwden hem niet en pasten wel op, in zijn tegenwoordigheid over hun grieven te spreken. Zij wisten wel, dat Agge zijn meester trouw was tot in den dood, en dat hun leven er mede gemoeid was, als hij iets vernam van hetgeen zij beoogden. De voornaamste onder de muiters was de bootsman Hendrik de Hoogh, die niet ophield in het geheim enkele ontevredenen tegen den Commandeur op te hitsen en tot verzet aan te sporen. „Waarom dulden wij hem langer aan boord?" voegde hij hun toe. „Wie geeft hem het recht, om over ons te heerschen ? Wie is hij ? Immers niet meer dan een gemeene zeeroover, die opgehangen wordt, zoodra hij zich op Hollandschen grond waagt ? Laten wij hem aangrijpen en in zee gooien, en ons een eigen aanvoerder kiezen, die den buit eerlijk verdeelt en niet het grootste deel voor zichzelven behoudt. — O ja, zeker, 't is waar, hij is sterk en op velen van zijn soldaten kan hij rekenen, dat weet ik wel, maar eenmaal zullen wij wel de kans krijgen om ons van hem meester te maken en hem voor eeuwig het zwijgen op te leggen. Wacht maar op een goede gelegenheid, want dat die eenmaal zal komen, wie weet hoe spoedig reeds, is zoo zeker als tweemaal twee vier. Als wij dan maar durven en van het goede moment gebruik maken, zijn we meester van het schip en worden we allemaal rijk, schatrijk! En in afwachting daarvan toonen wij hem een vriendelijk gezicht en gehoorzamen hem op zijn wenken , zoodat hij geen argwaan tegen ons krijgt. Wat drommel, hij mag dan sterk zijn als een reus, per slot van rekening is hij toch maar één man, en als wij elkander trouw bijstaan en 56 wat durven, zie ik niet in, dat wij het spel niet zouden winnen. Wie niet waagt, die niet wint!' Zoo hield de bootsman Hendrik de Hoogh niet op, dagelijks de ontevredenheid onder zijn rotgenooten aan te wakkeren en hen tot muiterij op te hitsen. Wat er eigenlijk aan de hand was en wie de hoofdaanleggers waren, wist Compaan niet, maar hij voelde als het ware instinctmatig, dat er onder een deel van zijn soldaten wat broeide, en dat vervulde hem met een gevoel van onrust. Hij droeg Agge en ook Herman Taams op, goed uit hun oogen te kijken en, als zij daartoe in de gelegenheid waren, de gesprekken onder hen af te luisteren en ze hem mede te deelen, en hij stelde een zekeren Willem, ook een Fries, tot meerdere veiligheid eveneens tot kajuitswachter aan. En nooit legde hij zich te slapen zonder twee geladen pistolen in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben, benevens een zwaard aan elke zijde van zijn lichaam, wel een bewijs, dat hij vrees voor zijn leven koesterde, maar ook, dat hij van plan was, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Er bedreigden Compaan nog andere gevaren, want de Hoogmogende Heeren Staten uit den Haag werden overstroomd met klachten van beroofde Hollandsche kapiteins en reeders, wier eigendommen Compaan in handen gevallen waren, 't Is reeds gezegd, dat hij bijna geen enkele natie ontzag, en dat de Hollandsche schepen hem even lief waien als welke andere ook. Geen vlag was er voor hem veilig. De Staten waren dus wel gedwongen, de noodige maatregelen te treffen, om zich van Compaan meester te maken. Zij zonden daarom oorlogsschepen uit om hem op te sporen, en richtten brieven tot de bevriende naties met net verzoek, hun havens voor hem te sluiten en hem, zoo mogelijk, gevangen te nemen, waartoe zij zich gaarne bereid verklaarden. Zoo gaf de koning van Engeland bevel, Compaan in geen enkele haven van zijn rijk toe te laten, en hem, zoo hij toch komen mocht, in hechtenis te nemen. Dat was voor Compaan een groote tegenslag, waarvan hij de gevolgen weldra zou ondervinden. 1oen hij eens weer op de kust van Ierland 57 kwam en te St. Clara wilde binnenloopen, om er zijn geroofde goederen te bergen of zoo hij kon te verkoopen, werd hem de toegang door den Gouverneur Willem Hol namens den koning van Engeland ten eenen male verboden, 't Spreekt wel van zelf, dat hij zich zoo gemakkelijk niet liet afschepen, want hij was niet voor niemendal de beruchte en gevreesde zeeroover Klaas Compaan, maar al zijn verzoeken om nog eenmaal te mogen binnenloopen, mochten niet baten. Het bevel van den Koning was den Gouverneur wet. Toen begon Compaan te dreigen, en dat was geen wonder, want hij had op dat oogenblik wel voor een 36000 gulden aan goederen in zijn pakhuizen opgeslagen, en die wilde hij maar niet zonder slag of stoot prijsgeven, maar zijn dreigementen hielpen al evenmin als zijn verzoeken, en hij moest onverrichter zake vertrekken. Wat kon hij tegen den Engelschen Koning beginnen? Toch besloot hij zijn pogingen nog niet op te geven. Neen, hij wilde zich tot den Onderkoning, den Graaf van Strafford, in eigen persoon wenden. Deze was immers zijn vriend ? Was hij niet menigmaal diens gast geweest, en had hij zelfs niet meermalen in diens paleis den nacht doorgebracht ? O, hij twijfelde er niet aan, of Strafford zou hem ten dienste willen zijn. Hij zette dus koers naar Dublin, en daar viel hem een buitenkansje te beurt, dat hem allen moed gaf, zijn doel te zullen bereiken. Want wat gebeurde? De zoon van den Admiraal van Ierland, die niet wist welke maatregelen er door den Koning tegen Compaan getroffen waren en in de meening verkeerde, dac het tusschen deze en de Engelsche regeering alles nog pays en vree was, ontwaarde nauwelijks het schip van Compaan ergens in zee, of hij liet zich door een boot naar den bevrienden zeeroover brengen, om zich, zooals hij wel meer had fedaan, een poosje vriendschappelijk met hem te onderouden. Wat Compaan in zijn vuistje lachte! Hij ontving den jongeling vriendelijk, maar toen deze weer wilde vertrekken, begon hij plotseling uit een ander vaatje te tappen. 58 „Neen, vrindje,'' zei hij, „dat zal niet gaan. Je bent mijn gevangene, en als de heeren daar aan de kust mijn zin met doen, zul je dit schip niet levend verlaten. Je bent, zonder het te weten of te vermoeden, uit eigen beweging in het hol van den wolf geloopen, en daar zal ik gebruik van maken. — Francois!" Een van zijn mannen trad voor. „Laat je naar den wal roeien en begeef je naar den Stadhouder om hem te zeggen, dat de zoon van den Admiraal zich in mijn macht bevindt, en zeg hem verder, dat ik hem hier aan boord verwacht, om hem gelegenheid te geven, den jongen los te koopen. Ik ben bereid hem in te ruilen tegen eenige victualiën, die ik onmogelijk kan missen, en de goederen, die ik te St. Clara heb opgeslagen en die mijn eigendom zijn. — Begrepen?" „Begrepen, Commandeur!" Francois liet zich naar de kust brengen en begaf zich naar den Stadhouder, om aan den hem opgedragen last te voldoen. Maar Strafford wilde hem niet eens te woord staan, zoodat hij zonder eenig antwoord bij Compaan aan boord terugkeerde. Toen zwollen de aderen op het voorhoofd van Compaan van toorn en zijn oogen bliksemden van woede. „Ga en keer terug en zeg hem, dat ik den jongen zal laten ophangen aan de hoogste ra van mijn schip, als aan mijn verzoek niet wordt voldaan. Ha ha, zij kennen daar Compaan nog niet en weten niet, waartoe hij in staat is!" Francois voer nogmaals naar de kust, maar wederom werd hij niet tot den Onderkoning toegelaten. Hij bleef echter aanhouden en gaf den moed niet op. Intusschen verkeerde de jonge Engelschman in den grootsten nood. Handenwringend liep hij, met doodsbleek gelaat, het dek op en neer, en in den vreeselijksten angst hield hij den blik gericht op de kust, vanwaar alleen zijn redding kon komen. Naar de ra van het schip, waaraan misschien weldra zijn levenslicht op de afschuwelijkste wijze zou worden uitgebluscht, durfde hij niet opzien. Alleen bij 59 de gedachte er aan voeren hem rillingen door de leden. O, hij wist het maar al te goed, waartoe de vreeselijke zeeroover in zijn toorn in staat was. En o, wat bleef Francois lang weg. Duidelijk kon hij aan de kust de boot zien liggen, die hem naar land had gebracht, en de matrozen onderkennen, die hem er heen hadden geroeid. Het angstzweet bedekte het lichaam van den ongelukkigen jongeling, die in den hevigsten doodsangst verkeerde. Zoo kropen eenige uren voorbij. Toen opeens zag hij, terwijl hem een siddering over het geheele lichaam ging, dat de matrozen aan boord stapten en de riemen grepen. De boot naderde snel, en Francois bevond zich aan boord. Wat zou zijn lot wezen? Zou de Onderkoning hebben toegegeven, om hem van een wissen dood te redden? Nauwelijks betrad Francois het dek, of Compaan vroeg: „Welnu? Welke tijding breng je?" „De Onderkoning heeft mij niet te woord willen staan, Commandeur. Maar hij kent uw eisch, want ik heb zijn dienaren opgedragen, hem dien kenbaar te maken. Hij heeft mij echter niet met eenig antwoord verwaardigd." 't Was verschrikkelijk, het gelaat van Compaan bij deze woorden aan te zien. Het bloed steeg hem naar het hoofd en zijn oogen schoten vuur, terwijl zijn vuisten zich balden. — „Ha zoo, — met geen antwoord verwaardigd! Dat durft hij dus bestaan! Ja, zelfs het leven van den jongen stelt hij in de waagschaal, zeker in de meening, dat ik den moed niet zal hebben, om mijn woord gestand te doen! Maar dat zal hem berouwen, — ha, dat zal hem berouwen!" Hij wierp een vreeselijken blik op den jongeling, en deze, ten einde raad, stortte zich op zijn knieën voor hem neder en smeekte om zijn leven. „Erbarming, erbarming!" kermde hij, terwijl hij met zijn armen de beenen van den roover omklemde en zijn betraande oogen tot hem ophief. „Ik ben nog zoo jong, en o God in den hemel, nu reeds te moeten sterven! Erbarming, o, heb erbarming!" 6o De vuisten van Compaan ontbalden zich en zijn roode gelaatskleur trok langzaam weg. Hij keek peinzend den jongen aan en sprak eindehjk: „Wat baat het mij, of ik dien jongen het leven beneem? Ben-ik dan een moordenaar geworden? Neen, ik zal beter met hem handelen, dan zijn eigen vader heeft gedaan. Francois, breng den jongen naar den wal, — ik schenk hem het leven." Zoo geschiedde, maar dienzelfden dag nog nam Compaan niet minder dan zeven Engelsche schepen, om zich schadeloos te stellen voor de geleden verliezen niet alleen, maar vooral niet minder om zich op de Engelschen te wreken, die hem deze poets hadden gespeeld. Die schepen waren al een bijzonder gemakkelijke prooi voor hem, want hun kapiteins waren onbekend met het conflict, dat tusschen hun koning en Compaan ontstaan was en vertrouwden er op, dat de zeeroover hen niet zou aantasten. Dat had hij immers nog nooit gedaan, want de Engelschen waren tot nog toe immers steeds door hem ontzien? Ditmaal echter was hun goed vertrouwen hun leelijk opgebroken en konden zij met ledige schepen huiswaarts keeren, waar zij dadelijk bij den koning hun beklag indienden. Te laat echter, want Compaan zette koers naar het Zuiden, om zijn geroofde waren te Saleh van de hand te doen. De koning haastte zich eenige oorlogsschepen uit te zenden, om den gevreesden zeeroover gevangen te nemen, maar hij kon het zich niet ontveinzen, dat dit niet gemakkelijk zou gaan, want Compaan was een looze vos, die in eigenlijken en overdrachtelijken zin alle gevaarlijke klippen wist te ontzeilen. En om, zoo dit noodig mocht blijken, zelfs den strijd tegen oorlogsschepen te kunnen aanbinden, rustte hij niet, voor hij zeven vaartuigen onder zijn bevelen had, waarvan hij zich den Admiraal noemde, terwijl een van de andere kapiteins zijn Vice-admiraal werd. Hij werd in één woord de schrik der zeeën. VIERDE HOOFDSTUK AVONTUREN VAN HERMAN TAAMS IN SALEH Nauwelijks had de vloot van Compaan op de reede van Saleh de ankers laten vallen, of een tal van bootjes kwam van de stad aangevaren met kooplieden, die verzochten op de schepen te worden toegelaten. De slimme handelaars wisten wel, dat daar veel te koopen was en dat de matrozen en soldaten over veel geld beschikten, dat hun als het ware in de zakken danste. Er zou dus veel te verdienen wezen, en dat was ook zoo. De zeeschuimers hadden de gewoontealles, wat zijbezaten, tot den laatsten duit toe uit te geven, en waren zoo arm als kerkratten, als zij weer in zee staken. De schepen waren dan ook al spoedig als overdekt met kooplieden, die voor grof geld verkochten, wat zij graag kwijt wilden wezen, en voor een kleinigheid de dikwijls kostbare goederen afkochten, die den soldaten als buit waren toegewezen, 't Was een loven en bieden, een geschreeuw en lawaai zonder ophouden, en aan de noodige vechtpartijen ontbrak het niet, want telkens hadden de schepelingen de gelegenheid op te merken, dat zij geducht te pakken genomen en bedrogen waren. En dan gingen de poppen aan net dansen. Herman Taams keek zich de oogen haast uit, want het was een vreemd volkje, dat op het dek verscheen. Negers, Arabieren, Europeanen, Chineezen, Egyptenaren, van allerlei krioelde er door elkaar. Van de negers met hun potloodkleurige huid, dikke lippen en zwarte kroesharen was hij eerst niet zoo'n beetje vies, en hij veegde zijn mouw af, als hij er per ongeluk een had aangeraakt. Ook de joden zagen er smerig uit en hieven herhaaldelijk bij hun gekwansel en 62 handel een geschreeuw aan, of zij voor . duizenden bedrogen waren. Maar de Arabieren wekten door hun fiere houding en deftige waardigheid niet weinig zijn bewondering, waartoe ook hun sierlijke, fel gekleurde kleeding niet weinig bijdroeg. Er werd in allerlei talen gesproken, maar al ging het dan ook gebrekkig, toch wist men elkander zeer goed zijn bedoelingen aan het verstand te brengen. Al spoedig echter bemerkte Herman, dat velen van de dienaren, die de Oostersche kooplieden bij zich hadden en de medegebrachte waren uitspreidden en ten toon stelden, slaven waren, en dat wekte in hooge mate zijn belangstelling, want die slaven waren niet alleen negers, die uit de binnenlanden waren aangevoerd, maar er bevonden zich ook Engelschen, Franschen, Portugeezen en Hamburgers onder, die door zeeroovers gevangen genomen en op de Marokkijnsche kust van de hand gedaan waren. Hij beschouwde die ongelukkigen met de grootste deernis en dacht met droefheid aan zijn beklagenswaardigen broeder Hein, die ook als slaaf verkocht was en een ellendig leven leidde, waarschijnlijk hier ergens in den omtrek. Arme Hein! Hoe graag zou hij hem redden uit den treurigen toestand, waarin hij verkeerde. Dadelijk stelde hij zich, hier en daar iets van zijn buit verkoopende, met hen in verbinding, om navraag naar hem te doen. Het allereerst wendde hij zich tot de blanke slaven, met wie hij gemakkelijk spreken kon, daar op het schip van Compaan tal van vreemdelingen als soldaten dienden, wier talen hij zonder veel moeite had aangeleerd. Zoo kon hij zich in het Fransch en Engelsch tamelijk gemakkelijk uitdrukken, ook het Duitsch leverde hem geen bijzondere moeilijkheden op, terwijl hij ook van het Spaansch en Portugeesch heel veel woorden kende, die hem nu goed te pas kwamen. Hij hield dan ook niet op met te vragen, of zij in Saleh, of ergens anders, ook een jongen slaaf kenden, die ongeveer zeventien jaar oud en Hollander van geboorte was, maar niemand kon hem inlichtingen geven. „Zijn naam is Hein Taams," hield hij vol. „Ken je hem 63 niet ? 't Is mijn broer, en ik lijk veel op hem. Ach toe, kijk me eens goed aan, heb je nooit een jongen slaaf ontmoet, die er ongeveer uitziet als ik, en alleen wat ouder is?" Neen, niemand kende hem. „Waarom zoek je hem?" vroeg er een. „Wou je hem loskoopen ?'" „Ja, ik wil hem Ioskoopen, — o, wat...." „Zoo, heb jij zooveel geld in je bezit, dat je een slaaf kunt Ioskoopen?" klonk het plotseling achter hem, en toen hij zich omkeerde, keek hij in het lachende, maar valsche gezicht van Hendrik de Hoogh, den bootsman. „Haha, ben jij zoo'n rijkaard? Dat zou ik niet gedacht hebben. Ik zal je voortaan met wat meer eerbied behandelen." Herman Taams wist van schrik eerst niet, wat hij zeggen zou. Het was hem tot nog toe gelukt, zijn geheim goed te bewaren, en het geld had hem steeds veilig en goed bewaakt op het bloote lichaam gelegen, — en nu had hij zelf in een onbewaakt oogenblik zijn geheim prijsgegeven en nog wel ten aanhoore van den bootsman Hendrik de Hoogh, dien hij voor een geslepen schoelje hield, wat hij dan ook inderdaad was. Wie trouwens was dat aan boord van Compaans schip niet? 't Waren allen schavuiten van den eersten rang, tot alles in staat. Gedurende enkele seconden kon hij van schrik geen woord uitbrengen. Verbouwereerd staarde hij den bootsman in de valsche oogen, en hij voelde, dat hij doodsbleek werd. Dat duurde echter niet lang, want spoedig herstelde hij zich, en zijn mond tot een krampachtig lachje vertrekkende, zei hij: „Ik geld ? 'k Wou, dat het waar was, bootsman. — Neen, ik zei dat maar zoo bij wijze van spreken, zie je. Als ik het geluk mocht hebben de verblijfplaats van mijn broer op te sporen, zou ik onzen Admiraal verzoeken, mij het losgeld voor te schieten...." „Hahaha!" lachte de bootsman schamper, „Compaan zou je zien aankomen. — Voorschieten! — Hij! Wees wijzer, jongen. Van hem heb je niets goeds te verwachten, geloof dat maar. Hij houdt liever alles zelf." 64 „Maar hij is onze buurman op Oostzaan geweest, zoo lang mij heugt," zei Herman. „En ik geloof zeker, dat hij mij wel zal willen helpen." Toen opeens werd de bootsman gemoedelijk en hij legde zijn handen vriendschappelijk op Hermans schouders. „Mijn beste jongen, zei hij, „geloof mij, Compaan zal voor jou evenmin iets doen, als voor mij of een ander, al was je ook honderd jaar zijn buurman geweest. Hij is een uuiwaiuiw cu ucnjiL maar aiieen aan zicnzeir. — JNeen, dan zijn er wel anderen, tot wien je je wenden kunt, en die je ecruer zuuen neipen aan nij. Untnoud dat maar, Herman, en vergeet niet, dat ik, Hendrik de Hoogh, je vriend wil wezen. Als je hulp noodig hebt, wend je dan gerust tot mij." En alsof hij Hermans handen zocht, om zijn verzekering van vriendschap met een handdruk te bezegelen, liet hu plotseling zijn beide handen langs diens lichaam glijden, waardoor het niet kon uitblijven, of, dun gekleed als zij waren bij de hitte, die op de Afrikaansche kust heerschte, hij moest den gordel voelen, dien Herman om het bloote lijf droeg. En hij voelde den gordel ook werkelijk, maar de schurk, die thans wist, wat hij weten wilde, gaf door geen enkel gebaar zijn vreugde over die ontdekking te kennen. Neen, hij greep Hermans beide handen en schudde die hartelijk en zeide: „Vergeet het niet, jongen, dat ik van nu af je vriend ben en dat je op mij vertrouwen kunt. En als je ooit de verblijfplaats van je broer ontdekt en geld noodig hebt, om hem uit de slavernij los te koopen, wend je dan gerust tot mij, én dan zul je niet tevergeefs een beroep op mijn vriendschap doen. Hendrik de Hoogh liet Herman alleen tusschen de schacherende kooplieden, en weldra plooide een valsch lachje zijn lippen, terwijl hij aan de ontdekking dacht, die hij gedaan had, en aan den onnoozelen Oostzaner jongen, wien hij zijn diepste geheim zoo slim had weten te ontfutselen. Ha, dat geld in dien gordel zou spoedig in zijn zakken overgaan, daar kon het jonge mensch op rekenen. „Erbarming. erbarming!" kermde hij, terwijl hij met zijn armen de beenen van den roover omklemde en zijn betraande oogen tot hem ophief. „Ik ben nog zoo jong, en o God in den hemel, nu reeds te moeten sterven!" (Blz. 59.) 65 Wanneer hij echter meende door zijn vriendschapsbetuigingen den onnoozelen Oostzaner jongen te hebben misleid, had hij het ten eenenmale mis, want die geveinsde en plotseling opgekomen vriendschap had al dadelijk diens argwaan gewekt, vooral omdat zij onmiddellijk ontstaan scheen te zijn, nadat hij zijn voornemen tegen den slaaf te kennen had gegeven om zijn broeder vrij te koopen, zoo hij ooit zoo gelukkig mocht zijn, diens verblijfplaats op te sporen. En evenmin had hij het aan een toeval toegeschreven, dat Hendrik de Hoogh zijn handen langs zijn lichaam had laten glijden, waarbij hij zonder twijfel moest hebben ontdekt, dat hij, Herman Taams, een gordel om zijn bloote lichaam droeg. O, dat hij zich ook zoo onvoorzichtig had uitgelaten! Wat was hij dom geweest! En dat het juist Hendrik de Hoogh moest zijn, die zijn woorden had gehoord, Hendrik de Hoogh, de grootste schurk van alle schurken, die bij Compaan aan boord waren. Hij had zich wel een klap voor het hoofd kunnen geven, maar wat baatte het, al had hij het gedaan ? Hij wist het: „Het eens gesproken woord, Vliegt als een kogel voort," en geen mensch was in staat, het terug te nemen of te stuiten in zijn vaart. Voortaan, dat wist hij nu zeker, had hij een vijand aan boord, die niet rusten zou, voor hij hem van zijn kostbaren schat had beroofd, zelfs al moest hij daar een moord voor doen. De arme Herman was er totaal van ontsteld, en peinzend bleef hij op dezelfde plek staan tusschen de schreeuwende kooplieden, die voortgingen te koopen en verkoopen. Eindelijk werd hij van zijn sombere overpeinzingen afgeleid door de komst van een nieuw personage, die aan boord kwam en op hoogen toon den Admiraal te spreken vroeg, 't Was blijkbaar een Europeaan, al was hij in een kostbaar Oostersch gewaad gekleed, en ongetwijfeld moest hij rijk zijn, want hij was in een prachtige boot, onder een tent De Zeeroover van Oostzaan 5 66 van kostbare kleeden, om hem voor de felle zonnestralen te behoeden, door de slaven naar de Walte geroeid, en hij had gelegen in zachte kussens, waaruit het hem zelfs moeite gekost had om op te rijzen, en toen hij aan boord kwam, werd hij gevolgd door twee jonge negerslaven, die knielden, als hij hen aansprak. Herman haastte zich naar de kajuit, om den Admiraal de komst van den machtigen Heer aan te kondigen. ,,Wie is het?" vroeg Compaan. „Dat weet ik niet, Admiraal," zei Herman. „Hij heeft mij zijn naam niet genoemd, maar hij moet een groot en machtig Heer zijn.... „Zoo," viel Compaan kortaf in. „Dat ben ik ook. Vraag hem, wie hij is en wat hij wenscht." Herman keerde naar den machtigen vreemdeling terug, en daar hij niet wist in welke taal hij hem moest aanspreken, zei hij in net Hollandsen: „De Heer Admiraal vraagt, wie u is en wat u begeert." En tot zijn groote verbazing klonk het terug in het zuiverste Hollandsch, dat ooit gesproken werd: „Hoe heet de Admiraal? „Compaan." „Is hij een Hollander?" „Ja, dat is hij." „Zoo, ■— zeg hem dan, dat ik Simon de Danser genoemd word, en dat ik gekomen ben, om zijn geheele lading van hem over te nemen, als wij het over den prijs eens kunnen worden." Herman bracht de boodschap over, en weldra werd Simon de Danser bij Compaan toegelaten. Herman moest dadelijk wijn brengen en de bekers vullen, en hoorde alles, wat er tusschen de beide mannen gesproken werd. Zij waren al spoedig heel vertrouwelijk met elkander, en Herman vernam tot zijn niet geringe verbazing, dat Simon de Danser, die al vele jaren in Marokko woonde, ook langen tijd de zeeën als zeeroover onveilig had gemaakt, maar dat het piratenbedrijf hem op den duur te gevaarlijk geworden 67 was en hij thans er zijn werk van maakte, de geroofde goederen van andere zeeroovers op te koopen, om die met winst van de hand te zetten. Herman begreep dus, dat daar aan de tafel twee schelmen tegenover elkander zaten, die elkander onder luidruchtig gelach, want de wijn werd niet gespaard, hun schavuitenstreken vertelden. Al heel spoedig zou het Herman onmogelijk zijn geweest te zeggen, wie van die twee de ergste was. Eindelijk gingen de heeren tot de zaak over, waarvoor Simon de Danser eigenlijk gekomen was. Compaan legde hem lijsten voor, waarop de goederen vermeld stonden, die hij van de hand wilde doen, en verklaarde tevens eenige van zijn schepen te willen verkoopen, daar hij geen kans zag, al die mannen op den duur te eten te geven. En toen werd er gedongen en gepingeld zonder einde, want Simon de Danser was een koopman, die voor geroofde goederen maar heel weinig wilde betalen, daar hij wel wist, dat Compaan ze nergens anders op voordeeliger condities kwijt kon raken. In geen enkel Europeesch land immers kon hij een haven binnenvallen zonder gevaar te loopen, gevangen genomen te worden en zijn leven aan een galg te eindigen? Neen, Compaan was om zoo te zeggen, met zijn koopwaren aan handen en voeten gebonden aan hem overgeleverd en moest ten slotte wel vrede nemen met elk bod, dat hem gedaan werd, al was dat ook nog zoo laag. Compaan daarentegen, die zeer goed begreep, dat hij werd afgezet, toonde zich onverschillig en wilde van geen toegeven weten. Maar eindelijk toch werd hij, of hij wilde of niet, het kind van de rekening en kreeg hij hoogstens vijf en twintig procent van de waarde uitbetaald. De rollen werden echter totaal omgekeerd, toen hij zijn verlangen te kennen gaf, een groote hoeveelheid kruit, kogels en musketten te koopen. Ha, toen wist de groote Heer Simon de Danser wel van hooge prijzen te spreken, zoo hoog zelfs, dat Compaan woedend werd en met zijn vuist op de tafel sloeg. „Dat zijn schandelijke prijzen!" nep hij Simon de Danser toe, „en die betaal ik nooit, — nooit, zeg ik!" 68 „Maar mijn goede Heer," voegde de koopman hem bedaard en kalm toe, „de ammunitie is hier nu eenmaal zoo duur, daar kan ik niets aan veranderen. De voorraad is maar heel klein in de stad, en 't is louter een voor u gelukkig toeval, dat ik er nog al wat van heb. Maar u moet niet vragen, wat die mij zelf heeft gekost. Kapitalen heb ik er voor betaald, ik zeg kapitalen, en u behoeft ze absoluut niet van mij te nemen. Ik zit er geen oogenblik verlegen mede en zou wel tienmaal mijn voorraad kunnen verkoopen, als ik zooveel had. Er is hier bijna geen ammunitie te koop, geloof me, wat ik zeg, en als ik u mijn heelen voorraad wil overdoen, is dat alleen uit vriendschap en vanwege onze nieuwe kennismaking. Ik zal u niet bedriegen. Waarom zou ik dat? Ik hoop nog dikwijls zaken met u te doen, en dat zal niet gaan, als ik met bedrog begin. Dus graag of niet." „Dan niet!" bulderde Compaan den gewezen zeeroover toe, en hij sloeg nogmaals woedend met zijn beide vuisten op de tafel, zoodat de bekers er bijna afdansten en de kannen rinkelden. „Ik laat mij niet afzetten en je moet niet denken, dat je met een kind te doen hebt. En den tusschen ons gesloten koop vernietig ik. Je krijgt niets van mijn kostbare lading, die ik nog liever overboord gooi, dan mij met open oogen te laten bedriegen! Je moet me niet met schelmerij aan boord komen, want dan ben je aan het verkeerde kantoor!" Compaan stond op en liep met gebalde vuisten de kajuit op en neer. Simon de Danser bleef echter de kalmte in eigen persoon en wenkte Herman toe, dat hij de bekers nogmaals zou vullen. En toen hief hij den zijne op en zeide: ,,'t Spijt me, Heer Admiraal, dat u den gesloten koop vernietigt, wat eigenlijk niet is, zooals het behoort, want onder eerlijke mannen is een koop een koop. Maar ik zal mij niet tegen uw handelwijze verzetten. Ik drink uw welzijn, Heer Admiraal, en wensch u toe, dat u elders voordeeliger condities zult kunnen maken." „Elders ?" schreeuwde Compaan hem toe. „Elders ? Neen, 69 hier, zeg ik je. Voor jou een ander. Als ik mij moet laten afzetten, kan ik dat altijd nog doen!" „Maar hier niet, werkelijk niet," sprak de Danser. „Ik zou hier in de heele stad, ja zelfs in het heele rijk, niemand weten, die over genoeg contanten beschikt, om een dergelijken grooten koop te sluiten. Zulke menschen bestaan hier niet, geloof me." „O, de wereld is groot genoeg en er zijn nog wel andere plaatsen dan Saleh," zei Compaan, wiens grootste woede begon af te trekken. „Dus je denkt mij in je macht te hebben, niet waar ? Je denkt met mij te kunnen spelen, als de kat met de muis, hè ? Maar dat zou je wel eens kunnen tegenvallen. Wat zou je ervan zeggen, als ik je eens aan boord hield, om je later midden in zee de voeten te spoelen ? " „Hahahaha, wat een grap!" lachte Simon de Danser, die zich echter vrij wat minder op zijn gemak begon te voelen, want hij kende het zeerooversvak door en door en wist maar al te goed, waartoe zulke heeren in staat waren. Hij besloot dan ook niet het uiterste uit de kan te vergen en wat water in zijn wijn te doen. „Maar komaan, laten we nog eens praten, en dan zal ik zien, wat ik nog doen kan. Ik hoop later nog dikwijls zaken met u te doen en 't zou me spijten, als het tusschen ons tot een twist kwam. Ga zitten en drink uw beker leeg, en verkoop dan verder niet zulke malle grappen, Heer Admiraal. Ik wil graag eens vroolijk lachen, maar zaken gaan voor." Compaan nam zijn zetel weer in, en eindelijk raakten zij het over den koop eens. De Danser gaf wat meer voor de lading en kocht hem ook vier schepen af, en was bovendien met een kleiner bedrag voor de ammunitie tevreden. Compaan was per slot van rekening wel verplicht om toe te slaan, hoewel hij overtuigd was, dat hij een zeer nadeeligen handel sloot, maar hij wist werkelijk niet, waar in de wereld hij meer voor zijn goederen zou kunnen bedingen, 't Was nu eenmaal zoo, zeeroovers moesten dikwijls noodgedwongen met een klein beetje tevreden zijn. De heeren scheidden dus in vrede, en Simon de Danser 7o liet zich met een glimlachje om de lippen over zijn welgeslaagden handel, waarover hij alle reden had om tevreden te zijn, naar de stad roeien. Herman Taams keerde op het dek terug, waar hij zich dadelijk in verbinding stelde met de slaven, die er nog waren, om zijn onderzoek voort te zetten. Toen hij bij de blanke slaven geen succes had, vervoegde hij zich tot de Oostersche, waaronder ook de negers, maar niemand kon hem de gewenschte inlichtingen geven. Eindelijk echter kwam hij in gesprek met een Joodschen koopman, die van den eenen matroos naar den anderen liep, om hem zijn waren af te koopen, en ten slotte ook hem aansprak in gebroken Hollandsch. De man zag er invuil uit, zijn kleeren waren haast te vies, om ze met een tang aan te raken, zijn handen en aangezicht hadden blijkbaar in langen tijd geen water gevoeld en zijn zieke oogen waren rondom ontstoken en bedekt met aangedroogd vuil. Herman had hem al lang opgemerkt, maar hem om zijn terugstootend uiterlijk zorgvuldig vermeden. Thans echter greep de man hem met zijn vuile handen bij zijn kleeren en vroeg hem, of hij niets te verkoopen had. Herman rukte zich met een gevoel van walging los en wilde zich haastig verwijderen, maar de man achtervolgde hem en greep hem opnieuw vast en drukte zich met Joodsche bewegelijkheid tegen hem aan en dwong hem stil te staan en naar hem te luisteren. „Ken ik je ? Ken ik je niet ? Ha, zal ik je niet kennen ? Als wij toch vroeger al dikwijls negotie met mekaar gedaan hebben?" „Ken je me ?" vroeg Herman, wien bij de woorden van den opdringerigen koopman een schok door het lichaam ging, want hij dacht dadelijk, dat de man zich vergiste en misschien zijn broer Hein bedoelde, wien hij hier of daar kon hebben ontmoet. „Zou ik je niet kennen?" ging de Jood voort. „Als we toch meermalen samen negotie hebben gedaan? En was je niet tevreden over den koop? Wie betaalt er meer voor de goederen dan Mozes? — Bij mijn ziel, ik ken je!" 71 „Neen, dat is onmogelijk," zei Herman, „want ik ben hier voor de eerste maal. Maar je kent misschien mijn broer, die hier — O, en hij lijkt sprekend op me " ,,Je broer? Zou ik je broer niet kennen? Brave jongen, beste jongen, je broer. Als we toch dikwijls samen zaken hebben gedaan ? Waarom zou ik je broer niet kennen ? Is hij je evenbeeld, of is hij het niet?" „Maar hij is slaaf hier ergens op de kust!" riep Herman uit, terwijl hij haast een gil \an blijdschap niet kon onderdrukken bij de woorden van den Jood, wiens viesheid hij thans niet meer zag en dien hij in de vreugde zijns harten wel had kunnen omhelzen. „Zou ik dac niet weten?" riep de Jood uit. „Arme jongen! Is hij niet de slaaf van een mijner vrienden ? Heb ik hem niet gisteren nog gezien, zoowaar zal je gezond blijven ? — Wat heb je te koop ? Mozes geeft de hoogste waarde. Vraag het in heel Saleh, iedereen zal je zeggen: „handel met Mozes, dat is een eerlijk man! Heb je gouden voorwerpen, Mozes koopt ze, heb je zilver, Mozes kan het gebruiken...." „Dus je weet, waar mijn broer zich bevindt?" vroeg Herman opgewonden. „Zeg het mij, opdat ik hem kan Ioskoopen, o zeg het me! Ja, ja, ik heb goud en zilver en nog veef meer, en ik zal het je verkoopen, als je mij zegt, waar mijn arme broer is " „Haal ze," zei de Jood, die evenmin wist, waar Hein zich bevond, als Herman, maar die slim genoeg was, om den jongen naar den mond te praten in de hoop, alles wat deze bezat, voor een klein prijsje van hem te kunnen koopen. „Haal ze, en ik zal het zeggen. Waarom zou ik het niet zeggen ? Waarom zou ik je niet helpen, om je bij je broer te brengen? Arme jongen, arme jongen, heeft hij geen zwaar lot ? Waarom zou ik niet helpen om hem te verlossen uit de ellende ? Zijn meester is een hard man, hij slaat zijn slaven met de zweep, hij schopt en trapt ze. Arme jongen, — arme jongen! Waar is je koopwaar ? Mozes geeft de hoogste waarde, niemand geeft meer dan hij." „Ik zal halen, wat ik heb," zei Herman, die zich meer dan 72 gelukkig voelde en aan de vreugde van zijn ouders dacht, als het hem gelukken mocht, den verloren zoon veilig in hun armen terug te voeren. „Ja, ja, ik ga!" riep hij den koopman opgewonden toe, en zich omkeerende liep hij tegen den bootsman Hendrik de Hoogh op, die ongemerkt het laatste deel van het gesprek had afgeluisterd. „Hola, Herman, loop me niet onderste-boven!" zei deze. „Wat heb je een haast, en wat wil die smerige jood van je?" „O niets," zei Herman, „hij wil alleen een en ander van mij afkoopen. Ik heb nog bijna niets verkocht." „Zoo," zei de bootsman. „En hij wil je bij je broer brengen, hè, dien hij kent en wiens verblijfplaats hem bekend is? Onnoozele jongen, geloof jij dien jood dan ? Wees wijzer, en vertrouw liever op mij. Ik zal je wel helpen, om je broer terug te vinden." Maar de jood sprong bij die woorden wel meer dan een halven meter in de hoogte, en hij greep den bootsman met zijn vuile handen bij diens kleeren en riep hem toe: „Zou ik liegen ? Zou ik- dien armen jongen bedriegen ? Bij mijn ziel, waarom zou ik dat doen? Als ik zijn broer toch ken, die slaaf is bij Ali ben Hassan, mijn buurman. Als ik toch een eerlijk man ben?" „Och kerel, je liegt, dat je zelf gelooft, dat het waar is!" zei Hendrik de Hoogh. „Wees wijzer, Herman, en vertrouw hem niet. Al dat volk zijn bedriegers...." Op dit oogenblik klonk het fluitje van den Commandeur over het dek. Compaan stond op de campagne en riep met stentorstem: „Jaag al dat vreemde volk van boord en maakt het dek ruim! Wie niet dadelijk vertrekt, gooi je eenvoudig overboord! En haalt de goederen uit het ruim, want alles zal weldra worden afgehaald en naar land gebracht. Aanpakken, mannen!" „Vooruit! Maakt dat je weg komt, als je niet in zee geworpen wilt worden!" klonk het nu van alle kanten den verschrikten kooplieden toe, die niet wisten hoe zij zich 73 haasten zouden, om hun gekochte waren bijeen te verzamelen en in hun booten over te brengen. De slaven werden door slagen, schoppen en luidruchtige kreten tot den grootsten spoed aangemaand, en de zeeroovers gapten, wat zij konden, om alles den volgenden dag voor de tweede maal nog eens te kunnen verkoopen. 't Werd een geschreeuw en lawaai van belang, en er ontstond meer dan een vechtpartij tusschen de lachende soldaten en de kooplieden, welke laatsten zich menig kostelijk stuk zagen ontfutselen. De jood echter was slim genoeg geweest om alles, wat hij gekocht had, onder bewaking van zijn slaven te laten, die zich thans op zijn bevel haastten, alles in zijn boot te laden. Zelf spoedde hij zich naar Herman en fluisterde hem in het oor, zoodat de bootsman hem niet kon verstaan: „Kom vanavond achter de groote moskee, waar ik je zal opwachten om je naar Ali ben Hassan te brengen, waar je broer zich bevindt, en breng je goud en zilver mede. Geloof me, Mozes geeft den hoogsten prijs. Je zult tevreden zijn, zoo waar als ik leef, en je zult je broer zien. Vertrouw op me, als ik toch een eerlijk man ben, die je niet zal bedriegen. Maar breng je goud en zilver mede. We zullen een goede negotie maken.' ,,'t Is goed, — ik zal komen," zei Herman. „Achter de groote moskee, daar zal ik je opwachten!" ,Afgesproken." Neen, Hendrik de Hoogh had niet kunnen verstaan, wat de jood zeide, en hij durfde ook niet bij hen te blijven, om hen te beluisteren, want de Commandeur had om zoo te zeggen overal oogen en niets ontging hem. Hij zou dadelijk bespeurd hebben, dat hij niets uitvoerde, terwijl alle anderen de handen repten, om aan zijn bevel te voldoen, en ongetwijfeld zou dan een zware straf zijn deel zijn, want Compaan eischte in het werk onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Luiaards en dagdieven het hij zonder pardon aan den mast binden en geeselen, en dat was een vreesehjke straf. Wie haar eenmaal had ondergaan, verlangde volstrekt niet naar den tweeden keer, en wie er getuige van was geweest, deed 74 zijn uiterste best, om er zich voor te vrijwaren. Sommige slachtoffers werden soms wel als dood weggedragen, en de barbier-chirurgijn had dikwijls moeite genoeg, om hen in het leven te behouden. Hendrik de Hoogh was dus dadelijk, als al de anderen, met ijver aan het werk gegaan, maar toch had hij Herman en den jood goed in het oog gehouden en was het niet moeilijk voor hem te raden, dat er tusschen hen een afspraak werd gemaakt. Hij nam zich dus voor Herman goed in het oog te houden en zoo hij het schip mocht verlaten, hem in het geheim na te sluipen om te zien, waar hij naar toe zou gaan. Neen, neen, de goede buit, dien hij om zijn middel droeg, mocht hem niet ontsnappen, daar zou hij wel op passen. Het dek was weldra door de kooplieden verlaten, en de goederen werden uit het ruim gehaald en in de vaartuigen van Simon de Danser overgeladen, bij welk werk deze zelf het toezicht hield. Natuurlijk had hij eerst aan den Heer Admiraal de bedongen koopsom moeten voldoen, want Compaan was er de man niet naar om de goederen af te leveren, voordat zij nog betaald waren. Hij wist wel, welk vleesch hij in de kuip had, en Simon de Danser vertrouwde hij niet verder, dan hij hem zag. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, zegt het spreekwoord, en Compaan zou van zijn eigen eerlijkheid ook geen ongeluk krijgen. Maar tegen den avond gaf Compaan bevel, het werk te staken, tot groote "vreugde van zijn soldaten en matrozen, die van den zwaren arbeid in de fel-stekende zonnestralen al meer dan genoeg hadden. De brandende zon had den geheelen dag hun naakte ruggen bijna geroosterd, want de hitte was zoo groot, dat de teer tusschen de naden van het schip uitdroop. Gelukkig bracht de avond eenige verkoeling, en Compaan gaf aan zijn mannen verlof het schip te verlaten en aan wal te gaan, juist wat Herman had gehoopt. Hij haastte zich naar de kajuit van den Admiraal, waar hij nog een en ander te doen had, boog zich nog even, na zich overtuigd te hebben, dat hij door niemand werd bespied, over het bed van zijn heer, waaronder hij iets scheen te verbergen, en 75 begaf zich toen naar het logies van de bemanning, om enkele gouden en zilveren sieraden tusschen zijn kleeren te steken. Daarna haastte hij zich naar het dek, waar eenige soldaten reeds bezig waren in de booten af te dalen, om zich naar de stad te hegeven. Maar pas was hij boven, of Hendrik de Hoogh trad op hem toe. „Ga je passagieren?" vroeg deze hem. „Ja, ik ga de stad eens bekijken," was Hermans antwoord, en het vervulde hem met angst, toen hij bemerkte, dat ook de bootsman het schip wilde verlaten. „Dan ga ik mede," zei deze, en reeds wilde hij zijn voet op de touwladder zetten, toen de Commandeur verscheen en hem toeriep: „Aan boord blijven, bootsman. Wij kunnen het schip niet zonder bewaking laten. Spreek maar met den hoogbootsman af, om hoe laat hij je zal komen aflossen. Dan mag jij gaan." Ai! Dat was een teleurstelling voor den bootsman, die niets liever zou willen, dan Herman te vergezellen, want als hij met hem in de stad gekomen was, zou hij wel een of ander middel hebben weten te bedenken, om hem van zijn kostbaren gordel te berooven. Hij zou hem bij voorbeeld dronken kunnen voeren en dan in de duisternis zijn slag slaan. Maar dat was nu door het bevel van den Admiraal onmogelijk geworden. Maar Herman Taams was meer dan blij, dat hij van zijn gevreesde gezelschap bevrijd zou blijven. Hij daalde dus de ladder af en kwam in de boot, waar hij nog gelegenheid had te zien, dat Hendrik de Hoogh hem nakeek met een gezicht, waar de spijt duimen dik op lag. Hij had er inwendig niet weinig pret over, maar hij zorgde er wel voor, dat daarvan geen spoor op zijn gezicht te lezen stond, want hij wilde den gevaarlijken man niet onnoodig verbitteren. De reede was spoedig bereikt en allen stapten aan wal. Herman keek zijn oogen uit naar de helderwitte gevels der huizen en naar de slanke minarets, die hij overal zag oprijzen, en tot zijn groote blijdschap ontdekte hij in de verte ook 76 reeds de hooge, ronde koepeldaken van de groote moskee, die zich ver boven de platte daken der huizen en zelfs van de paleizen verhieven. Al spoedig wist hij zich van de soldaten ongemerkt te verwijderen, want hij had geen lust hen te volgen naar de danshuizen, waar zij zich, daaraan twijfelde hij niet, aan sterken drank zouden te buiten gaan, waarvan weer twisten en vechtpartijen de gevolgen zouden zijn. En niet alleen had hij er geen lust in, maar ook gunde hij er zich den tijd niet toe. Hij wilde zoo spoèdig mogelijk Mozes, den Joodschen handelaar, ontmoeten en hoopte nog dienzelfden avond zijn broer Hein te zien, die als slaaf met lichaam en ziel toebehoorde aan zijn wreeden meester Ali ben Hassan, bij wien hij zijn treurig leven voortsleepte. O, dat zou een vreugde zijn, als zij elkander na zoo lange scheiding in de armen konden vallen. Wat zou hij Hein veel te vertellen hebben van Vader en Moeder, van zijn broertjes en zusjes, van Oostzaan, hun geboorteplaats, en van hun buren en kennissen, die daar leefden. Maar bovenal, o, wat zou Hein gelukkig zijn, als hij vernam, dat hij, Herman, gekomen was om hem los te koopen, en dat Vader hem daartoe een som gelds had medegegeven, ongetwijfeld groot genoeg, om hem de vrijheid terug te geven. Bij de gedachte aan dat alles klopte hem het hart sneller in den boezem en repte hij zijn schreden, om maar des te gauwer bij den koopman te zijn. De zon neigde reeds ter kimme, en de ondervinding had hem geleerd, dat de duisternis dan spoedig inviel, want het schemerde daar nooit lang. Na eenige minuten kwam hij op de markt met haar vele winkels. Die bazaars waren verre van kolossaal, neen, zij maakten veel meer den indruk van elkander opvolgende doorgangen en portieken, waar allerlei goederen en snuisterijen lagen uitgestald. En de kooplieden schenen niet bijzonder bedrijvig; zij lagen vadsig op een paar kussens op den grond en verwaardigden de voorbijgangers zelfs met geen blik. En toch was het nog tamelijk druk op straat. Herman zag er voor het eerst van zijn leven kameelen passeeren, geleid door 77 hun drijvers, en sommigen van hen waren met balen en pakken Delast, terwijl anderen een soort van tent op hun rug droegen, waarin een gesluierde vrouw zich met haar waaier eenige koelte toewuifde. Ook liepen er wel vrouwen op straat, maar zij waren zoo zorgvuldig gesluierd, dat er van haar gelaat niets te zien was dan alleen de oogen. Slechts enkele kooplieden namen de moeite, de voorbijgangers aan te spreken om hen in hun winkels te lokken, en dan stalden zij de mooie kleeden uit en andere voorwerpen, die zij te koop hadden. Ook Herman wérd een paar keer door zoo'n koopman aangesproken, maar hij liet zich niet ophouden, ook al had hij graag iets gekocht, dat hij als geschenk voor Vader of Moeder kon medebrengen, als hij weer thuiskwam. Maar hij keek wèl goed uit, of misschien niet een van die winkels aan den Joodschen koopman zou toebehooren, in welk geval hij niet verder zou behoeven te zoeken. Maar neen, deze zaken zagen er te mooi uit, dan dat de vieze Jood daar zou thuis behooren. Hij zou hem wel elders moeten zoeken, in steegjes en sloppen, dat begreep hij wel. Hij verliet dus de markt, en sloeg op goed geluk een der smalle straten in, die daarop uitkwamen, en weldra kwam hij in een doolhof van enge en morsige straten en sloppen, waar de kinderen hem brutaal aangaapten en uitjouwden, en waar hij ook door de grooteren met spot werd aangezien. Hij voelde er zich lang niet op zijn gemak en zou niets liever gedaan hebben dan weer naar de markt terug te keeren, die hij wel wat ondoordacht verlaten had. Doch hij bleek als het ware in een doolhof te zijn geraakt, waaruit het hem moeilijk zou vallen zich los te maken. En steeds nauwer Werden de sloppen, waarin hij verzeild raakte, en smeriger bovendien, en de losloopende honden blaften hem verwoed aan en lieten hem de tanden zien, en meer dan eens kostte hei hem moeite, om zoo'n valsch beest, dat hem met alle geweld wilde bijten, door slaan en schoppen op eenigen afstand te houden. De straten waren niet geplaveid of met steenen bevloerd, neen, hij liep door het mulle zand, dat echter zoo door de losloopende honden en door allerlei 78 vuil was besmeurd, dat hij in een wolk van stank liep, die hem bijna onpasselijk maakte. En de menschen, die hij tegen kwam, hadden een allerongunstigst uiterlijk, dat hem met angst vervulde. Het zou hem wat liefs waard geweest zijn, om uit dien doolhof van sloppen en vuiligheid weg te komen, maar hij scheen er wel hoe langer hoe dieper in verzeild te raken. En iemand den weg vragen durfde hij niet, want de mannen zagen er hem veel te ongunstig uit, om zich aan hun leiding te durven toevertrouwen. Hij voelde zich ten slotte meer dan ellendig, en dat werd nog erger, toen plotseling de duisternis inviel, zooals hij trouwens wel verwacht had, en hij bijna geen hand voor oogen meer kon zien. Juist was hij eindelijk voornemens zich te vermannen en aan den eersten den besten, dien hij tegen zou komen, den weg te vragen naar de groote moskee, die hij reeds op de markt uit het oog had verloren, toen hij aan zijn linkerhand plotseling een breedere straat ontdekte, die hier en daar verlicht scheen te zijn, al was het dan ook maar heel flauwtjes. Dadelijk liep hij die steeg in, en toen zag hij, dat die verlichting kwam door middel van enkele olielampen, die hier en daar in de winkels een flauw licht verspreidden, want hij bleek thans in een winkelstraat terecht gekomen te zijn, waar de bewoners en voorbijgangers hem niet meer uitsluitend deden denken aan dieven en moordenaars. Hij begon dus wat ruimer adem te halen en voelde zich niet meer zoo angstig beklemd, en eindelijk waagde hij het zelfs in een van de winkeltjes een kleinigheid te koopen, alleen maar om gelegenheid te hebben den man gunstig voor zich te stemmen en den weg naar de gioote moskee te vragen. De koopman wees hem dan ook terecht, maar liet er zich ruimschoots voor betalen door Herman op een geduchte wijze af te zetten. Dat kon hem echter niet veel schelen en hij was meer dan blij nu althans te weten, hoe hij loopen moest om bij de Moskee te komen. Binnen enkele minuten kwam hij dan ook op een plein, waar de moskee zich als een groote, donkere massa hoog in de lucht verhief. Dadelijk keek hij overal rond, of de koopman, die hem daar zou 79 afwachten, er zich reeds bevond, maar hoe hij ook zocht, hij ontdekte hem nergens. En hij maakte zich ongerust, dat de man, het lange wachten moede, zich misschien weer naar huis zou begeven hebben. Maar neen, opeens zag hij hem voor zich, en de man scheen uitermate verheugd te zijn, hem te zien. Hij vloeide over van hartelijkheid, wat bleek uil het feit, dat hij hem de beide handen drukte en zelfs pogingen deed, hem het voorhoofd te kussen, een vriendschapsbetuiging, waaraan Herman zich niet dan met moeite kon onttrekken. „Wat ben ik blij, wat ben ik blij!" klonk het in gebroken Hollandsch hem toe. „Is mijn jonge vriend daar? Zal ik hem medenemen naar mijn huis en hem gastvrijheid bewijzen? Voel ik voor hem als een Vader? Ga mede, jonge vriend, mijn huis is uw huis, en het zal mij een vreugde zijn, u daar te ontvangen als mijn welkomen gast." „En mijn broer? Zult u me daar brengen? „Waarom zou ik je daar niet brengen? Waarom zouden wij samen niet gaan naar Ali ben Hassan en zal ik hem niet zeggen: „Ali, zie hier de broeder van je Hollandschen slaaf, dien hij wil Ioskoopen voor al het geld, dat hij heeft medegebracht." „Ja, ja, laten we dan gaan!" riep Herman opgewonden uit, want dat heerlijke oogenblik wilde hij geen moment langer uitstellen, dan noodzakelijk was. „Laten we gaan." „Laten we gaan," zei de koopman. „Volg mij, en let goed op niet te vallen, want er zijn hier veel kuilen en gaten in den grond en 't is donker. En heb je het goud en zilver medegebracht, mijn jonge vriend?" „Ja, ja, ik heb alles bij mij," zei Herman, terwijl hij zijn geleider op den voet volgde, die hem een nauwe steeg invoerde, waar inderdaad vele kuilen en gaten in den grond waren en Herman herhaaldelijk struikelde en strompelde en moeite "had, om staande te blijven. En van het nauwe steegje kwamen zij in een nog nauwer slop, en weer omringde Herman de vieze stank, die hem reeds eerder mee walging had vervuld. Hij twijfelde dan ook niet, of hij bevond zich 8o opnieuw in den vuilen doolhof, waaruit hij niet dan met moeite eenigen tijd geleden ontkomen was. Opnieuw overviel hem een gevoel van angst, en de vraag rees bij hem op, of de Jood inderdaad wel te vertrouwen was en of deze hem niet in een valstrik lokte, om hem in het ongeluk te storten. O, als het niet alles ter wille van zijn ongelukkigen broer was geweest, wat hij deed, hij zou geen stap verder hebben gezet, maar op staanden voet omgekeerd zijn en zich naar de Walte hebben gespoed. Zijn angst werd voortdurend grooter, en misschien zou hij het toch gedaan hebben, als niet de Jood hem plotseling bij de hand genomen en gezegd had: „Hier zijn wij er, kom mede, ik zal je den weg wijzen." En zonder zijn hand een oogenblik los te laten, voerde hij hem door een poortje een klem binnenplein op en bracht hem in een vierkant vertrek, dat aan den voorkant geheel open was. Een paar matten lagen op den grond, en de koopman noodigde hem uit, op een daarvan plaats te nemen. Zelf ging hij op de andere zitten, na een olielamp ontstoken en die vlak voor hem geplaatst te hebben. Een enkele blik overtuigde Herman, dat alles er even vuil en vies zag, en toen zijn blik een seconde dien van den Jood kruiste, ontwaarde hij daarin een onheilspellenden gloed, die hem opnieuw met angst vervulde. Bij het flauwe licht van de walmende lamp leek het gezicht van den man hem den kop van een gier toe, terwijl deze met gloeiende oogen zijn prooi beloerde. „En waar is nu het goud en zilver?" vroeg de Jood, terwijl zijn stem veel onvriendelijker scheen te klinken dan enkele minuten geleden bij de ontmoeting achter de moskee. „Eerst wil ik mijn broer zien," zei Herman kortaf. „Je hebt me beloofd, mij bij hem te brengen. Waar bevindt hij zich?" „Heb ik je niet gezegd, dat hij is bij Ali ben Hassan?~ zei de Jood. „Zal ik liegen? Waarvoor zal ik liegen? Heb ik er belang bij om te liegen? Ik zeg, hij is bij Ali, mijn buurman, en ik zal je bij hem brengen, maar eerst de negotie, 8i dat is de afspraak. Waar is het goud en zilver? Laat het mij zien. Zaken gaan voor." „Eerst mijn broer," hield Herman vol. „Eerst de negotie," zei de Jood barsch. „Als we geen zaken doen, waarvoor zal ik je dan bij je broer brengen? Eerst de negotie!" Herman begreep, dat de Jood niet zou toegeven, en daarom haalde hij zijn kleinodiën voor den dag en legde ze vlak bij de lamp voor den Jood neer. Het flauwe licht flikkerde in de diamanten, waarmede sommige ervan bezet waren, en de Jood greep er met bevende handen naar om ze te bekijken met oogen, waaruit de hebzucht Herman tegenblonk. Herman zag het met steeds stijgenden angst. Opeens legde hij neer, wat hij in zijn hand hield, en zeide onverschillig: „Nou, wat zou het zijn? 't Is valsch, alles valsch! 't Is valsch goud en 't zijn valsche steenen, — hebben geen waarde, zijn onecht! Wat zal ik ze koopen? Wie zal ze mij afkoopen? 't Is rommel, waardelooze rommel, goed voor kinderspeelgoed. Ik kan ze niet gebruiken. Waarvoor zal ik ze van je afkoopen ?" „Hebben ze geen waarde?" vroeg Herman verschrikt, want hij vreesde, dat de Jood hem verder niet helpen zou, als er toch niets aan hem te verdienen viel. Maar plotseling zag hij weer den begeerigen blik, dien de Jood op de byoux wierp en werd het hem duidelijk, dat de man hem wilde bedriegen. „Maar je liegt, man!" riep hij plotseling uit. ,,'t Is goed goud, en de steenen zijn echt! Je wilt me bedriegen, maar dat zal je niet gemakkelijk vallen!" „Ik jou bedriegen! Waarvoor zou ik je bedriegen? Als alles toch valsch is, de steenen incluis!" Herman begreep, dat hij met een schurk te doen had en wilde opstaan, om zich zoo noodig des te beter te kunnen verdedigen. Maar eerst bukte hij zich, om zijn kostbaarheden op te rapen, en zei tegen den Jood: „Hoor eens, koopman. Ik wil je een voorstel doen. Breng De Zeeroover van Oostzaan 6 82 mij bij mijn broeder en verleen mij uw hulp, om hem vrij te koopen, en dan zal ik je tot loon al deze sieraden als een geschenk vereeren. Dan geef ik je alles voor niemendal!" „Hahaha, jou stommeling!" klonk het plotseling Herman toe, en op hetzelfde oogenblik kreeg hij een slag op zijn hoofd, die hem half bewusteloos ter aarde deed storten. Hij was gedurende enkele oogenblikken te suf om op te staan, maar hij hoorde, hoe de Jood lachte en de sieraden bijeen raapte en hem toeriep: „Wou jij naar je broer ? Hahaha, zoek hem zelf. Ik weet evenmin, waar hij is, als jij, maar die echte steenen en dat heerlijke goud en zilver zal het mijne zijn, ook zonder dat ik je bij hem breng! Hahaha, wat een onnoozele bloed!" Nogmaals gaf hij Herman een slag op het hoofd, die hem thans geheel bewusteloos maakte. Toen greep hij hem met beide handen aan, sleepte hem de kleine binnenplaats over door de poort, wierp hem in het slop en deed de deur op slot. „Mijn complimenten aan je broer, als je hem vindt!" mompelde hij lachend, en hij keerde naar zijn olielampje terug om de heerlijke byoux te bekijken, die op zoo'n goedkoope manier in zijn bezit gekomen waren. Herman bleef roerloos op den grond liggen en wist van geen hemel of aarde. Maar de hem toegebrachte slagen waren niet van gevaarlijken aard geweest. Zij hadden hem slechts bedwelmd, en zijn leven was er niet mede gemoeid. Toen hij daar een half uur gelegen had, keerde reeds zijn bewustzijn langzaam terug. Hij sloeg zijn oogleden op, en voelde wel een hevige pijn in zijn hoofd, maar langzamerhand begon het toch in zijn brein op te doemen, wat er met hem gebeurd was. Eindelijk gelukte het hem zich half op zijn ellebogen op te richten. Ja, ja, nu wist hij alles weer. Hij was dien Jood gevolgd, en die had hem geslagen en van zijn eigendom beroofd en moest hem naar buiten gesleept en hier in het slop neergeworpen hebben. „Ha, die schoelje, die schurk!" mompelde hij. „Wee hem, zoo ik hem ooit weer ontmoet. — Ha ja, hier is de poort. Wacht, ik zal probeeren, of ik kan staan en dan de poort 83 opentrappen en dan, wee hem, als hij in mijn handen valt!" Hij greep zich aan den brokkeligen muurstijl van de poort vast en richtte zich met moeite op. Ha, thans stond hij, geleund tegen den muur, maar zijn hoofd barstte bijna van de pijn en hij hield het met beide handen vast, en o, hij was zoo duizelig. De wereld scheen wel in het rond te draaien, en elk oogenblik dreigde hij te zullen vallen. Neen, loopen kon hij nog niet, dat voelde hij wel; hij had den steun van den muur noodig om niet neder te storten. Doch weldra werd de pijn minder en merkte hij, dat zijn duizeligheid langzaam verdween. Na enkele minuten waagde hij het den muur los te laten en een paar stapjes te loopen. Ha, dat ging goed. Hij kwam nu vlak voor de poort, en weer maakte een groote woede zich van hem meester. Hij trok zijn kortjan, waarvan het lemmet schitterde in het flauwe licht van de sterren, en probeerde de poort te openen. Maar zijn pogingen waren vergeefsch. De Jood had haar zorgvuldig gesloten en kon zich volkomen veilig voelen. Met moeite bewoog Herman zich verder, tot hij een andere poort bereikte. Hij- twijfelde niet, of daar moest Ali ben Hassan wonen, en dadelijk besloot hij te beproeven, om zich daar toegang te verschaffen. Doch ook deze poort was gesloten, en wat hij ook probeerde, hij kon er niet de minste beweging in krijgen. Toch wilde hij zijn pogingen maar niet zoo dadelijk opgeven. Hij sloeg met zijn vuisten op de poort in de hoop, dat er een dienaar of slaaf zou komen om te zien, wie er was, en zijn hart klopte sneller bij de gedachte, dat het misschien wel zijn broer Hein kon zijn, die haar zou openen. O, als dat eens waar was! Als hij eens zoo gelukkig mocht zijn! En dadelijk had hij bij die gedachte zijn plan reeds klaar. Hij zou hem bij de hand nemen en onverwijld met hem uit den doolhof van stegen en sloppen trachten te ontkomen en niet rusten, voor hij hem veilig op de Walte had gebracht, waar zijn meester Ali ben Hassan hem wel met rust zou moeten laten. En nogmaals klopte hij op de poort, ditmaal met het heft ' van zijn mes, en hij deed het luidruchtig genoeg om daarbinnen gehoord te worden. Een paar honden op de binnenplaats beantwoordden zijn kloppen met een nijdig geblaf. Met spanning wachtte hij af, wat er gebeuren zou, doch de honden kwamen tot rust en de poort bleef gesloten, Nogmaals klopte hij, en nogmaals en nogmaals, maar zondei baat, zoodat hij ten einde raad besloot zijn poging op te geven en naar de Walte terug te keeren. Hij deed het met droefheid in het hart en tranen in de oogen. De arme jongen! Hoe vreeselijk was hij teleurgesteld in zijn blijde verwachtingen, hoe dicht had hij gemeend te zijn bij de bereiking van zijn doel, en helaas, hoe ver was hij er nog van af. Neen, hij kon het zich niet ontveinzen, dat hij het zelfs nog geen schrede nader gekomen was. Langen tijd dwaalde hij in het spinnenweb van sloppen en stegen rond, tot hem eindelijk een zucht van verlichting ontsnapte, toen hij weer op het plein terecht kwam, waarop de groote moskee zich verhief. Daar sloeg hij een breede straat m, die hem weer bij de groote winkels bracht, en toen behoefde hij slechts rechtuit zijn weg te vervolgen om op de reede te komen, 't Was reeds vrij laat geworden en de straten waren verlaten en stil. Reeds had hij bijna de reede bereikt, toen uit een donkere steeg, die loodrecht op de hoofdstraat stond, plotseling een gedaante te voorschijn kwam, die haastig zijn blik links en rechts wendde en toen regelrecht op Herman toeliep, 't Was een Oosterling, naar t scheen, want hij had een tulband op het hoofd en was gekleed in een wijden burnous. Toen de vreemdeling regelrecht op Herman toekwam, werd deze eenigszins bevreesd en wilde hem ontwijken, maar plotseling wierp de man zich op hem, greep hem vast en sleurde hem de steeg in. De man was sterk, dat voelde Herman duidelijk genoeg, en 't was onbegonnen werk, om zich tegen hem te verzetten. Trouwens, dat zou hem ten eenen male onmogelijk zijn geweest, want hij voelde zich nog duizelig vanwege de slagen die de Jood hem op zijn hoofd had toegebracht, en hij stond nog lang met vast op zijn beenen. Hij kon alleen een hevigen 84 85 angstkreet slaken en luidkeels om hulp roepen. Maar de vreemdeling wierp hem in de steeg op den grond, kneep met zijn eene hand hem half de keel dicht, om hem het schreeuwen onmogelijk te maken, en voelde hem met zijn andere hand tusschen zijn kleeren, op zijn bloote lichaam, blijkbaar met de bedoeling om hem te berooven. Maar hij vond niets, hoe hij ook voelde en tastte, en zijn teleurstelling was ongetwijfeld heel groot, want hij uitte die in een vloek, tot Hermans groote verbazing in de Hollandsche taal. Plotseling klonk in de verte gezang op straat, blijkbaar afkomstig van Compaans schepelingen, die naar boord terug keerden. De Oosterling sprong haastig op, gaf Herman nog een gevoeligen trap, en verdween snel in de duisternis, in de richting van de reede. Het gezang kwam nader. Herman richtte zich op en strompelde de steeg uit, om zijn kameraden op te wachten. Hij beefde over al zijn leden en voelde zich diep ongelukkig. Spoedig hadden de soldaten hem bereikt. Zij namen hem onder gelach, gejoel en spotternijen in hun midden en bereikten weldra de plaats, waar een van de sloepen gereed lag, om hen naar de Walte terug te brengen. Hendrik de Hoogh zat hen op de kade op te wachten, met een klein pak onder den arm. Toen zij bij hem gekomen waren, stond hij op, en zei lachend: „Zoo mannetjes, ben je daar eindelijk? 't Is laat genoeg! Ha, ben jij daar ook, Herman? Ik heb wel twee uur lang naar je gezocht. Waar heb jij gezeten?" En terwijl hij zich tot hem overboog, fluisterde hij hem in het oor: „Ben je bij den Jood geweest ? En heeft hij je bij je broei gebracht ?" „Ja," zei Herman, „ik ben daar geweest, bootsman, maar je hebt gelijk gehad: de Jood was een bedrieger, en mijn broer heb ik niet gevonden." „Ik had je gewaarschuwd," zei de bootsman. „Komt mannen, stapt in, 't is hoog tijd!" 86 Toen zij aan boord gekomen waren, verstopte Hendrik de Hoogh ergens een Klein pakje, bevattende een vuile burnous en een nog vuilere tulband, en Herman begaf zich regelrecht naar de kajuit van den Commandeur, om te zien, of zijn hulp daar nog noodig was. Maar de Commandeur bleek afwezig te zijn. Hij had zich ook naar de stad begeven. Herman begaf zich naar diens bed en haalde aan het voeteneinde van onder de matras zijn kostbaren gordel te voorschijn, dien hij daar voorzichtigheidshalve verborgen had, voor hij zich naar de stad begaf. Hij bevestigde hem weer onder zijn kleeren om zijn middel en ging toen, rillend en bevend, of hij de koorts had, naar zijn hangmat. Hij had ook inderdaad koorts, en wel zoo hevig, dat het hem den volgenden dag en nog vele dagen daarna onmogelijk was, zijn hangmat te verlaten. De scheepsdokter vond hem zwaar ziek en vreesde dat hij, zooals hij tot den Commandeur zeide, toen deze naar zijn toestand informeerde, „het hoekje wel eens om kon gaan.' Hij gaf Herman een adei lating en maakte een drankje voor hem klaar, en of het nu aan die geneeswijze te danken was, of dat het ondanks een en ander geschiedde, Herman herstelde volkomen en kon eindelijk zijn diensten in de kajuit van den Commandeur hervatten. En toen hij alles in het schemeruur 's avonds nog eens overdacht, wat er met hem gebeurd was, werd het hem volkomen helder, dat de Jood niets anders was dan een gemeene bedrieger, die van zijn broer niets afwist, maar hem alleen in zijn huis had gelokt, om hem van zijn kostbaarheden te berooven, en toen drong het ook tot hem door, dat zijn aanrander, die hem overvallen en de steeg ingesleept had, niemand anders was geweest dan de bootsman Hendrik de Hoogh, die het Oostersche gewaad hoogst waarschijnlijk slechts als vermomming had gebruikt, om zich onkenbaar te maken. Zijn Hollandsche vloek, toen hij den kostbaren gordel niet vond, had hem verraden. Herman zegende zijn voorzorgsmaatregel, om den gordel niet mede te nemen aan wal, en moest er om lachen, dat de bootsman zoo'n langen neus had gehaald, maar hij had hem nu voldoende in al zijn 87 laagheid leeren kennen, en besloot voortaan dubbel op zijn hoede te zijn. De reede van Saleh was, toen Herman weer hersteld aan dek verscheen, reeds lang verlaten, en de Walte dobberde met gebolde zeilen in volle zee, van slechts twee schepen vergezeld. De overige had Compaan verkocht. VIJFDE HOOFDSTUK WAT ER INTUSSCHEN TE OOSTZAAN GEBEURDE. Laten we zien, hoe intusschen de zaken te Oostzaan stonden, en hoe onze drie vrienden Jan Compaan, Gerrit Quik en Aris Pigge het maakten, die wij reeds te lang uit het oog verloren hebben. Vele maanden waren sedert het vertrek van Compaan voorbijgegaan, en nog altijd was hij niet in het vaderland en in de echtelijke woning teruggekomen, tot groote verbazing van zijn vrouw, die maar niet kon begrijpen, wat er de reden van kon zijn. O zeker, vroeger had zij soms wel veel langer op zijn terugkomst moeten wachten, dat wist zij wel, eenmaal zelfs wel meer dan drie jaar, maar toen voer hij op Indië, en dan was een reis van drie jaar nog niet 'eens lang te noemen. Er waren wel zeevaarders, die zeven jaar en langer uitbleven, maar nu was het immers heel anders. Nu ging hij niet naar het verre Indië of naar de West, maar kruiste op de kusten van Engeland of langs Spanje, Portugal en hoogstens langs Afrika. Hij had dus gelegenheid genoeg om van tijd tot tijd m een Hollandsche haven binnen te vallen en haar en de kinderen te bezoeken. Neen, zij kon in de verste verte niet vermoeden, wat de reden van dat lange uitblijven kon zijn en verbaasde er zich over in hooge mate. De eene maand na de andere verstreek, en zij kreeg taal noch teeken van hem. Gelukkig had hij haar voor zijn afreis goed van geld voorzien, zoodat zij voorloopig geen armoede behoefde te lijden. Eindelijk bekroop haar meermalen de vrees, dat hij misschien gestorven zou zijn en zij hem nimmermeer zou 89 terugzien, maar neen, dat kon het geval niet zijn, want dan zouden de Heeren van de Admiraliteit te Hoorn er haar wel bericht van gezonden hebben. Toch nam haar ongerustheid hand over hand toe, en dikwijls begaf zij zich naar buurvrouw Taams om te hooren, of die wellicht bericht had gehad van haar zoon Herman, die bij Compaan aan boord was, maar dat bleek ook het geval niet te zijn. Buurvrouw Taams had evenmin bericht gehad van Herman, als Vrouw Compaan van haar man. En dan praatten zij samen soms uren lang over de afwezigen en sprak Vrouw Taams met tranen in de oogen over haar oudsten jongen, die ergens als slaaf zijn noodlottig leven voortsleepte. Neen, opwekkend waren die gesprekken van de beide vrouwen niet, en dikwijls bleven zij er verder den heelen dag en soms nog wel den nacht bovendien van onder den indruk. Toen ging langzamerhand het gerucht rond, dat Compaan zich niet bepaald had tot den handel van avonturije, waarvoor hij uitgevaren was en waartoe hem machtiging was verleend door Prins Maurits en de Hoogmogende Staten, maar dat hij van den goeden weg afgedwaald en een gemeene zeeroover geworden was. Eerst ging dat gerucht slechts fluisterend van mond tot mond, want men geloofde het maar half of in het geheel niet, en men durfde het niet hardop zeggen, maar eindelijk nam niemand meer een blad voor den mond en werd het een publiek geheim. Alleen de families Compaan en Taams bleven er mede onbekend, want niemand had den moed het hun mede te deelen. Vrouw Compaan kreeg zelfs geen argwaan, toen zij een bezoek ontving van den Egmondschen buisman, die zich bij haar kwam beklagen, dat haar man hem zijn kostbare visch had afgekocht en hem met een briefje naar de Heeren van de Admiraliteit had gestuurd, om ze betaald te krijgen. En hij vertelde haar, dat de Heeren woedend geworden waren en geweigerd hadden zijn rekening te voldoen en gezegd hadden, dat Compaan zijn boekje te buiten was gegaan en blijkbaar een zeeroover was geworden. En tot slot eischte hij van vrouw Compaan betaling van de door go hem geleverde visch. Maar vrouw Compaan geloofde geen woord van alles, wat de man zeide, zoodat deze wel erg kwaad werd en de vuisten tegen haar balde, maar eindelijk toch gedwongen was onverrichter zake naar Egmond terug te keeren. Maar eindelijk kon het niet langer voor haar verborgen blijven. Op een middag kwamen haar zoon Jan en diens vriend Aris Pigge opgewonden de kamer bij haar binnen, en Jan riep haar toe: „Moeder, weet u het al? Vader is een zeeroover geworden. ..." „Och jongen, houdt op met die mallepraat," viel Moeder hem in de rede. „Hoe krijg je 't in je hoofd!" „Maar 't is waar, Moeder, Aris zegt het ook en hij weet het zeker, zegt hij. Is het niet waar, Aris ?" „Ja buurvrouw, 't is. werkelijk de waarheid," zei Aris. „Eigenlijk hebben wij het bij ons thuis al lang geweten, maar Vader wou niet hebben, dat ik er tegen Jan over praatte, want het was toch altijd mogelijk, dat het niet waar was.." „En 't is niet waar," viel Vrouw Compaan in. ,,'t Is maar een gerucht, denk ik. Hoe wou iemand het hier weten? Niemand is er toch bij geweest, zou ik denken?" „Ja buurvrouw, dat zei Vader ook altijd, en hij kon het ook maar half gelooven, maar nu weten wij het zeker en kan er niet langer aan getwijfeld worden. Iedereen praat er over." Vrouw Compaan werd doodsbleek en zij keek Aris verschrikt aan, want zij begon te begrijpen, dat hij meer van de zaak wist, dan zij kon vermoeden, en te vreezen, dat het gerucht wel eens al te waar kon blijken. „Zeker?" zei ze zacht en haar stem beefde een weinig. „Weet je het zeker, zeg je ?" „Ja, buurvrouw," hernam Aris. „U kent toch schipper Sieuwert Cornelisz van Suerwout wel, van Waterland? „Zeker ken ik hem, hij is hier wel in huis geweest. Wat is er met hem?" „Buurman Compaan heeft hem niet alleen zijn lading, maar ook zijn schip afgenomen, buurvrouw." „Ja," viel Jan in, „en hem aan de Duinkerkers overgeleverd, die hem in de gevangenis opgesloten hebben." „O verschrikkelijk, — maar dit is verschrikkelijk!" stamelde Vrouw Compaan, terwijl groote tranen haar uit de oogen droppelden. „O, ik kan het niet gelooven. — 't Zijn maar praatjes, die door den een of ander uitgestrooid worden. Hoe toch kunnen de menschen dat alles weten ? — Neen, 't kan niet waar zijn, want al was hij zeeroover geworden, Schipper Suerwout is toch een Hollander, een landgenoot, ja zelfs een vriend, althans een goede kennis. Neen, neen, 't kan niet waar zijn." „Toch is het waar, buurvrouw," zei Aris Pigge, „want het is Schipper Suerwout gelukt uit de gevangenis te ontsnappen en hij is nu weer thuis, maar totaal arm, dat begrijpt u wel. Alles, wat hij had, schip en lading, is hem ontroofd." „En toch geloof ik het niet, neen, dat zou immers al te erg zijn?" riep Vrouw Compaan schreiend uit. „Wat geloof je niet, zuster?" klonk thans opeens een stem, want iemand was in de deur-opening verschenen en had haar laatste woorden gehoord, 't Was de stiefbroeder van haar man, Hein Aarts geheeten, ook een zeeman van beroep. Hij voer op Dantzig en dreef daar veel handel, en 't was besloten, dat zijn neef Jan hem op de eerstvolgende reis zou vergezellen, wat Jan dolprettig vond, want hij had er al lang naar verlangd te gaan varen. „O, ben jij daar, Hein?" riep Vrouw Compaan uit. „Ik ben blij, datje komt, want ik hoor de ergste berichten omtrent Klaas. Die jongens zeggen, dat hij zeeroover geworden is, en dat hij zelfs Schipper Suerwout zijn schip en lading heeft ontroofd en hem zelf als gevangene aan de Duinkerkers heeft overgeleverd. O, 't is te erg, om het te kunnen gelooven. Zeg me toch, dat het niet waar is, en dat het alles maar leugen en laster is, uitgestrooid door iemand, die hem haat. Zeg toch, dat het niet waar is, Hein...." De arme vrouw barstte opnieuw in tranen uit en bedekte vol schaamte haar gelaat met de handen. Haar zwager keek haar een oogenblik meewarig aan en 91 92 wist niet, hoe hij het haar zeggen zou, want hij kon het niet ontkennen, 't Was reeds lang bekend, maar tot nog toe had hij het voor haar verzwegen. Kwade tijding immers kwam altijd nog vroeg genoeg ? „Maar spreek dan toch! Zeg dan toch, dat het niet waar is!" riep Vrouw Compaan hem toe. De arme vrouw klemde zich vast aan een stroohalm en hoopte, dat hij het ontkennen zou. Maar dat kon hij niet. „Ik kan dat niet zeggen, zuster," sprak hij zacht en ernstig. „En ik moet er bijvoegen, dat ik het reeds lang heb geweten. Maar tot nog toe heb ik het voor je verborgen gehouden, om je niet ongelukkig te maken. Ja, 't is helaas zoo, Klaas is van het oogenblik af, dat hij in zee is gestoken, als zeeroover opgetreden en heeft om zoo te zeggen, alle zeeën onveilig gemaakt, en zelfs zijn eigen landgenooten heeft hij niet ontzien. Hij maakt het al te bont, — al te bont." „O God! O God!" prevelde de ongelukkige vrouw. „Het is dus waar! Dus daarom is hij nog nooit thuis gekomen bij mij en de kinderen! Hij kan niet! Hij durft niet! Ach God, wat zal van dit alles het einde zijn ?" En bij die gedachte voer haar een rilling door het lichaam, want dat einde, dat vreeselijke einde kon niet anders zijn dan de galg. Zij boog zich voorover op de tafel en schreide zoo hevig, dat Jan haar vol medelijden een arm om den schouder legde en zijn hoofd tegen het hare aandrukte. „Toe Moeder, toe, bedwing u," zei hij, maar bij hemzelf liepen er ook groote tranen langs zijn wangen en het spreken viel hem moeilijk. „O, wat ben ik ongelukkig!" stamelde Vrouw Compaan. „Ach, ach, wat zal van dit alles het einde zijn ? Dus daarom is hij nooit teruggekeerd, — hij durft niet, — hij durft niet!" Hein Aartsz zat zwijgend bij de tafel. Hij kon zich de droefheid en de wanhoop van zijn schoonzuster zeer goed begrijpen, want ook hij was er ten volle van overtuigd, dat dit alles nooit goed kon afloopen, en dat het einde de galg moest zijn, was het niet hier in het vaderland, dan 93 ergens elders. Hij wist, dat er een Engelsche vloot uitgezonden was, op bevel van den koning, om hem op te sporen en gevangen te nemen, en ook de Spanjaarden en Portugeezen zouden geen genade met hem hebben, wanneer zij hem in handen mochten krijgen. En dat dit eenmaal gebeuren zou, o, dat stond bij hem vast. Dat was maar een kwestie van tijd; zijn broer Klaas mocht dan dapper zijn als een leeuw en tegelijkertijd listig als een vos, eenmaal zou het noodlot hem wel achterhalen en dan wachtte hem een smadelijke dood door beulshanden. Hij was diep met het lot van de ongelukkige vrouw begaan en beklaagde haar uit den grond van zijn hart. Want hij was een braaf zeeman, die zich nooit zou verlaagd hebben tot een leven, zooals thans door zijn broer Klaas werd geleid. Peinzend keek hij voor zich op de tafel en er kwamen diepe rimpels op zijn voorhoofd. Zoo graag zou hij haar getroost hebben, maar hij kon er de woorden niet voor vinden. Opeens richtte Vrouw Compaan zich op, en zij strekte de armen naar hem uit en riep hem toe: „O, maar Hein, hij moet gered worden! Hij moet terug gebracht worden van den verkeerden weg, die hem en ons allen ten verderve zal voeren." ,Ja — maar hoe, zuster? Ik weet niet, wat ik zou kunnen doen...." „Je moet hem opzoeken op zee, Hein, net zoo lang zoeken tot je hem vindt, en hem bezweren dat verschrikkelijke leven vaarwel te zeggen en terug te keeren naar mij en de kinderen. ..." Hein Aartsz gaf geen antwoord en zat diep in gedachten verzonken. „Het móét, Hein, het móét! Jij moet het doen, Hein! O, als jij het niet doet, wie zal het dan doen ? Tot wien moet ik mij dan wenden? Jij bent zijn broer!" Vrouw Compaan wrong zich in vertwijfeling de handen. „Maar mijn eigen zaken dan ?" vroeg Hem Aartsz weifelend. „Ik drijf handel op Dantzig en Hamburg, en heb daar mijn relaties...." 94 „Maar hij is je broer, Hein, hij is je broer! Wil je hem dan door beulshanden laten sterven?" wierp Vrouw Compaan hem tegemoet. „Zeker, hij is mijn broer," zei Hein ernstig en peinzend, — „maar wat zal het mij al baten, ook al liet ik mijn eigen zaken in den steek en gelukte het mij, hem te vinden? Hij kan immers toch nooit hier in het vaderland terugkomen, en zal dat ook nooit doen, omdat hij zelf maar al te goed zal weten, dat hij — des doods schuldig is." Vrouw Compaan zweeg stil bij die woorden. Ach, zij begreep zelf wel, dat haar zwager de waarheid sprak, en dat haar man gedwongen was voortaan, zoo lang hij leefde, als een banneling op de zeeën rond te zwerven. Hij had geen vaderland meer. Het eenige, wat hij zou kunnen doen, was naar het verre Amerika te gaan en zich daar metterwoon te vestigen. Hier, in geheel Europa, had hij zich onmogelijk gemaakt. Niemand sprak gedurende enkele oogenblikken. Eindelijk verbrak Hein Aartsz het stilzwijgen, en zeide: „Hij heeft het al te erg gemaakt, anders was er misschien nog wel een weg. geweest, om hem te redden." Vrouw Compaan richtte zich op uit haar gebogen houding en keek haar zwager vragend aan. „Is er dan een weg, zeg je ? Spreek Hein, welke ? O, hij en wij allen, jij ook, want je bent zijn broer, moeten voor de schande gered worden. Is er een weg, zeg je ?" „Ja," zei Hein Aartsz langzaam en peinzend. „Er zou een weg geweest zijn, indien Klaas althans zijn eigen landgenooten had ontzien, maar dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft hen evengoed van al het hunne beroofd, als de Spanjaarden, Portugeezen, Hamburgers, Engelschen en weet ik, wie al meer. Hij heeft het meer dan erg gemaakt, en voor hem zal er op geen pardon te hopen vallen." En hij schudde wanhopend met zijn hoofd. „Op pardon ? — Wat is pardon, Hein ? — Wat bedoel je ?" „Och, als hij niet zoo onvoorzichtig was geweest, zou ik een voetval voor Prins Maurits kunnen doen, en voor de 95 Hoogmogende Heeren Staten, en genade voor hem kunnen afsmeeken. Maar neen, het zal niet gaan, zij zullen hem geen pardon willen verleenen. Hij heeft het daarvoor al te bont gemaakt. Ik zie geen enkel lichtpuntje." „Ha ja, ja!" riep Vrouw Compaan verheugd uit, „dat zou kunnen! Wij zouden den Prins en de hooge Heeren in Den Haag vergiffenis voor hem kunnen vragen, en dan kon hij terugkeeren en hier verder rustig leven. Ja, ja, — het móét, Hein! Jij moet naar Den Haag gaan en zijn pardon verzoeken, en als je het verkregen hebt, hem opsporen en terug brengen.,...!" „Maar 't zal niet gaan, zuster," sprak Hein ernstig. „Dat pardon zal ongetwijfeld geweigerd worden, dat weet ik zeker, t Is onbegonnen werk. „Dus je wilt niet? — Maar dan ga ik zelf!" riep Vrouw Compaan uit, en haar toon was zoo beslist, dat Hein er niet aan twijfelen kon, of zij zou het doen ook. „Jij ?" vroeg hij. „Zou jij zelf willen gaan ?" „Ja, dan zal ik zelf gaan, en ik zal voor den Prins op de knieën vallen en net zoolang smeeken, tot ik zijn hart vermurwd heb en hij niet langer weigeren kan. O, hij zal aan mijn tranen geen weerstand kunnen bieden...." „Beste zuster, hij zal je niet ontvangen, geloof mij. 't Gaat heusch zoo gemakkelijk niet, om tot den Prins toegelaten te worden, en dat is maar goed ook, want dan zou hij van den morgen tot den avond wel bezoeken kunnen ontvangen. Jij bent de eenigste niet, die zich tot hem zou wenden. Neen, neen, dat gaat niet, 't is heusch onbegonnen werk. De Prins heeft wel wat anders te doen, want we zitten immers nog midden in den oorlog. Wat wou jij, als eenvoudige vrouw, in Den Haag beginnen? En dan nog wel de vrouw van een zeeroover? Neen, stel dat dwaze plan uit je hoofd." „Maar dan moet jij gaan, Hein!" hield vrouw Compaan aan. „Jij bent een man en je kent de wereld en weet, hoe je met die hooge heeren moet omgaan. Jij zult je zoo gauw niet laten afschepen, — o Hein, beloof me, dat je het doen zult, en als het niet lukt, welnu, dan hebben wij toch alles gedaan, 96 wat in ons vermogen is, om Klaas te redden. Beloof het me, Hein, — beloof het me! Ik smeek er je om!" „Goed," zei Hein Aartsz, „ik zal gaan, dat beloof ik je.." „O, dank, zwager, dank!" riep Vrouw Compaan uit, en zij stond op en drukte hem in haar vreugde de beide handen. „Nu zal alles weer goed worden. Mijn leven lang zal ik je dankbaar blijven." Hein Aartsz schudde echter twijfelmoedig met zijn hoofd en zeide: „Ik waarschuw je, je verwachtingen niet te hoog te spannen, zuster. Ik geloof wel, dat het mij gelukken zal, tot den Prins te worden toegelaten, al zal het heel moeilijk gaan, maar dat ik zijn pardon zal loskrijgen, neen, daar geloof ik niets van. Klaas heeft het helaas al te bont gemaakt, — heusch, al te bont." „En wanneer ga je?" vroeg Vrouw Compaan, die thans al haar hoop op dit bezoek bij den Prins had gevestigd. „Al gauw, hoop ik?" „Ja, nu de kogel eenmaal door de kerk is en ik het je beloofd heb, zal ik er geen gras over laten groeien en ga ik zoo spoedig mogelijk, wellicht morgen reeds. Maar nog eens, span je verwachtingen niet te hoog!" „Maar 't kan toch gebeuren, Oom!" riep Jan hem toe. „En als het u gelukt zijn pardon los te krijgen, wat dan?" „Dan vaar ik naar de kusten van Afrika, om je Vader op te zoeken, en hem het pardon te brengen, Jan. Daar schijnt hij zich het meest op te houden." „En mag ik dan mee, Oom?" vroeg Jan. „Ja, dan mag je mee, als je Moeder het goedvindt." „En u vindt het goed, niet waar, Moeder?" vroeg Jan, die niets liever wenschte, dan zijn Oom op die reis te vergezellen, om zijn Vader op te sporen. „Zeker, niets liever dan dat," zei zijn moeder, „want dan kun je je smeekbeden voegen bij die van Oom, om hem over te halen, zijn snood bedrijf op te geven en naar huis te komen. O, aan de smeekbeden van zijn eigen kind zal hij toch geen weerstand kunnen bieden?" 97 „Dat is te hopen," zei Hein AartsZ, terwijl hij opstond om te vertrekken. Hij gaf zijn zuster de hand ten afscheid en verliet, na de jongens gegroet te hebben, de kamer, moeder en zoon in een tamelijk hoopvollen toestand achterlatende. „O, maar dat zal Oom wel gelukken, Moeder," zei Jan. „Ik geloof ook, dat het wel beter is, dat hij gaat, dan u, want hij zal zich niet gemakkelijk laten afschepen en niet rusten, voordat hij den Prins gesproken heeft." „Neen, dat zal hij zeker niet," zei Moeder Compaan. „Hij is een ernstig en degelijk man en weet, wat hij wil. Bovendien is hij gewoon om met groote heeren om te gaan. Ja ja, ik ben niet zonder hoop." ,,'t Zou een mooie reis voor je worden, Jan," zei Aris Pigge, die in zijn hart wel een beetje jaloersch op zijn vriend was, want het was zijn liefste wensch, om ook het zeegat uit te varen. „Je zult heel wat vreemds zien, daar op de kusten van Afrika: mooren, negers en weet ik, wat al meer." „Ja, fijn!" riep Jan uit, terwijl hij zich uit voorpret de handen wreef. „Kon je maar mee, zeg!" i „Dat zal niet gaan; één jongen aan boord is genoeg," zei Aris. „Maar of ik graag zou willen, nou zeg, dat hoef je niet te vragen. Ik blijf nu heelemaal alleen hier over, want jij gaat met je Oom Hein mede, waarheen hij dan ook gaat, naar Dantzig of naar Afrika, en Gerrit Quik komt bij zijn vader aan boord. Hè, wat zou ik ook graag gaan varen. — Maar morgen zal ik aan Oom Wijbrand vragen, of hij geen plaatsje voor mij heeft. Van Vader en Moeder mag ik.' „Je Oom Wijbrand, wie is dat dan?" vroeg Vrouw Compaan. „Een broer van Moeder," zei Aris. „Morgen is hij jarig en dan mag ik met Moeder mede naar Amsterdam om hem te feliciteeren. O, hij is een bekend Oost-Indiëvaarder, en wij hebben gehoord, dat hij met negen schepen in zee steekt, waarover hij om zoo te zeggen Acbniraal is. En nu hoop ik maar, dat hij op een van die schepen een plaatsje voor mij over heeft. Lekker, zeg Jan, zoo'n reis naar De Zeeroover van Oostzaan 7 98 Indië. Dan beleef je nog eens wat. Oom woont eigenlijk in Enkhuizen, maar morgen is hij bij tante Marijtje in Amsterdam." „Ja, je beleeft dan heel wat, maar 't is niet altijd wat goeds," zei Vrouw Compaan, wier gedachten nog bij haar man verwijlden, die ook heel wat beleefde, daaraan twijfelde zij niet, maar 't was er dan ook naar. „Het beste er maar van hopen, buurvrouw," zei Aris, „maar in allen gevalle hoop ik, dat mijn Oom Wijbrand een gaatje voor mij weet. Kom Jan, ga je mee naar Gerrit Quik. Die gaat morgen het zeegat uit, en we moeten hem toch goeden dag zeggen." „Ja," zei Jan, „laten we naar Gerrit gaan. Hij zal wel blij zijn." Vrouw Compaan bleef alleen in de kamer, want de jongere kinderen waren naar school, waar meester Kas hun onderwijs gaf in lezen, schrijven en rekenen. En zij dacht steeds aan haar man, die zoo roekeloos zijn leven op het spel had gezet, en aan haar zwager Hein, die haar beloofd had den volgenden dag naar Den Haag te zullen afreizen, om een audiëntie bij den Prins te verzoeken. Toen het avond geworden was en de kinderen te bed lagen, droeg zij Jan op thuis te blijven om op te passen, en begaf zij zich naar Heins woning om zich te vergewissen, of hij bij zijn plan gebleven was om den volgenden dag te vertrekken. O, als hij zich eens bedacht had en besloten was, om niet te gaan, dat zou verschrikkelijk wezen. Want al haar hoop was thans op hem gevestigd. Gelukkig bleek haar vrees ongegrond, want Hein dacht er niet over het plan op te geven, en zou 's anderen daags al vroeg op reis gaan. In dien tijd waren er nog geen stoombooten, trams of spoorwegen, en zoo'n reis naar Den Haag was een onderneming van belang. Groote afstanden werden per rijtuig, te voet of te paard afgelegd, en de wegen waren toen zelfs verre van veilig, 't Was toen in het geheel niet vreemd, als er plotseling struikroovers uit het houtgewas te voorschijn sprongen, die den eenzamen reiziger overvielen en beroofden van alles, wat hij bij zich had, en dan mochten 99 dezen nog van geluk spreken, dat zij er zoo goed afkwamen, want zelfs tegen moord of doodslag zagen zulke schavuiten niet op. Niemand, die een tocht van eenig belang ging ondernemen, zou het dan ook wagen, ongewapend op reis te gaan, want dat zou niet verantwoord geweest zijn. Met angstige spanning wachtte Vrouw Compaan de terugkomst van haar zwager af. Zij telde als het ware de uren, die hij kon wegblijven, hoewel zij daar eigenlijk niet de minste berekening op maken kon, daar 't al bijzonder toevallig zou wezen, als hij dadelijk tot den Prins zou worden toegelaten. Neen, daar konden wel dagen en zelfs weken mede gemoeid zijn, want ook de Heeren Hoogmogenden zouden maar niet elk oogenblik van den dag gereed staan om hem te ontvangen, en dan zou er toch ook lang en breed over het geval moeten worden gedelibereerd, want het was maar geen kleinigheid, om zoo'n zeeroover weer ongehinderd in het land te laten komen. En in het gunstigste geval, als het pardon werd toegestaan, zouden ook wel weer eenige dagen moeten verstrijken, eer alles goed en wel op papier stond en door den Prins en de andere hooge Heeren onderteekend was. En dat moest toch geschieden, wilde het van kracht zijn. Toch duurde het wachten haar lang, want er waren reeds twee volle weken voorbijgegaan, sedert haar zwager vertrokken was, en nog kwam hij maar niet terug. Bijna eiken dag begaf zij zich naar zijn huis, om aan zijn vrouw te vragen, of zij nog niets van hem vernomen had, maar telkens moest zij weer ongetroost vertrekken. Hij had nog niets van zich laten hooren. „Maar dat is een goed teeken, naar het mij toeschijnt," zoo troostte zij de bedroefde Vrouw Compaan. „Als de Prins hem kortaf geweigerd had te ontvangen, zou hij reeds lang weer hier zijn. Wat moet hij dan langer in Den Haag blijven ?' Neen, dat zou geen zin hebben, en zij kreeg hoop, dat alles beter ging, dan zij eerst gedacht hadden. Gerrit Quik was reeds lang in zee gestoken, niet weinig in zijn nopjes, dat het langverbeide oogenblik eindelijk was IOO aangebroken. Natuurlijk was hij Vrouw Compaan goeden dag komen zeggen, want zij woonden vlak naast elkander, en Jan had hem nog een eindweegs vergezeld, toen hij het dorp voor langen tijd ging verlaten. Aris Pigge had niet mede kunnen gaan, want die was met zijn Moeder naar Oom Wijbrand in Amsterdam. Als dat niet het geval geweest was, zou hij het zeker ook gedaan hebben. En toen hij terug kwam, was hij meer dan blij, want inderdaad had Oom Wijbrand een mooi plaatsje voor hem weten te vinden, neen, niet op een van de andere schepen, die onder zijn oppercommando zouden uitvaren, maar op zijn eigen schip, de Hollandia, waar Aris als kajuitsjongen zijn Oom mocht bedienen. Wat hij trotsch was! Hij, de kajuitsjongen van een Admiraal, die het bevel voerde over niet minder dan negen schepen, 't Was waarlijk geen kleinigheid. Toen hij het Jan Compaan vertelde, zette hij een borst op, of hijzelf Admiraal over al die schepen was, en hij vond zichzelf een buitengewoon gewichtig personage. Intusschen bleven de dagen voor Vrouw Compaan in de grootste spanning voorbij gaan, want nog altijd keerde Hein Aartsz niet van zijn reis naar Den Haag terug. O, zij kon het haast niet langer uithouden en brandde van nieuwsgierigheid, met welk bericht hij eindelijk zou thuiskomen. Zij kon er dikwijls den slaap niet door vatten en lag menigmaal uren lang wakker. Eens op een middag zat zij weer alleen in de kamer en dacht aan haar man en haar zwager, toen plotseling de deur openging en iemand binnen kwam. Zij schrikte ervan, want haar eerste gedachte was, dat Hein thuis was gekomen en haar zijn wedervaren kwam vertellen, en zij sprong met een schok op van haar stoel, — maar dadelijk merkte zij tot haar groote spijt, dat zij zich vergist had. 't Was een zeeman, dat zag zij met een enkelen oogopslag, maar zij kende hem niet. „Dag Vrouw Compaan," klonk het haar toe. „Goeden dag, al is u me onbekend," zei Vrouw Compaan, die zich met angst en vreeze afvroeg, wat die man kwam doen en wat haar nu wellicht weer voor narigheid boven het hoofd zou hangen. „Ja, onbekend, maar uw man kent mij heel goed," zei de man. „Mijn naam is Boefje en ik woon in Waterland. Ik ben Schipper en kom pas uit zee " „Ga zitten, Boefje," zei Vrouw Compaan, terwijl zij hem een stoel wees tegenover haar aan de tafel. De man nam plaats en hernam: „Ik kom u de groeten brengen van uw man...." „Van Compaan?" riep zij verrast uit. „Dat is wel voor de eerste maal, zoolang hij op zee is! Dus u heeft hem gesproken ?" „Ja," zei de man met een zuur lachje, „ik heb hem gesproken, al was het dan ook niet vrijwillig." „Hij heeft u toch geen leed aangedaan?" vroeg Vrouw Compaan angstig, terwijl zij den man schuw aanzag. „Ja en neen," was het antwoord. „Ik ben er nog al goed afgekomen, dat moet ik toegeven, maar toch niet geheel zonder schade. Hij had een en ander noodig voor zijn tuigage en dat heeft hij zonder veel plichtplegingen uit mijn ruim laten halen, zonder betaling natuurlijk, want betalen is zijn gewoonte niet, maar verder heb ik mij over niets te beklagen, die kleinigheid wil ik hem graag vergeven. Maar luister, dan zal ik u vertellen, wat er gebeurd is." „Maar gelukkig heeft u schip en lading behouden, niet waar?" zei Vrouw Compaan met een zucht van verlichting. „Ja, Goddank wel," hernam Boefje. „Doch ik verzeker u, dat ik in angst heb gezeten, niet zoo'n beetje, hoor. Ik kan u zeggen, dat er aan elke haar van mijn hoofd een zweetdroppel hing, zoo schrok ik. U moet dan weten, dat ik met een fijne lading uit den Levant kwam. Mijn schip is wel niet groot, maar er varen wel grootere, die voor heel wat minder waarde aanboord hebben. Nu is het tegenwoordig voor een zeeman al een heel beroerde tijd, want niet alleen zijn we in oorlog met de Spanjaarden en hun buren, maar de zee wordt langs de Afrikaansche kust dan bar onveilig gemaakt door zee- 101 102 schuimers, die op je schip en lading azen. Je moet dus zorgen, de vijandelijke oorlogsschepen uit het vaarwater te blijven, en voortdurend goed uit je doppen kijken, of er niet een of andere zeeroover in 't gezicht komt, die minstens even gevaarlijk is als een Spanjaard of een Portugees. Enfin, 't ging goed. Ik hield in de Middellandsche Zee zooveel mogelijk Noord en ontweek de Spaansche kust zoo ver als ik maar kon, wat niet wegneemt, dat je per slot van rekening toch de Straat van Gibraltar door moet, en die is maar erg smal. Enfin, om kort te gaan, het lukte me de Straat zonder ongelukken door te zeilen, en toen ging ik met een grooten bocht om Portugal heen. 't Ging alles best, en als het mij dan nog gelukte, de Duinkerkers te ontzeilen, dan mocht ik hopen veilig en wel binnen te zullen loopen. Maar uitkijken was de boodschap. Den heelen dag stond ik zelf op de campagne en van den morgen tot den avond, en van den avond tot den morgen zat er een mannetje in het kraaiennest, om uit te kijken. Zoo kwamen we eindelijk zonder avonturen in het Kanaal en eindelijk in de Noordzee, en kreeg ik hoop, dat ik veilig en wel het \aderland zou bereiken. Maar jawel, je kunt geen hei roepen, voordat je over de brug bent, zegt het spreekwoord, en zoo ging het met mij ook. Enfin, om kort te gaan, daar op een middag zien we in de verte een schip opdoemen, en nou moet je op zee tegenwoordig nooit een schip vertrouwen, voordat je 't achter je gelaten hebt en het weer uit het gezicht is. We hielden het dus goed in de gaten. Wat zou het wezen ? Een koopvaarder, op weg naar Indië misschien, of naar den Levant, of een oorlogsschip ? Enfin, om kort te gaan, dat schip vaart regelrecht op ons af, dat zag ik al heel gauw, en ik kan je zeggen, dat ik daar weinig mede ophad. Om hem op de proef te stellen, verander ik van koers, en jawel, hoor, oogenblikkelijk gooit hij ook het roer om en vaart regelrecht op mij af. „O wee," dacht ik, „dat ziet er crimineel uit. Die komt me veel te dicht in mijn vaarwater, en ik houd niet van buren op zee. Enfin, om kort te gaan, ik gooi nog eens mijn roer om, en de kerel doet onmiddellijk hetzelfde. Toen dacht io3 ik bij mijzelven: „O wee, Boefje, daar gaat je lieve schuit en je kostelijke lading, want die vriend zal wel een Duinkerker kaper zijn. Nou ben ik toch benieuwd, hoe die grap zal afloopen." „En hoe liep het af?" vroeg Vrouw Compaan, wie de vertelling veel te lang duurde en die verlangend was het slot van de geschiedenis te hooren. „Was het Compaan?" „Dat zal ik je vertellen, mijn lieve mensch," zei de man. „Ik zag wel, dat ik hem niet ontzeilen kon, want hij liep een goed gangetje, en dus besloot ik op hem aan te houden om hem te vragen, wat hij wilde. En zoo waren wij elkander al spoedig dicht genoeg genaderd om te kunnen praaien. „Kom aan boord!" hoorde ik mij toeroepen. Maar jawel, daar kon ik nog maar niet zoo opeens toe besluiten, want ik vreesde, dat het met mij zou gaan als met de kinderen, als ze spelen: „opgestaan, plaatsje vergaan", en 't kon best gebeuren, dat ik dan nooit meer een voet op mijn eigen dek zou zetten. Ik riep hem dus toe: „Wat voor landsman bent u?" „Dat doet er niet toe," riep hij terug. „Kom aan boord, of ik zal de kanonnen een deuntje laten zingen, dat je niet bevallen zal!" En meteen gooit hij me daar zijn geschutpoorten open en zie ik zijn gotelingen dreigend op mij gericht, en laat hij de roode bloedvlag hijschen. Mijn lieve mensch, de schrik sloeg me op mijn hart en het angstzweet brak mij uit. Zooals ik zeg, er hing aan elk haartje van me een zweetdroppel van angst. Nu behoefde ik niet langer te twijfelen, wat voor soort mensch ik voor mij had. Die kanonnen en die roode vlag spraken een taal, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Wat zou er gaan gebeuren ? Mijn schip en lading waren verloren, dat stond bij mij als een paal boven water, 't Was voor mij en mijn mannen nog maar alleen de vraag, of wij er het leven zouden afbrengen, want die heeren kennen geen medelijden en gooien i04 je met een lachend gezicht over boord, als een extra-kluif voor de haaien. Wat voor landsman hij was, wist ik niet, want hij voerde geen vlag dan alleen die leelijke roode lap, en ik twijfelde dan ook geen oogenblik, of ik had met een Duinkerker kaper te doen " „En was het Compaan?" vroeg de Vrouw nogmaals, die met angstige spanning naar het verhaal van den zeeman zat te luisteren. „Enfin, om kort te gaan," zoo vervolgde de kapitein, zonder haar rechtstreeks op haar vraag te antwoorden, „ik zag mij verplicht de zeilen te strijken en liet mij in een boot naar den zeeroover roeien, bij wien ik aan boord klom. Ik kan je niet zeggen, mijn lieve mensch, in hoe grooten angst ik verkeerde. Ik beefde als een espeblad en mijn kaken klapperden als een ratel. Maar daar komt me opeens de Commandeur op me af, een kerel als een reus, met een lachend gezicht, en hij kijkt me vriendelijk aan en steekt me zijn hand toe, en zegt: „Wel Boefje, beste vriend, ben jij daar? Hoe gaat het met je ?" En hij drukte mijn hand zoo stevig, dat de kootjes ervan kraakten, en hij lachte, dat je 't over 't heele dek kon hooren. En wie was het, denk je, wie was het ?" „Compaan?" vroeg de vrouw ten derden male. „Ja, Compaan, en niemand anders, en óf ik me verlicht gevoelde, toen ik hem herkende. Wat drommel, mijn vriend Klaas Compaan, met wien ik zoo menigen avond hier aan den overkant bij Jan Vechterszoon Smit gezellig een kannetje bier gedronken heb, zal me toch zeker wel geen kwaad doen, zoo dacht ik, toen ik hem herkende." „En dat heeft hij toch ook niet gedaan, niet waar ?" vroeg Vrouw Compaan in angstige spanning. „Neen, alleen heeft hij ongevraagd een paar kleinigheden bij mij uit het ruim laten halen, te leen, zooals hij zei, — maar anders niets. Hij was vriendelijk en hartelijk voor me, en noodigde mij uit, een kan wijn met hem te drinken in zijn kajuit, wat wij dan ook deden, en hij vroeg mij naar u en de kinderen en naar de Oostzaansche vrienden, en wij raakten in geen uur uitgepraat. Enfin, om kort te gaan, 't was de oude Compaan van altijd, en ik kon niet gelooven, dat ik daar in de kajuit zat, heel vriendschappelijk en gezellig, van den gevreesden zeeroover, die de schrik der zeeën wordt genoemd." „Ja, niet waar, Klaas is een goed mensch," zei Vrouw Compaan, „en hij zal niemand kwaad doen. Wat zij van hem zeggen is laster!" De zeeman keek haar even verbaasd aan, want hij wist wel beter en kon zich het vertrouwen van de vrouw niet begrijpen, maar hij antwoordde er niet op en vervolgde: „Ik ben wel een paar uur bij hem aan boord gebleven, en toen ik het tijd vond om te vertrekken, zei hij: „Boefje, mijn Vrouw zal wel behoefte krijgen aan geld, want ik heb sedert mijn vertrek nog nooit iets van mij laten hooren en haar nog nooit iets gezonden. Doe jij me nu het genoegen en breng dezen zak met geld en kleinoodiën bij haar en groet haar en de kinderen ten hartelijkste van mij en zeg, dat ik dikwijls aan hen allen denk met groote liefde. Als je mij belooft, Boefje, dit eerlijk en trouw voor mij te zullen doen, zal ik je dankbaar zijn en je je schip en lading laten behouden, hoe mij de vingers ook jeuken, om het in bezit te nemen. Nou, zie je, dit laatste was maar een grapje van hem, denk ik, want hij moest er zelf smakelijk om lachen, en hij nam hartelijk afscheid van me en liet me ongehinderd naar mijn schip terugkeeren. En zoo heb ik dus uw man gezien en gesproken, en breng u zijn hartelijke groeten over, waarmede ik mij van mijn belofte gekweten heb." „En waarvoor ik u hartelijk dankbaar ben, Boefje," sprak Vrouw Compaan, wie het verheugde, dat deze man althans geen kwaad van haar echtgenoot gesproken had en vriendschappelijk door hem bejegend was. „Geen dank, Vrouw Compaan, belofte maakt schuld, niet waar, en ik had het nu eenmaal beloofd. Het spijt me alleen maar, dat ik met ledige handen hier moet komen...." l°5 „Met ledige handen?" viel Vrouw Compaan hem verbaasd in de rede. „Maar mijn man had u toch een zak met goudgeld en kostbaarheden mede gegeven? Hoe kunt u dan met ledige handen komen?" „Dat zal ik u zeggen," sprak de kapitein lachend, „want ziet u, mijn verhaal is nog niet ten einde. Zooals ik u zeide, scheidden wij als goede vrienden. Ik liet de zeilen weer hijschen en voer noordwaarts, terwijl-Compaan koers zette naar het Zuiden. Weldra hadden wij elkander uit het gezicht verloren. Maar wat wil het geval ? De lucht betrok en er kwam een dichte nevel opzetten, en 's nachts kregen wij een storm, die ons naar links en rechts gooide en het ons onmogelijk maakte, koers te houden. We dreven op klein zeil als het ware op Gods genade, en konden alleen maar hopen, dat wij het schip boven water zouden houden. En dat gelukte. Maar het bleef den geheelen nacht geducht spoken op zee en er gingen golven, waar je zelfs niet overheen kon kijken, al ging je op je teenen staan. Enfin, om kort te gaan, alles liep goed af en tegen den morgen bedaarde de storm en trok de nevel op, zoodat we eindelijk weer rondom ons konden zien. En wien ontdekten we daar tot onze groote verbazing tamelijk dicht in onze nabijheid ? Niemand anders dan Compaan, die weer regelrecht op ons aanhield en mij gebood, opnieuw bij hem aan boord te komen. Den zak met geld en kostbaarheden moest ik meebrengen. Nou, ik moet zeggen, dat hij even vriendelijk was als daags te voren, maar den zak sloot hij weer in de kast en hij zei: „Mijn beste vriend, ik heb mij bedacht. De gelegenheid maakt den dief, en deze kostbare zak mocht je eens in de verleiding brengen, om hem voor jezelven te houden." „Maar Compaan," zei ik, „wat denk je nu wel van me ?" En toen lachte hij en zei: „Och vriend, je naam is Boefje, en ik wil er je voor behoeden, dat je in werkelijkheid een boef wordt. Je mocht eens denken: Compaan is er gemakkelijk aan gekomen en als ik het voor mij zeiven houd, kom ik er nog gemakkelijker aan dan Compaan. En toen liet hij zijn kajuitsjongen komen, u 106 weet wel, dien zoon van Taams, hier van Oostzaan, en die moest de kannen vullen, en toen dronken wij weer op de goede reis en liet hij me eindelijk ongehinderd vertrekken. Maar ik moest hem beloven, u en de kinderen hartelijk van hem te groeten. — En nu ga ik weer vertrekken. Herman Taams heeft mij verzocht, ook zijn ouders van hem te gaan groeten en hun een en ander van zijn wedervaren te vertellen. Dus wensch ik u van harte het beste en Gods zegen toe." Boefje vertrok, en Vrouw Compaan was verheugd, althans iets van haar man te hebben gehoord. Ja, het verheugde haar, dat hij toch lang zoo slecht niet scheen te zijn, als de menschen wel van hem vertelden, want dan zou hij Boefje niet in het bezit van zijn schip en kostbare lading gelaten hebben. De menschen overdreven ook altijd zoo erg, als er wat aan de hand was, en maakten alles veel erger, dan het was. Maar het speet haar, dat hij haar geen geld gezonden had, want daar begon zij groote behoefte aan te krijgen. Twee dagen later kwam Hein Aartsz uit Den Haag terug, maar hij zag er verre van opgewekt uit, toen hij bij Vrouw Compaan de kamer binnen trad. „Daar is Oom Hein!" riep Jan verheugd uit, zoodra hij hem zag, en hij sprong van zijn stoel op, om hem de hand te geven. „Goeden dag allen," sprak Oom Hein, en zijn schoonzuster tiad hem tegemoet, doodsbleek en ten zeerste ontroerd. „Welke tijding breng je ?" vroeg zij zacht, terwijl zij het antwoord op die vraag reeds op zijn gezicht wilde lezen, nog voor hij gesproken kon hebben, en o, zij behoefde niet te twijfelen, het zou een ongelukstijding wezen. Oom Hein nam plaats aan de tafel en zei: „Ik breng je geen goed bericht, Zuster...." „Heb je den Prins niet gesproken?" vroeg zij gejaagd. „Jawel, hij heeft me ontvangen, maar zoowel Zijne Hoogheid als de Hoogmogende Heeren Staten zijn onwillig, om pardon te verleenen. Zij denken er niet over. Klaas heeft het trouwens al te bont gemaakt; zelfs de Hollandsche schepen heeft hij niet ontzien." 107 io8 „Ach, — ach!" jammerde Vrouw Compaan schreiend, „was ik zelf toch maar gegaan. Heb je den Prins wel gezegd ...." „Ik heb hem alles gezegd, Zuster, alles wat ik zeggen kon, om Klaas te ontlasten, maar 't heeft niet mogen baten. En als je zelf was gegaan, zou je niet eens bij den Prins toegelaten zijn. Het heeft me moeite genoeg gekost." „Ach ja, dat weet ik wel, — dat weet ik wel, en ik zei het maar zoo in mijn droefheid. Geloof niet, Hein, dat ik ondankbaar ben, integendeel, ik zal nooit vergeten, wat je voor mij gedaan hebt, — maar ik ben zoó diep ongelukkig, en de toekomst vervult mij met zoo groote vreeze. Ach, wat zal van dit alles het einde zijn. Ik begon, toen je zoo lang wegbleef, hoop te krijgen, dag aan dag meer hoop, dat het verzoek zou worden toegestaan, en nu is alles weer in rook vervlogen." „Ja, ik ben lang weggebleven, maar dat kwam, doordat de Prins afwezig was. Hij bevond zich met de Staatsche troepen in 't gebied van Kleef, welke stad hij bezet heeft, evenals Gennip. Hij ontving me vriendelijk, dat kan ik niet ontkennen, en hoorde alles geduldig aan, wat ik ter verontschuldiging van Klaas kon aanvoeren, maar hij was en bleef onverbiddelijk, waar het zijn pardon betrof. En ook de Heeren Hoogmogenden waren er niet toe te brengen, hem genade te verleenen. 't Ziet er werkelijk troosteloos voor Klaas uit, en hij zal zich zijn onberaden stap te laat beklagen, vrees ik. 't Spijt me meer, dan ik je zeggen kan, dat ik niet meer voor je heb kunnen doen, maar ik ben overtuigd, dat ik gedaan heb, wat ik kon." „Dus er komt niets van een reis naar de Afrikaansche kust, Oom?" zei Jan. „Wat is dat jammer." „Neen, daar komt in de gegeven omstandigheden niets van," zei Oom. „Ik ga nu weer zoo spoedig mogelijk op Dantzig varen, en als je wilt, mag je mee." „Graag, Oom, maar jammer is en blijft het, dat ik Vader nu niet kan ontmoeten.' Moeder sprak geen woord, maar zat stil te schreien. „Kom, kom, Zuster," zei Oom, die innig veel medelijden met haar had, „den moed niet laten zinken. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, en de hooge Heeren in Den Haag zijn wel eens meer op een vroeger genomen besluit teruggekomen. Wie weet, wat er nog gebeuren kan. De klachten over hem kunnen wel zoo groot worden, dat zij hem wel pardon moeten verleenen, of zij willen of niet, want het regent nu al klachten over hem bij de hooge regeering. 't Is ook voor de reeders verre van pleizierig, dat hij hun schepen en ladingen in bezit neemt, want dat beteekent voor hen een belangrijke schade, die zij zich niet gemakkelijk laten welgevallen. Zij dringen er dan ook bij de hooge regeering met klem op aan, dat Klaas onschadelijk moet worden gemaakt, hoe dan ook." „O, als hij maar uit hun handen weet te blijven," zei Vrouw Compaan. „Maar je hebt gelijk, Hein, geen boom valt bij den eersten slag, en later kunnen wij misschien met beteren uitslag een nieuwe poging wagen. Ik mag den moed niet laten zakken, en bovendien, Klaas is niet zoo slecht, als de menschen wel van hem zeggen." En zij vertelde Hein van het bezoek, dat Boefje uit Waterland haar gebracht had, en hoe Klaas hem in geen enkel opzicht leed had aangedaan, en vriendschappelijk met hem had gepraat in de kajuit en de groeten voor haar en de kinderen had medegegeven, en voor alle goede kennissen te Oostzaan. „Je ziet dus wel," zoo besloot zij, „dat de menschen het veel erger maken, dat het is." Oom Hein dacht er het zijne van. Hij nam afscheid en ging naar zijn huis, en een paar weken later voer hij het zeegat uit, en voelde Jan, die bij hem aan boord was, zich volkomen gelukkig. Want eindelijk dan toch was zijn liefste wensch vervuld. — 109 ZESDE HOOFDSTUK COMPAAN ONDER VERSCHILLENDE BELICHTING Compaan ging voort de zeeën te doorkruisen en veroverde buit op buit. Nergens was men voor hem veilig en hij ontzag vriend noch vijand. Meestal vielen de schepen hem tamelijk gemakkelijk in handen, want de rijke koopvaarders hadden gewoonlijk wel enkele kanonnen aan boord, maar tegen de overmacht van Compaan waren zij niet opgewassen, zoodat zij zich in de meeste gevallen aan zijn genade overgaven en al meer dan blij waren, als zij er het leven afbrachten. Nu moet het ter eere van Compaan gezegd worden, dat hij, hoe slecht hij ook was, nooit iemand zonder noodzaak van het leven beroofde. Hij stelde zich altijd met schip en lading tevreden, ja, het zelfs het schip nog meestal in 't bezit van de beroofden en stelde hen aldus in de gelegenheid, om hun reis te vervolgen. Etrindien hij ook het schip in bezit hield, om het later te verkoopen, dan nam hij de bemanning altijd zoolang bij zich aan boord, tot hij gelegenheid vond, hen hier of daar aan land te zetten. Maar dat deed hij steeds op eenzame plaatsen en dan verdeelde hij zijn gevangenen in kleine groepjes om te voorkomen, dat zij zich tegen hem vereenigden en een macht vormden, die hem noodlottig kon worden. Compaan stond dan ook overal bekend als een listige vos, die niet gemakkelijk gevangen zou kunnen worden. Evenwel gebeurde het ook dikwijls, dat zijn slachtoffers sterker bewapend waren, dan hij vermoed had, en niet aarzelden, den strijd tegen den gevreesden zeeroover aan te binden. Dan werd het een formeel zeegevecht, waarbij de kanonnen donderden en de musketten knetterden, en III er aan beide zijden dooden en gewonden vielen, zoodat de dekken rood zagen van het vergoten bloed. Dan rustte Compaan niet, voor hij het schip geënterd had en zijn mannen op het aangevallen vaartuig oversprongen, waar dan het gevecht man tegen man werd uitgestreden. Gewoonlijk was dan het einde, dat Compaan de overwinning behaalde en zich van den buit meester maakte. Maar ook zelfs na zoo'n verbitterd gevecht doodde hij zijn vijanden niet. Hij nam hen alleen gevangen en zette hen later hier of daar volgens zijn gewoonte groepsgewijze aan land. Nu zal men vragen, hoe het kwam, dat de rijkbeladen koopvaarders zich zoo dicht in zijn nabijheid waagden en maar niet liever alle zeilen bijzetten, om hem te ontloopen. Ieder zeevaarder wist toch, wie Compaan was en wat men van hem te verwachten had. En het antwoord is, dat zij dat ook zeker gedaan zouden hebben, als zij maar geweten hadden, wien zij voor zich hadden, doch dat wisten zij niet. 't Was de gewoonte van Compaan om hen, door een doodonschuldig voorkomen aan te nemen, in een valstrik te lokken, waaruit zij niet meer los konden komen. Om hen op een dwaalspoor te brengen, liet hij gewoon de Statenvlag van den hoogen mast waaien, terwijl de vlag van den Prins, orange, blanche, bleu, van den achtersteven wapperde. De opvarenden werden daardoor in den waan gebracht, dat zij met een Hollandschen kaper te doen hadden, van wien zij, als zij geen Spanjaarden of Portugeezen waren, niets te vreezen hadden, ja, wiens plicht het zelfs was hen te beschermen, als zij in nood mochten komen te verkeeren. En dan bemerkten zij hun noodlottige vergissing pas, als het te laat was. Als zij zoo dicht in Compaan's nabijheid gekomen waren, dat zij hem niet meer ontsnappen konden, kwam de verschrikkelijke bloedvlag in de plaats van de Statenvlag en werd de Prinsenvlag gestreken, en dan wisten de arme koopvaarders wel, hoe laat het was. Dan gaven zij zich gewoonlijk zonder strijd over, of deden een meestal vergeefsche poging, om zich te verdedigen. Slechts weinigen gelukte het, door een snelle vlucht te ontkomen. 112 Nergens was men voor Compaan veilig. Nu eens kruiste hij met zijn drie schepen langs de kusten van Engeland, om de Engelsche koopvaarders leeg te plunderen, dan weer voer hij voor de Straat van Gibraltar op en neer, ten einde zich meester te maken van de schepen, die rijkbeladen uit den Levant terugkeerden, of wel zeilde hij langs de Westkust van Afrika, om de schepen uit Indië op te wachten. En hij ontzag geen enkele natie. 't Is te begrijpen, dat hij verbazend rijk werd. Wel kon hij voor zijn geroofde koopwaren meestal maar een kleinen prijs bedingen, want zijn afnemers wisten wel, dat het geroofde goederen waren en dat hij er nergens meer voor zou krijgen, maar hij roofde en plunderde zonder ophouden en maakte zoo doende dus toch nog een groote winst. Doch ondanks zijn rijkdom had hij toch geen benijdenswaardig lot. Dat hij meermalen een hevigen strijd moest voeren bij het veroveren van zijn buit, hinderde hem niet, want hij was moedig van aard en den strijd vreesde hij niet, maar dat er verschillende vlooten uitgezonden waren om hem gevangen te nemen, baarde hem grooten zorg, en hij had al zijn listigheid noodig, om hen te ontzeilen. Hij wist maar al te goed, wat zijn lot zou zijn, indien hij in hun handen terecht kwam. Dan was er voor hem op geen genade te hopen. Het allermeest echter verontrustte hem de geest van brutaliteit en muiterij, die onder zijn eigen mannen heerschte, althans onder een deel van hen. O, wist hij maar, wie de hoofdaanleggers waren, dan zou het hem gemakkelijk genoeg vallen, zich van hen te ontdoen. Hij kon ze doodeenvoudig hier of daar op een verlaten kust of een onbewoond eiland aan wal zetten, dan waren zij voor goed onschadelijk. Maar hij kon hen niet uitvinden, hoeveel moeite hij daartoe ook deed. En bovendien werd zijn volk bandeloos en soms onwillig, zoodat het hem de grootste moeite kostte, de tucht aan boord te handhaven, 't Is te begrijpen, dat het al geen brave jongens waren, als zij bij hem in dienst kwamen, want een fatsoenlijk man zou er zich niet toe leenen, maar het voortdurend rooven, plunderen en vechten maakte hen hoe langer hoe slechter, zoodat zij ten slotte voor niets meer terugdeinsden en tot alles in staat waren. Dagelijks werd er gevochten aan boord, en de chirurgijn had geregeld werk, om hun daarbij opgeloopen wonden te verbinden. Godsdienstoefening werd er aan boord al sedert lang niet meer gehouden en dat was maar goed ook, want God dienen en tegelijk voor zeeroover spelen, gaat niet samen. Onder dat volk en die omstandigheden konden die godsdienstoefeningen Gode niet welgevallig zijn en ontaardden zij in spot en hoon met het heilige. Eindelijk besloot Compaan de tucht strenger te gaan handhaven, en verbood hij kort en goed alle vechtpartijen aan boord. Maar 't hielp niet. Toen nam hij een streng besluit. Hij beval dat, als er twee weer mochten gaan vechten, de anderen met getrokken zwaard een kring om hen moesten vormen om hen in te sluiten, en de vechtpartij niet eindigen mocht, voordat een van de twee „op zijn rug" lag, dat wil zeggen, dood was. De overwinnaar kon dan zijn wonden door den chirurgijn laten verbinden, doch moest hem daarvoor eerst een som van niet minder dan honderd gulden betalen. Dat was een krasse maatregel, maar hij trof doel. Zoodra er twee elkander te lijf gingen, vormden de anderen een kring om hen heen met getrokken zwaard, en moest de strijd worden uitgestreden tot het bittere einde. De doode werd dan eenvoudig overboord gezet en de overwinnaar mocht zijn honderd gulden offeren, als hij zich wilde laten verbinden. Na dien tijd kwamen er maar zelden vechtpartijen meer voor. Zoo leefde Compaan voortdurend in angst voor zijn leven, en geen nacht legde hij zich te slapen zonder een getrokken zwaard aan elke zijde en twee geladen pistolen in zijn .onmiddellijke nabijheid. Bovendien hielden Agge en Willem, de twee Friezen, trouw de wacht voor de deur van zijn kajuit. En toch, ondanks al die voorzorgen, werd Compaan eiken nacht meer dan eens wakker, beangstigd door benauwde droomen, en dan stond hij op om te zien, of er geen gevaar dreigde. De Zeeroover van Oostzaan 8 "3 ii4 Soms werd Compaan ook nog door andere zorgen gekweld, waarvan wel de voornaamste was, dat hij dikwijls niet wist, hoe al zijn onderhoorigen van het noodige voedsel te voorzien. Want zijn drie schepen waren zwaar bemand, en 't was lang niet gemakkelijk altijd voor den noodigen proviand te zorgen. Ja, meermalen kwam het voor, dat er om zoo te zeggen niets meer te eten was, en dan kon hij zijn mannen de ontevredenheid op het gezicht lezen. Zoo gebeurde het eenmaal, dat hij dagen achtereen op dezelfde plaats moest blijven dobberen tengevolge van een windstilte, die de zeilen slap deed neerhangen. Toen raakte zijn voorraad proviand totaal uitgeput en waren hij en zijn mannen aan den hongersnood overgegeven. Groot was toen zijn angst, dat zijn volk aan het muiten zou slaan, wat hem ongetwijfeld het leven zou kosten, want zij weten hun ongeluk natuurlijk niet aan de langdurige windstilte, waaraan zij ten prooi waren, maar aan het beleid van den Admiraal, die zoo dom was geweest hen in een streek te brengen, waar langdurige windstilten meermalen voorkwamen. En de bootsman Hendrik de Hoogh zorgde wel, het vuurtje aan te wakkeren en zijn makkers tot verzet aan te hitsen. Natuurlijk hoopte hij in het geheim Compaans plaats als Admiraal in te nemen, zoodra deze maar eerst onschadelijk was gemaakt. Compaan beleefde toen dagen van den grootsten angst, en het kostte hem niet weinig moeite zijn wilde troep in bedwang te houden. Ha, wat was het kleine wolkje hem welkom, dat eindelijk aan den horizon verscheen. Nu zou er aan hun lijden en aan zijn moeilijkheden weldra een einde komen. Dat was ook zoo. Het wolkje werd grooter en grooter, een zuchtje bracht de zeilen, die zoo lang slap neergehangen hadden, in beweging, er kwam meer wind, de wind groeide tot een lichten storm, en met strak gespannen zeilen ontvluchtte de kleine vloot de plaats, die hun noodlottig dreigde te worden. Maar daarmede kwam er geen einde aan den honger, en het volk morde en eischte brood of iets anders, om de ledige magen te vullen. "5 „Ik zal het je bezorgen, mannen!" klonk het hun toe van de campagne. „Houdt maar goeden moed. Eer de nacht valt, zul je genoeg hebben om je te verzadigen, en zelfs meer dan dat." Inderdaad werd tegen den avond land zichtbaar, en Compaan liet dicht bij de kust de ankers uitwerpen. Hij wist, dat daar een Spaansche bezetting lag, die ongetwijfeld goed van proviand voorzien zou zijn. Hij besloot dus, een aanval te land te wagen, want de honger is een scherp zwaard, en zijn manschappen moesten tevreden gesteld worden, wilde zijn eigen leven geen gevaar loopen. „Mannen, daar ginds is eten m overvloed!" riep hij hun toe, zoodra de duisternis gevallen was. „In de booten!" Dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen. Gewapend sprongen zij in de sloepen, en voeren tot bij de branding, die een landing levensgevaarlijk maakte. Dat begreep Compaan ook. Hij liet dus ook de booten voor anker gaan en stapte overboord, om zwemmende en wadende zijn weg te vervolgen. De anderen volgden zijn voorbeeld, en hun kruit en lonten hoog boven hun hoofd houdende, waadden zij door de branding heen en bereikten de kust. Daar werden zij in groepen verdeeld, die ieder hun eigen aanvoerder hadden, en toen trokken zij behoedzaam, onder opperbevel van Compaan, op de Spaansche bezetting aan. De Commandeur werd op den voet gevolgd door zijn trommelslager Thijs Nelissen, een jongen van zeventien jaar, dien Compaan van een ander schip overgenomen en behouden had, en Herman Taams, met wien de jeugdige trommelslager al spoedig bevriend was geraakt. De tocht werd echter niet door tromgeroffel opgeluisterd, neen, de opmarsen geschiedde in de grootste stilte, want Compaan wilde de bezetting verrassen en onverwachts overvallen. Maar 't liep alles heel anders uit, dan hij gewenscht had. Een van de Spanjaarden had de landing van Compaan en zijn mannen gezien en was in allerijl zijn bevelhebber gaan waarschuwen, die dadelijk de kanonnen het laden en alles in staat van tegenweer bracht. Nauwelijks kwam Compaan dan ook met zijn volgelingen dicht bij de bezetting uit het kreupelhout te voorschijn, of de kanonnen barstten los met oorverdoovend geweld, vuurstralen flikkerden uit de gapende monden en doodende kogels maaiden een deel van zijn mannen weg. Hartverscheurend waren de kreten, die rondom hem opstegen. Zelf was hij niet gewond, ook Herman en Thijs waren ongedeerd, maar velen waren getroffen, dat behoefde hij niet te betwijfelen. Hij dacht echter nog aan geen wijken, daarvoor was hij Compaan. „Vlucht! Vlucht!" klonk het van verschillende kanten. „Niet vluchten! Valt aan, voorwaarts, —valt aan!" riep hij zijn mannen met donderende stem toe, en voort ging het weer, den vijand tegemoet. Maar velen beefden van doodsangst en er was maar weinig noodig, om hen het hazenpad te doen kiezen. Compaan ging aan de spits, onbevreesd als hij was, en Herman en Thijs bleven hem volgen op den voet. Toen braakten ten tweeden male de vijandelijke kanonnen hun doodelijke schoten uit en vervulden opnieuw de akeligste kreten de lucht, en nu was er geen houden meer aan. Compaans mannen zochten hun heil in de vlucht, zonder om te zien naar hun gekwetste kameraden, wier angstkreten hun in de ooren drongen. Voort! Voort! 't Werd een wedloop om het leven, want de vijanden waren uitgetrokken om hen te vervolgen, gevangen te nemen of te dooden. Voort! Voort! Ook Compaan zelf zocht zijn heil in de vlucht. Zijn aanval was afgeslagen en zijn vijanden waren hem te sterk. „Vlucht! Vlucht!" klonk het overal. Zij vloden door het kreupelhout, en struikelden over doode takken en stammen, of raakten verward in dichte slingerplanten, en o, de vijand kwam dicht achter hen aan. „Vlucht! VluchtP' Velen werden achterhaald en neergesabeld. Hier en daar en overal rondom stegen doodskreten omhoog en klonk "het gereutel van stervenden. O, als zij het strand en de booten maar konden bereiken. 116 ii7 „Vlucht! Vlucht!" Compaan en de beide jongelieden raakten door de duisternis in een bosch slingerplanten verward, waaruit zij haast niet los konden komen, en vlak achter hen naderden wel zes Spanjaarden, met getrokken zijdgeweer. „Ach, nu is het met ons gedaan!" zoo dacht Herman, die tevergeefs naar een uitweg zocht. Maar hij, zoowel als de Spanjaarden, hadden buiten den waard, dat wil zeggen, buiten Compaan gerekend, die alleen wel voor zes Spanjaarden gold. Hij hield voor hen stand en viel zoo verwoed, zoo snel en met zooveel kracht op hen aan, dat de schrik hun om het hart sloeg. Al spoedig lagen er twee van hen zwaar getroffen op den grond, en de derde zou weldra volgen, en toen Herman en Thijs zich bij hem voegden en dapper op hen aanvielen, vonden zij het maar wijzer op den loop te gaan. Zulk vechten hadden zij nog nooit gezien. Maar daarmede was nog alle gevaar niet geweken, verre van dat, steeds grooter werd het aantal vervolgers, en tegen de overmacht was het niet vol te houden. Voort dus, voort! Ha, daar kwamen zij bij de zee; zij hoorden de branding bruisen. „Naar de booten!" riep Compaan hun toe, terwijl hijzelf in zee stapte. Voort ging het. Steeds dieper werd de zee, want de vloed was opgekomen. Eindelijk was alleen Hermans hoofd nog boven water, maar geen nood, hij kon zwemmen als de beste en de boot gemakkelijk bereiken. Ook Compaan kon zwemmen. Maar met Thijs Nellissen was het erger gesteld, want dié was de kunst niet machtig. „Help!" riep hij. „Help!" „Zwem jongen!' riep Compaan hem toe, die een paar meter voor hem uit zwom. „Dat kan ik niet!" riep Thijs. „Help, of ik verdrink!" Het water reikte hem tot aan zijn lippen. Toen keerde Compaan terug. Hij greep Thijs stevig beet en bond hem op zijn trom, dien hij nog steeds bij zich had, om hem voor verdrinken te behoeden. Toen sleepte hij hem, terwijl hij hem met één hand vasthield, zwemmende naar de boot. Ongedeerd kwamen zij alle drie op de Walte terug. Maar velen bleven op het land achter, dood of gewond, en toen Compaan weer in zee stak, telde hij wel honderd manschappen minder, dan waarmede hij aan land was gegaan. Maar hij had een goede daad verricht door zijn trommelslager het leven te redden. Zonder zijn hulp zou deze ongetwijfeld een kind des doods zijn geweest. En de honger was er niet minder op geworden. Gelukkig voor hen ontmoette hij kort daarna een schip, dat veel proviand aan boord had. Hij maakte er zich meester van, en toen kon zijn uitgehongerde^ bemanning weer eten naar hartelust. Eenigen tijd later bevond hij zich op de kust van Ile de May, waar een mooi Hollandsen schip lag, om zout te halen, 't Was de Omval, uit Hoorn, en de kapitein of schipper, zooals de gezagvoerders toen ook wel genoemd werden, heette Evert Cornelisz en was afkomstig van Berkhout. Het mooie schip maakte dadelijk de begeerte gaande van Compaan, want de Walte werd al wat oud en had reeds menigen zwaren storm doorstaan. Hij vond het dus hoog tijd, zich van een beter, sterker schip te voorzien, en dadelijk besloot hij zich van den Omval meester te maken. Evert Cornelisz had er in het geheel geen erg in, dat het vaartuig, hetwelk op bedriegelijke wijze de Statenvlag en die van den Prins voerde, den gevreesden Compaan tot Commandeur had, en was blijde een Hollander te ontmoeten, met wien hij zich op aangename wijze kon onderhouden. Ongetwijfeld kwam ook dit schip daar op de kust om zout te laden, en dus zouden zij eenige dagen gezellig in elkanders nabijheid blijven. Nauwelijks was Compaan ten anker gegaan, of hij noodigde Evert Cornelisz met zijn beide stuurlieden bij zich om kennis te maken en zijn gasten te zijn, welke vriendelijke uitnoodiging gaarne werd aangenomen. Dadelijk begaven zij zich bij hem aan boord, en de ontvangst was allerhartehjkst. Op de vraag van Evert Cornelisz, met wien hij het genoegen had kennis te maken, vergat Compaan te antwoorden, en de maaltijd nam weldra een aanvang. Compaan bleek een gul gastheer te zijn, 118 ii9 die het zijn gasten aan niet§, liet ontbreken, en zij vonden hem even onderhoudend als gul; hij praatte honderd-uit en vertelde het eene avontuur na het andere, zoodat de uren als het ware voor de bezoekers omvlogen en het avond werd, eer zij er om dachten. En de wijn werd niet gespaard. Herhaaldelijk wenkte Compaan Herman Taams toe, dat hij de bekers weder moest vullen, zoodat het te begrijpen is, dat het aan de noodige vroolijkheid niet ontbrak. Telkens hief Compaan zijn beker omhoog, om zijn gasten toe te drinken, en hij scheen wel over te vloeien van vriendschap en hartelijkheid. „Óch heden,' dacht Herman, die het spelletje aanzag, want dat Compaan een spel met hen speelde, daaraan twijfelde hij geen oogenblik, „waar moet dat op uitdraaien? Wat zullen die heeren zich die vriendelijkheid later moeten bezuren." Zijn vermoeden was juist, zooals weldra zou blijken. Herman was reeds te lang bij Compaan aan boord, om hem niet door en door te kennen. Eindelijk brak het uurtje van scheiden aan en Evert Cornelisz zei: „Maar mijn waarde Commandeur, nu zijn we al uren in uw gezelschap geweest en wij zijn gul en hartelijk door u ontvangen en onthaald, maar nu weten wij nog altijd uw naam niet." „Hahahaha!" barstte Compaan in lachen uit. „Mijn naam? Wees daar maar niet al te nieuwsgierig naar. Vraag mij niet naar mijn naam, doch let alleen op mijn daden. „Hahahaha!" lachten ook de drie bezoekers, want zij hadden veel gedronken en dachten, dat hun gastheer een grap verkocht. „Die is goed!" Maar Evert Cornelisz liet er op volgen: „Toch sta ik er op den naam te kennen van den man, die ons zoo hupsch ontvangt en zooveel vriendschap bewijst. Zeg me uw naam, goede vriend, opdat wij weten, met wien wij het genoegen hadden kennis te maken." „Hahahaha!" lachte Compaan weer, „wat een nieuwsgierigheid ! Welnu, ik zal u mijn naam noemen, maar schrik 120 dan asjeblieft niet. Ik ben Compaan, de gevreesde zeeroover!" Zijn waarschuwing aan de heeren, om niet te schrikken, was vergeefsch geweest, want nauwelijks had hij zijn naam genoemd, of zij sprongen alle drie, als door een electrischen vonk getroffen, tegelijkertijd van hun stoel op en, staarden hem doodsbleek met open mond en oogen aan. De stoel van den eersten stuurman viel zelfs dreunend tegen den grond, wat tengevolge had, dat onmiddellijk de kajuitsdeur open geworpen werd en Agge en Willem, de twee wachters, in de opening verschenen in de meening, dat hun meester aangevallen werd en hun hulp dus noodig had. _ Compaan, die zich niet weinig vermaakte met den schrik, dien zijn gevreesde naam bij zijn drie bezoekers had verwekt, zat te schudden van het lachen, wenkte hun echter toe, dat hij hun hulp niet behoefde, waarop zij dadelijk weer verdwenen en hun plaats voor de kajuitsdeur innamen. „Compaan? — Compaan? De zeeroover!" stamelden Evert Cornelisz en zijn beide stuurlieden, en zij staarden Compaan beteuterd aan en konden haast geen woord uitbrengen. „Ja, ik ben Compaan!" riep deze hun nogmaals schaterend van het lachen toe, „en jullie alle drie zijt mijn gevangenen! Wel, wat zeg je daarvan ?" Nu werd het nog erger, Evert Cornelisz brak het angstzweet uit. O hemel, zou hij zijn mooie schip en kostbare lading zoo opeens moeten verliezen? Hij poogde zich te vermannen, en zeide, terwijl hij den gevreesden man in het gelaat keek, dat op dit oogenblik echter één en al lach was: „Maar dat meent u immers niet, Commandeur? Wij zijn toch landgenooten en voeren dezelfde vlag?" „Maar zegt men dan niet van mij, dat ik zelfs mijn landgenooten niet ontzie?" riep Compaan hun toe. „Doch weest niet bezorgd, vrienden. Hebben wij niet samen in vriendschap gegeten en gedronken, en zou ik thans u leed berokkenen? Ik denk er niet aan. Mijn landgenooten hebben niets van mij te vreezen en ik eerbiedig onze vlag. 't Was maar 121 een grap, goede vrienden, weest onbezorgd. Komaan, gaat zitten, en Herman, schenkt de bekers nogmaals boordevol. De heeren hebben thans hun zin en weten, wie ik ben, hahahaha! Maar zij zullen ondervinden, dat zelfs Compaan niet zoo zwart is, als hij wordt uitgeschilderd." De bezoekers herstelden zich en waren weldra weer geheel gerust gesteld. Compaan mocht dan een zeeroover wezen, hij was toch een gul gastheer en toonde zich een goed Hollander, die zijn landgenooten geen leed aandeed, wat anderen dan ook van hem mochten beweren. Zij dronken en klonken dus met nieuwen moed en namen eindelijk, maar toen was het al heel laat in den avond, een hartelijk afscheid van hem. En mocht er in het diepst van hun hart nog eenig wantrouwen zijn overgebleven, dan werd dat ten eenen male weggevaagd door de gulle wijze, waarop Compaan de uitnoodiging van Evert Cornelisz aannam, om 's anderen daags zijn gast te willen zijn. „Domkoppen, die je bent!" mompelde Compaan met een grijnslachje, toen hij hen over de verschansing stond na te kijken, terwijl zij naar hun schip werden teruggeroeid. Want van dat gastmaal kwam niets, en 't werd voor Evert Cornelisz en zijn mannen een droevige dag. Te goeder trouw toch stuurde hij zijn matrozen naar het land, om in de zoutpannen aan het werk te gaan, en nauwelijks had Compaan dat gezien, of hij zond ook eenige mannen naar de kust om hen te bespieden en te zien, of er veel volk op het schip achtergebleven was. Dat bleek het geval niet te zijn. Zelfs Evert Cornelisz en zijn stuurlieden hadden het schip verlaten, zoodat Compaan geen verzet te vreezen had. Toen gaf hij bevel, naar den Omval te roeien en het schip in bezit te nemen. Evert Cornelisz kwam met zijn stuurlieden juist aan het strand, toen hij zag, hoe Compaans mannen aan zijn boord klauterden, de ankertouwen doorkapten, de zeilen heschen, en zich met hun buit bij Compaans schepen voegden. Een groote schrik maakte zich van hem meester. Bevend wees hij naar den Omval en met ontzetting riep hij uit: 122 „Daar ben ik mijn mooie schip kwijt! O, die schelm, die schurk!" Dadelijk liet hij zich naar Compaan roeien, die hem lachend tegemoet trad. „Wees welkom, goede vriend!" riep hij den bedrogen kapitein toe. „Kom je afscheid nemen van den Omval? Daar doe je goed aan." „Maar Commandeur," riep Evert uit, „wat is dat nu voor een handelwijze? 't Is toch maar scherts, wil ik hopen? U wil toch een landgenoot niet bedriegen en van zijn schip berooven?" „Landgenoot of geen landgenoot, dat doet er niet toe," sprak Compaan kortaf, „en 't is geen scherts, maar bittere ernst. De Walte wordt oud en zwak in zijn ribbenkast, dus heb ik je schip noodig. En de Omval is nieuw en sterk." „Maar dat is zeeroof " „Wat kon je van een zeeroover anders verwachten?" viel Compaan hem in de rede. ,,'t Is een mooi en sterk schip, en ik heb het noodig. Of je hoog springt of laag, 't zal je niet baten. Ik heb het en ik houd het." „Maar denk aan mijn vrouw en kinderen, bid ik u," voerde hij Compaan tegemoet. „Hoe moet ik in hun onderhoud voorzien, wanneer mij de middelen daartoe ontnomen worden? En hoe moet ik mij tegenover mijn reeders verantwoorden? Zij zullen denken, dat ik het schip misschien verkocht en hen bedrogen heb." „Laat ze dat denken, 't is mij volmaakt onverschillig," zei Compaan. „Maar komaan, ik zal het goed met je maken. Ik beloof je, dat ik je schip slechts als een leen zal beschouwen en het je eerlijk weerom zal geven, zoodra ik in het vaderland terugkeer. Meer kan ik niet voor je doen, dan alleen je reisgeld schenken, om naar huis terug te keeren." Bij die woorden overhandigde hij den bestolen kapitein vijftig ducaten en beval hem, het schip te verlaten. Aan de kust gekomen, zag Evert Cornelisz met leede oogen zijn schip wegvaren en eindelijk aan den horizon verdwijnen. 123 En wat hij gedacht had, gebeurde. Zijn reeders beschuldigden hem bij zijn terugkomst inderdaad van diefstal, en het kostte hem de grootste moeite, hen van zijn onschuld te overtuigen. Toen begaf hij zich in hun gezelschap naar Den Haag, om zijn beklag bij den Prins en de Heeren Hoogmogenden in te dienen, en daar zijn reeders invloedrijke mannen waren, en bovendien de klachten over Compaan hand over hand toenamen, oordeelden dezen het hoog tijd te worden, om dien brutalen zeeroover onschadelijk te maken. Wisten zij maar hoe! Al hun pogingen, om Compaan in handen te krijgen, waren tot nog toe vergeefsch geweest, en zelfs den oorlogsschepen was het niet gelukt hem op te sporen. Telkens als zij meenden te weten, waar hij zich bevond, was hij alweer vertrokken, als zij daar aankwamen, en eenmaal, toen zij zijn schip ergens in de haven zagen liggen, bleek het een vaartuig te zijn, dat precies op het zijne geleek en daar expres voor anker gegaan was, om hen op een dwaalspoor te brengen. Telkens vischten zij achter het net, en Compaan bleek een looze vos te zijn, die aan eiken gespannen strik wist te ontkomen. Hij bevond zich overal, waar zij hem niet zochten, en waar zij zochten, was hij niet. Eenigen tijd later werd hij echter bijna het kind van de rekening. Hij kruiste op de Spaansche kust, en 't was reeds gedurende vele uren zoo nevelachtig geweest, dat alle uitzicht hem bijna ontnomen was. Plotseling trok de nevel op en toen zag hij tot zijn grooten schrik in zijn onmiddellijke nabijheid, vier zwaar gewapende oorlogsschepen, die de Spaansche vlag voerden. Zij stonden onder bevel van den moedigen Admiraal Colaart en waren uitgezonden om Compaan, die de Spaansche schepen buitengewoon veel nadeel toebracht, op te sporen en zoo mogelijk gevangen te nemen. Want Compaan was en bleef in zijn hart Hollander, en roofde het allerliefst Spaansche schepen, omdat wij met Spanje in oorlog waren. Admiraal Colaart, die al lang naar den beruchten zeeroover had gezocht, vond het een waar buitenkansje, hem zoo onver- 124 wachts tegenover zich te zien, en dadelijk maakte hij zich gereed om aan te vallen. O, hij twijfelde niet, of ditmaal zou Compaan hem niet ontkomen. Wel had de zeeroover, evenals hij, vier schepen onder zijn bevel, maar de Spaansche vaartuigen waren veel zwaarder, veel sterker bemand, en hadden veel meer kanonnen aan boord. De ontmoeting had plaats dicht bij de kust. Nauwelijks had Compaan gezien, welk gevaar hem bedreigde, of hij liet de bloedvlag hijschen en de geschutpoorten openen. In korten tijd was alles voor het gevecht gereed. De zeeroovers wisten, dat van dezen strijd hun leven afhing. Moesten zij het onderspit delven, dan vielen zij den Spanjaarden in handen en zouden ongetwijfeld naar land worden gebracht, om daar te worden opgehangen. Zij besloten dus hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, en liever te sterven met het zwaard in de hand, dan als gevangenen aan de galg. Compaan was zijn schrik al dadelijk te boven. Hij stond als een reus op de campagne van den Omval en gaf bedaard zijn bevelen. Maar hij bevond zich in een ongunstige conditie, want Colaart was hem voor geweest en had door een omtrekkende beweging de schepen van Compaan tusschen zijn vloot en de kust ingesloten, wat de zaak voor Compaan nog veel bedenkelijker maakte, daar hij thans ten zeerste in zijn bewegingen belemmerd werd. Toch gaf hij den moed niet op. Hij beval Thijs Nellissen, den jeugdigen tamboer, naast hem te komen staan en er lustig op los te trommelen, 't Was geen bijzonder veilig plekje, wat Thijs moest innemen, maar hij was niet bang uitgevallen en trommelde, dat het daverde. „Vuur!" gebood Compaan, en toen donderden zijn kanonnen en vlogen zijn kogels door het want van de Spanjaarden en brachten dood en verderf op hun schepen, maar dezen lieten het vuur van den zeeroover niet onbeantwoord en gaven met woeker terug, wat Compaan hun toegezonden had. 't Werd een vreeselijk gevecht. De Spaansche kogels "5 maaiden velen van Compaans mannen weg, maar ook op de Spaansche schepen vielen talrijke slachtoffers. Compaan wist met van wijken, hoe ook de kogels hem om de ooren floten, en Thijs bleef naast hem trommelen, dat het kalfsvel van zijn instrument er haast van barstte. Neen, Colaart moest het zich bekennen, of hij wilde of niet: die Compaan was een dappere kerel en hij kon vechten als de beste. Had hij eerst gemeend, dat Compaan een gemakkelijke prooi voor hem zou zijn, al spoedig zag hij in, dat hij zich vergist had, en begreep hij, dat de overwinning, waaraan hij echter geenszins twijfelde, hem verre van gemakkelijk zou vallen. De kanonnen bleven bulderen en de musketten knallen, en aan weerszijden vielen tal van dooden en gekwetsten, maar het gelukte den Spaanschen Admiraal niet, den vijand ook maar een haarbreed te naderen. Telkens, als hij dichter in de nabijheid der Hollanders kwam, hagelde het als het ware kogels op zijn schepen en door zijn want, en zijn tuigage werd meer en meer aan flarden geschoten, zoodat zijn zeilen bijna geen dienst meer konden doen en hij keer op keer gedwongen werd af te deinzen. En bij de Hollanders herleefde de hoop, dat het gelukken zou, dank zij den moed en het groote beleid van hun Commandeur, dezen gevaarlijken dans te ontspringen. Hun moed klom bij de minuut en zij vochten als leeuwen, en toen het eindelijk Compaan gelukte, door behendig manoeuvreeren uit zijn benauwde positie los en in de volle zee te komen, toen ging er een donderend gejuich op onder zijn mannen, ter eere van Compaan, die zoo moedig den strijd tegen de overmacht had aangedurfd en zich zoo'n bekwaam Admiraal had betoond. Want van dat oogenblik af waren zij gered. Compaan liet alle zeilen bijzetten en verdween weldra uit het gezicht der verbaasde Spanjaarden, die het zich haast niet konden begrijpen, dat zij het onderspit hadden moeten delven en een smadelijke nederlaag hadden geleden. Maar 't was toch zoo! ZEVENDE HOOFDSTUK WAT ER NA DEN SLAG GEBEURDE Ja, Compaan had een schitterende zege bevochten, waarop hij niet weinig trotsch was en die hem in zijn later leven dikwijls gelegenheid gaf om er over te spreken. Nu, een sterk stuk was het dan ook wel van hem geweest, maar het had hem vele mannen gekost, die na den strijd over boord gezet moesten worden, en een tal van gekwetsten, die meester Jaap de handen vol werk gaven, 't Was een lust geweest tijdens het gevecht Thijs Nellissen te zien, die met een glimlach op de lippen naast den dapperen Commandeur op de campagne stond, en zoo lustig zijn daverende roffels sloeg, of hij op een jolig schuttersfeest op Landsmeer was, in welk dorpje hij geboren was en gewoond had. Geen kogel had hem gedeerd en de Commandeur had hem, toen de strijd afgeloopen was, goedkeurend op den schouder geklopt en tegen hem gezegd: „Dat heb je kranig gedaan, Thijs, je hebt er eer van. Als we weer eens een goeden buit te verdeelen hebben, krijg je een dubbele portie." Deze lofspraak uit den mond van den Commandeur was voor Thijs zoo goed als een ridderorde en hij was er trotsch op. Ook Herman Taams had dapper aan den strijd deelgenomen, zonder zich ook maar een oogenblik te ontzien. Hij was gewapend geweest met een musket en deed niet anders dan opnieuw laden en schieten, en zooveel kameraden konden om hem heen niet vallen, dat hij ook maar een oogenblik van afdeinzen wist, tot plotseling zijn musket hem uit de handen viel en hijzelf half bezwijmd op het dek neder- 127 stortte. In 't eerste oogenblik wist hij niet, wat er met hem gebeurd was, maar zijn helderheid van geest kwam heel spoedig alweer terug, en toen begreep hij, dat een kogel hem moest getroffen hebben. Maar waar? „Zal ik nu sterven?" was zijn eerste gedachte. „Ver van huis, en zonder Hein te hebben gevonden?" Een stekende pijn in zijn rechterbovenarm lichtte hem weldra in, waar de kogel hem moest geraakt hebben, en plotseling kwam de vrees bij hem op, dat misschien zijn arm wel weggeschoten was. Een enkele blik overtuigde hem, dat hij zich daarover ten onrechte beangst had gemaakt. Zijn arm bevond zich goddank nog op dezelfde plaats, maar hij zag, dat het bloed uit zijn buis stroomde, en hij voelde dat hij voortdurend lichter in zijn hoofd werd en dat het hem meer en meer moeite begon te kosten, om zijn hoofd rechtop te houden. Hij werd duizelig. En rondom hem donderden de kanonnen en knalden de musketten, en hoorde hij verschrikkelijke kreten van stervenden en gewonden, en werd er druk heen en weer geloopen, en soms voelde hij, hoe men op hem trapte in de hitte van het gevecht. Hij kreeg een waas voor zijn oogen en was op het punt van in onmacht te vallen tengevolge van de pijn en het bloedverlies, toen hij plotseling door twee sterke armen opgenomen en naar zijn slaapplaats gedragen werd. Hij sloeg zijn zware oogleden nog eenmaal op en zag, dat het Hendrik de Hoogh, de bootsman, was, die hem uit het gevecht voerde, en een siddering ging hem door de leden, want hij begreep, waaraan hij die quasi-vriendelijke hulp te danken had. 't Was dien man natuurlijk alleen om zijn kostbaren gordel te doen, dien hij nog altijd om zijn middel op zijn bloote lichaam droeg. Hij had echter de kracht niet, om zich tegen hem te verzetten, — zijn oogen vielen wederom dicht en zijn hoofd zakte krachteloos naar omlaag. Hij had zijn bewustzijn verloren. Hendrik de Hoogh tilde hem in zijn hangmat en stak hem 128 zijn hand tusschen de kleeren. Ha, daar voelde hij, wat hij reeds zoolang had willen bezitten. Hij boog zich over Herman heen, om de gesp te vinden, waarmede de gordel was vastgemaakt, maar die bleek hem op zijn rug te zitten, en Herman lag achterover. Hij moest hem dus omkeeren, en juist was hij daarmede bezig, toen een stem hem toeklonk: „Wat is er, bootsman, — is daar een gewonde?" 't Was de stem van den barbier-chirurgijn, meester Jaap Kopjes. De bootsman schrok er van en een vloek siste hem tusschen zijn tanden door. Ha, daar ontging hem zijn kostelijke buit ten tweeden male, juist op het oogenblik, dat hij er zich reeds meester van waande. „Ja," zei hij, „een gewonde. Ik had met hem te doen, want de kerels liepen maar gewoon over hem heen; daarom heb ik hem maar in zijn hangmat gebracht." „Wie is het?" „De kajuitsjongen, Herman Taams." „Ha zoo, wacht, laat mij even zien, wat er met hem is. Wij moeten hem op den grond leggen. Die hangmat is toch geen plaats voor hem, wij zullen anderen raad moeten schaffen." Samen tilden zij hem uit de hangmat en legden hem op den grond. Meester Kopjes hielp hem van zijn kleeren ontdoen, zoodat de gordel bloot kwam te liggen. Hij zag de begeerige blikken niet, die er door den bootsman op geworpen werden. „Ha," zei hij, „die jongen kan menigeen tot voorbeeld strekken. Hij maakt niet op, wat hij van den buit krijgt, maar vormt er een spaarpotje van. — Zoo, een kogel in zijn arm. Ja ja, dat ding moet er eerst uit. Wat een bloedverlies! Goed, dat ik er juist op aankwam, want hij zou doodgebloed zijn." Al pratende haalde hij een scherp mesje uit een scheede te voorschijn en maakte twee inkervingen in den bovenarm. Een oogenblik later was de kogel er uit verwijderd. „En nu schoon water, bootsman. — Ha, Commandeur, is 129 u daar ? Die jongen had een kogel in zijn arm. Ik zal even wat linnen halen, om hem te verbinden. En jij haalt water, hè bootsman." Compaan bleef alleen bij Herman achter. „Leelijk raak geweest," mompelde hij, terwijl hij den arm oplettend bekeek. „Gelukkig niet doodelijk, als het bloeden gestelpt kan worden." Even later wiesch meester Kopjes het bloed weg en legde een stevig verband aan. „Zie je er gevaar in ?" vroeg Compaan. ,,'t Zou me spijten van den jongen, want ik houd van hem." „Als er geen koud vuur bijkomt, zal hij weer spoedig genoeg op de been zijn," zei de barbier. „Maar je kunt nooit weten, wat er gebeuren zal. Waar moeten wij hem brengen, Commandeur? In de hangmat kan hij niet wezen met dien geblesseerden arm." „Breng hem naar mijn kajuit," zei Compaan. „Maak daar maar een of ander bed voor hem gereed. Compaan ging de trap op naar het dek, waar Thijs Nellissen de eerste was, dien hij zag. Thijs stond juist op het punt om naar beneden te gaan, want hij had gehoord, dat zijn vriend Herman gewond was, en wilde hem dadelijk bezoeken en zijn hulp aanbieden. „Zoo trommelslager,' zei Compaan met een vriendelijk lachje, „zoek je je vriend Herman ? Hij ligt beneden, maar ik heb last gegeven hem een bed op te slaan in mijn kajuit. Ik benoem jou tot zijn plaatsvervanger, tot tijd en wijle hij weer beter is, en dan heb je meteen gelegenheid hem op te passen." „Graag Commandeur," zei Thijs, en hij hielp bij het klaarmaken van het bed en bood de behulpzame hand, toen Herman daarop werd nedergelegd. Herman was nog geheel bewusteloos, en Thijs zette zich bij zijn bed neder en keek naar het bleeke gelaat van zijn vriend en had innig medelijden met hem. Even later kwam ook Compaan in de kajuit. „Nog bewusteloos?" vroeg hij. „Ja, Commandeur, hij heeft zich nog niet bewogen. Zou hij sterven?" De Zeeroover van Oostzaan 9 130 „Ik hoop van niet," was het antwoord. „Het zou me spijten. Wacht, laten we hem een paar droppeltjes Spaanschen wijn ingeven, dan komt er misschien wel verandering, en kwaad kan het hem niet doen." Ze deden het, en inderdaad bleek het vurige druivensap een gunstige uitwerking te hebben. Herman sloeg na een paar minuten zijn oogleden op en keek tamelijk suf in het rond, en toen hij zijn vriend Thijs ontwaarde, kwam er een verheugd glimlachje op zijn lippen. ^O, — dat gaat goed,' zei Compaan. „Zorg maar, dat hij gauw weer beter is, trommelslager." „Ik zal mijn best doen, Commandeur," zei Thijs lachend. Compaan verliet de kajuit weer, om op het dek toezicht te houden, en Thijs bleef bij het bed van Herman zitten. Diens oogleden waren weer gesloten, en hij scheen te slapen. Even later ging de kajuitsdeur weer open, maar heel langzaam, een hoofd verscheen door de opening en iemand keek glurend naar binnen, 't Was de bootsman, die hoopte, dat Herman alleen en buiten kennis zou zijn, om dan van de gelegenheid gebruik te maken, om zich den gordel toe te eigenen. Een trek van teleurstelling gleed over zijn gezicht toen hij opmerkte, dat zijn gissing onjuist was geweest, maar dadelijk vertrok hij zijn mond tot een vriendelijk glimlachje, toen Thijs, die hem gehoord had, hem toeriep: „Kom er maar in, bootsman. Hij slaapt." „O, — juist, — slaapt hij?" zei de bootsman, nader tredende. „Dat is gelukkig, 't Is een leelijk schot geweest, dat hem zijn arm wel had kunnen kosten. Wat ziet hij bleek, hè?" „Ja, erg bleek." Op dit oogenblik werd Herman weer wakker en hij staarde den bootsman verschrikt aan, toen hij hem ontwaarde. „Wel, hoe gaat het ?" vroeg Hendrik de Hoogh vriendelijk en medelijdend. „Beter, — beter," zei Herman zacht. „Gelukkig. Dat was bij het randje af, Herman. Als ik er niet zoo gauw bij geweest was, zou je doodgebloed zijn. Ik heb je dadelijk van het dek gedragen en den meester barbier gewaarschuwd, en dat is je redding geweest, wil ik hopen." „Dank je," zei Herman fluisterend, maar wie hem in zijn hart had kunnen lezen, zou gemerkt hebben, dat zijn dankbaarheid nu juist niet bijster groot was. „Nu, het beste, Herman, ik ga, want mijn werk is op het dek. Ik was maar even weggesnapt om te kijken, hoe je 't maakte. — Beterschap hoor." Nauwelijks was de bootsman vertrokken, of Herman zei met zwakke stem: „Thijs!" „Ja ? * zei deze, zich tot den zieke overbuigende, om hem gemakkelijker te kunnen verstaan, want Herman sprak heel zacht. „Wat is er, Herman?" „Thijs," fluisterde Herman heel zacht, „de bootsman is een schurk, die het op het geld verzien heeft, dat ik in een gordel op mijn bloote lichaam draag. Hij wil me bestelen.." 't Spreken kostte Herman veel moeite, dat kon Thijs duidelijk hooren, want 't klonk afgebroken en ging met diepe zuchten gepaard. „Spreek niet zoo veel," zei hij daarom. „Ik móét het je zeggen, Thijs, hij is een dief, — maar jou vertrouw ik. Maak mijn gordel los en gesp hem om je eigen middel, Thijs, daar is hij veilig, maar spreek er met niemand over. —" Herman wilde zich op zijn ongekwetsten arm oprichten, om Thijs gelegenheid te geven de gesp achter op zijn lichaam los te maken, maar hij kreunde van de pijn en viel dadelijk weer achterover op zijn kussen. „O, wat een pijn," kermde hij, en tegelijkertijd begon hij te klappertanden, wat Thijs het bewijs was, dat hij in een hevige koorts lag. Thijs maakte zich ernstig ongerust over zijn vriend. Hij twijfelde niet, of die koorts werd veroorzaakt door de wond, en hij wist het maar al te goed: menige gekwetste ging aan zijn wondkoortsen te gronde. Hij boog zich vol medelijden over Herman heen, en zeide: 132 „Houd je toch rustig, Herman, 't mocht je eens kwaad doen. Laat dien gordel maar zitten. Ik zal goed de wacht houden, zoodat de bootsman geen gelegenheid krijgt, om er zich meester van te maken. Ik zal nacht en dag over je waken, dat beloof ik je." „Neen, — neen," fluisterde Herman afgebroken. „Dat kan niet, — soms zijn je diensten elders noodig —, en dan lig ik alleen, — en dan zal hij komen om mij te bestelen —" Herman wond zich op in zijn angst. Zijn bleeke kleur verdween en een hoogroode blos overdekte zijn gelaat. De koorts nam blijkbaar snel in hevigheid toe. „Houd je toch bedaard, Herman —" „Neen, maak den gordel — los en draag hem, — zooals ik hem droeg, op je bloote lijf! Neem hem, — neem hem, Thijs, — jou vertrouw ik, jij zult mij niet — berooven van het geld, — dat dienen moet om Hein — los te koopen —" Herman kon niet meer. De laatste woorden waren al bijna onverstaanbaar geweest. Thijs nam bedroefd zijn linkerhand in de zijne en trachtte hem te kalmeeren, maar weldra trok Herman zijn hand los, en zei: „Neem hem dan, neem hem dan!" En hij deed een poging om zich weer op te richten. Thijs begreep, dat hij moest toegeven, wilde hij zijn vriend nog niet zieker maken. Hij hielp hem met zijn eenen arm overeind, stak zijn hand tusschen zijn kleeren en maakte den gordel los .Toen legde hij Herman weer voorzichtig op het bed neder. Deze lag met gesloten oogen, maar scheen nu kalmer te worden. Blijkbaar was hij doodmoede. Toch sloeg hij al spoedig weer zijn oogleden op, en hernam: „Dank je, Thijs. Doe hem om. — Ik heb het — je nooit gezegd, — maar er zit veel geld in, — veel meer dan — duizend gulden, om — Hein los te koopen. Doe hem om, — nu, — dadelijk." Thijs deed, wat van hem gevraagd werd, en weldra was van den gordel niets meer te zien. 133 „Zoo is het goed," zei Herman met een flauw lachje. — „Thijs, als ik — sterven moet, — zoek jij dan naar Hein, — beloof je me dat ?" „Herman," zei Thijs plechtig, terwijl hij opstond, „heb geen zorg, en leg je hoofd gerust neder. Ik beloof je, dat als het ergste met je mocht gebeuren, ik niet zal rusten, voor ik hem gevonden en hem uit de slavernij verlost heb. Maar wees nu kalm, Herman, wie zegt je, dat je sterven gaat? Je bent immers jong en sterk, en je zult weer beter worden. Maar ga nu slapen, Herman, want je bent door en door vermoeid. Slapen zal je goed doen. Ik ga een poosje naar buiten, want anders kom je niet tot rust, maar ik zal je goed bewaken, vertrouw daar op. Doe je oogen nu dicht en maak je maar nergens ongerust over." Thijs knikte hem nog eens vriendelijk toe en verliet op zijn teenen de kajuit. Daar de Commandeur, wienis kajuitsjongen hij nu tijdelijk geworden was, zijn diensten niet noodig had, zette hij zich in een rustig hoekje op een tros touw neder en viel in een lichte sluimering, want hij was erg vermoeid. Maar telkens schrikte hij weer even wakker, en dan richtte hij zijn blik dadelijk op de kajuitsdeur om te zien, of daar alles nog in orde was. Hij liad beloofd, dat hij over Herman waken zou, en die belofte wilde hij getrouw blijven. Hij hield veel van Herman en was ongerust over diens toestand, want het leed geen twijfel, dat hij in een hevige wondkoorts lag, die wel eens doodelijk kon worden. En tevens was hij vast besloten, den bootsman zorgvuldig in het oog te houden. Uit dit alles kan blijken, dat Herman zijn vertrouwen niet aan een onwaardige had geschonken. Hij wjlde dus wakker blijven, maar dat gelukte hem niet door zijn overgroote vermoeidheid. Na eenige malen wakker geschrokken te zijn, overmande de slaap hem geheel en wist hij ten slotte van hemel noch aarde meer. Zelfs het afschieten van een kanon zou hem niet uit zijn diepen slaap hebben gewekt. Hij zag dus niet, hoe een uurtje later de Commandeur zich naar een van zijn andere schepen liet brengen, om daar den toestand na het bloedige gevecht met de Spaansche oorlogsschepen in oogenschouw te nemen. Dat hij niet spoedig op den Omval zou terugkeeren, lag voor de hand, want blijkbaar was het zijn bedoeling, alle drie zijn vaartuigen te gaan inspecteeren. De kajuit was dus vrij. Velen van de bemanning lagen te slapen, om uit te rusten van den vermoeienden strijd, dien zij gevoerd hadden, en de twee Friezen, Willem en Agge, waren hem op zijn inspectietocht gevolgd. Zij vormden als het ware zijn lijfwacht, om hem tegen alle mogelijke gevaren te behoeden, en vergezelden hem zelfs, als hij hier of daar voor korter of langer tijd aan wal ging. Waar hij den nacht ook doorbracht, m zijn kajuit of ergens aan land, steeds bewaakten zij den toegang tot zijn slaapkamer, en dat deden zij trouw, want zij hielden van hun meester, en deze beloonde hen rijkelijk, omdat hij wist, dat zij voor een groot deel zijn leven in handen hadden. 't Was dus stil op het dek, veel stiller dan gewoonlijk. De meesten sliepen, en zelfs de matrozen, wier diensten af en toe noodig waren, zaten, als dat niet het geval was, hier of daar op net dek te dutten. Maar wie er ook mochten slapen, de bootsman Hendrik de Hoogh was klaar wakker. Wel had hij ook een rustig plekje gezocht met voordacht dicht bij de kajuit van den Commandeur, en waren ook zijn oogen gesloten, alsof hij sliep, maar inderdaad ontging hem niets van hetgeen er op het dek rondom hem voorviel, en geen moment verloor hij Thijs Nellissen uit het oog, die niet ver van hem af in een diepen slaap gedompeld lag. Tot zijn vreugde merkte hij op, hoe het al stiller en stiller werd op het dek. Eindelijk richtte hij zich uit zijn gebogen houding op, en zich behoedzaam al zittende voortschuivende, bewoog hij zich langzaam in de richting van de kajuitsdeur. Steeds hield hij daarbij den blik gericht op Thijs, die onbeweeglijk bleef zitten. Eindelijk had hij de deur bereikt, en behoedzaam deed hij haar onhoorbaar open, langzaam verder, tot hij er ten slotte door kon. Toen schoof hij zich naar binnen. Haastig keek hij naar het rustbed, waarop Herman lag. Ha, de jongen sliep, of misschien wel was hij bewusteloos. !3S Dat was te hopen. Hij"stond op en liep op zijn teenen naar het bed, geruischloos, onhoorbaar. Herman lag met gesloten oogen. Hij bereikte het bed. Toen haalde hij een doek van tusschen zijn kleeren te voorschijn en wierp dien over het hoofd van den slapende, die onmiddellijk wakker werd en een kreet slaakte van schrik niet alleen, maar ook van pijn, want zijn aanrander ging niet zacht met hem om en had hem zijn gewonden arm bezeerd. Herman voelde, hoe hem de doek met kracht op zijn mond werd gedrukt, om hem het schreeuwen te beletten, en tegelijkertijd, hoe een hand tusschen zijn kleeren werd gestoken en hem over het bloote lichaam gleed tot de plaats, waar de gordel gezeten had. Maar deze was verdwenen, en weer siste een vloek den bootsman tusschen de tanden door. Daar was hem zijn zoo vurig begeerde buit ten derden male ontgaan. Haastig graaide hij tusschen het beddegoed, of de gordel daar misschien verborgen zou zijn, maar tevergeefs. Hij vond hem niet. Herman was intusschen half verstikt en opnieuw in zwijm gevallen. De bootsman begreep dat, want hij voelde geen enkele beweging meer, en van eenig verzet, hoe zwak dan ook, was geen sprake. Hij tilde dus den doek op en verborg hem haastig tusschen zijn kleeren, en nauwelijks was hij daarmede klaar, of de deur ging open en Thijs trad binnen. Hij was uit zijn slaap ontwaakt en haastig opgestaan om te zien, of het met Herman nog alles in orde was, en hij verweet het zich, dat hij zich door den slaap had laten overmannen en zijn armen vriend, wie weet hoe lang, aan zijn lot overgelaten had. 't Was dan ook met schrik, dat hij iemand aan diens bed zag staan, een schrik te grooter, toen hij in den man Hendrik de Hoogh herkende, voor wien Herman zoo'n grooten angst koesterde. Hij ijlde op het bed toe. „O Thijs, ben je daar ?" zei de bootsman zacht. „Ik geloof, dat onze vriend bewusteloos is. Ik zag, dat je sliep en daarom ben ik maar eens even gaan kijken, hoe het met hem is. Ik geloof, dat hij hard de koorts heeft." 136 Thijs beefde van woede en zelfverwijt. Hij keek Herman een oogenblik aan en zag, dat deze niet sliep, maar ongetwijfeld bewusteloos was. Ook zag hij, dat het beddegoed omgewoeld moest zijn. O, hier moest wat gebeurd zijn, dat was klaar als de dag, Maar wat ? Hij wist het niet, en hij kon ook niets bewijzen, want toen hij binnenkwam, stond de bootsman rustig bij het bed. Ach, dat hij ook in slaap gevallen was! Dat hij zijn vriend verlaten had! Dat hij zich niet tegen zijn vermoeidheid verzet had! O, hij had zich wel een slag in het gezicht kunnen geven van zelfverwijt en spijt. Zonder een woord te spreken, nam hij een doek met koel water, en verfrischte de slapen van den zieke, een handeling, die hij enkele keeren herhaalde, en hij streek het verfrommelde beddegoed weer glad en luisterde met zijn oor aan Hermans mond, of hij diens ademhaling hoorde. „Zal ik meester Jaap Kopjes waarschuwen ?" vroeg de bootsman op quasie-meewangen toon. „Ja, dat is goed," zei Thijs blij, dat hij den man kwijt zou raken. De bootsman verliet de kajuit, maar de chirurgijn liet tamelijk lang op zich wachten, want er waren zwaargewonden aan boord, die hij niet verlaten kon. Thijs ging voort Hermans slapen te verkoelen, met het gevolg, dat Herman weer bijkwam. „Is hij weg?" vroeg hij zacht. „Wie? De bootsman?" „Ja! Hij wierp een doek — over mijn mond, — en wilde — den gordel stelen " „Maar dat kon hij niet; die zit veilig en wel hier," zei Thijs op zijn middel wijzende. „Wees maar bedaard en houdt je kalm, Herman, ik zal hier blijven en je niet meer verlaten, t Is alles mijn schuld, maar ik was zoo moe en de slaap had mij overmand. Maar nu blijf ik hier, dat beloof ik je. Je kunt gerust zijn." Herman glimlachte flauwtjes en viel weer in slaap, en 137 Thijs schoof een bankje naast zijn bed, en bleef bij hem waken. Neen, neen, zoo iets verschrikkelijks zou niet ten tweeden male gebeuren. Die bootsman was een te gevaarlijk mensch, om niet voortdurend tegen hem op zijn hoede te zijn, en hij had weer opnieuw het bewijs gegeven, een doortrapte schurk te zijn. Een half uur later trad meester Jaap de kajuit binnen. Hij bekeek den slapenden Herman nauwkeurig en voelde hem den pols. „Hard ziek, hard ziek," mompelde hij. „Hevige koorts, 't Zal te bezien staan, of hij er doorkomt. Ik zal hem een drankje klaarmaken, dat je hem om het uur moet ingeven." Den heelen langen middag bleef Thijs bij Hermans bed zitten. Herman begon te ijlen en praatte voortdurend wartaal over Oostzaan en zijn ouders en broertjes en zusjes en over Hein en den bootsman, en herhaaldelijk riep hij Thijs toe, goed op hem te passen, maar als Thijs dan wat aan hem vroeg, gaf hij geen antwoord. De Commandeur kwam op den Omval terug en Thijs moest hem van een en ander bedienen, maar tot zijn vreugde kreeg hij verlof, om den nacht bij Herman door te brengen. Hij moest zich dan maar wat behelpen. Nu, dat had Thijs er graag voor over. Tegen den nacht werd Herman wat rustiger en viel hij in een meer gewonen slaap, en een paar malen in dien nacht werd hij wakker en vroeg dan om een slokje water. Hij ko^i geen kik geven, of Thijs stond aan zijn bed, en deze verzorgde hem met de grootste toewijding. Den volgenden morgen liet zich zijn toestand veel gunstiger aanzien, en meester Jaap gaf eenigen moed. Maar 's middags begon de koorts weer op te zetten en verkeerde Thijs opnieuw in angst en vreeze, dat zijn vriend zou sterven. De chirurgijn echter meende, dat de koorts niet zoo hoog was als den vorigen dag, en dat gaf hem weer moed. Den derden dag, toen Compaan op de reede van Saleh weer de ankers liet uitwerpen, werd de toestand merkbaar gunstiger. De koorts duurde maar kort en was niet hoog, zoodat meester Jaap toen met zekerheid durfde constateèren, dat het gevaar geweken en zijn herstel maar een questie van tijd was. Eiken dag werd de wond gereinigd en opnieuw verbonden, en zij het zich goed aanzien. Herman was op weg naar zijn herstel en zou weldra de kajuit wel eens met het dek mogen verwisselen. Dat was een vreugde, toen hij daar voor de eerste maal terug kwam. Wel was hij nog erg zwak door het geleden bloedverlies en vanwege de hooge koortsen, die hij had gehad, en moest hij zich aan den arm van Thijs vasthouden, wilde hij niet vallen, maar hij werd nu eiken dag sterker. Wat was hij Thijs dankbaar voor diens trouwe hulp, ja, hij hield van hem als van een broeder. De schepen bleven lang op de reede van Saleh liggen, want Compaan had vele goederen van de hand te doen en 'wist van geen toegeven, toen de gewezen zeeroover Simon de Danser hem daarvoor te weinig bood. Tot zijn geluk werd hij bij den Onderkoning van Marokko ontboden, die handel met hem wilde drijven. Hij vond in diens paleis een gunstig onthaal en werd met onderscheiding ontvangen. Ja, zelfs werd hem een door den Onderkoning onderteekende vrijpas gegeven, die hem het recht gaf ten allen tijde ongehinderd in de havens van Marokko te landen en de verschillende plaatsen van dat land te bezoeken, en waarin hij des Onderkonings vriend en den Meester ter zee werd genoemd. Dat was een zeer groote onderscheiding voor Compaan en hij was er verbazend trotsch op. Daar hij met Simon den Danser niet tot een behoorlijk accoord kon komen, stelde hij een anderen gewezen zeeroover tot zijn zaakgelastigde aan. Diens naam was Jan Jansz, en hij was afkomstig uit Haarlem. Daar woonden ook zijn vrouw en kinderen, maar hij was hun ontrouw geworden en tot den Mohammedaanschen godsdienst overgegaan en met een Oostersche vrouw in het huwelijk getreden. Ook kleedde hij zich op Oostersche wijze en had hij een hooge betrekking in Marokko weten te veroveren. Met dezen man nu trad Compaan in verbinding en hij droeg hem op, zijn goederen nu en voortaan op de voor- 138 deeligste wijze voor hem van de hand te doen, waarvoor Compaan hem rükelijk beloonde. En hoeveel Jan Jansz. er bij stal, is moeilijk te benaderen, maar dat hij lang geen brave jongen was, kan ieder thans wel begrijpen. Toch zorgde hij wel, Compaan niet al te zeer te bedriegen, want er was veel geld aan hem te verdienen. Compaan had toen reeds meer dan tweehonderd schepen buit gemaakt en was een zeer rijk man geworden. Wat speet het Herman geducht, dat hij te zwak was om te Saleh aan land te gaan en zijn nasporingen naar zijn ongelukkigen broer Hein voort te zetten, want dat hi j daar ergens in den omtrek moest verblijven, scheen hem hoogst waarschijnlijk. Het was hem althans ter oore gekomen, dat hij te Saleh aan wal gebracht en daar als slaaf verkocht was. Of hij daar echter nog in den omtrek vertoefde, was moeilijk te zeggen. Misschien wel was hij naar de woestijn vervoerd als slaaf bij een of anderen Scheikh, of trok hij die onafzienbare zandvlakte door als kameeldrijver. Maar dan zou hij toch na elke reis weer in Saleh terugkeeren en kon het mogelijk zijn, dat hij plotseling voor hem stond. Herman was na zijn eerste bezoek in de stad daar al meermalen geweest en onvermoeid had hij zijn nasporingen voortgezet, maar al zijn moeite was vergeefsch geweest. Ook den Jood had hij niet meer ontmoet. Deze had zich nooit meer op het schip van Compaan gewaagd, zeker uit vrees, dat hem zijn gerechte straf dan niet zou ontgaan. Ja, het speet hem wel, dat hij daar geen zaken meer kon doen, maar 't was een troost voor hem, dat hij aan de sieraden, die hij aan den kajuitsjongen ontroofd had, een zeer belangrijk bedrag had verdiend, want zij waren gebleken van groote waarde te zijn. Ditmaal kon Herman dus geen bezoek aan de stad brengen uit hoofde van zijn zwakte, maar Thijs ging er des te meer heen om Hermans plaats te vervangen, en hij gaf er zijn oogen goed den kost. Onbevreesd doorkruiste hij de stad tot in haar duisterste schuilhoeken, want hij was nergens bang voor, en hij kon geen slaaf ontmoeten, of hij sprak hem aan om hem te vragen, of hij ook een lotgenoot kende, 140 die Hein Taams heette en Hollander van geboorte was. Meermalen kwam hij in aanraking met Hollandsche slaven, en die smeekten hem dan, aan familie en verwanten, als hij ooit in het vaderland mocht terugkeeren, van hun verblijf en droevig lot kennis te geven en hen over te halen, geld te zenden om hen los te koopen. Want dat werd in die dagen zeer veel gedaan en zelfs de gemeentebesturen gaven aan onbemiddelde lieden daarvoor wel subsidie. Ook werd er door de autoriteiten wel verlof verleend tot het houden van collecten, om het geld bijeen te brengen voor het bevrijden van slaven. Zoo werd er betaald voor een met name genoemden schipper de somma van ƒ2993.—, voor een kuiper ƒ1828.02, voor een matroos ƒ663.10, belangrijke sommen dus.i) De nasporingen van Thijs hadden echter niet meer succes dan die van Herman vroeger hadden gehad. Zoo kwam eindelijk de laatste dag, dien zij voorloopig op de reede van Saleh zouden doorbrengen. Zij wisten, dat Compaan van plan was den volgenden morgen de ankers te lichten en weer in zee te steken. Herman was toen al weer heel wat sterker geworden, en toen Thijs tegen den avond zijn voornemen te kennen gaf, voor het laatst de stad nog eens te bezoeken, besloot Herman met hem mede te gaan. Thijs verzette er zich wel tegen en raadde het hem sterk af, omdat hij er nog te zwak voor waSj maar Herman wilde niet naar raad luisteren en bleef bij zijn plan, waartoe hij uitsluitend gedreven werd door zijn verlangen, om de verblijfplaats van zijn broer op te sporen. Zoo gingen zij dus samen aan wal en liepen de stad in. De avond begon reeds te vallen, maar dat belette hun niet, toen zij de hoofdstraten doorgewandeld waren, zich ook in den doolhof van stegen en sloppen te begeven, waar vroeger Herman zoo'n gevaarlijk avontuur had beleefd. Nu zij met hun beiden waren, behoefden zij niet zoo erg bang te zijn, want zij waren vast besloten elkander trouw te zijn tot in den dood. !) Zie Jacob Honig Jsz. Jr. Geschiedenis der Zaanlanden, le deel, pag. 309. Doch hoe zij ook speurden en zochten, van Hein vonden zij geen spoor. Zij besloten dus eindelijk, den terugtocht te aanvaarden en zoetjesaan weer naar de reede en den Omval terug te keeren. Herman werd er moedeloos onder en slaakte een diepen zucht, tot hij plotseling bij het omslaan van een hoek bijna den Jood in de armen liep, die hem eenmaal zoo verraderlijk had overvallenen beroofd, 't Was wel donker, maar toch nog licht genoeg, om zijn aanrander te kunnen herkennen. Een groote woede maakte zich van hem meester. Hij sprong hem vierkant op zijn lijf en grèep hem met beide handen bij zijn keel. 't Ging zoo onverwachts en snel, dat Thijs eerst niet begreep, wat er aan de hand was. „Ellendige Jood, — schurk!" riep Herman den Jood toe, en beiden vielen al worstelende op den grond. Maar de Jood was veel sterker dan Herman, die pas zoo zwaar ziek was geweest en wiens arm bovendien nog lang niet hersteld was. Hij wist zich al spoedig aan den greep van Herman te ontworstelen en half overeind te komen, en hij drukte Herman met kracht tegen den grond. Maar toen ontving hij zoo'n hevigen slag op zijn hoofd met de kolf van een pistool, dat hij naast Herman terecht kwam. Thijs was zijn vriend te hulp gesprongen en had hem dezen slag toegebracht, en hij wierp zich op den Jood en drukte hem met zijn hoofd op de aarde. „Sta op, Herman," riep Thijs, „ik heb hem in mijn macht. Wat wil je van hem ?" „Ha!" riep Herman verheugd uit, „heb je hem? Houd hem goed vast! 't Is die Jood, je weet wel, die ha, wat ik wil! Ik zal hem mijn kortjan tusschen de ribben steken —, den schurk!" „O wee mij, — genade, genade!" smeekte de Jood met schorre stem, want Thijs hield hem zijn handen stijf om den keel gekneld, — „als ik toch weet, waar je broer is, — als ik toch weet? Genade, dood mij niet, — ik zweer het je, dat ik weet, waar je broer is!" Hij had zich aan den greep van Thijs weten te ontworstelen, maar opstaan kon hij met, want Thijs zat hem boven 141 142 op zijn lichaam en hield hem thans met zijn beide krachtige handen met de schouders op den grond gedrukt. „Wat, ellendige schurk, wou je me ten tweeden male bedriegen?" riep Herman hem toe, en hij trok zijn kortjan uit de scheede en hief dat gevreesde wapen dreigend omhoog. De Jood zag het en sidderde. „Dood mij niet, — dood mij niet!" smeekte hij huilend, „ik weet, waar je broer is, ik weet het, ik weet het, dat zweer ik je bij alles, wat mij heilig is. Wat zal ik je bedriegen —?" „Neen, ellendige schurk, tweemaal zul je dat zeker niet doen, daar zal ik je geen gelegenheid toe geven." De Jood rukte zich in zijn doodsangst met bovenmenschelijke kracht los en sprong overeind, Thijs van zich afwerpende. Maar Herman greep hem bij zijn kleeren en hief nogmaals zijn mes op. De Jood omklemde hem mét een snelle beweging zijn pols en maakte het Herman onmogelijk om toe te stooten. „Ik zeg je, ik weet het, geloof mij, ik weet het!" riep hij Herman toe. Maar op 't zelfde oogenblik werd hij van achteren aangegrepen door Thijs, die vlug opgestaan was en den Jood met beide handen stevig vasthield. „Laat hem zeggen, wat hij weet!" riep hij Herman toe. „Hij kan ons toch niet meer ontsnappen. Misschien spreekt hij de waarheid!" „Goed," zei Herman. „Spreek op, Jood, maar wee je gebeente, als je liegt!" En op spottenden toon het hij er op volgen: „Hij is zeker bij AU ben Hassan, niet waar? Ja, ja, bij AU ben Hassan!" „Neen, neen, daar is hij niet, dat was een leugen," riep de Jood uit, terwijl hij tevergeefs poogde zich los te rukken, „maar ik weet het, dat zweer ik je, en als je mij het leven schenkt, zal ik je zeggen, waar hij is." „En mij bij hem brengen?" vroeg Herman, die ook min of meer geloof begon te slaan aan hetgeen de Jood zeide. 143 „Dat kan ik niet, — hij is niet hier. Maar ik weet het, dat zweer ik je!" „Spreek dan, kerel, zeg dan, waar ik hem vinden kan," riep Herman hem toe. „Hij is op reis, met een karavaan mede in de woestijn, 't is de waarheid, dat bezweer ik je, maar hij komt terug, dat weet ik." „Je liegt, Jood," bulderde Herman hem toe, en weer hief hij dreigend zijn mes op. „Waarom zou ik liegen! Wat zal ik liegen? Hij is op reis en ik weet, wie zijn meester is. Hij woont hier. Ik zal hem zeggen, dat ik je gezien heb, dat ik je gesproken heb, als hij weer terug komt...." „En wanneer zal dat zijn?" vroeg Herman. „Zal dat lang duren?" „Ja, dat zal wel een maand duren...." „Maar morgen vertrekken wij weer!" riep Herman bedroefd uit, want hij geloofde meer en meer, dat de Jood waarheid sprak. „Hoe neet zijn meester ? En waar woont hij ?" „Zijn meester heet Said-Ibn-Habib, en hij woont op het plein Esbekiëh. Hij is een groot karavaanleider en hier algemeen bekend. Ik zweer je, dat ik de waarheid spreek. Over een maand is hij wel weer hier, maar telkens moet hij op reis, om de kameelen te drijven." „En wie zegt mij, dat je de waarheid spreekt? Spreek bedrieger, wie zegt mij dat?" „Kan ik het bewijzen?" riep de Jood uit, wiens grootste angst geweken was, nu hij zag, dat zijn woorden min of meer geloof vonden. „Hoe kan ik net bewijzen ? 't Is de waarheid, dat zweer ik je! Wat zal je me dooden, als je ik toch van dienst kan zijn ? Vertrek je morgen, goed, je komt toch weerom ? Kan ik je broer niet te spreken krijgen en hem zeggen, dat je komen zult om hem los te koopen?" „De Jood heeft gelijk, Herman, sprak Thijs. „Zijn dood kan je van geen nut zijn, en als hij de waarheid spreekt, kan hij zich met Hein in verbinding stellen en hem zeggen, dat wij terug zullen komen, om hem te redden." 144 „Waarom zal ik de waarheid niet spreken?" riep de Jood uit. „Wil ik je niet helpen? Wil ik je niet helpen zonder loon ? Ben ik je dat niet schuldig voor de sieraden, die ik.." „Die je mij ontstolen hebt, schurk!" viel Herman in, wiens woede weer oplaaide, toen hij aan dien verschrikkelijken avond herinnerd werd. Zijn oogen schoten vonken, en hij hief zijn mes weer dreigend omhoog. „Maar ik zal ze je teruggeven," riep de Jood hem toe. „Heb ik er geen spijt van gehad, geen diep berouw, dat ik mij door de verleiding heb laten overheerschen ? Heb ik ze niet trouw voor je bewaard, om ze je terug te geven, zoodra ik je weer zou ontmoeten ? Is het mijn schuld, dat ik je nooit meer gezien heb? Zal ik ze morgen bij je op het schip brengen, eerlijk, waarvoor zal ik het niet doen? Er ontbreekt niet één stuk aan, niet één, en ik heb alles zorgvuldig weggesloten, om ze je terug te geven. Had ik geen berouw over mijn slechte daad? Morgen kom ik...." „Morgen ben ik weg," zei Herman kortaf. „Maar goed, ik zal je gelooven. Jij stelt je met mijn broer in verbinding en helpt mij hem los te koopen, zoodra ik hier weer terug kom, en mijn juweelen bewaar je om ze mij dan tegelijkertijd ter hand te stellen. Als je woord houdt, zal ik je rijkelijk beloonen, maar wee je gebeente, als je mij weer bedriegt. Versta je dat goed? „Ik versta het, en ik zal woord houden," zei de Jood. En met een Oosterschen groet verdween hij in de duisternis, — met een grijnslach op zijn lippen. Thijs en Herman haastten zich naar hun schip terug, want het was door deze onverwachte ontmoeting al later geworden dan Compaan goed vond, dat wisten zij wel. Herman voelde zich gelukkig, dat hij den Jood het leven had laten behouden, want hij geloofde thans inderdaad, dat deze de waarheid had gesproken, in welke meening hij niet weinig door Thijs versterkt werd, die alles geloofde, wat de Jood gezegd had. „Dus bij Said-Ibn-Habib, als ik het goed onthouden heb," zei Herman, terwijl hij zich de handen wreef van blijd- Hij sprong hem vierkant op zijn lijf en greep hem met beide handen bij zijn keel. 't Ging zoo onverwachts en snel, dat Thijs eerst niet begreep, wat er aan de hand was. (Blz. 141.) H5 schap. „Als die Jood tenminste de waarheid gesproken heeft." „O, dat heeft hij ongetwijfeld," zei Thijs, „waarom zou hij gelogen hebben ? Die man is vast zoo slecht niet, als je gedacht hebt, Herman, en hij heeft berouw over hetgeen hij je aangedaan heeft, dat blijkt uit alles. Zelfs heeft hij de juweelen niet willen verkoopen, om ze je te eeniger tijd terug te kunnen geven." „Als hij de waarheid spreekt," viel Herman in. „Och, 't is toch best mogelijk, dat hij toen voor de verleiding bezweken is, want het is en blijft een feit, dat die blinkende steenen er verleidelijk uitzien, inzonderheid voor een Oosterling, maar dat hij later spijt over zijn daad heeft gekregen en tot het besluit is gekomen, om ze je terug te geven ? Waarom kan dat niet ? 't Is een vrij natuurlijke zaak. En is het zoo onmogelijk, dat hij je broer heeft gezien, en weet, wie zijn meester is en waar deze woont.... ' „Op het plein Esbekiëh," zei Herman, „bij den karavaanleider Said-Ibn-Habib. Wat een namen, zeg! Maar ik heb ze goed in mijn hoofd en zal ze niet gemakkelijk vergeten. Ha Thijs, ik begin moed te krijgen, dat wij Hein vinden zullen. Dat zal een vreugde geven! Als die Jood me maar niet opnieuw bedriegt. Laat hij oppassen, want bergen ontmoeten elkander niet, maar die Jood en ik wel, dat hebben wij van avond gezien, en dan zal het zijn beste beurt niet wezen!" Zoo babbelende hadden zij weldra de reede bereikt, en werden zij, op hun roepen, door een paar kameraden met een boot afgehaald. De Commandeur lag reeds te bed en Willem en Agge bewaakten trouw de kajuit. Thijs en Herman konden dus ook ter kooi gaan, maar Herman lag nog lang wakker en peinsde over alles, wat er dien avond gebeurd was, en hij verheugde zich bovenmate, dat hij eindelijk zijn armen broer op het spoor gekomen was. — Misschien! — De Zeeroover van Oostzaan 10 ACHTSTE HOOFDSTUK HERMAN ONTMOET ZIJN VRIEND GERRIT QUIK Zij voeren in volle zee en zetten koers in Noordelijke richting. Meer dan een goede buit viel Compaan weer in handen, maar hij stelde zich met de lading tevreden en liet zijn slachtoffers hun schepen behouden. Hij wilde zich den last van een groote vloot niet meer op den hals halen en vond, dat hij aan vier vaartuigen al meer dan genoeg had. Onder de beroofden waren ook landgenooten geweest, die zich haastten bij den Prins en de Hoogmogende Staten hun beklag in te dienen. Het begon werkelijk met dien Compaan de spuigaten uit te loopen, en daar de hooge heeren tevergeefs gepoogd hadden met geweld aan zijn zeerooverijen paal en perk te stellen, besloten zij, al was het dan ook noodgedwongen en met grooten tegenzin, uit een ander vaatje te gaan tappen. Zij vermoedden, dat Compaan zoetjes-aan wel rijk genoeg zou zijn, om aan zijn zeerooverijen een einde te willen maken, en dat hij wel graag in het vaderland zou'willen terugkeeren, als hij maar wist, dat hij dat veilig en ongehinderd doen kon. Zij besloten dus, hem uit eigen beweging het pardon aan te bieden, dat hem vroeger geweigerd was, natuurlijk onder de verplichting, dat hij zijn zondig bedrijf voor goed zou opgeven. Als hij die voorwaarde aannam, en zij twijfelden niet, of hij zou dat graag willen, dan zouden zij hem het leven en de vrijheid schenken, en mocht hij behouden, wat hij zich door zijn rooverijen verworven had. Zoo kwam het dus, dat Hein Aartsz, de stiefbroeder van Compaan, bevel ontving voor den Prins te verschijnen, waar hem een belangrijke tijding wachtte. Hein Aartsz kon echter aan dat bevel niet dadelijk voldoen, want hij was op reis naar Dantzig, om daar handel te drijven, en zijn neef Jan, die nu al verscheidene reizen met hem medegemaakt had, bevond zich bij hem aan boord. 't Is te begrijpen, dat Vrouw Compaan brandde van nieuwsgieiigheid om te weten, welke belangrijk bericht haar zwager in Den Haag wachtte, en zij hunkerde naar het oogenblik, dat deze van zijn reis zou terugkeeren en bij den Prins op audiëntie gaan. Soms vreesde zij, dat het wel eens een heel slechte tijding kon zijn, die hij daar te hooren zou krijgen, bij voorbeeld, dat haar man gevangen genomen was en naar het vaderland zou worden teruggebracht, waar hem dan ongetwijfeld een smadelijke dood door beulshanden wachtte, of wat nog erger zou zijn, misschien zou hem daar reeds de doodstijding worden medegedeeld, omdat het best mogelijk was, dat het eindelijk zijn velen vijanden gelukt was hem in handen te krijgen en hem zijn gerechte straf toe te dienen. Ook kon hij in een van zijn vele gevechten gesneuveld zijn. Eindelijk kwam aan haar wachten een einde en keerde Hein Aartsz in Oostzaan terug, en dadelijk toonde hij zich bereid aan het bevel van den Prins te voldoen en zich naar Den Haag te begeven. Jan Compaan, die ook weer gezond en wel bij zijn moeder was teruggekeerd, was dolgraag met zijn Oom medegegaan, maar dat wilde Oom hem niet toestaan. En ook zijn Moeder wilde liever, dat hij den korten tijd, dat hij niet op zee was, bij haar doorbracht. Zoo aanvaardde dus Oom Hein de reis alleen en was zoo gelukkig, al spoedig bij den Prins te worden toegelaten. Deze vroeg hem allerlei dingen, Compaan betreffende, n.1. of zijn vrouw dikwijls bericht van hem ontving en of hij haar geregeld ondersteuning toezond, wat inderdaad den laatsten tijd meermalen was gebeurd, en verder of hij ook wist, waar Compaan zich bevond en of het hem misschien bekend was, of Compaan zijn verlangen te kennen had gegeven een einde aan zijn zeerooverijen te maken, en nog een tal van vragen meer. Het was Hein Aartsz onmogelijk, op al die vragen te ant- *47 148 woorden, want daarvoor was hij dikwijls te langen tijd afwezig, maar met besliste zekerheid kon hij zeggen, dat Compaan den laatsten tijd meermalen geld aan zijn vrouw had gezonden en er op aangedrongen had zijn pardon te verzoeken, daar hij 't zeerooversbedrijf moede was en niets liever wenschte, dan in het vaderland en in de echtelijke woning terug te keeren, om verder een kalm en vredig leven te leiden. „Welnu," sprak de Prins, „dan willen wij hem zijn terugkeer gemakkelijk maken, want wij zijn er van overtuigd, dat aan zijn misdadig bedrijf ten spoedigste een einde moet komen. Reeds te lang heeft hij de zeeën onveilig gemaakt ën daarbij geen enkele natie, zelfs de Hollandsche met, ontzien. Het zal u bekend zijn, dat wij tevergeefs jacht op hem hebben gemaakt; steeds heeft hij de hem bedreigende gevaren weten te ontzeilen. Het doet mij dus genoegen te vernemen, dat hij vrijwillig zijn snood bedrijf wil opgeven en verder als rustig burger wil leven. De regeering heeft dus besloten hem, mits hij persoonlijk onze vergiffenis en die van de Hoogmogende Heeren Staten inroept, zijn pardon te verleenen, en wij noodigen u uit, hem op te sporen en daarvan kennis te geven. Wil u daar gevolg aan geven?" „Dat wil ik, Hoogheid, en ik dank u voor deze mededeeling. Ik weet echter evenmin als iemand anders, waar hij zich bevindt, en 't kan wel eens lang duren, eer ik hem gevonden heb. Maar ik wil mijn uiterste best doen, om hem op te sporen, en zal mij gelukkig achten, als ik er toe kan medewerken, om aan zijn zondig bedrijf een einde te maken. Zijn zeerooverijen zijn een schande, niet alleen voor hem, maar ook voor zijn vrouw en kinderen en zijn geheele familie, en hij mag God danken, dat hem door Uwe Hoogheid en de Hoogmogende Heeren genade wordt verleend, zoodat hij ongehinderd in het land zal kunnen terugkeeren. Ik twijfel niet, of hij zal deze gelegenheid met beide handen aangrijpen." „En denkt u spoedig te vertrekken?" vroeg de Prins. 149 „Binnen enkele dagen, Hoogheid, 't Is hier ook: hoe eer, hoe beter." Hein Aartsz vertrok en bracht de blijde tijding over naar Oostzaan, waar in de woning van Compaan de grootste vreugde heerschte. Vrouw Compaan schreide tranen van blijdschap, en Jan verheugde er zich bovenmate over, dat hij weldra voor het eerst van zijn leven koers zou zetten naar het Zuiden, naar de warme kusten van Afrika, en dat hij mocht medehelpen, om zijn Vader op te sporen en hem zoo mogelijk terug te voeren naar het vaderland en naar huis. Kapitein Hein Aartsz hield woord en stak enkele dagen later m zee, om zich naar de Afrikaansche kust te begeven, 't Was hem bekend, dat zijn broer Klaas daar dikwijls kwam, om er zijn goederen te verkoopen, en er soms dagen lang bleef. Daar hoopte hij hem dus te zullen aantreffen. Intusschen zeilde Compaan onbezorgd door de Noordzee, onbewust van het voor hem verblijdende besluit van de Hollandsche regeering, om hem pardon te verleenen, en een mooi schip in de verte ziende, besloot hij dat als buit te nemen en gaf hij last, er regelrecht op aan te stevenen, 't Was een kalme zee, zoo kalm, dat hij het schip heel dicht kon naderen. Zelf bevond hij zich m zijn kajuit, waarvan de patrijspoort open stond. Hij stak zijn hoofd naar buiten, om het schip nauwkeurig op te nemen, en riep plotseling Herman toe, die ook in de Kajuit was: „Kijk eens, jongen, kijk eens daar op het dek. Is dat buurman Quik niet, die daar staat ? Ik geloof het vast en zeker." Herman haastte zich naar een ander venster, wierp het open, en zag dadelijk, dat zijn mééster zich niet bedrogen had. „Ja, Commandeur, ja, 't is hem!" riep hij uit, en verheugd liet hij er op volgen: „Kijk Commandeur, Gerrit staat naast hem, ziet u wel? Wat ben ik daar blij om! Gerrit is mijn vriend, Commandeur!" „Is het waar? Wel, dat verheugt mij," zei Compaan met een lachje. „We zullen hem en zijn vader hier laten komen. Buurman Quik is mijn vriend, zooals die jongen de jouwe is. —■ Heidaar, buurman, hoe gaat het?" „Kijk, kijk," riep kapitein Quik, naar Compaan wijzende, die hem lachende aankeek. „Kijk Gerrit, daar heb je buurman Compaan! Wel, dat is ook toevallig." „En daar komt Herman Taams op het dek," juichte Gerrit, die verrukt was, zijn vriend te zien. Hij zwaaide hem zijn groet toe, die door Herman met beide armen beantwoord werd. De schepen voeren naast elkander. Ook Compaan verscheen op het dek, en hij riep Quik toe: „Ik ben blij je te zien, buurman. Kom bij mij aan boord, en breng je jongen mee. Herman Taams verlangt er naar, hem de hand te drukken." „We komen dadelijk!" riep kapitein Quik terug. O, zeker, hij wist heel goed, dat Compaan een zeeroover was. Die naam was toen bij alle zeevarenden voldoende bekend en algemeen gevreesd, maar hij vertrouwde volkomen op diens vriendschappelijke gevoelens en meende, dat hij, die al sedert vele jaren zijn buurman en vriend was geweest, niets van hem te vreezen zou hebben. Integendeel, hij was verheugd hem te zien en liet zich met haastigen spoed bij hem aan boord brengen. De ontvangst was dan ook allerhartelijkst. De beide mannen drukten elkander meermalen de hand en de vreugde over het wederzien stond hun op het gelaat te lezen. Compaan voerde zijn gast naar de kajuit en gaf den tamboer Thijs last zijn vriend Herman als kajuitsjongen te vervangen, daar deze wel graag in 't gezelschap van den jongen Quik zou willen blijven. Wat waren die twee jongens blij elkaar te zien. Zij hadden mekaar wel kunnen omhelzen van vreugde. „Wat ben je groot geworden!" riep Gerrit Quik zijn vriend toe. „Jij niet minder!" zei Herman lachend. „Je bent bijna zoo groot als ik." „Tjonge, tjonge, wat ziet het er hier gevaarlijk uit," ging Gerrit voort, een blik rondom zich werpende op de kanonnen, die aan weerskanten op het dek geplant waren. „En wat een ruwe kerels, die mannen hier," liet hij er fluisterend op 150 volgen. „Zeg, Herman, ik kom hier ook liever als vriend, dan als vijand." „Dat zal waar wezen, 't is gespuis, hoor, dat verzeker ik je. Maar zeg, Gerrit, wanneer ben je voor het laatst op Oostzaan geweest? Kom, laten we op het voorkasteel gaan zitten, daar kunnen we rustig praten." Dat deden ze, en toen vertelde Gerrit, dat hij zeven maanden geleden van huis gegaan was en nu met een mooie lading van de kust van Guinea terugkeerde, en Herman vroeg hem naar zijn ouders en broers en zusters en naar nog honderd andere dingen meer, en Gerrit deed zijn best, om al die vragen zoo goed mogehjk te beantwoorden. Hij beloofde dadelijk bij Hermans ouders een bezoek te gaan brengen, als hij thuis gekomen zou zijn, en hun mede te deelen, dat Herman hoopte, thans den verloren broeder op het spoor te zijn, en dat het hem nu weldra misschien gelukken zou, hem uit zijn slavernij te verlossen. En ook, dat hij ernaar hunkerde, om naar huis te gaan en het roofschip te verlaten, waarop hij nu reeds zoo lang had rondgezworven. Dat scheen Gerrit Quik zich maar niet goed te kunnen begrijpen. „Maar waarom dan toch?" riep hij verwonderd uit. „Ik kan me geen mooier, avontuurlijker leven voorstellen, dan van een zeeroover. 't Is een prachtleventje! Jij zult al heel wat gezien en ondervonden nebben, Herman ? Toe zeg, je kunt er mij nooit genoeg van vertellen." ,,'t Mocht wat," zei Herman, en op zijn gelaat stond duidelijk te lezen, dat hij meende, wat hij zei: ,,'t Is een afschuwelijk leven. We doen niet anders dan rooven, stelen, plunderen en vechten, bah, je kunt je niet voorstellen, hoe erg het is, en we verkeeren nacht en dag onder het ergste gespuis, dat er op de wereld maar te vinden is." . „Maar buurman Compaan is toch een dappere kerel!" riep Gerrit met bewondering uit. „Iedereen zegt dat, en hij is schatrijk en de vriend van den Onderkoning van Marokko en hij noemt zich den Meester ter zee...." „O ja, dat is alles waar," viel Herman in. „De Cornman- 151 deur is nog niet eens de slechtste, dat wil ik toegeven. Hij is dapper en durft alles, en nooit zal hij iemand dooden dan in het gevecht. Tot een moord is hij niet in staat. Zelfs de slavenhandel is hem te gemeen. Nooit heeft hij er zich mede willen inlaten, hoewel hij er meer dan eens toe in de gelegenheid is geweest en er geld genoeg mede te verdienen valt. Maar met dat al is en blijft hij toch maar een zeeroover, die leeft van roof en diefstal...." „Toch bewonder ik hem," hield Gerrit vol. „En zóó slecht, als de menschen wel beweren, is hij niet, dat blijkt ook nu weer. Wat was hij blij, Vader te zien, en hoe hartelijk schudde hij hem de hand. En nu zeggen de menschen nog wel, dat hij zelfs zijn eigen landgenooten niet ontziet, maar dat blijkt alleen leugen en laster te zijn...." „Misschien," viel Herman in. „Misschien." „Wat misschien? Wat bedoel je?" vroeg Gerrit. „Niets," zei Herman. „Ik hoop voor jou en je Vader, dat je gelijk hebt." Op dit oogenblik kwam Thijs bij hen en zeide: „Of jullie in de kajuit wilt komen. De Commandeur beveelt het." „Gaat het daarbinnen alles in vrede en vriendschap?" vroeg Herman aan zijn vriend. „Ja, nog wel, zij praten honderd-uit over Oostzaan en alle oude kennissen, en drinken fijnen wijn en zijn vroolijk. 't Is te hopen, dat het zoo blijven zal." „Maar wat bedoelen jullie toch ?" vroeg Gerrit Quik, niet zonder eenige ongerustheid. „Och," zei Herman, ,,'t Is jammer, dat jullie ons ontmoet hebt, dat is het eenige, wat ik je zeggen kan. Intusschen kan alles beter afloopen, dan wij vreezen. 't Zou niet de eerste keer zijn, hè Thijs ?" „Maar wat dan toch? Wat bedoel je dan toch?" vroeg Gerrit met aandrang. „Je meent toch niet, dat buurman Compaan...." „Tot alles in staat is ?" vulde Herman aan. „Zelfs tot het berooven van een goed vriend en buurman ? Ja, dat gelooven 152 wij, en wij weten het zeker, omdat wij het meermalen voor onze oogen hebben zien gebeuren. Toch zijn er ook wel uitzonderingen op den regel geweest, denk maar aan Boefje, uit Waterland. Dien heeft hij ook schip en lading laten behouden. Kom, laten we naar de kajuit gaan." „Toch geloof ik er niets van!" zei Gerrit Quik. „Hij zal zijn eigen buurman niet alles ontrooven, wat hij bezit." „Misschien," zei Herman nogmaals. „Ik hoop het." Het drietal begaf zich naar de kajuit, waar de beide heeren nog in de vroohjkste stemming aan de tafel zaten en de bekers maar weinig rust gunden. Zij waren reeds tamelijk opgewonden en luidruchtig. „Vult de bekers nog eens, trommelslager," riep Compaan Thijs toe. „En dat is dus je zoon, buurman ? Sapperloot, wat een flinke jongen. Ja, ik herken hem nu; hij is kolossaal gegroeid. Wel jongen, geef mij de hand. En hoe heet je ook al weer?" „Gerrit, buurman," was het antwoord van den jeugdigen Quik, wiens ongerustheid als met een tooverslag verdween, toen hij de beide heeren zoo vroolijk en vriendschappelijk in elkanders gezelschap zag. „Dat is je oudste, niet waar, Quik?" •f'ijjfi „Ja, mijn oudste." „En mijn Jan vaart op Dantzig, met zijn Oom Hein? Dat doet me plezier. Hij moet een goed zeeman worden. Op het zilte nat is meer te verdienen, dan op het land. Hij «al ook wel heel wat grooter geworden zijn, sedert ik hem voor 't laatst gezien heb." „Ja buurman," zei Gerrit, „hij is haast een half hoofd grooter dan ik, en sterk, dat hij is, nou, niet zoo'n beetje!" „Prachtig!" riep Compaan met trotsch uit. „Hij stamt ook uit een sterk geslacht, al zeg ik het zelf. Maar buurman, die jongen van jou bevalt me, dien moest je maar bij mij aan boord laten " „Liever niet, buurman Compaan," zei Quik, wien een zeerooversschip nu juist niet de geschiktste plaats toescheen, om er zijn jongen voor goed op achter te laten. „Neen, neen," l53 i54 liet hij er lachend op volgen, „dat zou moeder de vrouw niet goed vinden. Hij bhjft bij mij aan boord en gaat met mij naar huis." „Dat eerste is ook eigenlijk maar het beste," stemde Compaan toe. ,,'t Is beter, dat hij onder Vaders hoede blijft. Hij is nu nog onbedorven en onschuldig, hij mocht eens even slecht worden als wij zijn, indien hij hier lang aan boord bleef. — Maar wat je verder zei, beste buurman, dat hij met jou naar huis zou gaan, daar komt niets van in, 't spijt me, dat ik het je zeggen moet." Quik keek zijn gewezen buurman verbaasd aan en begreep in de verste verte niet, hoe hij het met hem had. „Wat bedoel je?" vroeg hij. „Gaat hij niet naar huis?" „Neen," zei Compaan, „hij niet en jij niet, want ik neem je schip als buit en de lading erbij. En jullie bent mijn gevangenen." Quik werd doodsbleek en sprong van zijn stoel op. „Wat zeg je ? Wat zeg je ?" riep hij Compaan toe. „Wou je.." „Jou schip en lading nemen, buurman, ja, dat wou ik en dat doe ik. t Spijt me voor je, dat je in mijn vaarwater gekomen bent, maar nu je dat eenmaal gedaan hebt, kan ik je niet ontzien. Je schip en lading kan ik niet missen, buurman, en 't helpt niet, of je hoog springt, of laag springt, of in 't geheel niet springt, ik neem net en ik houd het." Quik staarde Compaan doodsbleek aan en kon geen woord uiten. Maar Gerrit vloog met gebalde vuisten op Compaan toe, en schreeuwde hem toe: „Dat is een gemeene streek! Je bent een dief! Een roover!" Zijn drift niet meester, vloog hij Compaan aan en sloeg hem met zijn beide vuisten in zijn gezicht. Compaan werd rood van gramschap, en zonder een woord te spreken, greep hij Gerrit bij zijn schouders en wierp hem met reuzenkracht van zich af. Gerrit sloeg nog wel twee maal over den kop. „Herman, roep Francois!" gebood Compaan. I55 „Ja Commandeur," zei Herman, die inwendig beefde van verontwaardiging over de onwaardige daad van Compaan, die zonder blikken of blozen zijn buurman en vriend tot den bedelstaf bracht. Hij verliet de kajuit en kwam weldra met Fran?ois terug. „Compaan, heb je geen medelijden met mijn vrouw en kinderen ?" hoorde hij Quik op smeekenden toon zeggen. „Kom hier, Gerrit, naast mij!" Quik zag, dat zijn zoon gereed stond zich opnieuw op den gevreesden zeeroover te werpen, en maakte zich niet ten onrechte bang, dat dit de zaak nog erger zou maken. „Hoor je me, Gerrit, kom hier naast mij staan!" Gerrit gehoorzaamde met blijkbaren tegenzin en hij keek Compaan aan met oogen, die gloeiden van haat en woede. „Zoo'n gemeene dief!" siste het hem tusschen de tanden door, echter luid genoeg, om door Compaan verstaan te worden. De zeeroover lachte sarcastisch en zeide: „Heusch, buurman, die jongen bevalt me, daar zit ras in. Ik geloof, dat ik hem toch maar bij mij aan boord zal houden." „Dan vermoord ik je!" schreeuwde Gerrit hem toe, die zich geheel door zijn verontwaardiging Het meeslepen en alle voorzichtigheid uit het oog verloor. M-Vergeef het hem, buurman," zei Quik, „hij is nog te jong om te weten, wat hij zeggen en zwijgen moet. — En ik bid je, maak mij en de mijnen niet ongelukkig. Wat baat je dit ééne schip op de talloos vele, die je genomen hebt en die je nog nemen kunt ? Wat maakt één schip meer of minder voor je uit ? Zijn we dan niet altijd goede buren geweest en zelfs vrienden ? Zitten zelfs op dit oogenblik misschien niet onze vrouwen in vriendschap bij elkander en praten over jou en mij ? — Kan dan niets je hart verteederen, buurman?" „Neen, — ik ben besloten en daarmede is het uit. — Francois, breng deze twee terug, maar laat je door een man of twaalf vergezellen, om het schip over te nemen. Als ze het niet gewillig overgeven, schiet dan je pistool af als een sein, dat ik de geschutpoorten open moet gooien. Begrepen ?" „Begrepen, Commandeur!" Quik volgde Francois als een gebroken man, want hij was door deze daad van Compaan, als zoo velen reeds, tot den bedelstaf gebracht. Gerrit hield hij stevig bij den arm uit vrees, dat hij zich door zijn drift tot een onbezonnen daad zou laten vervoeren en daardoor de zaak nog erger maken. Zoo'n zeeroover was tot alles in staat, dat was hem helaas maar al te goed gebleken. Herman wachtte zijn vriend af bij de touwladder, waarlangs deze het schip zou verlaten. „Dag Gerrit," zei hij zacht, terwijl hij zijn hand zocht. „Dag Herman," was het antwoord. „Wat een schoelje, hè? O, ik wou " „Stil jongen," zei zijn vader. „Wil je 't nog erger maken, dan het al is ? Vooruit, hier is de ladder, klim af!" Gerrit daalde af naar de boot en zijn vader volgde. Nog twee andere booten staken af, bemand met zeeroovers onder bevel van Francois, om zich van Quiks schip meester te maken. Herman zag, dat buurman Quik de tranen in zijn oogen had, en op dit oogenblik haatte hij Compaan, die weer een heel gezin tot den bedelstaf gebracht en diep ongelukkig gemaakt had. Met vijf schepen zette de zeeroover thans zijn reis voort. Hij zeilde om Schotland heen en zette koers naar de kust van Afrika, waar hij den buit verkocht en Quik met de zijnen arm en berooid aan land zette. Hoe het dezen gelukt is, naar het vaderland terug te keeren, vinden wij niet vermeld. Compaan bleef maar heel kort op de reede van Sophy en vertrok naar de West-Indien om te zien, of daar buit te behalen was en tevens, om zijn vervolgers te ontzeilen, die het hem in die dagen wel wat al te warm begonnen te maken. In de West zouden ze hem niet zoeken. Hij stak dus dwars den Atlantischen Oceaan over en kwam behouden aan den overkant, waar hij bij een van de West-Indische eilanden 156 i57 de ankers liet vallen. Dicht in zijn nabijheid zag hij een mooi schip liggen, dat al dadelijk zijn aandacht trok en de begeerte bij hem gaande maakte, om het te veroveren. Maar 't scheen hem toe, zwaar gewapend te zijn, zoodat hij besloot de voorzichtigheid te betrachten en goed uit zijn oogen te kijken. Het schip voerde de Engelsche vlag, en de Commandeur ervan had het blijkbaar niet erg begrepen op zijn nieuwen buurman met zijn vier schepen. Om dus den Hollander, want Compaan voerde de Hollandsche vlag, den noodigen schrik in te boezemen, besloot hij maar dadelijk kleur te bekennen, en liet de Engelsche vlag door de bloedvlag vervangen. „Haha," dacht Compaan, toen hij dat zag, „dus een confrater. Wel, dat is grappig. Neen vrind, ik laat me niet bang maken en zal je laten zien, wie ik ben. — Francois, haal de Statenvlag neer en hijsch de bloedvlag." Dat geschiedde, en zijn drie andere schepen volgden dadelijk zijn voorbeeld. „Zie zoo," dacht Compaan, „dat noem ik klaren wijn schenken. Nu weten wij beiden, wie en wat wij zijn, maar hebben moet ik je, dat geef ik je op een briefje." De twee zeeroovers bleven rustig voor anker, maar verloren elkander geen oogenblik uit het oog. Tot hun verbazing kwam er in den loop van dienzelfden dag een derde vaartuig voor anker, dat ook dadelijk de bloedvlag het hijschen. Tot welke nationaliteit het behoorde, kon Compaan niet zien. „Wel," mompelde hij lachend, „dat is al bijzonder toevallig: drie zeeroovers op een hoopje. Dat gebeurt ook niet iederen dag. Ik ben benieuwd, wie van ons, hij of ik, het eerst dien Engelschman zal aanvallen. Ik vermoed, dat hij evenveel zin in hem heeft als ik. Maar ik hoop den goeden vriend voor te wezen. Morgenochtend gaan de poppen aan het dansen." Compaan had schik in het geval en liet goed de wacht houden. Hij gaf last hem dadelijk te waarschuwen, als de laatst-aangekomene misschien aanstalten maakte, om den Engelschman aan te vallen. Dat kluifje scheen hem te vet toe, om het een ander te gunnen. De nacht kwam echter zonder dat een van de drie bevelhebbers blijk gaf, iets bijzonders in den zin te hebben, zoodat Compaan eindelijk besloot ter kooi te gaan, om den volgenden morgen al vroeg den strijd tegen den Engelschman aan te binden, want dat hij er om zou moeten vechten, begreep hij zeer goed, en dat het zelfs wel eens een bijzonder heet gevecht kon worden, achtte hij hoogst waarschijnhjk. Nauwelijks verscheen het morgenrood aan de kim, of Compaan verliet zijn kajuit, om alles voor den strijd in gereedheid te brengen, maar wie beschrijft zijn verbazing, teen hij van den Engelschen zeeroover geen spoor meer ontdekken kon. Deze had zich bij zijn nieuwe buren verre van veilig gevoeld en van de duisternis van den nacht gebruik gemaakt, om zich te verwijderen. Met volle zeilen had hij het hazenpad gekozen, zonder dat zijn vertrek door de twee andere zeeroovers was opgemerkt. Compaan werd woedend, teen hij dat zag. Hij liet de mannen voor zich brengen, die 's nachts de wacht in het kraaiennest hadden gehad en zich zoo dom door den Engelschman hadden laten verschalken, en hij dreigde hen nier of daar op een verlaten kust aan wal te zullen laten zetten, als een prooi voor de wilde dieren. „Jullie hebt zitten slapen, maar zoo'n koopje zul je me niet voor den tweeden keer leveren!" bulderde hij hun toe. Doch een van de mannen trad een stap naar voren en zei: „Commandeur, 't is niet onze schuld, maar die van de mist. 't Was soms zoo donker vannacht, dat we geen vijf meter van ons af konden zien." „Je liegt!" schreeuwde Compaan hem toe. „Neen, Commandeur," was het antwoord, ,,'t is dè waarheid. U ziet, dat zelfs nu de mist nog niet geheel opgetrokken is. Zoo is het den geheelen nacht gegaan. Soms een heldere lucht met sterren, dan weer een dichte nevel. Kijk Commandeur, ook nu wordt hij weer dichter." „Je hebt gelijk," bromde Compaan, en nog geen minuut later was de Omval in een ondoorzienbaren nevel gehuld, die alle uitzicht belette. 158 *S9 „Alle zeilen bij! Licht de ankers!" klonk het van de campagne, waarheen Compaan zich begeven had. En op goed geluk af stak hij in zee, vast besloten den Engelschman zoolang na te sporen, tot hij hem gevonden had. Dat bleek echter niet gemakkelijk te gaan. Wel trok een paar uur later de nevel voor goed op en kon Compaan heel ver in het rond zien, maar de Engelschman bleef onzichtbaar. Den ganschen dag kruiste Compaan met zijn kleine vloot heen en weer, en reeds begon hij den moed op te geven, toen hij hem tegen den avond heel in de verte ontdekte. „Ha, nu ontsnapt hij me niet meer," lachte Compaan. Hij liet de geschutpoorten openen en stelde alle man op zijn post. Zelf nam hij plaats op de campagne en Thijs stond naast hem om den komenden strijd met lustig tromgeroffel op te luisteren. De Engelschman poogde nog zijn vervolger te ontzeilen, maar zag er weldra de onmogelijkheid van in en maakte zich strijdvaardig. Zonder slag of stoot zou het dien Hollander niet gelukken, zich van zijn schip en behaalden buit meester te maken. En toen Compaan dicht genoeg bij hem gekomen was, wachtte hij niet eens af, wat deze doen zou, maar joeg hem al dadelijk zijn kogels door het want. „Vuur!" commandeerde Compaan, en nu werd het een bloedig gevecht. De Engelschman gaf geen kamp, want hij was een moedige kerel, en deed alle moeite om te beletten, dat zijn schip door Compaan zou worden geënterd. Thijs liet een oorverdoovend geroffel hooren, dat alleen maar werd overstemd door het donderen van de kanonnen. Aan weerszijden vielen dooden en gewonden, en de Engelschman vocht tegen de overmacht, één tegen vier, als een woedende leeuw. Maar ten slotte toch kon hij niet beletten, dat de enterhaken op zijn schip werden overgegooid en zijn dek door een leger van vijanden werd besprongen, 't Werd daar een kort, maar moorddadig gevecht, waarvan het einde was, dat de Engelschman zich overgaf. Dadelijk werd alles, wat waarde had, naar Compaans schip overgebracht, en Compaan, die toch nog al een en ander gewoon was, stond zelf verbaasd over den grooten schat, die hem in handen viel. Zoo'n rijke buit was nog in zijn geheele zeerooversloopbaan zijn deel niet geweest, ja, hij zou een rijk man zijn geweest, al had hij nooit meer dan dit eene schip veroverd. Het bevatte een overvloed van de fijnste goederen en zooveel juweelen, dat Compaan er verstomd over stond. Hij gaf den Engelschman zijn ledige schip terug en liet hem verder aan zijn lot over. Natuurlijk kwam van den rijken buit ook een deel aan de bemanning ten goede met het gewone gevolg, dat er dien dag met de equipage niets uit te richten viel en er tot diep in den nacht gedobbeld werd, om elkander zijn aandeel af te winnen. Herman en Thijs namen aan die dobbelpartijen nooit deel. Zij verzochten den Commandeur in geld of juweelen te worden uitbetaald en spaarden alles op, wat zij kregen. De gordel van Heiman was in den loop der tijden al heel wat zwaarder geworden, althans kostbaarder, en daar was hij bijzonder verheugd over, omdat hem thans bijna geen losprijs voor zijn broer Hein kon worden gevraagd, hoe hoog ook, waarvoor hij het geld niet in zijn bezit had. Daar de gordel hem eindelijk te zwaar geworden was, had hij er zich zooveel mogelijk op toegelegd, om een deel er van voor juweelen in te wisselen, die op een klein plaatsje geborgen konden worden en niet zwaar wogen. Maar aan goud geld bezat hij toch ook nog voor een heele waarde. Hendrik de Hoogh, de bootsman, bleef nog altijd voor hem een gevaarlijke vijand. Deze wist zeer goed, dat Herman hem doorzag en voortdurend voor hem op zijn hoede was. Dat was hem duidelijk gebleken, toen hij toenadering had gezocht, met het vaste voornemen hem van zijn rijken gordel te berooven, zoodra hij te eeniger tijd eens met hem op een eenzame plaats samen zou zijn. Desnoods zou hij dan zelfs niet voor een moord terugdeinzen. Maar Herman had hem op den man af gezegd, dat hij niets met hem te maken wilde hebben en dat hij hem, al kon hij het dan ook niet bewijzen, voor een slecht mensch hield, slecht zelfs onder een bende zeeroovers. 160 Sedert had de bootsman hem met rust gelaten, maar dat deze den gordel in zijn bezit zou krijgen, beschouwde hij slechts als een questie van tijd. Herman en Thijs waren onafscheidelijke vrienden geworden en kon men steeds in elkanders gezelschap vinden. Had Thijs geen gelegenheid Herman te vergezellen, als hij hier of daar aan wal wilde gaan, dan bleef ook Herman aan boord, en zij trachtten er met grooten ernst naar, fatsoenlijke menschen te blijven. Zeker, zij waren nu eenmaal op een zeerooversschip, en Herman achtte het een geluk, dat hij daar een plaats op had gekregen, want nu had hij de meeste kans zijn broer te ontmoeten, maar zij vloekten en vochten niet, als de anderen, lieten zich niet met dobbelen in en gedroegen zich overal, waar zij zich bevonden, als fatsoenlijke jongelieden. Het eenige, wat men hun had kunnen verwijten was, dat ook mede door hun toedoen menigeen ongelukkig werd gemaakt en dat zij bij de verdeeling van den buit ook hun deel namen, maar men vergete niet, dat zij gedurende den schrikkelijken tachtigjarigen oorlog waren geboren en opgegroeid, en dat in dien tijd het berooven van vijanden aan de orde van den dag was. Daar zag men toen zooveel kwaad niet in, en 't is de vraag, of de menschen in deze verlichte twintigste eeuw hun in den grond van de zaak wel zooveel vooruit zijn. De jongste wereldoorlog heeft in dat opzicht verschrikkelijke dingen doen zien. — Toch, hoe groot hun spaarpot ook reeds geworden was, spraken zij er dikwijls over, dat zij, zoodra Hein maar eenmaal gevonden was, dit onwaardig bedrijf vaarwel zouden zeggen en een fatsoenlijk leven leiden. En zij hoopten van harte, dat dit zeer spoedig zou kunnen gebeuren. — De Zeeroover van Oostzaan ii 161 NEGENDE HOOFDSTUK HET NEGERDORP EN HET COMPLOT Compaan bleef wel bijna een half jaar in de West-Indiën, en maakte daar de zeeën onveilig. Talrijke schepen, die vandaar, dikwijls met veel baar goud, naar Spanje terugkeerden, vielen hem in handen, zoodat zijn rijkdom met den dag toenam. Hij zwierf toen al bijna vier jaar op de wereldzeeën rond en had reeds meer dan drie honderd schepen afgeloopen en van alles beroofd. Eindelijk besloot hij den Atlantischen Oceaan opnieuw over te steken en terug te keeren naar de streken, die voorheen reeds zoo lang getuigen waren geweest van zijn misdadig bedrijf. Weldra voer hij dan ook weer langs de Afrikaansche kust, alles roovende en plunderende, wat onder zijn bereik kwam. Ten slotte kreeg hij gebrek aan drinkwater, waarom hij besloot voor de monding van de Siërra Leona ten anker te gaan, en dadelijk zond hij eenige mannen aan land om te zien, of daar ergens goed drinkwater te vinden was, en toen dat tot zijn groote genoegen het geval bleek te zijn, liet hij daar zijn watervaten vullen. Ook voorzag hij zich van lemoenen en kokosnoten, waarvan hij een groote hoeveelheid aan boord nam. Bij hun omzwervingen langs de rivier bemerkten de mannen, dat op een betrekkelijk grooten afstand van de kust zich een negerdorp bevond, en zij vroegen Compaan verlof, daar met een paar booten een bezoek te mogen brengen. Compaan verleende zijn toesternming, en zoo voeren een twintigtal mannen in twee booten de rivier op. 't Was al laat in den middag, want zij mochten niet van boord af- 163 steken, voor alle watervaten gevuld en een behoorlijk getal vruchten ingeladen waren. De voorste boot stond onder bevel van den bootsman Hendrik de Hoogh, en Herman Taams merkte op, dat zij bezet was door lieden, met wie Hendrik de Hoogh het meest bevriend was. De tweede boot werd gecommandeerd door Jan Simonsz Struyf, den gewezen stuurman van den Omval, die bij Compaan aan boord gebleven was. Herman en Thijs bevonden zich in de tweede boot, want het gezelschap van Hendrik de Hoogh werd door hen zooveel mogelijk vermeden. Allen waren gewapend met pistolen en zijdgeweren, terwijl zij natuurlijk ook in het bezit waren van den voor een zeeman onontbeerlijken kortjan, dien zij in een scheede bij zich droegen. Behoedzaam voeren zij de rivier op, want zij waren daar nog nooit aan land geweest en wisten niet, wat voor volkje zij er zouden aantreffen, 't Was zeer goed mogelijk, dat het vriendelijke menschen waren, waarvan zij niets te vreezen zouden hebben, maar 't konden evengoed kannibalen zijn, die niets liever zouden doen, dan hen boven een heet vuurtje te braden en dan in feeststemming op te peuzelen. Zij keken dus goed uit hun oogen en waren op hun hoede, om niet plotseling te worden overvallen. De noordelijke oever was tamelijk steil en liep hier en daar trapsgewijze op, en 't was grappig te zien, hoe wel meer dan honderd apen daar op de door de natuur als het ware uitgehouwen treden zaten en met nieuwsgierige blikken naar hen keken. Soms schrikten zij plotseling op, bijvoorbeeld door het opheffen van een der riemen, en dan sprongen zij onder een helsch lawaai heen en weer en over elkander heen, maar lang duurde die onrustigheid niet. Weldra zaten zij weer kalm naast elkander, als toeschouwers in een amphitheater, en gaven door zacht gebrom en handgebaar hun verwondering te kennen over al die mannen met blanke gezichten en met lappen om hun lichamen. Zoo iets hadden zij nog nooit gezien. Zij waren alleen gewoon aan de zwarte, blinkende lichamen der negers, en die waren geheel naakt. 164 De zuidelijke cever toonde een heel ander karakter. Van rotsen, die hoog opliepen, bestond daar geen spoor, de bodem was laag en bedekt met een dicht woud van hooge palmboomen in allerlei vorm, baobabs, die reuzen onder de boomen, en varens en slingerplanten, die den toegang tot het woud schenen te willen beletten. Eindelijk zagen zij den eersten neger. Op een gegeven oogenblik sprong hij van tusschen de rotsen te voorschijn, keek gedurende een paar seconden naar de vreemde booten met hun blanke bemanning, en sloeg toen overhaast op de vlucht. Hij sprong van de eene rots op de andere, zoo vlug als een gems, en was in minder dan geen tijd uit het gezicht verdwenen. Maar lang duurde het niet, of hij kwam terug, gevolgd door wel twee honderd anderen, allen naakt als hij, met om het middel alleen een smalle lendedoek, en pikzwart. Onder een oorverdoovend gehuil bleven zij eindelijk langs den oever stilstaan en wenkten hun toe, aan land te komen, wat wel eenigszins gewaagd leek, daar de zwarten allen gewapend waren met een lans en met boog en pijlen. En 't was lang niet onmogelijk, dat zoowel de spitsen van de lansen als die der pijlen vergiftigd waren. De roeiers hielden de riemen in, en Hendrik de Hoogh gaf bevel, dat een van zijn mannen, een halfzwart-halfblanke, die veel in de binnenlanden van Afrika had rondgezworven en daaruit ook eigenlijk afkomstig was en dus de negertaal kende, het gesprek zou openen. Die man werd aan boord altijd Samba genoemd en was de bijzondere vriend van den bootsman, dien hij steeds volgde als zijn schaduw. Herman en Thijs wisten niet, wie van de twee, Hendrik de Hoogh of Samba, de slechtste was, maar dat zoowel de een als de ander tot alles in staat was, daarvan waren zij diep overtuigd. „Hoe heet het dorp, waar wij straks zullen komen ?" vroeg Samba. „Siërra Leona!" was het antwoord. „Kom aan land!" „Aan wien behoort Siërra Leona?" hernam Samba. „Aan onzen koning. Kom hier en wees ons welkom!" i65 „Hoe heet de koning van Siërra Leona?" „Kassonngo! Hij noodigt de blanke mannen uit, hem een bezoek te brengen. Zij zullen welkom wezen." „Goed!" riep Samba terug. „Wij zullen den koning een bezoek brengen. Ga ons voor en wijs ons, waar wij het gemakkelijkst kunnen landen." Een groot gejuich was het antwoord op deze toezegging. De zwarten wierpen van blijdschap hun lansen hoog in de lucht, om ze weer behendig op te vangen, en liepen over de rotsen voort in de richting van hun dorp. Een deel van hen haastte zich vooruit te snellen, om den koning de blijde tijding over te brengen. Al spoedig was de landingsplaats bereikt. De booten werden aan den oever vastgelegd en alle blanken stapten aan wal, waar zij door honderden zwarten onder oorverdoovend gegil opgewacht, en door trommelslagers voorafgegaan, naar het negerdorp van Koning Kassonngo geleid werden. Weldra hadden zij het bereikt. Het bestond uit een aantal ronde hutten, die ongeveer het model hadden van een ei, waarvan men ongeveer het derde van het smalste gedeelte heeft afgehakt. In het midden tusschen die hutten was een rond plein, waarop Koning Kassonngo gezeten was op zijn troon, bestaande uit een omgekeerden pot. Achter hem waren zijn vrouwen neergehurkt, ongeveer dertig in getal, allen moedernaakt, behalve alweer den traditioneelen lendedoek, vervaardigd uit boomschors. De koning zag er allerpotsierlijkst uit. Hij droeg om zijn bloote lijf een soldatenjas, zoo oud en versleten, dat een voddenkoopman er hier geen kwartje voor zou hebben gegeven, want er zaten groote gaten in en alle knoopen waren gedeserteerd, zoodat zij alleen los gedragen kon worden, en dat was maar goed ook, want de heer Kassonngo was verbazend dik en de jas buitengewoon nauw, zoodat zij ternauwernood de helft van zijn lichaam bedekte. Op zijn hoofd prijkte een generaalssteek met gerafelde galons en een half afgescheurde kokarde, en zijn bloote voeten waren gestoken in vetleeren oude schoenen met omgekrulde punten en zonder veters. i66 Bij de komst van zijn gasten bleef hij stokstijf op zijn omgekeerden aarden pot zitten en verwachtte blijkbaar, dat de blanke bezoekers zich, evenals zijn eerbiedige onderdanen, voor hem ter aarde zouden werpen. En toen zij dat tot zijn grooten schrik niet deden, stond hij haastig op en gaf bevel, den toovenaar te roepen, die onmiddellijk moest komen om hem, den koning, door zijn tooverijen tegen alle gevaren te behoeden, en met blijkbaren angst bleef hij diens komst afwachten, vreezende, dat de blanken hem intusschen zouden aanvallen en dooden. Weldra kondigde een gerinkel van naar het scheen gebarsten belletjes de nadering van den toovenaar aan. Hij werd voorafgegaan door twee vrouwen, waarvan de een een mat droeg en de ander een geitje met zich medevoerde, en gevolgd door een jongen, die hem bij zijn bezweringen de behulpzame hand moest bieden. Dat knechtje, nog niet meer dan een kind, was versierd met drie witte strepen, een van het voorhoofd tot aan de punt van zijn neus, een tweede over de bovenlip en de derde midden op zijn borst. Zelf was de toovenaar gekleed in een wijden rok van uit gras geweven stof, terwijl hij om zijn hals een reusachtige keten droeg, samengesteld uit stukken van kalebassen, vogelkoppen in natura en ruw bewerkte nabootsingen van diezelfde koppen in hout. Een breede band, met kralen bezet en met een grooten vederbos versierd, tooide hem het hoofd. Bij wijze van gordelknoop hing op zijn heup een bundel ijzeren klokjes, die klingelden, als hij zich bewoog. Eindelijk nog waren zijn gelaat, armen en peenen met witte pijpaarde bestreken, zoodat hij er tamelijk spookachtig uitzag. Er werd een bak of trog midden op het plein gezet, met een stok er dwars overheen, en toen begon de toovenaar met het verrichten van zijn bezweringen. Hij en zijn knecht besmeerden elkander met pijpaarde, zoodat zij ten slotte niet meer te herkennen waren, daarna trok de toovenaar een cirkel op den grond met een kruis erin, toen werd het arme geitje geslacht, waarbij zij er zorgvuldig voor waakten, dat het bloed aan weerskanten van den stok m de trog terecht kwam, en ten slotte hieven 167 zij een gezang aan, dat allerijselijkst valsch klonk. Het einde was een rondedans, met de geslachte geit in het midden op het matje, waarna de toovenaar verdween, gevolgd door zijn vrouwen en knechtje, die alles wegdroegen, wat bij de bezwering een rol had gespeeld, en het doode geitje daarbij niet vergaten, want dat was het loon van den toovenaar. Ha, de koning van Siërra Leona voelde zich heel wat opgelucht, want thans kon hij veilig zijn. Booze geesten noch booze menschen, zelfs blanken niet, konden hem eenig leed meer veroorzaken. Hij twijfelde dan ook niet, of de bezweringen van den toovenaar zouden een diepen indruk op zijn blanke gasten hebben gemaakt, en zij zouden er thans wel van overtuigd zijn, dat iemand, die er zoo'n gewichtigen toovenaar op kon nahouden, een zeer machtig vorst moest wezen. Hij ging dan ook op zijn omgekeerden pot staan en stak zijn borst zoover vooruit, dat zijn jas hem niet verder dan tot zijn beide zijden kwam, waarover Thijs en Herman hun lachen haast niet konden bedwingen, en hij eischte op bevelenden toon, dat zijn gasten hem eerbiedig zouden begroeten, door zich voorover op den grond te werpen en met hun voorhoofd de aarde aan te raken. Maar de blanken hadden daar allenninst zin in. „Is die vent gek?" riep Hendrik de Hoogh uit, toen Samba den eisch van den koning voor hem vertaald had. „Zeg hem, dat wij een veel machtiger koning hebben, dan hij ooit geweest is of worden zal, en dat wij van hem eischen, zich voor ons ter aarde te werpen, om ons en onzen koning, die op het schip is, den noodigen eerbied te bewijzen. Wat denkt dat kleine, zwarte monster wel? Allo, Samba, zeg hem, wat wij eischen!" Samba deed het, maar Koning Kassonngo dacht er evenmin over om te gehoorzamen, als Hendrik de Hoogh. Wacht, hij zou dat troepje witte menschen wel klein krijgen. Gebood hij niet over honderden dappere krijgslieden ? Zouden die zich door dat handjevol blanken de les laten lezen ? Hij gaf met hooge stem een paar gillende bevelen, en onmiddellijk hieven de zwarte krijgers de trillende speren omhoog en vormden een grooten kring om de blanken, die hierdoor in minder dan geen tijd tot hun gevangenen waren gemaakt. Maar Hendrik de Hoogh mocht dan een gewetenloos man zijn, dapper was hij ook, en hij liet zich door deze manoeuvre van het zwarte potentaatje geen schrik inboezemen. „Ha, ha, mannen," riep hij zijn kameraden toe, „laten we dat zwarte Majesteitje eens aan het schrikken maken, en denkt er om, op zijn knieën moet hij, of hij wil of niet. Trekt je pistolen, en bij den derden tel schiet je af, ieder één schot in dien palmboom daar. Het tweede schot zorgvuldig bewaren, hoor! We konden het noodig hebben. Klaar ? — Een! — Twee! — Drie!" De schoten knalden en hadden op de verschrikte bevolking een vreeselijke uitwerking. Nog nooit hadden zij een vuurwapen gezien, evenmin als een blanke, tenzij dan heel in de verte op een voorbijvarend schip, als zij toevallig aan de kust waren. Een hevige angstkreet steeg ten hemel, en toen zij zagen, dat de bladeren uit den palmboom dwarrelend naar beneden kwamen en zij de takken hoorden kraken, maakte een doodelijke angst zich van hen meester. Gillend vlogen de vrouwen overeind en vluchtten tot in de donkerste hoeken van hun hutten, en Koning Kassonngo was zoo door den schrik overmeesterd, dat hij zich voorover op den grond liet vallen en in elk oor een vinger stopte. Zoo wachtte hij den dood af, want dat die volgen zou, stond bij hem vast. En nauwelijks zagen de dappere zwarte krijgslieden den koning ter aarde storten, of zij volgden zijn voorbeeld en betuigden den blanken kermend hun eerbied. 't Was een bespottelijk gezicht! Niemand van hen, zelfs de koning niet, durfde het hoofd opheffen, en Hendrik de Hoogh genoot niet weinig van zijn triomf. „Zeg hem, Samba, dat wij de toovenaars zijn van den machtigen koning van de zee, en dat onze koning eischt, dat hij hem op diens schip een bezoek komt brengen. Zeg hem tevens, dat hij en zijn dienaren thans mogen opstaan, en dat wij hen geen leed zullen doen." 168 169 Samba vertaalde in een schitterende redevoering, wat Hendrik de Hoogh hem gezegd had, en toen richtte de koning zich op en ging heel nederig op zijn aarden pot zitten. Zijn overmoed was totaal verdwenen en hij koesterde voor de pistolen, die de blanken nog in de hand hielden, zoo'n geweldigen eerbied, dat hij er haast geen blik op durfde werpen. Hij beloofde, dat hij den Koning van de Zee op diens schip een bezoek zou brengen, en bood de blanken zijn vriendschap aan. Zoo scheidden zij eindelijk als de beste maatjes. De blanken bestegen de booten weer, om een bezoek te brengen aan het woud op den tegenovergestelden oever, en de zwarten keken hen na en wuifden hun toe, zoolang zij hen konden zien. Gezamenlijk trokken de blanken het dichte bosch in, en hadden niet weinig pret over hetgeen zij in het negerdorp hadden gezien en beleefd, maar toen zij op een open plek in het bosch kwamen, zetten zij zich op den grond neder en kwamen de dobbelsteenen voor den dag. Weldra waren zij verdiept in hun geliefd spel en ontstonden er hevige twisten, die soms gevolgd werden door woedende vechtpartijen. Want hier was de gevreesde Commandeur niet aanwezig om te eischen, dat elke vechtpartij met den dood van een der vechtenden zou eindigen. Herman en Thijs hadden geen lust, om die dobbelpartijen bij te wonen, en dwaalden samen dieper het bosch in, en zij vermaakten zich met naar de bavianen te kijken, die boven hun hoofden in de takken der boomen zaten en allerlei grimassen maakten. Zij dwaalden al verder en verder van de anderen af, tot plotseling de schemering inviel, welke, zooals zij wisten, maar zeer kort duurde. Zij haastten zich dus, op hun schreden terug te keeren, ten einde zich bij hun kameraden te voegen. De duisternis verving weldra de schemering, en Thijs en Herman raakten het spoor bijster. Zij luisterden, of zij in de verte de stemmen hunner kameraden niet hoorden, doch neen, geen menschelijk geluid trof hun oor. Maar wel ver- namen zij duizenderlei andere kreten en geluiden. Zij hoorden het geroep van den koekoek, het gekakel van parelhoenders, het schelle geschreeuw van neushoornvogels, dat wel wat op het geluid van een trompet leek, ja zelfs het gehuil van jakhalzen, het miauwen van panters en het gebrul van een paar leeuwen in de verte, en het drong plotseling tot hen door, dat zij verdwaald waren en zich in een gevaarlijken toestand bevonden. Op goed geluk doolden zij door het eindelooze woud, hopende de rivier terug te vmden, waar ergens hun booten lagen, indien de anderen ten minste er niet reeds mede weggevaren waren. In dat geval was hun toestand hopeloos, dat begrepen zij maar al te goed. Dan zouden zij ongetwijfeld, misschien nog wel dienzelfden nacht, ten prooi vallen aan de wilde dieren, die door het bosch zwierven, en wier geluiden zij nu eens hier, dan weer daar hoorden. Ach, vonden zij de rivier maar terug, dat zou al een heel groot geluk wezen, ook al waren de booten reeds vertrokken, want dan konden zij de rivier stroomafwaarts volgen en zoodoende de kust bereiken, al zou daar ongetwijfeld de heele nacht mede gemoeid zijn. „We moeten dezen kant uit, Herman," zei Thijs op een gegeven oogenblik. „Neen, neen, niet waar," meende Herman. „Dan gaan we dieper het bosch in. — Hè, hóór je dat gebrul daarginds ? 't Schijnt dichterbij te komen." „Een poosje geleden kwam het geluid van links, en nu van rechts," zei Thijs. „Zou hij om ons heen sluipen?" ,,'t Is niet te hopen. Is je pistool geladen ?" „Natuurlijk," zei Thijs, en op 't zelfde oogenblik struikelde hij en viel voorover op den grond. Luid sissend gleed een lang voorwerp langs hem heen, dat spoedig verdween tusschen de varens en slingerplanten. „Een slang!" riep Thijs ontzet uit. Hij voelde, dat hij doodsbleek werd van schrik en kon zich bijna niet bewegen, 't Was, alsof hij geheel verstijfd was. Herman hielp hem opstaan. 170 „Laten we den anderen kant opgaan," zei hij angstig. „Zoo gaan wij dieper het bosch in, geloof ik." „Dat zei ik je al," zei Thijs, die nog over al zijn leden beefde van schrik. „Hu, — wat verschrikkelijk hier! Waren we maar bij de anderen gebleven." „Ja," zei Herman. — Zij strompelden verder, want loopen mocht het niet heeten. 't Was te donker, om in dat dichte woud te zien, waar zij hun voeten zetten, en herhaaldelijk raakten zij verward tusschen de slingerplanten, die hun den doortocht meer dan eens beletten, of struikelden over doode takken of stammen, die zij door de duisternis niet hadden gezien. Het meest beangstigde hun het geschreeuw der wilde dieren, dat soms heel dicht in hun nabijheid weerklonk. Dan bleven zij doodstil staan, en trachtten met hun oogen de duisternis te doorboren, en luisterden, of zij de voetstappen der gevreesde dieren naderbij hoorden komen. Als dat niet het geval was, gingen zij behoedzaam verder, hopende onverwachts bij de rivier te komen, waarvan zij alleen hun redding verwachtten. Zij dachten eindelijk reeds uren door het bosch gedwaald te hebben, zoo lang was in hun angst de tijd hun gevallen, en zij twijfelden niet, of de booten zouden al lang weggevaren zijn. Toch hadden zij zoowel het eene als het andere totaal mis. Zij waren nog geen drie kwartier aan het dwalen geweest, en hun kameraden waren nog niet naar het schip teruggekeerd. Waarom zouden zij zich haasten ? Op het schip moesten zij allicht eenig werk verrichten, terwijl zij hier in het bosch konden doen en laten, wat zij verkozen. De Commandeur had hun nu eenmaal een vrijen middag gegeven, en dien wilden zij zoo lang laten duren, als maar mogelijk was. Toch waren alle mannen niet meer bij elkander. Die uit de boot van Thijs en Herman hadden zich van de anderen, die herhaaldelijk ruzie met hen zochten, afgescheiden en waren naar den oever teruggekeerd, waar de booten lagen. Zij hadden zich ontkleed en vermaakten zich met zwemmen en baden. 171 172 De anderen daarentegen, nauwelijks ziende, dat zij alleen waren, staken de hoofden bij elkander en begonnen op gedempten toon te spreken over een plan, dat zij reeds lang hadden gekoesterd en dat, Hendrik de Hoogh had dat langzamerhand weten te bewerken, meer en meer tot rijpheid kwam. Want zij met hun allen, zooals zij daar zaten, waren de muiters, die zich onder leiding van den bootsman meester wilden maken van Compaan en diens schip, dat een ongelooflijk rijken buit aan ongemunt goud en juweelen bevatte. Intusschen zwierven Thijs en Herman nog in den grootsten angst door het donkere bosch rond, niet wetende, in welke richting zij zich zouden bewegen. Telkens schrikten zij op uit hun somber gepeins door de geluiden der wilde dieren, die evenals zij, door het bosch ronddwaalden en hun leven bedreigden. Zwijgend gingen zij verder en eindelijk hadden zij de hoop geheel opgegeven, dat zij hun kameraden zouden terugvinden, die immers al lang zouden vertrokken zijn. Vooral Thijs werd er moedeloos onder, en eindelijk zei hij somber: „Laten wij hier op dezen boomstam gaan zitten en den morgenstond afwachten. Wat baat het ons, of wij al verder gaan? Ik ben moe en wil wat uitrusten " „Maar dan vinden wij de rivier niet terug," zei Herman. „Kom, laten we verder gaan. Als we de rivier vinden, zijn we gered." „Ja, dan kunnen wij althans den weg naar zee vinden, dat is zoo," zei Thijs. „Maar als wij blijven rondloopen, dwalen we misschien hoe langer hoe verder af en gaan eindelijk in dit verschrikkelijke bosch te gronde. Neen, Herman, ik ga niet verder. Ik blijf hier zitten tot morgenochtend." Hij nam op den boomstam plaats, en Herman was daardoor gedwongen, zijn voorbeeld te volgen. Hij kon toch niet alleen het oerwoud gaan doorkruisen ? Zwijgend zaten zij naast elkander op den boomstam en luisterden met angst naar de velerlei geluiden, die hun van rondom in de ooren klonken, tot opeens van uit de verte, !73 toen het geschreeuw van de wilde dieren een oogenblik verstomde, het geluid van mannenstemmen tot hen doordrong. „Stil, — stil — wat hoor ik daar?" riepen zij elkander gelijktijdig toe, terwijl zij zich verrast uit hun gebogen houding oprichtten. En zij spitsten als het ware de ooren, om elk geluid des te beter te kunnen opvangen. „Negers? — Zouden het negers zijn?" vroeg Herman zacht. „Stil, laten we luisteren," zei Thijs. En beiden hielden hun eene oor gewend in de richting, vanwaar het geluid gekomen was. Zij hoorden het echter niet meer. Het gehuil van jakhalzen op eenigen afstand overstemde alle andere geluiden. „Die lamme beesten!" prevelde Thijs nijdig. „Kom zeg, laten we dien kant opgaan, want vandaar kwam het geluid. Daarin kunnen wij ons niet bedriegen. Als het negers zijn, kunnen wij nog wel ongemerkt wegsluipen." „Goed," zei Herman, „ja, van dien kant kwam het geluid. Zij kunnen niet veraf zijn." Behoedzaam gingen zij op weg, met hun pistool in de hand, en telkens stonden zij even stil, om weer te luisteren. Ha ja, daar hoorden zij het weer. Verschillende stemmen spraken tegelijk, en een ervan trachtte er bovenuit te schreeuwen, om zich verstaanbaar te maken. ,,'t Zijn geen negers," zei Herman opeens. „Ik herken de stem van den bootsman. Ze zijn nog niet naar het sclüp teruggekeerd en schijnen ruzie te hebben. — Ha zeg, nu zijn wij uit den nood!" „Goddank, dat wij hen gevonden hebben," zei Thijs met een zucht van verlichting. „Zouden zij ruzie hebben? Laten wij even luisteren." Zij stonden stil. Toen hoorden zij de stem van den bootsman, die boven allen uitklonk: „Dus dat is nu goed afgesproken. Wij gooien den Commandeur over boord...." „Ja, die moet sterven!" riep Samba er tusschen door. „Zij maken een complot," fluisterde Herman zijn vriend 174 in het oor. „Laten we dichterbij sluipen en hen afluisteren." „Goed," zei Thijs. Samen slopen zij onhoorbaar verder, voetje voor voetje, tot zij slechts door eenig kreupelhout van de anderen gescheiden waren. Daar legden zij zich naast elkander voorover op den grond en luisterden. „Dus alles is goed afgesproken, niet waar mannen ?" zei de bootsman. „Wij wachten een gunstig oogenblik af en maken ons van Compaan meester, wiens laatste uur dan geslagen is. Ik weet, dat hij een onnoemelijken schat aan geld en juweelen in zijn kajuit verborgen houdt. — „Die eigenlijk ons aller deel is!" viel Samba is. „Juist," riep Michiel Krook, die van Jisp afkomstig was, „dat zeg je goed. Dat alles is even goed ons eigendom, als het zijne; wij hebben er voor gevochten en ons leven in de waagschaal gesteld. Waarom moet hij van alles het leeuwendeel houden en ons met een kleinigheidje afschepen?" „Zoo is het," stemde Hendrik de Hoogh toe. „Maar mannen, we zijn nu in de gelegenheid, alles in de puntjes te bespreken, wat we aan boord niet kunnen doen, omdat we daar door spionnen omringd zijn. Ik zeg dus, laten we nu alles regelen en op het juiste oogenblik onzen slag slaan. En dan vraag ik: Wie moet Compaans plaats innemen, als hij er niet meer is ? Wie zal zijn opvolger zijn ?" „Jij natuurlijk, bootsman!" riep Samba hem toe. „Waarom?" vroeg Michiel Krook. „Waarom hij en niet ik, of een ander?" „Precies!" zei een Italiaan, die nog maar kort bij Compaan aan boord en een hoogst gevaarlijk mensch was. „We hebben allen gelijke rechten, zou ik meenen!" „Dat is zoo," riep Hendrik de Hoogh hun toe, „we hebben allen gelijke rechten, dat is een waar woord, maar wè kunnen niet allen Commandeur worden. Wie zal het wezen ? 't Moet een eerlijk man zijn, die den buit niet alleen voor zichzelf houdt, maar gelijkelijk onder zijn mannen verdeelt, want zoo behoort het. En hij moet tevens een moedig man zijn.." „Dat alles is onze bootsman!" schreeuwde Samba, die !7S door den bootsman was omgekocht om hem te helpen. „Hij is eerlijk en dapper, dat weten wij allen. De bootsman moet onze Commandeur worden!" „Maar den buit deelen wij gelijk-op, niet waar?" zei Michiel Krook, die wel inzag, dat hij zelf geen kans maakte om te worden gekozen. „Neen, en nogmaals neen!" zei Hendrik de Hoogh. „De buit, dien Compaan in zijn kajuit verborgen houdt, behoort alleen aan ons clubje, zooals wij hier zitten, dus aan ons tienen, en ieder krijgt evenveel, zoo bedoel ik het. Waarom zouden wij deelen met de anderen, die van ons plan niets afweten en ons misschien wel zullen verhinderen het uit te voeren ? Neen mannen, de schatten van Compaan zijn voor ons tienen, en groot genoeg om ons op één slag tot rijke lieden te maken. Wat wij later buit maken, komt natuurlijk aan de heele bemanning toe, dat spreekt vanzelf. Kom, t wordt laat, we moeten naar het schip terug. Laten we nu goed alles afspreken en bepalen, wie Commandeur zal worden in Compaans plaats." „De bootsman!" schreeuwde weer Samba, de half-bloed. „Ja, de bootsman," zeiden ook een paar anderen. „Hij heeft ons gezegd, hoe alles zal gaan, en daar hebben wij vrede mee. De bootsman zal Commandeur worden. En de buit is voor ons tienen." ,,'t Is mij goed," zei ten slotte ook Michiel Krook, die eerst van plan geweest was, het zelf te worden. Maar hij zag wel, dat hij geen kans meer had na de mooie plannen, die Hendrik de Hoogh hun zoo slim ontvouwd had. „Dus- de bootsman!" klonk het eindelijk van alle kanten. „Goed, zoo zal het zijn!" sprak Hendrik de Hoogh. „En ik beloof je allen, dat je in korten tijd rijk zult zijn. Laten we echter niet voorbarig wezen. Ik weet nu, dat ik op jullie rekenen kan, en ik zal je waarschuwen, als het juiste oogenblik gekomen is. Maar dan moeten we ook durven, mannen, en niet terugdeinzen. Compaan mag dan reusachtig sterk en dapper zijn, per slot van rekening is hij maar één mensch 176 en moet hij dus het onderspit delven. Eén verzoek heb ik echter, als net eenmaal zoo laat is." „Welk?" werd er van verschillende kanten geroepen. „Zoodra we den slag gewonnen hebben en Compaan voor goed van de baan is, verzoek ik je mij zijn kajuitsjongen, Herman Taams, als mijn persoonlijken buit in mijn handen te stellen...." „Waarom ?" vroeg Michiel Krook. „Wat moet jij van dien jongen?" „Ja, waarom?" vroegen ook anderen. „Waarom ?" zei Hendrik de Hoogh. „Waarom ? Wel, om met hem te doen naar mijn welbehagen. Ik haat dien jongen en beschouw hem als mijn persoonlijken vijand, je ziet, ik vraag maar een kleinigheid. Wat kan die jongen jullie schelen?" „Mij niemendal," schreeuwde Samba. „Mijnentwege kun je hem krijgen en met hem doen, wat je wilt." „Vinden jullie 't goed?" vroeg de bootsman. „Ik wil hem in geen geval aan boord houden." „Och, wel ja, waarom niet. Als het anders niet is!" zei de Italiaan. En ook de anderen brachten geen bezwaren te berde. Wat ging hun die jongen aan ? Wat gaven zij om een menschenleven? Hendrik de Hoogh stond op. „Dat is dus afgesproken," zei hij. „Laten we nu naar de boot terugkeeren. De anderen zijn misschien reeds vertrokken." Maar dat bleek het geval niet te zijn. Zij wachtten aan den oever de komst van hun makkers af, om gezamentlijk de terugreis te aanvaarden. Ook Herman en Thijs stonden op en verlieten even later hun schuilpaats. „Heb je 't goed gehoord, Thijs ?" vroeg Herman aan zijn vriend. „En begrijp je, waar het hem om te doen is ?" „Natuurlijk, — om je gordel. Wat een schurk, hè? Zeg Herman, we moeten op onze hoede zijn en hem goed in de 177 gaten houden. Zullen wij het complot aan den Commandeur verraden? Dan zijn we meteen van dien schurk van een bootsman verlost. ,,'t Zal wel het beste zijn," zei Herman. „De bootsman, Michiel Krook en Samba zijn de raddraaiers, heb je dat wel opgemerkt ? Ha, daar ginds hoor ik de mannen. Laten we hier een minuut of wat wachten, om geen argwaan te wekken. Zij mochten, als wij bijna gelijk met hen bij de booten aankomen, eens denken, dat wij hen bespionneerd hadden." „Je hebt gelijk, laten we even wachten, dat is voorzichtiger." Na enkele minuten klonk er een pistoolschot in de verte, dat zeker gelost werd door stuurman Struijf, om hen te waarschuwen, dat zij terug moesten keeren. „Laten we nog een tweede schot afwachten," zei Herman. Zoo deden ze. Lang behoefden zij er niet op te wachten. ^Toen schoot ook Thijs zijn pistool af, en weldra voegden zij zich bij de anderen, die reeds in de booten hadden plaats genomen. „Waar bleven jullie toch?" vroeg de stuurman. „We waren verdwaald," zei Thijs, ,,'t Was goed, dat je schoot, want anders hepen we misschien nu nog door het bosch te dolen." Zij stapten in de boot, en weldra werden de beide vaartuigen snel door den sterken stroom naar zee gevoerd. Zij kwamen behouden op het schip terug. De Zeeroover van Oostzaan TIENDE HOOFDSTUK HET BEZOEK VAN EEN KONING EN EEN ONTMOETING MET EEN DAPPEREN HOLLANDER De Commandeur was nog op en de twee Friezen, Agge en Willem, hielden de wacht voor de deur van zijn kajuit. Herman begaf zich dadelijk naar binnen om te vragen, of de Cornmandeur nog iets te bevelen had, en deze zei hem te vertellen, wat zij zoo al dien middag beleefd hadden. Toen bracht Herman een getrouw verslag uit van hun ontmoeting met den negerkoning Kassonngo en diens onderdanen en van diens prachtige uniform en schitterenden troon, bestaande uit een omgekeerden aarden pot, en van zijn eisch om hem den noodigen eerbied te bewijzen, door zich voor hem ter aarde te werpen, en hoe bang hij geworden was, toen dat niet gebeurde, en hij zijn toovenaar had laten komen om te maken, dat hij tegen alle gevaren behoed zou zijn. En de Commandeur moest er smakelijk om lachen, toen hij vertelde, hoe de bootsman alle pistolen tegelijk had laten afschieten, met het zotte gevolg, dat de dappere koning benevens al zijn onderdanen van schrik ter aarde vielen en niet durfden opstaan, voor zij daartoe van den bootsman verlof kregen. En hij vond het grappig, dat de bootsman hem den Koning der Zee had genoemd en den negerkoning bevolen had, hem den volgenden dag een bezoek te brengen aan boord van zijn schip. „Goed," zei hij lachend, „wij zullen Zijne Majesteit met eerbied ontvangen en hem vriendschap bewijzen. En hebben jullie nog meer avonturen beleefd, Herman?" „Ja, Commandant, maar die zijn zoo grappig niet, althans 179 niet voor u en mij. Er wordt een complot tegen u gesmeed, Commandeur. Thijs en ik waren samen het " „Een complot gesmeed?" vroeg Compaan, terwijl de aderen van zijn voorhoofd opzwollen en hij zijn zware wenkbrauwen samentrok. „Muiterij, Herman, betreft het muiterij ?" „Ja Commandeur, — 't betreft muiterij. Thijs en ik waren...." „Roep Thijs!" viel de Commandeur in. Herman ging en kwam weldra met zijn vriend terug. „Vertel op!' gebood Compaan kortaf. „Ja Commandeur," zei Herman, „de mannen gingen dobbelen op een open plek in het bosch, en daar Thijs en ik daar niet aan mede wilden doen, liepen wij samen het bosch in. Toen zijn we verdwaald, Commandeur, en door de snel invallende duisternis konden wij de kameraden niet terug vinden, evenmin als de rivier, waar de booten lagen. We dwaalden dus...." „Vertel korter," gebood Compaan. „Ja Commandeur, — we dwaalden langen tijd rond, tot we opeens mannenstemmen hoorden, en omdat we niet wisten, of het vrienden of vijanden waren, slopen we behoedzaam naderbij. Ten slotte waren wij vlak bij hen, en konden wij alles verstaan, wat zij zeiden." „En wat zeiden zij ?" vroeg Compaan. ,,'t Waren alleen de mannen uit de boot van den bootsman. Die uit de andere boot waren reeds naar de rivier gegaan en wij hoorden, hoe er een was, die de anderen aanzette tot muiterij...." „Wie was dat?" „De bootsman, Hendrik de Hoogh," viel Thijs in. „Ja, Hendrik de Hoogh," hernam Herman. „Hij zei met zekerheid te wetefi, dat u een grooten schat aan boord had aan baar goud en edelgesteenten, om van het geld niet te spreken, en hij stelde hen voor, zich van u meester te maken, om u te dooden en den schat onder hen te verdeelen." „En vonden de anderen dat goed?" „Ja Commandeur, de afspraak werd gemaakt een geschikt oogenblik af te wachten, en dan hun slag te slaan. Uw opvolger werd reeds door hen aangewezen...." „Wie is dat?" vroeg Compaan met een duisteren onheilspellenden blik. „De bootsman Hendrik de Hoogh." „Zoo. En wie zijn er nog meer in het complot ?" „Samba, de halfbloed," zei Thijs. „En Luigi, de Italiaan, en Michiel Krook, en Jack, de Ier." „Meer niet?" vroeg Compaan. „Ja wel, nog vijf anderen, maar Hollanders zijn er niet meer bij." „Zoo, dus de raddraaiers zijn de bootsman, Samba, Michiel Krook en Luigi, de Italiaan?" „Ja Commandeur, de anderen schreeuwen maar zoo'n beetje mede," zei Thijs. „Mooi, 't is goed, dat ik het weet," zei Compaan. „Maar u weet nog niet alles, Commandeur,' zei Thijs. „De bootsman heeft voor zich een extra buit verzocht...." „Bestaande uit?" „Uit uw kajuitsjongen, Herman Taams, Commandeur. Hij heeft het al sedert lang op diens leven toegelegd, omdat hij weet, dat Herman in het bezit is van een som gelds, die bestemd is om er zijn broer voor vrij te koopen, als hij zoo gelukkig mocht zijn hem te vinden. Dat geld wil hij zich toeëigenen, Commandeur." „Dan is oppassen de boodschap, zoowel voor jou, Herman, als voor mij, zei Compaan. Hij stond op en haalde twee handen met goudstukken uit een kist te voorschijn. Aan Thijs en Herman gaf hij er elk een van. „Ik dank jullie voor den dienst, dien je mij hebt bewezen, maar spreek er met niemand over. Hendrik de Hoogh wenscht een gunstig tijdstip af te wachten, om zijn slag te slaan, — welnu, dat wensch ik ook. Dus ooren en oogen goed open, en kom mij dadelijk waarschuwen, als je iets verdachts opmerkt. Ik beloof je, Herman, dat je binnen afzienbaren tijd niets meer van Hendrik de Hoogh zult te vreezen hebben, 180 laat dat maar aan mij over. — Ik dank jullie nogmaals voor den mij bewezen dienst. Je kunt nu naar kooi gaan. Wel te rusten. „Wel te rusten Commandeur," was hun antwoord, en samen verlieten zij de kajuit. Zij borgen hun goudgeld bij het andere, dat zij reeds bezaten, en lagen weldra in een diepen slaap. Zoodra zij vertrokken waren, riep Compaan zijn beide kajuitwachters binnen, aan wie hij mededeelde, wat hij vernomen had, en wien hij opdroeg, de raddraaiers van het complot, die hij met name noemde, goed in het oog te houden. Ook hun handen werden met goudgeld gevuld. Tot hun eer moet echter worden gezegd, dat zij hem ook trouw zouden gebleven zijn zonder dat. Den volgenden dag ging alles aan boord als altijd, precies of er niets bijzonders aan de hand was. De muiters volgden zonder eenig verzet de bevelen op, die hen door hun meerderen werden gegeven, en Compaan deed net, of hij van den Prins geen kwaad wist. Hij scheen bijzonder vroolijk te zijn, zeker in het vooruitzicht van het grappige bezoek, dat de negerkoning hem zou brengen. Hij had zich daarvoor ook extra mooi uitgedost. Hij hield er trouwens altijd veel van om zich in schitterende, uitheemsche gewaden te kleeden. Meestal zag hij er uit als een Sultan van Turkije, met een tulband op het hoofd en een kromzwaard aan zijn zijde, maar dikwijls ook was hij gekleed als de keizer van China of de Sjah van Perzië. Soms, en dat deed hij ook voor deze feestelijke gelegenheid, droeg hij een roode uniform met gouden tressen, en kolossale kwasten aan zijn epauletten en aan het gevest van zijn zwaard, en het moet gezegd worden, dat hij er zeer krijgshaftig in uitzag, waartoe zijn groote, forsche gestalte niet weinig bijdroeg. Eindelijk kondigde het geluid van trommen in de verte de nadering van den negerkoning aan en zag men hem en zijn gevolg in een vloot van kano s de rivier afzakken. Compaan nam plaats op de campagne, om hen op die verheven plaats af te wachten. Thijs moest naast hem staan, terwijl 181 l82 een drietal hoornblazers op het voorkasteel post moest vatten, om hen met schetterend hoorngeschal te begroeten. Voorzichtig kwamen de zwartjes naderbij. Blijkbaar waren zij bang, dat zij hun ongeluk wel eens tegemoet konden gaan en dat hun een of ander onheil bedreigde. Maar de matrozen en soldaten van Compaan wuifden hun vriendelijk toe en noodigden hen door gebaren uit, naderbij te komen. Zoo werd langzamerhand de vrees der zwartjes overwonnen en klom eindelijk, al was het dan ook met een angstig kloppend hart, koning Kassonngo aan boord, gevolgd door zijn onderdanen, die weer gewapend waren met pijl en boog, en speer. Koning Kassonngo durfde eerst, toen hij op het dek aangekomen was, geen voet verzetten, en vloog haast over de reeling heen van schrik, toen plotseling de drie hoornblazers hun fanfares te zijner eere lieten schetteren, en Thijs een roffel sloeg, die wel wat op een onweersbui met zwaren hagelslag geleek. En zijn angst werd er niet minder op, toen de geheele bemanning een luiden juichkreet slaakte, alles ter eere van den zwarten majesteit, maar niet minder tot diens grooten schrik. Hij beefde dan ook over al zijn leden. Gelukkig kwam Samba op hem toegetreden, om hem namens den Koning der Zee welkom te heeten op diens schip, en hij nam hem bij de hand en leidde hem naar de campagne, waar de Commandeur hem hartelijk de hand drukte. Hij liet Herman twee zilveren bekers met wijn vullen en er een van aan den koning aanbieden, terwijl hij zelf den anderen aan de lippen zette. Eerst durfde de koning niet te drinken, uit vrees van vergiftigd te zullen worden, maar toen Compaan hem het voorbeeld gaf, dronk ook hij zijn beker tot den bodem toe ledig. Ha, wat vond hij dat een heerlijken drank. Zoo iets lekkers had hij nog nooit gedronken, en hij genoot er zoo buitengewoon van, dat soms van zijn oogen alleen maar het wit te zien was. Nauwelijks was zijn beker leeg, of hij hield hem Herman voor om hem nog eens te vullen, wat deze deed, toen de Commandeur hem met een hoofdbeweging daartoe zijn toestemming had gegeven, en in minder dan geen tijd was ook deze hoeveelheid in het zwarte lichaam verdwenen. Dadelijk hield hij Herman den beker weer voor, maar Compaan wenkte hem, even met inschenken te wachten, daar hij vreesde, dat het zwarte potentaatje anders smoordronken zou worden. Toen de koning zag, dat hij zijn zin niet kreeg, het hij zijn oogen over het schip ronddwalen naar alles, wat daar te zien was, en hij vroeg Samba naar alle vreemde dingen, die hij daar ontdekte. Vooral de kanonnen trokken zijn bijzondere aandacht, en hij wilde weten, wat dat voor dingen waren en waartoe zij dienden. „Dat is de donder van onzen Koning der Zee," lichtte Samba hem in. „Wie het waagt, onzen koning te wederstreven, wordt daarmede gedood." „Dat wil ik zien! Dat wil ik zien!" riep koning Kassonngo uit. Hij riep vier van zijn jongelieden bij zich en bood ze Samba aan. „Daar!" zei hij. „Donder hen dood. Laat den Koning der Zee hen met die dingen dooden. Ik wil het zien!" Wat moest Compaan lachen, toen Samba hem vertelde, wat de zwarte koning wenschte. „Wat hebben zij dan misdreven, dat zij sterven moeten?" liet hij den koning vragen. Maar deze was daar hoogst verwonderd over. „Niets," zei hij, „in het geheel niets, maar ik wil zien, hoe zij door die dingen gedood worden. Ik beveel het!" „Neen," zei Compaan, „dat zal niet gebeuren. Wel wil ik mijn kanonnen richten op het land en daar die boomen neerschieten, maar menschen doodschieten uit liefhebberij, dat doen de blanken niet." Deze oplossing was koning Kassonngo maar half naar den zin, doch daar de Koning der Zee aan zijn verlangen niet wenschte te voldoen, moest hij zich wel met diens voorstel, om een paar boomen aan den oever neer te schieten, tevreden zijn. De kanonnen werden dus gericht en de lonten aange- 183 184 stoken, hetwelk alles door koning Kassonngo met de grootste belangstelling werd aangezien. Hij was zoo nieuwsgierig, dat hij haast met zijn neus op een van de kanonnen lag, hetwelk hij met de grootste belangstelling in oogenschouw nam. „Alles gereed?" riep de Commandeur. — „Vuur!" De lonten werden bij het kruit gebracht en met donderend geweld barstten de kanonnen los. 't Was meer dan vermakelijk, om de uitwerking van dat donderend lawaai te zien. Koning Kassonngo vloog luid gillend als een gek over het dek heen en weer, welk voorbeeld door een tal van zwarten gevolgd werd, anderen stortten als levenloos neder, terwijl wel een tiental negers over de reeling sprong en in de zee terecht kwam. Gelukkig bleken zij goed te kunnen zwemmen en waren de oevers niet ver verwijderd, zoodat zij zich gemakkelijk in veiligheid konden stellen. Een dichte kruitdamp hing over het schip, en er weerklonk een gelach, zooals er maar zelden gehoord was. En toen eindelijk de kruitdamp opgetrokken was en de gemoederen wat gekalmeerd waren, en koning Kassonngo opmerkte, dat hij nog heel en in leven was, maar dat de vooraf aangewezen boomen verbrijzeld en versplinterd tegen den grond lagen, toen ontwaakte bij hem zoo'n geweldige eerbied voor den Koning der Zee, die het kon laten donderen naar zijn welbehagen, dat hij de campagne besteeg en zich voor hem ter aarde wierp. Compaan liet hem opstaan, en bood hem zijn vriendschap aan, waarop koning Kassonngo bovenmatig trotsch was. Hij staarde den machtigen Koning der Zee met bewondering aan, en merkte diens prachtige costuum op, waarbij zijn met gaten versierde soldatenjas maar een heel poover figuur maakte. Hij liet zijn zwarte vingers langs de fijne stof glijden en graaide begeerig in de lange zijden kwasten, zoodat Compaan niet behoefde te vragen, waarmede hij hem een genoegen kon doen. Hij had in zijn garderobe nog costuums genoeg, die er voor zoo'n neger meer dan verleidelijk uitzagen en die hij zelf niet wenschte te dragen, en hij gebood rierman, aaar een costuum uit te halen en dat aan zijn zwarten Majesteit aan te bieden. Zoo geschiedde. Herman kwam weldra terug met een verfomfaaid oud pak van een Spaanschen toreador, waarover de negerkoning zoo in verrukking geraakte, dat hij zijn soldatenjas dadelijk uittrok en met zijn nieuwe costuum verwisselde. Hij was er meer dan trotsch op, vooral toen een breede sjerp van blauwe zijde met lange kwasten aan de einden, zijn toilet voltooide. Hij stapte als een pauw over de campagne heen en weer en vond zich buitengewoon mooi. Hij raakte er zoo over in extase, dat hij een dans begon uit te voeren ter eere van den Koning der Zee, een dans, zoo potsierlijk, dat de geheele bemanning brulde van het lachen, wat de nikker als een groot succes beschouwde. Eindelijk gaf Compaan blijken, dat het bezoek lang genoeg geduurd had en het hem aangenaam zou zijn, indien het zijne zwarte Majesteit mocht behagen den aftocht te blazen. Dat geschiedde, echter niet dan nadat koning Kassonngo zijn dank betuigd had aan den Koning der Zee voor de sc itterende ontvangst en zich zijn vriend had genoemd. De Koning kon geheel over hem beschikken, en hij zou hem zooveel citroenen aan boord laten brengen, als deze zelf maar wilde hebben, van welk aanbod Compaan gaarne gebruik maakte. Zoo stapte dus de heele zwarte bende weer in de kano's en verliet welvoldaan het schip van den blanken Koning, dien zij om het zeerst bewonderden. En nog dienzelfden dag kreeg Compaan een lading citroenen aan boord, zooals hij nog nooit gehad had. Den volgenden morgen gaf hij bevel de ankers te lichten en in zee te steken, om naar Saleh te vertrekken, maar hij was nog slechts een paar mijlen van de kust, toen hij in de verte twee schepen ontdekte, waarmede hij wel graag eens wat nader kennis wenschte te maken. Om ze niet af te schrikken, maar in een valstrik te lokken, liet hij ouder gewoonte de Statenvlag van den grooten mast en de Prinsenvlag van het achterkasteel wapperen, met het gevolg, dat de komende 185 i86 schepen hem blijkbaar vertrouwden en rustig naderbij kwamen. Zij voerden' ook de Hollandsche vlag. „Ha," zei Compaan, „landgenooten. Zeker op reis naar Indië. Wel, dat lijkt mij. Indiëvaarders hebben altijd acht kisten met goudgeld aan boord, om er koophandel mede te drijven, en dat geld kan ik best gebruiken. Hij gaf bevel, alle zeilen bij te zetten en de kanonnen te laden. Ieder moest zich gereed houden voor het gevecht. En stuurman Struijf kreeg de opdracht, recht op het voorste schip aan te houden. Het voorste was verreweg "het grootste van de twee; het andere bleef op een tamelijken afstand en scheen maar een jacht te zijn, dat hem gemakkelijk in handen zou vallen, als hij het grootste maar eerst veroverd had. „Twee Hollanders, Herman," zei hij tegen zijn kajuitsjongen, die bij hem op de campagne stond. „Jammer genoeg, Commandeur," waagde Herman te zeggen, omdat hij zag, dat Compaan in een goeden luim was. ,,'k Had liever, dat het Spanjaarden waren." „Ik ook," zei Compaan lachend. „Maar acht kisten met Hollandsche gouden rijders zijn ook niet te versmaden. — Haha, wat loopt die domkop in de val. Hij vaart regelrecht op ons af. Ik vrees, dat hij daar straks spijt van zal hebben." Compaan had gelijk. Het grootste vaartuig veranderde geen oogenblik van koers en scheen het volste vertrouwen te hebben in de Hollandsche vlaggen, die van de masten van het zeerooversschip woeien. De kapitein stond op de campagne van zijn vaartuig, met een jongen naast zich, in wien wij onzen ouden vriend Aris Pigge herkennen, die met zijn oom op reis was naar Indië. Die kapitein daar op de campagne kon dus niemand anders zijn dan Admiraal Wijbrand Schram van Enkhuizen, die met een vloot van negen schepen het vaderland had verlaten voor een tocht naar Indië. 't Was dan ook inderdaad Aris' Oom Wijbrand, maar zijn mooie vloot van negen schepen was door een storm uit elkander geraakt en verstrooid, en hijzelf had nog maar het schip Hollandia, waarop hij stond, en het veel kleinere jacht Grootenbroek onder zijn bevelen. i87 „Wat kijkt u ernstig, Oom Wijbrand," zei Aris, toen hij zag, hoe zijn Oom het voorhoofd fronste en de lippen op elkander kneep. „Ziet u wat bijzonders aan die schepen?" „Help eens kijken, Aris, zijn ze van boven niet met rood schansdoek bekleed ? Dat is een kleur, die ik niet verfrouw." „Ja Oom, u heeft gelijk, en ze schijnen zwaar gewapend ook. 't Zullen toch geen zeeroovers zijn?" „Dat zal de tijd leeren. In allen gevalle zullen we de noodige maatregelen tot tegenweer nemen. Al zijn we maar twee tegen vier, ze zullen toch geen gemakkelijke prooi aan ons hebben." Hij floot op zijn commando-fluitje en gebood, de groote zeilen in te nemen, de kisten en kasten op den overloop te zetten, de bier- en watervaten op het dek te plaatsen en ze den bodem in te slaan, en de kanonnen in batterij te stellen. Bovendien moesten de geschutpoorten geopend worden en alle mannen zich voor den strijd gereed houden. De musketten werden dus geladen, evenals de pistolen, en de zijdgeweren aangegord. Hoewel Admiraal Schram voornemens was geweest de rivier op te varen, bleef hij thans voor den mond daarvan heen en weer kruisen, om te voorkomen, dat hij daarin opgesloten zou worden. De heer Gilles Seys, die op het schip van Admiraal Schram aanwezig was als vertegenwoordiger van de reeders, die de vloot hadden uitgezonden, kwam op de campagne om te zien, wat er aan de hand was, en ontstelde niet weinig, toen hij vernam, dat de vier schepen, hoewel zij de Hollandsche vlag voerden, wel eens zeeroovers konden zijn. „En wat is uw plan, Admiraal ?" vroeg hij, bleek van schrik. „Ik zal het Admiraalschip praaien," zei Schram. En hij gaf bevel, dat vaartuig zoo dicht mogelijk te naderen. Toen zij elkander beroepen konden, greep plotseling Aris zijn Oom bij den arm, en schreeuwde in de grootste opgewondenheid: „Kijk eens, Oom, kijk eens daar, op de campagne. Ziet u dien grooten man wel, in het rood gekleed, met gouden kwasten ?" „Ja, wat zou dat? Ken jij dien pronker misschien?" „Ik ken hem, Oom, ik ken hem. 't Is buurman Compaan, van Oostzaan, o, ik zie het duidelijk. Kijk, kijk, mijn vriend Herman Taams staat naast hem. O, ik weet het zeker....!" „Hè, — wat, — Compaan, zeg je, dus die beruchte zeeroover ? Zoo, is dat nu Compaan, die opgeblazen kalkoensche haan daar met zijn .pronkerige kleeren. „Is dat Compaan ?" riep de koopman Gilles Seys uit, — „dan zijn we verloren!" „Nog niet, met uw welnemen," zei Admiraal Schram droog. „Dan zullen wij er eerst toch nog eens om vechten. — Hallo daar!" „Hallo!" werd er van Compaans schip teruggeroepen. „Wie bent u, vanwaar komt u en waarheen gaat u?" „Ik ben Admiraal Schram, van Enkhuizen, ben op weg naar Indië en wil de Siërra Leona opvaren voor het doen van kleine herstellingen." Nauwelijks had Admiraal Schram dit gezegd, of Compaan liet te zijner eere drie saluutschoten lossen. Toen hernam Admiraal Schram: „Wie bent u, en vanwaar ?" „Van uit de zee!" klonk het ontwijkend antwoord. „Ik ben Compaan, die niemand aan lijf of goed beschadig, en ik verzoek u, een boot uit te zetten en mij naar Siërra Leona te brengen, omdat ik daar niet bekend ben en er den weg niet weet." „Neen, dat kan ik niet doen," sprak Admiraal Schram, die wel begreep, dat dit maar een verzoek voor spek en boonen was, „dat is geen gewoonte. U heeft zelf booten en mannen genoeg, en hebt dus de mijne niet van noode." „Ha zoo!" riep Compaan terug. „Dus u wilt mij geen dienst bewijzen en wenscht aan mijn verzoek niet te voldoen ? Welnu, dan zal ik, of u het goed vindt of niet, bij u aan boord komen, om daar zelf een boot en een paar mannen te halen. Ik heb den strijd niet gewild, de schuld daarvan kome op uw hoofd." 188 „Niet dreigen, maar doen!" klonk het van de Hollandia terug. „Kom hier, zooals u zegt, en wij zullen u zoo hartelijk ontvangen, dat u God zal danken, weer van ons ontslagen te zijn!" Compaan, die nog al van groot-doen hield, gebood Herman Taams hem een grooten zilveren beker met wijn te brengen, en toen Herman daaraan had voldaan, hief Compaan den beker omhoog, dronk zijn vijanden met een buiging toe, vervolgens zijn vrienden, en wierp den beker daarna in zee. Toen keerde hij naar zijn drie andere schepen terug, Het de Statenvlaggen strijken en de bloedvlaggen hijschen, en voer met zijn vier vaartuigen achter elkander langs de Hollandia heen, terwijl zijn kanonnen bulderden en de kogels den Hollanders door het want en over het dek vlogen. Maar Commandeur Schram deed in moed noch beleid voor den gevreesden Compaan onder, en beantwoordde het kanonvuur van den roover zoo hevig met musketschoten, dat er geen man in het want kon blijven en zelfs Compaan, die met een zwaard in de hand op de campagne stond te braveeren, overhaast een goed heenkomen moest zoeken. Hij werd aan zijn arm gekwetst en begaf zich, plat op zijn buik voortkruipende, naar een veiliger plaats. Met zijn trotsche houding, zijn opgeblazenheid en zijn gebrul was het ineens gedaan, en hij begreep al dadelijk, dat die Hollander een bijzonder harde noot zou zijn om te kraken. Thijs, die weer dapper naast zijn meester had staan roffelen en trommelen, had evenals deze, door een haastige vlucht zijn leven moeten redden. Toen besloot Compaan, den Hollander tot de overgave te dwingen, door hem door zijn vier vaartuigen tegelijk te laten beschieten, in plaats van achter elkander, maar Commandeur Schram kwam hem met een vlugge beweging op zijde en liet zijn musketten weer knallen met het gevolg, dat er bij Compaan geen man achter de kanonnen kon blijven. En zoo voer Schram van het eene schip naar het andere, en overal bracht zijn musketvuur dood en verschrikking. Dat hij bij zijn manoeuvres trouw werd terzijde gestaan 189 190 door zijn jacht Grootenbroek, spreekt van zelf. De twee schepen verrichtten in één woord wonderen. Eén van Compaans schepen was zoo zwaar getroffen, dat de Commandeur ervan, die Vice-Admiraal werd genoemd, haastig maatregelen moest nemen om het lek te stoppen, wilde hij niet met man en muis naar de diepte gaan. Zoo werd er gevochten van twaalf tot vier uur. Compaan was er toen van overtuigd, dat de Hollandia hem te machtig was, waarom hij besloot een aanval op het jacht te doen, toen dit zich op eenigen afstand van de Hollandia bevond. Hij voer er met zijn geheele vloot op aan, maar nauwelijks begreep Admiraal Schram, wat hij m zijn schild voerde, of hij kwam het jacht ter hulp en gaf Compaan zoo geducht de volle laag, dat deze verplicht was de geschutpoorten te sluiten en zijn heil te zoeken in ondiep water. Admiraal Schram vond toen, dat het welletjes was, en ging met zijn beide schepen anderhalve mijl daar vandaan, vóór de haven van Siërra Leona ten anker, waar zij den ganschen nacht bleven liggen. Zij hadden slechts zes gekwetsten, waarvan er vier aan hun wonden overleden, onder anderen de predikant, wiens been afgeschoten was, en diens vrouw, wier beide beenen verloren waren. Ook de timmerman en een busschieter stierven weldra aan hun wonden. Ook de Hollandia was echter zwaar getroffen. De bezaansreede was aan stukken geschoten, de fokkemast half gekraakt èn de fok deerlijk beschadigd. In allerijl ging men aan het herstellen, en de vele handen maakten het werk licht. Maar de soldaten bleven in het gelid, en elk stuk hield zijn vier man, om dadelijk als het noodig was, voor het gevecht gereed te zijn. Den volgenden morgen zeilde Compaan met zijn schepen hen voorbij en de rivier op, en wierp op eenigen afstand de ankers uit. Commandeur Schram wilde voor hem niet onder doen, en voer met zijn beide vaartuigen ook de haven in, zoodat de twee vloten daar dicht in elkanders nabijheid lagen als een paar grimmige beren, die elk oogenblik gereed staan om elkander te bespringen. Beiden wilden zij geen vrees toonen, maar Compaan zat inderdaad wel in de benauwdheid. Die Hollander scheen nergens bang voor te zijn, en dat hij goed vechten kon, had hij den vorigen dag metterdaad getoond. Neen, zulk een dichte nabuurschap was Compaan niet welkom, maar hij verborg zijn vrees en besloot, nu hij het met vechten niet had kunnen winnen, het eens met list te probeeren. Hij schreef dus een grooten brief aan Admiraal Schram, waarin hij er zijn leedwezen over uitsprak, dat het den vorigen dag tusschen hen tot een vechten gekomen was. Hij was daarvan niet de aanlegger geweest, maar had het noode gedaan, omdat hij er dringend toe aangezet was door drie zijner officieren, die hun geld verspeeld hadden en verwachtten op de Hollandia een goeden buit te vinden. Hij hoopte, dat Admiraal Schram het hem niet ten kwade wilde duiden. De Hollandsche schepen mochten vrij ten anker komen, en hadden voortaan van hem niets meer te vreezen. Ja, alles,, wat hij bezat, stond ter beschikking van de Hollanders, en zoo dezen misschien zaken hadden, waarmede zij Compaan een genoegen konden doen, zou hij aHes tiendubbel betalen. Hij zou trachten zijn pardon te krijgen en dan een einde maken aan zijn zeerooverijen, en indien Admiraal Schram hem iets omtrent zijn pardon kon mededeelen, zou hij daar zeer dankbaar voor zijn. Hij was naar Siërra Leona gekomen, omdat hij vernomen had, dat daar vier Engelsche koopvaarders, rijkelijk beladen, voor anker lagen, en hij was voornemens geweest, die schepen te nemen, omdat de Engelschen hem zoo slecht behandeld hadden, en dan zou hij met het zeerooven opgehouden zijn. De schepen waren echter reeds vertrokken, zoodat hij te laat gekomen was. Het zou hem (Compaan) thans bijzonder aangenaam zijn, indien Admiraal Schram met zijn schepen bij hem voor anker wilde gaan, en dan zouden zij nieuwe vriendschap maken. Alles, wat er gebeurd was, moest vergeven en vergeten zijn, en als de Admiraal hem een bezoek wilde brengen, zou hij wel een halven dag met hem willen praten over het vaderland en over alles, wat zij in de wereld al beleefd hadden. 191 192 Hij leefde veel onder heidenen en Turken, en niets zou hem liever zijn, dan eens met een Christenmensch te kunnen spreken. Ten slotte deed hij zijn hartelijke groetenis en teekende Klaas Compaan. Compaan las zijn brief nog eens door met een listig lachje, en liet hem door twee negers van koning Kassonngo in een kano naar de Hollandia brengen, waar hij door den schipper, aan wien Compaan hem trouwens ook geadresseerd had, in ontvangst werd genomen. Als Compaan echter gemeend had, dat Admiraal Schram gemakkelijk in den hem gespannen strik zou loopen, dan had hij het glad mis, want deze doorzag zijn kwade bedoelingen onmiddellijk. Hij schreef Compaan dadelijk terug, dat het ook hem leed Jiad gedaan van de wapenen gebruik te moeten maken tegen landgenooten, te meer nog omdat hij wist, dat velen van de zijnen familie en bloedverwanten hadden bij de tegenpartij, zoo onder anderen was de zoon van den hoogbootsman op den Omval bij hem aan boord, en het deed hem zeer, dat deze moest strijden tegen zijn eigen vader. Het was hem aangenaam, dat Compaan hem verzocht om vrienden onder elkander te blijven, want hij begeerde geen vijandschap. Hij zou alleen ter eere Gods en ten dienste van het vaderland strijden, zooals zijn lastgeving en zijn geweten hem dat voorschreven en waartoe zijn meesters hem alle benoodigde hulpmiddelen hadden meegegeven. Zeker wilde hij met Compaan in vriendschap leven, doch alleen op voorwaarde, dat deze zijn ankers zou lichten en zijn schepen zoover binnenwaarts verhalen, dat de thans tusschen hen bestaande afstand verdubbeld werd. Dan zou hij, Schram, met zijn schepen kunnen komen, waar die van Compaan thans lagen, en kon hij met de noodige herstellingen beginnen. Wanneer Compaan hierin toestemde, zouden diens mannen vrijgeleide krijgen om bij hem aan boord te komen ten einde hun vrienden en verwanten aldaar te ontmoeten. 193 De brief eindigde met de verzekering, dat hij Compaan, zijn gezelschap en zijn heden Gode wilde bevelen, opdat hun geschonken zou worden, wat te hunner zaligheid noodig was. w.g. Wijbrand Schram. Het opschrift luidde: „Aan den Edelen en Voorzienigen Sinjeur Klaas Compaan, Kapitein van de schepen N. N. tegenwoordig in de Haven van Siërra Leona." Deze brief was lang niet naar den zin van Compaan, want als hij aan den wensch van Admiraal Schram voldeed, lag daarin opgesloten, dat hij vrees voor hem koesterde. Nu was dat inderdaad wel het geval, maar hij wilde het liever niet laten blijken. Hij zond dus een gezantschap van zes personen, keurig uitgedost, naar de Hollandia, onder bevel van zijn stuurman Jan Simonsz. Struijf, om den Admiraal te verzoeken, of hij op de reede blijven mocht. De Admiraal wenschte alleen den stuurman bij zich in de kajuit te ontvangen. De overigen, hoe mooi uitgedost ook, moesten op het dek blijven, waar het verre van prettig voor hen was, want het regende dat het goot, zoodat het water hun uit de kleeren droop. Zij werden echter rijkelijk van wijn voorzien in de hoop, dat hun tongen daardoor los zouden komen en zij gemakkelijk uitgehoord konden worden. Onder die zes hoorde ook Herman Taams, die verheugd was van deze gelegenheid gebruik te kunnen maken, om zijn vriend Aris Pigge te ontmoeten. De beide jongelieden waren dolblij elkander te zien, en Aris bracht zijn vriend Herman naar een droog plaatsje, waar zij ongestoord konden praten over Oostzaan en over hun ouders, vrienden en kennissen. En Aris deed alle pogingen om Herman over te halen, het zeerooversschip te verlaten en een fatsoenlijk leven te gaan leiden, waaraan Herman echter niet kon voldoen, voordat het hem gelukt was, zijn broeder te ontmoeten en hem te verlossen uit zijn ellendig leven. „Maar dan," zoo besloot hij, „zal ik ook onmiddellijk het zeerooversbedrijf vaarwel zeggen en naar het vaderland terugkeeren." De Zeeroover van Oostzaan 13 194 „Als je kunt," zei Aris. „Wie zegt je, dat je dan niet gevangen genomen en gestraft zult worden ? 't Is immers algemeen bekend, dat je je aan zeerooverij hebt schuldig gemaakt ? Ik vrees, dat het niet zal gaan. Niet alleen buurman Compaan is schuldig, maar natuurlijk ook allen, die onder hem gediend hebben. Heb je daar nooit over nagedacht ?" „Neen," zei Herman, „nooit, maar vergeet niet, dat ik nog maar een jongen was, toen ik bij Compaan aan boord kwam...." „Dat is zoo, en ook geloof ik, dat Compaan wel pardon zal krijgen. Prins Maurits is dood, en Prins Frederik Hendrik schijnt wel genegen, om hem vergiffenis te schenken, zoo wordt althans algemeen beweerd. En in dat geval zou jij ook ongehinderd in het vaderland kunnen terugkeeren. Ik hoop van harte voor je, dat het zoo zijn zal." „Ik ook, — natuurlijk," zei Herman. En toen vertelde hij, wat hij zooal beleefd had, en hoe hij tot nog toe tevergeefs naar zijn broeder Hein had gezocht, maar ook hoe hij meende, thans op het rechte spoor te zijn en dat het hem wellicht gelukken zou, hem uit de slavernij te verlossen. „Als die Jood althans dezen keer de waarheid heeft gesproken," zei Aris. „Het schijnt mij toe, dat die man allerminst te vertrouwen is." Nog lang en breed zaten zij over allerlei te praten, en Herman spoorde Aris aan, toch vooral zijn Oom Wijbrand te waarschuwen zijn schip niet te verlaten en allerminst bij Compaan aan boord te komen, hoe vriendelijk deze hem daartoe ook mocht uitnoodigen. „Geloof me," zei hij, „hoe vriendelijker hij zich voordoet, hoe minder hij te vertrouwen is. Ik heb wel twintig maal en meer op die manier menschen in de val zien loopen. Als hij ze eenmaal bij zich aan boord had, dan was het met zijn vriendelijkheid gedaan en verklaarde hij hen kort en goed tot zijn gevangenen. Hij is zoo listig als een slang." „Ik dank je voor dien goeden raad, Herman en ik zal niet vergeten, hem aan Oom over te brengen," zei Aris, en met J95 een fijn lachje liet hij er op volgen: „Maar 't zal wel niet noodig wezen, want Oom Wijbrand is geen man, die in zeven slooten tegelijk loopt. Hij zal zijn schip zeker niet verlaten, wat Compaan ook verzinnen mag om hem daartoe over te halen, want die foefjes van onzen buurman zijn hem maar al te goed bekend. En voor een overval behoeft hij niet te yreezen, want onze stukken staan geladen en de busschieters mogen hun post geen oogenblik verlaten. Laat Compaan maar oppassen, dat wij niet bij hem aan boord komen, want dan zou het hem wel eens slecht kunnen vergaan. Hij zit op 't oogenblik leelijk in de val, want hij kan geen zee kiezen zonder onze goedkeuring." Eindelijk keerde stuurman Struijf met zijn gevolg weer naar den Omval terug en moesten de beide vrienden dus afscheid van elkander nemen. En Compaan was gedwongen verder de rivier op te varen en plaats te maken voor de beide schepen van Admiraal Schram. Deze had gedreigd, als Compaan niet aan zijn eisch voldeed, hem te zullen aanvallen en zoodanig te trakteeren, dat hij er meer dan zijn bekomst van zou krijgen. Nog lang duurde de briefwisseling tusschen Admiraal Schram en Compaan voort, maar de laatste bereikte zijn doel niet om Schram in een of anderen valstrik te lokken. Wel wisselden zij geschenken onder elkander en waren de wederzijdsche brieven in een hartelijken toon gesteld, maar 't bleef vriendschap op een afstand, en Compaan voelde zich door de nabijheid van zijn dapperen landgenoot verre van op zijn gemak. Nooit konden zijn mannen bij Schram aan boord komen, om een vriendschappelijk bezoek af te leggen, of zij vonden de stukken geladen en de busschieters op hun post, waarover niet alleen zij, maar ook Compaan hun ongenoegen te kennen gaven. Ook Compaans hoog-bootsman begaf zich bij Admiraal Schram aan boord, en ontmoette daar zijn zoon, die zich op de Hollandia had laten aanmonsteren. Toen de zoon zijn vader zag, barstte hij in tranen uit en smeekte hem, zijn zondig leven vaarwel te zeggen, en ook 196 den vader liepen de tranen langs de wangen, en hij beloofde, dat hij aan den wensch van zijn zoon zou voldoen, zoodra hij daartoe in de gelegenheid kwam. Eindelijk wenschte Compaan aan zijn moeilijke positie een einde te maken, en schreef daarom een brief aan Admiraal Schram, waarin hij hem zijn voornemen te kennen gaf, weer in zee te steken. Om Admiraal Schram geen moeite aan te doen, zouden zijn drie schepen (een had hij laten zinken om de rivier min of meer te versperren, zoodat Schram hem niet gemakkelijk zou kunnen aanvallen,) één voor één langs de twee Hollandsche vaartuigen voorbijvaren, zoodat de Admiraal niet voor een aanval behoefde te vreezen. Hij verzocht verder vriendelijk, nog een paar kazen te mogen ontvangen en mede wat boter, ja hij zou nog wel veel meer willen vragen, want hij had aan verschillende zaken groote behoefte, maar hij wist, dat de Admiraal nog een lange reis voor den boeg had, en wilde hem niet in ongelegenheid brengen. Wel zou hij ook nog graag een paar tinblokken en wat mardelijn ten geschenke willen hebben, waarvoor hij zeer dankbaar zou zijn. Den volgenden dag hoopte hij, „zoo het God beliefde" in zee te steken, en „hij bad God hem en den heer Schram behouden reis te verleenen en dat zij beiden behouden in Indië mochten aankomen." Ten slotte wenschte hij, onder aanbieding van een klein geschenk, „dat God hen allen wel zegenen wilde en een gelukkige reis verleenen." 't Was wel een heel vrome en vriendelijke brief, maar ook nu liep Admiraal Schram niet in den strik, dien Compaan hem wilde spannen. „Neen, looze vos," mompelde hij lachend, toen hij den brief gelezen had, „zoo gemakkelijk laat ik mij niet bedriegen. Ik begrijp best, datje mets liever zoudt willen, dan de rollen om te keeren en in plaats van in de haven opgesloten te zijn, mij er in op te sluiten, maar dat zal niet gaan. Hij stuurde Compaan dus dadelijk de gevraagde geschenken, maar schreef hem er bij, dat ook hij van plan was, den volgenden morgen de ankers te lichten om zijn reis naar Indië te vervolgen. Hij gaf daarom als zijn wensch te kennen, dat Compaan zijn 197 vertrek zou afwachten en de haven niet verlaten, voordat hij met zijn beide schepen in volle zee was. Toen regelde Admiraal Schram alles voor zijn vertrek, en den volgenden morgen gingen zijn beide schepen onder zeil. Ter eere van Compaan liet hij drie kanonschoten lossen. Nauwelijks echter waren zij in zee, of Compaan liet ook de zeilen hijschen en begon hen te achtervolgen met het stellige voornemen, zich over de geleden nederlaag te wreken en niet te rusten, voor hij de beide schepen genomen had, die zooals hij meende, elk een kist met gouden rijders aanboord hadden. Schram was verre in de minderheid. Hij had maar twee schepen tegen Compaan drie, zijn bemanning was veel kleiner en zijn kanonnen veel minder in aantal, maar toch besloot hij, zoo Compaan den strijd begon, vol te houden tot het uiterste, 't Was tamelijk wild weer, en zijn jacht Grootenbroek dwaalde al spoedig tamelijk ver van hem af, wat Compaan deed besluiten, er dadelijk jacht op te maken. De kanonnen op de Hollandia waren geladen met kruisballen, kettingen, kogels, ijzeren bouten en heele en halve schuiflanzen. Ook had Schram in Siërra Leona een menigte draadkogels laten gieten, die onder zijn soldaten verdeeld werden, om er de zeilen en het want van de roofschepen mede te vernielen, en eindelijk waren er eenige soldaten in den grooten mast geplaatst, om door metalen bogen met vuurpijlen den brand in 's vijands schepen te brengen. Dadelijk voer de Hollandia de Grootenbroek te hulp, en wachtte toen onder klein zeil de komst der zeeroovers af. Compaan kwam zoo dichtbij, dat Schram hem praaien kon, en toen de zeeroover zag, hoe alles op de Hollandia voor den strijd gereed was, besloot hij, zijn plan op te geven en van verdere vervolging af te zien. De ondervinding had hem geleerd, dat Admiraal Schram geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken, en hij vreesde dat, zoo hij den strijd verloor, hij misschien wel eens van een koude kermis kon thuiskomen. Als het den Hollander mocht gelukken hem gevangen te nemen, was zijn lot beslist en zou hij de galg niet ontloopen. 198 Dus gaf hij bevel het roer te wenden en koers te zetten naar het Noorden. Admiraal Schram kon met zijn beide schepen de reis verder ongestoord voortzetten en kwam te zijner tijd behouden in Indië aan. Herman Taams en Aris Pigge wuifden elkander bij het scheiden toe, tot zij uit het gezicht waren. ELFDE HOOFDSTUK COMPAAN KRIJGT EEN GOEDE TIJDING EN DE JOOD EEN ONVRIJWILLIG BAD Herman Taams had met droefheid afscheid genomen van zijn vriend Aris Pigge, en ook, toen deze uit het gezicht verdwenen was, kon hij zijn vroegere opgewektheid niet terug vinden. Zijn gesprekken mét Aris hadden een hevig, bijna onweerstaanbaar verlangen bij hem gewekt, om terug te keeren naar zijn ouders, die hij zoo liefhad, en naar zijn broers en zusters en zijn geboortedorp, waarvan hij nu reeds langer dan vier jaar gescheiden was geweest. En ook had zijn vriend hem de oogen geopend voor het zondig bedrijf, waarin hij leefde en waarvan hij thans, meer dan ooit, een geweldigen afkeer begon te krijgen. Ja, zijn besluit stond vast, hij zou het, zoodra hij kon, voor goed vaarwel zeggen. Nog eenmaal wilde hij trachten in Saleh de verblijfplaats op te sporen van zijn ongelukkigen broeder, en mocht hem dat niet gelukken, dan zou hij den Commandeur verzoeken, hem met een ander schip mede te geven, om weer naar zijn vaderland terug te keeren. Zeker, hij wist wel, dat zijn leven dan gevaar zou loopen, dat hij wellicht als gewezen zeeroover een zware straf zou moeten ondergaan, maar hij hoopte, dat men in aanmerking zou nemen, dat hij nog maar een groot kind was, toen hij zich liet aanmonsteren, en dat Compaan eigenlijk als kaper-kapitein in zee gestoken was. In allen gevalle, zijn verlangen naar huis en naar allen, die hij liefhad, was thans zoo groot geworden, dat hij het er op wagen wilde, er mocht dan van komen, wat het wilde. 2CO Compaan was in de eerste dagen na zijn vertrek van Siërra Leona Bijzonder slecht geluimd. Hij mokte over de smadelijke nederlaag, die hij tegen Admiraal Schram had geleden, en kon het niet verkroppen, dat deze hem had vernederd en hem gedwongen had, diens bevelen op te volgen. Als hij op het dek verscheen, was hij barsch tegen zijn onderhoorigen en gaf hun standje op standje, ja, dreigde bij het geringste verzuim met de ergste straffen, maar meestal vertoefde hij in zijn kajuit. Hendrik de Hoogh ging het zoo uitstekend naar den zin. Hij was vast besloten nu eerstdaags zijn slag te slaan, en hij verzuimde niet er zijn rotgenooten op te wijzen, hoe Compaan een smadelijke nederlaag had geleden, hoewel hij de overmacht had gehad, en dat hij als Commandeur ten eenenmale zijn ongeschiktheid had bewezen. Ja, als Compaan in zijn kajuit vertoefde, liep hij als een pauw over het dek rond, alsof hij reeds Commandeur was, en hij keek herhaaldelijk Herman Taams aan met een blik en een grijnslach, die weinig goeds beloofden. Herman was bang voor hem. Toen zij na eenige dagen door de Spaansche zee kruisten, werd Compaan gerapporteerd, dat aan den verren horizon de zeilen van een schip te zien waren. Compaan verscheen op de campagne, om zich van de waarheid daarvan te overtuigen, en gaf toen last, op dat schip aan te houden en alles voor een eventueel gevecht in gereedheid te brengen. Hij liet de Hollandsche vlaggen hijschen, opdat het naderende vaartuig geen argwaan zou krijgen en geen pogingen zou doen, om door de vlucht aan het dreigende gevaar te ontkomen. Zoo naderden de twee schepen elkander met groote snelheid. Toen aan geen ontvluchten meer te denken viel, verwisselde Compaan de Hollandsche vlaggen met de bloedvlag en gaf hij den vreemden kapitein Jast, de zeilen te strijken en bij te draaien, aan welk bevel deze noodgedwongen wel moest voldoen. „Wat heb je aan boord?" riep Compaan hem toe. „Vijfhonderd pijpen wijn!" was het antwoord. 201 Compaan schrok niet weinig, toen hij dit hoorde. Hij wist, dat er bij hem aan boord een complot tegen hem werd gesmeed, en vreesde, dat zijn onderhoorigen zich aan den zoeten drank zouden te buiten gaan en in hun dronkenschap wel eens hun plan, om hem van het leven te berooven en zich van zijn schip meester te maken, ten uitvoer konden brengen. Hendrik de Hoogh daarentegen verheugde zich bovenmate, dat de lading uit wijn bestond, want ook hij begreep, dat de zeeroovers niet met drinken zouden ophouden, voordat zij niet meer konden, en dat het oogenblik, waarop hij zoo lang geloerd had, om zich van Compaan, diens schip en bezittingen meester te maken, thans aangebroken was. „Nu of nooit!" dacht hij, en met spanning wachtte hij af, wat Compaan antwoorden zou. „Wijn?" vroeg deze. „Ik heb wijn genoeg aan boord. Ga dus in vrede!" Nauwelijks had Hendrik de Hoogh dat antwoord gehoord, of hij fluisterde zijn vrienden Samba, Luigi, den Italiaan, Michiel Krook, Jack, den Ier, en de anderen haastig in het oor, dat het geschikte oogenblik thans gekomen was, en dat zij zich tegen het besluit van den Commandeur, om het schip ongehinderd te laten gaan, met kracht moesten verzetten. Onmiddellijk steeg er een luidruchtig gemor op onder de muiters, en zij eischten van den Commandeur, dat hij zich van de lading moest meester maken, een gemor, waaraan ook de anderen, die niet in het complot waren, medededen, omdat zij belust waren op den lekkeren wijn, die hun neus dreigde voorbij te gaan. „Wijn! Wij willen den wijn hebben! Commandeur, laten wij dat schip nemen! Waarom zouden wij geen pretje hebben? Is de wijn alleen voor den Commandeur? Komt, laten wij dat schip nemen!" 't Geroep en geschreeuw werd met de minuut luider en dringerder, en bijna allen namen er deel aan. Compaan stampvoette van woede, maar aan het algemeen verlangen 202 van zijn soldaten kon hij geen weerstand bieden, wilde hij zich niet aller ontevredenheid op den hals halen. „Goed!" riep hij hun toe, „neemt het dan, als je niet anders wilt! Stuurman, houdt op dat schip aan!" En krijtwit van woede verliet hij de campagne om zich in zijn kajuit terug te trekken. Zijn twee kajuitwachters gaf hij bevel, dubbel waakzaam te zijn. Hij legde twee blanke zwaarden naast zich neder, stak een geladen pistool in zijn gordel en hield een tweede in de hand. Door Herman liet hij zich herhaaldelijk inschenken. Zoo wachtte hij af, wat er gebeuren zou. Onder een geweldig getier en gejuich werd het bevel van den Commandeur aangehoord. „Hij kiest eieren voor zijn geld," blies de bootsman zijn vrienden in het oor. „Opgepast, mannen, drinkt niet te veel, maar laat de anderen, die met meedoen, des te meer drinken. Eer het avond is, zijn wij allen schatrijk. Maar gebruikt je verstand en weest voorzichtig. Den Commandeur spoelen wij de voeten, en denkt er om, dat Herman Taams mijn persoonlijke buit is. Met dien jongen wil ik nu voor goed afrekenen." „Wat kan ons dien jongen schelen ?" klonk het terug. „Maak ons rijk, zooals je beloofd hebt, en doe verder wat je wilt!" De stuurman voer op het vreemde vaartuig aan, dat reeds weer de zeilen had geheschen, en spoedig werden de enterhaken erop uitgeworpen. Onder luid en woest getier sprongen de zeeroovers er op over, en werden de vijfhonderd pijpen wijn naar het dek van den Omval gerold. Reeds het eerste vat het beste, dat op het roofschip was overgebracht, werd de bodem ingetrapt, en met gulzigheid wierp men zich op het bedwelmende vocht. Ha, zoo ging het den bootsman naar den zin. Weldra zou de geheele bemanning dronken zijn, en als dan zijn rotgenooten zich hadden weten te matigen, had hij het spel gewonnen. Om het beroofde schip, dat nog aan de enter- 203 haken meedreef, bekommerde zich niemand van de zeeroovers meer, zoodat de kapitein besloot zelf de haken los te gooien en met bekwamen spoed een veiliger plaats te zoeken. Wie wist, waar die dronkemanstroep anders nog toe in staat was. Niemand belette hem de uitvoering daarvan. De zeeroovers zagen het lachend aan, en hieven hun houten nappen en tinnen kroezen omhoog, om hem toe te drinken. Weldra was hij uit het gezicht verdwenen; dankbaar dat hij en de zijnen zoo gelukkig waren geweest er althans het leven nog af te brengen. Op het dek van Compaans schip en ook op de beide andere vaartuigen namen de vroolijkheid en luidruchtigheid hand over hand toe. Er werd lustig en zonder ophouden gedronken, de mannen zongen liedjes in alle mogelijke talen en hosten en sprongen als dwazen in het rond. De bootsman zag dat alles met helsche vreugde aan, tot hij plotseling opmerkte, dat zijn rotgenooten ook de voorzichtigheid meer en meer uit het oog begonnen te verliezen en veel meer dronken, dan voor het welslagen van het plan wenschelijk was. Een ding troostte hem echter, en dat was, dat Sambi, Luigi, Michiel Krook en Jack lang niet zoo onmatig waren als de anderen en het doel niet uit het oog verloren. Op hun hulp zou hij dus kunnen rekenen, en met hun allen waren zij sterk genoeg om Compaan onschadelijk te maken. Hoe meer hulp hij echter had, hoe aangenamer het hem was, en dus begon hij de half-dronken soldaten tegen hun Commandeur op te hitsen en stelde hij alle mogelijke pogingen in het werk om hen over te halen, zich bij hem en zijn vrienden aan te sluiten. „Waar blijft nu onze Commandeur?" riep hij hun toe. „Durft hij niet te voorschijn komen, omdat hij ons dezen kostelijken wijn niet gunde ? Die vrek! Moet alles voor hem wezen, wat kostbaar is en groote waarde heeft, en zijn alleen de kogels en sabelhouwen voor ons? Waar blijft hij nu? Als wij hem niet gedwongen hadden, zouden jullie dan dezen fijnen wijn gehad hebben? Weg met den Commandeur!" „Weg met den Commandeur!" riepen zijn vrienden. „Laten we hem de voeten spoelen, dan krijgt hij ook wat te drinken, al is het maar zeewater! Weg met den Commandeur!' „Ja, ja, weg met den Commandeur!" riepen enkele soldaten, die bijna niet meer op hun voeten konden staan en nog minder uit hun woorden konden komen. Hun tong sloeg dubbel. „Waar zijn Agge en Willem, zijn lijfwachten?" riep Hendrik de Hoogh lachend uit, terwijl hij twee groote nappen met wijn vulde. „Hier mannen, breng hun dat. 't Zou zonde wezen, als zij er niets van kregen." Twee soldaten brachten de nappen naar de Friezen, die voor de kajuitsdeur stonden en trouw de wacht hielden. Zwaaiende liepen zij over het dek, zoodat de nappen al half leeg waren, eer zij bij hen aankwamen. „Hier, mannen, drinkt!" riepen zij hun toe. „Waarom kom je niet bij ons om pret te maken ? Hahaha, 't smaakt zoo fijn! Allons, pakt aan en drinkt! Wat kan jullie den Commandeur schelen?" Maar de Friezen sloegen hun de nappen uit de hand, zoodat de wijn over het dek vloeide. „Wil je niet? Ook al goed. Hopfalderire, heffen wij de bekers, hopfalderire, drinkt den edelen wijn!" zongen zij, terwijl zij waggelend naar hun kameraden terugzeilden. Daar was net intusschen een formeele dronkemanstroep geworden. Er werd gedronken, gelachen, gejoeld niet alleen, maar ook gevochten, en velen nepen met dubbelen tong: „Ja, ja, de bootsman heeft gelijk, weg met den Commandeur. Trekt .je wapens, mannen —!" „Juist, trekt je wapens!" riep de bootsman hun toe, die het beslissende oogenblik thans gekomen achtte. „Trekt je wapens, en laten wij dapper zijn! Weg met den Commandeur, den gierigaard, die alles zelf wil houden en zijn mannen zelfs het kleinste pretje niet gunt! Trekt je wapens en weest dapper. Ik zal je aanvoeren! Voorwaarts, naar de kajuit!" „Hoezee voor den bootsman, onzen nieuwen. Commandeur!" schreeuwde Samba, en diens kreet werd herhaald door Krook, Jack en Luigi. 204 205 De dronken mannen trokken hun zijdgeweer en joelden: „Hij heeft ons lang genoeg gekoeionneerd! Weg met den Commandeur, en leve de bootsman!" „Voorwaarts dan, mannen, en vreest niet!" riep Hendrik de Hoogh, terwijl hij zich aan de spits der bende plaatste. „Weg met den Commandeur!" „Ja, ja, weg met hem! Laten we hem over boord gooien! Weg met hem!" Onder gekrijsch en getier trok de troep op de kajuit aan, waar Compaan met samengetrokken wenkbrauwen hen hoorde komen. „Wapen je, Herman!" riep hij zijn kajuitsjongen toe, die zich haastte dat bevel uit te voeren. Weldra was de tierende troep de deur van de kajuit genaderd, waar de twee Friezen met getrokken zwaard gereed stonden, hun meester tot den dood toe te verdedigen. „Terug, als je leven je lief is!" riep Agge hun toe. „Terug, — of sterf!" riep Willem, terwijl hij zijn zwaard ophief om den eersten, den besten, die het wagen durfde binnen te dringen, het levenslicht uit te blusschen. „Voorwaarts!" riep Hendrik de Hoogh zijn volgelingen toe. „Geen pardon, voor niemand! Slaat hen neer!" Tal van zwaarden werden opgeheven en onder een hevig getier drongen de muiters op de beide trouwe Friezen in. Reeds zagen dezen den dood voor oogen, toen plotseling de kajuitsdeur opengeworpen werd en de reusachtige gestalte van Compaan aan den ingang verscheen. Reeds de verschijning alleen van die indrukwekkende gestalte deed den moed van sommige muiters hun in de schoenen zinken en angstig drongen zij achteruit. Met het zwaard in de vuist dreigend opgeheven, bulderde Compaan den mannen toe: „Wat moet dat beduiden? Wie waagt het, hier de rust te verstoren?" De bootsman begreep, dat thans het kritieke oogenblik was gekomen, dat over nederlaag of oveminning zou be- 20Ó slissen. Hij drong met het zwaard in de vuist op Compaan aan, en riep de zijnen toe: „Voorwaarts, mannen, nu of nooit! Grijpt hem en gooit hem over boord! Niet bang wezen! Aan ons is de overwinning!" Ook Herman verscheen aan den ingang met in elke hand een pistool. Zoodra de bootsman hem zag, sloeg hij met zijn zwaard in zijn richting, en riep hem grijnslachend toe: „En met jou zal ik ook afrekenen! Bereid je vast maar op het ergste voor. Hier heb je je eersten sabelhouw alvast !" Met groote kracht sloeg hij zijn zwaard in de richting van Hermans hoofd, maar nog voordat het dezen kon treffen, werd het den bootsman door Compaan uit de hand geslagen en voelde hij zich met reusachtige kracht bij de keel gegrepen. Hij voelde net daarbinnen kraken. „Help! Help!" gorgelde het hem tusschen de lippen door. Toen voelde hij een verpletterenden slag op zijn hoofd terecht komen en werd hij zieltogend op het dek nedergeworpen. „Terug! Terug, die zijn leven lief heeft!" bulderde Compaan zijn aanvallers toe, en met reusachtige kracht wierp hij zich te midden van de muitelingen. Hij sloeg Samba ter aarde, greep Krook, die hem met zijn zwaard wilde treffen, bij den pols met zulk een geduchten greep, dat zijn wapen hem kletterend uit de hand viel, en sloeg met een enkelen slag den Italiaan tegen den grond. Tegelijkertijd vielen ook Herman, Agge, Willem en Thijs op de verdwaasde en dronken mannen aan, zoodat dezen niet beter wisten te doen, dan óf in allerijl op de vlucht te slaan, óf zich op de knieën te werpen en genade af te smeeken. Sommigen probeerden nog zich te verdedigen, maar Compaan zag zich meer en meer door getrouwen omgeven, en de muitelingen hadden geen schijn van een kans meer. Een groot deel van hen werd in het ruim gedreven en daar aan handen en voeten geboeid, en drie dooden bleven op het dek achter, 't Waren de bootsman, Samba en Luigi, de Italiaan. Zij werden op bevel van Compaan over boord geworpen, evenals de pijpen wijn, die zooveel onheil in het leven geroepen hadden, en 2C7 toen gaf hij last, naar een paar onbewoonde eilanden te varen, waar hij de voornaamste oproerlingen aan land zette. Daar moesten zij zich maar zien te redden. „Zie zoo, Herman," zei hij, toen alles weer tot rust gekomen was, „nu zullen zij ons verder geen kwaad meer doen, en jij hebt van den bootsman niets meer te vreezen. Hij heeft het spel verloren, en in plaats van ons, jou en mij, onschadelijk te maken, is hij zelf het kind van de rekening geworden. — Stuurman, we gaan naar Saleh!" Met die woorden verdween hij in zijn kajuit, waar weldra zijn getrouwen, die hem in den nood hadden bijgestaan, een voor een werden binnen geroepen om een ruime gift in ontvangst te nemen als loon voor hun trouw. Dat ook Herman en Thijs onder de gelukkigen waren, behoeft niet gezegd. De gordel van Herman bevatte thans een zeer groote waarde en zat hem, nu de bootsman het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, veilig om zijn middel. Hij behoefde nu niet meer dag en nacht angstvallig over zijn schat te waken, en verheugde er zich bovenmate over, dat zij thans koers zetten naar Saleh, waar hij dezen keer zoo gelukkig hoopte te zijn zijn broeder te vinden, en hem uit de slavernij te verlossen. Enkele dagen later lieten zij voor de reede van Saleh de ankers vallen, en al dadelijk kwamen er weer tal van kooplieden aanvaren, om handel met de bemanning te drijven. Herman keek zijn oogen haast uit om te zien, of ook Mozes, de Jood, onder hen was, om hem nieuws omtrent zijn broer te brengen, maar hij zag hem er niet bij. De kooplieden maakten een vergeefsche reis, want Compaan verbood hen voor den volgenden dag aan boord te komen Zij moesten dus onverrichter zake terug keeren, wat zij dan ook deden; alleen een Arabier bleef achter en verzocht den Commandeur te spreken, daar hij hem een gewichtige tijding mede te deelen had. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Toen hij bij Compaan in de kajuit werd toegelaten, vertelde hij, dat twee zeeroovers, waarvan Simon de Danser er een was, van plan waren Com- 208 paan bij zich als gast aan boord te noodigen, om zich dan van zijn persoon meester te maken, waarna het hun niet moeilijk zou vallen, ook zijn schepen met hun rijken buit in handen te krijgen. „Wel, dat is vriendelijk van die twee heeren," zei Compaan lachend. „Zie hier, vriend, je belooning voor die mededeeling. Doe mij nu het genoegen, en ga die twee vrienden van mij uitnoodigen, morgen mijn gasten te willen zijn en zeg hun, dat ik groote zaken met hen wensch te doen. Dan zullen zij mijn uitnoodiging ongetwijfeld met beide handen aannemen." Hij gaf den koopman een zoo groote belooning, dat de Arabier er haast versteld van stond, en deze begaf zich dadelijk naar de twee zeeroovers, om hun de vriendelijke uitnoodiging van Compaan over te brengen. „Haha," dachten dezen, „zoo gaat het goed. Die uitnoodiging nemen wij aan, en dan is Compaan beleefdheidshalve wel verplicht, onze uitnoodiging voor overmorgen ook aan te nemen. En als wij hem dan eenmaal aan boord nebben, is de vogel geknipt en kan de rijke buit ons niet ontgaan." Zoo werd dus aan Compaan bericht gezonden, dat zij door de uitnoodiging zeer vereerd waren en gaarne den volgenden dag zijn gasten wilden zijn. Op het vastgestelde uur kwamen zij dan ook bij Compaan aan boord met vriendelijk lachende gezichten, en zij drukten „hun vriend Compaan" hartelijk de hand en heetten hem welkom op de reede van Saleh. Compaan was even vriendelijk als zijn gasten en verklaarde het heerlijk te vinden, dat hij hen weer in goeden welstand mocht ontmoeten, en hij voerde hen naar zijn kajuit, waar een vorstelijk gastmaal voor hen gereed stond. De drie zeeroovers smulden er dan ook naar hartelust aan, en lieten zich den kosteüjken wijn, die hun door Herman werd ingeschonken, lekker smaken. Toen eindelijk het maal afgeloopen en de tijd van vertrekken voor de gasten gekomen was, zei Simon de Danser: „Maar beste vriend Compaan, nu hebben wij nog in het geheel niet over onze zaken gesproken." „Wat, — vrienden!" bulderde Compaan hem toe. „Mooie vrienden, die mij bij zich aan boord wilden lokken, misschien wel om mij te vermoorden, althans om zich van mijn schepen en lading meester te maken." (Blz. 209.) 209 „Dat behoeft ook niet lang te duren, goede vrienden," viel Compaan hem in de rede. „Je bent alle twee mijn gevangenen!" 't Was vermakelijk den schrik te zien, die zich van de twee roovers meester maakte. Zij begrepen beiden onmiddellijk, wat de woorden van Compaan te beteekenen hadden. Die stonden gelijk met hun doodvonnis. O, het was zeker, dat er verraad m het spel was en dat zij verloren mannen waren. Zij werden dan ook doodsbleek van schrik en beefden over hun geheele lichaam. • „Maar, goede vriend Compaan," zei Simon de Danser, wien het moeite kostte te spreken, „wat heeft dat nu te beduiden? Zijn we dan geen vrienden van elkan " „Wat, — vrienden!" bulderde Compaan hem toe. „Mooie vrienden, die mij bij zich aan boord wilden lokken, misschien wel om mij te vermoorden, althans om zich van mijn schepen en lading meester te maken. Haha, wat ben je er ingeloopen, domme ezels die je bent. Wat ben ik je lekker voor geweest, maar nu is het ook voor goed uit met je bedriegerijen en je valsche spel. Ik zal je in de boeien laten sluiten en je, zoodra we weer in zee zijn, de voeten spoelen, wat je dubbel en dwars aan mij verdiend hebt." „Wat zal onze dood je baten ?' vroeg de andere zeeroover. „Wat word je daar beter van ? Je hebt gelijk, we hadden je in een valstrik willen lokken, ik beken het, maar gedood hadden wij je zeker niet. Met je lading zouden wij tevreden zijn geweest." »Ja> je bent edelmoedige menschen!" zei "Compaan schamper lachend. „Toch is het de waarheid," zei Simon de Danser. „Wees met een losgeld tevreden, Compaan, zeg maar, hoeveel we voor ons leven moeten geven, en als we het hebben, zullen we aan je eischen voldoen. Maar dood ons niet." „Ik heb je losgeld niet noodig!" bulderde Compaan hem toe. „Ik ben rijk genoeg, — maar 't is goed, ik zal barmhartig wezen en je nog een kans geven. Komt beiden morgenochtend met je schepen in zee, dan zullen wij er om vech- De Zeeroover van Oostzaan '<-." 14 2IO ten. Behalen jullie de overwinning, welnu, dan neem je van me, wat je krijgen kunt, maar win ik, hoop dan niet op pardon. Welnu, neem je dit voorstel aan? „Natuurlijk, graag!" zei Simon de Danser, die niet weinig herademde, nu voorloopig althans zijn leven geen gevaar liep. „Maar wie van ons beiden, Simon of ik, moet het eerst in zee komen?" vroeg de andere zeeroover. „Hahaha, wat een vraag," lachte Compaan. „Wie het eerst moet r Jjenic je soms, dat ik bang van jullie ben ? Hahaha, komt beiden maar gelijk, hoor, want een voor een durf je toch niet, en maakt nu maar gauw, dat je van boord komt, of anders bedenk ik mij nog, en laat je toch maar liever in de boeien sluiten!" Wat de twee schelmen zich haastten, om de kajuit en het schip te verlaten. Zij hadden geducht in den angst gezeten en waren blij, het ruime sop weer onder zich te hebben. Den volgenden morgen waren de bewoners van Saleh getuigen van iets, dat zij nog nooit gezien hadden. De twee zeeroovers lichtten de ankers en staken in zee, waar Compaan hen reeds met geladen kanonnen afwachtte, en nu ontstond er in het gezicht van de stad een scherp gevecht, waarbij de kanonnen bulderden en de musketten knalden. De eene zeeroover, wiens naam in de geschiedboeken niet wordt genoemd, kreeg het al heel gauw te kwaad. Zijn masten kraakten, zoodat de zeilen in de zee sleepten, en de romp van zijn schip werd door zooveel kogels doorboord, dat het weldra een zeef geleek. Het water drong met kracht naar binnen en het schip zonk zienderoogen. De bemanning sprong voor een deel in de booten, en de overigen stortten zich in de zee, om te trachten met zwemmen het veege lijf te redden, maar de meesten verdronken. Ook het schip zonk weldra in de diepte weg. Toen Simon de Danser zag, dat hij verder den strijd alleen zou moeten uitvechten, liet hij haastig alle zeilen bijzetten en wist zich door de vlucht te redden. En hij durfde niet terug te keeren, voordat Compaan de reede verlaten had. 's Avonds mocht de bemanning, voor zoover die geen 211 wacht moest houden, naar den wal, van welke gelegenheid Herman en Thijs gretig gebruik maakten om hun nasporingen naar Hein Taams voort te zetten. Nu de bootsman dood was, voelden zij zich daar veel veiliger en behoefde Herman geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te treffen, om zich voor diens verraderlijke aanslagen te vrijwaren. Hun eerste gang was naar het plein Esbekiëh, waar SaidIbn-Habib moest wonen, volgens de beweringen van Mozes, den Jobd. Waar zij dat plein konden vinden, wisten zij niet, maar daar maakten zij zich niet ongerust over. „Door vragen wordt men wijs," zei Herman, en toen zij in de drukke winkelstraat waren gekomen, vroeg hij aan een jongen Arabier, of hij hem voor een goede fooi den weg wilde wijzen. „Graag," zei deze. „Waar moet ik u brengen?" „Naar Said-Ibn-Habib, op het plein Esbekiëh," zei Herman. „Waarheen?" vroeg de Arabier, die hem niet scheen te begrijpen. „Eerst maar naar het plein Esbekiëh," zei Herman. „Als we daar zijn, zullen wij wel verder zien." Maar de jonge Arabier bleef staan en keek hem vragend aan. „Houd u me voor den gek ?" vroeg hij. „Ik ken hier geen plein Esbekiëh. Dat bestaat hier niet." „Dat bestaat hier wèl!" riep Herman hem toe. „Ik weet het zeker." „Het bestaat hier niet, zoowaar Allah groot en Mohammed zijn profeet is," zei de Arabier ernstig. Hij wendde zich met de bedaarde deftigheid, den Arabieren eigen, van hen af en verwijderde zich langzaam, zonder hen nog met een enkelen blik te verwaardigen. „Dat ziet er gek uit, Herman," sprak Thijs. „Zou die Jood ons toch weer bedrogen hebben ? Ik kan het haast niet gelooven." „Als het zoo is, wee dan zijn gebeente, als ik hem tegen mocht komen," zei Herman, die zoo bleek geworden was als krijt. „Kom, laten wij in dien winkel daar een kleinigheid koopen en dan meteen den weg vragen." 212 Zoo deden zij, maar in plaats van een kleinigheid kocht Herman een mooien dolk in een prachtig bewerkte scheede, welke hij tusschen zijn gordel stak. En toen vroeg hij, terwijl hij het verschuldigde betaalde, hoe hij loopen moest, om op het plein Esbekiëh te komen. Maar de koopman keek hem al even verwonderd aan, als de jonge Arabier gedaan had, en zeide, dat een plein van dien naam hem niet bekend was. Dat bestond niet in Saleh. „Maar woont u hier al lang, en is u hier goed bekend?" vroeg Herman, wien het was, of hij een steek door zijn hart kreeg, toen hij dat antwoord vernam. De koopman lachte en zei: „Ik ben hier geboren en heb hier mijn levenlang gewoond. Zou ik hier dus niet alle pleinen en straten bij name kennen ? Ik verzeker u, dat het plein Esbekiëh hier niet bestaat." „Kent u dan misschien een zekeren Said-Ibn-Habib, die karavanenleider van zijn beroep is?" „Neen, dien ken ik niet, en ik heb ook nog nooit van hem gehoord." Herman kreeg een prop in zijn keel en kon, ondanks zijn achttien jaren, bijna zijn tranen niet bedwingen. Hij omklemde het gevest van zijn pas-gekochten dolk, en vroeg: „Kent u dan misschien een zekeren Mozes, een Joodschen koopman ?" „Ja, dien ken ik, maar ik ga naar den anderen kant van den weg, als ik hem tegen kom. Hij is een bedrieger, een schurk, met wien geen fatsoenlijk man iets te maken wil hebben. Wees op uw hoede voor hem, jonge man, laat mij u waarschuwen. „Waar woont hij?" vroeg Herman kortaf en met een onheilspeilenden gloed in zijn oogen. „Dat weet ik niet. Zulke menschen behooren niet tot mijn vrienden," was het antwoord. „Goeden avond," zei Herman, terwijl hij zich omdraaide en den winkel verliet. Thijs, die een innig medelijden met 213 zijn vriend had, volgde hem en legde hem zijn hand op den schouder. „Dus heeft hij ons toch bedrogen," zei hij. „Arme Herman." „Ja, maar ik zal hem wel vinden, dien schurk!" „Wat zal het je baten ? Laten wij liever nog wat door de stad ronddwalen, wie weet, hoe het geluk ons dient. Misschien zelfs komen wij je broer nog wel onverwachts tegen." „Dwaasheid," zei Herman somber. „Maar wee dien Jood, als ik hem ontmoet." „Waarom zou het niet kunnen ?" hield Thijs vol, die zijn vriend een riem onder het hart wilde steken. „Bergen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel, dat weet je, en Hein bevindt zich toch hoogst waarschijnlijk hier in de stad." Zij dwaalden door de stad rond tot het tijd werd, om weer naar boord terug te keeren, maar noch Hem, noch de Jood had hun pad gekruist. Verdrietig en moedeloos ging Herman ter kooi, en hij begon er sterk aan te twijfelen, ofhet hem wel ooit gelukken zou, zijn beklagenswaardigen broer te vinden. Den volgenden dag heerschte er een groote drukte aan boord. Compaan had zijn lading verkocht aan Jan Jansz. van Haarlem en een paar andere kooplieden, en deze verschenen nu met een tal van booten en werklieden, om hun waren in ontvangst te nemen. Alles werd uit de ruimen van de schepen gehaald, om in de booten geladen te worden, die telkens met een volle lading naar de kade terugvoeren, om ze daar te lossen, 't Werd een voortdurend heen- en weervaren. Compaan liep op het dek van den Omval rond om te zien, of alles ordelijk in zijn werk ging, en hij verkeerde in den besten luim van de wereld, want hij had zijn waren tegen een goeden prijs verkocht en voelde zich een rijk man. Hij had er geen erg in, dat er zich onder de vaartuigen, die naar zijn schip kwamen, ook een boot bevond, die niet met dienaren van zijn koopers bevracht was. Hij lette bijna niet op die vaartuigen. De boot werd aan den Omval vastgemeerd en de bemanning klom bij den valreep op en kwam aan boord. Compaan zag hen niet, want hij stond met zijn rug naar 214 hen toe. Maar plotseling hoorde hij een stem, die hem bekend voorkwam, uitroepen: „Daar staat hij! Daar is hij!" Hij draaide zich om en stond plotseling bijna neus tegen neus tegenover een jongen man, die hem'eerst de beide armen om den hals sloeg en hem daarna zoo stevig de handen drukte, of hij ze nooit weder los wilde laten. Hij drukte den jongen man tot op een armlengte van zich af en keek hem strak aan om te zien, wie hij was. Maar, hoewel zijn gezicht hem zeer bekend voorkwam, wist hij hem toch niet thuis te brengen. Neen, hij kende hem niet. De jonge man keek hem lachend aan. „Kent u me niet meer, Vader?" vroeg hij eindelijk, en weer sloeg hij hem zijn beide armen om den hals. „Ik ben het, — Jan, uw eigen zoon Jan!" Een blijde glimlach verhelderde Compaans gelaat bij die woorden. Nogmaals drukte hij hem tot op een armlengte van zich af, maar nu was hij het, die twee handen greep en ze hartelijk drukte. „Jij, mijn jongen, mijn eigen jongen, ben jij het?" riep hij verheugd uit. „Ja, ja, nu zie ik het, jij bent Jan, — ik had je zoo dadelijk niet op het eerste gezicht herkend. Maar wat ben je groot geworden, — en zeg mij, hoe gaat het thuis met Moeder en de kinderen?" „O best, Vader, best, en zij laten u allen hartelijk groeten en verlangen naar uw terugkomst. En hier is Oom Hein ook " „Ha ja, daar is broer Hein ook!" riep Compaan uit, en hij drukte hem hartelijk de hand. „Wees welkom, Hein, — van harte welkom! O, wat ben ik blij, je te zien. — Maar wie is dat ? Wacht, ik herken u, — schipper Evert Cornelisz van Hoorn, niet waar ? Komt u nog eens kijken, hoe de Omval zich houdt?" „Ik kom mijn eigendom terugeischen, Compaan," was het antwoord van den indertijd beroofden schipper. „U nam mijn schip maar in leen, zooals u zelf gezegd hebt, niet waar? Wanneer u eenmaal in het vaderland zou terugkeeren, zou 215 u mij mijn eigendom teruggeven, herinnert u het je ?" „Ja, ja,' zei Compaan lachend, — „als — niet waar, — als! Maar wanneer dat gelukkige tijdstip eenmaal zal komen, weet ik niet...." „Maar wij weten het, Vader," viel Jan hem in de rede. „Wij komen uw pardon brengen, dat u door Prins Frederik Hendrik en de Hoogmogende Heeren Staten verleend is op voorwaarde, dat u dadelijk naar het vaderland terugkeert. „Mijn pardon?" riep Compaan verheugd uit. „Brengen jullie mijn pardon ? Daar ben ik je dankbaar voor." Compaan groette nu ook den heer Valkenburg, en noodigde hen allen bij zich in de kajuit, waar zij nog in geen uren uitgepraat raakten. Daarbij bleek het echter Oom Hein meer dan eens, dat Compaan het zeerooversleven in zijn hart eigenlijk nog niet moede en dat het hem min of meer tot een levensbehoefte geworden was. Hij was in het kwade verhard geraakt en kon er zich maar moeilijk meer van losmaken, waarover Oom Hein zich wel een weinig bezorgd maakte. Maar toch gaf Compaan ook herhaaldelijk zijn vreugde te kennen, dat hem door de hooge regeering vergiffenis was geschonken en dat hij ongehinderd in het vaderland en tot zijn gezin kon terugkeeren. Hij beloofde, dat hij zich voortaan van verdere zeerooverijen zou onthouden, en zoodra zijn zaken in Saleh geregeld waren, de huisreis zou aanvaarden. Wat waren Jan en Herman ook blijde elkander te ontmoeten, en wat hadden zij veel te vertellen. En met tranen in de oogen deelde Herman zijn ouden vriend mede, hoe het hem tot nog toe niet gelukt was, zijn broeder weder te vinden en hem uit de slavernij te verlossen. En nu zou hij weldra naar het vaderland moeten terugkeeren, zonder zijn doel te hebben bereikt. Ach, wat zouden zijn brave ouders bedroefd zijn, als hij alleen bij hen terug kwam. O, hij zag er tegen op hen, en inzonderheid zijn lieve moeder te ontmoeten en haar te moeten zeggen, dat al zijn pogingen mislukt waren en haar oudste zoon voor altijd voor haar verloren was. Ach, hij durfde het haast niet te doen. 2l6 Maar Jan en Thijs bemoedigden hem en beloofden, dat zij , zoolang zij nog op de reede van Saleh bleven, hem zouden bijstaan, en dat zij hemel en aarde zouden bewegen, om Hein terug te vinden. Dat deden zij dan ook. Zij kregen van Compaan verlof, om zoo dikwijls en zoo lang van boord te gaan, als zij zelf verkozen, en daar maakten zij een ruim gebruik van, en zij dwaalden heele dagen de stad door, en rustten niet, voor zij het huis hadden gevonden, waar de Jood woonde, maar daar moesten zij tot hun spijt vernemen, dat deze uit de stad was en vooreerst niet zou terugkeeren. En eiken avond keerde Herman bedroefder dan ooit aan boord terug. Hij gaf eindelijk den moed geheel op. Nog twee dagen, en dan zouden zij onder zeil gaan, om koers te zetten naar het oude vaderland. Eerst wachtte Compaan nog een bezoek af van den Onderkoning van Marokko, die hem een groote som gelds schuldig was en wien hij had uitgenoodigd, bij hem aan boord te komen, om voor het laatst zijn gast te zijn, want Compaan zou nooit meer, zooals hij hem berichtte, te Saleh terugkomen. De onderkoning werd met groote eerbewijzen ontvangen, en Compaan het zelfs bij zijn komst drie saluutschoten lossen te zijner eere. En het gastmaal was vorstelijk. Toen eindelijk echter de Onderkoning naar zijn paleis wilde terugkeeren, verdween plotseling al Compaans vriendelijkheid en zei hij, dat hij hem niet kon laten gaan, zonder eerst afgerekend te hebben. „Maar ik heb geen geld bij me, waarde Commandeur," zei de Onderkomng. „Ik zal het u morgen vroeg laten brengen." „Neen," zei Compaan, „dat gaat niet. U blijft hier aan boord, tot onze zaken geheel afgedaan zijn. Uw sloep ligt aan mijn schip vastgemeerd. U heeft dus uw dienaren slechts te gelasten, het geld te halen, en dan is alles in een paar uur in orde." „Dus ik ben uw gevangene?" riep de Onderkoning woedend uit. 217 „Als u niet betaalt, ja, — als u betaalt, — neen!" zei Compaan met een lachje. „U heeft uw lot geheel in eigen handen." Toen besloot de Onderkoning van den nood een deugd te maken. Hij gaf een zijner dienaren fluisterend een bevel, en weldra stak zijn sloep af om naar de kade te varen. Na korten tijd kwam de bediende terug en werd den Onderkoning een zak met geld overhandigd. Dadelijk telde deze het verschuldigde bedrag in gouden realen op de tafel uit, en verzocht daarvoor een kwitantie, 't Was een groot bedrag, dat liep tot in de duizenden. Compaan liet enkele goudstukken door de vingers glijden en bekeek ze met groote aandacht. „De klank is goed," zei hij, „maar hebben zij het vereischte gewicht wel?" „Ik ben geen dief!" zei de Onderkoriing trotsch. „Geef mij kwitantie en dan vertrek ik." „Met genoegen," zei Compaan, „maar eerst zal ik even laten onderzoeken, of die realen wel zwaar genoeg zijn. Ze schijnen mij erg licht toe. — Herman, roep Francois even hier en zeg hem, dat hij het weegschaaltje meebrengt, om goud te wegen. Francois heeft veel kennis van goudgeld." Francois kwam, woog de realen en zei: „Ze zijn niet goed, Commandeur, — veel te licht. Maar 't is goed goud." Compaan stond zwijgend op, nam een grooten schaal, schoof al de blinkende goudstukken er in, liep naar de openstaande kajuitspoort en wierp den heelen schat in zee. De Onderkoning sprong verschrikt van zijn stoel overeind en riep hem toe: „Wat doet u daar? Gooit u dat kostelijke goud weg?" „Ja, ik heb het in zee gegooid," zei Compaan lachend. „Ziet u," vervolgde hij spottend, „nu weet ik zeker, dat u er later geen ander mede kunt bedriegen. Wees zoo goed, en laat betere realen halen, die het volle gewicht hebben." De Onderkoning kon opspelen en tieren, zooveel hij wilde, maar het einde van het lied was, dat hij zijn bedienden op- 2l8 nieuw naar zijn paleis moest zenden, om nogmaals het benoodigde goudgeld te halen. En toen Compaan ook deze zending had laten keuren, waarbij bleek, dat de realen inderdaad zwaar genoeg waren, gaf hij den Onderkoning kwijting en bedankte hem voor de Èrompte betaling, wat natuurlijk slechts spotternij was. >aarna kreeg de Onderkoning verlof om te vertrekken, van welk verlof hij een haastig gebruik maakte. Toen bepaalde Compaan, wiens zaken thans te Saleh waren afgedaan, zijn vertrek op den volgenden morgen tien uur. De bemanning werd aan het werk gesteld om de schepen van boven tot onder schoon te maken en mocht dien avond voor de laatste maal aan wal. Ook Herman, Jan en Thijs trokken nogmaals de stad in, ten einde een laatste poging te doen, om Hein Taams terug te vinden, en ook om eenige geschenken te koopen, die zij voor hun familieleden als welkom-thuis wilden medebrengen. Ach, Herman deed het met een hart vol droefheid, want hij wist maar al te goed, dat zijn broer Hein het mooiste geschenk zou geweest zijn, dat hij in het ouderhuis had kunnen binnen voeren. Helaas, wat zouden zijn ouders bedroefd zijn, als hij zonder hem zou terugkeeren. Geen ander geschenk, hoe mooi en kostbaar ook, zou een glimlach van blijdschap op de lippen van zijn ouders te voorschijn kunnen tooveren. 't Was al laat, voordat zij aan boord kwamen. Hein hadden zij niet gevonden en bij den Jood, waar zij nogmaals hadden aangeklopt, was alles gesloten gebleven. Voor de laatste maal had Herman de stad Saleh bezocht, en toen hij den volgenden morgen, geleund tegen de verschansing, zijn blikken het dwalen langs de witte gebouwen, die tegen het donkere gebergte, dat er achter lag, waren opgetrokken, ach, toen vulden zijn oogen zich met tranen, omdat thans al zijn hoop vervlogen was en hij zijn armen broeder daar onder dat vreemde volk in dat vreemde werelddeel moest achterlaten, om er zijn ellendig slavenlot voort te 219 sleepen tot het bittere einde, tot de dood hem eenmaal uit zijn jammerlijk lot zou verlossen. Geen kooplieden lieten zich meer zien. Zij wisten, dat het schip weldra zee zou kiezen en dat er niets meer te verdienen viel. Op het dek heerschte een groote bedrijvigheid. Alles werd voor het vertrek in gereedheid gebracht. De heeren Valkenburg, Evert Cornelisz en Hein Aartsz bevonden zich reeds aan boord en hunkerden er naar, in zee te steken. Want reeds langer dan een half jaar hadden zij te Saleh vertoefd, om op de komst van Compaan te wachten. Er moest voortgemaakt worden, want als Compaan niet binnen een door de hooge regeering vastgestelden tijd in het vaderland was teruggekeerd, zou het pardon verloopen zijn en wachtte hem de straf van eiken zeeroover. Herman stond nog altijd tegen de verschansing geleund, en tuurde naar de stad, die hij zoo noode verliet. Maar wat zag hij ? Van de kade stak een bootje in zee, waarin twee personen zaten, waarvan er een roeide en de ander het roer hield. Het zette regelrecht koers naar de Omval. Wie konden dat nog zijn? Immers de Commandeur had al zijn zaken afgedaan en verwachtte van niemand meer bezoek ? De boot kwam nader, en opeens richtte Herman zich met een schok overeind. Hij boog zijn hand boven zijn oogen, om beter te kunnen zien, want het felle zonnelicht verblindde hem bijna. Wat zag hij, dat hem zich zoover mogelijk over de verschansing deed heenbuigen, wat deed alle kleur van zijn gelaat wijken en maakte hem wit als krijt? O, maar die man daar aan het roer moest Mozes zijn, de Jood, neen, neen, hij zag het duidelijk en kon zich niet vergissen. O hemel, wat kon dien man bewegen, nu nog een bezoek aan het schip te brengen, juist nu het op punt stond om te vertrekken? En wie was die andere man, die roeide ? Langzaam kwam de boot naderbij, o Herman veel te langzaam. Kon die roeier dan niet wat voortmaken, niet 220 vrat sneller en krachtiger zijn riemen in het water slaan ? Zie, hij hield op met roeien, o, maar hij kon niet meer. Ach, hij het de riemen los en zakte half in elkaar. Maar daar stond de Jood op en sloeg hem in het gelaat, en zie, nu nam de ander de riemen weer op en roeide moeizaam voort .... Opeens klonk van de campagne het commandofluitje en beval Compaan met zijn zware stem, die over het geheele dek weerklonk: „Licht de ankers en hijscht de zeilen!" En tegelijkertijd drong zich de gedachte aan Herman op, dat die tweede man daar in de boot, die blijkbaar niet meer voortkon en te zwak was, om de riemen te hanteeren, wel eens zijn ongelukkige broer Hein kon zijn, die door den Jood aan boord werd gebracht. „Te laat! O, te laat!" weerklonk het in zijn binnenste, want reeds klommen de matrozen als katten zoo vlug in het want en klonk het geknars van de spillen, waarmede de ankers omhoog werdengehaald. „O, te laat! Te laat!" Groote tranen vloeiden Herman langs de wangen. Zie, de Jood stond op in de boot en wenkte, dat men zou wachten. Toen verhief zich ook de roeier met moeite van zijn zitbank omhoog, en strekte smeekend de armen uit. O, thans herkende Herman hem, 't was Hein, — Hein, — en niemand anders! O God, o God, het was Hein, zijn ongelukkige broer! Hij slaakte een gillenden kreet, dien hij onmogelijk kon inhouden, en ijlde de campagnetrap op, tot voor Compaan. Daar wierp hij zich voor den Commandeur op de knieën en nep hem toe: „O Commandeur, wacht nog een oogenblik, — een enkel oogenblik maar! Ik smeek het u!" „Waarom ?" vroeg Compaan kortaf. „Wat is er aan de hand ?" „O, ginds komt de Jood, u weet wel, — en mijn arme broer Hein is bij hem. Geef mij een oogenblik tijd om hem1 los te koopen." ,,'t Is te laat, jongen. De ankers worden reeds gelicht en de zeilen geheschen. We gaan dadelijk varen." 221 „O, heb medelijden, Commandeur, heb medelijden met mijn armen broer. Ik smeek het u, Commandeur! O, heb ik u niet trouw gediend al die jaren, dat we in zee zijn? Ik smeek u, wil om mijnentwille een oogenblik wachten, enkele minuten maar." ,,'t Is goed," zei de Commandeur, „als loon voor je trouw!" Hij floot nogmaals op zijn commandofluit en beval, de ankers opnieuw te laten vallen. Toen begaf hij zich naar de kajuit en riep Herman toe, hem dadelijk te waarschuwen, als hij klaar was. Herman ijlde naar de verschansing, en ook de bemanning stroomde daarheen om te zien, wat er aan de hand was. Zij begrepen niet, wat het kon zijn, dat den Commandeur genoopt had de ankers, die reeds uit den grond losgetrokken waren, opnieuw te laten vallen. De boot was het schip nu bijna genaderd. ,,'t Is de Jood, die al meer hier op het dek is geweest," riep de een den ander toe. „Wat kan die hier te maken hebben ?" Herman luisterde niet naar hen. Hij had maar alleen oogen voor den uitgemergelden jongen man, die moeizaam de riemen hanteerde, en in wien hij, hoe slecht en ziekelijk en vermagerd hij er ook uit mocht zien, thans duidelijk zijn broer Hein herkende. „Hein! — Hein!" riep hij hem toe. En de ongelukkige richtte zijn ineengedoken lichaam op en lachte hem toe. Eindelijk had het bootje het schip bereikt en werd het vastgemeerd aan de lijn, die door Jan Compaan uitgeworpen was. Jan en Thijs stonden thans naast hun vriend en verheugden zich over diens geluk. Een touwladder werd uitgeworpen, en de Jood en diens slaaf, want Hein was inderdaad de slaaf van Mozes, klommen aan boord, waar de beide broeders elkander in de armen vielen en haast niet te scheiden waren. „Hier ben ik," riep de Jood Herman toe. „Heb ik woord gehouden? Doe ik, wat ik beloofd heb? Heb ik geen groote 222 sommen uitgegeven, om je ongelukkigen broeder los te koopen van zijn meester, die hem mishandelde en hem sloeg en hem trapte? Geld heeft het me gekost, veel geld, maar ik heb het betaald, omdat ik beloofd had, je je broer terug te geven. " „Ja," zei Hein, die zich niet dan met moeite kon staande houden, fluisterend tot Jan Compaan, „hij heeft me maanden geleden, toen ik ziek was, voor een bagatel gekocht, omdat mijn meester dacht, dat ik toch dood zou gaan, en toen ik later beter geworden ben, heeft hij me laten werken, dat het bloed mij tusschen de nagels kwam, en hij gaf me meer slaag dan eten. O, wat ben ik ziek." „Zoo'n schoelje!" zei Jan. „En voor hoeveel kan ik hem Ioskoopen ?" vroeg Herman aan den Jood, terwijl hij tusschen zijn kleeren greep en den gordel te voorschijn haalde, dien hij nu al zooveel jaren om net bloote lichaam had gedragen. „Waarom zou ik winst nemen?" vroeg de Jood, die Hein alleen had losgekocht, omdat hij wist, dat er veel geld aan hem te verdienen viel. „Wraarom zou ik winst nemen, als ik toch geen winst hebben wil ? Betaal mij, wat ik voor hem betaald heb, en hij is je eigendom." „Goed," zei Herman, die zich zoo gelukkig voelde, dat hij wel alles wilde geven, wat zijn ouders hem hadden medegegeven en bovendien nog, hetgeen hij in den loop der jaren met groote zuinigheid bijeengespaard had. Hij maakte zijn gordel open en vroeg: „Hoeveel dus? Zeg maar hoeveel, en ik zal het je geven." „Niets meer, dan wat ik zelf voor hem heb betaald," herhaalde de Jood. „Dat was drie duizend gulden " „Schandelijke afzetterij, Jood!" riepen een paar soldaten hem toe. „Herman, wees wijzer en geef dien Jood niet, wat hij vraagt." Jan Compaan maakte zich uit den drom los en liep met haastige schreden naar de kajuit, waar hij zijn vader vertelde, wat er aan de hand was. 223 „Hier heb je ze," zei Herman, terwijl hij het geld op een bank, die op het dek stond, begon uit te tellen. De Jood keek met begeerige blikken toe. Eindelijk lagen de blinkende geldstukken voor hem gereed, en reeds wilde hij ze met zijn vieze handen in bezit nemen, toen de Commandeur op het dek verscheen en zich door het volk heendrong, dat dadelijk ruimte voor hem maakte. „Wat—is hier aan de hand?" vroeg hij op barschen toon. „Herman Taams koopt zijn broeder vrij, die dezen Jood als slaaf diende," zei Francois. „De Jood vraagt niet minder dan drie duizend gulden voor hem." „Een slaaf vrijkoopen?" vroeg Compaan. „Is dat die jonge man daar? Wel, ik heb hier aan boord geen slaven. Bij mij bestaat geen slavernij en ik heb er mij nooit mee willen inlaten. Hier aan boord zijn alleen vrije mannen. Steek dat geld op, Herman, ik ken hier geen slavernij." „Maar Commandeur. " begon Herman. Toen fonkelden Compaans oogen en met gebiedende stem herhaalde hij: „Ik zegje, steek dat geld op! Er zijn hier geen slaven!" Herman gehoorzaamde. Maar de Jood begon te tieren en te schelden, en noemde Compaan een schurk en een dief, tot opeens Compaan beval: „Mannen, gooit dien Jood in zee! Wat heb ik met zijn praatjes te maken. Ik zeg, gooit hem in zee!" Onder getier en gejoel werd toen de Jood door wel tien handen aangegrepen, omhoog getild en in zee geworpen. Met een plons kwam hij in het zilte nat terecht, waar hij verdween in de diepte. Maar weldra kwam hij weer te voorschijn, en toen wierpen de mannen hem lachend een lijn toe en trokken hem naar zijn boot, waar hij druipnat in terecht kwam. Hij maakte de lijn los, greep de riemen en haastte zich naar de stad terug. Het mocht anders, vreesde hij, nog eens erger worden. Toen klonk weer het commandofluitje en werd opnieuw bevolen, de ankers te lichten. 224 Langzaam zette de Omval zich in beweging, om terug te keeren naar het vaderland. Wat werd Hein goed verzorgd en met versterkend voedsel als het ware nageloopen. Hij kwam bij den dag aan, en was reeds weer geheel op krachten gekomen, toen de vaderlandsche kust in het gezicht kwam. En of hij zich gelukkig voelde ? O, dat is niet te beschrijven, maar zeker toch niet gelukkiger dan Herman, die God op zijn knieën dankte voor het groote voorrecht, dat hij zijn broeder eindelijk had mogen verlossen uit zijn ellendig leven, en dat hij zijn brave ouders het grootste geluk mocht verschaffen, dat er op deze wereld voor hen te bedenken was. TWAALFDE HOOFDSTUK BESLUIT Compaan wierp nog juist bijtijds voor het Vlie de ankers uit. Ware hij vier dagen later aangekomen, dan zou zijn pardon verloopen zijn geweest en had hem de straf van alle zeeroovers gewacht. Zoo was dus het goede, oude vaderland, na een afwezigheid van meer dan vier jaren, wederom bereikt, en meenden de mannen, die zich aan boord van de schepen bevonden, dat zij nu ook dadehjk den vaderlandschen bodem mochten betreden en terugkeeren naar hun gezinnen en verwanten, die zij in zooveel jaren niet hadden gezien. Maar wie dat gedacht hadden, vergisten zich zeer, want Compaan, die door allerlei slinksche streken zoovelen in de val had gelokt, was allerminst van plan om zijn schip te verlaten en misschien op zijn beurt in een val te loopen, die hem zijn leven kon kosten. Neen, hij was geen man, die over ijs van één nacht ging. Hij zond eerst een paar getrouwen naar Medemblik om te onderzoeken, of zijn pardon werkelijk nog van kracht was, en pas, toen dat het geval bleek te zijn, waagde hij zich aan wal. Na zich nog eenige dagen schuil gehouden te hebben, men weet niet zeker of het te Vianen of te Spaarndam was, begaf hij zich naar Den Haag, waar hij een voetval deed voor Prins Frederik Hendrik en voor de Hoogmogenden, die den gewezen zeeroover, die zoolang de zeeën onveilig had gemaakt, met de grootste belangstelling aanschouwden. Men beweert, dat Compaan bij die gelegenheid den Prins een groote hoeveelheid ongemunt goud aanbood, als blijk van zijn dankbaarheid voor het hem verleende pardon, maar De Zeeroover van Oostzaan 15 22Ó ieder begrijpt, dat een Prins van Oranje geen geschenk wilde aannemen van een zeeroover, die het natuurlijk niet anders dan door diefstal in zijn bezit gekregen had. Toen keerde Compaan naar Oostzaan terug. Er bleef daar geen oud vrouwtje bij het spinnewiel, toen de beruchte zeeroover met een groot gevolg in een schuit door de Gouwe zijn intocht deed. Hij had zich in een vreemd Oostersch costuum gestoken en zag er uit als een Sultan van het Turksche rijk, en hij voelde zich wat trotsch, nu hij zich zoo het brandpunt wist van aller belangstelling. Ook Herman en Hein Taams bevonden zich aan boord, wien de boot veel te langzaam vorderde naar hun zin, zoo hunkerden zij er naar om thuis te komen en hun ouders in de armen te vliegen en hun broertjes en zusjes te omhelzen, die zij zich natuurlijk veel kleiner voorstelden, dan zij waren. En ook de beide Friezen, Willem en Agge, waren m Compaans ger zeischap, want hij voelde zich ook te Oostzaan eerst nog verre van veilig en wilde zich daarom nog niet van zijn trouwe lijfwacht ontdoen. Eindelijk lag de boot voor Compaans huis aan wal. Vrouw Compaan schreide van vreugde, toen zij haar man in de armen viel, want neen, zooveel geluk had zij niet meer durven verwachten. En zij kuste ook Jan en haar zwager Hein, en dankte hem met tranen in haar oogen voor alles, wat hij voor haar en heel haar gezin had gedaan. Maar de allergrootste vreugde heerschte in de boerderij van Taams, toen Herman daar zijn broer Hein binnenleidde. Daar was de ontroering zoo groot, dat niemand een woord vermocht uit te brengen. Zwijgend drukten zij elkander in de armen, en vrouw Taams hief haar beide handen ten hemel en dankte God voor het groote geluk, dat haar op dit oogenblik geschonken werd. * * * En hiermede is dit verhaal ten einde. Alleen moet nog worden vermeld, dat Compaan van zijn gestolen rijkdom 22*7 maar weinig vreugde heeft beleefd en dat er geen zegen op heeft gerust. Hij was veertig jaar, toen hij in Oostzaan terugkeerde en hij is ouder geworden dan zeventig, maar toen was er van zijn grooten rijkdom maar weinig meer overgebleven en was de kans groot, dat hij nog eenmaal in armoede sterven zou. Hij heeft Oostzaan nooit meer verlaten en kortte zich den tijd veelal met hengelen, waar hij een groot liefhebber van was. Gewoonlijk liep hij, als hij zich naar zijn vischwater begaf, de voordeur van de school in, het lokaal dwars door en de achterdeur uit, en dan waren de schoolkinderen zoo bang voor hem, dat zij niet durfden op- of omkijken. Neen, dan tuurden zij met strakken blik in hun leesboek en slaakten een zucht van verlichting, als de geduchte man weer verdwenen was. Herman en Hein Taams hadden genoeg van het varen en bleven bij hun vader op de boerderij, maar Jan Compaan was met hart en ziel zeeman en is dat zijn leven lang gebleven. Zelfs, nadat hij eens schipbreuk geleden had en door de Duinkerker kapers was aangevallen, waarbij een groote som geld, die aan zijn vader toebehoorde, verloren ging, dacht hij er niet aan, om het zeemansleven vaarwel te zeggen. Maar tot zeerooverij heeft hij nooit zijn toevlucht genomen. Zijn leven lang bleef hij een eerlijk koopman. EINDE STICHTIKQ VOOR OPENBARE JEUOOLEESZ'-LlU CN BIBLIOTHEKEN AMSTERDAM AFDELING WISSEL8.BUOTHEKEN Van C. JOH. KIEVIET verschenen verder bij Van Holkenia 6 Warendorf's U.M. AMSTERDAM: Wilde Bob, 4e druk. ..'../" 1.10 ing. f 1.75 Het Slot op den Hoef, 6e druk . „1.10 „ „1.75 Een dozijn Hollandsche jongens „ 1.10 ,, ,, 1.75 De Club van zessen klaar, 5e dr. ,, 1.75 ,, ,, 2.50 De Club op reis, 4e druk . . „1-75 ,, ,, 2.50 Fulco de Minstreel, 4e druk . ,,1.75 „ „ 2.50 Okke Tannema, 4e druk . . . „ 1.75 „ „ 2.50 In woelige dagen, 5e druk . . ,, 1.75 „ „ 2.50 De Woelwater „ 2.25 „ „ 2.90